Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Wat eene moeder lijden kan
Author: Conscience, Hendrik, 1812-1883
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Wat eene moeder lijden kan" ***


HENDRIK CONSCIENCE

WAT EENE MOEDER LIJDEN KAN



I


Het was uitermate koud in de laatste dagen der maand Januari 1841. De
straten der stad Antwerpen hadden haar winterkleed aangenomen en
glinsterden van zuivere witheid; de sneeuw viel echter niet bij zachte
vlokken, noch verheugde het oog met hare duizend dooreenspelende
pluimkens; integendeel, zij viel kletterend en als hagel tegen de
vensterglazen der geslotene huizen,--en de bittere noorderwind joeg de
meeste burgers, die zich op hunnen dorpel vertoonden, terug naar de
gloeiënde kachel.

Niettegenstaande de bitsigheid der koude, en alhoewel het slechts negen
ure in den morgen was, zag men, mits den Vrijdag, vele personen
voorbijgaan. De jonge lieden poogden zich door loopen te verwarmen, de
goede burgers bliezen grimmend in de vingeren en de werklieden sloegen
zich met geweld de armen om het lichaam.

Op dit oogenblik ging er eene vrouw vrij langzaam door de Winkelstraat,
welker inwoners zij wel moest kennen, daar zij uit en in de arme huizen
ging, en deze telkens met eene uitdrukking van genoegen verliet. Een
satijnen mantel, die gewis met watten gevuld was, bedekte hare fijne
leden, een fluweelen hoed drukte haar zwierig hoofd en hare wangen, die
een weinig door de zure lucht verpurperd waren; eene boa omslingerde
haren hals, en hare handen verborgen zich in eene fraaie moffel. Deze
juffer, die genoegzaam rijk scheen, bevond zich op den dorpel van een
huis, in hetwelk zij gereed stond om binnen te treden, toen zij
eensklaps in de verte eene andere juffer harer kennis zag aankomen; zij
bleef bij de deur der arme woning staan, totdat hare vriendin haar nabij
was; dan ging zij haar met eenen gullen lach te gemoet, en sprak haar
aldus aan:

"Eenen goeden dag, Adela. Hoe gaat het?"

"Tamelijk wel, en met u?"

"God zij dank, ik ben gezond en zoo verheugd dat ik het u niet zeggen
kan"

"Waarom? Het schijnt mij dat het weder zoo vermakelijk niet is?"

"Ja, voor mij wel, Adela. Ik ben nog maar een uur uit het bed, en reeds
heb ik twintig arme woningen bezocht. Maar ik heb armoede gezien, lieve
Adela, armoede dat het hart er van breken zou. Honger, koude, ziekte,
naaktheid,--het is onbegrijpelijk. Ho, ik acht mij gelukkig bemiddeld te
zijn, want het is zoo verheugend goed te doen!"

"Men zou zeggen, dat gij goesting hebt om te weenen, Annah! Ik zie water
in uwe oogen blinken;--wees toch zoo gevoelig niet. De arme menschen
zijn immers dezen Winter zoo niet te beklagen? Zie eens wat uitdeelingen
er geschieden: kolen, brood, aardappelen, het wordt er alles in
overvloed gegeven. Gisteren zelfs schreef ik nog in voor vijftig
franken; en ik mag u wel zeggen, dat ik liever mijn geld laat uitdeelen
dan zelf in al die vuile woningen te gaan."

"Adela, gij kent geene arme menschen. Oordeel ze niet op die slordige
bedelaars, die het rondhalen van aalmoezen als een goed ambacht aanzien,
en hunne kleederen met inzicht vervuilen en scheuren, om den afschrik of
het medelijden in te boezemen. Kom met mij, ik zal u werklieden toonen,
wier kleederen niet gescheurd zijn, wier huishouden niet vuil is, en
wier mond zich niet zal openen om te vragen, maar alleen om te danken en
te zegenen. Gij zult den afgrijselijken honger op hunne wezenstrekken
geschilderd zien,--het zwarte brood bevrozen tusschen de verstijfde
vingeren der kinderen, de tranen der moeder, de sombere wanhoop des
vaders.... Ho! sloegt gij een oog op dit stomme tafereel van smart en
lijden, wat engelenblijdschap zoudt gij vinden in dit alles met een
weinig gelds te veranderen.--Gij zoudt die arme kinderen zich dansend
aan uwe kleederen zien hechten; de moeder met saamgevoegde handen u
toelachen; den vader, door dankbaarheid verdwaald, uwe fijne hand in
zijne beenige handen drukken en met brandende tranen besprengen!--En
dan, dan zoudt gij ook tranen van zaligheid storten, Adela, en gij zoudt
uwe handen aan de hunne, hoe ruw ook, niet onttrekken.... Zie, Adela, de
gedachtenis van zulke stonden ontroert mij te zeer!"

Terwijl Annah, met diep gevoel en met treffende stem, dit tafereel
schetste, had hare vriendin niet gesproken; zelfs niet van die korte
woorden of klanken welke de deelneming van den aanhoorder aanduiden. De
ontroering harer vriendin was geheel in haar overgegaan, en toen Annah
haar aanzag, was zij juist bezig met haren zakdoek uit hare moffel te
halen, om twee tranen die op hare wangen gingen rollen, uit hare oogen
te vegen.

"Annah," sprak zij, "zie, ik ga met u de arme menschen bezoeken. Ik heb
geld genoeg in mijne tasch. Laat ons dezen ganschen morgen besteden aan
goede werken. Ho, wat ben ik blijde dat ik u ontmoet heb!"

De goede Annah bezag hare vriendin met aandoening, en haar gelaat drukte
genoeg uit, hoe gelukkig zij zich achtte eene weldoenster meer aan hare
arme medeburgers te hebben bezorgd. Door Adela gevolgd, ging zij eenige
stappen verder in een huis, waar zij wist dat ongelukkigen te vinden
waren.

Het huis op welks dorpel zij stond, toen zij hare vriendin zag aankomen,
werd vergeten; dit was haar echter te vergeven, aangezien zij er nog
nooit binnen geweest was, en alleenlijk er meende te gaan om te zien, of
het misschien geene haar nog onbekende arme huisgezinnen ter woon
verstrekte.


       *       *       *       *       *



II


In eene kamer van het huis, waarbij de weldadige juffrouw was blijven
staan, woonde een ongelukkig huisgezin. Vier naakte muren waren hier de
stomme en eenige getuigen van pijn en lijden, en het gezicht van het
smartelijk schouwspel, dat zich daar vertoonde, vervulde het hart niet
alleen met droefheid, maar ook met een zeker gevoel van haat tegen de
samenleving. De lucht was er zoo koud als op de straat, en eene zekere
vochtigheid drong door de kleederen van hen, die er zich bevonden; in
den haard brandde een klein vuur, dat met stukken van gebrokene meubelen
gevoed werd, en, als met moeite, van tijd tot tijd eenige schaarsche
vlammen vertoonde. In een bed, dat in het midden der kamer stond, lag
een ziek kindje, dat niet boven één jaar oud kon zijn; zijn geel
aangezichtje, zijne magere armkens en zijne ingetrokkene oogskens deden
met reden gissen, dat eene plaats op Stuivenberg [Footnote: Begraafplaats
bij Antwerpen.] het onnoozel wicht weldra zou ontvangen. Op eenen zwaren
steen, nevens het kind, zat eene nog jonge vrouw met de handen voor de
oogen. Hare kleeding, alhoewel samengesteld uit stoffen, waarvan de
kleuren door den tijd vergaan waren, droeg het kenteeken niet dier
armoede, welke de hulp van het openbaar afsmeekt; integendeel kon men
bemerken, aan hunne netheid en aan de menigvuldige doch bijna
onzichtbare naden, met welke zorg zij gepoogd had hare noodwendigheid te
verbergen.

Van tijd tot tijd ging er een benepen zucht uit haren boezem op, en
eenige druppelen waters leekten van de punten harer vingeren, waarmede
zij zich het aangezicht bedekt hield. Nochtans, bij de minste beweging
van het kranke kind, hief zij bevend het hoofd op, bezag snikkend en met
afgrijzen zijne verdorde wangen, duwde het deksel wat nader bij zijne
koude ledematen, en viel dan weder wanhopig en weenend ineen op den
steen.

De dienste stilte heerschte in dit rampverblijf; alleen de hagelsneeuw
kletterde tegen de vensterglazen, de wind loeide in den schoorsteen.

Reeds was de vrouw eenigen tijd, als slapend, op den steen blijven
zitten; het kranke kindje had zich niet bewogen, en zij had het hoofd
niet opgeheven; zelfs scheen zij niet meer te weenen, want er blonk geen
water meer aan hare vingeren.--Het was er in de kamer als in een graf,
door dooden bewoond, en dat zich nimmer ontsluiten moest.

Eensklaps ging er eene zwakke stem uit den haard op:

"Moeder! moeder-lief, ik heb honger!"

Degene, die deze klacht had voortgebracht, was een jongen van vijf of
zes jaren, die zich in den hoek van den haard bevond, en zoodanig bij
het vuur ineengekropen was, dat men hem met moeite zou bespeurd hebben.
Hij beefde en trilde alsof de koorts hem over het lichaam rees; en met
meer aandacht kon men hooren, hoe zijne tanden van koude tegen elkander
ratelden.

Hetzij de vrouw zijne klacht niet gehoord had, of zich in de
onmogelijkheid bevond om aan zijne vraag te voldoen, zij antwoordde hem
niet en bleef zitten zonder zich te verroeren. Er volgde dan weder een
oogenblik van doodsche stilte, doch weldra verhief de jongen zijne stem
en riep:

"Moeder-lief, ik heb honger. Och, geef mij een klein stuksken brood!"

De vrouw hief ditmaal het hoofd op, want de stem van den jongen was
doorsnijdend, en gewis was zij als een messteek door haar moederhart
gegaan. Een somber vuur blonk in hare oogen; de vertwijfeling stond er
in te lezen. Zij antwoordde met eenen tranenvloed:

"Janneken-lief, zwijg toch, om Gods wil! Ik sterf zelf van honger, mijn
arm kind,--en daar is niets meer in huis."

"Och, moeder, ik heb zulke pijn in mijnen buik... een stuksken brood,
och toe!"

Het gelaat van het jongsken was op dit oogenblik zoo smeekend, de honger
was er met zijne vale en gele kleur zoo diep op ingedrukt, dat de
verdwaalde moeder opsprong, alsof zij eene wanhopige daad ging doen; zij
stak met bevende drift hare hand onder het deksel van het bed, en trok
er een klein halvestuiversbrood uit, waarmede zij tot den jongen ging:

"Daar, Janneken," sprak zij, "dat heb ik nog bewaard om pap voor uw arm
zusterken te koken; maar ik denk wel dat zij het toch niet meer zal
noodig hebben, dat onnoozel schaapken!..."

Hare stem brak, want haar moederbart liep over van pijn. Zoodra Janneken
het brood, als eene gelukstar, voor zijne oogen zag blinken, begonnen de
spieren zijner wangen zich bevend te bewegen en hij sprong op, met de
twee handen te gelijk vooruit, grijpende het kleine brood als een wolf,
die zijne prooi aanvat.

De vrouw keerde terug naar het zieke kind, dat zij nog eens bestaarde,
en viel dan weder als machteloos op den steen.

Met gretigheid en met eene onbegrijpelijke blijdschap zette het jongsken
zijne tanden aan het brood en beet er eenige malen driftig in, tot hij
een weinig meer dan de helft er van gegeten had; dan hield hij eensklaps
op, bezag het stuk meer dan eens met gulzigheid, bracht het meer dan
eens aan zijnen mond, doch at er niet meer van. Eindelijk opstaande,
ging hij langzaam tot bij de vrouw en, na haar bij den arm geschud te
hebben, om haar op te beuren uit den slaap, waarin zij scheen verzonken
te liggen, reikte hij het stuk brood tot haar en sprak met zoete stem:

"Moederken-lief, dáár! ik heb een stuksken bewaard voor ons Mieken. Ik
heb nog wel grooten honger en pijn in mijnen buik, maar als vader t'huis
komt, dan zal ik immers eene boterham krijgen, moeder?"

De ongelukkige vrouw sloeg hare beide armen om het goede kind, en drukte
het met liefde tegen hare borst; een oogenblik daarna liet zij het
ongevoelig van hare knieën glijden, en verviel in hare eerste
neerslachtigheid. Janneken ging heel zachtjes tot bij zijn ziek
zusterken, zoende het op hare magere wang, zeggende: "Blijf gij maar
slapen, Mieken-lief",--en keerde terug bij het vuur, waar hij weder
ineenkroop en stilzwijgend op den grond bleef zitten.

Het was dan dat de weldadige juffer op den dorpel der arme woning stond
en hare vriendin in de verte zag aankomen.

Nog een gansch uur verliep er, zonder dat de rampzalige moeder uit hare
bittere mijmering opstond. Zij ook had honger, zij ook voelde de stem
des roependen lichaams, en pijnen doorgriefden haar ingewand.... Maar
zij zat bij een akelig doodbed; zij verwachtte met angst dien
schrikkelijken stond waarop zij, moeder, haar kind zou zien snakken en
sterven.--Kon zij dan aan hare eigene pijnen denken? Neen! eene moeder
is altijd moeder, gelukkig of rampzalig, rijk of arm, er is geen dieper
gevoel, geene machtiger drift dan die welke eene vrouw aan haar kind
hecht, en dat gevoel, die drift is inniger en grooter bij hen die weten
wat zorg, wat angst en hoe veel zweet des aanschijns zij hunnen kinderen
hebben toegewijd.

Dit weten de arme menschen bovenal.

Om tien ure werden de vrouw en de jongen gezamenlijk als door eene
geheime aanraking getroffen. Zij sprong op van den steen, hij uit den
haard, en beiden riepen te gelijk:

"Ha, daar is vader, Janneken!"

"Ha, moeder, daar is vader!"

En een glimlach van blijdschap gaf eene nieuwe uitdrukking aan hun
gelaat. Zij hadden het gerucht van een rijtuig aan de deur gehoord, en
wilden dengenen, dien zij verwachtten, te gemoet loopen; doch een man
drong de kamer in, eer zij de deur bereikt hadden. Terwijl hij de sneeuw
van zijne schouders schudde, had Janneken zijne eene hand gevat en trok
er aan, alsof hij zijnen vader dieper in de kamer wilde brengen. De man
had de andere hand aan zijne vrouw gegeven: en bezag haar met diepe
droefheid Eindelijk zuchtte hij:

"Trees, wij zijn ongelukkig, vrouw! Nu sta ik van dezen morgen af met
mijnen mosselbak aan den ijzerenweg, en nog niets gewonnen! Wat gaan wij
doen! Zie, Trees, geloof mij of gij wilt of niet, maar ik wilde wel dood
zijn!"

Hoe ontoereikend de woorden des mans ook waren om eene nijpende smart
uit te drukken, zijne pijnen waren daarom niet minder. Zijn hoofd hing
moedeloos op zijnen schouder, zijne oogen waren met halsstarrigheid op
den grond gevestigd, en men zag aan het wringen zijner vuisten, men
hoorde wel aan het kraken zijner vingeren, dat de stuiptrekkingen der
wanhoop zijn zenuwgestel ontroerden.

De vrouw, die haar eigen wee vergat en begreep wat foltering haar man
doorstond, sloeg haren arm om zijnen hals en antwoordde snikkend:

"Och, Sus, zwijg maar, het zal toch altijd niet duren. Gij kunt er
immers niet aan doen dat wij zoo ongelukkig zijn?"

"Vader, vader," riep het jongsken, "ik heb honger; krijg ik nu eene
boterham?"

Deze woorden veroorzaakten in den man eene afgrijselijke beweging; al
zijne leden trilden, zijne blikken vielen als met razernij op het
klagende jongsken, en hij zag het eene poos zoodanig strak en wild aan,
dat Janneken, verschrikt en huilend, in den haard vluchtte en van daar
weenend tot zijnen vader riep:

"Och, vaderken-lief, ik zal het niet meer doen!"

Zonder van zijne geestes- en ledenspanning verlost te zijn, ging de man
bij het bed en bezag met nog scherpere blikken het stervende wicht, dat
zijne weifelende oogskens nog tot zijnen vader ophief.

"Trees," riep hij, "zie, ik kan het niet meer uitstaan. Het is gedaan,
het moest er dan toch eens van komen!"

"Wat is het? Och God, wat hebt gij?"

De man is wiens hart een groote strijd volvoerd was, bedaarde spoedig;
en, gissende wat benauwdheid hij zijne goede vrouw door zijne
uitroepingen had veroorzaakt, nam hij haar bij de hand en sprak met
neerslachtigheid:

"Trees, gij weet het, vrouw, sedert dat wij getrouwd zijn, heb ik altijd
gewerkt; nooit heb ik eenen dag laten voorbijgaan zonder voor u en onze
kinderen te zorgen. Zou ik dan, na tien jaren zuren arbeid, moeten gaan
bedelen? Zou ik het brood, dat ik door mijn zweet altijd verdiend heb,
nu van deur tot deur moeten gaan vragen? Trees, dat kan ik niet doen...
al stierven wij altemaal van nood en gebrek. Zie, ik word rood van
schaamte, als ik er aan denk. Bedelen? Neen, er blijft ons nog iets over
dat ons voor eenigen tijd eten zal bezorgen. Het doet mij pijn, vrouw,
maar ik ga onzen mosselbak op de Vrijdagsche markt doen verkoopen.
Misschien zal ik werk hebben tegen den tijd dat dit weinig geld zal op
zijn; en dan zullen wij sparen om eenen nieuwen bak te koopen. Wacht dan
nog een half uurken, en dan zal ik u altemaal eten brengen."

De mosselbak was het eenige werktuig, waarmede de brave werkman zijn
brood verdienen moest; geen wonder dan dat hij met zooveel droefheid het
besluit nam hem te verkoopen. De vrouw werd niet min dan hij mistroostig
bij dit noodlottig voorstel; doch, daar haar moederhart met dwingende
stem voor hare kinderen om hulp riep, keurde zij het voornemen haars
mans goed en antwoordde:

"Ja, ga maar naar de Vrijdagsche markt, en verkoop den mosselbak maar,
want ons arm Janneken krimpt ineen van den honger. Ik kan zelve bijkans
op mijne beenen niet meer staan; en dat onnoozel schaapken, dat daar
ligt te snakken.... Och, waart gij al een engeltje in den hemel, lief
kind!"

Hier begonnen hare tranen weder uit hare oogen te rollen; eene beweging
als die welke hij reeds gevoeld had, schokte het lichaam des mans, en
zijne vuisten nepen zich weder krakend toe. Evenwel, hij bedwong zich en
sprong wanhopig de deur uit.

Men hoorde weldra het gerucht van een rijtuig, dat, met snelheid,
voortgedreven werd. Het gerucht verging oogenblikkelijk.

       *       *       *       *       *



III


Op de Vrijdagsche markt, naar de zijde van het Valkenstraatje, stond,
tusschen eenige andere voorwerpen, een kleine wagen met twee wielen, in
vorm gelijk aan die handrijtuigen, welke men te Antwerpen mosselbakken
noemt, omdat zij meest dienen om mosselen te vervoeren. Niet verre van
daar bevond zich een man, die er ongemeen neêrslachtig uitzag; met de
armen op de borst gekruist, wendde hij gedurig zijne vochtige oogen van
den mosselbak tot den roeper, die een weinig verder bezig was met andere
voorwerpen te verkoopen. Van tijd tot tijd stampte de mistroostige man
met den voet tegen den grond, alsof pijnlijke gedachten hem bevochten;
doch hij verviel telkens in eene wanhopige droefgeestigheid, wanneer hij
het oog liet vallen op het voorwerp dat hem tot nu toe gediend had om,
als eerlijk werkman, zijn dagelijksch brood te verdienen.

Terwijl hij dus in wanhoop verzonken lag, kwamen twee juffrouwen met
haastige stappen over de Vrijdagsche markt; eene van beiden moest de
smartelijke uitdrukking op het gelaat des werkmans bespeurd hebben, want
zij hield hare gezellin bij den hoek van het Valkenstraatje staan, en
vroeg haar:

"Hebt gij niet gezien, Adela, wat droefheid er op het aangezicht van
dien mensch te lezen staat?"

"Van welken mensch, lieve?"

"Daar, zie hoe hij met den voet stampt, hoe hij zijne ellebogen tegen
zijn lichaam wringt. Zeker, Adela, het is een ongelukkige."

"Misschien, Annah; God weet of dit niet uit enkele gramschap geschiedt."

"Neen, Adela, ik ken dit al te wel. De uitdrukking van het waar ongeluk
draagt eenen onmiskenbaren stempel. Zij trekt de gevoelige harten tot
zich en geeft eene zoete ontroering van medelijden; de boosheid en de
gramschap integendeel stooten den aanschouwer terug. Ik heb mij niet
bedrogen, lieve, die werkman is een slachtoffer van den langen Winter.
Zie, zijne kleederen zijn niet slordig, niet gescheurd! Laat ons bij hem
gaan; ik durf hem wel de oorzaak zijner smart vragen."

De twee juffrouwen keerden terug naar den man; doch daar zij hem
naderden, werd hij juist aangesproken, door eenen anderen persoon, die,
als hij, tot de werkende klasse scheen te behoofen, en hem eenen slag op
den schouder gaf, zeggende:

"Sus, wat zegt gij van het weêrken? Koud, he? Kom, gaat ge mede? ik geef
eenen druppel."

De droeve werkman rukte zijnen schouder met geweld van onder de hand die
hem geraakt had, maar antwoordde niet. De andere, daarover verwonderd,
bezag hem in het aangezicht, en bemerkte hoe verwilderd hem de oogen in
het hoofd stonden.

"Wel Sus," riep hij, "wat hebt gij, vriend?"

Het antwoord volgde nog niet onmiddellijk op de vraag. De twee
juffrouwen hadden tijd om wat nader bij te komen en beter te hooren, wat
degene, dien zij ongelukkig achtten, zou zeggen.

Eene doffe stem, die onderbroken werd door lange ademhalingen, en eene
diepe ontsteltenis te kennen gaf, zeide eindelijk:

"Zie, Geert, gij spreekt mij van eenen druppel, he? Maar ik stierf nog
liever dan jenever te drinken! Jongen, dat gij wist wat verdriet ik
heb...."

Die woorden waren met zulke diepe droefheid uitgesproken, dat Geert zich
gansch ontroerd bevond en zijne losse taal verliet om ernstiger woorden
te spreken: hij vatte de hand van zijnen ongelukkigen makker en vroeg
bijna met tranen in de oogen:

"Sus, mijn vriend, wat is het, jongen? Gij ziet er uit, alsof gij gingt
sterven. Is Trees dood?"

"Neen, neen, dat is het niet, Geert. Maar zie, aan u zal ik het zeggen,
want gij zijt toch onze vriend. Gij weet het, niet waar, Geert? Ik ben
nooit te lui geweest om mijn brood te zoeken, en ik heb het, God zij
geloofd, tot hier toe kunnen verdienen; maar nu--nu is het gedaan....
Mijne Trees, de goede vrouw, och arme! zij heeft nog in geene twee dagen
gegeten; ons Janneken krimpt ineen van den honger, en mijn klein kind,
ons Mieken, dat zal misschien nu dood zijn.... de borsten van hare
moeder zijn uitgedroogd van kou en gebrek. Zie, Geert, als ik er aan
denk, zou ik mijn eigen kunnen verdoen. Zoudt gij kunnen gaan bedelen,
Geert?"

"Bedelen? Neen, zeker niet, ik heb nog handen aan mijn lijf."

"Welnu, ik ook. Maar het is toch zoo ver gekomen, dat wij alles verkocht
en verzet hebben, behalve onzen mosselbak, die daar staat. Wij hadden
zóó gespaard, Geert, om hem te koopen, en zóó lang zuur brood er voor
gegeten! Maar als het God dan toch wil hebben,--laat het dan zoo maar
zijn. Dat de roeper nu maar gauw naar hier kwame, dat ik mijne vrouw en
mijne kinderen wat brood kon dragen."

"Daar is hij! Zeg mij eens, Sus, woont gij nog altijd in de
Winkelstraat?"

"Ja."

De roeper kwam op dit oogenblik met zijnen stoel ter plaatse waar de
ongelukkige werkman stond, en riep luidkeels:

"Koopliên, komt bij! Koopliên van mosselbakken, komt bij!"

Een glimlach rees over het gelaat des werkmans.

De twee juffrouwen spraken met stille stem over iets, dat hun scheen te
verblijden.

De roeper hernam:

"Dertig franken heb ik voor dien mosselbak! Dertig franken!--Vijf en
twintig! hij is zoo goed als nieuw, 't is voor niets.--Twintig franken!"

Eene der juffers deed een teeken met het hoofd, en de roeper ging voort:

"Twintig franken, eenen koopman, twintig franken, niemand niet?"

Andere burgers drongen ook naar het rijtuig, doch de juffer joeg den
prijs gedurig op. De roeper wendde zich van den eenen naar den anderen,
om op de teekens der bieders te letten:

"Een en twintig franken!"

"Twee en twintig."

"Drie en twintig."

"Vier en twintig."

"Vijf en twintig."

"Zeven en twintig.--Zeven en twintig franken. Niemand, niemand? Niemand
meer? Geluk! Vaart er wel meê."

De juffer, iets aan den knecht des roepers gezegd hebbende, wendde deze
zich om naar zijne woning en riep uit al zijne kracht:

"Het wordt betaald!"

Reeds was de werkman in het huis van den roeper, en meende met het geld,
dat men hem gegeven had, naar zijne woning te loopen, niet zonder nog
eenen treurigen blik op den mosselbak te werpen, toen hij door eene der
twee juffers aangesproken werd:

"Goede man, wilt gij wat verdienen?"

De werkman bedacht zich een oogenblik en vroeg:

"Wat is er van uwe beliefte, juffrouw?"

"Wij zouden dien mosselbak gaarne naar huis gevoerd hebben."

"Het spijt mij, juffrouw, dat ik het niet doen kan. Ik heb eene haastige
boodschap."

Annah, die zeer menschlievend was, en daardoor ook beter dan hare
vriendin de arme menschen verstond, zegde met haast tot den werkman, die
gereed was om heen te gaan:

"Het is in de Winkelstraat dat wij zijn moeten."

"Dan zal ik het doen, juffrouw; want ik ga juist naar dien kant."

Hij vatte dan den mosselbak, trok hem van tusschen al de voorwerpen,
welke op den grond verspreid lagen, en volgde de twee juffers die zich
met tamelijk snelle stappen voortspoedden. Een bitter hartzeer beklemde
zijnen boezem, wanneer hij dacht dat hij nu zijn eigen rijtuig voor
anderen moest voortstooten; maar de zekerheid dat hij nu ook welhaast,
met het bekomen geld, de tranen zijner brave vrouw ging opdrogen, mengde
eenen zoelen troost in zijne droefheid. Met spijt ontving hij van de
twee juffrouwen het bevel om voor eenen winkel te blijven staan. Het
duurde echter niet lang, of hij mocht zich weder op weg begeven, want de
juffers waren slechts eenige oogenblikken in den winkel geweest, of men
wierp op het wagentje eenen zak aardappelen, twee of drie groote
brooden, eenige stukken houts, en Annah zelve plaatste eenen steenen pot
met zorg tegen den zak.

In de Winkelstraat gekomen zijnde, vroeg de man, waar de vrouwen den
mosselbak hebben wilden. Annah antwoordde met inzicht:

"Rijd maar door; het is verder."

Ondanks dit bevel bleef hij staan voor eene kleine deur, welke Annah
herkende, als zijnde dezelfde, waar zij des morgens meende in te gaan.
De man nam zijne muts van het hoofd en sprak beleefdelijk:

"Juffrouwen, gij moest mij, als het u belieft, hier eens laten ingaan?"

Dit oorlof hem gegeven zijnde, stiet hij de deur open en ging binnen;
maar de juffers volgden hem op de hielen en drongen met hem in de kamer.

Eene koude siddering schokte Annah en hare vriendin. Het schouwspel, dat
zich daar voor hunne oogen vertoonde, was afgrijselijk en doodsch. De
jonge vrouw, die bij het bed gezeten was, lag zonder gevoel op den
steen, hare wangen bleek, hare oogen gesloten, hare lippen blauw en haar
hoofd hangende achterover op den kant van het bed, als het gevoellooze
deel van een lijk. Het jongsken had den slappen arm zijner moeder gevat
en riep, op het oogenblik dat de twee juffrouwen met den vader
binnenkwamen:

"Moederken-lief, ik heb honger--een stuksken brood!"

De man, zonder op de tegenwoordigheid van Adela en hare vriendin te
letten, sprong vooruit naar zijne vrouw, riep haar in zijne wanhoop,
trok zich de haren uit het hoofd en bracht niet dan afgebrokene woorden
voort:

"Trees!" riep hij huilend. "Och, Trees-lief ... ongelukkige vrouw! God,
Heer, is 't mogelijk! Dood ... dood van honger en kou!--Hadden wij dat
verdiend op de wereld!"

Bij deze uitroepingen sloeg hij zijne hand op de tafel en greep een mes;
doch Annah, die deze beweging met eenen schreeuw van angst bemerkt had,
sprong hem aan den hals en rukte hem het moorddadig werktuig uit de
vuist.

"Uwe goede vrouw is niet dood!" riep zij. "Daar, loop met haast, en haal
wijn in den eenen of anderen winkel."

Zij gaf hem een stuk geld en wees hem de deur.

Hij vloog de kamer uit en verdween als een pijl.

Annah nam de rampzalige moeder in haren arm. Haar satijnen mantel en
fluweelen hoed verkrookten tegen de slechte kleederen der ongelukkige;
maar de barmhartige juffer gaf daarop geene acht, en handelde alsof zij
eene zuster verzorgde. En inderdaad, in hare menschlievendheid aanzag
zij, volgens het gebod van den goddelijken Jezus, deze zieltogende vrouw
als eene echte zuster. Eenen sinaasappel uit hare tasch gehaald
hebbende, drukte zij het sap er uit op de blauwe lippen der vrouw, en
wreef hare handen met vurigheid in de haren. Zij liet eenen schreeuw van
blijdschap, toen zij de oogen der moeder zich ontsluiten zag.

Gedurende dien tijd had Adela zich niet vergenoegd met op dit tafereel
van honger en armoede te staren; daar zij de uitroeping van den kleinen
jongen gehoord had, was zij met haast bij den mosselbak gegaan en had
den steenen pot met een brood binnengebracht, terwijl zij den jongen
eenige stukken houts op het vuur had doen werpen.

Zoodra Janneken het brood gezien had, waren zijne oogen er niet meer van
afgekeerd geweest, en hij had nog eens om eene boterham gebeden. Adela,
die 's morgens nog zooveel afschrik van arme menschen getoond had,
bevond zich dermate ontroerd op het gezicht van een zoo bitter lijden,
dat zij zelve het mes van de tafel nam, en het brood tegen hare borst en
fraaie kleederen plaatste om den jongen de boterham, waar hij naar
snakte, voor te snijden.

"Daar, mijn kind," sprak zij, "eet maar wel. Gij zult geenen honger meer
lijden."

Janneken vatte de boterham met blijdschap, kuste zijne hand ten teeken
van dankbaarheid en zag Adela met zulke zoete blikken aan, dat zij zich
omwenden moest om hare tranen van aandoening te verbergen.

Terzelfdertijd had de moeder hare oogen geopend en, als met zaligheid op
haar etend kind gevestigd. Misschien ging zij met woorden hare
weldoenster bedanken; maar de komst van haren man belette haar dit. Hij,
ziende zijne vrouw, tegen zijne verwachting, levend terug, plaatste met
haast eene flesch op de tafel, sprong vooruit, vloog om haren hals met
eenen vloed van blijde tranen, en zoende haar menigmaal als verdwaald!
Hij hield haar in zijne armen gesloten alsof hij vreesde haar nog te
kunnen verliezen, en riep gedurig:

"Trees-lief, leeft gij nog, mijne goede vrouw?... dan is het niets. Ik
heb geld van onzen mosselbak; nu zullen wij eten. Wees maar gerust. Och
God, zie, in al mijn ongeluk ben ik nog zoo blij als een engel!... Ja,
Trees-lief, want ik dacht zeker dat ik u nooit op de wereld meer zou
gezien hebben!"

Annah kwam bij met eene kom wijn, en hield ze aan de lippen der zwakke
vrouw. Terwijl deze den versterkenden drank inzwolg, wierp de man
blikken van verwondering op Annah en op hare vriendin, die een weinig
verder met Janneken bij het vuur stond en zijne twee handjes
vooruithield, zeggende:

"Warm uwe pollekens maar, mijn manneken, en eet uwe boterham al gauw op;
ik zal er u nog eene geven."

De werkman scheen uit eenen droom te ontwaken; het was alsof hij nu
eerst de tegenwoordigheid der twee juffers bemerkte.

"Juffrouwen," sprak hij stamelend, "vergeeft het mij dat ik u nog niet
bedankt heb voor de hulp die gij mijne arme vrouw hebt toegebracht. Gij
zijt toch wel goed van in een armmenschenhuis te willen komen, en ik
bedank u wel duizendmaal!"

"Goede lieden," antwoordde Annah, hare stem verheffende, "wij weten wat
honger en koude gij geleden hebt, en wat pijn het u zou aandoen indien
gij uw brood moest gaan bedelen, vermits gij liever, als eerlijke
werklieden, bij het zweet uws aanschijns den kost wilt winnen. Zulke
gevoelens verdienen belooning. Gij zult geen gebrek meer lijden!"

Zij wierp eene handvol gelds op de tafel en ging voort:

"Daar is geld; aan uwe deur staan aardappelen, hout en brood. Dit alles
hoort u toe. Wat den mosselbak betreft, die is niet verkocht geweest;
gebruikt hem tot het winnen van uw dagelijksch brood, leeft altijd
deugdzaam, bedelt niet; maar indien de honger en de koude u nogmaals
kwamen aanvallen, op dit briefje staan mijn naam en woning, en ik zal
altijd uwe beschermster en vriendinne zijn."

Terwijl Annah sprak, hoorde men geen zucht in de kamer, zoo stil was
alles; maar een tranenvloed stroomde uit de oogen des werkmans en uit
die zijner vrouw. Hij kon geen woord meer voortbrengen, alleenlijk bezag
hij de juffrouwen beurtelings met eene verbaasdheid, die genoeg toonde
dat hij niet gelooven kon wat hij hoorde. Toen Annah gedaan had met
spreken, liet de geschokte moeder zich van den steen op den grond
zakken, en, weenend op hare knieën voortkruipende, vatte zij de hand van
Annah in de hare en, tranen er op stortende, riep zij:

"Och, juffrouwen, gij zult eenen zaligen dood sterven! God zal het u wel
loonen dat gij in ons huis gekomen zijt gelijk engelbewaarders, en dat
gij mij van den dood verlost hebt."

"Zijt gij nu vergenoegd, moeder?" vroeg Annah.

"Och, ja, goede juffrouw, nu zijn wij gelukkig.... Zie ons Janneken daar
eens dansen bij het vuur, och arme! En zoo dat klein onnoozel schaapken,
dat daar op sterven ligt, kon spreken, juffrouw, het zou u misschien ook
zegenen en bedanken."

Annah liep op deze woorden bij het zieke kind en, gissende dat het ook
door gebrek zoo nabij het graf was, deed zij een teeken aan Adela om te
vertrekken; deze, die vermaak nam in de vreugd van het jonsken, hief het
op, kuste het op de wang en kwam dan bij hare vriendin. Annah, zich naar
de deur gewend hebbende, zegde in het uitgaan:

"Zijt gerust, goede lieden; binnen een half uur zal er een geneesheer
bij het bed van uw kind staan; en ik twijfel niet, moeder, of gij zult
het nog eene vrouw zien worden."

Een glimlach van ware zaligheid blonk terzelfdertijd op de wezenstrekken
der vrouw en des werkmans.

Zij liepen beiden naar de deur, en eene reeks van zegeningen en dankbare
spreuken rolde van hunne lippen, totdat zij de twee weldadige juffers
niet meer zagen.

Annah noch Adela hadden een woord gesproken, voordat zij op de
Ossen-markt gekomen waren; hun gemoed was te vol, hunne zielen te zeer
geschokt, om hun toe te laten hunne aandoeningen door de taal uit te
drukken.

"Welnu," sprak Annah eindelijk, "zeg mij, Adela, vindt gij die arme
menschen vuil en walgelijk, zooals wij ze gewoonlijk achten?"

"O, neen," antwoordde Adela, "ik ben zoo blijde dat ik u ontmoet heb! Nu
schijnt het mij, dat iets heiligs mij verheven heeft, en ik voel eene
zielsaandoening, die mij onbekend was. Ik schrik niet meer van
noodwendigen; hebt gij niet gezien, dat ik dit jongsken op mijnen schoot
genomen en gekust heb? Wat aardig en geestig kind! Ik bemin het reeds."

"Arm Janneken! de tranen borsten uit zijne oogskens toen hij ons
vertrekken zag.... Welnu, mijne lieve, zeg mij, is er op aarde een
grooter geluk dan het onze?--Deze goede menschen stierven van honger,
zij hieven hunne handen ten hemel en riepen den Heer om hulp. Wij zijn
tot hen gekomen als afgezanten der goddelijke barmhartigheid; zij hebben
voor ons geknield als voor engelen, die hun kwamen aankondigen dat hun
gebed verhoord was, en zij hebben God in ons gezegend en gedankt! O,
Adela, ons maatschappelijk leven moge los en ijdel zijn ... de blijde
tranen dezer menschen zullen vele onzer zonden herkoopen!"

"Zeg mij niets meer," viel Adela met ontsteltenis in, "ik heb het
genoegzaam begrepen. O, nu wil ik alle dagen met u uitgaan, om arme
menschen te bezoeken en om deel te hebben in uwe goede werken. Ja, want
nu eerst ken ik een hemelsch vermaak en eene soort van zaligheid op de
wereld.... Heilige weldadigheid! Ongelukkig zijn de rijken die u niet
kennen. Wat blijde ontroering, wat zoet genot derven zij!"....


       *       *       *       *       *


Op dit oogenblik draaiden zij de Hobokenstraat in en verdwenen achter
den hoek.

       *       *       *       *       *





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Wat eene moeder lijden kan" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home