Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart
Author: Deken, Agatha, 1741-1804, Wolff-Bekker, Elisabeth, 1738-1804
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart" ***


HISTORIE VAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART

door

BETJE WOLFF en AAGJE DEKEN


MET INLEIDING VAN EN VERKORT DOOR J.B. MEERKERK


[Illustratie: Betje Wolff en Aagje Deken.


    Natuur plaatst onzen geest als 't waare in 't aangezicht;
Zy doet der menschen ziel meest door zyne oogen spreken;
    Wie onze werken leest herkent dra ook zeer ligt
Uyt beider Beeltenis, wie BEKKER zy, wie DEKEN.


Prent van A. Cardon naar teekening van W. Neering.]



INLEIDING.


Vóór ELISABETH WOLFF-BEKKER (1738—1804) is in het buitenland zoo-nu-en
-dan wel notitie genomen van onze litteraire kunst--gezwegen natuurlijk
van de latinisten uit den renaissancetijd;--en LAROUSSE kent naast
REMBRANDT tegenwoordig ook VONDEL--doch eigenlijk tellen we pas
eenigszins mee in den vreemde na SARA BURGERHART, dat in het Fransch
werd vertaald--waar de Schrijfster niets mee ingenomen was. Ze meende
dat haar boek eigenlijk niet te vertalen was en alleen verstaanbaar voor
Hollanders. En ze had daarin volkomen gelijk, ook naar het oordeel van
BUSKEN HUET, die o.a. schreef:--"om die kunst te waardeeren moet men van
de natie zijn."

Gaat er bij elke vertaling van een goed boek iets moois verloren, zeer
stellig, meen ik, moet dit het geval zijn met de uitstekende werken
van BETJE WOLFF. Ze zijn zoo door-en-door Hollandsch, als de _Camera
Obscura_ b.v., als héélvéél van _Multatuli_, dat vreemdelingen er
gewoonlijk onverschillig voor blijven, inzonderheid als niet de
intrigue van den roman op zichzelf belangstelling wekt, als wederom
bij BETJE.

Ik spreek hier alleen van BETJE WOLFF, echter zonder haar vriendin AAGJE
DEKEN (1741-1804) tot bloot belangstellende te willen verkleinen. Er is
over het al of niet samenwerken heelveel getwist; ikevenwel meen dat
AAGJE veel meer is geweest dan toeschouwster, al laat ik die kwestie
hier rusten en noem ik alleen BETJE'S naam.

Wie zich nu tot het lezen zet van _Sara Burgerhart_, moet zich
tenminste eenigermate een voorstelling maken van den tijd waarin het
boek werd geschreven (1782). Wij zijn te allen tijde een volk van
theologen geweest, is er terecht gezegd, en dat zijn we gebleven; dat
waren we vooral nog in BETJE'S dagen. Doch toen inzonderheid was het
geloof verstelseld en verdogmatiseerd, het leven was verdord in den
godsdienst, veruiterlijkt, en de nieuwe denkbeelden waren nog verward:
't was vóór 't réveil, waarvan DA COSTA de dichter werd, en de
_Aufklärung_, wier profeet KINKER worden zou, schemerde nauwelijks.
BILDERDIJK vervroegrijpte pas.

LOCKE (1632-1704) en de oudere DESCARTES vooral (1596-1650) hadden
invloed gehad; BOILEAU (1630-1711) en VOLTAIRE (1694—1778) waren veel
gelezen; ROUSSEAU (1712—1778) was aan 't woord: _Nouvelle Héloise_,
_Julie_, _Emile_, _Contrat Social_ behoorden tot de in zekere kringen
populaire lectuur--en tot die kringen behoorde ELISABETH WOLFF. Er
bestaat een portret van haar als jong meisje met POPE'S beroemd boek:
_Essay on Man_ in haar hand. Dat lierdicht verscheen in (1733).

FIELDING (1707—1754) beroemd door zijn _Tom Jones_ en _Richardson_
(1689—1761) waren vertaald... Ja, véél werd er vertaald; het was zelfs
een bijzonderheid dat er een roman verscheen die niet was vertaald.
_Niet vertaalt_ liet BETJE dan ook op het titelblad drukken. De VAN
KWASTAMA'S en dergelijken--en hun aantal was talrijk--lazen nooit
Hollandsch; dat achtten ze als wijlen BARLAEUS een boerentaal,
ongeschikt voor fijnere geesten.

Ik noemde zooeven RICHARDSON den schepper van den modernen Engelschen
roman, algemeen vermaard om zijn _Clarisse Harlowe_, _Pamela_ en
_Grandisson_, lektuur tot in POTGIETER'S jeugd.

RICHARDSON is BETJE'S voorbeeld; van eigenlijk gezegde navolging mag
misschien sprake zijn in BETJE'S laatste werk: _Cornelia Wildschut_;
doch merkbaar is zijn voorbeeld overal. ROUSSEAU en RICHARDSON, die
twee bewondert en vereert BETJE; maar toch weer niet zóó, of ze durft
met den eerste in 't godsdienstige verschillen en door den laatste
verliest ze haar in-hollandsch karakter niet: _zij wil Hollandsche
karakters_ uitbeelden, _menschen zooals er bij ons leven_.

En ze slaagt uitstekend: _Blankaart_, _Edeling_, _Suzanna_, _Stijntje_
--enzoovoort zeg ik maar, om niet te reppen thans van tante _Martha de
Harde_ en haar man, in _Willem Leevend_. En zooveel anderen,
meesterlijke scheppingen.

Als we in ons letterkundig leven terugblikken, vinden we BREDERO
(1585—1618), COSTER (1579—1658), HOOFT (1581—1647), men denke aan
diens _Warenar_, ASSELIJN (1620—1701), BERNAGIE (1656—1699), VAN EFFEN
(1684—1735) en LANGENDIJK (1683—1756), tot BETJE'S geestverwanten, en
die lijn loopt door tot BEETS (1814—1903), wiens realisme echter
gepolitoerd is, tenminste overal een grondverfje heeft: het ruige is
er af, tot zelfs in _Barend_, den tuinmansknecht,--en tot _Multatuli_,
die heel hoog liep met _Blankaart_.

Zooals reeds vermeld is werd BETJE in (1738) geboren, te _Vlissingen_;
zij was de dochter van JAN BEKKER en JOHANNA BONDRIE, een Vlaamsche.
BETJE was van haar geboorte af teer en prikkelbaar--ze werd begaafd en
hartstochtelijk; leergierig was ze en las vroeg boeken, die anderen
pas veel later of nooit lezen.--Niet vrij te pleiten van zekere
koketterie liet ze het zoover komen, dat een zekere GARGON haar kon
ontvoeren; ze was toen pas zeventien jaar. Zij is er met den schrik
afgekomen, _ongedeert_, zooals we van _Sara_ lezen, wie iets dergelijks
overkomt. Opzettelijk historie heeft ze niet geschreven in _Sara_,
maar ongetwijfeld is die _meneer_ R. wel een heugenis aan GARGON en
SARA is niet vreemd aan BETJE.

Ze schrijft haar boek ook _ter waarschuwing_ voor jonge meisjes als
Saartje; van _l'art pour l'art_ had ze geen idee; ze onderwijst
altijd, 't zij ze romans schrijft, of in spectatoriale geschriften,
als _De Grijsaard_, _De Denker_ of _De Borger_. Die weekblaadjes
bleven na _van Effen_ geregeld, en telkens weer onder andere titels
verschijnen.

Na dit voorval met GARGON had BETJE in Vlissingen en in het ouderlijk
huis geen leven. Haar broer LAURENS--die iets had van broeder BENJAMIN
--maakt haar 't leven zuur. Tijdelijk vindt ze een onderkomen bij den
Amsterdamschen advocaat NOORDKERK, die haar wist te kalmeeren. Maar ze
moest weer terug naar Vlissingen.

Het was een uitkomst voor haar, toen ze door dominee ADRIAAN WOLFF,
met wien ze door haar geschriften kennis had gemaakt, altijd
_schriftelijk_ alleen, ten huwelijk werd gevraagd. Dat ging vlug in
zijn werk: den 9den October kwam WOLFF in Vlissingen, den 23sten
ondertrouwden ze, (1759).

WOLFF was in (1707) geboren, dus 31 jaar ouder dan de vroolijke
levenslustige BETJE. Hij was sinds (1730) dominee in de _Beemster_
en weduwnaar van WILHELMINE KAYZER; hij was een geleerd, zelfs
dichterlijk, en een hoogstachtenswaardig man, met een ruime
wereldbeschouwing.

De eerste huwelijksjaren waren echter niet gelukkig: Betje koketteerde
wat met dominee AMIJS. Wolff leed, als altijd ouwe mannen van jonge
vrouwtjes, aan jaloezie--en Betje maakte 't wel wat bont. Na (1770)
echter wordt het beter: Betje wordt wat stemmiger, heeft haar
verkeerdheid leeren inzien en leert haar man waardeeren. In (1772)
treedt WOLFF zelfs openlijk op om zijn vrouw te verdedigen. En dat
was noodig, want Betje had door haar vinnige en zeer vrijzinnige
geschriften vrijwat vijanden en belasteraars.

Tot haar bestrijdsters behoorde ook AAGJE DEKEN, die zich zeer
ongunstig over Betje had uitgelaten. Ze leerden elkaar kennen bij
den Amsterdamschen fabrikant GRAVE, in (1776)--en die persoonlijke
kennismaking leidde tot ideale vriendschap--waar Betje zoo mee
dweepte--vriendschap tot aan hun dood: (1804). Kort na elkaar
overleden ze.

AAGJE was een boerenmeisje, opgevoed in het Weeshuis "De Oranje-appel"
te Amsterdam. In (1767) was ze gezelschapsjuffrouw geworden bij de
weduwe BOSCH, wier dochter MARIA dichteres was--en ziekelijk. Maria
overleed echter al in (1773) en in (1775) gaf AAGJE hun werk uit onder
den titel van _Stichtelijke Gedichten_. Aagje was zeer ernstig en
deftig. Men zal haar in _Sara Burgerhart_ gemakkelijk herkennen in
ANNA WILLIS.

In (1777) overleed dominee WOLFF, die in de Beemster zijn
_aspergebedden had aangelegd_. De man was, als Dominee SMIT in _Sara
Burgerhart_, veel te verdraagzaam en te ruim van blik om opgang te
maken. En toen gingen BETJE en AAGJE samenwonen en samenwerken.

Eerst vestigden ze zich in _De Rijp_, waar ze woonden tot (1781); toen
verhuisden ze naar _Beverwijk_, waar Aagje het buitentje _Lommerlust_
geërfd had. Tegenwoordig is dat de pastorie der R.C. kerk.

Daar hebben ze gewoond--_Sara Burgerhart_ is er geschreven in het
beroemde Koepeltje--tot (1788). Toen kwamen de Pruisen in het land,
bij welke gelegenheid BILDERDIJK zich verdienstelijk hoopte te maken,
en de dames weken met tal van patriotten naar het buitenland, want ze
waren patriotisch gezind.

Ze trokken naar Trévoux in Bourgondië en hebben daar gewoond tot
(1795), toen het den patriotten beter ging. Intusschen waren ze wel
wat genezen van hun vrijheidsroes: 't had maar weinig gescheeld, of
BETJE zelf was op de guillotine terechtgesteld.--Ze vestigden zich in
Den Haag en daar zijn ze blijven wonen. Ze hadden het maar armpjes:
hun kapitaaltje hadden ze toevertrouwd aan een Haarlemsch notaris en
die had het zoek gemaakt.--Ze moesten nu weer vertalen, dat "ze
kikhalsden" schreef BETJE. Wel hielpen de oude vrienden haar: LOOSJES
en VOLLENHOVEN; ze kregen nieuwe in VAN HALL en VAN DER PALM; ze
raakten heel intiem met mevrouw OVERDORP—POST, ELISABETH-MARIA, maar
ze waren erg "eergierig" en men moest het, als VAN HALL, heel kiesch
aanleggen om hen te ondersteunen.

Ze werden ziekelijk: AAGJE leed aan jicht, BETJE aan kramp. De goeie
tijden waren voorbij--voor _Willem Leevend_ hadden ze _6000 gld_.
honorarium ontvangen; _Cornelia Wildschut_ bracht minder op.

De beteekenis dier vrouwen voor onze algemeene volksontwikkeling en
ook voor onze letterkunde overschat men niet licht. Het is gemakkelijk
aanmerkingen op de samenstelling van _Sara Burgerhart_ te maken; men
moge den snoodaard _R_. wat al te tooneelsnood vinden; men brenge
bedenkingen in tegen den _briefvorm_, toen in de mode, door RICHARDSON
--en nog door mevrouw BOSBOOM—TOUSSAINT gebezigd in _Majoor Frans_
--maar onsterfelijk blijven _Saartje_, _Blankaart_ en de andere reeds
aangeduiden--en nooit kan verdwijnen de geest van gezond menschenleven
dien haar werken ademen.

Zij rusten in vrede op het kerkhof "Ter Navolging", bij Scheveningen.

       *      *      *      *      *

SARA BURGERHART is niet alleen als roman bedoeld, 't is een _tendenz-
werk_--theologisch, paedagogisch, politiek zelfs en _apologisch_.
Daardoor is 't voor leerlingen inzonderheid te lang en te langdradig.
Eerst wanneer men er toe komt de 18de eeuw te bestudeeren, _ons_ leven
onder den invloed van den vreemde, dan wordt het _heele_ boek hoogst
belangwekkend. Misschien komen er velen toe het dan in zijn geheel te
herlezen. In deze uitgave wilden we behouden, behalve wat vanzelf bleef,
den _roman_ en _het karakteristiek Hollandsche_. Het zou ons bijzonder
aangenaam zijn als we daarin waren geslaagd.


    Voornaamste Werken.

Van BETJE alleen:

    Bespiegelingen over den staat der Rechtheid,
    den val en den gevallen mensch,(1765).
    Walcheren in 4 zangen, (1769).
    Onveranderlijke Santhortsche Geloofsbelijdenis,
    en De Menuet en de Domineespruik, (1774).
    _Die Menuet werd zelfs door hel volk gezongen als
    een kermisliedje_.
    Mengelpoëzie. (1785).

Van AAGJE en BETJE samen:

    Historie van juffr. Sara Burgerhart, (1782).
    Historie van den heer Willem Leevend, (1784).
    Brieven van Abrah. Blankaart, (1788).
    Dichterlijke wandelingen door Bourgondië, (1789).
    Historie van Cornelia Wildschut, (1796).

                                  J. B. MEERKERK.
_Zwolle_, April '19.



EERSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART.


                                             PARYS.


_Lieve jonge juffrouw!_

Nu ja, ik heb beide uwe Brieven ontfangen, maar, wat hamer, meent gy,
dat ik tyd heb om u zo _cito_, per post, (zoo 't u blieft,) te
antwoorden; en dat wel zo dikwyls, als myne Pupil goedvindt om my met
een hoope wisjewasjes aan 't hoofd te lellen? Zie, ik ben maar een
Vryer, (een _Oude_ Vryer, zo je wilt;) ik weet echter, hoe die Nufjes
van halfwassen Vrouwen bestaan. Van daag willen zy zus, morgen willen
zy zó. Wel nu, wat zal ik ik u antwoorden? Weet ik, in hoe ver gy
gelyk hebt? Niet, Saar lief, dat ik u in staat ken om my te pieren, zo
wat op myn mouw te spelden, gelyk men zegt: Neen, gy waart altoos een
oprecht kind; maar gy zyt jong, gy hebt het maar gansch niet naar uw
zin: reden genoeg, om zulke droevige dingen aan my te schryven.

Indien ik niet in dit verbruide Land, daar niemand my en ik niemand,
dan zeer gebrekkig, verstaan kan, buiten de Familie, waar mede ik myne
zaken heb aftedoen, en daar ik wel zakken vol complimenten, doch geen
geld krygen kan, nog vooreerst diende te blijven, en te Amsteldam kon
komen, of ik die Russische winkel by Tante eens zoude komen opschudden!
Wêe, zo gy my gefopt hadt! maar wêe ook het oud Wyf, indien zy myne
Pupil, de dochter myns waardsten Vriends, kwalyk behandelde! Maak van
myn vertrouwen geen misbruik, maar uwe Tante verdient niet de Zuster
uwer brave Moeder te zijn; op myn eer, dat verdient zij niet! Zy is
een geveinsde inhalige Feeks; en ik kan het nog niet in den kop
krygen, door wat middel zy uwe zalige Moeder heeft weten te bewegen,
om u, haar eenig, haar tedergelieft kind, by haar te betrouwen. Voor
honderd halve ryertjes[1] moest gy het beter hebben; (uwe kleding
betaal ik immers nog byzonder[2]). En krabt zy die echter niet zo
vrekkig naar zich, als of zy arm en gy haar wild vreemt waart. Zo gy
kunt, hou het uit; ik zal er u te liever om hebben, kind; en ik zal my
tegen u niet laten innemen. Nu, zy schryft my ook nooit. Mooglyk acht
zy my die eer onwaardig. Alles heeft zyn reden, meisje; zie, ik heb
Tante, als zy het al te erg maakte, zo wel eens doen zien, dat haar
manier van doen zeer dikwyls verbaast verre afweek van hare wyze van
zeggen, en breden ophef, als of zy, ten minsten, eene heilige van den
eersten rang ware. Gy hebt zulke brave ouders in 't graf; draag u toch
wèl, kind. Ik beken, zo eene behandeling is haast niet om te verdragen;
zo zy het al te erg maakt, en gy beter kunt te recht komen, ik guarandeer
uw kostgeld; mids dat de Lieden onbesproken en hupsche menschen zyn.
--Doe deezen stap echter niet, dan in den dringentsten nood, of wy zullen
geen Vrienden blyven; ik kan niet toestaan, dat gy u zelf zoudt benadeelen;
daar heb ik u veels te lief toe. Ja, wat ik zeggen wou? Ik heb hier eene
menigte muziek voor u gekogt, en die zal ik u met een los adres[3], als
ik goederen afzend, toeschikken. Zy geven hier voor dat de Compositie
heerlyk is: ik vergeet al myn kunst met die druktens; maar ik heb zo
graag, dat zoete meisjes zich wel diverteeren; en gy zyt toch een
muziekgekje. Ik denk wel om u, en kan dikwyls wenschen, dat ik u hier
had. Hier, Saartje, zoude uwe geestige hekelzucht stoffe vinden, al
hoorde en zaagt gy niets dan dien nimmer stillen zwerm van Gouwe torren,
en Zomerkapelletjes; want zo noem ik dat lastig beslissent wel opgepronkt
Jan hagel, dat men _Petits maîtres_ hiet: Ik ben zoo bang voor zó een
rekeltje, als gy voor een Aap; zy noemen my hier: _le gros Hollandais_;
wat beduidt dit Kind? mooglyk nietmetal.

Binnen zes maanden denk ik thuis te zyn. Wat lange brief is dit? nu gy
yder een niet; maar toch, ik schryf niet graag Brieven.--Vaarwel, leef
vrolyk, wees gegroet van

                             _Uwen toegenegen Voogd_,

                                  ABRAHAM BLANKAART.

Noten:

[1] Rijer = 14 gulden.
[2] Afzonderlijk.
[3] Apart pakje.



TWEEDE BRIEF.--Aletta de Brunier heeft Saartje gezien als een
"kwakerinnetje", in den winkel van Mad(elle) G. Dat is te gek,
schrijft ze aan Saartje, met wie ze vroeger heeft school gegaan, en
ze stelt haar voor bij háár te komen wonen, en pension bij de wed(e)
Spilgoed-Buigzaam--daar hebben ze 't best. Er wonen nog twee dames.



DERDE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART.


_Ge-eerde Heer, zeer ge-achte Voogd!_

Dat was een blyde Postdag voor my. Een Brief van myn geëerden Voogd.
Waarlyk, ik heb geschreit, ziende hoe veel belang gy in my naamt: doch
dat zes maanden uit blyven! daar lag al myn vreugd in 't voetzant.
Wel, myn allerliefste Voogd, ik kan het hier geen zes weken langer
uithouden; zo als ik ook evenwel behandelt word, maar ik kan 't niet
half schryven; zo gy, myn Heer, hier waart, gy zoudt het my toestaan.
Och, zo waar, ik heb u geen één jokkentje, hoe klein ook, op den mouw
gespelt. Foei, myn Heer, zou ik liegen? dan was ik een zeer slegt
meisje, en verdiende dat gy my bekeeft. Ik ben niet alleen de slavin
van Tantes grillen, maar ik word ook geringeloort door eene oude
lelyke zotte meid, die, om Tante te behagen, my dol maakt.

De Juffrouw, daar ik gaarne by zoude inwonen, is de ongelukkige weduw
van een fatsoenlyk man, die niet dan ordentelyke Dames logeert. Een
myner oude schoolmakkertjes is daar reeds eenigen tyd geweest, en
pryst de Juffrouw heel zeer. Daar zyn nog twee andere Dames ook.

Vry, vrolyk en onbeknort te leven, dit is myn eenig oogmerk; en is dat
berispelijk? By Tante kan ik niet blyven, zo ik my niet tot huichlary
wil verlagen, eene ondeugd, die allerafschuwlykst voor my is; en waar
aan ik my zeker nooit zal te buitengaan.

Ik beveel my in uwe gunst. Ik zal my in allen opzichte altoos zo pogen
te gedragen, dat gy voldaan zyt, maar by Tante kan ik niet blyven:
Laat my toe, dit nogmaal te zeggen.

Wat ben ik blyde met de my toegezegde Muziek! ik zing al in voorraad[1].
ô! Wat zal die fraai zyn: mooglyk is er wel van Rousseau's[2] Compositie
by? duizendmaal dank. Ik hoop al die stukken u eens, onder het rooken
van een Pypje, voor te spelen. Maar, denk eens aan, myn Heer Blankaart,
daar wil Tante niet hebben dat ik speel, dan naar ouwe lollige zeuzeryën
[3]; en lieve Heer, ik speel evenwel zo graag en ik heb zulke mooije
Cantata's. Mag ik u bidden, myn Heer, zendt het pakje aan Tantes huis
niet; het ging wis en waarlyk op 't vuur; ik zal hier een adresje
insluiten. Ik bidde den goeden Hemel alle daag voor u, en dat ik u
gezond en vrolyk moge weder zien, my zelf gelukkig rekenende van te zyn,

_Uwe liefhebbende Pupil en Dienares_,

SARA BURGERHART.

Adres: _Chez Mademoiselle G----, Marchande sur le_ ----.


Noten:

[1] Bij voorbaat.
[2] Wolffje dweept met Jean Jacques.
[3] Zeurige deunen.



VIERDE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLES.


_Ge-eerde vriendin!_

Hield ik my niet verzekert, dat uw hart veel beter gestelt was, dan
dat van wylen den Heer Achitofel[1], (trotscher gedagtenis), die zich,
om dat men zynen raad verwierp, maar zo eens, met een gaauwigheid,
handigies ging opknopen, ik zou zeker by u niet om raad komen, want ik
zeg u in voorraad, dat ik niet van mening ben dien te volgen; ten ware
hy, onverhoopt, met myn reeds genomen besluit overeenstemde.

En nu, myne zeer statige, zeer hoogwaardige Vriendin, zult gy my
vragen: "waarom, indien dit zo is, of ik dan uwen raad verzoek"? Dat
zal ik u zeggen, Naatje. Ik schryf aan u, om myn hart te ontlasten; om
u in staat te stellen van te kunnen oordelen over myn lastig lot, op
dat gy, den stap dien ik ga doen, al niet goedkeurende, dien echter
zoudt kunnen inschikken. Een stap mooglyk, onvoorzichtig; doch voor my
nodig. Gy hebt al myn vertrouwen, om dat gy alle myne achting hebt, en
elk die u acht is zeker niet verachtelyk, om dat gy zulk een fraai
karakter hebt, enz. Ik moet kort zyn. Maar by Tante heb ik het zo
slegt, dat ik er niet langer blyven kan of wil. Raad my dit niet af.
't Is wel waar, Naatje, dat gy zo wel veel wyzer als veel ouder zyt
dan ik; maar gy zyt echter niet wyzer dan Salomon, de wyze Koning
Salomon zou ik denken, ende wat zegt zyne Philosophische Majesteit
ergens? "Het is beter te wonen aan de zyde des Daks, dan by eene
kyvende "Huisvrouw". Hoe kan ik nu langer wonen by eene Tante, die,
schynt het, eene belofte gedaan heeft, om my zo veel bitterheid aan te
doen, als Vrekheid en Dweepery maar immer kunnen opbaggeren.... Daar
schreeuwt zy alweer haar keel uit het lid. "Ja Tante, ik kom." Eerst
echter deezen agter 't slot. Zo dra ik kan zal ik een tweeden Brief
beginnen, ik moet u eindelyk voldoen omtrent zaken, my, vóór ik u
kende, ontmoet. Vaarwel, myne waarde.

                                                       S.B.


Noot:

[1] 2 Sam. XV, 12 vv. 2 Sam. XVI, 23. — Vert. Kuenen c.s.



VYFDE BRIEF.

DE ZELFDE. Ten vervolge.


Ik moest mynen vorigen brief, die hier nevens gaat, zo schielyk
afbreken, om dat Tante my riep, schoon zy my niets te zeggen hadt, en
slegts beval, by haar te zitten: Onze gromparty sla ik maar over, om
dat ik u nu eens ernstig moet schryven.

Myn waarde Vader, weet gy, was Jan Burgerhart; hy negotieerde in de
Thee; zyn handel was voordeelig. Myne lieve Moeder was, zo als men dat
noemt, een bestorven meisje[1]. Zy hadt een stuiver goeds, en trouwde
zeer jong. My, het eenig kind, voedde men op als een meisje, dat van
eene goede familie is, en geld te wagten heeft, door brave Ouders
opgevoed wordt. Gy kent myn aandoenlyk hart; gy weet hoe vatbaar het
is voor de minste blyken van genegenheid; oordeel dan hoe ik deeze
myne dierbare Ouders eerde en beminde. Ouders! dat is toch een
zielroerent woord, Naatje, en kost my meermaal eene stille traan. Myne
Ouders waren gelukkig met elkander. Hun karakter was voor elkander
berekent. Meer zeg ik niet. Wie spreekt ooit dan met achting van myne
zalige Ouders? och, yder een!... Gy weet het. Hoe aangenaam was ons
zeer geregelt huishouden! Myne Ouders lazen veel, en zagen deeze zucht
in my met goedkeuring. Nog zie ik hen in onzen tuin, op de bank
zitten, als Vader zyn pypje van rust, zo als hy het noemde, rookte, en
Moeder hem iets voorlas, terwyl ik op des goedaartigen mans knie zat
te luisteren, of te spelen. Nog zie ik, hoe hy my, gevolgt door myne
glimlachende Moeder, in huis draagt. ô! Dat waren gouden dagen; waren
het niet?

Myne Moeder hadt eene Zuster, die veel ouder was, en waar by ik nu
inwoon. Die Zuster vondt maar gansch niet billyk, dat Saartje vóór
haar ten huwelyk verzogt wierd, en kyk, de Juffrouw was magtig gestelt
op het _Decorum_[2]; dat was het maar: zy meende ook zeer wel te
weten, dat zy zo wel veel meer verdiensten, als jaren telde, dan myne
Moeder. Doch, of het spel sprak, daar kwamen geene Liefhebbers. Indien
onze Vriendin hadt kunnen bewogen worden, om eene _aanpryzende_
VOORREDE voor Tante te schryven, mooglyk zou men haar gezogt hebben.
Hoe 't zy--(verschoon dien inval!) zy begreep, (Tante heeft ook haare
invallen, Naatje), dat er geen beter party voor haar opzat, dan zich
te voegen by die Lieden, die wy _fynen_, en die zich zelf _vroomen_
noemen. Veele deezer menschen, ik spreek van de besten uit de zôô,
meenden dat haar grimmige uitkyk, haar grommig voorkomen, haar
nutteloze berisping, de zoete vrugtjes waren van eene naauw-gezette
godsvrugt. Die goede Slooven dagten, dat Tante los was van de Waereld,
om dat de wyze schikkingen der Voorzienigheid nooit de eer hadden van
haar Wel Edele te voldoen. Hoe zeer zy ook de Fyne uithing, zy beviel
evenwel méér aan de Zusjes, dan aan de Broedertjes: men moet bekennen,
dat Juffrouw Hofland juist niet heel oogelyk is.

Met myn zesde jaar hield ik al meê Oeffening by Tante. De Vriendjes
hadden veel met my op. Men zag wat goeds in my. Ik hield ook veel van
Tantes Oeffening; want, met myn zak en peperhuizen vol Lekkers, kwam
ik altoos thuis, zie daar de genoegzame rede. Hoe zeit Wolff[3], de
_ratio sufficiens der dingen?_

Zoo veele middelen bleven niet ongezegent. Ik verlangde altoos naar
Tantes oeffendag. Wat zal ik meer zeggen? Gy kent my: medelydent,
meêgaande, en zoo voords. Toen kon ik al geene droefheid zien zonder
ook te kryten; en er werdt ook meest altyd eens geweent, (waarom weet
Joost; want me dunkt, dat zy het nog al zoo taamlyk wél hadden). Deze
weekheid behaagde. Myne Tante zelf, of schoon ik hare gehate Zusters
dochtertje was, kreeg my, op hare wys, recht lief. Zy mydde ons huis
niet meer, om dat ik meê oeffening hield, en meê huilde.

Twaalf jaren leefde ik zo gelukkig, als een gehoorzaam en gelieft kind
leven kan. Toen keerde myn lot. Myn waarde Vader, zich op eenen heten
dag, door het inpakken en afzenden van Thee, zeer verhit hebbende,
kreeg een pleuris, en stierf binnen drie dagen, nog geen veertig jaren
oud zynde.

Geene VAN MERKEN[4] zou u kunnen afbeelden, hoe groot myner Moeders en
myne droefheid was. Wy verloren alles, en myne teder-lievende Moeder
voelde alles wat zy verloor; meer zeg ik niet. Oordeel nu. Myne Moeder
deedt den handel aan iemand onzer Kantoorbedienden over, vertrok naar
de ----gragt, en hielt maar eene onzer meiden; daar leefden wy stil en
proper. Maar haar verlangen naar stilte was te gunstig voor haar, om
toch onafgebroken aan haar Overledenen te denken! Myne Ouders hadden
elkander hartlyk bemint: de dood myn's Vaders stortte haar in de
allerdiepste zwaarmoedigheid. Zy sneedt alle uitspanningen af, zag
niemand, sprak weinig, zuchtte veel, en stortte veele droeve tranen.
Zy werdt ook wel dra zo ziek van lichaam als van ziel. De lieve Vrouw
hadt nu reeds de geschiktheid, om het zaad der dweepery, 't welk myne
Tante met eene voorbeeldige mildheid uitstrooide, te ontvangen; zy
ontfing het ook, helaas!

Ik was bitter bedroeft over myne Moeder! myne zucht tot vermaak
verzwakte. Geen wonder! ik zag myne kwynende Moeder in eene sleepende
ziekte vervallen, die, zo als Docter E---- duchte, ongeneeslyk was. Ik
leed niet minder dan myne dierbare toegeeflyke Moeder. De Teering is
eene elendige kwaal, Naatje. Wat heeft de brave Vrouw geleden, en dat
zo lang; zo heel lang! Nooit verliet ik haar in het laatste jaar haars
levens. Ik sliep voor haar bed, gaf haar alle de medicynen; en zag,
buiten myne Tante en den Docter, niemand dan onze goede Pieternel; die
brave meid, welke myne Ouders reeds diende, toen ik geboren wierd, en
waar voor ik zo veel liefde heb. Nu en dan las ik voor myne zwakke
stervende Moeder; doch de Boeken, waar uit ik las, waren niet voor my,
ook niet voor haar geschikt, en werden door Tante bezorgt, akelige,
zotte geschriftjes, die myne Moeder, vóór de droefheid haren geest
geheel hadt benevelt, met versmading zoude beschouwt hebben: Ik ben nu
te ernstig, anders zoude ik u eens een paar douzynen Titels opgeven,
die my by u zouden verdedigen.

Dodelyk ongerust over myne geliefde Moeder; onpasselyk door het gestadig
zitten in eene ziekenkamer, verstoken van lucht, dien balsem des levens,
van licht, dat den geest opheft: zonder de minste afleiding; het zwarte
beeld des doods gedurig voor my warende; verdrietig over de smarten myner
Moeder, verloor ik eerst myne eetlust, toen myne gezonde kleur, en wel
dra myne werkzaamheid. Ik keek zo bang en zo zuur als Tante; zuchte,
zat leeg en lui met de hand onder myn hoofd, dat dof en zwaar werdt en
ongekapt bleef. Met één woord ik vervreemde zodanig van de jonkheid en de
natuur, dat Tante my voor een geheel _omgekeert meisje_[5] begon aan te
zien. Zy liefkoosde my, om dat zy haar eigen portret in my waande te
vinden: en ik, och! ik had vrede met Tante, om dat zy met my in haar
schik was.

In dien staat was ik, toen gy ons uit naam uwer Moeder bezogt, die de
beleeftheid hadt, om, uit oude vriendschap met myn Vader, en uit nieuwe
Buurschap, zo als gy zeide, (want gy kwaamt eerst onlangs op de zelfde
gragt), te laten vragen, hoe of myne Moeder nu was, zynde zy begeerig om
de zieke eens te bezoeken.

Hy, die ons in treurige omstandigheden toespreekt, met heusheid toespreekt,
is ons welkom: dit beurt ons op; het vleit ons; het verwydert ons eenige
oogenblikken van ons verdriet: Oordeel des of gy my aangenaam waart! ik
voelde nu, dat ik nog vatbaar was voor blydschap. O dierbare aandoening!
Hoe, (gy wordt immers niet knorrig, Naatje lief?) hoe staatig, hoe weinig
toeschietent, hoe geheel anders gy ook waart, dan ik, in houding, in
kleding, in gelaat, toen echter scheent gy my de voorkomenheid, de
minzaamheid zelve.

Myne grootste, zoo niet eenigste behoefte, gy weet het nu zelf, is
lief te hebben, en gelieft te worden: myne liefde voor myne Moeder was
zo oprecht, zo teder, als die van eene dochter ooit zyn kan, maar die
liefde vervulde echter myn geheel hart niet.

Hare onbegrypelyke zwakheid, en myn gegronde eerbied waren de oorzaken
van dit verschynsel. Die bron stroomde niet hoog genoeg voor my, en
yder uur dreigde de dood die voor altoos te verstoppen. Gy werdt voor
my noodzaaklyk. Ik zag wel, dat Naatje Willis een geheel ander
voorkomen hadt dan Saartje Burgerhart, of alle die Juffertjes, daar
ik mede om plagt te gaan, vóór deze toenemende krankheid myner lieve
Moeder: maar toen stak uwe statigheid niet héél sterk af by myne
dofheid; wel verre van de oorzaak optesporen, dacht ik er niet eens
aan: ik kende u; dat was genoeg.

Uwe achtingswaardige Moeder bezogt de myne: het afscheid was teder en
bedaart. Zy zag my schreijen, nam myne hand, sprak vriendelyk,
troostelyk, kuste my; ja, noemde my, _lief Meisje_.

Gedurende deze ziekte hadt myne Moeder Tante tot medevoogdes, nevens
den Heer Blankaart, aangestelt; haar des jaars zevenhonderd Guldens
toeleggende, tot ik kwam te trouwen, of, tot myne meerderjarigheid
indien Tante my by haar wilde innemen. Deeze schikking zal u niet
verwonderen, als gy bedenkt, hoe verzwakt myne Moeder was; als gy
bedenkt, dat Tante en ik toen zéér wél te recht konden: Tante hadt
Nicht lief, om dat die ziek en zwaarmoedig was, en Nicht, wel, die kon
niet denken, dat 'er zulke Tantes in de geheele waereld waren!

Weinige dagen na het bezoek uwer Moeder, storf de dierbare Lyderes,
des nagts, in 't byzyn van onze Pieternel en den Heer Blankaart, die
toen juist in de stad was, en ik bleef, nog geen zeventien jaar oud
zynde, ouderloos. Myn Voogd berustte in de dispositie myner Moeder,
doch heeft met Tante niet veel op. Zy noemt bykans nooit zyn naam, of
zy voegt er by, dat hy geen godsdienst heeft. Denk eens aan; en dat
van zo een allerbest man! Is 't geen schande?

Aanhoudent, stil aan myn hart bytent huisselyk verdriet, heeft maar te
veel van die goede lessen, die ik ontfing, uitgewischt. O vrede! ô
kalmte der ziel, waar zyt gy zedert deeze drie laatste jaren geweest?
ô myne Naatje, kan ik met nimmer wankelende treden den weg der pligten
altoos bewandelen; daar men mynen weg zoo hart, zo doornig, zo ruw
maakt? Nu 't is ook uit: myn gerekt geduld is ten einde; ik zal my dus
niet langer laten plagen. Neen! vast niet.

Ik kan u al myn verdriet niet vertellen; daar is in vele opzichten
zulk een _zweem_ van beuzelagtigheid by, dat gy, die zo gelukkig
leeft, niet kunt geloven, dat het my zó treft. Ik heb geen de minste
vryheid; komen myne Meesters, dan tiert zy als een zottin; ik mag niet
op myn Clavier spelen; ik mag my niet kleden, zo als ik gewoon ben; ik
mag niemand zien dan in haar byzyn. Gy weet dat ik altoos proper, en
eenigzins modieus gekleed wierd, maar hoe takelt zy my toe! Nu, zedert
de rouw uit is, moet ik in een grove lelyke Stoffen Japon lopen; myn
Pelise[6] is van eene ouden zyden faly myner Grootmoeder, (en is vol
vouwen en kerven,) gemaakt; zonder kap of lintje, met een tinnen haak
en oog maar vast gekonkelt. Myn linnen muts is zo groot, dat even het
puntje van myn neus er uitkykt. Ik heb dikke drommels van schoenen, en
dieren van groene kousen aan. Alle Kerkdagen moet ik gaan, en by dien
Leeraar[7] dien zy uitkiest. Maandag en Saturdag moet ik Tante, en die
Hottentot van een Bregt, na klungelen, om voor de Oeffenings-vrienden
alles gereed te zetten. Ik moet thee schenken, presenteeren, zotteklap
en lastertaal hooren ... maar genoeg. Dit evenwel nog: alle avonden
moet ik in malle Boeken lezen, die wel door verliefden in een Dolhuis
gemaakt schynen, doch die noemt myne Tante innige zielsdierbare
Schriftjes, kostelyke Pandjes, enz. By ydere zinscheiding zucht Tante,
en snurkt Bregt. Ik mag voor my zelf niets lezen, dan 't geen zy goed
keurt; uwe _Julia Mandeville_ heeft die vinnige kwezel op 't vuur
gebruit; och ja, voor myn' oogen deedt zy het. Ik beken, dat ik toen
niet heel zoetzinnig was, maar het geen kleentje roerde. Waarlyk,
Naatje, als ik hier bleef, wierd ik de grootste haneveer die er ooit
leefde, en 't is toch geheel tegen myn inborst; doch nood breekt wet.

Ik lyde juist geen honger, maar 't scheelt niet véél. Altoos is 'er
iets voor my alleen, nu onder dit, dan weder dat voorgeven. Is dat
voor my uittestaan? Weet gy wel, dat ik hier zevenhonderd Guldentjes
verteer, kind? Meermaal gaf zy my, in heilige woede, een brave klap om
de ooren, en ik ben echter bykans twintig jaar, kind, en zou Tante,
schaamde ik my dit niet, er even goed een weerom kunnen geven. Hoor,
ik heb aan myn Voogd geschreven, en wagt een gunstig antwoord.

Ik zal wel ergens belanden. Ik heb myne Kinderkennis vernieuwt met myn
Schoolmakkertje, Letje de Brunier. Die zegt, dat zy by eene zeer
fatsoenlyke Vrouw gelogeert is; eene Weduw, die op de Keizersgragt
woont. Juffrouw de Brunier schynt wel wat lugtig; maar dat's háár
zaak. De Weduwe zal my wel innemen; althans, Letje zal het haar
voorslaan. Ik laat my niet langer plagen: ik verteer te veel geld. Ik
ben immers niet kwaad, Naatje? maar zo te leven is my onmooglyk. Wat!
zou ik geen braaf mensch kunnen zyn, om dat ik de slavin myner Tante
niet zyn wil; om dat ik my naar myn zin wil kleden, 't geen myn Voogd
my gaarn inwilligt? Zou ik myn hair niet mogen opkappen, zonder dat
myn hart er by leedt? Vrees niet voor my, ik zal wel op de wagt staan.
Ik ken de liefde niet; denk er nooit om, breek myn hoofd nooit met
zulke snuisteryen. Ik begeer niets dan een leven, dat vry vrolyk en
schoon afloopt; goed gezelschap, aangename Boeken, en het vry gebruik
van het Clavier.

Dit voornemen heb ik; nu weet gy alles. Bekyf my, preek, vermaan,
bestraf, vlei my, ik zal alles lezen, u liefhebben, en--myn eigen zin
doen. Antwoord my toch ten eersten[8]: wat verlang ik naar een brief
van u! geadresseert in _la Reine de France_, chez Mademoiselle G----.
Niemand acht u hooger dan

                                             _Uwe Vriendin_,

                                             SAARTJE BURGERHART.


Noten:

[1] Wees.
[2] Hier: betamelijkheid.
[3] K.F. Wolff 1733—94; rat. suff. genoegz. rede.
[4] Luc. Wilh., Nut der Tegenspoeden, 1721—84.
[5] Bekeerd.
[6] 't Zelfde als faly: mantel.
[7] Dominee.
[8] Gauw.



ZESDE BRIEF.--Cornelia Slimpslamp schrijft aan Zuzanna Hofland
--Saartjes Tante, bij wie ze inwoont--hoe Saartje als jong kind al
niet deugde. Ze leest verkeerde boeken! Ze noodigt Zuzanna bij zich.



ZEVENDE BRIEF.

MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND AAN MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP.


_Dierbare Vriendinne!_

Wel, wat heb ik een dag gehad, een dag gehad: och! ik vrees dat de
Boze maar te veel vat op my gehadt heeft; ik was zo toornigjes, zo
toornigjes. Och ja, zo van myn hert afgedwaalt. Dogt ik dat, toen ik
dat meisje by me nam? Ik dogt, dat er wat goeds in was; want toen haar
Moeder ziek was, was zy zo stil en zo ingetogen, en kreeg ook onze
kleur[1] al; maar 't was ook maar onze kleur, en meer niet. Zy was my
nog te waereldsgezint; zo bedroeft was zy over hare Moeder; en moest
het Hellewicht niet gedagt hebben, dat ik haar beter was dan zeven
Moeders? Wat zeg jy, Zusje? Ik, die alles doe om hare lusten te doden
en te kruizigen. Och ja!

Ja, het stond my ook nooit wel aan, dat zy, als zy in het oude
Testament las, altyd met er neus in de Spreuken en den Prediker zat.
En ik vond het nog erger, toen Broeder Benjamin zei: "dat Salomon al
dat pligtmatige, waar van hy zo veel schreef, geschreven hadt, in den
tyds zyn's afvals; eenigjes en alleentjes om zyne Heidensche Wyven en
Bywyven te behagen, die wel zin daar aan hadden, in die blinkende
zonden, zei hy; en dat, toen Salomon zich bekeert hadt, hy ook van dat
betrachten, dat doen, zoude gezegt hebben: Ydelheid der ydelheden, dit
alles is ook ydelheid". Al dat doen, Zusje, laat de ziel maar leeg;
die draf van goeije werken zyn ook al todden en vodden van eigen
gerechtigheid, zo als de Zuster Alida met yver altoos zegt.

Zusje, wat is die Broeder Benjamin toch een groot mannetje! Nou, ik zal
zien te komen, en dan zullen wy spreken van herte tot herte. Ik heb u
en de broeders lief.

                                                      Z. HOFLAND.


    PS. Het Theologiesch Verrekykertje van Zuster
    Welgeleert gebruik ik met stichting: als je
    weer eens een zoet Boekje hebt, hoor.


Noot:

[1] Geestesrichting.



ACHTSTE BRIEF.--Sara schrijft Aletta de Brunier, dat ze komt, als de
weduwe Sp. haar wil hebben.


NEGENDE BRIEF.--Deze verklaart zich bereid Sara te ontvangen, tegen
billijke vergoeding. Het zal haar wel bevallen.



TIENDE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ALETTA DE BRUNIER.


_Douce et tendre amie!_

_Je suis enragé_, op het oud Wyf--op myne Tante; ik wil geen week
langer blyven; 't is of ik in de hel woon. Myne Tante heeft zeer veel
van zyn Satansche Majesteits karakter; en Bregt verdient wel een
schonen dienst in zyn onderaardsch ryk ... Ja! bons wat aan; ik zal
niet antwoorden, ik zal ook niet open doen. Sus! daar hompelt zy, al
grommende, den trap weêr af. Goeije reis naar beneden. Ik moet,
_chere_, u eens een _Scene_ tekenen, die u niet zal uit de hand
vallen.

Woensdag voormiddag raasde zy als eene bezeetene, om dat ik eenige
nieuwe Aria's speelde. (Dat's een Wyf, ook?) Zy werd geholpen door
haar Hottentot van een meid, die my dorst zeggen, dat zy ook danig
ontsticht was. Met wordt er gebelt. Bregt, die volmaakt een zog van
een Bollebuisjeswyf[1] gelykt, waggelde naar voor; en Tante gaf my een
verbruide oorvyg, om dat ik bleef spelen.... "Juffrouw, daar is
Sinjeur Benjamin."--"Wel hede, laat Broeder maar agter komen." Daar
kwam Broeder, een luije zuipzak van een Kerel, in een paarschen Japon;
(men zou wel zeggen, wie of zo een verlopen Slagers Knegt toch een
Japon heeft leren dragen.) "Welkom Broêrtje, wel hoe is het nu nog al
met je?"--"'t Gaat nog al; maar men hoofd, men hoofd!"--"Wel, dat is
droevig, maar je vergt je ook wat véél."--"Ja 't is myn Ambtsbezigheid;
en hoe vaart Zuster? Je schynt wel wat onthutst."--"Ja, dat ben ik ook,
't is niet altyd het effen wegje, Broertje." (Tegen Bregt.) "Ei meid,
is er niet wat? dan zou Broeder hier maar familiair blyven." (Tegen my.)
"Toe, lieve Saartje, was dat uittestaan, lieve Saartje, en myn wang
gloeide nog van den slag, bak jy nou ereis schielykjes wat dunne
Pannekoekjes, Broeder lust die zo graag." Ik sloot myn Clavier, en zei:
't is wel, Tante. Ik ging naar de Keuken, en bakte helder door: maar-ik
-at-die-al-bakkende-zelf-op. Dit is de eerste trek, die ik haar speelde,
hoe zelden ik myn genoegen kryg.

Ik moet hier alles doen; want Bregt is een lomp schepsel, en snuift
sterk. Toen ging ik, terwyl Bregt in huis klungelde, de tafel dekken.
Bregt eet met ons, want het is Zuster Bregtje, moet je weten, Letje.
Tartuff[2] zou een goed woord spreken, maar de Vent badt, (zo noemen
zy dat gehuilebalk,) wel een kwartier lang. Het geen hy jankte, geleek
veel meer naar het morrent gegnor van ondankbaar Vee, dan naar de
zuchten van een bewogen hart, 't geen zynen God looft.

Ik kreeg, _à l'ordinaire_[3], eeten op myn bord, twee schepjes
groente; met een slenter kout vleesch van 's daags te voren. Ik spelde
myn Servet voor: "als ik gelyk een kind eeten kryg, moet ik ook zien,
dat ik my niet bemors." "Och of gy een kind waart," zei de Smulpaap,
die onderwyl met zyn duim en vinger de boter van de _robe de
chambre_[4] eener Cottelette aflikte. "Dat zou heuchelyk zyn," zei
Tante; "ja wel heuchelyk," zei Zuster Bregitta. Toen kreeg ik nog wat
byeengeschraapte Spenage, en een stuk Cottelet. Zuster Zantje, en
Broeder namen onderwyl eens. Ik kryg nooit wyn. Tante zegt, dat het
niet goed is voor my, en dat kan wel zyn; want ik ben jong en gezont.
"Kom, Saartje, neem nou maar af; Bregtje is wat vermoeit; de sloof
wordt oud." Ik deed zo; zette het Dessertje op. "Waar bennen de
Flensjes, Saartje?" "Die bennen in myn maag, Tante." Snap myn servet
neêr gegooit, (by ongeluk tegen Broeders palmhoute[5] pruik,) en het
onweer op myne Kamer ontweken. Gy weet, ik ben tamelyk vlug, dat my
toen te pas kwam. Knap de deur op slot. 's Avonds kwam de Hottentot
met een stuk brood en een glas zuur bier, er by voegende, "dat ik het
nooit kon verantwoorden, zo als ik een vroom mensch evel plaagde."
"Scheer je van myn kamer," zei ik, en duwde haar de deur uit. Het
brood (het was goed op de Flensjes,) at ik op. Het bier gaoide ik weg,
en dronk eens helder uit myn Caraffe: ging vroeg te bed, en sliep als
een roos. Daar aanstonds kreeg ik een boterham, met een kom Thee, die
wel omspoelzel lykt. Tante gaat uit, en wil my voor haar oogen niet
zien. Zo zitten nu de zaken. Mooglyk geef ik u deezen wel in eigen
handen, mooglyk niet: Ik weet niet hoe 't zal uitkomen.

Vast kom ik, de brief der goede Weduwe heeft my in dit voornemen
gesterkt. Ik zou al by u geweest zyn, maar ik wagt op een Brief; die
brief komt niet. Ik zal, voor ik dit huis verlaat, aan haar die ik
bedoel nog eens schryven ... doch dat kan ik by u evengoed doen.

Ja, lieve meid, gy hebt wel kostelyk gelyk! Men moet maar wel doen en
vrolyk leven. He, wat? op die Fynen is toch geen staat te maken;
echter zyn er (of jy 't niet geloofde,) zulke vrome zielen onder, die,
waren de hoofden dezer brave menschen zo goed georganiseert als hunne
harten, wel zuiver en godsdienstig zyn ... enfin, kort gezeit, Letje,
Salomon, de wyze Koning Salomon, is myn man: _men moet het goede
genieten van zyn leven, ende van zyn arbeid_;--daar mee is dat maar
uit, en afgedaan.

't Wordt donker, en ik kryg geen licht in myn kamer; ik kan des niet
langer schryven. Hoe zal dat gaan als ik beneden kom? Ik zal eerst
Tante goeden avond zeggen, en als zy draaglyk is, by haar gaan zitten
breijen; zoo niet, dan ga ik in de zydkamer, de lantaarn brandt toch
in het voorhuis, open myn Clavier, en speel op 't gevoel maar weg.
Maak myn Compliment aan Mejuffrouw de Weduwe Spilgoed; en zeg haar zo
veel gy nodig oordeelt, zo gy deezen nog, vóór ik u omhels, in handen
krygt. Nagt, lieve ziel.

     Tout à Toi,	                           S. BURGERHART.


Noten:

[1] Poffertjeswijf.
[2] Benjamin = huichelaar (Molière).
[3] Als gewoonlijk.
[4] 't Vleezige.
[5] P.-H.-kleurige.



[Illustratie: Snap mijn servet neêr gegooit, (bij ongeluk tegen Broeders
palmhoute pruik,) en het onweer op mijne kamer ontweeken.
Illustratie van C. Bogerts, naar teekening van J. Buys, in de 1e uitgave
van 1782.]



ELFDE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART.


_Ge-eerde Heer, zeer waarde Voogd!_

De steen is geworpen: ik ben 't ontvlugt, en acht het pligtmatig u
alles te melden. Gister namiddag ben ik hier in myn nieuw Logement
gearriveert: Ik zal alles vertellen.

Ik twyffel dikwyls, of Tante my deeze laatste weken niet zó geplaagt
heeft, om my deezen stap te eerder te doen doen. Het volgende deedt
my nog te eerder tot een besluit komen. Ik ontmoette in een Fransche
winkel, daar ik een paar handschoenen kogt, eene myner School-
vriendinnetjes, zekere Letje de Brunier. Het lieve meisjes Vader was
de Heer Phillips de Brunier, geen ongeacht Commissionaris[1] op
Duitschland en Italien: Ik leg haren brief aan my, ook die der Weduwe,
daar zy by logeert, hier in; op dat gy zoudt weten al wat er my van
bekent is. Nu de Vertelling.

Gister middag ging Tante uit eeten. Ik kleedde my aan, stak wat linnen
by my, ook myne juweelen, die ik van u gekregen heb, voor gy naar
Frankryk ging, doch die ik nooit heb aangehad, met een weinig gelds,
(want zy geeft my niets,--geen duit.) Bregt hadt de stoutheid om my te
vragen: "waar ga jy heen?"--"Dat raakt jou niet."--"Dan zel je ook in
huis blyven."--"Heb jy 't hart, en belet my dat eens." Ik kan wel boos
worden, maar niet kyven; en ziende dat Bregt haar talent te werk
stelde, bedagt ik my: "Bregt, zei ik, heeft Tante je die ordres
gegeven, dan moet ik haar de reden vragen, als zy t'huis komt; wat
zullen wy eeten?"--"Kliekjes", zei zy. "Goed, ik heb honger; maar wy
zullen Tantes gezondheid eens drinken; toe meid, haal eens een fles
wyn, jy hebt zeker den sleutel."--"Ik doe niet, juffrouw Saartje: (nu
ik van putten[2] sprak, kreeg ik aanstonds deezen tytel!) "Jy jokt,
Bregt; als Tante er van spreekt, zal ik haar den wyn betalen."--"Je
Tante heeft altoos zelf den sleutel; maar als Juffrouw my niet
beklappen zou, ik kan er toch wel by."--"Ik je beklappen! wel, dan
moest ik wel gek zyn; kryg maar, toe, schielyk." Zy ging. Ik had al
lang gemerkt, dat Zuster Bregtje aan de fep was; ik tastte haar des
van de zwakke zyde aan. Doch, pasjes was zy in den Kelder, of ik,
flink de deur in slot, en de grendels er op. Toen ging ik het huis
uit, en haalde de huisdeur agter my toe. Hoe het verder met de Zuster
gegaan is, weet ik niet.

Ik heb, op Tantes tafeltje, een kaartje laten leggen, om dat zy niet
ongerust zyn zoude. Zy heeft my schrikkelyk geplaagt: mooglyk zal zy
zich dit herinneren; en wat hoef ik haar te kwellen, nu ik uit haar
magt ben: Is 't niet waar, myn Heer?

Wat verlang ik naar een Brief van u! De Muziek heb ik ontfangen. ô Wat
zyt gy een goed man! Kon ik u mondeling zeggen, hoe zeer ik u acht, en
hoe gelukkig ik my reken van te zyn,

      MYN HEER!

                                 _Uwe Ootmoedige Dienaresse en Pupil_,

                                            SARA BURGERHART.

PS. Myn adres zal ik hier ook by leggen.


Noten:

[1] Handelsagent.
[2] Zuipen, pimpelen.



TWAALFDE BRIEF.--Anna Willis waarschuwt Saartje: ze is zoo jong;
ze moet zich nogeens bedenken; misschien trouwt ze gauw; gaat 't
verkeerd, dan krijgt Sara de schuld. Bij die wed. Sp. leven ze
luchtigjes, ook Aletta is maar luchtig. Hoe denkt Blankaart erover?
Zij zal 't haar moeder vertellen: _misschien wil die Saar wel
hebben_.--Deze brief blijft wat lang uit.


DERTIENDE BRIEF.--Sara beklaagt er zich over en wordt boos om Anna's
koelheid. _Haat_ me desnoods, zegt ze, maar _veracht_ me niet.
Eindelijk komt Anna's brief en Sara schrijft haar.



VEERTIENDE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS.


_Dierbare Willis!_

Zoo ontfang ik den uwen. Kunt gy my nog liefhebben? Hemel, wat ben ik
ongelukkig! Zedert de dood my myne Moeder ontnam, liep my alles tegen.
Waarom ontfing ik uwen Brief niet eerder? dien voor my zo
allernodigsten Brief, ô Myne voortvarentheid!... Wat meer geduld, en
wie weet hoe gelukkig ik nu zyn zoude. Maar durfde ik daar op hopen?
By u te zyn;--onder het zorgende oog uwer Moeder. Dat is nu te laat!
En ik moest nog de Zedemeestres spelen! Ik moest, zo onkundig van myn
hart, het uwe beproeven! Ik moest--och, lieve Naatje, vergeef het my;
zoek toch naar eenige verschoning voor my, ik kan niets vinden. Ik
heb, voor een jong mensch, al veel verdriets gehad, en al veel
ongelyks geleden; maar nu, nu ondervind ik voor 't eerst, dat
zelfverwyting eene zeer grievende smart veroorzaakt; alles is daar
beuzeling by. Als ons hart zegt, men doet u ongelyk, gy verdient dit
niet, dan is de belediging zelf, vreugd, by de bewustheid dat wy haar,
die ons lief heeft, kwalyk behandelen; óók terwyl zy zich bevlytigt om
ons te helpen. Dit gevoel, hoe pynlyk, troost my echter; het maakt my
uwer vergeving waardig.

Verscheur myn laatsten Brief. Laat hy zyn als niet geschreven: ik was
moedeloos. Wat zal het my nu helpen, uwe bedenkingen te wikken?
Helaas, Naatje, de stap is gedaan! Ik ontken niet, dat ik hier zeer
vergenoegt ben; maar uw Brief, uw Brief! Ik had dan mogen hopen altoos
by u te zyn? Gy weet hoe gaarn ik by u, by uwe lieve Moeder ben! En is
Willem t'huisgekomen? (van hem eens nader.) Waarlyk, ik heb het hier
zeer wel, hoewel het is nog vroeg, eerst de vierde dag; indien ik het
vergelyk by de laatste jaren: doch by u te zyn ... 't is vrugteloos.
Dit maakt my droefgeestig, en verbetert myn lot niet; ik schrei er
van.

Mejuffrouw de Weduwe schynt een zeer goedaartig mensch, zy ziet er
allervriendelykst uit; ik denk, dat zy byna veertig jaar oud is. Zy
heeft fraaije manieren; zy is eene Vrouw van fatsoen en opvoeding, dat
ziet men. Zy spreekt niet veel, doch 't geen zy zegt is goed gezegt.

Zy leest veel, en in verscheidene talen; heeft de Waereld gezien;
speelt keurlyk op 't Clavier; is zindelyk over haar huishouden,
naarstig; modieus, doch niet opzichtig gekleedt; een weinig gekapt,
wel te vreden met ons, zo als wy met haar. Gezelschappen heb ik hier
nog niet gezien. Juffrouw Letje is een lief vriendelyk meisje, niet
zoo levendig als ik: zy zucht meermaal; waarom weet ik nog niet. Zy
leest gaarn, zingt fraai, en is, alles in eens gezeit, als de meeste
meisjes, die niet veel goed of kwaad bedryven. De twee andere Dames
heb ik nog maar eens aan 't middagmaal gezien: beiden hebben goede
manieren; en, schoon ik de jongste ben, behandelen ze my met veel
beleeftheid. Zy gaan veel uit, schynt het. Letje is meer t'huis nu
zy my heeft, dan van te voren, zegt de heusche Weduwe Spilgoed.

't Is raar! alles is zo wel naar myn zin, en echter ik ben niet
gerust. U heb ik kwalyk behandelt, en weet niet hoe of gy my
beschouwt. Acht ik u dan hoog? heb ik uwe achting voor myn geluk
nodig?

Letje kwam daar by my; ziende dat ik geschreit had, was zy zeer met my
bewogen. "Wat scheelt er aan, Liefje," zei zy. "Och niets," zei ik,
"maar ik ben my zelf moede, ô die Brief, die Brief!" Zy zag dien
leggen, maar weet te wel wat de betaamlykheid eischt, om onbescheiden
te zyn. Zy zag my aan, vatte myne hand, en 't was of zy my iets wilde
zeggen, doch, zich bedenkende: "Kom, Burgerhart," hervatte zy, "gy zyt
niet vrolyk: ik ben 't ook niet altoos, en dien wel by u te zyn om het
te wezen. Wil ik die solo eens zingen, die gy zo graag hoort? dat zal
u wat van u zelf verwyderen." Droevige toevlucht! dit toont wel dat
het hier, hier onder de borst, niet richtig is. Ik verlang en beef
teffens voor een Brief van u. Och! schryf alles wat gy maar wilt, zo
gy my maar in waarheid kunt schryven dat gy nog bemint

                                              _Uwe Vriendin_,

                                                   S. BURGERHART.



VIJFTIENDE BRIEF.--Sophia Willis-Van Zon--Anna's Moeder--schrijft
Blankaart over Sara. Saartje heeft haar tante verlaten en woont nu
bij de wed. Spilgoed--wat ze _niet_ goedkeurt. Zij zelf kan Sara niet
nemen, want behalve voor achterklap vreest ze voor haar zoon Willem.
Willem is verliefd op Saar, en hij heeft geen geld, zij wel;
bovendien: _die twee passen niet voor elkaar_. Sara moet een man
hebben die haar áán kan; Willem is een lobbes.

ZESTIENDE BRIEF.--Anna Willis schrijft een allerdeugdzaamst en
vriendelijk antwoord aan Sara: ze gevoelt zich na dien boozen brief
nog meer aangetrokken tot haar. Geeft haar den raad: "_leen nooit
geld van anderen, kom dan bij mij_."



ZEVENTIENDE BRIEF.

MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART.


_Myn Heer!_

De Apostel zegt: "dat wy allen ommegang met Zondaren niet kunnen
vermyden, want dan zouwen wy buiten de Waereld gaan moeten." En schoon
ik my zo kan vinden in de woorden van dien Heiligen sukkelaar, zo als
Broeder Benjamin Koning David wel eens noemt; zo kan vinden, zeg ik,
in de woorden daar hy zegt: "ik kome niet op den weg der Zondaren:" zo
vind ik het nu in mynen weg noodzaaklyk, myne oogen naar het Afgodisch
Vrankryk te slaan, ende my als te begeven onder hen, die het teken des
Beestes aan hun voorhoofd dragen.

Je weet, myn Zusters man vondt het zo, om u tot eersten Voogd voor
zyne Dochter te verkiezen, en hare Moeder maakte my mede-Voogdesse,
bevelende, wil ik spreken, haar aan myne liefde en bescherming. Daar
voor kreeg ik 's Jaars een matig stuivertje van honderd halve
ryërtjes; och ja! Dit was weinig genoeg; want het Meisje was
weelderigjes opgevoet: ik moest, om haar, nog al meer omslag maken,
dan ik zo in myn eigen gedoente gewoon ben; och ja! Maar, wat is 't?
men doet veel uit liefde ende tot liefde. Had ik maar vruchten mogen
zien, dan zou ik my alles nog kunnen troosten. Doch al myne moeite, al
myne zorg was te vergeefsch. De Meid heeft een Keistenen hart, geheel
voor de Waereld; en zo lang ik zoo met dat lastig Zeeschip getobt en
gewroet hebbe, ben ik zo van myn hart afgeweest. 't Is of de Zegen uit
myn huis is. Ja, ik heb van haar kwaad humeur veel verdragen; maar ze
is weg gevlugt.

Voorleden vrydag was ik by eene hele vrome Mevrouw ten eeten, met
Broeder Benjamin en nog ettelyke vromen, om een goed woord te spreken.
Ik beval aan myne meid, onze Bregt, op Saartje te passen. Wat gebeurt
er? Ik kom 's avonds met den Broeder welletjes en vriendelykjes thuis,
ga naar 't zaaltje, roep; kryg geen antwoord. Eindelyk door myn gang
gaande, hoor ik iemand die roept: "Juffrouw, och Juffrouw! ik zit in
de kelder." Ik doe de deur open, daar zat myn meid in den donker
opgesloten, en was zo ontstelt, dat zy my pasjes kon zeggen, dat die
ondeugende Sara haar in de kelder gesloten hadt, en zelf de deur was
uitgegaan. De meid was zo bezet van den drank, dat ik wel denken kan,
dat zy haar die heeft ingeperst, en toen in de kelder gebragt, op dat
Bregtje haar niet in hare snode vlugt zoude beletten.

Nu is zy in een godloos huis, daar gedanst en gespeelt wordt, daar de
Juffrouwen een el hoog gekapt gaan, en met alle vromen den spot
dryven. Ik zou haar wel laten weêr halen; maar ik dank den Here, dat
zy maar weg is. Nu zal ik weer rust en stilte in myn hutje hebben, en
myn eigen wegje gaan. Maar jy moet haar straffen, dat is jou pligt. Ik
eisch het volle geld tot zy trouwt, of vyfentwintig jaar is; zy is uit
'er zelf weggegaan: nou, dat spreekt van zelf. Ik geef u aan u zelf,
en haar den Duivel over, wiens lievrei zy al aan heeft. Ik sny haar
af. Zy zal geen duit van myn goedje hebben. Nou, 't geld wagt ik op
den vervaldag. Hoe heuchelyk zou het zyn, indien gy ook in onzen
Wyngaart arbeidde; maar uwe vervreemding van het goede laat my niet
toe u anders te noemen dan

                             MIJN HEER,

                   Ik ben, uwe beterschap en bekering wenschende,

                                 ZUZANNA HOFLAND.



ACHTTIENDE BRIEF.--Blankaart antwoordt wed. Willis: hij is zeer
vereerd. _Zelf heeft hij vroeger een oogje op Sophia gehad_; wie weet
wat er nog gebeurt!--Hij is het met haar ééns: Willem is op Saar
verliefd, dat heeft hij gemerkt. Geld was 't ergste niet, maar als ze
niet bij elkaar passen--'t zij zoo! Dan niet aanmoedigen. Laat Sophia
een oogje op Saar houden; hij wil Willem wel voorthelpen.



NEGENTIENDE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND.


_Mejuffrouw!_

Wel zeit het Hollandsch spreekwoord: "Hoe later op den dag hoe
schoonder Volk." Maar wat heb ik met uw gelol en uw heilige sukkelaar
te doen? Wat geef ik om uw Broêr Benjamin? Weet gy wat, Juffrouw
Hofland, uwe hele ouwe voddenwinkel van kweeslary raakt my niets, geen
oogvol. Hou uwe brieven maar t'huis, ik weet alles in 't lang en in 't
breed. Het Kind heeft deugdelyk gedaan. Zy moet meer gedulds hebben
dan ik, anders hadt zy zo lang niet eens by u gebleven; dat 's maar
uit. Waar ik in Amsterdam geweest, ik zou haar zelf uit uwe klaauwen
gehaalt hebben, en in myn huis gebragt; al hadt gy en uw volk my braaf
gelastert, dat scheelt my weinig. Hoe, wat hamer! denkt gy, dat ik
niet weet hoe jy haar gedaan hebt, en dat jy haar als een zottin door
de godgantsche stad hebt laten lopen in ouwe konkelige kleêren, en dat
voor een meisje die geld heeft, en altoos proper gekleet pleeg te zyn;
iets dat ik ook byster graag zien mag: wat wilje nu daar van hebben,
he? Jy meugt waaragtig nog wel spreken van omslag! Wat heeft Saartje
by u gehad? overgeschoten klieken, en niet half haar bekomst. Weet je
wat? Jy hebt het geld van een Wees met uw Smulbroêrs, en Fekel-kousen[1]
verteert, en het meisje nog gebruikt, om dat Gespuis optepassen; dat heb
je. Je meid is een dronken Tobbe, hoor! Zy komt er genadig af. Laat zy
nooit onder myne oogen komen, want ik ben wat poestig[2]; ik mag geen
onrecht zien, dat om de hagel niet; er zullen konkels zwaaijen[3].

Wat leg jy ook te wauwelen over afgodisch Vrankryk; en van menschen,
die het teken des Beestes aan hare Voorhoofden dragen? Ik weet niet
veel van al die nieuwe snofjes en modes; noch hoe die duivelderage
hiet, die de Dames nu alweer opzetten; doch jy weet er ook niet veel
van. Maar zo zyt gy allemaal: dat gonst, en dat bromt over zottigheden,
en wezentlyke zaken laat men zo als zy zyn. Je slagt[4] de Dominees,
die, als zy haar studeertyd verkwanselt hebben, zulk tuig op den
Preekstoel brengen, daar het te pas komt als een Olykoek in een
Treurspel. En wat brust[5] het my, al droegen de Fransjes het
Zevengesternte op hun hoofd? Ik ben een oud Hollander, die hier niet
kom om zulke grillen, maar om myne affaire te doen, en bemoei my niet
met het teken des Beestes, of waar zy dat opplakken; doe ook zo, en je
zult wel doen.

Wel, ik denk dat ik zo wel in den Bybel lees als jy, maar wie duivel
heeft dáár ooit van heilige Sukkelaar gelezen? Broêr Benjamin is een
zotte Vent, hoor! En ik zou my dood schamen, dat zou ik op myn eer,
indien ik zo met Gods woord omsprong, en het zo Satans gek toepaste,
zo als jy Fynen doet. Weetje wat? David was een held, die de Oorlogen
des Heren voerde, en een Kaerel als een boom aan dorst: den Reus
Goliad van Gad, meen ik. Paf, daar lag hy, en David ook niet lui, als
de blis er op, flink maar, zyn dikken kop afgeslagen: dat was zeker
geen sukkelaars werk, meen ik. Hy was een Groot Generaal; dat klinkt
je wat anders voor den snoet.

Paulus? van Paulus moet je afblyven. Paulus was de beste, de
raisonnabelste man van de waereld; want hy zegt met ronde Zeeuwsche
woorden: "Gierigheid is afgodery". ô He! kwam die vrome Apostel eens
hier, ik verzeker je, (voor een kwart per Cent,) dat hy uw huis een
afgodisch zou noemen. Wat praat jy van een goddeloos huis? mogen de
jonge Dames dan niet zingen, niet spelen, als zy maar wel oppassen en
braaf zyn? En ik hou veel van de Muziek, en Saartje speelt capitaal,
en ik heb haar eene hele scheepslading Muziek gezonden; doch gy zult
geen occasie hebben om ze op 't vuur te smyten. Wat zeg je; wat blief
je: weet ik van de zaak?

Ik heb zo veel achting voor brave vrome menschen als iemand in de
Waereld, maar al je gekwaek, en al je geteem is geen snuifje waart; op
myn eer, dat is het niet. Ik weet meer van joului werk der Duisternis
dan je denkt; ik ken dat lieflyk Oeffening houden; de goeijen niet te
na gesproken; want ik wil allen niet met één kwast overstryken. Maar
gy en uwe Soci, daar heb ik de nyd op.

Wat weet zo een luije Zuipzak van Gods Woord? Hadt hy liever voor 't
lieve Vaderland, (en alle zoete meisjes) Ossen en Schapen geslagt, hy
zou een veel nutter werk gedaan hebben. Hoe! hebben wy in Amsterdam
dan geen wyze Dominéés, die werk van hunne studie maken, en kunnen wy
daar niet Kokseaansche, Voetsiaansche, en Lampiaansche Waarheden
horen[6]? maar neen: die goeije menschen klagen over yverloosheid, en
velen preken, God betert, ook voor stoelen en banken; en in je lui
kamers zitten de Vroompjes gepakt als haring in de ton: zo dat ik wil
maar zeggen, dat ik een vyand van zulke Oeffeningen ben.

Hoor, als ik Burgemeester T., of een ander braaf Regent van onze Stad
was, ik zou Amsterdam eens terdeeg zuiveren van die onnutte
Broodeeters. Ik zou, door de stads Omroepers, met het wapen der stad
op hunne bekkens geschildert, de les van Paulus laten opklinken:
Hoort, gy brave Burgers en ingezetenen: hoort: "Die niet werkt zal
niet eeten". En zulke kwanten, als Broer Benjamin, kregen logement in
't grote Werkhuis, dat er zal gebouwt worden op 't Wezeper Veld: wyl
hy een van die Borsten is, die by de huizen omgaande, de Vrouwtjes
gevangen nemen, die met zonden beladen zyn. Ik zou niet half zo boos
op jelui zyn, indien de stille zielen, die het zo wel met het goede
voor hebben, om zulk volkje niet bespot of veracht wierden.

Ik heb veel gereist en getrokken, en heb veel in Roomsche Landen
verkeert, maar de Papen zyn nog beter dan jy lui; en er valt evel ook
niet veel op te roemen. Jy Saartje aan den Duivel overgeven! Weet gy
wel, dat hy een kwaaje Gek is, en dat, als gy haar niet kunt leveren,
het er wel eens heel benaauwt voor u zou kunnen uitzien? mooglyk neemt
hy Tante, om dat hy Nichtje toch niet bekomen kan. Ken jy de Weduwe,
daar zy by inwoont? Je mogt wat, een struif. Puis! Tante! is het zo
goddeloos, een menuetje te dansen; Wel dat mogt jy, en broeder, en je
dikke Bregt ook wel eens ondernemen, om de kwade humeuren, door
luiheid, en lekker smullen opgegaêrt, uit te dampen. Zie, wy kennen
malkander van voor dertig jaar; je plagt zo vies niet van een Dansje
te zyn. Hoor, ik ben eens door zo een Fynbaar schrikkelyk bedrogen, en
zedert gaat er een kou over myn lyf, als ik aan je lui denk. Ik spreek
niet van vrome naauw-gezette lieden; dat weet jy héél wél. Wel, wie
hoort er van, gy Vrienden gebruikt ons, zo als de Smausen de
Christenen gebruiken, om de Sabbatslampen optesteken. Ik kan 't niet
knopen[7], dat uw' lieve Zuster besloot, u haar eenig Kind toe te
betrouwen. Mooglyk hebt gy zo lang aan haar zwak hoofd liggen gonzen
en huilebalken, dat zy het moest opgeven. Alles is jelui gaaijing. En
't was nog eene zoetigheid, honderd halve ryers voor haar kostgeld. En
durf jy nog van geld kikken! Hoe, wat hamer! denk je dat ik een schurk
of denk je dat ik razende dol ben? Ik ben haar Voogd; zy is met myne
goedkeuring heen gegaan. Jy hebt het haar moede gemaakt.--Trekken zul
je,--ja! aan een askar. Wel, je bent eene overheerlyke Tante! Je bent
immers nu veels te oud en te lelyk om nog eens te trouwen: wat zul je
met jou geld doen? Meênemen? Loop voor Joost, ontmaak het kind uw
goed, zy heeft genoeg. Procedeeren? Ei spreek eerst den Advocaat naast
den gouden ketting eens[8]. Zo die het u aanraadt; hier is je man.

Spreek niet van haar kwaad humeur. Zy is maar al te zoet van aart, en
te toegeeffelyk. Zoo zeit de brave Weduwe Willis, en elk die het lief
kind kent. Doch wie Satan kan met zo een paar ouwe Meerkatten omgaan,
als jy en Bregt?

Zie daar Zusje, nu heb ik óók eens gewerkt in uwen zondigen Wyngaert;
ja, ja! ik heb de ranken zo verbruit besnoeit, dat, zo er nog iets
goeds van zal komen, het volgende jaar goede vruchten zal leveren. Ik
twyffel, of Broer de Uitlegger u, voor alle uwe Smulpartytjes, wel zo
vele heilzame Waarheden gelevert heeft, dan gy hier ontvangt voor ééne
Fransche Briefport.

Om u aan den Drommel overtegeven, (in plaats van myne Pupil,) denk ik
dat nu te laat is; en ook, hoe boos ik op u ben, ik wensch uit grond
van myn hart, dat gy u verbeterde: gy zyt wel oud; doch men is nooit
te oud om iets goeds te leren: gy waart toch in uw jeugd nog al een
rare schommel; hoe kom je zo verandert?

Ik wil geen katteschrift meer van u ontfangen, zo gy u niet bekeert;
daarom wordt alles in eens afgedaan door

                                                ABRAHAM BLANKAART.


Noten:

[1] Kletskous.
[2] Kort aangebonden.
[3] Klappen vallen.
[4] Lijkt op.
[5] Kan 't me schelen.
[6] J. Coccejus, 1603—1669, G. Voetsius, 1588—1676, F.A. Lampe,
    1683—1729, godgeleerden van zeer uiteenloopende richting.
[7] Begrijpen.
[8] Bedenk dat 't geld kost.



TWINTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART.


_Lieve Kind!_

Myn Boekhouder, de oude goede Peterszen, zal u het geld brengen, dat
ik u toeschik: de Wissel bedraagt duizend Guldens. Koop er al van wat
gy nodig hebt, om in ordentelyke gezelschappen te gaan. Maak drie
Sacken, of hoe hieten die Samaartjes[1], zo als uwe Moeder en
Grootmoeder droegen. Koop alles wat er by hoort, maar niet opzichtig,
of wilt; nu ik vertrouw alles goeds van u. En doet nu niets aan je
lyf, dat je niet kunt blyven dragen: dit zou u al zo gek staan, als
die klungels die Tante u aan deedt. Gy moet het eerste half jaar in
voorraad betalen; ik wil geen verplichting op dit stuk. Leg het wel
aan, en als ik u zie, toon my dan eens hoe gy 't besteet hebt. Hoor
meid, zo je 't wel aanlegt, heb jy gelds genoeg; zoo niet, dan is 't
gaauw op.

Ik heb zakken met klagten over u, in eenen zotten Brief van je Tante.
Doe jy maar wél, en ik zal u altoos voorstaan. Ik had gemeent t'huis
te komen, maar 't zal nog vooreerst niet lukken. Luistert toch altyd
naar de brave en wyze Juffrouw Willis, als of het uwe moeder waar;
meer eisch ik niet van u. Ga je wel in de Kerk, Kind? Dat moet je voor
al en voor al doen. Daar zit ik nou weer in een Paaps land, daar hoor
je van God, noch zyn gebod, wil ik spreken; en zo ik myn tyd niet wel
had waargenomen, hoe zou 't nu gaan met my? Als ik t'huis kom, zal ik
je alle Zondag afhalen om ter kerk te gaan, want ik ben nog zo een oud
Hollands man; en je zou niet geloven, Kind, hoe fraai de meisjes zyn,
als zy daar, gelyk zo een rei wassepoppetjes, wel gekapt en gekleet,
aandagtig zitten toe te luisteren wat de Leeraar zegt. Ik versta
weinig Fransch, maar als je evel toch altemet eens naar de Fransche
Kerk wilt, dan zal ik, uit pure inschikkelykheid, met je gaan, en
denken: zy onderhoudt er haar Fransch door; en voor my is de
penitentie kort, want die Coquette Abbeetjes maken het in een uur
knaphandig af.

Zeg eens, Saar lief, staat er ergens in den Bybel van een _teken des
Beestes_? zy past dat toe op de menschen daar ik nu by ben. Ik heb de
vier Evangelien al eens doorgelopen, doch vind er niks van[2]. Doch
dat Fyne volk vindt zo veel in Gods woord, dat er geen Christen mensch
anders in kan vinden. Jy hebt niet veel anders te doen, lees zo lang
tot je het vindt; maar 't zal weer op niets uitkomen. Evenwel staat
het in den Bybel, dan spyt het my, Kind, dat ik het niet wist: want ik
ben een dood vyand van spotten. Och Heer! ik dagt dat zy choqueerde[3]
op de Kapsels. Zo ik iets op u vermag, bederf uw schoon bruin hair
niet ten plaisiere van eene ongevallige mode: anders moei ik my er
niet mee. Nu, zoek er eens ter deeg naar, hoor? En schryf my of gy 't
wel hebt. Vrees God, leef betaamlyk, en denk dat je daar twee Ouders
in den Hemel hebt, die u ter zyner tyd hopen weer te zien.

Nagt beste Kind, ik ben

                                          _Uw toegenegene Voogd_,

                                                    ABRAHAM BLANKAART.



Noten:

[1] Ruime japon met overkleed.
[2] Openbaringen.
[3] Hier: afgaf op.



EEN EN TWINTIGSTE BRIEF.--Sara stelt Blankaart gerust; ze is niet
verkwistend, dankt voor 't geld, vraagt een paar japonnetjes; Jacob
Brunier--Aletta's broer--vindt ze een _meisjesgek_; Willem Willis
beschouwt ze als haar _broer_, diens moeder acht ze hoog; ze verlangt
naar Blankaart.


TWEE EN TWINTIGSTE BRIEF.--Aan Anna Willis vertelt Sara, hoe ze zich
in de bullen steekt, nogal weidsch! Ze ombert om 'n stuiver 't fiche!
wat ze niet véél vindt. Ze heeft 't best naar haar zin: Jacob Brunier
bevalt haar niet: te fatterig.


DRIE EN TWINTIGSTE BRIEF.--Anna antwoordt: ik maak me ongerust! Die
Brunier vrijt naar je, en dat zou niets zijn, als hij maar wat
beteekende. Spelen? Ook Anna speelt, maar Saar _maakt het te bont_!
Ze zal ziek worden, vermaak-ziek. Pas op, Saar!



VIER EN TWINGTIGSTE BRIEF.

DE BROEDER BENJAMIN AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART.


_Men Heer!_

Jy hebt ons, ons volk, ende onzen weg beroert, en schoon de Zusters
zich alles zouwen getroosten in stille zuchten, zo voel ik my
gedrongen om het voor haar, de goede zaak, en my zelf optenemen, om
dat ik haren stichter en huisbezorger ben; al ben jy een groot Heer,
ik zal jou tonen, dat ik op de muren van ons huisselyk Sion geen
stommen hond ben; myn geblaf zal je doen zien, dat ik geen Indringer,
geen Bemoeiäl ben, maar dat ik eene wettelyke Roeping heb. Nou ja; men
Vader liet me de slagery leern; 't was een waerelds man, een
schoenlapper; maar men Moeder was evel in Kerkelyke bediening; want zy
was eene der Kerke-schoonmaaksters; en hadt men Vader het niet belet,
zy zou my op de Studie gedaan hebben; doch hy vroeg altoos, "of zy dan
razende dol was;" de middelen ontbraken, en ik had eene grote mate van
ziels en lichaams vermogens, en veel meer trek tot geestelyken dan tot
slagerlyken arbeid. In mynen onoverwinbaren afkeer van allen lichaams
arbeid, hoorde ik myne roeping tot een ander amt; ik was gehoorzaam,
ik kategiseerde de kinderen en de vrouwtjes uit myn Buurt, voor een
mondvol eeten, want de arbeider is zyns loons waardig. De reuk myner
gaven verspreidde zich ook spoedig; de Groten der aarde verruilden
ook gaarn myne toelichtingen voor hunne tydelyke goederen; edoch, dit
getal is echter niet groot. Dus raakte ik ook bekent met de vrome
Juffrouw Hofland, die gy als een andre Saulus vervolgt. Ik slyt vele
opgewekte uurtjes met haar. Nu weet gy wie ik ben; maar jy bent een
Atheïst, een Armiaan, een Sociniaan; ja je bent, mag ik met ruimte
zeggen, een Deïst[1]. Jy bent een voorstander van alle godloosheid, jy
staat een dartel Hellewigt voor; dat doe jy; ja, dat doe jy. Jy weet
ook wel, dat Juffrouw Hofland, als eene echte dochter van Gaaijus[2],
de noden der Heiligen vervult; en jy onthouwt haar heur geld; zoo dat
jy een Kerkrover bent; ja, dat ben jy. Zo, heeft Saartje geen drie
honderd guldens verteert? Wel nou toon je alweer jou werelds hart.
't Is waar, wy hielden het meisje in eene Christelyke soberheid, wy
kleedden haar stemmig; ik weet ook beter dan jy, hoe veel zy 's jaars
aan voedsel en deksel nodig hadt; honderd Ryksdaalders!--maar hoe veel
heeft de goede Juffrouw wel gezucht over dat baldadig kind der Zonde,
hoe vele tranen heeft zy geschreit, hoe veel gebeden heeft zy voor
haar arme ziel gedaan, hoe dikwyls is zy ziek geweest door al dat
tobben! kost dat alles geen tyd en zorg? of denk jy dat alles voor
niets te hebben? Neen, jy zult, jy moet er voor betalen. Maar zo ben
je lui: in 't aardsche kunt jy lui rekenen en cyferen; maar, in 't
geestelyke ben je lui blint; maar Juffrouw Hofland zal haar geld
hebben, ik zal u dwingen; ik--vrees voor my.... Wy hebben in deeze
godvergeten stad nog onze duizenden. Wee, wee, die den vinger tegen
ons opheft...! Wy yveren voor de vromen, en onze haat is heilig; dit
wee betekent veel, als het wordt uitgeboezemt door een man als is

                                              _Uw ware Vriend_

                                                            BENJAMIN.


Noten:

[1] Gelooven aan God als Schepper--meer niet.
[2] Der Gerechtigheid?



VYF EN TWINTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN DEN BROEDER BENJAMIN.


_Verachtelyke Kaerel!_

Ik reken myn knegt te goed om u te schryven; daar aan zyt gy de eer,
die ik u thans doe, schuldig. Zeg, fraaije kwant, dit aan uwe
Principale: "dat zy zich stil houde, of dat ik haar alles, wat zy 's
jaars, boven de honderd Ryksdaalders, ontfangen heeft, zal afkorten."
Ik wagt haar voor den Rechter. Laat zy daar hare Leverantie van
zuchten, tranen en gebeden inleveren, om te zien, hoe veel haar voor
elke twintig ditoos zal worden toegewezen.

Houd u stil, of 't zal niet met u gaan. Ik meen u, en nog eenigen uws
gelyken, zo dra ik in Holland kom, voor myne rekening, aan vast werk
te helpen; en dit dreigement zegt veel in de pen van eenen man als

                                                   ABRAHAM BLANKAART.



ZES EN TWINTIGSTE BRIEF.--Sara vertelt Anna van haar leven; Aletta is
goed en lief; Cornelia Hartog, ook huisgenoote, bevalt haar niet: te
geleerd, ondichterlijk; Charlotte Rien du Tout, eveneens huisgenoote,
mist karakter, is grillig, nukkig. Ze heeft kennis gemaakt met Hendrik
Edeling: staat haar wel aan!


ZEVEN EN TWINTIGSTE BRIEF.--Wed. Spilgoed bericht Blankaart over Sara:
ze is lief, vroolijk, eerlijk, past goed op.


ACHT EN TWINTIGSTE BRIEF.--Anna Willis is bedroefd; haar tante te
Rotterdam is ernstig ziek; ze moet er heen met Moeder, kan vooreerst
niet schrijven.



NEGEN EN TWINTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW MARIA BUIGZAAM, WEDUWE

P. SPILGOED.


_Mevrouw!_

Ik geloof waarlyk, dat het inkomen van alle myne uitstaande gelden my
niet half zo veel zou verblyden, dan ik verblyd ben door den inhoud
uws Briefs, dien gy my de eere aandeedt van te schryven. Hoe, wat! is
de lieve meid dan myn lieveling niet? Is zy de dochter niet van eenen
man, die myn eenigste hart-vriend was? Dat zou ik geloven, waaragtig!
Hoor, myne goede dame, alles is strikt waarheid, wat of de kleuter u
verhaalt heeft. Maar, haal my de Boze, indien ik aan zo eene Vrouw een
knappen Brief kan schryven: doe al wat u behaagt; och Heer, het geld
is goed, wil ik spreken; maar ik zal eene fatsoenlyke vrouw nooit
kwellen. Wat denkt gy, Mevrouw, kan ik met u kibbelen om een honderd
guldens drie vier, nu myn kind in zulke goede handen is? Ja, zie, ik
heb wat ongerustheid voor haar uitgestaan, toen zy nog by hare Tante
was; en voor ik wist, waar of zy toch belant mogt zyn. Want, hier
gezeit, en hier gebleven, het kon immers gebeurt zyn, dat het stout
Dingetje in slegte handen was gevallen, en zo al wyders, gelyk de
waarheid is.

Wilt gy wel geloven, Mevrouw, dat uw brief my een traan of vier gekost
heeft? 't Is echter zo. Wel lieve God, zei ik, zyn de beste vrouwen
dan meest altoos in de onwaardigste handen? Dat is toch ellendig! En
daar zit Abraham Blankaart nog in zyn vyftigste jaar, als een niets
beduident oud Vryer; en ik had zo hemels vast besloten, om met myn
vyf-en-twintig jaar man en vader te zyn. Wat zal men zeggen? die eerst
komt die eerst maalt; en een weinig te laat is veel te laat. Ja,
Mevrouw, ik heb den Heer Pieter Spilgoed wel gekent, maar nooit met
hem verkeert. Hy hadt my te veel wilt hair op 't hoofd; en als de
jonge lui getrouwt zyn, moeten zy dat laten afscheeren, of de Boel zit
op zy. Ik wist wel, dat hy eene fatsoenlyke Geldersche dame getrouwt
hadt, doch meer niet; en ik bemoei my bykans nooit met de zaken van
een ander: Ik zeg altoos: "Abraham Blankaart, vrees God, en doe wel;
dat is jou zaak, myn vriend."

Alles wat gy van Saartje zegt, is, zo veel ik daar over kan oordeelen,
wáár. Wees toch zo goed en hou een wakent oog over haar; wy mans
hebben daar zo den slag niet van. Indien er iets mogt voorvallen, 't
geen u nodig schynt my te doen weten, zo verzoek ik ernstig om my met
uwe Brieven te verëeren. Ik weet heel wel, dat er geene beloning zyn
kan, die geëvenredigt is aan uwe zorg en raadgevingen voor en aan een
Meisje als myn Sarotje; evenwel zal het myn pligt zyn, om uwe
edelmoedige deelneming in haar op eene waardige wys te gedenken. Kan
ik u van dienst zyn, 't zy door myn persoon, of myn beurs? Ik ken geen
groter geluk dan waardige Vrouwen myne achting te kunnen bewyzen. Ik
ben met eerbied,

      MEVROUW!
                                        _Uw Ootmoedige Dienaar_,

                                                     ABRAHAM BLANKAART.



DERTIGSTE BRIEF.--Hendrik Edeling vertelt zijn broer Cornelis, hoe hij
Sara heeft leeren kennen; _hij is dol verliefd_. Zoo terloops sprak
hij er met z'n vader over en die had gehoord, dat Saar een dolle meid
was, die losjes leefde, wat hem speet, want haar vader was
achtenswaardig. Wil er niet van hooren en Hendrik is zeer braaf.


EEN EN DERTIGSTE BRIEF.--Jacob Brunier schrijft een fatterig verliefd
briefje aan Sara, waarop zij onmiddellijk antwoordt.



TWEE EN DERTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER JACOB BRUNIER.


_Myn Heer!_

Terwyl gy deezen ontfangt, zyt gy zeker nog druk bezig om uwe
Tonco-Boontjes[1] uit te zoeken. Nu, neem er uw tyd toe, want wy
blyven t'huis, en zien van daag niemand; dit _a governo_[2]; en terwyl
ik toch een verlegen uur heb, zal ik eenige regels krabbelen. Wel man,
gy hebt het vreeslyk volhandig! zo vele en zo vele gewichtige zaken;
't is te hard. Gy zyt nog jong, gy zult u dood werken. Zoudt gy niet
een substituut in uw ampt kunnen stellen, dan waart gy ten minste van
dien kant veilig, al moest het u wat kosten. 't Zou immers jammer zyn,
dat zulk een nyver en veelbelovent jong Heer vóór zyn tyd stierf. En
daar is voor u immers niet aan te denken, Brunier? Letje heeft my in
confidence, gezegt, dat gy, buiten haar zelf te rekenen, aan nog zes
Dames beursjes belooft hebt. De waarde Juffrouw Buigzaam heeft ook
reden van ongenoegen; nog hebt gy het Lint op haar Demicoëffé niet
verspelt, en gy zelf zegt, dat het zo niet meer gedragen wordt.
Juffrouw Hartog is knorrig, om dat gy haar de snuif niet bezorgt.
Juffrouw Lotje gromt alle morgen aan het ontbyt, om dat gy de
Tandpoeijer vergeet. Zie, dat zyn evenwel geen mooije dingen; en wat
zal uwe Zuster daar op toch zeggen, dan dat gy het zo volhandig hebt?
Het meisje haalt dikwyls een paar beschaamde kaken, als Juffrouw
Hartog u, in haren trant, hekelt. En hoe zeer ik ook uwe Vriendin ben,
ik zie geen redden aan die zaken: de menschen hebben gelyk. Indien gy
zo veel onderneemt, moet gy met meer orde handelen. Gy vindt immers,
als gy in den namiddag ons wat komt voorsnappen, allen bezig. De Weduw
naait. Letje breidt. Ik knoop aan myn manchetten. Juffrouw Hartog
speelt met haar hond. Juffrouw Lotje snuift, en frommelt haar zakdoek,
en gy zit er maar lui en leeg by. Waarom neemt gy uw werk niet mede,
dan kost gy als een werkent Lid onzer Societeit worden aangezien. Gy
voldeedt uwe zeven Dames; gy kost om snuif en tandpoeijers denken: gy
kost het Lint spelden _comme il faut_; en ons teffens in uwe nieuwe
denkbeelden doen delen. Dan, dunkt my, waart gy in zes maanden op een
effen bodem. Ik heb gemerkt, dat gy dikwyls in den spiegel kykt: wat
dunkt u, (zie ik wil ook voor uw vermaak zo wel, als voor uw nut
zorgen,) wat dunkt u, dat gy van Logement veranderde, en in een
Spiegelwinkel gingt wonen? Dat zou ook al tyd uitwinnen; dan zaagt gy
u ten vollen, in eens; en kon spoedig uw jabot verschikken, uw das
optrekken, de stofjes en pluisjes van uw kamizool[3] knippen. Ik zie
gaarn dat men zich wel kleedt, maar my voor een kenster in de
kledingskunst uittegeven,--daar zal ik wel afblyven. Myn geest is niet
geschikt tot het uitoeffenen van zulke verhevene zaken. Nu, zo als ik
zeg, neem het niet te zwaar op, en werk met orde. Gy weet wie ik ben?

                                             _Uw Zusters Vriendin_,

                                                      ----


Noten:

[1] Zaadjes van den Toncaboom: geneesmiddel. Men maakte er o.a.
    beursjes van.
[2] Tot naricht.
[3] Vest.



DRIE EN DERTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND AAN MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP.


_Zuster lief!_

Nu kom ik eindelyk op de zaak, waar over ik u wilde schryven. Daar het
onze Bregtje Sara gezien, met een jong wilt Heer; zy geloofde, dat het
een uit de Kommedie was; en zy was nog veel ligtvaerdiger opgeschikt
dan de Pop van Pieternel, daar je men eens van schreef. Zy was een el
hoog gekapt. Haar Sack, (ja, zo een duivelsch kleed heb ik ook nog in
myn natuurstaat[1] gedragen!) was opgestrikt, je leven zo niet. Ze
hadt witte zyde koussen aan; denk, Zusje, witte zyde koussen, en
kerjeusde schoenen. En ander Orlosie bungelde een hope nesten en
vodden. En ze liep net als de Hoer van Babel met dien Monsieur gearmt.
Zy luisterde, Bregt zag het duidelyk, hem wat in, en toen keek hy de
meid aan, en lachte dat het een schande was. Hoor, Kee, ik ben somtyds
nog al bezwaart over haar; maar Broertje weet my zo tot rust te
brengen. Moet jy niet ietwat hebben, Zannetje, zeit hy, om je klein te
houwen? Is het niet beter, dat je jou bezwaart voelt om je zonden, dan
dat je een Armiaansch slik-grondje hebt? of dat je ziel door eigen
gerechtigheid den Duivel als een roofgoed wierdt overgelevert? En dan
wordt het my alles zo licht, zo licht; och ja, zo licht.

Maar Zusje, je hebt my zo dikwyls in gemoedsgevalletjes geraden, en
Salomon zeit: "twee zyn beter dan een." Ei lieve, wat moet ik doen?
Broeder Benjamin wil dat ik met Blankaart procedeer, zo hy my niet tot
een duit toe betaalt, volgens de Conditie met haar Moeder gemaakt. Al
haar goed is hier ook nog, al de kleeren, en zo voorts, van hare
Moeder, die eene pragtige Vrouw was; en al het gemaakt Zilver; maar
dat evenwel te verdonkeren, hoe zal dat gaan? Blankaart is een droevig
schepsel om mee te handelen; hy zou my, och ja! schandaal aan doen: En
evenwel het Hellewicht verdient zo veel goed niet; zy zou het ook tot
haar bederf gebruiken. Het alles over te geven is ook hart voor 't
vleesch: 't was evenwel myn Zusters goedje, wil ik spreken. Ei lieve,
zendt my nog eens het _Heilig Onrecht_ van Petrus Kwezelius. Ja, je
hebt toch dierbare schotse Boekjes. Wees gegroet, en antwoord my eens,
zul je?

                                          ZUZANNA HOFLAND.


Noot:

[1] Vóór haar bekeering n.l.



VIER EN DERTIGSTE BRIEF.--Sara deelt Anna Willis mee, dat ze Jacob
Brunier voor den mal houdt, zich van hem bedient om zich te vermaken
en fatsoenshalve te doen vergezellen.

VYF EN DERTIGSTE BRIEF.--Cornelis Edeling antwoordt zijn broer
Hendrik: Kerel, er op los! Informeer of ze vrij is en dan, vooruit!

ZES EN DERTIGSTE BRIEF.--Anna Willis waarschuwt Sara. Laat ze toch
geen geschenken aannemen van Jacob Brunier: hij heeft geen geld. Je
raakt op de tong, Saar!--De tante wordt beter. _Ze zendt haar de
sleutels van de linnenkast_, om wat goed op te sturen naar Rotterdam.



ZEVEN EN DERTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS.


_Waarde Willis!_

Of ik nog lees? Wel, dat zou ik gelooven! Ik ben zelf de Lezeres voor
de Familie; en onze lieve Weduw heeft een allerkeurigst Bibliotheekje.
Maar ik heb zo veel over my zelf te schryven, dat het niet aan het
schryven over Boeken komen kan. Zeg wat gy wilt, _myn_ Cootje[1] is
nogthans een goed kind; het schikt zich zo kostelyk op, om zyn Saartje
te behagen, en schommelt uit alle hoekjes en reetjes van zyn armoedig
hoofdje al het verstand, dat hy bezit, by een, om er my op te
regaleeren.

En komt gy in geen zes weken t'huis! ô dat's goed; nu kan ik met myn
Held braaf plaizier nemen, zonder van u op de vingeren te krygen; ik
vrees maar dat ik, want zo zyn de kinderen! myn eigen kwaad niet zal
kunnen zwygen. Eéne conditie! zo gy ophoudt met grommen, hou ik op met
schryven. Waarom zou ik u beletten uw talent uit den doek te nemen? Gy
hebt de gaaf van bedillen, en ik die van er my mede te vermaken, en er
myn voordeel mede te doen. Nu ik er deeze flinken weer uitgegooit heb,
ga ik er my eens terdeeg toe zetten, om uwen Brief te beantwoorden.

Brunier kan zeker nooit myn Vriend zyn, in de sublime betekenis des
woords; maar hy kan, als de Broeder van Letje, als een ordentlyk
Jongman, met my op alle plaatzen komen. "Of hy met die vriendschap te
vreden is?" dat weet ik niet, en meen er myn hoofd ook niet meê te
breken. Is het niet beter, dat ik altoos met den zelfden Jongen
wandel, dan, zo als men zegt, met elk een uitloop? Tut, tut, die
onkosten bedragen niet veel, en bewaren hem mooglyk voor duizend
kostbaarder zotternyen: nu moet hy wel zuinig zyn, of hy kan niet met
ons uitgaan. Hoe ik het goed zal maken? och, zeer gemakkelyk! als hy
trouwt, zal ik zyne Vrouw een stuk huisraad kopen, tienmaal meer waart
dan die kleine uitgaven belopen: Is 't nu wel, myne deftige Willis?
Ja, ja, ik railleer met zyne gebrekkelyke zyde; hadt hy eene slegte
zyde, dan leverde ik den Patient aan u over. Och Heer! ik heb zo maar
wat _zedelyke_ mouches, Engelsche pleister, goudvlies, balsem van
Peru, lippenpommade en soortgelyke prulletjes; doch die zyn van geene
kragt altoos tegen de gebreken van een ziekelyk hart. Maar gy, myne
Vriendin, hebt wel andre kruiden, wil ik spreken, zegt Broêr Benjamin.

Het zou een zot stukje zyn, met zo een Borstje Briefwisseling te
houden; maar, wie zegt u, dat ik dit van zins ben? 't Komt niet in my
op. Ja, ik gelyk omtrent zo veel naar de Godlyke Clarissa Harlowe[2],
als myn schaapshoofd naar den vervloekten Lovelace: Heden, Naatje, hoe
viel u dit in gedagten?

Myn Brief laten zien? daar is hy niet mal genoeg toe; hy begrypt wel,
merk ik, dat ik hem voor een Zotje hou. In het volgende hebt gy
deugdzaam gelyk, ja het loopt drok genoeg: maar 't zal haast over zyn.
De kring is haast afgevlogen, en dan zal ik by myn eigen hart en by
myne dierbare Mama Buigzaam huisselyk t'huis zitten, en lezen, en
naaijen, en spelen, en zingen, en met één woord geschikt leven; met
Salomon uitgeeuwende: "ook-dit-alles-was-ydelheid!" Waan met dit alles
niet, dat ik in 't geheel niet meer denk. Ik denk dikwyls, en dat wel
zeer ernstig; maar, 't is of het kwaadje, zou Tantes Bregtje zeggen,
't is of het kwaadje er altoos met zyn neus by is; want de minste
beuzeling verstrooit my. Gy weet, lieve Willis, dat ik geen grote
zoekster van vygebladen ben, doch nu moet ik my echter vrypleiten. Ik
voel, dat ik eene sterke overhelling heb tot het zwaarmoedige; om die
reden verstrooi ik my wel eens met overleg; zo bang ben ik, om toch
nooit dat gebrek voor eene Deugd aan te zien. Nog een woord over het
lezen. Onze brave Huisvrouw heeft eene fraaije collectie van
Leerredenen: Die van Solicoffer en Doddridge bevallen my ongemeen. Wy
lezen zelf in den Bybel, kind; namentlyk de lieve Buigzaam, Letje en
ik; want Juffrouw Hartog is veel te geleert, en Lotje veel te gek, om
van die party te kunnen zyn. Ik verzeker u, dat ik nooit met zo veel
smaak het Evangelie las als nu, nu ik by eene Vrouw ben, die
godsdienstig is zonder veel uitwendigheid, en ons inprent, dat die wel
doet, wel vindt. En daar meê is dat maar uit.

_Ten slotte_, zegt onze geleerde Hartog. De stroom van zinnelyke
vermaken, (of wilt gy, van beuzelagtige uitspanningen? 't is my ook
wel,) moet eens met een springvloed over myn hart heen vloeijen, en al
dat drabbige zwaarmoedige mede spoelen, dat er in myn verdrietig leven
is op- en om- en ondergezakt; dan zal myn ernst redelyk, myne vrolykheid
helder, en myn geheel gedrag eenparig goed, nuttig en pligtmatig zyn.
Vaarwel! ik twyvel niet, of gy zult voldaan zyn over de uitvoering uwer
Commissie. De Meiden zyn wèl, en de dienstpresentatie aan de Juffrouwen.
Heden, Naatje, hoe raar was het my, zo als vrouw en voogd in uw huis te
dribbelen; wat had ik een wysheid in het terdeeg schikken uwer klederen,
enz. Willem, myn beste Willem, was gevallig t'huis. Toen ik hem zeide,
dat zyne Tante wat beter was, kon hy zyne blydschap niet verbergen; maar
toen ik er byvoegde, dat zyne Moeder nog wel zes weken uitbleef, keek hy
heel droevig. Die moedergek! ik zou den Jongen een kus hebben kunnen
geven, zo wèl stondt hem dat droevige; maar Willem is geen Coo Brunier.
Ik vrees, Naatje, dat uwe vermoedens wáár zyn. 't Smart my, want schoon
ik niemand liever voor myn Broeder had dan Willem, ik zou hem in geen
nader betrekking gelukkig kunnen maken. Arme Willem! dit maakt my
ongemaklyk. Omhels uwe Moeder voor

                                          _Uwe Vriendin_,

                                                      SARA BURGERHART.


Noten:

[1] Jacob Brunier.
[2] Van Richardson: modeboek dier dagen--_sentimenteel_.



ACHT EN DERTIGSTE BRIEF.--Cornelia Slimpslamp ontraadt Zuzanna Hofland
te procedeeren, en schrijft haar over broeder Kwast te Rotterdam.


NEGEN EN DERTIGSTE BRIEF.--Willem Willis, zeer verliefd, schrijft aan
Sara heel teerhartig; zij antwoordt onmiddellijk.



VEERTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER WILLEM WILLIS.


_Myn lieve Willem!_

Is de man een kind geworden?--Zou ik misnoegt zyn? En om wat reden? Om
dat een braaf fatsoenlyk jong Heer, met wien ik zo veel ommegang heb,
wiens Moeder en Zuster myne hoogstgeachte Vriendinnen zyn, my, eindelyk,
op de betamelykste wys, zegt: dat ik hem niet onverschillig ben? Waarlyk,
dit zyn gruwelyke ondernemingen; vreest gy niet, dat ik u, met eene
theatrale houding, zal toevoegen:

    "_Moi, je suis femme, je ne pardonne jamais_."

In ernst, Willem, ik dagt niet, dat gy zo dwaas, of dat ik zo eene
_Prude_ was; een van beiden moet echter zeker zyn. Ik zal u dan ééns
voor altóós tonen, dat _gy_ schuld hebt, en ik niet. Verstaat gy dat,
Vriend? Ik zal aan u schryven, als aan een' Jongeling dien ik hoogacht,
om dat hy de achting waardig is van veel beter menschen, dan meisjes
van negentien jaar zyn kunnen; vertrouwende echter, dat gy deeze myne
heuschheid niet zult misbruiken.

Geloof my dat ik, tot gistren toe, nooit er aan gedagt heb, of gy my
met andre dan de oogen eens Vriends zaagt. Myne verkeering met u was
weinig minder dan zusterlyk, en het heeft my duizendmaal gespeten, dat
gy myn Broêr niet waart, ook ten koste myner halve bezitting. Ik nam
alle uwe beleeftheden aan voor beleeftheden; en, om te zeggen zo als
't maar is, ik verwonderde my geen zier, dat gy, als ik by uwe Moeder
was, ons gezelschap hield: zie, me dunkt, dat kwam my toe; en welk
Meisje, zo vrolyk en zo achteloos, zou dit niet denken? Maar nu gy my
gezegd hebt, het geen gy my zeide, my zonder liflaffen, en met zulk
een ontroert gelaat, zeide, nu moet ik eenen anderen weg inslaan; om
dat ik het my zelf nooit zoude kunnen vergeven, een eerlyk man, die my
beminde, met ydele hoop den kap te vullen; en my te verlagen tot het
verachtelyk peil der Coquettes. 't Smert my, dat uwe genegenheid juist
gevallen is op de eenigste stoute meid, die u mooglyk eene
teleurstelling als deeze zou doen ondervinden. Wat kan ik het helpen?
Ik ken de liefde niet, en heb geen den minsten trek om zulk eene
grillige zaak te leeren kennen, om dat ik volkomen gelukkig ben in de
omstandigheden, waar in ik my bevinde. Hier uit kunt gy opmaken, dat
gy alle bedenkelyke reden hebt, om zo vriendlyk als nog ooit iemand te
groeten, dien ik nu en dan zie, en daar ik overal mee kom; ja dat gy
onreedlyk zyn zoudt, zo gy hem niet zo lief hadt als uw hart eischt.

Wel Willem, wel Willem, moet gy u óók in het Satirique omtrent de
Vrouwen vergrypen? Wie heeft u toch gezegt, dat wy altoos Beuzelaars
vóór hupsche Jongens verkiezen? De een of ander vergiftig knorrig ouwe
Vryer, denk ik, die de zonden zyner jeugd wel gaarn op eene Sex zoude
schuiven, die altoos door de beste mannen met achting behandelt wordt.
Wil ik u eens zeggen, hoe het eigenlyk zit? Wy Meisjes worden, meest
allen, op eene zeer kinderagtige wyze opgevoet. Men schynt omtrent het
bestaan onzer zielen als rechtzinnige Muzelmannen te denken. Ons
postuur, onze kleur, onze houding, trekken al de zorgvuldigheid: men
leert ons de kunst van behagen, en hierom krygen wy dans-, en
zingmeesters, en hierom moeten wy 't Fransch, 't Ombre leren, enz. Ik
beken, dat een Meisje ten minsten niet gekker zyn moet dan ik nu ben,
om, voor dat zy oud en lelyk wordt, te begrypen, dat alle deze
fraaiheden niets zyn dan bywerk, dat zy zo wel denken kan als haar
Broêr Piet, haar Neef Jan, haar Oom Gerrit. Het getal dier Meisjes
is grooter, dan men gelooft dat het is; doch wat zullen wy, arme
Zieltjes, evenwel doen, als wy zien, dat onze aanstaande Heeren en
Meesters zo verheven van verstand zyn, dat zy ons _idoliseeren_[1]
om die Beuzelingen; en mooglyk, (om hun eigen zelfs wil) geredelyk
ontslaan van alles, dat in 't oog der reden verdienstlyk is. Het is
ook wáár, dat velen uwer schikkelyke Borstjes al vry onaartige
Heertjes zyn; en waarom zouden wy, voor wy dat moeten doen, lastige
Druilöoren tot ons gezelschap kiezen? Onthoudt dit lesje, en doe er
altoos naar; dan zyt gy myn beste Willem, hoor.

Myne achting voor u is op uw goed en eerlyk karakter gegront; en myne
vriendschap hebt gy, om duizend goede hoedanigheden, die ik in u, als
Zoon en Broeder, heb opgemerkt. Hou u daar mede te vreden; want ik
verzeker u, dat er niets anders voor u te halen is. Vergeet my, en
poog u de liefde waardig te maken van eene veel betere Vrouw voor u,
dan ik ooit zyn kan. Zoo gy haar by my, om getuigenis van u te vragen,
zendt, dan zal ik haar reden geven, om over u voldaan te zyn. Gy zult
my zeer verpligten, indien gy u de smarte uitwint die gy mooglyk zoudt
gevoelen, als gy afscheid van my naamt. Ik ben

                                               Uwe ware Vriendin,

                                                                  S.B.

Noot:

[1] Verafgoden.



EEN EN VEERTIGSTE BRIEF.--Sara aan Anna: Wed. Spilgoed is erg ziek!
Zij waakt en verzorgt haar, is zeer onder den indruk, hoogst ernstig
gestemd.


TWEE EN VEERTIGSTE BRIEF.--Willem Willis schrijft Sara: hij berust,
maar hoopt! Saartje's vroegere dienstbode uit het ouderlijk huis,
Pieternella Degelijk, heeft hij gesproken en die had de schrikkelijkste
dingen van haar gehoord! Hij heeft haar gerustgesteld. Nu gaat hij naar
Duitschland; haar portret neemt hij mee. Vaarwel!


DRIE EN VEERTIGSTE BRIEF.--Anna Willis stuurt goeie berichten en dank
voor Sara's zorgen. Willem zal een legaat krijgen van tante!--Zij is
op bezoek geweest bij tante's buuiman en dat beschrijft ze: alles is
daar oudhollandsch degelijk en gul. Ze heeft daar kennis gemaakt met
Wijsneus, een pedant, en er ontmoet proponent Smit, een vroegeren
kennis: die bevalt haar!


VIER EN VEERTIGSTE BRIEF.--Sara aan Anna: Wed. Spilgoed wordt beter.
Deze vertelt haar droevig leven--een roman op zichzelf. Sara is hoogst
ernstig gestemd en leert inzien, dat met liefde en huwelijk niet valt
te spotten!



VIJF EN VEERTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS.


_Waarde Vriendin!_

Voor 't eerst ben ik na het toeval myner geëerde Juffrouw Buigzaam
uitgeweest: Niet op eene Klossen-party, niet met een Wysneus en een
aanstaanden Dominé, maar met myn kostelyken Vriend, (zei Jan van Gyzen
tegen zyn Bok,) den Heer Jacob Brunier, verzelt van deszelfs Zuster
Aletta Brunier; en dat wel in de Fransche Comedie. Daar hebt gy immers
niets tegen? Ik kon u wel wys maken, dat ik er ging om myn Fransch te
onderhouên, doch dan jokte ik u wat voor. Neen, ik ging er met geen
ander oogmerk, dan om eens een Fransche Comedie te zien spelen. Wel
Naatje, ik raad u sterk aan om, voor gy van staat verandert, er ook
eens te gaan. En zo dit, gelyk myne Tante zegt, de Tente des Satans
is, dan moet ik u maar zeggen, dat hy als _un homme de Goût_, en
_comme il faut_ gelogeert is! Ik zag _les Femmes Sçavantes_ spelen,
een stuk van den groten Molière: myn genoegen was groot: alles dagt my
was natuur. Het karakter van Crisale smaakt my; maar dat _Excusez moi,
Monsieur, je n'entend pas du Grec_; hoe bekent ik daarmede ben, had al
het aantreklyke der nieuwigheid, toen het wierdt uitgesproken door
eene schone jonge Actrice, wier talenten men toejuichte. Ik was niet
weinig misnoegt over het gedrag van ettelyke Heren en Dames in drie of
vier Loges. Het spel zelf trok hun aandagt niet; dat is hunne zaak;
maar, andere fatsoenlyke Lieden te beletten om te voldoen aan het
oogmerk, waarom die naar zo eene plaats gaan, vind ik ten uitersten
onbeleeft. Zo ziet gy, kind, dat alles onvolmaakt is, of, zo als de
Heer Blankaart zegt: _alle regtertjes hebben er slinkertjes_. Zulke
onfatsoenlykheden, denk ik, kunnen niet belet worden. Wie doet den
Paus in den Ban? Cootje zegt my,--(ik noem myn auteur, om des te meer
klem aan zyne woorden en aanhalingen te geven,) dat lachen, praten,
badineeren, onder het spelen van de zielroerendste Treurspelen, thans
_du Ton_ is; en dat menig Champignon en Champignone de Fortune[1] daar
mede ontegenzeggelyk bewyzen, dat zy lieden van Rang zyn, en ten
minsten reeds deeze zes laatste jaren geweest zyn. Zeg je zo! was myn
antwoord; evenwel, al wierd ik altoos maar voor een Koopmans dochter
gehouden, ik meen deeze Certificatie van myn fatsoen niet mede te
nemen, om dat ik myne lieve Ouders niet in verdenking wil brengen, of
zy my ook wel hebben opgevoed.

Niettegenstaande deze en nog een half douzyn ongevalligheden, moet ik
u maar zeggen, kind, dat ik verzot ben op den Schouwburg; dat ik niet
kan begrypen, wat of men toch kan inbrengen tegen eene uitspanning,
die, wel ingericht, zo veel goeds kan uitwerken. Nu, dat mogen de
Geleerden afhaspelen, ik ga er heen, en dat wel zonder dat myn hart my
iets verwyt. Juffrouw Rien du Tout was zeer uit haar humeur, om dat wy
haar niet hadden meê genomen. 't Is myn schuld; ik vreesde, dat die
Beuzelagtige Woelgeest ons maar zou gehindert hebben: als wy weer gaan
zal ik haar zien in een Loge te plakken; daar zal zy zich beter
diverteeren dan by ons, die eenvoudig komen om te horen, te zien, te
wenen, of te lachen. Apropos, weet gy wel, dat het thans voor zeer
ongemaniert gehouden wordt, te schreijen by eene _Alsire_, en te
lachen by den _Français à Londres_? Zie, dit alles à Gouverno, het kon
u te pas komen. Ik moet u nog al meer fraais verhalen.

Onlangs was ik met myn trouwen schildknaap op een Publiek Concert: Coo
hadt gehoort, dat er eene der eerste Zangeressen voor 't eerst zingen,
en dat Cavalini[2] het Clavier zoude tracteeren. Maar moest men geen
geduld hebben zo taai als een leren lap, (wil ik spreken,) om niet
toornigjes te worden, op de manier van doen van eenigen der Grote
Lieden? Dáâr snapten drie vier Dames zo luit, dat ik duidelyk hoorde,
hoe het discours ging over het Puce-Lint van een Coëffure. Ginds
stonden een paar Heertjes als een paar malle Jongens,--(zoude ik
zeggen, zo ik niet verstaan had, dat zy aanstaande Vaderen des
Vaderlands waren,) arm in arm, de heerlykste Muziek na te lollen, ons
en passant, eenige Cabriolen op de koop toe verëerende: en dat, terwyl
myn gehele ziel wegsmolt door het heerlykste Vocaal en Instrumentaal
Muziek, dat ik immer hoorde. Hoe is 't mooglyk zo ongevoelig te zyn!
ik spreek niet eens van het onvoegsame: men doet veel om du Ton te
zyn! En die zelfde Babbelaarstertjes affecteerden zich, toen de een
en ander vroeg, of zy zich den avond beklaagden, dat zy geënchanteert
waren. Ende nu nog een kort woord tot u, myne Aandagtige! 't Is waar
de overgang is wat grillig; zoo spreek ik van Comedien en Concerten,
en zo koom ik tot myne deftige Vriendinne. Nu, gy weet hoe ik ben;
los, bedroeft los.

"Wel, zou Tante zeggen, wel kyk eens aan Nicht, daar moest de Tante
van je Vriendin juist te Rotterdam wonen, daar moest zy ziek worden;
daar moest Juffrouw Willis met haar Dochter by haar komen; daar moest
een Buurman wezen, die een klein soupeetje gaf, en daar moest juist de
Proponent Smit in de Stad zyn, om er dien avond by te wezen; Wat is
dat groot!" dus verre Tante.

En wat zegt Nicht? Wel Nicht is zeer in haar schik met die tyding, en
Nicht hoopt nog binnen 't jaar hare Vriendin in het eerwaardig
karakter van Dominees Vrouw gelukkig te zien. Heden, Naatje, dat moest
je doen: me dunkt, dat gy met niemand een juk kunt aantrekken dat u zo
wel voegen zal, dan met eenen Eerwaardigen. ô My! wat zal ik dan
dikwyls by u komen, al woonde gy aan 't einde van de Waereld of zelf
op Marken Buiten! want ik ben overtuigt, dat de man, dien gy verkiest,
waardig is dat men om hem de hele Toverlantaarn der Waereld goejen dag
zegt.

Ziet gy niet, dat ik thans eene hele schryvige natuur over my heb? Ja
kind, Saartje gaat nu weinig op den tril, en onze dierbare Patiente is
nog te zwak, om haar met myn gerammel te vermoeijen. Doch lang vasten
is geen brood sparen. Ik moet noodzakelyk eens met Letje uit. Juffrouw
Rien du Tout heeft onlangs zulk keurlyk gaas gekogt, en dat zeer
goedkoop; ik moet, eer het stuk op raakt, er ook van hebben. Zoo
Cootje maar meê kan; want hy heeft, wurm daar hy is, ook zyne
druktens; en het schynt, dat hy voor een Heertje van de mode zyne
zaken voorbeeldig waarneemt. Wat zoudt gy een goed werk verrichten,
Naatje, als gy hem wist te beduiden, dat hy waarlyk zeer wel zou doen,
indien hy zo attent was in het verbeteren en in orde brengen zyner
denkbeelden, die nu in zyn harsenvat als een hoop stoute Jongens in
den donker herom tuimelen: Zeg wat gy wilt; maar de Borst is heel
gezeggelyk, en de geest des tegensprekens heb ik met wortel en tak
uitgeroeit. Nu uw beurt, hoor je kind.

                                        _Ik ben uwe Vriendin_,

                                                          S. BURGERHART.


Noten:

[1] Oweeërs.
[2] Componist dier dagen.



ZES EN VEERTIGSTE BRIEF.--Anna waarschuwt opnieuw tegen Jacob Brunier
en ze ijvert voor Willem. Het verhaal van de wed. Spilgoed heeft ook
haar getroffen, en ook haar Moeder.


ZEVEN EN VEERTIGSTE BRIEF.--Anna zet haar pleidooi voor Willem voort.
Moeder heeft Willem de zaak uit 't hoofd willen praten, maar _zy_,
Anna, vindt Willem wel geschikt voor Sara. Moeder zegt: _Sara is te
wereldsch voor Willem_.



ACHT EN VEERTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE SOPHIA WILLIS.


_Mejuffrouw, Hoogst-Geeerde Vriendin!_

Het zou my smarten, indien ik deezen moest schryven, om u myne
eerbiedige gevoelens en oprechte liefde bekent te maken: ik hoop, dat
gy, in alle myne woorden en daden, die gevoelens zult ontdekt hebben;
en dewyl ik my altoos door de oprechtheid laat bestieren, kan er by u,
op dit stuk, geen twyffeling overblyven.

Dat ik des de vryheid neem om u te schryven, vloeit uit een geheel
anderen oorsprong. Het is om u uit grond myner ziel te bedanken voor
het belang, dat gy in my neemt; en om dat gy my de gelegenheid geeft
om te weten, in welk een licht gy my beschouwt. ô Dierbare Juffrouw
Willis, myn hart zegt my, dat gy myne zwakke zyde kent. Daar in ontdek
ik óók de redenen, die u aanzetten om myn handelwys met uwen Zoon goed
te keuren. Ik beken, dat ik zeer gezet ben op het bywonen van
uitspanningen en dat ik er my meermaal in toegeef, om dat ik volstrekt
geen ander oogmerk heb dan my te diverteeren; maar ik vlei my toch nog
al, dat ik, voor myne jeugd verdwenen is, wyzer zal worden; nu ben ik
zo ver niet, en ik zou my tot veinzery moeten verlagen, indien ik
zeide: dat ik reeds werkelyk bezig was om die neiging in te krimpen.

Het smart my, my te moeten voorstellen, dat uw waarde Zoon, myn lieve
goeje Willem, niet zo gelukkig is als hy verdient te zyn! en niets
troost my zo zeer, dan de bewustheid dat ik verheven ben boven de
vuige listen eener gerafineerde Coquetterie, dan gehandelt te hebben,
na hy my zyne liefde ontdekte, gelyk als de pligt eischt van yder
meisje, dat een braaf ordentelyk Jongeling niet beminnende, hem dat
met heuschheid zegt, om geene hoop aantemoedigen, die geheel ongegront
is.

Ik hoop, in alle gevallen van myn leven het onuitsprekelyk genoegen te
hebben, dat er gelegen is in door u met liefde beschouwt te worden:
niemand is met meer eerbied

                                             _Uwe Dienares, dan_

                                                       SARA BURGERHART.



NEGEN EN VEERTIGSTE BRIEF.--Jacob Brunier verklaart Sara zijn liefde
en vráágt haar. Zij zouden samen een model-paar zijn en konden
beginnen met een reisje naar Brabant.


VIJFTIGSTE BRIEF.--Wed. Willis verantwoordt zich bij Sara, waarvoor
zij op alle mogelijke wijze Willems plannen te keer gaat. En ze
waarschuwt Sara: leef niet te zeer voor vermaak alleen en ga niet uit
met een jonkman, dien ge niet liefhebt! Pas toch op, Saar!--Anna doet
een uitstapje ook met Smit.



[Illustratie: 't kwam mij voor dat zij in zich zelf zeide; "Ei kom, om
thee te schenken is hij echter nog al vrij gebruikbaar".
Illustratie van C. Bogerts naar teekening van J. Buys in de 1e uitgave
van 1782.]



EEN EN VIJFTIGSTE BRIEF.

DE HEER HENDRIK EDELING AAN DEN HEER CORNELIS EDELING.


_Waarde Broeder!_

Hemel! kunt gy met my nog railleeren? Maar geduld! Ik weet dat de
vrolykheid van uw aart een vrucht is van uw goed hart, en dat gy
opregtelyk deelt in alles wat my betreft. Ik zal dan, wat gy my ook
moogt antwoorden, voortgaan om u over myne omstandigheden te schryven.

Weinig dagen na dat ik my zelf het genoegen gegeven had, om een
billyke daad omtrent eene verlegene Vrouw te doen, hoorde ik van den
Heer Brunier, (die met my de kennis onderhoudt,) dat de brave Weduwe
ziek, gevaarlyk ziek, was. Dit smartte my, en wel te meer, om dat ik
daar door berooft was van 't genoegen, om myn bezoek te herhalen.
Brunier ging er echter verscheiden maal daags, om te vernemen hoe het
was. Zyne Zuster kwam dan by hem in de zydkamer, en berichte hem 't
geen hy kwam horen. Doch de beminde van myn hart zag hy niet. Juffrouw
Brunier zeide, dat hare Vriendin de kamer der Lyderes niet verliet, en
dat zy beide allerbitterst bedroeft waren. Broêr lief, wat zyn brave
meisjes toch juwelen! zy zyn de uitdeelsters van onze keurigste
vermaken, en de zoete troosteressen in de ongevallen des levens.
Oordeel, of deeze blyken van vrouwelyke meêlydenheid myn hart troffen!
Binnen weinige dagen ontfingen wy bericht, dat de Doctor haar buiten
gevaar oordeelde; en deeze gunstige tyding werdt vermeerdert door de
aannaderende herstelling der waardige Vrouw.

De eerste reis, dat Brunier vryheid kreeg om haar te komen zien, nam
ik die gelegenheid waar, om hem derwaards te verzellen. Aangedient
zynde, leidde Juffrouw Letje ons by de Weduwe in: Ik zag, tot myn
hartlyk leedwezen, dat zy zéér vervallen was, en feliciteerde haar met
hare gelukkige herstelling, vergeving vragende voor de vryheid die ik
gebruikte. Zy beantwoordde my met de grootste vriendelykheid; en dewyl
de knegt het theegoed binnen bragt, verzogt zy ons om thee te drinken.
Verbeelt u een ruim zindelyk vertrek, proper gemeubileert, dat, met
twee schuiframen, op een aartig Tuintje uitziet, en door twee zware
lindenbomen voor de zon beschaduwt wordt: aan 't hoger eind zat de
Zieke, in een keurlyk net negligé, met een neteldoeks kapertje op.
Naast haar zat de beminnelyke Burgerhart, met een boek by haar de hand
der Weduwe in de hare houdende, ô Keesje lief, zy is schoon!--meer dan
schoon. Het tekenagtige van haar gelaat treft; haar oogen schitteren
van gezontheid en gerustheid. Zy is niet meer dan middelbaar van
lengte; voor eene Gratie zou zy kunnen geschildert worden, niet voor
eene Juno of Minerva, dat beken ik. Brunier maakte zich meester van de
theeketel, en zy zelf schonk thee. De jongen wagtte, mag ik zeggen, op
hare oogen, maar 't kwam my voor, dat zy in zich zelf zeide: "Ei kom,
om thee te schenken is hy echter nog al vry gebruikbaar." Ja, niet
tegenstaande hare minzame trekken, heeft zy iets zo spottig, zo
schalkagtig, zo, hoe noem ik het? 't is nog al iets anders--in haar
gelaat, als zy tot hem spreekt, dat men niet nalaten kan te zeggen,
arme Cootje. Hy legt echter met haar aan; doch komt altoos met verlies
te rug.

Juffrouw Brunier is een zeer bevallig meisje; maar men ziet haar niet,
als zy by hare Vriendin is. Deeze twee jonge Dames beminnen elkander,
en behandelen elkander ook als welopgevoede Zusters.

Myne Beminde was ongemeen vrolyk; en ik geloof, dat Brunier er te
erger om vaart. Toen wy in gesprek waren over de Patiente, zei zy, met
eene betoverende levendigheid: "Ik moet vrolyk zyn over de herstelling
myner Moederlyke Vriendin; ik weet, hoe veel ik zoude verloren hebben:
yder heeft zyn eige wys van doen: deeze doet de vreugd wenen, en een
ander lachen." Haar lach, Keesje, is echter de lach des vernufts, en
heeft niets van dat luidruchtige, 't welke het verstand afkeurt. Wy
spraken over verscheiden onderwerpen, en ik had gelegenheid om te
zien, dat myne Beminde dien zeldzamen schat, gezont Oordeel, bezit. Zy
heeft, merk ik, veel verkregen kundigheden, doch beroept zich nooit op
haar Auteur. Kort gezeit, ik geloof dat zy, in allen opzichte, dien
man gelukkig zal maken, dien zy zich zelf zal uitkiezen; indien zy met
aandagt eene keuze doet.

Me dunkt, Mevrouw, zeide ik, dat deeze beide jonge Dames u met allen
eerbied en genegenheid behandelen; dit moet my gunstig over haar hart
en verstand beide doen oordeelen.... "ô Myn Heer, viel zy my in, het
zyn de beste kinderen, die ik immer kende. Maar myne Gunsteling
verdient, dat ik haar met die onderscheiding behandel, die myn hart
voor haar gevoelt. Juffrouw Brunier is een meisje, dat al de
geschiktheid heeft, om eene Vrouw van verdienste te worden; en hare
liefde voor Juffrouw Burgerhart maakt haar geneigt, om, in duizend
opzichten, beter te worden. Een verwaarloost karakter, myn Heer! vroeg
ouderloos, en geheel aan haar zelf overgelaten.... Doch Saartje is de
vreugd van myn leven; en ik bemin haar, of zy myn eigen dochter was.
Zoudt gy wel geloven, dat dit luchtige bolletje, dat zo vol potzen is,
en de zonderlingste invallen heeft, somtyds zeer bedaart met my kan
spreken? dat zy de ernstige schriften met aandagt leest; ja, dat ik
haar aanmerkingen over den Godsdienst hoor maken, die geheel nieuw, en
tevens geheel waarheid zyn? God geve, dat zy altoos haren eigen weg
ga, en door haar goed hart, 't welk niet vry is van wat achteloosheid,
niet verstikt worde door eene wel overlegde loosheid." Ik was geheel
aandagt. Zy ging voort: "Dat zelfde Meisje, dat zelf in uw byzyn haar
levendigheid niet kan bedwingen, heb ik, geduurende myne ziekte, niet
dan zwygent en schrijent gezien. Zy was niet te bewegen om my, zelfs
des nagts, aan de zorg myner bedienden toe te betrouwen. Ik heb, in al
die dagen, niets dan uit hare handen gebruikt. Uuren lang lag zy op
hare knieën voor Myn Ledikant, God met opgeheven handen biddende, doch
in zich zelf, om myne herstelling. Nu, mag ik zeggen, bestiert zy de
gehele huishouding. Oordeel uit dit weinige over haar karakter. Hadt
zy wat minder zucht om de Waereld te zien; doch dit, beken ik, is vry
sterk. Zo dat, myn Heer, ik zegen het uur, waar in deeze lieve
juffrouw by my gekomen is: de vermindering van mynen staat heeft
moeten dienen, om my dat geluk te bezorgen: moet ik des niet
vergenoegt zyn in die minderheid."

Mevrouw, zeide ik, ik geloof, dat Juffrouw Burgerhart immers zo veel
reden heeft om het uur te zegenen, waar in zy u leerde kennen. Ik
begryp levendig, dat zy aan u verpligtingen heeft, die zich alleen
door dankbare gevoelens van het geroerde hart laten betalen.... Ik
luisterde.... Is dat, vroeg ik, Juffrouw Burgerhart, die daar speelt?
"ô Neen, myn Heer, zeide zy, zo slegt kan zy het Clavier niet
behandelen. 't Zyn stoute meisjes. Ik merk dat zy den goejen lobbes
weêr aan het touwtje hebben. Dien armen Jongen doen zy alles doen, wat
in hare hoofden komt. Burgerhart zal hem, alléén om hem uittelachen,
gedwongen hebben te spelen; schoon zy zelf bekent, dat zy de Kat, in
weinige lessen, zoo ver ziet te brengen, dat die hem lessen kan geven,
't Zyn jonge lui, myn Heer; en ik denk, dat het myn pligt is haar het
leven in myn huis zo aangenaam te maken, als ik immer kan. De Heer
Brunier is een goed slag van een Jongen, die, zo hy wat minder van het
petit-maitres air hadt, nog al passeeren zou."

Onderwyl hoorden wy, dat zy recht vrolyk waren, en iets schenen te
verzetten: wat het was, weet ik niet.

Mevrouw, zeide ik, niets kan my aangenamer zyn, dan te horen, dat zulk
een beminlyk jong mensch uwe achting verdient. Hoe gelukkig zal die
man zyn, die zy uit liefde trouwt! "Dat is zo, myn Heer, maar zy zal
nooit trouwen, zonder haren man zo wel hare hoogste achting als liefde
waardig te keuren, immers dat zegt zy dikwyls."

En heeft zy dien man reeds gevonden, Mevrouw? (Ik vroeg dit met zulk
eene merkbare ontroering, dat de schrandere Vrouw het moet gemerkt
hebben.) "Neen, myn Heer, Juffrouw Burgerhart denkt zeker, zo weinig
aan trouwen, als aan het kloosterleven." Ik voelde, dat myne wangen
gloeiden. Ik nam de vryheid om haar hand te nemen, en die zagtelyk
drukkende, zeide ik: mooglyk ben ik onbescheiden geweest, maar het
belang dat ik heb in dit te weten.... Vergeef het my, Mevrouw.... Ik
Bemin deeze Dame: Zo als ik haar zag, beminde ik haar; en nu myne rede
myne keuze billykt, reken ik my niet ongelukkig. Het is dan mooglyk....
Ik meende verder te gaan; doch de Vrienden kwamen binnen; ik zweeg des.
De Weduwe boog, zoetelyk glimlachende.

"Mamaatje lief, zeide Juffrouw Burgerhart, wy hebben uwe bevelen
voldaan, en ... maar, (het drankflesje opnemende,) moet ik dan kyven?
Foei, myn Heer, gy moet op een ander tyd beter oppassen! weet gy wel,
dat deeze Dame, om duizend en tienduizend redenen, diende gezont te
worden, en zo oud ook, dat zy met een krukje in de eene hand, en my
onder den arm vasthoudende, door haar Tuintje zal moeten wandelen?"
Daar op nam zy een kopje, deedt het medicament er in, gaf het de
Patiente, en wist Brunier te bewegen, om ook eens te proeven, die al
grynzende zei, dat het lekker was. "Zo, zei Saartje, een Veinsaart ook
nog, en dat onder myne oogen."

De beleeftheid deedt my vertrekken; na dat de weduwe my verzekert
hadt, dat het haar niet ongevallig zyn zoude, my eens weder te zien.
Afscheid genomen hebbende, vertrok ik met Brunier, hem bedankende voor
de gelegenheid, die hy my gegeven hadt, om deeze waarde Dame te leeren
kennen.

Zie daar, Broêr lief, zo is het thans gestelt. Zal ik hopen? zal ik
vrezen? Hemel, maar zou zy immer behagen kunnen hebben in my? Schryf
my spoedig. Alles is hier wel. Vader zal u per naaste post schryven;
hy weet niets van deezen.

                                                          T.T.

                                                      HENDRIK EDELING.



TWEE EN VIJFTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER JACOB BRUNIER.


_Vriend Jacob!_

Gy durfde my dan nog met een half woord vragen: "of gy u niet mogt
vleijen met eenig antwoord op uwe _Missive_?" Want zo noemt gy dat
fraaije Billet, dat gy my deedt ter hand komen. Om uw eigen fatsoens
wille wenschte ik wel, dat gy er geen woord van gekikt hadt; dan kon
ik ook dit zot stukje op de grote lyst uwer overige Beuslaryen hebben
aangetekent, en, om dat ik niet geemlyk van aart ben, het u gunstig
gepardonneert hebben. Doch nu gy zo dwaas zyt, van my zulk eene
rapsodie, als 't ware, te herinneren; en gy mooglyk wel, (want het
schynt waarlyk niet al te richtig in uw harsengestel,) u zoudt kunnen
gaan inbeelden, dat ik uwe Missive niet al te wel zo spoedig dagt te
kunnen beantwoorden, zo zal ik de moeite nemen, om u, over die
Missive, eens een paar woordjes te zeggen.

Ik zeg niet gaarn onaangename waarheden, en vooral niet aan zulken,
die ik, 't zy dan ook om wat reden, in zekeren zin wel lyden mag. Zo
lang ik u slegts voor een vry geschikt, en goed soort van een jongen
hield, hadt uwe Zuster weinig werks om my te beduiden, dat ik u als
haar Broeder behandelde, en occasie gaf om ons eenige uitspanningen te
bezorgen: Maar, nu ik merk, dat gy eenige oogmerken omtrent my hebt,
waar van ik u nooit verdagt hield, zo moet ik u openhartig zeggen, dat
gy my meer stof tot verwondering geeft, dan ik ooit meende door u te
kunnen krygen.

Hoe, myn Heer, heb ik u de minste aanleiding gegeven, om zulke
gedagten in u te doen opryzen? Hoe weinig kent gy my! Hoe dood vreemt
zyt gy omtrent u zelf! Ik moet of boos op u worden, en dat bevalt my
niet; of ik moet u hartelyk uitlachen. Nooit zeker las men zo eene
ongevallige mengeling van zotteklap, en dwaze inbeelding, op zeer
twyffelachtige verdiensten, dan dat schriftje bevat. Dit van stukje
tot beetje aan te tonen, is beneden myne aandagt. Ditmaal vergeef ik
u alles, op deeze voorwaarden: "dat gy my hier over nooit meer
spreekt;--zelf verbied ik u, my voor deeze gekheden om excuus te
vragen; en dat gy; is 't mooglyk, door dit geval poogt wyzer te
worden, en wat beter uwe eigen waarde te berekenen."

Zo gy hier toe geen geneigtheid hebt, dan zult gy u moeten laten
welgevallen, dat ik u zó, en op dien afstand behandel, als een
fatsoenlyk Meisje een verwaanden, of wilt gy lastigen, knaap altoos
moet behandelen. Uwe Zuster is myne lieve vriendin, maar zy zo wel als
ik begrypt, dat dit geen reden zyn kan, waarom ik zoude moeten
geplaagt worden door een Borstje, dat geen geest genoeg heeft, om my
met zyne Missives ook slegts te diverteeren. Spreek des nergens van;
en ik zal alles vergeten: want zo gy in dit opzicht maar wyzer wordt;
zyt gy een vry draaglyk Heertje; en ik geef de hoop nog niet op, om my
eens met meer reden te kunnen noemen

                                         _Uwe genegene Vriendin_:

                                                    S. B.



DRIE EN VIJFTIGSTE BRIEF.--Wed. Spilgoed schrijft aan Blankaart:
Saartje is allerliefst! En nu is er een meneer, zekere Hendrik
Edeling,--die de wed. zelf uit den brand geholpen heeft--een braaf
man--die naar Saartje vrijt. Hij is knap, 27 à 28 jaar, goed
gemanierd. Staat Blankaart nadere kennismaking toe? Sara spot
er wat mee en wil nog niet trouwen, maar de wed. wil zekerheid.


VIER EN VIJFTIGSTE BRIEF.--Cornelis Edeling wenscht zijn broer succes:
geduld maar en volhouden. Gemakkelijk zal 't niet gaan, maar toch
gaan. Hij is haast jaloersch en als hijzelf zijn Jaantje niet had,
wie weet.


VIJF EN VIJFTIGSTE BRIEF.--Anna Willis vertelt van haar uitstapje met
Smit. Ze zijn o.a. in Schiedam geweest en hebben _jenever geproefd_.
Smit werd opgewonden. Schiedam is een gat. Smit heeft intusschen een
erfenis gekregen en nu zal Anna met haar besten vriend gaan trouwen.
Hun liefde berust op _achting_ en _vriendschap_. Zij raadt Sara aan
den advokaat _Fine Mouche_ te nemen, maar dan moet ze er gauw bij
zijn. Hij is zeer gewild en _ijvert voor de rechten der vrouw_. Smit
ijvert voor de _nieuwe psalmberijming_.



ZES EN VIJFTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS.


_Lieve Willis!_

Allemaal menschen!--dit zeide ik, toen ik uwen vrolyken en my zo regt
smakelyken Brief gelezen had. De liefde is al een grappig ding, geloof
ik. 't Schynt dat zy de peinzende vrolyk, en de ydeltuiten statig kan
maken. Mooglyk, om dat zy het levensvonkje in de dikbloedige gestellen
helder doet opflikkeren, en de zorgeloze onverschilligheid der volmaakt
gezonde meisjes iets aan de hand geeft, dat haar van belang genoeg
schynt, om er over te willen denken. Hoe het zy, 't is zeker dat
Juffrouw Willis my nu veel meer bevalt, om dat zy my wat nader komt,
dan wanneer zy met zekere ernsthaftigheid, niet altoos geheel vry van
styfheid en bedilzucht, my myne les voorzegt. Uw Vriend Smit heb ik
regt lief, zo wel om het geen gy van zyne conversatie, als om 't geen
gy my nopens zyne manier van denken omtrent u mededeelt. Ik hoop hem
spoedig wel geplaatst, wel gehuist, en wel getrouwt te zien. Ik beken
dat gy, buiten uw nadeel, een ruim hart hebt, als gy ons, eenzamen in
den lande, zulk een zegen toewenscht. Maak u vrienden, Naatje, door zo
veel gy kunt dien wensch ten uitvoer te brengen. Wat my aangaat: _Pour
moi keen warme Bier_, zei de Franschman; _Pour moi geen man_. Een
flinke bol, om my, zo als ik zeg, te brengen waar ik zyn wil; dat is
wel, doch meer niet. Uw Advocaat is des aan u; geef hem aan haar, die
zo een meubeltje nodig heeft, en laat myn devies zyn: _Vryheid, blyheid_.
Maar om u eens wat zakelykers te schryven, ik heb met Letje uit geweest,
om dat nieuwmodiesch Gaas. Het stuk was byna weg, doch men wagtte alle
daag nog fraaijer, als ook heerlyke Taffen, enz. Men heeft my verzogt
dat te komen zien: en ik heb aanstaanden maandag daar toe bepaalt.
't Is een besloten winkel; men ziet er niets dan een modieus huis,
moderne meubelen, drie zeer wel gemanierde, taamlyk lelyke, reeds wat
bejaarde Demoiselles, die niets dan Fransch spreken: 't kwam wel, dat
ik die taal kende.

In 't naar huis gaan, gingen wy Coos logement voorby, en spraken
Mademoiselle G---- eens toe; die zeer verblyt scheen ons te zien, en
vriendelyk innodigde. Wy voldeden ook aan haar verzoek. Letje vroeg
schielyk of haar Broêr niet t'huis was; neen, zei zy, maar hy zal
weldra t'huis zyn. Kom, zei Letje, dan gaan wy zo lang op zyn kamer:
ik volgde, zeer benieuwt zynde, hoe of het toch op de kamer van een
Petitmaître er mogt uitzien. Naatje! nooit hebt gy zo een huishouden
gezien! myn oog viel eerst op zyn toilet, dat in de volmaakste
desordre lag. Poeijer en Snuif bedekten alles. Hairkammen,
Wenkbrauwkammetjes, verscheiden Verfjes, Tandenschuijertjes,
Tand-poeijer, een glas half vol water, zo smerig als een eend, een
stuk uitgedoofde Waskaers, eenige Fransche boekjes, die niet van de
strengste zedekunde schenen te handelen, een morsige Inktkoker, een
vuile Slaapmuts en een pot Pommade, maakten de misselykste vertoning,
die ik ooit zag. Al zyn kleêren hingen over stoelen. Eenige paren
zyden kousen slingerden er tusschen. Schoenen, muilen, laerzen, een
hartsvanger, lagen door malkander: alle zyne Boeken konden wel in een
brood-mand, en zagen er vuil en smerig uit. Letje zag dit lieve
boeltje, met beschaamtheid, eens over, en ik was geheel
nieuwsgierigheid. "Kyk me zo een floddervink eens; zo een slons van
een jongen, en die altoos er uit ziet, of hy uit een doosje komt."
Kom! zei ik, hy zal er voor hebben. Daar op deden wy zo veel
kattekwaad, en naaiden zo veel mouwen en zakken en koussen toe, en
verstopten zo veel goed, als de tyd ons toeliet. Toen gingen wy naar
beneden, en zie daar, daar kwam de Vorst van Tour en Taxis, wip wip
wip den stoep op; gevolgt door nog een vlasbaard, of drie, die hier
alle logeeren. Myn Chevalier weet te wel te leven, (zoo hy meent, och
arm!) om ons vryheid te laten zo terstond te vertrekken; en dewyl
Mademoiselle G--- hier sterk op aandrong, traden wy in de eetkamer.
Terstond presenteerde men 't een en ander. De gure dag gaf Coo den
inval om een Bowl Punch te maken. Fiat Punch! Toen had hy 't op zyn
lyf! de Arak, de Citroenen, enz., alles kwam uit den hoek. De drank
was smakelyk, het gezelschap vrolyk, Mademoiselle G--- kluchtig, en
Saartje haar zelf. Enfin, Naatje, wy diverteerden ons als Vorsten; wy
raakten aan 't musiceeren, en 't was wel negen uuren, voor onze Vriend
ons t'huis bragt.

De lieve Buigzaam wagtte reeds met eeten. De Hartog keek, als of zy
zeide: "Wat die Kleuters! moet ik daar naar wagten?" Lotje zat met een
Almenak van 't voorleden Jaar, en hield zich of zy las; doch ik weet
niet, of zy wel eens spelden kan. Wy waren zo dartel, dat de lieve
Vrouw niet wist, wat zy van ons denken moest; en Letje was ongemeen
woordenryk. Ik was niet heel gemaklyk, want Juffrouw Hartog my iets,
't geen ik haar verzogt, wat onbeleeft aanreikende, en er by voegende:
"ei, altyd dat gelach, 't zal wat te beduiden hebben, als wy 't
wisten!" gaf ik haar een antwoord, 't welk aantoonde, dat ik haar,
schoon veel ouder, niet voor myne Voogdes begeerde.

Ik heb u nog niet gezegt, dat de Heer Edeling hier alweêr geweest is.
Juffrouw Buigzaam spreekt met de uiterste achting van hem, en met zo
veel onderscheiding, dat, zo zy tien jaar jonger was, ik zou denken,
dat hy de man zyn zoude, dien zy haar hart wilde geven: nu denk ik dat
niet. Mooglyk heeft hy zin aan Letje. Hy is door haar Broêr hier
althans gebragt. 't Is een zeer fraai man: hy heeft mooije manieren,
en ik hoor, dat hy veel verstand heeft. Als hy weêrkomt, zal ik hem
eens _Philosophiesch betrachten_; zeide uw Pedant Gekje zo niet?

Omhels uwe dierbare Moeder; groet uw Vriend Smit; saluëer uw Tante
voor haar, die gy weet dat is,

                                        Uwe hoogachtende Vriendin,

                                            SARA BURGERHART.



ZEVEN EN VIJFTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE SPILGOED.


_Mevrouw!_

Voor ik iets, Saartje betreffende, aanroer, moet ik u zeggen, dat ik
God hartelyk gedankt heb voor uwe herstelling, 't Zoude al te droevig
zyn, dat zulke weêrgaloze Vrouwen zo klakkeloos uit de waereld gingen,
terwyl wy met hele risten van Beuzelaars en Beuzelaarsters blyven
opgescheept. Het doet my aan myn hart goed, dat ons meisje zo haar
pligt gedaan heeft; zy zal er een present extra uit myn eigen zak voor
hebben. Zie, men moet de jonge lui, als zy wel doen, ook wel doen; en
ik ben, God dank, geen vrekkige Jakhals van een Kaerl. Ik zeg altyd:
"Abraham Blankaart, God heeft u zo gezegent, je hebt kind noch kraai;
hoewel ik weet niet, of dat zo blyven zal; een mensch heeft graag een
eigen weêrspraak. Kind noch kraai! wel deel meê, myn Vriend; maak dat
niemand op u ziet, als een hond op een zieke koe, dat niemand wel eens
wou zien, of jy ook een mooije doode zyn zoudt. 't Moet hier toch
altemaal blyven, en als jy brave lui op de proppen helpt, dan doe je
als een hupsch Christen mensch betaamt." Nu, dat overgeslagen.

Neen, Mevrouw, ik heb geen byzonder oogmerk omtrent Saartje. Ik zal
haar volkomen haar eigen keuze laten doen; en, zo de jongen haar
verdient te hebben, zal hy haar hebben, al had hy geen zesthalf in de
waereld; maar zo zy dwaas genoeg was, om een knaap te willen hebben,
dat een vlegel, of een bobbekop is, of die haar dood zou kniezen, of
tot gekheden brengen: Verduivelt! dan zal myn naam geen Abraham
Blankaart zyn, zo ik het ooit toesta. Hoe, wat hamer, en wat
spykerdoos, heeft haar brave Vader my niet met de dood op zyn lippen
gezeit: "Brammetje Blankaart, ik sterf; zorg gy voor dit dierbaar
Kind. Wees het geen ik voor haar zyn zoude, mogt ik leven." En heeft
hare lieve Moeder ook zo niet gesproken? En heb ik het niet heilig
belooft? En ben ik niet een eerlyk man? Hoor, Mevrouw, het meisje is
veel ryker dan zy weet. Zy kan, ik herhaal het, krygen die zy hebben
wil, mits dat zy wél kiest.

Ja, 't is een weêrgaâs meisje! zo als gy daar schryft, is zy: en ik
ben maar bly, dat zy by zulk eene allerbraafste Dame is, dat is goed
voor haar. Spreek toch niet van my lastig te zyn; ik wou dat uwe
brieven zo lang waren als de Engelsche Courant. Zie, ik ben geen man
van de hedendaagsche Waereld, maar een brief van zulke vrouwen, wel,
dat is een tractement voor my.

Den ouden Heer Edeling ken ik van voor vele jaren. 't Is een eerlyke
knorrepot, een braaf man, een man, daar men op af kan, maar de
lastigste mensch, dien ik ook al ken. Pitten heeft hy, en crediet als
de Bank: maar ik heb my altoos afgehouden van twee soorten van menschen,
van allemansvrienden en van Grimbekken. De laatsten veracht ik, en de
eersten beduiden niet genoeg, om er aan te kunnen denken. Zyn Zoons ken
ik niet; maar ik heb altyd gehoort, dat het beste jongens waren, doch
die 't hart niet hadden, om hunnen Vader ooit dan met schroom toe te
spreken. Dat is toch een ellendige zaak! 't Spreekwoord zeit, de beste
Stuurlui staan aan land; maar als ik kinderen gehad had, by myn Vrouw,
ik zou eerst hunne liefde hebben zien te winnen; en dan zou ik my van
hun vertrouwen en achting gemaklyk hebben meester gemaakt. Wat zegt
gy, Mevrouw?

Indien de jonge Heer des zyn hof aan myn Kleuter wil maken, en zy het
goedvindt, my is 't wel; als 't kind maar gelukkig is, ben ik te
vreden, en ik zal haar, met al wat zy in de waereld heeft, zelf aan
hem, met myn eigen hand, geven. Doch de Oude moest my evenwel geen
Kattesprongen maken, of denken, dat zyn Zoon haar veel eer aandeedt.
Ja, ja, 't is een misselyke knevel, die eigenste Jan Edeling; want dan
zou my 't bloed ook wat heel spoedig in de ooren kruipen. Saartje is
van zulk eene brave oude familie, als er maar weinigen in Amsterdam
zyn; haar overgrootvader was al een styl van de beurs, en een pylaar
van de kerk: en, schoon zy geen geld heeft, dat by Hendriks te pas
komt, zy is echter een schone party; en zy is een heel mooi meisje
ook; en zy heeft, mag ik zeggen, alles geleert; en zy speelt immers
kapitaal? Wees verzekert, dat ik uw verpligtent bericht voor my
onschendbaar zal houden. Zo ik u, waardige Dame, ergens in van dienst
zyn kan, beveel! gy zult my verrukken, door my in staat te stellen van
u te kunnen tonen, hoezeer ik met de grootste achting ben,

                            Uw welmenende Vriend en gehoorzame Dienaar,

                                        ABRAHAM BLANKAART.



ACHT EN VIJFTIGSTE BRIEF.--Anna Willis beknort Sara om haar houding
tegenover Coos-Jacob Brunier. Foei! Is vermaak dan alles? En wèlk
vermaak! Tante Hofland zal nog gelijk krijgen! Ze mag Anna uitmaken
voor wat ze wil: _bijnamen geven is geen redeneeren_.--Willem maakt
't goed; Smit gaat uit preeken. Hendrik Edeling is een beste jongen;
Smit kent zijn broer.


NEGEN EN VIJFTIGSTE BRIEF.--Willem Willis schrijft zijn Moeder: hij
maakt het goed, doet zijn best, maar _Sara kan hij niet vergeten_.
Doet Moeder wel goed?


ZESTIGSTE BRIEF.--Hendrik Edeling richt zich tot Blankaart, over Sara.
Of er iets tegen is? _Zijn_ vader zal bezwaar maken: _Sara is niet
Luthersch_--doch dat is misschien nog te ondervangen.



EEN EN ZESTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN DEN HEER HENDRIK EDELING.


_Myn Heer!_

Ik ken genoeg van uwe omstandigheden en zedelyk karakter, om niet
weinig in myn humeur te zyn, met het voornemen, dat gy hebt omtrent
myne lieve Pupil.

Zie, myn Heer Edeling, ik ben geen knorrepot, die altyd legt te
gnokken, en te gnutteren[1] op Jongelui; ô ho! het zat over een
zestig, zeventig jaar, ook al zo breet niet: maar dit is evenwel
hemelsch vast, dat onze jonge Heren het drok genoeg maken, en dat
Ouders of Voogden van geluk mogen spreken, als zy een aartige lieve
meid, die hun aangaat, in goede handen zien. Wel, 't is een bedroeft
ding, dat de jonge Heren zich de vryheid geven om stukjes uittevoeren,
die hen de achting van hunne meisjes onwaardig maken. Dat rydt, dat
rost, dat speelt, lichtmist voor een voor negentien, alsof men een
paardje schytgeld op stal, en nog een lyf in de kist hadt: en als men
dan eindelyk het wilde leventje wat moede is, ja! dan klungelt men
naar de Vryster, die men eene hope leugens en liflafferytjes vertelt.
Het arme schaap neemt alles voor goede munt aan; en zy krygt een man
met een verzwakt en verslonst lichaam, zonder zedelyke, 'k laat staan
Godsdienstige beginsels; zonder kunde in zyne zaken; en haar geld moet
meermaal springen om smousen en ligtekooijen te vreden te stellen.

Zo dat ik maar zeggen wil, myn Heer Edeling, dat ik regt te spreken
ben, met uwe liefde voor het kind. Dat gy haar daar van nog geen kik
gezegt hebt, smaakt my bestig. Hoor, gy zyt een hupsch jongman, en ik
hoop, dat onze lieve Heer haar maar genoeg wysheid zal verlenen, om
u haar hart, zo wel als haar mooi zagt regtehandje te geven: mits
echter, dat myn Heer uw Vader haar die eer aandoet, waar op ydere
brave jonge Juffrouw, in zo een geval, recht heeft.

Indien men ons, om dat wy misselyke Potentaten zyn, alles moet laaten
doen dat men wil, wel, dan zyn de redelyke menschen waaragtig te
beklagen. Hoor, myn Heer Edeling, ik zou geen Kind veröngelyken, en
myn Paard, zo min als Snap, myn Patryshond, (die al weer met my naar
Vrankryk gesjouwt is,) hadden nog ooit reden, om my voor een bullebak
van een meester te houden. Daar is nu Jan, die reeds al zes en twintig
jaar by my diende; maar ik heb nog nooit gemerkt, dat de kerel een
beter heer verlangde; want ik zeg altyd: "Abraham Blankaart! maak
toch, myn Vriend, dat je geen mensch of beest zo behandelt, als jy
niet zoudt willen behandelt worden, dan zal je wel doen, en dat is
hier de zaak." Doch myn Heer, uw Vader, voor wien ik zeer veel achting
heb, moet niet denken, dat myne Pupil ooit in zyne Familie zal komen,
indien hy my, als haren Voogd, dit niet met bescheidenheid en yver
verzoekt, 't Zou my om u schrikkelyk moeijen; maar ik heb ook op
sommige punten myne wonderlykheden; en, schoon ik niet aan de Jicht,
of het Podagra zucht, kan ik om de hagel niet veelen, dat men zich
airs zoude geven, omtrent zulk een braaf fatsoenlyk meisje. Myne
gehechtheid aan de Leerstukken der Publique Kerk is, ja al zo sterk
als de zyne aan het Luthersche geloof zyn kan, en daar hoop ik by te
leven en te sterven: amen! Maar watte malle dingen zyn dat! "dat ik
besluit om myn kind nooit buiten myne Kerk te zullen uittrouwen?" Wel,
't is goed, dat onze lieve Heer wyzer is dan wy allemaal; 't zou hier
anders een bedroefde Winkel worden, dat zou het. Laat elk gelooven dat
hy wil, dat hy kan, en laten wy allemaal deugdzaam leven; dat zal wat
beter voor ons uitkomen, dan dit en dats hargueeren, en kieskaauwen,
over dingen, daar de wyste lui zo weinig van begrypen als ik, of een
ander eenvoudig Christenmensch. Hoor, myn Heer Edeling, ik kan zo
Satans nydig worden, als ik daar in plaats van eene stichtelyke
opwekkende Predikatie te horen;--want ik ben een stipte Kerkganger,
moet gy weten; ik ga, als ik t'huis ben, alle Zondag in de ouwe
Kerk,--niets voor myn neus kryg, dan wat scholastiek[2] Vulnis, dat,
mag ik zeggen, diept noch droogt. 't Is goed, dat zulks maar zelden
gebeurt, of Abraham Blankaart zou zo stipt niet ter Kerke gaan. Nu,
myn Heer, gy moet weten, hoe gy met uw Vader dat Boeltje reddert. Doch
hy moet niet vergen, dat myn Saartje van haar Gereformeerde Kerk
afwykt. Hoor, ik moet daar niet over gemoeit worden. 't Is onredelyk;
en is de man driftig, ik ben ook juist de grootste jaabroêr niet. Hy
moest ook niet leggen te choqueeren op myn Kerk, of hy zou zyn man aan
my vinden. Ik versta my wel niet op alle de fynheden der redeneerkunst;
maar ik denk, dat ik echter met hem geen gevaar loop om uit het veld
geslagen te worden: wy kunnen malkander op de Beurs ook wel zo eens een
aartigheidje zeggen.

In hoop dat ik zal voldaan hebben aan uwe verwagting, hebbe ik de eer
my te noemen,

    MYN HEER!
                                   Uw dienstwillige Dienaar en Vriend,

                                           ABRAHAM BLANKAART.


Noten:

[1] Vitter en bediller.
[2] Spitsvondig.



TWEE EN ZESTIGSTE BRIEF.--Wed. Willis aan Willem: Sara is geen vrouw
voor hem. Een huwelijk kan even ongelukkig zijn door te veel
overeenkomst tusschen man en vrouw als door te weinig. Smit gaat
trouwen met Anna. Willem moet zich maar goedhouden en volharden in
braafheid.


DRIE EN ZESTIGSTE BRIEF.--Sara aan Anna. Ze is boos. Anna beknort haar
over haar oprechtheid. Anna mag wel _genever proeven_ en zij geen gaas
koopen? Mooie grap! Anna is zoo op zich zelf verliefd, dat ze geen oog
heeft voor andersdenkenden. _En ze duldt geen aanmerkingen op Spilgoed_.
Anna draait! Jacob Brunier mag zijn wie hij wil, maar _slecht_ is hij
niet. Bemoei je met je zelf. Groet Moeder, 't beste voor Willem. Vaarwel.



VIER EN ZESTIGSTE BRIEF.

DE EERZAME PIETERNELLETJE DEEGELYK AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART.


_Juffrouw Saartje!_

Nou komt myn dat beetje schryven wel te pas, dat je men nog hebt
ingestampt. Ik moet aan u schryven. Ik heb rust noch duur; van nagt
droomde ik, dat ik u op men schoot had, met je neteldoekse jurk, die
ik zelf in het Blaauwe Hoofd nog kogt, an; en dat ik met je zong dat
mooi Liedje: "Een kindje in 't water een kindje in 't water." Ja, dat
was een huur[1]! Dat was eerst een Heer en Juffrouw! Ja, Juffrouw, ik
zou nooit myn Belydenis geleert hebben, had ik niet in joului huis
gedient. Ik woon nou ook wel by brave mensen, maar het is altoos drok;
wy zyn met ons zeven Booijen, en ik heb dikwyls geen tyd om 't _Vader
Ons_ te bidden; en ik mag dat evel zo niet rabbelen; want Kaatje, onze
Kindermeid, zeit, dat het van onzen lieven Heer zelf gemaakt is.
Laatst nam ik het mee in de Kerk, en las het driemaal heel aandagtig,
om dat ik den Dominé niet zien, noch horen kon, zo vol was de Kerk, en
dat is tog mooi; en nu sla ik een reisje over, om aan u te kunnen
schryven; want wie weet, of deuze Brief in veertien dagen nog vol is.
Ik wil maar zeggen, Juffrouw, dat ik gehoort heb, dat de Juffrouw gaat
trouwen, met een Heer die een Franschen naam het, die ik niet
onthouwen kan; 't is een Broêr, zeggen zy, van een Juffrouw, die met u
in 't zelfde huis woont. Hy het een amt op 't Staten of Prinsen hof,
zie dat is al het zelfde; nou, Juffrouw zal hem wel kennen. Ik sloeg
een gat in de lucht; 't was of ik het te Keulen hoorde donderen, daar
onze Koetsier van daan is. Maar die Heer zal wel braaf zyn; anders zou
Juffrouw hem niet nemen, wil ik spreken; maar de mensen praten zo
raar; en Bregt heeft my zo veel vertelt; maar nou ze eens zo vreeslyk
van je gelogen het, geloof ik haar niet meer. Nou, God vergeef het
haar, maar ouwe Bregt zal haar loontje wel krygen, gelyk ik hoop! En
nouw was myn verzoek, of Juffrouw my weer wou inhuren; en dat Juffrouw
met men Heer Willem hadt getrouwt, dat is een Heer! en zo gemeenzaam;
wel zie, ik heb buiten u niemand zo lief, als men Heer. Toen ik daar
zo by myn Heer zat thee te drinken, dagt ik nog om je Grootvader,
Pieter Burgerhart. Die is nog by gelyks men Doop-peet: want ik hiette
maar Pieternelletje Pauwls, en ik had zo een dinsigheid[2], om ook een
_van_ te hebben; en toe zei je Grootvader; kom meid, we zullen je
_Pieternelletje Deegelyk_ noemen: 't heugt my nog klaar; ik lei het
Pampier in de eetenskast in men keuken, en Grootvader deedt zyn
schoenen nog aan, en hy lachte dat hy schudde; om dat ik zo bly was
met men _van_. Ik had het zo kostelyk by je Ouwers: en ik heb het nu
ook goed; en als ik oud word, dan denk ik, onze lieve Heer zal ouwe
Pieternel niet verlaten: daar vertrouw ik op. Zo dat ik maar wou
zeggen, dat ik altoos dagt, dat men Heer Willem je was opgeleit. Hoor,
het is my hier te drok, en daar zyn meer huizen dan kerken. Ik wou een
stil dienstje by twee eenige luidjes, daar ik men werkje zo zelf kon
betreuzelen; en wy kennen mekaer, want Juffrouw het wel duizendmaal op
men schoot gezeten, en dan kon ik ook nog eens horen van dien goejen
Heer Blankaart, die ik in velden noch op wegen ontmoet; nou ik kom
haast nooit uit. Ja, Juffrouw, zo jy en men Heer Blankaart niet in den
hemel kommen, dan versta ik my dat werk niet. Wat was hy altyd
grappig, en wat het hy my dikwyls een gulden gegeven; en ik wou
Juffrouw graag wat in haar huishouwing kopen, al was het maar een
Glazen-kasje, of een Turfbakje; maar voorlede week kwam je Tante
Hofland my tegen. Wel nou Pietje, zei zy, weetje nou wel, dat jou
Juffrouw nou in zo een slegt huis woont, en zoo waerelds gekleet gaat?
Ja Juffrouw, zei ik, die Weduw is een heel braaf mensch, dat weet ik
heel wel, en Juffrouw Saartje gaat gekleet, zo als alle ryke jonge
Juffrouwen; en, zei ik, onze lieve Heer ziet op het hart, niet op de
kleren, zei ik; nou zei zy, "Kind, je hebt geen Licht[3]". Nou
Juffrouw, als je trouwt, wat zul je dan kerjeust[4] wezen! en dat's
evel geen zonde; want je Moeder, die zo vroom was, als er een mensch
over een paar benen gaan kon, en ouwe Hille, onze Schoonmaakster, wel
zo veel goeds gedaan het, die oud en katyvig[5] wierdt; sting styf van
't stof, toen zy trouwde; ik wou, Juffrouw Saartje, dat je dat eens
gezien hadt. Laat my tog eens weten, of je haast Bruidstranen zal
drinken. Alle menschen zeggen, dat je op je trouwen staat. Ik ben al
tweemaal aan uw huis geweest; doch Juffrouw was uit, en ik kom weinig
uit, en 't is by ons vreeslyk drok. 't Is nu net drie weken, dat ik
aan deuzen schryf; neem men stoutigheid ten besten. Was ik maar weêr
zo in men eigen gedoentetje by Juffrouw, wat zou ik bly zyn! Ja, ik
wensch nog uit Juffrouws huis gedragen te worden; wist ik dat, ik zou
zo in myn knopjes zyn, want dat was een grote gerustheid.

Nagt lieve Juffrouw Saartje, van je ouwe Pieternel, zo pleeg je te
zeggen.

                                           PIETERNELLETJE DEEGELYK.


Noten:

[1] Goeie dienst!
[2] Zin in.
[3] Geestelijk inzicht.
[4] Trotsch.
[5] Hier: gebrekkig.



VYF EN ZESTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DE EERZAME PIETERNELLETJE DEEGELYK.


_Myne goeje beste Pieternel!_

Ik heb uw Brief gelezen: wel heden, ik wist niet, dat je zoo veel by
mekaêr kon stichten. Ik ben met uw Brief magtig in myn schik. Als het
eens jou uitgaans dag is, zendt my dan een kruijer[1], dan zal ik
t'huis blyven, als ik uit de Kerk kom, en wy willen weêr eens heel
veel praten; je weet, Nelle, daar hou ik wel van. Meid, wat hou ik van
je, om dat je my zo wel opgepast hebt, en zo dankbaar aan myn lieven
Vader en Moeder zyt. De Heer Blankaart is naar Frankryk; zo dat gy hem
niet ligtelyk zult tegenkomen. Ja, dat is een man, niet waar? Och, ik
heb hem zo lief! maar ik ga niet trouwen, daar is geen woord waar aan.
Wees jy gerust: al wierd jy tagtig jaar, dan zal je toch by my wonen,
als ik getrouwt, of op my zelf ben. Sterf des, als je tog sterven
moet, maar gerust voort, 't zal zo zyn. Zeker, Pieternel, als gy oud
en zwak wordt, zal ik voor u zorgen, en je zult dan zien, dat het heel
goed is, op onzen lieven Heer te vertrouwen. En zei Tante "dat je geen
licht hadt?" Heden meid, gy moest eens aan Tante gevraagt hebben, of
't waar is, dat zy zal trouwen, en met welk een Heer; maar daar hebje
niet omgedagt. Ik zal heel graag, als ik trouw, wat in myn Huishouden
van u hebben! Maar 't hoeft juist zo veel niet te zyn, als je
voornemen was. In dit papiertje liggen twee ducaten[2], die doe ik u
present, om dat gy zo een beste meid zyt, en myn Ouwers zoo lief hebt.
Spreekt er maar niet van tegen my; koop er wat voor: zulje, Pieternel?
De Juffrouw, daar ik by in huis woon, is net zo een brave vrouw als
myne Moeder was, dan kun je eens denken. Nu ik ga niet trouwen, hoor.
Gy weet wel, wie u deezen schryft.

                                                           S. B.

PS. Dat joului Koetsier van Keulen is, kan ik wel denken. Nagt,
goeje meid.


Noten:

[1] Met een boodschap.
[2] Plm. 6 gulden.



ZES EN ZESTIGSTE BRIEF.--Sara aan Blankaart: ze leest in den bijbel,
gaat naar de komedie en naar concerten, onderhoudt Fransch en Engelsch.
Edeling bezoekt haar dikwijls; ze heeft ook Pieternel gesproken.



ZEVEN EN ZESTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART.


_Myn beste Meisje!_

Uw Brief is my zo welkom, dat ik hem ten eersten ga beantwoorden. Dank
God, myn kind, dat gy by zo eene verstandige en godvrezende vrouw
gekomen zyt: Het hadt ook heel scheef kunnen uitkomen; als gy nu eens
by slegt volk belant waart, en gy hadt eens meê moeten doen: Gy weet,
die met pek omgaat, wordt er door besmet. Ja, dat zou droevig voor u
geweest zyn, zo deeze vrouw gestorven hadt, dat begrypt gy wel. Dat
gy uw pligt omtrent haar deedt, doet my zó goed, en geeft my zó veel
vreugd, dat ik u een wisseltje zend, van honderd ducaten, van my, tot
een teken hoe content ik daar over ben. Koop er wat moois voor, en
draag het my tot gedagtenis; en doe altoôs uw pligt, zult gy? Gy moogt
héél wel met ordentelyke lieden uitgaan, als het maar niet te drok
loopt: nu, gy zyt in goede handen; daar vertrouw ik op: Want gy zyt
jong, kind; en ik weet, hoe de jonge lieden toch zyn.

De Heer Hendrik Edeling is my zeer wel bekent: 't is een allerbest
jong Heer, en een knap kaerel ook. Ik heb somtyds, weet gy, rare
invallen; en ik mag de jonge meisjes gaarn wat kwellen: wat zegt gy,
Saar, als die Heer eens zin aan u hadt, zoudt gy daar wel veel tegen
hebben? Nu, zin of niet, als gy myn eigen Dochter waart, en die Heer
dan zin in u hadt, en my dat zeide, ik zou u aan hem geven, ten
minsten zo gy er niet tegen waart. Zie, kind, ik hoop u nog gelukkig
getrouwt te zien. Doch meisje, meisje, pas op! Gy zult een hele rist
vryers krygen; zy zullen om u dwarlen, als muggen om de kaars. Gy zyt
nu in de vrytyd; is 't zo niet? Ik eisch niet van u, dat gy my kennis
zult geven van alle beuzelpraat, die zy u komen aan 't oor piepen;
maar ik verwagt van u, indien gy aangezogt wordt door iemand, die gy
genoeg in aanmerking neemt, om hem nader te willen leren kennen, dat
gy my dit zult melden.

Begryp, myn kind, dat van uwe keuze uw gelukkig of ongelukkig leven
zal afhangen; en dat ik, immers zo lang als gy myne Pupil zyt, u zal
beletten uwe keuze te volgen, "indien brave en verstandige lieden, die
u liefhebben, my zeggen, dat gy eene dwaze keuze doet." Ik zie niet op
geld: zo gy maar een fatzoenlyk man, die u verdient, neemt. Maar ik
denk niet, dat zo een braaf meisje zich zal vergooijen aan een jongen,
die al zyn verdiensten aan zyn Snyer en Kapper verpligt is; die, als
een regt vrouwenaapje, daar zo heen kwispelt, en twee orloges draagt,
daar ik zo satans nydig over kan worden, dat ik hen wel eens een losse
maling wou geven.

Ik heb wel gehoort, dat vele Dames, by de Twaalf geloofsartikelen;
--die gy immers wel pront kent, hoop ik?--dit tot het dertiende maken:
"Ik geloof dat de bekeerde lichtmis de beste man maakt." Geloof het
niet; 't is allemaal leugen; er is geen stip waar aan, geen kriezel.

Hoe zou het my bedroeven, als ik merkte, dat gy deeze kettery toestemde!
Gy meisjes praat, (de wyste niet te na gesproken,) somwyl, als of gy in
uw harsens gepikt waart. Wat weet gy toch van lichtmissen? Een losse
malle jongen, die zyn goed verbruit, en om peper moet[1], om dat hy zyn
koorntje groen at, is geen lichtmis; hy is een gek, die men te Delft
moest gaan opsluiten.

Een Lichtmis is een gerafineerde Deugeniet, die zyn roem en vermaak
stelt in eerlyke jonge meisjes en brave vrouwen te bederven; die Gods
geboden veracht; de wetten der vriendschap schendt; met zyne eeden
speelt; met één woord, een allerverfoeilykst man, die te gevaarlyker
is, naar mate hy een minlyk figuur, en een aartig vernuft heeft; die
de welvoeglykheid zo lang in acht neemt, tot hy de onnoosle in slaap
heeft gewiegt, en die in staat is om schatten aan zyne huurlingen
uittedeelen. Gelooft gy, myn kind, dat zo een schepsel ooit de beste
Echtgenoot worden kan? Alle fouten, door overyling en in gestorm der
driften begaan, maken geen Deugeniet uit, indien hy die fouten, zo
rasch hy die ziet, verfoeit en schuwt; maar een Lichtmis is zo
bedorven van smaak; zyne neigingen zyn tot heblykheden dermate
opgegroeit, dat hy nimmer een beter vrouw verdient, dan de
allerslegste uit die bende, die hy bedorven heeft.

Een braaf, verstandig, kundig, goedaartig man, is de beste Echtgenoot.
Een man van dit karakter verdient al de liefde, al de achting van eene
vrouw, die hy zo gelukkig poogt te maken als zy ooit op deeze waereld
zyn kan.

Ik zal hier niet meer over schryven; zo als ik zeg, gy hebt de beste
Raadsvrouw by u. Gy kunt Juffrouw Willis ook altoos om raad en
onderrigtingen vragen. Maar ik hou zo veel van u, dat ik u dit toch zo
eens schryven moest. Groet, uit mynen naam, de brave vrouw, aan wie gy
zo gehecht zyt; verzeker haar van myne byzonderste achting. Groet ook
myn Vriend Edeling. En als gy Pieternel spreekt, insgelyks: Wel, ouwe
Pieternel, denkt die nog aan my? Nu, als ik sterf, krygt zy een
Legaatje. Zeg het haar niet; zy zou huilen van blydschap, en van
droefheid ook. De oude Peterzen zal u, op uw order, het Geld bezorgen.
Die ouwe stam heeft ook wat aan my verdient, zo eerlyk en zo hupsch is
de man.

Nagt, myn lieve kind.

                                        Uw liefhebbende Voogd,

                                                     ABRAHAM BLANKAART.

PS. Laat uw Clavier, en alles wat tot uw lyf behoort, op myn order,
van uwe Tante halen.


Noot:

[1] Naar Indië.



ACHT EN ZESTIGSTE BRIEF.--Cornelia Hartog, de blauwkous, schrijft aan
Wilhelmina van Kwastama, dat zij vermoedt: Edeling _komt om háár_! Dat
het om Saartje zijn zou, komt niet in haar op. Ze noemt haar wel: Saar
_heeft Hollandsch gezongen_; Cornelia leest nooit Hollandsch. Foei!


NEGEN EN ZESTIGSTE BRIEF.--Charlotte Rien du Tout schrijft aan Dirk
Welgezint, haar oom: ze wil verhuizen, want het tòcht zoo bij de Wed.
Sp. Vraagt ook wat zakgeld.


ZEVENTIGSTE BRIEF.--Oom Welgezint geeft haar den wind van voren. Ze is
precies zoo'n uil als haar vader: Fransche wind! Hij haalt haar door
en noemt haar lui.



EEN EN ZEVENTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS.


_Waarde Juffrouw!_

Ik heb onlangs eene Vriendin verloren; ze hiet, by gelyk, (zeit onze
Pieternel,) Anna Willis; kent gy haar? Ik vrees neen. Nu, dat zy zo,
weet gy ook, waar ik haar weêr kan vinden? Ei lieve, wys my den weg,
want ik verlang de kennis te hernieuwen; 't was toch, waarde Juffrouw,
een in velen opzichte braaf mensch: wy hebben een klein verschilletje
gehad, en, zo al pratent en weêr pratent, heb ik haar onder weg
verloren. Ik wil zeggen, dat ik niet twyffel, of ik zal haar wel weêr
vinden. Het Orloge onzer vriendschap staat maar wat stil, doch de eene
of andere heusche vriend zal het wel weêr opwinden, en dan zal het
weêr zo fix wyzen, en zo krek lopen als immer. Ik schryf u des maar in
voorraad. Ik zou zelf besluiten kunnen om u deezen te zenden, zo gy my
alleen beledigt hadt. Maar, dewyl de waarde vrouw, die men niet kan
kennen zonder haar hoog te achten, door u zo verkeert behandelt is, en
gy daar voor geen vergoeding aan my doet, zal ik alles opzamelen wat
ik schryf, even of ik u per post schreef. Zo dra gy my zegt: "Ik heb
Juffrouw Buigzaam beledigt; 't is my leed; ik heb slegt gedaan:" is al
myn geschryf, nevens myn vriendschap, weêr tot uwen dienst.

Dewyl ik aan myne eenvoudige oprechtheid wil vast houden, zal ik u
weêr alles wat er omgaat schryven; en daar uit zult gy kunnen zien,
dat ik zeer gaarn met uwe meerderheid van verstand myn voordeel doen
wil, indien gy u in den styl uwer lieve Moeder, en met wat minder
airs, my die gunst aanbieden wilt.

Volgens afspraak gingen Letje en ik, op den bepaalden dag, de taffen
zien. De drie Desmoiselles dronken thee, en wy gevolglyk ook. Onder
het thee-drinken kwamen er twee Heren in, om zyden kousen en een
hairzak. Alle welgekleedde mannen spreken één taal, als zy de _eer
hebben_ tegen jonge Dames te spreken: zo als gy weet, Naatje.

Zy zogten koussen uit, en wy taffen stalen. Gy begrypt wél, dat zy
onzen smaak _admireerden_? Nu dan, zy gingen beide zitten. De oudste
Juffrouw vroeg naar de _Historie der Beide Indiën door Raynal_; (in
't Fransch begrypt gy,) de Heer R. noemde het _un Chef d'Oeuvre_. Zy
spraken vervolgens over eenige _Pieces volantes _, die daaglyks
uitkomen: en zyn vriend gaf haar _le Bibliotheque des Arts_ over; naar
gewoonte, zeide hy. De heer R. sprak, dagt my, zeer wel, ofschoon hy
véél sprak; en dan is dit al een heel kunstje; niet waar? Hy sprak met
_extase_ van de dichters Pope, Thomson en Akenside; en met geene
onbevallige houding zeide hy: _Oui, ma chere Marianne_:

    _Virtue alone is Happines below_.

Ons discours duurde wel een uur, denk ik; want ik had ook nu en dan
een woordje ingebragt, dat met attentie gehoort, en met lof
toegejuicht wierdt; zoo als dat van zelf spreekt, Naatje. De
Desmoiselles zeiden my: "Dat deeze Heren zeer ryke, zeer fatsoenlyke
lieden waren, en dat de Heer R. geparenteert was aan onze eerste
familiën. Hy hadt _une superbe Bibliotheque_, en zou ons graag dezelve
heel en al ten gebruike geven; ook dat hy aan eene der Juffrouwen
gevraagt hadt, waar ik woonde; en gezegt, dat hy de vryheid zoude
nemen, om de _Essay on men_[1], in vierderleie talen by een gedrukt,
te brengen, wyl hy gemerkt hadt, dat ik die wel eens zoude willen
zien."

t'Huis komende, verhaalde ik ons avontuurtje aan Juffrouw Buigzaam, en
liet haar de stalen zien, die ik by my had. Juffrouw Hartog zette een
vieze tronie, en vondt de taffen zeer _commun_. "Zo, zei ik, en de
Heer R. heeft die zeer fraai gevonden." "Kent gy den Heer R., Juffrouw
Burgerhart?" "Zo als gy hoort, Juffrouw Hartog." Zy wierdt vriendelyker.
"Kent gy dien Heer? vroeg de Weduwe. "Ja, Mejuffrouw, by reputatie.
"Hy is een man van geboorte, _un homme du Ton peutêtre; mais un homme
d'Esprit_.

Rien du Tout was uit; Hartog ging uit, en wy hadden het huis vry. Nu,
zeide ik, zullen wy eens een recht lief stil stichtelyk avondje
hebben; en dribbelde, met een half menuët pasje, de tafel om. Wy
verzogten de waarde vrouw, om voor ons wat te lezen, en kregen ons
naaijen. ô Naatje, nooit heb ik zulk lezen gehoort, en zulk een lieve
stem is er niet! zy voldeedt aan ons verzoek, en las een Boekje: "de
vrolykheid van een Godsdienstig leven;" dat gy zeker kent? De avond
vloog om. Hoe gelukkig waren wy! Halfnegen kwam onze Lotje thuis, ging
zich deshabillieeren, en in de kamer gezeten zynde, vermaakte zy zich
met Jillis, onze kat. De tafel hadt reeds drie kwartier gedekt
gestaan, toen de Sçavante binnen tradt; zy haastte zich, was minzaam,
spraakzaam zelf. Wy zagen wel, dat zy wat verlegen was; zy wist wel,
dat zy nog wat te goed hadt; maar ik beschuldig nooit iemand die zich
zelf beschuldigt; en de lieve goedaartige vrouw maakte geene remarques.

Toen wy reeds yder in ons pavillioentje lagen, hadden Letje en ik het
nog zeer druk over het geen er gelezen was: ik zie duidelyk, dat Letje
verstand en smaak heeft; maar 't is een verwaarloost verstand, en een
nog ongeoeffende smaak: zo vergenoegt als Engelen sliepen wy in.

Morgen zal ik deezen vervolgen, zo er iets, my betreffende, voorvalt.
Gy weet, ik leg alles by elkander, tot dat ik mijne Vriendin Willis
vinde.

       *       *       *       *       *

Dees dag is stil en eenzelvig voor uwe Pupil afgelopen; en ik ben maar
wat aan 't haspelen geweest, om dat Letje in 't naauw was. 't Geval is
zeer verre uitziende:--zy heeft, deezen middag, het Bierglas van
Juffrouw Hartog gebroken. Hare _veel Waereld_[2] bewaarde Letje niet
voor haar misnoegen; en, dat nog erger is! ons niet voor het aanhoren
eener (geloof ik althans,) geleerde Oratie over de fraaiheid en
byzonderheid van dit glas: "'t welk zy van Lord Muffle, toen die hier
in 't land was, gekregen had; 't was naar de regels der Geometrie
gemaakt, enz. enz., en zy hadt liever, dat Juffrouw Letje haar
grootsten Spiegel gebroken hadt, dan dat Glas." "En ik niet, zeide
Lotje, want dat beduidt een dooije." Dit deedt my lachen. Letje
verzogt excuus; Juffrouw Buigzaam gaf aan Frits last, om even zo een
Bierglas te kopen; en Juffrouw Hartog hieldt hare opgelapte
meerderheid.

       *       *       *       *       *

Al Weêr een dagje! wel Naatje, en nog al geen Brief van u. 't Zal by
my altemaal verwilderen, 't Hek is van den dam; de Schapen lopen in 't
koorn. Wat nieuws. De Heer R. heeft hier aan huis geweest, en bragt my
het Boek, waarvan ik u gemelt hebbe. Hy zat een uur by ons. Hy sprak
meest met de waarde Vrouw. Waarlyk, 't is een schoon welgemaakt man.
Ik geloof, dat hy veel geest heeft. Het gesprek ging over de _Algemene
Liefdadigheid_, by gelegenheid dat men eenen drenkeling voorby bragt,
die gelukkig geret was. Hy merkte aan: "dat, ofschoon onze deugd niets
kan verdienen, zy echter altoos iets voortreflyks blyft; en dat hy het
met de oude Romeinen hier in eens was: _het is veel schoner één Burger
te behouden, dan honderd Vyanden te doden_."

Juffrouw Buigzaam was wel voldaan over zyne redenen. Ik plaag Letje
gruwlyk met hem, want hy schynt voor haar zéér véél attentie te
hebben; schoon hy my zyne Bibliotheek heeft aangeboden, nevens eene
keurlyk geschreven Catalogus, om te zien, wat my zoude aanstaan. Nu,
dat vind ik wél héél lief, en zal er ook myn gebruik van maken: "Zo
dra ik meer lichts omtrent dit Luchtverschynzel, 't welk nu aan onzen
Huisselyken horisont opdaagt, hebbe, zal ik u daar meer van zeggen."
Zie daar, zo zoude Juffrouw Hartog spreken.

       *       *       *       *       *

Nog geen Brief van Rotterdam! Geduld--Maar ik moet evenwel nu zeggen,
dat gy uwe Voogdyschap slorzig laat leggen. En ik, arme ziel! kryg
onderwyl vryers als zand. 't Is of heel Amsterdam weet, dat gy my
mondig verklaart hebt. Hebt gy dan met myne Tante overleit, om my, zo
maar kort en goed, aan den Satan overtegeven? Niet dat die hier ook al
geweest is; was dit zo, Rien du Tout zou my dat wel gezegt hebben; zy
is, zegt zy, "met een Helm geboren, en kan kwaad "zien". Nu, dat
kunnen er wel meer, en ook al daar het niet is; ook Naatje? Foei, dat
gy my zo in den pekel laat zitten! Daar heb je dan voor eerst myn
kostelyke vriend Cobus; ja, die eerst komt die eerst maalt: daar heb
je dan myn allerliefste Willem, uw Broeder; daar heb je dan de Heer
R., die my een Boek brengt; ende ten vierden, daar heb je dan de zeer
ernstige, zeer stemmige, zeer verstandige Heer Edeling. Ik heb wel
geen haast om te trouwen; doch als ik nu maar wist, welk man ik moest
kiezen, als my die haast eens overviel: dat is het maar.

        *       *       *       *       *

Nog geen _Peccavi_![3] en de dag is om. Lees ten slotte dit volgende.
Letje kwam by my. De arme Lot, zei ze, is bedroeft; en ik geloof ook,
ergens om verlegen.

_Ik_. Dat spyt my, waar is zy? Laten wy zien, wat er scheelt. Wat
scheelt u, Juffrouw Lotje?

_Zy_. Wel dat geloof ik ook; myn Oom Dirk is zo boos op my, om dat ik
hem iets verzogt heb; en, dat nu nog erger is, ik moet myn Kapper
betalen, en ik heb geen gulden aan geld. [_Zy schreidde als een
meisje_.]

_Ik_. Is 't anders niet? kan ik u helpen met twee ducaten, ze zyn wel
zeer tot je dienst; kom, wees maar vrolyk: uw Oom zal 't zo niet
gemeent hebben. [_Ik gaf haar de ducaten: maar zo dankbaar als dat
mensch was_!]

_Zy_. Ik beloof u, uw geld in de volgende week vast te betalen.

_Ik_. Nu ja, dat's wel.

De sloof zat te breijen zonder opkyken, aan een witte garen
kinderkousje: "dat's een veeg teken," zei Letje, tegen my. Arme meid!
't Is waaragtig een groot kind. Ik hoop, dat ik haar toch nog zal
leren spelden[4], en wat schryven, want het eerste is elendig, immers
als zy een opschrift leest, en haar Waschbrief is een Lyst van
Toverkarakters.

                                                            S B.


Noten:

[1] Pope 1688—1744.
[2] Kennis van de "Groote Wereld".
[3] Schuldbekenning--van Anne n.l.
[4] Spellen.



TWEE EN ZEVENTIGSTE BRIEF.--Sara verhaalt Anna van een bezoek van
Edeling, die in gesprek is geraakt met Corn. Hartog over: _De
Genoegzaamheid der Deugd_; de opinies loopen uiteen en Sara
critiseert; zij is 't eens met Edeling.


DRIE EN ZEVENTIGSTE BRIEF.--Sara verzoekt tante Hofland haar mee te
deelen, wanneer ze haar _klavier, guitaar_ en _muziek_ kan laten halen.



VIER EN ZEVENTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART.


_Ge-eerde Heer en Voogd!_

Al leefde ik honderd jaar, en al deed ik niets in al dien tyd, dan u
myne erkentenis te bewyzen; dan nog zou ik geen tyds genoeg hebben, om
u zo veel daar van te tonen, als myn hart en myn pligt van my vorderen.
Uw edelmoedig geschenk streelt my te meer, om dat my dit verzekert van
de vriendelyke goedkeuring myns gedrags. Ik hoop er zo een gebruik van
te maken, dat ik u ook daar van, zo wel als van de duizend guldens,
behoorlyk rekening zal kunnen doen.

Ik heb Tante een Briefje gezonden, waar van de Copy hier nevens gaat,
en zy heeft my laten zeggen: "dat zy order van u zelf moet hebben;
doch dat zy nog zo iets met u te verrekenen heeft." Ik had echter zo
heel graag myne Muziek, myn Clavier en Guitar.

En nu zal ik eens eene nieuwe pen snyden; ik heb er my reeds in myn
deshabillié toe gezet, om uwen dierbaren Brief ordentelyk te
beantwoorden. Kan ook een verstandig tederlievent Vader wel meer
belang nemen in zyn gehoorzaam Kind, dan gy, myn Heer, in my neemt!
maar geen Kind zal ook my in dankbaarheid en leerzaamheid, hoop ik,
overtreffen.

De Heer Edeling is een uitmuntent Jongman! Nooit verlaat hy ons, of wy
achten hem nog meer, dan de laatste keer dat wy hem zagen. De lieve
Vrouw spreekt van hem, zo als zy zelden spreekt. Maar, myn lieve Heer
Blankaart, zou zo een man, en die zo veel goederen bezit, immer aan my
denken! Neen, zo verwaant ben ik niet. Zo een man moet een Vrouw
hebben, die hem nader komt: nu, dat is zyn zaak. Ik heb geen den
minsten trek om van staat te veranderen. Ik heb nog nooit een man
gezien dan die ik, op zyn allermeest, alleen my ten vriend wenschte.
Wil ik u eens wat zeggen? Daar is de jonge Heer Willis; die heeft my
gezegt, dat hy my bemint. ô 't Is zulk een braaf, eerlyk, bevallig
Jongman! ik heb hem ook zó lief, als of hy myn eigen Broêr waar; doch
heb hem voor zyne liefde bedankt. ô! ô! Hy zal wel eene brave vrouw
krygen; want het is een recht lieve goedaartige Jongen: waarom zou ik
hem ophouden, daar ik toch geen zin in hem heb, en niet wil trouwen?

De Heer R., een zeer fatsoenlyk ryk Heer, van ruim dertig jaar, denk
ik, heeft kennis met my gemaakt, en zyne heerlyke Bibliotheek my ten
gebruike aangeboden, 't Is toch goed, dat alle Heeren geen laffe
Jonkertjes zyn; "maar 't is heel iets zeldzaams, zeit de Weduwe, veel
oordeel en belezenheid by veel beschaaftheid en waereldkennis te
vinden." Zo dat wy mogen van geluk spreken.

Ik verzeker u, myn waarde Heer, dat ik nooit tegen uwen altoos
redelyken wil trouwen zal; en dat ik, omtrent het XIIIde Geloofsartikel
van vele Dames, eene Ongelovige ben. Niets dunkt my, (en zo dunkt ook
de brave Vrouw,) geeft uw Sexe zo veel stof in de hand, om de onze met
bespotting te beschouwen, dan het beleven deezes XIIIden Artikels. Een
gek kan ik dulden, een Pedant verdragen, een Petitmaitre lyden; maar,
op een Lichtmis zie ik met schrik en versmading! Hy is de Natuurlyke
Vyand myner Sexe: Niet meer van zo een lelyk afbeeldzel des Duivels.
Wie is boven alle zwakheden? Ik ben 't niet! Maar dat ik my ooit zoude
straffen, met een Lichtmis voor myn man te nemen; verächt my, zo ik er
toe in staat ben!

Neen, myn Heer! ik zal uw vroom gemoed nooit bedroeven! Kan ik
ondankbaar zyn? Om u, wat er ooit gebeure, te kunnen bedriegen, zoude
ik zelf eerst moeten bedrogen worden; en wie zou toch, in de wyde
waereld, dáár belang in stellen! Ik sta niemand in 't licht; ik kwel
niemand; ik wil zo graag allen zo wel doen, als in myn vermogen is.
Ik begeer niets dan uwe Vaderlyke gunst te behouden, by deze dierbare
Vrouw myn dagen te slyten, en zo al de eene zotheid voor, en de andere
malligheid na wat af te wennen. De waarde Dame groet u met de hoogste
achting, en ik ben

                                          Uwe liefhebbende Pupil,

                                                       SARA BURGERHART.

PS. Ik hoor, dat Tante zal trouwen met een Heer die er veel in zyn Japon
komt; die Heer ken ik; ô my! ô my! 't Is toch grappig ook.



VIJF EN ZEVENTIGSTE BRIEF.--Hendrik Edeling vertelt Cornelis wat hij
zooal gedaan heeft; Sara is een engel! Hij zendt hem Blankaarts
antwoord. Maar vader Edeling blijft koppig--geen "_Noach's ark van
gelooven in zijn huis_! Nooit!


ZES EN ZEVENTIGSTE BRIEF.--Papa Edeling schrijft aan Blankaart; van
dat huwelijk kan niets komen. Hendrik is _Luthersch_, zij niet.
Afgeloopen.



ZEVEN EN ZEVENTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND.


_Mejuffrouw!_

Wel, hoe hebben wy het toch met elkâer? ryd je de witkwast, of maalt
je de geest? Denk jy, dat ik zo maar op een dag heen en weêr zo eens
over kan komen, om u te zeggen, dat gy Juffrouw Saartje haar Linnen en
Muziek zendt? Was het Briefje niet zo beleeft, als er een in heel
Amsterdam te vinden is? Wie hagel hoort er van? 't Is immers het kind
zyn eigen goed. De Guitar heb ik haar zelf uit Londen meêgebragt, toen
zy, tien jaar was; hy kost my verscheide Guinees; maar hy is ook al
wat je horen kunt, zeg ik je. Wat doe je toch met haar Clavier; speelt
Bregt met haar styve dikke stompen er somtyds eens een deuntje op, als
zy dronken is; en dans jy dan met Broêr smulpaap, als er zo een klein
verheugingje is? Wat praat gy toch van nog wat te rekenen of te
verrekenen: zwyg er maar dood stil van, of ik zal u anders spreken.
Weet je wat je krygen zult? Net twee nieten in een bodemloos mantje;
en Bregt om een oortje raakwat, voor een vervalletje: Broêr kan zo
veel knokkel oly krygen als hy t'huis kan brengen: Dan zult gy wel
_voldaan_ willen tekenen? Wat zegt gy nu van Abraham Blankaart?

Maar wat hoor ik, Zanneke, ga je trouwen met een Heer, die alle daag
in zyn Japon by u komt? Ik kan wel denken, wie of er op u smoel
heeft[1]; wie anders dan de Broeder? Nu geluk, er is maar een paar
bedorven. Evenwel, als ik zo alle ouwe dingen overdenk, dan beklaag ik
u toch. Wy hebben immers menigmaal eens een pretje gehad, en je hoorde
my toen zo graag zingen van: "Toen onze Pau in 't Leger kwam."
Waaragtig, Zanne, de Fynen lopen op uw zak, meid! ze zullen je zo arm
maken als een Mier. De duivelsche gierigheid heeft u gefopt, en de
kweeslary zand in de oogen gestrooit. Neem dan dien Drasboek niet; ik
zal wel een ander opschommelen, als ik in de stad kom. Nu hebt gy
order van my, om Saartjes goed te zenden. Ik blyve

                                                   _UWEd. Dienaar _,

                                                ABRAHAM BLANKAART,



Noot:

[1] Zin in je heeft.



ACHT EN ZEVENTIGSTE BRIEF.--Wed. Spilgoed aan Blankaart: Sara en
Hendrik houden haar beiden op de hoogte. Ze deelt hem nu uitvoerig een
gesprek mee over het _Buitenleven_. Sara vindt zich daar te jong voor,
Hendrik verlangt er naar. Saartje knoopt manchetten voor Blankaart;
deze moet zich van den domme houden!



NEGEN EN ZEVENTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN DEN HEER JAN EDELING.


_Heer en Vriend!_

In antwoord op uwen, Amst. den ... passato, dient: Ik ben nu maar, die
ik maar ben, een niets beduident oud Vryer, en dat's het al; doch ik
wil je zweren, dat wy niet meer in Geloof dan in humeur verschillen.
Zie daar, ik heb het altoos zo druk en volhandig gehad, dat het
trouwen er is ingetrokken[1], maar selderdemostert, was ik Vader over
een half douzyn jongens en meisjes, wel dan zou ik myn geluk niet
kunnen overzien, als ik daar zo al die kabouters hoorde snappen, en
rabbelen; of Abraham Blankaart ook meê zou doen! En als zy dan zo
verre heen waren, dat zy op 't geen ik zeide aanmerkingen konden
maken, en het hunne voor hunne kleine zaakjes wisten in te brengen;
wel, dan zou ik God harlyk danken, om dat ik zulke snelle[2] kinderen
had; zo als billyk is. Begrepen zy in 't vervolg eens iet beter dan
ik; bestig, zou ik zeggen, en doen het zo.

Daar heb je nu myn Saartje, wil ik spreken. Wel de kleuter weet veel
meer van de Waereld en van de Schrift als ik, en ik ben dertig jaar
ouder. Voor ik naar Vrankryk ging, zei ik: Kind, lees je jou Gebed
's avonds wel stipt uit Mell? "Myn Heer, zei ze, ik bid uit myn eigen
hart; ik weet immers beter, wat ik nu nodig heb, dan Mell voor vyftig
jaar dat raden kon?" Wat denkt gy, dat ik toen zei? je zult, by dit en
dat, jou Gebed uit Mell lezen, om dat ik het doe? Mis mantje! ik zei,
dat's waar meisje, je heb groot gelyk; en anders zou zy denken, dat ik
haar vyand en niet haar welmenentste vriend was. Hoor, Jan Edeling, gy
hebt nu veel meer verstand dan ik, doch daar heb je mis in. 't Is op
myn woord, je hebt mis.

God de Heer geeft ons, zyne kinderen, wel reden van zyne bevelen: "doe
dat, op dat het u welga," staat er dat niet in den Bybel? En zullen wy
nu zo misselyk[3] en zo boos zyn, dat wy onze kinderen, in plaats van
brood, slangen en schorpioenen in den mond proppen? Hadt, by gelykenis,
Luters Vader eens gaan zeggen: "Luter, ik versta niet, dat je Luters
wordt, jy zult Paaps blyven, want wy zyn van 't begin van de waereld af
allemaal Paaps geweest; en zo jy 't in den kop krygt, om van ons oud
geloof aftegaan, zullen wy eens wat anders by de hand vatten." En was
Luters Vader evenwel zo wel de Vader van Luter niet, als Jan Edeling
Vader is van zynen Zoon Hendrik; en waar was dan je hele Geloof gebleven?

Dat je op je Kerk gestelt bent, eer heeft uw hart; dat's braaf! maar
hier, ik, zei de gek, ben ook op myn Kerk gestelt, en myn hart het ook
eer, zou ik denken. Wel zie, wy verschillen zo weinig in geloofsgronden,
wil ik spreken, dat het niet de pyne waart is, om er zo over aantegaan.
En waarom zouden onze jonge lui niet met malkander te Kerk kunnen gaan?
Hebben wy niet één Heer, één doop? Maar wat hagel hebben wy Leken met
hunne disputen en tandtrekken te doen? Zo dat tegen het Huwelyk heb ik
niet, indien er geen andre dan deeze geloofsverschillen mede gemoeit zyn.
Dat gy van 't Luters geloof zyt, is goed voor u; dat ik op zyn
Gereformeerts geloof, is ook goed voor my. Maar elk zyn vryheid: Gy zyt
immers geen Paus, al ben je Vader? Je kunt immers mis hebben? Of zyt gy
onfeilbaar? Hoe zit het?

Kom aan, daar heb je nu Paulus, de Apostel Paulus, daar gy zo wel aan
gelooft als ik. Wel, die dagt mede al, dat hy 't byster wel hadt; en
dat onze lieve Heer magtig met zynen yver gedient was, dagt hy het
niet? Hoe! de man zeit het zelf; hoe kun je 't nader hebben? dat hy
daar zo liep razen en tieren door Damascus; en wat wil het geval?
Hy hadt het wel net mis! en de brave man heeft er altoos berouw van
gehad, toen hy beter wist. Ik heb voor dertig jaar myn Belydenis
gedaan, by onzen vromen _van der Vorm_, en ik hoop in dat geloof te
sterven; doch als ik eens mogt zien, dat andere Kristenen nader by
Gods woord blyven, fiat! dan moet ik dit licht volgen, en dat zou ik
ook gerust doen; want ik ben een eerlyk man.

Zo dat ik maar zeggen wil, dat ik het Huwlyk om die reden niet kan
afkeuren. Je moest nu evenwel je niet gaan zitten inbeelden, dat ik
met het kind zo goedkoop ben: alheel niet! maar uw Zoon is zulk een
braaf man, daar wil ik maar op komen. Neen, daar heeft zy Goddank te
veel gelds toe, en is zy van te braven familie, en 't is een mooije
Brunet ook, en ze speelt maar capitaal. Sara Burgerhart moet een zo
braaf man hebben als uw Hendrik, en zyne Ouders moeten haar met
achting en liefde in hunne familie nodigen.

Nu, nu, 't zou geen onaartig klugtje wezen, met een Papa die zei: "zo
zal 't wezen, Dochter, want ik versta het zo." Neen man! myn Pupil is
een redelyk schepzel, en zo wil ik, dat zy zal behandelt worden. Daar
hadt men dan 't gooijen in de glazen met Papa Edeling, en myn arme
kind was aan de Joden overgelevert. Ik bedank je hartelyk, hoor. Zie
daar is myn antwoord. Ik blyve


                                     Uw Dienstwillige Dienaar,

                                                    ABRAHAM BLANKAART.


Noten:

[1] Bij ingeschoten.
[2] Vlugge.
[3] Onhebbelijk.



TACHTIGSTE BRIEF.--Sara blijft aan Anna schrijven, al zwijgt deze.
Sara blijft Sara; Jacob Brunier blijft vrijen zonder hoop; hij is
jaloersch op Edeling. Máár ... Sara _zelf voelt alleen voor zekeren
R_. Met hem gaat ze veel uit: hij is zoo knap, voornaam, ontwikkeld.
Wat zoekt die R? Háár? Maar zij wil nog geen man. Ze wil Anna dwingen
tot antwoorden en toont zich plaagziek grootmoedig.


EEN EN TACHTIGSTE BRIEF.--Hendrik aan Cornelis: Hij heeft met Sara
gewandeld! Zij heeft hem niet af-, zelfs niet teruggewezen, maar _ook
niet beslist hoop gegeven_. Zij zegt niemand lief te hebben, maar wil
nog niet trouwen! Hij heeft moed.


TWEE EN TACHTIGSTE BRIEF.--Zuzanna aan Cornelia Slimpslamp. Zuzanna
zit in de war, want de vrome Stijntje Doorzicht heeft haar de les
gelezen, óók broeder Benjamin gelaakt. Wat moet ze nu? En Sara vraagt
haar goedje. Ach!


DRIE EN TACHTIGSTE BRIEF. Sara aan Anna: ze heeft een prettig avondje
gehad. Er is mooi gezongen. Hendrik _was er ook_; hij speelt mooi bas.
Cornelia Hartog _was opgewonden_! Alette Brunier was allerliefst; _net
een vrouw voor_ Willem! En Hendrik?... _net een man voor_ Spilgoed.
Zij is wat ouder, nu ja!


VIER EN TACHTIGSTE BRIEF.--Aletta Brunier logeert op _Bosch en
Veldzicht_ en mist Sara. Ze heeft met genoegen Sara hooren spreken
over Edeling; ze verdienen elkaar! Sara wordt ook eens op 't buiten
verwacht.


VIJF EN TACHTIGSTE BRIEF.--Aletta schrijft ook aan Spilgoed, zendt
haar vruchten. Ook zij wordt eens verwacht, met Sara.


ZES EN TACHTIGSTE BRIEF.--Eindelijk antwoordt Anna Willis: _zij bekent
schuld_; de Wed. Spilgoed verdient achting!--Ze wil weer vriendin zijn
met Sara! Een Geldersche dame heeft haar beter ingelicht: die dame
zal ook Sara bezoeken.


ZEVEN EN TACHTIGSTE BRIEF.--Wed. Spilgoed bedankt Aletta en haar
gastvrouw voor de vruchten. Sara verlangt naar Aletta, dus ze moet
maar gauw komen.



ACHT EN TACHTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ALETTA BRUNIER.


_Chere Letje!_

Wel kind, wat heb je me daar evenwel een lief en verstandig Briefje
geschreven! Kan ik het niet nog meer pryzen? want, al den lof, dien
ik u geef als eene puntige schryfster, kryg ik _immers_ met intrest
te rug? Van my hebt gy _immers_ alles geleert; zeide gy zo niet,
Hartje lief?

Belieft myne Letje nu wel eens geheel aandagt, ja maar ook geheel
onderworpen te zyn? Och, ik heb myn woord gegeven! Zulk een aandrang
kon myn arm zwak hart niet weêrstaan! Gy weet, wat ik u geconfideert
heb? Gy kent myne achting voor den Heer Edeling. Gy weet, (of mooglyk
weet gy 't niet; _want weet ik juist zo de geheime historie van uw
hart_!) dat achting natuurlyker wyze in vriendschap, en vriendschap
heel gemaklyk in liefde kan overgaan? Hier uit zult gy kunnen opmaken,
dat het my onmooglyk was, onze Lotje een verzoekje te weigeren. "Daar
heb ik u schoon beet," zeit myn Voogd; en dan lacht de goede man, dat
hy schatert: Nu iets ernstigers!

Gister voormiddag ging myne aangenomen Dochter[1] met de kousjes, die
ik onze Klaartje had laten wasschen en opstryken, naar Oom Dirk.
's Middags niet te huis; dat's een goed teken, zei ik. Ten zeven uuren
werdt de sloof met een sleedje t'huis gebragt: zy kwam blymoedig de
zaal op. Naauwelyks hadt zy ons gegroet, of aan 't uithalen van haar
zakken. Oud en nieuw kwam te voorschyn: Chocolaadjes, Ulefeltjes,
Banket, twee grote kluwens fyne wol, om voor Oom koussen te breyen,
een pakje wol, dikke breinaalden, een doosje met wissewasjes. Zy
presenteerde ons van de snoepery: wy namen elk een Chocolaadje, maar
de Scavante bedankte met een hele viese tronie: "Ik proef nooit zulk
goed." Lotje was zo raar, en hadt zulke klugtige zetten, dat Hartog
zelf lachen moest.

Waarlyk, Lief, ik geloof dat zy meer is uitgebluscht, of overdrommelt,
dan wel dat zy van de Natuur zo geheel misdeelt is. Ziet gy wel, dat
ik veel edelmoediger ben, dan de meeste Doctoren, die de ziektens
hunner Lyders vergroten, om des te meer wonderen in het herstellen aan
den dag te brengen? Och, zo dra zy myne Patiente geworden is, heb ik
gezien, dat zy minder ver verzeilt was, dan ik gevreest had. Zy
verhaalde ons, dat zy uitnement vriendlyk was ontfangen; en dat zy de
vryheid had, om een taffen Sak te kopen, doch dat zy eene der
Juffrouwen zou verzoeken, om met haar te gaan. Zy hadt ook haar
speldegeld, en nog twee ducaten extra gekregen; nu vroeg zy my, of ik
de taf wilde kopen? dat ik met een, gaarn lieve Lotje, beantwoordde.
Toen zy met my, (want zy slaapt nu in myn Pavillioen, en ik slaap in
het uwe, tot gy weer t'huis zyt,) boven was, gaf zy my de twee
ducaten, die zy geleent hadt; ik nam die ook, doch alleen om haar eens
weer te helpen, want ik vrees, dat de duiten spoedig zullen wandelen.
Kon ik haar dat óók beduiden! Nu, alles met den tyd; ik moet niet te
veel gelyk doen. Myn Compliment aan Mevrouw uwe Tante. Hou uw Neef
maar; ik weet met al myn Vryers haast geen weg meer; voor al kom
spoedig by

                                           _Uwe tederliefhebbende_

                                                 BURGERHART.


Noot:

[1] Lotje Rien du Tout, (spottend).



NEGEN EN TACHTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS.


_Waarde Willis!_

Victorie! Victorie! myne Vriendin is te regt. Ik heb haar weergevonden!
Frits, loop, draaf, vlieg met dit Paket ten eersten naar den Post:
--zo zal ik binnen weinig oogenblikken zeggen; Want ik sta zo met myn
handschoenen al aan, om met Lotje uittelopen. Kortjes dan. Lees de
nevensgaande een, twee, drie, vier Brieven, en oordeel, of ik misnoegt
op u ben; dit alleen nog: de waarde Dame weet niets, haar betreffende.
Ergo, zwygen is 't woord. Met ons zal 't wel schikken: hoe zeit Vader
Kats?

   _Alschoon goê Vrienden kyven_,
    _Zy zullen Vrienden blyven_.

Adieu, lieve Willis! Omhels uwe dierbare Moeder voor my, groet myn
Wimpje, en weet, dat gy geacht en bemint wordt door


                                                     SARA BURGERHART.



NEGENTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ALETTA BRUNIER.


_Chere Letje!_

Hoe vaart gy, myne Liefde? Hoe diverteert gy u? Denkt gy wel eens aan
uwe Vriendin? Terwyl gy my deeze drie, diepen-aandagt eischende vragen,
op uw gemak oplost, of beantwoordt, zal ik, _pour passer le temps_, u
dit volgende schryven. "Dit volgende, zegt gy, wat "volgende?"--Bemoei
u met de oplossing uwer eige vragen (of myner vragen aan u, zo ge wilt,)
ik blief van u, Mejuffrouw, zo niet _ge-Harlogt_ te worden; en, in alle
geval, gy zult het, dit volgende, immers aanstonds lezen?

Wel, 't is of Heintje Pik, niet Heintje Edeling, dat is nog zo ver
niet--Heintje, neen, deftig, zo als de hele man zelf is, myn Heer
Edeling--of Heintje er meê speelt; want geen half quartier uurs was
ik, met myne Dochter Lotje, by de Desmoisselles geweest, om een Sak
voor haar te kopen, of de Heer R. kwam in. _Mon homme_ was opgetogen
over deeze _heureuse rencontre_! Hy praat, weet gy, aangenaam genoeg;
en hy vroeg spoedig naar _mon Amie_, die hy noemde, _une charmante
Dame_. Dat's voor uw rekening, Letje.

Vriendelyke verzoeken, om, zo ik niets verzuimde, nog wat te vertoeven,
aanhouding van myne Dochter, om nog wat te blyven, wyl zy zich niet
kon verzadigen in het kyken en gluren naar kistjes en doosjes, en
kassen, vol heerlyke Beuzelingen: alles werdt bekeken, geadmireert; met
één woord, verbeeldt u een klein meisje, dat met Moeder voor 't eerst
eens voor een poppenkraam, of daar men speelgoed verkoopt, gebragt wordt;
dat zyn oogjes wyd open doet, beide de vuistjes uitsteekt, en roept en
kraait, en hippelt, en alles wil hebben; dan hebt gy een natuurlyk
afbeeldzel van Lotje. De Heer R. deedt haar een fraaije snuifdoos
present: ik excuseerde my, met te zeggen: "dat ik niet snoof, en nimmer
presenten aannam." Lotje is somwylen nog slim óók; zy hieldt zich, als
of zy dit laatste niet hoorde; en nu is zy zo wys met die doos, dat het
zo niet te zeggen is. Alle oogenblikken wordt hy uit het papier genomen,
bekeken, met een slip van een zakdoek gevreven, en, met de beminlykste
vergenoeging op haar goedaartig grof gelaat, beschouwt! Het spyt my, dat
Oom Dirks koussen nog niet verder zyn dan het boortje: nu, 't zal wel wat
bedaren, en anders moet ik er my meê moeijen.

Wy dronken Thee: de Heer R. en de Desmoiselles spraken van zeker Boek
van _Bitanbé_, genaamt _Jozef_, als van een der fraaiste werken, die
onlangs in 't licht gekomen waren. Hy haalde er eenige treffende
passages van aan. Dit wekte myne nieuwsgierigheid op, om het te zien:
Ik schreef de titel, om het, zo rasch ik t'huis kwam, te laten halen.
Hy merkte dit, en haalde een, in marrokein gebonden, Exemplaar, uit
zyn zak, dat hy my presenteerde: hy hadt het zo van den Binder in
passant meêgenomen. Ik vond dit wel beleeft, en oordeelde, dat het
zeer gemaakt in my zyn zoude, iets aftewyzen, waar naar ik verlangde,
en dat my zo heusch gepresenteert werdt. Ik boog en zei, dat ik het
met veel vermaak zoude lezen. Hierop stak hy het in zyn zak, zeggende:
"ik zal de eer hebben om de Dames t'huis te brengen, en dan het Boek
overgeven." Liefst had ik dit niet; maar, dewyl ik geen reden daar van
kon geven, moest ik dit zo laten doorgaan.

Hy bragt ons t'huis, niet langs den kortsten weg: wy ontmoetten den
deftigen Edeling, die ons beleeft groette, en, horende, dat wy naar
huis gingen, ons derwaards verzelde. Zo kwamen wy dan daar aan, en
traden in de zydkamer, alwaar onze waarde Vriendin met Juffrouw Hartog
alleen zat. De laatste las, de eerste naaide, en ik geloof, dat er
niet veel woorden gewisselt waren. Hartog scheen zeer bekent met den
Heer R.; er was eene drukte nog eens zo! allemaal over onze eerste
lui, onze _Patricii_; (verstaat gy dit woord, Letje? anders zal ik het
wel eens uitleggen;) over de laatste Assemblée; over een gevalletje
aan de speeltafel met de Gravin X.; over les Belles Lettres; over
Voltaire, d'Alembert, des Clairauts, en nog wie weet waar al meer van.

De Heer Edeling sprak nu en dan ook een woord, doch de Sçavante hadt
er geen attentie voor; en de Heer R. was te beschaaft, om haar
voorbeeld niet te volgen: hy hadt het des met haar heel druk. Onderwyl
verhaalde ik stilletjes aan onze lieve Mama, dat R. zo een fraai Boek
voor ons meêgebragt hadt; haar hetzelve noemende. "Ik wou, zei ik, dat
die babbelparty ophieldt, en dat ik het Boek maar had: 't is zo fraai!
Kom, zei Lotje, ik zal je wel helpen: ik heb dat Boek ook van Josep;
't is heel mooi, en ik lees er veel in, als ik naar bed ga." (Hier
volgt de dialoge; ik agter de stoel van de waarde vrouw, wat over haar
heen ziende, Lotje tegen de Commode staande. Edeling zei, dat wy een
fraai groupje maakten; en kon zyn oogen, schynt het, nergens anders
werk geven.)

_Ik_. Wat zegt gy, Lotje, hebt gy dat boek? en hebt gy er ons niets
van gezegt? foei, dat's geniepig.

_Lotje_. Ik dagt, dat het oud vuil was by de Juffrouwen; want ik heb
het al wat[1] gehad; och Heer, anders was 't wel tot uw dienst.

[_Juffrouw Buigzaam en ik keeken elkander aan, of wy zeggen wilden:
hoe! heeft Lotje dat Boek van Bitaubé_?"]

_Juffrouw Buigzaam_. En wie is de Auteur, Juffrouw Lotje?

_Lotje_. Ja, dat weet ik niet; maar het is wel het zelfde Boek van
Josep, en het is heel mooi; maar ik word nooit gelooft, en daarom zwyg
ik dikwyls.

_Ik_. Lieve Lotje, ik bid u, haal het Boek, op dat Juffrouw Buigzaam
het aanstonds zie. En nu geef ik u, myn lieve Letje, eens in ernstig
en gemoedelyk overwegen, met welk een Boek het goeje schaap afkwam!
Doch, al hadt gy al de wysheid der Egiptische Tovenaren, die van de
Endorsche[2] Kol, die van Lodippe[3], [ons door Vader Kats zoo aartig
beschreven;] ja al hadt gy de kaart leren leggen by den Drommel op
Marken; al waart gy eene Hartog, in het oplossen van Meet- en
Stelkundige Voorstellen, gy zoudt het nog niet raden; hoor dan den
titel: "_Josephs_ Drouv, end Bli eindend Spel, niet min stichtelick,
als droev en vermakelick, om te lezen: in dry bisondere spelen vervat,
door _A.C. Crous_. Gedrukt te Groningen, 1721." NB. Op den regel:

    _All schoon de Nijd met Pylen schiet_,
    _God 't all ten best te schikken wiet_.

Het eerste _Diel_ heeft zesentwintig Personen en vyf Choren: met dit
à gouverno: [_men kan het Toneel plaatsen waar men wil, vermits men
doorgaans geen vaste plaats heeft_.] Het Boek zelf is gedrukt met
eenen zwarten, stichtelyken, regtzinnigen Predikatie-Letter.

Wy zagen elkander aan, doch zwegen om het ander gezelschap. Onderwyl
viel myn oog op een passage, daar Josep Fransch spreekt, zeggende:
_Bonjour, Mevrouw Potifars_; en op nog een, daar Potifar tegen zynen
Hansworst zegt: _halt mi den smaul_. Toen barste ik in lachen uit, en
de goede Vrouw, die ik dit influisterde, lachte zo hartlyk, als ik nog
nooit hoorde.

Dit trok den aandagt der overigen; Juffrouw Hartog moest lyden, dat
beide de Heren, schoon zy nog niet wisten waarom, mede lachten.

_De Heer R_. Een nieuw amusant Werkje, Mevrouw Buigzaam?

_Juffrouw Buigzaam_. Niet heel nieuw, maar echter ongemeen genoeg;
de _Historie van Josep, door eenen Crous_, dat stout meisje, _op my
wyzende_, heeft altoos wat potzigs. Dit deedt de lieve Vrouw, om Lotje
te sparen; maar het ging Lotjes kroon te na, schynt het; want zy zei
heel deftig: "Pardonneer my! 't Is myn Boek, en Juffrouw Burgerhart
heeft het nooit gezien." Ik gaf het aan Edeling, die wel dra ook
passages vondt, welke hem deden lachen; zo ook de Heer R., die het een
meesterstuk in zyn soort noemde, en een rol heel eigenaartig van _Mus_
[de Gek van Joseps historie,] oplas. Enfin, Letje, wy bleven zo al
praten van 't een op 't ander; en Saartje gaf het hare in de algemene
Conversatie-uitgift, _comme il faut_. Uw Broêr kwam in; bragt een
Brief voor u, en bleef ook zitten. Eindlyk hoorden de Heren, dat Frits
de tafel dekte; zy stonden op, en marsch gingen de Leijonkers[4].

Is die Heer R., vroeg ik aan onze Vriendin, niet een beschaaft geestig
man?

_Juffrouw Buigzaam_. Dat erken ik; maar, myn lieve Saartje hoe komt
het doch, dat hy my niet gevalt? ik begryp dat niet!

_Ik_. En ik begryp het wel. De Heer Edeling is zo zeer uw gunsteling,
dat er voor geen ander bytekomen is.

_Juffrouw Buigzaam_. Zou dat wel zo zyn? Waarom vind ik dan Brunier
niet alleen niet minder, maar beter dan voorheen?

_Ik_. Juist, om dat uw gunsteling hem tot een beter mensch maakt;
't is zyn werk: ergo! maar zeker, hebt gy iets tegen den Heer R.

_Juffrouw Buigzaam_. Ja, Saartje lief, ik heb iets tegen dien man;
wat, weet ik zelf niet.

_Ik_. Zyt gy nu wel rechtvaardig en menschlievent?

_Juffrouw Buigzaam_. Gy hebt recht om my dit te vragen; want, waarlyk,
myne gewaarwording is zo duister! Ik beken, dat het een opvatting zyn
kan. Hy heeft ook al vry veel met u, aan 't vengster staande,
gesproken, en ook zeer zagt.

_Ik_. Och, 't gewone praatje: _que vous etes belle! que je vous
adore_! en zo, wat er meer volgt.

_Juffrouw Buigzaam_. Engel van een Meisje! zie wel toe. Hy is een man
van hoge geboorte, en heeft schatten: Laat hy u niet wat wys maken
[_Ik werd root_.] Gy wordt root, myne Liefde!

_Ik_. Dat is ook zo; wat kan ik het helpen, dat er zulke knapen zyn,
die ons meisjes wat wysmaken? ô, Ik zie dat gy my niet kent! Denkt gy,
dat ik zulke snappers de eer aandoe, om immer in 't geheugen te
houden, wat zy my voorgonzen?

_Juffrouw Buigzaam_. De Heer Edeling is een geheel ander man, en die
bemint u waarlyk.

_Ik_. Beide stem ik toe; maar hoe veel achting ik ook heb voor dien
braven man, ik bemin hem niet; ik bemin geen man op de hele Waereld
dan myn Voogd: Nu, hy zal ook fraaije manchetten hebben.

_Juffrouw Buigzaam_. Wilt gy niet eens ernstig zyn?

_Ik_. Geheel ernst, geheel aandagt, geheel--al wat gy maar wilt.
(_Ik kuschte hare hand_.)

_Juffrouw Buigzaam_. Hebt gy den Heer Edeling afgewezen?

_Ik_. Wel, niet anders dan ik u gezegt heb: maar, als de man nu op
hoop tegen hoop aan wil boegzeeren, kan ik dat beletten?

_Juffrouw Buigzaam_. Hebt gy iets tegen den waardigen man? ei lieve,
zeg het my eens!

_Ik_. Wel, zo veel zelf niet als er op de punt van een pennemes zou
kunnen liggen; maar beminnen? ô _point! point_. Ik leef hier al te
gelukkig; ik blyf by u, zo lang ik leef.

_Juffrouw Buigzaam_. Zal de Heer Edeling u dan ongelukkig maken?

_Ik_. Niet, ten zy ik het er naar maakte. Hoor, de Heer Edeling is in
myn oogen zulk een agtingwaardig man, dat ik hem eigentlyk niet zou
kunnen of durven beminnen: op myn woord (ik schaam het my ook haast
aan u te zeggen,) ik heb meer eerbied voor hem, dan voor myn
goedaartigen Voogd.

_Juffrouw Buigzaam_. Hoe is dat mooglyk? Wel, me dunkt, de Heer
Edeling is een recht beminlyk man; zyn ernstig gelaat heldert gedurig
op door een zagten glimlach; en wie, denkt gy, vindt zo veel smaak in
uw vernuft?

_Ik_. Vlei my niet! Ik ben geen vrouw voor zo een man. Zie, als ik nu
eens getrouwt was, zou ik myn man zo liefhebben, geloof ik, dat ik,
buiten hem te kwellen, en te liefkozen, niet zou kunnen leven; en op
beide zou zo een deftig man weinig gestelt zyn. Hy zou my voor een
dartel wyfje, en ik hem voor een regten Joris steiloor aanzien. ô Dat
zou een pret zyn om dol te worden! Neen: Laat hy u nemen, dan zult gy
beide even gelukkig zyn, en laat my, zonder met Cupido in eenig
verschil te raken, myn _Wegje_ (zeit Tante) zoetzappigjes af kuiëren.

_Juffrouw Buigzaam_. Weet gy wat, Liefde? zo ik de jaren van u had, en
de Heer Hendrik beminde my, zo als hy u bemint, geloof my, dat ik hem
nemen zou.

_Ik_. Gy zoudt niet, dan op ééne voorwaarde.

_Juffrouw Buigzaam_. En welke voorwaarde?

_Ik_. Dat gy, by myne jaren en zyne liefde, die wysheid bezat, die gy
nu hebt; anders zoudt gy 't niet een zier beter maken, dan ik nu.

_Juffrouw Buigzaam_. Vindt gy ook meer behagen in den Heer R., genomen
dat hy u insgelyks beminde?

_Ik_. Dat kan ik ook nog al zo niet zeggen: maar ik heb geen reden,
dunkt my, om met een van beide iets optehebben, om dat ik geen oogmerk
heb om van hunne overtollige beleeftheid immer gebruik te maken. De
Heer R. handelt my met eene achting, en tevens op zulk eene verpligtende
wys, dat ik, ten zy gy er iets wettigs tegen hebt, my ook geëngageert
heb, om morgen een nieuw stuk te zien spelen: hy heeft u insgelyks
verzogt, maar ik heb gezegt, dat ik niet geloofde, dat gy meê gaan zoudt.

_Juffrouw Buigzaam_. Wel, ik weet het niet, zou ik eens van de Party
zyn? ik heb opinie, dat dit stuk schoon is: als ik redelyk wel ben,
zal ik meê gaan.

_Ik_. O, wat zyt gy eene verpligtende Vriendin!

_Juffrouw Buigzaam_. Myne liefde voor u doet my veel doen.

Zeg vry myne _zorg_, viel ik haar in, haar met eerbied omhelzende, en
een kusch gevende.

Zie daar, Letje lief, dit moest ik u schryven. Nu heb ik geen
oogenblik tyd meer. Ik moet my nog opdrillen; Blondel staat reeds naar
my te wagten, om my te kappen. Duizend groeten van

                                               Uwe eigene

                                                        SAARTJE.


Noten:

[1] Een poos.
[2] I Sam. XXVIII, 7.
[3] Aspasia en elders.
[4] Begeleiders.



EEN EN NEGENTIGSTE BRIEF.

DE HEER R. AAN DEN HEER G.


_Vriend Jan!_

Hoe dikwyls, dou lompen Kaerel, zal ik u dan moeten zeggen, dat my
alles verveelt, en gy met uwe weêrgaze aapenkuren, kwakzalvers
loopjes, en zotte uitnodiging, met een paar onzer Lievertjes, nog wel
het allermeest? Wat kan ik, arme duivel, doen; waarom denken, dan aan
de bevalligste meid, die ooit met een paar schone oogen de halve
waereld in oproer stelde?--Gek, ja, stapel zot ben ik na haar; en ik
moet myn rol van Huichelaar spelen, om haar ooit zo naby te komen, dat
ik haar kan inluisteren: _ik bemin u_. Vrouwen, Vrouwen! Wat staat er
niet voor uwe rekening! Nu, wy zullen afrekenen, myn trotsch Meisje!
dat: "ik snuif niet; ik neem nooit geen presenten aan:" zult gy my
betalen. Dit is de eerste oorvyg, welke myne eigenliefde, die waarlyk
tegen de uwe wel opmag, nog ooit van eene schone hand ontfing. En ben
ik niet een schone vent? Kan ik niet beuzelen met de zottinnetjes?
redeneeren met de wysneusjes? Erger ik ooit een Vrouw, die achting
verdient, door het allerminste dubbelzinnig woord? Sloeg ik ooit taal
uit, die _blozen doet_; (ook maar uit welstaans halve?) Er moet een
eind aan komen: zó leef ik eigenlyk niet. Maar welk een einde? Vraagt
gy dat, Ligtmis? Ik een man van geboorte, van middelen; zy een
Burgermeisje, met een stuiver goed? Gy zyt een driedubbelde Uilskop;
of gy wilt my aan 't praten krygen. Trouwen? Zyt gy dan razent dol? Ik
zal, denk ik, tot zulk een disperaat uiterste nooit komen. _Vryheid is
de prikkel der liefde_: dit weet gy is myne spreuk. Als myne Maitres
zal zy _Sultane Favorite_ zyn; maar myn Wyf! Wel foei! Zie daar, dat
was al reden genoeg, by _un homme de mon goût_, om haar ondraaglyk te
vinden. Trouw gy haar over een maand of vier. Zo lang, dunkt my, zal
ik haar beminnen kunnen, en gy zult myne genietingen nieuw leven
byzetten, door my die dan wat moeilyk te maken. Gy weet wèl, "dat een
Ligtmis geen recht heeft op eene eerlyke Vrouw?"

Nu, gy hebt haar eens gezien; maar ik verdelg u van den aardbodem, zo
gy haar in 't eerste half jaar weêr ziet. ô Liefde, liefde! maar welk
een deugeniet ik ook omtrent de Vrouwen ben, ik zal myne drift, die
alleen op myn eigen vermaak uitloopt, met uw gewyden naam niet
opkwikken! Zotte vooroordelen! Krassen in de Lei door een bigotten
Praeceptor daar in gekraaut, anders niet. Hoe zeit myne Hartog: _geluk
is deugd_. Wel zie, Jan, was zy zó lelyk niet, ik gaf haar nog de een
of andere keer een kusch voor dit Zedekundig regeltje. Laten wy toch
ons Ongeloof als helden beleven, en den Duivel niet voor niets dienen.

Nu, myne koets staat gereet; ik ga haar halen: de Dame, daar zy by
logeert, heb ik ook door haar verzogt. ô Ik weet wél, dat die niet
uitgaat op zulke partytjes! En de malle meid, die er by was, ook! nu
dat bruit nog wat heen. Ik weet al, hoe ik met haar moet omgaan. Zy
zal bukken voor my, dien zy niet vreest. Mooglyk vorder ik in deeze
laatste vyf uuren reeds merkelyk.

    _Tien uuren, des avonds_.

Ik ben woedent, ik zoek met de hele waereld rusie; ik raas op Philips,
of ik dronken ben; en zou u zeer graag by my hebben, om u helder
afterossen. ô Gy verachtelyke slaaf myner vermaken! die, om een fraai
kleed, en een goeden maaltyd voor my kruipt. Wat is er nu weêr te
doen? vraagt gy, met het air van een berooiden verkwister: zwyg, en
luister.

Geheel opgetogen reed ik na haar toe; werd zeer beleeft door de Weduwe
in de zydkamer begroet; zy zeide my: "dat zy van myne beleeftheid
gebruik zoude maken, dewyl zy meende, dat het Treurspel voortreffelyk
zyn zoude; de Lectuur daar van hadt haar zeer voldaan." Hier jy,
Rembrant, grote afbeelder van ons door driften bezielt gelaat!
Schilder my op dat tempo. Myn bloed steeg my naar 't hoofd; ik had
trekkingen op myne harssens. Zulk een schok ... zulk eene teleurstelling
... Zy merkte het niet; 't was alles als een blixemstraal. Ik herstelde
my zo voort: en, myne hand even aan myne lippen brengende, boog ik
eerbiedig, haar bedankende voor de eere my aangedaan. En zie daar! daar
kwam de eige Zuster der drie Gratiën, geheel vrolyk, geheel leven, geheel
ziel, keurlyk gekapt, en op eene edele wys eenvoudig gekleet, aanzweven.
Ik hielp de Dames in de koets; en, toen ik er by was, sprong haar knegt
by den mynen agteröp. Myne Loge alleen was nog ledig; alle oogen waren
op ons. De Weduwe is niet jong meer, maar waarlyk nog eene zeer schone
Vrouw. Myn Wicht? Nu, gy hebt haar gezien? En de malle meid is ook niet
lelyk.

De drommel, Jan, wat moest ik op myn hoede zyn! De Weduwe ... ik weet
het niet, maar my dogt, dat zy, ongemerkt kwasie, alle myne bewegingen
gadesloeg. Ik durfde waaragtig geen eene dier kunstjes gebruiken, die
wy altoos eerst te werk stellen, om eens hoogte te nemen. Er was niet
op, als met deeze slegte kaart zo goed te spelen als ik kon; en hou my
voor een domkop, zo ik de Weduwe, indien die al een galg in 't oog
mogt hebben, niet bedrogen heb. Ik sprak meest met haar, en zo gelyk
ik altoos tegen fatsoenlyke Vrouwen spreek. Wy reden met myn koets
terug, en de Bevalligheid uit de koets helpende, drukte ik hare hand,
doch ik kreeg geen antwoord. Is dat te verdragen? Ik nam beleeft, en
in de zydkamer, afscheid, ootmoedig biddende, om de eer te mogen
hebben, van de Dames myn compliment te komen maken. Kent gy Hein
Edeling? Maar waar zou zulk een Jakhals, als gy, zo een styven Jorden
als hy (die echter een eerlyk man is, hoor ik,) toch ooit gezien
hebben? Hy schynt een vriend der Weduwe te zyn.... Zwyg, zeg ik u;
ik wil er niet van horen! Laat hy 't hart hebben! Maar geen nood, al
stondt Belzebub zelf naar haar Huwlyk, die duizend-kunstenaar zou my
haar niet ontnemen. Ik heb moed, Jan. En wat nu? Ik moet haar alleen
zien te krygen! Kan ik echter voor nog eene teleurstelling my
beveiligen? _Fortuin helpt den stouten_. Daar zyn weer tien ducaten,
Rekel. Kom morgen ogtend hier, zo rasch als gy deezen gelezen hebt,
en breng hem met u, of ik laat u aan u zelf over.

                                                          R.



TWEE EN NEGENTIGSTE BRIEF.

DE HEER HENDRIK EDELING AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART.


_Myne Waardste!_

Ik ben tweemaal vergeefsch aan uw huis geweest. Eens waart gy met den
Heer R. naar de Comedie, en nu zeide Frits, hadt hy u en de waardige
Vrouw naar de Fransche Kerk gebragt. Hoe smart my deeze te leurstelling.
Ik moet, voor ettelyke dagen, om zaken van veel aangelegenheid van huis;
en hoe vurig verlangde ik, om in persoon afscheid te nemen van u, die
ik teder en met de grootste achting bemin; van u, die my eene my dus
lange onbekende neiging hebt ingeboezemt! Ik moet vertrekken, de paarden
worden reeds gezadelt. ô Mogt ik durven hopen op de gunst van haar, die
my dierbaarder is dan myn leven! Indien ik niet voorzag, dat wy beide
gelukkig zouden zyn, ik zou u niet lastig vallen met myne bezoeken.
Maar, helaas! ik vrees, dat ik de man uwer verkiezing niet ben!--niet
worden kan: evenwel gy verëert my met uwe achting; gy noemt my uw
vriend. Hemel!

Wie u ook van zyne liefde moge verzekeren, en welk een brillant lot
men u moge aanbieden, uw Edeling bemint u meer, dan iemand u kan
beminnen. Ik ken uwe waarde, uw bevallig beeld zweeft my altoos voor
den geest. Wat zal myn leven, wat zullen myne goederen zyn, zonder u,
ô myne zielsbeminde? Ik zal hopen! Uw hart is immers nog vry? Zult gy
my niet verachten, als ik u zeg, dat ik den Heer R. niet meer dulden
kan? Maar eene liefde, als de myne, is zo teder als oprecht; en hoe
kan ik het denkbeeld dragen, dat hy uwe hand vat! Maar gy kent de
liefde niet.... Ik zal des niet langer _non sense_ schryven. Groet
de uitmuntende Vrouw, en geloof, dat ik met de grootste achting en
hartroerentste genegenheid ben


                                                _Uwen_

                                            HENDRIK EDELING.



DRIE EN NEGENTIGSTE BRIEF.--Jacob Brunier komt door H. Edeling op den
goeden weg en bericht dat aan zijn zuster Aletta.


VIER EN NEGENTIGSTE BRIEF.--Cornelia Hartog aan Wilhelmina van
Kwastama: zij is tot de ontdekking gekomen dat Edeling niet om háár
maar om Sara komt. _O, ze haat_ Sara! _ze verfoeit_ Edeling.


VIJF EN NEGENTIGSTE BRIEF.--Cornelia Slimpslamp aan Zuzanna Hofland:
die Stijntje deugt niet; _dat mensch is zelfs goed voor roomschen_!
Foei! En wat Saartje betreft: _doe een valschen eed_, dat haar moeder
je het geld beloofd heeft tot aan Sara's huwelijk. Wil je dat niet,
loop dan rond!


ZES EN NEGENTIGSTE BRIEF.--Wed. Spilgoed aan Hendrik Edeling: zij
wantrouwt R., maar heeft geen bewijzen; hij deed fatsoenlijk.
--Onverschillig is Edeling Sara niet, _want zij herleest zijn
brieven_! Vindt zich zelf voor zoo'n waardig man ongeschikt; dat is
de zaak.


ZEVEN EN NEGENTIGSTE BRIEF.--Smit is heel ernstig verliefd op Anna
Willis; hij vlast op een beroep naar een dorp bij Amsterdam, en droomt
zich veel zaligheid.


ACHT EN NEGENTIGSTE BRIEF.--Anna Willis aan Sara: zij verheft haar.
Haar _Smit_ prijst Saar ook, eveneens wed. Spilgoed, die als Sara's
moeder is. _Edeling_ is een beste jongen. Zij wenscht hem Sara toe.
Anna bemint haar Smit zeer en hoopt Sara's trouwe vriendin te blijven.



NEGEN EN NEGENTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS.


_Waarde Naatje!_

Hebt gy waarlyk uw woord gegeven? Dan patientie! Anders, binnen een
jaar aanvaarde _ik_ de waardigheid van _Zuster Collega_. Uw Smit! wel,
ik ben maar weinig minder verlieft op hem, dan op mynen Voogd zelf; en
zo is ook myne Minerva. Wel, Willis, 't is waarlyk al te véél voor u.
"Hou er u maar nederigjes onder;" zou tante zeggen. Nu in ernst:
geluk, duizend maal geluk met deezen lieven, deezen achtingwaardigen
man. Zo gy nu ooit weêr donker kykt, zal ik u waarlyk moeten kloppen.
Myn Cootje is nu in staat, om tamelyk gezont te redeneren over
dagelyksche voorvallen; en ik merk, dat, als hy met een ander praat
dan met my, hy zeker nog al verdient, dat men hem antwoordt. Juffrouw
Buigzaam heeft veel met den aanstaanden Eerwaardigen gesproken. Ik was
geheel gehoor, en myne Dochter insgelyks.

't Spyt my, dat Letje nog niet t'huis is: dat zou net haar smaak
geweest zyn. Luister eens, Naatje; hoewel ik het niet uit dankbaarheid
doe aan de Godin der Liefde, (verstaat gy dat, kind?) zo heb ik een
groot vermaak in Huwlyks-Alliantiën uit te vinden. Wat dunkt u, dat
Willem om Letje kwam, dan hadt hy zeker een Engel van een Vrouw, en zo
een verdient hy.--Letje was ook in veiligheid. Eéne bedenking is er
maar! Ik weet niet, of myne Letjes hartje wel zó vry is, als dat van
Juffrouw _Albedil Burgerhart_.

"En was ik niet zeer opgeruimt? en zei de Eerwaardige dit?" Verbaast
nog toe! Ik weet echter niet, dat ik my ergens over benaauwt voel: zo
dat, weest gerust; maar ik heb ook zo myne denkende buitjes; en om dat
die my zo eigen niet zyn, als zy mooglyk u zyn, valt dat zo aanstonds
in 't oog.

Edeling is uit de stad. Myn Voogd, merk ik, zou my graag met hem
getrouwt zien; en myne Mama Buigzaam meent, dat zyn voorstel myne
ernstige overweging verdient, en hoopt, dat ik, ten zynen opzichte,
een gunstig besluit nemen zal. Myn hart slaapt nog in rozen; meer kan
ik u niet zeggen.

Of ik my ooit het Huislyk leven in zulk een zagt licht heb voorgestelt,
als Smit het u afmaalt? Nooit anders! Ik was, schoon een kind, getuige
van Huisselyk geluk, in myne altoos dierbare Ouders. Dáár zit het my
niet, Naatje. Ik heb, tot nog, geen bepaalde uitsluitende genegenheid
voor iemand; en niets zal my dezen gewigtigen staat doen aanvaarden,
dan een man, die myne liefde en achting beide waardig is. Zo dra ik den
Heer Edeling, (niemand komt buiten hem in eenige aanmerking,) zo veel
liefde als achting kan toedragen, zullen alle mindere zwarigheden my
niet beletten, om den raad myner Vrienden te volgen.

De Heeren R. en Brunier zyn reeds in de zyd-kamer, om met Lotje en my
eens eene schone wandeling te nemen. Ik moet my eens vertreden, dunkt
my; ik ben echter zeer wel. Heb ik u al gezegt, dat Edeling uit de
stad is? Tot weêrziens! Groet uwen lieven aanstaanden Dominé, kusch
uwe Moeder, (hem ook maar,) voor

                                               SAARTJE BURGERHART.



HONDERDSTE BRIEF.--Papa Edeling aan zijn zoon Cornelis: hij wou
eigenlijk diens raad als advokaat eens inroepen--Cornelis is n.1.
gepromoveerd!--_Wat tegen_ Hendrik _te doen_? Hemelsche goedheid: die
jongen houdt maar vol!--Hij heeft Sara gezien met R; "neen, meisje,
jij lijkt me niet! ik bedank je hartelijk!" _Nooit_!



HONDERD-EERSTE BRIEF.

DE HEER CORNELIS EDELING AAN DEN HEER JAN EDELING.


_Myn Heer, hooggeachte Vader!_

Hartlyk dank ik u voor den Wissel; waarop my reeds betaling geschiet
is. Ik hoop, dat ik u reden tot vergenoeging geven zal: ook omtrent de
sommen, my van tyd tot tyd verstrekt. Gy hebt my in staat gestelt, om
als een fatsoenlyk Student en Candidaat te leven. Ik heb zeker geld
verteert, doch my aan geenerlei lichtmisseryen, of aan grof spel te
buiten gegaan: maar ik weet, waarde Vader, dat gy op dit point de
edelmoedigheid zelf zyt.

Hoe leet is 't my te horen, dat gy op myn Broeder zo te onvreden zyt!
Ik weet wel, dat gy, en vooral van uwe Zoons, geen tegenspreken dulden
kunt; vergeef my deeze uitdrukking; maar, dewyl gy u wel wilt
vernederen, om myne gedagten te vragen, zal ik u die rondborstig en
in gemoede zeggen. Neen, gy kunt uw Zoon, die meerderjarig is, niet
beletten een meisje te trouwen, waar tegen gy niets, met eenige
zekerheid, hebt intebrengen, dan dat zy van de publycque Kerk is.
Onderneemt gy zulks, dan kan Hendrik u voor den Rechter roepen, en
zyt verzekert, dat hy daar de vryheid zal krygen, om haar te trouwen.

Ken ik echter myn weldenkenden Broeder, ken ik den eerbied en de
liefde, die hy voor zynen braven Vader heeft; dan zal hy tot dit
heftig middel zyn toevlugt niet, dan daar toe gedrongen, nemen.

Laat het my eenmaal vrystaan, myn geëerde Vader! u te vragen, of uw
mishagen in deeze jonge Dame gegront is. Hebt gy iets tegen hare
Familie, of tegen haar zedelyk karakter? Ik vertrouw, neen; myn
Broeder heeft die jaren en die bedagtzaamheid, die hem in staat
stellen, om eene goede keuze te doen. Nimmer heeft hy, in het
onërvarenste zyner jeugd, reden gegeven, om hem van de minste
losbandigheid te verdenken; en zou hy nu, nu hy dien tyd agter zich
heeft, zich zo verre vergeten, dat hy een meisje beminde, en wel met
het zuiver oogmerk, om haar te trouwen, die zyn verstand en hart beide
tot onëer strekte? Nimmer geloof ik dit. Mag ik u des bidden, maak
hem niet ongelukkig; spaar u zelf nodeloos en u zo nadelig verdriet:
Besluit er toe! Laat uw ouderdom in ruste en vrede ongestoort
voortglyden. Mag ik u ook herinneren, dat Hendrik van een eens wél
en dóórdagt besluit niet ligt is aftebrengen; voornamelyk als zyn
hart zo gezet is op de uitvoering van zyn besluit? Ik ken myn Vader,
ik waardeer hem, gelyk een dankbaren Zoon betaamt; maar hoop, dat ik
de vryheid zal hebben, om u eene Dochter aantebieden, waar tegen gy met
reden niets meerder dan tegen Juffrouw Burgerhart zult kunnen hebben.
Binnen eene maand hoop ik het genoegen te hebben, om u gezont te
omhelzen, en mondeling te betuigen, hoe zeer ik ben,

    _Uw gehoorzame Dienaar en dankbare Zoon_,

                                 CORNELIS EDELING.



HONDERD-TWEEDE BRIEF.--Aletta Brunier vertelt haar historie aan Sara:
_zij heeft eens lief gehad_, zekeren v. S. Die had geen geld; vader
vond dat hij eerst voor geld moest zorgen. v. S. ging naar de Oost;
't ging hem goed, maar _hij stierf er_. Onder dien druk leeft ze nog.
Zekere Heer Helmers steunde haar na vaders dood.



HONDERD-DERDE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ALETTA BRUNIER.


_Myne tederbeminde Letje!_

Ik weet niet, wat andere menschen _intressant_ noemen; maar voor my is
_de geheime Historie van uw hart_ zeer intressant; om dat er voor my
zeer veel stof tot overdenken, en veel leerzaams in ligt opgesloten.
Ik heb, zonder eens uwe toestemming te vragen, uw Brief aan de beste
der vrouwen voorgelezen; en zie hier, het geen zy zeide: "Het verstand
van Juffrouw Letje is my zeer toegevallen: hare liefde omtrent zulk
een Vader was alleen in staat, om haar dus te doen handelen. Indien
Letjes Vader meer vrees dan liefde in zyne Kinderen verwekt, indien hy
min redelyk omtrent een onbedagten jongeling gehandelt hadt, dan zeker
zou Letje in dat ongeluk gejaagt zyn, waar voor hy haar echter poogde
te bewaren. Ziet gy wel, myn Burgerhartje, dat men zich niet waarlyk
nuttig voor anderen kan maken, dan door reden met minzaamheid te
verëenigen? De hemel belone hare kinderlyke onderwerping aan zulk een
Vader."

_Ik_. Wel, dat wensch ik zo sterk, dat ik hier aan graag de hand wil
lenen. Een braaf hupsch man, die ik zo lief heb of hy myn Broêr is,
en dien ik ook maar aan niemand geef dan aan myn Letje, hoop ik te
beduiden, dat hy met Letje veel beter te regt zal komen, dan met zo
eene stoute meid, als uwe dienares.

_Juffrouw Buigzaam_. ô! Gy zyt zeer gul! een ander te geven, dat men
zelf niet verkiest!

_Ik_. Ja! ik kan immers onmooglyk al de Borsten[1] nemen, die my nemen
willen? en doe ik dan niet recht _Economisch_, als ik het overschot zo
goed gebruik als ik kan?

_Juffrouw Buigzaam_. En wie is die, zo als gy zegt, kostelyke Vriend?
Edeling?

_Ik_. Edeling! neen: dien wou ik immers voor u schikken, maar myn
lieven goejen Willem Willis. Een jongen, zo braaf, en zo degelyk, dat
niemand dan Letje hem ooit, met myne toestemming, hebben zal.

_Juffrouw Buigzaam_. Gy doet my lachen.

_Ik_. Doen schreijen zou ik om geen duizend Waerelden; al waren er al
de Huizen Concertzalen, en al de Paleizen Schouwburgen; en dat is veel
gezeit.

_Juffrouw Buigzaam_. Ik beken, dat dit in u inderdaad al eene ongemene
grote opöffering zyn moet.

_Ik_. En dat ben ik met u volmaakt eens.

_Juffrouw Buigzaam_. Het is mooglyk wat heel onderzoekent in my, als
ik u durf vragen, of gy aan den braven Heer Edeling niets het minste
schryven zult?

_Ik_. Wel, gestelt zynde, dat de schaal, of liever de evenaar, krek in
't huisje stondt?

_Juffrouw Buigzaam_. Zo ik er iets aan doen konde, dan zou ik zeker er
zo veel gewigts opleggen, dat gy tot al[2] _schryven_ oversloegt.

_Ik_. Maar wat zal ik zulk een deftig verstandig man schryven?

_Juffrouw Buigzaam_. Wat? Ja, dat moet gy zelf beöordeelen: dit, myne
liefde, kan of mag ik u niet dicteeren. In ernst, kunt gy aan dien
deftigen verstandigen man niets melden, dat hem, in weerwil dier
hoedanigheden, aangenaam zyn zoude? Pleeg met u zelf raad.

_Ik_. Maar ik ben het met my zelf niet eens. Somtyds wilde ik, _dat ik
niet schryven wilde_; en somtyds wilde ik, _dat ik wilde_. Gy lacht!
Heb ik u dan niet gezegt, dat ik een misselyk figuur ben? geen vrouw
voor zo een man.

_Juffrouw Buigzaam_. Gy hebt vooröordeelen, myn hartje!

_Ik_. ô Duizenden; dat sta ik u ook toe.

_Juffrouw Buigzaam_. Maar kan zulk eene verstandige jonge Dame zich
verbeelden, dat dit toe te staan alles is, wat zy te doen heeft.

_Ik_. Ik geloof neen: zy moet die afleggen, en zo hoop ik van tyd tot
tyd ook te doen; en zo dra ik vast weet, dat ik dien eernaam, zonder
verwaantheid, niet geheel onwaardig ben, zal dat gaan of 't gesmeert
is: maak er staat op.

_Juffrouw Buigzaam_. Nu ik u dit herinnert hebbe, zal ik er
afscheiden. Ik bid u alleen te bedenken; dat, indien gy my eens in
vertrouwen kunt zeggen, dat de Heer Edeling uwe liefde, zo wel als uwe
achting gewonnen heeft, ik u een der beste oogenblikken van myn leven
zal verschuldigt zyn. Gaat gy uit, hartje, om dat gy zo in order
gekleet zyt?

_Ik_. Dit was myn oogmerk: de Heer R. zal my op 't Concert brengen.

_Juffrouw Buigzaam_. Zo!

_Ik_. Gy zyt heel _laconicq_, maar dat _zó_ spreekt gy _zó_ deftig
uit; hadt gy 't liefst niet?

_Juffrouw Buigzaam_. Hoeft gy my dat te vragen, daar gy weet, hoe zeer
ik uw byzyn bemin? Evenwel, ik heb geen recht om u uwe vermaken te
ontroven: indien gy liever met den Heer R. uitgaat, dan met my t'huis
blyft. Wat is er aan te doen? Ik ben uwe Vriendin, niet uwe
Gouvernante.

_Ik_. Laat ik u omhelzen, schoon, of liever omdat gy my zeer doet! ô
Myne moederlyke Vriendin, welk een verkeert meisje zou ik zyn, indien
ik uw gezelschap niet boven alle vermaken stelde? Wil ik het laten
afzeggen?

_Juffrouw Buigzaam_. Gy bedenkt dit wat laat: en wat zou de Heer R.
van uwe wispelturigheid zeggen?

_Ik_. ô! Daar bekommer ik my niets het minste over. Ik hoop niet, dat
ik aan hem rekenschap moet geven van 't geen ik doe; en zo hy 't
kwalyk neemt, is hy een gek, dat is 't al.

_Juffrouw Buigzaam_. Rekenschap geven? dat is weer wat sterk! maar ik
zie niet, dat hy geen reden zoude hebben, om misnoegt te zyn; dat
scheelt u weinig, zegt gy; goed! Ik weet, dat gy een trotsch meisje
zyt. Was het echter vroeger, ik zou u door uw t'huis blyven verpligt
zyn. Zo waar, daar is hy reeds om u.

Uit was ons gesprek. Maar ik betuig u, dat ik, met al myn musikale
drift, naauwlyks in staat was, om my op 't Concert niet te vervelen.

t'Huis komende was ik niet vrolyk. Zy sprak echter nergens over, want
Hartog en Lotje waren in de eetkamer. Ik zag haar nu en dan eens aan;
zy was beleeft, zy was vriendlyk,--maar ik was _Juffrouw Burgerhart_.

Myne lieve Letje, wat was dat voor my te zeggen! ik moest of
schreijen, of met Lotje aan 't malen; tot het laatste kreeg ik rasch
gelegenheid. Zy vroeg my, of ik op het groot Concert geweest, en of
het daar niet heel plaisierig was?

_Ik_. Al naar dat men zich zelf gestelt voelt: somtyds ja, somtyds
neen.

_Juffrouw Hartog_. Als men uitgaat met gezelschap, dat ons behaagt,
vermaakt men zich overal.

_Ik_. Dat is zeker, de ondervinding leert dit wel....

_Juffrouw Hartog_. En Juffrouw Burgerhart heeft zeker het aangenaamste
gezelschap aan den Heer R....

_Ik_. En Juffrouw Hartog is, niettegenstaande alle hare Geleertheid,
mooglyk niet in staat, om myn smaak juist zo wiskundig te weten.

_Juffrouw Hartog_. Ik oordeel uit de verschynzels.

_Ik_. En uw oordeel is mooglyk niet vry genoeg, om, wél waar te nemen.

_Juffrouw Hartog_. En het uwe mooglyk niet eenparig genoeg, om zo veel
te observeren, als iemand, die zonder belang toekykt: of gy moest u
inbeelden, dat ik u eene eer benyde, die ik niet eens verlang.

_Ik_. Als ik eens niets beter te doen heb, kon het gebeuren dat ik uwe
stelling wat nader zal beschouwen.

_Juffrouw Buigzaam_. Het is dunkt my, wel een zeer armoedig vermaak,
elkander te tonen, dat men meer vernuft dan goedhartigheid heeft.

Ik verstond dit, en zweeg; een schampere lach van Hartog zelf kon my
niet aan 't praten krygen. Lotje, zei ik, wanneer gaat gy eens by uw
Oom en Tante?--ô Als gy maar wilt, al was 't morgen.--Bestig, zei ik,
als 't goed weêr is, zullen wy er eens heen kuijeren. Zy was zeer
blyde met deeze presentatie, 't Was redelyk laat. Juffrouw Buigzaam
schelde, om 't licht op de slaapkamers optesteken, stondt op; ik neeg
zeer beleeft, en kreeg een--_nagt, lieve Juffrouw_. Lotje rammelde my
nog een hope voor; en ik hield my of ik sliep, om haar te doen zwygen.
Ei! dagt ik, die verwenschte Jongens! zie daar, zy zyn het, die ons 't
leven onaangenaam maken; Edeling zo wel als de rest. Vaarwel, myne
Beste.

                                  Ik ben uwe Vriendin,

                                                      SARA BURGERHART.


P.S. Ik ben deezen namiddag by Oom Dirk geweest. Tante is eene lieve
Vrouw; Oom? Ja, ik kan 't u niet beduijen: Een dot garen, die allemaal
in de war zit. ô Welke mannen, Letje! en moeten wy ook trouwen? dat
ziet er gek voor ons uit.

Noten:

[1] Jongens.
[2] wel.



HONDERD-VIERDE BRIEF.--Wed. Spilgoed aan Hendrik Edeling; houd maar
moed; ze heeft uw vader gezien, _bevalt haar niet_, maar ze zal u zelf
schrijven.



HONDERD-VIJFDE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER HENDRIK EDELING.


_Wel-edel Heer!_

Myne achting voor u moet wel zeer ongegront zyn, indien ik ooit reden
heb my te beklagen over het schryven deezes Briefs. Dit stel ik onder
het onmooglyke; ik zal des, in dit opzicht, aan uw verzoek voldoen.

Zie my voor zo eene Beuzelaarster niet aan, dat ik my niet zoude
verëert achten met de gevoelens, die gy voor my betuigt. Waarlyk, myn
Heer Edeling, ik zie zéér wél, dat gy verdient met onderscheiding
behandelt te worden. Indien gy niets meerder begeerde dan myne
vriendschap, zeer weinig zoudt gy meer te wenschen hebben! Doch ik
zoude u onëdelmoedig behandelen, indien ik u reden gaf om te denken,
dat ik in u iets anders dan eenen Vriend beminde. Het zal my, in dat
karakter, hoogst aangenaam zyn u weêrom te zien; want ik ben met
byzondere hoogachting,

                                          Uwe Dienares,

                                                     SARA BURGERHART.



HONDERD-ZESDE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART.


_Myn Heer, zeer geachte en beminde Voogd!_

Myn pligt eischt, dat ik u het volgende melde. De Heer Hendrik Edeling
heeft by my aanzoek gedaan. Indien ik immer van staat verander, verdient
hy my daar toe te doen overgaan, of ik verdien hem niet; maar ik heb
geen zin in voor eerst hier toe te besluiten: Nog geen twintig jaar, en
zo volmaakt gelukkig als ik nu ben! Ik heb echter billyk geöordeelt u,
die my als een Vader bemint, dit te zeggen; want van uwe goedkeuring ben
ik reeds verzekert. Myn verlangen naar uwe komst is zo groot, dat ik die
niet kan uitdrukken. De waardige Vrouw groet u met achting, en ik ben,
met een dankbaar hart,

                           Uwe gehoorzame Pupil,

                                         SARA BURGERHART.



HONDERD-ZEVENDE BRIEF.

NAAMLOZE BRIEF AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART.


_Myn Heer!_

Myne achting voor u, en de droevige gevolgen, die ik voorzie, doen my
u het volgende schryven. Uwe Pupil gedraagt zich op eene wyze, die
haar bespot, ja veracht, en u veel verdriet moet maken. Men ziet haar
overal, en nu meest altoos met eenen Heer R.; een man van rang en
grote goederen, maar ook een onzer eerste Ligtmissen. De Dame, daar
zy, nevens nog drie Juffrouwen, logeert, ziet dit alles, en vindt
echter (schynt het,) goed, om dit onvoorzigtig ligtvaardig meisje
haren gang te laten gaan. Zy is niet ryk; en grootschheid beeft voor
niets zo zeer dan voor armoede. Meer zeg ik niet. Hoef ik meer te
zeggen? Uwe Pupil is ook zeer verkwistent in hare uitgaven; indien zy
geene presenten aanneemt; dat ik niet weet. Zeker Heer loopt haar na;
en ik geloof, dat zy dien man aanhoudt, om, ten behoorlyke tyde, hem
(mooglyk) te trouwen; indien zyne oogen nog niet bytyds open
gaan:--Doch zy heeft hem betovert;--zo doet zy elkëen.

Dit alles smart my! Ik beöog haar welzyn, en stelle u daarom in staat,
om haar hier over, zo 't u goeddunkt, te onderhouden. Ik hoef u niet
te zeggen, wie ik ben, en van welke Sex;--dit doet er niets toe:--zo
gy wys zyt, doe uw voordeel met myn bericht; en zo gy er een goed
gebruik van maakt, kan ik u meer melden. Intusschen ben ik met achting,

                              MIJN HEER!

                                   _Iemand, die 't wel met u meent_.



HONDERD-AGTSTE BRIEF.

DE HEER JAN EDELING AAN DEN EERWAARDIGEN HEER EVERART REDELYK.


_Waarde Broeder!_

Wat zegt gy nu, _mon bon Pasteur_, van uw lieven Neef Hendrik? dien je
immers, met je eigen handen, zelf, in myn huis, gedoopt hebt; die, had
ik hem in myne zaken kunnen missen, volgens uw raad en zyn begeerte,
tot Predikant zoude gestudeert hebben; die wil nu met drommels geweld
trouwen met een _wilde_ meid _buiten onze Kerk_; met een _Gereformeert_
Nufje. Nu, daar moest hy maar eens om komen! Verbruit, Pastoor, ik heb
het zo Satans op hairen en snaren gezet; want, nu myn lieve vrouw dood
en weg is, regeer ik als Koning. Uw Zuster was de beste vrouw van de
waereld: doch te mal met de Jongens. Luter zelf zou niet meer uitgevaren
zyn in zo een geval als ik. Ja! fluiten! Daar hebje nu de boel over de
reê, en hy geeft voor, dat ik hem ongelukkig zal maken, indien hy haar
niet krygt; met nog eene hele turfmand vol zulk geziegezaag, daar de
jongens zo veel meê ophebben.

Ziet gy, Pastoor, ik zou myn hoofd daar niet meê breken, maar Hein ziet
er gansch ongedaan uit: hy kan niet tegen moeite; (ja, ik heb al rare
jongens ook!) Neen: nooit laat ik dat toe. Maar den jongen evenwel zo
maar te laten sterven, dat wil ook niet. Hy is zó bedreven in onze
affaire, dat ik gerust myn flesje kan drinken, myn pyp roken, myn
kolfje slaan, zonder dat er iets verzuimt wordt. Zo dat, dit kan ik
ook nog al niet voor God verantwoorden. Ik heb ook een Brief geschreven
aan haren Voogd; niet twyfelende of hy die zo styf _Grotekerks_ is, als
ik oud rechtzinnig Luters ben, zou even eens denken als ik op dit stuk.
Maar zie daar! daar kryg ik zo een antwoord. De drommel mogt met hem
redeneren, en ook ik versta zyn Brief niet genoeg. Het komt my vóór, dat
hy al vry grappig over 't Geloof denkt, en het zou veranderen, even als
hy zyn rok veranderde, indien hy meende, dat eens anders geloof beter
was. Hy spreekt net als uw lieve Neef van Broederschap, 'k Zeg
_Broederschap_! Het zit er op met dat Broederschap, als verguldzel op
een duits[1] balletje. Men hoeft maar eens op hoogtyden, en zo, in de
Kerken te gaan; daar zeg jelui Eerwaardens malkander hele Broederlyke
dingetjes. Nu, dat mag ik wel horen: de Kerk is er voor, om het Geloof
vast te houden. Elk moet zyn winkel voorstaan; dat is niet anders.

Hoor, Pastoor, ik ben Luters, en dat, wil ik, zullen myn jongens ook
zyn, of 't zal er vreeslyk houden. En die Bram is nog al heel wys met
zyn Meisje! Ik zou nog, met myn beste pruik op, en den nieuwen zwarten
rok aan, heel beleeft moeten vragen, of ik de eer mogt hebben ... weg
... weg!

Ik heb haar ook in een Herberg gezien, met nog twee wilde Knapen, en
een andere Juffrouw. Hoor, ik zal 't nooit toestaan: ik wil geen
vreemt goed in Luters erfdeel; dat's maar uit. Geef me nu raad: wat
moet ik doen? Schryf my eens, Broêrtje, hoe u dit klugtje van Heintje
bevalt? Groet de Pastoorse, die my ook altyd ligt te katechiseren: ja,
ik ben maar te goed.

                               Blyve met grote achting,

                                      Uw Eerwaardes

                                 _Dienaar, Vriend, en Broeder_,

                                         JAN EDELING.



Noot:

[1] Van een duit waarde.



HONDERD-NEGENDE BRIEF.--Everart Redelijk antwoordt: hij is het heelemaal
met Blankaart eens en vindt de handelwijze van zijn zwager dwaas.


HONDERD-TIENDE BRIEF.--Broeder Benjamin aan Cornelia Slimpslamp: Suzanna
weifelt; ach Heere, help! Wij moeten ze voor ons houden. Laat Cornelia
haar vergeving vragen.



HONDERD-ELFDE BRIEF.

MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP AAN DEN BROEDER BENJAMIN.


Wie heeft ooit groter gek gezien, dan Benjamin? Hoe is het? Fopje my
wat, of hoe weêrgâ zit het? Voor my veinzen? Voor my de fijne Filebout
uithangen! Laat naar je zien, zotte jongen. Wy moeten haar bedriegen;
dat's 't al. En daarom moeten wy de handen in éen slaan. Zouden wy zo
een zot dier ooit gezogt hebben was 't niet om den smul? en gy houdt
u van de mallen? Ja, Blankaart, kent ons zeer wel.

Hoor, Ben, de frettery is uit: wy moeten haar nu nog plukken, en
dan--de hele Waereld is voor ons open. Zy moet het gelag betalen: de
jonge Juffrouw B. moet er niet by lyden. Blankaart is een Duivel van
een vent, hy liet u publiek geesselen, en ik moest in 't Spinhuis, zo
wy aan haar goed ons vergrepen; ik weet wel, dat er los geld is; en
dat zy intrest moet ontfangen; alles mondeling. Toon nu, dat gy my
lief hebt: ik zal 't Briefje schryven, en morgen er gaan. Kom ook.
't Geweten? ô dat is een bullebak voor u en my.

                                              _Die gy kent_.



HONDERD-TWAALFDE BRIEF.

MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP AAN MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND.


_Lieve Vriendinne!_

Daar heb ik, als ik alles nareeken, zo een twee dagen en drie uuren in
de magt des Satans geweest: hy gaf my die godloosheid in. Hy heeft my
verleit.

Och Zusje, Zusje! ik ben gevallen: ik ben wanhopig, ik ben elendig.
Die duizend-konstenaar was het, die my dien gruwelyken brief deedt
schryven. Zo heb ik te veel op eigen kragtjes vertrouwt, och ja! mogt
ik er maar door geraakt zyn, en nooit weêr op my zelf vertrouwen. ô!
Het ging my, zo als de Eerwaarde van der Kwast plagt te zeggen: _de
Conscientie is de Klapperman uit de hartestraat, die de menschjes
waarschuwt voor den brand van de Hel_. Gelukkig, dat myn oude mensch
niet te diep was ingeslapen; och! dat was regt dierbaar.

Verberg toch alles, om der Vromen wille. Gy kent de diepten des Satans.
Mag ik morgen by je komen, en dan blyven op 't geen je maar hebt?
Schryf my dit, of ik verval tot wanhoop.

                                  Uwe zwakke Zuster,

                                             CORNELIA SLIMPSLAMP.



HONDERD-DERTIENDE BRIEF.

DE BROEDER BENJAMIN AAN MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP.


_Zusje Lief!_

Ik begryp je! Wees gerust: om u sta ik den Duivel. Ik heb het zeer
druk in myn werk, doch kom morgen; ik ben al verzogt. Alles is om het
hare, en om u.

                                            _Gy kent my_.



HONDERD-VEERTIENDE BRIEF.

MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND AAN MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP.


_Keetje Zusje!_

Wat is er een pakje van myn hart! Neen, dat kon ik niet doen, myn
geweten wilde niet. Nu is 't weêr licht by my; ik heb alles verbrant.
Kom tog vroegjes: och! ik ben zo ontstelt geweest. Nu, Bregtje zal
_het Gemeste Kalf_ slagten, omdat ik myne Zuster heb weêr gevonden,
die in 's Duivels hol gezeten heeft. Broertje komt ook, hy is zo
gemoedelyk in zulke dingetjes. Zo komt het goed uit het kwaad; en nu
is myne ziel weêr gebonden aan uwe ziel: niet waar?

                                  Uwe Zuster in den Here,

                                                   Z. HOFLAND.



HONDERD-VIJFTIENDE BRIEF.--Smit aan Willem Willis; spoedig zijn ze
zwager. Hij heeft Aletta Brunier gezien en gesproken: _net een meisje
voor Willem!_--Willem's patroon spreekt heel gunstig over hem.



HONDERD-ZESTIENDE BRIEF.

DE HEER R. AAN DEN HEER G.


_Jan lief!_

Haal my de Satan! ik ben nog even wys! ja, ik zie het hexje nu en dan;
ik heb ook met haar op het Concert geweest; maar ik ben nog even na,
als toen ik begon. Hoe moet ik het aanleggen? _Liflaffen_?[1] dan
lachte zy my van myn stuk; haar met een stemmig bakkes zeggen, _dat ik
haar bemin_? Och! dat gaat haar niet eens aan haar koude kleêren, (zo
als de meisjes zeggen.) Had ik haar maar ergens, daar myn haan koning
kraait, dan zou 't procès spoedig aflopen: en zy zal niet zot genoeg
zyn, om zich te durven inbeelden, dat ik een Burgers Dochter zal
trouwen. _Sultane Favorite_, Jan: is dat niet dubbelt wel? als _ik_,
Frederik de eerste, haren Soliman ben. Ben ik evenwel niet een
_Opgewarmt Bier_ en _Broodskind_, gelyk myn Oom, de Kapitein, zyne
Matrozen noemt, dat ik zo een charmante meid niet tot myn vrouw maak?
Lief heb ik haar, waaragtig; dat is 't maar! Anders zou ik dus lang
niet het masker voorhouden. Zy stondt al lang op de grote lyst. Maar,
wat praat ik van liefde tegen zulk een liederlyken knaap als gy zyt?
Een vrouw is by u een vrouw--loop, gy zyt myn gebabbel niet waardig.
Ik heb echter nu een ander plan: dat zal niet missen; en, zo de Weduw
het in 't hooft krygt, om hare jonge Vriendin te geleiden, (zy ziet er
óók wel uit,) dat zal den koop niet breken. Zoudt gy niet zeggen, dat
ik al een gansch karel ben, als gy my zo hoort snoeven en pochen?

Waarlyk, ik bemin haar; dat is al de zwarigheid; en nooit verlaat ik
het Wicht, of ik ben razent zot naar haar; en wat denkt gy? Ik heb nog
nooit haar hand gekuscht; 't is waaragtig, Jan. Zy is onnozel[2], dit
is het, dat my zo ingetogen maakt: want, hoe vele vrouwen ik ook
bedorf, ik heb nog al reguart voor brave meisjes. Een ligtvaardige is
myn Pop niet, al was zy zo schoon als deeze meid.--Doch dit is _to
Bliktri_ voor u.

                                       Vaar dan wel.

                                                         R.

Noten:

[1] Vleien, hofmakerijen.
[2] Onschuldig.



HONDERD-ZEVENTIENDE BRIEF.--Cornelis schrijft heel hartelijk en aardig
aan H. Edeling, maar ... raad weet hij niet: _vader blijft onvermuwbaar_.
Raadt hem aan eens aan oom Redelijk te schrijven.



HONDERD-ACHTTIENDE BRIEF.

DE HEER HENDRIK EDELING AAN DEN HEER JAN EDELING.


_Myn Heer, hoogst ge-eerde vader!_

De zaak, die my, volgens uwe altoos geëerde orders, hier zo vele dagen
gehouden heeft, is naar uwen wensch volkomen afgedaan. Ik vleije my,
dat gy genoegen zult nemen in den yver, dien ik heb aangewent, om het
dermate te dirigeren, dat ik u rekenschap van alles doen kan.

Mag ik nogmaals de vryheid nemen, om te zeggen dat myne liefde voor
Juffrouw Burgerhart gegront is op de braafheid van haar hart, en dat
ik _volmaakt ongelukkig_ zyn zal, indien zy de myne niet wordt? Wat
men ook moge uitstrooijen, zy is, en verdient te zyn, het voorwerp
myner hoogste achting; en zy deelt nimmer in andere vermaken, dan die
betaamlyk zyn, noch verkeert met menschen, die, om een slegt karakter,
behoorden vermyt te worden.

Gy weet, myn altoos geëerde Vader, met welk eene blymoedige onderwerping
ik alle uwe bevelen heb gevolgt. Dit was een pligt, die de Natuur en de
Godsdienst van my vorderden: Maar gy zyt Vader! gy zult my immers niet
ongelukkig maken? zo deeze wensch myner ziel my geweigert wordt, kan ik
my geen lang leven voorstellen. Ik gevoel my niet wel. De onëenigheden
met myn Vader treffen myn, door liefde vertedert, hart zeer diep! Myne
jaren en myn werkzame aart hebben my gestelt boven die dwaze drift, die
men doorgaans _liefde_ noemt. Myne liefde is wel niet _Platonisch_[1],
maar zy is echter myne reden onderschikt; zy is bedaart, sterk; zy rust op
de innerlyke waarde van haar, die myne oogen streelt; zy groeit dagelyks
in zagte aandoeningen. Moet ik het opgeven, dan zal men zien, dat myne
geliefde Burgerhart tot myn _leven_ zo nodig was, als tot myn _gelukkig
leven_. Laat ik u verbidden! Leg uwe vooröordelen af! Gy kent haar niet,
geloof my! Heb ik u, myn geëerde Vader! ooit ergens in misleit? zoude ik
het nu doen, daar de zaak niets minder is dan eene verbintenis voor myn
geheel leven? Geef my de vryheid, om voor my zelf te kiezen. ô Laat ik u,
ook voor deeze gunstige toegeventheid, mogen bedanken. Ik kies immers
eene Vrouw voor my; ik zal met haar moeten leven.--Ben ik, in myn zes-en-
twintigste jaar, nog niet in staat, om uit myn eigen oogen te zien? Kunt
gy my van eenige wuftheid in zaken van belang beschuldigen? Heb ik ooit
my tegen uwen wil gekant? Moet ik nu my zelf dat verdriet aandoen? Laat
ik u myn gansche leven mogen zegenen! Zo myne tederbeminde, als myne
Vrouw, u met my niet zegent: zo zy uwen ouderdom niet ten troost, tot
hulp, tot blydschap strekke; zo gy haar niet zult beminnen als eene lieve
Dochter, vergeet dan, dat gy ooit een Zoon hadt, die zich tekent,

                            _Uw ootmoedige Dienaar, en liefhebbende Zoon_,

                                                  HENDRIK EDELING.


Noot:

[1] Zuiver geestelijk.



HONDERD-NEGENTIENDE BRIEF. Hendrik schrijft aan Redelijk, vertelt alles
uitvoerig en verzoekt zijn voorspraak bij vader.


HONDERD-TWINTIGSTE BRIEF.--Redelijk weet evenmin raad: vertrouw op God!
--als zoon mag Hendrik niet opstaan tegen zijn vader.



HONDERD-EEN EN TWINTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART.


_Juffrouw Burgerhart!_

Ik hoor lieve historietjes van u, al hele lieve ook! Hagel en Slypsteen,
hoe kan 't zyn? daar je zó veel verstand hebt, en daar je beter je
Geloof verstaat dan ik, God betert; en daar ik altoos zo geraden heb,
dat je toch den goejen weg op zoudt. Meisje, meisje! maak my niet boos;
't zal er anders op en over gaan; 't zal er ellements te doen zyn. Heb
je dáárom zulke kostelyke Ouwers gehad, en moest ik dáárom zó wys met
je zyn? Ik kom er blaauw af. Schaamt gy u niet zo te lopen rinkelrooijen
[1] met een overgegeven Ligtmis; en u te kleden, of je in een Fransche
Winkel stondt? En Mevrouw Buigzaam? och ja; die laat Gods watertje over
Gods akkertje lopen; zie, dat vind ik verdord gemeen van zo een' Vrouw.

Men hadt, kwanswys, geen trek tot het huwlyk; men was nog zo jong: men
was nu zo gelukkig: zie zo; dat laat ik, ouwe gek, my maar zo op den
mou spelden. En onderwyl speelt Madame haar rol, vliegt uit, en loopt
met allerlei ploerten en ligte kwanten de godgantsche Stad door, komt
by avond en onty t'huis; ja wel, zie; ik ben zo kwaad als een spin.
Dáárom hadt gy geen zin in 't Huwlyk, met zulk een braaf man, denk ik;
dat was de zaak: dan zou dat gedraaf en geloop uit zyn, en daar bedankte
gy voor; niet waar? Myn naam zal evenwel geen Abraham Blankaart zyn, zo
ik u, zo lang gy onder myne Voogdy zyt, geef aan den een of ander
Parlevinker[2], al was hy zo ryk als de _grote Mogol_, en al was hy een
Burgemeester van zyn hals. Ik denk, dat de brave Heer Edeling u nu wel
zeer bedankt voor de eer van uw gezelschap: hy heeft gelyk; ik zou ook
zo doen. Antwoordt my maar niet, want ik kom in 't kort t'huis, en zal
dan nader met u spreken. Ik ben

                                              Uw Voogd,

                                                     ABRAHAM BLANKAART.


Noten:

[1] Pierewaaien.
[2] Hier: zwendelaar.



HONDERD-TWEE EN TWINTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ALETTA BRUNIER.


_Chere Letje!_

Ik verlang, dat gy t'huis komt. Ik heb verdriet; en ik kan het niemand
dan u toebetrouwen. Myne Willis is te statig, te deftig; onze Moederlyke
Vriendin kan ik het nog minder zeggen, want het raakt haar ook. Lees den
brief van den Heer Blankaart: elke regel is een dolksteek. Myn ziel is
beroert; myn boezem klopt van spyt, verontwaardiging, en droefheid. ô!
Ik heb vyanden, myne Letje; maar wie is de snode, die my dus mishandelt?
die my in het duister en onbekent grieft? Hemel! verdagt te zyn van
misdaden, die nooit in myn gedagten oprezen! gehoont te worden om
bedoelingen, die ik nooit had; dit is zeer hart, myne Letje. Maar wie
is die Ligtmis? de man in de maan, geloof ik; uw Broêr is een brave
Jongen; de Heer R. staat bekent voor een zeer ordentelyk man; en met wie
anders heb ik ooit (want Edeling is buiten alle bedenking,) den minsten
ommegang gehad? Och, met niemand! Nyd, die my bekladt, gooit ook zeker
dit lak op den Heer R., die my nimmer reden gaf om hem te schuwen: maar
de smart, die dat monster my aandoet, is te groot, om daar ook eenen man,
die my altoos met de grootste achting behandelde, in te doen delen. Onze
dierbare Vriendin zelf vindt hem onberispelyk; en, zo zy niet geheel in
het belang van den waardigen Edeling was, dan zou zy mooglyk zyn gedrag
een nog beter naam geven. Ik heb vermoedens.... maar neen!... dat zou
al te slegt, al te verfoeilyk zyn.--Hoe 't zy, ik heb een gerust geweten;
ik heb my van vele dwaasheden te beschuldigen; doch ondeugden zyn my
vreemt.--Ik moet geduld hebben.

Ik ga wat spelen, om te zien of ik my zelf kan opheffen uit deeze
verslagenheid.

       *       *       *       *       *

Daar ben ik al weêr; 't lukt niet! Ik beef, zo aangedaan ben ik.
Hemel! verdagt te worden van zulk een man....

       *       *       *       *       *

_'s Nagts, half twaalf._

Nu, myne liefde, heb ik u veel te schryven. Ik heb de goedaartige
Lotje verzogt naar bed te gaan, om dat ik noodwendig schryven moest.
De zoete ziel stonden de tranen in de oogen, "om dat zy merkte, dat ik
droevig was; en dat onze Vriendin en ik niet zo waren, (zei zy) als
altoos; och dat deedt haar zo leet." Heeft zy niet een recht lief
hart, Letje? Nu, ik zal haar ook altoos voorstaan, en te regt helpen.

Van middag viel er niets voor, dan dat Hartog vroeg, of de Heer
Edeling hier niet meer aan huis kwam; waar op Juffrouw Buigzaam
antwoordde: dat hy, om zaken van grote aangelegenheid, uit de stad
was; er byvoegende, dat zy hem waarlyk altoos met genoegen zag.

_Juffrouw Hartog_. Ja, 't is een zoete prater; hy weet nog zo wat
oppervlakkig meê te doen; schoon ik in 't eerst groter denkbeelden van
zyn verstand had, dan nu.

_Juffrouw Buigzaam_. Ik geef my niet uit voor een vrouw van veel
kundigheden, om dat ik te wel weet, hoe ik er mede sta: maar my dunkt,
dat de Heer Edeling een verstandig belezen man is, en zyn gezelschap
overwaardig.

_Ik_. Ja, ik heb misschien geen kennis van verstand, maar zo hy een
Uilskuiken is, dan moet een man van verstand een schepzel zyn, daar ik
niets van begryp; en ik zou een ducaat geven, om zo een man van
verstand eens te zien.

_Juffrouw Lotje_. Heden, Juffrouw Hartog, je waart evenwel de laatste
reis zo in de weer, om hem tegen te spreken; was dat sop dan de kool
wel waart? Zie, ik ben nou maar een eenvoudige sloof, maar daar zou ik
my nog te wys toe rekenen.

_Juffrouw Hartog_. Ja, Edeling weet zeker genoeg, om met onze Sex zo
wat voort te komen; doch dat hy geen vogel van de verhevenste vlugt
is, heb ik al gezien.

_Juffrouw Buigzaam_. Mooglyk is Uwé van gedagten, dat elk, die zich
niet met het air van Ongeloof voordoet, een lagen geest is; en dan is
voor my niets raadzelagtigs in deeze uwe zeer vreemde gedagten over
deezen waardigen jongen Heer.

_Juffrouw Hartog_, (_schamper lachende_). "Aan de vruchten zal men u
kennen," zegt de Bybel, en dat is immers waar?

_Juffrouw Lotje_. Heer, Juffrouw, gelooft Uwé dan in den Bybel? Gy zei
laatst, weet gy? op dien Zondag, toen ik zo zat te lezen in myn nieuwe
Psalmen, dat de Bybel een mooi sprookje was; (_zy werdt root_;) ja, of
gy root wordt, 't is evenwel zo, Juffrouw.

_Juffrouw Buigzaam_. Ei lieve, Juffrouw Lotje, moei u daar nu niet
mede, om my plaisier te doen, Liefde! Is dit zó, Mejuffrouw Hartog,
dat smart my; en ik danke Gode, dat ik nooit myne bekwaamheden heb
willen tonen, in voor te wenden, dat ik niets geloofde; daar ik my
niet in staat gestelt had, om wel te kunnen oordelen.

_Juffrouw Hartog_. Elk zyne verkiezing, en ik verzoek die vryheid, die
ik u laat. Gy schynt zeer gecoëffert met uw Vriend; en vriendschap
vermag veel; doch dewyl ik de vriendschap van zo een eigenwys Heertje
niet begeer, is myn oordeel te vryer.

_Ik_. Eigenwys Heertje! die uitdrukking is niet verpligtent[1].

_Juffrouw Hartog_. Hoe! is de Heer Edeling dan uw vriend ook? (_my
spottig aanziende_.)

_Ik_. Mooglyk verdient gy geen antwoord, doch ik zal beleeft zyn; ja,
hy is myn vriend; en ik vind my met zyne vriendschap zeer verëert.

_Juffrouw Hartog_. Dat kan ik wel begrypen; en die vriendschap doet
_u_ ook veel eer.

_Ik_. Zy zou zeker u niet tot schande, en nog veel minder tot verdriet
strekken, indien _gy_ ten minsten genoeg hadt aan zyne vriendschap,
(_zij werdt bleek_.) Kent gy den Heer Blankaart, Mejuffrouw Hartog?
(_haar sterk aanziende_.)

_Juffrouw Buigzaam_. Heden; Liefde! wat vraag is dit nu ook?

_Ik_. Juffrouw Hartog zal my, vrees ik, verstaan.

_Juffrouw Hartog_. Nooit hoorde ik, dat men vreesde verstaan te zullen
worden: ha! ha!

_Juffrouw Lotje_. Nu, dat's my te geleert.

_Juffrouw Buigzaam_. En my ook, Juffrouw Lotje.

_Ik_. Ja! wist gy wel, dat _ik_ zo eene Sçavante was? of liever, dat
ik zo t'onpas iets kon vragen? Wel nu, 't zal u geen oneer zyn myn
Voogd te kennen. Hy is wel geen geleert, maar hy is een eerlyk man;
eene hoedanigheid, die ook al zyn prys heeft.

_Juffrouw Hartog_. Och, myn lieve kind, ik zou nooit geraden hebben,
dat er zo een man in de waereld was, zo ik u zyn naam niet wel eens
had horen noemen: neen, ik ken hem niet.

_Ik_. Men zou u occasie kunnen geven, om hem te leren kennen; doch hy
heeft niets recommandabels dan zyn vroom eerlyk karakter.

_Juffrouw Buigzaam_. Zullen de Dames ook nog ergens van gedient zyn?
anders zou ik verzoeken om te danken en laten afnemen: 't is my wat
heel warm in de kamer. Wy allen bogen, dankten, en gingen de een hier,
de andere daar. Hartog peinsde. Juffrouw Buigzaam ging in haar Tuin,
zag hare bloemen met blyde vergenoeging. Ik stond voor 't raam, diep
aangedaan over den ontfangen Brief. Frits had een mand spenage
gesneden, die hy haar liet zien. "Ja, zei ze, Frits, die spenage staat
my niet aan.--"Zy is evenwel, in uw Tuin gegroeit, Mejuffrouw."--"Al
was zy in myn Zydkamer gegroeit, Frits, nog staat zy my niet aan."--Ik
wou, Letje, dat ik haar toen had kunnen uitschilderen; maar nog liever
dat gy haar toen gezien hadt! Ik ging zitten spelen, en wou myn
verdriet weg zingen: 't was of myn vingers de kramp hadden; evenwel,
ik dreunde lustig door. En Lotje vondt, dat ik mooi speelde: dat zeit
al zo iets, niet waar?

Wy kwamen allen in de zydkamer byëen, om thee te drinken: Myn hoofd
was vol, en ik kneep nu en dan een traan weg: wel naarstig aan de
zakdoeken naaijende, terwyl Lotje breide, of zy er geld meê verdiende.
--Daar kwam zo waar de Heer R. Het denkbeeld, dat hy beschuldigt was,
om dat men my benydde, maakte my veel vriendelyker dan ordinair; me
dagt, dat ik hem vergoeding doen moest; en dat denk ik nog. Hy hadt
een zeer fraaije bloem op zyn borst; hy zag, dat ik er naar keek; durf
ik u deeze aanbieden? zei hy, en ik nam die vriendlyk aan; hy was zeer
fraai.

_Juffrouw Buigzaam_. Is myn Heer R. ook een Liefhebber van bloemen?

_De Heer R_. Ja, Mevrouw, en ik vind, dat in deezen, zo als in alle
zaken, de Natuur de Kunst onëindig overtreft. Ik heb ook eene kleine
verzameling van vreemde gewassen, die men maar zelden vindt.

_Ik_. De Heer Blankaart heeft my wel tienmaal belooft, my eens in den
_Hortus Medicus_ te brengen, maar 't is er nooit toegekomen; en ik
hoor, dat daar zulke fraaije Planten en Heesters zyn.

_De Heer R_. Laat ik de eer mogen hebben, u daar eens heen te leiden:
gy zult met verrukking zulk een rykdom der Natuur beschouwen; 't is er
waarlyk fraai.

_Ik_. 't Zou onbeleeft zyn, dit verzoek af te wyzen.

_De Heer R_. Ik zou om die eer deezen dag zelf nog verzoeken, maar ik
ben geëngageert: mag ik morgen, als het zulk heerlyk weêr is, en zo
zonnig als nu, zo gelukkig zyn, om de Dames daar heen te brengen?

_Juffrouw Hartog_. Ik bedank u; ik ben niet plantagtig; een bloem is
by my een bloem, meer niet.

_De Heer R_. En wat zegt Mevrouw?

_Juffrouw Buigzaam_. Excuseer my, myn Heer; huisselyke bezigheden,
en myne zwakheid laten my dit niet wel toe.

_De Heer R_. Deze vriendelyke Juffrouw zal dan wel gelieven mede te
gaan?

_Juffrouw Lotje_. Ik zou 't gaarn doen, maar ik moet morgen ogtend
tydig by myn Oom en Tante zyn, om naar den Hout te ryden.

_De Heer R_. Zo dat, Mejuffrouw, gy zult u dan met myn gezelschap
alleen zien te vermaken?

_Ik_. ô, Myn Heer, maak geen complimenten.

Hy boog. Nog een kwartier gezeten hebbende, zeide hy, dat hy morgen
ten vier uuren zou maken aan huis te zyn, en vertrok. Onze Juffrouw
Sçavante las; wy spraken weinig. Elk scheen in gedachten; myn kind
zeker over haar vrolyk reisje naar den Hout; ik over den Brief; en
Juffrouw Buigzaam?--dat wist ik toen nog niet!

Na het thee drinken stondt de lieve Vrouw op, nam een boek mede, en
ging in het Tuinhuis zitten; (zo als ik naderhand zag.) Ik zag
mistroostig, ongemaklyk[2], en stond ook op, my naar den Tuin
begevende, om ruimer adem te scheppen. Doe ik u ook belet, Juffrouw
Buigzaam? anders ga ik weêr heen.

_Zy_. Integendeel, _uw_ gezelschap is _my_ altoos aangenaam.

_Ik_. Dan zal ik my by u zetten. (_Zy zag onderwyl al in haar Boek_.)
Ik moet u iets vragen. Zyt gy misnoegt op my? als dat waar was, dan
zou ik zeer ongelukkig zyn.

_Juffrouw Buigzaam_. (_Haar boek toedoende_.) Misnoegt? Hier uit moet
ik opmaken, of, dat gy my voor zeer grillig houdt, en dat hoop ik
nooit te verdienen; of, dat gy meent, my eenige reden daar toe gegeven
te hebben.

_Ik_. Zo ik u van grilligheid verdagt hield, dan zou uw misnoegen my
niet ter harte gaan; dewyl ik begryp, dat de capritieuse vrouwen geen
meer achting verdienen dan capritieuse mannen.

_Juffrouw Buigzaam_. En doet het u waarlyk leet, dat ik niet zo
gemeenzaam met u ben als van te voren?

_Ik_. Ja, zeker; maar dat gy my dit vraagt, treft my niet minder. Gy
weet dan nog niet, hoe hoog ik u acht; of hoe hartlyk ik u bemin; en
hoe zal ik u daar ooit van kunnen overtuigen? (_Ik had tranen in myne
oogen_.)

_Juffrouw Buigzaam_. _Als_ gy my in dat licht beschouwt, dat ik
waarlyk uwe achting niet onwaardig ben, waarom maakt gy dan zo weinig
gebruik van myne oprechte vermaningen?

_Ik_. _Als_, zegt gy met nadruk!

_Juffrouw Buigzaam_. Is het zo niet? Kom aan, wy zitten hier nu onder
vier oogen. Laat ik eens met u praten: wilt gy?

_Ik_. Niets zal my aangenamer zyn. Maar zeker, zyt gy t' onvreden?

_Juffrouw Buigzaam_. Ja! en nog meer verdrietig: ik heb u te lief, om
niet beide te zyn.

_Ik_. Wees nu alles wat gy maar wilt, indien gy my maar lief hebt: Mag
ik u echter vragen, wat u hier toe beweegt?

_Juffrouw Buigzaam_. Uwe eigene onvoorzichtigheid.

_Ik_. (_Ik werd ongemakkelyk, en zy zag het óók_.) Myne eigene
onvoorzichtigheid!

_Juffrouw Buigzaam_. Niets anders.... Maar my dunkt, dat gy niet zeer
geschikt zyt, om thans onaangename waarheden te horen; en ik beken,
dat ik geen recht heb om u die te zeggen, ten zy de vriendschap my dat
recht geeft. Willen wy de zaak daar laten?

_Ik_. Zo als gy verkiest: niemand hoort gaarne onaangename waarheden;
't is des geen mirakel, dat ik er niet veel smaak in heb. (_Zy zag my
zeer bedaart, doch niet minzaam, aan_.)

_Juffrouw Buigzaam_. O myn kind, speel niet met uw eigen geluk! (_Dit
woord brak myn trotschheid; ik rees op, omhelsde haar, schreide aan
haar hals; zy kuschte myne gloeijende wang, trok een stoel naast den
haren, en zei_:) Zit, myne Liefde; waarlyk, ik meen het wel met u.
--(_Ik kon niet spreken, ik snikte_.) Zy ging voort: De Voorzienigheid,
die alles in de zedelyke en natuurlyke waereld bestuurt, die altoos voor
alle hare schepzelen het beste beöogt, heeft u, tegen uw uitzicht aan,
by my gebragt. Dat ik u lief kreeg, was zeer natuurlyk; dat gy my met
achting behandelde, ingelyks. Ik leerde u kennen, ik zag, dat gy een
voortreffelyk jong mensch waart; en dat, zo gy altoos uw schrander
oordeel volgde, zo gy altoos[3] in goede handen vielt, vooral, zo gy de
vrouw wierdt van een achtingwaardig, u beminnent man, gy een voorbeeld
in het huisselyk leven zoudt kunnen worden, om dat gy u dan zoudt
verheffen boven uwe sterke neigingen tot zulke vermaken, die nooit onze
pligten moeten uit den weg stoten, of zy worden hoogst afkeurelyk. Geen
meisje van zulk een edelen geest doet ook iets uit dwang: en mogelyk zou
ik, indien dit het eenige goede middel voor u ware, uit alle vrouwen
minst geschikt zyn, om u nuttig te zyn.

Gy krygt gelegenheid om eene party te doen, die zelf uwe zalige Ouders,
(zyn zy nu nog vatbaar voor aandoeningen, die uit deeze beneden waereld
ontstaan; iets, dat my zo voorkomt,) moet verheugen. Elk, die belang in
u neemt, wenscht, dat gy toch moogt besluiten, om u van dat geluk te
verzekeren. De man, zo beminlyk, zo edel denkent, en zo volmaakt geschikt
voor u, als gy voor hem zyt. Wat doet gy? Dat gy hem nog niet genoeg
bemint, om hem u zelf te geven, daar op is niets te zeggen: maar gy geeft
u dermate toe in uitspanningen, die in 't oog vallen, dat de Waereld niet
nalaat, om u zó aftebeelden, als gy nooit worden kunt: men houdt u voor
_Coquet_, voor _une Dame du Ton_; voor een Meisje, dat zich, in alle hare
daden, geen ander oogmerk voorstelt dan Divertissement. Kan ik, die u als
myne eigen Dochter bemin, dit zien, zonder op u misnoegt, en over uw
gedrag zelf bedroeft te zyn? Gy weet, Liefde, dat ik geen behagen heb in
den Heer R.; ook niet, (dit volgt er uit,) dat gy met hem uitgaat. Ik kan,
dat is waar, u wel geen reden geven van deeze ongunstige aandoening; doch
gy weet echter, dat gy my veel genoegen zoudt aandoen, indien gy deeze, u
onschadelyke, opvatting in acht geliefde te nemen: dat doet gy niet; en
nog deezen namiddag geeft gy weêr uw woord.

_Ik._ Hadt gy my maar één woord gezegt!

_Juffrouw Buigzaam._ Wanneer moest ik u dit ééne woord gezegt hebben?
Vóór de zaak gebeurde? gy waart niet zo gehumeurt als voortyds; gy
hadt iets, dat u trof; en ik was de Confidente niet. ô Liefde! niets
ontglipt my van u; ik moet voor u zorgen, myne genegenheid gebiedt het
my, al zo zeer als myn pligt.

_Ik._ Ik heb vyanden: ik word gelastert.

_Juffrouw Buigzaam._ Dat kan niet anders: en zo gy voortgaat, met hen
stof te verschaffen, zullen zy u nog anders kwellen. Maar, (om ons
discours te vervolgen,) toen het voorstel geschiedde? Ei lieve, wat
recht heb ik, om u in gezelschap te behandelen of gy myne mindere
waart, aan wie ik alles mag zeggen? om, met één woord, als uwe
Gouvernante te handelen? Ik denk, dat dit u óók maar matigjes zou
hebben aangestaan.

_Ik._ Wel, wat kwaad is er dan in, dat ik met een fatsoenlyk man den
_Hortus Medicus_ ga zien?

_Juffrouw Buigzaam._ Net zo veel kwaad, als of gy u door Frits naar de
kerk liet brengen. Van het kwade spreken wy ook niet: al, wat dien naam
verdient, is beneden u; dat weet ik zeer zeker: maar zo gy waarlyk myne
Dochter waart, dan zou ik u, a1 wat u geen goed gerucht door uwe vyanden
kon geven, u volstrekt verbieden: _Het heeft immers zulk een haast niet,
zoude ik zeggen myn Heer; myne Dochter zal, met haar Voogd Blankaart,
die haar dit belooft heeft, den een of andren dag dat vermaakje wel eens
nemen._ Gy waart ook buitengemeen vriendelyk tegen hem.

_Ik._ Hy wordt, buiten zyn weten, om mynent wil beledigt; en dat valt
my te zwaar, om hem, ook buiten zyn weten, daar geene vergoeding voor
te doen: doch, zo uw mishagen gegront is, wel, gy zyt meestresse van
uw huis; wagt hem nooit meer af.

_Juffrouw Buigzaam._ Ik wagt hem nooit af. Hy is een fatsoenlyk man,
ik kan my, op zo eene directe wys, van myn recht als Meestresse ook
nog al zo niet bedienen: maar indien gy, ten zynen opzichte, minder
gemeenzaam waart; indien gy, als hy inkwam, opstondt, onder het een
of ander voorwendzel, en voornam, altoos te bedanken voor alle zyne
aanbiedingen, dan zou de Heer R. wel dra verdwynen, en ons geen
verschilstoffe aan de hand geven.

_Ik._ Daar toe heb ik geen reden; en dewyl ik hem niet anders ken dan
voor een fatsoenlyk, aangenaam man, die zich een eere maakt in my
plaisier te doen, kan ik daar niet toe besluiten: indien ik den Heer
Edeling beminde, indien ik hem eenige hoop gaf op myne bezitting, dan
was het eene andere zaak; en ik zou dan juist doen, zo als gy nu van
my eischt, dat ik doe.

_Juffrouw Buigzaam._ Ik eisch het niet van u; uw eigen geluk, uwe
achting voor u zelf, uwe achting voor den Heer Edeling, eischen dit.
_Ik_ heb niets te eischen: al wat ik doen kan, is u ten besten raden,
en dat doe ik waarlyk: gave de Hemel, dat myne zorg voor u geheel
nodeloos was! want, hoe het ook ware, uw ongeluk zou myn hart doen
bloeden. Ik bemin u, myn kind: ik zie zo veel goeds in u; uwe
dwaasheden zelf groeijen op den besten grond. (_Ik weende._)

_Ik._ Dierbare Vrouw! vergeef my deeze eene reis myne verkeerde losse
toegeventheid! Nooit, nooit zal ik weêr bedroeven, gy zult alle myne
daaden en gedagten regelen; ik zal den Heer Edeling recht doen. Ik heb
dit alles zo niet beschouwt, ô! Wat zou ik ongelukkig zyn, zo ik u
verloor! Dat zie ik meer en meer; maar ik zal alles vergoeden; ik zal
met u, en met Letje huisselyk leven; wy zullen niet dan met Edeling,
of haar Broêr, nu en dan eens een uitvlugtje nemen; als gy 't zelf
goed vindt, anders niet. Zie daar, ik geef my, ter myner verbetering,
geheel aan u over! (_Zy drukte my aan haaren boezem_.)

_Juffrouw Buigzaam_. Myn eigen lief kind! alles is nu wel, alles is
afgedaan; ik weet, dat gy het oprechtste meisje van de waereld zyt;
en dat gy ook doen zult, méér nog dan gy my belooft.

Na nog wat zittens en minzaam samenpratens, vroeg zy my, of wy wat
wilden gaan musiceeren? ô Zeer gaarn, zei ik. Zy droogde, met haar
eigen zakdoek, een traantje of vier af, kuschte my; haalde myn Voile
wat neêr, op dat niemand myn beschreit gelaat zien zou, (denk ik,) en
wy gingen elk voor 't Clavier. Nooit speelde zy zo verrukkelyk; al
hare tonen stemden met myn ziel, en zy zong haar favorite Air:

    _Ah! que l'amour est chose jolie_!

zo heerlyk, dat myne vingers stil stonden. Vervolgens spraken wy van
den Heer Edeling, en over zyne t'huiskomst. Hebt gy hem, vroeg zy,
eenig gunstig onthaal toegeschikt?

_Ik_. Wel, ik verlang waarlyk, dat hy hier is; ik weet het niet, maar
er [is] iets zo ledigs, nu hy hier niet is: dunkt u dat ook niet? me
dunkt, dat Letje en hy zo recht by ons behoren. Ik wist niet, dat ik
zó over hem denken zou, nu hy hier niet is; doch 't is echter niet
anders. (_Zy glimlachte, en noemde my Engel_.) En vraagt gy nu,
"waarom vertrouwde gy haar den Brief van uwen Voogd niet toe?" Om dat
ik, zelf voor deeze dierbare Vrouw, niet wil weten, dat zy in dit
opzicht het zo wel hadt. Dit is mooglyk verkeert; maar neen: die
vernedering is my te smartelyk.

Ik was byzonder stil onder ons soupéetje; Juffrouw Buigzaam insgelyks;
beide mooglyk uit verdriet, dat wy verschil gehad hadden. Lotje durfde
niet spreken, dan met de Kat, en Hartog hieldt een deftig, styf,
peinsagtig air. Wy gingen vroeg naar bed, en nu schryf ik u deezen,
om hem by de eerste occasie te verzenden. Nagt Liefde. Kom spoedig by

                              Uw teder liefhebbende Vriendin

                                     SARA BURGERHART.

P.S. De Brief van myn Voogd sluit ik hier in.


Noten:

[1] Vleiend.
[2] Ontstemd.
[3] Tenminste.



HONDERD-DRIE EN TWINTIGSTE BRIEF.

DE HEER R. AAN DEN HEER G.


_Vriend Jan!_

Uit is de klugt! de myne--de myne is zy, moet, zal zy zyn. ô! Dat lief
Bekje! En hadt gy waarlyk zin om den _Hortus Medicus_ te zien? Nu,
Schat, gy zult veel méér zien; of ik verdien voor schelm uit het
Regiment Ligtmissen gejaagt te worden. En kon Mevrouw Buigzaam niet om
huisselyke zaken? ô Ik heb achting voor _huishoudende Vrouwen_; gy doet
wel, schone Weduw!

Bezorg, dat morgen voor den middag myn Fargon en de harddravers, _Kwast_
en _Bles_, gereet zyn, om naar buiten, doch langs een omweg te ryden.
Hou u daar van daan: ik heb u niet noodig; zeg alleen aan den Tuinbaas,
_dat ik met een meisje kom_, dan weet hy genoeg. Hy moet my niet kennen
voor 't nodig is; en dan zal ik hem dat wel beduiden. Hy is een gaauwe
Kerel; hy moet maar niet weten, dat deeze Dame geen maitres van my is;
want hy babbelt dan maar weêr van zyn conscientie; en, schoon ik op geen
hand vol ducaten zie, als ik wellust kopen wil, zo hoef ik hem echter
niet te vroeg ryk te maken. Ik zal Buiten zyn tegen vyf uuren, of half
zes: de Fargon[1] moet in 't koetshuis, en de Paarden moeten, zo als zy
van voor 't rytuig komen, op stal gezet worden. Ik zal de rest wel
schikken. Philips moet maar te rug gaan.

Onthou myn orders wel. Daar! daar hebt gy vyftig ducaten, om uw schulden
van eer te betalen. Ik ben flaauw van vreugd. Zo een meisje; zo een engel;
zo rein als een Kind; zo onkundig van haar gevaar; die niet eens vermoedt,
dat ik de Belsebub ben, die het op haar bederf toelegt! want trouwen,
Liefstetje, daar kan ik niet aan doen. Zie; zo praat ik al in en met my
zelf.

                                  R.


Noot:

[1] Fourgon? Hier: gesloten wagen.



HONDERD-VIER EN TWINTIGSTE BRIEF.--Zuzanna Hofland aan Sara: Benjamin
en Slimpslamp _zijn er met bijna al haar geld van door_! Ze vraagt
vergiffenis aan Sara en voorspraak bij Blankaart.


HONDERD-VIJF EN TWINTIGSTE BRIEF.--Sara _vergeeft alles en belooft
voorspraak_. Zal zelf komen.


HONDERD-ZES EN TWINTIGSTE BRIEF.--Hendrik aan Cornelis: Saartje is
zoek! _Ze is met_ R. _uitgegaan en niet teruggekeerd_. Ze wachtten op
haar den dag, den nacht, in doodelijke spanning; eindelijk, _om vijf
uur, daar is_ Sara. O, o!--die vreeselijke R! Gelukkig Saartje _is
ongedeerd gebleven maar heelemaal overstuur_. Hendrik is er zelf ziek
van!



HONDERD-ZEVEN EN TWINTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND AAN MEJUFFROUW STYNTJE DOORZICHT.


_Lieve Vriendinne!_

Ik ben te beschaamt, om je onder de oogen te komen, daarom schryf ik u
deezen Brief. Och! ik ben een verloren menschje! Had ik toch naar je
gehoort; maar, wat zal ik zeggen? Ik geloof, dat myne zonden my alle
deeze elenden hebben op myn hoofd gehaald, och ja! Ik was recht
toornigjes op u, toen gy laatst by my waart: want ik meende, dat je zo
niet tot het diepste van ons wegje waart doorgekropen; dat het allegaar
zoo maar stukwerk was, om dat je zo weinig zin hadt aan Broeder Benjamin.
Wat heb ik my voor den Here vernedert, om dat ik eenigen agterdogt omtrent
dien Huichelaar plaats gaf! 't is een Belials-kind, een uitgepleisterd
graf, van binnen vol stank en doodsbeenderen. En zy is eene Jezabel. Zy
heeft my strikken gespannen; zy heeft my op myn droggrond neêrgezet. Zy
heeft my wys gemaakt, dat al myne ongerustheid ingevingen des Duivels
waren. Zy is eene Architofellinne, die my nog voor agt dagen zo een
goddelozen raad gaf, met opzicht tot myn Nichtje Burgerhart. Maar de
Here liet zyn schepzeltje niet los: en toen schreef zy my een Briefje
van berouw, in zulk een gezalfden styl, Styntje! zy kermde daar in,
dat zy nu twee dagen en drie uuren in 's Duivels magt geweest was. O,
't was zo een dierbaar Briefje! En toen was het, dat zy tegen den
Hypocryt zei, _kom, laten wij een graf graven, ende Zanneke daar in
werpen_; want zy liet my belet vragen; zy hadt zalving voor haar
verbryzelt herte nodig, en Broeder zou dan, nu des Heren yver hem
vervulde, eens regt zielnadereade en gemoedelyk oeffenen. Wat stelde
ik my een gezegent dagje voor! ja, Styntje, ik liet het gemeste kalfje
slagten, en de zegeningen der linkerhand werden niet gespaart. Och, ik
ben toch altoos zo een Kruipertje op het genadenwegje, en was zeer
gesticht. Benjamin was eerst een regte Boanerges, en toen een Zone der
vertroosting; en Slimslamp was geheel in een afgezakten staat; doch
daarna geheel heilige vreugde, zo zei dat Ezeltje. Ik merk, zei de
goddeloze man, dat hier van avond een byzondere zegen over het werk
van myn dienst is. Uw huis is een Bethel, Zuster, een Nieuwkerk, laten
wy dan blyde zyn: drink, Vriendinnetje, je bent al te bedroeft geweest
en je leven is den Sionieten dierbaar. Nu moet je weten, Styntje, dat
ik niets verdragen kan; myn hoofdje is zo zwakjes, zo zwakjes: och ja!
en toen raadden zy my wat te gaan liggen, en dat deed ik. ô Wat
bezorgden zy my! maar ik was danig bedwelmt.--'s Ogtends ontwaakte ik
vry wel, maar ik was toch bezwaart, om dat ik onder zo vele stichting
my door het schepzeltje had laten vangen. Bregt was ook ziek, zei ze.
't Was laat, toen wy opstonden; zy was stom dronken geweest. Daar ga
ik in myn binnenkamer, en zie myn Geldkoffertje niet, daar het plagt
te staan: "Bregtje, riep ik, heb jy 't Kistje verzet?" "Och neen, zei
ze, is 't weg? en ook 't zou my wat zwaar zyn alleen." Want Styntje,
ik had veel contant geld van afgeloste Obligatiën, en een Huis, dat ik
verkogt had, en myne Juwelen lagen er ook allegaar in; en daar hing zo
een groen kleedje over; och ja, Styntje, Bregt vertelde my toen, dat
Keetje haar wyn hadt ingedrongen, (maar dat zei ze ook eens van myn
Nichtje,) en dat zy haar toen in de keuken op kussens hadden neêrgelegt;
meer wist zy niet te zeggen. Nog dogt ik geen kwaat van die Hellewigten.
Och, dagt ik, Bregt zal de deur hebben open gelaten, en 't Kistje zal
gestolen zyn! Ik zond een kruijer naar Benjamins kamer, en naar die van
Kee; maar de Buren zeiden, dat de Kamers leeg waren, dat zy voor een dag
of agt wel meubeltjes hadden zien wegbrengen, maar wisten niet waarhenen.
Ik ging voort naar Domine P., die my raadde het in de Courant te zetten,
en zo te zien, dat zy in handen der Justitie kwamen, dat zal ik doen. Nu
ben ik wel twee derde deel van myn goedje kwyt. En al myn Nichtjes goed
hebben zy laten staan. Bregt, nu zy weet, dat ik arm ben, bejegent my
vreselyk en vreselyk. Nu zal dat jonge dartele Saartje lachen, en my
bespotten; en de Heer Blankaart, haar Voogd, komt ook t'huis. 't Water
is aan de lippen. Ja, dien man heb ik ook zo belastert; och ja!

Hy heeft het wel gezeit! Zanneke, zei hy, dat volk loopt op je zak, ze
bedriegen je. Jy bent een regte Saulus, zei ik dan. En wat gaf Benjamin
niet voor, dat hy zo eene innerlyke dingsigheid voor my hadt: hy was jong,
moet je weten; hy hoopte, dat wy nog eens tot éénen vleesche zouden worden,
wy die twee waren van natuur. Wel heden, Styntje, het er niet een heel
praatje gegaan, dat ik één jok met den Broeder zou aantrekken; en heeft
de Heer Blankaart, heel in dat Paapsche Vrankryk, er zich niet mede
bemoeit? Als ik zo alles nadenk, zou ik myn gryze hair wel uit men hoofd
scheuren. Myn geld, myn kostelyke geldje is weg, ik ben bedrogen. Och! wat
ben ik een droevig sukkeltje! En hoe zal myn Nicht nu tot opspringens toe
blyde zyn! Nu zal zy zeggen, straft onze lieve Heer myn Tante, die my zo
kwalyk bejegent heeft. Zie, ik moest je dat zo allegaar eens schryven.
Schryf een lettertje aan

                                      Uwe elendige Zusje,

                                                        ZUZANNA HOFLAND.


[Illustratie: ha! da's een kereltje! zei hij!
Illustratie van C. Bogerts naar teekening van J. Buys in de 1e uitgave
van 1782.]



HONDERD-ACHT EN TWINTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW STYNTJE DOORZICHT AAN MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND.


_Vriendinne Hofland!_

Ik weet nog niet, of ik my over uw geval bedroeven of verblyden moet:
maar ik ben zeer neêrslagtig, als ik zie, dat er zulke goddeloze
menschen in de Waereld zyn, die, _onder den dekmantel der Godzaligheid_,
erger doen dan zy, die niet leven onder de indrukken van Dood en
Eeuwigheid. Gy zyt dan het slagtoffer hunner geveinstheid en godloosheid!
Wat zal ik zeggen! De wegen des Heren zyn onnaarspeurbaar, en de middelen,
die hy aanwendt, om verdoolde schapen tot de regte Kooi weêr te brengen,
aanbiddelyk. Ik verheug my, dat de Here u zo lief heeft, dat hy u juist
ontneemt, daar gy uw hart op gestelt hebt, en waardoor gy altoos in 't
goede te rug gehouden wierdt. Ik heb u lang met meêlyden beschouwt, om
dat ik zulk schuim van Oefningsvolkje kende.--Ik weet, dat men daar, met
oogen vol overspel, en een hart vol boosheid, een vrybrief naar den Hemel
krygt; en ik ben in lang voor een openbaar zondig mensch zo bang niet, als
voor zulk soort. Wel, zo de Apostel Petrus eens in uwe Oeffening gekomen
was, dan zou hy tegen Benjamin ook gezeit hebben: _ô! gy kind der Helle,
vol van alle bedrog en godloosheid_, zo als hy tegen Simon den Tovenaar
zei.

Ik heb u, daar ik God nog voor dank, gewaarschuwt. Wat zou ik my anders
nu bezwaart gevoelen! Maar gy zaagt my aan voor hunne Vyandinne, en ik
vond geen ingang tot uw verbystert hart. De Here zelf moest u uwe zonden
voor oogen stellen. Gy waart gierig, onrechtvaardig, boosaartig, nydig;
gy deedt uw eige Zusters Dochtertje te kort. De gierigheid zou u voor
altoos bedorven hebben; want gy waart gerust in uwe ongerechtigheden;
men maakte u wys, dat dit uwe Koningszonde was; dat gy zo iets moest
hebben, om u laagjes te houden; zo een _Engel Satanas_, die u sloeg. Hoe
meer gy afweekt van het kenmerk eens waren discipels des Heren, hoe meer
men u wys maakte, dat _gy by Jezus waart_.

Om u tot bekering te brengen, ontneemt de Here u dat goed, en wel door
uwe geveinsde Vrienden. Gy hadt met Gods oude Volk twee ongerechtigheden
begaan. _Hem, den Springader des levendigen Waters, hadt gy verlaten, en
u zelf gebroken Bakken uitgehouwen, die geen water en houden_. Is u de
Bekeering ernst, wel zie daar, ik geef u een zeer goed Toetssteentje.
Kunt gy Gode hartelyk danken, om dat hy u dat aangebeden geld ontnomen
heeft? Kunt gy u in Gode verblyden, om dat gy uit zulk een _geestlyk
Sodom_ geret zyt? Kunt gy besluiten, om aan uwe Nicht schuld te bekennen,
haar al het hare te geven? Kunt gy den Heer Blankaart om vergeving bidden;
om dat gy zyn Voogd-Kind als gedwongen hebt, om, in hare jonge jaren, de
ruime Waereld in te gaan? Ik vraag u niet, of gy uit waar berouw u voor
den Here kunt vernederen; als gy het eerste doet, zal dat wel volgen; en
kunt gy tot het eerste niet komen, het laatste zal u weinig helpen. Ja,
Vriendinne, het zal danig op den ouden mensch der zonde aankomen. Maar
dit is de ware zelfsverlochening. Dit is de Evangelische Leer. Dit is het
_Innig Christendom_. Buiten dit is alles ydelheid; _dan hebt gy geen
Godsdienst_. Doet gy dit al? dan zult gy vreugde en rust hebben, en gy
zult den Here danken, om dat hy u uwen afgod ontnomen heeft. Gy zult
zien, dat uw verlies tot winst wordt.

Laat Bregt gaan, zo gy kunt; zy voegt beter by de Benjamins en
Slimpslamps, dan by u. Ik zal u een goed mensch bezorgen, om uw werk
te doen, tot dat wy weten wat en hoe. Vervolg de boze Huichelaars
niet; 't is geld vergeefsch uitgeven, en u zelf tot bespotting
maken.--Als ik weet, of gy mynen raad goedkeurt en opvolgt, zal ik
verder met u spreken. Beproef u aan het Heilig woord, en laat my eens
weten, hoe gy gezint zyt; want daar van zal myn gemoedshandel met u
afhangen. Beproef ook, of myn raad uit God is. Altyd gedenk ik u in
myne gebeden, want ik ben in waarheid

                                       Uwe Vriendinne,

                                                 STYNTJE DOORZICHT.



HONDERD-NEGEN EN TWINTIGSTE BRIEF.--Arnold Helmers, Aletta's vroegere
weldoener, schrijft haar: neem neef Pieter, _is zeer geschikt voor
je_.


HONDERD-DERTIGSTE BRIEF.--Zuzanna Hofland komt tot de lektuur van
_Thomas à Kempis_: Imitatio Christi. Brecht _is in een bierkroeg
verzeild_.


HONDERD-EEN EN DERTIGSTE BRIEF.--Hendrik heeft Sara gesproken; _zeer
zwak, maar beterend_.


HONDERD-TWEE EN DERTIGSTE BRIEF.--Aletta aan Helmers; ze kent Pieter
heelemaal niet! maar haar hart is vrij, misschien....


HONDERD-DRIE EN DERTIGSTE BRIEF.--Stijntje Doorzicht héél wijs en
vroom aan Zuzanna Hofland: ze haat volk als Benjamin c.s.; van Sara
heeft ze een lieven indruk.


HONDERD-VIER EN DERTIGSTE BRIEF.--Anna Willis bericht Sara de
thuiskomst van Moeder en haar; ze zullen veel te praten hebben. _Zij
weet van de historie met R. niets_. Zij zelf gaat binnenkort trouwen.
Is Smit eenmaal ergens beroepen, dan _blijft_ hij er; _hij is
gematigd, houdt niet van godsdiensttwist_.


HONDERD-VIJF EN DERTIGSTE BRIEF.--Wed. Spilgoed aan H. Edeling; zij
houdt den zieken Hendrik op de hoogte; Sara _gevoelt zich_ H. _nu
vooral niet meer waardig_, toch verlangt ze naar Hendrik, evenals naar
Blankaart, _die al op reis is_ huiswaarts.



HONDERD-ZES EN DERTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE SPILGOED.


_Ge-eerde vrouw!_

Gy zyt immers niet moeilyk, om dat ik uwen laatsten Brief niet
beäntwoort heb? Hoor, Mevrouw, ik ben niet al te wel te vreden op u,
en knorren op eene vrouw, dat is my onmooglyk; (op een stout meisje
bruit er nog zo wat meê heen.) Maar, zie, ik kan ongelyk hebben: nu,
wy zullen dat appeltje wel schillen; want ik kom t'huis, en 't zal er
onder en overgaan, zo Saartje maar zie zo veel op de kerfstok heeft;
en als het op de eene regent, zal het op de andere druppelen; want men
heeft my zo wat gezegt, dat my verdort en verdort weinig aanstaat. Jan
struksje! als ik evenwel eens bedrogen was? wel, dan wierd ik averegts;
en ik mogt u wel, met een strop om myn hals, en een brandende kaars in
myn hand, om vergeving bidden; zo als ik hier wel gezien heb, dat de
Papen voor de Heilige Maagd deden.

Nu, dat zal zich wel redden! Ik zal u onderwyl maar eens verhalen, dat
ik met twee goeje, grote, lange Hollandsche Jongens t'huis kom. Ja, ik
heb al rare klugten! Daar kom ik, 's daags voor ik uit Parys gaan zal,
in een Hollandsen Logement, het eenige, dat er in de hele godgantsche
Stad te vinden is; en daar ik meermaal naar toe ga? om eens Hollandsche
nap te eeten, en een schoon servet te hebben. Ik zit vredig en wel aan
myn tafeltje; met Snap, myn Patryshond, zo aan myn zy, braaf te schransen,
toen er een fraai jong Heer inkomt, die er uitzag als een bloeijende roos,
en dat neemt my aanstonds ten voordeel van zulke jonge maats in. Hy sprak
zeer goed Hollandsen: jy bent geen Fransch fatsoen, dogt ik, maar wie ben
je? Nu, ik kon dat zo niet vragen: _hei, hoor eens hier! jy, met die
groene rok daar, wie ben je_? Nog geen half kwartier daar aan, of daar
komt myn oude kennis, myn beste Willis. Ik stond op, en gaf hem, op zyn
vaderlands, de hand. Welkom, myn jongen, zei ik: kom, zit aan, en eet wat
met my; en ik vroeg hem duizend vragen te gelyk. "ô, Zei de goeje jongen,
myn Heer Blankaart, wat heb ik naar u gezogt! men zeide, dat gy vroeg
waart uitgegaan, meer niet; ik heb wel in vyftig Coffyhuizen en Logementen
geweest, gy waart er niet; eindlyk zei een Heer, die u scheen te kennen,
dat de goede Heer Blankaart zeker aan zyne Hollandsche maaltyd zat; en hier
uit besloot ik, die uwe gewoonte ken, dat gy in dit Logement waart:" Hy
vroeg my aanstonds naar het stout Dingetje; en ik zei, dat alles wel was;
wat zou ik gezeit hebben?

Myn mooije jongen hoorde naauwlyks, dat ik Abraham Blankaart was, of hy
kwam by my, en zei, dat hy ook verzogt om de eer van met my te eeten;
"ik kan my niet beter by u recommandeeren," zei hy, "dan door u te zeggen,
dat Hendrik Edeling myn eigen Broeder is."

Zie, Mevrouw, dat was my zo aangenaam, zo aangenaam, dat ik het niet
zeggen kan. Komt, kinderen, zei ik, zit aan, en weest myne Gasten. Zy
aten als rovers; en de wyn, die 't hart verheugt, smaakte zo goed, dat
ik myn flesje kraakte. Toen aan 't praten over Oost en West, over
negotie, over ik weet niet al waar van. Zie, onze jonge lui weten toch
veel meer dan wy; dat is niet anders; en daar ben ik blyd om. Edeling
zei, dat hy op zyn vertrek naar Holland stondt. Willem zei ook zo;
doch dat hy nog drie dagen moest vertoeven, om aan zyn Patroons order
te voldoen. Wel, zei Edeling, dan zal ik naar u wagten. Ja, zei ik zo,
jonge lui, ik meen ook te gaan. Daar hadt men 't leven gaande! "dat ik
hun toch mede nemen wilde; dat zy toch zo gaarn met my wilden reizen."
Wat zou ik doen? Ik ben een ouwe Gek; om die twee jonge vlasbaarden
werdt myn reis nu nog drie dagen uitgestelt. Nu, wie weet, hoe wel ik
er aan doe? Als 't immers myne kinderen waren, zou ik blyde zyn, dat
zy met een ordentlyk man t'huis kwamen; en ook, 't zyn lieve jongens!
Edeling is niets dan vreugd en vernuft; en Willem, wel, dat is de
beste jongen in heel Amsterdam, zeg ik u.

Toen wy van tafel opstonden, zei ik: "Kom, jongens, nu zullen wy eens
hier en daar gaan, en het een en ander gaan zien. Die te Romen is,
moet den Paus spreken;" en ik sleepte hen ook braaf door den mostert:
Maar wat ben ik nu in myn kragt! Nu hoef ik myn schrale voorraat van
Fransch niet benaauwt uit te stallen. Dat koetert, dat koetert; 't is
of die Edeling zyn tong voor 't Fransch gemaakt is. Tegen den avond
ging ik met hun naar mynent, en zei: "komt, haal je lui je Valiezen
maar; ik moet je lui by my houden." Wel, myn hart springt op, als ik
een Hollander zie; en geen wonder, myn Snap is net al eens: en dat is
nu maar een hond, wil ik spreken; zo dat ik hield hen beide, en dogt;
"'t Is een verleidelyke plaats; en als zy by myn zyn, valt er niet op
marode[1] te gaan." De beide jongens hebben veel met elkander op; dat
is braaf: men weet niet, waar het te pas komt, een mensch zonder
vriend is een droevig schepzel. Daar was nu Saartjes Vader, wel die
was my zo een waart vriend, dat zyn plaats in myn hart maar niet kan
gevult worden. Mooglyk, als wy zo wat oudägtig worden, Mevrouw, wil
dat zo goed niet meer. _Alles_, zeit de wyze man, _heeft zyn tyd_.
En 't is ook zo; ik ondervind het zelf wel.

Ik meen myn reis op Brussel te nemen, en het heerlyk Brabandsch
Quartier nog eens door te trekken; dan gaan wy op Antwerpen, daar ik
ook nog iets te doen heb, en denk over Rotterdam naar Amsterdam te
komen, om het overschot myner dagen buiten beslommering door te leven,
tot dat de Here God Abraham Blankaart in zyn zalig ryk zal opnemen;
want dat is toch het voornaamste, en daar by is al ons gedraaf en
gewin maar fut. Ik ben nu ruim vyftig jaar, en schoon ik, God dank! zo
gezont als een visch ben, en noch van ziekte of podagra weet, zo denk
ik, dat het best is om voor de grote reis zo onder de hand wat
klarigheid te maken; want men kan toch nooit weten, wanneer het de
Dood gelegen komt ons te bezoeken, zo dat het best is om altoos gereet
te zyn. Wat zegt gy, Mevrouw? Als ik de stoute Meid maar gelukkig in
het fuikje zie, dan is alles wel. Nu, Mevrouw, zo als ik zeg, ik ben
knorrig op u. _Men hoort verre, dat de Winter kout is: maar, als de
maan vol is, schynt zy overal_. Groet myn meisje, en geloof dat ik van
harte ben

                                       Uw misnoegde Vriend,

                                                    ABRAHAM BLANKAART.


Noot:

[1] Maraudage, hier "avontuurtjes".



HONDERD-ZEVEN EN DERTIGSTE BRIEF.

DE HEER WILLEM WILLIS AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE WILLIS.


_Tederbeminde Hoogstge-eerde Moeder_!

Ik kan my zelf het genoegen niet onthouden, dat er voor my gelegen is,
in u myne gedagten medetedelen, en om u, het geen my, is het van eenig
belang, ontmoet, te schryven. Uwen dierbaren Brief heb ik met de
oprechtste dankbaarheid en eerbied gelezen. Ik hoop, dat ik u niet ten
eenenmale zal hebben te leur gestelt, omtrent uw verlangen nopens de
beminnelyke Juffrouw Burgerhart. Het geen my hier is voorgekomen,
geeft my, ter bereiking van uw oogmerk, nieuwe vermogens; om dat ik
waarlyk zó wensch te doen, als uwe Moederlyke liefde van my vordert.

Toen ik te Parys kwam, was myn eerste werk, om den Heer Blankaart op
te zoeken: dit gelukte my, na veel lopens en dravens. Ik vond hem den
zelfden man, als ik hem altoos vond. Hy was zeer verheugt my te zien,
en heeft, om met my, en nog een Amsterdams Heer, Cornelis Edeling, te
kunnen reizen, zyn reis nog drie dagen uitgestelt. Wy logeeren by hem.
Hy moet zeer ryk zyn, want hy leeft hier net als in zyn eigen huis. Gy
kunt wel denken, lieve Moeder, dat ik voort naar myne Beminde vroeg?
't Was alles wel; zei hy. Des avonds by elkander zittende na dat wy
den maaltyd gedaan hebben, zat hy in zyn praatstoel, en vroeg ons, of
wy nog geen meisje hadden? Ik zuchtte. Edeling lachte. "Dat zou, zei
de jonge Heer, schande zyn voor ons, geen meisje, en drie vier en
twintig jaar!"--"Eer heeft uw hart," riep de goede man, en vreef in
zyne handen van genoegen. "Nu, Willem, (tegen my,) hoe zit het by
u?"--"Hopeloze liefde, myn Heer Blankaart; ik bemin Juffrouw
Burgerhart; en ben overtuigt, dat zy myne Vrouw niet worden kan."
--"Wel, voor haar dan een ander, die u beter lykt:" hervatte hy.

_Ik_. Daar kan ik niet aan denken.

_Hy_. Nu, 't is nog vroeg in 't Gasthuis; doch op Saartje moet gy geen
staat maken. Ik zal voor u ook wel een goeje Vrouw opschommelen, en
die voor u veel beter zyn zal; want zie, Willem, al had ik eene eige
Dochter, en gy kost er gelukkig meê zyn, ik gaf ze u, met de helft van
myn goed er by: ik hou veel van u: en ook, hier, onzen Vriends Broêr
verkeert naar haar, en zo zyn Vader my maar niet te veel malens aan
den kling maakt, zal ik haar geven: hy is de man, dien zy hebben moet;
dat zeggen alle menschen, die hem en haar kennen. Kom, je moet niet
bleek worden, Willem; ik zal u óók helpen; jy zult een Vrouw als een
geschilderde paerel hebben: laat ik zelf maar te Amsterdam zyn: ik
weet zo iets voor u, dunkt my.

_Edeling_. Lieve, goedaartige Heer! mag ik my ook wel in uwe gunst
bevelen!

_Hy_. Hoe, moet ik voor u ook zoeken? Neen, neen, dat niet: met Willem
is 't wat anders! ik moet hem schadeloos stellen.

_Edeling_. Kom, ik zal alles maar opbiegten, op hoop van eene goede
absolutie te krygen: maar laten wy eerst uw gezontheid eens oud
vaderlands drinken. (_Wy deden zo, en de Heer Blankaart gloeide van
genoegen_.)

Ik heb juist, uit vrees voor myn Vader, die de beste, de eerlykste,
maar ook in eenigen opzichte de wonderlykste man is, iets gedaan, dat
my, vrees ik, droevig zal opbreken!--Ik ben daar zo maar op myn eigen
houtje verlieft gaan worden, toen ik te Leiden studeerde. Het meisje
is al, wat men van de Goden zou kunnen wenschen, doch zy, en hare hele
familie, schynen niet zeer in de gunst van een zeker mal, blint,
capritieus, oud Wyf te staan; en zyn daarom niet meer dan burgerlyk
gegoet.

_Blankaart_. En wie is die lelyke Torntoffel? de een of andere kwezel
van een Tante, denk ik! (_Hy lachte tegen my, of hy zeggen wou, ik
denk aan Tante Hofland_.)

_Edeling_. Och, 't is een elendig wyf; en ze leeft met de menschen,
als de Duivel met de takkebossen.

_Hy_. Is 't een Leidsch maakzel?

_Edeling_. Neen; men zegt, dat zy van Amsterdam herkomstig is, en nu
durf ik, om dat hagelsche Wyf, er nog minder van kikken! want myn
Vader is niet gierig, doch hy zegt altyd, men kan van een mooije tafel
niet eeten; en, dewyl hy my op _het advocaten_ bestelt heeft, zal ik
voor eerst myn geld wel alleen tellen kunnen.

_Hy_. Maar hoe hiet dat lelyk Vrouwmensch?

_Edeling_. Mejuffrouw _de Fortuin_.

_Hy_. ô Gy Platvisch! daar heb je een ouwe rot in de val; (_en hy
schaterde van lachen_.)

_Edeling_. Wou je nu voor my ook een goed woordje spreken by Papa;
want het zal vreeslyk op myn land waaijen: en zeker, ik heb alles zo
niet bedagt.

_Hy_. Wel, zo 't buiten dat wel is, daar is myn hand, Jongen. Ik zal
wel zien, dat je er genadiger afkomt, dan je verdient; zie, 't is uw
Vader: en jy hebt niet bon gedaan. (_Hy trok zo een potzig bakkes, dat
ik hem niet aan kon zien zonder lachen_.)

_Edeling_. Daar is wat aan, maar hoe zal ik het nu redden? Want myn
meisje is al wat ik in de waereld begeer, zo als men zegt: dit is
waar, dat ik haar oprecht bemin, en dat zy my lief heeft: zy is wel
opgevoet, en van een oud eerlyk geslagt. Zo als ik zei, spreek een
woordje voor my, myn lieve Heer Blankaart!

O! hoe beminnen en achten wy deezen dierbaren man! Lieve Moeder, is
't niet jammer, dat de Heer Blankaart geen Vader is van een talrijk
huisgezin? Dat zeiden wy ook eens. "Ja, Jongens, zei hy, dat spyt my
genoeg, maar alle brave nyvere goede jonge meisjes en jongens zie ik
aan voor myne kinderen, daar ik ook wel wat goed voor moet zorgen. Ik
zeg altijd, Abraham Blankaart, een eerlyk man heeft altoos erfgenamen,
myn Vriend; en terwyl ik leef, doe ik zo veel goed, als ik maar grypen
en vangen kan. Kom aan, wat had ik nu aan al myn geld, als ik een Nero,
een Niemands-vriend was? En nu, wel ik ben overal welkom. Meisjes,
jongens, jonge Vrouwen, kleine springertjes, al dat goed is om my, als
of er goud uit my te halen is; en ik ken geen groter waerelds-genoegen,
dan bemint en gedacht te zyn van goede menschen: al 't overige is maar
waweling."

Groet myne lieve Tante, waarde Zuster, en Vriend Smit, dien ik mondeling
hoop te feliciteren, en te bedanken voor zynen Broederlyken Brief.

Ik ben met de tederste hoogachting,

                               Uw gehoorzame Zoon,

                                                WILLEM WILLIS.



HONDERD-ACHT EN DERTIGSTE BRIEF.--Cornelis Edeling aan Hendrik: hij heeft
Blankaart ontmoet; voortreffelijk!--Parijs is heerlijk, _de Franschen
zijn sympathiek_.



HONDERD-NEGEN EN DERTIGSTE BRIEF.

DE HEER HENDRIK EDELING AAN DEN HEER CORNELIS EDELING.


_Lieve Broeder_!

Ik ben eenige dagen zeer ongestelt geweest, en heb zelf drie dagen het
huis moeten houden. Uw laatsten, uit Parys geschreven, heb ik ook daar
op 't oogenblik ontfangen. Ik verheug my over uw kennis met dien
waarden man, als ook over de gunstige gedagten, die hy te mywaards
voedt: Den heer Willis hoop ik eens met myne byzonderste vriendschap
te beschenken, gelijk ik naar de zyne vurig verlang: ik ben voorbereit,
om hem hoog te achten, en te beminnen.

Ik zal myn verhaal vervolgen: Zo dra ik het wagen durfde om uittegaan,
ging ik naar het Huis van Mevrouw Buigzaam, en werdt van myne Beminde
met alle tekenen van heuschheid en vriendschap ontfangen. Zy is wat
afgenomen, doch de koortzen houden op; en nu, nu heeft zy eene zagtheid
in haar gelaat, die my nog veel meer bekoort.

Zy was alleen t'huis: Mevrouw Buigzaam was met de jonge Juffrouwen
naar de Kerk, en Juffrouw Hertog op haar gezelschap. Ik zat by haar,
en nam de vryheid van hare hand te nemen, terwyl ik my informeerde
nopens haren welstand, en zei, dat ik my veel beter gevoelde, 't geen
zy met een zeer merkbaar genoegen hoorde. Deeze gelegenheid, ging ik
voort, is te gunstig, dan dat ik die niet zoude gebruiken, om u
nogmaal van mijne liefde de sterkste verzekering te doen, ik weet wel,
dat de liefde geen vrucht van dwang is; maar ik hoop echter, dat gy my
eens met meer onderscheiding zien zult. Mijne liefde is niet romanesq[1]:
de hoop alleen is in staat, om my te doen volharden. ô! Dat gy my nog
eens beminde; nooit zoudt gy u beklagen, dat gy my den voorrang in uw
genegenheid gegeven hadt!

_Zy_. Ben ik wel geschikt, om u zo gelukkig te maken, als gy verdient
te zyn? ô Myn Heer Edeling, laat ik, vóór ik een besluit neem, nog
eerst myn karakter beter vormen naar dat der Dame, die ik als myne
Moeder eerbiedig! Ik ben zo bedagtzaam, zo bedaart, zo bestendig niet,
als zy, die uwe liefde verdient, behoort te zyn. Ik vorm my zulke
ernstige denkbeelden van het Huwlyk! Ik vrees, dat ik nog niet geschikt
ben, om myne bespiegelingen altoos tot betrachtingen te verhogen. Ik
wagt den Heer Blankaart binnen weinige dagen; laat ik met hem alles
eens overwegen. En gy hebt immers een Vader, myn heer Edeling?
(_Ik voelde die zet_!)

_Ik_. Dat is zo: maar kunt gy een oogenblik twyffelen, of myn Vader
zich niet vereert zoude achten met zo eene Dochter? Hy zal mooglyk
eenige bedenkingen hebben, over het geen de goede man _onderscheid van
Religie_ noemt; gy weet, ik behoor tot Lutersche Gemeente, maar de
Heer Blankaart en myn Vader zullen dat wel vinden.

_Zy_. Indien dat nodig wordt, twijffel ik daar ook niet aan: wat my
betreft, ik zal dit omtrent u zo weinig in aanmerking nemen, als gy
omtrent my deedt. Doch het is nog zo ver niet.

_Ik_. Uw Voogd komt (zo schryft myn Broeder my,) met den Heer Willis
en met hem t'huis, zij hebben elkander te Parys ontmoet. Hoe aangenaam
zullen deeze drie reizigers zyn!

_Zy_. Dan krygen wy elk een Broeder t'huis? want Willis is myn Broeder;
als gy hem kent, zult gy myne keuze billyken.

_Ik_. Dat doe ik nu reeds: ik ken Willis.

De Kerk ging uit, en wy veranderden van discours. Mevrouw Buigzaam en
de beide Dames waren verheugt, my zo veel beter te zien. Ik bleef er
dien gehelen avond tot tien uuren, want Mevrouw deedt ons de eere aan
om te spelen. Nooit hoorde ik zulk een zielen-muziek. 't Is meer dan
kunst! Ik hoop, dat gy 't eens zult horen.

Zy nam occasie, om my alleen te spreken, en zei: "daar, myn Heer
Edeling, lees dit geschrift; dan zult gy eerst uwe beminde Burgerhart
recht kennen: zy weet niet, dat er u iets van bekent is. Hou dit in 't
oog." Ik lei het Papier in myn brieventas; en afscheid genomen hebbende,
spoedde ik naar huis om te lezen. Ik at niet, maar ging, Vader gegroet
hebbende, naar myne kamer. Lees, en dan zult gy kunnen bezeffen, wat in
myn hart, onder het lezen, is omgegaan! Ik heb het voor u gecopiëert,
doch moet het te rug hebben, zonder dat gy er iets uittrekt.--Hier op
vertrouwende, geef ik u het


VERHAAL.


_Dierbaarste Vriendinnen_!

Ik begin dan aan een Verhaal, dat my onmooglyk is mondeling te doen;
ik schryf dus. Geloof heilig, dat ik het onder het zegel der waarheid
schryve: ô, hoe ben ik in myne eigen oogen gedaalt! Waarom heb ik niet
meer acht gegeven op my zelf; op hen, met wie ik omging; op den raad
myner Willis, en op den uwen, ô beste der Vrouwen! Ik zal boete doen:
ik zal myne dwaasheid afwisselen, tegen de volkomenste geleidelykheid
aan uwe vermaningen; ik zal my zelf zo ver zien opteheffen, dat uwe
vermaningen in goedkeuringen zullen veranderen. En, zo dikwyls als ik
eene te grote zucht voor uitspanningen voel, zal ik in myn Kabinetje
gaan, en dit geschrift, ter myner beschaming, lezen. Laat ik beginnen:

Ik ging met den Deugniet, gelyk gy weet, in den _Hortus Medicus_, vast
voornemende, om nooit weêr met hem uittegaan; en echter hy was dezelfde
beschaafde, aangename, fatsoenlyke man omtrent my. Hy liet my in den
_Hortus_ alles zien; leidde my veel uit van 't geen ik zag; en ziende,
dat ik zulk een groot vermaak vond in dit alles te zien, stelde hy my
voor, of ik ook plaizier had, om eene zeer fraaije Plaats te zien, van
een zyner Vrienden; de Heer en Dame, zei hy, zyn wel niet Buiten, maar
dat zegt niets, men weigert nooit een fatsoenlyk man om die te zien; er
is zeer veel uitheemsch gebloemt. Ik, die in dit voorstel niets ontwaarde,
dan genenenheid om my te verpligten, stond dit geredelyk toe. Wy gingen
des vry spoedig uit den _Hortus_, de Plantage door, de Muider-Poort uit.
Nooit had ik zo veel geest, zo veel vrolykheid, zo veel levendigs in hem
bespeurt, 't Sloeg vyf uuren, zo als wy buiten waren. "Is 't ver?" vroeg
ik. "ô! Wy zullen er binnen 't half uur zyn, als wy wat aantreden." Ik
deed zo, en 't was bykans zes, toen wy voor een laan stil hielden, die
op een zeer fraai huis liep. Het Hek stondt aan. Hy ging de Plaats met
my op, en den Tuinbaas ontmoetende, vroeg hy, is myn Heer of Mevrouw
t'huis, "neen, was 't antwoord, maar dat is het zelfde." "Wilt gy het
huis niet eens zien?" (tegen my.) "Ja, maar ik zie liever bloemhoven,
dan lambrissementen[2]." Wy traden in 't huis.

_Hy_. (_tegen den Tuinman_.) Deeze Dame heeft geen thee gedronken;
hebt gy ook kokent Water? Toe, jongen, brengt het schielyk, met het
geen er by hoort; gy weet uw Heer en ik zyn Vrienden. (_De Kerel ging
heen; ik had geen zin aan hem, hy hadt een lelyken uitkyk_.)

_Ik_. Gy doet te veel moeite, myn Heer, als ik maar een glas bier
mogt!

_Hy_. Ik geef nooit bier, als de meisjes warm gegaan zyn, en dan stil
zitten.

_Ik_. Wel, laten wy wandelen.

_Hy_. Eerst wat uitrusten. (_De Tuinman bragt theegoed, wij dronken
spoedig een kopje_.)

_Ik_. Kom, nu de bloemen gaan zien; het wordt al tyd.

(_Hy stondt op, en met eene houding, die my verbaasde, zeide hy, dat
hy my beminde, dat hy smoorlyk op my verlieft was; en dat hy niet
twyffelde, of dit had ik wel gezien; hier aan schreef hy ook de
goedheid toe, die ik had gehad, om met hem te gaan, dewyl men daar in
huis zo gegeneert was. Yder woord ontstelde en vertoornde my: ik zei_:
Gy beledigt my ten hoogsten. Nooit heb ik iets, zelf schaduwachtig,
gedagt van 't geen gy zegt; en zo ik het gedagt had, geloof my, dat ik
niet met u zou gegaan zyn. (_Hy lachte, en wilde my kusschen_.) Hou
af, zei ik; gy railleert te sterk.

_Hy_. Hoe, neemt gy het dus op? dan bedriegt gy u; want (_en hy zwoer
een duren eed_,) het is my ernst; ik bemin u: gy zult de myne zyn;
(_al weder naar my toe dringende_.)

_Ik_. Hou u gerust! Gy bedriegt u, zie ik, omtrent my: zo gy my
beminde, zoudt gy my dus niet kunnen vernederen: Laat my gaan, ik wil
hier niet langer blyven.

_Hy_. Laat my gaan; ik wil hier niet langer blyven! ô, Zo spreekt men
niet tegen een man, als ik ben; en dat op zyn eigen Plaats. (_Ik
bestorf als myn linnen_.) Zie, meisje, al die grote gevoelens zyn by
my niets dan meisjes beuzelaryen. Evenwel, gy zyt nog te bekoorlyker,
nu gy zo een fraai rolletje speelt. Kom, myne Saartje, laten wy
gelukkig zyn; de tyd is kostlyk, zo gy ten minsten dwaas genoeg zyt,
om naar huis te willen keeren. Myn Fagon is anders al Buiten, de
Paarden staan, met de leisels opgeknoopt, op den stal, en in weinige
uuren zyn wy ver van hier; want ik waag er myn beste hartdraver aan.
(_Hy wilde my weder kusschen_.)

_Ik_. Schelm! Deugniet! Judas!

_Hy_. Al wat gy maar wilt, myn Engeltje, mits dat gy my gelukkig maakt.
(_Hoe ik te moede was, kunt gy eenigzins opmaken, maar ik hield my
moedig_.)

_Ik_. Ik ben, zie ik, in uwe magt; maar veel eerder dan uwe verfoeilyke
oogmerken te beantwoorden, zal ik het uiterste wagen; ik zal gerugt
maken, zo gy de deur niet open doet.

_Hy_. Ik doe geen deur open, en of gy gerugt maakt of niet, het zal
niets helpen; niemand hoort u. Kom, gy hebt u genoeg verweert. Zelden
had ik zo veel werk met myne Lievertjes. Gy hebt gestreden voor uw
harssenschim; dien lof geef ik u; maar nu eisch ik uwe overgave.
(_Ik werd woedent en was door de sterke aandoeningen op 't punt van
te bezwymen; de vrees zelf gaf my kragten. Ik wilde een raam open
schuiven_.)

_Hy_. Neen, Kindje, daar is voor gezorgt; ik hou om de dood niet van
buren-gerugt. (_Hy werdt, dagt my, kwaadaartig over zyne te leurstelling!
ô Myne Vriendinnen, heb ik my zelf dan iets te wyten, gaf ik aanleiding;
immers niet met myn weten_?)

_Hy_. Zie zo, 't wordt mooi laat; nu, ik heb zeer goed Logement voor
u; en ik hoop, dat ik u den tyd aangenaam zal verdryven.

_Ik_. Laat my gaan; 't is nog niet te laat, om in de stad te komen.
(_Hy lachte_.)

_Hy_. Ziet gy my voor zo een verd... gek aan, dat ik, een prooi onder
myn bereik hebbende, die zal laten weg vliegen?

_Ik_. Zo ik iets op u vermag, zo gy eenige menschelyke gevoelens hebt
voor een meisje, dat u nooit beledigde; dat nooit het minste oogmerk
omtrent u hadt; dat u voor een vriend, voor een eerlyk man hieldt,
laat my gaan, en ik zal u alles vergeven. (_Ik schreide bitterlyk_.)

_Hy_. Speel vry denzelfden zang, uit eenen andren sleutel[3]; ik hoor
gaarne _Variantes_, en gy zyt uw onderwerp magtig.

_Ik_. ô Myn Heer, bespot my niet! God weet, in welk een dodelyken
angst ik ben; ô myne waarde moederlyke Vriendin! ô myn Voogd, wat heb
ik gedaan?

_Hy_. Wat? wel, gy zyt vry willig medegegaan met een man, die smoorlyk
op u verlieft is, en die u tot zyne _Sultane Favorite_ hoopt te maken.
Want zie, mooi Meisje, ik wend niet voor u te trouwen, ik wil u niet
bedriegen, elk moet zyn rang bewaren. (_Ik zeeg op een stoel neder, en
ik geloof, dat ik op dat oogenblik in staat zou geweest zyn, om hem
een mes in zyn schurkagtig hart te drukken: zulk tergen maakte my
zinneloos. Hy liet my eenige minuten aan my zelf over; maar wat er
toen in myn geest omging, weet ik niet! Hy naderde my weder_.)

_Ik_. Deugeniet, lieve goede menschen ... ô God! hoort my niemand!
(_Hy nam my op, maar zweeg; doch al myne kragten zich, machinaal,
verzamelende, stootte ik hem van my af; hy beet op zyne lippen en
vloekte_). Toen smeekte ik hem weder, dat hy my gaan liet.

_Hy_. Ja, op de Fargon. (_Ik bedagt my_.)

_Ik_. Kom aan, als het toch zyn moet.

_Hy_. Neen, Meisje, ik versta u. Hier moet gy blyven, geen kuren by
den weg. Ik had gemeent, dat gij goedwillig met my zoudt gegaan zyn,
doch nu is die voorzorg onnodig.

_Ik_. Vrees voor de gevolgen; gy zyt niet boven de wetten.
(_Hy lachte hartlyk_.)

_Hy_. Zou ik niet, Liefde? Weet gy wel, dat de Rechter geen notitie
neemt van zo een galanterietje? Kan het my schelen, waar ik ben, denkt
gy? Hadt ik kunnen vermoeden, dat gy my zo veel moeite zoudt gemaakt
hebben, ik had het wel anders overleit. (_En toen drukte hy my zo
sterk aan de hand, dat hy my zeer deed. Ik beefde zodanig, dat hy zelf
deinsde. 't Werdt schemer-avond, en myn dodelyke angst nam alle
oogenblikken toe_.)

_Ik_. Tyger en geen mensch! Kunt gy my in zulk eene benauwtheid zien;
wat recht hebt gy op my?

_Hy_. Dat recht, dat yder Ligtmis van myn rang op zo veel meisjes
heeft, als hy goedvindt in zyn Serail te plaatsen. Of wilt gy, (_en hy
tradt naar my toe_), dat recht, dat de sterkere heeft over de zwakke.
(_Ik viel voor hem neder, ik smeekte, ik weende, ik geloof zelf, dat
ik hem myn waarde R. noemde_).

Ik had al reeds een groot geweld in den stal gehoort, maar 't scheen,
dat hy er geen acht op gaf. Eindlyk kwam de Tuinbaas in den gang
lopen, en riep: Myn Heer, de Paarden zyn met hunne poten in de
leiseelen geraakt; en ik kan het niet meester worden: wat moet ik
doen: Hy riep, (met een vloek,) _u gaan ophangen, voor ik u den hals
breek_. De Kerel ging weêr heen, en zei, dat, zo myn Heer de hand niet
wilde lenen, hy zyn Paarden kwyt was. Razent en scheldent ging hy
heen, en stiet my van de deur weg, die hy toesloot. Naauwlyks was hy
weg, of er ging een deur in het vertrek zagtjes open, en daar kwam een
Boerenmeisje, die my, zonder iets te zeggen, wenkte om optestaan. Ik
deed het aanstonds. Zy sloop met my uit het huis, en verstak my in
haar bed op een zoldertje, dat zy wel ter deeg sloot. Ik wist niet, of
ik droomde, dan of ik wakker was; ik wist niet, of 't bedrog of hulp
was: alles was even onbekent. Het werdt duister; en niemand kwam by
my.

Eindelyk hoorde ik beneden lieden spreken; myn bloed stolde in myne
aderen, en ik weet niet, of ik lang in onmagt was. Doch 's middernagts
ging de deur open, en het meisje bragt my een groot glas melk met
water, my wyzende niet te spreken. Zy sloot de deur weêr toe, en,
dewyl de maan opkwam, zag ik haar zeer onderscheiden[4]. "Nu slaapt
myn Vader, zei zy, hoor hem eens ronken!" Wie zyt gy, myn goed meisje?
zei ik.

_Zy_. Ik ben des Tuinmans Dochter, lieve Juffrouw, weest niet ongerust!
ik zal u helpen.

_Ik_. Laat ik u omhelzen, gy zyt myn Redster. O, gy zult wel beloond
worden! en als gy wilt, kunt gy altoos by my blyven; maar door welk
geluk hebt gy my dus verre geret?

_Zy_. Dat zal ik u zeggen: myn Vader was druk in den tuin bezig, den
helen dag, met de arbeiders, toen de knecht met de Fargon kwam, en hem
belastte zyn Heer optewagten, doch niet te laten blyken, dat hy zyn
Heer was. Lieve God, dagt ik, daar zal weêr wat agter zitten! want myn
Heer is een heel slegt Heer omtrent de meisjes; maar my heeft hy nooit
gemoeit, dat moet ik zeggen, en zo zeggen al de meiden ook. Nu althans,
ik was in de kamer, toen hy met u in huis kwam, en dewyl ik voor grote
lui wat schaamagtig ben, verstak ik my in de naaste kamer in een
kleêrkast, daar wel twintig rokken in hangen, de eene nog mooijer als
de aâre. Ik dagt, zy zullen wel gaan wandelen, en dan ik gaauw heen
lopen, en dan zien zy my niet: zo dat ik alles hoorde. Zie, Juffrouw,
ik ben Rooms-Kattelyks, en ik bad onze heilige Moeder Gods om hare
bescherming, en ik bad een vyf of zes _Aves_ en _Paters_, zo al in de
kast. Wat kon ik doen? zo als gy weet. En toen viel dat met de Paarden
voor, en toen ging hy heen, en zo haalde ik u, en verstak u in myn
bed. Ik ging voort in den moestuin zo wat wieden, maar ik hield mij
maar zo; om dat ik dan bokken kon, en alles afgluren. Het duurde wel
een half uur, eer alles in 't stal gedaan was, want de Paarden waren
als wilt, en allemaal door de strengen; dat was het maar. Myn Heer
ging in zyn huis, en Vader in 't Boerenhuis. Ik geloof, dat hy
elderments op zyn neus gekeken heeft, toen hy u niet vondt. Hy kwam in
't Boerenhuis, en vroeg met hele lelyke woorden, waar dit en dat gy
heen waart? Myn Vader zei, dat hy dat niet kon weten, om dat hy het zo
met de Paarden te doen gehad hadt. Toen vloog hy naar 't Hek, en vondt
het open. 't Is gedaan, zei hy: daar is niet op; nu 't is myn verdiende
loon, waarom d-r-de ik het Hek niet toe. Hy liep, als een razent mensch,
al heen en weêr, en toen hy dat ook moê was, belastte hy myn Vader licht
te geven, en hem wat brood en kaas te bezorgen; die deedt dat. Ik was in
huis gegaan: Vader vroeg, waar ik geweest was; ik zei, aan 't wieden, en
dat ik toen om een praatje geweest was; dat was daar meê wel, hy zei my
niets. Wy aten schielyk onze Bry, en hy ging naar bed. Toen kwam ik boven,
en hield my stil, tot dat ik hoorde, dat hij wel vast in slaap was. Zie
daar, zo is de hele zaak, myn lieve Juffrouw.

Myne blydschap was onbeschryflyk; maar zy verdween schielyk door de
gedagten: hoe zal ik nu door de waarde Vrouw voor een bedriegster, een
valsch meisje, een ligt jong schepzel gehouden, veracht en verfoeit
worden! Wat zal ik doen? Hoe durf ik er weêr heen gaan? Hoe zal men my
ontvangen? Wat zal de brave Edeling van my denken? 't Is mooglyk, dat
hy reeds by ons geweest is. Zal de deugdzaamste der Vrouwen hem
omtrent my misleiden? Wat zal zy kunnen zeggen? En ik had haar zo
plegtig belooft, voortaan my geheel door haar te laten leiden. Hoe zal
Hartog zich verheugen, indien dit geval ruchtbaar wordt. Kan het
verborgen blijven? Heeft my niemand gezien? Maar, 't geen my 't hart
doorboort, hoe zal het teder hart myner moederlyke Vriendin lyden!
door my lyden!...

Ik was besluiteloos wat te doen. Evenwel, alles al weer overpeinzende,
dagt ik, 't is echter de eenige nu openstaande weg. Ik moet dit
getuigenis geven van myne onschuld! "Ach," zal ik met eene bevende
stem zeggen, "indien ik een slegt Meisje waar, indien ik het oogmerk
had om u te misleiden, zou ik dan te rug komen, ook vóór ik weet hoe
gy my ontfangen zult?" Terwyl ik in deeze gedagten als verzonken was,
zei myn trouwhartig Klaartje, (zo hiet het Boerinnetje,) "Kom,
Juffrouw, nou moest je op je kousjes my volgen, en zo stil als 't
mooglyk is; ik heb onze deur efkes aan laten staan." Ik deed zo, en zy
droeg myn schoenen in haar hand. 't Begon te regenen: de lucht werd
onweerig en donker. ô, Dat was niets! Zie daar wy buiten de deur! Het
bed van den Tuinman voorby gaande, hoorden wy hem diep en gerust
slapen. Ik deed myn schoenen weer aan, en ging met het meisje, agter
de Boerdery om, al zwygende, en aan haar hand. Ik werd doornat, en
moest wel een half kwartier door 't gras; ik vroeg niets, zelf niet,
waar brengt gy my? Toen wy digt by een Warmoezier kwamen, zei zy:
"God dank, dat 's zo ver! Hoor, Juffrouw, ik breng je hier by brave
menschen: maar ik moet, zo dra ik je daar in huis zie, naar myn
Zoldertje: ik moet er op passen, dat ik niet in de kyker raak; 't is
een boos kaerel, als hy begint."

Zy tikte aan een glas. "Wie daar?" riep een mans stem.--"Ik, zei 't
meisje, doch met een zachte stem, toe laat my in huis; ik ben zo
benaauwt."--"Ik kom je by, kind, zei een vrouwe stem;" en zo ging de
deur open. "Aaltje Buur, zei 't Boerinnetje, ik breng je hier een
jonge Juffrouw, die verdwaalt is, maar zy zal je alles wel zeggen, ik
moet voort." Ik kuste haar, en zei haar, waar zy my vinden kon, haar
een ducaat in de hand stekende, en biddende, zo dra zy durfde, by my
te komen.

De goede Vrouw ging met my in een agtervertrekje, stak licht op, en
zag met verbaastheid, dat ik zo wel en kostelyk gekleet was, en
Juweelen aan hadt. Ik viel op een stoel neder, en schreide bitterlyk.
Zy maakte vuur aan, lei braaf hout op, want ik trilde van koude, en
myne kleêren dropen. "Kom, lief jong mensch, zei ze, kom, schik aan 't
vuur, en warm en droogje wat, ik zal Koffy koken; maar je bent, of je
de koorts op 't lyf hebt." Zy ging met de kaars in 't voorste vertrek,
en hadt een glaasje in haar hand, "daar, zei ze, Juffrouw, drink dat
uit, ik mag niet zien, zo als je beeft." Ik deed het. Zy kreeg een
tafel met kopjes, en, zo dra 't water kookte, dronken wy Koffy. Myn
Sak, Rok en Pelise droogde zy, en ik begon door de warmte dermate te
verkwikken, dat ik haar eenvoudig, zo kort doenlyk; alles verhaalde.
Maar, zei ik, wat moest gy denken, myn goede Vrouw, toen Klaartje aan
't vengster tikte? "Wel, lieve Juffrouw, zei zy, dat beurt wel meer.
Als Krynbaas dronken is, (en zins zyn Wyfs dood gebeurt dat maar te
dikwyls,) dan raast hy als een bezetene, en jaagt al wat onder zyn
bereik is de deur uit. Nu is onze Klaartje de Vryster van myn Zoon
Pieter; en zo wy onzen jongen wat by konden zetten, 't zou al een paar
zyn, maar 't is een slechte tyd. 't Is een deugd van een meid, en heur
Moeder was net allëens. Doch, al boodt myn Heer R. myn man duizend
gulden 's jaars, wy zouwen by zo een Dier niet weunen willen. Hy is
zo ondeugent, en daar gaat zo veel om op die Plaats! Maar wy moeten
zwygen; wy zyn maar gemene lui."

_Ik_. Wat zal je man toch denken van my?

_Zy_. Ik heb hem daar, met een woord, gezeit, dat ik hem morgen ogtend
alles zal vertellen, en zei, zie maar weêr in slaap te komen, want by
dag moet de man hard werken, voor my en myn vyf kinderen. En onze
Pieter past ook zo op; maar daar zyn nog zulke kleintjes onder: zy
slapen allemaal hier boven ons hoofd.

_Ik_. Maar zou uw Zoon voor my, met het open gaan van de Poort, niet
een Koets kunnen bestellen, die my tegen kwam buiten de stad? want,
hoe wel ik het by u heb, myn goede Vrouw, ik verlang zo naar huis.

_Zy_. Heel wel, Juffrouw, als ik denk, dat het tyd is, zal ik hem gaan
wekken, zoo als ik altoos doe: jonge lui slapen vast. Goed, zei ik, en
wy bleven by 't vuur zitten, en zy praatte zonder ophouden; zo dat de
tyd viel my nog korter, dan ik gevreest had. Om drie uuren ging zy
Pieter wekken, die, toen hy my zag, vreemt opkeek. "Kind, zei de goede
Vrouw, deeze Juffrouw is verdwaalt geraakt: en ik nam haar in huis,
toen gy al te bed waart. Ga naar de stad, en haal een Koets, die ten
eersten dit heen moet komen; ik zal met haar u tegen wandelen."
Bestig, zei Pieter, en ging de deur uit. Die Jongman staat my wel aan,
Vrouw, zeide ik. "Ja, God dank, zei ze, 't is een braaf Kind, die wel
zo veel "voor zyn moeder doet, als iemand doen kan; en zwygen Juffrouw,
daar is geen schrift van." Nu, 't zal hem geen schade zyn, zei ik. Ik
deed myn gedroogde kleêren en pelise weêr aan, en zei, daar goede Vrouw,
heb je een kleinigheid, tot een bewys van myn erkentenis. (_Ik gaf haar
vier Ducaten_.) "Zoo véél geld! zei ze, dat durf ik niet aannemen."
O, zei ik, spreek er niet van: ik zal, hoop ik, eens meer voor u doen.
Wy gingen toen de deur uit, en kwamen wel dra op den gemenen weg; de
Koets kwam, ik bedankte Moeder en Zoon, zei, waar de koetsier my brengen
moest, en haalde de gordyntjes voor de glazen.

Nooit kan ik u beschryven, wat er in myn geest, onder het ryden,
omging. Nu vreesde ik, nu schrikte ik voor dat zelfde, dat my deeze
laatste uuren als myn grootste geluk had toegeschenen;--om thuis te
komen! En toen wy nog maar één gragt te ryden hadden, wenschte ik
byna, dat wy eenig beletzel kregen, dat den tyd rekte. ô Hoe beefde,
hoe trilde ik, toen hy stil hieldt! De klank der schel ging my door de
ziel, en, met de handen voor myne oogen, vloog ik onzen goeden knegt
voorby, naar myne kamer, zo verwart, en bedroeft, gelyk gy, myne
dierbare Vriendinnen, my hebt zien aankomen.

Zie daar een Verhaal, dat ik met de grootste naauwkeurigheid hebbe
opgestelt. Hoe gy, na het doorlezen te hebben, over my zult oordelen,
moet ik afwagten; en, indien de Heer Edeling by aanhoudenheid my blyft
beminnen, moet hy, alëer ik hem voor my kies, dit lezen. Hy moet
kunnen zien, wie ik ben, een onvoorzichtig meisje, dat geen kwaad
vermoedde, daar zy 't niet zag; en die door haren trek tot vermaken
en uitspanningen, zich in een gevaar gebragt heeft, dat op haar bederf
konde zyn uitgelopen: een meisje, dat God met tranen dankt voor deeze
Ontkoming; en dat voortaan nog meer zich zelf dan anderen zal mistrouwen.

                                                 SARA BURGERHART.


Wel nu, broeder, wat zegt gy van zo een Meisje? Moet ik haar nu nog
niet meerder achten, en tederder beminnen? Die immers zyne dwaasheden,
zo rasch hy die ziet, afkeurt, en zich zelf daar over bestraft, doet
alles, wat men eischen kan? Ik heb onder de hand laten vernemen, of de
schelm in de stad was; maar 't schynt, dat hy eerst eens wil zien, hoe
of 't afloopt. Wy bedekken alles onder een diep stilzwygen. Ik zal
voor de brave menschen zorgen, die myn Engel zo getrouw geholpen
hebben; maar dit alles mondeling. Ik verlang onuitspreeklyk naar uwe
t'huis komst: en hoop, binnen agt dagen, dat geluk te hebben. Vader is
zeer vriendlyk, en heeft zelf deernis met my. Hou den braven Blankaart
te vriend, Keesje; ik vrees anders, dat gy al zoo veel met Vader zult
te doen hebben als ik! Vaarwel, myn Broeder,

                                                      T. T.

                                                HENDRIK EDELING.


Noten:

[1] Hier: kunstmatig romantisch.
[2] Lambrizeeringen.
[3] Toonaard.
[4] Duidelijk.



HONDERD-VEERTIGSTE BRIEF.--Wed. Spilgoed heeft uit Indië _een erfenis
gekregen van_ 80.000 gulden van zekeren Jan Bern, zooals blijkt uit
de Honderd-een en veertigste brief.


In HONDERD-TWEE EN VEERTIGSTE BRIEF dankt de Wed. Spilgoed.


HONDERD-DRIE EN VEERTIGSTE BRIEF.--Papa Edeling _geeft zijn koppigen
tegenstand op_; hij is overtuigd door Blankaart.


HONDERD-VIER EN VEERTIGSTE BRIEF.--Wed. Willis feliciteert Wed. Spilgoed
en in Honderd-vijf en veertigste brief schrijft ze heel lief aan Aletta
Brunier, ook over Sara.



HONDERD-ZES EN VEERTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE WILLIS.


_Ge-eerde Vriendin_!

Nog spyt het my, dat ik zo weinig tyds te Rotterdam gehad heb. Nu, ik
heb uw Zoon dan veilig in uwe handen gestelt. Myne oogen liepen over,
toen ik zag, welk een Moedergek die Willem is. Wat zyn dat lompe
Heiblokken van kerels, die een man uitlachen, als hem eens een losse
traan ontvalt! Ik ben nu een man, mag ik spreken, die van een kind af
door 't kreupelbosch gejaagt is. Ik heb door menigen zuren appel
gebeten, eer ik zulk een man wierd, door den zegen van God, den Heer;
zo dat ik maar zeggen wil, dat ik harden[1] geleert heb: En als ik
echter daar zo een Goliath van een Luitenant, als een eikenboom, voor
my zie staan, en zyn Zoontje, dat hy in geen ront jaar gezien heeft,
hem in de armen zie vliegen; zonder dat het hem het minste aandoet;
dan denk ik, hoor jy grote Sinjeur, al bulkt gy als een stier, en al
blaast gy als een walvisch, jy bent by my, met al dat gesnoeshaan,
maar een bange bloodaart. Je zult wel dra in je hangmat kruipen. Wel,
wat hagel, moet je dan, om je kop voor 't Land te laten, geen liefde
voor je Land hebben? Zal zo een Bulderbast zyn benen onder zyn lyf
laten weg schieten, als of het zo maar bywerkje was, en dat voor
vreemden? Zal hy dat doen, zeg ik, dien alle de vaderlyke driften in
zyn ziel bevroren liggen? Hoor, dat is by my maar uit, _die geen
gevoelig hart heeft, kan niet dapper zyn_.

Hoor, Vriendin, als ik u zie, dan denk ik altyd aan Naömi, de Moeder
van Ruth, uit den Bybel. _Willems land is uw land, en Willems God is
uw God_; zo als er in den Bybel staat. En hy moet maar voortaan in
Amsterdam blyven, en eene brave vrouw voor hem zien te krygen.
Tusschen ons; ik weet net zyn slag, eene mooije lieve jonge juffrouw;
en ik zal hem wel aan 't werkje helpen: 't is een aartig schoon kind.
En Tante moet ook haar milde hand maar open doen. Abraham Blankaart
zal geen troef verzaken: Och Heer! ik heb gelds genoeg; en alle brave
jonge lieden zyn myne kinderen; zo dat, zorg daar niet voor. Hy moet
zelf Koopman worden; ik zal zyn Patroon eens, buiten zyn kennis, gaan
spreken.

Maar nu moet ik u eens een klugtje verhalen: Daar is Brôer Benjamin
met Zuster Slimpslamp met de Noorderzon verhuist, en zy hebben Tantes
Geldkistje meegenomen; (wel nu lach ik my tot een Doctor.) Die malle
Zanne! Nu, zy heeft maar verdiende loon: zy zou naar my geluisterd
hebben; ik zei dikwyls: _Tante, Tante, al dat Bruine goed loopt op je
zak; je zult nog eens van den huig geligt worden: laat ik de kit ereis
voor u schoonmaken, en al dat Jan Rap wegjagen_; maar dan was ik, (dat
Varken!) een godloos mensch, een Saulus, die de Heiligen vervolgde;
plaisierige Heiligen! zie je ze daar niet met Heintje pik, in 't huis
daar naast?

En dat het hemelsch waar is, dat zal ik u eens gaan uitcyferen. Myn
kleine Meid is ziek, zo als gy weet; nu althans, Tante hadt haar een
Briefje geschreven, waar in zy schreef, dat zy zodanig bestolen was,
en verzogt, of zy haar niet eens zou kunnen spreken, of zy haar alles
vergeven wilde, wat zy aan haar misdaan hadt, en of zy by my een goed
woord zoude willen doen, met nog meer vyven en zessen. Wat doet myn
Sarotje? Wel! dat braaf kind schreef haar aanstonds, dat zy haar alles
vergaf; dat zy by my ten besten zou spreken, en Tante komen bezoeken;
maar zy krygt daar op zulke koortzen, dat zy niet uit kon gaan. En zo
dra ik in de stad kom, en met haar spreek, verzoekt dat lief schepzel
my, om toch eens by Tante te willen gaan, en te zien, hoe het toch
was. Wat zou ik doen? Abraham Blankaart hadt er wel niet veel trek in,
doch het Meisje kreeg er my echter naar toe, en ik begreep, dat ik de
ouwe Babbe niet in nood mogt laten. Ik ging er dan heen, met Snap, zo
by me. Tante deed zelf open, en ontstelde. Nu, zei ik, wees maar niet
ontstelt; uw Nicht heeft my by u gezonden, om dat zy zelf ziek is, en
ik kom zien, of ik u helpen kan; en zo ging ik met haar, die huilde en
balkte, den gang door, daar ik nog iemand vond, daar ik u dadelyk van
zal schryven, zo 't my niet ontschiet, want ik ben zo wat met myn
memorie gebruit. Daar hoorde ik toen van A. tot Z. Tante had
getracteert; zy hadden Tante, die niets verdragen kan, de hoogte
gegeven; en Bregt als een zwyn zo vol gegoten. Toen het ouwe Fatsoen,
die zy te bed bragten, en Bregt, die zy op kussens in de keuken gelegt
hadden, sliepen, hadden zy den aap geligt; en daar was, zeit Zanne,
wel twee derde van haar Capitaal, en al hare Juwelen in. Die malle
weêrgaê! zy hadt haar huis op den Nieuwen Dyk verkogt, en wel voor
twintig duizend Guldens aan afgeloste Obligatien in Contanten; al dat
geld was in Gouden Ryders opgewisselt, en lag in een klein kistje. Dit
wisten die Hagels-kinderen, want Zanne hadt met hen overlegt, hoe zy
dat geld best zou uitzetten. Hoe vindt gy die, Juffrouw Willis? Met
zulk bogt, zulk schuim van volk; die weten veel van geld beleggen! ja,
zie, zo zot is dat oud wyf. Had ik t'huis geweest, zie, ik ben nu een
man, die myn hond geen bedroefde snoet kan zien zetten; maar of ik dat
Paar Vromen ook reis eventjes op het Schavot zou geholpen hebben! Ik
zou die bedriegers zo veel _smeert hem Keesje_ hebben laten geven; ik
zou er eensjes zo balsemiek hebben laten rossen, dat zy zouden geweten
hebben, wat het is _den ouden mensch te kruissigen_; zie ik word zo
satans nydig, om dat zulk varkenvolk de bybelsche woorden zo
misbruikt.

Maar nu moet ik u eens wat vragen: want zie, Juffrouw Willis, gy zyt
toch maar een _Moeder in Israël_. Wat denkt gy? fop ik my zelf, als ik
geloof, dat een vrouw van Tantes jaren, die zo een Briefje aan Saartje
kan schryven, om vergeving; die aan zo een kleuter verzoekt, om by my
een goed woord te doen, by my, die, zo als ik daar ga en sta, ook maar
een armen zondaar ben; dat zo een vrouw, laat zy zo fijn zyn als zy
wil, geen boos hart kan hebben? 't Is een malle kwezel, en zo gierig
als het Graf; maar zy kan zich nog bekêren; en ik zal haar ook al maar
helpen; zy zal in haar ouden dag geen gebrek hebben, nog in fatsoen
verminderen. Haar lekkere tant zal nog niet eens uitmoeten; want
Abraham Blankaart lust ook wel iets, dat goed smaakt. Zo dat ik maar
zeggen wil, dat ik niet kan begrijpen, hoe of 't Christelyk of mooglyk
is, dat myn kleuter zo pront haar geloof verstaat. Zy vergeeft haar
Tante alles van harten, wil haar helpen, haar bezoeken. Och! toen ik
dat hoorde, scheurde ik myn kamisool los; zo was ik aangedaan: ik kon
haast geen adem scheppen, en ik dankte God, om dat ik de Voogd van zo
een meisje mogt zyn.

Maar ik zou my zelf wel uitschelden voor al wat lelyk is, om dat ik
vrees, dat Saartje ziek is geworden van droefheid, over een
verduivelden Brief, dien ik haar geschreven heb. Zy ziet er zo naar
uit: de rozenwangetjes zyn geheel weg! Hoor, zy ziet er regt droevig
uit, maar wil het nog zo niet weten, dat goede Meisje. Ja! daar kryg
ik heel in Parys een Brief, vol met leugen en laster van Saartje, en
van Mevrouw Buigzaam; en dat Saartje zo aansprong, en dat Mevrouw
alles toeliet, en nog eene menigte lelyke dingen; zonder naam, moet gy
weten. Daar ga ik je, als zo een dolle Hartog, aan 't schryven, dat
het nergens naar leek: en nu hoor ik overal, dat Mevrouw Buigzaam de
deugd zelf, en myn Sarotje niets onbehoorlyks gedaan heeft. Zie, ik
ben zo satans nydig, en zo ik uitvind wie my zo by myn neus gehad
heeft, dan zult gy er van horen: konkels zullen er zwaaijen.

Hoe ouwer ik word, hoe meer ik zie, dat men de deugd by de vrouwen
moet zoeken. Ja, van die Juffrouw moest ik u nu nog vertellen, die by
Tante zat. Zy hiet, zo als ik hoorde, Styntje Doorzicht; zy was heel
stemmigjes gekleet; een Samaartje, met spelden-kopjes, op een wit
grondje aan; een zedig Kuifmutsje op, daar het bakkesje van een
Heiligje uitkeek: net _Moeder Maria_, zo als ik haar in de Paapsche
Kerken heb geschildert gezien. Dat lieve mensch sprak zo waaragtig
vroom, zy betoonde zo veel eerbied voor God, zo veel liefde tot den
Naasten, zy gaf Zanne zulk een goeden raad, zy was zo minzaam, dat ik,
met myn armen over elkander geslagen, haar aanhoorde, en dagt: zie
daar eenen van die vromen, zo als God maar een om de honderd jaren
zendt, om ons te leren, hoe verre wy het evel brengen kunnen, als het
ons maar recht ernst is. Zie daar, Juffrouw Willis, nu ben ik een man,
die met een Dominé wel eens over een Kapitteltje harwar, maar ik was
stom; zo sprak dat brave Styntje Doorzicht. Eindlyk sprak ik eens
recht myn hart uit, en ik drukte haar de hand. _Myn Heer, gy zyt een
Zoon van den vromen Aartsvader Abraham; gy wandelt voor Gods
aangezichte, en zyt oprecht; een vroom Israëliet, in wien geen bedrog
is_. Och Juffrouw! zei ik, dat ik het wel meen, dat is waar, maar ik
ben van jongs af in veel slommer[2] geweest, ik heb veel gereist en
getrokken, en vele Voogdyschappen gehad. Ik zeg dikwyls, Abraham
Blankaart, Vriend, jy zult veel vergeving nodig hebben, heb toch veel
lief, man! En zo ging ik daar van daan, zo gesticht, of ik in de Kerk
geweest was. En zou een mensch geen struiken uit den grond vloeken,
als hy bedenkt, dat, om een deel Huichelaars, Benjamins en Slimpslampen,
zulke vrome Godvreezende menschen beschimt en versmaat worden. Ik
geloof waaragtig, dat als de Apostel Paulus (Paulus is _myn_ man,
weetje, en Salomon die van Saartje), als Paulus nu leefde en Styntje
Doorzicht gekent hadt, hy haar als zyn wyf zoude omleiden, 't Is nu zo
moeilyk niet, moet je weten, om een goed Christen te zyn, als toen de
man zei, _dat niet te trouwen beter was_; en ik verzoek Juffrouw Willis,
dat gy daar eens op let. Ja, zo eene Styntje zou eene Martelares
geworden zyn. Lieve God! wat zullen toch zulke misselyke stoethaspels
van mannen, zo als ik er een ben, in den Hemel bedroeft afsteken bij zo
een Styntje, by u, by Mevrouw Buigzaam en by Saartjes Moeder! Nu, ik
meen myn ziel eens braaf onderhanden te nemen, haar eens terdeeg _mores
te leren_: ô, mogt het onder uw oog geschieden; gy verstaat my immers
wel! ik wensch nog eens uw man te worden.--Nu--_is het er uit_. Zeg nu
wat gy wilt: _'t is er uit_.

Duizend groetenissen van Saartje aan u, en aan uwe Dochter. Willem eet
alle middag by my. Ik ben

                                        Uw nederige Dienaar,

                                                     ABRAHAM BLANKAART.

Noten:

[1] Hij is "gehard".
[2] Beslommeringen.



HONDERD-ZEVEN EN VEERTIGSTE BRIEF.--Hendrik aan Cornelis: hij is in
de wolken: _vader heeft_ Sara _aan_ Blankaart gevraagd voor 'm--èn: _de
lasterbrief was van_ Cornelia Hartog!--dat komt uit door Rien du Tout.


HONDERD-ACHT EN VEERTIGSTE BRIEF.--Willem Willis _is heusch verliefd
op Aletta_; Sara behandelt hem als broer.



HONDERD-NEGEN EN VEERTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE SPILGOED.


_Mevrouw, zeer waarde Vriendin!_

Al waart gy nu, menschlyker wys gesproken, zoo heilig als een Engel;
(en dat, geloof ik voor my, zyt gy ook maar;) en al wierdt gy ook van
zeven duizend legioenen van Duivelen gelastert, dan zoudt gy evenwel
nog wel zekerlyk zo veel van den mensch hebben, als Moeder Eva, vóór
zy zo lelyk bedrogen wierdt, hadt: kort gezeit, gy zoudt nog wel wat
nieuwsgierig vallen? want vrouwtjes zyn toch niet anders. Ik loop, en
draaf, en klungel daar zo alle daag aan uw huis, puur als of ik naar
u uit vryën kwam; maar dat is zo niet; zulk een fraaije Dame kan in
Abraham Blankaarts pot niet. En 't is of ik nu maar te Amsterdam ben,
om myn tyd met manden uit te dragen: om fiolen te laten zorgen. Zo dat
ik maar zeggen wil, dat ik alle daag aan uw huis kom, om met u eens
alleen te spreken: maar ik heb zo veel te horen, te kyken en te gapen,
en zo myn spikkelatie met die drie Nufjes van meisjes, die, de een
voor, de andre na, in en uit kwispelen en kissebissen; en dan moet ik
er de vreugd in maken, en er zo eens wat meê dollen; en dan zit gy
daar als _de Roze van Saron_ in 't midden, sprekende, onderrichtende,
goedkeurende, minzaam ziende. ô Mevrouw, ik wou, dat onze Schilder
Troost nog leefde; ik liet die groupe schilderen, om er myn
Familiestuk van te maken, mits dat ik er ook in mogt, met Snap zo by
me. En zie daar! dan is de tyd om; en ik heb zelf vergeten, dat ik om
u te spreken gekomen ben.

't Is een regenachtige dag. Ik zei, wel heeft Abraham Blankaart er
niet den hooi[1] van, om al weer daar heen te laveren, en myn tyd te
vermallen met die Meisjes? Ik zal t'huis blyven, en schryven 't geen
ik toch aan Mevrouw niet kan vertellen, en Sarot mag er niets van
weten; 't is zulk een olyk platje!

Dat die zuurkyk[2] weg is, is goed: 't is een verdort gemeen stukje,
voor een fatsoenlyke Juffrouw; maar ik schrijf niet graag over slegte
menschen; ik word dan maar nydig en bedroeft.

Om dan myn vertelling te beginnen; want nu weet gy nog zo veel als
gisteren: zo dat ik maar alleen dit zeggen wou! Daar heb ik een bezoek
gehad van den Agter-agter-klein-agter-Zoon van Marten Luters ouden
vriend, Casper Edeling, van Jan Edeling! en wy hebben te saam over het
Geloof, en de zoete Meisjes, eens heldertjes gebakkeleit. Hij wagtte
my in myn zydkamer. "Zo, Marten-Broêr, zei ik, welkom."--Uw Dienaar,
myn "Heer Blankaart;" en hy keek, of schoppenboêr ook nog van zyn
Familie was; zo, dagt ik, dat zyn de oude grillen. Ik zei des, wel
fraai buigende, dat ik toch beter ken dan zo een oude podagrist: "Uw
dienaar, myn Heer Edeling;" en ik gaf hem een fauteuil. Dus begon hy,
terwyl hy de glazen uitkeek. (_Ik, niet lui, ging over 't horretje
gluren; ja, zo moet men met die wonderlyke menschen, omgaan, of zy
denken, dat de Drommel hun niet wys genoeg is_.)

_Edeling_. Nu, daar is myn Zoon Hendrik dan verlieft op uwe Pupil. Hy
ziet er uit, of hy uit een belegerde stad komt, en mymert, en zwygt,
en ik heb gister het eens op hairen en snaren gezet, maar 't is of ik
met myn kop door dien muur wil: en hy wist my nog een hope te zeggen:
die eigenwyze jongens! Ik ben ook moeilyk[3] op hem.--Gy zegt niets?

_Ik_. Wat heb ik met uw en uw Zoons gemor te doen? Ik zie niet, waarom
ik iets zeggen zou. 't Raakt my niet; en ik _wil_ my er niet meê
bemoeijen.

_Hy_. Wat! raakt het u niet? En dat de jongen knapen zo met het Geloof
omspringen? Ei zeker, zou ik myn huis tot een Noachs-Ark, of een
Remonstrantsche Kerk maken?

_Ik_. Wel, hoe satan heb ik het? Heb je niet uitgeslapen? of maalt je
de geest? Nog eens, wat bruit my uw gekibbel met uw Zoon?

_Hy_. Wel, hy wil Juffrouw Burgerhart hebben, al is zy gereformeert.

-Ik_. Wel, ik wil haar niet geven in eene Familie, die haar niet met
liefde en achting ontfangt.

_Hy_. Wat moet ik dan doen?

_Ik_. Dat's _uw_ zaak. Gy zyt Vader. Uw gezag zal zeker met verstand
gepaart gaan.

_Hy_. En daar is nu myn Zwager, de Pastoor Redelyk, die praat even
eens als gy, en zyn Vrouw ook.

_Ik_. Nu, als je my niets anders te vertellen hebt, kon je de moeite
wel gespaart hebben, om by my te komen. Hoe ik over den Godsdienst
denk, weet gy. Wilt gy geene Gereformeerde vrouw aan Hendrik geven;
wat geef _ik_ daaröm?

_Hy_. Wel, waaröm laten wy onze kinderen dan yder in onze Kerk
opbrengen, en hun geloof leren, by Kategizeermeesters van onze eigen
Leer?

_Ik_. Om dat wy--laat ik zwygen! Hoor, Paulus is myn man. Wat zeit
die? _Onderzoek de schriften_. Dat klinkt u wat anders voor den snoet,
dan _zyn Geloof te laten leren_. Weetje wat, Jan Edeling? daar is nog
maar te veel _Papery_ onder de Protestantsche Christenen. Wy razen en
duiveljagen tegen den _Antichrist_, tegen _den Gog_ en _den Magog_,
tegen den _Paus_; en ydere Dominé wil Paus zyn in zyn Kerk, en ydere
Vader Heilige Vader in zyn huis zyn. Kom aan! daar is uw Zwager (ei,
ik wist dat niet, is hy uw Zwager?) Redelyk; wel, die vrome wyze man,
zegt gy zelf, dat net denkt als ik; zo dat, ik hoef my dat niet te
schamen. Hoor, jou geloof is een enkel _toeval_; want je hebt er
magtig veel toe gedaan, hebje niet? om van Lutersche Ouders geboren te
willen worden. Wel, Jan Edeling, Jan Edeling, 't lykt nergens na: maar
dat gy uw braven Zoon, als zo een regte Nero, niemands-Vriend, van
liefde kunt zien sterven, om een deugdzaam meisje--op myn ziel, (_en
ik sloeg op de tafel_,) uw geloof is 't regte geloof niet!

_Hy_. Hoor, Abraham Blankaart, ik zou met al myn hart u om het Meisje
voor myn Heintje verzoeken, was zy van zyn Geloof.

_Ik_. Wel, ik wed om een Visje, dat zy van zyn Geloof is.

_Hy_. Hoe? wat? heeft zy dan haar Kerk verzaakt, en dat om een man?

_Ik_. Noch 't een noch 't ander; en evenwel ik wed met u. Zie, zy zyn
het immers daar in eens, en dat's wel een fondamenteel stuk van
eenigheid, dat zy met elkander gelukkig kunnen zyn, en dat gy het hen
maken kunt. (_Hy gaf my zo een knorrige meesmuil; en toen begon hy
weêr op nieuw te zagen, en van 't Geloof, en van elk in zyn Kerk, dat
my 't bloed zo al wat begon te krieuwelen_.)

_Ik_. Nu wil ik in myn huis niet langer dat gegons verdragen. Gy zoudt
beter doen, als gy eens een Kapitteltje in Sint Jan las: die brave
Apostel zal het u zoo ouwerwets zeggen, dat gy wel voelen zult, waar
de wind van daan komt. Maar ja, de Bybel daar leest men niet in, dat
klungelt en sjouwt met Huispostillen, en Uitleggingen, die geen pyp
tabak waart zyn: en Gods heilig dierbaar woord, dat ligt, met zilveren
sloten, in het beste vertrek daar braspenningen te zweten. (_Hy
lachte_.)

_Hy_. Daar is myn hand, Brammetje; jy bent toch een man, die my lykt.
Ik moet nu myn hele les leren. Hoe moet ik dan met myn jongens leven?
want ik heb nog ergens zo een suppliant in de wyde waereld.

_Ik_. Wel, als ik zulke jongens had, en zy hadden liefde voor brave
meisjes van de Protestantsche Kerk, en zy verzogten my, om haar te
mogen hebben, wel, dan zou ik zeggen: ziet; Kinderen, dat staat my
bestig aan. Ik zal zien, dat ik elk zyn Vryster bezorg, en je allebei
in goeden doen stellen, om wat te beginnen; en dan zou ik met myn
jongens eens op 't goed succes drinken, en door myn gang lopen
tierelieren, als of ik zelf nog maar twintig jaar waar. Hoor, Jan
Edeling, dan zult gy vreugd en genoegen hebben, en je kunt voor je
dood nog Grootvader van een kleine kabauter of agt wezen.

_Hy_. Gy hebt gelyk! Ik verzoek u dan om het Huwlyk; en als ik het
zeg, meen ik het waaragtig. 't Zal my tot eer zyn, Juffrouw Burgerhart
myne Dochter te mogen noemen. Zal hy ze hebben?

_Ik_. Met al myn hart; en ik hoop, dat zo uw andre Zoon ook maar een
braaf deugdzaam meisje kiest, dat gy dan ook even redelyk zult zyn.

_Hy_. Zie, Bram, zo ben ik nu ook weêr, als ik iets doe, doe ik het
terdeeg; ik hou niet van dat krummelwerkje. Hoor, _als ik over den
hond kan, kan ik ook over den staart_. Als Cornelis het wel maakt,
en hy een ordentelyk meisje wil, gierigheid daar aan heb ik my nooit
bezondigt; ik wil maar baas zyn, en gelyk hebben.

_Ik_. En juist daarom hebt gy geen oogvol recht op iemands hart;
alles, wat men, als men van u afhangt, doen kan, is bang voor u te
zyn.

_Hy_. Gy hebt waarlyk gelyk: maar ik zal zien, dat ik dien _ouden
Adam_ er uitramei.

_Ik_. Dan zult gy de beste man van de Waereld zyn; en myn Meisje zal
geen der minsten zyn, die u 't leven aangenaam zal maken. Nu zult gy
eerst gaan ondervinden, hoe gelukkig men is, als men de _beminde_
Vader is van brave kinderen.

_Hy_. Ik heb meer voor myne kinderen gedaan dan duizend Vaders doen;
ik heb nagt en dag gewerkt voor hen, ik gaf altyd in de ruimte....

_Ik_. (_hem in de rede vallende_.) En met dit al, gy zyt wel
gehoorzaamt, wel geëerbiedigt, maar ik vrees, dat uw eigen kinderen
u niet beminnen, zo als zy u zouden bemint hebben, als gy wat min van
het meesteragtige, en wat meer van het Vaderlyke getoont hadt.

Na nog wat pratens ging Marten Neef heen, zo wel gehumeurt, en zo
zagt, als hy zeker nog nooit, zedert hy alleen gaan kon, geweest is!
Waarlyk, 't is een goed eerlyk allerbest man; maar omtrent zyn vrouw
en kinderen was hy, en dat alleen uit grilligheid, een regte
_Bullebak_.

Dat zit daar heel gek, en wel dubbel gek met Tante. Dat Janrap heeft
haar tot op 't gebeente uitgemergelt. Maar myne kleuter spreekt zo ten
goeden, en verzoekt zelf, om uit haar geld Tante wat te ondersteunen,
dat het een lust is om te zien. Ik ben daar eens by die beste vrome
Styntje geweest, (ja, ik leef onder en boven den grond!) en ben met
haar overeen gekomen, dat zy Tante in huis zal nemen, en onder haar
bestuur, vatje het? en dat ik het met haar wel maken zou. Maar ik wil
dat voor het ouwe wyf niet weten; wel, wat hoeft dat? Die allerliefste
vrome ziel zal myn Saartje eens bezoeken, zo een zin heeft zy in 't
meisje.

En nu moet ik u eens aanspreken, want gy zyt _het Vrouwtje van
Thecoa_,[4] uit den Bybel. Ik wou u eens vragen, of Juffrouw Letje
t'avond of morgen niet een goede vrouw voor Willis zyn zoude? of zyn
er al Kapers op de Kust? Het meisje komt my zo wél voor, en ik zie
heel wel, dat zy ook by u twee witte voetjes heeft; en dat zou zy niet
hebben, zo zy geen goed jong kind was; en myn Saar houdt zo kragtig
veel van haar. Nu, denk er eens aan: ik zou dat graag zien. Haar Broêr
heb ik gekent als het olykste Salet-rekeltje, dat er op Gods aardbodem
was, maar hy wordt een heel ander mensch: ik ben ook zyn vriend; doch
Edeling, die my zegt, dat hy het beste hart van de waereld heeft, en
zo goedaartig is als een kind, heeft vóór, hem een beter bestaan te
bezorgen.--Ja, ik wou wel wat zeggen, maar het wil er niet uit;
evenwel het deedt my zo goed, toen ik het hoorde, dat myne oogen
overliepen! Ik kan 't niet zwygen. Hy is het, die aan Edeling uwe
verlegenheid, door een ryken schacheraar u veroorzaakt, vertrouwde[5],
er by voegende: "Myn Heer, ik heb geen geld, anders zou ik of Letje
het al afgemaakt hebben; maar zeg het de brave vrouw nooit, dat ik het
ben, die u dit zeide:" en hy sprak van u, als of gy zyne Moeder waart.
Moet zo een jongen geen goede gronden hebben? Moet hy niet beloont
worden? Wat zegt gy? Nu schei ik uit, en ben

                                     Uwe oprechtste Vriend,

                                                    ABRAHAM BLANKAART.


Noten:

[1] Meer dan genoeg.
[2] Cornelia Hartog.
[3] Boos.
[4] Stad bij Bethlehem. Joz. XV.
[5] Vertelde.



HONDERD-VYFTIGSTE BRIEF.

DE HEER R. AAN DEN HEER G.


_Broeder Lichtmis!_

Razent, woedent, helsch kwaadaartig over myne mislukte onderneming! In
myne eigen strikken gevangen! Maar wie kon denken, dat er een Burger-
meisje in de waereld was, die een man, zo als ik ben, tegenstand zou
bieden? Wat moet ik denken; zou er waaragtig zo iets zyn, dat deugd
genaamt wordt? Ei, wisjewasjes! Kinderlyke vooroordelen; dat is 't al,
en anders is 't niets. Nooit heb ik my zo misrekent! En niets dan schrik
kan my haar bezorgt hebben. Zie daar! daar raken de Harddravers met een
poot of drie in een der leizels, die ik bevolen had optestrikken, om
toch gereet te zyn, zo dra zy besloot my te volgen. Er was niemand op de
plaats dan de Tuinvent. Ik moest helpen of myn beste Paarden verliezen.
Ik sluit de schone meid in de kamer, verzekert, dat zy myne gevangene
moest blyven. En in dien tyd, dat ik in den stal ben, is zy 't ontsnapt.
't Is my volstrekt onbegrypelyk, want er was niemand op de Plaats dan
de kerel en ik. Ik kom weêr, doe de deur open, vind haar niet, sta als
een driedubbele gek, loop het huis uit, raas, stampvoet, vlieg by Kryn
in huis; alles vergeefsch; loop naar 't Hek; ja, 't Hek was open, en ik
begreep, dat het niet voor my geraden was, haar na te zetten. Waar zy
belant is, weet de Drommel; doch het scheen my hoognodig, om, vroeg in
den morgen, weg te ryden; ik ging naar Utrecht, en van daar op Arnhem;
thans ben ik op Pruisischen bodem, en laat my ligt Hofraad maken; 't
kan te pas komen. Hoort gy niets? Alles zou ik nog vergeten kunnen,
maar ik bemin haar tot myn straf. Dit maakt my dol op my zelf, en met
dit al, het is niet anders.

Als gy niets beters te doen hebt, kom dan by my, en breng Philips
mede, op dat ik ten minsten een paar guiten heb, op wie ik al het
onweêr myner gehoonde en van liefde gemartelde ziel vryelyk mag
uitgieten.

                                                     T. T.

                                                       R.



HONDERD-EEN EN VIJFTIGSTE BRIEF.--Wed. Willis laat Blankaart _een
blauwtje loopen_.


HONDERD-TWEE EN VIJFTIGSTE BRIEF.--Hendrik schrijft Sara een solide
liefdesbrief.


HONDERD-DRIE EN VIJFTIGSTE BRIEF.--Sara antwoordt hem niet minder
degelijk; _er ligt haar nog iets op 't hart; ze denkt dat_ Hendrik
_nog niets weet van 't geval met_ R., maar uit de Honderd-vier en
vijftigste brief blijkt dat hij alles wist.


HONDERD-VIJF EN VIJFTIGSTE BRIEF.--Anna Willis noemt haar verloofde
Smit "waarde vriend"--deelt hem de _officiëele verloving mee_ van Sara
en Hendrik. Blankaart was zeer ontroerd, doch lachtte zijn tranen weg.



HONDERD-ZES EN VYFTIGSTE BRIEF.

DE HEER HENDRIK EDELING AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART.


_Myne Tederbeminde!_

Ik kan my zelf het genoegen niet onthouden, om te schryven, in die
droefgeestige uuren, dat ik uw gezelschap moet missen. Ik weet, myne
Liefde, dat de Betaamlykheid my de wet stellen moet; dat ik myne
affaire moet benyveren, en voldoen aan die onderscheiden pligten, die
ik voor my te doen vinde: ik kan u des maar weinige uuren 's daags
zien. Al den tyd, dien ik kan uitsparen, gebruik ik echter om aan u
te schryven.

Gy hebt u dan met welberadenheid aan my verbonden, en, schoon de
gelukkige dag nog niet bepaalt is, zo hoop ik, dat hy nu haast zal
aanbreken; iets, waarom ik vurig bid.

Myn waarde Vader, die myn geen woord gezegt heeft van zyn voornemen,
om u te komen zien, verhaalde my onder het avondeeten, dat hy by u
geweest waar, om u veel zegen te wenschen met uwe Verjaring. "Zie,
Hendrik, zei hy, 't is een aartig meisje, maar 't is of zy bang van my
is. Zy was wel beleeft en vriendlyk, maar toch zo niet, als zy tegen
haren Voogd (die er ook inkwam,) zich gedraagt: en dat spyt my; want
ik meen het kind wel te doen; jammer, duizend jammer! dat zy niet van
ons Geloof is."

_Ik_. Juffrouw Burgerhart zal, zo dra zy weet, dat gy vriendelyke
gemeenzaamheid niet voor kleinachting in jonge menschen aanziet, u
zeker zo behandelen, als gy wenschen kunt.

_Hy_. Wel, dat's al een raar Compliment, Hendrik. Ben ik dan zo een
Niemands vriend, dat de jonge lieden voor my vrezen? dat zou my
spyten!

_Ik_. Myn waarde Vader, trek er toch dit gevolg niet uit! Gy weet, hoe
pligtmatig ik altoos omtrent u gehandelt heb, en den Hemel dank voor
den braven Vader, dien hy my gaf.

_Hy_. Ja, ik zie zelf wel, dat ik zo niet ben als uw Oom Redelyk, of
als Blankaart, maar dat is zo myn humeur. Nu, zal 't haast lukken?
Wanneer gaat het Huwlyk aan?

_Ik_. Zo dra wy een huis hebben, denk ik.

_Hy_. Wel, is dat de zwarigheid? wagt, met je Vrouw, de occasie hier
by my af: of wil zy niet by zo een knorrig man zo lang komen inwonen?

_Ik_. Daar is geen woord over gesproken; maar ik ben wel verzekert,
dat myn aanstaande Vrouw over haar Mans Vader dus onheusch niet zal
oordelen; en ik bedank u by voorraad allerhartlykst voor deeze
aanbieding.

_Hy_. Waar is uw Broeder Cornelis?

_Ik_. Die eet by den Heer Blankaart.

_Hy_. Wel is 't waar! alle jonge lui zyn even gaarn by hem; maar 't is
ook de beste, de braafste man van de waereld. Hy heeft my ook al zo
eens aan 't oor geweest over uw Broêr.

_Ik_. Ja, myn lieve Vader! Keesje heeft, toen hy te Leiden studeerde,
eene Juffrouw leren kennen, die hem boven alle behaagde; en dewyl de
Heer Blankaart die familie kent, en roemt, zoo is 't niet vreemt, dat
hy een woord voor myn Broêr gesproken heeft: zy is niet ryk....

_Hy-. (_my in de reden vallende_.) Ben ik dan een gierige schrok? Heb
ik ooit op geld gezien? Als 't anders wel is, zal dat wel gaan; maar
al weer niet van myn Geloof, denk ik?

_Ik_. Dit weet ik met geen zekerheid: de Heer Blankaart zal u alles
wel berichten.

_Hy_. Nu, 't is nog zo verre niet. Hy moet eerst wat praktyk hebben.
Ik hoop, dat hy die zaak op het Oostïndische Huis, voor Mevrouw
Buigzaam, maar wel en spoedig zal afdoen: zo hy zich ooit met slegte
zaken bemoeit, ontërf ik hem; geen schelmen in myne Familie, zou ik
hopen: dan nog liever Gereformeerde meisjes tot Schoondochters!

Zie daar de kaart van 't land, myne Liefde, indien gy den braven man
weder mogt ontmoeten. Hy zal u zeer lief hebben, maar het u nooit
zeggen; hy zal u overhopen met presenten, en zien of hy op u keef:
Beter hart dan het zyne is er niet.

Myn Broêr praat bykans zo veel van u als van zyn meisje, en houdt niet
op van te zeggen, dat gy, uit alle meisjes, juist die geene zyt, die
my gelukkig kan maken.

Nu zal ik u verslag doen van myn Bezoek by den Warmoezier. Ik ging er
deezen namiddag heen. De vrouw was bezig met groenten te wassen,
geholpen door een jongen knaap; de man was in den Tuin.

_Ik_. Goejen dag Aaltje-buur, hoe gaat het al?

_Zy_. (_Zeer verwonderd opkykende_.) Heel wel, myn Heer, maar ik ken u
niet!

_Ik_. Gy kent evenwel, denk ik, eene jonge Juffrouw, die gy een dienst
gedaan hebt, welke ik moet trachten te belonen? Is dat uw Zoon,
Pieter?

_Zy_. Ja myn Heer, dat's Pieter; en dat is myn man, die daar zo druk
bezig is.

_Ik_. Myne goede vrouw, zo 't u gelegen komt, wilde ik u wel eens
spreken.

_Zy_. Als 't je belieft, myn Heer. (_Zy ging met my onder een zwaren
Olmenboom op een Bank zitten, die wat van 't huis afstondt_.)

_Ik_. Vrouw, gy hebt, door die jonge Juffrouw in huis te nemen, en
veilig in de stad te bezorgen, my een dienst gedaan, dien ik u niet
kan belonen; doch ik zal u echter myne erkentenis bewyzen.

_Zy-. Wel, myn Heer! wel, myn Heer! dat is al dubbelt en dubbelt wel:
die zoete Juffrouw heeft my vier gouwen Dukaten, en myn Zoon nog een
gegeven; dat waarlyk veels te veel was. En wie, al was hy een Heiden
of een Turk, zou zo een aller liefst jong mensch niet in huis genomen
hebben, in zo een droevige omstandigheid? Wil ik u wat zeggen, myn
Heer? al had ik geen rooije duit gekregen, ik zou 't even lief gedaan
hebben; ik heb ook kinderen; en hoe bly zou ik zyn, als myne kinderen
ook in nood en verlegenheid brave menschen vonden! maar die ondeugende
R. zal zyn loon wel krygen.

_Ik_. Gy spreekt wél; gy verdient achting. Maar zou ik dat lieve
Klaartje ook niet eens kunnen zien? gy ziet, ik weet van de geheimen.

_Zy_. (_Zy lachte_.) Pieter toe, ga eens even by Kryn-Baas, en vraag,
of Klaartje hier niet eens kan komen; maar je moet niets van dezen
Heer zeggen. (_Pieter ging op een draf, en in een kwartier kwam hy met
Klaartje te rug_.)

_Ik_. Wel, dag schoon kind, ik moet u de groetenis doen van zekere
jonge Juffrouw, die zeer verlangt om u eens by haar te zien.

_Klaartje_. Zo, myn Heer; wel, ik zou gaarn eens gekomen zyn, maar ik
durfde niet om myn Vader; die moet er niet agterkomen, of 't zou er
bedroefd uitzien. 't Heerschap jaagde hem heen', en wat zouden wy dan?

_Ik_. Gy hebt gelyk. (_Onderwyl was Moeder haar Man gaan roepen, die
ook nu by ons kwam; een ordentelyk man, dunkt my_).

_Zy_. Zie, myn Heer, ik heb Vader zo eens een woord gezeit, maar hem
dunkt ook, dat wy wel zes-dubbelt beloont zyn.

_Hy_. Ja, dat denk ik, en zo ik de zonde niet ontzag, ik zou zo een
deugeniet, zo een verleider van jonge meisjes kunnen kloppen, dat hy
't opstaan vergat; dat zou ik! (_en hy zette zyn hoed in de oogen_.)

_Ik_. Hy en zyn soort verdienen niet beter, maar laten wy van wat
anders praten: deeze jonge vrienden zyn Vryster en Vryer?

_Pieter_. Ja, myn Heer, met God en met eeren, en ik heb haar ook
miserabel lief, ook Klaartje? (_Klaartje kreeg een kleurtje en
zweeg_).

_Ik_. En waarom gaat het Huwlyk niet voort?

_Klaartje_. Dat geloof ik, myn Heer, ik heb maar twee-honderd guldens
voor Moeders erf, en Albert-Baas kan niet meê geven; de menschen
hebben zeven kinders, en men kan zonder geld niets beginnen.

_Ik_. Wel, Albert-Baas, als de jonge lui nu in staat waren om zich te
redden, zou het dan wel zyn.

_Hy_. Dubbelt wel, want wy houwen maar elendig veul van Klaartje; ook
Wyf?

_Ik_. Wel, kom aan. Zie naar gelegenheid uit, en als je op je slag
bent, laat het my dan weten: zie, hier is een beurs, daar genoeg in
zal zyn om te beginnen: daar, Moeder doe jy uitdeling, en geef er zo
veel van als gy goed vindt: gy zyt allen hupsche menschen.

De vrouw was verstomt, de man keek of hy zei: "droom ik, of waak ik?"
en Pieter omhelsde zyn meisje, uitschreeuwende; "nou ben je evel de
myne, nou word ik jou man;" en hy kuschte haar, of hy haar wou
opeeten. Nou, zei hy, ik ben op dien Heer "niet jaloersch, geef hem
een zoen voor zyn goedheid." Zy deedt zo, met een ware eenvoudigheid,
die my aandeedt. Na nog wat pratens, ging ik te rug, en kwam maar
juist van pas binnen.

Ik twyfel niet, myne Liefde, of gy zult te vreden zyn met myne wyze
van doen. ô Wat vindt men schone karakters onder zulke gemene lieden!
Laten wy, zo veel wy kunnen, die toch wel doen.

Nu zal myn eerste bezoek by uwe Tante zyn. En dat lieve mensch, 't
welk gisteren by u was, moet ik nader leren kennen. Dit is al
Christelyke deugd! en hoewel 't gezont oordeel wel eens voor een
weinigje te vergetrokken yver schynt te wyken, dit is niets, daar een
mening zo oprecht, en het voordeel zo uitgebreit is.

En nu, myne Liefde, bid ik u, dat gy uwen Edeling niet langer laat
reikhalzen naar een geluk, dat hy zo vurig wenscht, en dat hy met zo
weinig geduld kan afwagten. Myne Zielsbeminde! gy hebt myn koel, al
te onverschillig karakter opgevyzelt tot dien graad, die my alle myne
zedelyke en machinale verrichtingen met vuur, met deelneming, met
vaardigheid en gemaklyk doet uitoeffenen. Liefde voor een waardig
Voorwerp, veradelt den Mensch; zy leidt ons daar, daar wy, in al wat
goed, wat groot, wat nuttig, wat heilzaam is, voor ons en anderen,
komen moeten. 't Wordt middernagt. Ik moet eindigen, om u niet
ongehoorzaam te zyn. Wel dan, ik ga slapen. Rust zagt, myne Beste,
en ontwaak onder de bescherming des Algoeden. Eeuwig ben ik

                                                        Uwen

                                                       EDELING.



HONDERD-ZEVEN EN VYFTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE WILLIS.


_Ge-eerde Vriendin!_

Al heb ik nul op het request gekregen, daarom blyf ik evenwel dezelfde.
Hoe, wat? zoudt gy my tegen uw zin nemen? Wel nog mooijer! Neen,
Vriendin, ik heb u van harten gevraagt, doch het stond u vry, om my
af te wyzen: Nu zal ik al vast als een _niets beduidend oud Vryer_
sterven. Want trouwen zal nu wel agter blyven.

Ik zal echter nog zó veel goeds in de Waereld doen, als ik maar grypen
en vangen kan; want zo maar het leven, dat God de Heer my geeft, met
geld winnen en boekhouden te verpierewaaijen, dat was nooit te
verantwoorden: Me dunkt, dat het er schraaltjes moet uitzien, als een
Christen mensch in den Oordeelsdag evel niets kan opnemen, dat zo iets
de pyne waart is, zo als onze meeste ryke luidjes toch doen. Neen, ik
hoop te kunnen zeggen: "Here! ik ben, en dat is maar niet te ontkennen,
een zondig mensch; ik ben maar een oud Vryer; maar ik heb zo veel goeje
menschen wel gedaan, als ik maar belopen kon; ik heb kwaaje zoeken wyzer
te maken; ik ben niemand ooit hart gevallen, en ik deed dit zo alles, om
dat ik uwe geboden lief had, en uit dankbaarheid, om dat ik zo gezegent
op de waereld was, alles tot lof Uwer genade, amen;" zo dat, ik wil maar
alleen zeggen, dat gy waarde Vriendin, my niet tegen uw zin moet nemen.

Ik ben dan eergisteren by den Heer Helmers geweest; zo als ik tegen u
zei, dat ik doen zou. Hy woont daar als een klein Prinsje, hoor! Ik
dagt: kom! myn Blesje moet ook eens met baas uit; zie, 't beest is my
zo lief als myn Snap, zo als het ook wel merken kan. Daar kwam ik als
een hele Sinjeur de Plaats opryen, maakte myn paard aan een boom vast,
en ging met Snap naar het huis.

_Ik_. Uw dienaar, myn Heer Helmers! doet Abraham Blankaart u ook
belet? maar mooglyk ben ik niet by u bekent, en _onbekent maakt
onbemint_.

_Hy_. In persoon ken ik u niet, myn Heer, maar in karakter wel; gy zyt
hartlyk welkom; waaraan ben ik dit aangenaam bezoek verpligt?

_Ik_. Dat kan ik u voor de vuist, en met weinige woorden, zeggen. Ik
kom uit vryen om uw Vriends Dochter Letje:--maar, kyk zoo niet op,
niet voor my.

_Hy_. Ik zal u met genoegen horen.

_Ik_. Hebt gy den Heer Willis gekent? Hy was niet gelukkig in zyne
affaire.

_Hy_. Neen, maar ik heb een Vriend gehad; die dit met hem, en even
onverdient, was; Letjes Vader.

_Ik_. Nu althans, die man heeft een Vrouw en twee kinderen nagelaten;
(_en, toen zei ik zo veel goeds van u, dat ik het niet zeggen mag_.)
Zyn zoon is myn gunsteling, een braaf ijvrig Jongeling, by den Heer
---- op 't Kantoor; die hem als een Vader bemint. En nu kwam ik by u,
om eens te horen, of gy iets tegen een Huwlyk tusschen deeze Kinderen
zoudt hebben? Zyne moeder zal u, zo gy het bewilligt, nader verzoek
doen: want zy bemint Letje, en zou graag zien, dat haar Willem het
meisje kreeg.

_Hy_. Heeft Letje u niets gezegt van zekeren Brief?

_Ik_. Geen woord. Zy weet ook niet, dat ik naar u toe ben. Zie, ik wou
eerst weten, hoe gy er over denkt. Gy zyt haar weldoener, zegt zy.

_Hy_. Myn Heer Blankaart, Letje (dat ondervind ik op nieuw,) heeft een
zeer goed eerlyk karakter. Hare vriendschap met Juffrouw Burgerhart,
haar inwonen by de brave Weduwe, hebben haar in weinige maanden
ongelooflyk veel nuts gedaan. Ja, ik had een ander oogmerk met haar;
doch ik zal haar myne weldaden niet ten koste van haar vryheid en
geluk toedelen. Indien zy myn voorslag hadt kunnen aannemen, 't zou my
lief geweest zyn; maar, zo zy liever den Heer Willis heeft, my is 't
wel; ik moet u evenwel ook voor de vuist zeggen, dat Letje niet meer
dan twintigduizend Guldens bezit: zo veel als haar Broeder, daar ik
ook zeer wel over voldaan ben: en indien Willis nu niets heeft, dan
zie ik er niet door.

_Ik_. En ik heel wel! God heeft my gezegent, en ik ben maar een oud
Vryer, die kind noch kraai in de waereld heeft. Kom, Helmers! Letje
heeft my zo veel van u verhaalt, dat ik mag veronderstellen, dat gy
nog wel iets doen zult voor haar. Ik zal voor Willis ook wat doen. Ik
had altyd gemeent, als ik niet trouwde, myne Pupil myn goed te maken,
met zo wat Legaten aan myn oude Bedienden; maar zy doet een ryk
Huwelyk, en ik zeg: zie, Abraham Blankaart, gy moet geen water in de
zee dragen, myn Vriend. Nu moeten er andren wel van varen. Och God!
het moet hier immers alles blyven; en wel doen is de boodschap. Is dat
zo niet, myn goeje Vriend?

_Hy_. Gy doet my aan, Blankaart. Geef my uwe vriendschap: ik denk even
als gy.

_Ik_. Met al myn hart: nu, wat zegt gy?

_Hy_. Ik sta de verkering toe; ik bedank u voor de eer, die gy my in
deezen aandoet; ik zal tonen, dat ik uwe achting niet onwaardig ben;
en laat voorts alles aan uwe bestiering over.

Vervolgens vertelde hy my met aandoening, dat Letje, nog zeer jong
zynde, (nu, zy is nog maar drie en twintig jaar,) eene jeugdige liefde
had opgeöffert aan haar's Vaders redelyk bevel; en dat zy ook hier
voor moest beloont worden. Hy zei my, dat haar Broêr een goede jongen
was, daar wel wat van zou te maken zyn, zo hy in goede handen viel.
Goed, zei ik, ik zal dat knaapje ook al in 't oog houden, en helpen
waar ik kan en mag.

Na de plaats doorgewandelt en op zyn oud Vaderlands afscheid genomen
te hebben, sprong ik te paard, en kwam, zo in my zelf tierelierende,
en zoo vrolyk als een Koning, met Snap de Stad in, at spoedig, en ging
deezen zitten schryven. Ik ben met eerbied,

                                                  Uwe Hartvriend,

                                                     ABRAHAM BLANKAART.



HONDERD-AGT EN VYFTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW STYNTJE DOORZICHT AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART.


_Lieve Vriendinne!_

Ik had dan het genoegen om u, en nog eenige jonge harten aan het huis
van de Vriendinne Buigzaam te zien! Ik was byna niet in staat, om myne
inwendige vreugd te verbergen.--'t Was of ik in een zedelyk School
was, daar men jonge menschen de eerste treden leerde zetten op den
waren weg. Toen ik t'huis kwam, moest ik zo betuigen voor den Here:
_Nu weet ik, dat by u geen aanneming des persoons is, maar dat yder,
in wat staat of rang, in wat kleding_, (_zo die der betaamlykheid maar
niet kwetst_,) _die de gerechtigheid lief heeft, u aangenaam is_? Ja,
ik voel zo eene zielenliefde voor de Vriendinne Buigzaam. In haar zie
ik zo _Maria_ en _Martha_ vereenigt. In Letje is een getrouw zaad
gevallen: de Here geve, dat het door de waereldsche beslommeringen
maar niet verstikken moge! Niet, hartje, dat men den kinderen van
Jezus alle speelgoedje moet onthouden; maar 't moet binnen de palen
van uitspanningjes zo blyven. Och, zy laten het van zelf wel varen,
als zy Maagden, Vrouwen en Moeders in den Here worden. En daar is dat
zoetaardig Lotje, die moet niet verstoten worden; zy is een kind in 't
verstand, maar ook in allerleije boosheid. Ja, Styntje, zei ik zo in
my zelf, als ik haar zo eenvoudig zag zitten breijen, gy moet in
onschuld dit Kind gelyk worden, of gy kunt in 't Ryke Gods niet
ingaan.

Maar gy, myne jonge Vriendinne, hebt vyf talenten ontvangen, en de
Here gaf u ook de gewilligheid, om die tot winst uit te zetten. ô Myn
hartje, gy kunt nog zo veel goeds doen. En uw Bruidegom is een
_Timotheus_, die de begeerlykheden der jonkheid vliedt, in wien het
oprecht geloof woont. ô! Zo de lieve _Johannes_ eens aan hem schreef,
hy zou zeggen: _Ik schryve u, Jongeling, want gy hebt de waereld
overwonnen_. Ik spreke uit ondervinding. De Godsdienstige Edeling is
by my geweest, maar zo als hy zich omtrent uwe Tante gedroeg; ô
Vriendinne, dat was het _werkent_ Christendom! Uwe Tante weende
bitterlyk. Nu ziet zy wél, dat de Here _niet woont in 't water noch in
't vuur_: gelyk er in het oude Verbond staat: dat is, niet in al dat
getier en gebaar van dat zo genaamde Bekérings-werk: maar dat God
woont in een ootmoedig, gezuivert, en hem geheel geheiligt hart; zoo
is het ook met uwe Bruidegom!

Ik ben niet onder de ryken deezer Stad; maar ik heb overvloed voor my,
en kan nog wat mededelen; en zo uwe Tante niets hadt, en by my toevlugt
nam, ik zou haar gaarne van 't myne geven. Maar nu gy, en uw Vriend,
ryk zyt in goederen, ryk in de genade, en dus ook ryk in goede werken,
zou het in my eene dwaze trotschheid zyn, geen gebruik te willen maken
van 't geen uw beider liefderyke harten my aanbieden: En nu kan ik myne
stille liefdadigheid blyven beoeffenen.

Terwyl ik deezen zo zat te schryven, kwam de Heer Blankaart in myn
huisje. Uw Tante was danig ontstelt. Hy bestrafte haar als _Joannes de
Doper_, en troostte haar, als _Joannes de lieveling des Heren_. Zy
viel in den schuld, bekende, dat zy u zeer onrechtvaardig behandelt
hadt, en u in gevaar gebragt, om op den doolweg te raken. "Nu, zei hy,
Zantje, leer nu beter toezien; er zyn, zo als ik u duizend maal zeide,
hele ondeugende sielen onder dat Fyne goedje. Jou Duivel was gierigheid,
kind, die moest uitgedreven worden; zo als de Schrift zegt, _gierigheid
is een wortel van alle kwaad_. Zie, hadt gy nu van uw geld arme sukkels
meêgedeelt; maar neen, er mogt geen duit af, zo 't niet voor dat Volk
was. Nu, 't schaadt je niet; zo je jou nu nog maar bekeert, zal 't alles
wel lukken: hoor, ouwe kennis, ik begryp niet, hoe of je zo in dien hoop
verwart geraakt zyt. Gy pleegt te wezen als alle andere deftige Burgers;
maar zedert dat je bekeert ben, zit je te zuchten en te steunen, dat de
Duivel in zyn vuist lacht, om dat je het by onzen lieven Heer zo wel niet
hebt als by hem. Denk jy, dat onze Hemelsche Vader, die uit liefde en met
blymoedigheid wil gedient zyn, het scheelt, of gy u als een _graauwe
Munnik_ toetakelt; en er uitziet, of je uit het zothuis kwaamt? dat je
dat kostlyk aangezicht weg moffelt in een malle muts? Niet dat ik wil,
dat gy u optooit als een kleuter; maar kleedt u zo als Styntje: zo een
Samaartje staat immers net en ordentelyk, en het Kuifje zindelyk en
zedig? Zy ziet er ook zo blymoedig uit, dat men niet hoeft te vragen,
of zy zich in den dienst haars Gods wel bevindt, en vrolyk leeft in
den Here. Nu, _zalig zyn zy, die zich beteren_. Wat uw bestaan aangaat,
zorg daar niet voor. Uwe lieve brave Nicht heeft my gebeden, om u uit het
hare te mogen onderhouden; en ik zou haar niet half zo liefhebben, zoo zy
niet zo wel kon goed doen als vergeven. Zie, dat is ook een Christelyke
plicht. En wy hebben allen nog zo veel te doen, eer wy waarlyk Christenen
zyn, ik voor al, dat het ons niet voegt onvergeeflyk te zyn. En jy en ik,
Zantje, mogen by Styntje nog wel een lesje halen."

Vriend Blankaart, zeide ik, ik vinde gedurig zo stoffe, om my te
vernederen voor den Here; laten wy liever elkander leren, en opbouwen
in het goede werk. De Here zelf moet ons leren; en zo doet hy ook in
het woord der waarheid. "Dat is recht, zeide hy: maar wy doen heel
anders, wy verlaten den Sprinkader des levendigen Waters, en houwen
ons zelf gebroken bakken uit; zie, ik lees alle daag in Gods Woord, en
hou my niet op met uitleggingen, die ik niet noodig heb om het te
verstaan, voor zo verre het my raakt als een Christen mensch, wil ik
spreken. Wat kan 't my schelen, of in zo een text van den _Gog_ en den
_Magog_, of van _Constantyn den Groten_ gesproken wordt? Ik wil
_Bybels_, ik wil _practicaal_ horen preken. Daar liep ik verleden
Zondag zo eens in de Meniste Kerk by den Toren; er werdt over de
Bekéring gepredikt; 't was zo fraai, dat ik ging zitten, en luisterde
als een vink. Wel, Styntje, ik ben nu zuiver rechtzinnig, maar
waarlyk, ik kon _amen_ op alles zeggen; en ik zei het ook in my zelf.
Sticht dat niet beter, dan dat ik hoor zagen, en kaauwen en klungelen
over _Aarons baard_? en er dan nog toepassingen by te krygen, die
Spotvogels stof leveren, maar die verstandige en vrome menschen met
versmading overdenken? Toepassingen, die onze jonge Nazireërs wel
agter weeg mogen laten, zo zy zielen willen winnen; en die my danig
ergeren, om dat zy my doen lachen."

Toen ging de Vriend Blankaart heen, en ik zei in my zelf: _dit is een
Israëliet, in wien geen bedrog is_. En nu, hartje, moet ik u nog
zegenende zegenen: _God geve u een Jozua's besluit: wat ook anderen
doen, wy en ons huis zullen den Here dienen_.--Groet uwen Bruidegom,
groet de Vriendinne Buigzaam, en de jonge Vriendinnen; en neem my in
liefde aan. Ik ben

                         Uwe ware Vriendinne,

                              STYNTJE DOORZICHT.



HONDERD-NEGEN EN VIJFTIGSTE BRIEF.--Wed. Spilgoed vraagt aan Mevr.
Willis, of ze de verkeering van Willem en Aletta goedvindt.--Met Sara
heeft ze ernstig gesproken: die ziet wel tegen het huwelijk op, maar
't zal wel marcheeren.


HONDERD-ZESTIGSTE BRIEF.--Cornelis schrijft aan zijn Jaantje--Adriana
Nijverhart--dat papa hun verloving ook goedkeurt. Jammer dat _hij
alléén_--naar Hendrik's bruiloft moet: Jaantje's moeder is ziek....



HONDERD-ZESTIGSTE BRIEF.

DE HEER CORNELIS EDELING AAN MEJUFFROUW ADRIANA NYVERHART.


_Myn allerkostelykste kostelykheid!_

De knoop is gelukkig gelegt: ik ben eens even t'huis gekomen, om te
zien, of er ook een Brief van uwe Majesteit, Adriana de Eerste, was.
Neen, geen Brief. Nu, dat's weêr een schreefje op den kerfstok! Ik ga
zo vliegent weer naar 't huis van Mevrouw Buigzaam.

ô Waarom, myne Jaantje, hebt gy gisteren niet by ons geweest? Niets
ontbrak er aan myn geluk dan uw byzyn! Ik geloof niet, dat men met
meerder betaamlykheid, met meerder blydschap, een Party als die van
gisteren zoude kunnen uitdenken en uitvoeren. Alles was naar de
onmerkbare Ordonnantie van Mevrouw Buigzaam; kon het dan anders zyn?
Myn Broeder, weet gy, is een regt schoon man, en zyne Bruid, (of nu
jonge Vrouw,) eene Bevalligheid, die nog meer bekoort dan het schone
zelf. Niemand van ons was eigenlyk opgeschikt: alles was _négligé_.
Wy geleken net één Huisgezin. Hendrik was geheel liefde, geheel vreugd:
De Bruid minder levent dan anders, en men zag, dat zy alleen uit
beleeftheid mede sprak. De voor-avond werdt musicerent gesleten. De
Eerwaarde Smit was geen der minste spelers: maar Mevrouw Buigzaam
wordt niet geëvenaart, ook niet van de jonge Vrouw, en die speelt, zo
als de Heer Blankaart zegt, evenwel "Kapitaal." De eetzaal was gereet
gemaakt, om ons Soupée te houden: het overtrof nog het Verjarings
Collation. De Heer Blankaart's knegt, die van Vader, en die der Weduwe
dienden. Men had voor hun wel degelyk gezorgt, en Blankaart hadt de
oude kindermeid van de Bruid ook verzogt, om meê in de vreugd te
delen. (Van die nog een woord.)

De twee Weduwen werden door de twee oude Heren op hare plaatzen
geleidt; en zo dra de Getrouwden gezeten waren, voegden wy ons er by.
Op het dessert heb ik my ook gewroken; doch zy hebben my, door hun
verdriet te verbergen onder een vriendelyken lach, deerlyk te leur
gestelt. Ik zal het Vod[1] zelf hier in sluiten, 't Zal u mooglyk tot
een zoet rustmiddeltje dienen; en gevolglyk nog ergens goed voor zyn.

Toen men vervolgens zat te praten over die kostelyke niet met allen,
die onder goede vrienden zo aangenaam zyn, zei myn Vader: "Kom een
glaasje van gelukwensching. Welkom, vervolgde hy, met een zeer ernstig
vriendlyk gelaat, daar zyn eerlyk hart in uitscheen: Welkom, lieve
Dochter, in myne Familie. Nooit moet gy u den dag beklagen, die u in
dezelve brengt; ik althans zal een goed Vader omtrent u zyn: gy zyt
het waardig. Geluk, myn Zoon, met uwe Vrouw; wees een zo goed Man,
als gy een Zoon, een Broeder, een Meester waart, en gy zult uwe Vrouw
dierbaar blyven. En gy, Cornelis, (tegen my,) geluk, jongen, met uwe
Zuster; als gy trouwt, zal ik even zeer in myn schik zyn als nu: gy
zyt beide myne Kinderen. Myn Heer Blankaart, geluk met deeze
verbintenis! dat wy beide nog lang getuigen zyn van dat heil, dat myn
Vaderlyk hart van den Almagtigen God afsmeekt." Hy kon niets meer
zeggen, maar boog tegen het gehele gezelschap, en er vielen tranen
langs zyne wangen. De Bruid stondt op, omhelsde hem; hy kuste haar;
niemand sprak: allen droogden wy onze oogen af. Hendrik, (om wat
afwendig te maken,) vroeg aan 't gezelschap, of men hem, toestondt,
om de gewezen kindermeid der Bruid binnen te verzoeken? Niets liever!
Daar op kreeg ik myn hoed en handschoenen, en marcheerde naar de
Keuken, om het ouwe schaap, dat in haar beste Zondaagsche plunje was,
en styf stond van de gouden ringen, in te leiden. "Aanstaande Zuster,
zei ik, met myn hoed onder den arm, en Pieternelletje zeer eerbiedig
aan de hand, daar heb ik myn Vryster, die gaarn de eer hadt, om by u
haar compliment van felicitatie af te leggen." De Bruid trok haar
stoel wat uit, en gaf de vrome eenvoudige Pieternel gelegenheid, om
zich te laten bekyken. "Wel, God dank! zei ze, dat ouwe Pieternel haar
jonge Juffrouws trouwdag nog beleven mogt. Heden, Juffrouw, je bent
krek alleens als je lieve Moeder, toen die trouwde. Niet waar, myn
Heer Blankaart? En toen myn Heer Blankaart even zo klugtig als deeze
myn Heer. Nu, myn Heer en Juffrouw, ik wenschje evenwel van harten
zegen; och, myn Heer Edeling, je krygt zulk een lief meisje; ze het
ouwe Pieternel nooit een onvertogen woord gegeven, 't was een lief
hartje van een kind, en ik was ook zo mal met haar, dat, als zy
tandjes kreeg, of zo, ik my tot water huilde; niet waar, myn Heer
Blankaart?" En toen gaf zy de Bruid en Bruigom een kusch, die klonk
als een klok. De overige Bedienden werden binnen geschelt; de Heer
Blankaart overend ryzende, nam een schoon tafelbord, waar op zes
verzegelde kleine Pakjes lagen. "Hier, Kinderen, zei hy tegen de
Bedienden, daar is voor u elk een gedagtenis van dit Huwlyk. Gelyke
munniken, gelyke kappen: Abraham Blankaart kan, en wil ook wel,
Goddank! wat missen." Hy gaf elk een pakje, en zy gingen in de keuken
zich vrolyk maken. "Vrienden, zei de brave man: zie, ik ben, wil ik
spreken, maar een oude Vryer, ik heb kind noch kraai; en God de Heer
heeft my boven alle myne begeerte gezegent: Ik weet, 't is waar, niet
wat het Vaderlyke hart is; maar dit lieve Bruidje is de waardige
Dochter van een man, dien ik my ten vriend had uitgekozen; zy is onder
myne oogen opgegroeit; duizendmaal zat zy op myn schoot met my te
snappen, of haar Poppen te kleden; (want ik ben een regte kinder-gek!)
zo dat ik maar zeggen wil, dat dit de gelukkigste dag van myn leven
is; en dat ik nu niets meer van God te wenschen hebbe, dan dat ik en
alle brave menschen gelukkig zyn." Onze Dominé besloot, op 't verzoek
der oude Heren, dit Vrienden-maal met eene dankzegging, die ons de
hoogste denkbeelden gaf van zyn Godvruchtig hart, en zyn
menschlievenden aart. Den Eerwaardigen Jongeling rolden de tranen op
de t'samen geslagen handen. Zyn stem was zielroerent, alles was diepe
aandagt.

De Heer Blankaart luisterde my in 't oor, dat wy moesten dansen.
Willem en ik haalden twee Fiolen: Een gaf ik aan myn Vader: "Jongen,
zei hy, ik doe er niet meer aan! Ik vrees, dat het gebrekkig zyn zal."
Evenwel, de vreugd, die zyn hart overstroomde, deedt hem die aannemen;
ik presenteerde den Heer Smit ook een: die, zonder eenige kwalyk
geplaatste excusen, zei: "ik zou dit fatsoenlyk gezelschap onëer
aandoen, indien ik my onttrok, om het myne tot eene zo billyke vreugd
te doen. Wy zyn onder de Roos." De Heer Blankaart haalde de Bruid op.
Zy danste niet wel; niet zó wel, meen ik, als zy 't anders kan; en zy
verzogt hem om geëxuseert te zyn. Toen moest Letje en Willem op de
baan; beiden toonden, dagt my, dat zy elkander wilden behagen.
Bruinier was onvermoeit, en gy weet, ik val ook niet heel vies van een
cabriooltje. Eens haalde ik Mevrouw Buigzaam, en danste met haar een
zeer statige Menuët; trouwens allen waren in den goeden smaak: Na een
uur dus doorgebragt te hebben, verdwenen Mevrouw Buigzaam en het
Bruidje. Hendrik bleef nog in de kamer, doch ik geloof, dat wy alleen
zyne uitwendige tegenwoordigheid hadden: De beide oude Heren gaven hem
de hand. De Weduwe kwam niet te rug, voor myn Broeder insgelyks weg
was: de vreugd ging haren gang: ten drie uuren waren de Koetzen
gereet: elk nam even vrolyk, minzaam en even vriendlyk afscheid en
ging naar zyn eigen huis.

Vóór ik ga zien, of de Jonge Lieden al by de hand zyn, sluit ik
deezen. Indien ik eenigszins kan, kom ik in 't laatst van deeze week;
ik heb u wel honderd millioenen van zaken te zeggen; (nu, dat kun je
wel denken;) 't is, of ik u in geen eeuw of twintig gezien heb. Myn
vader is nu zo minzaam als altoos welmenent eerlyk: en nu durven wy
hem beminnen. Blankaart doet u hartlyk groeten, en doen alle de
Vrienden en Vriendinnen, en goede bekenden, en ik omhels u, met een
hart stikkent vol liefde. Maak myn compliment aan uwe waarde Ouders,
en aan de kleine Familie. Altoos ben ik

                                                          Uwe

                                                      C. EDELING.


Noot:

[1] Zijn "gedicht", niet veel zaaks.


[Illustratie: Nu, mijn Heer en Juffrouw, ik wenschje evenwel van harten
zegen; och, min Heer Edeling, je krijgt zulk een lief meisje;
illustratie van C. Bogerts naar teekening van J. Buys in de 1e uitgave
van 1782.]



HONDERD-EEN EN ZESTIGSTE BRIEF.--Saar en Hendrik zijn gelukkig!



HONDERD-TWEE EN ZESTIGSTE BRIEF.

MEVROUW SARA EDELING AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS.


_Waarde Willis!_

Weet gy wel, dat, zo ik maar iets den slag had van te kunnen grommen,
dat ik dan braaf grommen zou op u? wat was er op te zeggen? elk zyn
beurt, dat's niet te veel; en ook, kind, gy moogt ouder en wyzer zyn,
zo veel als het u zelf maar blieft, doch ik ben zeker nu iets meer
betekenent dan gy: ik ben eene _getrouwde Vrouw_. Foei! Naatje, niet
op de Party geweest! Foei! Naatje, nog al uit blyven; en dat om dat
de Eerwaarde Smit u, en uwe Moeder verzogt, om met hem naar zyne
standplaats te gaan, ter verrigting van duizend dingen die geen
uitstel lyden. Gy hebt er 't meest by verloren. Nu hebt gy myn Oom en
Tante Redelyk niet gezien, noch Kapitein Herberts; nu weet gy niet,
hoe Vader Edeling getracteert, hoe wy jonge Lieden allen gedanst
hebben, en hoe of de oude Vrienden 't werkje aanzagen.

Toen ik nog zeer jong, en zeer bedroeft los was, kon ik Brunier (uw
ouden Vriend,) verzoeken, om alle deze bagatelles voor my zeer keurigies
uit te schryven, en denken, hy kan nu zo goed netjes breijen als 't
behoeft; met schryven zal hy een vaste hand krygen; en kinderen moeten
niet leeg zitten. Maar nu zyn al die flinken[1] over. Ik heb zo veel
achting voor myn lieven man, dat ik iemand, dien hy zyn vriend noemt,
met geen spotterny kan behandelen. Ik heb nu ook door Edeling een trek
uit zyn karakter gehoort, waar aan ik het te danken heb, dat ik deezen
waarden man leerde kennen.

Onze samenleving met den ouden Heer is recht aangenaam; Keesje is de
vreugd van 't huis: ik wensch, dat hy ook maar, zo als myn Voogd zeit,
_een eigen weêrspraak_ hadt. Myn nieuwe Vader is de degelykste man uit
Amsterdam; en nu dat zyne wonderlyke eenigzins grillige manieren, door
de weltevredenheid, over de zagte Noten rollen, vind ik er iets veel
meer Comiecqs dan lastigs in. Ik kan u zeggen, dat _Dochter Edeling_
in de kas is by _Vader Edeling_: ja, dat hy my overlaadt met
gunsten.--Een staaltje van zyne denkwyze:

Gisteren aan tafel zittende, zei hy: Ik ben boos op Blankaart.

_Ik_. Boos op myn Voogd; dat kan niet zyn: want gy, Vaderlief, zyt
hier te redelyk, en hy veel te goedaartig toe: gy beeldt u dit maar
in.

_Hy_. Hoe, denk je, dat ik door inbeeldingen geregeert worde? dat is
al eene aartige zet!

_Ik_. Wy hebben allen onze luimen. Zoudt gy wel geloven, dat ik die
ook heb? ô Ik kan zo luimig zyn, dat ik met my zelf wel kyven zou, als
ik niemand by my heb.

_Hy_. Wel zo, dat ziet er voor u, Hendrik, niet al te voordelig uit!
(_Myn man lachte_.)

_Ik_. Wel neen! tegen zulke lieve redelyke menschen draag ik my nooit
als eene malloot, om dat ik te veel prys stel op hunne achting, met
andren, daar ik méér meê gelyk sta, mik ik het zo naauw niet.

_Hy_. (_Half knorrig, half goedschik_.) Nu, ik ben evenwel boos op
Blankaart.

_Ik_. (_Hem potzig in de oogen kykende_.) En om wat reden? of is Papa
ook een beetje met luimen bezet, want myn Voogd is de beste man van de
gehele waereld, myn man uitgezondert?

_Hy_. Wel! hy heeft u zo veel kostbaarheden gekogt, en op uw verjaring
zulk een boel Juwelen gegeven, dat ik, nu het aan my toekomt, niet
eens weet, wat of ik u zo eens geven zal; en ik ben evenwel uw Vader,
je hebt alles dubbelt en dwars, en daar is nog zo een menigte goed van
myn Vrouw ook. Hy maakt my recht verlegen: want ik zie niets, of je
hebt het.

_Ik_. Ik ben niet heel hebzugtig: en met dit al, daar is iets dat gy
my geven kunt; had ik dat!...

_Hy_. (_My in de rede vallende_.) Wat is dat toch? je zult het hebben,
kind.

_Ik_. Een kinderlyk deel in uw Vaderlyk hart! zo ik dat hebben mag,
dan vraag ik, of Amsterdam te koop is? (_Ik stond op en kuschte hem_.)

_Hy_. Loop, stout dingetje; is 't anders niet, och heden! ik meende,
dat het heel wat byzonders was.

_Ik_. Dat is het ook, lieve Vader!

_Hy_. Nu, gy zyt een raar meisje, hoor; maar, (_in zyne Brieventas
schommelende_,) zie daar is een Wissel op myn Cassier. Neem dit dan
tot een bewys, dat gy my lief en waart zyt, en steek hem maar in uw
Almanakje.

Hem inziende, zag ik, dat hy _fl_ 6000 beliep. Ik bedankte met
aandoening, en zei tegen myn man: daar, Edeling, neem dit van my aan.
Ik heb niets nodig, en, als ik iets van doen heb, weet ik, dat gy my
meer zult geven dan ik verzoek.

Vader schudde zyn hoofd. Ja, zei ik, myn man en ik hebben maar één
belang, en dewyl hy veel meer verstand van geld heeft dan ik, dewyl
ik nooit speel, en alles kan krygen, wat ik begeer, is het immers
niet meer dan billyk, dat ik aan myn besten Vriend alles in bewaring
geef?--Kom, zei hy, ik verpraat, met dat drommelsche Wyfje, weêr al
myn tyd: kom, Hendrik, naar 't Kantoor.--Zy gingen weg, en ik had zo
wat te schikken en te bergen, zo als eene Huishoudende Vrouw altoos
wat heeft, Naatje. 't Was Postdag, ik was blyde, dat myn Voogd by my
kwam Thee drinken. De Heren lieten zich in kommetjes de Thee brengen.
Wy zaten als ouwe lui te snappen, en over byzondere zaken te keuvelen,
toen myn beste Willem inkwam. Hy deedt ons eene openhartige biegt:
"dat hy Letje beminde, en dat hy niets zo zeer wenschte, als eens in
staat te zyn, om voor haar te zorgen, in dien rang, waar in zy gewoon
was te leven: dat zyne Moeder zyne keuze goedkeurde, en dat hy hoopte
eens weder bemint te zullen worden." Blankaart zei: "dat hy hem in
alles raden en ook helpen zou, en met plaisier zag, dat zyn oogmerk
dus verre gelukte." Beide bleven by ons eeten. Edeling hadt Brunier op
de Beurs verzogt. Wy hadden een lieven avond. Beide de jongens waren
vrolyk en vergenoegt. Myn man! och! die is al wat een vrouw zoude
kunnen wenschen: ik vrees maar, dat hy al te goed op my zyn zal; ook
dan, als ik 't eens minder verdien dan nu; en dan zal hy my ongelukkig
maken; want hoe zou ik dit ooit aan my zelf vergeven kunnen?

Morgen gaan wy ons nieuwe huis in order brengen; het is digt by
Mevrouw Buigzaam; dit maakt het voor my verkiesselyk; evenwel, het is
een schoon huis: ik hoop er u wel haast in te zien. Oordeel eens, hoe
druk ik het nu heb! hoe veel airs ik my geef, tegen alle die goede
menschen, die my 't hunne brengen om alles te maken, _comme il faut_.
Ik moet Letje volstrekt tot hulp hebben, of ik kom er niet door. Ik
ben met achting,

                                        Uwe liefhebbende Vriendin,

                                              SARA EDELING,

                                                geb. BURGERHART.


Noot:

[1] Hier: grappen, streken.



HONDERD-DRIE EN ZESTIGSTE BRIEF.--Saar verhaalt zelf van haar geluk.


HONDERD-VIER EN ZESTIGSTE BRIEF.--Anna Smit-Willis is eveneens heel
tevreden. Willem kan Sara vergeten en Aletta vragen. "_Alweer een
gelukkig huwelijk_!"


HONDERD-VIJF EN ZESTIGSTE BRIEF.--Hendrik vertelt van zijn geluk en
betuigt andermaal zijn dank aan de Wed. Spilgoed.


HONDERD-ZES EN ZESTIGSTE BRIEF.--Wed. Willis aan Wed. Spilgoed: Anna
is gelukkig getrouwd; Willem krijgt een som geld van Blankaart en gaat
met Letta trouwen; _de beide weduwen hopen samen gelukkig oud te
worden_.


HONDERD-ZEVEN EN ZESTIGSTE BRIEF.--Sara bericht, dat Hendrik doodziek
is!--Gelukkig komt in den brief nog de crisis; maar ze heeft wat
uitgestaan; _ze hoopt nl. spoedig moeder te zijn_.


HONDERD-ACHT EN ZESTIGSTE BRIEF.--Wed. Spilgoed vermaant Sara: denk
aan je kind! wees bedaard, beheersch je, vorm je geen schrikbeelden,
leef voorzichtig en verstandig!


HONDERD-NEGEN EN ZESTIGSTE BRIEF.--Aletta Brunier en Willem logeeren
bij Helmers. Willem moet op reis voor zaken. Jammer.


HONDERD-ZEVENTIGSTE BRIEF.--Willem aan Aletta: hij heeft haar innig
lief! Hij heeft Jacob gesproken bij Blankaart: _deze neemt Jacob bij
zich_. Hij is ook bij Hendrik en Saar geweest. Hendrik is weer beter.



HONDERD-EEN EN ZEVENTIGSTE BRIEF.

MEVROUW DE WEDUWE SPILGOED AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE WILLIS.


_Waarde Vriendin!_

Geluk met een jongen Edeling!--Gister avond elf uuren, verloste onze
jonge Vriendin van een schoon gezont Kind; zy heeft het niet héél
gemaklyk gehad; maar zich zo verstandig en bedaart gedragen, dat men
dit naauwlyks dus zoude hebben kunnen verwagten. De lieve Juffrouw
Redelyk en ik waren, behalven de Baker, al de Vrouwen, die zy verkoos
by zich te hebben. Het Vrouwtje was deeze laatste agt dagen verbaast
ongemaklyk, en pynelyk; ik geloof, dat de goede Edeling immer zo veel
als zy zelf heeft uitgestaan! In den namiddag liet hy den Heer
Blankaart halen, en Vader Edeling was zo onrustig en zo bezorgt, dat
ik, hem alleen sprekende, hem verzogt, zich wat agter de schermen te
houden. De beide Heren zaten by elkander in de naaste kamer; men
hoorde hen geen woord spreken. Blankaart wandelde al heen en weêr: de
oude Edeling zat in een Vensterbank, zeer onrustig; zo als ik, eens
even in de kamer komende, zag.

De Heer Hendrik was by ons, en verborg zynen dodelyken angst onder een
diep stilzwygen. Saartje sprak hem dikwyls moed in; (ook als zy hare
handen wrong.)--Eindelyk, zie daar, daar horen wy het Kind! 't Is een
sterken Jongen: zyn stem klonk door de kamer. De Kraamvrouw hieldt
zich stil en bedaart. In de naaste kamer hoorden wy: "God dank, God
dank! wat is er?" "Een schone Jongen," riep de Baker; nog wat geduld.
Beide hoorden wy hen elkander al snikkent zegen wenschen. De jonge Man
was, genoegzaam buiten zich zelf, op een stoel neêr gevallen. Ik
wenkte hem, en hy lei met den Vroedmeester zyne vrouw in 't Ledikant.
Juffrouw Redelyk bewaarde het Kind, dat zich braaf liet horen, en
wakker met handen en voeten schopte. Zo dra het was opgebakert, tikten
wy de Heren. Edeling gaf het aan zyn Vader. ô, Kon ik u dat toneel
schilderen! De oude Heer trilde van blydschap; maar hy noch zyn Zoon
zeiden niets: zy drukten elkanderen de hand; hunne oogen stroomden. Hy
gaf het den goeden Blankaart, en ging naar zyn Dochter; hy kuschte
haar, hy zegende haar; hy kuschte zyn Zoon, hy zegende hem: "beleef zo
veel vreugd aan dit kind, als ik aan u beleef, Hendrik, en gy zult een
zeer gelukkig Vader zyn."

Blankaart, met het Kind in zyne armen, was geen minder schildery! De
Natuur is toch niet te overtreffen; men moet zulke dingen zien!
"Welkom, myn zoete kleine Boy:" "zei de goedaartige man:" "welkom, myn
lief kind! jongetje, je komt al in een aartig Waereldje. Nu, dat zul
je, als je tyd van leven hebt, wel ondervinden. Pas maar braaf op, en
je zult gelukkig zyn:" "(en by my komende met het kind:)" "ha! dat's
een kereltje! zei hy; zie je wel, watte heldere kykers dat hy heeft?
't is een mooi kind, zeg ik je: precies zyn Vaders tronie; en watte
vuistjes heeft hy! nu mantje, ga jy by Moeder, die zal je beter
traktéren." Hy ging, met het kind in bei zyn armen voor zyn hart
gefommelt, naar de Kraamvrouw, gaf haar 't kind, kuschte haar; noemde
haar met alle zoete namen, die hy bedenken kon, en wy verzogten de
Heren, zich weêr naar hunne kamer te begeven. Saartje was zeer zwak,
en verlangde, dagt my, naar rust. Wy gingen vervolgens in 't naaste
vertrek eeten. Kort daar op kwam de jonge Heer t'huis, die nog niets
wist. Blankaart sloop in de Kraamkamer, haalde het Kind uit de wieg,
en liet het Cornelis zien: "He! Maatje, wat zeg je me van zo een
knaap?" Hy zag het kind, viel zyn Broeder om den hals, omhelsde zyn
Vader, nam het kind, bezag het met dat goedig gelaat, dat hem zo eigen
is, bragt het in de Kraamkamer, ging by 't Ledikant en toonde zyn
broederlyk hart in stille zegenwenschen.

Morgen word het Kind, hier aan huis, door den Heer Redelyk gedoopt:
zyn naam is _Jan_. Beide de Grootvaders hieten zo. Evenwel het is _Jan
Edeling_; en ik geloof, dat de oude Heer, om geen waerelds goed, het
anders zou dulden.

Alles gaat naar wensch: den gehelen nagt geslapen als een roos; het
Kind ook. Zy is reeds in allen opzichte Moeder: 't is een bekoorlyk
Kraamvrouwtje! Willis en Brunier zullen van daag den kleinen Jongen in
het naaste vertrek zien, en Grootvader trakteert al wat in zyn dienst
leven ontvangen heeft. Tot de Kruijers en Pakhuisknegts toe, krygen
Rynschen Wyn met Kaneel-Koekjes, en yder is _mantje, jongetje_; elk
maakt het _bestig_. Hemel, hoe is die man verandert! De Brief moet
weg: Ik moet ook nog aan myn Letje schryven. Schryf my haast ook zulke
goede tyding:--met haast, de Brief moet weg.

       Uwe Vriendin,

                                                 M. BUIGZAAM

                                                   Wed. P. SPILGOED.



HONDERD-TWEE EN ZEVENTIGSTE BRIEF.

MEVROUW SARA EDELING AAN MEJUFFROUW ANNA SMIT.


_Zeer lieve Vriendin!_

Niet voor van daag kreeg ik de vryheid om te schryven; en myn kleine
knol is evenwel al drie weken in de Waereld geweest: Nu, 't is goed,
dat ik met een zoet praatje te leiden ben, anders, wel heden, me
dunkt, ik had, voor den _Negenden dag_, wel kunnen schryven. Maar de
slenter moet gevolgt! Tante Redelyk houdt, zeg ik haar, niet van oude
palen te verzetten: maar de Vrouw spreekt, zo zegt zy, by ondervinding;
en dewyl zy reeds tien kindertjes gehaalt heeft, dien ik nog al op
haar zo wat te betrouwen.

Kom meisje, gy moet den moed niet opgeven: gy plagt altyd _ouder_ en
_wyzer_ te zyn dan ik ben, en ik heb my wel gehouden, hoor ik; want
ik, arme sloof, weet niet, hoe andere Vrouwen zich gedragen. Gy kent
myn humeur! "Kom aan, Saartje, zei ik, schik u naar 't geen zo zyn
moet; gy zult er u zelf best by vinden." Zo gezeit, zo gedaan: en zie
daar! my Moeder van het liefste kind, dat gy u verbeelden kunt.
Gelooft gy my niet? vraag het dan aan het schaap zyn Grootvader; vraag
het aan den Heer Blankaart;--aan elk, die het ziet.

En wat heb ik nu een drukte met myn kleine Prul! Ik zou hem wel altyd
op myn schoot willen hebben; maar Baker zeit: "dat hy dan wel haast
niet meer in zyn wieg zal willen, en dat dit toch best is voor hem."
Hoe, best? vroeg ik; kan _myn_ jongje ergens _zo best_ zyn, als op zyn
eige Moeders schoot? Zo ziet gy, dat elk den baas over my speelt, tot
de Baker inkluis. Wat ben ik hongerig, Naatje! Ik kan altyd wel eeten,
en neem 's avonds een trommeltje met beschuit naar bed: (nu, kind, gy
zult wat ondervinden,) ik moet myn Jantje immers voorraat bezorgen?
Myn stoute Broêr klungelt gedurig aan de Wieg, en maakt zyn Neef
wakker, die dan een brave keel open zet, en dwingt om by Mama te zyn;
dan loopt Cees de Kamer uit, en zingt zyn moffenliedje, daar gy eens
zo om moest lachen. Onze Pieternel is hier geweest; dat was een
vertoning! zy zei, "dat het kind er zo verstandig uitzag, en zo leek
op Grootvader Burgerhart, (dat is, op myn Grootvader, moet je weten;)
en zy kon niet bedenken, dat ik al zo een knappe Zeun hadt; wel heden,
het heugde haar nog, als den dag van gisteren, dat ik geboren wierd;
't was op een Dingsdag;--neen, op een Woensdag;--toch op een Dingsdag;
want dit was haar stof- en raag-dag; en zy was net bezig met
Grootvaders slaapkamer te stoffen, toen myn Heer Blankaart, die altyd
by uw Vader was, wil ik spreken, aan den trap riep: Pieternel, kom
eens af, meid, daar hebben wy een aartig piskousje gekregen; en
Mevrouw, ik had er zulk een innerlyke dingstigheid van, dat ik over
myn handstoffer viel, al het stof op het tapyt; zo dat, ik weet het
nog heel wel. Zy beriep zich ook op den Heer Blankaart; die zou 't
niet ontkennen." Grootvader Edeling tracteerde Pieternel ook, en de
welkomst van den jongen Jan Edeling werdt gedronken: ô zulke
toneeltjes smaken my zo! Ik wou, dat ik die maar beschryven kon, zo
als het behoort. Uwe aanstaande Zuster, die nog by haren weldadigen
Vriend is, heeft my een engelagtigen Brief geschreven: Wat zal Willem
met zo een meisje gelukkig zyn!

Een trek uit den Heer Helmers karakter, Gy weet, dat hy, voor ruim
veertig jaar, zyn Vrouw, die hy teder beminde, in 't kraambed verloor?
Nu! die indrukken zyner droefheid zyn onuitwischbaar; en hy neemt zo
veel belang in jonge kraamvrouwen, dat hy ook alle morgen een knegt te
paard zendt, om te horen hoe of het met my is, schoon zyn plaats drie
uuren rydens van Amsterdam legt; en zo, zeit Letje, doet hy omtrent
alle Vrouwen, die hy eenigzins kent. Indien gy, Naatje, niet in eene
andre Provintie waart, gy zoudt ook alle morgen een knegt te paard de
Pastorielaan zien opryden: Nu nog een woord meer in uw trant van
schryven: het geschrevene moest er eerst maar uit.

De ondervinding alléén is in staat om u te leren, wat het is, _Moeder
te zyn_. Gy weet, ik was altoos een _kindergek_; maar, myn Hemel! wat
onderscheid! Hoe is 't mooglyk, dat er Vrouwen zyn kunnen, die
onverschillig zyn omtrent deezen Huwlyks-zegen! Nu, dunkt my, ben ik
eerst regt getrouwt. Nu is myn Edeling my nog oneindig dierbaarder.
Nu is hy door alle de zagte banden der Natuur, door alle de mogelyke
betrekkingen, aan my gehecht; en wat kan eene brave Vrouw zo verrukken,
dan de tederbeminde Vrouw te zyn van dien man, door wien zy Moeder
wierdt? De wys, waar op myn man zich gedraagt, is in zyn karakter; en
dat kent gy. Al de smarten zyn voorlang vergeten, maar de beloning
duurt, groeit aan, en maakt my tot eene der gelukkigste Vrouwen, die
er zyn kunnen.

Nu is het nog der pyne waart om te leven. Ik heb nu werk, ik heb
pligten te voldoen, die myne ernstigste overdenkingen waardig zyn;
en nu zie ik, dat ik, alléén by gebrek van bezigheden, die voor my
berekent waren, eene losse, uithuzige, stoute meid was. Zie, Naatje,
dat hadt gy ook behoren te bedenken; wil ik spreken, zeit Pieternel.
Ik begryp wel, dat het nu maar spelen gaan is, en dat de jonge Jan
Edeling my wel eens andre druktens zal maken! Goed! ik wagt die ook,
en hoop, dat myn verstandige Man, zo ik te véél malle Moeder ben,
Moeder en Zoon beide te recht zal helpen. Ik kan wel niet zeggen, met
Pieternel, dat de Jongen er heel verstandig uitziet; maar 't is immers
een goed kind, dat naar zyn Moeder aart? en gy weet, dat Moeder stikkent
vol potzen en flinken stak, toen zy nog zeer jong en zeer los was? Myn
Brôer heeft er wel moed op, want hy zegt my in vertrouwen: "dat Jan al
naar de Meisjes begint uittekyken." "Oom en Neef hebben een goeden
smaak," zei ik. "Ja, zei hy, de Natuur gaat boven de leer." Hy hoort
ook graag muziek, want als Baker van de Moordenaartjes zingt, schreeuwt
hy als een tyger; maar als ik eenige noten aansla, kykt hy uit zyn
luijers als iemand die zegt: _Nog meer laatste woorden van bisschop T_.

Vaarwel, myne Vriendin. Omhels voor ons uwe waarde Moeder en Dominé,
voor Edeling en my. Ik ben altoos

                                           Uwe Vriendin,

                                               SARA EDELING,

                                                 geb. BURGERHART.



HONDERD-DRIE EN ZEVENTIGSTE BRIEF.--Aletta Willis-Brunier aan haar man
Willem: Sara voedt kleinen Jan verstandig-aardig op.--_Hun eigen
kinderen_ groeten papa!


HONDERD-VIER EN ZEVENTIGSTE BRIEF.--Vader Willem aan zijn vrouw: dol
gelukkig!



HONDERD-VYF EN ZEVENTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN DEN EERWAARDIGEN HEER EVERART REDELYK.


_Eerwaardige Heer!_

Ei, wissewasjes, ik weet niet, myn lieve Dominé, waar je van spreekt.
Dat ik uw' Hendrik by een braaf Kaptein gebragt, en ten sterksten heb
aanbevolen, is dat zo veel zaaks? Wel, myn goede man, ik wou, dat ik
veel meer voor je doen kon; want ik heb zulk een achting voor u, en ik
ben zo dikwyls door uwe Predikatiën gesticht, en uw Vrouw is zulk een
best Wyf, en gy hebt daar tien kinderen, het eene nog schoonder als
't andere; zo dat ik zeggen wil, spreek daar niet van. Wel ja, die
uitrusting wil wat zeggen; ik heb by gelyks kind noch kraai in de
waereld: Nu, de jongen ziet er uit als een Vorst, in zyn Zeemontuur.
Kyk, mantje, zei ik, toen ik hem naar boord bragt, (want ik heb den
jongen lief, en wilde hem zelf aan den Kaptein leveren.) Kyk, mantje,
nu heb ik Vader en Moeder bepraat, om u te laten varen. Je bent nu
_Monsieur Kadet_; en draagt een degen, zo wel als een Admiraal. Maar
zo je nu reis in een ploertig leven meer zin kreeg, dan in een
ordentelyk gedrag, en dagt, nu ben ik myn eigen meester, en vele
viezevazen meer, dan zou Abraham Blankaart daar staan, of hy een
schepenkennis[1] op zyn neus hadt, en dan zou Oom Jan zeggen, dat het
myn schuld was, dat ik my er niet meê gemoeit moest hebben, en dat zou
niet mooi voor my zyn. En wat denk je, Dominé, dat Heintje daar op
zei? "Myn Heer, zei hy, ik verzeker u _op myn woord van eer_; (en hy
is veertien jaar, dat stondt my wel aan,) _op myn woord van eer_, dat
ik in allen opzichte braaf zal oppassen; zou ik zoo ondankbaar zyn
omtrent u? en zou ik myn lieve Vader en Moeder ooit verdriet aan
kunnen doen? dan wou ik liever maar dood zyn, want dat was dan maar
best."--Dat was het ook, zei ik, want dan waart gy een ondeugende
Jongen: maar ik zie nu wel, dat gy een braaf kind zyt. En ik troostte
hem weêr zo wat: en zoo kwamen wy aan boord, met de sloep. Daar kwam
Janmaat en Ceesneef op de proppen: "hier, Hein, wat dit en dat! de
valreep! daar is onze Kadet Redelyk; met zyn Vader." Ja, dagt ik,
lieve God! was dat waar, dan tracteerde ik het hele Rommelzootje. Daar
kwam een Schieman [2], en noemde my Dominé, en toen luisterden al de
Pekbroeken elkander in: "Jongens, dat is een Dominé, de Kadets Vader."
Daar stond ik toen met beschaamde kaken: want ik wist wel, dat ik geen
Dominé en Heintje myn Zoon niet was. Neen; Maats, dat heb je effentjes
zo wat mis, ik ben geen Dominé, en joului Kadet is myn Zoon niet; maar
ik ben een Koopman, en een oud Vryër: nu, dat is 't zelfde. De Kadets
Vader is een Dominé, en wel een zo braaf Dominé, als er ooit voor jou
lui zielen gezorgt heeft; zo dat ik maar zeggen wil, dat gy den jongen
Heer wel moet doen; hy zal u ook wel doen, en ik hoop, dat hy zulk een
braaf man zal worden, dat jou lui nog eens met hem, als jou lui
Kaptein, aan den dans zult raken. Dat hoopten zy ook, en er werd braaf
gehouseet, want Abraham Blankaart gaf aan Janmaat een footje. Nu, het
overige zal Hendrik u wel schryven.

Eer heeft uw hart, myn goeje Dominé; wel dat zou er bekreten uitzien,
als juist alle brave jongens zouden moeten studeren en Dominees
worden. Maar zo Satans nydig als ik worden kan op die malle fatsoenen,
die nu denken, dat het onzen lieven Heer magtig veel schelen kan, hoe
een eerlyk man door de waereld komt! Kunnen wy dan allemaal _Preken en
Bidden_? Ei lieve! En wie zou dan Negotie doen? Wie zou 't Land
Regeren? Wie zou, ja wat weet ik het. Althans uw Hein is maar regt
voor de zee geschikt. 't Is een gezonde sterke Beuker van een jongen;
en als hy niet deugen wil, kan hy al zo ondeugent op de Studie als op
de Zee worden.

Zie zo, dat Karweitje is ook weêr besjouwt. En uw vrouw verdient, dat
zy haar Zoon nog eens Vice-Admiraal ziet; hoe lief zy hem heeft, weten
wy wel: maar de Vrouw sprak verstandig.

Ja, Dominé, jy bent een man naar myn hart. Zie, ik hou om de dood niet
van dat falievouwen, en ik kan my zo satans nydig maken, als ik daar
zo hoor klagen en stenen, en van _Tranendal_, en van een _elendig
leven_ enz. praten. Hoor, God de Heer is maar veel te goed tegen zulke
ondankbare kniezers en zuurkykers. 't Is goed, dat zy met Abraham
Blankaart niet te doen hebben, ik zou dat bangziende Volkje wat anders
leren. Zie daar, daar ben ik nu zes en vyftig jaar oud, en als ik zo
by my zelf zit, zeg ik: wel lieve God, wat al weldaden heb ik, zondig
mensch, evenwel van u ontfangen! Ik ben met weinig begonnen, ik moest
voor een oude Moeder en een zieke Zuster het brood winnen, en zie
daar, ik ben ryk, ryker dan ik elk aan den neus hang; ik ben gezont
als een visch. Ik sta daar, als Govert in den dans, omringt van al myn
jonge lui; daar is Edeling en zyn Vrouw, daar is myn Willem met zyn
Vrouw; daar is Cobus, daar zyn ze zo allemaal om my; elk houdt meer
van my als de ander. De kleinen klimmen tegen my op, en halen de
suikerde duiten uit myn zakken; en als Abraham Blankaart maar eens
kugt, of wat stil is, dan is de drommel op stelten: 't is of elk
vreest, met my gelyk te zullen aftrekken, zo is het er te doen. Daar
zyn die brave Weduwen; wel, ik ben er als broer in huis; daar is
Dominé Smit en zyn Vrouw, op de handen zouden zy my dragen; en wat doe
ik toch, dan 't geen myn pligt is, en dat ik altoos wel te vreên ben?
want vrees God en doe wel, zo veel gy maar kunt, dat is het allemaal.
Wat zegt gy, Dominé?--Maar hoe doen nu de klagers? Altyd kyken zy
bang; altyd vrezen zy, dat zy te kort zullen komen; zy houên van
niemand, en niemand van hun. _Op zulke Watertjes vangt men zulke
Vischjes_. Maar onze lieve Heer (die maar veel te goed is,) krygt den
schuld. Dan is het te heet, dan is het te koud; dan is alles zo duur,
dan komt er geen staartje Visch aan de markt. Summa summarum, die
Lelykeis zyn nooit te voldoen: en 't zal my benieuwen, of het in Gods
hemel ook wel van passen voor hun zyn zal; maar ik denk niet, dat wy
daar met hen zullen opgescheept zyn. Wat denkt gy er van, Dominé? Kyk,
denk ik, die God niet in blijdschap dient, kan niet in den Hemel
komen, want hy doet niets uit liefde tot God. Hy loopt daar over deeze
kostelyke aarde, die zo keurlyk is opgesiert, net als zo een onguur
gnorrent Varken, dat alles maar al gromment en morrent en gnorkent
doorslokt, en nog een lelyk bakkes zet tegen een ander, die het een
stroo in den weg legt. Zyn dat geen lieve Peuzels, om op zulk een
plaats te komen, daar alles vreugd, en lof pryst den Heer is? Paulus
is myn man: _Weest altoos blijmoedig, en verblydt u in de hope_. En
dat zei hy zelf in dien bedroefden tyd, toen er wat meer halen, aan
den kling was dan nu, om een goed Christen te zyn.

Myn Vriendinne Styntje denkt net als ik, en dat doet my zo een deugd!
Vriend Blankaart, zeit zy: als ik zo des ogstends opsta, en die lieve
Zon zo in 't Oosten zie, en hoe alles zo als herleeft, en Gode dank,
dan denk ik: Here, is het hier op deeze stoffelyke Waereld zo schoon,
hoe moet het niet in uwen zaligen Hemel zyn! en dan zing ik uit Jan
Luikens vaersjes het Liedjen op den Morgenstond. (Je moet weten,
Dominé, dat zy toen op Buitenrust, by de twee Dames gelogeert geweest
was, en dat ik de vrome ziel daar met myn rytuig van daan haalde.)

Nu, myn Vriend, groet ik u! en wensch u met uw Vrouw en kinderen nog
lang een hemel op aarde; en als gy bid, ei lieve, bid ook voor my,
want het gebed des goeden mans vermag veel, wil ik spreken. Ik blyf
altoos,

WAARDE DOMINÉ!

Uw hoogachtende Vriend,

ABRAHAM BLANKAART.

P.S. Ik zie daar, dat ik tweemaal onzen Sinjeur weer genoemt heb! Nu,
verschoon dat, ik mag zo niet fratsen in myne brieven, anders schrapte
ik er zyn naam nog uit!


Noten:

[1] Hypotheek.
[2] Onderofficier.



EINDE.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home