Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het land der Bagas en de Rio-Nuñez - De Aarde en haar Volken, 1887
Author: Coffinières de Nordeck, Grégoire-Gaspard-Félix, 1811-1887
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het land der Bagas en de Rio-Nuñez - De Aarde en haar Volken, 1887" ***


Het land der Bagas en de Rio-Nuñez.

Naar het verhaal van den luitenant ter zee Coffinières de Nordeck.



I


Mijn doel is geen ander dan een denkbeeld te geven van de landstreek
van de Rio-Nuñez. Herhaalde malen heb ik deze bijna geheel onbekende
streken bezocht en de uitkomsten mijner onderzoekingen in officieele
rapporten medegedeeld. Het is mij nu slechts te doen om het een
en ander mede te deelen omtrent de volksstammen, die krachtens de
traktaten onder het protektoraat van Frankrijk zijn geplaatst, en
omtrent het land, waar onze vlag wappert. De Rio-Nuñez is tegenwoordig
fransch grondgebied, zoo goed als de vlakte van Saint-Denis, maar
de bewoners van dat grondgebied zijn ons minder bekend dan die van
Frankrijk; en het is ook niet te loochenen, dat onze west-afrikaansche
medeburgers, de Landoemans, de Naloes, de Bagas en de Mandi-Foré,
in meer dan één opzicht van ons verschillen.

Sedert vele jaren behoorde die streek reeds aan Frankrijk, maar de
regeering liet zich aan deze bezitting niet veel gelegen liggen, en
liet de inboorlingen onderling hunne zaken regelen en hunne geschillen
uitvechten. De uitbreiding der koloniale macht van andere europeesche
mogendheden heeft ook ons land bewogen om meer dan tot dusver zijne
aandacht te wijden aan hetgeen in Afrika voorviel; en ten einde niet
verplicht te zijn, in een zeer moorddadig klimaat troepen te moeten
onderhouden, heeft men de andere inlandsche vorsten weten te bewegen,
onzen bondgenoot of vasal, den koning der Naloes, als hun suzerein
te erkennen.

Maar het zal niet overbodig wezen vooraf een kort overzicht te geven
van de ligging en de geografische gesteldheid van de Rio-Nuñez.

Sedert meer dan tweehonderd jaren behoort de Senegal aan Frankrijk:
het is onze oudste nederzetting. Zij omvat geheel Senegambië,
uitgezonderd Gambia, dat aan de Engelschen behoort, en het land der
Bissagos, dat eene bezitting is van Portugal. De noordelijke grens
van de fransche kolonie begint aan Kaap Blanc, de zuidelijke reikt
tot Sierra-Leone. Een der belangrijkste rivieren van deze landstreek
is de Rio-Nuñez; zij stort zich met een zeer wijden mond in zee, een
weinig ten noorden van Kaap Verga, op 10° 35' noorderbreedte en 17°
5' westerlengte. De toegang tot de rivier zou zeer gemakkelijk zijn,
wanneer zich niet op eenigen afstand eene keten van riffen uitstrekte,
die niet zichtbaar zijn, en waarboven eenige eilandjes uitsteken, die
met den archipel der Bissagos verbonden zijn. Om de rivier te bereiken,
moet men ten zuiden van deze bank van riffen omvaren; men volgt dan
een vrij recht kanaal, dat tusschen zandbanken en rotsen doorloopt,
maar men heeft geen drempel te passeeren, als bij de meeste andere
riviermonden langs de kust; het gansche jaar door is de Nuñez voor
groote schepen toegankelijk.

Het klimaat is zeer ongezond, vooral in November en December; maar in
elken tijd des jaars behoort deze kust tot de heetste streken van het
gansche land. Toch wordt, sedert oude tijden reeds, de Nuñez veel
bezocht. Opmerkelijk is het voorts, dat te allen tijde de streek
hoogerop langs de rivier meer beschaafd en ontwikkeld is geweest
dan aan haar mond. Zeer waarschijnlijk is dit verschijnsel, hetwelk
tegen den gewonen regel strijdt, een gevolg van het klimaat. Vóór de
afschaffing van den slavenhandel leverden de landstreken hoogerop langs
de rivier een zeer belangrijk contingent; later zetten de slavenhalers
hun bedrijf in stilte voort, geholpen door de vele schuilhoeken, die
de talrijke wateren en hunne vertakkingen overvloedig aanbieden. De
blanken drijven nu wel geen handel meer in slaven, maar de negers
zelven gaan daarmede ongehinderd voort. Het is ook onmogelijk hun dit
te beletten; trouwens de slavernij behoort sedert eeuwen en eeuwen
tot hunne ingewortelde, overgeërfde zeden en gewoonten; niemand ziet
daar iets onrechtvaardigs of ergerlijks in, en een negerslaaf zou
zich zeker ten uiterste verbazen, indien hij wist en verstond, welke
gevoelens en gewaarwordingen europeesche dichters en romanschrijvers
hem en zijn lotgenooten alzoo hebben toegedicht.

Gedurende de maanden December tot Mei wordt tegenwoordig een andere,
minder bedenkelijke handel gedreven, namelijk in stoffen, ijzerwerk
en andere produkten der fransche nijverheid, die tegen caoutchouc,
palmolie en oliehoudende zaden worden ingeruild. De negers zijn ten
eenemale ontbloot van artistieken smaak: aan goedkoope artikelen
geven zij steeds de voorkeur boven andere, die fraaier en deugdzamer,
maar duurder zijn. Onze kooplieden hebben dan ook een harden strijd
te voeren tegen hunne engelsche concurrenten.

De geheele streek langs de rivier is doorsneden door een tal van
stroompjes en wateren, zoogenaamde _marigots_, die een schier
ondoordringbaar net vormen en met de eigenlijke rio verbonden
zijn. Eb en vloed brengen voortdurend wijziging in de richting en den
loop dezer wateren; voor een groot deel loopen zij bij ebbe droog,
niets meer achter latende dan eene beek van modder, ter weerszijde
door wortelboomen omzoomd. Deze boomen met hun zonderlinge, boven
den grond uitstekende wortels, die een zoo eigenaardig effect maken,
groeien langs alle wateren van het land; als het water gezakt is, zien
zij er uit, alsof zij van onderen door een tuinman met zorg gesnoeid
waren, want de bladeren vormen een horizontaal vlak, overeenkomende
met den hoogsten waterstand. Kaimans en witte reigers schijnen de
eenige bewoners dezer wildernissen.

Dringt men, met den vloed, met een licht bootje verder in een dezer
kreeken door, dan bespeurt men soms ook nog andere boomen, met name
palmen, wier bladerkronen zich hoog in de lucht verheffen, of wel
reusachtige wolboomen, wier takken zelfs nog boven de hoogste palmen
uitsteken. Daar kan men er ook bijna zeker op rekenen, menschen
te zullen aantreffen. Nabij de monding der rivier wonen de Bagas;
een weinig hoogerop de Naloes; nabij Boké, den versten post in
het binnenland, vindt men de Landoemans; bij de bronnen der rivier
eindelijk wonen de Foelahs, wier gebied zich uitstrekt tot den Senegal,
die slechts dertig dagreizen van de Nuñez verwijderd is.



II


In het begin van 1885 lag aan den linkeroever van de Nuñez, op het
punt waar de monding aanvangt, een rooversnest, waarvan de bewoners
den handel grootelijks bemoeilijkten en benadeelden. Dat was Catinoe,
en het opperhoofd der bende heette Bokar. Het adviesjacht de _Héron_,
kommandant Néron, en het adviesjacht de _Ardent_, kommandant
Aubert, verdreven en doodden die bandieten en verbrandden hunne
dorpen. Inmiddels was het adviesjacht de _Goëland_, waarvan ik de eer
had kommandant te zijn; afgezonden om de andere schepen te helpen,
maar bij onze komst was alles reeds afgeloopen, en bleef ons niets
anders over dan het voeren der diplomatieke onderhandelingen, om den
koning der Naloes, Yoera Towel, ook door de andere stammen te doen
erkennen; wij moesten voorts de grenzen bepalen tusschen het gebied
der Landoemans en dat der Naloes, waarover sinds tien à vijftien jaren
onophoudelijk getwist werd; eindelijk moesten wij trachten de geheele
landstreek onder fransch protektoraat te brengen. Deze zending, die
ons door den luitenant-gouverneur, den heer Bayol, was opgedragen,
opende ons eene uitmuntende gelegenheid om de inboorlingen dezer
streken van nabij gade te slaan en te leeren kennen.

Nu wij het tooneel onzer werkzaamheid vluchtig hebben aangeduid,
mogen wij ook wel iets zeggen van het schip.

De _Goëland_ was eene raderboot, ongeveer zestig meters lang,
wit geverft, met een rood boord; de schoorsteen en de masten waren
lichtbruin. Het schip maakte een aardig effect tusschen het al te
eentonige groen van het landschap langs den oever. De bemanning
bestond uit vier-en-twintig koppen, waarvan meer dan de helft
zwarte matrozen van den Senegal. Deze lieden, _laptots_ genoemd,
stonden onder het bevel van korporaals, die den wonderlijken naam van
_gourmets_ (lekkerbekken) droegen, hoewel zij hetzelfde eten kregen
als de anderen. De sergeanten waren bekend onder den naam van _rivier
kapiteins_. Allen waren niet weinig trotsch op hunne titels, en deden
over het algemeen hun best om de smaakvolle uniform onzer zeelieden
naar behooren te dragen. Met de schoenen echter konden zij niet best
overweg. Onze loods heette Seymoe; hij was een voortreffelijk man
met een buitengewoon scherp gezicht, die zeer belangrijke diensten
bewezen heeft, en die niet minder nauwgezet was in het waarnemen van
zijn dienst aan boord, als in de vervulling zijner godsdienstplichten,
overeenkomstig de voorschriften van den Koran. Maar hij kon niet goed
verdragen, dat men lichtvaardig sprak over zijn geloof. Slechts eens
heb ik hem uit zijn humeur gezien: hij had ons juist over den drempel
van de Cazamance gebracht, en ik zeide tot hem: "Het is een geluk voor
een kapitein, een goed Muzelman als gij aan boord te hebben: gij wijst
mij altijd de ware richting van Mekka, en ik kan daarnaar mijn kompas
regelen, om de riviermonden niet te missen."--Ook was hij er niet
dan met groote moeite toe te brengen om zijn portret te laten maken.

De _Goëland_ lag voor anker voor het dorp Camfarandi aan
de samenvloeiing van de Rio-Nuñez en van een der voornaamste
killen of kreeken. Aan alle kanten zag men wortelboomen; naar
den zeekant het zoogenoemde Duivelseiland en de eerste boomen van
Petit-Talibonche. Aan de overzijde, aan den rechteroever der rivier,
stond het huis van den franschen tolgaarder, die uit zijne woning tot
in zee kon zien. Daarachter verhief zich een bosch, dat de helling
bedekte van een kleinen heuvel, waarachter de engelsche factorie
Victoria lag. Te midden van het donkergroen der boomen kwamen de
blauwachtige zinken daken der pakhuizen schilderachtig uit.--Nabij
de factorie lagen prauwen, wachtende op de lading van koopwaren;
terwijl mooie grijze apen tot vlak bij den aanlegsteiger slopen om
de uit de zakken gevallen zaadkorrels weg te rapen.

Aan den linkeroever der rivier, wat hoogerop, kon men met een kijker
de verwoeste _tatas_ van het dorp Catinoe zien, en eenige lijken, die
door de gieren werden verslonden. Reusachtige boomen overschaduwden
dit tafreel van verwoesting, en de stilte des doods had het rumoer
van de afrikaansche vesting vervangen.--Op den rechteroever gaf het
dorp Camfarandi, achter de factorie Victoria, ook niet veel meer
dan ruïnen te aanschouwen; maar de inwoners hadden althans door eene
overhaaste vlucht hun leven gered.

Ik had het anker uitgeworpen voor Victoria, dat ik in zekeren zin als
mijn hoofdkwartier beschouwde. Dit punt is inderdaad de sleutel der
rivier, die zich hier eensklaps aanmerkelijk verbreedt, en vormt met
Boké de twee strategische stellingen van het land. Men zou het ook
tot uitgangspunt kunnen maken van een spoorweg naar Foetah, die naar
Senegal en den Niger zou loopen. Reeds nu verschijnen de engelsche
booten geregeld te Victoria; wat zou het dan zijn?

Op het dek heen en weer wandelende, sprak ik daarover met mijn
luitenant, toen wij een aantal prauwen gewaar werden, die naar
ons toekwamen, voorafgegaan door eene groote pinas, waarin bijna
geheel naakte negers gezeten waren, die, in plaats van met riemen,
met rondhouten roeiden en luid schreeuwende op de banken sprongen,
daarbij de zonderlingste bewegingen makende. Voorop zaten twee
vrouwen, die met alle geweld op de tamtams sloegen; achter in de
boot zaten eenige fantastisch toegetakelde heeren--afrikaansche
heeren altijd!--boven wier hoofden zonneschermen werden gehouden. Een
muziekant sloeg met grooten ernst op een instrument, bestaande uit
stukjes hout op eene rij boven uitgeholde kalebassen gespannen: dit
soort van harmonica is langs deze geheele kust algemeen in gebruik. De
heer Beeckman, de gezagvoerder in het district van de Rio-Nuñez, die
bij ons aan boord was gekomen, deelde mij mede, dat Dinah Salifoe,
de vermoedelijke troonopvolger van den koning der Naloes, zich in de
boot bevond. Kort daarop verscheen de prins op het dek, terwijl hij
zijn parapluie toesloeg en den onderstuurman eerbiedig groette.

Dinah Salifoe is tegenwoordig, na den dood van Yoera, koning van
de Naloes en de Bagas, protektor van de Mandi-Foré, vriend en
beschermeling van Frankrijk. Hij verdient dus wel, dat wij hem wat
van naderbij beschouwen.

Behalve de parapluie, waarvan wij reeds gesproken hebben, droeg de
prins, ter gelegenheid van dit plechtig bezoek, een wit hemd, een
das, een zwarten pantalon, lage schoenen, sokken, en--waarom weet ik
niet--een blauwen bril, die misschien oorzaak was van de vergissing,
waardoor hij den tweeden stuurman voor den kommandant aanzag. Op zijn
hoofd droeg hij eene hooge witte muts met twee gekleurde banden boven
elkander. Maar het kostuum van Dinah zou niet kompleet zijn geweest,
zoo hij niet over alles een rooskleurige, met goud geborduurde
dalmatiek, in den vorm van een senegalsche _boeboe,_ had gedragen.

Neem een oud beddelaken, werp dat over uw schouders, steek uw hoofd
daardoor, en naai de twee afhangende einden aan elkander, maak van
voren een ruimen zak, en gij hebt een _boeboe_. Dit hoogst eenvoudige
kleedingstuk, dat zelfs op reis gemakkelijk te vervaardigen is, wordt
door alle mannen in Senegambië gedragen; aan den Senegal draagt men
daarbij nog een hemd en geen broek, terwijl de Naloes de voorkeur
geven aan de broek en het hemd achterwege laten. Dat is eene kwestie
van smaak, waarover niet te twisten valt. Door een hemd en een broek
aan te trekken, maakte Dinah eene uitzondering, waarvoor wij zeer
gevoelig waren.

Zijn wonderlijk kostuum daargelaten, had de prins een fijn-besneden,
niet onbevallig gelaat, en zeer fraaie handen en voeten; zijne manieren
waren die van een gentleman; hij sprak niet dan met moeite een weinig
fransch, maar hij kende engelsch, naloe en soesoe. Het soesoe is een
taal of een dialekt, dat van de Rio-Nuñez tot Sierra-Leone bijna
algemeen gesproken wordt; iemand, die met deze taal onbekend is,
ondervindt veel last bij een reis door dit deel van Senegambië:
hij moet dan noodzakelijk een franschen tolk, een Oeolof soesoe, tot
zijne dienst hebben. Bij de verschillende conferentiën of palabers,
die wij in dit land hebben gehad, moesten wij eerst hetgeen wij te
zeggen hadden, duidelijk uitleggen aan een Oeolof; deze had soms
een uur noodig om aan een derde te doen begrijpen wat wij hem hadden
verteld. Die andere vertaalde dat weer in het baga; en in verhouding
van de onderscheidene dialekten nam het getal tolken steeds toe,
zoodat het soms scheen als zou er nooit een einde aan komen. Men
droeg dan ook wel zorg, niets meer dan het volstrekt noodzakelijke te
zeggen, want elke onnoodige uitweiding rekte de samenkomst misschien
met een paar uren. Inderdaad Dr. Schleyer moest de inboorlingen van
de Rio-Nuñez zien te bewegen, _volapuk_ te leeren: hier zou zijne
wereldtaal onschatbare diensten kunnen bewijzen!

Met Dinah hadden wij, dank zij zijne geleerde opvoeding, minder
moeite. Hij schreef zijne taal met arabische letters, want het soesoe
heeft geen letterschrift. Men kan begrijpen hoe lastig het dikwijls
was, deze brieven te ontcijferen; zij waren doorgaans geschreven
in slecht arabisch schrift, maar de taal was oeolof, soesoe of
naloe. Dinah schreef als een Arabier, hoewel hij geen arabisch
verstond; met zijne godsdienst stond het ongeveer eveneens geschapen:
hij ging door voor een Mohammedaan, hoewel hij, naar ik vrees, bitter
weinig van de dogmen en de inzettingen van den Islam wist. Hij droeg om
zijn hals een aantal fetishen of _gris-gris_, en maakte zijne _salams_
met het ernstigste gezicht van de wereld. Maar, zooals ik zeg, hij
scheen mij niet toe een zoogenoemde _maraboet_ te zijn.

Een maraboet is iemand, die volkomen in de godsdienst van Mohammed
is ingewijd, die al de ritueele voorschriften op zijn duimpje
kent en precies weet te zeggen, hoevele kniebuigingen en andere
bewegingen men bij iedere gelegenheid verrichten moet en op welke
wijze dat moet geschieden. Zulk een man staat in hoog aanzien bij
zijne geloofsgenooten, op wie hij een grooten invloed uitoefent,
onverschillig welke ook zijne maatschappelijke betrekking zij. Ik had
aan boord een smidsgezel van den Senegal, die maraboet was: hij was de
levende autoriteit voor al de anderen, zelfs voor de rivierkapiteins,
die hem onvoorwaardelijk gehoorzaamden. Toch was hij niet bijzonder
geletterd, want niet dan met groote moeite kon hij den Koran spellen.

Over het algemeen zijn de koks en de hofmeesters zeer gewichtige
personages, die zelfs vorsten en opperhoofden uit de hoogte behandelen,
wanneer deze laatsten niet goed bekend zijn met de godsdienstige
gewoonten en gebruiken. Het is echter ook waar, dat deze vrijpostigheid
hun somwijlen kwalijk bekomt, en dat zij wel eens zeer gevoelige
lessen in de etiquette krijgen. Dinah, de vermoedelijke erfgenaam
van Yoera Towel, werd met veel eerbied en ontzag behandeld. Men wist
dat met hem niet te gekscheren viel, en herinnerde zich nog hoe hij,
in 1884, zijn eigen schoonbroeder Boendoe ter dood had laten brengen;
ook had de verwoesting der oproerige dorpen zijn prestige niet weinig
verhoogd. Hij hield nu als het ware een zegetocht door die streken,
welke voor hem zoo lang gesloten waren gehouden door vijanden, van
wie hij nu niets meer te vreezen had.

Terwijl wij te Victoria vertoefden, ontbood hij het opperhoofd van
het eiland Boffa, dat ten noorden van de uitmonding van de Rio-Nuñez
ligt. Dit opperhoofd heet Baky: den 20 April 1885 kwam hij aan boord
van de _Goëland_, om ons zijne hulde te bewijzen. Hij had twee van
zijne zonen medegebracht, om als getuigen te dienen en om te hooren wat
men bespreken zou, opdat men, zooals hij niet onverstandig opmerkte,
ook na zijn dood zou weten wat hij met ons was overeengekomen. Hoewel
Baky een Naloe was en een onderdaan van den koning der Naloes, scheen
hij toch slecht op de hoogte van de politiek; althans hij vernam met de
grootste verbazing, dat zijn volk, volgens een traktaat van 28 November
1865, sedert twintig jaren onder de opperhoogheid van Frankrijk stond.

Ik stelde hem eene fransche vlag en eenige flesschen rhum ter hand,
en noodigde hem uit zich wat beter op de hoogte te houden van hetgeen
in zijn land voorviel. Blijkbaar waren de flesschen rhum hem meer
waard dan de vlag en ook dan mijne vermaning. Hij teekende alles wat
men van hem verlangde en verwijderde zich in zijne prauw, de vlag
ontplooiende en ijverig van den rhum proevende.

Dat was mijne eerste diplomatieke bemoeiing; Dinah zelf moest er om
lachen. In de oogen van Seymoe, die nooit iets anders dan water dronk,
was dit opperhoofd haast nog erger dan een ongeloovige.

Den 21 April 1885, terwijl Dinah en eenige opperhoofden van zijn
gevolg nog aan boord waren, voeren wij des morgens vroeg af om een
bezoek te gaan brengen aan de Bagas, die nabij de monding der rivier
wonen. Ik stoomde langs het Duivelseiland en wierp het anker uit ten
noorden van de landpunt Amarante, dicht hij het dorp Petit-Talibonche,
bekend door drie groote boomen, die aanstonds in het oog vallen, als
men de rivier opvaart. Dit punt is de noordelijke grens van Bagatay
of het land der Bagas.

Toen wij voor het eerst hier kwamen, was dit land zoo goed als onbekend
bij de Naloes zelven, die toch in de onmiddellijke nabijheid wonen. Ook
de Senegaleezen en de Europeanen wisten er bijna niets van. Mij was
de streek volkomen onbekend; maar reeds toen ik als knaap kaarten
van Afrika bestudeerde, was mijne nieuwsgierigheid en belangstelling
geprikkeld door hetgeen bij deze streek stond aangeteekend; ik las
daar: _Volksstammen met geweren gewapend, zeer vijandig gezind jegens
vreemden._ Eindelijk zou dit raadsel voor mij worden opgelost.

Te Victoria kon men mij geene andere inlichtingen geven, dan dat ik
daar echte wilden zou zien, in de wouden levende met kudden vee en
op den laagsten trap van ontwikkeling staande, zoodat zij zelfs geen
kleederen droegen. Ik had het opperhoofd van het naloe-dorp Borobof
met mij genomen: deze krachtige flinke grijsaard, Tomba-Coeyé genoemd,
verstond en sprak de taal der Bagas. Ik zond hem vooruit naar het
dorp, om de inwoners van onze komst te verwittigen en omtrent onze
bedoelingen gerust te stellen. Wij zelven konden er nog niet heen gaan,
omdat met de eb de modderige kust ongenaakbaar was. Tomba-Coeyé, voor
wien deze hinderpaal niet bestond, stapte midden in de modder aan land,
waadde zoo goed mogelijk door het slijk en kweet zich, zooals ons
later bleek, op de meest voldoende wijze van zijne zending. Zoodra
de vloed genoeg gerezen was, begaf ik mij met de heeren Beeckman
en Roquemaurel--mijn luitenant--op weg naar het dorp. Het kwam ons
het gemakkelijkst voor, eene kleine kreek te volgen, die, naar wij
onderstelden, bij het dorp uit moest komen.

Weldra hoorden wij dan ook gerucht van stemmen, en dachten wij reeds
de plaats onzer bestemming te hebben bereikt; maar wij hadden gerekend
buiten de eindelooze kronkelingen van die ellendige kreek, die zich
zoo ver van de woningen verwijderde, dat wij niets meer hoorden
en begonnen te vreezen, dat wij verdwaald waren. Reeds sedert lang
hadden wij de riemen moeten innemen en dreven wij met den stroom af,
ons voorttrekkende aan de wortels der boomen; eindelijk verbreedde
de kreek zich weer en kregen wij eene prauw in het oog, die met
rijststroo was beladen en in een zijtak aan onze linkerhand voer;
wij volgden die prauw en kwamen weldra in eene soort van kom, omzoomd
door een opgehoogd en met bananen beplant terrein; wij konden er dus
zeker van zijn, dat menschelijke woningen niet verre waren. Daar wij
op den vollen middag nu ruim een uur gevaren hadden, was de schaduw
ons van harte welkom.

Een groot aantal negers, tusschen de bladeren der bananen verborgen,
sloegen ons aandachtig gade. Zoodra wij voet aan wal zetten, liepen
zij schreeuwende weg. Zonder ons daaraan te storen, sloegen wij het
pad in, dat zich voor ons opende.

Maar in plaats van geheel barbaarsche wilden, zooals wij volgens
de gegeven inlichtingen verwachtten, vonden wij, tot onze groote
verwondering, de kenteekenen eener betrekkelijk vrij ver gevorderde
beschaving. Wij kwamen op eene groote open plek, waar de drie boomen
stonden, die men uit zee zien kan, en bereikten aanstonds daarna
het dorp Petit-Talibonche, aldus genoemd ter onderscheiding van
Grand-Talibonche, aan den anderen oever der rivier. Van de met geweren
gewapende wilden was geen spoor te ontdekken; in stede daarvan zagen
wij niets dan ongewapende lieden, die zeer vriendschappelijk gezind
waren. In hun midden stond Tomba-Coeyé, van modder en slijk gezuiverd,
te redeneeren.

Een enkele blik op de schare was voldoende om te zien dat men te onzer
eere toilet had gemaakt; slechts trof het ons, dat, terwijl de mannen
met _boeboes_, mutsen en andere kleedingstukken waren uitgedost, de
vrouwen, met uitzondering van een klein lapje, geheel naakt waren, tot
groote ergernis van Seymoe. Al deze lieden stonden voor de deur hunner
woningen, die welhaast meer aanspraak mochten maken op den naam van
huizen, dan op dien van hutten. Deze woningen hadden eene breedte van
ongeveer twintig bij eene diepte van omstreeks tien ellen. Zij waren
van leem gebouwd en stonden elk op eene kleine terp, waarschijnlijk uit
hoofde van de geweldige regens in den zoogenaamden winter; zij waren
allen naar hetzelfde model gebouwd, met een stevig dak van rijststroo,
dat echter niet op de muren rustte, maar boven het huis hing, gedragen
door palen, op regelmatige afstanden in den grond gestoken. De nok
van het dak is ongeveer tien el boven den beganen grond verheven.

Straten in den eigenlijken zin zijn er niet, want elk huis staat op
zich zelf: een zeer wijze maatregel, waardoor al vast de lastige
processen over gemeene muren worden voorkomen. Men ziet dus niets
dan grootere en kleinere pleintjes; er is geen wachthuis en ook geene
gewijde hut, zooals bij de Roodhuiden in Amerika.

Om de woning van het opperhoofd te bereiken, volgen wij een soort van
breeden boulevard, die bij de reeds meer genoemde drie groote boomen
uitkomt, welke de fetishen van het dorp zijn. Al voortwandelende,
nemen wij de huizen wat nauwkeuriger op. Elke woning is omringd
door een lagen muur of borstwering, waaruit de palen oprijzen,
die het hooge dak dragen. Daarachter bevindt zich eene vrij breede
vestibule of open veranda, waarvan de bodem naar de eigenlijke
woning opklimt. In de borstwering is eene opening aangebracht, die
niet gesloten kan worden. De eigenlijke woning heeft twee deuren,
die met een klink gesloten kunnen worden, en die op de dusgenoemde
veranda uitkomen. Vensters zijn er niet: de vertrekken ontvangen hun
licht door de opening tusschen den bovenkant van den muur en het dak;
het is in de kamers daardoor wel wat schemerachtig, maar men heeft
ook geen last van de muskieten, die onuitstaanbare plaag van deze
moerassige streken.

Bij het binnentreden in het voornaamste vertrek wordt de aandacht
dadelijk getrokken door reusachtige aarden potten, die eene hoogte
hebben van meer dan drie el en dienen voor het bewaren der rijst. Deze
zeer regelmatig gevormde potten worden met de handen vervaardigd en
in de zon gedroogd.

In zulk een huis bracht ons het opperhoofd van het dorp, Kroeman,
de opvolger van Khon. Hij noodigde ons plechtstatig uit om plaats
te nemen op waggelende banken, die niet bij elkander pasten, en de
palaber begon in tegenwoordigheid van al de mannen van het dorp,
die van onze komst verwittigd waren.

Ik wees er reeds op, hoe moeilijk zulk eene conferentie is, waar
alles wat gesproken wordt door drie of vier tolken moet worden
overgebracht. Wij hadden dan ook al den tijd om onze omgeving
nauwkeurig op te nemen: het trof ons, dat de negers er voor het
meerendeel zeer verstandig uitzagen. Zij konden ook niet bepaald
leelijk worden genoemd; hunne kleur was meer geelachtig bruin dan
zwart. Eene eigenaardigheid, die zeer in het oog valt, omdat hun hoofd
kaal geschoren is, is dat hun achterhoofd eene rechte lijn vormt met
hun nek; hun kin en hun benedenkaak steken sterk vooruit. Hun type
verschilt daardoor aanmerkelijk van dien der Naloes en andere negers,
die met ons gekomen waren en onder de toehoorders hadden plaats
genomen. De vrouwen waren bij de conferentie niet tegenwoordig;
zij zijn hier nog te natuurlijk en te eenvoudig om hare eigenlijke
roeping te miskennen en aanspraak te maken op politieke rechten.

Onze palaber ging zijn gang, zonder stoornis of afwijking, zich hierin
gunstig onderscheidende van de parlementaire palabers in Europa. Toen
de zaak afgehandeld was, brachten wij tot aller verwondering papier
en inkt te voorschijn, en stelden deftig te boek, dat het baga-dorp
Petit-Talibonche het protektoraat van Frankrijk erkende. Er werd wat
meer gediscussieerd over het voorstel om het gezag van den koning
Yoera Towel te erkennen. Na eene lange redevoering van Dinah, waren
echter alle bezwaren opgeheven. Het voorstel werd met algemeene
stemmen aangenomen, en het opperhoofd Kroeman was daarover zoo
verheugd, dat hij staande de zitting aan Dinah een jong meisje ten
geschenke gaf. Onder algemeene uitingen van geestdrift werd de zitting
gesloten. Petit-Talibonche werd met eene fransche vlag begiftigd.

De palaber was afgeloopen. Sommigen der diplomaten, die daaraan deel
hadden genomen, lieten nu hunne officieele terughouding varen en
liepen haastig weg, om spoedig terug te komen, de een met kippen,
de ander met bananen, die zij ons te koop aanboden. Wij betaalden
met tabaksbladeren, de eenige gangbare munt in dit land.

Petit-Talibonche telt misschien eene bevolking van drie- of vierhonderd
personen, die rijst en palmolie verbouwen. De strook bebouwd land
is niet breed; aan de eene zijde wordt zij begrensd door de rivier,
aan de andere door een moeras van wortelboomen, waardoor zich de
kreek slingert, die ons naar het dorp had gebracht. Zooals ik zeide,
verbreedt die kreek zich bij het dorp in belangrijke mate. Naar het
schijnt, behoudt zij deze breedte tot aan de Casagoea; het beste middel
om het dorp Boffa te bereiken zou dus zijn het anker uit te werpen,
waar wij stilhielden, en van den vloed gebruik te maken om met eene
kleine boot de kreek van Petit-Talibonche op te varen, en van daar
met het ebgetij naar Boffa de reis te vervolgen. De toegang tot de
Casagoea is aan de zeezijde versperd door zeer gevaarlijke banken.

Na deze inlichtingen ingewonnen te hebben, maakten wij ons gereed om
met de eb naar boord terug te keeren, maar het opperhoofd wilde ons
de Simons laten kijken. Nu kwam het gansche dorp in opschudding; de
jongelieden liepen naar het bosch, terwijl de vrouwen zich haastig
uit de voeten maakten. Weldra hoorde men op den hoorn blazen; het
was een afschuwelijke muziek, die de vogels op de vlucht dreef;
en even daarna verschenen gemaskerden op het plein.

Aan hun hoofd wandelde Penda-Penda, de vrouwelijke Simon, de
echtgenoote van den Grooten Geest. Deze figuur had een reusachtig
hoofd, ruw uit hout gesneden en vastgehecht aan eene stof, die van
onderen in een soort van biezen rok uitliep. De kolossale pop werd
gedragen en in beweging gebracht door een neger, wiens voeten onder
de jurk uitkwamen en die door een paar gaten ter hoogte van de borst
kon zien. Hij liep springende en dansende voort, omstuwd door de
jongens van het dorp, die sprongen en schreeuwden en blijkbaar niet
bang waren voor de zonderlinge verschijning, welke zij dan ook zeker
niet voor het eerst zagen.

Wij hadden evenwel geen tijd meer te verliezen en konden dus den
verderen afloop van het feest niet bijwonen. Een anderen keer zouden
wij de Simons beter zien. In den namiddag waren wij wij weder aan
boord terug. Aanstonds zond ik den getrouwen Tomba-Coeyé naar de
dorpen op den linkeroever der rivier, om ook daar onze komst voor
te bereiden. Ik stoomde daarop naar het Zandeiland, de hoogste der
groote banken, die den ingang van de Rio-Nuñez versperren en zich
langs den rechteroever tot de Casagoea uitstrekken. Het eiland is
alleen door pelikanen en andere watervogels bewoond: in het midden
verheft zich eene groep dwergachtige wortelboomen.--Van hier wilde ik
mij met een sloep naar Bagatay begeven en aldus in het hart van het
land doordringen: immers Petit-Talibonche, dat ik bezocht had, was
slechts een afgelegen stuk van het land der Bagas op den rechteroever.



III


Wij wisten niet veel van de dorpen, die wij gingen bezoeken; van onze
ankerplaats konden wij de groote boomen zien die ze overschaduwden,
want het land is vlak tot aan de bergen van Kaap Verga, die wij in
de verte zagen schemeren; maar de land- of waterwegen, die naar deze
dorpen voerden, waren ons ten eenemale onbekend. Maar toen de eb was
ingetreden, bleek het ons spoedig, dat het, met het oog op de rotsen
en klippen, onmogelijk was, in rechte lijn naar Grand-Talibonche over
te steken, en dat wij zuidwaarts moesten aanhouden om een geschikten
doorgang te vinden.

Dinah had hoegenaamd geen trek om naar Grand-Talibonche te gaan, zonder
dat hij mij de reden van zijn tegenzin wilde verklaren; later vernam
ik, dat het was omdat zijn vijand Carimoe, zoon van Bokar, den te
Catinoe gesneuvelden roover-hoofdman, naar het naburige dorp Kassan de
wijk had genomen; hij vreesde dus, dat wij ons in een vijandelijk land
zouden begeven. Voor het oogenblik voerde hij alleen als bezwaar aan,
dat de koning der Naloes vroeger het opperhoofd van Grand-Talibonche
benoemde, maar dat, na den dood van het laatste opperhoofd, van wege
den oorlogstoestand aan de Rio-Nuñez nog geen opvolger was benoemd,
zoodat nu het land voorloopig door een soort van provisioneel bewind
werd bestuurd, aan het hoofd waarvan vier grijsaards stonden. Dit kon
echter voor mij geen reden zijn om werkeloos te blijven. Ik vroeg hem
daarom of hij er bezwaar tegen had, naar het dorp Coffin te gaan, dat
volgens de kaart dicht bij Grand-Talibonche moest liggen. Dinah meende
dat wij daarheen konden gaan, want het opperhoofd van Coffin behoorde
vroeger tot hunne vrienden; sedert had hij niets meer van hem vernomen.

Ik besloot dus, dat wij met den vloed derwaarts zouden gaan, met een
sloep en een boot; van wege de hitte zou de bemanning uitsluitend
uit negers bestaan. Zij bestond verder uit Dinah, den tolk, Seymoe,
de heeren Martel, adelborst, Beeckman, en mijn persoon. Ieder onzer nam
zijn revolver mede. Ik liet eenige levensmiddelen, eenige instrumenten
en geweren in de boot bergen. Des morgens, bij het opkomen van den
vloed, gingen wij op weg en kwamen welhaast aan de monding der
kreek, waaraan het dorp Grand-Talibonche ligt en die denzelfden
naam voert, zooals trouwens in den regel het geval is. Omstreeks
elf uren kwamen wij aan een punt, waar de vrij breede kreek zich
in drie takken splitste, waarvan een zich naar het noorden en een
naar het zuiden richtte, terwijl de derde zijn loop in oostelijke
richting vervolgde. De noordelijke arm was die van Grand-Talibonche,
dien Dinah wilde vermijden; de oostelijke was die van Kassan, dat op
de officieele kaart den naam van Coffin droeg. Dat Kassan behoorde
aan Carimoe, den verbitterden vijand van Dinah en de Franschen;
er bleef nu niets anders over dan den zuidelijken tak op te varen,
die naar Coffin voeren moest.

De wind was gaan liggen; wij hadden ons zeil geborgen en onze
vlag geheschen; wij hielden het midden van den fraaien stroom, die
eene breedte had van ongeveer tweehonderd ellen, en ter wederzijde
door wortelboomen was omzoomd. Nadat wij een poos gevaren hadden
ontmoetten wij eene groote prauw, waarin zich een tiental knapen
of jongelieden bevonden, wier eenige kleeding bestond in een kort
uitstaand jurkje van biezen, het best te vergelijken met de rokjes
onzer balletdanseressen. Men zeide ons, dat deze knapen _Simons_ waren.

De Simons zijn eene soort van priesters, die geheimzinnige ceremoniën
verrichten; in de streken van de Rio-Nuñez hoort men telkens van
hen spreken. Door hen wordt de besnijdenis aan de jongelieden
voltrokken. Gedurende de vijf of zes maanden, op deze operatie
volgende, dragen de besnedenen hetzelfde kostuum, dat de knapen in
de boot droegen. Zij verblijven dan, groepsgewijs, in de bosschen en
staan onder het toezicht van volwassen mannen, die hun godsdienstig
onderricht geven. Het is hun alleen vergund des nachts, en daarenboven
vermomd, in de dorpen te komen, en ook dan moeten zij hunne komst
aankondigen door op een hoorn te blazen. Na afloop van dien proeftijd
worden zij tot de volwassen mannen gerekend; sommigen hunner worden dan
in de mysteriën van de godsdienst der Simons ingewijd. De ingewijden
vormen eene geheime vereeniging; zij mogen niet alleen niets van
hunne geheime ceremoniën, maar ook niet de namen hunner medeleden
openbaren. Vrouwen zijn van die vereeniging ten strengste uitgesloten;
zij moeten zich zelfs aanstonds verwijderen, zoodra de Simons in een
dorp verschijnen. Nooit zal een opperhoofd iets gewichtigs ondernemen,
zonder eerst hun raad in te winnen; de opperpriester der broederschap
oefent eene zeer groote macht uit; hij is, naar men zegt, in het bezit
van geheime vergiften, waarvan hij in het belang der vereeniging en
ook in zijn eigen belang gebruik maakt.

Ook al zou een vreemdeling zich willen vermommen, zou hij toch de
vergaderingen der Simons niet kunnen bijwonen, omdat hij de geheime
wachtwoorden en teekens niet kent en zich dus aanstonds verraden
zou. Langs de geheele afrikaansche kust vindt men dergelijke geheime
genootschappen, die met elkander in betrekking staan; en wanneer een
opperhoofd aan een vreemdeling een bewijs van buitengewone vriendschap
wil geven, dan kan hij dit niet beter doen dan door hem eenige van die
geheimzinnige wachtwoorden te leeren, welke hij slechts behoeft uit
te spreken om overal veilig te zijn en met ontzag behandeld te worden.

De Simons, die wij ontmoetten, hadden blijkbaar geene vijandelijke
bedoelingen; toen de eerste verrassing voorbij was, waren zij
zelfs zeer vriendelijk, want toen wij eenige inlichtingen omtrent
Coffin vroegen, waren zij aanstonds bereid ons een gids mede te
geven. Zij vertelden ons ook, dat Carimoe te Kassan was, en dat hij
alle voorbijvarende prauwen uitplunderde; nog onlangs had hij zich
meester gemaakt van eene boot, waarvan hij de bemanning, uit acht
personen bestaande, als slaven had verkocht.

Nu wij het geluk hebben, een gids bij ons te hebben, vervolgen wij
geruster onzen tocht. Sedert eenigen tijd was de hitte onuitstaanbaar:
gelukkig was de stroom zoo sterk, dat wij met eene snelheid van
bijna twee knoopen in het uur liepen. Het landschap was over het
geheel eentonig: altijd ter wederzijde die eeuwige wortelboomen en
rondom ons de diepe stilte der bosschen, slechts nu en dan door het
geschreeuw van een wulp verbroken. De verschijning van een grooten
witten vischarend was voor allen eene gebeurtenis. Eindelijk, omstreeks
twee uren in den namiddag, kwamen wij aan een open plek, die ons een
kijkje gunde op bouwland. Wij gingen aan wal en bemerkten weldra ten
zuiden groote boomen, onder wier lommer het dorp Coffin verscholen
lag. Ik schaarde mijn kleinen troep in orde en wij gingen op weg.

Op dit uur ligt, tusschen de keerkringen, alles in diepe rust
gedompeld: de wilde in zijne hut, de antilope in het bosch, de tijger
in de jungle. Allen zoeken de schaduw en ontvlieden de loodrecht
neerschietende stralen van de brandende zon. De kaimans alleen
worden door de gloeiende hitte niet afgeschrikt, en juist om dezen
tijd kan men hen langs den oever zien voortloopen. Zelfs de bladeren
der boomen schijnen in rust: zij neigen zich als verwelkt en hangen
slap langs de takken, terwijl de orchideeën haar schitterende kelken
openen om de zwoele luchtstroomen in te ademen, waaraan zij haar
kleurenpracht danken. Daar is algemeene wapenstilstand in de geheele
natuur: allen kennen en vreezen instinktmatig het gevaar, dat den
roekelooze bedreigt, die zich buiten zijne schuilplaats waagt. Zoolang
de zonnegod met vlammend zwaard op zijn post staat, durft niemand een
vinger te verroeren. Maar nauwelijks is hij uit het gezicht verdwenen,
of alles ontwaakt en komt te voorschijn: beweging en drukte overal.

Troepen van kobas en antilopen springen en rennen door de open
velden, waar zij geene gevaarlijke verrassingen hebben te duchten;
zwermen van papegaaien vliegen met luide schelle kreten door de lucht;
ieder begeeft zich op weg om voor het dagelijksch brood te zorgen,
die groote levenskwestie voor de wildernis en voor de overbeschaafde
steden, voor menschen en dieren beiden. Ook is het aardig te zien,
hoe overal, zoodra de koelte van den avond zich laat gevoelen,
levensmiddelen worden rondgevent en aangevoerd en gekocht.

Op eene rij achter elkander gaande, volgen wij een oneffen pad, telkens
afgebroken door de diepe voren, welke de inlanders in den lichten
grond maken voor de rijstkultuur. Zonder eenige bedekking en bij eene
hitte als van een oven, smachten wij naar het oogenblik, waarop wij de
groote boomen zullen bereiken, die de vlakte omzoomen, waarover wij
voorttrekken. Wij naderen: reeds kunnen wij de lianen onderscheiden,
wier slingers met kleurrijke bloemen de woudreuzen omranken.

Dinah en Seymoe waren van meening, dat wij niet in het dorp moesten
gaan, zonder een bode vooruit te hebben gezonden; maar mijns inziens
hadden wij geen gevaar zoozeer te duchten als een zonnesteek,
zoodat ik weinig acht gaf op hunne redeneeringen. De vlakte, welke
wij doortrokken, was met diepe voren doorsneden, maar wij zagen geen
arbeiders. Welhaast bemerkten wij eenige ongewapende inlanders, die ons
tegemoet kwamen en ons mededeelden, dat onze aanstaande komst overal
bekend was, maar dat men meende dat wij te Grand-Talibonche waren; het
opperhoofd van Coffin, Bakomé genaamd, was zelf derwaarts gegaan om
Tomba-Coeyé te ontmoeten en met de andere hoofden te raadplegen. Zij
verhaalden ons, dat die trouwe gezant, overeenkomstig het vastgesteld
programma, dadelijk nadat hij te Taidi voet aan wal had gezet,
zich naar den ingang der kreek van Coffin had laten brengen en van
dat punt in drie uren den weg naar Coffin had afgelegd. Den vorigen
avond, omstreeks elf uren, was hij in dat dorp aangekomen, overal
ons aanstaand bezoek aankondigend. Hij kon nu natuurlijk niet weten,
dat wij, toegevende aan de bezwaren van Dinah, ons reisplan veranderd
hadden; wij moesten dus een bode naar hem zenden, om hem op de hoogte
te brengen.

Eindelijk bevonden wij ons onder den lommer der groote boomen van
Coffin. Wij gaven nu bevel, de verschillende opperhoofden te ontbieden,
die wij wenschten te spreken, en begaven ons vervolgens naar het dorp,
dat ons ongeveer even groot scheen als Petit-Talibonche. Het was
op eene hoogte gebouwd, die aan alle zijden door water was omgeven,
uitgezonderd aan den kant der vlakte, welke wij waren doorgetrokken.

De inwoners schenen niet bovenmate verwonderd over onze komst. Zij
waren evenzoo gekleed als de Bagas, wier kostuum wij reeds beschreven
hebben. Wij bemerkten dat de vrouwen een kleinen ring in den
neus droegen; bij sommigen was het koord, dat zij om de heupen
hadden gebonden, versierd met een aantal zonderlinge voorwerpen,
hangslotjes, sleuteltjes en dergelijke snuisterijen, zeker nooit voor
zulk een gebruik bestemd. Bij allen was het hoofd kaal geschoren, met
uitzondering van enkele strepen van zeer kort afgeknipt haar, die vrij
regelmatige figuren vormden. Zeer dikwijls was ook de hals en de rug
met blauwachtig tatoeëersel versierd. De randen van haar ooren waren
met zes of zeven gaatjes doorboord, waarin zij kleine rolletjes van
rijststroo hadden gestoken, waarvan de matte goudkleur goed afstak
bij haar bruine huid. Toen zij ons zagen, begonnen zij bijna allen
te lachen, hetgeen ons gelegenheid gaf op te merken, dat de tanden
der bovenkaak puntig waren afgeslepen; meer dan eene dezer vrouwen
had echter zeer slechte tanden, hetgeen bij de negers eene groote
zeldzaamheid is. Wij waren getuigen van haar eenvoudigen maaltijd,
dien zij zelven bereiden in eigen gemaakte aarden potten. Haar
voedsel bestond voornamelijk uit zaden, die zij met een langen stok
in een ruwen houten vijzel fijn stampten. Zeer dikwijls verrichten
zij dien arbeid met een kind op den rug, dat ondanks de schokkende
beweging van het stampen rustig blijft doorslapen. Het is eene groote
zeldzaamheid, dat negerkinderen schreeuwen of huilen; hier echter
hoorde ik meermalen kinderen onophoudelijk schreeuwen, en toen ik de
reden vernam, kon ik het hun niet kwalijk nemen. Men vindt namelijk
in deze streken een afschuwelijk klein insect, _chique_ genoemd,
dat in het vel van de teenen doordringt, om daar zijne eieren te
leggen. Als zij eenmaal in de huid zijn doorgedrongen, ontwikkelen
deze mikroskopische monstertjes zich zoodanig, dat zij somwijlen
de grootte van een noot bereiken. De zwelling der huid, gepaard met
ontsteking, veroorzaakt gevaarlijke wonden, die soms amputatie van
het been noodzakelijk maken. Men verwijdert deze diertjes met een
speld en doet snuif in het wondje om het vergif onschadelijk te maken.

Ik zeide dat de vrouwen haar kinderen op den rug dragen: dat klinkt
onwaarschijnlijk, wanneer de kleeding der moeder uit niets anders
bestaat dan uit een koordje met een lapje. Maar toch hebben zij er
een middel op gevonden. Zij maken een soort van langwerpig vierkante
lap, waaraan van boven twee touwen zijn bevestigd, waardoor zij
haar hoofd steken. Het kind steekt ook zijn hoofdje door de opening;
de lap omvangt en draagt hem door middel van twee andere touwtjes,
die op de borst der moeder zijn vastgestrikt. Zoo zit de kleine Baga
tegen den rug zijner moeder vastgeplakt; zijn hoofdje, zijne armpjes
en beentjes komen alleen uit deze soort van zak te voorschijn.

De hutten zijn naar hetzelfde model gebouwd als die van
Petit-Talibonche; sommigen prijkten met een vlaggestok, waaraan een
lap wit katoen hing. Men zeide mij, dat dit het uithangteeken was
van de slavenhandelaars. Deze agenten van de handelshuizen van de
Rio-Nuñez zijn allen Oeolofs. Door bemiddeling van Dinah kregen wij
eene hut met twee vertrekken, geheel overeenkomende met die, welke wij
reeds gezien hebben. Deze hutten worden door de vrouwen gebouwd. De
eerste werkzaamheden bestaan in het vervaardigen van de groote potten,
waarin de rijst wordt bewaard, en die uit stroo en slib met de handen
worden gekneed. In sommige dorpen nemen die potten zulke reusachtige
afmetingen aan, dat men, om de rijst zonder te veel moeite er uit
te kunnen halen, in den pot een deurtje heeft gemaakt.--Zijn de
potten gereed, dan laat men ze in de zon drogen, en daarna worden,
om de potten heen, de muren van het huis uit leem opgetrokken. Als
dit alles goed gedroogd is, worden de palen in den grond geslagen,
waarop het dak moet rusten, dat ten slotte wordt aangebracht. Aan
den ganschen bouw is geen enkele spijker te vinden. Nu wordt er in de
zoogenaamde veranda een hangmat opgehangen en boven de deur een fetish
geplaatst, zeer dikwijls bestaande uit eene flesch, waarin een papier
geborgen is, op hetwelk eenige arabische letters zijn geschreven, de
kostbare gift van een of anderen handelaar. In de kamer bevindt zich
een bed met een muskietenscherm, voor den heer des huizes bestemd,
terwijl zijne vrouwen op matten op den grond liggen. In een hoek
staat een ruw uit hout gesneden afgodsbeeldje.

Terwijl wij deze waarnemingen deden, waren wij zelven het voorwerp van
de algemeene nieuwsgierigheid. Een man met een lang geweer in de hand
maakte het ons zelfs zoo lastig, dat wij hem moesten doen verwijderen.

Sedert onze komst in het dorp had ik Dinah uit het oog verloren; ik
begon mij over hem ongerust te maken en zond een laptot uit om hem
op te zoeken. Weldra verscheen hij met een onbezorgd, lachend gelaat
en vertelde mij dat die lastige kwant met het geweer een spion was,
gezonden door onzen vijand Carimoe, die zelf langs de groote kreek te
Coffin was gekomen en ons van nabij had gadegeslagen. Ik verbaasde mij
over de kalmte en de onverschilligheid van Dinah. Had hij ons niet
vroeger moeten bekend maken met deze gelegenheid, die zich aanbood,
om zich van zijn doodvijand meester te maken? Maar hij deelde mij mede,
dat hij dit met opzet had nagelaten, uit vrees dat ik in strijd met de
wet der Bagas zou handelen. Ziehier hoe hij mij dit raadsel ophelderde.

In deze streken wordt Bagatay, het land der Bagas, beschouwd als eene
vrijplaats; daar mag niet gevochten worden, en inderdaad heb ik ook
nooit een gewapenden Baga ontmoet. Om die reden stonden de Bagas,
in vroeger tijd, het grondgebied van Kassan af aan de hoofden van
Camfarandi en Catinoe, om daar hunne gevangenen in alle veiligheid
te kunnen bewaren. Toen deze dorpen verwoest werden, trokken de
inwoners naar Kassan: van daar het verschijnsel eener nederzetting
van Naloes midden in het land der Bagas. Dinah verhaalde mij een
treffend voorbeeld van dit asylrecht, en verklaarde mij tevens de
reden, waarom hij zich sedert onze komst te Coffin van mij verwijderd
gehouden had. Die reden trof mij zeer. Het dorp binnenkomende, had
hij daar zijne zuster Mahmadi gevonden, de weduwe van den hoofdman
Boendoe, dien hij het vorige jaar gedood had; volgens de wetten des
lands zou deze ongelukkige, na den dood van haar echtgenoot, de vrouw
hebben moeten worden van zijn zoon Carimoe, maar zij had zich aan die
wet niet willen onderwerpen en was met hare kinderen naar de Bagas
gevlucht. Carimoe had gezworen dat hij haar dooden zou, indien hij
haar vond. Ik beloofde die vrouw dat ik haar aan de wraak van haar
vijand zou onttrekken. Men verbeelde zich hare vreugde, toen zij
vernam dat ik haar naar haar ouden vader, den koning Yoera-Towel,
zou kunnen geleiden, naar hare geboorteplaats Casasocoboely, de
hoofdstad der Naloes.

De avond viel; ondanks mijn geloof in de verhalen van Dinah, zette
ik schildwachten uit om onze hut en gebruikten wij rustig ons
eenvoudig avondmaal; vervolgens deelden wij van ons overschot uit
onder de dames van het land, die ons hare dankbaarheid toonden door
een zeer eigenaardigen dans. Die dans scheen mij eenigszins minder
onwelvoegelijk dan die der negerinnen in andere landstreken, maar de
danseressen waren zoo afschuwelijk leelijk, dat wij er spoedig genoeg
van hadden en ons verwijderden om te gaan slapen.--Dit was echter
onmogelijk: de lucht was drukkend zwaar en overladen met elektriciteit;
overal in het bosch heerschte de diepste stilte, maar het duurde
niet lang of wij hoorden in de verte het rommelen van den donder,
dat steeds in hevigheid toenam en een geweldig onweder aankondigde.

De hemel was den geheelen dag zeer helder geweest; enkele hoog
drijvende wolken, door den zeewind voortgejaagd, hadden in het minst
niet kunnen beletten dat de zon hare brandende stralen op de geblakerde
aarde neerschoot. Tegen den avond vertoonden zich in het noordwesten
geweldige goudkleurige wolkengevaarten, niet ongelijk aan de rookwolken
eener batterij van reuzenkanonnen; langzaam, in eene massa saamgepakt,
stegen zij al hooger en hooger, nu en dan onder dof geluid, weerlichten
uitschietende. Toen kwam onder het wolkgordijn een zuiver geteekende
goudkleurige boog te voorschijn, waarvan het binnenste pikzwart
was en die steeds grooter afmetingen aannam; toen de boog eindelijk
eene hoogte van vijf-en-veertig graden boven den horizon had bereikt,
barstte de bui los met haar stroomen van water en haar oorverdoovende
donderslagen. Gelukkig konden wij in veiligheid het onweder laten
uitrazen. Het duurde tot omstreeks middernacht; toen was de hemel
weer helder en flikkerden de sterren met tintelenden glans.

Wij hadden nu gelegenheid om den goeden bouw der huizen te waardeeren,
die van Juni tot December bijna onophoudelijk aan zulke buien zijn
blootgesteld en toch niet door de plassende watervloeden, die uit de
wolken stroomen, worden vernield en weggespoeld. Ook prezen wij de
gelukkige keus van de plaats der dorpen, die altijd midden tusschen
groote boomen worden gebouwd, waarvan de hooge dichte kruinen werkelijk
als bliksemafleiders dienen.

Ik zal niet uitweiden over den palaber van den volgenden dag, met
verschillende opperhoofden, die gedurende den nacht aankwamen om
met ons te onderhandelen. De samenkomst duurde tot in den namiddag;
zoodra zij was afgeloopen, gaf ik bevel naar Grand-Talibonche te
vertrekken. Ik liet den heer Martel, die de koorts had, naar boord
terugbrengen, met last om den volgenden dag de sloep met de noodige
levensmiddelen naar onze nieuwe residentie te zenden. De zuster van
Dinah en haar zoon gingen met den adelborst mede, het overige van
het gezelschap vertrok van het dorp Coffin met de boot.



IV


Ondanks al onze inspanning gelukte het ons niet, voor het einde
van den vloed de kreek van Grand-Talibonche te bereiken; toen wij
haar opvoeren, liet de eb zich reeds met kracht gevoelen. Deze kreek
was een belangrijke stroom van ongeveer twaalfhonderd el breed, die
eerst rechtuit liep en toen zich rechts boog; maar reeds eer wij aan
die kromming kwamen, zagen wij de uitmonding van eene kleine beek,
die ons, volgens de verzekering van onzen gids, tot midden in het
dorp zou voeren. De avond naderde en het water zakte; wij haastten
ons zoo veel mogelijk om door de eindelooze kronkelingen van deze
ellendige kleine kreek heen te komen, maar weldra raakten wij op
het droge en moest de boot met inspanning van alle krachten door de
modder worden voortgetrokken, tot er eindelijk geen beweging meer
in te krijgen was. Inmiddels hadden wij eene prauw gevonden, die
ons van groote dienst had kunnen zijn, indien het water niet zoo
laag ware geweest. Gelukkig was het dorp niet meer dan zeshonderd
el verwijderd. Daar ik in het minst geen lust had om in de boot te
overnachten, uit aanmerking van de muskieten en ook uit vrees voor
een onweder, dat ons waarschijnlijk, en voor de koorts, die ons zeker
overvallen zou, zeide ik tot den heer Beeckman, dat ik den tocht door
de modder wagen zou, om met de manschappen en het materieel het dorp
te bereiken. Mijn uitmuntende reisgenoot zag er eerst wel tegen op
om met zijn verlakte laarsjes--parijsch fabrikaat--door de modder te
waden, maar toen hij mij met onweerstaanbare kalmte door het moeras
zag stappen, volgde hij mijn voorbeeld. Toch speet het mij niet, dat
het inmiddels donker was geworden, want toen wij te Grand-Talibonche
kwamen, zagen wij er zoo uit, dat bij dag onze waardigheid daaronder
zeker zou geleden hebben.--De hoofden van Talibonche wachtten ons, en
Tomba-Coeyé, zeer verheugd ons weer te zien, stelde ons aan elkander
voor. Te midden der menigte kwam een heer aanloopen, zoo zwart als
roet, maar onberispelijk als een gentleman gekleed. Hij bood ons in
het engelsch zijne diensten aan; zijne hut stond op het strand en zijne
vrouw maakte met behulp van sponsen en doeken onze kleederen schoon.

Terwijl onze manschappen met het materieel der boot in aantocht waren,
bewonderde ik de schoonheid van het landschap. Op den achtergrond
verhieven zich reusachtige boomen, wier kolossale afmetingen nog
beter uitkwamen bij een blik op enkele hutten, langs den oever der
kreek verspreid; Simons, die op hoornen bliezen en met flambouwen
heen en weer liepen, maakten een tooverachtig fantastisch effect. De
opperhoofden vormden eene eerewacht en hunne houding getuigde van de
meest vriendschappelijke gezindheid: zij brachten ons naar eene zeer
ruime hut, waar wij al ons materieel konden bergen. De levensmiddelen
werden op kisten neergezet; de laptots maakten buiten vuur aan en
tegen negen uur gebruikten wij ons avondmaal, waarnaar onze magen
sterk verlangden.

Grand-Talibonche is eene kleine stad: het getal der inwoners schat
ik op niet veel minder dan duizend. Zij gaan evenzoo gekleed als de
Bagas, met wie wij bereids kennis hebben gemaakt; maar de vrouwen
geven bewijs van meer coquetterie dan hare zusters in de andere
dorpen: zij versieren haar koord en het daaraan bevestigde lapje met
kleine glasparelen. De huizen zijn fraaier dan elders; zij vormen
vrij regelmatige straten en pleinen; ook verdient de zindelijkheid
der bewoners wel bijzondere vermelding. Men vervaardigt in het dorp
aardewerk en bereidt ook palmolie; dit laatste is ook bij voorkeur
de taak der oude vrouwen. Wij zagen dat alles den volgenden morgen,
terwijl wij op de komst wachtten van de sloep, waarmede ons van
de _Goëland_ levensmiddelen voor ons zelven en geschenken voor de
opperhoofden werden gezonden.

In Grand-Talibonche woonden vijftien slavenhandelaars, wier hutten
versierd waren met den langen bamboestengel, waaraan een lap wit
katoen was bevestigd. Dat is, zooals ik zeide, hun uithangteeken.

Op de straten was het druk en levendig genoeg: hier kwamen vrouwen
met schoven rijst aandragen, en stapelden die binnen een soort van
schuthokken boven elkander, waar zij bleven liggen tot de korrels er
uit werden gedorscht; ginds zag men andere vrouwen, die naar de bron
gingen, met kruiken van smaakvollen vorm op het hoofd. Voor een der
hutten stonden in de zon bruine korven of manden met hoogroode vruchten
gevuld; daarnaast zat een jong meisje die zich liet kappen. Over het
algemeen voerden de mannen niets uit; wij zagen er enkelen voorbijgaan
met eene stevige liane in de hand, waarvan zij zich bedienen om in
de palmboomen te klimmen.

Omstreeks den middag hadden wij een palaber met de hoofden; toen
de conferentie was afgeloopen, gingen wij eene wandeling maken door
de groote palmengaarden, waaruit de rijkdom van het dorp bestaat en
waardoor zorgvuldig onderhouden paden loopen. Inmiddels begon het water
weer met den vloed te wassen; de vrouwen spoedden zich naar het strand
om te gaan visschen; zij waren gewapend met netten en droegen manden
op haar rug. Dit alles liet Dinah en den heer Beeckman vrij koel;
zij verlangden hartelijk naar het oogenblik van vertrek. Zij gingen
in de sloep en ik bleef achter met de boot, wachtende tot zij weder
vlot werd. Toen nam ik afscheid van onze nieuwe vrienden; ik gaf
hun geschenken en verzekerde hun, dat ik hunne gastvrije ontvangst
nooit zou vergeten. Van hun kant gaven zij mij eenige fetishen; ik
waardeerde die giften des te meer, omdat de negers in den regel niet
mild zijn. Men waarschuwde ons nogmaals, vooral geen vertrouwen te
stellen in Carimoe en wij vertrokken.

Bij ons vertrek had evenwel nog een incident plaats. Carimoe scheen,
toen wij langs Kassan voeren, met zijne prauwen een aanval te
willen wagen; maar de afstand, die ons van hem scheidde, stelde
mij volkomen gerust over de mogelijke gevolgen van een zeegevecht,
en uit medelijden weerhield ik mij, hem eenige kogels toe te zenden,
die wellicht sommigen van zijne aanhangers aan den oever hadden kunnen
treffen. Onze kalme en rustige houding noopte hem waarschijnlijk
tot voorzichtigheid: althans hij liet onze boot ongemoeid doorvaren,
hoewel de verdediging eigenlijk op mij alleen aankwam, daar de laptots
nu juist geene gevaarlijke schutters zijn.

Ik had het genoegen, de sloep in te halen, die eenige uren vroeger
vertrokken was, maar die met tegenstroomingen te worstelen had. Toen
mijn vriend Beeckman aan boord van de _Goëland_ verscheen, was onze
boot reeds onttuigd.

Om in het hart van het land der Bagas door te dringen, zou men den
Catako moeten opvaren, maar de mond van deze rivier is geheel versperd
met zandbanken en rotsen, die de vaart uiterst moeielijk maken. Kleine
kotters alleen kunnen zich in deze wateren wagen, en raken dan nog
bij eb aan den grond. Het kwam mij daarom beter voor, de reis te
voet te doen en met prauwen de verschillende dorpen te bezoeken; wij
moesten dan beginnen met de Rio-Nuñez op te varen tot op het punt,
waar de weg begint, die van Casasocoboely naar Catako loopt.

Ik vertrok dus van het Zandeiland en stoomde eerst naar Victoria,
dat de eenige plek is waar men zoet water in overvloed vindt; want
ik vergat te zeggen, dat het water van de Rio-Nuñez alleen in den
regentijd drinkbaar is. Juist in die dagen kwam de luitenant-gouverneur
Bayol, aan boord van de _Ardent_, terug van de Cassini; hij vertoefde
slechts kort en vertrok weer naar den Congo, na mij eenige instructies
te hebben gegeven. Na zijn vertrek voer ik de Rio-Nuñez op tot Bel-Air.

Dit tochtje vordert, wanneer men het getij meê heeft, niet veel meer
dan twee uren. Wij varen langs het dorp Casasocoboely, waarvan de
bevolking door luide toejuichingen hulde bewijst aan prins Dinah. Zijne
zuster, de vluchtelinge, kan, bij het wederzien harer geboorteplaats,
hare aandoeningen niet bedwingen; in hare vreugde beloofde zij mij
eene extra-kip. Ik ankerde hier niet, uithoofde van de hevigheid van
den stroom, die mij naar de bank voerde, waarop, als ter waarschuwing,
nog de overblijfselen zichtbaar waren van het wrak van een prachtigen
driemaster, maar vervolgde den tocht en wierp het anker uit voor de
factorie van Bel-Air.

De lezers zullen niet van mij verlangen, dat ik hun dag voor
dag verslag doe van al mijne verrichtingen en van mijne talrijke
palabers met de hoofden; maar daar het mijn doel was, hun in het
algemeen een denkbeeld te geven van de Rio-Nuñez, zal ik nu het een
en ander mededeelen omtrent de Naloes, de Mandiforé en misschien nog
omtrent enkele andere zaken en andere stammen. Van de Bagas zullen
wij verder nu maar zwijgen; ik heb voldoende bewezen, dat men deze
lieden gelasterd heeft, toen men hen afschilderde als wilde barbaren,
zonder een zweem van beschaving, bloeddorstig en trouweloos; zij
zijn veeleer vreedzaam, arbeidzaam en eenvoudig in hunne min of meer
aartsvaderlijke levenswijze.

Bel-Air is eene fransche factorie, waarvan de directeur, de heer
Gruichard, voormalig koopvaardij kapitein, als een type van de
kolonisten op de kust van Afrika mag gelden. Hij stelde zich welwillend
tot mijne beschikking en was aanstonds bereid, mij alle mogelijke
inlichtingen te geven. Bijna al deze afrikaansche factoriën gelijken
op elkaâr. Doorgaans bestaan zij uit eene omheinde ruimte, waarbinnen
zich pakhuizen en een klein woonhuis bevinden, waar de bedienden,
gekleed met witte tunieken en met kleine strooien mutsen op het hoofd,
tusschen de bedrijven door, ook in het klein handel drijven. Voor de
woning liggen de vaartuigen aan een soort steiger. Des nachts worden de
poorten gesloten, en een waker schiet van tijd tot tijd een geweer af,
om de dieven op een afstand te houden.--De handel is zeer eenvoudig en
bepaalt zich meestal tot ruilhandel. Als de rijstoogst is afgeloopen,
komen de negers de rijst inruilen tegen stoffen en andere europeesche
produkten; valt dan de regentijd in, dan ontbreekt het hun aan voedsel,
dan gaan zij kokosnoten plukken, die zij naar de factorie brengen en
waarvoor zij weder in ruil de rijst ontvangen, die zij eenige maanden
vroeger verkocht hebben. Ik behoef niet te zeggen, dat het juist niet
de negers zijn, die bij dezen ruilhandel de beste zaken maken.

Een kleine stoomboot vaart geregeld tusschen Victoria en Sierra-Leone:
zij behoort aan de maatschappij van den Senegal. Ook verschijnt hier
elke maand eene stoomboot, die tusschen Dakar en Sierra-Leone vaart
en onderweg alle noordelijke rivieren aandoet.

Het meest bekende en gezochte produkt van het land is koffie, onder
den naam van koffie van Rio-Nuñez bekend. De boon is kleiner dan die
van mokka koffie en heeft een heerlijken geur. Ongelukkig is deze
plant in het land zelve vrij schaarsch; men vindt haar daarentegen in
overvloed in Pengo. Een ander voortbrengsel is de zoogenaamde kolanoot
(_sterculia acuminata_), die in Senegambië en geheel westelijk Afrika
eene zeer belangrijke rol speelt. De negers schrijven aan die noot de
wonderbaarlijkste eigenschappen toe: zij weert de koorts af, lescht
den dorst en is over het algemeen een geneesmiddel tegen allerlei
kwalen. De boom is heilig; hij die hem aanraakt wordt somwijlen
met den dood gestraft. Er zijn twee soorten: de eene draagt roode,
de andere witte noten. Wanneer een opperhoofd, na een palaber,
u witte noten zendt, is het een teeken dat hij uw vriend wil zijn;
roode noten daarentegen gelden bijna voor eene oorlogsverklaring.

Dinah had aan boord een zijner bloedverwanten achtergelaten, die
een weinig fransch sprak en dien ik Leopold noemde, omdat ik zijn
inlandschen naam niet onthouden kon. Ik ging met hem aan land om een
bezoek te brengen aan de Naloes van de dorpen Catongron en Samia,
in de nabijheid dor factorie. Mannen en vrouwen zijn hier betamelijk
gekleed, en Leopold stelde mij met veel komplimenten aan verschillende
zijner vrienden voor. De huizen zijn rond en hebben de gedaante van
bijenkorven, maar met eene soort van veranda, waarin men de versche
lucht kan genieten, zonder hinder van zon of regen; in de huizen
ziet men enkele europeesche meubelen. Op onze wandelingen ontmoetten
wij dikwijls negers, wier voorkomen aanmerkelijk van dat der Naloes
verschilde. Eens dat wij weder zulk een paar ontmoetten, die mijn
gids toevallig kende, maakte ik daarvan gebruik om een gesprek aan te
knoopen. De man heette Issa, de vrouw Kadé; zij waren Foelahs. Issa
en Kadé zagen er niet kwaad uit: zij gaven ons eenige vruchten
van de _néré_ ten geschenke. Deze weinig bekende plant vormt het
hoofdbestanddeel der voeding voor de volksstammen van den Boven-Niger,
van Timbo, van de streken langs den Senegal en de Rio-Nuñez. Zij is
van onschatbare waarde voor de karavanen, die in deze streken voor
het vervoeren der koopwaren geen lastdieren, maar slaven gebruiken.

Het dorp Bel-Air onderscheidt zich door iets zeer bijzonders; men
vindt er ambachtslieden. In de eerste plaats een smid: de smederij is
hoogst eenvoudig, maar een wonder voor het land. Zij bestaat uit een
soort van loods of afdak, waar een zeker aantal Oeolofs bijeenkomen,
gekleed met den nationalen witten boeboe; een hunner zit tusschen twee
blazen van geitenvel, waarop hij beurtelings drukt, om de lucht te
drijven door een houten buis en aldus het kolenvuur aan te wakkeren;
de anderen omringen een hoogst eenvoudig aambeeld, waarop nu en dan
een stuk gloeiend ijzer gelegd wordt, dat met een lichten hamer
wordt geslagen. Allen zitten op den grond en voeren in den regel
niets uit.--De andere werkplaats is even eenvoudig. Ook daar zijn
de werklieden Oeolofs of negers van Saint-Louis; zij vervaardigen
allerlei voorwerpen van leder, zooals sabelscheden en dergelijken,
die somwijlen met aardige figuren versierd zijn.

Ik had den koning der Landoemans laten ontbieden, om den vrede
tusschen hem en de Naloes tot stand te brengen en de kwestie der
grenzen te regelen, die al sedert jaren aanhangig was en telkens
tot vijandelijkheden aanleiding gaf. In afwachting van zijne komst
begaf ik mij naar Casasocoboely, om een bezoek te brengen aan koning
Yoera-Towel, die door ziekte verhinderd was mij zijne opwachting te
komen maken. Dit dorp is wel het beschaafdste, dat ik nog gezien had;
het is door palissaden omringd, met afzonderlijke poorten voor de
soldaten; is men door de poort gegaan, dan loopt de weg tusschen twee
aarden wallen, met schietgaten voorzien. Elke aanzienlijke bewoont
eene soort van citadel, door muren omringd, waarbinnen eenige hutten
staan. De oude Yoera had, om ons te ontvangen, de uniform van een
adelborst aangetrokken; de arme man had een oog verloren in den
krijg tegen de Landoemans, op wie hij zeer verbitterd was. Hij was
zeer verheugd, toen ik hem mededeelde dat de oorlog nu zou ophouden;
maar hij voegde er bij dat hij te oud was en wel spoedig zou sterven,
hetgeen ook inderdaad twee of drie maanden later gebeurde. Hij
gaf mij ook eene verklaring van de wet der troonsopvolging in zijne
familie. Hij was de derde zoon van Towel, die omstreeks 1830 regeerde;
toen Towel stierf, volgde zijn oudste zoon Salifoe hem op; na diens
dood ging de kroon over op zijn jongeren broeder Samenaba, en toen
deze stierf, kwam de beurt aan Yoera. Ware zijn jongste broeder Carimoe
niet gestorven, dan zou die Yoera hebben moeten opvolgen; maar nu deze
lijn was uitgestorven, keerde men terug tot de afstammelingen van den
oudsten zoon van den ouden Towel, namelijk tot de zoons van Salifoe,
beginnende met Dinah en vervolgens zijne broeders. De vermoedelijke
erfgenamen van den troon zijn dus nu Dinah, Sayon, Tokba. Ik zag in
het dorp eene hut, waar Yoera eene zijner dochters had laten begraven,
die hij bijzonder had liefgehad. Het was voor de eerste maal, dat ik
bij de afrikaansche negers iets als een graftombe zag.

Aan boord teruggekeerd, wachtte ik nog eenige dagen op de komst van den
koning der Landoemans, Menga Sera, die eindelijk toch verscheen. Het
gelukte mij, eene verzoening met de Naloes te bewerken en de grenzen
tusschen de beide mogendheden, die elkander sedert lang het bezit
van het dorp Caboey betwistten, vast te stellen. De koning Sera droeg
een eigenaardig fantastisch kostuum, waarvan een gestikte kamerjapon
het hoofdsieraad uitmaakte. De griotten van prins Dinah werden niet
moede, dit prachtstuk te prijzen. Deze griotten zijn de officiëele
zangers van de vorsten en aanzienlijken; zij vormen eene soort van
afzonderlijke kaste en hebben niet het recht de woningen van een vrij
man binnen te treden. Zij zijn dikwijls zeer rijk, want zij verstaan
bij uitnemendheid de kunst, door vleierijen en complimenten giften
van hunne meesters af te bedelen. Hun gezang is zeer eentonig en
wordt begeleid door een soort van zeer eenvoudige guitaar.

Nadat ook deze zaak geregeld was, maakte ik met den heer Beeckman
een uitstapje naar Boké, den versten post in het binnenland. Dit
dorp ligt op een heuvel, waarvan de hellingen met goed onderhouden
tuinen bedekt zijn; eene dichte haag van scherpe doornen dient als
verdedigingsmiddel. Van binnen vindt men, op een fraai pleintje,
het monument van René Caillé, den beroemden reiziger, die van hier
uit naar Tomboektoe en verder naar Algerië trok.

Aldus mij gekweten hebbende van mijne zending, keerde ik naar boord
van de _Goëland_ en vervolgens naar Frankrijk terug.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het land der Bagas en de Rio-Nuñez - De Aarde en haar Volken, 1887" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home