Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Mythen & Legenden van Japan
Author: Davis, F. Hadland
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Mythen & Legenden van Japan" ***


					  Mythen & Legenden van Japan

								  Door

							F. Hadland Davis

					  Voor Nederland bewerkt door
							Dr B.C. Goudsmit



Inhoud.


              Inleiding
    I.        Het tijdperk der goden
    II.       Helden en Krijgslieden
    III.      De Bamboesnijder en het maanmeisje
    IV.       Legenden omtrent Buddha
    V.        Legenden omtrent vossen
    VI.       Jizo, de god van Kinderen
    VII.      De Legende in de Japansche Kunst
    VIII.     De Gelieven, die elkander alleen bij helderen hemel
              bezoeken, en het kleed van veeren
    IX.       Legenden van den berg Fuji
    X.        Klokken
    XI.       Yuki-Onna, de Sneeuwvrouw
    XII.      Bloemen en Tuinen
    XIII.     Boomen
    XIV.      Spiegels
    XV.       Kwannon en Benten. Daikoku, Ebisu en Hotei
    XVI.      Poppen en Vlinders
    XVII.     Feestdagen
    XVIII.    De Lantaarn met Pioenrozen
    XIX.      Kobo Daishi, Nichiren en Shodo Shonin
    XX.       Waaiers
    XXI.      Donder
    XXII.     Dierenlegenden
    XXIII.    Legenden omtrent Vogels en Insecten
    XXIV.     Over thee
    XXV.      Legenden uit de Spokenwereld
    XXVI.     Drie Meisjes
    XXVII.    Legenden van de Zee
    XXVIII.   Bijgeloof
    XXIX.     Bovennatuurlijke Wezens
    XXX.      De Gedaanteverwisseling van Issunboshi, en Kintaro,
              de gouden knaap
    XXXI.     Legenden van verschillenden aard
              Goden en Godinnen
              Register der eigennamen



INLEIDING.


Pierre Loti in _Madame Chrysanthème_, Gilbert en Sullivan in _De
Mikado_, en Sir Edwin Arnold in _Zeeën en Landen_, hebben ons vroeger
den indruk gegeven, dat Japan een echt sprookjesland in het Verre
Oosten was. Wij verheugden ons in de liefelijkheid en vreemdheid
van dat land, en nog meer in de liefelijkheid en vreemdheid van
het Japansche volk. Wij lachten om hun averechtsche gebruiken,
beschouwen de Japansche vrouw in haar rijk gekleurde _Kimono_ als
iets zeer bekoorlijks en betooverends, en hadden een vaag begrip, dat
de voornaamste kenmerken van Nippon de theehuizen en de _geisha's_
waren. Voor twintig jaar vatten wij Japan niet ernstig op. Nog
altijd luisteren wij naar de zoetvloeiende muziek van _De Mikado_,
maar wij beschouwen Japan nu niet langer als een soort van artistiek
fantasieartikel. Het Land van de Rijzende Zon is het Land der Verrezen
Zon geworden, immers wij hebben geleerd, dat zijn vreemdheid, zijn
feeachtige manieren en gewoonten niets waren dan de uiterlijke teekenen
van een groote, voorwaartsschrijdende natie. Wij erkennen in onze
dagen Japan als een groote macht in het Oosten, en de overwinning,
door dat rijk op Rusland behaald, heeft zijn leger en zijn vloot over
de geheele wereld beroemd gemaakt.

De Japanners zijn altijd een nabootsende natie geweest, die gemakkelijk
den godsdienst, de kunst en het maatschappelijk leven van China
in zich heeft opgenomen en tot eigen voordeel gebruikt, en die,
na haar eigen nationalen stempel te hebben gedrukt op datgene,
wat zij aan het Hemelsche Rijk heeft ontleend, naar elders heeft
uitgezien om materiaal te verkrijgen, waardoor zij haar positie
kon versterken en vooruitbrengen. Die gave der nabootsing is één
der meest karakteristieke eigenschappen van Japan. Steeds zijn de
Japanners afkeerig geweest, om anderen inlichtingen te geven, maar
ten allen tijde stonden zij gereed, te trachten zich iederen vorm
van kennis te veroveren, die kon bijdragen tot hun vooruitgang. In
de veertiende eeuw schreef Kenko in zijn _Tsure-dzure-gusa_: "Niets
opent de oogen meer dan reizen, onverschillig waarheen", en de Japanner
der twintigste eeuw heeft dien uitnemenden raad opgevolgd. Hij heeft
wijd en zijd gereisd, en heeft een uitnemend gebruik gemaakt van
zijn verschillende opmerkingen. De gave der nabootsing grenst bij
den Japanner aan genie. Oost en West hebben tot de grootheid van het
land bijgedragen, en het is voor menigeen onzer een reden tot groote
verbazing, dat een land, dat zoolang geïsoleerd heeft gestaan en
zoovele jaren in de boeien van het leenstelsel geklonken is geweest,
binnen een betrekkelijk korte tijdsruimte ons Westersch stelsel
van oorlogvoeren volkomen meester is geworden en evenzeer zich vele
van onze ethische en sociale denkbeelden heeft eigen gemaakt en een
wereldmacht is geworden. Maar de groote ontwikkeling van Japan moet
niet geheel en al worden toegeschreven aan verstandige nabootsing,
noch heeft het land zijn plaats in de voorste rij der volken met zulk
een bliksemsnelheid ingenomen, als sommige schrijvers over Japan ons
zouden willen doen gelooven.

Wij hooren tegenwoordig heel wat over het Nieuwe Japan, en zijn
veel te veel geneigd, de beteekenis van het Oude Japan te vergeten,
waarop dan toch het tegenwoordige stelsel gegrondvest is. Japan
heeft van Engeland, Duitschland en Amerika de geheele tegenwoordige
oorlogstactiek geleerd. Het schafte zich een uitnemend leger en een
krachtige vloot aan, op Westersche beginselen gegrondvest; doch men
vergete niet, dat de groote krijgshelden van Japan uit den laatsten
tijd, Togo en Oyama, in hun aderen nog iets van de oude kaste der
_samurai_ hebben, en niettegenstaande al het moderne van hun wezen nog
iets van den ouden toestand weerspiegelen. Het Japansche karakter
is nog steeds Japansch en niet Westersch. Zijn grootheid wordt
gevonden in zijn vaderlandsliefde, in zijn trouw en onuitroeibare
liefde voor zijn land. De Shintodienst heeft den Japanner geleerd,
de machtige dooden te vereeren; het Buddhisme heeft niet alleen zijn
godsdienstige idealen in de hand gewerkt, maar ook medegewerkt aan
zijn letterkunde en kunst, terwijl het Christendom ten gevolge heeft
gehad, dat allerlei weldadige sociale verbeteringen zijn ingevoerd.

Er zijn heel wat tegenstrijdige theorieën over het ontstaan van het
Japansche ras, en wij hebben inderdaad geen vaststaande kennis omtrent
dit onderwerp. De eerste bewoners van Japan waren waarschijnlijk
de Ainoe's, een Arisch volk, dat misschien afkomstig was uit
Noord-Oostazië in een tijd, toen de afstand tusschen de eilanden en
het vasteland niet zoo groot was als heden ten dage. De Ainoe's werden
opgevolgd door de Mongolen, die twee verschillende invallen deden; die
overweldigers kostte het geen moeite hun voorgangers te onderwerpen;
maar in den loop der tijden werden de Mongolen in noordelijke richting
gedreven door Maleiers van de Philippijnsche eilanden. Porter zegt:
"In het jaar 500 na Christus waren de Ainoe's, de Mongoolsche en de
Maleische elementen der bevolking tot één natie samengesmolten, en
wel ongeveer op dezelfde wijze als in Engeland het geval is geweest na
den inval der Noormannen. Uit de nationale karaktertrekken kan worden
afgeleid, dat de Ainoe's het weerstandsvermogen leverden, de Mongolen
de verstandelijke eigenschappen, en de Maleiers die handigheid en dat
aanpassingsvermogen, die het erfdeel zijn van zeelieden". [1] Andere
gezaghebbende geleerden, zooals Baelz en Rein, zijn van meening, dat
de Japanners Mongolen zijn, en hoewel zij door huwelijken zich met de
Ainoe's hebben vermaagschapt, "zijn", zooals Professor B.H. Chamberlain
schrijft, "de beide naties evenzeer van elkander verschillend als de
blanken en roodhuiden in Noord-Amerika". In weerwil van het feit,
dat men in Japan op den Ainoe neerziet, en hem beschouwt als een
harigen oorspronkelijken bewoner van het land, die een voorwerp
van belangstelling is voor den anthropoloog en den spellebaas, een
arm, geminacht schepsel, dat den beer vereert als het zinnebeeld van
kracht en woestheid, heeft hij toch zijn stempel op Japan gezet. Fuji
was misschien wel een verbastering voor Huchi, of Fuchi, de Godin
van het Vuur bij de Ainoe's, en het is niet twijfelachtig, dat die
oorspronkelijke bewoners aan een groot aantal aardrijkskundige namen
het aanzijn schonken (voornamelijk in het noorden van het eiland),
die nog in onze dagen te herkennen zijn. Wij kunnen den invloed der
Ainoe's volgen in enkele trekken van Japansch bijgeloof, zooals onder
andere het geloof in den _Kappa_, of het riviermonster.

De Chineezen noemden Japan Jih-pén, "de plaats, van waar de zon
afkomstig is", omdat de eilandenzee gelegen was ten oosten van hun
eigen koninkrijk, en ons woord Japan en Nippon zijn verbasteringen
van Jih-pén. Marco Polo noemde het land Zipangu, en een oude naam
voor Japan is "De-Weelderige-Riet-Vlakten-het-land-van-Versche-Rijst-
Aren-van-duizend-Herfsten-van-Lange-Vijf-Honderd-Herfsten." Het
verwondert ons niet, als wij zien, dat een zoo langdradige en
beschrijvende naam door de Japanners van onzen tijd niet wordt
gebruikt; maar het is niet van belang ontbloot, te weten, dat de
oude naam voor Japan, Yamato, nog thans veel gebruikt wordt, terwijl
Yamato Damashii beteekent: "De Geest van het Onoverwinnelijke Japan."
Zoo ook wordt van Japan gesproken als van het "Eiland van het
Waterjuffertje". Men verhaalt in de oude Japansche _Kronieken_, dat
de keizer in het jaar 630 vóór Christus een heuvel beklom, Waki
Kamuno Hatsuma genaamd, van welks top hij het land van alle kanten
kon overzien. Hij kwam diep onder den indruk van de schoonheid van
het land en zeide, dat het geleek op "een waterjuffer, die haar
achterdeel aflikt"; zoo kreeg het eiland den naam van Akitsu-Shima
("Eiland van de Waterjuffer").

De _Kojiki_, of "Geschiedrollen van Oude Zaken", voltooid in het jaar
712 n.C., behandelt de oude overleveringen van het Japansche ras, te
beginnen met de mythen, den grondslag van het Shintoïsme, en krijgt
hoe langer hoe meer geschiedkundige waarde, totdat het eindigt met
het jaar 628 n.C. Dr. W.G. Aston schrijft in _Een Geschiedenis der
Japansche Literatuur_: "De _Kojiki_, hoe belangrijk ook voor een
onderzoek naar de mythologie, de gewoonten, de taal en de legenden
van het oudste Japan, is een treurig voortbrengsel, zoowel uit een
letterkundig oogpunt als om het feitenmateriaal." Als geschiedkundig
werk kan het niet vergeleken worden met de _Nihongi_, [2] een werk uit
denzelfden tijd in het Chineesch; terwijl de taal een vreemd mengelmoes
is van Chineesch en van Japansch, waarbij slechts weinig moeite is
gedaan om het artistieke eigenschappen te schenken. De omstandigheden,
waaronder het vervaardigd is, kunnen ons voor een deel verklaren, hoe
het in een zoo eigenaardigen stijl is geschreven. Er wordt verhaald,
dat een zekere Yasumaro, een man geleerd in het Chineesch, het opving
van de lippen van een zekeren Hiyeda no Are, die een zóó voortreffelijk
geheugen had, dat hij "met zijn mond kon herhalen al wat voor zijn
oogen kwam, en in zijn hart alles opteekende, wat zijn oor trof." Het
is mogelijk, dat Hiyeda no Are één der Kataribe of "Voordragers" was,
wier taak het was, "oude woorden" voor te dragen voor den Mikado aan
het Hof van Nara bij zekere plechtige openbare gelegenheden.

De _Kojiki_ en de _Nihongi_ zijn de bronnen, waaruit wij de
oorspronkelijke mythen en legenden van Japan hooren. In die boeken
worden wij in kennis gesteld met Izanagi en Izanami, Ama-terasu,
Susa-no-o, en een groot aantal andere godheden, en die verheven wezens
leveren de stof voor verhalen, die zoowel vreemdsoortig als schoon,
zoogenaamd humoristisch en somtijds eenigszins gruwelijk zijn. Wat
kan men zich naïever voorstellen dan de vrijerij van Izanagi en
Izanami, die op het denkbeeld kwamen om een huwelijk aan te gaan,
nadat zij twee kwikstaarten hadden zien paren? In die oude mythe
zien wij de sporen van de meerderheid van den man over de vrouw, een
meerderheid, die in Japan tot in den laatsten tijd is blijven bestaan,
ongetwijfeld onderhouden door Kaibara's _Onna Daigaku_ "Grootere
Kennis voor Vrouwen". Maar in den lang voortgezetten twist tusschen
de Godin der Zon en haar broeder, den Onstuimigen Jongeling, leggen
de oude kroniekschrijvers den nadruk op de slechtheid van Susa-no-o;
en Ama-terasu, een eigenaardige mengeling van het goddelijke en het
vrouwelijke, wordt geschetst als een ideaal type eener Godin. Men
leert haar kennen als een vrouw, die zich tot den oorlog toerust en
vestingwerken maakt door op den grond te stampen, maar tevens wordt
zij beschreven als een vrouw, die uit haar grot in een rots gluurt, om
zich te spiegelen in den Heiligen Spiegel. Ama-terasu is de hoofdfiguur
in de Japansche mythologie, immers van de Godin der Zon stammen de
Mikado's af. In den cyclus van legenden, bekend als het Tijdperk der
Goden, maken wij kennis met de Heilige Schatten, ontdekken wij den
oorsprong van den Japanschen dans, en wandelen in onze verbeelding
door de Hooge Vlakte des Hemels, zetten den voet op de Drijvende Brug,
treden het Middenland der Riet-Vlakte binnen, slaan een blik in het
Land van Yomi, en volgen Prins Uitdoovend Vuur naar het Paleis van
den Zeekoning. De oude helden en krijgslieden worden altijd beschouwd
als Goden van minderen rang, en de aard van het Shintoïsme heeft die
goden, ook in verband met de vereering der voorouders, met menige
hoogst boeiende legende omstraald. Om zijn kracht, bedrevenheid,
volhardingsvermogen en een gelukkige handigheid om alle mogelijke
moeilijkheden te overwinnen door een sluwe en scherpzinnige manier
van handelen, moet de Japansche held uit den aard der zaak een hooge
plaats innemen onder de beroemde krijgshelden van andere landen. Er
is iets buitengewoons ridderlijks in de Japansche helden, dat wel
de bijzondere aandacht verdient. De dapperste mannen zijn zij,
die als kampioenen optreden voor de zwakkeren en die alle soorten
van slechtheid en tyrannie weten te verhelpen, en wij vinden in den
Japanschen held, die er ver van af is een onbekookte snoever te zijn,
die eigenschappen op de meest voortreffelijke wijze terug. Hij is niet
steeds boven critiek verheven, en somtijds vinden wij in hem een zweem
van sluwheid, maar zulk een karaktertrek is bijzonder zeldzaam, en is
zeker geen nationale karaktertrek. Een ingeboren liefde voor poëzie
en voor alles wat schoon is, heeft haar beschavenden invloed gehad
op den Japanschen held, met dit gevolg, dat zijn kracht vereenigd is
met zachtheid van karakter.

Benkei is één der meest beminnelijke Japansche helden. Hij had de
kracht van verschillende mannen te zamen; zijn groote tact grensde aan
het geniale, zijn zin voor humor was sterk ontwikkeld, en de meest
liefhebbende onder de Japansche moeders kon niet meer vriendelijke
zachtheid hebben getoond dan hij, toen de vrouw van zijn meester het
leven schonk aan een kind.

Toen Yoshitsune en Benkei aan het hoofd van het leger van Minamoto de
Taira totaal verslagen hadden in het zeegevecht van Dano-Ura, wekte
de schitterende overwinning de afgunst op van den Shogun, zoodat de
twee groote veldheeren genoodzaakt waren, het land te verlaten. Wij
volgen hen over de zee, over bergen, voortdurend hun talrijke vijanden
verschalkend. Bij Matsue werd een groot leger uitgezonden tegen die
ongelukkige strijders. De vuren der legerplaatsen strekten zich in
een schitterende rij uit over de laatste plaats, waar Yoshitsune en
Benkei nog rust vonden. In een vertrek was Yoshitsune met zijn vrouw
en jeugdig kind. De Dood stond in het vertrek gereed, en het was
beter, dat de Dood zou komen op bevel van Yoshitsune, dan op bevel
van den vijand buiten de deur. Zijn kind werd door een bediende
gedood, en terwijl hij het hoofd van zijn geliefde vrouw onder den
linkerarm nam, stootte hij zijn zwaard diep in haar nek. Na dit te
hebben volbracht, pleegde Yoshitsune zelfmoord (_hara-kiri_). [3]
Benkei echter wachtte den vijand op. Hij stond met zijn groote beenen
wijd uitgespreid, zijn rug tegen een rots gedrukt. Toen de dageraad
aanbrak, stond hij nog altijd met uitgespreide beenen, terwijl zijn
dapper lichaam door duizend pijlen was doorboord. Benkei was dood,
maar vallen kon de krachtige held niet. De zon verrees over een man,
die een ware held was, en die steeds getrouw was gebleven aan de
eenmaal door hem uitgesproken woorden: "Waar mijn meester heengaat,
hetzij ter overwinning, of in den dood, ik zal hem volgen."

Japan is een bergachtig land, en in zulke landen verwachten wij een ras
te zullen vinden van onverschrokken, dappere mannen, en het land der
Rijzende Zon heeft ons dan ook menigen krijgsman geschonken, waardig
gerangschikt te worden naast de Ridders van Koning Arthur. Meer dan
één legende verhaalt van de vernietiging van duivels en booze geesten,
en van de bevrijding van meisjes, die het ongeluk hadden hun gevangenen
te zijn. De ééne held doodt een groot monster, dat op het dak van het
paleis des Keizers neerhurkte, een ander doodt den Boozen Geest van
Oyeyama, een ander stoot zijn zwaard in een reusachtige spin, weer een
ander verslaat een slang. Alle Japansche helden, in welke onderneming
zij ook betrokken zijn, vertoonen dien geest van avontuurlijkheid,
die getrouwheid aan een eenmaal gekozen doel, die koele minachting
voor gevaar en dood, die nog steeds ook in onzen tijd karakteristieke
eigenschappen zijn van het Japansche volk.

"De Bamboe-Snijder en het Maan-Meisje" (Hoofdstuk III) dankt zijn
oorsprong aan een verhaal uit de tiende eeuw, _Taketori Monogatari_
genaamd, en is het oudste voorbeeld van Japansche verdichting. De
schrijver is onbekend, maar hij moet een grondige kennis gehad
hebben van het hofleven in Kyoto. Al de karakters van die zoo
bekoorlijke legende zijn Japansch, maar de meeste daarin voorkomende
gebeurtenissen zijn ontleend aan China, een land, dat zoo rijk is aan
schilderachtige feeën-verhalen. Dickins schrijft over de _Taketori
Monogatari_: "Het kunstige en bevallige van de geschiedenis van
de edele Kaguya is oorspronkelijk, haar ongedwongen pathos, haar
natuurlijke liefelijkheid, zijn nergens aan ontleend, en in eenvoud,
bekoorlijkheid en zuiverheid van gedachte, en uitdrukking heeft zij
geen enkele mededingster onder de verdichtselen van het Middenrijk
of van het Land der Waterjuffer."

Wanneer men Japansche legenden bestudeert, wordt men voornamelijk
getroffen door het universeele, dat haar kenmerkt, en door haar scherpe
tegenstellingen. De meeste volken hebben de zon en de maan, de sterren
en de bergen, en alle groote werken der Natuur als godheden vereerd;
maar de Japanners hebben de roode bloesems der azalea's beschreven als
de vuren der Goden, en de witte sneeuw van den Fuji als de gewaden van
Goddelijke Wezens. Hun legenden zijn in ieder geval zeer poëtisch, en
zij, die den Berg Fuji vereerden, hadden ook spookachtige verhalen te
vertellen over het nietigste insect. Niet genoeg kan de nadruk gelegd
worden op de liefde van Japan voor de Natuur. De oudste mythen, in
de _Kojiki_ en de _Nihongi_ medegedeeld, zijn van zeer veel belang,
maar zij kunnen niet worden vergeleken met de latere legenden,
die een ziel hebben geschonken aan boomen, bloemen en vlinders,
of met de vrome overleveringen, die zoo teeder en toch zoo krachtig
de goddelijke beteekenis der Natuur hebben geopenbaard. Het Feest
der Dooden kon alleen zijn voortgekomen bij een volk, waarvoor het
schoone de voornaamste steun en de vreugde van het leven is, immers
dat feest is niets anders dan een aanmaning, om terug te keeren tot
hun oude aardsche schuilplaatsen in den zomertijd, om over de groene
heuvels te trekken, die met pijnboomen bedekt zijn, langs kronkelende
paden te wandelen, langs meer en zeestrand, te vertoeven in oude,
geliefde tuinen, en huizen binnen te treden, waar zij zooveel kunnen
zien, zonder zelf gezien te worden. Voor het gemoed van den Japanner,
voor hem, die nog den geest van Prins Yamato heeft behouden, is de
meest vurige beschrijving van het Paradijs der Buddhisten niet zoo
schoon als Japan gedurende den zomertijd.

Misschien is het maar gelukkig, dat de Japansche mythen, legenden,
sprookjes en folklore niet uitsluitend poëtisch zijn, daar wij anders
gevaar zouden loopen overladen te worden met te veel zoetigheid. Wij
bewonderen de bogen van een Gothische Kathedraal niet minder,
omdat wij een blik hebben geslagen op de monsterachtige waterspuwers
aan den buitenkant van het gewijde gebouw; zoo vinden wij ook in de
legenden van Japan vele groteske dingen, die in scherpe tegenstelling
zijn met de overleveringen, verbonden aan den vriendelijken en
liefhebbenden Jizo. Er is in de Japansche legenden een overvloed van
ruw realisme. Wij worden afgestooten door den geliefkoosden maaltijd
van den Dondergod, wij worden met verbazing vervuld door de toovermacht
van vossen en katten; en de geschiedenis van "Hoïchi-zonder-ooren"
en van den lijken-etenden priester zijn treffende voorbeelden van
het samengaan van het betooverende met het afschuwelijke. In het ééne
verhaal lachen wij om de grappen van een ketel, die kunsten vertoont,
en in het andere worden wij bijna tot tranen toe bewogen, als wij van
een ouden Japanschen beddedeken lezen, die fluisterde: "Mijn Oudere
Broeder is waarschijnlijk koud? Ja, je bent waarschijnlijk koud?"

Er zijn reeds verschillende boeken met Japansche sprookjes verschenen,
maar nooit hebben wij tot nu toe een boek gehad, dat een zoo omvattende
studie gaf over de mythen en legenden van een land, dat zoo rijk is
aan wonderlijke en schoone overleveringen, en het is te hopen, dat
het hier gegeven boek, het resultaat van veel heerlijken arbeid, een
werkelijke bijdrage tot dit onderwerp zal zijn. Wij hebben geen poging
gewaagd om een volledige verzameling Japansche mythen en legenden
te verzamelen, omdat het aantal van deze als het ware ontelbaar is;
maar wij hebben getracht met overleg een keuze te doen, die een
juist denkbeeld van die mythen zal geven, en vele van de verhalen,
in dit boek zullen voor de meeste lezers wel nieuw zijn.

Lafcadio Hearn schrijft in één van zijn brieven: "De sprookjeswereld
pakte mijn ziel weer aan, zacht en liefelijk--zooals een kind een
vlinder aanpakt", en als ook wij ons in dien geest indenken, zullen
wij reizen naar het Land der Goden, waar de groote Kobo Daishi op de
lucht en op het stroomende water, en zelfs op onze harten iets van
de tooverkracht en de poëzie van Oud Japan zal schrijven. Met Kobo
Daishi tot gids zullen wij het verrijzen van den berg Fuji bijwonen,
zullen wij wandelen in het Paleis van den Zeekoning en in het Land
der Eeuwige jeugd, zullen wij de gevechten van machtige helden
aanschouwen, luisteren naar de wijsheid van heiligen, de Hemelsche
Rivier overtrekken op een brug van vogels, en ons, als wij vermoeid
zijn, koesteren in de lange mouw van den eeuwiglachenden Jizo.



HOOFDSTUK I. HET TIJDPERK DER GODEN.



In het begin.

Volgens de overlevering waren in het eerste begin "Hemel en Aarde nog
niet gescheiden, en de _In_ en _Yo_ nog niet verdeeld." Dit doet ons
denken aan andere verhalen omtrent het ontstaan der wereld. De _In_
en _Yo_, die overeenkomen met de Chineesche _Yang_ en _Yin_, waren
het mannelijke en het vrouwelijke beginsel. Het was voor de oude
Japansche schrijvers gemakkelijker, zich de schepping voor te stellen
in termen, die niet zeer afweken van die, waarin zij zich de schepping
voorstelden. In de Polynesische fabelleer vinden wij tamelijk wel
dezelfde opvatting, waar Rangi en Papa Hemel en Aarde voorstellen;
andere hiermede overeenkomende opvattingen worden ook gevonden in
Egyptische en andere scheppingsverhalen. In bijna alle verhalen
zien wij, hoe de mannelijke en de vrouwelijke beginsels een in het
oog loopende, en trouwens ook zeer rationeele plaats innemen. In de
_Nihongi_ wordt ons medegedeeld, dat die mannelijke en vrouwelijke
beginsels "een chaotische massa vormden als een ei, dat duister
bepaalde grenzen had en kiemen bevatte." Op een zeker oogenblik kwam
dat ei tot leven, en het zuiverder en helderder gedeelte kwam er uit
te voorschijn en vormde den Hemel, terwijl het zwaardere element zich
afzette en de Aarde werd, hetgeen vergeleken werd "bij het drijven
van een visch, die dartelt op de oppervlakte van het water." Een
geheimzinnige gedaante, die geleek op een riethalm, kwam plotseling
te voorschijn tusschen Hemel en Aarde, en veranderde even plotseling
in een God, Kuni-toko-tachi genaamd. Wij kunnen de overige goddelijke
geboorten overslaan, totdat wij komen aan de gewichtige godheden,
bekend als Izanagi en Izanami. ("De man, die uitnoodigt" en "de vrouw,
die uitnoodigt"). Hierover is een verrukkelijke mythe gesponnen.



Izanagi en Izanami.

Izanagi en Izanami stonden op de Drijvende Brug van den _Hemel_ en
zagen in den afgrond neer. Zij vroegen elkander, of er ver beneden de
groote Drijvende Brug een land gelegen was. Zij namen het besluit,
daarnaar onderzoek te doen. Om dit te doen, lieten zij een juweelen
speer neer en vonden zij den oceaan. Toen zij de speer iets optilden,
droop er water af, dat stolde en het eiland Onogoro-jima ("Plotseling
bevroren eiland") werd.

Beide godheden daalden naar dat eiland af. Kort daarna verlangden zij
man en vrouw te worden, hoewel zij uit den aard der zaak broeder en
zuster waren; maar die bloedverwantschap is in het oosten nooit een
reden geweest, die het huwelijk belette. De godheden richtten daarom
een pilaar op het eiland op. Izanagi liep den éénen kant er omheen,
Izanami den anderen kant. Toen zij elkander tegenkwamen, zeide Izanami:
"Wat heerlijk! Ik heb een bekoorlijken jongeling ontmoet." Men zou
gedacht hebben, dat een dergelijke naïeve opmerking Izanagi genoegen
zou hebben gedaan; maar hij werd er juist erg boos over, en hij
antwoordde: "Ik ben een man, en ontleen daaraan het recht het eerst
te mogen spreken. Hoe komt het echter, dat gij, een vrouw, het eerst
hebt gesproken? Dat is ongelukkig. Laat ons nog eens rondgaan." Zoo
gingen de beide godheden opnieuw op weg. Zij ontmoetten elkander ten
tweeden male, en nu maakte Izanagi de opmerking: "Hoe heerlijk! Ik
heb een bekoorlijk meisje ontmoet." Korten tijd na dat zoo vernuftige
huwelijksaanzoek, traden Izanagi en Izanami in het huwelijk.

Toen Izanami het leven had geschonken aan eilanden, zeeën, rivieren,
struiken en boomen, overlegde zij met haar meester en sprak zij: "Wij
hebben nu het Groote-Acht-Eiland voortgebracht met de bergen, rivieren,
kruiden en boomen. Waarom zouden wij niet iemand voortbrengen, die
de Heer van het Heelal zal zijn?"

De wensch van die godheden werd vervuld, want op het geschikste
tijdstip werd Ama-terasu, de Godin der Zon, geboren. Zij stond bekend
als "de Hemel-Verlichtende Groote Godheid", en was zóó buitengewoon
schoon, dat haar ouders besloten, haar de Ladder des Hemels op te doen
klimmen, ten einde in de hooge lucht voor eeuwig haar schitterenden
zonneschijn op de aarde te doen stralen.

Hun volgende kind was de Maan-God, Tsuki-yumi. Zijn zilveren glans
was niet zoo schoon als de gouden uitstraling van zijn zuster, maar
hij werd niettemin waardig geacht, haar echtgenoot te zijn. Daarop
klom ook de Maan-God de Ladder des Hemels op. Spoedig raakten zij in
twist, waarop Ama-terasu zeide: "Gij zijt een boosaardige godheid. Ik
moet u niet van aangezicht tot aangezicht zien." Daarom werden zij een
dag en een nacht van elkander gescheiden, en woonden zij afzonderlijk.

Het volgende kind van Izanagi en Izanami was Susa-no-o ("De
Onstuimige Jongeling"). Wij zullen ons later nog met Susa-no-o en zijn
verrichtingen bezig houden en ons voor het oogenblik tevreden stellen,
onze aandacht te beperken tot zijne ouders.

Izanami schonk ook het leven aan den God van het Vuur, Kagu-tsuchi. De
geboorte van dat kind maakte haar ernstig ziek. Izanagi knielde op
den grond, bitter weenend en vreeselijk klagend. Maar zijn smart
hielp hem niets, daar Izanami wegsloop naar het Land van Yomi (Hades).

Haar echtgenoot kon echter zonder haar niet leven, en ging ook naar het
Land van Yomi. Toen hij haar ontdekte, zeide zij met diep leedwezen:
"Mijn heer en echtgenoot, waarom komt gij zoo laat? Ik heb reeds
gegeten van het kookfornuis van Yomi. Maar ik ben nu op het punt mij
neder te leggen om te rusten. Ik smeek u, niet naar mij te zien."

Izanagi, door nieuwsgierigheid bewogen, weigerde aan haar wensch
te voldoen. Het was duister in het land van Yomi, daarom haalde hij
zijn kam met vele tanden te voorschijn, brak een stuk af en stak dat
aan. Het gezicht, dat hem begroette, was afgrijselijk en ontzettend
afschuwwekkend. Zijn vroeger zoo schoone vrouw was nu een gezwollen
schepsel geworden, bedekt met etterende zweren. Acht verschillende
soorten van Dondergoden rustten op haar. De Donder van het Vuur,
de Aarde en de Bergen gluurden op hem, en bulderden met ontzaglijke
stemmen.

Izanagi verschrikte hevig en walgde van het gezicht, terwijl hij zeide:
"Ik ben geheel onverwacht naar een afzichtelijk en bezoedeld land
gekomen". Zijn vrouw antwoordde: "Waarom hebt gij ook niet in acht
genomen, wat ik u heb bevolen? Nu is schande over mij gekomen".

Izanami was zóó verontwaardigd op haar echtgenoot, omdat hij haar
afzondering niet had geëerbiedigd, dat zij de Acht Leelijke Vrouwen
van Yomi uitzond om hem te vervolgen. Izanagi trok zijn zwaard en
vluchtte naar de duistere streken van de Onderwereld. Onder het loopen
nam hij zijn hoofddeksel af en wierp dat op den grond. Het veranderde
onmiddellijk in een tros druiven. Toen de Leelijke Vrouwen dit zagen,
bukten zij en aten van de overheerlijke, zoete vruchten. Izanami zag,
dat zij stilhielden, en achtte het daarom verstandig, haar echtgenoot
zelf te vervolgen.

Op dit oogenblik had Izanagi den Effen Doorgang van Yomi bereikt. Daar
plaatste hij een groote rots, en kwam toevallig tegenover Izanami
te staan. Men zou waarlijk niet gedacht hebben, dat Izanagi tijdens
zulke opwindende avonturen plechtig een echtscheiding zou hebben
uitgesproken. Maar toch was dit juist wat hij toen deed. Op zijn
voorstel antwoordde zijn vrouw: "Mijn waarde meester en echtgenoot, als
gij zoo spreekt, zal ik al wat leeft in één dag worgen". Dit klagende,
maar tevens dreigende antwoord oefende in het minst geen invloed uit
op Izanagi, die onmiddellijk antwoordde, dat hij zou zorgen, dat op
één dag niet minder dan vijftien honderd wezens zouden geboren worden.

Bovenstaand antwoord blijkt inderdaad beslissend geweest te zijn,
immers als wij weer van Izanagi hooren spreken, is hij uit het Land
van Yomi ontsnapt, en is hij een nijdige vrouw en de Acht Leelijke
Vrouwen ontloopen. Nadat hij ontsnapt was, onderwierp hij zich aan
een groot aantal afwasschingen, bij wijze van reiniging, en daaruit
werden een groot aantal godheden geboren. Wij lezen in de _Nihongi_:
"Daarna, toen Izanagi zijn goddelijke taak had volbracht en toen zijn
geestelijke loopbaan op het punt stond een verandering te ondergaan,
bouwde hij zich een sombere verblijfplaats op het eiland Ahaji,
waar hij eeuwig in stilte en afzondering in het verborgene vertoefde."



Ama-terasu en Susa-no-o.

Susa-no-o, of de "Onstuimige Jongeling", was de broeder van Ama-terasu,
de Godin der Zon. Susa-no-o was een zeer ongewenschte godheid,
en in het Rijk der Japansche Goden was hij een beslist hinderlijk
element. Zijn karakter is zeer duidelijk in de _Nihongi_ geschetst,
misschien zelfs duidelijker dan dat van eenige andere godheid, in
die oude geschriften vermeld. Susa-no-o had een ontzettend slecht
humeur, dat zich dikwijls openbaarde in een aantal wreede en onedele
handelingen. Bovendien had hij, in weerwil van zijn langen baard, de
gewoonte voortdurend te huilen en te jammeren. Als een ander kind in
een gril een stuk speelgoed zou vernielen, zou de Onstuimige Jongeling,
als hij in ziedende drift ontstoken was, zonder een oogenblik te
waarschuwen het schoone groen der bergen doen verdorren, en bovendien
een aantal menschen een ontijdigen dood doen sterven.

Zijn ouders, Izanagi en Izanami, waren door zijn wijze van optreden
in groote zorgen; zij besloten dan ook, na ernstig met elkander te
hebben overlegd, hun weerspannigen, ongezeglijken zoon naar het land
van Yomi te verbannen. Maar Susa-no-o had ook een woordje in die zaak
mede te spreken. Hij deed het volgende verzoek met de woorden: "Ik zal
nu uwe bevelen gehoorzamen en naar het Onder-Land (Yomi) gaan. Vóór
dien tijd wensch ik echter een korten tijd naar de Vlakte van den
Hoogen Hemel te gaan en een onderhoud te hebben met mijn oudere zuster
(Ama-terasu), waarna ik voor eeuwig zal verdwijnen". Dit schijnbaar zoo
onschuldige verzoek werd hem toegestaan, en Susa-no-o steeg op naar
den Hemel. Zijn vertrek veroorzaakte een groote beweging der zee,
en de heuvelen en bergen zuchtten zwaar. Ama-terasu hoorde nu dat
leven, en toen zij bemerkte, dat daardoor de aanstaande komst van haar
slechten broeder Susa-no-o werd aangekondigd, zeide zij bij zich zelf:
"Komt mijn jongere broeder met goede bedoelingen hier? Ik denk, dat
het zijn doel is, mij van mijn koninkrijk te berooven. Volgens de
opdracht, die onze ouders hun kinderen hebben gegeven, heeft ieder
van ons zijn hem uitsluitend toegewezen gebied. Waarom dus verwerpt
hij het koninkrijk, waarheen hij zich heeft te begeven, en drijft
hij de vermetelheid zoo ver, om hier te komen spionneeren?"

Ama-terasu maakte zich toen gereed voor den strijd. Zij bond zich
het haar in knoopen, en hing er juweelen in, en om haar polsen
"een prachtig snoer met vijfhonderd Yasaka juweelen." Zij zag
er ontzagwekkend uit, toen zij nog bovendien over haar rug een
"pijlkoker met duizend pijlen" had geslagen en bovendien een tweeden
"pijlkoker met vijfhonderd pijlen", en toen zij daarbij nog haar
armen had beschermd met een soort kussens, om het terugspringen van
de pees van den boog zooveel mogelijk te dempen. Nadat zij zich aldus
voor een doodelijken strijd had toegerust, zwaaide zij haar boog,
greep het gevest van haar zwaard, en stampte telkens hard op den
grond, totdat zij een gat had gemaakt, dat wijd genoeg was, om als
verschansing dienst te doen.

Al die uitgewerkte en vernuftige voorbereidingen waren vergeefsch. De
Onstuimige Jongeling deed zich volkomen voor als een boeteling. "Van
het begin af", zoo sprak hij, "is mijn hart niet zoo zwart geweest. Ik
ben op het punt voor eeuwig naar het Onder-Land te vertrekken, hoe
kon ik de gedachte verdragen, om te vertrekken, zonder nog eens voor
het laatst, u, mijn oudere zuster, van aangezicht tot aangezicht
te aanschouwen? Om die reden ben ik te voet de wolken en nevelen
doorgetrokken en ben ik van verren afstand hierheen gekomen. Het
verbaast mij, dat mijn oudere zuster van haar kant een zoo strenge
en stroeve houding tegen mij aanneemt."

Ama-terasu hoorde die opmerking niet zonder eenig wantrouwen aan. De
liefde van Susa-no-o voor zijn bloedverwanten was niet gemakkelijk
in overeenstemming te brengen met zijn wreedheid. Daarom besloot zij
zijn oprechtheid op de proef te stellen door een merkwaardige wijze
van handelen, die wij hier niet behoeven te beschrijven. Voldoende
zij het te zeggen, dat de zuiverheid van hart en de oprechtheid
van den Onstuimigen Jongeling tegenover zijn zuster glansrijk te
voorschijn kwamen.

Maar het goede gedrag van Susa-no-o was in werkelijkheid slechts van
korten duur. Ama-terasu had juist een groot aantal voortreffelijke
rijstvelden in den Hemel gemaakt. Enkele waren kort en andere waren
lang, en Ama-terasu was terecht trotsch op die rijstvelden. Maar
nauwelijks had zij het zaad in de lente gezaaid, of Susa-no-o vernielde
de scheidingen tusschen de velden en liet in den herfst een aantal
bonte veulens los.

Op zekeren dag, toen hij zijn zuster zag in de heilige Weef-Zaal,
terwijl zij bezig was de kleederen der Goden te weven, maakte hij
een opening in de zoldering en wierp hij een gevild paard naar
beneden. Ama-terasu was zóó verschrikt, dat zij zich bij ongeluk
aan de weversspoel bezeerde. In woede ontstoken, besloot zij haar
verblijfplaats te verlaten; haar glinsterende kleederen daarom
bijeengarend, kroop zij de blauwe lucht af, trad een grot binnen,
maakte die stevig dicht, en bleef daar in eenzaamheid achter.

De wereld was nu in duisternis gehuld, en men kende geen wisseling
meer van dag en nacht. Toen die ontzettende ramp had plaats
gegrepen, verzamelden zich de Tachtig Myriaden Goden aan den
oever der Rivier van den Hemel, en bespraken samen, hoe zij het
best Ama-terasu konden overreden, om den Hemel weer op nieuw te
begunstigen met haar schitterende glorie. Geen mindere Godheid dan de
"Gedachten-bijeenvoegende" bracht na diepzinnig overleg een aantal
zangvogels bijeen uit het Eeuwige Land. Na een aantal tooverformulieren
met een bot van een hertepoot over een vuur van schors van een
kerseboom, vervaardigden de Godheden een aantal gereedschappen,
blaasbalgen en smidsen. Sterren werden samengesmeed om een spiegel
te vormen, en ten slotte werden edelgesteenten en muziekinstrumenten
vervaardigd.

Toen dit alles behoorlijk voltooid was, kwamen de Tachtig Myriaden
Goden naar beneden naar de grot in de rots, waar de Zon-Godin verborgen
was, en gaven een goed bestudeerde voorstelling. Aan de bovenste
takken van den Echten Sakaki Boom hingen zij de kostbare juweelen,
en aan de middelste takken den spiegel. Aan iederen kant was er een
luid gezang van vogels, wat slechts het voorspel was van wat moest
volgen. Nu nam Uzume ("Hemelsch-verontrustende-vrouw") een speer
in haar hand, bekranst met Eulalia gras, en maakte een kapsel van
den Echten Sakaki Boom. Daarna zette zij een tobbe omgekeerd neer,
en begon op bijzonder onwelvoegelijke wijze te dansen, totdat de
Tachtig Myriaden Goden in lachen uitbarstten.

Dergelijke merkwaardige en buitengewone handelingen wekten
natuurlijk de nieuwsgierigheid op van Ama-terasu, en zij kwam dus te
voorschijn. Op nieuw werd de wereld door haar tegenwoordigheid in
goudglans gehuld. Op nieuw hield zij verblijf in de Vlakte van den
Hoogen Hemel, en Susa-no-o werd behoorlijk gekastijd en naar het Yomi
Land verbannen.



Susa-no-o en de Slang.

Bij de gewone tegenstrijdigheid van mythen en legenden, behoeft het
ons niet te verbazen, dat nergens meer eenige melding wordt gemaakt
van het leven van Susa-no-o in het Land van Yomi. Als wij hem weer
terugzien, is het buiten eenig verband met zijn gewonen, boosaardigen
aanleg. Wij vinden hem juist terug in een rol, die de Ridders van de
Ronde Tafel waardig is. Wij zijn volkomen in onzekerheid, of zijn
plotseling optreden als dolende ridder een listige zet van zijn
kant was met het oog op latere plannen, dan wel of het plotselinge
verdwijnen van zijn zuster uit den Hemel hem er toe geleid heeft,
voor goed zijn wijze van handelen te veranderen.

Toen Susa-no-o uit den Hemel was afgedaald, kwam hij aan de rivier
Hi, in de provincie Idzumo. Hier werd hij gestoord door een weenend
geluid. Het was iets zóó ongewoons, een ander dan hem zelf te
hooren weenen, dat hij er dadelijk op uittrok, om de oorzaak dier
droefheid op te sporen. Spoedig ontdekte hij een ouden man en een
oude vrouw. Zij hadden een jong meisje tusschen zich in, dat zij
hartelijk liefkoosden en met medelijdende oogen aanstaarden, alsof
zij haar met tegenzin een laatst vaarwel toeriepen. Toen Susa-no-o
het oude paar vroeg, wie zij waren en waarom zij zoo weeklaagden,
antwoordde de oude man: "Ik ben een Aardsche Godheid, en mijn naam
is Ashi-nadzuchi ('Voet-slag-oude'). De naam van mijn vrouw is
Te-nadzuchi ('Hand-slag-oude'). Dit meisje is onze dochter, en haar
naam is Kushi-nada-hime ('Bewonderenswaardige-Inada-Prinses'). De
reden van onze droefheid is, dat wij vroeger acht kinderen, allen
dochters, bezeten hebben; maar ieder jaar is er ééne verslonden
door een achttakkige slang, en nu nadert de tijd, dat dit meisje zal
worden verslonden. Er is geen kans voor haar, om hieraan te ontkomen,
en daarom zijn wij zoo vreeselijk bedroefd."

De Onstuimige Jongeling luisterde met de grootste aandacht naar dit
droevige verhaal, en daar hij zag, dat het meisje bijzonder schoon
was, bood hij zich aan, om de achttakkige slang te dooden, als haar
ouders haar hem ten huwelijk wilden geven als een passende belooning
voor zijn diensten. Dit verzoek werd bereidwillig toegestaan.

Susa-no-o veranderde nu Kushi-nada-hime in een kam met veel tanden
en stak dien in zijn haar. Daarop verzocht hij het oude echtpaar,
een ruime hoeveelheid _saké_ te brouwen. Toen de _saké_ gereed was,
goot hij het brouwsel in acht kuipen en wachtte de komst van het
vreeselijke monster af.

Eindelijk kwam de slang. Zij had acht koppen, en oogen rooder dan
wintergroen. Bovendien had zij acht staarten, en dennen en cypressen
groeiden op haar rug. Zij had een lengte van acht heuvels en acht
valleien. Haar logge wijze van beweging was uit den aard der zaak
langzaam, maar toen zij de _saké_ ontdekte, dronk iedere kop gretig
den verleidelijken drank, totdat de slang vreeselijk dronken werd en
in slaap viel. Daar Susa-no-o toen weinig meer had te vreezen, trok
hij zijn zwaard, dat tien span groot was, en hakte hij het groote
monster in kleine stukken. Toen hij één der staarten trof, werd zijn
zwaard gekorven en toen hij zich daar overheen bukte, ontdekte hij
een zwaard, dat de Murakumo-no-Tsurugi genoemd werd. Toen hij zag, dat
het een goddelijk zwaard was, gaf hij het aan de Goden van den Hemel.

Nadat hij zijn taak met den besten uitslag had volbracht, veranderde
Susa-no-o zijn kam met vele tanden weer in Kushi-nada-hime, en kwam
tenslotte in Suga, dat gelegen was in de provincie Idzumo, teneinde
zijn huwelijk te kunnen sluiten. Hier vervaardigde hij het volgende
gedicht:


    "Vele wolken verrijzen,
    Aan alle zijden een veelvuldige heining,
    Om daarbinnen de bruiden te ontvangen,
    Zij vormen een veelvuldige heining--
    O! die veelvuldige heining!"


                    _Nihongi_.



De Goddelijke Boden.


In die dagen ontdekten de Goden, die in de Hooge Vlakte van den Hemel
verzameld waren, dat er in het Middenland van Riet-Vlakten (Idzumo)
voortdurend rustverstoringen waren. Men verhaalt, dat "Vlakten,
de rotsen, boomstammen en grassen nog steeds het vermogen hebben te
spreken. Des nachts maken zij een geraas gelijk aan dat van vurige
vlammen; over dag dwarrelen zij heen en weer als vliegen in de vijfde
maand." Bovendien waren er enkele godheden, die aanleiding gaven tot
klachten. De Goden besloten aan die rustverstoringen een einde te
maken, en na ernstig overleg besloot Taka-mi-musubi, zijn kleinzoon
Ninigi naar beneden te zenden, om het Middenland van Riet-Vlakten te
besturen, ten einde den oproerigen geest uit te roeien en vrede en
voorspoed in het land te brengen. Het werd noodzakelijk geacht boden te
zenden, om reeds te voren den weg te effenen. De eerste afgezant was
Ama-no-ho; maar daar hij drie jaar doorbracht in dat land zonder aan
de Goden verslag te doen, werd zijn zoon in zijn plaats gezonden. Hij
handelde volkomen als zijn vader, en tartte de bevelen der Hemelsche
Goden. De derde bode was Ame-waka ("Hemel-jonge-Prins"). Ook hij
was trouweloos, in weerwil van zijn edele wapens, en in plaats van
zijn plichten te vervullen, werd hij verliefd op Shita-teru-hime
("Mindere-glans-Prinses") die hij zich tot vrouw nam.

De verzamelde Goden waren verontwaardigd over dat vertoef, en zonden
een fazant naar beneden, om na te gaan en te onderzoeken, wat er
in Idzumo gaande was. De fazant ging zitten op een cassiaboom voor
de deur van Ame-waka. Toen Ame-waka den vogel zag, schoot hij hem
onmiddellijk dood. De pijl drong door den vogel heen, steeg op tot
de Verblijfplaats der Goden, en werd weer teruggeslingerd, zoodat
hij den trouweloozen en luien Ame-waka doodde.

Het geween van Mindere-glans-Prinses bereikte den Hemel, immers zij
had haar echtgenoot innig lief en herkende in zijn plotselingen dood
volstrekt niet de rechtvaardige wraak der Goden. Zij weende zóó luide
en zóó hartverscheurend, dat de Hemelsche Goden haar hoorden. Een
krachtige wind daalde neer, die het lichaam van Ame-waka naar de Hooge
Vlakte van den Hemel heendreef. Een doodenhuis werd gemaakt, waarin de
overledene gelegd werd. Gedurende acht dagen en acht nachten weerklonk
het gejammer en het geween. De wilde gans in de rivier, de reiger,
de ijsvogel, de musch en de fazant treurden met groote droefenis.

Het geschiedde nu, dat een vriend van Ame-waka, Aji-shi-ki genaamd,
de treurige klaagliederen hoorde, die van den Hemel neerdaalden. Hij
betuigde daarom zijn deelneming in de droefenis. Hij geleek echter
zóózeer op den overledene, dat de ouders, bloedverwanten, vrouw en
kinderen van Ame-waka, toen zij hem zagen, uitriepen: "Onze heer is
nog in leven!" Dit hinderde Aji-shi-ki zóó zeer, dat hij zijn zwaard
trok en het doodenhuis neerhaalde, zoodat het op de Aarde neerviel
en de berg Moyama werd.

Men zegt, dat het licht, dat Aji-shi-ki uitstraalde, zóó schitterend
was, dat het de oppervlakte van twee heuvels en twee valleien
verlichtte. Zij, die voor de lijkplechtigheden bijeengekomen waren,
zongen het volgende gezang:


    "Zooals het snoer juweelen
    Gedragen om den hals
    Der Wevende maagd,
    Die in den Hemel woont--
    O! de glans der juweelen,
    Over twee valleien geworpen
    Door Aji-suki-taka-hiko-ne!"

    "Naar den vijver ter zijde--
    Den vijver ter zijde
    Van den rotsigen stroom,
    Welks geulen worden doortrokken
    Door de landmeisjes
    Ver van den Hemel,
    Kom hierheen, kom hierheen!
    (De vrouwen zijn schoon)
    En spreid dan uw net
    In den vijver ter zijde
    Van den rotsigen stroom."


                    _Nihongi_.

Er werden toen weer twee andere goden naar het Middenland van
Riet-Vlakten gezonden, en die Goden slaagden in hun zending. Zij
keerden met een gunstig verslag naar den Hemel terug, en deelden mede,
dat alles nu gereed was voor de komst van het Verheven Kleinkind.



De komst van het Verheven Kleinkind.

Ama-terasu begiftigde haar kleinzoon Ninigi, of Prins
Rijst-Aar-Rossig-Overvloed, met ruime giften. Zij schonk hem kostbare
steenen van de bergtrappen des Hemels, witte kristallen ballen, en, wat
de kostbaarste gift van alle was, het goddelijke zwaard, dat Susa-no-o
in de slang had ontdekt. Zij gaf hem eveneens den sterrenspiegel,
waarin zij gekeken had, toen zij uit haar grot gluurde. Verschillende
godheden vergezelden Ninigi, en daaronder was ook die opgewekte,
vroolijke en dansende maagd Uzume begrepen, wier dansen, zooals men
zich zal herinneren, de Goden zooveel vreugde had verschaft.

Ninigi en zijn metgezellen waren nauwelijks door de wolken
heengebroken, en aan den Weg naar den Hemel met zijn acht vertakkingen
gekomen, toen zij tot hun groote ontsteltenis een reusachtig wezen
ontdekten, met groote en helder schijnende oogen. Zijn uiterlijk
was zóó schrikwekkend, dat Ninigi en al zijn metgezellen, met
uitzondering van de vroolijke en betooverende Uzume, zich opmaakten
om terug te keeren en hun zending in den steek te laten. Maar Uzume
ging naar den reus toe en vroeg hem, wie het was, die hun tocht durfde
tegenhouden. De reus antwoordde: "Ik ben de Godheid der Veldwegen. Ik
kom mijn hulde bieden aan Ninigi, en verzoek de eer te mogen hebben,
hem tot gids te strekken. Keer naar uw meester terug, o schoone Uzume,
en breng hem de boodschap over."

Uzume keerde daarop terug en bracht haar boodschap over aan de Goden,
die op zoo lafhartige wijze teruggeweken waren. Toen zij het goede
nieuws hoorden, verheugden zij zich zeer, braken ten tweede male
door de wolken heen, rustten uit op de Drijvende Brug van den Hemel,
en bereikten eindelijk den top van Takachihi.

Het Verheven Kleinkind reisde, met de Godheid der Veldwegen als gids,
van het ééne deel van het rijk waarover hij zou regeeren, naar het
andere. Toen hij een bijzonder liefelijke plaats had bereikt, bouwde
hij een paleis.

Nigini was zóó ingenomen met den dienst, dien de God der Veldwegen
hem had bewezen, dat hij dien reus de vroolijke Uzume tot vrouw gaf.

Nadat Nigini op zoo romantische wijze zijn trouwen gids had beloond,
begon hij ook zelf het ontbranden van het liefdevuur in zijn borst te
voelen, toen hij op zekeren dag, op een wandeling langs de kust een
bijzonder lieftallig meisje zag. "Wie zijt gij, o schoone dame?" vroeg
Ninigi. Zij antwoordde: "Ik ben de dochter van den Bezitter van den
Grooten Berg. Mijn naam is Ko-no-Hana, de Prinses die de Bloemen en
Boomen doet bloeien."

Ninigi werd verliefd op Ko-no-Hana. Met allen spoed ging hij naar
haar vader, Oho-yama, en verzocht dezen, hem wel haar hand te willen
schenken.

Oho-yama had een oudere dochter, Iha-Naga, Prinses
Lang-als-de-Rotsen. Zooals haar naam doet vermoeden, was zij volstrekt
niet schoon, maar haar vader wenschte, dat de kinderen van Ninigi
eeuwig zouden blijven leven zooals de rotsen. Daarom bracht hij zijn
beide dochters naar Ninigi, en sprak hij de hoop uit, dat de keuze van
den minnaar op Iha-Naga zou vallen. Evenals Asschepoester, en niet
haar leelijke zusters, bij de kinderen van onze streken geliefd is,
zoo bleef ook Ninigi trouw aan zijn oorspronkelijke keuze, en wilde
zelfs geen blik slaan op Iha-Naga. Deze veronachtzaming maakte Prinses
Lang-als-de-Rotsen vreeselijk boos. Zij riep met meer heftigheid dan
bescheidenheid uit: "Als gij mij hadt gekozen, zoudt gij en uw kinderen
lang in het land hebben geleefd. Nu gij mijn zuster hebt gekozen,
zult gij met de uwen even snel omkomen als de bloesems der boomen,
en even snel als de jeugdige frischheid op het gelaat van mijn zuster."

Toch leefde Ninigi en Ko-no-Hana een tijdlang samen gelukkig; maar
op zekeren dag werd Ninigi door jaloerschheid bevangen, waardoor hij
zijn gemoedsrust verloor. Hij had geen enkele reden, jaloersch te
zijn, en Ko-no-Hana nam hem zijn optreden ten hoogste kwalijk. Zij
trok zich terug in een houten hut, die zij in brand stak. Uit de
vlammen verrezen drie kleine jongens. Wij behoeven ons alleen maar
bezig te houden met twee van hen--Hoderi ("Schijnend-Vuur") en Hoori
("Uitdoovend-Vuur"). Zooals wij later zullen zien, was Hoori de
grootvader van den eersten Mikado van Japan.



In het Paleis van den Zeegod.

Hoderi was een groot visscher, terwijl zijn jongere broeder, Hoori,
een volleerd jager was. Op zekeren dag riepen zij uit: "Laat ons bij
wijze van proef onze gaven omruilen." Dit deden zij, maar de oudste
broeder, die zeer goed visch kon vangen, kwam thuis zonder eenig wild,
toen hij op de jacht was getrokken. Hij gaf dus den boog en de pijlen
terug, en vroeg zijn broeder om den vischhaak. Het ongeluk wilde
echter, dat Hoori den vischhaak van zijn broeder had verloren. Het
edelmoedige aanbod, om een nieuwen haak te geven, werd met minachting
geweigerd. Hij weigerde eveneens, een boordevollen bak met vischhaken
aan te nemen. De oudere broeder antwoordde op dit aanbod: "Onder
deze haken zie ik niet mijn ouden vischhaak; hoewel er heel wat zijn,
wil ik ze niet hebben."

Hoori nu was diep bedroefd over de norschheid van zijn broeder;
daarom ging hij naar het strand der zee en gaf daar uiting aan zijn
droefheid. Een vriendelijke oude man, Shiko-tsutsu no Oji genaamd
("Zoute-zee-oude"), zeide: "Waarom treurt gij hier?" Toen hij het
droeve verhaal had vernomen, antwoordde de oude man: "Treur niet
langer. Ik zal die zaak voor u in orde brengen."

Getrouw aan zijn belofte, maakte de oude man een mand, zette
Hoori daarin, en deed die in zee zinken. Toen Hoori diep in het
water was neergedaald, kwam hij aan een liefelijk strand, dat rijk
was aan verschillende soorten zeegras van de meest fantastische
vormen. Hier liet hij de mand achter en kwam eindelijk aan het Paleis
van den Zeegod. Dit paleis maakte een ontzaglijken indruk. Het had
kasteelen, kleine torentjes en statige torens. Een bron stond aan
de deur, en boven die bron stond een cassiaboom. Hier bleef Hoori
in de heerlijke schaduw vertoeven. Hij had daar niet lang gestaan,
toen een schoone vrouw te voorschijn trad. Toen zij op het punt was,
water te scheppen, hief zij haar oogen op, zag den vreemdeling en
vertrok weer onmiddellijk met groote ontsteltenis, om haar vader en
moeder te vertellen, wat zij gezien had.

De Zeegod maakte, toen hij het bericht vernam, een "achtvoudig
kussen" en leidde den vreemdeling naar binnen met de vraag, waaraan
hij de eer van zijn tegenwoordigheid te danken had. Toen Hoori hem
het droevige verlies mededeelde van den vischhaak van zijn broeder,
verzamelde de Zeegod alle visschen van zijn Koninkrijk, "zoowel die met
breede, als die met smalle vinnen". En toen de duizenden en duizenden
visschen verzameld waren, vroeg hen de Zeegod, of zij iets afwisten
van den verloren vischhaak. "Wij weten er niets van", antwoordden de
visschen. "Alleen de Roode-vrouw (de _tai_) had eenigen tijd geleden
een zeeren mond, en zij is niet verschenen." Daarop werd zij ontboden,
en toen haar mond werd geopend, werd de verloren vischhaak ontdekt.

Hoori trouwde daarop met de dochter van den Zeegod, Toyo-tama
("Rijk-Juweel"), en zij leefden samen in het paleis onder de
zee. Gedurende drie jaren ging alles best, maar daarna kreeg Hoori
heimwee, en wilde hij zoo gaarne een blik slaan op zijn land,
misschien ook herinnerde hij zich, dat hij den vischhaak nog aan
zijn broeder moest teruggeven. Deze volstrekt niet onnatuurlijke
gedachten verontrustten het hart van de liefhebbende Toyo-tama, en
zij ging naar haar vader, om hem de reden van haar droefheid mede te
deelen. Maar de Zeegod, die altijd wellevend en hoffelijk was, nam
het gedrag van zijn schoonzoon volstrekt niet kwalijk. Integendeel,
hij gaf hem den vischhaak en zeide: "Als gij dezen vischhaak aan uw
ouderen broeder geeft, zeg dan tegen dien vischhaak heimelijk: 'Een
ongelukkige vischhaak!'" Evenzoo schonk hij Hoori den Juweel van het
Stijgende Water en dien van het Vallende Water en zeide: "Als gij den
Juweel van het Stijgende Water onderdompelt, zal het water plotseling
wassen, en zult gij uw ouderen broeder onder water doen zinken. Maar
voor het geval uw oudere broeder berouw heeft en vergiffenis vraagt,
zal, als gij den Juweel van het Vallende Water onderdompelt, het
water plotseling dalen, en zult gij hem dus redden. Indien gij hem
op die manier bejegent, zal hij zich uit eigen beweging onderwerpen."

Juist toen Hoori op het punt stond te vertrekken, kwam zijn vrouw bij
hem en deelde hem mede, dat zij hem spoedig een kind zou schenken. Zij
zeide: "Op een dag, waarop de winden en de golven woeden, zal ik
vast en zeker naar het strand der zee komen. Bouw voor mij een huis,
en wacht daar op mij."



Hoderi en Hoori verzoenen zich.

Toen Hoori zijn eigen huis bereikte, vond hij zijn ouderen broeder
weer, die zijn beleediging erkende en om vergiffenis smeekte, welke
hem gaarne werd verleend.

Toyo-tama en haar jongere zuster trotseerden dapper de winden en
golven en kwamen aan het strand der zee. Daar had Hoori een hut
gebouwd, gedekt met veeren van den vischdief, en daar schonk zij op
den juisten tijd het leven aan een zoon. Toen Toyo-tama haar meester
met kroost had gezegend, veranderde zij in een draak en gleed zij
weer in zee terug. De zoon van Hoori huwde met zijn tante, en werd
de vader van vier kinderen, van wie één Kamu-Yamato-Iware-Biko was,
van wien men verhaalt, dat hij de eerste menschelijke Keizer van
Japan was, thans bekend onder den naam van Jimmu Tenno.



HOOFDSTUK II. HELDEN EN KRIJGSLIEDEN.



Yorimasa.

Langen tijd geleden werd een zekere keizer ernstig ziek. Hij kon des
nachts niet slapen, het gevolg van een afschuwelijk en onverklaarbaar
geluid, dat hij hoorde, en dat afkomstig was van het dak van het
paleis, dat de Purperen Zaal van de Noordster heette. Een groot
aantal van zijn hovelingen besloten op de loer te gaan liggen,
teneinde dien vreemden nachtelijken bezoeker op te wachten. Zoodra
de zon onderging, ontdekten zij, dat een donkere wolk opsteeg aan den
oostelijken horizon, en neerkwam op het dak van het paleis. Zij, die
de wacht hielden in het keizerlijk slaapvertrek, hoorden bijzondere
krabbelende geluiden, alsof dat wat oorspronkelijk een wolk scheen
te zijn, plotseling veranderd was in een beest met reusachtige en
krachtige klauwen. Nacht op nacht kwam de vreeselijke bezoeker,
en nacht op nacht werd de keizer hoe langer hoe zieker. Eindelijk
nam zijn ziekte zóózeer toe, dat allen, die in zijn dienst waren,
duidelijk zagen, dat de keizer zeker zou sterven, als niet iets kon
gedaan worden, om dat monster te verdelgen.

Eindelijk werd uitgemaakt, dat Yorimasa de eenige ridder in het rijk
was, die dapper genoeg was, om Zijne Majesteit te verlossen van die
ontzettende beproeving. Yorimasa maakte dan ook met zorg gekozen
voorbereidselen voor den strijd. Hij nam zijn besten boog en zijn
beste pijlen met stalen punten, trok zijn wapenrusting aan, waarover
hij een jachtkleed droeg, en zette een deftige muts op in plaats van
zijn gewonen helm.

Tegen zonsondergang legde hij zich buiten in een hinderlaag. Terwijl
hij daar afwachtte, wat zou geschieden, ratelde de donder boven zijn
hoofd, flikkerde de bliksem in de lucht en loeide de wind als een
bende woeste demonen. Maar Yorimasa was een dapper man, en de woede der
elementen ontmoetigde hem niet in het minst. Toen het middernacht werd,
zag hij hoe een zwarte wolk door de lucht heenvloog, en zich nederzette
op het dak van het paleis. Zij bleef liggen op den noordoostelijken
hoek. Nog eens flikkerde de bliksem in de lucht, en nu zag hij de
flikkerende oogen van een ontzaglijk dier. Na de juiste plaats van dit
vreemde monster met zorg te hebben vastgesteld, spande hij zijn boog,
totdat deze even rond was als de volle maan. In een volgend oogenblik
trof zijn pijl met stalen punt het doel. Er werd een vreeselijk
gebrul van woede gehoord, en daarna een vreeselijke smak, toen het
ontzaglijke monster van het dak van het paleis op den grond viel.

Yorimasa en zijn makker holden vooruit en doodden het monster, dat
zij vóór zich zagen. Dat groote monster van den nacht was zoo groot
als een paard. Het had den kop van een aap, en zijn lichaam en zijn
klauwen waren als die van een tijger, terwijl het den staart had van
een slang en de vleugels van een vogel en de schubben van een draak.

Het is niet te verwonderen, dat de keizer bevel gaf, dat de huid van
dat monster ten eeuwigen dage als een merkwaardigheid in de keizerlijke
schatkamer moest worden bewaard. Van het oogenblik af, dat het monster
dood was, verbeterde de gezondheid van den keizer snel, en Yorimasa
werd voor zijn diensten beloond door de aanbieding van een zwaard,
Shishiwo genaamd, wat beteekent "de Koning der Leeuwen". Hij kreeg
bovendien een hoogeren rang aan het Hof, en huwde ten slotte de Edele
Ayame, de schoonste der hofdames aan het Keizerlijke Hof.



Yoshitsune en Benkei.

Wij kunnen Yoshitsune vergelijken met den Zwarten Prins of Hendrik
V, en Benkei met Little John, Will Scarlet en Friar Tuck [4] in één
vereenigd. Yoshitsune zou een zeer bijzondere held genoemd kunnen
worden, als niet zijn getrouwe wapendrager, Benkei, eveneens in de
Japansche geschiedenis en legende een rol had gespeeld. Maar thans
zijn wij gedwongen toe te geven, dat Benkei verreweg de grootste
held was. Hij stak niet alleen in lichaamsbouw boven zijn makkers
uit, maar hij overtrof zijn broederen ook in dapperheid, slimheid,
redzaamheid, en bovendien in bewonderenswaardige teederheid van
gemoed. Hier had men een man, die met het grootste gemak honderd
man kon verslaan, en met dezelfde rustige zekerheid de Buddhistische
geschriften kon verklaren. Hij kon over Yoshitsune weenen, toen hij
het om strategische overwegingen noodig achtte, hem hard te slaan
en kon met oneindige teederheid hulp verleenen, toen de vrouw van
zijn meester het leven schonk aan een zoon. Er was nog een andere
trek in het wisselende karakter van Benkei--zijn lust, om er iemand
in te laten loopen. De geschiedenis met den bel van Miidera [5] kan
tot bewijs hiervoor gelden, en evenzoo het rijke feest op kosten van
een aantal priesters; maar als hij iemand er in had laten loopen,
aarzelde hij nooit ten volle het gelag te betalen. Benkei merkte
bij zekere gelegenheid op: "Als er geloot moet worden, zorgt mijn
meester er wel voor, dat ik het kind van de rekening ben." Dit was
ongetwijfeld waar. Benkei stelde er altijd een eer in, het vuile werk
te doen, en als zijn meester hem vroeg, iets voor hem te verrichten,
was Benkei's eenige klacht, dat de taak niet zwaar genoeg was, hoewel
die taak in den regel werkelijk zóó gevaarlijk was, dat zij een dozijn
minder begaafde helden zou hebben vrees aangejaagd.

Het verhaal zegt, dat Benkei reeds bij zijn geboorte lang haar had
en een volledig stel tanden, en dat hij bovendien zoo snel kon loopen
als de wind. Benkei was te forsch voor een gewoon Japansch huis. Als
hij het aanbeeld van Jinsaku sloeg, zonk dat nuttige voorwerp diep in
de aarde, en als brandhout droeg hij een grooten pijnboom aan. Toen
Benkei zeventien jaar oud was, werd hij priester in een Buddhistischen
tempel; maar dit belette hem niet, een schoone jonge maagd, Tamamushi
genaamd, op opzienbarende wijze te schaken. Wij zien onzen held zich
spoedig losbreken uit het priesterschap en uit de liefde, en zijn
volle aandacht wijden aan de opwekkende avonturen van een krijgsman,
die buiten de wet stond. Wij moeten hem hiervoor een korten tijd in
den steek laten, en eerst de geschiedenis verhalen van Yoshitsune,
ten einde duidelijk te maken, hoe hij het groote geluk had, Benkei
te ontmoeten en zich van diens hulp en vriendschap te verzekeren tot
aan zijn dood.



Yoshitsune en de Taira.

De vader van Yoshitsune, Yoshitomo, was gesneuveld in een grooten
slag tegen de Taira. In dien tijd was de Taira-stam oppermachtig,
en zijn wreede aanvoerder, Kiyomori, deed alles wat hij kon, om de
kinderen van Yoshitomo uit den weg te ruimen. Maar de moeder van
die kinderen, Tokiwa, vluchtte naar een schuilplaats, waarheen zij
ook haar kleinen medevoerde. Met karakteristieken Japanschen moed
stemde zij er eindelijk in toe, de vrouw te worden van den gehaten
Kiyomori. Zij deed dit, omdat dit de eenige was, om het leven van haar
kinderen te sparen. Het werd haar geoorloofd, Yoshitsune bij zich
te houden, en dagelijks fluisterde zij hem toe: "Gedenk uw vader,
Minamoto Yoshitomo! Word krachtig en wreek zijn dood, want hij is
gestorven door de hand der Taira."

Toen Yoshitsune zeven jaar oud was, werd hij naar een klooster
gezonden, om als monnik te worden opgeleid. Hoewel hij ijverig was in
zijn studies, bewaarde de jonge knaap voortdurend de onverschrokken
woorden van zijn dappere, zelfopofferende moeder in zijn hart. Zij
wekten hem op en bezielden hem tot daden. Hij placht naar een bepaalde
vallei te gaan, waar hij zijn klein houten zwaard zwaaide, en onder het
zingen van gedeelten uit krijgszangen, uitviel tegen rotsen en steenen,
in de hoop, dat hij in de toekomst een groot krijgsman mocht worden,
en al de rampen en ongerechtigheden die door den Taira-stam op zijn
familie waren opgehoopt, kon wreken en goedmaken.

In zekeren nacht werd hij, terwijl hij daarmede bezig was, door
een hevige onweersbui overvallen, en zag hij een ontzaglijken reus
vóór zich met een langen rooden neus en groote fonkelende oogen,
met klauwen als van een vogel, en gevederde vleugels. Terwijl hij
dapper stand hield, deed Yoshitsune navraag, wie die reus was, en werd
hem medegedeeld, dat het de Koning der Tengu was--dat wil zeggen,
de Koning der kaboutermannetjes uit de bergen, levendige wezentjes,
die zich herhaaldelijk bezig hielden met allerlei fantastische streken.

De Koning der Tengu was Yoshitsune zeer vriendelijk gezind. Hij zeide,
dat hij zijn volharding bewonderde, en deelde hem mede, dat hij voor
hem was verschenen met de vriendelijke bedoeling, hem alles te leeren,
wat op het gebied der krijgskunde kon worden geleerd. Het onderwijs
vorderde op de meest bevredigende wijze, en het duurde niet lang,
of Yoshitsune kon minstens twintig kleine _tengu_ overwinnen, en die
groote vlugheid kwam Yoshitsune goed te pas, zooals wij verder in
dit verhaal zullen zien.

Toen nu Yoshitsune vijftien jaar oud was, hoorde hij dat op den
berg Hiei een bijzonder woeste _bonze_ (priester) leefde, Benkei
genaamd. Benkei had een tijd lang ridders belaagd, die de Gojo Brug van
Kyoto overtrokken. Zijn wensch was, duizend zwaarden te bemachtigen,
en hij was zóó dapper, en tevens zulk een schurk, dat hij op ridders
niet minder dan negenhonderd negen en negentig zwaarden op onwettige
wijze had veroverd. Toen het bericht hiervan de ooren van Yoshitsune
had bereikt, besloot hij van het onderwijs van den Koning der Tengu een
goed gebruik te maken, om dien Benkei te dooden, ten einde op die wijze
hem, die de schrik van het land was geworden, onschadelijk te maken.

Op zekeren avond trok Yoshitsune op weg, en ten einde den schijn
aan te nemen van volkomen onverschilligheid, speelde hij op de
fluit, totdat hij de Gojo Brug had bereikt. Onmiddellijk zag hij
een reusachtigen man op hem afkomen, in een zwarte wapenrusting,
die niemand anders was dan Benkei. Toen Benkei den jongeling zag,
beschouwde hij het als beneden zijn waardigheid, iemand aan te vallen,
die hem een zwakkeling voorkwam, een droomer, die voortreffelijk kon
fluitspelen, en ongetwijfeld ook een mooi gedicht kon vervaardigen op
de maan, die toen juist aan den hemel scheen, maar die volstrekt geen
krijgsman was. Die beleediging maakte Yoshitsune vreeselijk woedend,
en plotseling stootte hij de hellebaard van Benkei uit zijn hand.



Yoshitsune en Benkei vechten.

Benkei slaakte een kreet van woede, en sloeg er met zijn wapen in het
wilde op los. Maar de vlugheid, die hij van den Koning der _tengu_
had geleerd, kwam Yoshitsune zeer te stade. Hij sprong van den éénen
naar den anderen kant, van voren naar achteren, en weer terug van
achteren naar voren, terwijl hij den reus met menige grap voor den
gek hield en telkens in een vroolijk gelach uitbarstte. Het wapen
van Benkei zwaaide voortdurend rond en trof nu eens de lucht, dan
weer de grond, maar raakte nooit zijn tegenstander.

Eindelijk werd Benkei moede, en weder sloeg Yoshitsune de hellebaard
uit de hand van den reus. Toen Benkei trachtte zijn wapen weder op te
nemen, wist Yoshitsune hem een beentje te lichten, zoodat hij op handen
en voeten kwam te staan; de held besteeg nu met een triomfkreet den
tijdelijk viervoetigen Benkei. De reus was stom verbaasd over zijn
nederlaag, en toen hij hoorde, dat de overwinnaar niemand anders
was dan de zoon van den Edelen Yoshitomo, nam hij niet alleen zijn
nederlaag op waardige wijze op, maar verzocht hij, of hij van nu af
aan in den dienst mocht treden van den jeugdigen overwinnaar.

Van dien tijd af vinden wij de namen van Yoshitsune en Benkei
steeds samen verbonden, en in al de verhalen van krijgslieden,
hetzij in Japan, hetzij elders, was er nooit een dapperder en meer
eensgezinde verbinding van kracht en vriendschap. Wij lezen, hoe
talrijke overwinningen zij op de Taira behaalden, en hoe zij hen naar
zee dreven, waar deze dan bij Dan-no-ura ontkwamen.

Wij kennen nog een tweede legende in verband met Dan-no-ura. Yoshitsune
en zijn trouwe makker maakten zich gereed, in een schip van de
provincie Settsu over te steken naar Saikoku. Toen zij Dan-no-ura
bereikten, stak een vreeselijke storm op. Geheimzinnige stemmen
kwamen uit de zich opstapelende golven, een verwijderde echo van
wapengekletter, van voortsnellende schepen en het suizen van pijlen,
van het neervallen van duizend manschappen. Het geraas werd al luider
en luider, en uit de opgezweepte, schuimende koppen van de golven
verrees een spookachtige troep van den Taira-stam. Hun wapenrusting was
gescheurd en met bloed bevlekt, en zij staken hun wasemige armen uit,
terwijl zij trachtten de boot tegen te houden, waarin Yoshitsune en
Benkei voeren. Het was een spookachtige herinnering aan den slag bij
Dan-no-ura, toen de Taira een vreeselijke en onherstelbare nederlaag
hadden geleden. Toen Yoshitsune dien grooten spookachtigen troep
zag, riep hij om wraak, zelfs op de schimmen der gedoode Taira; maar
Benkei, die steeds listig en voorzichtig was, verzocht zijn meester,
zijn zwaard neer te leggen, en nam een rozenkrans ter hand en zeide
een aantal Buddhistische gebeden op. Over den troep geesten daalde
vrede neer, het gejammer hield op, en geleidelijk verdwenen zij weder
in de zee, die daarna kalm werd.

De legende verhaalt ons, dat visschers nog altijd van tijd tot tijd
schimmenlegers uit zee zien oprijzen, die jammerklachten uiten en
met hun armen zwaaien. Men zegt, dat de kreeften met gevlekten rug de
schimmen zijn der Tairastrijders. Wij zullen later een andere legende
behandelen, die in verband staat met die ongelukkige geesten, die het
nooit moede worden, het tooneel van hun nederlaag weer op te zoeken.



De Booze Geest van Oyeyama.

Tijdens de regeering van Keizer Ichijo waren er in Kyoto een aantal
verhalen in omloop met betrekking tot een boozen geest, die op
den Berg Oye woonde. Die booze geest kon verschillende gedaanten
aannemen. Somtijds verscheen hij als een menschelijk wezen, en drong
heimelijk in Kyoto binnen, waar hij uit menig huis teer geliefde zonen
en dochters wegrukte. Hij nam die jongelingen en meisjes mede naar zijn
vesting op den berg, en--het is droevig te verhalen--na met hen den
spot te hebben gedreven, richtte hij met zijn makkers een groot feest
aan en verslond daar die arme jongelieden. Zelfs het onschendbare
Hof was niet beveiligd tegen die vreeselijke gebeurtenissen en op
zekeren dag verloor Kimitaka zijn schoone dochter. Zij was door den
Koning der Booze Geesten, Shutendoji, weggeroofd.

Toen dit treurige nieuws de ooren van den Keizer bereikte, riep hij
zijn Raad te zamen, en overlegde hij, hoe zij dit vreeselijke monster
zouden kunnen dooden. Zijne Majesteit hoorde van zijn ministers, dat
Raiko een onverschrokken ridder was, en daarom raadden zij hem aan,
dat deze met enkele makkers op dit gevaarlijke maar eervolle avontuur
zoude worden uitgezonden.

Raiko koos dus vijf metgezellen, en vertelde hen wat bevolen was,
en wel, dat zij een avontuurlijke reis moesten ondernemen, en
den Koning der Booze Geesten moesten dooden. Hij legde hun uit,
dat geslepenheid bij de uitvoering van hun plan zeer noodig was,
indien zij hoopten hun taak naar behooren te volbrengen, en dat het
verstandig zou zijn, zich te vermommen als priesters van het gebergte,
en hun wapenrusting en wapenen op hun rug te dragen, voorzichtig
verborgen in ransels, die geen achterdocht zouden wekken. Voordat
zij op weg gingen, trokken twee der ridders, om te bidden, naar den
tempel van Hachiman, den Oorlogsgod, twee naar het altaar van Kwannon,
de Godin der Barmhartigheid, en twee naar den tempel van Gongen.

Toen de ridders gebeden hadden, dat hun onderneming mocht gezegend
worden, aanvaardden zij hun reis en bereikten na verloop van tijd
de provincie Tamba, terwijl zij onmiddellijk den berg Oye tegenover
zich zagen. De Booze Geest had zeker den vreeselijksten der bergen
gekozen. Machtige rotsen en groote donkere bosschen belemmerden hun
den weg in iedere richting, terwijl bijna bodemlooze afgronden zich
aan hen voordeden, waar die het minst verwacht werden.

Toen de dappere ridders juist eenigszins moedeloos begonnen te
worden, verschenen plotseling drie oude mannen vóór hen. Het eerste
oogenblik werden deze nieuwe bezoekers met achterdocht aangezien,
maar later met de grootste vriendelijkheid en dankbaarheid. Die oude
mannen waren niemand minder dan de drie godheden, tot wie de ridders
gebeden hadden, voordat zij hun tocht aanvaardden. De oude mannen
boden Raiko een kruik met tooversaké aan, Shimben-Kidoku-Shu genaamd
("een hartsterking voor menschen, maar vergif voor booze geesten"),
en raadde hen aan, Shutendoji door een krijgslist er toe te bewegen
er van te drinken, waarna hij onmiddellijk verlamd zou worden en een
gemakkelijker prooi zou zijn voor zijn vijanden. Nauwelijks hadden
de oude mannen tooversaké gegeven en hun kostbaren raad daaraan
toegevoegd, of een wonderbaarlijk licht schitterde om hen heen,
terwijl zij in de wolken verdwenen.

Raiko en zijn paladijnen beklommen, zeer verblijd met hetgeen geschied
was, verder den berg. Toen zij aan een stroom gekomen waren, zagen zij
daar een schoone vrouw, die bezig was een met bloed bevlekt gewaad
in het stroomende water te wasschen. Zij weende bitter, en wischte
haar tranen af met de lange mouw van haar _kimono_. Toen Raiko vroeg,
wie zij was, vertelde zij hem, dat zij een prinses was, en één der
ongelukkige gevangenen van den Koning der Booze Geesten. Toen men
haar had medegedeeld, dat het niemand anders was dan de groote Raiko,
die vóór haar stond, en dat hij en de andere ridders gekomen waren
om het afschuwelijke bergmonster te dooden, was zij onuitsprekelijk
verheugd, en voerde ten slotte den kleinen troep naar een groot paleis
van zwart ijzer, terwijl zij de schildwachten om den tuin leidde door
hen te zeggen, dat haar volgelingen arme priesters van den berg waren,
die een tijdelijke schuilplaats zochten.

Nadat zij door lange gangen waren geloopen, kwamen Raiko en zijn
volgelingen in een reusachtige zaal. Aan het ééne uiteinde zat de
schrikwekkende Koning der Booze Geesten. Hij had een reusachtige
gestalte, met een helderroode huid en een massa wit haar. Toen Raiko
hem onderdanig mededeelde, wie zij waren, noodigde de Koning, terwijl
hij zijn vreugde verborg, hen uit plaats te nemen, en deel te nemen
aan den feestmaaltijd, die juist zou worden voortgezet. Daarop klapte
hij in zijn roode handen, en onmiddellijk kwamen een aantal schoone
meisjes binnenrennen met een overvloed van spijs en drank, en toen
Raiko haar aandachtig gadesloeg, begreep hij, dat zij eertijds in
gelukkige woningen in Kyoto hadden gewoond.

Toen het feest in vollen gang was, haalde Raiko de kruik met de
tooversaké voor den dag, en verzocht den Koning der Booze Geesten
beleefd er van te proeven. Het monster dronk zonder aarzelen en zonder
eenig kwaad vermoeden een weinig van de saké, en vond die zóó lekker,
dat hij nog om een tweeden beker vroeg. Alle booze geesten dronken
van den tooverwijn, en terwijl zij dronken, dansten Raiko en zijn
metgezellen.

De tooverdrank begon zijn werking te doen gevoelen. De Koning zelf
werd slaperig, totdat eindelijk hij en de andere booze geesten in
een diepen slaap vielen. Toen sprong Raiko overeind, en hij en zijn
makkers trokken snel hun wapenrusting aan en maakten zich gereed
voor den strijd. Ten tweeden male verschenen hem de drie godheden,
en zeiden tot Raiko: "Wij hebben de handen en voeten van den Boozen
Geest stevig gebonden, zoodat gij niets te vreezen hebt. Terwijl
de overige ridders zijn ledematen afhakken, moet gij hem het hoofd
afsnijden; dood daarna de overige _eni_, (booze geesten) en uw taak
zal volbracht zijn." Daarna verdwenen die goddelijke wezens plotseling.



Raiko doodt den Boozen Geest.

Raiko en de overige ridders naderden voorzichtig den slapenden Koning
der Booze Geesten met getrokken zwaarden. Met een reusachtigen zwaai
kwam het wapen van Raiko krakend neer op den nek van den Boozen
Geest. Nauwelijks was het hoofd van den romp gescheiden, of het vloog
in de lucht, terwijl rook en vuur uit zijn neusgaten spoten en den
dapperen Raiko brandden. Ten tweeden male viel hij met zijn zwaard
uit, en nu viel het afschuwelijke hoofd op den grond en bewoog zich
niet meer. Het duurde niet lang, of de dappere ridders hadden ook de
volgelingen van den Boozen Geest gedood.

In een blijde stoet trokken zij uit het groote ijzeren paleis. De vijf
makkers van Raiko droegen het monsterachtige hoofd van den Koning,
en die afzichtige stoet werd gevolgd door een lange rij van gelukkige
meisjes, die eindelijk verlost waren uit haar vreeselijke gevangenis,
en er zich in verheugden weer te wandelen in de straten van Kyoto.



De Tooverspin.

Korten tijd nadat de gebeurtenis, hierboven geschetst, had plaats
gegrepen, werd de dappere Raiko ernstig ziek, en hij was genoodzaakt
zijn kamer te houden. Omstreeks middernacht bracht hem steeds een
kleine jongen een geneesmiddel. De jongen was aan Raiko niet bekend,
maar daar hij zulk een grooten stoet bedienden had, wekte dit in het
begin geen argwaan op. Raiko werd echter erger, in plaats beter, en
wel het ergst, onmiddellijk nadat hij het geneesmiddel had ingenomen;
daarom begon hij te vermoeden, dat de ééne of andere bovennatuurlijke
kracht de oorzaak was van zijn ziekte.

Ten slotte vroeg Raiko zijn voornaamsten dienaar, of hij iets wist van
den knaap, die tegen middernacht bij hem kwam. Noch deze, noch iemand
anders bleek iets omtrent hem te weten. Van dat oogenblik af was de
achterdocht van Raiko in hooge mate opgewekt, zoodat hij besloot,
de zaak met zorg na te gaan.

Toen het knaapje tegen middernacht terugkwam, wierp Raiko, in
plaats van het geneesmiddel te nemen, den beker naar diens hoofd, en
trachtte hem, na zijn zwaard te hebben getrokken, te dooden. Een luide
kreet van pijn weerklonk door het vertrek, maar op het oogenblik,
dat de knaap uit het vertrek wegvloog, wierp hij iets naar Raiko
toe. Het spreidde zich uit tot een reusachtig, wit kleverig web,
dat zich zóó stevig aan Raiko vasthechtte, dat hij zich nauwelijks
kon bewegen. Zoodra hij het web met zijn zwaard had doorgesneden,
omringde hem weer een ander. Raiko riep toen om hulp, en zijn eerste
bediende ontmoette den boosdoener in één der gangen en hield hem
met getrokken zwaard tegen. Ook over hem wierp de Booze Geest een
web. Toen het hem eindelijk gelukt was, zich los te maken, en hij
in staat was het vertrek zijns meesters binnen te hollen, zag hij,
dat Raiko eveneens het slachtoffer van de Tooverspin was geworden.

De Tooverspin werd eindelijk ontdekt in een kelder, waar hij kermde
van de pijn, terwijl bloed uit een wond aan zijn kop stroomde, welke
wond door een zwaard was toegebracht. Onmiddellijk werd hij gedood,
en met zijn dood verdween ook de kwade invloed, die de oorzaak geweest
was van de ernstige ziekte van Raiko. Van dat oogenblik af kreeg de
held zijn gezondheid en kracht weer terug, terwijl er een weelderige
feestmaaltijd ter eere van de heugelijke gebeurtenis werd aangericht.



Een andere Lezing.

Er is nog een andere lezing van deze legende, welke afkomstig is van
Kenko Hoshi; deze verschilt in een aantal bijzonderheden zóózeer van
de legende, die wij hebben medegedeeld, dat zij als een geheel nieuw
verhaal kan worden beschouwd. Als wij die lezing niet mededeelden,
zouden wij de legende berooven van haar sombersten vorm, die tot nu
toe voor den gewonen lezer niet toegankelijk is geweest [6].

Op zekeren dag vertrok Raiko uit Kyoto met Tsuna, den meest waardigen
van zijn volgelingen. Toen zij de vlakte van Rendai doortrokken, zagen
zij een doodshoofd in de lucht opstijgen, en voor hen wegvluchten,
alsof het door den wind werd voortgedreven, totdat het eindelijk
verdween op een plaats, Kagura ga Oka genaamd.

Raiko en zijn metgezel bemerkten, zoodra zij het doodshoofd hadden
zien verdwijnen, een huis in puinhoopen vóór zich. Raiko trad dit
verwoeste huis binnen, en zag een oude vrouw zitten met een vreemd
uiterlijk. Zij was in het wit gekleed en had wit haar; zij opende haar
oogen met een klein stokje, en haar bovenste oogleden vielen als een
hoed over haar hoofd; daarna gebruikte zij het stokje om haar mond
te openen, en liet dan haar borst over haar knieën vallen. Daarna
sprak zij den verbaasden Raiko aldus aan:

"Ik ben tweehonderd negentig jaar oud. Ik dien negen meesters, en in
het huis, waarin gij staat, dwalen booze geesten rond."

Nadat hij die woorden had gehoord, wandelde Raiko de keuken binnen,
en toen hij een haastigen blik op de lucht had geslagen, zag hij,
dat een vreeselijke storm in aantocht was. Toen hij er op lette,
hoe de donkere wolken zich opeenpakten, hoorde hij een geluid van
spookachtige voetstappen, en traden een groot aantal spoken het vertrek
binnen, En dit waren niet de eenige bovennatuurlijke wezens, die Raiko
ontmoette, want onmiddellijk daarna zag hij een wezen, als een non
gekleed. Haar ontzettend klein lichaam was naakt tot aan haar middel,
haar gelaat was twee voet lang en "haar armen waren wit als sneeuw en
dun als draden." Een kort oogenblik lachte dit afschuwelijke wezen,
waarna het in den nevel verdween.

Raiko hoorde met welgevallen naar het kraaien van een haan, en meende,
dat de spookachtige bezoekers hem niet meer zouden hinderen; maar
weder hoorde hij voetstappen, en nu zag hij geen afschuwelijke heks,
maar een bekoorlijke vrouw, "sierlijker dan de wilgentakken, als zij
door een zacht windje gewiegeld worden". Toen hij dit liefelijke
meisje aanstaarde, werden zijn oogen een oogenblik verblind door
haar schitterende schoonheid. Voordat hij het gezicht terugkreeg,
zag hij, dat hij gehuld was in ontelbare spinnewebben. Hij sloeg met
zijn zwaard naar haar, en toen verdween zij, terwijl het bleek, dat
hij de planken van den vloer had doorgehakt en den hoeksteen onder
den vloer had gebroken.

Op dit oogenblik kwam Tsuna bij zijn meester, en zij bemerkten, dat het
zwaard bedekt was met bloed, en dat de punt in den strijd gebroken was.

Na lang zoeken ontdekten Raiko en zijn onderhoorige een hol, waarin zij
een monster zagen met verschillende pooten en een kop van ontzaglijke
grootte, met donzig haar bedekt. Zijn groote oogen schenen als de
zon en de maan, terwijl hij luide kreunde: "Ik ben ziek en heb pijn."

Toen Raiko en Tsuna naderbij kwamen, herkenden zij de afgebroken punt
van het zwaard, die uit het monster uitstak. De helden trokken het
schepsel toen uit zijn hol en hakten zijn hoofd af. Uit de diepe
wond in zijn buik kwamen negentienhonderd negentig doodshoofden
voor den dag en bovendien nog een aantal spinnen, zoo groot als
kinderen. Raiko en zijn geleider kwamen tot de ontdekking, dat het
monster vóór hen niets anders was dan de Spin op den Berg. Toen zij
het groote geraamte opensneden, vonden zij binnen de ingewanden de
spookachtige overblijfselen van een aantal menschenlijken.



De Avonturen van Prins Yamato Take.

Koning Keiko beval zijn jongsten zoon, Prins Yamato, weg te trekken
en een aantal roovers te dooden. Vóór zijn vertrek bad de Prins aan
de altaren van Isé, en smeekte, dat Ama-terasu, de Godin der Zon, zijn
onderneming zou zegenen. De tante van Prins Yamato was hoogepriesteres
in één der tempels te Isé, en hij deelde haar mede, welke taak zijn
vader hem had toevertrouwd. De brave dame was zeer verheugd, toen zij
dat nieuws hoorde, en schonk haar neef een kostbaar zilveren kleed,
met de mededeeling, dat het hem geluk zou brengen en hem misschien
later van dienst zou zijn.

Toen Prins Yamato naar het paleis was teruggekeerd en afscheid van
zijn vader had genomen, verliet hij het hof, vergezeld van zijn
vrouw, Prinses Ototachibana, en een aantal beproefde volgelingen,
en begaf zich naar het Zuidelijk Eiland Kiushiu, dat door roovers
werd verpest. De streek was zóó ruw en ondoordringbaar, dat Prins
Yamato onmiddellijk zag, dat hij het ééne of andere listige plan
moest beramen, ten einde den vijand onverhoeds aan te vallen.

Toen hij tot dit besluit was gekomen, vroeg hij Prinses Ototochibana,
hem het kostbare zijden kleed te brengen, dat zijn tante hem had
geschonken. Hij trok dit aan, daarbij naar alle waarschijnlijkheid
geholpen door zijn vrouw. Hij liet zijn haar vallen, stak daar een
kam in, en tooide zich op met juweelen. Toen hij in een spiegel zag,
was hij overtuigd, dat de vermomming volmaakt was, en dat hij er als
een bijzonder mooie vrouw uitzag.

Zoo kostbaar aangekleed, ging hij de tent van zijn vijand binnen,
waar Kumaso en Takeru gezeten waren. Toevallig spraken zij juist
over den zoon des Konings en over zijn pogingen, hun rooverbende
uit te roeien. Toen zij opkeken, zagen zij, dat een schoone vrouw op
hen afkwam.

Kumaso was zóó verheugd, dat hij den vermomden Prins toewenkte
en hem verzocht, zoo spoedig mogelijk wijn te schenken. Yamato was
bijzonder in zijn schik, dat hij dit kon doen. Hij wendde vrouwelijke
verlegenheid voor. Hij liep met zeer kleine stapjes, en keek schuin
uit zijn ooghoeken met al de verlegenheid van een bloode maagd.

Kumaso dronk veel meer wijn dan goed voor hem was. Hij bleef voortgaan
met drinken, ten einde het genot te hebben, te zien, hoe aanminnig
dat liefelijke wezen den wijn voor hem inschonk.

Toen Kumaso dronken was, wierp Prins Yamato de kruik met wijn neer,
trok zijn dolk uit de scheede, en stak hem dood.

Toen Takeru zag, wat zijn broeder overkomen was, trachtte hij te
ontsnappen, maar Prins Yamato sprong op hem toe. Ten tweeden male
flikkerde zijn dolk in de lucht, en ook Takeru viel ter aarde.

"Houd uw hand een oogenblik in", hijgde de stervende roover. "Ik
zou zoo gaarne willen weten, wie gij zijt en van waar gij gekomen
zijt. Tot nu toe dacht ik, dat mijn broeder en ik de sterkste mannen
van het rijk waren. Ik blijk mij echter vergist te hebben."

"Ik ben Yamato" zeide de Prins, "de zoon van den Koning, die mij beval,
zulke roovers als gij te dooden!" "Sta mij toe, u een nieuwen naam
te geven", zeide de roover beleefd. "Van nu af aan zult gij Yamato
Take genoemd worden, daar gij de dapperste man in het land zijt."

Na zoo gesproken te hebben, viel Takeru dood achterover.



Het Houten Zwaard.

Toen de Prins op den terugweg was naar de hoofdstad, ontmoette hij
weer een bandiet, Idzumo Takeru genaamd. Weer maakte hij gebruik van
een krijgslist, en deed zich voor, alsof hij dien kerel bijzonder
goed gezind was. Hij sneed een houten zwaard en sloeg dit met geweld
vast in de scheede van zijn eigen stalen wapen. Hij droeg dit telkens,
als hij dacht Takeru te ontmoeten.

Bij zekere gelegenheid noodigde Prins Yamato Takeru uit, met hem in de
rivier Hinokawa te gaan zwemmen. Terwijl de roover stroomafwaarts zwom,
landde de Prins heimelijk, en na zich begeven te hebben naar de plaats
aan den oever, waar de kleeren van Takeru lagen, gelukte het hem,
diens zwaard tegen het zijne te verruilen, door zijn houten zwaard
te plaatsen, waar het scherpe stalen zwaard van Takeru gelegen was.

Toen Takeru uit het water was gekomen en zijn kleeren had aangetrokken,
vroeg hem de Prins, zijn bekwaamheid in het hanteeren van het zwaard
te toonen, "Wij zullen," zoo sprak hij, "onderzoeken, wie van ons
beiden de beste krijgsman is."

Daartoe volstrekt niet ongenegen, trachtte Takeru zijn zwaard uit
de scheede te trekken. Het bleef vastzitten, en daar het van hout
was, zou het hem natuurlijk toch niet van nut geweest zijn. Terwijl
de roover aldus druk bezig was, sloeg Yamato hem het hoofd af. Ten
tweede male was zijn slimheid hem te stade gekomen, en toen hij naar
het paleis terugkeerde, werd hij feestelijk onthaald, en ontving hij
een aantal kostbare geschenken van zijn koninklijken vader.



Het "Gras-Klievende-Zwaard".

Prins Yamato bleef niet lang in ledigheid in het paleis, want
zijn vader beval hem, weg te gaan, om een opstand der Ainu's in de
oostelijke provincies te onderdrukken.

Toen de Prins gereed was te vertrekken, gaf hem de Koning een speer,
van een hulstboom vervaardigd, welke de "Achttien-Arm-Lange-Speer" werd
genoemd. Met dit kostbare geschenk bezocht Prins Yamato de tempels
van Isé. Zijn tante, de hooge-priesteres, begroette hem weer. Zij
luisterde met belangstelling naar alles, wat haar neef haar verhaalde,
en was bovenal verheugd, toen zij vernam hoe uitnemend het kleed,
dat zij hem had gegeven, hem te pas was gekomen.

Toen zij naar zijn verhaal had geluisterd, ging zij den tempel binnen,
en bracht zij een zwaard mede en een zak, die vuursteenen bevatte. Zij
gaf deze als een afscheidsgeschenk aan Yamato.

Het zwaard was het zwaard van Murakumo, dat behoorde tot de insigniën
van het Keizerlijk Huis van Japan. De Prins kon wel geen passender
geschenk hebben ontvangen. Dit zwaard behoorde eertijds, zooals men
zich zal herinneren, aan de Goden, en werd door Susa-no-o ontdekt.

Na een langen tocht kwamen Prins Yamato en zijn volgelingen in de
provincie Suruga. De gouverneur ontving hen gastvrij, en bij wijze
van feestelijk onthaal organiseerden zij een hertenjacht. Onze held
was op zijn beurt nu ook eens het slachtoffer van de sluwheid zijner
tegenstanders, en voegde zich bij de jacht zonder eenige achterdocht.

De Prins werd gebracht naar een groote en woeste vlakte, met hoog
gras bedekt. Terwijl hij bezig was het wild op te jagen, ontdekte
hij plotseling vuur in zijn nabijheid. In een oogenblik tijds zag
hij vlammen en rookwolken in iedere richting opstijgen. Hij was
omringd door vuur, waaruit hij blijkbaar niet kon ontsnappen. Te
laat ontdekte de argelooze krijgsman, dat hij in een hinderlaag was
gevallen en dat het vuur hem wel dicht aan de schenen werd gelegd!

Onze held opende de tasch, die zijn tante hem had gegeven, stak het
gras in zijn nabijheid in brand, en met het zwaard van Murakumo sneed
hij de groote groene halmen zoo snel mogelijk af. Nauwelijks had hij
dit gedaan, of de wind draaide plotseling om, en joeg de vlammen van
hem weg, zoodat de Prins ten slotte kon ontsnappen zonder zich ook
maar eenigszins te hebben gebrand. En zoo geschiedde het, dat het
zwaard van Murakumo bekend werd als het "Gras-Klievende-Zwaard".



Het Offer van Ototachibana.

In al die avonturen was de Prins gevolgd door zijn getrouwe gade,
Prinses Ototachibana. Het is wel treurig te vertellen, maar onze
held, hoe voortreffelijk ook in den strijd, was lang niet zoo te
prijzen en te achten als echtgenoot. Hij zag op zijn vrouw neer en
behandelde haar met groote onverschilligheid. Zij had, arme ziel,
haar schoonheid verloren in den dienst van haar heer. Haar huid was
door de zon verbrand en haar kleederen waren bevlekt en gescheurd. Toch
klaagde zij nooit, en hoewel haar gelaat droevig werd, deed zij dapper
haar best, haar gewone zachtheid van karakter te behouden.

Prins Yamato kwam nu toevallig in aanraking met de betooverende
Prinses Miyadzu. Haar kleederen waren bekoorlijk, haar huid zoo fijn en
zacht als kersenbloesem. Het duurde niet lang, of hij werd smoorlijk
op haar verliefd. Toen de tijd van vertrek voor hem naderde, zwoer
hij, dat hij spoedig zou terugkeeren en de schoone Prinses Miyadzu
tot zijn vrouw zou maken. Nauwelijks had hij die belofte afgelegd,
of hij keek op en zag Ototachibana, en op haar gelaat lag een blik
van diepe treurigheid. Maar Prins Yamato verhardde zijn gemoed en
reed weg, heimelijk besloten zijn belofte te houden.

Toen Prins Yamato met vrouw en volgelingen de zeekust van Idzu
bereikte, wenschten zijn manschappen een aantal booten machtig te
worden, ten einde de zeeëngte van Kadzusa over te trekken.

De Prins riep hooghartig: "Maar dit is niets dan een beekje! waartoe
zooveel booten? Ik zou er wel overheen kunnen springen!"

Toen zij allen aan boord gestegen waren en de reis hadden aangevangen,
stak er een groote storm op. De golven stegen hemelhoog, de wind
loeide, de bliksem flikkerde in de donkere wolken, en de donder
bulderde. Het scheen wel, alsof de boot, die den Prins en zijn vrouw
droeg, noodzakelijk moest zinken, immers de storm was het werk van
Rin-Jin, den Koning der Zee, die vertoornd was over de trotsche en
dwaze woorden van Prins Yamato.

Toen de bemanning de zeilen gereefd had, in de hoop het schip
weer vast te leggen, werd de storm heftiger in plaats van te gaan
liggen. Eindelijk stond Ototachibana op, en na haar heer vergiffenis
te hebben geschonken voor al het leed, dat deze haar had aangedaan,
besloot zij haar leven op te offeren, ten einde haar teer geliefden
echtgenoot te redden.

Zoo sprak dan de trouwe Ototachibana: "O, Rin-Jin, de Prins, mijn
echtgenoot, heeft u met zijn pochen boos gemaakt. Ik, Ototachibana,
geef u mijn arm leven in de plaats van dat van Yamato Take. Ik werp
mij nu in uw groot golvend rijk, maar wilt gij dan ook van uw kant
mijn echtgenoot veilig naar de kust brengen."

Na die woorden te hebben gesproken, sprong Ototachibana in de kokende
golven, die in een oogenblik tijds de dappere vrouw uit het gezicht
sleepten. Nauwelijks had zij dit offer gebracht, of de storm ging
liggen en de zon scheen aan een wolkeloozen hemel.

Yamato Take bereikte zijn bestemming, en slaagde er in, den opstand
der Ainu's te onderdrukken.

Onze held had ongetwijfeld misdreven in de wijze, waarop hij zijn
trouwe vrouw had behandeld. Eerst te laat leerde hij haar goedheid
op prijs stellen; maar tot zijn eer zij gezegd, dat hij haar tot aan
zijn dood in liefde bleef gedenken, terwijl Prinses Miyadzu geheel
vergeten werd.



Het Dooden van de Slang.

Nadat aldus Yamato Take de opdracht van zijn vader had volbracht,
trok hij door de provincie Owari, totdat hij kwam in de provincie Omi.

De provincie Omi leed onder een groote ramp. Velen waren in rouw, en
velen weenden en schreeuwden luid in hun smart. Toen de Prins navraag
deed naar de reden dier droefheid, hoorde hij, dat een groote slang
dagelijks van de bergen afdaalde en de dorpen binnenkwam, om zich te
voeden met een aantal ongelukkige inwoners.

Prins Yamato ging onmiddellijk op weg om den berg Ibaki te beklimmen,
waar volgens de hem verstrekte mededeelingen de slang verblijf
hield. Omstreeks halfweg ontmoette hij het vreeselijke monster. De
Prins was zóó sterk, dat hij de slang doodde, door zijn bloote armen om
haar heen te slaan. Nauwelijks had hij dit gedaan, of plotseling viel
duisternis over het land en viel de regen in stroomen neder. Later
echter klaarde het weder op, en was onze held in staat, den berg af
te dalen.

Toen hij zijn huis bereikte, bleek het, dat zijn voeten van een vreemde
pijn brandden, en bovendien, dat hij zich zeer ziek voelde. Hij
kwam tot de ontdekking, dat de slang hem had gestoken, en daar hij
te ziek was om zich te bewegen, werd hij naar een geneeskrachtige
bron gebracht. Hier kreeg hij volkomen zijn vroegere gezondheid en
kracht terug, en voor die zegeningen bracht hij dank aan Ama-terasu,
de Godin der Zon.



De Avonturen van Momotaro.

Op zekeren dag zag een oude vrouw, die aan den oever der rivier bezig
was haar kleeren te wasschen, toevallig een reusachtige perzik,
die op het water dreef. Het was verreweg de grootste perzik, die
zij ooit had gezien, en daar die oude vrouw en haar man bijzonder
arm waren, dacht zij er onmiddellijk aan, wat een uitnemend maal die
buitengewonen perzik zou opleveren. Toen zij geen stok kon vinden,
om daarmede de vrucht naar den oever te trekken, herinnerde zij zich
plotseling het volgende versje:


    "Het verwijderde water is bitter,
    Het nabijgelegen water is zoet;
    Ga voorbij het verwijderde water,
    En kom in het water zoo zoet."


Dit kleine liedje had het gewenschte gevolg. De perzik kwam hoe langer
hoe naderbij, totdat zij stil bleef liggen aan de voeten der oude
vrouw. Zij bukte en raapte haar op. Zij was zóó verheugd over haar
ontdekking, dat zij het niet kon uithouden, daar langer te blijven
wasschen, maar zich zoo spoedig mogelijk naar huis begaf.

Toen haar echtgenoot 's avonds terugkeerde, met een bundel gras op
zijn rug, haalde de oude vrouw opgewonden de perzik uit de kast en
liet hem die zien.

De oude man, die vermoeid en hongerig was, was evenals zijn vrouw
verheugd bij de gedachte aan een zoo heerlijk maal. Hij droeg spoedig
een mes aan, en was juist op het punt de perzik door te snijden,
toen die plotseling van zelf openging, en het schoonste kind, dat
men zich kan voorstellen, er met een vroolijken lach uitrolde.

"Weest niet bevreesd," zeide de kleine knaap. "De Goden hebben gehoord,
hoezeer gij naar een kind hebt verlangd, en hebben mij gezonden,
om een troost en een verkwikking voor u te zijn in uw oude dagen."

Het oude paar was zóó overstelpt van vreugde, dat zij nauwelijks
wisten, hoe zij zich moesten gedragen. Ieder van hen op de beurt
koesterde en liefkoosde het kind, en mompelde lieve en hartelijke
woordjes. Zij noemden hem Momotaro of "Zoon van een Perzik".

Toen Momotaro vijftien jaar oud was, was hij veel langer en sterker
dan andere jongens van zijn leeftijd. In zijn aderen brandde de lust,
een dappere held te worden, en de ridderlijke heldenmoed, dier er
naar verlangde, onrecht te herstellen.

Op zekeren dag kwam Momotaro bij zijn pleegvader en vroeg hem, of hij
hem wilde toestaan, een groote reis te ondernemen naar een zeker eiland
in de Noord-Oostelijke Zee, waar een aantal duivels woonden, die een
groote menigte onschuldige menschen hadden gevangen genomen, van wie
zij er velen verslonden. Hun boosaardigheid was boven beschrijving,
en Momotaro wenschte hen te dooden, de ongelukkige gevangenen te
bevrijden, en een grooten buit van het eiland mede te brengen, ten
einde dien met zijn pleegouders te deelen.

De oude man was niet weinig verbaasd, toen hij dit onversaagde plan
vernam. Hij wist, dat Momotaro geen gewoon kind was. Hij was uit den
hemel gezonden, en hij was van oordeel, dat geen duivels ter wereld
hem kwaad konden doen. Op dien grond gaf de oude man eindelijk zijn
toestemming en zeide: "Ga, Momotaro, dood de duivels en breng vrede
aan het land."

Toen de oude vrouw Momotaro een aantal rijstkoeken had gegeven,
nam de jongeling afscheid van zijn pleegouders, en trok hij uit,
om zijn tocht te beginnen.



De Zege van Momotaro.


Terwijl Momotaro onder een haag rustte en één der rijstkoeken at,
kwam een groote hond op hem af, die gromde en zijn tanden liet
zien. Bovendien kon de hond spreken, en vroeg Momotaro dreigend, hem
een rijstkoek te geven. "Ge moet mij òf een koek geven," zoo sprak hij,
"òf ik zal u dooden."

Toen de hond echter hoorde, dat de beroemde Momotaro vóór hem stond,
nam hij zijn staart tusschen de pooten, en boog met den kop naar den
grond, terwijl hij verzocht den "Zoon van een Perzik" te mogen volgen
en hem alle diensten te mogen bewijzen, die in zijn macht lagen.

Momotaro nam volgaarne dit aanbod aan, en nadat hij den hond een
halven koek had toegeworpen, gingen zij samen op weg.

Zij hadden nog geen grooten afstand afgelegd, toen zij een aap
ontmoetten, die eveneens vroeg, in den dienst van Momotaro te worden
opgenomen. Dit werd toegestaan, maar het duurde eenigen tijd, voordat
de hond en de aap in vrede samen konden omgaan, zonder elkander te
willen bijten.

Toen zij hun weg vervolgden, kwamen zij een fazant tegen. Nu ontwaakte
weer de ingeboren afgunst van den hond, en hij liep naar voren en
trachtte den schoon gevederden vogel te dooden. Momotaro scheidde de
vechtenden, en ten slotte werd ook de fazant opgenomen in den kleinen
stoet, terwijl hij keurig in de achterhoede marcheerde.

Eindelijk bereikten Momotaro en zijn volgelingen de kust der
Noord-Oostelijke Zee. Hier vond onze held een boot, en na eenig
tegenspartelen van hond, aap en fazant, gingen zij allen aan boord,
en spoedig gleed het scheepje over de blauwe zee.

Na dagen lang op den oceaan te hebben gevaren, zagen zij in de
verte een eiland. Momotaro beval den vogel weg te vliegen, als een
gevleugelde bode, om zijn komst aan te kondigen, en de duivels te
bevelen zich over te geven.

De fazant vloog over de zee, en zette zich na de landing neer op het
dak van een groot kasteel, waar hij zijn schrikwekkende boodschap
toeschreeuwde, waaraan hij toevoegde, dat de duivels als teeken van
onderwerping hun horens moesten afbreken.

De duivels lachten slechts om dat bevel en schudden hun horens en
hun ruig, rood haar. Daarna droegen zij ijzeren staven aan, die zij
woedend naar den vogel slingerden. De fazant ontweek verstandig de
werptuigen, en vloog naar het hoofd van een aantal duivels.

Intusschen was Momotaro met zijn beide makkers geland. Nauwelijks
had hij dit gedaan, of hij zag twee schoone meisjes aan den oever van
een rivier weenen, terwijl zij met bloed gedrenkte kleeren uitwrongen.

"Ach!" zoo spraken zij treurig, "wij zijn dochters van _daimyos_,
en zijn thans de gevangenen van den Boozen Geest, die Koning is over
dit vreeselijke eiland. Hij zal ons spoedig dooden, en er is, helaas,
niemand, om ons te hulp te komen." Na die opmerking te hebben gemaakt,
weenden de vrouwen op nieuw.

"Dames", zeide Momotaro, "ik ben hier gekomen, met het doel uw booze
vijanden te verslaan. Wijst mij een weg, om gindsch kasteel binnen
te dringen."

Aldus kwamen Momotaro, de hond en de aap door een smalle deur het
paleis binnen. Toen zij eenmaal de vesting waren binnengedrongen,
vochten zij hardnekkig. Een groot aantal duivels waren zóó verschrikt,
dat zij van de borstweringen afvielen, en te pletter vielen, terwijl
andere onmiddellijk gedood werden door Momotaro en zijn makkers. Allen
werden gedood behalve de Koning, doch deze besloot verstandig, zich
over te geven, en smeekte, dat zijn leven mocht gespaard worden.

"Neen", zeide Momotaro woedend. "Ik wil uw laaghartig leven niet
sparen. Gij hebt een aantal onschuldige menschen gepijnigd en het
land jaren lang geplunderd."

Na die woorden te hebben gesproken, stelde hij den Koning onder de
bewaking van den aap, en ging daarna door al de vertrekken van het
kasteel, terwijl hij de talrijke gevangenen, die hij daar vond,
bevrijdde.

De terugreis was een vroolijke tocht. De hond en de fazant droegen
samen den schat, terwijl Momotaro den Koning medevoerde.

Momotaro liet de twee dochters der _daimyos_ naar haar huis vertrekken,
benevens een aantal anderen, die op het eiland gevangen genomen
waren. Het geheele land verheugde zich in die overwinning, maar
niemand meer dan de pleegouders van Momotaro, die hun dagen verder
doorbrachten in vrede en overvloed, dank zij den grooten schat der
duivels, die Momotaro hun had geschonken.



"Mijn Heer Zak met Rijst".

Op zekeren dag kwam de groote Hidesato bij een brug, die over het
schoone meer Biwa was gespannen. Hij was op het punt, de brug over
te trekken, toen hij een slangendraak in diepen slaap zag, die hem
in den weg lag. Hidesato klom zonder een oogenblik aarzelens over
het monster heen en vervolgde zijn weg.

Hij was nog niet ver voortgeschreden, toen hij hoorde, dat iemand hem
riep. Hij zag om, en zag, dat op de plaats van den draak een man stond,
die met veel plichtplegingen voor hem boog. Het was een man met een
vreemd uiterlijk, op wiens rood haar een kroon geplaatst was in den
vorm van een draak.

"Ik ben de Drakenkoning van het meer Biwa", zoo sprak de roodharige
man. "Een oogenblik geleden nam ik den vorm aan van een vreeselijk
monster, in de hoop, een sterveling te vinden, die niet bang voor mij
was. Gij, o Heer, hebt geen vrees getoond, en ik ben daarover zeer
verheugd. Een groote honderdpoot komt telkens van gindsche berg af,
komt mijn paleis binnen en dood mijn kinderen en kleinkinderen. Één
voor één zijn zij voedsel geworden voor dit ontzaglijke monster, en
ik vrees, dat, als er niets gedaan kan worden, om dat dier te dooden,
ik spoedig zelf het slachtoffer zal worden. Lang heb ik reeds op een
dapper sterveling gewacht. Alle mannen, die mij tot nu toe in mijn
drakengestalte hebben gezien, zijn weggeloopen. Gij zijt een dapper
man, en ik smeek u, mijn bitteren vijand te dooden."

Hidesato, wien een avontuur altijd welkom was, te meer als er gevaar
aan verbonden was, stemde er onmiddellijk in toe, te probeeren,
wat hij voor den Drakenkoning kon doen.

Toen Hidesato het paleis van den Drakenkoning bereikte, bleek het
een prachtig gebouw te zijn, nauwelijks minder schoon dan het paleis
van den Zeekoning zelf. Hij werd onthaald op gekristalliseerde
lotusbladeren en bloemen en at de lekkernijen, die te kust en te
keur hem werden voorgezet. Terwijl hij smulde, dansten tien kleine
goudvischjes, en vlak achter de goudvischjes maakten tien karpers
liefelijke muziek op de _koto_ en de _samisen_. Juist dacht Hidesato
er over na, hoe voortreffelijk hij onthaald was, en hoe bijzonder
lekker de wijn was, toen zij allen een vreeselijk leven hoorden,
als een dozijn donderslagen, die te gelijk losbraken.

Hidesato en de Drakenkoning stonden haastig op en liepen naar het
balkon. Zij zagen, dat de berg Mikami nauwelijks te herkennen was,
daar hij van den top tot den voet bedekt was door den ontzaglijken
honderdpoot. In zijn kop gloeiden twee vuurballen en zijn honderd
pooten waren als een lange, kronkelende ketens lantarens.

Hidesato deed een pijl op zijn boog en trok toen de pees met alle
kracht aan. De pijl vloog door de lucht en trof den honderdpoot in
het midden van den kop, maar sprong terug zonder een wond te hebben
veroorzaakt. Weer liet Hidesato een pijl voortsuizen, weer trof die
pijl het monster, maar weer viel hij op den grond, zonder schade te
hebben berokkend. Hidesato had nog slechts één pijl over. Plotseling
herinnerde hij zich de tooverwerking van menschelijk speeksel,
en daarom stak hij de punt van den laatst overgebleven pijl een
oogenblik in zijn mond, waarna hij dien haastig op den boog legde en
nauwkeurig mikte.

De laatste pijl trof doel en doorboorde de hersenen van het
monster. Het bewoog zich niet langer; het licht in zijn oogen en
pooten verzwakte en ging eindelijk uit, en het meer Biwa, met zijn
onderzeesch paleis, werd in diepe duisternis gehuld. De donder raasde,
de bliksem flitste, en een oogenblik scheen het, alsof het paleis
van den Drakenkoning op den grond zou vallen.

Den volgenden dag was ieder teeken van den storm verdwenen. De
lucht was helder. De zon scheen schitterend aan den hemel. En in het
fonkelende blauwe meer lag het lijk van den grooten honderdpoot.

De Drakenkoning en zijn omgeving waren bijzonder verheugd, toen
zij zagen, dat hun gevreesde vijand gedood was. Hidesato werd weer
feestelijk onthaald, zelfs nog vorstelijker dan te voren. Toen hij
eindelijk vertrok, deed hij dit met een stoet van visschen, die
plotseling in mannen veranderden. De Drakenkoning schonk onze held
vijf kostbare gaven: twee klokken, een zak met rijst, een rol zijde
en een kookpan.

De Drakenkoning vergezelde Hidesato tot aan de brug, en toen liet hij
schoorvoetend toe, dat onze held met den grooten stoet van dienaren,
die de geschenken droegen, wegtrok.

Toen Hidesato zijn huis bereikte, legden de dienaren de geschenken
van den Drakenkoning neer en verdwenen plotseling.

De geschenken waren geen gewone gaven. De zak met rijst was
onuitputtelijk, er was evenmin een einde aan de rol zijde, en in de
kookpan kon gekookt worden zonder vuur. Alleen de klokken hadden
geen magische eigenschappen; deze werden aan een naburigen tempel
aangeboden. Hidesato werd rijk, en zijn roem verspreidde zich wijd en
zijd. Het volk noemde hem nu niet langer Hidesato, maar Tawara Toda,
of "Mijn Heer Zak met Rijst".



HOOFDSTUK III. DE BAMBOESNIJDER EN HET MAANMEISJE.



De komst van de Edele Vrouwe Kaguya.


Lang geleden leefde er een oude bamboesnijder, die den naam droeg van
Sanugi no Miyakko. Toen hij op zekeren dag met zijn hakmes bezig was
in een bamboeboschje, zag hij plotseling een wonderbaarlijk licht,
en bij nadere beschouwing ontdekte hij binnen in een riet een klein
schepseltje van buitengewone schoonheid. Hij nam voorzichtig het
tengere meisje op, dat slechts tien centimeter groot was, en droeg
het naar huis naar zijn vrouw. Het kleine meisje was zóó fijn, dat
het in een mandje moest worden opgekweekt.

Het geschiedde nu, dat de bamboesnijder zijn gewone werkzaamheden
voortzette, maar dag en nacht vond hij, als hij het riet afsneed,
goud, en terwijl hij oorspronkelijk arm was geweest, verzamelde hij
nu een aanzienlijk vermogen.

Nadat het meisje nog slechts drie maanden bij dat eenvoudige landvolk
had doorgebracht, groeide zij plotseling in lengte op tot een volwassen
maagd; en opdat zij in haar optreden en uiterlijk met dit heugelijke
en verwonderlijke feit in harmonie zou zijn, werden haar nu de haren,
die tot nu toe in lange vlechten over haar schouders lagen, op het
hoofd opgestoken. De bamboesnijder noemde het meisje later de Edele
Kaguya, of "Kostbaar-Slank-Bamboe-van-het-Herfstveld". Toen zij haar
naam had gekregen, werd een groot feest aangericht, waaraan alle
buren deelnamen.



Het Vrijen naar de Edele Vrouwe Kaguya.


    "Als een vrouw iets schooner is dan de groote menigte,
    hoezeer verlangen dan mannen, haar schoonheid te
    aanschouwen!"--_Taketori_.


De Edele Kaguya was nu de schoonste van alle vrouwen, en onmiddellijk
na het feest verspreidde zich de faam van haar schoonheid over het
geheele land. Zoogenaamde minnaars verzamelden zich om de heining
en bleven wachten in het voorportaal, in de hoop ten minste een
vluchtigen blik te kunnen slaan op die lieftallige maagd. Dag en
nacht wachtten die ongelukkige wezens, maar te vergeefs. Zij die van
nederige afkomst waren, begonnen langzamerhand in te zien, dat hun
vrijage nutteloos was.

Maar vijf vermogende vrijers bleven het volhouden, en wilden hun
pogingen niet opgeven. Het waren Prins Ishizukuri en Prins Kuramochi,
de Sadaijin Dainagon Abe no Miushi, de Chiunagon Otomo no Miyuki en
Morotada, de Heer van Iso. Die vurige minnaars verdroegen "het ijs
en de wintersneeuw en de met onweer bezwangerde hitte van het midden
van den zomer met even groote vastberadenheid." Toen die aanzienlijke
vrijers den bamboesnijder ten slotte vroegen, zijn dochter aan één
van hen te schenken, antwoordde de oude man beleefd, dat het meisje in
werkelijkheid zijn dochter niet was, en dat zij, nu dit het geval was,
niet kon gedwongen worden aan zijn wenschen in die zaak te gehoorzamen.

Eindelijk keerden de vrijers naar hun paleizen terug, maar bleven nog
met grootere volharding voortgaan met hun smeekingen. Zelfs de zoo
goedmoedige bamboesnijder begon bij de edele Kaguya aan te dringen,
en als zijn meening kenbaar te maken, dat het voor een zoo schoone
maagd passend was te huwen, terwijl zij toch uit de vijf edele vrijers
ongetwijfeld een goede keuze zou kunnen doen. Daarop antwoordde de
verstandige Kaguya: "Zóó schoon ben ik niet, dat ik zeker kan zijn
van de trouw van een man, en als ik zou moeten leven met een man,
wiens hart wispelturig bleek te zijn, wat een ellendig lot zou ik dan
hebben! Ik twijfel er niet aan, of de mannen van wie gij spreekt,
zijn aanzienlijke mannen, maar ik zou geen man willen huwen, wiens
hart niet op de proef was gesteld en niet door en door gekend was".

Eindelijk werd afgesproken, dat Kaguya zou huwen met den vrijer, die
het waardigst bleek te zijn. Deze tijding bracht voor het oogenblik
hoop aan de vijf aanzienlijke vrijers, en bij het aanbreken van
den nacht kwamen zij bijeen vóór het huis, waar het meisje woonde,
"met fluitspel en gezang, onder begeleiding der zangmuziek, met
stappen op de maat en het openen en dichtslaan van waaiers". Alleen
de bamboesnijder ging naar buiten, om de Edelen voor hun serenade te
danken. Toen hij zijn huis weer was binnengetreden, ontvouwde Kaguya
aldus haar plan, om de vrijers op de proef te stellen:

"In Tenjiku (het Noordelijk deel van Indië) is een steenen bedelnap,
die oudtijds door Buddha zelf gedragen werd; laat Prins Ishizukuri
dien gaan zoeken, en mij brengen. En op den berg Horai, die hoog
boven den Oostelijken Oceaan uitsteekt, groeit een boom met zilveren
wortels en een gouden stam en zuiver witte juweelen vruchten, en ik
verzoek Prins Kuramochi, daarheen te gaan, en een tak daarvan af te
breken en hierheen te brengen. Verder vervaardigen de menschen in
het land van Morokoshi kleederen van bont van het vel van de Rat die
tegen het Vuur bestand is, en ik verzoek den Dainagon, een dergelijk
kleed voor mij op te sporen. Dan eisch ik van den Chiunagon, dat hij
den juweel met de regenboogkleuren opspoort, die zijn glans diep in
den kop van den draak verbergt, en uit de handen van Heer Iso zou ik
gaarne de zeeschelp willen ontvangen, die de zwaluw hierheen brengt
over de breede vlakte der zee."



De Bedelnap van den Buddha.

Nadat Prins Ishizukuri er lang over had nagedacht, of hij wel naar het
ver afgelegen Tenjiku zou gaan, om Buddha's bedelnap te zoeken, kwam
hij tot het besluit, dat een dergelijke onderneming volstrekt geen nut
had. Hij besloot daarom, den bedoelden nap na te maken. Sluw beraamde
hij zijn plannen, en droeg er zorg voor, dat de Edele Kaguya bericht
kreeg, dat hij werkelijk den tocht had ondernomen. In werkelijkheid
bleef die sluwe vrijer drie jaar lang in Yamato verborgen, en vond
na dien tijd in een klooster op een heuvel in Tochi een beker van
hoogen ouderdom, die lag op een altaar van Binzuru (de Helper in
Ziekte). Hij nam dien beker met zich mede, en wikkelde hem in brokaat,
en bevestigde aan het geschenk een kunstig nagebootsten tak bloesems.

Toen Kaguya den beker beschouwde, vond zij er binnen in een rol,
waarop het volgende was geschreven:


    "Over zeeën, over heuvels
    Trok uw dienaar, en vermoeid
    Gaat hij uitgeput te gronde:
    Wat al tranen kost die steenen
    Beker,
    Wat een vloed van bittre tranen!"


Maar toen Kaguya ontdekte, dat de beker geen licht uitstraalde, wist
zij onmiddellijk, dat hij nooit aan Buddha had toebehoord. Zij zond
dan ook den beker terug met het volgende gedicht:


    Van den hangenden droppel dauw
    Is de voorbijgaande glans
    Zelfs niet hierin:
    Op den Heuvel van 't Duister, den Heuvel
    Van Ogura,
    Wat hooptet gij daar te vinden?


De Prins trachtte, na den beker te hebben weggeworpen, bovenstaand
verwijt om te zetten in een compliment aan de dame, die het had
neergeschreven, en antwoordde:


    "Op schitt'rend lichten heuvel
    Moet ied're glans
    Verbleeken.
    O, mocht verwijderd van het licht
    Van uw schoonheid,
    De glans van gindschen beker
    Mijn trouw bewijzen!"


Dit was een keurig uitgedrukt compliment, afkomstig van een minnaar,
die niets dan een ijdele bluffer was. Die laatste poëtische
ontboezeming hielp hem echter niets, en de Prins vertrok, treurig
gestemd.



De Tak van den Berg Horai, die Juweelen droeg.

Prins Kuramochi was even sluw als zijn voorganger, en verspreidde
overal het gerucht, dat hij op reis ging naar het land van Tsukushi,
om den Tak te halen, die Juweelen droeg. Doch inderdaad deed hij niets
anders dan zes man van de familie Uchimaro, beroemde handwerkslieden,
in dienst te nemen, en voor hen een schuilplaats machtig te worden,
die afgezonderd was van de verblijfplaats der menschen. Daar hield
hij zich zelf eveneens verborgen, met het doel de handwerkslieden
te leeren, hoe zij een Tak, die Juweelen droeg, konden maken, die
volmaakt overeen kwam met den tak, door de Edele Kaguya beschreven.

Toen het werk voltooid was, ging hij op weg, om zijn opwachting bij
de schoone maagd te maken, die het volgende gedicht las, dat aan het
geschenk was vastgehecht:


    "Al ware het met gevaar
    Voor eigen leven,
    Zonder den met Juweelen beladen Tak
    In mijn handen, zou ik nooit
    Hebben durven terugkeeren!"


De Edele Kaguya aanschouwde met smart den glinsterenden tak, en
luisterde zonder belangstelling naar het verzonnen verhaal van de
avonturen van den Prins. De Prins weidde uit over de verschrikkingen
der zee, over vreemde monsters, over geleden honger, over ziekten
en over beproevingen, door hem op den oceaan doorstaan. Daarna ging
de onverbeterlijke leugenaar voort te beschrijven, hoe zij aan een
hoogen berg gekomen waren, die uit de zee verrees, waar zij begroet
werden door een vrouw, die een zilveren schaal droeg, welke zij met
water vulde. Op den berg waren bewonderenswaardige bloemen en boomen,
en een rivier "met kleuren van den regenboog, geel als goud, wit
als zilver, blauw als kostbaar _ruri_ (lapis lazuli); en de rivier
was overspannen met bruggen, gebouwd van verschillende soorten van
edelsteenen, en daarnaast groeiden boomen, beladen met fonkelende
juweelen, en van één van die boomen brak ik den tak af, dien ik het
nu waag, aan de Edele Vrouwe Kaguya aan te bieden".

Ongetwijfeld zou Kaguya gedwongen zijn geweest, aan dit vernuftige
verhaal geloof te schenken, indien niet op ditzelfde oogenblik de
zes handwerkslieden ten tooneele waren verschenen, die, door luide
betaling te eischen voor den door hen vervaardigden Juweelen-Tak,
het verraad van den Prins aan het daglicht brachten. Deze trok
zich daarop ijlings terug. Kaguya betaalde zelf de handwerkslieden,
ongetwijfeld gelukkig, dat zij zoo gemakkelijk was ontkomen.



Het Kleed van Bont, dat tegen het Vuur bestand was.

De Sadaijin (Linker Groote Minister) Abeno Miushi droeg een koopman,
Wokei genaamd, op, voor hem een kleed van bont te ontbieden,
vervaardigd van de Rat, die tegen het vuur bestand was, en toen het
koopvaardijschip uit het land van Morokoshi was teruggekeerd, had het
een kleed van bont onder de koopwaren, waarvan de Sadaijin in zijn
vurige begeerte dacht, dat dit het voorwerp van zijn wenschen was. Het
Bont-kleed rustte in een doos, en de Sadaijin, die vertrouwde op de
eerlijkheid van den koopman, beschreef het als een kleed "zeegroen
van kleur, waarvan de haren eindigden in punten van schitterend goud,
een schat van onvergelijkelijke schoonheid, die zelfs nog meer te
bewonderen was om zijn voortreffelijke zuiverheid dan om de eigenschap,
dat hij de vuurvlammen kon weerstaan".

De Sadaijin, die er van verzekerd was als minnaar te zullen slagen,
ging verheugd op reis, om zijn geschenk aan de Edele Kaguya aan te
bieden, terwijl hij er het volgende gedicht aan toevoegde:


    "Eind'loos is het minnevuur,
    Dat mij zengt, doch onverzengd
    Is het Bont-kleed:
    Doch mijn mouwen zijn nu droog,
    Heden toch zal ik haar zien!"


Eindelijk was de Sadaijin in de gelegenheid, zijn geschenk aan
Kaguya aan te bieden. Zij sprak toen den bamboesnijder, die steeds
op dergelijke oogenblikken ter juister tijd op het tooneel aanwezig
schijnt te zijn geweest, aldus toe: "Indien dit kleed midden in het
vuur wordt geworpen en niet verbrandt, dan zal ik weten, dat het
inderdaad het kleed is, dat tegen het vuur is bestand, en zal dan
niet langer het aanzoek van dezen minnaar afslaan". Een vuur werd
aangestoken, en het kleed werd in de vlammen geworpen, waarin het
onmiddellijk verging. "Toen de Sadaijin dit zag, werd zijn gelaat
zoo groen als gras, en hij stond daar verstomd toe te zien." Maar de
Edele Kaguya verheugde zich in stilte en zond de doos terug met het
volgende gedicht:


    "Zonder dat een spoor zelfs restte,
    Dat het Bontkleed zóó verbrandde,
    Had ik nimmer durven droomen.
    Jammer voor het schoone voorwerp!
    'k Had het nimmer zoo behandeld."



De Juweel in den Drakenkop.

De Chiunagon Otomo no Miyuki riep zijn huisgenooten bijeen en deelde
zijn volgelingen mede, dat hij wenschte, dat zij hem den Juweel in
den Drakenkop zouden brengen.

Na eenige aarzeling deden zij het voorkomen, alsof zij uitgingen om
dien te zoeken. In dien tusschentijd was de Chiunagon er zóó zeker van,
dat zijn bedienden zouden slagen, dat hij zijn geheele huis overdadig
versierde met uitgelezen lakwerk in goud en zilver. Iedere kamer werd
met brokaat behangen, aan de paneelen werden schilderijen gehangen,
en over de zolder werden zijden kleeren gespannen.

Het wachten moede, reisde de Chiunagon na eenigen tijd naar Naniwa en
ondervroeg de bewoners, of eenigen van zijn dienaren scheep gegaan
waren om den Draak te zoeken. De Chiunagon vernam, dat geen enkele
van zijn manschappen in Naniwa was gekomen, en zeer ontstemd over
die tijding ging hij zelf scheep met een stuurman.

Toevallig was de Dondergod boos, en stond de zee hoog. Na enkele dagen
werd de storm zóó hevig en was de boot zóózeer het zinken nabij,
dat de stuurman het waagde de opmerking te maken: "Het huilen van
den wind en het bulderen der baren en het vreeselijk loeien van
den donder zijn teekenen van de woede van den God, die door mijn
Heer beleedigd wordt, daar hij den Draak uit de diepte wil dooden,
want door den Draak is de storm opgestoken; het zou dus goed zijn,
als mijn Heer een gebed opzond."

Daar de Chiunagon door "een vreeselijke ziekte" was overvallen, is
het niet te verwonderen, dat hij gretig den raad van den stuurman
opvolgde. Hij bad niet minder dan duizend keer, waarbij hij uitweidde
over zijn dwaasheid, pogingen te willen aanwenden, den Draak te dooden,
en deed de plechtige belofte, dat hij den Heerscher der diepte met
rust zou laten.

De donder hield op en de wolken verspreidden zich, maar de wind blies
nog even hevig als ooit. De stuurman deelde echter zijn meester mede,
dat het een gunstige wind was, die naar hun eigen land blies.

Ten slotte bereikten zij het strand van Akashi, in Harima. Maar de
Chiunagon, die nog steeds ziek was en ontzettend beangst, hield vol,
dat zij op een woeste kust gedreven waren, en lag lang uit in de boot,
hevig sidderend, terwijl hij weigerde op te staan, toen de gouverneur
van het district zich deed aankondigen.

Toen de Chiunagon eindelijk overtuigd was, dat zij niet op een
vreemde, woeste kust gedreven waren, stemde hij er in toe, aan land
te gaan. Geen wonder dat de gouverneur glimlachte, toen hij het
deerniswaardige uiterlijk zag van den uit het veld geslagen Heer,
geheel verkleumd, met gezwollen buik en oogen, zonder eenigen glans.

Eindelijk werd de Chiunagon in een draagstoel naar zijn eigen huis
gedragen. Toen hij was aangekomen, vertelden hem zijn listige dienaren
ootmoedig, dat zij in hun nasporingen niet waren geslaagd. Daarop
begroette hen de Chiunagon: "Gij hebt goed gehandeld om met leege
handen terug te keeren. Gindsche Draak is zeker verwant met den
Dondergod, en iedereen die de hand aan hem slaat, om den juweel te
nemen, die in zijn kop schittert, zal zich in gevaar bevinden. Ik
zelf ben vreeselijk afgemat van inspanning en ontberingen, en ik
heb geen belooning gekregen. Kaguya belaagt de zielen en verwoest
de lichamen der menschen, en nooit meer zal ik haar woning opzoeken,
en evenmin zal ik u gelasten, uw schreden daarheen te richten."

Men verhaalt, dat toen de vrouwen uit zijn gezin van het avontuur van
haar meester hoorden, "zij lachten totdat zij pijn in de zijde hadden,
terwijl de zijden kleederen, die hij voor de zoldering van zijn woning
had doen spannen, draad na draad door de kraaien werden weggevoerd,
om daar nesten mede te dekken."



De Keizerlijke Jachtpartij. [7]

De roem der schoonheid van de Edele Kaguya bereikte ook het Hof, en
de Mikado, verlangend haar te aanschouwen, zond één zijner hofdames,
Fusago, om de dochter van den Bamboesnijder te zien, en Zijne Majesteit
omtrent haar bekoorlijkheden rapport uit te brengen.

Toen echter Fusago het huis van den Bamboesnijder bereikte, weigerde
de Edele Kaguya haar te zien. Daarom keerde de hofdame naar het Hof
terug en deelde de zaak aan den Mikado mede. Zijne Majesteit ontbood,
zeer ontstemd den Bamboesnijder, en gelastte hem, Kaguya naar het
Hof te brengen, opdat hij in de gelegenheid zou zijn, haar te zien,
en voegde er aan toe: "Het is niet onmogelijk, dat dan haar vader
tot belooning in den adelstand wordt opgenomen."

De oude Bamboesnijder was een goede ziel, en op vriendelijke wijze
keurde hij het zonderlinge gedrag van zijn dochter af. Hoewel hij
op de hofgunst gesteld was, en waarschijnlijk er naar hunkerde, in
den adelstand te worden verheven, moet erkend worden, dat hij in de
eerste plaats trouw was aan zijn vaderlijke plichten.

Toen hij, na zijn terugkeer, de zaak met Kaguya besprak, deelde zij
den ouden man mede, dat het, als zij gedwongen werd naar het Hof te
gaan, zeer zeker haar dood zou veroorzaken, en voegde zij er aan toe:
"De prijs van de adelbrieven van mijn vader zal de dood van zijn
kind zijn."

De Bamboesnijder was diep onder den indruk van die woorden, en vertrok
ten tweede male naar het Hof, waar hij nederig de belissing van zijn
dochter bekend maakte.

De Mikado, die niet duldde, dat hem iets werd geweigerd, zelfs niet
door een bijzonder schoone vrouw, beraamde het vernuftige plan, een
Keizerlijke jachtpartij te houden, en wel zóó, dat hij onverwachts
aan de woning van den Bamboesnijder zou komen, en misschien de dame
kon aanschouwen, die de wenschen van een Keizer durfde trotseeren.

Op den dag, voor de Keizerlijke Jachtpartij bepaald, kwam dus de Mikado
de woning van den Bamboesnijder binnen. Nauwelijks was dit geschied,
of hij zag in het vertrek, waarin hij stond, een wonderlijk licht,
en in het licht niemand anders dan de Edele Kaguya.

Zijne Majesteit trad naar voren en raakte de mouw der maagd aan,
waarna zij haar gelaat verborg, maar niet voordat de Mikado een
vluchtigen blik op haar had geslagen. Verbaasd door haar buitengewone
bekoorlijkheid, en geen acht slaande op haar verzet, beval hij,
dat een keizerlijke draagstoel zou worden gebracht; maar toen de
draagstoel aankwam, verdween de Edele Kaguya plotseling. De Keizer die
nu ontdekte, dat hij met geen sterfelijke maagd te doen had, riep uit:
"Het zal zijn, zooals gij het verlangt, jonge maagd; maar ik smeek,
dat gij weer uw vorigen vorm herneemt, opdat uw schoonheid weer eens
moge worden aanschouwd."

Zoo hernam de Edele Kaguya weer haar schoone gestalte. Toen Zijne
Majesteit op het punt was, weggedragen te worden, maakte hij het
volgende gedicht:


    "Droevig is de thuiskomst
    Der Vorstlijke Jacht,
    Vol van droefheid is het
    Peinzende hart;
    Want zij biedt weerstand en blijft terug,
    De Edele Kaguya!"


De Edele Kaguya antwoordde daarop het volgende:


    "Onder het dak begroeid met
    Hoprank
    Toefde zij vreedzame
    Jaren.
    Hoe kan zij wagen te staren
    Op 't Paleis met zijn kostbaar gesteente?"



Het Hemelsche Kleed van Vederen.


In het derde jaar na de Keizerlijke Jachtpartij, en in den lentetijd,
staarde Kaguya voortdurend naar de maan. In de zevende maand, toen de
maan vol was, nam de smart van Kaguya zóózeer toe, dat haar weenen de
meisjes, die in haar dienst waren, in droefheid dompelde. Eindelijk
kwamen zij bij den Bamboesnijder, en zeiden: "Langen tijd heeft
de Edele Kaguya de maan gadegeslagen, in zwaarmoedigheid toenemend
naarmate de maan toeneemt, en haar smart gaat nu alle maat te boven,
en bitter weent en jammert zij; daarom raden wij u aan, met haar
te spreken."

Toen de Bamboesnijder met zijn dochter over haar droefenis sprak,
verzocht hij haar, hem de reden van haar smart mede te deelen, en
vernam hij, dat het gezicht der maan haar er toe bracht, na te denken
over de goddeloosheid der wereld.

In de achtste maand vertelde Kaguya aan haar dienaressen, dat zij geen
gewone stervelinge was, maar dat haar geboorteplaats de hoofdstad
van het Maanland was, en dat de tijd nu nabij was, waarop het was
vastgesteld, dat zij de wereld moest verlaten en naar haar oude woning
moest terugkeeren.

Niet alleen werd de Bamboesnijder door smart verteerd, toen hij
dit treurige nieuws vernam, maar ook de Mikado was diep bewogen,
toen hij van het voorgenomen vertrek der Edele Kaguya bericht
kreeg. Zijne Majesteit kreeg bericht, dat bij de volgende volle
maan een troepenafdeeling van dien helderschijnenden bol zou worden
neergezonden, om de Schoone Vrouwe weg te voeren, waarop hij besloot,
zich tegen dien hemelschen inval te verzetten. Hij beval, dat een wacht
van soldaten zou geplaatst worden bij het huis van den Bamboesnijder,
gewapend en gereed om, zoo noodig, hun pijlen op dat Maanvolk af te
schieten, die gaarne de Schoone Kaguya zouden weghalen.

De oude Bamboesnijder dacht, dat de inval van de maan af, met een
dergelijke wacht, om zijn dochter te beschermen, volkomen vruchteloos
zou zijn. Kaguya echter trachtte de oude man hieromtrent helderder
denkbeelden te geven, en zeide: "Gij kunt nooit de overwinning behalen
over het volk van gindsch land, noch zal uw artillerie hun kwaad doen,
noch kunnen uw verdedigingswerken iets tegen hen baten, want iedere
deur zal bij hun nadering open vliegen, noch zal uw dapperheid u
helpen, want al zijt gij ook nog zoo stoutmoedig, als het Maanvolk
komt, zal uw strijd tegen hen vruchteloos zijn." Die opmerkingen
maakten den Bamboesnijder vreeselijk woedend. Hij hield staande,
dat zijn nagels in klauwen zouden veranderen--in één woord, dat hij
zulke onbeschaamde bezoekers uit de maan volkomen zou vernietigen.

Terwijl nu de keizerlijke wacht rondom het huis van den Bamboesnijder,
op het dak en in iedere richting was opgesteld, ging de nacht
langzaam voorbij. Tegen het uur van de Rat [8] scheen er een
groote stralenkrans, die den glans van zon en maan overtrof, aan
den hemel. Terwijl het licht nog steeds scheen, naderde een groote
wolk, die een troepenafdeeling van het Maanvolk droeg. De wolk daalde
langzaam neer, totdat zij den grond naderde, en het Maanvolk stelde
zich in slagorde op. Toen de keizerlijke wacht hen zag, werd iedere
soldaat bevreesd bij dat vreemde schouwspel; maar eindelijk vatten
enkelen van hen zóóveel moed, dat zij hun bogen spanden en hun pijlen
deden wegvliegen; doch al die pijlen weken van hun richting af.

Op de wolk rustte een wagen met een troonhemel, die schitterde van
gordijnen, van de fijnste wol vervaardigd, en uit dien wagen weerklonk
een krachtige stem, die sprak: "Kom hier, Miyakko Maro!"

De Bamboesnijder kwam waggelend nader, om aan het bevel te gehoorzamen,
en kreeg voor zijn moeite niets anders te hooren van den aanvoerder
van het Maanvolk, dan een toespraak, die begon met: "Gij dwaas," en
die eindigde met een bevel, dat de Edele Vrouwe Kaguya zonder eenig
vertoef zou worden uitgeleverd.

De wagen dreef omhoog op de wolk, totdat hij over het dak zweefde. Toen
riep dezelfde krachtige stem: "Heidaar, Kaguya! Hoe lang zijt gij
nog van plan, in deze treurige plaats te talmen?"

Onmiddellijk werd de buitendeur van de provisiekamer en het inwendige
latwerk door de macht van het Maanvolk geopend en werd de Edele Kaguya
zichtbaar, met haar vrouwen om haar heen geschaard.

De Edele Kaguya nam, voordat zij vertrok, afscheid van den
terneergebogen Bamboesnijder, en gaf hem een perkamentrol in handen,
waarop de volgende woorden waren geschreven: "Als ik in dit land
geboren was, zou ik het nooit hebben verlaten, voordat de tijd voor
mijn vader gekomen was, dat hij geen smart meer had te lijden ter
wille van zijn kind; maar nu moet ik de grenzen van deze wereld
verlaten, hoewel zeer tegen mijn wil. Mijn zijden mantel laat ik
hier achter als een herinnering, en als de maan den nacht verlicht,
laat dan mijn vader daarop staren. Nu moeten mijn oogen een laatsten
blik op u slaan, en moet ik tot gindsch firmament opstijgen, van waar
ik gaarne als een meteoor zou willen naar beneden vallen."

Het Maanvolk had in een koffer een Hemelsch Kleed van Vederen
medegebracht en een paar druppels van het Levenselixer. Een der
Maanbewoners sprak tot de Edele Kaguya: "Proef, wat ik u bidden mag,
van dit Elixir, immers uw geest is besmet geworden met de grofheid
van deze bezoedelde wereld."

De Edele Kaguya, was, nadat zij het Elixir had geproefd, juist
op het punt een weinig er van te wikkelen in den mantel, dien zij
achterliet, ten behoeve van den ouden Bamboesnijder, die haar zoozeer
had liefgehad, toen één van het Maanvolk haar dit belette en over haar
schouders het Hemelsche Kleed trachtte te werpen; waarop de Edele
Kaguya uitriep: "Heb nog een oogenblik geduld; hij, die dit kleed
aantrekt, verandert zijn hart, en ik heb nog iets te zeggen voordat
ik vertrek." Daarna schreef zij de volgende woorden aan den Mikado:

"Uwe Majesteit verwaardigde zich, troepen te zenden om uw dienares
te beschermen, maar het mocht niet zoo zijn, en nu is het ellendige
oogenblik aangebroken, waarop zij gaat vertrekken met hen, die
gekomen zijn, om haar met zich mede te voeren. Het was haar niet
veroorloofd, uwe Majesteit te dienen, en het was buiten haar schuld,
dat zij niet gehoorzaamde aan het Keizerlijke bevel, en haar hart is
daarover met droefheid vervuld; misschien heeft Uwe Majesteit gedacht,
dat het Keizerlijke bevel niet begrepen was, en dat zich er tegen
verzette, en daarom zal het Uwe Majesteit toeschijnen, alsof het
haar aan goede vormen ontbrak, hetgeen zij niet zou willen, dat Uwe
Majesteit van haar dacht, en daarom legt zij nederig deze woorden aan
Uwe Keizerlijke voeten. En nu moet zij het Vederen Kleed aantrekken,
en in diepe smart haren Meester vaarwel zeggen."

Nadat zij deze perkamenten rol den kapitein der troepen had
overhandigd, te gelijk met een schacht van bamboe, die het
Elixir bevatte, werd het Vederkleed over haar heen geworpen,
en oogenblikkelijk was elke herinnering aan haar aardsch bestaan
verdwenen.

Daarna besteeg Kaguya den wagen, omringd door de troepen van het
Maanvolk, en de wolk steeg snel omhoog, totdat zij uit het gezicht
verdwenen was.

De droefheid van den Bamboesnijder en den Mikado is niet te beschrijven
en kende geen grenzen. De laatste hield een ministerraad, en wenschte
te weten, wat de hoogste berg in het land was. Een der raadslieden
antwoordde: "In Suruga staat een berg, niet ver van de hoofdstad
verwijderd, die onder alle bergen van het land het hoogst naar den
hemel uitsteekt." Daarop vervaardigde Zijne Majesteit het volgende
gedicht:


    "Haar nooit meer terug te zien!
    Tranen van smart overstelpen mij,
    En wat mij betreft,
    Wat moet ik doen
    Met het Levenselixir?"


Daarna werd de rol, door de Edele Kaguya beschreven, te zamen met het
Elixir aan Tsuki no Iwakasa gegeven. Hem werd bevolen, die te brengen
naar den top van den hoogsten berg in Suruga, en daar, staande op de
hoogste spits, de rol en het Levenselixir te verbranden.

Tsuki no Iwakasa hoorde nederig het keizerlijke bevel aan, en nam een
afdeeling krijgslieden met zich mede, waarna hij den berg beklom en
deed zooals hem was bevolen. En van dien tijd af werd aan gindschen
berg de naam gegeven van de Fuji (_Fuji-yama_, Nooit Stervend),
en men verhaalt, dat de rook van dat verbranden nog steeds van zijn
hoogste spits opstijgt, om zich te vermengen met de wolken des hemels.



HOOFDSTUK IV. LEGENDEN OMTRENT BUDDHA.



De Legende van den Gouden Lotus.

De volgende legende is klaarblijkelijk niet van Japanschen
oorsprong. De Buddhistische priesters in Japan wisten, dat de
groote kracht van hun godsdienst niet lag in het uitroeien der
oude Shintogoden, maar in het met ontzaglijke scherpzinnigheid
aanpassen der goden aan de behoeften van hun eigen onderwijs. In
het hier gegeven geval heeft Japan van Indië en in minderen graad
van China geleend, indien wij ten minste den draak mogen beschouwen
als oorspronkelijk te behooren tot het Hemelsche Rijk. Wij hebben de
bewerking van Edward Greey op den voet gevolgd, en geven die hier,
omdat zij dikwijls voorkomt in de preeken van priesters uit Nippon,
en een bepaald Japansche kleur draagt. Wij zouden legenden van dien
aard gemakkelijk in twee lezingen kunnen geven, maar voor ons doel
is ééne voldoende. De twee overige legenden in dit hoofdstuk zijn
uitdrukkelijk Japansch.

Toen Buddha zijn heilige overpeinzingen op den berg Dan-doku had
voleindigd, wandelde hij op weg naar de stad langzaam voort langs
een rotsachtig voetpad. De donkere schaduwen van den nacht kropen
over het land voort en er was overal diepe stilte.

Toen de Buddha zijn bestemming naderde, hoorde hij dat iemand riep:
"_Shio-giyo mu-jiyo_" ("De uitwendige wijze van doen is niet altijd
een aanwijzing voor de natuurlijke geaardheid.")

Buddha was over die woorden uiterst verheugd, en begeerde te vernemen,
wie zoo verstandig had gesproken. Telkens weer hoorde hij diezelfde
woorden, en na voortgegaan te zijn naar den rand van een afgrond,
keek hij neer in de vallei beneden hem, waar hij een vreeselijk
leelijken draak zag, die hem met woedende oogen aanstaarde.

De Heilige Man ging toen op een rots zitten, en vroeg den draak, hoe
hij één van de diepste mysteriën van het Buddhisme had geleerd. Een zoo
diepzinnige wijsheid deed vermoeden, dat nog een groote overvloed van
geestelijke waarheden kon worden geopenbaard, en Buddha vroeg daarom,
dat de draak nog uiting zou geven aan andere wijze gezegden.

Daarna riep de draak, na zich om de rots te hebben gekronkeld,
met luider stem: "_Ze-shio metsu-po!_" ("Alle levende dingen zijn
tegenstrijdig aan de wet van Buddha!").

Na die woorden te hebben geuit, was de draak eenigen tijd stil. Daarna
verzocht Buddha, nog een andere spreuk te mogen hooren.

"_Shio-metsu metsu-i!_" ("Alle levende dingen moeten sterven!"),
schreeuwde de draak.

Bij die woorden zag de draak op naar Buddha, en op zijn ijselijk
gelaat was een uitdrukking van ontzettenden honger.

De draak zeide daarop tot Buddha, dat de volgende waarheid de laatste
was, en van zóó groote waarde, dat hij die niet kon openbaren,
zoolang zijn honger nog niet was gestild.

Daarop merkte de Heilige Man op, dat hij den draak niets zou weigeren,
als hem slechts de vierde waarheid werd geopenbaard, en vroeg den
draak, wat hij verlangde. Toen Buddha hoorde, dat menschenvleesch
door den draak verlangd werd in ruil voor zijn laatste kostbare,
wijze spreuk, deelde de Meester den draak mede, dat zijn godsdienst
verbood, dat levende wezens gedood werden, maar dat hij ten behoeve
van het welzijn van zijn volk zijn eigen lichaam zou opofferen.

De draak opende zijn grooten bek en zeide: "_Jaku-metsu I-raku!_"
("Het grootste geluk wordt ondervonden, nadat de ziel het lichaam
heeft verlaten!").

Buddha boog, en sprong toen in den gapenden bek van den draak.

Nauwelijks had de Heilige Man de kaken van het monster aangeraakt,
of deze scheidden zich in acht deelen, en in één oogenblik veranderden
zij in de acht bloemblaadjes van den Gouden Lotus.



De Bronzen Buddha van Kamakura en de Walvisch. [9]



    "Boven de oude zangen, vergaan tot asch en smart,
    Waaronder Dood de godenbeelden en 't geboomte hult in nevelen
    van zuchten,
    (Waar is de tijd van Kamakura's vroeg'ren bloei gebleven?)
    Zit de Daibutsu tot in eeuwigheid, het hart tot zwijgen opgevoerd."
                                                      _Yone Noguchi_.


De groote bronzen Buddha van Kamakura, of de Daibutsu, is ongetwijfeld
één der meest merkwaardige beelden van Japan. In vroegere tijden
was Kamakura de hoofdstad van Nippon. Het was een groote stad met
ongeveer een millioen inwoners, en was de zetel der Shoguns en de
Regenten uit het geslacht der Hojo's gedurende den veelbewogen tijd der
Middeleeuwen. Maar in weerwil van al de trouwe vereerders van Buddha,
die in Kamakura leefden, werd de stad bij twee gelegenheden verwoest,
totdat zij ten slotte haar belangrijkheid verloor. In onze dagen vindt
men in de plaats van de oude glorie rijstvelden en bosschen. Doch
storm en vuur hebben den tempel van Hachiman (den Oorlogsgod) en het
bronzen beeld van Buddha onaangetast gelaten. Een tijd lang rustte
dit reusachtige beeld in een tempel, maar nu staat het hoog boven de
boomen, met een ondoorgrondelijken glimlach op zijn groot gelaat,
met oogen vol vrede, die niet kon worden geschokt door de nietige
stormen der wereld.

Legenden zijn bijna altijd eenvoudig en natuurlijk. Godheden worden,
zonder te letten op hun strengheid, tot een zeer menschelijk peil
teruggebracht. Er is een groote afstand tusschen de ingewikkelde
leeringen van Buddha en de geschiedenis van Amida Butsu en den
walvisch. In de volgende legende kan men een bijna pathetisch
verlangen lezen, om de grootheid van Buddha te bemantelen. De
reusachtige afmetingen van den Daibutzu zijn volstrekt niet in
overeenstemming met die merkwaardige voorliefde voor kleine dingen,
die een zoo karakteristiek kenmerk is van het Japansche volk. Er is
een speelsche ironie in dit verhaal, een verlangen om den grooten
Leeraar naar beneden te halen--al is het slechts, om hem een paar
armzalige centimeters kleiner voor te stellen.

Zóóvele dingen schijnen ons in Japan ten onderste boven gezet te
worden, dat het ons niets verbaast, als wij ontdekken, dat de voeten op
den duimstok voor het meten van metalen en voor het meten van zachte,
buigzame stoffen niet gelijk zijn. Voor buigzame goederen wordt een
baleinen maat gebruikt, voor hard materiaal een metalen plaat. Er
is bij die maten een verschil van vijf centimeters, en de volgende
legende kan ons misschien wel verklaren, wat de oorzaak is van dit
oppervlakkig zoo vreemde verschil.

De Bronzen Buddha is in zijn zittende houding vijftig voet hoog en
zeven en negentig voet in omtrek, terwijl de lengte van het gelaat
acht voet, de omtrek der duimen drie voet is. Het is waarschijnlijk
wel het grootste stuk brons in de wereld. Een zóó ontzaglijk groot
beeld maakte natuurlijk een bijzonderen indruk in de dagen, toen
Kamakura een bloeiende stad was, door den grooten veldheer Yoritomo
gebouwd. De wegen in en om de stad waren steeds dicht bezet met
pelgrims, die verlangden een blik te slaan op het jongste wonder,
en allen waren het er over eens, dat dit bronzen beeld het grootste
voorwerp op de geheele wereld was.

Het is nu niet onmogelijk, dat enkele zeelieden, die dit wonder hadden
gezien, daarover keuvelden, terwijl zijn hun netten uitspreiden. Dit
moge inderdaad het geval geweest zijn of niet, zeker is het, dat een
groote walvisch, die in de Noordelijke Zee thuis behoorde, toevallig
over den Bronzen Buddha van Kamakura hoorde spreken, en daar hij van
oordeel was, dat hij veel grooter was dan eenig voorwerp aan land, kon
hem het denkbeeld, dat er misschien een mededinger was, volstrekt niet
bekoren. Hij achtte het onmogelijk, dat kleine menschen iets konden
vervaardigen, dat kon wedijveren met zijn ontzaglijk lichaam, en lachte
dus hartelijk over de groote dwaasheid van een dergelijke opvatting.

Zijn lachen duurde echter niet lang. Hij was buitensporig jaloersch,
en toen hij hoorde van de talrijke pelgrimstochten naar Kamakura en van
de voortdurende bewondering, die opgewekt werd bij hen, die het beeld
hadden gezien, werd hij ontzettend boos, zweepte de zee tot schuim,
en snoot zijn neus met zulk een kracht, dat de andere schepselen der
zee hem een heel eind ontliepen. Zijn verlatenheid droeg er echter toe
bij, zijn droefheid te vermeerderen, en hij was buiten staat te eten
of te slapen, en werd ten gevolge daarvan mager. Ten slotte besloot
hij de zaak te bespreken met een bevrienden haai.

De haai beantwoordde de opgewonden vragen van den walvisch met kalme
belangstelling, en stemde er in toe, naar de Zuidelijke Zee te gaan,
om de maat te nemen van het beeld, en het resultaat van zijn arbeid
aan zijn geschokten vriend mede te deelen.

De haai ging op reis, totdat hij aan het strand kwam, waar hij
ongeveer een halve mijl ver in het binnenland het beeld boven zich
zag uitsteken. Daar hij niet op het droge kon loopen, was hij op het
punt het doel van zijn tocht op te geven, toen hij het geluk had, een
rat te ontdekken, die een uitstapje deed langs een jonk. Hij legde
de rat het doel van zijn zending uit, en verzocht dat schepseltje,
na het zeer te hebben gevleid, de maat te nemen van den Bronzen Buddha.

De rat daalde dus van de jonk af, zwom aan land, en trad den donkeren
tempel binnen, waar de Groote Buddha stond. Eerst was zij zoozeer
onder den indruk van de pracht, die zij om zich heen zag, dat zij
niet zeker was, hoe zij moest handelen, om aan het verzoek van den
haai te voldoen. Eindelijk besloot zij, om het beeld heen te loopen en
daarbij haar voetstappen te tellen. Nadat zij die taak had volbracht,
bleek het, dat zij precies vijfduizend stappen gedaan had, en bij
haar terugkeer naar de jonk deelde zij den haai de maat mede van het
voetstuk van den Bronzen Buddha.

De haai keerde, na de rat uitbundig te hebben bedankt, naar
de Noordelijke Zee terug, en deelde den walvisch mede, dat de
berichten over de afmetingen van dit ergernis wekkende beeld maar
al te waar waren. "Een gebrekkige kennis is een gevaarlijke zaak",
is klaarblijkelijk evenzeer toepasselijk op walvisschen, immers de
walvisch uit deze legende werd, nadat hij dit bericht had ontvangen,
nog woedender dan te voren. Zooals in een sprookje, dat al onze
westersche kinderen bekend is, deed hij tooverlaarzen aan, teneinde
te land even goed te kunnen reizen als hij altijd ter zee had gedaan.

De walvisch bereikte tegen den nacht den tempel te Kamakura. Hij
ontdekte, dat de priesters naar bed waren gegaan en blijkbaar vast in
slaap waren. Hij klopte aan de deur. In plaats van het nare gemompel
van een slechts half ontwaakten priester, hoorde hij Buddha zelf
met een stem, die klonk als het geluid van een groote klok, zeggen:
"Kom binnen!"

"Dat is onmogelijk", antwoordde de walvisch, "omdat ik te groot
ben. Wilt gij zoo goed zijn naar buiten te komen, en met mij te
spreken?"

Toen Buddha ontdekte, wie zijn bezoeker was, en wat hij op zulk
een spookachtig uur verlangde, stapte hij goedgunstig van zijn
voetstuk af en kwam hij buiten den tempel. Van beide kanten was
er stomme verbazing. Als de walvisch knieën gehad had, zouden zij
ongetwijfeld in botsing zijn gekomen. Nu sloeg de walvisch zijn kop
tegen den grond. Wat Buddha betreft, ook deze was verbaasd, toen hij
een schepsel zag van zoo reusachtige afmetingen.

Wij kunnen ons de ontsteltenis voorstellen van den opperpriester,
toen hij ontdekte, dat het voetstuk het beeld van zijn meester niet
meer droeg. Daar hij een vreemd gesprek hoorde buiten den tempel,
ging hij naar buiten, om te zien wat er gebeurde. De zeer ontstelde
priester werd uitgenoodigd, aan het twistgesprek deel te nemen, en
kreeg het verzoek de maat te nemen van het beeld en van den walvisch;
hij begon daarom de maat te nemen met zijn rozenkrans. Terwijl hij
daarmede bezig was, wachtten het beeld en de walvisch den uitslag
met ingehouden adem af. Toen de maat genomen was, bleek het, dat de
walvisch vijf centimeter langer was dan het beeld, en dat hij eveneens
grooter van omtrek was.

De walvisch keerde veel ijdeler dan ooit naar de Noordelijke Zee terug,
terwijl het beeld naar zijn tempel terug keerde en weer ging zitten,
en daar is het tot op den huidigen dag gebleven, er waarschijnlijk niet
slechter van geworden, nu het ontdekt had, dat het niet volkomen zoo
groot was als het zich had voorgesteld. Handelaars in stukgoederen
en handelaars in hout en in ijzer spraken van dat oogenblik af,
dat er verschil zou zijn in wat beiden een voet zouden noemen--en
het verschil bedroeg vijf centimeters.



Het kristal van Buddha. [10]

In oude dagen leefde in Japan een beroemd Minister van Staat, Kamatari
genaamd. Kamatari nu had een eenige dochter, Kohaku Jo, die bijzonder
schoon was, en daarbij even goed als schoon. Zij was de vreugde van
het hart haars vaders, en hij besloot, dat, als zij huwde, niemand
minder in rang dan een Koning haar echtgenoot zou worden. Met dit
denkbeeld voortdurend voor den geest, weigerde hij standvastig de
aanzoeken om haar hand.

Op zekeren dag was er een groote oploop op het binnenplein van
het paleis. Door de open poorten stroomden een groot aantal mannen
binnen, die een vaandel droegen, waarop een zijden draak op een gelen
achtergrond was gewerkt. Kamatari vernam, dat die mannen van het hof te
China gekomen waren, met een boodschap van Keizer Koso. De Keizer had
gehoord van de buitengewone schoonheid en de bijzondere lieftalligheid
van Kohaku Jo, en verlangde haar te huwen. Zooals dit in het Oosten
bij dergelijke gelegenheden gebruikelijk is, was het aanzoek van den
Keizer vergezeld van de belofte, dat indien Kohaku Jo zijn bruid zou
worden, hij haar zou toestaan datgene te kiezen uit zijn schatkamer,
wat zij naar haar eigen land zou willen zenden.

Nadat Kamatari de afgevaardigden met behoorlijken luister en met de
vereischte plechtigheid had ontvangen en een geheele vleugel van zijn
paleis ter hunner beschikking had gesteld, keerde hij naar zijn eigen
vertrek terug en beval zijn dienaar, zijn dochter vóór hem te geleiden.

Toen Kohaku het vertrek van haar vader was binnengetreden, boog zij
voor hem en bleef geduldig op de witte matten zitten, in afwachting van
het oogenblik, dat haar verheven vader het woord tot haar zou richten.

Kamatari deelde haar mede, dat hij den Keizer van China als haar
echtgenoot had uitgekozen en het meisje weende, toen zij die tijding
hoorde. Zij was zoo gelukkig geweest in haar eigen huis, en China
scheen zoo ver verwijderd te zijn. Toen haar vader haar echter
voorspelde, dat zij in de toekomst nog meer geluk zou hebben dan zij
ooit in het verledene had gehad, droogde zij haar tranen en luisterde
naar de woorden van haar vader, misschien wel verbaasd over de
mededeeling, dat alle schatten van China aan haar eigen kleine voetjes
zouden worden gelegd. Zij was verheugd, toen haar vader haar zeide,
dat zij in staat zou gesteld worden, drie van die schatten naar den
tempel van Kofukuji te zenden, waar zij als klein kind gezegend was.

Zoo dan gehoorzaamde Kohaku haar vader, met niet weinig bezorgdheid,
en niet weinig hartzeer. Haar gezellinnen weenden, toen zij het
nieuws hoorden, maar zij werden getroost, toen de moeder van Kohaku
haar vertelde, dat enkelen van haar zouden worden uitgekozen om haar
meesteres te vergezellen.

Voordat Kohaku naar China wegzeilde, richtte zij haar schreden naar
den tempel van Kofukuji, en toen zij het heilige altaar genaderd was,
bad zij om bescherming op haar reis, en beloofde zij, dat zij, als
haar gebeden werden verhoord, China zou doen doorzoeken, om de drie
kostbaarste schatten van dat rijk te verkrijgen, en dat zij die als
een dankoffer naar den tempel zou zenden.

Kohaku bereikte veilig China en werd door Keizer Koso met groote pracht
ontvangen. Haar kinderlijke vrees werd spoedig verdreven door de groote
vriendelijkheid van den Keizer. Immers hij betoonde haar heel wat meer
dan vriendelijkheid. Hij sprak haar toe in de taal van een minnaar:
"Na lange, lange dagen van treurig wachten heb ik de azalea van het
verwijderde gebergte verworven, en nu plant ik die in mijn tuin,
en groot is de vreugde van mijn hart!" [11]

Keizer Koso leidde haar van het ééne paleis naar het andere, en
zij wist niet, welk paleis het schoonst was, maar haar Keizerlijke
echtgenoot wist, dat zij veel schooner was dan één van deze. Omhaar
bijzondere lieftalligheid wenschte hij, dat de herinnering daaraan ten
eeuwige dagen over de geheele lengte en breedte van China zou blijven
voortduren, ja zelfs tot buiten de grenzen van zijn rijk. "Daarom
riep hij zijn goudsmeden en tuiniers te zamen", zooals Madame Ozaki
verhaalt bij de beschrijving van dit sprookje, "en beval hen, voor
de Keizerin een weg te maken, zooals nog nooit in de geheele wijde
wereld bestaan had. De treden van dien weg moesten lotus-bloemen
zijn, gesneden uit goud en zilver, opdat zij daarover kon loopen, zoo
dikwijls zij rondzwierf onder de boomen of langs het meer, zoodat men
zou kunnen zeggen, dat haar schoone voetjes nooit werden bezoedeld,
door de aarde aan te raken; en sedert dien tijd hebben dichterlijke
minnaars en liefdedichters in China en Japan in gezangen en sonnetten
en in zoete gesprekken de voeten der vrouwen, die zij liefhebben,
'lotusvoeten' genoemd."

Maar in weerwil van al de pracht, die Kohaku omringde, vergat zij
haar geboorteland niet en evenmin de gelofte, die zij in den tempel
van Kofukuji had afgelegd. Op zekeren dag deelde zij beschroomd den
Keizer haar gelofte mede, en daar hij maar al te zeer verheugd was,
een nieuwe gelegenheid te hebben, haar genoegen te doen, plaatste hij
zulk een schat van schoone en kostbare zaken vóór haar, dat het wel
scheen, alsof een uitgelezen sprookjeswereld van vroolijke kleuren
en volmaakte vormen plotseling voor haar voeten was ontstaan. Er
was daar zulk een rijkdom aan schitterende dingen, dat zij het zeer
moeilijk vond, een keuze te doen. Eindelijk vestigde zij haar keuze
op de volgende tooverschatten, een muziekinstrument, dat, als men er
op sloeg, eeuwig bleef doorspelen, een doos met inktsteen, die, als
het deksel werd opgetild, een onuitputtelijken voorraad Oost-Indischen
inkt bleek te bevatten, en ten slotte "een prachtig kristal, in welks
heldere diepte men, van welken kant men ook er in staarde, een beeld
zag van Buddha, rijdend op een witten olifant. Het kristal was van
bovennatuurlijken glans en schitterend als een ster, en ieder, die in
zijn heldere diepten staarde en de gezegende verschijning van Buddha
zag, had voor altijd gemoedsrust." [12]

Nadat Kohaku eenigen tijd die schatten had bekeken, ontbood zij
Admiraal Banko en verzocht hem, ze veilig naar den tempel van Kofukuji
over te brengen.

Alles ging voorspoedig met Admiraal Banko en zijn schip, totdat zij
in de Japansche wateren waren, op weg naar de baai van Shido-no-ura,
toen een heftige storm het schip heen en weer slingerde. De golven
rolden omhoog met de woestheid van wilde dieren, en voortdurend
flikkerde de bliksem aan den hemel, om een oogenblik het rollende
schip te verlichten, dat nu eens hoog opgeheven werd op een waterberg,
dan weer neergedompeld werd in een groene vallei, waaruit het nooit
meer scheen te kunnen verrijzen.

Plotseling ging de storm liggen, even onverwachts als hij
was opgestoken. De ééne of andere fee had met haar hand al de
wolken weggevaagd, en een blauw en fonkelend tapijt over de zee
uitgespreid. De eerste gedachte van den admiraal was, hoe het stond
met de veiligheid der schatten, die hem waren toevertrouwd, en toen
hij naar beneden ging, vond hij het muziekinstrument en den inktsteen
volmaakt in den toestand, waarin hij die had achtergelaten, maar bleek
het, dat de kostbaarste der schatten, het Kristal van Buddha, niet te
vinden was. Hij dacht er over, zich het leven te benemen, zoozeer was
hij onder den indruk van het verlies; maar bij nader inzien zag hij,
dat het verstandiger zou zijn, in het leven te blijven, zoolang hij
nog iets kon doen, om het kristal te vinden. Daarom haastte hij zich
te landen, en deelde Kamatari zijn ijselijk ongeluk mede.

Nauwelijks had Kamatari het bericht omtrent het Kristal van Buddha
vernomen, of die verstandige minister begreep, dat de Koning der Draken
van de Zee het gestolen had, en met dit doel de storm had veroorzaakt,
die hem in staat had gesteld, ongemerkt den schat te stelen.

Kamatari bood aan een aantal visschers, die hij op het strand van
Shido-no-ura zag, een ruime belooning aan, als eenigen van hen zich
in zee zouden willen wagen, om het kristal terug te brengen. Alle
visschers boden daarop zich vrijwillig aan, maar na een aantal
vruchtelooze pogingen bleef het kostbare kleinood voortdurend onder
de hoede van den Zeekoning.

Kamatari zag in zijn groote droefheid plotseling een arme vrouw,
die een kind in de armen droeg. Zij vroeg den grooten minister, of
zij in zee mocht afdalen om naar het kristal te zoeken, en in weerwil
van haar zwakheid sprak zij met overtuiging. Haar moederhart scheen
haar moed in te boezemen. Zij deed haar verzoek, omdat zij wenschte,
dat Kamatari, als het haar gelukte het kristal terug te brengen, ter
belooning haar zoontje zou opvoeden als _samurai_ [13], opdat hij in
zijn verder leven iets anders kon worden dan een eenvoudige visscher.

Men zal zich herinneren, dat Kamatari in vroeger dagen eerzuchtig
was geweest ter wille van zijn dochter. Hij begreep dan ook volkomen
het verzoek der arme vrouw, en beloofde plechtig, dat hij, als zij
getrouw haar taak ten uitvoer bracht, gaarne haar wensch zou vervullen.

De vrouw ging heen, en na haar bovenkleeren te hebben uitgetrokken,
en een touw om haar middel te hebben gebonden, waarin zij een mes
stak, was zij voor haar gevaarlijke reis gereed. Na het uiteinde van
het touw aan een aantal visschers te hebben gegeven, ging zij te water.

Het eerste oogenblik zag de vrouw de vage omtrekken van rotsen, en
een wegvliegenden verschrikten visch, en het matte goud van het zand
onder haar voeten. Daarna zag zij plotseling de daken van het paleis
van den Zeekoning, een groot en schitterend gebouw van koraal, hier en
daar ondersteund door bossen veelkleurig zeegras. Het paleis geleek
op een kolossale pagode, met een aantal verdiepingen. De vrouw zwom
nader, om het meer van nabij te aanschouwen en zij bemerkte toen een
helder licht, schitterender dan het licht van verschillende manen en
zóó helder, dat het haar oogen verblindde. Het was het licht van het
kristal van Buddha, dat geplaatst was op de tinne van dat uitgestrekte
gebouw, en aan iederen kant van het schitterende kleinood waren
drakenwachters, diep in slaap, die zelfs in hun slaap schenen te waken!

De vrouw zwom er heen, terwijl zij in haar dapper hart bad, dat de
draken zouden doorslapen, totdat zij buiten gevaar zou zijn en den
schat in haar bezit had. Nauwelijks had zij het kristal van zijn
rustplaats gerukt, of de wachters ontwaakten; zij strekten hun groote
klauwen uit en hun staarten zweepten woedend het water, en in een
oogenblik vervolgden zij haar met woede. De vrouw, die alles liever
wilde dan het kristal te verliezen, dat zij ten koste van zooveel
gevaren had gewonnen, sneed een wond in haar linker borst, en duwde
het kristal in de bloedende holte, terwijl zij haar hand tegen het
arme gewonde vleesch drukte, zonder dat zij een kreet van smart deed
hooren. Toen de draken bemerkten, dat het water donker gekleurd was
door het bloed der vrouw, keerden zij om, immers zeedraken zijn bang
voor het gezicht van bloed.

De vrouw trok nu heftig aan het touw, en de visschers, die hoog
daarboven op de rotsen zaten, trokken haar met den grootsten spoed aan
land. Zij legden haar zacht neder op het strand, en zagen, dat haar
oogen gesloten waren, en dat haar borst vreeselijk bloedde. Kamatari
dacht eerst, dat de vrouw haar leven te vergeefs had gewaagd; maar
toen hij zich over haar heen boog, ontdekte hij de wond in haar
borst. Op dat oogenblik opende zij de oogen, en na het kleinood uit
de plaats genomen te hebben, waar zij het had verborgen, fluisterde
zij nog een paar woorden over de belofte van Kamatari, en viel toen
dood neder met een vredigen glimlach op het gelaat.

Kamatari nam het kind dier vrouw mede naar huis en lette op zijn
opvoeding met al de liefdevolle zorg van een vader. Na verloop van tijd
werd hij, op volwassen leeftijd, een dappere _samurai_, en werd bij den
dood van Kamatari ook zelfs Rijksminister. Toen hij in latere jaren
de geschiedenis vernam van de zelfopofferende daad van zijn moeder,
liet hij een tempel bouwen in de baai van Shido-no-ura, ter herinnering
aan haar, die zoo dapper en trouw was geweest. Die tempel heet Shidoj,
hij wordt bezocht door vele bedevaartgangers, die zich nog tot op onzen
tijd den zieleadel van een arme schelpenverzamelaarster herinneren.



HOOFDSTUK V. LEGENDEN OVER VOSSEN.



Inari, de Vossengod.

De vos neemt een belangrijke plaats in onder de Japansche legenden,
en het onderwerp is van ver reikenden en ingewikkelden aard. [14] Inari
was oorspronkelijk de God van de Rijst, maar in de elfde eeuw werd hij
in verband gebracht met den Vossengod, en werden hem goede en kwade
eigenschappen, meestal de laatste, toegekend, en wel zóó overvloedig
en veelzijdig in haar toepassing, dat zij den westerschen lezer niet
weinig moeilijkheid veroorzaken. Alle vossen bezitten bovennatuurlijke
macht in bijna onbeperkte mate. Zij hebben het vermogen, oneindig ver
te zien; zij kunnen alles hooren en de geheime gedachten verstaan van
de menschheid in het algemeen, en bovendien bezitten zij het vermogen
van gedaante te verwisselen. Het voornaamste kenmerk van den slechten
vos is het vermogen menschelijke wezens te misleiden, en met dit doel
neemt hij de gedaante aan van een schoone vrouw; groot is dan ook het
aantal legenden, in dit verband verhaald. [15] Indien de schaduw van
een in een vrouw veranderde vos bij toeval op het water valt, dan komt
alleen de vos, en niet de schoone vrouw, voor den dag. Men verhaalt,
dat als een hond een dergelijke vrouw ziet, de vrouwelijke gedaante
onmiddellijk verdwijnt, en alleen de vos overblijft.

Hoewel de legenden, die in Japan met den vos in betrekking staan,
meestal met booze eigenschappen samenhangen, treedt Inari somtijds
op als een weldoend wezen, een wezen, dat hoest en verkoudheid
geneest, dat den behoeftige rijkdom schenkt en het gebed eener vrouw
ten behoeve van haar kind verhoort. Een andere vriendelijke daad van
Inari, die wij ook wel hadden kunnen toeschrijven aan Jizo, is, dat
hij de kleine jongens en meisjes in staat stelt met moed de beproeving
te dragen, om met een niet al te goed scheermes te worden geschoren,
en eveneens de kleinen de bezwaren van een heet bad hielp trotseeren,
waarvan in Japan de temperatuur nooit lager is dan ruim 43° Celsius!

Inari beloont niet zelden menschelijke wezens voor iedere vriendelijke
daad jegens een vos. Slechts een deel van zijn belooning kan echter
voor goede munt worden opgenomen. Het enkele goede, dat door
Inari wordt verricht--en wij hebben getracht, hem recht te doen
wedervaren--weegt geheel op tegen zijn ontelbare slechte daden,
die dikwijls van een vreeselijk wreeden aard zijn, zooals later zal
blijken. Het hier behandelde onderwerp: de vos in Japan is zeer juist
door Lafcadio Hearn beschreven als "spoken-dierkunde", en dit sluwe
en boosaardige dier is veel meer geraffineerd spookachtig dan onze
officieele en gebruikelijke geestverschijning met een lichtend gewaad
en rammelende ketens.



Door den Duivel bezeten.

Het door den duivel bezeten zijn moet volgens de dikwijls verkondigde
opvatting toegeschreven worden aan den slechten invloed van
vossen. Die vorm van bezetenheid is bekend als _kitsune-tsuki_. Het
slachtoffer is gewoonlijk een vrouw der mindere klasse, iemand, die
zeer teergevoelig is en vatbaar is voor alle mogelijke bijgeloof. Het
vraagstuk der bezetenheid is nog steeds een onopgelost vraagstuk, en
de onderzoekingen van Dr. Baelz, die verbonden is aan de Keizerlijke
Universiteit van Japan, schijnen te wijzen op het feit, dat het
bezeten zijn van menschelijke wezens door dieren, een wezenlijke
en verschrikkelijke waarheid is. Hij maakt de opmerking, dat een
vos gewoonlijk een vrouw binnentreedt òf door de borst, òf onder de
nagels der vingers, en dat de vos daar een zelfstandig, afzonderlijk
leven leidt, en meestal spreekt met een stem, die geheel afwijkt van
die van een mensch.



De Steen des doods. [16]



    "De Steen des Doods staat in 't moeras
    Bij wintersneeuw en zomergloed;
    Het mos, dat hem bedekt, wordt grijs,
    Toch zwerft de demon daar nog rond."

    "Kil waait de wind, en boven het moeras
    Klinkt in het woud der uilen heesch gekras.
    En onder de chrysanthemums, beneden,
    Daar loert de vos, weergalmt van jakhals het geklaag,
    Als over het moeras het herfstlicht gaat omlaag."


            Naar _B.H. Chamberlain_.


De Buddha-priester Genno kwam na een langdurige, moeilijke reis naar
het moeras van Nasu, en was juist van plan, te gaan rusten onder de
schaduw van een grooten steen, toen een geest plotseling te voorschijn
kwam, en sprak: "Rust niet onder dezen steen. Dit is de Steen des
Doods. Mannen, vogels en dieren zijn omgekomen, alleen maar door hem
aan te raken!"

Die geheimzinnige woorden ter waarschuwing wekten natuurlijk de
nieuwsgierigheid van Genno op, en hij verzocht, dat de geest hem het
genoegen zou doen, de geschiedenis van den Steen des Doods te verhalen.

De geest begon toen aldus: "Lang geleden was er een schoone maagd,
die aan het Japansche Hof leefde. Zij was zóó bekoorlijk, dat zij het
Juweeltje werd genoemd. Haar wijsheid evenaarde haar schoonheid, zij
verstond toch de Buddhistische wetenschappen en de leer van Confucius,
de wetenschap en de poëzie van China."



    "Zoo, door natuur en kunst met schoonheid rijk belaân,
    Biedt haar de Keizer zelf zijn trouwe liefde aan."

            Naar _B.H. Chamberlain_.

"Op zekeren nacht," zoo vervolgde de geest, "gaf de Mikado een
groot feest in het Zomerpaleis, en daar verzamelde hij het vernuft,
de wijsheid en de schoonheid van het geheele land. Het was een
schitterend gezelschap, maar terwijl de gasten aten en dronken,
onder het hooren van de tonen van liefelijke muziek, verspreidde zich
duisternis over de groote zaal. Zwarte wolken ijlden door de lucht
en er was geen enkele ster te bekennen. Terwijl de gasten verstijfd
van vrees ter neder zaten, verhief zich een geheimzinnige wind. Hij
gierde door het Zomerpaleis en waaide al de lantarens uit. De volkomen
duisternis deed een paniek ontstaan, en gedurende de verwarring riep
één der aanwezigen: 'Een licht, een licht!'"


    Er straalt van 's meisjes schoon gezicht
    Een tooverachtig, schitt'rend licht!
    't Groeit aan en vult de keizerlijke zalen;
    Verlicht paneelen en de schermen met zijn stralen.--
    Het vroeger somber duister van den nacht
    Straalt als de volle maan in al haar pracht.

            Naar _B.H. Chamberlain_.

"Van dat oogenblik af werd de Mikado sukkelend", zoo vervolgde
de geest. "Hij werd zóó ziek, dat de Hoftoovenaar ontboden werd,
en die verdienstelijke man ontdekte spoedig, wat de oorzaak was
van de ziekte van Zijne Majesteit. Met de kracht eener gevestigde
overtuiging verklaarde hij, dat het Juweeltje een ontuchtige vrouw en
een duivelin was, die met listige kunsten 's Keizers hart gevangen nam,
om den staat te gronde te richten.

"De woorden van den Toovenaar veranderden de liefde van den Mikado
voor het Juweeltje in vurigen haat. Toen die toovenares met verachting
bejegend werd, nam zij haar oorspronkelijke gedaante aan, en wel
die van een vos, terwijl zij wegliep naar dezen steen in het moeras
van Nasu."

De priester aanschouwde den geest met critischen blik. "Wie zijt
gij?" sprak hij eindelijk.

"Ik ben de kwade geest, die eertijds huisde in de borst van het
Juweeltje! Ik woon nu voor eeuwig in den Steen des Doods".

De goede Genno was vreeselijk verschrikt door die ontzettende
bekentenis, maar daar hij zich zijn plicht als priester herinnerde,
zeide hij: "Hoewel gij in goddeloosheid laag gezonken zijt, zult gij
weer tot deugd opstijgen. Neem dit priestergewaad en dezen bedelnap,
en laat mij u in den vorm van een vos zien."

Daarop riep de booze geest op smartelijken toon:


    "In het schitt'rend zonnelicht
    Houd ik schuil mijn aangezicht,
    Als Asama's bleeke gloed:
    Met den nacht zal 'k hier weer zijn,
    Schuld bekennend, 't hart vol pijn,
    Reine wenschen in 't gemoed."

            Naar _B.H. Chamberlain_.


Na dit gezegd te hebben, verdween de geest plotseling.

Genno liet zijn goede voornemens niet varen. Nog vuriger dan ooit te
voren streefde hij naar de redding van die dwalende ziel. Opdat zij
Nirvana mocht bereiken, offerde hij bloemen, brandde hij wierook,
en zegde hij de heilige Geschriften op, vóór den steen staande.

Toen Genno die godsdienstige plichten had vervuld, zeide hij:
"Geest van den Steen des Doods, ik bezweer u! wat is er geschied in
een vroegere wereld, dat gij in deze wereld een zoo valsche gedaante
hebt aangenomen?"

Plotseling spleet de Steen des Doods uiteen en verscheen de geest
weder onder den uitroep:


    "In steenen zijn geesten,
    Een stem klinkt in 't water;
    De winden, zij loeien door 't hemelgewelf!"

            Naar _B.H. Chamberlain_.


Genno zag een bleeken lichtglans in zijn nabijheid, en in dat licht
ontdekte hij een vos, die plotseling in een schoone maagd veranderde.

De geest van den Steen des Doods sprak nu aldus: "Ik ben het,
die eertijds, in Ind, de booze geest was, wien Prins Hazoku
eer bewees... In Groot Cathay nam ik den vorm aan van Hoji, de
echtgenoote van Keizer Iuwao; en in het Hof der Rijzende Zon werd ik
het vlekkelooze Juweeltje, de bijzit van Keizer Toba."

De geest bekende Genno, dat zij in den vorm van het Juweeltje verderf
had willen brengen aan de Keizerlijke dynastie. "Reeds", zoo sprak de
geest, "maakte ik mijn plannen, overlegde ik, hoe ik den Mikado kon
doen sterven, en ik zou in mijn plannen zijn geslaagd, als niet de
Hoftoovenaar met zijn bovennatuurlijke macht had ingegrepen. Zooals
ik u verhaalde, werd ik van het Hof verdreven. Ik werd vervolgd
door honden en pijlen, en zonk eindelijk uitgeput in den Steen des
Doods. Van tijd tot tijd zwierf ik over het moeras. Nu heeft Buddha
medelijden met mij gehad, en hij heeft zijne priesters gezonden, om
den weg naar den waren godsdienst aan te wijzen en vrede te brengen".

De legende besluit met de volgende vrome woorden, geuit door den nu
berouwvollen geest:


    "Hoor, man van God, den eed, den duren eed, dien 'k zweer,
    Aan u, wiens zegening mij naar den hemel voert,
    Den eed, dien 'k houden zal, wat ook mijn hart beroert,
    Vast, als de Steen des Doods, hier in het drassig meer.
    Ik zweer, dat 'k voortaan leef als kind der deugd alleen!
    Zoo sprak de geest, nu maagd, toen ze in 't moeras verdween."

            Naar _B.H. Chamberlain_



Hoe Tokutaro door Vossen werd misleid.

Tokutaro was absoluut ongeloovig op het gebied van de toovermacht
van vossen. Zijn ongeloovigheid ergerde een aantal van zijn makkers,
die hem uitdaagden, naar het moeras Maki te gaan. Als hem niets
overkwam, zou Tokutaro vijf maten wijn en een waarde aan visch van
duizend koperen cash [17] krijgen. Indien daarentegen Tokutaro door de
macht der vossen schade zou lijden, moest hij een even groot geschenk
aan zijn makkers geven. Tokutaro nam spottend de weddingschap aan,
en toen de nacht was aangebroken, vertrok hij naar het moeras Maki.

Tokutaro had besloten, zeer slim en voorzichtig te zijn. Toen hij
zijn bestemming bereikt had, ontmoette hij een vos, die door een
bamboeboschje liep. Onmiddellijk daarna ontdekte hij de dochter van
den hoofdman van Boven-Horikané. Toen hij de vrouw vertelde, dat hij
voornemens was naar dat dorp te gaan, zeide zij, dat zij hetzelfde
voornemen had, en dat zij dus wel samen konden reizen.

Daardoor was de achterdocht van Tokutaro opgewekt. Hij liep achter
de vrouw, terwijl hij te vergeefs naar een vossestaart zocht. Toen
zij Boven-Horikané hadden bereikt, kwamen de ouders van het meisje
naar buiten, die uiterst verbaasd waren, toen zij haar dochter zagen,
die gehuwd was en in een ander dorp woonde.

Tokutaro zeide hun, met een hoogmoedig lachje van ingebeelde wijsheid,
dat het meisje vóór hem in werkelijkheid niet hun dochter was, maar
een vermomde vos. De ouders waren eerst verontwaardigd, en weigerden te
gelooven, wat Tokutaro hen had verhaald. Ten slotte overreedde hij hen,
het meisje in zijn handen te laten, terwijl zij in de voorraadkamer
zouden wachten op het resultaat.

Tokutaro greep toen het meisje aan, en wierp haar ruw op den grond,
terwijl hij haar voortdurend beschimpte. Hij trapte op haar en pijnigde
haar op alle mogelijke wijzen, terwijl hij ieder oogenblik verwachtte,
dat het meisje in een vos zou veranderen. Maar zij deed niets dan ween
en, en riep erbarmelijk om haar ouders, teneinde haar te verlossen.

Toen die onverbeterlijke ongeloovige zag, dat zijn pogingen tot nu
toe vruchteloos waren geweest, stapelde hij op den grond hout op,
en doodde hij haar op den brandstapel. Op dat oogenblik kwamen haar
ouders aanhollen en bonden hem aan een pilaar, terwijl zij hem woedend
van moord beschuldigden.

Juist kwam een priester dien weg langs, en toen hij dat leven hoorde,
drong hij op een verklaring aan. Toen de ouders van het meisje hem
alles hadden verhaald, en nadat hij de verdediging van Tokutaro had
aangehoord, verzocht hij het echtpaar, het leven van den man te sparen,
opdat hij mettertijd een goed en vroom priester zou worden. Na eenig
tegenstreven werd dit eigenaardige verzoek toegestaan, en Tokutaro
knielde neer, om zijn hoofd te doen kaalscheren, uiterst gelukkig,
dat hij zoo gemakkelijk uit zijn ellendigen toestand werd bevrijd.

Nauwelijks was het goddelooze hoofd van Tokutaro geschoren, of hij
hoorde een schaterend gelach, en werd hij wakker, terwijl hij aan een
uitgestrekt moeras gezeten was. Instinctmatig hief hij zijn hand op,
en ontdekte, dat vossen hem hadden kaalgeschoren, en hij dus zijn
weddenschap had verloren.



De dankbaarheid van een Vos.

Na de hier besproken ijzige legende, waarin de slechte eigenschappen
van den vos worden beschreven, is het een opluchting een vos te mogen
ontmoeten, die tot groote zelfopoffering in staat was.

Het geschiedde toch, dat op zekeren lentedag twee kleine jongens
betrapt werden op het vangen van een jonggeboren vosje. De man,
die getuige was van dit feit, had een vriendelijk gemoed, en toen
hij hoorde, dat de jongens het jonge dier gaarne wilden verkoopen,
gaf hij hun een halve _bu_ [18].

Toen de kinderen hoogst verheugd met het geld vertrokken waren,
ontdekte de man, dat het kleine diertje aan den voet gewond was. Hij
legde er onmiddellijk een zeker kruid op, waardoor de pijn spoedig
bedaarde. Toen hij op korten afstand een troep oude vossen zag,
die hem in het oog hielden liet hij edelmoedig het diertje loopen,
dat in snelle vaart naar zijn ouders sprong en hen voortdurend likte.

Die goedhartige man nu had een zoon, die aan een vreemde ziekte
leed. Eindelijk schreef een beroemd geneesheer de lever van een
levenden vos voor als middel, dat nog tot genezing zou kunnen
leiden. Toen de ouders van den knaap dit hoorden, waren zij zeer
bedroefd, en wilden zij alleen de lever van een vos aannemen,
geleverd door iemand, die er zijn beroep van maakte op vossen
te jagen. Eindelijk droegen zij een buurman op, hun de lever te
verschaffen, terwijl zij beloofden, daarvoor ruim te betalen.

Den volgenden avond werd de lever van een vos gebracht door een
vreemdeling, die geheel onbekend was bij de brave bewoners van het
huis. De bezoeker verklaarde, dat hij een bode was, gezonden door
den buurman, wien zij de boodschap hadden opgedragen. Toen echter
de buurman zelf kwam, bekende hij, dat hij, hoewel hij alle moeite
had gedaan om een vosselever te krijgen, daarin niet was geslaagd,
en daarom gekomen was, om zijn verontschuldigingen te maken. Hij was
stom verbaasd, toen hij het verhaal hoorde, dat hem door de ouders
van den lijdenden knaap werd gedaan.

Den volgenden dag werd de vosselever tot geneesmiddel toebereid door
den genoemden geneesheer, waarop de jeugdige knaap onmiddellijk zijn
vroegere gezondheid terugkreeg.

Des avonds verscheen een schoone jonge vrouw voor het bed der gelukkige
ouders. Zij vertelde, dat zij de moeder was van het vosje, dat door den
man was vrijgelaten, en dat zij uit dankbaarheid voor zijn goedheid
het vosje had gedood, terwijl haar echtgenoot, onder de vermomming
van den geheimzinnige bode, de verlangde lever had gebracht [19].



Inari verhoort het gebed van een Vrouw.

Zooals wij reeds vroeger hebben gezien, is Inari dikwijls bijzonder
goedgunstig. Er is een legende, dat een vrouw, die reeds een aantal
jaren gehuwd was en niet met een kind gezegend was, aan het altaar van
Inari haar gebeden opzond. Bij het eindigen van haar gebed schudden
de steenen vossen hun staarten, en begon er sneeuw te vallen. Zij
beschouwde die verschijnselen als gunstige voorteekenen.

Toen de vrouw haar huis bereikte, sprak haar _yeta_ (bedelaar) aan,
en vroeg haar iets te eten. De vrouw gaf met groote goedhartigheid
dien ongelukkigen reiziger wat meel van roode boonen, het eenige
voedsel dat zij in huis had, en bood hem dat in een schotel aan.

Den volgenden dag zag de echtgenoot dien schotel voor het altaar
liggen, waar zijn vrouw had gebeden. De bedelaar was niemand anders
dan Inari zelf, en de edelmoedigheid der vrouw werd ter rechter tijd
beloond door de geboorte van een kind.



De Gierigheid van Raiko.

Raiko was een vermogend man, die in een zeker dorp woonde. In weerwil
van zijn ontzaglijke rijkdommen, die hij in zijn _obi_ (gordel)
bij zich droeg, was hij ontzettend gierig. Naarmate hij ouder werd,
nam zijn gierigheid toe, totdat hij er ten slotte over dacht, zijn
trouwe bedienden te ontslaan, die hem steeds zoo goed hadden gediend.

Op zekeren dag werd Raiko zeer ziek, zelfs zóó, dat hij bijna wegteerde
ten gevolge van een vreeselijke koorts. Den tienden nacht van zijn
ziekte verscheen een arm gekleede _bozu_ (priester) aan zijn sponde,
die hem vroeg, hoe hij het maakte, en er aan toevoegde, dat hij reeds
lang gedacht had, dat de _oni_ hem zou wegvoeren.

Door dit laatste gezegde, dat bovendien niet al te kiesch was
uitgedrukt, werd Raiko woedend, en hij eischte verontwaardigd, dat de
priester zou vertrekken. Maar de _bozu_ zeide hem in plaats van te
vertrekken, dat er maar één geneesmiddel was tegen zijn ziekte. Het
geneesmiddel was, dat Raiko zijn _obi_ zou losmaken en zijn geld
onder de armen zou verdeelen. Raiko werd nog driftiger over wat hij
als een groote onbeschoftheid van den priester beschouwde. Hij trok
een dolk van onder zijn kleed te voorschijn en trachtte den goedigen
_bozu_ te dooden. De priester vertelde Raiko zonder de minste vrees,
dat hij gehoord had van zijn gemeen voornemen, zijn brave dienaren te
ontslaan, en dat hij des nachts was gekomen, om den ouden man zijn
hartebloed af te tappen. "Nu is", zoo sprak de priester, "mijn doel
bereikt!" en na het uitspreken van die woorden blies hij het licht uit.

De door en door verschrikte Raiko voelde nu, hoe een spookachtig
schepsel hem naderde. De oude man stak met zijn dolk in het wilde,
en veroorzaakte zulk een opschudding, dat zijn trouwe bedienden met
lantarens de kamer binnenstormden; toen zagen zij den vreeselijken
klauw van een monster naast de vloermat van den ouden man liggen.

Toen de dienaren van Raiko met groote nauwgezetheid de kleine
bloedvlekken volgden, kwamen zij aan een kleinen berg aan het uiteinde
van den tuin, en in dien berg was een wijde opening, waaruit het
boveneinde van een ontzaglijke spin stak. Dit wezen vroeg de dienaren,
pogingen aan te wenden, om hun meester te overreden, de goden niet
aan te vallen en zich in de toekomst van inhaligheid te onthouden.

Toen Raiko die woorden uit den mond zijner dienaren hoorde, berouwde
hem zijn vroeger leven en gaf hij groote geldsommen aan de armen. Inari
had de gedaante van een spin en van een priester aangenomen, om den
vroeger zoo gierigen man een goede les te geven.



HOOFDSTUK VI. JIZO, DE GOD VAN KINDEREN.



De beteekenis van Jizo.

Jizo, de God van kleine kinderen en de God, die de bewogen zee tot rust
brengt, is ongetwijfeld de meest beminnelijke der Buddhistische goden,
hoewel Kwannon, de Godin der Barmhartigheid, in eigenschappen veel met
hem overeenkomt. De meest populaire Goden, zoowel in het Oosten als
in het Westen, zijn die, welke de meest menschelijke eigenschappen
bezitten. Hoewel Jizo van Buddhistischen oorsprong is, is hij toch
in zijn wezen Japansch, en wij kunnen hem het best beschrijven als
de schepping van tallooze Japansche vrouwen, die er naar verlangd
hebben, in de Oneindigheid, in het omsluierde leven na den dood,
een wezen te plaatsen, dat een goddelijke Vader en Moeder zou zijn
voor de zielen hunner kleinen. En dit is het wat Jizo inderdaad is,
een God uitsluitend van het vrouwelijke hart, en niet een wezen,
dat heen en weer geslingerd wordt in de haarkloverijen van in
het debat vergrijsde theologen. Een bestudeering van den aard en
de karakteristieke eigenschappen van Jizo zal ons het beste doen
kennen, wat in de Japansche vrouwen wordt gevonden; immers hij
openbaart ons haar liefde, haar zin voor het schoone en haar oneindig
medelijden. Jizo heeft al de wijsheid van Buddha zelf, met dit verschil
dat Jizo Nirvana heeft op zijde geschoven, en niet op den Gouden Lotus
zit, maar door een heerlijk schoone zelfopoffering de goddelijke
speelmakker en beschermer van Japansche kinderen is geworden. Hij
is de God van glimlachjes en lange mouwen, de vijand van booze
geesten, en het éénige wezen, dat de wonde eener moeder kan genezen,
die haar kind door den dood heeft verloren. Er is een spreekwoord,
dat alle rivieren haar weg naar zee vinden. Voor de Japansche vrouw,
die haar kleine grafwaarts heeft gedragen, kronkelen alle rivieren
haar zilveren loop naar de plaats, waar de eeuwig wachtende en eeuwig
vriendelijke Jizo is. Dit is de reden, dat moeders, die haar kinderen
door den dood hebben verloren, gebeden schrijven op kleine strooken
papier, en die volgen, terwijl zij de rivieren afdrijven op weg naar
den grooten geestelijken Vader en de Moeder, die met een liefhebbende
glimlach al hun smeekingen zullen beantwoorden.



Aan het altaar van Jizo.


    "Tegenover Jizo's altaar
    Bloeien nu de kerseboomen,
    Aan de wiegelende takken
    Rijke bloesems zijn gekomen.

    "Tegen 't mos de rose scheemring,
    Takjes door den wind bewogen,
    Toonen 't beeld in al zijn kalmte,
    Als de zon verlicht de oogen.

    "'k Pluk een tak in de ochtendscheemring,
    En een stroom van rose blaâdren
    In welriekend frissche luchten
    Zich op 't wieglend gras vergaadren".

    "En in warme middaguren
    Doe ik traag mijn vingers spelen,
    Tusschen geurig zoete bloesems,
    Die zich onder 't spel verdeelen."

    "Daalt de zon ter westerkimme,
    Dan laat ik de hand weer zinken,
    Jizo, bloesems, zijn verdwenen,
    Aan de lucht geen sterren blinken".

            Naar _Clara A. Walsh_.



Jizo en Lafcadio Hearn.

Lafcadio Hearn schrijft in één van zijn brieven [20]: "Er is een
vreemd gebruik in Izumo, dat u misschien wel belang inboezemt. Als er
een bruiloft gevierd wordt in de woning van een impopulair man op het
platte land, dragen de jonge mannen van het dorp een beeld van Jizo,
dat op den weg staat, naar de Zashiki, en kondigen de komst van den
God aan. (Dit geschiedt voornamelijk met een hebzuchtigen boer, of
een gierig gezin). Door den God wordt voedsel en wijn geëischt. De
leden van het gezin moeten binnenkomen, de godheid begroeten en al
de _saké_ en al het voedsel geven, dat geëischt wordt, zoolang er
nog wat in huis overblijft. Het is gevaarlijk, dit te weigeren; de
jonge boeren zouden waarschijnlijk het huis plunderen. Daarna wordt
het standbeeld weer op zijn plaats gezet. Het bezoek van Jizo wordt
zeer geducht. Het wordt nooit gebracht aan personen, die bemind zijn".

Bij zekere gelegenheid wenschte Lafcadio Hearn, die een warme
bewondering had voor dien God, den kop en de armen van een gebroken
beeld van Jizo te herstellen. Zijn vrouw opperde bezwaren tegen hem,
en wij halen zijn eigenaardig antwoord aan, omdat het ons niet weinig
herinnert aan de laatste legende, die in dit hoofdstuk wordt vermeld:
"_Gomen, gomen!_ (Vergeef mij!) Ik meende alleen eenige vreugde te
schenken, naar ik hoopte. De Jizo, over wien ik u schreef, is niet die,
welken gij op de kerkhoven vindt; maar het is Jizo, die de zeeën wil
bewaken en tot rust brengen. Het is geen droevige soort, maar gij voelt
niet voor mijn denkbeeld, daarom heb ik mijn voornemen opgegeven. Het
was alleen een dwaas denkbeeld van papa. Maar toch weende de arme
Jizosama bitter, toen hij uw antwoord aan mij hoorde. Ik zeide hem:
'Ik kan het niet helpen, daar moeder San uw waren aard in twijfel trok,
en meent, dat gij de bewaker zijt van een kerkhof. Ik weet, dat gij
de redder zijt van zeeën en zeelieden. De Jizo weent zelfs nu nog.'"



"De Droge Bedding van de Rivier der Zielen".

Onder de aarde is de Sai-no-Kawara, of "de Droge Bedding van de Rivier
der Zielen". Dit is de plaats, waar alle kinderen na hun dood heengaan,
en, behalve de kinderen, zij die ongehuwd zijn gebleven. Hier spelen
de kleinen met den kleinen Jizo, en hier bouwen zij kleine torens van
steenen, want in de bedding dier rivier zijn zeer veel steenen. De
moeders van die kinderen, in de wereld boven hen, stapelen eveneens
steenen op rondom de beelden van Jizo, immers die kleine torens
stellen gebeden voor; zij zijn toovermiddelen tegen de _oni_, of
slechte geesten. Somtijds behalen de _oni_ in de Droge Bedding van
de Rivier der Zielen voor een oogenblik een tijdelijke overwinning,
en werpen de kleine torens omver, die de geesten der kinderen onder
zooveel gelach hebben opgebouwd. Als een dergelijk ongeluk geschiedt,
houdt het gelach op, en vliegen de kleinen naar Jizo om bescherming
te vinden. Hij verstopt hen in zijn lange mouwen, en jaagt met zijn
heiligen staf de _oni_ met roode oogen weg.

De plaats, waar de zielen der kinderen vertoeven, is een schaduwrijke
en grijs getinte wereld van donkere heuvelen en valleien, waartusschen
de Sai-no-Kawari zich een weg kronkelt. Al de kinderen zijn gekleed
in korte, witte kleeren, en als somtijds de booze geesten hen
verschrikken, dan is Jizo er steeds, die hun tranen droogt, en is er
altijd iemand, die hen weer naar hun spookachtige spelen terugzendt.

Het volgende loflied op Jizo, bekend als "De Legende van het Gonzen
der Sai-no-Kawari", geeft ons een prachtige en levendige voorstelling
van Jizo en van dat spookachtige land, waar kinderen spelen:



De Legende van het Gonzen der Sai-no-Kawara.


    "Niet van deez' aarde is 't verhaal van de smarte,
    't Verhaal van de Sai-no-Kawara
    Aan den voet van de sombere heuvels;--
    Niet van deez' aarde is 't verhaal; toch is het zoo droevig
		te hooren.
    Want in de Sai-no-Kawara verzameld
    Zijn kind'ren, nog jeugdig van jaren, zoo velen,--
    Kind'ren slechts twee of drie jaar,
    Kind'ren van vier of vijf, kinderen nog jonger dan tien.
    In de Sai-no-Kawara zijn zij vereenigd.
    En de stem van verlangen om beide hun ouders,
    De stem, die weent om hun moeders en vaders--
    Is niet zooals die van 't geween van de kind'ren op aarde,
    Maar een weenen zóó droevig te hooren,
    Dat, als het gehoord werd, 't zou dringen door vleesch en door
		beend're
    En treurig is dan ook de taak, door hen te verrichten,--
    De steenen van 't bed der rivier te verzaam'len.
    Om daarmeê de torens van hunne gebeden te bouwen.
    De eerste dier torens, dat zijn de gebeden voor 't heil van
		hun vaders;
    De tweede dier torens, dat zijn de gebeden voor 't heil van
		hun moeders;
    De derde dier torens, dat zijn de gebeden voor broeders en zusters
    en allen te huis, die zij minden.
    Dit is overdag droeve ontspanning.
    Maar telkens als de zon ter kimme zal gaan neigen,
    Dan komen tot hen de demonen van de hel, de _Oni_,
    En zeggen hun: "Wat is die arbeid hier door u verricht?
    Helaas! uw ouders, die nog leven in de Shaba-wereld,
    Zij doen niet anders dan uw lot beklagen van 's morgens vroeg
		tot laat des avonds,
    Ach, hoe treurig en hoe onbarmhartig!
    Waarlijk, de oorzaak der smarten, door u geleden,
    Is niets dan het klagen, 't gezucht uwer ouders."
    En tevens zeggen zij ach, "laak ons niet!"
    De geesten werpen neer de opgehoopte torens,
    En met hun ijzeren staven verspreiden zij de steenen.
    Maar zie! daar komt de leeraar Jizo,
    Zoo vriend'lijk nadert hij de kind'ren in hun droefheid:
    Mijn lieven, vreest toch niet! wees nimmer angstig!
    Gij arme, jonge zielen, wier aardsch bestaan zoo kort was!
    Te snel moest gij den tocht doen, den droeven, naar de Meido,
    Den langen tocht, die voert naar het gebied der dooden!
    Vertrouwt mij! 'k Ben uw Vader en Moeder in de Meido,
    De vader aller kinderen, in het gebied der dooden!"
    En om hen slaat hij teeder den schoot van 't schittrend kleed:
    Zoo vriendlijk voelt hij mede met 't droevig lot der jeugd.
    En hen, die nog niet loopen, biedt hij den steun van zijn _shakujo_
		[21],
    Hij streelt, omhelst de kleinen, hij drukt hen aan zijn boezem,
    Zoover gaat 't medelijden en mint hij de arme kleinen.
                 _Namu Amida Butsu!_ [22]

                        Naar _Lafcadio Hearn_.


Die verblijfplaats van de zielen van kinderen is zeker geen ideaal
land. Het is Jizo, en niet zijn land, die zijn oorsprong heeft
in de harten der Japansche vrouwen. De strenge Buddhistische leer
van oorzaak en gevolg, van geboorte en wedergeboorte, is zelfs op
kleine kinderen van toepassing. Maar indien het Groote Wiel van het
Bestaan met onfeilbare kracht rondwentelt, en alleen gaat stilstaan,
als het verlangen naar niet-bestaan eindelijk in Nirvana vervuld is,
dan staat Jizo liefhebbend aan de voeten van het Noodlot, en maakt
het pad gemakkelijker, waarop de voeten van kleine kinderen zich zoo
zacht bewegen.



Het Hol van de Geesten der Kinderen.

Er was in Japan een hol, bekend onder den naam van Kyu-Kukedo-San,
of Oud Hol, en diep daarin kan men een beeld van Jizo vinden, met
zijn mystieken juweel en zijn heiligen staf. Vóór Jizo staat een
kleine _torii_ [23] en een paar _gohei_ [24], beide symbolen van het
Shinto-geloof; maar, zooals Lafcadio Hearn opmerkt, "die vriendelijke
godheid heeft geen vijanden; aan den voet van den vriend van de
geesten der kinderen vereenigen zich beide geloofsopvattingen in
teedere eerbewijzen". Hier ontmoeten elkander de geesten van kleine
kinderen, die zachtkens samen fluisteren, terwijl zij zich telkens
buigen, om hun torens van steenen te bouwen. Des nachts kruipen zij
over de zee uit hun Droog Bed van de Rivier der Zielen, en bedekken
het zand in het hol met hun spookachtige voetstappen, terwijl zij
voortdurend die gebeden van steen opbouwen, onder het vriendelijk
lachen van Jizo over hun liefderijk werk. Zij vertrekken vóór de
opkomst van de zon, immers men zegt, dat de dooden er te beangst
voor zijn, te staren op de Godin der Zon, en voornamelijk zijn die
kinderen bevreesd voor haar heldere gouden oogen.



De Fontein van Jizo.

Een ander schoon hol in zee bevat de Fontein van Jizo. Het is een
fontein van vloeiende melk, waar de zielen der kinderen haar dorst
lesschen. Moeders, die lijden aan gebrek aan melk, komen aan die
fontein en bidden tot Jizo, en moeders, die meer melk hebben dan
hun kinderen noodig hebben, bidden denzelfden God, dat hij wat van
haar melk wegneme en het geve aan de zielen van kinderen in zijn
uitgestrekt, schaduwrijk koninkrijk. En men zegt, dat Jizo hun
gebeden verhoort.



Hoe Jizo zich een goede daad herinnerde.

Een vrouw, Soga Sadayoshi genaamd, voedde voor haar levensonderhoud
zijdewormen, en verzamelde hun zijde. Op zekeren dag, toen zij den
tempel van Ken-cho-ji bezocht, meende zij, dat een beeld van Jizo er
koud uitzag, en ging zij naar huis, vervaardigde een muts, keerde
daarmede terug, en plaatste die op het hoofd van Jizo, terwijl zij
zeide: "Was ik maar rijk genoeg, om u een kostbare bedekking te geven
voor uw geheele verheven lichaam; maar helaas! ik ben arm, en zelfs
deze muts, die ik u aanbied, is niet waardig, door uw goddelijken
geest te worden aangenomen."

Op haar vijftigste jaar stierf de vrouw, en daar haar lichaam gedurende
drie dagen warm bleef, wilden haar bloedverwanten geen verlof geven,
haar te begraven. Op den avond van den derden dag echter keerde zij,
tot groote verbazing en vreugde van hen, die in haar nabijheid waren,
weer in het leven terug.

Korten tijd nadat de vrouw weer haar gewone werkzaamheden had hervat,
verhaalde zij, hoe haar ziel verschenen was voor den grooten en
verschrikkelijken Emma-O, den Heer en Rechter der dooden, en hoe
dat gevreesde wezen op haar vertoornd geweest was, omdat zij in
strijd met de leerstellingen van Buddha tallooze zijdewormen had
gedood. Emma-O was zóó vertoornd geweest, dat hij bevolen had, haar in
een pot te werpen, die met gesmolten metaal was gevuld. Terwijl zij in
ontzettenden zielsangst het uitschreeuwde, kwam Jizo naast haar staan,
en toen hield het metaal onmiddellijk op, haar te branden. Nadat Jizo
vriendelijk met de vrouw had gesproken, voerde hij haar naar Emma-O,
en verzocht hem, dat aan haar, die eens één van zijn beelden had warm
gehouden, vergiffenis zou worden geschonken. En Emma-O vervulde den
wensch van den steeds liefhebbenden en medelijdenden God, en de vrouw
kon weder terugkeeren naar de zonnige wereld van Japan.



HOOFDSTUK VII. DE LEGENDE IN DE JAPANSCHE KUNST.



De Beteekenis der Japansche Kunst.

Sir Alfred East beschreef in zijn voordrachten over Japansche kunst
die kunst als "groot in kleine zaken, maar klein in groote zaken", en
dit is, in het algemeen gesproken, zeer juist. De Japansche kunstenaar
munt uit in het schilderen van bloemen, insecten en vogels. Hij slaagt
er voortreffelijk in, de kronkeling van een golf te schilderen, of een
tak met kersebloesems in het licht der volle maan, de vlucht van een
reiger, een groep pijnboomen, of een karper, die in een rivier zwemt;
maar die uitnemende gave van nauwkeurige en haarfijne detailleering
schijnt hem te hebben verhinderd, datgene te teekenen, wat wij een
groot genrestuk noemen, een historische tafereel met een groot aantal
figuren. Dat ernstige verlangen, om verschillende fragmenten naar de
Natuur te schilderen, was geen kleingeestig of academisch begrip. De
kunst was niet uitsluitend bestemd voor den _kakemono_, of hangende
rol, om in een nis van een Japansch huis te worden opgehangen, ten
einde een korten tijd te worden bewonderd, om dan weer door een ander
te worden vervangen. De kunst in Japan was universeel, zooals dit
in geen ander land ter wereld het geval is geweest; een goedkoope
handdoek had een behagelijk patroon, en zelfs speelkaarten waren,
in afwijking van de onze, kunstwerken.

Men heeft dikwijls beweerd, dat de vrouw in de Japansche kunst
houterig is. Dit is inderdaad niet het geval, indien wij door houterig
verstaan: geheel zonder uitdrukking; maar het is noodzakelijk, dat
wij eerst iets weten omtrent de Japansche vrouw in het leven zelf,
voordat wij ons een denkbeeld kunnen vormen van de wijze, waarop zij
in de kunst wordt voorgesteld. Er is een schat van traditie achter
dat schijnbaar onbewegelijke gelaat. Het is een merkwaardig feit,
dat elk gelaat, zoolang wij nog niet gewend zijn aan de verschillende
Japansche typen, zóózeer op de andere gelijkt, dat er geen sprake is,
ze van elkander te kunnen onderscheiden, en wij zouden er toe kunnen
komen, te meenen, dat de natuur in Japan er mede tevreden is geweest,
dezelfde gelaatstrekken telkens te herhalen, doch zouden dan vergeten,
dat ook wij aan de Japanners op het eerste gezicht geen verschil
in type vertoonen. Het Japansche gelaat is in de kunst niet zonder
uitdrukking, maar het is een uitdrukking, die tamelijk afwijkt van die,
waarmede wij vertrouwd zijn, en dit is in het bijzonder het geval bij
het schilderen van Japansche vrouwen. De meesten van ons hebben een
aantal gekleurde prenten gezien, aan dit onderwerp gewijd, en die
niet de minste schaduw op het gelaat vertoonen. Wij zouden geneigd
zijn te beweren, dat dit weglaten van schaduw een bijzonder vlakke
uitdrukking aan het gelaat geeft, en daarom de opmerking te maken,
dat het ons voorgelegde werk van weinig kunst getuigt. Maar het is
inderdaad geen gebrek aan kunst, want het Japansche gelaat _is_ vlak,
en de kunstenaars uit dat land vergeten nooit dit karakteristieke
weer te geven. Gekleurde prenten, die Japansche vrouwen voorstellen,
drukken geen gemoedsbeweging uit--een glimlach, een gebaar van
smachtend verlangen ontbreekt; maar het zou verkeerd zijn, uit het
feit, dat wij zooveel negatieve eigenschappen vinden, te besluiten,
dat een gekleurde prent van dien aard geen gevoel uitdrukt, en dat
de algemeene indruk popperig en weinig belangrijk is. Wij moeten
er om denken, hoe lang de periode geduurd heeft, dat de Japansche
vrouw is onderdrukt geworden. Een slechts oppervlakkige studie van
die belangrijke verhandeling van Kaibaira, die bekend staat onder
den naam van _Onna Daigaku_, of "Meerdere Kennis voor Vrouwen",
zal ons leeren inzien, dat het de plicht van iedere Japansche vrouw
is, lieftallig, vriendelijk en deugdzaam te zijn; zonder morren te
gehoorzamen aan hen, die gezag over haar hebben, en bovenal haar
gevoelens te onderdrukken. Als wij dit alles in aanmerking nemen,
zullen wij geleidelijk tot de ontdekking komen, dat er kracht en geen
zwakheid is in een portret van een Japansche vrouw; een rustige en
waardige schoonheid, waarin elke opwelling in bedwang wordt gehouden,
als het ware gehuld in een wolk van strenge overlevering. Toch heeft
de Japansche vrouw, hoewel voortdurend omringd door de strengste tucht,
ons een type van vrouwelijkheid gegeven, dat voortreffelijk is in haar
ware innemendheid van karakter, en de Japansche kunstenaar heeft de
toovermacht van hare bekoring weten te vatten. In de buiging harer
lijnen geeft hij ons een beeld van de sierlijkheid van een door den
wind bewogen wilg, in de patronen op haar kleed de belofte van de
lente, en achter den kleinen, rooden mond een rijkdom van onbegrensde
mogelijkheden.

Japan had haar kunst te danken aan het Buddhisme, en deze werd
ontwikkeld en onderhouden onder Chineeschen invloed. Het Buddhisme gaf
Nippon haar schilderkunst, haar wandversieringen en haar uitnemend
beeldhouwwerk. De Shinto-tempels waren streng en eenvoudig, die der
Buddhisten gevuld met alles, wat de kunst hun kon geven; en ten slotte,
en dit was niet de minst belangrijke factor, door het Buddhisme werd
in Japan de tuinbouwkunst ingevoerd, met al haar uitgewerkt en schoon
symbolisme.

Een Japansch kunstcriticus heeft eens geschreven: "Indien te midden van
een penseelstreek een houw van een zwaard het penseel had doorgehakt,
zou deze gebloed hebben". Hieruit mogen wij afleiden, dat de Japansche
kunstenaar zijn geheele hart en zijn geheele ziel in zijn werk legde;
het was een deel van hem zelf, iets wat zijn leven beheerschte,
iets wat innig aan godsdienst verwant was. Het is dan ook niet te
verwonderen, dat hij, met die groote kracht achter zijn penseel,
in staat was die buitengewone levendigheid en beweeglijkheid aan
zijn werk te geven, die zoo treffend is weergegeven in portretten
van tooneelspelers.

Hoewel wij tot nu toe den Japanschen kunstenaar alleen hebben
doorzien als een meester in kleine zaken, toch heeft hij met groote
trouw en met uitnemend gevolg de Goden en Godinnen van zijn land
voorgesteld, en een aantal van de mythen en legenden, die met dezen
samenhangen. Terwijl hij uitmuntte in het weergeven van het schoone,
niet minder muntte hij uit in de beschrijving van het afgrijselijke,
immers geen kunstenaar ter wereld, met uitzondering van die uit China,
is er in geslaagd, het bovennatuurlijke met beteren uitslag weer te
geven. Wat een verschil is er tusschen een uitnemende afbeelding
van Jizo of Buddha of Kwannon en de afbeelding van een Japanschen
boozen geest! Buitengewone schoonheid en leelijkheid kan men in de
Japansche kunst te vinden, en zij, die genot vinden in de talrijke
afbeeldingen van den berg Fuji en de kleuren der afbeeldingen van de
vrouwen van Utamaru, zal zich vol afschuw afwenden van de spookachtige
voorstellingen van bovennatuurlijke wezens.



De Goden van Geluk.

Een aantal van de legendarische verhalen, die in dit boek worden
medegedeeld, zijn in beeld gebracht door Japansche kunstenaars, en
in dit hoofdstuk stellen wij ons voor, de legenden in de Japansche
kunst te behandelen, die tot nu toe nog niet zijn vermeld. Een
geliefkoosd onderwerp van den Japanschen kunstenaar is ongetwijfeld
dat van de Zeven Goden van het Geluk, welk onderwerp bijna altijd
wordt behandeld met dartele goede luim. Men vond daar Fukurokuju,
met een bijzonder groot hoofd, en vergezeld van een kraanvogel, een
hert of een schildpad; Daikoku, die op rijstbalen stond en door een
rat werd vergezeld; Ebisu, die een visch droeg; Hotei, den vroolijken
God van het Lachen, de personificatie van de uitdrukking: "Lach en
je zult dik worden". Dan was er Bishamon, die schitterde in zijn
wapenrusting, en die een speer en een afgodstempeltje droeg; Benten,
de Godin van Schoonheid, Rijkdom, Vruchtbaarheid en Nakomelingschap;
terwijl Jurojin zeer veel overeenkomst had met Fukurokuju. Die Zeven
Goden van het Geluk, of nauwkeuriger uitgedrukt, Zes Goden en één
Godin, schijnen hun oorsprong ontleend te hebben aan het Shintoisme,
Taoïsme, Buddhisme en het Brahmanisme, en zijn blijkbaar afkomstig
uit de zeventiende eeuw.



Het Schip met Wonderschatten.

De Japansche kunstenaar houdt er van, om in verband met dit
onderwerp de Goden van het Geluk te schilderen als vroolijke en
gezellige passagiers aan boord van de _Takarabuna_, of het schip
met wonderschatten, waarvan wordt verhaald, dat het ieder jaar op
oudejaarsavond de haven binnenzeilt met geen mindere lading dan
den Hoed der Onzichtbaarheid, de Voorspoedbrengende Regenjas, den
Heiligen Sleutel, de Onuitputtelijke beurs, en andere merkwaardige
wonderschatten. Tegen dien tijd van het jaar worden afbeeldingen van
het Schip met Wonderschatten onder de houten peluwen der kinderen
geplaatst, en men zegt, dat dit gebruik de kinderen gelukkige droomen
brengt.


    "Slaap, lieveling, totdat de bel der duisternis
    De sterren brengt, beladen met een droom.
    Want met dien droom zult gij ontwaken,
    Tusschen lachen en gezang".

                              _Yone Noguchi_.



Het Wonderdadige in de Japansche Kunst.

Onder andere legenden is ook bekend die van Hidari Jingoro, den
beroemden beeldhouwer, wiens meesterstuk, toen het voltooid was,
levend werd, welke legende ons sterk herinnert aan de geschiedenis
van Pygmalion. Er zijn andere legenden verbonden aan het tot leven
wekken van Japansche kunstwerken. Het gebeurde eens, dat een aantal
boeren veel last ondervonden van de verwoesting in hunne tuinen, welke
verwoesting het gevolg was van een wild dier. Toevallig ontdekten
zij, dat de indringer een groot zwart paard was, en toen zij er
jacht op maakten, verdween het plotseling in een tempel. Toen zij
het gebouw binnentraden, zagen zij, dat de schilderij van Kanasoka,
die een zwarten hengst voorstelde, door de groote inspanning van even
te voren, dampte! De groote kunstenaar teekende er onmiddellijk een
touw op, dat het paard aan een paal vastbond, en van dat oogenblik
af bleven de tuinen der boeren ongedeerd.

Het verhaal loopt, dat de groote kunstenaar Sesshiu, toen hij nog
een kleine jongen was, voor straf stevig werd vastgebonden in een
Buddhistischen tempel. Hij gebruikte toen zijn overvloedige tranen
als inkt, en zijn teen als penseel, en schetste op die wijze enkele
ratten op den vloer. Onmiddellijk werden die ratten levend en knaagden
het touw door, dat hun jeugdigen ontwerper had vastgebonden.



Hokusai.

Er is iets meer dan enkel legende in die verhalen, als wij geloof
mogen hechten aan de woorden van den beroemden kunstenaar Hokusai,
wiens "Honderd Gezichten op Fuji" beschouwd worden als de schoonste
landschapschilderingen der Japansche kunstenaars. Hij schreef in de
inleiding van zijn werk: "Als ik negentig jaar oud ben, zal ik het
mysterie der dingen doorgronden; als ik honderd jaar ben, zal ik een
wonderbaarlijke hoogte hebben bereikt; en als ik honderd tien jaar
oud ben, zal alles, wat ik schilder, tot zelfs stipjes en lijnen,
levend zijn". Wij behoeven hier niet bij te voegen, dat Hokusai den
leeftijd van honderd tien jaar niet heeft bereikt. In de laatste
uren van zijn leven schreef hij de volgende regels, die later op zijn
graftombe geschreven zijn:


    "Mijn ziel, veranderd in een Dwaallicht,
    Kan rustig komen en verdwijnen over zomervelden".


Met dat krachtige dichterlijke gevoel, dat voor de Japanners zoo
kenschetsend is, beteekende de Eeuwigheid voor Hokusai een onbeperkten
tijd, waarin hij zijn geliefkoosd werk kon voortzetten--en hij al de
bewonderingswaardige streken van zijn penseel kon volmaken en daaraan
leven kon schenken. Evenals in het oude Egypte, zoo kan ook in het Oude
Japan, het leven hier namaals niet anders beteekenen dan waar geluk,
met periodiek herhaalde bezoeken op aarde, en in die opvatting ligt een
fijne en bijna pathetische paradox, die het als het ware voorstelt,
alsof de Eeuwigheid voortdurend beladen wordt met versche, aardsche
herinneringen. In beide landen zien wij, hoe de geest terug verlangt
naar zijn oude menschelijke verblijfplaatsen. In Egypte keerde de
ziel terug door middel van het lichaam, waarin zij vroeger gehuisd
had, en in Japan schonk het doodenfeest, elders door ons beschreven,
de gelegenheid, opgewekt van geest de wereld in Emma-O te verlaten en
gedurende drie dagen in het midden van Juli Japan te bezoeken, een
land, dat schooner en de zielen blijkbaar dierbaarder is dan eenige
voorstelling, die zich een Japanner van een leven na den dood kan
maken. Maar het blijkt, dat Hokusai het doet voorkomen, alsof zijn
bezoeken niet altijd in den zomer zullen plaats hebben, maar dat hij
veeleer herhaaldelijk in alle jaargetijden zal komen en verdwijnen.

Een Japansch dichter heeft geschreven:


    "'t Is vreeslijk, als men, sluipend, zacht
    Een geest ziet zwerven onverwacht,
        In 't holle van den nacht,
        Den killen duistren nacht;
        Een groenig-grijzen geest,
        Een schim, eens mensch geweest,
            Nu zonder kracht
            Dwalende eenzaam in
                Duisteren nacht.

                    Naar _Clara A. Walsh_.



Geesten en Spoken.

Het is nauwelijks minder schrikwekkend, geesten, spoken en andere
bovennatuurlijke wezens op een Japansche schilderij te ontmoeten. Wij
vinden geesten met lange halzen, die vreeselijk glurende gezichten
te dragen hebben. Hun hals is zóó lang, dat het schijnt, alsof het
spookachtige hoofd over alles heen en in alles kan zien met een
duivelsch en ontzettend genot. De _ghoul_, die in de Japansche kunst
wordt voorgesteld als een kind van drie jaar, heeft rossig bruin haar,
en zeer lange ooren, en wordt dikwijls geschilderd als bezig met het
eten van de nieren van lijken. Het afgrijselijke wordt in dit gedeelte
der Japansche kunst tot bijna in het ondragelijke op den voorgrond
gebracht, en de voorstelling, die een nog levend Japansch kunstenaar
ons geeft van een optocht van geesten, is zóó akelig en weerzinwekkend,
dat wij dien optocht zeker niet gaarne zouden tegenkomen op het midden
van den dag, en dus nog veel minder in het holle van den duisteren
nacht. [25]



Een Tuin met Doodshoofden.

De voorstelling, die de Japansche kunstenaar van een tuin geeft, met
zijn pijnboomen en steenen lantarens, en meren, waarvan de oevers met
azalea's zijn beplant, is meestal bijzonder schoon. Hiroshige heeft,
zooals zooveel Japansche kunstenaars, een tuin geschilderd, waarop
sneeuw is gevallen; maar in één van zijn schilderijen schildert hij
de sneeuw, terwijl zij in een aantal doodshoofden verandert; hij
heeft die fantastische voorstelling ontleend aan de _Heike Monogatari_.

Men moet zich niet voorstellen, dat de Japansche kunstenaar, als hij
het ééne of andere bovennatuurlijke wezen schildert of een tafereel
uit de ééne of andere mythe weergeeft, uitsluitend het afzichtelijke
en afgrijselijke aanpakt. Het afzichtelijke en afgrijselijke wordt
zeker met groote levendigheid en dramatische kracht geschilderd,
maar een aantal Japansche kunstenaars schilderen ook de Goden en
Godinnen van het Oude Japan met veel aanminnigheid en bekoorlijkheid.



De Droom van Rosei [26].

De Japansche versierselen verduidelijken dikwijls een oude legende. Wij
zien somtijds op een _tsuba_ (gevest van een degen) een pijnboom met
menschen, die in de takken zitten. Één man draagt een banier, terwijl
twee andere op muziekinstrumenten spelen. Er is een aardige legende
aan die vreemde teekening verbonden, en hoewel die van Chineeschen
oorsprong is, verdient zij een plaats te vinden in dit werk, omdat
zij één van die fantastische Chineesche legenden is, die in de
Japansche litteratuur en kunst is ingeweven, in het kort één van
de geliefkoosde onderwerpen is geworden van Chineesche kunstenaars,
en van hen, die de _No_, of het lyrische drama van Nippon, bijwonen.

Rosei bereikte in oude tijden de oude herberg van Kantan, zóó vermoeid
van zijn reis, dat hij onmiddellijk toen zijn hoofd zijn hoofdkussens
aanraakte, in slaap viel. Het was geen gewoon hoofdkussen, maar
kon zeer goed beschreven worden als het Tooverkussen der Droomen,
immers zoodra Rosei in slaap was gevallen, naderde hem een afgezant,
die zeide: "Ik ben door den Keizer van Ibara afgezonden, om u mede te
deelen, dat Zijne Majesteit wenscht afstand te doen van den troon en
u in zijn plaats te stellen. Wees zoo goed in den palankijn plaats te
nemen, die u wacht, en de dragers zullen u spoedig naar de hoofdstad
dragen."

Rosei, ten hoogste verbaasd door wat hij had gezien en gehoord,
nam plaats in den palankijn, die bezaaid was met edelgesteenten van
schitterenden glans, en werd naar een prachtig land gevoerd, dat het
best in het volgende gedicht is beschreven:


    Want nog nooit in die oude Keizerlijke zalen,
    Zich badend in den glans, dien 't maanlicht uit deed stralen,
    Of waar de draak zich heft op wolken in den Hooge,
    Was er zoo groote wellust voor de oogen!
    Met zilver en met goud was overdekt de grond.
    Vier poorten in de hoeken van de zalen
    Vertoonden, als men d' oogen rond liet dwalen,
    Juweelen schoon als men nooit ergens vond,
    En drommen in kleedij, die fonkelde van licht,
    Vertoonden overal een schitterend gezicht.
    Zóó schoon was 't al te zien,
    Dat 't sterflijk oog misschien
    Zich waande vóór de poort van 't schittrend hemelrijk.
    Hier gaf het gansche volk van liefde en mildheid blijk,
    Door 't bieden van de schoonste en edelste geschenken,
    Zoo kostbaar als men zich 't gemunte goud kan denken.
    En ginds de minderen, die deelden in het wonder,
    Vazallen, naderend, vermetel, vol van moed,
    Van wie een ieder fier zijn vaandel wapp'ren doet,
    Dat 't gansche luchtruim vult met heldren kleurengloed,
    Terwijl de lucht weerklinkt, als rolde luid de donder.

                        Naar _B.H. Chamberlain_.


Rosei bevond zich in een tooverland, waar de Natuur òf haar natuurlijke
wetten vergat, òf door de bevolking van dat land tot nieuwe wonderen
gebracht werd. In het oosten was een zilveren hemel, waarover de gouden
zon scheen, en in het westen was er een gouden heuvel, waarover de
maan haar zilveren licht uitgoot.


    De tijd wordt niet door herfst of lente aangeduid,
    En zon zoowel als maan vergeet te spoeden langs haar weg,
    Als zij het druk gewoel der rijke poorten zien.

                        Naar _B.H. Chamberlain_.


Het geheele gronddenkbeeld van dit bekoorlijke verhaal schijnt uit
te drukken, dat dit land niet alleen een land was van eeuwige jeugd,
maar ook een land, waar de Natuur de jaargetijden samenvoegde, waar
altijd kleur en bloesem gevonden werd, en waar geen bloem verwelkte.

Toen Rosei vijftig jaar in dit heerlijke land had geleefd en geregeerd,
kwam op zekeren dag een minister bij hem, en verzocht hem te drinken
van het Levenselixir, opdat hij, evenals zijn onderdanen, eeuwig
zou leven.

De vorst dronk het Elixir, "te midden van de schitterendste pracht en
het grootste vreugdebetoon, ooit over een sterveling uitgegoten". Rosei
meende, dat hij den Dood had beroofd van hetgeen hem toekwam, en
bracht een leven van poëtische, ja zelfs zinnestreelende verrukking
door. Hij gaf weelderige feesten aan zijne hovelingen, feesten,
die zonder onderbreking de zon en de maan zagen, waar bekoorlijke
meisjes dansten, en waar eindeloos muziek en gezang werd gehoord.

Het bleek echter, dat die vroolijke feesten, dat kleurig praalvertoon,
toch niet eeuwigdurend waren, want eindelijk werd Rosei wakker en
ontdekte hij, dat hij op "Kantans" peluw rustte. De zedenmeester komt
op dit oogenblik ten tooneele met het volgende gedicht:


    "Maar wie dit goed bedenkt,
    Ziet dat het leven steeds aan elk hetzelfde schenkt;
    Komt eenmaal toch de dood--een eeuw van zaligheid
    Zinkt als een schoone droom terug in d' eeuwigheid.

                        Naar _B.H. Chamberlain_.


Rosei kwam na die fantastische ondervinding tot het besluit, dat
"het leven een droom" is, dat ook de eerzucht een droom is; en na
die Buddhistische leerstelling te hebben in zich opgenomen, keerde
hij naar zijn eigen huis terug.



Een Kakemono Geestverschijning. [27]

Sawara was een leerling in de woning van den kunstenaar Tenko, die
een vriendelijk en bekwaam onderwijzer was, terwijl Sawara, zelfs
reeds toen hij zijn kunstenaarsloopbaan aanving, veel voor de toekomst
beloofde. Kimi, de nicht van Tenko, wijdde haar geheelen tijd aan haar
oom en aan het bestuur van diens huishouding. Kimi was een schoone
maagd, en het duurde niet lang, of zij werd smoorlijk verliefd op
Sawara. De jonge leerling vond haar buitengewoon bekoorlijk, zelfs
zóó, dat hij, als het noodig was, voor haar wilde sterven, en in zijn
hart was hij heimelijk op haar verliefd. Hij deed in tegenstelling met
Kimi, van zijn liefde echter weinig naar buiten blijken, daar hij zijn
volle aandacht moest wijden aan zijn werk; wel was dit ook bij Kimi
het geval, maar terwijl bij Sawara zijn werk boven zijn liefde ging,
was voor Kimi alleen de liefde van beteekenis.

Terwijl Tenko op zekeren dag een bezoek bracht, kwam Kimi naar Sawara
toe, en daar zij niet langer haar liefde kon bedwingen, deelde zij hem
mede, hoezeer zij hem liefhad, en vroeg, of hij haar wilde huwen. Nadat
zij dit verzoek had gedaan, zette zij thee voor haar minnaar neer,
en wachtte zijn antwoord af.

Sawara deelde haar liefde, en zeide, dat het hem innig zou verheugen,
met haar te huwen, maar hij voegde er aan toe, dat het huwelijk
niet binnen de eerste twee of drie jaar kon plaats hebben, daar hij
zich eerst een zelfstandigen werkkring moest hebben verworven en een
beroemd kunstenaar moest geworden zijn.

Sawara, die zijn kunstkennis wilde vermeerderen, besloot te gaan
studeeren onder een beroemd schilder, Myokei genaamd, en nadat hij
alles had geregeld, nam hij afscheid van zijn meester en van Kimi,
terwijl hij beloofde, dat hij dadelijk zou terugkeeren, als hij zich
een naam had verworven en een groot kunstenaar was geworden.

Twee jaren gingen voorbij zonder dat Tenko of Kimi eenig nieuws van
Sawara vernamen. Een aantal aanbidders van Kimi kwamen telkens bij
haar oom met huwelijksaanzoeken, en Tenko overlegde bij zich zelf, wat
hij onder die omstandigheden zou doen, toen hij een brief ontving van
Myokei, waarin deze mededeelde, dat Sawara uitnemend werk leverde,
en dat hij wenschte, dat zijn voortreffelijke leerling met zijn
dochter zou huwen.

Tenko meende, misschien wel niet ten onrechte, dat Sawara Kimi geheel
had vergeten, en dat hij niets beter kon doen dan haar ten huwelijk
te geven aan Yorozuya, een vermogend koopman, en zoo ook den wensch
te vervullen van Myokei, dat Sawara zou huwen met de dochter van den
grooten schilder. Met dat doel voor oogen besloot Tenko een list te
gebruiken, en riep hij Kimi bij zich en sprak:

"Kimi, ik heb een brief ontvangen van Myokei, en ik vrees, dat
het treurige nieuws, dat die brief bevat, u zeer veel verdriet zal
doen. Myokei wenscht, dat Sawara met zijn dochter huwt, en ik heb hem
geantwoord, dat ik mijn volle toestemming geef voor die verbintenis. Ik
ben er zeker van, dat Sawara u heeft veronachtzaamd, en daarom ben
ik er op gesteld, dat gij met Yorozuya huwt, die, naar mijn innige
overtuiging, een voortreffelijk echtgenoot voor u zal zijn."

Toen Kimi die woorden hoorden, weende zij bitter, en ging zonder een
woord te spreken naar haar kamer.

Des morgens kwam Tenko in het vertrek van Kimi, maar zijn nicht was
verdwenen, en zelfs na een langdurig onderzoek, dat volgde, was hij
niet in staat te ontdekken, waar zij gebleven was.

Toen Myokei het antwoord op zijn brief had ontvangen, deelde hij den
veelbelovenden kunstenaar mede, dat hij wenschte, dat hij zijn dochter
zou huwen, opdat er aldus een schildersfamilie zou worden gesticht;
maar Sawara was verbaasd, toen hij dit buitengewone nieuws vernam,
en vertelde dat hij de eer, van zijn schoonzoon te worden, niet kon
aannemen, omdat hij reeds verloofd was met de nicht van Tenko.

Sawara zond nu, helaas te laat, brieven naar Kimi, en toen hij geen
antwoord kreeg, vertrok hij naar zijn oude woonplaats, kort na den
dood van Myokei.

Toen hij de kleine woning bereikte, waar hij zijn eerste lessen in
de schilderkunst had ontvangen, vernam hij tot zijn groote ergernis,
dat Kimi haar ouden oom had verlaten, en na eenigen tijd trouwde hij
met Kiku ("Chrysanthemum"), de dochter van een vermogend landbouwer.

Korten tijd na zijn huwelijk werd hem door den Heer van Aki opgedragen,
de zeven tooneelen der eilanden Kabakarijima te schilderen, die op
gouden schermen moesten worden aangebracht. Hij vertrok dadelijk naar
die eilanden en maakte een aantal ruwe schetsen. Terwijl hij daarmede
bezig was, ontmoette hij aan het strand een vrouw met een rood kleed
om de lendenen, en met loshangend haar, dat over haar schouders
viel. Zij droeg kreeften in haar mand, en zoodra zij Sawara zag,
herkenden zij hem.

"Gij zijt Sawara en ik ben Kimi", zoo sprak zij, "met wien gij verloofd
zijt". "Het gerucht omtrent uw huwelijk met de dochter van Myokei was
valsch, en mijn hart is innig verheugd, want niets staat ons huwelijk
nu meer in den weg".

"Helaas! arme, vreeselijk verongelijkte Kimi, dat kan niet geschieden",
antwoordde Sawara. "Ik dacht, dat gij Tenko hadt verlaten en mij
vergeten waart, en daar ik overtuigd was, dat dit werkelijk waar was,
heb ik Kiku, de dochter van een landbouwer, gehuwd".

Kimi sprong als een opgejaagd hert, zonder een woord te zeggen, langs
het strand en trad haar kleine hut binnen, terwijl Sawara achter haar
aan holde en haar voortdurend bij haar naam riep. Hij zag voor zijn
oogen, hoe Kimi een mes opnam, en dat in haar hals stak; een volgend
oogenblik lag zij dood op den grond. Sawara weende, toen hij haar in
den dood aanschouwde, en lette op de vredige schoonheid van den Dood
op haar wangen, terwijl hij voor het eerst een stralenkrans zag in
haar door den wind uitgespreide haren. Zij was nu zóó schoon en zóó
liefelijk, dat hij, zoodra hij zijn tranen had bedwongen, een schets
maakte van de vrouw, die hem zóózeer had liefgehad, maar door het lot
zóó diep was getroffen. Boven het peil van den vloed begroef hij haar,
en toen hij zijn eigen huis had bereikt, haalde hij de ruwe schets te
voorschijn, schilderde een beeld van Kimi, en hing die als _Kakemono_
aan den muur.



Kimi vindt vrede.

Dienzelfden nacht werd hij wakker en ontdekte, dat het beeld op de
Kakemono tot leven was gewekt, en dat Kimi met de wond in haar hals
en met hangende haren vóór hem stond. Elken nacht keerde zij terug,
een stil en betreurenswaardig beeld, totdat ten slotte Sawara, die
niet langer in staat was, die beproeving te dragen, de _Kakemono_
ten geschenke gaf aan den Tempel van Korinji, en zijn vrouw naar
haar ouders terugzond. De priesters van den tempel van Korinji baden
dagelijks voor de ziel van Kimi, en langzamerhand vond Kimi vrede en
rust, en kwelde zij ook Sawara niet meer.



HOOFDSTUK VIII: DE GELIEVEN, DIE ELKANDER ALLEEN BIJ HELDEREN HEMEL
BEZOEKEN, EN HET KLEED VAN VEEREN.



De Sterrenhemel.

Een van de meest romantische der oude Japansche feesten is het feest
van Tanabata, het Wevende Meisje. Het wordt gevierd op den zevenden dag
der zevende maand, en het was gebruikelijk, dat bij die gelegenheid
versch gesneden bamboe's werden geplaatst op de daken der huizen, of
dat zij in den grond werden gestoken, vlak bij de huizen. Gekleurde
strooken papier werden aan die bamboe's bevestigd, en op iedere
papierstrook was een gedicht geschreven ter eere van Tanabata en
haar echtgenoot Hikoboshi, zooals bij voorbeeld het volgende: "Daar
Tanabata sluimert tot aan het aanbreken van den dageraad, terwijl
haar lange mouwen opgerold zijn, wekt haar, o ooievaars, niet door uw
geklepper". Men zal zich van dit feest een betere voorstelling maken,
als wij de legende hebben beschreven, die daarmede samenhangt.

De God van het Uitspansel had een bekoorlijke dochter, Tanabata
genaamd, die het grootste gedeelte van haar tijd doorbracht met het
weven van gewaden voor haar doorluchtigen vader. Op zekeren dag, toen
zij aan haar weefstoel zat, zag zij toevallig een schoonen jongeling,
die een os voortleidde, en onmiddellijk werd zij op hem verliefd. De
vader van Tanabata, die haar meest heimelijke gedachten kon raden,
stemde onmiddellijk in hun huwelijk toe. Ongelukkig echter hadden
zij elkander wel zeer innig, maar onverstandig lief, met dit gevolg,
dat Tanabata haar weven veronachtzaamde, terwijl de os van Hikoboshi
vrij kon ronddolen over de Hooge Vlakte des Hemels. De God van het
Uitspansel werd uiterst vertoornd, en beval, dat die al te vurige
gelieven in het vervolg door de Hemelsche rivier zouden gescheiden
zijn. In den zevenden nacht der zevende maand vormde, als het weer
gunstig was, een groote menigte vogels een brug over de rivier, en op
die wijze waren de gelieven in staat elkander te bezoeken. Het was
zelfs niet eens zeker, dat dit kort bezoek mogelijk was, immers als
het regende, was de Hemelsche rivier te breed, dan dat zij zelfs door
een groote brug van eksters kon worden overspannen, en de gelieven
waren dan gedwongen, weer een lang treurig jaar te wachten, voordat
er weer eenige kans was, elkander te ontmoeten.

Het is dus niet te verwonderen, dat op het Feest van het Wevende Meisje
kleine kinderen zongen "_Tenki ni nari_" ("O, weer, wees helder!") In
ons land spot liefde met gesloten deuren, maar de Hemelsche Rivier
laat, als zij gezwollen is, niet met zich spotten. Als het helder
weer is en de Gelieven elkander dus bezoeken, na een jaar van droevig
wachten, schitteren de sterren, waarschijnlijk van de Lier en de Arend,
in vijf verschillende kleuren--blauw, groen, rood, geel en wit--en
dit is de reden, dat gedichten worden geschreven op papierstrooken
in die kleuren.



Het Kleed van Veeren. [28]



    "O goddelijk geluid, dat klinkt in onze ooren,
    De feeën zingen. Door het luchtruim doet zich hooren
    Welluidend klokkenspel. Der englen luiten,
    Cimbaal en tamboerijn en liefelijke fluiten
    Weerklinken door de lucht, gekleurd door purperrood,
    Alsof Someiro's westerglooiïng noodt
    Van de ondergaande zon den glans en gloed te voelen,
    Als golven hemelsblauw 't begroeide strand bespoelen.
    Van Yukishima's wal jaagt de opgezweepte storm
    De bloemen door het zwerk: maar nog verkwikt de vorm
    Dier boomen sneeuwbelaân, die schittren in het licht,
    Door 't prachtig kleurenspel des menschen aangezicht."

                _Ha-Goromo_. (Naar _B.H. Chamberlain_.)


Het was lente, en langs het met pijnboomen bedekte strand van Mio
werd het geluid van vogels gehoord. De blauwe zee danste en fonkelde
in den zonneschijn, en Hairukoo, een visscher, zat daar neer om
van het schitterende tooneel te genieten. Terwijl hij dit deed,
zag hij bij toeval een prachtig kleed van zuiver witte veeren aan
een pijnboom hangen.

Toen Hairukoo op het punt stond het kleed van den boom af te nemen,
zag hij, dat een buitengewoon bekoorlijk meisje uit de zee naar hem
toekwam, en hem vroeg, of hij haar het kleed wilde teruggeven.

Hairukoo keek met bijzondere bewondering naar het meisje en zeide: "Ik
vond het kleed en ben van plan het te houden, want het is een wonder,
waardig om geplaatst te worden onder de schatten van Japan. Neen,
ik kan het u bij mogelijkheid niet teruggeven."

"Ach", riep het meisje diep ongelukkig. "Ik kan niet door de lucht
vliegen zonder mijn kleed van veeren; als gij er dus bij blijft, dat
gij het wilt houden, kan ik nooit meer naar mijn hemelsch verblijf
terugkeeren. Ach, brave visscher, ik smeek u, geef mij mijn kleed
terug!"

De visscher, die wel een zeer hardvochtig man moet geweest zijn,
wilde zich niet laten vermurwen. "Hoe meer gij smeekt", zeide hij,
"des te meer ben ik besloten, te houden wat ik heb gevonden".

Daarop antwoordde het meisje:


    "O, beste visscher, spreek niet uit dat woord;
    Hebt gij dan nooit van 't vogeltje gehoord,
    Welks wieken zijn geknakt; kan 'k niet met veeren prijken,
    Dan tracht ik te vergeefs den Hemel te bereiken",


Na eenige verdere besprekingen over dit onderwerp werd het hart van
den visscher eenigszins verteederd. "Ik zal u uw kleed van veeren
teruggeven," zoo sprak hij, "als gij oogenblikkelijk voor mij wilt
dansen."

Daarop antwoordde het meisje: "Ik zal hier voor u den dans dansen,
die het Paleis van de Maan doet ronddraaien, zoodat zelfs een arme
sterveling zijn geheimen leert kennen. Maar ik kan niet dansen zonder
mijn veeren".

"Neen", zeide de visscher wantrouwend. "Als ik u dat kleed geef,
zult gij wegvliegen, zonder voor mij te hebben gedanst".

Het meisje werd ontzettend boos over die opmerking. "Stervelingen
mogen al hun beloften breken", zoo sprak zij, "maar bij de Hemelsche
Wezens zijn bedrog en onoprechtheid niet bekend".

Na het hooren van die woorden schaamde zich de visscher vreeselijk,
en zonder een woord te antwoorden, gaf hij het meisje het kleed van
veeren terug.

"Neen", zeide de visscher wantrouwend. "Als ik u dat kleed geef,
zult gij wegvliegen, zonder voor mij te hebben gedanst".

Het meisje werd ontzettend boos over die opmerking.

"Stervelingen mogen al hun beloften breken", zoo sprak zij, "maar
bij de Hemelsche Wezens zijn bedrog en onoprechtheid niet bekend".

Na het hooren van die woorden schaamde zich de visscher vreeselijk,
en zonder een woord te antwoorden, gaf hij het meisje het kleed van
veeren terug.



Het Gezang van het Maanmeisje.

Toen het meisje haar helder wit kleed had aangetrokken, tokkelde zij
de snaren van een luit en begon te dansen, en terwijl zij danste en
speelde, zong zij van vele vreemde en schoone dingen in verband met
haar verwijderde woning in de Maan. Zij zong van het reusachtige
Paleis van de Maan, waarin dertig vorsten heerschten, vijftien in
witte gewaden, als de maanschijf vol was, en vijftien in het zwart,
als de Maan afnam. Terwijl zij zong en speelde en danste, zegende
zij Japan en drukte den wensch uit, "dat het voortdurend meer moge
bloeien en groeien".

De visscher mocht zich niet lang verheugen in die vriendelijke
vertooning van de bekwaamheid van het Maanmeisje, immers zeer spoedig
klopten haar lieflijke voetjes niet langer het zand. Zij steeg op
in de lucht, terwijl de witte veeren van haar kleed flikkerden tegen
de pijnboomen of tegen de blauwe lucht zelf. Zij steeg al hooger en
hooger, nog steeds spelend en zingend, tot boven de toppen der bergen,
al hooger en hooger, totdat haar gezang niet meer werd gehoord,
en zij het schitterende paleis van de Maan bereikte.



HOOFDSTUK IX. LEGENDEN VAN DEN BERG FUJI.



De Berg van den Lotus en den Waaier.

De Berg Fuji, of Fuji-yama ("De Nooit Stervende Berg"), schijnt wel
typisch Japansch te zijn. Zijn groote met een sneeuw kap gedekte kegel
gelijkt op een grooten omgekeerden waaier, terwijl de fijne strepen
langs zijn helling gelijken op het geraamte van een waaier. Een
inboorling uit dit land heeft den berg zeer juist aldus beschreven:
"De Fuji beheerscht het leven door zijn rustige schoonheid. Smart
wordt gestild, verlangen tot rust gebracht, vrede schijnt te stroomen
van die onveranderlijke verblijfplaats van den vrede, den bergtop van
den witten lotus". De vergelijking met een witten lotus is even juist
als die met den uitgespreiden waaier, want zij heeft betrekking op de
heilige bloem van Buddha, en haar acht spitsen zijn voor den geloovigen
Buddhist het symbool van de Acht Gaven: Gewaarwording, Bedoeling,
Spraak, Gedrag, Leven, Inspanning, Oplettendheid, Overdenking. De
algemeene indruk van den Fuji doet dus eendeels aan godsdienst denken,
en anderdeels aan een grooten waaier, groot en schoon genoeg, om
met sterren en snel voortvliegende wolken te coquetteeren. Dichters
en kunstenaars hebben beide in gelijke mate hun schatting aan lof
betaald aan dien onvergelijkelijken berg, en wij geven den volgenden
keurigen zang over dit blijkbaar onuitputtelijke onderwerp:


    "Fuji Yama,
    Geraakt door een goddlijken adem,
    Keeren wij weer tot de gedaante van God.
    Uw zwijgen is zingen.
    Uw zingen 't gezang van den Hemel:
    Ons land van koorts en van zorg
    Wordt tot een woning van heerlijke rust.
    De woning, ver van het land,
    Waar menschen komen ter wereld
    Alleen om te sterven.
    Wij allen, Japansche dochters en zonen,
    Die zingen uw pracht en uw majesteit,
    Den trots van de Godheid,
    Wij sluiten onze schaduw in uw boezem,
    De zachtste plaats der eeuwigheid,
    O, wonder met wit gelaat,
    Onovertroffen gezicht,
    O, verhevenheid en schoonheid!
    De duizend stroomen dragen uw heilig beeld
    Op hun gelaat;
    Alle bergen heffen hun hoofden tot u op
    Gelijk het stroomend getijde,
    Als wachtten zij op uw beslissend bevel....
    Zie! hoe de zeeën, omgevend Japan,
    Haar zang van hongrigen tand, wolfachtig begeeren, verliezen,
    Gekust door de wiegelied zingende rust,
    Bij 't zien van uw schaduw,
    Als ware het in een droom van een lied.
    Wij, u omgevend, vergeten te sterven:
    Wel is lieflijk de Dood.
    Maar zachter dan Dood is het leven.
    Wij zijn wel sterf'lijk, maar zijn toch ook goden,
    Onschuldige makkers van u,
    O eeuwige Fuji".

            _Yone Noguchi._


De Fuji is honderden jaren een bedevaartsoord geweest, en Lafcadio
Hearn heeft zijn top genoemd "het Hoogste Altaar der Zon". Nog steeds
houden een aantal pelgrims vast aan het oude Shinto gebruik om dien
heiligen berg te beklimmen, gekleed in witte gewaden en zeer breede
strooien hoeden, terwijl zij herhaaldelijk een bel luiden en zingen:
"Mogen onze zes zintuigen rein zijn, en het weer op den eerwaardigen
berg goed zijn".

De Fuji was eertijds een bijzonder werkzame vulkaan. De laatste
uitbarsting had plaats in de jaren 1707--1708, en bedekte Tokyo, dat
op honderd kilometers verwijderd was, met een aschlaag van vijftien
centimeters. De naam Fuji zelf is waarschijnlijk afgeleid van Huchi
of Fuchi, de Godin van het Vuur bij de Ainu's; "immers", zoo schrijft
Chamberlain, "tot in bijna historische tijden vormde de streek rondom
den Fuji een deel van het land der Ainu's, en het geheele oostelijke
deel van Japan is bezaaid met namen die aan de Ainu's ontleend zijn".



De Godheden van den Fuji.


Sengen, de Godin van den Fuji, is eveneens bekend
onder den naam van Ko-no-hana-saku-ya-hime [29]
("Schitterend-bloeiend-als-de-bloemen-der-boomen"), en haar tempel is
op den top gelegen. Men verhaalt, dat de Godin in oude tijden verwijlde
in een lichtende wolk boven den krater, waar zij werd bediend door
onzichtbare bedienden, die gereed stonden om alle bedevaartgangers
naar beneden te werpen, die niet rein van harte waren. Een andere
godheid van dien berg is O-ana-mochi ("Bezitter van de Groote Opening,
of Krater"). Bovendien hebben wij nog de Lichtende Maagd, die zekeren
keizer in zijn verderf lokte. Op de plaats, waar hij verdween werd een
kleine tempel opgericht, waar hij nog steeds wordt aangebeden. Men
verhaalt, dat bij zekere gelegenheid een stortvloed van kostbare
juweelen van dien berg afrolde, en dat het zand, dat over dag wordt
opgejaagd door de voeten van tallooze pelgrims, in de diepte neervalt
en des nachts weder zijn vorige plaats herneemt.



De Fuji, de verblijfplaats van het Levenselixir.

Het is niet te verwonderen, dat een aantal legenden ten opzichte van
dien eerwaardigen en aangebeden berg zijn ontstaan. Zooals zoovele
bergen in Japan en ook in andere Oostersche landen, stond hij in
verband met het Levenselixir. De woorden van den Japanschen dichter,
"Wij, die in uw nabijheid zijn, vergeten te sterven", schijnen, hoewel
niet lang geleden geschreven, de oude gedachte weer te geven. Wij
hebben reeds gezien in de legende van "De Bamboesnijder en het
Maanmeisje", dat de Edele Vrouwe Kaguya had bevolen, den Fuji te
bestijgen en daar het Levenselixir te verbranden, te gelijk met een
rol papier.

De faam van den Fuji, zoo luidt een oude legende, bereikte de ooren
van een Keizer van China. Toen men hem had medegedeeld, dat die berg
was ontstaan in één enkelen nacht, vermoedde hij, dat de Fuji het
Levenselixir moest leveren. Daarvoor verzamelde hij een aantal schoone
jongelingen en meisjes om zich heen, en zette koers naar het Land
van de Rijzende Zon. De jonken vlogen voor den razenden wind als een
overvloed van gouden bloemblaadjes; maar na eenigen tijd ging de storm
liggen, en de Keizer en zijn volgelingen zagen den witten glans van
den Fuji vóór zich oprijzen. Toen de jonken op het strand gezet waren,
vormde de Keizer zijn volgelingen tot een stoet, en ging hij hun voor
naar den top van den berg, langzaam voortgaande. Uren achtereen klom
de stoet naar boven, terwijl de Keizer in zijn gouden gewaad steeds
vooraan liep, totdat het geluid van de zee niet langer werd gehoord,
en de duizend voeten zacht op de sneeuw trapten, waar vrede en het
eeuwige leven heerschten. Toen hij het einde van den tocht naderde,
ijlde de oude Keizer vroolijk vooruit, daar hij de eerste wilde zijn,
die van het Levenselixir dronk. En hij was dan ook de eerste, die
proefde van dat Leven, dat nooit oud wordt; doch toen zijn volgelingen
hem bereikten, zagen zij, dat hij op zijn rug lag met een glimlach
op het gelaat. Hij had inderdaad het Eeuwige Leven gevonden, maar
het was langs den weg van den Dood.



Bezoek van Sentaro aan het Land der Eeuwige Jeugd.

Het verlangen om den Fuji het geheim van het Eeuwige leven
te ontworstelen, schijnt nooit met een goeden uitslag te zijn
bekroond. Een Chinees, Jofuku genaamd, bereikte den heiligen berg met
dit doel voor oogen. Hij slaagde evenmin, en keerde nooit naar zijn
eigen land terug; maar hij wordt beschouwd als een heilige, en zij,
die hetzelfde doel najagen, bidden ernstig aan zijn altaar.

Sentaro bad eens bij zekere gelegenheid aan dat altaar, en ontving
daar een kleinen papieren kraanvogel, die, zoodra hij hem in handen
had gekregen, ontzaglijke afmetingen aannam. Op den rug van dien
grooten kraanvogel vloog Sentaro naar het Land der Eeuwige Jeugd,
waar de menschen, tot zijn verbazing, verschillende vergiften innamen,
en er naar verlangden te sterven! Sentaro werd dat land spoedig moede,
keerde naar zijn eigen land terug en besloot tevreden te zijn met de
gewone spanne tijds, die den mensch is toegekend--wat hij wel mocht
zijn, als men nagaat, dat hij reeds drie honderd jaar had doorgebracht
in het land, waar niemand stierf en ook niemand werd geboren.



De Godin van den Fuji.

De moeder van Yosoji werd, evenals een groot aantal menschen in het
dorp waar zij woonde, door de pokken aangetast. Yosoji raadpleegde
den toovenaar Kamo Yamakiko hierover, want zijn moeder werd zóó ziek,
dat hij ieder oogenblik meende, dat zij hem door den dood zou worden
ontrukt. Kamo Yamakiko beval Yosoji naar een kleinen stroom te gaan,
die afstroomde vari de zuidwestelijke helling van den Fuji. "Dicht
bij den oorsprong van die rivier", sprak de toovenaar, "is een altaar,
gewijd aan den God van Langen Adem. Ga daar water halen, en geef het
uw moeder, want dat alleen zal haar genezen".

Yosoji spoedde zich vol nieuwen moed op reis, doch toen hij op een
plaats gekomen was, waar drie wegen elkander kruisten, was hij in
moeilijkheid, welk pad hij zou kiezen. Juist terwijl hij daarover
nadacht, trad een bekoorlijk meisje, in het wit gekleed, uit het
bosch te voorschijn, en verzocht hem haar te volgen naar de plaats,
waar de kostbare stroom vloeide in de nabijheid van het altaar van
den God van Langen Adem.

Toen zij den stroom bereikten, kreeg Yosoji het bevel, zelf te drinken,
en daarna de flesch met het parelende water voor zijn moeder te
vullen. Toen hij dit had gedaan, vergezelde hem het schoone meisje
naar de plaats, waar hij haar oorspronkelijk had gezien, en zeide:
"Kom weer over drie dagen bij mij op dezelfde plaats, want gij zult
een nieuwen voorraad van dit water noodig hebben".

Na vijf bezoeken aan dat gewijde altaar verheugde zich Yosoji er over,
dat zijn moeder weer geheel hersteld was, en niet alleen zijn moeder,
maar ook een aantal van de dorpelingen, die eveneens het voorrecht
gehad hadden van dat water te drinken. De dapperheid van Yosoji
werd luide geprezen, en den toovenaar werden geschenken gezonden
als belooning voor zijn op het juiste oogenblik gegeven raad; maar
Yosoji, die een fatsoenlijke jongen was, wist zeer goed, dat die
lof uitsluitend toekwam aan het schoone meisje, dat hem tot gids had
gestrekt. Hij wilde haar nog hartelijker danken dan hij tot nu toe had
gedaan, en begaf zich met dat doel nog eens op reis naar den stroom.

Toen Yosoji het altaar van den God van Langen Adem bereikte, bleek
het hem, dat de stroom was opgedroogd. Ten hoogste verbaasd en tevens
erg bedroefd knielde hij neer en bad hij, dat zij, die zoo goed voor
zijn moeder geweest was, vóór hem zou verschijnen, opdat hij haar
zoo hartelijk kon bedanken als zij verdiend had. Toen hij opstond,
zag hij het meisje vóór zich staan.

Yosoji betuigde zijn dankbaarheid in warme en sierlijke bewoordingen,
en verzocht, den naam te mogen vernemen van haar, die zijn geleidster
was geweest en die zijn moeder haar oude gezondheid en kracht had
teruggegeven. Maar het meisje weigerde, terwijl zij hem vriendelijk
toelachte, haar naam te noemen. Nog steeds lachend, wierp zij een
cameliatak in de lucht, zoodat het scheen, dat de schoone bloesems
wenkten naar een onzichtbaren geest op grooten afstand. In antwoord op
dien wenk der bloemen kwam een wolk neder van den Fuji; deze omsloot
het bekoorlijke meisje en droeg haar naar den heiligen berg, van waar
zij gekomen was. Nu wist Yosoji, dat zijn geleidster niemand anders
was dan de Godin van den Fuji. Met verrukking boog hij zich ter aarde,
toen hij de vertrekkende gestalte nazag. Toen hij haar nastaarde,
wist hij in zijn hart, dat niet alleen dankbaarheid maar ook liefde
in hem was opgewekt. Terwijl hij nog geknield lag, wierp de Godin
van den Fuji den cameliatak neer, als een herinnering, maar misschien
ook als een teeken van haar liefde voor hem.



De Rip van Winkle van het Oude Japan.

Wij hebben reeds verhaald, hoe de Fuji in één nacht is ontstaan, en de
volgende legende deelt ons mede, hoe dit merkwaardige feit zich heeft
voorgedragen. Wij hebben bij die legende nog een tweede gevoegd, die
van Chineeschen oorsprong is, omdat die twee goed bij elkander passen
en ons merkwaardig materiaal schenken met betrekking tot dien berg.

Vele jaren geleden leefde in de toenmaals onvruchtbare vlakte van
Suruga een houthakker, Visu genaamd. Hij was een reus van lichaamsbouw,
en woonde in een hut met vrouw en kinderen. In zekeren nacht, toen
Visu juist op het punt was in slaap te vallen, hoorde hij een zeer
eigenaardig geluid, van onder den grond afkomstig, een geluid, dat
krachtiger en verschrikkelijker klonk dan donder. Visu, die meende,
dat hij met zijn gezin door een aardbeving zou worden gedood, nam met
spoed de jongere kinderen op en ijlde naar de deur van de hut, waar
hij een merkwaardig gezicht voor oogen kreeg. In plaats van de vroeger
woeste vlakte zag hij een grooten berg, uit welks top vlammentongen
opstegen en dichte rookwolken! Het gezicht van dien berg, die onder
de aarde was voortgetrokken over een weg van honderden mijlen en zoo
plotseling verrees in de vlakte van Suruga, was zóó schitterend,
dat Visu, met vrouw en kinderen, op den grond bleef zitten onder
de betoovering. Toen de zon den volgenden morgen verrees, zag Visu,
dat de berg opalen kleederen had aangetrokken. Dit alles maakte op
hem een zóó diepen indruk, dat hij den berg Fuji-yama noemde ("De
Nooit-stervende Berg"), en zoo heet hij nog ten huidigen dage. Een
zoo volmaakte schoonheid wekte bij den houthakker het denkbeeld op
van de eeuwigheid, waardoor ook de gedachte aan het Levenselixir is
opgewekt, die zoo dikwijls met dien berg is verbonden.

Dagen aaneen zat Visu daar op den Fuji te staren en juist dacht hij er
over na, hoe prachtig het voor een zoo indrukwekkenden berg zou zijn,
als hij zijn eigen schoonheid kon aanschouwen, toen zich plotseling
een groot meer voor hem uitstrekte, dat de vorm had van een lint,
en dat daarom Biwa genoemd werd. [30]



De Avonturen van Visu.

Op zekeren dag kreeg Visu een bezoek van een ouden priester,
die aldus tot hem sprak: "Brave houthakker, ik ben bang, dat gij
nooit bidt." Visu antwoordde: "Als gij een vrouw en een groot gezin
had te onderhouden, zoudt gij ook geen tijd hebben te bidden." Die
opmerking maakte den priester boos, en de oude man gaf den houthakker
een levendige beschrijving van het afgrijselijke lot, te worden
wedergeboren als een pad, of een muis, of een insect, en dat wel
gedurende millioenen jaren. Dergelijke sombere bijzonderheden waren
Visu niet zeer aangenaam, en daarom beloofde hij den priester, dat
hij in het vervolg zou bidden. "Werk en bid", zeide de priester,
toen hij afscheid nam.

Ongelukkig echter was het, dat Visu niets anders deed dan bidden. Hij
bad gedurende den geheelen dag en weigerde iets te werken, zoodat zijn
rijst op het veld verrotte en zijn vrouw en kinderen gebrek leden. De
vrouw van Visu, die tot nu toe nooit een hard of bitter woord tot
haar echtgenoot had gesproken, werd nu vreeselijk boos, en riep,
terwijl zij op de uitgemergelde lichamen van haar kinderen wees:
"Sta op, Visu, neem uw bijl ter hand, en doe iets, dat voor ons
nuttiger is dan voortdurend gebeden te prevelen!"

Visu was zóó vreeselijk verbaasd over hetgeen zijn vrouw had gezegd,
dat het eenigen tijd duurde, eer hij een geschikt antwoord kon
vinden. Toen hij eindelijk een antwoord gereed had, kwamen zijn
woorden krachtig en driftig tot de ooren der arme, verongelijkte
vrouw. "Vrouw", zoo sprak hij, "de Goden gaan voor. Gij zijt een
onbeschaamd schepsel, dat gij zoo tot mij durft te spreken, en ik wil
niets meer met u te doen hebben!" Visu nam zijn bijl op, en verliet,
zonder om te zien of afscheid te nemen, de hut, trok het bosch uit, en
besteeg den Fuji-Yama, waar een nevel hem voor aller blikken verborg.

Toen Visu op den berg was gaan zitten, hoorde hij een zacht ritselend
geluid, en zag onmiddellijk daarna een vos in het kreupelhout
vliegen. Visu vond het nu bijzonder gelukkig, dat hij een vos zag, en
sprong op, terwijl hij zijn gebeden vergat, en holde heen en weder in
de hoop, dat hij dat kleine schepsel met zijn scherpen neus weer terug
zou vinden. Hij was juist van plan de jacht op te geven, toen hij,
zoodra hij een open ruimte in een bosch had bereikt, twee dames bij
een beek zag zitten, die zich vermaakten met _go_ [31] te spelen. De
houthakker geraakte zóó onder de betoovering, dat hij niets anders kon
doen dan zich neerzetten en haar gadeslaan. Er werd geen geluid gehoord
dan het zachte bewegen der stukken op het bord en het gezang van den
stroomenden beek. De dames letten in het geheel niet op Visu, want zij
schenen een vreemd spel te spelen, dat geen einde nam, en haar geheele
aandacht in beslag nam. Visu kon zijn oogen niet van die bekoorlijke
vrouwen afslaan. Hij beschouwde haar lange zwarte haren, en de vlugge
handjes, die telkens uit de groote zijden mouwen te voorschijn kwamen,
om de stukken te verzetten. Nadat hij daar driehonderd jaar had
gezeten, hoewel het hem niet langer was voorgekomen dan een enkelen
zomeravond, zag hij, dat één der beide dames een verkeerden zet had
gedaan. "Dat is mis, lieftallige dame!" riep hij opgewonden uit. In
een oogenblik veranderden die vrouwen in vossen [32] en holden weg.

Toen Visu haar trachtte te achtervolgen, ontdekte hij tot zijn schrik,
dat zijn beenderen vreeselijk stijf, en zijn haren ontzettend gegroeid
waren, terwijl zijn baard den grond raakte. Tevens ontdekte hij, dat de
steel van zijn bijl, hoewel die van het taaiste hout was vervaardigd,
tot een hoopje stof was vergaan.



De Terugkomst van Visu.

Na een aantal pijnlijke pogingen was Visu weer in staat op zijn
voeten te staan en uiterst langzaam naar zijn kleine woning terug
te keeren. Toen hij de plek bereikte, was hij verbaasd, dat hij geen
hut meer zag, en toen hij een oude vrouw zag staan, zeide hij: "Beste
vrouw, ik ben verbaasd, dat mijne kleine hut verdwenen is. Ik ben in
den namiddag eerst vertrokken en nu, met den avond, is zij verdwenen!"

De oude vrouw, die meende, dat een krankzinnige haar toesprak,
vroeg naar zijn naam. Toen zij dien hoorde, riep zij uit: "Wel, gij
zijt zeker gek! Visu leefde driehonderd jaar geleden! Hij vertrok op
zekeren dag en is nooit meer teruggekomen".

"_Driehonderd jaar!_" mompelde Visu. "Dat kan niet mogelijk zijn. Waar
zijn mijn goede vrouw en kinderen?"

"Begraven!" kreet de oude vrouw uit, "en als waar is, wat gij zegt,
ook uw kleinkinderen. De Goden hebben uw ellendig leven verlengd,
als straf, omdat gij uw vrouw en jonge kinderen hebt verwaarloosd".

Dikke tranen rolden langs de verweerde wangen van Visu, toen hij
met heesche stem zeide: "Ik heb mijn mannelijken leeftijd laten
verloren gaan. Ik heb gebeden, toen mijn lieve vrouw en kinderen
gebrek leden en recht hadden op den arbeid van mijn eertijds krachtige
handen. Oude vrouw, herinner u mijn laatste woorden: _als gij bidt,
werk dan tevens!_"

Wij weten niet, hoe lang de arme, berouwvolle Visu nog leefde, nadat
hij van zijn vreemde avonturen was teruggekeerd. Men verhaalt, dat
zijn witte geest nog steeds op den Fuji-yama gezien wordt, als de
maan helder schijnt.



HOOFDSTUK X. KLOKKEN.



De Klok van Enkakuji.

Japansche klokken behooren tot de schoonste der wereld, immers zoowel
wat haar grootte, als wat haar bouw en versiering betreft, heeft de
vervaardiger van klokken te Nippon een hoogen trap van vaardigheid
verkregen. De grootste klok in Japan behoort aan den Jodo-tempel van
Chion, te Kyoto. Zij weegt vier en zeventig ton, en er zijn vijf
en zeventig man noodig, haar zóó te doen klinken, dat men uit die
kolossale metaalmassa den sterksten klank verkrijgt. De klok van
Enkakuji is de grootste klok van Kamakura. Zij dagteekent reeds
van het begin der dertiende eeuw en is anderhalve decimeter dik,
heeft een middellijn van bijna veertien decimeters, en is bijna
twee en halve meter hoog. Die klok is, in tegenstelling met onze
klokken, van boven tot beneden overal even wijd, een vorm, die aan
alle Japansche klokken gemeen is. Zij wordt geluid door middel van
een balk, die van de zoldering afhangt, en aan dien balk hangt een
touw. Als de balk met voldoende snelheid aan het slingeren gebracht
wordt, slaat hij tegen een stuk metaal ter zijde van de klok, dat de
gedaante heeft van een lotusbloem, en een krachtig geluid weerklinkt,
"diep als de donder, en vol als de lage tonen van een krachtig orgel".



De Terugkeer van Ono-no-Kimi.

Toen Ono-no-Kimi stierf, kwam hij voor den Rechterstoel van Emma-O,
den Rechter over de Zielen, welke strenge godheid hem mededeelde, dat
hij te vroeg het aardsche leven had verlaten, en dat hij onmiddellijk
moest terugkeeren. Ono-no-Kimi beweerde, dat hij niet op zijn schreden
kon terugkeeren, daar hij den weg niet kende. Daarop zeide Emma-O:
"Als gij luistert naar de klok van Enkakuji, zult gij in staat zijn,
weder den weg naar de aarde terug te vinden." En Ono-no-Kimi ging
weg van den Rechterstoel, en op het geluid van de klok vond hij den
weg terug naar zijn vroegere woonplaats.



De Reuzenpriester.

Bij zekere gelegenheid werd, naar het verhaal luidt, een priester
van reusachtige gestalte in het land gezien, en niemand kende zijn
naam of wist, waar vandaan hij gekomen was. Met onuitputtelijken
ijver doorkruiste hij het land in alle richtingen, van dorp tot
dorp, van stad tot stad, met de vermaning voor de klok van Enkakuji
te bidden. Toevallig werd ontdekt, dat die reuzenpriester niemand
anders was dan een verpersoonlijking van de heilige klok zelf. Dit
buitengewone nieuws had tot gevolg, dat een groote menigte zich nu
begaf naar de klok van Enkakuji en daar bad, en dat velen terugkeerden
nadat hun wenschen waren vervuld. Bij een andere gelegenheid heeft
die heilige klok van zelf een diep geluid voortgebracht. Hen die
ongeloovig waren en om het wonder lachten, troffen rampen, en zij
die in de wondermacht der heilige klok geloofden, werden met grooten
voorspoed beloond.



Een Vrouw en de Klok van Miidera.

In het oude klooster van Miidera bevond zich een groote bronzen
klok. Deze liet iederen morgen en avond een helderen, krachtigen
toon hooren, en de oppervlakte schitterde als de fonkelende dauw. De
priesters stonden niet toe, dat een vrouw de klok deed klinken, omdat
zij van meening waren, dat daardoor het metaal zou worden bezoedeld
en dof werd, en hun zelf onheil zou overkomen.

Toen een schoone vrouw, die in Kyoto woonde, dit hoorde, werd zij
bijzonder nieuwsgierig, en ten slotte, toen zij niet meer in staat was,
haar nieuwsgierigheid te bedwingen, zeide zij: "Ik ga die wonderlijke
klok van Miidera eens bekijken. Ik zal haar een zachten toon doen
voortbrengen, en in haar glinsterende oppervlakte, die grooter en
helderder is dan duizend spiegels, zal ik mijn gelaat verven en
poederen, en mijn haar opmaken."

Eindelijk bereikte die ijdele en oneerbiedige vrouw het klokkenhuis,
waarin de groote klok was opgehangen, op een tijdstip, waarop
iedereen verdiept was in zijn heilige plichten. Zij keek in de
glinsterende klok en zag haar schoone oogen, blozende wangen en
lachende kuiltjes. Eindelijk strekte zij haar kleine vingers uit,
raakte zacht het glinsterende metaal aan, en bad, dat zij een even
grooten en schitterenden spiegel in eigendom mocht verkrijgen. Toen
de klok de vingers van die vrouw voelde, kromp het brons, dat zij
had aangeraakt, ineen, en liet het een kleine holte achter, terwijl
die plek al haar heerlijken glans verloor.



Benkei en de Klok.

Benkei [33], de trouwe volgeling van Yoshitsune, kan met grond
beschreven worden als de sterke man van het Oude Japan. Zijn kracht
was wonderdadig, zooals uit de volgende legende blijkt.

Toen Benkei nog een monnik was, verlangde hij vurig de klok van Miidera
te stelen en naar zijn eigen klooster te brengen. Daartoe bezocht hij
Miidera, en haakte op een geschikt oogenblik de groote klok los. De
eerste gedachte van Benkei was, haar den heuvel af te rollen, en
zich zoo de moeite te besparen, zulk een zwaar stuk metaal te dragen;
maar daar hij vreesde, dat de monniken het geluid zouden hooren, was
hij gedwongen zich gereed te maken, haar zelf de steile helling af te
dragen. Daarom maakte hij den dwarsbalk uit het klokkenhuis los, hing
de klok aan het ééne uiteinde, en--vermakelijke trek--zijn papieren
lantaarn aan het andere [34], en op die manier droeg hij zijn zwaren
last over een afstand van ongeveer zeven mijlen.

Toen Benkei zijn tempel bereikte, vroeg hij onmiddellijk om
voedsel. Hij wist het klaar te spelen, een hoeveelheid voedsel te
verorberen, die een ijzeren soeppot vulde, van vijf voet in middellijn,
en toen hij daarmede klaar was, gaf hij een paar priesters verlof,
de gestolen klok van Miidera te slaan. Dit geschiedde, maar bij het
wegsterven der laatste tonen scheen het of zij riep: "Ik wil terug
naar Miidera! Ik wil terug naar Miidera!"

Toen de priesters dit hoorden, waren zij verbaasd. De abt meende
echter, dat, indien de klok werd besprenkeld met wijwater, zij met
haar nieuwe verblijfplaats verzoend zou zijn; maar in weerwil van
dat wijwater, weeklaagde de klok voortdurend door met haar klagend
en hinderlijk geluid. Niemand werd meer door het geluid geërgerd dan
Benkei zelf. Het leek wel, alsof de klok hem en zijn lastige reis
bespotte. Ten slotte vloog hij, ondragelijk gekweld, naar het touw,
trok er aan, totdat de balk ver van de metalen klok verwijderd was,
en liet hem toen vallen, in de hoop, dat de kracht van den balk,
als hij in volle vaart op de klok neerkwam, een zoo eigenzinnige en
slecht opgevoede klok zou doen barsten. De snel bewogen balk viel
met een vreeselijken slag op de klok neer; maar deze brak niet. Weer
klonk door de lucht: "Ik wil terug naar Miidera!" en of de klok al
hard of zacht geslagen werd, altijd sprak zij dezelfde woorden.

Ten slotte nam Benkei, nu razend van woede, de klok en den balk
op den schouder, en toen hij op den top van een berg was gekomen,
zette hij zijn last neer, en met een krachtigen schop liet hij die
in de vallei vallen, welke beneden hem lag. Eenige oogenblikken later
vonden de priesters van Miidera hun kostbare klok, en hingen die weer
verheugd op de gewone plaats op, en van dat oogenblik af hield zij
op te spreken, en klonk zij niet anders dan andere klokken.



Het Karma.

De macht van het Karma is één van de Buddhistische leerstellingen,
en groot is het aantal verhalen, zoowel waar als mythisch, die in
verband met dit onderwerp worden verhaald. Van de eerste verhaalt
Lafcadio Hearn in "Kokoro" de treurige geschiedenis van een priester,
die het ongeluk had, dat hij de liefde opwekte van een groot aantal
vrouwen. Liever dan voor haar smeekingen te bezwijken, pleegde hij
zelfmoord door tusschen de spoorwegrails neder te knielen, en een
sneltrein een eind te doen maken aan zijn beproevingen.

Het verhaal van "De Bamboesnijder en het Maanmeisje" geeft ons een
andere voorstelling van de beteekenis van het Karma. De Edele Kaguya
was uit haar woning in de maan verbannen, omdat zij aan een zinnelijken
hartstocht had toegegeven. Men zal zich nog wel herinneren, dat in haar
ballingschap haar zwakheid was verdwenen, en dat zij standvastig aan
die bijzondere misdaad weerstand bood zoolang zij op aarde vertoefde.

Het Karma stelt volstrekt niet uitsluitend de macht voor van kwade
gedachten, hoewel het gewoonlijk wordt toegepast op menschelijke
hartstochten. In zijn diepere beteekenis beteekent het oorzaak en
gevolg--alle gedachten en alle daden, die niet geestelijk zijn, immers
door de macht van het Karma wordt de wereld en alles wat die bevat,
volgens de Buddhistische leer, bestuurd. De begeerte te leven is het
Karma. De begeerte, niet te bestaan, is het verbreken van het groote
rad van geboorte en wedergeboorte, en het bereiken van het Nirwana.

Er zijn Japansche gelieven, die, tengevolge van bijzondere
omstandigheden, niet in staat zijn te huwen; maar zij maken er de
omstandigheden geen verwijt van. Zij beschouwen hun ongeluk als
het gevolg van een dwaling in een vroeger bestaan, zooals het
verbreken hunner huwelijksbelofte, of omdat zij elkander wreed
behandelden. Dergelijke gelieven meenen, dat zij, als zij zich aan
elkander vastbinden met een lijfgordel, en in een rivier of een meer
springen, bij hun wedergeboorte vereenigd zullen worden.

Die zelfmoord van Japansche minnaars wordt _joshi_ genoemd, wat
beteekent "liefdesdood" of "hartstochtdood". Het Buddhisme verzet
zich krachtig tegen zelfmoord, en even sterk tegen een zoodanige
liefde, immers _joshi_ is er geen verlangen, de macht van het Karma
te vernietigen, maar die veeleer aan te kweeken. Zulke minnaars mogen
al vereenigd worden, maar volgens de leerstellingen van Buddha is een
verbintenis van dien aard een begoocheling, terwijl alleen Nirwana de
moeite waard is, er naar te streven. Wij lezen in de _Ratrana Sutra_:
"Hun oud Karma is uitgeput, geen nieuw Karma wordt voortgebracht;
hun harten zijn vrij van verlangen naar een toekomstig leven; daar de
reden van hun bestaan verwoest is, en er in hen geen nieuw verlangen
ontspringt, worden zij, de wijzen, als deze lamp uitgebluscht."



Een klok en de Macht van het Karma.



    "Er zijn een aantal wegen, die leiden tot het verwerven van
    volmaakt geluk. Als wij ontdekken, dat wij op den slechten
    weg zijn, is het onze plicht, dien te verlaten".

														_Bakin._


Naast de oevers van de Hidaka vond men eertijds een wijd beroemd
theehuis, dat stond te midden van een liefelijk landschap naast een
heuvel, die de Drakenklauw heette. Het bekoorlijkste meisje in dat
theehuis was Kiyo, want zij was als "de geur van de witte lelies,
wanneer de wind, die neerwaait langs de hoogten der bergen, met
welriekende geuren beladen naar den reiziger afdaalt."

Aan de overzijde der rivier stond een Buddhistische tempel, waar
de abt en een groot aantal priesters een eenvoudig en vroom leven
leidden. In het klokkenhuis van dien tempel hing een groote klok,
anderhalven decimeter dik, die een gewicht had van enkele tonnen. Het
was één van de regels van het klooster, dat geen van de priesters
visch of vleesch mocht eten of _saké_ mocht drinken, en het was
hen uitdrukkelijk verboden, zich in theehuizen op te houden, daar
zij anders hun geestelijken aard zouden verliezen en in de zondige
gewoonten van het vleesch zouden vallen.

Één van de priesters echter zag toevallig, toen hij van een zekeren
tempel terugkeerde, de schoone Kiyo in den theetuin heen en weer dolen,
evenals een groote vlinder met helder gekleurde vleugels. Hij bleef
haar een oogenblik onbewegelijk gadeslaan, onder de sterke verleiding
den theetuin binnen te gaan en met dit bekoorlijke wezen te spreken,
maar daar hij zich zijn priesterlijke waardigheid herinnerde, stak
hij de rivier over en trad zijn tempel binnen. Hij kon echter dien
nacht niet slapen. De hartstocht van een vurige liefde was over hem
gekomen. Hij bad zijn rozenkrans en zeide stukken op uit de Heilige
Boeken van Buddha, maar dit alles bracht hem geen gemoedsrust. Tusschen
al zijn vrome gedachten kwam steeds het vriendelijke en luchthartige
gelaat van Kiyo voor den dag, en het leek hem, dat zij hem toeriep van
dien schoonen tuin uit, die aan de overzijde der rivier was gelegen.

Zijn vurige liefde werd zóó krachtig, dat het niet lang duurde, of
hij onderdrukte zijn godsdienstige gevoelens, brak één van de regels
van den tempel en trad het verboden theehuis binnen. Hier vergat hij
volkomen zijn godsdienst, of wel vond hij een nieuwen eeredienst bij de
aanschouwing der schoone Kiyo, die hem ververschingen aanbood. Avond
aan avond sloop hij de rivier over en kwam hij onder de bekoring
van die vrouw. Zij beantwoordde zijn liefde met evenveel hartstocht,
zoodat het den dwalenden priester een oogenblik toescheen, alsof hij
in de bekoorlijkheden eener vrouw iets veel zoeters gevonden had dan
de mogelijkheid, het Nirwana te bereiken.

Nadat de priester het meisje een aantal nachten had gezien, begon
zijn geweten aan hem te knagen, en tegen zijn onheilige liefde te
strijden. De macht van het Karma en de leerstelling van Buddha
streden met elkander in zijn borst. Het was een heftige strijd,
maar ten slotte week de liefde, hoewel, zooals wij zullen zien, de
ellendige gevolgen van den hartstocht niet waren opgeheven. Nadat de
priester zijn vleeschelijke liefde had uitgestooten, achtte hij het
verstandig, tegenover Kiyo zoo voorzichtig mogelijk op te treden,
uit vrees, dat zijn plotselinge ommekeer haar boos zou maken.

Toen Kiyo den priester weerzag, nadat hij het vleesch had overwonnen,
merkte zij op, dat de blik in zijn oogen in de verte gericht was,
en dat de kalmte der zelfverloochening op zijn gelaat rustte. Zij
verdubbelde haar vrouwelijke listen en verlokkingen, vastbesloten
den priester weer naar zich toe te trekken, of, als dit niet gelukte,
hem door toovenarij een wreeden dood te doen sterven.

Al de vleierijen en verlokkingen van Kiyo waren niet in staat, de
liefde weer in hart van den priester op te wekken, en daarom ging zij,
uitsluitend op wraak bedacht, naar buiten, in een wit gewaad gekleed,
en vertrok naar een zekeren berg, waar een tempel van Fudo [35]
stond. Fudo zat daar neer, door vuur omgeven, met een zwaard in de ééne
hand en een kluwen touw in de andere. Hier bad Kiyo met vreeselijken
hartstocht, dat die zoo monsterachtig uitziende God haar zou laten
zien, hoe zij den priester kon dooden, die haar vroeger had liefgehad.

Van Fudo ging zij naar den tempel van Kompira [36], die alle magische
kunsten kent en in staat is de tooverkunst te onderwijzen. Hier bad
zij, dat haar de macht mocht worden geschonken, zich naar willekeur
in een drakenslang te veranderen. Na een aantal bezoeken onderwees
een spook met een langen neus (waarschijnlijk een _Tengu_), die
bij Kompira in dienst was, Kiyo in al de geheimen der magische en
tooverkunsten. Hij leerde dat meisje, dat eertijds zoo bekoorlijk was,
hoe zij zich kon veranderen in het vreeselijke wezen, waarin zij zich
wilde veranderen, ten einde een vurige wraak te kunnen uitoefenen.

Nog steeds bezocht de priester Kiyo, maar nu niet langer als
minnaar. Door een aantal vermaningen trachtte hij den hartstocht van
dat meisje, dat hij eertijds had liefgehad, tot staan te brengen; maar
al die priesterlijke gesprekken maakten Kiyo nog des te meer besloten,
eindelijk de overwinning te behalen. Zij weende, smeekte, sloeg haar
schoon gevormde armen om hem heen; maar geen van haar verlokkingen
had eenige uitwerking, behalve dat zij den priester voor goed wegjoeg.

Toen de priester juist op het punt stond afscheid te nemen, werd hij
doodelijk verschrikt, toen hij zag, dat de oogen van Kiyo plotseling
veranderden in die van een slang. Met een kreet van angst vloog hij
uit den theetuin weg, zwom de rivier over en verborg zich binnen in
de groote klok van den tempel.

Kiyo hief haar tooverstaf op, mompelde een tooverformulier, en in een
oogenblik veranderden het liefelijke gelaat en de schoone gestalte van
het meisje in die van een drakenslang, die siste en vuur spuwde. Met
oogen, zoo groot en lichtend als de maan, kroop zij over den tuin,
zwom de rivier over en kwam in het klokkenhuis binnen. Haar gewicht
brak de kolommen, die het steunden, en de klok, met den priester er
binnen in, viel met een oorverdoovenden slag op den grond.

Kiyo omhelsde de klok met een vreeselijke begeerte naar wraak. Zij
hield het metaal vast als in een schroef; zij omklemde de klok al
vaster en vaster, totdat het metaal gloeiend heet werd. De smeekingen
van den gevangen priester waren alle vergeefsch; en even vergeefsch
waren de ernstige smeekbeden van de andere priesters van den tempel,
die smeekten, dat Buddha den boozen geest zou verdelgen. Al heeter en
heeter werd de klok, en zij weerklonk van de deerniswaardige kreten
van den priester, die er in zat. Eindelijk werd zijn stem gesmoord, en
de klok smolt en liep samen tot een grooten plas gesmolten metaal. De
groote macht van het Karma had de klok vernield, en tevens den priester
en de drakenslang, die oorspronkelijk de bekoorlijke Kiyo geweest was.



HOOFDSTUK XI. YUKI-ONNA, DE SNEEUWVROUW.



    "De sombre winter houdt de aarde omkneld,
        Maar toch daalt uit den hemel
        Een bloesemregen.
        En fladdrend komen witte blaadjes
        Op aarde neder.
        Komt uit de wolken
    De lente dan zoo vroeg reeds aangesneld?

						_Kujohara No Fukayabu_. (Naar _Clara A. Walsh)_.



Yuki-Onna.

De sneeuwtijd heeft in Japan zijn karakteristieke schoonheid en is een
geliefkoosd onderwerp bij Japansche dichters en kunstenaars. Beiden
behandelen dit onderwerp bijzonder artistiek, wat niet te verwonderen
is, daar in Nippon de witte vlokken vallen op de sierlijke daken
der Buddhistentempels op de feeërieke bruggen, die gelijken op de
bruggen, die men wel ziet op borden, waarop wilgen zijn afgebeeld, en
op de zoo prachtig gevormde steenen lantarens, die zoovele Japansche
tuinen versieren. Er is geen schooner sneeuwlandschap te vinden
dan in Japan, en daar het zoo bijzonder prachtig is, wekt het onze
verbazing op, dat Yuki-Onna, de Sneeuwvrouw, er verre van af is, een
welwillende en aantrekkelijke geest te zijn. Al de poëzie en al het
artistieke verdwijnt in haar kwaadaardige tegenwoordigheid, immers
zij vertegenwoordigt den dood met karakteristieke eigenschappen,
die niet ongelijk zijn aan dien van een vampier. Maar, zooals wij
reeds meermalen opmerkten, Japan is vol van scherpe en verrassende
contrasten, en het sierlijke en schoone komt in botsing met het
leelijke en afzichtelijke. Er is geen belofte van lente in de lange
witte gedaante van Yuki-Onna; haar mond toch is de mond des doods,
en haar ijskoude lippen zuigen het hartebloed uit haar ongelukkige
slachtoffers.



De Sneeuwbruid.

Mosaku en zijn leerling Minokichi reisden naar een bosch, dat niet
ver van hun dorp verwijderd was. Het was een bitterkoude nacht, waarin
zij hun bestemming bereikten en tegenover zich een kouden waterstroom
zagen. Zij wilden gaarne die rivier overtrekken, maar de veerman was
weggegaan, terwijl hij zijn boot aan de overzijde van het water had
achtergelaten, en daar het weer veel te ongunstig was om de rivier
over te zwemmen, waren zij blijde, dat zij een schuilplaats konden
vinden in de kleine hut van den veerman.

Mosaku viel bijna onmiddellijk in slaap, nadat hij die nederige,
maar zoo vurig begeerde hut was binnengetreden. Minokichi lag echter
een geruimen tijd wakker, terwijl hij luisterde naar het geloei van
den wind en het snerpen van de sneeuw, die tegen de deur blies.

Eindelijk viel Minokichi in slaap, maar spoedig werd hij weer opgewekt
door een sneeuwjacht, die op zijn gelaat neerviel. Het bleek hem, dat
de deur was opengewaaid en dat in de kamer eene schoone vrouw stond
in een schitterend wit gewaad. Een oogenblik bleef zij zoo staan;
daarna boog zij over Mosaku heen, terwijl haar adem te voorschijn
kwam als witte rook. Nadat zij aldus eenige minuten over den ouden
man gebogen had gestaan, draaide zij zich om naar Minokichi en hing
over hem heen. Hij trachtte het uit te schreeuwen, want de adem van
die vrouw was een ijskoude rukwind. Zij zeide hem, dat zij voornemens
was geweest hem te behandelen, zooals zij den ouden man naast hem had
behandeld, maar dat zij dit had nagelaten met het oog op zijn jeugd
en zijn schoonheid. Nadat zij Minokichi met een onmiddellijken dood
had bedreigd, als hij het waagde, eenig sterveling mede te deelen
wat hij had gezien, verdween zij plotseling.

Daarop riep Minokichi zijn geliefden meester toe: "Mosaku, Mosuka,
word wakker! Er is iets verschrikkelijks gebeurd!" Maar hij kreeg
geen antwoord. Hij raakte in het duister de hand van zijn meester aan,
en ontdekte, dat die als een blok ijs was. Mosaku was dood!

Den volgenden winter, toen Minokichi naar huis terugkeerde, ontmoette
hij toevallig een mooi meisje, Yuki genaamd. Zij vertelde hem,
dat zij op weg was naar Yedo, waar zij een plaats als dienstbode
zocht. Minokichi was bekoord van dat meisje, en hij ging zelfs zóóver,
dat hij haar vroeg, of zij reeds verloofd was, en toen hij hoorde,
dat dit niet het geval was, nam hij haar mede naar zijn eigen huis,
en huwde haar na verloop van tijd.

Yuki schonk haar echtgenoot tien keurige en schoone kinderen, die
lichter van huidskleur waren dan de meeste kinderen. Toen de moeder van
Minokichi stierf, waren haar laatste woorden nog een lofrede op Yuki,
en die lofrede werd herhaald door een groot aantal der landlieden in
den omtrek.

Op zekeren avond, terwijl Yuki bezig was te naaien, en het licht
van een papieren lantaarn op haar gelaat viel, bracht Minokichi de
merkwaardige ervaring ter sprake, die hij had opgedaan in de hut van
den veerman. "Yuki", zoo sprak hij, "gij doet mij bijzonder denken
aan een schoone witte vrouw, die ik zag, toen ik achttien jaar oud
was. Zij doodde mijn meester met haar ijskouden adem. Ik ben er zeker
van, dat zij de één of andere vreemde geest was, en toch vind ik van
avond, dat gij op haar gelijkt!"

Yuki wierp haar naaiwerk neer. Er was een afgrijselijke lach op haar
gelaat, toen zij zich dicht naar haar echtgenoot boog en schreeuwde:
"Ik was het, Yuki-Onna, die toen bij u kwam, en stil uw meester
doodde! O trouwelooze snoodaard, gij hebt uw belofte geschonden, dat
gij de zaak zoudt geheim houden, en als het niet was om onze slapende
kinderen, zou ik u nu dooden! Denk er om, als ze zich ooit hebben
te beklagen over uw gedrag jegens hen, zal ik het hooren en weten,
en zal ik in een nacht, dat de sneeuw valt, u onverbiddelijk dooden!"

Daarna veranderde Yuki-Onna, de Sneeuwvrouw, in een witten nevel
en ging schreeuwend en huiverend door het rookkanaal, om nooit weer
terug te keeren.



De Spookachtige Bezoeker van Kyuzaemon.

Volgens Gordon Smith, den schrijver van "Oude Sproken en Folklore
van Japan", "worden allen, die van sneeuw en koude omkomen,
sneeuwgeesten." Dat wil zeggen, allen die op die wijze omkomen, worden
vereenzelvigd met Yuki-Onna, de Sneeuwvrouw. De volgende legende is
ontleend aan het genoemde werk van Gordon Smith.

Kyuzaemon, een arme landbouwer, had de blinden van zijn nederige
woning gesloten en was ter ruste gegaan.

Kort vóór middernacht werd hij gewekt door een luid kloppen. Terwijl
hij naar de deur liep, riep hij uit: "Wie zijt gij? Wat wilt gij?"

De vreemde bezoeker deed geen poging om op die vragen te antwoorden,
maar vroeg met den meesten aandrang voortdurend om voedsel en een
schuilplaats. De voorzichtige Kyuzaemon weigerde den bezoeker verlof,
binnen te treden, en nadat hij gezien had, dat zijn woning veilig was,
zou hij juist weer naar bed gaan, toen hij een vrouw naast zich zag
staan, gehuld in witte loshangende kleederen, terwijl haar haren over
de schouders vielen.

"Waar hebt gij uw _geta_ gelaten?" vroeg de verschrikte landbouwer.

De witte vrouw deelde hem mede, dat zij het was, die op zijn deur
had geklopt. "Ik heb geen _geta_ noodig", zoo sprak zij, "want ik heb
geen voeten! Ik vlieg over de met sneeuw bedekte boomen en zou naar
het volgende dorp zijn doorgegaan, maar de wind waaide vreeselijk
tegen mij aan, en ik wenschte een korten tijd te rusten."

De landbouwer vertelde haar, hoe bang hij voor geesten was, waarop
de vrouw hem vroeg, of haar gastheer een _butsudan_ (familie-altaar)
bezat. Toen het bleek, dat hij dit bezat, beval zij hem den _butsudan_
open te zetten en een lamp op te steken. Nadat dit geschied was, bad
de vrouw voor de opgehangen tafels der voorouders, en vergat daarbij
niet, er een gebed aan toe te voegen voor Kyuzaemon, die nog steeds
zeer geschokt was.

Nadat zij haar gebeden voor den _butsudan_ had volbracht, vertelde
zij den landbouwer, dat zij Oyasu heette, en dat zij bij haar ouders
en echtgenoot Isaburo had gewoond. Toen zij stierf, verliet haar man
haar ouders, en het was haar bedoeling, hem te overreden, weer terug
te gaan en zijn schoonouders te ondersteunen.

Kyuzaemon begon de zaak te begrijpen, terwijl hij bij zich zelf
mompelde: "Oyasu is in de sneeuw omgekomen, en dit is haar geest, dien
ik vóór mij zie." In weerwil van die herinnering was hij toch nog zeer
beangst. Hij ging naar het familie-altaar met sidderende schreden, en
herhaalde voortdurend: "Namu Amida Butsu!" ("Heil Almachtige Buddha!").

Eindelijk ging de landbouwer naar bed en viel in slaap. Hij werd
nog even wakker, toen hij den witten geest vaarwel hoorde mompelen;
maar voordat hij kon antwoorden was zij verdwenen.

Den volgenden dag ging Kyuzaemon naar het naastbijgelegen dorp,
en bezocht Isaburo, dien hij nu weer aantrof in de woning van
zijn schoonvader. Isaburo deelde hem mede, dat hij herhaaldelijk
bezoeken had ontvangen van den geest van zijn vrouw in de gedaante
van Yuki-Onna. Na de zaak nog eens nauwkeurig te hebben nagegaan,
kwam Kyuzaemon tot de overtuiging, dat de Sneeuwvrouw voor Isaburo
was verschenen bijna onmiddellijk nadat zij hem een zoo geheimzinnig
bezoek had gebracht. Bij die gelegenheid had Isaburo haar beloofd,
haar wensch te vervullen, en noch hij, noch Kyuzaemon werden ooit
weer lastig gevallen door haar, die door de lucht trekt, als de sneeuw
hard neervalt.



HOOFDSTUK XII. BLOEMEN EN TUINEN.


    "Al de vreugde van mijn bestaan is bijeengebracht rondom mijn
    peluw, die mij mijn nachtrust schenkt; al de hoop van mijn
    leven vind ik in de schoonheden der Natuur, die steeds mijn
    oogen verkwikken."



Japansche en Europeesche Tuinen.

Er is in de meeste Europeesche tuinen niets bijzonder aesthetisch. Als
de tijd van het planten is aangebroken, brengt een trage oude
tuinman zijn planten in den grond. Wij zien dan later een grove
kleurenschittering--roode geraniums, gele calceolaria's, blauwe
lobelia's, het groene gras en de okerkleurige paden. En dit is het
kleureneffect van de meeste Europeesche tuinen, een kleureneffect,
dat de oogen vermoeit, en de bloemen zelf, die zóó onverstandig
geplant zijn, tot schande maakt. De waarheid is, dat wij de gave
van rangschikking der bloemen missen. Wij koopen bloemen, om den
tuin er fraai te doen uitzien, onder den indruk, dat fraaiheid een
abstracte eigenschap is, waaronder wij onze zomersche dagen zouden
willen doorbrengen. Een Engelschman trachtte eens den tuin van zijn
buitenverblijf op Japansche manier aan te leggen. Hij was bijzonder
trotsch op het resultaat en leidde op zekeren dag een Japanschen vriend
rond, om dien te zien. De Japansche vriend riep met bijzonder groote
beleefdheid uit: "Het is prachtig; wij hebben in Japan niets, dat
daarop gelijkt!" De Engelschman was niet geslaagd in zijn poging tot
nabootsing, omdat hij het tuinieren als een liefhebberij beschouwde,
terwijl in Japan een tuin iets is, dat onuitroeibaar met het leven
in Japan verbonden is. In Japan is het een oude eeredienst, waaraan
dichters en kunstenaars jaren in hun gedachten hebben gewijd, en
waarin ontroering, herinnering en godsdienst een rol spelen.



De Liefde voor Bloemen, haar Groei en Symbolische Beteekenis.


Eén van de meest treffende, en zeker één van de aangenaamste
karaktertrekken der Japanners is hun innige liefde voor bloemen
en boomen. Vroolijke groepen gaan samen uit om de azalea's te zien
bloeien, of om de schitterende schoonheid van den kersenbloesem te
bewonderen, of de scharlakenroode glorie der ahornboomen. Dat "bloemen
bewonderen" maakt een integreerend deel uit van hun bestaan. Tot
zelfs de _Kimono_ der lachende kinderen ziet er uit als een kleine
bloementuin. Als gij hun landschap wegneemt, dan neemt gij tevens
hun zin voor poëzie weg, en, wat wij er bijna aan kunnen toevoegen,
ook het met de bloemen samenhangende deel van hun godsdienst, immers
de Japanner vereert bloemen en boomen op een wijze, die absoluut
ondenkbaar is bij den meer prozaïschen westerling.

In de vorige lente boden de bloeiende magnolia's in den beroemden
plantentuin, Kew Gardens, een schitterend schouwspel aan. Maar er
waren slechts weinigen gekomen om die bladerlooze boomen te zien met
hun overvloed van op lotus gelijke bloesems. De toeschouwer, die van
het schouwspel het meest van allen genoot, was een kind dat onder
de welriekende takken zat, de gevallen bruine bloemblaadjes in haar
kleine bruine handjes verzamelde en een vreemd verhaaltje daaraan
vastknoopte. Maar in Japan, waar evenzeer de Magnolia's bloeien,
zouden een aantal kleine gedichten aan de takken worden vastgeknoopt,
en zouden er kleine gebakjes in den vorm dier bloemblaadjes worden
gemaakt. Misschien zou ook een tak van een magnolia in een vaas
gezet worden, als voorwerp van bewondering voor de leden van een
theegezelschap. En later zou het takje met bloesems zacht op een
rivier worden geplaatst of begraven worden met vreugde en met eerbied,
om de schoonheid, die het in zijn kort leven had ten toon gespreid.

De liefde voor bloemen is slechts een klein onderdeel van de
liefde der Japanners voor de natuur. In die vereering heeft een
evolutieproces plaats gegrepen, zooals in iedere andere vereering, en
wij hellen over tot de meening, dat de Japanners zeer ver in die zaak
teruggaan en het allereerst begonnen zijn, rotsen en steenen lief te
hebben. Bij ons zijn rotsen en steenen alleen van belang voor geologen
en mineralogen, uitsluitend dus uit een wetenschappelijk oogpunt,
en het lijkt ons bijna ongeloofelijk toe, dat rotsen en steenen een
poëtische beteekenis kunnen hebben. Maar bij de Japanners is de zaak
geheel anders gesteld. De Japansche tuin is in zijn wezen een tuin,
die een beeld geeft van het landschap. De eigenaar van een tuin wordt
verrukt door een bepaald landschap. Dat vervolgt hem voortdurend en
wekt in hem eenige primitieve indrukken van genot op, die niet kunnen
ontleed worden. Hij brengt het voortdurend in zijn tuin vóór zich,
wel is waar in het klein, maar toch wonderlijk nauwkeurig. Zoo
wordt zijn tuin een plaats van heerlijke herinnering, maar niet
een plekje, met opzichtige bloemen overdekt, en met terrassen, die
geen beteekenis voor hem hebben, en hem geen poëzie voor zijn geest
schenken. Ongetwijfeld zijn Japansche tuinen met hun reusachtige
bloemen, opgewekten zonneschijn en het zoete geklingel van popperige
tooverklokjes, die opgehangen zijn aan de takken der boomen, het
schoonste, wat men zich in de wereld kan denken.



Japansche Tuinen.

Er is één zaak, die ons bij Japansche tuinen treft, en die wij in onze
streken niet terugvinden, en wel de bewonderenswaardige zuinigheid,
die wij bij hun aanleg waarnemen. Bij ons wordt door de bewoners der
buitenwijken als verontschuldiging aangevoerd, dat hun miniatuurtuintje
veel te klein is, om dat mooi te maken. Te klein, om hem mooi te
maken? En de Japanner kan een allerliefst tuintje aanleggen in een
ruimte, die niet grooter is dan een soepbord? De noodzakelijkheid is de
moeder der uitvinding, en als wij de Natuur maar wat meer liefhadden,
zouden wij spoedig genoeg het middel vinden, om zelfs de kleinste
tuintjes aanlokkelijk te maken. De groote Japansche tuinarchitect,
Kobori-Enshiu, zeide eens, dat een ideale tuin moest zijn als "de
zoete eenzaamheid van een landschap, dat omwolkt is door het maanlicht,
met een waas van schemering tusschen de boomen."

Er is heel wat geschreven over Japansche rotsen en steenen [37]. Wat
een poëzie wordt uitgedrukt door de namen van enkele van die
tuinsteenen--bij voorbeeld, "De Steen der Gemakkelijke Rust". Onder
de steenen aan de meren vindt men één, die heet "Steen der woeste
Golf," die ons dadelijk de Matsushima voor den geest roept, wier
golven tegen ontelbare rotsen gebroken worden.

De steenen of houten lantarens zijn zeer belangrijke versierselen in
een Japanschen tuin. Het oorspronkelijke denkbeeld is ontleend aan
Korea, en zij zijn ook thans nog wel eens bekend als "Koreaansche
torens." Zij worden slechts zelden aangestoken, behalve in de tuinen
der tempels, maar zij hebben geen schitterend licht noodig om een
prachtig gezicht op te leveren. Zij zijn rijk aan barnsteen en groen
mos, en in den winter zijn zij met sneeuw bedekt, en maken den indruk
van spooklantarens van buitengewone schoonheid. Een andere vorm van
een Japansche tuin is de _Torii_, een eenvoudige boog van hout, in
den vorm van een Chineesche letter. Zij hebben een Shinto-oorsprong,
maar niemand heeft tot nu toe ontdekt, wat zij oorspronkelijk moesten
voorstellen, hoewel over dit onderwerp verschillende meeningen
zijn geuit. Die poorten, die nergens heenleiden, zijn in hooge mate
betooverend, en als men er naar ziet met de zee aan de voeten, is
het alsof men droomt van een oud sprookje uit de kinderdagen.

De meren, watervallen, kleine bruggetjes, de treden over de
slingerpaden met zilverzand bedekt, zijn inderdaad een plaats
van afzondering. En daarbij dan nog de kleur van dien Japanschen
tuin! Iedere maand levert een ander kleurentafereel op, als de
pruimenboomen, de kersen- en de perzikenboomen in bloei staan. Terwijl
men door den tuin slentert tusschen dennenaalden, of terwijl men in
het heldere blauwe meer staart, kan men de azalea's aanschouwen. Als
er ooit een bloem is, die een verpersoonlijking is van kleur, dan is
het zeker de azalea. Zij is de regenboog onder de bloemen, en er is
nauwelijks één nuance van kleur, die niet in haar bloesem gevonden
wordt. Als men een azalea beschouwt, dan ziet men in de verfdoos der
Natuur zelf. En in een ander jaargetijde zien wij de iris met haar
purperen, gele en witte kleuren, of de schoone rooskleurige lotusbloem,
die zich met een kleine ontploffing op de kalme wateren opent, alsof
zij openlijk wil verkondigen, dat haar volmaaktheid nadert. Het laatste
kleurenfestijn van het jaar is te genieten, als de ahornboomen in
bloei staan. Ook wij hebben een prachtig karmozijnrood te bewonderen,
in de bladeren van onze braambessen, wanneer die liggen verborgen
in de vochtige hagen van den herfsttijd. In Japan zijn de ahornen
niet verborgen. Overal schijnen zij in een schitterende omlijsting
te leven. In den herfst schijnt het, alsof de ahornboomen wedijveren
met de ondergaande zon, immers in dat jaargetijde is Japan niet het
land van de rijzende zon, maar het land van de zon, die ondergaat
in een schitterend praalvertoon van roode bladeren. En is dit dan
het einde van den arbeid der Natuur in dat jaar? Neen, waarlijk
niet. Het laatst van alles komt de sneeuw, en haar schoonheid is
niet zoozeer in de zachte vlokken gelegen, als in de wijze, waarop
zij worden opgevangen en vastgehouden op de prachtige huisjes en
tempels en lantarens. Als men dan een Japanschen tuin ziet, dan ziet
men hoe de Natuur daarop den stempel van haar goedkeuring drukt. Het
sneeuwtafereel is misschien wel de schoonste penseelstreek der Natuur
in Japan; en het is een tafereel, dat dierbaar is aan de harten der
Japanners. In het midden van den zomer liet eens een Japansche Keizer
de miniatuurbergen van zijn tuinen bedekken met witte zijde, om de
gedachte te wekken aan een sneeuwlandschap, en ongetwijfeld ook,
om aan het landschap denkbeeldige koelte te schenken. Een slechts
oppervlakkige kennis der Japansche kunst zal reeds het feit openbaren,
dat de sneeuw een geliefd onderwerp is voor den Japanschen schilder.



De Natuur in Miniatuur.

De Japanners zijn in het algemeen klein van gestalte, en hebben een
voorliefde voor kleine dingen. Lafcadio Hearn doet een allerliefst
verhaaltje omtrent een Japansche non, die met kinderen placht te
spelen en hun dan rijstkoekjes gaf niet grooter dan erwten, en thee
schonk in miniatuurkopjes. Haar liefde voor heel kleine dingen was
het gevolg van een groot verdriet, dat zij had geleden, maar wij zien
in die liefde der Japanners voor kleine voorwerpen iets pathetisch in
de natie als zoodanig. Hun liefde voor dwergboompjes, die honderden
jaren oud zijn, schijnt te zeggen: "Wees er trotsch op en blijde
mede, dat gij nooit groot wordt. Wij zijn een klein ras, en daarom
houden wij van kleine voorwerpen." De oude pijnboom, die dikwijls
niet hooger is dan een paar decimeters, drukt ons door zijn ouderdom
volstrekt niet, en wekt ook geen vrees op, juist omdat hij zoo klein
is. Wij westerlingen hebben wel eens de neiging gehad, de Japansche
dwergboomen als iets onnatuurlijks te beschouwen; maar zij zijn niets
onnatuurlijker dan de lach op het gelaat van het Japansche meisje,
en bewijst ons, dat de natie, evenals in oude tijden de Grieken,
nog steeds in harmonie is met de Natuur.



De Pijnboom.

De pijnboom is het zinnebeeld van voorspoed en een lang leven. Daarom
zien wij dien boom bijna aan iedere tuindeur; en wij moeten toegeven,
dat een pijnboom een sierlijker talisman is dan een roestig oud
hoefijzer. In een Japansch tooneelspel vinden wij het volgende gezegde:
"Het zinnebeeld van onveranderlijkheid--geprezen zij hun roem tot het
einde der dagen--de roem van de twee pijnboomen, die samen oud zijn
geworden". Dit slaat op de beroemde pijnboomen van Takasago. Conder
[38] verhaalt ons, dat bij huwelijksfeesten "een tak van den
_mannelijken_ pijnboom geplaatst wordt in één vaas, en een tak van
den _vrouwelijken_ pijnboom in de andere. De algemeene vorm van beide
moet overeenkomen, maar de tak van den _vrouwelijken_ pijnboom, die
tegenover de andere vaas staat, moet iets beneden den overeenkomstigen
tak van den _mannelijken_ pijnboom zijn. Met andere woorden, hieruit
blijkt, dat het vraagstuk van het Vrouwenkiesrecht nog niet in Japan
bestaat, maar dat de Japansche vrouw nog onderworpen is aan haar heer
en meester, wat in Engeland een hoogst gevaarlijke uitdrukking zou
zijn. Het bovengenoemde symbool stelt 'een eeuwigdurende verbintenis'
voor, en is het zinnebeeld van den trouwen liefdeband, die tusschen
oude echtelieden bestaat."



Een Groot Liefhebber der Natuur.

Kamo No Chomei was een Buddhistische kluizenaar der twaalfde eeuw, die
een boekje heeft geschreven, dat getiteld is Ho-jo-ki ("Opmerkingen
uit een Hut van Tien Voet"). In dat boekje beschrijft hij, hoe hij
het wereldsche leven vaarwel zeide en zijn verblijfplaats opsloeg
in een hut aan de helling van een berg. Chomei was gewoon te zingen,
te spelen en zijn geliefde boeken te lezen te midden der natuur. Hij
schrijft: "Toen het zestigste jaar van mijn leven, dat nu als een
dauwdroppel verdwijnt, naderde, maakte ik een nieuwe woonplaats gereed,
een soort van laatsten sprong, zooals een reiziger zich voor één
enkelen nacht een schuilplaats zoekt, of zooals een oude zijdeworm
zijn laatsten cocondraad spint." Wij zien, hoe hij, als gelukkige
oude man, langzaam over de heuvels strompelt, terwijl hij bloesems
op zijn tocht verzamelt en voortdurend met verheugde blikken den loop
en de geheimen der Natuur nagaat. Met een drogen humor schrijft hij:
"Ik behoef het mij niet moeilijk te maken, hoe ik de geboden streng
kan opvolgen, immers hoe zou ik, nu ik in volmaakte afzondering leef,
in verzoeking komen, die te breken?" Een geheel andere ervaring dan
die van sommigen onder de Indische kluizenaars, die in de eenzaamheid
een onuitputtelijken bron van verleiding zien! Maar Chomei was een
gelukkige ziel, en wij maken hier van hem melding om aan te toonen,
dat het hoofddoel van zijn leven niet was de dingen der wereld, maar
het werk der Natuur te bestudeeren op de heuvelen en in de dalen,
in de bloemen en de boomen, in het stroomende water en de wassende
maan. Om zijn eigen woorden aan te halen: "Gij zijt de wereld
ontvlucht, om het leven van een kluizenaar te leiden te midden van
de woeste bosschen en de heuvelen, om aldus uw ziel vrede te brengen,
en om te wandelen in de voetsporen van Buddha."



Het Doodenfeest.

In het Doodenfeest zien wij het krachtigste argument voor de liefde
van den Japanner voor de Natuur. Dat Doodenfeest is voortgekomen uit
de gedachte van een vrouw, en er is iets zóó teeders, zóó klagends in,
dat het alleen van een vrouw kan afkomstig zijn. In Juli keeren de
geesten van de dooden uit hun donkere woning terug. Kleine maaltijden
worden voor dat groote aantal geesten gereed gemaakt, en de lantarens
hangen op de kerkhoven en op de pijnboomen, die als het zinnebeeld
van voorspoed aan de tuindeuren staan. De Japanners waren gewoon
_hara-kiri_ [39] toe te passen, maar wij moeten niet vergeten, dat
hun zielen weer terugkomen om te wandelen in een land, dat één groote
tuin schijnt te zijn. En waarom komen zij terug? Zij komen met hun
zachte voetstappen terug over de heuvelen en ver weg van over de zee,
om nog eens naar de bloemen te zien en te wandelen in de tuinen,
waar zij zoovele gelukkige uren hadden doorgebracht. Zij komen, die
onzichtbare troep, als de zon helder straalt, als het schijnt, alsof de
bloesems, die op den wind drijven, plotseling in vlinders veranderen,
als het leven op zijn hoogtepunt is, als zij den dood en de duistere
plaats, waar Emma-O heerscht, niet langer kunnen verdragen. Wat een
tijd, om weer terug te keeren! Wat een stille hulde aan de Natuur,
dat die groote menigte zielen weer in haar armen terugkeert tijdens
het schitterendste gedeelte van den zomer.



De Japansche Vlag en de Chrysanthemum.

De meesten onzer zijn bekend met de Japansche vlag, waarop een
roode zon op een witten achtergrond is geschilderd, en onze
eerste gedachte is natuurlijk, dat dit zinnebeeld oorspronkelijk
samenhing met de Zonnegodin. Doch wij zouden ons in dat geval
zeer vergissen. Astrologische voorstellingen werden in oude dagen
gevonden op de Chineesche vlaggen, en Chamberlain beschrijft ze
als volgt: "De Zon met de Kraai met Drie Pooten, die daarop woont,
de Maan met haar Haas [40] en haar Cassiaboom, de Roode Vogel,
die de Zeven sterrenbeelden voorstelt van het zuidelijke deel van
den Dierenriem, de Donkere Strijder (een Schildpad), die de zeven
noordelijke sterrenbeelden omhelst, de Azuren Draak, die de zeven
oostelijke, de Witte Tijger, die de zeven westelijke sterrenbeelden
omhelst, en een zevende vlag, die den 'Noordelijken Schepel'
(Groote Beer) voorstelt." De Chineesche vlaggen, waarop de zon
en de maan geteekend waren, waren in het bijzonder van belang,
omdat de zon een voorstelling is van den oudsten broeder van den
Keizer en de maan van zijn zuster. In de zevende eeuw namen de
Japanners die vlaggen over; maar na verloop van tijd schaften zij
een aantal van de vreemde astrologische teekeningen af, die zoo
dierbaar waren aan het hart der Chineezen. Toen in het jaar 1859
een nationale vlag noodzakelijk was, werd de zonnevlag zonder eenige
toevoeging aangenomen; maar een enkele bol zonder stralen was niet
voldoende, en een meer uitgewerkte teekening werd uitgevoerd,--de
chrysanthemum met zestien bloemblaadjes. Wij kunnen niet anders dan
een vermoeden uitspreken omtrent het verband tusschen de zon en de
chrysanthemum. Beide werden in het oude China vereerd, en wij mogen
aannemen, dat de Japansche kunstenaar, toen hij de stralen van de
zon wilde uitbeelden, uitstekend materiaal vond, door de bloem van
een wilden chrysanthemum na te teekenen.

De chrysanthemum is de nationale bloem van Japan, en aan Nippon danken
wij het kweeken van die bloem in onze streken. Mythologische tooneelen,
vooral dat van het schip met wonderschatten met de Goden van het
Geluk aan boord, zijn een geliefkoosde teekening, geheel gemaakt uit
tallooze chrysanthemums. Booten, kasteelen, bruggen en verscheidene
andere voorwerpen zijn met de grootste handigheid uit diezelfde bloem
gevormd. Japan is altijd gelukkig geweest in zijn keuze van namen,
en dit is nergens meer het geval geweest dan bij de namen, die het aan
zijn verschillende chrysanthemums heeft gegeven. Er is poëzie in namen
als "Slaperig Hoofd", "Gouden Dauw", "Witte Draak" en "Sterrennacht".

De chrysanthemum is ongetwijfeld een passend symbool voor de
Keizerlijke vlag. Eens heeft hij, evenals de Engelsche roos als een
herkenningsteeken dienst gedaan in den Oorlog der Chrysanthemums, een
langdurigen burgeroorlog, die de natie verdeeld hield in twee vijandige
partijen. Thans is de chrysanthemum het symbool van een vereenigd Rijk.



Vrouw Wit en Vrouw Geel.


Lang geleden groeiden in een weide een witte en een gele chrysanthemum
vlak naast elkander. Op zekeren dag kwam een oude tuinman er langs, die
een bijzondere voorliefde kreeg voor Vrouw Geel. Hij zeide haar, dat,
als zij met hem mede wilde gaan, hij haar nog veel bekoorlijker zou
maken, dat hij haar lekker voedsel zou geven en prachtige kleederen.

Vrouw Geel was zóó verrukt over wat de oude man zeide, dat zij haar
witte zuster geheel vergat en er in toestemde, opgetild te worden,
te worden gedragen in de armen van den ouden tuinman, en in zijn tuin
te worden geplaatst.

Toen Vrouw Geel en haar meester vertrokken waren, weende Vrouw Wit
bitter. Haar eigen eenvoudige schoonheid was geminacht; maar, wat
nog veel erger was, zij was verplicht alleen in de weide achter te
blijven, zonder met haar zuster, aan wie zij zoozeer was gehecht,
te kunnen spreken.

Dag aan dag werd Vrouw Geel in den tuin van haar meester al schooner
en schooner. Niemand zou nu de gewone veldbloem meer hebben herkend;
maar hoewel haar bloemblaadjes lang en gekruld waren en haar bladeren
zoo helder en goed verzorgd, dacht zij toch somtijds aan Vrouw Wit,
die eenzaam op het veld stond, en verbaasde zij er zich over, hoe
zij het uithield gedurende al die lange en eenzame uren.

Op zekeren dag kwam een dorpshoofd in den tuin van den ouden man,
om een volmaakten chrysanthemum te zoeken, om dien naar zijn Heer te
brengen als een schets voor zijn wapen [41]. Hij deelde den ouden
man mede, dat hij geen mooien chrysanthemum noodig had met een
aantal lange bloemblaadjes. Wat hij noodig had, was een eenvoudige
witte chrysanthemum met zestien bloemblaadjes. De oude man nam het
dorpshoofd mede, om Vrouw Geel te zien; maar die bloem beviel hem niet,
en hij nam afscheid, na den tuinman voor zijn moeite te hebben bedankt.

Op den terugweg kwam hij bij toeval op een veld, waar hij Vrouw
Wit zag weenen. Zij vertelde hem de droevige geschiedenis van haar
verlatenheid, en toen zij haar treurig verhaal had geëindigd, zeide
haar het dorpshoofd, dat hij Vrouw Geel had gezien, maar dat hij die
niet half zoo mooi vond als haar. Na die bemoedigende woorden droogde
Vrouw Wit haar oogen, en zij sprong zóó hoog op, dat zij bijna van
haar voetjes afbrak, toen de vriendelijke man haar meedeelde, dat
hij haar wilde hebben voor het wapen van zijn heer!

Een oogenblik later werd de gelukkige Vrouw Wit in een draagstoel
weggevoerd. Toen zij het paleis van den _daimio_ bereikte, prezen allen
om het zeerst de merkwaardige volmaaktheid van haar vormen. Groote
kunstenaars kwamen van verre en nabij, zaten naast haar en schetsten de
bloem met de grootste bekwaamheid. Zij had spoedig geen spiegel meer
noodig, want na niet langen tijd zag zij haar schoon, wit gelaat op
de meest kostbare eigendommen van den _Daimio_. Zij zag het op zijn
wapenrusting en op zijn doozen, met goudlak bedekt, op zijn dekens,
kussens en kleeren. Als zij naar boven keek, kon zij haar gelaat
zien in groote gebeeldhouwde paneelen. Zij werd geschilderd, als
dreef zij een stroom af, en op alle mogelijke eigenaardige en schoone
manieren. Iedereen was het er over eens, dat de witte chrysanthemum,
met haar zestien bloemblaadjes, het mooiste wapen vormde van geheel
Japan.

Terwijl het gelukkige gelaat van Vrouw Wit voor altijd vereeuwigd was
op de bezittingen van den _Daimio_, was het lot, dat Vrouw Geel trof,
diep beklagenswaardig. Zij had alleen voor zich zelf gebloeid en had
den lof harer bezoekers even begeerig ingezogen als den dauw op haar
fijn gekrulde bloemblaadjes. Op zekeren dag voelde zij echter een
stijfheid in haar beenderen, en een vermindering van haar overmaat van
levenskracht. Haar vroeger zoo trotsch hoofd viel voorover, en toen de
oude man haar vond, tilde hij haar op en wierp haar op een hoop afval.



"Chrysanthemum-Oude-Man". [42]


Kikuo ("Chrysanthemum-Oude-Man") was de trouwe onderhoorige
van Tsugaru. Op zekeren dag werd de strijdmacht van zijn meester
vernietigd, en werden zijn kasteel en schoone landgoederen door den
vijand in bezit genomen; maar gelukkig waren Tsugaru en Kikuo in staat,
naar de bergen te ontsnappen.

Kikuo, die de liefde van zijn meester voor bloemen kende, en vooral
voor den chrysanthemum, besloot die bloemen naar zijn beste vermogen
te kweeken, en door zoo te handelen het verdriet en de vernedering
van zijn meester in diens ballingschap iets te verminderen.

Die pogingen verheugden Tsugaru zeer, maar ongelukkig werd deze
spoedig daarna ziek en stierf hij; de trouwe Kikuo weende over het
graf van zijn meester. Daarna keerde hij weer naar zijn werk terug,
en plantte chrysanthemums rondom het graf van zijn meester, totdat hij
een rand van bijna dertig meter breedte gemaakt had, zoodat de roode,
witte, rose, gele en bronskleurige bloesems hun welriekende geuren
in de lucht verspreidden tot verwondering van allen, die toevallig
dien weg uitkwamen.

Toen Kikuo omstreeks twee en tachtig jaar oud was, vatte hij koude
en moest hij zijn nederige woning houden, waar hij ontzettende
pijnen leed.

Op zekeren herfstnacht, toen hij wist, dat die geliefde bloemen, die
aan zijn meester gewijd waren, op haar schoonst waren, zag hij in de
veranda een aantal jonge kinderen. Toen hij ze aandachtig gadesloeg,
zag hij, dat het geen kinderen van deze wereld waren.

Twee van die kleinen kwamen in de nabijheid van Kikuo en zeiden:
"Wij zijn de geesten van uw chrysanthemums, en zijn hier gekomen om
u te vertellen, hoezeer het ons spijt, dat gij ziek zijt. Gij hebt
ons met zoo groote zorg bewaakt en liefgehad. Er was eens een man
in China, Hozo genaamd, die achthonderd jaar oud werd door den dauw
te drinken van de bloemen der chrysanthemums. Gaarne zouden wij uw
dagen verlengen, maar helaas! de Goden hebben anders beschikt. Binnen
dertig dagen zult gij sterven."

De oude man uitte den wensch, dat hij in vrede mocht sterven en drukte
zijn leedwezen uit, dat hij gedwongen was, al zijn chrysanthemums
achter te laten.

"Luister" zeiden de jonge geesten: "wij hebben u allen liefgehad,
Kikuo, om alles wat gij voor ons gedaan hebt. Als gij sterft, zullen
ook wij sterven." Nauwelijks hadden zij die woorden gesproken, of
een windvlaag blies tegen de woning, en de geesten vertrokken.

Kikuo werd erger in plaats van beter, en op den dertigsten dag stierf
hij. Toen bezoekers kwamen om de chrysanthemums te zien, die hij had
geplant, was alles verdwenen. De dorpelingen begroeven den ouden man
naast zijn meester, en in de meening, dat zij Kikuo genoegen deden,
plantten zij chrysanthemums naast zijn graf; maar deze gingen allen
dood, zoodra zij in den grond waren geplant. Over het graf groeit nu
alleen gras. De kinderzielen der chrysanthemums praten en zingen en
spelen met den geest van Kikuo.



De Violen-Bron.

Shingé en haar kameniers maakten een uitstapje naar de Vallei
van Shimizutani, die tusschen de bergen Yoshino en Tsubosaka
gelegen was. Shingé, vol van vreugde over de lente, liep naar de
Violen-Bron, waar zij purperen, welriekende viooltjes in groote menigte
ontdekte. Zij was juist op het punt de welriekende bloemen te plukken,
toen een groote slang naderde, waarna zij onmiddellijk flauw viel.

Toen haar kameniers haar vonden, zagen zij, dat haar lippen purper
gekleurd waren en dezelfde kleur hadden als de viooltjes, die haar
omgaven, en toen zij de slang zagen, die zich nog in de nabijheid
schuilhield, vreesden zij, dat haar meesteres zou sterven. Matsu had
de tegenwoordigheid van geest, om haar mand bloemen naar de slang te
werpen, die oogenblikkelijk wegkroop.

Op datzelfde oogenblik verscheen een schoone jongeling, en terwijl
hij de meisjes zeide, dat hij geneesheer was, gaf hij Matsu een
geneesmiddel, dat zij haar meesteres moest toedienen.

Terwijl Matsu Shingé de poeder in den mond bracht, nam de dokter een
stok op, verdween enkele oogenblikken en kwam daarna terug met de
doode slang in zijn handen. In dien tijd was Shingé weer bij kennis
gekomen, en vroeg zij naar den naam van den geneesheer, die haar het
leven had gered. Maar hij boog beleefd, ontweek haar vraag en nam
toen afscheid. Alleen Matsu wist, dat de naam van den redder harer
meesteres Yoshisawa was.

Toen Shingé naar huis was gebracht, werd zij erger in plaats van
beter. De knapste geneesheeren kwamen aan haar bed, maar zij konden
niets doen om haar weder gezond te maken.

Matsu wist, dat haar meesteres langzaam wegkwijnde van liefde voor
den schoonen man, die haar leven had gered, en daarom besprak zei de
zaak met haar meester Zembei. Matsu verhaalde hem, wat geschied was,
en zeide, dat, hoewel Yoshisawa van nederige afkomst was, daar hij tot
de Eta, de laagste kasten in Japan behoorde, die hun kost verdienen
met dieren te dooden en te villen, hij toch bijzonder hoffelijk en
welopgevoed was, en, wat vormen en optreden betreft, op een _samurai_
geleek. "Niets", zoo sprak Matsu, "zal uw dochter haar gezondheid
teruggeven, als zij niet met dien schoonen geneesheer trouwt."

Zoowel Zembei als zijn vrouw waren door die woorden terneergeslagen,
want Zembei was een aanzienlijke _daimio_, en kon zelfs geen oogenblik
het denkbeeld verdragen, dat zijn dochter iemand van de Eta-kaste zou
huwen. Toch stemde hij er in toe, inlichtingen omtrent Yoshisawa in te
winnen, en Matsu keerde naar haar meesteres terug met het bericht, dat
de zaak niet geheel hopeloos stond. Toen Matsu Shingé had verhaald, wat
haar vader voornemens was ten hare behoeve te doen, nam zij merkbaar
in beterschap toe, en was zij in staat weer voedsel tot zich te nemen.

Toen Shingé bijna hersteld was, ontbood Zembei haar en zeide, dat hij
een nauwkeurig onderzoek omtrent Yoshisawa had ingesteld, en dat hij
onder geen omstandigheden zijn toestemming kon geven tot een huwelijk
met dezen.

Shingé weende bitter, en langen tijd peinsde zij met een treurig
gemoed over haar verdriet. Den volgenden morgen was zij noch in huis,
noch in den tuin te vinden. In alle richtingen werd naar haar gezocht;
zelfs Yoshisawa zocht overal naar haar; maar zij die haar zochten,
vonden haar nergens. Geheimzinnig was zij verdwenen, beladen met een
verdriet zóó ontzettend groot, dat haar vader zich nu eerst rekenschap
gaf van zijn wreede beslissing.

Na drie dagen werd zij gevonden op den bodem der Violen-Bron, en
korten tijd daarna maakte Yoshisawa, door droefheid overstelpt,
op dezelfde wijze een einde aan zijn leven. Men verhaalt, dat men
gedurende stormachtige nachten den geest van Shingé op de bron ziet
drijven, terwijl men in de nabijheid het geluid hoort van het kermen
van Yoshisawa.



De Geest van de Lotus Lelie.



        "Hernieuwing, o hernieuwing van Natuur en Leven!
        O Bron verrijs! De Lotusknoppen splijten, 't hart geopend,
        En zingen 't luide uit: "Namu Amida!"

													_Yone Noguchi_.


De lotus is de heilige bloem van het Buddhisme. Daar hij groeit uit
de modder, en zijn steel door het water opkweekt, en er uit zulk een
duister en slijkachtig begin een liefelijke bloem wordt voortgebracht,
is de lotus vergeleken met een deugdzaam man, die in deze zondige
wereld leeft. Dat de bloem voortdurend als zinnebeeld wordt gebruikt,
schijnt, zoo zegt Sir Monier Williams, het gevolg te zijn van het
feit, dat de bloem de vorm heeft van een wiel, waar de bloemblaadjes
de plaats van spaken innemen, zoodat hierin is uitgedrukt de leer
der eeuwigdurende kringen van het bestaan. Buddha wordt dikwijls
uitgebeeld zittende of staande op een gouden lotus, en de bloem
herinnert ons aan de Buddhistische _sutra_, die bekend staat als de
"Lotus der Goede Wet".

Lafcadio Hearn beschrijft de lotus van het Paradijs aldus: "Zij
tuinieren, die bekoorlijke wezens!--Zij liefkoozen de lotusknoppen,
terwijl zij hun bloemblaadjes met iets hemelsch besprenkelen, dat haar
bloei bevordert. En wat voor lotusknoppen, met kleuren niet van deze
wereld. Sommige zijn opengesprongen; en in hun lichtende harten, in een
glans als dien van den dauw, zijn kleine, naakte kindertjes gezeten,
ieder met een kleinen lichtkrans. Dit zijn Zielen, nieuwe Buddha's,
_hotoke_ geboren tot gelukzaligheid. Sommigen zijn zeer, zeer klein;
andere zijn iets grooter; alle schijnen zichtbaar te groeien, want
hun bekoorlijke voedsters voeden hen met iets ambrozijns. Ik zie er
één die zijn lotuswieg heeft en door een hemelschen Jizo geleid wordt
naar de hoogere verwijderde heerlijkheid".

Tot zoover de hemelsche lotus en zijn nauwe betrekking tot het
Buddhisme. In de volgende legende zien wij, hoe de bloem de
tooverkracht bezit, om kwade geesten weg te houden.

In Kyoto brak een epidemische ziekte uit, waaraan duizenden menschen
bezweken. De ziekte verspreidde zich tot Idzumi, waar de Edele
Koriyama woonde, en Koriyama, zijn vrouw en kind, werden door de
ziekte aangetast.

Op zekeren dag ontving Tada Samon, een hooggeplaatst ambtenaar in het
kasteel van Koriyama, een bezoek van een _yamabushi_ of kluizenaar
op een berg. Die man was zeer onder den indruk van de ziekte van
Koriyama, en zich tot Samon wendend zeide hij: "Al die ellende is het
gevolg van het binnenkomen van booze geesten in het kasteel. Ze zijn
gekomen, omdat de grachten rondom het kasteel droog zijn en geen lotus
bevatten. Als die grachten dadelijk met die heilige bloem beplant
waren, zouden de booze geesten vertrekken, en zouden uw meester,
zijn vrouw en kind weer herstellen."

Samon was zeer getroffen door die verstandige woorden, en dien
kluizenaar werd verlof gegeven, lotus om het kasteel te planten. Toen
hij zijn taak had volbracht, vertrok hij op geheimzinnige wijze.

Binnen een week was zoowel de Edele Koriyama, als zijn vrouw en kind
in staat op te staan en hun gewone bezigheden te hervatten; immers
toen waren de wallen hersteld, de grachten gevuld met zuiver water,
dat de knikkende knoppen van tallooze lotusbloemen weerkaatste.

Vele jaren later, nadat ook de Edele Koriyama gestorven was, kwam
toevallig een jeugdige _samurai_ langs de grachten van het kasteel. Met
bewondering zag hij naar die bloemen, toen hij plotseling twee
bijzonder schoone knapen zag spelen aan den oever van het water. Hij
was juist op het punt, hen naar een veiliger plaats te brengen,
toen zij in de lucht sprongen en bij hun val onder het water verdwenen.

De verbaasde _samurai_, die in de meening verkeerde, dat hij een paar
_kappa's_, [43] of booze watergeesten had gezien, trok zich haastig
naar het kasteel terug en vertelde daar zijn vreemd avontuur. Toen hij
zijn verhaal had gedaan, werden de grachten afgedregd en schoongemaakt,
maar niets van de verwachte kappa's kon worden ontdekt.

Een tijd later zag een andere _samurai_, Murata Ippai, bij denzelfden
lotus een aantal schoone knaapjes. Hij trok zijn zwaard en sloeg
op hen in, terwijl hij den krachtigen geur van die heilige bloem
inademde bij iederen slag van zijn zwaard. Toen Ippai om zich heen
zag, om te zien, hoeveel van die vreemde wezentjes hij had gedood,
steeg een wolk van de meest verschillende kleuren voor hem op, een
wolk, die met een fijnen straal op zijn gelaat viel.

Daar het te duister was om zich met zekerheid te vergewissen van den
aard en den omvang van zijn slachting, bleef Ippai den geheelen nacht
op die plek. Toen hij den volgenden morgen ontwaakte, zag hij met
groote afschuw dat hij alleen de koppen van een aantal lotusbloemen
had afgehakt. Daar hij wist, dat die weldadige bloem het leven van
den Edelen Koriyama had gered, en nu dat van zijn zoon beschermde,
werd Ippai met schaamte en berouw vervuld. Na een gebed gezegd te
hebben aan den oever van het water, pleegde hij _hara-kiri_.



De Geest van de Pioenroos.

Het was vastgesteld, dat Prinses Aya zou huwen met den tweeden zoon van
den Edelen Ako. Alle schikkingen waren overeenkomstig de gebruiken in
Japan geheel genomen zonder de goedkeuring of toestemming der beide
betrokken partijen.

Op zekeren avond wandelde Prinses Aya in den grooten tuin bij haar
woning, vergezeld van haar kameniers. De maan scheen helder op
haar geliefkoosd perk met pioenrozen naast een vijver, en hulde de
welriekende bloesems in een zilveren glans. Hier bleef zij toeven en
bukte zij om den geur van die bloemen in te ademen, toen haar voet
uitgleed, en zij zou gevallen zijn, als niet een schoone jonge man,
gekleed in een gewaad met geborduurde pioenrozen, haar bijtijds had
opgevangen. Hij verdween even snel en geheimzinnig als hij gekomen was,
voordat zij tijd had hem te danken.

Het gebeurde nu, dat Prinses Aya kort na die gebeurtenis ernstig ziek
werd, zoodat de dag van haar huwelijk moest worden uitgesteld. De
geneeskundige hulp, die werd ingeroepen, was niet in staat, het
koortsachtige meisje weer haar gezondheid te doen herwinnen.

De vader van Prinses Aya vroeg de meest geliefde kamenier van zijn
dochter, Sadayo, of zij op die droevige geschiedenis eenig licht
kon werpen.

Sadayo, hoewel zij tot nu toe tot geheimhouding verplicht was, voelde
nu, dat de tijd was gekomen, dat het niet alleen verstandig, maar
dringend noodzakelijk was, om alles te vertellen, wat zij omtrent die
zaak wist. Zij deelde haar meesteres mede, dat Prinses Aya in vurige
liefde was ontstoken voor den jongen _samurai_, die het gewaad droeg,
waarop pioenrozen geborduurd waren; en zij voegde er aan toe, dat zij
vreesde, dat, als hij niet kon worden gevonden, haar jonge meesteres
zou sterven.

Toen dien avond een beroemd muziekspeler de _biwa_ bespeelde in de
hoop, de zieke Prinses aangenaam bezig te houden, verscheen weer
achter de pioenrozen dezelfde jonge man in hetzelfde zijden gewaad.

Ook den volgenden avond, terwijl Yae en Yakumo op de fluit en op de
_koto_ speelden, verscheen de jonge man weer.

De vader van Prinses Aya besloot nu de zaak met groote zorg na te
gaan, en beval daartoe Maki Hiogo, zich in het zwart te kleeden en
zich den volgenden avond te verbergen in het perk met pioenrozen.

Toen de volgende avond aanbrak, verborg zich Maki Hiogo tusschen de
pioenrozen, terwijl Yae en Yakumo liefelijke muziek maakten. Niet
lang nadat de muziek weerklonk, verscheen de geheimzinnige _samurai_
weer. Maki Hiogo kwam uit zijn schuilplaats te voorschijn, met zijn
armen stevig om zijn vreemden bezoeker geslagen. Het scheen, alsof uit
zijn gevangene een wolk stroomde. Dit maakte hem duizelig, zoodat hij
op den grond viel; maar nog altijd hield hij den schoonen _samurai_
stevig vast.

Juist toen een troep soldaten zich haastig naar die plek begaven,
kreeg Maki Hiogo het bewustzijn terug. Hij zag naar beneden, in de
verwachting zijn gevangene te zien. Maar alles wat hij in zijn armen
hield, was een groote pioenroos!

Op dat oogenblik voegden zich Prinses Aya en haar vader bij de
verbaasde groep en Vorst Naizen-no-jo begreep oogenblikkelijk den
toestand. "Ik zie nu", zoo sprak hij, "dat de geest van de pioenroos
een oogenblik geleden en ook bij vroegere gelegenheden de gedaante
van een jongen en schoonen _samurai_ heeft aangenomen. Mijn dochter,
gij moet die bloem nemen en haar met groote goedheid behandelen."

Prinses Aya behoefde geen nadere verklaring te krijgen. Zij keerde
naar huis terug, plaatste de pioenroos in een vaas, en plaatste
die naast haar bed. Met den dag werd zij beter, terwijl haar bloem
prachtig bloeide. Toen Prinses Aya volkomen hersteld was, kwam de
Edele Ako naar het kasteel, met zijn tweeden zoon bij zich, die met
de Prinses zou huwen. Na korten tijd werd het huwelijk gesloten,
maar op datzelfde oogenblik was de prachtige pioen roos dood.



HOOFDSTUK XIII. BOOMEN.


    "Op zekeren dag redetwistten Kinto Fujiwara, Opperste Raadadviseur
    en de minister van Uji over de vraag, welke bloem de schoonste
    was onder de lente- en herfstbloemen. De minister beweerde, dat de
    Kers de schoonste was van de lentebloemen, de Chrysanthemum van de
    herfstbloemen. Daarop zeide Kinto, 'hoe kan nu de kersen-bloesem
    het schoonst zijn? Gij hebt de pruim vergeten.' Hun twistgesprek
    beperkte zich ten slotte tot de voortreffelijkheid van Kers
    en Pruim, terwijl aan andere bloemen weinig aandacht werd
    geschonken. Eindelijk werd Kinto, die den minister niet wilde
    hinderen, minder heftig in zijn betoog dan te voren, maar zeide:
    'Welnu, hetzij dan zoo: nemen wij dan aan, dat de Kers de schoonste
    van de twee is; maar als gij eens den bloesem van de Roode Pruim
    bij het aanbreken van een lentedag in de sneeuw hebt gezien, zult
    gij niet langer haar schoonheid vergeten.' Dit was werkelijk een
    kiesch en vriendelijk gezegde".

						_"De Tuin van Japan"_, door _F.T. Piggott._



Kers en Pruim.

De schitterendste bloemenpracht wordt in Japan aangetroffen in de
maand April, zoodra de kersen in bloei komen, en zooals wij in de
bovenstaande aanhaling hebben gezien, zijn het de kers en de pruim,
die in de eerste plaats de gunst der Japanners genieten. De dichter
Motoöri schrijft: "Indien iemand u zou vragen naar het hart van
een echten Japanner, wijs dan naar den wilden kersenbloesem in de
zon", en Lafcadio Hearn heeft met een echt poëtisch inzicht den
kersenbloesem van Japan vergeleken met een zachten zonsondergang,
die als het ware uit de lucht is afgedaald en om de bladerlooze takken
is blijven hangen.

De werkelijk groote wonderen der natuur zijn in staat, bij hen, die
voldoende gevoel hebben voor het schoone, een niet te omschrijven
verlangen achter te laten, een verdriet, dat zooveel liefelijkheid
weer verloren moet gaan; en dat zachte gevoel van smart, vermengd
met de verrukking, wordt gemakkelijk in veel van de Japansche poëzie
ontdekt. Het is een feit, waar wel de nadruk op mag worden gelegd,
omdat het een gemoedsgesteldheid openbaart, die rijk voorzien is van
een buitengewone liefde voor het schoone, dat smachtend verlangen
naar een bloemblaadje, dat nooit verdort, een kleur, die nooit
verbleekt. Korunushi zong aldus:


    De meest verstarde mensch slaakt toch nog wel een zucht,
    Als op hem nederdaalt een dwarrelende vlucht,
    Van kersenbloesems dor. Die bloesems teer en fijn.
    Dat zullen zeker wel des hemels tranen zijn"!

								Naar _B.H. Chamberlain._


De hoogste lof, dien Japan aan de kers heeft gebracht, is deze: "De
kersenboomen in de dorpen, gelegen in het verwijderde gebergte moesten
hun bloesems terughouden totdat de bloemen in de stad verwelkt zijn,
immers dan zou het volk naar buiten trekken om ook die te zien." De
schoonheid van een Japansche vrouw wordt dikwijls in verband gebracht
met den bloesem der kersen, terwijl haar deugd wordt vergeleken met
den bloesem der pruimen.



De Camelia.

De Kostbare-Camelia van Yaegaki, met haar dubbelen stam en ontzaglijken
top is reeds zeer oud en wordt als zóó heilig beschouwd, dat zij
omgeven is door een schutting en dat steenen lampen daar omheen worden
geplaatst. De eigenaardige gedaante van den boom, met zijn dubbelen
stam, die weer in het midden samengroeit, heeft het aanzijn geschonken
aan het geloof, dat die buitengewone boom het symbool is van een
gelukkig huwelijksleven, en bovendien, dat goede geesten er in wonen,
die altijd bereid zijn, de vurige gebeden van minnaars te verhooren.

De cameliaboom is niet altijd goed gezind. Er is een legende omtrent
een boom van die soort, die in den nacht in den tuin van een _samurai_
te Matsue rondwandelde. De vreemde en onvermoeide wandelingen van den
boom werden zóó talrijk, dat ten laatste de boom werd neergehouwen
en men zegt, dat hij, toen hij neerviel, een stroom van bloed uitspoot.



De Cryptomeria.

Een andere boom, die hoog vereerd wordt, is de indrukwekkende
cryptomeria, en er is een van die boomen, die zich uitstrekt van
Utsunomiya tot Nikko, een afstand van ruim dertig kilometers. Één van
die boomen heeft een middellijn van twee meters; men verhaalt, dat deze
geplant is "door een deputatie, die achthonderd Buddhistische nonnen
uit de provincie Wakasa vertegenwoordigde." In een verder gedeelte
van dit hoofdstuk geven wij een legende, die met dien bijzonderen
boom in betrekking staat.



Een Pijnboom en de God der Wegen.

In den tuin van de groote _hakaba_ (kerkhof) der Kwannondera staat
een pijnboom, die rust op vier groote wortels, welken den vorm hebben
van reusachtige voeten. In de nabijheid van dien boom vindt men een
schutting, een altaar en een aantal _torii._ Voor het altaar rusten
miniatuurpaardjes, van stroo vervaardigd. Dit zijn offers aan Koshin,
den God der Wegen, als bede, dat de werkelijke paarden, waarvan
zij het symbool zijn, bewaard mogen blijven voor dood of ziekte. De
pijnboom staat echter niet altijd in verband met Koshin. Hij kan met
recht beschreven worden als de meest huiselijke Japansche boomen, want
hij neemt een in het oog vallende plaats in bij het Nieuwjaarsfeest
[44]--een boom, die aan de tuindeur moet worden geplant, omdat hij
geacht wordt geluk te brengen, en vooral gelukkige huwelijken.



Een Boomgeest.

Zooals wij in de volgende legenden zullen zien, is meer dan één der
Japansche boomsoorten bedeeld met bovennatuurlijke macht. Er is een
boomgeest, bekend als Ki-no-o-baké, die in staat is rond te wandelen en
verschillende vormen aan te nemen. De boomgeest spreekt slechts weinig,
en als hij gestoord wordt, verdwijnt hij in den stam of tusschen de
bladeren. De geest van den God Kojin [45] huist in den _enoki_-boom
aan dien God zijn alle oude kinderpoppen gewijd.



De Wonderbaarlijke Kastanje.

Prinses Hinako-Nai-Shinno verzocht, dat haar kastanjes zouden worden
voorgezet; maar zij nam er slechts één, beet daarop en wierp die
weg. Deze schoot wortel, en op alle kastanjes, die later daaruit
voortkwamen, stonden de afdrukken van de kleine tandjes der Prinses. De
kastanjeboom had, toen hij haar bij haar dood wilde vereeren, zijn
toewijding op die wijze geopenbaard.



De Stille Pijnboom.

Keizer Go-Toba, die een vreeselijken hekel had aan het kwaken van
kikvorschen, werd op zekeren dag gehinderd door een pijnboom, die
door den wind werd bewogen. Nadat Zijne Majesteit den boom luide had
bevolen, stil te zijn, bewoog zich de pijnboom nooit meer één enkel
oogenblik. Die gehoorzame boom was zóózeer onder den indruk van het
bevel, dat de hevigste wind niet alleen de takken niet bewoog, maar
zelfs de duizenden dennenaalden volkomen onbewegelijk liet.



Wilgevrouwtje. [46]



    "Ik hoorde van 't magische wierook, dat oproept de ziel van wie
			weg is;
    Ach, kon ik wat daarvan branden, 's nachts, als ik eenzaam moet
			wachten."

					                        _Uit het Japansch._


In een zeker Japansch dorp groeide een groote wilgeboom. Geslacht na
geslacht werd die door het volk vereerd. In den zomer was hij een
rustplaats, een plaats, waar de dorpelingen bijeen kwamen, nadat
de inspanning en de hitte van den dag voorbij waren, en waar zij
bleven praten, totdat het maanlicht door de takken scheen. In den
winter was hij als een half geopend zonnescherm, dat bedekt was met
fonkelende sneeuw.

Heitaro, een jeugdige landbouwer, woonde vlak bij den boom,
en daardoor was hij nog meer dan één van zijn makkers in innige
gemeenschap gekomen met den statigen wilgeboom. De boom was bijna
het eerst wat hij bij zijn ontwaken zag, en als hij van zijn werk op
zijn akkers naar huis terugkeerde, zag hij steeds met verlangen uit
naar zijn bekende gedaante. Dikwijls brandde hij een stuk hout onder
zijn takken, en knielde daar neder om te bidden.

Op zekeren dag kwam een oud man uit dat dorp naar Heitaro, en vertelde
hem, dat de dorpsbewoners een brug over de rivier wilden bouwen,
en dat zij er bijzonder opgesteld waren, den grooten wilgeboom voor
timmerhout te gebruiken.

"Voor timmerhout?" zeide Heitaro, terwijl hij zijn gelaat in
zijn handen verborg. "Mijn geliefde wilgeboom voor een brug, die
onophoudelijk het trappelen van voeten zal moeten dulden! Nooit,
nooit, oude man!"

Toen Heitaro eenigszins zijn kalmte had teruggekregen, bood hij
den ouden man sommige van zijn eigen boomen aan, als hij en de
dorpsbewoners die voor timmerhout wilden aannemen en den ouden
wilgeboom wilden sparen.

De oude man nam gaarne dit aanbod aan, en de wilgeboom bleef in het
dorp staan, zooals hij reeds zoovele jaren gestaan had.

Toen Heitaro op zekeren avond onder den grooten wilgeboom zat, zag
hij plotseling een prachtig meisje dicht naast hem staan, die bedeesd
naar hem keek, alsof zij hem wilde toespreken.

"Achtbare dame", zoo sprak hij, "ik zal naar huis gaan. Ik zie,
dat gij op iemand wacht. Heitaro is niet onvriendelijk jegens hen,
die liefhebben.

"Hij komt nu niet meer", antwoordde het meisje lachend.

"Zou zijn liefde bekoeld zijn? Ach, hoe vreeselijk is het, dat een
onechte liefde komt, en asch, en een graf achterlaat?"

"Zijn liefde is niet bekoeld, waarde heer."

"En toch komt hij niet? Wat voor een vreemde mysterie is dit?"

"Hij is gekomen! Zijn hart is altijd hier geweest, hier onder dezen
wilgeboom." En met een stralenden glimlach verdween het meisje.

Nachten achter elkander kwamen zij onder den ouden wilgeboom samen. De
bedeesdheid van het meisje was geheel verdwenen, en het scheen wel,
alsof zij van de lippen van Heitaro niet genoeg lof kon hooren over
den wilgeboom, waaronder zij zaten.

Op zekeren avond zeide hij tot haar: "Lieve kleine, wilt gij mijn
vrouwtje worden--gij, die van den boom zelf af komstig schijn te zijn?"

"Ja," zeide het meisje. "Noem mij Higo ('Wilg') en vraag, ter wille
van uw liefde voor mij, niet verder. Ik heb noch vader, noch moeder,
en de dag zal komen, dat gij het zult begrijpen."

Heitaro en Higo huwden, en na verloop van tijd werd hun huwelijk
gezegend met een kind, dat zij Chiyodo noemden. Hun woning was
eenvoudig, maar de bewoners van het huisje waren de gelukkigste
menschen van geheel Japan.

Terwijl dit gelukkige paar hun verschillende werkzaamheden verrichtten,
kwam er groot nieuws in het dorp. De dorpelingen waren er vol van, en
het duurde dan ook niet lang, of het bereikte de ooren van Heitaro. De
oud-Keizer Toba wilde in Kyoto een tempel bouwen gewijd aan Kwannon
[47], en zij, die daarover te zeggen hadden, zonden wijd en zijd om
timmerhout. De dorpelingen zeiden, dat zij tot de oprichting van
het heilige gebouw moesten bijdragen, door hun grooten wilgeboom
aan te bieden. Alle redeneeringen, alle overreding en alle beloften,
dat hij andere boomen zou leveren, waren vruchteloos, want noch hij,
noch iemand anders kon een zóó grooten en schoonen boom schenken als
den grooten wilgeboom.

Heitaro ging naar huis en vertelde de zaak aan zijn vrouw: "Ach,
vrouwtje", zoo sprak hij, "zij zijn op het punt onzen dierbaren
wilgeboom te vellen! Voordat ik met u gehuwd was, zou ik het niet
hebben kunnen verdragen. Naar nu ik u bezit, kleintje, zal ik er
misschien ter eeniger tijd overheen komen".

Dien nacht werd Heitaro gewekt door het hooren van een doordringenden
kreet. "Heitaro" zeide zijn vrouw, "het wordt donker!" De kamer
is vol gefluister. Zijt gij daar, Heitaro? Luister? Zij vellen den
wilgeboom. Zie, hoe zijn schaduw in het maanlicht siddert. Ik ben
de ziel van den wilgeboom! De dorpelingen dooden mij. O, hoe hakken
en trekken zij mij in stukken! Beste Heitaro, wat een pijn, wat een
pijn! Leg uw handen hier, en hier. Nu kunnen de slagen toch niet
vallen, niet waar?"

"Mijn Wilgevrouwtje! Mijn Wilgevrouwtje!" snikte Heitaro.

"Beste man", zeide Higo, met zacht stem, terwijl zij haar vochtig,
met den dood worstelend gelaat tegen het zijne aandrukte: "Ik ga
u verlaten. Een liefde als de onze kan niet worden uitgeroeid, hoe
hard de slagen ook neerkomen. Ik zal op u en Chiyodo wachten--Mijn
haar valt door de lucht neer! Mijn lichaam breekt!"

Buiten werd een luid gekraak gehoord. De groote wilgeboom lag met
zijn groene bladeren ordeloos over den grond. Heitaro keek rond
naar haar, die hij meer liefhad dan iets op de wereld. Wilgevrouwtje
was verdwenen!



De Boom van den Eenoogigen Priester.

In oude tijden stond op den top van den Oki-yama een tempel, gewijd
aan Fudo, een god, omgeven door vuur, met een zwaard in de ééne hand
en een touw in de andere. Twintig jaar lang had Yenoki zijn taak
vervuld, en één van zijn verplichtingen was, Fudo te bewaken, die in
een altaar zat, dat alleen toegankelijk was voor den hoogepriester
zelf. Gedurende al dien tijd had Yenoki getrouw zijn verplichtingen
vervuld, en had hij weerstand geboden aan de verleiding, haastig een
blik te slaan op dien bijzonder leelijken God. Toen hij nu op zekeren
morgen zag, dat de deur van het altaar niet volkomen gesloten was,
werd zijn nieuwsgierigheid hem te machtig en sloeg hij even een blik
naar binnen. Nauwelijks had hij dit gedaan, of hij werd stekeblind
aan één oog, en onderging de vernedering, dat hij in een _tengu_
[48] veranderde.

Na die betreurenswaardige gebeurtenis leefde hij nog een jaar
lang, maar daarna stierf hij. Zijn geest ging over in een grooten
cryptomeria-boom, die aan de oostelijke helling van den berg stond,
en van dien tijd af werd de geest van Yenoki aangeroepen door de
zeelieden, die door stormen op de Chineesche Zee werden geteisterd. Als
een licht van den boom helder brandde als antwoord op hun gebeden,
dan was dat een vast teeken, dat de storm zou gaan liggen.

Aan den voet van den Oki-yama was een dorp, waar de jongelieden,
het is treurig te vermelden, slap waren in hun zedelijke
opvattingen. Gedurende het Doodenfeest voerden zij dansen uit,
bekend als de Bon Odori. Die dansen werden woest uitgevoerd en gingen
vergezeld van vurige en onzedelijke lief koozingen. Naarmate de jaren
voortgingen, werden de dansen hoe langer hoe bandeloozer, en het dorp
kreeg een slechten naam wegens de onzedelijke handelingen door het
jonge volk gepleegd.

Na een bijzonder woeste viering van de Bon trok een jong meisje, Kimi
genaamd, uit, om haar minnaar, Kurosuke, op te sporen. In plaats van
hem te zien, zag zij een jongeling, die er bijzonder goed uit zag en
haar toelachte en voortdurend wenkte. Kimi vergat Kurosuke geheel
en al; ja zelfs, van dat oogenblik af haatte zij hem en volgde zij
met innig verlangen den haar verlokkenden jongeling. Negen schoone,
doch slechte meisjes verdwenen op dergelijke wijze uit het dorp,
en het was altijd dezelfde jongeling, die haar op die geheimzinnige
wijze van den goeden weg lokte.

De ouderen van het dorp overlegden de zaak samen, en kwamen tot
de gevolgtrekking, dat de geest van Yenoki vertoornd was over de
buitensporigheden, die in verband stonden met het Bonfeest, en dat
die geest de gedaante van een schoonen jongeling had aangenomen, met
het doel een strenge vermaning toe te dienen. De Heer van Kishiwada
ontbood dus Sonobé bij zich, en beval hem te reizen naar den grooten
cryptomeria-boom op Oki-Yama.

Toen Sonobé zijn bestemming had bereikt, sprak hij den ouden boom aldus
toe: "O, verblijfplaats van den geest van Yenoki, ik beschuldig u er
van, dat gij onze dochters hebt weggevoerd. Als dit zoo voortgaat,
zal ik den boom omhakken, zoodat gij genoodzaakt zult zijn, een andere
verblijfplaats voor u te zoeken."

Nauwelijks had Sonobé gesproken, of de regen begon te vallen, en
hij hoorde het gerommel van een hevige aardbeving. Daarna verscheen
plotseling uit den boom de geest van Yenoki. Hij vertelde, dat een
aantal van de jongelieden uit het dorp van Sonobé door hun wangedrag
hadden gezondigd tegen de Goden, en dat hij, zooals ondersteld was,
den vorm had aangenomen van een schoonen jongeling, ten einde de
voornaamste der slechte meisjes te verwijderen. "Gij zult ze aan
boomen gebonden vinden op den tweeden top van dezen berg", zoo voegde
de geest van Yenoki er aan toe. "Ga, bevrijd ze, en geef haar verlof,
naar het dorp terug te keeren. Zij hebben niet alleen berouw over
haar dwaasheden, maar zullen ook haar invloed op anderen uitoefenen,
om een edeler en reiner leven te leiden." En na die woorden te hebben
gesproken, verdween weer Yenoki in zijn boom.

Sonobé begaf zich naar den tweeden top van den berg en bevrijdde
de meisjes. Zij keerden naar haar woningen terug als deugdzame en
plichtgetrouwe dochters, en van dien dag af tot heden toe zijn de
Goden zeer tevreden geweest over het gedrag der inwoners van het dorp,
dat gelegen is aan den voet van den Oki-Yama.



Het Verbranden van Drie Dwergboompjes.

Tijdens de regeering van Keizer Go-Fukakusa leefde er een beroemd
Rijksbestuurder, Saimyoji Tokiyori. Toen hij dertig jaar oud was,
trok hij zich terug naar een klooster, waar hij verscheidene jaren
vertoefde. Daar werd dikwijls zijn gemoedsvrede verstoord door verhalen
van boeren, die leden onder de behandeling, die zij van tyrannieke
ambtenaren ondervonden. Tokiyori echter voelde bijzonder veel voor
de welvaart van zijn volk, en nadat hij de zaak met groote zorg had
onderzocht, besloot hij, zich te vermommen, van de ééne plaats naar
de andere te reizen, en op de meest nauwgezette wijze te trachten, het
hart der armen te leeren kennen, en later alles in het werk te stellen,
om de slechte practijken der verschillende ambtenaren te onderdrukken.

Dien ten gevolge vertrok Tokiyori uit op zijn uitnemende zending,
en kwam ten slotte te Sano, in de provincie Kozuki. Het was toen in
den wintertijd, en een vreeselijke sneeuwstorm was oorzaak, dat de
aanzienlijke wandelaar het spoor bijster werd. Na dood vermoeid uren
lang te hebben rondgezworven in de hoop een schuilplaats te vinden,
was hij juist van plan zich in het onvermijdelijke te schikken en
onder een boom te gaan slapen, toen hij tot zijn groote vreugde een
met stroo bedekt huisje zag, dat niet op grooten afstand aan den voet
van een heuvel stond. Hij ging naar dat huisje toe, en vertelde de
vrouw, die hem begroette, dat hij verdwaald was, en dat hij haar zeer
dankbaar zou zijn, als zij hem gedurende dien nacht een schuilplaats
zou willen verleenen. De brave vrouw zeide hem, dat het, daar haar
echtgenoot van huis was, niet gepast voor haar, als zijn echtgenoote,
zou zijn, een schuilplaats in haar woning aan een vreemdeling te
verleenen. Niet alleen dat Tokiyori dit antwoord niet kwalijk nam, maar
hij was bijzonder verheugd, niettegenstaande hij den ganschen nacht
in de sneeuw zou moeten doorbrengen, dat hij een zoo deugdzame vrouw
aantrof. Maar hij had zich nog niet ver van het huisje verwijderd, toen
hij een man hem hoorde roepen. Kokiyori bleef stilstaan, en dadelijk
zag hij, dat iemand hem wenkte. De man zeide, dat hij de echtgenoot
was van de vrouw, dien de vroegere Rijksbestuurder juist had verlaten,
en noodigde hem, dien hij voor een rondreizend priester aanzag, uit,
met hem terug te keeren, en gebruik te maken van de slechts eenvoudige
gastvrijheid, die hij hem kon aanbieden.

Toen Tokiyori in de kleine woning gezeten was, werd hem een eenvoudig
maal voorgezet, en daar hij sedert den vorigen morgen niets had
gebruikt, deed hij het maal alle eer aan. Maar het feit, dat hem wel
gierst, maar geen rijst werd voorgezet, bewees den opmerkzamen Tokiyori
voldoende, dat in dat gezin wel armoede heerschte, maar dat daarmede
een milddadigheid gepaard ging, die hem in het hart greep. En dit was
nog niet alles, immers toen de maaltijd was afgeloopen, gingen zij
samen om het vuur zitten, dat op het punt was uit te gaan bij gebrek
aan brandstof. De brave huisheer keek in den bak, die de brandstof
moest bevatten. Maar helaas! de bak was leeg! Zonder een oogenblik te
aarzelen ging hij naar den tuin, die diep onder de sneeuw bedolven
was, en bracht drie potten met dwergboompjes mede naar binnen, een
pijnboom, een pruimeboom en een kerseboom. Nu moet men weten, dat
dwergboompjes in Japan op hooge waarde worden geschat; groote zorg
en veel tijd wordt daaraan besteed, en hun ouderdom en bijzondere
schoonheid hebben hen dierbaar gemaakt aan de bevolking van Nippon. In
weerwil van het verzet van Tokiyori, hakte zijn gastheer die boompjes
klein en maakte zoo een vroolijk vuurtje.

Dit tooneel, dat nauwelijks door een westerling op zijn juiste
waarde kan worden geschat, bracht er Tokiyori toe, zijn gastheer
te ondervragen, vooral daar het bezit van die kostbare boompjes
bij hem een krachtig vermoeden wekte, dat die edelmoedige man
geen landbouwer van geboorte was, maar dat beroep had gekozen ten
gevolge van bijzondere omstandigheden. De Oud-Rijksbestuurder bleek
volkomen juist te hebben vermoed, en zijn gastheer vertelde met eenigen
tegenzin, dat hij een _samurai_ was, en dat hij Sano Genzalmon Tsuneyo
heette. Hij was verplicht geweest, zich aan den landbouw te wijden
ten gevolge van de oneerlijkheid van één van zijn bloedverwanten.

Tokiyori herinnerde zich inderdaad den naam van dien _samurai_, en
sprak de meening uit, dat hij zich tot de regeering moest wenden, om
herstel van het geleden onrecht te vragen. Sano zeide, dat, aangezien
de goede en rechtvaardige bestuurder gestorven was (dit dacht hij
namelijk) en aangezien zijn opvolger nog zeer jong was, hij het als
een hopeloos pogen beschouwde, een verzoekschrift in te dienen. "Maar
in weerwil hiervan", zoo zeide hij tot zijn belangstellenden gast,
die met de grootste oplettendheid toeluisterde, "zal ik, als er ooit
een te wapen roepen zal plaats hebben, de eerste zijn om in Kamakura
te verschijnen. Juist die gedachte, dat misschien nog eens de dag
zal aanbreken, dat ik mijn vaderland van nut kan zijn, heeft de dagen
van mijn armoede verlicht."

Het gesprek, dat hier door ons slechts in korte woorden is geschetst,
nam in werkelijkheid geruimen tijd in beslag en toen het geëindigd
was, was reeds een nieuwe dag aangebroken. En toen de tochtdeuren
waren opengezet, bleek, dat het zonlicht zich over een sneeuwvlakte
uitspreidde. Voordat hij afscheid nam, bedankte Tokiyori zijn gastheer
en gastvrouw hartelijk voor hun gastvrijheid. Toen de vriendelijke
bezoeker vertrokken was, herinnerde hij zich plotseling, dat hij
vergeten had, navraag te doen naar den naam van zijn gast.

Toevallig had er de volgende lente een te wapen roepen plaats door
het gouvernement te Kamakura. Zoodra Sano het verblijdende nieuws
had gehoord, begaf hij zich op weg, om aan dien oproep gehoor te
geven. Zijn wapenrusting was uiterst haveloos, zijn hellebaard was met
roest bedekt, en zijn paard verkeerde in een treurigen toestand. Hij
maakte een treurig figuur onder de schitterende ridders, die hij in
Kamakura aantrof. Een aantal van die ridders maakten onvriendelijke
opmerkingen over hem, maar Sano verdroeg die onbeschaamdheden zonder
een woord te antwoorden. Terwijl hij daar stond, een rampzalig figuur,
onder de schitterende gelederen der _samurai_, die bij hem stonden,
naderde een heraut, die op een prachtig paard gezeten was, en die
een banier droeg, waarop het familiewapen van den Rijksbestuurder
was aangebracht. Met luider stem en zoo duidelijk mogelijk beval hij
den ridder, die de meest havelooze wapenrusting droeg, om voor zijn
meester te verschijnen. Sano gehoorzaamde met een bezwaard gemoed
aan dat bevel. Hij dacht, dat de Rijksbestuurder hem zou berispen,
dat hij onder een zoo sierlijk uitgedost gezelschap verscheen, in
zulk een armoedige uitrusting.

De nederige ridder was verbaasd over het hartelijk welkom, dat hij
ontving, en hij was nog meer verbaasd, toen een dienaar de schermen,
die voor een aangrenzende kamer waren geplaatst, op zijde duwde, en
hij den Rijksbestuurder Saimyoji Tokiyori vóór zich zag, die niemand
anders was dan de priester, die een schuilplaats had gevonden in zijn
nederige woning. Tokiyori was het verbranden der drie dwergboompjes,
den pijnboom, den pruimeboom en den kerseboom, nog niet vergeten. Als
dank voor het offer, dat zonder eenige hoop op winstbejag zonder
aarzelen was gebracht, werden Sano de dertig dorpen teruggegeven,
waarvan hij beroofd was. Doch dit was niet meer dan Sano van rechtswege
toekwam; maar bovendien voelde de dankbare Tokiyori zich gedrongen,
dien trouwen ridder de dorpen Matsu-idu, Umeda en Sakurai aan te
bieden, een gelukkig denkbeeld, daar _matsu_, _ume_ en _sakura_
de Japansche namen zijn voor pijnboom, pruimeboom en kerseboom.



De Gelieven onder den Pijnboom.


    "De dageraad nadert,
    En de rijp valt neer
    Op de dennetakken;
    Maar der blaad'ren groen
    Verandert niet.
    Ochtend en avond
    Worden de blaadren verwijderd
    Onder hun schaduw.
    Toch ontbreken zij nooit.
    Het is een feit,
    Dat die denneboomen
    Niet al hun blaadren doen vallen;
    Frisch blijft hun groen,
    Lange eeuwen,
    Als de slepende Masaka wijnstok;
    Zelfs onder altijd groene boomen--
    Het beeld van 't onveranderlijke--
    Is hun roem verspreid.
    Als tot het laatst der dagen een symbool--
    De faam der dennen, die te zamen
    Zijn oud geworden."

				_Takasago_ (Naar _W.G. Aston_).


De _Takasago_ wordt gewoonlijk beschouwd als één der schoonste onder
de _No_, of classieke drama's. De _No_ werd opgevoerd door schoon
gevormde spelers, die in een oud dialect speelden. Het behoorde tot die
periode van Japansche vormelijkheid, zoo juist beschreven als: "Een
Hemel om van te hooren, maar een Hel om te zien." Het onderwerp van
de _Takasago_ schijnt een overblijfsel te zijn van een phallusdienst,
die veelvuldig voorkomt in de geschiedenis van primitieve volken. De
pijnboom van Takasago is het symbool van een lang leven, en in het
volgende koor uit dit drama kunnen wij de groote macht van dien altijd
groenen boom leeren kennen:


    "En nu, eindelooze wereld,
    Zullen der dansende meisjes uitgespreide armen
    In priesterlijk gewaad
    Schadelijke invloeden wegjagen;
    Haar handen, gevouwen, om in haar boezem te rusten,
    Zullen allen het geluk omvatten;
    Het loflied van duizenden herfsten
    Het zal het volk geluk en zegen brengen,
    En de zang van tienduizend jaren
    Het leven des vorsten verlengen.
    En al dien tijd
    Zal de stem van het windje,
    Dat waait door de dennen,
    Die samen oud worden,
    Vreugde ons schenken.


Nog in onzen tijd gelooft men aan de krachtdadige werking der
pijnboomen. Men ziet dit duidelijk bij het feest van San-ga-nichi, als
dennetakken gedurende de Nieuwjaarsfeesten de poorten versieren. Zoowel
dit gebruik der pijnboomen als dat van dit bijzondere No drama
ontleenen hun oorsprong aan den grooten pijnboom van Takasago,
waarover wij in de volgende legende zullen verhalen.

In oude tijden woonde in Takasago een visscher met zijn vrouw en zijn
dochtertje Matsue. Nergens hield Matsue meer van, dan te zitten onder
den grooten pijnboom. Zij hield in het bijzonder van de dennenaalden,
die nooit schenen op te houden op den grond te vallen. Daarvan maakte
zij een prachtig gewaad en ceintuur, terwijl zij zeide: "Ik zal die
dennekleeren niet dragen vóór mijn trouwdag."

Toen Matsue op zekeren dag onder den pijnboom zat, zong zij het
volgende lied:


    "De meest verharde mensch slaakt toch nog wel een zucht,
    Als op hem nederdaalt een dwarrelende vlucht
    Van kersebloesems dor. Die bloesems teer en fijn.
    Dat zullen zeker wel des hemels tranen zijn."


Terwijl zij zoo zong, stond, op de steile kust van Sumiyoshi, Teoyo,
die de vlucht van een reiger gadesloeg. Al hooger en hooger steeg
hij in de blauwe lucht, en Teoyo zag hem over het dorp vluchten,
waar het visschersgezin met hun dochter woonde.

Teoyo was een jongman, die belust was op avonturen; daarom dacht hij,
dat het zeer aangenaam zou zijn, de zee over te zwemmen en het land
te onderzoeken, waarover de reiger gevlogen was. Dus dook hij op
zekeren morgen in zee, en zwom hij zóó hard en zóó lang, dat de arme
jongen de golven zag dwarrelen en dansen, en het breede hemelgewelf
zich zag nederbuigen, om hem te trachten aan te raken, daarop lag hij
bewusteloos op het water; maar toch waren de golven vriendelijk voor
hem, daar zij hem vooruitdrongen, totdat hij juist aanspoelde op de
plaats, waar Matsue onder den pijnboom zat.

Matsue trok Teoyo voorzichtig voort tot onder de beschuttende takken en
legde hem neder op een bed van dennenaalden, waar hij spoedig weer bij
kennis kwam, en Matsue hartelijk voor haar vriendelijkheid bedankte.

Teoyo keerde niet naar zijn eigen land terug, immers nadat een paar
gelukkige maanden waren voorbijgegaan, trouwde hij met Matsue; zooals
hij gezegd had, droeg zij op haar trouwdag haar gewaad en ceintuur
van dennenaalden.

Toen de ouders van Matsue gestorven waren, deed dit verlies haar liefde
voor Teoyo nog toenemen. Hoe ouder zij werden, des te meer hadden zij
elkander lief. Iederen avond laat gingen zij bij maneschijn hand aan
hand naar den pijnboom en maakten zij met hun kleine harken een bed
voor den volgenden dag.

Op zekeren nacht keek het groote zilveren gelaat van de maan door de
takken van den boom heen en zocht te vergeefs naar de oude gelieven,
die plachten te zitten op een bed van dennenaalden. Hun kleine harken
lagen naast elkander, en nog altijd wachtte de maan op de langzame
en strompelende stappen van de Gelieven onder den Pijnboom. Maar zij
kwamen dien nacht niet. Zij waren naar huis gegaan in de eeuwigdurende
rustplaats aan de Rivier der Zielen. Zij hadden zóóveel en zóó heerlijk
liefgehad, zoowel in hun ouderdom als in hun jeugd, dat de Goden
hun zielen toestond, weer terug te keeren en rondom den pijnboom te
wandelen, die gedurende zóóveel jaren hun liefde had gadegeslagen. Als
het volle maan is, fluisteren en lachen zij, en zingen zij, terwijl zij
de dennenaalden bijeenbrengen, en de zee zachtkens op het strand zingt.



HOOFDSTUK XIV. SPIEGELS.


    "Zooals het zwaard de ziel is van een _samurai_, zoo is de spiegel
			de ziel van een vrouw."

    "Als de spiegel dof is, is de ziel onrein."

										_Japansche Spreekwoorden._



De Beteekenis der Japansche Spiegels.

De oude Japansche metalen spiegels zijn cirkelvormig, met een bol
oppervlak, terwijl de achterzijde versierd is met relieffiguren van
bloemen, vogels en andere natuurtafereelen. Professor Chamberlain
schrijft: "Een bijzondere eigenaardigheid kenmerkt sommige
van die Japansche spiegels: het zonlicht, dat op de _voorzijde_
wordt teruggekaatst, geeft een lichtend beeld van de figuren op de
_achterzijde!_ Een dergelijke vreemd verschijnsel heeft natuurlijk
de aandacht der geleerden getrokken." Het is hier de plaats niet,
de verschillende theorieën te vermelden, hierover gegeven; het
verschijnsel zelf boezemt ons meer belang in dan verklaring van het
verschijnsel; ongetwijfeld verklaart ons dit vreemde feit eenigermate
de magische beteekenis van spiegels uit Nippon.

De groote grondgedachte, die aan de legenden omtrent Japansche spiegels
ten grondslag ligt, is deze, dat de spiegel, door het voortdurend
terugkaatsen van het gelaat van den eigenaar, de ziel zelf van
den bezitter naar zich toe trekt, en zooals wij later zullen zien,
kan men iets van datzelfde denkbeeld terugvinden, waar het oude,
maar zeer geliefde Japansche poppen betreft.



Hidari Jingoro.

De beroemde beeldhouwer Hidari Jingoro werd bij zekere gelegenheid
plotseling verliefd op een zeer bekoorlijke vrouw, die hij op straat
ontmoette, toen hij zich naar zijn atelier begaf. Hij was zóózeer
betooverd door haar zeldzame schoonheid, dat hij, zoodra hij zijn
bestemming had bereikt, een beeld van haar begon te houwen. Tusschen
de gebeitelde kleeren plaatste hij een spiegel, en wel dien, welken
de bekoorlijke vrouw had laten vallen en dien haar ontstuimige
minnaar dadelijk had opgeraapt. Omdat die spiegel duizenden malen
dat schoone lichaam had teruggekaatst, had hij in zijn glinsterende
oppervlakte lichaam en ziel van zijn eigenares opgenomen, en ten
gevolge daarvan kwam het beeld tot leven, tot groote zaligheid zoowel
van den beeldhouwer als van het meisje.



De Goddelijke Spiegel.

Reeds lang voordat de Japansche spiegel een voorwerp van dagelijksch
gebruik in het huisgezin was geworden, had hij reeds een diepe
godsdienstige beteekenis in verband met het Shintoisme. De Goddelijke
Spiegel, waarin de zonnegodin staarde, berust te Isé. Er worden
andere spiegels gevonden in Shinto-tempels; die spiegels vormen in
werkelijkheid een voornaam bestanddeel van een tempel, die om zijn
eenvoud bekend is. De spiegel "stelt een menschelijke hart voor, dat,
als het volkomen vredig en zuiver is, het beeld van de godheid zelf
weerkaatst." Wij lezen in de _Kojiki_, dat Izanagi zijn kinderen
een gepolijste zilveren schijf aanbood, en hen beval dagelijks 's
morgens en 's avonds daarvoor te knielen en het teruggekaatste beeld
te onderzoeken. Hij beval hen ook, daarbij te denken aan hemelsche
dingen, hun hartstochten en alle slechte gedachten te onderdrukken,
opdat de schijf een reine en beminnelijke ziel zou weerkaatsen.



De Ziel van een Spiegel.

De tempel van Ogawachi-Myojin geraakte in verval, en de
Shinto-priester, die belast was met het toezicht op dien tempel,
Matsumura, reisde naar Kyoto, in de hoop, dat zijn verzoek aan den
Shogun, dat hij zijn toestemming zou geven tot het herstel van den
tempel, met een gunstigen uitslag zou worden bekroond.

Matsumura en zijn gezin namen hun intrek in een huis te Kyoto, dat
den naam had bijzonder ongelukkig te zijn, en vele bewoners hadden
zich reeds in den put geworpen, die aan den noordoostelijken kant
van het huis gelegen was. Maar Matsumara trok zich van die verhalen
niets aan, en was volstrekt niet bevreesd voor booze geesten.

In den zomer van dat jaar heerschte er in Kyoto groote droogte. Hoewel
de beddingen der rivieren opdroogden en een aantal putten bij gebrek
aan regen geen water meer bevatten, was de put in den tuin van
Matsumura tot overloopens vol. De ellende, die het gevolg was van het
gebrek aan water, dwong vele arme menschen, om bij Matsumura om water
te verzoeken, en niettegenstaande zij voortdurend water schepten,
verminderde het water in dien put volstrekt niet.

Op zekeren dag vond men een lijk in den put liggen, en wel dat van
een bediende, die water was komen halen. In dit geval was zelfmoord
volkomen uitgesloten en het scheen onmogelijk, dat hij bij toeval
in het water was gevallen. Toen Matsumura van het ongeluk hoorde,
ging hij een onderzoek bij den put instellen. Tot zijn verbazing
bewoog zich het water met een vreemde schommelende beweging. Toen de
beweging verminderde, zag hij in het heldere water de gedaante van
een schoone jonge vrouw teruggekaatst. Zij raakte haar lippen aan
met _beni_. Eindelijk lachte zij hem toe. Het was een vreemdsoortige
glimlach, die Matsumura duizelig maakte, een glimlach, die alles
uitwischte behalve het prachtige gelaat der vrouw. Hij voelde een
bijna onweerstaanbaar verlangen, zich in het water te werpen, opdat
hij toch die betooverende vrouw mocht bereiken en vasthouden. Hij
streed echter krachtig tegen dat vreemde gevoel, en was na korten
tijd in staat het huis binnen te treden, waar hij bevel gaf, dat een
schutting om den put zou worden gebouwd, en dat van dat oogenblik af
niemand, onder welk voorwendsel ook, daar water mocht scheppen.

Korten tijd daarna hield de droogte op. Gedurende drie dagen en
drie nachten viel het water voortdurend bij stroomen neder, en een
aardbeving deed de geheele stad schudden. Den derden nacht van den
storm werd er hard geklopt op de deur van Matsumura. De priester
ging zelf onderzoeken, wie zijn bezoeker wel zou zijn. Hij opende
de deur op een kier en zag nog eens de vrouw, die hij in den put had
gezien. Hij weigerde haar toe te laten, en vroeg, waarom zij zooveel
onschuldige en argelooze menschen aan den dood had prijs gegeven.

De vrouw antwoordde hierop: "Helaas, goede priester, ik heb nooit
begeerd, menschelijke wezens in den dood te lokken. Het is de
Vergif-Draak, die in dien put huisde, en die mij tegen mijn wil
dwong de menschen in den dood te lokken. Maar nu hebben de Goden den
Vergif-Draak gedwongen, ergens anders te wonen, zoodat ik van nacht
in staat was de plaats te verlaten, waar ik gevangen zat. Er is nu
maar weinig water in den put, en als gij daarin een onderzoek doet,
zult gij mijn lichaam vinden. Zorg er ter wille van mij goed voor, en
ik zal niet in gebreke blijven, u te beloonen voor uw goedheid." Na
die woorden te hebben gesproken, verdween zij even plotseling als
zij verschenen was.

Den volgenden dag werd de put door putten-reinigers nagezien en deze
vonden er oude haarversierselen in en een ouden metalen spiegel.

Daar Matsumura een verstandig man was, nam hij den spiegel en reinigde
hij dien, in de meening, dat deze hem een oplossing van het geheim
zou geven.

Op de achterzijde van den spiegel ontdekte hij verschillende
letterteekens. Een aantal van die eigenaardige letterteekens waren te
zeer uitgewischt om nog leesbaar te zijn, maar toch gelukte het hem,
"derde maand, de derde dag" te ontcijferen. In oude tijden heette
de derde maand Yayoi of Maand van Aangroeiïng, en daar hij zich
herinnerde, dat de vrouw zich Yayoi had genoemd, begreep Matsumura,
dat hij waarschijnlijk een bezoek had ontvangen van de Ziel van
den Spiegel.

Matsumura droeg zooveel mogelijk zorg voor den spiegel. Hij liet dien
op nieuw verzilveren en polijsten en toen dit geschied was, legde hij
hem in een doos, die daarvoor opzettelijk was vervaardigd, en spiegel
en doos werden geplaatst in een daarvoor bestemd vertrek in het huis.

Op zekeren dag, toen Matsumura in het vertrek gezeten was, waar de
spiegel geplaatst was, zag hij Yayoi vóór zich staan, die er nog
schooner uitzag dan ooit te voren, en de glans van haar schoonheid
was als het maanlicht in den zomer. Nadat zij Matsumura had begroet,
deelde zij hem mede, dat zij inderdaad de Ziel van den Spiegel
was, en verhaalde zij, hoe zij in het bezit geraakt was van Kamo,
een adellijke dame van het Keizerlijke Hof, en hoe zij een erfstuk
geworden was van het Huis Fujiwara, totdat zij gedurende het tijdperk
van Hogen, toen de geslachten der Taira en Minamoto in strijd geraakt
waren in een put werd geworpen en daar vergeten was. Nadat zij al die
dingen had medegedeeld en al de gruwelen, die zij had ondergaan onder
de tyrannie van den Vergift-Draak, smeekte Yayoi, dat Matsumura den
spiegel ten geschenke zou geven aan den Shogun, den Edelen Yoshimasa,
die een afstammeling was van haar vroegere eigenaars, terwijl zij
den priester grooten voorspoed beloofde, als hij dat deed. Voordat
Yayoi vertrok, raadde zij Matsumura aan, zijn woning onmiddellijk te
verlaten, daar het door een grooten watervloed zou worden weggespoeld.

Den volgenden dag verliet Matsumura het huis, en zooals Yayoi had
voorspeld, werd bijna onmiddellijk daarna zijn laatste verblijfplaats
weggespoeld.

Eindelijk was Matsumura in de gelegenheid, den spiegel aan den Shogun
Yoshimasa aan te bieden, te gelijk met een geschreven verhaal van die
vreemde gebeurtenis. De Shogun was zóó ingenomen met het geschenk,
dat hij niet alleen Matsumura persoonlijk een aantal geschenken gaf,
maar dat hij den priester ook een belangrijke som gelds aanbood voor
het wederopbouwen van zijn tempel.



Een Spiegel en een Klok.

Toen de priesters van Mugenyama een groote klok voor hun tempel
noodig hadden, vroegen zij de vrouwen in de buurt, om hare oude
bronzen spiegels ten geschenke te geven, als bijdragen voor het
benoodigde metaal.

Honderden spiegels werden voor dit doel geschonken, en alle werden
gaarne aangeboden, met uitzondering van den spiegel, door de vrouw van
een landbouwer geschonken. Zoodra zij haar spiegel aan den priester
had ingeleverd, begon zij er berouw over te hebben, dat zij dien had
afgestaan. Zij herinnerde zich, hoe oud die spiegel was, hoe hij de
glimlachjes en tranen van haar moeder had weerkaatst, en zelfs die
van haar overgrootmoeder. Zoo dikwijls de vrouw van den landbouwer
naar den tempel ging, zag zij den spiegel, die zij zoo gaarne terug
had, op een grooten hoop achter een hek liggen. Zij herkende hem
aan een teekening op de achterzijde, die bekend was onder den naam
van de _Sho-Chiku-Bai_, of de drie zinnebeelden van den Pijnboom,
den Bamboe en de Pruim. Zij verlangde vurig, haar arm uit te steken
tusschen de tralies, en haar geliefden spiegel weg te rukken. Haar
ziel was gelegen in de spiegelende oppervlakte, en was vermengd met
de zielen, die daarin hadden gestaard, voordat zij geboren was.

Toen men bezig was met het gieten van de klok van Mugenyama, ontdekten
de klokkengieters, dat één spiegel niet wilde smelten. De werklieden
zeiden, dat het metaal niet wilde smelten, omdat de eigenares later
berouw had gehad van haar gift, waardoor het metaal even hard was
geworden als het zelfzuchtige hart van de vrouw.

Spoedig wist iedereen, wie de geefster geweest was van den spiegel,
die niet wilde smelten, en daarom verdronk zich de vrouw van den
landbouwer uit boosheid en schaamte, nadat zij eerst het volgende had
geschreven: "Als ik dood ben, zult gij mijn spiegel kunnen smelten en
alzoo de klok kunnen gieten. Mijn ziel zal naar hem toekomen, die de
klok bij het luiden breekt, en ik zal hem groote rijkdommen schenken."

Toen de vrouw gestorven was, smolt haar oude spiegel onmiddellijk,
en de klok werd gegoten en op haar gewone plaats opgehangen. Daar een
aantal personen gehoord hadden van de boodschap, door de overleden
vrouw van den landbouwer achtergelaten, kwam er een groote menigte
naar den tempel, die één voor één de klok met ontzaglijk geweld
luidden, in de hoop haar te breken en dus groote rijkdommen te
verkrijgen. Dagen aaneen duurde dat luiden voort, totdat geraas ten
slotte zóó ondragelijk was, dat de priesters de klok in een moeras
rolden, waar zij voor het gezicht verborgen was.



De Spiegel van Matsuyama.

In oude tijden leefden in een afgelegen gedeelte van Japan een
man en zijn vrouw; zij waren gezegend met een klein meisje, dat de
lieveling en de afgod van haar ouders was. Op zekeren dag werd de
man voor zaken weggeroepen naar het verwijderde Kyoto. Voordat hij
wegging, zeide hij zijn dochter, dat hij, als zij braaf was en aan
haar moeder gehoorzaam zou zijn, haar een geschenk zou medebrengen,
dat zij op hoogen prijs zou stellen. Daarna nam de goede man afscheid,
terwijl moeder en dochter hem uitgeleide deden.

Eindelijk kwam hij weer thuis, en nadat zijn vrouw en kind hem zijn
grooten hoed hadden afgenomen en zijn sandalen hadden uitgetrokken,
ging hij op de witte matten zitten en opende hij een mand van bamboe
en lette op den verlangenden blik van zijn dochtertje. Hij nam er
een prachtige pop uit en een verlakte doos met gebak, en plaatste die
in haar uitgestrekte handen. Nog eens stak hij zijn hand in de mand
en haalde er een metalen spiegel uit voor zijn vrouw. Zijn bolle
oppervlakte was schitterend gepolijst, terwijl op de achterzijde
pijnboomen en ooievaars waren gegraveerd.

De vrouw van den goeden man had nooit te voren een spiegel gezien,
en toen zij er in keek, kreeg zij den indruk, dat een andere vrouw
haar aankeek, zoo dikwijls zij met toenemende verbazing een blik in
den spiegel sloeg. Haar man verklaarde haar het geheim, en verzocht
haar, goed voor den spiegel te zorgen.

Korten tijd na die gelukkige thuiskomst en de uitdeeling dier
geschenken, werd de vrouw ernstig ziek. Even vóór haar dood liet
zij haar dochtertje bij zich komen en zeide: "Lieveling, zorg, als
ik dood ben, goed voor uw vader, Als ik u heb verlaten, zult gij mij
zeer missen. Maar neem dien spiegel, als gij u erg eenzaam en verlaten
voelt, kijk dan in den spiegel, en gij zult mij steeds zien." Nadat
zij die woorden had gesproken, stierf zij.

Na verloop van tijd hertrouwde de man weer, en zijn vrouw was
volstrekt niet vriendelijk voor haar stiefdochter. Maar de kleine,
die zich de laatste woorden van haar moeder herinnerde, trok zich dan
in een hoekje terug en keek verlangend in den spiegel, waar het haar
toescheen, alsof zij het gelaat van haar dierbare moeder zag, niet
door smart verwrongen, zooals zij het op haar doodsbed had gezien,
maar jong en schoon.

Op zekeren dag zag de stiefmoeder van het kind haar toevallig
in een hoek neergehurkt over een voorwerp, dat zij niet goed kon
onderscheiden, terwijl het in zich zelf iets mompelde. Die onwetende
vrouw, die een hekel had aan het kind en meende, dat haar stiefdochter
van haar kant ook een hekel aan haar had, verbeeldde zich, dat de
kleine de ééne of andere vreemde tooverkunst volbracht--misschien
wel, dat zij een beeldje maakte en daarin spelden stak. Vol van die
gedachte ging de stiefmoeder naar haar echtgenoot en vertelde hem,
dat zijn ondeugend kind haar best deed, haar door toovenarij te dooden.

Toen het hoofd van het gezin dit ongeloofelijke verhaal had gehoord,
ging hij onmiddellijk naar de kamer van zijn dochter. Hij overviel
haar onverhoeds, en zoodra het meisje hem zag, liet zij den spiegel
in haar mouw vallen. Voor het eerst van haar leven werd haar vader,
die zooveel van haar hield, boos op haar, en hij vreesde, dat er
werkelijk eenige waarheid was in hetgeen zijn vrouw hem had verteld,
en onmiddellijk deelde hij haar dat mede.

Toen zijn dochter die onrechtvaardige beschuldiging had gehoord, was
zij verbaasd over de woorden van haar vader, en zij zeide hem, dat zij
hem veel te veel liefhad, om ooit te trachten zijn vrouw te dooden of
zelfs haar dood te wenschen, daar zij wist, hoeveel hij van deze hield.

"Wat houdt gij in uw mouw verborgen" vroeg haar vader, nog maar half
overtuigd, en nog altijd niet wetende, wat hij er van moest denken.

"Den spiegel, dien gij moeder hebt geschonken, en dien zij mij op haar
sterfbed heeft gegeven. Zoo dikwijls ik in het glinsterende oppervlak
van den spiegel staar, zie ik het gelaat van mijn lieve moeder, jong
en schoon. Als mijn hart bedroefd is--en ach! dit is in den laatsten
tijd zoo dikwijls gebeurd--dan neem ik den spiegel in de hand, en het
gelaat van mijn moeder, met haar zachten, vriendelijken lach, brengt
mij vrede, en stelt mij in staat harde woorden en onvriendelijke
blikken te verdragen".

Toen begreep de man alles en had zijn kind nog des te meer lief om haar
kinderliefde. Zelfs de stiefmoeder van het kind was, toen zij wist,
wat werkelijk was geschied, beschaamd en vroeg vergiffenis. En het
kind, dat geloofde, dat het moeders gelaat in den spiegel had gezien,
vergaf wat geschied was, en zorgen en verdriet verdwenen uit het huis.



HOOFDSTUK XV. KWANNON EN BENTEN. DAIKOKU, EBISU EN HOTEI.


    "Aanbidding aan de groote barmhartige Kwannon, die boven het
    geluid van het gebed naar beneden ziet."

												_Een Opschrift._



Kwannon.

Kwannon, de Godin der Barmhartigheid, gelijkt in menig opzicht op
den niet minder barmhartigen en vriendelijken Jizo; immers beiden
deden afstand van de vreugde der Nirwana, ten einde vreugde en geluk
aan anderen te brengen. Kwannon is echter een godheid van een meer
ingewikkeld karakter dan Jizo, en hoewel zij meestal wordt uitgebeeld
als een zeer schoone en heilige Japansche vrouw, neemt zij toch een
aantal verschillende gedaanten aan. Wij kennen enkel Indische goden
en godinnen met tallooze handen, en Kwannon wordt somtijds afgebeeld
als Senjiu-Kwannon, of Kwannon-met-de-Duizend-Handen. [49] Iedere
hand bevat het ééne of andere voorwerp, als moest hierdoor worden
uitgedrukt, dat hier inderdaad een godin is, die in haar liefde bereid
is, al het mogelijke te schenken en zooveel als in haar vermogen is,
gebeden te verhooren.

Vervolgens is er Jiu-ichi-men-Kwannon, de Kwannon
met-de-Elf-Gezichten. Hier wordt het gelaat van Kwannon voorgesteld als
"lachend met eeuwigdurende jeugd en oneindige teederheid", en in haar
schitterend uiterlijk wordt het ideaal van het goddelijk vrouwelijke
voorgesteld met een onbegrensde schoonheid van opvatting. In de
tiara van Jiu-ichi-men-Kwannon zijn heerlijke koppen, als het
ware een straling van kleine Kwannons. Somtijds neemt de tiara
van Kwannon een anderen vorm aan, zooals bij Bato-Kwannon, of
Kwannon-met-den-Paardekop. De naam is eenigszins misleidend, immers
zulk een sierlijk schepsel heeft in geen van de vormen, waaronder het
optreedt, iets van een paardekop. Afbeeldingen van dien bijzonderen
Kwannon doen ons een paard zien, in de tiara uitgesneden. Bato-Kwannon
is de Godin tot wie de landbouwers bidden voor de veiligheid en de
redding van hun paarden en hun vee, en men verhaalt, dat Bato-Kwannon
niet alleen stomme dieren beschermt, vooral die, welke werken voor het
menschdom, maar dat zij haar macht ook zóóver uitstrekt, dat zij hun
geesten beschermt, en hun kalmte schenkt en een gemakkelijker leven
dan zij op aarde leidden. In scherpe tegenstelling met de Kwannons,
die wij reeds hebben beschreven, is Hito-Koto-Kwannon, de Kwannon,
die slechts één enkel gebed wil beantwoorden. De Goden der Liefde
en der Wijsheid worden dikwijls voorgesteld in verbinding met die
Godin, en de "Acht en Twintig Volgelingen" zijn personificaties van
bepaalde sterrenbeelden. Maar in alle vormen, waarin Kwannon optreedt,
behoudt zij steeds dezelfde maagdelijke schoonheid, en die Godin
der Barmhartigheid wordt zeer eigenaardig, en niet ten onrechte,
wel eens de Japansche Madonna genoemd.



Kwannon in de Chineesche Mythen.

In China staat Kwannon bekend onder den naam van Kwanjin, en als
de geestelijke zoon van Amitâbha, maar die godheid treedt steeds
op als godin, zooals haar beeltenissen zoowel in China als in Japan
ons aantoonen. De Chineezen maken er aanspraak op, dat Kwanjin van
Chineeschen oorsprong is, en dat zij oorspronkelijk de dochter was
van den Koning der Tschou-dynastie. Zij werd door haar vader ter
dood veroordeeld, omdat zij weigerde te huwen, maar het zwaard van
den beul brak af, zonder een wond te veroorzaken. Men verhaalt, dat
haar geest later weer ter helle ging. Er was iets zóó stralend schoon
in den geest van Kwanjin, dat het feit harer tegenwoordigheid de Hel
in het Paradijs veranderde. De Koning der Onderwereld zond Kwanjin
terug naar de aarde, ten einde het sombere uitzicht van zijn rijk
te bewaren; hij liet haar op wonderbaarlijke wijze op een lotusbloem
overbrengen naar het eiland Pootoo.



Een Incarnatie van Kwannon.

Chujo Hime, een Buddhistische non, wordt meestal beschouwd als de
grootste Japansche kunstenares in het borduren, uit den ouden tijd,
en zij was, volgens de legende, een incarnatie van Kwannon. Chujo
Hime werd door haar stiefmoeder wreed behandeld, totdat zij zich ten
slotte terugtrok in den tempel van Toema-dera, en daar werkte zij aan
het wonderbaarlijke borduursel van lotusdraden, dat het Paradijs der
Buddhisten voorstelde. De schets is zóó voortreffelijk, dat wij ons
goed kunnen voorstellen, dat de Japanners gelooven, dat de Goden de
groote kunstenares bij haar werk hielpen.



Kwannon de Moeder.

Er is nog een ander merkwaardig borduurwerk, door Kano Hogai, dat
Kwannon voorstelt als de Goddelijke Moeder, die uit een kristallen
fleschje het water der schepping giet. Als dit water in een reeks van
blaasjes neervalt, blijkt het, dat ieder blaasje een klein kindje bevat
met eerbiedig gevouwen handen. Het is een prachtig stuk werk, en als
men na de artistieke schoonheid te hebben bewonderd, de technische
uitvoering bestudeert, dan zien wij, dat de uitvoering drie jaar
heeft geduurd, en dat 12 100 verschillende nuances van zijde, en
twaalf van gouddraad zijn gebruikt.



De "Drie en dertig Plaatsen" aan Kwannon Gewijd.

Er zijn drie en dertig tempels, aan Kwannon gewijd. Zij zijn alle
nauwkeurig genummerd, en worden gevonden in de provincies, in de
nabijheid van Kyoto. De volgende legende geeft misschien wel een
verklaring van den eerbied, die voor de Saikoku Sanju-san Sho (de
Drie en dertig Plaatsen) gekoesterd wordt.

Toen de groote Buddhistische abt der achtste eeuw, Tokudo Shonin,
stierf, werd hij tot voor Emma-O, den Heerscher over de Dooden,
geleid. Het kasteel, waarin Emma-O woonde, schitterde van zilver en
goud, rose paarlen en alle soorten van glinsterende juweelen. Een
licht straalde ook uit van Emma-O, en die schrikwekkende God had
een glimlach op zijn gelaat. Hij ontving den uitnemenden abt met de
grootst mogelijke wellevendheid, en sprak hem aldus aan:

"Tokudo Shonin, er zijn drie en dertig plaatsen, waar Kwannon haar
bijzondere gunst openbaart, want weet wel, in haar grenzenlooze
goedheid heeft zij zich in een aantal lichamen verdeeld, zoodat hij,
die om hulp roept, niet te vergeefs zal roepen. Helaas! de menschen
blijven op het slechte pad voortgaan, want zij weten van die heilige
tempels niets af. Zij leven hun schandelijk leven en gaan in een
groote en ontelbare menigte naar de Hel. O, hoe blind zijn zij, hoe
eigenzinnig, en hoe vol van verdwaasdheid! Als zij maar één enkele
bedevaart deden naar die drie en dertig tempels, die aan onze Vrouw van
Barmhartigheid zijn gewijd, dan zou een rein en wonderlijk licht van
hun voeten afschijnen, die geestelijk krachtig genoeg zouden worden,
om alle kwaad te verpletteren en de honderd zes en dertig hellen
tot stukken te verbrijzelen. Indien, in weerwil van die bedevaart,
iemand bij ongeluk in de Hel valt, dan zal ik zijn plaats innemen
en alle lijden op mij nemen; want, indien dit geschiedde, zou mijn
verhaal over vrede een leugen zijn, en zou ik werkelijk verdienen te
lijden. Hier is een lijst van de drie en dertig heilige tempels van
Kwannon. Breng die lijst naar de in onrust zijnde wereld van mannen
en vrouwen, en predik de eeuwigdurende barmhartigheid van Kwannon".

Nadat Tokudo zorgvuldig geluisterd had naar alles, wat Emma-O hem
mededeelde, antwoordde hij: "Gij hebt mij met een zoodanige zending
vereerd, maar stervelingen zijn vol twijfelingen en vol vrees, en
zij zouden om het ééne of andere teeken vragen, waaruit de waarheid
kan blijken van wat ik hun vertel".

Emma-O gaf den abt onmiddellijk zijn met juweelen bezet zegel, en
na afscheid van hem te hebben genomen, zond hij hem weg, na hem twee
bedienden te hebben medegegeven.

Terwijl die vreemde gebeurtenissen in de Onderwereld plaats grepen,
bemerkten de leerlingen van Tokudo, dat niettegenstaande het lijk
van hun meester reeds drie dagen en drie nachten had neergelegen, het
vleesch nog niet koud was geworden. De getrouwe volgelingen begroeven
het lijk niet, daar zij meenden, dat hun meester nog niet dood was. En
dit was inderdaad het geval, want na eenigen tijd ontwaakte Tokudo
uit zijn bewusteloosheid, en hield hij in zijn rechter hand het met
juweelen bezette zegel van Emma-O.

Tokudo liet er geen tijd overheen gaan, voordat hij zijn vreemde
avonturen verhaalde, en toen hij zijn verhaal had geëindigd,
ging hij met zijn leerlingen ter bedevaart naar de drie en dertig
heilige plaatsen, waarover de Godin der Barmhartigheid het bestuur
uitoefent. [50]



Lijst der "Drie en dertig Plaatsen".

Hier volgt een volledige lijst van de "Drie en dertig Plaatsen",
aan Kwannon gewijd:


     1. Fudaraku-ji, te Nachi, in Kishu.
     2. Kimii-dera, bij Wakayama, in Kishu.
     3. Kokawa-dera, in Kishu.
     4. Sefuku-ji, in Izumi.
     5. Fujii-dera, in Kawachi.
     6. Tsubosaka-dera, in Yamato.
     7. Oka-dera, in Yamato.
     8. Hase-dera, in Yamato.
     9. Nan-endo, te Nara, in Yamato.
    10. Mimuroto-dera, te Uji, in Yamashiro.
    11. Kami Daigo-dera, te Uji, in Yamashiro.
    12. Iwama-dera, in Omi.
    13. Ishiyama-dera, bij Otsu, in Omi.
    14. Miidera, bij Otsu, in Omi.
    15. Ima-Gumano, te Kyoto, in Yamashiro.
    16. Kiyomizu-dera, te Kyoto.
    17. Rokuhara-dera te Kyoto.
    18. Rokkaku-do, te Kyoto.
    19. Kodo te Kyoto.
    20. Yoshimine-dera, te Kyoto.
    21. Anoji, in Tamba.
    22. Sojiji, in Settsu.
    23. Katsuo-dera, in Settsu.
    24. Nakayma-dera, bij Kobe, in Settsu.
    25. Shin Kiyomizu-dera, in Harima.
    26. Hokkeji, in Harima.
    27. Shosha-san, in Harima.
    28. Nareai-ji, in Tango.
    29. Matsunoo-dera, in Wakasa.
    30. Chikubu-shima, eiland in het Meer Biwa, in Omi.
    31. Chomeiji, in Omi.
    32. Kwannonji, in Omi.
    33. Tanigumi-dera, bij Tarui, in Mino [51].



De "Zaal van de Tweede Maan".

De Buddhistische tempel van Ni-gwarsu-do ("Zaal van de Tweede Maan")
bevat een klein koperen beeld van Kwannon. Het heeft de wonderbaarlijke
eigenschap, dat het warm is als levend vleesch, en sedert het beeld is
weggesloten, worden in den maand Februari bepaalde godsdienstoefeningen
gehouden ter eere van Kwannon, en den achttienden van iedere maand
wordt het heilige beeld tentoongesteld om aangebeden te worden.



Kwannon en het Hert.

Een oude kluizenaar, Saion Zenji genaamd, koos tot verblijfplaats den
berg Nariai, opdat hij in de gelegenheid zou zijn, de schoonheid
te aanschouwen van Ama-no-Hashidate, een smalle landtong met
pijnboomen bedekt, die het Meer Iwataki en de Baai Miyazu van elkander
scheidt. Ama-no-Hashidate wordt nog steeds beschouwd als één van de
_Sankei_, of "Drie Groote Tafereelen" van Japan, en nog steeds wordt
de berg Nariai beschouwd als de beste plek, van waar dit bekoorlijke
tafereel kan worden bewonderd.

Op den Berg Nariai richtte die vriendelijke en heilige kluizenaar een
kleinen tempel op ter eere van Kwannon, niet ver van een eenzamen
pijnboom verwijderd. Hij bracht zijn gelukkige dagen door met neer
te zien op Ama-no-Hashidate en met de Buddhistische geschriften te
zingen, en zijn zoo vriendelijke inborst en vroom gedrag werden zeer
op prijs gesteld door het volk, dat kwam bidden in den kleinen tempel,
dien hij zoo liefdevol had opgericht voor zijn eigen genoegen en dat
van anderen.

De verblijfplaats van den kluizenaar, die bij zacht en zonnig weder
zeer liefelijk was, was in den wintertijd somber, immers als het
sneeuwde, was de man van den omgang met menschen afgesloten. Op
zeker tijdstip viel de sneeuw zóó hevig neer, dat zij op sommige
plaatsen tot een hoogte van twintig voet lag opgestapeld. Dag aan dag
bleef het strenge weer voortduren, en eindelijk bleek het den armen
kluizenaar, dat hij hoegenaamd geen voedsel meer over had. Toen hij
op zekeren morgen toevallig naar buiten keek, zag hij een hert dood
in de sneeuw neerliggen. Toen hij het arme schepsel aanschouwde,
dat doodgevroren was, dacht hij er aan, dat het naar de opvatting
van Kwannon tegen de wet was, het vleesch van dieren te eten; maar
toen hij de zaak nog eens nauwkeuriger overwoog, kwam het hem voor,
dat hij zijn medeschepselen meer goed kon doen door van dat vleesch
te eten dan door zich te houden aan de strenge letter der wet en zich
te laten verhongeren in het gezicht van den overvloed.

Toen Saion Zenji tot dit verstandige besluit was gekomen, ging hij
naar buiten en sneed een stuk van het wild af, kookte het, en at de
helft op, onder talrijke dankzeggingen voor zijn behoud. Het overige
gedeelte van het wild liet hij in zijn kookpan achter.

Eindelijk smolt de sneeuw, en een aantal menschen gingen op weg van het
naburige dorp en bestegen den Berg Nariai, in de verwachting, dat hun
goede en teerbeminde kluizenaar, voor goed van deze wereld zou zijn
verdwenen. Toen zij den drempel naderden, hoorden zij verheugd, dat
de oude man met heldere en luidklinkende stem de heilige Buddhistische
Geschriften zong.

Het volk uit het dorp verzamelde zich om den kluizenaar, terwijl hij
het verhaal van zijn redding deed. Toen zij uit nieuwsgierigheid
eens een blik sloegen in zijn kookpan, zagen zij tot hun stomme
verbazing, dat deze geen wild bevatte, maar een stuk hout, met
goudblad bedekt. Terwijl zij zich steeds nog verbaasden en niet
begrepen, wat dit beteekende, zagen zij naar het beeld van Kwannon
in den kleinen tempel en bleek het, dat een stuk uit haar lendenen
was gesneden, en toen zij het stuk hout daarin pasten, was de wond
genezen. Toen begrepen de oude kluizenaar en het volk, dat zich om hem
had verzameld, dat het hert niemand anders geweest was dan Kwannon,
die in haar onbegrensde liefde en teedere barmhartigheid haar eigen
goddelijk vleesch ten offer had gebracht.



Benten.


    "De wilde bloemen worden slap, de ahornblaadren,
    Door vingers van de vorst geraakt, zij buigen zich ter aard';
    Maar op den boezem van de zee
    Verwelken niet de bloemen uit het nat geboren
    Der golven, als de bloesems op het land,
    Noch voelen zij de kilheid van des Najaars hand",

								_Yasuhide_ (Naar _Clara A. Walsh_.)


Benten, de Godin der Zee, is tevens één der zeven Godheden van het
Geluk, en in romantischen zin wordt zij beschouwd als de Godin van
Liefde, Schoonheid en Welsprekendheid. In de Japansche kunst wordt zij
voorgesteld, rijdende op een draak of slang, wat wel de verklaring
kan zijn van het feit, dat in sommige streken slangen als heilig
worden beschouwd. Op afbeeldingen wordt Benten weergegeven met acht
armen. Zes handen zijn boven haar hoofd uitgestoken en houden een boog,
een pijl, een wiel, een zwaard, een sleutel en een heilig juweel,
terwijl zij haar beide overige handen eerbiedig in gebed gekruist
houdt. Zij gelijkt in menig opzicht op Kwannon, en beelden van de
twee godinnen worden dikwijls bij elkander gezien, maar de tempels
van Benten worden gewoonlijk op eilanden gevonden.



Benten en de Draak.

Wij hebben er reeds melding van gemaakt, dat Benten op een draak rijdt,
en de volgende legende kan misschien met die bijzondere voorstelling
in verband gebracht worden.

In een zeker hol leefde een geduchte draak, die de kinderen van het
dorp Koshigoe verslond. In de zesde eeuw besloot Benten een einde
te maken aan het ongepaste gedrag van het monster, en na een groote
aardbeving te hebben doen ontstaan, ging zij op de loer liggen in
de wolken boven het hol, waar de gevreesde draak zijn woonplaats
had gevestigd. Benten daalde toen uit de wolken neder, trad het hol
binnen, huwde den draak, en was zoo, door haar uitstekenden invloed,
in staat, een einde te maken aan de slachting van kleine kinderen. Bij
de aankomst van Benten verrees uit de zee het bekende eiland Enoshima
[52], dat op den huidigen dag gewijd is gebleven aan de Godin der Zee.



Benten-van-het-Geboorte-Water.

Hanagaki Baishu, een jong dichter en geleerde, woonde een groot
feest bij, dat gehouden werd ter viering van den wederopbouw van den
tempel van Amadera. Hij wandelde door het schoone park en bereikte op
zijn wandeling ook de plaats van een fontein, waar hij dikwijls zijn
dorst had gelescht. Hij zag, dat wat oorspronkelijk een fontein was
geweest, nu een vijver was geworden, en bovendien, dat aan één der
hoeken van den vijver een bord stond, waarop de woorden geschreven
waren _Tanjo-Sui_ ("Geboorte-Water") en tevens een kleine, maar
aantrekkelijke tempel, aan Benten gewijd. Terwijl Baishu oplettend
de veranderingen in het park van den tempel naging, voerde de wind
een prachtig geschreven minnedicht naar zijn voeten. Hij raapte het
op en ontdekte, dat het door een vrouwenhand was geschreven, dat de
letters prachtig gevormd waren, en dat de inkt nog versch was.

Baishu keerde naar huis terug en las en herlas het gedicht. Het
duurde niet lang, of hij werd verliefd op de schrijfster, en besloot
ten slotte haar te huwen. Eindelijk ging hij naar den tempel van
Benten-van-het-Geboorte-Water en riep: "O, Godin, kom mij te hulp,
en sta mij bij in mijn pogingen, de vrouw te vinden, die deze door den
wind naar mij toegevoerde verzen heeft geschreven!" Na zoo gebeden te
hebben, besloot hij een godsdienstoefening van zeven dagen te houden,
en den zevenden nacht te bestemmen aan onafgebroken vereering vóór
den heiligen tempel van Benten, in het park van Amadera.

Gedurende den zevenden nacht van zijn nachtwake hoorde Baishu een
stem, die riep om toegelaten te worden door de hoofdpoort van het
park van den tempel. De poort werd geopend, en een oud man, in
staatsiekleederen en met een zwarte muts op zijn hoofd, kwam naar
voren en knielde zwijgend voor den tempel van Benten. Daarna werd de
buitendeur van den tempel geheimzinnig geopend, en een bamboe-gordijn
werd gedeeltelijk opgetild, waarbij een schoone knaap te voorschijn
kwam, die den ouden man aldus toesprak: "Wij hebben medelijden met
een jong man, die een liefdeband wenscht te sluiten, en wij hebben u
geroepen, om die zaak te onderzoeken, en na te gaan, of gij de jonge
lieden niet samen kunt brengen".

De oude man boog, en trok toen uit zijn mouw een touw, dat hij om
het middel van Baishu bond, terwijl hij een uiteinde aanstak aan een
lantaarn van den tempel, en onderwijl met de hand wuifde, alsof hij
een geest wenkte, om uit den donkeren nacht te voorschijn te komen. In
een oogenblik kwam een jonge maagd het park van den tempel binnen,
en terwijl zij met haar waaier haar lief gezicht halverwege bedekte,
knielde zij naast Baishu neder.

Daarna sprak de schoone knaap Baishu aldus toe: "Wij hebben uw gebed
gehoord, en het is ons gebleken, dat gij in den laatsten tijd veel hebt
geleden. De vrouw, die gij lief hebt, is nu naast u geplaatst". En
na die woorden te hebben gesproken, vertrok de goddelijke jongeling,
en de oude man verliet het park bij den tempel.

Toen Baishu zijn dank had gebracht aan Benten-van-het-Geboorte-Water,
ging hij naar huis. Toen hij de straat bereikte buiten het park, zag
hij een jong meisje, en herkende hij haar dadelijk als het meisje, dat
hij liefhad. Baishu sprak haar aan, en toen zij antwoordde, vervulden
de vriendelijkheid en liefelijkheid van haar stem den jongen man
met vreugde. Zij wandelden te zamen door de stille straten, totdat
zij ten slotte aan het huis kwamen, waar Baishu woonde. Er was een
oogenblik van diep zwijgen, en daarna zeide het meisje: "Benten heeft
mij u tot vrouw gegeven", en de gelieven traden beiden het huis binnen.

Het huwelijk was buitengewoon voorspoedig, en de gelukkige Baishu
ontdekte, dat zijn vrouw, behalve in andere huiselijke deugden, ook
volmaakt bedreven was in de kunst, bloemen te rangschikken, en dat
haar fijne manier van schrijven niet minder aangenaam was te zien dan
haar bekoorlijke schilderijen. Baishu wist niets van haar familie
af, maar daar zij hem geschonken was door de godin Benten, achtte
hij het onnoodig, haar daarnaar te vragen. Er was slechts één ding,
dat den verliefden Baishu vreemd voorkwam, en dat was, dat de buren
totaal onkundig schenen te zijn van de tegenwoordigheid van zijn vrouw.

Toen Baishu op zekeren dag in een afgelegen gedeelte van Kyoto
wandelde, zag hij, dat een bediende hem van de voordeur van een
particuliere woning toewenkte. De man kwam naar hem toe, boog
eerbiedig en zeide: "Wilt gij u wel verwaardigen, dit huis binnen
te treden? Mijn meester verlangt er naar, de eer te hebben, met u
te spreken". Baishu, die niets afwist van den bediende of van diens
meester, was niet weinig verbaasd over die vreemde begroeting, maar
hij liet zich toch naar de ontvangkamer geleiden en daar sprak de
bewoner van het huis hem aldus toe:

"Ik bied u zeer nederig mijn verschooning aan voor de weinig vormelijke
wijze, waarop ik u heb uitgenoodigd, maar ik meen gehandeld te hebben
in overeenstemming met een boodschap, die ik van de godin Benten heb
ontvangen. Ik heb een dochter, en daar ik er zeer op gesteld ben, een
goeden echtgenoot voor haar te vinden, heb ik de door haar geschreven
gedichten naar alle tempels van Benten in Kyoto gezonden. De Godin
is mij nu in een droom verschenen en heeft mij medegedeeld, dat zij
een uitnemenden echtgenoot voor mijn dochter had, en dat hij mij den
volgenden winter zou bezoeken. Ik heb eerst niet veel gewicht gehecht
aan dien droom; maar den vorigen nacht is Benten mij weer in den droom
verschenen, en zeide zij mij, dat den volgenden dag de echtgenoot,
dien zij voor mijn dochter had gekozen, mij een bezoek zou brengen,
en dat ik dan alles omtrent het huwelijk kon in orde brengen. De
Godin beschreef het uiterlijk zóó nauwkeurig, dat ik er zeker van ben,
dat gij de aanstaande echtgenoot van mijn dochter zijt."

Die vreemde woorden vervulden Baishu met droefenis, en toen zijn
beleefde gastheer voorstelde, hem met het meisje in kennis te brengen,
was hij niet moedig genoeg, om zijn zoogenaamden schoonvader te
vertellen, dat hij reeds een vrouw had. Baishu volgde zijn gastheer
in een ander vertrek en tot zijn verbazing en vreugde bleek het hem,
dat de dochter des huizes niemand anders was dan zijn eigen vrouw! En
toch was er een fijn onderscheid tusschen beiden, immers de vrouw,
die hem nu toelachte, was het lichaam van zijn vrouw, en zij die hem
verschenen was voor den tempel van Benten-van-het-Geboorte-Water,
was haar ziel. Men verhaalt ons, dat Benten dit wonder had volbracht
ter wille van haar vereerders, en zoo geschiedde het, dat Baishu een
vreemdsoortig dubbel huwelijksleven had met de vrouw, die hij liefhad.



Daikoku.

Daikoku, de God van den Rijkdom, Ebisu zijn zoon, de God van den
Arbeid, en Hotei, de God van het Lachen en van de Tevredenheid,
behooren tot dien kring der godheden, die bekend staan onder den
naam van de Goden van het Geluk. Daikoku wordt voorgesteld met een
Tooverhamer, die het teeken draagt van den Juweel, die den mannelijken
en vrouwelijken geest personifieert, en beteekent een scheppende
godheid. Een slag van zijn hamer brengt rijkdom, en zijn tweede
attribuut is de Rat. Daikoku is, zooals men licht zal begrijpen,
een bijzonder populaire godheid, en hij wordt dikwijls geschilderd
als een voorspoedige Chineesche mijnheer, rijk uitgedost, terwijl
hij meestal wordt voorgesteld staande op balen rijst, met een zak
vol kostbare zaken op zijn schouder. Die vroolijke en weldadige God
wordt ook wel voorgesteld, zittende op balen rijst, of zijn schatten
vertoonend aan een of ander gretig kind, dat vol verwachting naar
die schatten ziet; ook wel wordt hij voorgesteld, de Roode Zon met
de ééne hand tegen zijn borst houdend, terwijl hij den Tooverhamer
met de andere hand vasthoudt.



De Rat van Daikoku.

Het attribuut van Daikoku, een Rat, heeft een zinnebeeldige en een
zedelijke beteekenis, in verband met den rijkdom, die in den zak van
den God verborgen is. De Rat wordt dikwijls voorgesteld òf in een
baal met rijst, waaruit zijn kop uitsteekt, of terwijl deze binnen
in den zak zit, òf terwijl hij met den Hamer speelt; somtijds ziet
men een groot aantal ratten.

Volgens een oude legende werden de Buddhisten afgunstig op
Daikoku. Zij overlegden samen, en besloten ten slotte, dat zij
den te populairen Daikoku uit den weg zouden ruimen, aan wien de
Japanners gebeden en wierook aanboden. Emma-O, de Heerscher der
Dooden, beloofde zijn sluwsten en verstandigsten _oni_, Shiro te
zenden, die, zooals hij zeide geen moeite zou hebben, den God van
den Rijkdom te overmeesteren. Shiro, wien door een musch den weg
werd gewezen, ging naar het kasteel van Daikoku, maar hoewel hij
hoog en laag speurde, hij kon den eigenaar niet vinden. Eindelijk
ontdekte Shiro een groot magazijn, waarin hij den God van den Rijkdom
zag zitten. Daikoku riep zijn Rat en beval hem te onderzoeken, wie
het waagde hem lastig te vallen. Toen de Rat Shiro zag, rende hij
in den tuin en bracht een takje hulst mede, waarmede hij den _oni_
verjoeg. Tot op den huidigen dag blijft Daikoku één der meest populaire
Japansche Goden. Men zegt, dat deze gebeurtenis de oorsprong is van
het oudejaarsavond-toovermiddel, dat bestaat uit een hulstblad en
een vleeschpin, of een hulsttakje, bevestigd op den drempel van de
deur van een huis, om den terugkeer van den _oni_ te beletten.



De Zes Daikoku's.


1. Makura Daikoku, de gewone vorm, met een Hamer op een lotusblad.
2. Ojikara Daikoku, met zwaard en _vajra_.
3. Bika Daikoku, een priester met een Hamer in de rechter hand en
   een zwaard met een _vajra_-gevest in de linker hand.
4. Yasha Daikoku, met het Wiel der Wet in de rechter hand.
5. Shinda Daikoku, een knaap, zittend met een kristal in de linker
   hand.
6. Mahakara Daikoku, een zittende vrouw, met een baal rijst op
   haar hoofd.



Ebisu.

Ebisu en zijn vader Daikoku worden gewoonlijk te zamen uitgebeeld:
de God van den Rijkdom gezeten op balen rijst, terwijl hij de Roode
Zon met één hand tegen zijn borst drukt, en met de andere den rijkdom
schenkenden Hamer vasthoudt, terwijl Ebisu wordt uitgebeeld met een
hengel en een grooten _tai_ visch onder den arm.



Hotei.

Hotei, de God van het Lachen en der Tevredenheid, is één der komiekste
der Japansche Goden. Hij wordt als uitermate dik voorgesteld, terwijl
hij op zijn rug een linnen zak (ho-tei) draagt, waaraan hij zijn naam
ontleent. In dien zak pakt hij de kostbare zaken in, maar als hij in
een bijzonder speelsche bui is, gebruikt hij dien als een bewaarplaats
voor vroolijke en nieuwsgierige kinderen. Somtijds wordt Hotei
voorgesteld, gezeten in een gebroken en bijzonder haveloos rijtuig,
dat wordt voortgetrokken door jongens; in die gedaante is hij bekend
als de Wagen-Priester. Ook wordt hij geschilderd met een Chineeschen
waaier in de ééne hand, en zijn zak in de andere, of terwijl hij op
het ééne uiteinde van een stok den zak met kostbare zaken en op het
andere uiteinde een knaap laat balanceeren.



HOOFDSTUK XVI. POPPEN EN VLINDERS.


    "Ik vroeg eens een bekoorlijk Japansch meisje: 'Hoe kan een pop
    leven?' 'Wel,' antwoordde zij, 'als gij er genoeg van houdt,
    zal zij leven!'"

												_Lafcadio Hearn._



De Engelsche en Japansche Poppen.

Onze poppen, met haar lichtblond haar, blauwe oogen en gemaakte
lachjes, strekken zeker niet tot eer en roem van de poppenmakers,
als het geacht moet worden, dat zij eenige gelijkenis dienen te
vertoonen met levende kinderen. Als zij horizontaal gehouden worden,
zal er iets in haar kopjes tikken en zullen haar blauwe oogen zich
sluiten of liever gezegd achterover rollen; knijpt men ze, dan zullen
zij een geluid geven dat eenigszins doet denken aan de woorden:
"Papa! Mama!" en toch hebben zij, in weerwil van die mechanische
kunstgrepen niets in haar voordeel dan de liefde van korten duur,
haar door een kind betoond. Spoedig breken zij, of loopen zij gevaar,
dat op ieder oogenblik een broertje ze het hoofd afbreekt of op andere
wijze voor goed beschadigt.

In Japan echter is de pop niet alleen een stuk speelgoed, waardoor
kleine meisjes zich voorstellen, moedertjes te zijn, maar in vroeger
dagen werd zij als het middel beschouwd, om van vrouwen moeders te
maken. Lafcadio Hearn schrijft hierover: "En als gij een dergelijke,
door een Japansche moeder vervaardigde pop ziet, die haar handen kan
uitsteken, haar naakte voetjes kan bewegen en haar hoofd kan omdraaien,
dan zoudt gij, al werd zij vlak bij u gehouden, er bijna tegen opzien,
een weddenschap aan te gaan, dat het maar een pop is." Het is die
treffende gelijkenis, die waarschijnlijk de oorzaak is van de vreemde
en schoone liefde, die aan Japansche poppen verbonden is.



Levende Poppen.

Er was een tijd, dat men meende, dat sommige poppen werkelijk levend
werden en in haar kleine lichamen een menschelijke ziel kregen, en
dat geloof is niets anders dan een echo van het oude denkbeeld, dat
rijke liefde het beeld van een levend iets tot leven kan wekken. In
het Oude Japan ging de pop over van het ééne geslacht op het volgende,
en bleef somtijds volkomen ongeschonden gedurende een periode van
meer dan honderd jaar. Een pop, die honderd jaar lang in de armen van
kleine kinderen was gekoesterd, van voedsel was voorzien, geregeld
iederen nacht naar bed was gebracht en het voorwerp van voortdurende
liefkozingen was geweest, moest ongetwijfeld wonderen doen in de
dichterlijke verbeelding van een gelukkig en kinderlijk volk.

De kleine pop, bekend als O-Hina-San valt niet binnen het gebied van
deze studie; zij was eenvoudig een stuk speelgoed en niets meer. Wij
hebben hier alleen de levensgroote poppen te bespreken, die poppen,
die zoo uitnemend kleine kinderen voorstellen van twee of drie
jaar. De meisjespop van die soort draagt den naam van O-Toku-San en de
jongenspop van Tokutaro-San. Men geloofde, dat, als die poppen, hoe dan
ook, slecht behandeld of verwaarloosd werden, zij zouden huilen, boos
zouden worden en ongeluk zouden brengen over haar bezitters. Bovendien
hadden zij nog een aantal andere bovennatuurlijke gaven.

In een zeker gezin was er een Tokutaro-San, die bijna niet minder
vereerd werd dan Kishibojin, de Godin, tot wie Japansche vrouwen
en kinderen bidden. Die Tokutaro-San werd door kinderlooze echtparen
geleend. Zij gaven hem nieuwe kleeren en verzorgden hem met liefdevolle
zorgen, daar zij er van overtuigd waren, dat een dergelijke pop,
die een ziel bezat, hen gelukkig zou maken, door hun gebeden om een
kind te verhooren. Tokutaro-San was volgens de legende zeer levendig
en vlug, want toen het huis in brand vloog, rende hij haastig den
tuin in, om zich te redden!



De Laatste Rustplaats van een Pop.

Wat gebeurt er met een Japansche pop, als zij eindelijk na een lang en
gelukkig leven breekt? Hoewel zij voor goed dood wordt geacht, worden
haar overblijfselen met den grootsten eerbied behandeld. Zij wordt
niet met vuil of afval weggeworpen of verbrand, of zelfs eerbiedig op
stroomend water gelegd, zooals dikwijls met doode Japansche bloemen
geschiedt. Zij wordt niet begraven, maar aan Kojin gewijd, een godheid,
die dikwijls wordt voorgesteld met een aantal armen. Men stelt zich
voor, dat Kojin huist in een _enoki_-boom, en tegenover dien boom is
een klein altaar en _torii_. Hier worden de overblijfselen van een oude
pop eerbiedig neergelegd. Haar klein gelaat moge al gekrabd zijn, haar
zijden kleed gescheurd en verschoten, haar armen en beenen gebroken,
zij had vroeger een ziel, en had eens de geheimzinnige _begeerte_
het moederschap te schenken aan haar, die het verlangden.

Op den derden Maart wordt het Feest der Meisjes gevierd. Het is bekend
als _Jomi no Sekku_, of _Hina Matsuri_, of het Poppenfeest.



Vlinders.


    "Waar bijeenverzameld liggen
    Zachte bloesems, dra vergaan,
    Waait daar soms een enkel blaadje
    Op zijn vroeg'ren boomtak aan?
    Neen, 't was een vlinder, zoo licht als een blad,
    Die zich in 't luchtruim verheven had."

							_Arakida Mortitake_.
							(Naar _Clara A. Walsh_.)


De vlinder staat in China meer dan in Japan in betrekking met legenden
en folk-lore. De Chineesche geleerde Rosan had, zoo wordt gezegd,
bezoek ontvangen van twee meisjesgeesten, die hem onthaalden op
spookachtige verhalen omtrent die insecten met hun prachtig gekleurde
vleugels.

Het is meer dan waarschijnlijk, dat de legenden omtrent vlinders, die
van Japan bekend zijn, aan China zijn ontleend. Japansche dichters
en kunstenaars vonden er genoegen in, als hun beroepsnaam namen te
kiezen zooals "Vlinderboom", "Eenzame Vlinder", "Vlinderhulp" en
dergelijke. Zulke denkbeelden, hoewel waarschijnlijk van Chineeschen
oorsprong, deden een beroep op de aesthetische gevoelens van het
Japansche volk, en het is niet twijfelachtig, of de Japanners speelden
in vroegere dagen het romantische vlinderspel. Keizer Genso was gewoon
de vlinders te gebruiken, om voor hem een keuze te doen voor zijn
minnerijen. Bij een wijnfeest in zijn tuin moesten schoone dames
opgesloten vlinders loslaten. Die schoongekleurde insecten vlogen
dan rond en zetten zich neer op de schoonste meisjes, en die meisjes
ontvingen dan dadelijk de gunst van den Keizer.



Vlinders, die iets goeds, en die iets slechts voorspelden.

In Japan werd de vlinder een tijd lang beschouwd als de ziel van een
levenden man of levende vrouw. Als hij een ontvangkamer binnenkwam en
zich vastzette achter het bamboescherm, dan was dit een zeker bewijs,
dat de persoon, die hij vertegenwoordigde, binnen kort in dat huis zou
komen. De aanwezigheid van een vlinder werd als een goed voorteeken
beschouwd, hoewel natuurlijk alles afhing van den persoon, die met
den vlinder vereenzelvigd was.

De vlinder was niet altijd de voorbode van goede tijdingen. Toen
Taira-no-Masakado in het geheim een oproer voorbereidde, was Kyoto
het tooneel van een zwerm vlinders, en de bevolking, die ze zag, was
zeer verschrikt. Lafcadio Hearn geeft als zijn meening te kennen,
dat die vlinders de geesten kunnen zijn van hen, die bestemd waren
in het gevecht te sneuvelen, de geesten van de levenden, die een
voorgevoel hadden van een spoedig naderen van den dood. Vlinders
kunnen ook de zielen der dooden zijn, en zij verschijnen dikwijls
onder die gedaante, ten einde kenbaar te maken, dat zij voor goed
afscheid nemen van het lichaam.



"De Vliegende Haarspeld van Kocho".

Het Japansche drama maakt herhaaldelijk van de spookachtige beteekenis
der vlinders gebruik. In het tooneelspel, dat bekend staat als _De
Vliegende Haarspeld van Kocho_, pleegt de heldin, Kocho, zelfmoord,
op grond van valsche beschuldigingen en wreede behandeling. Haar
minnaar tracht te ontdekken, wie de oorzaak van haar ontijdigen dood
is geweest. Op een zeker oogenblik verandert Kocho's haarspeld in een
vlinder, welke blijft zweven boven de schuilplaats van den misdadiger,
die al die ellende heeft veroorzaakt.



De Witte Vlinder.

Er is een vreemde en roerende Japansche legende, die in verband
staat met den vlinder. Een oude man, Takahama genaamd, woonde in een
huisje achter het kerkhof van den tempel van Sozanji. Hij was een
uiterst beminnelijk man en bij al zijn buren dan ook zeer geliefd,
hoewel de meesten hem als eenigszins krankzinnig beschouwden. Zijn
krankzinnigheid bestond, naar het scheen, uitsluitend in het feit,
dat hij nooit was getrouwd en nooit het verlangen had uitgesproken
naar intiemen omgang met vrouwen.

Op een zekeren Zondag werd hij ernstig ziek, en wel zóó ziek, dat hij
zijn schoonzuster met haar zoon liet ontbieden. Zij kwamen beiden, en
deden alles wat in hun macht was, om in zijn laatste levensuren zijn
lijden te verzachten. Terwijl zij waakten, viel Takahama in slaap; maar
nauwelijks was hij in rust, of een groote witte vlinder vloog de kamer
binnen, en bleef stil zitten op het hoofdkussen van den lijder. De
jonge man trachtte dien met een waaier te verdrijven, maar driemaal
kwam hij terug, alsof hij er tegen opzag, den zieke te verlaten.

Eindelijk joeg de neef van Takahama hem op naar den tuin, waarna
hij door de tuindeur naar het kerkhof vloog, dat aan den overkant
gelegen was, waar hij bleef zitten op het graf van een vrouw en
daarna geheimzinnig verdween. Toen de jonge man den grafsteen nader
beschouwde, zag hij, dat er de naam "Akiko" op was geschreven, en
tevens een beschrijving, hoe Akiko op achttienjarigen leeftijd was
gestorven. Hoewel de grafsteen met mos was bedekt en wel vijftig jaar
geleden moest zijn opgericht, zag de jonge man, dat hij door bloemen
omringd was, en dat de kleine waterbak onlangs was gevuld.

Toen de jonge man naar huis terugkeerde, bleek het, dat in dien
tusschentijd Takahama was gestorven; hij keerde toen naar zijn moeder
terug en vertelde haar, wat hij op het kerkhof had gezien.

"Akiko?" mompelde zijn moeder. "Toen uw oom jong was, was hij met
Akiko verloofd. Zij stierf kort vóór haar trouwdag aan de tering. Toen
Akiko deze wereld verliet, besloot uw oom, nooit te huwen en steeds
in de nabijheid van haar graf te blijven wonen. Al die jaren lang is
hij zijn gelofte getrouw gebleven, en hield zijn hart al de zoete
herinneringen aan zijn eenige liefde. Dagelijks ging Takahama naar
het kerkhof, zoowel als de lucht geurig was van de zomerzoelte, als
wanneer zij bezwangerd was met vallende sneeuw. Dagelijks ging hij
naar het graf en bad voor haar heil, maakte den grafsteen schoon
en plaatste daarop bloemen. Toen Takahama stervende was, en hij
die hem zoo dierbare taak niet meer kon volbrengen, kwam Akiko hem
bezoeken. Die witte vlinder was haar vriendelijke en liefhebbende
ziel." Voordat Takahama naar het Land van de Gele Lente vertrok,
kon hij wel woorden gemompeld hebben zooals die van Yone Noguchi:


    "Daar waar de bloemen slapen,
    Slaap ik, Goddank! van avond.
    O, kom, o vlinder kom. [53]



HOOFDSTUK XVII. FEESTDAGEN.



Nieuwjaar.

De _San-ga-nichi_, of "drie dagen" van het Nieuwe Jaar, is één van
de belangrijkste van de Japansche feestgetijden, want de Japanners
vieren het nieuwjaarsfeest veel feestelijker dan wij. Zij beschouwen
de eerste drie dagen van het jaar als een geschikte gelegenheid,
om zich voorspoed en geluk voor de toekomst te verzekeren, en om dit
gedaan te krijgen, worden een aantal vreemde en oude gebruiken in acht
genomen. Voordat de huizen worden versierd, heeft er eerst een afdoende
winterschoonmaak plaats. "In oude tijden", zoo schrijft Mevrouw Salwey,
"werd dit gebruik in acht genomen zoowel aan het Hof van den Keizer
als in de hut van den boer, en wel zóó nauwgezet, dat het Hof van den
Shogun opzichters leverde, die rondgingen met versierde stoffers,
om het werk der bedienden na te zien, en die hun officieele bezems
over richels en spleten bewogen, terwijl zij daarbij hun tooverroeden
op een bepaalde wijze zwaaiden, om daarmede het Chineesche teeken,
dat water beteekende, aan te duiden." Niet alleen wordt het geheele
huis door en door gereinigd en alles op zijn plaats gezet, maar men
wordt verlost van de booze geesten, door erwten en boonen uit de open
_shoji_ te werpen, of ook wel papiersnippers.

Bij het Nieuwjaarfeest worden de huizen en deurposten versierd met
koorden van stroo, en deze worden dikwijls zóó gemaakt, dat zij
de getallen drie, vijf of zeven voorstellen, welke getallen bij de
Chineezen als gelukkig worden beschouwd. Het voornaamste voedsel,
dat bij die gelegenheid wordt gegeten, bestaat uit zeekreeften (wier
gebogen en oud uiterlijk op een lang leven wijst), sinaasappels en
enkele soorten van eetbaar zeegras. Bovendien zijn er spiegelkoeken,
in verband met de Zonnegodin, en die koeken, die uit rijst bestaan,
worden gegeten met de sinaasappelen en de zeekreeften, en opgediend
op zuiver witte bakken. Een andere belangrijke versiering mag niet
over het hoofd gezien worden, en wel de takken van een pijnboom. Die
takken zijn het zinnebeeld van een lang leven, en om de ééne of andere
niet bekende reden worden zij verbrand, zoodra het feest is afgeloopen.

Één van de meest schilderachtige gebruiken, dat met dit feest in
verband staat en dat in het bijzonder op kinderen een grooten indruk
maakt, is het Spookschip met de Zeven Goden van het Geluk aan boord,
waarover wij reeds vroeger hebben gesproken. [54]



De Feestdag voor Jongens.

De _Tango no Sekku_, of Feestdag voor Jongens, wordt gevierd op
den 5_den_ Mei, en dient, om de Japansche jeugd met krijgshaftige
eigenschappen te bezielen. Het is de dag, waarop overal vlaggen worden
gezien, waarop de daken der huizen met irisbladeren worden versierd,
zoodat de vlag der Natuur en de vlag door menschenhanden vervaardigd,
beide in het oog vallen op dien vroolijken feestdag, die algemeen
bekend staat onder den naam van het Vlaggenfeest. De knapen krijgen
dien dag kleine beeldjes ten geschenke, die bepaalde groote helden
uit het verleden voorstellen, terwijl oude zwaarden, bogen, pijlen,
speren en dergelijke van het ééne geslacht van kinderen aan het andere
worden overgegeven.

Misschien is wel de meest op den voorgrond tredende trek van dit feest
de papieren vlag, die de gedaante heeft van een karper. Zij is hol,
en als zij met wind wordt gevuld, heeft zij het voorkomen, alsof
zij krachtig door de lucht vliegt. De karper is meer dan een gewoon
symbool van den ruwen oorlogsgeest, want hij is het zinnebeeld van
vasthoudendheid in den opzet en van ontembaren moed. Zooals de karper
tegen den stroom opzwemt, zoo wordt van de Japansche jeugd verwacht,
dat zij tegen de krachtigste stroomingen van den tegenspoed kan
strijden. Dit denkbeeld is waarschijnlijk ontleend aan de betooverende
Chineesche legende van den Drakenkarper, wien het na een langen
strijd gelukte, voorbij de watervallen van den Drakenpoort te zwemmen,
en die duizend jaar leefde, totdat hij eindelijk in de lucht opsteeg.



Het Doodenfeest.

Het Doodenfeest, of _Bommatsuri_, moet hier worden besproken, omdat
het veel bevat, dat mythisch is. De opvatting van den Japanschen
boer omtrent een toekomstig leven is niet bijzonder opgewekt. Na den
dood wordt het lichaam onmiddellijk gewasschen en geschoren en dan
gestoken in een helder wit gewaad--in werkelijkheid het gewaad van
een pelgrim. Om den nek wordt een zakje gehangen met drie of zes
_rin_ [55], welk aantal afhangt van de gewoonten der plaats, waar
de overledene gewoond heeft, en die _rin_ worden met den overledene
begraven. Het denkbeeld, om munten met dooden te begraven, is ontleend
aan het geloof, dat allen die sterven, met uitzondering van kinderen,
moeten reizen naar de Sanzu-no-Kawa, of "De Rivier der Drie Wegen". Aan
den oever van die sombere rivier wacht Sodzu-Baba, de Oude Vrouw der
Drie Wegen, de komst af van de zielen, te gelijk met haar echtgenoot,
Ten-Datsu-Ba. Als geen drie _rin_ aan de Oude Vrouw worden betaald,
neemt zij de witte kleeren van den doode weg, en hangt zij die, zonder
op zijn smeekingen te letten, aan de boomen op. Dan is er nog de niet
minder angstwekkende Emma-O, de Heerscher der Dooden; en als wij bij
die sombere figuren nog voegen enkele van die verschrikkingen van
de hellen der Buddhisten, dan behoeft het geen verbazing te wekken,
dat de zachtzinnige en poëtische Japanner een feest heeft ingesteld,
dat een aangename, zij het dan ook slechts een korte vertroosting
schenkt van de verschrikkingen van den Hades.

Het feest heeft plaats van 13 tot 15 Juli. In dien tijd van het jaar
zijn de meeste huizen niets dan geraamten, daar zij aan alle kanten aan
de zomerbries toegang verschaffen. Men loopt in de lichtst mogelijk
gewaden rond. De vlinders vermaken zich, in ontelbare hoeveelheden
rondvliegend over een koel lotusveld of zich neerzettend op de purperen
bloemblaadjes van een iris. De Fuji steekt zijn grooten kop in de
heldere blauwe lucht uit, en draagt als een witte sluier een strook
van snel wegsmeltende sneeuw.

Als de ochtend van den 13_den_ Juli aanbreekt, worden nieuwe matten van
rijststroo op alle Buddhistische altaren witgespreid en op de kleine
tempels in huis. Ieder Japansch huis houdt dien dag een eigenaardig
nauwkeurig omschreven maal gereed voor de groote menigte geesten.

Tegen het ondergaan van de zon zijn de straten helder verlicht door
de vlammen der fakkels, en de ingangen der huizen hebben een vroolijk
aanzien door de helder gekleurde lantarens. Zij, voor wie dit feest
in bijzondere mate geldt, en dus niet als voor ieder ander--dat wil
zeggen, zij, die kort geleden iemand hebben verloren, die hun dierbaar
was--gaan dien nacht naar buiten, om de kerkhoven te bezoeken, waar zij
bidden, offers brengen, wierook branden en water uitgieten. Lantarens
worden aangestoken en bamboevazen met bloemen gevuld.

Op den avond van den 15_den_ Juli worden de geesten van den Kring
der Boetedoening of Gakido gevoed, en bovendien al die geesten, die
onder de levenden geen vrienden hebben, die voor hen zorgen. Er is
een legende, die betrekking heeft op dit bijzonder onderdeel van het
Doodenfeest. Dai-Mokenren, een groot leerling van Buddha, kreeg eens
toestemming, de ziel van zijn moeder in de Gakido te bezoeken. Hij
had zóó bitter verdriet over haar ontzettend lijden, dat hij haar een
kom gaf, die het meest uitgelezen voedsel bevatte. Maar iederen keer,
als zij trachtte er van te eten, veranderde het voedsel plotseling
in vuur, en eindelijk in asch. Toen vroeg Mokenren Buddha, hem te
willen mededeelen, wat hij kon doen om het lijden van zijn moeder
te verzachten. Hem werd toen bevolen, om de schimmen der groote
priesters in alle landen "op den vijftienden dag der zevende maand"
te spijzigen. Toen dit geschied was, keerde Mokenren terug en vond
zijn moeder weer, springende van vreugde. In dien gelukkigen dans na
veel beproevingen vinden wij de sporen terug van den oorsprong der
_Bon-odori_, die plaats heeft in den derden nacht van het feest.

Als de avond van den derden nacht aanbreekt, worden voorbereidselen
gemaakt voor het vertrek der geesten. Duizenden bootjes worden
volgeladen met voedsel en met vriendelijke afscheidsgroeten. De
vertrekkende geesten stappen in die bootjes. Liefhebbende handen
plaatsen die brooze bark op rivier, meer of zee. Een kleine lantaren
brandt aan den voorsteven, terwijl lichtblauwe wolken van wierook
van den achtersteven opstijgen. Hearn schrijft: "Langs alle kreken,
rivieren en kanalen gaan de spookachtige vloten flikkerend naar zee;
en de geheele zee glinstert over den geheelen horizon van de lichten
der dooden, en de zeewind is welriekend door het wierook."

Er is een pathetische bekoring in dat feest. Het is volstrekt niet
alleen in Japan, dat het gevierd wordt; immers het komt overeen met
het Indische _Sraddha_; maar in Japan wordt het aangeraakt door een
fijnere en meer betooverende schoonheid. Niemand is tot nu toe in staat
geweest, den oorsprong der _Torii_ onfeilbaar vast te stellen, die
wonderlijke poort, die nergens heenleidt. Wat een bekoorlijke ingang of
uitgang voor een troep ronddolende schimmen! Wat een prachtige plaats
voor geesten is een Japansche tuin, met zijn meren en maanvormige
brug, zijn steenen lantarens, zijn paden met zilverzand, om daarin
te spelen en bij tijden te droomen! En wat een prachtige straat om
daarin te wandelen is voor geesten de Eeuwigdurende Straat, die zóó
nabij is aan de straat van Oude Mannen! In de volgende bewoordingen
geeft Yone Noguchi de tooverpracht weer van een Japansche nacht,
één van die drie nachten, als de zielen in aanraking komen met oude
aardsche herinneringen:


    "De geurig purpren bries van een Japanschen nacht!
    De oude maan, die als een tooverschip vol goud
    Begint te wieg'len door de zee der droomen:
    (Ik hoor den nooit gehoorden Schoonheidszang in 't schip der maan,
    Ik hoor zelfs 't zacht gefluister van hun gouden kleed).
    Die honderden lantarens, in liefde brandend en gebed,
    Bewegen zich langs weg en straat, als dolende herinnering.
    De zilveren muziek van 't houten schoeisel der Japansche meisjes!
    Zijn dit niet kleine geesten, gekomen uit den boezem van den
    ouden tijd?
    Heeft hun terugkomst soms ten doel, hun duizend wenschen, reeds
    vergeten, te vervullen?
    Hoe groot is toch de fantaisie van den Japanschen nacht
    Geboren uit de oude liefde en onvervulde wenschen!
    De droeve minnezang in den Japanschen nacht,
    De _samisen_ muziek van hartstocht en van tranen!
    De droeve harteklacht door duisternis en liefde!"



Het Lachfeest van Wasa.

In den loop van het jaar worden er een aantal andere Japansche feesten
gevierd, en twee daarvan, het Poppenfeest en het Feest van Tanabata,
het Wevende Meisje, zijn reeds vroeger door ons besproken. Misschien
is het Lachfeest van Wasa wel het meest vreemde onder al de Japansche
feesten. Gedurende de maand October vormen een aantal oude mannen
een optocht, waarbij zij twee kisten vol met sinaasappelen dragen,
en persimonpruimen op stokken gestoken. Die oude mannen worden gevolgd
door kinderen met dezelfde vruchten op bamboestokken. Op het oogenblik,
waarop de aanvoerder den tempel nadert, draait hij zich om en trekt
een allerbespottelijkst gezicht, dat onmiddellijk gevolgd wordt door
een onbedaarlijke lachbui. Die onweerstaanbare vroolijkheid berust
op de volgende legende.

De Goden waren gewoon in de maand October bijeen te komen in
een grooten tempel te Izumo; het doel van hun bijeenkomst was, de
liefdesaangelegenheden van het volk in orde te brengen. Toen de Goden
in den tempel zaten, zeide één van hen: "Waar is Miwa Daimyo-jin?" Alle
Goden keken overal naar hem uit, maar hij kon niet gevonden worden. Nu
was Miwa Daimyo-jin erg doof, en daardoor had hij zich vergist in
den grooten dag, waarop de Goden te zamen kwamen. Toen hij te Izumo
aankwam, was de bijeenkomst reeds ontbonden en alle Goden lachten
uitgelaten, toen zij dit hoorden, een gelach, dat jaar aan jaar wordt
herhaald bij het Lachfeest, waarover wij hebben gesproken.



De Torii.

Wij hebben in dit hoofdstuk en reeds vroeger melding gemaakt van
de _torii_, en hoewel de verschillende autoriteiten op dit gebied
verschillen in hun opvatting omtrent gebruik en oorsprong, is het
onderwerp zeer aantrekkelijk en de studie overwaard. Volgens de
populaire opvatting beteekent het woord _torii_ "hoenderplaats"
of "vogelrustplaats." Op den top van dien indrukwekkende poort
verkondigden de hoenders het aanbreken van den dageraad, en
waarschuwden door hun gekraai de priesters om met hen morgengebeden
te beginnen. In één legende wordt ons medegedeeld, dat de zon op
aarde neerdaalt in den vorm van den Ho-Ho Vogel, den bode van liefde,
vrede en welgezindheid, en dat zij op één der _torii_ rust.

Chamberlain is van meening, dat de afleiding van "vogelrustplaats"
en de daaraan ontleende theorieën onjuist zijn, en gelooft, dat
de _torii_ oorspronkelijk uit Azië afkomstig zijn. Hij schrijft in
_Japansche Zaken_: "De Koreanen richten daarmede veel overeenkomende
poorten op in de nabijheid van hun koninklijke paleizen; de Chineesche
_p'ai lou_, die dienen, om de deugden van mannelijke of vrouwelijke
verdienstelijke personen te vermelden, schijnen in vorm en in gebruik
verwant te zijn; en het voorkomen van het woord _turan_ in Noord-Indie
en van het woord _tori_ in Centraal-Indië, waarmede poorten worden
aangeduid met vormen, die met de _torii_ treffend overeenkomen, geeft
ons veel te denken." Dr. Aston is evenzeer de meening toegedaan,
dat de _torii_ van buiten zijn ingevoerd, "maar is van oordeel,
dat er vroeger een andere naam aan verbonden was, die oorspronkelijk
'drempel' moet hebben beteekend, voordat er de tegenwoordige gewijde
begrippen aan verbonden waren." [56]

Mevrouw Salway schrijft naar aanleiding van den bouw van die poorten:
"De oudste _torii_ van Japan... waren vervaardigd van gewoon
ongevernist hout. Zij werden gemaakt van rechte, hooge boomstammen
in hun natuurlijken toestand, hoewel zij somtijds beroofd waren
van hun buitenschors. Later werd het hout geverfd in een donkere
vermiljoenkleur, misschien wel om het effect te verhoogen als de
achtergrond dicht begroeid was". Hoewel de _torii_ oorspronkelijk met
het Shintoïsme verbonden waren, werden zij later ook door de Buddhisten
overgenomen, die de eenvoudige maar schoone constructie aanzienlijk
wijzigden door de hoeken der horizontale balken naar boven te buigen,
en door opschriften daarop aan te brengen en verschillende soorten
van versieringen.



"Het Voetbankje van den Koning".

Wat ook de oorsprong en de beteekenis der Shinto _torii_ mogen zijn,
niemand zal hun bijzondere schoonheid ontkennen, en velen zullen
met ons van oordeel zijn, dat het de schoonste poort ter wereld
is. Misschien is de schoonste _torii_ die, welke voor den tempel van
Itsukushima staat op het eiland Myajima, en deze wordt "Het Voetbankje
van den Koning", "De Poorts des Lichts", of "de Waterpoort van het
Heilige Eiland" genoemd.

Mevrouw Salway schrijft: "Is niet die Poort het symbool van de Goede
Richting, volgens de leerstellingen van den Shinto Eeredienst,
het Doel, waarnaar het gelaat moet gericht worden--'De Weg der
Goden'. Zijn het niet waarschuwers, die hun mystieke boodschap als in
eigenaardige teekens van den Heerscher der Goden voor de opkomende
en ondergaande zon schrijven, terwijl zij door hun tegenwoordigheid
de dichte weelderigheid der geheimzinnige lanen vergrooten, en zich
weerspiegelen in de donkere, stille rivieren of de zilveren rimpels
der Binnenzee?" Wij moet tevreden zijn met die liefelijke verklaring
van het symbolisme der _torii_, want zij voert ons door de poort van
tegenstrijdige theorieën, en geeft ons iets, dat ons meer voldoet
dan de ingewikkelde vertakkingen der woordafleiding.



HOOFDSTUK XVIII. DE LANTAARN MET PIOENROZEN. [57]



"Ochtenddauw".

Tsuyu ("Ochtenddauw") was de eenige dochter van Iijima. Toen haar vader
hertrouwde, vond zij, dat zij niet gelukkig met haar stiefmoeder kon
samenwonen, zoodat er voor haar een afzonderlijke woning werd gebouwd,
waar zij met haar dienstbode Yoné woonde.

Op zekeren dag kreeg Tsuyu een bezoek van den huisdokter, Yamamoto
Shijo, die vergezeld was van een schoonen jongen _samurai_, Hagiwara
Shinzaburo genaamd. De jongelieden werden op elkander verliefd, en
bij het vertrek fluisterde Tsuyu tot Shinzaburo: "_Denk er om! als
gij mij niet weer komt opzoeken, zal ik zeker sterven!_"

Shinzaburo had het beste voornemen, de schoone Tsuyu zoo dikwijls
mogelijk te bezoeken. Maar de etiquette verbood hem, haar alleen te
spreken, zoodat hij verplicht was te vertrouwen op de belofte van den
ouden geneesheer, dat hij hem zou medenemen naar de villa, waar zijn
geliefde woonde. De oude dokter echter, die meer had gezien dan het
jonge volk had gemeend, onthield er zich met opzet van, zijn belofte
te houden.

Tsuyu, die meende, dat de jonge schoone _samurai_ haar ontrouw was
geworden, kwijnde langzaam weg en stierf. Haar trouwe dienstbode Yoné
stierf eveneens kort daarna, daar zij zich niet in staat gevoelde
zonder haar meesteres te leven, en zij werden naast elkander begraven
op het kerkhof van Shin-Banzui-In.

Korten tijd nadat die droevige gebeurtenis had plaats gegrepen, bezocht
de oude dokter Shinzaburo en vertelde hem in alle bijzonderheden den
dood van Tsuyu en haar dienstbode.

Shinzaburo voelde den slag hevig. Dag en nacht was het meisje in zijn
gedachten. Hij schreef haar naam op een grafsteen, plaatste offers
daarvoor, en zegde een aantal gebeden op.



De Dooden keeren terug.

Toen de eerste dag van het Doodenfeest aanbrak, zette hij voedsel op
de Plank der Zielen en hing hij lantarens op, om de geesten gedurende
hun kort aardsch verblijf den weg te wijzen. Daar de nacht warm was
en het juist volle maan was, ging hij in zijn warande zitten en bleef
hij wachten. Hij was er van overtuigd, dat al die voorbereidselen
niet vergeefsch zouden zijn, en hij geloofde in zijn hart, dat de
ziel van Tsuyu bij hem zou komen.

Plotseling werd de stilte verbroken door het geluid van _kara-kon,
kara-kon_, het zachte geklepper van de _geta_ van vrouwen. Er was
iets vreemds en spookachtigs in dat geluid. Shinzaburo stond op
en keek over de heining heen. Hij zag twee vrouwen. De ééne droeg
een langwerpige lantaarn met zilveren pioenrozen aan den bovenkant
vastgestoken; de andere droeg een mooi kleed, bedekt met patronen
van herfstbloesems. Een volgend oogenblik herkende hij de liefelijke
gedaante van Tsuyu en haar dienstbode Yoné.

Toen Yoné had medegedeeld, dat de gemeene oude dokter beiden had
verhaald, dat Shinzaburo dood was, en de jonge _samurai_ zijn
bezoeksters evenzoo had medegedeeld, dat hij ook uit dezelfde bron
had vernomen, dat zijn geliefde en haar dienstbode uit het leven
waren gescheiden, traden beide vrouwen het huis binnen, en brachten
zij daar den nacht door, terwijl zij even vóór het opkomen der zon
naar huis terugkeerden. Nachten achtereen kwamen zij op diezelfde
geheimzinnige wijze en altijd droeg Yoné de brandende lantaarn met
pioenrozen, terwijl beiden altijd op hetzelfde uur vertrokken.



Een Spion.

In zekeren nacht hoorde toevallig Tomozo, een der bedienden
van Shinzaburo, die naast zijn meester huisde, het geluid van een
vrouwenstem in het vertrek van zijn meester. Hij loerde door een spleet
in één der schuifdeuren, en zag bij het licht der lantaarn, die binnen
de kamer brandde, dat zijn meester met een vreemde vrouw sprak onder
het muskietennet. Hun gesprek had iets zóó eigenaardigs, dat Tomozo
besloot, te trachten het gelaat der vrouw te aanschouwen. Toen dit hem
eindelijk gelukte, rezen zijn haren te berge en beefde hij vreeselijk,
daar hij het gelaat van een doode vrouw zag, een vrouw, die reeds lang
gestorven was. Er was geen vleesch op haar vingers, immers wat vroeger
haar vingers geweest waren, was nu een bos rammelende beenderen. Alleen
het bovengedeelte van haar lichaam was stoffelijk; beneden haar middel
was niets dan een flauwe, zich bewegende schaduw. Terwijl Tomozo
met afschuw op een zoo afschrikwekkend tafereel staarde, sprong de
gestalte van een tweede vrouw binnen in de kamer op. Zij vloog af op
de spleet en op het oog van Tomozo daarachter. Met een kreet van schrik
vluchtte de spionneerende Tomozo naar het huis van Hukuodo Yusai.



De Raad van Yusai.

Yusai was een man, doorkneed in alle soorten van mysteries; maar toch
maakte de geschiedenis van Tomozo een diepen indruk op hem, en hij
luisterde naar iedere bijzonderheid met de groote verbazing. Toen de
bediende de toedracht der zaak volledig had verteld, deelde Yusai
hem mede, dat zijn meester een veroordeeld man was, als het bleek,
dat de vrouw een geest was, daar liefde tusschen een levende en een
doode steeds eindigde met den ondergang van den levende.

Doch onafhankelijk van die critische beoordeeling van die vreemde
gebeurtenis, deed Yusai bovendien practische stappen, om den jongen
_samurai_ voor een zoo droevig lot te bewaren. Den volgenden morgen
besprak hij de zaak met Shinzaburo, en vertelde hem tamelijk duidelijk,
dat hij een geest had liefgehad, en dat het, hoe eer hij zich van dien
geest had losgemaakt, des te beter voor hem zou zijn. Hij eindigde
zijn gesprek, met den jongen man den raad te geven, naar het district
Shitaya, in Yanaka-no-Sasaki, te gaan, de plaats, waar die vrouwen
volgens haar bewering woonden.



Het Geheim wordt onthuld.

Shinzaburo volgde den raad van Yusai, maar nergens in Yanaka-no-Sasaki
kon hij de woonplaats van Tsuyu vinden. Toen hij op de terugreis was,
liep hij toevallig door den tempel Shin-Banzui-In. Daar zag hij twee
graven naast elkander, het ééne zonder eenig bijzonder kenteeken
en zeer eenvoudig, het andere echter groot en schoon, versierd
met een lantaarn met pioenrozen, die zachtjes door den wind werd
bewogen. Shinzaburo herinnerde zich, dat die lantaarn volkomen gelijk
was aan die, welke door Yoné werd gedragen, en een altaardienaar deelde
hem mede, dat die graven die van Tsuyu en Yoné waren. Toen begreep
hij de vreemde beteekenis van de woorden van Yoné: "_Wij gingen weg,
en vonden een zeer kleine woning in Yanaka-no-Sasaki. Wij kunnen
daar nauwelijks leven, door eenigen privaten arbeid te verrichten._"
Haar huis was dus een graf. De geest van Yoné droeg de lantaarn met
pioenrozen, en de geest van Tsuyu sloeg haar vleeschlooze armen om
den hals van den jeugdigen _samurai_.



Heilige Toovermiddelen.

Shinzaburo, die nu ten volle bewust was van het afgrijselijke van den
toestand, keerde haastig naar huis terug en vroeg raad aan den wijzen,
verzienden Yusai. Die geleerde man bekende, dat hij niet in staat was,
hem verder in die zaak te helpen, maar raadde hem aan, naar Ryoseki
den hoogepriester van den tempel Shin-Banzui-In, te gaan, en gaf hem
een brief mede, waarin was uitgelegd, wat er was geschied.

Onbewogen luisterde Ryoseki naar het verhaal van Shinzaburo, daar
hij zooveel verhalen had gehoord, die op hetzelfde onderwerp, de
noodlottige macht van Karma, betrekking hadden. Hij gaf den jongen
man een klein gouden beeld van Buddha, en zeide hem, dat hij dit op
zijn bloote lichaam moest dragen, daar het dan den levende tegen
den doode zou beschermen. Ook gaf hij hem een heilige _sutra_,
"Schatten-Regenende Sutra" genaamd, terwijl hij hem aanbeval,
die iederen avond in huis op te zeggen; en ten slotte gaf hij hem
een pakje heilige teksten. Hij moest iedere heilige strook over een
opening in zijn huis plakken.

Tegen den nacht was alles in het huis van Shinzaburo in orde
gebracht. Alle openingen waren met heilige teksten beplakt, en de lucht
weerklonk van het opzeggen der "Schatten-Regenende Sutra", terwijl
het kleine gouden beeld van Buddha zich op de borst van den _samurai_
heen en weer bewoog. Maar toch keerde de vrede dien nacht niet terug
in het gemoed van Shinzaburo. Geen slaap sloot zijn vermoeide oogen, en
juist op het oogenblik, dat een klok uit den tempel ophield te luiden,
hoorde hij weer op nieuw het oude _karan-koron, karan-koron_, het zacht
geklepper der spookachtige _geta_! Daarna hield het geluid op. Vrees
en vreugde streden met elkander in het hart van Shinzaburo. Hij hield
op met het opzeggen der heilige _sutra_ en keek naar buiten in het
donker. Weer zag hij Tsuyu en haar dienstbode met de lantaarn met
pioenrozen. Nooit had Tsuyu er zoo schoon en verlokkelijk uitgezien;
maar een namelooze vrees hield hem terug. Met doodelijken angst hoorde
hij de vrouwen samen spreken. Hij hoorde Yoné vertellen, dat zijne
liefde verdwenen was, daar zijn deuren gesloten waren, om hem tegen
haar te beveiligen; en hij hoorde Tsuyu klagen en weenen. Eindelijk
liepen de vrouwen rond naar de achterzijde van het huis. Maar noch
van achteren noch van voren konden zij het huis binnentreden, zóó
groot was de macht van de heilige woorden van Buddha.



Het Verraad.

Toen alle pogingen van Yoné, om in het huis van Shinzaburo binnen
te komen, vruchteloos waren, ging zij nacht aan nacht naar Tomozo
en smeekte hem, de heilige teksten uit de woning van zijn meester te
verwijderen. Telkens op nieuw beloofde Tomozo uit ontzetttende vrees,
dit te doen, maar bij het aanbreken van den dag werd hij weer moedig
en besloot hij den man niet te bedriegen, die altijd zoo goed voor
hem was geweest, en wien hij zooveel verschuldigd was. In zekeren
nacht weigerde Yoné echter, nog langer zich voor den gek te laten
houden. Zij bedreigde Tomozo met haar afschuwelijken haat, als hij
niet één der heilige teksten verwijderde, en bovendien trok zij een
zóó verschrikkelijk gezicht, dat Tomozo bijna van schrik bezweek.

Toevallig werd Miné, de vrouw van Tomozo, wakker en hoorde zij
een vreemde vrouw met haar man spreken. Toen de vrouwelijke geest
verdwenen was, gaf Miné haar echtgenoot den listigen raad, dat hij
er in zou toestemmen, aan het verzoek van Yoné te voldoen, als deze
hem met honderd _ryo_ zou willen beloonen.

Twee nachten later, toen die slechte dienaar zijn belooning had
ontvangen, gaf hij Yoné het gouden beeldje van Buddha, nam één van de
heilige teksten uit het huis van zijn meester weg, en verbrandde op een
akker de _sutra_, die zijn meester placht op te zeggen. Dit stelde Yoné
en haar meesteres in staat, nog eens het huis van Shinzaburo binnen
te treden, en van dat oogenblik af begon weer die afgrijselijke liefde
voor de doode, onder den invloed van de geheimzinnige macht van Karma.

Toen Tomozo den volgenden ochtend het huis betrad, om zooals
gewoonlijk zijn meester te roepen, kreeg hij op zijn kloppen
geen antwoord. Eindelijk trad hij het vertrek binnen en daar lag
zijn meester dood onder het muskietennet, en naast hem lagen de
witte beenderen van een vrouw. De beenderen van "Morgendauw" waren
gestrengeld om den nek van hem, die haar te zeer had bemind, van hem,
die haar zóó hartstochtelijk had liefgehad, dat het ten slotte zijn
verderf was geweest.



HOOFDSTUK XIX. KOBO DAISHI, NICHIREN, EN SHODO SHOHIN.


    "Toen hij stierf, was het alsof een helder licht in het midden
    van een donkeren nacht was uitgegaan."

							_Namudaishi_ (Naar _Arthur Lloyd)_.



De "Namudaishi".

Kobo Daishi [58] ("Eer aan den Grooten Leeraar"), die in het jaar
774 na Christus geboren was, was de heiligste en beroemdste van de
Japansche Buddhistische heiligen. Hij stichtte de Shingon-Shu, een
Buddhistische secte, die bekend was om haar tooverformulieren en om
haar duistere en geheimzinnige leerstellingen, en men verhaalt ook,
dat hij de uitvinder is van het _Hiragana_ lettergrepenschrift, een
vorm van loopend schrift. In de _Namudaishi_, een Japansch gedicht
over het leven van dien grooten heilige, lezen wij, dat Kobo Daishi
uit China een molensteen medebracht, en enkele zaden van de theeplant,
en zoo weer het gebruik van dien drank deed herleven, die in onbruik
was geraakt. In hetzelfde gedicht wordt ook vermeld, dat het Kobo
Daishi was, die de wereld het gebruik van steenkool leerde. Hij was
vermaard als een groot prediker, maar was niet minder beroemd als
schoonschrijver, schilder, beeldhouwer en reiziger.



"Een Goddelijk Wonder."

Kobo Daishi is echter voornamelijk bekend wegens de buitengewone
wonderen, die hij volbracht heeft, en talloos is het aantal legenden,
waarbij hij betrokken is. Reeds bij zijn geboorte werden wonderen
waargenomen, immers toen hij geboren werd, scheen er een helder licht,
en hij kwam ter wereld, met gevouwen handen, als in gebed. Toen hij
slechts vijf jaar oud was, zat hij reeds onder de lotusbloemen en
hield hij gesprekken met Buddha en hij hield alle wijsheid, die hij zoo
verwierf, geheim. Zijn hart werd bewogen door de droefheid en pijnen
der menschheid. Toen hij op den berg Shashin stond, trachtte hij zijn
eigen leven op te offeren als zoenoffer, maar werd daarin verhinderd
door een aantal engelen, die niet wilden, dat die vurige ziel door
den dood onderging, voordat hij zijn bestemming had bereikt. Bij
zekere gelegenheid bouwde hij een pagode van klei, en onmiddellijk
werd hij omringd door de Vier Hemelsche Koningen (oorspronkelijk
Hindu-godheden). De Keizerlijke Bode, die juist voorbijkwam, toen dit
wonder geschiedde, was uiterst verbaasd, en beschreef den jongen Kobo
Daishi als "een goddelijk wonder". Terwijl hij te Muroto was in Tosa,
en met zijn gebeden bezig was, viel, zooals ons in de _Namudaishi_
wordt medegedeeld, een heldere ster uit den Hemel en kwam in zijn
mond, terwijl tegen middernacht een kwaadaardige draak op hem aanviel,
"maar hij spuwde daarop, en doodde hem met zijn speeksel."

In zijn negentiende jaar droeg hij de zwarte zijden kleeren van
een Buddhistenpriester, en met een ijver, die hem nooit in den steek
liet, zocht hij naar meer licht. "Velen zijn de wegen", zoo sprak hij,
"maar het Buddhisme is de beste weg van alle." Gedurende zijn mystieke
studiën kreeg hij een boek in handen, dat de Shingon-leer bevatte,
een leer, die treffende overeenkomst heeft met oude Egyptische
bespiegelingen. Het boek was zóó duister, dat het zelfs Kobo Daishi
niet gelukte, het volkomen meester te worden; maar volstrekt niet
afgeschrikt, kreeg hij van den Keizer verlof naar China te reizen,
waar hij ten slotte de diepe geheimen van dat boek ontwarde,
en een zóódanigen trap van heiligheid bereikte, dat deze aan het
wonderbaarlijke grensde.



Gohitsu-Osho.

Toen Kobo Daishi in China was, ontbood hem de Keizer, die van zijn
roem gehoord had, en vroeg hem, of hij den naam van één der kamers
in het Keizerlijk paleis nog eens wilde schrijven, daar die naam
was weggevaagd door den uitwisschenden vinger van den Tijd. Kobo
Daishi schreef, met een penseel in iedere hand, één in zijn mond en
twee tusschen de teenen, de verlangde letters op den muur, en naar
aanleiding van die buitengewone verrichting noemde de Keizer hem
Gohitsu-Osho ("De Priester, die met vijf penseelen schrijft").



Het schrijven op de Lucht en op het Water.

Terwijl Kobo Daishi nog in China was, ontmoette hij een jongen knaap,
die aan den oever van een rivier stond. "Als gij Kobo Daishi zijt",
zoo sprak deze, "wees dan wel zoo goed en schrijf op de lucht, want
ik heb gehoord dat geen wonder boven uw macht is."

Kobo Daishi tilde zijn penseel op; dit bewoog zich snel in de lucht,
en in de blauwe lucht werd schrift gezien, en wel letterteekens,
volmaakt van vorm en verwonderlijk schoon.

Toen de knaap eveneens op de lucht had geschreven en daarbij geen
mindere vaardigheid had getoond, zeide hij tot Kobo Daishi: "Wij
hebben beiden op de lucht geschreven. Nu verzoek ik u, te willen
schrijven op die stroomende rivier."

Kobo Daishi stemde onmiddellijk toe. Weer bewoog zich het penseel,
en nu kwam er een gedicht op het water te voorschijn, en wel een
gedicht tot lof van die bijzondere rivier. De letters bleven een
oogenblik staan en werden toen door den snellen stroom weggevoerd.

Er schijnt een wedstrijd in tooverkracht te hebben bestaan tusschen
de beide bewerkers van wonderen, immers nauwelijks waren de letters
uit het gezicht verdwenen, of ook de knaap schreef op het stroomende
water het teeken van den Draak en dit bleef stil staan.

Kobo Daishi, die een groot geleerde was, bemerkte onmiddellijk,
dat de knaap de _ten_ had vergeten, een punt, die bij dit teeken
behoorde. Toen Kobo Daishi hem op die vergissing opmerkzaam maakte,
erkende de knaap, dat hij de _ten_ had vergeten, en vroeg, of de
beroemde heilige die er in wilde plaatsen. Nauwelijks had Kobo Daishi
dit gedaan, of het teeken van den Draak veranderde in een werkelijken
Draak. Zijn staart zweepte de wateren, donderwolken ijlden door de
lucht en de bliksem flikkerde. Een volgend oogenblik rees de Draak
uit het water op en steeg ten hemel.

Hoewel de toovermacht van Kobo Daishi die van den knaap overtrof,
vroeg hij hem, wie hij toch was en de knaap antwoordde: "Ik ben Monju
Bosatu, de Meester der Wijsheid". Na die woorden te hebben gesproken,
werd hij verlicht door een stralend licht; de schoonheid der Goden
scheen op zijn gelaat, en evenals de Draak steeg hij ten hemel.



Hoe Kobo Daishi de Ten schilderde.

Bij zekere gelegenheid vergat Kobo Daishi de _ten_ op een tegel,
die boven één der poorten van het paleis des Keizers was geplaatst
[59]. De keizer beval, dat ladders zouden worden gebracht, maar Kobo
Daishi bleef op den grond staan, zonder van de ladders gebruik te
maken en wierp zijn penseel in de hoogte, dat de _ten_ teekende en
toen weer in zijn hand terugviel.



Kino Momoye en Onomo Toku.

Kino Momoye maakte zich eens vroolijk over enkele van de letterteekens
van Kobo Daishi, en zeide, dat één van die karakters geleek op
een verwaanden worstelaar. Den nacht, nadat hij die flauwe grap
had verteld, droomde Momoye, dat een worstelaar hem slag op slag
toediende, en zelfs dat zijn tegenstander op zijn lichaam sprong en
hem vreeselijke pijnen berokkende. Momoye werd wakker, en schreeuwde
hard in zijn doodsangst; terwijl hij schreeuwde, zag hij, dat de
worstelaar plotseling veranderde in het letterteeken, waarover hij
zoo onverstandig had gelachen. Het steeg in de lucht en keerde terug
naar de plaats, waar het vandaan was gekomen.

Momoye was niet de eenige, die onvoorzichtig spotte met het werk van
den grooten Kobo Daishi. De legende verhaalt, dat een zekere Onomu Toku
zeide, dat het letterteeken _Shu_ van den heilige veel meer had van het
letterteeken "rijst". Dien nacht was er voor Onomu Toku alle reden,
berouw te hebben over zijn dwaasheid, immers in zijn droom kreeg het
letterteeken _Shu_ een menschelijke gedaante en werd het een reiniger
van rijst, die het lichaam van den boosdoener op en neer bewoog op de
wijze van hamers, die gebruikt werden om de rijst te kloppen. Toen
Onomu Toku ontwaakte, bleek het, dat zijn lichaam met builen bedekt
was, en dat zijn vleesch op verschillende plaatsen bloedde.



De Terugkeer van Kobo Daishi.

Toen Kobo Daishi op het punt stond China te verlaten en naar zijn
eigen vaderland terug te keeren, ging hij naar het strand der zee en
wierp hij zijn _vajra_ [60] over de golven der zee, en men vond die
later hangen aan den tak van een pijnboom te Takano, in Japan.

Wij weten geen bijzonderheden omtrent de reis van Kobo Daishi naar zijn
eigen land; maar onmiddellijk na zijn aankomst bracht hij dankoffers
voor de goddelijke bescherming, die hij gedurende zijn reizen had
genoten. Op den Naakten Berg maakte hij gebruik van zóó krachtige
tooverformulieren, dat de vroeger geheel dorre berg overdekt werd
met bloemen en boomen.

Kobo Daishi werd, naarmate de tijd voortschreed, voortdurend
heiliger. Gedurende een godsdienstig twistgesprek vloeide het
Goddelijke Licht van hem uit, en steeds bleef hij voortgaan, een
aantal wonderen te volbrengen. Hij maakte brak water zuiver, gaf de
dooden het leven weder, en bleef in gemeenschap en in overleg met
enkele goden. Bij een zekere gelegenheid verscheen Inari [61], de
God van de Rijst, op den berg Fushimé, en nam uit de handen van den
grooten heilige het offer in ontvangst, dat hij opdroeg. "Wij samen,
gij en ik", zoo sprak Kobo Daishi, "zullen dit volk beschermen".



De Dood van Kobo Daishi.

Die merkwaardige heilige stierf in het jaar 834 na Christus, en volgens
de berichten weende een groote menigte, zoowel leeken als priesters,
op het kerkhof te Okunoin, in Koya, waar hij begraven is. Zijn dood
maakte echter volstrekt niet plotseling een einde aan de wonderen,
die door hem werden verricht; immers toen Keizer Saga stierf,
"werd zijn doodkist op geheimzinnige wijze door de lucht naar Koya
gebracht en Kobo zelf verrichtte, na uit zijn graf te zijn verrezen,
de begrafenis-ceremoniën." En ook dit was nog niet het einde van
de door hem verrichte wonderen, immers Keizer Uda ontving van Kobo
Daishi den heiligen Doop. Toen de Keizerlijke Boodschapper, die den
tempel bezocht, waar Kobo Daishi vereerd werd, niet in staat was,
het gelaat van dien grooten heilige te zien, "leidde Kobo de hand
van den aanbidder, en liet hem zijn knie aanraken. Nooit, zoolang
hij leefde, vergat de Boodschapper dat gevoel!"



Het Wonderdadige Beeld.

In Kawasaki is een tempel, aan Kobo Daishi gewijd. De legende van die
plaats schrijft haar roep van heiligheid toe aan een beeld van Kobo
Daishi, dat door dien heilige zelf was gesneden tijdens zijn verblijf
in China, en dat door hem aan de golven was toevertrouwd. Het dreef
naar de kust, waar het gevangen werd in het net van een visscher, en
verrichtte, toen het aan land was gebracht, een aantal buitengewone
wonderen. De boomen in het park om den tempel, die gekweekt zijn in de
gedaante van jonken onder zeil, zijn een getuigenis van de vereering,
door de zeelieden aan dit heilige beeld bewezen. [62]



Nichiren.

Nichiren was de stichter der Buddhistische secte, die naar
hem heet. Zijn naam beteekent Zonnelotus, en werd hem gegeven,
omdat zijn moeder droomde, dat de zon op een lotus rustte, toen
hij verwekt werd. Nichiren was een beeldenstormer van een zeer
geprononceerd karakter. Hij had door openbaring een volledige
kennis van Buddhistische mysteriën gekregen, hoewel men, als men
de geschiedenis van zijn leven leest, zou hebben ondersteld, dat
hij zijn merkwaardige godsdienstige kennis door inspannende studie
had verworven. Tijdens zijn leven werd Japan geteisterd door een
vreeselijke aardbeving, gevolgd door een verwoestenden orkaan, door
pest en hongersnood. Die rampen waren zóó verschrikkelijk, dat men
bad, liever te mogen sterven dan te midden van zulk een algemeene
ellende te moeten leven. Nichiren zag in die groote rampen de hand
van het Noodlot. Hij zag, dat godsdienst en politiek verdorven waren
geworden, en dat de Natuur in opstand was gekomen tegen het groote
aantal ongerechtigheden, die toen bestonden. Nichiren zag in, dat
het Buddhisme niet langer uit de eenvoudige leerstellingen van Buddha
bestond. Hij had zóó ijverig gestudeerd in de boeken der verschillende
Buddhistische secten, dat het hem bleek, dat de priesters Shaka Muni
(den Buddha) hadden verwaarloosd en in zijn plaats Amida aanbaden,
een vorm, waarin zich Buddha openbaarde. En dit was nog niet het einde
van hun ketterij, want het bleek hem, dat priesters en bevolking ook
Kwannon en andere godheden aanbaden. Nichiren wenschte die godheden aan
kant te zetten en het Buddhisme in zijn oude zuiverheid en eenvoud van
opvatting te herstellen. Hij riep in één van zijn leerredenen uit:
"Ontwaakt, mannen, ontwaakt! Ontwaakt en ziet om u heen. Niemand
is geboren met twee vaders of met twee moeders. Ziet naar den hemel
boven u: er zijn geen twee zonnen aan den hemel. Ziet naar de aarde
aan uw voeten: geen twee koningen kunnen gelijktijdig over een land
regeeren." Met andere woorden, hij duidde hiermede aan, dat niemand
twee meesters kan dienen, en de eenige meester, dien hij waardig
achtte gediend en aanbeden te worden, was Buddha zelf. Door dit
geloof trachtte hij de gewone _mantra_, _Namu Amida Butsu_ weer te
vervangen door _Namu Myoho Renge Kyo_ ("O, de Schrift van den Lotus
der Wonderbaarlijke Wet!")

Nichiren schreef _Rissho Ankoku Ron_ ("Boek om het Land tot Rust te
Brengen"), dat de voorspelling bevatte van een Mongoolschen inval
en een aantal heftige aanvallen tegen de andere Buddhistische
secten. Eindelijk was Hojo Tokiyori verplicht hem voor den tijd
van dertig jaar naar Ito te verbannen. Hij ontsnapte echter en
hernieuwde zijn heftige aanvallen op de andere secten. De vijanden
van Nichiren zochten hulp bij den Regent Tokimune, die besloot, dat
de monnik onthoofd moest worden, en de wraakgierige Nichiren werd
ten slotte naar de kust van Koshigoye gezonden, om ter dood te worden
gebracht. Terwijl hij den noodlottigen slag afwachtte, bad Nichiren
tot Buddha en het zwaard brak, toen het zijn hals aanraakte. En dit was
niet het eenige wonder, want onmiddellijk na het breken van het zwaard
trof een bliksemschicht het paleis te Kamakura, en een hemelsch licht
omgaf den heiligen Nichiren. De beambte, die met de terechtstelling
was belast, kwam sterk onder den indruk van die bovennatuurlijke
gebeurtenissen, en hij zond een bode naar den Regent, om uitstel
der terechtstelling te vragen. Tokimune had echter reeds iemand te
paard gezonden, die het bericht bracht, dat aan Nichiren genade was
geschonken, en beide mannen kwamen elkaar te gemoet bij een rivier,
die thans Yukiai genoemd wordt ("Ontmoetingsplaats.")

De wondervolle redding van Nichiren werd gevolgd door een nog heviger
aanval op hen, die hij beschouwde als niet tot den waren godsdienst
te behooren. Weer werd hij verbannen, en eindelijk koos hij den berg
Minobu tot verblijfplaats. Men zegt, dat een schoone vrouw naar dien
berg kwam, terwijl Nichiren bezig was te bidden. Toen de groote heilige
haar zag, zeide hij: "Neem weer uw natuurlijke gedaante aan." Nadat de
vrouw water had gedronken, veranderde zij in een slang van omstreeks
twintig voet lengte, met ijzeren tanden en gouden schubben.



Shodo Shonin.

Shodo Shonin was de stichter van den eersten Buddhistischen tempel te
Nikko, en de volgende legende heeft, naar men meent, geleid tot den
bouw der heilige brug van Nikko. Toen Shodo Shonin op zekeren dag op
reis was, zag hij vier wolken van een vreemden vorm van de aarde in
de lucht opstijgen. Hij haastte zich voort, ten einde ze duidelijker
te kunnen zien, maar kon niet ver voorttrekken, daar het hem bleek,
dat zijn weg versperd werd door een woesten bergstroom. Terwijl
hij bad om een middel, om zijn reis voort te zetten, verscheen een
reusachtige gestalte vóór hem, gekleed in blauwe en zwarte kleederen,
met een halsband van doodshoofden. Het geheimzinnige wezen schreeuwde
hem van den overkant deze woorden toe: "Ik zal u helpen, zooals
ik vroeger Hiuen heb geholpen." Na die woorden te hebben gesproken,
wierp de Godheid twee blauwe en groene slangen over de rivier heen en
zoo was de priester in staat over de brug van slangen den bergstroom
over te trekken. Toen Shodo Shonin de andere oever had bereikt,
verdwenen de God en zijn blauwe en groene slangen.



HOOFDSTUK XX. WAAIERS.



De Beteekenis van den Japanschen Waaier.

"Hare wapenen zijn een glimlach en een kleine waaier." Die aanhaling
uit Yone Noguchi geeft slechts een beeld van één gedaante van den
Japanschen waaier, de gedaante, waarmede wij, Europeanen, bekend
zijn. De Japanschen waaier is niet alleen een sierlijk vrouwelijk
speelgoed, dat gebruikt moet worden te zamen met een glimlach
of met oogen, die van achter het ééne of andere voortreffelijk
bloemenpatroon te voorschijn gluren. De waaier van Nippon heeft
een bekoorlijke geschiedenis, die geheel valt buiten de innemende
kunst van coquetteeren, en zij die in dit onderwerp belangstellen,
doen goed, het werk van Mevrouw C.M. Salwey, _Japansche Waaiers_ te
bestudeeren. Daarin zal de lezer vinden, dat de waaier uit het Land
der Rijzende Zon een aantal belangrijke diensten heeft bewezen. Hij
is door oude krijgslieden op het slagveld gebruikt als een middel,
hun bevelen kracht bij te zetten. Bij één gelegenheid was hij het
mikpunt van den boog van Nasu no Yoichi, en hoewel de door de zon
duidelijk uitkomende waaier in den wind wapperde, gebonden aan een
stok, die aan den dolboord van één der schepen van de Taira bevestigd
was, wist Yoichi hem neer te halen.


    "Helaas, de waaier!
    Nu wrakhout op zee.
    De naam van vorst Nasu
    Yoichi, bekwaam met den  boog.
    Is overal verspreid."


Een bepaalde Japansche waaier van reusachtige grootte wordt gebruikt
bij het feest der Zonnegodin in Ise. Er wordt een aardige geschiedenis
verhaald omtrent de weduwe van Atsumori, die non was geworden, en die
een priester had genezen, door hem te verkoelen door middel van den
eersten dichtslaanden waaier, die door haar zou zijn uitgevonden. Één
der meest belangrijke gedeelten van de Japanschen waaiers, zooals
trouwens van de waaiers in het algemeen, is de haak, en daarover
is de volgende legende bekend. Kashima stak bij zekere gelegenheid
zijn zwaard door de aarde, met het doel de wereld te doen stilstaan,
en aldus aardbevingen te voorkomen, een verschijnsel, dat nog steeds
in Japan ontzettend veel voorkomt. Daarop veranderde het zwaard in
steenen, en werd het _Kanamé ishi_ of de Haakrots genoemd, en dit
zou de oorsprong zijn van den naam _Kanamé_, die op Japansche waaiers
wordt toegepast.

Mevrouw C.M. Salwey verhaalt ons in een artikel, dat tot titel draagt:
_Over symboliek en symbolische ceremoniën der Japanners_ [63], dat
de dichtslaande waaier een symbool is van het leven. Zij schrijft:
"De haak aan het uiteinde is het symbool van den aanvang, de daarvan
straalsgewijze uitgaande leden drukken den levensweg uit... De
uitwendige deelen van het raam stellen de ouders voor, de inwendige
de kinderen, om aan te toonen, dat kinderen hun geheele leven onder
toezicht moeten staan." Op het raam is dikwijls het oog van een kat
aangebracht, wat een beeld is van het snel voortschrijden van den
tijd, of ook wel vindt men er een reeks cirkels op, de ééne in den
anderen geschakeld--een niet volledig patroon, dat moet aantoonen,
dat "leven en wijsheid nooit kunnen worden uitgeput."

Er is een legende met betrekking tot den Japanschen waaier, die
allerliefst is, en waarbij noch van oorlog, noch van wijsbegeerte
sprake is. Hoewel de verhalen van den Japanschen waaier wijd verspreid
en van zeer afwisselenden aard zijn, de meer teedere zijde spreekt
het sterkst tot ons. De Japansche waaier, waarop een liefdedicht is
geschreven en waarbij een liefdeshistorie op den achtergrond staat,
is de waaier, die altijd het dierbaarst zal zijn voor hen, die nog
steeds in hun hart een plaatsje vrij hebben voor het romantische. De
volgende legende is ontleend aan _het Dagboek van een Winde_.



De Liefde van Asagao.


    "De morgenstralen
    Hebben met bloemblad en bloemkelk in 't ronde
    Het hengsel van mijn emmer omwonden.
    Ik wil niet gaarne verbreken de banden
    Van die zachte lieflijke handen.
    Den put en den emmer liet ik dus staan,
    Ach, bied mij, beroofde, wat water aan".

		            _Uit het Japansch_. (Naar _Sir Edward Arnold_.)


Komagawa Miyagi, een onderhoorige van één der _daimio's_, kwam in een
voorstad van Kyoto. Daar het een warme zomeravond was, huurde hij een
boot, en terwijl hij al zijn zorgen op zijde zette, volgde hij met den
blik een aantal meisjes met licht gekleurde kleeren, die bezig waren
glimwormen te vangen. Die heldere insecten glinsterden in de lucht en
op het gras, zoodat de lachende meisjes gelegenheid te over hadden,
die levende juweelen te vangen, en ze een oogenblik in het haar te
plaatsen, op haar opgehouden vinger, of tegen een zijden bloem op
een _kimono_.

Terwijl Komagawa dit aardige tooneel gadesloeg, zag hij, dat één
der dames moeite had met haar boot. Komagawa kwam haar onmiddellijk
te hulp en dadelijk werd hij smoorlijk op haar verliefd. Zij bleven
samen in een koelen inham der rivier toeven, en bekommerden zich niet
langer om glimwormen, daar beiden vurig begeerden elkander hun liefde
te betuigen.

Om hun huwelijksbeloften te bezegelen, ruilden beide gelieven,
volgens een oud gebruik, hun waaiers. Op den waaier van Miyuki was
een winde geteekend. Komagawa schreef een gedicht over die liefelijke
bloem op zijn eigen waaier, voordat hij dien aanbood aan het meisje,
dat hij beminde. Zoo wisselden zij niet alleen hun huwelijksbeloften,
maar ook hun waaiers, en de winde zoowel in beeld als in vers werd
het pand van hun trouw.

Na een tijd gingen de gelieven van elkander weg, om eenige dagen
later elkander weer te Akasha te ontmoeten, waar hun booten toevallig
vlak langs elkander heen voeren. Toen zij heel wat vriendelijke en
lieve woordjes hadden gewisseld, keerden zij ieder naar hun eigen
woning terug.

Toen Miyuki haar woning bereikte, nog stralend van geluk bij het
denken aan haar trouwe liefde, ontdekte zij, dat haar ouders reeds
een huwelijk voor haar hadden in orde gemaakt met iemand, dien het
arme meisje nooit te voren had gezien.

Miyuki hoorde dat bericht met een droevig hart. Zij wist, dat
kinderen verplicht waren, hun ouders te gehoorzamen, en toen zij
op haar _futon_ neerlag, deed zij haar uiterste best aan den wensen
harer ouders te gehoorzamen. Maar de strijd bleek vruchteloos te zijn,
immers het beeld van haar minnaar kwam haar voortdurend voor den geest,
en evenzoo de rivier en de flikkerende glimwormen. Zij stond dus op,
kroop het huis uit en wandelde naar een bepaalde stad, in de hoop
Komagawa te vinden, doch bij haar aankomst bleek het haar, dat hij
vertrokken was, niemand wist waarheen.

Die bittere teleurstelling trof Miyuki ontzettend, en dagen achtereen
weende zij. Haar zilte tranen stroomden zóó aanhoudend, dat zij
spoedig stekeblind werd, een even hulpeloos wezen als "een vogel
zonder veeren of een visch zonder vinnen".

Nadat Miyuki eenigen tijd aan haar smart had toegegeven, kwam zij tot
de overtuiging, dat zij, als zij niet van gebrek wilde omkomen, iets
moest doen, om in haar levensonderhoud te voorzien. Zij besloot gebruik
te maken van haar uitstekende stem, en op straat of in theehuizen te
zingen. Haar stem, verbonden met haar schoon en roerend gelaat, vond
onmiddellijk erkenning. Het publiek weende over haar droevig gezang
zonder te weten waarom. Zij zong met voorliefde het kleine gedicht
over de winde, dat Komagawa op zijn waaier had geschreven, daarom
noemde het publiek, dat haar hoorde zingen, haar Asagao ("Winde").

Het blinde meisje werd van de ééne plaats naar de andere geleid door
haar vriendin Asaka ("Zachte Geur") totdat deze door iemand vermoord
werd, en Asayo dus alleen achterbleef, om haar duistere tochten te
volbrengen, zonder een vriendelijke hand om haar te geleiden. Er
was slechts één gedachte, die Asagao troostte, en dat was deze,
dat zij misschien tijdens haar zwerftochten toevallig haar minnaar
zou ontmoeten.

Toen een paar jaren voorbij waren gegaan, wilde het toeval,
dat Komagawa, vergezeld van Iwashiro Takita, door zijn Daimio
voor zaken was uitgezonden. Op hun reis kwamen zij een theehuis
binnen. Iwashiro Takita was knorrig en uit zijn humeur, en zat in
somber stilzwijgen neder, zonder dat hij zich verwaardigde, op zijn
omgeving te letten. Komagawa echter keek rond, en zag op een scherm
het gedicht, dat hij op de winde had vervaardigd, hetzelfde gedicht,
dat hij zoo liefdevol voor Asagao had opgeteekend. Terwijl hij over
die zaak nadacht, kwam de eigenaar van het theehuis het vertrek
binnen. Komagawa ondervroeg hem over dit kleine minnedicht, en de
eigenaar van het theehuis deed het volgende verhaal:

"Het is een uiterst treurige geschiedenis", zoo sprak hij. "Het gedicht
werd gezongen door een arm blind meisje. Zij liep weg uit haar huis,
omdat zij niet kon huwen met den man, dien haar ouders voor haar hadden
gekozen. Zij was niet in staat in die verbintenis toe te stemmen,
omdat zij reeds een minnaar had 'en dien minnaar' zoekt zij over het
geheele land, steeds dit liedje over de winde zingend, in de hoop,
dat zij te eeniger tijd het geluk mag hebben, hem te ontmoeten. Edele
Heer, zij is juist op dit oogenblik in mijn theetuin!"

Komawaga kon nauwelijks zijn vreugde verbergen, terwijl hij verzocht,
dat de eigenaar van het theehuis de blinde vrouw zou binnen brengen.

Een oogenblik later stond Asagao vóór hem. Hij zag in haar fijn en
teer gelaat nog een nieuwe schoonheid, en wel die van de hoop, de
schoonheid van een liefde, die helder en rein was gebleven gedurende
de lange, droevige jaren van wachten.

Asagao tokkelde de _samisen_ [64]. Liefelijk en zacht zong zij:


    "De stroom van zilvren regen viel, zij bevochtigde d'arme winde,
    De zachte dauw op de blaadjes en bloemen werd door de afgunstige
    zonne verwijderd."


Komagawa luisterde gespannen toe, verlangend te mogen spreken,
verlangend zijn liefde te openbaren, maar hij bleef zwijgen, omdat
zijn slecht opgevoede reisgenoot in de kamer bleef. Hij keek naar
haar donkere oogen, die naar hem toe gekeerd waren, maar zij waren
zonder uitdrukking, daar zij niets konden zien. Nog steeds tokkelde
zij de _samisen_, en nog steeds klonk haar stem liefelijk en zacht
en onuitsprekelijk aandoenlijk in het vertrek. Met een diep bedroefd
hart en zonder een woord van liefde stuurde hij haar weg met de
gebruikelijke gave. Zij vertrok uit het vertrek, als het ware
bewust van een nieuwe, bittere smart. Er was iets in de stem van
haar begunstiger, dat bijzonder teeder was, iets dat haar diep trof,
en dit deed haar hart pijn, en deed haar smartelijk aan, zonder dat
zij wist waarom.

Den volgenden dag gaf Komagawa den eigenaar van het theehuis een
waaier, terwijl hij zeide: "Geef dezen waaier met dit geld aan
Asagao. Zij zal het wel begrijpen." Na die woorden gesproken te hebben,
vervolgde Komagawa met zijn metgezel zijn reis.

Toen Asagao den waaier had ontvangen, betastte zij dien heftig met
haar kleine, witte vingers. "Wie heeft mij dien waaier en dat geld
gegeven?" vroeg zij. "Ach, vertel mij, hoe de waaier er uit ziet. Is
er ook een teekening van een winde op?"

De eigenaar van het theehuis keek haar vriendelijk aan. "Hij, voor
wien gij gisterenavond gezongen hebt, gaf u dien waaier," zeide
hij. "Er is een teekening van een winde op".

Asagao gaf een kreet van vreugde. "Gisterenavond," sprak zij zacht,
"was ik weer samen met mijn minnaar! En nu, en nu ......"

Op datzelfde oogenblik kwam een bediende uit de oude woning van Asagao,
die zeide, dat hij door haar ouders was gezonden, om haar weer terug
te brengen. Maar Asagao, die haar oude liefde getrouw bleef, besloot
ook nu nog in haar tegenstand te volharden.

Nu wilde het toeval, dat de eigenaar van dit theehuis vroeger in dienst
was geweest bij den vader van Asagao. Hij had in die hoedanigheid een
groote misdaad gedaan, die den dood verdiende; maar de vader van Asagao
had medelijden met hem gehad. Hij had hem met een som gelds ontslagen,
waardoor de misdadiger in staat werd gesteld, een zaak voor zichzelf
op te zetten. Bij deze gelegenheid dacht de eigenaar van het theehuis
na over de goedheid, die hem betoond was, en besloot hij _seppuki_
te plegen, opdat het kind van zijn vroegeren meester haar gezicht
zou herkrijgen door middel van zijn lever. [65]

Zoo pleegde dus de eigenaar van het theehuis zelfmoord, en Asagao
kreeg haar gezicht weer terug. Dienzelfden nacht trok zij, hoewel een
vreeselijke storm was losgebroken, op weg, om haar minnaar te zoeken,
vergezeld door een trouwe kleine schaar bedienden. Den geheelen nacht
reisde het meisje over ruwe en hobbelige wegen. Zij lette nauwelijks op
den heftigen regen of op haar bloedende voeten. Zij werd aangezet door
een gelukkige liefde, door de zoete hoop, haar minnaar terug te zien.

Toen zij een berg beklom, die nu in het zonlicht baadde, verbeeldde
zij zich een stem te hooren, die haar naam riep. Zij keek om zich
heen en ontdekte Komagawa. Toen daalde vrede over haar neer. Al de
ellende van een langdurig zoeken en bijna eindeloos wachten was
voorgoed vergeten, en binnen korten tijd huwden de gelieven. De
winde, of de glorie van den morgen, is een bloem, die slechts enkele
uren bloeit; maar de liefde van Asagao had de schoonheid der winde,
verbonden met de kracht en den langen levensduur van den pijnboom. In
hun huwelijksleven bleven zij trouw aan de gelofte, die zij op hun
waaiers hadden afgelegd, en na haar blindheid en na veel lijden kon
Asagao haar liefelijk hoofd opheffen naar den dauw en den zonneschijn
der beschermende armen van haar minnaar.



HOOFDSTUK XXI. DONDER.


    "De aarde is vol salpeter en zwavel, die opstijgen in den vorm
    van nevel, en die, na zich in de lucht te hebben verbonden,
    een damp worden, die de eigenschap van buskruit heeft. Als die
    damp de hevige hitte der zon bereikt, ontploft hij, als een
    natuurlijk gas; en het ontzettende geluid wordt over de geheele
    wereld gehoord. De schok, die dieren treft en vogels, die door
    de wolken trekken, slingert ze op den grond. Daarom zijn donder
    en bliksem, en de schepselen, die uit de wolken neerslaan, niet
    één en dezelfde zaak."

                    "_Shin-rai-ki_." (Verslag van den Donder).



Raiden.

Er zijn een aantal vreemdsoortige legenden met betrekking tot den
donder, en in Bakins _Kumono Tayema Ama Yo No Tsuki_ [66] ("De Maan,
die door een Scheur in een Wolk schijnt in een Regenachtigen Nacht"),
heeft de beroemde Japansche romanschrijver, die een innig geloof heeft
in een aantal bijgeloovigheden van zijn land, heel wat te vertellen met
betrekking tot Raiden, den God van den Donder, en de bovennatuurlijke
wezens, die met hem in betrekking staan. Raiden wordt gewoonlijk
uitgebeeld met een roode huid, met het gelaat van een boozen geest,
met twee klauwen aan iederen voet, terwijl hij op zijn rug een groot
wiel van trommels draagt. Men vindt hem dikwijls in gezelschap van
Fugin of van zijn zoon Raitaro. Toen de Mongolen een inval trachtten te
doen in Japan, werd hun dat belet door een grooten storm, en volgens de
legende ontsnapten slechts drie man om de gebeurtenis te verhalen. De
bijstand van Raiden ten gunste van Japan wordt in de Japansche kunst
dikwijls uitgebeeld. Hij wordt voorgesteld als zittende op de wolken,
terwijl hij den bliksem uitzendt, en een stortvloed van pijlen op de
invallers afschiet. In China wordt de Dondergod beschouwd als een
wezen, dat steeds op den uitkijk staat naar slecht volk. Als hij
die vindt, schiet de Godin van den bliksem een spiegel af op hen,
die de God wil treffen.



Het Donderdier.

Raiju, of het Donderdier, blijkt nauwer verbonden te zijn met den
bliksem dan met den donder. Hij wordt gezien in vormen, die gelijken
op een wezel, das of aap. In de _Shin-rai-ki_ ("Verslag van den
Donder") lezen wij het volgende: "Op den twee en twintigsten dag
der zesde maand van het tweede jaar van Meiwa (Juli 1766), viel een
Donderdier te Oyama (Groote Berg) in de provincie Sagami. Het werd
door een landbouwer gevangen, die het naar Yedo bracht en het voor
geld op de Riyo-goku Brug liet zien. Het schepsel was iets grooter
dan een kat, en geleek op een wezel: het had zwart haar, en vijf
klauwen aan iederen poot. Als het goed weer was, was het zeer zacht
en tam; maar vóór en tijdens een storm was het vreeselijk woest en
onhandelbaar." In China wordt het Donderdier beschreven als een dier
met "den kop van een aap, hoogroode lippen, oogen als spiegels en
twee scherpe klauwen aan iederen poot." Tijdens een storm springt het
Japansche Donderdier van den éénen boom op den anderen, en als het
blijkt, dat enkele van die boomen door den bliksem zijn getroffen,
dan meent men, dat dit het woeste werk is van de klauwen van het
Donderdier. Dat wezen heeft, naar men zegt, evenals de Dondergod zelf,
een bepaalde voorliefde voor menschelijke navels, zoodat dan ook om
die reden vele bijgeloovige menschen tijdens een onweersbui trachten
zoo mogelijk op hun buik te liggen. Boomschors, door het Donderdier
afgescheurd, wordt zorgvuldig bewaard, en is, naar men meent, een
uitstekend geneesmiddel tegen kiespijn.



De Dondervogel en de Dondervrouw.

Raicho, de Dondervogel, gelijkt op een kraai, maar hij heeft sporen
van vleesch, die, zoodra zij hard tegen elkander geslagen worden,
geluid voortbrengen. Het is de vogel, op wien de Keizer van Goto-bain
doelde in het volgende gedicht:


    "In de schaduw van den pijnboom van Shiro-Yama
    Rusten dondervogels, die den nacht daar doorbrengen."


Die vogels voeden zich met den boomkikker _rai_ (donder genaamd),
en vliegen altijd tijdens een onweer in de lucht rond.

Er is omtrent Kaminari (Dondervrouw) weinig bekend, behalve dat zij
bij zekere gelegenheid moet verschenen zijn in de gestalte van een
Chineesche Keizerin.



Vreemde Denkbeelden.

Bakin maakt de opmerking, dat bij hen, die bevreesd zijn voor den
donder, de _In_, of het vrouwelijke beginsel de overhand heeft, terwijl
bij hen, die niet bevreesd zijn, de _Yo_ of het mannelijke beginsel
overheerschend is. Dezelfde schrijver wijst op het volgende gebruik
ten opzichte van hen, die ziek zijn ten gevolge van een donderbui,
en wij vestigen er de aandacht op, dat de nadruk gelegd wordt op
_donder_ als de verwoestenden kracht--dus eer een heftig geluid dan
een fel licht: "Als iemand door den donder is getroffen, laat hem
dan op zijn rug liggen en leg een levenden karper in zijn boezem. Als
de karper zich beweegt en springt, zal de patiënt herstellen. Dit is
onfeilbaar waar. Als de donder het vleesch verschroeit, brand dan _Ko_
(wierook) onder den neus van den lijder. Dit zal hem aan het hoesten
maken, en de betoovering van den Dondergod verbreken."



Het Kind van den Dondergod.

De meeste legenden, die met Raiden en zijn verwante geesten in
betrekking staan, zijn van een kwaadaardige natuur; maar in het
volgende verhaal zien wij, dat het kind van den Dondergod grooten
voorspoed aanbracht.

Dicht bij den Berg Hakuzan leefde eens een zeer arme landbouwer,
Bimbo genaamd. Zijn stukje land was bijzonder klein, en hoewel hij
daarop werkte van den vroegen morgen tot laat op den avond, kostte
het hem groote moeite, voor zich en zijn vrouw genoeg rijst daarvan
binnen te halen.

Op zekeren dag zag Bimbo na een langdurige droogte treurig naar zijn
verdorde rijsthalmen. Toen hij daar zoo stond, en vreesde voor gebrek
in de naaste toekomst, daalde plotseling de regen neder, vergezeld van
heftige donderslagen. Toen Bimbo op het punt was een schuilplaats te
zoeken tegen den storm, werd hij bijna verblind door een bliksemstraal,
en hij bad vurig tot Buddha om bescherming. Nadat hij dit had gedaan,
keek hij om zich heen, en tot zijn verbazing zag hij een klein
jongetje, dat lachte en kraaide, terwijl het op den grond lag.

Bimbo nam het knaapje in zijn armen, en droeg het teeder naar zijn
nederige woning, waar zijn vrouw het met verrassing en genoegen
begroette. Het kind werd Raitaro, het Kind van den Donder, genoemd,
en leidde bij zijn pleegouders een gelukkig leven, terwijl het zich
tegenover hen zeer gehoorzaam gedroeg. Hij speelde nooit met andere
kinderen, want hij vond het heerlijk in de velden rond te dolen en den
stroom gade te slaan en de snelle vlucht der wolken boven zijn hoofd.

Met de komst van Raitaro kwamen ook welvaart en voorspoed in Bimbo's
woning binnen, immers Raitaro kon de wolken naar zich toe wenken
en ze bevelen, regendroppels uitsluitend te doen neervallen op het
veld van zijn pleegvader. Toen Raikaro tot een schoonen jongeling van
achttien jaar was opgegroeid, bedankte hij het echtpaar nog eens voor
alles wat zij voor hem gedaan hadden, en deelde hun mede, dat hij nu
afscheid van hen moest nemen.

Bijna voordat de jongeling had uitgesproken, veranderde hij plotseling
in een kleinen witten draak, bleef nog een oogenblik talmen en vloog
toen weg.

Het oude paar rende naar de deur. Naarmate de witte draak in den hemel
opsteeg, werd hij al grooter en grooter, totdat hij achter een groote
wolk was verdwenen.

Toen Bimbo en zijn vrouw gestorven waren, werd een witte draak op
hun graftombe gebeeldhouwd ter herinnering aan Raitaro, het Kind van
den Donder.



Shokuro en de Dondergod.

Shokuro, die op goeden voet wilde staan met Toru, het hoofd van zijn
district, beloofde hem den Dondergod te zullen pakken. "Indien ik",
zoo sprak Shokuro, "den navel van een mensch zou kunnen vastbinden aan
het uiteinde van een vlieger, en dien op een stormachtigen dag zou
oplaten, zou ik Raiden zeker kunnen pakken, daar de Dondergod niet
in staat zou zijn aan zulk een maaltijd weerstand te bieden. Het is
echter moeilijk een navel meester te worden."

Met dit doel ging Shokuro op reis, om voedsel voor den Dondergod
te zoeken. Toen hij een boschje bereikte, zag hij een schoone vrouw,
Chiyo genaamd. Zonder de minste gewetenswroeging doodde hij het meisje,
en na zijn doel te hebben bereikt, wierp hij haar lijk in een diepe
gracht. Hij ging toen met een verlicht gemoed op weg.

Raiden zag, terwijl hij op een wolk gezeten was, het lijk van het
meisje in een gracht liggen. Hij daalde snel neer, en daar hij onder de
bekoring kwam van de schoonheid van Chiyo, nam hij een navel uit zijn
mond, en gaf haar het leven terug, waarna zij samen de lucht in vlogen.

Eenige dagen later was Shokuro buiten, terwijl hij jacht maakte op
den Dondergod, en zijn vlieger met zijn afgrijselijk aanhangsel hoog
over de boomen heen en weer vloog in den krachtigen wind. Chiyo zag
den vlieger, en daalde hoe langer hoe meer. Eindelijk pakte zij hem
en zag zij, wat er aan bevestigd was. Ten diepste verontwaardigd keek
zij naar beneden, om te zien wie den vlieger opliet, en was zij ten
hoogste verbaasd, toen zij haar moordenaar herkende. Op dat oogenblik
daalde Raiden woedend neer, doch alleen om zwaar gekastijd te worden
door Shokuro, die daarna vrede sloot met Chiyo, en later een beroemd
man in zijn dorp werd. Dit is inderdaad een vreemde geschiedenis!



HOOFDSTUK XXII. DIERENLEGENDEN.


Dieren met Tooverkracht.

Een aantal van de volgende verhalen zijn sprookjes, die een Japansche
moeder aan haar kind vertelt, want verhalen van dieren maken over
de geheele wereld een diepen indruk op het gemoed van het kind. Wel
werden zij in het algemeen beschouwd als sprookjes, maar er zit toch
een zóó groote legendarische achtergrond achter, dat het noodzakelijk
is, ze op te nemen in een boek als het onze, daar zij er toe bijdragen,
ons onderwerp in een lichtere gemoedsstemming te illustreeren, waar
het wonderbaarlijke met het humoristische vermengd is. Wij hebben
een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan vossenlegenden, omdat dit
onderwerp zoo belangrijk is, maar wij moeten toch in het oog houden,
dat de bovennatuurlijke karakteristieke eigenschappen van dat dier
evenzeer van toepassing zijn op den das en de kat, immers in de
Japansche legenden worden alle drie dieren in verband gebracht met
onnoemelijk veel kattekwaad en boosaardigheid.



De Haas.

Men neemt aan, dat de haas, evenals de vos, de schildpad, de
kraanvogel en de tijger, een fabelachtig hoogen leeftijd bereikt,
die zich tot niet minder dan duizend jaar uitstrekt. In Taoïstische
legenden wordt vermeld, dat de haas in de maan woont, en dat hij met
stamper en vijzel de kruiden fijnstampt, waaruit het Levenselixir
bestaat, terwijl hij volgens andere legenden, zooals wij vroeger
hebben gezien, rijst fijnstampt. Shaka Muni (Buddha) zou zich volgens
de legenden in den vorm van een haas hebben opgeofferd, ten einde
den honger van Indra te stillen, die het dier naar de maan sleepte,
ten einde zijn bewondering te toonen. Het vel van den haas wordt wit,
zoodra hij vijfhonderd jaar oud is. Wij geven hieronder de beroemde
legende uit de _Kojiki_, bekend als "De Witte Haas van Inaba".



De Witte Haas van Inaba.


In oude dagen waren er één en tachtig broeders, die Prinsen van Japan
waren. Met uitzondering van één broeder waren zij twistziek van aard,
en brachten zij hun tijd door met zich jegens elkander op allerlei
manieren kinderachtig jaloersch te betoonen. Ieder wenschte over
het geheele rijk te heerschen, en bovendien had ieder het ongeluk,
dat hij met Prinses van Yakami, in Inaba, wilde trouwen. Hoewel die
tachtig Prinsen het in bijna alles oneens waren, in één opzicht waren
zij eensgezind, en dat wel in hun hardnekkigen haat tegen den éénen
broeder, die in ieder opzicht zachtmoedig en vredelievend was.

Eindelijk besloten, na heel wat nijdige woorden, de tachtig broeders,
de Prinses van Yakami te gaan bezoeken, terwijl ieder der broeders het
vaste besluit had genomen, de gelukkige minnaar te zullen zijn. De
zachte en vriendelijke broeder vergezelde hen, niet om naar de hand
der Prinses te dingen, maar als een bediende, die een grooten en
zwaren zak op zijn rug droeg.

Eindelijk kwamen de tachtig Prinsen, die hun zoo slecht behandelden
broeder ver achter zich hadden gelaten, bij kaap Keta aan. Zij waren
op het punt, hun reis te vervolgen, toen zij een witten haas op den
grond zagen liggen, die er ellendig uitzag, en die geheel van zijn
haren was beroofd.

De tachtig Prinsen, die bijzonder schik hadden in den treurigen
toestand van den haas, zeiden: "Als gij wilt, dat uw haren weer
aangroeien, dan moet gij in zee gaan baden, en als gij dat hebt gedaan,
loop dan naar den top van een hoogen berg, en laat den wind over u
waaien." Na dit gezegd te hebben, vervolgden de tachtig hartelooze
Prinsen hun weg.

De haas ging onmiddellijk in zee, verheugd over het vooruitzicht,
dat hij zijn mooi wit vel weer zou terugkrijgen. Na gebaad te hebben,
liep hij naar den top van een berg en ging daar liggen; maar spoedig
begreep hij, dat de koude wind, die blies op een vel, dat pas in
zout water was ondergedompeld geweest, dat vel deed barsten en aan
stukken springen. Bij de vernedering, dat hij geen haren meer had,
voegde zich nu de lichamelijke pijn, en hij kwam tot de ontdekking,
dat de tachtig Prinsen hem schandelijk hadden bedrogen.

Terwijl de haas daar onder ondragelijke pijnen op den berg lag,
kwam de vriendelijke en zachtaardige broeder aanstappen met loome
schreden, moeilijk vooruitkomend, omdat hij zulk een zwaren zak had
te dragen. Toen hij den weenenden haas zag, vroeg hij, hoe het kwam,
dat het arme dier er zoo ongelukkig aan toe was.

"Wees zoo vriendelijk, even te blijven stilstaan," sprak de haas,
"en ik zal u vertellen, hoe dat alles is geschied. Ik wilde van
het eiland Oki naar Kaap Keta oversteken, daarom zeide ik aan de
krokodillen: 'Ik zou zoo gaarne willen weten, hoeveel krokodillen
er in zee, en hoeveel hazen er op het land zijn. Staat mij toe,
dat ik begin met u te tellen.' Na deze woorden te hebben gesproken,
plaatsten de krokodillen zich op een lange rij, die zich uitstrekte
van het eiland Oki tot Kaap Keta. Ik liep over hun harde lichamen
heen, en telde ieder afzonderlijk, terwijl ik overstapte. Toen ik
den laatsten krokodil bereikt had zeide ik: 'O dwaze krokodillen,
het kan mij niets schelen, hoeveel krokodillen er in zee zijn, of
hoeveel hazen op het land! Ik had u alleen als een brug noodig, om
mijn bestemming te kunnen bereiken.' Helaas! mijn ellendige pocherij
kwam mij duur te staan, want de laatste krokodil tilde zijn kop op
en beet mijn geheele vel af!"

"Nu", zoo sprak de zachtmoedige broeder, "ik moet zeggen, dat gij
ongelijk hadt en verdiendet voor uw dwaasheid gestraft te worden. Is
dit het einde van uw verhaal?"

"Neen," zoo vervolgde de haas. "Nauwelijks had ik die onwaardige
behandeling ondergaan, of de tachtig Prinsen kwamen bij mij, en
maakten mij wijs, dat ik zou kunnen worden genezen door zout water en
wind. Helaas! Daar ik niet wist, dat zij mij voor den gek hielden,
volgde ik hun voorschriften op, met het ellendige gevolg, dat mijn
lichaam gebarsten is en mij vreeselijk pijn doet."

"Baad u in helder zoet water, arme vriend", zoo sprak de goede broeder,
"en als gij dat gedaan hebt, strooi dan het stuifmeel van duinhelm
over den grond en rol u daar in. Dit zal zeer zeker uw pijn stillen,
uw vel genezen en uw haren weer doen groeien."

De haas wandelde langzaam naar de rivier, baadde in het water en rolde
zich in het stuifmeel van duinhelm. Nauwelijks had hij dit gedaan,
of zijn vel was genezen, en weer was hij bedekt met een dik haren
kleed. De dankbare haas rende naar zijn weldoener. "Die tachtig gemeene
en wreede broeders van u", zoo sprak hij, "zullen nooit de hand van
de Prinses van Inaba winnen. Gij zijt het, die met haar zult huwen,
en die over het land zult regeeren."

De voorspelling van den haas werd vervuld, immers de tachtig Prinsen
slaagden niet in hun zending, terwijl de broeder, die goed en
vriendelijk was geweest voor den witten haas, met de schoone Prinses
trouwde en de Koning van het land werd.



De Knetterende Berg.

Een oude man en zijn vrouw hielden een witten haas. Op zekeren dag
kwam een das, die het voedsel opat, dat voor het troetelkind bestemd
was. Het boosaardige dier was op het punt de plaat te poetsen, toen de
oude man, die zag wat er gebeurd was, den das aan een boom vastbond,
en daarna naar een naburig bosch ging, om hout te hakken.

Toen de oude man vertrokken was, begon de das te huilen en de oude
vrouw te smeeken, het touw los te maken. Nauwelijks had de vrouw dat
gedaan of de das zwoer wraak over de behandeling, hem door den ouden
man aangedaan, en holde weg.

Toen de goede witte haas hoorde, wat geschied was, ging hij op weg,
om zijn meester te waarschuwen; maar tijdens zijn afwezigheid kwam de
das terug, doodde de oude vrouw, nam haar gedaante aan, en veranderde
haar lichaam in soep. "Ik heb een heerlijke soep klaar gemaakt," zoo
sprak de das, toen de oude man van den berg was teruggekeerd. "Gij
zult wel honger hebben en vermoeid zijn: ga zitten en eet smakelijk!"

De oude man, die volstrekt niet op verraad bedacht was, at de soep
op en zeide, dat zij heerlijk was.

"Heerlijk?" zoo bespotte hem de das. "Ge hebt uw eigen vrouw
opgegeten! Haar beenderen liggen daar ginds in den hoek", en na die
woorden gesproken te hebben, verdween hij.

Terwijl de oude man overstelpt was door smart, en terwijl hij weende
en zijn lot betreurde, keerde de haas terug, begreep onmiddellijk den
toestand, en liep snel naar den berg, vast besloten den dood van zijn
ongelukkige oude meesteres te wreken.

Toen de haas den berg bereikte, zag hij den das, die een bundel stokken
op zijn rug droeg. Zachtjes kroop de haas nader en stak, zonder dat
de das het merkte, de stokken in brand, die onmiddellijk begonnen te
knetteren. "Wat een vreemd geluid is dit," zeide de das. "Wat is het?"

"De Knetterende Berg", antwoordde de haas.

Het vuur begon den das te branden, daarom sprong hij in een rivier
en bluschte de vlammen uit; maar toen hij weer uit het water kwam,
bleek het, dat zijn rug deerlijk verbrand was, en de pijn, die hij
leed, veroorzaakt was door een pap met peper er in, die de verheugde
haas voor dat doel had klaargemaakt.

Toen de das weer genezen was, zag hij toevallig den haas bij een boot
staan, die deze had vervaardigd.

"Waar gaat gij in dat vaartuig naar toe?" vroeg de das.

"Naar de maan," antwoordde de haas, "Hebt ge misschien lust met mij
mede te gaan?"

"Niet in jouw boot!" zeide de das. "Ik ken uw streken op den
Knetterenden Berg maar al te goed. Maar ik zal een boot van klei voor
mij zelf bouwen, en wij zullen naar de maan reizen."

De houten boot van den haas en de boot van klei van den das dreven de
rivier af. Maar spoedig begon de boot van den das te breken. De haas
lachte hem hoonend uit en doodde zijn vijand met zijn roeispaan. Toen
het trouwe dier later naar den ouden man was teruggekeerd, ontving
hij veel lof en ondervond hij de meest liefderijke verzorging van
zijn dankbaren meester.



De Das.

De das heeft in de legenden veel gemeen met den vos. Hij kan zoowel
de gedaante van een mensch aannemen als die der maan; maar in een
aantal legenden wordt hij beschreven als een wezen vol humor, dat
genoegen schept in een oolijke grap. De das wordt in de legende en in
de kunst dikwijls uitgebeeld _terwijl hij een taptoe_ slaat op zijn
vooruitstekenden buik, die den vorm heeft van een trommel, en om die
reden worden Japansche clowns in Engeland dikwijls dassen genoemd.



Kadzutoyo en de Das.

Op zekeren dag gingen Kadzutoyo en zijn onderhoorige uit visschen. Zij
hadden heel wat visch gevangen, en waren op het punt naar huis terug te
keeren, toen een vreeselijke regenbui losbarstte, zoodat zij gedwongen
waren te schuilen onder een wilgenboom. Nadat zij een tijd geschuild
hadden, bleek het, dat er nog geen sprake van was dat de regen zou
ophouden, en daar het reeds donker werd, besloten zij, in weerwil van
het ongunstige weder, hun reis te vervolgen. Zij waren nog niet veel
verder voortgetrokken, toen zij een jong meisje zagen, dat bitter
weende. Kadzutoyo keek haar met argwaan aan, maar zijn onderhoorige
was bekoord door de groote schoonheid van het meisje en vroeg wie zij
was, en waarom zij in zulk een stormachtigen nacht buiten bleef toeven.

"Ach! goede heer," zeide het meisje, nog steeds weenende, "mijn verhaal
is erg droevig. Ik heb langen tijd de beleedigingen en wreedheden van
mijn slechte stiefmoeder verdragen, die mij bitter haat. Maar van daag
spuwde zij mij en sloeg zij mij. Ik kon die bittere vernedering niet
langer verdragen, en ik was op weg naar mijn tante, die in gindsch dorp
woont, om daar rust en een schuilplaats te vinden, toen ik neergeveld
werd door een vreemde ziekte, en gedwongen werd hier achter te blijven,
totdat de pijn was bedaard."

Deze woorden maakten op den goedhartigen onderhoorige een vreeselijken
indruk, en hij werd smoorlijk verliefd op het schoone meisje, maar
Kadzutoyo trok, na de zaak met groote zorgvuldigheid te hebben
overwogen, zijn zwaard en sloeg haar het hoofd af.

"Ach! heer," zeide de onderhoorige, "wat een vreeselijke daad is
dit! Hoe kunt ge een onschuldig meisje dooden? Geloof mij, gij zult
voor uw dwaasheid moeten boeten".

"Gij begrijpt het niet," antwoordde Kadzutoyo, "maar het eenige wat
ik vraag, is dat gij over de zaak het stilzwijgen bewaart".

Toen zij thuiskwamen, viel Kadzutoyo spoedig in slaap; maar zijn
onderhoorige ging, nadat hij had liggen tobben over den moord op
het schoone meisje, naar de ouders van zijn heer en vertelde hun de
geheele treurige geschiedenis.

De vader van Kadzutoyo was woedend van drift, toen hij het droevige
verhaal hoorde. Hij ging dadelijk naar de kamer van zijn zoon, maakte
hem wakker, en zeide: "O, ellendige moordenaar! Hoe is het mogelijk,
dat gij een onschuldig meisje hebt kunnen dooden, zonder dat zij
daartoe eenige aanleiding heeft gegeven! Gij hebt den eervollen naam
van een _Samurai_ te schande gemaakt, een naam, die een waarborg moet
zijn voor ware ridderlijkheid en voor de verdediging van zwakken en
hulpeloozen. Gij hebt schande over ons huis gebracht, en het is mijn
plicht, u het leven te benemen." Na die woorden gesproken te hebben,
trok hij zijn zwaard.

"O Heer", antwoordde Kadzutoyo, zonder bij het flikkerende wapen een
spier te vertrekken, "gij, evenmin als mijn onderhoorige begrijpt de
zaak. Het is mij gegeven, enkele geheimen op te lossen, en gewapend met
die wetenschap, verzeker ik u, dat ik mij niet schuldig heb gemaakt
aan een dergelijke misdaad als gij u voorstelt, maar dat ik mij den
eervollen naam van _samurai_ waardig heb gemaakt. Het meisje, dat ik
met mijn zwaard onthoofdde, was niet sterfelijk. Ga morgen, dit verzoek
ik u, met een bediende naar de plaats, waar dit tooneel zich heeft
afgespeeld. Als gij het lijk van een meisje vindt, behoeft gij mij het
leven niet te benemen, want dan zal ik mij zelf de buik opensnijden".

Den volgenden morgen vroeg, toen de zon nauwelijks aan den hemel
was verschenen, trok de vader van Kadzutoyo, te gelijk met zijn
bedienden, op reis. Toen zij de plaats bereikten, waar het drama zich
had afgespeeld, zag de vader niet, zooals hij gemeend had, het lijk
van een mooi meisje op den weg liggen, maar het lijk van een grooten
das, waarvan de kop was afgesneden.

Toen de vader weer thuis kwam, ondervroeg hij zijn zoon: "Hoe komt
het dat, wat aan uw onderhoorige een meisje toescheen, aan u een das
leek te zijn?"

"O Heer", antwoordde Kadzutoyo, "het schepsel, dat ik verleden nacht
zag, leek mij een meisje, maar haar schoonheid was een vreemde, en
volstrekt niet zooals de schoonheid van aardsche vrouwen. Bovendien
bemerkte ik, dat hoewel het hard regende, de kleeren van dat wezen
niet nat werden, en toen ik dat vreemde verschijnsel had opgemerkt,
begreep ik dadelijk, dat de vrouw niemand anders was dan de ééne of
andere kwade geest. Het schepsel nam de gedaante aan van een lieftallig
meisje, ten einde mij door haar tallooze bekoringen te betooveren,
in de hoop, dat zij onze visch zou krijgen."

De oude vorst was met bewondering vervuld over de slimheid van zijn
zoon. Toen hij zooveel scherpzinnigheid en voorzichtigheid had ontdekt,
besloot hij afstand te doen van de regeering en Kadzutoyo in zijn
plaats tot Vorst uit te roepen.



De Wonderbaarlijke Theeketel.

Op zekeren dag zette een priester van den Morinji-tempel zijn
ouden theeketel op het vuur, om een kop thee te zetten. Nauwelijks
had de ketel het vuur aangeraakt, of hij veranderde plotseling in
den kop, den staart en de pooten van een das. De jonge priesters
werden in den tempel geroepen om dat buitengewone verschijnsel te
aanschouwen. Terwijl zij in stomme verbazing toekeken, sprong de
das op met het lichaam van een ketel, vloog de kamer door en vloog
eindelijk door de lucht. De uitgelaten das vloog voortdurend de kamer
rond, en de priesters slaagden er eerst na een aantal pogingen in,
het dier te vangen en het in een doos op te bergen.

Korten tijd nadat dit geschied was, kwam een ketellapper in den tempel,
en de priester meende, dat het een uitstekend denkbeeld zou zijn, als
hij den goeden man er toe kon brengen, zijn merkwaardigen theeketel
te koopen. Daarom haalde hij den ketel uit zijn doos, want deze had nu
weer zijn gewonen vorm aangenomen, en begon hij te onderhandelen, met
het gevolg, dat de niets vermoedende ketellapper den ketel kocht en met
zich meenam, in de overtuiging dat hij dien dag goede zaken had gemaakt
bij den koop van een zoodanig artikel voor een zoo redelijken prijs.

Dien nacht werd de ketellapper wakker bij het hooren van een vreemd
geluid dicht bij zijn hoofdkussen. Hij keek van onder de dekens uit
en zag, dat de ketel, dien hij gekocht had, volstrekt geen ketel was,
maar een slimme en levende das.

Toen de ketellapper zijn vrienden van zijn merkwaardigen metgezel
verhaalde, zeiden zij: "Gij zijt een gelukkige kerel en wij raden u
aan, dien das in het openbaar te vertoonen, want hij is verstandig
genoeg om te springen en op het koord te dansen. Onder de begeleiding
van muziek en zang kunt gij ongetwijfeld met dat vreemde wezen een
reeks van nieuwe vermakelijkheden op touw zetten, die overal de
aandacht zullen trekken, en heel wat meer geld zullen inbrengen dan
gij met al uw ketellappen bij mogelijkheid zoudt kunnen verdienen."

De ketellapper volgde dien voortreffelijken raad, en de roep van
zijn kunstenmakenden das verspreidde zich wijd en zijd. Vorsten en
vorstinnen kwamen de vertooning bezoeken, en hij verwierf zich door
de vorstelijke bescherming en de gunst van het gewone publiek een
groot vermogen. Toen de ketellapper dat vermogen had bijeengegaard,
gaf hij den ketel weer terug aan den Morinji-tempel, waar hij als
een kostbare schat werd vereerd.



De Kat.


    "Voed een hond drie dagen, en hij zal zich uw vriendelijkheid
    drie jaar herinneren; voed een kat drie jaar, en zij zal uw
    vriendelijkheid binnen drie dagen vergeten."

			                        Een Japansch Spreekwoord.


De Japansche kat, met of zonder staart, is lang niet populair,
want dit dier en de venijnige slang waren de eenige twee schepsels,
die niet weenden bij den dood van Buddha. De katten uit Nippon
schijnen onder een vloek te staan, en grootendeels moeten zij zich
zelf weten te helpen, en moeten zij dus op haar bovennatuurlijke
macht vertrouwen. Evenals vossen en dassen, kunnen zij menschelijke
wezens betooveren. Chamberlain schrijft in zijn _Japansche Zaken_:
"Onder Europeanen kan men dikwijls hooren, hoe een oneerbiedig mensch
een leelijke, humeurige oude vrouw een kat noemt. In Japan, het
land waar alles onderste boven is gekeerd, wordt in het dagelijksch
leven die naam dikwijls gegeven aan de jongsten en bekoorlijksten van
het vrouwelijk geslacht--de zangmeisjes". De vergelijking komt ons
vreemd voor, maar de toespeling hangt ongetwijfeld samen met de gaven
der betoovering, die zoowel het zangmeisje als de kat bezitten. De
Japansche kat wordt echter door de zeelieden met een gunstig oog
aangezien, en de _mike-neko_, of de driekleurige kat, wordt op hooge
waarde geschat. Zeelieden hebben over de geheele wereld den naam van
bijgeloovig te zijn, en de Japansche zeelieden doen alle mogelijke
moeite een scheepskat machtig te worden, in de overtuiging, dat dit
dier den geest der diepte van hun schip zal afhouden. Vele zeelieden
koesteren de meening, dat de zielen van hen, die op de zee verdrinken,
nooit rust zullen vinden; zij gelooven, dat zij eeuwigdurend in
de golven op de loer liggen en schreeuwen en jammeren, als jonken
passeeren. Voor hen is de branding, die op het strand slaat, niets
anders dan de witte, grijpende handen van ontelbare geesten, en zij
gelooven, dat de zee gevuld is met _O-baké_, achtbare geesten. De
Japansche kat heeft, naar men beweert, het toezicht over de dooden.



De Vampierkat.

Prins Hizen, een aanzienlijk lid van het geslacht Nabéshima, dwaalde
in den tuin met O Toyo, de gunstelinge onder zijn dames. Toen de zon
onderging, gingen zij naar het paleis terug, doch letten er niet op,
dat zij door een groote kat werden gevolgd.

O Toyo ging naar haar kamer en viel in slaap. Tegen middernacht werd
zij wakker en keek om zich heen, daar zij een gevoel had, alsof er
een akelige verschijning in het vertrek aanwezig was. Eindelijk zag
zij, dat een reusachtige kat in haar onmiddellijke nabijheid lag
neergehurkt, en voordat zij om hulp kon roepen, sprong het dier op
haar lichaam en worgde haar. Daarna maakte het dier een gat onder de
veranda, begroef het lijk en nam den vorm aan van de schoone O Toyo.

De Prins, die niets afwist van hetgeen geschied was, bleef de
valsche O Toyo liefhebben, zonder te weten, dat hij een walgelijk dier
liefkoosde. Langzamerhand kwam hij tot de ontdekking, dat zijn krachten
afnamen en het duurde niet lang, of hij werd gevaarlijk ziek. Er werden
geneesheeren ontboden, maar zij konden niets doen om den koninklijken
lijder te genezen. Men merkte op, dat hij het meest leed gedurende
den nacht, en dat hij door vreeselijke droomen gekweld werd. Daar dit
het geval was, besloten zijn raadslieden, dat honderd dienaren bij hun
meester zouden zitten en gedurende zijn slaap de wacht zouden houden.

De wacht ging de ziekenkamer binnen, maar even vóór tienen werd zij
overvallen door een geheimzinnige slaperigheid. Toen allen in slaap
waren, kroop de zoogenaamde O Toyo in het vertrek en maakte den Prins
onrustig tot aan het aanbreken van den dag. Nacht aan nacht kwamen de
dienaren bij hun meester de wacht houden, maar steeds vielen zij op
hetzelfde uur in slaap, en zelfs drie bijzonder getrouwe raadslieden
ondergingen eveneens dat lot.

Gedurende dien tijd werd de Prins hoe langer hoe zieker, en ten slotte
werd een priester, Ruiten genaamd, aangesteld om te zijnen behoeve
te bidden. In zekeren nacht, toen hij met zijn smeekingen bezig
was, hoorde hij een vreemd geluid, dat van den tuin uitging. Toen
hij uit het raam keek, zag hij, dat een jonge soldaat zich stond te
wasschen. Nadat hij zich gewasschen had, ging hij vóór een Buddhabeeld
staan, en bad zoo ijverig mogelijk voor het herstel van den Prins.

Ruiten, die zich er in verheugde, zooveel ijver en trouw waar te nemen,
verzocht den jongen man, zijn huis binnen te treden, en toen hij dit
gedaan had, vroeg hij naar zijn naam.

"Ik ben Ito Soda," sprak de jonge man, "en ben als infanterist in
Nabéshima in garnizoen. Ik heb van de ziekte van den Prins vernomen
en verlang er naar, de eer te hebben, hem op te passen; maar daar
ik een lagen rang bekleed, is het niet voegzaam, dat ik in zijn
tegenwoordigheid verschijn. Toch heb ik Buddha gebeden, dat het leven
van den Prins gespaard blijve. Ik ben van oordeel, dat Prins Hizen
betooverd is, en als ik bij hem mocht blijven, zou ik mijn uiterste
best doen, den kwaden geest te ontdekken en te verpletteren, die de
oorzaak is van zijn ziekte."

Ruiten kreeg van dit optreden een zóó gunstigen indruk, dat hij den
volgenden dag één der raadslieden ging raadplegen, en na langdurige
besprekingen werd het zóó geschikt, dat Ito Soda met de honderd
dienaren de wacht zou houden.

Toen Ito Soda het koninklijke vertrek binnentrad, zag hij, dat zijn
meester in het midden van het vertrek sliep, en tevens merkte hij
op, dat de honderd dienaren kalm in de kamer zaten te keuvelen,
in de hoop, dat zij in staat zouden zijn de naderende slaperigheid
te verdrijven. Tegen tien uur waren alle dienaren, in weerwil van
hun pogingen, in slaap gevallen. Ito Soda trachtte zijn oogen open
te houden, maar een zwaar gevoel overviel hem langzamerhand, en hij
begreep, dat hij, als hij wilde wakker blijven, zijn toevlucht moest
nemen tot de uiterste maatregelen. Nadat hij zorgvuldig geolied
papier over de matten had uitgespreid, stak hij zijn dolk in zijn
dij. De heftige pijn, die hij voelde, hield een tijdlang den slaap
uit zijn oogen, maar na een tijd voelde hij, dat zijn oogen weer
dichtvielen. Besloten de betoovering te ontdekken, die de dienaren de
baas was geweest, draaide hij zijn mes in zijn dij, en vermeerderde
zoo de pijn, terwijl hij trouw de wacht bleef houden, en het bloed
voortdurend op het geoliede papier droop.

Terwijl Ito Soda de wacht hield, zag hij, dat de schuifdeuren zich
openden en dat een schoone vrouw zacht het vertrek binnensloop. Met
een glimlach zag zij, hoe de dienaren in slaap waren, en zij was op
het punt den Prins te naderen, toen zij Ito Soda bemerkte. Nadat
zij hem kortaf had toegesproken, naderde zijn den Prins en vroeg
hem, hoe het met hem was, maar de Prins was te ziek, om daarop te
antwoorden. Ito Soda lette op iedere beweging en meende, dat zij den
Prins trachtte te betooveren, maar haar kwade bedoelingen werden
voortdurend verijdeld door de onbevreesde blikken van Ito Soda,
en ten slotte was zij verplicht weg te gaan.

Des morgens ontwaakten de dienaren, en waren van schaamte vervuld, toen
zij vernamen, hoe Ito Soda de wacht had gehouden. De raadslieden prezen
den jongen soldaat luide om zijn trouw en zijn zeldzame heldhaftigheid,
en hem werd bevolen dien nacht weder de wacht te houden. Dit deed hij,
en weer trad de zoogenaamde O Toyo de ziekenkamer binnen, en evenals
den vorigen nacht was zij gedwongen te vertrekken zonder in staat
geweest te zijn haar betoovering over den Prins te werpen.

Men ontdekte ook, dat zoodra de trouwe Soda de wacht had betrokken,
de Prins in staat was een rustigen slaap te genieten, en tevens,
dat hij begon te herstellen; immers de zoogenaamde O Toyo bleef,
nadat zij bij twee gelegenheden in haar pogingen had gefaald, voor
goed weg, en de wacht werd niet meer door geheimzinnige slaperigheid
overvallen. Soda ging onder den indruk van die vreemde omstandigheden
naar één der raadsleden en deelde hem mede, dat de zoogenaamde O Toyo
de ééne of andere soort van booze geest was.

Dien nacht vatte Soda het plan op, zich naar het vertrek van dit
wezen te begeven en te trachten haar te dooden, terwijl hij alles zóó
regelde, dat er, indien zij zou ontsnappen, acht dienaren buiten op
wacht zouden staan, om haar te pakken en onmiddellijk te verslaan.

Op het vastgestelde uur ging Soda naar het vertrek van het schepsel,
onder voorwendsel, dat hij een boodschap namens den Prins bracht.

"Wat is uw boodschap?" vroeg de vrouw.

"Wees zoo beleefd dezen brief te lezen," antwoordde Soda, en na
die woorden gesproken te hebben, trok hij zijn dolk en wilde hij
haar dooden.

De zoogenaamde O Toyo greep een hellebaard en trachtte haar
tegenstander te treffen. De slagen volgden elkaar op, maar toen zij
eindelijk begreep, dat de vlucht beter voor haar was dan het volharden
in den strijd, wierp zij haar wapen weg, en in een oogenblik veranderde
het bekoorlijke meisje in een kat en sprong op het dak. De acht man,
die buiten op wacht stonden, om in geval van nood op te treden,
schoten op de kat, maar het gelukte het dier, hun te ontsnappen.

De kat rende in volle vaart naar de bergen en hinderde de bevolking,
die in de nabijheid woonde, geweldig, doch werd ten slotte gedood
tijdens een jacht, die door Prins Hizen was geregeld. De Prins werd
weer beter, en Ito Soda ontving de eerbewijzen en de belooning,
die hij zoo rijkelijk had verdiend.



De Hond.

In het algemeen gesproken, wordt de hond in Japan beschouwd als een
goedgezind dier, en in de meeste legenden gedraagt hij zich goed;
maar op de Oki-eilanden gelooven een aantal inwoners, dat alle honden
de bovennatuurlijke macht hebben, die op andere plaatsen aan de vossen
worden toegeschreven. Chamberlain zegt: "De menschelijke wezens, die
met de honden een verbond hebben gesloten, worden _inu-gami-mochi_
genoemd--wat beteekent 'eigenaars van een hondgod'. Als de geest van
zulk een met magische eigenschappen bedeelden hond er op uitgaat om
kwaad te doen, blijft zijn lichaam achter, en wordt hoe langer hoe
zwakker, terwijl het zelfs somtijds uitteert en sterft. Als dit het
geval is, kiest de geest bij zijn terugkomst zijn woning in het lichaam
van een toovenaar, die daarna machtiger wordt dan ooit te voren."



Shippeitaro en de Spookkatten.

Een ridder zocht eens een schuilplaats in een eenzamen en vervallen
tempel op een berg. Tegen middernacht werd hij gewekt door het hooren
van een vreemd geluid. Toen hij rondkeek zag hij een aantal katten,
die dansten en gilden en schreeuwden, en herhaaldelijk hoorde hij de
woorden: "_Vertel het niet aan Shippeitaro_"

Tegen middernacht verdwenen de katten plotseling, er heerschte stilte
in den vervallen tempel, en onze krijgsman was in staat zijn slaap
te hervatten.

Den volgenden morgen verliet de jonge ridder het spookhuis, en kwam
aan één of twee kleine gebouwen in de nabijheid van een dorp. Toen
hij één van die huizen voorbijkwam, hoorde hij een luid gejammer en
geklaag, en vroeg hij naar de oorzaak van het verdriet.

"Helaas!" zeiden zij, die zich in de nabijheid van den ridder bevonden,
"gij moogt wel vragen, waarom wij zoo diep bedroefd zijn. Van nacht
zal de berggeest onze schoonste maagd in een groote kooi naar den
vervallen tempel dragen, waar gij den nacht hebt doorgebracht, en tegen
den morgen zal zij door den boozen berggeest worden verslonden. Ieder
jaar verliezen wij op die wijze een meisje, en er is niemand om ons
te helpen."

De ridder, door die treurige woorden diep bewogen, en begeerig van
dienst te zijn, zeide: "Wie of wat is Shippeitaro? De booze geesten
in den vervallen tempel gebruikten herhaaldelijk dien naam."

"Shippeitaro", zoo sprak één der omstanders, "is een dappere en
prachtige hond, en is het eigendom van den hoogsten ambtenaar van
onzen Vorst."

De ridder spoedde zich voort, terwijl het hem gelukte Shippeitaro voor
één nacht in zijn bezit te krijgen, en nam den hond met zich mede
terug naar het huis van de weenende ouders. Reeds was de kooi voor
het meisje gereed gezet, en in die kooi plaatste hij Shippeitaro,
en zoo bereikte hij met een aantal jonge mannen, die hem moesten
bijstaan, den door spoken bezochten tempel. Maar de jonge mannen
wilden niet op den berg blijven, daar zij doodelijk bevreesd waren,
en na hun taak te hebben volbracht, gingen zij weer terug, zoodat de
ridder en de hond alleen achterbleven.

Tegen middernacht kwamen de spookkatten terug, terwijl zij een kater
in hun midden hadden van ontzaglijke grootte, die vreeselijke woest
was. Zoodra het monster de kooi zag, sprong hij met kreten van vreugde
er om heen, door zijn makkers vergezeld.

Toen de ridder een gunstig oogenblik had gevonden, opende hij de kooi;
Shippeirato sprong er uit en hield de groote kat in zijn tanden. Een
oogenblik later trok zijn meester zijn zwaard en doodde het boosaardige
monster. De andere katten waren te zeer verbaasd over wat zij zagen,
dan dat zij er aan dachten te ontsnappen, en de flinke Shippeitaro
maakte korte metten met die dieren. Zoo werd het dorp niet langer
verontrust door de plunderingen van den berggeest, en getrouw aan
zijn ridderplicht gaf de ridder al de eer aan den flinken Shippeitaro.



De oude Man die de boomen deed bloeien.

Toen eens een oude man en zijn vrouw in den tuin bezig waren, werd
hun hond plotseling zeer opgewonden terwijl hij zijn kop boog en op
één bepaalde plaats den grond besnuffelde. De oude menschen, die in
de meening verkeerden, dat hun lieveling iets lekkers had gevonden
om te eten, brachten een spade en begonnen te graven, en tot hun
verbazing groeven zij een groot aantal goudstukken en zilverstukken
op, en bovendien een groote hoeveelheid kostbare schatten. Met dien
zooeven verworven rijkdom in hun bezit, liet het oude paar geen tijd
verloren gaan, om aalmoezen onder de armen te verdeelen.

Toen de naaste buren hoorden, welk fortuintje de oude lieden gehad
hadden, lokten zij den hond en spreidden zij alle soorten van
lekkernijen voor hem uit, in de hoop, dat het dier ook hun groote
diensten zou bewijzen. Maar de hond, die bij vroegere gelegenheden
door zijn gastheeren slechts was behandeld, weigerde te eten, en op
het laatst sleepte het paar den hond nijdig in den tuin. Onmiddellijk
begon de hond te snuffelen, en juist waar hij snuffelde, begon het
hebzuchtige volk te graven; maar zij groeven geen schatten op, en al
wat zij vonden was niets dan waardelooze afval. Het oude paar doodde
in hun nabijheid en onder hun teleurstelling den hond en begroeven
hem onder een pijnboom.

De brave oude man hoorde toevallig later, wat zijn trouwen hond was
overkomen, en erg bedroefd ging hij naar de plek, waar zijn lieveling
begraven was, en plaatste voedsel en bloemen op zijn graf, onder het
vergieten van heete tranen.

Dien nacht kwam de geest van den hond naar zijn meester, en zeide:
"Hak den boom om, waar ik begraven ben, en maak van het hout een
mortier, en denk aan mij, zoo dikwijls gij dien gebruikt."

De oude man voerde de instructies uit, en hij ontdekte, dat, zoodra
hij de rijstkorrels in den houten mortier fijnstampte, iedere korrel
in een kostbaren schat veranderde.

De slechte buren, die den hond hadden geleend, hadden niet de minste
gewetenswroeging, om ook den mortier te leenen, maar bij dat slechte
volk veranderde de rijst onmiddellijk in vuil, zoodat zij in hun
nijdigheid den kostbaren mortier stuksloegen en verbrandden.

Ten tweeden male verscheen de geest van den hond vóór zijn meester,
en deelde hem mede, wat er gebeurd was, terwijl hij er aan toevoegde:
"Als gij de asch van den mortier over verdorde boomen strooit, zullen
zij onmiddellijk vol bloesems komen", en na die woorden te hebben
gesproken, verdween de geest.

De goedhartige oude man verzamelde de asch, en na die in een mand te
hebben geplaatst, reisde hij van dorp tot dorp en van stad tot stad,
en wierp de asch over verdorde boomen; zooals de hond had beloofd,
kwamen die plotseling in bloei. Een prins hoorde van die wonderen,
en beval den ouden man vóór hem te verschijnen, bij welke gelegenheid
hij hem verzocht zijn wondermacht te laten zien. Dit deed de oude man,
en innig verheugd verdween hij met de talrijke vorstelijke geschenken,
die hij had gekregen.

De buren van den ouden man, die van die wonderen hadden gehoord,
verzamelden de overgebleven asch van den wonderbaarlijken mortier,
en de slechte man trok zelf het land door, terwijl hij beweerde, dat
hij in staat was verdorde of doode boomen te doen herleven. Evenals de
oorspronkelijke bewerker van wonderen, verscheen de hebzuchtige oude
man in het paleis; hem werd opgedragen een verdorden boom weer levend
te maken. De oude man klom in een boom en verstrooide de asch, maar
de boom bleef nog steeds dor en de asch verblindde den Prins en deed
hem bijna stikken. Daarop werd de oude bedrieger half doodgeslagen,
en hij vertrok in een hoogst ongelukkigen toestand.

De vriendelijke oude man liet, na zijn buren over hun slechtheid te
hebben berispt, hen toch in zijn rijkdom deelen, en het echtpaar,
dat vroeger gemeen, wreed en slim geleefd had, leidde in het vervolg
een goed en deugdzaam leven.


 De Zeekwal en de Aap. [67]

Rin-Jin, de Koning der Zee, koos als vrouw een jonge, schoone
Drakenprinses. Zij waren nog niet lang getrouwd, toen de schoone
Koningin ziek werd, en alle adviezen en alle zorgen van de beste
geneeskundigen van het land waren vruchteloos.

"Ach", snikte de Koningin, "er is maar één ding, dat mij van mijn
ziekte kan genezen".

"Wat is dat?" vroeg Rin-Jin.

"Als ik de lever van een levenden aap eet, zal ik onmiddellijk
genezen. Zie, wat ik u bidden mag, dat gij een lever van een aap voor
mij krijgt, want ik weet, dat niets anders mijn leven zal redden."

Daarom riep Rin-Jin een zeekwal naar zich toe, en zeide: "Ik wensch,
dat gij aan land zwemt en met een levenden aap op uw rug terugkeert,
want ik wil zijn lever gebruiken, opdat onze Koningin haar gezondheid
herkrijge. Gij zijt het eenige schepsel, dat die taak kan volbrengen,
want gij alleen hebt voeten en zijt in staat op het strand te
loopen. Om den aap te overreden, te komen, moet gij hem vertellen
van de wonderen der diepte en van de zeldzame schoonheden van mijn
groot paleis, met zijn parelen op den bodem en zijn muren van koraal".

De zeekwal, die zich verheugde, dat de gezondheid en het geluk van
haar meesteres van den goeden uitslag van haar onderneming afhing,
verloor geen tijd met naar een eiland te zwemmen. Nauwelijks was zij
aan land gestapt, of zij zag een prachtigen aap, die in de takken
van een pijnboom speelde.

"Zeg eens!" sprak de zeekwal, "ik vind dit eiland erg leelijk. Wat
een vervelend en ellendig leven moet gij hier leiden! Ik kom uit
het Rijk der Zee, waar Rin-Jin regeert in een groot en prachtig
paleis. Misschien zoudt gij er lust in hebben, een nieuw land te
zien, waar overvloed van vruchten is en waar het altijd prachtig weer
is. Als gij dat prettig vindt, klim dan op mijn rug, en ik zal u met
veel genoegen naar het Rijk der Zee medenemen".

"Ik neem gaarne uw uitnoodiging aan", zeide de aap, terwijl hij uit
den boom nederdaalde, en rustig op den rug van de zeekwal ging zitten.

"Tusschen twee haakjes", zeide de zeekwal, toen hij ongeveer de helft
van de terugreis had afgelegd, "Ik onderstel, dat gij uw lever hebt
medegebracht, niet waar?"

"Wat een persoonlijke vraag!" antwoordde de aap. "Waarom vraagt
gij dit?"

"Onze Zeekoningin is gevaarlijk ziek", zeide de dwaze zeekwal,
"en alleen de lever van een levenden aap kan haar leven redden. Als
wij in het paleis komen, zal een dokter uw lever gebruiken en mijn
meesteres zal weer herstellen".

"Ach kom!" riep de aap uit, "ik had gewild, dat gij mij dit hadt
medegedeeld, voordat wij het eiland hadden verlaten. Geloof mij, gij
vergist u, waarde zeekwal. Ik heb een aantal levers op een pijnboom
hangen, en ik had u gaarne een willen afstaan, om het leven van uw
Koningin te sparen. Als gij mij naar het eiland wilt terugbrengen,
zal ik er een halen. Het is bijzonder ongelukkig, dat ik vergeten
heb een lever mede te brengen."

De lichtgeloovige zeekwal draaide om en zwom weer naar het eiland
terug. Oogenblikkelijk nadat de zeekwal het strand had bereikt,
sprong de aap van haar rug en sprong rond op de takken van een boom.

"_Lever_", zeide de aap grinnikend, "spraakt ge van _lever_? Jij,
dwaze oude zeekwal, je zult nooit mijn lever krijgen!"

Eindelijk bereikte de zeekwal het paleis, en vertelde Rin-Jin zijn
treurig verhaal. De Zeekoning werd razend van drift. "Slaat haar
murw!" riep hij tot zijn omgeving. "Slaat die dwaze kwal zóólang,
totdat zij geen bot meer in haar lichaam heeft!"

Zoo verloor de zeekwal na dat ongelukkige uur haar schaal, en alle
zeekwallen, die na haar dood in zee geboren zijn, missen haar schaal,
en zijn tot op den huidigen dag niets anders dan gelei gebleven.



Het Bronzen Paard.

Op den feestdag van de _Minige_, of "Het ontsnappen van het Lichaam",
rijdt, zooals men zegt, de Godheid van Kitzuki, Oho-Kuninushi, door de
straten op het Bronzen Paard. De ceremonies, aan dat feest verbonden,
zijn van een zóó geheimzinnigen aard, dat alleen de dienstdoende
priester het geheim na zijn dood aan zijn zoon kan mededeelen door
tusschenkomst van den geest van den overledene. De groote gesneden
draak van Kitzuki kroop, naar men meende, bij zekere gelegenheid
over de daken van een aantal huizen, maar toen zijn houten strot was
doorgesneden, bleef hij eenvoudig een kunstwerk, dat de bewoners niet
langer last veroorzaakte. Ook bronzen wild uit Matsue, een hert en een
hinde, had wonderbaarlijke macht, en kon des nachts door de straten
rennen. Die bezoeken waren zóó talrijk en zóó lastig, dat eindelijk
hun koppen werden afgesneden, en zoo kwamen hun dolle sprongen tot een
einde. De reusachtige schildpad van den Gesshoji tempel, een steenen
kolos, omstreeks zestien voet hoog, werd herhaaldelijk aangetroffen,
terwijl zij pogingen aanwendde, een vijver, met lotus bedekt, over te
zwemmen. Dit wezen werd evenals dat, wat wij zooeven hebben vermeld,
verminkt, en zijn middernachtelijke tochten werden voor goed gestuit.



HOOFDSTUK XXIII. LEGENDEN OMTRENT VOGELS EN INSECTEN.



Vogels.

Wij hebben reeds gewezen op enkele vogels, waarvan in Japansche
legenden melding wordt gemaakt, den fazant in het verhaal van Momotaro,
den _Ho-Ho_ Vogel, de Brug van Eksters in het verhaal van Tanabata,
het geheimzinnige licht, dat van den blauwen reiger zou hebben
uitgestraald, den Dondervogel, enz. De _Sekirei_ of kwikstaartjes
zijn gewijd aan Izanagi en Izanami, immers het was door die vogels,
dat die godheden voor het eerst de kunst der liefde leerden kennen,
en zelfs niet de God der Vogelverschrikkers kan hen verschrikken. Toen
de groote held Yamato-take stierf, veranderde hij, naar men meent,
in een witten vogel, en wij lezen in de Ho-joki [68], dat Chomei
zich verbeeldde, dat hij in het geluid van een goudfazant de kreten
van zijn moeder hoorde. Mythische schepselen, zooals de _Tengu_,
hebben bepaalde eigenschappen van vogels, maar toch kunnen zij niet
onder de vogels gerangschikt worden, en om die reden worden zij op
een andere plaats in dit boek behandeld.



De Haan.

De God van Mionoseki heeft een hekel aan hanen en hennen en aan alles
wat met die vogels samenhangt, de bevolking eerbiedigt dien duidelijk
uitgesproken weerzin. Bij zekere gelegenheid werd een stoomboot,
kort nadat zij in volle zee was gekomen, door een hevigen storm
overvallen, en de meening was, dat de God van Mionoseki, die God
der zeelieden is, ernstig moet beleedigd zijn geweest. Ten slotte
ontdekte de kapitein, dat één van zijn passagiers een pijp rookte,
versierd met een afbeelding van een kraaienden haan. De pijp werd
onmiddellijk in zee geworpen, en de storm ging liggen.

Wij zijn in staat de reden van de haat van den God tegen den haan uit
de volgende legende af te leiden. In de _Kojiki_ lezen wij, dat de
zoon van de Godheid van Kitsuki menig uur in Mionoseki doorbracht
met het vangen van vogels en visschen. In die dagen was de haan
zijn vertrouwde vriend, en het was de plicht van dien vogel, hard te
kraaien, als de tijd voor den God was aangebroken, om van de jacht
terug te keeren. Eens op een keer vergat de haan echter te kraaien;
ten gevolge daarvan verloor de God, in zijn haast om in zijn boot
terug te keeren, één van zijn roeiriemen, zoodat hij verplicht was,
het schip met zijn handen voort te drijven, die hevig door visschen
gebeten werden.



Hoe Yoritomo door twee duiven werd gered.

Toen Yoritomo in een gevecht tegen Oba-Kage-chika verslagen was, werd
hij gedwongen zich met zes van zijn volgelingen terug te trekken. Zij
holden in volle vaart door een bosch, en toen zij een langen hollen
boom vonden, kropen zij daar in, om daar een schuilplaats in te vinden.

Te gelijker tijd zeide Oba Kage-chika aan zijn neef Oba Kagetoki:
"Ga naar Yoritomo zoeken, want ik heb alle reden te gelooven, dat
hij in dit bosch verborgen is. Ik zal mijn manschappen zóó opstellen,
dat het onmogelijk is voor onzen vijand, te vluchten."

Oba Kagetoki vertrok, volstrekt niet ingenomen met de zending, want
hij was eertijds met Yoritomo zeer bevriend geweest. Toen hij den
hollen boom bereikte en door een gat in den stam zag, dat zijn oude
vriend daarin verborgen was, kreeg hij medelijden met hem, en keerde
hij naar zijn neef terug, terwijl hij zeide: "Ik geloof, dat Yoritomo,
onze vijand, niet in het bosch is."

Toen Oba-Kage-chika die woorden hoorde, riep hij woedend: "Je
liegt! Hoe is het mogelijk, dat Yoritomo zoo spoedig is kunnen
ontsnappen, terwijl mijn manschappen om het bosch gelegerd waren en
op wacht stonden? Wijs mij den weg, en ik zal u met enkelen van mijn
manschappen volgen. Geen listen of kunsten dezen keer, beste neef,
of ge zult er streng voor gestraft worden."

Na verloop van tijd bereikte de troep den hollen boom, en Kage-chika
was op het punt, den boom binnen te gaan, toen zijn neef uitriep:
"Blijf hier staan! Wat is dat voor dwaasheid? Kunt ge niet zien,
dat er een spinneweb over de opening gesponnen is? Hoe zou iemand
in den boom kunnen zijn gekropen, zonder het web te breken? Laat ons
ergens anders onzen tijd nuttiger besteden".

Maar Kage-chika was nog altijd achterdochtig tegenover zijn neef,
en hij stak zijn boog in den hollen stam. Deze raakte bijna den
ineengedoken Yorikomo aan, toen twee witte duiven plotseling uit de
holte vlogen.

"Helaas!" riep Kage-chika uit, "gij hebt gelijk, onze vijand kan
hier niet verborgen zijn, want duiven en een spinneweb zouden dit
niet mogelijk maken".

Door de tijdige hulp van twee duiven en een spinneweb was het den
grooten held Yoritomo mogelijk gemaakt, te ontsnappen, en toen hij
in latere jaren Shogun werd, liet hij tempels bouwen voor Hachiman,
den Oorlogsgod, uit dankbaarheid voor zijn bevrijding, immers de
duiven worden in Japan beschouwd als de boden van den oorlog en niet
van den vrede, zooals dit bij ons het geval is.



De Hototogisu.


    Een eenzame stem!
    Riep soms de maan?
    't Was slechts de _Hototogisu._

					           _Uit het Japansch_.


Er is een geheimzinnige vogel, de _Hototogisu_, die op klagenden toon
zijn eigen naam roept, terwijl hij dien aldus in losse lettergrepen
verdeelt: _ho-to-to-gi-su_. Volgens de legende is het geen aardsche
vogel, maar trekt hij weg uit het Rijk van den Dood op het einde van
Mei, en waarschuwt alle boeren, die hem zien, dat de tijd gekomen
is, de rijst te zaaien. Sommigen verklaren het geluid van den
vogel als beteekende het: "Is de _Kakemono_ opgehangen?" anderen,
dat het zachtkens herhaalt: "Het is nu bepaald beter naar huis terug
te keeren." Die laatste verklaring is typisch Japansch, want als men
meent, dat de zielen in den zomer terugkeeren, dan is het niet vreemd
te meenen, dat ten minste één der vogels naar de oude bosschen en
stroomen en heuvelen van Nippon terugvliegt.



De Musch, waarvan de tong is uitgesneden.

Een nijdige oude vrouw was aan haar waschtobbe, toen de lievelingsmusch
van haar buurman al de stijfsel opat, daar zij die voor gewoon
voedsel aanzag. De oude vrouw was zóó boos over het gebeurde, dat
zij de tong van de musch uitsneed, en de ongelukkige vogel vloog weg
naar een berg. Toen het oude paar, aan hetwelk de musch toebehoorde,
vernomen had, wat geschied was, verlieten zij hun huis en ondernamen
zij een groote reis, totdat de fortuin hun zóó gunstig was, dat zij
hun lievelingsmusch terugvonden.

De musch was niet minder verheugd, toen zij haar meester en meesteres
had terugvonden, en verzocht hen, haar woning binnen te treden. Toen
zij dit gedaan hadden, werden zij onthaald op een groote hoeveelheid
visch en _saké_, en werden zij bediend door de vrouw, de kinderen
en kleinkinderen van de musch, en niet tevreden met die daden van
gastvrijheid, danste het gevederde dier een hopsasa, de Musschendans
genaamd.

Toen het tijd was voor het oude paar, om naar huis terug te keeren,
bracht de musch twee rieten manden en zeide: "De ééne is zwaar,
en de andere is licht. Welke zoudt gij liefst willen hebben?"

"O, de lichte", antwoordde het oude paar, "want wij zijn oud en de
reis is lang".

Toen de oude lieden hun huis hadden bereikt, openden zij de mand, en
tot hun vreugde en verbazing ontdekten zij goud en zilver, juweelen
en zijde. Zoo snel konden zij de kostbare zaken niet uit de mand
halen, of een onuitputtelijke voorraad kwam daarvoor in de plaats,
zoodat de wonderbaarlijke mand met schatten niet kon geledigd worden;
het gelukkige oude paar werd rijk en voorspoedig.

Het duurde niet lang, of de oude vrouw, die de tong van de musch had
uitgesneden, hoorde van den voorspoed van haar buren; zij haastte zich
dan ook te informeeren, waar die wonderbaarlijke musch te zien was.

Nadat zij daaromtrent zekerheid had gekregen, kostte het haar geen
moeite de musch te vinden. Toen de vogel haar zag, vroeg hij, welke
der twee manden zij het liefst zou willen medenemen, de zware of de
lichte. De wreede en hebzuchtige oude vrouw koos de zware, daar zij
meende, dat daarin meer schatten waren dan in de lichte; maar toen
zij, hijgende van inspanning haar huis had bereikt, en de mand opende,
sprongen duivels op haar toe, die haar in stukken trokken.



Een edel Offer.

Er was eens een man, die er dol op was, vogels te schieten. Hij
had twee dochters, trouwe volgelingen van Buddha, en ieder op haar
beurt wees op de dwaasheid van die wreede liefhebberij van haar
vader, en smeekte hem niet roekeloos het leven van een schepsel te
verwoesten. Maar de man was koppig en wilde niet luisteren naar
de smeekingen van zijn dochters. Eens verzocht een buurman hem,
twee ooievaars te schieten, en hij beloofde dit te doen. Toen de
vrouwen hoorden, wat haar vader voornemens was te doen, zeiden zij:
"Laten wij ons in heldere witte kleeren kleeden en van nacht naar
het strand gaan, want het is een plaats, die druk door ooievaars
bezocht wordt. Indien vader één van ons bij ongeluk doodt in plaats
van de ooievaars, zal het een goede les voor hem zijn, en zal hij
zeker berouw hebben over zijn snood gedrag, dat in strijd is met de
zachtmoedige leerstellingen van Buddha."

Dien nacht ging de man naar het strand, en de bewolkte lucht maakte
het voor hem moeilijk, ooievaars te herkennen. Eindelijk zag hij
echter twee witte voorwerpen in de verte. Hij schoot; onmiddellijk
vielen de lichamen neer, en hij liep naar de plaats waar zij lagen,
maar hij ontdekte, dat hij zijn beide edele, zelfopofferende dochters
had getroffen. Door smart terneergeslagen, richtte hij een brandstapel
op en verbrandde hij de lijken van zijn arme kinderen. Na dit alles
verricht te hebben, schoor hij zijn hoofd, ging in de bosschen en
werd een kluizenaar.



Een paar vogels Phoenix.

Een handig meisje, Saijosen genaamd, was bezig met borduren. Op
zekeren dag bezocht haar een oud man, en zeide: "Borduur voor mij
op een stuk doek een paar vogels phoenix". Saijosen willigde gaarne
dit verzoek in; toen nu de vogels geborduurd waren, sloot de oude
man zijn oogen en wees met zijn vinger naar de vogels. Onmiddellijk
werden de vogels levend, en het meisje en de oude man stegen op hun
rug en verdwenen in de lucht.



Insecten.

Er is reeds veel geschreven over de Japansche _Semi_, of
boomkrekeltjes, en het lijkt ons vreemd, dat die kleine schepseltjes
zouden worden gekocht en in kleine kooien geplaatst, waar zij op
bijzonder liefelijke wijze zingen. Lafcadio Hearn doet ons in Kotto
een pathetisch verhaal over één van die insecten. Hij vertelt ons,
dat zijn bediende vergat het diertje voedsel te geven, en dat het
langzamerhand ophield te zingen, en ten slotte genoodzaakt was zijn
eigen teere ledematen op te eten.

Het gezang van de _minminzemi_ gelijkt op dat van een Buddhistischen
priester, terwijl de groene _Semi_ of _higurashi_ een geluid maakt
als van een zacht klinkend klokje. Als men een gedroogden kever bij
zich draagt, neemt, zoo meent men, iemands voorraad kleeren toe. Bij
de legenden, die hier volgen, moet men er aan denken, dat naar de
leerstellingen der Buddhisten ieder leven heilig is, en bovendien
dat de Buddhisten gelooven, dat de ziel van een man of vrouw om de
ééne of andere zonde zelfs in het kleine lichaam van een insect kan
binnentreden.



Waterjuffers.


    "De gouden middagzon, die licht en warmte geeft,
    Zij werpt haar stralen, waar de waterjuffer zweeft,
    Die, roodgekleurd, doorklieft de ijle lucht,
    Waar niets verstoort der dagen kalme vlucht!"

						Naar _Clara A.  Walsh._


De waterjuffer wordt dikwijls in de Japansche poëzie vermeld,
maar nergens meer pathetisch dan in de volgende regels, door Chiyo
geschreven na den dood van haar zoontje:


    "Hoe ver zou hij wel hebben rondgedwaald,
    En op zijn tocht de waterjuffer ingehaald?"


Chiyo geeft in die schoone regels veel te denken, want in haar
moederliefde is er geen droevige voorstelling van den Dood. Zij
beschouwt het toekomstige leven van haar kind als den gelukkigsten
speeltijd. Ook in deze regels vindt men het Japansche denkbeeld van
de terugkomst van de ziel.

De bekoorlijkste Japansche waterjuffer wordt _Tenshi-tombo_, "de
Waterjuffer van den Keizer" genoemd. Er is een grootere soort, die bij
voorkeur door kinderen wordt gezocht, en van die soort zijn er veel
meer wijfjes dan mannetjes. Jongens binden een wijfje aan een boom,
en zingen: "Gij, mannetje, Koning van Korea, schaamt gij u niet, om
van de Koningin van het Oosten weg te vluchten?" Dit vreemde gezang
is een toespeling op de verovering van Korea, zooals de legende,
waarnaar wij later zullen wijzen, vermeldt; het gevolg van dit gezang
is, dat het mannetje er op afkomt. Men gelooft ook, dat wanneer de
ééne of andere figuur in de lucht wordt geteekend, dit de macht heeft,
de waterjuffer te verlammen, die men wenscht te vangen.



De Terugkeer van Tama.

Kazariya Kyubei, een koopman, had een dienstbode, Tama genaamd. Tama
werkte goed en opgewekt, maar zij was slordig op haar kleeren. Op
zekeren dag, toen zij vijf jaren in dienst van Kyubei was geweest,
zeide haar meester tot haar: "Tama, hoe komt het, dat gij in afwijking
van de meeste meisjes geen verlangen schijnt te hebben, er op zijn
voordeeligst uit te zien? Als ge uitgaat, draagt ge uw werkkleeren. Bij
dergelijke gelegenheden moest ge eigenlijk een mooi gewaad dragen."

"Goede meester", zeide Tama, "gij hebt gelijk, dat gij mij berispt,
daar gij niet weet, waarom ik gedurende al die jaren oude kleeren
heb gedragen, en geen poging heb in het werk gesteld, mij zoo goed
mogelijk te kleeden. Toen mijn vader en mijn moeder stierven, was ik
nog een kind, en daar ik geen broers of zusters had, was het mijn
taak Buddhistische godsdienstplechtigheden te doen verrichten ten
behoeve van mijn ouders. Opdat dit zou kunnen geschieden, heb ik
het geld gespaard, dat gij mij hebt gegeven, en voor mij zelf zoo
weinig mogelijk uitgegeven. Nu zijn de grafsteenen in den Jorakuji
tempel geplaatst en daar ik de priesters mijn geld heb gegeven, zijn
de godsdienstige plechtigheden volbracht. Mijn wensch is vervuld,
en terwijl ik u om vergiffenis vraag, beloof ik u, dat ik mij in het
vervolg beter zal kleeden."

Voordat Tama stierf, vroeg zij haar meesteres, het overgebleven geld,
dat zij gespaard had, te bewaren. Korten tijd na haar dood kwam
een groote waterjuffer het huis van Kyubei binnen. Het was in dat
jaargetijde, het tijdperk der grootste koude, heel iets bijzonders,
als waterjuffers gezien werden, en de meester van het huis was dan ook
bijzonder verbaasd. Met de grootste zorg zette hij het insect buiten
de deur; maar onmiddellijk vloog het terug, en zoo dikwijls het werd
verwijderd, kwam het weer binnen. "Die waterjuffer", zoo sprak de vrouw
van Kyubei, "zou wel Tama kunnen zijn." Kyubei sneed een klein stukje
uit de vleugels van het insect, en droeg toen het diertje een heel eind
ver buiten zijn woning. Maar den volgenden dag keerde het weer terug,
waarop Kyubei de vleugels van het lichaam van het insect rood verfde,
en het nog veel verder buiten zijn woning droeg. Twee dagen later
kwam het insect weer terug, en de kerf in zijn vleugels, en het rood,
waarmede het bedekt was, lieten geen twijfel over den geest van Kyubei
en zijn vrouw, dat dit volhardende insect inderdaad Tama was.

"Ik meen", zeide de vrouw van Kyubei, "dat Tama naar ons is
teruggekeerd, omdat zij verlangt, dat wij iets voor haar zullen
doen. Ik heb het geld, dat zij mij verzocht te houden. Laten wij het
aan de priesters geven, opdat deze voor haar ziel kunnen bidden." Toen
zij deze woorden had gesproken, viel het insect dood op den grond.

Kyubei en zijn vrouw plaatsten de waterjuffer in een doos, en gingen
met het geld van Tama naar de priesters. Een _sutra_ werd over het
lijk van het insect uitgesproken, waarna het behoorlijk in den tuin
van tempel werd begraven.



Sanemori en Shiwan.

Sanemori, die een groot krijgsman was, was eens, op een paard gezeten,
bezig een vijand te bevechten. Tijdens het gevecht gleed zijn paard
uit en rolde in een rijstveld. Het gevolg van dit ongeluk was, dat
zijn tegenstander in de gelegenheid was hem te dooden, en van dat
oogenblik af werd Sanemori een insect, dat de rijst opat, en bekend was
onder de landbouwers van Izumo als Sanemori-San. Gedurende bepaalde
zomernachten steken de boeren in hun rijstvelden vuren aan, om het
insect aan te trekken; zij spelen op fluiten en slaan op tamboerijnen,
onder den uitroep: "O, eerwaardige Sanemori, verwaardig u, hierheen
te komen!" Daarna worden godsdienstige ceremonies volbracht, en een
nabootsing in stroo van een ruiter te paard wordt òf verbrand òf in
het water geworpen. Men gelooft, dat die ceremonie het gunstige gevolg
heeft, dat de velden verlost worden van het insect, dat de rijst opeet.

Van den _Skiwan_, een klein geel insect, dat leeft van komkommers,
wordt verhaald, dat hij eertijds een geneesheer is geweest. Die
geneesheer was, daar hij in een samenzwering betrokken was,
gedwongen zijn woonplaats te verlaten, maar toen hij trachtte te
ontsnappen, raakte zijn voet verward, in de kronkelende ranken van een
komkommerbed, en werd door zijn vervolgers gedood. Zijn vertoornde
geest werd een _shiwan_, en van dien dag af tot op onzen tijd leeft
dat insect van komkommers.



Glimwormen.


    "Voor dezen wilgeboom schijnt de tijd van uitbotten in de de
    duisternis te zijn teruggekeerd--zie naar de glimwormen."


In de oude dagen was het jachtmaken op glimwormen één van de
uitspanningen van aanzienlijke edelen, doch tegenwoordig is het
alleen het tijdverdrijf van kinderen. Maar die jachtpartijen hebben
niets van haar schilderachtigheid verloren, en dat lichtgevende
insect is het onderwerp geweest van menig schoon gedicht, zooals:
"O, die slimme glimwormen! als zij worden opgejaagd, verbergen zij
zich in het maanlicht!"

Maar ook volwassen personen gaan er met denzelfden ijver op uit,
glimwormen te bewonderen, als zij bloemen gaan bekijken. Voor den
geest van die groote minnaars der Natuur gelijken de glimwormen op
de schitterende bloemblaadjes van een vreemde lichtgevende bloem,
of op een aantal flikkerende sterren, die de lucht hebben verlaten,
om op aarde te wandelen. In den zomertijd bezoeken duizenden menschen
Uji, om de _Hotani-Kassen_, of strijd der glimwormen te zien. Van den
oever der rivier vliegen myriaden van die glinsterende insecten heen
en weer, en in een oogenblik vormen zij een groote zilverkleurige
wolk. De wolk breekt en de stroomende rivier, die een oogenblik te
voren zoo donker was als zwart fluweel, wordt een kronkelende streep
glinsterende juweelen. Het is dan ook geen wonder, dat de Japansche
dichter uitroept: "Zie ik alleen glimwormen, die met den stroom
wegdrijven? Of drijft de Nacht zelf weg, met zijn wemelende sterren?"

Er is een legende verbonden aan dit betooverende schouwspel. Men meent,
dat de Minamoto-Glimworm en de Taira-Glimworm de geesten zijn van de
oude krijgslieden der Minamoto- en Taira-stammen. In den nacht van
den twintigsten dag van de vierde maand leveren zij een hevig gevecht
op de Uji Rivier. In dien nacht worden alle opgesloten glimwormen
losgelaten, opdat zij weder de oude gevechten der stammen uit de
twaalfde eeuw zouden leveren. De beteekenis der glimwormen als
geesten wordt bovendien versterkt door het feit, dat die insecten
bij voorkeur ronddwalen rondom wilgeboomen--de boomen, die in Japan
het meest met geestverschijningen samenhangen. In oude tijden meende
men, dat glimwormen geneeskundige eigenschappen bezaten. Zalf van
glimwormen maakte, zoo beweerde men, alle vergiften onschadelijk,
en bovendien had die zalf de macht, booze geesten te verdrijven en
een woning te behoeden tegen de aanvallen van roovers.



Een vreemde Droom.

Een jonge man uit Matsue keerde van een bruiloft terug, toen hij vlak
voor zijn huis een glimworm zag. Hij bleef een oogenblik stilstaan,
verbaasd, dat hij in een kouden winternacht een dergelijk insect
zag, terwijl er sneeuw op den grond lag. Toen hij daar stond na te
denken, vloog een glimworm naar hem toe; de jonge man sloeg er naar
met zijn stok, maar het insect vloog weg en ging naar den tuin, die
aan den zijnen grensde. Den volgenden dag begaf hij zich naar het
huis van zijn buurman, en was hij op het punt zijn ervaringen van
den vorigen nacht te vertellen, toen de oudste dochter van het gezin
de kamer binnenkwam, en uitriep: "Ik had niet het minste vermoeden,
dat gij hier waart, en toch waart gij een oogenblik te voren in mijn
gedachten. Den vorigen nacht droomde ik, dat ik een glimworm werd. Het
leek alles heel echt en heel mooi, en terwijl ik heen en weer vloog,
zag ik u en vloog naar u toe, met het plan, u te vertellen, dat ik
had leeren vliegen, maar gij duwdet mij met uw stok op zij, en dat
voorval maakt mij nog altijd zenuwachtig."

Toen de jonge man die woorden van de lippen van zijn verloofde had
gehoord, zweeg hij over het voorgevallene.



De "Wraak van Kanshiro. [69]

In het dorp Funakami woonde een godvruchtige oude boer, Kanshiro
genaamd. Ieder jaar deed de oude man verschillende bedevaarten
naar bepaalde tempels, waar hij bad en den zegen der goden
afsmeekte. Eindelijk echter werd hij zóó zwak en hulpeloos, dat
hij overtuigd was, dat zijn aardsche dagen geteld waren, en dat hij
waarschijnlijk nog juist de kracht zou hebben, om één bezoek te brengen
aan de groote tempels te Ise. Toen de dorpsbewoners dit edele besluit
vernamen, gaven zij hem met groote milddadigheid een som geld, opdat
de hooggewaardeerde oude boer die aan de heilige tempels zou schenken.

Kanshiro ging op zijn pelgrimstocht met het geld in een zak, dien
hij om zijn nek droeg. Het weer was bijzonder heet, en de hitte en
de vermoeienis van de reis maakten den ouden man zóó ziek, dat hij
verplicht was enkele dagen in het dorp Myojo te blijven. Hij ging naar
een kleine herberg en vroeg Jimpachi den herbergier, zijn geld voor
hem te bewaren, terwijl hij er bij voegde, dat het een offerande was,
die hij bracht aan de Goden te Ise. Jimpachi nam het geld, en beloofde
den ouden man, dat hij er goed voor zou waken, en dat hij bovendien
voor hem zou zorgen.

Den zesden dag betaalde de oude man, hoewel nog ver van hersteld,
zijn rekening, nam den zak van den herbergier terug, en ging verder op
reis. Daar Kanshiro een aantal bedevaartgangers in de nabijheid zag,
keek hij niet in den zak, maar verborg dien zorgvuldig in den grooten
zak, die een geringe hoeveelheid kleeren en voedsel bevatte.

Toen Kanshiro ten slotte onder een pijnboom ging rusten, haalde
hij den zak met geld te voorschijn en keek er in. Helaas! Het geld
was gestolen, en steenen van hetzelfde gewicht waren daarvoor in de
plaats gelegd. De oude man keerde snel naar den herbergier terug, en
verzocht hem het geld terug te geven. Jimpachi werd ontzettend boos,
en ranselde hem flink af.

De arme oude man kroop weg uit het dorp, en bereikte drie dagen
later met zeldzame krachtsinspanning de heilige tempels te Ise. Hij
verkocht zijn eigendommen, om het geld terug te betalen, dat zijn
brave buurlieden hem hadden gegeven, en met geld, dat overgebleven was,
zette hij zijn pelgrimstocht voort, totdat hij tenslotte verplicht was,
om voedsel te bedelen.

Drie jaar later ging Kanshiro naar het dorp Myoto, en vond dat de
herbergier, die hem zoo slecht had behandeld, er nu betrekkelijk goed
aan toe was, en in een groot huis woonde. De oude man ging naar hem
toe en zeide: "Gij hebt heilig geld van mij ontvangen, en ik heb mijn
geringe bezittingen verkocht, ten einde het terug te betalen aan hen,
die het mij hadden gegeven. Van dat oogenblik af ben ik een bedelaar
geweest, maar wees er zeker van, dat de wraak u zal bereiken!"

Jimpachi vervloekte den ouden man en vertelde hem, dat hij zijn
geld niet had gestolen. Toen de twist op zijn hevigst was, greep
een politieagent hem aan, en sleepte hem weg uit het huis, terwijl
hij hem zeide, dat hij gevangen genomen zou worden, als hij durfde
terug keeren. Aan het uiteinde van het dorp stierf de oude man, en
een vriendelijke priester bracht zijn lijk naar een tempel, verbrandde
het eerbiedig, en droeg een aantal heilige gebeden op voor zijn goede
en trouwe ziel.

Onmiddellijk na den dood van Kanshiro werd Jimpachi bang voor wat hij
had gedaan, en werd hij zóó ziek, dat hij gedwongen was het bed te
houden. Toen hij volkomen hulpeloos ter neder lag, vlogen een aantal
glimwormen uit het graf van den boer, en omgaven het muskieten-gordijn
van Jimpachi, terwijl zij het trachtten door te breken. Een aantal
dorpelingen kwamen Jimpachi te hulp en doodden vele glimwormen, maar
de stroom van glinsterende insecten, die uit het graf van Kanshiro
vlogen, verminderde in het geheel niet. Honderden werden gedood,
maar duizenden kwamen daarvoor in de plaats. De kamer was helder
verlicht door den glans der glimwormen, en het muskietengordijn zonk
onder voortdurend toenemende gewicht. Bij dit merkwaardigen gezicht
fluisterden sommigen der dorpsbewoners: "Jimpachi zal dan toch wel het
geld van den ouden man hebben gestolen. Dit is de wraak van Kanshiro."

Juist terwijl zij spraken, brak het gordijn door, en de glimwormen
vlogen in de oogen, ooren, mond en neus van den verschrikten
Jimpachi. Twintig dagen lang schreeuwde hij luid om vergiffenis; maar
hem werd geen vergiffenis geschonken. De stroom van glinsterende,
nijdige insecten werd al dikker en dikker, totdat zij ten slotte den
boosaardigen Jimpachi doodden; van dat oogenblik af verdwenen zij
voor goed.



HOOFDSTUK XXIV. OVER THEE. [70]


    "De eerste kop bevochtigt mijn lippen en keel, de tweede kop
    verbreekt mijn eenzaamheid, de derde kop doorzoekt het diepste
    van mijn wezen.... De vierde kop wekt een lichte uitwaseming
    op--al het kwade van het leven gaat door mijn poriën weg. Bij den
    vijfden kop ben ik gezuiverd; de zesde kop roept mij naar het
    rijk der onsterfelijken. De zevende kop--ach, maar ik kon niet
    meer tot mij nemen! Ik voel alleen den adem van den koelen wind,
    die in mijn mouwen opstijgt. Waar is Horaisan [71] Laat mij op
    die zachte bries voortrijden en daarheen voortdrijven."

															_Lotung._


Theedrinken in Europa en in Japan.

In Europa beschouwen wij de thee eenvoudig als een drank, een
verfrisschend en zacht opwekkingsmiddel, waarbij dames met haar
vriendinnen plegen te babbelen. Er is niets romantisch in onze
theepotten en theeketels en lepeltjes; zij komen uit de keuken
en worden weer in de keuken teruggebracht met voorgeschreven
regelmatigheid. Wij maken eenige stereotiepe opmerkingen over thee,
en kunnen nauwkeurig den prijs opgeven, dien onze grootouders voor
dien drank betaalden. Wij hebben onze vaste meening, in hoeverre
thee liever met of zonder suiker moet genomen worden, en hebben het
dikwijls een krachtig middel gevonden, om hoofdpijn te verdrijven.

Toen de thee omstreeks 1650 tot Europa doordrong, werd er melding
van gemaakt als van "dien uitstekenden en door alle geneesheeren
aanbevolen Chineeschen drank, door de Chineezen Tcha, en door andere
naties Tay, ook wel Tee genaamd." In 1711 merkte de Spectator op:
"Ik zou deze mijn overpeinzingen op een bij zondere wijze aanbevelen
aan alle ordelijke gezinnen, die elken morgen een uur aan hun thee,
brood en boter besteden; en zou hen ernstig willen aanraden in hun
eigen belang, om te bevelen, dat dit blad hun stipt wordt uitgereikt
en door hen als een deel van hunne uitrusting bij de thee wordt
beschouwd." Dr. Johnson gaf van zich zelf een beschrijving als van een
"verstokt en schaamteloos theedrinker, die gedurende twintig jaar zijn
maaltijden verdunde alleen met dit afgietsel van den betooverenden
drank; die zijn avonden met thee verkortte, in den middernacht troost
vond in thee, en met thee den ochtend verwelkomde." Maar er is niets
romantisch, geen oude traditie aan ons theedrinken verbonden. Misschien
is het maar goed, dat de dames, die in onze deftige salons zitten,
niet bekend zijn met de sombere en pathetische legende, die verhaalt
hoe een Buddhistische priester tijdens zijn overpeinzingen in slaap
viel. Toen hij wakker werd, sneed hij zijn oogleden af, die zoozeer
gezondigd hadden, en wierp ze op den grond, waar zij onmiddellijk
veranderden in de eerste theeplant.

In Japan is het theedrinken een godsdienstige handeling geworden. Het
is evenzeer een maatschappelijke handeling als een tijd voor
rustige overpeinzing. De uitgewerkte ceremonies bij de thee,
_cha-no-yu_, hebben haar thee-ceremoniemeesters, etiquette en talrijke
plechtigheden. Een kop Japansche thee is verbonden met geestelijke
en artistieke beschaving. Maar voordat wij deze zeer belangwekkende
ceremonies bespreken, moeten wij iets leeren omtrent de beteekenis
van thee in China, want het drinken van dien drank in het Hemelsche
Rijk, verbonden met het kostbaarste en zeldzaamste porcelein en met
aesthetische en godsdienstige gedachten, heeft tot de vereering van
de thee in het Land der Goden geleid.



Thee in China.

De theeplant, afkomstig uit Zuidelijk China, werd oorspronkelijk als
een geneesmiddel beschouwd. Bij de classieke schrijvers komt zij voor
onder de namen _Tou_, _Tseh_, _Chung_, _Kha_ en _Ming_, en werd op
hoogen prijs gesteld om haar geneeskrachtige eigenschappen. Zij werd
als een uitnemend waschmiddel beschouwd, om de oogen te versterken, en
zij had bovendien de macht, vermoeienis te bannen, den wil te sterken,
en de ziel te verheugen. Somtijds werd er een deeg van gemaakt,
en men meende, dat het een afdoend middel was tegen rheumatische
pijnen. De Taoïsten gingen zelfs zóóver, dat zij beweerden, dat
thee één van de bestanddeelen was van het Levenselixer, terwijl de
Buddhistenpriesters die dronken, zoo dikwijls zij het noodig achtten
om gedurende de lange uren van den nacht te peinzen en te overdenken.



Luwuh en de Chaking.

In de vierde en vijfde eeuw blijkt de thee een zeer geliefkoosde
drank te zijn geweest onder de bevolking der Yangtse-Kiang Vallei. In
dien tijd ook werden de dichters welsprekend bij het verkondigen
van haar lof. Maar in die dagen was de thee een walgelijk brouwsel,
want het werd gekookt met rijst, zout, gember, sinaasappel-schillen,
en niet zelden met uien! Lawuh echter, die in de achtste eeuw leefde,
keurde het vreemde brouwsel af, dat wij zooeven genoemd hebben. Hij
was de eerste Chineesche theemeester, en niet alleen, dat hij de thee
idealiseerde, maar met een helder poëtisch inzicht begreep hij, dat
de plechtigheden bij het drinken bevorderlijk waren aan de harmonie
en de orde in het het dagelijksch leven.

In zijn _Chaking_ ("De Heilige Schrift van Thee") beschrijft hij den
aard der theeplant, en hoe haar bladeren moeten worden verzameld en
uitgezocht. Hij was van oordeel, dat de beste bladeren plooien moesten
hebben als de leeren laarzen van Tartaarsche ruiters, gekruld moesten
zijn als de keellap van een krachtigen os, moesten worden losgevouwen
als een nevel, die uit een ravijn opstijgt, moesten glinsteren als
een meer, door den westenwind bewogen, en vochtig en zacht moesten
zijn als fijne aarde, juist te voren door den regen bespoeld. Luwuh
beschrijft de verschillende gereedschappen, die met de plechtigheid
van het theedrinken verbonden zijn, en beweert, dat de groene drank
moet worden gedronken uit blauwe porceleinen koppen. Hij behandelt in
bijzonderheden de keuze van het water, en de wijze, hoe het gekookt
moet worden. In poëtische bewoordingen beschrijft hij de drie trappen
van koken. Hij vergelijkt de kleine belletjes bij het begin van het
koken met de oogen van visschen, de kleine belletjes bij het tweede
koken met een fontein, gekroond met opgehoopte kristallenknopjes, en
het laatste kooksel wordt beschreven als gelijkend op het verrijzen
van kleine golven. De laatste hoofdstukken van de _Chaking_ behandelen
de gewone en niet-orthodoxe methoden van theedrinken, en de vurige
meester geeft een lijst van beroemde theedrinkers, en somt de beroemde
Chineesche theeplantages op. Het bekoorlijke werk van Luwuh werd als
een meesterstuk beschouwd. Hij was in hoog aanzien bij Keizer Taisung,
trok een aantal leerlingen naar zich toe, en werd beschouwd als de
grootste autoriteit op het gebied van thee en theedrinken. Zijn roem
hield niet op bij zijn dood, immers sedert zijn dood is hij door
Chineesche handelaars in thee als een beschermgod vereerd.



De Japansche Theeceremonies.

Men meent, dat de groote Buddhistische heilige, Dengyo Daishi, de thee
uit China in Japan invoerde in het jaar 805. In ieder geval stond het
theedrinken in Nippon in verband met het Buddhisme, en voornamelijk
met de Zen-secte, die zoovele van de Taoïstische leerstellingen had
overgenomen. De priesters van die orde dronken thee uit één enkelen
kom voor het beeld van Bodhi Dharma (Daruma). Zij deden dit in den
geest van aanbidding en beschouwden het theedrinken als een heilig
sacrament. Het was die plechtigheid bij de Zen-secte, die uitsluitend
van godsdienstigen aard was, welke zich ten slotte ontwikkelde tot
de Japansche theeceremonies.

"De theeceremonies", zoo schrijft Professor B.H. Chamberlain,
"hebben gedurende de zes of zeven honderd jaren van haar bestaan
drie gedaanteverwisselingen ondergaan. Zij hebben een geneeskundig
godsdienstigen trap, een wellustigen, en ten slotte een aesthetischen
trap doorloopen. Op den godsdienstigen trap schreef de Buddhistische
priester Eisai een korte verhandeling, die tot titel droeg _De
Heilige Invloed van het Theedrinken_, waarin hij beweerde, dat
die drank de macht had, kwade geesten te verdrijven. Hij voerde
een godsdienstige plechtigheid in, in verband met de vereering der
voorouders, vergezeld met het slaan van trommen en het verbranden
van vuurwerk. Eisai schreef zijn verhandeling met de bedoeling,
Minamoto-no-Sanetomo te bekeeren van zijn misdadige liefde voor den
wijnbeker, en trachtte de voortreffelijkheid der theeplant boven het
druivensap aan te toonen." Het blijkt dat de theeceremonies in den
loop der tijden haar godsdienstige beteekenis verloren. "De Daimio's",
zoo schrijft Chamberlain, "die daaraan deelnamen lagen op rustbanken,
bedekt met tijgervellen en vellen van luipaarden. De muren der ruime
vertrekken, waarin de gasten waren verzameld, waren niet alleen
behangen met Buddhistische teekeningen, maar met damasten brokaat,
met gouden en zilveren vaatwerk, en zwaarden met schitterende
scheeden. Kostbare reukwerken werden gebrand, zeldzame visschen
en vreemde vogels werden opgedischt met suikerwerk en wijn, en de
aardigheid van het feest bestond hierin, dat men moest raden, waar
de grondstof voor iederen kop thee was voortgebracht; want er werden
zooveel mogelijk soorten binnengebracht, om als _gezelschapsspel_
of als raadsel dienst te doen.... Voor iederen keer, dat men goed
geraden had, ontving de oplosser één der schatten ten geschenke, die
rondom het vertrek hingen. Maar hij mocht die niet zelf medenemen. De
regels der theeceremonies, zooals zij toen beoefend werden, eischten,
dat alle kostbare en zeldzame dingen, die tentoongesteld waren, door
de winners ten geschenke werden gegeven aan de zang- en dansmeisjes,
van wie steeds een groot aantal tegenwoordig waren, om het gezelschap
bij hun feest bij te staan."

Die vorm van theeceremonies, die inderdaad een vreeselijk onzedelijke
slemppartij blijkt geweest te zijn, gaf een beeld van het weelderige
en losbandige tijdperk, waarin die theeceremonies plaats hadden. De
theeceremonie, in haar meer blijvenden en karakteristieken vorm,
was bestemd, alle gemeene vertooningen op zijde te zetten, een
zeker bedrag aan godsdienst en wijsbegeerte te omvatten, en bovenal
een middel te schenken, om de kunst en de schoonheid der Natuur te
bestudeeren. De theesalon werd niet een plaats voor drinkgelagen,
maar een plaats, waar de reiziger vrede zou kunnen vinden in plechtige
overpeinzing. Zelfs het tuinpad, dat naar de theekamer leidt, had
zijn symbolische beteekenis, want het beteekende den eersten trap
naar zelf-verlichting. De volgende regels geven een denkbeeld van de
voorstelling, die Kobori Enshiu zich maakt van het pad, dat naar de
theekamer leidt:


    "Een groep zomerboomen,
    Een deel van de zee,
    Een bleeke avondmaan".


Zulk een tafereel was bestemd, den reiziger een denkbeeld te geven van
geestelijk licht. De boomen, de zee en de maan wekten oude droomen,
en hun aanwezigheid was de reden, dat de gast verlangend was, over te
gaan naar de grootere vreugden van den theesalon. Geen _samurai_ mocht
met zijn zwaard in het geurige heiligdom van den vrede binnentreden,
en in een aantal theesalons was er een lage deur, waardoor de gasten
binnenkwamen met gebogen hoofd, als een teeken van nederigheid. In
stilte maakten de gasten een diepe buiging vóór een _kakomono_ of
vóór een eenvoudige schoone bloem op de _tokonoma_ (alkoof), en gingen
dan op de matten zitten. Als zij dit gedaan hadden, kwam de gastheer
binnen, en hoorde men het water in den ketel met een muzikaal geluid
koken, het gevolg van enkele stukken ijzer, die daarin lagen. Zelfs
het koken van het water in den ketel was verbonden met een poëtische
gedachte, want het gezang van water en metaal moest een voorstelling
geven van "de echo's van een waterval, door wolken bedekt, van een
verwijderde zee, die tegen de rotsen breekt, van een regenvlaag, die
door een bamboebosch vliegt, of van het suizen van pijnboomen op den
één of anderen verwijderden heuvel". Er was een gevoel van harmonie
in den theesalon. Het licht was als het zachte licht van den avond,
en de kleederen van het gezelschap waren even rustig en stemmig als de
grijze vleugels van een nachtvlinder. In dat rustige vertrek dronken
de gasten hun thee en peinsden, en keerden weder beter en krachtiger
in de wereld terug, nadat zij in stilte het schoone en het edele in
godsdienst, kunst en natuur hadden overdacht en beschouwd. "Daar zij
voortdurend in harmonie trachtten te zijn met den grooten rhythmus der
natuur, waren zij steeds voorbereid, het onbekende binnen te treden."



De Dood van Rikiu.

Rikiu was één der grootste theemeesters, en langen tijd bleef hij de
vriend van Taiko-Hideyoshi; maar de tijd waarin hij leefde, was vol
verraad. Er waren velen, die afgunstig waren op Rikiu, velen, die op
zijn dood loerden. Toen een verkoeling ontstond tusschen Hideyoshi en
Rikiu, maakten de vijanden van den grooten theemeester gebruik van
die verkoeling en verspreidden het gerucht, dat Rikiu van plan was,
vergif te doen in een kop thee, en dat aan zijn edelen beschermer
aan te bieden. Spoedig vernam Hideyoshi dat gerucht, en zonder de
moeite te nemen, de zaak nader te onderzoeken, veroordeelde hij Rikiu,
zelfmoord te plegen.

Den laatsten dag, dat de beroemde theemeester leefde, noodigde hij
een aantal van zijn leerlingen uit, hem te bezoeken bij zijn laatste
theeceremonie. Terwijl zij in het tuinpad wandelden, leek het, alsof
geesten in de ritselende paden fluisterden. Toen de leerlingen den
theesalon binnentraden, zagen zij een _kakemono_ in de _tokonoma_
hangen, en toen zij hun bedroefde oogen ophieven, zagen zij, dat
het geschrift het voorbijgaan van alle aardsche dingen beschreef. Er
was poëzie in het gezang van den theeketel, maar het was een droevig
gezang, als het klagende geluid van een insect. Rikiu kwam kalm en
waardig in den theesalon, volgens de gewoonte liet hij den voornaamsten
gast de verschillende voorwerpen bewonderen, die met de thee-ceremonie
in verband stonden. Toen alle gasten die hadden beschouwd, met een
bloedend hart hun schoonheid bewonderend, bood Rikiu iederen leerling
een aandenken aan. Hij nam zijn eigen theekop in de hand en zeide:
"Nooit meer zal die kop, bezoedeld door de lippen van het ongeluk,
door een mensch gebruikt worden". Na die woorden gesproken te hebben,
brak hij den kop ten bewijze, dat de thee-ceremonie geëindigd was,
en de gasten namen een droevig afscheid. Slechts één bleef achter,
om getuige te zijn, niet van het drinken van nog een kop thee, maar
van den dood van Rikiu. De groote meester trok zijn bovenkleeren uit,
en toen kwam het reine witte Doodskleed voor den dag. Nog altijd even
kalm en waardig, keek hij naar zijn dolk, en zeide hij met onbewogen
stem het volgende vers op:


    "Een welkom zij u gewijd,
    O zwaard der eeuwigheid!
    Door Buddha
    En ook door Daruma
    Hebt gij uw weg gebaand."


Hij, die het oude gedicht placht aan te halen, "aan hen, die alleen
naar bloemen verlangen, zou ik gaarne de in vollen bloei staande
lente willen laten zien, die woont in de zwellende knoppen op de
heuvelen met sneeuw bedekt", heeft de Japansche thee-ceremonie met
een onsterfelijke bloem gekroond.



De Legende der Theeplant. [72]

Daruma was een Indische wijze, wiens beeld, zooals wij reeds gezien
hebben, in verband stond met het theedrinken als godsdienstig gebruik
door de Zen-secte in Japan. Men zegt, dat hij de zoon was van een
Hindoe-koning, en onderwijs had genoten van Panyatara. Toen hij zijn
studies had voleindigd, trok hij zich terug naar Lo Yang, waar hij
gedurende negen jaar in gepeins bleef zitten. In die periode werd de
wijze in verzoeking gebracht op de wijze van den Heiligen Antonius,
Hij worstelde tegen die verzoekingen, door aanhoudend de heilige
geschriften op te zeggen; maar het telkens herhalen van het woord
"juweel" verloor zijn geestelijke beteekenis, en werd in verband
gebracht met den edelsteen, die gedragen werd in het oor van zekere
bekoorlijke vrouw. Zelfs het woord "lotus", dat alle ware Buddhisten
zoo heilig is, was niet langer het symbool van Buddha, en deed Daruma
denken aan het openen van den schoonen mond van een meisje. Zijn
verzoekingen namen toe, en hij werd overgebracht naar een Indische
stad, waar hij zich bevond onder een groote menigte aanbidders. Hij
zag vreemde godheden met afschuwelijke symbolen op hun voorhoofd, en
Rajah's en Prinsen, die op olifanten reden, en die omringd waren door
een groot gezelschap dansmeisjes. De groote menschenmassa trok voort
en daarbij ook Daruma, totdat zij aan een tempel kwamen met tallooze
tinnen, een tempel bedekt met een menigte onreine gedaanten, en het
leek Daruma, dat hij de vrouw zag en kuste, die de beteekenis van den
juweel en den lotus had veranderd. Daarop verdween de verschijning
plotseling, en Daruma werd wakker, en ontdekte, dat hij onder den
Chineeschen hemel zat. De wijze, die tijdens zijn overpeinzing in slaap
was gevallen had ernstig berouw, dat hij zijn godsdienstige plichten
had verwaarloosd, en na een mes uit zijn gordel te hebben genomen,
sneed hij zijn oogleden af en wierp die op den grond, terwijl hij
zeide: "O Gij Volkomen Ontwaakte!" De oogleden veranderden in de
theeplant, waarvan een drank werd vervaardigd, die den slaap kon
verdrijven en vrome Buddhistische priesters in staat stelde hun
nachtwaken te houden.



Daruma.

Daruma wordt meestal voorgesteld zonder beenen, want volgens een
andere lezing der legende, die wij zooeven hebben medegedeeld,
verloor hij zijn beenen door de negenjarige overpeinzing. _Netsuke_
[73]-snijders stellen hem voor in een plechtig, zakvormig gewaad,
met een zuur gezicht en oogen zonder oogleden. Somtijds wordt hij in
de Japansche kunst voorgesteld, omgeven door spinnewebben, en er is
een schalksche wijziging van den heilige, waar hij is voorgesteld als
een vrouwelijke Daruma, wat een speelsche hatelijkheid is op Japansche
vrouwen, van wie niet kan worden verwacht, dat zij negen jaar lang
kunnen zwijgen! Dikwijls wordt een uil in verband gebracht met Daruma,
en op zijn tocht naar Japan wordt hij uitgebeeld, op de golven staande,
gesteund door een gierststengel. Drie jaar na den dood van Daruma zag
men hem wandelen over de westelijke bergen van China, en men zag,
dat hij één schoen in zijn rechter hand droeg. Toen het graf van
Daruma op bevel van den Keizer werd geopend, bleek dit slechts één
schoen te bevatten, dien de heilige vergeten had mede te nemen. [74]



HOOFDSTUK XXV. LEGENDEN UIT DE SPOKENWERELD. [75]



"Hoïchi zonder Ooren."

In de verhalen omtrent Yoshitsune en zijn trouwen dienaar Benkei
hebben wij reeds melding gemaakt van den slag bij Dan-no-ura, den
laatsten strijd tusschen de Taira en de Minamoto stammen. [76] In
dat groote zeegevecht kwamen de Taira om, en tevens hun jonge Keizer
Antoku Tenno. Het merkwaardige tafereel wordt in de _Heike Monogatari_
(vertaling van W.G. Aston) aldus beschreven:

"Deze wereld is het gebied der smart, een verwijderde plek, klein
als een gierstkorrel. Maar onder de golven is een prachtige stad,
het Reine Land van Volmaakt Geluk genoemd. Daarheen voer ik u." Met
zoodanige woorden kalmeerde zij hem. Het kind bond toen zijn strik
op het hoofd vast aan het Keizerlijke kleed dat de kleur had van een
bergduif en treurig vouwde hij zijn vriendelijke handjes samen. Eerst
wendde hij zich naar het Oosten, en nam afscheid van den tempel van
den grooten God van Ise en den tempel van Hachiman. Daarna wendde hij
zich naar het Westen, en riep den naam van Buddha aan. Toen hij dit
had gedaan, nam Niidono hem moedig in haar armen, en na hem te hebben
gevleid met de woorden, 'Er is een stad ver weg onder de golven,'
zonk zij op den bodem ter diepte van duizend vademen.

Men zegt, dat zevenhonderd jaar na dien grooten zeestrijd de zee en
de kust in de nabijheid door de geesten van den Taira stam werden
bezocht. Geheimzinnige vuren schenen op de golven, en de lucht was
gevuld met het geluid van strijd. Om de ongelukkige geesten tot
rust te brengen, werd de tempel van Amidaji te Akamagaséki gebouwd,
en werd er dichtbij een kerkhof aangelegd, en daarop verschillende
gedenksteenen geplaatst, waarop de namen van den verdronken keizer en
zijn voornaamste volgelingen waren gegrift. Die tempel en dat kerkhof
brachten de spookverschijningen tot op zekere hoogte tot rust, maar
van tijd tot tijd geschiedden er een aantal vreemde dingen, zooals
wij uit de volgende legende zullen zien.

Er leefde eens in den tempel van Amidaji een blinde priester Hoïchi
genaamd. Hij was beroemd om zijn voordragen en zijn wonderbaarlijke
bekwaamheid in het spelen op de _biwa_ (een luit met vier snaren),
en hij had er bijzonder veel genoegen in, verhalen voor te dragen,
die in verband stonden met den langdurigen oorlog tusschen de Taira
en de Minamoto stammen.

Eens op een avond was Hoïchi alleen in den tempel achtergelaten, en
daar het een zeer warme avond was, bleef hij op de veranda zitten,
waar hij herhaaldelijk op zijn _biwa_ speelde. Terwijl hij daarmede
druk bezig was, hoorde hij iemand naderen, die den kleinen achtertuin
van den tempel overstak.

Daarna riep een diepe stem van onder de veranda: "Hoïchi!" En nog
eens klonk de stem: "Hoichi!"

Hoïchi, die daardoor zeer ontsteld werd, antwoordde, dat hij blind was,
en gaarne wilde weten, wie zijn bezoeker was.

"Mijn meester," zoo sprak de vreemdeling, "houdt zich thans te
Akamagaséki op met een aantal volgelingen, en hij is daarheen gegaan,
om het tooneel van den slag bij Dan-no-ura te aanschouwen. Hij heeft
gehoord, hoe voortreffelijk gij het verhaal van den strijd voordraagt,
en heeft mij bevolen, u vóór hem te geleiden, opdat gij hem uw
bekwaamheid kunt toonen. Breng uw _biwa_ mede en volg mij. Mijn meester
en zijn doorluchtig gezelschap wachten op uw geëerde tegenwoordigheid."

Hoïchi, die meende, dat de vreemdeling de één of andere edele _samurai_
was, gehoorzaamde onmiddellijk. Hij trok zijn sandalen aan en nam
zijn _biwa_ mede. Met ijzeren hand geleide hem de vreemdeling, en
zij liepen haastig voort. Hoïchi hoorde wapengekletter naast zich;
maar hij was geen oogenblik bevreesd, en hij verheugde zich in het
vooruitzicht van de eer, zijn bekwaamheid te kunnen toonen voor een
uitgezocht gezelschap.

Toen hij aan de poort kwam, riep de vreemdeling luide: "_Kaimon!_"
Onmiddellijk werden de grendels van de poort verwijderd en werd deze
geopend, waarna beide mannen naar binnen gingen. Daarna werd het
geluid gehoord van een aantal voeten, die naderden, en een geritsel
als van schermen, die geopend werden. Hoïchi werd geholpen bij het
beklimmen van een aantal trappen, en toen hij boven was gekomen,
werd hem bevolen, zijn sandalen achter te laten. Een vrouw leidde hem
toen bij de hand voort, totdat hij zich in een groot vertrek bevond,
waar hij meende, dat een groot gezelschap bijeen was. Hij hoorde het
onderdrukt gefluister van stemmen en de zachte beweging van zijden
gewaden. Toen Hoïchi had plaats genomen op een kussen, verzocht hem
de vrouw, die hem geleid had, de geschiedenis te vertellen van den
grooten slag bij Dan-no-ura.

Hoïchi begon te zingen onder begeleiding van zijn _biwa_. Zijn
bekwaamheid was zóó groot, dat de snaren van zijn muziekinstrument
het geluid van roeiriemen, de beweging van schepen, het geschreeuw
der bemanning, het geluid der zich verheffende baren en het snorren
van pijlen schenen na te bootsen. Een zacht gemompel van goedkeuring
begroette Hoïchi's prachtige voordracht. Aangemoedigd door die bewijzen
van tevredenheid, zong en speelde hij nog prachtiger en kunstiger
voort. Toen hij begon te zingen van den dood der vrouwen en kinderen,
het zich in zee storten van Niidono met den jeugdigen keizer in haar
armen, begon het gezelschap te weenen en te jammeren.

Toen Hoïchi geëindigd had, zeide hem de vrouw, die hem had geleid,
dat haar meester zeer ingenomen was met zijn voordracht, en dat hij
verlangde, dat hij ook de zes volgende nachten voor hem zou spelen. "De
bediende," voegde zij er aan toe, "die u van nacht hier bracht, zal
morgen op hetzelfde uur uw tempel bezoeken. Gij moet die bezoeken
geheim houden, en kunt nu naar huis terugkeeren".

Weer geleidde de vrouw Hoïchi door het vertrek, en na de trappen
bereikt te hebben, werd hij door denzelfden bediende teruggeleid naar
de veranda aan de achterzijde van den tempel waar hij woonde.

Den volgenden nacht werd Hoïchi weer weggeleid, om het gezelschap
te onderhouden, en weer werd zijn voordracht bewonderd. Maar nu werd
ook zijn afwezigheid ontdekt, en bij zijn terugkomst vroeg hem zijn
medepriester er naar. Hoïchi ontweek de vraag van zijn vriend, en
zeide hem, dat hij alleen maar even uit was geweest, om een private
aangelegenheid te behandelen.

Zijn collega was volstrekt niet voldaan. Hij betreurde de
stilzwijgendheid van Hoïchi en vreesde, dat er iets niet in den haak
was, en dat misschien wel de blinde priester door booze geesten
was betooverd geworden. Hij beval daarom de mannelijke bedienden,
streng de wacht te houden over Hoïchi, en hem te volgen, als hij den
volgenden nacht weer den tempel zou verlaten.

Weer verliet Hoïchi zijn woning. De mannelijke bedienden staken haastig
hun lantarens aan en volgden hem zoo haastig mogelijk; maar hoewel
zij snel liepen, overal rondzagen en voortdurend onderzoek deden,
gelukte het hun niet Hoïchi te ontdekken, of iets omtrent hem gewaar
te worden. Op hun terugtocht schrikten zij echter, toen zij het geluid
van een _biwa_ hoorden op het kerkhof van den tempel, en toen zij die
sombere plaats binnentraden, zagen zij den blinden priester zitten. Hij
zat op het graf van Antoku Tenno, den jeugdigen keizer, waar hij
zijn _biwa_ luid deed klinken en tegelijk met luider stem het verhaal
zong van den slag bij Dan-no-ura. Aan weerszijden van hem fonkelden
geheimzinnige vlammen, als een groote menigte brandende kaarsen.

"Hoïchi! Hoïchi!" riepen de mannen. "Houd onmiddellijk op met
spelen! Gij zijt betooverd, Hoïchi!" Maar de blinde priester bleef
doorspelen en zingen, naar het scheen, in een vreemden en ijselijken
droomtoestand verkeerend.

De mannelijke bedienden gingen toen tot krachtiger maatregelen
over. Zij schudden hem heen en weer, en riepen in zijn oor: "Hoïchi,
kom dadelijk met ons terug!"

De blinde priester berispte hen, en zeide, dat een dergelijke
stoornis door het aanzienlijke gezelschap, waar hij zich bevond,
niet zou worden geduld.

De mannen sleepten nu Hoïchi met geweld mede. Toen hij den tempel
bereikte, werden hem zijn natte kleeren uitgetrokken, en werd hem
spijs en drank voorgezet.

Hoïchi's ambtgenoot was toen vreeselijk boos, en volkomen terecht
drong hij aan op een volledige verklaring van zijn vreemd gedrag. Na
langdurige aarzeling verhaalde Hoïchi zijn vriend alles, wat hem
was overkomen. Toen hij zijn vreemde avonturen had verhaald, zeide
de priester:

"Arme vriend! Ge hadt mij dit eer moeten verteld hebben. Gij hebt
niet het deftige huis van een aanzienlijk man bezocht, maar gij
hebt op gindsch kerkhof gezeten voor het graf van Antoku Tenno. Uwe
groote gaven hebben de geesten van den Tairastam opgeroepen. Hoïchi,
gij verkeert in groot gevaar, want gij hebt u, door aan die geesten
te gehoorzamen, ongetwijfeld in hun macht geplaatst, en vroeg of
laat zullen zij u dooden. Het is ongelukkig, dat ik tegen den nacht
ontboden ben, om een godsdienstplechtigheid te vervullen, maar voordat
ik wegga, zal ik er voor zorgen, dat uw lichaam met heilige teksten
bedekt wordt."

Vóór het aanbreken van den nacht werd Hoïchi ontkleed, en een
tempeldienaar schreef met penseelen op zijn lichaam de tektsten van de
_sutra_, die bekend staat als _Hannya-Shin-Kyo_. Die tektsten werden
geschreven op zijn borst, hoofd, rug, gelaat, nek, beenen, armen en
voeten, ja zelfs op de zolen van zijn voeten. Daarna sprak de priester:
"Hoïchi, gij zult van nacht weer weggeroepen worden. Blijf stil zitten,
zeg niets, en blijf voortdurend peinzen. Als gij die dingen doet,
zal u geen kwaad overkomen."

Dien nacht zat Hoïchi alleen in de veranda, terwijl hij nauwelijks
een spier bewoog en zeer zacht adem haalde.

Weer hoorde hij het geluid van voetstappen. "Hoïchi!" riep een diepe
stem. Maar de blinde priester antwoordde niet. Hij bleef doodstil
zitten, in den grootsten angst.

Telkens werd zijn naam weer gehoord, doch zonder eenig resultaat. "Dit
geeft niets", bromde de vreemdeling. "Ik moet zien, waar de kerel
is". De vreemdeling sprong in de veranda en ging vóór Hoïchi staan,
die over zijn geheele lichaam beefde, ontzet over den toestand.

"Ha!" riep de vreemdeling. "Dit is de _biwa_, maar in plaats van den
speler zie ik--niets dan twee ooren! Nu begrijp ik, waarom hij niet
antwoordde. Hij heeft geen mond, alleen zijn beide ooren! die ooren
zal ik naar mijn meester brengen!"

Een oogenblik later werden Hoïchi de ooren van het hoofd getrokken,
maar in weerwil van de vreeselijke pijn gaf de blinde priester geen
geluid. Daarna vertrok de vreemdeling, en toen zijn voetstappen
waren weggestorven, was het eenige geluid, dat Hoïchi hoorde, het
druppelen van het bloed op de veranda, en zoo vond de priester bij
zijn terugkomst den ongelukkigen man.

"Arme Hoïchi!" riep de priester. "Het is mijn eigen schuld. Ik
vertrouwde erop, dat mijn tempeldienaar heilige teksten op ieder deel
van uw lichaam zou schrijven. Hij verzuimde dit echter op uw ooren
te doen. Ik had er op moeten letten, dat hij mijn bevelen behoorlijk
uitvoerde. Maar gij zult in het vervolg niet meer door die geesten
gehinderd worden." Sedert dien tijd was de blinde priester bekend
onder den naam van _Mimi-nashi-Hoïchi_, "Hoïchi de Man zonder ooren."



De Lijken-eter.

Muso Kokushi, een priester, verdwaalde, toen hij door de provincie
Mino zwierf. Daar hij er aan wanhoopte, een menschelijke woning te
vinden, was hij op het punt, in de open lucht te gaan slapen, toen
hij toevallig een kleine kluizenaarswoning (_anjitsu_) ontdekte.

Een oude priester begroette hem, en Muso verzocht, dat hij hem voor
één nacht een schuilplaats zou willen geven. "Neen", antwoordde de
oude priester nijdig, "ik verleen nooit iemand een schuilplaats. In
gindsche vallei zult gij een gehucht vinden; zoek daar een schuilplaats
voor één nacht."

Met deze tamelijk onbeleefde woorden vertrok Muso, en toen hij het
gehucht bereikt had, werd hij gastvrij opgenomen in de woning van
het dorpshoofd. Zoodra hij het voornaamste vertrek binnentrad, zag
de priester, dat daar een aantal menschen verzameld waren. Hem werd
een afzonderlijk vertrek aangewezen, en hij was op het punt in slaap
te vallen, toen hij klagende geluiden hoorde, en korten tijd daarna
verscheen een jonge man vóór hem, die een lantaarn in zijn hand hield.

"Goede priester", zeide deze, "ik moet u zeggen, dat mijn vader
onlangs gestorven is. Wij wilden u dit niet bij uw komst mededeelen,
omdat gij vermoeid waart en veel rust noodig hadt. Al de menschen,
die gij in het voornaamste vertrek bijeen zaagt, waren gekomen,
om den doode eer te bewijzen. Nu moeten wij allen weggaan, want
dit is de gewoonte in ons dorp als iemand sterft, omdat vreemde en
vreeselijke dingen met lijken gebeuren, als zij alleen gelaten worden;
maar misschien zult gij, die een priester zijt, niet bang zijn om
achter te blijven bij het lijk van mijn armen vader."

Muso antwoordde, dat hij volstrekt niet bang was, en zeide den jongen
man, dat hij een lijkdienst zou houden en bij den gestorvene den
wacht zou houden, zoolang het gezelschap afwezig was. Daarop verliet
de jonge man te zamen met de overige rouwdragers het huis, en Muso
bleef achter, om zijn eenzame nachtwake te houden.

Nadat Muso den lijkdienst had verricht, bleef hij verscheidene uren
peinzen. Toen de nacht ver gevorderd was, zag hij, dat een vreemde
gedaante in het vertrek was, die er zóó verschrikkelijk uitzag, dat
de priester zich noch kon bewegen noch kon spreken. De gedaante kwam
naderbij, tilde het lijk op en verslond het snel. Niet tevreden met dit
afgrijselijke maal, at de geheimzinnige gedaante ook de doodenoffers
op, en verdween daarna.

Den volgenden morgen keerden de dorpsbewoners terug, en zij waren
volstrekt niet verbaasd, toen zij hoorden, dat het lijk verdwenen
was. Nadat Muso zijn vreemd avontuur had verhaald, vroeg hij, of de
priester op den heuvel niet somtijds den lijkdienst verrichtte. "Ik
bezocht hem den vorigen nacht in zijn _anjitsu_, en hoewel hij mij
een onderkomen weigerde, zeide hij mij, waar ik een rustplaats zou
kunnen vinden."

De dorpsbewoners waren over die woorden zeer verbaasd, en vertelden
Muso, dat er volstrekt geen priester of _anjitsu_ op gindschen heuvel
was. Zij waren zoo positief mogelijk in hun beweringen, en verzekerden,
dat Muso door den één of anderen boozen geest hieromtrent moest zijn
bedrogen. Muso antwoordde niet, en korten tijd later vertrok hij,
vast besloten zoo mogelijk het geheim te onthullen.

Het kostte Muso volstrekt geen moeite de _anjitsu_ terug te vinden. De
oude priester kwam naar buiten, en trad hem tegemoet, boog, en zeide,
dat hij spijt had van zijn vroegere onbeleefdheid. "Ik schaam mij,"
voegde hij er aan toe, "niet alleen, omdat ik u geen schuilplaats heb
verleend, maar ook omdat gij mij in mijn ware gedaante hebt gezien. Gij
hebt mij een lijk en de doodenoffers zien verslinden. Ik ben, helaas,
goede man, een _jikininki_ (menschenetend spook), en als gij mij wilt
aanhooren, zal ik u mijn ellendigen toestand duidelijk maken.

"Jaren geleden was ik in dit district priester, en ik volbracht een
groot aantal lijkdiensten; maar ik was geen trouwe priester, want
het was niet uit waren godsdienstzin, dat ik mijn taak verrichtte,
en ik dacht alleen aan de goede en schoone kleeren, die ik door mijn
beroep kon verdienen. Om die reden werd ik als _jikininki_ herboren,
en heb daarom de lijken verslonden van allen, die in dit district
gestorven zijn. Ik smeek u, heb toch medelijden met mijn ellendig lot,
en zeg ten mijnen behoeve enkele gebeden op, opdat ik spoedig weer
vrede vinde en opdat mijn groote slechtheid een einde neme."

Onmiddellijk nadat die woorden gesproken waren, verdwenen de kluizenaar
en zijn kluis plotseling, en Muso bleek geknield te zijn voor een met
mos bedekt graf, dat waarschijnlijk het graf was van den ongelukkigen
priester.



De Spookmoeder.

Een bleeke vrouw strompelde een straat af, Nakabaramachi genaamd; zij
ging een winkel binnen en kocht een geringe hoeveelheid _midzu-ame_
[77]. Elken avond kwam zij tegen den nacht terug, steeds bleek
en verwilderd, en zonder ooit een woord te zeggen. De winkelier,
die een welwillende belangstelling voor haar koesterde, volgde haar
eens op een avond, maar toen hij zag, dat zij een kerkhof binnenging,
keerde hij terug, verbaasd en beangst.

Weer kwam de geheimzinnige vrouw in den kleinen winkel, maar nu
kocht zij geen _midsu-ame_, maar wenkte zij den winkelier haar
te volgen. De bleeke vrouw liep de straat af, gevolgd door den
koopman in barnsteenstroop en enkelen van zijn vrienden. Toen zij
het kerkhof bereikten, verdween de vrouw in een graf, en zij, die
er buiten stonden, hoorden kindergehuil. Toen het graf geopend was,
zagen zij het lijk van de vrouw, die zij gevolgd hadden, en naast
haar lag een levend kind, dat lachte bij het licht van de lantarens,
en dat zijn kleine handjes uitstrekte naar een kop _midzu-ame_. De
vrouw was in der tijd te vroeg begraven en haar kind in het graf
geboren. Iederen avond ging de stilzwijgende moeder van het kerkhof
weg, om voedsel voor haar kind te halen.



De Futon van Tottori.

In Tottori was een kleine en eenvoudige herberg. Het was een nieuwe
herberg, en daar de herbergier arm was, was hij verplicht, die te
voorzien van goederen, die afkomstig waren uit een tweedehandswinkel
in de buurt. Zijn eerste gast was een koopman, die met buitengewone
beleefdheid werd behandeld, en die veel warme _saké_ kreeg. Toen de
koopman den verfrisschenden rijstwijn had gedronken, ging hij rusten
en viel hij in slaap. Hij had nog niet lang gesluimerd, of hij hoorde
het geluid van kinderstemmen in zijn kamer en hoorde hen op treurigen
toon roepen: "Is mijn oudste Broeder niet erg koud?" "Neen, jij bent
zeker koud?" Telkens herhaalden de kinderen die klagende woorden. De
koopman, die dacht, dat bij ongeluk kinderen in zijn kamer verdwaald
waren, berispte hen zachtmoedig en maakte zich gereed weer in slaap
te gaan. Na een oogenblik stilte riepen de kinderen weer: "Is mijn
oudste Broeder niet erg koud?" "Neen, jij bent zeker koud?" Die
woorden werden telkens herhaald en de gast bemerkte verstijfd van
schrik, dat de stemmen uit zijn _futon_ (deken) afkomstig waren.

Haastig ging hij den trap af en vertelde den herbergier, wat geschied
was. De herbergier was boos. "Gij hebt te veel warme _saké_ gedronken,"
zeide hij. "De warme _saké_ heeft u kwade droomen gebracht." Maar de
gast betaalde zijn rekening en zocht ergens anders een onderkomen.

Den volgenden nacht sliep een andere gast in de betooverde kamer,
en ook hij hoorde dezelfde geheimzinnige stemmen, betaalde den
herbergier en vertrok haastig. De herbergier kwam toen zelf het vertrek
binnen. Hij hoorde de treurige kinderkreten, die uit de _futon_ te
voorschijn kwamen, en was nu wel verplicht de vreemde geschiedenis
te gelooven, die zijn twee gasten hem hadden verteld.

Den volgenden dag ging de herbergier naar de tweedehandswinkel, waar
hij de _futon_ had gekregen, en deed navraag naar de zaak. Nadat hij
van den eenen winkel naar den anderen was gegaan, hoorde hij eindelijk
het volgende verhaal over de geheimzinnige _futon_:

Er woonde eens in Tottori een arme man, met zijn vrouw en twee
kinderen, die zes en acht jaar oud waren. De ouders stierven, en de
arme kinderen waren verplicht hun weinige bezittingen te verkoopen,
totdat zij eindelijk niets anders over hadden dan een dunne en
versleten _futon_, om hen des nachts te dekken. Ten slotte hadden
zij geen geld om de huishuur te betalen, of zich eenig voedsel te
verschaffen.

Toen de tijd der ergste koude was gekomen, hoopte de sneeuw zich zóó
dik om de nederige woning op, dat de kinderen niets anders wisten
te doen, dan de _futon_ om zich heen te trekken, en elkander op
hun gewone vriendelijke, pathetische wijze toe te fluisteren: "Is
mijn oudste Broeder niet erg koud?" "Neen, jij bent zeker koud?" En
terwijl zij snikkend die woorden spraken, omvatten zij elkander,
bevreesd voor de duisternis en den snerpenden, ijskouden wind.

Terwijl hun arme lichaampjes elkander omvat hielden, ten einde elkander
te verwarmen, kwam de hardvochtige huisheer binnen, en toen hij zag,
dat er niemand was, om de huishuur te betalen, joeg hij de kinderen
het huis uit, met niet anders gedekt dan met een dunne _kimono_. Zij
trachtten den tempel van Kwannon te bereiken, maar de sneeuw lag
te dik, en zij verborgen zich achter hun oud huis. Een deken van
sneeuw bedekte hen, en zij vielen in slaap aan den barmhartigen
boezem der Goden, en werden begraven op het kerkhof van den Tempel
van Kwannon-met-de-Duizend-Armen.

Toen de herbergier die droevige geschiedenis had gehoord, gaf hij de
_futon_ aan de priesters van den tempel van Kwannon, gebeden werden
opgezegd voor de zielen der kinderen, en van dat uur af hield de
_futon_ op, de genoemde klagende geluiden voort te brengen.



De Terugkeer.

In het dorp Mochida-no-ura woonde een boer. Hij was vreeselijk arm,
maar toch bracht zijn vrouw zes kinderen ter wereld. Onmiddellijk
nadat een kind was geboren, wierp de wreede vader het in de rivier
en beweerde, dat het bij de geboorte gestorven was, zoodat al zijn
zes kinderen op die verschrikkelijke manier vermoord werden.

Na verloop van jaren geraakte de boer in betere omstandigheden,
en toen hem een zevende kind, een jongen, geboren werd, was hij
bijzonder gelukkig en had hij het kind innig lief.

Op zekeren avond nam de vader het kind in zijn armen, en wandelde
er mede in den tuin, terwijl hij in verrukking fluisterde: "Wat een
heerlijke zomeravond!"

Het kind, dat toen eerst vijf maanden oud was, nam een oogenblik de
wijze van uitdrukking van een volwassene over, en zeide: "De maan
schijnt precies zóó, als toen gij mij laatst in het water wierpt!"

Toen het kind die woorden had gesproken, werd hij weer gelijk aan
andere kinderen; maar de boer, die nu eerst doordrongen was van het
verschrikkelijke van zijn misdaad, werd onmiddellijk daarna priester.



De Liefde op de proef gesteld.

Er was eens een mooi meisje, wie, in strijd met de Japansche
gewoonte, was toegestaan, haar eigen echtgenoot te kiezen. Een
aantal vrijers dongen naar haar hand, en brachten haar geschenken
en schoone gedichten, en spraken veel lieve woordjes tot haar. Zij
sprak vriendelijk tot iederen vrijer en zeide: "Ik zal trouwen met
den man, die dapper genoeg is, om een bepaalde proef te doorstaan,
die ik hem zal opleggen, en wat die proef ook moge zijn, ik verwacht,
dat hij, op de onschendbare eer van een _samurai_, het geheim niet
zal openbaren." De vrijers aanvaardden onmiddellijk die voorwaarden,
maar één voor één verlieten zij haar, met afschuw op hun gelaat,
lieten hun vrijerij in den steek, maar repten met geen enkel woord
van het vreemde en vreeselijke geheim.

Eindelijk kwam een arme _samurai_, wiens eenige rijkdom in zijn zwaard
bestond, bij het meisje, en zeide haar, dat hij bereid was, iedere
proef te doorstaan, hoe zwaar ook, om haar als zijn vrouw te krijgen.

Toen zij 's avonds het avondmaal hadden gebruikt, verliet het meisje
het vertrek, en keerde lang na middernacht terug, in een wit gewaad
gekleed. Zij gingen samen het huis uit, door tallooze straten, waar
honden blaften, en toen naar buiten, totdat zij op een groot kerkhof
kwamen. Hier ging het meisje vooraan, terwijl de _samurai_ volgde,
met de hand op zijn zwaard.

Toen de vrijer in staat was, door de duisternis heen te zien, zag hij,
dat het meisje den grond met een spade weggroef. Zij groef met groote
haast, en tilde eindelijk het deksel op van een kist. Het volgende
oogenblik haalde zij het lijk van een kind er uit, trok er een arm
af, brak dien, en begon er een stuk van op te eten, terwijl zij haar
vrijer een ander stuk toewierp en uitriep: "Als gij mij lief hebt,
eet dan wat ik eet!"

Zonder een oogenblik te aarzelen, ging de _samurai_ aan den
rand van het graf zitten, en begon zijn helft van den arm op te
eten. "Heerlijk!" riep hij uit, "geef mij nog een stukje!" Op dit
punt verdwijnt gelukkig plotseling het huiveringwekkende der legende,
want noch de _samurai_ noch het meisje hadden van een lijk gegeten--de
arm was gemaakt van het heerlijkste gebak!

Het meisje sprong met een kreet van vreugde overeind, en zeide:
"Eindelijk heb ik een dapper man gevonden! Ik zal met u trouwen,
want gij zijt de echtgenoot, naar wien ik altijd heb verlangd, en
dien ik tot van nacht nooit heb gevonden."



HOOFDSTUK XXVI. DRIE MEISJES.



Het Meisje van Unai.

Het Meisje van Unai woonde bij haar ouders in het dorp Ashinóya. Zij
was bijzonder mooi, en zij had twee vurige en volhardende
minnaars--Mubara, die uit dezelfde landstreek afkomstig was, en Chinu,
die uit Izumi kwam. Die twee minnaars konden even goed tweelingen
geweest zijn, want zij kwamen met elkander overeen in leeftijd,
uiterlijk, gelaat en lichaamsbouw. Ongelukkig hadden beiden haar
met denzelfden hartstocht lief, zoodat het onmogelijk was, tusschen
beiden eenig verschil te ontdekken. Hun geschenken waren dezelfde,
en er scheen geen verschil te zijn in de wijze, waarop zij hun liefde
betuigden. Wij krijgen een goed denkbeeld van het geheele uiterlijk
van die twee minnaars, als wij kennis maken met het volgende fragment
uit het gedicht van Mushimaro over dit onderwerp:


    "Jaloersch bemint dit dappere paar
        De liefelijke maagd:
    Elk met de hand op 't gevest van zijn zwaard
        Terwijl hij een pijlkoker draagt.

    "Die pijlkoker hangt op den rug van den held;
        En een sneeuwwitte houten boog
    Rust in beider krachtige, stevige hand;
        Zoo hielden ze elkander vijandig in 't oog."

										Naar _B.H. Chamberlain_.


Intusschen werd het Meisje van Unai droevig van gemoed. Zij nam de
gaven van Mubara of Chinu nooit aan, en toch deed het haar leed,
dat zij hen maand aan maand zag staan aan de poort, terwijl zij geen
oogenblik in de vurige uitdrukking van hun gevoelens van liefde voor
haar verslapten.

De ouders van het Meisje van Unai schenen het ingewikkelde van den
toestand niet te hebben ingezien, want zij zeiden haar: "Het is droevig
voor ons, om den last van uw ongepast gedrag te moeten dragen, nu gij
van maand tot maand en van jaar tot jaar op de meest zorgelooze wijze
anderen smart doet lijden. Als gij het aanzoek van den één aanneemt,
zal de liefde van den ander na korten tijd ophouden."

Die goed bedoelde woorden brachten het arme Meisje van Unai geen
troost of geen hulp; daarom ontboden de ouders de minnaars, legden
den treurigen toestand bloot en besloten, dat hij, die een watervogel
zou schieten, welke zwom in de rivier Ikuta, die langs het platvorm
stroomde, waarop het huis was gebouwd, hun dochter ten huwelijk
zou verkrijgen.

De minnaars waren met die beslissing ten zeerste ingenomen, en
verlangden er naar, dat er een einde zou komen aan die wreede
onzekerheid. Op hetzelfde oogenblik spanden zij hun bogen, en te
gelijk troffen hun pijlen den vogel, de ééne in den kop en de andere
in den staart, zoodat geen van beiden er zich op kon beroemen de
beste schutter te zijn. Toen het Meisje van Unai zag, hoe hopeloos
de zaak stond, riep zij uit:


    "Het is genoeg! De golf, die ik ginds zie naken,
    Zal aan mijn zielestrijd een droevig einde maken:
    Wel noemt men Settsu's stroom den stroom van 't leven,
    Maar mij zal die rivier een laatste rustplaats geven."

										Naar _B.H. Chamberlain_.


Na die melodramatische woorden wierp zij zich van het platvorm in de
golvende wateren beneden haar.

De ouders van het meisje, die het tooneel bijwoonden, schreeuwden
en raasden op het platvorm, terwijl de trouwe minnaars in de rivier
sprongen. De één hield den voet van het meisje, de ander haar hand
vast, en oogenblikkelijk zonken alle drie in de diepte weg. Het meisje
werd daarna begraven tusschen haar beide minnaars, en tot op den
huidigen dag is de plaats bekend als "Het Graf van het Meisje". In
het graf van Mubara was een holle bamboe-stok gelegd, met een boog,
een pijlkoker en een lang zwaard; maar in het graf van Chinu was
niets geplaatst.

Eenigen tijd daarna kwam een vreemdeling in de nabijheid van
het graf en werd plotseling opgeschrikt door het geluid van een
hevig gevecht. Hij zond zijn dienaren er heen, om de zaak te
onderzoeken, maar zij kwamen terug met de mededeeling, dat zij
niets buitengewoons konden hooren of zien. Terwijl de vreemdeling
over de liefdesgeschiedenis van het Meisje van Unai zat te peinzen,
viel hij in slaap. Dit was nauwelijks geschied, of hij zag vóór zich,
op den grond geknield, een man met bloed bevlekt, die hem mededeelde,
dat hij zeer lastig gevallen werd door de vervolgingen van een vijand,
en die hem vroeg, of de vreemdeling hem zijn zwaard wilde leenen. Met
eenige aarzeling werd dit verzoek toegestaan. Toen de vreemdeling
ontwaakte, helde hij over tot de meening, dat de geheele zaak een droom
was geweest; maar het was geen voorbijgaand nachtelijk droombeeld,
want niet alleen miste hij zijn zwaard, maar hoorde hij ook in zijn
onmiddellijke nabijheid het geraas van een hevig gevecht. Daarna hield
het wapengekletter plotseling op, en weer stond de met bloed bevlekte
man vóór hem, die aldus sprak: "Door uw welwillende hulp heb ik den
vijand verslagen, die mij al die jaren heeft onderdrukt." Hieruit
kunnen wij afleiden, dat in de geesteswereld Chinu zijn mededinger
bevocht en versloeg, en na een aantal jaren van bittere jaloezie was
hij eindelijk in staat het Meisje van Unai de zijne te noemen.



Het Graf van het Meisje Unai.


    "Ik sta bij het graf, waar nu rust
        Van Unai de lieflijke maagd,
    Die een aantal jaloersche minnaars
        Bij haar leven zoozeer had behaagd.

    "Dat graf moet tot 't laatst van de jaren
        Verkonden het lot van de maagd,
    Die zelfs nog na eeuwen en eeuwen
        Toekomstige mannen behaagt.

    "En stapelt op den straatweg
        Men steenen tot bergen zoo hoog,
    Die zoolang als de wolken drijven,
        Daar blijven voor ons oog.

    "Als een pelgrim dit pad mocht betreden,
        Laat hem dan naar die steenblokken zien,
    En bij 't graf van de maagd droevig weenen;
        De bewoners van 't dorp bovendien

    "Nooit stillen hun bittere tranen
        Maar scharen zich om haar graf.
    Laat de eeuwen haar noodlot verkonden,
        En de smart, die haar sterven ons gaf.

    "Tot ook ik op het laatst hier zal staren
        Op het graf, dat haar bergt voor mijn oog,
    En ik droevig terug zal denken,
        Aan den tijd, die zóó snel vervloog."

								_Sakimaro_ (Naar _B.H. Chamberlain_).



Het Meisje van Katsushika.



    "Daar waar in 't verre oostersch land,
        Bij 't ochtendgloren kraait de haan,
    Vertelt het landvolk een verhaal,
        Uit tijden, dood en lang vergaan.

    "Van 't meisje uit Katsushika,
        Wier gordel, helderblauw,
    Het grofste linnen kleed omsloot,
        En rok van arme vrouw.

    "Wier voet geen schoen ooit had omklemd
        Of kam geraakt het haar.
    Geen koningin, hoe rijk getooid
        Te vergelijken waar.

    "Met 't meisje, dat daar lachend stond,
        Een bloem in lentetijd,
    In schoonheid, liefheid zóó volmaakt
        Als maanlichts heerlijkheid.

    "Gelijk een zwerm van motten, die
        Om 't helder kaarslicht dwaalt,
    Gelijk een boot de haven zoekt,
        Als 's avonds schaduw daalt.

    "Zoo kwamen zwermen vrijers aan,
        Doch zij sprak: 'Laat mij gaan,
    k Ben slechts een nederige maagd
        En kort is mijn bestaan'.

    "Daar waar de golven met geweld
        Luid beuken 't kale strand,
    Heeft 't meisje van Katsushika
        Voor goed haar vaderland.

    "Ja! 't is een lied uit ouden tijd;
        Maar als 't mijn ooren streelt,
    Dan rijst voor mij of 't gisteren was,
        Haar vriendlijk, lieflijk beeld."


								Naar _B.H. Chamberlain_.


Chamberlain voegt de volgende opmerking bij de vertaling van deze
Japansche ballade: "Bij de weinig vaststaande overlevering, die echter
ongetwijfeld zeer oud is, en die in bovenstaande ballade is behouden
gebleven, kan uit authentieke bron niets worden gevoegd. De fantasie
van het volk heeft echter de leemten aangevuld, en voert een wreede
stiefmoeder ten tooneele, die, zonder dat zij iets gevoelt voor de
toewijding van het meisje, dat dagelijks water voor haar schept uit
de eenige bron, waarvan zij het water wenscht te drinken, zóó boos
op haar is, omdat zij door haar schitterende schoonheid minnaars
naar het huis lokt, dat het arme meisje zich ten slotte verdrinkt,
waarna de buren haar als een godin beschouwen en een tempel ter
harer eere oprichten. Zoowel de tempel als de bron behooren tot de
merkwaardigheden in de omstreken van Tokyo, die nog steeds worden
bezocht."



Het Meisje met de houten Kom.

In lang vervlogen tijden leefde een oud echtpaar met hun eenig kind,
een meisje van merkwaardige bekoorlijkheid en schoonheid. Toen de
oude man ziek werd en stierf, werd zijn weduwe hoe langer hoe meer
bezorgd over het toekomstige geluk van haar dochter.

Op zekeren dag riep zij haar kind bij zich en sprak: "Mijn lieve, uw
vader ligt op gindsch kerkhof, en ik moet, daar ik oud en zwak ben,
hem spoedig volgen. De gedachte, dat ik u alleen in de wereld moet
achterlaten, baart mij veel zorg, want gij zijt schoon, en schoonheid
is een verleiding en een verstrikking voor mannen. Al de reinheid
van een witte bloem kan niet beletten, dat zij wordt geplukt en in
het slijk wordt gescheurd. Mijn kind, uw gelaat is al te schoon. Het
moet voor de begeerige oogen der mannen verborgen worden, daar het
anders de oorzaak zal zijn, dat gij van uw goed en rein leven vervalt
in een leven van schande."

Na die woorden gesproken te hebben, plaatste zij een verlakte
kom op het hoofd van het meisje, zoodat het haar bekoorlijkheden
bedekte. "Draag die kom altijd, mijn lieve," sprak de moeder, "want
dit zal u beschermen als ik dood ben."

Korten tijd nadat zij die liefderijke daad had volbracht, stierf de
oude vrouw, en het meisje was verplicht haar brood te verdienen met op
de rijstvelden te werken. Het was een zwaar en onaangenaam werk, maar
het meisje hield zich dapper en zwoegde van den morgen tot den avond
zonder een oogenblik te morren. Telkens gaf haar vreemd uiterlijk
aanleiding tot veel besprekingen, en over het geheele land stond
zij bekend als het "Meisje met de Kom op het Hoofd." De jonge mannen
lachten haar uit en trachtten onder de kom te kijken, en niet weinigen
zelfs trachtten het houten hoofddeksel van haar hoofd te trekken,
maar het kon niet worden verwijderd, en de jongelieden moesten zich
onder gelach en spotternij tevreden stellen met een enkele blik op
het benedengedeelte van het gelaat. Het arme meisje verdroeg die ruwe
behandeling met een geduldig, maar bezwaard gemoed, daar zij meende,
dat door de liefde en de wijsheid van haar moeder later een dag van
vreugde zou aanbreken, die een ruime vergoeding zou zijn voor al
haar droefheid.

Op zekeren dag sloeg een rijke landbouwer het meisje gade, dat op
zijn rijstvelden werkte. Hij werd getroffen door haar ijver en de
snelle en uitnemende wijze, waarop zij haar taak volbracht. Hij had
schik in die gebogen en vlijtige kleine gestalte, en lachte niet om
de houten kom op haar hoofd. Na haar gedurende korten tijd te hebben
gadegeslagen, kwam hij op het meisje af en sprak: "Ge werkt goed en
babbelt niet met uw makkers. Ik wensch, dat ge op mijn rijstvelden
werkt tot aan het einde van den oogst."

Toen de oogst was binnengehaald en de winter was aangebroken, vroeg
haar de rijke landbouwer, die een hoe langer hoe gunstiger indruk van
het meisje had gekregen, en die verlangde haar van dienst te zijn, zijn
huisgenoote te willen worden. "Mijn vrouw is ziek," voegde hij er aan
toe, "en ik zou gaarne willen, dat gij haar voor mij kwaamt oppassen."

Het meisje nam dankbaar dit voor haar zoo geschikte aanbod aan. Zij
verpleegde de zieke vrouw met de grootste zorg, want dezelfde
rustige ijver, dien zij op het rijstveld openbaarde, kenmerkte ook
haar vriendelijk werk in de ziekenkamer. Daar de landbouwer en zijn
vrouw geen dochter hadden, hechtten zij zich zeer aan die wees en
beschouwden zij haar als hun eigen kind.

Na eenigen tijd keerde de oudste zoon van den landbouwer naar zijn oude
woning terug. Hij was een verstandig jongmensch, die in het vroolijke
Kyoto ijverig had gestudeerd en een afkeer had van een vroolijk leven
vol feesten en lichtzinnige vermaken. Zijn vader en moeder verwachtten,
dat hun zoon zich spoedig in het ouderlijke huis en in die omgeving
zou vervelen, en dagelijks vreesden zij, dat hij bij hen zou komen,
om afscheid te nemen en weer terug te keeren naar de residentie van
den Mikado. Maar tot ieders verbazing gaf de zoon van den landbouwer
volstrekt niet het verlangen te kennen, zijn oude woning te verlaten.

Op zekeren dag kwam de jonge man bij zijn vader en vroeg: "Wie is
dat meisje in ons huis, en waarom draagt zij een leelijke kom op
het hoofd?"

Toen de landbouwer het droevige verhaal van het meisje had gedaan,
was zijn zoon diep bewogen; maar toch kon hij niet nalaten, een weinig
om de kom te lachen. Het lachen van den jongen man duurde echter
niet lang. Dag aan dag werd hij meer door het meisje bekoord. Telkens
gluurde hij naar het half verborgen gelaat van het meisje, en kwam hij
al meer en meer onder den indruk van haar vriendelijke manieren en haar
edel karakter. Het duurde niet lang, of zijn bewondering ging in liefde
over, en hij besloot dat hij zou trouwen met het "Meisje met de Kom op
het Hoofd". De meesten van zijn familieleden verzetten zich tegen die
verbintenis. Zij zeiden: "Zij is in haar soort inderdaad uitstekend,
maar zij is niets anders dan een gewone dienstbode. Zij draagt die
kom, om hen die onverstandig zijn, te verlokken, en wij gelooven niet,
dat die kom schoone gelaatstrekken bedekt, maar juist dient, om haar
leelijkheid te verbergen. Zoek ergens anders een vrouw, want wij zullen
dat eerzuchtige en intrigeerende meisje niet in onzen kring toelaten."

Van dat oogenblik af had het meisje veel te lijden. Bittere
en hatelijke toespelingen kreeg zij te hooren, en zelfs haar
meesteres, die vóór dien tijd zoo lief en vriendelijk was geweest,
koos tegen haar partij. Maar de landbouwer veranderde niet in zijn
goede gezindheid jegens haar. Hij hield nog altijd van het meisje,
en had er volstrekt niets op tegen, dat zij de vrouw van zijn zoon zou
worden, maar ten gevolge van de heftige opmerkingen van zijn vrouw en
zijn bloedverwanten durfde hij zijn wenschen in die zaak niet bekend
te maken.

Al die tegenwerking, die daarenboven op zeer onvriendelijke
wijze werd geuit, maakte den jongen man nog begeeriger zijn doel
te bereiken. Eindelijk gaven zijn moeder en zijn bloedverwanten,
toen zij zagen, dat op hun wenschen geen acht geslagen werd, hun
toestemming tot het huwelijk, maar op onvriendelijke wijze.

De jonge man, die meende, dat nu alle moeilijkheden waren uit den weg
geruimd, ging verheugd naar het meisje met de Kom op het Hoofd toe,
en zeide: "Alle lastige tegenwerking is geëindigd, en nu verhindert
ons niets, te trouwen."

"Neen", antwoordde het vrome meisje, terwijl zij bitter weende, "ik
kan niet met u trouwen. Ik ben niets dan een dienstbode in het huis
van uw vader, en daarom zou het ongepast zijn, als ik uw bruid werd."

De jonge man sprak vriendelijk met haar. Herhaaldelijk gaf hij uiting
aan zijn zoo vurige liefde voor haar, hij trachtte haar te overreden,
hij smeekte; maar het meisje wilde niet toegeven. Haar houding maakte
de bloedverwanten erg boos. Zij zeiden, dat het meisje hen allen voor
den gek had gehouden, daar zij volstrekt niet begrepen, dat zij den
zoon van den landbouwer innig liefhad, en dat zij in haar trouw hart
overtuigd was, dat dit huwelijk alleen tweedracht kon brengen in het
gezin, dat haar in haar armoede een schuilplaats had aangeboden.

Dien nacht huilde het meisje zich in slaap, en in haar slaap verscheen
haar moeder vóór haar, en sprak: "Mijn lief kind, laat uw goed hart
niet langer verdriet hebben. Trouw met den zoon van den landbouwer,
en alles zal weer in orde komen." Het meisje ontwaakte de volgenden
morgen, het hart vol vreugde, en toen haar minnaar bij haar kwam en
haar nog eens vroeg, of zij zijn bruid wilde worden, stemde zij er
met een liefelijken glimlach in toe.

Er werden groote toebereidselen voor de bruiloft gemaakt, en toen de
gasten bijeengekomen waren, meende men, dat het hoog tijd was, dat
zij de houten kom van haar hoofd verwijderde. Zij zelf trachtte die
af te nemen, maar de kom bleef op haar hoofd vastzitten. Toen enkelen
van de familieleden met herhaalde onvriendelijke opmerkingen haar
te hulp kwamen, uitte de kom vreemde kreten en zuchtte. Ten slotte
naderde de bruidegom het meisje en zeide: "Laat die behandeling u
geen verdriet aandoen. Gij zijt mij even lief met als zonder kom",
en na die woorden te hebben gesproken, beval hij, dat de plechtigheid
voortgang zou hebben.

Daarna werden de bekers met wijn in het met gasten gevulde vertrek
gebracht, en in overeenstemming met de gebruiken werd van de bruid
en den bruidegom verwacht, dat zij samen de "Driemaal drie" zouden
drinken ter eere van hun verbintenis. Op het oogenblik waarop het
meisje den beker aan haar lippen bracht, brak de kom op haar hoofd
met groot geraas, en viel er goud en zilver uit, en tevens allerlei
soorten van edelgesteenten, zoodat het meisje, dat eens doodarm was
geweest, nu een rijke huwelijksgift bezat. De gasten waren verbaasd,
toen zij de groote hoeveelheid schitterende juweelen, goud en zilver
zagen, maar nog meer verbaasd waren zij, toen zij opkeken en zagen,
dat de bruid het mooiste meisje uit geheel Japan was.



HOOFDSTUK XXVII. LEGENDEN VAN DE ZEE.



    "Ach! dat de witte golven,
    Die Ise's zee beroeren,
    Toch niets dan bloemen waren,
    Opdat ik ze kon plukken,
    Als gave voor mijn liefste."

						_Prins Aki_ (Naar _W.G. Aston_).


Het Getijde der terugkeerende Geesten.

Op den laatsten dag van het Feest der Dooden is de zee bedekt
met tallooze _shoryobune_ (geestenschepen), immers op dien dag,
_Hotoke-umi_, wat Buddha-vloed beteekent, of het Getijde der
terugkeerende Geesten, gaan de geesten weer naar hun geestenwereld
terug. De zee glinstert van het licht der gestorven geesten, en van
over de golven komt het geluid van geesten, die samen fluisteren. Geen
sterfelijk wezen zou er een oogenblik aan denken, te midden van een
zoo heilig gezelschap zee te kiezen; immers dien nacht behoort de
zee de dooden toe; het is hun lange weg naar het rijk, waar Emma-O
oppermachtig regeert.

Somtijds echter geschiedt het, dat een schip de haven niet bereikt
vóór het vertrek der geestenschepen, en bij die gelegenheid komen de
dooden uit de diepte te voorschijn, steken hun armen uit, en smeeken,
dat hun emmers worden uitgereikt. De zeelieden geven aan dit verzoek
toe, maar geven de geesten een bodemloozen emmer, immers als zij de
dooden emmers geven met een bodem er in, zouden de booze geesten die
gebruiken, om het schip te doen zinken.



Urashima.


    "Suminóye heeft lente; op zijn stranden,
        Daar dalen de nevelen neer,
    Ik sta aan den oever te peinzen,
        En denk aan den tijd van weleer.
    Ik denk aan de wereld van vroeger,
        Bij het glijden van boot aan boot,
    Aan den visschersknaap Urashima,
        Die zoo van het visschen genoot."

				            Naar _B.H. Chamberlain_.


"De legende van Urashima," zoo schrijft Chamberlain in zijn _Japansche
poëzie_, "is één van de oudste Japansche legenden, en sporen daarvan
worden zelfs in de officieele gedenkboeken gevonden." In de populaire
lezing, die wij hieronder geven, komt het "Eeuwiggroene land", dat
genoemd wordt in de Japansche Ballade "De Visschersknaap Urashima",
voor als het Drakenpaleis. Chamberlain zegt: "Het woord Drakenpaleis is
in het Japansche _ryukyu_, ook wel _ryugu_, wat eveneens de Japansche
uitspraak is van den naam der eilanden, die wij Luchu, en de Chineezen
Liu-Kiu noemen, en men heeft ook wel beweerd, dat het Drakenpaleis niet
anders zou zijn dan een fantastischen naam, door den een of anderen
schipbreukeling gegeven aan die zonnige zuidelijke eilanden, waarvan
de bewoners zich nog altijd zelfs boven hun Japansche en Chineesche
naburen onderscheiden door hun groote liefde voor den draak als een
artistieke en bouwkundige versiering. Er is één ode in de _Man-Yoshu_,
die aan dit denkbeeld eenige waarschijnlijkheid geeft, daar die van
den sinaasappel zegt, dat deze het eerst in Japan zou zijn ingevoerd
uit het 'Eeuwiggroene Land', dat in het zuiden is gelegen."



Urashima en de Schildpad.

Urashima, die in een klein visschersdorp woonde, Midzunoe genaamd,
in de provincie Tango, ging eens uit visschen. Onder zijn vangst
behoorde ook een schildpad, en daar, naar men beweert, schildpadden
duizenden jaren leven, liet de bedachtzame Urashima het dier weder in
zee terugkeeren, deed nieuw aas aan zijn haak, en wachtte geduldig
af, totdat een visch toebeet. Doch alleen de zee deed zijn hengel
zachtkens op en neer gaan. De zon brandde op zijn hoofd, totdat
Urashima eindelijk in slaap viel.

Hij had nog niet lang geslapen, toen hij iemand hoorde
roepen: "Urashima, Urashima!"

Het was een zóó liefelijke, zóó verlokkende stem, dat de visschersknaap
in zijn boot opstond en in iedere richting rondkeek, totdat hij
dezelfde schildpad zag, die hij zoo vriendelijk aan haar vochtige
woning had teruggegeven. De schildpad, die de gave had, zeer vloeiend
te spreken, dankte Urashima uitbundig voor zijn vriendelijkheid,
en bood aan, hem te brengen naar de _ryukyu_, of het Paleis van den
Drakenkoning.

De uitnoodiging werd dankbaar aanvaard, en na op den rug van de
schildpad te zijn geklommen, gleed Urashima over de zee voort met een
geweldige vaart, en het merkwaardigste feit was, dat het hem bleek,
dat zijn kleeren volkomen droog bleven.



In het Paleis van den Zeekoning.

Toen hij in het Paleis van den Zeekoning gekomen was, kwamen brasem,
bot, tong en inktvisch naar buiten, om Urashima hartelijk welkom te
heeten. Nadat zij hun vreugde over zijn komst hadden te kennen gegeven,
geleidden die vazallen van den Drakenkoning den visschersknaap naar een
binnenvertrek, waar de schoone Prinses Otohime met haar dienststoet
gezeten was. De Prinses was gekleed in schitterende kleeren, rood en
goudgekleurd, alle tinten van golven, waarop het zonlicht schijnt.

De Prinses vertelde toen, dat zij de vorm van een schildpad had
aangenomen, om de vriendelijkheid van zijn gemoed op de proef te
stellen. Gelukkig was de proef uitnemend uitgevallen, en tot belooning
voor zijn deugd bood zij aan, zijn bruid te worden in een land,
waar eeuwige jeugd en voortdurende zomer heerschten.

Bedeesd aanvaardde Urashima de hooge eer, die hem ten deel
viel. Nauwelijks had hij zijn toestemming gegeven, of een groote
menigte visschen kwam voor den dag, gekleed in lange, plechtige
gewaden, terwijl hun vinnen groote koralen bakken droegen, die
met zeldzame lekkernijen waren beladen. Daarop dronk het gelukkige
bruidspaar den huwelijksbeker met saké gevuld, en terwijl zij dronken,
speelden sommige visschen een zachte en liefelijke muziek, terwijl
andere zongen, en een aantal van hen, met zilveren schubben en gouden
staarten, vreemde dansen uitvoerden op het witte strand.

Nadat de feestelijkheden geëindigd waren, liet Otohime haar echtgenoot
al de schoonheden en wonderen zien van het paleis haar vaders. Het
grootste wonder van alle was, dat daar een land was, waar alle
jaargetijden te zamen vertoefden. [78] Als hij den blik naar het
oosten sloeg, zag Urashima pruimen- en kersenboomen in vollen bloei,
terwijl vlinders met heldere vleugels over de bloesems heenstreken, en
in de verte scheen het, alsof de heldere bloemblaadjes en de vlinders
plotseling waren overgegaan in het gezang van een wonderschoonen
nachtegaal. In het zuiden zag hij boomen in de volle glorie van den
zomer, en hoorde hij het liefelijke geluid van den krekel. Sloeg hij
het oog naar het westen, dan glinsterden de ahornboomen in de takken
van den herfst, zoodat Urashima, als hij een ander geweest was dan
een eenvoudige, nederige visscher, zich het volgende gedicht zou
hebben voor den geest geroepen:


    "O, zeg mij toch, Godin van 't vliedend najaarslicht,
    Aan hoeveel weefgetouwen gij uw taak verricht,
    Als gij bekwaam van hand, vuurroode blaadren weeft,
    Van d' ahornboom in 't beeld, dat gij ons vriendlijk geeft,
    En alle heuvelen met kleurenpracht bezaait,
    Een wellust voor het oog, bij iedren wind, die waait!"

											 Naar _Clara A. Walsh_.


Het was inderdaad een "rijk borduurwerk", want toen Urashima zich naar
het noorden richtte, zag hij een groote uitgestrektheid, onder sneeuw
bedolven, en een ontzaglijken vijver, met ijs bedekt. Alle jaargetijden
vertoefden te gelijker tijd in het schoone land, waar de Natuur haar
onbegrensde rijkdommen aan schoonheid ten volle had ten toon gespreid.

Nadat Urashima drie dagen in het Paleis van den Zeekoning had vertoefd
en een aantal wonderbaarlijke zaken had gezien, herinnerde hij zich
plotseling zijn bejaarde ouders en gevoelde hij een sterk verlangen,
dezen te gaan opzoeken. Toen hij naar zijn vrouw toeging en haar op
de hoogte stelde van zijn verlangen, om naar huis terug te keeren,
begon Otohime te weenen, en trachtte zij hem te overreden, nog een
dag te wachten. Maar Urashima wilde in die zaak niet toegeven. "Ik
moet gaan," zeide hij, "maar ik zal u slechts één dag alleen laten. Ik
zal weer terugkomen, mijn lieve vrouw."



De thuiskomst van Urashima.

Toen gaf Otohime haar echtgenoot een geschenk ter herinnering aan
hun liefde. Het heette de _Tamate-Bako_ ("Doos van de Juweelen
Hand"). Zij zeide hem, dat hij onder geen omstandigheden de doos
mocht openen, en Urashima nam afscheid, na beloofd te hebben haar
wensch te volbrengen, besteeg een groote schildpad, en was spoedig in
zijn eigen land teruggekeerd. Te vergeefs zag hij uit naar het huis
van zijn vader. Geen spoor was daarvan meer te bekennen. De hut was
verdwenen, alleen de kleine rivier was overgebleven.

Zeer verbaasd vroeg Urashima een voetganger naar bijzonderheden,
en hij vernam van dezen, dat een visschersknaap, Urashima genaamd,
drie honderd jaar geleden in zee was gevallen en was verdronken, en
dat zijn vader, broeders en hun kleinkinderen reeds lang ter ruste
gegaan waren. Daarna herinnerde zich Urashima plotseling, dat het
rijk van den zeekoning een goddelijk land was, waar een dag naar
menschelijke berekening drie honderd jaar duurde.

De gedachten van Urashima waren uiterst somber, want allen, die hij op
aarde had liefgehad, waren gestorven. Daarna hoorde hij het ruischen
der zee, en herinnerde zich de liefelijke Otohime, en het land, waar
de jaargetijden zich vereenigden en een viervoudig praalvertoon van
hun schoonheid maakten--het land, waar boomen smaragden tot bladeren
en robijnen tot bessen hadden, waar de visschen lange gewaden droegen
en zongen, dansten en speelden. De zee klonk luider in de ooren van
Urashima. Riep Otohime hem? Maar geen weg opende zich voor hem, geen
welwillende schildpad kwam op het tooneel, om hem te dragen naar
de plaats, waar zijn vrouw hem wachtte. "De doos! de doos!" zeide
Urashima zacht, "als ik dat geheimzinnige geschenk van mijn vrouw open,
kan het misschien wel den weg openbaren."

Urashima maakte den roodzijden draad los, en langzaam, met vrees in
het hart, tilde hij het deksel van de doos op. Plotseling kwam er
een kleine witte wolk uit; deze bleef een oogenblik toeven, en rolde
toen ver weg over de zee. Maar een heilige belofte was verbroken,
en Urashima veranderde van een schoonen jongeling in een gerimpelden
grijsaard. Hij strompelde vooruit, terwijl zijn witte haren en baard
in den wind fladderden. Hij keek uit naar de zee, en viel toen dood
op het strand.

Chamberlain schrijft: "Het graf van Urashima, met zijn hengel, de
doos, hem door het meisje geschonken, en twee steenen, die groote
waarde moeten bezitten, worden nog altijd in één der tempels te
Kanagawa vertoond."



Het Land van de Ochtendkalmte.

Chosen, het Land van de Ochtendkalmte, was de oude naam voor Korea
[79], en hoe poëtisch die naam moge zijn, zij was volstrekt niet van
toepassing op den feitelijken toestand. In zijn vroegere geschiedenis
was het een land, tegen zich zelf verdeeld, en later ondervond het de
ellende van de invallende legers van China en Japan, daargelaten nog
de kleine schermutselingen met andere landen. Ongetwijfeld is er een
zekere pathetische kalmte in het Korea van onzen tijd, maar het is
de kalmte van een reeds lang overwonnen en vervolgde natie. Het ligt
nu in de hand van Japan, of de Koreanen weer uit de lijfeigenschap
zullen verrijzen en weer iets van die oude kloekmoedigheid zullen
terugkrijgen, die eertijds een zoo op den voorgrond tredend kenmerk
was van de mannen uit het noorden van dat land.

Reeds lang geleden kwam Korea onder de betoovering van de Chineesche
beschaving, en nog steeds gevoelt het volk de nawerking daarvan. Japan
ontleende aan Korea, wat Korea aan China had ontleend. Omdat Japan,
toen het alles had uitgeput, wat het van Korea en China kon leeren,
zijn blikken naar het westen richtte, werd het na verloop van tijd,
nu ook de voortgaande stroom van gedachten en daden krachtig door de
Japanners bleef vloeien, een wereldmacht, terwijl Korea een rampzalig
voorbeeld bleef van een bijna volkomen stilstaand land.

Toen Japan er in geslaagd was Korea te overtuigen, dat alleen
Japan haar trouwe gids kon zijn, kwam Rusland als een dief in den
nacht en plaatste een militaire voorpost te Wiju. Daaruit kwam de
Russisch-Japansche oorlog voort, en Korea werd een Japansche kolonie,
een proefveld voor sociale en politieke hervormingen. Japan had
langen tijd op Korea gewacht. Moge het tenslotte blijken, niet een
woelig en oproerig land, maar inderdaad het Land van de Ochtendkalmte
te zijn. Korea heeft in het verleden meegewerkt aan de grootheid
van Japan, door het in aanraking te brengen met den godsdienst,
de kunst en de letterkunde van China. Het is nu de beurt van Japan,
een verarmd land te helpen, en als de Ochtendkalmte verbonden is met
de Rijzende Zon, moet er vrede en voorspoed in het nieuwe grondgebied
van Japan heerschen.

Longford schrijft in _De Geschiedenis van Korea_ met betrekking tot
den inval van Keizerin Jingo: "Dr Aston.... zet met minachting het
geheele verhaal als een mythe op zijde, en zegt, dat het berust
op twee geheel verschillende geschiedkundige feiten--dat er ten
tijde van den beweerden inval een Keizerin van Japan was, een vrouw
met een krachtigen wil en met groote bekwaamheid, en dat er niet
één, maar verschillende Japansche invallen in Korea plaats grepen,
hoewel in latere tijdperken, toen de Japanners niet meer steeds zoo
voortreffelijk slaagden, als zij beweren, dat bij die Keizerin het
geval was." Wij geven hier de schilderachtige legende van Japans
eersten inval in Korea.



De getijde-juweelen.

In zekeren nacht had Keizerin Jingo, toen zij in haar tent lag te
slapen, een vreemden droom. Zij droomde, dat een geest haar naderde
en haar vertelde van een wonderbaarlijk land, een land in het westen,
dat rijk was aan schatten van goud en zilver, een oogverblindend land,
schoon te aanschouwen, als een prachtige vrouw. De geest vertelde
haar, dat de naam van dat land Chosen (Korea) was, en dat het aan
Japan zou kunnen toebehooren, als dit wilde optrekken en dat rijke
land wilde veroveren.

Den volgenden dag stelde Keizerin Jingo haar echtgenoot op de hoogte
van haar droom; maar de Keizer, een onverstandig man, en laag bij den
grond, geloofde niet in droomen. Daar zijn vrouw hem echter bleef
voortdrijven in de richting van dat in zijn oog dwaze plan, beklom
hij een hoogen berg, en ziende in de richting der ondergaande zon,
zag hij in het westen geen land. Toen de Keizer van den berg was
neergedaald, deelde hij zijn vrouw mede, dat hij in geen geval zijn
toestemming wilde geven, om een inval te doen in een land en dat te
trachten te veroveren, waarvan het bestaan alleen zou moeten blijken
uit een verwarden droom. Maar de Goden waren vertoornd op den Keizer,
en spoedig nadat hij zijn toestemming had geweigerd, sneuvelde hij
in een veldslag.



Het Geschenk van Drakenkoning.

Toen de Keizerin Jingo alleenheerscheres werd, besloot zij het land
op te zoeken, waarvan zij in haar droom had gehoord; maar daar zij
besloten was haar krijgstocht niet tot een onbeduidende en tamme zaak
te maken, deed zij een beroep op den Berggeest, om haar hout en ijzer
voor haar schepen te leveren. De Geest der Velden schonk haar rijst
en granen voor haar leger, terwijl de Geest van het Gras haar hennep
voor touwen schonk. De God van den Wind was haar plan welgezind,
en beloofde, haar schepen naar Korea te blazen. Al de geesten kwamen
voor den dag in overeenstemming met de wenschen van Keizerin Jingo,
behalve Isora, de Geest van het Zeestrand.

Isora was een luie knaap, en toen hij eindelijk boven de golven der zee
voor den dag kwam, deed hij dit zonder een rijke toerusting, want hij
was bedekt met slijk en schelpen, en zeegras bedekte zijn onoogelijke
persoonlijkheid. Toen de Keizerin hem zag, beval zij hem, naar den
Drakenkoning te gaan en hem te vragen, haar de Getijde-Juweelen
te schenken.

Isora gehoorzaamde, dook in het water neer, en stond dadelijk voor
den Drakenkoning, wien hij zijn verzoek deed. De Drakenkoning nam de
Getijde-Juweelen uit een mand, plaatste die op een groote schelp,
en beval Isora, dadelijk met dit kostbare geschenk naar Keizerin
Jingo terug te keeren.

Isora sprong uit het paleis van zijn meester naar de oppervlakte der
zee, en Keizerin Jingo plaatste de Getijde-Juweelen in haar gordel.



De Tocht.

Toen nu de Keizerin den Juweel van het Rijzende Water en dien van
het Vallende Water had gekregen, liet zij drieduizend schepen bouwen
en van stapel loopen, en aanvaardde zij in de tiende maand haar
grooten tocht. Haar vloot was nog niet ver van de kust, toen een
hevige storm opstak, zoodat de schepen tegen elkander botsten en
naar alle waarschijnlijkheid op den bodem der zee zouden zinken. De
Drakenkoning beval echter groote zeemonsters, ter hulp te snellen;
sommigen tilden de schepen op hun groote ruggen, anderen stutten
hun koppen tegen de achterstevens van een aantal schepen, of duwden
ze zoo door een bewogen zee voort, die de schepen bijna zou hebben
teruggedreven naar de plaats van vertrek. Machtige drakenvisschen
verleenden daarbij hun hulp, door van achteren te duwen en te blazen,
door de scheepskabels in hun bek te houden en zoo de schepen met
verbazende snelheid voort te sleepen. Zoodra de storm bedaard was,
verdwenen de zeemonsters en de drakenvisschen.



Het wegwerpen der Getijde-Juweelen.

Eindelijk zagen Keizerin Jingo en haar leger de verwijderde bergen
van Korea boven den horizon verrijzen. Toen zij de kust naderden,
bemerkten zij, dat het geheele Koreaansche leger op het strand
stond met hun schepen, gereed om van stapel te loopen op het eerste
bevel. Zoodra de Koreaansche schildwachten de Japansche vloot zagen,
gaven zij bevel aan boord te gaan, en onmiddellijk schoot een groote
menigte oorlogsschepen over het water.

De Keizerin zag dit alles met ongestoorde kalmte aan. Zij wist,
dat de overwinning of de nederlaag van haar leger geheel in haar
macht lag. Toen de Koreaansche schepen haar vloot naderden, wierp
zij den juweel van het Vallende Water in zee. Zoodra deze het water
had aangeraakt, liep het water van onder de kielen der Koreaansche
schepen weg, zoodat zij op droog land strandden. De Koreanen, die aan
geen toovenarij dachten en die meenden, dat hun toestand het gevolg
was van de eb, en bovendien, dat de Japansche schepen moesten te
gronde gaan, sprongen van hun schepen en vlogen over het zand. Doch
nu spanden de Japansche boogschutters hun bogen, en een dichte wolk
van pijlen vloog door de lucht, en doodde honderden vijanden. Toen
de Koreanen in de onmiddellijke nabijheid van de Japansche schepen
gekomen waren, wierp de Keizerin den Juweel van het Rijzende
Water in het water. Onmiddellijk kwam een groote golf aanrollen,
en verwoestte bijna het geheele Koreaansche leger. Het was nu voor
de Japanners gemakkelijk, te landen en het land te veroveren. De
koning van Korea gaf zich over, en de keizerin keerde naar haar eigen
land terug, beladen met zijde en juweelen, boeken en schilderijen,
tijgervellen en kostbare gewaden. Toen de Getijde-Juweelen door de
Keizerin waren weggeworpen, bleven zij niet lang op den bodem van
den oceaan liggen. Isora nam ze haastig op en bracht ze terug naar
den Drakenkoning.



Prins Ojin.

Kort na den terugkeer van Keizerin Jingo, schonk zij het leven aan
een zoon, Ojin genaamd. Toen Ojin was opgegroeid tot een schoonen
en verstandigen jongen, deed zijn moeder hem het verhaal van de
wonderbaarlijke Getijde-Juweelen, en drukte den wensch uit, dat ook
hij ze in zijn bezit zou krijgen, opdat hij eer en roem aan Japan
zou brengen.

Op zekeren dag nam de Eerste Minister, van wien verhaald werd, dat
hij driehonderd zestig jaar oud was en de raadgever van niet minder
dan vijf Mikado's was geweest, Ojin met zich mede in een keizerlijk
oorlogsschip. Het schip gleed over de zee met zijn goudzijden
zeilen. De Eerste Minister riep met luider stem den Drakenkoning toe,
den jeugdigen Ojin de Getijde-Juweelen te geven.

Onmiddellijk begonnen de golven rondom het schip vreeselijk te
schuimen, en onder donderend geweld verscheen de Drakenkoning
zelf, met een levend schepsel van een vervaarlijk uiterlijk, tot
helm. Daarna verrees uit het water een ontzaglijke schelp, waarin de
Getijde-Juweelen in de diepte glinsterden. Na die juweelen te nebben
aangeboden onder het houden van een korte toespraak, keerde hij weer
naar zijn machtig groen koninkrijk terug.



Het Dooden van de Zeeslang. [80]

Oribe Shima had den grooten vorst Hojo Takatoki beleedigd en was
ten gevolge daarvan naar Kamishina, één der Oki-eilanden verbannen,
en gedwongen zijn schoone dochter Tokoyo te verlaten, die hij innig
lief had.

Eindelijk kon Tokoyo de scheiding niet langer uithouden, en besloot
zij haar vader op te zoeken. Daarom ondernam zij een groote reis,
en toen zij te Akasaki, in de provincie Hoki, was gekomen, van welke
kustplaats de Oki-eilanden bij helder weder zichtbaar waren, smeekte
zij verschillende visschers, haar naar haar bestemming te roeien. Maar
de visschers lachten haar uit, en raadden haar aan, haar dwaas plan
op te geven en naar huis terug te keeren. Het meisje wilde echter
niet naar hun raad luisteren, en tegen het invallen van den nacht
besteeg zij het kleinste vaartuig, dat zij kon vinden, en door middel
van een gunstigen wind en voortdurend roeien, kwam het dappere meisje
eindelijk in één der rotsachtige inhammen der Oki-eilanden.

Dien nacht sliep Tokoyo vast, en des morgens nam zij voedsel tot
zich. Toen zij haar maaltijd had geëindigd, vroeg zij een visscher,
waar zij haar vader kon vinden. "Ik heb nooit van Oribe Shima hooren
spreken", antwoordde de visscher, "en als hij verbannen is, raad ik
u aan, u van verder onderzoek te onthouden, daar het anders wel uw
beider dood ten gevolge zou kunnen hebben."

Dien nacht sliep de treurige Tokoyo aan den voet van een altaar, aan
Buddha gewijd. Haar slaap werd spoedig verstoord door handgeklap, en
toen zij opkeek, zag zij een weenend meisje gekleed in een wit gewaad,
terwijl een priester naast haar stond. Op het oogenblik waarop de
priester het meisje over de rotsen in de bulderende zee wilde werpen,
sprong Tokoyo op en hield het meisje bij den arm.

De priester vertelde, dat in dien nacht, den dertienden Juni, de
Slangengod, bekend onder den naam van Yofuné-Nushi, een jong meisje
als offer opeischte, en dat, als dit jaarlijksche offer niet werd
gebracht, de God vertoornd werd en vreeselijke stormen veroorzaakte.

"Goede Heer," zoo sprak Tokoyo, "ik ben blijde, dat ik de gelegenheid
heb gehad het leven van het arme meisje te redden. Gaarne bied ik
mij zelf in haar plaats aan, want ik ben droevig van gemoed, omdat ik
niet in staat ben geweest mijn vader te vinden. Geef hem dezen brief,
want mijn laatste woorden van liefde en afscheid zijn aan hem gewijd."

Na aldus te hebben gesproken, nam Tokoyo het witte gewaad van
het meisje, en hulde zich daarin, en nadat zij gebeden had tot
het beeld van Buddha, plaatste zij een kleinen dolk tusschen de
tanden en wierp zij zich in de stormachtige zee. Zij zonk neer in
het door de maan verlichte water, totdat zij kwam in een groot hol,
waar zij een standbeeld zag van Hojo Takatoki, die haar armen vader
in ballingschap had gezonden. Zij was op het punt het beeld op haar
rug te binden, toen een groote witte slang uit het hol kroop, met
nijdig glinsterende oogen. Tokoyo, die begreep, dat dit schepsel
niemand anders was dan Yofuné-Nushi, trok haar dolk en stak dien in
het rechter oog van den God. Die onverwachte aanval was oorzaak, dat
de slang zich in het hol terugtrok, maar de dappere Tokoyo ging de
slang achterna en bracht haar een tweeden steek toe, en wel nu in het
hart van het dier. Een oogenblik strompelde Yofuné-Nushi blindelings
voort, maar onmiddellijk daarna viel het dier met een kreet van pijn
dood op den bodem van het hol neer.

Tijdens dit avontuur stonden de priester en het meisje op de rotsen,
en keken naar de plek, waar Tokoyo verdwenen was, terwijl zij innig
baden voor den vrede van haar droevige ziel. Toen zij daar stonden
te bidden, zagen zij Tokoyo aan de oppervlakte van het water komen,
terwijl zij een beeld droeg en een ontzaglijk monster, dat op een
visch geleek. De priester kwam haastig het meisje te hulp, trok haar
op het strand, plaatste het beeld op een hooge rots en maakte zich
meester van het lichaam van de Witte Zeeslang.

Na verloop van tijd werd die merkwaardige geschiedenis ter kennis
gebracht van Tameyoshi, den bestuurder van dit eiland, die op zijn
beurt het vreemde avontuur aan Hojo Takatoki mededeelde. Takatoki
echter had geruimen tijd geleden aan een ziekte, die de bekwaamheid
der geleerdste geneesheeren had getart; het bleek nu, dat hij zijn
gezondheid terugkreeg juist op het oogenblik, waarop zijn beeld,
dat door den één of anderen balling was vervloekt geworden en in zee
geworpen, weer te voorschijn was gekomen. Toen Hojo Takatoki vernam,
dat het dappere meisje de dochter was van den verbannen Oribe Shima,
zond hij hem met den grootsten spoed naar zijn eigen woonplaats terug,
waar hij nog langen tijd met zijn dochter in vrede en voorspoed leefde.



De Geest van het Zwaard.

In zekeren nacht ging een jonk voor anker liggen bij Kaap Fudo, en
nadat verschillende voorbereidselen gemaakt waren, vielen zoowel de
kapitein, Tarada genaamd, als de bemanning op dek in slaap. Tegen het
uur van middernacht werd Tarada gewekt door een vreemd stommelend
geluid, dat van den bodem der zee scheen voort te komen. Toen hij
toevallig keek in de richting van den boeg van het schip, zag hij
een mooi meisje, gekleed in het wit, terwijl van haar een glinsterend
licht uitstraalde.

Toen Tarada zijn bemanning had gewekt, naderde hij het meisje, dat
zeide: "Mijn eenige wensch is weer naar de aarde terug te keeren." Na
die woorden te hebben gesproken, verdween zij tusschen de golven.

Den volgenden dag ging Tarada aan land, en vroeg aan verscheidene
personen, die in Amakura woonden, of zij wel eens gehoord hadden van
een prachtig meisje, als het ware badend in een phosphoresceerend
licht. Één der dorpsbewoners antwoordde het volgende: "Wij hebben het
meisje, dat gij beschrijft, nooit gezien, maar eenigen tijd geleden
werden wij verontrust door stommelende geluiden, die afkomstig schenen
te zijn van Kaap Fudo, en van dat oogenblik af hebben die geheimzinnige
geluiden veroorzaakt, dat geen visch onze baai is binnengekomen. Het
is mogelijk, dat het meisje, dat gij gezien hebt, de geest van het
ééne of andere arme meisje is geweest, dat in zee is verdronken,
en dat het geluid, dat wij hoorden, niets anders is dan de toorn van
den Zeegod over het feit, dat een lijk of menschelijke beenderen het
water verontreinigen".

Daarop werd besloten, dat de stomme Sankichi in zee zou duiken, en elk
lijk, dat hij daar zou vinden, naar boven zou brengen. Daarop ging
Sankichi aan boord van de jonk van Tarada, en na van zijn vrienden
afscheid te hebben genomen, dook hij in het water onder. Hij zocht
nauwlettend, maar kon geen spoor van een lijk of van menschelijke
beenderen ontdekken. Eindelijk echter ontdekte hij iets, dat geleek op
een zwaard, in zijde gewikkeld, en toen hij het omhulsel losmaakte,
vond hij, dat het inderdaad een zwaard was, schitterend helder
en zonder een enkele vlek of eenig gebrek. Sankichi kwam naar de
oppervlakte terug en werd dadelijk aan boord opgenomen. De arme man
werd voorzichtig op het dek gelegd, maar hij viel van uitputting
flauw. Zijn koud lichaam werd haastig gewreven en vuren werden
aangestoken. Na zeer korten tijd kwam Sankichi weer bij kennis,
en kon hij het zwaard laten zien, en bijzonderheden omtrent zijn
avonturen mededeelen.

Een ambtenaar, Naruse Tsushimanokami genaamd, was van meening, dat het
zwaard een heilige schat was, en op zijn aanbeveling werd het geplaatst
in een tempel, en aan Fudo gewijd. Sankichi bewaakte het kostbare wapen
met de grootste trouw, en Kaap Fudo werd bekend onder den naam van de
Kaap van het Zwaard der Vrouw. Tot vreugde der visschersbevolking,
kwamen de visschen, nu de geest van het wapen was tevreden gesteld,
weer in de baai terug.



De Liefde van O Cho San.



    "'t Is vandaag de tiende Juni. Vall' in stroomen neer de regen!
    Want ik zou mijn teer beminde O Cho San zoo gaarne ontmoeten."

											 Naar _R. Gordon Smith_.


Op het afgezonderde eiland Hatsushima, dat beroemd is om zijn _suisenn_
(narcissen), leefde eens een prachtig schoon meisje, Cho genaamd, en al
de jongelieden van het eiland verlangden vurig, met haar te huwen. Op
zekeren dag ging de schoone Shinsaku, die vrijmoediger was dan de
overige jongelieden, naar Gisuke, den broeder van Cho, en zeide hem,
dat hij zoo vurig verlangde, diens schoone zuster te huwen. Gisuke
maakte geen tegenwerpingen, en nadat de vrijer vertrokken was, liet
hij Cho bij zich komen en zeide: "Shinsaku wenscht uw echtgenoot te
worden. Ik houd van den visscher en ben van meening, dat ge, als gij
met hem trouwt, een goed huwelijk zult doen. Ge zijt nu achttien jaar
oud, en het is dus hoog tijd dat ge trouwt."

O Cho San kon zich volkomen vereenigen met de meening van haar broeder,
en afgesproken werd, dat het huwelijk drie dagen later zou worden
voltrokken. Ongelukkig waren die dagen juist dagen van tweedracht
op het eiland, immers toen de overige vrijers onder de visschers het
nieuws hoorden, begonnen zij den vroeger zoo populairen Shinsaku te
haten, en bovendien verwaarloosden zij hun werk door hun voortdurende
onderlinge gevechten. Die betreurenswaardige tooneelen wierpen een
zóó donkere schaduw op het eertijds zoo gelukkige eiland Hatsushima,
dat O Cho San en haar minnaar besloten, dat zij ter wille van den
algemeenen vrede liever niet zouden trouwen.

Dit edele offer had echter niet de gewenschte uitwerking, immers de
dertig minnaars bleven elkander nog bevechten en verwaarloosden nog
altijd hun beroep. O Cho San besloot toen, een nog grooter offer te
brengen. Zij schreef teedere afscheidsbrieven aan haar broeder en aan
Shinsaku, en na dien bij den slapenden Gisuke te hebben achtergelaten,
sloop zij stil het huis uit in een stormachtigen nacht op den 10_den_
Juni. Zij deed groote steenen in haar schoone mouwen, en wierp zich
toen in zee.

Den volgenden dag lazen Gisuke en Shinsaku de brieven, die zij van
O Cho San hadden ontvangen, en door smart overweldigd, zochten zij
het strand af, waar zij de strooien sandalen van Cho vonden. De beide
mannen waren toen overtuigd, dat het schoone meisje zich werkelijk van
het leven had beroofd, en korten tijd daarna werd haar lichaam uit
de zee aangespoeld, waarna het begraven werd. Op haar graf plaatste
Shinsaku veel bloemen, terwijl hij voortdurend weende.

Op zekeren avond besloot Shinsaku, die niet in staat was langer zijn
smart te dragen, zich van het leven te berooven in de meening, dat hij
dan den geest van O Cho San zou ontmoeten. Terwijl hij een tijd lang
toefde bij het graf van het meisje, meende hij haar witten geest te
zien, en terwijl hij herhaaldelijk haar naam fluisterde, rende hij
naar haar toe. Op dit oogenblik kwam Gisuke, door het leven wakker
geschrikt het huis uit, en vond hij Shinsaku, die zich vastklemde
aan het graf van zijn geliefde.

Toen Shinsaku zijn vriend verhaald had, dat hij den geest van O Cho
San had gezien, en van plan was zich van het leven te berooven, ten
einde voor eeuwig met haar vereenigd te zijn, antwoordde Gisuke aldus:
"Shinsaku, uw liefde voor mijn arme zuster is groot, maar gij kunt haar
het best beminnen, door haar in deze wereld te dienen. Als de groote
Goden u roepen, zult gij haar ontmoeten, maar wacht met vertrouwen en
moed dat oogenblik af, want alleen een dapper en tevens liefhebbend
hart is O Cho San waardig. Laat ons samen een tempel bouwen en dien
aan mijn zuster wijden, en houd uw liefde krachtig en rein, door
nooit met iemand anders te huwen."

De dertig vrijers, die zoo weinig mannelijk gevoel hadden getoond,
kwamen nu tot het volle bewustzijn van de smart, die zij hadden
veroorzaakt, en om hun berouw te toonen, hielpen zij mede aan den
bouw van den tempel voor het ongelukkige meisje, waar nog tot heden
ten dage den 10_den_ Juni een plechtigheid plaats heeft, waarbij de
geest van O Cho San in den regen verschijnt.



De Geest van den Grooten Awabi.

Den ochtend nadat een groote aardbeving het visschersdorp Nanao had
geteisterd, bleek het, dat op een afstand van enkele mijlen van de kust
een rots was te voorschijn gekomen als het resultaat van de beroering
in de aardkorst, en dat bovendien de zee vreeselijk modderachtig
was geworden. In zekeren nacht voeren een aantal visschers langs de
rots, toen zij vlak bij zich een hoogst merkwaardig licht zagen, dat
scheen naar boven te komen van den bodem der zee, met een glans, die de
helderheid der zon evenaarde. De visschers haalden de roeiriemen binnen
en staarden met ontzaglijke verbazing op het wonderbare schouwspel,
maar toen het licht plotseling vergezeld werd van een dof gerommel,
werden de zeelieden beangst voor een nieuwe aardbeving en keerden
zij met grooten spoed naar Nanao terug.

Den derden dag daarna namen de prachtige stralen uit de diepte in
helderheid toe, zoodat zij, die op het strand van Nanao stonden, ze
duidelijk konden zien, en de bijgeloovige visschers werden al meer
en meer bevreesd. Alleen Kansuke en zijn zoon Matakichi waren moedig
genoeg, om uit visschen te gaan. Op den terugweg bereikten zij het
Rotseiland, en trokken hun vischnet in, toen Kansuki zijn evenwicht
verloor en in zee viel.

Hoewel de oude Kansuke een goed zwemmer was, zakte hij als een steen en
kwam hij niet meer aan de oppervlakte. Matakichi, die dit vreemd vond,
dook in het water, bijna verblind door de geheimzinnige stralen, die
wij reeds beschreven hebben. Toen hij eindelijk den bodem bereikte,
ontdekte hij tallooze _awabi_ (parelschelpen), en in het midden der
groep één van zeer groote afmeting. Van al die schelpen straalde
een schitterend licht uit, en hoewel het onder water even helder
was als in het volle daglicht, kon Matakichi geen spoor van zijn
vader vinden. Eindelijk was hij gedwongen weer naar de oppervlakte
op te stijgen, doch ontdekte toen, dat de ruwe zee zijn boot had
gebroken. Ten slotte echter bereikte hij, zich voortwerkend op een stuk
wrakhout, met behulp van een gunstigen wind en een gunstige strooming,
de kust van Nanao, en deed hij de dorpsbewoners een verslag van zijn
merkwaardige avonturen en van het verlies van zijn ouden vader.

Matakichi, die diep bedroefd was over den dood van zijn vader, ging
naar den ouden dorpspriester en verzocht dien waardigen geestelijke,
dat hij hem als één van zijn leerlingen zou aannemen, opdat hij
met des te beter resultaat voor den geest van zijn vader zou kunnen
bidden. De priester stemde daarin gaarne toe, en ongeveer drie weken
later stevenden zij naar het Rotseiland, waar beiden vurig baden voor
de ziel van Kansuke.

Dien nacht werd de oude priester met een schok wakker en zag hij
een ouden man naast zijn bed zitten. Met een diepe buiging sprak de
vreemdeling aldus: "Ik ben de geest van den Grooten Awabi, en ik ben
meer dan duizend jaar oud. Ik woon in de zee naast het Rotseiland, en
van morgen hoorde ik u bidden voor de ziel van Kansuke. Helaas! goede
priester, uw gebeden hebben een diepen indruk op mij gemaakt, maar
met schaamte en smart beken ik, dat ik Kansuke heb verslonden. Ik
heb mijn volgelingen bevolen ergens anders heen te trekken, en ten
einde te boeten voor mijn misdaad, zal ik mij van mijn ellendig leven
berooven, opdat de parel, die binnen in mij zit, aan Matakichi kan
worden gegeven." Na die woorden te hebben gesproken, verdween de
geest van den Grooten Awabi plotseling.

Toen Matakichi den volgenden morgen ontwaakte en de blinden opende,
ontdekte hij den ontzaglijken _awabi_, dien hij bij het Rotseiland
had gezien. Hij nam dien mede naar den ouden priester, die, na het
verhaal van zijn leerling te hebben aangehoord, een verslag gaf van
zijn eigen ondervindingen. De groote parel en de schelp van den _awabi_
werden in den tempel geplaatst, en het lichaam werd eerbiedig begraven.



HOOFDSTUK XXVIII. BIJGELOOF.



Japansch Bijgeloof.

Het hier genoemde onderwerp is van bijzondere beteekenis,
daar het dient, ons aan te wijzen, langs welken weg een aantal
mythen en legenden en meer in het bijzonder folklore, zich hebben
ontwikkeld. Bijgeloof is als het ware het ruwe materiaal, waaruit
tallooze vreemde godsdienstige begrippen zich tot sprookjes hebben
ontwikkeld, en een onderzoek van het onderwerp zal ons doen zien,
hoe de geest van den landman bepaalde bovennatuurlijke krachten tracht
tegen te gaan of ze in het dagelijksch leven tot zijn voordeel tracht
te doen strekken. In deze bladzijden zijn reeds een aantal vormen van
bijgeloof vermeld, en in dit hoofdstuk zullen wij diegene bespreken,
welke nog niet elders behandeld zijn. Het is nauwelijks noodig er
op te wijzen, dat al die voorbeelden van bijgeloof, gekozen uit een
rijke bron van vreemde godsdienstige opvattingen, uit den aard der
zaak uiterst primitief zijn, misschien echter met uitzondering van
die, welke in betrekking staan met de classieke kunst van waarzeggen,
die eigen is aan de minder ontwikkelde standen van Japan.



Menschenoffers.

In voorhistorische tijden bezat de boog, naar men meende,
bovennatuurlijke macht. Op wonderbaarlijke wijze zou hij op het dak in
iemands huis komen, als een teeken, dat de oudste ongehuwde dochter
moest worden opgeofferd. Zij werd dus levend begraven, opdat haar
vleesch door de Godheid der Wilde Dieren kon worden verslonden. Later
echter was de boog niet langer de boodschap van een wreede godheid,
want hij verloor langzamerhand zijn afschuwelijke beteekenis, en is
nu het symbool van veiligheid geworden. Tot op onzen tijd kan men
hem bevestigd zien aan den nok van een dak, en wordt hij beschouwd
als een geluk brengend toovermiddel.

Wij kennen nog een tweede voorbeeld van menschenoffers in de oude
afstootende gewoonten, om iemand levend te begraven, in de meening, dat
hierdoor de stevigheid van een brug of een kasteel wordt vergroot. In
den ouden tijd, toen gedwongen arbeid aan de orde van den dag was,
had men ongelukkig slechts weinig ontzag voor de heiligheid van het
menschelijke leven. Zij die zonder belooning arbeidden, stonden onder
toezicht van een meedoogenloos opziener, die aan zijn bevelen kracht
bijzette door middel van een speer. Hij was ieder oogenblik gereed
allen te dooden, die lui of in eenig opzicht weerspannig waren, en
heel wat lijken werden in het metselwerk geworpen. Als een rivier
moest worden afgedamd, of een vesting met grooten spoed moest worden
gebouwd, was dit betreurenswaardige gebruik voortdurend in zwang.

Als een nieuwe brug gebouwd werd, waren haar nut en langdurig bestaan
verzekerd, niet alleen door menschenoffers of door smart, maar
somtijds ook door geluk. Het waren alleen menschen van een bijzonder
gelukkige gemoedsstemming, wien werd toegestaan, over een nieuwe brug
te loopen. Het verhaal is bekend, dat de Matsue-brug het eerst werd
overgetrokken door twee vroolijke, oude mannen, die ieder een gezin
van twaalf kinderen hadden, bij welken overtocht zij vergezeld waren
van hun vrouwen, kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen. Die
vroolijke optocht had plaats onder veel vreugdebetoon en het afsteken
van vuurwerk. Het denkbeeld, dat geluk bijdraagt tot den gelukkigen
bouw en de stevigheid van een Japansche brug, is een aardige gedachte,
maar ongelukkig is de oude brug van Matsue, die nu vervangen is door
een andere, die veel minder schilderachtig is, verbonden met een zeer
onaangename overlevering.

Toen Horio Yoshiharu _Daimio_ van Izumo werd, vatte hij het plan op een
brug te bouwen over de onstuimige rivier bij Matsue. Hoewel er heel wat
menschen aan werkzaam waren, om zijn wenschen ten uitvoer te brengen,
wilde het werk niet vlotten. Tallooze groote steenen werden in het
voortsnellende water geworpen met de bedoeling, daardoor een stevigen
grondslag te leggen, waarop de pijlers moesten worden opgetrokken,
maar een groot aantal steenen spoelden weg, en zoodra de brug een
tastbaren vorm begon aan te nemen, werd hij door den bruisenden stroom
vernield. Men meende, dat de geesten van den stroom vertoornd waren,
en men achtte het noodig, ten einde die te verzoenen, een menschenoffer
te brengen. Daarom werd een man levend begraven onder de middelsten
pijler, waar het water het onstuimigst was. Toen dat geschied was,
vorderde het werk voorspoedig, en gedurende driehonderd jaar bleef
de brug ongeschonden. Het ongelukkige slachtoffer was Gensuke, en dit
was dan ook de naam, aan den middelsten pijler gegeven. Men verhaalt,
dat in nachten, waarin de maan niet schijnt, een geheimzinnig rood
licht van dien pijler uitstraalt--de spookachtige uitstroomingen van
den armen Gensuke.



Classieke waarzeggerij.

Een der meest populaire vormen van Japansch bijgeloof hangt samen met
waarzeggerij, en de leer van Confucius heeft niet weinig bijgedragen
tot haar populariteit. De _Yih-King_, of "Boek der Veranderingen",
is de voornaamste bron dier kunst, en Confucius besteedde zóóveel
tijd aan de studie van dit geheimzinnige werk, dat, naar men verhaalt,
de lederen riemen, die gebruikt werden om de bladen bijeen te houden,
tijdens zijn leven driemaal moesten worden hernieuwd. Die _Yih-King_
werd begonnen door Fu Hsi, tweeduizend jaar vóór de geboorte van
Christus, en Confucius voegde daar veel nieuwe bouwstoffen aan
toe. Een meer ingewikkelde wijze, om de toekomst te lezen dan door
middel van een groot aantal verschillende figuren, kan men zich niet
voorstellen. Een zóó ingewikkeld stelsel van waarzeggen werd uit
den aard der zaak uitsluitend de wetenschap van enkele uitverkoren
geleerden, maar na verloop van tijd onderging het verschillende
wijzigingen. Het verloor tot op zekere hoogte zijn meest classiek
uiterlijk, en een groot aantal Japansche waarzeggers traden in het land
op, die voor een gering loon in de toekomst lazen, en dat wel zonder
den stempel te dragen van een diepe studie in den _Yih-King_. Een
betrekkelijk eenvoudige vorm van waarzeggen is die, waarbij vijftig
staafjes gebruikt worden, die op een bijzondere wijze worden
door elkander geschud, en de wijze, waarop ten slotte de staafjes
gerangschikt liggen, geeft het antwoord op de gestelde vragen. Een
aantal van de tegenwoordige waarzeggers in Japan zijn niets anders
dan kwakzalvers, die gebruik maken van de lichtgeloovigheid van hen,
die hun diensten inroepen, zonder dat zij goed op de hoogte zijn van de
kunst, die zij uitoefenen. Maar in oude tijden stond het waarzeggen met
gewijde ceremonies in verband. Het was voor den waarzegger, evenals
voor den ouden wapensmid, noodzakelijk zich voor zijn taak voor te
bereiden. Van hem werd geëischt, dat hij zijn lichaam met de grootste
zorg reinigde, dat hij in een afgezonderd vertrek ging zitten en
het ingewikkelde proces van het schudden der staafjes met eerbiedigen
geest volbracht. Op een bepaald oogenblik moest hij zijn oogen sluiten,
een tijdlang den adem inhouden en zijn gedachten concentreeren op het
waarzeggen; de oude waarzegger toch meende, evenals de oude Shinto
priester, dat hij het bovennatuurlijke te hulp riep.



Andere vormen van waarzeggerij.

Bij andere vormen van waarzeggerij, die geen deskundige verklaring
vereischen, meent men, dat de toekomst kan worden geopenbaard door
de barsten en lijnen van het bot van een eenigszins verbranden
reebout, een methode, die veel overeenkomst heeft met de oude
Engelsche gewoonte van voorspellen uit botten van dieren. Het was
niet altijd gemakkelijk, een reebout te krijgen, en daar de barsten
en andere teekenen van meer belang waren dan het bot zelf, gebruikte
men na verloop van tijd gebrande schalen van schildpadden. Daar
haarkammen meestal van dat materiaal waren vervaardigd, was een
vrouw, door haar kam te laten verkolen, in staat de lijnen te lezen
en zoo de trouw en andere eigenschappen van haar minnaar te leeren
kennen. Meisjes waren gewoon in de toekomst te lezen, en na te gaan,
wat deze voor haar in den schoot had, door laat in den avond uit
te gaan en de losse opmerkingen van voorbijgangers met elkander te
verbinden. Deze wijze van voorspellen is bekend onder den naam van
_tsuji-ura_, maar zij is volstrekt niet uitsluitend aan Japan eigen,
want zij wordt ook nog dikwijls in Europa, voornamelijk in Engeland,
door bijgeloovige menschen toegepast. Een verliefd meisje trachtte
te ontdekken, of haar liefde wel of niet beantwoord werd, door een
stok in den grond te plaatsen, en dien met verschillende offers
te omgeven, ter wijl zij lette op de gesprekken van reizigers,
welke dien kant uitkwamen. [81] Een latere en meer uitgewerkte
ontwikkeling van dien vorm van waarzeggen vereischte drie meisjes,
en de gebruikte methode was deze: De jonge meisjes gingen naar een
kruispunt van wegen, en herhaalden driemaal een smeekbede aan den
God der Wegen. Als zij die Godheid hadden aangeroepen, wierpen zij
rijst op den grond, immers rijst heeft de macht, kwade geesten te
verdrijven. De meisjes wreven daarna haar vingers tegen de tanden van
een borstel van beukenhout, omdat _tsuge_, het Japansche woord voor
beukenhout, tevens "vertellen" beteekent. Na die voorbereidselen ging
ieder van haar in een verschillenden stand staan, en voegden zij de
opmerkingen der voorbijgangers tot één geheel samen. Somtijds werd
ook een tijding omtrent de toekomst ontvangen, terwijl hij, die iets
omtrent de toekomst wilde weten, onder een brug stond en luisterde naar
het getrappel der voeten, en somtijds ook meende men, dat een priester
die al inademend floot, het ééne of andere voorteeken kon openbaren.



Ongelukkige Jaren en Dagen.

Men meent, dat bepaalde levensperioden bijzonder ongelukkig zijn. Het
vijf en twintigste, twee en veertigste en één en zestigste jaar in
het leven van een man worden als ongelukkig beschouwd, terwijl de
ongelukkige jaren van het leven eener vrouw het negentiende, drie en
dertigste en zeven en dertigste zijn. Ten einde gedurende die perioden
rampen te voorkomen, is het noodzakelijk veel tijd te besteden
aan godsdienstige oefeningen. Mannen en vrouwen wordt afgeraden,
een reis te ondernemen tijdens het zestiende, vijf en twintigste,
vier en dertigste, drie en veertigste, twee en vijftigste en één
en zestigste jaar. Als bijgeloovige vrouwen een nieuw kleedingstuk
wenschen te vervaardigen, spreken zij een tooverspreuk uit en strooien
zij later drie snuifjes zout op de mouw bij den schouder. Geen vrouw
kon zonder nadeel haar naald gebruiken op een "apen" dag, maar veel
liever moest zij daarvoor een "vogel" dag gebruiken. Indien het werk
op den eerstgenoemden dag ondernomen wordt, is er gevaar voor, dat het
kleed scheurt of verbrandt; maar als het gewaad op den laatstgenoemden
dag wordt vervaardigd, zal het de schoonheid en duurzaamheid hebben
van de veeren van een vogel.



Kinderen.

Als een tand van een kind uitvalt, wordt die onder de dakpannen
weggeworpen, met den wensch, dat hij vervangen wordt door dien van een
boozen geest. Somtijds wordt de tand van een kleinen jongen of een jong
meisje op den grond geworpen met het verzoek, dat die vervangen wordt
door dien van een rat. Kinderen zijn tegen nachtmerrie beveiligd,
als het woord "hondje" op hun voorhoofd wordt geschreven; en als
aan die voorzorg nog is toegevoegd een teekening van den _Baku_,
Eter van Droomen, zal het zeker zijn, dat de slaap van den kleinen
van rustigen aard zal zijn. Het woord "hond" op het voorhoofd van een
kind geschreven, is een beveiliging tegen de betoovering door vossen
en dassen.

Sommige kunstmiddeltjes, die den roep hebben kinderziekten te
genezen, zijn hoogst merkwaardig. Bloed, uit een hanekam getapt,
geneest een slechte spijsvertering, terwijl uitslag op het hoofd
kan verdreven worden door herhaaldelijk de volgende woorden uit te
spreken: "In de lange lentedagen kan het onkruid verwijderd worden,
maar in den tuin moet het oogenblikkelijk uitgeroeid worden." Zelfs
een Japansche zuigeling huilt van tijd tot tijd, maar als een rood
zakje, dat hondenhaar bevat, aan zijn rug is vastgemaakt, zal het
oogenblikkelijk ophouden te huilen en zal het klagende geween plaats
maken voor glimlachjes. Blindheid is dikwijls het gevolg van pokken,
maar die ramp kan vermeden worden, door zeven erwten in een put te
werpen, onder het opzeggen van zeven gebeden, en daarna al het water
uit den put te scheppen.



Toovermiddelen.

Een groot aantal Japansche toovermiddelen bestaan uit stukjes
papier, die een opschrift dragen, dat ten doel heeft rampen af te
weren. Een ander middel is een papier, beschreven met den naam van
een godheid. Men geeft het den vorm van een lange strook, die door
de arme lieden aan den buitenkant van hun woningen wordt bevestigd,
terwijl zij, die niet tegen armoede hebben te kampen, het beschouwen
als een deel van het huiselijk altaar. De afdruk van de hand van
een kind, die, zooals Chamberlain schrijft, verkregen wordt door
de hand eerst met inkt te bevochtigen en haar daarna op een vel
papier te drukken, weert, zooals gezegd wordt, kwade invloeden
af. Brokstukken van tempels, rijstkorrels, die zóó gesneden zijn,
dat zij de Geluksgoden voorstellen, kleine _sutra's_, copieën van
den voetafdruk, van Buddha, en een aantal ander vreemde invallen,
behooren tot de veelvuldige Japansche toovermiddelen.



Het wenkende Blad.

Er is een zekere Japansche boom, _tegashiwa_ genaamd, waarvan de
bladeren in vorm eenige overeenkomst hebben met een hand. In oude
tijden kreeg een _samurai_, als hij verplicht was zijn huis te
verlaten, onmiddellijk vóór zijn vertrek een _tai_ (baars), die
werd opgediend op een blad van een _tegashiwa_-boom. Dit was zijn
afscheidsmaal, en als de _samurai_ den visch had gegeten, werd het
blad boven de deur gehangen, waarbij de gedachte voorzat, dat dit hem
op reis zou doen behouden blijven en hem weer veilig naar huis zou
doen terugkeeren. Het was niet zoozeer de vorm als wel de beweging
van het _tegashiwa_-blad, die aanleiding gaf tot die aardige gedachte,
want het blad scheen, als het door den wind werd bewogen, op de gewone
bekoorlijke Japansche wijze te wenken.



Bimbogami.

Gewoonlijk ziet men, dat droge erwten een afdoend middel zijn om booze
geesten te verdrijven, maar Bimbogami, de God der Armoede, is niet
zoo gemakkelijk te overwinnen. Er is iets pathetisch in het denkbeeld,
dat de armoede beschouwd moet worden als een koppige en ongewenschte
knaap, want hier komen wij op het terrein der werkelijkheid. Hoewel
Bimbogami geen aandacht slaat op de droge erwten, kan hij toch door
andere middelen verjaagd worden.

Het houtskoolvuur in een Japansche keuken wordt tot een heerlijken
gloed aangeblazen door middel van een werktuig, _hifukidake_ genaamd,
een bamboebuis--een meer artistieken en eenvoudigen vorm van blaasbalg,
waar de opgeblazen wangen de plaats innemen van onzen door de
hand bewogen leeren zak. Spoedig reeds knapt de bamboebuis door de
ontzettende hitte. Zoodra dit het geval is, wordt een koperen munt
binnen in de buis geplaatst, een tooverformulier wordt uitgesproken,
en daarna wordt de "blaaspijp" òf op de straat òf in een rivier
geworpen. Men meent steeds, dat het wegwerpen van de onbruikbare
bamboebuis het gedwongen vertrek van Bimbogami beteekent. De meesten
van ons kennen wel het Doodskloppertje, dat als een horloge in onze
meubels tikt. In Japan wordt het _Bimbomushi_, of "Armoede-Insect"
genoemd. Zijn tikken voorspelt niet den naderenden dood, zooals in
ons land het geval is, maar het is een teeken van de ongewenschte
aanwezigheid van den God der Armoede in de Japansche woning.



HOOFDSTUK XXIX. BOVENNATUURLIJKE WEZENS.



De Kappa.

De _Kappa_ is een riviermonster, een harig schepsel met het lichaam
van een schildpad en met schubbige beenderen. Zijn kop gelijkt
eenigszins op dien van een aap, en boven op den kop is een holte,
die een geheimzinnige vloeistof bevat, welke de bron moet zijn van
de groote macht van het schepsel. Het grootste genot van den _Kappa_
is, menschelijke wezens uit te dagen tot een tweegevecht, en de
ongelukkige man, die een zoodanige uitnoodiging krijgt, kan die niet
afslaan. Hoewel de _Kappa_ woest en twistziek is, is hij niettemin
uiterst beleefd. De reiziger, die zijn onverbiddelijke oproeping
krijgt, maakt voor het monster een diepe buiging. De beleefde Kappa
beantwoordt de buiging, en terwijl hij zijn kop buigt, stroomt
de vloeistof, die hem zijn kracht verleent, uit de holte in zijn
schedel, en daar hij dan zwak wordt, verdwijnen zijn oorlogszuchtige
karaktertrekken onmiddellijk. Maar het is even ongelukkig den _Kappa_
te overwinnen, als door hem te worden afgeranseld, immers de tijdelijke
roem der overwinning wordt spoedig gevolgd door het wegkwijnen van den
ongelukkigen reiziger. De _Kappa_ heeft de neigingen van een vampier,
want hij slaat de menschen in het water, als zij in de rivier of in
het meer baden, en zuigt hun bloed uit. In een bepaald gedeelte van
Japan heet het, dat hij ieder jaar twee slachtoffers eischt. Als hij
uit het water naar boven komt, wordt zijn huid bleek, en langzamerhand
verkwijnt hij, alsof hij lijdt aan een vreeselijke ziekte.

In Izuma noemen de dorpsbewoners den _Kappa_ gewoonlijk _Kawako_
("Het kind der Rivier"). Bij Matsue is een klein gehucht gelegen,
Kawachi-mura genoemd, en aan den oever der rivier is een kleine tempel,
bekend onder den naam van Kawako-no-miya, dat wil zeggen de tempel
van den _Kawako_ of _Kappa_, welke tempel een geschrift bevat, dat
door dat riviermonster onderteekend is. Omtrent dat geschrift wort
de volgende legende verhaald.



De belofte van den Kappa.

In oude tijden leefde in de rivier de Kawachi een _Kappa_, die er
zijn gewoonte van maakte, een aantal dorpsbewoners te pakken en te
dooden en bovendien een aantal van hun huisdieren. Op zekeren dag
ging een paard de rivier in, en de _Kappa_ verrekte op de één of
andere wijze zijn nek, toen hij het paard trachtte te pakken, maar
in weerwil van de ondragelijke pijn wilde hij zijn slachtoffer niet
loslaten. Het beangste paard sprong op den oever der rivier en holde
in een naburige weide, terwijl de _Kappa_ nog steeds het verschrikte
paard vasthield. De eigenaar van het paard bond, geholpen door een
aantal dorpsbewoners, het Kind der Rivier stevig vast. "Laat ons
dat afgrijselijke schepsel dooden," zoo spraken de boeren, "want hij
heeft zeker een aantal afschuwelijke misdaden gepleegd, en wij zouden
verstandig handelen, als wij ons van zulk een afschuwelijk monster
verlosten." "Neen," antwoordde de eigenaar van het paard, "wij zullen
hem niet dooden. Wij zullen hem laten zweren, dat hij nooit één van de
bewoners of van de huisdieren van dit dorp zal dooden." Een geschrift
werd dus gereedgemaakt, en den _Kappa_ werd gevraagd het door te lezen,
en na dit gedaan te hebben, het met zijn naam te onderteekenen. "Ik
kan niet schrijven," antwoordde de berouwvolle _Kappa_, "maar ik zal
mijn hand in inkt doopen en die op het geschrift drukken." Toen het
schepsel zijn merk op het stuk had gedrukt, werd hij losgelaten en
werd hem toegestaan naar de rivier terug te keeren, en van dien tijd
af tot heden toe is de _Kappa_ getrouw gebleven aan zijn belofte.



De Tengu.

Wij hebben reeds vroeger melding gemaakt van den _Tengu_, en wel in
het verhaal van Yoshitsune en Benkei. [82] Men zal zich herinneren, dat
in die legende Yoshitsune, één der grootste krijgslieden van het Oude
Japan, de krijgskunst leerde van den Koning der _Tengu_. Chamberlain
beschrijft de _Tengu_ als "een soort van aardgeesten, die rondwaren
over de bergen en in de bosschen, en die een aantal guitenstreken
uithalen. Zij hebben eenige verwantschap met vogels; want zij
hebben vleugels en een snavel, en somtijds klauwen. Maar dikwijls
wordt de snavel een breede en ontzaglijk lange menschelijke neus,
en het geheele schepsel wordt als menschelijk voorgesteld, daar er
niets vogelachtigs overblijft dan de waaier van veeren, waarmede het
dier zich verkoelt. Dikwijls is het in bladeren gehuld, en draagt het
een kleine muts op zijn kop. In één woord, de _Tengu_ zijn goden van
minderen rang, en zijn volleerd in de schermkunst en in het gebruik van
wapenen in het algemeen. De teekens, waarmede de naam wordt geschreven,
beteekenen 'hemelsche hond', doch deze naam leidt op een dwaalspoor,
daar het schepsel geen gelijkenis heeft met een hond, en zooals wij
reeds beschreven hebben, voor een deel er uitziet als een mensch,
voor een deel als een vogel." Er zijn nog andere overleveringen
omtrent het woord _Tengu_, die van geheel anderen aard zijn; men
verhaalt immers, dat Keizer Jomei dien naam gaf aan een meteoor,
"die het luchtruim doorkliefde van oost naar west, onder een krachtige
ontploffing." Bovendien is er een nog oudere lezing, volgens welke de
_Tengu_ uitgevloeid waren uit Susa-no-o, den Ontstuimigen Jongeling,
en ook nog, dat er vrouwelijke booze geesten waren met koppen van
dieren en groote ooren en neuzen van een zóó ontzaglijke lengte,
dat zij daarop menschen konden voortdragen en met dien last duizenden
mijlen zonder vermoeienis konden voortvliegen, terwijl bovendien hun
tanden zóó sterk en zóó scherp waren, dat die vrouwelijke demonen
zwaarden en speren konden doorbijten. Nog steeds gelooft men, dat
de _Tengu_ bepaalde bosschen bewoont, en de schuilplaatsen van hooge
bergen. In het algemeen gesproken is de _Tengu_ geen kwaadaardig wezen,
want hij heeft een sterk gevoel voor humor en is er dol op, iemand
goedmoedig in het ootje te nemen. Somtijds echter verstopt de _Tengu_
menschelijke wezens op geheimzinnige wijze, en als zij eindelijk
naar huis terugkeeren, zijn zij volslagen krankzinnig geworden. Dit
vreemde verschijnsel is bekend onder den naam van _Tengu-kakushi_,
of door een _Tengu_ verstopt.



Tobikawa bootst een Tengu na.

Tobikawa, die in zijn jonge jaren een worstelaar geweest was en in
Matsue woonde, bracht zijn tijd door met het jagen en dooden van
vossen. Hij hechtte geen geloof aan de verschillende bijgeloovige
opvattingen omtrent het dier, en algemeen was men van meening, dat
zijn groote kracht hem beveiligde tegen de toovenarij van vossen. Er
waren echter onder de bewoners van Matsue enkelen, die voorspelden,
dat Tobikawa tot een ontijdig einde zou komen ten gevolge van zijn
vermetele daden en zijn ongeloof in bovennatuurlijke krachten. Tobikawa
hield er bijzonder van, de menschen voor den gek te houden; hij had
zelfs eens de brutaliteit de gedaante van een _Tengu_ in hoofdzaken na
te bootsen, zooals de veeren, den langen neus, de klauwen enz. Nadat
hij zich zoo had vermomd, klom hij in een boom, die in een heilig
boschje stond. Dadelijk zagen de boeren hem, en daar zij dachten,
dat het wezen, dat zij zagen, een _Tengu_ was, begonnen zij hem te
aanbidden, en heel wat offeranden rondom den boom te plaatsen. Doch
helaas! de treurige voorspelling werd vervuld, want terwijl de
vroolijke Tobikawa de acrobatische kluchten van een _Tengu_ nadeed,
gleed hij van een tak af en werd hij gedood.



De Avonturen van Kiuchi Heizayemon.

Wij hebben reeds gesproken van den _Tengu-kakushi_, en de volgende
legende geeft een goed geteekende beschrijving van die bovennatuurlijke
gebeurtenis.

Op zekeren avond verdween plotseling een zekere ondergeschikte
bediende, Kiuchi Heizayemon. Toen de vrienden van Kiuchi gehoord
hadden, wat gebeurd was, gingen zij in alle richtingen naar hem
zoeken. Na langdurige nasporingen vonden zij zijn klompen, zijn scheede
en zijn zwaard; maar de scheede was gebogen als het gekromde hengsel
van een theeketel. Nauwelijks hadden zij die treurige ontdekking
gedaan, of zij zagen ook den gordel van Kiuchi, die in drie stukken
was gesneden. Tegen middernacht hoorden zij, die aan het zoeken
waren, een vreemd geschreeuw, een stem, die om hulp riep. Suzuki
Shichiro, één van den troep, zag juist op, toen hij een vreemd,
gevleugeld wezen zag staan op het dak van een tempel. Toen de overige
deelgenooten aan den tocht zich bij hun makker hadden gevoegd, zagen
zij allen op naar die vreemde figuur, waarop één zeide: "Ik geloof,
dat het niets anders is dan een zonnescherm, dat zich in den wind
heen en weer beweegt." "Laat ons trachten hieromtrent zekerheid te
krijgen", antwoordde Suzuki Shichiro, en na dit gezegd te hebben,
verhief hij zijn stem en riep hij zoo hard mogelijk: "Zijt gij de
verdwenen Kiuchi?" "Ja", was het antwoord, "en ik verzoek u, dat gij
mij zoo spoedig mogelijk van boven dezen tempel weghaalt".

Toen Kiuchi van het dak van den tempel naar beneden was gebracht, viel
hij flauw, en bleef drie dagen lang bewusteloos. Toen hij eindelijk
weer bij kennis was gekomen, gaf hij het volgende verslag van zijn
vreemd avontuur.

"Den avond waarop ik verdween, hoorde ik iemand herhaaldelijk hardop
mijn naam roepen, en toen ik naar buiten ging, ontdekte ik een monnik,
in het zwart gekleed, die luidkeels 'Heizayemon!' riep. Naast den
monnik stond een man van ontzaglijken lichaamsbouw; zijn gelaat was
rood, en zijn hangende haren vielen tot op den grond. 'Klim op gindsch
dak' riep hij woest. Ik weigerde een spitsboef met zulk een ongunstig
uiterlijk te gehoorzamen, en trok mijn zwaard, maar in een oogenblik
boog hij het lemmer om en brak hij de scheede in stukken. Daarna
werd mijn gordel ruw afgetrokken en in drie stukken gesneden. Toen
die zaken waren geschied, werd ik op een dak gedragen en daar hard
afgeranseld. Maar nog was het einde van mijn ellende niet bereikt,
want nadat ik was afgeranseld, werd ik gedwongen op een ronden bak
te gaan zitten. In een oogenblik werd ik in de lucht rondgedraaid,
en de bak droeg mij in razende vaart door een aantal landstreken
heen. Toen het mij bleek, dat ik tien dagen lang door het luchtruim
was voortgedreven, bad ik tot Buddha, en bevond mij, zooals ik dacht,
op den top van een berg, maar in werkelijkheid was het niet anders dan
het dak van den tempel, van waar gij, mijn makkers, mij hebt bevrijd."



Een geloof in den Tengu uit onzen tijd.

Kapitein Brinkley deelt ons in _Japan en China_ mede, dat tot zelfs nog
in het jaar 1860 de ambtenaren van het Gouvernement te Yedo openlijk
voor hun geloof in bovennatuurlijke wezens uitkwamen. Voordat de
_Shogun_ Nikko zou bezoeken, werd op hun bevel de volgende kennisgeving
aangeplakt in de nabijheid der praalgraven:


    "_Aan den Tengu en overige Demonen_

    "Daar onze _Shogun_ voornemens is in April van het volgende jaar
    de praalgraven te Nikko te bezoeken, moeten gij, _Tengu_ en andere
    Demonen, die op deze bergen woont, u van hier verwijderen totdat
    de _Shogun_ zijn bezoek heeft volbracht.

    "(Geteekend) _Mizuno_, Heer van Dewa.

    "Juli 1860."


De plaatselijke autoriteiten waren nog niet tevreden met een dergelijke
kennisgeving. Nadat zij behoorlijk de _Tengu_ en overige demonen in
kennis hadden gesteld met de komst van den Shogun, werden de juiste
bergen, waar die wezens mochten verwijlen tijdens het bezoek van den
vorst, bij name aangeduid.



De Bergman en de Bergvrouw.

Het lichaam der Bergvrouw is bedekt met lange witte haren. Zij wordt
beschouwd als een menscheneetster (Kijo), en is als zoodanig bekend
in de Japansche mythen. Zij heeft behalve haar kannibalen-neigingen,
ook de eigenschap als een mot te kunnen rondvliegen en ongebaande
bergen gemakkelijk door te trekken.

De Bergman gelijkt, naar beweerd wordt, op een grooten, zwartharigen
aap. Hij is bijzonder sterk, en vindt er absoluut geen bezwaar
in, voedsel uit de dorpen te stelen. Hij is echter steeds gereed,
houthakkers te hulp te komen, en wil gaarne hout dragen in ruil voor
een baal rijst. Het is vergeefsche moeite, hem te pakken of te dooden,
want elken aanval, van welken aard ook, op den Bergman, brengt ongeluk,
en somtijds zelfs den dood aan de aanvallers.



Sennin.

De _Sennin_ zijn bergkluizenaars, en groot is het aantal legenden, dat
omtrent hen bekend is. Hoewel zij een menschelijke gedaante hebben,
zijn zij toch tevens onsterfelijk, en ingewijd in de tooverkunst. De
eerste groote Japansche _sennin_ was Yosho, die in het jaar 870 n.C. te
Noto geboren was. Even vóór zijn geboorte droomde zijn moeder, dat
zij de zon had ingeslikt, een droom, die de wonderbare macht van haar
kind voorspelde. Yosho was vlijtig en vroom, en bracht het grootste
gedeelte van zijn tijd door met het bestudeeren van de "Lotus van de
Wet". Hij leefde hoogst eenvoudig en wist zijn dagelijksch rantsoen
terug te brengen tot één gierstkorrel. Hij vertrok van de aarde in het
jaar 901, na groote bovennatuurlijke macht te hebben verkregen. Zijn
mantel liet hij aan den tak van een boom hangen met een rol, waarop
deze woorden geschreven waren: "Ik laat mijn mantel na aan Emmei
van Dogen-ji". Na verloop van tijd werd ook Emmei een _sennin_,
en was hij in staat, evenals zijn meester een aantal wonderen te
verrichten. Korten tijd na het verdwijnen van Yosho werd zijn vader
ernstig ziek, en hij bad vurig, dat hij zijn beminden zoon terug mocht
zien. Als antwoord op zijn gebeden, werd de stem van Yosho gehoord,
die de "Lotus van de Wet" opzegde. Toen hij daarmede klaar was,
zeide hij tot zijn diep bedroefden vader: "Indien op den 18_den_
van iedere maand bloemen worden geofferd en wierook wordt verbrand,
zal mijn geest neerdalen en u begroeten, aangetrokken door den geur
der bloemen en den blauwen rook van den wierook."



De Sennin en de Kunst.

Dikwijls worden de _Sennin_ in de Japansche kunst uitgebeeld: Chokoro,
die zijn tooverpaard van een reusachtigen pompoen losmaakt; Gama
met zijn tooverpadde; Tekkai, die zijn ziel in de ruimte wegblaast;
Roko, die zich op een vliegende schildpad in evenwicht houdt; en Kumé,
die van zijn wolkenwagen viel, omdat hij, in strijd met zijn heilig
beroep, het beeld van een schoon meisje liefhad, dat in de rivier
werd teruggekaatst.



Wonderbaarlijke Lichten.

Er zijn verschillende soorten van vuurverschijningen in Japan. Zoo
vindt men de geestenvlam, het demonenlicht, de vossenvlam, den
flikkerenden pilaar, de dassenvlam, de drakentoorts en de lamp van
Buddha. Bovendien zegt men, dat van sommige vogels, zooals de blauwe
reiger, bovennatuurlijk licht uitstraalt door de huid heen, uit den
mond en uit de oogen. Er zijn ook vuurwielen, of boden uit den Hades,
behalve de vlammen, die uit het kerkhof te voorschijn komen.



Een Vuurbol.

Van het begin van Maart tot het einde van Juni kan men in de provincie
Settsu een vuurbol zien rusten op den top van een boom, en in dien
vuurbol is een menschelijk gelaat. In oude dagen leefde er in Nikaido,
een district van Settsu, een priester, Nikobo genaamd, beroemd om
zijn macht, kwade geesten en allerlei soorten van kwade invloeden
uit te bannen. Toen de vrouw van den plaatselijken gouverneur ziek
werd, werd Nikobo verzocht haar te bezoeken en te zien, wat hij kon
doen, om haar weer haar gezondheid terug te geven. Nikobo willigde
dit verzoek gaarne in, en bracht verscheidene dagen door naast het
bed der lijdende dame. Met grooten ijver paste hij zijn kunst van
geesten uitbannen toe, en na verloop van tijd genas de vrouw van den
gouverneur. Maar de vriendelijke en goedhartige Nikobo ontving geen
dank voor wat hij had gedaan; integendeel: de gouverneur werd jaloersch
op hem, beschuldigde hem van een lage misdaad en liet hem ter dood
brengen. De ziel van Nikobo vlamde in woede op en nam den vorm aan
van een wonderbaarlijken vuurbol, die bleef zweven over de woning van
den moordenaar. Het vreemde licht, met het terecht woedende gelaat,
dat daaruit voor den dag kwam, had de gewenschte uitwerking, daar de
gouverneur door een hevige koorts werd aangetast, die hem ten slotte
doodde. Ieder jaar, op den reeds genoemden tijd, brengt de geest van
Nikobo een bezoek aan de plaats van zijn lijden en zijn wraak.



De worstelende Geesten.

In de provincie Omi, aan den voet der Katadaheuvels, is een
meer. Tijdens de bewolkte nachten in het begin van den herfst verrijst
een vuurbol aan den oever van het meer, die zich, als hij naar de
heuvelen drijft, uitzet en weer inkrimpt. Als hij tot manshoogte
gestegen is, vertoont hij twee lichtgevende gezichten, die zich
langzaam ontwikkelen tot de lichamen van twee naakte worstelaars,
die aan elkander zijn vastgehecht en die woedend strijden. De vuurbol
met zijn woeste worstelaars drijft langzaam weg naar een eenzame plek
in de Katada-heuvels. Hij is volkomen onschadelijk zoolang niemand
er zich mede bemoeit, maar hij duldt niet, dat hij in zijn voortgang
wordt gestuit. Volgens een legende in verband met dit verschijnsel
zou een zekere worstelaar, die nooit een nederlaag had geleden,
tegen middernacht de komst van dien vuurbol hebben afgewacht. Toen
de vuurbol hem bereikte, trachtte hij dien met geweld naar beneden
te halen, maar de lichtende bol vervolgde zijn weg, en sleepte den
dwazen worstelaar een heel eind met zich mede.



Baku.

Bijgeloovige menschen in Japan zijn er van overtuigd, dat booze
droomen het gevolg zijn van booze geesten, en het bovennatuurlijke
wezen, _Baku_ genoemd, staat bekend als de Eter van Droomen. De _Baku_
is, zooals zooveel mythologische wezens, een merkwaardig mengsel van
verschillende diersoorten. Hij heeft den kop van een leeuw, den romp
van een paard, den staart van een koe en de pooten van een tijger. In
een oud Japansch boek vindt men een aantal booze droomen vermeld,
zooals twee slangen, ineengestrengeld, een vos met de stem van een
man, kleeren met bloed bevlekt, een sprekenden rijstpot en nog meer
andere. Als een Japansche boer uit een nare nachtmerrie wakker wordt,
roept hij: "O _Baku!_ verslind mijn boozen droom." Er was een tijd,
dat men afbeeldingen van den _Baku_ in de Japansche huizen ophing en
diens naam op de kussens schreef. Men geloofde, dat, als de _Baku_
er toe kon gebracht worden, een naren droom op te eten, het wezen de
macht had, dien in geluk te veranderen.



De witte Saké van den Shojo. [83]

De _Shojo_ is een zeemonster met vuurrood haar, en die bijzonder
gaarne groote hoeveelheden heilige witte saké drinkt. De volgende
legende zal ons een denkbeeld geven van dat schepsel en van den aard
van zijn geliefkoosden drank.

Wij hebben reeds melding gemaakt van de wonderbaarlijke verschijning
van den Fuji. [84] Op den dag, waarop dit wonder had plaats gegrepen,
werd een arm man, Yurine genaamd, die in de nabijheid woonde,
gevaarlijk ziek, en toen hij voelde, dat zijn dagen geteld waren,
wenschte hij vóór zijn dood nog een kop _saké_ te drinken. Maar in de
kleine hut was geen rijstwijn, en zijn jongen, Koyuri, die zoo mogelijk
den laatsten wensch van zijn vader wilde vervullen, liep langs het
strand met een flesch in zijn hand. Hij was nog niet ver van huis,
toen hij hoorde, dat iemand hem bij zijn naam riep. Toen hij rondzag,
ontdekte hij twee wezens, vreemd van uiterlijk, met lang rood haar
en een huid, die de kleur had van rooden kersenbloesem, terwijl zij
gordels van groen zeegras om de lendenen droegen. Toen hij naderbij
kwam, bemerkte hij, dat die wezens witte _saké_ dronken uit breede
platte kommen, die zij voortdurend uit een groote steenen kruik vulden.

"Mijn vader is stervende," zeide de knaap, "en hij zou vóór zijn
dood nog zoo gaarne een kop _saké_ willen drinken. Maar helaas! wij
zijn arm, en ik weet niet, hoe ik dien laatsten wensch van hem kan
vervullen."

"Ik zal uw flesch met deze witte _saké_ vullen," zoo sprak één der
beide schepsels, en toen hij dit gedaan had, ijlde Koyuri naar zijn
vader terug.

De oude man dronk gretig de witte _saké_. "Breng mij nog wat, want
dit is geen gewone wijn. De drank heeft mij kracht geschonken, en
reeds nu voel ik nieuw leven door mijn oude aderen stroomen."

Koyuri keerde dus naar het strand der zee terug, en de roodharige
wezens gaven hem gaarne nog meer van hun wijn, ja zelfs gaven zij
hem voldoende _saké_ voor vijf dagen, en toen die tijd verloopen was,
was Yurine weer geheel hersteld.

Yurine had echter een buurman, Mamikiko genaamd; toen deze hoorde,
dat Yurine onlangs een flinke hoeveelheid _saké_ had gekregen, werd hij
jaloersch, want hij hield zeer veel van een kop rijstwijn. Eens bezocht
hij Koyuri en ondervroeg hem naar aanleiding van die zaak, terwijl
hij zeide: "Laat mij de _saké_ proeven." Met ruwe hand ontrukte hij
den knaap de flesch, en begon te drinken, doch trok dadelijk bij het
drinken een vies gezicht. "Dit is geen _saké_", riep hij woedend uit:
"het is vuil water," en na die woorden te hebben gesproken, begon hij
den jongen te slaan, terwijl hij uitriep: "Breng mij naar dat roode
volk, waarvan ge mij verteld hebt. Ik wil van hen goede _saké_ hebben,
en laat het pak slaag, dat ik je gegeven heb, een waarschuwing voor
je zijn, om mij nooit meer voor den gek te houden."

Koyuri en Manikiko gingen samen langs het strand, en kwamen spoedig
op de plaats, waar de roodharige wezens bezig waren te drinken. Toen
Koyuri hen zag, begon hij te weenen.

"Waarom huilt gij?" sprak één der beide wezens. "Uw vader heeft toch
niet reeds al de _saké_ opgedronken?"

"Neen", antwoordde de knaap, "maar mij heeft een ongeluk getroffen. De
man, dien ik heb meegebracht, Mamikiko genaamd, dronk wat van
de _saké_, spuwde het onmiddellijk uit, en wierp het overige weg,
terwijl hij zeide, dat ik hem voor den gek hield en hem vuil water
te drinken had gegeven. Wees zoo goed, mij nog wat _saké_ voor mijn
vader mede te geven."

De roodharige man vulde de flesch, en verkneuterde zich in de
onaangename ervaring, die Mamikiko had opgedaan.

"Ik zou ook wel een kop _saké_ willen hebben", zeide Mamikiko. "Wilt
gij mij ook wat laten nemen?"

Nadat hem daartoe verlof was gegeven, vulde Mamikiko den grootsten kop
dien hij kon vinden, terwijl hij genoot van den heerlijken geur. Maar
nauwelijks had hij de _saké_ geproefd, of hij werd misselijk en maakte
het wezen een vreeselijk standje.

De roode man antwoordde toen: "Gij weet zeker niet, dat ik een _Shojo_
ben, en dat ik woon naast het paleis van den Zeedraak. Toen ik hoorde
van de plotselinge verschijning van den Fuji, kwam ik hier om den berg
te zien, er van overtuigd, dat een zoodanige gebeurtenis een goed
voorteeken was en een voorspelling van den voorspoed en het eeuwig
bestaan van Japan. Toen ik genoot van de schoonheid van dien prachtigen
berg, ontmoette ik Koyuri en had het geluk het leven van zijn braven
vader te redden door hem wat te geven van onze heilige witte _saké_,
die de jeugd aan menschelijke wezens teruggeeft en hun een langer
leven schenkt, terwijl zij den _Shojo_ onsterfelijkheid schenkt. De
vader van Koyuri is een braaf man, en de _saké_ was dus in staat haar
volle weldadige werking op hem uit te oefenen; maar gij zijt gierig
en zelfzuchtig, en voor al dergelijke menschen is _saké_ vergif.

"_Vergif?_" kermde Mamikiko, die nu dood ongelukkig was. "Goede
_Shojo_, heb medelijden met mij en red mijn leven!"

De _Shojo_ gaf hem een poeder en zeide: "Neem dit in _saké_ in,
en heb berouw over uw slechtheid."

Mamikiko deed wat hem bevolen was, en vond de _saké_ nu
verrukkelijk. Hij liet geen tijd verloren gaan met vriendschap te
sluiten met Yurine, en eenige jaren later vestigden zij zich aan de
zuidelijke helling van den Fuji, brouwden de witte _saké_ van den
_Shojo,_ en leefden nog driehonderd jaar.



De Draak.

De Draak is ongetwijfeld het beroemdste der mythische dieren, maar
hoewel hij van Chineeschen oorsprong is, is hij langzamerhand nauw
verbonden met de Japansche mythologie. Het wezen leeft grootendeels in
een oceaan, rivier of meer, maar het heeft ook het vermogen te vliegen,
en heerscht over wolken en stormen. De Draak van China en die van
Japan gelijken op elkander, met dit verschil, dat de Japansche Draak
drie klauwen, en die van het hemelsche Rijk vijf klauwen heeft. Men
beweert, dat de Chineesche Keizer Yao de zoon van een draak was, en
zeer veel heerschers van dat rijk werden in overdrachtelijken zin
"van een drakengezicht voorzien" genoemd. De Draak heeft den kop
van een kameel, het gewei van een hert, de ooren van een haas, de
schubben van een karper, de pooten van een tijger, en klauwen, die
op die van een arend gelijken. Bovendien heeft hij bakkebaarden, een
schitterenden juweel onder zijn kin, en een toestel boven op den kop,
dat hem in staat stelt naar willekeur naar den Hemel op te stijgen. Dit
is slechts een algemeene beschrijving en is niet toepasselijk op
alle draken; sommige draken toch hebben zóó merkwaardige koppen,
dat zij niet kunnen worden vergeleken met iets, dat in het dierenrijk
gevonden wordt. De adem van den draak verandert in wolken, waaruit òf
regen òf vuur te voorschijn komt. Hij kan zijn lichaam uitzetten of
inkrimpen, en kan verschillende gedaanteverwisselingen ondergaan en
zich onzichtbaar maken. Zoowel in de Chineesche als in de Japansche
mythologie staat het water in nauw verband met den draak, zooals wij
reeds gezien hebben in de geschiedenis van Urashima, Keizerin Jingo
en de avonturen van Hoori.

De Draak (_Tatsu_) is één der teekens van den Dierenriem, en de vier
zeeën, die volgens de oud-Chineesche opvatting de bewoonbare aarde
begrensden, werden geregeerd door vier Drakenkoningen. De Hemelsche
Draak heerschte over de verblijfplaatsen der Goden, de Onstoffelijke
Draak heerschte over den regen, de Aarddraak wees de rivieren haar
loop aan, en de Draak der Verborgen Schatten bewaakte de edele metalen
en edelgesteenten.

Een witte Draak, die in een vijver te Yamashiro verblijf hield,
veranderde zich om de vijftig jaar in een vogel, _O-Goncho_ genaamd,
met een stem, die geleek op het huilen van een wolf. Zoo dikwijls die
vogel verscheen, bracht hij een grooten hongersnood met zich mede. Bij
zekere gelegenheid bood de Gele Draak, Fuk Hi, terwijl deze aan de Gele
Rivier stond, hem een rol aan met geheimzinnige letterteekens. Volgens
die legende zou dit de oorsprong zijn van het Chineesche letterschrift.



HOOFDSTUK XXX. DE GEDAANTEVERWISSELING VAN ISSUNBOSHI, EN KINTARO,
DE GOUDEN KNAAP.



Een Gebed tot Keizerin Jingo.

Een oud gehuwd paar ging naar het altaar der tot godheid verheven
Keizerin Jingo [85], en bad, dat zij met een kind gezegend mochten
worden, zelfs al was het niet grooter dan één van hun vingers. Een
stem werd vernomen van achter het bamboegordijn van het altaar, en de
oude lieden kregen de mededeeling, dat hun wensch zou worden verhoord.

Na verloop van tijd bracht de oude vrouw een kind ter wereld, en
toen zij en haar echtgenoot ontdekten, dat dit miniatuurschepseltje
niet grooter was dan een lid van hun vinger, werden zij vreeselijk
boos en dachten, dat Keizerin Jingo hen zeer gemeen had behandeld,
hoewel deze inderdaad hun gebed letterlijk had verhoord.



Een "Één-Duims Priester".

De kleine knaap kreeg den naam van Issunboshi ("Één-Duims Priester"),
en dagelijks verwachtten zijn ouders, dat hij plotseling zou opgroeien
zooals andere jongens; maar op zijn dertiende jaar was hij nog even
klein als bij zijn geboorte. Langzamerhand werden zijn ouders razend,
daar het hun ijdelheid kwetste, als zij hoorden, hoe de buren hun zoon
Duimpje of Graankorrel noemden. Zij hadden er zóóveel verdriet van,
dat zij ten slotte besloten, Issunboshi weg te zenden.

De jongen klaagde volstrekt niet. Hij verzocht zijn moeder, hem een
naald, een soepkommetje en een eetstokje te geven, en met die zaken
ging hij op avontuur uit.



Issunboshi wordt page.

Zijn soepkommetje diende hem als boot, die hij met zijn eetstokje
voortstuurde langs de rivier. Op die wijze bereikte hij eindelijk
Kyoto. Issunboshi zwierf door die stad, totdat hij een groote overdekte
poort zag. Zonder de geringste aarzeling liep hij naar binnen, en
na den ingang van een huis te hebben bereikt, riep hij met een zwak
stemmetje: "Ik zou gaarne beleefd inlichtingen willen ontvangen."

Prins Sanjo hoorde zelf het stemmetje, en het duurde eenigen tijd,
eer hij kon ontdekken, waar het geluid van daan kwam. Zoodra dit het
geval was, was hij zeer verheugd met zijn ontdekking, en toen de kleine
man vroeg, of hij in het huis van den Prins mocht wonen, werd zijn
verzoek gaarne ingewilligd. De knaap werd spoedig ieders lieveling
en werd aangesteld als page van Prinses Sanjo. In die hoedanigheid
vergezelde hij zijn meesteres overal, en hoe klein hij ook was, hij
wist de eer en de waardigheid van zijn positie naar waarde te schatten.



Een ontmoeting met Oni.

Eens gingen Prinses Sanjo en haar page naar den Tempel van Kwannon, de
Godin der Barmhartigheid, "onder wier voeten draken van de elementen
en de lotussen der Reinheid geplaatst zijn." Toen zij den tempel
verlieten, sprongen twee _oni_ (booze geesten) op hen af. Issunboshi
nam zijn naald-zwaard uit het holle strootje, waarin het geplaatst
was, en na zoo luid mogelijk de _oni_ te hebben bedreigd, zwaaide
hij zijn kleine wapen voor hun leelijk gelaat heen en weer.

Één dier wezens lachte. "Wel", zoo sprak hij minachtend, "ik zou je
kunnen opslokken, zooals een vischdief een forel opslokt, en wat nog
meer zegt, mijn grappige kleine zaadkorrel, ik zal het werkelijk doen."

De _oni_ opende zijn mond, en Issunboshi gleed door een ontzaglijk
keelgat, totdat hij eindelijk was afgezakt in de groote donkere maag
van het schepsel. Issunboshi, volstrekt niet uit het veld geslagen,
begon met zijn zwaard in de maag te boren. De booze geest schreeuwde
het uit van de pijn en hoestte verschrikkelijk, waardoor de kleine
man weer in de zonnige wereld terugkeerde.

De tweede _oni_, die den nood van zijn makker had bijgewoond, was
vreeselijk boos, en trachtte ook den merkwaardigen kleinen page op
te slokken, maar dat lukte hem niet. Dezen keer klom Issunboshi in
één der neusgaten van het schepsel, en toen hij het einde had bereikt
van wat hem een groote en donkere tunnel toescheen, begon hij door de
oogen van den _oni_ heen te boren. Het schepsel liep woedend van pijn,
zoo hard hij loopen kon, weg, gevolgd door zijn gillenden makker.

Wij behoeven nauwelijks te zeggen, hoe verheugd de Prinses was
over de dapperheid van haar page, en het is niet te verwonderen,
dat zij hem zeide, er van overtuigd te zijn, dat haar vader hem zou
beloonen, zoodra hij de tijding van de vreeselijke ontmoeting zou
hebben vernomen.



De Tooverhamer.

Op weg naar huis nam de Prinses toevallig een houten hamertje
op. "O!" zeide zij, "dit moet één der booze _oni_ hebben laten vallen,
en het is ongetwijfeld een geluk brengende hamer. Gij hebt slechts
een wensch uit te spreken, en daarna met den hamer op den grond te
slaan, en welken wensch gij ook uitspreekt, die wensch wordt steeds
verhoord. Mijn dappere Issunboshi, zeg mij, wat gij het liefst zoudt
willen, en ik zal met den hamer op den grond slaan."

Na een oogenblik nadenken zeide de kleine man: "Edele Prinses, ik
zou wel zoo groot willen zijn als de andere menschen."

De Prinses sloeg met den hamer op den grond, terwijl zij den wensch
van haar page luide herhaalde. In een oogenblik tijd was Issunboshi
van een aardig dwergje veranderd in een knaap van dezelfde gestalte
als andere jongens van zijn leeftijd.

Die wonderbaarlijke gebeurtenissen wekten de belangstelling op van den
Keizer, en Issunboshi werd ontboden om vóór hem te verschijnen. De
Keizer was zóó ingenomen met den knaap, dat hij hem een aantal
geschenken gaf en hem een hoog staatsambt opdroeg. Na verloop van
tijd werd Issunboshi een aanzienlijk edelman en huwde hij met de
jongste dochter van Prins Sanjo.



Kintaro, de Gouden Knaap.

Sakata Kurando was officier van de lijfwacht des Keizers, en hoewel
hij een dapper man was, ten zeerste bekwaam in de krijgskunst, had
hij een bijzonder vriendelijk karakter; hij nu werd tijdens zijn
militaire loopbaan verliefd op een schoone dame, Yaégiri genaamd. Na
eenigen tijd viel Kurando in ongenade en was hij verplicht het Hof
te verlaten en een reizend koopman in tabak te worden. Het gelukte
Yaégiri, die zich de vlucht van haar minnaar zeer aantrok, uit haar
huis te ontvluchten, en zij reisde het land heen en weer, in de hoop
Kurando te ontmoeten. Eindelijk vond zij hem, maar de ongelukkige
man, die ongetwijfeld zijn vernedering diep gevoelde en zeer onder
den indruk was van het weinig deftige van zijn beroep, maakte aan
zijn vernedering een einde door zich het ongelukkige leven te benemen.



Dieren als Makkers.

Toen Yaégiri haar minnaar had begraven, ging zij naar den Berg
Ashigara, waar zij het leven schonk aan een kind, Kintaro of
de Gouden Knaap genaamd. Nu had Kintaro een merkwaardig groote
lichaamkracht. Toen hij nog slechts een paar jaar oud was, schonk zijn
moeder hem een bijl, waarmede hij even snel en even gemakkelijk boomen
velde als de meest geoefende houthakker. De Ashigara was een eenzame
troostelooze plek, en daar er geen kinderen waren, met wie Kintaro
kon spelen, koos hij zich de beren, herten, hazen en apen tot makkers,
en in korten tijd was hij in staat hun vreemde taal te spreken.

Toen Kintaro eens op den berg zat met zijn gunstelingen om zich
heen, trachtte hij zijn makkers te overreden om onderling een
vriendschappelijken worstelwedstrijd te houden. Een vriendelijke oude
beer was met dit voorstel ten zeerste ingenomen, en begon onmiddellijk
den grond uit te graven, en de aarde op te hoopen tot een soort
kleinen troonhemel. Toen dit geschied was, worstelden een haas en een
aap samen, terwijl een hert er bij stond om beiden aan te moedigen en
toe te zien, dat de strijd op eerlijke wijze geleverd werd. Het bleek,
dat beide dieren tegen elkander waren opgewassen, en Kintaro beloonde
hen beiden op tactvolle wijze met aanlokkelijke rijstkoeken.

Na op die wijze een heerlijken namiddag te hebben doorgebracht,
nam Kintaro den terugtocht aan, gevolgd door zijn verknochte
vrienden. Eindelijk kwamen zij aan een rivier, doch nu waren de
dieren nieuwsgierig, hoe zij een zoo breede strook water zouden
overtrekken; maar zie, Kintara sloeg zijn krachtige armen om een
boom, die aan den oever groeide, en sloeg dien zóó over de rivier,
dat hij een brug vormde. Toevallig was de beroemde held Yorimitsu met
zijn onderhoorigen getuige van dit bewijs van ongeloofelijke kracht;
het is dus niet te verwonderen, dat hij aan Watanabé Isuna zeide:
"Die knaap is iets heel bijzonders. Tracht uit te vinden waar hij
woont, en zie alles omtrent hem te weten te komen."



Een beroemd Krijgsman.

Watanabé Isuna volgde na dit bevel Kintaro en trad het huis binnen,
waar hij met zijn moeder woonde. "Mijn meester", zoo sprak hij
"de edele Yorimitsu, draagt mij op te trachten te weten te komen,
wie uw zoo bewonderenswaardige zoon eigenlijk is." Toen Yaégiri haar
levensgeschiedenis had verhaald en haar bezoeker had medegedeeld,
dat haar jongen de zoon was van Sakata Kurando, vertrok de dienaar
van Yorimitsu en vertelde zijn meester al wat hij had gehoord.

Yorimitsu was zóózeer ingenomen met wat Watanabé Isuna hem had
verteld, dat hij zelf naar Yaégiri ging en zeide: "Als gij mij uw
jongen afstaat, zal ik hem in mijn dienst nemen." De vrouw stemde
gaarne daarin toe, en de Gouden Knaap ging met den grooten held weg,
die hem den naam gaf van Sakata Kintoki. Hij werd na verloop van tijd
een beroemd krijgsman, en zijn bewonderenswaardige daden zijn nog
altijd een geliefkoosd onderwerp voor verhalen. De kinderen beschouwen
hem als hun geliefkoosden held, en de kleine jongens, die zoo gaarne
de kracht en de dapperheid van Sakata Kintoki zouden willen evenaren,
dragen zijn portret bij zich.



HOOFDSTUK XXXI. LEGENDEN VAN VERSCHILLENDEN AARD.



Kato Sayemon.

Kato Sayemon woonde in het paleis van den Shogun Ashikaga, waar hij
zijn afzonderlijke vertrekken had, en daar er in die dagen geen
oorlog was, leefde hij rustig met zijn vrouw en bijwijven. Kato
Sayemon was een man, die van weelde en gemak hield, en hij beschouwde
huiselijken vrede als de grootste van alle aardsche zegeningen. Hij
was in gemoede overtuigd, dat er onder al zijn lachende, wellevende
vrouwen niets dan harmonie was, en die gedachte maakte voor hem het
leven bijzonder aangenaam.

Op zekeren avond ging Kato Sayemon naar den tuin van het paleis en was
verrukt over de zich voortdurend voortbewegende wolk van glimwormen en
was nauwelijks minder verheugd over het liefelijke gezang van sommige
visschen. "Wat een bekoorlijk tafereel", mompelde Sayemon, "en wat
leven wij in een verrukkelijke wereld! Buigingen en glimlachjes en
slaafsche nederigheid bij mijn vrouwen. O, het is alles wonderschoon
en heerlijk! Ik wilde wel, dat het leven voortdurend zoo bleef."

Nadat hij zoo op de meest zelfvoldane wijze uiting had gegeven aan
zijn gedachten, kwam hij toevallig langs het vertrek van zijn vrouw,
en keek hij met een liefhebbend en welwillend oog naar binnen. Hij
zag, dat zijn vrouw _go_ speelde met één van zijn bijwijven. "Wat een
beleefde welvoegelijkheid," mompelde Sayemon. "Maar wacht even! Wat
is dit voor een vreemde geschiedenis? De haren van mijn vrouw en
die van mijn bijwijf zijn in slangen veranderd, die haar koppen in
woede opheffen en dooreenstrengelen. Voortdurend lachen en buigen die
vrouwen en bewegen zij haar stukken met goed gemanierde bekoorlijkheid
en gratie. Vriendelijke woorden komen van haar lippen, maar de slangen
van haar haren bespotten haar, immers die ineengestrengelde reptielen
spreken van bittere jaloezie in haar hart."

De schoone droom van huiselijk geluk was bij Sayemon voor goed uit. "Ik
zal weggaan", zoo sprak hij, "en een Buddhistisch priester worden. Ik
zal de woedende kwaadaardigheid en den nijd van mijn vrouw en bijwijven
achterlaten en ik zal in het onderwijs van den Gezegenden Buddha den
waren vrede vinden."

Den volgenden ochtend verliet Sayemon heimelijk het paleis, en hoewel
men overal naar hem zocht, kon hij niet worden gevonden. Omstreeks
een week later vereenvoudigde de vrouw van Sayemon de inrichting van
het huisgezin en bleef rustig wonen met haar zoontje, Ishidomaro. Twee
jaren gingen voorbij, zonder dat er tijding kwam van haar echtgenoot.

Eindelijk ging de vrouw van Sayemon met het kind uit, om den verdwenen
man te zoeken. Vijf jaar lang zwierven zij door het land, totdat
zij ten slotte in een dorpje in Kishu kwamen, waar een oude man de
vermoeide en door de reis vreeselijk uitgeputte reizigers mededeelde,
dat Sayemon tegenwoordig priester was, en dat hij een jaar geleden
nog altijd in den tempel van Kongobuji woonde op den Berg Koya.

Den volgenden dag, toen de vrouw en haar kind aan den tempel van
Kongobuji gekomen waren, bleek het, dat geen vrouwen den tempel mochten
binnentreden; daarom beklom Ishidomaro, na met zorg naar de bevelen
van zijn moeder te hebben geluisterd, alleen den berg. Toen de knaap
na een langen steilen tocht den tempel bereikte, zag hij een monnik en
zeide; "troont hier een priester, Kato Sayemon genaamd? Ik ben zijn
zoontje en mijn moeder wacht mij in gindsche vallei. Vijf jaar lang
hebben wij naar hem gezocht, en de liefde, die in onze harten leeft,
zal hem ons zeker doen vinden."

De priester, die niemand anders was dan Sayemon zelf, sprak zijn
zoon aldus aan: "Het spijt mij, dat ik u moet zeggen, dat uw reis
vergeefsch is geweest, want niemand van den naam van Kato Sayemon
woont in dezen tempel."

Sayemon sprak uiterlijk kalm, maar in zijn hart was er strijd tusschen
zijn godsdienst en de liefde voor zijn zoon.

Daar hij echter wist, dat hij zijn vrouw en kind goed verzorgd had
achtergelaten, onderwierp hij zich aan de leerstellingen van Buddha,
en onderdrukte hij zijn vaderlijk gevoel.

Ishidomaro was echter niet voldaan, want instinctmatig voelde hij,
dat de man, die vóór hem stond, in werkelijkheid zijn vader was, en
daarom sprak hij den priester nog eens aldus aan: "Goede priester,
op mijn linker oog is een wrat, en mijn moeder heeft mij verteld,
dat mijn vader op zijn linker oog een dergelijke wrat heeft, waaraan
ik hem onmiddellijk kan herkennen. Gij hebt diezelfde wrat, en in mijn
ziel ben ik overtuigd, dat gij mijn vader zijt." En na die woorden te
hebben gesproken, weende de knaap bitter, terwijl hij verlangde naar
de armen, die zich niet openden om het ongelukkige kind te liefkoozen
en te vertroetelen.

Sayemons gevoelens werden weer op de proef gesteld, maar met een
krachtige poging om zijn aandoening te bedwingen, zeide hij: "Het
kenteeken, waarvan gij spreekt, komt zeer algemeen voor. Ik ben bepaald
uw vader niet, gij zoudt verstandig doen uw tranen te drogen en hem
ergens anders te zoeken." Na die woorden te hebben gesproken, liet
de priester den knaap achter, ten einde een avonddienst te verrichten.

Sayemon bleef in den tempel leven. Hij had in den dienst van Buddha
vrede gevonden, en wat er met zijn vrouw en kind gebeurde, liet
hem koud.



Hoe een oud Man zijn gezwel verloor.

Er was eens een oud man, die een gezwel op zijn rechter wang
had. Dat gezwel, dat hem zeer mismaakte, veroorzaakte hem heel
wat onaangenaamheid, en hij had dan ook veel geld besteed, om er
van verlost te worden. Hij nam verschillende geneesmiddelen in en
gebruikte heel wat waschwatertjes, maar in plaats dat het gezwel
verdween of zelfs kleiner werd, nam het in grootte toe.

Op zekeren avond laat, toen de oude man naar huis terugkeerde,
met brandhout beladen, werd hij door een vreeselijke onweersbui
overvallen en was hij verplicht, een schuilplaats te zoeken in een
hollen boom. Toen de storm was gaan liggen en toen hij juist op
het punt was, zijn reis voort te zetten, was hij verbaasd, toen hij
een vroolijk gejuich in zijn onmiddellijke nabijheid hoorde. Nadat
hij uit zijn schuilplaats naar buiten keek, zag hij tot zijn groote
verbazing een aantal demonen dansen en zingen en drinken. Hun dansen
was zóó vreemdsoortig, dat de oude man alle voorzichtigheid uit het
oog verliezend, begon te lachen, en eindelijk den boom verliet, om
de uitvoering des te beter te kunnen zien. Terwijl hij daar stond
toe te zien, zag hij, dat een der geesten alleen stond te dansen,
en bovendien, dat de aanvoerder van het gezelschap volstrekt niet
ingenomen was met zijn lompe hansworsterijen. Eindelijk sprak de
aanvoerder dier geesten: "Genoeg! Is er dan niemand, die beter kan
dansen dan die kerel?"

Toen de oude man die woorden hoorde, scheen het alsof zijn jeugd
weer terugkeerde, en daar hij in vroeger dagen een volleerd danser
geweest was, bood hij zich aan, om zijn bekwaamheid te toonen. Zoo
danste de oude man dan voor die vreemde verzameling van demonen, die
hem met zijn uitvoering gelukwenschten, hem een kop saké aanboden,
en verzochten, dat hij hun het genoegen zou doen, nog een aantal
andere dansen te vertoonen.

De oude man was bijzonder verheugd over de wijze, waarop hij was
ontvangen, en toen de aanvoerder der geesten hem verzocht den volgenden
nacht nog eens weer voor hem te dansen, stemde hij daar bereidwillig
in toe. "Dat is goed", zeide de aanvoerder, "maar gij moet een pand
achterlaten. Ik zie, dat gij een gezwel op uw rechter wang hebt,
en dat is een uitnemend pand. Laat mij het van u wegnemen." Zonder
eenige pijn te veroorzaken, verwijderde het hoofd der troep het gezwel,
en na dat buitengewone kunststuk te hebben verricht, verdwenen hij
en zijn makkers plotseling.

Toen de oude man naar zijn huis terugkeerde, voelde hij telkens met
zijn hand naar zijn rechter wang, en kon zich nauwelijks voorstellen,
dat hij ten slotte, na jaren lang mismaakt te zijn geweest,
zoo gelukkig was, van zijn lastig en onooglijk gezwel bevrijd te
zijn. Eindelijk trad hij zijn nederige woning binnen, en zijn oude
vrouw was niet minder gelukkig met wat er gebeurd was.

Een booze en norsche oude man woonde vlak naast dit oude
paar. Jarenlang had hij een gezwel op zijn linker wang gehad, dat
voor geen enkele geneeskundige behandeling had willen wijken. Toen hij
van het fortuintje van zijn buurman hoorde, ging hij naar hem toe en
luisterde naar diens vreemde avonturen bij de geesten. De goede oude
man deelde zijn buurman mede, waar hij den hollen boom kon vinden,
en raadde hem aan, zich daar vóór zonsondergang in te verbergen.

De booze oude man vond den hollen boom en ging daar binnen in. Hij
was daar nauwelijks langer dan enkele minuten in verborgen geweest,
toen hij met vreugde de geesten zag verschijnen. Dadelijk zeide één
van het gezelschap: "Het duurt lang, eer de oude man komt. Ik was er
anders van overtuigd geweest, dat hij zijn belofte zou houden."

Bij die woorden kroop de oude man uit zijn schuilplaats, bewoog zijn
waaier op en neer en begon te dansen, maar, ongelukkig, kon hij
volstrekt niet dansen, en zijn gekke bokkesprongen wekten dan ook
de ontevredenheid der geesten ten zeerste op. "Gij danst vreeselijk
slecht", zeide één van den troep, "en hoe eer gij ophoudt, hoe liever
het ons zal zijn; maar voordat gij vertrekt, zullen wij u het pand
teruggeven, dat gij gisteren avond bij ons hebt achtergelaten." Na die
woorden te hebben gesproken, wierp de geest het gezwel naar den rechter
wang van den ouden man, waar het dadelijk stevig bleef vastzitten,
en niet meer kon worden verwijderd. Zoo ging de slechte oude man,
die de demonen had trachten te bedriegen, weg, met een gezwel op
iederen kant van zijn gelaat.



Een Japansche Gulliver. [86]


Shikaiya Wasobioye, was een inwoner van Nagasaki, en was ontzaglijk
geleerd, maar had een afschuw van bezoekers. In de achtste maand
vertrok hij in zijn boot om de bewonderaars der volle maan te
ontvluchten, en was reeds een eind ver voortgegaan, toen de lucht
een dreigend aanzien aannam; daarom trachtte hij terug te keeren,
maar de wind scheurde zijn zeilen en brak zijn mast. De arme man werd
gedurende drie maanden op de golven heen en weer bewogen, totdat hij
ten slotte aan de Modderzee kwam, waar hij bijna van honger omkwam,
daar in die buurt geen visschen konden worden gevangen.

Eindelijk bereikte hij een bergachtig land, waar de lucht liefelijk
was van den geur van verscheidene bloemen, en op dat eiland vond hij
een bron, waarvan de wateren hem nieuw leven schonken. Eindelijk
ontmoette Wasobioye Jofuku, die hem door de straten der hoofdstad
geleidde, waar al de bewoners hun tijd doorbrachten met het najagen
van genoegens. Op dat eiland bestond noch dood noch ziekte; maar het
feit, dat het leven hier eeuwig duurde, werd door velen als een last
beschouwd, dien zij trachtten van zich af te schudden door de magische
kunst van den dood te bestudeeren, en de macht van vergiftig voedsel,
zooals sommige vischsoorten, die besprenkeld waren met roet, en het
vleesch van meerminnen.

Nadat er twintig jaar verstreken waren, kreeg Wasobioye een tegenzin
tegen het eiland, en toen zijn pogingen, zich het leven te benemen,
geen resultaat hadden, ging hij op reis naar de Drie Duizend Werelden,
die in de Buddhistische Geschriften vermeld worden. Daarna bezocht
hij het Land van den Eindeloozen Overvloed, het Land van het Bedrog,
het Land van de Volgelingen van het Oude, het Land van de Paradoxen,
en ten slotte het Land van de Reuzen.

Nadat Wasobioye vijf maanden lang op den rug van een ooievaar in
volslagen duisternis was voortgetrokken, bereikte hij eindelijk een
land, waar de zon weer scheen, waar boomen honderd voet in omtrek
waren, waar het onkruid zoo hoog was als bamboe en de menschen zestig
voet hoog. In dat vreemde land nam een reus Wasobioye op, droeg hem
naar zijn huis, en voedde hem met één enkelen monsterachtig groote
rijstkorrel, door middel van eetstokjes, die zoo groot waren als een
kleine boom. Een paar weken lang trachtte Wasobioye zijn gastheer te
onderwijzen in de leerstellingen der oude wereld, waar hij van daan
kwam, maar de reus lachte hem uit en zeide hem, dat zulk een dwerg
niet kon geacht worden de gebruiken van groote menschen te begrijpen,
daar hun verstand in overeenstemming moest zijn met hun grootte.



De Juweelen-tranen van Samébito.

Toen Totaro eens de Lange Brug van Séta overtrok, zag hij een wezen,
dat er vreemd uitzag. Het had het lichaam van een man, met een huid
zwarter dan die van een neger; zijn oogen glinsterden als smaragden,
en zijn baard was als die van een draak. Totaro was niet weinig
verschrikt, toen hij zulk een buitengewoon monster zag; maar in zijn
groene oogen lag zóóveel pathos, dat Totaro het waagde, eenige vragen
tot hem te richten, waarop het vreemde wezen antwoordde:

"Ik ben Samébito" ("een Haaimensch"), "en tot voor korten tijd was
ik in dienst van de Acht Groote Drakenkoningen als een ondergeschikt
beambte van het Drakenpaleis. Ik werd om een kleine overtreding uit dat
heerlijke verblijf weggezonden, en werd zelfs uit de zee verbannen. Van
dat oogenblik af heb ik mij vreeselijk ongelukkig gevoeld, zonder
een schuilplaats, en niet in staat voedsel te krijgen. Heb medelijden
met mij, brave Heer! Vind een schuilplaats voor mij, en geef mij wat
te eten."

Het gemoed van Totaro werd bewogen door den ootmoed van Samébito,
en hij bracht hem naar een vijver in zijn tuin en gaf hem een ruimen
voorraad voedsel. Op die rustige en afgezonderde plek bleef het
vreemde wezen uit de zee omstreeks een halfjaar.

In den zomer van dat jaar was er een groote bedevaartstocht van
vrouwen naar den tempel van Miidera, gelegen in de naburige stad
Otsu. Totaro woonde het feest bij en zag daar een buitengewoon
bekoorlijk meisje. "Haar gelaat was schoon en rein als sneeuw; en
de liefelijkheid van haar lippen gaven den aanschouwer duidelijk te
kennen, dat wat over die lippen kwam, zoo zoet zou klinken als de
stem van een nachtegaal, die op een pruimenboom zingt."

Totaro ontbrandde plotseling in liefde voor het meisje. Hij ontdekte,
dat zij Tamana heette, dat zij ongehuwd was, en dit zou blijven, totdat
een jonge man haar als huwelijksgift een mandje met niet minder dan
tienduizend juweelen zou aanbieden. Toen Totaro vernam, dat dit schoone
meisje alleen kon worden gewonnen door wat hem een onmogelijk geschenk
toescheen, keerde hij met een bezwaard gemoed naar huis terug. Hoe
meer hij echter over de schoone Tamana nadacht, des te meer werd hij
op haar verliefd. Maar helaas! niemand, minder rijk dan een prins,
kon zulk een huwelijksgift bij elkander krijgen--tienduizend juweelen!

Totaro tobde zóó lang, totdat hij ziek werd, en toen een dokter hem
kwam bezoeken, schudde deze het hoofd en zeide: "Ik kan niets voor
u doen, want geen geneesmiddel is in staat de ziekte der liefde te
genezen." En na die woorden te hebben gesproken, verliet hij hem.

Samébito ontving het bericht van de ziekte van zijn meester; zoodra
hem nu dat treurige nieuws bereikte, verliet hij den vijver in den
tuin en kwam de kamer van Totaro binnen.

Totaro sprak niet meer over zijn eigen ellende. Hij was vol
belangstelling voor het heil van dat schepsel uit de zee.

"Wie zal u, Samébito, voedsel geven, als ik dood ben?" zoo sprak
hij droevig.

Toen Samébito zag, dat zijn brave meester stervende was, slaakte hij
een vreemden kreet en begon hij te weenen. Hij weende groote tranen
bloed, maar zoodra deze den grond hadden aangeraakt, veranderden zij
plotseling in glinsterende robijnen.

Toen Totaro die juweelen-tranen zag, schreeuwde hij het uit van
vreugde, en van dat uur af keerde nieuw leven in hem terug. "Ik
zal in het leven blijven! Ik zal in het leven blijven!" zoo riep
hij opgewonden van vreugde, uit. "Mijn beste vriend, gij hebt mij
ruimschoots het voedsel en de beschutting vergoed, die ik u heb
gegeven. Uw wonderbaarlijke tranen hebben mij onbeschrijfelijk veel
geluk gebracht."

Daarop hield Samébito op met weenen, en hij vroeg zijn meester,
hem wel de oorzaak van zijn spoedig herstel te willen mededeelen.

Daarop vertelde Totaro den Haaimensch zijn liefdesgeschiedenis
en deelde hij hem mede, welke huwelijksgift de familie van Tamana
eischte. "Ik dacht," zoo voegde Totaro er aan toe, "dat ik nooit
in staat zou zijn, tienduizend juweelen bijeen te krijgen, en het
was die gedachte, die mij zoozeer den dood nabij heeft gebracht. Nu
zijn uw tranen in juweelen veranderd, en daarmede zal het meisje mijn
vrouw worden."

Totaro ging gretig voort met het tellen der juweelen. "Niet
genoeg! Niet genoeg!" riep hij met ontzaglijke teleurstelling
uit. "Ach, Samébito, wees zoo goed en huil nog wat langer!"

Die woorden maakten Samébito boos. "Denkt ge, dat ik als een vrouw kan
huilen, zoo dikwijls als ik wil? Mijn tranen komen uit mijn hart en
zijn het uiterlijke teeken van diepe en ware droefenis. Ik kan niet
meer huilen, want ge zijt genezen. De tijd is thans aangebroken om
te lachen en vroolijk te zijn, niet om te huilen."

"Als ik geen tienduizend juweelen heb, kan ik de schoone Tamana
niet huwen," sprak Totaro. "Wat moet ik beginnen? Ach, beste vriend,
huil voor mij, huil!"

Samébito was een vriendelijk schepsel. Na een korte tusschenpooze
zeide hij: "Ik kan van daag geen tranen meer storten; laat ons morgen
naar de lange brug van Séta gaan, en een goeden voorraad wijn en
visch mede nemen. Misschien dat ik, als ik op de brug zit en naar het
Drakenpaleis staar, weer zal weenen, als ik aan mijn verloren woning
denk, waarheen ik zoo gaarne zou willen terugkeeren."

Den volgenden morgen gingen zij naar de brug van Séta, en nadat
Samébito een groote hoeveelheid wijn had medegenomen, staarde hij in
de richting van het Drakenrijk. Terwijl hij dit deed, vulden zijn
oogen zich met tranen, roode tranen, die in robijnen veranderden,
zoodra zij de brug aanraakten. Totaro raapte, zonder zich ernstig
om de smart van zijn vriend te bekommeren, de juweelen op, en vond
eindelijk, dat hij tienduizend schitterende robijnen bij elkander had.

Op datzelfde oogenblik hoorden zij den klank van liefelijke muziek,
en uit het water verrees een op wolken gelijkend paleis, waarop al
de kleuren der ondergaande zon schitterden. Samébito gaf een kreet
van vreugde en sprong op de leuning van de brug, terwijl hij zeide:
"Vaarwel mijn meester! De Drakenkoningen roepen mij"! Met die woorden
sprong hij van de brug, en keerde weer naar zijn oude woning terug.

Totaro liet geen tijd voorbijgaan met het aanbieden van het mandje
met tienduizend juweelen aan de ouders van Tamana, en na eenigen tijd
trouwde hij met hun liefelijke dochter.



GODEN EN GODINNEN.


_Aizen-Myo-o_. De God der Liefde.

_Aji-shi-ki_. Een Shinto God, die aangezien werd voor zijn overleden
vriend _Ame-waka_.

_Ama-no-ho_. De eerste der Goddelijke Boden, die gezonden werden om
den weg voor de komst van _Ninigi_ voor te bereiden.

_Ama-terasu_. De Zonnegodin.

_Ame-waka_. Hemel-jonge Prins, en één der Goddelijke Boden.

_Amida_. Een Buddhistische godheid, oorspronkelijk een abstractie,
het ideaal van het onbegrensde licht. De _Daibutsu_ te Kamakura
vertegenwoordigt dien God.

_Anan_. Een neef van Buddha, en, evenals Bishamon, begiftigd met
groote kennis en een wonderbaarlijk geheugen.

_Benten_. Eén der Zeven Goden van het Geluk.

_Bimbogami_. De God der Armoede.

_Binzuru_. Een leerling van Buddha, en door de lagere standen vereerd
om zijn wonderbaarlijke macht, alle menschelijke ziekten te genezen.

_Bishamon_. De God van den Rijkdom en eveneens van den Oorlog.

_Bosatsu_. Een uitdrukking, gebezigd voor Buddhistische heiligen.

_Buddha_. Zie _Shaka_.

_Daikoku_. De God van den Rijkdom.

_Dainichi Nyorai_. Een personificatie van reinheid en wijsheid. Eén
der Buddhistische Drie-eenheid.

_Daishi_. "Groote Leeraar", een uitdrukking, toegepast op een aantal
Buddhistische heiligen.

_Daruma_. Een volgeling van Buddha.

_Dosojin_. De God der wegen.

_Ebisu_. Een God van Geluk en Dagelijksch Voedsel. Hij is de beschermer
van eerlijken arbeid, en wordt voorgesteld als een visscher met een
_tai_-visch in de hand.

_Ekibiogami_. De God van de Pest.

_Emma-O_. De Heerscher van de Hel en de Rechter van de Dooden.

_Fu Daishi_. Een onder de Goden opgenomen Chineesche priester.

_Fudo_. De God der Wijsheid.

_Fugen_. De beschermgod van hen, die in een bijzonderen vorm van
geestverrukking hun overpeinzingen verrichten. Gewoonlijk wordt hij
afgebeeld zittende aan de rechterhand van _Shaka_.

_Fukurokuju_. Een Geluksgod, die een lang leven en wijsheid voorspelt.

_Gaki_. Kwade Goden.

_Go-chi Nyorai_. De Vijf Buddha's van Overpeinzing: _Yakushi_, _Taho_,
_Dainichi_, _Ashuku_ en _Shaka_.

_Gongen_. Een algemeene naam voor de incarnaties van Buddha's volgens
de Shinto-leer. Ook toegepast op onder de goden opgenomen helden.

_Gwakko Bosatsu_. Een Buddhistische maangod.

_Hachiman_. De Oorlogsgod. Hij is de onder de Goden opgenomen Keizer
Ojin, de beschermer van den Minamoto stam.

_Hoderi_. "Schijnend Vuur", zoon van _Ninigi_.

_Hoori_. "Uitdoovend Vuur", zoon van _Ninigi_.

_Hoso-no-kami_. De God der Pokken.

_Hotei_. Een God van het Geluk, het type van Tevredenheid.

_Hotoke_. De naam van alle Buddha's, en meestal toegepast op de dooden
in het algemeen.

_Ida Ten_. Een beschermer van het Buddhisme.

_Iha-naga_. "Prinses Lang-als-de-Rotsen", oudste dochter van den
Geest der Bergen.

_Inari_. De Godin van de Rijst, ook in verband met den Vossengod.

_Isora_. De Geest van de Zeekust.

_Izanagi_ en _Izanami_. De Scheppers van Japan, van wie de godheden
uit het Shinto Pantheon zijn voortgekomen.

_Jizo_. De God der Kinderen.

_Jurojin_. Een God van het Geluk.

_Kami_. Algemeene naam voor alle Shinto godheden.

_Kasho_. Eén der grootste leerlingen van Buddha.

_Kaze-no-Kami_. De God van den Wind en der Verkoudheden.

_Kengyu_. De landbouwende minnaar van het Wevende Meisje.

_Ken-ro-ji-jin_. De Aardgod.

_Kishi Bojin_. Een Indische Godin, door de Japanners vereerd als de
beschermster van Kinderen.

_Kobo Daishi_. Een onder de goden opgenomen Buddhistische wijze.

_Kodomo-no-inari_. De Vossengod der Kinderen.

_Kojin_. De God van de Keuken. Versleten poppen worden aan die
godheid geofferd.

_Kokuzo Bosatsu_. Een vrouwelijke Buddhistische heilige.

_Kompira_. Een Buddhistische godheid van duisteren oorsprong,
vereenzelvigd met _Susa-no-o_ en andere Shinto-Goden.

_Koshin_. De God der Wegen. Een vergoding van den dag van den Aap,
voorgesteld door de Drie Mystieke Apen.

_Kuni-toko-tachi_. "De Aardsche Eeuwig Staande." Een zelf geschapen
Shinto-God.

_Kwannon_. De Godin der Barmhartigheid, in verschillende vormen
voorgesteld:


    1. _Sho-Kwannon_. (Kwannon de Wijze).
    2. _Ju-ichi-men Kwannon_ (met Elf Gezichten.)
    3. _Sen ju Kwannon_ (met Duizend Handen).
    4. _Ba-to-Kwannon_ (met Paardenkop).
    5. _Nyo-i-rin Kwannon_ (Almachtig).


_Marishiten_. Zij is in het Japansche en Chineesche Buddhisme
voorgesteld als de Koningin des Hemels. Zij heeft acht armen, waarvan
twee de symbolen van zon en maan vasthouden. In de Brahmaansche
godgeleerdheid is zij de verpersoonlijking van het Licht, en tevens
een naam van Krishna.

_Maya Bunin_. De moeder van Buddha.

_Miroku_. De opvolger van Buddha, en bekend als de Buddhistische
Messias.

_Miwa-daimyo-jin_. De godheid, die in verband staat met het Lachfeest
van Wasa.

_Monju Bosatu_. De Heer der Wijsheid.

_Musubi-no-Kami_. De God van het Huwelijk.

_Nikko Bosatsu_. Een Buddhistische Zonnegod.

_Ninigi_. De Kleinzoon van Ama-terasu, de Zonnegodin.

_Ni_-O. Twee reusachtige en woeste Koningen, die de buitenpoorten
van tempels bewaken.

_Nominosukune_. De beschermgod der worstelaars.

_Nyorai_. Een eeretitel van alle Buddha's.

_O-ana-mochi_. "Bezitter van de Groote Opening" van den Fuji.

_Oho-yama_. De Geest der Bergen.

_Onamuji_ of _Okuni-nushi_. Zoon van _Susa-no-o_. Hij regeerde in
Izumo, maar trok zich terug ten gunste van _Ninigi_.

_Oni_. Een algemeene naam voor booze geesten.

_Otohime_. De dochter van den Drakenkoning.

_Raiden_. De Dondergod.

_Raitaro_. De zoon van den Dondergod.

_Rakan_. Een naam, gebruikt om den volmaakten heilige en eveneens de
onmiddellijke leerlingen van Buddha uit te drukken.

_Roku-bu-ten_. Een gemeenschappelijke naam voor de Buddhistische
Goden _Bonten_, _Tai-shaku_ en den _Shi-Tenno_.

_Rin-jin_. De Draak of Zeekoning.

_Saruta-hiko_. Een aardsche godheid, die _Ninigi_ begroette.

_Sengen_. De Godin van den Fuji. Ook bekend als _Asama_ of
_Ko-no-Hana-Saku-ya-Hime_, "De Prinses, die de Bloemen der Boomen
laat bloeien."

_Shaka-muni_. De stichter van het Buddhisme, ook wel Gautama genoemd,
maar meestal bekend als Buddha.

_Sharihotsu_. De wijste van Buddha's tien voornaamste leerlingen.

_Shichi-fukujin_. De Zeven Goden van het Geluk: _Ebisu_, _Daikoku_,
_Benten_, _Fukurokuju_, _Bishamon_, _Jurojin_ en _Hotei_.

_Shita-teru-hime_. "Mindere-glans-Prinses" en vrouw van _Ame-waka_.

_Shi-tenno_. De Vier Hemelsche Koningen, die de aarde tegen Booze
Geesten beschermen, en die ieder een vierde gedeelte van den horizon
verdedigen. Hun namen zijn, _Jikoku_, Oosten; _Komoku_, Zuiden;
_Zocho_, Westen; en _Tamon_, ook _Bishamon_, Noorden genoemd. Hun
beeltenissen zijn geplaatst in de binnenpoort van den tempel.

_Shoden_. De Indische Ganesa, de Godin der Wijsheid.

_Sohodo-no-kami_. De God der Vogelverschrikkers.

_Sukuna-bikona_ Een godheid, uit den hemel gezonden, om _Onamuji_
bij te staan, om zijn rijk tot rust te brengen.

_Susa-no-o_. "De onstuimige Jongeling", broeder der Zonnegodin.

_Taishaku_. De Brahmaansche God Indra.

_Tanabata_ of _Shokujo_. Het Wevende Meisje.

_Ten_. Een titel, overeenkomend met het Sanskrit _Dêva_

_Tenjin_. De God van het Schoonschrift.

_Tennin_. Vrouwelijke Buddhistische Engelen.

_Toshogu_ De naam, als godheid, van den grooten Shogun Ieyasu of
Gongen Sama.

_Toyokuni_. De naam, als godheid, van Hideyoshi.

_Toyo-tama_. De dochter van den Drakenkoning.

_Toyo-uke-hime_. De Shinto-godin van de Aarde of het Voedsel.

_Tsuki-yumi_. De Maangod.

_Uzume_. De Godin van het Dansen.

_Yakushi Nyorai_. "De Genezende Buddha."

_Yofuné Nushi_. De Slanggod.

_Yuki-Onna_. De Sneeuwvrouw.



AANTEEKENIGEN


[1] _De Volle Erkenning van Japan_, door _Robert P. Porter_.

[2] _Kroniek van Japan_, voltooid in 720 n.C., behandelt op zeer
belangwekkende wijze de mythen, legenden, poëzie en geschiedenis van
de oudste tijden af tot aan het jaar 697 n.C.

[3] De buik opensnijden.

[4] Drie personen, voorkomende in Robin Hood. Men vindt ze genoemd in
"de Talisman en in Ivanhoe" van Walter Scott.

[5] Hoofdstuk X.

[6] Deze lezing wordt gevonden in den _Catalogus van Japansche en
Chineesche schilderwerken in het Britsch Museum_, door Dr. William
Anderson.

[7] De Vijfde Taak, die van Heer Iso, wordt hier niet behandeld. De
geschiedenis is plat en weinig belangrijk. Het zij voldoende, mede
te deelen, dat ook de tocht van Heer Iso, om de Zeeschelp te zoeken,
vergeefsch was.

[8] Van middernacht tot twee uur 's morgens. "Jaren, dagen en uren",
zoo schrijft Professor B.H. Chamberlain, "werden alle gerekend te
behooren tot één der teekenen van den dierenriem."

[9] Ontleend aan de Sprookjes van Oud Japan, door W.E. Griffis.

[10] Ontleend aan het _Kristal van Buddha_, door Madame Yei Ozaki.

[11] Madame Ozaki.

[12] Madame Ozaki.

[13] Samurai was een Japansche kaste, waaruit de ambtenaren en
officieren voortkwamen.

[14] De vreemde, bovennatuurlijke eigenschappen van den vos zijn
niet uitsluitend van Japanschen oorsprong. Tallooze voorbeelden van
de tooverkracht van den vos vindt men in Chineesche legenden. Zie
_Vreemde Sprookjes uit een Chineesch Studeervertrek_, door H.A. Giles.

[15] Zie het _Land van de Gele Lente, en andere Japansche Sprookjes_
van den schrijver van dit werk.

[16] "De Steen des Doods" is ongetwijfeld één der meest merkwaardige
vossenlegenden. Zij leert ons een kwaadaardigen vos kennen,
die den vorm eener verleidelijke vrouw aanneemt bij meer dan één
verschijning. Zij komt dan en verdwijnt als een verlokkend, maar
verderf brengend wezen, een soort van Japansche opvatting van Fata
Morgana. De legende is ontleend aan een _No_, of lyrisch drama,
vertaald door Professor B.H. Chamberlain.

[17] De _cash_, een munt, die nu niet meer in gebruik is, kwam ongeveer
met een stuiver overeen.

[18] Ongeveer 40 cents.

[19] De lever, zoowel van dieren als van menschen, komt in de Japansche
legenden dikwijls voor als geneesmiddel voor verschillende ziekten.

[20] _De Japansche Brieven van Lafcadio Hearn_, uitgegeven door
Elizabeth Bisland.

[21] Heilige staf.

[22] "Heil Almachtige Buddha!"

[23] Een poort.

[24] Een Tooverroede, waaraan strooken wit papier afhangen, die in
kleine, hoekige bossen (gohei) gesneden zijn, die de offers moeten
voorstellen van kleedingsstof, die oudtijds op feestdagen gebonden
werden aan takken van den heiligen cleyeraboom.--B.H. Chamberlain.

[25] Zie _Oude Sproken en Folk-lore van Japan_, door R. Gordon Smith.

[26] Ontleend aan het _No_ drama, vertaald door B.H. Chamberlain.

[27] Zie _Oude Sproken en Folk-lore van Japan_ door R. Gordon
Smith. Een Kakemono is een prent, tusschen twee houten staven
bevestigd, die kan worden opgerold of aan den muur gehangen.

[28] Het onderwerp van dit verhaal heeft veel overeenkomst met een
Noorsche legende. Zie William Morris, _Het Land ten Oosten van de
Zon en ten Westen van de Maan_.

[29] Zij was gehuwd met Ninigi. (Zie blz. 14).

[30] Hier is eenige verwarring in het spel, want in werkelijkheid ligt
het meer Biwa een paar honderd kilometers van den Fuji verwijderd,
een afstand, die te groot is, dan dat zelfs een wonderberg zich
daarin zou kunnen spiegelen. De legende verhaalt, dat de Fuji in één
enkelen nacht uit de aarde te voorschijn kwam, terwijl het meer Biwa
gelijktijdig daalde. Chamberlain zegt: "zouden wij hier niet een echo
hebben van een vroegere uitbarsting, die leidde tot het ontstaan,
niet van het Meer Biwa......maar van één van de tallooze kleine meren
aan den voet van den berg?"

[31] Een spel, uit China ingevoerd, en dat op het schaakspel gelijkt,
doch dat iets ingewikkelder is dan ons gewone schaakspel.

[32] Over de vossenlegenden hebben wij reeds in het Vijfde Hoofdstuk
gesproken.

[33] Zie Hoofdstuk II.

[34] Van daar de Japansche uitdrukking: "Lantaarn en klok, wie van
de twee is de zwaarste?"

[35] Fudo is niet, zooals men gewoonlijk meent, de God van het Vuur,
maar wordt vereenzelvigd met Dainichi, den God der Wijsheid. Het
is niet volkomen duidelijk, waarom Kiyo Fudo opzocht, wiens heilig
zwaard de wijsheid zinnebeeldig voorstelt, terwijl zijn vuur de macht
voorstelt, en het kluwen touw dient om de hartstochten te binden.

[36] Kompira was oorspronkelijk een Indische God, die door de
middeleeuwsche-Shinto-vereerders vereenzelvigd werd met Susa-no-o,
den broeder der Zonnegodin, die, zooals wij reeds gezien hebben,
er maar al te zeer behagen in schepte, ondeugende streken uit te halen.

[37] Men raadplege hierover, Florence du Cane, _Bloemen en Tuinen
van Japan_.

[38] Schrijver van verschillende werken over Bloemen in Japan.

[39] _Hara-kiri_ of _seppuku_ is de uitdrukking, die onder de klasse
der _samurai_ voor zelfmoord wordt gebruikt. Voor nadere bijzonderheden
zie men _"Sprookjes van het Oude Japan"_, door A.B. Mitford (Lord
Redesdale).

[40] Tot in onzen tijd gelooven de Japansche boeren aan den Haas in
de Maan. Dit dier brengt zijn tijd door met het fijnstampen van rijst
in een mortier en het maken van koeken daarvan. De oorsprong van dit
denkbeeld moet waarschijnlijk in een woordspelling gezocht worden,
immers "rijstkoek" en "volle maan" worden beide uitgedrukt door het
woord _mochi_.

[41] De Chrysanthemum met zestien bloembladeren is één van de
wapens der Keizerlijke familie, terwijl het andere de bloemen en de
bladeren van de Paulownia voorstelt. Het zijn in Japan niet alleen
de aanzienlijken, die een wapen voeren. Het wapen wordt nog altijd
gedragen op het bovengedeelte van hun oorspronkelijke kleeding, aan
iederen kant van de borst, op beide mouwen en achter op den nek. Bij
voorkeur worden de teekeningen ontleend aan vogels, het bamboe,
waaiers, Chineesche letters, enz.

[42] Dit verhaal en de volgende van dit Hoofdstuk zijn ontleend aan
"Oude Sproken en Folklore van Japan," door _R. Gordon Smith_.

[43] Zie over kappa's: hoofdstuk XXIX.

[44] Zie Hoofdstuk XVII.

[45] Zie Hoofdstuk XVI.

[46] Dit verhaal en dat wat volgt zijn ontleend aan _Oude Sproken en
Folk-lore van Japan_, door R. Gordon Smith.

[47] Zie Hoofstuk XV.

[48] Een wezen met een langen neus. Zie hierover blz. 22.

[49] De titel is niet nauwkeurig, want in werkelijkheid heeft Kwannon
in die gedaante slechts veertig handen. Ongetwijfeld is de bedoeling
van dien naam, een voorstelling te geven van de milddadigheid dier
Godin.

[50] "In navolging van de oorspronkelijke Drie en dertig Heilige
Plaatsen zijn er ook drie en dertig heilige plaatsen in oostelijk
Japan gesticht, en ook in het district Chichibu." _Murray's Handboek
van Japan_, door _B.H. Chamberlain_ en _W.B. Mason_.

[51] Zie Murray's Handboek van Japan.

[52] Zie _Een blik op het Onbekende Japan_, door _Lafcadio Hearn_,
deel I, blz. 62-104.

[53] Legenden in verband met andere insecten worden in Hoofdstuk
XXIII behandeld.

[54] Hoofdstuk VII. "Legenden in de Japansche Kunst".

[55] Japansche munt.

[56] _Japansche Zaken_, door _B.H. Chamberlain_.

[57] Dit verhaal, hoewel door een Chineesch sprookje ingegeven, is, wat
de locale kleur betreft, Japansch, en maakt op huiveringwekkende wijze
de macht van Karma of het menschelijke verlangen duidelijk, waarover
in Hoofdstuk X is gesproken. Wij hebben de voorstelling van Lafcadio
Hearn gevolgd, zooals die voorkomt in "_In Spookachtig Japan_".

[58] De naam van den heilige was bij zijn leven Kukai. Kobo Daishi
was een titel, die hem na zijn dood was gegeven, en onder dien naam
is hij meestal bekend.

[59] Van daar het Japansche spreekwoord: "Zelfs Kobo Daishi schreef
wel eens verkeerd."

[60] Een werktuig, dan dient als betooveringsmiddel, en dat eenigszins
op een bliksemflits gelijkt.

[61] In een later tijdperk was Inari bekend als de Vossengod. Zie
Hoofstuk V.

[62] _Murray, Handboek van Japan_, door _B.H. Chamberlain_ en
_W.B. Mason_.

[63] _Asiatic Quarterly Review_, October 1894.

[64] "De _samisen_ of 'drie snaren', dat nu het geliefkoosde
muziekinstrument is van de zangmeisjes en van de lagere standen
in het algemeen, schijnt eerst omstreeks 1700 uit Manilla te zijn
ingevoerd". _Japansche Zaken_, door _B.H. Chamberlain_.

[65] De lever, zoowel van een mensch als van een dier, had, zoo
meende men in Japan, merkwaardige geneeskundige eigenschappen. Er
wordt dikwijls in Japansche legenden melding van gemaakt, maar het
denkbeeld is waarschijnlijk ontleend aan de vreemdste pharmacopee
der geheele wereld, die van China.

[66] Vertaald door Edward Greey, onder den titel "_Een gevangene
der Liefde_".

[67] De drie mystieke Apen spelen een rol in de Japansche
legenden. Mizaru wordt voorgesteld met zijn handen voor zijn oogen,
Kikazaru met zijn handen over zijn ooren, en Iwazaru met zijn handen
op zijn mond. Die mystieke apen zijn een zinnebeeld van "Hem die geen
kwaad ziet, hem die geen kwaad hoort, hem die geen kwaad spreekt."

[68] Vertaald door _F. Victor Dickens_.

[69] Ontleend aan Oude Sproken en Folklore van Japan door R. Gordon
Smith.

[70] Het grootste gedeelte van de stof, in dit hoofdstuk behandeld,
is ontleend aan het _Theeboek_, door Okakura-Kakuzo, en wij bevelen
dit aardige boek aan allen aan, die in dat onderwerp belangstellen.

[71] Het Chineesche Paradijs.

[72] Een volledig verhaal van die schoone legende vindt men in Lafcadio
Hearn, _Sommige Chineesche geesten_.

[73] "Oorspronkelijk een soort knop voor de medicijndoos of den
tabakszak, van hout of ivoor gesneden." _Japansche Zaken_, door
_B.H.Chamberlain_.

[74] Een verwijzing naar Yuki-Daruma, of Sneeuw-Daruma, en
speelgoed-Daruma, _Okiagari-koboshi_, ("De Opstaande Kleine Priester")
zal men vinden in Lafcadio Hearn, _Een Japansch Mengelwerk_.

[75] De Legenden in dit hoofdstuk zijn ontleend aan verhalen uit
Lafcadio
Hearn, _Kwaidan_ en _Blikken in het Onbekende Japan._

[76] Zie Hoofdstuk II.

[77] Een stroop, uit mout vervaardigd, die aan kinderen wordt gegeven
als melk niet beschikbaar is.

[78] Zie "De Droom van Rosei" in Hoofdstuk VII, blz. 101.

[79] Zie de _Geschiedenis van Korea_, door _Joseph H. Longford_.

[80] Deze legende, en die, welke in dit hoofdstuk volgen, zijn ontleend
aan _Oude Sproken en Folklore van Japan_ door R. Gordon Smith.

[81] Deze wijze van voorspellen is van bijzonder belang, immers de stok
is het symbool van den God der Wegen, de Godheid, die uit den staf
van Izanagi was gevormd, dien hij, zooals men zich zal herinneren,
achter zich wierp, toen hij in de Onderwereld vervolgd werd door de
Acht Leelijke Vrouwen.

[82] Zie Hoofdstuk II.

[83] Ontleend aan _Oude Sproken en Folk-lore van Japan_, door
_R. Gordon Smith_.

[84] _Zie_ Hoofdstuk IX.

[85] Het onder de goden opnemen van aanzienlijke dooden is één van
de instellingen van het Shintoïsme.

[86] Ontleend aan de vertaling van Prof. _B.H. Chamberlain_ in de
_Handelingen van het Aziatisch Genootschap van Japan_, Deel VII.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Mythen & Legenden van Japan" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home