Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Bavo en Lieveken
Author: Conscience, Hendrik, 1812-1883
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Bavo en Lieveken" ***


HENDRIK CONSCIENCE


BAVO EN LIEVEKEN


(BRUSSEL, [1885])



[Illustratie: «Goeden avond» juichte de jongen.]



BAVO EN LIEVEKEN



I


Dat groote huis met zijne honderden vensters, dat men ziet van op de
Watermolenbrug te Gent, is de katoenfabriek van mijnheer Raemdonck.

Alhoewel het daglicht reeds vermindert, is er alles nog in de volle,
drukke werkzaamheid; het logge gebouw davert op zijne grondvesten
onder de zwoeging der mekanieken, die de stoomkracht in zijn binnenste
doet leven.

Het is vooreerst de _Duivel_, dat machtig tuig, waarin het katoen
wordt geklopt, geschud en gefolterd, totdat het alle onreinheid heeft
verloren; dan de koorden, de rektuigen en de lantaarnen of draaiende
potten, die altezamen de boomwol in vlokkig sneeuw veranderen, ze
mengen, ze verdeelen en ze bereiden, om door de spintuigen tot
haarfijne draden te worden herschapen; de scheer- en boommolens, en
eindelijk de getouwen der wevers en de banken der spinners met hunne
ontelbare spillen en bobijnen.

Alles boven en beneden beweegt, loopt of slingert met koortsige
snelheid; het is eene oneindigheid van rollende assen, van wentelende
wielen, van knarsende radertanden, van vluchtende riemen, van
wandelende spinmolens, van draaiende spillen.

Uit elke beweging ontstaat een gerucht, dat zich met de duizenden
andere geruchten vermengt tot een donderend gebruis, tot een
zenuwtergend geraas, zoo aanhoudend en zoo vol, dat het de
denkingskracht van den toevalligen bezoeker inzwelgt en hem duizelig
maakt gelijk het geloei der losgebrokene winden op eene woedende zee.

Terwijl het ijzer en het vuur hier alles met hun leven en met hunne
stem vervullen, dwaalt de mensch als een sprakeloos en spookachtig
wezen tusschen de reusachtige tuigen, die zijn vernuft heeft
geschapen.

Er zijn mannen, vrouwen, kinderen in menigte; zij letten op den gang
der raderwerken, zij hechten de gebrokene draden aaneen, zij brengen
katoen of bobijnen aan, en geven onophoudend voedsel aan het
duizendledig monster, dat de stof met onverzaadbaren honger schijnt te
verslinden.

Ziet, hoe mannen en vrouwen schier aandachteloos tusschen de
raderwerken heen- en wedergaan; hoe de kinderen onder de spinmolens
doorkruipen! En nochtans, dat een riem, een tand, één van al die
draaiende dingen hunnen kiel, hun kleed of slechts hunne mouw
aangrijpe ... en het onverbiddelijk ijzer zal hunne leden afrukken of
hun lichaam vermalen, en het niet loslaten, vóórdat het, ginder verre,
als een onkennelijke klomp weder uitgeworpen worde. Ach, hoevele
onvoorzichtige werklieden zijn dus verminkt of verslonden geworden
door de barsche, zinnelooze kracht, die geen onderscheid kent
tusschen katoen en menschenvleesch!

Maar daar galmt een klokslag! De vuurmaker stopt het stoomtuig; hij
ontneemt aan de mekanieken hunnen adem en hun leven ... en op het
ontzaglijk gerucht, op het zinverdoovend geraas volgt de stilte der
eenzaamheid en der rust....

Het was op eenen zomeravond van het jaar 1832, dat de werklieden der
fabriek van mijnheer Raemdonck dus, op het sein der klok, hunnen
arbeid staakten en te gelijk op het binnenplein zakten, om daar voor
een venster van het bureel op de uitbetaling van het loon der
afgeloopene week te wachten.

Alhoewel schijnbaar dooreengemengd, toonden zij echter eenige
schikking. Men kon zien, dat de vrouwen, de kinderen en de mannen
neiging hadden om afzonderlijke groepen te vormen; zelfs de wevers en
de spinners stonden aan eene verschillige zijde van het plein.

Allereerst werden de vrouwen betaald; want onder hen waren vele
moeders, wier zuigelingen sedert uren misschien naar lafenis en
voedsel snakten. Arme wichtjes, gansche dagen aan vreemde handen
toevertrouwd, levend van hunne geboorte af in derving en in nood!
Slachtoffers van een maatschappelijk gebrek, dat, tegen de natuur en
tegen den wil Gods, de vrouw onttrekt aan de vervulling van den
moederplicht, opperste wet van haar wezen op aarde!

De werklieden toonden nu eenige levendigheid; zij schenen vroolijk,
omdat de lange week was afgeloopen en de rust van morgen hen
toelachte.

Een sterkgebouwde kerel, die tusschen de spinners stond, onderscheide
zich door zijne luidruchtigheid. Kluchtige woorden en grove
zinspelingen rolden hem uit den mond, en hij had zijne gezellen meer
dan eens in eenen schaterlach doen losbarsten.

Nu bemerkte hij eenen werkman, die uit de fabriek kwam en tot het
uiterst einde van de groep der spinners naderde. Hij ging naar hem
toe, deed hem teeken, dat hij hem over iets wilde spreken, trok hem
een paar stappen van zijne kameraden weg en zeide:

"Ha sa, Adriaan, gij zijt er bij dezen avond, niet waar? Wat zullen
wij lachen en vermaak hebben!"

"Waarbij, Jan? Ik weet van niets," was het antwoord.

"Hoe? gij weet niet, dat rosse Leo van avond zijn _jubilé_ viert?"

"Welk _jubilé_?"

"Van vijfentwintig jaar spinner."

"Werkt Leo reeds zoolang? Onmogelijk: de man is nog niet oud genoeg."

"Niet oud genoeg, Adriaan? Hij was draadjesmaker in de spinnerij van
Lieven Bauwens, in de allereerste fabriek, die er te Gent was
opgericht. Dit was in 1800, en Leo was alsdan zestien jaar. Hij weet
het nog zoo juist op zijn duimken, als hadde hij eenen almanak in den
kop. Hij is spinner geworden, in 1807, bij mijnheer De Vos. Tel maar
op de vingeren: zeven van tweeêndertig, blijft vijfentwintig."

"Inderdaad; men zou het niet zeggen: de rosse Leo schijnt geen veertig
jaar oud."

"Het is, dat hij het leven verstaat en Gods water over Gods dijk laat
loopen. Ware hij een kniezer geweest, dan zou hij al lang op het
kerkhof liggen. Eene goede pint bier, eene schel hesp en van tijd tot
tijd een scheut jenever, dat zet bloed, jongen.... Welnu, doet gij
mede? Eenen halven frank tot inzet.

Wij zingen, lachen en drinken tot half den nacht. Het is morgen toch
Zondag. Er zullen daarenboven vier vette konijnen te verdubbelen zijn:
een buitengewoon _Smeerken_, in de Blauwe Geit, bij onzen kameraad
Pier de Knul?"

De andere bepeinsde zich eene wijl, schudde het hoofd en antwoordde:

"Ik heb geene goesting, Jan."

"Wat is dit nu?" kreet zijn gezel verwonderd. Zult gij vijfentwintig
cents weigeren om het _jubilé_ van eenen ouden vriend te vieren?"

"Het is niet voor de vijfentwintig cents, Jan. Ik ken den rossen Leo
bijna niet, en, ik zeg het rechtuit, dit drinken halve nachten lang
bevalt mij niet meer; ik kan er niet tegen, het maakt mij ziek."

Deze woorden, op eenen zekeren vreesachtigen toon gesproken, deden Jan
in eenen spotlach uitbarsten: hij greep de twee handen zijns vriends
en zeide hem:

"Damhout, Damhout, jongen lief, ik heb medelijden met u. Gij waart
vroeger altijd het haantje vooruit, en het was u nooit te laat om naar
huis te gaan; maar sedert gij getrouwd zijt, ik heb het gezien van het
eerste jaar af,--sedert gij getrouwd zijt, geraakt gij allengskens
meer en meer achter den bezem; gij durft u niet meer verroeren, gij
wordt een suffer, een gierigaard, een kwezelaar. Foei, gij vergeet,
dat gij een man zijt, en gij ligt als een kind onder den duim uwer
vrouw. Gij zoudt wel mededoen, ik weet het: gij hebt nog een tandje,
dat er naar lotert; maar gij moet eerst permissie van moeder Damhout
hebben, en God weet, of gij die permissie nog durft vragen!"

"Wildenslag, ik wil mij niet boos maken," mompelde Damhout. "Ik weet,
dat gij het niet kwaad meent, alhoewel gij onrechtvaardig zijt jegens
mij."

"Welnu, loochen dan, dat gij weigert uit opzicht voor uwe vrouw!"

"Integendeel, ik beken het; maar indien het eens was uit achting voor
haar en uit genegenheid voor mijne kinderen?"

"Ja, Damhout, uwe kinderen; gij zult er een schoon kot van kweeken van
uwe kinderen. Kleed ze maar als rentenierkens; laat ze maar naar de
school gaan. Zoolang ze jong zijn, zullen ze meer kosten dan gij kunt
winnen. Zij zullen schoon weer spelen en luierikken, terwijl gij, och
arme, na eene gansche week te hebben geslaafd, nog geene pint bier met
de vrienden zult mogen drinken. Geef hun uw zweet en uw bloed, verderf
uwe gezondheid en verkort uw leven, en als ze groot geworden zijn,
zullen ze hunnen vader, den armen versleten fabriekwerker, niet meer
willen bezien of herkennen."

Deze woorden waren niet zonder indruk op het gemoed van Adriaan
Damhout. Hij scheen treurig en bleef eene wijl met gebogen hoofde
overwegen. Dan zeide hij twijfende:

"Nochtans, Wildenslag, de geleerdheid is een schat, eene macht, die
den mensch tot alles bekwaam maakt; en vermits wij onzen kinderen geen
ander erfdeel kunnen nalaten...."

"Vertelsels, droomen van uwe vrouw," herhaalde de andere. "Wat wilt
gij, om 's hemels wil, dat een spinner of een wever met de geleerdheid
doe? Of wij nu konden lezen en schrijven, wat zou het ons helpen?
Hebt gij er minder om gewonnen, dat gij zoo min als ik, eene A uit
eene B kent? Kom, kom, zotte hoovaardigheid en onnoozele praat
allemaal. Onze ouders hebben gewerkt van kindsbeen af, wij hebben
evenzoo gewerkt, en onze kinderen kunnen ook maar werken, dan valt er
niets op te zeggen. Meent gij, dat ik mijn klein vee zal vetten met
mijn zweet, totdat ze aan de luiheid gewend zijn? Hola een beetje! Er
is er reeds één op de fabriek en de anderen zullen volgen. Zoo komt er
van alle kanten boter in den pot, mijn vriend; en kan er voor ons nog
een pintje bier, en van tijd tot tijd een pleizierig smeerken op
af.... Welnu, wat zegt gij? Viert gij mede het _jubilé_ van rossen
Leo? Kom, gij moogt niet zoo vervaard zijn van uwe vrouw. Laat ze wat
knorren. En maakt ze het te bont, toon haar, dat gij man zijt en een
hart in het lijf hebt."

Adriaan Damhout stak de hand in den zak, haalde er een stuk van
vijfentwintig cents uit en gaf het aan zijnen gezel.

"Alzoo, dezen avond, te negen uren stipt, in de _Blauwe Geit_, bij
Pier de Knul?" juichte Wildenslag. "Het zal er gaan, het zal er een
leventje zijn, dat gij er in uwen ouden dag nog zult van spreken!"

"Ik zal pogen te komen; maar ik ben er niet zeker van," mompelde nog
de andere.

"Ja? gij zult toch niet dom genoeg zijn om uw geld door anderen te
laten opdrinken? Dan zou ik zeker zeggen, dat gij met uwe vrouw van
kleederen hebt verwisseld. Onmogeljk, Adriaan, zoover zijt gij nog
niet."

Op dit oogenblik riep men van uit het bureel zekere nummers, en de
beide vrienden begrepen daardoor, dat hunne beurt om het weekloon te
ontvangen was gekomen.

Jan Wildenslag kreeg eerst zijn geld, doch bleef nog wachten om met
zijnen gezel huiswaarts te keeren. Toen echter Adriaan Damhout aan het
venstertje kwam, zeide men hem, dat hij met eenige anderen moest
blijven, om eene hand uit te steken aan eene as, die moest worden
opgelicht.

Wildenslag drukte hem nog de hand en zeide in het heengaan:

"Tot dezen avond dan. Komt gij niet, dan maak ik een kruis op uwen
rug. Pas op, pas op, vriend: ieder moet op de wereld zijn deel van het
leven hebben. Offert gij u op voor vrouw en kinderen, zij zullen
zonder medelijden u afhalen en uitzuigen, totdat uwe gezondheid geheel
zij gekrenkt. Hang de vlag in den wind, achter ons vergaat de wereld!
Hoera, vivat de _leute_!"

En lachende en eenen dwazen flikker makende, sprong hij de straat in,
gevolgd door zijnen draadjesmaker, welken hij onder de eerste de beste
gaslantaarn van zijn loon zou betalen.



II


Op het einde eener enge stege, in de wijk over de Nieuwbrugge, stonden
een dertigtal kleine huisjes van gelijken vorm, en zichtbaar in eens
gebouwd, om aan fabriekwerkers of andere geringe lieden te worden
verhuurd.

In een dezer huisjes was eene vrouw bezig met lijnwaad en kindergoed
in eene kuip te wasschen.

Zij scheen nog in de volle kracht des levens. Ongetwijfeld was zij
schoon geweest; misschien was zij het nog; maar de slordigheid harer
kleederen, de zorgeloosheid en de verzuimenis, waarvan alles op haar
en rondom haar getuigenis gaf, konden geen ander gevoel opwekken dan
treurnis en afkeer. Zij arbeidde met veel haast, plonsde hare bloote
armen in de kuip en schudde en wrong het lijnwaad zoo wild en zoo
onbezonnen, dat het water in golven ten gronde stortte en als een
slijmige plas zich rondom haar uitbreidde.

De kamer was gansch vervuld met den walglijken zeepsopdamp; en de lamp
die tegen de schouw was opgehangen, verspreidde slechts een flauw en
als ziekelijk licht.

Nevens haar op de kachel stond het avondeten in eenen steenen pot te
koken. Van tijd tot tijd trok zij hare handen uit de kuip, greep een
houten lepel, en stompte en roerde in den pot om de spijs niet te
laten aanbranden.

Vier kinderen, jongskens en meisjes, van verschillenden ouderdom,
onzindelijk, beslijkt en met gescheurde kleederen, zaten of lagen op
den vloer in eenen hoek. Zij vermaakten zich met spelen. Niet zelden
trokken zij elkander bij het haar of vochten of schreeuwden, of
spraken grove woorden, die men uit den mond van kinderen niet zou
verwachten.

De vrouw had er tot dan weinig acht op geslagen; evenwel kwam er een
oogenblik dat het onverdraaglijk gedruis der kinderen en de
noodkreten: "moeder, help! help!" haar het geduld deden verliezen. Zij
sprong naar hen toe, gaf den eerste den beste eenen stamp, den tweede
eenen vuistslag en den overigen eenige weergalmende oorvegen.

Dan keerde zij naar de kachel terug, roerde de aardappelen nog eens om
en voer vergramd uit tegen de kinderen, in zulke ruwe, onkiesche taal,
dat de arme kleinen daaruit niets dan eene les van onbeschoftheid
konden putten.

"Daar hebt gij 't nu, leelijke deugnieten!" riep zij. "De patatten
zijn aangebrand. Vader zal weer den duivel jagen en mij eenen hoop
zure woorden naar den kop werpen. Hij en gij, gij meent, dat ik uwe
slavin ben en maar alleenlijk leef om te werken en uitgescholden en
geplaagd te worden, van den morgen tot den avond? Wel ja! Is hij niet
tevreden, dan kan hij er maar bij gaan liggen, totdat het betert. Waar
blijft uw lekkere vader? In de _Blauwe Geit_, bij Pier de Knul, zeker?
Hij heeft zijn weekloon getrokken, en de dronkaard is reeds bezig met
het geld door zijn keelgat te jagen. Wacht een beetje; ik zal hem eens
naar binnen gaan sleuren. Blijft van den pot, terwijl ik weg ben, of
ik breek u altezamen den hals, oudersverdriet dat ge zijt!"

Nauwelijks had de moeder het huis verlaten, of de kinderen begonnen
met de bloote voeten in het gestorte zeepsop te dansen, zoodat de
muren en het huisraad geheel met slijkige vlekken werden bespat.

Zij stoven verschrikt uiteen, toen hun vader zich onverwachts op den
dorpel vertoonde. De reuk van het verbrande eten ontrukte den man een
gegrom van ontevredenheid; de zeepsopdamp en het slijkig water op den
vloer deden hem huiveren, en zijn gelaat verkrampte tot eene
uitdrukking van walg en verdriet:

"Waar is moeder?" vroeg hij.

"Naar de _Blauwe Geit_, bij Pier de Knul," antwoordden de kinderen.

"Bij Pier de Knul?"

"Om u te halen, vader."

"Ha, daar zijt gij, morsige prij!" kreet hij, toen hij zijne vrouw zag
binnenkomen. "Wat is dit hier voor een stal? Waarom wascht gij die
smerige doeken des avonds, als ik te huis zal komen? Gij hebt zeker
weer den ganschen dag rondgeloopen en gaan babbelen bij de geburen?"

"Tistje, ga, roep uwe zuster Godelieve," zeide de vrouw tot een der
kinderen, zonder schijnbaar acht te geven op de harde berispingen
haars echtgenoots.

"Ik krijg de koorts, zoohaast ik eenen voet in uw varkenskot zet,"
hernam deze. "Ik heb goesting om er uit weg te vluchten en er nooit
meer weder te keeren. Werk dan al eene gansche week, en beul u af en
zweet om geld in het huishouden te brengen; dan vindt gij des
Zaterdags zwartgebrande patatten en eenen smerigen boel, die u van
walg het hart in het lijf doet keeren.

--Gaat gij spreken?"

"Ba, spreken," hernam de vrouw spottend, "ik lach met al wat gij zegt.
Meent gij, dat gij mij gehuurd hebt en dat ik uwe meid ben? Bevalt u
het eten niet, laat het staan; is het huis niet zuiver genoeg naar
uwen zin, kuisch het zelf, indien gij lust hebt, domme praatmaker!"

De man hief de hand op en scheen zijne vrouw te bedreigen.

"Zoo, zoo?" riep zij, "de vuisten jeuken u vandaag? Kom, Wildenslag
lief, houd u niet in. Zoudt ge gaarne weder met een aangezicht vol
krabben naar de fabriek gaan? Gij moet het maar zeggen; ik ben gereed,
indien een borstelingsken u plezier kan doen. Zwijg liever en eet in
vrede: de patatten zijn maar een beetje verbrand; daarenboven,
schreeuwen, schelden en slaan zullen ze niet beter maken."

Eensklaps trad er een zevenjarig meisje stil en langzaam in de kamer.
Zij was mager en scheen ziekelijk; maar hare blauwe oogen glinsterden
als parelen, en op haar fijn mondje speelde eene wonderzoete
uitdrukking: iets lijdends, iets smeekends, als ware het kind een
levend gebed. Ofschoon van nederigen vorm en gemeene stof, waren hare
kleederen zeer zuiver, en hier, in dit onzindelijk huis, omringde haar
als het ware een wasem van innerlijke onnoozelheid en van lichamelijke
reinheid.

Zij ging tot den man, legde streelend hare hand in de zijne, zag hem
met eenen stillen, doch diepen glimlach aan en murmelde:

"Dag, vader lief!"

De zilverachtige toon van dit stemmeken, de kwijnende liefde-blik van
zijn ziek kind raakten den werkman.

"Dag, mijn goed Lieveken," antwoordde hij, het meisje tegen zijn hart
drukkende. "Is het wat beter? Zijt ge nog ziek?"

"Nog een beetje, vader," was het antwoord. "Bazin Damhout heeft mij
kruiden doen drinken en het heeft mij verkwikt."

"Is baas Damhout al te huis van de fabriek?" vroeg Wildenslag.

"Neen, vader, nog niet."

"Kom, zit neer, Lieveken, en eet, kind; want die wilde slokoppen zijn
al aan den gang. Zij zouden wel niets voor u overlaten."

Het meisje zette zich aan tafel, maakte het teeken des kruises en bad
in stilte, waarna zij met opmerkelijke geschiktheid en ingetogene
manieren begon te eten.

"Wildenslag vond de aardappelen uiterst bitter en slecht; hij at met
lange tanden, grommelde in zich zelven en trok verstoorde gezichten,
maar hij bedwong zijne spijt en viel niet meer in scheldwoorden uit,
even alsof de tegenwoordigheid van zijn ziek kind eenig besef der
betamelijkheid in hem had opgewekt. Eindelijk zeide hij met eenen
zucht:

"Maar, Lina toch, zonder twist, zoudt gij uw huis niet wat zuiverder
kunnen houden en uwen kinderen betere voorbeelden geven? Zie eens, hoe
bazin Damhout het weet te schikken. Haar man is een fabriekwerker als
ik; hij heeft anders niet dan zijn dagloon; en nochtans in zijn huis
zoudt ge van vloersteenen willen eten, zoo zuiver is er alles."

"Wat komt gij mij spreken van bazin Damhout!" was het bitsig antwoord.
"Zij is eene goede, brave vrouw, dit zal ik niet loochenen; maar de
Damhouts zijn geene menschen gelijk wij. Wees zeker, Wildenslag, zij
hebben eigendommen of uitgezet geld, alhoewel ze het verbergen."

"Neen, dit hebben ze niet. Er komt geen cent in huis, dien Adriaan
Damhout niet op de fabriek heeft gewonnen. Zij hebben integendeel
minder dan wij, vermits onze jongen reeds vier franken in de week
verdient."

"Lekkere jongen! hij zit zeker in de eene of andere kroeg. Hij heeft
een aardje naar zijn vaartje: er zal veel goeds van komen, ik beloof
het u!"

"Neen, neen, hij is achter de taptoe geloopen. Wees zeker, Lina, bazin
Damhout doet haar huishouden met min dan gij. Zooals zij het schikt,
kunt gij het ook schikken."

"Kom, kom, Wildenslag, ieder zingt zooals hij gebekt is, en het is
moeilijk, eenen ouden aap nieuwe grimassen te leeren. Laat dit
liedeken achter, het is nutteloos. Weet ge wat de huisbaas zegt over
bazin Damhout? Dat ze zorgend en zindelijk is, omdat ze kan lezen."

"De huisbaas zegt dit om te lachen. Vrouw Damhout kan anders niet
lezen dan in den almanak en in haar kerkboek. Daar zal ze toch het
huishouden niet in leeren."

"Dan zal het zijn, omdat Damhout minder geld verteerd, en te huis
blijft, terwijl gij halve nachten in de kroeg zit te drinken en te
dobbelen!"

"Dit is wel mogelijk," antwoordde Wildenslag, het hoofd met ongeduld
schuddende. "Wie zegt u, dat ik niet te huis zou blijven, ten minste
in de week, indien hier alles niet walgelijk was als in eenen stal, en
ik er slechts een vriendelijk gezicht mocht vinden; maar gij, met uwe
barschheid en met uwe zorgeloosheid, zoudt een engel de deur
uitjagen."

De gekwetste vrouw zette de vuisten op de heupen en meende eenen
woedenden uitval te doen; maar de deur vloog open en een
veertienjarige jongen, wiens kleederen vol katoenvlokken hingen,
sprong binnen; hij eindigde het refrein van een onbetamelijk lied,
ofschoon hij eene rookende pijp in den mond hield.

Aan tafel vallende, meende hij van de verbrande aardappelen te eten:
maar na den eersten mondvol te hebben gesmaakt, wierp hij bulderend de
vork op den schotel en viel uit in onbeschofte berispingen tegen zijne
moeder.

In stede van hem te bestraffen, gaf de vader hem gelijk.

"Daar is mijn weekloon," zeide de jongen, drie franken ter tafel
werpende. "De patatten zijn verbrand en smaken naar het zeepsop. Ik
trek er van door en zal ergens gaan eten, waar men het gevaar niet
loopt vergiftigd te worden."

Er werd hevig getwist, omdat de jongen eenen frank van zijn loon had
achtergehouden; dit tooneel vernieuwde zich, toen de vader insgelijks
zijn weekgeld afgaf. Evenwel, na vele harde, grove woorden verkalmde
het tempeest.

"Goeden avond," juichte de jongen, "ik ga naar de _Blauwe Geit_, eene
schel hesp eten."

"Kom, Sander, ik ga mede," zeide de vader. "Het deugt hier niet. Na
eene gansche week zuren arbeid mogen wij wel een beetje ons
verzetten."

"Ha, ze meenen, dat ik hier den ganschen avond alleen zal blijven
koekoeloeren, terwijl zij ginder in de _Blauwe Geit_ hun hart ophalen
en tot over de ooren in de leute zitten?" morde de vrouw, toen haar
man en haar zoon waren heengegaan. "Ik moet er mijn deel van hebben:
ik lust ook hesp. Lieveken, ga gij maar voor een uurtje naar bazin
Damhout. Ik zal u laten roepen."

Zij krabde geweldig met den haak in de kachel, om het vuur uit de
dooven; doch daar dit niet spoedig genoeg naar haren zin ging, stortte
zij eene kom zeepsop op de brandende kolen, zoodat de kamer met een
stinkenden rook werd vervuld.

"En gij daar, bengels," riep zij tot de kinderen, "zorgt dat gij van
de lamp blijft en met geen vuur speelt, of ik sla den bezem op uwe
knoken aan stukken!"

Op dit oogenblik zag zij, dat het oudste jongetje een zijner zusters
bij de haren trok, en zij hoorde een gesnor, alsof er eene stof werd
gescheurd.

"Beul, schei uit!" bulderde zij. "Wacht maar, booze vadsigaard, gij
zult niet lang hier den boer spelen. Te naaste week gaat gij naar de
fabriek. Als ik terugkom, zal ik u geene kleine rammeling geven, omdat
gij alweder het kleed uwer zuster hebt gescheurd."

"Het is niet waar!" kreet de knaap.

"Ik heb het gezien!" schreeuwde de moeder.

"Gij liegt er aan," snauwde het kind.

En alsof er in dit monsterachtig gebrek aan ontzag en aan zedelijkheid
niets ongewoons ware, de vrouw scheen er geene acht op te geven, of
het niet te gevoelen; want zij liep het huis uit en wierp de deur toe.

Arme kinderen, wat kon er onder de leiding van zulke moeder uit hen
groeien? Niets anders voorwaar dan woeste, onbeschaafde wezens,
beroofd van alle gevoel der menschelijke waardigheid. Het was hunne
schuld niet; maar was het wel de schuld hunner moeder?

Die vrouw, toen zij zelve kind was, had hare eerste jaren doorgebracht
onder de waakzaamheid eener onwetende en grove oude vrouw, te midden
van verlatene kinderen, wier moeders, evenals de hare, den ganschen
dag op de fabriek hadden te arbeiden. Daar had zij niets geleerd dan
eene barsche, onkiesche taal; zij was opgegroeid zonder het minste
denkbeeld der plichten, welke de mensch in dit leven te vervullen
heeft jegens God, jegens de maatschappij en bovenal jegens zich
zelven. Dewijl zij alsdan slechts den ouderdem van negen jaar had
bereikt, was er nog hoop, dat zij eenige vonken van het licht der
beschaving zou ontvangen; dat, vooraleer zij vrouw wierd, toch eenig
gevoel van persoonlijke waardigheid en van maagdelijke zedigheid in
haar zou ontkiemen. Maar vóórdat de tiende Lente voor haar aanbrak,
was zij reeds op de fabriek, vastgeklonken aan een eeuwigdraaiend
tuig, overgeleverd aan het gezelschap van mannen en vrouwen, ruwer nog
en onwetender dan zij. Later is zij getrouwd; slechts sedert de
geboorte van haar derde kind blijft zij te huis, en geeft daar aan
haar kroost het eenig onderwijs, dat zij heeft ontvangen:
onwetendheid, barschheid, verlaging, verbastering der menschelijke
natuur.

En wij, die spreken van de zedelijke verbetering des werkmans, wij
geven zijnen kinderen zulke moeder! En wij, die schelden op den
werkman, omdat hij zijne woning ontvlucht, omdat hij drinkt en zwiert,
wij geven hem zulke gezellin!

Ja, de reusachtige uitzetting der nijverheid is een wonderbaar en
weldadig verschijnsel onzer eeuw; maar de denker, de menschenvriend
zal haren onweerstaanbaren voortgang niet zonder geheimen schrik
aanschouwen, zoolang zij de vrouw, de moeder uit den schoot des
huisgezins wegrukt en het kind tot slaaf der stof maakt in eenen
ouderdom, die bestemd is tot zijne vorming als mensch en als Christen.

Wil men de beschaving der werkende klasse, dan moet men met de vrouw
beginnen. Deze wet is onverbiddelijk. Heerscht de man over de
stoffelijke wereld, van de moeder alleen hangt de zedelijke vorming
af, en zij heerscht over den geest en het hart der wordende geslachten
met al de macht des engels of des duivels, naarmate der verhevenheid
of der laagheid harer ziel.

De menschheid begint het te begrijpen. Uit de diepte van het algemeen
geweten rijst een noodkreet op, eene waarschuwende stem, die roept:
"Redt de wereld uit de zedelijke verzinking door de vrouw! Onderwijs
voor de vrouw! Opvoeding voor de vrouw! Licht, waardigheid en
plichtbesef in het hart der moeders van het volk! Zoo niet,
duisternis, verbastering, onrecht en bloedige wederwraak over de
komende wereld!"



III


Veel verder in de rij der gelijkvormige werkmanswoningen was er een
huisje, dat zich onderscheidde door zijne netheid.

Tot op de straat was er wit zand voor de deur gestrooid. Drie of vier
bloempotten geurden op de vensters, achter sneeuwblanke gordijntjes.
Op de schouwplaat prijkte een Lieve-Vrouwebeeld, tusschen twee
pleisteren papegaaien, wier rood, geel en groen vederkleed de oogen
aangenaam verraste. Het kleinste keukengerief, de schotels en
koffietasschen stonden op eene kas te pronken, en glinsterden en
schitterden, als waren zij hoogmoedig over hunne netheid. De grove
biezenstoelen waren zonder vlekken, de withouten tafel gewasschen, de
kachel met potlood geglimd.

Even arm als de andere was deze werkmanswoning; de meest schitterende
voorwerpen hadden slechts eenige centen gekost ... en nochtans er
heerschte zulke bekoorlijke toon van vrede, van levenslust en van
gemak; de lucht was er zoo zuiver en zoo aanlachend, dat men bij het
gezicht van dit nederig huisje gereedelijk moest begrijpen, hoe een
werkman ook zijne woning kan liefhebben evenals een rijkaard, die
zich op zijn paleis verhoovaardigt.

In de benedenkamer van het huisje zat eene vrouw bij eene lamp te
arbeiden. Zij naaide aan een blauwen kiel; en vermits er op eenen
stoel nog vele zulke kielen geplooid lagen, was het te vermoeden, dat
zij voor eenen winkel werkte. Zij kon den ouderdom van achtentwintig
of dertig jaar bereikt hebben; hare kleederen, van gemeen katoen en
door wasschen verbleekt, waren zeer zuiver en zelfs met zekeren
eenvoudigen zwier geschikt.

Nevens haar bij de tafel, zat een achtjarig jongsken met bruin haar en
groote, levendige oogen. Hij had een brief voor zich liggen en
verroerde de lippen, terwijl hij met een stokje de lettergrepen
aanwees, welke hij poogde te lezen.

In eenen hoek, op een paar houten bankjes zaten twee kleine meisjes
van drie of vier jaar. Zij speelden met poppen en vermaakten zich in
stilte, nu en dan eens de stem verheffende om de poppen te bekijven,
of zoet lachende onder elkaar.

Sedert eene wijl scheen de jongen in verlegenheid; zijn stokje
verroerde niet meer, hij schudde het hoofd met ongeduld.

"Wat is het, Bavo?" vroeg de vrouw. "Gaat het niet goed, kind?"

"Ach, moeder," zeide hij, "de meester heeft mij eene les te leeren
gegeven, en daar is een woord in, zoo moeilijk, zoo moeilijk! Ik zweet
er van; maar ik kan er toch niet uit. Lees gij het eens, moeder lief!"

Hij naderde dichter, legde haar het boek onder de oogen en wees het
onleesbare woord. Maar de vrouw, na eene lange poging, mompelde met
moedeloosheid:

"Zelf.... Zelfver.... Zelfverloo.... Het overige kan ik niet lezen,
Bavo. Zijn dit ook woorden voor een kind als gij? Kom, sla dit maar
over en vraag het morgen uwen meester."

Het jongsken hield zwijgend den blik op het boek gevestigd; zijne
leden spanden zich, zijne oogen werden starend en hij verzamelde
zichtbaar de kracht zijns geestes.

"Neen, laat af, kind," zeide de vrouw, "breek u de hersens niet
nutteloos: het woord is te moeilijk."

"Te moeilijk?" morde de kleine. "Ik moet het lezen, ik wil.... Ach,
moeder, stil, stil; gij hebt mij geholpen, het zal gaan....
Zelfverloo.... Zelfverlooch.... Zelfverloochening! Zie, zie, moeder
lief, het woord is zelfverloochening!"

Een kreet van bewondering ontsnapte de vrouw; zij greep haar zoontje
in de armen en legde eenen langen kus op zijn voorhoofd. Wat haar dus
ontroerde, was de vroegtijdige gemoedskracht en de schier mannelijke
wil, dien zij in haren zoon meende te ontdekken. Wat droomde zij bij
den liefderijken kus? Zij wist het niet, en evenwel dankte zij God uit
den grond des harten.

Het kind, door de teedere goedkeuring aangemoedigd, had weder zijn
boek gegrepen; maar de vrouw, nog ontroerd, zeide hem:

"Bavo lief, gij moet maar goed leeren, kind; later in het leven zult
gij eerst begrijpen, hoe schoon en hoe nuttig het is, te kunnen lezen
en schrijven. Iemand, die niet lezen kan, is maar een half mensch, en
hij is veroordeeld, al ware hij zelfs met verstand geboren, om altijd
onwetend te blijven. Gij zult meer en beter leeren dan ik, Bavo, en
daarom zult gij gelukkiger zijn in de wereld. Ach, dat mijn Peter zoo
vroeg is gestorven! Anders zou ik goed kunnen lezen en schrijven; maar
er was niemand meer om mij te beschermen; ik moest naar de fabriek.
Nog wel een beetje heb ik mij zelve geleerd; maar wanneer men moede
gewerkt is, gaat dit niet goed. Ja, Bavo, indien iedereen kon lezen,
zouden er zoovele slechte lieden niet zijn; want wie lezen kan,
gevoelt, dat hij mensch is, en hij eerbiedigt zich zelven. Ongelukkig
hebben zoo weinige werkmanskinderen de gelegenheid of de middelen om
te leeren; de ouders, die zelven onwetend zijn, begrijpen niet, hoe
nuttig en hoe schoon het is geleerd te zijn. Gij, mijn kind, indien
God uwen vader de gezondheid blijft gunnen, zult veel kunnen leeren.
Bavo, vergeet nooit, dat gij dit geluk zult verschuldigd zijn aan uwen
vader, die van den morgen tot den avond slaaft en zweet om zijne
kinderen in eere op te brengen, en die zelfs uit de herberg blijft en,
om zoo te zeggen, het brood uit zijnen mond spaart, om u naar de
school te laten gaan. Niet waar, Bavo, gij zult het nooit vergeten?
Wat er ook in uw leven gebeure, gij zult uwen goeden vader altijd
eerbiedigen en beminnen?"

"Altijd, altijd, en u ook, moeder lief!" zei het jongsken, haar de
wangen streelende.

Op dit oogenblik werd de deur geopend, en een man trad binnen. Zijne
kleederen, door katoen en stof bevlekt, waren versleten en schenen
vuil in zulke zindelijke plaats. Er was iets spijtigs in zijne
uitdrukking en hij scheen van slechte luim.

Maar daar klonk het woord "vader! vader!" hem op alle tonen tegen, en
vooraleer hij twee stappen in de kamer had gedaan, waren zijne handen
streelend aangegrepen en fijne kinderstemmen verwelkomden hem met
eenen vloed van zoete liefdewoorden. Bavo liep naar hem toe, een
stukje papier boven zijn hoofd zwaaiende:

"Vader, vader lief!" riep hij, "twintig goede noten! Twee kussen voor
mij en vier centen voor mijnen spaarpot!"

En onder het uitspreken dezer woorden had de jongen eenen machtigen
sprong genomen, en hing nu aan zijns vaders hals, om de belooning
zijner leerzaamheid te ontvangen.

Intusschen was de vrouw bezig met een ammelaken op de tafel te
spreiden en het avondeten op te zetten. Zij lachte haren man
vriendelijk aan en sprak insgelijks menig blij woord tot welkom.

"Zit neer, zit neer, Damhout," zeide zij, "gij moet eetlust hebben, en
de aardappelen zouden welhaast koud geworden zijn. Ik heb een lekker
pladijsje voor u gekocht, goedkoop, voor vijf centen, springende
levend. Komt, kinderen, aan tafel, aan tafel!"

Adriaan Damhout was gevoelig aan de liefdesbetuigingen zijner
kinderen; de rimpels verdwenen van zijn voorhoofd en een stille
glimlach verlichtte zijn gelaat. Hij gaf zijn zoontje de vier
verschuldige centen en reikte zijn weekloon aan zijne vrouw, die,
zonder het te bezien, het geld in haren zak liet glijden.

Dan namen allen plaats aan de tafel, zoo ordelijk, zoo zuiver en zoo
netjes geschikt, alsof die arme menschen gekozene spijzen uit
porseleinen borden en met zilveren lepels zouden gaan eten. Het waren
evenwel slechts gestoofde patatten, grove telloren en ijzeren vorken
die er te zien waren, tenzij misschien het gebakken pladijsje voor
vader, dat wel lekker geurde en te midden der tafel als een pronkstuk
of eerder nog als een liefdesgeschenk prijkte.

Allen te gelijk maakten het teeken des kruises en dankten God in
stilte, waarna zij met waren lust begonnen te eten. Slechts toen de
visch zou worden aangevat, werd de vrede eenigszins gestoord. Damhout
kon het niet over zijn gemoed krijgen, de pladijs, hoe klein zij ook
ware, geheel alleen op te eten; hij wilde het lekker gebak met zijne
vrouw deelen; maar de vrouw bevestigde, dat het voor hem en slechts
voor hem was gekocht. Hij zou haar door langer aandringen bedroeven.
Alhoewel de kleinen, door de moeder geleerd, haar hielpen, eindigde
toch de vriendelijke twist op zulke wijze, dat elk kind, een stukje
van den visch op zijn bord kreeg en de werkman het overige met
onbeneveld vermaak genoot.

Onmiddellijk na het avondmaal werd het ammelaken geplooid, en alles
verdween in een oogslag van de tafel.

De vrouw zette zich nevens haren man en begon met hem over het werk en
over de fabriek te spreken; de twee meisjes kropen op vaders knieën.
Bavo stond aan zijne andere zijde met zijn boek in de hand te wachten,
totdat zijne ouders ophielden samen te kouten.

Het was een eenvoudig, doch roerend tooneel, dien werkman in zijne
slechte en besmette kleederen, te zien zitten met die nette, lachende
engeltjes op de knieën, tusschen eene liefderijke vrouw en eenen
leerzamen zoon, wiens oogen met ontzag en biddend tot hem waren
gericht.

"Vader lief, mag ik eens lezen?" vroeg het jongetje eindelijk. "Wij
hebben vandaag zulke schoone les gekregen! Ik weet niet of ik ze al
goed ken, maar ik zal mijn best doen."

"Ja, Bavo, lees uwe les eens voor vader," zeide de vrouw.

De jongen opende zijn boek en las met zekere moeite en eenige
onderbrekingen, evenwel met genoegzame duidelijkheid om verstaan te
worden:

"Kinderen, wilt gij door God gezegend zijn op aarde, eert uwen vader
en uwe moeder. Zij hebben u lief als het licht hunner oogen; zij
zorgen en werken voor u van den morgen tot den avond; het eenige doel
van al hun streven, van hunnen kommer en van hunne gebeden, is uw
geluk alleen. Bemint hen teederlijk; zijt hun onderdanig en blijft hun
dankbaar; wordt de steun en de blijdschap hunner oude dagen, en
beloont aldus de ouderlijke liefde, die zuivere en schier goddelijke
zelfverloochening."

Deze lezing scheen eenen ongunstigen indruk op het gemoed van Damhout
te doen; zij herinnerde hem wat Wildenslag hem had gezegd, en gaf
nieuwe kracht aan de vrees, welke zijn vriend nu weder voor de
twintigste maal in hem had opgewekt. Zijn gelaat werd zeer ernstig en
hij schudde nadenkend het hoofd.

"Bavo, begrijpt gij wat gij daar hebt gelezen?" vroeg hij na eenige
overweging.

"Ja, vader lief," antwoordde het kind, "er staat, dat gij voor mij
werkt, en ik u en moeder altijd gaarne moet zien."

"Tot in onzen ouden dag, Bavo."

"Ja, vader, tot in uwen ouden dag, zoolang ik leef."

"En zult gij dit doen, kind?"

De jongen zag zijnen vader verbaasd aan, doch zonder spreken, als
begreep hij zijnen twijfel niet.

"Het is wel," zeide Damhout, "gij zijt wijs, Bavo. Blijf zoo, en
vergeet nimmer wat daar in uw boek geschreven staat, anders zal God u
straffen."

Er volgde eene wijl stilte; de vrouw bespiedde het gelaat van haren
man, die nu klaarblijkend in treurige gepeinzen was verzonken.

"Adriaan," murmelde zij, "wat is er toch, man lief? Gij schijnt zoo
denkend? Ik heb het gezien toen gij binnenkwaamt: er hangt u iets in
het hoofd. Hebt gij verdriet?"

"Ik heb wel geen verdriet, Christina," antwoordde hij, "maar er is
toch iets dat mij kwelt. De andere kameraden gaan al eens een pintje
te zamen drinken; zij lachen en kouten en vermaken zich een beetje na
den weeklangen arbeid. Ik zit hier altijd te huis, alsof ik buiten de
wereld was; en de vrienden drijven den spot met mij. Misschien is het
onverstandig, zoo zijn leven geheel op te offeren, zonder te weten,
wat er in het einde nog zal van komen."

Alhoewel deze woorden haar verrasten, haalde de vrouw een zilveren
geldstuk uit haren zak en reikte het met eenen minzamen glimlach haren
man toe.

"Damhout lief," sprak zij, "gij moet het voor mij niet laten; daar is
geld; hebt gij lust om een uur of eenige uren met de kameraden te
zijn, voldoe uwe goesting. Ga, ik zal zelve plezier in mijn hart
hebben, als ik weet, dat gij u vermaakt."

Maar de man, als beschaamd over zijn gemor, dreef zachtjes hare hand
terug.

"Neen, houd het geld," zeide hij,--mijn lust is over.... Nochtans,
Christina, dezen avond vieren de vrienden in de _Blauwe Geit_ het
_jubilé_ van rossen Leo, omdat hij nu vijfentwintig jaren spinner is.
Wildenslag heeft mij aangemaand om er bij tegenwoordig te zijn; ik heb
hem beloofd, dat ik zou komen, indien het mogelijk was."

"Welnu, Damhout, het is mogelijk: gij moet uwe belofte houden."

"Ja, maar ik weet niet, mij dunkt, dat ik nog liever te huis zou
blijven met de kinderen."

"Neen, neen, Damhout; morgen is het Zondag; dan zijn wij van den
morgen tot den avond te zamen. Doe mij plezier en neem dit geldstuk;
ga naar de _Blauwe Geit_ en wees vroolijk met de vrienden. Ik zal
tevreden en welgemoed naar u wachten; maar blijf zoolang, zoolang gij
wilt. Ga, ga, ik bid u."

Zij moest hem nog gedurende eene wijl met vriendelijk geweld aanmanen
om op te staan. Dan vergezelde zij hem tot de deur en wenschte hem
eenen genoeglijken avond. Zij keerde tot de tafel terug en hernam haar
naaiwerk.

Eenige oogenblikken later werd de deur zeer zachtjes geopend, en een
klein meisje trad binnen.

"Bavo, daar is Godelieve," zeide de moeder.

De jongen sprong recht, liep naar het meisje, greep haar de hand en
bracht haar bij de tafel, met groote blijdschap zeggende:

"Ha, Lieveken, dat is goed, dat gij nog terugkomt. Ik ben moede
geleerd; laat ons nog wat spelen. Willen wij winkel houden gelijk
gisteren? Het is zoo vermakelijk."

"O, neen, Bavo, laat ons school spelen!" smeekte het meisje.

"Ja, ja, school spelen!" herhaalden de twee zusterkens, lachend in de
handen kletsende.

Bavo haalde eenige boekjes voor den dag, welke hij van zijne eerste
leermaanden had gespaard; hij zette Lieveken op het eene bankje en
zijne zusterkens op het andere, greep zijns vaders zondagsrietje en
begon, met opgeheven hoofd en koddigen ernst, over en weder te
wandelen, ondertusschen op verzwaarden toon roepende:

"Stil, in de school, of ik zet u in den hoek! Wie zijne les niet kent,
zal noen-overal blijven. Godelieve Wildenslag, let op! Welke letter is
dit?--Goed. En deze? En deze?--Gij kent uwe les; gij zult eene klasse
verhoogen. Keer het blad van uw boek om. Wat staat daar op den tweeden
regel?"

"Da, de, di, do, du, dij!" riep Lieveken.

"Ja, gij kent dit van buiten, ik weet het wel; maar daar, op het
andere blad, daar?"

Het meisje deed een oneindig geweld om de aangewezene lettergreep te
spellen, doch zij geraakte er niet uit.

"Heb moed, let wel op," zei Bavo. "Die dubbele O is lang; en voeg daar
achter nu den klank _ge_ bij, wat hebt ge dan?"

"Oog, oog!" riep Lieveken met zegevierende blijdschap.

"Wel zoo, mijn kind, gij zijt er," juichte de jonge schoolmeester.
"Godelieve Wildenslag krijgt tien goede noten!"

De moeder had dit tooneel glimlachende en met welgevallen afgezien.
Zij scheen eindelijk ontroerd en zeide: "Kinderen lief, gij speelt
daar een schoon en ernstig spel. Zoudt gij gelooven, dat Lieveken
eindelijk nog zou leeren zonder naar de school te gaan?"

De jongen en het meisje bezagen haar met verwondering.

"Het is, zooals ik u zeg," bevestigde zij. "Waarom verwondert het u?
Ziet eens, Lieveken, zonder het te weten, kent al hare letters en zij
begint reeds te spellen. Indien Bavo zich wat moeite wilde geven, wees
zeker, Lieveken, gij zoudt wel spoedig kunnen lezen."

"Gij zegt het om te lachen, niet waar, bazin Damhout?" murmelde het
meisje twijfelend.

"Zou dit inderdaad mogelijk zijn, moeder lief?" vroeg Bavo, in wiens
oog eene vonk van besluit glinsterde.

"Mogelijk? Wel, kind, het is bijna gedaan? gij ziet het immers wel?"

"Ha, ha, Lieveken, wij zullen altijd school spelen! Gij zult leeren
lezen!"

"Ik zal leeren lezen!" herhaalde Lieveken met bedwongen geestdrift.

"Gij zult het leeren!" kreet Bavo. "Och, hemeltje, dat zal vermakelijk
zijn, als wij te zamen in hetzelfde boek zullen kunnen lezen. Nu ga
maar weder op de bank zitten, en geef acht ... of ik doe u twee groote
lessen uit den Catechismus van buiten leeren!"

Bavo speelde zijne rol van schoolmeester met verdubbelde vlijt voort.
Alhoewel hij insgelijks nu en dan zijnen kleinen zusterkens de letters
toonde en met geveinsd ongeduld hen terechtwees, hield hij zich toch
meest met Lieveken bezig Hij sprak zulke diepgevoelde woorden van
aanmoediging tot haar, en poogde met zulke ware inspanning haar te
onderwijzen, dat het eenvoudig kinderspel in een ernstig werk, in
eene edele liefdedaad veranderde.

Het duurde zoolang, dat eindelijk de twee kleine zusterkens, hoofdje
tegen hoofdje, op hunne bank waren in slaap gesukkeld.

Dan was de school uit. De moeder ontkleedde de ingesluimerde wichtjes
en droeg ze naar hun bed. Bavo en Lieveken keerden terug bij de tafel
en keken daar in een klein boek met beeldekens.

Terwijl bazin Damhout haar naaiwerk voortzette, spraken de twee
kinderen in stilte met elkaar over de gelukkige hoop, dat Lieveken zou
leeren lezen, alhoewel zij niet naar de school mocht gaan, dan weder
over andere schoone, vroolijke dingen. Meest altijd zweefde er een
zoete glimlach op hunne lippen; hunne oogen glinsterden van
vriendschap en zielsgenoegen, en soms drukten zij elkander de handen.

Eindelijk hoorde men eene kinderstem van buiten den naam van Godelieve
roepen, en het meisje, na Bavo en zijne moeder eenen goeden nacht te
hebben gewenscht, meende zich naar huis te spoeden; maar bazin Damhout
greep eenen emmer en zeide:

"Kom, Lieveken, ik moet om water naar de pomp; ik zal met u gaan."

Toen zij in de kamer terugkeerde, bevond zij, dat Bavo met het hoofd
op zijne boekjes was ingesluimerd.

Zij zette zich neder, zag haar slapend zoontje eene wijl met zaligen
blik aan, droomde van onbestemde dingen en legde eindelijk eenen
langen, vurigen kus op het gladde voorhoofd, als geloofde de goede,
dat een moederzoen de kiemen des verstands in de hersens van haar kind
kan verwarmen en bevruchten. Nauwelijks had zij weder haar naaiwerk
hernomen, of haar man trad in de kamer.

"Reeds terug? Zoo spoedig?" vroeg zij verwonderd. "Gij doet het toch
niet om mijnentwil, Adriaan? Het zou mij bedroeven."

"Neen, Christina," antwoordde hij, terwijl hij zich bij de tafel
nederzette. "Ik weet niet, ik kan in dat woeste leven geen vermaak
meer vinden. De vrienden zijn brave jongens, dit wil ik niet
ontkennen; maar die baldadige manieren en grove woorden stuiten mij
tegen de borst. Het is hier in huis tusschen u en mijne kinderen toch
beter. Denk eens, daar zijn ze nu in _de Blauwe Geit_ volop aan het
ruziemaken. Zeker, de rosse Leo zal dezen avond nog vechten tegen Kobe
den zandboer. Zij verwijten malkanderen zulke leelijke dingen, dat er
de haren van te berge zouden rijzen op uw hoofd. Ik heb groote spijt,
dat ik vandaag naar de _Blauwe Geit_ gegaan ben."

"Ik geloof het, Adriaan; maar gij kondt niet weten, dat men er zou
schelden en twisten."

"Daarom is het niet: ik ben droef in mijn hart."

"Hoe zoo? Is u iets geschied?"

"Wildenslag heeft mij vervaard gemaakt! hij maakt mij altijd
vervaard.... En misschien heeft hij gelijk; misschien doen wij niet
wel met onzen Bavo boven zijne ouders te willen verheffen."

"Alweder dit kwaad gepeins!"

"Kwaad gepeins, Christina? Wie kan het weten? Laat onze Bavo nu jaren
lang naar de gemeenteschool gaan en geleerd worden. Hij zal ons veel
meer geld kosten dan een ander kind, en darenboven nooit eenen cent in
het huishouden brengen; en als hij groot is en geld wint, zal hij het
in schoone kleederen steken en zich schamen over den armen
fabriekwerker, die zijn zweet heeft gegeven, om eenen mijnheer van hem
te maken."

"Ach, hoe kunt ge toch zoo spreken, met uwe oogen op uw onnoozel
kind?" zuchtte de moeder. "Bavo zou ondankbaar worden en zijne ouders
miskennen? Nooit, nooit, zijn hart is enkel liefde en dankbaarheid."

"Het is een goed kind, ik weet het," morde Damhout "Ze zijn altemaal
goed, Christina, zoolang ze klein zijn; maar zoohaast ze man worden,
gaan ze hunne eigene gangen en ze bekreunen zich om hunne ouders niet
meer. Ja, wanneer ze een beetje verhoogd zijn in de wereld, zien ze
wel dikwijls met kleinachting neder op degenen, die zich onvoorzichtig
voor hen hebben opgeofferd."

"Dit zal met onzen Bavo niet gebeuren, Damhout," antwoordde de vrouw,
haar verdriet bedwingende. "Zijn hart is zuiver, ik zal hem bewaken.
Gij vreest, dat ons kind later in de wereld een beter lot hebbe dan
wij? Maar geschiedde het aldus, zou uw vaderhart niet van vreugde
kleppen? Zoudt gij niet met hoogmoed zeggen, hij is mijn zoon, voor
hem heb ik met liefde geslaafd; zijn geluk is mijn werk?"

"Schoone dingen Christina; maar indien mijn zoon werkman bleef, gelijk
ik ben, dan zou ik niet vreezen, dat hij zich later over mij zou
kunnen schamen."

"Wie zegt u toch, dat hij geen werkman worden zal? Zijn er dan geene
werklieden, goede, uitmuntende werklieden, die kunnen lezen?"

"Spinners toch niet veel."

"Maar er zijn andere stielen, Adriaan. Mekaniekmakers, timmerlieden,
schrijnwerkers en honderd andere, waarin men met geleerdheid en goed
gedrag het tamelijk verre kan brengen."

"Ziet gij wel, Christina, dat gij besloten hebt, onzen Bavo niet naar
de fabriek te laten gaan?"

"Hij zal gaan waar hij wil of waar hij kan," zeide de vrouw met
klimmende kracht. "Wij mogen daarover niet op voorhand beslissen. Van
zijne leerzaamheid, van onze liefde en van Gods wil hangt het af. Uwe
vrienden verschrikken u, met u te zeggen, dat ik van Bavo eenen
_mijnheer_ wil maken. Wat ik wil, is, dat mijn kind een mensch worde
en niet door onwetendheid tot onmacht en eeuwige slavernij veroordeeld
blijve. Wordt hij _mijnheer_, zooveel te beter!"

"Christina, Christina," zuchtte de werkman, "indien gij wist, hoe uwe
woorden mij bedroeven! De hoogmoed is een slecht raadsman."

"Hoogmoed?" kreet de vrouw verontwaardigd. "Gelooft gij dan, dat het
geluk mijner kinderen mij verschrikt? Ik zou geen moederhart moeten
hebben. Ha, gij zult mij misschien niet begrijpen; maar ik zeg u,
Damhout, dat, indien onze kinderen later van omhoog op mij konden
nederzien, ik God zou danken, omdat Hij hen in de wereld heeft
verheven. Schud het hoofd niet. Kon ik onzen Bavo ten prijze van mijn
leven koning of keizer maken, ik stierve van blijdschap voor den troon
van mijn kind!"

Zij was zeer ontroerd en scheen te beven; er was iets ontzaglijks in
hare houding en in haren blik; het moederlijk gevoel had deze nederige
vrouw indrukwekkend en schoon gemaakt.

Adriaan Damhout onderging den invloed harer geestdriftige woorden: hij
boog het hoofd als overwonnen en bleef eene wijl zwijgend. Dan zeide
hij:

"Misschien hebt gij in den grond gelijk, Christina; maar overweeg toch
eens met bedaardheid. Nu gaat het nog zoo erg niet; er is veel en goed
werk. Onze andere kinderen zijn nog klein. Later zult gij misschien
willen, dat de meisjes insgelijks naar de school gaan?"

De vrouw deed een bevestigend teeken met het hoofd.

"Zullen wij, zonder eenige hulp van onze kinderen, dien last wel
kunnen blijven dragen? Het schijnt mij onmogelijk."

"Ik zal een beetje meer werken, Adriaan."

"Altijd werken als slaven, zich geheel opofferen gedurende gansch zijn
leven!"

"Ha, dan gevoel ik eerst, dat ik moeder ben, wanneer ik weet, dat ik
mij opoffer voor het geluk mijner kinderen."

"Goed; maar indien het werk nu eens voor lang wierd gestaakt? Indien
een onzer ernstig ziek wierd, wat dan?"

"Dan, Adriaan, dan zouden wij het schikken volgens Gods beslissing.
Het onmogelijke kan men niet doen."

"En indien het noodig was, Bavo eenig geld te doen verdienen, zoudt
gij hem naar de fabriek laten gaan?"

"Waarom niet, indien de nood het eischte?"

"En wat zou dan de geleerdheid hem helpen?"


[Illustratie: Adriaan Damhout greep de lamp en lichtte zwijgend zijne
vrouw.]


"Wat zij hem zou helpen? Hoe kunt gij dit vragen, Adriaan? Hij zou ten
minste mensch zijn, een uitmuntend werkman worden, bekwaam tot alles
en, met een beetje geluk, zou hij wel zeker eens tot meesterknecht
worden aangesteld."

"Zie, Christina," zeide de man met zekere tevredenheid, "zoohaast gij
zegt, dat gij er niet tegen zijt, dat Bavo werkman worde, ben ik
gerust."

"Nooit, Adriaan, heb ik een ander inzicht gehad; maar is het zijn lot,
in de wereld vooruit te gaan, ik zal niet uit baatzucht zijn geluk
beletten."

Na een oogenblik stilte zeide zij met zoete minzaamheid:

"Nu, lieve man, laat ons over dit alles niet bekommerd zijn. Waarom
zouden wij door eene voorbarige vrees ons zelven verdriet aandoen,
zoolang het ons wel gaat en wij niets te kort hebben? Komt er
tegenspoed, dan zullen wij ons schikken volgens den nood. In alle
geval, wat er ook gebeure, indien onze kinderen kunnen lezen en
schrijven, zullen wij, alhoewel arme werklieden, hun toch een
kostelijk erfdeel nalaten. Zij, die u berispen, kunnen dit niet
zeggen. Leg de hand op uw hart, Adriaan, en gevoel, of het u niet
hoogmoedig en gelukkig maakt, te weten, dat gij voor God en voor de
menschen uwe vaderlijke plichten met liefde vervult. Wees vergenoegd,
en luister niet meer naar kwaden raad van onwetende lieden. Kom,
vriend, ik zal Bavo in mijne armen nemen. Wij gaan slapen."

En Adriaan Damhout greep de lamp en lichtte zwijgend zijne vrouw, die
achter hem met haar zoontje de trap beklom.



IV


Sedert Bavo de overtuiging had bekomen, dat hij Lieveken zou kunnen
leeren lezen, had hij geenen enkelen dag laten voorbijgaan, zonder
uren lang haar in het spellen te oefenen. Er was iets wonderlijks in
de aanhoudendheid en in de vlijt van den kleinen jongen; ja, dikwijls
vermoeide hij Lieveken zoodanig, dat haar hoofd er duizelig van werd
en zij om verpoozing smeekte.

Buiten de goedheid des harten, die Bavo aandreef om het arme Lieveken
deelachtig te maken aan het onderwijs, dat zijne moeder hem had leeren
aanzien als de hoogste weldaad voor een werkmanskind, bestond er eene
bijzondere reden van zijne drift en haast om zijne speelgenoote te
leeren lezen. Hij wist, dat zij, zoohaast het mogelijk zou worden,
naar de fabriek zou moeten gaan, en dan, vreesde hij, zou zij niet
meer kunnen leeren; misschien zelfs zou hij niet meer of zeer zelden
met haar kunnen spelen.

Inderdaad, vader Wildenslag was een vijand van het onderwijs. Volgens
zijne meening,--die, eilaas, gedeeld wordt door vele onwetende
werklieden--zijn de kinderen slechts op de wereld om hunnen ouders
geldelijk voordeel aan te brengen, en is alle opoffering voor hen eene
domheid, zoohaast er middel bestaat om ze te ontwijken. Alhoewel hij
zijne kleine Godelieve meer dan zijne andere kinderen beminde,
verschrikte het hem, dat zij te huis met een boek op de knieën zat, en
door hare netheid en kiesche manieren tot eene juffrouw scheen op te
groeien. Het was, volgens zijne gedachte, een slecht voorbeeld in een
huisgezin, waar iedereen bestemd was om, van kindsbeen af tot aan het
graf, te werken zonder rust en zonder hoop op verbetering.

Godelieve was te jong en te zwak om nu reeds naar de fabriek te gaan;
maar er bestond in de buurt een huis, waar men den kleinen meisjes
leerde handwerken. Daar zou zij eerlang elken dag eenige centen
verdienen, en dit was toch alweder zooveel in het huishouden gewonnen.
Daarenboven, zij zou gevoelen, dat zij geboren was om te werken
evenals de anderen, en de luiheid, de _juffrouwerij_, zooals hij het
noemde, zou den tijd niet hebben om in haar te groeien.

Meer dan eens reeds had hij met zijne vrouw over zijn inzicht
gesproken; maar moeder Wildenslag had hem telkens tot een uitstel
overgehaald, door hem te doen begrijpen, dat Lieveken nog altijd zwak
en kwijnend was.

Deze reden ontsnapte haar evenwel na eenige maanden; want Lieveken
scheen gezond te worden, en hare leden hadden in korten tijd zeer in
sterkte toegenomen.

Dan werd op zekeren middag het vonnis over haar geveld, en haar werd
bekend gemaakt, dat zij des anderen daags 's morgens, te zes uren,
naar het speldenwerkhuis zou gaan.

Het meisje zou zich zonder het minste verdriet onderworpen hebben,
want zij wist niet, wat haar in dezen nieuwen toestand wachtte; maar
de vader deed haar de ergste zijde van haar lot begrijpen, toen hij
haar zeide:

"En dan, Godelieve, is het voor altijd gedaan met leeren lezen. Gij
kent daarvan al veel te veel voor een arm werkmanskind. Poog het
liever te vergeten, want anders zou het u gedachten kunnen geven, die
u later op den doolweg zouden brengen. Geene boeken meer in huis; denk
aan werken alleen."

Godelieve ging zwijgend het huis uit en bleef bij de deur met gebogen
hoofd staan. Lang overwoog zij. Zij zou niet meer mogen leeren! Dit
gepeins rukte tranen uit hare oogen, en zij ging langzaam en als
dwalend naar de woning van bazin Damhout.

Zij verscheen in de kamer met het voorschoot voor de oogen. Adriaan
Damhout was reeds terug naar zijne fabriek; maar dewijl het Donderdag
en schoolverlof was, zat Bavo nog nevens zijne moeder bij de tafel.

De jongen sprong met eenen gil van zijnen stoel op, greep het meisje
de hand en vroeg:

"Lieveken, gij krijscht? Wie heeft er u kwaad gedaan?"

Maar Lieveken begon luide te snikken en scheen ontroostbaar.

"Nu, Godelieve, spreek, wat is u geschied? Het zal niet erg zijn,"
zeide moeder Damhout.

"Ach, ik mag niet meer leeren lezen!" zuchtte het kind.

"Hoe? Waarom? Het kan niet zijn!" morde Bavo met eene uitdrukking van
ongeloof en tevens van opstand.

"Neen, ik mag niet meer leeren lezen, nooit meer. O, Bavo, ik kan
reeds bijna lezen, en nu moet ik geweld doen om het weder te
vergeten!"

"Wie, wie zegt dit?" kreet de jongen.

"Mijn vader heeft het gezegd, en er is niets aan te doen," antwoordde
het droeve Lieveken.

"Uw vader!" herhaalde Bavo met schrik.

"Ja, en morgen van te zes uren moet ik naar het kantwerkhuis, en ik
mag nooit een boek meer in de hand nemen, dat vader het zie. Och God,
wat ben ik ongelukkig!"

Luider nog begon zij te krijschen; de tranen biggelden van tusschen
hare vingeren.--Bavo, door medelijden ontroerd, liet het hoofd op de
tafel vallen en begon insgelijks te weenen.

Gedurende eenigen tijd deed vrouw Damhout pogingen om de kinderen te
troosten; maar zij gelukte er niet in. Om hun eenigen moed te geven,
beloofde zij eindelijk, dat zij moeder Wildenslag zou gaan spreken, en
zij drukte de hoop uit, dat zij misschien het pijnlijk vonnis zou
kunnen verbidden.

Haastig schikte zij alles in de kamer, en zeide dan tot het meisje:

"Zijt gij wel zeker, Lieveken, dat uwe ouders beslist hebben u naar
het kantwerkhuis te doen?"

"Zeker, bazin Damhout, reeds van morgen vroeg."

"Zij weten dus niet wat een kantwerkhuis is?"

"Ik geloof, dat zij het wel weten. Dit is niets, bazin Damhout; ik wil
wel naar het kantwerkhuis gaan, ik zal er mijn best doen zooveel ik
kan; maar dat ik niet mag leeren lezen, daarom heb ik zooveel
verdriet."

"Welnu, blijf hier; ik ga naar uwe moeder. Krijsch niet meer.
Misschien kom ik terug met goed nieuws."

Eenige oogenbliken daarna trad vrouw Damhout in de woning van
Wildenslag.

"Wel goeden dag, Christina, wat geluk u hier te zien!" riep de moeder
van Godelieve. "Zijt gij op den wandel? Het gebeurt u niet veel. Ik
heb daar juist koffie opgeschonken, omdat het vuur toch aan was. Wij
gaan een lekker kopje te zamen drinken....

En gij daar, vuile bengels, de deur uit, totdat ik u roepe, of anders
zal het troef op uwen rug zijn!... Nu, zit neer, Christina, wij zijn
alleen en kunnen op ons gemak een beetje kouten."

"Het is om een beetje te kouten, dat ik gekomen ben, Lina," antwoordde
vrouw Damhout, zich nederzettende. "Is het inderdaad waar, dat gij
besloten hebt uwe Godelieve op het kantwerkhuis te doen?"

"Het is waar, Christina. Ik hadde haar nog wel eenigen tijd te huis
gelaten. Het kind is nog niet van de sterksten; maar mijn man houdt
niet af, en hij heeft misschien gelijk. Hoe vroeger men de kinderen
aan het werk gewent, hoe beter. Dan brengen zij al gauw iets of wat in
het huishouden. Gij trekt zulk aardig gezicht, Christina? Verwondert
het u, dat wij onze Godelieve naar het kantwerkhuis doen gaan?"

"Het bedroeft mij."

"Waarom toch?"

"Ik ga het u zeggen, Lina; en vermits gij moeder zijt en een goed hart
hebt, zult gij mij begrijpen, ik hoop het ten minste. Gij weet
misschien niet wat een kantwerkhuis is? Ik weet het, ik heb er een
paar jaren op eenen stoel genageld gezeten, en ik zou misschien daar
eenen vroegen dood mij op den hals gehaald hebben, hadde mijn goede
peter zaliger, God zegene hem, mij niet van daar weggenomen om mij
naar de school te laten gaan. Ziet gij, Lina, in zulk kantwerkhuis
zitten de arme kleine meiskens van den vroegen morgen tot den laten
avond over een kantkussen gebogen. Men laat toe, dat de kinderen een
oogenblik ademhalen. Nooit opzien, nooit verroeren; altijd werken met
gekromde leden en verpletterde borst. Dit eeuwig zitten maakt de
kinderen bleek en ziekelijk; velen groeien er krom van, eenigen
krijgen een bult, en het ergste van al is, dat, met hun zoo langzaam
de borst in te drukken, men dien ongelukkigen kinderen de tering in
het lijf steekt. Och, wist gij, Lina, hoevele jonge vrouwen er
begraven worden, die in het kantwerkhuis den doodelijken knak gekregen
hebben!"

"Hemel, gij verschrikt mij!" zuchtte bazin Wildenslag. "Maar het is
zeker niet waar, wat gij daar altemaal zegt!"

"Het is ten minste grootendeels waar, Lina. Ik weet het, er zijn
sterke kinderen, die wel niet ziek worden, omdat zij op het
kantwerkhuis zijn geweest; maar had ik een kind, dat zoolang ziek was
als Godelieve, ik zou het niet durven wagen hare gezondheid te krenken
en misschien de schuld te worden des doods van mijn kind. Ik ben
moeder...."

"Maar ik ook, ik ben moeder!" kreet bazin Wildenslag.

"Ik weet het, Lina," was het stille antwoord. "Had ik kunnen twijfelen
aan uwe liefde voor uwe kinderen, gij zoudt mij vandaag hier niet
gezien hebben. Godelieve is mij komen zeggen, dat gij besloten hebt
ze morgen naar het kantwerkhuis te doen gaan. Mij raakt de zaak wel
niet persoonlijk; maar gij zult het mij vergeven, dat ik uw kind
gaarne zie. Zij is toch zoo minzaam en zoo verstandig, en zij heeft
zulk goed en zuiver hart. Het doet mij pijn, te moeten denken, dat het
arme lam misschien de borst zal worden ingedrukt, om vroegtijdig te
sterven."

"Maar, Christina, zij gaat niet naar het kantwerkhuis!" riep vrouw
Wildenslag met eene soort van verontwaardiging. "Ik ben arm, ik ben
eene onwetende sloor, dit beken ik; maar ik heb ook een moederhart in
het lijf; ik zal mijn kind de borst niet laten indrukken, al gave men
mij eenen hoop goud!"

"Dit vereert u in mijne oogen, Lina," zeide bazin Damhout, "dat gij uw
arm Godelieveken zoo oprecht bemint ... maar uw man?"

"Mijn man? Wat heeft hij zich daarmede te bemoeien? Godelieve is een
meisje, en over de meisjes is de moeder alleen meesteres. Dat hij met
zijne bengels van jongens doe wat hij wil; ik kom daar ook niet
tusschen. Wees niet bevreesd, Christina; al verroerde hij hemel en
aarde, onze Lieveken zou toch niet naar het kantwerkhuis gaan. Het is
beslist; ik kan niet weten, of gij geheel gelijk hebt, maar met den
schrik, dien gij mij hebt aangejaagd, zou ik nog niet plooien, al
stond ik voor den koning zelven."

De beide moeders drukten elkander de handen; bazin Wildenslag scheen
zeer gevleid door den lof en de vriendschap harer buurvrouw, en het
was met onverborgene blijdschap, dat zij haar aandreef om nog een
kopje koffie te drinken. Eindelijk zeide zij in gedachten:

"Zeker, Godelieve gaat niet naar het kantwerkhuis; maar zij kan toch
niet langs de straat blijven loopen? Haar vader knort dagelijks
daartegen, en hij heeft geen ongelijk. Zij is nog te jong om naar de
fabriek te gaan. Wat zou ik met het kind doen, Christina?"

"Indien ik u eenen goeden raad mocht geven...."

"Wel, het is naar goeden raad, dat ik u vraag."

"In uwe plaats liet ik Godelieve voor een paar jaren naar de school
gaan."

"Naar de school gaan? Ons Lieveken naar de school? Waar zijn toch uwe
zinnen, Christina?" riep vrouw Wildenslag als verbaasd. "Hebben wij,
arme fabriekwerkers, de middelen, om van ons kind eene juffrouw te
maken, die niet meer zou willen en kunnen werken?"

"Gij verstaat mij niet, Lina," bemerkte vrouw Damhout. "Lieveken kan,
om zoo te zeggen, reeds lezen. Indien ze nu nog twee jaren naar de
school gaat, zou ze geleerd zijn en goed kunnen schrijven en rekenen.
Dan deed ik ze bij eene kleermaakster of op een modewinkel. Zij zou
dienvolgens ook leeren werken, maar zij zou niet onwederroepelijk
veroordeeld blijven, om tot het einde van haar leven eenvoudige
werkster en dienstmeid van anderen te blijven. Met hare geleerdheid
zou zij zeker winkeldochter worden, en later zou ze zonder twijfel
zelve eenen winkel oprichten en meesteresse worden. Het verwondert u?
De geleerdheid, Lina, maakt den mensch tot alles bekwaam. Voor ons,
onwetende werklieden, is er geene verbetering mogelijk; wat wij zijn,
moeten wij blijven tot onzen dood; maar geven wij onzen kinderen de
geleerdheid, dan zetten wij de wereld geheel open voor hen, en wij
nemen van hun hoofd de vermaledijding weg, de onwetendheid, die hen
veroordeelde tot een leven zonder hoop."

Bazin Wildenslag luisterde met wijdgeopende oogen; zij scheen niet wel
te begrijpen, wat hare buurvrouw zeide.

"Vooronderstel nu eens, Lina," hernam deze, "dat uwe Godelieve
winkeldochter worde, en later zelve meesteresse; dat zij veel geld
winne en als eene ware juffrouw gekleed ga. Zou u dit bedroeven? Is
het geluk van haar kind de hoogste vreugde eener moeder niet?"

"Inderdaad, Christina."

"En indien gij, met de hand op het hart, u zelve mocht zeggen, dat
gij, gij alleen de oorzaak zijt van hare welvaart in de wereld, zou
het u niet hoogmoedig maken?"

"Ja, maar zou zij dan hare arme ouders wel blijven beminnen?"

"Waarom niet? Is de dankbaarheid dan vijandin van de liefde?
Integendeel, ik ben wel zeker, dat Godelieve nooit uwe weldaad zou
vergeten en tot op haren ouden dag nog in zich zelve zou zeggen: mijn
geluk, mijne welvaart ben ik verschuldigd aan mijne moeder. Uwen naam
zou zij zegenen, haar leven lang, en zij zou God bidden, dat Hij u in
Zijnen schoonen hemel beloone voor uwe goedheid."

Vrouw Wildenslag was getroffen; hare oogen schenen vochtig van
ontroering.

"En dan, ziet gij, Lina, de verstandige lieden zouden u achten en
prijzen. Zij zouden zeggen: die juffrouw, de meesteresse van dien
schoonen modewinkel, is de dochter van bazin Wildenslag. De arme
werkmansvrouw heeft moed getoond; zij heeft hare dochter laten leeren
en dus haar geluk in de wereld verzekerd."

"Het is wel schoon wat gij daar zegt," zuchtte de moeder van
Godelieve, "maar zoo valt het niet altijd uit."

"En ware de zaak onzeker, zoudt gij daarom Lieveken tot eeuwige
armoede veroordeelen, als gij het middel kent om haar een beter lot te
bezorgen? Zijt gij niet moeder, en zou de overtuiging, dat gij uwen
plicht hebt gedaan, u niet hoogmoedig en blijde maken voor gansch uw
leven?"

"Naar de school gaan, het is gemakkelijk te zeggen," mompelde vrouw
Wildenslag, het hoofd schuddende, "maar het geld, de kosten?"

"Daar loopen geene kosten op, Lina. Bij de Zusters-ten-Nonnenbosch,
achter St.-Anna-Kerke, zal men uw kind met vreugde ontvangen en het
kosteloos leeren, zoolang gij wilt. Wat zijn die twee jaren? Lieveken
kan toch niets winnen, en, eens geleerd, zal zij zooveel te spoediger
bekwaam zijn om een schoon dagloon te verdienen. Wees zeker, indien
gij mijnen raad volgt, zult gij er mij later om bedanken."

Moeder Wildenslag boog het hoofd en zag zwijgend ten gronde.

"Welnu, wat denkt gij van mijnen raad?" vroeg hare buurvrouw.

"Laat mij overwegen; het is eene gewichtige zaak. Ja, ik ben moeder,
en het geluk van mijn kind...."

Eensklaps sprong zij recht, liep tot eene kas, drukte zich eene
zuivere muts op het hoofd en wierp zich eenen katoenen mantel over de
schouders.

"Kom, Christina," riep zij, "ga mede met mij!"

"Maar wat wilt gij doen?" vroeg bazin Damhout verwonderd.

"Wat ik wil doen? Ik heb nu een goed gepeins, en ik ben vervaard, dat
het zou kunnen veranderen. Zóó ben ik. Het moet maar seffens gedaan
worden, anders komt het er niet van. Wij gaan naar de Zusters, om te
zien, of zij mijne Godelieve op hunne school willen toelaten."

"Moet gij niet eerst uwen man daarover raadplegen?"

"Denk daar niet aan. Van een beetje lawijd en eenen avond gegrom zal
ik niet ziek worden. Lieveken is mijn kind, en als de zaak eens
afgedaan en geklonken is, zal haar vader zooveel te gemakkelijker te
overwinnen zijn. Kom, kom, geen tijd verloren. Gij kunt schoon en
beleefd spreken, Christina, doe gij het woord bij de Zusters, dan
geraken wij seffens klaar, indien het mogelijk is."

De beide vrouwen verlieten het huis en verdwenen onmiddellijk achter
den hoek der stege.

Intusschen wachtten Bavo en Lieveken met koortsig ongeduld op de
terugkomst van vrouw Damhout. In het eerst hadden zij elkander
getroost met de hoop op goed nieuws; maar dewijl Bavo's moeder zoolang
weg bleef, ontzonk hun eindelijk de moed geheel.

Nu zaten zij sedert een half uur zwijgend te treuren, toen eensklaps
de deur werd geopend en zij hunne moeders zagen verschijnen. Bevend
sprongen gij recht; hoop en vrees glinsterden in hunne wijdgeopende
oogen.

"Godelieve," zeide bazin Wildenslag met groote blijdschap, "gij moet
niet naar het kantwerkhuis! Morgen gaat gij naar de school, bij de
Zusters-ten-Nonnenbosch, en gij zult mogen leeren gelijk Bavo!"

Een blijde kreet ontsnapte het gelukkige Lieveken; zij omhelsde hare
moeder en vrouw Damhout; zij greep Bavo bij de handen en danste
juichend met hem de kamer rond.

"Ik mag naar de school gaan, ik mag leeren, gelijk gij, Bavo!" riep
zij, in de handen kletsend. "Hoe goed, hoe schoon!"

En zij stortte zich vermoeid tegen de borst harer moeder, streelde
haar de wangen met de beide handen en stamelde op den toon eener
diepgevoelde dankbaarheid:

"Ach, moeder lief, ach, moeder lief, wat zijt gij goed voor uw arm
Lieveken. O, wat zie ik u gaarne! Wat zal ik u altijd gaarne zien,
mijn geheel leven lang!"

Bazin Wildenslag veegde zich eenen traan uit de oogen. Zulke
moederlijke fierheid, zulke zuivere, innige blijdschap had ze nog
nooit gevoeld. Het scheen haar, dat er iets in hare natuur was
veredeld geworden: zij had ten minste dit besef van eigene
waardigheid, dat als eerste belooning van eenen grooten vervulden
plicht in den mensch ontstaat.

"Kom, Lieveken," zeide zij, "laat ons naar huis gaan. Ik moet eens
goed al uwe kleederen nazien en u een nieuw paar schoenen koopen. De
kinderen op de school zijn altemaal zoo netjes, en ik wil niet, dat
daar iets op mijne kap te zeggen valle."

In het uitgaan drukte zij met bijzondere kracht de hand van vrouw
Damhout, en zeide tot allen groet:

"Dank, dank!"



V


Lieveken was ter schole bij de Zusters. Hoe fier en hoe gelukkig
gevoelde zich het arme kind, wanneer zij, met hare leerboekjes en hare
schalie in de hand, door de stege stapte! Nu zou zij het onderwijs
genieten evenals Bavo. Zij was dus een bevoorrecht wezen tusschen al
deze arme werkmanskinderen, die niet mochten ter schole gaan. De
overtuiging, dat zij het voorwerp was van eene onverwachte en
bijzondere gunst, dreef haar aan tot eene ongewone vlijt. Elken avond
herhaalde zij hare lessen met Bavo. Dewijl zij eenen helderen geest en
een sterk geheugen had, deed zij met dit dubbel onderwijs in min dan
een jaar zulke groote vorderingen, dat hare leermeesteressen zelven er
over verwonderden. Daarenboven, zij was zoo gehoorzaam, zoo dankbaar,
zoo streelend, dat de Zusters haar met eene bijzondere voorliefde
behandelden, en allengs trotsch werden over de verrassende vruchten
van hun onderwijs in dit arme werkmanskind.

Vader Wildenslag had nooit rechtzinnig toegestemd om zijn meisje ter
schole te laten gaan. Hij gromde nog immer tegen deze gevaarlijke
gekheid, zooals hij het noemde; en wanneer hij met zijne vrouw er
over sprak, vielen er vele grammoedige en bittere woorden. Het was
zijne ingewortelde gedachte, dat het onderwijs een werkmanskind
onfeilbaar moet verloren leiden; want volgens hem sproten uit de
geleerdheid de zucht naar schoone kleederen, hoovaardij en vele ergere
dingen. Het minste kwaad was nog, dat de kinderen, welke dus boven
hunnen staat verheven worden, eindelijk van hoogmoed op hunne ouders
nederzien. Daarenboven, terwijl ze leeren, winnen ze niets, en dit is
zooveel ontstolen aan de ouders, die recht hebben op het werkloon
hunner kinderen. Hij was niet alleen van dit gevoelen; zijne vrouw
mocht het vragen aan al hare geburen; buiten bazin Damhout zou geen
enkele anders spreken. In het eerst had hij, door zijne herhaalde
aanvechtingen en bovenal door zijne droeve voorspellingen, zijne vrouw
in twijfel gebracht; maar nu waren allengs zijne woorden onmachtig op
haar geworden.

Lieveken woonde dikwijls de samenspraken bij, waarin er over haar lot
werd getwist: zij hoorde en zag bevend, hoe hare moeder haar
verdedigde en hoe zij te lijden had om haar op de school te houden.
Het kind wist zulke zoete woorden, zulke teedere streelingen te vinden
om hare moeder te troosten; zij drukte hare dankbaarheid met zooveel
gevoel en kracht uit, dat bazin Wildenslag soms haar beminlijk
Lieveken tegen de borst drukte en diep ontroerd haar omhelsde.

Uit erkentenis voor hare moeder, poogde Lieveken zich op alle wijze
nuttig te maken. Zij stond op met het krieken van den dag, schikte,
kuischte en schuurde, en deed zooveel, dat het huisje van Jan
Wildenslag allengs een min onzindelijk aanzien kreeg. Zij sprak
tevens met hare moeder over hetgeen zij op de schole leerde en over de
schoone lessen van zedelijkheid en van wellevendheid, welke de Zusters
haar gaven. Zoo begon het kind, zonder het te weten, de opvoeding
harer moeder, en het wierp in haar hoofd de eerste lichtstralen, welke
er ooit waren in doorgedrongen.

Bazin Wildenslag, hoe woest en onwetend ook, had een goed hart en veel
gezonde rede. Wanneer zij alleen was met Lieveken en zij het kind zoo
eenvoudig en toch zoo schoon hoorde spreken van haar onbekende dingen,
van godsvrucht, van zedelijkheid en van de menschelijke plichten,
gevoelde zij zich in eene andere lucht, en het scheen haar, dat hare
eigene natuur door de aanraking van haar kind zich verhief en zich
louterde.

Ook zeide zij soms tot hare buurvrouw: "Zie, bazin Damhout, wij, arme
lieden, wij denken, dat wij dom en slecht zijn. Het is niet waar. Het
goede steekt er in, maar niemand heeft het er doen uitkomen. Hadden
mijne ouders mij beter opgebracht en mij laten leeren, ik zou een
ander mensch geworden zijn; want nu gevoel ik het wel, ik ben zoo bot
niet als ik zelve het meende. Ware het nog te herdoen! Maar het is te
laat, gebuurvrouw. Ik heb nu toch het geluk, te weten, dat mijne
Godelieve goed zal geleerd worden. Zij is een engeltje in mijn huis;
en mijn man mag mij vervaard maken zooveel hij wil, ik ben zeker dat
ik plezier in mijn kind zal hebben zoolang ik leef. Wat hare broeders
en zusters betreft, kleinen en grooten, daar is niets goeds van te
verwachten. Zij staan tegen mij op, alsof ik geboren ware om hunne
slavin en hunne dienstmeid te zijn. Ik heb al moeite gedaan om de
kleinste naar de school te krijgen; maar Wildenslag springt vijf voet
hoog van gramschap, zoohaast ik daarvan spreek."

Misschien had de tevredenheid van vrouw Wildenslag nog eene andere
reden. Zij was naar de school van Lieveken gegaan. De Zusters hadden
haar met eene bijzondere beleefdheid en met eene zichtbare blijdschap
ontvangen; haar de wonderlijke vorderingen van haar kind geroemd; haar
hoog geprezen, omdat zij, nederige werkmansvrouw, haar kind liet
leeren, en haar eindelijk, tot overmaat van vriendelijkheid, op eene
lekkere koffie onthaald.

Natuurlijk, zulk eerbewijs en de uitbundige lof over haar zelve en
over haar kind hadden haar het hoofd duizelig gemaakt, en zij was uit
de school teruggekeerd met het vaste opvat, Godelieve zoolang mogelijk
te laten leeren.

Daaruit volgde, dat, als de twee jaren verloopen waren, zij allerlei
listen uitvond en zelfs openlijk tegen haren man in opstand kwam, om
haar meisje nog eenige maanden langer op de school te laten.

Alles was echter geene vreugde in het leven van Lieveken. Hare
broeders en zusters, waarvan er reeds drie op de fabriek werkten,
hadden voor haar eene soort van haat opgevat. Het scheen hun eene
schreeuwende onrechtvaardigheid, dat Godelieve, zonder geld in huis te
brengen, in luiheid mocht leven.--Onrechtvaardigheid vanwege de ouders
was het zeker, dat zij al hunne kinderen niet hadden laten leeren;
maar zoo verstonden de woestaards het niet. Op Lieveken alleen meenden
zij zich te moeten wreken. Zij noemden haar spottenderwijze de
_Mammezel_, scholden haar uit voor eene leegloopster, eene
opvreetster, mishandelden haar, bevuilden of scheurden hare boeken en
schenen eene samenspanning te hebben aangegaan om het arme meisje te
bedroeven en te plagen.

Godelieve verdroeg alles met een engelachtig geduld; slechts wanneer
men hare schrijfboeken bemorste of beschadigde, weende zij in stilte,
omdat zij vreesde in de school door de Zusters te worden bekeven.

Elken dag, zoohaast het avondmaal was geëindigd, ging zij met hare
boeken naar het huis van bazin Damhout. Daar las en schreef zij aan de
zijde van Bavo, ontving zijne terechtwijzingen en zijne lessen met een
liefderijk gemoed, en speelde dan nog wat, en koutte misschien met
haren jongen vriend van hetgeen zij beiden meenden of hoopten later in
de wereld te zullen worden.

Bazin Damhout arbeidde zonder ophouden aan het naaien van kielen of
van ander lijnwaden kleedergoed. Dewijl haar oudste meisje nu
insgelijks naar de school ging, moest zij pogen wat meer geld te
winnen, om haren man niet te laten gevoelen, dat het onderwijs der
kinderen, ofschoon kosteloos, toch wel eenige opoffering vergde.

Niet zelden wanneer Adriaan Damhout in gezelschap van Jan Wildenslag
was geweest, keerde hij naar huis met een versomberd gelaat, en dan
ontsnapten hem treurige bemerkingen, die genoeg lieten blijken, dat
hij nog altijd ongerust was aangaande de gevolgen der al te hooge
opvoeding, welke zijne vrouw aan hare kinderen gaf.

Misschien dat de arme moeder niet geheel zonder vrees of twijfel was;
want zij hield niet op van Bavo en Lieveken, onder alle vormen en bij
elke gelegenheid, de dankbaarheid en de liefde tot hunne ouders als
eenen heiligen plicht aan te prijzen. Alsof zij, door eene geheime
inspraak harer ziel, gevoelde, dat geleerdheid niet voldoende is om
alleen den mensch te vormen, legde zij met eene teedere oplettendheid
in het hart van haren zoon en in het hart van Lieveken de kiemen van
het diepste plichtgevoel en van de zuiverste deugden neder.

Zij was sedert jaren gewend aan de tegenwoordigheid der kleine
Godelieve; nu vond zij haar geluk in de zoete vriendschap der kinderen
voor elkander en in hunne ijverige leerzaamheid. Zij aanschouwde
eenigszins het goede meisje als haar eigen kind. Was zij de oorzaak
niet, dat zij naar de schole ging? En gaf deze weldaad haar het recht
niet om Godelieve uitzonderlijk te beminnen?

Het meisje erkende hare liefde niet alleen door eene groote
dankbaarheid, maar tevens door een gevoel van diepen eerbied en van
ontzag, dat zij zelfs op Bavo overdroeg; want alhoewel zij aan zijne
zijde leefde als zijne zuster en zijne gelijke, bleef hij in hare
oogen altijd een waardiger wezen, wiens vriendschap en wiens
edelmoedige bescherming zij onverdiend genoot.

Eindelijk toen Godelieve bijna gedurende drie jaar had ter schole
gegaan, kon hare moeder het niet langer tegen haren man volhouden, en
er werd beslist, dat het meisje met het begin der volgende week het
gesticht der Zusters zou verlaten.

Wildenslag meende, dat men haar onmiddellijk op de fabriek moest doen;
zij zou er seffens eenige stuivers elken dag winnen, terwijl zij, om
een handwerk te leeren, misschien nog wel gedurende twee jaar met
eenen of twee stuivers per week zou naar huis komen. Al die
geldverkwisting, beweerde hij, had geen ander gevolg dan eene pint
bier en een brok vleesch uit zijnen mond en uit den mond harer
broeders en zusters te rooven. Het kwetste hem daarenboven, dat zijne
dochter op eenen juffrouwenstiel ging en niet fabriekwerkster bleef
gelijk hare ouders.

Daarover echter behaalde hij geen gelijk. In den geest van vrouw
Wildenslag was de toekomst van Godelieve afgebakend zooals Bavo's
moeder ze haar had voorspeld. Zij zou kleermaakster worden,
winkeldochter en eindelijk meesteresse; daar was niets aan te doen,
haar man mocht er tegen grollen en grimmen zooveel hij wilde.

Toen Lieveken met het onverwachte nieuws bij Bavo kwam en zeide, dat
zij hare school ging verlaten, was er eerst verrassing en dan stille
treurnis. De kinderen wisten niets daartegen in te brengen en
onderwierpen zich; maar hunne oogen, wanneer zij elkanders blikken
ontmoetten, waren klagend, en uit Lievekens boezem ontsnapte nu en dan
een zucht. Het was zoo goed voor haar bij de Zusters; zij was er zoo
bemind geweest en zij droeg haren leermeesteressen zooveel dankbare
genegenheid toe. Hare goede weldoensters voor altijd vaarwel te
zeggen, viel haar hart bitter en wreed. Maar het kon niet anders: zij
was arm in de wereld en moest een ambacht leeren, dit wist zij wel.

Bazin Damhout zeide aan hare buurvrouw, dat zij niet mocht nalaten de
Zusters van hare beslissing te verwittigen, en bij deze gelegenheid
hen duizendmaal en uit den grond des harten moest bedanken voor hunne
goedheid.

Daar Lina reeds eens in het gesticht met bijzondere vriendelijkheid
was onthaald geworden, volgde zij den raad harer buurvrouw.

Wie het meest verrast en bedroefd schenen bij de onverwachte
aankondiging, waren de Zusters. Godelieve was eene leerlinge, op welke
zij niet alleenlijk trotsch waren, maar zij hadden allen het meisje
bijzonder lief om hare voorbeeldige zedigheid en ijver, en meer nog
misschien om hare aandoenlijke dankbaarheid. Daarenboven, Godelieve
was hun reeds sedert eenige maanden behulpzaam geweest om de kleinste
meisjes te leeren spellen.

Nadat de Zusters de redenen van bazin Wildenslag hadden gehoord,
staken zij de hoofden bijeen en spraken eenigen tijd in stilte met
elkander.

Dan zeide de oudste:

"Vrouw, het zou ons pijn doen, onze beste leerlinge nu reeds te moeten
verliezen. Wij waren fier op haar, en hadden ze wel gaarne nog een
jaar behouden, om te doen zien waartoe wij bekwaam zijn, als onze
lessen in eenen goeden grond vallen. Zoudt gij ze niet nog een beetje
op onze school kunnen laten?"


[Illustratie: Hij opende een groot schrijfboek, trok er een blad
papier uit.]


"Onmogelijk, Zuster," antwoordde bazin Wildenslag met eenen zucht. "Ik
wenschte het ook wel. Vermits ik slechts één kind heb, dat heeft mogen
naar de school gaan, zou ik ze willen laten leeren zoolang ze kan;
maar mijn man is niet meer te stillen. Wij kunnen zóó niet leven. De
kinderen kosten geld. Ik heb er niet minder dan zes; en, gelooft mij
of niet, ze eten ons waarlijk het haar van het hoofd. Als de
kinderen hunnen eigen kost niet verdienden, zoohaast ze groot genoeg
zijn, dan moeten al de menschen van onze soort naar de armen."

"En wanneer denkt gij, dat Godelieve, met den kleermakersstiel te
leeren, haren kost zou beginnen te verdienen?"

"Niet spoedig, Zusters, ik weet het wel: binnen twee jaar misschien,
zoo allengskens."

"Welnu, wij willen u een goed voorstel doen. Laat Godelieveken nog
naar de school komen. Zij zal hier het noenmaal en het avondmaal
genieten, en zelfs het ontbijt, indien gij wilt. Wij zullen eene
bijzondere zorg aanwenden om haar goed te leeren naaien. En zoohaast
zij dertien of veertien jaar bereikt en wel onderwezen is, zullen wij
zelven haar op eenen winkel doen, bij eene meesteresse, die haar zal
beschermen en bevorderen. Zij zal dus den verloren tijd ruimschoots
inwinnen. Bevalt u dit voorstel?"

"Ach, menschen lief, wat zijt gij toch goed voor mijn arm kind!" riep
moeder Wildenslag met de tranen in de oogen. "Dat God u beloone voor
uwe liefdadigheid. Ja, ja, zeker, ik neem uw edelmoedig voorstel aan
uit gansch mijn hart."

Zoo bleef Godelieve, ondanks de tegenwerpingen haars vaders, op de
school der Zusters.

Wat Bavo betreft, het is onnoodig te bevestigen, dat hij op de
gemeenteschool insgelijks zich onder al zijne medeleerlingen
onderscheidde. Hij was in geleerdheid oneindig verder dan Lieveken;
hij had een schoon geschrift, was zeer geoefend in het rekenen en had
reeds eenige vorderingen in de Fransche taal gedaan. Zijne meesters
hadden hun genoegen in zijn helder begrijp en in zijne leerzaamheid,
en roemden op zijnen spoedigen voortgang.

Daar zijne ouders hem voor den stiel van mekaniekmaker of van
timmerman bestemden, woonde hij sedert anderhalfjaar de lessen der
teeken-academie bij, en alles liet vermoeden, dat hij ook in dit
nieuwe vak behendig worden zou.

Met al deze bezigheden, en alhoewel hij nu slechts te acht uren des
avonds naar huis kwam, vond hij nog tijds genoeg om spelenderwijze
Lieveken voort te helpen in hare eerste studie der Fransche taal,
welke zij op hare school nu insgelijks had begonnen te leeren.

Een gansch jaar verliep er dus, zonder dat eenige tegenspoed het
stille geluk van bazin Damhout en van beide kinderen kwam storen. Een
enkel voorval--indien men het voorval mag heeten--was van aard om
aangeteekent te worden in hunne herinnering.

Bavo had sedert eenigen tijd eene zonderlinge strekking tot
eenzaamheid getoond. Reeds tweemaal, wanneer zijne ouders des Zondags
volgens gewoonte hem mede wilden nemen op de wandeling, was hij alleen
te huis gebleven, onder voorwendsel dat hij veel schoolwerk had af te
maken. Zijne moeder had hem eens verrast, terwijl hij met angstige
haast iets voor haar verborg.

Wat mocht hem dus bezighouden? Hij wilde het niet zeggen; hij ontweek
alle uitleggingen daarover, en bazin Damhout was niet zonder kommer,
alhoewel zij niet juist wist wat zij vreesde.

Op zekeren avond kwam Bavo te huis van de school; hij scheen uitermate
blijde, liep van den eenen kant der kamer naar den anderen met
zichtbaar ongeduld en deed niets dan in zich zelven zeggen:

"Is Lieveken nog niet gekomen? Waar blijft toch Lieveken? Indien zij
eens dezen avond niet kwame!"

En als bazin Damhout hem vroeg, wat hem zoo aanjaagde, antwoordde hij
lachende:

"Gij zult het straks zien, moeder lief, en dan zult gij weten, wat ik
voor u hield verborgen."

"Ha, ha, daar is Lieveken!" riep hij uit.

Het meisje aanschouwde hem verbaasd en keek rond om te raden, wat hem
zoo vroolijk maakte.

"Welken dag van het jaar zijn wij?" vroeg hij haar.

"Ik weet het niet," stamelde zij. "In de maand Juli...."

"Welnu, zie eens in dezen almanak, daar op den zesden der maand, welke
heilige staat daar?"

"Sinte-Godelieve!" zeide het meisje met verwondering.

"Ja, Godelieve, het is uw dag," juichte hij. "Ik ga u besteken; ik heb
een geschenk voor u. Eene maand lang heb ik in het geheim er aan
gewerkt. Gij moogt er niet mede lachen en moeder ook niet. Ik heb
gedaan wat ik kon."

Hij opende een groot schrijfboek, trok er een blad papier uit, legde
dit op de tafel en riep:

"Zie, Lieveken, zie, moeder, daar is mijn geschenk!"

Op het blad papier stonden de beelden van twee kinderen, met waterverf
gekleurd, een jongen en een meisje, hand aan hand, en houdende elk in
de hand, die hun vrij bleef, een open boek. Er was een breede,
driekleurige band rondgeschilderd, en deze bonte verven gaven het
eenen grooten glans. Ongetwijfeld had Bavo geweld gedaan om zijne
eigene beeltenis en die van Lieveken na te bootsen; de kleederen
geleken klaarblijkend; maar het geheel was een zoo gebrekkig en grof
kinderwerk, dat men moeilijk het inzicht des makers hadde kunnen
raden, indien hij niet onder de beelden in groote letteren hadde
geschreven: BAVO EN LIEVEKEN.

Verrast en schier droef, omdat het kleine meisje beweegloos bleef en
niet juichte, zeide hij beschaamd:

"Ja, Godelieve, het is niet goed, ik weet het wel. Ik heb het gemaakt
om te lachen; het is eene gedenkenis van dat wij te zamen hebben
leeren lezen."

Godelieve boog het hoofd en begon in stilte te weenen; de tranen
rolden als parelen uit hare oogen.

"Wat is dit?" murmelde de verbaasde jongen. "Waarom weent gij nu?"

"Ik weet het niet," was het antwoord, "omdat gij zoo goed voor mij
zijt."

"Kom, kom, het is maar spel," riep Bavo. "Hadde ik geweten, dat het
beeldeken u moest bedroeven, ik hadde het aan stukken gescheurd."

"Ho, aan stukken scheuren!" gilde Lieveken met schrik. "Doe dit niet!
Geef het mij, als 't u belieft!"

"Wel, het is voor u, Lieveken, dat ik het heb gemaakt."

"Wees gedankt, Bavo; ik zal de gedenkenis uwer vriendschap zoo
zorgvuldig bewaren!"

Zij greep het blad papier van de tafel en, als verschrikte haar de
gedachte, dat het schoon geschilderd beeld haar nog kon worden
ontnomen, liep zij er mede de deur uit, roepende dat zij het hare
moeder wilde toonen.



VI


Eindelijk was de tijd gekomen, dat Bavo de gemeenteschool zou
verlaten, om als leerjongen op een werkhuis van mekaniekmakers te
gaan. Hij was meer dan veertien jaar, en zijne opvoeding was
voltrokken.

Toen de onderwijzer van dit besluit kennis gegeven was, kwam hij zelf
in de woning van Damhout, om den ouders van zijnen leerling te
verzoeken en aan te raden, hunnen zoon nog op de school te laten, ten
minste tot de aanstaande prijsuitdeeling. Hij twijfelde niet, of Bavo
zou al de eerste prijzen der hoogste afdeeling behalen. Dus zijne
opvoeding sluiten als _primus_ der school, zou hem een groote eer
zijn, en het kon hem een gewichtige titel op latere bescherming
worden. De hoofdonderwijzer had Bavo lief om zijn goed hart en zijnen
wakkeren geest, en hij verborg den ouders niet, dat hij er aan hield,
zijnen beminden leerling de eer en blijdschap van de zegepraal te zien
genieten.

Er werd dienvolgens beslist, dat Bavo nog ter schole zou blijven tot
de prijsuitdeeling.

Sedert eene maand was Lieveken door hare leermeesteressen bij eene
goede kleermaakster geplaatst geworden. Als beschermelinge der
Zusters won zij van den beginne af een frank per week.

Dit klein loon was oorzaak, dat Wildenslag nog dikwijls zijne vrouw
van dwaasheid beschuldigde, en haar poogde over te halen om Lieveken
naar de fabriek te doen gaan. Daar moeten de kinderen geene lange
leerjaren onderstaan, en zij winnen er onmiddellijk veel meer geld dan
met welk ander ambacht. Evenwel, hoe onophoudend hij ook daarover
zijne ingewortelde meening uitdrukte, zijne vrouw wilde van zulk iets
niet hooren.

Des avonds, na de arbeidsuren, kwam Lieveken bij bazin Damhout. Zij
had toch te veel van hare woeste broeders en zusters te lijden; en
hare moeder zelve spoorde haar aan om bij hare brave buren den vrede
en het stil vermaak te zoeken, welke zij in haar huis niet vinden kon.

Uit gewoonte en uit neiging nam zij nog deel in de lessen van Bavo, of
juichte op voorhand met hem over de eer en het geluk, die hem zouden
te beurt vallen bij de aanstaande prijsuitdeeling der gemeenteschool.

Onverwachts ontstonden er gebeurtenissen, die de Gentsche nijverheid,
en dus ook de werklieden, aan harde beproevingen gingen onderwerpen.
Vele vraagpunten, door de omwentelingen van Frankrijk en van België in
1830 geweldiglijk opgeworpen, waren nog onbeslist gebleven. De
onderhandelingen, tusschen de mogendheden machteloos zijnde om tot
vereffening te leiden, dreigden eenige der belanghebbende landen, door
de wapenen hun recht te doen gelden. Alle volkeren, door de vrees van
eenen Europeeschen oorlog aangedaan, riepen hunne krijgsmachten met
grooten spoed te zamen. Dit verwekte eenen algemeenen schrik, waarvan,
volgens gewoonte, handel en nijverheid de eerste slachtoffers werden.
De overmatige voorraad van stoffen in de magazijnen, eenige groote
bankroeten te Londen en te Parijs, de opslag van de ruwe katoen,
spruitende uit het vooruitzicht eener belemmering in de scheepvaart,
dit alles bracht voort, dat de fabrikanten niet dan met verlies konden
laten werken en de meesten inderdaad hunne fabrieken sloten.

Twintigduizend menschen geraakten in Gent alleen zonder werk. Dewijl
de arbeider, zelfs wanneer hij veel geld wint en geene kinderen heeft,
gewoonlijk aan den dag van morgen niet denkt, vielen al deze lieden
van een betrekkelijk welzijn eensklaps in de diepste armoede. In het
eerst vonden zij nog iets of wat bij de winkeliers en bakkers te
borgen; maar na vijftien dagen was deze hulpbron geheel opgedroogd, en
dan kwamen de honger en de ware ellende deze duizenden menschen met
vrouw en kinderen wreedelijk aangrijpen. Men zag ze in talrijke
groepen op de markten staan of door straten dwalen, met verbleekt
gelaat en ontvlamden blik, morrend en dreigend en in schijn gereed om
door gewelddadigheid zich uit den bitteren nood te redden.

Door medelijden aangedreven en hopende, dat deze erge toestand niet
zou voortduren, boden eenige fabrikanten hunnen werklieden aan met
zekere vermindering van loon te werken; en op dien grond werden er
inderdaad meer dan de helft der nijverheidsgestichten geopend.

Maar een groot getal spinners en wevers verstieten de aangebodene
voorwaarden met gramschap, en beschuldigden de fabrikanten, dat zij
uit zelfzucht van de omstandigheden gebruik maakten, om het werkloon
neder te drukken. Na elkander gedurende eene halve week te hebben
opgehitst, verdoold door onwetendheid en honger, liepen zij in
stormige scharen naar de geopende fabrieken en wilden met geweld alle
werkzaamheid doen staken. Zij mishandelden hunne makkers, die, om toch
brood voor vrouw en kinderen te hebben, de tijdelijke
loonsvermindering hadden aanvaard; zij beschadigden de gebouwen en
werktuigen, en leverden zich over aan gewelddaden, die de
tusschenkomst der gewapende macht noodzakelijk maakten.

Deze tooneelen van woest geweld boezemden den fabrikanten eenen
grooten schrik of eene diepe spijt in. Dan werden de fabrieken voor
goed gesloten en de duizenden werkmanshuisgezinnen in eene eindelooze
ellende gedompeld.

Het was bovenal in de woning van Wildenslag, dat er nood en derving
heerschte; want daar waren de kinderen talrijk, en men was er gewoon
zonder vooruitzicht en zonder zorg op voorhand alles te verteren, wat
er werd gewonnen. Moeder Wildenslag had een wreed en bitter leven; al
het verdriet en al de onwil van man en kinderen vielen op haar, en zij
hoorde den ganschen dag niets dan scheldwoorden en verwijtingen, als
ware zij inderdaad de slavin, die in het huishouden het natuurlijke
doel moest zijn van de ontevredenheid der anderen. Lieveken, die ook
deel had in de kwade bejegeningen harer broeders en zusters, was de
eenige troost, die bazin Wildenslag overbleef; want dit kind ten
minste beminde en eerbiedigde haar, en het weende tranen van liefde
en van medelijden op hare borst, wanneer de overigen haar hadden
mishandeld of gehoond.

In de woning der Damhouts deed de ellende zich zoo spoedig niet
gevoelen. De winkeliers hadden in hen meer vertrouwen, omdat zij
bekend stonden als spaarzame lieden, en gaven hun ook langer op borg.
Daarenboven arbeidde moeder Damhout, wie geen naaiwerk ontbrak, nu van
het krieken van den dag tot elf uren des avonds zonder ophouden.
Misschien wel had de zorgende vrouw eenen kleinen spaarpot? Hare
vlijt, hare zucht om te beletten, dat haar man zich ooit over het
onderwijs zijner kinderen beklaagde, laat toe te vooronderstellen, dat
zij iets had bewaard tegen eenen onvoorzienen nood.

In het eerst ten minste ontbrak er niets in haar huishouden. Zij
verzocht zelfs dikwijls de arme Godelieve, die honger leed
ongetwijfeld, met hen het avondmaal te nemen; maar het meisje werd
telkens rood bij zulke aanbieding en weigerde, zichtbaar sidderend,
alsof het gepeins van in dit huis eene aalmoes te ontvangen haar met
schrik en schaamte sloeg.

Nog altijd dwaalden de werklieden in de straten van Gent verhongerd en
lijdend rond. Van kindsbeen af aan eene enkele soort van arbeid, aan
eene eenvormige en beperkte beweging gewend, waren zij onbekwaam om
tot eenig ander werk hunne toevlucht te nemen. De gedachte daarvan
kwam zelfs niet in hen op, en zij zouden veeleer zich met gansch hun
huisgezin van honger hebben laten sterven, dan in eenige andere
bezigheid ten minste eenen tijdelijken onderstand te zoeken.

Door den langen duur der werkstaking werd de nood insgelijks voelbaar
voor het huisgezin der Damhouts. Inderdaad, wat de vrouw door haren
drukken arbeid met naaien kon verdienen was niet toereikend, om de
huishuur te betalen en de voeding van vijf personen te bekostigen. In
de winkels begon men insgelijks moeilijkheden tot langer borgen op te
werpen.

Aangespoord door den ijver zijner vrouw, die, zooals hij zelf zeide,
zich de vingeren van de handen werkte, poogde Damhout in de stad werk
te vinden om iets te winnen. Het gelukte hem in de eerste week niet;
want schrik voor den oorlog had meer dan eene nijverheid verlamd, en
er liepen honderden menschen rond om werk en om brood.

Eindelijk toch, en hoezeer het hem, als spinner van ambacht,
tegenstak, nam hij aan met eenige anderen eene slijkige gracht en
eenen vijver uit te delven en te verdiepen.

Het bedroefde bazin Damhout uitermate, dat hij zulken arbeid had
aanvaard, en zij poogde hem te overtuigen, dat hij hem moest verlaten;
er zou wel een middel zijn om voort te sukkelen, totdat hij wat beters
hadde gevonden, maar de man, die wanhopig was over de werkeloosheid en
niet langer al den last van het huishouden op zijne vrouw wilde laten
drukken, weerstond haar en begon des anderen daags den voor hem zoo
ongewonen arbeid.

Gedurende de eerste week hield hij het vol; hij was wel treurig in
zijn hart en tot bezwijkens toe vermoeid in al zijne leden, maar hij
toonde er niets van en veinsde voor zijne vrouw en kinderen eene
stille welgemoedheid.

Op eenen namiddag evenwel kwam hij naar huis, liet zich zwak en
ontzenuwd op eenen stoel vallen, en zeide, dat de koude koorts hem had
bevangen. Hij was inderdaad zeer bleek, en van tijd tot tijd doorliep
eene zonderlinge siddering zijne leden. Eene uitdrukking van geheime
verschriktheid, eene kwaadvoorspellende ontsteltenis zijns gelaats
deden vrouw Damhout vreezen, dat haar man eene ernstige ziekte kon
hebben betrapt. Zij bedwong hare tranen om hem niet te verontrusten,
deed hem te bed gaan en kookte hem eenigen warmen drank, hem onderwijl
troostende en hem de hoop op eene spoedige herstelling insprekende.

Maar de toestand van Adriaan Damhout verergerde alle oogenblikken; hij
had groote pijn in het hoofd, hoestte met dor keelgeluid en klaagde
over eene hevige steekte in de zijde.

De bekommerde vrouw wist niet wat te doen; zij dorst haren zieken man
niet alleen laten, en evenwel moest er iemand in allerhaast naar den
dokter loopen. In het over en wedergaan zeide zij in stilte aan haar
kleinste meisje, dat zij bazin Wildenslag moest gaan verzoeken
onmiddellijk te komen. Toen zij kort daarop de deur hoorde openen,
daalde zij de trappen af, vertelde aan hare buurvrouw hoe Damhout met
eene dreigende ziekte was naar huis gekomen, en verzocht haar bij zijn
bed te waken, totdat zij den dokter zou hebben kunnen gaan
verwittigen.

Bij geluk vond vrouw Damhout den dokter te huis en gereed om uit te
gaan. Hare gebeden waren er niet noodig om hem tot een spoedig bezoek
aan te sporen. Uit hare verklarigen oordeelde hij, dat hij hier
waarschijnlijk met eene geweldige _pleuris_ zou te doen hebben, en
zulke kwaal is dikwijls doodelijk, indien men ze niet onmiddellijk
bestrijdt.

Zijn voorgevoel was gegrond; bij het bed van den zieke erkende hij
eene borstvliesontsteking, en gevolglijk was het eerste wat hij deed,
den zieke de ader te openen en hem zoolang bloed af te trekken, totdat
hij in bezwijming viel.

Bij het gezicht van het bloed haars echtgenoots kon vrouw Damhout hare
smart niet meer bedwingen; zij borst in eenen tranenvloed los en bleef
met de handen voor de oogen weenen, terwijl bazin Wildenslag den
dokter in zijn werk behulpzaam was.

Toen de geneesheer bemerkte dat de zieke tot zich zelven kwam, schreef
hij een briefje voor een fleschje en zeide:

"Men hale dit bij den apotheker, en geve er den lijder elk uur eenen
koffielepel van. Gij moogt zoo niet wanhopen, vrouw; de kwaal is wel
erg, wanneer men er niet intijds bij is, maar gij hebt wel gedaan mij
seffens te komen roepen. Nu ben ik schier zeker, dat ik uwen man
geheel zal genezen; maar het kan nog weken duren, vooraleer hij geheel
hersteld zij. Hij zal nu waarschijnlijk lust hebben om te slapen;
stoor hem niet en spreek hem niet aan; hij heeft rust noodig. Gaat
beiden beneden; gij zult wel hooren wanneer hij iets verlangt.
Bovenal, dat men hem geen het minste voedsel geve of late nemen. Het
zou hem doodelijk kunnen worden."

En met de vrouwen beneden gekomen, zeide hij nog, terwijl hij het huis
uitstapte:

"Hebt goeden moed; dezen avond zal ik wederkeeren om te zien, hoe het
met onzen zieke gaat."

Bazin Damhout liet zich op eenen stoel vallen en begon nog
overvloediger te weenen. Uit hare verschrikte snikken kon men slechts
nu en dan de woorden: "mijn ongelukkige man! mijne arme kinderen!"
verstaan.

Hare buurvrouw poogde haar te troosten en moed te geven. Of zij daarin
gelukte en of de bewustheid van haren plicht als echtgenoote en moeder
de arme bazin Damhout eenige kracht terugschonk, althans de tranen
dezer laatste hielden op van vlieten.

"Ja, Lina," zeide zij, "gij hebt gelijk: ik moet het hoofd recht
houden, alhoewel ik verga van droefheid en van angst. Ik ben alleen
voor alles. Ach, mijn arme Bavo! hoe zal ik hem zeggen, dat men zijnen
vader al zijn bloed heeft afgetapt? Maar ik mag zoo niet spreken. Ik
zal pogen het hem te verbergen. Daar is het briefje, Lina; ik kan
mijnen zieken man niet verlaten. Zoudt gij de goedheid hebben, eens om
het fleschje te gaan?"

"Welke vraag?" antwoordde vrouw Wildenslag. "Zeker, men gromt en
scheldt reeds ten mijnent, omdat ik weg ben; maar om u dienst te
bewijzen, zou ik al wel ergere dingen willen uitstaan. Zoo alleen kunt
gij niet blijven; ik zal u iemand zenden, die u misschien eene betere
hulp zal zijn dan eene betaalde dienstmeid."

Bazin Damhout, nu alleen zijnde, stilde haar klein meisje door
troostende woorden, luisterde met kloppend hart aan de trap en klom
zelfs eens naar boven om haren angst bevrediging te geven. Zij hoorde
haren man ademhalen, zij maakte met inzicht eenig gerucht; maar de
zieke verroerde niet en scheen te slapen.

Dit gaf haar eenigen moed; zij daalde weder in de benedenkamer, zette
zich op eenen stoel, vouwde de handen te zamen en begon met de oogen
ten hemel te bidden.

Daar trad Godelieve met het fleschje van den apotheker in de kamer.
Zij zette het op de tafel, naderde tot vrouw Damhout, omhelsde haar
teederlijk en begon in stilte op hare borst te weenen.

Het liefderijk medelijden van het meisje ontrukte vrouw Damhout nieuwe
tranen; maar nadat zij met Godelieve het ongeval van haren man
gedurende eenigen tijd had beklaagd, werd zij zich zelve meester en
vroeg op treurigen toon:

"Lieveken, waart gij dan niet op uwen winkel, dat gij om het fleschken
zijt gegaan?"

"Mijne moeder is om het fleschken geweest," was het antwoord. "Zij is
op onzen winkel gekomen en heeft met de juffrouw gesproken. Ik mag te
huis blijven zoolang ik wil, al ware het gedurende vele dagen."

"Waarom te huis blijven?" murmelde vrouw Damhout, die de waarheid
begon te vermoeden.

"Gij zijt zoo alleen! Om u te helpen baas Damhout op te passen en om
uwe boodschappen te doen."

"Neen, neen, kind, dit is te veel goedheid van uwe moeder en van u. Ik
zal Bavo van de school doen blijven. Gij moogt uwen leertijd zoo niet
onderbreken, het zou u groote schade kunnen zijn."

Het meisje voegde de beide handen smeekend te zamen en zeide:

"Gij waart altijd zoo goed en zoo vriendelijk voor mij; gij zijt de
oorzaak, dat ik heb mogen leeren. O, ik bid u, weiger mijnen kleinen
dienst niet! Ik heb verlof van mijne moeder en van mijne meesteresse,
om met u te blijven zoolang ik u nuttig kan zijn. Laat Bavo op zijne
school; anders zou hij geene prijzen kunnen behalen. Het ware voor
hem, voor u en voor zijnen zieken vader een nieuw en groot verdriet."

En zonder een antwoord af te wachten, schikte zij de stoelen, die in
wanorde geraakt waren, en greep eenen bezem om de kamer te keeren.

Vrouw Damhout aanschouwde haar eene wijl met kloppend hart, ging tot
haar, omhelsde haar en murmelde:

"Welnu, mijn goed Lieveken, ik aanvaard uwe hulp voor een paar dagen,
totdat mijn man een beetje zij bekomen. Daarvoor zal God u zegenen,
dat gij zoo dienstwillig zijt!"

Des avonds, als Bavo en zijne zuster Amelia te huis kwamen, zeide men
hun, dat vader de koorts had, en men zijne rust niet mocht storen. De
jongen zag wel aan de treurigheid zijner moeder en aan het droeve
zwijgen van Lieveken, dat de ziekte zijns vaders ernstig was. Hij
vergoot stille tranen, totdat de dokter, die nu was gekomen om den
kranke nog eens te bezoeken, van de trap daalde en op blijden toon
zeide:

"Wees gerust, vrouw, de ziekte zal geene erge gevolgen hebben; maar
voor alsnu nog geen het minste voedsel en de volledigste rust. Ween
niet, mijn brave jongen, uw vader zal genezen, twijfel daar niet aan."

Deze stellige verzekering gaf hun allen moed en hoop; en van dan af
waren hun verdriet en angst veel verminderd.

Bavo en zijne kleine zuster gingen naar de school, als te voren.
Lieveken werkte als eene ware dienstmeid; van den vroegen morgen
verscheen zij ten huize van bazin Damhout, keerde en schikte de kamer,
ging om water, kookte de koffie en deed alle boodschappen op zulke
wijze, dat moeder Damhout de uren, welke zij niet bij het bed van
haren man doorbracht, kon toewijden aan haar naaiwerk, het eenige
middel om wat geld te winnen voor het huishouden.

In dien zin bovenal was de tegenwoordigheid van Lieveken eene weldaad
voor de Damhouts; want ondanks het naailoon, was er veel te kort, en
worstelde de arme Christina tegen eenen klimmenden nood. De ziekte van
haren man dwong haar tot vele buitengewone uitgaven; zij had zelfs in
't geheim reeds hare oorringen en andere kleine juweelen verpand. Wat
ware het dan niet geweest, indien de tijd tot werken haar volstrekt
hadde ontbroken?

Godelieve gevoelde wel, hoe zij zich het nuttigst maken kon. Zij
ijverde met eene wonderbare aanhoudendheid om vrouw Damhout allen
huisarbeid te sparen, en wanneer zij zelve niets meer te doen wist,
greep zij naald en garen en naaide mede aan het grofste lijnwaad.

Op eenige dagen tijds was Adriaan Damhout zichtbaar aan het beteren;
maar zijne herstelling vorderde zeer langzaam. Inderdaad, de dokter
had hem na den eersten dag nog tweemaal bloed afgetrokken. Daarbij had
hij hem het gebruik van alle voedsel verboden. Geen wonder dus, dat de
arme man welhaast zoo mager was als een geraamte, en ofschoon gezond
van harte misschien, zoo zwak, dat hij nauwelijks kon spreken.
Mogelijk ook dat zijne ziekte voortduurde en zich slechts langzaam
liet overwinnen.

Zoohaast zijne beternis toeliet, dat men hem gezelschap hield, gingen
vrouw Damhout en Lieveken bij zijn bed zitten naaien, en dan gaven zij
hem moed en troostten hem door allerlei zoete woorden. Het was
insgelijks bij het bed zijns vaders dat Bavo een gedeelte van den
avond doorbracht.

Er geschiedde iets zonderlings in den jongen. Hij was somber en
zwaarmoedig; de anderen, bij de zekerheid dat de zieke zou genezen,
toonden vreugde en lachten betere tijden tegen, maar Bavo's lippen
bewogen nooit meer tot den minsten glimlach. Het was, als drukte er
iets op zijn hart.

Deze duistere gemoedsstemming werd inniger en vermeerderde tot eene
soort van geheime spijtigheid, wanneer zijne moeder, in stede van te
gaan slapen, alleen bleef zitten werken tot half in den nacht.

Zij zeide hem somwijlen, dat het niet anders kon zijn; dat, dewijl
vader niet arbeiden kon, zij moest pogen iets te verdienen om den
bitteren tijd door te worstelen.

De jongen antwoordde daar niet op, maar ging ontevreden en morrend
naar zijn bed.

Eenige dagen later had Bavo eensklaps zijne blijmoedigheid
teruggevonden. Hij was het nu die den anderen moed gaf en zich
opgeruimd toonde. Vermits hij sedert eenige dagen veel vroeger dan
gewoonlijk zich naar de school begaf om er werkzaam te zijn,
vooronderstelde men, dat hij in de prijskampen op zijne school was
gelukt, en hij ontkende zulks niet. Ieder juichte dus met hem over
zijne waarschijnlijke zegepraal.

Nu Adriaan Damhout geheel buiten gevaar was geraakt, oordeelde de
dokter, dat het tijd was om zijne neergedrukte krachten allengs een
beetje te herstellen. Hij zeide dus op zekeren Maandag tot de vrouw,
dat zij eene sterke soep van ossenvleesch moest koken, en hem daarvan
nu en dan een kopje moest te drinken geven.

Groot was de verlegenheid en het verdriet van bazin Damhout. Zij was
reeds twee weken huishuur ten achter; haar laatste weekloon had zij
den bakker geheel gegeven, om nog wat brood op borg te bekomen. Niets
was er in huis, dat waarde genoeg had om tot pand tegen geld te worden
aanvaard. Nu moest er vleesch zijn: goed ossenvleesch om haren zieken
man een beetje te versterken. Hoe zou zij dit vleesch bekomen zonder
geld? Zij dacht aan het bureel van weldadigheid, zij droomde van de
menschlievendheid van den eenen of anderen rijke in te roepen; maar
deze middelen boezemden haar schrik in; het gepeins alleen van eene
aalmoes te gaan vragen, deed haar beven.

Onder hare angstige bewegingen opende zij werktuigelijk de kleine lade
der kas, waar zij haar geld in legde, wanneer zij geld had. Een
schreeuw van verrassing ontsnapte haar. De lade was ledig sedert meer
dan vijftien dagen ... en daar blonk haar nu eensklaps een glinsterend
vijffrankstuk in de oogen!

Hoe kwam dat muntstuk daar? Was het God zelf, die medelijden had gehad
met haren nood? Maar neen, hier kon geen wonderwerk in het spel
zijn.--Lieveken? Maar Lieveken had geen geld, en hare ouders vergingen
schier van gebrek. Men kon het zien op hunne bleeke aangezichten en
holle wangen, dat de honger hun ingewand verteerde. Daarenboven, Lina
Wildenslag verborg het niet, dat zij soms geheele dagen zonder eten
waren; en bazin Damhout, hoe arm ook, had haar met eenige stuivers te
gelijk het weekloon van Lieveken doen aanvaarden. Zeker, Lina hadde in
elk ander geval deze teruggaaf geweigerd; maar nu zeide zij zelve, met
de tranen in de oogen, dat de ellende haar dwong te vergeten, dat zij
een hart had.

Van waar kon toch dit vijffrankstuk komen?

Die onoplosbare vraag maakte het hoofd der verbaasde vrouw duizelig,
en zij bleef de onverwachte hulp lang bestaren. Dan eindelijk zeide
zij in zich zelve:

"Wie ook onze onbekende beschermer zij, dat God hem zegene! Ho, welke
sterke, goede soep zal ik gaan maken! En kan iets mijnen armen man
genezen, dan zal het zeker de weldaad zijn, die ons zoo geheimzinnig
en zoo edelmoedig wordt bewezen!"

Eenigen tijd daarna stond de soep op de kachel te koken; het gansche
huis was vervuld met eenen verkwikkenden geur, en de verhongerde zieke
lag in zijn bed te juichen over het beloofde voedsel, dat hem zoo
bekorend werd aangekondigd.

Vrouw Damhout verborg noch voor haren man noch voor Lieveken, dat zij,
als ware het uit den hemel gedaald, in hare kas een vijffrankstuk had
gevonden, hetwelk er wel zeker nooit in gelegen had. Zij was immer
vervolgd door het tergend raadsel, van waar dit geld mocht komen, en
sprak er den ganschen avond van; niemand wist haar iets te zeggen, dat
haar tot de ontdekking van den geheimen beschermer kon helpen. Bavo
folterde insgelijks zich de hersens; maar zijne inspanning bleef even
vruchteloos.

In den loop dezer week waren er geruststellende tijdingen aangaande de
Europeesche staatsaangelegenheden gekomen; men zeide, dat de vrede
niet zou gestoord worden, en men kondigde aan, dat sommige fabrieken
ten minste gedeeltelijk zouden beginnen te werken.

Den volgenden Zondag, zeer vroeg, terwijl Bavo naar de eerste mis was
gegaan, meende Bazin Damhout eenige centen uit de kas te nemen om
koffie te halen. Daar zag zij, nevens een geplaatst en als ten toon
gespreid, vier enkele franken in een hoekje liggen.

Nu was hare verbazing zonder palen; zij bleef eene wijl verblijd het
geld bezien, sloot de kas en stapte langzaam en het hoofd schuddend,
ter deur uit.

In den winkel, terwijl men haar de koffie geriefde, zeide haar de
vrouw:

"Erge tijden, niet waar, bazin Damhout? Hopen wij, mensch lief, dat
het haast zal beteren. Men zegt, dat er goed nieuws is van Parijs en
dat het geen oorlog zal worden. Uw man is toch aan de betere hand; God
zij geloofd, hij zal genezen zijn tegen dat er weder werk is. Ik
beklaag u echter voor één ding; het is, dat de nood u verplicht heeft
uwen Bavo van de school te trekken vóór de prijsuitdeeling. Het is
spijt: de jongen hadde groote eer behaald."

"Gij bedriegt u, onze Bavo gaat nog altijd naar de school," was het
antwoord.

"In het geheel niet: hij heeft sedert meer dan twee weken de school
verlaten."

"Maar gij dwaalt; het is niet mogelijk!" kreet bazin Damhout met
groote verwondering.

"Hoe? Blijft hij van de school zonder uwe kennis!" zeide de
winkelierster. "Ik weet het van eenen ondermeester, die gisteren bij
mijnen broeder, den kleermaker, op den winkel was. Sedert vijftien
dagen heeft men uwen Bavo op zijne school met geene oogen meer gezien.
Die jongens, die jongens, al deed men ze eenen toom aan, ze zouden nog
uit het goede spoor loopen!"

Vrouw Damhout verliet den winkel; haar hart was verbrijzeld, en zij
moest geweld doen om de tranen te bedwingen, die opweiden uit haren
verkropten boezem. Bavo had sedert zoolang zijne school verlaten,
zonder dat zijne ouders het wisten! Was de arme jongen in slecht
gezelschap geraakt? Bewandelde hij eenen doolweg, die hem tot kwaad en
ondeugd zou leiden? Maar het scheen haar onmogelijk. Welk geheim lag
er dan onder het onuitlegbaar gedrag van haar kind verborgen? Zou een
tweede ongeluk haar treffen? Zou het onderwijs in hem zulke slechte
vruchten hebben voortgebracht? Welke onttoovering! Welke zware
verantwoordelijkheid voor haar jegens haren man!

Terwijl zij dus onder den pijnlijken twijfel morde en zuchtte, kwam
Lieveken binnen.

De moeder gevoelde, dat zij haren zoon niet in tegenwoordigheid van
dit meisje mocht beschuldigen; zij wilde insgelijks haren man niet
verontrusten, vooraleer door Bavo zelf de verklaring van zijn gedrag
te hebben bekomen.

Lieveken bemerkte wel, dat bazin Damhout ontsteld en treurig was; toen
zij echter vernam, dat het met den zieke nog altijd wel ging, wist
zij niet meer wat te denken, en dorst niet verder aandringen.

Hetzelfde gebeurde met Bavo, die, uit de kerk te huis komende, iets
vreemds in den blik zijner moeder vond en van haar wilde weten, wat
haar bedroefde of ontroerde.

De bekommerde en angstvolle vrouw gaf niets dan ontwijkende
antwoorden, totdat Lieveken het huis had verlaten om op hare beurt ter
kerke te gaan. Dan greep zij met plechtigen en strengen oogopslag de
hand haars zoons, leidde hem tot in eenen hoek der kamer, verre van de
trap, en vroeg hem met bevende stem:

"Bavo, is het waar, dat gij sedert veertien dagen niet meer naar
school zijt geweest?"

De jongen werd rood tot achter de ooren en boog het hoofd.

"Spreek, Bavo, laat mij niet in den pijnlijken twijfel. Is het waar?"

"Het is waar, moeder lief," was het antwoord.

"Ongelukkige jongen!" kreet de vrouw. "gij hebt sedert twee weken uwe
school verlaten? Ik beef, ik durf u niet vragen in welk gezelschap gij
dien tijd hebt doorgebracht. Ach, Bavo, ik, die geloofde, dat gij uwe
arme moeder bemindet! Mijn God, ik moet het toch weten, hoe
schrikkelijk het zij. Zeg, zeg, mijn zoon, wat hebt gij gedaan
gedurende al dien tijd?"

Bavo zag haar diep in de oogen en antwoordde met eene soort van stille
fierheid:

"Moeder, ik werk op eene fabriek."

"Gij werkt op eene fabriek!"

"Op eene fabriek van _bougies_, sedert vijftien dagen."

Dan schoot er eene plotselijke klaarheid in den geest van bazin
Damhout: hare oogen begonnen van bedwongen geestdrift te fonkelen. Met
den bevenden vinger op de kas gericht, vroeg zij:

"Dat geld, dat vijffrankstuk, die vier franken?"

"Het is mijn weekloon, moeder lief," stamelde hij.

Met eenen schreeuw van koortsige blijdschap sloeg Christina de armen
om den hals haars zoons, sloot hem op haar hart en bevochtigde zijn
hoofd met hare tranen.

De jongen poogde haar te doen begrijpen, dat hij dien hoogen lof niet
verdiende en niets gedaan had dan zijnen plicht. Wat hij betreurde,
was alleenlijk, dat hij geen middel had weten te vinden om meer te
winnen en zijne arme moeder het nachtelijk werken te sparen.

Toen de ontsteltenis der vrouw een weinig was bedaard, trok zij haren
zoon op eenen stoel nevens zich en vroeg hem de nadere uitlegging van
zijn gedrag.

"Ik zag u en Godelieve altijd, altijd arbeiden," antwoordde hij.
"Wanneer ik, na tot middernacht met u gewaakt te hebben, slapen ging,
bleeft gij nog zitten met het naaiwerk op den schoot. Mijn vader was
ziek; er was nood in huis. Ik alleen deed niets om u te helpen. Mijn
geweten knaagde, mijn hart verweet mij mijne laffe werkeloosheid. Na
eenige dagen van schaamte en wanhoop ging ik tot den hoofdonderwijzer,
mijnen meester, en zeide hem, zonder iets te verzwijgen, wat er in ons
huis geschiedde, en hoe ik besloten had de school te verlaten om eenig
werk te zoeken en zóó ten minste mijnen zieken vader en mijne goede
moeder in hunne ellende bij te staan. Ik zeide hem insgelijks, dat ik
mijn besluit gedurende eenigen tijd voor u zou verborgen houden,
dewijl ik overtuigd was, dat gij mij anders zoudt beletten het uit te
voeren. Ik meende, dat hij mijn voornemen zou afkeuren; maar neen, hij
drukte mij de handen, en prees zeer hoog wat hij mijnen moed en mijn
plichtgevoel noemde. Toen hij verstond, dat ik niet wist waar het
gewenschte werk te vinden, beloofde hij mij, zelf eenigen zijner
bekenden daarover te spreken; en reeds des namiddags had hij mij eene
plaats gevonden op eene fabriek van waskaarsen, die men _bougies_
noemt. Daar had ik niets anders te doen dan de kaarsen in pakjes te
binden en in houten kassen te schikken; en eindelijk eenige letters en
nummers op de kassen te schilderen. Ik won zestig centiemen daags en
kreeg op 't einde der week nog eenig drinkgeld, omdat men tevreden was
over mijn werk. O, moeder, het vijffrankstuk, eerste vrucht van mijnen
arbeid, heeft mij zoo gelukkig gemaakt! Het moest u helpen en u
troosten in uwen nood. Ha, gij hebt het niet bemerkt, maar toen ik
mijnen armen vader de sterke soep lachend zag genieten en hem hoorde
zeggen, dat hij daardoor onfeilbaar zou genezen, dan ben ik beneden
gegaan, en ik ben mij op 't einde der steeg achter den blinden muur
gaan verbergen, om daar door eenen tranenvloed mijn hart van de
overmatige blijdschap te ontlasten. Het eerste geld, dat ik met werken
had gewonnen, zou mijnen vader de gezondheid helpen teruggeven! Ik
bezweek schier van geluk bij die gedachte.... Prijs mij dus niet,
moeder lief, ik ben genoeg beloond geworden...."

Met eenen gil van bewondering sprong de ontstelde vrouw recht en liep
naar boven, zonder acht te geven op de smeeking van haren zoon, die de
handen ophief om haar te wederhouden.

Niet lang daarna klonk de stem van den zieken Damhout met groote
kracht tot beneden de trap:

"Bavo, Bavo!" kreet hij. "Kom, kom!"

De jongen kon den roep zijns vaders niet wederstaan; hij klom
aarzelend naar boven, en dewijl hij daar twee bevende armen tot zich
uitgestrekt zag, omhelsde hij zijnen zieken vader met blijde
uitstortingen des harten.

Damhout dankte en loofde zijnen zoon voor zijne schoone en moedige
daad; uit zijne woorden bleek, dat zijne grootste vreugde daarin
bestond, dat Bavo uit eigene beweging werkman was geworden. Hij drukte
eindelijk toch eenige spijt uit, omdat zijn zoon op eene fabriek van
bougies arbeidde; hem scheen het, dat dit niet juist het beste vak
was.

Op deze bemerking antwoordde de jongen, dat hij door tusschenkomst van
den hoofdonderwijzer werk had gekregen op de katoenspinnerij van M.
Verbeeck. Hij zou daar gedurende eenigen tijd katoen uitpluizen en in
soorten schikken, dan aan den eersten _duivel_ staan, en zoo voorts in
het vak zich oefenen en allengs vervorderen. De fabriek van M.
Verbeeck ging binnen vijf dagen geopend worden.

Dit vervulde vader Damhout met nieuwe en groote blijdschap; want dit
was inderdaad de baan, langs waar men met verstand en vlijt het verste
op eene katoenfabriek kon geraken. Bavo zou eens meesterknecht worden,
daaraan twijfelde de gelukkige vader niet meer.

Toen men genoeg bedaard was geworden om over min ontroerende dingen
te spreken, besliste men, dat van morgen af Godelieve terug naar haren
winkel zou gaan. Inderdaad, Damhout behoefde geene onophoudende
bewaking meer; hij zou dien dag zelven reeds gedurende eenigen tijd
uit zijn bed komen. Met de vier of vijf franken per week, welke Bavo
nu won, werd het mogelijk betere tijden af te wachten.

In den namiddag, toen Bavo beneden bezig was met Lieveken in een boek
iets te wijzen of te leeren, ging vrouw Damhout naar boven, zette zich
nevens het bed van haren man en vroeg hem op zegevierenden toon:

"Welnu, Damhout, gelooft gij nog, dat het onderwijs een werkmanskind
tot hoogmoed en luiaardij verleidt? Welke kinderen, in geheel onze
stege, zijn zoo beminnend, zoo verstandig en zoo deugdzaam als Bavo en
Lieveken? Het is alleenlijk, omdat zij geleerd zijn en weten wat goed
en wat kwaad is."

Onder den slag eener bijzondere ontroering bevochtigden zich de oogen
des werkmans; hij greep de hand zijner vrouw en zeide:

"Neen, neen, Christina, dit alleen is de oorzaak hunner schoone
inborst niet. Het is uw hart, uw goed en edel hart, dat klopt in
hunnen boezem. Eene moeder als gij is de zegen Gods in een
huishouden!..."



VII


Met het begin der volgende week werden er inderdaad een zeker getal
fabrieken geopend; maar, in afwachting van stellige tijdingen
aangaande den Europeeschen vrede, lieten zij slechts een beperkt getal
werklieden toe.

Bavo arbeidde op de spinnerij van M. Verbeeck. Hij droeg nu zijne
slechte kleederen, en, dewijl hij door den aard van zijn werk altijd
met vlokken katoen als met een spinneweb was overdekt, zag hij er op
verre na zoo zindelijk niet meer uit als te voren. Dit gaf Godelieve,
als zij des avonds van haren winkel kwam, dikwijls stof tot lachen, en
zij noemde den jongen schertsend _de katoenvogel_; maar hij, in stede
van daarover spijtig te worden, was altijd ten uiterste blijmoedig en
scheen trotsch door de overtuiging, dat hij nu tot iets nuttig
geworden was en zijne ouders mocht behulpzaam zijn.

Ondanks den nood en de trage herstelling van vader Damhout, was elkeen
in dit huishouden gelukkig. Bovenal was het hart der moeder met een
gevoel van hoogmoed en van zaligheid vervuld. Soms kon zij des avonds
uren lang in stilte haren zoon bestaren, terwijl hij, ofschoon
vermoeid van den arbeid, nog met inspanning het hoofd over zijne
boeken hield gebogen. Dan klopte haar hart, dan glinsterden hare
oogen, en de blik, dien zij dan bij wijlen ten hemel wierp, was wel
zeker een innig gebed van dankbaarheid.

Vader Wildenslag en zijne zonen, alhoewel zij, door den honger
aangejaagd, van de eene fabriek naar de andere liepen om arbeid te
vinden, waren tot dan in hunne pogingen niet gelukt. Zij hadden zich
bij de laatste volksonlusten door hunne hevigheid en hunne woestheid
doen opmerken; en dewijl de fabrikanten nu slechts de beste werklieden
uitkozen, wilde geen hunner de gekende belhamels van den oploop tegen
de fabrieken in zijn gesticht toelaten.

Het schijnt, dat in Frankrijk de nijverheid spoediger en met meer
kracht had hernomen; want er kwamen alsdan te Gent eenige afgezondene
personen, om goede fabriekwerkers aan te werven voor de steden in het
Noorderdepartement.

Wildenslag en zijne zonen aanvaardden met blijdschap deze gunstige
gelegenheid om zich uit den onverdraaglijken nood te redden, en namen
gereedelijk de voorwaarden der wervers aan. Men zou hunne reiskosten
betalen en zij zouden in Frankrijk een veel hooger dagloon dan in
België winnen.

Zeker, in andere omstandigheden zou de gedachte van hare geboortestad
te verlaten, vrouw Wildenslag verschrikt en bedroefd hebben; maar nu
verblijdde haar deze reis als een onverwacht geluk. Inderdaad, het was
de verlossing uit den afgrond der bitterste ellende. Daarenboven,
zoohaast er weder overvloed van werk te Gent zou zijn, zouden zij
terugkeeren. Hunne afwezigheid zou dienvolgens ten hoogste eenige
maanden duren.

Vrouw Wildenslag ging juichend en met groote blijdschap haar vertrek
naar Frankrijk in de gansche buurt aankondigen.

Toen zij in de woning der Damhouts kwam, was zij vergezeld door haren
man, die nu zijne luidruchtige welgemoedheid geheel had teruggevonden
en roemde op het hooge dagloon, dat men in Frankrijk genoot. Dáár,
zeide hij, eet een werkman tweemaal vleesch elken dag en drinkt er
bier en somtijds wijn, evenals een rijk mensch. Dat zou een pleizierig
leven en een eeuwig _smeerken_ zijn!

Bazin Damhout ontving deze tijding met treurnis. Het gepeins, dat
Lieveken, hare ouders zou volgen en zij het goede kind dus in langen
tijd niet meer zou zien, bedroefde haar; maar dewijl zij het vertrek
der Wildenslags niet anders kon beschouwen dan als eene zeer
natuurlijke zaak en als een gelukkig middel voor hen, om uit de lange
ellende te worden verlost, deed zij geene de minste tegenwerping.
Alleenlijk beklaagde zij het, dat Godelieve nu den winkel zou moeten
verlaten, waar zij zoo wel was en op spoedige vervordering mocht
hopen.

Moeder Wildenslag betreurde dit insgelijks; maar zij meende, dat het
niet onmogelijk zou zijn, in Frankrijk eenen anderen goeden winkel
voor Lieveken te vinden.

Hierop antwoordde Wildenslag:

"Ba, ba! met uwen winkel! Godelieve is nu sterk genoeg geworden. Als
zij zal zien, hoe hare broeders en zusters geld in overhoop winnen,
zal zij van zelve op eene fabriek willen werken."

Nadat hare buren waren weggegaan, overpeinsde vrouw Damhout zeer lang
de woorden van Wildenslag. Zij wist niet waarom de vrees, dat Lieveken
op eene fabriek kon gaan, haar ontstelde. Waarlijk, zij had voor het
goede kind eene andere toekomst gedroomd; maar werkte haar eigen zoon
niet op eene fabriek? Het was toch hetzelfde niet: Bavo kon
meesterknecht worden.

Hare treurnis overwinnende, zeide zij zich zelve, dat moeder
Wildenslag waarschijnlijk wel zou zorgen, dat hare Godelieve in
Frankrijk het ambacht van kleermaakster voortleerde; de afwezigheid
hunner buren zou niet langdurig zijn; dewijl alles voorspelde, dat het
werk in Gent ook spoedig zou hernemen. Daarenboven, er was niets aan
te doen. De Wildenslags hadden gelijk, het redmiddel, dat hun
aangeboden werd, met blijdschap te aanvaarden.

Toen Bavo des avonds te huis kwam, zeide zijne moeder hem, dat de
Wildenslags besloten hadden overmorgen, met het krieken van den dag,
naar Frankrijk te vertrekken. Zij zouden dus onmiddellijk uit hunne
bittere armoede gered zijn; want men had hun een buitengewoon hoog
dagloon verzekerd. Lieveken zou natuurlijk hare ouders volgen; maar
zoohaast er weder veel werk in Gent was, zouden zij terugkomen.

Deze tijding trof Bavo op eene zonderlinge wijze; hij boog het hoofd,
zag sprakeloos ten gronde en antwoordde zelfs niet, toen zijne moeder
hem vroeg waarom iets, dat zeker een geluk was voor de ouders van
Lieveken, hem scheen te bedroeven. Eindelijk, als ware er nu eerst een
duidelijk besef der zaak in zijnen geest ontstaan, zeide hij op den
toon van onderwerping:

"Inderdaad, moeder, zij zullen dan toch uit den pijnlijken nood
verlost zijn. Ik was zoo gewend, Lieveken des avonds hier te vinden.
Nu zal ik alleen, altijd alleen met u zijn; maar ik ben geen kind
meer.... Als Lieveken slechts welvaart en gelukkig is in Frankrijk,
zal ik mij over hare afwezigheid niet te veel bedroeven. Gij hebt
gelijk, moeder, de mensch moet zich sterk houden tegen het lot.
Daarenboven, wie weet of onze geburen niet reeds binnen eenige maanden
wederkeeren?"

De moed en de verduldigheid, waarmede haar zoon deze tijding had
ontvangen, verwonderden en verblijdden vrouw Damhout. Zij begreep
niet, dat hare moeite om hem de tijding onder een gunstig daglicht te
doen aanschouwen, voor een oogenblik zijn gevoel en zijne rede had in
twijfel gebracht.

Maar zij moest weldra erkennen, dat zij zich had bedrogen; want Bavo
liet zich bij de tafel op eenen stoel zakken, bleef lang met starende
oogen in diepe overweging verzonken, en slaakte van tijd tot tijd
eenen hollen zucht, als beklemde een zwaar gewicht zijne borst.

Het was reeds laat, toen Lieveken met het voorschoot voor de oogen in
de kamer verscheen, en onder luide snikken over haar vertrek naar
Frankrijk begon te kermen.

Bavo, alhoewel hij zelf geweld deed om niet onder zijn verdriet te
bezwijken, poogde het bedrukte meisje te troosten. Vrouw Damhout en
haar man voegden hunne woorden bij de zijne; maar Godelieve scheen
ontroostbaar in hare diepe smart.

Toen eindelijk het meisje tusschen hare snikken eenige duidelijke
klachten kon voortbrengen, zeide zij, waarom dit vertrek als een wreed
ongeluk haar verschrikte en haar zoo diep bedroefde. Zij herinnerde
zich de eindelooze goedheid van vrouw Damhout voor haar, de
onverdiende vriendschap, die Bavo gedurende geheel haar leven haar had
gegund, en zij sprak van weldaden, van edelmoedigheid en medelijden
voor een arm verstooten kind; zij noemde bazin Damhout hare goede
moeder en Bavo haren leermeester en haren broeder. Dit alles ging zij
verliezen. De wereld zou eene woestijn voor haar worden, al wat zij
meest had bemind, ging zij verlaten, misschien voor altijd.

Het meisje had zulke gevoelige, zulke zoete, teedere woorden; de
liefde haars harten voor hare weldoeners stortte zich zoo onbewimpeld
en zoo vurig uit, dat zij iedereen tot in de ziel ontroerde.

Vrouw Damhout sloot het dankbare kind tegen hare borst, en deed geweld
om door bewijzen van innige dankbaarheid haar te troosten.

Bavo lag met het hoofd op de tafel en weende; zijne droefheid was
stom; geene klacht ontsnapte zijnen boezem; want hij wist wel, dat
hier niet tegen de wreede uitspraak van het lot kon geworsteld worden.

Zoo bleven dien avond in de woning van Damhout bittere, hopelooze
tranen vlieten, totdat moeder Wildenslag hare Godelieve kwam roepen en
ze mede naar huis nam.


[Illustratie: Grepen elkander de handen.]


Den volgenden dag ging het wat beter. Uitgeput van weenen, getroost en
versterkt door de vriendelijke woorden van vrouw Damhout en van Bavo,
had Lieveken de zaak allengs met meer verduldigheid beginnen in te
zien. De vaste hoop, dat zij welhaast met hare ouders naar Gent zou
wederkeeren, had een weldadig licht in hare droefheid geschoten, en
zij insgelijks scheen het vertrek, als zijnde toch een geluk voor hare
ouders, met onderwerping te aanvaarden....

Toen de Wildenslags, ouders en kinderen, elk met een pak aan de hand,
vóór den dageraad de stege verlieten, om de reis naar Frankrijk te
beginnen, waren zij door Bavo vergezeld.

De jongen stapte nevens Lieveken en droeg haar pak. Zij weenden niet
en spraken weinig. Hunne harten waren beklemd. Wat zij zeiden, waren
woorden van wederzijdsche vertroosting; want zij hadden beiden het
gevoel, dat deze scheiding, hoe kort ook, hun pijnlijk zou zijn; en
zij maanden in hunne eenvoudigheid elkander aan, om niet te veel te
denken aan al het zoet vermaak en aan het stil geluk, dat zij
gedurende hunne schoone kindsheid te zamen hadden genoten.

Zoo kwam men buiten de poort, en dewijl het tijd was voor Bavo om naar
zijne fabriek te gaan, kon hij onmogelijk de Wildenslags langer
vergezellen.

Bavo en Lieveken, als door eene zelfde beweging gedreven, grepen
elkander de handen, wisselden eenen diepen blik, waarvan zij zelven de
beteekenis niet begrepen en murmelden met versmachte stemme:

"Vaarwel, Bavo! Vaarwel, Lieveken. Tot wederziens!"

Tranen ontsprongen hunnen oogen; maar het meisje, zich voelende
bezwijken, slaakte eenen grievenden kreet en liep tot hare ouders, die
reeds in de baan vooruit waren.

De jongen bleef roerloos; hij zag hoe het arme Lieveken met hangend
hoofd en wankelende stappen achter moeder voortsukkelde. Hij wenschte
en hoopte, dat zij nog eens het gezicht tot hem zou keeren; maar daar
bereikten zij den draai der baan, en allen verdwenen zij voor de oogen
van Bavo.

Dan werd het hem, als hadde men met geweld iets uit zijn hart gerukt.
Hem verbaasde de akelige ledigheid, die eensklaps in hem en rondom hem
was ontstaan, en hij schudde twijfelend het hoofd, als vroege hij zich
zelven het raadselwoord der duizeligheid zijner zinnen.

Dubbend, morrend en diep bedrukt, keerde hij stedewaarts en begaf zich
naar zijne fabriek. Het beeld van Lieveken vervolgde hem overal; in
het katoen, dat hij uitpluizen en schikken moest, vormde zich de
gedaante der betreurde speelgenoote, nu met den onbegrijpelijken blik
in de oogen, dan met hangend hoofd de droeve rust beginnende. Het
woord "vaarwel!" klonk hem van alle kanten uit de geruchten der
fabriek in de ooren. Maar de arbeid is een machtige trooster des
harten, en hij leent den mensch eene wonderbare sterkte tegen de
denkbeelden, die hem overheerschen. Vóór het einde van den eersten dag
was de smart van Bavo reeds veel verminderd, en alhoewel hij nog
altijd aan Lieveken en aan haar vertrek bleef mijmeren, kwam er meer
verduldigheid en rust in zijn hart.

Des avonds, als hij te huis kwam van zijne fabriek, nam hij als te
voren zijne boeken, maar dan geviel het dikwijls, dat hij, zonder het
te weten, eensklaps het hoofd verhief en rondkeek, als zocht hij
iemand met de oogen; somtijds stond hij op en ging naar de deur bij
het minste gerucht. Er ontbrak hem iets; en alhoewel hij lachte met
zijne eigene verstrooidheid, was zijne moeder bekommerd over deze
zonderlinge ontroeringen haars zoons.

Ook sprak zij weinig met hem over Godelieve; en wanneer hij haar dwong
over de afwezige vriendin te kouten, brak zij de samenspraak zoo kort
mogelijk af. Hare moederlijke liefde zeide haar, dat de diepe treurnis
haars zoons geen voedsel mocht geven, alhoewel zij even veel aan
Lieveken dacht als hij zelf.

Er verliepen op deze wijze een paar weken. Bavo scheen zich in de
afwezigheid van Godelieve te hebben getroost, en, sprak hij nu nog van
haar, het was met bedaardheid en met rede.

Vader Damhout was schier geheel genezen. Hij had zich reeds naar de
fabriek van zijnen ouden meester, M. Raemdonck, begeven, om er te
worden aangenomen. Nog eene week en hij zou zijnen arbeid als spinner
hernemen.

Op eenen middag kwam een onderwijzer der gemeenteschool in hun huis,
om hen allen in naam van den bestierder uit te noodigen tot de
prijsuitdeeling, die op den komenden Maandag was vastgesteld. Wel was
het waar, dat Bavo, omdat hij de school voor het einde der wedstrijden
had verlaten, geen recht kon hebben op de gewone prijzen, maar de
onderwijzers hadden besloten, dat zijne vlijt, zijne vorderingen en
bovenal zijn schoon gedrag eene openbare belooning verdienden. Bavo
zou dienvolgens eenen buitengewonen prijs krijgen. Hij zelf en zijne
ouders mochten niet nalaten de plechtigheid der prijsuitdeeling bij te
wonen. Zij zouden ongetwijfeld altezamen verheugd en fier naar huis
keeren.



VIII


De zaal, waar de prijsuitdeeling der gemeenteschool ging geschieden,
was opgevuld met volk, meest vaders en moeders van leerlingen, en dus
zeer geringe burgers of werklieden. Evenwel, vooraan bemerkte men ook
wel eenige deftige dames en heeren, die, door een edel gevoel
ingesproken, de prijsuitdeeling der kostelooze gemeenteschool door
hunne tegenwoordigheid kwamen verheffen en opluisteren.

Adriaan Damhout met zijne vrouw Christina zat op de vijfde of zesde
bank, te midden van het publiek; hun zoon Bavo bevond zich tusschen de
schoolkinderen op de plaats, hem door de onderwijzers aangeduid.

Alles was gereed en de klokken der kerken hadden reeds sedert eene
wijl het bepaalde uur verkondigd, toen eensklaps de deur der zaal met
eenig gerucht werd geopend. De burgemeester van Gent, vergezeld door
eenige schepenen en gemeenteraadsheeren, trad binnen en stapte tot bij
het tooneel, waar groote leunstoelen voor de overheden waren geschikt.

Met blijde verrassing in de stem murmelde Adriaan Damhout aan het oor
zijner vrouw:

"Hebt gij niet gezien, Christina, dat mijnheer Raemdonck met den
burgemeester is binnengekomen?"

"M. Raemdonck, de meester van uwe fabriek?"

"Ja, kijk, daar voor ons, op den tweeden zetel, naast den
burgemeester, aan zijne linkerzijde. Het is M. Raemdonck zelf."

"Het is te begrijpen, Adriaan, vermits mijnheer Raemdonck sedert een
jaar in den raad van de stad zit."

"Ja, en hij moet daar nog al veel bezigheden hebben; want nu bemoeit
hij zich zooveel niet meer met de fabriek; het is de oude
meester-klerk, die schier alles bestiert. Ha, ik weet niet, Christina,
maar het verblijdt mij grootelijks, dat M. Raemdonck hier tegenwoordig
is."

"En mij verheugt het insgelijks, Adriaan. Nu zal uw meester kunnen
zien, dat gij een goed vader zijt en uwe kinderen hebt laten
leeren...."

Hunne stille samenspraak werd onderbroken door den klank der bel, die
het begin der plechtigheid aankondigde.

Een der raadsheeren had de trede der verhevenheid beklommen en hield
eene openingsrede. Hij sprak over de noodzakelijkheid van het
onderwijs voor alle standen der samenleving, en spoorde bovenal de
werklieden aan om hunne kinderen niet in de onmacht en de slavernij
der onwetendheid te laten. Zijne bondige rede eindigende, zeide hij:

"Luistert, mijne vrienden, hoe een werkman als gij, een werkman van
Brussel [Voetnoot: M. Dauby.], tot zijne medgezellen spreekt.--Het
onderwijs, zegt hij, is heden voor iedereen eene dringende
noodzakelijkheid, tot welke loopbaan of ambacht men ook zij bestemd.
Niet geleerd zijn, wanneer de anderen geleerdheid bezitten, stelt den
mensch in eenen toestand van eeuwige minderheid. De voordeelen van het
onderwijs bestaan niet alleenlijk in te kunnen lezen, schrijven en
rekenen, maar het opent den geest, ontwikkelt het verstand en vormt de
rede; het leert opmerken en vergelijken; het geeft den mensch licht en
sterkte om zijne plichten te vervullen en zijne rechten te verdedigen.
Gij weet het, gezellen, de nijverheid vervormt zich onophoudend: alle
dagen komen nieuwe verbeteringen tot stand. Alles gaat vooruit; de
werkman moet mede vooruitgaan en den stap der anderen volgen, wil hij
niet achterblijven en verpletterd worden. Indien de mekanieken hem
zijnen lichamelijken en enkel stoffelijken arbeid ontnemen, om hem
niets te laten dan het verstandelijk werk, dit is ook een vooruitgang;
maar slechts op voorwaarde dat de werkman zich tot de hoogte zijner
nieuwe taak wete te verheffen. Wie zal hem daartoe helpen? Het
onderwijs, de geleerdheid, die den geest ontwikkelt en den mensch
nieuwe krachten geeft, krachten, wel anders machtig dan die zijner
armen, omdat zij noch de vermoeidheid noch de jaren vreezen;--de
geleerdheid, die hem nieuwe wegen opent, die hem een beter dagloon met
minder lichamelijke vermoeidheid bezorgt;--de geleerdheid, die de
eeuwenlange ongelijkheid tusschen de menschen vermindert en veel meer
kan toebrengen om ze geheel te doen verdwijnen dan de dwaze droom
dergenen, die de rijkdommen onder allen zouden willen verdeeld zien,
en waarvan de zekerste uitslag niets zou zijn dan de gelijkheid der
armoede. Zegenen wij dus als werklieden den vooruitgang der scholen,
de verspreiding van het onderwijs, als de schoonste glorie onzer eeuw.
Wat ons betreft, wij beschouwen elke school als een tempel, opgericht
aan de waardigheid en de welvaart van het arbeidende volk!--Ziedaar,
vrienden, de edele woorden, u door eenen uwer gezellen toegestuurd.
Drukt ze in uw hart en volgt den wijzen raad, die er in ligt besloten;
want zij toonen u het middel om uwe krachten te verdubbelen, uwe
welvaart te vermeerderen en in de toekomst het werk en den werkman te
verheffen en te veredelen."

Deze redevoering, met kracht en overtuiging uitgesproken, had eenen
diepen indruk op het gemoed der aanhoorders gedaan. Eerst na een
oogenblik der volledigste stilte braken de toejuichingen los. Onder
degenen, die met koortsige geestdrift in de handen klapten en bravo
riepen, kon men bovenal vrouw Damhout onderscheiden. De opgetogene
Christina had hare eigene denkwijze zoo welsprekend hooren bevestigen;
en zij gevoelde, dat de woorden van den raadsheer eene lange lofrede
van haar gedrag als moeder waren geweest.

"Welnu, Adriaan," vroeg zij zegevierend, "had ik gelijk of niet? Die
heer weet er meer van dan Jan Wildenslag, niet waar? En gij hoort wel,
dat er verstandige werklieden zijn, die denken als ik over het
onderwijs der kinderen?"

Damhout knikte met het hoofd ten teeken van toestemming; maar hij had
den tijd niet om haar te antwoorden, want de oefeningen der
schoolkinderen begonnen onmiddellijk en werden zonder verpoozing
voortgezet.

Men droeg eenige verzenstukjes en fabelen voor, en men vertoonde zefs
een geestig blijspel, het alles onder het twintigmaal herhaalde
handgeklap der aanschouwers, die verbaasd waren en zich trotsch
gevoelden over de kunde en de geleerdheid hunner kinderen.

Eindelijk ging men over tot de prijsuitreiking. Een groot getal
jongens van allen ouderdom, de kleinste eerst, werden beurtelings
opgeroepen en kregen één of meer boeken.

Velen moeders ontvielen tranen van geluk en hoogmoed; eenigen drukten
in vol publiek hunne kinderen op hun hart en deden door deze
eenvoudige uitstorting van liefde en blijdschap de toejuichingen der
ontroerde aanschouwers verdubbelen.

Toen men aan de leerlingen der hoogste klasse was gekomen, en Bavo de
schoone, groote boeken één voor één van de tafel zag verdwijnen, werd
het hem eenigszins bang om het hart. Ware hij op de school gebleven,
dan hadde hij wel zeker het grootste getal dier prijzen behaald. Al de
eer, welke zijnen ouden gezellen nu werd aangedaan, ware hem te beurt
gevallen. Hoe hadde die openbare zegepraal, in tegenwoordigheid des
burgemeesters en der andere heeren, zijne moeder en zijnen ziekelijken
vader gelukkig gemaakt! Nu zou hij slechts eenen prijs krijgen, eenen
kleinen prijs, want er lagen geene groote boeken meer op de tafel.

Nog treuriger werd Bavo, toen hij ook den laatsten prijs zag weggaan;
maar hij werd uit zijne droeve overweging opgewekt door de
verschijning van den hoofdonderwijzer, die op het tooneel vooruitkwam
om tot het publiek te spreken.

De redenaar was een man met grijze haren; er lag in zijn schoon en
indrukwekkend gelaat een toon van ernst en goedheid, van overtuiging
en liefde, die liet vermoeden, dat deze grijsaard het onderwijs der
kinderen beschouwde als eene soort van priesterschap.

Op stillen, doch diepgevoelden toon begon hij zijne aanspraak. Van
zijne eerste woorden af verwonderde hij elkeen, en boeide de aandacht
gansch bijzonderlijk; want hij verhaalde een vertelsel van werklieden,
eenen vader en eene moeder, die ten koste van vele opofferingen hunnen
zoon hadden laten leeren, en die zelfs te midden van nood, van ziekte
en ellende, liever honger hadden geleden dan hun kind van de school te
trekken. Hij prees deze ouders zeer hoog, noemde ze edele, waardige
menschen, en stelde ze ten voorbeeld van allen, die hem aanhoorden.

Dewijl hij geene namen noemde, meende men, dat hij een uitgevonden
verhaal voordroeg; maar de moed en de opoffering dezer ingebeelde
ouders rukten evenwel tranen van bewondering uit de oogen van alle
lieden.

Christina Damhout hield het hoofd gebogen en verborg hare ontroering.
Haar hart klopte fel, en zij was als beschaamd.

"God heeft die goede ouders beloond," ging de grijze redenaar voort,
"en in het feit dat ik u verhalen ga, zult gij het bewijs vinden, dat
het onderwijs, gepaard met de zedelijke opvoeding, het hart van den
mensch veredelt en hem, met het besef zijner plichten, ook den moed en
de kracht geeft om ze te vervullen. De zoon dier ouders was leerling
op deze school. Hij was de sterkste en meest geleerde in de hoogste
klasse, en wel zeker zou hij al de eerste prijzen hebben weggedragen.
Niemand twijfelde er aan, noch wij, zijne leermeesters, noch zijne
medeleerlingen, noch hij zelf. Hij snakte naar den dag der
prijsuitreiking, niet voor zich zelven, maar voor zijnen vader en
zijne moeder, die gelukkig zouden zijn door zijne schoone zegepraal.
Dan kwam de werkstaking der fabrieken; zijn vader werd doodelijk ziek;
nood en lijden overvielen zijne arme ouders. Wat deed de jongen? Hij
verzaakte aan al zijne prijzen, aan de lang gedroomde eer, om eenen
dwingenden plicht te vervullen. Hij verliet de school, zonder het
zijnen ouders te durven zeggen, zocht en vond werk in eene fabriek,
legde in 't geheim zijn dagloon in de kas zijner moeder neder en redde
dus, als een onzichtbare weldoener, zijne ouders uit de bittere
ellende.... Door ontijdig van de school weg te blijven, heeft de goede
zoon zijn recht op het behalen der prijzen verloren; maar wij, zijne
leermeesters, met toestemming van den heer burgemeester en met behulp
van eenen milden beschermer der volksscholen, hebben besloten zijne
vlijt, zijne kunde en bovenal zijn edel gedrag door eene bijzondere
belooning te erkennen."

Hij haalde van achter een gordijn een groot kwartoboek en een
lauwerkroon te voorschijn. Het boek was in rood leder gebonden en
verguld op snede. De onderwijzer opende het en toonde, dat het vol was
van schoone, ontplooibare platen. Op den titel stond te lezen:
_Werktuigkunde, toegepast op de Nijverheid_. Al de aanschouwers waren
rechtgesprongen en keken zich de oogen uit het hoofd, om te raden,
wien dit prachtig boek mocht bestemd zijn.

De hoofdonderwijzer keerde zich naar den kant der schoolkinderen, en
zeide met diepe aandoening:

"Kom, Bavo Damhout, kom, mijn vriend, ontvang dit bewijs van de
achting uwer leermeesters; het blijve u een kostbaar aandenken en een
spoorslag om op den weg der deugd en der plichtsbetrachting voort te
gaan. Gij zijt werkman; maar in die nuttige loopbaan staat de toekomst
voor u open. Wees uwen gezellen een voorbeeld en toon hun gedurende uw
leven, in uw gedrag en in uw welgelukken, de onschatbare vruchten van
het volksonderwijs!"

Bavo was bleek en beefde; hij scheen de macht niet te hebben om de
trede te beklimmen, zoodanig ontstelde hem deze onverwachte
eerbewijzing in tegenwoordigheid zijner ouders. Een der onderwijzers
vatte hem bij den arm en leidde hem op het tooneel. Zijn grijze
meester omhelsde hem, zette hem de lauwerkroon op het hoofd en legde
hem het groote boek op de handen.

De gansche zaal daverde onder een donderend bravo; velen der
aanschouwers leekten tranen van ontroering op de wangen; de vrouwen
brachten zich den neusdoek aan de oogen.

Voor de trede stonden de burgemeester en de andere heeren recht,
gereed om den bekroonden jongen geluk te wenschen; maar Bavo, zonder
daar acht op te geven, zoohaast hij zich in bezit van zijnen prijs
zag, keerde zich om, hief het boek en kroon met beide handen in de
hoogte en riep in verrukking uit:

"Moeder, moeder, moeder!"

En hij sprong als een zinnelooze of een blinde tusschen de overheden
en het publiek door, wierp kroon en boek op den schoot zijner moeder
en vloog haar aan den hals en zoende haar onder het uitspreken van
allerlei dankzeggingen. Ook zijnen vader omhelsde hij lang en vurig.
Tusschen zijne liefdesbetuiging riep hij luid:

"Gij hebt gewerkt en geleden om mij te laten leeren. Vader, vader, ik
zal voor u werken. O, dat God mij bescherme! Gij zult het zien, gij
zult het zien!"

Deze eenvoudige lieden, in hun geluk, in hunne ontsteltenis, hadden de
geheele wereld vergeten en schenen niet te weten, dat eene menigte
menschen, met tranen in de oogen en woorden van bewondering op de
lippen, hen omringden en op de uitstorting hunner blijdschap staarden.

Damhout richtte zich eerst op en zeide tot zijne vrouw:

"Kom, Christina, kom; men bekijkt ons zoo vreemd. Het is gedaan; de
burgemeester is al weg; laat ons naar huis gaan."

Men hadde op de schijnbare koelheid zijner woorden kunnen
vooronderstellen, dat vader Damhout min gevoelig was aan de zegepraal
zijns zoons; maar men hadde zich daarover geheel misgrepen. Zijn hart
was vervuld met hoogmoed; want toen hij van tusschen de banken was
geraakt, spande hij zichtbaar alle pogingen in om nevens Bavo te
blijven, opdat elkeen mochte zien, dat hij de vader van dien jongen
was.

Bavo scheen sedert eenige oogenblikken door een gevoel van
beschaamdheid aangegrepen; hij hield het hoofd gebogen en stapte
wankelend tusschen zijne ouders.

Toen zij de deur der zaal gingen bereiken, zeide Christina tot haren
zoon:

"Bavo lief, gij moogt niet beschaamd zijn: integendeel, hef het hoofd
op; de menschen zouden zoo gaarne u in het aangezicht zien; het is uit
vriendschap...."

De jongen, als uit eenen slaap opschietende, slaakte eenen zucht en
murmelde met zonderlinge ontroering aan het oor zijner moeder:

"Ach, hadde Lieveken dit eens kunnen zien!"

Zij werden door den vloed des volks ter deur uitgestuwd, en bevonden
zich op de straat.

"Christina," zeide vader Damhout, "ginder staat M. Raemdonck; hij
beziet ons en schijnt mij te willen spreken."

"Inderdaad, Adriaan, het is natuurlijk, hij zal u gelukwenschen. Welke
eer, niet waar? Uw eigen meester. Wie hadde zich toch aan zooveel
geluk verwacht. Die goede, lieve Bavo!"

M. Raemdonck wenkte Damhout met den vinger tot zich.

Terwijl Bavo en zijne moeder te midden der straat tusschen een hoop
nieuwsgierige lieden bleven staan, ging Adriaan met ontdekten hoofde
tot zijnen meester. Deze drukte hem minzaam de hand en zeide hem:

"Ik wensch u geluk, Damhout. Zet uwe klak weder op, ik bid u. Dat gij
een goed en vlijtig werkman zijt, dit wist ik sedert vele jaren; maar
dat gij, als een verlicht en verstandig vader, uwen zoon hebt laten
leeren, totdat hij al de klassen van het lager onderwijs had
doorloopen, dit is iets, dat u in mijne oogen grootelijks vereert."

"Ach, het is mijne vrouw, mijnheer," antwoordde de ontroerde werkman.

"Uwe vrouw?"

"Ja, mijnheer, daarvoor moet ik God dankbaar zijn, dat Hij mij de
braafste en verstandigste vrouw heeft gegeven, die er op de wereld te
vinden is."

"Het zij zoo, mijn vriend, gij hebt er evenwel voor moeten werken. Ik
heb aan den burgemeester beloofd, dat ik, indien het mogelijk is, iets
zal doen om u te beloonen. Zeg mij eens, wat stelt gij u voor van uwen
zoon te maken?"

"Hij is op de fabriek van M. Verbeeck."

"Wat doet hij daar?"

"Hij zal de naaste week aan den eersten _duivel_ staan, mijnheer."

"Ja, dit is niet slecht: hij zal mettertijd meesterknecht kunnen
worden. Wilt gij mij een vermaak doen, Damhout? Zend mij uwen zoon; ik
wil hem ook eenen prijs, een geschenk geven. Ga naar huis met uwen
zoon, en zoohaast hij zijn boek en zijne kroon heeft nedergelegd en
wat heeft uitgerust, doe hem dan ten mijnent komen; ik zal hem
verwachten."

Damhout keerde terug tot zijne vrouw en vertelde haar met blijde
verbaasdheid, wat zijn meester hem had gezegd. Hij had hem de hand zoo
vriendelijk gedrukt en zulke minzame woorden tot hem gesproken!

Door iedereen nagekeken, geroemd en geprezen, kwamen de Damhouts
eindelijk in hunne kleine stege. Voor het huisje, waar de Wildenslags
hadden gewoond, scheen Bavo te willen blijven staan, en hij hief
zelfs door eene onvrijwillige beweging zijn boek en zijne kroon op,
als toonde hij deze voorwerpen aan een onzichtbaar wezen; maar een
zucht ontsnapte hem, en hij volgde zijne ouders tot binnen hunne
woning.

Hier herhaalden zij nog eens de blijde omhelzing, en dan haastte Bavo
zich ter stege uit, om naar M. Raemdonck te gaan en daar een nieuw
geschenk te ontvangen. Wat zou het zijn, dat zijns vaders meester hem
wilde geven? Misschien insgelijks een schoon boek, misschien iets
anders?



IX


Bavo belde ten huize van M. Raemdonck; de meid leidde hem in het
bureel. Hier kwam een reeds bejaarde man, de meester-klerk
ongetwijfeld, hem te gemoet met eenen vriendelijken glimlach op het
aangezicht, greep hem de hand en zeide:

"Ik wensch u geluk, mijn jongen; men heeft u eene welverdiende eer
bewezen; ik was er tegenwoordig en heb mij diep ontroerd gevoeld. Het
zal u geluk bijbrengen dat gij uwe ouders zoo bemint en dankbaar
zijt."

Bavo murmelde den naam van M. Raemdonck.

"Ja, ik weet het," zeide de meester-klerk, "mijnheer heeft u doen
komen, maar hij is met eenen koopman in de fabriek gegaan en heeft
gezegd, dat gij hier een beetje zoudt wachten. Zit neder, mijn vriend.
M. Raemdonck zou u goed willen doen, indien het mogelijk is. Hij zou
gaarne weten wat gij kent en tot hoeverre gij geleerd zijt, en hij
heeft mij gelast u op de proef te stellen, indien gij hierin
toestemt."

"Ik ben hem wel dankbaar en zal alles doen wat u belieft, mijnheer,"
antwoordde de jongen.

"Welnu, zet u daar voor den lessenaar; ziehier de kopie van eenen
brief. Schrijf dien eens in het net, op uw best en zonder feilen.
Wees niet bevreesd. Daar hebt gij een model voor den vorm des briefs.
Begin maar; ik zal intusschen mijn eigen werk voortzetten."

Er heerschte eene volledige stilte in het bureel, totdat Bavo, door
het hoofd op te heffen en zich om te keeren, teeken gaf, dat de brief
was afgeschreven.

De meester-klerk naderde, hield de oogen eene wijl op het papier
gevestigd en zeide dan met verwondering:

"Ho, jongen, wat schoon geschrift, wat vaste hand ... en geene feilen!
Bravo, dit had ik niet verwacht; het zal M. Raemdonck verblijden, want
hij draagt u eene ware genegenheid toe, omdat gij de zoon zijt van
eenen onzer oudste en beste werklieden. Kunt gij ook goed rekenen?"

"Daarin was ik de sterkste van de geheele school, mijnheer, ten minste
volgens mijne meesters."

"Welnu, ziehier eene kolom cijfers; tel ze eerst op; vermenigvuldig
dan de uitkomst met 365 en deel het geheel met 514."

In eenige minuten had Bavo de rekening gemaakt, en de meester-klerk
bevond met innige tevredenheid, dat hij niet had gemist.

"Blijf nu een oogenblikje hier wachten, mijn vriend," zeide hij; "ik
ga M. Raemdonck van uwe komst verwittigen."

Hij liet Bavo alleen in het bureel, opende eene deur en trad ten einde
van eenen gang in eene zaal, waar de eigenaar der fabriek voor eene
tafel zat en bezig was met eenige papieren te doorbladeren.

"Welnu, Pasmans, hoe staat het met de geleerdheid van den jongen?"
vroeg hij. "Zoudt gij hem kunnen benuttigen?"

"Het is een wonder, mijnheer," antwoordde de meester-klerk; "de jongen
is nauwelijks vijftien jaar, en hij heeft een geschrift zoo vast en
zoo fraai als van eenen ouden klerk; hij kan goed rekenen, heeft een
fijn begrip en is bekwaam tot alles, ten minste voor hetgeen onder
mijn toezicht op het bureel kan te doen zijn."

"Gij wilt toch niet zeggen, dat hij den klerk, dien gij eergisteren
wegzondt, zou kunnen vervangen?"

"Neen, mijnheer, ik durf het niet zeggen, alhoewel ik overtuigd ben,
dat ik uit dezen leerling der gemeenteschool meer nut zal trekken;
maar hij is te jong, en men mag hem in den beginne niet door eene al
te hooge jaarwedde bederven."

"Inderdaad, de andere klerk had duizend franken. Wat zou men den zoon
van Damhout kunnen geven? Gij weet dat ik zijne ouders wil beloonen?"

"Het derde gedeelte, mijnheer; driehonderd franken, bij voorbeeld. Het
ware genoeg om te beginnen. Ik zal den jongen helpen en leeren. Indien
hij vlijtig en getrouw blijft, kunnen wij zijn loon opvolgend
verhoogen."

"Het is wel, Pasmans, ik bedank u om uwe goedwilligheid. Zend mij den
jongen, maar zeg hem niets."

Eenige oogenblikken daarna trad Bavo in de zaal en bleef met de klak
in de hand voor M. Raemdonck staan.

Deze beschouwde hem eene wijl, met het hoofd knikkende, als schepte
hij behagen in de regelmatige wezenstrekken en in de nederige, doch
tevens moedige houding van den jongen.

"Het is een schoone dag voor u geweest, mijn vriend," zeide hij. "Gij
hebt vele beschermers aangewonnen, en indien gij vlijtig en verstandig
blijft, zult gij waarschijnlijk uwen weg in de wereld maken; maar wat
u ook gebeure, vergeet nooit, dat uwe ouders, arme fabriekwerkers,
zich hebben opgeofferd om u te laten leeren."

"Ik zal het niet vergeten, mijnheer," antwoordde Bavo zeer stil, maar
op eenen ontroerden toon en met eenen glim van wilskracht, waarvan de
innigheid den eigenaar der fabriek met verrassing sloeg.

"Ha, dit is wel," zeide hij, "dat gij goed doordrongen zijt van alles,
wat uwe arme ouders voor u hebben gedaan; uw vader bovenal, niet
waar?"

"Ja, mijnheer, mijn vader heeft voor mij gewerkt, mijn vader is voor
mij doodelijk ziek geworden; mijne moeder heeft nachten zonder slapen
doorgebracht om mij naar de school te laten gaan."

"En gij zult ze liefhebben en, is het u mogelijk, ze beloonen in
hunnen ouden dag?"

"Ja, mijnheer, zoolang ik leef."

"Gij zijt nu op de fabriek van M. Verbeeck, en gij zult de naaste week
eerst aan den _duivel_ staan als helper. Het is een goed middel om tot
iets te geraken; maar dit gaat wel langzaam, mijn jongen. Met uwe
geleerdheid kan men misschien eenen korteren weg vinden."

"Ik zal meesterknecht worden, mijnheer!" antwoordde Bavo met
bedwongene kracht.

"En dan?" morde M. Raemdonck.

"Dan, mijnheer, dan zal mijn vader niet meer werken, en mijne moeder
ook niet."

"Gij zijt een brave jongen," sprak M. Raemdonck getroffen. "Wat wint
gij nu? Vier of vijf franken in de week, niet waar? Dit is niet
genoeg. Ik wil u helpen het edele doel bereiken, dat gij uw dankbaar
hart aanwijst, door u eene loopbaan te openen, waarin men, met uwe
geleerdheid en uwen goeden wil, veel spoediger kan vooruitgaan. Ik was
voornemens u een boek te geven; maar al de boeken mijner bibliotheek
zullen tot uwe beschikking staan. Een ander geschenk ga ik u doen.
Wilt gij klerk worden op mijn bureel?--Blijft gij bij uwe goede
gedachten en vlijtig, dan zal ik u voorthelpen met liefde, als waart
gij mijn eigen zoon."

"O, mijnheer, zooveel goedheid!" kreet Bavo, de handen dankend
opheffende. "Hoe blijde zal mijne moeder zijn!"

"Gij aanvaardt dus de plaats?"

"Ik kan schier niet spreken, mijnheer. Ach ja, ja, ik zal zoo mijn
best doen!"

"Maar gij vraagt niet wat gij zult winnen. Indien gij u nuttig maakt
en u vlijtig toont, zal ik uwe jaarwedde al spoedig verhoogen; het
hangt van u af.

Voor alsnu en om te beginnen, zult gij ... zult gij vierhonderd
franken trekken; het is ten minste tweemaal zooveel als uw
tegenwoordig loon."

Bavo borst in tranen los en scheen in zijne ontroering te stikken; hij
stamelde verwarde woorden, zegende zijnen weldoener en sprak van zijne
moeder en van zijnen vader, doch was te zeer ontsteld om een
verstaanbaar woord te uiten.


[Illustratie: Eenen Godspenning wil ik u geven.]


M. Raemdonck opende eene lade van zijnen schrijflessenaar, nam er
iets uit, naderde tot den duizeligen jongen en zeide hem:

"Kom morgen op het groot bureel; de oude meester-klerk is een braaf
man en een edelmoedig hart; hij zal u vriendelijk zijn en u
voorthelpen. Eenen Godspenning wil ik u geven; het zal mijn geschenk
zijn. Daar, neem dit, draag het uwen vader met de goede tijding, en
poog mijner bescherming waardig te blijven; dan zult gij uw eigen
geluk en het geluk uwer goede ouders verzekeren. Vaarwel, mijn jongen,
tot morgen dus."

Het hoofd van Bavo draaide, het was hem duister voor de oogen; hij
bevond zich in de straat zonder het te weten. Vierhonderd franken ging
hij winnen! Welke rijkdom, en hoe zou zijne moeder verbaasd staan en
gelukkig zijn bij dit wonderschoon nieuws! Hij kon het niet gelooven;
hij droomde misschien? Neen, neen, het was waar. Klerk zou hij worden
en vierhonderd franken winnen!

Dan eerst voelde hij iets in zijne hand en opende ze. Daar blonken hem
twee goudstukken van twintig franken in de oogen!

Een luide schreeuw ontvloog hem, en, zonder op de voorbijgangers te
letten, die hem verwonderd nakeken, sprong hij, met de hand in de
hoogte, juichend vooruit en liep uit al zijne kracht, totdat hij zijne
woning bereikte.

"Moeder, vader!" riep hij, "ik word klerk in het groot bureel van M.
Raemdonck; ik win vierhonderd franken; ik zal spoedig meer winnen:
daar, daar is mijn Godspenning! Vader, vader, wij zullen rijk zijn;
gij zult leven zonder werken, gij hebt genoeg gedaan voor mij. Moeder
zal des nachts niet meer moeten naaien; zij zal eene meid hebben. Nu
nog niet, maar het zal komen, ja, ja, mettertijd, of ik zal er onder
bezwijken."

En van ontsteltenis afgemat, liet de opgewonden jongen zich lachend en
juichend op eenen stoel vallen.

De ouders bestaarden met verwondering de twee goudstukken, welke hun
zoon op de tafel had geworpen; zij insgelijks schenen buiten zich
zelven van verbaasdheid.

Damhout sloeg eensklaps de armen om den hals zijner vrouw, drukte haar
op zijn hart en stamelde met tranen in de oogen:

"O, Christina lief, dat God u zegene! Aan u, aan u alleen zijn wij al
dit geluk verschuldigd. Gij zijt meer dan eene moeder voor uwe
kinderen, meer dan eene vrouw voor mij; gij zijt onze goede
engelbewaarder op aarde!"

Bavo stond eensklaps recht en kreet, terwijl hij naar de deur liep:

"O, Lieveken! Lieveken!"

Met eenen angstigen gil sprong zijne moeder hem achterna.

"Hemel, mijn arme zoon, wat geschiedt u?" gilde zij.

Maar Bavo wierp zich in hare armen en zeide met het schaamrood op de
wangen:

"Het is niets moeder lief; ik droom, de blijdschap maakt mij
zinneloos!"



X


Des anderen daags begaf Bavo zich naar zijn bureel; hij was zoo blijde
en zoo vol geestdrift, dat hij geheel door zijnen nieuwen arbeid was
verslonden en aan niets anders meer scheen te denken. Hij bracht des
avonds schrijfwerk mede, bleef met de pen in de hand zitten, totdat
zijne ouders hem herinnerden, dat het tijd was om slapen te gaan, en
sprak zelfs niet meer van Lieveken, noch van zijne treurnis, omdat zij
zijne schoone zegepraal niet had kunnen zien.

Evenwel na eenige dagen van groote overspanning, kwam er een beetje
rust in zijn gemoed. Dan keerde de herinnering aan de afwezige
vriendin even krachtig als te voren in hem weder, en hij spoorde zijne
moeder aan om eenen brief aan Lieveken te schrijven. Het arme meisje
zou zich in hun geluk verblijden, en het zou haar zeker een troost
zijn in haar verdriet.

Een gansche avond werd aan het opstellen en afschrijven van den brief
besteed; want alhoewel Bavo de pen voor zijne moeder hield, stortte
hij er al de vreugde van zijn eigen hart in uit en schilderde breed en
wijd de prijsuitreiking en het bezoek bij M. Raemdonck. Lieveken moest
alles, alles weten, even alsof zij zelve er bij tegenwoordig ware
geweest. Hij vergat insgelijks niet te juichen over de toekomst, die
hem aanlachte, en beroemde zich, dat, indien Gods bescherming hem
bijbleef, hij zijne ouders mettertijd rijk en gelukkig zou maken. Zij
moest seffens antwoorden en laten weten, wanneer haar vader terug naar
Gent zou keeren; de fabrieken waren hier nu weder alle geopend en er
was veel werk; want zij kon wel denken, dat, niettegenstaande hunne
blijdschap, zijne ouders en hij zelf toch veel verdriet hadden, omdat
zij Lieveken niet meer zagen.

De brief werd in de post gestoken, en van dan af wachtte Bavo met
koortsig verlangen op het antwoord.

Er verliepen ééne week, twee weken, eene gansche maand. Elken middag
en elken avond, als Bavo zijn bureel verliet, liep hij met groote
haast naar huis, en zijn eerste woord was telkens:

"Welnu, welnu, moeder, is er niets gekomen?"

"Niets, nog niets, mijn zoon," antwoordde vrouw Damhout met eenen
zucht.

Bavo werd allengs zeer treurig en moedeloos, en soms bleef hij des
avonds uren lang met het hoofd in de hand zitten, of koutte met zijne
moeder over de waarschijnlijke redenen dezer stilzwijgendheid van
Lieveken. Was zij ziek misschien? Was haar een ongeluk overkomen? Had
men zich in het opschrift van den brief misgrepen? Maar dit laatste
was niet mogelijk, vermits Lieveken zelve vóór haar vertrek hun dit
opschrift had gegeven.

Gelukkig dat Bavo in den arbeid eene afleiding voor zijne droeve
gepeinzen vond. Het plichtgevoel was inderdaad zeer machtig in hem.
Zoolang hij op zijn bureel was, overspande hij zijne wilskracht en
worstelde zegevierend tegen het verdriet, dat zijnen geest benevelde,
en men kon niet aan zijn werk raden, dat smartelijke stoornissen hem
onophoudend bestormden.

Zekeren avond toch zeide hem de oude meester-klerk met eene schier
vaderlijke minzaamheid:

"Bavo, mijn jongen, gij moogt met zooveel inspanning niet werken. Gij
zult u zelven ziek maken door uw overdreven ijver. Ik zie sedert
eenige dagen, dat gij zwaarmoedig en treurig zijt. Vrees niet, gij
doet meer en beter dan men van u kan verwachten. M. Raemdonck is zeer
tevreden over u, gij weet het wel. Kom, kom, een mensch, die zijne
plichten gevoelvol vervult, moet licht en vroolijk van harte zijn;
anders wordt hem de arbeid zwaar en geestverdoovend."

De arme jongen ging zeer bedrukt naar huis; hij beschouwde deze
vriendelijke opwekking als een zijdelingsch verwijt; want zij bewees,
dat de meester-klerk zijne duistere gemoedsstemming had opgemerkt, en
misschien had er iets aan zijn schrijfwerk ontbroken. Daarenboven,
Lieveken antwoordde niet; reeds zes lange weken waren er verloopen.
Zou hij ooit nog wel iets van haar vernemen? Was zij gevaarlijk ziek?
Was zij dood misschien?--want aan hare dankbaarheid, aan hare trouwe
herinnering dorst hij na zulke korte afwezigheid niet twijfelen.

Toen hij dus, dubbend en zuchtend, in de stege kwam, ontvloog hem
eensklaps een schreeuw van verrassing en blijdschap. Hij zag van verre
zijne moeder voor de deur van haar huisje staan met een papier in de
hand, dat zij hem scheen te toonen.

De jongen sprong vooruit, trok zijne moeder in huis en riep:

"Een brief van Lieveken?"

"Ja, van Lieveken of van hare ouders; hij komt uit Frankrijk."

"En wat staat er in, moeder?"

"Gij weet, Bavo, dat ik geen geschrift kan lezen."

"Geef, geef, ik zal hem u voorlezen.... Hij is van Lieveken zelve.
Luister, moeder. Ach, ik beef van ongeduld:

  "Goede madam Damhout."

"Zie, waarom noemt zij mij nu _madam_?" kreet de verwonderde
Christina.

"Wel, het is uit eerbied, moeder; daarenboven, in Frankijk noemt men
iedere vrouw _madam_; maar laat mij lezen, onderbreek mij niet, ik bid
u:

  "Goede madam Damhout,

  "Vergeef het mij, dat ik niet eerder op uwen brief heb kunnen
  antwoorden. Vader had hem op de fabriek ontvangen en hem in
  zijnen zak gestoken en vergeten. Toen moeder zijn vest wilde
  vermaken, heeft zij hem gevonden. Ik bedank u en Bavo en M.
  Damhout uit het diepste mijns harten voor de vriendschap, die
  gij de arme Godelieve blijft toedragen. Uw brief heeft ons
  zoo gelukkig gemaakt, dat mijne moeder en ik van blijdschap
  hebben geweend en God om zijne goedheid jegens u hebben
  gezegend. Wat mij betreft, ik heb veel verdriet; want ik denk
  zonder ophouden aan u allen: ik treur, omdat ik u niet meer
  zie en zelfs niet weet, of ik nog ooit van mijn leven u zal
  wederzien. Mijn vader zegt dikwijls, dat hij nooit meer naar
  het land zal wederkeeren; want hier is overvloedig werk en
  een hoog dagloon. Mijne moeder heeft nog geenen winkel voor
  mij kunnen vinden. Ik werk op eene fabriek en win zes franken
  in de week. Mocht mijne moeder toch spoedig eenen winkel voor
  mij vinden! De menschen op de fabriek zijn zoo grof en zoo
  baldadig; zij schelden en vloeken altijd, en omdat ik eenen
  afkeer van die woestheid heb, lachen ze mij uit en plagen
  mij. Ik ben er bijna ziek van geworden; maar nu is het wat
  beter. Mijn broeder Tist is zijn linker oog kwijtgeraakt in
  een gevecht tusschen Vlaamsche en Fransche werklieden; hier
  vecht men schier alle dagen. Dat Bavo in de wereld zal
  verhoogen, en dat gij altezamen rijk zult worden, daarvan was
  ik reeds overtuigd, toen ik nog een klein kind was; maar gij
  zult in uw geluk toch somtijds nog eens denken aan het arme
  Lieveken, niet waar? Wat ik ook worde, fabriekwerkster of
  kleermaakster, ik zal slechts met eerbied en dankbaarheid mij
  uwer eindelooze goedheid mogen herinneren, dit weet ik wel;
  maar zijt zeker, al leefde Godelieve honderd jaar, dat zij
  nog op haar doodbed de namen zal noemen van hem, die het arme
  zieke kind leerde lezen, en van haar, die het als eene tweede
  moeder naar de school heeft geleid.

  "Uwe ootmoedige dienstmeid,

  "GODELIEVE WILDENSLAG."

Bavo liet den brief ter tafel vallen en begon te weenen: vrouw Damhout
had insgelijks de tranen in de oogen. Zij poogde echter haren zoon te
doen begrijpen, dat hij ten onrechte zich zoo diep bedroefde. Wat was
er dan zoo ongelukkig in het lot van Lieveken? Zij treurde, omdat zij
verre van hare geboortestad en hare vrienden moest leven. Dit was
immers natuurlijk? Bavo moest daarenboven wel zeker zijn, dat
Wildenslag naar Gent zou terugkeeren.

Maar dit was de reden der smart van den jongen niet. Wat hem
verschrikte, was de tijding, dat Godelieve op eene fabriek werkte, te
midden van ruwe, woeste menschen, en daarom was hij ontroostbaar. Hij
drukte het angstig voorgevoel uit, dat Lieveken door de gedurige
aanraking met de grove, onwetende lieden hare zedigheid en de
zuiverheid haars harten zou kunnen verliezen. Dit ware volgens hem het
grootste ongeluk, dat haar kon overkomen. Er lag misschien een gevoel
van zelfzucht in zijne ontsteltenis; maar hij verborg het onder het
medelijden voor de gezellinne zijner kindsheid en zuchtte herhaalde
malen met diepen weemoed:

"Arm Lieveken! Arm Lieveken!"

Adriaan Damhout kwam te huis. Dan bedwong Bavo zijn verdriet; want in
zijns vaders tegenwoordigheid dorst hij de ontroeringen zijns harten
niet zoo vrij uitstorten.

Nadat men gedurende eenigen tijd over den treurigen brief van
Godelieve had gekout, besloot men haar nog denzelfden avond te
schrijven, om haar te troosten en haar moed te geven. Men zou
daarenboven in den brief aan haar eenen anderen brief voor hare moeder
steken, om deze tot het spoedig zoeken van eenen anderen winkel aan te
manen.

Eens dat deze beide brieven waren geschreven, werd Bavo een beetje
beter te moede. Hij had nu een middel gevonden om met Godelieve te
spreken; het was eenigszins, alsof zij nog tegenwoordig ware; de
betuiging harer dankbaarheid, de zekerheid dat zij nog aan hunne zoete
vriendschap dacht, deed hem zoo goed aan het hart. Met deze troostende
overweging ging de jongen te bed, en alhoewel hij droomend Lieveken op
de fabriek zag en ruwe, onbeschofte woorden rondom haar hoorde galmen,
werd zijn slaap niet merkelijk gestoord.

Maanden lang wachtte hij op een tweede antwoord van Godelieve; er kwam
geene tijding. Men schreef eenen anderen brief en zelfs eenen derden,
maar even vruchteloos.

Bavo meende te moeten denken, dat vader Wildenslag de brieven
vernietigde. Dewijl men ze naar de fabriek stuurde, aangezien men de
bijzondere woonst der Wildenslags niet wist, ontving hij ze altijd op
zijn werk. De brief, waarin Damhout aandrong om Godelieve het
fabriekwerk te doen verlaten, zou hem waarschijnlijk hebben doen
besluiten alle betrekking tusschen zijn huisgezin en de Damhouts af te
breken. Misschien had het woeste gezelschap, waarin Godelieve
veroordeeld was te leven, reeds eenen verderfelijken invloed op haar
uitgeoefend? Misschien was haar geheugen verduisterd en had zij hare
vorige vrienden vergeten? Maar dit kon niet zijn, zoo spoedig toch
niet!

Op zekeren avond dat Bavo met zijne moeder koutte, ontvielen hem
eenige droeve woorden, die vrouw Damhout schenen te verrassen en te
verwonderen. Wat zij daarop antwoordde om hem te troosten, deed het
schaamrood op Bavo's voorhoofd klimmen. Hij stamelde eenige
verontschuldigingen en bleef dan zwijgend in zich zelven dubben en
overwegen, of nam een boek en ontvluchtte zóó eene samenspraak,
zoohaast hij bemerkte, dat zijne moeder hem met aandacht beschouwde.

Liefde? Zijn medelijden zou liefde zijn? Hij zou Godelieve beminnen
... beminnen, anders dan eene speelgenoote, dan eene zuster? Zijne
moeder had het niet gezegd; maar waarom dan had zij gesproken van eene
geheime neiging des harten, van een gevoel, dat hij moest pogen te
beheerschen en te overwinnen?

Van dan af werd Bavo aangaande Godelieve achterhoudend met zijne
moeder. Telkens dat zij zelve, en het gebeurde niet dikwijls meer, den
naam van Lieveken noemde, keerde hij de samenspraak af.--Dit belette
echter niet, dat zijne ziel treurde en nog snakte naar de afwezige
vriendinne. Elke maal dat hij te huis kwam, hoopte hij, dat zijne
moeder hem eenen brief zou toonen; maar de maanden verliepen zeer
snel, en van Lieveken hoorde men niets meer.

Wel had vader Damhout eens eenen werkman ontmoet, die uit Frankrijk
kwam en hem nieuws van de Wildenslags had gegeven; maar zijne woorden
waren niet van aard om Bavo of zijne moeder te verblijden. Volgens
zijn zeggen wonnen de Wildenslags veel geld, ja veel te veel; want zij
waren gekend als de grootste drinkers en zwierders van geheel de stad.
Zij lagen ook altijd in twist met iedereen en schenen in ruzie en in
vechten hun vermaak te vinden. Naar Gent terugkomen, dit zouden zij
zeker niet doen; want zij hadden daarvoor een al te goed leven in
Frankrijk. Godelieve kende hij niet; maar hij wist, dat al de
Wildenslags, ouders en kinderen, op fabrieken werkten.

Ondanks de durende beneveling van zijn gemoed kweet Bavo zijne
plichten zoo wel op zijn bureel, dat hij meer en meer de gunst won van
M. Raemdonck en van den meester-klerk. Men had zijne jaarwedde reeds
tot zeshonderd franken verhoogd, en dewijl zijn vader bleef werken en
zijne moeder nog immer voor haren winkel kielen naaide, kwam er
zooveel welstand in huis, dat men besloot de stege te verlaten en in
eene betere en min donkere straat te gaan wonen.

Veel eerder ware men verhuisd, hadde Bavo zelf niet altijd gepoogd
deze beslissing te doen uitstellen. Hij verborg het niet, dat hij met
smart zich zou verwijderen van deze plaats, waar zijne wieg had
gestaan en waar hij zijne gelukkige kindsheid had gesleten. Zeide en
herhaalde zij hem niet dagelijks, hoe zijne moeder hem had bemind en
hem had aangemoedigd in zijne pogingen om te leeren? Waren niet al de
herinneringen van zijn leven aan deze nederige kamer gehecht?

Eindelijk toch kon hij zijne moeder niet meer wederstaan. Er werd, een
weinig verder aan de straat, een klein doch net huisje gehuurd, en men
had reeds begonnen de meubelen over te dragen.

Men nam voor den laatsten keer het middagmaal in de oude woning. Bavo
zat tusschen zijne twee zusterkens aan tafel over zijne ouders. De
jongen sprak niet en was zeer zwaarmoedig; zijne oogen dwaalden soms
rond de kamer, als zeide hij vaarwel aan deze wanden, die zoo dikwijls
de vroolijke stem van arme, ongelukkige kinderen hadden gehoord.

Daar trad onverwachts een man in de kamer, naar buiten roepende:

"Ja, ja, ik kom! Eenige oogenblikken slechts! ga naar de _Blauwe
Geit_, bij Pier de Knul; ik zal u daar wel vinden!"

En tot de tafel naderende, greep hij de hand van Damhout en zeide:

"Goeden dag, Adriaan, ik wilde toch niet in Gent geweest zijn, zonder
u te hebben gezien. Gij hebt geluk, ik weet het en het verblijdt mij,
want gij zijt een brave vent."

"Zie, het is Steven Geerts!" riep Damhout. "Wel vier jaar is het
geleden, dat ik u voor de laatste maal heb gezien. Waar zijt gij
gebleven?"

"Ik kom uit Frankrijk; daar is altijd veel werk."

"Uit Frankrijk?"

"Ja, van Wazemmes, bij Rijssel."

"Van Wazemmes!" riepen de ouders en Bavo met blijde verrassing.

"Waarom verwondert u dit?" murmelde Steven.

"En hoe gaat het met de Wildenslags? Die wonen ook te Wazemmes, niet
waar?" vroeg vrouw Damhout.

"Dit is te zeggen," was het antwoord, "zij hebben er eenigen tijd
gewoond, volgens dat ik van de vrienden heb vernomen; maar ze zijn van
daar naar Douai vertrokken. Ik heb ze gedurende acht of tien dagen
gezien; want ik heb wel een half jaar te Douai gewerkt; maar de week
na mijne aankomst zijn de Wildenslags eensklaps van daar vertrokken.
De vrienden zeggen, dat zij werk hebben aangenomen voor eene stad in
het midden van Frankrijk, voor Rouaan misschien; maar ik weet het niet
juist."

"En de Wildenslags varen altijd wel?"

"Wel? Ja, veel te wel; het ware beter, dat zij wat armoede leden. Er
zijn geene grootere rabauwen op de wereld dan de Wildenslags; gij
moest ze nu zien, Adriaan! Ze doen niets dan zwieren en slempen, halve
weken; en ze worden zelfs door de vrienden gevlucht; want ze zijn
daarenboven zeer brutaal en groote ruziemakers."

Adriaan en zijne vrouw schudden treurig en zwijgend het hoofd. Ziende
dat Steven de hand van haren man greep om hem vaarwel te wenschen,
vroeg moeder Damhout:

"Zoudt ge ons niet kunnen zeggen, Geerts, hoe het met Godelieve
Wildenslag gaat? Gij kent ze misschien niet?

"Is het geene teere, magere? Met blond haar en levendige blauwe
oogen?"

"Ja."

"Ha, die ken ik goed; ik heb ze ten minste eens en maar al te wel
gezien. Die is nog veel erger dan de anderen, vrouw Damhout. Al de
Wildenslags zijn grove menschen."

"Wat wilt gij zeggen, o hemel!"

"Denk eens, ik kom in de stege, waar de Wildenslags wonen. Niet voor
hen, maar voor eenen anderen vriend; want ik wilde met die brutale
kerels geen uitstaans hebben. Weet gij, wat ik daar zie? Eenen
ganschen hoop vrouwen met moeder Wildenslag in het midden, die als
razenden aan het kijven zijn. Daar komt eensklaps Godelieve met den
kloef in de hand het huis uitgeschoten en begint te slaan en te
vechten, dat men ze wel met vieren moest vasthouden en bedwingen. De
leelijke woorden, die zij sprak, maakten mij zuiver beschaamd,
alhoewel ik van geen klein gerucht vervaard ben. Dat zulk zwak en
mager meisje, die anders een fraai wezen heeft, zulke baldadige taal
spreekt, dit stak mij fel tegen de borst, en ik had, mij dunkt, lust
om de onbeschaamde wat kletsen om hare ooren te geven...."

"Godelieve? Maar het is niet mogelijk!" zuchtte vrouw Damhout. "Hebt
gij het waarlijk gezien?"

"Met mijne eigene oogen. Misschien was het meisje buiten zich zelve
geraakt, omdat men hare moeder aanviel.... Nu, Adriaan, houd u wel, en
gij insgelijks, bazin Damhout, totdat ik nog eens naar Gent kome."

De werkman verliet de kamer. Er heerschte eene wijl de volledigste
stilte; de ouders bezagen elkander en hunnen zoon met treurige
verbaasdheid. Bavo scheen vergramd; er fonkelde een somber vuur in
zijne oogen, en zijne lippen schenen te beven.

Toen zijne moeder eindelijk eenige woorden meende te spreken, om hem
te troosten en Godelieve te verontschuldigen, stond de jongen op en
zeide met kracht:

"Moeder, vader, spreekt mij nooit meer van Godelieve! Ik wil haar
vergeten, mijne kindsheid geheel vergeten, om nimmer nog aan haar te
denken. Dat een onwetend mensch zoo laag dale en den eerbied voor zich
zelven verlieze, dit is te begrijpen; maar zij kan lezen, zij is
geleerd, zij heeft van u, moeder, niets gekregen dan lessen van deugd
en zedelijkheid. Uwe goedheid, uwe weldaden, onze vriendschap, dit
alles heeft zij vergeten. Zij is dubbel schuldig. O, ik zal haar
aandenken in mijn hart versmachten met geweld. Moeder, doe de
werklieden komen, seffens: alles moet weg naar onze nieuwe woning. Ik
wil hier niet meer slapen, ik wil geenen voet meer in de stege zetten.
Ik bid u, dat ik alles gereed vinde tegen dat ik naar huis kom; gij
zult mij gelukkig maken. Vaarwel, ik ga naar mijn bureel; hier kan ik
niet meer blijven; dezen avond zal ik bellen aan het huis in de
straat...."

Hij meende te vertrekken; maar daar hij bemerkte, dat zijne moeder
bekommerd was en hem wilde wederhouden, zeide hij met min ontsteltenis
in de stem:

"Wees gerust, moeder; het is voor een oogenblik slechts. Morgen zal ik
aan niets meer denken; het is gedaan; ik had verdriet, maar nu ben ik
genezen, genezen voor altijd!"

En na onder het spreken dezer woorden de handen zijner moeder
teederlijk te hebben gedrukt, ging hij het huis uit.



XI


De ongunstige tijding over Godelieve scheen Bavo van eene geheime
overheersching te hebben verlost, en onder dit opzicht had zij hem
inderdaad goed gedaan. Alsof dit voorval eensklaps hem al wat er nog
kinderlijks in hem was, had ontnomen, werd zijn geest ernstiger en hij
kreeg meer dan te voren het voorkomen van een bezadigd mensch, die
zich slechts bezighoudt met nuttige dingen.

Van dan af werkte hij met nog meer vlijt op zijn bureel, en al zijne
pogingen strekten om zich den handel en de inrichting der fabriek
geheel eigen te maken.

M. Raemdonck en de oude meester-klerk schepten vermaak in den
leerzamen en dankbaren jongeling voort te helpen. De laatste bovenal
had hem zeer lief en ontlastte zich op hem van een groot gedeelte
zijns arbeids, teneinde hem van alles ondervinding te geven. Hij
verborg hem zelfs niet, dat hij het deed met een bijzonder inzicht.

"Ik kan ziek worden," zeide de meester-klerk, "ik kan eene andere
plaats bekomen; mijn oom, de huidvetter, kan sterven. Dan erf ik een
fortuin en ga op mijn geboortedorp leven. Ik wil u bekwaam maken om
mij desnoods in mijne bezigheid te vervangen en, indien het gebeurt,
als gij oud genoeg zijt, om mijne plaats bij M. Raemdonck te krijgen."

Dit vooruitzicht was een nieuwe spoorslag voor Bavo. Met de
toestemming van zijnen meester nam hij boeken uit de bibliotheek naar
huis, studeerde de mekaniek, volgde nieuwe uitvindingen, teekende en
overwoog, en had reeds bijgedragen om op de fabriek eene winstgevende
verbetering aan de werktuigen te doen toebrengen.

Zoo klom eindelijk zijne jaarwedde tot de som van duizend franken,
toen hij zijn negentiende jaar bereikte.

Van Godelieve en zijne kindsheid sprak hij niet meer of scheen geen
gewicht meer aan deze herinneringen te hechten. Evenwel kwamen er nog
oogenblikken, dat het beeld van Lieveken voor zijne oogen opstond, en
hij dacht zelfs met vermaak en welgevallen aan de vriendin zijner
eerste jaren. Niet aan Godelieve, het fabriekmeisje, die zich door de
slechte voorbeelden tot ruwheid en zedelijke verlaging had laten
medeslepen; neen, aan het kleine, beminnelijke Lieveken, het zuiver en
eenvoudig kind, dat met hem was opgegroeid en al zijne vermaken en al
zijne hoop had gedeeld. Onder zijnen drukken arbeid, onder zijne
onophoudende studiën hoorde hij soms een zilveren stemmeken zijnen
naam murmelen, en hem verscheen nog van tijd tot tijd het zoete wezen
met de glinsterende blauwe oogen, zooals zij hem had aanschouwd, toen
hij haar buiten de stadspoort voor de laatste maal had gezien. Dit
waren echter slechts droomen, die met de wezenlijkheid in geene
betrekking meer stonden, en hij wist het zeer wel.

Vader Damhout had zijnen zoon reeds aangespoord, om door M. Raemdonck
of den meester-klerk toch eens naar de Wildenslags te doen vernemen;
maar Bavo had deze pogingen met eene soort van verschriktheid
afgewezen, en zijne moeder had hem gelijk gegeven.

Inderdaad, welke gemeenschap was er voortaan mogelijk tusschen
Godelieve en hem? Hij gevoelde zich geroepen om in de wereld tot den
burgerstand op te klimmen en onder deftige lieden te leven. Indien de
Wildenslags naar Gent terugkwamen, zou hij dan niet beschaamd zijn,
als vriend en broeder te hebben geleefd met menschen, die veeleer het
misprijzen dan de achting der wereld verdienden? Neen, neen, van de
Wildenslags mocht men hem niet meer spreken; zij hadden hem gewond in
zijn gevoel, en hij was verbitterd tegen hen.

Het waren bijna dezelfde overwegingen, die zijne moeder aanspoorden om
hare eigene herinneringen te onderdrukken. Vijf of zes jaar vroeger
had zij soms wel gedacht, dat Bavo en Lieveken misschien door God
bestemd waren om eens door het huwelijk te worden vereenigd. Die droom
had haar zelfs als eene mogelijkheid toegelachen; maar nu was er
zooveel afstand tusschen Bavo en Godelieve gekomen, dat men aan de
vroegere gemeenschap met de Wildenslags niet zonder een geheim gevoel
van schaamte kon denken.

Men sprak dus eindelijk in het geheel niet meer van Lieveken, alhoewel
in het hart van vrouw Damhout en in het hart van haren zoon een immer
herlevend gevoel van treurnis en van medelijden voor het ongelukkige
kind opwelde.

Bavo, die nu allengs tot de mannenjaren naderde, maakte zich met
onophoudende vlijt alles eigen, wat den handel en de bewerking van het
katoen betreft. Met de toestemming van den meester-klerk bracht hij
een gedeelte van den dag in de fabriek zelve door, niet alleenlijk om
de praktijk van den arbeid aan te winnen, maar tevens om de werklieden
op te passen en de belangen van M. Raemdonck te behartigen. Hij
volbracht dezen laatsten plicht met zooveel ijver en verstand, dat de
meester-klerk, die hoogmoedig was over zijnen leerling, soms tot M.
Raemdonck zeide:

"Wees zeker, Bavo Damhout brengt u voor duizenden franken profijt aan,
elk jaar. De werklieden beminnen en achten hem, en zij zorgen, dat er
niets verkwist of gebroken worde, alleenlijk om hem vermaak te doen."

Inderdaad, Bavo was zeer minzaam en zacht met iedereen, en zijne
wonderlijke wetenschap en ervarenheid waren wel van aard om hem het
ontzag der werklieden te verschaffen; maar dit was de voornaamste
reden hunner genegenheid voor hem niet.

Zijn eigen vader, hun oude, brave gezel, stond aan eenen spinmolen, en
de jongeling moest dikwijls aan hem, evenals aan hen zelven, bevelen
of terechtwijzingen geven. Dit hadde iets pijnlijks kunnen zijn, een
oude spinner, die zich door zijnen zoon moest zien gebieden. Maar Bavo
naderde nooit zijnen vader dan met de klak of den hoed in de hand,
stuurde hem het woord toe met den grootsten eerbied en lachte hem aan
en drukte hem zoo teederlijk de hand, dat al de werklieden zich
ontroerd gevoelden van bewondering en hoogmoed. Het kostte hun dan
geene moeite, te gehoorzamen aan een werkmanskind, die zich door zijne
geleerdheid het recht tot bevelen had aangewonnen, en door zijne
zachtheid en door zijne liefde tot zijnen ouden vader de eerbiedige
genegenheid van elkeen afdwong.

Bavo vergenoegde zich niet met hetgeen er voor hem op de fabriek van
M. Raemdonck te leeren was; hij had zijnen meester overgehaald om in
te schrijven op de nieuwste schriften over werktuigkunde en
nijverheid; hij volgde openbare avondlessen, welke er alsdan over dit
vak door geleerde professors werden gegeven; hij bezocht telkens dat
hij er gelegenheid toe had, de beste fabrieken van Gent.

Zoo verkreeg hij mettertijd eene groote wetenschap van alles, wat de
katoennijverheid en hare mogelijke verbeteringen betreft.

Hij was gelukkig, want iedereen rondom hem loofde en beminde hem....
Evenwel was zijn hemel niet geheel zonder wolken. Zijn vader werkte
nog altijd op de fabriek! De droom des jongelings was dus nog niet
verwezenlijkt, het doel zijns levens nog verre van bereikt te zijn.
Hij hadde wel gewild, dat zijn vader ophield van werken; maar zijne
ouders en hij zelf waren nu in hunne nieuwe woning aan zekeren
welstand gewend. Men kon dien toestand niet verlaten om een meer
bekrompen leven te hernemen, en zijne jaarwedde alleen was niet
toereikend om in de onkosten van het huishouden te voorzien. Deze
overweging was hem soms nog eene oorzaak van voorbijgaand verdriet ...
en daarbij, wanneer hij alleen was en droomde, tooverden zijne
gepeinzen hem nog dikwijls terug in zijne schoone zoete kindsheid. Dan
voelde hij in zijn hart eene ledigheid, eene onoverwinnelijke
treurnis, eenen geheimzinnigen worm, die wel zachtjes knaagde, doch
niet wilde sterven....

Op zekeren morgen dat Bavo op zijn bureel trad en, in de afwezigheid
van den meester-klerk, zich aan het schrijven had gezet, kwam eene
meid hem zeggen, dat M. Raemdonck hem verlangde te spreken en in de
zaal op hem wachtte.

Toen hij zich voor den eigenaar der fabriek aanbood, deed deze hem
nederzitten en zeide:

"Mijnheer Damhout, toen ik door eigene beweging en door aanbeveling
van den heer burgemeester u op mijn bureel toeliet, hoopte ik, dat gij
mijne bescherming door leerzaamheid en vlijt zoudt erkennen. Ik heb
mij niet bedrogen; integendeel, ik heb mijn genoegen in u gevonden, en
gij hebt mij veel voordeel aangebracht in mijne zaken. Uwe durende
liefde voor uwe ouders heeft mij daarenboven een waar gevoel van
vriendschap en achting voor u ingeboezemd. In één woord, gij zijt een
braaf jongeling en ik ben uiterst tevreden over u. Ik weet, dat uw
schoonste droom, het voorname doel uwer werkzaamheid, daarin bestaat,
uwen vader van allen arbeid te ontslaan en uwe moeder door levensgemak
en zekere weelde voor hare vroegere opofferingen te beloonen. Het
middel om u dat doel te laten bereiken, is mij nu aangeboden; en
alhoewel gij nog jong zijt, wil ik nochtans u toonen, dat ik
vertrouwen heb in uwe ervarenheid en in uwe trouw. De oom van den
meester-klerk is gisteren overleden; M. Pasmans geeft zijn ontslag en
gaat zijn geboortedorp bewonen. Gevoelt gij u bekwaam mijn
meester-klerk te zijn?"

"O, mijnheer!" zuchtte Bavo, "ware ik niet bekwaam, ik wierd het uit
dankbaarheid voor uwe uiterste goedheid!"

"Het is, mijn vriend, dat daar eene jaarwedde van drieduizend
vijfhonderd franken aan vast is; ja, vier duizend franken, met zekere
bijzaken. Dit is tamelijk veel voor een jongeling van tweeëntwintig
jaar. Zal deze aanzienlijke vermeerdering u niet schadelijk zijn? Gij
zijt in de gevaarlijkste jaren...."

"Beproef mij, ik bid u, mijnheer, al ware het gedurende een gansch
jaar!" zeide Bavo smeekend "Wat gij mij aanbiedt, is het geluk, dat ik
voor mijne ouders heb gedroomd. Oh, indien ik mij uwer grootmoedigheid
ooit onwaardig toon, jaag mij weg, veracht mij; maar neen, neen, ik
zal mijnen wil en mijne pogingen overspannen, en, is het mogelijk, u
bewijzen, dat uwe weldaad mijne krachten heeft verdubbeld."

"Ik geloof u, mijn vriend; de liefde tot uwe ouders zal uw
engelbewaarder zijn. Wees dus meester-klerk, en dat het schoone doel
uws levens zij bereikt. Gij kunt iemand van het klein bureel nemen om
de brieven af te schrijven, totdat wij eenen anderen klerk vinden om
uwe plaats in te nemen."

M. Raemdonck stond op, naderde tot den jongeling en drukte hem de
hand.

"Proficiat, meester-klerk," zeide hij. "Ga nu in de fabriek; want gij
brandt ongetwijfeld van ongeduld om uwen vader het goede nieuws te
dragen?"

Bavo ging niet heen; hij bleef in gedachten voor zijnen meester staan.

"Welnu, hebt gij mij nog iets te zeggen?" vroeg deze.

"Mijnheer, ik wilde u een verzoek doen."

"Spreek, mijn vriend."

"Het is zonderling genoeg, mijnheer, maar gij zijt zoo goed voor mij.
Ik zou wenschen, dat gedurende eenige maanden niemand iets van mijne
nieuwe benoeming wist; mijne ouders insgelijks niet. Dat men ten
minste vooronderstelde, dat mijne jaarwedde voorloopig nog niet is
verhoogd."

"Welke vreemde gedachte is dit!" kreet M. Raemdonck verwonderd.
"Waarom toch die geheimhouding?"

"Het is, mijnheer, dat ik mijnen ouders eene blijde verrassing wil
aandoen, en daartoe zou ik eenigen tijd moeten kunnen sparen, zonder
dat zij het weten."

"Welke verrassing?"

"Ik weet het nog niet, mijnheer; een geschenk, iets dat hen in eens
gelukkig zou maken. Ik zal het u zeggen en uwen goeden raad vragen,
zoohaast ik daarover een besluit heb genomen.... En indien ik
gedwongen was u een voorschot op mijne jaarwedde af te smeeken?"

"Ho, voor zulk liefderijk doel moogt gij mij niet sparen. Mijne kas
staat voor u open, ten minste zoolang gij binnen de palen der
redelijkheid blijft."

Bavo, onder het uiten eener vurige dankzegging, verliet de zaal en
begaf zich naar zijn bureel. Hij deed eenen helper van het klein
bureel komen en zette hem onmiddellijk aan het werk. Intusschen dacht
hij aan hetgeen hij M. Raemdonck had gezegd en aan het geschenk,
waarmede hij voornemens was zijne ouders te verrassen en gelukkig te
maken. Zijn ontwerp was sedert jaren reeds in zijn hoofd vastgesteld;
maar hij had het niet aan zijnen meester durven zeggen, uit vrees dat
hij zelf nog van gedachte kon veranderen. Na lange overweging toch
bleef hij bij zijn eerste besluit.

Toen hij met zijne ouders en zusters aan het middagmaal zat vertelde
hij hun, dat de oude meester-klerk zijn ontslag had gegeven, omdat
zijn oom, die nu gestorven was, hem een rijk erfdeel had nagelaten. M.
Raemdonck had wel lust om Bavo tot meester-klerk aan te stellen; maar
hij wilde het eerst eenige maanden beproeven, aangezien de jonkheid
van Bavo.

Zoo deed hij voor de oogen zijner ouders de hoop glinsteren, dat hij
welhaast aanmerkelijk zou worden verhoogd, en hij verborg niet, dat,
indien dit geluk hem ten deel viel, hij niet meer zou lijden, dat zijn
vader een oogenblik langer werkte. Hij zou dan in zijne hooge
jaarwedde de middelen vinden, om zijne moeder alle gemak te bezorgen
en haar te laten leven als eene ware rentenierster. Hij was zoo
vroolijk, zoo blijgeestig, dat hij iedereen deed juichen en in de
handen klappen van hoop en vreugde.

Eindelijk vertelde hij, dat de neef van M. Raemdonck, die lang te
Parijs had verbleven en daar zelfs onlangs was getrouwd, naar Gent
ging komen wonen. M. Raemdonck was op zoek naar een huis voor zijnen
neef. Groot moest het niet zijn, maar fraai en zindelijk. Hij zou het
voorzien met schoone meubelen en alles in gereedheid brengen tegen de
overkomst van zijnen neef met zijne jonge vrouw. Bavo sprak er van,
omdat zijn meester hem had verzocht eens rond te zien, welke huizen
van dien aard zoo al te huur hingen; en de jongeling, die niet veel
tijd had, spoorde zijne moeder aan om eens uit wandelen te gaan in de
beste straten, niet verre van de fabriek, en te zien of er zulke
huizen niet te huur hingen, opdat hij het alsdan aan zijnen meester
zou kunnen zeggen.

Reeds des avonds, bij zijnen terugkeer van de fabriek, vernam Bavo van
zijne moeder, dat er nette burgerhuizen te huren hingen in de
Mageleinstraat, in de Lange Meere en in de Kruisstraat, niet verre van
Sint-Baafskerk. Dit laatste was misschien wat klein; maar het was
nieuwerwetsch en het opschrift meldde, dat het eenen hof had.

Bavo bracht twee dagen later aan zijne moeder de dankzegging van M.
Raemdonck, die het huis in de Kruisstraat, bij Sint-Baafskerk, naar
zijnen zin had gevonden en het onmiddellijk had gehuurd.

Sedert dien sprak Bavo nog dikwijls van dit huis en roemde de pracht
der meubelen, welke zijn meester er in deed zetten, en de smaakvolle
inrichting van alles. M. Raemdonck had hem reeds tweemaal er naartoe
geleid, en deed hem de eer aan, hem te raadplegen over de schikking
van het huis en het aanleggen van den kleinen tuin.

De jongeling verwekte door zijne herhaalde beschrijvingen de
nieuwsgierigheid zijner moeder zoodanig, dat zij den wensch uitdrukte
om het schoone huis eens van binnen te mogen zien. Bavo beloofde de
toelating zijns meesters te vragen; maar men moest nog eenige weken
wachten, totdat de woning der nieuwgetrouwden geheel in orde zou zijn.

Eindelijk, op eenen zaterdagavond, toonde hij juichend eenen grooten
sleutel en zeide, dat M. Raemdonck hun allen toeliet het huis van
onder tot boven te bezichtigen en zelfs eenen ganschen namiddag in den
hof door te brengen. Hij zou er eene goede flesch wijn gereed zetten,
en hij verzocht Bavo deze met zijne ouders op zijne gezondheid te
ledigen. Het was morgen Zondag. Even na het middagmaal te hebben
genomen, zou men naar het huis in de Kruisstraat gaan en er een uurtje
of twee blijven. Dit zou een waar feestje zijn!

Inderdaad, nauwelijks gunde men zich des anderen daags tijd om te
eten, zoo ongeduldig waren Bavo's zusters. Men trok, vroolijk en
koutende van hetgeen men ging zien, in de richting van Sint-Baafskerk.

In de Kruisstraat gekomen, bleef men voor het huis staan, om den gevel
te beschouwen; er was een klein balcon, waarvan veelkleurige bloemen
in kransen nederdaalden; er stonden insgelijks bloemen achter de
vensters, meestal roode fuchsia's, en dit deed moeder Damhout
opmerken, dat zij altijd eene soort van voorliefde voor die
koraalroode bellekens had gehad.

Toen de deur geopend was, zeide Bavo tot zijne zusters, die maar
seffens al de deuren der kamers wilden openen:

"Neen, neen, zóó niet; het schoonste voor het laatste. Anders zouden
wij niet veel vermaak van ons bezoek hebben. Laat ons eerst in den hof
gaan; moeder ziet zoo gaarne bloemen."

"En ik dan?" bemerkte Adriaan Damhout. "Toen ik jonger was, woonden
mijne ouders op Ledeberg. Wij hadden een hoveken. Ik liet er eten en
drinken voor; den geheelen Zondag nanoen was ik aan het werk, en ik
had de schoonste aurikels en de schoonste violieren van geheel het
voorgeborcht."

Zij kwamen in den tuin; hij was niet zeer uitgestrekt; maar de paden
slingerden liefelijk, de zon scheen mild op een gedeelte des gronds,
en er was zulk een overvloed van bloemen, dat de meisjes de handen
boven het hoofd hieven en vooruitspringende riepen:

"Ho, wat is dit hier schoon en frisch! en welke zoete geuren!"

Meer rustig, in schijn ten minste, wandelde Bavo met zijne ouders door
de paden, toonde hun al de bloemen, plukte hun takjes van geurig kruid
en bracht hen zoo onder een looverhuisje, waar zij zich lachend
nederzetten, om het gezicht des tuins een oogenblik op hun gemak te
genieten.

Hier stond op de tafel een porseleinen pot met tabak, die er bij
nederhing, en daarnevens lagen vier of vijf lange Hollandsche pijpen.

"Zie," murmelde Adriaan verwonderd, "ik wist, dat M. Raemdonck soms
eene sigaar rookt; maar het is waar, zooals men zegt, vele heeren
rooken te huis op hun gemak eene pijp."

"Gij begrijpt niet, vader," bemerkte Bavo. "Mijnheer heeft de tabak en
de pijpen daar doen zetten, opdat gij volgens uwen lust hier zoudt
kunnen rooken."

"Onmogelijk, Bavo."

"Hij heeft het mij zelf gezegd, vader. Gij moet rooken om hem plezier
te doen."

"Welke goedheid toch! Dan zal ik het maar wagen; want de tabak ziet er
bijzonder goed uit. Een trek of drie: het is slechts om onzen
edelmoedigen meester te voldoen."

Hij ontstak zijne pijp, deed den rook in wolkjes tot onder het loover
van het prieel klimmen, en zeide dan glimlachend en blijde:

"Lekkere tabak! Wat zijn die rijke menschen toch gelukkig. Ziezoo, op
deze bank met het gezicht op dien schoonen hof en met mijne pijp in
den mond, zou ik mijn leven willen slijten."

"Gij bedriegt u, vader," wedersprak hem Bavo. "Er is nog iets, dat gij
zoudt doen."

"Ja, uit visschen gaan, niet waar? Dit doe ik uitnemend gaarne; het
zou mij dienen om mijn vermaak een beetje af te wisselen."

Onderwijl waren de beide meisjes nog altijd bij de bloemen; ze moesten
ze een voor een zien, ze vergelijken en over hunnen geur en over hunne
schoonheid oordeelen.

Vader Damhout legde zijne pijp neder; hij zou ze straks voortrooken;
maar nu moest men het ongeduld der moeder voldoen en het huis
bezichtigen.

Bavo bracht hen eerst in een paar kamers, die wel fraai geschikt
waren, doch niet veel bijzonders aanboden. In de keuken bewonderde
vrouw Damhout de schoone, versierde kookstoof en de glinsterende
ketels, pannen en potten, die langs de wanden prijkten.

In den kelder lag eene ton bier op hare stelling; een gemetste bak
bevatte een zeker getal flesschen wijn, en er stond zelfs een groote
oplegpot, die ongetwijfeld eenen voorraad boter bevatte.

Dit deed de Damhouts zeggen, dat M. Raemdonck niets had vergeten, en
zijn neef alles in gereedheid zou vinden, als hadde hij zelf het huis
sedert lang bewoond.


[Illustratie: Ziehier eene amandelbeschuit.]


Op den zolder hingen, op de gespannen droogkoorden, eenige vischnetten
van verschillenden vorm uitgespreid, alle nieuw en met veel zorg
gemaakt. Vader Damhout was daar kenner van. Ook nam hij ze in de
hand, beproefde de sterkte van het garen en mompelde in zich zelven:

"Gelukkige lieden, ze hebben alles wat hun hart kan wenschen!"

"Nu naar de zaal, naar de schoonste kamer!" riep Bavo. "Dáár zult gij
wat anders prachtige dingen zien; en wij gaan er op de gezondheid van
M. Raemdonck de flesch lekkeren wijn drinken, die hij ons heeft
geschonken."

Toen Bavo de zoogezegde zaal opende, ontvloog hun allen een kreet van
bewondering. Dat waren alle prachtige meubelen van glimmend
mahoniehout! Printen in gouden lijsten aan den wand, een zacht tapijt
met roode bloemen op den grond, een verguld uurwerk en getakte
kandelaars op de schouwplaat, stoelen met kussens, en twee zetels met
ruggen, die hunne armen uitstaken en schenen te zeggen: "Ik ben zoo
zacht, kom, rust wat op mij!"

Het was ook wel wat de meisjes eerst en daarna de ouders deden; maar
Bavo wenkte zijne moeder en toonde haar een klein tafeltje, waarvan
het deksel kon worden opgeheven. Daaronder, als in een koffertje, lag
allerlei glinsterend naai en borduurgerief, zoo rijk en schoon, dat
het de oogen der verbaasde vrouw en der verwonderde meisjes deed
schemeren.

"Nu het glas wijn op de gezondheid van ... van ... dit gaan wij zien!
Aan tafel, aan tafel!"

En hij opende eene kas, nam er eene flesch en roemers uit en schonk
den wijn. Ieder wilde zijn glas aangrijpen om ter eere van M.
Raemdonck te drinken; maar Bavo weerhield hen.

"Wacht een oogenblik," zeide hij, "er is ook iets om te eten! Ziehier
eene amandelbeschuit, die mijnheer Raemdonck niet heeft gegeven; en
het is ook op zijne gezondheid niet, dat wij allereerst gaan
drinken...."

"Wat is dit?" kreet Amelia, het oudste meisje. "Die suikerletters op
de taart? Weet gij, moeder, wat er op te lezen staat?"

"Ha, ha, lang leve Christina, onze goede moeder! Dit staat er op!"
kreet Bavo, zijn glas in de hoogte heffende. "Het is heden haar
naamdag. Lang, lang moge zij leven!"

"Lang, lang moge zij leven!" herhaalden de anderen, hun glas in de
hoogte heffende.

"Wat zonderlinge gedachte van Bavo, u in dit huis te besteken!"
juichte Amelia. "Ha, dit is aardig!"

"En nu, moeder," zeide de jongeling op plechtigen toon en met eenen
traan van geestdrift in de oogen, "nu gaat degene, die u alles
verschuldigd is op de wereld, zijne geleerdheid, zijn geluk, zijne
toekomst, u een geschenk doen, een geschenk, waarvan hij sedert zijne
kindsheid heeft gedroomd, aan u en aan den armen fabriekwerker, die
voor zijnen zoon heeft geslaafd en geleden. Gij hebt dit huis gezien,
den hof, de bloemen, de netten? Dit alles hoort u toe. Ik heb het huis
gehuurd, ik heb de meubelen gekocht. Hier zult gij wonen. Vader mag
niet meer werken; hij zal zijn pijpje rooken, bloemen kweeken, gaan
visschen. Wij zijn rijk, ik ben meester-klerk, ik win vierduizend
franken! God zij gezegend, dat Hij mij toelaat uwe liefde te beloonen.
Moeder, vader, zet u op uw gemak: gij zijt ten uwent!"

Vrouw Damhout was zoo diep getroffen, dat zij eenen steun op de tafel
zocht, als ging zij bezwijmen; maar zij richtte zich weder op, vloog
haren zoon om den hals en drukte hem met koortsige teederheid aan haar
kloppend moederhart. Damhout, stom van verbaasdheid, stortte blijde
tranen, de meisjes klapten in de handen en dansten met
uitgelatenheid....

Toen Bavo dien avond weder nevens zijne moeder in het andere huis zat,
was hij sedert eene wijl zeer stil en als treurig. Hij zeide haar, dat
hij zeer vermoeid was; maar vrouw Damhout zag wel, dat iets anders
zijnen geest benevelde.

Zij murmelde eindelijk met teruggehoudene stemme:

"Bavo, gij denkt aan iemand. Ik insgelijks, mijn zoon. Wanneer men zoo
gelukkig is, niet waar, dan zou men al degenen, die men ooit heeft
bemind, willen gelukkig zien?"

"Ja, moeder," antwoordde hij, "de mensch is zijne gedachten niet
altijd meester; maar het beteekent niets. Het is eene herinnering
mijner kindsheid, die tegen mijnen dank opwelt in mijn hart."



XII


Op eenen Zondag, bij het vallen van den avond, verlieten eene reeds
bejaarde vrouw en een jong meisje de enge stege, waar de Damhouts
vroeger hadden gewoond. Hunne slechte kleederen, hun onzekere stap en
hunne zichtbare schuchterheid, alles in hen getuigde niet alleen van
groote ellende, maar tevens van eene diepe moedeloosheid. Zij gingen
traag, zwijgend en met gebogen hoofde nevens de huizen, als
nedergedrukt onder een gevoel van schaamte of van geheime
verschriktheid.

Er was echter tusschen beider opzicht een merkelijk verschil. Terwijl
de vrouw als iemand, die sedert lang aan de armoede is gewend, om zoo
te zeggen met lompen was behangen, had het meisje wel klaarblijkend
alle moeite ingespannen om de uiterlijke teekens der ellende zooveel
mogelijk te verbergen. Hare kleederen, alhoewel zeer versleten, waren
van eene uiterste reinheid; en hare muts, ofschoon geschift en
genaaid, was sneeuwwit.

Wanneer zij bij geval het hoofd ophief om eenen voorbijganger te
mijden, bezag men haar met verrassing, als ware men verwonderd, zulke
wezenstrekken onder dat ellendig kleedsel te vinden.

Inderdaad, het arme meisje was zeer schoon; in hare blauwe oogen,
alhoewel nu door de smart verduisterd, glom eene vonk van gevoel en
verstand; hare wangen waren zuiver en haar voorhoofd lelieblank.
Daarenboven, er was in de snede harer kleederen, in de rijzigheid
harer leden, in de ingetogenheid van haren gang iets onderscheidens,
dat niet twijfelen liet of de jonge maagd moest eene goede opvoeding
hebben genoten.

Welk pijnlijk voorval had toch deze ongelukkige van eenen hoogeren
stand in zulke diepe ellende nedergerukt, dat men ze nu met hare oude
gezellin moest aanzien als schamele menschen, die waarschijnlijk op
weg waren om hier of daar eene aalmoes te gaan afbedelen?

Zonder een woord met elkander te wisselen, hadden zij de Nederschelde
bereikt, en naderden nu tot de Wijngaardbrug. Daar zeide de vrouw met
bedwongene stem:

"Heb moed, mijn kind. Gij gaat zoo langzaam. Zijt gij vervaard?"

"Ja, moeder, ik weet niet, mijn hart klopt zoo angstig!" zuchtte het
meisje.

"O, hemel! vreest gij nu, dat de Damhouts ons gebed zouden kunnen
verstooten? Doe mij niet beven. Eilaas, wat zou er dan van ons
geworden?"

"Vrouw Damhout zal ons helpen, moeder, daaraan twijfel ik niet," was
het stille antwoord. "Een hart als het hare kan niet ongevoelig
blijven voor ons ongeluk; en wanneer ik met tranende oogen hare vorige
genegenheid voor het arme Lieveken zal inroepen...."

"Zeker, en vermits zij nog rijker zijn dan men ons te Rijssel had
gezegd? Ach, Godelieve, wat wij nu gaan beproeven, is eene pijnlijke
poging, voor u bovenal, ik weet het; maar de nood is een onmeedoogende
dwingeland."

"De Damhouts zijn rijk, zeer rijk!" morde het meisje op eenen hollen
toon, waarvan de zonderlinge siddering de vrouw verraste.

"Maar des te beter, Godelieve," zeide zij. "God zij gezegend, dat Hij
hun de middelen schonk om ons te helpen."

"Eene aalmoes gaan vragen, moeder! Aan ... aan de Damhouts! Ik, het
kleine Lieveken, die zij zoo teeder hebben bemind, die met hen dorst
droomen van toekomst en van geluk! O, mijne schoone kindsheid, hoe
tergend ontstaat gij voor mijne oogen! Bedelaresse? Lieveken eene
bedelaresse!"

"Neen, kind, wees niet zoo wreed voor u zelve. Wij komen hulp vragen,
ja, maar bedelaressen zijn wij toch niet."

Zij stapten voorbij de kerk van Sint-Baafs; het meisje scheen door
eenen geheimen invloed naar de zijdeur des tempels gedreven en had,
zonder het te weten misschien, zich half omgekeerd.

De vrouw weerhield haar en zeide:

"Maar, Godelieve, wat doet gij nu? Rechtdoor moeten wij gaan; ginder
is de Kruisstraat."

"De schaamte, de schrik, moeder; mijne ziel wil bidden, sterkte
vragen; want nu wij de plaats naderen, waar ik de smeekende hand tot
... tot vrouw Damhout zal uitsteken, ontsnapt mij alle moed."

"De avond valt, Godelieve; wij mogen niet wachten totdat het gansch
donker is. Kom, mijn kind, het is een smartelijk oogenblik, inderdaad;
maar het zal haast doorgestreden zijn. Wij zullen hier, bij het
Heilig Graf, God voor zijne barmhartigheid komen danken of ... of
tranen van wanhoop storten op diezelfde knielbank, waar wij zoo
dikwijls hebben gebeden. Kom nu, het zal niet lang duren."

Beiden vervorderden hunnen weg tot in de Kruisstraat, waar zij
begonnen rond te kijken, om het huis te herkennen, dat men hun in de
stege had aangeduid en beschreven. Dewijl het reeds half duister was,
hadden zij eenige moeite om in hunne opzoeking te gelukken. Eensklaps
zeide de vrouw:

"Dáár is het, Godelieve. Die schoone ronde deur, dat balkon. Welk
prachtig huis! Wat moeten de Damhouts gelukkig zijn! Zij verdienen het
ook wel, niet waar? Ach, mochten zij onze bede verhooren! Er is reeds
licht in de benedenkamer. Godelieve, schep moed, mijn kind. Werp u aan
de voeten van vrouw Damhout, bezweer haar bij hare vorige goedheid
voor u. Zij zal ons redden, wees er zeker van."

"Ja, moeder, de strijd is ten einde; ik gevoel mij weder eenige
sterkte," murmelde de bange maagd.

Toen zij het huis gingen naderen, bemerkte Godelieve door de
vensterruiten, dat een man, een heer, in de verlichte kamer stond.
Alhoewel hij den rug naar de straat hield gekeerd, sloeg dit gezicht
haar met eenen onzeglijken schrik; maar op hetzelfde oogenblik deed de
heer eene beweging en wendde zich naar het venster, op zulke wijze,
dat het meisje zijn gelaat kon herkennen.

Een versmachte angstschreeuw ontsnapte haar; zij begon op hare beenen
te wankelen en leunde tegen den muur om niet neder te storten.

Daar zag zij, dat hare moeder de hand naar de bel uitstak om te
klinken. Zij sprong vooruit, trok de verbaasde vrouw van de deur weg,
leidde haar met eene soort van koortsig geweld naar den donkeren kant
der straat en verborg weenend haar hoofd op den boezem der vrouw,
terwijl zij uitriep:

"Moeder, moeder, hij is daar!"

"Wie?"

"Bavo!"

"Welnu, God zij er om gedankt; hij zal zijne moeder tot barmhartigheid
voor ons aansporen. Kom, overwin uwe schaamte...."

"Onmogelijk, moeder!" snikte het meisje "O! spaar mij dat lijden, die
vernedering, die wanhoop! Eene aalmoes vragen in zijne
tegenwoordigheid ... aan hem? Eilaas, mijn hart breekt, ik zou
bezwijmen voor zijne voeten, misschien zou ik sterven...."

"Wilt gij dan, dat ik alleen ga?"

"Ik zal u zegenen, u dankbaar blijven mijn gansche leven, moeder lief!
Mijne ziel is verschrikt; het denkbeeld alleen van de hand tot hem uit
te steken, vervult mij met eenen doodelijken angst."

"Maar zij beminnen u meer dan mij; en indien zij mijn gebed verwerpen,
omdat gij niet met mij zijt?"

"Dan," kreet de maagd met overmatige ontsteltenis, "dan zal ik alle
schaamte, alle gevoel in mijn hart versmachten. Ik zal tot hem, tot
hem gaan, mij nederstorten voor zijne voeten, zijne knieën omhelzen,
kruipen door mijne tranen. Ho, hij zal ons meer geven, dan wij noodig
hebben ... maar er zal iets dood zijn in mij! Het is gelijk, ik zal
mij onderwerpen, mijn wezen verloochenen en allen levensmoed verzaken,
om de schande af te koopen en onze eer te redden."

"Welnu, ik ben harder tegen de schaamte dan gij; ik zal het
beproeven."

Godelieve voegde de handen te zamen en zeide smeekend:

"O, moeder, heb medelijden met mij! Noem mijnen naam niet in zijne
tegenwoordigheid; verberg hem, dat ik met u ben gekomen; spreek hem
niet, in 't geheel niet, van mij. Ik ga knielen voor het Heilig Graf
in Sint-Baafskerk. Hoe vurig zal ik bidden! God zal u beschermen! In
zijne eindelooze genade zal Hij mij misschien de noodlottige
opoffering mijner menschelijke waardigheid sparen, dat eenige goed,
waarvan het behoud mij sterkte gaf en mij worstelen liet tegen de
akelige bitterheid mijns levens! Ga, moeder; ik zal wachten, angstig
wachten voor het Heilig Graf. Noem mij niet, noem mij niet!"

En deze laatste woorden stamelende, verwijderde zij zich met haast in
de richting der Sint-Baafskerk.

De vrouw zag haar een oogenblik achterna, schudde het hoofd en
mompelde in zich zelve terwijl zij de straat overstapte:

"Ik heb het gevreesd. Arme Godelieve. Zij is dubbel ongelukkig. Ik
begrijp, dat haar het hart wreedelijk bloedt ... anders zou zij mij
toch niet alleen laten gaan, zij, die uit liefde, uit goedheid haar
leven zou opofferen om de smart eener vernedering van mij af te
keeren. Welaan, ik zal moed hebben voor ons beiden. Oneer, schande,
redding, blijdschap, wat wacht mij daarbinnen, o hemel!"

Zij trok aan de bel en zeide tot de meid, die kwam openen, dat zij
verlangde M. Damhout te spreken.

De meid, die waarschijnlijk in de halve duisternis hare slechte
kleederen niet bemerkte, opende de deur der kamer aan de straat, en
bracht haar in de tegenwoordigheid van eenen jongen heer, die voor
eene tafel was gezeten en in een boek scheen te lezen.

Hij hief het hoofd op en beschouwde met zekere onaangename verrassing
deze slechtgekleede vrouw. Zonder op te staan, zeide hij:

"Komt gij om werk op de fabriek, vrouw? Bied u morgen op het bureel
aan; ik zal zien of er plaats is voor u. Nu kan ik u dit niet
verzekeren."

"Ik wenschte M. Damhout te spreken," stamelde de vrouw.

"M. Damhout? Die ben ikzelf."

"Neen, uwen vader of uwe moeder, mijnheer."

"Zij zijn den avond gaan doorbrengen bij vrienden, aan het ander einde
der stad; heden zult gij ze niet kunnen zien. Keer morgen in den
voormiddag weder."

"Eilaas," zuchtte de vrouw, "ik, die uit Frankrijk kom en morgen vroeg
moet vertrekken!"

"Uit Frankrijk? Gij komt uit Frankrijk?" mompelde Bavo, terwijl hij
met eene klimmende ontsteltenis de vrouw in het aangezicht schouwde.

"Gij herkent mij niet, mijnheer? Inderdaad, gij waart nog jong, en de
lange tegenspoed veroudert den mensch vóór zijnen tijd."

"Bazin Wildenslag? Gij zoudt de moeder zijn van ... de vrouw van Jan
... Line Wildenslag? Onmogelijk!... Gij zijt dus ziek geweest?"

"Ziek en ongelukkig, mijnheer."

De jongeling had moeite om zich te bedwingen, hij was rechtgesprongen
en had eene beweging gedaan als om haar de hand te grijpen; maar een
nieuwe blik op hare ellendige kleeding, de herinnering aan het woest
en onbetamelijk leven der Wildenslags misschien, weerhielden hem en
hij liet zich weder op zijnen stoel zakken.

"Gij zult tot morgen moeten wachten.... tenzij gij mij wildet
toevertrouwen wat gij hun te zeggen hebt," sprak hij.

"Ik kwam hen te voet vallen en hunne hulp afsmeeken, mijnheer. Wij
verkeeren in een schrikkelijken nood; geene andere toevlucht blijft
ons over dan de edelmoedigheid uwer ouders. Zeker, in onze ellende
hebben wij het recht niet om de vorige vriendschap te herinneren, die
zij ons onverdiend hebben gegund, maar zij zullen het aan diep
ongelukkige menschen vergeven, dat zij nog in de liefdadigheid uwer
goede moeder durven hopen."

"Eene almoes!" mompelde Bavo als verschrikt.

"Meer dan eene aalmoes, mijnheer; redding uit de schande, verlossing
uit de eeuwige oneer!"

"Ik begrijp u niet," zeide hij met mistrouwen. "Waar zijn dan uwe
zonen, uwe dochter, uw man? Zij wonnen veel geld?"

"Mijn man is dood, mijnheer; van mijne zonen is er één soldaat in
Afrika, één woont te Rouaan, één andere te Mulhausen. Zij hebben
kinderen en denken niet meer aan hunne arme moeder. Een eenige, de
jongste, is met ons ... met mij te Rijssel. Het is voor hem, mijnheer,
dat ik de hulp uwer ouders kom afsmeeken. Hij had werk bekomen in het
magazijn eener fabriek. Gisteren deed men hem een pak naar den ijzeren
weg dragen. De ongelukkige trad onderweg in eene herberg, vergat zich
daar met eenige kameraden en verloor het hem toevertrouwde pak.

De meester der fabriek beweert, dat mijn zoon het pak heeft gestolen
en verkocht. Hij wil hem door de gendarmes uit het huis doen halen en
hem als dief doen veroordeelen tot vijf jaar galei, zegt hij. O,
mijnheer, wij hebben misschien onze ellende verdiend door een
zorgeloos en verkwistend leven. Het ongeluk zegt het mij nu; maar toch
leven wij eerlijk, en mijn arme zoon is aan niets anders plichtig dan
aan eene laakbare nalatigheid. Hij is in den grond een goede jongen;
hij heeft een gevoelig hart; hij eerbiedigt zijne moeder. Dat de
armoede ons lot blijve, ik zal het verduldig verdragen als eene
rechtvaardige straf; maar de oneer eener veroordeeling! Mijn zoon op
de galei! Ik ben moeder en zou dien slag niet overleven, en mijne....
O, mijnheer, gij kunt ons redden, met zoo weinig, weinig ten minste
voor u, die rijk zijt! De meester van de fabriek wil alles vergeven en
vergeten en onze verontschuldiging aanvaarden, indien wij hem vóór
morgenmiddag den prijs van het pak teruggeven. Honderd franken. Voor u
is het schier niets, voor ons is het meer dan het leven. Laten mijne
tranen u verbidden, heb deernis met menschen, die, ondanks
verwijdering en tegenspoed, geenen enkelen dag opgehouden hebben met
dankbaarheid aan u en aan uwe ouders te denken!"

Zij viel geknield te midden der kamer neder en stak de handen bevend
tot den jongeling op.

Deze kon zijne ontroering niet meer meester blijven, wat geweld hij
ook deed; hij ging tot haar, hief haar van den grond en sprak:

"Bedaar, vrouw; ik begrijp uwen angst en uw ongeluk. Honderd franken
kunnen u redden, zegt gij? Troost u, ik zal ze u geven. Zet u neder op
den stoel. Ik heb u iets te vragen. Gij spraakt van uwe zonen ...
maar uwe dochters?"

"Mijne dochters?" stamelde bazin Wildenslag in verlegenheid.

"Ja, uwe dochters, wat is er van hen geworden?"

"Mijnheer, zij ... zij wonen diep in Frankrijk, zij zijn getrouwd...."

"Getrouwd!" gromde Bavo met eene grijns op de lippen en eenen diepen
angst in de oogen.

Hij beschouwde eene wijl met zichtbare gramschap de verschrikte vrouw,
die het hoofd op de borst hield gebogen en sprakeloos bleef.

"Ja, ik zal u helpen, vrees niet," kreet hij met onderdrukte kracht,
"maar hadde mijn medelijden met uwe moedersmart mij niet overwonnen,
ik ware gevoelloos voor uwe smeekingen gebleven. Veel meer, ik hadde
mij op u gewroken en u onmeedoogend ter deur gewezen; want gij, vrouw,
gij hebt, zonder het te weten, mijn leven vergiftigd en mij in het
geluk ongelukkig gemaakt."

"Ik, mijnheer? O, hemel, gij bedriegt u voorzeker!"

"Neen, ik bedrieg mij niet. Mijne moeder had in het hart uwer
Godelieve de kiemen van deugd en plichtbesef nedergelegd; ik, onnoozel
kind nog, ik had haren geest de eerste begrippen der geleerdheid
medegedeeld, de geleerdheid, welke haar moest behoeden voor zedelijke
verlaging en bederf des harten. Gij, hare moeder, wat hebt gij met uw
goed en zuiver Lieveken gedaan? Gij hebt haar naar eene fabriek
gezonden, om geld uit haar te trekken; gij hebt die teedere bloem
prijs gegeven aan de woeste aanraking van grove menschen...."

"Mijnheer, mijnheer, het is niet waar!" kreet bazin Wildenslag
sidderende.

Maar Bavo, als buiten zich zelven van ontsteltenis, onderbrak haar en
hernam:

"Laat mij spreken tot het einde; het is de laatste maal dat haar naam
mijnen mond ontvalt. Ik herhaal het met verontwaardiging: wat hebt gij
gedaan met het arme Lieveken? Ha, onnoodig mij te antwoorden, vermits
men na twee jaar haar in eene stege te Douai verrast met den klomp in
de hand, vechtende, scheldende en woorden sprekende, die zelfs eenen
ruwen fabriekwerker van walg deden terugdeinzen. Ziedaar wat gij
gemaakt hebt van uwe Godelieve. Nu is zij zelfzuchtig, ongevoelig, en
er blijft in haar niets meer over van de fijnheid des gemoeds? Nu haat
zij waarschijnlijk de moeder, die de zuivere ziel van haar kind
verkocht voor wat geld?"

"O, neen, neen, mijnheer, heb medelijden met mij! Godelieve is het
eenige mijner kinderen, dat mij nog oprecht bemint, mijn eenige steun
in het ongeluk!"

"Het zij zoo, vrouw; misschien is er nog een goed gevoel in haar
overgebleven, misschien heeft zij u het kwaad vergeven, dat gij haar
hebt gedaan; maar ik toch vergeef het u niet, ik kan het u niet
vergeven.... Ziehier de honderd franken, welke gij vraagt. Ga nu, en
moge God u niet langer straffen voor uwe noodlottige dwaling ten
opzichte van uw kind."

Onder het uitspreken dezer woorden had hij de hand in eene lade van
den schrijflessenaar gebracht, en legde nu vijf goudstukken voor de
vrouw op de tafel. Deze beschouwde het geld met starende oogen en
bevende lippen, deinsde terug en riep:

"O, God, kon ik die hulp weigeren!... Maar neen, de eer mijns zoons,
de eer mijner arme Godelieve! Ik moet bedaren, bukken als eene slavin
onder zulke schreeuwende onrechtvaardigheid; mijn engelachtig kind
hooren beschuldigen van laagheid, van bederf des harten! Ik bezwijk er
onder; mijn moed breekt...."

Zij liet zich op een stoel vallen en begon bitter te weenen.

"Eene schreeuwende onrechtvaardigheid?" vroeg Bavo over hare
uitroeping verwonderd. "Zijn mijne verwijten, hoe wreed ook, niet
gegrond?"

"Valsch, geheel valsch, mijnheer," kreet bazin Wildenslag onder hare
tranen. "Wie was er laf genoeg, om u te komen zeggen, dat hij
Godelieve heeft zien vechten en haar onbetamelijk heeft hooren
schelden?"

"Het is Steven Geerts, die haar in eene stege te Douai met den klomp
in de hand heeft zien slaan."

"Ach, ik herinner mij de droeve zaak; het was Godelieve niet, het was
hare zuster Theresia, die inderdaad, voor het aangezicht ten minste,
op haar gelijkt. Godelieve, mijnheer? Er is nooit een hard woord van
hare lippen gevallen; zij is schoolmeesteresse geweest; zij heeft
verstand, zij is goed als een engel, en haar hart is nog even zuiver
als toen gij haar leerdet lezen."

"Hemel, wat zegt gij daar altemaal?" stamelde Bavo, door den twijfel
aangegrepen. "En zij is getrouwd?"

"En zij heeft nooit toegelaten, mijnheer, dat een man haar zonder
eerbied bezage, en zij is niet getrouwd."

"Maar verklaar u, gij doet mij vergaan van ongeduld. Zeg mij, ik smeek
u, welk was dan het lot van het arme Lieveken gedurende die acht lange
jaren?"

"Welaan, ik zal mijn verdriet bedwingen," zeide bazin Wildenslag, het
hoofd oprichtende. "Om mijn edel kind, mijne goede Godelieve, te
verdedigen, zal ik moed en sterkte vinden. Luister, mijnheer, gij zult
vernemen wat ons en haar lot was sedert gij ons buiten de stadspoort
een treurig vaarwel zeidet. Wij gingen naar Wazemmes, bij Rijssel, en
vonden er veel en goed werk. Dewijl ik in mijne pogingen om Godelieve
op eenen winkel van kleedermaaksters aanvaard te zien, niet kon
gelukken, deed haar vader haar naar de fabriek gaan. Het arme kind kon
het daar niet gewend worden en viel ziek van verdriet. Het duurde lang
eer zij weder eenige krachten terugvond; dan, om toch iets te winnen,
begon zij in ons huis eene kleine school te houden, om den kinderen
onzer Vlaamsche geburen te leeren lezen."

"En onze brieven, waarom liet gij die zonder antwoord?"

"Uwe brieven? Wij hebben er slechts eenen ontvangen, en Godelieve
heeft er op geantwoord."

"Wij schreven er nog drie andere."

"Daarvan weet ik niets, mijnheer."

"Uw man ontving ze op de fabriek. Heeft hij ze misschien
achtergehouden of vernietigd?"

"Het is wel mogelijk, mijnheer; hij meende, dat het voor Godelieve
beter was geene betrekking meer te hebben met menschen, die te verre
boven onzen stand waren; want wij wisten door eenen kameraad van
Gent, dat gij klerk geworden waart bij M. Raemdonck, en Godelieve
zeide altijd, dat gij onfeilbaar rijk zoudt worden."

"En waarom schreef Godelieve dan niet eens om tijding van ons te
hebben?"

De vrouw wachtte een oogenblik en zuchtte dan:

"Wij arme, gemeene fabriekwerkers? En toch, ik heb dikwijls Godelieve
aangeraden u te schrijven; maar het verschrikte haar; er was te veel
verschil tusschen uwe ouders en ons; zij dorst niet schrijven."

"Ga voort, vrouw, ik zal u niet meer onderbreken," zeide de jongeling.

"Ach, onze geschiedenis is kort, mijnheer," hernam bazin Wildenslag.
"Mijn man en mijne zonen leidden een zorgeloos leven. Zij bleven
dikwijls halve weken zonder te willen werken, zoodat zij zich den
toegang tot vele fabrieken zagen weigeren. Wij vertrokken altezamen
naar Rouaan. Daar hield Godelieve weder school in ons huis, en leerde
er de kinderen der Fransche werklieden; want door altijd Fransch te
hooren spreken, had zij in die taal spoedige vorderingen gemaakt. Zij
had veel te lijden van hare woeste broeders en afgunstige zusters,
omdat zij altijd zindelijk was gekleed en door iedereen, als een
voorbeeld van zedigheid en beleefdheid, werd geprezen en geacht. Eene
dame der stad bezorgde haar eindelijk eene goede plaats als
leermeesteresse in eene groote kostschool van jonge juffrouwen. Daar
bleef zij twee volle jaren, niets van hare jaarwedde behoudende dan
wat haar noodig was om zich de kleederen aan te koopen, welke zij
natuurlijk in hare kostschool hoefde te dragen, ten einde niet te veel
tegen de andere meesteressen af te steken. Al het overige bracht zij
naar huis om ons te helpen; want haar vader was ziek geworden, en van
mijne andere kinderen waren de meeste getrouwd of ongetrouwd in het
rond alleen gaan wonen; en de twee jongens, welke met ons bleven,
gaven minder van hun dagloon af dan hun kost en hun onderhoud
bedroegen. De kwaal van mijnen man verergerde langzaam; het was eene
kwijnziekte, die hem allengskens scheen uit te putten en ons deed
vreezen, dat hij niet meer zou genezen. Dan gebeurde er iets, dat ons
in de bitterste ellende moest storten. Een mijner zonen, die sedert
als soldaat naar Afrika is vertrokken, een woestaard, een gevoellooze
verkwister, was reeds meer dan eens, tot schande der arme Godelieve,
aan hare kostschool gaan bellen om haar geld te vragen. Dit mishaagde
de meesteresse van het gesticht zeer; maar uit genegenheid voor
Godelieve had men geduld gehad, zoolang totdat eens mijn baldadige
zoon, door den drank verblind, binnen de kostschool drong en daar,
door scheldwoorden en gewelddaden, zijne zuster eene groote somme
gelds wilde afdwingen. Hij joeg den lieden zulken schrik aan en
ontstichtte de leerlingen op zulke onbehoorlijke wijze, dat Godelieve
hare plaats verloor en, schier half dood van schaamte en wanhoop, naar
huis kwam. Haar broeder, die wel gevoelde, dat hij ons allen
ongelukkig had gemaakt, vertrok des anderen daags om dienst te nemen
in het vreemdenlegioen voor Afrika. Godelieve, wier moed en opoffering
onuitputtelijk zijn, begon onmiddellijk rond te zien om weder eenige
leerkinderen te zamen te krijgen, en wat naaiwerk te vinden; maar het
gelukte haar niet spoedig genoeg. De armoede stond voor onze deur, en
wij schrikten van de droeve toekomst, die ons bedreigde. Misschien
had mijn arme man een geheim voorgevoel, dat hij niet lang meer zou
leven. In hem ontstond eensklaps eene onverwinnelijke begeerte om
terug naar Vlaanderen te gaan. Wij wilden hem dit besluit uit het
hoofd stellen; Godelieve bovenal, waarom, ik weet het niet, beefde bij
het gepeins alleen, dat wij de stad Gent nog zouden wederzien. Er was
niets aan te doen; want hij smeekte ons met overvloedige tranen, hem
toch niet op vreemden grond te laten sterven. De lucht van Vlaanderen
zou hem genezen, hij was er van overtuigd. Wij verkochten onze
meubelen en ons huisraad, om op den ijzeren weg of met de diligence te
rijzen, en vertrokken op eenen zekeren morgen naar het geboorteland.
Van al mijne kinderen wilde niemand ons volgen dan Godelieve alleen.
Mijn man had te veel van zijne krachten verhoopt. Alhoewel hij
onderweg dreigde te bezwijken, wilde hij toch de reis niet staken;
maar toen wij het voorgeborcht der stad Rijssel bereikten, kon hij
niet verder en viel buiten kennis in de herberg, voor welke wij ons
hadden doen afzetten. Hij bekwam echter een beetje, nadat hij eenige
uren had gerust. Wij bleven twee dagen in de herberg; maar onze
weinige geldmiddelen waren schier ten einde. Wij vonden niet verre van
daar een klein werkmanshuisje, dat ledig stond, huurde het en brachten
er onzen armen zieke naartoe. Een slecht bed, een paar stoelen, eene
oude kachel en twee of drie stukken keukengerief, ontnamen ons, tot
den laatsten frank, al wat wij bezaten.... Luister nu, ik bid u,
mijnheer, en moget gij den moed en de zielegoedheid van mijn kind
bewonderen, zooals zij het verdient! Dan kwam eene wreede ellende ons
bezoeken; ik werd van schrik en wanhoop bijna zinneloos. Geen voedsel,
geen hulp voor mijnen stervenden man, geen uitzicht dan de honger voor
ons en een akelige dood voor hem. Hoe zal ik het engelachtig gedrag
van Godelieve beschrijven? Zij bracht geld in huis, zij deed den
dokter komen en betaalde de medicijnen. Waar zij de middelen haalde,
dorst ik haar niet vragen; maar ik bemerkte wel, dat eerst hare
oorringen, dan haar gouden kruis, en dan allengs hare schoone
kleederen verdwenen, zoolang tot haar niets meer overbleef dan
voorwerpen zonder waarde. Eindelijk moesten ook mijne zondagskleederen
worden opgeofferd. Ik sprak van mijnen man in het hospitaal te zien te
krijgen; maar hij smeekte weenend om genade, en Godelieve wilde er
niet van hooren. Dan hebben wij naar Rouaan geschreven, om hulp van
onze kinderen te hebben. Mijn jongste zoon alleen heeft geantwoord,
dat hij zou komen om voor ons te werken; doch hij had zich in zijne
fabriek sterk aan den arm gewond en liet ons wachten totdat het te
laat was. Dit heeft zoo bijna eene gansche maand geduurd, mijnheer,
eene gansche maand, dat Godelieve elken nacht op eenen stoel bij het
bed haars vaders bleef gezeten, hem troostende, hem sprekende van
genezing, van Gods barmhartigheid en van een beter leven in den hemel.
Geene klacht in haren mond; zij lachte, zij was vroolijk, de goede, om
moed te geven. O, mijnheer, de woorden ontbreken mij om u te zeggen,
wat Godelieve in die schrikkelijke dagen voor ons gedaan heeft.
Oordeel er over: gedurende de laatste week zijns levens heeft mijn
arme man, door de teedere zorgen, door de liefderijke vertroostingen
van zijn kind verleid, haar aangezien voor eenen engel, en niet
anders meer tot haar gesproken dan tot een wezen, door God gezonden om
zijnen doodsstrijd zacht te maken, en hem den hemel te wijzen. En,
mijnheer, het was niet omdat haars vaders geest door de ziekte was
verzwakt, o neen, ik, hare moeder, ik verkeerde in dezelfde dwaling.
Er kwam een oogenblik dat hare onbegrijpelijke opoffering mij
nederwierp voor hare voeten en dat ik, van dankbaarheid en bewondering
zinneloos, voor mijn kind knielde als voor het zuiverste beeld van
Gods goedheid zelve. Ach, haddet gij mijnen armen man zien sterven,
met eenen zaligen lach zijne dochter aanschouwende, en nog, tot
vaarwel, de hand van zijnen troostengel kussende."

Zij smolt in tranen weg en liet het hoofd op de borst vallen.

De jongeling had dit verhaal met eene klimmende ontroering aangehoord;
de uitdrukking zijns gelaats was een zonderling mengsel van medelijden
en geheime fierheid, van smart en van blijdschap. Op het einde echter
had de deernis met het bitter lot der Wildenslags hem overwonnen;
sedert eene wijl leekten er stille tranen op zijne wangen.

Hij stond op, ging tot de vrouw, greep haar de hand en zeide:

"Arme bazin Wildenslag, wat hebt gij geleden! Ik beschuldigde u zoo
wreedelijk. O, vergeef het mij! Wees gedankt; want ik begrijp aan uwe
woorden, aan uwe moederlijke ontroering, dat gij hebt medegeholpen om
uwe Godelieve de loopbaan te laten betreden, die hare deugd en hare
geleerdheid haar voorschreven. Kom, troost u; ik zal mijne ouders
over u spreken; wij zullen u helpen; de ellende ten minste zal u niet
meer bezoeken."

"Wees gezegend, mijnheer," murmelde de vrouw nog snikkend, "uwe
eindelooze goedheid ontrukt mij nieuwe tranen. Ha, gij hebt het hart
uwer moeder ... een hart, mild en edel als het hart mijner Godelieve!"

Bavo deed eenen stap naar zijnen schrijflessenaar en nam er eenig geld
uit.

"Met de honderd franken, die dáár liggen," zeide hij, "kunt gij den
prijs van het verloren pak betalen. Deze droeve zaak mag u dus niet
meer bekommeren. Hier hebt gij nog honderd franken meer, om in uwe
eerste behoefte te voorzien, ik zal met mijne moeder de middelen
overwegen om u een min bitter lot te verzekeren. Indien wij uwe
Godelieve eene plaats van leermeesteresse te Gent konden bezorgen?
Voor uwen zoon heb ik voordeelig werk. Vermits hij een gevoelig gemoed
heeft, zal ik hem in den goeden weg terugbrengen.--Daar, neem het
geld, vrouw; gij hebt mij heden verlost van eene lange treurnis, van
eene diepe smart, die mij sedert jaren aan het harte knaagt. Ja,
vrouw, het is zoo. De gedachte, dat het goede, zoete Lieveken, de
vriendin mijner kindsheid, de gedienstige engel, die bij het ziekbed
mijns vaders heeft gewaakt, in de wereld was verloren geloopen, deze
gedachte was mij pijnlijk, en mijn medelijden werd allengs eene
onverwinlijke smart. Nu ben ik daarover gerust, nu ben ik gelukkig te
weten, dat zij ten minste hare zedelijke natuur, hare schoone inborst
en de edelheid harer beminnende ziel ongeschonden heeft behouden."

Bazin Wildenslag had het geld van de tafel genomen. Zij vouwde de
handen te zamen voor den jongeling en zuchtte met de oogen vol tranen:

"O, mijnheer, uwe barmhartigheid, uwe goedheid maakt mij stom; ik weet
niet, hoe u mijne erkentenis uit te drukken. Morgen vroeg, vóór ons
vertrek, zullen wij hier terugkomen. Godelieve zal op de knieën u
zegenen voor uwe milde weldaad...."

"Godelieve? Morgen?" kreet de jongeling verbaasd. "Waar is dan
Godelieve?"

"Ik durf u niet langer bedriegen, mijnheer; zij is in de
Sint-Baafskerk en bidt er voor het Heilige Graf...."

"En waarom kwam zij niet met u?"

"Het arme meisje is vervaard, mijnheer."

"Vervaard? Van mij?"

"Beschaamd, mijnheer; om onze reis naar Gent te kunnen betalen, hebben
wij de eenige kleederen, die nog waarde konden hebben, moeten
verkoopen. Godelieve schrikte van zich voor u te vertoonen...."

"En nochtans, ik zou haar willen zien!" riep Bavo met ontsteltenis.
"Na acht jaar afwezigheid! Wat doen de kleederen? Zij getuigen immers
van hare opoffering, van hare liefde voor hare ouders? Ach, mocht ik
eene belooning eischen, het ware, dat het mij toegelaten wierd haar te
troosten en haar moed te geven!"

"Ik zal ze halen, mijnheer. Mij ook beschaamde de poging, welke ik bij
u moest beproeven; maar de weldaad van edelmoedige menschen als gij
zijt, vernedert niet, integendeel! Ik zal het Godelieve doen
begrijpen, mijnheer. Zij zal komen om u te danken."

Bazin Wildenslag ging ter deur uit.

Als bezwijkend onder eene geweldige ontsteltenis, liet Bavo zich op
een stoel zakken en legde het hoofd in de handen. De afwisseling
zijner uitdrukking getuigde dat hij worstelde tegen gepeinzen, die
tegen zijnen wil hem bestormden. Evenwel na eenige oogenblikken scheen
hij over deze geheime opwellingen van een vorig gevoel te hebben
gezegepraald; want hij hief het hoofd op en zeide met eenen lichten
spotlach tot zich zelven:

"Het zijn droomen, die vergaan voor de wezenlijkheid. Geene
onmogelijke gepeinzen! Ja, het is ons plicht, te erkennen en te
beloonen wat het goede Lieveken eertijds voor mijnen zieken vader
heeft gedaan. Lieten wij haar ongelukkig zijn, het ware eene wreede
ondankbaarheid, misschien eene zedelijke misdaad. Onze plicht is zeer
eenvoudig te vervullen. Wij zullen hen bijstaan en beschermen, totdat
Godelieve eene voordeelige plaats in een onderwijsgesticht heeft
gevonden; totdat zij weder de middelen hebben bekomen om stil en
tevreden te leven. Wij zullen over hen waken, om voortaan het ongeluk
van hen af te keeren. Anders kunnen wij toch niets...."

Weder boog hij het hoofd en staarde ten gronde; na eene wijl
beweegloos te zijn gebleven, murmelde hij met eenen diepen zucht:

"Het is zonderling! De mensch schijnt een dubbel wezen in zich te
besluiten ... maar neen, zijn wil en zijn hart stemmen niet altijd
overeen. En nochtans, ik moet die gepeinzen verjagen. Vermits er
tusschen haar en mij eene maatschappelijke onmogelijkheid is ontstaan,
moet ik mijne kindsheid vergeten. Haar ongeluk legt mij den eerbied
op; kwetsen wij hare gevoelige ziel niet. Ha, men belt! Daar is zij!
Hoe klopt mijn hart! Ik moet mij bedwingen.... Arm Lieveken! was het
zóó, dat ik haar moest wederzien?"

Vrouw Wildenslag trad in de kamer, gevolgd door hare dochter.

Het benauwde meisje hield het hoofd gebogen als eene veroordeelde, en
dorst den blik niet opheffen; zij beefde zichtbaar, en slechts toen
hare moeder haar bij den arm greep, kwam zij vooruit tot in het midden
der kamer.

Een versmachte kreet was Bavos boezem ontsnapt, en hij had eenen stap
gedaan om tot het meisje te naderen en haar de hand te grijpen; maar
hij wederhield zich zelven en zeide:

"Godelieve, vergeef het mij: ik wenschte zoo vurig u te zien. Wees
niet beschaamd; ik weet, dat gij hebt geleden en wat gij voor uwe
ouders hebt gedaan. Die slechte kleederen verheffen u in mijne oogen,
en de eenige indruk, dien zij op mij uitoefenen, is mij een gevoel van
eindeloozen eerbied in te boezemen voor het edel hart, dat zij
bedekken."

Het meisje hief het hoofd op en sprak zeer bedaard, doch met eenen
plechtigen nadruk:

"Mijnheer, ik dank u uit den grond mijner ontroerde ziel, meer nog
voor uwe goede woorden, dan voor uwe milde weldaad. Niet alleen
verlost gij ons van de akelige vrees; maar gij redt ons uit de
ellende. Wees gezegend; in al mijne gebeden zal ik uwen naam en den
naam uwer ouders mengen, opdat God u gelukkig late zijn in de maat
uwer grootmoedigheid."

Bavo scheen verstomd; er lichtte een vreemde glans in zijnen blik;
hij rustte met de bevende hand op de tafel, als hadde hij eenen steun
noodig gehad. Die groote blauwe oogen, zoo kwijnend en zoo vol
dankbaarheid op hem gevestigd; dat fijn gelaat, dat zuiver voorhoofd,
waarop nu de rozeverf der kuischheid en der schaamte wolkte! O! zij
was schooner nog dan het engelachtig Lieveken zijner droomen. Wat
geweldigen strijd voerde hij tegen zijn hart! Maar hij moest zijne
dwalende zinnen bedwingen: de eerbied voor de ongelukkige Godelieve
gebood het hem.

Een holle zucht welde op uit zijnen beklemden boezem; hij liet zich op
eenen stoel zakken en zeide met schijnbare kalmte:

"U weder te zien na acht jaar afwezigheid, Godelieve, is mij eene
groote blijdschap. Het ontstelt mij. Natuurlijk, niet waar? Die
herinneringen der kindsheid, hoe blijven zij, immer met nieuwe kracht
opgewekt, in het menschelijk harte leven!... Ach, ik laat u daar
staan, te midden der kamer. Verontschuldig mij; zet u neder."

Godelieve hief de handen smeekend op.

"Mijnheer," stamelde zij, "heb medelijden met een ongelukkig meisje!
Uwe goedheid is zoo eindeloos. Ik ben ontsteld, ik gevoel mij ziek,
mijne krachten begeven mij. Vergun mij als eene genade, voor heden dit
huis te verlaten. Morgen vroeg zal ik bedaard zijn, ik zal, beter dan
nu, madam uwe moeder mijne grenzenlooze dankbaarheid kunnen
uitdrukken...."

"Gij wilt vertrekken, Godelieve?" kreet de jongeling met verdriet. "O,
neen, ik bid u, nog een oogenblik!"

Door hare moeder aangedreven om aan dien wensch te voldoen, zette het
meisje zich neder en boog weder het hoofd. Men zou gezegd hebben, dat
de oogslag van Bavo haar schrik inboezemde; en inderdaad, zij had bij
elken zijner blikken gesidderd.

"Zeg mij, Godelieve, hebt gij in uw smartelijk leven nog dikwijls aan
onze gelukkige kindsheid gedacht?" vroeg Bavo.

"Mijn eenige troost op de wereld," zuchtte het meisje, "was de
dankbare herinnering uwer goedheid voor het arme zieke kind."

"En voor mij, Godelieve, was het de eenige, maar bittere smart mijns
levens, te moeten denken, dat de zoete gezellinne mijner kinderjaren,
ongelukkig en verloren, in de wereld dwaalde."

Er heerschte eene korte stilte.

"Godelieve," vroeg de jongeling eensklaps, als gedreven door eene
geweldige ontroering, "Godelieve, ik gaf u een aandenken, eene
gedachtenis. Hebt gij ze bewaard?"

Hij bekwam geen antwoord.

"Het beeld van Bavo en Lieveken met hun boek in de hand," zeide hij,
"onnoozel en gebrekkig werk, dat aan den kleinen Bavo schier eene
maand arbeid kostte. Gij hebt mij beloofd, dat gij het zoudt bewaren."

"Maar, Godelieve toch, hoe kunt gij M. Damhout dus zonder antwoord
laten?" kreet moeder Wildenslag. "Ja, ja, mijnheer, zij heeft het
bewaard.--Wederhoud mij niet, Godelieve.--Zoo goed bewaard, mijnheer,
dat het sedert jaren onder het kleine crucifix hangt, waarvoor
Godelieve gewoon is te bidden."

"Ach, dank, dank om uwe trouwe herinnering!" riep Bavo.

"Waarom verwondert u dit, mijnheer?" zeide het meisje met eene vonk
van waardigheid in de oogen. "Indien ik mijn gansche leven wilde
bidden voor het geluk van hem, die mij leerde lezen, kon ik iets beter
doen dan zijn beeld te hangen op de plaats, waar ik elken avond
nederknielde om mijne ziel tot God te verheffen?"

Bavo liep tot haar, greep haar de beide handen en zeide diep ontroerd:

"Altijd dezelfde engel! Kom, Godelieve, troost u en schep moed; gij
zult niet ongelukkig meer zijn. Wij zullen u beschermen. Wij zullen
eene goede, zeer goede plaats van leermeesteresse te Gent zoeken;
mijne moeder zal u weder liefhebben en u helpen. Ik zal uw vriend
zijn, evenals toen wij nog onnoozele kinderen waren.... Het is te
zeggen ... ik weet niet, de ontsteltenis maakt mij duizelig, mijne
zinnen zijn verward...."

Het verschrikte meisje ontwrong hem hare handen met zulk koortsig
geweld, dat hij zich in zijn hart over deze beweging gekwetst gevoelde
en met spijtige verbaasdheid eenen stap terugdeinsde.

Godelieve hief langzaam het hoofd op; alhoewel er tranen in hare oogen
glinsterden, was er zooveel maagdelijke fierheid in haren blik,
zooveel edelheid in de uitdrukking van haar schoon gelaat, dat Bavo
haar met ontzag aanschouwde.


[Illustratie: Aan mij de vriendin mijner kindsheid!]


"Ik smeek u, mijnheer, heb toch medelijden met mij!" zeide zij.
"Vergeten wat gij voor mij als kind hebt gedaan, vergeten wie ons nu
uit den afgrond der smart zoo grootmoedig opheft,--de dood zelf kan
mij daartoe niet bekwaam maken; want in Gods schoot zelven zal
mijne ziel zich nog uwer goedheid herinneren. Maar zoek geene plaats
voor mij te Gent. Na den dag van morgen zal ik den grond mijner
geboortestad niet meer betreden. Ik ken de edelheid uws harten; gij
begrijpt mij, ik ben er zeker van."

"Maar neen, ik begrijp u niet!" morde Bavo.

"Gij begrijpt den onverbiddelijken plicht niet, mijnheer, die mij
dwingt in Frankrijk een bestaan te zoeken?" hervatte Godelieve. "Ach,
bestonden er tusschen u en mij geene diepe, geene onverdelgbare
herinneringen, ik zou uit erkentenis de dienstmeid uwer moeder, en,
ware het mogelijk, uwe slavin willen worden. Nu mag geen andere band
tusschen ons bestaan dan de weldaad van den eenen kant en de eeuwige
dankbaarheid van den anderen. Ik heb veel geleden, zonder dat mijn
moed er onder is gebroken. Moest ik een oogenblik uwe achting derven,
mijnheer, ik stierve eenen pijnlijken dood. Ja, ja, Bavo, de ziel der
arme Godelieve heeft honger naar uwen eerbied, en zij zal dien
behouden met hare dankbaarheid tot aan het graf. Vaarwel, mijnheer,
tot morgen!"

En opstaande greep zij den arm harer moeder en trok haar naar de deur.

De jongeling stak de handen uit, als om haar te wederhouden; maar de
plechtige woorden der maagd hadden hem zoo geweldig tot het gevoel der
wezenlijkheid en tot het besef des plichts teruggeroepen, dat hij als
aan den vloer bleef genageld, totdat hij de voordeur hoorde sluiten.

Dan hief hij, stom en met verbaasden blik, de armen in de hoogte,
allerlei onduidelijke woorden in zich zelven murmelende. Zijne zinnen
waren ontsteld en zijne gedachten verward.

Eindelijk, na een oogenblik rust, zeide hij in zich zelven:

"Wat is zij schoon, wat is zij schoon! Onder die slechte kleederen
scheen zij mij fier en indrukwekkend als eene koningin. Hoe heeft zij
de zuiverheid, de fijnheid des harten kunnen behouden in zulke wereld,
tusschen grove, onwetende menschen, dwars door nood, honger en
ellende? Ha! het onderwijs! Ik ben het, die deze ziel het licht en de
sterkte heb gegeven om aan de verleiding, aan de zedelijke verlaging
te wederstaan; mijne moeder is het, die haar de liefde tot deugd en
plichtsbetrachting heeft ingeboezemd. Roos onder de doornen, lelie
bloeiend op een mesthoop! En de lelie is zuiver gebleven, en de roos
heeft hare geuren uitgewasemd als eenen balsem over het lijden
dergenen, die haar omringden! Edel moet zij zijn boven de edelsten, om
onder zulke beproeving niet te zijn bezweken. Dank, dank, o, mijn God,
dat Gij de kiemen, door een ander kind in haren geest en in haar hart
gestort, niet onvruchtbaar liet zijn!"

Hij wreef zich het voorhoofd en stapte in de kamer rond, als wilde hij
zijne stormende gepeinzen ontvluchten. Eensklaps staan blijvende, riep
hij uit:

"Onmogelijk, onmogelijk! De wereld, mijne ouders ... hare broeders,
hare zusters ... het eenige geluk, dat mij op aarde moet geweigerd
blijven!... Maar heeft zij daar schuld aan? Zij zal verre van hare
geboortestad gaan dwalen, verdriet hebben, gaan kwijnen misschien? Ja,
ja, ik bedrieg mij niet: hare schuchterheid, hare schaamte, hare
verschrikte kuischheid, hare laatste woorden.... Zij ook heeft
getreurd, zij ook heeft eenen wreeden knagenden worm in het hart
gedragen!"

Hij stortte neder op eenen stoel, sloeg zich de handen voor de oogen
en morde met wanhoop:

"Eilaas, eilaas, het kan niet zijn! Zij heeft gelijk; ik mag haar niet
meer zien na den dag van morgen. Ik insgelijks wil het aandenken
mijner kindsheid eerbiedigen en het zuiver bewaren tot aan het graf.
Zij heeft het gezegd; er is voortaan geen andere band tusschen ons
mogelijk dan de herinnering aan het verledene, de weldaad en de
dankbaarheid!"

Na een oogenblik stilte sprong hij weder recht.

"Ik zou haar verliezen voor altijd?" kreet hij. "Die edele ziel, dat
beminnend harte zou gaan verkwijnen in vreemde streken?... Er is een
andere band, een heilige band, een eeuwige band; er is een
geneesmiddel voor haar verdriet en voor mijne treurnis.... Ho, ik kan
het niet meer uitstaan; ik moet mijne moeder, mijnen vader, mijnen
meester spreken! Veroordeele mij de gansche wereld, het geluk mijns
levens staat op dien prijs! Aan mij, aan mij de vriendin mijner
kindsheid! aan mij het zuivere, zoete Lieveken!"

En onder het uitspreken dezer woorden liep hij als een dwaze ter deur
uit.



SLOT


Een paar jaren geleden ontstond in mij de gedachte om een verhaal uit
het leven der Gentsche werklieden te schrijven. Met het doel om eenige
eerste inlichtingen daarover in te zamelen, belde ik op zekeren
namiddag aan het hek eener groote fabriek te Gent.

Ik had eenen aanbevelingsbrief en stelde dien ter hand aan den
bestierder van het gesticht, een man van ongeveer vijfendertig jaar,
en wiens kleederen, ofschoon van welstand getuigende, met vlokken
katoen en met stof waren overdekt.

Nauwelijks had hij mijnen naam in den brief gelezen, of hij toonde
zich zeer verblijd over mijn bezoek, zeide, dat hij een warm
liefhebber der Vlaamsche letterkunde was, en stelde zich geheel tot
mijnen dienst.

Uren lang leidde hij mij door talrijke zalen en werkhuizen der
fabriek, toonde en verklaarde mij alles, en antwoordde op mijne vragen
met zulke minzame dienstwilligheid, dat ik niet wist hoe hem voor zijn
gulhartig onthaal te bedanken.

Hij was zeker geen gewoon mensch. Van de nijverheid, van haren
voortgang en van de doelmatige inrichting des arbeids sprak hij niet
alleen met uitgebreide kennis, maar tevens met eene dichterlijke
geestdrift, die mij verwonderde.

Ik had reeds vroeger, zonder andere beweegreden echter dan de
nieuwsgierigheid, eenige andere dergelijke gestichten bezocht. Nergens
had ik zooveel orde en zindelijkheid aangetroffen. De werkhuizen en
zalen waren breed en verheven; sterke luchttochten om het stof te
verwijderen, had men in toereikend getal gemaakt; waar de raderwerken
of riemen den onvoorzichtigen arbeider konden aangrijpen en verminken,
waren deze werktuigen door zinken platen geblind; overal was ruimte en
lucht in overvloed, en men kon bemerken, dat hier met vaderlijke
bezorgdheid voor de gezondheid en het welzijn der werklieden werd
gewaakt. De vrouwen, mannen en kinderen, welke ik in groot getal aan
den arbeid zag, waren geheel anders dan ik ze mij had voorgesteld.
Geene vuile en gescheurde kleederen; ernst en ingetogenheid, iets
waardigs in den blik; en waar een hunner werd aangesproken,
beleefdheid en betamelijkheid.

Ik wenschte rechtzinniglijk den bestierder geluk en zeide, dat hij
hoogmoedig mocht zijn over het schoone gesticht, dat onder zijne
leiding bloeide.

"Inderdaad," antwoordde hij, "ik ben er reeds een beetje trotsch over;
maar ik hoop mettertijd nog meer verbeteringen tot stand te brengen,
bovenal wat het lot der werklieden betreft. Er is iets, waarover ik
meer hoogmoed gevoel...."

Hij bezag zijn uurwerk en zeide:

"Nog eenige minuten en ik zal het u toonen. Ziet gij, mijnheer, men
kan van den werkman al maken wat men wil. Daartoe behoeft natuurlijk
eenig geduld; want men moet allereerst de onwetendheid overwinnen,
die, zoolang zij bestaat, een volstrekte hinderpaal is tot alle
zedelijke verbetering der arbeidende klassen."

Een oogenblik daarna begon er eene klok te luiden. Hier en daar
verlieten kinderen en jongens de spinmolens, waaromtrent ik mij
bevond, en zij gingen het werkhuis uit.

"Is het rustuur voor hen gekomen?" vroeg ik.

"Neen, zij gaan ter school," was het antwoord des bestierders. "Van de
twee draadjesmakers verlaat er één den arbeid voor een uur; de andere
zal intusschen alleen den molen bedienen, iets wat hem niet moeilijk
valt, aangezien zijn gezel, vooraleer te vertrekken, alles zooveel
mogelijk in gereedheid heeft gebracht. Zoo is het insgelijks met de
kinderen, die in andere vakken werkzaam zijn. Elk heeft zijne beurt,
en wie zijnen arbeid gedurende de week niet kan verlaten, ontvangt het
onderwijs des Zondags en des Maandags, gedurende de uren der
werkstaking. Het is slechts sedert acht jaar dat ik, met oorlof mijns
meesters, deze school heb ingericht; en nu reeds mag ik mij beroemen,
dat meer dan de helft onzer werklieden, zoowel vrouwen als mannen,
kunnen lezen en schrijven. Men bemerkt het wel, niet waar, dat het
onderwijs hun een gevoel van persoonlijke waardigheid in den boezem
heeft gestort? Het is mijn droom, te mogen zien voordat ik sterf, dat
er op de gansche fabriek geen enkel ongeleerd werkman meer te vinden
zij. Gij zoudt kunnen denken, mijnheer, dat deze werkmanskinderen geen
vlug verstand hebben, of dat een enkel uur onderwijs geene merkelijke
vruchten in hen kan voortbrengen; gelief mij te volgen; ik ben wel
zeker, dat hetgeen gij gaat zien u zal verwonderen en verblijden."

Onder het uitspreken dezer laatste woorden richtte hij zich naar eene
deur, die uitgaf op een binnenplein, en bracht mij wat verder in eene
ruime zaal, vervuld met rijen lessenaars, waarachter ik een zestigtal
jongens, van acht tot vijftien jaar, zag zitten.

De bestierder zeide eenige woorden tot den onderwijzer; en deze
verzocht mij, dewijl de leerlingen juist hadden begonnen te schrijven,
eenen blik op hun geschrift te willen werpen.

Er waren er inderdaad velen, die een ongemeen schoone hand hadden.

Ik hoorde er eenigen lezen met eene zuiverheid van uitspraak, welke ik
zelden in andere scholen had ontmoet.

Dan volgden velerlei oefeningen, ditmaal grootendeels door den
bestierder zelven geleid, om mij over de vroege ontwikkeling van het
verstand dezer arme werkmanskinderen te laten oordeelen.

Er werden vragen voorgesteld aangaande de nijverheid en de verdeeling
van het werk, aangaande de geweefsels in het algemeen en het katoen in
het bijzonder, aangaande de beginselen der mekaniek en den aard der
stoffelijke krachten, die de mensch aanwendt tot het vergemakkelijken
van zijnen arbeid, aangaande de spaarkassen en de genootschappen van
onderlingen bijstand, en eindelijk aangaande de plichten van den
mensch jegens God, jegens zich zelven en jegens zijnen evennaaste; in
één woord aangaande alles, waarvan de kennis deze kinderen tot
behendige werklieden, tot goede huisvaders en tot verlichte burgers
van een vrij vaderland kon maken.

Mijne verwondering was groot, toen ik deze vragen door vele kinderen,
zonder aarzeling en met opmerkelijke klaarte, hoorde beantwoorden;
maar het verraste mij nog meer, hen gedurende een half uur, op het
zwarte bord of enkel uit het hoofd, de meest ingewikkelde vraagpunten
der rekenkunde te hooren oplossen.

Nauwelijks kon ik gelooven, dat ik deze zelfde jongens als
draadjesmakers achter de spinmolens had gezien. De bestierder en de
onderwijzer waren trotsch over mijne verbaasdheid en over den lof,
dien ik hun en hunnen leerlingen toezwaaide.

Nadat ik den bekwamen onderwijzer gulhartig en dankbaar de hand had
gedrukt, volgde ik den bestierder, die mij verzocht haast te maken,
dewijl hem anders de tijd mocht ontbreken om mij nog eene andere
school te toonen.

Hij leidde mij over het plein en opende een poortje. Wij traden door
eenen bloemrijken tuin, die met muren was omsloten. In de verte, bij
een looverhuisje, zag ik drie of vier kinderen, waarvan de twee
kleinsten in een wagentje zaten. Voor het lieve rijtuig waren twee
schapen gespannen. De voerman was een jongetje van ongeveer tien jaar.
Aan elke zijde van het wagentje liep eene oude dame, om de kinderen
voor ongeluk te behoeden.

In het looverhuis zat een grijsaard, die niet min dan zestig jaar oud
kon zijn. Hij rookte een pijpje en was bezig met een vischnet te
breien.

Al deze personen juichten en lachten om der kinderen luidruchtige
vroolijkheid.

De bestierder richtte met eenen glimlach van geluk den blik op dit
tafereel, doch onderbrak zijnen stap niet.

Maar zoohaast men hem van ginder bemerkte, staken de kinderen in het
wagentje de hand uit, terwijl het woord "vader! vader!" door den tuin
klonk. Het jongsken liet de schapen staan, kwam in een vaart geloopen
en sprong den bestierder aan den hals. Hij zoende het kind en zond het
terug, met de belofte dat hij straks in den tuin zou komen, maar dat
hij nu den vreemden heer moest rondleiden.

"Zie, mijnheer," zeide de bestierder mij met zekere ontroering, "al
wat ik meest bemin op aarde, is daar. Die grijsaard is mijn vader; van
die beide dames is de eene mijne moeder en de andere de moeder mijner
vrouw. Die engeltjes zijn mijne kinderen. God heeft mij beladen met
geluk. Hier ontbreekt slechts mijne vrouw; maar ik weet waar zij is:
gij gaat ze zien."

En dit zeggende, richtte hij zich tot een ander poortje en opende
welhaast de deur eener zaal, waar een vijftigtal kleine meisjes,
evenals in de andere school, voor lessenaren zaten.

Buiten de leermeesteresse, die tusschen de lessenaren zich hield,
stond er aan het oppereinde der school eene deftig gekleede dame, die
bezig scheen met vier of vijf der grootste meisjes eene bijzondere les
te geven.

De bestierder bracht mij bij haar en stelde mij haar voor als zijne
vrouw.

"Lieve," zeide hij, "deze heer is een oude en goede bekende van u en
van ons allen; honderdmaal heeft hij, in de lange winteravonden, ons
den tijd kort en genoeglijk gemaakt. Nog geene acht dagen geleden,
dat hij u tranen van medelijden met het lot van den armen _Loteling_
ontrukte."

De dame noemde mijnen naam met verrassing; hare groote blauwe oogen
glinsterden van blijdschap. Zij overlaadde mij met betuigingen van
vriendschap, en trof mij diep door de uiterste zoetheid harer stem en
de minnelijkheid harer woorden.

Op aanzoek haars echtgenoots deed zij de kleine meisjes eenige
oefeningen doen, om mij het bewijs te geven, dat ook hier het
onderwijs doelmatig was ingericht en schoone vruchten droeg, waarna
ik, onder het uitdrukken mijner bewondering, den bestierder volgde,
waarschijnlijk om nog belangwekkendere dingen te zien.

Al gaande zeide ik hem:

"O, mijnheer, aan welk edel en menschlievend doel hebt gij en uwe
bekoorlijke echtgenoote uwe pogingen toegewijd! Konden alle personen,
die overheid op den werkman hebben, hunne zending evenals gij
begrijpen!"

"Zeker," antwoordde hij, "het onderwijs is het eenige middel om de
arbeidende klassen uit de zedelijke verlaging op te heffen. Het
welbegrepen belang der meesters, het welbegrepen belang van gansch het
menschdom eischt, dat men het nuttigste en het talrijkste gedeelte der
maatschappij niet langer tot duisternis en onwetendheid veroordeeld
late. Maar het zijn deze beweegredenen niet alleen, die mij en mijne
vrouw aandrijven om, binnen het bereik onzer macht, de geleerdheid,
het plichtbesef en het gevoel van eigen waardigheid onder de
werklieden te verspreiden. Neen, mijnheer, wij betalen eene schuld,
eene heilige schuld aan het volksonderwijs! Wij zijn kinderen van
arme fabriekwerkers. Het onderwijs, dat wij mochten genieten, was de
eerste band tusschen onze harten; en terwijl ik, als kind, uit
medelijden of uit vriendschap degene leerde lezen, die nu de moeder
mijner kinderen is, ontstond in mij de kiem eener zuivere en duurzame
neiging. Mijne goede ouders hebben mij laten leeren ten koste van vele
en bittere opofferingen; het was mijn schoonste droom, eens hunne
liefde te kunnen beloonen door hunne oude dagen zoet en gelukkig te
maken. Dank zij het onderwijs, dat ik mocht genieten, heb ik daartoe
ruimschoots de middelen gevonden. Mijne vrouw is in hare jonkheid door
ongeluk en tegenspoed beproefd geworden. Ware zij onwetend geweest,
dan hadde zij zeker in de nederige, in de woeste wereld, waarin zij
gedwongen was te leven, de verhevenheid des harten en de klaarheid des
geestes verloren; maar het onderwijs heeft ze voor verlaging behoed en
ze mij wedergeschonken, zuiver, edel en verkleefd als een engel van
goedheid en van liefde. Het onderwijs, het volksonderwijs heeft ons
dienvolgens gemaakt wat wij zijn: en indien wij God uit den grond des
gemoeds zegenen en danken voor al het geluk, waarmede Hij ons heeft
beladen, dan moeten wij erkennen, dat de Heer in ons het onderwijs tot
middel zijner weldaden heeft gebezigd. Het verwondere u dus niet
langer, dat wij ons toewijden aan het onderwijs der arme
fabriekskinderen. Zooals ik u zeide, wij betalen eene schuld, eene
heilige schuld."

Ik had met eene soort van verstrooidheid op deze lange uitlegging
geluisterd. Mij vlotte de gedachte in het hoofd, dat het leven van
den bestierder dezer fabriek misschien de stof bevatte tot het
schrijven van een schoon verhaal; en ik was reeds in mijne verbeelding
bezig met het te schikken en te ontwerpen. Maar vooraleer mijn
leidsman ophield van spreken, had hij mij in eene zaal zijner woning
gebracht, en zeide nu, terwijl hij mij eenen zetel aanbood:

"Gelief u neder te zetten; ik wil een glas wijn met u drinken....
Weiger mij niet, ik bid u ... ik zal u voorstellen wat ik het beste in
mijnen kelder heb."

Hij trok aan een belkoord en zeide tot de meid, die aan de deur
verscheen:

"Breng een paar glazen en eenige beschuiten.... Ik ga zelf naar den
kelder, want zij zou den wijn, dien ik u wil doen proeven, niet
vinden."

Sedert ik in deze zaal was getreden, had een zeker voorwerp mijne
oogen tot zich getrokken. Tusschen eenige schilderijen hing eene
gekleurde print, die mij van verre gebrekkig en grof voorkwam als een
beeldeken, waarmede de kinderen gewoonlijk spelen. Evenwel, de
meesters dezer woning moesten er veel prijs aan hechten, want de
gouden lijst, die het omringde, was uiterst rijk en veel kostelijker
ongetwijfeld dan de lijsten, waarin de schilderijen waren vervat.

Een gevoel van nieuwsgierigheid deed mij opstaan. Ik naderde tot de
print en zag nu, beter dan te voren, dat zij niets anders kon zijn dan
het werk van een kind, dat met groote inspanning en moeite gepoogd had
de beelden van een jongetje en van een meisje te schetsen, die elkaar
bij de hand hielden en elk een open boek toonden. Onder de beelden
stonden deze twee namen in versierde letters te lezen:

  BAVO EN LIEVEKEN.

"Dit beeld doet u glimlachen, niet waar?" zeide de bestierder, die nu
met de flesch wijn in de zaal trad.

"Glimlachen?" antwoordde ik zeer ernstig. "O, neen, mij schijnt het,
dat onder dit gebrekkig kinderwerk de geheimenissen van een gansch
leven liggen verborgen."

"Zóó is het inderdaad. Toen ik nog een kleine jongen was, heb ik
gepoogd de beeltenissen te schetsen van twee kinderen, tusschen wier
eenvoudige harten het onderwijs eene diepe en duurzame neiging had
doen ontstaan. Nu zijn ze verbonden door het huwelijk, en hunne
schoonste, hunne dierbaarste herinnering is nog dit gebrekkig
beeldeken."

"Welk schoon verhaal zou daarvan kunnen gemaakt worden!" riep ik,
terwijl ik een glas wijn aanvaardde. "De titel ware gevonden: _Bavo en
Lieveken_! Och, ik bid u, mijnheer, vertel mij uwe geschiedenis."

"Maar ik verlang niet, dat mijn leven worde openbaar gemaakt."

"Men kan het beschrijven met veranderingen, met vooronderstelde namen,
op zulke wijze, dat men de personen niet duidelijk herkenne."

Mijne gedachte scheen den bestierder te verschrikken; hij weerstond
zeer lang mijn aandringen; doch ten laatste meende ik de overwinning
nabij te zijn.

Ik deed eene laatste poging, door hem voor oogen te stellen, dat de
geschiedenis zijns levens, indien ik mij in mijn vooruitzicht niet
misgreep, een machtig voorbeeld zou kunnen zijn, een spoorslag om den
werklieden al het nut van het onderwijs voor hunne kinderen te doen
beseffen, en misschien om andere edelmoedige menschen, eigenaars van
fabrieken, over te halen tot het oprichten van scholen in hunne
gestichten. Door zulk verhaal te schrijven, kon ik eenigszins
medewerken tot het bereiken van het edel doel, dat hij en zijne vrouw
zich voorstelden. Daarenboven, ik zou het derwijze schikken, dat men
niet zou kunnen ontdekken, of ik ware of ingebeelde personen in mijn
boek had beschreven en doen handelen.

"Het is eene ernstige zaak," zeide de bestierder. "Ik wil er eerst met
mijne vrouw over spreken. Er is slechts één middel, en dit is, dat gij
het avondmaal met ons neemt. Weiger mij niet: anders zult gij zeker
onze geschiedenis niet kennen."

Ik liet mij gezeggen. Dien avond bracht ik door tusschen Bavo en
Lieveken. Over mij zaten de oude Damhout, Christina, zijne vrouw, en
moeder Wildenslag; aan de andere zijden der tafel hielden zich vier
allerschoonste kinderen, twee meisjes en twee jongskens.

Ik verliet het huis met het hoofd vol zoete droomen, het hart vol
woorden van vriendschap, van geluk en van liefde, en het geheugen vol
van de eenvoudige, doch roerende geschiedenis, die ik in dit boek u
heb verteld.

EINDE





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Bavo en Lieveken" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home