Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Avondstonden
Author: Conscience, Hendrik, 1812-1883
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Avondstonden" ***


HENDRIK CONSCIENCE

Avondstonden



INHOUD


Quinten Massys

De engel des goeds en de geest des kwaads

De nieuwe Niobe

Weetlust en geloof

Het beulskind

De geest

De schoolmeester ten tijde van Maria Theresia

De kwade hand

Striata Formosissima of de Dahlia's-koorts



[Illustratie: De abdisse nam het boek uit handen der non.]



QUINTEN MASSYS


Omtrent den jare 1480 stonden bij de Gasthuisbeemden, te Antwerpen,
eenige kleine huisjes, welke het klooster van ter Zieken toebehoorden
en aan geringe menschen werden verhuurd. Zij waren meestal bewoond
door ambachtsgezellen, die van hun arbeidsloon met moeite genoeg
konden overhouden om de wekelijksche huurpenningen te betalen; of wel
door oude lieden, die met de grootste zuinigheid van het geld, dat
zij in jongere jaren gespaard hadden, nu moesten leven.

In een der minst vervallene dezer huisjes woonde in dien tijd eene
weduwe met haren eenigen zoon. Alhoewel zij niets in eigendom op de
wereld bezat, hadden niettemin vreugde en genoegen altijd onder haar
dak gewoond; zij droeg hare armoede met het grootste geduld en zou
niet licht haren nederigen staat tegen eenen beteren verruild hebben.
Haar geluk bestond in de arbeidzaamheid van haren zoon en in de
zuivere genegenheid, die hij haar toedroeg. Daar zij eene teedere
moeder was en al het gevoel van haar liefderijk hart op haren zoon
gekeerd had, was het haar een genoegzaam gelukzalig lot, zich door
hem zoo bemind te zien. In hare gebeden, in al hare zuchten was de
naam van haar kind gemengd; en de liefde, welke zij hem had
toegewijd, was in eene soort van zelfverloochening verkeerd. Haar
zoon, die zijne moeder met gelijke teederheid betaalde, werkte dag en
nacht om haar niets te laten ontbreken, en, wanneer hij maar gissen
kon, dat zij iets verlangde, spaarde hij het zweet zijns aanschijns
niet, maar zwoegde, totdat hij geld genoeg gewonnen had om zijne
moeder het verlangde voorwerp te schenken. Door arbeidszucht was hij
zoodanig bekwaam geworden in het smidsambacht, dat hij uitoefende,
dat niemand hem in het smeden van allerlei kunstvoorwerpen te boven
ging, en hij een ruim loon voor zijnen arbeid ontving. Dit was eene
der redenen, waarom de woning der weduwe met meer smaak versierd was
en zij als eene der meest-bemiddelde huurlingen der huisjes van ter
Zieken werd aangezien. Haar zoon, die in zijn werk buitengewonen lust
vond, zong en was blijde zonder ophouden; ook had men zijnen echten
naam vergeten, om hem dien van _vroolijken smid_ te geven.

Sedert eenige maanden was op eens in het huis der oude weduwe al dit
genoegen, al die vreugde vergaan; nu waren het slechts tranen, die er
vloeiden, zuchten die men er hoorde, en het zingen van den vroolijken
smid was eene zaak, waaraan de geburen niet meer dachten, dan om zich
gelukkige tijden te herinneren.

Het was op eenen Maandag;--de weduwe zat met natbeschreide wangen bij
het bed, waarop haar zoon lag uitgestrekt. Die sterke jonkman, welke
zoovele jaren den voorhamer met gemak en losheid had behandeld, die
zooveel zweet voor zijne moeder had gestort, was nu als in een
ontvleesd geraamte veranderd. Men kon op zijnen blooten hals
gemakkelijk de ingekrompen spieren zien bewegen; zijne
sleutelbeenderen lagen zoo zichtbaar onder zijne huid, alsof zij als
met een doorschijnend lijnwaad waren overtrokken geweest: zijn gansch
lichaam scheen als weggesmolten. Zijn aangezicht droeg geen het
minste teeken van pijn: alleenlijk was er eene diepe droefheid op
afgeschetst, en men kon duizende hartgrievende woorden lezen in de
flauwe oogen, die hij op zijne moeder gericht hield. Van tijd tot
tijd kwam er nog eene uitdrukking van zaligheid zijn mager aangezicht
beglanzen: het was wel geen lach, maar iets onverstaanbaars, eene
geheime gedachte, die zijne oogen meer deed blinken en hem meer van
het graf, dat op hem gaapte, scheen te verwijderen. Dan vatte de
bedrukte moeder, ziende wat hevige zielestrijd van hoop, van liefde
en van doodende foltering in haren zoon omging, zijne beenige hand en
zuchtte vol ontroering; een enkel woord rolde slechts van hare
lippen, de naam van haren stervenden zoon:

"Quinten! o, Quinten!..."

Nadat zij elkander aldus ruimen tijd bezien hadden, begon de weduwe
opnieuw overvloedige tranen te storten en sprak eindelijk met doffe
stemme:

"Quinten, mijn arme zoon, verlangt gij niets? Hebt gij geenen dorst?"

"O neen, moeder; maar gij? Ik zie u niets eten? Gansche dagen weent
gij om mij, en gij krenkt uwe gezondheid.--O, wat ben ik
ongelukkig!--Ik zal sterven, dit voel ik; niet door de ziekte van
mijn lichaam--dit zou mij misschien het leven sparen, maar er is
iets, o God!--iets, dat mij sedert lang naar het graf trekt, iets,
dat mij 's nachts de rust beneemt en bij dag om den dood doet
wenschen.--O, moeder, moeder!"

En niettegenstaande zijn uitgedroogde lichaam onbekwaam scheen om nog
veel vochts te bevatten, stroomden op eens de tranen als bij beken
over zijne dorre wangen.

De weduwe stond van haren zetel op, en, haar verdriet met geweld
verbergende, sloot zij het kranke lichaam van haren zoon met teedere
drift in hare beide armen en zoende de tranen van zijn aangezicht.

"Quinten," zuchtte zij, "o, zeg wat uw hart zoo benijpt. Zeg het toch
aan uwe moeder! Misschien zal ik die geheime pijn genezen kunnen.--En
dan, Quinten, dan zou ik u misschien niet verliezen. Ware dit
mogelijk!"

Quinten sprak niet; alleenlijk stuurde hij zijne blikken nog
onbeweeglijker in de oogen zijner moeder, zonder dat zijne tranen
ophielden van overvloediger op zijne wangen te rollen.

"Zeg het mij toch," hernam de moeder, "zeg mij wat geheim er in uw
hart ligt. Ik bid u, in Gods naam, spreek!"

Een zucht, zoo naar als een gehuil, ontvloog der borst van Quinten;
hij bedekte zijn aangezicht met beide handen en sprak met eene stem,
die zulke geweldige ontroering te kennen gaf, dat men mocht vreezen,
dat zijn levensdraad ging breken:

"Gij hebt honger, moeder; sedert drie dagen hebt gij niets gegeten.
Denkt gij, dat ik het niet weet? O, zekerlijk, ik zal sterven;--ik
zie u vergaan als eene schaduwe en gij lijdt om mij, om uw kind
alleen!"

"Is het anders niet?" antwoordde de moeder met moed en schier blijde
fierheid. "Troost u dan maar en heb daarom zooveel hartepijn niet.
Honger lijden voor u, mijn Quinten? Voor u? O, God zij mij getuige,
dat ik in voor mijn kind te lijden den eenigen troost vind, die mij
nog op aarde overblijft."

"Armen hebben, die tot niets goed zijn!" riep Quinten met wanhoop,
"naar den arbeid als naar de zaligheid snakken, en weten, dat zijne
moeder van honger vergaat, zonder haar een stuk zuur brood te kunnen
bezorgen! Hemel, ik ware uwe genade onwaardig, indien ik niet
stierf!"

Die uitgalmingen hadden hem zeer vermoeid; ook viel zijn hoofd, dat
hij door drift had opgeheven, machteloos neder; dan voegde hij met
meer kalmte bij zijne eerste woorden:

"Maar, moeder, blijft er ons dan niets meer over, dat eenige waarde
heeft, niets, waarvoor men ons een brood geven zou?"

"Niets, mijn zoon," antwoordde de oude vrouw mistroostig, "ik heb
alles verkocht,--denk niet meer aan zulk middel."

De ongelukkige Quinten wrong zich met zooveel wanhoop in zijn bed,
dat zijn gebeente onder het deksel kraakte.

"Gij zult dus van honger sterven!" riep hij woedend uit. "Ik, die
reeds bij den dood ben, ik zal u voor mijn bed zien bezwijken? O,
neen, dit zal niet zijn.... Ho, ik zal opstaan en u doen zien, wat
de liefde van eenen zoon tot zijne moeder vermag.--Geef mij mijne
kleederen, en indien gij, eer twee uren verloopen zijn, niet gegeten
hebt, dan straffe mij God met het eeuwig vuur!... O, moeder, moeder!
de zoete Jezus heeft zich over mijne zondige woorden niet
vergramd.... Ik gevoel kracht! Ik leef!"

Inderdaad, het scheen, dat de jonge Quinten eensklaps uit zijne
ziekte was opgestaan; hij bewoog zijne armen als iemand, die zich tot
zwaren arbeid bereidt; en de bewegingen, welke hij deed, waren zoo
los en zoo krachtig, dat zijne moeder niet begrijpen kon wat dit
beduidde; zij dorst zich gansch niet overgeven aan de hoop van een
mirakel in haren zoon te zien, en bleef verbaasd en twijfelend op hem
staren!

Intusschentijd had Quinten met ongemeene vlugheid al zijne kleederen
aangetogen; maar wat geweld hij ook deed om de zwakheid zijns
lichaams te overwinnen, men kon echter genoeg zien, dat er weinig in
zijnen toestand was veranderd; want zijne bewegingen werden
allengskens langzamer en trager en zijn adem korter, totdat hij
eindelijk, door de onmacht overmeesterd, zijne moeder nog eens bevend
omhelsde, en dan van wanhoop huilend, in eenen stoel nederviel en
riep:

"O, lieve moeder, ik wilde voor u gaan werken.... maar--ik kan niet!"

Op dit oogenblik ging de deur van het huisje open, en eene non van
het klooster van ter Zieken, hebbende een korfken aan den arm, trad
binnen.

"Moeder Massys," riep zij, "ik breng iets voor onzen zieken
Quinten.--Maar wat is er dan, goede lieden? Wat ongeluk is hier
gebeurd, dat gij beiden daar zit en weent?"

De moeder noch de zoon antwoordden op deze vraag. Daar zij eerlijk
waren en nooit om hulp van anderen hadden gebeden, weerhield de
schaamte hen, van over hunnen nood iets te kennen te geven.--Waar is
toch de vlijtige arbeidsman, die zonder pijn smeekend zal zeggen: ik
heb honger?

De non gaf geene acht op de stilzwijgendheid dier ongelukkigen; zij
plaatste den korf, dien zij droeg, op eene tafel en nam er eene
flesch uit; dan schonk zij daaruit eene goede teug rooden wijn in
eenen beker.

"Quinten," riep zij met blijdschap, "dit zal u wat moed geven en u
uitermate versterken: daar, drink het uit!"

"Indien mijne moeder het drinkt," sprak Quinten met een biddend
gelaat, "beloof ik, dat ik tien missen voor u zal hooren, zuster
Ursula!"

"Drink maar," hernam de non, "ik zal uwe moeder ook eenen beker
geven."

"O, dan hoor ik er twintig!" riep de ontroerde smid met eenen traan
van vreugde in elk oog.

Wanneer zij nu beiden op het aandringen van zuster Ursula eene teug
wijns genuttigd hadden, bracht de non haren korf onder Quintens
gezicht, zeggende:

"Ho! ik heb nog al iets zie maar."

Niet zoodra had Quinten zijn oog in den korf gestuurd, of hij hief
zijne armen ten hemel en riep:

"Goede Ursula, gij weet niet wat gij ons brengt. Aan u durf ik het
toch zeggen, aan u, die ons als een engel van barmhartigheid komt
laven en troosten. Zuster ... zuster, mijne oude moeder heeft in
drie dagen niet gegeten."

"Och Heer, is het mogelijk!" galmde de non uit. "Spoedig dan maar,
hier is een fijn tarwebrood voor u en een goed stuk vleesch."

De ontsteltenis der weduwe was zoo groot, dat zij niet van het brood
nuttigen kon; hetgeen toch voor dit oogenblik zoozeer niet behoefde,
want de gedronken wijn had haar genoeg krachten gegeven. Terwijl de
non bezig was met haar tot eten aan te manen, had Quinten
ongevoeliglijk eene der handen van zuster Ursula tot zich getrokken,
zonder dat deze het had bemerkt. Na weinige oogenblikken echter rukte
zij deze met geweld terug, want zij had eenen brandenden adem er op
gevoeld.

"Maar Quinten," riep zij, "wat doet gij dan?"

"Vergeef mij, zuster," zuchtte de jongeling, "o, vergram u niet op
mij, indien ik uwe hand bevochtigd heb; het zijn tranen van
dankbaarheid en van eerbied!"

De non werd rood door een gevoel van schaamte, want het gezicht van
Quinten, dat alsdan beweegloos op haar gevestigd was, had eene
ongemeene kracht: men zou gezegd hebben, dat hij haar aanbad. Dan, om
zich uit die lastige gesteltenis te redden, begon zij eensklaps van
wat anders te spreken.

"Ja, moeder Massys," zeide zij, "er zijn tegenwoordig vele zieke
menschen; hier in de gebuurte zelfs liggen er drie te bed: de
wolwever Veken, de timmerman Balens en Hans de tapissier. Bij de twee
eersten draag ik ook zoo al wat, als ik het ergens krijgen kan; maar
de tapissier Hans werkt op zijn bed voor ons klooster...."

"Wat doet Hans voor uw klooster, zuster?" viel Quinten haar haastig
in de rede.

"Hij schildert gedrukte beeldekens voor de begankenis der
melaatschen," was het antwoord; "hij doet het wel niet goed, maar
omdat hij ziek is, zien wij daar niet nauw op.--Zie, daar zijn er,
die ik juist bij hem heb afgehaald."

Een pak beeldekens uit den korf nemende, gaf zij deze aan Quinten,
die ze één voor één overzag.

"Zuster," sprak hij eindelijk, "dit zou ik, dunkt mij, beter kunnen."

"Och, gij lacht er mede, Quinten! Hans de tapissier moet dagelijks
beelden in zijne tapijten weven, daarom kent hij er al wat van; maar
gij, die een smid zijt,--dit zou u niet gaan, geloof ik."

Quinten stond met geweld van zijnen zetel op, en zich met fierheid
tot de non keerende, sprak hij:

"Zuster Ursula, er is noch smid, noch tapissier, noch schilder, die
eene pomp maken zal gelijk de pomp, die Quinten Massys op de
Handschoenmarkt gemaakt heeft! Het is waar, ik heb nooit met verven
gewerkt en zal wellicht in het eerst eenige beeldekens bederven;
doch, zuster, vergeet niet, dat een zoon, die voor zijne moeder
arbeidt, geen gewoon werkman is.--Misschien zou ik kunnen gelukken;
er is iets, dat mij het zegt."

"Welnu dan, Quinten, daar zijn ongekleurde beeldekens. Beproef wat
gij kunt. Uwe moeder kome met mij naar ter Zieken, ik zal haar verven
en penseelen medegeven."

"Ga, moeder, ga spoedig!" riep Quinten met verrukking. "Och, nu zal
ik kunnen werken,--en, geluk ik in mijnen arbeid, dan genees ik
zeker, want gij zult om mij niet meer honger lijden. Ga gauw!"

Wanneer zijne moeder met de non vertrokken was, liet hij de
beeldekens, het eene na het andere, door zijne handen gaan,
overdenkende, wat deel hij blauw, geel, rood of groen maken zou. In
die eenzame overweging gloeide hem het hoofd zoodanig, dat zijne
magere wangen nog een overblijfsel van warm bloed verrieden; hij
bewoog de vingeren zijner rechterhand boven de printen, alsof hij
reeds aan het schilderen ware geweest. De beeltenissen, die hij onder
het oog had, waren gebrekkelijk en slecht,--hij zag dit wel; want in
zijne leerjaren had hij zich de teekenkunst gemeen gemaakt, hetgeen
genoeg bleek uit al de kunstwerken, welke door hem in ijzer waren
gesmeed.

Zijne moeder met de verven teruggekomen zijnde, ging hij te bed,
schikte een vierkant plankje voor zijne borst, en begon zoo half
zittende te schilderen. De oude weduwe was dermate nieuwsgierig, om
te zien, welken uitslag die arbeid hebben zou, dat zij met angstige
nauwkeurigheid al de bewegingen van het penseel volgde.

Alhoewel Quinten zeer langzaam arbeidde, had hij toch, na een uur
tijds, eene print met de schoonste kleuren, met de zuiverste tinten
bedekt.

Over zijn eigen werk als opgetogen, riep hij:

"O, moeder, zie, ik zal nu ras genezen,--het gaat mijne verwachting
te boven!"

De oude vrouw kende niets van de kunst, die Quinten aan haar oordeel
aanbood; doch zij liet zich door de blinkende verven verrukken, en
stond in bewondering en als verbaasd voor het geschilderd
beeldekens.

"Quinten," riep zij, "wil ik dit eens naar ter Zieken dragen om te
laten zien!"

"Straks, moeder, als ik er nog eenige gemaakt heb. Kom, geef mij dit
terug, opdat ik het vóór mij legge."

"Gaat gij ze dan altemaal op dezelfde wijs schilderen, Quinten?"

"Neen, moeder, maar er zijn op dit nog vele gebreken, en ik zal het
bezien, om ze in het tweede te verbeteren."

De oude vrouw was zoo blijde, zoo verrukt, alsof haar een
onuitsprekelijk geluk overkomen ware; niet juist omdat haar zoon de
beeldekens wel geschilderd had, want daar wist zij in het geheel
niets van; ook beloofde zij zich ten hoogste het loon van eenige
stuivers voor zijnen arbeid, indien hij dan nog slechts als goed
aanvaard werd; maar zij verheugde zich in de welgemoedheid van haren
zoon, die nu, door de drift des arbeids ondersteund, in veel beteren
staat scheen te zijn en na het voltooien der derde print de eerste
woorden van een zijner vergetene liedekens, bij wijze van uitroeping,
had laten hooren. Van tijd tot tijd onderbrak de verrukte moeder het
werk van haren zoon om hem te omhelzen, waarop hij dan lachende
bemerkte:

"Wel, moeder, laat mij toch arbeiden; gij laat mij niet voortgaan!"

De vierde print afgewerkt zijnde, drong de weduwe zoodanig bij haren
zoon aan, om ze naar ter Zieken te mogen dragen, dat hij eindelijk er
in toestemde; en moeder Massys liep, zou gauw zij kon, naar het
klooster, dat op eenige boogschoten in de nabijheid der stad lag. Zij
klopte even haastig en wachtte met jagend harte, dat men haar kwame
openen.

Eene stokoude non verscheen bij het kijkschuifken, en ziende, dat het
eene geringe burgervrouw was, die aangeklopt had, deed zij langzaam
open en vroeg:

"Wat moet gij hebben, vrouw?"

"Is zuster Ursula in het klooster?"

"Neen, zuster Ursula is uitgegaan;--kom morgen weer."

Bij deze woorden vatte zij de deur en deed aan de oude vrouw een
teeken, alsof zij zeggen wilde: "ga weg, dat ik de poort sluite!"

Moeder Massys gevoelde diep verdriet over de afwezigheid van zuster
Ursula, en kon, als door een dwingend gevoel wederhouden, geenen stap
doen om het klooster te verlaten.

"Heb gij nog iets te zeggen?" vroeg de non.

"Ja, zuster," antwoordde de oude vrouw, de printen van onder hare
huik halende, "gelief de goedheid te hebben de beeldekens aan zuster
Ursula te toonen en te zeggen, dat Quinten Massys, de smid, die
gemaakt heeft."

De non bezag de haar aangebodene voorwerpen met eene uitdrukking van
misprijzen. De beelden moesten gewis niets aangenaams vertoonen: haar
gelaat gaf dit genoeg te kennen.

"Och God, wat zijn dit voor leelijke beeldekens!" riep zij. "Men
walgt van ze te zien; voor geen geld wilde ik er zoo een in mijn
kerkboek!... Ik zal ze toch wel aan zuster Ursula toonen."

"Zijn ze niet goed, zuster?" vroeg de bange moeder.

"Foei, 't is schande zulke dingen te schilderen," was het antwoord,
dat zij kreeg.--En hiermede kon zij vertrekken.

Het hart verpletterd en de ziel vol droefheid, keerde de moeder naar
haren zoon. Zou zij hem dit zeggen en hem terug in zijne doodende
wanhoop dompelen? Maar kon zij hare tranen wederhouden en hare
gelaatstrekken en zuchten genoeg bedwingen, om niet te verraden, wat
loon zij bekomen had?

Zij bedroefde zich nochtans ten onrechte over de harde woorden der
non; want die hadden eene andere oorzaak dan die, welke moeder Massys
er aan toekende. Om dit te verstaan, moet men weten, dat de printen,
die door Quinten geschilderd waren, allerlei melaatschen,
gebrekkelijke en pestzieke menschen voorstelden; de jonge smid had
deze zoo natuurlijk geschilderd, misschien door overmaat van gevoel
nog overdreven, dat de non, die afgrijselijke vertooningen ziende en
door de waarheid er van geraakt, zich eene walg gevoeld had en daarom
riep: "foei, foei, het is schande!"

De moeder, die reden niet kennende, had verstaan, dat de wijze,
waarop de printen geschilderd waren, voor leelijk en slecht door de
non beoordeeld was geworden.

Zij was even binnen de deur harer woning, wanneer haar zoon haar
reeds toeriep:

"Welnu, moeder, wat zegt men er van?"

De bedrukte moeder, viel weenend in de armen van haren zoon en kon,
uit overgroote droefheid, geen enkel woord spreken; tusschen hare
tranen streelde zij met dolle drift haren armen Quinten, die zijn
hoofd op de borst zijner moeder had verborgen. Hoe grooter, hoe
ondraaglijker de rampen dezer ongelukkigen waren, hoe levendiger
hunne liefde scheen te worden. Indien hunne doffe zuchten niet hadden
getoond, wat pijn hen folterde, zou men licht gedacht hebben, dat
blijdschap hen vervoerde; want zij gaven elkaar de hevigste blijken
eener vurige teederheid. Een innig gevoel van martelpijn dreef hen om
elkander onderling aldus te troosten; want zij verstonden beiden de
uitgestrektheid hunner bittere ellende.

Eindelijk zuchtte Quinten:

"Moeder, lieve moeder, wat nu gedaan? In alles bedrogen, van allen
verstooten, o God!"

"Mijn kind," riep de moeder wanhopig en met verdwaaldheid uit, "mijn
dierbaar kind! ik heb u met mijne melk gevoed, ik heb altijd voor u
als eene slavin gewerkt, toen gij nog jong waart.--Gij hebt mij ook
bemind en als een goed zoon en door uw dagelijksch arbeidszweet voor
uwe moeder gezorgd. Welaan, Quinten, indien het dan toch zijn
moet,--indien wij sterven moeten, en dat de ziekte u, en de honger
mij in het graf sleepen moeten ... o, dan blijft er ons toch nog eene
zalige zekerheid over:--wij sterven samen!"

Eene lange omhelzing volgde op deze woorden; men hoorde niets meer in
de kamer, dan alleenlijk de hijgingen van twee met smart overladene
boezems en soms nog eene stille stem, die suisde:

"Moeder, o, lieve moeder."

Reeds hadden zij ruimen tijd, stilzwijgend en weenend, elkaar in de
armen gedrukt; want in hunne oneindige treurnis waren zij door liefde
tot elkaar als verengeld en hadden wellicht deze wereld gansch
vergeten,--toen zij eensklaps aan de deur eene stem hoorden, die
vroeg:

"Waar woont de smid Quinten Massys?"

De oude vrouw droogde met haast de tranen van haar aangezicht en
wilde de deur gaan openen; doch reeds eer zij deze bereikt had,
drongen vier personen te gelijk in de kamer.

De twee eersten, die er binnentraden, waren de vrouw Abdisse van het
klooster ter Zieken en een geestelijk persoon, welke haar vergezelde.
Achter hen kwamen zuster Ursula en eene andere non, een groot boek
onder den arm dragende. Al deze personen stuurden met verwondering
het oog naar Quinten, die zijn penseel had neergelegd en beschaamd en
bang op een bitter vonnis wachtte.

De Abdisse, wat dichter bij hem naderende en hem zijne eerste printen
toonende, vroeg met eene stem, die van veel welwillendheid getuigde:

"Zijt gij het, jongeling, die deze printen geschildert hebt?"

"Ja, vrouw Abdisse," antwoordde Quinten met een bang hart, "maar ik
hoop, indien ik uwe gunste mocht verwerven, dat ik mettertijd meer
bekwaamheid krijgen zou. Vergeef mij, eerwaarde Vrouwe, dat ik deze
bedorven heb. O, vergeef mij, in den naam mijner ongelukkige moeder!"


"Bedorven?" riep de Abdisse met verbaasdheid, "gij zijt wel
ootmoedig, jongeling. Ik ben gekomen om u te zeggen, dat niemand ooit
schooner beeldekens gezien heeft dan die, welke gij geschildert
hebt!"

Deze woorden waren als een donderslag voor den verstomden Quinten;
eene kleur als doodsverf verbleekte nog zijn aangezicht, en zijne
leden beefden, alsof hij door eene schielijke kwaal ware getroffen
geweest. Terwijl die ontroering hem schokte, stak hij zijne armen
naar zijne moeder uit en riep:

"O, moeder! lieve moeder!"

De blijde vrouw verstond hem; zij wierp zich vooruit en viel hijgend
tegen de borst van haren zoon.

Bij dit treffend tooneel van liefde en vreugd gevoelden de vier
personen, die het aanschouwden, zich zoo diep geraakt, dat hunne
oogen zich met glinsterend vocht vervulden.

"Quinten Massys," riep de Abdisse, "zoudt gij iets voor mij willen
doen?"

Op het hooren van de stem der Abdisse had de moeder haren zoon uit de
nauwe omhelzing losgelaten; doch zij hield eene zijner handen vast en
bleef bij hem staan. Quinten antwoordde in verrukking:

"Spreek, mevrouw, ik ben uw gehoorzame dienaar."

De Abdisse nam het boek uit de handen der non, en het aan den
jongeling toonende, vroeg zij hem, of hij de printen der Passie onzes
Heeren, welke er in stonden, voor haar wilde schilderen. Quinten gaf
voor, dat hij dit niet durfde ondernemen, uit vrees van het kostelijk
missaal te bederven; doch de loftuigingen, die hem door de Abdisse en
den geestelijke toegestuurd werden, gaven hem ten laatste moed genoeg
om dit groote werk te aanvaarden.

Zoohaast zij de belofte hadden verkregen, maakten de vier personen
zich bereid om te vertrekken; doch zuster Ursula naderde eerst bij
Quinten en suisde hem in het oor:

"Ga maar voort, jongen. De Abdisse is over uw werk ten hoogste
voldaan,--zij kan er niet van zwijgen."

En met zachtere stem voegde zij er bij:

"Uwe moeder zal nu nooit meer gebrek lijden. Heb maar goeden moed!"

Dit laatste gezegde gaf aan Quinten meer zalige ontroering dan men
kan begrijpen; hij stuurde eenen dankbaren blik tot zuster Ursula en
zuchtte:

"Voor u,--voor u zal ik altijd bidden,--en mijne moeder ook!"

Toen de Abdisse met haar gevolg vertrokken was, keerde de gelukkige
vrouw zich tot haren zoon en wierp twee goudguldens op zijn
schilderbord, roepende:

"Zie, Quinten, dit heeft de Abdisse mij voor uw werk gegeven! Wij
zijn rijk, mijn kind, oneindig rijk! Nu ga ik meteen uit, om alles te
halen, dat u in uwe ziekte ontbroken heeft!... En gij zult genezen,
mijn lieve Quinten! Al onze pijn is uit; nu zullen wij weer vroolijk
leven!"

"Heb ik het u niet gezegd, dat een zoon, die voor zijne moeder
arbeidt, geen gewoon werkman is? O, ja, het lijden, dat ik bij het
zien van uwen nood moest uitstaan, heeft mij tot schilder gemaakt.
Het is God zelf, die daarom mijne zwakke hand bestierde!".

       *       *       *       *       *

Quinten schilderde tamelijk lang aan het boek der Abdisse; maar toen
het werk voltooid was, kon men er reeds wonderlijken voortgang in
bespeuren, waarom hem ook eene milde belooning geschonken werd. Hij
kreeg dan ander werk van dien aard, dat hij ter voldoening van
iedereen afmaakte.--Eindelijk verveelde het hem, op gedrukte printen
te schilderen; hij begon zelf zijne beelden aan te leggen, en,
alhoewel hem dit moeilijker viel, overwon hij in korten tijd al de
hinderpalen, welke de kunst hem aanbood.

Nog tien maanden bleef hij zwak en krank en kon niet verre buiten
huis gaan; maar dien tijd nam hij zoo wel waar om alles aan te
leeren, wat hem door de milde natuur niet geschonken was, dat hij,
voor de eerste maal uitgaande, overal reeds als een befaamd schilder
werd begroet.

Het geld ontbrak hem nu niet meer; hij ging met zijne oude moeder een
goed burgerhuis bewonen en bezorgde haar met dezelfde liefde, totdat
zij, haren zoon den roem zijns vaderlands ziende, welgemoed en met
zaligen vrede in zijne armen het leven ontging.



DE ENGEL DES GOEDS EN DE GEEST DES KWAADS



MIJMERING


I


(_Een broeder geleidt zijne zieke zuster in den hof tot bij eene
zitbank_)

DE BROEDER.--Mijn arm zusterken, zit daar neder. Ik zal een donzen
kussen achter dijnen[1] rug leggen;--laat dijn hoofdeken ter zijde
rusten, dat de balsemende zuiderwind op dijne wangen zich kome
verlustigen. Zie, hoe alles dij in dit oord bemint: de bloemen keeren
hunne kelken naar dijn aangezicht, de vogelen heffen hunne schoonste
liederen aan....

Daar, aan dijnen voet, vertraagt het glinsterend beekje zijnen gang
en murmelt zachter; ginds omhult de avondzonne de velden in
prachtigen purpergloed ... o, voels du niet, hoe de aangelokte zefier
in dijne blonde haren en rond dijnen ranken hals dartelt en speelt?

DE ZUSTER, _zittende_.--Broeder, de natuur is schoon, niet waar?
Alles lacht en juicht om ons heen, alles is genot en vreugde op
aarde! Waarom spreekt onze moeder mij dan immer van een schooner en
gelukkiger vaderland? En waarom blinken er tranen in haar oog, als
zij zegt, dat een beter oord mij wacht?

DE BROEDER.--Lieve Rosa, indien de tranen des menschen als edele
gesteenten met verschillende kleuren glinsterden, zouds du uit
moeders oogen witte en zwarte waterparelen zien vallen. Zij betreurt
dijne vroege opvaart naar het hooge vaderland, doch verblijdt zich,
dat de Heer de kroon der reine zielen dij geschonken hebbe.

DE ZUSTER.--Zal ik haast vertrekken, broeder?

DE BROEDER.--God alleen weet het, Rosa.

DE ZUSTER, _mijmerend_.--Daar vliegt een vogel zoo driftig voorbij!
Hij heeft een wormken gevangen om zijn kroost te spijzen. Hoor, hoe
vroolijk ontvangt hem zijn schaterend huisgezin.... Als zijne
jonkskens zullen zingen, zal ik in het hooge vaderland zijn, niet
waar, broeder?

DE BROEDER, _met vochtige oogen_.--O, zuster, spreek zoo niet! Komt
de Engel vroeger, du zals met hem gaan.

DE ZUSTER.--Broeder, de rozestruiken beloven nog zoovele bloemen....
Zal ik vertrokken zijn, eer de lieve knopjes ontluiken?

DE BROEDER.--Rosa, laat toch die droeve mijmering dijne ziele niet
overnevelen. Geniet in vrede de giften Gods. Neem deze roze, zij is
dijn beeld en draagt dijnen naam; haar geurrijk hart verkwikke dijnen
geest.

DE ZUSTER, _de bloem aanschouwende_.--Arme roze, waarom dij zoo vroeg
van dijnen stengel gerukt!... Broeder, wat zal nu het lot der bloeme
zijn?

DE BROEDER.--Zij zal verwelken en sterven, Rosa.

DE ZUSTER.--Sterven, sterven! Dit woord doet mij beven.... Sterven
moet ik insgelijks, eer ik opvare naar het hooge vaderland!

DE BROEDER.--De dood, o zuster! moge den booze schrikkelijk zijn, dij
zal hij lachend en minnelijk schijnen.

DE ZUSTER.--En nochtans, ik voel mijne borst door angst beklemd. Wat
zal er toch geschieden in het gevreesd en onbegrijpelijk oogenblik?

DE BROEDER.--Zuster, du zals eenen engel aan dijne rechterzijde zien
verschijnen; hij zal dij omringen met lichtstralen, zal dij omsluiten
in zijne armen, zijne gulden vlerken uitslaan, en met dijne ziele
juichend opstijgen tot God, die dij eene schoone plaatse in zijnen
hemel heeft voorbereid.

DE ZUSTER, _na lang stilzwijgen_.--Broeder, ik voel mijne oogen
verzwaren; onder de koesterende zonnestralen wilde ik slapen: het zou
mij verkwikken.

DE BROEDER.--Leg dijn hoofd op het kussen, Rosa; ik zal blijven waken
bij dijnen zoeten slaap.

DE ZUSTER.--Niet zóó, broeder.... het kussen aan de rechterzijde.
Dáár moet immers des Heeren engel staan?--Zies du niets gelijk eene
zilveren lichtwolk nevens mij? De engel is reeds dáár misschien?

DE BROEDER.--Neen, neen, zuster, heden zal hij nog niet komen.
Verjaag die bedrieglijke droomen en leg dij stillekens met dijn
vermoeid hoofd ter ruste.

DE ZUSTER; _zij legt het hoofd op het kussen en ontbladert
gedachteloos de bloem op hare hand._--Ontwaak mij, broeder, als ik te
lang mocht slapen.

DE BROEDER; _hij zit neder voor zijne zuster en weent._--Twee
bloemen, die verwelken!--Arme roze, daar liggen nu dijne roode
bladeren als bloedvlekken op de sneeuw harer handen gestort. (_De
zuster beweegt hare hand; de rozebladeren vallen in het stroomend
beekje_.) O, lief zusterken! Zij schetst haar smartend beeld zoo
juist!--Hare zestien jaren zijn voorbijgevloden op de zachte vlerken
der moederliefde en der vriendschap; zij heeft ze als deze bladeren
gul en blijde zien blinken en verdwijnen; maar nu,--kranslooze bloem
op gebroken stengel,--nu heeft zij geen enkel blaadje meer om het den
levensstroome te schenken. Haar hoofd nijgt loodzwaar ten grave, hare
ziel maakt zich los van het kranke lichaam, en misschien staat
waarlijk reeds de engel aan hare zijde.... Wat mag toch die ziekte
zijn? Zou de Heer uit der maagdenrei zich de zuiverste kiezen, om des
hemels zangkoor te vermeerderen? Zou de onbegrijpelijke ziekte der
maagden eene voorbereiding tot de verzaliging zijn? Mijne zuster zal
dus met de engelen zingen voor des Heeren troon.... (_Hij buigt het
hoofd en zwijgt_.)


VOETNOTEN:

  1: Oudtijds, in plaats van _gij_, _u_ en _uw_, schreef men
in het enkelvoud _du, dij, dijn_. Het is te bejammeren dat deze
schrijfwijze is verloren gegaan, daar wij met _gij_, _u_ en _uw_ onze
denkbeelden niet juist kunnen uitdrukken. Nog dient er opgemerkt te
worden, dat in den tweeden persoon enkelvoud men altijd eene _s_ zet
achter het werkwoord, zoodat men schreef _du habs, du wils_, voor ons
hedendaags _gij hebt, gij wilt_.

Vele Nederduitsche schrijvers, en hieronder de opsteller dezer
mijmering, hebben zich verstaan om den tweeden persoon enkelvoud
langzaam in de schrifttaal herin te voeren. Onze taal zal er in
zoetheid en levendigheid bij winnen, zooals men genoeg uit onderhavig
stuk zelf zal kunnen opmerken.

Ziehier hoe deze woorden verbogen worden:

       M.             V.             O.
  1.   dijn,          dijne,         dijn,
  2.   dijnen,        dijne,         dijn,
  1.   van dijnen,    van dijne,     van dijn,
       of dijns,      of dijner,     of dijns,
       aan dijnen,    aan dijne,     aan dijn,
       of dijnen,     dijne,         dijn,
                      of dijner,     of dijnen.
  1.   naamval                 du,
         "                     dij,
         "       dij, van, aan dij.



II


DE ENGELBEWAARDER, DE DUIVEL EN HET MEISJE


DE ENGEL.--Terug, du booze geest, wat koms du hier zoeken?

DE DUIVEL.--Denks du, engel des lichts, dat ik dij eene ziele zonder
strijden overlate? Drijf dijne liefde dij tot de bescherming der
menschen, mijn haat drijft mij tot hunne vervolging.

DE ENGEL.--Dijn haat! Wat heeft het maagdelijn dij gedaan?

DE DUIVEL.--Is zij geene dochter Eva's?

DE ENGEL.--Zij is het.

DE DUIVEL.--Het maagdelijn is een mensch: zij kan tot God gaan en
eene plaats voor Zijn aanschijn vinden. Ik, overwonnen,
neergebliksemd en tot den afgrond gedoemd, ik alleen blijf eeuwig
gebannen. Den verachtelijken lieveling is mijn ontnomen vaderland
geschonken.--En ik zou hem niet haten, niet vervolgen? O, te lang
reeds gesproken! De nijd brandt gloeiend in mijnen boezem. Aan mij
deze ziele!

DE ENGEL.--Zij is rein, du kans ze niet raken.

DE DUIVEL.--Welaan, wij zullen het beproeven! Du hebs de koude
waarheid, ik de verleidende logen. Beginnen wij den strijd om haar?
(_Een diepe slaap overvalt den broeder; eene nevelwolk omsluit hem;
de lucht wordt warm en balsemend; schitterende bloemen ontstaan rond
de maagd; vogelen zingen op het geboomte_.)

DE ENGEL, _met droefheid en stil_.--O, du almachtige, verleen aan
mijn arm schutskind de krachten om dezen laatste strijd te
doorworstelen. Ik kom voor dijnen troon met de beminde ziele door het
vuur der beproeving gezuiverd.... Moge ik toch niet eeuwen lang het
verlies betreuren van het zoete maagdelijn!



III


DE ENGEL, DE DUIVEL, HET MEISJE, EENE ROZE, EEN BEEKJE.


HET MEISJE; _zij ontwaakt met eenen glimlach_.--O, God, wat is dit?
Genezen! Wat zoete begoocheling!

Maar neen, begoocheling is het niet.... Mijn hart klopt krachtig;
warm bloed stroomt mij door de aderen.--Waar ben ik toch? Alles is
hier zoo hemelsch schoon! Hoe geurig de lucht, hoe prachtvol het
bloemtapijt, hoe verleidend de stemmen der lieve vogeltjes! Zou de
engel mij reeds naar het hooge vaderland hebben opgevoerd? (_De
duivel vaart in eene roze_.) Zie, daar buigt eene roze haren stengel
tot mij. Kom, lieve bloeme, lig vrij op mijnen schoot, ik zal dij
niet plukken. Hoe rijk gekleurd is dijn betooverend gelaat!

DE ROZE, _waaruit de duivel spreekt_.--Zuster, ik kom en rust op
dijnen schoot, om dijn betooverend aangezicht te zien. O, wat bens du
schoon! Geene onder ons heeft bladeren, welker verf zoo zuiver is als
de kleur dijner wangen. O, verhef dijne lange wimpers nog, dat ik
dijne zwarte oogappelen fonkelen zie! Ik benijd dijnen lieven monde
zijn koraalrood; hadde ik bladeren als dijne lippen, zoo verwelkte ik
morgen op de borst eener koninginne. O, lach nog, zuster, want dan is
dijn mond gelijk aan een rozeknopje, in welks hart de rijkste parelen
schitteren. Dan is dijne schoonheid onuitsprekelijk, verleidend als
de jongste morgenstraal!

HET MEISJE.--Du dwaals voorzeker, lieve bloeme, of sprak dijne stem
het lied, dat de rozen elkander van verre toezingen?

DE ROOS.--Neen, neen, zuster, niets op aarde is schoon als du!
Ziedaar, aan dijne voetjes, het beekje, dat zijne murmelgolfkens
wederhoudt om dijn beeld te herspiegelen en te streelen, O, mocht ik
sterven op dijne warme borst of in dijne zijden haren. Heb medelijden
met dijne arme zuster, neem ze van haren stengel, dat zij u nimmer
verlate!

HET MEISJE: _zij plukt de bloem en steekt ze op hare borst_.--Blijf
op mijne borst, lieve bloeme, en moges du lang zoo frisch en zoo
bekorend prijken.... Maar, wat onbekend vuur zinkt er in mijnen
boezem!... Roze, dijne doornen wonden mij! (_Zij werpt de bloem
weg_.) Dijne vriendschap is niet oprecht. (_De duivel verbergt zich
in het beekje_.)

HET BEEKJE, _waaruit de duivel spreekt_.--O, du allerschoonste maagd,
bekoorlijke Rosa!

HET MEISJE.--Wie sprak mijnen naam?

HET BEEKJE.--Engelinne, du hebs zoo dikwijls bij mijne frissche
boorden zitten droomen. O, wees nu ook goedertieren genoeg ... buig
dijnen zwanenhals over mij, dat ik dijn tooverbeeld ontvange.

HET MEISJE; _zij buigt zich over het beekje en beschouwt haar beeld
in den gladden waterspiegel_.--Hoe rozevervig zijn heden mijne
wangen! De meerle heeft toch geene vederen, zwarter dan mijn haar; de
gitsteen glanst toch niet vuriger dan mijne oogen; de lelie is toch
niet blanker dan mijn voorhoofd..... (_De duivel komt uit het
beekje_.)

DE DUIVEL, _spottende tot den engel_.--Ha, ha, engel des lichts, du
begins er treurig uit te zien! Voers du nog dijne verwaande taal?
Neen, niet waar? Du bespeurs wat ik op de maagd vermag. Heb ik niet
in mijn bezit de twee onfeilbare sleutelen van der vrouwen
gemoed,--ijdelheid en liefde? Één sleutel heeft reeds den boezem der
maagd ontsloten: daar huist de hoogmoed in hsar hart!

DE ENGEL.--Niet als du, geest der duisternisse, zal ik roemen op eene
onzekere zegepraal. Vaar voort met dijne logenen; de zonde Adams
heeft den mensch aan dijne verleiding onderworpen. Doch, vergeet
niet, booze, dat de beproefden in 's Heeren glorie hooger staan dan
de onbevochtenen. Du bereids dus eene schitterende plaats aan de
maagd, indien zij verwint, en aan dij zelven onuitsprekelijke
foltering van eenen mensch goed te hebben gedaan.

DE DUIVEL, _met woede_.--Ha, du weets de snaar des lijdens in mijnen
boezem te treffen! Gevloekt, du laffe dienaar des Machtigen! O, kon
ik deze maagd doen vallen, de afgrond zou jaren lang weergalmen van
mijn vreugdegehuil.... Maar zij zal vallen; zij struikelt;--ja, daar
verheft zij op zich zelve. Zie, hoe zij hare beeltenis toelacht....
Let op, ik ga dij werks leveren! (_Hij keert terug in het beekje_.)

HET MEISJE, _in de beek ziende_.--Lief beekje, heeft dijn zilveren
plas meer maagden herspiegeld, en was er eene mij gelijk?

HET BEEKJE.--Honderd maagden hebben hun beeld in mij bewonderd. Eene
enkele was er bekoorlijk: goud en gesteenten schitterden aan haar
gewaad, frissche bloemen wiegelden zich in hare lokken. O, ik heb
gezien, hoe twintig schoone jongelingen haar volgden tot op mijne
boorden,--voor haar knielden,--om eenen blik harer oogen smeekten en
voor hare voeten kwijnend uitriepen: "O, du wreede godinne! onder
dijne oogen sterven is nog hemelzaligheid!"--En toch, engellijke
Rosa, bezat zij noch dijn berooverend gelaat, noch dijn rank lichaam;
nevens dij ware zij eene nederige doornbloeme bij de trotsche lelie!
(_Zij verlaat het beekje_.)

HET MEISJE; _zij blijft lang in mijmering verzonken_.--De schoonste
zijn! Aangebeden worden als eene aardsche goedheid!... Maar, wat
zoete stem suist aan mijn oor! Dezelfde, die mij troostte in mijne
krankheid;--zij is nu zoo treurig en zoo smartelijk....

DE ENGEL, _met diepe droefheid_.--Rosa, hebs du gansch dijnen goeden
vriend vergeten? Weets du niet meer, wie bij dijne bedsponde heeft
gewaakt, om dijne smarten licht en dijnen slaap zacht te maken?

HET MEISJE.--Ik weet het nog en bemin dij immer; maar waarom is dijne
stem nu zoo treurig?

DE ENGEL.--Rosa, du weets niet wie ik ben; en toch, van dijne
geboorte tot heden heb ik dij nooit verlaten. Ik stond bij dijne
wiege, en zond over dij den zoetsten slaap; dijne lieve droomkens
waren bloemen, uit mijne hand over dijn beddeken gestort. Ik
bestierde dijne eerste stappekens en wierp voor dijne voetjes de
steenen uit het hobbelige pad des levens. Ik, alhoewel boven den
mensch verheven, ben dijn slaaf geworden door den band mijner liefde
tot dijne ziele.... O, ik was gelukkig, Rosa, omdat het geluk dij
wachtte. Dijn hart was als de reinste spiegel, zelfs van den minsten
wasem niet besmet. Reeds teekende het dalend licht in de ruimte de
hemelbaan, die wij te zamen volgen zouden. Nog een enkel uur, en du
hoordes het engelenkoor dijnen welkomstgroet aanheffen.... Nu,
eilaas, o smarte! nu is dijne ziel bevlekt met de zonde des ijdelen
hoogmoeds.... Het licht is verdwenen ... mijn hart breekt van lijden.

HET MEISJE.--Bemins du mij dan zoozeer, goede geest? Zeg mij toch,
wat heb ik gedaan, dat dij zulke smarte baart?

DE ENGEL.--Du hebs dij in dijne eigene schoonheid verhoovaardigd.

HET MEISJE.--Du erkens dus ook, dat ik schoon ben?

DE DUIVEL.--Ha, ha, wel gezegd!

DE ENGEL.--Eilaas, het kwaad is een gulzig onkruid, dat diepe
wortelen schiet!... Rosa, de Heer gaf der hinde fijn gesnedene en
snelle voeten,--den zwane den ranken hals,--den pauwe het gulden
vederkleed,--der duive de zoete oogen,--den nachtegale het bekorend
lied. Dat zij roemen, elk op de gaven, hem door God geschonken: Hij
heeft hun niets meer gegeven.... Maar de mensch, o Rosa! zou die zich
verhoovaardigen over het zichtbaar slijk des lichaams, en met de
dieren wedijveren om de volmaaktheid van hetgene de aarde gegeven
heeft, en zij eens verzwelgen en verteren zal? Heeft hij niet een
ander en kostbaar juweel? Woont in hem niet het onsterfelijk
eigenbeeld zijns Scheppers, de ziel? Zals du die hoogste gift van God
miskennen, Rosa? Zals du ondankbaar worden?

HET MEISJE.--Neen, ondankbaar niet; maar ik verheug mij toch in de
lichaamsschoonheid, door God mij verleend.

DE DUIVEL, _tot den engel schertsend_.--Engel des lichts, eindig
toch den nutteloozen strijd; dijn pogen is ijdel. Zij wikkelt zich
vaster in mijne strikken: mij zal ze toebehooren?

DE ENGEL, _tot het meisje_.--Zie, o dierbaar schutskind, hoe dijne
woorden mijne tranen doen vlieten. Du dwaals; moge dijne zwakheid en
onervarenheid dij ontschuldiging verwerven bij den Goedertierene.

HET MEISJE.--O, ween zoo niet om mij, du goede; ik lijd in dijne
droefheid en begrijp wel, dat het nieuw gevoel mij schaden zal;
anders, hoe zou het dij smarten, dij, mijnen trouwen vriend? Kon ik
het verjagen uit mijnen boezem, ik deed het om dij te troosten; doch
mij ontbreekt de macht.

DE ENGEL, _tot den duivel_.--Achteruit, du verleider, dijn looze
strik gaat breken! (_Tot het meisje_.) Rosa, du hebs een gelaat, een
lichaam, volmaakt genoeg om door wereldlingen te worden bewonderd;
maar luister, wat du nog hebs. Dijne schoone ziel is rijk in deugden,
rein en zuiver als een diamant; zij behaagt dijnen Gode, en, blijft
zij zoo, dan zal zij eeuwig leven voor het aanschijn van den
Onnoembare. Zeg mij, Rosa, indien du slechts ééne dezer twee
schoonheden behouden mochts en de keus dij gelaten wierd, welke zouds
du kiezen?

HET MEISJE.--O, ik behielde immer de zieleschoonheid.

DE ENGEL.--Wel doets du, Rosa; eene star te meer zal daarom aan dijne
lichtkroon in den hemel blinken!

DE DUIVEL.--Du hebs in dezen strijd gezegepraald, engel des lichts;
maar niet zoo gelukkig zals du zijn in de tweede en beslissende
worsteling. Beproeven wij de ziel op den steen der wereldlijke
liefde.



IV


DE ENGEL, HET MEISJE, TWEE TORTELDUIVEN, EEN JONGELING.


HET MEISJE.--O, ja, de schoonheid der ziel duurt langer; zij behaagt
den goeden God zelven,--het lichaam alleen den mensche.... (_Er komen
twee tortelduiven op een wilgetak zitten_.) Gij, lieve tortelkens, ik
wil rein en vlekkeloos blijven als gij. Tortelinne, ik bemin mijnen
broeder zoo vurig en zoo teeder als du dijnen broeder bemins.

DE DUIVEL, _tot de duivinne_.--Tot wanneer, o wreede, zals du
ongevoelig blijven voor mijne smart? Ik bezwijk van liefde en
droefheid, en du blijfs immer onverschillig. Is dijn hart dan van
steen?

DE DUIVINNE.--Ik begrijp dij niet, mijn vriend; du treurs en weens om
een onbekend wee. Zie ik dij niet gaarne? Heb ik dij verlaten om
eenen anderen broeder te volgen? Du blijfs mij altijd dierbaar, du
goede, trouwe vriend en beschermer.

DE DUIVEL.--Broeder, broeder! ik wil dijn broeder niet langer zijn;
het koude gevoel der vriendschap is weg uit mijnen blakenden boezem;
een ander vuur verteert mijn ingewand. (_De duiven vliegen weg_.)

HET MEISJE.--Zonderling is de taal des vogels! Hij wil vriend noch
broeder zijn, en toch bemint hij zoo vurig zijne gezellinne. Zoo
sprak ook weleer tot mij die arme Lodewijk, mijn speelgenoot. Ik
begreep hem niet;--hij wilde ook mijn broeder niet meer zijn,--en dan
is hij heengegaan naar vreemde landen, omdat ik zijn hartewee niet
verstond. Wat verlangde hij dan? Ik weet het niet.....

DE ENGEL, _tot den duivel_.--Mislukt is dijn aanslag op het
spiegelrein gemoed der maagd. De Heere zij geloofd!

DE DUIVEL.--Waans du, dat ik ten einde geworsteld zij? Ik wilde
slechts in haar eene herinnering opwekken; alleen den grond heb ik
bereid, om in het hart der maagd eenen onfeilbaren strik te spannen.
Zij heeft daar iets gezegd, dat niet verloren is. Du zals gaan zien!
(_Hij verwijdert zich en neemt de gedaante van eenen jongeling aan_.)

HET MEISJE; _zij ziet eenen jongeling naderen_.--Wie komt daar? O,
hemel, zou het Lodewijk zijn? Ja, ja, het is mijn speelgenoot. O
vreugde! Lodewijk, goede Lodewijk!

DE DUIVEL, _in de gedaante van Lodewijk, met droef gelaat_.--Rosa,
hebs du wel éénmaal aan dijnen ongelukkigen vriend gedacht?

HET MEISJE.--O dagelijks! Ik vergeet nimmer mijne kinderlijke
vermaken, noch hem, die ze met mij zoo trouwelijk heeft
gedeeld.--Maar du Lodewijk, hebs du in de wijde wereld dijne kleine
gezellinne niet vergeten?

DE DUIVEL.--Dijne vraag, Rosa, doorboort mijn hart als een degen.

HET MEISJE.--Waarom toch?

DE DUIVEL.--Du zals mij dan nimmer begrijpen? O, Rosa, ik ben van
hier vertrokken, den boezem verkropt door wanhoop en vertwijfeling;
ik heb gedwaald als een zinnelooze en geleden als een martelaar. In
onbekende streken heb ik mijne smart verteld aan de wouden, dijnen
naam gezegd aan de velden, dijne schoonheid verkondigd aan het
gevogelte, dijne wreedheid aan de harde rotsen. Ik heb mijne tranen
langs mijn smartelijk pad gezaaid, dijn beeld heeft mij immer
vervolgd; niets kon ik mij herinneren, dan alleen dijne betooverende
oogen en dijne wreede gevoelloosheid. Aan dij dacht ik des morgens,
des daags, des avonds en des nachts.... En du durfs mij vragen; hebs
du dijne gezellinne niet vergeten? O, engellijke maagd, o, medelijden
met mij, of ik sterf? (_Hij vat hare handen driftig in de zijne_.)

HET MEISJE, _verschrikt_.--Los, los! dijne handen branden als vuur,
dijne blikken doorboren mijn hart.... O, beroof mij niet van mijnen
zielevrede.

DE DUIVEL.--Altijd even koud! Was hetzelfde vuur in dijnen boezem, du
zouds den gloed mijner handen niet voelen. Zie, wreede, daar vergaat
mij het leven van pijn; mijne oogen breken.... Du moords dijnen
trouwen vriend, en du ziets ongevoelig neer op zijnen dood. O
erbarmen, erbarmen! (_Hij knielt voor haar_.)

HET MEISJE, _medelijdend_.--Arme Lodewijk! kon ik dijne smarten
verlichten, ik deed het gaarne.

DE DUIVEL.--Du kans het, lieve! Zeg, dat du mij toebehooren wils, dat
du niemand boven mij bemins.

HET MEISJE.--Lodewijk, ik heb eene moeder: haar bemin ik ook.

DE DUIVEL.--Het zij zoo, bemin dijne moeder.

HET MEISJE.--Ik heb eenen broeder.

DE DUIVEL.--Bemin ook dijnen broeder; maar zeg, dat du de mijne wils
zijn, dat du niets anders boven mij bemins.

HET MEISJE.--En zoo ik het zegge, Lodewijk?

DE DUIVEL.--O, lieve Rosa, dan sterf ik niet en leef eeuwig in dijne
liefde!

DE ENGEL.--Rosa, Rosa, zals du eenen mensch beminnen boven dijnen
God?

HET MEISJE.--O, ik bemin mijnen God. Maar hij sterft, mijn arme
vriend; zou ik hem niet troosten?

DE DUIVEL.--Rosa, Rosa! Haast du het zaligend woord te spreken:
reeds voel ik den dood in mijnen boezem zinken.

HET MEISJE.--Ik sprake het woord, vreesde ik niet den Heer te
vergrammen.

DE DUIVEL.--O, du bemins mij niet, wreede Rosa. Du verblijds dij in
mijnen dood. Zie, daar begint mijn hart te bloeden van smart: zie,
mijn hoofd zinkt ter aarde.... Haastig, haastig, dijn reddend woord!

DE ENGEL.--Rosa, Rosa, spreek niet, ongelukkig maagdelijn!

HET MEISJE.--Zal hij dan hulpeloos sterven, mijn arme vriend?

DE ENGEL, _haastig_.--Rosa, beslis over dijn lot; daar vóór u ligt
een menschenbeeld, dat lijdt en zegt van minnepijn te sterven.--In
den hemel, op den hoogsten troon, zit een Godmensch, die dij zijne
liefde geschonken heeft, die zijn bloed op den Golgotha bij stroomen
voor dijne zaligheid heeft vergoten....

De DUIVEL.--O medelijden, medelijden met mij!

HET MEISJE.--Ik verdwaal! Wat gedaan! Arme Lodewijk!

DE ENGEL, _met wanhoop_.--Rosa, dijn uur gaat slaan! O, lieve, zie
mijne vlietende tranen! Dáár, daar is de dood.... Haastig, spreek
dijn vonnis of dijne verzaliging.--Behoors du den jongeling en der
wereld, of dijnen God, dijnen verlosser, den minnaar dijner ziele.
Wien, wien zals du behooren, den gekruisten Jezus of den wulpschen
jongeling? Spreek!

DE DUIVEL.--Ja, Rosa, spreek.

HET MEISJE.--Lodewijk, Lodewijk, dijn aangezicht is bekoorlijk, dijne
liefde vurig en dijn lijden onuitsprekelijk....

DE ENGEL.--Eilaas, zij valt.

DE DUIVEL.--Zege, zege, mij de ziele!

HET MEISJE.--En toch, ik bemin mijnen zoeten Jezus boven alles; mijne
liefde en mijne ziele eeuwig aan God!

DE ENGEL.--Heil, heil, zij heeft gezegepraald! Geloofd zij God in
den hooge!

DE DUIVEL, _in zijne echte gedaante_.--Doemenis, doemenis, zij heeft
overwonnen! De afgrond zal nu weergalmen van mijn smartgehuil....
Gevloekt, du engel des lichts! (_Hij vliegt heen in de ruimte_.)



V


DE ENGEL, HET MEISJE, DE BROEDER


(_De hof verkrijgt zijne vorige gedaante; de broeder ontwaakt en
staat op_.)

DE ENGEL.--Rosa, dijn oogenblik is gekomen; leg dij neder met dijn
hoofdeken in mijnen arm.

HET MEISJE, _zij ontwaakt als uit eenen droom_.--Broeder, broeder!

DE BROEDER.--Wat verlangs du, Rosa?

HET MEISJE.--Haast dij; neem op mijne wangen eenen afscheidskus voor
dij, en eenen voor moeder.

DE BROEDER.--O, Rosa, du zals ons toch heden niet verlaten?

HET MEISJE.--Zie, daar staat de engelbewaarder; mijn hoofd rust in
zijnen arm; hij ontsluit mij in zijne gouden vleugelen.... Hoor, het
hemelkoor zingt mij tegen. Ha, ik vaar op naar het hoog vaderland!

DE BROEDER.--Lief zusterken, daar hebs du de twee zoenen.

DE ZUSTER.--Vaarwel, broeder; zeg moeder, dat zij spoedig kome, en
kom du insgelijks; vader zal ik in den hemel vinden en als gij beiden
zult gekomen zijn, zullen wij te zamen zingen voor des Heeren troon.
Vaarwel, daar slaat de engel zijne vlerken uit,--ik stijg op met hem
langs de baan des lichts!

DE BROEDER.--Dood!



DE NIEUWE NIOBE


VERHAAL



  Wat onder Godes hand niet buygen
  wil, dat breekt.     J. CATS.


Voor eenige jaren, en wel in het midden van 1832, leefde te Antwerpen
eene rijke weduwe, met name Clotilde Van Valburg. Daar zij uitnemend
schoon van aangezicht en van leden was en niet beroofd van dien
spelenden geest, dien de Franschen _esprit_ noemen, had zij zich,
volgens eene uitheemsche denkwijze, aangezien als uitsluitend
geroepen zijnde tot het genieten van allerlei vermaak en wereldsche
vreugde. Even gelijk alle vrouwen van dien aard, vreesde zij de
ernstige gedachten, de edelmoedige ontroeringen, als de vijanden van
een zoet en droomig leven: ook was zij ongevoelig geworden voor
alles, wat niet rechtstreeks tot hare wulpschheid behoorde. Een
ongelukkige was voor haar een voorwerp van onverschilligheid, zoo
niet van afkeer; hare kinderen zelven, alhoewel schoon als engelen,
zag zij niet met dit moederlijk gevoel aan, dat wel het allerlaatste
uit den boezem eener vrouw vervliegt.... Maar een kleed, dat niet
naar haren zin gemaakt was, het breken eener nietswaardige
Chineezerij, het zien van een juweel aan den hals eener andere dame,
en zulke kinderachtigheden meer, konden haar dermate ontroeren, dat
zij somwijlen er om te werk ging, alsof de grootste rampspoed haar
overkomen ware.

Deze vrouw bevond zich op zekeren dag in eene kleine zaal harer
prachtige woning. Zij lag half uitgestrekt op een rustbed van rood
damast en hield de oogen weifelend gevestigd op de bladen van een
boek, dat met de schildering van het Parijsche leven niet veel goede
zedelessen bevatte. Las zij er in?--Misschien wel; doch wie haar zag
en haar niet geleek, zou gezegd hebben, dat de luiheid haar belette
de oogen gansch te openen.--Alles in die plaats gaf getuigenis van
den rijkdom en van den beuzelachtigen smaak der meesteresse; de
schouwplaat en de venstertafelen waren overladen met die brooze
voorwerpen, welker gebruik voor eigenaars en aanschouwers een
raadsel is, en die van de kinderspeeltuigen veeltijds alleen in prijs
verschillen. Het licht, dat met moeite van buiten in dit verblijf der
weelde drong, was niet klaar en levendig als het licht der zon; maar
het werd hier bij middel der venstergordijnen gedwongen, zich in eene
flauwe, roosachtige tint te hervormen, en aan alles eene wellustige
en verleidende verf te geven.

Deze zaal nochtans was opgeluisterd door de tegenwoordigheid van zes
allerschoonste kinderen, die heel zachtjes en zonder het minste
gerucht te durven maken, op het grondtapijt bezig waren met in een
groot boek beeldekens te zoeken. Zij durfden niet spreken en drukten
elkander hunne blijdschap of verwondering met teekens en gebaren uit;
want zij wisten, dat bij de geringste stoornis hunne moeder hen
oogenblikkelijk naar een ander vertrek zou verbannen hebben. Het
oudste dier lieve kinderen kon twaalf jaar oud zijn terwijl het
jongste slechts zijn derde jaar bereikte. Zij waren drie broederkens
en drie zusterkens, en schenen elkander vurig te beminnen; want een
zoete en lieftallige glimlach zweefde op hunne aangezichten, en hunne
handekens ontmoetten elkander zeer dikwijls.... Ik heb menigmaal
zulke tafereelen geschilderd gezien, waarop een zestal engelen
zinnebeeldigerwijze een zuiver en nog onnoozel vermaak
voorstellen.... Ja, het was wel zoo:--die fijne kinderwezens, dit
helder gelaat, door achterdocht nog niet gerimpeld,--die blonde
haren, door ouderdom nog niet verzwart, door het vuur nog niet
gezengd,--die poezelige armkens en losse leden, door arbeid of
overdaad nog niet verstramd.... de menschelijke natuur in al hare
frischheid, zoo groen en zoo lief als de eerste kruiden, de eerste
bloemen der Lente!

En gelooft gij, dat de moeder dezer engelenbeelden haar oog met meer
vermaak op hen sloeg dan op het besmettend verhaal der uitheemsche
verdorvenheid? Neen, zij bezag hen niet. En toch was haar hart niet
gansch ledig van moederliefde; maar het was vervuld met de liefde tot
de wereld.

Nadat zij aldus ruim een uur lang op het rustbed was blijven liggen,
zonder zich verroerd te hebben, werd er zachtjes aan de deur
geklopt, en een knecht trad, na gegeven oorlof, binnen. Hij boog zich
en sprak:

"Madame, eene vrouw heeft zich gedurende dezen morgen reeds viermaal
aangeboden, om in uwe tegenwoordigheid toegelaten te worden. Ik heb
ze altijd afgewezen;--zij schijnt eene gemeene burgerin."

"Gij hebt wel gedaan, Pieter. Men late mij met vrede: ik ben
_onzichtbaar_ voor zulke lieden. Maar indien Eugène De Valenge komt,
laat hem binnen, en betuig hem veel eerbied. Gij weet wel, de jonge
Franschman, die mij gisteren van het _concert_ naar huis geleidde?"

De knecht deed een bevestigend teeken met het hoofd en hernam:

"Ik vergat u te zeggen, madame, dat de vrouw, van wie ik zoo even
sprak, in de voorkamer uw antwoord wacht. Zij weent, dat het een hart
breken zou, en schijnt van uwe goedheid iets te willen afsmeeken."

Mevrouw Van Valburg stond op van haar rustbed en trapte twee- of
driemaal met ongeduld op het tapijt. Dan riep zij:

"Wel, wel! Nooit rust! Nu, zeg op: wat is het voor eene vrouw? Hoe is
haar naam?"

"Madame, zij is slecht gekleed en deed zich aanmelden onder den naam
van Carolina Soeteveld, zeggende, dat zij uwe schoonzuster is."

Dit laatste woord was des knechts lippen niet zoo haast ontvallen, of
eene roode kleur, waarbij ook wel iets purperachtigs was, beklom het
aangezicht van mevrouw Van Valburg. Zij bracht haren wijsvinger
vooruit en antwoordde met gramschap:

"Pieter, ik verbied u deze vrouw te laten binnenkomen; zeg haar, dat
ik niet te huis ben. Ga!"

Maar nauwelijks was de knecht sedert eenige oogenblikken vertrokken,
of men hoorde in de voorkamer eenige klagende gillen,--een gerucht
als van eene worsteling. De deur der zaal vloog open.--Eene nog jonge
vrouw sprong er binnen en viel op hare knieën voor de voeten van
mevrouw Van Valburg. Deze was rood van toorn of van schaamte,
misschien van beide die gevoelens te gelijk. Zij hief het hoofd met
trotschheid op en zag verachtend neder op de ongelukkige, die de
handen smeekend tot haar uitstak. Mevrouw Van Valburg wees hare
kinderen de zaal uit en sprak, zich tot de geknielde keerende:

"Welnu, wat beteekent dit? Waartoe deze komedie? Zeg op, wat wilt
gij?"

De jonge vrouw stuurde eenen blik als een gebed in de oogen van
mevrouw Van Valburg, en zuchtte weenend:

"O, mevrouw, spreek toch zoo niet tot mij! Ik ben ongelukkig en
totterdood toe bedroefd. Ontferm u over eene rampzalige, die uwe hulp
op hare knieën afbidt...."

De ongevoelige dame liet de geknielde zitten en ging eenige treden
van haar weg; dan het boek in de hand genomen hebbende, antwoordde
zij met eene gemaakte koelheid:

"Ik heb geenen tijd om op al dit gekerm acht te geven. Verlangt gij
iets van mij, zoo is de tooneelmatige wijze de rechte niet om tot uw
doel te komen; en mits ik wel zie, dat ik het verhaal uwer
geschiedenis niet zal ontsnappen, begin dan en maak het zoo kort
mogelijk."

Het was gedurende die bitsige woorden zichtbaar op het gelaat der
jonge vrouw, dat zij zich diep er door gehoond vond; doch eene
geheime oorzaak dwong haar ontgetwijfeld tot het verdragen daarvan:
want zij bewoog hare armen met pijnlijk ongeduld, en hare gebaren
schenen te zeggen: "O God, o God! ik moet het verkroppen!" Zij stond
op en antwoordde, niet zonder zekere fierheid:

"Mevrouw, er moest eene onweerstaanbare reden zijn, om mij tot dit
bezoek te brengen; want ik weet, dat de banden des bloeds, die ons
vereenigen, in u veeleer eene oorzaak van haat dan van liefde zijn.
Maar heb nu toch eens medelijden met ons,--o, red ons van schande en
armoede! Laat mijn gebed niet nutteloos zijn.... en ik zal uwen naam
zegenen als dien van eenen engel!"

Voor alle antwoord vatte mevrouw eene zilveren bel van de tafel en
deed ze twee-of driemaal klinken.

"Pieter," sprak zij tot den knecht, die haar bevel kwam ontvangen,
"men spanne mijn rijtuig in. Spoedig!"

En zich tot de weenende vrouw wendende:

"Gij ziet wel, dat, indien gij zoo voortgaat, ik den tijd niet
hebben zal om u aan te hooren. Dus nog eens, maak het kort!"

Eene lichte gramschap glom op het gelaat der ongelukkige; doch zij
weerhield zich en sprak met haastige woorden:

"Mevrouw en zuster, gij weet het: wij hebben, alhoewel in den nood,
nooit uwe hulp gevraagd; mijn man is arbeidzaam, en wij allen met
weinig tevreden; doch de hand Gods heeft ons bezocht. Mijn echtgenoot
is zijne bediening reeds sedert twee jaren kwijt geraakt, en wij
hebben, sinds dit rampspoedig tijdstip, op beloften en hoop geleefd.
Vóór maanden hebben wij eenigen handel willen drijven en daartoe eene
goede somme gelds ontleend; maar een ontrouw mensch heeft ons
bedrogen en wij hebben alles verloren. Mijn man zit in de gevangenis
om den vervallen wissel, een mijner twee kinderen ligt in het
gasthuis, mijn huisraad wordt Vrijdag door de Wet verkocht,
overmorgen word ik uit mijne woning verjaagd. Ik heb geld noch
spijze, en lijd voor allen te zamen: voor mijnen man, wiens eer
gevaar loopt; voor mijn kind dat in het gasthuis gaat sterven; voor
mijn ander kind, dat zijne moeder te vergeefs om eten vraagt en met
mij, binnen twee dagen, de straat voor woning en voor bedstede hebben
zal. O, mevrouw! zult gij in deze omstandigheid vergeten, dat uwe
kinderen en mijne kinderen niet van een geheel verschillend bloed
zijn? Zult gij eene vrouw, die moeder en ongelukkig is, van eene
andere moeder ongetroost laten weggaan?"

Mevrouw Van Valburg hoorde met tegenzin, dat de smeekende haar van
maagschap durfde spreken; zij voelde zich gekwetst en was boos.

"En wat kan ik daaraan doen?" antwoordde zij met barschheid.

"Mevrouw," hernam de klagende moeder, "ziehier mijne bede: heb de
goedheid ons eene som van drieduizend franken te leenen. Met dit geld
verlos ik mijnen man uit de gevangenis; ik neem mijn arm kind uit het
gasthuis en betaal de huur mijner woning.... Denk, wat zegeningen wij
over u roepen zullen, daar gij ons uit zulken diepen kolk van ellende
en schaamte zult hebben gered."

Zij wachtte eenige oogenblikken met angst op hetgeen mevrouw Van
Valburg haar zeggen zou, en kreeg eindelijk tot antwoord:

"Ik ben niet gewoon geld te leenen om ondankbaren te maken. Hadde uw
man zoo lang niet ledig geloopen, zoo zoudt gij niet in dezen
toestand zijn. Hoop dus niet, dat ik mijn geld besteden zal om de
luiaardij aan te moedigen. Gij kunt vertrekken; zie, dat gij u zelve
uit de ellende redt, waarin gij u zelve gestort hebt. Indien gij
denkt, dat ik u zal onderhouden, zoo bedriegt gij u niet weinig. Hebt
gij niet gehoord, dat ik u sprak van vertrekken? Dáár is de deur!"

De arme vrouw begon bij deze harde woorden eenen vloed van tranen te
storten. Het scheen, dat zij door het boezemwee, dat haar verkropte,
ging verstikken; doch op eens brak zij in woede los, en zich voor
mevrouw Van Valburg plaatsende, sprak zij met opgeheven hoofd:

"Ha, mevrouw, het was u niet genoeg eene arme door moeder uwe
dienstknechten te doen mishandelen; gij moest zelfs door uwen mond
den laster op haar ongeluk werpen en ze ter deure doen uitjagen als
eenen hond? Hebt gij uwe eigene geschiedenis vergeten? Weet gij niet
meer, dat uw man mijn broeder was, en dat de helft van den rijkdom,
dien gij gebruikt, mij onrechtvaardig is ontnomen? Weet gij ook wel,
hoovaardige vrouw, dat gij op de wereld niets bezit, en dat gij
slechts de inkomsten van een fortuin geniet, waartoe ik meer recht
heb dan gij, aangezien gij het nooit erven kunt, maar ik wel?"

Mevrouw Van Valburg, die van razernij op haar rustbed was
neergevallen, richtte zich haastig op en riep met bevende stem:

"Onbeschaamde! Wat logentaal durft gij spreken?"

"Logentaal?" hernam de andere. "Logentaal? Stelde het testament van
mijnen oom mij en mijnen broeder niet tot zijne erfgenamen in?--En
hebt gij, door uwen valschen raad, mijnen broeder niet genoopt om mij
mijn erfdeel te ontrooven? Ja, ja: want gedurende de laatste dagen
vóór den dood mijns ooms hebt gij en mijn broeder zijne woning in
bezit genomen. Gij durfdet mij zeggen, dat hij mij niet zien wilde,
en hij is gestorven, mij roepende als zijn dierbaarst kind! Wat
kwaad, wat laster hebt gij niet over mijnen goeden naam uitgebraakt,
edele dame, om mijnen goeden oom een tweede testament te ontrukken,
en mij van alles, wat zijne liefde mij bestemde, te berooven! Ik weet
het, want ik heb mijnen broeder op zijn sterfbed vergiffenis en
verzoening geschonken. Hij was niet plichtig, maar zwak.... Gij
alleen, mevrouw, gij zijt het, die mij verraderlijk hebt bestolen, en
dit laat zich nog genoeg merken aan uwen bitteren haat tegen ons...."

Nu klom de woede van mevrouw Van Valburg ten top; het bloed vertoonde
zich gloeiend onder hare wangen, en zij borst los in de volgende
bedreigingen:

"Wat gestolen?--Ik gestolen? Gij onbeschofte! Maak u uit mijn huis,
dolle schreeuwster, of ik doe u waarachtig als eenen hond op de
straat werpen. Gij zult hier zonder schaamte mijne woning door uwe
lasterlijke beschuldigingen komen onteeren! Gaat gij?... of deze bel
zal u welhaast, met of tegen dank, doen verhuizen."

"Laat af!" sprak de jonge vrouw met fiere kalmte, "voeg bij den hoon,
dien gij mij reeds hebt aangedaan, die schandelijke gewelddaad niet.
En denk niet, dat ik door mijne verwijtingen poog te verkrijgen, wat
gij aan mijne ootmoedige bede hebt geweigerd; neen, gij moogt vrij
het goud bij hoopen voor mij uitstorten, ik zou mijne hand niet
willen besmeuren door het aan te raken. Behoud uw geld en uwe
ondeugden! Ik zal lijden; maar in mijne pijnen heb ik toch dit
genoegen, dat ik mij zelve grooter en beter acht dan eene onedele
dame, die het zich geene misdaad gerekend heeft een gansch huisgezin,
door laag bedrog, in ellende te dompelen...."

Mevrouw Van Valburg was niet meer in staat om op de verwijtingen
harer beschuldigster te antwoorden; alleen de strakke uitdrukking
harer oogen gaf hare beklemde razernij te kennen. Zij dorst echter de
bel niet klinken uit vrees van grootere schande, en luisterde op
hetgeen de jonge vrouw zeide:

"Vergeet niet, wat het testament mijns ooms daarstelt: al zijne
erfgoederen, die nu op de hoofden uwer kinderen staan, zullen op mij
en mijne kinderen vervallen, indien de uwe eerder deze wereld
verlaten dan de mijne. Ik kan dus, indien het den Heere zoo beliefde,
uwen rijkdom ook nog gedurende uw leven bezitten."

Deze woorden verwekten in mevrouw Van Valburg eenen spottenden lach
en schenen haar hart van eenen zwaren steen te ontlasten. Zij sprak
met klaardere stem:

"Vrouw, gij zijt van uwe zinnen! Het feilt u waarlijk in de
hersens;--en nu ik dit merk, vergeef ik u gaarne uwe gekke redenen.
Hoopt gij dan in uwe dwaasheid, dat uwe twee magere zonen langer
zullen leven dan mijne zes schoone en gezonde kinderen? Gij zijt niet
bij uw verstand...."

"Mevrouw," antwoordde de andere, "Hij, die onze harten doorgrondt,
kent mijne wenschen, en Hij weet, dat ik het eene onvergeeflijke
zonde achten zou, den dood van een uwer lieve en onnoozele kinderen
te verlangen. O, neen! de hemel beware u een talrijk kroost!--Maar
gij, mevrouw, waarom denkt gij, dat het Gode onmogelijk zijn zou,
zijne hand over rijke menschen uit te strekken? Bezoekt Hij dan
alleen de noodlijdenden? Gij vreest niets voor uwe kinderen....
Bemint gij ze dan niet?--Ik, arme moeder, ik heb nu reeds zoo
dikwijls met tranend oog op mijne twee kranke wichtjes gestaard; want
ik vrees voor den geesel des hemels, de plaag, die zich als een
onmeetbare lijkdoek over de aarde verspreidt." Meer kalmte was in
mevrouw Van Valburg gekomen, sedert de jonge vrouw ook hare
beschuldigingen had gestaakt. Zij antwoordde schertsend:

"Wat ligt gij lieden altijd van God te praten? Misschien is dit voor
u een gemakkelijke troost; doch dit doet hier niets ter zake. Mijne
kinderen zijn niet gereed om te sterven, geloof het vrij."

"Mevrouw! Mevrouw!" riep de nadere; en zich hervattende: "zuster,
zuster! laster God niet. Voor weinige maanden leefden er nog talrijke
huisgezinnen, waarvan de namen zelve door de plaag zijn uitgewischt!"

De profetische toon dezer woorden maakte diepen indruk op mevrouw Van
Valburg; zij verbleekte en vroeg met ontsteltenis:

"Welke plaag? Welke plaag?"

"O, mevrouw," was het antwoord, "uwe kinderen hebben geen groot deel
in uwe liefde; want anders zoudt ge ze reeds meer dan eens in uwe
armen gesloten hebben, om ze, indien het mogelijk ware, van den
schrikkelijken cholera-morbus te bevrijden...."

Eene schielijke huivering rees over het lichaam van mevrouw Van
Valburg, en zij gaf zichtbare teekenen van vrees; doch een oogenblik
daarna, zich beschaamd gevoelende over eene aandoening, welke hare
tegenstreefster voor zwakheid kon aanzien, herstelde zij zich. Dan
naar de deur wijzende en de bel klinkende, sprak zij:

"Ik vraag, of gij nu mijne woning wilt verlaten of niet? Ik ben deze
lamentatiën moede en verzoek u spoedig te vertrekken, indien gij niet
wilt, dat u geweld worde aangedaan. En kom niet meer om mij te
spreken, want de deur blijft voor u gesloten."

"Ik ga," antwoordde de jonge vrouw, zich tot de deur keerende.
"Vaarwel!"

Mevrouw Van Valburg, zich alleen bevindende, kon, wat moeite zij ook
daartoe deed, het lastig aandenken van de cholera niet uit haren
geest bannen; de woorden der jonge vrouw klonken één voor één terug
in hare ooren, en dwongen haar ditmaal met geweld tot ernstige
overweging. Zij belde eene tweede maal; want de knecht, dien zij
geroepen had, verscheen niet. Eindelijk, vertoonde hij zich bij den
ingang der zaal; maar zijne houding was zoo vreemd, zijn gelaat zoo
bleek, en zijne bewegingen zoo vol achterdocht, dat mevrouw Van
Valburg, hem ziende, eenen schreeuw liet en riep:

"Och, Pieter, wat is er? Waarom zijt gij zoo bleek?"

"Mevrouw," antwoordde Pieter heel treurig, "ik durf u niet zeggen,
wat ongeluk ons nadert."

"Spreek, spreek, Pieter, ik beveel het u!" viel mevrouw in.

"Wel, mevrouw, de cholera-morbus is hiernaast, bij mijnheer
Tesseniers; zijn zoon Victor is reeds dood,--en dezen morgen zeide
hij mij nog goeden dag!"

Dit schrikkelijk nieuws jaagde de liefde der wereld uit het hart van
mevrouw Van Valburg, om het gansch met de ontwaakte moederliefde te
vervullen. Zij sloeg hare beide handen aan het hoofd en riep:

"O, God, mijne kinderen! Pieter, gauw, breng mijne kinderen bij mij!
Doe de meid en de kamerdienaars hier komen!"

"Mevrouw," antwoordde de knecht nog met meer treurigheid, "uwe
kinderen zijn in den hof en schijnen gezond;--ik zal ze gaan halen.
Maar wat uwe dienstboden betreft, moet ik u zeggen, dat de keukenmeid
hen door haar gekerm zoo verschrikt heeft, dat het onnoodig zou zijn
er éénen te zoeken: zij hebben allen uw huis verlaten en zijn
gevlucht."

Het is licht te begrijpen, wat droefheid en wat spijt het gemoed van
mevrouw Van Valburg beving, daar zij zich nu van alle vrouwelijke
hulp ontbloot zag; nochtans ondersteunde haar de hoop, dat hare
kinderen niet door de plaag zouden geraakt worden, en zij putte
daaruit nog eenigen moed.

De kinderen kwamen huppelend in de zaal, en, blijde zijnde, dat zij
door hunne moeder geroepen waren, dreven zij welhaast door hunne
liefkoozingen de droefheid van haar gelaat. Zij had evenwel bemerkt,
dat haar oudste zoon de laatste tot haar gekomen was en zich niet zoo
vlug als naar gewoonte had getoond. Hare zes kinderen dan met eene
nog voor haar onbekende liefde in hare armen gesloten hebbende, bezag
zij nauwer haar oudste zoontje en bevond, dat eene schielijke
bleekheid over zijn gelaat rees. Een angstig voorgevoel deed haar
beven.

"Zijt gij ziek, mijn lief kind?" vroeg zij.

"Neen, moeder," was het antwoord, "maar mijne ooren tuiten. Ik zie
altemaal lichten voor mijne oogen.... Ai mij! nu krijg ik pijn in
mijn lijf."

Mevrouw Van Valburg sprong op als uitzinnig, en riep uit al hare
kracht op den knecht, die ook schielijk kwam toegeloopen.

"O, Pieter," huilde zij, "Eugène heeft de cholera. Gauw, loop om
dokters en heelmeesters, de eersten de besten. Zend ze altemaal, die
gij vindt; en vergeet mijnheer Schippers niet. Zoek mij ook eene
vrouw. Och, Pieter, ik smeek u, loop u buiten adem,--ik zal uwe
moeite niet onbeloond laten!"

De knecht verdwenen zijnde, keerde mevrouw Van Valburg zich om naar
hare kinderen....

Maar hoe pijnlijk was niet de gil, die als eene doodsklacht uit hare
borst opsteeg! Dáár lag haar zoon op den rug uitgestrekt, zich
rekkende, alsof hij zijne ledematen breken wilde; de teenen zijner
voetjes wrongen zich krakend; zijne oogappelen zaten diep in zijn
hoofd en gaven hem het voorkomen van een levend lijk.

Ho!--hij, die gezien hadde, hoe deze moeder zich, zoo lang zij was,
bij haar kind nederwierp en zijn mismaakt wezen met tranen
besproeide,--hoe zij haren mond op zijne blauwe lippen plaatste en
geweld deed, om een deel harer ziel in zijn lijdend lichaam over te
zenden; hij, die gezien hadde, hoe razend van wanhoop zij opstond en
met het kranke kind de zaal rondliep, alsof zij den dood, die het
vervolgde, wilde ontvluchten;--en hadde hij daarbij gehoord, hoe zij
het vertrek met een wild en akelig gehuil vervulde ... o, hij zou
gewis de helft van zijn leven opgeofferd hebben om die vrouw uit eene
zoo zieldoodende smart te redden. Maar de liefde eener moeder is geen
onfeilbaar schild tegen den dood.--Het kind werd koud op de borst
dergene, die bevend hare handen over zijne kromgespannen leden dreef;
zijne wangen vielen in, alsof het vleesch onder de huid versmolten
ware; zijne vingerkens berimpelden zich, alsof zij in warm water
waren geweekt geweest; en, helaas! het vlies zijner oogen verdroogde
en werd dor! Nochtans, het kind was niet van gevoel en verstand
beroofd; want tusschen al zijne pijnen had het de liefde zijner
moeder nog door eene streeling betaald, en nu riep het met eene stem,
die klonk als bevend glas:

"Drinken, drinken! ik heb dorst!"

De verdwaalde moeder liep met haar kind naar de keuken en laafde het
met het eerste vocht, dat onder hare hand zich aanbood; dan keerde
zij met altijd groeiend verdriet in de zaal terug.

In hare geestverwardheid had zij het gekerm harer schreiende kinderen
niet gehoord; zij had ze zelfs van zich weggestooten, toen zij haar
nageloopen en zich aan hare kleederen vastgehecht hadden. Het scheen
haar, dat een spook haar vervolgde en haren zoon grijpen wilde; de
aanrakingen harer kinderen hadden haar iedermaal eene ijzing van
schrik over haar lichaam gejaagd. Vermoeid, viel zij eindelijk met
haar kind tegen den grond, en beiden bleven niet bewusteloos, maar
roerloos liggen. Terwijl naderde een harer kleine dochtertjes bij
haar hoofd en sprak knielend....

"Och, moeder, mijne ooren tuiten ook ... ik heb ook pijn."

Mevrouw Van Valburg bezag het meisje met eenen smartelijken blik,
sloeg den arm om hare lenden, trok ze met geweld aan hare zijde en
bleef, bitterlijk weenend, tusschen de twee kranke wichtjes liggen.
Hare andere kinderen zaten in de nabijheid hunner moeder, en
schreiden met hartverscheurend snikken.

Op dit oogenblik vertoonde zich aan de deur der zaal een persoon,
wiens kleeding geheel van zwart laken was; zijne verschijning op dit
tooneel geleek sterk aan de komst van den bode des doods;--doch hij,
die akelige tooneel aanziende, boog het hoofd en wischte twee
blinkende tranen uit zijne oogen.

"Rampzaligen!" zuchtte hij.


[Illustratie: Daar lag haar zoon op den rug uitgestrekt.]


Op den klank dezer stem ontwaakte mevrouw Van Valburg; zij vloog op van
den grond, en tot den geneesheer loopende, viel zij voor hem op de
knieën, hief de handen tot hem, en riep tusschen eenen vloed van tranen:

"O, heer Schippers, heb medelijden met mij! Red mijne kinderen om Gods
wil, red ze van den dood! Zie, ik kruip voor u,--ik kus het stof uwer
voeten als eene slavin! Zult gij mijne kinderen redden?"

De geneesheer hief haar haastig van den grond op, en in zijne
ontroering bracht hij zijnen arm om haren hals, alsof hij haar een
teeken van liefde wilde geven, maar hij was door hevig medelijden
buiten zich zelven. Hij bleef een oogenblik stilzwijgend in hare
oogen staren, doch herriep weldra zijnen moed,--en tot de lijdende
kinderen gaande, sprak hij:

"Ongelukkige moeder! Gij brengt tranen in mijne oogen, terwijl ik
hier al mijne kalmte noodig heb. Wees bedaard, het kwaad is misschien
niet zoo erg, als gij het u inbeeldt. Gevaarlijk is deze ziekte, maar
niet altijd doodelijk; en hoezeer de toestand uwer beide kinderen ook
schrikkelijk zij, blijft mij niettemin nog eenige hoop over."

De knecht kwam op dit oogenblik met nog eenen geneesheer in de zaal.
De heer Schippers hernam:

"Pieter, leid uwe meesteresse met hare vier gezonde kinderen in een
vertrek, dat aan den anderen kant des huizes gelegen zij. Mevrouw,
die maatregel is noodig. Ga, en geef u niet te veel aan uwe droefheid
over; zij kan een schadelijken invloed op uwe kinderen hebben."

Zooals de knecht het bevel van den geneesheer wilde uitvoeren en aan
zijne meesteresse zeide, dat hij bereid was om haar te vergezellen,
liep zij nog eens naar hare kranke kinderen, kuste ze nog eens
huilend en riep met verpletterd wee:

"Eugène! Virginia! vaartwel voor eeuwig.... O, God! ik zal u nooit
meer zien...."

Zij waggelde op hare beenen en ging ten gronde storten; maar de
knecht ontving haar in zijne armen en bracht ze met hare vier
kinderen in eene afgelegene kamer. Hier viel zij als zonder gevoel in
eenen leunstoel, liet het hoofd slap op de borst hangen, en verroede
zich niet meer dan om van tijd tot tijd met de handen eens te tasten,
of hare kinderen nog omtrent haar waren.

De knecht had haar verlaten om de geneesheeren te gaan helpen; doch
na eenige oogenblikken werd hij door hen teruggezonden naar de kamer,
waar mevrouw Van Valburg zich bevond. Hij kwam dan zachtjes omtrent
zijne meesteresse en nam het oudste meisje, dat reeds teekens van
ziekte gegeven had, van haar weg. Hij ging op de punten zijner voeten
als een dief, en deed alle moeite, om niet door de moeder gemerkt te
worden;--maar dit was te vergeefsch. Zij opende de oogen met eenen
grievenden schreeuw, wierp zich vooruit naar den knecht en rukte hem
het kind uit de armen.

"Clotilde!" riep zij, op haar kind met dwaasheid blikkende, "mijne
Clotilde, gij, mijn allerliefste telg,--gij, die den naam uwer moeder
draagt ... gij zoudt sterven! Ik zou u overleveren in de handen des
doods!"

Maar zij gevoelde tegen hare borst de krampachtige trekken der leden
van het kind en zag, hoe diep hare oogen reeds in den schedel
gezonken waren.

"Clotilde!" zuchtte zij in de uiterste moedeloosheid, "bezie uwe
moeder nog eens, mijn arm kind;--gij ook verlaat mij, gij, mijn
evenbeeld! Het zij dan zoo! Daar, Pieter, daar is mijn kostelijkste
schat.... Vaarwel, vaarwel!"

En zij liep naar den stoel, in welken zij zich als een steen en
deerlijk huilend vallen liet.--Na eenigen tijd met starende oogen,
misschien in zwijm daar gelegen te hebben, kwam er meer leven in
haar, en het was merkbaar, dat schokkende gedachten beurtelings in
haren geest opstegen. Eensklaps wierp zij zich op de knieën, met de
handen tot God. Het brandend gebed, dat zij den hemel toezond, was
onvatbaar; de woorden vergiffenis, genade, hoovaardigheid, zonde
lieten alleen met eenige klem zich tusschen hare verzuchtingen
hooren. Zij geleek in dien stond de boetende Maria Magdalena, en
stortte bloedtranen over haren ganschen levensloop. Dit gebed, die
biecht tot God, duurde lang; dan eindelijk stond zij op met niet min
hartpijn, doch met een weinig meer kalmte, en riep met luider stemme
den knecht, die onmiddellijk verscheen.

"Pieter," vroeg zij, "hoe gaat het met Eugène, met Virginia, met
Clotilde? Ho! spreek, mijn vriend, verberg mij de waarheid niet...."

De knecht borst in tranen los; doch antwoordde niet op hare vraag.

"Genoeg! genoeg!" hernam zij met holle stem, "ik versta uwe smart.
God wil het! Ik heb sedert weinig tijd geleerd, mij aan Zijnen
almachtigen wil te onderwerpen. Kon ik door deze onderwerping Zijne
genade, Zijne barmhartigheid winnen! Maar, eilaas, ik voel het wel,
de beproeving is nog niet gedaan.--Pieter, mijn vriend, ik verzoek
u, dat gij u spoedig naar mijnen zaakwaarnemer begevet: zeg hem, dat
hij heden nog den wissel betale van mijnheer Soeteveld, die gevangen
zit. Neem ook deze beurs; zij bevat eenige goudstukken. Draag ze tot
vrouw Soeteveld, mijne schoonzuster, dezelfde, die hier dezen morgen
was, en bid haar, dat zij onmiddellijk gelieve bij mij te komen.
Verhaal haar mijn ongeluk en mijn lijden; zij zal niet weigeren. Nu
ken ik ze!"

De knecht nam de beurs en verliet haar. Zij, door het gebed merkelijk
verlicht, ging tot hare drie overblijvende kinderen en bezag ze
beurtelings met gespannen aandacht. Geene verandering op hun gelaat
bemerkende, begon zij hen te zoenen en te streelen met eene
uitdrukking, die nog genoeg verdwaaldheid verried; want men zou
gezegd hebben, dat eene dwaze vreugde op eenmaal de droefheid in haar
hart vervangen had.--Maar die blijdschap moest van korten duur zijn.
Terwijl zij, in de leunstoel neergezeten, met moederlijken wellust op
hare overblijvende kinderen staarde, was de nijdige cholera reeds
bezig met zijnen gloed in hunne lichamen te ontsteken. Plotseling
viel de jonge Frederik als een looden beeld achterover op den grond,
en spartelde met ijselijke grimmingen en met eene ratelende ademing;
zijne voetjes sloegen als hamers op den vloer, en al zijne leden
kromden onder de trekkingen der akeligste krampen.

U zeggen, hoe het hart der moeder zich scheurde bij dit gezicht, ware
onmogelijk; zelfs zou het niet te begrijpen zijn, hoe eene vrouw
zonder sterven die onophoudende zielsfolteringen kon doorstaan,
indien men niet wist, dat kort opeenvolgende schokken de veerkracht
van het zenuwstel verminderen. Dan, mevrouw Van Valburg zag gedurende
eenige stonden haar kind voor zich op den grond rollen en met de
nagelen het vleesch zijner handen scheuren; zij blikte als in eenen
steen veranderd op dit afschuwelijk tooneel, totdat zij eindelijk
opsprong, en het kind vattende, er mede naar de zaal liep, waarin de
geneesheeren zich bevonden.

Hier ontvloog haar eerst een gil ... en zij stortte machteloos met
haar kind op het tapijt.--Arme moeder! Zij had met een vluchtigen
blik haren Eugène en hare Virginia gelijkt zien liggen.

Toen zij langen tijd daarna ontwaakte, bevond zij zich in de zaal en
in den stoel, dien zij verlaten had. Eene jonge vrouw hield een harer
handen en was met teedere zorg bezig, haar tot het leven terug te
roepen. Mevrouw Van Valburg zond hare oogen dwalend rond het vertrek,
en scheen hare herinneringen bijeen te rapen; hare twee kinderen bij
zich ziende, sprak zij tot de jonge vrouw met altijd groeiende
kracht:

"Carolina, ik was plichtig aan wreedheid en onrechtvaardigheid jegens
u. Uwe woorden zijn als eene voorzegging geweest;--gij ziet het, ik
ben rampzalig en verlaten. De Heer heeft mij bezocht en geslagen in
alles, wat mij dierbaar is. Ik hoop nochtans, dat Hij mij niet alleen
op de wereld zal laten; misschien zal Hij in zijne goedheid mij het
leven van een mijner kinderen schenken; maar daartoe heb ik uwe
vergiffenis noodig. O, zuster, de blinddoek is mij ontvallen! Zeg
mij, vergeeft gij mijne misdaden?"

De jonge vrouw smolt weg in medelijdende tranen en zuchtte:

"O, mevrouw, ik heb God voor u gebeden! Mijne vergiffenis is u lang
vergund. Ik versta uwe smart en uw lijden, want ik ben ook moeder, en
bemin de kinderen mijns broeders als mijn eigen kroost. Ho, ik wil u
niet verlaten, vóórdat wij eenigen uwer kinderen gered hebben; wij
zullen te zamen weenen en bidden, en misschien zal de Almogende zijne
barmhartigheid over ons laten dalen. Ja, ik voel het, gij zult nog
moeder zijn, en u verblijden in den lach dergenen, voor wier leven
gij vreest."

"O, Carolina, zeidet gij eene tweede maal de waarheid! Ziet gij niet,
hoe bleek mijne Regina reeds is? Maar luister op mijne woorden en
onderbreek mij niet.--Ik heb niet eerlijk met u gehandeld, Carolina.
Het is waar, ik heb u de erfenis van uwen oom ontroofd: het is waar,
ik was eene wulpsche, hoovaardige en wreede vrouw.... De
opgeblazenheid had mij blind gemaakt, maar het ongeluk scheurt den
sluier met onweerstaanbare kracht: ik ben niet meer, die ik geweest
ben, en heden zou het mij eene blijdschap zijn, dat gij mij den naam
van zuster gulhartig wildet schenken. Ik versta nu ook de macht van
God en den troost van het gebed; maar dit alles is niet voldoende tot
mijne verzoening met Hem, die mij straft. Hoor, ik kan u het
ontroofde goed niet teruggeven, mits het op de hoofden mijner
kinderen staat; maar ik zal ze opvoeden in de kennis van het
onrechtvaardig bezit en hun de wedergaaf er van als een punt van
hunnen godsdienst doen betrachten. Wat mij aangaat, ik zeg u, dat van
heden af, de helft mijner inkomsten u toebehoort...."

"O, ik wil niet," riep de jonge vrouw.

"Ik zweer voor God," hernam mevrouw Van Valburg, "dat ik het deel,
dat ik mij onrechtvaardig heb toegeëigend, niet meer aanraken zal! En
ik bid u, Carolina, zuster, weiger het niet. Zult gij mijne smart
door uwe verwerping verbitteren? Ho, indien ik niet op mijne knieën
uwe toestemming afsmeek, is het, omdat ik zwak en tot lamheid toe
afgemat ben. Zeg ja, Carolina, o, zeg het! Gij antwoordt niet?--Het
kost te veel aan uw edelmoedig hart dit te aanvaarden? Welnu, ik
vraag u geen woord,--slechts eenen kus van verzoening en
vergiffenis,--en dat de Heer ons zie!"

De twee vrouwen strengelden hare armen om elkanders hoofden en bleven
lang in dien kus versmolten.... Iets verhevens, iets hemelsch was er
in die verzoening!

       *       *       *       *       *

Eenige dagen daarna gingen er zeer langzaam twee vrouwen over de
Schoenmarkt: eene harer was uitermate bleek en in den rouw gekleed;
de andere scheen jonger en min droef. Een klein jongsken stapte
tusschen beiden en hield van elk eene hand. De hoofdkerk ingegaan
zijnde, drongen zij door tot achter het hoogaltaar, in de kapel van
het heilig kruis. Hier deed de bleeke juffrouw het kind op de
voetbank voor het kruisbeeld knielen, vouwde zijne handjes te zamen
en sprak weemoedig:

"Bid God, Gustaafken ... voor de zieltjes van uwe broederkens en
zusterkens, en dank Hem, dat Hij u bij uwe lieve moeder gelaten
heeft."

Het kind gehoorzaamde plechtiglijk, boog zijn hoofd in eene
godvruchtige houding en zuchtte met fijne, doch roerende stem:

"Onze Vader, die in de hemelen zijt, geheiligd zij Uw naam!"



WEETLUST EN GELOOF


ZINNEBEELD


Ik wandelde alleen met mijne ziel door de naakte velden.

De Winter met zijnen kouden adem had de natuur haar tooisel ontroofd;
het geboomte was dor, de bladeren klaterden niet meer,--en alles
bracht sombere gedachten in mijn hart op.

Terwijl ik naar het raadselwoord dezer natuurversterving zocht,
vertraagden de jagingen mijns boezems onder koude gepeinzen.

Ik voelde, dat ik de rustende natuur gelijk werd; want somber
nadenken verdoofde de levenskracht in mijn lichaam.

Het levend raadselwoord stond vóór mij!

Een grijsaard met gebogen rug zat weemoedig bij de baan, op den stam
eens booms, door den storm ontworteld.

De wind joeg zijne zilverwitte lokken tegen zijn hoofd op; twee koude
tranen rolden door de rimpels zijner wangen; de scherpe winterzon
schoot hare schuinsche stralen op zijnen blinkenden schedel. Hij
bracht zijne beenige en magere hand aan zijn ooglid, en, terwijl het
smartwater op zijne wang droogde, wees hij met zijnen vochtigen
vinger vooruit en sprak:

"Zoo naakt als de velden, zoo nevelig als de lucht, zoo dor als het
geboomte, zoo koud als het ijs der slapende beek is ook mijn hart.

Want ik heb diep in mijne borst gewroet, en aan den geest, die mij
verlevendigt, rekening zijner geheimste aandoeningen gevraagd.

En naar het raadselwoord van alles, naar het onbegrijpelijk
_grondbeginsel_ gezocht.

Dit onderzoek was eene godslastering; de straf, die er op volge, was
zwaar om te dragen.

Bij ieder antwoord, dat de geest mij gaf, ontviel mij een deel mijner
genietingskracht; bij elk gevonden raadselwoord verdroogde het
troostend geloof en het steunend betrouwen in mijnen boezem.

Alles werd logen en bedrog in mijn oog: logen en valschheid, tot de
dienst Gods zelf.

De bekoorlijke schimmen der jeugd ontgingen mij ontijdig;--mijne
wenkbrauwen zonken over mijne oogen;--twee breede rimpels
verwisselden elkander steeds op mijn voorhoofd, en koude en drukkende
gepeinzen werden mijn aandeel.

Ik bereikte den Winter des levens, zonder de zachte schaduw des
Zomers of de vruchten van den Herfst gezien te bebben."

       *       *       *       *       *

Medelijden drong in mijnen boezem, en ik antwoordde met zachte stem:

"O, vader, indien de nevel des ouderdoms boven uw leven hangt, indien
de aarde uw hoofd tot zich trekt.

Kunt gij dan uw treurend hart niet meer door heugenis van betere
tijden troosten en voeden? Kan de hoop op een zalig en beter leven u
niet verkwikken en ondersteunen,--dat gij weenend ten grave zinkt?"

"Kind!" hernam de grijsaard met eenen galbiteren glimlach, "gij kent
des menschens leven niet!"

Eens was ik jong en vermogend, als gij nu zijt; rozen blonken op
mijne wangen,--en alles lachte mij toe in de gulle natuur.

Mijn oog verstond hare tooverende kleuren en spelende gedaanten.

En dan bewonderde ik het werk des Scheppers; want dan geloofde
ik.--Ik kon bidden en danken.

Maar de dagen der kindsheid gingen voorbij,--als het schitterend
dwaallicht, dat bij eenen zoelen zomernacht zich blij en dansend
verheft en uitdooft--om nimmer, nimmer weder zoo vroolijk te
schijnen.

Ik geloofde alsdan, dat het leven altijd vreugde genoeg geven zou om
het lijden te kunnen vergeten.

En blijde trad ik als een nieuweling in de groote wereld.

Mijne gulle hand drukte de hand van allen: ik dacht dat de liefde met
de zielen der menschen geschapen was.

Dit geloofde ik, want rijkdom was mijn aandeel.

Eens kwam de armoede mij met hare magere armen omhelzen,--en ik riep
mijne vrienden met vertrouwen te hulp. Dan zag ik dat er weinig
liefde in 's menschen hart is.

Want zij verlieten mij allen en lachten spottend om mijne wanhoop.

Ik zag hen ieder een deel mijner have wegdragen.

Een eenige bleef bij mij. In ongeluk en rouw droogde hij het zilte
water op mijne wangen.

En hij dronk met mij uit den galbeker des rampspoeds.

Ho!--op mijn hart en in mijn hart was zijn verblijf,--mijn boezem
klopte zoo dankbaar tegen den zijnen!...

Maar de dood, de nijdige dood wierp hem eenen schicht in de borst;

En het gapend graf ontving zijn lichaam,--en de koude aarde bedekte
den eenigen mensch, dien ik beminde op aarde....

En het was voor eeuwig!

Dan zocht ik het geluk in de min.

Rustig en arm leefde ik van het werk mijner handen,--en het
arbeidszweet vloeide menigmaal brandend op mijn aanschijn.

Ik kreeg eene teedere vrouw en liefderijke kinderen.

En ik voelde in mijn hart het genoegen en de vreugde herleven.

Aan God dacht ik niet!

Maar dan ging er eene plaag, een schrikkelijke geesel door de
wereld.--De zeise des doods liep over de aarde;

En al de hoofden, op welke ik mijne rust en vrede gebouwd had, werden
geslagen.

Mijne vrouw, mijne zonen, mijne dochters kwamen beurtelings op mijnen
boezem den geest geven. Ik heb hen allen daar op mijne knieën zien
liggen en sterven in onuitsprekelijke lichaams en zielsfolteringen.

Toen de oogen mijns eerstgeborenen verdwaalden, en zijne ziel reeds
tweemaal op zijne lippen was geweest,

Dan bad ik den Heer om genade;

Doch nu hoorde Hij mijne smeeking niet;--want eene afgrijselijke
stuiptrekking wrong de leden mijns zoons te zamen, en dreef den
geest, die hem bezielde, uit het zwakke lichaam.

Wanhopig lag ik tusschen hunne koude lijken. Ik riep hen in mijne
zinneloosheid.

De dooden hooren niet!...

Dan toog ik de besmette lucht, die hen omringde, met den adem in
mijne longen. Hoe zoet ware mij de eeuwige slaap geweest!

Doch ik kon niet sterven: de kelk was nog niet tot den bodem
geledigd....

En al wat ik beminde, zonk met hen ten grave.

Een onbeklimbare grenszuil ging tusschen den vader en zijn kroost op.

En ik bleef alleen in de wereld.

Dan liet ik mijnen blik in het verledene gaan, en ik berekende de
hoeveelheid mijner pijnen en mijner vreugden.

En ik bevond, dat de oogenblikken van waar genoegen in vergelijking
met de droefheidsstonden--waren als 1 tot 1000!

Ik riep spijtig en lasterend tot God:

Is het dan alleenlijk om te lijden en te weenen, dat Gij den mensch
hebt gevormd? Waarom hebt Gij de gevoellooze stof niet laten slapen,
opdat rust en vrede het deel der ongeschapene natuur bleve?...

En de Heer strafte mij nogmaals om mijne lastering; want mijn hart
werd koud:

Geloof ontging mij gansch,--weenen kan ik niet meer, ook niet klagen.

En dan kwam eerst de duistere gevoelloosheid mij den galbeker voor de
lippen houden;

En de dagen mijns levens werden voor altijd nevelig en duister!"

       *       *       *       *       *

De grijsaard stond op, en ik zag hem langzaam heengaan.

Zijn schedel helde zwaar voorover,--hij wandelde moeilijk en ging
gebogen onder het gewicht zijner droeve heugenis.

Zijne schrikkelijke voorzegging beneep mijn hart met somber
aandenken.

Reeds zag ik in de toekomst de nare spoken van rampspoed en ongeluk
mij te gemoet treden.

Doch ik had nog betrouwen in God.

Mijn oog ging smeekend ten hemel.

En een straal van troost en genade dreef de ontijdige overdenking
weg.

Ik wendde mijne stappen naar den tempel des Heeren; want verkwikking
vroeg mijne ziel.

Mijne voeten liepen dwalend over het wentelende kerkhofpad.

En ik bevond mij op de half doorsletene knielbank van het
beenderhuisje.

Dáár ontving ik den grimmenden lach der dooden, en mijn blik viel met
angstige vervaardheid in de diepe oogen der slapende schedels.

Ik beefde en eene huiverige koude liep mij over het lichaam,--want
eene magere en beenige hand raakte de mijne.

En de grijsaard stond weder nevens mij.

       *       *       *       *       *

"Kind!" sprak hij, terwijl hij met zijnen vinger eenen witten schedel
raakte, "ziet gij daar dit hoofd?--Dit was mijn vader!..."

En een vloed hartbrekende tranen en bittere zuchten verstikten zijne
stem.

En de schedel scheen spottend om zijne droefheid te lachen.

Dan de richting zijns vingers veranderende, raakte hij eenen
kleineren schedel en sprak:

"Ziet gij daar?--Dit was mijn eerstgeborene!... Jong als gij was
hij,--en hij stierf toch.

Dit is het hoofd mijner bekoorlijke vrouw.--Dit mijn vriend!...

Tusschen deze dorre schedels rust mijne hoop, mijn vrede, mijn geluk
en mijne zaligheid!

Ziet gij? de stuiptrekkende lach der martelpijnen blijft nog na het
leven over.

Daar is ook eene plaats voor u, tusschen dit gebeente, o kind.

En dan zullen uwe oogen ook hol zijn, en het water zal uwen schedel
ook wit maken en bederven...."

Terwijl ik met angst in de ziel, des grijsaards woorden als eenen
lastigen droom van mij wilde jagen, wachtte de nijdige man op mijn
antwoord. Eene vrouw met bleeke wangen sloop zachtjes als eene
schaduw voorbij.

Tusschen hare kille tranen zweefde een zalige glimlach, zoo zoet en
zoo beminnelijk als de hoop zelve.

Bloemkransen hingen aan hare fijne vingeren; zwart floers dekte haar.

Zij knielde neder op een nieuw gedolven graf en strooide de bloemen
op de aarde.

De grijsaard wees nogmaals op de schedels en vroeg:

"O, kind, verstaat gij het leven nu?--Begrijpt gij nu dit
raadselwoord van alles--_vernietiging_?"

"Geloof hem niet, o kind!" riep de weenende vrouw, "geloof hem niet!"

Zij hief hand en oog ten hemel en riep als eene profetes, door God
verlicht:

"Dáár woont het eeuwige raadselwoord van alles,--van leven, van
dood,--van geluk en rouw!...

Ik ben ook door God bezocht geworden,--mij ook is een echtgenoot, een
kind ontrukt: De koude aarde dekt ook hunne lijken. En echter heb ik
nog troost gevonden in dit eeuwig raadselwoord van alles:--God."

Nu ontviel mij de lastige droom van vertwijfeling.

Met dankbaarheid zoende ik de hand der vrouw, die mij verkwikt en
verlicht had; mijn hart verbitterde op den boozen grijsaard.

En ik vroeg stoutelijk naar zijnen naam.

Hij antwoordde: _Weetlust_!

En de vrouw op deze vraag antwoordde: _Geloof_!

Zij dekte mij met haren mantel; en geene enkele wanhopige gedachte
kon mij onder dat heilige scherm nog raken.

Ik kreeg rust, geluk en vrede ten deel.



HET BEULSKIND


VERHAAL


I


Den avond vóór Sinxen, in den jare 1507, was de nacht te Antwerpen
zwarter dan naar gewoonte; de donkerheid scheen voor de hand
tastbaar; het was, alsof eene dikke en ondoordringbare wolk over de
stad en tot op haren grond gedaald ware. Men hoorde in die duisternis
niets dan het nedervallen der druppelen water van de daken, die door
eenen fijnen, doch overvloedigen mistregen werden bevochtigd; en soms
in de verte het eentonig gebrom eener torenklok. De diepste stilte
heerschte in alle straten, alhoewel er nog maar weinig burgeren zich
tot de rust begeven hadden, daar het slechts negen uur in den avond
was.

Degene, die op dit oogenblik zich bij de Schuttershoven zou bevonden
hebben en den dikken nevel met zijn oog zou hebben kunnen peilen, zou
bij den muur van dit gesticht eenen man bemerkt hebben, die met den
rug tegen eenen populierboom leunde en, met de oogen wijd open en de
armen op de borst gekruist, zich gedroeg, alsof hij in den klaren dag
en bij helder weder zich aan eene bespiegeling hadde overgegeven. Van
tijd tot tijd kwamen er eenige onverstaanbare, doch krachtvolle
woorden uit zijnen mond, en dan vergezelde een driftig gebaar de
sombere uitgalming; eene korte poos daarna hoorde men een naar en dof
gezucht, eene ademing, gelijk aan die van eenen lastdrager, welke
zijn pak nederwerpt. Indien men dan het gelaat van den onbekende
hadde kunnen zien, zou men eenen lach er op hebben aangetroffen, niet
dien zoelen lach, welke de vreugd en het genoegen te kennen geeft,
maar wel die grimmende uitdrukking, welke de maat der diepste
foltering aanduidt, en in den man de plaats der wanhoopstranen
vervult. Hij lachte; maar terwijl zijne wezenstrekken een bedrieglijk
teeken van blijdschap droegen, beet hij het bloed uit zijne lippen,
en zijne rechterhand wroette met wreeden wellust in het vleesch
zijner borst.

O, ongelukkig,--duizendmaal ongelukkig was die mensch! Hoefde hij wel
de verschrikkelijke pijnen der helle te vreezen, hij, die reeds
twintig jaar de hel in zijn hart droeg?

Toen hij den eersten kreet als een groet aan het leven hooren
liet,--dan plaatste zijne moeder hem den welkomskus niet op het
voorhoofd; neen, zij stiet haar kind van zich weg. Zijn vader
gevoelde geene blijdschap; integendeel, hij bad den Hemel weenend om
den dood van zijnen eersten en eenigen zoon; ja, hij weende over die
vrucht als over de vrucht eener vloekbare zonde.

En toen het kind, met de tranen zijner moeder eer dan met hare melk
opgevoed, zich tusschen andere kinderen begaf, werd het gevlucht,
bespot, geplaagd, alsof zijn aangezicht eenen boozen duivel
verried;--toch was het zoo zoet en verduldig, dat het nooit eenige
teekens van gramschap of van drift tegen zijne vervolgers toonde;
alleen zijn vader wist, wat gal er zich in het hart van zijnen zoon
vergaderde.

Nu was het kind een man geworden. Ondanks al het lijden hadden de
spieren zijner leden zich ontwikkeld en hem eene tamelijke kracht
geschonken. Hij gevoelde in zich den dorst naar gezelschap, naar
uitstorting des harten, naar achting; maar de haat en de vervolging,
waaraan hij gewijd was, hadden hem niet verlaten: hij mocht zich
nergens, waar menschen waren, aanbieden, of laster, spotternij en
hoon vielen hem ten deel; en zoo hij dan niet als een verworpene
slaaf met een genade afbiddend gelaat zich verwijderde, werd hij als
een hond met slagen afgedreven. Voor hem geen recht op aarde; het
gebed alleen was hem toegelaten, en het was slechts bij God, dat hij
biddend om troost en verlichting mocht smeeken.

Dit was het leven van den persoon, die zoo vol wanhoop, zoo vol
zielepijn, dáár tegen den populierboom rustte....

En nochtans, er was in zijn hart gevoel en liefde, in zijnen schedel
vernuft en geest; zijne wezenstrekken waren edel, zijn tred fier en
mannelijk, zijne stem zacht en ernstig.... Hij riep op dit oogenblik
verstaanbaar tot den Hemel, terwijl hij zijne twee armen omhoog hief:

"O God, o God! indien Uw heilige wil mij om te lijden geschapen
heeft, geef mij dan ook de macht om den last te dragen. Mijn hoofd
brandt! Mijne zinnen verdwalen! Bescherm mij, Heer, voor wanhoop en
vertwijfeling! Laat mij de troostende gedachte uwer goedheid ... en
uwer rechtvaardigheid, want doodende twijfel zinkt in mijnen boezem."

Zijne stem verdoofde langzaam en smolt weg in een onverstaanbaar
gemor; dan, zich plotseling vooruitwerpende, liep hij met snelle
schreden door de Schuttershofstraat, tot bij den Driehoek, en draaide
de Houtstraat in. Van dan af vertraagde hij allengskens zijnen gang,
en men kon bemerken, dat eene dwingende gedachte hem beheerschte;
want bij poozen bleef hij beweegloos staan gelijk iemand, die, om
beter te kunnen overdenken, de beweging zijner leden wederhoudt.--Op
eens kwam een schraal en droog geratel uit zijne borst op, een
geluid, gelijk aan het gekrijsch der nachtrave. Hij zuchtte:

"Ho! de dorst brandt in mijnen boezem als vergif,--ik moet drinken!"

Dit zeggende, liep hij met looze stappen nevens de huizen, en bleef
eene korte poos staan voor al de vensters, waaruit het licht
straalde; doch telkens vervolgde hij zijnen weg, want hij hoorde
stemmen van menschen in de huizen klinken, en dit was hem genoeg om
zich met spoed te verwijderen. In de St-Jansstraat hield hij voor
eene herberg wat langer stil en luisterde met meer acht aan alle
vensters; na dit onderzoek kwam eene uitdrukking van blijdschap op
zijn gelaat, en hij sprak binnensmonds:

"Ha! daar is niemand in,--ik zal kunnen drinken!"

De klink van de deur oplichtende, ging hij binnen. Ongelukkige! Hij
dacht, dat niemand er zich in bevond, omdat hij niets hoorde; maar
hoe vond hij zich bedrogen, toen hij zag, dat de kamer opgevuld was
met allerlei personen, die met de kan in de hand rondom eene tafel op
iets schenen acht te geven.

Een der gasten speelde, tot vermaak der anderen, uit den haaszak, en
was juist bezig met zich tot het uitvoeren van eenen wonderbaren
kunstgreep te bereiden, toen de onbekende wandelaar voor het venster
luisterde. Daar de omstanders op de handen van den speler acht
gegeven hadden, om het geheim van den kunstgreep te ontdekken, hadden
zij zich niet verroerd en met stilzwijgen het spel van hunnen makker
nagezien.

De dorstige vreemdeling beefde op het gezicht van zoovele menschen,
en deed eenen stap terug naar de deur om het huis te verlaten; doch
ziende, dat de hoofden nieuwsgieriglijk naar hem gekeerd waren, en
vreezende vervolgd te worden, ging hij tot den toog en eischte eene
kan bier van de waardinne. Deze bezag den geheimen gast met
wantrouwende oogen en poogde zijn aangezicht onder den rand van
zijnen hoed te ontdekken, maar hij, dit bemerkende, boog het hoofd
dieper en ontging dus haar onderzoek.

Terwijl de waardin de trappen van den kelder afliep om het gevraagde
bier te halen, hadden de andere gasten het oog naar den vreemdeling
gewend, en spraken elkander suizend in het oor; een van hen scheen in
gramschap ontstoken en deed door zijne toornige gebaren genoeg zien,
dat hij groote begeerte had den onbekende te mishandelen. Deze hield
den rug tot hen gekeerd en wachtte beweegloos naar het bier, zoodanig
bevende van angst en vrees, dat zijne lenden onder zijnen mantel
rilden. De waardinne spoedde zich een weinig meer dan naar gewoonte,
en reikte weldra de volle kan aan dengene, die hare nieuwsgierigheid
had opgewekt.

De jongeling dronk met haast en ledigde in éénen teug de kan tot op
de helft; dan deze op den toog plaatsende, gaf hij eenen Stooter van
twee stuivers aan de waardinne. Gelijk zij hem eenen Blank wilde
teruggeven, kwam een der gasten met drift van de andere zijde der
kamer toegesprongen, vatte de kan van den toog en smeet het bier, dat
ze nog bevatte, in het aangezicht van den bevenden jongeling.

"Vervloekt beulskind!" schreeuwde hij. "Hoe? gij zult in ons
gezelschap komen drinken? Wat let mij, dat ik u op staanden voet hals
en beenen breke? Maar gij zijt gelukkig, kerel, dat ik mijne handen
aan uw lijf niet wil vuil maken, radbraker!"

De ellendige, dien men beulskind genoemd had, was waarlijk de eenige
zoon van den scherprechter van Antwerpen; zijn naam was Geeraart, en
hij was weinig boven de twintig jaar oud. Het was daarbij gemakkelijk
te verstaan, waarom hij zoo van de menschen schrikte, aangezien de
haat en de verachting hem vervolgden. Hetgeen hem nu gebeurde,
geschiedde telkenmaal als een scherprechter zich in een gezelschap
van burgeren dorst begeven.

De ongelukkige Geeraart boog verduldiglijk het hoofd en bezag het
bier, dat van zijne kleederen leekte zonder een enkel woord tegen
zijnen wreeden vijand te spreken. Deze hield echter niet op van hem
alle hoonende scheldwoorden toe te werpen, en riep eindelijk tegen de
waardinne:

"Zie, vrouw, morgen zal ons gezelschap van hier naar den Sebastiaan
verhuizen: wij zullen ons geld hier niet meer verteren.--Gij zoudt
ons misschien morgen wel uit de kan van den beul doen drinken!"

"Daar! daar ligt de kan!" riep de waardinne met benauwdheid en
gramschap, terwijl zij den steenen pot op den grond aan stukken
wierp. "Kan ik daar aan doen, dat dit galgekind in eens eerlijken
mans huis komt?"

En zich tot Geeraart keerende:

"Gaat gij uit mijn huis gaan, schelm? Menschenpijniger! Vertrekt gij
nog niet, beulenras?"

De jongeling had tot dan alles met onderwerping aangehoord; doch bij
al die bittere verwijtingen was de mannelijke fierheid in zijn hart
opgekomen, en in stede van op het geschreeuw der waardin te
vertrekken, hief hij het rijzig hoofd in de hoogte en antwoordde haar
met koelheid:

"Vrouw, ik zal heengaan. Ik, alhoewel beulszoon, zou voor mijnen
evenmensch meer medelijden gevoelen. Mijn vader pijnigt menschen,
omdat de wet en de menschen hem er toe dwingen, maar gij allen
pijnigt mij zonder nood en zonder dat ik u ooit iets hebbe misdreven.
Gedenkt, dat gij tegen God misdoet, wanneer gij mij als eenen hond
behandelt!"

De stem van den jongeling was zoo zoet en zoo treffend, dat de
waardin zich er over verwonderde; zij kon niet begrijpen, hoe het
mogelijk was, dat iemand zoo zachtmoedig bleve, nadat men hem zoo
hard had behandeld. Een traan blonk in haar oog, en den Stooter van
den toog opvattende, wierp zij hem Geeraart toe, zeggende:

"Daar, ik wil uw geld niet: neem het en ga met vrede!"

Degene, die het bier in Geeraarts aangezicht gesmeten had, raapte den
Stooter van den grond, en, hem bezien hebbende, wierp hij hem met
afschrik op eene tafel.

"Ziet, ziet, er is bloed aan den Stooter," riep hij, "menschenbloed!"

Al zijne makkers drongen rondom de tafel, en deinsden van schrik
weder achteruit, alsof zij het lijk gezien hadden, waarvan zij dit
bloed waanden voort te komen. Een algemeene schreeuw van smaad en
afgrijzen werd tegen Geeraart uitgegalmd.

De jongeling wist, dat dit verwijt valsch was; want hij had
denzelfden Stooter nog dien avond, tijdens het lof, van eene
stoelenzetster in de kerk ontvangen. De onrechtvaardigheid zijner
vijanden vervoerden hem dermate tot gramschap, dat hij zijne koelheid
gansch verloor, en van toorn zoo bleek werd als een linnen doek.
Zijnen hoed dieper op het hoofd geplaatst hebbende, sprong hij in
woede tot bij de tafel, waarop de Stooter lag, en borst als een dolle
leeuw tegen zijne vijanden uit:

"Boosaardigen! Wat raast gij van bloed? Ziet gij niet, dat dit stuk
geld van eene slechte stof is, en dat het rood schijnt gelijk alle
andere Stooters? Maar, neen, de lust tot kwaad verblindt u. Gij zegt,
dat ik een beulskind ben,--ja, zoo wilde het God!--doch gij zijt
verachtelijker dan ik, en ik ben trotsch en hoogmoedig, dat ik noch
bij naam, noch bij daad aan zulke bedorvene menschen, als gij zijt,
gelijk!"

Even waren die woorden hem ontsnapt of vuistslagen en stampen vielen
van alle kanten op hem; hij weerde zich dapper en dwong meer dan
éénen vijand to zwichten; doch het getal was te groot voor zijne
macht....

Verwenschingen en smaadwoorden klonken verward in de kamer; kannen en
glazen vielen tusschen de omgeworpene tafels en stoelen aan stukken;
de waardin riep om hulp....

Na eenigen tijd geworsteld te hebben, bevond Geeraart zich te midden
der straat, nog gansch verdwelmd en bezeerd van de slagen, die hij
had ontvangen. Hij schikte zijnen mantel, deed de blutsen uit zijnen
hoed, en vervolgde zijnen weg op dezelfde wijs als hij hem had
begonnen, zonder nog aan dien twist te denken. Veel schrikkelijker
zaken spreidde zijn geest in de duisternis voor zijne oogen uit.


[Illustratie: Hij weerde zich dapper en dwong meer dan éénen vijand
tot zwichten.]


Gedurende den tijd, dien Geeraart in dit krakeel versleten had, was
er ergens eene maagd, wier hart hevig klopte, en die met benauwdheid
op de komst van het beulskind wachtte, alsof een geheim voorgevoel
haar zeide, dat iets hem moest miskomen. Zij alleen was een engel van
troost en lafenis voor den ongelukkigen jongeling, en beminde hem
uitermate,--omdat zij wist, dat hij van iedereen veracht en versmaad
was. Hare liefde had aan de berispingen harer moeder, aan de
verwijtingen harer geburen en aan de bespotting der andere meisjes
wederstaan. Ja, wanneer men haar het ambt van Geeraarts vader als
een scheldwoord toewierp, en dat men haar beulsvrouw of nog erger
noemde, verblijdde zij zich, omdat zij dan den edelmoed en de
zuiverheid harer liefde gevoelde en dacht, eene aan God aangename
drift te voeden. Zij had gelijk, de goede maagd; want geen geld of
goed hebbende om, volgens den wil des Heeren, hare ongelukkige
evenmenschen bij te staan, schonk zij integendeel den kostelijksten
schat haars harten, de vlam eener zuivere min, aan den ongelukkigste
harer stadgenooten.

Apolonia of Lina, zoo was haar naam, woonde in de Vliersteeg, op eene
kleine kamer, met hare oude moeder en met haren broeder Frans.--een
goeden jongen, die gedurende vijf dagen in de week zich zelven te
zweet werkte, een halven dag in de kerk ging bidden en anderhalven
dag in de herberg met drinken en zingen doorbracht, van waar hij
zelden zonder blauwe oogen terugkwam. Gedurende de vijf dagen, die
hij tot werken bestemd had, was er naarstiger, noch bekwamer
timmerman; ook bracht hij des Zaterdags en zonder feilen altijd een
goed deel gelds aan zijne oude moeder, welke hem daarom bijzonder
liefhad.

Terwijl Geeraart zich naar de Vliersteeg spoedde, zat Lina met hare
moeder bij de schouw aan het kantwerken; daar zij uit spaarzaamheid
slechts één licht branden wilden, hadden zij hare lichters dermate
geschikt, dat zij met het aangezicht naar elkaar gekeerd zaten. Wat
verder, aan de andere zijde der kamer, stond een timmermanswerkbank,
waarbij de arbeidzame Frans bezig was met iets te timmeren. Wat de
kamer zelve betreft, die was wel zuiver en met wit zand bestrooid,
wel met een kruisbeeld en eenige beeldekens van heiligen versierd,
doch niet prachtig; want de personen, welke ze bewoonden, wonnen niet
veel met het dagelijksch werk hunner handen.

Gewoonlijk kwam Geeraart om acht uren des avonds; nooit had hij dit
nagelaten zonder Lina er van te verwittigen; nu was het reeds tien
uren, en hij was nog niet verschenen. Het meisje wist niet wat te
denken, en was zoo mistroostig en zoo verstrooid, dat zij op eene
vraag, welke hare moeder haar deed, niet antwoordde.

"Wel kind," riep de oude vrouw, "wat let u dan? Komt hij vandaag
niet, dan komt hij morgen. Er zijn immers dagen genoeg in 't jaar?"

"Ja, moeder, gij zegt wel; maar ik ben bang, dat hem iets kwaads zal
gebeurd zijn: hij komt toch nooit zoo laat. De menschen zijn zoo
boos op hem"

"Ja maar, kind, hij is toch de zoon van den beul, en die hebben
altijd in den haat gestaan. Men heeft immers den beul Harmen
doodgeslagen en den beul Hansken aan den Kroonenburgtoren
verdronken?"

"En wat hadden die menschen gedaan, moeder?"

"Dit weet ik niet,--niets, geloof ik. Maar dit is, omdat de beulen
zoovele onnoozele menschen ophangen."

"Wel, de beul moet doen wat de schout hem gebiedt, moeder; waarom
verdrinken ze dan liever den schout niet?"

"Ho! ho! Lina, dit is altijd zoo geweest; en er is een spreekwoord,
dat zegt, dat in een nest, waarin vele honden zijn, de kleinste
altijd het minst eten krijgt en het meest gebeten wordt."

"Dat is een leelijk spreekwoord, moeder...."

Nog lang redekavelden zij op dien toon, totdat de oude vrouw het
waken moede werd en tot hare dochter geeuwend sprak:

"Kind, sta op, wij zullen gaan slapen, want 't is al zoo laat!"

Dit bevel behaagde het meisje niet, daar zij de hoop op Geeraarts
komst nog niet verloren had; zij wist niet wat uit te vinden, om hare
moeder op te houden. Zou zij liegen? Zich eenigen tijd daarover
bepeinsd hebbende, waagde zij toch eene kleine leugen.

"Moeder," sprak zij, "laat ons nog wat wachten: nog drie bloemen en
dan is mijne kant afgewerkt."

"Wel, spoed u dan wat, kind lief; want mijne oogen gaan toe."

"Ik ga nog niet slapen!" riep Frans van zijne werkbank. "Ik moet dit
naaikussen afmaken voor de waardin uit het _Paardeken_; zij zal het
morgen vroeg komen halen."

"Jongen, jongen," sprak de moeder met eenen berispenden glimlach,
"gij zult gewis op Zondag meer in het _Paardeken_ gedronken hebben,
dan uwe beurze kon lijden. Werk dan maar om uwe schuld te
betalen.--Ik ga te bed. Vergeet niet te bidden, eer gij slapen gaat."

Zij stond op en begaf zich in een ander, klein vertrek, onder het
mompelen van een stil _goeden nacht_.

Nauwelijks kon de moeder eenige stonden te bed zijn, toen Geeraart
aan de deur klopte en door Frans werd binnengelaten.

Hij was zeer bleek in het aangezicht en uitermate droef; doch dit
verwonderde Lina niet, vermits zij zelden het voorhoofd haars
minnaars zonder de rimpelen van smartelijke gepeinzen gezien had. Met
langzamen tred ging de jongeling tot de maagd, vatte stilzwijgend
hare hand en drukte ze even stilzwijgend op zijne borst. Dit was zijn
gewoonlijke groet; maar bij gebrek aan woorden, die hij weinig
gebruikte, spraken zijne oogen de diepste dankbaarheid en de innigste
liefde.

"Geeraart," riep Lina, "wat hebt gij? Uwe hand is koud als lood! God!
er is bloed aan uwen hals...."

"Het is niets, Lina; in de duisternis heb ik mij onvoorzichtiglijk
bezeerd. Hoe gelukkig zou ik zijn, indien ik slechts aan het lichaam
mocht lijden."

Dit laatste gezegde was vergezeld van een diepen zucht, waarvan de
holle toon Lina met angst en benauwdheid vervulde. De strakheid van
Geeraarts scherpe blikken deed haar voor een vervaarlijk nieuws
vreezen. Met liefderijken kommer reinigde zij zijn hoofd van het
weinige bloed, dat uit eene geringe wonde gestort was, en vatte
ondertusschen de hand van haren minnaar, deze drukkende als om hem
moed in te boezemen en hem hare innige liefde tot troost te doen
gevoelen.

Geeraart bezag het meisje met beweeglooze oogen; men zou gezegd
hebben, dat hij zijne ziel in haar wilde overzenden; want hij staarde
met zulke kracht op haar, dat zij hem losliet en, op eenen stoel
nederzinkende, hem toeriep:

"O, Geeraart, bezie mij toch zoo niet! Het leven ontgaat mij onder uw
gezicht...."

De jongeling boog het hoofd en blikte ten gronde, doch haar weldra
opnieuw beziende, nam zijne stem eenen toon aan, die eenen
doodelijken angst verried en het hart van Lina wreedelijk
verscheurde.

Terwijl het meisje hem schier gevoelloos aanhoorde en hij op eenen
stoel voor haar nederzat, sprak hij:

"Vriendinne, luister, bid ik u, want ik zal lang spreken: mijne stem
hoort gij voor de laatste maal."

Zonder op de bleekheid der bevende Lina acht te geven, ging hij
voort:

"Nog kinderen zijnde, hebben wij samen gespeeld; iets, dat wij niet
begrepen, en dat nu in de dwingende vlam der liefde is veranderd,
trok ons tot malkaar. Dan wist gij niet, engel dat gij zijt, wat het
is de eerstgeborene van eenen beul te zijn; gij wist niet, dat
degene, die hangt en radbraakt en brandmerkt, met meer schande
beladen wordt dan die, welke door hem gehangen of gebrandmerkt
worden. Later hebt gij iets er van geweten; maar uwe zuivere ziel
wilde in de onrechtvaardigheid der menschen niet deelen, en naarmate
mijn ongeluk zich voor uwe oogen ontrolde, werd uwe liefde ook
grooter, omdat gij wist, dat ik die liefde noodig had om niet te
sterven. O, ja, zonder u zou die zielepijn mij lang gedood hebben,
want ik geloofde aan niets meer dan aan de rechtvaardigheid van den
God, die mij een beter leven bereidt en aan de onvergankelijkheid
uwer min.--De menschen vervolgen mij als eenen gevloekte; het bloed,
dat gij nog op mijnen hals ziet druipen, is gestort door hunnen
boozen haat; maar dit ware niets, mijne lieve, o neen, ik zou geene
enkele klacht voortbrengen, indien mijn lichaam tusschen twee steenen
verpletterd werd,--maar de pijn,--de foltering zit dáár!"

Hij bracht den vinger op zijn bleek voorhoofd, terwijl hij dus
voortging:

"Weten, dat men het zuiverste leven, met de grootste goedhartigheid,
door iedereen bespot, geslagen en gehaat moet worden,--zonder ooit,
ooit, door welke edelmoedigheid het zij, iets anders dan slijk in het
aangezicht te krijgen. O, engel van goedheid, verstaat gij, dat dit
meer is dan ik kan dragen, en dat mijn hart droog wordt bij die
pletterende overtuiging?"

"Dit heb ik lang verstaan," zuchtte Lina door hare tranen. "Zijn uwe
pijnen niet in mijn hart? Komt er droefheid op uw gelaat, zonder dat
mijn oog zich met het bitter water der smart bevochtige?..."

Geeraart hield een oogenblik op van spreken, om zijne vriendin te
hooren, doch vervolgde zonder van zijne eerste rede af te wijken:

"Wij hebben ons gevleid met de hoop, dat een onverwacht voorval mij
van het beulsambt zou bevrijden, en dat wij dan gerust en onbekend in
eene andere stad zouden hebben kunnen wonen; maar eilaas, lieve Lina,
wij hebben gedroomd. Het noodlottig uur is gekomen,--morgen, ja reeds
morgen zult gij uwen ongelukkigen Geeraart met het moordzwaard in de
vuist op het schavot zien. Daarom is de hand, die den doodslag geven
moet, koud als ijs.--Daar, voel!"

En hij reikte eene lijkvervige hand aan zijne vriendin.

"Mijn vader ligt ziek te bed," voegde hij er bij, "en de Schout heeft
mij bevolen, morgen den schipper Herman te rechten!"

Alsof de zielskracht van Geeraart waarlijk in Lina ware overgegaan,
hielden hare tranen eensklaps op van vlieten, en hem beziende met
blikken, die nog strakker dan de zijne waren, vroeg zij:

"Welnu, wat eischt gij dan?"

"Ik eisch, dat gij mij vergeet en mij alleen aan de smart en aan de
verachting overlaat. O, Lina, geef mij dien troost!"

"Weegt mijne liefde u zwaar, Geeraart? Zou uw hart voor dit gevoel
ook droog geworden zijn?"

"Neen, vriendinne; maar iets anders doet mij een eeuwig afscheid van
u vragen;--gij hebt uw jong leven onder den smaad en de beschimping
der andere menschen om mijnentwil versleten, en gij hebt den zoon van
eenen beul met uwe liefde bedekt, om hem voor de schichten des haats
te bevrijden; door u alleen heb ik het geluk gesmaakt, dat mij anders
onbekend zou zijn. Ja, gij hebt u als eene martelaresse voor mij
opgeofferd. Het gevoel, dat mij aan u verbond, heeft mij tot hiertoe
verblind gehouden; maar gedenk, goede Lina, dat ik morgen niet meer
een beulszoon, maar de beul zelf zal zijn. En gelooft gij, kunt gij
denken, dat ik zooveel zelfopoffering van u zal vragen? dat ik lijden
zal, dat men u verwijte, dat de beul zelf uw minnaar is?--Gelooft gij
mij onedel genoeg om u, u, die de zuivere onnoozelheid zelve zijt, na
morgen nog met mijne handen, aan te raken? met handen, die in
menschenbloed zullen gedoopt zijn? O, zeg mij, dat gij ten minste mij
nog groot van gemoed acht, dat gij mijne ziel kent, en dat gij weet,
dat ik zulks niet doen zal, of doen kan!"

Eene zonderlinge verandering deed zich op de wezenstrekken van het
meisje bemerken; er was eene uitdrukking op gekomen, die zonder
twijfel uit een gevoel van blijdschap voortsproot, want hare oogen
blonken met een helder vuur, en een zoete glimlach bewoog hare
lippen. Zonder den hartstocht, welke haar op dit oogenblik vervoerde,
te begrijpen, gaf zij zich over aan de inspraak van haar hart, en
gevoelde die innige vreugd, welke een edelmoedig besluit met zich
brengt. Zij antwoordde zonder ontsteltenis:

"Welnu, mijn vriend, ik begrijp ten volle, wat gij zeggen wilt, wat
edel gemoed het uwe is; maar denkt gij, dat ik u niet eene gelijke
liefde toedraag, of dat ik min edel van hart ben? O, ik blijf de uwe,
morgen nog en voor eeuwig. Ik zal u beminnen, beul of niet,--hier of
op het schavot. Geeraart, ik begrijp mijnen plicht: eens word ik uwe
vrouw, ondanks den smaad der menschen, en ik zal over uw leven den
balsem der genegenheid altijd doen vloeien."

"Nooit,--nooit, Lina, wordt gij de vrouw van eenen beul. Indien ik
misdadig genoeg ware om dit te lijden, verdiende ik den eeuwigen
vloek. Zou ik met u mij in den poel van schande en verachting
trekken? O, neen."

"Nooit verlaat ik u, Geeraart: ik hecht mij onafscheidbaar aan uw
lot, en gij zelf zijt niet machtig genoeg om mij van u te scheiden.
Gelooft gij, dat ik u wil laten sterven? Vriend, indien gij wist hoe
trotsch, hoe hoogmoedig ik ben op dezen stond! Ho, ik zal met
betrouwen tot de heilige tafel gaan; want ik gevoel in mijnen geest,
dat de rechtvaardige en goede God mij om die woorden zal beloonen."

Zeggen wat de verwonderde jongeling gevoelde, is onmogelijk; hij zag
met verdwaaldheid dit kind, dat zich zoo edelmoedig voor zijn welzijn
opofferde en zich voor hem aan den smaad en de schande wilde ten
prooi geven. Ditmaal schetste een waar geluk zich op zijn gelaat, en
een zware zucht ontlastte zijne borst. Hij hief de oogen ten hemel en
riep:

"O, God, vergeef mij: ik dorst mij tegen U beklagen, en Gij hebt mij
eenen uwer engelen geschonken."

Lina voelde zich bij dit dankbaar gebed veredeld; men kon op haar
voorhoofd het rood der zedigheid en in hare oogen het vuur der
trotschheid zien blinken.

Gedurende den tijd, welken de twee gelieven aan die samenspraak
gesleten hadden, was Frans met werken voortgegaan, zonder veel acht
op zijne zuster en Geeraart te geven; doch nu zijn naaikussen
afgemaakt was, begon het waken hem schrikkelijk te vervelen. Met
zijne lamp tot bij Lina komende, sprak hij:

"Sa, Lina, ik heb grooten vaak en zou gaarne gaan slapen. Gij moest
aan Geeraart zeggen, dat hij morgen wat vroeger kome."

Ofschoon Geeraart nog veel aan zijne vriendin te zeggen had, wilde
hij echter den goeden Frans zijne nachtrust niet ontrooven; hij nam
zijnen hoed, en zich bereidende om uit te gaan, zeide hij:

"Frans, ik moet morgen op het schavot een mensch het hoofd afslaan."

"Pas maar op, Geeraart," antwoordde Frans met ongevoeligheid, "want
zoo gij misslaat, wordt gij dood geworpen gelijk de beul Harmen; maar
dan zal ik u bijstaan."

De jonge scherprechter bezag Lina met diepe droefheid en ging naar de
deur om het meisje te verlaten, eenen traan uit zijn oog vegende. Zij
wierp zich om zijnen hals en sprak de volgende woorden op
nadrukvollen toon:

"Op het galgeveld zal ik bij het schavot staan ... bezie mij dan
wel!"

En zij hoorde, met weenende oogen en benepen hart, de stappen van
haren minnaar in de straat galmen en vergaan.



II


Toen de slaapzieke Frans zoo onverwachts het gesprek der twee
gelieven verbrak, had Geeraart aan zijne Lina het eeuwige vaarwel
niet meer herhaald, willende haar meer pijnen sparen; desniettemin
scheen dit vaarwel aan den jongen beul onwederroepelijk, want hij had
het vast en onwrikbaar besluit gevormd, het zuiver en edelmoedig
meisje nimmer aan zijn schandig lot te verbinden.

Met onzekere, doch snelle stappen doorliep hij de straten, die van
de Vlierstege naar zijne woning leidden, kwam eindelijk, eer hij het
nog bemerkte, bij de Stadvest en klopte aan eene deur, die bij klaren
dag, door hare bloedroode verf, het huis van den scherprechter
aanduidde.

Zoo haast de knecht opendeed, vroeg Geeraart:

"Welnu, Jan, is de Schout hier geweest?"

"Ja, hij gaat daareven weg.--Uw vader heeft mij bevolen, u te zeggen,
dat hij u wacht."

Geeraart klom de trappen op en trad in de kamer, waar zijn zieke
vader op een bed lag uitgestrekt.

De oude beul was bleek en mager; men kon zien, dat eene uitmergelende
kwaal zijne wangen geploegd had en zijne verglaasde oogen in zijn
hoofd had teruggetrokken.

Alhoewel de terende ziekten het lichaam zoodanig uitdrogen, dat niets
dan de beenderen en de huid daarvan overblijven, laten zij echter aan
de ziel al hare krachten, ja, zelfs schijnt het, dat, naarmate het
lichaam vergaat, het denkvermogen sterker wordt. Zóó was het ook met
den ouden beul: ofschoon zwak en krank van leden, was zijn geest zoo
vrij als van een gezond mensch. Toen zijn zoon binnentrad, keerde hij
naar hem zijne blinkende oogen, doch sprak niet.

Geeraart vatte met haast eenen stoel en plaatste hem bij het
hoofdeinde van het bed: dan stak hij zijne hand onder het deksel, om
de magere hand van zijn vader te zoeken, en ze drukkende, riep hij
met bevende en dorre stem:

"Vader, vader, de Schout is hier geweest! Zeg mij, wat is mijn
vonnis?--Zal ik beul zijn?"

"Mijn zoon," antwoordde de vader treurig, "ik heb bij den Schout alle
pogingen uitgeput. Hij wil niet, dat onze knecht uwe plaats
neme.--Geld noch gebeden kunnen hem vermurwen; gij zult beul zijn,
mijn ongelukkige zoon."

De droeve jongeling had dit vonnis wel vooruitgezien, en toch was die
bevestiging hem een pijnlijke slag. De siddering der ontsteltenis
liep over zijn gansche lichaam, en hij neep de hand zijns vaders met
struiptrekkende kracht. Die beweging was slechts oogenblikkelijk; hij
verviel welhaast in zijne gewone droefgeestigheid en zuchtte:

"Het is dus morgen, morgen, vader,--dat de laatste hoop op geluk mij
moet ontvallen. Morgen zal het bloed van een slachtoffer op mij
terugspatten. Nu begint voor mij die schandelijke levensloop.....
Betaalde moordenaar! Moordenaar!"

"Mijn zoon," viel de vader met ontroering in zijne rede, "bereid u
tot een leven van martelie en van pijn; ieder hoofd, dat gij zult
afslaan, zal als een steen op uw hart terugvallen, en wanneer er
steenen genoeg op uw hart zullen liggen, dan zult gij sterven gelijk
ik nu sterf..... Maar er is hierboven een Rechter, die het lijden
vergoedt."

Geeraart eigende zich het pijnlijke deel uit de woorden zijns vaders
toe, zonder het troostvolle vooruitzicht te hooren. Hij ging voort:

"Ho! nu versta ik den haat der burgeren tegen mij. Kan ik niet alle
dagen geroepen worden om eenen van hen te dooden, hetzij eenen
onnoozele of eenen misdadige? En nochtans, indien zij zien konden,
wat er op dit oogenblik in mijn hart omgaat, zij zouden mij niet
haten. Zij denken, dat een beul behagen vindt in bloedvergieten; en
wanneer hij, bij het zien van den blooten hals eens slachtoffers,
bleek wordt en beeft, dat zijne handen het zwaard niet meer dragen
kunnen, dan werpt men hem dood met steenen, omdat hij niet beul
genoeg is en dat het medelijden hem verzwakt."

"Ik heb dikwijls aan die tegenstrijdigheid gedacht, mijn zoon; doch
nooit heb ik ze begrepen."

"Ik wel, vader, ik heb ze lang begrepen: er behoort in elke
verzameling van menschen een slachtoffer, een ongelukkige, op wien al
de wreedheid, al de haat, die in de harten verborgen ligt, zich moge
uitstorten--en dan wordt die lijder door de maatschappij met schande
overladen, opdat men hem zonder berouw moge mishandelen en verachten;
want het is door meer boosheid, dat de mensch zijne
onrechtvaardigheid altijd billijken wil.... Maar is er dan toch geen
enkel onbeproefd middel meer over, om mijn lot te ontgaan? Ik kan mij
de gedachte van menschenmoord niet gemeen maken; het schijnt mij, dat
ik morgen waarlijk een verachtelijk schepsel worden zal; ja, ik zal
mij zelven verachten.--En geene hoop meer! Het moet zoo zijn."

"Mijn zoon," sprak de vader, met zijne oogen naar de tafel wijzende,
"neem dit boek, dat de Schout mij getoond heeft, en lees uw vonnis op
de openliggende bladzijde."

Geeraart las zijne onherroepelijke bestemming met diepen angst; hij
wierp het boek met verontwaardiging en toorn ten gronde en riep:
"Vervloekt zij de onrechtvaardige wet, die mij van voor mijne
geboorte tot bloedvergieten en tot schande veroordeeld heeft! O,
maatschappij! het is dan waar, gij hebt over mijne wieg geroepen: die
vrucht hoort mij toe, want het is de eerstgeborene van eenen beul;
men levere hem over aan den smaad der menigte; hij worde met bloed en
laster overladen, en dat hij onder zijne broederen leve gelijk eene
slang, welker gezicht men met afschrik ontvliedt.... Spotternij,
terwijl men dit vonnis over mij uitsprak, lag ik in mijne wieg het
blinkend zonnelicht toe te lachen! Vader, gelooven zij dan, dat ik
zonder hart geboren ben, en dat het mij niets geeft, zoo onder het
slijk der schande begraven te worden?"

"Gij drijft de wanhoop te verre, Geeraart," antwoordde de vader
zuchtend. "Ik versta uwe droefheid wel; zij heeft mij nu reeds
zoolang aangekleefd; maar gedenk, dat de beul in eene gemeente
volstrekt noodig is, en onderwerp u aan het lot, u door den Heer
bestemd. Misschien zult gij dan nog eenige rust in uw bitter leven
vinden."

"Rust vinden? Hebt gij rust gevonden, mijn vader? Is het de rust, die
u ten grave leidt? Zijn het tranen van vrede en van rust, waarmede
gij het hoofd van uwen zoon twintig jaren bevochtigt? O, verberg mij
de schrikkelijkheid van mijn lot niet; gij hebt den moed gehad om het
uwe zoo lang te dragen, maar ik, vader, ik gevoel mij zoo sterk niet.
En toch, sterven is sterven: indien de dood ons morgen te gelijk
treft, zullen onze zielen even vrij en even vroolijk tot den
rechterstoel des Heeren opklimmen en elkander wellicht in den hemel
terugvinden."

De oude beul hoorde met eenig genoegen, dat een straal van hoop in
het hart van zijnen zoon drong; hij vermoedde het ten minste uit
zijne woorden. Willende hem dan aandrijven om zich tot de rust te
begeven, zeide hij:

"Dit lang spreken heeft mijne borst uitermate vermoeid. Ik zal u nog
éénen raad geven.--Wanneer gij morgen op het schavot klimt, bezie dan
toch het volk niet; want al die oogen, welke door bloedzuchtige
nieuwsgierigheid blinken, zouden u ontstellen, en gij zoudt beven.
Beeld u in, dat gij alleen met den veroordeelde op het schavot zijt,
en neem de maat van uwen slag wel waar; want zoo gij uw slachtoffer
niet in eens doodt, zullen duizende stemmen zich tegen u
verheffen;--en ik zou u wellicht niet levend wederzien. Ik zal God
terwijl bidden, dat Hij u uit medelijden de macht geve om het
noodlottig werk te volbrengen.--Ga, mijn zoon, mijn zegen zij over
u."

Reeds was het hart van Geeraart opgepropt met woorden, en gewis zou
hij nog lange klachten uitgestort hebben, doch hij zag, dat zijne
vader eenen traan zich uit het oog veegde, en besloot zijne
smartelijke gepeinzen niet te staven. Hij meende te zeggen: "O, ik
zal beven, ik zal niet kunnen slaan!" Nochtans weerhield hij zich uit
liefde tot zijnen zieken vader, en hem teederlijk omhelzende, alsof
hij eeuwig van hem ging scheiden, sprak hij met diepe ontroering:

"Slaap gerust, mijn goede vader! o ja, slaap gerust!"

In zijne kamer gekomen, sloot hij de deur vast, ging voor eene tafel
zitten en legde het hoofd op de hand; dan stuurde hij zijnen blik
naar de zijde van zijn bed, en zonder dit of iets anders te bezien,
bleef hij met beweeglooze oogleden zitten.

Als de zon des anderen daags de kamer met hare eerste stralen kwam
verlichten, vond zij den ongelukkigen voor de tafel, met de strakke
oogen op een bloot mes gehecht, dat hij tusschen zijne vingeren deed
rollen, alsof hij zich in het herblikkeren van het glimmend staal
hadde verlustigd.



III


Des anderen daags was het een schoone lentedag: de zon gloeide met
een koesterend vuur aan den doorschijnenden hemel, welks azuur hier
en daar door een gewaterd wolkje onderbroken was. De invloed der
zuivere lucht werkte krachtig op de gemoederen der burgers van
Antwerpen. Men zag overal niets dan wandelende personen, die de
rijkgekleurde Paaschkleederen met kloppend hart ontvouwd en
aangetogen hadden. De kinderen speelden huppelend in de straten, en
eene menigte kleine gevleugelde kevertjes, die in de velden zich
boven de stad verspreid hadden, kwamen aankondigen, dat de natuur,
haren schoot ontsluitende, hun het leven had teruggeschonken.

Om tien uren was al het volk bij de Lieve-Vrouwe-kerk vergaderd, om
de Sinxen-Processie te zien uitgaan. Met ontdekte hoofden zagen allen
de prachtige vanen en rijke standaarden voorbijdrijven, totdat het
ALLERHEILIGSTE hen genaakte; dan spreidden zij hunne neusdoeken op de
steenen der markt en knielden vol eerbied neder. Terwijl al het
blikkerend goud der kazuifelen en stolen de oogen der aanschouwers
deed schemeren, kwam een statig gezang van zware mannestemmen de
ontroering vermeerderen, en op dit oogenblik was er onder de menigte
geen enkele, die niet zijne aardsche woning vergat, om met zijne
verbeelding tot den woon van God op te klimmen.

Onmiddellijk na de processie volgden de gelederen der zes Gilden:
eerst de broeders van het Schermersgilde, dan de Kolveniers, de jonge
en oude Voetboog, en de jonge en oude Handboog, alle in sierlijk
gewaad en met blinkende wapenen.--Dezen ook voorbij zijnde, kwam er
eensklaps eene onstuimige beweging onder het volk; iedereen deed
geweld om zich grooter te maken en het hoofd boven de anderen te
kunnen verheffen; men klom op vensters en op palen, en een algemeene
schreeuw, met handgeklap gemengd, gaf de vreugde der menigte te
kennen:

De omgang!--Daar is de omgang!

En inderdaad, een wanstaltige visch, zwemmende in geschilderd water,
dreef langzaam tusschen de aanschouwers over de Groote-Markt. Op den
rug van het zeemonster zat Cupido, de kleine minnegod, die met een
teeken zijner machtige hand de twee waterbronnen, welke de walvisch
wel dertig voet hoog uit zijne neusgaten spoot, op de nieuwsgierigen
sturen kon. Het was aardig om te zien, hoe de burgers lachend en
gillend heenvluchtten, om uit het bereik van den vijandigen walvisch
te geraken; echter konden zij door de dikke schare niet goed
heenkomen, hoe zij ook drongen en duwden. Cupido, hunne vrees ziende,
stuurde dan den natten straal tot hen en stortte emmers water over
hunne hoofden. Men geloove niet, dat zij daarom bedroefd waren; neen,
zij juichten heviger en gaven geene acht op de schade hunner
kleederen, zoozeer vervoerde hen de blijdschap, welke dit spel hun
baarde.

Na den walvisch volgde de reus Druon-Antigoon, die zijn hoofd en
oogen verschrikkelijk wendt en keert en in de zoldervensteren der
hoogste huizen blikt. Dan nog volgden: de Dolfijnen, de Zeewagen van
Neptunus, Europa op den stier, de Parnassusberg met de Zanggodinnen,
de Maagdenwagen, de Fortuin op eenen olifant, het Koopvaardijschip,
en meer andere schoone zinnebeelden.

Iedermaal, dat er iets nieuws voorbijreed, herhaalden de burgers hun
handgeklap, hetzij om de schoonheid van het zinnebeeld zelf; of wel
om vrienden of magen, die de personen verbeelden, toe te juichen; en
mits de omgang zeer lang was, klommen er vreugdekreten op uit alle
bijzondere straten der stad. Onder den invloed van het zoete
lenteweder vonden de burgers zich meer tot vroolijkheid genegen,
hetgeen genoeg zichtbaar was aan den bestendigen glimlach, die op hun
aangezicht blonk.

Nochtans, terwijl de onbezonnen menigte zich met kindervermaken bezig
hield en van vreugde met de voeten trappelde, alsof het ongeluk haar
onbekend ware, was er ergens een mensch, wiens leven steeds vol
bitterheid geweest was, en die nu, eilaas, in den poel der smart zoo
diep verzonken lag, dat hij den grond er van gevoelde.

De arme Geeraart zat weder bij het bed van zijnen vader, stilzwijgend
met de armen op de borst gekruist, en ineengezonken als een mensch,
wiens spieren hunne veerkracht verloren hebben; hij was niet meer die
jongeling met de schoone zwarte haren, die aan zijn bleek gelaat
zooveel mannelijkheid gaven; neen, nu was hij zoo oud geworden als
zijn zieke vader. Diepe rimpels hadden zijne wezenstrekken in
verschillende richtingen geploegd ... en iets anders,--schrikkelijk
teeken! getuigde, hoe zijn hart den nacht te voren was gemarteld
geworden: zijne haren waren wit als sneeuw! Door de foltering des
gemoeds was zijn zenuwstel dermate gevoelig geworden, dat het minste
gerucht hem deed beven; en telkens dat de klok van St.-Jacobs één uur
meer uitriep, liep koud zweet hem van het aangezicht, en zijne witte
haren rezen te berge op zijn hoofd.

Het sloeg twee uren namiddag, toen zulke ontroering den lijdende
Geeraert voor de zesde of zevende maal kwam treffen.

"Mijn ongelukkige zoon," sprak de vader, "heb moed; deel mij uwen
angst mede, misschien zullen mijne woorden u eenigen troost geven.
Gij zit daar reeds zoo lang zonder spreken."

Geeraart bracht de hand zijns vaders op zijn benepen hart en drukte
ze bevende; hij hoorde aan den toon van zijns vaders woorden, dat dit
stilzwijgen hem pijnigde. Met eene droge, doffe stem antwoordde hij:

"Mijn vader, ik meet den afstand, die mij van de eeuwige schande
scheidt. Nog vier uren, en ik zal een vloekbaar en een gevloekt
schepsel zijn;--mijne handen zal ik in het bloed van mijnen
evennaaste gedoopt hebben. O, ijselijke zekerheid! Dan is de weg des
levens achter mij onherroepelijk gesloten.... Er is geen terugkeeren
meer aan: ik moet voortgaan zonder omzien, in de baan der schande en
der verfoeiing; en indien een medelijdend mensch,--eene vrouw, o,
Lina, Lina!--indien een mensch mij de hand toereikt, zal ik weten,
dat ik hem geene hand kan teruggeven dan eene, die met menschenbloed
is besmet geweest!--Mijn vader, ik kan u niet uitdrukken wat ik
gevoel; mijne zinnen zijn ontsteld. Zou ik het u zeggen? O, ja, gij
moogt daarbij mijne pijnen afmeten: dezen nacht heb ik mijne hand
naar een mes uitgestrekt om mij te dooden--doch het scheen mij, dat
uwe hand de mijne met kracht wederhield. Ik dacht dan aan de
droefheid, welke mijn dood u zou veroorzaakt hebben, en ik heb
geweend totdat het mes mij ontvallen is."

Gedurende die woorden had de schrik zich op het magere aangezicht van
den ouden beul afgeschetst; twee tranen rolden op zijne wangen; en
het was zichtbaar aan de uitdrukking van zijn gelaat, dat een akelig
vooruitzicht hem bedroefde. Met smeekende stem riep hij uit:

"Mijn zoon, zie den weedom uws ouden vader aan; bepeins, hoe hij
lijden moet bij uwe woorden. Weet gij wel, Geeraart, dat gij mij uwen
gewissen dood aankondigt? en dat gij mij zegt: dezen avond zal mijn
lichaam door eene razende menigte aan stukken getrokken worden, en
gij, mijn vader, zult mijne verstrooide ledematen op het Galgeveld
niet meer vinden; want men zal mij verpletteren en scheuren, en mijn
lijk zal onder de voeten van het volk gemalen worden. Weet gij,
wreede zoon, dat uwe woorden die schrikkelijke voorzeggingen
behelzen?"

"Ja, dit weet ik," antwoordde Geeraart met hardnekkige koelheid, die
den ouden vader eene siddering over het gansch lichaam joeg.--Wat
ijselijk geheim vond hij in het hart zijns zoons!

Met pijnlijk geweld richtte hij zich half op in het bed en zijnen
zoon tot zich trekkende, sloeg hij de twee armen hem om den hals en
omhelsde hem onder eenen tranenvloed.

"O, Geeraart!" riep hij, "ik versta u, gij wilt sterven! Gij neemt
behagen in deze zondige gedachte, in dien afgrijselijken droom. Als
een vrijwillig slachtoffer, gaat gij u aan de razernij der menigte
ten beste geven ... en ik, die oud en krank ben, ik zal alleen op de
wereld blijven? Gij zoudt mij aan de smart overlaten? Gij hebt gewis
niet aan de wreede ondankbaarheid van uw voornemen gedacht, Geeraart?"

De indruk, welken die klachten op den jongeling deden, was
verwonderlijk: hij beefde als een beschuldigde, wien men te recht
eene grove en schandige misdaad aantijgt. Ziende, hoever de
streelende verbeelding eens spoedigen doods hem van het gevoel zijns
plichts had doen verdwalen, en overwegende, wat pijn en droefheid
zijnen vader treffen moesten, indien hij hem alleen op aarde liet,
schrikte hij van zich zelven bij de overtuiging zijner wreedheid. De
gedachte, dien dag te sterven, had hem den ganschen nacht
toegelachen, en nu moest hij, uit liefde tot zijnen vader, alle
pogingen aanwenden om een leven, dat hem lastig viel, te behouden.
Hij sprak:

"Vader, o, vergeef mij,--ik begrijp mijnen plicht. Ja, ik moet leven.
Welaan! ik zal met moed het schavot beklimmen. Dat al de smaad, al de
schande, welke een mensch dragen kan, op mij valle; ik zal opstaan
tegen den haat en de verfoeiïng! Nu vrees ik niets meer; bereid om
den slag met onverschilligheid te geven, zal ik mijne hand in het
bloed mijner broederen doopen, zonder dat een gevoel van afgrijzen in
mij opkome. Het is gezegd, zij hebben het gewild! Ween niet meer,
mijn vader, uw zoon zal beul zijn met een beulshart."

Men zou kunnen gelooven, dat Geeraart eensklaps was veranderd en dat
de afschrik van bloedvergieten in hem vergaan was, of wel, dat
mannelijke moed hem de macht gegeven had om dien schrik te
overwinnen; maar het was zoo niet. Geeraart bedroog zich zelven en
zijnen vader, en zijne woorden waren slechts voortgesproten uit de
innige razernij, die hem had bevangen, wanneer hij zich gedwongen zag
te kiezen tusschen twee besluiten, welke hem even pijnlijk, even
onmogelijk uit te voeren waren: òf zich den dood ten prooi te geven
en zijnen vader de grootste ondankbaarheid te bewijzen, òf wel beul
te zijn met hart en ziel. De foltering, voor hem uit die wisselkeus
ontstaan, was genoeg zichtbaar aan zijne houding; want hij beefde
sterker dan hij ooit gedaan had, en toen hij zeide: ween niet meer,
vader! borsten overvloedige tranen uit zijne eigene oogen, en hij
kwam met het hoofd tegen de borst zijns vaders te vallen.

In dien toestand bleven zij langen tijd, elkander pogende te
troosten, doch vruchteloos; want de oude beul vreesde niet zonder
reden, dat zijn zoon geenen moed genoeg hebben zou; en Geeraart
schrikte van een leven als hetgeen hem voorbereid was, indien hij die
eerste vonnisuitvoering kon volbrengen.



IV


Het was te zeven uren des avonds, dat de veroordeelde schipper
Herman moest gerecht worden;--men had het tot dit uur uitgesteld, uit
hoofde der volksvermaken, welke er dien dag hadden plaats gehad.

Langen tijd vóór het bestemd oogenblik zag men reeds talrijke hoopen
volks uit de St-Jorispoort naar het Galgeveld gaan om de wreede
vertooning bij te wonen.--Er is niets, dat het volk meer aanlokt dan
het beloofd gezicht van een hoofd, dat grimmend van het schavot
afrolt, terwijl vergoten bloed den grond met dampend rood komt
verven. Wat boos vermaak! Wat booze nieuwsgierigheid, die zich in het
vernietigen van den mensch verlustigt!

De mare der onthalzing deed er reeds velen op voorhand van ontroering
trillen: zij zullen gaan zien! En daar gekomen, toonen zij droefheid
en medelijden voor den veroordeelde.--Waarom? Om hunne hatelijke
natuur voor zich zelven en voor anderen te verbergen; want zij
gevoelen ook de wreedheid, die in hunne schandelijke nieuwsgierigheid
verborgen ligt.

Het Galgeveld zelf was overdekt met volk; vrouwen van allerlei stand
en ouderdom bevonden zich daar met dochters en zonen; en de oude
grijsaard, die anders niet uit den hoek der haardstede te jagen was,
had zijne laatste krachten verspild, om nog eens zijne stijve leden
tot onder het schavot te dragen, en het bloedig schouwspel eener
onthoofding bij te wonen.--Het was een grievend vertoog te zien, hoe
schaterend en hoe lachend de menigte daar wachtte, terwijl galgen,
mikken, raderen boven hunne hoofden met geraamten en halfverteerde
lichamen pronkten.

Tusschen het ineengedrongen volk en dicht bij het schavot stond Lina;
het hart klopte haar sterk in den bangen boezem, en wellicht zou zij
daar geweend hebben niettegenstaande degenen, die haar omringden;
maar zij was gekomen om Geeraart aan te moedigen, en zij gevoelde,
hoe slecht zij door hare tranen dit doel kon bereiken. Haar broeder
Frans bevond zich aan hare zijde, netjes opgekleed met eenen breeden
hoed en eenen bruinen mantel op de schouders, gelijk meest alle
burgers destijds droegen. Lina had hem den akeligen toestand van
Geeraart uitgelegd, en hij, met wilde edelmoedigheid begaafd, had
onwederroepelijk gezworen den kop in te slaan aan den eerste, die
eenen steen naar den jongen beul werpen zou, indien dit moest
gebeuren.

Daar het reeds laat in den avond en half duister begon te worden,
waren de beulsknechten werkzaam op het schavot om alles klaar te
maken, en men wachtte niet lang meer; want op dit oogenblik drong de
beulskar door het volk en werd door een algemeen geruisch
aangekondigd. De veroordeelde Herman, in zwart lijnwaad gekleed, zat
met eenen priester achter in het ruim van den wagen; Geeraart met het
groote zwaard bevond zich nevens zijnen knecht op den voortrein.

Zeggen wat er in het hart van den jongen beul omging, ware niet
mogelijk, vermits zijn gelaat niets getuigde; hij hield zijne blikken
nederwaarts gevestigd en bezag het volk niet. Voorwaar, indien het
zwaard hem niet had doen herkennen, zou men niet hebben kunnen
zeggen, wie van beiden, of hij, of Herman de veroordeelde was. Wat
men als zeker mocht aanzien, was, dat Geeraart meer door schaamte en
droefheid gepeinigd werd dan degene, dien hij rechten moest.
Gelukkiglijk voor hem had zijn vader hem verplicht het grijze haar,
dat hem een al te zonderling voorkomen gaf, te laten afsnijden,
anders hadde de menigte hem reeds bij zijne komst bespot en met
scheldwoorden bejegend.

De verdwaalde jongeling klom op het schavot zonder het te weten, en
was zoodanig door al wat hem omringde, verstomd, dat niets
bescheiden, voor zijne oogen of zijnen geest zich opdeed; hij zag
Lina ook niet, alhoewel deze hem door haren broeder meermalen teekens
deed doen.

De beulsknechten wilden den veroordeelde uit de kar op het schavot
leiden; doch deze gaf voor, dat hij zijne biecht nog niet wel
gesproken had en dat hij nu eerst zijn geweten gansch wilde zuiveren,
daar hij wel zag, dat er geen uitkomen meer aan was. Misschien
vestigde hij eenige hoop van verlossing op de aanstaande duisternis,
die langs hoe meer aangroeide: reeds konden die, welke wat verre
achteruit stonden, het schavot zelf niet wel meer zien. Het volk,
vreezende, dat de donkerheid de schoone vertooning aan zijne oogen
zou onttrekken, begon overluid om de uitvoering van het vonnis te
roepen. Dan bracht men den veroordeelde met geweld op het schavot, en
men deed hem vooraan op de knieën zitten; de knecht van den
scherprechter ontblootte den hals van het slachtoffer en toonde dien
met eenen beteekenenden blik aan Geeraart, alsof hij zeggen
wilde:--Meester, daar moet gij slaan!

Op het gezicht van het bloote vleesch, waarin hij hakken moest,
schoot Geeraart op uit zijne gevoelloosheid; zijne beenen begonnen te
trillen, dat het schavot er van beefde, en het zwaard viel hem uit de
vuist; echter werd dit voor alsdan niet bemerkt, aangezien het teeken
tot de uitvoering van het vonnis nog niet gegeven was. De knecht
raapte het moordstaal op en gaf het terug aan zijnen meester, die het
stuiptrekkend in de vuist wrong.

De Roode-Roede of bediende van het halsgerecht gaf het teeken, doch
Geeraart hoorde zijne stem, noch zag de roede nedergaan. Dan riep de
knecht, terwijl er reeds een kwaadvoorspellend gemor onder het volk
liep:

"Gauw! Meester, gauw!"

Al den moed, al de krachten, welke hem nog overbleven, vereenigende,
hief Geeraart het zwaard boven den hals van den veroordeelde, met een
waar voornemen om wreedelijk toe te slaan. Hij wist niet, de
ongelukkige, waar hij zich bevond, wat hij deed, of wat hij dacht;
gansch verloren van schaamte en schrik, was hij in razernij ontstoken
en ging eenen slag geven zoo zwaar, als er ooit een op het schavot
gegeven werd; maar op dit oogenblik draaide de veroordeelde het hoofd
om, en, het dreigende zwaard ziende, liet hij eenen jammerlijken
schreeuw. Dan verloor Geeraart in eens al zijnen bijeengeraapten
moed, en hij liet het zwaard op het lichaam van Herman vallen, doch
zonder kracht en zelfs zonder hem te wonden.

De misdadige, die bij het voelen van den slag eene ijskoude over zijn
gansch zenuwgestel had gevoeld, en gedacht had dood te zijn, sprong
plotseling recht, en zijne armen tot het volk reikende, riep hij om
hulp, schreeuwende, dat men hem moedwillig martelde.

Er hoefde niets meer om de razernij der menigte te ontsteken; het
medelijden gaf in zulk oogenblik eene verf van edelmoed aan de
gewelddaden, die zij wilde plegen.

"Slaat dood! Slaat dood den menschenpijniger!" was alles wat men
hoorde. Steenen vlogen om het hoofd van Geeraart; doch niet
menigvuldig, want steenen waren er weinig op het Galgeveld te vinden.

De verstomde jongeling kwam vooraan op het schavot, kruiste de armen
over elkaar, en, zich voorstellende als eenen martelaar, die wil
sterven, riep hij met krachtige stem:

"Daar, werp mij dood, bloeddorstig volk!"

Dit bracht de woede ten top; vrouwen, kinderen en goede burgers
vluchtten langs alle kanten van het Galgeveld, en er bleef niets meer
op dan het schuim der stad, het kwaadwillig en razend grauw, dat met
ongemeen geweld naar het schavot toedrong en den beul er wilde
afhalen, ondanks den tegenstand der gerechtsdienaars. Het was een
geschreeuw en een gewoel, dat men hoorde, noch zag; eene zee, welke
hare schuimende baren ten hemel opwerpt, geeft geen zoo volmaakt
denkbeeld van verwarring en woede.

Rondom den beul op het schavot waren al de gerechtsdienaren
vergaderd, met inzicht om hem te beschermen; maar nog meer om den
veroordeelde vast te houden, die nu met geweld poogde uit de handen
te geraken. Op dit oogenblik klom een geheime persoon zeer langzaam
op het schavot, en, bij den beul gekomen zijnde, suisde hij hem de
volgende woorden in het oor:

"Geeraart, Lina bezweert u bij uwe liefde voor haar, dat gij haar nog
eens komt spreken; zij staat daar beneden;--volg mij!"

En dan sprong hij zelf langs de rechterzijde onder het volk, om
Geeraart de plaats aan te duiden. De jonge beul gehoorzaamde aan eene
liefdegedachte en besloot zijne goede minnares ten minste een laatst
vaarwel te zeggen, eer hij nu sterven ging; hij liep van het schavot
tot bij Lina, die daar dicht nevens stond te weenen. Frans, de
geheime persoon, die hem geroepen had, smeet hem zijnen mantel op de
schouders en zette hem zijnen hoed op het hoofd; dan den arm van Lina
aan dien van haren minnaar voegende, sprak hij zachtjes tot haar:

"Ga stil en onverschillig door het volk tot in het boschken, achter
de tweede mik!"

Ziende, dat Lina zijn bevel uitvoerde en dat Geeraart sprakeloos zich
liet leiden, alsof hij van gevoel ware beroofd geweest, liep hij
langs den tegenovergestelden kant van het schavot en begon daar zulk
een geschreeuw en gerucht te maken, dat de menigte, geloovende dat
hij den beul onder handen had, onstuimiglijk naar die zijde kwam
gedrongen, en den weg vrij liet voor Lina en Geeraart. Met een listig
inzicht deed Frans niet dan roepen:

"Slaat dood! slaat dood! Hier den menschenpijniger! Zijn lichaam
moeten wij hebben."

En dan wierp hij met steenen naar de gerechtsdienaars en de
duisternis, die nu reeds alles met een twijfelachtig grauw gekleurd
had, lieten Lina toe haren minnaar uit het gedrang te leiden, zonder
dat men hem herkende; want de mantel en de hoed van Frans bedekten
genoegzaam zijn beulsgewaad. Nochtans, eer de twee gelieven het
aangewezen boschken bereikt hadden, was het schavot door het grauw
ingenomen geworden; men had den veroordeelde verlost en laten loopen,
en men wilde nu met geweld den beul hebben. Terwijl men de
gerechtsdienaren mishandelde, om hen te doen zeggen, waar de
scherprechter zich bevond, was er een man die de daad van Frans
bemerkt had, toen deze den mantel over Geeraarts schouder wierp: hij
had gezien langs welken kant de vrouw met den verkleeden man
verdwenen was, en dacht nu met recht, dat dit ongetwijfeld de beul
moest zijn.

Niets aanhoorende dan zijne woede, liep hij uit al zijne macht door
de wegen van het Galgeveld en zag eindelijk Geeraart met Lina, een
weinig verder, achter een boschken verdwijnen. Razende van vreugde en
toorn, kwam hij op de bevende gelieven aanvallen; en Geeraarts mantel
afrukkende, zag hij het beulsgewaad. Zonder meer scheldwoorden te
uiten, hief hij zijnen zwaren gaanstok in de hoogte en gaf den
ongelukkigen jongeling zulken harden slag op het hoofd, dat hij
gevoelloos ten aarde stortte. De wreede moordenaar wilde zijne woede
verder nog op het slachtoffer, dat voor hem lag, uitwerken; maar
Lina, die nu eerst van hare verslagenheid was teruggekomen, wierp
zich vooruit naar hem, en hare twee armen om zijn lichaam slaande,
weerhield zij hem, niettegenstaande zijn geweld. De wanhoop en de
wraakzucht hadden haar eene kracht bijgezet, welke haar anders niet
behoorde; zij wrong hare teedere arme zoo stuiptrekkend om zijne
lenden, dat zij hem in banden sloot, gelijk eene tengere slang, die
eene machtige prooi in hare kronkels wil verworgen. Het gezicht van
het lichaam haars minnaars, dat daar voor levenloos voor haar lag,
had haar tot die ongemeene razernij vervoerd. Begrijpende, dat het
beter was, met een eenigen vijand, dan met vele te doen te hebben,
schreeuwde noch kermde zij, opdat geen mensch op hare stem zou komen
toegeloopen. Gelukkig, dat het geraas der menigte, die op het midden
van het Galgeveld nog even hardnekkig en even verward naar den beul
zocht, het geschreeuw van Geeraarts moordenaar verdoofde; want anders
ware Lina gewis in korten tijd van een aantal andere vijanden omringd
geweest. Op het oogenblik, dat zij hare laatste krachten in eene
geweldige poging verspilde, en voelde, dat zij niet langer tegenstand
kon bieden, kwam Frans, haar broeder, juist achter het kreupelbosch
uit, en zag zijne zuster vechtende tegen iemand, die hem onbekend
was. Het lichaam van Geeraart gaf hem toch seffens het raadselwoord
van hetgeen er omging.

Een dolle schreeuw van wraakzucht ontvloog zijne borst. Eer Lina hem
bemerkt had, sprong hij toe; en zijne twee zware handen op de
schouders van den onbekende leggende, rukte hij hem achterover op den
grond.

"Lina!" riep hij, terwijl hij den neergevelden man bij de beenen naar
het Galgeveld sleepte, "trek Geeraart tusschen het kreupelbosch;
indien hij nog leeft, is hij voor altijd gered en verlost.--Spoed u!"

Deze woorden gesproken hebbende, sleurde hij zijnen vijand met
zooveel snelheid van daar weg, dat deze geenen tijd had om iets vast
te grijpen en weinige klachten kon voortbrengen. Zoodra was Frans
niet te midden van het volk geraakt, of hij begon overluid te roepen,
altijd zijn slachtoffer voortsleepende:

"Zege, zege, hier is de beul!"

"Slaat dood! slaat dood!" was het schallend antwoord, dat als de
schreeuw van dood en vernieling uit de scharen opklom; en allen
liepen achter Frans om de slachting te mogen bijwonen. Wanneer de
broeder van Lina zich van genoeg razend volk omringd zag, wierp hij
den man, dien hij bij de beenen voorttrok, te midden onder hen, hun
toeroepende:

"Daar is de beul!"

"Slaat dood! slaat dood!"

En honderd slagen van allerlei wapens, van stokken, van steenen, van
messen, van stukken hout, vielen in eens op het lijf van den
huilenden man, die in de duisternis voor den echten beul aangezien
werd; te meer daar de woorden van verschooning, welke hij uitgalmde,
van niemand gehoord werden, maar in het algemeen geraas
versmolten.--Hij leefde geen vierendeel uurs later; de kleederen
werden hem van het lichaam gescheurd, en zijne leden zoodanig
gepletterd en misvormd dat hij niets meer van de menschelijke
gedaante behield, en dienvolgens op geene wijze te herkennen was.

Frans liet het dwaze grauw in het onedel werk voortgaan en kwam na
eenigen tijd terug bij zijne zuster, die nevens het roerlooze lichaam
van haren minnaar geknield nederzat en den Heer om genade voor hem
smeekte; hij, Geeraarts gesteltenis vluchtig onderzoekende, bevond,
dat zijn hart nog klopte en dat slechts eene bedwelming hem van
gevoel had beroofd. Zijne zuster verlatende, liep hij naar eene
gracht en besproeide met het water, dat hij medebracht, het
aangezicht en de borst van Geeraart, die dan ook allengskens tot zich
zelven kwam. Het eerste, dat hij bij zijn ontwaken gevoelde, was de
zoen van zijne lieve Lina, die nu schier van blijdschap verging en
zelfs geene woorden zou gevonden hebben om haar gevoel uit te
drukken, al ware het spreken haar niet door haren broeder verboden
geworden.

Zoodra Geeraart zijne krachten volledig herwonnen had, vertrokken zij
geheimelijk van die plaats en keerden terug naar de stad, alwaar
Geeraart zich in het huis van Lina tot den diepen nacht verborgen
hield. Toen de klokken het gevreesde middernacht aankondigden, ging
hij, van Frans vergezeld, naar de woning zijns vaders en trad
onverwachts in zijne kamer.

De oude beul, die weenend op het ziekbed den dood zijns zoons
betreurde, gaf geen geloof aan hetgeen hij voor eenen bedrieglijken
droom, eene begoocheling van zijnen geest aanzag; maar wanneer de
driftige omhelzingen van Geeraart hem overtuigd hadden, en dat deze
hem met bondige woorden zijne wonderbare verlossing had verklaard,
scheen de oude en teedere vader door ontroering te bezwijken; zijne
leden verroerden zich niet, zijne wezenstrekken getuigden kalmte;
zijne oogen glinsterden wel van vreugde, doch bleven niet min
beweegloos en met eene ongemeene scherpheid in de oogen van zijnen
zoon gevestigd. Eindelijk ontwakende, richtte hij zich met geweld op
en riep:

"Mijn zoon, mijn zoon! gij begrijpt uw geluk niet. Niet alleen van
martelie zijt gij gered, maar insgelijks van allen smaad, van alle
schande. De vloek, die over ons geslacht hangt, eindigt bij den dood
... gij zijt dood, mijn zoon!"

"En ik heb geen bloed vergoten!" galmde Geeraart met opgetogenheid
uit.

"Ga en leef verre van uwe onrechtvaardige broederen," hernam de
vader, "verlaat Antwerpen, trouw uwe goede Lina, bemin ze altijd;--de
hemel verleene u een talrijk huisgezin. Uwe zonen zullen toch geene
geborene beulen zijn, en gij zult over uwe kinderen niet weenen als
ik over u geweend heb. De schatten onzer vaderen behoeden u voor
altijd tegen armoede; gebruik ze wel en leef gelukkig...."

Zijne stem brak allengskens en verdoofde zich ten eene male, doordien
eene al te groote aandoening hem het harte schokte. Geeraart hield
zich vastgeklemd aan het magere lichaam zijns ouden vaders en bracht
slechts onderbrokene dankzeggingen voort; want hij kon, in dit
oogenblik van verrukking en blijdschap, moeilijk woorden vinden om
zijn gevoel uit te drukken.

       *       *       *       *       *

Lang nog na dien tijd leefde de beulszoon Geeraart te Brussel, onder
eenen anderen naam, gelukkig met zijne vriendin en echtgenoote Lina,
die hij even teeder bleef beminnen.--En wanneer hij, ook oud zijnde,
op het doodbed eindelijk lag uitgestrekt, omringden talrijke en
deugdzame kinderen de legerstede van hunnen vader.



DE GEEST


ZEDENSCHETS


Geene stad is rijker aan plaatselijke vertellingen dan Antwerpen.
Elke straat heeft er hare _sage_ of _legende_, doch het is uiterst
moeilijk tot de kennis van een zeker getal daarvan te geraken, uit
hoofde dat zij meest geweten en verteld worden onder de allerlaagste
volksklasse, en zelfs niet tot den geringsten burgerstand opklimmen.
Het is met dit vak der nationale overleveringen toegegaan als met
vele andere: het kleine volk alleen heeft ze geheel bewaard.

Dan, het komt aan weinige schrijvers als gepast of doenlijk voor,
zich in de armste kwartieren der stad als vriend en gebuur te doen
erkennen, om door dit middel eene volksvertelling of een nog
onbekende mirakel uit den mond eener vischvrouw of eener
asscheraapster te hooren. Een bijzonder geval nochtans vertelsels af
te luisteren, zonder dat men mijne tegenwoordigheid bemerken kon. De
vertellers waren vier jongens, die bijna de mannenjaren bereikt
hadden, en bij dag op eenen winkel als leergasten van timmerlieden of
smeden arbeidden. Gewis, hunne wijze van verhalen was niet van de
fraaiste, doch een van hen vertelde met eenen zekeren zwier, met eene
losheid, die aan zijn verhaal een eigenaardig en kluchtig karakter
gaf, en mij op de gedachte deed komen, zijne woorden als eene proef
van den Antwerpschen tongval door den druk mede te deelen.

Onder het afgeslotene venster van een burgerhuis en op eenen
keldermond of val gezeten, maanden zij elkander aan om te vertellen;
de eerste, die sprak, was:

KOBE.--Zeg, Frans, kunde gij die historie, die ze Zondag in de'[2]
poesjenellekelder gesp'eld hebben? Ge w'et wel, _Snoef_[3] die
trouwtd op 't leste met de keunigin van Teurrekijë[4].

BALTE.--Die kan ekik.

FRANS.--Is dâ die va Hanefroeike?

Sus.--Och néë, we't het nie meer? Daar komtd'en[5] betooverd kornijn
in, dâ diën brief op diën tore' draegt, aen de Princers van Améreka.
Kunde gij het nie, Balte?

BALTE.--Ik kan ekik alles! Ik kan Malegijs, ik kan Smidje Verholen,
ik kan Guldentop, ik kan Sinte Peeter, ik kan Ouw[6] lampen veur
nief, ik kan den Betooverden hond, en dâ van 't Steen, en Visserke
visserke vangt me nie[7], en, och eer, ik kan er wel honderd ander,
as[8] ik ze maar wilde vertellen.

FRANS.--Ah wel, laet ons strooikentrek doen. (_Zij trekken, wie eerst
zal beginnen_.)

KOBE.--Hoera, viva! 't is Balte! Toe, van doctoor Faussius of van de'
kelder onder de Vierschaer.

Sus.--Néë, Balte, doe g' et nie. Vertelt liever van den duvel of van
tooverhekse' of van spooke'[9].

BALTE.--Ah wel, 'k zal eulie[10] 'e waerachtig vertelsel vertellen, dâ
gebeurd is op de Kleinmarkt; een bitje verder a's de Kornijnepijp, in 't
Fransch gezeed[11] _la pipe de lapin_.

KOBE.--Lapin, dat is 'en kat; ge zeg het mis.

BALTE.--Zie, dâ gauwke! Lapin is 'en kat, _pertang_![12] Neen, _poes_
is 'en kat in 't Fransch. Ze riepen ommers altyd tege' diën ouwe'
Franschman uit de Mannekestraet: _voleur de poes, de kattendief_! Dâ
wilt tege' mij Fransch spreke'! Wel gij kastekindere', hebtde geulie
op de Chantjië gewerkt? Heeft eulie vader _gardechou_ geweest, he?
Onder den tijd van de Marriene'?[13] Zwijgt nâ, zulle[14], want ik
begin op e' nief[15]. Nâ-w-in die straet daer stond eens 'en huis mê
vier _steugië_ zonder de zolder, zoo groot en zoo schoon a's het
paleis van 'ne keunink[16].

Maer in datd huis wilde-n-ommers in 't geheel niemand nie wonen, en
het bleef jaren lank onnuttig leeg staen, want het spookte-n-er-in.

Sus.--Ah! ah! da zal schoon zijn!

BALTE, _gestoord_.--Stilans! houd u' gezicht. Ah wel: op slag van
twelf ure dan kwam er iedere' keer 'ne geest die het huis van onder
tot boven afliep, en a's dat dan lank geduerd had, dan kwam de geest
tege'slag van den _eene'_ achter de straetpoort staen en begost[17]
zoo jammerlijk t' huilen en te schreeuwen, dat er iedereen
_compassie_ mê kreeg.

KOBE, _met bange stem_.--Zijt de gij dâ, Sus, die daer 'ne zucht
gelaten hebt?

FRANS.--Eê! hij is bang; hij beeft, ik vuel' het. Wel wâ kieken!

BALTE.--A's Kobe zijne' mond nie toehoudt, stamp ik hem van de
keldermond.

--Na, daer dierf toch niemand in datd huis gaen, al was 't dat de
geest niet dé[18] as roepen: verlost mijn' ziel! verlost mijn' ziel!

Daer wierd dan gézéed, en 'k geloof ekik datd ook wel, dat het de
ziel was van de' lesten heer, daer het huis van geweest was, en dat
diën uit gierighad[19] ene groote schat had verbeurge. En ge we't
wel, a's iemand sterft me' verbeurge' geld op zijn konsjentie, dat
hij dan zoo lank in d'hel moet blijve' brande', tot datd het geld
gevonde' weurd[20].

A's dâ nâ[21] zoo al heel lank geduerd had, dan kwam er eens 'ene'
keer enen ouwe soldaet van de' marmittenoorlog.

Dië soldaet heette sterke Jan, en dien had gezéed in 'en herberg, dat
hem veur 'ene' niet en 'ne niemendalle het leeg huis zou slapen, a's
ze hem honderd gulden op veurhand wilde' geven.

Den huisbaes die zé tege' Jan: Is dâ waer? Derfde gij in datd huis
slapen!

Ja, zé Jan zoo, want ik geef wâ schoon de knoppen, zé hem, van alle
spooken en dûvels. Dâ God bewaert, is wel bewaerd!

Ah wel, zé den huisbaes, geef me d'hand daer op, zé hem[22]; 't is
gedaen. Wâ moet ik u geven, vroeg hem.

Hoort, zé Jan, geef me maer al om te beginnen, ene wis buekenhout in
klompekes, 'en dozijn flesse' wijn, 'en fles kwak, 'ene koekpot vol
spijs en 'en goêi pan om mijn koeken in te bakke'.

Dâ zulde gij hebbe', zé den huisbaes,--en a's hem dâ gegeven had,
trok Jan tege' den aved[23] mê zijn' _provisie_ in het huis.

A's het nâ vier geslagen had, dan droeg hem zijn hout en zijne'
koekpot mê spijs in 'en kamer op d'eerste _steugie_, daer nog 'en
tafel stond mê twee stoele'.

Hij begost daer 'e' vier te maken gelak om het huis af te branden, en
hij zette zijne' koekpot daer neffe om de spijs te doen gaen.

Terwijl dat de spijs nou aen't gaen was, begost Jan de flessen een
voor een den hals af te bijten, en hij kreeg op den duer 'e' stuk in
zijne' kraeg gelak 'enen' ouwe Zwitser;--maer hij was toch nie' van
zijne' center[24] en hij wist heel goed wat hem zé of dé.

Dâ was me goed, maer a's hem na lank genoeg gedronken had, begost
zijnen beer te danse'[25]. Hij zette dan zijn pan op 't vier en hij
lapte daer 'ene' goeije pollepel spijs in.--Dan aen het kissen dat
'e' pleizier was. Het rook er zoo lakker a's aen de deur van 't
_Landswelvaren_:--zoo 'enen reuk gelak van 'en restoratie.

Ah wel, dâ was me goed; de koek van Jan was langs den eene' kant
schoon bruin gebakken en hij goeide hem omhoog in de schouw om hem om
te draaije'.

Maer gelijk hem nou weer op 't vier stond, valt er in eene' keer iet
uit de schouw--en _pardoef_ in zijn' pan, en de koek in d'asse!

Wel honderd duzed 'k weet nie' watte! riep Jan; zoude dat hier en
daer nie' verwense? Bruin en zoo lakker! Daer lé nou mene
zieltjeskoek[26]. Maer wa wil ik er aen doen? zeét hem in zijn eige;
't is nâ toch zoo. 'k Zal maer 'ene' nieve pollepel spijs in de pan
doen, op goê val hetd uit.

Nâ, hij doet dâ, en weer aan 't kissen dat g'er de geeuwhonger zoudt
van gekregen hebben al was 't dâ g'in geen drij dage' geten hadde.

Maer Jan die laet de' steel van de pan los en hij pakt dat dink op,
dat uit de schouw gevalle' was.

Raed nâ toch eens wat datd het was?--Het was en doodsbeen uit 'enen
arm!

Jan die schiet in 'ene' lach en hij zé, zoo al lachende: Ja, denke'
ze mij verveerd te make' of veur de zot t' houwe', dan zijn ze wel
geleverd mê hun' peerdebeenen! Al was 't dat ze den heele prospot[27]
deur de schouw goeide', dan gaf ik er nog geen duit om; mê hun'
flauwzen!

Maer da was me goed; a's Jan zijne koek nou half gebakke' was, zeét
hem zoo in zijn eige': ge zult me deze' keer nie vast hebbe' vieze
mannen! 'k Zal de' koek liever half rauw binne' spele'.... En hij
steekt zijn hand uit om de koek te pakken, maer in eene' keer valt er
'nen heelen reessel beenen uit de schouw, en pardoef in Jan zijn pan
'en de koek in d' asse!

Wel Seezeke van Maderitje! riep Jan; zal ik nou al mijn spijs naer de
weêrlicht zien gaen? Wat is dâ nou weêr daer ze daer mê gegoeid
hebbe'? Dat is ge'ne kleine potternoster; het is zeker 'en ruggraet
van 'e' veuleke. Hoe flauw dat die manne' toch zijn; ze kunne' ne'
mensch nog nie' gerust laten ete'.

Ja, maer hetgeen dat in zijne pan gevalle' was, ware zoo allemael
beentjes aen 'en koor geregen en het was 'en ruggraet van ne' mensch.

Jan die begost dan zoodanig kwaad te weurre', dat hem de beenen
oppakte en gelijk tege' de' muer aen _garzelemente'_ vaneen sloeg.

Hij gink gestoord bij zijne pan zitten en sloeg er van tijd tot tijd
'ene' nieve' spijs in, maar iedere' keer dat hem de' koek wilde-n-uit
de pan neme', viel er 't een of 't ander menschenbeen in--en dat
duerde zoo lank tot dat er op 't leste 'nen doodskop in viel.

Jan die schoot in 'ene' franse koleère en hij goeide den doodskop zoo
ver als hem vliege' wou.

Dan begost hem gerust te bakken en hij had al 'en schotel vol koeken
op de tafel gezet om te gaen ete'.

Als hem nâ goed bij de tafel zat en lakker aen 't knabbelen en aen 't
zuige' was, komt er in eene' keer 'ne slag.--Jan telde, en 't was
twelf ure!

Maer Jan heft zijn' oogen op, en hij ziet daer in den hoek, daer hem
de beene' gegoeid had, 'e' leelijk geremt staen.

Want op slag van twelf ure ware' de beenen allemael aeneen gekropen,
en daer stond nâ de geest mê 'e' wit laken op zijne' rug.--En hij
was, och arme, zoo mager geweurre' van dat eeuwig rondloope' dâ ge
zijn ingewand door zijnen buik kost zien.

Jan bezag het spook zoo 'ne' zekeren tijd en hij vreef aan zijn'
oogen, want hij docht dat het nie waer was; maer als het spook hem
verruerde, dan zag hem _pormentelak_ dat het 'ene geest was.

Ha, zé Jan, goeien dag, Pietje de Dood! Hoe gaget mê uw gezondhad? Me
dunkt, ik heb ouw nog meer gezien. Staetde gij nie in de kerk van
Sinte Willebors, mê het Zielenoctaaf! Ge ziet er anders maer
_armoyeus_ uit, Jan Stek! Zie, zoo 'ne koek of drij en zoo 'e' fleske
zou u deugd doen. Maer wâ zeg ik? 'k Geloof waerentig dat de koeken
deur uwen buik zouwe valle'! want ge draegt 'en _gilé_ die _à jour_
gewerkt is. A's ge nochtans eens wilt drinke', zit maer bij!

De geest die sprak nie; maer hij dé 'en teeke' mê zijne' vinger, als
of hem zegge wilde: kom gij eens hier!

Maer Jan die was slum genoeg om het niet te doen.

Aperopo, zé hem, Pietje Krakelink, wilde gij daer blijve' staen toe
morge', dâ kunde gij gerust doen. Maer a's ik gelak a's gij was, ik
ging wat aen 't vier zitte'; want dien hoek is heel _roematiek_ en
ge moest zoo eens een' valling pakke'. Ah sa, maar zeg m' eens, wat
tael spreekte gij? Zeg! is 't van _parlé fransé contre alle mense_!
Ook al niet? Gaet dan maer naer uw doodkist terug, droogzak!--Zijtde
van God, sprekt; zijtde van den duvel, vertrekt!--Maar de geest bleef
staan en dé nie als mé zijne' vinger wenken om dâ Jan bij hem zou
kome'.

Maer Jan ging gerust voort mê eten, en hij zag naer 't spook nie meer
om.

Als dâ zoo ne'n heelen tijd geduerd had, sloeg het halver een, en de
geest die hefte zijn' mager' beenen op en kwam zoo allengskens naer
Jan gegaen en hij wenkte-n-altijd mê zene' vinger.

Maer Jan stond in eene' keer op en hij riep tege' den geest:

Ah sa, Peerlala, 'k heb ouw maer één ding te zegge: ge meugt zoo veul
spreken a's ge wilt, maer van me lijf te blijven, zulle', of we
weurre kwaei vriende'! A's ge nog wat dichter derft kome', zal ik u
die fles eens op uw leelijk gezicht kapot slage'.--Ge zoudt me geeren
den nek breken, eh? 'k weet het wel; maer 't zal nie waer zijn; ge
kent me nog nie, manneke'!

De geest stak zijne' vinger uit en raekte-n-er mê aen Jan zijn
hand;--maer op d'hand van Jan was 'en heel blijn gebrand.

Wel Nondekeu! riep Jan, wilde gij zoo kennis mé mij make'? Het
schijnt da ge warm handen hebt, gebuer? Maer zoo zijn we niet
getrouwd, 'k Zal ouw dâ wel afleeren.--Arrê! dat is het eerste
koofke!

En Jan sloeg het spook mê 'en' lege fles vlak op het scheel van
zijne' kop; maer hij raekte de' geest toch nie, want hij sloeg gelak
op de' wind.

Dan wierd Jan eerst voor goê kwaed. Hij wilde de' geest vastpakken en
op de' grond slage', maer dâ liep nie af; want als hem docht dat hem
hem vast had, dan vuelden hem niemendalle.

Pas op, riep hem, dat duert nou al lank genoeg; ge kunt maer eens
gauw gaen zegge' wat dâ ge van mij hebbe' moet. Waerom komde gij mij
hier ruzie zueken, eh? 'k heb ommers mê ouw of mê uw heel familie
geen affaire? Laat me dan gerust en gaat aen.

Maer de geest dé nie a's wenken en naer de deur wijze'.

Jan pakte dan zijnen kandelêr en zé tege' de' geest; allo! laet zien
wat dâ g' hebbe' wilt. Ga veur, ik zal u volge'.

Het spook dé de deur open en wees Jan den trap af; maer Jan was wel
slummer, en hij zé altijd: ga zelf veur--want had hem veur gegaen,
dan had het spook hem zeker den nek gebroke'.

Ze kwamen dan te lange leste beneën, in de gank, en daer lag 'ene
zark mé enen ijzere' rink, die er in vast was.

Het spook wees aen Jan, dat hem dië zark moest opheffe'; maer Jan die
begost te lachen en hij zé: ja g'houd me wa veur de zot, brurke! Als
ge geene _nikanik_[28] in ouwe zak hebt, zulde nog al lank moete'
rondloopen. Heft gij de steen zelf op, want ik kan ekik het nie.

De geest hefte de' steen op, en daeronder was 'ene groote put, daer
drij groot' ijzere' potten in stonde' vol gouwe geld.

En zou gauw als Jan het geld gezien had, begost het spook te spreke'.

Ziede dâ geld? vroeg het aen Jan.

Wel, gij vieze landsman, riep Jan, ge sprekt gelak Vlaemsch? Nou
beginne' we malkandere' te verstaen. Fransch kan ik toch ook, zulle',
want 'k heb vijf jaer gediend--en Vivan Apoleon! Ja, 'k zien zoo al
iet blinken dâ sterk op tienguldestukke' trekt.

De geest haelde de drij potten uit de' put en zé mê 'en holle stem:

Da zijn drij potte' geld, die ik had verbeurgen eer dat ik dood was.

Eer dâ ge dood waert! riep Jan heel verwonderd. Zijde gij dood? Dâ
zoude nie zegge', 'k Geloof dâ ge me wat opwindt.

Maer de geest die luisterde daer nie naar, en hij zé: Ik heb in d'hel
zoo lank moete' brande' tot dat die potte' zoude gevonde' zijn--en
gij hebt me nou uit d'hel verlost.

Heb ik ouw uit d'hel verlost? riep Jan; dat doe me groot spijt. Ge
zijt dan toch 'ene' schoone jonge'! 'k Zal er maer van zwijge', want
mijn bloed kokt al!

Nou brand ik nie meer, zé de geest, _arrê_! daer is mijn hand, voelt,
nou is ze heel koud....

Bedankt veur de goedheid, zé Jan, houdt uw pikkelbeentjes maer
stillekes t' huis. Zoo weinig komplementen a's 't meugelijk is. Ik
ken u, vogel, gij zijt den duvel te plat, gij!

Zie, zé het spook, van die drij potte' goud verzoek ik u dat g'er
eenen aen den arme' zoudt geven, eenen aen de kerk om missen veur
mijn' ziel te doen, en....

Hola, riep Jan, dâ verwensch ik 'en bitje. Ben ik ouwe knecht? Ge
maekt gij geen' slechte rekening! En wâ zal ik dan hebbe'? Neen, maer
als er wâ drinkgeld overschiet, dan zal ik het doen.... Ge zijt gij
ommers toch rijk genoeg, al is 't dâ ge zoo slecht gekleed gaet, en
dâ nog al in de' Winter.--Ah wel, wa zegde?

Den derde pot, zé de geest, is veur ouw.

Veur mij! riep Jan heel blij, wel Simenie! daer weur ik stapel zot
van. Kom hier, 'k zal u eens kusse, op uw postelijne kaken.

En Jan sprong op van _arreusie_; maer hij strunkelde en hij viel in
de put en zijn licht uit! Het sloeg juist een uer.

Nâ was Jan in den donkere'.

Pietje de dood! riep hem zoo hard a's hem kost, waer zijde? He,
spookske lief, kom eens hier! Heb ik ouw uit d'hel verlost, ge meugt
me nou ook wel uit deze put verlosse'.

Maer het spook was weg.

Jan die kroop dan mê veul moeite de' put uit en raepte zijn' keers
op.

Hij ging dan naer boven, en als hem zijn eige' wat gewarmd had en nog
twee fleskes had gedronke', viel hem in 't slaep.

's Anderen daegs dé Jan hetgeen dat de geest hem gezéed had. Hij gaf
'ene' pot aen den arme, 'ene' pot aen de kerk en hij hiel 'ene' pot
veur zijn eige'.

En Jan was rijk, want in zijne pot ware' wel honderd duzed millioen.

En Jan woonde dan in 'e' groot huis, en hij hiel sees en peerd, en
hij sliep op 'e' fraweelen bed, en hij dronk wijn, en hij gink alle
dagen naer d'herberg....

En daer kwam 'e' varke mê 'ene' lange snuit, en 't vertelsel is uit!


VOETNOTEN:

  2: Het bepalend lidwoord, mannelijk enkelvoud, heeft te
Antwerpen geene andere verbuiging, dan dat men voor zekere letters
welluidendheidshalve _de_ of _den_ bezigt, zonder op het geval te
letten. Voor de medeklinkers B, D, H, R en T, als ook voor alle
klinkers, gebruikt men _den_, zoowel in nominativo als in
accusativo.

  3: Men heeft te Antwerpen veel kelders, waar des Winters
voor kinderen allerlei vertelsels verbeeld worden, bij middel van
_marionetten_, die zij _poesjenellen_ noemen. _Snoef_ is een
personage, die in alle stukken voorkomt en die bijzonder belast is de
aanschouwers te vermaken, evenals de _Arlequin_. Het is gewoonlijk de
geliefde _acteur_ van het geëerd publiek.

  4: De helden der Antwerpsche geschiedenissen trouwen op het
einde onfeilbaar met eene _keuninksdochter_, eene _princers_ van
Turkije, Amerika of Spanje, of wel zij vinden, indien het er spookt,
eenen grooten ijzeren pot met geld.

  5: De onbepaalde lidwoorden Een, Eene, Een zijn in
Antwerpen _Ene, En E_, de _e_ hebbende den klank van _e_ in het
Fransche _le._ Voorbeeld: En man, En vrouw, E kind. Voor klinkers en
voor de letter _H_ zijn ze _Enen, En, En_.

  6: De uitgang _oude_ wordt verzacht en veranderd in _ouwe_,
als: wij _zouden_, wij _zouwen, koude Winter, kouwe Winter._

  7: Het woordje _niet_, zonder nadruk uitgesproken, verliest
de _i_.

  8: De l in _als_ wordt niet uitgesproken; b.v. _as_ ik het
zag, zou ik het gelooven.

  9: De _n_ wordt nooit gehoord in de uitgangen der
veelsilbige woorden, die op _en_ uitgaan. Men zegt _verbinde, honde,
zinge_, voor _verbinden, honden, zingen_. Voor de klinkers en de
letter _H_, die hier nooit _geaspireerd_ is, heeft de verkorting
geene plaats. Zelf stelt de Antwerpenaar tusschen alle
opeenstootende klinkers, ook tusschen die, welke van zelf versmelten
eene _n_ of andere letter om de _euphonie_. Hij zegt dus: _ik
wilden-u-iets, hy maelden-u-immers_!

  10: Het meervoud van het voornaamwoord des tweeden persoons
wordt gemaakt met het bijvoegen van _lie_, zijnde eene verkorting van
_lieden._ Men zegt _geulie_ of _gylie_ en _eulie_ of _ulie_; dit
laatste voor _aan u_, als ook voor de bezittende voornaamw. meervoud
_uw, uwe, uwen_; b.v. _Geulie weet het. Ik zal eulie straks euliën
boek teruggeven_.

  11: De onvolmaakt verledene tijd van het werkwoord _zeggen_
is als volgt:

Ik zé, voor: ik zeide, enz.

  Gij zè
  Hij zé
  Wij zéën.
  Gijl. zéet
  Zij zéën.

Het verleden deelwoord is _gezèed_.

  12: Het Fransche woord _pourtant_.

  13: Hebt gijlieden onder Napoleon op de scheepstimmerwerf
of _Chantier_ gewerkt? Is ulieder vader _Garde-Chiourme_ of
slavenwachter geweest? Men merke hierbij aan, dat het werkwoord
_zijn_ altijd met het hulpwoord _hebben_ vervoegd wordt.

  14: _Zullen_ is een tusschenwerpsel, dat overmatig in de
Antwerpsche straattaal voorkomt: het beteekent _verstaat gij het?
Hoort gij het_?

  15: _Nieuw, nieuwe, nieuwen_ is in Antwerpen _nief, nieve,
nieven_.

  16: De _g_ na de _n_ op het einde eener silbe verandert
meest altijd in _k_, als _gang, gank; ding, dink; hij zong, hij
zonk_.

  17: De onvolmaakt verledene tijd van het werkwoord
_beginnen_ is:

Ik begost, voor: ik begon, enz.

  Gij begost
  Hij begost
  Wij begosten
  Gijl. begost
  Zij begosten.

Het verleden
deelwoord is _begost_.

  18: De onvolmaakt verledene tijd van het werkwoord _doen_
is:

  Ik dé, voor: ik deed, enz.
  Gij dé
  Hij dé
  Wij déën
  Gijl. dé of deed
  Zij déën.

  19: In de uitgangen _heid_ en _lijk_ verandert de klank der
_ij_ in _a_ en men spreekt, alsof er stond _had, lak, gezondhad,
gemakkelakhad_, voor _gezondheid, gemakkelijkheid_.

  20: De _o_ in _or_ wordt uitgesproken als eene zachte _eu:
zorg, zeurg; verborgen, verbeurgen; hij wordt, hij weurdt_.

  21: _Nu_ spreekt men gewoonlijk uit _na_; de _a_ heeft den
korten klank van a in _nat_. Met nadruk wordt _nu, nouw_.

  22: Het persoonlijk voornaamwoord _hij_ wordt alleen
gebezigd onmiddellijk vóór het werkwoord, anders zegt men _hem. Zag
hem dat hem sliep_? beteekent _zag hij dat hij sliep_. Deze regel
heeft uitzonderingen.

  23: Tegen den avond.

  24: Een stuk in den kraag krijgen: _dronken worden_.--Van
zijnen center zijn, _van zijn verstand zijn_.

  25: Honger krijgen.

  26: Wanneer er ergens koeken gebakken worden, moet degene,
die den eersten koek krijgt, een Vader-ons bidden voor de geloovige
zielen in het vagevuur; daarom noemt men den eersten koek den
zieltjeskoek.

  27: De plaats waar de paarden begraven worden.

  28: Mécanique.



DE SCHOOLMEESTER TEN TIJDE VAN MARIA THERESIA


ZEDENSCHETS


(_Eene tamelijk ruime kamer, waarin eenige groote schrijftafels en
lange lessenaars geschikt zijn. Aan den wand hangen een zwart bord en
eene wereldkaart. Bij de tafels zitten vele schooljongens, meest
tusschen acht en twaalf jaar oud. De schoolmeester gaat heen en weer
met een ernstig, ja, bijna grammoedig gelaat; hij houdt een pennemes
in de hand en is bezig met pennen te vermaken. Het is zichtbaar, dat
het meerdere getal der leerlingen zich onledig houdt met spelen, en
weinig aandacht op de woorden des meesters geeft; eenigen slapen,
anderen vangen vliegen, sommigen schrijven, maar zijn wezenlijk bezig
met mannekens te maken of okentrek te doen_.)

DE MEESTER, _met luider stem en langzaam_.--Past op dat gij de buiken
van uwe A's wel vol maakt, en dat gij de koppen van uwe B's wel naar
omhoog trekt!

GEROEP VAN ALLE KANTEN.--Meester, versnijd mijne pen
eens!--_Monsieur, ma plume_ is te slap! De mijne is te stijf! _La
mienne est trop maigre_! De mijne is te vet!

VICTOR, _een der leerlingen, aan Karel, die nevens hem zit_.--Ik heb
gedaan, eh na!

KAREL, _met zachte stem_.--Ja, ge zult gij wel op uw' kneukelen
krijgen. G'hebt weer altemaal _hanepooten_ gemaakt, gelijk gisteren.

VICTOR, _zijne stem, zonder het te weten, verheffende_.--Dan moeten
ze mijn' pen maar vermaken.--Karel, willen we wat _pennekepik_ doen,
eh?

DE MEESTER.--_Silence_ daar, met dat _lawijd_![29] Victor, pas op dat
uw geschrift niet goed is, gij zult het beklagen, vogel!

EDWARD, _die nevens Victor zit_.--Mag ik meê _pennekepik_[30] doen?
'k Zal eene nieuwe pen geven.

VICTOR, _bitsig_.--Neen, gij moogt niet meedoen, _aarzak_![31]

EDWARD, _schreeuwende_.--Dan zal ik het zeggen, zie na! Meester,
meester, Victor en Karel doen altijd _pennekepik_!

DE MEESTER, _met gramschap_.--Ha, ze zijn weer bezig,--ik had het
gelijk in 't oog. Wacht, luierikken, 'k zal u daar komen
_pennekepikken_ meteen! (_Hij trekt Victor met zijn oor_.) 'k Zal u
leeren, luie vlegel. Dat ligt daar den heelen dag te spelen, in
plaats van te leeren. Zijt ge niet beschaamd, dat gij het geld uwer
ouders zoo verkwist, deugniet? Moeten ze mij daarom alle maanden
betalen, omdat ge hier _pennekepik_ zoudt doen, _bedorvendans_?

VICTOR, _zoo sterk huilende, dat de meester zijne ooren met de
vingers stopt_.--Ai mij! ai ai! hi hi! och Heer! mijn oor! 'k zal het
aan mijn' moeder zeggen--dan ga ik naar een ander' school, zie na!

DE MEESTER, _streelend_.--Wees wijs, Victor, wees wijs, jongen. Gij
zult het niet meer doen, niet waar? Laat uw geschrift eens zien. Het
is beter dan gisteren,--dat verdient eenen _Bon_[32]. (_Hij schrijft
eenen bon op het papier van Victor en verwijdert zich_.)

VICTOR, _mompelende_.--Met zijne _bons_ altijd! Wat kan ik daarmee
doen? 'k Ben er vet mee, met zijne _bons_! Ai mij, mijn oor!

EDWARD, _tot den meester_.--Meester, het is zijn geschrift van
gisteren. Hij heeft daar straks eenen grooten _Rubbens_ in zijn
_cahier_[33] gemaakt.

DE MEESTER, _tot Edward_.--Zwijg! gij weet dat ik geene overdragers
kan lijden. (_Na eene tusschenpoos tot al de leerlingen_.) Geeft acht
op het _dicté_;--neemt uwe _cahiers_. Zijt gij er altemaal?

AL DE LEERLINGEN TE GELIJK EN VERWARD.--Ja, ja, meester!--ik
niet!--ik wel!--ik kan mijn _cahier_ niet vinden,--mijn pen schrijft
niet,--ik heb geen papier!

DE MEESTER, _dicteerende met slepende stem_.--"De wederspannige
Absolon ... de we-der-span-ni-ge Ab-so-lon...."

VICTOR, _Edward bij zijn haar trekkende_.--Daar nu,--ga, zeg nu nog,
dat wij _pennekepik_ doen, overdrager. Roep nu, dat ik met uw haar
trek, schreeuwbakkes!

DE MEESTER.--"De wederspannige Absolon...." Lawijdmakers, gaat gij er
daar wat uitscheiden?

EDWARD, _weenende_.--Ai, ai! meester, meester, Victor trekt altijd
met mijn haar!

DE MEESTER, _met ongeduld en tegen den grond stampende_.--Zij zullen
mij niet laten voortgaan; leert die barbaren dan al! (_Dicteerende_)
"De wederspannige Absolon...." Silence! "Absolon trok op...."

EDWARD, _roepende_.--Meester, nu nijpt hij weer in mijn' kaak!

DE MEESTER, _dicteerende_.--"Absolon trok op ... tegen...." Victor,
ik zet u meteen van de school, nijdige jongen dat gij daar zijt!...
"trok op tegen het leger zijns vaders.... David ..." Waarom beziet
gij mij zoo, Piet? Schrijf dan!

PIET.--Frans heeft mijne pen weggenomen, meester.

FRANS.--'t Is niet waar, meester, hij heeft ze verloren met
_pennekepik_ te doen.

DE MEESTER, _in gramschap_.--Hier gij! Op uwe knieën. Geef daar eens
twee kassen. Speel nu nog _pennekepik_, oudersverdriet, dat gij daar
zijt! (_Hij plaatst Piet op de knieën in het midden der school en
doet hem met elke hand eene schrijfkas in de hoogte houden. Piet
weent en snikt; doch dit belet hem niet, zijne tong uit de steken en
alle soorten van spottende gezichten te trekken_.)

_Dicteerende_: "tegen het leger zijns vaders ... maar de almachtige
God ... almachtige God ... strafte de boosheid ... de boosheid van
..." Victor, wat doet gij daar? Ik zie u niet schrijven.

VICTOR.--Gij dicteert te gauw, meester. Ik kan u niet bijhouden.

DE MEESTER, _met wanhoop_.--Wel, wel, 't is schrikkelijk zeggen, dat
hij mij niet kan volgen! Ik geloof waarachtig, dat ze een _komplot_
gemaakt hebben om mij van de school te doen gaan loopen;--maar 't zal
niet waar zijn, _revolutionairs_! Gij zult mij niet verjagen....

EDWARD, _schreeuwende_.--'t Is niet waar, meester; Victor heeft weer
_okentrek_[34] gedaan, terwijl dat g'aan het dicteeren waart.

DE MEESTER, _met ongeduld_.--Ha, zijt gij weer _okentrek_ aan 't
doen!--en ik schreeuw mij te barsten voor zulke luie ezels.... 't is
om iets van te krijgen!

(_Hij wendt zich om naar de andere zijde der school_.)

VICTOR, _eenen luiden kaakslag aan Edward gevende_.--Daar nu! zeg het
nu nog. Kom straks naar buiten, als de school uit is, dan zal ik u
eens in de goot slaan, en ga, roep dan uwen vader en uw' moeder maar,
labbekak! (_Zij vatten elkander bij het haar en vechten met groot
gerucht. De meester springt er naar toe, grijpt hen bij den kraag en
trekt ze van elkaar_.)

DE MEESTER, _met groote woede_.--Deugnieten! Schelmen! 't Is erger
dan de kinderen van de Vliersteeg of uit den Zwanengang[35]. Gij zult
mij weer doen bloedspuwen, slangen dat gij daar zijt. Maar ik zeg het
u: zijt zeker, dat de eerste, die zich nog durft verroeren, de school
afvliegt.... Past op! (_Groote stilte in de school. Victor steekt
zijne hand onder de tafel en nijpt in de beenen van Edward; doch deze
durft zich niet roeren. De pijn schetst zich in belachelijke
uitdrukkingen op zijn gelaat_.)

DE MEESTER, _bedaard_.--Waar waren wij? Ha! (_dicteerende_) "De
boosheid van den ontaarden zoon.... Absolon den veldslag ... Absolon
den veldslag ... verloren hebbende ... hebbende, begaf zich op de
vlucht...." Frans, gij let er niet op. Gij zijt weer bezig met papier
knauwen! Laat eens hooren wat ik het laatst gezegd heb?

FRANS.--Heb!

DE MEESTER, _verbitterd en spijtig_.--Wat, heb, ezel? Op de vlucht,
heb ik gezegd, (_dicteerende_) "en reed onder eenen boom door ...
doch zijn lang haar ... lang haar ... verwarde in de takken ...
van...." Frans, doe dat _manneken_ weg en schrijf ... "De takken van
den boom ... boom, en Absolon bleef er aan hangen."

(_Frans heeft gedurende het dicté eenen bal papier tusschen zijne
tanden gekneed, en een uitgesneden manneken er aan gevoegd. Hij werpt
het tegen den balk van het verdiep; het blijft er aan hangen_.)

VICTOR, _blijde_.--Ai, ai, daar hangt Absolon met zijn lang haar!

DE MEESTER, _vergramd_.--Frans, gij zult _noenoveral_[36] blijven
bakken. 'k Zal u leeren papier knauwen! Nu zult gij dezen noen niets
te knauwen hebben. (_Tot al de leerlingen_.) Het _dicté_ is
gedaan.--Victor! spel het laatste woord eens.

VICTOR, _tot Edward_.--Wat is het laatste woord? Gaat gij het zeggen,
of ik geef u eenen neep.

EDWARD.--Neen, nu zeg ik het niet, zie na!

VICTOR _nijpt hem in den rug_.--Zegt ge 't nog niet?

EDWARD, _pijnlijk schreeuwende_.--Hangen! Hangen!

DE MEESTER, _tot Edward_.--Het wordt aan u niet gevraagd, schreeuwer.
Gij, Victor, spel het laatste woord.

VICTOR, _onverstaanbaar en zeer gauw_.--*Abchg*--hang ...
chrstgen--gen--hangen.

DE MEESTER, _het hoofd schuddende_.--Genoeg, genoeg. Wij zullen het
namiddag spellen.--De kleine Catechismussen weg.--De eerste les!

(_Groot gerucht van kassen en banken. De leerlingen steken hunne
cahiers in de laden der lessenaars; de meesten leggen hunne
catechismussen open op hunne knieën om beter te kunnen antwoorden.
Victor en Karel ziet men niet; zij zitten onder de schrijtafel_.)

DE MEESTER.--_Attention_ op de eerste les! Edward, hoevele Goden zijn
er?

EDWARD, _driftig en gauw_.--Drie,--'k wil zeggen twee,--neen, maar
één.

DE MEESTER.--Wat! drie? bottekop! Gij, Victor, hoevele Goden zijn er?

VICTOR, _zijn hoofd onder de tafel uitstekende_.--Zeven:
hoovaardigheid, gulzigheid, luiheid, nijd....

De MEESTER.--Houd op, ketter! _Dat_ weet nog niet, hoeveel Goden dat
er zijn. Gaat gij van onder de tafel komen? Wat doet gij daar weer?

EDWARD.--Zij spelen met de marbollen in de drie puttekens, meester!

FRANS.--Neen, wel, meester, ze doen _klontjen-trek_ en _witbier-zet_
met krieksteenen![37]

DE MEESTER _neemt een reglet en slaat in het wilde onder de
tafel_.--Schelmen, er uit!--gauw! of ik sla u armen en beenen
vaneen....

VICTOR en KAREL, _onder de tafel heen- en weer kruipende_--Ai mij! 't
is in mijn oog!--Ai ai, mijnen kop!--Och God, mijnen neus!

(_Zij komen huilend van onder de tafel. Een van Victors oogen is rood
en schijnt eenen harden slag ontvangen te hebben._)

DE MEESTER, _bij Victor gaande, streelend_.--Victor, Victor, nu ziet
gij wat er van komt. (_Hij neemt hem zoetjes bij de hand._) Kom hier,
jongen; zit aan de groote tafel.--Ge moogt in de eerste klasse
gaan,--ik zal u een nieuw boek geven.

VICTOR, _binnensmonds_.--Dief, dief, na.

(_Er wordt aan de deur gebeld; de meester doet open._)

VROUW VAN LAER, _moeder van Victor_.--Goeden dag, meester Verdonck.
Ik kom eens zien naar mijnen jongen. Ik ben daar naar de markt
geweest, om wat selder en ajuin te koopen, gelijk een mensch zoo al
noodig heeft in zijn huishouden; en ik zeide zoo in mij zelve: wacht,
zeide ik, ik zal eens naar mijnen Victor gaan zien. Zijt gij er
tevreden over?

DE MEESTER, _met fleemende stem_.--Ten uiterste, madam Van Laer.
Victor is wijs,--niet waar, Victor? Het is een mijner beste
leerlingen;--hij is daareven nog eene klasse verhoogd, en morgen gaat
hij in _de Schat der kinderen_[38].

VR. VAN LAER.--Maar wat heeft hij aan zijn oog, och arme? Het is zoo
rood!

DE MEESTER.--Ik heb daar eenen stouten jongen, die altijd kwaad doet
aan Victor,--zeker uit nijd, omdat hij zooveel leert. (_Tot Edward_)
Edward, pas op dat gij Victor nog durft slaan, dan vliegt gij de
school af, wees zeker!

EDWARD, _morrende_.--G'hebt het zelf gedaan. G'hebt Victor met uw
reglet in zijn oog geslagen.

DE MEESTER, _eenen gloeienden blik op Edward werpende_.--Zwijg,
franke ezel[39],--want er is toch niets goed van u te maken. Doe
gelijk Victor, dan zullen uwe ouders ook blij mogen zijn.

EDWARD, _binnensmonds_.--Omdat zijne moeder hier is, eh? Dat 's
niets, straks krijgt hij toch weer haver.

VR. VAN LAER.--Maar, meester Verdonck, daar is de jongen van madam
Laurier,--gij weet wel, die bij meester Huysmans ter schole gaat? Eh
wel, die spreekt altijd van Amerika en van alle vreemde landen,
gelijk een philosoof. Zou Victor dit ook niet kunnen leeren?

DE MEESTER.--De _geographie_, wilt gij zeggen, madam? Wel, zie, daar
hangt ze! (_hij wijst op de landkaart_.) Uw Victor is daar al heel
ver in,--hij is zelfs een van mijn' besten.

VR. VAN LAER.--Dat wilde ik wel eens zien.

DE MEESTER, _tot Victor_.--Kom hier voor de kaart, Victor, en laat
eens zien aan uwe moeder, wat bol gij in de _geographie_ zijt!
(_Victor gaat voor de kaart met den meester en met zijne moeder_.)
Hoevele winden zijn er, Victor?

VICTOR.--Vier.

DE MEESTER.--Ziet gij wel, madam, hij weet het zoo juist, alsof hij
gedurende geheel zijn leven op zee gevaren had! Nu zal hij eens
wijzen, waar de vier winden zijn.

VR. VAN LAER, _in verrukking_.--Wel, God, is 't mogelijk? Zoo een
kind! Waarachtig, 't is gelijk een kapitein van een schip. Hoe kan
hij het onthouden!

DE MEESTER, _hij wijst met een stokje boven de kaart_.--Victor, waar
is het Noorden?

VICTOR, _met stoutheid_.--Van boven.

DE MEESTER, _het stokje onder de kaart plaatsende_.--Waar is het
Zuiden?

VICTOR.--Van onder.

DE MEESTER, _met het stokje de rechterzijde der kaart toonende_.--En
het Oosten?

VCTOR, _met koddigen ernst_.--Daar op zijde, waar gij met uw stoksken
wijst.

VR. VAN LAER, _verwonderd, alsof zij een mirakel geschieden
zag_.--Hoe kan het toch zijn! Kom hier, Victor, dat ik u eenen kus
geef. Gij zult nog minister worden, gij!

DE MEESTER, _tot Victor_.--Waar wonen wij? In welk land staat deze
school?

VICTOR, _zeer ernstig_.--Op de Paardenmarkt.

DE MEESTER, _op zijne lippen bijtende en half beschaamd_.--Ja, ja, op
de Paardenmarkt, juist!--Maar in welk land zijn wij?--In Spanje, in
Turkije, in Lapland of in Belgenland?

VICTOR.--In Belgenland.

DE MEESTER, _vergenoegd_.--Ik wist wel, dat hij het niet vergeten
had. Wijs nu Belgenland op de kaart eens, Victor! (_Victor, na lang
zoeken, wijst het land der Hottentotten op de kaap de Goede Hoop_.)
Dat is mis, Victor. Toe jongen, g'hebt Belgenland daar straks wel
vijfentwintig keeren gewezen. (_Tot vr. Van Laer_.) Madam, hij is
beschaamd in uwe tegenwoordigheid. Hij kan anders alle landen en
steden wijzen met zijne oogen toe. Ho, het is een kind, waar veel
insteekt.

KAREL, _tot Edward met zachte stem_.--Wat leelijke mouwstrijker dat
de meester is, eh?

EDWARD.--Wat grooten hoed dat Victors moeder op heeft, eh? Hebt gij
geenen bol papier, 'k zal eens roos schieten?

FRANS.--Ik heb er eenen: let op, hij gaat!

DE MEESTER, _roepende_.--_Silence_, daar in den hoek!

VR. VAN LAER, _tot den meester_.--Ik heb het altijd gezegd, dat onze
Victor een verstandig kind is. Nochtans, zijn vader wil in zijne
koppigheid hebben, dat mijn Victor een ezel is, en dat het beter ware
hem eenen stiel te leeren;--maar ik zal wel maken, dat hij ten minste
pastoor of advocaat wordt ... want het kind is er zeker toe geboren.

DE MEESTER, _zich buigende_.--Daarin hebt gij het grootste gelijk van
de wereld. Gij kunt er ongetwijfeld eenen pastoor, eenen advocaat of
eenen schoolmeester van maken.

(_Er wordt met eenen bal papier uit eenen hoek der school geworpen.
De bal vliegt met kracht tegen den hoed van vr. Van Laer_.)

VR. VAN LAER, _verstoord_.--Wel wat afgrijselijke dingen!--Een mensch
met papier durven werpen in tegenwoordigheid van den meester. Hoe
slecht dat sommige kinderen zijn opgevoed!

DE MEESTER, _met groote woede_.--Wie heeft dit gedaan? Wie durft die
achtbare madam Van Laer met papier werpen?

EDWARD, _roepende_.--Frans heeft het gedaan, meester! Hij heeft
gezegd: zie, dat is een' kokarde op haren zomerhoed!

DE MEESTER, _Frans bij den kraag naar de deur slepende_.--Hier gij,
schelm! De deur uit, deugnietenkind! (_Hij werpt hem aan de deur_.)

FRANS, _buiten luidkeels schreeuwende_.--Ge meent, dat ik nog zal
weerkomen, eh?--maar 't zal niet waar zijn, beer! leelijke beer!...
(_Stilte_.)

VR. VAN LAER.--Ik ben voldaan over mijnen jongen en ik ga al gauw
naar huis, want ik moet mijne keuken gaan oppassen; maar ik zou
gaarne hebben, dat gij mijnen zoon leerdet pennen vermaken; want hij
wil thuis nooit schrijven, omdat zijne pennen altijd te vet of te
mager zijn, volgens dat hij zegt.

DE MEESTER.--Is 't anders niets, madam Van Laer? Wel, ik zal het hem
op het oogenblik leeren, dat gij het ziet; ik geloof zelfs dat hij
het reeds kan.

EDWARD, _tot Karel_.--Ja, _pennekepik_ kan hij beter, eh?

KAREL, _roepende_.--Meester, Edward lacht u uit!

EDWARD.--Neen wel, meester, hij is het zelf.--Hij zegt, dat Victor
beter _pennekepik_ kan!

DE MEESTER, _dreigend_.--_Silence_, daar, zagemannen! of ik zet u de
school af.... (_Stilte_.) _Allons_, Victor, let wel op, ik zal het u
eens voordoen. (_Hij vermaakt langzaam eene pen en zegt opvolgend_:)
Gij neemt eene pen in de rechterhand en laat ze overgaan in de
linkerhand; dan legt gij ze op haren rug en snijdt ze den bek met
eene groote snee open. Dan legt gij ze op haren buik en geeft ze weer
eene snee....

PIET, _schreeuwende_.--Meester, meester! daar vliegt een
_meuldener_[40] in de school! Pst! Pst!

AL DE LEERLINGEN.--Hoera! Hoera!--Pakt hem!--Hoe na of ik had hem!
Hier, daar, pst! pst!

(_Zij werpen met klakken en cahiers naar den kever. Alles geraakt het
onderste boven in de school. Vr. Van Laer, die voor de kevers
schrikt, weet niet, waar zich te bergen. Tot overmaat van ongeluk
vliegt de kever haar in het haar._)

VR. VAN LAER, _met bange stem_.--Och! och! meester, verlos mij van
dat ongediert of ik krijg er iets van. Foei, foei, het is venijn!
(_De meester neemt den kever van haar hoofd_.) Ai, mij! daar houd ik
eenen schrik van. Het zinkt altemaal in mijn' beenen. Wel, meester,
wat beklaag ik u,--wat moet gij al uitstaan van die deugnieten. Dat
het de mijne waren, ik zou ze anders leeren dansen.

DE MEESTER, _met gramschap rondziende_.--Ik zal u straks spreken!
(_Stilte_.) _Allons_, Victor, vermaak nu eens eene pen. Eerst op
haren rug, dan op haren buik ... zooals ik u gezegd heb. (_Hij geeft
eene pen en een pennemes aan Victor_.)

VICTOR, _met ongeduld_.--Weet ik nu haren buik, eh? Waar is nu haar
buik?

DE MEESTER.--Snijd er maar stoutelijk door, Victor.--Geef ze maar
eene goede snee.

(_Victor snijdt met drift, doch in stede van de pen den bek af te
snijden, geeft hij zich zelven eene diepe snede in den vinger en laat
zich huilend achterover vallen. Hij bloedt sterk._)

VR. VAN LAER, _bleek van schrik en angst. Zij neemt Victor in hare
armen_.--Och God! och Heer! Mijn arm kind is dood.--Ziet eens wat
snee. (_Zij beziet den verbaasden meester met woede_.) Meester
Verdonck, ik weet niet, hoe gij niet beschaamd zijt om dit kind een
mes in zijne hand te geven. Daar moet gij toch bot voor zijn.--Dis is
uwe schuld....

DE MEESTER, _met spijt_.--Hij kon toch geene pen vermaken zonder mes,
madam.

VR. VAN LAER.--Zonder mes! Zonder mes! Gij zijt nog veel dommer dan
al die onbeleefde luieriken, die gij daar hebt zitten ... met uwen
rug en uwen buik! Maar ik zal er wel op passen, mijn kind te laten
bederven in zoo een nest. Hij zal naar eene andere school gaan. (_Zij
heeft al sprekende haren zoon een doeksken om den vinger gewonden_.)
Kom aan, Victor.--Kom naar huis, mijn kind.

DE MEESTER.--Maar, madam, gelief....

(_Vr. Van Laer vertrekt. Victor bij de deur zijnde, keert zich nog
eens om en steekt zijne tong spottend tot de meester uit_.)

DE MEESTER, _pijnlijk en met diepe droefheid tot den
leerlingen_.--_Eh bien_, serpenten dat gij daar zijt! Schorpioenen!
_Trêtert_[41] mij dood ... toe, spaart mij niet.... Drie
bloedspuwingen en eene tering op de long ... dat is nog niet genoeg,
niet waar?--Geeft mij nu nog eene geraaktheid,--maakt mij lam aan
armen en beenen! Dan zult gij blij zijn, eh, hartvreters? Dan zult
gij lachen, eh, monsters? (_Hij bedaart een weinig en zegt met
neerslachtigheid_:) Hoe kunt gij toch zooveel verdriet toebrengen aan
dengene, die zijn leven als een slaaf doorbrengt, om u te onderwijzen
en u eens waardige en nuttige leden der samenleving te maken?--Hebt
gij geen medelijden met uwen armen meester, die zich ziek schreeuwt
om u te leeren....

EDWARD, _schreeuwende_.--Meester! meester! Piet heeft een' vlieg met
een strooiken aan heur gat!

DE MEESTER, _stampvoetend en met wanhoop_.--Ja, ja, ik weet het wel,
gij lacht met mijn verdriet ... gij zijt zoo ongevoelig als de
steenen van de straat ... ondankbaar, lomp, lui, dom,--een hoop
ezels,--zoo bot als visschen. Nagels van mijne doodkist!... (_hij
hoest twee of driemalen met pijn_.) Ja, nagels van mijne
doodkist;--want ik gevoel wel, dat gij mij onder den grond zult
krijgen, moordenaars! (_Hij haalt zijn uurwerk uit den zak. Het wijst
tien uren en een half; doch om zijn geweten te voldoen, zet hij het
op elf uren_!) Het is elf uren.--De school is uit!

(_De leerlingen springen over banken en tafels met ongemeen
gedruis_.)

DE LEERLINGEN, _van alle kanten roepende_.--Hoera! Hoera! De school
is uit!--Wie speelt er mee broekstavast?--Wie doet er mee in d'O? Wie
heeft er marbollen? Wie doet er mee Gorie, Gorie?[42]

DE MEESTER, _zijne deur toesluitende en het hoofd
schuddende_.--_Aures habent et non audient_! Alweer twee leerlingen
kwijt! Preek dan al voor dit gespuis!


VOETNOTEN:

  29: _Lawijd_. Gerucht.

  30: _Pennekepik_. Ieder brengt ééne of meer pennen in het
spel; men steekt of pikt er beurteling naar met een pennemes. Wie
eene pen aanpikt, wint ze.

  31: _Aarzak_. Bedrieger, krakeelzoeker.

  32: Goedkeuring of goede noot.

  33: Schrijfboek.

  34: _Okentrek_. Men schrijft een getal okens kegelwijs
nevens elkander. De speler moet, op aanwijzing van zijnen makker, al
de O's met liniën verbinden, zonder ooit eene neergeschrevene linie
te mogen raken.

  35: Straten in het gemeene kwartier te Antwerpen.

  36: Des middags niet mogen naar huis gaan. _Bakken_, voor
straffe later dan de anderen op de school moeten blijven.

  37: Men klooft eenen krieksteen in tweeën. Met deze
schoteltjes werpt men als met teerlingen. Vallen beide met de bolle
zijde naar boven, dan heeft men _klontjen-trek_, en men trekt een
getal krieksteenen uit den inzet. Vallen ze integendeel met de holle
zijde naar boven, dan heeft men _witbier-zet_, en men is verplicht
een getal krieksteenen in te zetten.

  38: Een oud schoolboek.

  39: _Frank_, Vrijpostig, stoutmoedig, onbeschaamd.

  40: Een Meikever of Molenaar.

  41: Plagen, tergen.

  42: Verschillende kinderspelen.



DE KWADE HAND


VERHAAL


Inderdaad, gebuur, het is waar: er gebeuren niet zelden dingen, die
het menschelijk verstand te boven gaan,--voorvallen, die alle
wetenschappelijke kennis beloochenen, en ons tegen onzen wil doen
droomen van onzichtbare geesten en van eene geheime en onbekende
macht. Zoo wil ik u iets verhalen, waarvan ik ooggetuige was, en dat
op mijne verbeelding eenen onvergankelijken indruk gelaten heeft.

In het jaar 1834 woonde te Borgerhout[43] eene weeze van omtrent
achttien jaar, Theresia genaamd. Zij was zoet en stil van aard, won
het dagelijksch brood met kleermaken en woonde alleen op eene
gehuurde kamer. Haar fijn gelaat droeg al de kenmerken van gezondheid
en van levensvreugd; haar eerbaar gedrag en blijde inborst deden haar
van iedereen beminnen; en daar zij zeer arbeidzaam was en dus eenen
schoonen stuiver won, achtte zij zich met recht onder de gelukkigsten
der aarde.

Een ongeloofelijk voorval kwam eensklaps van dit jeugdig en vroolijk
meisje een beklaaglijk en rampzalig schepsel maken. Dit vertelde zij
bijna in dezer voege. Zij was op zekeren dag naar Berchem[44] gegaan,
om er in dagloon vrouwenkleederen te maken en ander naaiwerk te doen.
Tegen den avond, tusschen licht en donker, was zij op de baan, om
langs de binnenwegen huiswaarts te keeren. Zij spoedde zich zeer;
want de lucht betrok met zwarte wolken, en de duisternis scheen
onverwachts haar te zullen overvallen. Het was dien dag stikkend heet
geweest, en alles deed nu vreezen, dat een schrikkelijk onweder ging
losbarsten; des te meer, daar eenige walmende bliksems reeds bij
poozen de verte verlichtten. Theresia was niet van de stoutsten; de
doodsche stilte, die over de velden heerschte, dit akelig oogenblik,
dat als de verstomdheid der bange natuur het nakend onweder
voorafgaat, al deze schrikverwekkende teekens deden haar het hart
angstig jagen en zij verdubbelde hare stappen.

Op eens sprong een zuchtende bliksem de wolken uit, en een bulderende
donder schokte den grond. Theresia bleef staan en sloeg zich in de
uiterste benauwdheid de handen voor de oogen; maar zij verschrikte
nog meer, toen zij dicht bij zich eene zonderlinge stem hoorde, die
haar vroeg wat uur het was. Het bange meisje liet hare handen vallen
en blikte met afgrijzen op een leelijk oud wijf, dat lachend voor
haar stond en weder vroeg:

"Welnu, dochter, wat uur is het?"

Zonder overdenken en gansch verdwaald, antwoordde Theresia:

"Acht uren."

Eene uitdrukking van gramschap kwam het berimpeld gelaat van het oude
wijf betrekken, en zij riep als met booze spotternij:

"Zoo, gij zijt ook van die, welke de oude, grijze menschen voor den
zot houden! Gij doet niet wel, dochter, met na de negen uren langs
deze baan te gaan. Gij weet niet wat u kan overkomen!"

Dit zeggende, klopte zij driemaal op den rechterschouder van Theresia
en ging haren weg--Onder de aanraking van het oude wijf werd het
ontstelde meisje ijskoud: zij voelde eene onbegrijpelijke huivering
over haar lichaam rijzen en haar hart als tusschen eenen band
klemmen.

Bevend en roerloos stond zij reeds eenige oogenblikken als verstomd
op dezelfde plaats, vóórdat haar de gedachte inviel het oude wijf op
het hoofd te slaan, om de kwade hand, die zij vreesde, te breken;
maar nu was het wijf reeds zooverre in een duister pad gevorderd, dat
Theresia haar niet dorst te volgen, te min daar een nieuwe donderslag
de wolken openscheurde, en de regen in stroomen over de velden
stortte.

Doornat en bijna stervend van schrik, geraakte Theresia eindelijk in
hare woning, ontkleedde zich en ging te bed liggen.

Des anderen daags, op den middag, kwam iemand der huisgenooten om
haar tot den maaltijd te roepen; maar niet zoodra had hij eenen voet
in het vertrek geplaatst, of hij deinsde met eenen naren schreeuw
achteruit, liep de trappen af en viel te midden van het huisgezin,
roepende:

"Theresia is dood!"

Op dit zeggen stonden twee mannen en drie of vier vrouwen van de
tafel op en klommen naar boven. Bij het eerste gezicht duchten zij
insgelijks een lijk te zien; doch bij het bed genaderd zijnde,
begonnen zij aan dit ongeluk te twijfelen. Theresia lag, wel is waar,
roerloos; hare eene hand scheen wel zoo slap als een koord nevens de
bedsponde neer te hangen; haar gelaat was wel doorschijnend als glas
en van gele kleur; maar hare oogen waren open en, alhoewel
afgrijselijk glinsterend, toch levend en niet gebroken. Een der
bijzijnde mannen wilde den neerhangenden arm op het bed leggen; dan,
hij verschrikte niet weinig daar hij dezen arm zoo stijf en zoo
onbuigbaar als ijzer vond. Niettegenstaande het lichaam van Theresia
al de kenteekenen des doods droeg, was er nochtans een onuitlegbaar
gevoel in de harten der omstanders: geen enkele achtte zich
verzekerd, dat het jonge meisje uit de wereld gescheiden was;
integendeel, allen hielden voor vast, dat zij nog leefde, alhoewel
zij doof bleef voor alle geroep en gevoelloos voor nijpen en
schudden.

Ondanks alle pogingen der geneesheeren, bleef Theresia in dien staat
gedurende twee dagen en twee nachten. Op den slag van het
achtenveertigste uur ontwaakte zij vanzelve. Wreef eene wijl aan hare
oogen, als iemand, die geslapen heeft, bezag als verbaasd hare kamer
en de omslaande personen, en bogen dan in eens zoo overvloedig tranen
te storten, dat al degenen, die het zagen, met haar uit medelijden
weenden.

Iedereen sprak haar aan met troostende woorden en vroeg, hoe haar die
onbegrijpelijke kwaal overkomen was; maar zij begon telkens nog
bitterder te weenen en antwoordde niet. Na lange ondervragingen van
den dokter, riep zij eindelijk met eenen snijdenden zucht:

"O, bid voor mij: ik ben betooverd!"

Weinigen geloofden aan dit gezegde. Ik zelf, die het hoorde, achtte
deze woorden eene ijdele dwaling van eenen zieken geest. Maar het
verhaal harer ontmoeting met het oude wijf gaf ten minste aan alle
bijzijnde personen, behalve aan den dokter en aan mij, de
overtuiging, dat zij inderdaad betooverd was.

Wat hier ook van zij, het vervolg scheen hare schrikkelijke gedachte
te bevestigen. Gedurende vijf jaren bleven hare oogen even
glinsterend, hare wangen even geel en glasachtig. Geene andere
verandering bemerkte men in haar dan eene altijd toenemende
vermagering des lichaams, en al vroeg begon elkeen te zien, dat de
dood het betooverde meisje met een rood kruis geteekend had en
welhaast om zijn slachtoffer zou komen. Alle jaren, op den dag en het
uur harer ontmoeting met het oude wijf, overviel haar plotseling eene
slaapziekte, die, als de eerste, telkens achtenveertig uren duurde.
In deze zonderlinge kwaal moest zij ijselijke dingen hooren, zien en
lijden; dit kon men genoeg uit eenige afgebrokene klachten en woorden
vermoeden; maar noch beloften noch bedreigingen konden haar doen
zeggen, wat zij dan voelde of zag. Een geheim en voor haar
schrikkelijk geweld dwong haar tot stilzwijgen over dit punt. Zij
vertelde echter aan wie het hooren wilde, dat zij alle nachten, op
slag van twaalf uren, hare deur hoorde opengaan en de oude tooverheks
zag verschijnen; dat deze booze vrouw, bij het bed genaderd zijnde,
op haar lichaam klom en haar tot één uur met de knieën de borst te
pletten duwde, dat leven en gevoel haar van pijn ontgingen, zonder
dat zij schreeuwen kon of opstaan.

Eens hadden twee vrouwen, die aan deze verschijning niet geloofden,
de stoutmoedigheid genomen, om bij haar bed te waken, terwijl zij
sliep. Zij zagen de tooverheks niet: maar op slag van twaalf uren
ontsloot de slapende hare blinkende oogen en begon zweetend en met
een schrikkelijk gorgelgeluid tegen een onzichtbaar voorwerp, dat op
hare borst liggen moest, te worstelen en te vechten, en een zoo
akelig gelaat te krijgen, dat de twee vrouwen van benauwdheid de
kamer waren ontvlucht.

Het gedurig en onuitsprekelijk lijden belette Theresia niet haar
gewoon handwerk te doen. Dezen toestand zag zij aan als haar
onwederroepelijk lot, en alhoewel zij de geburen liet begaan met
geneesheeren en middelen voor hare kwaal te zoeken, scheen zij zelve
onverschillig aan deze pogingen te blijven. Men begrijpt wel, dat
alle kwakzalvers en alle bezitters van geheimen tegen tooverij hier
waren geraadpleegd geweest. Men had alle soorten van woorden, in
bekende en onbekende talen, over de zieke dochter gesproken; zij was
met eene levende padde in hare hand gaan slapen; zij had twee
doodsbeenderen over kruis aan haar voeteneinde gelegd; onder haar
hoofdkussen had eene huif, waarmede de kinderen somtijds geboren
worden, een halfjaar lang gelegen, en nu nog droeg zij op hare borst
een stuk galgekoord, waaraan een moordenaar gehangen had. Dit alles
hielp echter niets:--de tooverheks ging voort met alle nachten het
ongelukkige meisje onder hare knieën te pletten en te martelen.

Op het einde van 1839 was Theresia reeds zoozeer vermagerd en
uitgeput, dat zij met moeite nog staan kon en dat elke dag haar
laatste dag scheen te zullen zijn. Zij had nu geheel het voorkomen
van een gekleed geraamte gekregen; hare wangen waren hol, hare
glinsterende oogen achteruitgezonken en hare lange vingeren geleken
zoovele ratelende beentjes.

Omtrent dien tijd hoorden de geburen door eene boerin zeggen, dat er
tusschen Zoersel en Schilde, te midden der heide, een stokoud manneke
woonde, dat macht had over alle tooverij en van alle kwade handen en
verwenschingen kon verlossen. Zij verhaalde, hoe hij hare koeien
onttooverd had; hoe hij de kwade hand van het kind haars broeders had
gelicht, en meer andere wonderlijke feiten, die de gebuurte deden
besluiten nog eens te beproeven, of deze man de zieke Theresia niet
helpen kon.

Men zond iemand naar Schilde, om den grijsaard te halen, en deze
kwam, na lang praten en smeeken, met den bode naar Borgerhout. Hij
was, gelijk alle zeventigjarige menschen, kromgebogen, met wit haar,
ingevallen wangen en diep gezonken oogen. Nochtans, er blonk ene
zekere edelheid op zijn gelaat, en iets slims was er op te lezen.
Zijn gang was traag, zijne stappen gemeten en zijn gezicht
onophoudend ten gronde gevestigd.

Wanneer hij in de kamer der zieke Theresia stapte, bevonden zich
daarin eenige oude vrouwen en ik zelf. Het kwijnende meisje ontstelde
zich niet bij de komst van den nieuwen wonderdoener en bezag hem met
onverschilligheid en ongeloof. Hij, zonder op haar te letten, ging
beurtelings in elken hoek der kamer eenige onverstaanbare woorden
mompelen, nam twee brandende stukken hout uit den haard, legde ze
over kruis voor de deur en ging dan eerst voor het meisje staan. Haar
eene wijl in de oogen gestaard hebbende, begon hij de volgende
ondervragingen met zonderlinge stem:

"Dochter, er is eene kwade hand aan u?"

"Ik weet het wel, man."

"Hebt gij niets op uwe _conscientie_?"

"Och neen, ik ga alle maanden te biechten."

"Hebt gij u zelve nooit verwenscht of vermaledijd?"

"Nog veel minder."

"Weet gij niet, of uw vader of uwe moeder u ooit verwenscht of
vermaledijd hebben?"

"Ik weet het niet; zij beminden mij zeer en zijn heel vroeg
gestorven."

"Hebt gij nooit eene zwarte kat gestreeld?"

"Neen."

"Hebt gij nooit te middernacht op eenen kruisweg gestaan?"

"Nooit."

"Dan zult gij waarschijnlijk gelijk hebben met te denken, dat het
oude wijf u betooverd heeft."

"O, daar ben ik zeker van."

"Wilt gij verlost zijn?"

"Moet gij dit vragen?"

"Antwoord mij!"

"Ja, ik wil verlost zijn."

De grijsaard ging hierop stilzwijgend bij het vuur op zijne hurken
zitten, en blikte stijf in de dansende vlammen, terwijl hij met eenen
onzichtbaren geest scheen te spreken.

Onnoodig zal het zijn, u den angst en de benauwdheid der bijzijnde
vrouwen af te schetsen: allen waren bleek en bevend, en zij bezagen
elkander met ondervragend en verstomd gelaat. De vreesachtigsten
zouden wel gaarne de kamer verlaten hebben; maar geene zou het hebben
durven wagen, over de brandende kruishouten te stappen, vermists zij
wisten, dat eene tooverheks daarover onfeilbaar den hals breekt.
Ondertusschen was de kamer vol rook geraakt; de arme wijven
verstikten, het zweet brak hun uit van het geweld, dat zij deden, om
niet te hoesten.

Eindelijk, na een vierendeel uurs, stond de oude man op: en weder
voor het meisje komende, begon hij dit gesprek:

"Dochter, nu ken ik uwe kwaal en degene, die de kwade hand op u
gelegd heeft."

"Is het de oude tooverheks, of niet?"

"Het is de oude tooverheks."

"O, ik weet het wel."

"Ik kan u verlossen, maar alleen door een gevecht om leven en dood.
Zeg mij, indien gij stierft, terwijl ik pogingen doe om de kwade hand
van u te lichten, zoudt gij mij dit in het laatste oordeel verwijten?
Zoudt gij dit op mijne ziel leggen?"

"Och, neen, ik moet toch sterven, als gij mij niet verlost."

"Is dit uw goed woord?"

"Ja."

De oude man keerde zich dan naar de benauwde vrouwen en sprak:

"Wenscht gij allen, dat deze dochter verlost worde? Welnu, ik kan dit
werk volbrengen; maar om het uit te voeren, heb ik iets noodig, dat
ik niet vinden kan, dan op het kerkhof van een dorp in het land van
Waas, over de Schelde. Ik zou de reis wel uit mijnen eigen zak kunnen
doen, maar zij moet geschieden met geld, dat er opzettelijk voor
gegeven wordt."

"Maar," vroeg hierop een zeer oud wijf, dat misschien ook al met
zwarte kunsten had pogen om te gaan, "maar mogen wij niet weten, wat
gij hebben moet? Wij zouden het u misschien wel kunnen bezorgen."

"Onmogelijk!" viel de grijsaard in. "Ik moet mos hebben, dat gegroeid
zij op een honderdjarig doodshoofd. Waar zoudt gij dit halen? Ik weet
in het Waasland een dorp, waar een zeer oud beenderhuis staat, en
waar honderdjarige bekkeneelen in den kerkmuur gemetseld zijn. Daar
moet ik, 's nachts te twaalf uren, met een nieuw mes het mos gaan
afkrabben, onder het uitspreken van zekere woorden. Aldus, wilt gij
een goed werk doen, zoo geeft mij twee of drie guldens om mijne reis
te betalen."

Het gevraagde geld werd door de vrouwen bijeengelegd en den oude man
gegeven. Hij hernam:

"Vrienden, ik mag niet op reis gaan zonder de verzekering te hebben,
dat drie onversaagde kerels in deze kamer waken zullen. Want, zoo
zulks de tooverheks niet belet wordt, zal zij het arme meisje uit
wraakzucht zoodanig martelen en pijnigen, dat onze pogingen misschien
voor altijd nutteloos zouden zijn. Belooft mij dan op goeder trouwe,
dat gij drie mannen zult zoeken. En ziet hier wat zij moeten doen:
een hunner zal eene handvol erwten hebben; wanneer te middernacht de
deur opengaat, moet hij met de erwten in het wilde rondwerpen. Indien
er eene erwt de tooverheks raakt, zal zij zichtbaar worden en huilend
ten venster uitvliegen.--Men behoort dat daarom open te laten. Er is
niets te vreezen, want zij heeft op de wakers geene macht."

Men beloofde de begeerte van den ouden man te volbrengen. Deze nam
zijnen gaanstok en sprak tot de zieke:

"Nu, wees nu maar getroost en gerust, dochter. Overmorgen, zal de
kwade hand gelicht zijn, en dan zult gij genezen en weder gezond
worden."

Bij deze woorden raapte hij de kruishouten op, wierp ze in den haard
en verliet de kamer.

In den loop van den dag kwam de commissaris van politie twee-of
driemaal naar den ouden man vernemen; doch men zeide hem telkens dat
hij vertrokken was en dat men niet wist, of hij naar Schilde of naar
elders zich begeven had.

Niet zonder groote moeite vond men drie mannen, die stout genoeg
waren om in de kamer van Theresia te waken. Na veel gaan en komen had
men er twee aangetroffen, die het op zich namen de gevaarlijke wacht
te doen, maar op voorwaarde dat ik zelf de derde man zijn zou.

Ik had in de gebuurte den naam van stoutmoedig te zijn, alhoewel ik
inderdaad geen groot liefhebber van tooverij of geesten ben. Dan, ik
zag mij hier gedwongen den last mijner goede faam te dragen.

Omtrent elf uren des nachts klommen wij, met kloppend hart en
ontsteld door eene diepe benauwdheid, de trappen op en traden stil en
omzichtelijk, als drie spoken, de kamer in. Daar gingen wij bij eene
tafel op stoelen nederzitten, zonder spreken. Allengskens nochtans
kwam de moed in ons terug; wij begonnen met stille stem elkander het
een en ander in het oor te fluisteren. Eene flesch brandewijn werd
ontstopt, elk van ons ontstak zijne pijp en zond eenige walmen rook
het open venster uit. Theresia lag daar voor ons te bed; zij sliep
met gesloten oogen, en ware het niet hare geraamtemagerheid geweest,
zoo zouden wij niets vreemds aan haar gezien hebben. Op eene
zonderlinge wijze stonden onze gemoederen onder den invloed van den
tijd: van elf uren tot half twaalf klom onze vrijheid van geest en
werd onze stem luider en vroolijker; maar van half twaalf tot
middernacht vergingen ons allengskens de moed en de spraak tot
zooverre, dat wij bij het naderen van het plechtig uur met
onbeschrijfelijken angst bevangen waren. Geene enkele pijp rookte
nog, geen woord ontviel onzen mond; alleen onze oogen bewogen zich
met snelle blikken en wandelden met vervaardheid van de deur op
Theresia. De eenige lamp, die ons verlichtte, scheen insgelijks de
komst der tooverheks te gevoelen, want zij begon onregelmatig en op
eene vreemde wijze te branden: nu lichtte zij hevig, dan weder bijna
niet; dan sprongen krakende sprankels als vuurwerk uit het midden der
vlam....

Alzoo wij nu, bleek en bevend, elkander bezagen, kwam een helle
klokslag onze ooren treffen; wij sprongen op van schrik; de erwten
ontvielen de hand van dien, welke ze werpen moest, en vermeerderden
onzen angst door het gerucht, dat zij in het vallen maakten.
Gelukkiglijk hadden wij een geheel pak daarvan vóór ons staan. Met
opengespalkte oogen blikten wij naar de deur, niet twijfelende, of de
tooverheks zou ze gaan openen. Maar nu werd onze aandacht eensklaps
op Theresia getrokken. Deze lag met open oogen en ontwaakt; eene
ijselijke uitdrukking lijk, als om van onder een pletterend voorwerp
los te geraken, en zuchtte met ratelenden gorgel. Het was dan, dat
wij behoorden te werpen, want wij waren verzekerd, dat de tooverheks
bezig was met Theresia te pijnigen. Nog meer werden wij daarvan
overtuigd, toen het ongelukkige meisje met zwakke, doch grievende
stem deze woorden tot hare onzichtbare vijandin sprak:

"O, laat mij ademhalen. Genade! genade!--O, neen, neen, scheur mijn
hart niet met uwe nagelen.--Geef mij den slag van gratie, dat ik
sterve!"

Dan zweeg zij eene poos en hernam, alsof iemand tot haar gesproken
had:

"Gij bedriegt u: ik ben het niet, die den man geroepen heb. O, laat
mij los, trek dien brandenden priem uit mijne borst, ik zal zeggen,
dat ik niet wil,--ik zal den ouden man verjagen...."

Lichtelijk zult gij begrijpen, wat schrik deze woorden ons
inboezemden; wij waren verdwaald en bijna van ons zelven. Nochtans
had een van ons genoeg tegenwoordigheid van geest om zich te
herinneren, wat hij doen moest; hij vatte eene handvol erwten en
wierp deze uit al zijne macht op het bed. Het scheen ons nu, dat een
zucht als een wind voorbij ons aangezicht vloog. Theresia sloot hare
oogen, haar gelaat kreeg plotseling eene kalme uitdrukking: zij sliep
als te voren. Deze overwinning gaf ons moed en kracht terug; wij
achtten onzen last volbracht en waren blij genoeg, dat wij nu de
kamer zonder schaamte mochten verlaten. Maar eene nieuwe verschijning
moest ons nog het bloed in de aderen doen stollen. Alzoo wij ons
omkeerden, zagen wij op den vensterdorpel eene zwarte kat zitten, die
met vlammende oogen ons aanstaarde en ons scheen te bedreigen over
hetgeen wij gedaan hadden. Wij blikten met glimmende benauwdheid op
het dier, of liever op den geest; maar het liet zich van den dorpel
in de kamer glijden en kwam langzaam op ons aan.

Één onzer deed de kamerdeur open en liet zich van al de trappen
nedervallen, om zooveel eerder op de straat te zijn; ik durf het u
wel zeggen, wij volgden hem op de hielen en ontvluchtten het
insgelijks. Op de straat zijnde, bekenden wij elkander, dat geen van
ons durfde gaan slapen; wij klopten den baas eener herberg op, en
bleven in zijn huis wakend zitten tot den morgen.

Dan vernamen wij in de woning van Theresia, dat zij in slechten staat
was en met moeite nog kracht genoeg had om hoofd of handen te
verroeren.

Omtrent den middag kwam de oude man terug van zijne reis en kondigde
ons aan, dat hij dien nacht te twaalf uren de tooverheks zou treffen
en Theresia verlossen. Maar hem moesten eenige voorwerpen gegeven
worden, namelijk: het ongekookte hart van een schaap, een levende
hond, een groote, nieuwe breipriem en een koperen ketel, waarin nooit
rog of vloot gekookt was geworden.

Het schapenhart was spoedig gevonden, vermits de beenhouwers dien dag
juist hun wekelijksch vee geslacht hadden; den breipriem kocht men in
den winkel, den ketel leende iemand; maar wat den hond betreft, die
kostte meer moeite. Er was niemand, die zijnen hond wilde geven,
vermits men wist, dat de kwade hand van Theresia op het dier moest
gelegd worden. Men vond geenen enkelen gebuur, die er trek naar had
om eenen betooverden hond in huis te hebben. Eindelijk vernam men,
dat er een boer van Deurne voornemens was zijnen hond te verdrinken.
Een man begaf zich er heen en kwam in den namiddag terug met eenen
zwarten Spits, die van ouderdom bijna niet meer voort kon.

Te elf uren des avonds bevonden zich talrijke mannen en oude wijven
in het huis van eenen schoenmaker, niet verre van Theresia's woning.
Daar de plechtige verlossing niet mocht bewerkt worden onder het dak
der betooverde, had de schoenmaker eene kamer in zijn huis geleend.
Gij begrijpt wel, dat ik niet verzuimd had, mij daar insgelijks te
laten vinden.

Zeldzaam was het opzicht dezer kamer. Eene nieuwe blikken lamp
brandde op eene kleine tafel bij het vuur; nevens de lamp lagen een
bloedend hart en eene zware breinaald; in den schoorsteen, over een
groot vuur, hing een koperen ketel met ziedend water; daarnevens, in
eenen hoek van den haard, zat de oude man op zijne hurken, sprekende
tegen de vlammen; niet ver van hem lag de zwarte Spits, aan een touw
gebonden, op wat stroo te slapen.

De geburen en nieuwsgierigen zaten aan het andere einde van het
vertrek, in de halve duisternis, met jagenden boezem en bevende
ledematen.

Zoodra het in de kamer hangend uurwerk met eenen enkelen slag half
twaalf aankondigde, stond de oude man uit de assche op en naderde bij
de lamp. Dan haalde hij eene kleine lederen beurze uit zijnen zak,
deed die open en stortte zekere groene stof er uit op een stuk
papier. Zonder twijfel was dit het mos, dat hij van een honderdjarig
doodshoofd gekrabt had. Hij smeet onder het uitspreken van zekere
woorden een weinig er van in de vlam der lamp, die met eenen
spookachtigen, flauwen schijn de kamer begon te verlichten; het
overige wierp hij in den ziedenden ketel.

Zich nu naar de geburen wendende, sprak hij:

"Wat gij hooren of zien moogt, zijt niet bevreesd! Dit hart, dat daar
ligt, is het hart der tooverheks geworden: op den slag van twaalf
uren zal ik het met den breipriem doorboren; zij zal mij smeeken en
bidden, den priem uit haar hart te trekken, maar ik zal het niet
doen, dan nadat zij de kwade hand van Theresia op dezen hond zal
hebben gelegd. Ik herhaal het u: zijt niet bevreesd, wat gij hooren
of zien moogt!"

De plechtige waarschuwing van den ouden man had een verkeerd
uitwerksel: nu begon men eerst voor goed te beven en onder eene
doodsche stilte dicht bij elkander te dringen. Eene oude vrouw viel
in onmacht en gaf aan vier of vijf der vreesachtigsten de gelegenheid
om, onder voorwendsel van haar weg te dragen, de tooverkamer met eere
te verlaten. Intusschen waren aller oogen op de naald van het uurwerk
gevestigd.

Nog vijf minuten!

In een gesloten graf kon het niet stiller en akeliger zijn. Maar nu
begon de arme hond op eenmaal te beven; met zijnen muil in de hoogte,
borst hij los in een klagend gehuil, alsof er iemand in de buurt op
sterven lag. De schrikverwekkende galmen brachten de verwarring onder
de vrouwen ten top; men hoorde eenige stoelen kraken en eenige wijven
ten gronde vallen, doch dan werd het opnieuw zoo stil als te voren;
de hond alleen bleef de kamer met weeklachten vervullen.

Nog twee minuten!

De oude man stond op en nam het bloedend hart in de eene hand en den
breipriem in de andere. Met het oog op de naald van het uurwerk
gevestigd, stond hij gereed om te steken....

Eensklaps hoorde men aan de voordeur een gerucht en zware stappen,
als van iemand, die met eenen stok gaat.

"Daar is zij! daar is zij!" huilden de bange vrouwen, terwijl zij
elkander met hevigheid vastklitsten en te gaar in eenen hoek
overhoop nedervielen.

De deur ging open.--Tot groote verbazing der vrouwen en zelfs van den
toovenaar, was het geheel iets anders dan de heks.... Twee gendarmes
en de commissaris van politie! Met eene wonderlijke gezwindheid
klampten de gendarmes den ouden vent bij den kraag, trokken hem met
geweld van de tafel en rukten hem insgelijks den breipriem uit de
hand.

Nog ééne minuut!

"Man, gij moet ons volgen!" sprak de commissaris.

"Wat kwaad doe ik?" vroeg de grijsaard bevend.

"Dat raakt mij niet," was het antwoord, "gij oefent onwettelijk de
geneeskunde uit. Dit is verboden."

De oude man wierp eenen blik op het uurwerk en zag, dat het twaalf
uren ging slaan.

"Oh," riep hij in de uiterste wanhoop, "nog één oogenblik, één kort
oogenblik slechts! Ik smeek u, o! nog eene halve minuut! Doet het, of
gij doodt iemand met uwe handen!"

"Neen, neen!" sprak een der gendarmes, "gij moet ons op staanden voet
volgen, of wij doen u de duimkens aan! Gij zijt oud, het zou u groote
pijn veroorzaken.... Zoo, kom aan!"

Eene onbegrijpelijke woede kwam den stokouden grijsaard vervoeren;
hij worstelde met geweld tegen de gendarmes en wilde zich
vooruitwerpen naar de tafel; maar nu zonk het gewicht van het uurwerk
nederwaarts, en de eerste slag van twaalf uur ging af!...

Alsof de donder den ouden man getroffen had, liet hij zich machteloos
in de armen der gendarmes vallen moeten breken: "Ramp! ramp! zij is
dood!"

Ternauwernood was de schreeuw hem ontvlogen, of er kwam iemand de
deur ingeloopen, roepende:

"Ho, doet geene moeite meer! Theresia is daar juist gestorven, en
ditmaal is zij waarlijk dood. Zij is zoo koud als ijs!"

De gendarmes lieten zich door niets verschrikken en namen den ouden
man mede naar het tuchthuis in afwachting, dat hij veroordeeld wierd,
als hebbende de geneeskunde onwettelijk uitgeoefend. Hij werd later
tot eenige maanden gevangenis verwezen.

--Welnu, gebuur, wat zegt gij van deze geschiedenis? Dat het alles
tot louter verbeeldig van Theresia was en dat zij de ziekte had, dien
het volk de Hypo noemt? Ik wil dit insgelijks wel gelooven; maar hoe
legt men dan het nauwgepast uitvallen van al hare voorgevoelens uit?
Hoe vindt men den knoop van de voorzeggingen des ouden mans, die
onmiddellijk door den dood van Theresia bewaarheid werd? Wat mij
aangaat, ik zie er weinig dag door en wil er niet meer aan denken;
want het doet mij droomen en bang zijn in de duisternis. In alle
geval, indien het waar is, dat de verbeelding en de wezenlijkheid een
zelfde uitwerksel hebben, waarin bestaat dan het verschil tusschen
beiden, en wat zal men dan wezenlijkheid of inbeelding noemen? En wat
onderscheid bestaat er dan tusschen eene ware en eene ingebeelde
betoovering?


VOETNOTEN:

  43: Eene gemeente bij Antwerpen.

  44: Eene gemeente bij Antwerpen.



STRIATA FORMOSISSIMA OF DE DAHLIA'S-KOORTS


ZEDENSCHETS


Gij, mijn goede lezer, ziet ongetwijfeld gaarne eene schoone Dahlia
bloem; misschien zijt gij insgelijks niet verwijderd van haar, in de
plaats der poëtische en verleidende Roos, op den troon van het
bloemenrijk te willen plaatsen; maar bedenk u toch driemaal, eer gij
u zelven eenen Dahlia's-liefhebber noemt. Gewis gelooft gij, in uwe
redekundige eenvoudigheid, dat men, om Dahlia's-liefhebber te zijn,
alleenlijk de Dahlia's moet liefhebben. Laat mij toe u te zeggen, dat
gij u leelijk vergrijpt! Hoe stout dit gezegde ook moge schijnen, het
zal bij u zijne verschooning vinden, wanneer ik u een echt
Dahlia's-minnaar zal hebben voorgeschetst.

Er zijn drie soorten van liefhebbers, namelijk: rijke lieden, burgers
en arme menschen. Onder dezen is de welhebbende burgerklasse met de
meeste razernij op de Dahlia's verslingerd, en zal mij uitsluitend
een toets dienen in deze beschrijving.

Dan, weet het wel, een Dahlia's-liefhebber is, gedurende het grootste
gedeelte des jaars, een man, die zijn vaderland, zijn huisgezin,
zijne vrienden verloochent, en als een menschenhater zich van
iedereen verwijderd houdt. Des nachts vlucht de zoete slaap van zijne
bedstede, vervolgd als hij is door honderd Dahlia's, die hem in het
hoofd wentelen en hem wakker houden. Kon hij, als een andere Josué,
de schepping in hare beweging stuiten, zoo werd het gewis nimmer
nacht, dan in den Winter, als de Dahlia's verdwenen zijn. Hij verlaat
het bed, vóórdat de zon hem roept. Nat van den vallenden dauw en
rillend van de morgenkoude, staat hij als een steenen beeld voor eene
Dahlia-bloem geplant; hij telt hare bladeren, drukt hare kleuren en
tinten in zijnen geest, spreekt haar aan, gaat weg, komt terug en
begint opnieuw zijne bespiegeling. Roept men hem om te eten, zoo komt
hij, wanneer alles koud is, en slokt de spijzen binnen, zonder te
weten wat hij doet. Hij spreekt niet, beziet ternauwernood zijne
vrouw en kinderen, en springt even gauw als een gejaagde den hof in.
Dan krabt hij hier den grond rondom den wortel van eene Dahlia op,
steekt daar een stoksken om de bloem te steunen, hangt wat verder een
blad papier om er eene te overlommeren, en brengt zoo den dag door,
totdat hij, tegen de verdwijnende zon mompelende, zich verplicht
ziet in huis te gaan. Gij denkt dat hij nu ten minste met zijne
huisgenooten zal spreken? Ja wel, van Dahlia's, maar van anders niet;
en, daar zijne vrouw dit eeuwig gesprek van overlang moede is,
gedraagt zij zich, alsof haar man niet op de wereld ware. Hij
doorsnuffelt in tusschentijd voor de honderdste maal eene
Dahlia's-lijst of kataloog, dien hij reeds sedert eenige maanden van
buiten kent,--en gaat eindelijk zeer vroeg te bed; niet om te slapen,
maar om in vrijheid over zijne Dahlia's te kunnen mijmeren.

Des anderen daags al weder hetzelfde leven. Komt gij om met hem over
gewichtige zaken te spreken, hij luistert niet op uwe woorden en
brengt u bij zijne Dahlia's. Hier begint hij zijn gewoon liedeken:
"Eene schoone bloem, eh? Zie eens, hoe fijn van vorm! Zuiver van
tint, niet waar? Is er toch iets schooners op de wereld dan de
Dahlia?"--Vruchteloos doet gij pogingen om hem op een ander onderwerp
te brengen: zeg hem, dat de vierentwintig artikelen[45] zijn
aangenomen, hij beziet u als een inwoner der maan, die van geene
artikels weet. Zeg hem, dat het huis van zijnen besten vriend is
afgebrand, hij zal u antwoorden: "Die had schoone Dahlia's. Men zal
ze zeker onder den voet geloopen hebben:--dit zou spijt
zijn!"--Spreek hem van een meesterstuk, door de hand van Wappers
voltooid, hij zal met kleinachting uitroepen: "Wie kan er een Dahlia
schilderen? Onmogelijk! onmogelijk!"

--Verhaal hem, hoe zijn oudste zoon een buitensporig leven leidt, hij
zal beweeren, dat dit alleenlijk daaruit voorkomt, dat de jongeling
meer liefde gevoelt voor meisjes en herbergen dan voor Dahlia's.

--En ditmaal zal hij toch eens gelijk hebben. Vraag hem verder naar den
ouderdom zijner kinderen; hij ligt er mee in de war en geeft de jaren
van Sophia aan Jozef: alles, wat hem aangaat, heeft hij vergeten.
Integendeel kent hij de geschiedenis van de Dahlia van buiten en zal op
een rolleken zeggen dat de Dahlia oorspronkelijk is uit Mexico, in
Amerika, waar zij in het wilde groeit en slechts _enkele_ bloemen als
starren geeft,--dat zij haren naam ontleent van Andries Dahl, eenen
Zweedschen kruidkundige, wien zij uit achting werd opgedragen,--dat deze
plant in het jaar 1789 eerst uit Mexico naar Spanje werd overgezonden
door Vicente Cervantes, bestierder van den Mexicaanschen
kruidenhof,--dat de groote Plantenhof van Parijs haar eerst in 1802
verkreeg, enz.

Ik zou u niet raden, in zulk een oogenblik de dwaze drift van den
liefhebber te berispen en hierdoor te toonen, dat gij iets boven de
Dahlia's schat; want hij zou u een bloedvijand worden, en u zelfs,
gedurende zijn gansche leven, het _goeden dag_ weigeren.--Hij, die
anders zoo zachtmoedig is, dat hij zijne duiven en konijnen bij
zijnen gebuur moet laten dooden, durft wel vechten en slaan, wanneer
het op de eer van eene Dahlia uitkomt. En, ziet gij hem ooit met een
blauw oog te voorschijn komen, beschuldig zijne goede vrouw toch
niet: het is de eene of andere Dahlia's-liefhebber, die hem dus heeft
toegesteld.--Gij moogt ook niet gelooven, dat deze man andere bloemen
onder zijn gezicht lijden kan; de Roos is niets voor hem; de
geurrijke Anjelier[46] vertrapt hij met voeten; de overvloedige
bloemende Wolroos[47] geeft hij aan zijne geit; zijn mesthoop bestaat
uit de ontwortelde planten van Okulei,--Pioen,--Tuiltje,--Vingerhoed,--
Violier,--Beverken,--Veldklok,--Knaptand,--Lelie,--Brikel[48]
en uit andere lieve, zonderlinge of glansrijke bloemen, zoozeer door
onze vaderen bemind en nu door den Dahlia's-liefhebber als onkruid
gehaat.

Tot het grootste ongeluk van den Dahlia's-zot heeft de Schepper in
zijne alwijsheid goed gevonden, dat de Zomer geene twaalf maanden
lang zou duren. Dit verkort schrikkelijk het leven van onzen
liefhebber. Gij weet, goede lezers, dat de _Marmot_ een dier is, dat
gedurende vier wintermaanden zonder beweging en zonder gevoel ligt te
slapen, en niet ontwaakt vóórdat de zon de aarde met kruiden komt
begroenen. De Dahlia's-liefhebber gelijkt wonderwel aan dit dier:
zoodra de naderende vorst hem verplicht heeft zijne Dahlia-wortelen
in den kelder te brengen te brengen, vergaat in eens al het schoone
van zijn leven; zijn hart wordt koud, zijne oogen weifelend, zijne
bewegingen langzaam, en hij vervalt inderdaad in eenen slaap des
geestes, tot bij het aanbreken der Lente. Deze mijmering, dit
levensverdriet is hinderloos; zelfs ziet hij dan nog wel eens zijne
lang vergetene vrienden; hij betoont eene stille genegenheid voor
vrouw en kinderen, slaat eene slepende aandacht op zijne
veronachtzaamde huiszaken en verdient alleszins den naam van een goed
mensch. Men mag zeggen, dat niemand zoo onmiddellijk onder den
invloed des hemels geplaatst is als hij; niet zoo haast is de eerste
maand van het Nieuwjaar verloopen, of hij werpt iederen dag eenen
langen blik in de hoogte; is de hemel blauw, dan glinsteren zijne
oogen den verkwikkenden azuurkolk tegen; is de hemel grijs en
nevelig, dan zakt er een floers van droefheid over zijn versomberd
gezicht. Na eene lange en pijnlijke afwachting komt eindelijk die
trage en luie maand Maart het sneeuwgezinde Februari verjagen. De
Dahlia's-liefhebber staat eens des morgens vroeg op: hij voelt reeds
van in zijne slaapkamer, dat er gedurende den nacht eene
natuurverandering is geschied; zijn hart klopt, zijn bloed stroomt;
hij kleedt zich bevend en ontsteld. Gelijk Noach in dergelijken
toestand deed, opent hij het venster zijner arke, maar in stede van
eene duive uit te zenden, loopt hij zelf de trap af, opent de deur en
springt den hof in.

Zie, wat schoone uitdrukking van zaligheid verheldert zijn gelaat;
hij meet de hemeldiepte met zijn aanbiddend oog, en als de
losgelatene duive van Noach slaat hij met zijne armen, om zich de
verstramde leden los te maken. Indien gij opmerkzaam zijt op de
bewegingen der wonderbare natuur, zult gij reeds geraden hebben, wat
de Dahlia's-liefhebber gevoelt. Gedurende den nacht heeft God zijnen
weldoenden adem, den zoelen zuiderwind, over de aarde gezonden; deze,
gehoorzaam aan haren Schepper, heeft haren schoot ontsloten en de
lucht met balsemgeuren bezwangerd. Er hangt boven den gistenden grond
iets tooverachtigs, een onzichtbare wasem, die ons de blijde
overtuiging indrukt, dat het niet meer vriezen zal, en dat de
plantenslaap geëindigd is. De Dahlia's-liefhebber blijft eenige
oogenblikken getroffen staan; hij zuigt met lange longspanningen de
lentezucht in en voelt zijn leven verdubbelen; dan spoedt hij zich
met jonge stappen vooruit door de paden van zijnen hof, en doorloopt
ze huppelend en zoo blijde als een visch, die in zijn geboortewater
spartelt. Eensklaps blijft hij staan; hij glimlacht zoo zoet! zijne
lippen stamelen een bevallig welkom. Dáár, voor hem, staat het lieve
Sneeuwzotteken[49] met zes zilveren bellekens te pralen. Hij heeft,
als de duive van Noach, zijnen olijftak gevonden; het pand, dat de
natuur hem van hare ontwaking geeft! met fluweelen handen plukt hij
de tengere bloemkens, en loopt er mede naar zijn huis:

"Vrouw, vrouw!" roept hij in geestdrift uit, "hier is de Zomer! Nu
gaan wij weer leven!"

De vrouw is bezig met hare huiselijke zaken; ternauwernood slaat zij
een oog ter zijde, en zegt onverschillig tot een klein kind, dat zich
te barsten schreeuwt: "Ha, bloemen voor ons Leopolleken!" De vader
geeft de bloemkens voorzichtiglijk aan het kind; maar de kleine guit
steekt ze in den mond, eet er de helft van op en verplettert de
andere. Ik weet niet juist wat gevoel er in het hart des vaders
zinkt; maar hij haalt de schouders op, nijpt de lippen samen en gaat
in een ander vertrek, zonder nog te spreken.

De persoon, dien ik tot deze beschrijving gekozen heb, heet mijnheer
Fruyts en woont in een der voorgeborchten van Antwerpen; hij is een
middelhebbende burger van omtrent de vijftig jaren, eenvoudig en
vreedzaam van zeden en goed van inborst; zijn eenig gebrek is de
razernij der Dahlia's.

U daareven zeggende, dat hij zijne onverschillige huisgenooten met
spijt verliet en zich in eene andere kamer begaf, hadde ik er moeten
bijvoegen, dat dit gebeurde op den eersten Maart van het jaar 1839.

M. Fruyts had zich bij eene tafel nedergezet; daarop lagen eenige
kleine boekskens van beschreven papier en wat smalle stukskens lood,
benevens alles wat er tot schrijven behoeft. De boekskens
doorbladerende, sprak hij van tijd tot tijd tot zich zelven als
volgt:

"_Anna Maria_ plant ik in de eerste rij; het is eene schoone bloem,
met muizenoorkens en met purperen punten. _Buonaparte_, met haren
stijven steel en hare kastanjekleur, zet ik daarachter, nevens
_Waterloo_ met hare fijngeplooide oranjebladeren. Zou ik _Défiance_
nog planten? Die Dahlia _doet het bijna nooit_[50]. Het is anders nog
al eene aardige: chocolade met melk.--Ik zal haar in het midden
zetten met _Englands pride_, _don Carlos_, _Formosa_ en _Hortense
Knyff_. Maar waar plant ik de koningin mijner verzameling? Waar zet
ik mijne _Striata Formosissima?_[51] Ik mag daar niet losselijk over
beslissen. Laat zien, alles eens wel overwogen. Zet ik haar vooraan
in de eerste rij, dan zullen de liefhebbers al mijne andere bloemen
slecht vinden; zet ik haar in de laatste rij, dan zijn de liefhebbers
moede gezien, eer zij aan mijne _Striata Formosissima_ komen. Dit mag
ook niet zijn. Zet ik haar in het midden, dan kan men haar van verre
niet zien. Maar waar zal ik haar dan zetten?"

Bij deze vraag sloeg M. Fruyts zijne platte hand aan het voorhoofd,
dat het kletste! hij liet zijn lichaam in diepe bedenking over de
tafel hellen en bleef zoolang met hardnekkigheid aan zijn onoplosbaar
vraagpunkt denken, dat hij eindelijk verwonderd uit zijne mijmering
opschoot en zijne oogen begon te wrijven als iemand, die geslapen
heeft.

"Welnu!" riep hij overluid, "waar zal ik mijne _Striata Formosissima_
planten?"

Dan, de muren bleven stom en de uitroeping van M. Fruyts zonder
antwoord. Gelijk hij bezig was met zich opnieuw, doch met meer
wanhoop, voor het hoofd te slaan, deed een ander Dahlia's-liefhebber,
de heer Bielens, de deur open en stak zijn hoofd in de kamer vooruit,
zeggende:

"Dat zijn weerkens, eh?[52]"

M. Fruyts liep hem te gemoet, trek hem bij de hand tot in het midden
van het vertrek, plantte zich vóór hem, zag hem strak in de oogen en
herhaalde als met gramschap zijne vraag:

"Waar zal ik mijne _Striata Formosissima_ toch planten?"

M. Bielens staarde zijnen vriend met verbaasdheid aan en scheen
genegen om te lachen; doch hij hield zich in en begon het volgende
gesprek:

BIELENS.--Hoor, Fruyts, dit is iets, waarover gij op éénen dag niet
moogt besluiten. Het zal misschien nog zes weken aanloopen, eer wij
onze Dahlia's zullen kunnen planten. Denk gij er nog eens wel op; ik
zal het van mijnen kant ook doen, en binnen acht dagen zullen wij dit
met rijp oordeel beslissen.

FRUYTS, _blijmoedig_.--Verstandig gesproken. Ik hoor, dat gij weet
wat bloemken mijne _Striata Formosissima_ is. Niemand heeft haar in
honderd uren in het ronde; ik win er dit jaar nog vijf of zes
medailles mede. Ik zal de liefhebbers van Merxem[53] ditmaal eens
kloppen, dat zij uit hunne oogen niet meer zullen zien.

BIELENS.--Maar hebt gij haar wel goed bewaard? Hebt gij haar in droge
zemelen gelegd, gelijk ik u geraden heb?

FRUYTS.--Ja, ja, en er is dezen Winter geen water in mijnen kelder
geweest.

BIELENS, _invallende_.--Maar, Fruyts, ik ben hier gekomen om u nu
eens beslissend over de zaak te spreken: zullen wij onze kinderen nu
niet na den Paaschtijd laten trouwen? Zij kennen elkander nu lang
genoeg, en aangezien er niets in den weg is, waarom zouden wij ze dan
nog meer met uitstel plagen?

FRUYTS, _hij heeft een zijner boekskens van de tafel genomen_.--Zie,
Bielens, gij moest mij dit eens in het Vlaamsch zeggen. Met hunne
Fransche lijsten altijd! Anders niet dan van deze ééne Dahlia.

BIELENS, _in het boeksken lezende_.--"N° 756, _British Queen_,
Well's.--Schoon van vorm, bladeren als muizenooren, witte grond,
overgaande tot purper en geboord met violet. Welgemaakt; stijve
steel. Blijft het huwelijk van uwe dochter met mijnen zoon nu
vastgesteld na Paschen."

FRUYTS, _in gedachte dwalende_.--Dit moet eene schoone bloem zijn,
eh? Wit met violette boorden; muizenooren? Daar hang ik tien franken
aan! Raadt gij mij hem te koopen?

BIELENS, _met ongeduld_.--Zie, Mijnheer Fruyts, ik spreek van geen
Dahlia's meer, vóórdat gij mij bescheid gegeven hebt. Trouwen onze
kinderen na Paschen, ja of neen?

FRUYTS, _hij schudt het hoofd met spijt_.--Wel ja, ja zeker. Zijt gij
nu tevreden? Daar is mijne hand en mijn woord. Zal ik de _British
Queen_ nu koopen, zeg?

BIELENS.--Ja, maar zóó trouwen is de regel niet, dat weet gij ook
wel; wij moeten eens goed over de zaak raadplegen. Gij zult zeker uwe
dochter wel een rond sommeken medegeven?

FRUYTS.--Hoor, om het kort te maken: ja, op alles! en hoe eerder hoe
liever. Dit huwelijk mocht anders nog wel in den Dahlia's tijd
vallen. Bezorg gij alles; mijne toestemming is u op voorhand
gegeven.--Maar zeg, hebt gij uwe Dahlia's reeds uit den kelder
gehaald, Bielens?

BIELENS.--Ja, gisterenmorgen heb ik ze onder glas te broeien
gelegd.--Ik ga _boeturen_[54].

FRUYTS.--De mijne moeten vandaag ook uit den kelder. Als gij weg
zijt, zal ik ze eens gaan bezoeken.

BIELENS. Ja, ik heb hier al te veel tijd versleten. Geef mij de hand
op het huwelijk onzer kinderen. Ik zal alles bezorgen. En om te doen,
gelijk het behoort, zal ik dezen morgen mijnen zoon zenden, om aan u
zelf uwe toestemming te vragen. Gij moogt hem niet beschamen, zullen?

FRUYTS.--Wees daar niet bang voor; ik zal hem anders niet antwoorden
dan _ja_. Gij kunt wel denken, als ik mijne wortelen eens gezien heb,
dat ik dan niet veel tijd zal hebben om met uwen zoon te kouten. Dus,
wees gerust. Tot namiddag.

Zoo haast M. Bielens vertrokken was, ging er eene blijde uitdrukking
over het gelaat van M. Fruyts. Als iemand, die met ongeduldige
haastigheid zich tot iets klaarmaakt, stapte hij heen en weder door
de kamer, nam uit deze kas een mes, uit dien bak eenen hamer, van de
schouwplaat een stel stempelletters, van den grond een draagbord,
daarbij een potlood en een geheel boek papier. Aldus, met zakken en
handen vol en een draagbord onder den arm, ging hij bij zijne vrouw
en vroeg den sleutel van den kelder. Maar zijne teedere echtgenoote
bezag hem met een paar oogen, die meer spotternij dan verwondering
deden gissen.

"Wat, sleutel!" riep zij. "Komen de Dahlia's nu reeds voor den dag?
Dan zal het weer een huis gaan worden gelijk eene hel. Gij zijt nu
nog al eenigen tijd bij uwe zinnen geweest; maar het gezaag en het
zottenspel gaan beginnen, eh? Dat staat daar als een uitverkochte
kramer. Ik zou beschaamd zijn!"

De gefolterde liefhebber stond van ongeduld te trappelen; hij sprak
met bevende stem:

"Den sleutel, zeg ik!"

"Nu, nu," antwoordde hierop de vrouw lachend, "bijt mij maar niet.
Dáár is de sleutel."

M. Fruyts rukte den sleutel met bitsigheid uit de handen zijner
vrouw, doch gevoelde zijnen toorn geheel wegzinken, naarmate hij zelf
in zijnen kelder zonk en zijne teerbeminde Dahlia's naderde. Ha! zijn
oog mag met wellust dwalen langs de planken, waarop zijne wortelen
geschikt zijn. Zie, zij dragen elk een getalmerk, op een looden
plaatje gestempeld; maar dit is niet voor den liefhebber gedaan; hij
kent de wortelen beter dan zijne kinderen; hij weet hunne namen en
voornamen, hunne geboorteplaats, hunne hoedanigheden, hunnen
ouderdom.

Weldra komt een weldoende droom een bedrieglijk floers over zijne
verbeelding werpen: zijn verrukte geest toovert vóór hem, in zijnen
halfduisteren kelder, de gansche verzameling, staande in vollen
bloei, in hoogste praal! Daar staat _Miss Colt_, de satijnen roos,
daar _Conqueror_, het fijn geplooid bruin fluweel; hier _Fireball_,
de gloeiende vuurbol, en de tweekleurige _Nonpareil_; verder de
gulden _Topaas_, de zilveren _Virgin Queen_ en de zwarte _Sambo_.
Duizende andere Dahlia's vertoonen zich in het verschiet; hunne
veelkleurige bloemen, als in een onmeetbaar dambord dooreengeschikt,
doen het oog van den ontheven liefhebber verdwalen. Het schijnt hem,
dat de zon eenen overvloed van hare rijkste stralen in zijnen
vochtigen kelder gestort heeft; hij voelt zich door eene streelende
lucht omvangen, door eenen verleidenden geur bewierooken. In één
woord, een Paradijs van ongekend zielsgenoegen is hem geschonken. O,
Dahlia, hoe mildelijk toch beloont gij uwen dienaar!

De droomende heer Fruyts bleef langen tijd onder deze verleidende
begoocheling. Eindelijk verging toch het toovertooneel; dan wierp hij
eenen fieren blik op een houten baksken, dat in eenen hoek van den
kelder, op de hoogste schab stond,--en sprak mompelend:

"Dáár, in dat houten baksken, ligt mijne _Striata Formosissima_ zoo
gerust op een bed van zemelen te slapen. _Striata Formosissima!_
edele bloem! Zij hebben gezegd, dat gij de _Striped perfection_ niet
zult overwinnen; maar zij kennen u niet. Zij weten niet, hoe uwe
bruine purperstrepen uit uw wit hart glinsterend stralen. Ja, zij
durven de doffe vlekken van _Striped perfection_ bij uwe
anjelierische bestreping vergelijken[55]. O, zij dwalen: de nijd
verblindt hen; maar gij zult u wreken, gij zult de medailles overal
wegrukken...."

Wij zullen M. Fruyts in zijnen kelder met zijne teergeliefde wortelen
laten, om eens bij zijne vrouw in de keuken te gaan. De jonge
verloofde van Bielens zoon was juist uit de stad te huis gekomen.
Daar zij voorbij de woning van haren toekomenden man gegaan was,
twijfelen wij niet, of hij had haar ter vlucht eenige woorden van
zijne komst getoetst; want niet zoodra had zij hare moeder gegroet,
of zij voegde er haastig bij:

"Moeder, Frans zal meteen komen, om aan vader nu bescheid te vragen.
Zult gij hem wat helpen?"

De goede vrouw bracht de hand streelend op het voorhoofd harer
dochter en antwoordde:

"Ja, ja, kind, laat mij maar doen. Als het vandaag niet gelukt, dan
komt het er nooit van. Uw vader is in eene goede luim: hij is bezig
met zijne Dahlia's uit den kelder te halen."

Dit nieuws scheen de dochter te verheugen.

"Ha!" riep zij uit, "dan mag ik trouwen na Paschen, eh, moeder?"

"Wel, kind, gij moogt zoo haastig niet zijn," merkte de vrouw
glimlachend op. "Gij zult lang genoeg getrouwd blijven,--wees daar
niet bang voor. Ik zeg toch niet, dat gij ongelijk hebt. Frans is een
eerlijk burgerskind; hij past op en heeft al eenen goeden trek op
zijn kantoor.--Gij hebt u beiden altijd braaf gedragen. Ja, ja, na
Paschen."

Een oogslag van dankbaarheid was 's meisjes antwoord. Zij zette zich
stil en overdenkend bij het venster neder; hare moeder ging voort
eenig klein huiswerk te verrichten. Weinig tijds daarna verscheen
Frans Bielens, gekleed als een jong heerken, tamelijk fraai van
gestalte en aangezicht en van een wakker voorkomen. Ternauwernood kon
men in hem eene lichte ontsteltenis bemerken; ja, het was met eenen
lossen zwier, dat hij de beide vrouwen groette en tot de moeder
zeide:

"Moeder Fruyts, gij weet wel, waarom ik hier kom. Mijne ouders zijn
tevreden; gij wilt mij ook wel met den naam van zoon vereeren: het
hangt dus van M. Fruyts alleen af, ons blijde en gelukkig te maken.
Heb de goedheid hem voor mij een oogenblik gehoor te verzoeken; ik
zou hem gaarne alleen spreken."

"Maar hoe haastig zijt gij beiden vandaag!" riep de moeder
schertsend. "Ik zie wel, dat gij het ijzer niet koud wilt laten
worden. Gij hebt gelijk, het is dat gij elkander bemint. Wacht een
weinig, ik zal M. Fruyts uit den kelder gaan roepen."

Zij naderde de kelderdeur en riep:

"Jan, gij moest eens boven komen: er is iemand om u te spreken!"

Een gemor, dat wel op een _ja_ geleek, antwoordde op haren roep. Zij
verstond het zoo en kwam terug bij hare kinderen, zeggende:

"Hij zal terstond komen."

Zij wachtten alle drie tamelijk lang, en niet zonder angst, op de
verschijning van den heer Fruyts. Eindelijk hooren zij in den kelder
een groot gerucht: het schijnt, dat men een paar ledige flesschen
tegen den muur aan stukken slaat; de schabben worden krakend van den
muur gerukt, en van den eenen kant naar den anderen geworpen. Het is
er in den kelder als eene hel in het klein, uit welke de stem van M.
Fruyts zich als de klagende stem eener gedoemde ziel doet hooren; in
grievende galmen klinkt de naam van _Striata Formosissima_ herhaalde
malen de keldertrap op, en komt als eene verwensching in de ooren der
bevende gelieven klinken.

Vrouw Fruyts wordt rood van toorn en springt vooruit, om haren man
over zijn breken in het haar te vliegen; doch hij verschijnt, en
hetgeen zij ziet, belet haar te spreken.

Eene schrikkelijke wanorde heerscht in den ganschen persoon van
Fruyts. Zijn haar staat in verwarring te berge op zijn hoofd; zijn
half hemd is uit zijn ondervest gerukt, waaraan men beseffen kan, hoe
hij in zijne borst moet gewroet hebben; zijne broek is bedekt met
slijkachtige aarde, en aan zijne zwarte klompen kleven nog de stukken
der Dahliawortelen, die hij in zijne woede vertrapt heeft. In de eene
hand houdt hij een houten baksken, uit welks holte hij spottend de
zemelen op den vloer stort; in de andere hand houdt hij met nijpende
kracht een stuk wortel, dat gebroken schijnt. Zijn gelaat! o, zijn
gelaat getuigt van de uiterste wanhoop:--de wenkbrauwen over de ogen
gezonken, de hoeken van den mond stuiptrekkend naar achter, en de
bloote tanden opeengesloten als van iemand, die bijten zal.... Met
schokkende stappen, als een treurspeler, komt hij vooruit en stuurt
zijn gezicht in het wilde rond.--De vrouwen staan verbaasd en
sprakeloos; het meisje met de handen tot den vader gericht; de moeder
met de handen dreigend in de lenden. Wat den jongeling betreft, deze
is verbitterd over den gekken toestand, in welken hij zich nu
geplaatst ziet. Gewis kan hij de oorzaak er van raden, want een
grimlach van ongeloof zweeft op zijn aangezicht. De vrouw begint de
verklaring van het voorgevallen ongeluk met deze snauw:

"Welnu, wat zal het worden, zot getrek! Zijt gij van zin ons op te
slokken?"

De vader werpt een doodenden blik op zijne vrouw, doch antwoordt
niet.

DE MOEDER.--Wel, hebt gij het van uw leven gezien met al uwe dwaze
grillen! Dat trekt een gezicht gelijk de kwade moordenaar. (_Zij
verzacht hare stem spottend_.) Daar is zeker een Dahlia'sken uit uwe
hand gevallen? Och arme!--Moet gij daar zoo een leven om maken? Voor
zulke vodden?

DE DOCHTER; _zij wil den arm haars vaders vatten_.--Och, vader, wat
is er gebeurd? Zeg het aan mij.

DE VADER; _hij stoot ze weg_.--Laat mij gerust! Spreek mij niet aan!
Uit mijne oogen! (_Hij ziet de kat bij de stoof liggen, en geeft haar
zulken geweldigen stamp, dat zij huilend de deur uitvliegt_.) Lomp,
lui beest! Gij tooverheks, ik zal u vermoorden! Nog geene twee dagen
of gij krijgt eenen steen aan uwen nek. Moet ik u daarom den kost
geven?

DE MOEDER, _met gramschap_.--Maar wat gaat u over, Dahlia's-zot?
Denkt gij hier in mijn huis alles overhoop te zetten en baldadigheden
te doen? (_Zij komt met de handen op de heupen voor hem staan en
snauwt hem toe_.) Zijt gij van zin er uit te scheiden met die
belachelijke komedie, of ik zal u eens aan de deur zetten, hoort gij
het?

Deze bedreiging stilde den heer Fruyts een weinig, want hij vreesde
zijne vrouw uitermate. Met dezelfde kunstmatige stappen wandelde hij
sprakeloos door de kamer, terwijl de twee vrouwen en de jongeling het
oogenblik zijner verkoeling afwachtten. De ongelukkige liefhebber
sloeg zich van tijd tot tijd met de hand voor het hoofd, en scheen
aan de bitterste zielsfolteringen te zijn overgeleverd. Dan, hij kon
echter zijne woede en zijn lijden niet langer in zijnen boezem
besloten houden, en, den jongen Bielens dreigend beziende, viel hij
uit:

"En wat komt gij in mijn huis doen, pennelikker? Gij komt zeker
vermaak scheppen in het leed dat uw vader mij aangedaan heeft? Maar
ik zal uwen lekkeren vader wel vinden. Hij zal geenen enkelen Dahlia
in zijn hof houden, al moest ik dieven betalen om ze te gaan aan
stukken stampen."

DE JONGELING, _met spijtige kalmte_.--Ik weet niet, Mijnheer Fruyts,
dat mijn vader u ooit misdaan hebbe: gij waart gisteren nog goede
vrienden!

DE VADER, _bitsig_.--Vrienden? Ja, ik dank je voor zulke
verraderlijke vrienden, die een mensch alle soorten van verdriet
aandoen.

DE JONGELING.--Maar wat groot kwaad heeft mijn vader u gedaan,
Mijnheer Fruyts?

DE VADER.--Wat? wat? Heeft hij verleden jaar al mijne beste Dahlia's
niet doen sterven--uit nijd, uit afgunst? En heeft hij de medaille,
die hij won, niet van mij gestolen, zeg?

DE JONGELING, _verwonderd_.--Mijn vader heeft uwe Dahlia's doen
sterven? Dit wist ik niet.

DE VADER, _met klimmende woede_.--Ja: heeft hij mij niet gezegd, dat
ik mijne beste Dahlia's op paardenmest moest planten?--En is het
zijne schuld niet, dat de veenmollen ze hebben afgebeten?[56]

DE JONGELING.--Als gij het zoo hebben wilt, dan zal ik ja zeggen;
maar gij weet het, mijn vader is gevaren gelijk gij: de veenmollen
hebben zijne Dahlia's ook afgebeten.

DE VADER, _bulderend_.--Treken! Treken! Met welke Dahlia's heeft hij
dan de medaille gewonnen, zeg?--Valschheid en bedrog, ja! Maar dit
was al lang vergeten. Hetgeen mij heden is overgekomen, dat zal hij
mij duur betalen. En zeg hem maar:--van nu af aan geene vriendschap
meer; en gij, die den stille en den fijne zoo uithangt, kunt ook maar
uit mijn huis blijven.--Als mijne dochter u nog durft aanspreken,
steek ik ze voor haar leven lang in een klooster. (_De dochter begint
te weenen_.)

DE MOEDER, _met spotternij_.--Maar hoe kan een mensch van
vijfenveertig jaar toch zoo zagen!--Wanneer zullen wij nu eens weten,
wie er dood is?

DE VADER.--Ja, gij venijnig wijf, gij spot altijd met mijn verdriet.
Dat weet _ik_, wat er gebeurd is, en ik zal het niet gauw vergeten.
Tien jaren verkorting van mijn leven!

DE JONGELING.--Nu, Mijnheer Fruyts, zeg mij toch eens, wat nieuw
ongeluk mijn vader u veroorzaakt heeft?

DE VADER, _in den uiterste toorn. Er komt een traan in zijne
oogen_.--Ja, uw valsche vader wist, dat ik eene Dahlia had, gelijk er
geene in honderd uren in het rond is. Dit benijdde hij weer, omdat
hij wel kon denken, dat ik dit jaar de medaille zou winnen.... Maar,
o schelmerij! (_Hij geeft aan zijne stem een fleemenden toon_.) Jan,
zegt hij met eenen loozen treek, Jan, leg uwe _Striata Formosissima_
in eenen bak met zemelen; dan zal zij goed droog blijven.--En wat is
er geschied?--Zie, ik kan mijne gramschap niet bedwingen....

DE VROUW.--Welnu, wat is er geschied, zageman?

DE MAN, _met droefheid_.--Wat er geschied is! Luister, wat
verraderij! De ratten zijn naar de zemelen gekomen, en als die meest
opgegeten waren, hebben zij mijne _Striata Formosissima_ ook
opgeknabbeld. Weet gij het nu?

DE VROUW, _hem uitlachende_.--Wel, wel, is het anders niet? Blijven
er geene dooden? Geene armen of beenen gebroken? Moet gij daarom zoo
te werk gaan en de geburen doen zeggen dat de ratten het huwelijk
uwer dochter overgebeten hebben?

DE VADER.--Anders niet, anders niet! (_Tot den jongeling_.) Mijn huis
uit, flierefluiter.--Gauw!

DE DOCHTER, _weenend_.--Och, vader lief, jaag hem niet weg! Gij hebt
beloofd, dat wij mochten trouwen.

DE VADER.--Trouwen? Met den zoon van mijnen grootsten vijand,--met
den valschaard, die mijne _Striata Formosissima_ aan de ratten
overgeleverd heeft? Trouwen? Nooit! Dan geef ik u nog liever aan den
bult van Okeren.

DE MOEDER.--Hoor, het heeft nu lang genoeg geduurd. Ik zal er eens
kort spel mede maken. (_Zij vat haren man bij den schouder en zet hem
ten huize uit. Zij sluit de deur toe_.)

M. Fruyts bleef eenige oogenblikken vóór de deur staan; doch ziende,
dat ze voor goed gesloten was, begaf hij zich met wankelende stappen
naar de plek gronds, waarop hij zijne Dahlia's voornemens was te
planten. Hij hield nog altijd het stuk wortel van zijne _Striata
Formosissima_ in de hand, en wrong het stuiptrekkend tusschen zijne
gespannen vingeren. Zijn hoofd hing krachteloos op zijnen schouder;
zware zuchten ontsnapten zijner borst. Bij de Dahlia's-plek gekomen,
overstaarde hij nog eens dien grond en sprak tot het stuk wortel,
dat hij onder zijn gezicht bracht:

"_Striata Formosissima_! bloem der bloemen, ik ben u kwijt! Ik zie
mijne vijanden lachen en met spotternij in de handen klappen. Geene
medaille zal ik hebben; al mijne hoop is met u vergaan. O, hadden de
ratten geweten, dat iedere beet, dien zij u toebrachten, een beet in
mijn hart was! Hadde ik het kunnen voorzien, ik hadde mijnen kelder
opgevuld met kaas en vleesch om de verslindende dieren te verzadigen.
Maar te laat is dit beklaagd,--gij zijt voor mij verloren. O ramp!"

En met eene hoekige beweging wierp hij, als eene maledictie, het stuk
wortel over het wijde veld.

Den ganschen dag wandelde de heer Fruyts, zonder hoop en lijdend,
door de paden van zijnen hof; ja, zoover verdwaalde hij, dat hij dien
dag weigerde te eten, iets, wat hem nog nooit was geschied. Al de
gebeden zijner dochter, al de berispingen zijner vrouw hadden geene
macht genoeg om hem in huis en bij het vuur te doen komen.

Tegen het vallen van den avond zat M. Fruyts op eene houten bank te
midden van zijnen hof. De koude deed zijne ledematen beven en zijne
tanden klapperen. In deze gesteltenis begon hij eenig naberouw te
gevoelen over de barschheid, met welke hij zijne dochter en den
jongen Bielens behandeld had; doch de gedachte, dat men hem onder de
Dahlia's-liefhebbers zou uitlachen, kwam hem telkens opnieuw
bedroeven. Zijne woede ontvlamde met nieuwe kracht, toen hij, het
hoofd opheffende, den jongen Bielens met een paksken onder den arm
tot zich zag komen.

Hij bracht de hand snokkend vooruit als iemand, die wil zeggen:--de
deur uit, gauw!--maar de jongeling naderde stoutelijk en rijkte hem
een gevouwen briefje toe. Ongeduldig nam de heer Fruyts dit van hem
aan en ontvouwde de plooien met eenen spottenden grimlach.

Maar, hemel! wat straal van licht verlevendigt het gelaat van M.
Fruyts? Wat roode kleur verft zijne wangen? Waarom die blijde zucht,
die zijne borst ontvliegt? Gewis, dit briefje behelst eene vroolijke
tijding.--Hij leest:

"Ik ondergeteekende, Bloemenkweeker bij Antwerpen, verklaar dat ik
heden aan den heer Frans Bielens eenen wortel geleverd heb van de
echte _Striata Formosissima_."

Het handteeken was van den vermaardsten en geloofwaardigsten
bloemenkweeker.

"Gij bezit eenen wortel van de _Striata Formosissima_!" riep M.
Fruyts in verrukking uit. "Bedriegt gij mij niet? Neen, neen, het is
waarheid! Laat zien dien wortel!"

Hij nam het paksken uit de handen van den jongeling, rukte het papier
en het mos er af en betastte den wortel aan alle zijden met eenen zoo
zoeten glimlach, dat het genoeg te zien was, wat vermaak hij in deze
betasting vond.

"O, het is een wortel," mompelde hij, "ja, eene _Striata
Formosissima_."

Eene invallende gedachte versomberde zijn gelaat.

"Welnu," zuchtte hij, "gij zijt gelukkig, Frans, dat gij die Dahlia
hebt, gij kunt er zoovele medailles mede winnen als gij begeert."

"Ik?" sprak de jongeling. "Neen, Mijnheer Fruyts. Ik wist dat de heer
V---- sedert vier dagen een wortel van de _Striata Formosissima_
gekregen had. Daar hij mijn vriend is, heb ik niet over den goeden
uitslag mijner pogingen gewanhoopt. En gij ziet hoe gelukkig ik was.
De heer V---- heeft mij zijnen eenigen wortel afgestaan. Niemand
bezit hem nu in de omstreken, misschien niet in België, dan ik
alleen. Zoudt gij hem van mij willen aanvaarden, als een bewijs
mijner mededeeling in uwe droefheid?"

Een zeldzame gil bonsde uit den lang benepen boezem van M. Fruyts;
hij deed eenen stap vooruit, greep den wortel aan en hield hem met de
eene hand tegen zijn hart, terwijl hij met de andere den jongen
Bielens naar het huis voorttrok. Hier zat de dochter bij de stoof te
weenen, dat de tranen van hare wangen biggelden. Vrouw Fruyts rustte
met het hoofd op de hand; haar aangezicht was verre van aantrekkelijk
te zijn en scheen tot haren man te willen zeggen:--"Zijt gij daar,
flauw bescheid?" Maar hij, in zijne vreugde daarop geene acht
gevende, hief den wortel boven zijn hoofd en riep zegepralend:

"Hoera! Hoera! Ik heb mijne _Striata Formosissima_ weer! Toe, vrouw!
laat ons alles vergeten, en zie toch zoo zuur niet meer. Haal al gauw
eene goede flesch uit den kelder,--van het patersvaatje! En gij,
mijne lieve Trees," sprak hij, zijne dochter bij de hand vattende,
"vergeef mij ook, mijn kind, dat ik zoo boos ben geweest.--Kom hier,
Frans, mijn zoon!"

Hij legde de hand zijner dochter in die van Frans en riep:

"Vivat _Striata Formosissima_! Leeft lang en trouwt na Paschen!"


VOETNOTEN:

  45: Een gewichtig verdrag tusschen België en Holland.

  46: Dianthus Caryophyllus.

  47: Lychnis Dinica.

  48: Aquilegia--Paeonia--Dianthus barbatus--Digitalis
pupurea--Cheiranthus--Astrantia--Campanula--Anthirrinum--Lilium--Primula
Auricula.

  49: Galanthus Nivalis.

  50: Dit beteekent, dat de plant onbestendig is en vele
mismaakte bloemen geeft. ZIJ DOET HET wil zeggen, dat hare bloemen
komen, zooals zij zijn moeten.

  51: Allerschoonste gestreepte.

  52: Dit is een fraai weder.

  53: Een dorp bij Antwerpen, waar talrijk
Dahlia's-liefhebbers wonen.

  54: _Boeturen_ beteekent: jonge Dahlia's kweeken bij middel
van scheuten, die men van de wortelen afsnijdt.

  55: Bij de bestreping van den Dianthus Caryophyllus of
Anjelier, te Antwerpen GINOFFEL genaamd.

  56: Het is onder de hoveniers bekend, dat de veenmol
(Grillotalpa) zich bij voorkeur nederzet in de gronden, die met
paardenmest gevet zijn.



EINDE





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Avondstonden" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home