Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Reis door Nieuw-Grenada en Venezuela - De Aarde en haar Volken, 1887
Author: Crevaux, Dr.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Reis door Nieuw-Grenada en Venezuela - De Aarde en haar Volken, 1887" ***


REIS DOOR NIEUW-GRENADA EN VENEZUELA.

Naar het Fransch van Dr. Crevaux.



I


Den zesden Augustus 1881 vertrokken wij met de transatlantische boot
_Lafayette_ uit Saint-Nazaire en kwamen omstreeks veertien dagen
later te La Guaira, de haven van Caracas, die ten gevolge van de
hevige branding dikwijls zeer moeilijk te bereiken is. La Guaira,
amphitheatersgewijze tegen de berghellingen gebouwd, is eene zeer
schilderachtige stad met smalle onregelmatige straten, die slecht
zijn geplaveid en door lage huizen omzoomd. De roode pannen der bijna
platte uitstekende daken, de blauwe of groene tralies voor de vensters,
de wit of geel gepleisterde muren brengen toon en kleur in de donkere
massa van de in schaduw gedompelde straten. Een bergstroom, waarover
zonderlinge bruggen zijn geslagen, loopt midden door de stad. Aan de
zeezijde wordt La Guaira door wallen verdedigd; voorts heeft men nog
een fort, op een heuvel gebouwd, dat de stad bestrijkt.

Het volgende station is Puerto-Cabello, aldus genoemd omdat,
zoo als men beweert, een schip zich daar met een haar zou kunnen
vastmeeren. Zooveel is zeker, dat de haven volkomen veilig en tegen
alle winden gedekt is. De straten zijn hier breeder en regelmatiger
dan te La Guaira. Wij maken eene wandeling door een soort van park,
waarvan het onderhoud veel te wenschen overlaat.

Den zes-en-twintigsten Augustus komen wij eindelijk op de reede van
Savanilla, en zien vergeefs uit naar eene veilige haven. Weldra steekt
eene kleine stoomboot van wal en komt naast ons liggen om de reizigers
en de goederen over te nemen. Onze bagage is niet zwaar of omvangrijk:
nauwelijks weegt zij voor ons vieren driehonderd pond. Zij wordt
in de boot overgeladen, en na afscheid genomen te hebben van onze
medereizigers, dalen wij ook zelven in de boot af. De stoomfluit gilt:
wij stoomen naar den columbiaanschen oever.

De lucht is betrokken; er broeit een onweer; het is bladstil en
ondragelijk heet. Volgens een aanplakbiljet aan boord van de boot, kan
men hier plaatskaartjes nemen voor den spoorweg naar Barranquilla: van
welke gelegenheid wij ons haasten gebruik te maken. Welhaast bereiken
wij de haven van Salgar-Savanilla; de stoomboot stopt aan den steiger,
waarop rails liggen die naar het station voeren. Wij hebben niet veel
tijd noodig om een kijkje te nemen van het dorp Salgar-Savanilla,
eene zeehaven en het aanvangspunt van den spoorweg naar Barranquilla:
het gansche dorp bestaat uit acht hutten van planken en palmbladen. De
spoorweg en eene smalle strook gronds met wortelboomen bezet scheiden
dit dorp van de zee. Een soort van loods of schuur dient den reizigers
tot wachtkamer. Wij moeten daar eenige eindelooze uren doorbrengen,
wachtende op den trein die ons naar Barranquilla zal voeren.

Onder de passagiers van de _Lafayette_ bevindt zich een jonge
Columbiaan, de heer Villavécès, met wien wij aan boord kennis
hebben gemaakt. Het is iemand van een vroolijk, aangenaam humeur,
beminnelijk, voorkomend, ietwat grillig, eene kunstenaarsnatuur. Hij
had eenige maanden te Parijs doorgebracht, om zich daar te bekwamen
in zijn vak als lithograaf; hij doet ook wat aan het schilderen en
teekenen in waterverf. Hij moet de Magdalena opvaren tot Honda; en
daar wij dienzelfden weg moeten volgen, nemen wij met groot genoegen
zijn voorstel aan, om ons tot die stad gezelschap te houden.

Omstreeks half vijf worden de reizigers eindelijk gewaarschuwd
en vertrekt de trein naar Barranquilla. De wagens zijn verre van
gemakkelijk, maar op eene zoo weinig bezochte lijn kan men ook niet
veel beters verwachten. Wij rijden door eene lage moerassige streek,
vol plassen en poelen. De boomen, die deze plassen omringen, hebben
groote, boven den grond uitstekende wortels, en vertoonen eenige
gelijkenis met reusachtige spinnen, die haar pooten hoog oplichten
om ze niet nat te maken. De plantengroei herinnert in het algemeen
niet aan de heete luchtstreek: palmen zijn bij voorbeeld nergens
te ontdekken.--De trein stopt drie of viermaal, vermoedelijk aan
stations, waarvan echter geen spoor te zien is. Misschien moeten
de op den grond liggende boomstammen het toekomstige stationsgebouw
verbeelden. Inmiddels is de hemel al donkerder en donkerder geworden;
juist als wij het station van Barranquilla binnenstoomen, begint het
te weerlichten. Voor het station staan eenige lichte, open, zoogenaamde
amerikaansche rijtuigjes. Nauwelijks hebben wij daarin plaats genomen,
of het onweer barst los. Gelukkig zijn wij spoedig aan het hotel
San-Nicolas, wel een beetje nat, maar overigens ongedeerd. Onze bagage,
welke door de douane te Salgar-Savanilla is achtergehouden, zullen
wij eerst morgen krijgen. Men geeft ons eene kamer met drie bedden,
voor Villavécès, mijn reisgenoot Lejanne en mijn persoon. Behalve de
drie bedden zijn er in de kamer nog drie waschtafels en een stoel:
ziedaar het gansche ameublement.

Den volgenden morgen zijn wij reeds ten zes uren op de been: wij
betalen onze rekening en haasten ons naar het station om onze bagage in
ontvangst te nemen. Het douanekantoor gaat eerst om acht uren open. Op
het bepaalde uur komen wij terug. Onze koffers worden niet onderzocht,
maar eenvoudig gewogen; elk reiziger heeft honderd pond bagage vrij;
van ieder pond daarboven moet men drie francs betalen. Onze koffers
blijven beneden het bepaald gewicht: ik kan dan ook niet begrijpen,
hoe men ons toch twaalf francs in rekening kan brengen. Misschien
is dat een soort van entréegeld. Gelukkig blijkt het, dat men onze
bagage met zorg heeft behandeld en dat niets beschadigd is.

Wij nemen nu onzen intrek in het hôtel Colombia, waar men ons eene
ruime kamer geeft met eene breede veranda. Alles ziet er netjes uit,
en ook het eten is goed. De tafel wordt naar landsgebruik bediend:
men neemt van alle gerechten te gelijk. Lejanne kijkt wel wat vreemd,
als hij op zijn bord eene aardige collectie bijeen ziet van vleesch,
visch, eieren, groenten, sla, gebakken bananen. Nog meer verbaast
hem het stuk kaas, dat ons, na afloop van den maaltijd, met een kop
chocolade wordt toegediend.

In den namiddag gaan wij eene wandeling doen door de stad, die op een
lagen vlakken bodem is gebouwd. De straten zijn vrij breed; de rijweg
is met zand bestrooid en door den regen met diepe geulen doorploegd;
ter wederzijde loopen vrij hooge steenen voetpaden. De huizen zijn
gelukkig niet allen aan elkander gelijk. De grooteren zijn met breede
veranda's voorzien en schijnen hun pannen daken beschermend uit
te strekken over hunne nederige buren, die slechts met palmbladen
zijn gedekt. De kleurenwisseling van witte muren, blauwe tralies,
roode pannen, maakt in de zon een aardig effect. Eene niet minder
aardige vertooning zijn de waterdragers of aguadores, die het water
uit de Magdalena door de stad rondventen. Men kan zich haast niets
wonderlijkers denken dan hunne kleine ezels, bijna verdwijnende onder
de twee vaten, ter wederzijde van het zadel bevestigd; terwijl de
aguador zelf, meestal een flinke kerel, tusschen die twee vaten zit,
met de beenen gekruist over den hals van het rustig voortdravende dier,
dat den ganschen dag met dien zwaren arbeid bezig is. Des nachts is
de ezel geheel vrij; dan mag hij, onder den regen, in de nachtelijke
koelte, door de straten ronddolen en zich te slapen leggen waar het
hem behaagt. Des morgens keert hij trouw naar zijn meester terug om
zijn dagtaak te hervatten.

De inwoners vertoonen zich weinig op straat, uitgezonderd de
kleurlingen, wier aantal vrij groot is. Tegen den avond echter worden
de voetpaden langs de tuinen met stoelen bezet, waarop koperkleurige
vrouwen met lange gitzwarte hairen plaats nemen. In de veranda's
ziet men, in gemakkelijke houdingen, meer aanzienlijke dames, wier
matbleeke kleur en zwarte mantilles hare spaansche afkomst bewijzen. De
mannen zijn mager, beenig, gebruind door de zon, ondanks hunne
groote panamahoeden. Bijna allen dragen den poncho. In den laatsten
tijd hebben zich eenige vreemdelingen te Barranquilla gevestigd;
de handel is voornamelijk in handen van Engelschen en Duitschers;
de hier woonachtige Franschen zijn voor het meerendeel kappers.

Den negen-en-twintigsten Augustus nemen wij plaats op de stoomboot
_Jose Maria Pino_, die ons naar Honda, op driehonderd-zestig mijlen
afstand van Barranquilla, moet brengen. Van daar zullen wij ons
vermoedelijk naar Bogota begeven. De _Jose Maria Pino_ is eene
raderboot, met een diepgang van vijf voet: hetgeen veel is voor
de vaart op deze rivier, welke op een aantal plaatsen aan diepte
verliest wat zij aan breedte wint, en wier bedding bezaaid is met
hoog liggende zandplaten, welke zich voortdurend verplaatsen. De
vuren worden met hout gestookt. De boeren langs de oevers stapelen
op geschikte punten het hout op, dat de booten, die er langs varen,
medenemen. De vaartuigen varen niet anders dan bij dag, ten einde de
zandbanken en de door den stroom medegevoerde boomen te vermijden. De
meeste gezagvoerders dezer booten zijn Engelschen; een "contador" of
hofmeester is belast met de zorg voor de koopwaren en voor het voedsel
der reizigers. De bemanning mag een kort begrip van de bevolking
des lands worden genoemd: zij bestaat uit eenige blanken, en voorts
uit mestiezen en mulatten. De maaltijden zijn aldus geregeld. Bij
het opstaan biedt men u een kop koffie met melk aan. Tegen tien
uren wordt er geluid voor het ontbijt. De kapitein zit op de eerste
plaats, aan het hoogereind der tafel; de contador zit aan het andere
einde. De passagiers zetten zich naar welgevallen. Eerst dient
men u een bord sancocho, eene nationale soep, gemaakt met gedroogd
vleesch, bananen en rijst. De verschillende schotels worden midden
op tafel gezet, ten dienste van iedereen. Slechts de biefstuk en het
rundvleesch maken eene uitzondering: zij staan bij den gezagvoerder
en bij den contador, die al de gasten daarvan bedienen. De tafel is
overvloedig voorzien: het menu bevat bovendien nog eieren, visch,
gebakken bananen, aardappelen, gekookte yuccas en uien. Het maal
wordt besloten met de onvermijdelijke kop chocolade en het daarbij
behoorende stuk kaas. Het tafellaken dient tevens tot servet. In
plaats van wijn drinkt men het water uit de rivier, dat eerst in
groote steenen potten wordt gefiltreerd. De kapitein wacht tot allen
hunne chocolade gedronken hebben; dan staat hij op, welk voorbeeld
aanstonds door alle passagiers wordt gevolgd. Tegen den avond zet men
zich op nieuw aan tafel; het menu is ongeveer hetzelfde. Er wordt
weinig wijn gedronken in Columbia; hetgeen niet te verwonderen is,
als men denkt aan de hooge invoerrechten. Aan boord van de _Lafayette_
hebben wij een kist met wijn en uitgezochte likeuren laten vullen,
die vrij is binnengekomen, omdat niemand onze bagage heeft onderzocht.

Omstreeks half een in den namiddag van den negen-en-twintigsten
Augustus zette de _Jose Maria Pino_ zich langzaam in beweging. Wij
hebben een half uur noodig om uit het kleine kanaal te komen, dat
Barranquilla met de Magdalena verbindt: juist ten een uur stoomen
wij de rivier op. Er gaat een sterke stroom, want de rivier is
zeer gewassen. De Magdalena is hier zeer breed; de oevers zijn laag
en vlak. In den omtrek van Barranquilla zien wij eenige sporen van
bebouwing: weiland met hoog opgeschoten gras, eenige velden met maïs,
suikerriet, bananen en palmen. Talrijke kokosboomen verheffen hunne
bladerkronen, waaronder de groote gele noten hangen, hoog in de lucht.

Den volgenden morgen word ik reeds vroegtijdig gewekt: de boot, die
gedurende den nacht had stil gelegen, zet zich weer in beweging. Ten
zeven ure kwamen wij te Calamar, aan den ingang van het kanaal
naar Carthagena; wij houden hier een uur stil. De donkerkleurige
inwoners volgen, van den oever, met nieuwsgierige blikken de
vaart van de boot.--Negen dagen lang varen wij nu de rivier op,
zonder eenige merkwaardige ontmoeting. Ik zal mijne lezers dan
ook niet vermoeien met een verslag, dat geen recht zou hebben op
hunne belangstelling; slechts enkele bijzonderheden verdienen meer
opzettelijke vermelding. In de eerste dagen voeren wij langs een groot
aantal eilanden, die pas waren gevormd of waarvan de vorming zelfs nog
niet voltooid was; andere eilanden, door den stroom aan de eene zijde
afgeknaagd, breiden zich aan de andere, door de nederzetting van slib,
voortdurend uit; zij veranderen niet alleen van gedaante, maar ook van
plaats. Deze vervorming is aan allerlei wisselvalligheden onderhevig:
een plotselinge sterke was verandert de richting van den stroom en
vernietigt in enkele uren den arbeid van vele jaren. Deze platen of
eilanden zijn eerst met gras begroeid, dat vervolgens door biezen
vervangen wordt; eerst later vertoonen zich, in bepaalde volgorde,
struiken en boomen.

Hoe verder wij komen, des te talrijker worden de kaimans; somwijlen
zag ik er twintig en meer bijeen op eene enkele zandbank. Hun lange
staart heeft ter wederzijde donkere strepen, even als de huid van een
tijger. Weinig minder talrijk zijn de urubus, een soort van gieren,
die meestal in troepen bij elkander leven, waarvan, naar men mij
verhaalt, een der sterkste gieren het hoofd is; deze aanvoerder zou
van elke prooi eerst zijn deel mogen nemen, waarna de anderen zich
te goed doen aan hetgeen overblijft.--Langzamerhand wordt de rivier
smaller: de eilanden worden zeldzamer en de oevers hooger. Hier en
daar vertoonen zich enkele rotsen. Ook de flora verandert van karakter:
wij varen door prachtige tropische bosschen, waarin reusachtige boomen
hunne door lianen omslingerde stammen opheffen.

Eindelijk, den zevenden September, komen wij aan de haven van Nare;
het dorp zelf van dien naam ligt een half uur van den oever verwijderd.

De _Jose Maria Pino_ moet hier hare lading lossen, en kiest eene
ligplaats vlak bij eene andere stoomboot, de _General Trujillo_,
die aan eene andere maatschappij behoort, en die, hoewel eerst twee
dagen na ons van Barranquilla vertrokken, ons evenwel reeds heeft
ingehaald. Deze boot heeft slechts een diepgang van drie voet, en
heeft dus bijna nooit hinder van laag water. Zij zal den tienden
te Honda zijn. Daar de _Jose Maria Pino_ waarschijnlijk eerst veel
later daar komen zal, besluit ik op de _General Trujillo_ over te
gaan. De voorwaarden, die men ons stelt, zijn bezwarend genoeg:
ik moet voor de geheele reis van Barranquilla tot Honda betalen;
maar op reis offer ik altijd, zoo veel ik kan, geld op om tijd te
winnen. Aan boord van de nieuwe boot leeren wij bij ondervinding
den bitteren naijver kennen tusschen de beide maatschappijen, wier
booten de Magdalena bevaren: men kan het ons niet vergeven, dat wij
ons eerst met de andere maatschappij hebben ingelaten. De contador
weigert ons zelfs de hulp van matrozen om onze bagage over te brengen.

Den tienden September bereiken wij de eerste watervallen of liever
stroomversnellingen van de Magdalena, wier bedding steeds smaller
en wier verval steeds grooter is geworden. Daar zijn drie zulke
stroomversnellingen, zeer dicht bij elkaar, beneden Caraccoli,
die voor de stoombooten zeer bezwaarlijk zijn. Onze boot arbeidt
met volle kracht; hijgend, snuivend, stampend, sidderend in al
hare leden, komt zij, na herhaalde inspanning, den slagboom te
boven. De gezagvoerder heeft op dit gevaarlijk punt reeds twee booten
verloren.--Zonder ongeval komen wij te Caraccoli, waar de stoomvaart
op de Beneden-Magdalena ophoudt. Honda ligt op den linkeroever,
op den afstand van ongeveer drie kilometers. Om Bogota, dat aan den
rechteroever ligt, te bereiken, moet men een tocht van drie dagen
door het gebergte doen.



II


Te Honda worden wij met de meest voorkomende vriendelijkheid ontvangen
door den heer Whitney, die kamers tot onze beschikking stelt en
ons in kennis brengt met de te Honda gevestigde Engelschen, zijne
landgenooten, die ons mede zeer hartelijk ontvangen.

Honda is een van de oudste steden van Columbia. Door hare ligging was
zij volkomen beveiligd tegen invallen van de Indianen, want zij was
voor zulke vijanden zoo goed als ongenaakbaar. De stad is namelijk
op een heuvel gebouwd, omringd door de Magdalena, die vlak voor de
stad eene sterke stroomversnelling vormt, en verder door twee beken
of bergstroomen, die zich hier in de rivier uitstorten. De stad
is dus bijna geheel omgeven door onstuimige snelvlietende wateren,
wier aanhoudend geruisch de lucht vervult. De muren der huizen zien
er, aan de zijde van de Magdalena, als oude vestingwerken uit. Twee
bruggen, waarvan eene ijzeren, eerst onlangs gebouwd, voeren over
de Guari, eene van de twee zoo evengenoemde beken, en vormen de
verbinding van de stad met den weg naar Caraccoli. Ten zuidwesten
verheffen zich kale en steile bergen, wier naakte wanden reusachtige
muren schijnen. Andere bergen vormen bijna een krans om den heuvel,
waarop Honda is gebouwd, dat alzoo in eene soort van kuil schijnt
te liggen. Dankt de stad daaraan haar naam, welke diep beteekent,
of aan de ravijnen, welke haar omgeven?

Den volgenden dag begeven wij ons naar Caraccoli, waar wij den
president Nuñez zullen ontmoeten, voor wien de heer de Lesseps mij
een aanbevelingsbrief heeft mede gegeven. Een aantal _caballeros_
zijn gekomen om den president te begroeten, allen gekleed met den
nationalen poncho, den grooten sombrero of panamahoed en wijde losse
broekspijpen, die tot de knie reiken en die zij uittrekken als zij
van het paard stijgen. Zoodra de president verschijnt, snellen zij
aan boord van de _Montoya_, om hem hunne hulde te brengen. Daar
worden geweren afgeschoten en vuurpijlen opgelaten, terwijl een
muziekkorps het volkslied speelt. Nadat de eerste drukte een weinig
bedaard was, laten wij gehoor verzoeken. De president ontvangt ons
zeer vriendelijk en belooft ons een brief van aanbeveling voor de
verschillende ambtenaren en voor zijne persoonlijke vrienden.

Sedert eenigen tijd is er eene maatschappij opgericht voor de
stoomvaart op de Boven-Magdalena. Zij bezit nog slechts eene enkele
boot, de _Tolima_, die haar derde reis gaat doen. De aanlegplaats
bevindt zich boven de onoverkomelijke stroomversnelling van Honda. De
rivier heeft op dat punt eene breedte van twee-en-negentig el.

Wij vertrekken den zeventienden September. Het landschap draagt hier
een geheel ander karakter dan langs de Beneden-Magdalena. Bergen
verrijzen ter hoogte van vier- of vijfhonderd el; daartusschen
strekken zich zoogenoemde llanos of open vlakten uit, waardoor de
stroom zich een bed heeft gegraven. De hellingen der bergen, waarop de
oude bosschen zijn uitgeroeid, zijn met hoog opgeschoten gras bedekt.

Onze stoomboot is even als de _Trujillo_ ingericht; zij heeft
slechts een rad aan den achtersteven en een diepgang van niet meer
dan drie voet. De kapitein en de contador zijn zeer vriendelijk en
voorkomend. De passagiers der eerste klasse zijn tamelijk gemengd. Wij
ontmoeten daar een afgevaardigde, den heer Mutis, een zeer ontwikkeld
jongmensch; voorts kolonel Blanco, doktor Lombana, een photograaf,
en een goochelaar, die, zoo ik mij niet bedrieg, met het geld dat hij
aan boord ophaalt zijn overtocht moet betalen. Hij stelt zich voor,
vertooningen te geven in de steden en dorpen langs den oever, en zoo,
door middel van zijne ontvangsten de kosten der reis bestrijdende,
Neiva te bereiken.

Den volgenden dag komen wij, tegen den avond, te Ambalema. Blijkbaar
zag men daar met zekere spanning de komst van de boot te gemoet,
die, daar zij eerst hare derde reis volbrengt, nog een voorwerp
van nieuwsgierigheid is voor de bewoners van het stedeke. Toen
wij aankwamen, stond bijna de geheele bevolking langs den oever
geschaard. Ambalema is niet meer dan een dorp, op een lagen heuvel
gebouwd. Een vrij ruim vierkant plein, dat den top van dien heuvel
inneemt, is door enkele vrij steile, slecht geplaveide straten met
de rivier verbonden.

Omstreeks twee uren in den namiddag van den twintigsten September
bereiken wij den salto del Gallinaso, dien wij niet zonder moeite en
eerst na herhaalde vruchtelooze pogingen kunnen passeeren. Terwijl
wij daarmede bezig waren, hadden de bewoners der omliggende hoeven
en boerderijen zich langs de oevers verzameld, en sloegen ons met
stomme verbazing gade. Vooral werd onze aandacht getrokken door
eene breedgeschouderde indiaansche vrouw, die zich bijzonder druk
maakte. Een laag uitgesneden hemd zonder mouwen, van blauwe stof,
dat tot de knieën reikt, is haar eenige kleedingstuk. Wij hebben den
val reeds achter den rug, en nog altijd loopt zij, als eene bezetene,
langs den oever de boot na, haar lange zwarte haren en haar kleed
fladderende in den wind.

Het verval wordt voortdurend sterker; het land rijst meer en meer,
doch het landschap blijft in hoofdzaak onveranderd. De eilanden en de
lage aangespoelde oevers zijn bedekt met weelderige plantsoenen van
bananen of plataneros. De bananen vormen een hoofdbestanddeel van de
volksvoeding: van onrijpe maakt men sancocho; de rijpe vruchten worden
gebakken of als beignets gegeten: zij zijn dan ook een belangrijk
handelsartikel. De bezitters van plataneros maken van de stammen
van bananen vlotten, waarop zij zich met hun produkten inschepen, om
ze in het naburige dorp te gaan verkoopen. Even boven Purification
zien wij zulk een vlot, waarop zich een gezin met een klein kind
bevindt. Een ezel, achter op het vlot aan een paal vastgebonden,
kijkt met droomerigen blik naar het geelachtige water in de rivier,
dat voor zijne voeten wegstroomt, en schijnt in het minste niet
verbaasd over deze wijze van beweging.

Langs de oevers ziet men nog enkele boschjes van bamboe. De
overblijfselen der oude bosschen, die nog hier en daar de berghellingen
bekleedden, verminderen en verdwijnen met den dag. De inboorlingen
schijnen het er op gesteld te hebben, tot den laatsten boom te
verbranden, om weilanden aan te leggen. Overal stijgen reusachtige
rookwolken in de lucht, hetgeen vooral des nachts een zonderling effect
maakt. De hemel is rood gekleurd door deze tallooze branden. Indien
dit uitroeien der bosschen ongehinderd wordt voortgezet, is het dan
niet te vreezen, dat de regen zal ophouden en dit heerlijke land in
eene woestijn worden herschapen? Maar de onmetelijke wouden van de
reusachtige Andesketen zijn niet zoo gemakkelijk uit te roeien. De
temperatuur is zeer hoog in deze vallei van de Boven-Magdalena:
elken namiddag teekent de thermometer in mijne kamer vijf-en-dertig
graden.--Wij maken eenige uitstapjes in den omtrek en bezoeken
verschillende dorpen, die allen op elkander gelijken. De woningen
of hutten zijn overal naar hetzelfde model gebouwd, en ook de
kleederdracht is overal dezelfde. De mannen dragen voor het meerendeel
kleederen van fransch maaksel; in plaats van een vest en een jacquette
dragen zij echter den nationalen poncho. Hunne bloote voeten steken in
eene soort van schoenen, bestaande uit een lederen zool en twee lappen
doek, die den voet en den hiel omvatten. De vrouwen dragen hetzelfde
schoeisel, een jurk van dun katoen en een dikken shawl. Op haar hoofd
dragen zij een puntigen panamahoed, met breede randen, waarvan het
breede lint van voren met een gesp of een strik is versierd. Dit
is de gewone kleeding van de muchachos, de vrouwen en meisjes uit
de volksklasse, die er over het algemeen niet onaardig uitzien. De
boerinnen met haar platte hoeden zien er niet minder aardig uit. De
vrouwen van meer gegoeden stand zijn op europeesche wijze gekleed,
met uitzondering van den hoed.

Den vier-en-twintigsten September komen wij op de hoogte van Natagaima,
waar wij hout innemen. Overigens heeft de boot hier noch reizigers,
noch goederen op te nemen of af te zetten, zoodat wij onze vaart
vervolgen naar Aipé, het voorlaatste station van eenige beteekenis. Wij
hadden geene gelegenheid om het dorp te bezoeken, dat op eenigen
afstand van de rivier ligt, aan den voet van een steilen berg, de piek
van Pacandé, die op grooten afstand langs de rivier zichtbaar is.--De
vaart wordt uitermate bezwaarlijk; elk oogenblik raken wij aan den
grond. Wij maken gebruik van den minsten was, om eenige kilometers
vooruit te komen, en telkens stuiten wij op nieuwe hinderpalen,
hetzij rotsen, die de bedding versperren, hetzij stroomversnellingen.

Te Aipé, waar wij den derden October aankomen, huren wij
muilezels en begeven wij ons over land naar Neiva, een afstand
van zestig kilometers. De weg is een zeer oneffen, moeielijk pad,
dat onophoudelijk rijst en daalt. Onze bagage volgt in eene prauw,
onder opzicht van onzen bediende Apatou. Ten tien uren des avonds
komen wij te Neiva.

Wie eene stad van Columbia heeft gezien,--met uitzondering van
de hoofdstad, waarvan ik niets zeggen kan,--kent al de andere. Het
eenige verschil bestaat in de meerdere of mindere oneffenheid van den
grond en in den meerderen of minderen welstand der woningen. De vorm
der huizen en der openbare gebouwen is steeds dezelfde. Eigenlijk
zien allen er even ellendig uit, en missen gelijkelijk alles wat,
uit een historisch of uit een artistiek oogpunt, eenig belang zou
kunnen inboezemen.--De bevolking van Neiva bedraagt tusschen de
drie- en vierduizend zielen. Melaatschheid is hier zeer algemeen,
en kropgezwellen komen zoo veelvuldig voor, dat het schijnt als
of de meerderheid der inwoners door die afschuwelijke ziekte is
aangetast. Naar het mij voorkomt, zijn de vrouwen daaraan meer
onderhevig dan de mannen.--De stad en het omliggende land is zeer arm,
hoewel er eene groote menigte panamahoeden worden vervaardigd en in
den handel gebracht.

De Magdalena heeft voor de stad eene breedte van
honderd-negen-en-twintig el en eene gemiddelde diepte van
drie el; de gemiddelde snelheid van den stroom bedraagt twee el
honderd-vijf-en-vijftig streep. Neiva ligt vijfhonderd-zes-en-vijftig
el boven de zee.

De gouverneur van Neiva raadt mij af, om de bronnen van de rio Uaupes
te gaan opsporen. Naar zijn zeggen, liggen die bronnen op grooten
afstand van de Andes, en zijn zij bij de Indianen onbekend. Ik
weet dat de vaart op deze rio, ten gevolge van de watervallen,
zeer moeielijk is en dat de rivier voor een deel is onderzocht;
maar de Goyabero of Guaviare is nog nimmer onderzocht. Te Columbia
zal men ons omtrent deze rivier nadere inlichtingen kunnen geven:
wij moeten dus naar Columbia gaan.

Den zesden October, des morgens te elf uren, vertrekken wij van
Neiva. Het is reeds donker als wij te Union aankomen; onze arrieros
brengen ons naar hutten, waar wij een onderkomen vinden voor den nacht.

Den volgenden morgen trekken wij het gebergte in; wij volgen
steenachtige, ongebaande paden, die onze arrieros met den weidschen
titel van _cumineos reales_, koninklijke wegen, aanduidden. Wij
moeten ons een weg banen door zware bosschen, waar de boomen zoo
dicht op elkander staan, dat onze kleederen aan de takken blijven
haken. Voortdurend zitten wij voorovergebogen op onze zadels, of
wel richten wij ons op in de stijgbeugels, om bij het afdalen langs
loodrechte hellingen ons evenwicht niet te verliezen. Na een rit
van elf uren, komen wij ten zeven uren des avonds te Las Aminas,
eene boerderij toebehoorende aan den generaal Lucio Restrepo,
directeur van de exploitatie-maatschappij van Colombia, voor wien
wij een aanbevelingsbrief bij ons hebben. De generaal heeft op deze
boerderij omstreeks vijfhonderd prachtige runderen.

Hij geeft last om voor onze muildieren te zorgen en een maaltijd voor
ons gereed te maken; vervolgens neemt hij kennis van onzen brief. De
generaal is een man van tusschen de vijf-en-dertig en veertig jaren,
met een zeer innemend voorkomen. Nadat wij hem met ons voornemen
hadden bekend gemaakt, verklaart hij zich bereid om ons naar vermogen
behulpzaam te zijn. Hij stelt ons voor, den nacht bij hem door te
brengen en den volgenden dag naar Colombia te gaan.

Den volgenden morgen ten zeven uren zijn wij dus op weg naar Colombia,
steeds langs steile en moeielijke paden. Omstreeks twee uren in den
namiddag krijgen wij het dorp in het gezicht, waarvan de woningen
verspreid liggen op een soort van plateau, dat ongeveer tien el boven
de rivier ligt. Met uitzondering van het huis, waarin het kantoor
van de maatschappij is gevestigd en de woning van den directeur,
zien alle overige hutten er even armoedig uit; gelukkig is het er
zindelijk. Leemen, wit gepleisterde muren dragen het rieten dak, dat
vooruitsteekt en eene soort van veranda vormt, die op eenige palen
rust. Alle woningen zijn naar hetzelfde model gebouwd. De inwoners
zijn allen in dienst van de maatschappij; zij zijn sterk en krachtig
en zien er veel gezonder uit dan de bewoners van de Magdalena-vallei.

Colombia ligt zevenhonderd-tachtig el boven de zee; onweders, met
hevige stormen gepaard, komen hier veelvuldig voor.

Don Lucio komt ons den volgenden dag bezoeken. Hij zegt dat wij langs
twee wegen de Goyabero (Guaviare) kunnen bereiken: vooreerst kunnen
wij de Areare afzakken, een van de zijrivieren van de Guaviare, die te
San-Juan de los Llanos ontspringt. Wij hebben zes dagen noodig om deze
rivier te bereiken, en nog vijf om aan hare uitmonding in de Guaviare
te komen. Deze laatste rivier is nog door niemand bevaren; wij kunnen
haar in drie dagen bereiken. Verdere inlichtingen kan men ons niet
geven. Don Lucio weet alleen, dat zich even voor de samenvloeiing
van de Goyabero met de Areare, een _raudal_, een gevaarlijke plaats,
bevindt, waaromtrent hij ons echter geene verdere bijzonderheden kan
mededeelen. Wij hebben dus tusschen twee wegen te kiezen, waarvan
de een betrekkelijk gemakkelijk, de andere volslagen onbekend is:
zonder aarzelen kiezen wij den laatsten.

Wij zullen de Goyabero afzakken, en als wij slagen in onze onderneming,
zullen wij aan deze rivier den naam geven van rio de Lesseps, ter
eere van onzen doorluchtigen landgenoot, wiens aanbeveling ons alle
deuren heeft geopend in Columbia, waar zijn naam even bekend is als
die van den bevrijder Bolivar.

Wij moeten ons nu bezig houden met de toebereidselen voor onze
reis. Don Lucio bewijst ons een wezenlijken dienst, door ons muilezels
en zadels te bezorgen, benevens de peons of drijvers, die wij noodig
hebben. Zonder zijne tusschenkomst zouden wij er waarschijnlijk
niet in zijn geslaagd, muildieren te krijgen om over de Andes te
trekken. De wegen zijn bij uitnemendheid slecht, en men is niet zeer
bereid om de dieren af te staan voor een tocht, die hen voor goed kan
bederven. De generaal zendt ook boodschappers vooruit om als het ware
kwartier voor ons te maken. Te Duda zullen wij levensmiddelen vinden
en mannen, die ons den weg zullen wijzen van Yavia tot de Goyabero.

Tegen den middag van den twaalfden October bezorgt men ons acht
muildieren, waarvan vier bestemd zijn om door ons en onze bedienden
bereden te worden, en vier de bagage moeten dragen. De twee péons, die
bij de muildieren behooren, dragen aan hun lederen gordel een machete,
een soort van hakmes of bijl, en een cuchillo, een dolkmes. Een uur
later begeven wij ons op weg naar Totuma, waar wij zullen overnachten.

Den volgenden morgen hervatten wij den tocht. Eene vrij bouwvallige
brug voert ons over de rio Blanco, en wij trekken het gebergte
in. Welk eene prachtige natuur, welk een rijkdom van planten van
allerlei soort, van reusachtige boomen, van struiken en heesters,
van orchideeën, bromeliaceeën, lianen, varens; welk een schat van
bloemen en weelde van vormen. Bij de heerlijkheid der plantenwereld
komt het bijna volslagen gemis aan dieren te meer uit: bijna nooit
vernemen wij eenig ander geluid dan het gekraak van verdorde takken
die afbreken, of den zwaren, doffen slag van eeuwenoude boomen,
die soms met donderend gerucht ter aarde storten.

In de laatste vallei, die wij doortrekken eer wij te San-Pedro komen,
vinden wij eene brug over een bergstroom, die nu bijna geheel droog
is en waarvan de bedding met geweldige rotsblokken is bezaaid. Aan
de overzijde zien wij een kamp, bewoond door een landmeter en
zijne helpers, die, naar ik meen, de grenzen moeten bepalen van het
territoir, dat aan de maatschappij van Colombia ter exploitatie is
afgestaan. Wij praten eenigen tijd met hen en koopen van hen een
hond, naar men zegt een brak van echt ras, die ons op onze reis zal
volgen. Hij zal voor ons op de jacht gaan, als hij kan, en zal ons
van dreigende gevaren verwittigen, als hij durft. Hij ontvangt den
naam van Toutou.

Na nog een berg te zijn overgetrokken, komen wij aan eene open
plek in het woud en bespeuren den rancho waar wij den nacht zullen
doorbrengen. Wij bevinden ons op eene hoogte van dertienhonderd-zestig
el. De rancho van San-Pedro bestaat uit eenige houten palen, die
een dak van palmbladeren dragen. Andere palen, in de binnenruimte
aangebracht, geven gelegenheid tot het bevestigen van hangmatten.

Met het krieken van den dag begeven wij ons den volgenden dag weer
op weg. De wegen, als men ze zoo noemen mag, worden al slechter en
onbegaanbaarder; op sommige punten is er een begin van plaveisel,
dat geheel los is geraakt. Nu en dan zien wij langs den weg het
geraamte van een rund, overblijfsel van opgebroken kampementen van
de Kineros-Indianen.

Tegen den middag bereiken wij de kam van de Cordillera; de beken, die
wij nu verder zullen ontmoeten, nemen haar weg naar den Orinoco. Wij
bevinden ons op eene hoogte van negentienhonderd-tien el. Naar het
oosten is het, zoo ver we zien kunnen, eene aaneenschakeling van
met bosch begroeide bergen, die zich beneden ons in dichte rijen
scharen. Ter linkerhand verrijzen eenige hoogere toppen, waarom witte
wolken drijven. Wij gebruiken hier het middagmaal en beginnen daarna
te dalen.

Omstreeks twee uren komen wij aan de hacienda del Tigre, waar men
van onze komst verwittigd is. Wij nemen een bad in de rio Tigre,
die ongeveer een kilometer van de hacienda verwijderd is; het water,
dat van de bergen afdaalt, is heerlijk koel. De hoeve ligt op eene
hoogte van duizend el.

In den morgen van den vijftienden gaan wij op weg naar Yavia, en
moeten verschillende beken en stroompjes oversteken, die wel niet
diep zijn, maar vrij breed en waarin een sterke stroom gaat. Sommigen
kunnen wij op onze muilezels zittende doorwaden; anderen moeten
wij overvaren. Wederom bestijgen wij eene hoogte, van waar wij
een prachtig uitzicht hebben, aan de eene zijde op de keten der
Andes, aan de andere op de golvende, met bosschen bedekte, door een
heuvelreeks doorsneden vlakte. Eindelijk komen wij aan de boerderij
van Yavia, waar wij niemand aantreffen dan eene zieke vrouw en een
bediende. Het overige personeel is op de boerderij van Duda, waar
wij de ons toegezegde mondbehoeften vinden en de noodige inkoopen doen.



III


De afstand van Yavia tot de Goyabero bedraagt niet meer dan zes
mijlen. Het pad, dat op last van don Lucio, eenige jaren geleden
gebaand werd, om de hoeve met de rivier te verbinden, is sedert lang
weer toegegroeid. Wij zenden eenige manschappen van Duda vooruit,
ten einde ons met hunne messen een pad te openen. Den negentienden
October kwam een hunner ons berichten, dat wij ons den volgenden
morgen op weg konden begeven, en dat wij het pad tot aan de rivier
gebaand zouden vinden.

Op het bepaalde uur stijgen wij in het zadel en slaan het zoogenoemde
pad in. De tocht gaat met groote moeielijkheden gepaard: nu eens
staan de boomen te dicht bij elkaar, zoodat onze muildieren met de
bagage niet passeeren kunnen en een omweg moeten maken; dan weder
worden wij opgehouden door lianen, die men vergeten heeft weg te
kappen, en die onze peons moeten opruimen. Enkele malen moeten wij
beken met hooge steile oevers doorwaden, hetgeen mede niet zonder
bezwaren gaat. Omstreeks den middag barst een hevig onweder los;
felle donderslagen knetteren boven onze hoofden, en de regen valt bij
stroomen neder. Lejanne en ik zijn tegen dien zondvloed beschermd
door twee ponchos van waterdichte stof, de eenigen van die soort,
welke wij te Neiva konden vinden. Eindelijk, na over een met dicht
bosch bedekt plateau te zijn getrokken, bereiken wij tegen vier uur de
lage, met hoog gras begroeide vlakte, waardoor de rivier stroomt; het
gras is zoo hoog dat het boven onze hoofden uitsteekt. Wij rijden door
een drassigen poel, waarin onze beesten tot aan den buik wegzinken,
en komen eenige oogenblikken daarna aan den rancho, die nog in goeden
staat verkeert, maar te klein is voor ons gezelschap en bovendien zeer
duf, vochtig en bedompt. Wij komen tot het besluit, dat het vóór alles
noodig is, een anderen rancho te maken op eene meer geschikte plaats,
want in dit hooge gras wemelt het waarschijnlijk van roofdieren en
slangen. Wij laten een smal pad openhakken in de richting van de
rivier, en bereiken na eenig tasten den oever, die zich ongeveer
twintig el boven het water verheft en zeer steil is. Wij staan voor
een arm van de rivier, die thans droog is.

Bij onderzoek van het terrein bleek het, dat een eiland, ter lengte
van ongeveer een kilometer, ons van den hoofdstroom scheidde. Dit
eiland, dat maar even boven het water uitsteekt, is met struiken en
heesters begroeid. Wij besluiten, hier ons kamp op te slaan; morgen
ochtend zal een rancho worden getimmerd en eene tent opgeslagen,
waarvoor wij het noodige doek te Duda hebben gekocht, en die ons als
beveiliging tegen de zon en den regen te pas zal komen. Tevens zal
Apatou met een der manschappen een boom uitzoeken en vellen, waarvan
eene prauw kan worden gemaakt, ruim genoeg voor vier personen. De
noodige gereedschappen voor dit werk ontbreken ons niet: wij hebben
bijlen en messen en sabels, die nevens andere snuisterijen ons later
van dienst zullen zijn als ruilmiddel bij de Indianen. De andere
manschappen zullen van boomstammen en lianen een vlot samenstellen.

In den morgen van den twee-en-twintigsten is onze nieuwe rancho
gereed; twee dagen later worden de boomstammen, voor den bouw van het
vlot noodig, behoorlijk op de bepaalde grootte gezaagd, naar de punt
van het eiland gebracht, waar zij moeten drogen. De prauw is geheel
uitgehold; zij wordt boven een groot vuur geplaatst en met bladeren
bedekt. Nu wijkt de stam vaneen, en zoo ontstaat eene mooie prauw,
vijf-en-dertig duim breed, zes el lang en omstreeks dertig duim diep.

Op den middag van den vijf-en-twintigsten is alles gereed: de prauw
is naar den oever gebracht; boven het vlot wordt, over gebogen
bamboestengels, de tent uitgespannen. Wij gaan afscheid nemen van
deze plek, ons laatste station in de zoogenaamde beschaafde wereld,
waar wij, van 's morgens vroeg tot na zonsondergang, gruwelijk zijn
mishandeld geworden door legioenen van pions, een insekt kleiner
dan een muskiet, dat zich op alle ontbloote deelen van het lichaam
hecht, het bloed uitzuigt en een wondje achterlaat dat weldra tot
ontsteking overgaat. Op den vijfden dag waren het gelaat en de handen
van Lejanne geheel gezwollen en ontstoken; Burban kan nauwelijks
zijne oogen openen. Behalve door de pions, werden wij nog geplaagd
door zwermen van gele wespen en groote groene vliegen, die ons het
leven ondragelijk hadden gemaakt. Gelukkig werden wij 's nachts met
rust gelaten: waar de pions zoo talrijk zijn, vindt men geen muskieten.

De bagage wordt op het vlot gedragen, dat gelukkig niet te diep zinkt:
slechts de onderste der twee rijen balken duikt onder; maar het
vlot is niet breed genoeg en schijnt ook niet zeer stevig. Naarmate
het oogenblik van het vertrek nadert, staren onze helpers ons met
toenemende verbazing aan. Zij beschouwen ons als krankzinnigen en
weigeren standvastig elk aanbod, dat wij doen om hen te bewegen met
ons te gaan. De Goyabero is voor hen het onbekende, en dus iets
verschrikkelijks. Volgens hun zeggen, heeft reeds vroeger iemand
beproefd, de rivier af te zakken: reeds tegen den avond van den
eersten dag keerde hij halfdood van schrik terug, na eene ontmoeting
met woeste, bloeddorstige Indianen. En dan loopt er een verhaal,
dat ergens in deze onbekende streken eene geheimzinnige stad ligt,
omtrent wier bewoners men allerlei zonderlinge dingen vertelt....

Ik heb bepaald, dat op het oogenblik van ons vertrek, als wij in de
boot zullen stappen, wij onze laatste flesch champagne zullen ledigen
en de rivier doopen. De flesch wordt tusschen twee steenen op den grond
gelegd, in afwachting van het plechtige oogenblik. Ik doe eene laatste
waarneming met het kompas, en stoot bij ongeluk met den voet tegen de
flesch. O ramp! zij breekt, en het kostbare vocht vloeit over het zand
om daarin spoorloos te verdwijnen. Aan den berg, die de onschuldige
oorzaak van dit ongeluk is, geven wij met algemeene stemmen den naam
van Champagneberg. Ik houd mij overtuigd, dat onze helpers in deze
gebroken flesch eene ernstige waarschuwing voor ons zien: als wij op
het vlot plaats nemen, vullen hunne oogen zich met tranen; wij zijn
met elkander vrienden geworden, en gaarne zouden zij ons van deze
noodlottige reis terughouden. Wij deelen hun angst volstrekt niet;
en toch is het niet zonder aandoening, dat wij den strijd beginnen,
waarin het inderdaad geldt, sterven of zegevieren.

Het is twintig minuten over twaalven. Met Lejanne heb ik plaats genomen
op den voorsteven, gezeten op onze kist met snuisterijen. Apatou
staat voor ons, met eene lange pagaai in de hand; François staat
evenzoo aan het andere einde; Toutou ligt rustig op de bagage. Een der
helpers gooit het touw los. Wij roepen dezen braven lieden een laatst
vaarwel toe, en beginnen den tocht. Weldra wordt het vlot door den
stroom aangegrepen, en onze beide metgezellen hebben alle moeite om
het recht te houden.--Wij komen aan de eerste stroomversnelling: het
water stroomt met ongehoorde snelheid en kracht; de steentjes op den
bodem rollen en botsen tegen elkander als noten in een zak. Wij kunnen
het vlot, dat zich omdraait, niet meer sturen; wij bereiken weer een
betrekkelijk kalm vaarwater; dan volgt weer een stroomversnelling;
de rivier splitst zich en wij worden medegevoerd in den arm langs
den rechter oever. Er is hier geene voldoende diepte; het water spat
schuimend en kokend uiteen op de groote steenblokken; ons vlot raakt
aan den grond; de lianen worden voor een deel verscheurd; twee balken
raken los en worden medegevoerd; de aan het vlot bevestigde prauw staat
hetzelfde lot te wachten. Wij springen allen in het water en duwen
de ontredderde overblijfselen van onze flottille naar de zandbank
ter linkerhand. Toutou bereikt het eerst den oever; men had hem met
geweld op het vlot moeten drijven. Dit is een ramp: wij zullen het
vlot weer in orde moeten brengen.

Apatou kapt eenige nieuwe boomen op het eiland en op den rechter oever,
dien hij ondanks den fellen stroom zonder moeite bereikt, uithoofde
van de weinige diepte van het water. Tegen den avond moeten die nieuwe
balken nog slechts van de schors ontdaan en stevig met de andere
verbonden worden. Daar de zon de kim nadert, wordt deze arbeid tot den
volgenden dag uitgesteld. Gelukkig heeft de ramp zich bepaald tot het
nat worden van onze bagage en het verlies van enkele kleedingstukken;
overigens is er niets van eenig belang verloren of ook maar beschadigd.

Den volgenden dag houden wij ons onledig met de herstelling van het
vlot: wij mogen ons vleien, dat het thans steviger in elkander zit
dan bij ons vertrek. Omstreeks twee uren wordt de bagage, die wij in
de zon hebben laten drogen, weer op het vlot geplaatst en steken wij
van wal. Zonder ongelukken varen wij langs het eiland; wij vliegen
over het onbegrijpelijk snelvlietende water, en stooten nu en dan
tegen gestrande boomen. Het vlot draait, maar vervolgt zijn weg.

Den zeven-en-twintigsten hervatten wij de reis, zoodra de zon
den top van een naburigen heuvel verlicht. Wederom is het eene
aaneenschakeling van stroomversnellingen en meer of minder belangrijke
watervallen, nu en dan afgewisseld door versperringen van rotsen in
de rivier. Dat de vaart dus met groote moeielijkheden gepaard gaat
en ons vlot een en ander maal aan den grond raakt, behoef ik niet
te zeggen. Omstreeks vijf uren zijn de meeste lianen, die de balken
van het vlot samenhouden, gescheurd; alleen de middelsten bieden nog
weerstand. Wij bevinden ons in een smal kanaal, waar een zeer sterke
stroom gaat, maar kunnen niet vorderen, uithoofde van de tallooze
hinderpalen. Wij worden eindelijk tegengehouden door een dam van
verwarde, half met zand overdekte boomstammen en bamboestengels,
en vreezen elk oogenblik de laatste koorden van het vlot te zien
breken. De balken maken allerlei verdachte bewegingen; een daarvan
steekt aan de achterzijde bijna over de geheele lengte buiten het
vlot. Morgen zullen wij voor andere lianen hebben te zorgen.

Wij brengen op den naburigen oever een slechten nacht door. De half
onder het zand bedolven steenen en steentjes, waarmede de geheele
oever is bedekt, vormen nu juist niet de aangenaamste rustplaats voor
vermoeide reizigers.

28 October.--Bij het krieken van den dag keert Apatou, langs denzelfden
weg van gister avond, naar het woud terug, en komt weldra terug met
een goeden voorraad buigbare lianen. François tijgt aan den arbeid om
de balken met nieuwe lianen zoo stevig mogelijk te verbinden, waarbij
ook van de nog beschikbare touwen wordt gebruik gemaakt. Om een uur
gaan wij aan boord. Nauwelijks hebben wij honderd el afgelegd, of de
stroom richt zich met groote hevigheid naar den linker oever. Vlak
bij den kant steekt een reusachtige boom halverwege uit het kokende
en wielende water. Met onweerstaanbaar geweld worden wij naar dien
boomstam heengevoerd: onze prauw, welke juist aan die zijde is
vastgemaakt, laat een hevig gekraak hooren en loopt vol water: zij
is verbrijzeld. Apatou maakt haar haastig los en geeft haar aan den
stroom over. Dit is voor ons een groot verlies; hoe zal het ons nu
mogelijk zijn, als wij aan een gevaarlijken val komen, eene lijn aan
den oever uit te brengen om het vlot te kunnen tegenhouden? Wij kunnen
inderdaad ons vlot zoo weinig besturen, dat wij soms verscheidene
mijlen afleggen, zonder den oever te kunnen naderen. Zou het niet
geraden zijn, eene andere prauw te vervaardigen?

De bamboes worden buitengewoon talrijk en vormen een wal langs de
beide oevers; telkens en telkens moeten wij oppassen om niet in
aanraking te komen met hunne over de rivier gebogen stengels, zoo
zwaar en dik als ik ze nog nooit gezien heb. Lejanne verzekert mij,
dat de bamboes van Cochinchina, hoewel even hoog als dezen, daarbij
niet in vergelijking komen wat den omvang betreft. Op zeker punt wordt
de stroom buitengewoon sterk. Een dezer monsterachtige bamboestengels
steekt dwars over de rivier, omstreeks zestig duim boven het water. Het
vlot moet onder door schieten: onze bagage zal ongetwijfeld tegen
den hinderpaal stooten. Bezig met eene waarneming, let ik niet op
het gevaar. Ik hoor een waarschuwend geroep, en voel op het eigen
oogenblik eene geweldige drukking; gedurende eene minuut kan ik mij
geen rekenschap geven van hetgeen er gebeurd is. De bamboestengel
heeft mij tegen de bagage aangedrukt. Mijn borst en mijn kin zijn
min of meer gekneusd, en mijn neus bloedt. Mijne reisgezellen zijn
ongedeerd gebleven. Apatou is over den stengel heen gesprongen;
Lejanne heeft zich achter de bagage verscholen, en François is te
water gegaan en heeft zich aan het vlot vastgeklemd. Ook stuiten wij
telkens op gestrande boomen, wier takken in wilde wanorde boven de
schuimende wateren uitsteken.

Omstreeks vier uren komen wij aan een vlakken oever, waarop eenige
dorre boomstammen liggen, die ons van het noodige hout kunnen voorzien
voor ons vuur, van palen voor onze hangmatten en ook tevens zullen
dienen om ons vlot aan vast te leggen. Het is ook hoog noodig, eenig
wild te schieten, want sedert twee dagen eten wij, bij onze rijst,
niets dan _corned beef_, waarmede wij zuinig moeten zijn. Wij houden
stil. Lejanne gaat op jacht; als het hem gelukt een stuk wild te
vellen, zullen wij versch vleesch hebben en tevens aas voor onze
hengels.

Hij ziet op het zand de nog versche sporen van eene ree, die hij volgt
tot aan het boschje, dat het open strand aan de landzijde begrenst. De
hond is niet met hem gillen gaan. Hij treedt het boschje binnen, in de
eene hand zijn geweer houdende, en met de andere zoo zacht mogelijk de
takken verwijderende. Eensklaps voelt hij op zijne hand, waarmede hij
het geweer vasthoudt, iets vochtigs en kouds: in de gedachte dat eene
slang zijne hand heeft aangeraakt, laat hij onwillekeurig een uitroep
hooren. Het was geen slang, maar de neus van Toutou, die ten slotte
tot het besluit is gekomen om hem te volgen. Intusschen is de ree,
door dien kreet verschrikt, opgesprongen en vlucht haastig door het
kreupelhout. Hij wil nu den hond aansporen om het wild te vervolgen,
maar Toutou kijkt hem verbaasd aan, en loopt zoo hard hij kan naar
het vlot. Kort daarop doodt Lejanne een zwarten arend, dien de Bonis
_pagani_ noemen. De ingewanden worden aan een haak bevestigd, die aan
een stevig koord is vastgemaakt. François legt die lijn in het water,
in de hoop dat wij den volgenden morgen daaraan een mapourito zullen
vinden, een visch zonder schubben, en een eenigszins platten kop en
zes vinnen. Wij allen vinden dien visch uitmuntend, behalve Apatou,
die er een afschuw van heeft: vermoedelijk is dit een vooroordeel
van zijn stam.

Den volgenden morgen ten acht uur hervatten wij den tocht. Een uur
later zien wij aan den oever een troepje cabiais, die rustig zich aan
het hooge gras te goed doen; het gezelschap bestaat uit vier personen,
vader, moeder en twee jongen. De cabiai is een knaagdier, ongeveer zoo
groot als een varken, maar minder langwerpig van lijf. Zijn hair is
lang, zeer dik en bruinachtig grijs; zijne ooren zijn klein en rond;
zijn staart is zeer kort. Het is een volkomen weerloos dier, dat
niemand kwaad doet, en uitmuntend zwemt en duikt. Het blanke en vette
vleesch is voor Apatou eene uitgezochte lekkernij. Lejanne mikt op een
der jongen: het dier valt getroffen neer, maar tracht nog het water
te bereiken; een tweede schot doodt hem voor goed. De drie anderen
zijn aanstonds onder gedoken, en na verloop van eenige oogenblikken,
zien wij hunne koppen aan den anderen oever boven het water uitsteken.

Wij spannen al onze krachten in om den oever te bereiken; het gelukt
ons eerst tweehonderd ellen lager. François springt haastig aan wal,
en bindt de lijn aan eenige jonge takken vast; maar door de hevigheid
van den stroom breken de takken af, en worden wij medegevoerd,
terwijl onze makker achter blijft. Eerst vijfhonderd el verder komen
wij langs eenige struiken, die zich over de rivier heenbuigen en
die wij uit alle macht aangrijpen. Eindelijk slaagt Apatou er in,
de lijn vast te maken; maar het water stroomt over het vlot en maakt
de bagage nat. De lijn is aan de voorzijde van het vlot vastgemaakt,
en ik vrees dat de lianen daar zullen scheuren. Lejanne, die hetzelfde
vreest, heeft zich naar achteren begeven, om eenige takken te grijpen,
waaraan ook een touw kan worden bevestigd, om alzoo de spanning te
verdeelen. Hij heeft zich achter de bagage neergezet, waartegen hij
zijne voeten steunt om meer kracht te kunnen uitoefenen. Apatou,
die aan land is gesprongen, hem niet langer ziende, denkt dat hij in
het water gevallen is. In een oogwenk heeft hij de lijn losgegooid
en is hij op het vlot gesprongen om hem te helpen. Als hij zijne
vergissing bemerkt, is het reeds te laat: het vlot drijft weer met
snelheid af, en eerst anderhalve kilometer verder kunnen wij voor
goed stoppen. Links en rechts hebben wij zijtakken van de rivier
achter ons gelaten, die ons van François scheiden. Deze doorleefde
een bang oogenblik, toen hij met den gedooden cabiai terugkeerende,
niets meer van het vlot bespeurde. Hij bevindt zich op een eiland;
ten gevolge van den stroom kan hij alleen den linker oever bereiken;
hij begeeft zich te water om daarheen te zwemmen, en loopt groot gevaar
van te verdrinken. Hij bekomt een weinig van zijn schrik bij het zien
van een hemd, dat Lejanne aan een stok bevestigd heeft, en waaruit
hem blijkt, dat zijne makkers niet verre kunnen zijn. Intusschen is
hij van ons gescheiden door twee zeer snelvlietende riviertakken;
om weder bij ons te komen, schiet er niet anders over dan langs
den oever te gaan tot hij benedenwaarts het punt bereikt, waar de
ongedeelde rivier weder de geheele bedding vult. Wij zullen doen
wat mogelijk is, om hem zoo dicht te naderen dat wij hem een lijn
kunnen toewerpen. Het bedoelde punt is gelukkig niet meer dan twee-
of driehonderd el verwijderd van de plaats waar wij ons bevinden. Wij
wijzen het hem aan, zoo goed wij kunnen; en hij begeeft zich op weg,
dwars door het ondoordringbaar kreupelhout langs den oever. Hij zal
ons toeroepen en een teeken geven, zoodra hij ter bestemder plaatse
is aangekomen. Daarmede zullen echter eenige uren van een uiterst
vermoeienden marsch gemoeid zijn.

Met het oog op de beletselen, die wij voortdurend op onze vaart
ondervinden, hebben wij al onze bagage, stevig vastgebonden, onder de
tent laten bergen. Een enkel geweer is uitgezonderd, dat van Lejanne;
de anderen zijn uit elkaar genomen en met onze cartouches geborgen
in onze snuisterijenkist.

Daar wij den tijd hadden en de lucht helder was, deed ik eene
meteorologische waarneming. Lejanne volgt aandachtig de bewegingen
van François. Toutou zit bij mij; hij heeft zoo even, voor het eerst,
geblaft. Het hoofd omwendende om mijn chronometer te raadplegen, zie
ik een luipaard, die zich welbehagelijk in het heete zand wentelt,
op ongeveer dertig meters afstands. "Lejanne, een tijger!" fluister
ik hem toe. Lejanne neemt zijn geweer; hij heeft nog maar eene enkele
cartouche, de anderen zijn in de kist en er is geen tijd meer om ze
te gaan halen; hij gaat op het dier af: ik volg hem, gewapend met
eene machete, terwijl Apatou zich van een grooten steen voorziet. Op
tien el afstand, staat Lejanne stil: hij mikt op den schouder van het
onvoorzichtige dier en geeft vuur. De luipaard maakt eene beweging om
te springen, en valt daarna op zijde. Wij gaan voorzichtig verder:
de luipaard, of liever de jaguar, is dood. Het is een mannetje,
wiens tanden van ouderdom afgesleten zijn. De Indianen van Guyana
noemen dit dier _macaraï_.

Omstreeks kwart over twaalven heeft François de plaats bereikt, die
wij hem hebben aangewezen. Wij trachten met kracht van riemen den
tegenovergestelden oever te bereiken, en hebben de lijn aan een zwaren
steen vastgebonden. Apatou werpt den steen: bij ongeluk raakt de lijn
los, en valt slechts de steen op den oever neer. Het is een kritiek
oogenblik. François begeeft zich te water; hij heeft het geluk de
riem te grijpen, die Apatou hem toesteekt, en is weldra met ons op
het vlot, na eene scheiding van drie uren.

Een half uur later komen wij aan de monding eener niet onbelangrijke
rivier, die zich hier in de Goyabero uitstort. Dit moet de Unilla
zijn, wier wateren groenachtiger van kleur zijn dan die van de
Goyabero. Volgens den barometer bevinden wij ons op eene hoogte van
driehonderd-zeventig meters boven de zee. In zestien en een half
uur zijn wij dus tweehonderd-tachtig el gedaald: men kan daarnaar de
geweldige snelheid van den stroom afmeten.

Tweehonderd el beneden de uitmonding van de Unilla, vindt men
aan den rechter oever van de rio eene kleine vlakte, waarvan de
achtergrond door een boschje van bamboe wordt ingenomen, dat ons eene
verkwikkelijke schaduw biedt. De stroom hier is veel minder snel. Wij
hebben allen honger, en zijn recht in onzen schik dat wij aan de
gevaren van dezen morgen zoo gelukkig zijn ontsnapt. Wij hebben allen
grond om te verwachten, dat de grootste moeielijkheden nu overwonnen
zijn, en dat de vaart voortaan minder bezwaar zal opleveren. Na
op ons gemak en in zeer pleizierige stemming ontbeten te hebben,
hervatten wij den tocht. Zoo als wij verwacht hadden, wordt de rivier
kalmer. De beide oevers zijn met dichte, ondoordringbare wouden bedekt;
reusachtige stammen scharen zich ter wederzijde in dichte gelederen,
waarboven de palmen hunne gevederde kruinen verheffen. Honderde lianen
slingeren zich om de takken en stammen dezer koningen van het woud
en ontplooien tot hoog in den top haar bloemen en vruchten. Dorre
boomstammen, wegstervende van ouderdom, verdwijnen onder een woud
van woekerplanten. Tallooze papegaaien verbergen zich in het dichte
gebladerte. Prachtige aras vliegen bij paren boven onze hoofden en
laten haar wanluidend geschreeuw hooren. Met haar rood en blauw
gevederte, haar langen staart, schitterende in het zonnelicht,
herinneren zij eenigszins aan de verschijning eener komeet. Toucans
schijnen ons te vervolgen met hun eigenaardig geluid, dat het best bij
het keffen van een jongen hond is te vergelijken. Somwijlen beproeven
zij het over de rivier te vliegen; en lettende op hun moeielijke en
zware vlucht, begin ik te gelooven, wat Apatou zegt, dat zij dikwijls
in de rivier vallen.

Omstreeks half vijf komen wij aan eene zandbank, waar wij den nacht
zullen doorbrengen. Dit is eene oude bedding van de rivier; het zand
heeft nog de indrukken bewaard van de schubben en nagels van een
menigte kaaimans; ook de sporen van herten, van tapirs, van tallooze
vogels zijn gemakkelijk te herkennen. Terwijl ik vuur aanleg, halen
François en Apatou de hangmatten, de dekens en het keukengereedschap
van het vlot. Lejanne neemt zijn geweer, en volgt de versche sporen
van een tapir. Weldra hoor ik een schot, en even daarna keert onze
vriend terug met een prachtigen eendvogel.

31 October.--De rivier is breed en diep, de stroom gematigd. Wij hebben
ons bijna niet meer bezig te houden met het vlot, dat wij gerust
met den stroom kunnen laten afdrijven. Op den linker oever zien wij
eenige cabiais; zoodra wij aanleggen, verschuilen zij zich tusschen
het hout. Apatou zet ze na; er vallen twee schoten; en François
wordt geroepen om het wild te helpen vervoeren. De jager keert terug
met een cabiai van middelbare grootte, die ongeveer dertig pond zal
wegen.--Ook ontmoeten wij eenige kaimans, die evenwel in het minst
geene vijandelijke gezindheid aan den dag leggen.

De zon is reeds vrij laag gedaald, en de hemel tooit zich met de rijke
kleurenpracht van den avond, toen wij aan eene zandbank aanleggen,
waar wij den nacht zullen doorbrengen. De cabiai is spoedig gevild;
de kop en de ribben worden weggeworpen. Apatou laat de vier dijen
boven het vuur drogen; en François bakt biefstuk van het vleesch
van den buik. Terwijl wij ons maal nuttigen, hooren wij--noodlottig
voorteeken!--het gegons van muskieten.

Wij strekken ons uit in onze hangmatten: de afschuwelijke insekten
worden van oogenblik tot oogenblik talrijker. Wij zijn te loom om
op te staan, maar wij kunnen geen oog toedoen. Eindelijk kunnen
wij het niet langer uithouden: wij nemen een brandend stuk hout en
begeven ons naar het vlot, waar wij de toevlucht nemen achter onze
muskietenschermen en weldra rustig slapen.

1 November.--Des morgens ten half zeven zijn wij weer op weg. Voor
ons strekt zich eene heuvelketen uit, wier omtrekken zich helder blauw
afteekenen tegen het donkergroen van den oever: zij gelijken wel wallen
met bosschen bedekt. Wij zijn niet ver van de heuvelreeks verwijderd,
want wij kunnen duidelijk de begroeide plekken onderscheiden. De rivier
maakt geweldige kronkelingen: wij houden den geheelen dag die heuvels
in het gezicht, nu eens aan deze, dan weer aan die zijde. Zouden wij
hier ook misschien de _randal_ hebben, die zich dicht bij de monding
van de Areare bevindt en waarvan men ons gesproken heeft? Zoo ja,
dan is het kritieke oogenblik gekomen, waarop wij al onzen moed
zullen noodig hebben. Als wij maar iets wisten van de plaatselijke
gesteldheid en van den aard van het gevaar dat ons dreigt. Maar
zullen wij vooraf niet nog andere hinderpalen ontmoeten? Niemand kan
het ons zeggen, want wij volgen een door niemand betreden weg. Mijne
reisgezellen zijn vol moed, even als ik zelf, en vast besloten om het
gevaar, wat het dan ook wezen moge, kalm onder de oogen te zien. Toch
schijnt de Goyabero nu eene fatsoenlijke, bezadigde rivier, die met
de dolle kuren en buitensporigheden harer ontstuimige jeugd heeft
afgerekend. Zij vloeit rustig in haar bedding voort en de stroom is
niet buitengewoon sterk. Maar het spreekwoord zegt niet zonder recht:
Stille waters hebben diepe gronden.



IV


2 November.--Op den oever grazen een menigte cabiais, die hier en
daar zelfs de rivier overzwemmen, zonder bij onze nadering eenige
vrees te laten blijken. De kalme gerustheid van bijna alle dieren,
welke wij ontmoeten, bewijst dat de mensch in deze streken nog eene
onbekende verschijning is.

Omstreeks elf uur komen wij aan eene stroomversnelling. De rivier is
hier vierhonderd ellen breed; midden in den stroom ligt een zandbank,
waarvan de hooge steile oever, dien wij dicht naderen, voortdurend
afbrokkelt. Het verval is vrij sterk. Apatoe, die voor op het vlot
staat, roept eensklaps François toe: "Geef acht! Pagaai uit al uw
macht!". Wij komen aan de zandbank en gaan aan land. Het gelukt ons,
niet zonder inspanning, het vlot aan de benedenpunt van de bank vast
te meeren; daar kunnen wij zien, wat er eigenlijk gaande is. Voor ons,
een weinig ter rechterhand, zien wij eene opeenstapeling van rotsen,
een geweldigen rotsmuur, waarin slechts eene smalle bres of opening
is gelaten, door welke de rivier zich schuimend en kokend een weg
baant. De toestand is inderdaad ernstig genoeg. Het is niet mogelijk,
met het vlot een der beide oevers te bereiken; lang voor wij zoo ver
waren, zou de hevige stroom ons naar de bres hebben medegevoerd. Zullen
wij onze bagage achterlaten? Er valt niet aan te denken: het doel
van de reis zou zijn gemist, en wij zouden ellendig omkomen.

Het is volstrekt noodig, de gesteldheid nauwkeuriger op
te nemen. Misschien is de pas minder gevaarlijk dan zij ons
toeschijnt. Apatoe neemt zijne pagaai, die hem tevens tot steun
dient en om de diepte te peilen; dan begeeft hij zich te water om
den linkeroever te bereiken. Niet zonder angst volgen wij met onze
blikken onzen braven kameraad op den gevaarlijken tocht.

Somwijlen reikt het water hem tot de schouders, en bekruipt ons de
vrees dat hij zal worden medegesleept. Als hij van de been raakt,
zal het hem vermoedelijk niet mogelijk zijn, aan den stroom weerstand
te bieden. Ook denken wij onwillekeurig, en niet zonder huivering,
aan de kaimans die zich in de rivier ophouden. Eindelijk heeft hij
gelukkig den linkeroever bereikt, dien hij volgt tot aan de bres in
den rotswand. Weldra keert hij langs denzelfden weg tot ons terug. Wat
heeft hij gezien? Wij allen verkeeren in groote spanning.

Het is eene lange, smalle opening dwars door den rotsigen heuvel;
naar het betrekkelijk weinige, dat Apatoe er van heeft kunnen zien,
vat hij zijn indruk in een paar, niet zeer geruststellende woorden
samen: "Dat zeer slecht; kan misschien door komen."

Wij zien elkander een oogenblik zwijgend aan. Ons besluit is
genomen. In Gods naam, voorwaarts!

Binnen vijf minuten zijn wij aan den ingang van de bres. Het vlot
schiet door de smalle opening. Over eene lengte van twee kilometers
wisselt de breedte van twaalf tot omstreeks vijf-en-twintig ellen. Wij
hebben aan weerszijde een veertig el hoogen rotswand, bestaande uit
reusachtige lagen zandsteen, waarvan sommigen vooruitsteken. Uit
de spleten tusschen de rotsen schieten overal heesters en struiken
omhoog. Hier en daar sijpelt langs de steile wanden een dunne
waterstraal naar beneden. Nu en dan steken half overdolven rotsen
langs de oevers omhoog en drijven het schuimende en wielende water
terug. Het is of de rivier toornt over deze belemmering van haar
vrijheid: brullend, kokend, wervelend, in ijlende vaart stormt zij
voort. Nu eens glijden wij over den top der verdronken rotsen, om
dan plotseling een meter te dalen. Op zeker oogenblik worden wij met
onweerstaanbaar geweld heengevoerd naar eene vooruitstekende rots,
die zich nauwelijks vijftig duim boven het water verheft. Het is
gedaan: al wat zich op het vlot bevindt, zal zoo straks verpletterd
of weggevaagd worden; de wervelende draaikolk zal ons allen in een
oogwenk verslinden. Maar Apatoe, die nooit zijne koelbloedigheid
verliest, heeft het gevaar reeds overzien. Met bovenmenschelijke
inspanning duwt hij, met behulp van een ijzeren stang het vlot in
den stroom terug. Wij zijn gered.

Nu gaat verder alles goed. Bij den uitgang der bres verbreedt de
rivier zich weer en wordt de stroom weer kalmer. Weldra bespeuren wij
aan den rechteroever een frisschen waterval en een breede bank van
zandsteen. Wij haasten ons, aan land te gaan; wij hebben er behoefte
aan, eens even uit te rusten, en ons te verkwikken aan den aanblik der
schoone weelderige natuur rondom ons. Wij verheugen ons van heeler
harte, dat wij zoo gelukkig aan het dreigende gevaar ontsnapt zijn;
en wenschen ons zelven geluk met het kloeke besluit om den doortocht
te wagen, en niet, met achterlating van het vlot en beladen met
onze bagage, te beproeven om over de rotsen te klimmen. En wie weet,
misschien is dit wel de Raudal, waarvan men ons gesproken heeft; zoo
ja, dan zullen wij weldra de Areare bereiken en Indianen ontmoeten,
naar wier kennismaking Lejanne, die ze nog nooit gezien heeft,
zeer verlangt.

Na ontbeten te hebben, gaan wij weder scheep. Getrouw aan zijne
ongelukkige gewoonte, heeft Toutou zich weer in het kreupelhout
verscholen. Wij jagen hem langen tijd na zonder hem te kunnen
inhalen. Hij zal de prooi worden van een jaguar of van honger
sterven. Nauwelijks zijn wij honderd el van den oever verwijderd,
of Toutou verschijnt en staat aan den waterkant te huilen. Het is te
laat. Een goede hond zou ons nazwemmen: Toutou gaat niet te water en
blijft achter.

Wij komen zonder hinder over een tweeden val, die wel veel beweging
maakt, maar niet gevaarlijk is. Even daarna nadert een reusachtige
kaiman zoo dicht tot het vlot, dat Apatoe hem met de pagaai een
geweldigen slag op den kop toebrengt, die hem doet afdeinzen. Weldra
bespeuren wij nog andere kaimans; hun aantal neemt steeds toe. Wij
varen dicht langs eene zandbank, waar drie of vier dezer monsters zich
in de zon liggen te koesteren. Zij gaan te water en een van hen zwemt
naar het vlot. Apatoe wil hem een poets spelen. Zijne bedoeling is,
den kaiman zoo dicht mogelijk in de nabijheid te lokken, en hem dan
met een ijzeren staaf de hersenen in te slaan: te dien einde laat
hij zeker eigenaardig geluid hooren, waarmede de Roecoeyenne-Indianen
gewoon zijn, de krokodillen te lokken.

De kaiman zwemt uitmuntend; zijn kop alleen, met wezenloos starende
oogen, steekt half boven het water uit. Op vijftien pas afstands
duikt hij.

"Let op!" roept Apatoe ons toe.

Ieder verwacht het monster aan zijn kant. Eensklaps vertoont zich
zijn snuit vlak bij Lejanne, die haastig terug wijkt en aldus aan
een vreeselijk gevaar ontsnapt; want op het eigen oogenblik beurt de
kaiman zijn geweldigen kop en een deel van zijn lichaam uit het water:
vlak voor het gelaat van onzen vriend, slaat hij met een luiden slag
zijn geduchte kaken op elkaar. Ik geef Apatoe den raad, zich voortaan
liever van dergelijke grappen te onthouden.

Inmiddels is de lucht betrokken. Welhaast klieven eenige bliksemstralen
de zwarte wolken; de donder ratelt, en de regen valt bij stroomen
neder. Wij verdragen deze beproeving met wijsgeerige kalmte en laten
het vlot zijn weg volgen. Eindelijk vinden wij eene geschikte plaats,
waar wij vuur kunnen maken en onze hangmatten ophangen, ter halver
hoogte van een steilen oever.

De vermoeienissen en emoties van dien dag hebben ons uitgeput. Wij
vallen weldra in een zwaren, diepen slaap. Den volgenden morgen
bemerken wij dat wij ons bivak hebben opgeslagen op den weg van een
zwerm maniokmieren. Dit zijn vrij groote roode mieren, welke steeds
vergezeld zijn van andere zwarte mieren, die nog veel grooter en met
zeer scherpe en sterke kaken gewapend zijn. Deze vriendelijke diertjes
hebben in onze bagage eene aardige verwoesting aangericht. Zij hebben
de klep van mijn pet, mijn tabakszak en het garnituur van mijn hoed
weggevreten, en bovendien de helft van het muskietenscherm van Lejanne.

3 November.--Den geheelen dag zien wij caoutchoucboomen in groote
menigte, en niet minder guarumos, wier blanke, licht paars getinte
stammen overal den oever omzoomen. De breede, van onderen zilverachtig
gekleurde bladeren dwarrelen naar beneden in de rivier en veroorzaken
kleine knalletjes, die de indrukwekkende stilte van het middaguur
breken. Deze stilte is inderdaad aangrijpend. Alles schijnt in diepen
slaap gedompeld; men hoort geen enkel geluid: de vogels zwijgen; de
wind is gaan liggen; de rivier is glad en effen als een spiegel. De
weinige woorden, die wij met elkander wisselen, de zachte riemslagen
met de pagaai, worden door de echoos van het woud met zeldzame kracht
weerkaatst en herhaald.

Slechts des morgens en des avonds ontwaken de dieren uit hunne
verdooving en komen in beweging: de papegaaien, de toucans en aras
maken dan spektakel genoeg. Enkele cabiais laten een vreemdsoortig
geluid hooren, dat eenigszins overeenkomt met zeer luid niezen en
dat ons in den beginne steeds in lachen deed uitbarsten.

Aan den linkeroever zien wij den mond eener rivier. Zou dat de Areare
zijn? Later bleek mij, dat het de Duda was, wier vermogen door het
opnemen van verschillende stroompjes en beken belangrijk was versterkt.

Gedurende dezen dag werden wij tot drie malen toe door kaimans
verontrust, die naar ons vlot zwommen. Hunne oogen en hun snuit
teekenden zich helder af op het door het lommer der boomen donker
gekleurde water, zoodat wij zeer gemakkelijk hun spoor konden
volgen. De eerste naderde tot op vijftien pas afstands en keerde toen
terug. Een tweede, even dicht genaderd, dook onder en verscheen een
oogenblik daarna, vlak naast het vlot, boven water. Lejanne en Apatoe
zonden ieder een kogel op hem af. Hij duikt onder en verschijnt
weer op vijftig pas afstands. Waarschijnlijk hebben onze makkers
wat overhaast geschoten. In ieder geval is de kaiman bang geworden,
want hij laat ons verder met vrede.

De laatste eindelijk zwemt zonder aarzeling naar ons toe, tot Lejanne
hem, op twintig pas afstands, met een kogel tegenhoudt. Het schot
was raak, want wij zien hem niet weder.

Tegen den avond barst een onweer los. Het regent nog hard, als wij
ophouden om ons kamp voor den nacht in gereedheid te brengen. De
plaats voor ons bivak is uitmuntend. De oever is steil, maar dikke
lianen zenden haar sterke stengels tot aan den rand van het water uit,
en verschaffen ons zoo de gelegenheid, naar boven te klimmen. Hooge,
eeuwenoude boomen spreiden hun dicht gebladerte over ons uit als een
beschermend gewelf, waaronder wij ons ter ruste vlijen.



V


4 November.--De caoutchoucboomen zijn eensklaps verdwenen: nadat
wij ze gisteren in zoo grooten getale hadden ontmoet, zien wij er
nu--vreemd genoeg--geen enkelen meer.

Den geheelen dag moeten wij oorlog voeren tegen de kaimans. Wij
schieten op hen op dertig pas: geen wonder dat zij eerbied krijgen
voor onze kogels. Nu en dan zien wij reusachtige monsters zich op de
zandbanken welbehagelijk koesterende in de brandende zon. Wanneer de
stroom ons naar die zandbanken voert, dan gaan de geduchte gasten
te water en zwemmen naar ons vlot, soms allen te gelijk, soms ook
slechts een of twee.

Een dezer dieren bezorgt ons eenige angstige oogenblikken. Voor ons
ligt een niet hooge, maar steile zandplaat, die wij bijna rakelings
zullen voorbijvaren. Een buitengewoon groote kaiman ligt roerloos op
den oever uitgestrekt. Wat zal hij doen, als wij in zijne onmiddellijke
nabijheid zullen zijn? Lejanne acht het raadzaam hem weg te jagen,
en zendt een kogel op hem af. Bij het eerste schot spert het monster
den muil open, en buigt zich een weinig ter zijde, terwijl zijn staart
heftig in beweging is. Is hij dood of maakt hij zich tot tegenweer
gereed? Op tien meters schiet Lejanne nogmaals: de kogel treft den
kaiman in den buik. Hij stort zich in het water, dat hij in felle
beroering brengt. Hij schijnt op ons af te komen, maar verdwijnt,
slechts een weinig bloed achter latende.

6 November.--Gister viel niets voor, der vermelding waardig,
uitgezonderd de verschijning van dolfijnen, die ik hier, bijna aan
den voet van de Andes, niet had gedacht te zullen ontmoeten.

Heden morgen, bij het vertrek, viel een fijne regen, die overigens niet
hinderlijk was. Ieder hield zich met het een of ander onledig: Lejanne
maakte aanteekeningen; ik werkte aan mijne kaart. Het vlot drijft
regelmatig met den niet te sterken stroom af; de rivier levert geen
moeilijkheden op; wij kunnen ons gerust laten gaan. Onze bootslieden
zijn bezig met het herstellen van de muskietenschermen, die natuurlijk
op den tocht door de bosschen eenige schade hebben bekomen.

Omstreeks tien uur verstrooien zich de wolken, slechts aan de toppen
der hooge boomen eenige nevelvlokken achterlatende, die weldra onder
den invloed der zonnestralen verdampen.

Tegen twaalf uur laat Apatoe eensklaps een kreet hooren, die ons
door merg en been dringt. Hij is verdwenen. Er is geen twijfel meer
mogelijk: een kaiman heeft hem aangegrepen. Het rampzaligste is, dat
wij buiten staat zijn, hem te hulp te komen. Huiverend, sprakeloos
van ontzetting, staren wij elkander aan.

Eensklaps bespeur ik een hand, krampachtig vastgeklemd om eene liane,
welke achter aan het vlot hangt. Ik grijp die hand en trek haar
met alle kracht naar mij toe. Het hoofd van Apatoe verschijnt boven
water. Zijne oogen zijn rood, en op zijn gelaat ligt de uitdrukking
van onuitsprekelijken doodsangst. Met zwakke stem herhaalt hij het
woord: Kaiman! Kaiman!--Geholpen door François, trek ik hem bij de
schouders omhoog, terwijl hij zich met alle kracht vastklemt aan
de balken van het vlot. De kaiman laat hem nog niet los. Hoe zal de
ongelukkige er uitzien?

Lejanne, met zijn geweer in de hand, wacht het oogenblik af, dat ook
het monster zelf verschijnt, om het dan een kogel toe te zenden en
te noodzaken zijne prooi los te laten. Apatoe raakt eindelijk vrij,
en het gulzige dier krijgt een schot juist toen het mijne pet, die
in het water gevallen was, inslokte.

Wij kunnen nu onderzoeken, wat er met onzen makker is geschied. Hij
heeft eene niet gevaarlijke wonde ontvangen aan de buitenzijde van het
rechter been, even beneden de knie. Hij is aan een afschuwelijken
dood ontsnapt, en heeft zijne redding slechts aan schijnbaar
onbeteekenende omstandigheden te danken. Juist toen hij in het water
viel, ontmoette zijne hand eene gebroken liane, die achter aan het
vlot hing: instinktmatig, door de zucht naar zelfbehoud gedreven,
vatte hij die aan en omklemde haar met alle kracht. Gelukkig had het
monster hem slechts met de voortanden gegrepen en wel aan het minst
vleezige gedeelte van het been. Had de kaiman wat verder doorgebeten,
zoodat hij ook het scheenbeen met zijn kaken had gevat, dan ware geene
menschelijke macht in staat geweest, onzen vriend te redden. Nu is
de zaak niet zoo erg; onverwijld leg ik het eerste verband aan.

Wij zetten koers naar den rechteroever, waar wij bamboes zien; wij
gaan aan land, en weldra heeft François met de lange stengels eene
soort van leuning of borstwering rondom het vlot gemaakt, die ons
tegen dergelijke verrassingen zal beveiligen en den tijd zal geven om
ons tegen het gevaar te wapenen, wanneer de krokodillen de gewoonte
mochten aannemen, ons aan te vallen.

Wij hervatten onzen tocht. De gewonde is niet in staat om te
pagaaien. Lejanne en ik, wij komen overeen, beurtelings te roeien,
als François onze hulp mocht behoeven.

Het verwondert ons zeer, nog geen Indianen te ontdekken. Indien zij
zich hier in den omtrek ophielden, moest ons onophoudelijk schieten
er toch eenigen naar den oever lokken. Wij leiden daaruit af, dat wij
den mond van de Areare nog niet voorbij zijn, en dat wij dus ook den
Raudal nog in het verschiet hebben. Dit laatste vooruitzicht is des
te minder geruststellend, omdat onze schipper, tengevolge van zijne
verwonding, half buiten gevecht is gesteld.

Des avonds vonden wij eene zeer geschikte plaats voor ons bivak. Het
kost ons eenige moeite, onzen gewonde tegen den steilen oever naar
boven te dragen; hij verzekert ons echter dat hij niet veel pijn
heeft.--Het muskietenscherm van Lejanne is voor verreweg het grootste
gedeelte vernield. Tegen twee uur in den morgen heeft hij nog geen
oog geloken, evenmin als in de beide vorige nachten. Ik bied hem mijn
hangmat aan, opdat hij een weinig zou kunnen rusten. Hij is lijdende
en vermagerd.

9 November.--De kaimans laten ons sedert een paar dagen met rust. Zou
dat de uitwerking zijn van onze broze borstwering? Sedert gisteren
hebben wij een heuvelketen in het gezicht, volkomen gelijkende op
die, door welke wij den tweeden November gevaren zijn. Voor mij is nu
elke onzekerheid opgeheven: daar is de Raudal, en achter die heuvelen
zullen wij den mond van de Areare vinden.

Heden middag, ten twee uren, bevinden wij ons voor den ingang van eene
tweede engte, geheel gelijk aan de eerste, Ditmaal voorzichtiger, door
de ervaring geleerd, hebben wij den linkeroever gehouden, zoodat wij
aan wal kunnen gaan om den toestand te overzien. De ingang is smal en
vormt eene scherpe bocht, die eenige moeilijkheid zal opleveren. Verder
op, is de vaart breeder; er zijn verschillende kolken en wielingen,
maar wij kunnen geen eigenlijken val ontdekken. Intusschen overzien
wij slechts een klein gedeelte van dit lange kanaal, doch dat gedeelte
levert geene bijzondere bezwaren op.

Op ons gelukkig gesternte vertrouwende, gaan wij vol moed het
onbekende tegen. Bij den ingang der bocht worden wij door eene
draaikolk aangegrepen. Het vlot schiet pijlsnel vooruit, naar den
oever toe, en keert dan even snel terug: deze beweging herhaalt zich
tot driemaal. Bij den derden draai zijn wij buiten de wieling; wij
varen door de bocht en bevinden ons nu midden in den feilen stroom. De
gemiddelde breedte van het kanaal is tusschen de veertig en vijftig
meters. De rotswanden ter wederzijde bestaan ook hier uit lagen
zandsteen, waarvan de onderste glimmend zwart zijn. Het water heeft
allengs die zwarte steenblokken afgeschaafd, uitgehold, laat ik mogen
zeggen gebeeldhouwd. Wij zien, tot onze uiterste verbazing, gansche
rijen van wonderlijke figuren boven elkander, die aan chineesche
of indische afgodsbeelden doen denken, en zoo als zij daar staan,
een allerzonderlijksten indruk maken. Wij zijn een en al bewondering
en vergeten voor een oogenblik ons vlot, dat weer door een draaikolk
aangegrepen, naar eene overhangende rots wordt gevoerd, toen Apatoe,
die, ondanks de pijn van zijne wonde, in deze omstandigheden de
leiding van ons vaartuig heeft op zich genomen, ons nogmaals redde,
door de roeispaan zoo krachtig tegen de rots te duwen, dat het hout in
zijne hand brak. Zonder hem zouden wij verpletterd of verdronken zijn.

Na den Raudal zonder verderen hinder te zijn doorgekomen, gaan wij aan
den rechteroever aan land, waar wij eene uitstekende plaats vinden voor
ons kamp. Hoewel het nog klaar dag is, besluiten wij hier te blijven
om te overnachten.--Goddank! wij zullen weldra menschen ontmoeten. Wij
zien de overblijfselen van een vuur, met drie regelmatige steenen,
waartusschen verkoolde stukken hout. Sommige boomen vertoonen de
versche sporen van bijlslagen. De Indianen zijn niet verre.

Lejanne vuurt tot tweemaal toe zijn geweer af, om hen van onze
nabijheid te verwittigen; daarop volgt hij de half uitgedroogde
bedding eener beek, hopende eenig wild te zullen vinden. Deze beek
vloeit over eene bedding van kalen zandsteen, waar hier en daar kommen
of plassen zijn overgebleven, wemelende van kleine vischjes; zoo hij
een mand of korf bij zich had, zou hij ze bij menigte hebben kunnen
vangen. Nu keert hij zonder wild en zonder visch terug. Het is toch
eigenlijk al te dwaas, dat men in eene zoo wildrijke streek evenwel
gebrek aan versch vleesch kan hebben. Alle jagers hebben echter hun
ongeluksdagen, waarop zij platzak huiswaarts komen. Misschien hebben
onze schoten de dieren op de vlucht gejaagd.

De avond is gedaald. Wij hebben nog geen bezoek van Indianen ontvangen,
maar wij brengen een heerlijken nacht door, zonder door muskieten
gekweld te worden.

10 November.--Nadat wij in den morgen eenige waarnemingen gedaan
en andere werkzaamheden verricht hadden, gingen wij weder op
weg. Omstreeks vijf uur in den namiddag bespeurden wij een aantal
couicouis op een boom langs den oever. Lejanne wil ons een dezer
vogels bezorgen. Wij gaan dus aan land: het wordt ook tijd om ons kamp
op te slaan. Ik ga vuur aanmaken; François is een zeer middelmatig
schutter; Apatoe kan niet loopen; Lejanne moet dus voor ons diner
zorgen. Hij gaat naar den boom, waarop wij ons wildbraad hebben zien
zitten. Een oogenblik daarna hoor ik een schot en tevens het geroep:
François! François! Het verwondert mij, dat Lejanne hulp noodig heeft
om een couicoui te dragen. Maar hoe groot is mijne verbazing, toen zij
beiden met een pecari komen aanslepen. De pecaris leven doorgaans
in meer of minder groote troepen of kudden; zij verraden hunne
tegenwoorheid door hun geknor en het geknars met hunne slagtanden;
ook verspreiden zij eene sterke muskuslucht: Niets van dat alles
heeft ons hier getroffen. Het dier, dat Lejanne geschoten heeft,
was vermoedelijk van de kudde afgedwaald en liep nu zijne makkers te
zoeken; zijn dood redde het leven van een couicoui. Deze wijziging in
het menu is mij in het minst niet onaangenaam.--Wij maakten ons gereed,
het varken te ontleden, toen Lejanne, wien het koude zweet uitbrak,
in zwijm viel. Ik begin mij ongerust over hem te maken. Het is hoog
tijd, dat wij de Indianen aantreffen en wat rust nemen.



VI


11 November.--Omstreeks elf uren varen wij langs de monding van eene
vrij aanzienlijke rivier, die zich aan den linkeroever in de Goyabero
uitstort. Ditmaal is het inderdaad de Areare, die van San-Juan de los
Llaños afdaalt en door het dorp San-Martino vloeit. Eenige kooplieden
van dit dorp zijn handel komen drijven met de Mitoeas-Indianen,
die aan de uitmonding van de Areare wonen. Andere kooplieden uit
San-Fernando de Atabapo hebben eens of tweemaal de Guaviare en de
Areare opgevaren tot aan San-Martino.

In zestien dagen hebben wij nu een afstand afgelegd van
honderd-vijf-en-twintig mijlen door een geheel onbewoond land, waar
nog nimmer, voor zoover bekend, een menschelijk wezen den voet had
gezet, en waar zeer waarschijnlijk ook niet spoedig iemand ons spoor
zal volgen.

Weldra bespeuren wij achter ons, naar den kant van de Areare, een
zwaren rook, die in koperkleurige wolken omhoog stijgt. Daar bevinden
zich Indianen, die het hooge gras eener savane of een gedeelte van
het woud in brand hebben gestoken, om ruimte te krijgen voor een dorp.

Omstreeks een uur zien wij acht palen, in twee rijen in den grond
gestoken, en die blijkbaar hebben gediend om hangmatten aan te
bevestigen. Dicht in de nabijheid staan nog andere palen. Even daarna
maakt de rivier eene kromming.

"Eene hut!" roept François.

Het is inderdaad zoo; wij naderen eene groote savane, waar de rivier
midden door loopt. Een weinig achterwaarts van den hoogen steilen
oever staat eene hut, die veel overeenkomst heeft met een breeden
lagen hooiberg. Eer wij aan dit hooge weiland komen, moeten wij nog
een kilometer ver langs het bosch varen.

"Roode kinderen!" roept François voor de tweede maal.

En ook nu is het waar. Op omgevallen of gestrande boomstammen zitten
eenige kinderen, in verschillende houdingen neergehurkt, het hoofd
een weinig voorover gebogen, en ons met vreesachtige en wantrouwende
blikken gadeslaande. Vlak daarbij zien wij twee Indianen, staande in
hunne prauw, met hun boog en pijlen in de hand. Wij binden een hemd aan
een stok en wuiven met die geïmproviseerde parlementaire vlag. Tevens
laat ik Apatoe, bij wijze van begroeting, eenige schoten met los kruit
doen. Dit schieten moest den Indianen aan het verstand brengen, dat
wij als vrienden in hun midden verschijnen: vijanden zouden immers niet
op deze wijze kennis geven van hunne komst. Tevens kunnen zij bemerken
dat wij goed gewapend zijn en dat het dus een roekeloos ondernemen zou
wezen, ons kwalijk te bejegenen. Ook deze wetenschap kan geen kwaad.

Dit gedaan zijnde, sturen wij naar hen toe. Naarmate wij dichter bij
komen, verlaten zij hunne stelling en klauteren tegen den vrij steilen
oever omhoog. Ik steek mijn revolver in mijn gordel en trek een vest
aan om het wapen te verbergen. Lejanne neemt zijn patroontasch en doet
twee patronen op zijn geweer. Eindelijk komen wij aan den oever. Ik
gelast François en Apatoe goed op het vlot te passen, terwijl wij
beiden, Lejanne en ik, op verkenning zullen uitgaan naar het dorp.

Wij weten nog niet hoe wij ontvangen zullen worden, maar toch zijn
wij zeer gelukkig eindelijk weer eens menschen te ontmoeten. Onze
Indianen staan op den oever, dien wij vlug beklimmen. Zij gelijken op
alle Indianen, die ik tot dusver gezien heb. Wij zien voor ons drie
mannen van vijf-en-twintig à dertig jaar, een jongeling van zeventien
of achttien jaar, en een meer bejaard man, die de vijftig achter den
rug schijnt te hebben. Er is hier een kleine open plek in het woud;
ter linkerhand staat een soort van afdak of hut van palmbladen;
voor ons begint het pad, dat naar de savane voert. Wij onderscheiden
daar eenige vrouwen, die manden vol visch dragen en zich haastig
verwijderen. Midden op de open ruimte staan eenige kinderen, die,
gedreven door nieuwsgierigheid en weerhouden door vrees, eerst zich
achter hun vaders schijnen te willen verschuilen, maar die eindelijk,
schuwe blikken achterwaarts werpende, zoo hard zij kunnen hunne
moeders naloopen.

Met uitgestoken hand treed ik op den oudsten der Indianen toe. Hij
draagt een koord om den hals, waaraan vier hoektanden van een
jaguar zijn bevestigd. Daar alleen de aanzienlijken--althans bij de
mannen--de gewoonte hebben, halssnoeren te dragen, maak ik daaruit op,
dat ik een dorpshoofd voor mij heb. Hij is iemand van ter nauwernood
middelbare gestalte, met een zeer breede borst, een vooruitstekenden
buik en magere beenen. Zijn aangezicht is rond en met rocou besmeerd;
zijne ietwat rossige, zeer levendige oogen staan een weinig schuin;
de wangbeenderen steken vooruit.

Onderstellende dat deze Mitoeas-Indianen misschien de Areare zijn
opgevaren tot San-Martino, en dat zij wellicht eenige woorden
spaansch verstaan, spreek ik den hoofdman toe met een "Buenas dies,
señor capitan"; daarbij, volgens gebruik, luidkeels lachende. Hij
drukt mij de hand en lacht op zijne beurt. Lejanne geeft hem ook
de hand, terwijl ik met de andere mannen, onder luid geschater,
handdrukken wissel. Een hunner verstaat enkele woorden spaansch en
zal ons bij zijne makkers tot tolk dienen. Wij geven hem te kennen,
dat wij hunne hutten wenschen te bezoeken en bij hen een poosje willen
uitrusten. Wij begeven ons op weg en slaan, voorafgegaan door onze
Indianen, het pad in, dat dwars door een stuk bosch, naar de savane
voert. Het pad is vrij breed, effen en ter wederzijde door laag hout
en heesters omzoomd, waarachter zich het hoog geboomte verheft. Op de
vlakte gekomen, zien wij drie hutten op onderlingen afstand van vijf-
tot omstreeks achthonderd el geplaatst.

Wij richten onze schreden naar de naaste hut. In het gras langs het
pad liggen een aantal verkalkte schilden van schildpadden. Groote
honden, gestreept als tijgers, met rechtopstaande ooren en lange
snuit, beginnen bij onze nadering uit alle macht te blaffen. Zij
schijnen stellig van plan, een aanval op onze beenen te doen;
maar zij ontvangen van hunne meesters eene kastijding, die hen doet
besluiten--zij het ook onwillig--eene meer vreedzame houding aan te
nemen. Een haan en een paar kippen loopen te pikken in de nabijheid
der hut, die, uit de verte gezien, heel veel weg heeft van een groote
bijenkorf. Naderbij gekomen, zie ik dat zij bestaat uit latwerk,
met palmbladen gedekt. Twee rijen houten palen, in de hut geplaatst,
zijn onderling met lianen verbonden. Aan elke zijde is in den wand eene
opening, die met een deur van palmbladen kan worden gesloten. Ook in
het dak is eene opening gelaten, waardoor het licht binnendringt en
de rook een uitweg vindt.

Bij het binnentreden der hut kunnen wij, door de heerschende
duisternis, eerst niets onderscheiden. Als wij eenigszins aan de
schemering gewend zijn, bespeuren wij vier vrouwen, die op den grond
zijn neergehurkt. Op nieuw worden, onder luid gelach, handdrukken
gewisseld. De kinderen huilen van schrik; wij tikken hun vriendelijk
op den wang, hetgeen ze een weinig tot bedaren brengt.

Met behulp van onzen tolk geef ik aan de Indianen te kennen, dat ik
gaarne mondbehoeften van hen koopen wil: bananen, cassave, visch,
alles, in een woord, wat zij ons leveren kunnen. Bovendien zou ik
gaarne eene prauw koopen en twee mannen huren om met ons te gaan tot
het naaste dorp, nadat wij eerst een weinig bij hen gerust hebben.

Ik deel hun tevens mede, dat Apatoe door een kaiman gewond is, en
dat het wenschelijk ware, indien een hunner hem helpen wilde om
naar het dorp te komen. Een ander kan François behulpzaam zijn,
om onze bagage, die van het water te lijden heeft gehad, op den
oever te brengen, ten einde ze te laten drogen. Inmiddels deel ik
eenige kleine geschenken onder hen uit: vischhaken, scharen, messen,
naalden, als belooning voor deze kleine diensten. Zij schijnen zeer
in hun schik en behandelen ons vriendelijk.

Lejanne merkt op, dat hij eene vrij sterke gelijkenis vindt tusschen
deze Indianen en de inwoners van Indo-China; hunne oogen staan minder
schuin en hun neus steekt meer vooruit. Maar overigens, hebben
zij dezelfde gestalte, dezelfde bruingele kleur als de Annamiet,
die met ontbloot bovenlijf op de rijstvelden arbeidt. Beiden hebben
zwaar, zacht, zwart hair met een rosachtigen weerschijn; uitstekende
wangbeenderen, eene breede borst, magere en ietwat gekromde beenen;
de groote teen staat geheel afgezonderd van de andere, die kort en
rond zijn. Doorgaans hebben deze Indianen donker rosachtige oogen. De
mannen knippen hun hair op het voorhoofd af, tot omstreeks een vinger
boven de wenkbrauwen; ter zijde en van achteren laten zij het langer
groeien. Hunne kleeding bestaat uit de _calimbé_, een lap katoen,
eertijds wit van kleur, die aan een om de heupen geknoopt koord is
vastgemaakt en tusschen de beenen doorgaat, om vervolgens, van voren
en van achteren, tot even over de knieën af te hangen. Verder dragen
zij boven de kuiten en aan de enkels een soort van banden of ringen
van palmbladen. Een dergelijk blad wordt ook als krans om het hoofd
gewonden. Om den hals dragen zij snoeren van zwarte zaadkorrels,
afgewisseld door blauwe en roode glaskoralen.

De mannen hebben iets fiers en statigs in houding en gang; maar
de vrouwen hebben zulk een voorkomen van bestialiteit en een
zoo onbevalligen, waggelenden, slependen gang, dat zij inderdaad
afschuwelijk mogen genoemd worden. Misschien is dit een gevolg van
den zwaren arbeid, waartoe zij sinds hare jeugd veroordeeld zijn. Drie
der hier aanwezige vrouwen, hoewel nog jong, zijn geheel verwelkt en
afgeleefd. Haar hair is langer dan dat der mannen; zij maken eene soort
van scheiding, maar gebruiken nimmer een kam. Hare kleeding bestaat
uit een hemd, of liever een soort van zak, waarin gaten zijn gelaten
om het hoofd en de armen door te steken. Dit kleedingstuk wordt door
haar zelven gemaakt; het is vervaardigd van plantenvezels, die fijn
gestampt en tot een soort van stijve watten gemaakt worden. Het spreekt
van zelf, dat deze stof al zeer weinig plooibaar is en zich niet voegt
naar de vormen van het lichaam. Zij dragen halssnoeren van glaskoralen.

Al de bewoners van het dorp vereenigen zich in onze hut: wij hebben
dus al spoedig met iedereen kennis gemaakt. Bij ons binnentreden was de
bodem der hut bezaaid met allerlei soorten van visch, waarvan enkelen
een meter lang waren. Ik koop er eenigen, die Lejanne uitteekent,
eer zij gekookt worden. Onze makkers zijn inmiddels ook aangekomen, en
weldra smullen wij aan gekookte en gebakken visschen, welke de vrouwen
voor ons hebben klaargemaakt. De Indianen, op den grond neergehurkt
of op kleine, uitgeholde, zeer lage bankjes gezeten, vormen een kring
rondom groote aarden potten, waaruit zij met de rechterhand stukken
visch halen, die zij vervolgens met de linker naar den mond brengen.

Dan komt de beurt aan den gebakken visch. Van tijd tot tijd vullen zij
een kalebas met water uit een aarden pot met een lange rechte tuit,
niet onbevallig van vorm. Daar komt geen einde aan het maal. Hoopen
visch verdwijnen in de magen der gasten en men gaat nog maar altijd
met bakken voort.

Ik tracht van de aanwezige mannen eenige inlichtingen te bekomen. Voor
zoo ver ik uit hunne verklaringen wijs kan worden, kennen zij
San-Martino, maar niet San-Fernando. Benedenwaarts langs de rivier
zullen wij eenige indiaansche pueblos vinden; om het naaste dorp te
bereiken, hebben wij een dag varens noodig. Twee mannen zijn bereid
ons tot daar te vergezellen, en zullen daarvoor ieder als belooning
een hakmes ontvangen. De hoofdman zal ons eene prauw afstaan, in ruil
voor een bijl en een lap katoen.

Geld is hier niet in zwang en wordt niet aangenomen; toch is het niet
geheel onbekend, want om den hals van een jong meisje zie ik twee
stukjes van vijftig centimes, een met het portret van Louis-Philippe
en een met dat van Napoleon III. Hoe mogen die fransche geldstukjes
hier verzeild zijn geraakt? Op die vraag is het niet mogelijk een
antwoord te geven; maar zeker had ik niet verwacht, de beeltenissen
van deze twee vorsten naast elkander te zien prijken op de borst van
een indiaansch meisje in het hart der wouden van Zuid-Amerika.

Het meubilair van onze Indianen bestaat uit hangmatten, eenig
aardewerk, eenige kleine, lage, holle bankjes, schilden van
schildpadden, die als zetels dienen, drie bijlen en een hakmes;
als wapenen hebben zij pijl en boog; zij gebruiken geen sarbacanen
(blaaspijp) en bedienen zich ook niet van gif.

De avond is gedaald. De maan schijnt met volle pracht en helderen
glans aan den wolkeloozen hemel. Er waait een zacht koeltje; de lucht
is frisch en verkwikkend.

Het dorpshoofd en zijn zoon zijn naar hunne woning teruggekeerd. Wij
verzoeken den drie mannen, die achtergebleven zijn, ons een proefje
te willen geven van hun nationale zangen en dansen. Aanvankelijk
maken zij daartegen eenige bedenkingen, maar ik had opgemerkt dat
zij geen tabak hadden en gretig onze weggeworpen eindjes sigaar
oprookten. Ik haal drie sigaren uit mijn zak en bied hun die aan: nu
veranderen zij van toon en verklaren zich bereid, aan ons verlangen te
voldoen. Hun gezang is, hoewel zeer weemoedig, toch vrij welluidend,
maar bij uitstek eentonig, want het bestaat slechts uit eene enkele
frase, die eindeloos wordt herhaald. Een hunner geeft de maat aan,
met behulp van een kalebas, waarin zaadkorrels verborgen zijn en
die hij heen en weer beweegt; die kalebas is met figuren versierd
even als het vaatwerk. De vrouwen hebben het te druk om aan den dans
deel te nemen. De kinderen scharen zich, twee aan twee, op eene rij
achter de mannen en bewegen zich, als zij, langzaam, met afgemeten
schreden voort, daarbij met hun rechter voet de maat slaande. Iedereen
schijnt zeer tevreden en gelukkig: trouwens, de behoeften dezer arme
lieden zijn al zeer weinige en dus spoedig voldaan.--Omstreeks tien
uren strekken wij ons uit in onze hangmatten; voor het eerst sedert
zeventien dagen slapen wij rustig, met een dak boven ons hoofd.

12 November.--Wij brengen den dag door met teekenen en photografeeren,
met het doen van sterrekundige en meteorologische waarnemingen. Morgen
zal onze bagage droog zijn; in den morgen van den veertienden zullen
wij vertrekken.

Na het middagmaal zijn alle bewoners van het dorp, mannen en vrouwen,
grooten en kleinen, bij onze hut vereenigd. De mannen hervatten hun
eentonig gezang en hun niet minder eentonigen dans, die ons niet kunnen
boeien. De muskieten zijn zeer talrijk en hinderlijk; wij begeven
ons dus spoedig ter ruste, na onze geweren onder onze hangmatten op
den grond te hebben gelegd. Het duurt niet lang, of Apatoe bemerkt
zekere beweging die hem verdacht voorkomt. Terwijl het gezang buiten
wordt voortgezet, ruimen de vrouwen al het huisraad en de wapenen in
de hut op. Hij maakt mij wakker en deelt mij zijne waarneming mede; ik
denk dat de Indianen zich naar de andere hutten zullen begeven om deze
geheel tot onze beschikking te laten. Zonder mij in het minst ongerust
te maken, slaap ik weer in; maar even daarna wekt Apatoe mij op nieuw:
hij vertrouwt de zaak niet. Het zingen heeft opgehouden. Wij springen
uit onze hangmatten en treden naar buiten, met onze geweren in de hand.

Er is niemand te zien. Ik zal met Lejanne mij gaan overtuigen, of de
andere hutten ook verlaten zijn; François en Apatoe zullen inmiddels
hier de wacht houden. Niet zonder een zeer onaangename gewaarwording,
bemerken wij dat inderdaad de inwoners zijn verdwenen. Waarom hebben
de Indianen zich verwijderd? Willen zij onze bagage stelen? Er
valt geen oogenblik meer te verliezen: wij moeten trachten hen zoo
spoedig mogelijk in te halen. Lejanne vuurt tweemaal zijn geweer af,
ten teeken dat wij hunne vlucht bemerkt hebben; in de hoop dat zij
zich dan zoo spoedig mogelijk uit de voeten zullen maken, zonder zich
den tijd te gunnen onze bagage mede te nemen, die onder het afdak
nabij den oever geborgen is. Wij gaan het bosch in en loopen zoo snel
als de donkerheid toelaat; tevens zooveel mogelijk links en rechts
uitkijkende, want niets zou gemakkelijker zijn, dan _à bout portant_
eenige pijlen op ons af te zenden, en hebben de Indianen inderdaad het
voornemen om ons te bestelen, dan zullen zij er ook wel geen been in
vinden ons dood te schieten. Eindelijk komen wij aan den oever. De
maan werpt haar helder licht op de open plek in het woud en op den
kant der rivier. Daar staat onze bagage ongeschonden; daar ligt ons
vlot rustig aan den oever. Daarentegen zijn alle prauwen verdwenen,
ook die welke wij gekocht hebben. Wij halen ruimer adem, en Lejanne
laat nogmaals twee schoten weerknallen, die de vluchtelingen in den
waan zullen brengen, dat wij bij de bagage zijn en hen verhinderen,
terug te komen.

Weldra zijn wij weder bij onze makkers terug, wien wij de goede
tijding mededeelen. Wij houden niettemin onze geweren gereed, ten
einde op alles voorbereid te zijn, en blijven onder het rooken van
eenige sigaren met elkander praten. Daarop begeven wij ons weer ter
ruste en ontwaken eerst vrij laat in den morgen.

13 November.--Wij vinden in een hoek de hakmessen, welke wij ten
geschenke hadden gegeven aan de mannen die met ons mede zouden gaan,
en ons linnengoed, dat wij aan de vrouwen gegeven hadden om te
wasschen. Deze nauwgezette eerlijkheid verwondert ons. De hoofdman
alleen is minder kiesch geweest: hij heeft de bijl en de lap katoen
medegenomen, waarmede wij de prauw betaald hebben, die nu ook
verdwenen is.

Onze Indianen hebben hun haan en hunne kip vergeten: met hunne honden,
vormden deze twee vogels hun geheelen rijkdom aan huisdieren. Wij
vinden er hoegenaamd geen bezwaar in, de beide vogels mede te nemen,
als vergoeding voor onze prauw.

Ons vlot is een weinig gedroogd; het zinkt minder diep in het water
en wij zullen ons nogmaals aan dat broze vaartuig toevertrouwen,
dat ons toch reeds meer dan eens het leven heeft gered. Inderdaad,
als ik denk aan de nog veel brozer prauwen van uitgeholde boomstammen,
aan de gevaren, waarmede de vaart op de rivier gepaard gaat, aan de
vermetele stoutmoedigheid der kaimans, dan zou ik mij bijna kunnen
verheugen over de vlucht onzer Indianen. Alles wat ons tot dusverre
aanvankelijk een ramp scheen, is naderhand gebleken een geluk te zijn.

Tegen den middag wordt onze bagage, die nu weer geheel droog is, op
het vlot geschikt, en wij hervatten onzen tocht. Aanvankelijk varen wij
langs de savane, dan komen wij weder in de bosschen. Hier en daar wijst
een verbrande boom de plaats aan van een verlaten kamp der Indianen.

Groote zeemeeuwen vliegen schreeuwend boven onze hoofden heen en
weer, zoodra wij eene zandbank naderen, waarop zij haar eieren
hebben gelegd. Talrijke bruinvisschen duiken, snuivend en blazend,
uit het water op en springen en dartelen overal rondom het vlot. Wij
overnachten in het woud.

14 November.--Lejanne en ik zijn telkens verplicht de plaats in
te nemen van Apatoe, die nog altijd zijne rust moet houden, en ter
vermijding van ongevallen, de pagaaien ter hand te nemen. Daar wij
dit werk niet gewoon zijn, wordt de vaart voor ons vrij vermoeiend.

In den namiddag zien wij een pas gevormd eilandje voor ons, waarvan
het teedere frissche groen helder uitkomt tegen de donkere tinten der
bosschen. Eene prauw steekt van den oever af. Met behulp van onzen
kijker, onderscheiden wij een gezin van Indianen. Wij roepen hen uit de
verte aan, maar zij spoeden zich naar den linker oever en verdwijnen
in het woud, hunne prauw aan den oever achter latende. Weldra zijn
wij in de nabijheid van dat vaartuig, hetwelk ons uitstekend te stade
zou komen. Ik gevoel grooten lust, mij van de prauw meester te maken,
en als betaling, op den oever een onzer fraaie amerikaansche bijlen
achter te laten. Door de prauw, met behulp van vuur, wijder te maken en
van eene verschansing te voorzien, zouden wij met onze bagage daarin
plaats kunnen vinden, en zouden wij veel spoediger te San-Fernando
kunnen zijn. En ook zoo als zij nu is, zou de prauw ons de grootste
diensten kunnen bewijzen voor de jacht: op het stuk van vleeschspijzen,
hebben wij niets meer dan een bus _corned beef_ en een doosje sardines.

Maar Lejanne blijft bedenkingen opperen tegen dien gedwongen verkoop,
die mij zoo sterk aantrok. Hij is van oordeel, dat wij ons verdiend
loon zouden krijgen, indien de vertoornde eigenaar ons een of andere
poets zou spelen, en, bij voorbeeld, 's nachts ons vlot wegnemen of
vernielen. De prauw blijft alzoo waar zij is.

15 November.--Met het krieken van den dag zijn wij weer op weg. Elken
morgen, omstreeks vijf uren, wek ik François, die koffie voor ons zet
en de rijst kookt, waaruit ons ontbijt bestaat en waarop wij tot den
avond moeten teren. Omstreeks acht uur krijgen wij een Indiaan in het
oog, die in zijne prauw zit te visschen, aan de uitmonding eener kreek,
aan den linkeroever. Hij is de eerste om ons aan te roepen. Wij zetten
koers naar den oever, en het gelukt ons te landen. De man heeft een
knaap bij zich van omstreeks dertien jaren en een kind van zeven of
acht jaar. Hij is van het hoofd tot de voeten met rocou besmeerd,
maar spreekt vlot spaansch. Blijkbaar heeft hij eenigen tijd in
de beschaafde wereld verkeerd. Hij heeft bereids eenige visschen
gevangen; zijn dorp is niet verre en hij is bereid ons levensmiddelen
te verkoopen. Wij komen bijna in verzoeking, den man te omhelzen,
hoewel die rood geverfde Indiaan, die zoo zuiver spaansch spreekt,
ons eigenlijk eenige achterdocht inboezemt. Lejanne neemt zijn geweer;
ik steek mijn revolver in mijn gordel, en na onzen makkers te hebben
aanbevolen, in onze afwezigheid goed de wacht te houden, vertrekken
wij in gezelschap van onzen roodhuid. Zijne prauw is zeer lang, zeer
smal en bij uitnemendheid onzeewaardig. Wij zitten op den bodem, met
opgetrokken beenen, in eene zeer vermoeiende houding. Wij varen de
kreek in; wij gaan snel voort, maar wij stooten elk oogenblik tegen
verdronken stammen en overhangende takken; en het is inderdaad een
wonder, dat wij op deze vaart van een kwartier niet zijn omgeslagen.

Bij de aanlegplaats gekomen, ontmoeten wij een anderen Indiaan, die van
het dorp komt, zijn boog en pijlen over den schouder; hij keert op zijn
schreden terug om ons te vergezellen. Wij volgen midden door het woud
een ter nauwernood gebaand pad, gaan over eene zeer primitieve brug,
uit twee dunne stammen van palmboomen bestaande, met een dunne liane
bij wijze van leuning; en komen eindelijk aan eene savane. Wij vinden
daar slechts eene enkele hut, bestaande uit een op palen rustend dak,
zonder muren. Wij gaan daarheen en ontmoeten er een derden Indiaan
met twee vrouwen en eenige kinderen.

De mannen zijn krachtig gebouwd, klein, maar welgevormd. De vrouwen
zijn afschuwelijk leelijk. Eenige hangmatten, wat aardewerk, pijlen
en bogen vormen het geheele ameublement van de hut. De vrouwen hebben
zoo juist cassave klaar gemaakt: zij is nog een weinig week en moet,
om goed te blijven, in de zon worden gedroogd. Wij koopen eenige
cassavekoeken, alsmede een tros bananen, welke de mannen voor ons
gaan plukken. Wij gebruiken wat gekookte visch met piment en bananen:
deze schotel is voor ons bijna eene lekkernij. Maar het is tijd,
naar onze makkers terug te keeren, die ons wachten met het ontbijt.

Sedert eenige oogenblikken spreken de Indianen zeer luid onder
elkander. Als wij gereed staan om te vertrekken, weigeren zij eenvoudig
de gekochte levensmiddelen naar het vlot te brengen, en lachen ons in
het gezicht uit. Zouden wij met schurken te doen hebben? Wij beginnen
nu op onze beurt een ernstig woordje te spreken. Lejanne maakt zijn
geweer gereed en ik haal mijn revolver voor den dag: wij bevelen hun
aanstonds te doen wat wij verlangen. Dit helpt; zij nemen de manden
met vruchten en koeken op en gaan op weg naar de aanlegplaats. Lejanne
vestigt er mijne aandacht op, dat zij ons op de vaart naar het vlot
zouden kunnen doen omkantelen. De opmerking is juist: wij zullen dus
te voet naar den oever gaan, waar het vlot ligt.

Wij noodzaken de Indianen voor ons uit te gaan, hetgeen blijkbaar
niet naar hun zin is, want elk oogenblik staat een hunner onder
een of ander voorwendsel stil; maar wij houden hem in het oog,
en wachten tot hij weer voortgaat. Wij keeren naar de savane terug,
gaan een eind ver langs het bosch, en treden het eindelijk binnen. Een
pad is er niet; wij dwingen dus onze Indianen langzamer te loopen en
volgen hen op de hielen. Eindelijk, na een zeer vermoeienden marsch,
waarbij wij de kreek--ditmaal zonder brug--hebben moeten doorwaden,
bereiken wij het vlot.

De vrouwen en kinderen van het dorp hebben zich reeds aan den oever
verzameld. In de nabijheid liggen drie prauwen, onder de overhangende
takken verborgen; ik koop eene daarvan, in ruil voor een bijl. Wij
maken de prauw aan het vlot vast en varen af, niet zonder zekere
genoegdoening den spijt en de teleurstelling gadeslaande van de
Indianen, die eerst een zoo hoogen toon hadden aangenomen.

In den namiddag ontmoeten wij achtervolgens drie prauwen. De eerste
maakt zich zoo spoedig mogelijk uit de voeten. In de tweede bevinden
zich een man, een vrouw en een kind; ondanks onze verzekeringen
van vriendschappelijke gezindheid, houden deze lieden zich op een
afstand, en deelen ons alleen mede dat zij naar San-Martino gaan. In
de laatste prauw bevindt zich mede een gezin; de man en de vrouw maken
een gunstigen indruk. Zij komen vol vertrouwen tot ons, maar verstaan
geen spaansch, zoodat wij niets van hen vernemen kunnen. Wij koopen
eenige vruchten van hen, en drukken elkander de hand ten afscheid.

Tegen den avond bespeuren wij eene ledige prauw, die aan den oever
vastgebonden ligt. Zou er hier in de nabijheid eene hut staan? Morgen
ochtend zullen wij onze geweren afschieten om de inlanders te
waarschuwen en tot ons te roepen, want wij wenschen met zooveel
Indianen als mogelijk is kennis te maken.

Wij beginnen aan onze laatste bus met _corned beef_. Hoe heerlijk
smaakt ons de versche cassave na onze eeuwige rijst. Wij brengen hier
een uitmuntenden nacht door, bijna zonder muskieten.



VII


16 November.--Bij het ontwaken lossen wij een schot, om den eigenaar
van de prauw te waarschuwen. Wij wachten een geruimen tijd; maar
aangezien niemand komt opdagen, vervolgen wij onzen tocht. Juist
toen wij ons hadden losgemaakt uit de saamgestrengelde takken en
planten, die den bodem der rivier nabij den oever bedekken en in
de ruimte kwamen, zagen wij twee Indianen in de prauw plaats nemen
en naar ons toekomen. In voorkomen en kleeding gelijken zij op al
hunne landgenooten, die wij reeds ontmoet hebben; zij verstaan een
weinig spaansch, waaruit blijkt dat zij somwijlen met blanken in
aanraking komen. Zij beweren noch San-Martino, noch San-Fernando
te kennen, hetgeen mij ongeloofelijk voorkomt; ik houd het er eer
voor, dat zij ons geene inlichtingen willen geven. Vermoedelijk
zullen zij van hunne ontmoetingen met de blanken minder aangename
herinneringen hebben overgehouden, en herhaaldelijk bedrogen en
mishandeld zijn geworden. Immers, bij de aanrakingen van den wilde
met de zoogenoemd beschaafden, is de eerste steeds de lijdende
partij. De blanken treden op als heeren en meesters en maken van
de onwetendheid van den wilde gebruik, om hem zooveel mogelijk te
bedriegen en te berooven. Een koopman beroemde er zich tegen ons op,
dat hij voor de stop van een karaf, waaraan hij groote tooverkracht
toeschreef, tien manden met couac (gebrand maniokmeel), ter waarde
van honderd francs, had gekregen. Het gezin van den inboorling wordt
al even weinig geëerbiedigd als zijn eigendom. Het is dus inderdaad
niet te verwonderen dat de Indiaan weinig sympathie voor de blanken
gevoelt. Zoodra hij een bijl, een hakmes, een handvol kralen voor
halssnoeren, en eenige stukken katoen bezit, houdt hij zich buiten
bereik van de gewetenlooze handelaars, die hij veracht en verfoeit. En
in de oogen der Indianen, met wie wij in aanraking komen, zijn wij
niet anders dan handelaars.

Onze twee roodhuiden zullen, tegen belooning van een mes, met ons gaan
tot het naaste dorp, dat niet ver verwijderd is. Sedert een half uur
varen wij naast elkander voort, toen wij nog eene andere prauw zagen
aankomen, waarin een Indiaan met zijn gezin is gezeten. Wij roepen hem
aan, en hij komt tot ons; zijn dorp ligt in de nabijheid, hij zal er
ons heen geleiden. Ons gesprek wordt in het spaansch gevoerd. Terwijl
wij met hem spreken, hebben de andere Indianen zich verwijderd,
onzen vischhengel medenemende.

Onze nieuwe vriend neemt ons op sleeptouw; zijne vrouw en hij pagaaien
met alle kracht. Het verwondert mij, dat hunne zeer smalle en zeer
onvaste prauw niet omkantelt. Eindelijk bereiken wij zonder ongeval
eene kreek aan den rechter oever der rivier. Aan den ingang liggen
twee reusachtige kaimans op de wacht, die in dit vischrijke water
overvloedig voedsel kunnen vinden; met hunne ziellooze onbewegelijke
oogen staren zij ons spookachtig aan. Bij de nadering van het vlot
zijn zij even onder gedoken, om langzamerhand op dezelfde plaats weer
te voorschijn te komen.

Wij maken ons vlot vast aan den rechter oever van de kreek, en bekijken
onze nieuwe makkers wat nauwkeuriger. De Indiaan is een jonkman
van omstreeks vijf-en-twintig jaren, met een innemend voorkomen en
welgemaakt van gestalte. Hij is daarbij zeer zindelijk. Zijne huid
is bruinachtig geel van kleur, niet donker. Hij draagt den gewonen
hoofdband en de kniebanden van palmbladeren; in zijne ooren heeft
hij stukjes riet gestoken, waarvan het eene einde met roode vederen
is versierd.

Zijne vrouw heeft regelmatige trekken, en moet indertijd schoon
zijn geweest, maar zij is reeds verwelkt, hoewel zij niet veel
ouder kan zijn dan haar man. Zij draagt het hemd of liever den zak,
waarvan ik reeds vroeger gesproken heb, en dat hier en daar rood is
geworden. Ik koop dat hemd van haar voor een lap katoen. Zij toont
besef van kieschheid: niet dan met moeite kan haar man haar bewegen,
zich in onze tegenwoordigheid te ontkleeden.

De vrouw zal met de prauw de kreek opvaren, terwijl haar man Lejanne
en mij zal geleiden naar de plek, waar wij de kreek moeten oversteken,
om zijne woning te bereiken, welke niet ver verwijderd is en in eene
savane gelegen, waar een aantal Indianen zijn gevestigd. In blijde
stemming en hoog gespannen verwachting, gaan wij op weg naar het
dorp, waar zeker veel te zien en te leeren zal vallen. Geruimen
tijd volgen wij den oever van de kreek; onze weg voert ons onder
prachtige boomen, van wier stammen en takken weer krachtige wortels
uitschieten, die in den grond doordringen. De lianen vormen als het
ware een reusachtig netwerk, waardoor vooral Lejanne, uit hoofde van
zijn geweer, zich niet dan met moeite een weg kan banen. De grond, die
bij hoog water wordt overstroomd, is bedekt met eene laag vochtige klei
en draagt geen gras. Wij zien talrijke sporen van tapirs.--Nadat wij
ruim een kwartier geloopen hebben, staat de Indiaan eensklaps stil:
"el tigre!" roept hij. Hij heeft het dier zien wegvluchten en wijst
ons zijn spoor. Lejanne vuurt in die richting zijn geweer af, en wij
vervolgen onzen marsch.

Na verloop van drie kwartier komen wij aan het punt, waar wij de kreek
moeten oversteken. De Indiaan roept zijne vrouw, die geen antwoord
geeft. Wij wachten een kwartier: niemand verschijnt.

Wij beginnen ons zelven af te vragen, of men ons ook bij den neus
heeft gehad en of ons vlot in veiligheid is. Het schijnt ons vreemd,
dat wij zoo ver moeten loopen om eene hut te bereiken, die, naar men
zeide, vlak in de nabijheid lag. Ik besluit, naar onze makkers terug te
keeren, maar de Indiaan zal ons daarbij weer tot gids moeten zijn: want
tenzij wij de oevers van de kreek volgen, zullen wij onvermijdelijk
verdwalen, maar de tallooze kronkelingen der kreek zullen den weg veel
langer maken. Mitsdien geef ik hem last, ons naar het punt van uitgang
terug te brengen: hij schijnt mij niet te begrijpen. Lejanne pakt
hem bij de schouders en laat hem zoo onzacht rechts-om-keert maken,
dat hij aanstonds onze bedoeling vat. Eindelijk komen wij bij onze
kameraden, die in onze afwezigheid een heerlijk ragout van visch en
bananen hebben gereed gemaakt. Zij hebben die visschen gekocht van
een Indiaan, die in eene prauw voorbij voer. Onze gids is inmiddels
verdwenen zonder afscheid te nemen.

De Indianen van deze streek schijnen niet te vertrouwen; op hun
gunstig uiterlijk valt blijkbaar niet te rekenen. Als zij in grooter
getale bijeen waren, zouden wij het misschien hard te verantwoorden
hebben. Trouwens wij zijn tegenover hen steeds op onze hoede en hebben
onze wapenen altijd bij de hand.

Na ontbeten te hebben verlaten wij de kreek en hervatten onze langzame
vaart op de Guaviare.

Omstreeks half vijf bespeuren wij op den rechteroever eene groote
savane, die tot aan de rivier reikt; eene soortgelijke als die,
waar wij de eerste Indianen hebben ontmoet. In de verte zien wij twee
hutten; maar de dag is te ver gevorderd, om er nog heen te gaan. Wij
slaan ons kamp op aan den hoek van het bosch, en verbergen ons vuur
en onze hangmatten tusschen het hoog geboomte, want wij zijn in het
minst niet gesteld op nachtelijke bezoeken. Wij hebben onzen laatsten
voorraad vleesch verbruikt. Moge Diana ons gunstig zijn!

17 November.--Om zes uur vuurt François een geweer af. Lejanne
en ik komen uit het bosch te voorschijn en betreden de savane. Er
hangt een dichte nevel, die ons verhindert tien pas voor ons uit te
zien. Wij bepalen zoo goed mogelijk de richting der hutten en midden
door het hooge gras voortstappende, vinden wij weldra een pad, dat
er ons heenbrengen zal. Maar naar het schijnt, buigt ons pad naar de
rivier af; wij verlaten het dus en betreden nu een terrein, waar men
het gras eerst onlangs heeft verbrand. De zon is inmiddels opgegaan
en kleurt den nevel met prachtige roode tinten. Half onzichtbaar,
spookachtig, vertoonen zich de schemerende gestalten van enkele
boomen, in de savane verspreid. Eindelijk, naarmate de zon hooger
rijst, trekt de nevel weg. Wij bespeuren nu aan onze linkerhand een
Indiaan, die met de pijlen over den schouder, langs de rivier gaat,
in de richting van ons kamp, op eenigen afstand gevolgd door zijne
vrouw en twee kleine kinderen. Wij roepen hem aan en zijn weldra aan
zijne zijde. Het is een stevige kerel, de grootste van alle Indianen,
die wij tot dusver ontmoet hebben; een krachtig gebouwd man, met
breede schouders en gespierde armen en beenen. Hij is aanstonds
bereid om ons naar de hutten te geleiden; maar toch is er iets, wat
mij niet bevalt en weinig goeds schijnt te voorspellen. Onze vriend
brengt ons naar de verst afgelegen hut, terwijl zijne vrouw zich zoo
snel mogelijk naar de naast bij gelegene begeeft. Blijkbaar wil zij
het een of ander verbergen voor dat de blanken komen, misschien wel
den aanwezigen mondvoorraad. Wij loopen haar na, maar zij is te ver
vooruit. Op onze beurt komen wij ook aan deze hut, die, even als in
de dorpen van de Andes, leemen wanden en een vooruitstekend dak heeft,
dat op palen rust. Deze zeer deftige hut wordt bewoond door een Indiaan
met een vrij goedig voorkomen, die een kleinen ronden hoed met smallen
rand bezit, waarmede hij zich bij onze verschijning aanstonds het
hoofd dekt. De man, die zich zulk een weelde kan veroorloven, heeft
ongetwijfeld onder de blanken verkeerd; hij zal in staat zijn ons
inlichtingen te geven, welke ons van groote dienst zullen zijn. Op
al onze vragen antwoordt hij: "Dat is er niet. Ik weet het niet." Wij
staan op het punt, ons boos te maken en gaan heen.

Wij begeven ons nu naar de andere hut, die zeer ruim is en geheel van
takken en bladeren vervaardigd. Zij wordt bewoond door drie Indianen
met hunne gezinnen, die ons met de uiterste koelheid ontvangen. Zij
hebben, volgens hun zeggen, noch vleesch, noch visch, noch bananen,
noch cassave. Daarentegen zijn zij in het bezit van een groot aantal
bogen, pijlen en lansen, die zij in de hand houden.

Wij keeren naar ons vlot terug, gansch niet gesticht over den
uitslag van onze lange en vermoeiende wandeling. Wij volgen een pad
dat langs de rivier loopt, en aan den oever op een aantal plaatsen
is afgebrokkeld; maar op onzen tocht door de prairie worden wij
geen enkel stuk wild gewaar. Wij hebben niets voor ons ontbijt:
wij moeten ons althans eenige visschen verschaffen voor ons diner,
en daartoe in de eerste plaats een vogel machtig worden om tot aas
te dienen. Bevallige zwaluwen vliegen om ons heen, over het hooge
gras heenstrijkende, onvermoeid op de insektenjacht. Wij hooren
de scherpe kreten van eenige jonge arenden, die geheel buiten ons
bereik zijn. Andere vogels zijn er niet, en reeds naderen wij ons
kamp. Lejanne schiet en treft een zwaluw, wier staart met twee lange
vederen is versierd. Toen onze makkers het schot hoorden, hebben zij
zich zeker met de hoop gevleid, dat wij een pecari, een patrijs of
eenig ander flink stuk wild zouden medebrengen: blijkbaar zijn zij dan
ook teleurgesteld, als zij onze povere vangst aanschouwen. Onze kok
stond al gereed, het wild te braden; nu kan hij niet anders doen dan
rijst koken en bananen klaar maken, die wij onderweg zullen oppeuzelen
en besproeien met water uit de Guaviare.

Dit is zeker een weinig voedzaam menu, maar het heeft althans een
voordeel: het jaagt u het bloed niet naar het hoofd, en is dus
zeer gepast voor menschen, die uren lang aan de brandende zon zijn
blootgesteld.

Intusschen drijft ons vlot langs de savane, waarvan de loodrechte oever
aan onze rechter hand een eindeloozen roodachtigen muur vormt van
omstreeks zes ellen hoog. Op de hoogte der hutten gekomen, zien wij
al de Indianen aan den rand der helling verzameld. Wij wenden zelfs
het hoofd niet naar hen om, maar houden hen toch in het oog, vast
besloten vuur te geven op het eerste blijk van vijandelijkheden, want
zij zijn allen gewapend en hebben twee prauwen tot hunne beschikking.

Het landschap is wanhopend eentonig langs deze rivier, die eene
geheele reeks regelmatige krommingen maakt. Aan den eenen kant is de
loodrechte holle oever bedekt met groote boomen en tallooze palmen,
die zich boven een roodachtigen muur schijnen te verheffen; aan de
andere zijde is de holle oever begroeid met laag hout en omzoomd
door eene zandbank, waarop een menigte kaimans zich in de zon liggen
te bakeren. De stroom loopt altijd langs den hollen oever, omgord
met aangespoelde boomstammen en takken, waartusschen vreesachtige
schildpadden huizen. Het water heeft eene vuile zwartachtig grauwe
kleur. Op zeer stille plekken is het bedekt met eene dunne vetlaag,
die metaalachtige tinten toont en waarboven vieze vlokken schuim
drijven. Over dit alles giet de zon een geelachtig licht uit; vooral
tegen den avond is de weerspiegeling van het zonlicht in het water
bij uitstek hinderlijk. Gedurende tien uren per dag zijn wij aan de
brandende stralen blootgesteld, zonder andere bescherming dan onze
panamahoeden, waarom wij een doek gewonden hebben. Die verraderlijke
stralen maken gebruik van het minste scheurtje in onze kleederen,
om onze huid te verbranden. Van tijd tot tijd maken wij ons haar nat,
om ons althans even te verfrisschen.

Tegen den avond van dezen dag vangt Lejanne een mooien mapourito, die
ons uitnemend te pas zal komen voor ons diner. Dan verbreedt zich de
rivier en splitst zich in twee armen, waartusschen zich eene zandplaat
verheft. De stroom voert ons naar den linkeroever, die met laag hout
is begroeid. Een soort reiger heeft de onvoorzichtigheid, zijn langen
hals uit te rekken en zijn kop uit de bladeren te steken. Apatoe
schiet hem neder, en gaat met de prauw den vogel halen, die wel een
zeer sterken onaangenamen stank verspreidt, maar waarmede wij toch,
bij gebrek van beter, ons ontbijt zullen doen.

20 November.--Sedert drie dagen komen wij bijna niet vooruit. Wij
ontmoeten een aantal eenden, maar zij zijn uiterst moeilijk te naderen,
en het gelukt ons niet dan na veel inspanning er vier te dooden. Met
versche bananen gekookt, moeten zij ons gedurende twee dagen voeden.

In den namiddag van den twintigsten barstte eensklaps een vrij
hevig onweer, met storm en regen los, maar nog eer wij stilhielden
om ons kamp voor den nacht op te slaan, was het op nieuw goed weer
geworden. Wij sturen ons vlot naar den oever, maken het stevig vast,
en beginnen de noodige toebereidselen te maken voor ons middagmaal en
voor ons nachtverblijf. Terwijl ik het vuur aanmaak, brengt François
het noodige gereedschap aan wal. Lejanne en Apatoe, die nu reeds eenige
werkzaamheden verrichten kan, ruimen met hunne hakmessen de struiken en
heesters op, zoodat wij de noodige ruimte krijgen voor ons kamp. Weldra
staat de ketel te vuur, met een prachtigen eendvogel en eenige stukken
van bananen. Het eenvoudig maal wordt gekruid door onzen honger.

Een smalle strook van violetkleurige wolken, de laatste overblijfsels
van de onweersbui in den namiddag, omzoomde den westelijken
horizon. Daarboven heeft de hemel een groene tint, waardoor eenige
rooskleurige strepen loopen. Niets evenaart de zuiverheid en fijnheid
dezer kleuren, die ook door het meest geoefende penseel niet zijn weer
te geven. Weldra valt de duisternis in; zooals men weet, duurt in de
tropische landen de duisternis maar kort. Wij gebruiken haastig ons
maal, want met den nacht komen de muskieten, die ons beletten na den
maaltijd nog lang te blijven praten. Ieder zoekt zijne hangmat op en
zoekt een veilig plaatsje achter zijn muskietenscherm.

Wij vallen spoedig in slaap, maar worden gewekt door een hevigen
donderslag. Welhaast valt de regen in stroomen neder. Lejanne en
François verlaten hunne hangmatten, aan hooge boomen opgehangen,
die den bliksem zouden kunnen aantrekken. Geen enkele stof, hoe
waterdicht ook, is tegen zulke regens bestand. Wij zijn in een
oogenblik doornat en rillen van de koude. Niemand spreekt een woord:
in stompzinnige onverschilligheid laten wij ons door deze waterplassen
overstelpen. Deze regen duurt, met geringe afwisseling in hevigheid,
tot aan den morgen.

21 November.--Wij ontmoeten langs de oevers zoogenoemde morichépalmen,
waarvan Apatoe verzekert, dat zij alleen aan de mondingen der
groote rivieren groeien. Is dat zoo, dan zouden wij niet verre van
San-Fernando zijn. Maar de Angostura dan? De twee engten, die wij
zijn doorgeworsteld, zouden dan toch de Raudal en de Angostura zijn
geweest. Ik begin het inderdaad te gelooven, vooral toen, in den
namiddag, Apatoe mij een groot aantal vogels wijst, sasa genaamd,
die in een boschje aan den linkeroever een luid geschreeuw doen
hooren. Men is zoo licht geneigd, te gelooven wat men hoopt.

Lejanne is echter van eene andere meening. Wij hebben het groote eiland
Amanaveni, dat op de kaart van Codazzi voorkomt, nog niet bereikt,
en volgens hem staat de Angostura ons nog te wachten. Het gelukt mij
niet, hem van meening te doen veranderen, ofschoon ik hem onder het
oog breng, dat de italiaansche geograaf zijne kaart van de Goyabero
niet naar eigen waarneming, maar naar inlichtingen van derden heeft
vervaardigd.

In den morgen van den twee-en-twintigsten bemerken wij een prachtigen
jaguar, die rustig onder het kreupelhout langs den oever ligt. Ieder
weet, dat op het water de voorwerpen veel dichter bij schijnen dan
zij inderdaad zijn. Lejanne zendt op den jaguar een kogel af, die
hem niet treft. Hoogstens heeft het schot hem eenigszins verschrikt;
onbewegelijk blijft hij ons aanstaren. François schiet op zijn beurt,
eveneens zonder vrucht. Het dier staat nu langzaam op en trekt zich
in het hooge gras terug.

In ons kamp hooren wij tot tweemaal toe het gebrul van een
jaguar. François houdt niet van die muziek. Apatoe heeft er schik
in hem nog banger te maken door allerlei verhalen van hetgeen de
tijgers in zijn land al durven doen; hij vertelt van kinderen, die
uit het dorp werden weggesleept, van honden, die in het kamp onder de
hangmat van hun meester werden overvallen. Lejanne tracht hem gerust te
stellen door de verzekering, dat de zoogenaamde amerikaansche tijger
een volkomen onschadelijk dier is, vergeleken met zijn geduchten
naamgenoot uit Achter-Indië. Gelukkig stelt François een onbegrensd
vertrouwen in de koelbloedigheid en behendigheid van Lejanne; iederen
avond hangt hij zijne mat in de nabijheid van die van dezen geoefenden
schutter. Als voorzorgsmaatregel maken wij twee groote vuren aan,
die wij beurtelings gedurende den nacht zullen onderhouden.

23 November.--Bij het ontwaken worden wij gewaar, dat ons vuur sints
lang is uitgedoofd; wij hebben geslapen als volmaakt rechtvaardigen. In
den loop van den dag ontmoeten wij een onnoemelijk aantal schildpadden;
in rijen van tien of twintig te gelijk liggen zij op de lage zandige
oevers of op gestrande boomstammen. Deze schildpadden, bij de
Venezuelanen onder den naam van térékaï bekend, zijn zeer schuw; bij
onze nadering gaan zij in geregelde orde te water, en leggen daarbij
eene vlugheid aan den dag, die men niet van haar verwachten zou.

Die schildpadden smaken uitmuntend, maar om ze meester te worden,
zouden wij pijlen moeten hebben, die gemakkelijk haar schild kunnen
doorboren en waarvan de lange, boven het water uitstekende schacht
tegelijk het spoor van het getroffen dier aanwijst. Met onze
vuurwapenen kunnen wij ze zonder moeite dooden, maar als zij in
het water vallen zijn zij voor ons verloren. Onze patronen zijn te
kostbaar om ze te gebruiken voor eene jacht van zoo onzekeren uitslag.

27 November.--Wij hebben sedert verscheidene dagen geen Indianen
ontmoet. De vaart is wanhopend vervelend en eentonig; eerst heden
komt daarin eenige afwisseling door den aanblik van eenige heuvelen,
die zich in blauwe omtrekken tegen den hemel afteekenen. In den
namiddag varen wij tusschen die heuvelen door. De rivier versmalt
zich op dat punt en vormt meer benedenwaarts eenige draaikolken,
waarvan de passage bij hoog water zeer bezwaarlijk moet zijn. Wij zien
voor ons een heuvel van tweehonderd el hoog en vijf à zeshonderd el
lang; na dien heuvel omgevaren te zijn, komen wij aan eene tweede
versmalling der rivier, gevolgd door een sterker draaikolk dan de
eerste was. Wij meenen ditmaal inderdaad, de Angostura van Codazzi
te zijn gepasseerd. Dit was echter niet het geval.

Omstreeks half zes bereiken wij haar werkelijk; wij weten nu ook voor
goed waar wij ons bevinden. Wij varen wederom een nauw kanaal binnen,
geheel overeenkomende met de twee andere, die wij reeds achter den rug
hebben. Dit kanaal is even lang, maar breeder dan de vorigen. Aan
iedere zijde is de rivier omzoomd door een bank van zandsteen,
twee à drie ellen hoog en vijf à zes ellen breed, waarachter zich
een zeer steile heuvel verheft, die op sommige plaatsen letterlijk
een loodrechten wand vormt. Talrijke watervalletjes dalen van den
heuvel naar beneden en hebben zich in den zandsteen een bedding
uitgegraven. De plantengroei draagt het karakter van den rotsigen,
steenachtigen bodem: de boomen zijn knoestig, gekromd en niet
uitgegroeid. Vele dezer boomen staan in bloei en vormen met hunne
paarse, rooskleurige, witte en gele bloesems als het ware een
reusachtig bouquet ter wederzijde van de rivier.

Het was donker, toen wij den uitgang van de Angostura bereikten. Wij
bivakeeren op een groot rotsplateau, waarop geen enkele boom staat om
onze hangmatten aan te bevestigen. Wij slapen dan ook op den harden
grond. Het ontschepen van onze bagage vordert veel tijd en moet
bij kaarslicht geschieden. Gelukkig vinden wij nog eenig brandhout,
zoodat wij vuur kunnen aanleggen, waarop wij een eendvogel braden,
dien wij zonder eenige toespijs gebruiken, want onze voorraad mais is
opgeteerd. Na dien roofdierenmaaltijd wikkelen wij ons in onze dekens,
en strekken ons op de rots uit, met de voeten naar het vuur gekeerd.

28 November.--Ten zes ure gaan wij weder op weg. Het is ter nauwernood
dag, want de hemel is bewolkt. De tusschen hooge boorden ingesloten
rivier schijnt bijna zwart; groote vlokken geelachtig schuim drijven
op het water. Wij ontdekken langs den oever prachtige maripapalmen:
het komt mij voor, dat de kool van dien palm, gekookt, eene zeer
geschikte spijs zal zijn. Apatoe en François wapenen zich met een bijl,
gaan in de prauw en varen naar den oever om een dezer boomen van zijne
kool te berooven. Middelerwijl zetten Lejanne en ik den tocht met het
vlot voort: onze makkers zullen ons gemakkelijk kunnen inhalen. Na
verloop van een half uur, zien wij op korten afstand voor ons groote
ronde rotsen, die een dam in de rivier vormen, welke bijna de geheele
breedte beslaat. Schuimend en kokend stroomt het geperste water langs
beide zijden weg. Wij zijn ons onzer onbekwaamheid te goed bewust,
om zonder onze makkers den doortocht te beproeven, en sturen het vlot
naar den rechteroever, waar wij hunne komst afwachten.

Met hunne hulp komen wij ook dien hinderpaal te boven. Dan worden
wij door den stroom aangegrepen, en medegesleurd naar eene tweede
Angostura, nog gevaarlijker dan de eerste. Zij is smaller; de oevers
zijn hooger, en de snelheid van den stroom is grooter. Omstreeks
halverwege bevindt zich een zeer gevaarlijke draaikolk, dien wij
slechts met inspanning van alle krachten kunnen vermijden. Kwamen
wij met ons vlot binnen zijn bereik, dan zie ik niet hoe wij zouden
kunnen ontsnappen.

Wij vorderen niet dan zeer langzaam en bereiken niet dan met moeite
het uiteinde van het kanaal. Daar verbreedt de rivier zich weer. De
wind is ons tegen en er gaat eene sterke branding; wij komen bijna
niet vooruit. Om zes uren maken wij ons kampvuur aan onder den lommer
van een reusachtigen boom, waarvan de zware wortels hoog boven den
grond uitsteken en voor een deel tegen den stam zijn aangedrukt. Uit
het dichte gebladerte daalt een regen van kleine vijgen op ons neer,
losgewoeld door de rustelooze bewegingen van drommen van apen, aras
en parkieten. De eersten springen van tak tot tak en nemen de wijk in
het bosch, onder het uitstooten van snijdende, gillende kreten en het
ruischen der bladeren. Lejanne doodt een couicoui en een parkiet. Wij
doen ons maal met een gedroogden eendvogel en gekookte palmkool.

29 November.--De rivier heeft, ter plaatse van ons bivak, eene breedte
van zeshonderd-zeventig el, waarvan niet minder dan vijfhonderd el
wordt ingenomen door eene zandbank, die bij hoog water onderduikt. Bij
ons vertrek regent het een weinig. Omstreeks acht uur maakt Apatoe
ons opmerkzaam op een plaats, waar boomen geveld zijn. Inderdaad
strekt zich een open plek tot aan de rivier uit; naar het schijnt,
wordt die plek ingenomen door bananen. Met kloppend hart zetten wij
koers naar deze plek. Als wij eens teleurgesteld werden in onze
verwachting, menschen te zullen ontmoeten? Ons vlot gaat veel te
langzaam naar onzen zin: wij zouden het vleugelen willen aanbinden,
en het beweegt zich ter nauwernood. Ik neem mijn kijker en bemerk
een half verkoolden boomstronk, die deels over den oever hangt, en
vervolgens een tros bananen. Hoezee! Daar is het beloofde land! Maar
hoe zullen de bewoners des lands ons ontvangen? De ontberingen van
de laatste dagen hebben ons zoozeer opgewonden, dat wij niet zouden
aarzelen, ons met geweld het noodige te verschaffen, ingeval men
mocht weigeren ons levensmiddelen te verkoopen. Gebrek is een slechte
raadgever. Eendvogels walgen ons: de bedorven mais, die wij gedurende
de laatste dagen gegeten hebben, heeft ons ziek gemaakt. Daar vóór ons
is een bananenplantage.... Wij zullen betalen wat men ons wil vragen:
maar tot iederen prijs moeten wij van die vruchten hebben.

Wij varen langs eene zandbank, die aan de landzijde door kreupelhout
is begrensd. Wij bespeuren op den grond eene mat van palmbladen, die
over hoepels is gespannen en waarschijnlijk als bedekking moet dienen
voor eene groote prauw; vervolgens eene hut, waarvan het overhangende
dak te midden van het groen ons aan een chalet denken doet.

Lejanne vuurt tweemaal zijn geweer af, terwijl Apatoe met mij in de
prauw stapt en mij haastig naar de hut roeit. Wij volgen gedurende
eenigen tijd eene kreek, die zich hier in de rivier uitstort. De
Indianen zijn in het eerst verschrikt weggevlucht, maar zij keeren
toch weldra terug; ik zend twee hunner met eene prauw, om ons vlot
op sleeptouw te nemen, dat anders de kreek niet zou kunnen opvaren,
hoe zwak de stroom ook moge zijn. Ik wacht mijne reisgenooten aan de
aanlegplaats af.

Weldra bereiken wij het dorp, dat Mapiripan heet, even als de kreek
waaraan het gelegen is. Het bestaat uit drie hutten, waarvan slechts
eene van de rivier zichtbaar is, en die door vier Indianen met hunne
gezinnen worden bewoond. De oudste is een forsch gebouwd man met
eene breede borst en een goedig voorkomen; zijne huid ziet geheel
blauwachtig ten gevolge van eene in deze streken inheemsche huidziekte,
carathes genoemd. Een ander, omstreeks vijf-en-twintig jaar oud,
lijdt aan anderendaagsche koorts: ik win zijn vertrouwen, door hem
wat kinine te geven. Een derde, klein van gestalte en met gekromden
rug, schijnt mij toe zeer beperkt van geestvermogens te zijn. Hij
draagt den zeer onpassenden naam van Narcissus. Met uitzondering van
dezen laatste, dragen de mannen pantalons en hemden. De ongelukkige
Narcissus heeft niets anders dan een ellendigen poncho van het bekende
inlandsche fabrikaat.

De handelaars van San-Fernando verschijnen hier telken jare eens of
tweemaal. Zij worden nu elken dag verwacht, en onze Indianen hebben
den noodigen voorraad van cassave en couac (gebrand maniokmeel)
gereed gemaakt, dien zij aan hunne bezoekers moeten verkoopen.

Zij staan ons eene mand met cassave en eene mand met couac af, benevens
bananen, pompoenen, twee schildpadden en tabak: een en ander in ruil
voor eenige hakmessen, scharen, messen, naalden en vischhaken. Wij
koopen bovendien nog schildpadvet en suikerstroop: deze laatste zal
ons uitstekend te pas komen, want wij hebben eene zekere hoeveelheid
ongemalen koffie, die wij nu zullen kunnen gebruiken.

Weldra smullen wij aan eene schildpad met in de asch gestoofde
bananen. Onze Indianen geven ons cachiri van bananen te drinken. En wij
kunnen ons de weelde veroorloven, gedroogde tabaksbladeren te rooken!

30 November.--Met het aanbreken van den morgen zijn wij allen weder
bijeen. Ik koop eene prauw, die groot genoeg is om ons op te nemen,
zoodat wij ons vlot kunnen verlaten. Bovendien koopen wij nog eene
hangmat, een boog, pijlen en vaatwerk, dat de Indianen van klei
vervaardigen, die zij met de asch van zekere boomschors vermengen.

Allen zijn op eene of andere wijze bezig. De eigenaar van de hut,
waarin wij vertoeven, houdt zich onledig met het maken van een steel
voor een bijl, die wij hem in ruil gegeven hebben. Hij werkt daaraan
op zijn uiterste gemak, en wrijft en polijst het hout met al de
behagelijke kalmte van iemand, voor wien de tijd hoegenaamd geene
waarde heeft.

De vrouwen zijn met huishoudelijken arbeid bezig. De eene, met een
hakmes gewapend, maakt maniokwortels schoon, en weet daarbij het
gevaarlijke instrument zeer behendig te hanteeren. Eene andere vrouw
maakt de ontbolsterde bananen fijn. Op den grond zittende, neemt
zij een banaan in elke hand en wrijft ze met groote snelheid over
eene soort van rasp, die zij tusschen hare knieën houdt. Deze rasp
bestaat uit een eenigszins hol plankje, waarop met een soort van lijm,
scherpe stukjes kwartz zijn bevestigd, die als tanden dienst doen. Is
deze arbeid afgeloopen, dan doet men de brei in eene lange buis of
darm van fijn gevlochten riempjes, die in het spaansch den naam van
_Couleuvra_ draagt. Het bovenste gedeelte van deze couleuvra wordt
met een houten stop gesloten, en vervolgens wordt de worst--om ze zoo
eens te noemen--aan een balk opgehangen. Aan het benedeneinde van de
couleuvra is een ring bevestigd, waarin een hefboom gestoken wordt,
die met het andere einde aan een naburigen pijler is vastgemaakt. Door
den hefboom te bezwaren, wordt de couleuvra saamgeperst en daardoor
het vergiftige sap uit de brei verwijderd. Vervolgens laat men de
gelei gedurende vier-en-twintig uren gisten.

Om cassave te maken, spreidt men de brei in lagen in eene schaal,
die op een soort van oven wordt geplaatst, waarin een goed vuur wordt
onderhouden, dat echter niet te heet mag zijn. Op deze wijze verkrijgt
men koeken, die, om goed te blijven, in de zon moeten worden gedroogd
en vervolgens op eene droge plaats bewaard.

Onze Indianen geven ons een drank, gemaakt van zoete pataten en maniok,
welke met water vermengd en tot gisting gebracht worden. Deze drank,
couria genoemd, wordt niet gefiltreerd, is geelachtig, klonterig en
zeer dik; hij ziet er zeer onsmakelijk uit, maar smaakt inderdaad
zeer goed.

Wij kunnen hier gelukkig inlichtingen bekomen, die ons ten zeerste
van dienst zijn: San-Fernando ligt op veertien dagreizen afstands van
Mapiripan. De Indianen, waarmede wij vroeger in aanraking zijn geweest,
de Mitouas, staan hier niet hoog aangeschreven en worden als wilden
(bravos) beschouwd. Onze vrienden deelen ons zonder aarzeling mede, dat
zij zelven den naam dragen van Piapocos, hetgeen toucan beteekent. Het
is eene zeldzaamheid, dat een Indiaan een vreemdeling den naam van zijn
stam bekend maakt; doorgaans verneemt men dien naam eerst van de buren.

In den namiddag brengt François onze bagage in de prauw over. Ons
nieuw gekocht vaartuig heeft eene lengte van tien el zes palm,
eene breedte van een el tien duim, en is van een enkelen boomstam
gemaakt. De voor- en achtersteven, die een weinig oploopen, zijn
met plankjes afgesloten. In het midden zijn, even boven den bodem,
dwarsbalkjes aangebracht, waarop een bamboezen vloer of dek rust:
onze bagage zal daar geen hinder hebben van het water, dat altijd
in zulk eene prauw doordringt. Een gedeelte van dit dek blijft vrij:
Lejanne en ik zullen daar, onder het dak van palmbladen, dat ongeveer
een derde van ons vaartuig overdekt, eene schuilplaats kunnen vinden
tegen de brandende zonnestralen. Deze prauw is wel wat zwaar voor
twee roeiers; gaarne zouden wij een onzer kloeke Piapocos overhalen
om met ons te gaan, maar zij zijn daartoe niet te bewegen.

Even als den vorigen dag, begeven zich de Indianen des avonds naar
het strand en laten de hutten tot onze beschikking.

1 December.--Het regent den ganschen nacht; tegen het aanbreken van
den dag houdt de regen wat op, en tot onze verbazing keeren onze
Indianen terug met geheel droge kleederen.

De ongelukkige Narcissus doet wat hij kan om zich aangenaam te maken;
hij brengt ons zoete pataten en vervolgens zoete maniok. Wij beloonen
zijn ijver en goeden wil door hem een hemd ten geschenke te geven, dat
hij aanstonds aantrekt. Blijkbaar hebben wij hem gelukkig gemaakt: zijn
onnoozel gelaat straalt van eene blijdschap, die ons zelven goed doet.

Omstreeks tien uren nemen wij afscheid van onze vrienden, en werpen
een laatsten blik op ons vlot, dat nu, ledig en onttakeld, een vrij
treurige figuur maakt. Wij zullen het niet gauw vergeten, want het
heeft ons onschatbare diensten bewezen en meer dan eens ons leven
gered.

Wij zijn nu op weg naar San-Fernando; wij vorderen goed en hebben
levensmiddelen voor vele dagen.

Tegen den avond komen wij aan de monding eener rivier, die zich aan
den linkeroever in de Guaviare uitstort. Op den hoek tusschen de beide
rivieren verrijst een heuvel, op welks top eene hut is gebouwd. Wij
varen een eind weegs de rivier op, om ons van hare beteekenis
rekenschap te kunnen geven. Hare breedte bedraagt honderd-vijftig el;
de strooming is zeer sterk, en naar het schijnt, is de rivier buiten
hare bedding getreden, want de struiken en heesters langs de oevers
staan halverwege in het water. De aanlegplaats schijnt verlaten,
want de grond is met hoog gras en struiken begroeid.

Ongetwijfeld is de hut onbewoond, want ons roepen en onze geweerschoten
blijven onbeantwoord. Zij is te ver van den oever verwijderd, om haar
als nachtverblijf te kunnen gebruiken. Daar de diefachtige neiging der
Indianen ons bij ondervinding bekend is, zou het zeer onvoorzichtig
zijn, ons te ver van de prauw te verwijderen. Wij zakken de rivier weer
af, en slaan ons kamp een weinig lager op, aan den linkeroever van
de Guaviare. Ik heb de koorts; Lejanne is geheel uitgeput; François
lijdt aan hevige buikpijnen; Apatoe alleen is in goeden welstand:
zijne wond geneest.

2 December.--Wij drinken koffie met suikerstroop, en vinden dat
heerlijk: alles is betrekkelijk in deze wereld.

Tegen half twee bespeuren wij op den zandigen oever een van takken
gemaakt afdak. Wij gaan aan land, vermoedende dat de eigenaars van deze
soort van hut niet verre zullen zijn; in dat vermoeden worden wij nog
meer bevestigd bij het zien van eene kip en twee aarden kruiken. De
Indianen nemen hunne hoenders op reis mede: zij eten die vogels niet,
maar houden ze enkel voor hun vermaak, zooals men elders papegaaien
en kanarievogels houdt. In de groote aarden kruiken bewaren zij
het vet der schildpadden of de gom, die uit verschillende boomen
in hunne bosschen vloeit. Ons roepen en schreeuwen blijft evenwel
onbeantwoord; wij begeven ons weder op weg, na den kip eenig voedsel
te hebben toegeworpen

Kort daarop ruiken wij een sterke muskuslucht: Apatoe luistert: op
den linkeroever bevindt zich eene kudde pecaris. Wij gaan aan land;
Lejanne en Apatoe nemen hun geweer. Nauwelijks zijn zij een twintig pas
in het woud doorgedrongen, of zij zien een dertigtal dezer dieren voor
zich, die met groot gerucht hunne tanden op elkander slaan. Lejanne
gaat voorop. De pecaris hebben hem in het oog gekregen, en scharen
zich op eene rij tegenover hem. Apatoe, die met de gewoonten dezer
dieren bekend is, weet dat zij somwijlen den jager aanvallen, wien
in dat geval geene andere toevlucht overblijft, dan op een boom te
klimmen, waar hij dan letterlijk belegerd wordt. "Geef acht!" roept
hij eensklaps met luider stem; de verschrikte pecaris nemen de vlucht.

Ten vijf uren kiezen wij eene plaats voor ons bivak. Het heeft hier
geregend; de grond is doorweekt, en wij waden door de modder. Ik heb
nog altijd koorts.

3 December.--Er hangt een dichte nevel, die alle waarnemingen
onmogelijk maakt. Wij vervolgen onze vaart op de eentonigste en
vervelendste rivier der wereld. Het zijn altijd dezelfde regelmatige
krommingen; dezelfde reigers en ooievaars; dezelfde zwarte ibissen,
met deftige afgemeten stappen langs den zandigen oevers op en neer
wandelende. Vlak langs den waterkant zitten zwermen van groote
meeuwen op eene rij naast elkander, in de nabijheid van krokodillen,
die in de zon liggen te slapen. Nu en dan vliegen zij eensklaps op en
beschrijven in de lucht sierlijke kringen, het scherpziend oog en den
puntigen snavel steeds naar het water gekeerd. Hun scherp onaangenaam
geschreeuw is vaak het eenige geluid, dat de stilte breekt.

4 December.--Bij het aanbreken van den dag maakt onze kok zich
gereed om een eierstruif voor ons te bakken. Wij hebben een kleinen
voorraad schildpadvet, dat voor deze gelegenheid als boter dienst
moet doen. Helaas! deze eierstruif, die een monumentale, reusachtige
eierstruif zou moeten zijn, slinkt haast tot niets weg: al onze
meeuweneieren, met uitzondering van een half dozijn, blijken bedorven
te zijn.

Omstreeks acht uren houden wij stil aan de punt van een eiland,
waar een breede vlakke oever is. Lejanne en Apatoe zenden een paar
kogels af op eenige krokodillen, die op enkele meters afstands van
ons eiland hunne koppen uit het water steken. Een hunner laat een
luid geknor hooren, eenige overeenkomst hebbende met het brullen van
een tijger. Dit is voor de eerste maal, dat wij deze dieren geluid
hooren geven.

Tegen den middag bespeuren wij eene prauw, die tegen den zandigen
oever ligt. Eene indiaansche familie, bestaande uit vader, moeder en
een zeven- of achtjarig kind, zit rustig onder de schaduw van het
lage hout, dat verder landwaarts den oever bedekt. Wij gaan dicht
bij hunne prauw aan land en zijn weldra bij hen. Zij hebben vuur
aangelegd. Om dit te doen, beginnen zij met drie steenen, in den vorm
van een driehoek, op den grond te leggen, waartusschen zij dan het
brandhout schikken. Deze steenen dienen tevens om er hunne potten op
te zetten. Wij koopen van hen eene met meeuweneieren gevulde kalebas.

Toen wij in den namiddag ter plaatse waren aangekomen, waar wij zouden
kampeeren, maakte Apatoe den eigenaardigen vischtoestel gereed, waarvan
de Roucouyenne-Indianen zich bedienen. Deze toestel bestaat uit een
stevigen zeer buigzamen rietstok, die in den grond gestoken wordt en
waaraan eene korte lijn met eene vischhaak is bevestigd. Even voor dit
riet slaat men een paal in den grond, aan welks boveneinde met een touw
eene soort van losse kruk is vastgemaakt. Men buigt nu den rietstok
en houdt dien met de kruk naar beneden, zoodat de haak met het aas
in het water hangt. Bijt nu een visch aan dat aas, dan trekt hij het
riet een weinig meer naar onder; de kruk valt en de rietstok springt
omhoog, den onvoorzichtige, die zich aldus heeft laten verlokken,
in de lucht slingerende. Nauwelijks is de toestel in orde, of een
piraï of piranha komt in het aas bijten en wordt gevangen gemaakt.

7 December.--Gisteren niets bijzonders. Wij ontmoeten nog
geen Indianen, hoewel wij overal de sporen hunner aanwezigheid
vinden. Doorgaans overnachten zij op den oever, en steken dan een
palmblad of een boomtak in den grond, om zich tegen den dauw te
beveiligen.

Omstreeks vier uren in den namiddag van heden bespeuren wij mannen aan
den oever. Wij gaan aan land en bevinden ons in tegenwoordigheid van
bewoners van de lagune van Sapoara, die zich naar den oever begeven
hebben om daar, beveiligd voor muskieten, den nacht door te brengen.

De Indianen zijn gekleed met helder witte hemden en broeken. De vrouwen
dragen japonnen, die den hals en een gedeelte van de schouders bloot
laten; haar haar is verdeeld in twee zware, zorgvuldig gevlochten
tressen. Met ons vuil linnengoed, onze gescheurde en gehavende
kleederen, onze ongeschoren baarden en verwarde hairen, zou men ons
veeleer voor wilden aanzien.

Eenige andere inboorlingen zijn nog in het dorp. Wij laten ons
daarheen brengen; het dorp ligt op ongeveer twee mijlen afstands,
aan den linkeroever van de lagune van Sapoara. Wij ontmoeten daar
twee grijsaards, waarvan de een, Juan de la Cruz genaamd, ons
bovenal verbaast door zijne zwaarlijvigheid; hij lijkt sprekend
op een Chinees en staat bij zijne stamgenooten als een piay of
toovenaar bekend. Zijne oogen staan schuin; zijne wangbeenderen
steken vooruit; zijn neus is plat; zijn dunne stijve knevel doet
zijne gelijkenis met den chineeschen type nog sterker uitkomen. Wij
vinden hier ook twee jonge mannen van omstreeks vijf-en-twintig jaren,
door wier aderen blijkbaar gemengd indiaansch en europeaansch bloed
stroomt. Hunne vrouwen zijn ouder dan hare echtgenooten; eene van
haar heeft vroeger bij de blanken gediend. Hunne kinderen zijn zeer
aardig en bevallig; hunne hutten zijn zindelijk en bevatten de meest
heterogene voorwerpen. Nevens het gewone huisraad van de wilden,
zoo als de lage holle bankjes, de uitgeholde boomstam, waarin de
cachiri of couria bewaard wordt, de bogen, pijlen en andere dingen,
zien wij porseleinen borden en kommen, en zelfs zakspiegeltjes.

Wij vernemen van deze lieden, dat wij nog zeven dagreizen van
San-Fernando verwijderd zijn.

Wij hebben dringend behoefte aan twee roeiers, maar vergeefs bieden
wij aan elk der beide jonge mannen tien piasters, indien zij met
ons willen gaan. Zij staan te San-Fernando in schuld, en willen
daar niet verschijnen, zoo lang zij de noodige koopwaren niet hebben
bijeengebracht, die zij op zich hebben genomen te leveren. Uit hetgeen
wij van hen vernemen, komen wij tot het besluit, dat deze arme lieden
hunne schuld nooit zullen kunnen afbetalen. De gewetenlooze kooplieden
leveren hun kleederen, werktuigen, gereedschappen, die zij bij hun
arbeid noodig hebben, in ruil voor maniokmeel, schildpaddenvet en
andere produkten, welke zij binnen een bepaalden tijd moeten leveren;
maar de berekening wordt steeds zoo gemaakt, dat de inboorlingen altijd
in schuld zijn en hun leven lang ten behoeve van hunne oneerlijke,
woekerende schuldeischers moeten werken.

8 December.--Des morgens komen de twee oudere mannen tot het besluit
om met ons mede te gaan tot aan de lagune van Recifal, die wij binnen
een dag kunnen bereiken.

De avond brengt ons een weinig koelte. De hemel is onbewolkt; het
is een prachtige maneschijn. Op den zandigen grond uitgestrekt,
praten wij met onze Indianen, onder het rooken van tabaksbladeren,
die wij als sigaretten oprollen. Wij verhalen hun wat ons al op reis
gebeurd is, sedert wij op de Goyabero scheep zijn gegaan. Zij toonen
niet de minste verwondering als wij uitweiden over den last, dien
de kaimans ons hebben veroorzaakt. Zij deelen ons mede, dat nu vier
jaar geleden, bij den mond van de rio Oua, een hunner makkers, die
eene prauw bestuurde, door een krokodil werd aangegrepen en uit zijn
vaartuig gesleept. Zijne metgezellen hoorden niets dan het geklapper
der geduchte kaken van het monster, gevolgd door eene heftige beweging
in het water. Kort daarop werd de oppervlakte der rivier hier en daar
rood gekleurd--en alles was voorbij. Zij verhalen ons ook, dat de
Mitoua-Indianen onlangs blanken hebben aangevallen, waarvan een met
een pijl in het been werd verwond. Voor den verwonde was het een geluk,
dat de Mitouas niet de gewoonte hebben hunne pijlen te vergiftigen.

9 December.--Wij gaan reeds vroegtijdig aan boord. Even na ons vertrek
hooren wij, op den linkeroever, het geluid van een hocco. Apatoe
stapt in de kleine prauw, die wij op sleeptouw hebben, en vaart naar
de plaats, waar wij het geluid hooren. Hij maakt zijn schuitje aan
den kant vast en klimt tegen den steilen oever naar boven. Weldra
hooren wij een schot, en zien Apatoe terugkeeren met een prachtigen
hocco, die er eenigszins anders uitziet dan zijn naamgenoot van de
Andes. De hocco van de Guaviare heeft bruinachtig roode vederen,
waar de hocco der Andes witte vederen heeft; ook is zijn geschreeuw
of geluid eenigszins anders. Het doet eenigermate denken aan het
brullen van een jaguar.

Omstreeks elf uur ontmoeten wij inboorlingen van de lagune van Recifal,
die goede bekenden en vrienden zijn van onze Indianen en ons zeer
hartelijk ontvangen. Wij praten eenige oogenblikken met hen, want zij
zijn het spaansch volkomen meester, en begeven ons met de prauw naar
de monding van de lagune, welke niet ver verwijderd is. Wij varen
een smal kanaal binnen en komen weldra in het meer.

Het opperhoofd van het dorp ontvangt ons voor zijne woning. Het is
een nog jong man, die in den beginne vrij onvriendelijk is. Hij heeft
grove, ruwe gelaatstrekken en schijnt vrij dom. Als teeken zijner
waardigheid heeft hij een staf in de hand. Wij moeten trachten,
door een geschenk zijne gunst te winnen, want hij zou mij de roeiers
kunnen weigeren, die wij dringend noodig hebben. Ik bied hem een
veelkleurigen gordel aan; een glans van genoegen straalt van zijn
gelaat, en onverwijld tooit hij zich met het prachtstuk. Deze personage
houdt er drie vrouwen op na. Hij laat de mooiste van de drie komen, om
haar aan ons voor te stellen. Zij is nog zeer jong, heeft regelmatige
gelaatstrekken, prachtig haar en zeer mooie zwarte oogen; zij draagt
een japon van rood katoen. Blijkbaar is zij eenigszins verlegen en
houdt zich dicht bij haar gemaal. Ik bied haar een halssnoer van roode
koralen aan, dat haar echtgenoot haar aanstonds om den hals hangt.

Na deze ceremonie begin ik hem het doel van onze komst mede te
deelen. Wij zouden gaarne tot morgen in het dorp blijven om wat te
rusten, en dan twee roeiers mede nemen, die tot San-Fernando bij ons
zouden blijven. De kapitein geleidt ons naar de hut, waar de mannen
bijeen zijn om couria te drinken. Wij vinden daar vijf flinke kerels,
stomdronken, in hunne hangmatten uitgestrekt en ons met wezenlooze
oogen aanstarende. Sedert den vroegen morgen drinken zij couria. De
oudste, een zwaarlijvig man van gevorderden leeftijd, maar met een nog
zeer krachtig voorkomen, waggelt van tijd tot tijd naar een uitgeholden
boomstronk en schept daaruit met een kalebas den bedwelmenden drank,
dien hij vervolgens een voor een zijn makkers aanbiedt. Dezen drinken,
al hikkende, en spuwen de laatste droppels uit van het vocht, dat
zij hebben ingezwolgen. Ook ons biedt men de kalebas aan. Willen
wij niet onbeleefd zijn en deze mannen, wier hulp wij noodig hebben,
niet ontstemmen, dan moeten wij onzen afkeer overwinnen en althans
iets nemen van dezen drank, die met mate gebruikt, volstrekt niet
schadelijk voor de gezondheid is.

Wij begeven ons met den hoofdman of kapitein naar de aanlegplaats,
om hem onze prauw te laten zien. Gaarne zouden wij haar ruilen voor
eene andere, lichtere, die wij bij onze aankomst hebben ontdekt. Hij
verlangt nog iets daarbij; wij laten hem sabels, bijlen, messen zien,
maar niets van dat alles is van zijne gading. Geld wil hij niet
aannemen. Ik begin de hoop op te geven, met hem den koop te sluiten,
toen ik bij toeval uit een kist een lap rood katoen te voorschijn
haal. Nu is de zaak in orde. De hoofdman is zoo belust op dat stuk
katoen, dat hij, naar ik geloof, zijne hut met al wat daarin is,
zou afstaan om in het bezit van dien lap te komen.

De indiaansche vrouwen zijn natuurlijk nieuwsgierig: trouwens,
anders zouden zij geene vrouwen zijn. Al de dames uit het dorp,
de echtgenooten van den hoofdman uitgezonderd, zijn spoedig bijeen
vergaderd in de hut waar wij onzen intrek hebben genomen. Het trekt
onze aandacht, dat de vruchtbaarheid in dit dorp niets te wenschen
schijnt over te laten. Twee vrouwen houden haar zuigelingen aan de
borst; men roept ons om een der jonggeborenen van nabij te zien,
een zwak, ziekelijk schepseltje. Daar ik verneem, dat er in het dorp
wat rhum te krijgen is, geef ik den raad, het kind daarmede in te
wrijven. Men verzoekt ons daarop, aan het andere jonggeboren kind een
naam te willen geven. Apatoe heeft gedurende zijn verblijf te Parijs
een van die onzinnige liedjes geleerd, die hij nu en dan zingt, als hij
goed gehumeurd is, en waarin telkens den naam van Nicolas voorkomt. Die
naam wordt nu aan den jeugdigen Indiaan gegeven, waarmede de ouders
zeer in hun schik zijn. Uit vrees van het te vergeten, herhalen zij
onophoudelijk dat woord, hetwelk zij zeer goed kunnen uitspreken.

Lejanne gaat in den omtrek uit jagen. Hij ontmoet een inboorling,
die met eene lange sabarcane (blaaspijp) gewapend is, waarmede hij
een kleine pijl wegblaast, waarvan de punt vergiftigd is. Het vergif,
waarvan hij zich bedient, is in een soort van matten flesch geborgen,
en wordt door de Piaroa-Indianen geleverd: de Piapocas zijn met de
bereiding daarvan onbekend.

10 December.--Wij brengen den morgen door met het maken van schetsen en
teekeningen, met photografeeren en andere bezigheden van verschillenden
aard.

Wij slagen er in, twee mannen over te halen om met ons naar
San-Fernando te gaan. Zij zijn nog niet bekomen van hunne slemppartij
van gisteren, en hoewel jonger, zijn zij minder vlug en spoediger
vermoeid dan onze veel oudere roeiers van Sapoara. Maar onze prauw
is niet zoo zwaar, en hoewel wij tweemaal ophouden om een hocco en
een eend te schieten, leggen wij van elf uur tot half zes niet minder
dan zes-en-veertig mijlen af.



VIII


11 December.--Onze Indianen, die nu geheel van hun roes bekomen zijn,
roeien flinker dan gisteren. Ieder hunner heeft een kleinen lederen
zak, waarin hij zijn tabak en andere kleinigheden bewaart. Toen ik
een dezer zakjes nakeek, vond ik daarin een wonderlijk beeldje van
klei, eene niet geheel onkenbare afbeelding van den kop van een aap
met een stuk van den romp.

"Maminaïmi!" zeide de Indiaan tot mij. Hij had dit beeldje gevonden
aan den oever ergens in de buurt, op een plek, die door de maminaïmis
bezocht wordt.

Volgens hen, zijn deze maminaïmis een soort van watergeesten of
duivels. Zij hebben de gestalte van een klein kind en het gelaat van
een neger. Overdag houden zij zich onder water op; maar des nachts
zwerven zij langs den oever en door de bosschen, daarbij een geluid
makende dat volkomen op het schreeuwen van een kind gelijkt. Onze
Indianen verzekeren ons, meermalen dat geluid gehoord te hebben,
waarop zij alles behalve gesteld zijn. Al de Piapoco-Indianen gelooven
vastelijk aan het bestaan van de maminaïmis.

Omstreeks half twaalf houden wij stil aan den oever, om den stand
der zon waar te nemen. Volgens mijne waarneming berekent Lejanne,
dat wij ons op 3° 40' 93° noorderbreedte bevinden.

Wij bespeuren even boven water de rugvin van een visch, die, naar het
ons voorkomt, vrij groot moet zijn; wij naderen hem met onze boot,
zonder dat hij eenige beweging maakt. Een der Indianen werpt zijn
harpoen uit, en haalt een wentelaar op, grooter dan ik er nog ooit een
gezien had. Hij is ongeveer zes palmen lang, waarvan ruim een derde
door den kop wordt ingenomen, die zeer breed is en waarin de hersenen
bijzonder sterk ontwikkeld zijn. Toen wij den visch gekookt hadden,
was het weinige vleesch bijna geheel weggesmolten.

Omstreeks vijf uren houden wij stil bij eene zandbank, waar wij ons
bivak zullen opslaan. Voor ons middagmaal hebben wij apenvleesch, een
eendebout en visch. Wij drinken een weinig koffie, hetgeen wij anders
gewoonlijk alleen des morgens, voor ons vertrek doen. Na dat weelderige
maal rollen wij eenige tabaksbladeren tot sigaren en keuvelen met
elkander, al rookende, rondom het vuur op het zand uitgestrekt. Wij
vernemen van de Indianen eenige bijzonderheden omtrent hunne zeden en
gebruiken. Zoo vertellen zij ons dat eene vrouw, die hare bevalling
wachtende is, zich naar eene daarvoor aangewezen hut begeeft, waar
zij gedurende zeven dagen na hare verlossing blijft. Gedurende dien
tijd blijft ook de man in zijne hangmat liggen; de beide echtgenooten
gebruiken geen ander voedsel dan cassave en water. Men heeft hieruit
ten onrechte opgemaakt, dat de man zich moet aanstellen als ware hij
in de kraam gekomen. Bij de Piapoco-Indianen is dit althans niet
het geval, en ik betwijfel zeer of zulk eene onzinnige vertooning
ergens plaats vindt. Zoo de man in zijn hangmat gaat liggen en zich
aan hetzelfde dieet als zijne vrouw onderwerpt, dan geschiedt dit om
daardoor zekere ziekten van zijn kind af te wenden, door zich zelven,
in zijne plaats, boete en onthouding op te leggen. Ik vermoed dat
wij hier te doen hebben met een overblijfsel uit overoude tijden,
eene flauwe herinnering aan de wet, die de jonggeboren kinderen aan
de godheid wijdde. Om zijn kind los te koopen, legde dan de vader
zich zelven zekere boete op.

14 December.--Ten zes uren zijn wij reeds op de been: wij zijn niet
ver meer van San-Fernando. Wij maken een weinig toilet, voor zoo ver
ons dat mogelijk is: maar ondanks onze inspanning, blijven wij er
als havelooze landloopers uitzien. Ik ben verzekerd, dat, althans in
Frankrijk, niemand ons gaarne op eene eenzame plek in het bosch zou
willen ontmoeten: men zou ons ongetwijfeld voor vagebonden houden;
die aan de zorg der policie moesten worden toevertrouwd.

Omstreeks tien uren komen wij aan de monding van de Ynirida, eene vrij
belangrijke rivier, die zich aan den rechter oever in de Guaviare
uitstort. Bij haar samenvloeiing met laatstgenoemde rivier heeft de
Ynirida eene breedte van omstreeks zeshonderd meters; de kleur van het
water is donkerbruin, het meest overeenkomende met die van koffiedik;
het water van de Ynirida onderscheidt zich dan ook zeer duidelijk van
het troebele geelachtig witte water van de Guaviare. Op de landpunt
tusschen de beide rivieren vertoonen zich groote granietrotsen. Wij
ontdekken twee hutten, eene op den linker en eene op den rechter oever,
beiden door blanken bewoond. De laatste hut ligt op onzen weg. Wij
bestijgen een soort van steile trap, in den weeken kleigrond van den
zeven tot acht el hoogen oever uitgehouwen.

Wij zijn bij Gregorio Garcia. Zijne vrouw, eene Indiaansche van den
stam der Pouinavés, ontvangt ons. Volgens het gebruik des lands begroet
ik haar met een _Ave Maria_, waarop zij _gratia plena_ antwoordt;
vervolgens noodigt zij ons uit, hare woning binnen te treden. Haar
echtgenoot is afwezig, maar zal zoo aanstonds terug keeren. Inmiddels
koop ik verschillende voorwerpen: aardewerk, zeven en andere dingen,
die zij zelve gemaakt heeft. Daarop vraag ik haar vergunning, om ons
middagmaal in hare hut gereed te mogen maken; zij bewilligt daarin
niet alleen, maar wil zich zelve met de zorg daarvoor belasten. Bij
ons gerookt vleesch voegt zij nog eene jonge kip, gebakken bananen,
pasteken en nog andere lekkernijen. Toen wij aan tafel zaten trad
Gregorio binnen.

Hij is een eenvoudig man, volstrekt ongeletterd, maar, zoo als wij
later te San-Fernando vernamen, een goed en ijverig werkman, hetgeen
trouwens ook bleek uit de groote hoeveelheid van allerlei produkten,
in en nabij de hut opgestapeld. Niet dan met groote moeite kunnen wij
hem bewegen, om in dank voor zijn vriendelijk en gastvrij onthaal, een
sabel en een bijl aan te nemen. Zijne vrouw daarentegen is zeer in haar
schik met eene halsketting van roode koralen, die wij haar aanbieden.

Tegen een uur in den namiddag gaan wij weer op weg naar
San-Fernando. Gregorio verzekert ons dat het eene "pueblo grande"
is. Maar hij heeft niet veel gezien, en het waarschijnlijkste is dat
wij een klein dorp zullen vinden.

Om vier uur krijgen wij eindelijk San-Fernando in het gezicht: van
verre gezien, herinnert het mij aan de dorpen langs de Amazone. Hutten
met palmbladen bedekt, met leemen wit gepleisterde wanden, staan langs
de helling van een lagen heuvel verspreid, en schijnen vrij talrijk,
juist omdat zij zoo door en boven elkander zijn geplaatst. Weldra
bereiken wij lage eilanden, door granietrotsen omzoomd, dan varen wij
de donkere wateren van de Atabapo op. De oever, waarop het dorp ligt,
is omzoomd door eene bank van graniet, die met zachte glooiing in
de rivier afdaalt. Deze rivier heeft bij hare samenvloeiing met de
Guaviare eene breedte van zes- tot achthonderd meters.

In een glas ziet haar water grauw, rookkleurig: maar in de rivier zelve
is het water, door de massa, volkomen zwart. Een wit voorwerp, in de
rivier gedompeld, neemt op eene diepte van dertig duim eene goudgele
tint aan; op negentig duim diepte is het oranjerood. Dit water is
echter drinkbaar; te San-Fernando gebruikt men geen ander. Het vermengt
zich zeer goed met zeep, en bezit twee voortreffelijke hoedanigheden:
het houdt de muskieten en de kaimans op een afstand. Het verdient wel
vermelding, dat men nooit een dezer laatste dieren in den omtrek van
San-Fernando heeft aangetroffen, terwijl toch de Guaviare, die niet
meer dan achthonderd meters van de plaats verwijderd is, van kaimans
wemelt. Ik houd het voor zeker, dat de zwarte kleur van het water van
de Atabapo door organische stoffen veroorzaakt wordt, waarvan de ware
aard nog niet bekend is; al de visschen van deze rivier zijn eveneens
zwart van kleur. In haar leeft eene bijzondere soort van schildpad,
veel kleiner dan die van de Guaviare. De rio Atabapo komt van het
zuiden; zij opent een veel korter weg dan de Cassiquiare om de rio
Negro te bereiken. Na acht dagen varens en een marsch van nog twee
dagen komt men aan de rio Guaïnia, die meer benedenwaarts den naam
aanneemt van rio Negro.

De vaart over de rivier valt ons lang. De zwarte kleur van het
water geeft aan het landschap een eigenaardig vreemd karakter: de
kleuren en tinten der naburige voorwerpen schijnen veel helderder
en levendiger. Op den oever tegenover ons bevinden zich enkele
vrouwen, wier gele of blauwe japonnen ons letterlijk in het oog
steken.--Eindelijk bereiken wij den oever. Het gerucht onzer komst is
spoedig verspreid, want de aankomst van eene prauw is voor dit dorp
eene gebeurtenis van zeker gewicht. Is de prauw met Indianen bemand,
dan komen de kooplieden zich spoedig vergewissen, welke koopwaren zij
medebrengen. Maar wie kunnen deze blanken zijn, die van de Guaviare
komen? Geen enkel van de inwoners van het dorp is dien kant uitgegaan
om handel te drijven.

Vier of vijf personen spreken ons zeer beleefd aan, blijkbaar brandende
van begeerte om hunne nieuwsgierigheid bevredigd te zien. Hun kostuum
perst François een glimlach af: zij dragen een pantalon en daarover
heen een wijd loshangend hemd. Deze mannen zijn bleek, vermagerd, zwak,
de koorts ziet hun de oogen uit. Een enkele, een mulat wiens haar
reeds grijs begint te worden, ziet er gezond en welvarend uit. Zoo
als ons later bleek, is hij iemand van een zeer vroolijk humeur,
een pretmaker, die zeer tevreden is met zijn lot.

De waarnemende gouverneur, don Manuel Fuentes, is een man van
omstreeks vijftig jaar, bleek, uitgeteerd, met reeds grijzenden
baard en haar, en groote zwarte schitterende oogen, door zware
grijze wenkbrauwen overschaduwd. Hij spreekt goed en vlug, is zeer
vriendelijk en voorkomend, maar gevoelt toch blijkbaar al het gewicht
van zijne betrekking. Hij ziet onze papieren in, en wij deelen hem
het een an ander nopens onze reis mede, waarnaar hij met groote
belangstelling luistert. Hij spreekt ons breedvoerig over Michelena,
een venezuelaansch reiziger, die een boek heeft uitgegeven over de reis
van Humboldt, waarin hij, met zeer veel warmte, tracht te betoogen,
dat deze beroemde reiziger niet tot de bronnen van den Orinoco is
doorgedrongen. Mag men den hartstochtelijken kritikus gelooven, dan
zou Humboldt niet verder zijn gegaan dan tot de Guapo, op een of twee
mijlen afstands van Esmeralda en driehonderd mijlen boven den waterval
van de Guaharibos. De Guaharibo-Indianen zijn, volgens de bewoners van
San-Fernando, zeer vreemde wezens met een blanke huid en rood haar:
zij schilderen hen af als zeer wild en bloeddorstig en beweren dat
zij steeds ieder belet hebben, tot de bronnen van den Orinoco door te
dringen. Eenige jaren geleden liet Michelena zich tot gouverneur van
San-Fernando benoemen, uitsluitend met het doel om het onderzoek van
die rivier ten einde te brengen. In een zijner tochten op de Atabapo
werd hij door den val van een boom gedood. Hij was tachtig jaren oud,
en men kan hem althans geen gebrek aan ijver en energie verwijten:
in dat opzicht maakte hij vele jongeren beschaamd.

Het dorp San-Fernando heeft geene herberg: gelukkig kunnen wij onzen
intrek nemen in eene bouwvallige hut, die aan de voorzijde gestut
wordt en waarvan wij hopen mogen dat zij, zonder onvoorziene toevallen,
gedurende den tijd van ons verblijf overeind zal blijven staan. Onze
naaste buurman is de heer Mirabal, koopman, die bijna alle Indianen
uit de omstreken kent en die ons met hen in aanraking zal brengen,
als zij voor ons vertrek te San-Fernando komen. Hij neemt op zich,
het noodige voor onze tafel te leveren.

Voor onze hut staan twee breedgetakte ceibos, waaronder banken zijn
geplaatst: hier komen de aanzienlijken van het dorp des avond bijeen
om te praten. Van daar overziet men de Atabapo en de Guaviare;
zelfs kan men het punt onderscheiden waar de Guaviare zich met
den Orinoco vereenigt. Van welken kant ook prauwen of vaartuigen
mogen komen, steeds vallen ze hier aanstonds in het oog. Men praat
en keuvelt hier over alles, zelfs, o goden, over politiek! en dat
bij helderen maneschijn, en terwijl in den stillen plechtigen nacht,
daar beneden langs de oevers, de fakkels flikkeren der visschers die
op buit uitgaan.

Het dorp San-Fernando was vroeger van meer beteekenis dan
tegenwoordig. De ligging van het vlek is uitmuntend: juist op een punt
waar de Orinoco, de Guaviare, de Atabapo en de Ynirada om zoo te zeggen
elkander ontmoeten, en aan de twee wegen die naar de Amazone voeren,
hetzij langs de Cassiquiare, hetzij langs de Atabapo.

De bewoners vinden hun hoofdmiddel van bestaan in de exploitatie van
caoutchouc, gutta-pertja, en copahu. Het was een Franschman, de heer
Truchon, die eenige jaren geleden, den inboorlingen de exploitatie
van de caoutchouc leerde. In December gaan de Baniva-Indianen van
de Atabapo en de bewoners van San-Fernando naar de bosschen van
den Orinoco, boven de Vichada, om de "gomma" in te zamelen, die zij
vervolgens aan de voornaamste handelaren van het dorp verkoopen. Dezen
verkoopen op hunne beurt de caoutchouc te Bolivar. De vrachtprijs naar
deze stad is zeer hoog en bedraagt vijf-en-twintig percent van de
waarde der koopwaren bij vaartuigen met een inhoud van driehonderd
aroben, en vijftig percent bij kleinere vaartuigen.--Een arobe
staat gelijk met vijf-en-twintig pond.--Van de Cassiquiare zou men
gemakkelijker Manaos dan Bolivar kunnen bereiken; de vaart op den
Orinoco gaat met meer gevaren gepaard dan die op de rio Negro; maar
men zou dan met braziliaansch papier worden betaald en de handelaars
zouden bij de inwisseling belangrijk daarop verliezen. De hooge
vrachtprijs is niet alleen een gevolg van het lange traject, maar
ook van de gevaren der reis van wege de watervallen van Maypoures en
Atoure, die tusschen San-Fernando en de uitmonding van de Meta liggen.

Volgens de waarnemingen van Lejanne ligt San-Fernando
honderd-een-en-vijftig meter boven de zee. De wind waait uit alle
hoeken van den horizon en gaat dikwijls tot storm over. Eigenlijk
gezegde saizoenen heeft men hier niet. Het dorp is ongezond;
bijna voortdurend heerschen er koortsen. Muskieten vindt men er
weinig, maar des te meer vampyrs. De landbouw is hoogst gebrekkig en
onvolkomen. Sommige bijzonder bevoorrechten bezitten in den omtrek
plantages, die hun bananen opleveren; men rekent op de Indianen, om
zich van cassave en maniokmeel te voorzien. Het dorp bezit niet meer
dan vijf of zes koeien, die vrij in den omtrek loopen te grazen, voor
zoo ver er gras te vinden is. Aan alle zijden wordt San-Fernando door
het woud omgeven, dat zich van de Atabapo tot den Orinoco uitstrekt,
en slechts hier en daar enkele, open plekken heeft, die met hoog gras
en struiken zijn begroeid.

De bewoners die thans in het dorp achtergebleven zijn brengen, naar
het schijnt, hun tijd in volstrekte ledigheid door: hunne siësta duurt
den ganschen namiddag. Veel tijd wordt aan het bad besteed. Uit onze
hut kannen wij de baders gadeslaan, die hun hart ophalen in de zwarte
wateren van de Atabapo. Op den tweeden dag na onze aankomst maakten
wij eene interessante wandeling in den omtrek van het dorp, waarbij
onze aandacht vooral getrokken werd door beeldwerk op granietrotsen
tusschen San-Fernando en de Guaviare, blijkbaar het werk van Indianen.

In den namiddag komen drie prauwen, door Baniva-Indianen bemand, te
San-Fernando; zij komen van het dorp Samutsida aan de Atabapo en gaan
den Orinoco opvaren om caoutchouc in te zamelen. Deze Indianen hebben
hunne gezinnen medegebracht. Waarschijnlijk brengt de caoutchouc
hun eene aardige winst op: althans zij dragen zeer nette en bijna
nieuwe kleederen. De mannen dragen hun hemd los boven hun broek. De
vrouwen zijn gedost in japonnen met schreeuwende kleuren; zij dragen
gekleurde kousen en stoffen laarsjes met verlakte punten, waarop
zij zeer trotsch zijn. In haar ooren prijken ringen van bijzonder
groote afmeting. Weldra worden de nieuw aangekomenen door de kooplui
in beslag genomen en rijkelijk op rhum onthaald: twee uren na hunne
komst zijn de mannen stomdronken.

Den trek der mannen naar alkohol en dien der vrouwen naar sieraden
kennende, kostte het ons hoegenaamd geene moeite de Indianen tot
ons te lokken. Lejanne maakte bijna aller portret. Wij onthalen de
mannen op een weinig rhum en verblijden de vrouwen met roodkoralen
halskettingen. Allen waren nu even begeerig om hun portret te
laten maken; men zag ons algemeen voor groote heeren aan, die
over schatten hadden te beschikken. Na de Baniva-Indianen kwam
de beurt aan de inwoners van San-Fernando, die zich mede wilden
laten conterfeiten. Wij kunnen onze verzameling nog vermeerderen
met afbeeldingen van Pouynavé-Indianen, zoowel mannen als vrouwen,
die langs de oevers van de rio Uaupés gevestigd zijn.

Den 23sten December hebben wij eindelijk eene equipage gevonden,
bestaande uit een schipper en twee roeiers, die, geholpen door Apatoe
en François Burban, in staat zullen zijn om de overdekte prauw te
besturen en te roeien, welke de heer Mirabal tot onze beschikking
heeft gesteld. Deze prauw heeft geene kiel; zij is gemaakt van een
hollen boomstam, dien men van een boord of borstwering en van een dak
van palmbladen heeft voorzien. De prauw, waarmede wij van Recifal
naar San-Fernando gekomen zijn, is niet geschikt voor de vaart op
den Orinoco in dit jaargetijde, want voorbij Santa-Barbara zullen wij
voortdurend met den wind en eene sterke strooming te worstelen hebben.

De heer Mirabal kan eerst den 27sten vertrekken: wij brengen dus
de Kerstdagen te San-Fernando door. De Kerstnacht wordt door een
eigenaardig voorval gekenmerkt. De te San-Fernando vertoevende Indianen
komen voor onze hut zingen en dansen, onder de telkens herhaalde kreten
van: "_Vivan los retratistos!_" Leven de portretschilders!--Wij geven
hun een flesch rhum.

Onder meer dan een opzicht biedt San-Fernando de Atabapo de gelegenheid
tot belangrijke waarnemingen en studiën, vooral ook op anthropologisch
gebied. Bovendien zou men hier eene rijke verzameling kunnen bijeen
brengen van visschen uit de Guaviare, den Orinoco, en de zwarte wateren
van de Ynirida en de Atabapo. Voor den botanicus zou de oogst hier
niet minder overvloedig zijn.

Den 27sten December, des avonds tegen half zes, verscheen Lejanne,
vergezeld van den heer Mirabal en van onze geheele equipage. Wij zijn
nu ruim voorzien van cassave, suiker, koffie en ook van rhum.

28 December.--Om zeven uur hebben wij onze koffie gebruikt, en zijn
wij op weg gegaan. De morgen is donker en mistig. Het bed der rivier
is bezaaid met groote rotsblokken in den vorm van bijenkorven, waarop
de hooge waterstanden een spoor van slib hebben achtergelaten, die
sedert verdroogd en verhard is. Een dier rotsen draagt den naam van
Castillo, uit hoofde van hare gelijkenis met een fort; wij gaan op
een naburig rotsblok aan wal, ten einde Lejanne gelegenheid te geven,
van dit Castillo eene schets te maken. Omstreeks vijf uren bereiken
wij den mond van de Mataveni, welke rivier wij opvaren. Wij zullen
langs hare oevers de Piaroa-Indianen ontmoeten, die nog geheel in
wilden toestand leven, en die ons zeer vermoedelijk beter zullen
bevallen dan de half beschaafde en netjes gekleede Indianen, die wij
te San-Fernando hebben leeren kennen.

De Mataveni maakt op tweehonderd meters van hare uitmonding plotseling
een scherpe bocht, veroorzaakt door groote vooruitspringende rotsen,
waarop wij den nacht willen doorbrengen. Juist toen wij bij de rotsen
kwamen, zagen wij twee prauwen naderen, met rotting geladen. Deze
prauwen worden bestuurd door Indianen, die in het dorp eenige inkoopen
hebben gedaan; wij roepen hen toe en noodigen hen uit, bij ons op de
rotsen te komen, maar zij houden zich als hoorden zij ons niet. Te
San-Fernando heeft men ons reeds gezegd, dat deze Piaroa-Indianen
alle aanraking met blanken vermijden.

Onze schipper zegt hun dat de heer Mirabal in eene tweede prauw
achter ons volgt. Deze naam werkt als een tooverspreuk, en de
beide vaartuituigen zetten onmiddellijk koers naar de rotsen. De
twee Piaroas, die zich in de eerste prauw bevinden, komen naar
ons toe, drukken ons de hand en vragen zelfs naar den staat onzer
gezondheid. Beide mannen zijn slank en rijzig van gestalte en dragen
niet zonder zekeren zwier hun hoogst eenvoudig kostuum, bestaande uit
eene menigte zwarte koordjes, van haar gevlochten, twaalf tot vijftien
duim breed en bij wijze van gordel om de lendenen geknoopt. Een schort
van wit katoen, door dien gordel omvat, hangt van voren tot op de
knieën, van achteren tot de kuiten. Zoowel van voren als van achteren
is dit schort met drie kwasten versierd. Om hunne polsen en beneden
hunne knieën dragen zij een koordje; in hunne ooren prijkt een schijfje
hout, ongeveer vijftien duim lang en zoo dik als een ganzeveder; aan
de achterste punt van dit schijfje of stokje hangt een kwastje van wit
katoen, waaraan drie lange tressen van blauw katoen zijn bevestigd,
die ieder weder met een wit kwastje versierd zijn. De haren zijn op
het voorhoofd kort afgeknipt, maar hangen van achteren langer. Zij
zijn behoorlijk gekamd. Een dezer Piaroas heeft op het voorhoofd en
op de wangen een streep van zigzaglijnen, gevat tusschen twee rechte
strepen, met _chica_ geschilderd. Deze barbaarsche versiering doet
echter geen afbreuk aan de zachte uitdrukking zijner groote zwarte
oogen; zijn geheele voorkomen teekent veeleer bescheidenheid en
schroom dan boosaardigheid.

Wij zijn niet enkel hier gekomen om Indianen te zien. Wij hebben
te San-Fernando vernomen, dat vlak bij den mond van de rio Mataveni
een aantal Indianen begraven liggen, en zeer gaarne zouden wij hunne
schedels en beenderen bezitten. Maar waar zijn ze te vinden? Een toeval
brengt ons op het rechte spoor. Een der Piaroas geleidt ons, Mirabal en
mij, naar het naburige dorp, terwijl Lejanne den anderen beschilderden
Indiaan uitteekent. De Piaroas zijn bezig met het braden van eene boa,
waarmede zij hun maal zullen doen. Men ontvangt mij aanvankelijk met
groote vriendelijkheid; maar het toeval wilde dat ik moest niezen,
en eensklaps weken allen die mij omringden terug. De vreesachtigsten
trokken zich tot een grooten afstand terug; de moedigsten houden
zich den neus dicht. Ik weet dat deze Indianen, die aan tering en
borstziekten onderhevig zijn, de blanken beschuldigen--en zeker niet
zonder grond--dat zij hun deze ziekten op den hals halen. Men verhaalt
mij van kooplieden, die eensklaps door hunne equipage verlaten werden,
omdat zij het ongeluk hadden te niezen en te hoesten. Ik vertrouw
deze Indianen maar half.--Wij keeren met onzen gids naar ons kamp
terug. Onderweg maakt onze Indiaan, die geen woord spaansch verstaat,
een gebaar, dat wij zeker allen meermalen door doofstommen hebben zien
maken, als zij den dood of den slaap willen aanduiden: hij buigt het
hoofd naar rechts, legt het op de vlakke rechterhand, en wijst met
de andere naar eene rotsgroep op den berg. Ik begrijp aanstonds dat
deze heuvel eene begraafplaats is. Ik spreek met Lejanne af, dat ik
morgen, vergezeld van Apatoe, voorgevende op de tapirjacht te gaan, de
graven zal gaan opsporen, terwijl hij de dorpsbewoners zal ontvangen,
die ons een bezoek zullen komen brengen.

Wij doen ons maal met gekookte en gebakken visch en met bananen in
schildpad vet gebakken: het een en ander besproeid met water uit
de Mataveni; vervolgens verkwikken wij ons met een kop koffie en een
glaasje rhum. Na den maaltijd legeren wij ons rondom het vuur en rooken
sigaren, waarvan wij de gaten met onze vingers moeten dichtstoppen. De
drie Indianen hebben zich bij ons gevoegd en deelen ons het een en
ander omtrent hun stam en hunne taal mede.

Den volgenden morgen, met het opgaan der zon, begeef ik mij op weg,
vergezeld van Apatoe; wij marcheeren uren achtereen zonder iets te
vinden; wij verwonden onze bloote voeten bij het beklimmen van den
rotsigen heuvel, dien wij op het nauwkeurigst onderzoeken. Op den top
zien wij eindelijk een soort van hangenden steen, die ons op het hoofd
dreigt te vallen: Apatoe zegt tot mij: "Daar moeten wij de lijken
vinden." Eenige minuten later ontdekken wij onder de overhangende
rots drie in boomschors gewikkelde voorwerpen: wij snijden de koorden
door en zien nu drie fraaie mummies met halskettingen, sieraden en
een hangmat. Naast elke mummie staat een aarden pot of kruik, die,
zoo als ik later vernam, couria bevatte, opdat de doode zijn dorst
zou kunnen lesschen. Apatoe wikkelt onzen schat in een korf of mand,
die hij van palmbladeren vervaardigt, en wij keeren naar boord terug.

Meer dan twintig Indianen hebben zich gedurende onze afwezigheid
op den oever verzameld en koopen van den heer Mirabal verschillende
dingen; bijna al die Indianen lijden aan huidziekten. Lejanne heeft
er twee uitgeteekend. Maar eensklaps wordt hunne aandacht getrokken
door de zonderlinge lading, die wij aan boord hebben, en die zij
met achterdochtige blikken beschouwen. Het wordt hoog tijd om te
vertrekken, hetgeen wij dan ook aanstonds doen.

Omstreeks vijf uur bereiken wij eene granietrots aan den linker oever,
waarop wij den nacht doorbrengen.

30 December.--Mieren hebben het garneersel van mijn hoed weggevreten,
en ook den hoed zelven niet ongeschonden gelaten. Zal hij het tot
Bolivar uithouden? Ik hoop het: hij is een oude kameraad, op wien ik
gesteld ben. Hij is de Andes overgetrokken, heeft de raudals van de
Goyabero getrotseerd, en altijd trouw zijn plicht gedaan door mij
voor zonnesteken te behoeden. Hij is niet mooi meer: maar een goed
hart is meer waard dan een mooi gezicht.

Tegen twee uren in den namiddag ontmoetten wij, dicht bij den mond
van de rio Sipapo, eene prauw met Piaroa-Indianen, van wie wij eene
levende iguane-hagedis koopen en een flesch met curare--het vergif
waarmede zij hunne pijlen vergiftigen--die Apatoe te midden van
hunne bagage ontdekt. Wij beginnen de heuvelreeks te onderscheiden,
die den waterval of de stroomversnelling van Maypoures veroorzaakt,
en waar wij omstreeks vijf uren aankomen. Wij bevinden ons in
een doolhof van rotsige eilandjes; een daarvan is geheel uit zand
gevormd, dat door verspreide granietblokken wordt opgehouden. Daar
woont een onzer Indianen; zijne hut bestaat uit eenige palmbladen
op stokken rustende. Wij laten een eend braden; Lejanne en Apatoe
geven de voorkeur aan de iguane, die zij met zout en spaansche peper
toebereiden. In het lichaam van de hagedis vinden zij, tot hunne groote
blijdschap, niet minder dan drie-en-veertig eieren. Deze eieren zijn
langwerpig en zoo groot als duiveneieren; de schaal is minder hard dan
die van kippen- of schildpadeieren en laat zich met de hand eenigszins
kneden. Gekookt, smaken deze eieren zeer lekker.

31 December.--In den morgen laat ik mij met eene prauw naar eene
naburige rots roeien, die omstreeks honderd el boven het water
uitsteekt. Niet zonder moeite bereik ik den top, van waar ik de
geheele stroomversnelling van Maypoures kan overzien. De rivier, door
eene granietbank tegengehouden, heeft zich verschillende doorgangen
geopend. Schuimend en kokend stroomt zij, in onstuimige vaart, over
reusachtige trappen van graniet, waartusschen geweldige steenblokken
oprijzen. Ik sta hier op een uitmuntenden observatiepost: geene
enkele bijzonderheid ontgaat mijn blik. Na de plek goed bestudeerd en
mijne waarnemingen gedaan te hebben, keer ik naar Lejanne terug, die
inmiddels eene schets gemaakt heeft van de rivier boven den val. Wij
spreken af dat wij in den namiddag een bezoek zullen gaan afleggen
bij de Guahibo-Indianen aan den linker oever.

De Guahibo-Indianen zijn zeer talrijk en worden daarom door hunne
naburen ontzien en gevreesd. Hunne huid is donkerder van kleur dan bij
de andere indiaansche stammen in het gebied van den Orinoco. Zij wonen
langs de oevers van de Vichada en de Meta. Vooral de Guahibos langs de
Meta zijn zeer woest en roofzuchtig; in 1878 hebben zij een blanke, die
bij de monding van de Meta kampeerde, met zijn geheele gezin vermoord,
en dat uitsluitend met het doel om hem te bestelen. Zij maakten zich
meester van zijn geweer, dat hij in zijne prauw had achtergelaten,
en sloegen hem met de kolf dood. De kooplieden vereenigen zich dan
ook altijd tot eene kleine karavaan, wanneer zij bij hen handel
komen drijven.

Wij weten dat wij op den linker oever, omstreeks tien kilometers van de
rivier verwijderd, een dorp van Guahibo-Indianen zullen aantreffen. In
de nabijheid van dit dorp bevinden zich granietachtige heuvelen,
samenhangende met de keten welke den waterval van Maypoures vormt,
wier kale hellingen versierd zijn met beeldwerk, door de oude Indianen
daarin gegriffeld en de maan voorstellende; van daar de naam van
Cerro de la Luna, dien men aan deze heuvelen gegeven heeft.

Tegen een uur in den namiddag ga ik met Lejanne op weg. Een onzer
Indianen van gisteren zal ons tot gids dienen; nog een tweede gaat
met ons mede om onze hangmatten te dragen.

Na een zeer vermoeienden en bezwarenden tocht naderen wij het
dorp. Even voor wij het bereiken, zien wij eensklaps twee Indianen,
in hunne hangmatten gezeten, welke aan de boomen langs het pad zijn
opgehangen. Uit hunne wijde neusgaten vloeien onophoudelijk twee
zwarte walgelijk vieze beekjes. Zij komen naar ons toe en spreken
tot ons, maar dit spreken gaat zoo ongeloofelijk snel, dat wij in de
meening verkeeren dat zij slechts onzamenhangende woorden uitstooten,
zonder eigenlijk iets te zeggen. Een kind dat van het dorp komt keert
op zijne schreden terug, ongetwijfeld om kennis te geven van onze
nadering. Wij laten ons naar de hut van den hoofdman of kapitein
brengen. Deze kapitein, een mager man ondanks zijn vooruitstekenden
buik, lijdt aan huidziekte; hij ziet er overigens vrij zachtzinnig
uit. Hij ontvangt ons zeer vriendelijk, en biedt ons, bij gebrek van
cachiri of couria, met water vermengde cassave aan.

De bevolking van dit dorp, waarmede wij spoedig kennis maken, bestaat
uit ruim een half dozijn mannen, evenveel vrouwen, en zeven of acht
kinderen beneden de zestien jaren. De kleeding der mannen is dezelfde
als die der Piaroas. De vrouwen dragen eene soort van hemd zonder
mouwen; drie meisjes van veertien tot vijftien jaar hebben niets
anders aan dan een lapje katoen, zoo groot als een hand.

Naar het schijnt zijn deze lieden pas versch beschilderd. De mannen
zijn over het geheele lichaam met allerlei figuren in roode kleur
beschilderd; bij de vrouwen is alleen het gelaat op die wijze
uitgemonsterd. Ik zie dat bij alle mannen datzelfde vuile zwarte
vocht uit den neus vloeit. Elk oogenblik stoppen zij hunne neusgaten
vol met een zeker donkerbruin poeder, in kleur en reuk zeer veel
overeenkomende met zeer fijne snuif, en dat zij yopo noemen. Om dit
poeder te verkrijgen roosteren zij de groene bladeren van eene zekere
plant en maken die vervolgens met behulp van harde schelpen fijn.--De
avond valt; de Indianen zijn in het bezit van versche cassave en
van gedroogd vleesch: zij staan ons daarvan, in ruil tegen eenige
snuisterijen, zooveel af als wij voor ons maal noodig hebben. Na
gegeten te hebben, laten wij onze hangmatten aan de boomen ophangen
in de nabijheid van de hut van den kapitein.



IX


1881.--Het is heden de eerste Januari. Wij wenschen elkander een
gelukkig nieuwjaar, maar wij zijn niet feestelijk gestemd, want
onwillekeurig denken wij aan onze betrekkingen en vrienden daar ginds,
verre, verre weg, die sedert vele maanden niets van ons vernomen
hebben, evenmin als wij iets van hen.

Lejanne begint zijn dag met het portret te maken van een jong
meisje. De vader, wiens toestemming met een stuk van vier _reales_
is gekocht, slaat met geopenden mond aandachtig den arbeid gade. Hij
staat verstomd over de gelijkenis, die dan ook inderdaad treffend is.

Bij deze Indianen staan de oogen dikwijls min of meer schuin. Hun
romp is forsch en breed gebouwd; hunne beenen zijn mager en staan
krom; de wangbeenderen steken vooruit. Maar wanneer zij, naar
europeesche wijze gekleed, door onze straten wandelden, zou ieder
hen waarschijnlijk voor bewoners van oostelijk Azië aanzien. Zij
gelijken in niets op die fantastische Indianen, wier afbeeldingen
ik zoo vaak in geïllustreerde werken heb aangetroffen en die dan ook
nergens bestaan dan in de verbeelding van den teekenaar.

Bij de Guahibos bestaat de gewoonte, om bij zonsopgang uit hunne hutten
te voorschijn te treden, voorzien met eene soort van pansfluit, en dan,
op dat instrument blazende, een ommegang om het dorp te houden. Is
dit eene hulde aan de zon, en vereeren zij die als hunne godheid?

De kapitein brengt mij bij de gebeeldhouwde rotsen. Onder weg bemerk
ik dat hij om den hals een stuk rotskristal draagt, dat in de holle
tand van een kaaiman is geweest; zulk een halssieraad draagt den naam
van guanare. Met behulp van deze guanares trachten de Guahibos hunne
gehate naburen, de Piaroas, te betooveren en hun allerlei kwalen en
rampen op den hals te halen. Hoe vele geslachten hebben niet aan dit
stuk kristal gearbeid, om het aldus als een brillant te bewerken en
te slijpen! Welke is wel de waarde van dit voorwerp, dat alleen door
de wetenschap en de bekwaamheid van machtige toovenaars tot zoodanigen
staat van volkomenheid kan zijn gebracht?

De arme onwetende Indianen vermoeden zelfs niet, dat er voor
onze glaswerkers maar een arbeid van weinige uren noodig is om de
schoonste scheppingen der natuur op verwonderlijk getrouwe wijze na
te bootsen; en evenmin dat deze kristallen, welke in zoo hooge mate
hunne verbazing opwekken, op meer dan één punt in de ingewanden der
aarde worden aangetroffen. Elk stuk mineraal, dat in zijne gedaante en
zijne omtrekken zekere regelmatigheid vertoont, is in hunne schatting
het werk van geesten of van toovenaars.

Een uur na Lejanne kwam ik te Maypoures. Wij gebruiken het ontbijt
en gaan daarop aan boord van onze prauw om de watervallen te
passeeren. Bij twee van deze vallen of stroomversnellingen gaat dit
zonder bezwaar; bij den derden, den val van Sardinel, moet de bagage
worden ontscheept en over land vervoerd. Een uit Brazilië gevluchte
neger, Sylvester genaamd, heeft zich hier als veerman neergezet. Hij
voert de vaartuigen, die van boven of van beneden komen over den val,
en belast zich ook met het vervoer der bagage over land. Wij gaan naar
zijne hut om eene overeenkomst met hem te sluiten. Nadat wij het over
de voorwaarden eens waren geworden spreken wij hem bij toeval over
het curare.--"Mijne vrouw weet daar alles van", zegt hij. "Zij is de
dochter van een toovenaar uit den stam der Piaroas en heeft dikwerf
haar vader geholpen om dit vergif te bereiden."

Juist terwijl hij dit zeide trad de vrouw de hut binnen. Wij halen
uit onze prauw de kalebas met curare, die wij in den omtrek van
San-Fernando gekocht hebben. Volgens haar, is dit niet het "curare
fuerte" van de Piaroas. Zij kan daarvan het bewijs leveren, want op
den boschrijken heuvel in de nabijheid der hut is de echte curare
te vinden.

"Volg mij," zegt zij tot mij.

Weldra komen wij bij een braaknotenboom, waarvan de bladeren en
de jonge twijgen met roodachtige haren zijn bezet.--Dit is de
"curare fuerte". Professor Planchon, die de door ons medegebrachte
exemplaren heeft onderzocht, houdt de bladeren en twijgen voor die
van de _strygnos toxifera._--Men raspt de schors van deze liano en
laat die gedurende eenige uren in het water koken en vervolgens het
vocht door eene zeer fijne zeef loopen; het aldus gefiltreerde vocht
verdikt zich en wordt daarna uitgeperst. Het aldus verkregen vocht
wordt in kalebassen van tien duim in doorsnede bewaard. Men doopt de
punten der pijlen eens of meermalen in dit vocht, dat in de kalebassen
spoedig opdroogt en dan het voorkomen van drop aanneemt. Dit curare
is een zeer sterk vergift. Al de Piaroa-Indianen, wien wij later onze
twijgen lieten zien, erkenden daarin aanstonds het echte curare.

Sylvester weet ook dat in den omtrek Piaroa-Indianen begraven
liggen. Hij wil, natuurlijk tegen betaling, mij behulpzaam zijn om mij
hunne geraamten te bezorgen. Morgen, bij het aanbreken van den dag,
zullen wij op die expeditie uitgaan. Lejanne zal eene schets maken
van den waterval van Sardinel; Mirabal, meer gewoon met Indianen om
te gaan, zal voor het vervoer der bagage zorgen.

Dit eenmaal afgesproken zijnde, keeren wij naar den anderen oever
terug. Onderweg hebben wij met geweldige draaikolken en stroomingen
te worstelen. Somwijlen wordt onze kano, als die onweerstaanbare
stroomingen haar van ter zijde aanvallen, als eene veer op de
golven medegevoerd. De schipper heeft al zijne bekwaamheid en al
zijne tegenwoordigheid van geest noodig om te beletten dat het
broze vaartuig omkantelt of medegesleept wordt naar den bruisenden
waterval van Sardinel. Ter wederzijde liggen groote kaimans op de
loer, uitziende naar de visschen en andere dieren, die met den snel
voortschietenden stroom worden medegevoerd. Wij brengen onze bagage
aan den anderen oever aan land, en vinden daar een Spanjaard, don
Pedro genaamd, die na eerst in La Plata, vervolgens in Brazilië te
hebben gewoond, zich eindelijk te Atures heeft nedergezet. Hij is
op weg naar la Urbana, met een lading maniokmeel, dat hij van de
Indianen van de Vichada gekocht heeft. Het was deze don Pedro, die
bij de Guahibo-Indianen tien manden maniokmeel betaalde met de stop
van een karaf. Maar in onze positie kunnen wij niet kieskeurig zijn:
van iedereen kunnen wij nuttige inlichtingen inwinnen.

Wij deelen ons maal met dit heerschap, voor wien wij zeer weinig
sympathie gevoelen, en bieden hem koffie en sigaren aan. Dan leggen
wij ons rustig in onze hangmatten, die heen en weer worden geslingerd
door den sterken wind, wiens koude adem ons reeds voor den morgenstond
doet ontwaken.

2 Januari.--Terwijl de heer Mirabal onze bagage door Indianen laat
vervoeren, Lejanne den waterval van Sardinel uitteekent en eenden
schiet voor ons middagmaal, ga ik, met Sylvester als gids, eene lange
wandeling ondernemen. Eerst tegen vier uren kom ik terug, vermoeid
van onzen tocht over naakte rotsen, in de brandende zon. Maar ik acht
mijne moeite rijkelijk beloond, want wij brengen een ongeschonden
geraamte mede. Ik vond mijne makkers aan den oever beneden den val,
bij eene soort van natuurlijke grot, die eene veilige schuilplaats
aanbiedt. In de onmiddellijke nabijheid bevindt zich eene kleine
inham, waar de prauwen kunnen aanleggen. De kaimans zijn hier nog
zeer talrijk. Wee den reiziger, wiens prauw hier omkantelde: hij zou
onfeilbaar den dood in de golven vinden.

Wij strekken ons op den oever uit, want buiten het water hebben wij
van de kaimans niets te duchten. Maar de wind steekt op en waait ons
het zand in het gelaat; wij zijn nu wel gedwongen op de rotsen te
gaan slapen.

3 Januari.--Don Pedro vaart met zijne prauw voor ons uit. Deze zeer
lange en zeer smalle prauw komt ons tamelijk gevaarlijk voor: daar de
bagage slecht is verdeeld en slordig vastgemaakt, is er groote kans
dat het vaartuig kantelt. Don Pedro, zijn stuurman Agapito en de twee
Indianen in de prauw deelen onze beduchtheid volstrekt niet. Zij moeten
nog een kleinen val passeeren. Daar halen wij hen in. Zij hebben hunne
bagage ontladen om de prauw over den val heen te krijgen. Apatoe is
van meening dat dit voor ons niet noodig is, en in twee minuten heeft
onze geladen prauw den waterval doorsneden. Wij waren zelven aan wal
gegaan en konden nu weer in ons vaartuig stappen; maar wij wachten
tot ook don Pedro de reis kon hervatten--en dat was zijn geluk.

Wij vertrekken te zamen. Het water is zeer woelig: de rivier, bij
den waterval tusschen de rotsen saamgeperst, is nog niet tot hare
gewone kalmte teruggekeerd, maar klotst en golft en maakt allerlei
bewegingen. Onze prauw houdt het midden van den stroom en wordt door
de golven gedragen. De Spanjaard is niet geheel zeker van zijn zaak
en poogt den rechter oever te bereiken: zijn vaartuig wordt door de
branding in de flank gegrepen en slaat op tweehonderd meter van den
oever om. Wij hooren om hulp roepen, en zien de schipbreukelingen,
die zich aan de omgekeerde prauw vastklemmen en door het woelige water
op en neer worden geslingerd. Wij zetten aanstonds koers naar de plek
des ongeluks; onze Indianen roeien uit alle macht. Deze vaart tegen
stroom is gansch niet zonder gevaar: onze prauw wordt duchtig heen
en weer geschud en schept telkens water. Eindelijk komen wij bij de
schipbreukelingen. De manden met maniokmeel dansen om ons heen op
de golven. Wij nemen don Pedro bij ons aan boord. Apatoe grijpt de
omgekantelde kano, keert haar weer om, en laat, door ze heen en weer
te wiegelen, het achtergebleven water wegvloeien. Een der Indianen
klautert nu in de boot en ledigt haar verder met eene groote kalebas;
inmiddels visschen de andere Indianen de manden met meel op, die wij
aan land brengen. Kort daarop bereiken de schipbreukelingen behouden
den oever. De schipper Agapito is er het ergste aan toe: hij had een
kist met messen, bijlen, hakmessen enz. aan boord, die natuurlijk
als een steen gezonken is. Het maniokmeel, zorgvuldig in palmbladen
gewikkeld, heeft niet geleden.

De oever, waar wij aan land zijn gegaan, is zeer steil; het zand
is op verschillende plaatsen omgewoeld. De kaimans hebben er diepe
in kuilen gegraven; in een daarvan vinden wij vijf-en-veertig
eieren. Deze eieren zijn zeer langwerpig van gedaante en grooter
dan eendeneieren. Lejanne, met een roeispaan gewapend, slaat al die
eieren, waaruit vijf-en-veertig krokodillen te voorschijn moeten komen,
stuk; terwijl hij daarmede bezig is, bespeuren wij nabij den oever de
wijfjes-krokodil, die onbewegelijk deze slachting van haar aanstaand
kroost aanschouwt. Haar onbewegelijk starende oogen hebben eene
onbeschrijfelijke uitdrukking van woede en jagen mij eene huivering
door de leden. Gelukkig zijn de schipbreukelingen in veiligheid!

We slaan tegen den avond ons kamp op op eene groote rots, die met
zachte glooiing in de rivier afdaalt. Langs de beide oevers van den
Orinoco vindt men van afstand tot afstand dergelijke reusachtige
rotsen, _lajas_ genoemd, waar de reizigers in den regel hun bivak
opslaan, bij gebrek aan zandbanken, die, zoo zij minder hard zijn,
in dezen tijd des jaars althans weer onder andere opzichten minder
geriefelijk zijn. Immers, ge hebt dan voortdurend last van het zand,
dat de vrij sterke nachtwind u onophoudelijk in het gezicht waait en
waaronder ge bijna bedolven wordt.

In den namiddag heeft Lejanne een zwarten ibis geschoten. Dat is een
schraal hapje, want als die vogel geplukt is, is hij niet veel grooter
dan een fiksche manshand. Daarom gaat Lejanne nu nog eens met Apatoe
op de jacht, om te trachten iets voor ons diner te vinden. Zij keeren
terug met eene eend en twee agoutis. Terwijl ons diner wordt gereed
gemaakt, wordt onze aandacht getrokken door een dof geluid, dat zich
met zeer korte tusschenpoozen herhaald, en dat nu eens van de rivier,
dan weer van onder de rots schijnt te komen. Onze Indianen meenen
dat dit geluid door een visch wordt veroorzaakt; ik zou het er eer
voor houden, dat het veroorzaakt wordt door het water, dat in eene
onzichtbare spleet van de rots doordringt.

4 Januari.--Wij gaan reeds vroegtijdig op weg: omstreeks elf uur
zijn we in de onmiddellijke nabijheid van Atures. De loodrechte
en zeer hooge linker oever vormt een lange geelachtige, bank, met
donkere strepen getijgerd. Midden in de rivier verheft zich een rond
eiland, dat aan een versterkt kasteel doet denken, en waarop weleer
het klooster der Jezuïeten van Atures stond. Om half twaalf loopen
we de dusgenoemde haven binnen, op korten afstand van den eersten val.

Terwijl ik eene meteorologische waarneming doe, bespeuren mijne
reisgezellen, die onder den lommer der naburige boomen op mij wachten,
eene prauw, waarin drie vrouwen gezeten zijn, wier jurken--wel
louter toevallig--de drie kleuren vertoonen van de nationale vlag
van Venezuela: geel, rood en blauw. Zij stappen in onze nabijheid
aan land. Wij reiken haar de hand en groeten haar naar indiaansche
wijze. Zij zijn nog jong en zien er niet onaardig uit; het prachtige
zwarte hair golft vrij langs nek en schouders. Zij slaan onmiddellijk
den weg naar het dorp in; eenige oogenblikken daarna begeven wij ons
ook derwaarts. Het pad loopt door eene savane, met granietblokken
bezaaid.

Geen enkele boom beschermt ons met zijn schaduw tegen de felle
zonnestralen op den twee kilometers langen weg, die ons van het
dorp scheidt. Dit dorp bestaat uit acht hutten, met inbegrip van
de kerk en van de dusgenoemde _casa real_. Het eenige wat de kerk
van de andere hutten onderscheidt, is de klok die aan een balk voor
de deur hangt. De casa real is ter beschikking van de reizigers en
gelijkt op alle andere hutten: wanden of muren van pisé en een dak
van palmbladeren. Het geheele ameublement bestaat uit krammen, die
in den muur geslagen zijn om de hangmatten daaraan vast te maken.

Even na onze aankomst krijgt François opnieuw een hevigen aanval van
koorts, waaraan hij in den laatsten tijd telkens lijdende is. Wij
maken het hem zoo gemakkelijk mogelijk, en begeven ons vervolgens
naar den kapitein of hoofdman van het dorp. Deze kapitein is een vrij
bejaard man van den stam der Atchagua-Indianen, terwijl de mannen,
waaruit zijn pueblo bestaat, Guahibos zijn. Ik weet niet, door welk
een samenloop van omstandigheden de Atchagua Agostino hun hoofdman
geworden is; zijne moeder behoorde tot den stam der Atchaguas en
zijn vader tot dien der Guahibos, maar het kind behoort altijd tot
den stam zijner moeder.--De bewoners van Atures zijn katholiek en
zoogenaamd beschaafd. Ongelukkig sterven zij langzamerhand uit, en
zullen weldra geen voldoend aantal manschappen meer kunnen leveren
voor het vervoer der bagage. "Al mijne mannen sterven", zegt de
kapitein op weemoedigen toon. Zijne vrouw is ziek: sedert drie dagen
heeft zij de _calentura_. Ik onderzoek haar en bevind dat zij aan
longaandoening lijdt; ik deel den kapitein mede dat ik geneesheer
ben en dat ik zijne vrouw zal behandelen. Hij antwoordt, dat hij mij
daarvoor zeer dankbaar zal zijn. Toch geloof ik, dat hij liever de
hulp zou inroepen van een of anderen indiaanschen toovenaar, want
deze arme lieden zijn wel in naam katholiek, maar hebben metterdaad
nog een goed deel van hunne vroegere bijgeloovigheid behouden.

Men had mij te San-Fernando verteld, dat zich te Atures eenige _cuevas_
of indiaansche knekelhuizen bevinden en dat de kapitein daarvan
weet. Ik vraag hem dus, of hij mij zou willen behulpzaam zijn om die
cuevas te zien: het is hem bekend, dat er zich op twee verschillende
plaatsen bevinden. Wij zouden nog heden de naast bijgelegenen kunnen
bezoeken. Vol vreugde neem ik dit voorstel aan, en beloof hem eene
goede belooning, als hij mij wil helpen om eenige schedels machtig te
worden; ik deel hem tevens mede met welke bedoeling ik dat verzoek doe,
waardoor zijne aanvankelijke bezwaren uit den weg worden geruimd.

Wij begeven ons aanstonds op weg, vergezeld door den zoon van
den kapitein en door Apatoe. Wij gaan door eene savane, steken
dan een arm van de rivier over en gaan aan land op een eilandje,
dat den naam draagt van Cucurital. Achter eene rij boomen en
hoog struikgewas verborgen, ligt een soort van natuurlijke grot,
door eene opeenstapeling van geweldige rotsblokken gevormd. Wij
klauteren naar den lagen ingang der grot en vinden daar een menigte
potten van verschillende vormen, die elk een schedel van een Indiaan
bevatten. Andere schedels en beenderen zijn eenvoudig in palmbladeren
gewikkeld: zij zijn van de Guahibos afkomstig. Ik leg een vijftiental
van de mooiste schedels ter zijde, en neem mij voor met Lejanne terug
te keeren om een nieuwen voorraad op te doen.

Wij keeren naar het dorp terug en nemen afscheid van elkander, na
vooraf de afspraak gemaakt te hebben, dat wij morgen de andere cuevas
zullen gaan zien.

5 Januari.--Ten zeven uren 's morgens gaan wij op weg. Wij hebben
eene zeer lange en zeer vermoeiende wandeling te doen, eer wij
den granietberg bereiken, waarin de cuevas zich bevinden. Daar
gekomen, stuiten wij op een schier onoverkomelijk bezwaar. Een
zeer steil pad, nauwelijks een el breed en zeer glibberig, voert
naar de grotten. Dit pad loopt op eene aanzienlijke hoogte langs
den loodrechten bergwand. De minste misstap zou ons in den afgrond
doen nederstorten. Met snellen stap loop ik zonder ongeval het pad
af en kom aan de eerste grot, waar ik dezelfde voorwerpen vind als
op het eiland Cucurital. Van een bezoek aan de tweede grot moet ik
afzien. Toen ik mij gereed maakte om terug te keeren, werd ik door eene
duizeling overvallen: ik moest gedurende eenige oogenblikken mijne
oogen sluiten, en kon eerst toen naar beneden dalen. De kapitein had
slechts eens in zijn leven, toen hij nog een kind was, deze grotten
bezocht. Den indruk, dien dit tweede bezoek op hem maakte, vatte hij
saam in de woorden: "Afschuwelijk! Ik kom hier nooit weer dan dood!"

In het dorp teruggekeerd, verneem ik dat de Indianen heden avond zullen
dansen. Natuurlijk zullen wij bij dat feest tegenwoordig zijn. Na
afloop van het middagmaal begeven wij ons met den heer Mirabal naar de
hut, waar het bal gegeven wordt. Het orkest bestaat uit eene mandoline,
een halter met holle ballen waarin harde zaadkorrels zijn en dien
men op de maat heen en weer beweegt, en eindelijk uit een jongen die
beurtelings zingt en fluit. De dames hebben haar mooiste en kleurigste
japonnen aangetrokken: maar deze sterk sprekende kleuren hinderen
niet bij de kaneelkleurige huid dezer dames, Zij dragen bottines en
versieren zich met reusachtige juweelen. De mannen zijn gekleed met
een strooien hoed, een linnen broek en een loshangend hemd; zij zijn
barrevoets. Daar de heeren in de minderheid zijn, dansen de dames
met elkander. Blijkbaar hebben allen buitengewoon veel schik.

De kapitein neemt geen deel aan deze wereldsche vermaken, die niet
meer aan zijn leeftijd passen. Als een echte patriarch overweegt
hij, terwijl zijne onderdanen zich vermaken, de belangen van den
kleinen staat, waarvoor hij te zorgen heeft. Het dorpje vormt een
vierkant, dat aan de eene zijde open ligt. Langs de hutten loopt
eene breede straat, maar het midden van het vierkant is met hoog
gras begroeid; welk gras nu is verdord. Het oogenblik is gekomen
om het te verbranden. De wind blaast juist naar de open zijde van
het vierkant. De daken zijn afgekoeld en door den dauw min of meer
bevochtigd: de omstandigheden zijn dus zoo gunstig mogelijk. Met een
harsachtigen fakkel gewapend, steekt de kapitein aan de windzijde
het gras in brand. De vlammen verspreiden zich met groote snelheid:
het is eene prachtige illuminatie, die ons het bal doet vergeten.



X


6 Januari.--Francois heeft nog altijd koorts, hetgeen ons noopt ons
vertrek tot morgen uit te stellen. Wij maken van dezen dag oponthoud
gebruik om met ons drieën, Lejanne, Apatoe en ik, nog eens naar de
cueva van het eiland Cucurital te gaan, waar wij een nieuwen voorraad
van anthropologische dokumenten opdoen. Lejanne maakt eene schets van
de cueva en helpt mij de exemplaren te nummeren, terwijl Apatoe de
wacht houdt. Wij verstoppen onzen buit in de struiken langs den oever,
waar wij dien morgen, als wij daar langs varen, zullen wegnemen. Zoo
zal niemand in het dorp, met uitzondering van den kapitein, kunnen
bevroeden welke lading wij eigenlijk aan boord hebben. Men zal
gemakkelijk begrijpen dat wij er het hoogste belang bij hebben, dat
de zaak niet uitlekt. Wij zijn uiterst tevreden over het welslagen
van onze reis, en houden ons overtuigd, dat wat wij nu nog verder te
doen hebben geen bezwaar meer zal opleveren: over drie dagen zullen
wij te Santa-Barbara zijn en in de beschaafde wereld terugkeeren.

7 Januari.--De prauw zal te zwaar beladen zijn om de watervallen
te passeeren. Twee van ons willen zich over land naar het haventje
beneden den val begeven. De afstand van Atures naar dat haventje
bedraagt zes kilometers; de weg loopt door eene uitgestrekte savane,
welke door de rivier Cananeapo doorsneden wordt. Deze rivier heeft
eene breedte van vijf-en-dertig el: er bestaat plan om eene brug over
haar te bouwen. Nadat wij de noodige schikkingen hadden gemaakt, namen
wij afscheid van den heer Mirabal, die nog eenigen tijd hier blijven
moet om te wachten op Indianen, die hem koopwaren moeten leveren. Wij
danken hem voor zijne onveranderlijke en voorkomende vriendelijkheid
jegens ons, voor de vele kleine diensten, die hij ons bewezen heeft;
daarna gaat ieder zijns weegs.

Twee uren later bevinden wij ons aan het haventje beneden den val. Wij
moeten nu nog een val passeeren. Even boven dezen val leggen wij
tegen den linker oever aan, nadat wij ons gelukkig door zeer sterke en
zeer gevaarlijke kolken hadden heengeworsteld. Onze stuurman is zeer
bekwaam in zijn vak en volkomen bekend met dit lastige vaarwater. Wij
moeten nu de bagage ontladen en die, even als de prauw zelve, over
land vervoeren. Gedurende die operatie gebruiken wij ons ontbijt in
eene soort van grot of spelonk tusschen de rotsen. Groote zwermen
van vleermuizen hebben zich in de kloven en spleten genesteld; zij
schreeuwen en piepen als jonge ratten. Behalve de schaduw, hebben
wij in de grot ook nog een weinig koelte, dank zij een tochtje dat
door eene onzichtbare spleet dringt: het een zoowel als het ander
is eene onwaardeerbare weldaad te midden van deze zwarte rotsen,
waarvan de zonnestralen brandend terugkaatsen. De dag is reeds half
verstreken, eer wij den tocht hervatten kunnen. Wij kampeeren dien
avond op een rots.

9 Januari.--Wij begeven ons reeds vroegtijdig op weg; maar helaas! met
zonsopgang is ook de wind opgestoken, en naar mate wij de rivier
afzakken, neemt die wind al meer en meer in hevigheid toe. De rivier
is breed en woelig: het water golft als eene onrustige zee. Sedert
twee uren bespeuren wij de monding van de Meta, maar het is ons
niet mogelijk die te bereiken. Wij houden ons aan den rechter oever,
die door eene vrij breede zandbank is omzoomd, waarop wij aan land
stappen om te ontbijten.

Omstreeks een uur gaan wij weder scheep; eindelijk varen wij voorbij
den mond van de Meta; nu gaat het beter tot vijf uren. Nog voor het
vallen van den avond komen wij bij Caribeni; de bedding van de rivier
is bezaaid met eilandjes, rotsen en zandplaten; op een dezer laatsten
gaan wij aan land. Apatoe en de Indianen trachten te vergeefs met
hunne pijlen eenige visschen te vangen, terwijl Lejanne eene schets
maakt van het eiland, waar wij den nacht zullen doorbrengen en dat
vroeger door blanken werd bewoond. Thans zijn er echter geen sporen
meer van hun verblijf te vinden. Weldra bereiken wij dat eilandje,
hetwelk den naam draagt van Caribeni en dat uit zand, klei en graniet
is gevormd; het verheft zich twaalf el boven den tegenwoordigen
waterstand. Gedeeltelijk is het eiland met struiken en kreupelhout
begroeid; elders verheffen zich groote boomen, die hunne takken
over den kalen grond uitspreiden: deze plek is uitnemend geschikt
om er ons nachtleger op te slaan. Voor ons hebben wij de met rotsen
bezaaide rivier; verder, eene met boomen bedekte vlakte; nog verder,
eene keten van rotsachtige bergen, die door de stralen der ondergaande
zon met violette tinten worden gekleurd. De licht-grijze rook wolkjes
van drie vuren steken aardig af tegen den donkeren achtergrond van
het geboomte en de bergen.

Deze vuren wijzen het bivak aan van lieden, die zich bezig houden met
het opsporen van sarrapia of zoogenaamde tonkaboontjes, waarin een vrij
levendige handel gedreven wordt. De boomen waaraan deze bonen groeien,
staan in het wild door het woud verspreid; ik geloof niet, dat tot
dusverre iemand op de gedachte is gekomen, ze regelmatig aan te planten
en te kweeken. Toch zou zoodanige plantage waarschijnlijk genoeg
voordeel opleveren: in ieder geval ware de proef te nemen. Een enkele
boom kan vijf-en-twintig pond bonen opleveren; in den loop van dit jaar
werd een pond bonen te Bolivar voor tien francs verkocht. Telken jare
gaan een aantal menschen de bosschen in om deze bonen in te zamelen. De
eigenlijke vrucht is besloten in eene vleezige schil of peul, die in
de maanden Februari en Maart, vóór den regentijd, van zelf afvalt. De
sarrapia wordt met name naar Noord-Amerika verzonden, waar zij voor
parfumerie wordt gebruikt en ook als surrogaat voor kinine.

Na het middagmaal strekken wij ons in onze hangmatten uit; het is een
heldere maneschijn. Wij zien eene rosse rookwolk aan den voet der
bergen en twee hoog opvlammende vuren tegen hunne hellingen. Maar
de muskieten maken het ons zoo lastig, dat wij onze hangmatten
moeten verlaten; want wij hebben verzuimd, onze muskietenschermen
mede te nemen. Wij haasten ons dat verzuim te herstellen en zijn nu
veilig. Lejanne, die het touw van zijn scherm verloren heeft, moet
op den steenachtigen grond slapen.

10 Januari--Wij hadden eene vrij voorspoedige vaart tot omstreeks den
middag, maar hebben, uit hoofde van tegenwind een grooten omweg moeten
maken. Deze tijd des jaars is blijkbaar niet geschikt voor de reis
naar Bolivar. De beste tijd is in de maand Augustus; dan is het water
hoog, er gaat een fiksche stroom, en men heeft geen tegenwind. Wij
steken de rivier, die vrij onstuimig is, dwars over, en leggen stil
aan den voet van een kalen granietberg, die loodrecht aan den rechter
oever opstijgt. Even als alle dergelijke rotsen, welke wij tot dusver
ontmoet hebben, is ook deze doorboord met ronde, tamelijk ondiepe
gaten: men zou zeggen, de gaten van reusachtige kanonkogels. De
verschillende waterstanden der rivier hebben zich met lichtkleurige
strepen op den roodachtig bruinen rotswand afgeteekend: de hoogste
stand is ruim twaalf meter boven het tegenwoordige peil verheven. De
rivier is op deze plaats ter wederzijde omzoomd door granietrotsen;
hare breedte bedraagt niet veel meer dan een kilometer. Maar de massa
water, die zij afvoert, is zeer aanzienlijk.

Terwijl men ons ontbijt in gereedheid brengt, neem ik den stand der zon
waar: middelerwijl raadpleegt Lejanne, die nog in de prauw gebleven is,
zijne instrumenten. Juist was hij met zijn thermometer bezig, toen
Apatoe hem toeriep: "Een kaiman!"--Hij springt haastig aan land en
jaagt daardoor het afschuwelijke dier weg, dat nauwelijks een el van
de prauw verwijderd zijn kop uit het water hief, maar nu in de diepte
verdwijnt. Lejanne en de kaiman hadden elkander wederkeerig een schrik
op het lijf gejaagd. Apatoe, met eene pijl gewapend, doorzocht de
gaten, eerst onlangs door iguanen in den zandigen oever gemaakt. Niet
zonder moeite haalt hij een dezer hagedissen levend te voorschijn;
de scherpe pijlpunt heeft de huid van haar buik opengereten, en eene
rits eieren hangt uit het lijf van het dier. Apatoe grijpt die eieren
en wil de hagedis dooden; maar de iguane ontsnapt, gaat te water en
kruipt op eene naburige rots, waar zij bleef, schijnbaar ongedeerd
door de haar toegebrachte wonde.

Omstreeks drie uren varen wij langs den Cerro Mogote, eene
opeenstapeling van granietrotsen, die bijna de bedding der rivier
versperren. Tusschen dien cerro en Santa-Barbara bevindt zich een
zandige oever, dien de schildpadden bij voorkeur schijnen te hebben
uitgekozen om er hare eieren te leggen. Men berekent dat niet minder
dan vijftienduizend van deze dieren jaarlijks op deze plek hun
eieren komen leggen. Verschillende personen hebben verzekerd, dat
wanneer men een dezer schildpadden in het water werpt, zij aanstonds
weer tegen den oever opklimt en haar arbeid hervat. De schildpad
begint in Februari haar eieren te leggen, waarvan het aantal soms
honderd-vier-en-veertig bedraagt. Eene menigte lieden van de oevers
van den Orinoco begeven zich dan naar den oever van Santa-Barbara,
om daar den noodigen voorraad eieren in te zamelen. Deze inzameling
geschiedt volgens zekere regels. Op een bepaalden dag wordt er te
Santa-Barbara eene klok geluid; zoodra die klok met luiden ophoudt,
moet ook de inzameling der eieren worden gestaakt.

De schildpad van den Orinoco (tortuga) komt in de Guaviare niet
voor. De térékaï, die in de Guaviare zeer veel gevonden wordt,
leeft ook wel in den Orinoco, maar is daar toch minder gewoon dan
de tortuga. De térékaï legt ten hoogste acht-en-veertig eieren. De
traan en het vleesch van deze schildpad zijn het meest gezocht. In
de Guaviare begint zij tegen het einde van December te leggen, en in
den Orinoco omstreeks den tiende Januari. In de zwarte wateren van
de Atabapo en andere rivieren vindt men haar niet. De tortuga wordt
somwijlen zoo groot en zoo zwaar, dat een volwassen man moeite heeft
om haar van den grond te tillen.

Tegen zes uren komen wij aan eene hut op een soort van voorgebergte
aan den rechter oever, bewoond door zoogenoemde _Racionales_, dat
zijn bekeerde en zoo als het heet beschaafde Indianen. De man is veel
jonger dan zijne vrouw, hetgeen hier volstrekt geen zeldzaamheid
is. Het schijnen brave, goedhartige lieden. Ik zou dit niet durven
zeggen van een buurman, die, van onze komst vernomen hebbende, ons
komt bezoeken en ons zeer verveelt met zijne eindeloos gebabbel en
zijne meer dan onbescheiden vragen.

11 Januari.--Met het aanbreken van den dag begeven wij ons op weg naar
Santa-Barbara. Volgens de mededeelingen van den praatzieken buurman
zullen wij daar dertien hutten vinden, benevens klein geld--wij hebben
niets meer dan goudstukken--panela en misschien ook rhum. Blijft
de wind zwak, dan zullen wij er om twaalf uren zijn; steekt de wind
op, dan kan het wel vier uren worden; hij had er bij kunnen voegen,
waait het al te hard, dan komt gij er nooit.

Om half twaalf zijn wij reeds te Santa-Barbara. Wij voorzien ons hier
van den noodigen voorraad, en daar het dorp verder hoegenaamd niets
heeft dat onze belangstelling zou kunnen wekken, vervolgen wij al
spoedig onze reis, ten einde zoo mogelijk nog vóór den avond eene plek
te bereiken, die eenige kilometers verder ligt en waar wij een kamp
zullen vinden van Yarouro-Indianen, wier dorp vier dagreizen verder
in het gebergte ligt. Wij komen daar tegen vijf uren. De Yarouros, ten
getale van omstreeks veertig, hebben op den wijden vlakken oever eenige
kleine hutten opgeslagen. Boven ons welft zich een afrikaansche hemel;
voor ons zien wij eene ruime zandvlakte, en een kamp van bronskleurige
inlanders; er ontbreken slechts eenige kameelen, en wij zouden ons
kunnen voorstellen in de Sahara te zijn. Toen wij aankwamen, keerden
de mannen van de vischvangst terug. Zij hebben niet veel gevangen,
ter nauwernood genoeg voor hun eigen avondmaaltijd. De verdeeling
van den buit is spoedig afgeloopen; weldra zien wij, bij iedere hut,
eene kleine groep rondom het vuur geschaard, waarop het maal wordt
gekookt. Wij wandelen langs de groepen, en knoopen met ieder kennis
aan. De Yarouros zijn zeer donker van kleur; zij wonen in groote
savanen: het is dus niet vreemd dat hunne huid zwarter is dan die
van de Indianen, welke in de bosschen verblijf houden en minder aan
de zonnestralen zijn blootgesteld.

Het haar der mannen is rondom het hoofd afgeknipt; dat der vrouwen
hangt los over de schouders. De mannen dragen geene andere kleeding
dan het dubbele, van voren en van achteren afhangende schort, dat
door een dunnen gordel van hair wordt opgehouden; de vrouwen zijn
gekleed met katoenen hemden zonder mouwen. Zij zijn niet beschilderd
en dragen ook geen versiersels. Sommige oude vrouwen dragen vijf
spelden in haar onderlip: een wonderlijk ornament, dat ik bij jonge
vrouwen niet opmerkte. Moet men hieruit afleiden, dat wij hier met
eene verouderde mode te doen hebben, die in onbruik zou zijn geraakt:
iets wat overigens bij de Indianen niet voorkomt? De dames weigerden
halstarrig mij de beteekenis en het doel van dezen zonderlingen tooi
te verklaren.

Een blanke, die met zijne vrouw en zijn zoon in de onmiddellijke
nabijheid kampeert, treedt op ons toe. Hij drijft handel met de
Indianen uit den omtrek; hij koopt in de dorpen cassave en verkoopt
die weder langs de oevers van den Orinoco; hij heeft bovendien tabak
en visch en allerlei andere snuisterijen, zoo als messen, bijlen,
katoen en nog meer te koop.

Ik zie dat eenige Yarouros cassave van hem koopen, die zij hem
waarschijnlijk, eenige dagen geleden, zelven geleverd hebben. Ik
durf zelfs niet gissen, welke winst hem deze handel oplevert: dat
die winst zeer aanzienlijk is staat boven allen twijfel.

Wij koopen van hem eenige stukken visch, althans van iets wat hij
beweert visch te zijn, maar dat zoo sterk naar olie smaakt, dat
wij er niets van kunnen gebruiken. Waarschijnlijk is het vleesch
van den dolfijn, die in den Orinoco en in de Guaviare veelvuldig
voorkomt. Wij doen, zoo goed en zoo kwaad als het kan, ons middagmaal
met een weinig cassave in koffie geweekt, en strekken ons daarna in
onze hangmatten uit, in afwachting dat de Indianen zullen gaan dansen,
gelijk zij ons beloofd hebben.

Een met Yarouros bemande prauw komt de rivier opvaren; de nieuw
aangekomenen zijn zeer vroolijk, want reeds lang voor zij aan land
stappen, hooren wij hen zingen en lachen. Na hunne verschijning
heerscht er gedurende zekeren tijd leven en beweging in het kamp: dan
wordt het weer stil. Dit is niet overeenkomstig de afspraak, en wij
nemen daar geen genoegen mede. De koopman gaat uit onzen naam aan de
Indianen mededeelen, dat, indien zij willen dansen, wij koffie, suiker
en cassave te hunner beschikking zullen stellen. De onderhandelingen
duren vrij lang; eindelijk verklaren een half dozijn mannen zich
bereid, aan ons verlangen te voldoen. Met een lapje katoen hebben zij
zich drie lange arasvederen op het hoofd gebonden: een dezer vederen
verheft zich boven het voorhoofd, de twee anderen steken van achteren
uit. Weldra zijn zij op gang; hun gezang, eerst wat dof en mat, wordt
allengs levendiger. Verscheidene vrouwen treden naderbij, kijken een
poosje toe en doen dan ook mede. Haar luidruchtig, eenigszins gillend
gezang brengt al spoedig het geheele kamp op de been. Zelfs de kinderen
beginnen mede te dansen. De bejaarde lieden, in verschillende houdingen
neergehurkt, zien met belangstelling het schouwspel aan, waaraan zij
geen deel meer kunnen nemen. Tusschen iederen dans drinken mannen en
vrouwen koffie, en eten suiker en cassave, zoo veel zij maar kunnen.

De lucht is eenigszins bewolkt; als door een lichten sluier werpt
de maan haar schijnsel op het fantastisch tooneel. De schorten
en hoofdbanden, wit van kleur, komen scherp uit tegen die donkere
gestalten, waarboven de lange vuurroode arasvederen wiegelen, die als
bajonnetten omhoog steken. De neergehurkte vrouwen schijnen heksen,
die haar beurt afwachten, om aan den sabbath deel te nemen. Voeg
daarbij den rossen gloed der vuren, waaromheen rood gekleurde gestalten
zijn gegroept, die tooverdranken schijnen te bereiden.... Het geheel
herinnert onwillekeurig aan eene of andere geheimzinnige fantasmagorie.

De dans duurt zeer lang; de Indianen zijn onvermoeid, maar wij
hebben behoefte om te gaan slapen. Wij wenschen hun goeden nacht
en bedanken hen voor hunne vriendelijkheid, waarna zij zich in hun
kamp terugtrekken.

11 Januari.--Den volgenden morgen kochten wij van de Yarouros eenige
voorwerpen, welke uit een ethnografisch oogpunt niet zonder belang
waren. Lejanne maakt enkele schetsen, en wij tijgen weer op weg. De
vaart, gaat van wege den sterken wind met groote moeilijkheden
gepaard; wij houden ons aan den oever en moeten onze prauw met boomen
voortduwen. Wij slaan tegen den avond ons kamp op eene zandbank op,
en brengen daar een vrij rustigen nacht door, zonder te veel overlast
te hebben van muskieten en andere insekten.

13 Januari.--Eerst tegen negen uren des avonds komen wij aan La
Urbana, dat gedurende het wintersaizoen slechts een dag reizens
van Santa-Barbara is verwijderd. Wij wenschen hier niet langer
te vertoeven dan volstrekt noodig is. Wij hebben te San-Fernando
brieven mede genomen voor verschillende inwoners van het stadje,
en laten ons nu den weg wijzen door den schipper van onze prauw,
die de rivier reeds zeven- of achtmaal is afgevaren en de voornaamste
inwoners van de dorpen langs den oever persoonlijk kent.

La Urbana is eene arme, doodsche stad. Haar rechtlijnige straten
loopen deels parallel met den oever en vormen daarmede deels een
rechten hoek. Het aantal huizen is vrij groot, maar de meesten zijn
onbewoond. De stad dagteekent eerst uit het jaar 1872; zij werd
gebouwd voor lieden, die hier, bij de eindelooze omwentelingen en
burger-oorlogen in deze rampzalige republieken, een rustig en veilig
toevluchtsoord wenschten te vinden. Nadat de vrede, althans voor
een poos, weer hersteld was, werd la Urbana door het meerendeel der
bewoners verlaten. De eenige handel, welke hier gedreven wordt, is die
in sarrapia. Wij worden te La Urbana zeer hartelijk ontvangen door
den heer Fuentes, den broeder van den gouverneur van San-Fernando,
die een zeer geschikt huis tot onze beschikking stelt. Maar ons
besluit staat vast, om hier niet langer dan een nacht te blijven.

15 Januari.--Het is van morgen betrekkelijk kalm. Omstreeks half twaalf
komen wij aan de rio Cabullero, die zich aan den rechter oever in den
Orinoco uitstort. Wij houden stil bij de landpunt door de samenvloeiing
der beide rivieren gevormd. Lejanne doorkruist den omtrek en ontdekt
eenige exemplaren van eene soort van strychnos; bloesems of vruchten
van die plant kunnen wij evenwel niet ontdekken. Wij gebruiken in
der haast een ontbijt en gaan aanstonds weer in de prauw: wij mogen,
nu de wind zich vooralsnog stil houdt, deze gunstige gelegenheid niet
laten ontsnappen.

16 Januari.--Wij moeten weer met tegenwind worstelen. Wij varen
langs eene zandbank, die geen einde schijnt te nemen. Twee van onze
manschappen trekken langs den oever de prauw voort; de schipper en
nog een andere Indiaan, met een langen stok gewapend, houden haar in
de goede richting.

Lejanne en ik geven er de voorkeur aan te wandelen: onze beenen worden
stijf van het eindelooze zitten in die niet al te ruime schuit. Wij
volgen den naasten weg en vinden het hooger gedeelte van den zandigen
oever ingenomen door eene ontelbare menigte meeuwennesten; overal zien
wij eieren en jonge vogels half overdekt door het zand, dat de wind
opjaagt. Sommigen dezer jonge meeuwen zijn nog maar ter nauwernood met
een grijsachtig dons bekleed; anderen, reeds wat ouder, hebben in hunne
onmiddellijke nabijheid een kleinen visch, door de moeder zoo gelegd
dat de jonge vogel zijne prooi bereiken kan. Ge kunt u voorstellen,
welke eene opschudding onze onverwachte verschijning veroorzaakt! De
oude vogels komen woedend op ons aanstormen; zij vliegen rakelings
boven onze hoofden, bijten soms in onze hoeden, en verheffen zich dan,
onder luid en snerpend geschreeuw, hoog in de lucht. Een oogenblik
maken zij het ons zoo lastig, dat wij met een stok boven onze hoofden
moeten zwaaien, om de verbitterde vogels op een afstand te houden.

Wij bereiken eindelijk het andere uiteinde van deze zandbank en nemen
een bad in eene kleine heldere kom, die met de rivier in verbinding
staat. Na eenigen tijd wachtens verschijnt ook onze prauw. Allen
gaan nu aan land om te ontbijten. Wij eten het koude vleesch van
eene schildpad, die wij in de heete asch hebben laten braden, en die
uitmuntend smaakt. Vervolgens varen wij langs de uitmonding van de
Apoure, eene vrij belangrijke rivier, die zich ter linkerhand in den
Orinoco uitstort.

Het is avond geworden. Voor ons bespeuren wij den kleinen berg, aan
welks voet Caïcara ligt: zijne donkere massa teekent zich af tegen den
hemel, die rood gekleurd is door den gloed der vuren, welke in het
hooge gras der savane ontstoken zijn. Ten zeven uren vertoont zich
de oranjekleurige rand van de maanschijf boven den top des bergs:
zij rijst snel omhoog in de heldere lucht en giet een stroom van
zilverlicht op de breede rivier uit. De avond is zoo schoon en zoo
helder, dat wij zonder eenig bezwaar onzen tocht kunnen vervolgen.

Omstreeks acht uren komen wij te Caïcara. Wij gaan aan land nabij
rotsen, waarachter zich een zandige, vrij hooge oever verheft. Het
dorp ligt een weinig meer achterwaarts; van het punt waar wij aan land
zijn gestapt, kunnen wij niet anders zien dan twee of drie daken met
roode pannen belegd, die helder door de maan worden verlicht.

Ik laat mij de hut of de woning wijzen van den vertegenwoordiger der
regeering. Caïcara heeft het voorrecht, een commissaris van policie te
bezitten; ongelukkig is de man een lomperd. Ik meld mij bij hem aan;
ik zeg hem wie ik ben en wat ik verlang: hij verwaardigt zich zelfs
niet, mij een stoel aan te bieden, maar verzoekt mij, hem morgen mijne
papieren te laten zien. Weinig gesticht over deze ontvangst, antwoord
ik hem kortaf, dat de vaart op den Orinoco vrij is; dat ik dus mijn
verzoek om door zijne bemiddeling een ander vaartuig te verkrijgen,
intrek; en dat, zoo hij mijne papieren wenscht te onderzoeken, hij
zorgen moet morgen ochtend, met het krieken van den dag, bij mij aan
boord te zijn. Ik keer naar den oever terug, en wandel daarop met
Lejanne weer naar het dorp om eenige inkoopen te doen. Wij vermaken
ons kostelijk met de onhandigheid van twee winkelbedienden, die tot
drie malen toe het bedrag optellen en telkens eene andere uitkomst
krijgen. De meester van den winkel moet hun eindelijk te hulp
komen. Wij gaan naar den oever terug, beladen met onzen voorraad,
en vleien ons op het zand tusschen de rotsen neder om te slapen.

17 Januari.--Met het aanbreken van den dag varen wij af en vorderen
goed tot omstreeks acht uren. Toen stak de wind weer met kracht op,
en wordt de rivier opnieuw woelig en onstuimig. Onze jammerlijke prauw
zonder kiel zal ongetwijfeld omslaan: wij sturen daarom op den oever
aan en bergen ons in een kleinen inham. De oever is zeer hoog en door
het water van de rivier bij wijze vin een trap ingeschaard. Tegen de
helling liggen een aantal stammen van ontwortelde boomen.

Ik laat aanstonds het ontbijt gereed maken, ten einde van de
eerstvolgende windstilte te kunnen profiteeren. Inmiddels gaat
Apatoe het bosch in, om te zien of hij eenig wild machtig kan
worden. Hij keert zonder wild terug, maar hij heeft ook hier denzelfden
strychnos gevonden, dien Lejanne aan de oevers van de Cabullero heeft
aangetroffen; doch ook nu gelukt het ons niet, bloesems of vruchten
van die plant op te sporen, hoewel wij er twee uren lang naar zoeken.

Eerst tegen een uur kunnen wij onzen tocht hervatten. Omstreeks
zonsondergang ontmoeten wij een zeilschip van ongeveer twintig ton,
dat eenige booten op sleeptouw heeft. Onze prauw is niet meer dan een
notendop in vergelijking met dit gevaarte, dat vlak langs ons heen
vaart. Een der mannen aan boord van het schip, die Lejanne en mij niet
gezien had--wij zaten in de overdekte hut--en die vermoedelijk onze
Indianen eens bang wilde maken, riep hun op zoo gebiedenden toon toe,
uit te wijken, dat wij hun verboden te antwoorden. Hij herhaalde zijn
bevelen voegde er eenige bedreigingen bij. Nu sta ik op en breng hem
aan het verstand dat wij voor zijne dreigementen niet bang zijn, en
dat hij rustig zijn weg heeft te vervolgen, indien hij geene kennis
wil maken met onze geweren. Wij zijn beiden uit de hut getreden en
houden het geweer in de hand. De kerel kroop aanstonds achter de
verschansing weg.

Eerst tegen acht uur, bij helderen maneschijn, komen wij te Plagia
Blanca, waar wij den nacht zullen doorbrengen.

18 Januari.--Om vijf uur in den morgen gaan wij reeds op weg. Wij
moeten van den morgen en van den avond gebruik maken om te varen,
want op het midden van den dag is de wind te sterk.

Tegen tien uren komen wij aan een dorp, Bonita--dat wil zeggen de
Schoone--geheeten: een naam, waarop dit ellendig gehucht al zeer
weinig aanspraak heeft. Dit zoogenoemde dorp bestaat uit een twintigtal
smerige, bouwvallige, verwaarloosde hutten, die noch in haar voorkomen,
noch in haar schikking iets schilderachtigs hebben. Zij zijn van den
Orinoco gescheiden door een soort van grasperk, waarvan de opgedroogde
modderige grond overal de sporen van voetstappen vertoont. Op dit
ongelijke terrein bloeit en tiert alle mogelijke soort van onkruid;
daartusschen groeit eenig schraal gras, dat gretig afgeschoren wordt
door twee of drie ezels, wier luid gebalk door het dorp weergalmt.

Het verbaast mij telkens, dat de bewoners van de oevers van den Orinoco
zoo arm zijn, daar toch de grond zoo buitengewoon rijk en vruchtbaar
is. Maar ook de vruchtbaarste en rijkste grond eischt althans eenige
bebouwing, eenigen arbeid: en waar deze achterwege blijft, baten de
gaven der natuur weinig of niets. De armoede dezer lieden is een
natuurlijk gevolg van hunne onverwinlijke luiheid; en deze vindt
op hare beurt, indien al niet hare verschooning, dan toch zeker hare
verklaring in hunne zeer geringe behoeften. Gewoonlijk bezit ieder hier
eene eigen hut, eene mandoline, een hangmat, een geweer en eene vrouw:
daarmede is men tevreden en bekommert zich verder om niets. Daarbij
komt dat de bijna altijd heerschende koortsen de krachten sloopen en
de weinige energie dooven. Zoo droomt en soest men het leven door,
zonder eenig begrip of vermoeden van een te vervullen plicht, van
eene taak, die den mensch gesteld zou zijn. Voor hetgeen zij noodig
hebben om te leven, zorgt de al te milddadige natuur haast van zelve;
naar iets meer verlangen zij niet: waartoe zouden zij dan arbeiden en
zich vermoeien? Lejanne vermoedt dat het enkel uit luiheid is, dat de
mannen hun hemd los over hun broek laten hangen: voor het artistieke
van deze eigenaardige gewoonte heeft mijn reismakker, helaas! geen oog.

Ik doe eenige kleine inkoopen in het dorp en betaal ongetwijfeld
tien maal de waarde. Wij zijn vreemdelingen: en naar de overoude,
ongeschreven wet, die ook in andere meer beschaafde landen nog
niet geheel vergeten is, meent dus ieder het recht te hebben ons
te bestelen. De lieden hier schijnen te gelooven, dat onze zakken
met goud gevuld zijn; een blik op onze havelooze kleeding moest,
dunkt mij, voldoende zijn om elk vermoeden van rijkdom te onderdrukken.

Voor ons ontbijt hebben wij een sancocho, door François voor ons
klaar gemaakt, met eene kip en vruchten. De zandige oever strekt ons
tot keuken en tot eetzaal. Wij maken onze hangmatten aan de takken
der boomen vast, en zoo tegen de zonnestralen beveiligd, houden wij
onze siësta tot vier uren. Dan gaan wij weer aan boord en roeien
tot vijf uren. De hemel voor ons overdekt zich met donkere wolken:
daar broeit een geweldig onweder, en wij haasten ons den rechter
oever te bereiken. Even daarna barst de bui los: de regen valt bij
stroomen neder; maar het plassen van het water wordt overstemd door
de geweldige donderslagen. Evenwel de bui duurt niet lang; wij hebben
gelukkig eene goede schuilplaats gevonden en worden dus niet al te
nat. De ongelukkige François heeft op nieuw de koorts, als zoo vaak
in den laatsten tijd. En hij is nu onze eenige zieke niet: Lejanne
krijgt ook iederen morgen een aanval van koorts, gelukkig in minder
hevige mate dan Burban.

19 Januari.--Wij gaan tegen zes uren op weg en komen weldra nabij
Altagracia. Hoewel dit dorp nog steeds op de kaarten voorkomt, is er
in de werkelijkheid geen spoor meer van te vinden. De Orinoco, dien
wij nu reeds sedert ons vertrek van San-Fernando bevaren, is hier
buitengewoon breed, en bezaaid met grootere en kleinere eilanden,
door zandbanken omgeven. Verscheidene armen van de geweldige rivier
zijn nu droog of bijna droog, maar vullen zich in den winter met
water: dan vormt de stroom eene bijna onoverzienbare watervlakte,
waarboven de talrijke eilanden uitsteken. De plantengroei langs de
oevers mist alle karakter: het is laag kreupelhout; nergens ziet men
de trotsche reusachtige boomen die de oevers van de Guaviare sieren:
de weinige boomen zijn klein en verschrompeld. Een dicht net van
woekerplanten omvangt hen en schijnt hun groei te belemmeren. Palmen
zijn hier niet meer te zien.

Wij varen voort tot zeven uur in den avond; de maan is nog niet boven
de kim en het kost ons eenige moeite om den vlakken zandigen oever te
herkennen, waar wij aan land zijn gegaan. Langzamerhand gewennen wij
aan dit schemerdonker en bespeuren nu eenig droog hout, waarmede wij
vuur kunnen aanmaken. Apatoe neemt een fakkel en een pijl en volgt
aandachtig den zoom van het water. Naar hij ons verzekert, bewegen
de visschen zich gedurende den nacht zeer langzaam en schijnen zij
te slapen. Wat hiervan wezen moge, zooveel is zeker dat hij weldra
terugkeert met twee mooie visschen, die meer dan voldoende zijn voor
ons diner. Wij wikkelen ons vervolgens in onze dekens en slapen rustig
op het grove zand.

20 Januari.--Omstreeks tien uren beklimmen wij den heuvel, waarop het
dorp Mapire ligt. Wij hebben eenige inkoopen te doen en wenden ons
tot den heer Donati, een eerlijk en nauwgezet koopman, bij wien wij
een allervriendelijkst onthaal vinden en die ons van al het noodige
voorziet. Hij begint met zijn huis tot onze beschikking te stellen:
ons middagmaal zal in zijne keuken worden klaar gemaakt. Hij deelt
ons mede, dat op den eersten Februari eene stoomboot van Bolivar naar
Trinidad vertrekt. Twee dagen lang genieten wij zijne onbekrompen
gastvrijheid, en worden zoowel door hem als door zijne huisgenooten
met de meeste voorkomendheid behandeld.

Bij onze aankomst troffen wij bij hem eene familie van Caraïbo-Indianen
aan, die uit het binnenland waren gekomen om eenige inkoopen te
doen. De man is kapitein en heeft niet minder dan drie vrouwen bij
zich. De eene is reeds vrij bejaard, klein en zeer dik; de tweede
is veel jonger en verkeert in gezegende omstandigheden; de derde
eindelijk is een meisje van veertien à vijftien jaar. Lejanne maakt
eene schets van deze interessante familie.

Het dorp Mapire bestaat uit veertig à vijftig huizen, die allen
naar hetzelfde model zijn gebouwd; de muren zijn van pisé en van
binnen, soms ook van buiten, beschilderd met aangelengd leem van
verschillende kleur, rood, geel, blauw, dat men in groote hoeveelheid
in den omtrek vindt. Deze kleuren ontstaan door ijzeroxyde. Het van
palmbladen gemaakte dak steekt een weinig vooruit. Achter ieder huis
vindt men eene door paalwerk omsloten ruimte, die ook de keuken en
dergelijke bijgebouwtjes bevat. Het ameublement bestaat uitsluitend
uit hangmatten, die zoowel voor stoel als voor bed dienen.

De ligging van het dorp op den top van een vijftig el hoogen heuvel,
langs welks voet de reusachtige Orinoco stroomt, is bewonderenswaardig
schoon. Er waait altijd eene verkwikkende koelte. Tusschen de
huizen staan eenige vruchtboomen verspreid: mango's, sarrapia's,
oranjeboomen. Aan den eenen kant heeft men een uitgestrekt gezicht
over den breeden Orinoco; aan de andere zijde strekt zich, zoo ver
de blik reikt, eene zacht golvende savane uit. In dezen tijd des
jaars teekent zich iederen avond de omtrek van het dorp helder af
tegen den hemel, die door de talrijke vuren in de savane vlammend
rood is gekleurd. Men volgt hier namelijk nog altijd de gewoonte,
om het hooge verdorde gras te verbranden.

Dezen avond, den laatsten dien wij in hare woning zullen doorbrengen,
heeft Mevrouw Donati een galadiner laten gereed maken, bestaande uit
het beste wat te Mapire te vinden is. De heer Donati bezit voor zijn
persoonlijk gebruik eene zekere hoeveelheid rooden franschen wijn,
waarvan hij ons eenige flesschen wil afstaan. Ik noodig François
Burban en Apatoe uit, aan het feestmaal deel te nemen. Burban, die
vandaag geen aanval van koorts heeft gehad, is buitengewoon opgewekt
en vroolijk. Wij verkeeren allen in de beste stemming, vooral ook omdat
wij ons met de hoop mogen vleien, dat het einde van al onze inspanning
en van al onze ontberingen nabij is. Na eene reis van vijf maanden,
zoo als wij achter ons hadden, is het verlangen naar het einde zeker
niet onverklaarbaar. Wij brachten met elkander een zeer aangenamen
en gezelligen avond door.



XI


22 Januari.--Nog voor zonsopgang zijn wij op de been; François maakt
zich gereed om koffie te zetten. Er is een weinig wind; het water der
rivier is in golvende beweging en verontreinigt zich door de aanraking
met de weeke klei langs den oever. Om zich zooveel mogelijk schoon
water te verschaffen, moet François dus eenige schreden ver in de
rivier gaan. Honderdmaal hebben wij hem reeds gewaarschuwd, nooit
te water te gaan, zonder vooraf met een stok den bodem der rivier
te hebben onderzocht; maar ook nu, als reeds zoo dikwijls, slaat
hij geen acht op onze waarschuwing en stapt met zijne bloote voeten
in het water. Eensklaps springt hij op den oever terug, roepende:
"Wat is dat?"

Geen sekonde daarna gaat hij op den grond zitten; hij omvat zijne
voeten met de beide handen en kermt van pijn. Lejanne en Apatoe loopen
aanstonds op hem toe: onze ongelukkige makker is door eenen rog in
de beide voeten gestoken. Men ziet twee zwarte stippen: de eene aan
de binnenzijde van den rechter hiel; de andere aan den bovenkant van
den vierden teen aan den linkervoet. Uit dit laatste wondje vloeit
een weinig bloed.

Apatoe, die zeer goed weet welke gevaarlijke gevolgen dergelijke
schijnbaar onbeduidende verwondingen kunnen hebben, aarzelt geen
oogenblik en begint aanstonds de beide wondjes uit te zuigen. Lejanne
bevochtigt de beide gekwetste plaatsen met een weinig phenol en laat
mij onmiddellijk waarschuwen. Nog eer vijf minuten verloopen waren,
bevond ik mij bij onzen gewonde: op het vernemen der boodschap
had ik mij onmiddellijk tot hem gespoed. De ongelukkige François
kermt van pijn; hevige stuiptrekkingen doen zijn lichaam schudden
en trillen: de smart die hij tengevolge van deze verwonding lijdt,
is inderdaad ondragelijk. Maar dit is nog het ergste niet: de steek
van zulk een rog heeft dikwijls de noodlottigste gevolgen: daar kan
koudvuur bijkomen. Wij maken ons ernstig ongerust over onzen kranke,
wiens gestel sterk geleden heeft door koortsen en de malaria, en
wiens toestand van inzinking zorgwekkend is. Ik pel de beide wonden
los en wasch ze met citroensap. De pijn vermindert een weinig; de
stuiptrekkingen houden op. Wij laten den zieke over aan de verzorging
van Apatoe, en gelasten hem aanstonds te waarschuwen, zoodra zich eenig
ongunstig verschijnsel voordoet. Daarna keeren wij naar het dorp terug,
waar wij onze Caraïbo-Indianen nog aantreffen. Als de wind niet zoo
sterk was, zouden wij nog heden vertrekken, want wij moeten nu zoo
spoedig mogelijk te Bolivar aankomen; eerst daar toch kunnen wij onzen
patiënt behoorlijk verplegen en hem geven wat tot genezing noodig is.

23 Januari.--Wij varen reeds vroeg in den morgen af. François wordt
in de met palmbladen overdekte hut nedergelegd, waar wij het hem
zoo gemakkelijk mogelijk maken. Hij klaagt over hevige pijn in den
teen, die een weinig opgezwollen en ontstoken is. Eerst nadat ik eene
kleine insnijding gemaakt had, gevoelde hij eenige verlichting. In den
namiddag heeft hij pijn in de beide voeten, die zichtbaar gezwollen
zijn. Rondom de beide wondjes begint zich een zwarte kring te teekenen.

Wij bivakeeren op eene zandbank, aan den ingang van een smallen
rivierarm. De hangmat van François wordt aan palen opgehangen, die
wij in den grond geslagen hebben; wij leggen ons op het zand naast
hem neder. Hij heeft een weinig bouillon gebruikt en brengt een vrij
rustigen nacht door.

24 Januari.--Wij komen dezen dag flink vooruit. De smalle, door rotsen
ingesloten arm, waar een zeer sterke stroom gaat, is, althans in dezen
tijd des jaars, volstrekt niet zoo gevaarlijk als zijn naam zou doen
vermoeden: hij heet namelijk de _Infierno_, de Hel. De stroom is ons
gunstig en wij komen zonder eenig ongeval, zelfs zonder buitengewone
inspanning, aan het andere einde van de engte.

Tegen het vallen van den avond komen wij bij eene landpunt, die aan
den linker oever in de rivier uitsteekt; wij zijn nog een à twee
uren van Muitaco verwijderd, en besluiten hier te overnachten. Onze
schipper is niet goed meer op de hoogte; blijkbaar is hij althans
met dit gedeelte van den Orinoco zeer onvolledig bekend en weet hij
niet juist waar wij eigenlijk zijn. Wij wilden gaarne te Muitaco
stilhouden, met het oog op François, wiens toestand hand over hand
verslimmerd is en op wiens herstel wij niet meer durven hopen.

In den loop van den namiddag heeft het koudvuur zich uitgebreid. De
beide beenen zijn tot aan de kuiten verstorven. François is zich zijn
toestand niet bewust: hij ligt buiten kennis.

De ongelukkige moet, even als wij, den nacht op den blooten grond
doorbrengen, want er is geene gelegenheid om eene hangmat op te hangen.

25 Januari.--Bij het aanbreken van den dag zie ik dat het einde
nabij is: het is nog slechts eene kwestie van eenige uren. Wij moeten
alle krachten inspannen om Muitaco te bereiken, waar wij, naar men
ons verzekert, een priester kunnen vinden. Misschien kunnen wij daar
nog komen, eer onze beklagenswaardige makker den laatsten adem heeft
uitgeblazen.

Het is een donkere droevige morgen. De hemel is zwaarbewolkt; er
waait een zeer stijve koelte, die ons tegen is; de rivier is woelig
met sterken golfslag.

Wij leggen François zoo gemakkelijk mogelijk in de hut. Lejanne
zet zich aan den achtersteven, bij den schipper. Ik zelf help de
roeiers. Wij roeien uit al onze macht; Lejanne heeft de handen vol om
het water uit te scheppen, dat van alle kanten naar binnen slaat. Wij
hebben nog pas een derde van den afstand afgelegd; een blik op onzen
patiënt werpende, zie ik dat zijn oog gebroken is: François Burban is
dood. Hij stierf als een echte zeeman, op het water, bij het loeien
van den storm. Het is toch even eervol in eene prauw te bezwijken,
als aan boord van een linieschip, bij het donderen der kanonnen,
in het barnen van het gevecht. Maar--en deze gedachte is dubbel
pijnlijk--zijn dood is het gevolg van eene nietigheid; hij, die aan
zoovele dreigende en schijnbaar onoverkomelijke gevaren is ontsnapt,
hij sterft aan den beet van een visch; hij sterft bovendien als in het
gezicht van de haven, zonder dat het ons vergund was, hem de laatste
troostmiddelen der Kerk te doen toedienen. Door smart overweldigd,
staren wij op zijn lijk, terwijl onze oogen zich met tranen vullen. In
het midden van de rivier gekomen, wordt onze prauw door hooge golven,
die dicht op elkander volgen, van ter zijde opgetild en als een kurk
op en neer geworpen. Tien malen stonden wij op het punt van om te
kantelen. Enkele monsterachtige kaimans beuren hun geschubden rug
even boven het water op: hunne verschijning doet ons nog te meer
het akelige van onzen toestand gevoelen. Hunkeren zij misschien naar
het stoffelijk overschot van onzen vriend, dat daar roerloos in de
hut ligt? Wij maken ons bovenal over één ding ongerust, namelijk dat
onze Indianen van streek zullen raken en hunne tegenwoordigheid van
geest verliezen. Zij zijn blijkbaar zeer zenuwachtig, maar houden
zich toch goed.

Om half tien bereiken wij eindelijk het dorp Muitaco. Wij begeven ons
onmiddellijk naar het dorpshoofd en verzoeken hem, een behoorlijk
bewijs van overlijden op te maken. Vervolgens maken wij met hem
de noodige schikkingen voor de begrafenis. Er is in het dorp geen
pastoor en evenmin een timmerman. Wij kunnen dus het lijk van onzen
ongelukkigen kameraad niet eens in eene doodkist leggen. Wij wikkelen
het ontzielde lichaam in een deken en de hangmat, en laten het uit
de prauw naar den wal brengen, naar eene ledigstaande hut. Een van
de dorpelingen is bereid, op het kerkhof een graf in gereedheid
te brengen.

Terwijl men hiermede bezig is, tracht Lejanne nog een portret te
maken van den doode, wiens gelaat reeds veranderd is. Daarop zet de
treurige stoet zich in beweging. De hangmat, aan een langen stok
vastgemaakt, wordt door onze Indianen, bijgestaan door Apatoe,
op de schouders gedragen. Lejanne en ik volgen. De hemel is weer
geheel helder geworden; de zon schijnt met volle pracht; de lucht is
warm. Wij volgen een smal steenachtig pad, door bloeiende heesters
omzoomd, die een sterken geur verspreiden. Prachtig gekleurde vlinders
fladderen boven onze hoofden; gonzende insekten omzweven ons: overal
het volle, weelderige, overvloeiende leven der tropische natuur. Die
feestelijke stemming hindert ons, als wij een blik slaan op de mannen
daar vóór ons, die de hangmat torschen, waarin het lijk van onzen
ongelukkigen reisgenoot rust. Maar wat deert der natuur onze smart;
en hoe zouden wij kunnen verlangen dat ook zij rouw droeg om ons
verlies? Schijnt zij niet de volstrekt onverschillige en ongevoelige,
in wier zielloozen boezem geen hart het onze tegenklopt? En toch is die
behoefte aan medelijden, aan deelneming in onze persoonlijke ervaringen
van vreugde en smart, zoo diep in de menschelijke ziel geworteld;
toch is het duister besef van eene levensgemeenschap tusschen ons en
de ons omringende natuur zoo machtig, dat de mensch, liever dan zich
van hare onaandoenlijkheid te troosten, haar zelve opnam binnen den
kring zijner eigene gewaarwordingen. In vroeger eeuwen kon hij dat
doen, met oprecht naïef geloof, zelf het eerste slachtoffer zijner
fantazie, der onuitputtelijke, vindingrijke, der troosteres aller
smarten, der zoete en liefelijke, die hem de heerlijkste beelden
voortooverde. Maar voor ons, in dezen tijd van exacte wetenschap, nu
alles meer en meer wordt herleid tot louter mechanische beweging, en
de abstracte begrippen van stof en kracht--die wij telkens gebruiken
zonder eigenlijk zelven te weten wat wij daaronder verstaan;--alle
vroegere fantastische voorstellingen van leven en bewustzijn en
persoonlijk handelen verdrongen hebben; wat kan voor ons de natuur te
beteekenen hebben? En toch, vergeten ook wij het niet telkens, dat
hetgeen wij de stem der natuur noemen metterdaad niet anders is dan
de echo van onze eigene stem? Zoo machtig, zoo onuitroeibaar is dat
duister besef, waarvan ik boven sprak en dat--wie weet het?--misschien
op eene nog omsluierde werkelijkheid wijst.

Wij zijn aan den grafkuil gekomen, waarin het stoffelijk overschot van
François Burban wordt neergelaten. Wij werpen een weinig aarde in den
kuil; roepen onzen vriend met gesmoorde stem een laatst vaarwel toe,
en gaan heen van de plek, waar wij hem, in het verre vreemde land,
ter ruste hebben gelegd.

Wij geven eenig geld aan eene oude vrouw, die op zich neemt voor
het graf te zorgen; wij verlangen, dat zij er bloemen op planten
zal. Alvorens onze gift aan te nemen en de verplichting om voor het
graf te zorgen te aanvaarden, vraagt zij of onze vriend katholiek
was. Ondanks ons bevestigend antwoord schijnt zij daar aan te
twijfelen, omdat wij verzuimd hebben, te zijner intentie negen
waskaarsen te doen ontsteken. Dit is hier de gewoonte, waarmede wij
evenwel volkomen onbekend waren. Wij haasten ons thans dat gebruik
te volgen.

Den zes-en-twintigsten Januari gaan wij op weg naar Bolivar, waar
wij in den avond van den acht-en-twintigsten aankomen.

Wij hebben geen duit meer op zak. Toch nemen wij onzen intrek in
het voornaamste hotel der stad, hoewel wij er met onze havelooze
kleeding alles behalve als groote heeren uitzien. Onze ongekamde
haren en onze revolutionaire baarden zijn wel geschikt om rustigen
burgers een schrik op het lijf te jagen.

Morgen zullen wij eene herschepping ondergaan. Ik zou wel eens willen
weten wat de gastwaard van ons denkt, terwijl wij ons te goed doen
aan zijn besten bordeaux.

Den volgenden morgen ga ik een bezoek afleggen bij den franschen
consul, den heer Dallacosta, die mij met de meeste vriendelijkheid
ontvangt en mij in aanraking brengt met verschillende hier gevestigde
landgenooten, die allen met de grootste bereidwilligheid hunne beurs
te mijner beschikking stellen.

Ik laat mijn haar knippen en mijn baard in orde brengen; ik steek
mij in een geheel nieuw pak kleeren en vertoon mij aldus, geheel
gemetamorfoseerd en keurig netjes uitgedost, aan mijne verbaasde
reismakkers, die bijna hunne oogen niet gelooven kunnen. Maar ook
zij ondergaan op hunne beurt eene soortgelijke herschepping.

Daarop pakken wij onze collecties in de kisten en laten die aan
boord brengen van de _Heroe de Abril_, die den eersten Februari naar
Port-of-Spain vertrekt.

Wij brengen hier drie zeer aangename dagen door, in gezelschap
van zeer vriendelijke en voorkomende landgenooten, die in deze
venezuelaansche stad zoo wat de eerste viool spelen. Ciudad de Bolivar,
vroeger Angostura genoemd, is eene stad van achtduizend inwoners,
aan den rechter oever van den Orinoco: welke rivier, hoewel hier
aanmerkelijk versmald, nog altijd eene breedte heeft van omstreeks
een kilometer. De naam Angostura was aan de stad gegeven met het
oog op hare ligging; dienzelfden naam droeg ook een zeer gezochte
liqueur. De stad drijft een niet onaanzienlijken handel; vele van
hare inwoners houden zich bezig met de exploitatie der goudmijnen
van Venezuela. Caoutchouc en sarrapia, benevens koffie en cacao,
zijn de voornaamste handelsartikelen.

Bolivar is amphitheatersgewijze op en tegen een heuvel gebouwd,
die door den Orinoco wordt bespoeld en ook door eene lagune,
welke vroeger tot de rivier behoorde, maar nu het oostelijk deel
der stad vrij ongezond maakt ten gevolge van de daar veelvuldig
heerschende koortsen. De stad heeft--het behoeft eigenlijk niet
gezegd--geen monumenten: tenzij men als zoodanig zou willen noemen een
standbeeld--wel te verstaan, een amerikaansch standbeeld--van generaal
Bolivar, den zoogenoemden bevrijder; en eene kathedraal, welke vooral
de aandacht trekt door de afschuwelijke schreeuwende kleuren, waarmede
men haar van buiten heeft beklad. Van binnen heb ik haar maar niet
gezien. Verreweg de meeste huizen hebben platte daken en getraliede
vensters. Die zware tralies geven aan de huizen iets gevangenisachtigs;
maar zij hebben daarentegen ook dit groote voordeel, dat in het heete
jaargetijde, de vensters des nachts geopend kunnen blijven.

Eindelijk, op den eersten Februari, gaan wij aan boord van de _Heroe
de Abril_ en vangen den tocht aan naar Port-of-Spain.

Den volgenden morgen bevinden wij ons in de delta van den Orinoco. De
tallooze armen en vertakkingen van den machtigen stroom vormen een net
van wateren, die in het vlakke, met den weelderigsten plantengroei
overdekte terrein, elkander in alle richtingen kruisen. Wij varen
langs een zeer bevolkt dorp van Guaraouno-Indianen. Talrijke prauwen en
kanos steken van den oever af en komen naar de stoomboot toe. Vrouwen
en kinderen staan langs den oever geschaard, of zitten en liggen op
boomstronken, welke langs den waterkant verspreid liggen, deels zelfs
in de rivier gedompeld. Wij bespeuren aan deze Indianen niets wat
aan de beschaafde wereld herinnert: de vrouwen dragen geene andere
kleeding dan een lapje katoen zoo groot als eene hand. Het bevreemdt
ons, aan deze plaats Indianen aan te treffen, die nog zoo volkomen in
den natuurstaat leven en zoo weinig bekend zijn. Een weinig verder
ontmoeten wij een jaguar, die de rivier overzwemt; de stoomboot
vaart hem bijna rakelings voorbij. Wij hebben aan boord eenige
miliciens van Venezuela, die het goud moeten eskorteeren, dat door
de mijnmaatschappijen naar Port-of-Spain wordt gezonden om van daar
naar Europa te worden vervoerd. Deze voortreffelijke schutters lossen
zoo ongeveer een twintigtal schoten op het dier, dat met gestreken
ooren, dol van angst, zoo snel mogelijk naar den linker oever zwemt,
waar het aan land stapt en in het hooge gras verdwijnt. Natuurlijk
had geen enkele kogel dezer geduchte helden den jaguar getroffen.

Toen wij den volgenden morgen ontwaakten, waren wij in zee. De
hemel is een weinig betrokken; over de eindelooze watervlakte
hangt een lichte nevel. Met jubelende geestdrift begroeten wij den
Atlantischen-oceaan, na een reis van honderd-een-en-zestig dagen dwars
door het binnenland. De zee is kalm: hare nauw merkbare golfjes,
zachtkens kabbelend, mogen ons eene gelukkige en voorspoedige reis
voorspellen. In de verte zien wij enkele schepen, die met uitgespannen
zeilen in den zilverachtigen nevel schijnen te drijven.

Eindelijk komen wij op de reede. Een aantal bootjes en vaartuigen,
door negers bemand, steken van den wal af en varen naar het stoomschip,
waarlangs zij zich scharen.

Die negers schreeuwen en gillen, dat hooren en zien vergaat: wij
onderscheiden eenige spaansche en engelsche woorden en verder een
aantal woorden aan het creolen-fransch ontleend. Wij nemen plaats
in een dezer kanos en roeien naar den wal. Op de kaai aangekomen,
maken minstens tien negers, ondanks ons tegenstribbelen en verzet,
zich meester van onze bagage en brengen die naar het tolkantoor;
dat geen tien stappen verwijderd is. Een rijtuig brengt ons naar het
hôtel de France, waar al onze onbeschaamde negers fooien komen eischen,
die niet minder dan een shilling moeten bedragen. Wij geven minstens
een pond uit, en nog is niemand tevreden. De brutale onbeschaamdheid
der negers gaat hier alle perken te buiten; en het is wel zonderling
dat de policie zoo weinig of liever niets doet om de vreemdelingen,
die hier aan wal stappen, tegen deze kerels te beschermen.

Het hôtel de France wordt gehouden door voormalige bewoners van den
Elzas, die na 1870 zijn uitgeweken. Met groote vreugde hervinden wij
hier landgenooten, de fransche keuken en de fransche vriendelijkheid.

Men deelt mij de namen en woonplaatsen mede van de alhier gevestigde
photografen; weldra heb ik de noodige schikkingen getroffen met een
hunner, den heer Félix Morin, een landgenoot, die zeer bekwaam is in
zijn vak. Hij zal mij vergezellen bij mijn bezoek aan de Guaraounos.

Den zevenden Februari vertrekt Lejanne naar Frankrijk; wij waren
sedert lang met elkander bekend, maar nu zijn wij vrienden geworden.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Reis door Nieuw-Grenada en Venezuela - De Aarde en haar Volken, 1887" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home