Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Een liefde
Author: Deyssel, Lodewijk van, 1864-1952
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Een liefde" ***


EEN LIEFDE

door

LODEWIJK VAN DEYSSEL



VOORBERICHT


De tweede uitgave van den roman EEN LIEFDE verschijnt zonder de
zogenaamd onvoegzame of onzedelijke uitdrukkingen, die in de eerste
uitgave voorkwamen.

De belangstellende leidde daaruit niet af dat de meening van den
schrijver veranderd zoû zijn met betrekking tot de mate van vrijheid en
van onafhankelijkheid van algemeen geldende zienswijzen, die een
eigenschap der letterkunde moeten zijn.

De reden, die tot wijziging deed besluiten, is deze, dat geene
gelegenheid werd gevonden eene nieuwe uitgave behoorlijk bezorgd te
zien, tenzij met wijzigingen.

De vraag deed zich nu voor in hoeverre de verandering verantwoord kon
worden tegenover de kunstleer, waarvan de oorspronkelijke vrije text de
toepassing was.

Ten eerste nu, kwamen, bij latere objektieve beoordeeling, sommige
onvoegzame of onzedelijke uitdrukkingen tevens voor fouten van
letterkundigen aard te zijn. Deze behielden voor den schrijver wel hunne
bekoring als bewijzen van felle leer-stelligheid, maar deden feitelijk
het wezen der roman-gedeelten, waar zij zich bevonden, geweld aan.

Ten tweede echter, kwamen de letterkundig deugdelijke deelen te berde,
die toch wegens onvoegzaamheid of onzedelijkheid moesten verwijderd
worden. Dit was eene verdrietelijke scheiding.

Een roman als deze is evenwel niet een Geheel van dien aard, dat hij,
--gelijk een beeld of een muziekstuk wel--bedorven zoude worden door
de uitneming van enkel kleine stukken.

Aangenomen dat deze roman goed werk zij en gegeven de noodzakelijkheid
eener keuze als de zoo even aangeduidde,--zoo moest die zich wel
vestigen op het behoud van zoveel mogelijk van het werk, dat anders
geheel verdonkeremaand ware gebleven.


Zomer 1899.                                             L. VAN DEYSSEL.



EEN LIEFDE



I.


--Doe nou de deur maar dicht, kind, anders vat-je kou.

Mathilde deed 't. Eerst draaide zij de onderste helft toe, daarna de
bovenste, sloot die af met een dikken sleutel en hing den sleutel aan
een haak, midden aan de bovenste helft der deur, waar Jans, de meid, hem
vinden zoû.

Met éen sprongetje was Mathilde weêr bij haar vader, die, meer achter in
den gang, wachtte; zij stak haar arm door den zijnen en de twee wandelden
terug naar het zaaltje. Zij hadden met hun tweeën de menschen, die dien
avond bij hen geweest waren, uitgelaten. Terwijl de heer de Stuwen
opmerkingen maakte over kleine voorvalletjes van den avond, stapte zijn
dochter op hakken naast hem, en keek zij, het hoofd gebogen, naar de
punten harer schoenen. Zij zeî niet veel.

--Toen 't zoo geanimeerd werd, dacht ik niet, dat ze zoo vroeg heen
zouden gaan.

--Nee, antwoordde Mathilde, dat was wel vreemd. In-eens herinnerde de
vader zich iets, iets dat hem getroffen had. Hij glimlachte, de oogen
neêr, schalksch:

--Heb-je wel gemerkt, hoe verlegen of mevrouw van Borselen werd en dat
z'n 'n eindje met haar stoel van Louis Berlage vandaan schoof, toen ie
die anekdote vertelde van die jonge weduwe, die zoo graag weêr trouwen
woû?

--Nee, daar heb ik niet op gelet ...

--Van Wilden was weêr op zijn beau dire van-avond.

--Ja.

Mathilde moest nu den arm loslaten, want de ingang van het zaaltje was
niet breed genoeg voor beiden te gelijk. Zij liet haar vader binnengaan,
met gedachteloze blikken over zijn rug.

Het zaaltje, in de war, bepoeteld, kleverig, vol klamme glansen in het
dik-gele lamplicht, luwde een volle warmte over hun gezichten,
doorsiepeld van glacéhandschoenen-en punchgeurtjes. Door het éene
groote venster, dat op de binnenplaats uitkwam, frischte, als uit een
mond van den nacht, de buitenlucht er tegen in. De stoelen stonden,
links en rechts, in een onvriendelijke wanorde. Voete-kussens lagen over
den vloer, wild weggeschoven.

Mathilde ging naar de piano, krabde een droppel vet, die, van de kaarsen
gedropen, op een zwarten toets was gestolten, aan poeyer, spreidde de
groenwollen lap over de toetsen, sloot de klep dicht en borg de bladen
muziek in het kastje daarnaast.

--Ja, zeì haar vader, die, langzaam met zijn laag kaal hoofdje, aan de
tafel was gaan zitten om nog een half uurtje de krant te lezen en haar
bezig zag, je heb wezenlijk uitstekend gespeeld, die sonate, oneindig
beter als laatst.

--Och, zeî ze, en blies meteen de kaarsen uit.

Met een soort van drift liep zij nu door het vertrek en zette de stoelen
en het speeltafeltje op hun plaats. Zij schelde; daarna slofte de meid
binnen.

--Jans, breng de glazen en die twee flesschen nog even naar de keuken.
En ook de kopjes, die op het buffet staan, dan is dát weêr in orde.

Mathilde zette den bruinen tonvormigen tabakspot met het meerschuimen
pijpje bij haar vader en zeî hem in een zoen in zijn voorhoofdrimpels
goeye-nacht.

--Maar, kindlief, 't is pas kwart voor elleve, ga je nou al na boven?
vroeg de oude heer, goedig opziend haar omhelzingsgebaren.

--Ja, vader, ik heb een beetje hoofdpijn, en ik woû morgen vroeg opstaan
om wat te teekenen.

--Nou, slaap wel dan.

--Insgelijks, papaatje. Jans zal je goed sluiten, ook raam hier, en ga
jij dan ook maar naar bed, hoor!

--Jawel, jufvrouw, weest u maar heel gerust. Nacht, jufvrouw.

Geregeld elken avond werd deze aanbeveling gegeven en zoo beantwoord, nu
al vier jaar lang, sinds Mathilde van kostschool terug was.

Mathilde holde naar boven, alsof er brand was. Daar bedacht zij iets,
en, van het eerste portaal, riep zij luid:

--Vader!

--Wat is 't? riep hij door de zaaldeur.

--Blijft u nu ook niet al te lang op! Denk aan uw rheumatiek!

--Nee, kind, ik kom over een kwartiertje. Wel te ruste!

--De jufvrouw is zeker weêr een beetje bang, zeide Jans.

--Misschien wel, antwoordde de Stuwen, en stopte zijn pijpje.

Mathilde sliep op de tweede verdieping, boven haar vader, in een kamer
aan de straat, twee ramen breed. Zij had in de gauwigheid vergeten een
licht meê te nemen en bewoog zenuwachtig rond in de donkerte. Wat een
akelige, nare kamer ook! Waar waren nu de lucifers? zij behandtastte met
zoekende vingers de kastjes en tafels. Eindelijk vond zij ze en stak
gauw het gas aan. Hoe heerlijk toch dat gas, dacht zij. Gelukkig, dat
mijn kamer ook met gas is, want als ik een lamp had, zoo als op het
zaaltje, dan kwam ik daar zeker nooit meê klaar. Toen het gas óp was,
ging zij tegenover de tafel zitten, in-ééns, met een schok van haar
lichaam, op een der vier stoelen aan den wand. Zij staarde voor zich
uit, en liet haar oogen langs de planten-figuren van het tafelkleed
gaan; haar armen hingen loom langs de heupen neêr. Daar omtrilde haar de
koele nukkende nachtstilte. Waarom maakte zij zoo'n haast? ze wist het
niet. Zij keek naar rechts en zag dat de venstergordijnen nog niet
neêrgelaten waren. De blauwzwarte lucht boven de boomen langs den
wallenkant, onder de franje der gordijnen, scheen een door de punten der
franje getande donkere lap goed, van gouden vonken doorstikt. Mathilde
maakte het touw los en roef! roef! klapten de gordijnen neêr. Toen begon
zij zich uit te kleeden, zij nam den kam uit het haar, die haar toch al
gedurende den avond had gehinderd, en liet het dikke zwarte haar over
den rug heen en weêr zwieren. Zij was opgewonden, voelde zich koortsig.
Haar borst daalde en steeg onder het ritselend korset. Ring! met éen
ruk knoopte zij haar groenzijden lijf los, trok het korset af en gooide
het op zij. Ja, zoo kon zij toch niet naar bed gaan! Ze zoû nooit
slapen! Met haastige groote stappen de handen op den rug als een jongen,
begon ze te loopen, van de ramen naar de deur en weêr te-rug. Haar
schedel en handenpalmen zweetten van opgewondenheid. Haar bovenhoofd
werd warmer. Telkens wanneer zij de tafel en het licht achter zich had.
zag zij haar schaduw op de gordijnen en op de muur verschijnen, een
wilde, warrige, wemelende schaduw: een hoofd met haren in grilligen
kroes, rechtopsprietend en in kronkelende lijnen, als een ruiker
grashalmen zonder kunst op het veld samengebonden zich vermengend, en
een openhangend jak, met vagen schouder en taillevorm, als een breede
bewegende japansche vaas daaronder. Als zij naderde werd de schaduw
grooter en verloor hoe langer hoe meer haar eersten vorm. Zij kon niet
ophouden met er naar te kijken, zij vond dat aardig, veel aardiger dan
gisteren en eergisteren, toen ook de schaduw op het gordijn had
bewogen.. Zij had er nooit zoo erg op gelet. Zij kreeg de gedachte den
ruiker en de vaas van vorm te doen veranderen. Zij stak haar hand in het
haar en streek het nog hooger naar boven, zij strengelde den langen bos,
die over haar rug hing, om den hals of wierp alles naar boven en liet
het terug vallen op haar schouders en over haar gezicht. Zij had er veel
plezier in, zij lachte hardop. Zij nam haar jak bij de tippen en sloeg
zóo naar twee kanten uit, zij gaf het den schijn van vleugels en maakte
er de beweging van vliegen mede, met zoo een geweld, dat het garneersel
kraakte aan de schouders. Zij sprong in de hoogte en danste door het
vertrek. Zij kwam er toe een balletdanseres na te doen, bracht de armen
samen boven het hoofd en strekte ze dan weêr horizontaal uit. Zij nam
haar rokken op in de breedte en walste zoo rondom de tafel, en zij ging
maar voort en wist niet welke gebaren maar te verzinnen om voor zichzelf
de Chineesche-schim te vertoonen. Haar bewegingen werden grilliger en
ongerijmder: zij zwaaide met de vingers, deed haar kanten zakdoekje
wapperen, draaide op éen voet rond als een tol en was op het punt naar
haar korset te grijpen om voor tamboerijn te dienen bij haar dansen,
toen haar blik tegen den spiegel aankwam, aan den wand. Zij vond op-éens
dat zij dwaas deed, kwam tot bedaren, in een akelig-leêg gevoel, leî
haar handen naast elkaâr even over de borst en zakte hijgend op den
stoel van zoo-even neêr. Zij voelde zich weêr een jong kind zijn in haar
dolle vreugde. Onwetend wat te doen, stak zij, uitrustende, de haren
tusschen haar tanden, en onttrok ze weêr met geweld aan haar eigen
beten. En hijgend neuriede zij melodiën uit de _Juive_, die zij den
vorigen Dinsdagavond had gehoord. Zij bond de haren in stevige knoopen
aan elkaâr. Zij trappelde met de voeten op den vloer, al maar niet
wetend wat te doen van blijdschap.

--Ja, ik ben twee en twintig jaar! joedelde zij, sprekend en zingend, en
dat vind ik heerlijk, verrukkelijk, hemelsch, en hij houdt van me, want
hij heeft t' van avond zelf gezeid, en wij zullen samen trouwen, zoo
gauw mogelijk, en dat vind ik zalig! ...

Achter de kamer knapten de trappetreden onder Jans, die beneden alles
nog opgeredderd had, en nu ook naar bed ging. Mathilde waakte even op
uit haar mijmeren, met luisterende oogen. Een beetje bedremmeld en
aarzel-lachend keek zij in de rondte. De stappen van Jans stierven uit
op de verdieping daarboven. Mathilde hoorde, als heel uit de verte, Jans
haar kamertje dichtdoen en het knipje voor de deur schuiven. Daarna was
alles stil in huis. Mathilde pakte haar gloeyende wangen tusschen de
handen. Langzaam peuterde zij de knoopen uit de haren los en gooide ze
allemaal naar achteren. Zij hoorde niets meer dan het gezuis van de
gasvlam vóór haar. Zij dacht er aan dat haar vader ook al naar bed moest
zijn gegaan. Zij keek naar de zoldering en zag de zware schaduw van haar
ledikant. Zij vond, dat van-avond de dingen op haar kamer zoo vreemd en
koud waren als anders nooit. De tafel bewoog niet, de kasten zeiden
niets en de stoelen waren leêg. Er daalde een benauwde warmte van het
plafon neêr. Alles in de rondte, wat niet in den gas-schijn was, stond
in een rare donkerte. Mathilde zag onbekende zwarte hoekjes, en een
vreemd soort ruischende stilte wasemde daaruit op, naar haar toe.

Zij kreeg 't warm, zij streek met haar zakdoek over het vochtige
voorhoofd en den klammen hals. Zij deed haar jak uit. Zij had pijn aan
haar linkervoet. Zij duwde haar schoen uit. Zij had lichtgroene kousen
aan, en kreeg onder het ledikant haar zwart-zijden pantoffels. Toen
sidderde het dunne bedgordijn. Mathilde had een kleine huivering. Ze
draaide het gas hooger. Langzaam ging ze naar de waschtafel. Haar wangen
waren purperrood, haar hoofd boog naar den linker schouder, de zware
zwarte haren bosten in glimmende kronkelingen over den half blooten rug.
In het hoofd klopte de wildheid van zoo-even na. Zij deed een beetje
Floridawater op den handdoek en bette haar gezicht ...

O God, hij hield van haar! ... Zij was bang duizelig te worden, als ze er
erg aan dacht. Haar handen leunden op de kanten van de waschtafel, haar
blikken zweefden langzaam over de kom met water. Zuchtend zij er weêr
van daan en zag besluiteloos rond. Het gaslicht brandde flikkerend hoog.
Zij had 't erg warm. Zij haakte haar groenen rok, die met een haakje en
oogje op den rug vast zat, los, en liet hem over haar voeten uit
glijden, en hing hem op in een muurkast, waaruit zij meteen haar langen
licht-grijzen peignoir, met zwart-fluweelen kraag en mouwopslagen te
voorschijn kreeg. Zij leî dien op de tafel en bleef daarvóor staan in
haar korte witte rokken, waaronder de groene gladde kousen in de
vloerdonkerte op-stonden. Het haar, ver naar voren aan weêrszijde,
verborg haar oogomkastingen in een schaduw, waar de oogen als zwarte
seinlichtjes in uitschenen en klapten open en dicht. In elken blik zag
zij het geheel van haar kamer, met dezelfde kleuren en vormen als elken
avond. En toch scheen alles zoo vreemd. Er was als een bizonder en
ongekend leven in de meubels, die haar geen kwartier geleden nog zoo oud
en levenloos hadden omgeven. Een geheimzinnig suizen, iets, als
schemerde daar een onzichtbaar waas van de zoldering naar beneden om
langzaam weêr op te trekken en als zweefde er een zwartige wolkige massa
van de wanden uit naar voren, om, door de ruimte van het vertrek heen,
over het huisraad te dwalen en zich daarmeê te vermengen of op eens in
zich zelf te verdwijnen. Het scheen, dat er straks een gedaante zoû
opkomen, die iets te fluisteren had aan Mathildes oor en dat er een
vreemde wind langs het behangsel woei, die zijn naderen voorspelde. Dan
was 't, als of onbekende menschen of vreemde wezens langs onzichtbare
telegraafdraden, boven door de kamer, stilletjes elkaâr allerlei dingen
zeiden. Keek zij vóor zich, dan bewoog daar iets links achter haar, maar
stil en zacht, zonder vijandige bedoeling, en keek ze naar den hoek,
waaruit de beweging scheen te komen, dan bewoog er weêr iets vóor haar
heen en wilde zij zich overtuigen, dan was alles stil en stom als toen
ze pas binnenkwam. Zij dacht, dat zij niet wél was en deed haar hand
tegen haar voorhoofd, de haren wechstrijkend, zoo dat het volle licht
haar in de oogen schoot en zij alles in de rondte van een grijzige mist
zag omwasemd. En weêr dwarrelden er klanken van de zoldering omlaag.
Jozef, ... suist het, Jozef, ... Zij deed haar oogen toe en zag in haar
verbeelding dien naam, en altijd, altijd dien naam, in drukletters voor
haar. En wech was weêr de naam, en Jozef van Wilden zelf stond te voeten
uit vlak voor haar, hij naderde nog meer en drukte zich tegen haar aan,
zijn gezicht vastgedrukt aan haar gezicht, en zijn oogen blonken in haar
oogen, zoo dicht bij, dat zij de lichtblauwe tint van het wit dier oogen
onderscheidde en de klare groen-blauwe balletjes der appels haar oogen
schenen te raken. Daarna weken zij te-rug en leunde het mooye, blanke,
aan de slapen afgeronde voorhoofd aan het hare. Mathilde schudde de
verschijning van haar gezicht af. Zij opende haar oogleden en voelde
zich een beetje bang. Zij durfde niet goed meer rondzien. Weêr bewoog er
iets links en rechts. Wat kreunde daar achter het kastje? En zij zag een
nevel weêr door de kamer dansen. Zij keerde haar hoofd rechts af en
wrong de handen samen, in een beweging van beklemdheid voor het lijf
uitgestrekt. Het was, als tintelde een gevoel door het vertrek en deelde
zich aan al de omgeving mede, één enkel gevoel van opperste bevreemding,
éen voorspelling van een onuitsprekelijk groot en nieuw geluk. Daar zag
zij weêr in den spiegel en keek er zich zelf in aan. Zij deed er een
stapje op toe en zag zich als een witte pop in de kamer staan. Eerst
bekeek zij nu aandachtig de kamer, en was verwonderd haar in den spiegel
zoo heel anders te zien. Alles had hier het oude, gewone voorkomen, dat
van gisteren, dat van altijd. De wanden en het huisraad deden zich hier
bedaard en juist voor, wezenloos en zonder geluid. Dat was zonderling,
wat een rare spiegel! Haar gezicht was ook hetzelfde als altoos, alleen
maar bizonder, erg, al te erg verhit. Wat stond zij daar gek, waarom zag
ze er zoo verwilderd uit, waarom gloeide haar hoofd zoo, waarom stond ze
zoo naakt, in haar ondergoed? Waarom was ze niet naar bed gegaan? Waarom
had ze anders haar peignoir niet aangedaan? Waar was die? ... Op de
tafel. Langzaam stak ze haar armen door de slappe mouwen, de dunne stof
streek haar over de leden. De zwart fluweelen rand scheerde langs haar
warmen hals. 't Is verschrikkelijk warm! zeide ze in zich zelf. Het
kookte haar door de aderen. Met haar zakdoek wuifde zij koelte haar
wangen. Haar hart klopte gauw achter mekaâr. Nu gooide zij nog eens
gedachteloos een blik in den spiegel en zij zag het bibberig glansende
vernis, dat de borst van haar moeders portret aan den wand, links
tegenover het gaslicht, bedekte. Maar boven die schitterende plek
bemerkte Mathilde de droevig-ernstige gelaatstrekken. En zij dacht even
aan haar moeder. Zij had haar zoo weinig gekend! Zij was nog zóo jong,
toen haar moeder dood was gegaan! Suffend draaide Mathilde naar het
portret toe. Haar oogen bedroomden het vol onbewuste gedachten. Zij werd
bang voor die geschilderde droefheid, zij ging naar het venster en trok
het gordijn op. Haar koortsigheid was heviger. Tevergeefs probeerde ze
op haar eigen gemoed in te denken. Haar blik schuimde over haar
werktafeltje af, vóor het venster heen. Midden-tusschen uitgeknepen
waterverffleschjes en lange penceelen, een glas vuil geel water, waarin
roode wolkjes dwarrelden, een blikken doos, met lankwerpige en
afgesleten stukjes verf, een paar licht-bruine potlooden, een stuk
kleverig gommelastiek en smoezelige papieren, lag er een aquarel, die
nog afgemaakt moest worden. Plotseling bedacht Mathilde, dat zij dat
van-avond had willen doen. In een drift over haar vergeeterigheid, nam
ze de teekening en de penceelen op, om ze over de groote ronde tafel te
spreiden onder het snerpende gaslicht. Haastig ging zij zitten, maar hoe
ze er zich ook over bukte, hoe ze zich in de werkstemming trachtte te
brengen, het landschap, dat voor haar oogen lag, warrelde alsof er een
wemelend vlies over gespannen was. Zij kon maar niet tot rede komen. Zij
liet het teekenen weêr in den steek en nam een duitsch boek van het
boekerekje, om wat te lezen. Maar dit lukte ook niet. Zij liet het
boekje liggen. Het bonsde aan haar slapen. Haar hoofd was vol van de
dolste gedachten. Eindelijk nam ze een besluit. Ze zoû naar bed gaan,
beproeven in slaap te komen. Ze zoû de vensters, of ten minste éen,
openzetten, want het was een zoele Julinacht. Zij deed het raam open
door de kruk in 't midden éens rond te schuiven; zonder leven gingen de
twee glazen deurtjes open. Het werktafeltje werd naar achteren geduwd en
Mathilde ging op de vensterbank zitten, haar beenen over elkaâr, den arm
geleund op het zwart ijzeren hekje. En zij wendde het hoofd naar buiten
in de lauwe zomerlucht.

Het was een stille, hooge nacht. In korte spelingen woei zoetjes de wind
door de trillende blaâren der boomen, vlak bij Mathilde aan den
wallenkant en deed de haarsprietjes dansen tegen haar voorhoofd, en
vlaagde de angst wech uit de kamer, voorbij het onrustig vlammende gas.
Een groote kalmte daalde in Mathildes gemoed. Onder de wijde verte van
den vonkel-krielenden hemel en boven den dorren klank der
vér-geruchtende stads-nachtgeluiden, voelde zij het vreemde geluk in
haar hersenen en hart, maar zonder angstige drift, zachtjes, zachtjes,
als een dauw van zaligheid. Mathilde zag rond: een glimlach zweefde
overal. De straatkeyen, in het lantaarnlicht, wiebelden teeder-grijs
heen, smetteloos samenoogend, blaârenschaduwen plasvlekten in doezelige
warrelingen over de bruingele klinkers. Als hooge kerkkaarsen stonden de
slanke lantaarnpalen met hun van boven rossig gekartelde lichtjes, met
geelwasemingen in de boomfestoenen. Het donker-groene water stroopte
golfloos zachtjes voorbij. Boven de boomen uit zag Mathilde de bovenste
ramen en de daken aan d'overkant. Aan éen venster was nog licht, een
onbewegelijk dof licht, achter het vuil-gele gordijn. Maar hooger
klommen Mathildes blikken, hoog boven de blauwige en bleekroode daken,
boven de driehoekige en ovale geveltoppen uit, wijd-uit-turend, als
zoekend, in de goud-doorstikt lichtende lucht.

Heerlijk, dacht zij, het hoofd op de hand, heerlijk zoo in den nacht te
zitten kijken! Zij had de verhitting van haar slapen voelen wijken en
een groote blijdschap, rose, wit, licht-geel, was over haar
neêrgevallen. Ik blijf hier op mijn gemak nog een beetje denken, dacht
zij, het duurt nog lang eer het morgen is. Zij leî haar handen in den
schoot en boog het hoofd voren. Lange vlassige streepen zwart haar
vielen aan weêrszijde, onder haar ooren, langs haar hals tusschen haar
borst. Haar oogen waren neêr, om zich te herinneren wat er gebeurd was.
Mathildes rijtjes van lange oogharen, als kleine ragfijne waayers,
verwarmden tint der onderoogleden met hun schaduw; twee gestolten tranen
glinsterden haar oogen er tusschen. Zij had een bloederige roodheid aan
de oogranden en fel-roode lippen. Haar neusvleugels trilden, als zij
iets sterk verlangde. Zóo was zij, zoo had Jozef van Wilden haar dien
avond gezien, toen hij haar zijn liefdesverklaring maar had meenen te
moeten doen. Daar zat zij nu over te denken, hier aan 't venster. Zij
wilde zich volstrekt alles te binnen brengen, elken trek van zijn
gezicht, elken toon van zijn stem, toen hij haar die woorden had gezegd;
zij wilde voor de tweede maal, nu in gedachten, die zaligheid door
maken. En met veel zekerheid rees de herinnering in haar op. Het was
in het zaaltje, achter, waar ze altijd zaten, als ze menschen kregen,
haar vader en zij; het zal zoo wat tien uur zijn geweest. Jans was juist
voor de tweede maal met wijn rond geweest. Mevrouw van Borselen had al
iets gezongen, Ster en Jozef hadden al wat voorgedragen, toen zij
begreep, dat nu de beurt aan háar zoû komen. Wezenlijk had haar vader
haar op zijn gewone goedaardige manier aangezien en gezeid: Mathilde,
laat jij je nu niet eens hooren? en allemaal hadden ze er op
aangedrongen. Zij had zich een beetje zenuwachtig gevoeld, want Jozef
gaf taal noch teeken. Zoû hij er wat tegen hebben, dat ik speel, had zij
toen gedacht, dan zal ik juist vreeselijk mijn best doen. Wat zal 't
zijn? vroeg haar vader. Zonder een sekonde te aarzelen had zij erg
bedaard en erg moedig geandwoord: de _Sonate pathétique_, als u 't
permiteert. De woorden waren er uit; nu moest ze 't ook doen. Sints een
paar weken had zij de sonate wel alledag geoefend en de laatste drie
dagen zelfs vlug gespeeld, maar nog nooit had ze zoo'n moeyelijk stuk
ondernomen in gezelschap. Maar zij hield verschrikkelijk veel van de
sonate en dacht, dat zij 'm met gevoel speelde. Zoo had zij dan, terwijl
de kaarsen spattend knapten onder het wachtend zwijgen van de menschen,
zich naar het muziekkastje gebukt, er het dikke kajee uitgenomen en was,
heelemaal klaar voor den strijd, aan de piano gaan zitten. Inéens hoorde
zij nu eene beweging achter haar en zag zij Jozef van Wilden, die
stilletjes dichterbij kwam, zijn oogen, waarin het kaarslicht
terugflikkerde, op haar muziek gericht, zijn snor tusschen de tanden.
Mag ik de bladen omslaan? had hij gevraagd, met een rare stem. Heel
graag, had zij, bizonder koel, geandwoord. Er sijpelde iets kouds door
haar handen; zonder dat zij het wilde tikte een van d'r vingers neêr op
een zwarten toets en flauwtjes weêrklonk een angstig hooge toon. Maar
zij haalde krachtig adem en was zich meester. Zij was toen zonder
aarzelen maar begonnen. Naarmate zij vorderde, ging het beter. Zij
voelde zich gloeyen onder het spelen. Zuiver, zonder éen fout, had zij
het stuk voleind, zij was vuurrood geworden en transpireerde er van. En
onophoudelijk had zij Jozefs warme adem langs haar oor voelen gaan. Zij
had gemerkt, dat die al sneller en sneller werd, naar mate zij
gelukkiger speelde. Zij zag de bladen bibberen in zijn hand bij het
keeren; eindelijk had ze hem tranen hooren slikken, ja, zij had het
duidelijk gehoord, hij had gehoest om niet te laten merken dat ie
huilde. Het laatste blad had zij zelf moeten omslaan, want hij vergat 't
en zij wist toen niet eens meer of hij nog achter haar stond. Maar toen
ze de slotakkoorden had neêrgestoten in volle vuur, en ze, met een
zekere koude door de leden, opstond en zich met een "dankje wel" naar
Jozef keerde, toen had ze hem bleek en aangedaan zóo vlak achter haar
vinden staan, dat haar haren langs zijn wang scheerden, en, onder het
handgeklap en de bravo's van de menschen, had hij heel zachtjes tegen
haar gezeid, dat hij zooveel van haar hield.

En als een geur, die haar verder den geheelen avond bijbleef, had zij
die klanken meêgedragen in heur haar. Het had haar geschenen, als hoorde
zij die stem voortdurend met eindelooze teederheid aan haar oor, als was
er iemant die telkens zeî: mag ik je iets zeggen, Thilde, ik houd
zooveel van je, onbegrijpelijk veel, en altijd, altijd inniger en
doordringender. Toen de avond afgelopen was en de menschen kort na
mekaâr afscheid namen en ook Jozef vader en haar goeyendag zeî, had ze
hem niet aan durven zien en flauw zijn hand gedrukt. Maar zijn woorden
zongen in haar ooren. Bij haar naar bovengaan dreunden zij haar na op de
trap, omklonken haar van alle kanten en bonsden in haar hoofd ...

Eindelijk dan, eindelijk had hij het gezegd. Wèl had zij lang gewacht,
wel had ze hem honderdmaal, als hij bij haar vader een visite maakte en
zoo kalm zat te praten, schijnbaar onverschillig aangezien, met de vraag
in de keel, die zij hem toe had willen roepen: Waarom hoû-je niet van
mij, die zooveel houd van jou, en, wil je mij en mij alleen, zooals ik
jou en jou alleen wil, waarom zeg je 't dan niet, waarom laat je dan
niets merken? Wèl had zij 's nachts, als ze maar niet slapen kôn, aldoor
maar met verschrikkelijk veel verdriet aan hem liggen denken. Wèl was
ze, onder het zingen ineens gaan huilen en had zij zoo bleek gezien, dat
vader zich bezorgd had gemaakt aan het eten 's middags. Ja, wél lang had
zij gewacht ...

En, terwijl de stad vóor haar voortnachtte en de uren duurden ruischend
om haar hoofd, herdacht Mathilde, met zich zelf heelemaal alleen, het
begin van haar liefde voor Jozef, het aangroeyen van die liefde, het tot
hartstocht worden, de dagen van hoop en de wanhoopsvlagen door die
stille liefde over haar gebracht.

Buiten stemde de wind de boomen al zachter en zachter, het water in den
val beneden haar scheen bijna bewegingloos en in de verre hoogte waren
de sterren gestadig.

Toen zij nog heel klein was, speelde Jozef wel met haar, als hij met
zijn vader en moeder bij hun aan huis kwam. Hij was al een groote jongen
met een jas aan, zoo als een heer. In 't begin had zij erg tegen hem
opgezien. Hij sprak altijd meê met de groote menschen, en eens, toen
zij, op haar twaalfde jaar, ook iets heel ernstigs in 't midden had
willen brengen, was háar gezegd zich stil te houden. Naar Jozef
daarentegen werd altijd geluisterd. Dit had haar een zekeren eerbied
voor hem gegeven, maar die toch al gauw minder werd door zijn
vriendelijke en alles vergevende gemeenzaamheid. Als zij samen aan den
gang waren, aan 't spreken en lachen of spelen, gedroeg hij zich als
haar gelijke en behandelde haar als een goede kameraad. Eens op een
buitenpartijtje, toen zij in den tuin van een uitspanning aan 't
schommelen waren en hij haar, hoe of ze ook tegenstribbelde, veel te
hoog opzette, was ze heelemaal duizelig geworden. Ze was gaan huilen, en
toen Jozef eindelijk den schommel tot stilstand bracht, had zij hem, in
haar drift, pardoes een klap in zijn gezicht gegeven. Een kwartier
later, toen zij bedaard was en inwendig al spijt had van haar handeling,
was hij naar haar toe gekomen om haar te vragen of zij nog boos was. Zij
had bedeesd van neen geknikt. Hierop hadden zij elkaâr afgezoend en was
er over niets meer gesproken. Dit voorval maakte, dat zij veel van Jozef
begon te houden. Ze vond 't zoo lief van hem, dat hij haar niet af had
geranseld, want hij was toch zooveel sterker dan zij. Uren lang kon hij
zich dan ook met haar bezighouden, naar haar poppespelen kijken, haar
goeden raad geven voor haar borduurwerk en pianospel, en nooit was hij
boos, wanneer ze hem met een slecht humeur antwoordde. Zoo als hij haar
van haar derde tot haar zesde jaar op zijn schoot nam, haar liefkoosde
en sprookjes vertelde, zoo als hij toen eens heur haren had gekamd op de
manier zoo als hij zeî dat de mooiste jonge jufvrouwtjes in de groote
stad Parijs hun kapsel droegen, zoo als hij haar prenteboeken meêbracht,
met veel prachtiger plaatjes, dan die zij van vader kreeg, en eens zelfs
een echt gouden halskettinkje, zóo, met denzelfden goedigen glimlach,
met hetzelfde gemak en geduld, met hetzelfde onverstoorbare goede
humeur, had hij ook belang gesteld in haar vermaken van toen zij wat
ouder werd, en zich naar haar veranderde pleizieren met dezelfde
welwillendheid geschikt. Van haar tiende tot haar dertiende bijna
veertiende jaar, had hij haar allerlei gezelschapsspelen geleerd, die
haar te pas konden komen, wanneer ze met vriendinnetjes was of met
groote menschen meêspeelde: kien, het ganzebord, het dominospel, van
alles maakte hij haar de fijnheden duidelijk en onderwees haar in die
handgrepen, die hij zelf had weten te ontdekken om zonder moeite te
winnen. Hij had uren achtereen met haar zitten schaken en dammen, want
zij hield van zulke spelen, en klapte in haar handen, wanneer hij haar
liet winnen, zoo als dikwijls gebeurde, dan omhelsde ze hem en had hem
nog liever dan vroeger. Zij herinnerde zich nog als den dag van
gisteren, hoe eens, toen Jozef op een avond zoo aandachtig naar haar
onbeteekenende eerste pianostudies had geluisterd en hij wel een uur en
drie kwartier vlak naast haar was blijven zitten en haar een middeltje
had geleerd om gemakkelijk de handen wijd uit te spreiden, waarna zij,
toen al een groote meid van twalef jaar, op zijn knie was gesprongen om
hem te bedanken,--het schoot haar te binnen, hoe toen haar vader haar
had verweten, dat zij meer hield van Jozef van Wilden dan van hemzelf,
haar eigen vader, en hoe zij misschien veel liever Jozef tot papa zoû
hebben gehad. Dit was wel, neen volstrekt niet, in 't geheel niet waar.
Zij had er zelfs nooit of nimmer aan gedacht, maar om dat Jozef zich
zooveel met haar bemoeide en altijd haar liefhebberijen raadde, en
altijd graâg deed wat zij ook grâag deed, om dat Jozefs leeftijd in alle
geval met de hare zooveel meer gelijk stond dan die van haar vader, om
dat Jozef nooit knorde, ja haar zelfs nooit ernstig onderhield, kende
zij Jozef eigenlijk beter dan zij en haar vader elkaâr kenden, waren zij
ten minste vanzelf schijnbaar vertrouwelijker met mekaâr. Vader las
koeranten, waar zij niets van begreep, rookte pijpen, waarvan de
tabaksrook haar naar maakte, vader sprak zelden met haar, of 't moest
zijn om haar kleine godsdienstige vermaningen te geven, die nog minder
indruk op haar maakten, om dat hij ze zelf alleen als opvoedingsmiddel
gebruikte en zij niet uit zijn hart kwamen, dat had zij later wel
begrepen; vader vond haar gebonk op de piano vervelend en vluchtte naar
boven als zij begon. Er kwamen wel eens heeren vader spreken en dan zeî
hij aan Mathilde van wech te gaan; dit vernederde haar altijd erg, en
zoo meer. Jozef daarentegen had ook b.v. belang gesteld in haar eerste
zelfgekozen toiletjes, de eerste uitingen van haar aanstaande
jonge-meisjes-ijdelheid had hij met ontzaglijk veel plezier begroet en
ze aangemoedigd. Hij was verrukt geweest te zien, hoe zij langzamerhand
groote-dames-neigingen begon te vertoonen en hoe, met het voller
uitkomen van haar lichaamsvormen, waar zij zelve zich toen nog ongerust
over maakte, zij ook een beetje nuffiger en eleganter werd. Hij had
verteld van zijn reizen, van de groote zalen vol prachtig gekleede
dames, die hij had gezien, van de wereld daar buiten, van bals en
konserten en komedies. Hij had haar bizonder mooye kostumen van
hoogaanzienlijke vrouwen beschreven, die hij in hun heele volledigheid
op had genomen. En elken dag waren zij betere vrienden.

Maar toen Mathilde volwassen werd wijzigde zich langzamerhand hun
verhouding heelemaal. Mathilde vroeg zich te vergeefs af waar 't 'm aan
lag, zij wist geen oplossing te geven. Maar dagelijks verkoelde de
vurige vriendschap tusschen haar en Jozef. Hij werd stiller, lachte
minder, en er werd in 't geheel niet meer gestoeid. Ook tegenover hem
voelde zij zich verlegen worden, dit scheen nog het meest raadselachtige
van alles. Zonder er bij te denken was zij hem nog eenmaal, toen zij
samen over borduren hadden gesproken en hij een haar nieuw patroon aan
de hand had gedaan, met plotselinge aandrift zooals vroeger, op de
knieën gesprongen en had haar arm om zijn hals geslagen. Hij was daar
zoo verwonderd over geweest, dat hij niet geweten had wat te doen, en
zij, met een verschrikkelijke verlegenheid onder een voorwendsel uit de
kamer was gegaan en een wandelingetje was gaan doen. Uit instinkt
maakten zij, toen hij een paar dagen later 's avonds bij hun was
geweest, geen van tweeën een beweging om elkaâr een zoen te geven bij
het afscheid, zoo als anders. Daar had zij den halven nacht toen over
liggen denken. Twee maanden na deze gebeurtenissen, kondigde haar vader
haar aan, dat hij haar op een kostschool in België zoû doen. Zij ging,
en, zoo ver van hem wech, dacht zij nog maar weinig aan Jozef. Eens had
hij haar een lieven brief geschreven, dien zij kort had beantwoord en
met de onderteekening "uw dienstwillige vriendin en dienares". Daarop
had hij niets meer van zich laten hooren. Haar medeleerlingen op de
kostschool verhaalden Mathilde veel van heeren die hun 't hof maakten.
Ja, daar had ze in Amsterdam ook wel van geweten. Als ze uit school kwam
liepen haar altijd jongens achterna en zoenden haar en de andere
meisjes, maar nu begon zij dat heel anders in te zien. En plotseling was
't haar in de gedachte komen, dat Jozefs doel misschien was geweest
later met haar te trouwen. Dit stuitte haar tegen de borst en gaf haar
een soort van afkeer tegen hem, zoo als hij leefde in haar herinnering.
In de vakanties maakte haar vader reisjes met haar; éens maar was zij in
Amsterdam geweest, en toen was juist Jozef op reis. Zoo was zij vier en
een half jaar wech gebleven. En bij haar terugkomst voorgoed, had zij
Jozef weêr dadelijk gezien, die haar vriendelijk groette en haar
jufvrouw noemde. Na haar terugkomst kwam Jozef weêr hoe langer hoe meer
bij hun aan huis en uit de gewoonte van elkaâr twee, toen drie, toen
viermaal in de week geregeld te ontmoeten, was er langzamerhand weêr een
vriendschap ontstaan. Zij had hem teruggezien bijna net zoo als zij hem
vroeger had gekend. Alleen was zijn snor dikker en mooyer geworden en
waren er lichte kringen onder zijn oogen gekomen, die alleen merkbaar
werden, als hij van vermoeyenis sprak.

Het was nu in deze jaren dat zij er zich hoofdzakelijk op toelegde het
huis voor haar vader zoo aangenaam en gezellig mogelijk te maken. Wat
haar bij haar vader vroeger tegen had gestaan, nam haar nu in. Zij
verzorgde hem, trachtte zich in te wijden in zijn liefhebberijen en
gewoonten, las de koeranten, en sprak over politiek. Zijn rooken vond
zij pleizierig, zij lette op alles en vervroolijkte zijn leven, door
haar pianospel en andere dingen. Zij had groote vorderingen gemaakt en
hij luisterde er graâg naar. Zij had geen vriendinnen, zooals dat veelal
gaat met meisjes die naar 't buitenland op kostschool zijn geweest. Die
van haar scholen in de stad vroeger, kende zij niet meer, met de
Belgische van de kostschool kon ze alleen korrespondentie onderhouden.
Alleen bij mevrouw Berlage, een oude vriendin van haar vader, maakte zij
wel eens een visitie, maar aan Emilie Hartse, een wees, het kennisje,
dat ook wel bij de Stuwen aan huis kwam, had Mathilde een hekel, om
Emilies geaffecteerd karakter. Dus was de persoon, waarmeê zij omging
naast haar vader, Jozef van Wilden alleen. Een heelen tijd bleef zij
"mijnheer" en hij "jufvrouw" zeggen, totdat haar vader zelf daaraan een
eind had gemaakt, omdat hij 't gek vond onder jongelieden die mekaâr zoo
dikwijls zagen.

Onmerkbaar had Mathilde zich weêr tot den innemenden, beminnelijk
zachten en toch mannelijken, goed belezen met veel smaak en oordeel
pratenden man, dien zij Jozef noemde, aangetrokken gevoeld. Na een jaar
werd zij zich bewust, dat ze hem liefhad. Zij dacht dikwijls aan hem,
als ze alleen was, ze was blij als hij binnenkwam, vooral als bij haar
hartstochtelijk pianospel, en dit gebeurde dikwijls, zijn oogen geen
sekonde van haar afgingen. Het begon een genot voor haar te worden,
wanneer haar hand de zijne aanraakte, bij het goeyendag zeggen of het
aangeven van een kopje thee, of wanneer zij samen muziek doorbladerden.
Zij begon het een pleizierige gewaarwording te vinden als haar japon
over zijn voeten gleed, bij 't passeeren, als de weêrspannige haartjes
van zijn hoofd langs haar schouders wiebelden, wanneer zij samen over
een boek of teekening stonden gebukt. Want zij was druk aan 't teekenen
gegaan, ook door hem daartoe aangezet. Zij had 't in België goed geleerd
en zij scheen er wel talent voor te hebben, meende hij.

Toen er nog een jaar was verloopen, begon ze in ernst over haar toekomst
na te denken, en bracht in haar gedachte hem daar altijd bij te pas. Zij
begon bepaald op hem te wachten, en als tweede helft van haar geheel
naar hem uit te zien, naar de woorden van liefde die hij eens moest
uitspreken, zij wist 't, en die ze hem wel van de lippen had willen
drukken. Zij kreeg aanvallen van jaloezie. Zij begon er over te denken
of hij ook misschien van een andere vrouw zoû houden. Zij was ongerust
en probeerde om aan zijn oogen te zien of er iets van waar was.

Zoo waren de zaken geloopen tot zoowat een maand geleden. Toen was
Mathilde opéens heel ongelukkig geworden. Jozef had, zonder dat er ooit
te voren sprake van was geweest gezegd, dat hij van plan was een groote
reis te doen, voor zaken. En werkelijk, twee dagen later was hij naar
Frankrijk gegaan. Hij had niet kunnen zeggen, wanneer hij waarschijnlijk
terug zoû zijn. Mathilde huiverde in haar eenzaamheid. Zij drong zich
zelf op, dat 't niet zoo erg was, dat hij na een week of zes hoogstens
uit het buitenland terug zoû komen, en de zaken dan nog 't zelfde zouden
staan als nu. Wat had die reis te beteekenen? Even goed dan als nu kon
hij haar immers zijn liefdesverklaring doen, al had hij er tot nu toe
nog nooit op gezinspeeld? Dacht hij er niet aan haar te vragen om zijn
vrouw te worden, dan moest zijn afwezigheid haar eindelijk heel
onverschillig wezen, hield hij wél van haar zoo als zij het zoo zeker
hoopte, dan zoû die liefde in zoo'n korten tijd ook niet wechgaan, en
had zij nog alles te verwachten. Maar, wat haar verstand ook te berde
bracht en hoe ongerijmd zij het zelf vond, zij huilde in haar
verlatenheid en zij voelde zich verschrikkelijk alleen, nu ze hem niet
meer zien en hooren kon. Zij dacht, dat hij nu eeuwig wech zoû blijven,
en vooral het idee dat hij van een vrouw of meisje in het buitenland zoû
gaan houden en hij haar ontrouw zoû worden, maakte haar doodelijk
ongerust. Maar, hij was nog geen drie weken op reis, of zij, ja zij,
kreeg, buiten alle verwachting, een brief van hem, waarin hij haar
vertelde dat hij in Brussel en Parijs was geweest en wat hij daar had
gedaan. En hierbij maakte hij toespelingen op de reisverhalen, die hij
haar zo lang geleden als kind had gedaan. Hij sprak ook heel beleefd van
zijne eenzaamheid, en verklaarde, dat hij 't onmogelijk lang zoû kunnen
uithouden, ver van de lieve woning der familie de Stuwen, waar hij zulke
heerlijke uren had doorgebracht, vooral in 't gezelschap van zijn
allerliefste vriendin. De brief was erg beleefd, maar Mathilde wist er
zoo een verborgen liefde in te ontdekken, dat hij haar bizonder goed
deed en zij hem niet aan haar vader liet zien. Zij antwoordde een paar
dagen later, en tot haar zalige verbazing stond Jozef weêr twee dagen na
de afzending van het antwoord, in levenden lijve vóor haar, met zijn
fraayen knevel en lieve handen. Er was niets ongewoons aan hem te zien.

Dit was eergisteren geweest. En nu, van-avond, kwam het tot eene
verklaring. Al die dingen uit haar jeugd en van de laatste jaren,
herinnerde Mathilde zich levendig. Wat een goddelijke gewaarwording was
't nu, terwijl alles zoo zacht en stil was om haar heen, in dezen
zomernacht, aan de angsten en narigheden van vroeger te denken. Al die
treurige donkere uren, waarin zij zonder hoop was, al die
teleurstellingen en niet uitkomende verwachtingen, al die zuchten en
tranen, gingen nu óp in één juichende vreugde vol glorie en licht. Weêr
droomde Mathilde zich wech in wat van avond aan de piano was gebeurd.
Weêr en nog eens weêr liet zij het Jozef zeggen, dat hij zooveel, zóo
véel van haar hield, weêr voelde zij zijn adem langs hals gaan; zij
merkte dat haar hart zoo vol was, als het maar zijn kon, dat het
overliep, dat het geluk haar overstroomde. Zij had een behoefte om iets
te zeggen. Er drukte haar iets daar van binnen, dat zij niet omvatten
kon. Het klom haar tot hoog in de keel, het zwierde als een kramp door
haar vingers, het moest er uit, zij wilde het roepen tegen iedereen, zij
wilde het uitzingen aan de ooren van alle menschen die er in Amsterdam
leefden en die begrepen, wat geluk was.

Zij stond op voor het open venster, en, over het ijzeren hekje leunend,
keek zij naar de straat beneden. Over de brug, die zij rechts in de
schuinte zag, stapte haastig een man voort, een heer, den kraag van zijn
overjas opgeslagen, want hij scheen het koud te hebben in Juli. Mathilde
kwam op de gedachte, dat het Jozef wel kon zijn, die nog eens voorbij
haar wilde gaan, om te zien of zij sliep of óp was. Zij bukte zich
gevaarlijk ver over het hekje om te kunnen onverscheiden. Maar zonder
dat ook maar het open venster een oogenblik zijn aandacht trok, liep de
meneer snel voort en verdween in de straat. Mathilde keek nu langs de
gevels en stoepen der huizen onder haar en aan d' overkant. Misschien
was Jozef wel ergens verscholen om dichtbij haar te zijn. Zij zag iets
zwarts, daar, links bij een kelderdeur. Maar neen, het waren stukken
hout, die daar opgestapeld lagen. Ze keek voor niets, alles was stil en
zonder menschen. Zij keek in de boomen, en elke opening, en elk
bladerenvak nam zijn gestalte aan. Overal lachte de schaduw van haar
mooyen Jozef haar tegen. Zoo duidelijk gonsde zijn stem om haar heen en
zoo dringend wenkten zijn armen uit de takken, dat zij er bang voor
werd. Langzamerhand was er een frischheid gekomen in de roerloosheid van
den nacht. En heel even schemerde er een vage, dof-witte glans tusschen
een spleet der daken, in het oosten, voor haar uit, midden boven de
zwartheid der huizen in de Hoogstraat. Maar Mathilde zag het niet. Zij
liet haar blikken weder langs de lantaarns gaan en telde de lichtjes.
Zij kon maar niet tot een eind komen. Zij zag de vlammetjes na de
vlammetjes komen en weêr anderen, en weêr anderen in de verte, zij zag
er meer en altijd meer. Zij brandden groen, kallem op, als bloemen van
vuur. Mathilde zag tot aan de uiterste lantaarn zij zag dóor tot aan den
horizont en, achter den laatsten gasvlam, een beetje hooger, gloeiden de
sterren aan den dalenden hemel. Mathilde telde de sterren, een voor een,
en haar oogen sponnen stralen van de eene groep overzwervend in de
andere, en altijd voort, over de heele luchtvlakte. Al die blauwzilveren
en roodgouden stralende sterren van de donkerblauwe lucht dalend op haar
hoofd, waren éen kleur en éen geflonker met haar ziel. In blinkende
kringen, in warrelingen van zilverend blauw en goudend rood en lichtend
groen dansten zij den rijdans van haar liefde. Maar Mathildes droomen
kwijnden in een duizeling. Zij zag niets als goud en zilver. Een
wemelende regen van helle vonken draaide er dooreen. Daalde haar blik
tot de boomen, dan zag zij de sterren nog onder de takken, door de
takken, overal in de rondte. En het gaslicht vlamde hoog daar tusschen
door. En al heviger werd het vuur. Alles kwam samen en tintelde wech in
elkaâr. Er was een val van diamanten in een geel en roode vlammenzee.
Toen, zich wechdenkend in dat visioen, tegenover dien hemel van goud,
die daar brandde, rees het woord op uit de diepste diepte van haar
gemoed, toen zeide zij aan de vlammende ruimte vóor haar, haar geheim,
en, de handen naar voren om te danken, zeî zij hardop: O God, o God, wat
ben ik gelukkig!

Een grijs licht steeg in de rondte, de huizen schemerden droevig.
Mathilde, door de koelte verrast, deed haar ramen dicht. Zij kleedde
zich gauw verder uit en sliep kalm in op haar witte kussen. De brief van
Jozef, dien zij op haar borst droeg, stak hoog uit haar nachthemd op.

En boven de huizen rees buiten een mooye dag, zonder wolken en zonder
wind.



II.


Een week later, in een zon-doorsijpelden ochtend om half tien, stond
Mathilde in de voorkamer, haar rug naar de straat, voor de kleine ronde
tafel met een half-vuil servetje, waaraan ze ontbeten hadden, de
blauw-gebloemde kopjes om te wasschen, terwijl haar vader, als naar
gewoonte, zijn morgenwandeling was gaan doen. Zij had een grijs
japonnetje aan, tot op den grond, zonder sleep, met smal zwart fluweel
lint afgezet, en dat in een eenvoudig plooisel haar hals omsloot, nog
een oude jurk van haar laatste kostschooljaar; die zij nu verder
versleet, als ze stil alleen thuis was. Haar zwarte haar, met een
scheiding in 't midden, hing in twee gordijntjes over haar voorhoofd,
boven de ooren heen van achteren opgehouden in een knoetje. Aan
weêrszijde sluikten vóor de ooren korte vlosjes vlassig naar beneden,
die de breedte der wangen braken. Maar een onrust drukte haar lippen
tegen elkaâr en schaduwde aan de mondhoeken. De wenkbrauwen waren een
beetje naar het midden boven den neus getrokken en haar oogen gingen met
een ongewonen ernst en aandacht van het eene kopje naar het andere.

Zij had verschillende redenen om niet op haar gemak te zijn. Zij had
veel nagedacht na dien laatsten avond vol geluk. Er waren wijze maar
nare bedenkingen bij haar opgekomen ... Maar vooral kon zij zich niet
begrijpen, dat Jozef niets meer van zich had laten hooren. Hij had zich
in 't geheel niet meer vertoond, dit maakte haar bijna angstig. Waarom
zoû dat zijn? Hij kwam anders altijd ten minste tweemaal in de week eens
aan. Dit was dermate regel geworden, dat haar vader zich óok over zijn
wechblijven had verwonderd. Toen zij den eersten morgen na zijn
liefdesverklaring was wakker geworden, had zij gedacht, dat alles nu van
zelf goed zoû gaan. Zij had volstrekt aan de moeyelijkheden niet
gedacht. De behoefte aan de verwezenlijking van wat zij hoopte gaf haar
een vaag gevoel, een onberedeneerde zekerheid, dat de zaken verder
uitnemend moesten loopen. En daar gaf Jozef nu taal noch teeken.
Allerlei ideeën had zij nu daarover. Eerst vroeg zij zich af, of het
niet aan háar was den tweeden stap te doen, of hij niet wachtte op een
andwoord, rekenende zijn vraag te hebben gesteld, op een geschreven
bericht. Zoo-wat een uur lang was zij er zeker van, dat dit zoo het
gebruik was, en zij wilde haar map al krijgen om te schrijven. Maar in
éens viel 't haar in, dat 't heel goed mogelijk kon zijn, dat zij zich
totaal vergiste, dat Jozef in 't geheel nog niet gedacht had haar ten
huwelijk te vragen of zoo iets, dat zijn gevoel hem alleen was ontsnapt,
en hij misschien zich juist niet meer durfde te laten zien, om dat hij
verlegen was met zijn voorbarigheid en met den onberaden stap, dien hij
had gedaan. Ja, misschien was 't volstrekt zijn plan niet haar te
trouwen, en wilde hij een rijker meisje hebben.

Het vraagstuk van het geld bleef haar nu voortdurend bezighouden. Al
meer dan éens in de laatste dagen, had zij haar vader naar een staat van
haar bruidschat willen vragen. Maar telkens had zij niet goed gedurfd;
zij kon zich over haar liefde tegen haar vader nog maar niet uitlaten.
Het vraagstuk van het geld werd ook weêr van minder belang door een
ander idee; Jozef's liefde stond namelijk natuurlijk te hoog om zich met
dergelijke beuzelarijen in te laten. Liefde voor iemant anders kon 't
toch ook eigenlijk niet wezen, die maakte dat Jozef nu zoo op zich liet
wachten, dáarvoor waren zijn woorden te gemeend geweest, dát had zij wel
gemerkt. Maar toch, juist omdat zij hem zoo een schitterende
persoonlijkheid vond, die ook voor zijn uiterlijk niet weinig zorgde en
heelemaal wel een beetje een wereldsch voorkomen had, kon 't best zijn,
dat er nog iets tusschen Jozef en andere vrouwen bestond. Mathilde had
daar een heel duistere voorstelling van. Zij was nooit ingewijd geweest
in de verboden praatjes van haar medeleerlingen op de kostschool. Zij
was altijd onder de oppassende kinderen geweest, en hier in de stad had
zij in het stille vaderlijk huis, met zoo weinig omgang en waar zoo
weinig vreemden kwamen, ook al niets gehoord. Haar hoofd schuin voorover
gebogen, een oude houding van haar, waardoor haar hals zich onder de kin
plooide, terwijl zij met de lange slanke vingers de blauw gebloemde
theekopjes in het lauwe water liet drijven en dansen en ze met een klank
als van dorpsklokgelui in de verte, tegen de wanden der porseleinen
omwaschkom aanschommelden, voelde zij zich van een groote langzaamheid
en lauwheid doordringen. Zij vond het plezierig te kijken zonder te
zien; de theedoek, met een bleekrood randje afgezet, hing slapjes over
haar arm. En in nevelige beelden zag zij inwendig vreemdsoortige
vrouwenfiguren opdoemen, de eene met een eeuwigen gouden glimlach om den
mond, de andere met een onverwelkbaren vreeselijk grooten bloemruiker
aan den boezem, weêr anderen van een ongekende zwier en statie, met
roode haren van vuur die tot ver over de purper-satijnen sleepen van hun
kleed vielen, met oogen van diamanten. Allen waren om Jozef heen en
wilden hem met zich meênemen. Zij waren allen op hem verliefd. En hij
stond te midden van hen, aarzelende. Dat waren de "slechte vrouwen" van
de wereld, die Mathilde in haar droom van den laatsten nacht had gezien.
Dit was de eenige manier waarop haar vage jaloezie voor den dag kwam.
Mathilde had iets duivelachtigs in den reuzenlach dier vrouwen gezien en
zij wilde dat Jozef naar háar kijken zoû en zij probeerde te glimlachen
met een liefde zoo groot, dat zij triomfeerde en Jozef naar haar toe kwam.

En zij glimlachte werkelijk, want zij zag hem weêr vlak voor haar, en
zij kwam tot bezinning. Haar nare gedachten gingen wech. Haar liefde
verontschuldigde hem dadelijk en opperde alleen veronderstellingen, die
in haar voordeel waren. Hij bleef misschien wech, om dat hij van
aandoening over wat hij gezegd had ongesteld was geworden, misschien ook
had hij weêr ineens op reis gemoeten, of, wat ook mogelijk was, er
ontbrak misschien 't een of ander aan zijn uiterlijk, dat wilde laten
herstellen vóor hij Mathilde andwoord kwam vragen, in de gedachte dat
zij dan liever zoû wezen. Om dat zij in zijn plaats daar precies zoo meê
gehandeld zoû hebben, kwam deze gedachte van koketterie haar het
waarschijnlijkst voor en bleef zij er aan vasthouden. Zij ging nu na, of
alles niet heelemaal in orde was geweest aan zijn gezicht, handen en
kleêren, den laatsten avond. En zij bleef lang hieraan denken, daar zij,
zonder het zich zelve toe te geven, op deze manier de gelegenheid had,
om zijn uiterlijk, daar zij zooveel van hield, tot in kleinigheden na te
gaan. Zoû hij wachten tot zijn haar weêr wat langer was, wetende, dat
dit hem beter stond, of moesten zijn knevels weêr zoo lang worden, als
toen hij pas van de reis te-rug was? Zijn wangen, zijn voorhoofd en
oogen, waar maar geen schrampje, dat eerst zoû moeten herstellen, aan te
bekennen viel, werden onderzocht. Mathilde dacht zelfs over de nagels
van zijn vingers, en kwam toen plotseling op het idee, dat hij een nieuw
pak wachtte, waarover zij samen hadden gesproken een paar dagen geleden
en dat hij van die donkergroene stof zoû laten maken, die Mathilde vond
dat hem zoo goed stond.

Maar op die manier kwam Mathilde niets vooruit. Jans slofte binnen, en
samen borgen zij het ontbijtgoed wech, door den gang, in een muurkast en
in een laag buffetje in de achterkamer. Jans zeî, dat 't vandaag mooi
weêr was, maar erg warm op straat. Verder beklaagde zij zich over den
bakker, die het fransche broodje voor meneer van-morgen weêr had vergeten,
zoo dat Jans zelf het in de buurt had moeten halen.

U is te lichtzinnig in uw oordeel, had een jaar of drie geleden de oude
heer Berlage eens tegen Jozef gezegd, toen ze een heel ernstig gesprek
over staatszaken hadden en de diskussie een beetje hoog was geloopen.
Dit woord had Mathilde toen in haar oor geknoopt, onwillekeurig was 't
haar bijgebleven. Ook nu schoot 't haar, zonder de minste aanleiding,
weêr te binnen. En zij dacht in éens, dat Jozef wel een heel
onstandvastig en luchtig karakter kon hebben. En als ze dan eens met hem
trouwde, en eens heel ongelukkig werd? o, ongelukkig, ongelukkig met
hem? Nee, dat was volstrekt onmogelijk! Maar 't was toch een heel iets,
zoo voor je heele leven. Juist heerlijk, dat 't zoo lang duurde, daar 't
toch met hém was! Maar waarom bleef hij dan nu ook zoo lang wech? ... Er
kwam nog iets bij. Het was een groote kwestie of vader dit alles maar
zoo goed zoû vinden. Wanneer zij samen alleen zaten, had hij wel eens
over haar huwelijk gesproken, en hij had er altijd op gedrukt, dat 't
zoo plezierig voor hen allebêi was nog een heden tijd met mekaâr te
kunnen leven, want, zeî hij, als hij over een jaar of tien stierf, was
zij nog altijd jong genoeg om een goeye partij te doen ... En nu woû zij
zoo ontzettend graâg zoo dadelijk mogelijk met Jozef trouwen. O, zij
verlangde zoo naar hem.

Zij ging voor het venster zitten met een borduurwerk, tegen de dagorde
in, want boven stond nog een heele bak met schoon linnengoed, dat
geborgen moest worden. Maar zij verwachtte Jozef iedere minuut. Telkens,
wanneer er iemant voorbijliep, keek ze op. Zij wilde niet gaan uit
zitten kijken in de richting, waar hij vandaan moest komen. Dit had zij
eergisteren bijna gedaan, maar ze was er gauw meê uitgescheiden, want
dit zoû al te vleyend voor hem zijn. Maar in de schuinte, terwijl haar
handen aan het borduurwerk bleven bewegen, liet zij haar blikken, half
wech schuilend achter de oogharen, over de straat gaan. Hoe of zij het
ook hoopte, toch was zij zenuwachtig beangst, dat hij komen zoû.
Tusschenbeide stond zij op en liep haastig het vertrek op en neêr, en
leî de handen voor zich uit tegen het behangsel, als om aan den wand te
vragen wat hij zeggen zoû en wat zij andwoorden. En ging dan plotseling
weêr zitten, zich dwingende om kalm te werken.

Daar werd gehoest op straat vlak bij het venster. Schichtig keek
Mathilde op. 't Was Jozef, doodeenvoudig. Hij stond met een hoogen
glimmenden, prachtig glad gestreken hoed op, voor de deur en schelde.
Zijn zakdoek, met een rood randje, wapperde in den wind vóor zijn
gezicht. Hij stond met zijn rug naar het huis toe. Hij had Mathilde
stellig zien zitten en durfde uit verlegenheid niet naar binnen kijken.
Jans kwam aansloffen uit de keuken. Mathilde was met woede gaan
borduren. Alsof zij in den sneltrein zat en een andere sneltrein reed
dien voorbij, zóo snel en zoo ratelend gleed haar plotseling het idee
door de hersens om "niet thuis" te geven. En met een wreede blijdschap,
die geen sekonde duurde, dacht zij, hoe zij in dit oogenblik hem
misschien voor altijd van haar zoû kunnen vervreemden, door Jans "niet
thuis" te laten zeggen, nu hij haar al moest hebben gezien. Jans deed in
dien tijd de voordeur open. Mathilde had in een bibberende kalmte haar
werk in de vensterbank gelegd en was opgestaan, niet wetende wat te
doen. Zij werd rood en bleek en verschrikkelijk zenuwachtig, zij voelde
haar mond droog worden. Er steeg een kramp op uit haar maag tot boven in
de keel. Zij liep tot vlak bij de deur, die op een kier stond, om te
luisteren. Zij hoorde alles wat er gesproken werd, en toch scheen 't
haar, als hoorde zij niets; als een dof gebrom uit de verte klonken de
woorden, die Jozef en Jans zeiden. De adertjes aan haar slapen zwollen
tot fijne dofblauwe slangetjes; met een open mond, en haar handen in een
zenuwachtige beweging uitgestrekt naar achteren, het hoofd naar voren
gebogen, luisterde zij, terwijl haar oogen rood werden. Daarna werd zij
heel erg bleek en begon geducht over haar heele lichaam te beven, want
Jozef klopte op de deur. Heel zachtjes, heel zachtjes zeide zij
"binnen!" Met een driftigen stoot deed Jozef de deur open en weêr
dadelijk achter zich toe. Hij had geen handschoenen aan. Hij was óok
bleek en zijn oogleden sidderden. Hij zag Mathilde strak aan, zonder een
woord te zeggen. Zij had haar oogen neêrgedaan. Maar langzaam, met een
instinkmatige beweging, strekte zij haar armen half uit in de richting,
waar hij stond. Hij, dat ziende, zette haastig zijn hoed op de tafel,
die er afviel en over den vloer rolde, hij nam haar twee kouwige handen,
en trok haar zoo naar zich toe. Zij kwam zachtjes dichterbij. Toen hun
hoofden vlak bij elkaâr waren, keek Mathilde hem aan. Hun blikken gingen
in elkaâr. Zoo gaf Mathilde zich. In onbewuste beweging, kwam zij met
haar mond naar voren. Hij boog zich een beetje en zij zoenden elkaâr
lang, voor het eerst. Verwonderd over zich zelf, beschaamd, en hevig
aangedaan, huilde Mathilde nu, haar gezicht tegen zijn jas. Zij hadden
nog altijd niets gezegd. Jozef kreeg zijn batisten zakdoekje uit zijn
borstzak en droogde er zoowat haar tranen meê wech. Maar zij keerde zich
af, zij snikte stilletjes en bij langere tusschenpoozen; zij ging achter
in de kamer zitten, haar zakdoek voor de oogen. Jozef veegde zijn
gezicht af, keek naar zijn hoed om, raapte hem op, zette hem op een
stoel en schikte zijn zakdoekje in zijn borstzak. Toen wist hij
volstrekt niet meer wat te doen. Hij ging dus voor den spiegel staan en
peuterde aan zijn gekleurde das. Mathilde was weêr opgestaan, bleek,
maar tot bedaren gekomen. En zij vroeg, als dorst ze over hun liefde nog
niet te spreken, terwijl ze hem met nog natte oogen aanzag:

--Weê-je ook iets drinken, Jozef?

Hij, verwonderd over die vraag, andwoordde:

--Nee, dank-je, het is nog zoo vroeg.

Hij draaide zich naar haar toe, greep haar van achteren bij de armen zoo
dat zij met haar schouder tegen zijn borst kwam te staan. Hij behandelde
haar weêr als een klein meisje. Vroeger, vóor zij naar het kostsschool
was gegaan, hadden zij honderderd maal zoo gestaan. Hij boog zijn hoofd
tot naast het hare. Haar haren gingen langs zijn kin.

--Je bent toch niet boos? vroeg hij, ik kon het niet langer inhouden.

--Wat bedoel je? fluisterde zij.

Wat ik verleden week bij de piano heb gezeid. Zij keek hem aan met
lachen en huilen om haar mond heen. Toen keek zij weêr voor zich en zeî:
Nee, ik ben niet boos.

Hij zoende haar voorhoofd en liet haar los.

--Mag ik nou nog wel hier blijven, nou je vader d'r niet is? Vroeg hij
weêr.

--Vader mag er niets van weten.

--Waarom niet?

--Zij waren naast elkaâr op twee stoelen aan den wand gaan zitten, om te
praten. Het was bizonder licht en levendig in de kamer: een heldere dag.
Mathilde leì aan Jozef uit, hoe ze vooreerst niets van aan haar vader
zoû durven zeggen, want dat 't hem treffen zoû als een onverwachte slag.
Zij, zijn dochter, was zijn eenig gezelschap, zijn eenige steun, het
eenige, wat hij nog in zijn leven had. En nu begreep zij zelf heel goed,
dat hij niets graâg van haar scheiden zoû. Jozef moest dat ook inzien.
Zij zouden 't best doen met vooreerst te wachten, tot er zich van zelf
een gelegenheid zoû voordoen, om van hun plannen te spreken. Jozef had
haar handen in de zijnen genomen. Toen zij uitgesproken had, zeide hij
alleen: Thilde, wij zijn voor mekaâr gemaakt. Als om met haar volle
verstand er bij te zijn, zag zij nu klaar in zijn oogen, en antwoordde
bedaard: Ik hoû zôoveel van je, zôoveel, dat ik zonder jou nooit zoû
kunnen leven. Hij glimlachte en zoende haar handen.

--Kom nog een beetje dichter bij me zitten, zeî hij, zijn arm om haar
hals leggend. Zij deed 't, haar hoofd gleed langs zijn schouder tot half
onder zijn kin. Zij zag naar hem op, en zij spraken verder, haar twee
handen steunden op zijn mooye linkerhand. Hij merkte, dat zij zich
heelemaal aan hem gegeven had en keek voortdurend op haar neêr, met een
vriendelijk gemak, zich nu al zeer thuis voelend in de nieuwe verhouding.
Mathilde verwonderde zich, dat wat daarzoo gebeurd was zoo eenvoudig in
zijn werk was gegaan. Zij voelde zich nu heerlijk rustig.

--Zou 't dus nog lang moeten duren? vroeg hij, wij zijn al zóolang voor
mekaâr bestemd. Zij meende van ja, zij wist volstrekt geen middelen om
haar vader aan de gedachte van een scheiding te wennen.

--Al duurt 't nu ook nog een tijdje, we zullen toch erg gelukkig zijn,
en we, ten minste ik, ik ben het nu al, zeî ze zachtjes. Zij maakte
meteen een knoop van zijn vest dicht, die los was gegaan, en schrok
daarbij van wat ze deed.

--Ja, maar ik niet, andwoordde hij, of liever, ik zoû nog veel
gelukkiger worden dán ... Mathilde hield hem niet zoo vast meer. Het
maakte een naargeestige nieuwsgierigheid in haar gaande als er zoo over
het huwelijk gesproken werd. Zij wist wel dat 't iets heel groots moest
zijn, iets van lichaam en ziel vereenigd maar verder niet. Het maakte
haar ook erg verlegen:

Jozef voelde iets als een koude verwijdering. Onder het voorwendsel aan
het raam iemant te willen zien, die op straat voorbijging aan d' overkant,
had Mathilde Jozefs armen van zich losgemaakt en was zij voor 't venster
gaan staan, den rug naar Jozef gekeerd, die bleef zitten, zonder te weten
waar zijn handen te laten. Met een linksche beweging stond ook hij op en
kwam naast haar staan. Zij keek naar buiten.

--Wat blijft de modder op dat nieuwe soort zand lang liggen, zeî ze, als
in gedachte, zonder hem aan te zien, de oogen naar de Hoogstraat.

--Ja, andwoordde hij, zonder haar weêr te durven aanraken, ze hadden
daar nooit meê moeten beginnen.

Toen zeiden ze geen van beiden een woord meer. Mathilde keerde zich om
en drentelde door de kamer haar zakdoek met de handen vervouwende. Een
onverdrijfbare bevreemding vervulde haar over de zoo in-eens ontstane
nieuwe verhouding, waarin zij tot dien Jozef van Wilden was. Zij bekeek
zich zelf en hem en zag verwonderd door het vertrek, naar de
staalgravuren langs den wand en de bronzen pendule op den schoorsteen,
die stomme getuigen waren van dit zonderling voorval. Er was een strakke
stilte. Het scheen haar, als was Jozef een vreemdeling. Zij had dien man
jarenlang gekend, zij was altijd zijn vriendin en hij haar Vriend
geweest tot voor een week geleden nog, en nu waren zij plotseling
geëngageerden. Voor de verrassende gewaarwording der werkelijkheid van
het oogenblik, verdween de geheele geschiedenis van haar stille liefde,
het groote gevoel van bevrediging en geluk, dat zij dien avond toen hij
het gezegd had, had gehad. Hij stond in levenden lijve voor haar en ze
dorst niet meer naar hem omzien en begreep zich maar niet, wat haar
bewogen had om die man zoo-even te omhelzen en zich aan zijn borst te
houden. Vroeger zoû zij zoo iets nooit gedaan hebben. Zij zag de punten
van zijn knevel aan weêrszijde van zijn hoofd uitsteken. Hij beet juist
op zijn lippen. Zijn vond zijn onderlip nu leelijk dik. Zij zag dat hij
een scheiding op zijn achterhoofd droeg; dit was trouwens al jaren zijn
gewoonte, maar nooit had ze 't zoo opgemerkt als nu. Ze vond het
fatterig, maar zij zoû 't hem ook wel afleeren als zij maar eens
getrouwd waren. Zij vond zijn achterhoofd en de manier, waarop de
onderste haartjes over den rand van zijn staande witten boord heen en
weêr wipten, als hij zijn hoofd meer naar voren of naar achteren hield,
niets gracieus. Zij zag zijn mooye jas, en zij kon zich maar niet
voorstellen wat vijf minuten geleden gemaakt had dat zij haar wang op
die jas leî. Dat was bepaald onfatsoenlijk van haar geweest. Een
licht-rimpelende wreveltint kwam over haar gezicht. Zij ging de pendule
opwinden. Nu herinnerde zij zich duidelijk, dat zij gerooken had, toen
ze zoo dicht bij hem was, dat hij parfum op zijn jaslapel had met een
vage lucht van oude tabak. Zij kreeg haast een afkeer van dien man. Zij
was vroeger, toen ze nog goede kameraden waren, nog nooit zoo boos op
hem geweest als nu.

Jozef draaide zich naar haar toe. Het viel haar op, dat hij er een
beetje plomp uitzag.

--Ik geloof, dat ik er iets op weet, zeî hij; een heel eenvoudig middel.

--Waarop? vroeg ze.

--Om gauw te kunnen trouwen en toch vader geen verdriet te doen.

--Wat dan? vroeg Mathilde. Dat "vader", zonder "jou" er voor, maakte
haar nog balooriger.

Hij leî haar nu uit, dat niets gemakkelijker was, dan dat zij, na hun
huwelijkreis, met haar vader samen gingen wonen, en hij dus altijd in
hun gezelschap zoû zijn, en Mathildes zorg niet hoefde te verliezen,
integendeel, op die manier een gezelligen en vroolijken ouwen dag
zoû hebben.

Maar zij was uit haar humeur: Wat spreek je al over al die dingen, over
huwelijksreizen, als of dat zoo maar morgen gebeuren kon, zeî ze, ik
dacht, dat daar altijd pas na maanden over gesproken werd.

Nu was Jozef op zijn beurt ten hoogste verwonderd. Hij had integendeel
gedacht, dat 't haar heel aangenaam zoû zijn zoo gauw mogelijk met alles
klaar te komen en alles lang vooruit te bespreken en te bepalen. Hij had
haar nog nooit op zoo'n vreemden toon hooren spreken.

--Maar, Mathilde, hoe kan je nu zoo wezen! Als ik je pas een paar
maanden kende of zoo, als ik je een het hof had gemaakt en ik woû je
daarna op manier ten huwelijk komen vragen, dan zoude wij misschien ...
of nee, dan zoû toch nog mijn eerste gedachte zijn, natuurlijk, over ons
huwelijk, de huwelijksreis en al die dingen, ... dat spreekt immers
vanzelf ... en hoeveel te eerder nú, wij kennen mekaâr al zoo lang, we
zijn als 't ware voor mekaâr geschapen en wat nu gebeurt is een
natuurlijk gevolg onzen heelen omgang van vroeger, ... nu is 't des te
natuurlijker, dat wij dadelijk over die zaken spreken.

Maar zij liet zich niet overreden. En om nu over de zaak zelf te
spreken, zij had óok verstand van het leven. Wanneer ze dan eenmaal
gevestigd zouden zijn, zoû vader nooit bij hun in komen wonen;
schoonmoeders of schoonvaders in huis brachten nooit geluk. Vader zoû
zijn kleine gewoontes geëerbiedigd willen zien, die met hun levenswijze
niet stroken zoû. Vader was gewend aan stilte, aan rust, aan
eenzaamheid, aan zijn minste verlangens dadelijk te voldoen. En zij met
hun tweeën, ze begreep heel goed, dat ze veel uit zouden gaan, menschen
zien, partijtjes geven misschien en allerlei drukte hebben, waar vader
niet van hield. Mathilde telde een massa bezwaren op, het eene kwam
voort uit het andere, zij vond er een zeker pleizier in, in een hoop
woorden zich de toekomst zoo naar mogelijk voor te stellen. En in-éens
midden in al dat gepraat, kwam haar toekomstig moederschap voor den dag.
Zij zeide, en werd dadelijk vuurrood: En als er een kindje komt, wat
dan? Ze had Jans, de meid, dit wel eens hooren zeggen. En zij redeneerde
voort over het kindje. Als er een kindje kwam, wat dan? Dan zoû 't voor
vader niet meer om uit te houden zijn. Ten eerste het voortdurend
geschreeuw van het kindje, later zijn vermoedelijke wilde speelschheid,
ten tweede de onmogelijkheid voor haar, om zich verder veel met haar
vader bezig te houden. Dit zoû dan heelemaal onmogelijk worden. Neen, 't
kon niet, onmogelijk; zij moesten nooit een oogenblik denken, dat vader
bij hen in zoû komen wonen.

Dood-bedaard had Jozef naar haar geluisterd. Hij vond haar allerliefst
in haar kriegligheid, die hij zich niet begreep. Het driftig bewegen van
haar lippen deed hem plezierig aan. Toen zij van 't kindje sprak, had
hij 't lastig gevonden haar aan te blijven kijken en was met snel
knippende luisterende oogen weêr uit het raam gaan kijken. Heel ernstig
vroeg hij:

--Hoû-je van me, 'Thilde, is 't wezenlijk waar, zooals je het gezeid
heb?

Haar goede gemoed kwam boven: Ja, wezenlijk heel veel.

--Nou, laten we er dan maar niet meer over spreken. Als wij van mekaâr
houden, zal alles verder zich van zelf wel schikken. Ik zal over alles,
wat je gezeid heb, eens op mijn gemak nadenken. Jozef had de Stuwen, met
zijn zwak in-éengedoken gangetje, op straat aan zien komen en woû dus
een einde aan de diskussie maken.

--Geef me dan nog een zoen, daar is je vader, zeî hij. De zoen werd
gegeven heel gauw, maar Mathilde hield haar mond op-zij en er bleef
eventjes een klein vochtig schaduwkringetje op haar wang. Toen haar
vader de stoep opkwam en Jozef hem groette met zijn hand, veegde haar
zakdoek 't stilletjes wech.

't Was half-twaalf geworden. De heer de Stuwen morrelde even met zijn
huissleutel in het slot, veegde zijn voeten af op de vloermat, en hing
zijn jas en hoed aan den kleinen standaard, zette zijn stok in den bak
en kwam binnen, met een groote witte linnen zakdoek zijn neus snuitende.
De twee heeren gaven mekaâr een hand. Hè, hè, 't is heerlijk weêr, zeî
de Stuwen. Van Wilden, waar kom jij van-daan? ik dacht dat je gestorven
was ... Zeker weêr op reis geweest ... Hè, hè, ik ben lang wechgebleven ...
Gaan we nog geen koffiedrinken, kind? Mathilde keek op haar horloge,
dat, met een dik zwart koordje in een knoopsgat van haar lijf vast zat.
Zij schrok, om dat 't al zoo laat was en ging gauw de kamer uit. Zij
kwam nog even te-rug.

--Mag ik voor jou ook dekken, Jozef?

--Nee, dank-je, ik zoû 't heel graâg doen, maar ik heb afgesproken om in
de club te komen.

Wech was zij. Zij hoorden haar in de achterkamer bij het buffetje bezig.
Jozef kreeg donkergrijze handschoenen te voorschijn uit de pandzakken
van zijn jas en trok den linker aan. Hij streek zijn hoed glad met zijn
voorarm waarover hij met de hand het laken van zijn mouw strak gespannen
hield, en maakte een praatje met de Stuwen. Hij vroeg hem, of hij ook
gezien had, hoe of het stond op den Dam met het opbreken van de
gaspijpen vóor Hajenius, dat al zoo lang de passage had belemmerd. Zoo
spraken zij nog over eenige andere zaakjes.. Jozef nam daarna afscheid.
Nee, blijft u binnen, zeî hij, toen de heer de Stuwen hem wilde
uitlaten, ik zal er alleen wel uitkomen. De heer de Stuwen liet zich
gezeggen; hij was nog moe van de wandeling. Toen Jozef den knop van de
voordeur omdraaide, om het huis uit te gaan, kwam Mathilde gauw achter
uit den gang naar hem toe. Zij sprak gejaagd, terwijl zij hem met hevige
oogen aanzag: Ik heb zoo'n berouw over mijn stuurschheid van daar-zóo;
ben je d'er nog boos om?

--Dat weet-je wel beter, zeî hij, en het was ook eigenlijk mijn schuld.
Maar hij moest het nog eens zeggen:

--Wat zeg-je?

--Dat ik volstrekt niet boos ben en dat ik nooit boos op jou zoû kunnen
zijn.

--Zeg in allen geval nog niets aan vader, laat hem niets merken. Ik moet
het hem langzamerhand vertellen. En kom van avond te-rug, toe, zal je 't
doen, ja, toe, of uiterlijk morgenvroeg, dan ben ik weêr alleen, vóor de
koffie.

--Goed, zeî hij en wilde haar voorhoofd zoenen. Maar zij ging achteruit.

--Pas op voor Jans, zeî ze, die mag ook nog niets zien.

Toen Mathilde weêr binnenkwam met het dekkertje en den witten broodzak,
zat haar vader uit te rusten in den leuningstoel, die in den hoek bij
het venster stond.

--Als 't zulk mooi weêr is, zeî hij, hebben die ruiten een glans,
precies als van blinkend staal ... Ik had volstrekt niet gezien, dat van
Wilden hier was ... Was hij er al lang? ...

--Nee, op zijn hoogst een kwartier, antwoordde Mathilde, wat ie eigenlijk
doen kwam, weet ik niet.

--Och, hij kwam zeker maar een morgenpraatje maken vóor ie naar de club
ging.

Mathilde zette klaar: den broodbak in het midden van de tafel met een
lankwerpig versch brood, niet aan den eenen kant een laag wit paperig
kruim, dat in een koker van korst was geborgen. Het hellende dak der
korst, van boven, was donker zwart bruin en ging, bij het zijwaards
afdalen van de korst, in een melkchocolade-kleurig bruin over, van daar
in lichter bruin, geel bruin, en de onderkant was grijzig geel, zwart
doorschemerend. Aan den éenen uithoek was ook weêr het kruim zichtbaar,
de andere was een geel bruinig rontetje, als de kin van een Indische
vrouw. Aan weêrszijde van de tafel werd een bord van glimmend wit
aardewerk gezet, een stalen tafelmesje met hard zwart-houten heft er
naast. Aan den linkerkant van Mathildes bordje schoof zij het chineesch
verlakte blaadje, waarop een flesch bessensap en twee bierglazen
stonden, een witte suikerpot en een ingeleid lepeldoosje. Vier witte
mekaar flankeerende schaaltjes, als vreeselijk groote verstijfde
rozebladen, om den broodbak heen. Op het eene was grijs onmachinaal
roggebrood, een stapeltje van zes dunne sneêtjes, want vader was er dol
op; op het tweede en stuk oranje-bruine stroopkoek, met een weeke zwarte
korst, van regelmatige ribben oversneden. Op het derde lag een log stuk
zoete-melksche kaas; op het vierde lagen zeven plakjes vettig blad-dun,
bleekrood, van gespikkeld goud beglansd gekookt rookvleesch.

De heer de Stuwen voelde zich heerlijk thuis te midden van die kleine
burgerlijke spijzen. Hij zeî: Kom-an, laten we nu maar aan den gang
gaan. En hij ging op een door Mathilde klaar gezetten gewonen stoel
zitten, vóor het bordje. Hij was een erge liefhebber van brood en vond
het ook een aangenaam gevoel brooden te hanteeren. Hij nam het brood,
dat nu vóor hem lag dan ook uit den bak en sneed er het uit-einde af, na
er eerst met de punt van het mes een kruisje opgemaakt te hebben. Dit
was een gewoonte, die zijn vrouw hem geleerd had en die hij, ofschoon
hij niet aan de godsdienst deed, toch aan had gehouden. Hij dacht altijd
aan zijn vrouw, die streng katholiek was, als hij dit kruisje maakte.
Mathilde schonk de bessensap in. Zij wist van alles de maat voor haar
vader: zooveel suiker, zooveel bessensap en zooveel water. Door te
roeren loste zij de suiker op en gaf haar vader het glas aan. Deze vond
't lekker koel en stelde voor een raam open te zetten, hetgeen Mathilde
deed. Een verward gegons, doormengd met een paar schrille schreeuwen van
koopvrouwen, woei naar binnen. Er rolden rijtuigen over de brug met
ratelend geraas en den matten paardenhoefslag. Muschgetjilp suizelde in
den zomerwind uit de boomen. De heer de Stuwen duwde een sneetje
roggebrood op zijn boterham, hield dezen vast met de linkerhand en sneed
hem aan vier gelijke reepjes, die hij, éen voor éen, met een tevredenheid
over het voldoen van deze zoo geoorloofde en gemoedelijke en bedaarde
lust, aan zijn mond hief. Daarna dronk hij zijn glas weekroode bessensap
tot aan den bodem leêg en vroeg om nog een glas aan Mathilde, die al met
haar hand zat uitgestrekt; terwijl een klein koeltje door het open venster
haar lichtste haren liet wuiven over haar voorhoofd, en haar bleek gezicht
beter liet zien.

--Kind, wat zie-je bleek.

--Ik weet niet, vader; dat is zeker om dat ik van morgen een beetje
hoofdpijn heb gehad.

Eigenlijk was 't van geluk. Zij was wel een beetje boos op zich zelf,
over de onaangenaamheden, die zij, zij zelf kon zich nu niet begrijpen
hoe en waarom dat was gebeurd, aan Jozef gezegd had, maar dat hij
gekomen was, eindelijk na dat eeuwige wachten van die lange, lange week,
dat maakte haar erg blij. Zij wist weêr niet wat zij doen zoû van
plezier. Ze kwam op het idee, dat haar vader verbaasde, om hem, ter
gelegenheid van dit hun gewone koffidrinken, op iets extraas te
trakteeren van haar eigen geld. Zij zeî het hem; zij sprak van een
blikje sardines, een leverworst, een ommelet, een biefstukje, dat Jans
even kon halen bij den slager op den hoek van den steeg, enfin, wat hij
maar woû. De vader begreep er niets van. Hoe kwam 't in haar op?
Waarvoor die bizondere traktatie van-daag? Had ze een lotje uit de
loterij getrokken, of was 't maar een nieuw grilletje? In allen geval
bedankte hij, en zeide, dat als ze wilde, ter eere van het mooye weêr of
wat dan ook, zij voor het eten maar iets lekkers moest laten klaarmaken,
dan zouden zij samen weêr eens smullen. Nu vroeg Mathilde of de koffie
gedaan was. Zij had haast om alleen te zijn, stil boven op haar kamer.

--Ik ga van middag naar _Artis_, Thilde, zorg dat je over een
kwartiertje klaar bent;

--Ik woû liever thuisblijven, vader; ik heb boven nog zooveel te doen.
De heer de Stuwen was verwonderd. Het was voor het eerst van zijn leven,
dat hem zoû iets overkwam. Hé! ging ze niet meê! Maar waarom dan niet,
wat scheelde haar dan toch? Wat had zij dan nog te doen, wát? Den heele
bak met linnen te bergen, die er nog stond! Een mooye grap, kon dat dan
later niet gebeuren in plaats van vader alleen naar _Artis_ te laten
gaan, waar hij zich zeker vervelen zoû. Maar er was niets aan te doen.
Mathilde noemde nog tien andere zaken op, die volstrekt gebeuren
moesten. Vader ging alleen naar Artis.

Mathilde was een te goede huisvrouw, om niet eerst het schoone goed, dat
al zoo lang in de stof stond, te bergen, vóor zij ging zitten teekenen
en denken op haar kamer. Terwijl ze éen voor éen de stapels lakens,
sloope en nachthemden, die nog een beetje vochtig áanvoelden en zwaar op
elkaâr lagen, in de ouderwetsche bruine kast, met een wit papier op
eiken plank, schikte, en daarna vaders overhemden een plank hooger
appart leî en zijn kousen nazag, of die ook gestopt moesten worden
misschien, dacht ze er aan, dat deze huishoudelijke drukte nog niets was
bij wat haar later te wachten stond als ze eens eenmaal getrouwd zoû
wezen. Ze woû dezelfde orde volgen, waaraan ze nu eenmaal gewoon was en
die op den duur het best beviel. Zij ging voort met na te denken over al
de groote pleizieren van het hebben en het bestieren van een eigen
huishouding. Zij deed 't nû ook wel bijna, maar 't was toch dát niet;
ten eerste moest alles gebeuren precies zoû als vader het woû, en al
dacht zij tusschenbeide heel anders als hij over allerlei dingen, zij
sprak er nooit van, maar deed, wat hij wilde; ten tweede was Jans er,
die haar had zien geboren worden en aan wie nooit in te prenten zoû
zijn, dat Thilde, die ze zoû dikwijls schoone luyers had aangedaan, en
die ze daarna zooveel jaren had zien spelen en springen door het huis,
dat Thilde nu heelemaal behandeld moest worden zoo als men het anders
een mevrouw deed; ja, Jans dorst op een heel wat hooger toon te spreken
tusschenbeide, dan Mathilde het de meiden, die zij later zoû nemen, zoû
laten doen. Zij wist wel, dat er nog in lang niet van komen zoû, maar
het zoû er toch éens van komen en ze vond 't hoogst prettig zich dat
alles nu al zoû levendig voor te stellen. Ze zouden bepaald twee meiden
houden, want Jozef zijn geld plus het hare, maakte dat zij best op zoo'n
voet zouden kunnen leven. Op deze manier zoû zij zelve ook meer tijd
krijgen voor piano-en teekenstudiën, dit hoofdzakelijk voor hem, om hem
het leven aangenaam te maken. Zij vond het zóo verschrikkelijk heerlijk
te denken aan hem, aan het leven met hem alleen, dat zij deze gedachte
voor een soort van opperst onthaal voor haar hart en hersenen bewaarde.
Zij ging namelijk door met zich in haar heele toekomstige leven in te
denken, maar zich alleen met al het bijkomende bezighoudende, met de
gracht, waar-zij een huis zouden kiezen, met de meubeleering van de
kamers, met de wasch, met de meiden, met de partijtjes, die zij geven
zouden, met den zolder, met den gootsteen, met de toiletten, waarin zij
gekleed zoû gaan en zoo meer. Een enkele keer liet zij even de gedachte
doorschemeren, die haar het meeste geluk gaf: het samenzijn en het
alleen-samenzijn met hem; zij bespaarde die stof, met glinsterende oogen
en zuchtende borst, en leî voorzichtig de overhemden van haar vader in
de linnenkast, evenals een kind eerst het bladderdeeg om een taartje
heen, opeet, om voor de laatste hap het genot van de konfituren te
bewaren. Eindelijk dan ook, toen alles geborgen was en netjes op zijn
plaats gelegd, toen Mathilde over alles had nagedacht, tot over Jozefs
garderobe en over de nieuwe soort heerenborstrokken, die mevrouw Berlage
zoo geprezen had en die Mathilde, als eenmaal de intimiteit groot genoeg
geworden zoû zijn, aan Jozef te dragen zoû geven, toen zij over de
mogelijkheid had gedacht om 's zomers naar buiten te gaan, om een hond
te houden, en ook over de brievenbus, die ze in haar voordeur zoû laten
maken, toen liet ze plotseling dat alles wech gaan, gooide al die
wezenloze dingen ver uit haar geest, dacht aan niets meer van de
omgeving, aan geen enkele bijzaak meer, maar aan hem, aan hem alleen,
aan de uren van onbeschrijfelijk geluk, die zij ver van de waereld, ver
van iedereen, tot ver van haar vader toe, in een achterkamer of zoo,
ergends, waar het ten minste schemerdonker was, waar geen geluid hen zoû
bereiken en ook de zon hen niet zoû kunnen verlichten, heelemaal alleen
samen zouden zijn. Zij voelde den stroom van het denken aan hem alleen,
die zij zoo lang mogelijk had tegengegaan, om hem de meeste kracht te
geven, met alle geweld langs alle kanten doorbreken en haar hart
overgolven. Zij wilde nu denken áan en door de kracht van haar gedachte
het nu al in den geest beleven, dat geluk van het alleen-samenzijn.
Daarbij kwam, dat er een onopgelost iets, een vraagstuk vol duisterheid,
iets, dat zij zich ten innigste bewust voelde zonder het te begrijpen,
verbonden was aan de bepeinzing van dit heerlijke onderwerp. Zij dacht
aan al wat ze hem zeggen zoû, als ze eens heel en al, zonder
te-rughouding, in volle oprechtheid, wat in haar hart omging voor hem
bloot zoû kunnen leggen en zich zonder voorbehoud van hem afhankelijk
stellen. Zij zinde er op, wat ze zoû doen, hoe ze zich zoû kunnen
gedragen, hoe zij haar eigen wezen zoû kunnen veranderen, zich
vervormen, zich liever en beter maken of wat of hoe ook ze in Godsnaam
zoû kunnen handelen, om een ongehoord bewijs, een heilige en
onbetwijfelbare bekentenis te geven van haar liefde. Wat moest ze
getuigen, wat had ze te openbaren, op dat die getuigenis en die
openbaring hem onweêrstaanbaar overtuigden, dat haar liefde zoo waar
was, dat zij het wel met haar bloed tegen een witte muur zoû willen
schrijven. Want zij had een angst. Zij twijfelde niet, geen minuut, aan
zijn liefde voor haar; die liefde moest bestaan, dit had zij al zoo lang
geweten vóor hij het zelf zeî; maar zij was er niet zeker van of hij wel
zeker was van haar liefde voor hem. Zoû haar stuurschheid van
van-ochtend niet gemaakt hebben, dat hij een beetje aan haar liefde was
gaan twijfelen? En tôch, al was dàt niet zoo, zoû ze het hem duidelijk
genoeg hebben te verstaan gegeven? Wie weet hoe of hij twijfelde, wie
weet wat een angst en verdriet of hij had. Zij vond ook zelf dat zij het
niet krachtig en duidelijk genoeg gezegd had, dat andwoord, dat hij was
komen vragen. En daarom zocht ze in haar verbeelding naar een middel om
haar liefde te zeggen, naar een daad van opoffering, die zij zoû kunnen
doen. Zij bekeek zich-zelf van top tot teen; daarna betastte zij zich.
Er moest een handeling zijn, een akte, een daad, waarin het heele
lichaam en de heele ziel zich ten innigste vereenigde om van liefde te
spreken, waarin het heele ik in al zijn onderdeelen onverdeeld zich
uitte en zeide: ik hoû van je, hier ben ik, ik hoor van jouw, heelemaal
en altijd. Zij kwam eindelijk tot het besluit, dat zij haar vader zoû
vragen, wat het huwelijk eigenlijk was. Maar dit durfde zij in 't geheel
niet zoo maar.

Mathilde was op haar kamer gaan zitten, vóor de tafel, de handen aan
haar hoofd. Zij vroeg zich af, waarom ze zoo raar deed gedurende de
laatste week, waarom ze eigenlijk van Jozef van Wilden hield. Op haar
gemak zette zij hem in haar verbeelding en overwoog: wat er nu eigenlijk
áan hem was. Eén voor éen ontleedde zij de gedeelten van zijn gezicht en
van zijn lichaam en maakte de gevolgtrekking, dat zij niet wist wat het
was, maar dat zij alles even allerliefst vond. Hij droeg zijn haar heel
kort, met een scheiding aan den linker kant. Waar het de scheiding
bezoomde, had het een grijs-bruine kleur, die al donkerder werd,
naarmate het haar het midden van den schedel naderde. Midden boven het
hoofd was het heel donker, bijna zwart en glanzend, maar dun. Precies
zóo was 't aan den anderen kant van de scheiding. Boven zijn ooren was
het haar aan weêrszijden naar voren gekamd en rulde daar even, maar heel
even, het liet de slapen heelemaal open en leek niets op een saai
oude-vrijers-kapsel. De haargroei, vóor het oor, op die plek, waar de
blonde sprietjes bijna deden twijfelen, of zij bij het hoofdhaar
hoorden, of bij de bakkebaard, scheen daar zóo vlossig, dat het, als hij
op straat liep bij winderig wêer, leek op een uitgestrooiden zomerhalm,
zoo als men ze aan de korenvelden 's zomers op en neêr ziet gaan in den
wind. Er was een glans door het dunne haar tot over het gladde, blanke,
van twee lange, fijne, bijna onzichtbare rimpels horizontaal doorsneden
voorhoofd, en aan de slapen waren lichte schaduwen. Zijn bruin-blonde
wenkbrauwen, bewegelijk en dun, regel-matig gebogen, waren mooi over
zijn groen-blauwe oogen, waar hij Mathilde met zooveel liefde meê kon
aanzien. Zijn wangen dachten Mathilde bizonder mannelijk gekleurd met
hun somber-blanke tint, en het lichte rood onder de oogen. Zijn neus was
van voren even merkbaar in tweeën gesplitst, hij had groote
neusvleugels, tot aan de punt van den neus, die hevig bewogen toen hij
zich eens driftig had gemaakt op een avond, dat zijn geheugen hem in den
steek liet bij het voordragen van een gedicht, en ook nog eens, als zij
zich ten minste wél herinnerde, op een anderen avond, dat zij plotseling
merkte, hoe hij zonder verwikken of verwegen naar haar zat te turen.
Zijn snor was heel, heel mooi, door vergedreven verzorging schijnbaar
onverzorgd. Het was een dikke snor, die zijn heele bovenlip besloeg,
schuin naar beneden gestreken, den vorm der lip volgend en aan
weêrszijde in een groote krul naar boven gedraaid. Onder de snor was
alleen een dunne roode lijn van de onderlip te zien. Zijn mond had den
vorm van een breed naar weêrszijde uitgedrukt hart en was meestal een
beetje vochtig. Zijn kin was heel rond, al te rond, niet spits genoeg,
altijd helder geschoren. Jozef gebruikte lage liggende boorden, altijd
stijf gestreken en spierwit als postpapier. Zijn hals kwam daar fier en
flink uit naar boven, vanvoren blank, met den sterk uitkomenden
strottenbol, die Mathilde een teeken van groote mannelijkheid scheen,
half in de kinne-schaduw verborgen. Meer naar achteren werd het vel van
zijn hals rooder, tegen den drukkenden boord aan, die daar eigenlijk te
nauw was, om dat Jozef zijn hoofd altijd zoo mooi recht droeg. Hij had
nog-al breede schouders, waar zijn jas altijd heel glad en zonder éen
kreukel om heen zat, meestal zwart en donker-groen in den winter, grijs,
nu en dan lichtgrijs 's zomers. Hij droeg dassen van allerlei kleuren
maar nooit kakelbont, altijd goed en met smaak gekozen, altijd in
over-een-stemming met de kleur van zijn pak. Hij droeg heele wijde
manchetten, nooit bespat of besmet of hoe ook vies, zoo als de ingenieur
Ster ze bijv. wel eens áan had. De manchetten hingen tot laag over zijn
polsen, meestal met twee zilveren bolletjes aan een kettinkje vast. Maar
zijn handen, o, zijn handen, die had zij lief! Wat een zachte schok ging
er door haar leden, toen die handen, tintelend van liefde en
bescherming, haar schouders aanraakten of, langs haar armen strijkend,
haar polsen beetpakten, om die te omknellen, zoo als het van-ochtend was
gebeurd. Mathilde bekeek haar polsen; ze had haar braceletten nog niet
aan. Er was niets meer te bespeuren van Jozefs innigen druk. Zij had zoo
graâg gehad, dat er nog moeten te zien waren geweest. Jozef droeg
dikwijls naar voren openhangende fantasie-jasjes van uitstekenden snit.
Over zijn vest hing dan een gouden horlogekettinkje. Er was éen van zijn
vesten, waaraan zij een hooge voorkeur gaf, een vest van geel-grijs
piké, met roode, blauwe en gele spikkeltjes, met doffe paarlemoeren
knoopen. Dat vest pastte hem prachtig en stond hem zoo mooi en met maar
enkele plooyen heel van onderen. Van-morgen, toen ze bij mekaâr waren,
had Mathilde zich erg verleid gevoeld om haar arm over dat vest heen te
slaan, onder zijn jasje, en zoo zich beter aan hem te kunnen warmen en
zijn hart voor haar te hooren kloppen, maar zij had niet gedurfd. En dat
was ook beter, want zij moest zich een beetje koud toonen, meende zij.
Jozefs broekspijpen hingen wijd-uit tot dicht bij de punten van zijn
effen schoenen. Vooral de licht-grijze broek met het biesje op zij,
stond hem verschrikkelijk goed. Hij had een soort van kalm en waardig
gemak om zijn armen en beenen te bewegen. Mathilde voelde het, zij was
verliefd op zijn gang, op zijn tred, op zijn schreden; hij liep met een
losse regelmatigheid, die haar bekoorde, hij liep edeler dan haar vader,
edeler dan Ster, edeler dan alle andere heeren op straat. En dan de
manier waarop hij zijn armen bewoog! Met een eenvoudige en natuurlijke
gematigheid kon hij een deur sluiten, of een kaart op tafel gooyen, als
hij met haar vader ekarteerde! zijn stem klonk als een orgel, lief en
forsch tegelijk. Vroeger had zij over al die dingen nooit zoo gedacht,
dat was vreemd! Uit alles sprak een edel en teêrgevoel, en ook een
levensondervinding, die zeker was van zichzelf. Hij vond blijkbaar goed,
al wat hij deed, of liever, hij deed alleen dat, wat hij eerst had
goedgevonden te doen ... En hoe had hij altijd van haar gehouden ... nooit
was zij zoo ingenomen geweest met de manier, zoo als hij vroeger
tegenover haar gedaan had, toen hij uren-lang bij haar bleef, ofschoon
zij toch nog maar een kind was, en hem onmogelijk belang kon inboezemen,
wat haar inviel te zeggen. Mathilde overdreef den duur der uren die zij
samen hadden doorgebracht, zonder het te weten. Het kwam haar nu voor
als was Jozef bijna voortdurend bij haar geweest, haar kostschooltijd
uitgenomen. Hoe had hij haar geholpen met raad en daad, wat had hij een
kennis en een gave om die duidelijk in háar verstand over te planten.
Hij begreep de piano, het teekenen en het borduren; hij sprák niet
alleen over muziek, zoo als zooveel menschen, maar hij begréep ook de
muziek, hij wist haar meê te deelen, wat, van romans, de moeite waard
was voor haar om te lezen. Hij hield van dichters, zoo als zij, maar
meer van romans, zoo als zij. Zij hadden samen Walter Scott, Dickens en
een werk van Daudet doorgemaakt, en als hij voorlas, hoe hoorde zij dan
in de melodie van zijn stem, wat men bij den schrijver in den vorm van
zijn schrift zoû hebben ontdekt, had men zijn manuskript onder de oogen
gehad! Zij herinnerde zich, hoe ze op haar dertiende jaar al de groote
witte halve maan, die door het wechdrukken van het vel onderaan zijn
nagel zichtbaar werd, en de punt van dien nagel zoo blank als een stuk
ganzeveder, had bewonderd. Wat kon Jozef verder belangrijk praten, wat
had hij goede inzichten in de staatkunde van den dag! Ook droeg hij een
mooi gouden potloodje in zijn rechter vestzak, dat open en dicht werd
gehaald op een wijze, zoo als Mathilde het nog nooit had gezien. Zij had
haar vader Jozef zóo dikwijls hooren prijzen, en telkens deed haar dat
zoo'n goed! Vader vond hem een man van bekwaamheid in zijn vak, de
effekten, een ontwikkelden kop, en die later wat worden kon in de
maatschappij, die carriêre zoû maken. Vader noemde Jozefs kleeding wel
wat overdreven netjes, maar dat kwam alleen, om dat hij zelf nooit veel
smaak voor die zaken had gehad. Jozef had veel hart en veel verstand,
hij wist dat allebei goed te gebruiken wat kon men meer vragen van een
man, met wien men een gelukkig huwelijk aan wilde gaan?

Zoo ging Jozef in Mathildes denken en verbeelden voorbij, en toen zij
hem weêr zoo duidelijk en innig bij zich had, hem naast zich voelde, hem
vóor zich zag, toen ze een kleur kreeg, om dat zoo wezenlijk zijn adem
over haar lippen ging, schrok ze op en ging met haast aan het teekenen,
waarvoor zij hier eigenlijk zat. Zij maakte gauw de stukjes verf áan met
water uit het altijd halfvuile glas en met een drift, die niet lang
duren kon, ging zij aan den gang met haar potlood en haar penceel. Zij
plooide haar lippen samen en stak er het uitgewasschen penceel tusschen,
om de gedweeë haartjes in een punt uit te doen loopen, om zoo fijne
plekjes kleur op het papier aan te kunnen brengen. Maar het schoot haar
te binnen en verraste haar onaangenaam. Jozef had haar dat likken aan
het penceel dikwijls afgeraden. Hij zeide, dat er nooit heel zeker géen
vergif onder de verf was gemengd en men dus niet kon weten. In een
begeerte, om in 't vervolg alleen te doen, wat hij graâg had, ook dan,
wanneer hij er niet bij was, nam zij het penceel tusschen haar lippen
uit, veegde die af met haar zakdoek en probeerde om tusschen haar
vingers het penceel te punten. Dit maakte haar heel tevreden over haar
zelf, en, een beetje bedaarder, kleurde zij voort. Maar zij had haar
uren verdroomd. Het sloeg half vijf op den toren in de Zandstraat en het
Paleis op den Dam begon juist te spelen. Door de zoele zomerlucht klonk
het klokkespel uit de verte haar pleizieriger tegen dan gewoonlijk.
Kling, klang, kling, klang, klang, klang, de zachttriomfantelijke wijs
van "De Koning leev', de Koning leev", speelde het klokkespel, hoog
boven de huizen. Mathildes hart klopte, want ze moest gauw gaan dekken
beneden voor het eten, en het was net of er in haar binnenste, in haar
hart, ook zoo een lief en luid klokkelied werd gespeeld.

In de trapkast was alles doodstil. Heelemaal beneden gekomen, hoorde
Mathilde Jans rommelen met stoelen en borden. Zij slofte juist te
voorschijn.

--Ik was maar gaan dekken, jufvrouw, zeî ze, ik dacht, dat u 't zeker te
druk had boven.

--O, dank-je, laten we 't nou maar samen verder doen.

Het siste in de keuken; een geur van gebraden ossevleesch zweefde door
den gang. Vader zat in de voorkamer In een boek te lezen.

--Wil u van-middag ook maar weêr híer eten, vader? vroeg Mathilde, het
is hier veel lichter als achter.

--Heel goed, kind, zoo als je wilt.

En zij zaten samen in stillen vrede en genoegelijken kout, zoo als
altijd. Mathilde had het extra schoteltje vergeten. Buiten was het volle
dag, zoo licht, als om twee uur 's middags, maar de zonnehitte was
getemperd en zachte zomerkoeltjes dartelden met het tafellaken. De heer
de Stuwen vertelde van allerlei dingen, die hij in _Artis_ gezien had;
Mathilde was bizonder lief voor haar vader. Toen de heer de Stuwen naar
bed ging, om elf uur, dacht hij wat heb ik toch een aangenaam en
vreedzaam leven. Wat passen wij goed bij mekaâr, Mathilde en ik!

Toen Jozef van Wilden van Mathilde van-daan-ging, was hij door de oude
Doelenstraat en de Damstraat naar de Club gegaan. Hij keek, onder den
naar vorengebogen rand van zijn zwart zijden glimmenden cylinder-hoed
door, recht voor zich uit, over de voorbijgangers heen. Tusschenbeide,
als hem een mooi gekleed meisje voorbijging, beblikte hij haar in de
schuinte en liep verder, met zijn kalmen, regelmatigen pas, de voeten
naar buiten buigend bij iederen stap. Het witte voorportaal van het
sociëteitsgebouw doorgaand en de trappen op, zonder gedruisch, voelde
hij duidelijk, dat hij veel van Mathilde hield.

Hij was in der tijd, als jonge man van drie-en twintig jaar, bij den
dood van zijn vader, die hem het effektenkantoor had nagelaten, de
Stuwen, waar zijn vader hem al voor jaren meê in kennis had gebracht,
blijven bezoeken. Mevrouw de Stuwen leefde toen nog, en er werden nog al
eens gezelschapsavondjes gegeven. Hij was ook altijd aangetrokken
geweest door dat aardige kind, die Mathilde, die hem zoo graâg haar
vriend noemde en niet van hem af was te slaan, had hij eenmaal den
drempel van het huis op den Oudezijds Achterburgwal overschreden. Hij
hield van kinderen, tot van dertien-en veertienjarige jongens en
meisjes toe, maar ouder niet. Hij was een goede jongen, volstrekt geen
kwaad of menschenhatend charakter. Hij had zich laten overhalen tot een
"vasten en eeuwig durenden" vriendschapsband met Thildetje, die weinig
vriendinnen had. De de Stuwens waren zoo-wat de eenige familie, waar hij
aan huis kwam. Hij verkeerde niet in aanzienlijke kringen. Zijn
grootvader had al in effekten gedaan te Utrecht, zijn vader had het
kantoor van daar naar Amsterdam verplaatst, waar hij geen verwanten en
weinig kennissen had, maar beter kans zag om zijn zaak uit te breiden.
Dit was hoofdzakelijk gebeurd op aandringen van Jozefs moeder, die
stierf een week vóor zij voor goed naar Amsterdam zouden gaan. Het
verplaatsen van de zaak had niet veel gegeven, want de oude heer van
Wilden was een man zonder veel initiatief; deze eigenschap liet hij ook
zijn zoon erven, die de zaak, met den ouden vertrouwden boek-en
kashouder aan 't hoofd, op zijn gemak en op denzelfden voet bleef
drijven. Jozef had eenige vrienden onder de koffiehuis-jongelui gevonden,
was eindelijk lid geworden van de club. Nu ging hij meestal in den morgen
een groot uur naar het kantoor, griffelde daar het een en ander met zijn
gouden potloodje, bracht van kwart voor tweeën tot kwart voor drieën zijn
tijd op de beurs door, na op zijn bovenhuis of in de club gedejeuneerd te
hebben, bitterde dan, dineerde ergends en ging 's avonds naar de komedie,
naar een koncert, of biljarten, of bij een van zijn vrienden zitten praten.
Hij hield er een mentineetje op na, zoo om de twee jaar éen, heel kalm,
heel matig. Op 't oogenblik was hij met zijn huishoudster, een dertigjarige
gewone blondine, zonder uitstekende voortreffelijkheden. Eerst éens, toen
tweemaal in de week, ging hij de Stuwen 's avonds gezelschap houden, 't
werd namelijk tweemaal na den dood van mevrouw de Stuwen, toen de Stuwen-
zelf 't ook erg eenzaam had. De familie van Riet, kennissen van de Stuwen,
waar Emilie Hartsen, een wees, bij aan huis woonde, had hem ook gevraagd,
maar hij bedankte, hij had aan de Stuwen en Mathilde genoeg. Dat hij zoo
betrekkelijk dikwijls de Stuwens gezelschap opzocht kwam van de verveling,
die hij door-elkâar tweemaal in de week ondervond door het uitsluitend
omgaan met de clubleden. Van zijn vader had hij een hoeveelheid goedaardige
degelijkheid georven, die nu en dan bovenkwam. Hij ging dan praten met
de Stuwen die wel liberaal-katholiek was, zoo als hij zelf ook, maar
toch over allerhande zaken veel burgerlijker en ook veel zedelijker en
gematigder denkbeelden had dan de jongelui. Jozef praatte ook graâg eens
rustig en had hij een inlichting in zaken noodig, dan was Mathildes
vader de ware man, om zich toe te richten; eens zelfs had hij Jozef, die
een verkeerden slag geslagen had en daardoor lichtelijk in geldnood was,
bijgesprongen. Jozef sprak met de Stuwen alleen over heele zedige
uitgangetjes en andere pleizieren en wist zich met zijn bedaarde
gepozeerdheid bizonder degelijk voor te doen. Jozef was zich ook, in een
goede aandrift van zijn hart, hoe langer hoe meer met het moederloze
dochtertje van de Stuwen gaan bezighouden. Hij bezocht haar, ja dikwijls
uitsluitend háar, nu ook wel 's middags, en hielp haar voort met al haar
liefhebberijen en dingetjes. Jozef had een goeye opvoeding gehad. Ook
wist hij nog al wat van boeken en had hij een natuurlijke gave om het
een of andere idee, dat een jong meisje moest behagen, langs den meest
beminnelijken weg voor te stellen en ingang te doen vinden, meende hij.
Het waren geen diepzinnige vraagstukken van levensbeschouwing of
wijsbegeerte zoo zeer, die hij in zijn gesprekken met Mathilde te pas
bracht, toen zij wat ouder werd en vooral na haar te-rugkeer van de
kostschool, het waren veel meer allerlei zaken van gevoel en verbeelding,
hij wist de muziek uit te leggen, dat is te zeggen: aan te duiden welke
hartstochten of welke gedachten die en die melodie uitdrukten, hij wist
op de schoonheid der lijnen en kleuren van teekeningen en op de
bevalligheid van borduurpatronen te wijzen. Het waren ook allerlei dingen,
die zij om hen heen opgemerkt hadden, die zij elkaâr toevertrouwden; zij
nam alles altijd dadelijk aan, wat hij zeide, en zij lachten samen
dikwijls erg hardop. Zij hadden in het dagelijks leven, bij een wandeling
op straat of in de houding van huisgenoten of kennissen, dit of dat voor
het eerst gezien; zij dachten zus of zoo over het leven, over de liefde,
de angst, de droefheid, het vergaan of het eeuwig voortbestaan van dit
leven, enz. Zij lazen samen Allard Pierson, J.J.L. ten Kate, en zoo meer.
Het hechtte Jozef zelf aan ernstige bezigheden, ook buiten de zaak om,
dat verkeer met Mathilde. Hij merkte het wel. Buitendien, van een
anderen kant beschouwd, hield niemant zooveel als hij van luidruchtige
frissche jeugd en opbruisend leven; van toen zij nog heelemaal een kind
was af, was hij aan Mathilde gewoon geraakt en 't was een behoefte voor
hem geworden haar dikwijls te zien. Hij had haar ontwikkeling van 't
begin tot het einde bijgewoond. Toen ze als een jong-meisje van de
kostschool te-ruggekomen was, had hij wel zeer verbaasd staan te
kijken en was hun verhouding wel zeer verkoeld geweest, ook om dat ze
hem zoo weinig had geschreven, maar langzamerhand had de oude gewoonte
van gemeenzaam verkeer weêr ingang gevonden en de overhand gekregen Zij
waren gauw weêr de beste vrienden, ofschoon ze ook mekaâr in 't begin
halsstarrig "mijnheer" en "jufvrouw" bleven noemen. Er hadden nu ook bij
de Stuwen aan huis weêr de oude muzikale avondjes plaats, die bij het
overlijden van mevrouw de Stuwen òp hadden gehouden. Mathilde behaalde
bij dezen gelegenheden triomf op triomf door haar buitengewoon
ontwikkeld pianotalent.

Jozef was eens op een goeyen morgen voor den spiegel gaan staan, was
gaan denken, dat hij in de dertig was, dat hij gisteravond toevallig een
betrekking had afgebroken, die hem toch al lang verveelde, en nu maar
volstrekt woû gaan trouwen. Hij wilde een rustig leven hebben en een
vriendelijke goede wettige vrouw. Hij wilde wel trouwen en getrouwd zijn
en een goeye huisvader worden, maar zijn vrouw moest een persoonlijkheid
wezen, die hem ruimschoots vergoedde, wat hij verloor. Het was een van
zijn lievelingsdenkbeelden een vrouw aan zijn zijde te zien van hooge
gestalte, niet te klein, die zich elegant kleedde, altijd gezond en
vroolijk was, geen bekrompen gedachten had over godsdienst, en het leven
in 't algemeen eenigszins breed opvatte; Buitendien moest ze een mooi
lichaam hebben, niet te mager, en veel zindelijkheid en al de
hoedanigheden van een aangename gastvrouw voor als ze eens een partijtje
gaven. Zij moest ook graâg uitgaan en graâg veel van het leven genieten,
zij moest iets Parijsachtigs over zich hebben en zich in alle opzichten
uitstekend weten te gedragen. Verder mocht liefhebberij voor muziek, wat
lectuur, enz., haar niet ontbreken.

--Meermalen had Jozef voor zijn vrienden op die manier de vrouw
beschreven, van wie hij zeker wist een goede trouwe echtgenoot te zullen
zijn en met wie hij stellig een gelukkig leven zoû hebben.

Het lag zoo verbazend voor de hand, dat Mathilde de Stuwen, daar hij
zooveel meê omging, het aan al deze eischen beandwoordende meisje was,
dat het hem nog nooit in was gevallen aan háar te denken.

Maar langzamerhand was het hem uit alles, uit den toestand, waarin hij
en zij verkeerden zelf, duidelijk geworden, dat niemant anders dan
Mathilde toch zijn vrouw zoû kunnen worden. Toen hij daar het eerst aan
dacht, had hij een lichte kleur gekregen van pleizier over deze
gelukkige ontdekking. 't Was óok in de club geweest, hij zat ook juist,
zoo als op 't oogenblik, in de in dit vroege uur nog leêge groote
benedenzaal een halven biefstuk met gebakken aardappelen te eten, die
hem toen ook gebracht was door Henri, denzelfden knecht van nu.

Toen Jozef eenmaal besloten had Mathilde het hof te maken, was hij zich
af gaan vragen, of hij van haar al niet vroeger-al gehouden had. Hij
dacht nu van ja: zonder 't zelf te weten, had hij haar liefgehad. Hij
nam zich dan voor die liefde zooveel mogelijk aan te wakkeren in zijn
eigen binnenste, en daarna aan de Stuwen Mathildes hand te vragen. Maar
toen hij er zoo over peinsde, of die liefde voor haar al vóor dien dag
bestaan had in zijn hart en van-já dacht om dat hij zich herinnerde,
hoe-of hij zich altijd tot dat huis van de de Stuwens aangetrokken had
gevoeld, trof het hem op-éens als iets heel zonderlings, dat hij nooit
in Mathildes gezelschap, al zat of stond hij vlak bij haar al raakte
zijn schouder haar schouder, zijn been haar japon, zijn arm haar rug,
zijn hand haar hand, dat hij nooit, al zaten ze uren lang met mekaâr aan
de een of andere bezigheid bij de kachel 's winters of 's zomers voor
het open raam, als buiten de zon gloeide, dat hij zich nooit erg naar
haar had voelen verlangen. Hij had zelfs nooit uitvoerig de
hoedanigheden van Mathildes lichaam overwogen, nooit in haar
gewaardeerd, wat hij en zijn vrienden, als ze over vrouwen spraken,
altijd in de eerste plaats bedoelden. Hij vond dit erg vreemd, maar was
overtuigd, dat het verlangen na zijn voornemen van hofmakerij, nu ook
wel komen zoû. En hij deed zich geweld aan. Hij probeerde haar op alle
manieren lief te krijgen en hij begon te merken, dat zij van hem
misschien al-lang hield, zonder er ooit iets van te laten merken. Als
hij nu bij haar was, probeerde hij door háar net zulke indrukken bij hem
te weeg te doen brengen, als de andere vrouwen deden. Wanneer zij, op
een avondpartijtje bij haar vader of soms 's zomers als het snik heet
was, een lager uitgesneden japon droeg, bleef hij naar haar hals kijken;
hij oefende er zich in haar kin en haar keel zóo te bekijken, dat hij
den wensch kreeg ze te betasten; hij wilde het zoover brengen, dat hij
al koud werd als hij haar hand in de zijne had. Hij leî er zich op toe
om door haar geheel ingepakt te worden. Hij bestudeerde haar, om uit te
vorschen, waar wel in haar wezen de begeerte-magneet zoû te vinden zijn,
hij zocht die als een verborgen kleinood in de boekjes van haar kleed,
tusschen de donkere plekjes van haar haar. Hij wilde dat als haar rok
over zijn schoenen ging er een tinteling door zijn dijen zoû gaan, dat,
als haar mouw over de zijne streek, er een vuur door zijn arm zoû
gloeyen. Maar, wat hij ook in 't werk stelde, het kwam niet. Maar juist
toen, dit had hij later wel ingezien, had zij haar invloed op hem
gekregen. Wanneer hij gedachteloos over den weg keek, was zij toch maar
in zijn verbeelding. En kon hij 's nachts niet slapen, dan scheen het
alsof zij in de kamer rondwandelde. En met klimmende zekerheid kwam er
begeerte naar haar in hem op, een begeerte, die weinig gemeen had met
zijn gewone wellusten. Hij begon een onweêrstaanbaar verlangen te
voelen, haar te omarmen, haar te bezitten zonder toch dat er een lager
gevoel bij hem aanwezig was. Hij wenschte iets als een gezonden en
innigen band, een hoogere en meer edele wellust. Hij werd zich bewust,
dat hij bij haar, ook haar ziel, haar hart zoû binnendringen. Dit deed
hem naar haar zuchten als naar een heilige bezitting. Zoo stelde hij
zichzelf de zaken voor.

Hij vond haar ook zoo gezond en zoo levenslustig, dat hij zich een
uiterst aangenaam huwelijk met haar voorspelde, dat met-een een
gelukkigen ommekeer in zijn wel wat eentonig wordend jonge-heeren-leven
te weeg zoû brengen.

Zoo was alles gegaan, zoo had hij haar onverhoeds, dien avond midden in
het gezelschap, zijn liefde verklaard. Van-morgen nu werd zijn vraag zoo
voldoende beandwoord, dat hij in een bizonder prettige stemming
tengevolge verkeerde. Hij dronk een extra half-fleschje wijn, bordoo.
Hij vond het mooi van haar en het verhoogde zijn genoegen, dat zij bij
al haar goede eigenschappen ook fierheid bleek te hebben, want het kwam
nu uit, anders had ze hem niet zóo aangedaan ontvangen, dat zij al-lang
van hem hield, en nooit had zij daar iets van laten merken. Dit was fier
gehandeld. En, zich verzadigend aan de overweging van den mooyen slag
door hem geslagen, zag hij door de spiegelruiten de onverschillige
menigte door de Kalverstraat op en neêr loopen. De zaal om hem heen was,
achter het waas van zijn gedachten heen, langzamerhand voller geworden,
levend van zachte praatgeruchten en stilgebarende lichamen. Jozef had
het beursuur laten voorbijgaan zonder te denken dat het al zoo laat was.



III.

Stilletjes zomerden de dagen voort in het huis van de Stuwen. Jozef
bleef zijn gewoonte houden om twee-maal 's weeks daar een avondje door
te brengen. De gevoerde gesprekken waren dan schijnbaar hetzelfde
gebleven en betroffen dezelfde onderwerpen als vroeger; de heer de
Stuwen en Jozef voelden zich altijd even goede vrienden. Mathilde zat,
als zoo altijd, meestal zwijgend, nu en dan een enkel woord meêsprekend
bij de heeren, met haar borduurwerk of romans, thee zettend en wijn
schenkend. Er werden ook nog avondjes met meer menschen gegeven, maar
minder dan eerst; uit zich-zelf kwam de heer van Stuwen nooit op zulke
dingen en, en het bleek, dat Mathilde lang zoo erg niet meer op zulke
extraatjes was gesteld als vroeger. Zij wilde in den eersten tijd van
hun liefde Jozef zooveel mogelijk voor zich alléen houden. Wat een
ingrijpende en heerlijke verandering dan ook in de verhouding tusschen
Jozef en haar, heerlijk, juist om dat hun betrekking onveranderd in
denzelfden vorm scheen te blijven voortduren zoo als zij vroeger was.
Daar Mathilde nog volstrekt maar niet besluiten kon haar vader in 't
geheim te nemen en juist door het onophoudelijk denken over dezen
moeyelijken stap, dagelijks meer besefte, hoe innig haar vader en zij
aan-een-gesloten waren, had Jozef in geenerlei opzicht de gelegenheid
zich te gedragen zoo als een fatsoenlijk heer, die verliefd is en wiens
liefde door wederliefde beandwoord, pleegt te doen. Hij kon uiterst
zelden met zijn aan-staande alleen zijn, mocht haar nooit een cadeautje
maken en weken gingen voorbij, zonder dat hij zijn liefde anders kon
laten merken, dan in den langeren handdruk en in de ontmoeting van hun
oogen, die plotseling warm werden en vreemd en verlegen mekaâr aankeken
in oogenblikken, dat de heer de Stuwen even wech was gegaan of de
koerant las. Jozef beviel deze onthouding ondertusschen volstrekt niet,
zijn ongeduld vermeerderde met den dag. Hij begreep ook niet hoe deze
toestand een einde zoû nemen. Maar Mathilde was het nog in 't geheel
niet met zich-zelf eens geworden, wat haar te doen stond, om een
oplossing te verkrijgen. Als haar oogen, terwijl haar vader met Jozef
druk aan 't spreken was en over politiek of andere dingen van den dag
redeneerde, Jozefs oogen en voorhoofd kusten, dan wilde zij zich-zelf
dwingen in-éens een besluit te nemen, den knoop door te hakken, haren
vader alles te zeggen, en verder van de omstandigheden af laten hangen,
hoe de toekomst wezen zoû. Of vader met hun samen zoû komen wonen, dan
wel of zij ieder afzonderlijk zouden gaan wonen, dat kon zij nog niet
beslissen. Wie weet, dacht zij, wat er op gevonden zal worden. Wie weet,
welke uitnemende schikking er mogelijk zal blijken. En de woorden
dringen op haar tong naar voren en branden door haar lippen. Maar
plotseling bedacht zij zich weêr. Nee, het kon nog niet, onmogelijk. Zij
moest vooreerst wachten. Het sámenwonen mocht zij zich nu al als zeer
goed denkbaar voorstellen, zij wist wel, dat bij nadere nagedachte, toch
altijd de onhoudbaarheid er van bleek, om de redenen, die zij zich-zelf
al zoo dikwijls herhaald had, en toch weêr telkens wech wilde cijferen.
En dat vader alleen zoû wonen, daar kon zij zelfs geen oogenblik aan.
denken. Gedurende de laatste weken nog had hij geklaagd over een
pijnlijke stijfheid in zijn linkerarm en bijna door zijn heele linker
zij. Moest zij hem dan niet helpen, hem verzorgen op alle mogelijke
manieren, alles voor hem in orde maken en klaar zetten? Had hij niet
menigmaal gezegd, dat zij alleen er was als het zonnetje, om den avond
van zijn leven te vervroolijken? Neen, duizend maal, zij kon hem niet
aan zijn lot overlaten, het mocht niet, het ging niet, het zoû niet
zijn, hoe Jozef ook aandrong, wat hij ook zeî om haar te overtuigen.
Mathildes besluiteloosheid kwelde haar-zelf het meest. Was zij overdag
eens in haar eentje thuis, dan kon zij soms plotseling met een stofdoek
of borduurnaald in de hand vijf minuten lang in 't midden van de kamer
stil blijven staren, de oogen droomerig naar den wand, of wel bleven op
eens haar handen uitgebreid boven de toetsen liggen, midden in een
melodie, die zij speelde en dansten de muziekbalken voor haar gezicht.
Telkens deden in den zelfden vorm de zelfde vragen zich voor aan haar
verstand en telkens werden zij onopgelost weêr wechgezucht. Het maakte
haar moei, het maakte haar verdrietig, die eentonige hinderpaal voor
haar geluk. Was Jozef een enkele maal met háar alléen in aanraking, liet
zij hem in, als Jans de deur uit was, ontmoetten zij mekaâr onder aan de
trap of bij de deur van het zaaltje, dan vroeg zijn eerste blik altijd;
zijn wij nu nog geen stap verder gekomen? dan fluisterde hij haar
smeekend toe, dat zij moest bedenken, hoe zijn lot in haar handen was,
hoe ze hem niet langer zoo treurig en ongelukkig mocht laten. Andwoordde
zij hem dat er nog niets gebeurd was, dat zij niet wist wat te doen, dat
zij nadenken, dat zij zien zoû, dan drukte hij haar hand, leî zich
zachtzinnig bij haar voortdurend aarzelen neêr, maar zag haar aan met
een vaste hoop in den blik, dat zag zij duidelijk. En juist het
denkbeeld, dat ze hem de volgende maal weêr te leur te stellen zoû
hebben, dat hij er zoo onder leed en er toch zoo gelaten bij bleef en
zich nooit boos maakte, dit verergerde haar inwendigen strijd met den
dag en versterkte haar liefde. Zij stond onophoudelijk tusschen twee
vuren. Nog nooit had zij zoo'n hevigen inwendigen strijd gehad. 's Middags
had zij er wel eens hoofdpijn van. De gehechtheid aan haar vader
was meer een ingegroeid en onuitroeibaar plichtbewustzijn, dat zich niet
openbaarde door allerlei nieuwe en vurige gewaarwordingen, maar, als een
oud gedeelte van haar innigste natuur, onverstoorbaar zijn altijd even
zekeren invloed deed gelden, terwijl daarentegen haar hartstocht voor
Jozef als een heel nieuwe zijde van haar leven, aantrekkelijk en
machtig, zich vertoonde, overal door haar gemoed en haar verbeelding
heen. Alles wat zij voelde, dat er in het leven bevallig, lichtkleurig
en rijk was, ridderlijk, edel, schoon en zwierig, verpersoonlijkte zich
in Jozef. Sedert zijn liefdesverklaring was hij in haar heelemaal nieuw,
groot en heerlijk. Zij zag in hem de kracht en het vernuft, in hem dat
veelvoudig aanlokkelijk wezen, wien het haar als opperste roeping en
opperst genot zoû gegeven zijn haar leven ten offer te brengen. Het
denkbeeld van tot hem op te gaan, van tot hem in te gaan, van haar wezen
in zijn wezen te verliezen en haar zelf, door het zich vereenzelvigen
met hem vervormd, als een gedeelte van zijn individu, te-rug te vinden,
klampte zich vast aan haar hart, kankerde zich in een hoekje van haar
hersens en vermengde zich met haar bloed. Het verrukte haar, dat,
wanneer ze 't bedaard naging, hij geen enkele uitstekende eigenschap
had, hij niets buitengewoons gedaan had in de wereld, hij door geen
heldendaden bekend stond, geen epopeeën had gedicht, door geen
uitvinding zich naam had gemaakt, niemant hem voor een eersten denker
hield, geen sterveling hem een heilige zoû noemen, en dat zij toch zoo
oneindig en boven alles en allen van hem hield, en dat het háar toch
scheen, als was hij de grootste mensch, die ooit had bestaan en de
eerste van zijn tijdgenooten. Want, want hij had meer gedaan dan al de
helden en grooten, die zij had hooren prijzen, hij had háar liefgekregen,
zij was door hem gekozen tot zijn vrouw, en zij, dat was zij-zelf. Háar
had hij ontdekt, dat was zijn uitvinding, háar had hij veroverd, dat was
zijn heldenstuk, toen hij zeî: "ik heb je lief", en eergisteren: "wat
ben je mooi", maakte hij zijn groot gedicht.

Haar verbeelding was altijd met hem bezig. Zooals zij over-dag over hem
nadacht, zoo droomde zij 's nacht van allerlei rare gevallen, waarbij
hij te pas kwam. Zij dacht altijd aan hem, zij voelde zich hoe langer
hoe meer door hem in bezit nemen. Wanneer zij tusschenbeide niet in
slaap kon komen, gingen er door haar lichaam vreemde huiveringen. Er
ging b.v. als een aangenaam vergift, dat heer bekroop, een koud gevoel
van haar voeten, door haar beenen, onderlijf en borst, tot in haar keel.
Soms, wanneer zij in haar droom in een teêre en zwaar-drukkende
omhelzing met hem was geweest, schrikte zij wakker, met een ongekend en
angstig hijgen; haar onderlijf kromde zich naar boven, tegen het
wezenloze dek. In andere uren weêr vulde hij haar denken als iets
ideaals, dat niemant aan kon raken, dat niet van stof was, een lichtend
waas, met een hoofd alleen van menschen-stof, een muziekvlaag, die doffe
en weelderige geluiden rondblies, een vreemdeling, die zij nog nooit had
gezien, maar haar plotseling als een ouden bekende voorkwam.

Toen er altijd meer dagen voorbijgingen, altijd de zelfde, maakte Jozefs
wezen, dat altijd bij haar bleef, haar wezenlijk ongerust en beangst.
Als ze hem ontmoette, bij zijn regelmatige bezoeken, en zij hem alleen
sprak of in zijn oogen kon zien, was hij altijd even zacht en kalm,
altijd dezelfde vriendelijke blik, het zelfde geduld. Maar dat hij bij
haar was zonder dat zij arm in arm zaten, scheen haar toch ongehoord. En
om dat zij zelve zoo onder het onophoudelijke uitstel leed, verbeeldde
zij zich, dat hij 't was, wiens gezicht kenteekenen van stilzwijgend
ondergaan verdriet vertoonde. Zij dacht opkomende bronskleurige kringen
onder de oogleden te zien; hij was valer van kleur dan anders, dacht
zij. Maar toch, als hij bij haar was, stelde zij zich gerust, maar in
zijn afwezigheid, vooral als zij met zich-zelf alleen was, was zij bang,
bang voor hem. Liep zij in de donkerte de trap op, dan hoorde zij
plotseling zijn stem, die iets onverstaanbaars zeî. Zij zag om, en hij
was er niet. Kwam ze op haar kamer, dan hoorde zij zijn stap, zijn
lieven, welbekenden stap achter haar, zij zag om, en er was niemant. Zij
zag hem in haar slaap haar vermanen, haar de eene keer ernstig en
nederig, de andere keer driftig en met geweld, en dan weêr eens koortsig
en in razernij verzoeken, gebieden en dwingen hem gehoor te geven en
niet langer te dralen. Hij deed nu en dan zoo woest en wild tegen haar,
en maakte zoo een misbaar, als hem in werkelijkheid nooit gebeuren kon.
Soms naderde hij haar met opgeheven vinger en met een gezicht zoo akelig
wit en dreigend, dat zij te-rugschrok en op 't punt was hem alles toe te
geven. Een andere keer lag hij weêr op zijn knieën vóor haar, en keek
haar zoo teeder en zoo trouwhartig aan, dat zij niet langer aarzelen
kon. Wanneer zij hem dan weêr in levende lijve ontmoette, den dag
dikwijls, die volgde op zulk een akeligen nacht, of het uur volgende op
zoo een geheimzinnig uur, en hij kalm met haar vader zat te praten en
haar met zijn gewone eerbiedige liefde bejegende, dan verwonderde zij
zich, dan verzette zij zich met wrevel de overdrevenheid van haar hare
droomen. Dan nam zij weêr het besluit voorloopig haar lieven bejaarden
vader trouw te blijven. Daar zat hij met het goedaardige grijzende
hoofd, met de dunne fijne, licht-roode lippen, met zijn eenigszins laag
voorhoofd en bleeke blauwe oogen, met zijn magere, 's winters van
tallooze aârtjes doortrokken handen, niet zijn greinen huisjasje of
grijswollen sjamberloek, zijn hals een beetje naar voren gebogen, een
beetje beverig in zijn vingers bij de minste ontroering, zijn beenen
meestal over mekaâr, en met zijn groote witte linnen zakdoek, waarvan
een puntje uit een van de zakken van zijn pandjasje piepte. Hij had een
ouderwetsche gouden ketting over 't zwart-lakensche of donker-grijs
kamgaren vest hangen, een dunne gouden ring, zijn trouwring, aan zijn
rechter wijsvinger. Daar hij veel van zindelijk hield, deed hij elken
dag een schoonen boord en een paar schoone manchetten aan, van oud
model; onder den boord een frissche zwarte das; Mathilde kocht er om de
twee maanden een nieuwe voor haar vader. De heer de Stuwen had heele
mooye gave witte regelmatige tanden, maar die bijna nooit te zien
kwamen. Er was iets schalks in zijn rond neusje en in zijn wenkbrauwen.
Ook maakte hij een enkele keer een grapje: de een of andere opmerking
over personen of voorwerpen, die hij een beetje bespottelijk vond. Hij
was nu vier-en-zestig jaar, maar, om dat hij vroeg oud was geweest, had
Mathilde hem altijd gekend, zooals hij er nu uitzag, waaruit zij met
blijdschap opgemaakt had, dat haar vader maar niet verouderde. De heer
de Stuwen had, zoolang het haar heugde, iets hulpbehoevends over zich
gehad, hij was nooit graâg alleen, hij had een alles beheerschende
behoefte aan gezelschap, aan weinig, stil, hem toegedaan gezelschap. Hij
had ook iets vreesachtigs in zijn natuur; voor een kleine ongesteldheid
was hij bang als-of 'r een zware ziekte was. En zwierf Mathilde niet
onophoudelijk om hem heen, om hem van al te voorzien, dan klaagde hij
steen en been. Was hij gezond, dan kon hij meer aan zich zelf
overgelaten worden en ging hij uren alleen wandelen. Maar van zijn vader
had hij een soort verhardingszucht overgenomen, bij het schuchtere
gestel, dat hij van zijn moeder had, hem verkoudheden en rheumatiek deed
oploopen. Dan ging hij uit, tusschenbeide in 't midden van den winter,
met een demi-saison alleen aan, of heel in het begin van de lente, of
als de herfst al gevorderd was, zóo maar, in zijn gewoon huispakje.
Mathilde had dan al mooi knorren, hij gaf haar een zoen, maar beterde
zich niet. Hij was overigens in alles, een redelijk en punktueel man.
Hij was wel wat zuinig, maar nooit in 't belachelijke. Hij zorgde goed
voor zijn geld, ging met veel nauwkeurigheid den loop der effecten na en
knipte geregeld zijn koeponnetjes af. Hij las in zijn leêge uren Duitsche
klassieken en allerhande werken over natuurkunde. Hij was geabonneerd op
een matig-liberale koerant en op verscheiden geïllustreerde tijdschriften.
Ook kocht hij wel eens een prachtband, of teekende in op een uitgave, die
langzaam bij afleveringen verscheen en een kostbaar geheel zoû worden.
Van Mathilde hield hij verschrikkelijk veel. Zij was voor hem de levende
herinnering aan zijn vrouw, waarop Mathilde in-en uitwendig veel leek.
De dartele vroolijkheid, de luidruchtigheid, die Mathilde soms aan den
dag leî, haar zorgzaamheid en goede hart bracht hem altijd zijn vrouw in
herinnering. Hij dacht altijd zonder de levensvreugde en steun, die
Mathilde hem gaf, niet te kunnen leven, en hij hoopte maar te sterven,
vóor zij van mekaâr zouden scheiden. Deze gedachte vervulde hem vroeger
meer dan nu, toen Mathilde pas van kostschool kwam, met eenige wereldsche
ideeën, en gedurende de eerste zes weken van niets anders sprak dan van
trouwen met een mooyen en rijken meneer. Want Mathilde was, naast deze
trouwlust, toch dadelijk begonnen met zich aan hem te wijden. Maar na zes
maanden was zijn angst wech. En nu, sedert een jaar, kwam de gedachte aan
een mogelijk huwelijk van haar, uiterst zelden bij hem op; hij had zich
zoo aan haar gewoon gemaakt, dat het denkbeeld "scheiden" was verdwenen.

Mathilde-zelf wist heel goed hoe of het met haar vader was op dit punt.
Zij wist alles en begreep alles. Zij zag dat oude leven aan haar jonge
leven aangeweven en in haar bestaan vastgevlochten. Zij besefte ten
innigste hoe weinig hij haar bijzijn missen kon. Als hij haar met zijn
zwakke oogen aankeek, dan zag zij daarin een verzoek om hem niet alleen
te laten, en flikkerden die zwakke oogen op van pleizier, als ze hem een
zoen gaf, dan zag zij daarin een dank, omdat zij nog niet was heengegaan.
Bovendien voelde Mathilde hoe haar heele verleden, haar heele jeugd haar
aan haar vader verbond. Jozef had zij ook wel altijd gekend, zelfs
wanneer zij aan de schitterendste uren dacht, die zij had doorgebracht,
was hij alléen daarbij te vinden; maar zij had toch nooit met hem in éen
huis gewoond. Dit gaf toch nog altijd iets vreemds, iets als niet van
dezelfde familie zijnde, tusschen hen beiden. Maar van haar vader hield
zij, om dat zij van zijn bloed was, om dat hij altijd en altijd daar had
gezeten in die achterkamer, als een dierbaar levend stuk huisraad. Zij
was zóo gewoon hem het eerste te zien 's ochtends en het laatste 's
avonds als zij naar bed ging, zij zoû voor geen geld van de wereld
hem geen morgen-en nachtzoen gegeven hebben! Daarbij kwam het
hulpbehoevende karakter van haar vader haar zucht om óp te passen en
zorg te besteden te gemoet. Jozef, zoo krachtig en zelfstandig, was een
heel ander man, Bij hem geen sprake van pantoffels warmen, sjamberloek
klaar leggen, bizondere spijsjes bereiden, denken of het niet te laat
werd of te druk om hem heen, tabak vochtig houden, peluw opschudden of
warm scheerwater naar boven sturen, bezigheden, die haar allen om 't
zeerst lief waren. Neen, zij zoû geen afscheid van haar vader kunnen
nemen, dat groote kind, dat haar heele moeder-natuur innam.

Zoo verliep zachtjes de tijd en waren de eerste dagen van September
gekomen. Mathilde liep droomerig door het huis en met zuchten ging zij
de kamer uit en in. Zij zong weinig meer in haar eigen en haar
pianostudies waren nog maar werktuigelijk.

Jozef was in den laatsten tijd vol attenties. Hij stuurde Mathilde
bloemen, ofschoon de bloementijd bijna gedaan was.

Het was een van de laatste mooye herfstdagen. Behalve de bloemen had
Jozef tegenwoordig nog allerlei ideeën om Mathilde en haar vader
pleiziertjes aan te doen. Zoo kwam hij ook nu 's morgens om elf uur
aanschellen, en deed het voorstel om 's middags een rijtoer in een open
rijtuig te maken. Men moest nu van de laatste mooye dagen profiteeren.
Het zoû gauw slecht weêr worden en de zomertijd gedaan zijn. Hij wilde
's middags om een uur of éen, half-twee, met een flinken landauer
vóorkomen, en dan langs den Amstel, over Onderkerk en Duyvendrecht, of
wel aan den anderen kant, door de Meer en tot Weesp een rit maken. Dit
zoû den ouden heer en Mathilde stellig veel goed doen. En zoo gebeurde
het ook: het voorstel werd aangenomen.

Met kleine stapjes kwam de heer de Stuwen op de stoep. Hij had een dunne
overjas aan, zwart met een enkel grijs stipje er door heen; een lichte
foelaar van grijze zij had Mathilde om zijn hals gelegd en van voren in
zijn jas gestopt, boven de bovenste knoop. Een dikken bruinen wandelstok
met dikken ivoren knop, waarop een hertejacht gebeeldhouwd was, had hij
in zijn hand, even onder de knop. Hij had gerimpelde lubberige zwarte
glacé-handschoenen aan. Hij had een engen cylinder-hoed op, waar van
achteren zijn dunne grijzige haren als magere buigende waterstraaltjes
uit te voorschijn vielen. Een versch ontstoken dofbruine cigaar, met
twee gele rontetjes vlak bij de asch, was tusschen zijn lippen gedrukt,
die daardoor een beetje naar binnen bogen, om dat hij de cigaar stevig
vastklemmen wilde. Daar de wind van den anderen kant woei, warrelde vele
rookkrulletjes, lang en fijn, langs zijn wangen en onder zijn neus; zijn
lakensche dikke zwarte broek klepte over zijn te vierkante glimmend
gepoetste bobbelige schoenen. Hij bleef staan en zonder zich om te
keeren keek hij schuin naar binnen, of de jongelui nog niet kwamen.
Mathilde was nog even naar boven gegaan, om haar parasol te halen. Jozef
deed donker-groene handschoenen aan, bij den kleerenstandaard in den
gang. Hij droeg een kleinen rozeknop in zijn lapel-knoopsgat en hij kwam
naar de Stuwen toe. Hij bleef een trapje hooger in de post van de deur
staan en bekeek, heel bedaard, met tevredenheid over zijn keuze en
kennerschap, het rijtuig en de paarden, bijna zoo mooi als een
eigen-rijtuig, en hij keek of de koetsier, die hij met liverei had
gehuurd, wel de ware houding aannam, en de zweep recht op zijn knieën in
de hoogte hield.

--'t Zal u toch niet te koud zijn? vroeg Jozef.

--O, nee, 't is heerlijk weêr.

Na een oogenblik drentelen, vroeg Jozef weêr:

--Wil u er dan maar niet vast ingaan?

--Ja, dat is goed.

Jozef ondersteunde den heer de Stuwen hij het opstappen van de twee
treden, die onder het portier van 't rijtuig waren geslagen, door de
Stuwens rechter elleboog op den palm van zijn linkerhand te leggen,
terwijl de koetsier en het rechtsche paard even omkeken, daar hun
aandacht door het lichte kreunen van de kast bij het instijgen werde
gaande gemaakt. De heer de Stuwen liet zich in den linker hoek van de
achterbank neêrzijgen, en bleef over de ledige plaats naast den koetsier
op den bok heen voor zich uit staren. Juist kwam Mathilde aangeloopen.
Zij was blij van uit rijden te gaan. Zij zat in den laatsten tijd al te
veel thuis. Dit tochtje zoû haar verfrisschen. Met een rukje van haar
duim en wijsvinger maakte zij het onderste knoopje van haar handschoen
dicht, leî daarna gauw haar blauwe doekje over den linker arm, waar zij
ook de roomkleurige parasol meê droeg en wipte de stoep af. Jozef bracht
zijn arm naar voren om haar te helpen. Zij ging op de achterbank zitten
naast haar vader. Jozef, die heelemaal optrad als de eigenlijke heer van
het gezelschap, de leider van den pleiziertocht besprak nu met den
koetsier den weg, dien zij nemen zouden in verband met het uur, waarop
zij te-rug zouden moeten zijn. Zijn oogen en mond namen hierbij een
ernstige uitdrukking aan van gezag en plaatselijke kennis. Daarna klom
hij langzaam in het rijtuig, en schoof neêr op het vaal-gele kussen
tegenover Mathilde. Hij ging dadelijk een beetje naar haar toe gebogen
zitten, in een houding van gesprekvoering, want hij vond dat 't niet
goed stond, als zwijgende poppen door de straten te rijden en rond te
kijken. Dit was niet zoo als 't hoort. Zijn voeten stootten tegen
Mathildes voeten. Men moest zich wat schikken, anders was de ruimte
tusschen de twee banken te nauw. Mathilde duwde zich een beetje naar
voren, haar voeten tusschen de zijnen, haar knieën door zijn beenen
omsloten. De koetsier maakte gebaren met zijn armen en rug. Hij zeî:
alla, jongens! en siste met de tong; de paarden trappelden wat, met een
schokje ging men vooruit al ratelend over de steenen; door het hobbelen
bibberden de aangezichtsvellen, vooral het losse dunne van den ouden
heer, en Jozef kreeg jeuk in de hoekjes, waar zijn neusvleugels aan de
wang eindigden. Maar hij verdroeg dien, want onder Mathildes oogen wilde
hij zich niet krabben. Het denkbeeld dat zijn jeuk erger kon worden
maakte hem verlegen. Hij spitste dus zijn neusvleugels, als om de zwoele
lucht op te snuiven en wilde door deze spanning de jeuk verdrijven. De
rook van de Stuwens cigaar, die dikker werd, daar hij groote trekken
deed, woei tegen Mathildes gezicht aan. Dit hinderde Jozef, hij dacht,
dat 't haar onaangenaam moest zijn, maar hij kon er niets van zeggen,
ook wilde hij dat niet, om dat ie dacht, dat nu zijn gewoonte om nooit
in haar bijzijn te rooken meer nog gewaardeerd zoû worden door haar.
Plotseling deed nu Mathilde haar parasol neêr en werd het donkerder in
het rijtuig. Men reed de Hoogstraat in en zag niets dan zwarte en
donkerpaarse huisgevels aan beide zijden, verbonden door een reep
hel-blauwe lucht daarboven, terwijl de zon achterbleef op den
Kloveniersburgwal. Men was al lang begonnen te spreken. Jozef was midden
in een zin over het vieze en onwelriekende van het jodenkwartier, daar
zij straks doorheen zouden rijden; zijn woorden kwamen als
onverstaanbare schreeuwtjes uit de verte tot Mathilde, die uit goedheid
ja knikte. Daarna werd er niet meer gesproken. Een enkelen keer alleen
riepen ze mekaâr iets toe over wat ze op straat zagen, en vroeg Mathilde
luid aan haar vaders oor, of hij 't nu wezenlijk niet te koud had. De
heer de Stuwen, die volstrekt niet, zoo als Jozef, er over dacht, hoe
men zich in een rijtuig te houden had, keek met de meeste aandacht naar
het dooreen-griezelen van de joden in de rondte, daar al dat loopen en
babbelen in de voortdurende opgewondenheid zijn belangstelling van
Amsterdamsch burgerheer gaande maakte. Hij zag vuile kleine meisjes, die
op de hoeken van de zijstraten van de St. Antoniebreêstraat onoogelijke
waren ventten, koude of rookende, en hij-zelf rookte een beetje meer om
den stank niet in zijn neus te krijgen. Daar Mathilde ook om zich heen
keek en die arme jodenjongens met goedhartigheid beklaagde, met hun
bleeke ongewasschen gezichten en vieze zwarte, roode handen, en die op
allerlei nootjes of zij wist niet wát kauwden, en de meisjes toch wel
bizonder vond met hun breede lippen en chineesche wenkbrauwen, moest
Jozef er ook wel naar kijken. Hij deed 't maar heel even, zonder
hoofd, met zijn oogen alleen. Achter het geploeter gegil en gekrijt,
reden ze nu door de kalme Muyderstraat.

De heer de Stuwen kuchte tusschenbeide stilletjes en zat, weifelend en
schuchter, met zijn handen op zijn knieën over zijn jas gegleden. Hij
zeî niets. In de Plantage werd alles weêr breeder, vroolijker en een
wijde hemel. Aan het einde van de laan was de Muyder Poort met zijn
koepelig torentje en wijzerplaat, waarop de cijfers van de uren blonken.
Het rijtuig ratelde hier erger over den weg, die hier en daar glooide
tusschen de rijtjes magere nietige boomen, die gele blaâren afstrooiden,
wuivend naar den dikken buik van de Poort, voor de groen door hen
bepoetelde huizen heen, en de oude heer danste met zijn heele lichaam.
Jozef zat Mathilde aan te kijken. Zij beglimlachten mekaâr eventjes
tusschenbeide. Mathilde had haar parasol weêr opgestoken en haar door de
warmte, het genoegen en de lucht, die er indrong, verlevendigd gezicht
had tinten van zoetrood, rose, wit en warm blank, schaduwplekjes en
glinsteringen, en kleine bewegingen van de wangen; haar oogharen klepten
vóor haar vloeyend zilver schijnende oogen op en neêr, als sprekende.
Haar gezicht kreeg zoo een bizonder waas, een geur van weemoed en
verlangen in het onder den parasol verzachte licht, in het door de
schijnende voering licht groen geverfde half-donker, dat Jozef haar met
verlangen zat te bekijken. Hij dacht over Mathilde en vergeleek haar met
haar vader, en prees in zijn eigen haar opoffering, die haar bij hem
deed blijven en haar wat een onrust bezorgde, terwijl het bejaarde
mannetje daar naast haar zat, zonder ook maar in 't minst te vermoeden,
waar die twee andere hoofden, vlak bij hem, aan dachten.

Zij waren nu over de reels van den Rhijnspoorweg geschokt, en, met holle
galmen, door de Muyder Poort geholderdebolderd. Toen ze het gebouw van
Artis voorbij kwamen, had Jozef iets over den stijl daarvan gezegd,
waardoor hij weêr een goeyen indruk op de Stuwen maakte. Zonnige
stofwolken stegen achter de huizen van de nieuw aangelegde straten op,
waar het zand pas versch was aangedragen. Een wemeling van goudpoeyer
zweefde door de lucht, omhulde de daken van de huizen en stoof dan neêr
langs den straatweg in de Meer. Op de zachte, met laagjes hard zand
bedekte klinkers klonk de hoefslag van de paarden dof af, en van
tusschen de wriemelende boomenblaâren schoten zonnestralen over het
rijtuig, die dan weêr wechwoeyen voor de schaduwen van de deinende
takken. Rechts van den weg zag men, tusschen het heestergroen door, de
wit-blauwe grafzerken van de Ooster-begraafplaats blanker en nieuwer
schijnen in de zon. De heer de Stuwen was nu aan 't genieten. Hij werd
een beetje dronken van de warme najaarslucht; een loome en zoete
verdooving deed zijn boven-oogleden halverwege neêrstrijken; zijn
gezicht zette zich uit, een lammig waas wolkte om zijn persoon, een
begeerte om zijn eigen wezen, zijn kracht te verliezen en éen te worden
met die sterke lucht en die pittige atmosfeer, maakte zich van hem
meester. Hij had weinig gesproken en zweeg hoe langer hoe meer. Hij trok
traag en droomerig aan zijn cigaar. Jozef en Mathilde voelden ook de
buitenlucht door hun longen dringen, een gevoel van vrijheid en
natuurliefde overviel hen buiten de stad. Het weilandengroen en het
scherpe luchtblauw, waarin langzaam aan den horizont witte
wolkengroepjes naar boven klommen, kaatsten in teêre tinten op hun
gezichten af en stemden hen verweekelijkt en uitboezemens-gezind. Jozef
had zoetjes-aan zijn voeten tegen Mathilde de hare geschoven en nu
wreven zij er zachtjes tegen-aan. Nu kwamen zijn knieën ook altijd
dichter en dichter bij de hare. Telkens wanneer het rijtuig schokte door
de hobbeligheden van den weg en Jozefs knieën heen en weêr bewogen,
hield hij ze expres een beetje langer tegen de hare aan. Er vloden
aandoeningen van genoegen door zijn maag en vingers bij elke aanraking.
Men vorderde verder in de Meer en juist zette de koetsier de paarden aan
met de zweep om een oranje heerenwagentje voorbij te komen, toen men aan
het ouderwetsche landgoed Rozenburg rechts van den weg kwam, met zijn
oude boomen, verwaarloosde grasperken en stoffigen gevel. Uit het
schuimige slotenkroos, dat de straatweg van de buitenplaats afscheidde,
staken een wit mannen-en vrouwenbeeld omhoog, hun beenen in het eeuwig
stilstaand water. Zij stelden lang vergeten goden en godinnen voor. Zij
steunden het steenen bruggetje, dat de sloot overboogde met hun nu
verouderde en van spinnewebben omwemelde lichamen. De knieën van Jozef
en Mathilde sloten zich dichter aan-éen en drukten zich vaster samen,
terwijl de oude heer, in een dommel-roes, zijn kin over zijn foelaar
gebogen, en heerlijk genietend van de waayende warmte, zachtjes
verdoofde in de sterke lucht.

Jozef begon in een soort van kinderlijke stemming te verkeeren. Hij was
blij te moede. Zijn zware cylinder hoed scheen hem van-daag bizonder
zwaar. Ook had hij, met een onoverdacht gebaar, zijn hoed een beetje
achterover gezet, o maar, zoo weinig, dat niet eens de lichtelijk in
zijn vel geperste streep zichtbaar werd, die, om dat zijn hoed altijd
juist op dezelfde hoogte zat, daar, vooral als het warm was, ontstond,
zoodra hij zijn hoed op zette. Jozefs oogen waren vriendelijk. Hij
voelde zich gelukkig en verlangend naar nog meer. Hij en zij leunden nu
allebei achterover tegen de ruggen van hun plaatsen. Zij hield
voortdurend, maar een beetje lager, een beetje gemakkelijker dan eerst,
haar parasol in de hoogte. Er leî zooveel gloed over haar gezicht, Jozef
zag, dat zij zoo niets liever verlangde dan op deze manier tegenover hem
te zitten en dan naar hem, dan naar de lucht en de boomen te kijken, dat
hij, in de onbestemde blijdschapsdriften, die naar zijn hersenen stegen,
haar pardoes, als een schooljongen, op allebei haar wangen had willen
zoenen, met haar schouders in zijn handen. Er was nu zoo'n heerlijke
geheime verstandhouding tusschen hen. Het was zoo pleizierig dat zij met
elkaâr zulk een dierbaar geheim hadden, waar vader nog niets van mocht
weten. Het hinderde wel de onmiddellijke verwezenlijking van hun
plannen, maar de blikken, waarmeê zij elkaâr nu konden aankijken en die
zij alléen begrepen, de fluisteringen, als zij alleen waren, de minste
handdrukken en aanrakingen, die beteekenissen kregen, dat alles gaf als
een zoete geur van verboden vrucht aan hun verhouding, ofschoon er niets
verbodens bestond. En deed het uitstellen om tot een oplossing te komen
minder zwaar vallen in de ruischende najaarslucht.

Zij reden voort over Diemerbrug tot Weesp. Hier dronken zij iets en
kregen de paarden water en rogge-brood. Na ruim een half uur rusten,
reden ze te-rug. De koetsier kreeg order om tot Diemerbrug denzelfden
weg te nemen, en daar langs de vaart tot de Weesperzijde en daarlangs
weêr tot Amsterdam te gaan.

Toen ze de Amstel te-rugreden, den Schollebrug op en af, over den hoogen
straatweg, in loggen draf door de paarden voortgesjord, was het al óver
half-zes geworden; Jans zoû wel boos zijn, nu ze zooveel te laat zouden
komen voor het eten. De oude heer had dit opgemerkt; hij was weêr
helderder van hoofd geworden in de verkoelende lucht. Hij keek met
welgevallen over de Amstel heen naar den overkant, waar wagentjes reden
en menschen liepen, of naar den hemel, waar de zon langzaam in 't
westen daalde.

De heele hemel was wazig, wittig blauw, langzaam verduisterd. Voor hen
uit stond de koepeltoren van Paleis voor Volksvlijt omhoog met zijn
glazig grijzende kleuren, de magere spitse zwarte torens van de kerken
waren meer vanachteren en de nieuwe daken van de hooge huizen in de
Sarphatistraat staken zich op in een doffe dampenmassa, die zich boven
Amsterdam samenpakte. Zachtjes dreven uit het oosten nog licht-zwarte
wolkenbeetjes aan, heel in de laagte. Maar links van de huizendrommen,
in het westen, tusschen de tengere boomenstammen aan de
Utrechtsche-zijde, zonk de zon in de blauw-grijze verte, en spleten
goudroode kwispelende strepen de sombere wolken. Een helle vuurbol spoot
stralen er tusschen door. Een purperrood licht weêrkaatste in de
bovenste huizenruiten en éen rose teêrheid betintelde ruimte. In het
rijtuig werd de stilte stiller. Ieder zat voor zich-zelf te denken.
Mathilde voelde zich zonderling blij. Een smartelijke vreugde om zich
een onbestemde voorstelling te maken van wat toch niet wezen zoû, was in
haar. Overgegeven aan de veêren van den landauer om haar te wiegen, bij
kleine schokjes, en aan de warmte van de kussens, waarop zij nu al uren
had gerust, om haar rug en beenen te doordringen, en haar borst en
schoot koel in den avondwind, had zij haar hoofd naar achteren op-zij
laten glijven. Haar oogen waren bijna geheel dicht, zij betuurde door
een waas, tusschen haar lange ooghaartjes door, Jozef tegenover haar.
Maar zij zag hem als verkleind, in de verte, met een nauwkeurige
onderscheiding van zijn minste trekken. En door al de lucht, die
tusschen hen was en die zij voelde, heen, nam ze hem zoo op in haar
droomen. Zij liet zich gaan en hield zich geheel roerloos; nog altijd
omsloten zijn beenen warm de hare. Zij had haar parasol met twee handen
vast op haar schoot. Als door een onbekende heesche stem werd de
waarheid in haar oor gefluisterd, dat haar liefde altijd grooter werd en
nu gauw tot een voldoening moest komen. Al zóo lang was zij aan 't
wachten. En zoetjes, heel zoet en liefelijk, als een balsem die haar
huid en haar binnenste doordrong, liet zij zich door het denkbeeld
kussen, dat zij nu oogenblikkelijk de heerlijkheid, die zij wachtte,
tegemoet ging. In langzaamen dans, op de maat van den paardenhoefslag,
zuisden de hoopschijnsels door haar mijmeren. Zij droomde van een
vereeniging met hem, een eeuwig en alleen samenzijn. De geluiden van de
straat kwamen als verwarde en onverstaanbare kreten van onder den grond,
waarboven zij zweefde, op. Zij zag de hemeloneindigheid verduisterd om
haar heen, maar een onverdoofbare vlammende gelukzee in haar hart. Zij
wilde zich inbeelden, dat zij, terstond, nu dadelijk na het thuis komen,
van-avond in dezen laatsten zomeravond, dat verwachtte geluk zouden
hebben. En zij dacht dat 't anders nóoit gebeuren zoû, dat er na dezen
geen zomer meer te-rug kwam, en dat de lucht voor het laatst purpur was
geworden. Haar lippen werden nat. Zij wilde nu dadelijk drinken aan den
beker. Zij haakte naar die dronkenschap, dien roes van haar liefde. De
parasol viel uit haar handen, die half van haar japon wechvielen; zij
zwijmelde heen in hare verwachting. Het werd éen zachte rozengloed en
éen zaligheid voor haar oogen. Zij stak haar lippen vooruit, om Jozef,
wiens kus zij nu kende, voor goed te ontvangen. Toen dommelde zij wech
in een half slapende sluimering, na dat zij nog even een blauwen vonk,
de eerste ster, voor zich uit had gezien, dicht-bij, boven Jozefs
zwarten hoed.

Diep uit haar doezel, schokte Mathilde wakker. En een stem, die haar
vreemd scheen, zij lachend luide:

--Mathilde, wij zijn er ... Was-je in slaap gevallen? Zij kwam tot
zich-zelve, ernstig en kriegelig. Het was Jozef, die tegen haar sprak;
hij had zijn hand op haar knie gelegd, om haar wakker te maken. Zij keek
op; zij vond t' akelig donker, het was koud, het woei. Zij begreep niet,
wat er eigenlijk met haar gebeurd was. Zij drukte Jozefs hand te-rug,
die hij zelf niet gauw genoeg te-rug nam. Haar vader stond op om uit te
stappen; Jans hield, met een brommerig gezicht, de deur al open. De oude
heer hoestte erg.

--O God, vader, u heeft stellig vreeselijk koû gevat. Wij hadden het ook
nooit moeten doen, nee nooit!, zeî Mathilde, die uit haar humeur was.
Zij sprong op den grond, vlak achter haar vader, voorbij Jozefs hand,
die haar steunen wilde. Zij drong zich naast haar vader in den gang, vol
onstuimig bezorgde vragen. Mankeerde hij nóg niet iets? Was hij niet
stijf, had hij nergens pijn? Ze hadden dien ongelukkigen toer nooit
moeten doen, 't was ook een vreemd idee geweest van Jozef nu de herfst
al in 't land kwam. Zij stootte haar vader zachtjes door de deur van de
achterkamer. Jans had ten minste voor wat vuur gezorgd; dat was goed.
Zij nam den oude heer zijn hoed en overjas en boeffante af en zette hem
in zijn leuningstoel hij de kachel. Daarna, nog met haar hoed op, rende
zij naar boven, kwam te-rug met zijn pantoffels en sjamberloek, trok
zelve zijn schoenen uit, hielp hem verder op zijn gemak. Toen dacht ze
er pas aan haar handschoenen en hoed af te doen en naar Jozef te kijken,
die stil in de kamer was komen staan, zijn hoed in zijn eene hand, de
andere in zijn broekzak frommelend, waar zijn beurs, waaruit hij den
koetsier een fooi had gegeven, maar niet plat wilde liggen.

--Als vader zich maar geen ziekte op zijn hals heeft gehaald, zeî ze tot
Jozef, nu weêr wat kalmer.

--Wel nee, andwoordde hij, geen kwestie van, zóo koud was 't niet. En
Jozef nam afscheid om in de club te gaan dineeren. De heer de Stuwen
bedankte hem hartelijk voor het ritje. Hij had veel genoten van de
buitenlucht. Maar men moest Mathilde haar gang maar laten gaan, dat
goede kind!

Dien avond was Mathilde vol bizondere teederheid voor haar vader.
Ofschoon hij verzekerde niets te mankeeren, verzorgde zij hem op alle
mogelijke manieren. Zij liet hem warme grokjes drinken, liet hem vroeg
naar bed gaan, ging nog tweemaal voelen of zijn kruikje heet genoeg was,
en kwam nog eens kijken of hij zich wel wél voelde, een half uur na dat
hij naar boven was gegaan.

Hij was nog niet heelemaal in slaap en ging rechtop zitten, toen zij
binnenkwam. Zij kwam hem nog eens een nachtzoen geven, zeide zij.

Haar armen om zijn mager lichaam, vroeg zij, in een opbruising van
teederheid:

--Zal u gezond blijven, zal u nooit, ten minste in de eerste twintig
jaar niet, sterven? O, vader, u is het eenige wat ik heb, als u sterft,
zoû ik zoo verlaten zijn en niemant hebben op de wereld. En zij zoende
hem nog eens hartstochtelijk en drukte haar hart tegen het magere
nachthemd van den ouden man en warmde hem aan haar jonge lijf. Daarna,
toen zij haar in het rijtuig opgekomen begeerte om liefde te besteden
had voldaan, sliep zij in.

Den volgenden middag tegen vier uur begon de heer de Stuwen te bidderen,
hij kreeg het koud door al zijn leden, hij was ongesteld, om vijf uur
ging hij in zijn bed liggen. Mathilde, die doodelijk ongerust werd,
hielp hem; om zes uur kwam de dokter, dien Jans was gaan halen, dokter
Hansen, een klein rood-bruin-mager altijd veertigjarig mannetje achter
een gouden bril. Den volgenden morgen was de Stuwen stijf door zijn
heele linkerzij. Om éen uur kwam de dokter weêr en verklaarde, dat
Mathildes vader zware rheumatische koortsen onder de leden had, en dat
de ziekte, die lang en kort duren kon, zich nog al niet gemakkelijk liet
aanzien. Mathilde merkte dat er een heel nieuw soort leven voor haar
misschien zoû beginnen; tusschenbeide ten minste kwam deze gedachte als
een heel vreemd iets door haar hersens. Maar zij was veel te bezig den
heden dag, dan dat een oogenblik van gedachte door iets anders ingenomen
werd dan door vaders ziekte en de mogelijke uitkomsten. Zachtjes, voetje
voor voetje, liep zij de trappen op en neêr van den morgen tot den
avond. Op verzachten toon werden Jans allerlei dingen gezeid en allerlei
zaken opgedragen, die zij grommend over de drukte, opvolgde en
uitvoerde. Er was den god-ganschelijken dag een gefluister en glippen
van japontippen over de trap en een doodelijk stille bedrijvigheid door
het huis. Zachtjes klepten de deuren toe; Mathilde had een katoenen
lapje om de huisschel gewikkeld, wat de dokter zelf een overdreven
voorzorg noemde. Nu was de heer de Stuwen gelukkig een zwijgende,
geduldige zieke; een enkelen keer maar, vooral 's nachts, dreunde er een
dof gekreun door het huis, wat Jans aan spoken denken deed. Het uiten
van zijn pijn bestond bij den ouden heer in het kronkelen en wringen van
zijn stramme leden en het zwaar zuchten, hijgen, sidderen en kuchen.
Werd de pijn al te bar, dan sparde hij zijn oogen wijd open, zoodat het
wit over de randen scheen te zullen loopen.

Gedurende de eerste zeven dagen van de ziekte was Mathilde niet uit haar
vaders slaapkamer te slaan. Den heelen dag had zij iets te doen, dan
hier, dan daar in de kamer. Zij had den tweeden dag al haar borduur-en
teekenwerk van boven gehaald en in een klein hoekje bij het venster
gelegd. Alleen om de atmosfeer niet te benauwen, ging zij beneden in de
achterkamer, driemaal per dag, even heel gauw eten. Den derden dag, toen
de ziekte met schrikbarende snelheid heviger werd, had zij, een eindje
voór haar vaders ledikant, een kermis bed met Jans opgericht, en daar
bracht zij nu de nachten door. Verder hielp zij haar vader met alles,
met een zenuwachtige en overdreven bezorgdheid. Zij alleen wilde
volstrekt alles doen en in orde maken. Sprak dokter Hansen van een
ziekenoppasser nemen, drong hij aan, noemde hij dat een noodzakelijken
maatregel, daar op den duur toch Mathildes krachten niet toereikend
zouden blijken, dan wilde zij van niets hooren, zij weigerde
halsstarrig. In haar gesprekken met den dokter maakte zij haar armen
bloot en wrikte haar schouders op en neêr, om te toonen hoe krachtig en
lenig zij was. Met Jozef had zij ook een hevige woordenwisseling. Als
zij hem, bij zijn dagelijksche bezoeken om naar den ouden heer te
vragen, uitliet, en hem, beneden in der haast fluisterend in den gang te
woord stond, verzekerde zij hem, dat zij 's nachts uitnemend rustte en
zelfs zwaar sliep, en dat dit ruimschoots opwoog tegen de gejaagdheid,
de angst en het werk van overdag. Hij kwam op het denkbeeld om van haar
liefde voor de piano gebruik te maken, om haar wat afleiding te doen
nemen. Op een middag wist hij haar naar het zaaltje te dringen, en haar
aandrift werd daar wezenlijk zoo sterk, dat zij samen weêr heelemaal een
ouderwetsch uurtje doorbrachten, zij op het krukje voor de piano haar
geliefde themaas aan 't spelen en hij er naast op een stoel, vlak bij
haar, kleine bedenkingen opperend, goedkeurend en toejuichend, den aard
van de melodiën met haar besprekend, over het gevoel, de bizondere
nuance, die in deze of gene noot te leggen was uitweidend. Toen was Jans
binnen komen sloffen, en kwam vragen, kompliment van mijnheer en of de
jufvrouw geen stukjes kon kiezen, die wat minder hard klonken, want dat
mijnheer het aan zijn hoofd niet goed kon verdragen. Mathilde stond op
met een bedaarde woede, die Jozef verwonderde, sloot de piano met
vastberadenheid en borg de muziekboeken wech. Zonder een woord te
spreken stapte zij naar boven. Haar vader, die eigenlijk erg lette op
nommero éen: verschrikkelijk bang om dood te gaan, had zich-zelf uit
zijn bed weten te werken en stond al bidderend bij de tafel zijn
terpentijn-drankje klaar te maken, om dat het uur van innemen al voorbij
was. Mathilde begon hierover te huilen, dat hij er meê uitscheê en 't
haar liet doen. Jozef had zich beneden uit de voeten gemaakt. Aan éen
stuk bleef Mathilde nu twintig uren boven bijna zonder te eten, zonder
te slapen. Toen zij eindelijk weêr in de achterkamer kwam, om bouillon
te eten, sloop zij op haar teenen naar het zaaltje, zocht naar het heele
kleine sleuteltje, waarmeê de pianoklep afgesloten worden, in het laadje
van 't paars-bruin muziekkastje er naast, vond het, sloot de piano dicht
met een ernstig gezicht, ging toen naar de voorkamer, maakte het venster
open en gooide onder een koortsigen glimlach het sleuteltje over de
gracht in de wal.

De ziekte van den ouden heer was nu op zijn ergst geworden. Het begin,
de eerste hevige stooten waren voorbij, nu was zijn lichaam met kalme,
zware aanhoudende pijnen. Mathilde verzorgde hem voortdurend hetzelfde
en zonder ongeduld. Zij dacht veel aan Jozef, ook vooral als hij er niet
was, maar de telkens in denzelfden vorm opkomende gedachte, die telkens
weêr te-rugkwam als ze haar driftig had wech gestooten, zoo als de
altijd weêr verschijnende telegraafpalen, die men te niet zoû willen
kijken door het raampje van den sneltrein, maar die met een ruk weêr
aankomen, die gedachte bleef haar als een zoete kwaal met een onbestemde
heerlijke hoop vullen. Gelukte het haar 's avonds in te slapen, dan
voelde zij in den doezeltoestand, waarmeê haar slaap begon, in die
oogenblikken dat zij zelve niet wist of zij wakker was of sliep, en als
hij zich weêr heelemaal van haar denken had meester gemaakt, haar
vleesch koud, maar de hoop, zonder begeerte-voorstellingen, bleef
bestaan en regende door de vale duisternis van de ziekenkamer haar
zinnen binnen. Over-dag wilde zij niet aan hem denken, zij vond dien
hartstocht nu akelig wereldsch vergeleken bij den heiligen plicht, dien
zij vervulde. Dit was nu het leven, dit was nu de ware hooge roeping van
een vrouw, en het andere was wereldsch, was slecht, was uit den booze en
niets dan ijdelheid.

Na vier weken was Mathilde half-ziek van afgematheid. Zij kon, zij kôn
doodeenvoudig niet meer. Wanneer zij niet oppaste zoû zij-zelf ziek
worden, en wat dan, dan kon zij toch zeker haar vader heelemaal geen
goed meer doen. Zij had zich-zélf zoo gemaakt, zij had het werk, dat zij
zich had opgelegd, overdreven. Zij had er een genoegen in gevonden zich
af te sloven, dát te doen, wat zij wist dat overbodig was. Zij had een
vaag verlangen gevoeld om zich zelf te vernietigen; zij wilde Jozef
vergeten, zij wilde zich dood sloven om haar vaders leven te behouden.
Het was de onbevredigde liefde voor Jozef, het onuitroeibaar onvoldaan
verlangen, de stormende en stijgende zucht om haar leven aan zijn doel
te geven, die zich in dezen hartstocht van verplegen een doorweg baande.
En voor een gedeelte was zij geslaagd, zij had zich-zelf zoo weten te
verzwakken, dat de dokter en Jans haar op een morgen met geweld aan de
ziekenkamer onttrokken en naar bed brachten. Toen sliep zij achttien uur
achter mekaâr. En zij voelde zich zoo krachteloos, dat zij zich wel
moest laten aanleunen, het verschijnen van een liefdezuster, beneden,
die men zich gehaast had te laten komen. Maar twee dagen later sukkelde
zij in haar grijzen peignoir, door Jans ondersteund, weêr de trap af;
zij wilde haar vader zien. Hij was nog hetzelfde; hij had zoo'n rillende
en huilende pijn, door al zijn leden, vooral door zijn linker zij, dat
men biezen hoepels om zijn matras had gespannen, om zijn dek op te
houden, daar hij zelfs de druk van de dunne lakens en van éen katoenen
deken over zijn beenen en borst niet velen kon. Hij jankte tusschenbeide
als een hond.

Een week later bleef de pijn bij lange tusschenpoozen wech. Na nog een
week beterde hij merkbaar. Mathilde, die weêr aansterkte, zat in de
voorkamer beneden te teekenen en te borduren; elke tien minuten liep zij
de trap op om naar haar vader te kijken.

Jozef kwam elken dag áan. Hij stuurde nu geregeld verfrisschinkjes voor
den ouden heer; en voor Mathilde de laatste bloemen van het jaar.
Mathilde vond 't heel mooi van hem, dat hij nooit vergat te komen. Zij
zag hem op de vaste uren, altijd netjes aangekleed, altijd even lief en
hartelijk, met zijn trouwe, nu beproefde, dacht zij, onveranderlijke
liefde. Hij bleef nu dikwijls een half uur alleen met haar in de
voorkamer, na boven den vader te hebben bezocht. Iederen ochtend zag zij
weêr met meer verlangen naar zijn komst uit. Zij begon bij zich-zelf te
redeneeren, dat vader waarschijnlijk, zoo hij al beterde, toch ziekelijk
blijven zoû, en heel hulpbehoevend zijn volgend leven. Zij zoû zich niet
van hem kunnen scheiden en hem moeten blijven verzorgen tot aan zijn
dood. En langzamerhand ofschoon zij eerst voor haar eigen weinige
zelfstandigheid te-rugdeinsde, werd zij gewaar, hoe zij zich neêrleî bij
het denkbeeld om Jozef te trouwen en vader in huis te nemen, met hun
drieën verder samen éen leven te leiden. Haar bezwaren van vroeger
kwamen nog zwakjes op, maar verbleekten en schenen vernietigd te zullen
worden. Weêr dacht zij aan de kinderen. Men moest verstandig zijn, men
moest, wilde men zoo een gewichtigen stap doen in het leven, niets over
het hoofd zien, alles wikken en wegen, alle bezwaren indachtig wezen.
Zij dacht dan, dat de kinderen misschien vooreerst niet zouden komen,
dat, al werden zij hun werkelijk gezonden, alles toch nog misschien
geschikt zoû kunnen worden. Alles wat vroeger een onoverkomelijke
hinderpaal scheen, werd nu makkelijk uit den weg te ruimen. In alle
gevallen bleek gemakkelijk te kunnen worden voorzien. Zij zouden dan
maar, zoo lang vader nog leefde, niet veel menschen zien en probeeren
het huis stil te houden.

Eens op een Donderdag-middag waren de heer en mevr. Berlage een kaartje
komen poesseeren, de ingenieur Ster was er ook al verscheidene keeren
geweest, om deelneming in de ziekte van den huisheer te betuigen, maar
Mathilde ontving niemant, voorgevende zelf ook nog ongesteld te zijn.
Zij wilde alleen zijn met al haar gedachten. Die nacht, van Donderdag op
Vrijdag, deed zij bijna geen oog toe en lag zij aldoor aan Jozef te
denken. Vrijdagochtend tegen elf uur, den tijd, dat hij komen moest, was
zij zoo ontzettend verlangend naar hem, dat ze het venster van de
voorkamer open schoof en in de Oktober-koelte haar haren liet zwieren om
naar hem uit te zien. Zij reikte zoo ver mogelijk naar voren, dat haar
borst er zeer van deed.

Toen hij kwam, maakte zij open:

--Ben-je daar? Zij gaf hem stil een arm. Samen gingen zij naar boven.

Na dat Mathilde Jozef zich had laten overtuigen, hoe-of vader beterde
met den dag, hoe opgewekt hij er weêr begon uit te zien en met hoeveel
pleizier hij zijn krantje las, en hoe lekker hij weêr brood at, stonden
zij op het portaaltje buiten de deur van de ziekekamer een oogenblik stil.

--Ik ben boven aan een aquarel bezig, die nog al goedgaat, zeî Mathilde.
Ik zal hem eens even halen, dan kan-je zien. Zij ging twee treden van de
trap op en keerde zich toen om. In een wangenwarmte en een verlegen
lachje, zeide zij: Ja, hij zit eigenlijk strak gespannen, vast gestoken
op een houten bord ... Ik heb ook nog een heeleboel op mijn tafel liggen,
om je te laten zien. Wil-je niet even meêgaan?

Het denkbeeld om Jozef haar kamer binnen te brengen en hem alles daar te
laten kijken bekoorde haar erg. Dat Jans iets zoû denken, viel niet in
haar; Jozef was een oude huisvriend. Toch een beetje aarzelend ging zij
hem vóor, en ze werd in-éens heel rood, toen zij zijn stap achter haar
hoorde, zoo hoog in het huis, de trap op. Maar de kleur bleekte zachtjes
op, toen zij haar deur openduwde. Het was buiten geen bizonder klare
dag, integendeel, het kon op regen uitdrayen. Zij wist niet waarom, maar
toch trok zij de gordijnen niet op. Hij trad op haar toe en nam haar bij
haar arm. Sints dien eenen zoen, op dien grooten morgen, hadden zij
mekaâr niet meer gezoend. Want een schijn van verkoeling had er
wezenlijk bestaan. Hij zoende haar dan even, zachtjes op haar wang. Zij
kleurde zijn gezicht met de liefde van haar oogen, maar zoende niet
te-rug. Zij vond den toestand toch wel een beetje vreemd, zoo, hier op
haar kamer. Op-éens merkte zij haar nachtjak, dat voor het bed op een
stoel lag. Zij gooide het jak gauw op haar bed en deed de gordijnen
zorgvuldig over mekaâr en de stoel er tegen aan, zoo dat er geen opening
meer zichtbaar bleef.

--Ga nou maar even voor de tafel zitten, zeî ze, dan kom ik naast je
zitten.

En samen bogen zij zich over de teekeningen en bezagen alles. Zij
vermeed zijn blikken en leì hem haar moeite en haar werk uit, haar oogen
naar de tafel. Plotseling zeiden zij geen van beiden een woord meer. In
de stilte keken zij allebei voor zich uit. Toen nam hij een besluit en
maakte een gauwe beweging. Hij deed zijn arm om haar middel en trok haar
naar zich toe, zijn hand aan haar borst. Een hitte steeg in haar op. Zij
ging achter over, haar hoofd op zijn schouder. Haar lichaam hijgde naar
boven in zijn armen.

--O, fluisterde zij, zonder te weten wat zij bedoelde, ik kán nu niet
langer wachten ... Laten wij toch trouwen.

En zij wrong zich naar hem toe, op zijn schoot, tegen hem aan. Hij viel
haast òm met stoel en al. Zij maakte zich tot een klein kind aan zijn
borst. Zij dook in-één in de houding, als toen zij, zoo lang geleden,
als klein kind speelde op zijn schoot en hem aaide. Zij nam zijn hoofd
tusschen haar handen; zijn haren sidderden onder haar vingers.

--Wij zullen trouwen, nietwaar, gauw, zoû gauw mogelijk?

En zij zoende zijn gezicht wit en hijgde heet over zijn wangen. En zij
streelde alles aan hem, zijn hoofd, zijn gezicht, zijn schouders, zijn
hals, zijn borst. Zij zoende zijn wenkbrauwen, zijn oogen, zijn lippen,
zijn voorhoofd, zijn das, alles wat van hém was. Jozef andwoordde zonder
te spreken, met te-rug te zoenen. Toen zonk zij met dichte oogen, haar
hoofd op zijn houder, haar handen achter zijn hals samengeklemd, tegen
hem neêr. En ze zeiden allebeî niets, hun hoofden waren heet in de
vreemd-warme kamer, Daarna gingen zij zachtjes samen weêr naar beneden.



IV.

Jozef en Mathilde spraken af dat hij, zoodra de oude heer weêr heel
hersteld zoû zijn en beneden in huis weêr in zijn oude leventje, een
formeel huwelijksaanvraag doen zoû. Mathilde-zelf durfde er niet het
eerst over spreken. Zij doorwachtten nu het langzaam beteren van den
heer de Stuwen. Over een groote veertien dagen, had dokter Hansen
gezeid, zoû de vader zich weêr gemakkelijk bewegen kunnen en de trappen
op-en afloopen. Tot zoolang moest men geduld hebben, want Mathilde
bracht Jozef aan 't verstand, dat zij volstrekt niet gissen kon, wat
vader van de tijding denken zoû. Als hij weêr op zijn gemak den gewonen
levensloop volgde, moest men hem alles meêdeelen.

Met dendag draaide nu de oude heer bij. Hij begon eerst wat beter te
eten, toen bleef hij even ópzitten met zijn koeranten, toen stopte hij
zijn pijpjes, toen begon hij pleizier in keuvelen te krijgen, en
eindelijk stapte hij de duffe ziekenkamer uit. Dit zal nu een dag of
tien geleden geweest zijn.

De maand Oktober eindigde stil. Het was een heldere koele avond buiten.
Er passeerden weinig menschen op de gracht. De heer de Stuwen zat voor
de tafel in de binnenkamer. Het kolomkacheltje brandde flauwtjes. De
gasbekken waren boven het grijze hoofd ontstoken en hij las de krant
onder 't soppen van een tafelbeschuitje in een juist weêr volgeschonken
nagemaakt blauw Saksiesch theekopje. Tegenover zijn plaats aan tafel
stond een groot ouderwetsch bruin blad met opstaanden rand in koperen
beslag. Het vlammetje onder het oud-zilveren theepotje bewoog: zóo hoog
stond het ouderwetsch toestel, met de ketel met kokend water, dat de
stoom tegen het lichtje áankwam. De overgeblevene helft van een
manille-cigaar lag op het met asch en gestortte suiker bedekte
schoteltje, naast de linkerhand van den heer de Stuwen, waarmeê hij de
krant vasthield.

Mathilde was juist wechgegaan om klarigheid te maken om met haar vader
naar de komedie te gaan.

Daar werd hard aan de voordeur gescheld. Toen Jans bijna bij de voordeur
moest zijn, gingen de Stuwens blikken even luisterend links langs het
bedrukte blad, zijn mond ging op een kiertje staan: Wie, dacht hij, kan
daar zijn?

Jozef was aan de deur. De Stuwen herkende zijn stem toen hij Jans
goeyen-avond zeî, en vond 't vervelend, dat hij juist nû kwam.

--Zoo, van Wilden, ik had niet gehoopt je van-avond nog te zien.

--Hoe maakt u 't, meneer de Stuwen? ... Ja, ik zal u zeggen ... ik woû u
graag eens spreken ... over ernstige zaken ...

--Nou, kom binnen, kom binnen ... Jans, neem meneer z'n jas eens aan.

--Nee, dank u, die zal ik maar aanhouwen ... Ik zal u niet lang
ophouden ... ik heb maar weinig tijd.

--Ga zitten ... zoo, en wat heb je nu voor gewichtigs?

De Stuwen was ook weêr gaan zitten.

Jozef zat op de kleine kanapee, die tegen den wand stond. Zijn
cylinder-hoed stond naast hem op het karpet met de lichtrood zijden
voering naar boven. Zijn overjas hing open; zijn ellebogen stonden op
zijn knieën; zijn donkerbruine glacé-handschoenen kraakten sisten tegen
mekaâr; zoo krachtig poogde hij zijn handen te vouwen. Zijn hoofd hield
hij gebogen, zijn oogen neêr. Een enkelen keer dwong hij ze echter den
heer de Stuwen sterk aan te zien. Hij sprak boekachtig.

--De stap die ik doe is wel een beetje onvoorbereid, meneer, ... maar wij
zijn toch al oude vrienden en daarom ben ik er des te gereeder toe
overgegaan ... Meneer, ik kom de hand van Mathilde vragen ...

Jozef hoeste en keek den ouden heer lang, heel lang met zenuwachtig
trillende oogen aan.

--Houdt zij van u?

--Ja, meneer, dat weet ik ... Wij hebben samen al over ons hartsgeheim
gesproken ... Zij heeft mij wel lief en ik, ik haar onuitsprekelijk ...

--Ik moet je ronduit bekennen, dat je me erg verrast. Ik had nooit aan
zoo iets tusschen jullie gedacht. Je scheelt, als ik wel heb, dertien
jaar met mijn dochter. Je karakter ken ik genoeg ... Maar wat praat ik?
Wat moet ik beginnen, als jij met mijn eenig kind gaat strijken? ... De
Stuwen huilde nu. Van Wilden, ik houd zooveel van dat kind, zij is 't
eenige, wat ik nog over heb ... Mag ik wel vragen, oprecht en vrij,
hoeveel inkomen je wel hebt, van Wilden, en hoe je je huishouden denkt
in te richten? ... Wezenlijk, je komt me zoo met je aanbod uit de lucht
vallen, dat ik er heelemaal door in de war ben ... Laat me d'r eens wat
over denken, hè? ... Kom dan over een week of zoo maar mijn antwoord
hooren ... Gut, jongen, van Wilden, geloof me, ik had zoo iets nooit
vermoed ... Ik houd van je, dat weet je, en 't geluk van Mathilde gaat
mij erg ter harte ...

Jozef was opgestaan, beverig, klammerig. Boven in huis zong Mathilde het
liedje uit Faust van den koning van Thule; zij kwam de trap af. Toen zij
aan de onderste drie treden was, had ze juist haar handschoenen dicht
geknoopt en kwam nu met een sprongetje de achterkamer binnen: Vader,
is u klaar?

Jozef had nog juist kunnen zeggen:

--Mag ik u dan per schrift nog 't een en ander over mijn zaken
melden? ... Ik hoor Mathilde, bedenk u nu rustig ... ik wil ook niet dat
er in deze kwestie iets te overhaast of tegen uw goeddunken gebeuren
zal, ... maar ... vóor alles, ... houd in 't oog dat niemand haar ... in
staat is haar ... gelukkiger te maken, ik ... daar is ze, ... dat ik
oneindig veel van haar houd ... Tot ziens dan!

Hij kwam Mathilde aan de deur tegen. Hij dorst niet tegen haar te
glimlachen. Zij zag ontsteltenis in zijn oogen. Zwijgend drukte hij haar
hand. Zijn hand beefde. Zij zag haar vader ook opgewonden. Zij begreep
dat Jozef alles had gezegd. Eén oogenblik had zij de gedachte haar vader
te omhelzen en hem zoo smeekend aan te zien, dat hij dadelijk zijn
permissie zoû geven ... éen oogenblik maar, want zij hield zich in en
ging stil in de kamer staan. De heer de Stuwen liet Jozef uit. De
buitenlucht koelde de gezichten van Jozef en de Stuwen af. Jozef nam
zijn hoed af en verdween in de schemering van 't lantaarnlicht aan den
wallenkant.

Vijf minuten later ging de oude heer met Mathilde naar de komedie. Jans
liet ze uit en bleef verder in haar eenzaame keuken te-rug om naast de
poes in te dommelen zonder te merken dat de lamp knersend uitging.

De Stuwen en Mathilde zeiden dien avond weinig tegen mekaâr.

       *       *       *       *       *

Dien avond, een paar uur na dat hij bij de Stuwen geweest was, ging
Jozef naar de club. 't Was al over tienen. Het gas in de winkels vlamde,
de gordijnen voor de clubventers waren neêr. Jozef draaide den hoek om
en richtte zich naar de deur in gezelschap van twee andere elegant
gekleedde heeren. Beneden, van de keldervensters van het clubgebouw,
steeg een warme damp van gekruid eten op in de neuzen.

De straathoek hier was vol loopende menschen. De lucht stond bewolkt en
de gezichten blonken geel in het gaslicht. De oogen blonken, als lichten
van diep uit de hoofden schijnend. Soms ging het geraas van rijtuig en
paard plotseling van de straatsteenen over in het doffe geklok van den
hoefslag op het asfalt. Schorre fruitventers-kreten, heesche
jodenschreeuwen een schel hondgejank riepen op onder de schuifelende
gebarende en gesprekken houdende menigte, donkere lijven in een ver
gebrom en een morrend gesuis tot de lucht.

In hun baarden lachend wandelden Jozef en zijn kennissen langzaam. Boven
de fluweelen kragen van hun overjassen schemerden, in helder witte
boorden geklonken, hun roode door de pret vettige halzen. Er kwam een
donkere jufvrouw onder een breedgeranden rubenshoed achter hen aan. Zij
kuchte. Jozef keek om. Van weêrszijde werd toen giechelend gelachen.

De groote zaal van de club was in lichte kleuren beschilderd: licht-rood,
lila en blauw; ovale vakken met bloem-en fonteinafbeeldingen, gescheiden
door half uit den muur gebouwde hoekige pilaren, die van boven en van
onderen zich in een opeenhoping van gouden krullen verloren. De
bloemvakken werden afgewisseld door geslepen spiegels. Midden in den
zaal stonden drie bieljarten, waar heeren met lekker-ruikende-baarden in
hun overhemdsmouwen om heen liepen; de lampekappen stortten het licht
over de bieljarten neêr, dat de spelden in de kleurige dassen deed
blinken, maar de gezichten in de schaduw liet; de heeren droegen de
keuën geweêrsgewijze over den schouder, de pomeranz, met krijt
besmerend. Achter in de zaal stond de lankwerpige groene leestafel, waar
meer bejaarde heeren kranten lazen; aan de vensters waren de zwart
ebbenhouten tafeltjes; kletsende, rookende heeren zaten er om heen
grokjes te drinken.

Jozef kwam binnen met zijn vrienden. Een knecht vol blauwe liverei met
zilveren knoopen nam de over-jassen en de hoeden aan. Aan een tafeltje,
dicht-bij de deur, waar al drie jongeluî aan zaten, gingen zij ook.

--Bonsoir, Hasman ... Dag, Piet, hoe maak jij 'et? D'Ablaincourt! ...
Zitten jullie hier al lang?

--Nee, even maar, we hebben koffie gedronken in Suisse.

--Was 't er vol?

--Nee, och God, niemant.

--Jawel, en Dobber van Rotterdam dan? Zeî Hasman.

--O, was die d'r ook? Die heb ik t'r gisteren gezien, zeî Jozef.
Verbeel-je, hij proponeerde me om een spelletje ekartee te spelen, maar
dat kon ik niet doen, dat begrijp je, nee, zeg ik, dat gaat hier in
Amsterdam volstrekt niet, als de menschen mij hier na den eten ekartee
zagen spelen, zoû ik morgen aan de Beurs niets te doen hebben.

--Nou, zoo erg geloof ik nou niet, dat het is, zeî Piet.

--Asjeblieft, zeî Jozef, de menschen zijn hier nog verschrikkelijk
kleinstädtisch. Ik durf in geen publiek koffiehuis kaart te spelen. Dat
kunnen alleen renteniers doen en in geen geval jonge menschen, die in
effekten doen.

D'Ablaincourt was met den knecht aan 't overleggen wat hij drinken zoû.

--Mag ik je iets offreeren, van Wilden?

--Ja, groc américain, heel graâg!

--Jongens, ik heb vandaag zoo'n mooye meid gezien, zeî Hasman.

--Ja? Waar?

--Op de Heiligeweg. Ik ben d'r nog een tijdje nageloopen door de
Leidsche straat, maar 't duurde me te lang.

--Ja, à propos, van Wilden, hoe staat 't met jouw Lucie?

--Dank-je, heel goed; jammer, dat 't uit is tusschen ons ... maar van den
anderen kant toch niet jammer, want ik geloof dat 't heel goed is, dat
ik nu eindelijk eens ga trouwen.

--Ja, maar, beste vrind, wat heb je aan een ongefortuneerde vrouw?

--O, dat hangt er heelemaal van áf ... as je een meisje trouwt, mooi, en
die op je verliefd is, en als je dan de overtuiging hebt, dat je een
uitstekende getrouwde man zal zijn ... Ik zal veel van d'r houën en we
zullen 't heel goed met mekaâr kunnen vinden.

--Jongen, jongen, wat ben jij toch 'n degelijk mensch ... en dan na een
jaar of zes zoo vijf kleine springertjes om je heen ... heel plezierig
nie-waar? Je bent tóch altijd zoo'n liefhebber van kinderen!

--O, waarom niet, andwoordde Jozef, al sjouw je wat voor dat je trouwt,
daarom kan je later toch wel een goeye huisvader zijn.

--Ja, en je leeft op 't oogenblik ook heel bedaard, dat is waar.

--Wel zeker, heel bedaard, maar, beste jongen, dat heb ik altijd
gedaan ... ik leef altijd bedaard ... ik ga nu van-avond bijvoorbeeld
waarschijnlijk weêr eens dood bedaard naar Josephine uit den Haag.

De knecht kwam nu met een platina blaadje, waarop drie grocs américain
stonden, die de heeren met een lucifer aanstaken, zoo als ze het in
Parijs hadden zien doen.

--Op je aanstaande, Jozef! zeî een van de andere heeren, zijn glas in de
hoogte.

--Blaas eerst de vlam uit, je zal je branden, riep een ander er
tusschendoor, om een aardigheid te zeggen.

--Nou, en ik drink op Josephine! zeî Hasman.

--Nee, profaneer niet, zeî Jozef, je moet geen dingen met mekaâr in
verband brengen, die niets met mekaâr te make hebbe.

--Nee, dat moeten jullie ook niet doen, zeì de heer Blas, die tot nu toe
gezwegen had en voor een heel verstandig mensch doorging, maar, van
Wilden, ik zoû je toch wél eens iets willen vragen ... hoe of jij toch
eigenlijk de meisjes op je verliefd maakt, bijvoorbeeld, zonder
indieskreet te willen zijn, je aanstaan nu, die houdt nou toch bepaald
van je, nietwaar?

--Ja wel, ik hoop het ten minste wel.

--Hoe komt dat dan nou? Je bent altijd op de Beurs, op je kantoor, hier
in de club, en je neemt het leven verder nog al luchtig op, je bent
zelfs een beetje fatterig, hoe kan jij een meisje uit een stille
burgerlijke ingetogen familie zoo gecharmeerd op je maken?

--Dat is nog al eenvoudig, andwoordde Jozef, ten eerste, omdat haar
vader en zij met weinig menschen omgaan en ik zoo wat de eenige jonge
man ben, dien zij kent, ten tweede om dat ík veel van haar hoû.

De heeren zaten met hun ellebogen op de tafel, met de eene handen de
hoofden steunend of aan de glazen, de andere in de broekzakken en op
tafel trommelend, te luisteren; om hen heen leefde de zaal in het rollen
en klotsen van de bieljartballen, het applaudiseeren voor een mooyen
stoot met een licht geklop van de keuën op den vloer en het stemgegons
van de babbelende tafeltjes met een enkelen luiden schater; de rooknevel
van geurende cigaren steeg langzaam naar de zoldering.

Na een uurtje begonnen Jozef en zijn vrienden zich te vervelen. Aan
andere tafeltjes spraken zij nog een paar vrienden aan, en groetten een
paar kennissen en gingen nog een beetje de straat op.

Twee dagen later ontving de heer de Stuwen een dik zorgvuldig toegemaakt
koevert, dat hij ook op een avond, ook in zijn achterkamer, bij het nog
flauwer brandend kolomkacheltje, openmaakte.

Jozef legde er zijn maatschappelijken toestand in bloot. Hij was
eigenaar en bestuurder van een effektenzaak, die jaarlijks een acht-à
tienduizend gulden afwierp. De omstandigheid, dat hij aan een bekwaam en
ijverig kashouder de leiding van het kantoor had toevertrouwd, stelde
hem in de gelegenheid zijn tijd, die niet aan het maatschappelijk
verkeer was gewijd, met lezen en studeeren door te brengen. Dikwijls was
hij maar een half uur per dag op zijn kantoor en zijn overigen tijd
thuis, of, zelden, in de club. Maar 't sprak dat hij voortaan al zijn
lidmaatschappen van sociëteiten en verdere celibatairs-genootschappen op
zoû zeggen, om met zijn vrouwtje, alleen voor en in zijn eigen huis te
leven. Hij wilde zich ook ernstiger nog als nu op de studie toeleggen,
een bezigheid, die, wilde zij vruchten dragen, op zich zelf al veel van
zijn vorderen zoû.

Terwijl de Stuwen den brief weêr bij de andere papieren in den omslag
leî, dacht hij na over het besluit dat hij zoû nemen. Hij glimlachte.
Mathilde had sinds die paar dagen nauwelijks van Jozef durven spreken.
Alleen gisteren-avond, toen hij haar een beetje plechtig had afgevraagd,
of zij wezenlijk, in het volle besef van wat de toekomst zoû brengen,
van Wildens vrouw woû worden, had zij hem doen blijken, hoeveel zij van
Jozef hield. Zij verzekerde alles overwogen, over alles nagedacht te
hebben en tot het besluit te zijn gekomen, dat haar toekomst was aan de
zijde van dien man te leven en te sterven.

Er was dus, dacht de Stuwen, niets tegen het huwelijk ... Hij had immers
zelf, hij, die Jozef misschien 't best van allen kende, toch nog de
laatste dagen hier daar in de stad naar de reputatie van zijn aanstaande
schoonzoon geïnformeerd en overal waren hem de beste berichten gegeven.
Vroeger had Jozef wel een beetje "gesjouwd", schreef een van de heeren,
dien hij inlichtingen had gevraagd, maar hij was toch altijd, vooral in
den laatsten tijd, een bedaarde jongen geweest. Hij zoû van Wilden dus
maar andwoorden en Mathilde, als zij thuis kwam,--zij was van-avond bij
mevrouw Berlage--gelukkig maken.

Ja, Mathilde was uit. Hij zat hier alleen en kon dus dat zaakje nu juist
goed ten einde brengen. Plotseling dacht hij aan zich-zelf, hoe alleen
hij zich op 't oogenblik voelde; de kachel was aan 't uitgaan, zijn thee
werd koud. Mathilde was er ook niet om voor dat alles te zorgen. En in
éens voelde hij geheel de verlatenheid, waarin hij in 't vervolg zoû
zijn. Hoe was 't mogelijk! Nu pas dacht hij aan wien hem toch het naaste
was! Wat moest hij nu worden? Alleen zijn ouden dag tegemoet gaan, dat
was geen pleizierig idee. En was dat het lot van alle vaders in zijn
omstandigheden, in zijn noodzakelijke omstandigheden, dit besefte hij
wel. Zijn glimlach verdween en hij huilde. Hij voelde zich koud, hij
keek rond. Wat was het eenzaam hier in huis! 't Gebeurde wel meer, dat
Mathilde eens uit was 's avonds, maar nooit had de kamer hem zoo kil en
leeg geschenen als nu, ofschoon hij zeker wist, dat Mathilde op haar
gewonen tijd thuis zoû zijn om hem goeye nacht te zeggen, naar zijn warm
kruikje te zien en zijn kussen te schudden, en dat, al ging het huwelijk
ook door, zij toch minstens nog een maand of zes bij hem zoû zijn.

Hierna vermande zich de heer de Stuwen. Hij stond op, sloot zachtjes de
deur en kreeg uit de zwaar mahoniehouten sekretaire, rechts van het
raam, dat op het binnenplaatsje uitzag, zijn schrijfgereedschap. Hij
schreef, met een beetje schuin uitloopende regels, aan Jozef, dat hij,
na lang over den stap nagedacht te hebben, besloten had zijne dochter te
permitteeren hem te trouwen, dat hij verder Jozef verzocht een dezer
dagen eens nader over deze aangelegenheden te komen spreken. De brief
was min of meer koel ingericht. De Stuwen voelde voor Jozef niet meer de
vriendschap van vroeger. Maar hij kon nu eenmaal niet anders, ofschoon
hij 't zelf onredelijk vond.

Gedurende den tijd, die aan het huwelijk voorafging, veranderde de
Stuwen zichtbaar in de oogen van Mathilde. Meestal was Jozef 's avonds
bij hen, maar éen of twee maal in de week, als de Stuwen alleen zat met
Mathilde in den schemerschijn van 't lichtje onder de theepot, dan was
't of hij niet meer op zijn woorden kon komen, zoo als vroeger, dan
gebeurde 't wel, dat er een uur verliep, terwijl de Stuwen zich in zijn
koerant verdiepte en Mathilde over haar borduurwerk gebogen zat, in
geheele stilzwijgendheid. En was Mathilde verwonderd over haar vader,
vroeg ze hem, of hem iets scheelde, of er soms iets aan zijn gezondheid
haperde, dan verbaasde hij zich over die vragen, dan zeî hij volstrekt
zelf niet te weten, haar anders, met minder hartelijkheid en
vertrouwelijkheid, te behandelen dan vroeger. Zij ging nu trouwen, dat
was heel, heel goed, dat was de weg, dien iedereen ging op haar jaren en
hij zoû wát trotsch zijn eenmaal in zijn dochter een mooye flinke
getrouwde vrouw te zien. Wat hem dan zoo stil maakte en afgetrokken, hij
wist 't zelf heusch niet, hij vertrouwde van Wilden geheel, hij was over
't toekomstig lot van Thilde niet ongerust. Maar onbewust vulde hem het
voorgevoel van de verlatenheid, die hemzelf te wachten stond. Hij had
nooit veel vrienden gehad en sinds den dood van zijn vrouw, na zijn
langen rouw, had hij er in 't geheel niet aan gedacht zijn oude
kennissen weêr op te zoeken, nog minder nieuwe aan te knoopen. Hij was
altijd een huiselijk man geweest, die een stillen kleinen kring, rustig
's morgens aan 't ontbijt, rustig 's avonds in het schemeruur, de
voorkeur gaf boven menschen-zien en vertooning-maken. Daar Mathildes
aard hierin nogal met den zijne over-een-stemde, hadden zij zich met hun
tweeën, hoe langer hoe meer buiten het algemeene, gedruismakende
maatschappelijke leven gesloten. Nu, nu het oogenblik van scheiding en
verandering in die huiselijke orde naderde, zag hij in gedachten eens
uit naar de jaren, die komen zouden. Zijn dochter ging wech, natuurlijk!
Ja, zij zoû wel altijd veel van hem blijven houden, veel van zijn uren
zoû hij nog in haar stil en aangenaam gezelschap kunnen slijten. Maar
hij wist heel goed, hij herinnerde zich nog wel deugdelijk uit de eerste
jaren van zijn eigen huwelijk, met wat een scheele oogen jonggetrouwden
aanzien, dat een derde zich in hun intieme leven mengt en dat hij een
tijdperk van ondragelijke eenzaamheid tegemoet ging, daar twijfelde hij
geen oogenblik aan, en deze gedachte maakte hem stil. Want even afkeerig
als hij was van veel en druk gezelschap, een even groote behoefte had
hij aan enkelen in zijn nabijheid, om zijn vertrouwelingen te wezen en
zijn gemoedsleven te deelen. Mathilde kwam er niet op te vermoeden, wat
de eigenlijke reden was voor de verandering in haar vaders manier van
zijn. Zij had al van alles verzonnen, maar wat haar in was gevallen, om
de onhoudbaarheid dadelijk weêr verworpen. Vroeg zij 't hem, dan bleef
hij maar andwoorden, dat hij daar zelf niets van merkte. Zij ook dacht
voortdurend alleen aan de toekomst. Maar 't kwam haar zoo natuurlijk en
zeker voor, dat vader bij hun in zoû komen wonen! Zij twijfelde daar zoo
weinig aan, dat niets haar meer verstomd zoû hebben als te hooren, dat
de onmogelijkheid van wat zij voor natuurlijk hield de eenige oorzaak
was van haar vaders droefgeestigheid.

Eens op een avond, toen haar vader bizonder treurig voor zich uit zat te
turen, kwam zij weêr op iets:

--Vader, is u zoo verdrietig, om dat ik trouwen ga?

--Och, nee, dat is het niet.

--Maar wat is er dan toch, wat dan in 's hemels naam, er moet toch iets
bizonders aan de hand zijn. Waaraan dacht u nu op 't oogenblik? Zegt u
dat nu eens oprecht. Het zal toch niet eenvoudig aan uw gestel liggen.
Ik heb ten minste nooit gehoord van een lichamelijke kwaal, die op zoo'n
manier aan den dag zoû komen.

--Kind-lief, ik weet het zelf niet.

--Maar het kan toch niet zijn om dat ik trouwen ga, want, lieve hemel,
dat doen alle meisjes op mijn leeftijd en het is nog nooit gezien, dat
een vader zich dat zoo erg aantrok. U houdt wel veel van me, dat weet ik
wel, maar ik kan toch niet gelooven, dat u zooveel van mij zoû houden,
dat u ziek wordt bij de gedachte, dat we een beetje van mekaâr moeten
gaan, dat zoû toch al te erg zijn. Dat zoû ziekelijk zijn en eenig in
zijn soort, en nee, en dat kan niet, dat is onmogelijk. Ik kan het mij
niet verbeelden ... Och toe, vader, doet u nu niet zoo raar ... Kan u er
zelf niets, niets aan doen? ... Vader, wil ik dan maar liever niet
gaan trouwen?

--Nee, kind, ik verzeker je, dat is het niet, het moet iets lichamelijks
zijn. Ik zal er den dokter eens over spreken ... Denk je nog wel dikwijls
aan je moeder? vroeg de Stuwen plotseling.

--Tusschenbeide. Ik kan eigenlijk niet goed aan d'r denken. Hoe wil ik
me iemant voorstellen, die ik mij nog maar zoo weinig herinner.

--Je moeder was net zoo als jij, lieve kind, je bent haar sprekend
evenbeeld. Ze was net zoo opgewonden als jij wel zijn kan, en ook haar
uiterlijk had héel veel van het jouwe ... En weet je, waar ik nu eigenlek
bedrukt over ben? ... Als 't eens met jou ging, zoo als 't met haar is
gegaan ... Kind, je hebt zóoveel van d'r!

--Maar, vader, hoe bedoelt u? Ik begrijp u niet; dat ik ook vroeg
sterven zoû?

--Ja, kind, je kon niet weten. Laten we eens iets veronderstellen ... Als
jij ook een kindje kreeg en je stierf dan, zoû je dat niet
verschrikkelijk vinden?

--Och, vader, ik weet niet, ik kan me daar volstrekt geen voorstelling
van maken.

De heer de Stuwen was ongerust. Den volgenden dag, toen hij weêr een
uurtje alleen zat, kreeg hij hoofdpijn van het denken aan zijn vrouw en
aan Mathilde. Hij dacht aan Mathildes zwarte haar, aan haar donkere
oogen, die zij, zonder verandering bijna, van haar moeder had. En dan
haar levendigheid, haar vuur; dat hem vroeger juist zoo op zijn vrouw,
die maar zoo kort geleefd had, verliefd had gemaakt. Mathildes
levenslustigheid sloeg nu en dan in wildheid over. Dat maakte hem ook
bang. Nu, in den laatsten tijd met het huwelijk in 't vooruitzicht, was
dat wel beter geworden, maar vroeger, wat kon zij aangaan! Het was wel
gebeurd, dat zij stil alleen samen zaten en lazen, hij de koerant, zij
een roman. Dan was zij dikwijls niet van het boek af te krijgen geweest,
haar slapen gloeiden vlak boven de bladzijden, tot zij in-éens ontsteld
op-sprong, gejaagd de kamer rondliep en eindelijk tegen de muur ging
staan leunen, haar voorhoofd op den rand van een schilderij. Een
oogenblik duurde dat maar, dan keek ze om en proestte het uit van het
lachen over haar eigen kinderachtigheid. Met tranen nog in haar oogen,
liep zij dan naar haar vader, die verwonderd naar haar had zitten
kijken, en drukte hem bijna te pletter in een omhelzing. Wat kon zij
woest zijn! Wat kon zij op de piano dreunen en urenlang zitten spelen,
zonder ooit op te houden, zonder om te zien. Zij was bepaald een
vreemdsoortig meisje; haar moeder had ook wel zoo iets. Maar zij veel
meer. Wat kon ze met een hartstocht teekenen, uren lang, boven alleen op
haar kamer, zonder ooit voor 't venster te kijken naar de menschen
beneden langs de straat. En dan, die vlagen van godsdienstigheid
tusschenbeide! Daar begreep de Stuwen nog 't minst van. Hij was ook wel
naar de kerk gegaan in zijn jeugd en had veel preêken gehoord van een
vromen pastoor, maar met de jaren kwam de onverschilligheid en het vage,
geheimzinnige geloof van zijn vrouw, had hém juist nog meer doen
verflauwen. Hij was bepaald van de liberale partij geworden, hij las het
Handelsblad en was 't vrij wel eens met dominee Hugenholtz. Maar
Mathilde niet. Zij kende God, had zij dikwijls beweerd, en als ze iets
goeds deed, voelde ze duidelijk de zegening van God in haar binnenste.
Of pastoor Sluyter, die vroeger wel eens aan huis kwam, haar dat had
geleerd, dat wist de Stuwen niet. Maar hij merkte elken dag, hoe
gelukkig of haar geloof Mathilde maakte. Daarom sprak hij er zoo weinig
mogelijk met haar over.

Ja, het geloof alleen maakte Mathilde vroeger gelukkig, zij wist het
zelf heel goed.

Tot haar vijftiende jaar toe, had zij alleen den God van haar moeder en
van pastoor Sluyter gekend. Zij stelde zich hem voor als den oppersten
rechtvaardigen rechter, een bejaard eerbiedwaardig mannelijk wezen, met
langen sneeuwwitten baard, die haar zag en zijn wenkbrauwen fronste, als
ze kwaad deed of dacht, als ze ongehoorzaam was aan vader, lui was onder
't werk of met een vriendinnetje lachte in de kerk of de japonnen van de
dames haar daar meer bezighielden dan Hij en Zijn Majesteit; die
welwillend op haar neêr zag en haar zegende, als zij braaf was, goed
werkte, en gedwee tegenover haar meerderen.

Maar toen zij volwassen werd, het een en het ander gelezen had en haar
ziel groot voelde worden, toen had het gevoel over dien God
noodzakelijker en levendiger dan vroeger aan haar voorgedaan. Als ze 's
zomers 's morgens opstond en de zon goudgloed was in haar kamer, als ze,
even voor het venster staande, de blaadrenmassaas van de iepenboomen zag
waayen en ruischen en de lucht zoo blauw was boven de glinsterende
daken, vooral ook als ze eens buiten kon zijn en rondwandelen in de
vrije natuur, of als ze muziek hoorde of een prachtigen roman las, dan
rees er een onnoemlijke behoefte aan uitstorting en aan dank in haar
gemoed, dan richtte zij zich tot dien hoogen Persoon, uit Wien al dat
vreemde geluk moest voort komen. Dan dankte zij Hem voor de gave van
haar leven, voor haar genieting en voor de hoop op nog grooter geluk,
die zij in zich droeg. Zij wenschte ook zoo zeer geleid te zijn, een
raadgever te hebben. Nu besefte zij het: Hij zoû haar leider wezen! Zij
bad van Hem veel goeds te mogen doen in haar leven, zij dankte Hem, als
ze iets goeds had gedaan. Zij droomde ook van liefde. Daarom óok bad zij
aan den God van alle liefde. Het gebeurde wel, dat zij woorden vond om
Hem toe te spreken en Hem haar vereering te betuigen, net zoo als zij
tegen haar stoffelijken minnaar zoû zeggen, als die mocht komen.

Toen ze van Jozef begon te houden, had zij gehuild van dankbaarheid in
haar gebed aan God.

       *       *       *       *       *

Intusschen verliep de winter, een zachte winter. In 't voorjaar zouden
Jozef en Mathilde trouwen. Het engagement was publiek. Mathilde had zich
al gewend aan de pleizieren en aan de eentonigheid van zoo geengageerd
te zijn. Jozef hield nu zijn arm om haar middel geslagen en zoende haar
in het bijzijn van den ouden heer. Het kwam Mathilde voor, dat haar
liefde op dezelfde hoogte bleef staan. Dan zaten zij met hun drieën bij
mekaâr en bespraken plannen voor de toekomst. In weêrwil van zijn
afwijzingen was 't nu vast bepaald, dat de oude heer bij het jonge paar
in zoû komen wonen. Eens maar werd er nog een avondje met meer
menschen gegeven.

Toen de tijd van het huwelijk kort op handen was, werd Mathilde
zenuwachtig. Haar stil genoegen van dagelijks met Jozef te zijn werd
vermengd met zekere nog nieuwe gewaarwordingen van gejaagdheid en angst.
Als ze soms op de kanapee in de binnenkamer naast mekaâr zaten en
praatten, terwijl de oude heer, op een stoel voor de tafel, goedig en
stil er opmerkingen tusschenvoegde, voelde Mathilde in-éenen met een
soort van bevreemding, van verwondering, dat zij daar nu zoo zat, in
dezen toestand en pratend over de inrichting voor haar volgend leven,
die zoo bizonder verschillend van de tegenwoordige wezen zoû en waarvan
zij nog zoo weinig wist. Als Jozef, op den heel gemeenzamen toon, waarop
hij deze onderwerpen behandelde, over de wenschelijkheid gesproken had
met zijn vrouwtje een huis op de Heerengracht te huren en haar vroeg,
wat zij dacht van de Heerengracht bij de Gasthuismolensteeg, om dat hij
zijn kantoor hield op het Cingel daar dicht in de buurt, dan kon zij hem
plotseling aanzien, alsof zij geschrokken was van wat hij zeide. Zij
keek ernstig en hield zich stil. Men hoorde het lichtje onder de theepot
branden. En dan sprak hij weêr voort, zonder iets te merken. Het
gebeurde wel, dat de oude heer indommelde midden-in de gesprekken
overdag of 's avonds. Als Mathilde dan Jozefs stem alleen voort hoorde
gaan, kwam het voor dat zij hem niet vertrouwelijk aan dorst zien, maar
een groote droefheid over zich voelde komen en haar blikken maar niet
van den slapenden vader afhouden kon. Zij zag de kamer rond en, 's
avonds of overdag, in de voor-of in de achterkamer, het was zóo donker,
dat zij kippenvel kreeg. Zij keek naar de wanden, een voor een, en
begreep maar niet, waarom zij die al-gauw voor andere, lichtere en
vroolijkere waarschijnlijk, verruilen zoû. Er kwam haar een weemoedige
vriendelijkheid van de vormen van de meubels, die tegen het behangsel
stonden, tegemoet. Het buffetje herinnerde aan de heerlijke oude dagen,
die voorbij waren voor altijd, de lijsten van de schilderijen
herinnerden, dat haar vader, na een schoonmaakdag, die altijd recht
hing, om dat de schoonmaakster ze schuin aan het driehoekig koord weêr
opgehangen had; zij dacht er over, dat haar vaders haren vroeger veel
minder grijs waren, en Jozefs stem klonk dan als heel uit de verte, als
het gelui van een stalen klok. 's Avonds naar haar slaapkamer gaande en
daar zijnde, onder het uitkleeden, had zij een gevoel van vagen angst
voor Jozef. Het was zoo donker overal. Hij kwam haar toch niet na op de
trap! Hij stond toch niet aan haar deur te tikken, na dat zij hem
afgesloten had? Hij had zich toch niet in de een of andere kast
verborgen, om haar te verschrikken of te verrassen? Hij zoû toch niet
van onder de tafel of het bed vandaan kruipen, om bij haar te zijn, al
te dicht bij haar, om haar aan te raken, vriendelijk, hartelijk, stevig,
om haar te omhelzen al te vurig, haar zeer te doen, om haar pijn te
doen, haar te knijpen, iets van haar te stelen, iets voor altijd van
haar wech te nemen, wat haar dierbaar was, iets innig van haar eigen?
Hij drong zich toch niet tegen haar aan, eischend dat zij iets af zoû
geven, wat zij niet missen kon? En in een groote haast ging zij naar
bed. Dáar verdwenen de onrustige gedachten en ging zij teeder aan hem
liggen denken, schikte zich gemakkelijk op de matras en de kussens, om
niets te voelen en zich niets te verbeelden dan hem en hem alleen, om in
haar éentje gemakkelijk en ongestoord van hem te houden. Zij had voor
dek een laken, een deken en een sprei. Zij sloeg die tusschenbeide
heelemaal uit over haar hoofd om zóo, in de pikke duisternis, Jozef
alleen te zien. Of wel, wanneer het haar te benauwd werd, vouwde zij het
dek om en trok het, zoo eens zoo dik, zoo hoog mogelijk onder haar kin
en dan, met dichte oogen, wreef zij zachtjes haar kin over dat dikke dek
heen en wêer; dan stond hij, in al de bizonderheden van zijn persoon,
zóo levendig voor haar geest, alsof hij wezenlijk in haar kamer was.
Maar zij hield er van haar eigen denken over hem na te pluizen. Hoe kwam
het, dat zij hem nu zoo erg zag? Gesteld eens, dat hij op dit oogenblik
wezenlijk was op de plek, waar zij zich nu verbeeldde hem te zien, in
welke houding zoû hij dan zijn? Stónd hij, gewoon rechtop? Neen, dan
moest hij op haar bed staan, zoû zich dus ten eerste niet stijf staande
kunnen houden op het weeke beddegoed, ten tweede zoû zijn hoofd tegen
den hemel stooten om dat hij zoo lang was, ten derde zag zij hem zoo van
dichttebij, dat zij te-gelijk zijn voeten en zijn haren zoû kunnen
aanraken, iets wat dán niet mogelijk zoû wezen. Lag hij dan naast haar
of op haar, stond hij buiten het ledikant? Neen. Stond zijn beeltenis
dan afgeschilderd ergends midden in haar hoofd? Dat moest zijn. Zij zag
hem uitkomen op een donkeren kleurlozen of naar het grijs-rood aardenden
achtergrond. Die beeltenis moest dan wel heel klein wezen, om daar
binnen geborgen te kunnen zijn. En toch zag zij hem levensgroot. Hij was
er en hij was er niet. Dat maakte haar weêr bang. Dan kwam daar nog bij
waarom sloop die vreemde gestalte zoo bij haar binnen en overmeesterde
al haar denken? Wat had die man een overdreven punten aan zijn snor, die
zij langs haar wang voelde scheren; een heele lichte, nauwelijks
merkbare onaangename geur kwam er rechts uit zijn boord op. De even
zichtbare kringvormige indruksels onder zijn oogen vond zij leelijk ...
En dan was hij haar weêr heelemaal vreemd. Wat kwam hij doen, wat wilde
hij toch van haar? Zij en hij waren toch twee verschillende menschen.
Hoe kon zij dan niet aan haar zelf denken zonder hem te zien? Waaróm
drong hij zich dan zoo aan haar op en ademde zij met hem samen? Hij
vervolgde haar; wat zoû hij haar doen? ...

Dikwijls keek Mathilde in deze dagen weêr naar het portret van haar
moeder, droever en bleeker elken dag. De straffe rimpels van de
neusvleugels tot de mondhoeken prentten zich dieper in het gezicht van
de vroeg gestorvene.

De laatste veertien dagen vóor het trouwen zorgde Mathilde met haar
modemaakster voor haar japonnen en met boodschapjes in de stad, die al
haar middagen vulden, voor haar verderen uitzet. Zij was ongeduldig. De
tijd moet nu maar gauw verloopen, nu alles toch eenmaal besloten was.
Maar heviger dan vroeger had zij aanvallen van berouw over hetgeen zij
ging beginnen. Zij zoû haar goeden, ouden, armen vader alleenlaten? Want
hij kon de huwelijksreis toch niet meêmaken, dat ging niet. Hoe had zij
daartoe kunnen besluiten? Maar hij kwam immers later bij hen inwonen?
Ja, ja, maar ondertusschen! Hij werd hoe langer hoe stiller en meer
in-één-gedoken. Wat zoû er van hem te-recht komen?

Door allerlei zulke bespiegelingen heen, brak de huwelijksdag aan. Toen
Jozef haar dien avond, dien oppersten avond, meênam naar het station,
was alle gevoel in een verdooving ondergegaan. Het afscheid van haar
vader ging flauwtjes te werk. Zij had den heelen dag bijna niets gegeten
en alleen maar een paar glazen water gedronken. In den trein had zij de
koorts. Geen woord werd er gezegd. De bezorgdheden van Jozef, die haar
alles zoo gemakkelijk mogelijk maakte, merkte zij niet eens. Zij zat
daar, lijkwit. Een onbestemde nieuwsgierigheid drong huiverig door haar
verdooving heen. Zij dacht aan niets eigenlijk. Haar keel was droog. Het
was haar te moede, als stond zij in een dikken grijzen damp met een
ondoordringbaar verschiet in de rondte. In een nevel van onuitgedrukte
aandoeningen ging zij haar nieuwe leven in.



V.


Jozef en Mathilde waren voor den burgemeester getrouwd en voor den
pastoor. Dit laatste om dat de Stuwen het, voor de menschen, om niet af
te wijken van het gebruik, gewild had en zonder op Mathilde indruk te
maken. Zij was te erg wech geweest door al het andere. Haar vaag gevoel
als het 's zomers 's morgens heel mooi weêr was of boven een roman, dat
zij zich als haar geloof dacht, werd wel even een beetje opgewekt, maar
zij voelde zich eigenlijk geen echte, katholieke vrouw, zoo als haar
moeder geweest was. Maar toch, toen zij een week getrouwd was, begon zij
te denken meer dan zij vroeger had gedaan, dat 't van Jozef vreemd was
zoo aan niets bovennatuurlijks te gelooven. Buitendien had zij haar
liefde van verleden jaar nog niet voelen te-rugkomen. Zij was nog altijd
een beetje bang voor Jozef, hoofdzakelijk 's avonds en 's morgens vroeg.
Zij had geen verwondering in zich zelve gemerkt over wat er met haar
gebeurd was, maar zij had er Jozef niet liever om gekregen. Alles kwam
haar natuurlijk en toch vreemd voor. In vreemde omgevingen, onder
allerlei vreemde gewaarwordingen, leefde zij als een heel nieuw en
versch leven. Vele herinneringen van haar eerste halve jaar op het
kostschool vulden haar brein. Toen had zij ook zooveel ongekends beleefd
en had haar bestaan zich nieuw aan haar voorgedaan. Maar krachtiger dan
toen mengde zich nu de gedachte aan haar vader onder de andere. Hoe zoû
't met hem gaan? Hoe zoû hij zijn dagen wel slijten? Zij schreef hem
alle dag en kreeg driemaal in de week antwoord.

De huwelijksreis was door Jozef en den ouden heer na rijp beraad zoo
vastgesteld: Zij zouden den avond van hun vertrek gaan tot Arnhem,
verder naar Parijs: dan zouden zij langs de Middellandsche Zee naar Rome
gaan en de terugreis over Duitschland doen. Jozef voorspelde ontzaglijk
veel genot van zoo een groote reis. Hij was tóch een liefhebber en had
er in een helen tijd niet aan gedaan maar ook voor Mathildes
wereldkennis was de uitgestrektheid van de roete uitstekend. In
Valkenburg een dorp bij Maastricht, zouden zij een eerste halte maken
langer dan een dag, van een week waarschijnlijk.

Daar waren zij aangekomen den vorigen avond en hadden er, met open
ramen, een rustigen nacht gehad. Het was nu zeven uur in den ochtend, de
tweede helft van Mei.

Het hotel aan den landweg, waar een andere weg, die bergopwaarts ging,
daarin eindigde, blaakte zijne éene verdieping en aschgele gevels in de
zon. Van boven de onderste ramen van den voorgevel tot aan het
lila-kleurige hek, dat het stuk grond vol banken, stoelen en
donkergroene tafeltjes vóor de deur, omheinde, waren vale doeken
gespannen, om het er koel te houden. Maar gouden hittestralen spoten
door reten en beschilderden hel-geel den muur. Geen windje woei, maar
door de vroegte was het nog niet snikheet. Mathilde zat, zachtjes naar
achteren geleund, op een van de zwart-groene banken vlak aan het huis,
met hun geribde ruggen tegen de vensterbanken, rechts van de deur. Zij
was in een luchtig blauwen peignoir, met goedkoope, breede witte kant
afgezet. Zij hield haar handen op haar schoot, haar ééne duim tusschen
de bladen van een rood reisboek; en klein wondje, nog frisch, bloedde
aan haar wijsvinger, waarmeê zij een roos had geplukt, om die
zoo-met-een in Jozefs knoopsgat te steken. Zij las niet. Zij zat
roerloos, haar voeten in blauwe kousen en opengewerkte schoentjes, op
een versleten voetenbankje. De nauwheid van het witte plooisel maakte
haar hals een beetje rood. Zij sufte, haar blikken voor haar uit in de
heesters of opklimmend rechts langs den bergwand, met zijn zwarte,
paarse, bruine, donkerroode en gele aarde, beneden als zand-steen
uitgegraven en hooger-op met kleine boomengroepen. Boven in de lucht
verdreven wazige witheden in het belle hemelblauw. Mathilde droomde zich
heel wech, in een loomheid afgezonken. Haar oogvlakjes stonden
mat-mijmerend, drinkend de pleizierige kleuren voor haar uit. Een
weekelijkheid was door heel haar lichaam gedrongen. D'r haar was nog
maar half opgemaakt. Lange slappe vlokken, dof-zijig zwart, hingen naast
haar ooren neêr. Haar huid scheen haar als door een dunne laag was,
gevoelloos en zacht-prettig, bedekt. In de vensterbank, volgend op die,
waar zij vlak voor zat, had de logementhouder vier bloempotten laten
zetten, met roode en witte rozen, wier reuk zwaarzachtjes om Mathildes
hoofd kwam hangen. Een logge zandwagen knerste voorbij, rechts over den
weg, het zweepgeknal klitste, de wagen trok af en grommelde voort in de
verte. Vroege vliegjes wirrelden boven haar handen; twee heele kleine
bleven mekaâr halsstarrig op haar rechter wijsvinger vervolgen. Het
ochtendgepraat van een paar gezinnen, een eind verder onder het
zonnescherm aan het ontbijt, links van Mathilde, hoorde zij bijna niet.
Een stijve kellner kwam uit de deur loopen om de families te bedienen,
versleten zwarte blaadjes met gemeen wit aardewerk op de handen, borden
met groote ronde brooden aandragend. Soezelig fladderde een gedachte
door Mathildes hoofd: wat zoû vader graâg eens zulk brood proeven. En
zij overdacht haar vaders voorliefde voor brood. Twee blonde kinderen
huppelden nu naar buiten en bekeken Mathilde even met klare oogen. Maar
er waren zooveel gele tinten in de groene heesters, de zon smeet breed
lila over den bergwand rechts en er sprankten zooveel glansjes door de
sparreboompjes, dat Mathilde langzaam opstond, en terwijl haar korte
sleep, waar ook een wit strookje uit te voorschijn kwam, bevend over het
zand krulde, naar voren wandelde, het hek door, en op den weg staan
bleef om naar beneden, links in het dal, te kijken. De zon was schuin
achter haar; haar blikken dwarrelden door de wijde zilverblauwe lucht.
Voor haar uit streepte de weg neêr, breed, poeyerig, wit, altijd nauwer
wordend tusschen de ruigbestruikte lage bergglooying, in een hoog
kroeserig boschje verdwijnend. In de diepte zag zij een roerloos
watertje, sneeuwwitte huizen, kaal land, waarop poppetjes, dat menschen
waren, gebaren maakten en liepen. Maar effen lichtend blauw daalde de
hemel nauwelijks, heel beneden, blankend. Nog nooit had Mathilde zoo
weinig grijze nevel aan een horizont gezien. Hooger-op in de lucht stond
de heele ruimte in een laayend sidderen witblauw, goud-flonkerend. En
alles blankte schitterend. Een plekje gras en mos door-een-gegroeid,
vlak bij Mathilde, glansde van niet wechgedroogde dauw met kleuren van
paarlemoer. Er zongen vogels en Mathilde voelde van muziek die uit de
lichtzee van den hemel neêrruischte. De lucht was sterk. Mathilde
voelde, bij dit ontwaken vol wemelende stralen, haar oogen door een
donzig waas overtrokken. Sprakelooze onuitbare vreugde steeg er op van
haar hart. Zij zag golven van wit vuur uit de hoogte tot haar afkomen.
Haar oogen glommen dronken tegen het tintelend verschiet. Haar eene
been, waarop zij steunde, wankelde. Weêr langzaam ging zij te-rug naar
de bank, om op Jozef te wachten. Het roode reisboek was op den
grond gevallen.

De families, links, waren druk aan 't kakelen geraakt. Een oude vrijster
schonk, met ernstig voorhoofd, koffie, en men knabbelde op beschuiten,
onder het getemperde licht van het spandoek. Juist kwam Jozef voor den
dag in een grijs dun pak. Mathildes blik verwarmde zich. Met een zachten
glimlach leî ze haar arm in de zijne en stak, voor hem heen buigend, het
rozeknopje in zijn knoopsgat. Zonder zich te bedenken, als sprak 't
van-zelf, wandelden zij dadelijk den weg op tot zij alleen waren en
niemant hen zien kon. Zwijgend gingen zij een heel eind voort, daalden
de bergglooying af, liepen hoe langer hoe langzamer tot zij aan een
boschje van pijnboomen kwamen. Zij gingen er in en bleven stilstaan.
Hier was schaduw en koelte. Zij gingen naast mêkaar liggen op den grond.
Jozef trok halmen stuk en beet ze klein. Hij vond den dag zoo mooi,
en zeî het.

--'t Is heerlijk, zeî Mathilde, heerlijk!

Jozef lag tegen den heuvel aan op zijn rug. Hij keek naar de bladen in
de hoogte. Mathilde zat naast hem en steunde zich met haar elleboog. Zij
keek naar het mos en zeide: Wat zullen wij gelukkig zijn samen.

--Wij zíjn 't al, andwoordde hij. Zonder naar haar te kijken, liet hij
zijn voorarm over zijn elleboog heenbuigen en opende zijn mooye hand.
Zij leî er de hare in en zoo bleven zij een tijdje liggen. Het was
Mathilde wél te moede. Zij zagen geen van beiden om. Door de boomstammen
heen zagen zij alleen schemering van hel-witte lucht in de verte en hoog
boven hen sprankte een enkele maal het goud tusschen de groene massa.
Mathilde vond, dat het lichte grijze pak Jozef uitstekend stond, om dat
hij zoo'n geanimeerde kleur had op zijn wangen.

--Wat zoû vader nu wel doen op 't oogenblik? vroeg zij.

--Lieve kind, het is pas hallef nege. Je vader ...

--Nu moet je zeggen "Vader", want nu is ie ook de jouwe.

--Goed. Vader zal zoo wat juist opstaan.

--En weêr lagen zij bewegingloos. Jozef gaapte nog eens even en rekte
zijn beenen uit. Met gemakkelijke gebaren aaide hij Mathildes wangen of
drukte zachtjes haar hals tusschen zijn wijsvinger en duim. Kwamen zijn
handen hij haar lippen, dan zoende zij ze even, zonder precies te
letten waar.

Mathilde voelde zich langzamerhand weêr heelemaal zich-zelve worden. De
droomende stemming ging zoetjes voorbij. Zij ontwaakte onweêrstaanbaar
in het heerlijk ontwaken van haar liefde. Uit de doffigheid van haar
alleen-zijn openbaarde zich nu het bewustzijn van haar geluk. Zoo ging
dat bijna iederen morgen. Dit zalig-vreemde gevoel in deze vreemde
omgeving was zoo vol verrassingen, dat zij telkens dacht nu zoû het wel
op zijn heerlijkst zijn geweest. Iederen nacht sliep zij in met de
gedachte van-daag zooveel te hebben liefgehad, dat zij den volgenden
morgen zoû ondervinden, dat er een verkoeling in haar liefde was
gekomen. Maar bij het begin van den nieuwen dag, dan dacht zij nog meer
van Jozef te houden dan gisteren. Alleen dat haar vader zoo ver wech was
vond zij verschrikkelijk naar. Zij voelde zoo zich niet heelemaal aan
haar geluk te kunnen geven. Zij had dien goeden vader daar alleen thuis
achter gelaten. Als zij terugkwam in Amsterdam, zoû zij weêr erg voor
hem te zorgen hebben waarschijnlijk, en toch verlangde zij er naar.
't Was nu maar te hopen, dat vader niet ziek werd gedurende haar
afwezigheid. Mathilde dacht nu na, over hetgeen Jozef in oogenblikken
als deze wel voelde.

--Hoû-je van me? vroeg zij. Dit had zij al zoo dikwijls gevraagd.

--Dat weet-je wel, heel veel.

--Wezenlijk, heel veel?

--Wezenlijk, zeî Jozef, maar hij lag te lekker den zomermorgen te
genieten, zoo op zijn rug, om haar voor dit gezegde in zijn armen te
nemen en te zoenen, zoo als zij het had gehoopt.

--Ben-je dan niet blij, dat we nu zoo heel alleen samen zijn, dat ik nu
heelemaal voor jou ben, dat je met mij doen kunt, wat je wilt? Hij
andwoordde iets dat haar veel pleizier moest doen. En zij sprak weêr
voort: O, ik ook, ik begrijp mijn geluk nog niet heel goed, maar ik
voel, dat het er is. Ik ben zoo gelukkig, dat ik bang ben, dat het niet
lang meer duren zal.

--O, waarom niet?

--Ja, dat weet ik niet, maar het is zoo. Ik weet niet, maar alles is nog
zoo vreemd; ik ben er nog zoo weinig aan gewend, En ik ben zoo bang dat
vader iets zal overkomen.

Hij stelde haar gerust. Waarom bang te zijn? Het weldadige seizoen zoû
ook vader goed doen.

--Ik weet niet, zeî ze weêr, maar 't is net, of ik nog altijd een beetje
bang voor jou ook ben.

--Ben-je bang voor me?, vroeg hij, hoe dan?

En zij leî het hem uit. Hun verhouding, zoo als die nu al acht dagen
bestond, was zóo vreemd, zóo vreemd voor haar. Het hinderde haar, dat
hij zich zoo met het meeste gemak kon schikken in al die dingen, waaraan
zij zich nog gewoon moest maken. Hij behandelde haar op een manier,
zooals hij het vroeger nooit had gedaan. Hij was heel lief, maar op zoo
een innige manier, dat 't haar wel aangenaam was, maar dat zij er zich
toch iederen keer weêr over verbaasde. Het ging hem al te goed af, zij
waren hem al te eigen, die woorden en aanrakingen, die haar in 't eerst
tegen hadden gestaan, maar waarin zij langzamerhand een genot was
begonnen te vinden zich aan te onderwerpen. Maar toch, hij deed zooveel,
hij wist zooveel, en zij deed nog niets, zij wist nog niets. Waren alle
mannen nu zoo, of hij alleen? Zij voelde dat zij aan hem wech ging. Hij
was 't, die een vrouw van haar zoû maken. Wel voelde zij zich groeyen in
de innige samenleving met hem, maar zij voelde zich voor zich-zelve
verloren gaan in die liefde. Waar bleven haar eigen denkbeelden, die
kleine bespiegelingen over allerhande dingen in de wereld, waar zij
alleen voor zich-zelf pleizier in had. Waar bleven de indrukken, die zij
kreeg en die zij voor haar eigen gemoed alleen verwerkte en onthield?
Alles bleef wech. Zij gaf hém alles. Zonder het te zeggen of te
waarschuwen, maakte hij zich van alles meester. Zij kon aan niets anders
denken. Hem zag zij alleen in het leven, op hem kwam alles neêr. En zij
verweet hem deze waarheden zóo lief, dat hij op zijn knieën naast haar
ging zitten, haar bij haar schouders achter-over neêrdrukte, en haar
heele gezicht rood en warm zoende, elken keer met zijn hoofd
achteruitgaande om haar, een beetje verder af, goed te kunnen bekijken.
Hij vond alleen dit te zeggen jij bent mijn eenige en grootste schat.
Zij had zich hulpeloos prijs gegeven. Nu en dan bracht zij zwakjes haar
armen, die aan haar zijden waren neêrgevallen, naar boven om hem een
beetje af te weren. Maar zij liet hem begaan, en zoende te-rug, als zijn
gezicht niet te gauw wech was. Er kwam geen sterveling over den weg
achter hen en de heele omtrek bleef doodstil. Aan mekaâr geklemd, bleven
zij liggen. Keek Mathilde naar boven, dan daalde heel de hemel neêr, de
blaâren verwijdden zich boven hun hoofd, stralen van vuur schoten neêr;
het groen verdween en wolken van vuur en licht daalden altijd nader over
hen af. Begon het niet te waayen? Als de boomstammen met al de blaâren
ter zijde bogen, zouden zij bedolven worden door het regenend vuur, dat
boven hen ronddreef. Het bosch werd hoe langer hoe kleiner. Vlammende
winden woeyen wijd en zijd. Hijgende luchtstroomen zweefden tusschen de
stammen door altijd dichter en dichter bij.

--Vader, waar is vader? zuchtte Mathilde, maar alles was gloed om haar
heen. In de bedwelmende lucht leefde zij voor het eerst vol haar liefde,
met opzwenkende leden en duizelende oogen. Zij zag Jozefs naakt gelaat
en zijn koortsige oogen. Was dat nu het leven? Was dat nu het getrouwd
zijn? De boomen ruischten haar huiveringen tegen. Haar oogleden trilden;
zij kreeg het koud aan de slapen. Zij viel te-rug op het mos, leî zich
met het gezicht naar beneden en, zonder iets te voelen of iets te zijn,
verborg zij haar oogen tegen den grond.

Zij bleven nog een half uur liggen, zonder te spreken, zonder zich te
verroeren. Mathilde stond het eerst op. Ongearmd gingen zij naar het
hotel te-rug. Na een tijdje fluisterde Mathilde: Dat kan nooit duren, ik
zal gek worden, ik ben ál te gelukkig, of er zal iets anders gebeuren,
ik weet niet wat. Een lusteloosheid hing verder over Mathilde dien
heelen dag. In plaats van te gaan rijden, zoo als eerst het plan was
geweest, zat zij den heden dag op haar kamer of onder het spandoek.
Jozef, die begonnen was met te probeeren haar gezelschap te houden, toen
het hem niet gelukken mocht haar tot het ritje over te halen, moest
eindigen met in zijn eentje te gaan wandelen. Wat zij deed was zoo raar,
zij deed precies als vóor hun huwelijk wel. Zij durfde hem niet lang
achter mekaâr aankijken. Zij sprak maar over haar vader. Tegen den avond
schreef zij een brief naar Amsterdam, vol van de innigste teederheid,
vol van hartstochtelijke gehechtheidsbetuigingen. Zij schreef haar
vader, dat Jozef het heel goed maakte, dat zij zich wel gelukkig
voelden, maar dat zij toch o zoo verlangend was hem te-rug te zien. Zij
was nu pas een groote week op reis, schreef zij, maar toch telde zij nu
al de dagen, die moesten verloopen vóor hun te-rugkomst. De zekerheid,
dat vader zich goed verzorgde, zoû haar echter de afwezigheid
dragelijker maken. Hij moest haar dus daarover nog vele zaken, erg in
onderdeelen en breed onderschrapt, meêdeelen. Had hij geen pijn meer aan
den linkerkant? Niet de minste aandoening daarvan? Hoe was Jans? Bromde
zij niet, voorzag zij hem goed van alles, wat hij woû? Deed hij zonder
over te slaan, dagelijks geregeld zijn loopje? Hij moest dat toch vooral
nooit vergeten; de dokter had er zóo op gedrukt. Dus niet denken: de
lucht is van-daag wat betrokken, ik zal van-daag maar thuis blijven en
morgen een beetje langer wandelen, vooral niet, want van dat langer kwam
morgen toch niets. Regende het den heelen dag, dan moest hij een uurtje
afwachten dat de droppels minder zwaar vielen en dán gaan. Hij moest 's
avonds ook maar weêr eens menschen vragen en zich-zelf zoo wat afleiding
geven. Het woord "avond" en "afleiding" deed Mathilde aan haar piano
denken. Zij lachte in haar eigen, terwijl zij schreef: hoe maakt het de
piano? Die komt nu zeker nooit meer open? Zoo ging zij nu voort. Na haar
vader in al zijn kleine gewoonten en geliefde bezigheidjes herdacht te
hebben, was zij op de piano gekomen en zoo verder op nog andere stukken
huisraad. Zoo het theeblad en de broodmand, de leuningstoel in de
achterkamer, de mooye lampen van het zaaltje. Zij voelde zich wel een
eeuw al gescheiden van al die zaken, die zij een week te voren nog had
gezien. Toen zij de brief af had, kwam Jozef juist binnen, die haar een
boeketje veldbloemen gaf. Zij dankte hem zóo maar, zonder zoenen. Hij
vroeg haar, wat zij nu wilde gaan doen. Zij antwoordde: pianospelen.
Stellig zoû hier ook wel een piano wezen, voor het gebruik van de
logees. En Jozef liet haar weêr alleen. Zij wilde liever, dat hij niet
bleef luisteren, zeî ze. Nu begon hij zich bepaald te vervelen, hij
wandelde op en neêr voor en door het huis, hij zocht praatjes te maken
met het andere gezelschap, hij speelde met die lieve kleine meisjes, die
hier ook logeerden. Hij bladerde in zijn reisboek, hij rookte cigaren,
beneden bij de rozepotten, hij stond op en ging weêr zitten. Hij dronk
alleen thee, toen pons, toen wijn. Hij ondervroeg de kellners naar de
omstreek. Hij zat, met de ellebogen op de knieën en draaide zijn twee
duimen rond over elkaâr. De versleten pianotoon van Mathildes muziek
trilde boven door het venster voort in de avondlucht. Jozef kreeg zijn
wandelstok en ging kuiltjes wroeten in het zand. Daar hield Mathilde op
met spelen. Fluisterend vroeg zij hem uit het venster, of hij niet boven
woû komen. Hij ging naar boven. Zij stelde hem voor nog een beetje over
hun reisplannen te spreken, samen iets verfrisschends te drinken en dan
vroeg naar bed te gaan, want zij was moe, en dan zouden zij morgen vroeg
een lange wandeling kunnen maken, in een andere richting dan die van
eergisteren, om verder de mooye omstreken te leeren kennen. Zij deden
zoo als Mathilde het verlangde, maar zij bleef toch den heelen avond
stil en te-ruggetrokken.

Den volgenden dag maakten zij de afgesproken lange wandeling. Zij gingen
tot heel ver, Jozef weêr in zijn licht-grijze pak en een groote strooyen
hoed op zijn hoofd, Mathilde in haar ruwe blauwe jurk. Zij liepen over
een weg vol zon en stof, wel anderhalf uur van Valkenburg af. Bij elken
stap dwarrelden vaalwitte wolkjes om hun voeten. Zij stapten langzaam
voort en lieten den rijweg tusschen hen in, terwijl zij ieder op het
smalle voetpaadje, dat voor hen uitreepte, aan weêrszijde liepen. Zij
hadden al wel een kwartier gezwegen, toen Mathilde over het geloof begon
te spreken.

--Hè, zeî ze, de vrije natuur stemt me altijd geloovig ... Voel-jij nu
ook niet zoo iets in je binnenste? Hij andwoordde van ja, hij voelde wel
iets, maar kon zich toch volstrekt niets voorstellen. Zij vroeg, of hij
niet aan een schepper begon te denken, wanneer hij zoo'n prachtige
schepping om zich heen gewaar werd, een idee, dat zij zich van een preek
van pastoor Sluyter herinnerde. Neen, andwoordde Jozef, dat in 't geheel
niet. Hij was blij alles zoo mooi te zien, maar juist aan een persoon te
denken, die de natuur zoo vervaardigd zoû hebben, daaraan had hij geen
behoefte. Hij kwam op een dichterlijke gedachte. Alleen als hij háar
aanzag, verzekerde hij halflachend, kwam er een geloof aan een eeuwig
voortbestaan in hem op. Maar zij vond, dat hij haar, nu zij eenmaal
getrouwd waren, geen overdreven komplimenten behoefde te maken. Hij
verzette zich, hij meende het wel deugdelijk. Hij hield zóoveel van
haar, dat hij ijsde als hij dacht aan een eenmaal noodzakelijke eeuwige
scheiding. En was zij koud en onverschillig tegen hem, dan voelde hij
zich vreeselijk ongelukkig. Waarom was zij toch zoo? Hij sprak er nu
over, omdat zij-zelve het gesprek er op gebracht had. Maar zij
verklaarde in 't geheel niet koel tegen hem te zijn geweest. Zij was
misschien een beetje stiller; hoe dit kwam, kon zij niet uitleggen.
Eigenlijk, ja, eigenlijk vervreemde haar wel een beetje van hem, altijd
natuurlijk maar een heel klein beetje, zijn kalm ongeloof. Jozef vroeg
hierop, of hun liefde haar dan niet genoeg was, neen, dan hield zij ook
niet genoeg van hem. En buitendien, wát geloofde zij dan, hoe kon zij
haar geloof omschrijven, was zij katholiek? Neen, van die godsdienst
wist zij weinig meer en had zij nooit veel begrepen, maar zij voelde
iets in haar, dat haar zeî te aanbidden en te danken. En zoo voorts, zeî
Jozef. Maar zij sprak door. Zij wilde haar God aanbidden, daar buiten,
het gezicht naar de zon gekeerd en de voeten tusschen de bloemen. Zij
kon zich, evenmin als hij, goed vereenigen met het denkbeeld van een
God, die in schemerlicht of bij kaarsvlammen te vereeren zoû zijn. Maar
iets was er toch, zij drukte op dat woord "iets", iets moest er wezen.
Er moest iets zijn buiten de zichtbare wereld, oneindig grooter en beter
dan al het zichtbare. Maar hij hield niet van redeneeren met haar. Hij
had haar lief, dit wist zij en dat was genoeg voor haar en voor hem. Hij
liet haar de vrijheid, om te bidden en te denken zooveel zij woû. Daarin
moesten zij ieder maar hun eigen gang gaan. Maar zij was van een heel
andere meening. Het hinderde haar, dat hij zoo cyniesch was, waar het
bovennatuurlijke zaken gold. Vader geloofde toch ook aan een Opperwezen.
En het scheen haar, als ging er weêr een gedeelte van haar liefde van
Jozef op haar vader over, die zoo eenzaam in Amsterdam was achtergebleven.
Mathilde zweeg weêr stil en begon na te denken, en terwijl hij, altijd
met denzelfden langzamen tred, op denzelfden afstand van haar, naast haar
voortwandelde, onderzocht zij zich zelve nog eens, om te weten, hoe het
mogelijk was, dat zij voor altijd haar bestaan aan dien Jozef Wilden had
verbonden. En in wat voor een oogenblik van krankzinnigheid, van
bedwelmenden hartstocht, had zij, had zij gisteren in het bosch dat
gedaan, waarover zij zelf nog verlegen was. Hield zij dan wezenlijk
zóoveel van hem? Was toen haar ware aard boven gekomen? Of was dat
opwinding geweest, een gevolg van het heele nieuwe leven, dat zij sinds
acht dagen leefde, een opwinding zóo hevig als zij nooit te-rugkomen kon?
Waar bleef haar eerbied voor de majesteit van God in de natuur, toen zij
zoo had gedaan onder Zijn oog? Zij voelde een lichte koû in haar hart
dalen. Zouden haar droomen van toewijding aan Jozef nooit verwezenlijkt
worden? Zoû altijd God, de onbestemde persoonlijke heerlijke
aanbiddenswaarde natuurkracht, het opperste wezen, die alle schoonheid
aan de aarde gaf, tusschen hen beiden staan? Zoû ze van hem, Jozef nooit
naast en in dien God kunnen houden? Zoû hij nooit haar mede-aanbidder zijn
en zoû ze hem nooit ook óm zijn gebed liefhebben? Neen, nooit! Hij zoû
nooit bidden. Daarvoor was hij te veel een mooye man, een man van de
wereld, daarvoor was zijn haar te verzorgd en was zijn vest te nieuw.
Daarvoor stond hij ook te goed met zich-zelf. Hij liep zoo gerust en
ijdel, zoo zonder verdriet en met zooveel gemak rond op de wereld, dat
hij, om dat hem niets ontbrak, niet meer vroeg wie hem dat alles had
gegeven.

Zoo dacht Mathilde voort. Alle godsdienstaandoeningen, die zij ooit in
haar leven had ondervonden herleefden in haar ziel. Zoû hij haar wel
ooit genoeg zijn, hij Jozef? Zoû zij werkelijk ooit alles, haar God en
heel haar zelf kunnen verlaten vóor hem alleen? Zou hij ooit het eenige
kunnen worden, waaraan zij zich hechtte? Zou hij zoo bezit van haar
nemen, dat al het andere haar niet meer aanging? Zij had dat wel gedacht
en gehoopt, verleden jaar, ja, maar sinds dien tijd? En nu, nu ze ver
met hem wech was gereisd en hém alléen zag en haar vader in 't geheel
niet meer, voelde zij zich nu wezenlijk minder alleen dan ooit, zooals
zij het zich altijd had gedacht? Zij keek hem even aan, onder haar
parasol. Hij wandelde altijd maar voort. Zijn gezicht was rood geworden
van de warmte. Een paar droppels zweet biggelden van zijn slapen. Zijn
grijze pak zat vol stof en zijn schoenen waren als met asch bedekt Zijn
hoed hield hij over zijn voorhoofd gedrukt, zijn armen bengelden
vermoeid aan zijn zijden. Zijn handschoenen waren met vlekken. Hij zag
naar den horizont, naar de wolken die stegen als schuimende
rotsgevaarten, hij kon den omtrek wel een uur ver waarnemen, en zijn
mooye voorhoofd dacht niet aan God, en in zijn mooye oogen was geen
geloof. De koude vermeerderde in Mathildes hart. Neen, neen, zij kon
zich aan hem niet heelemaal geven. Zij schrikte te-rug voor zijn kalmte
en zijn langzamen gang, terwijl er bij háar zooveel omging.

Mathilde stelde voor óm te keeren, om dat het weêr slecht zoû worden.
Zonder ergens uit te rusten, zonder veel te spreken, terwijl de zon
verdween achter grijs zwarte wolkenpakken, wandelden zij naar het hotel
te-rug. Mathilde werd bepaald zenuwachtig. Waaróm had zij dien mooyen
man getrouwd? Wáarom had zij willekeurig afstand gedaan van haar
vrijheid, om hém te volgen? Waarom was zij niet bij haar ouden vader
alleen gebleven en met hem bij haar eenzame eigene gedachten, die haar
zoo dierbaar waren? Haar eigen-liefde was gekrenkt. Het griefde haar,
dat Jozef in stilte minachtte wat zij voor heilig hield. Er begonnen
zware droppels te vallen, toen zij weêr op hun kamer waren Jozef ging
zitten op een stoel, om uit te rusten.

Eenige dagen later reisden zij verder; een waas van balorigheid lag over
Mathildes gezicht. Haar stemming veranderde bijna gedurende de geheele
reis niet meer. Zij wilde, om Jozef niet onaangenaam te zijn, er niet op
aandringen de reis te bekorten, maar zij verlangde eigenlijk
onophoudelijk naar huis.

Het scheen haar, dat zij Jozef niet meer zoo lief had als vroeger. Er
was als een verwijdering tusschen hen gekomen. Vooral des nachts, als
zij zoo zeer alleen met hem was, voelde zij een wrevel omstijgen in haar
gemoed tegen zich-zelve, dat zij een onberaden stap had gedaan. Maar
andere keeren lachten zij er over, dat zij haar huwelijk zoo noemde. En
was zij een paar dagen achter elkaâr niet al te lief voor Jozef geweest,
dan had zij oogenblikken van berouw, als een kind, dan zoende zij zijn
hoofd en vroeg om vergeving. Maar de algemeene staat van haar liefde
bleef flauw.

De verrassingen en ongewendheden, die al de bezochte vreemde streken op
haar afschudden, vermengden zich met de nieuwheid, waarin Jozef voor
haar was. Zij begon dat alles voor éen te houden: hun ruwerig leven van
dezen tijd, met al zijn rare bewegingen en gezichten, met, tot getuigen
van de manier waarop Jozefs lichaam haar behandelde, onvertrouwde
luchten, bosschen en bergen, niets dan ernstige en onverschillige
spoorwegwagens, hotelkamers, en museums niets dan onbekende en haar niet
kennende straten en pleinen. Nergends gemeenzaamheid, nergends rust.
Naar geen enkel kastje kon zij kijken van haar geluk, wech was haar
piano om tegen te droomen van heerlijk, wech het teekengerij om meê te
suffen van zaligheid. En zoo kwam zij er toe zich angstig af te vragen
of er wel geluk en heerlijk en zaligheid was. Jozef amuzeerde zich
bizonder, en zij begreep hem daarom niet meer. Hij beklaagde zich wel
bij haar over haar weinige levendigheid en opgeruimdheid, maar al het
wereldsche, al het schitterende en woelige, dat zij door-leefden, vond
hij even pleizierig als het háar mishaagde. Ook was hij onophoudelijk
vol allerliefste oplettendheden voor haar, hij zocht op alle mogelijke
manieren haar ook plezier te doen hebben. Zij ging wel overal met hem
meê, maar het bleef in het geheel dát niet.

Mathilde droomde een paar maal van haar vader, telkens akelig. Zij
droomde eens, dat hij uitging om een wandeling te doen, dat er een zware
mist op kwam zetten, die hoe langer hoe dichter werd, dat vader niets
meer zien kon op 't laatst en in de gracht viel, zij droomde een anderen
keer, dat er een dief in huis was gekomen en zich onder het bed van den
ouden heer had verstopt. Haar vader stapte in bed, zij wilde hem
waarschuwen en stak haar hand uit; zij werd wakker met een schrik en had
Jozef in haar slaap aangestooten, die haar verwonderd vroeg, waar zij
zoo ongerust van droomde.

       *       *       *       *       *

Toen zij al heel lang op reis waren en de reis gauw gedaan zoû zijn,
werd Mathildes neêrslachtigheid afgewisseld door hevige aanvallen van
liefde voor Jozef. Maar tot haar droefheid merkte zij juist dan, als zij
er over nadacht, dat zij eigenlijk lang zooveel niet meer van Jozef
hield als vroeger, en dat die verliefde buyen alleen korte te-ruglevingen
waren van haar hartstocht van vóor dat zij getrouwd waren.

       *       *       *       *       *

Het was nu nog tien dagen vóor zij weêr thuis zouden zijn. Zij reisden
met een nachttrein door midden-Duitschland, zij zaten alléen samen in
den wagon. Om dat er over-dag niets dan vervelende boemel-treinen in den
spoorweggids stonden, hadden zij dezen trein genomen. Bevend-schemerend
daalde de schijn van het zolderinglampje, waarom de gele gordijntjes
waren toegehaald, over het donkerrood trijp van het rijtuig. Jozef en
Mathilde hadden afgesproken te slapen. Daar zij gezegd had liever in een
hoekje te blijven zitten dan op een bank te gaan liggen, deed hij uit
beleefdheid ook zoo. Zoo reden zij beiden vóoruit, éen armstoel was er
tusschen hen opengebleven. Mathildes grijs-gele stofjas hing open over
haar licht-grijze japon. Een boekètje lag op haar schoot van uit haar
opene handen met geel zemeleeren handschoenen. Haar hoofd, onder een
lichtkleurig kapot-hoedje, leunde tegen het donkerroode kussen. De
wiebelende schaduwen van de vooruitstekende boven in de netten geborgen
valiezen en reistaschjes bewogen over haar heen in de maat van het
dreunen van het rijtuig. Een zijige donker-blauwe voile hing juist tot
over haar bovenlip. Haar oogen vonkelden als zwarte stukjes glas. Zonder
te zien, keek zij voor zich uit. Zij hield haar hoofd een beetje op zij
met van ernst groezelige wangen. Roerloos-suffend zat zij na te denken
in de kreunende en bonzende stilte. Hoe het kwam, wist zij niet, maar
zij had zich nog nooit zoo alleen gevoeld met Jozef als in deze uren.
Was zij dan nog niet aan hem gewend? Zij wist het niet. Hield zij dan
niet van hem en was ze gelukkig alleen met haar geliefde te zijn, dus
alleen met haar eenigen, met haar alles? Zij wist het niet. Onrustig
dreven haar gedachten om. Zij stoomden den trein vooruit, ver, ver
vooruit en weêr naar haar vader, die alleen in Amsterdam zat. En dan
weêr te-rug naar Jozef, die daar te dommelen zat en naar wien zij haar
hand maar had uit te strekken om hem te raken. Het scheen haar dat zij
nu altijd duizend mijlen van haar vader gescheiden zoû blijven, dat zij
voor eeuwig opgesloten was in deze enge ruimte met Jozef, en, zoo
verschrikkelijk gauw, een oneindige ruimte met hem werd ingedreven naar
een altijd wijkenden horizont. Voor het eerste voelde zij, dat zij haar
vrijheid van vroeger niet meer had. Zij voelde, dat zij zich
overgeleverd had en haar lot nu was beslist. Vooruit nu in het leven,
vooruit en altijd met hem, altijd bij hem, altijd naast hem, hij altijd
haar nagaande met zijn eischenstellende liefde.

En zij bestudeerde hem, bezag hem in zijn licht-grijze reispak, de
beenen uitgestrekt op de fauteuil vóor hem, met zijn lage schoenen en
elegante wit en rood gestreepte sokken. Zijn armen kruizelings over de
borst, dommelde hij, en zijn hoofd, onder een grijze reispet, zonk, bij
lichte knikjes, naar voren; zijn mond was even open gevallen. Wat had
hij toch een mooye snor en recht mannelijk profiel! Weêr gleden een
reeks van doezelige droevige voorgevoelens door haar brein. Zij hechtte
een blik op hem, die vroeg, wat er nu van haar worden zoû, van haar
toekomst, van haar heele leven, dat nu in zijn macht was, wat hij
daarvan zoû maken. Zal-je mij wezenlijk gelukkig maken, vroeg zij,
zul-je me weten te begrijpen? Zal-je van me blijven houden, zoo als je
zegt het nu te doen, zal-je van me houden, zooals ik het van jou doe en
toch eigenlijk wel voel het altijd te zullen blijven doen? Of ben-je
wispelturig en heb ik mij vergist, vreeselijk, vreeselijk? Plotseling
dacht zij dit hevig en zag hem strakker aan. Zij wilde een andwoord
weten. Zij wilde uit zijn persoon, uit zijn wezen, uit zijn houding, uit
zijn gezicht, een andwoord lezen. Maar zij ontdekte niets. Met kleine
schokjes volgde Jozefs lichaam de bewegingen van den trein en zijn
slapend hoofd schudde ja en neen, op alles ja, op alles neen.

Zij bekeek hem voortdurend: hij zat daar als een kind en machteloos, en
niets dan tevredenheid en genoegen-neming met het leven sliep er in hem;
zij was met hem en waakte en allerlei zorgen en rustige overwegingen
gingen er door haar hersenen; en toen begon het haar te schijnen alsof
hij toch wel goed, wel goedig was, en het altijd zoû zijn. Zijn slapen
scheen haar iets klagends, iets hulpvragends tot haar te richten, scheen
een vertrouwen in haar te stellen, dat haar verteederde. Hij rekende op
haar; nu, hij kon gerust slapen: zij hield van hem! Een aandoening van
grenzelooze teederheid doorstroomde haar. Ja, hij kon vertrouwen, zij
had hem lief, zij zoû over hem waken Hij hoefde niet meer voortdurend
wakker te zijn om op de minste van haar bewegingen, de geringste van
haar wenschen te letten, vol attenties, vol bewijzen van eerbied, om
haar hart te veroveren. Want de verovering was geschied, de buit was hém
en zeker kon hij zichzelf vergeten en slapen bij zijn trouwe vrouw.

Daar gilde de stoomfluit en woei het geluid, bij herhaalde kreten, langs
de wagens. Jozef deed zijn hoofd in de hoogte, smakte met zijn lippen,
kromde zijn éene been naar boven, om dat het moe was van de langdurige
uitstrekking, bleef een oogenblik weêr roerloos zitten, scheen zich toen
te bedenken, zuchtte en wreef met het blauwe gordijntje den wasem van de
ruit, die 't dichtst bij zijn gezicht was, en keek naar buiten in de
zwarte duisternis. Daarna wendde hij zijn hoofd om en keek even, heel
vluchtig, met bevende oogen naar Mathilde. Hij dacht blijkbaar, dat ook
zij sliep. Zij keken mekaâr aan. Zij glimlachte.

--Ben-je wat uitgerust? vroeg zij.

--Ja kind, andwoordde hij in den ernst van het ontwaken. De slaap zat
hem nog in zijn oogen en mond. Hij deed zijn oogen weêr toe, schoof zich
in de gemakkelijkste houding en bleef onbewegelijk. Alleen bewoog zich
tusschenbeide langzaam zijn arm en streek zijn hand over zijn kin of aan
zijn oor, terwijl hij inwendig geeuwde. Eindelijk hield alle beweging op
en bleef hij, alleen met aandachtig snel knippende oogleden, zitten
suffen. Mathilde was ook weêr in haar vórig gepeins wech. Zoo levendig,
als ware zij in zijn tegenwoordigheid geweest, kwam haar vader voor haar
geest: lieve, lieve vader. Wat had hij haar zegenend gezoend toen zij
heenging! Wat zoû zij probeeren hem nog verder gelukkig te maken, als
zij te-rug waren thuis!

Maar Jozef was niet zoo rustig meer als eerst. Hij schoof zijn beenen op
en neêr, rekte zich uit en zag herhaaldelijk naar Mathilde, als had hij
een plan met haar. De wervelwind van de zucht naar het avontuurlijke,
naar het gewaagde, en een onweêrstaanbare begeerte deed het bloed achter
zijn ooren stijgen en gaf hem een lichte prikkeling onder de oogen. Hij
stond op, ging in de fauteuil naast Mathilde zitten, klepte den rood-
trijpen arm, die nog tusschen hen neêr was, naar de hoogte en nam haar
hand, die hij op zijn been liet liggen.

--Wat zijn we in lang niet samen alleen geweest, zeî hij.

--Hoe bedoel-je dat? vroeg zij; zij liet zich tegen zijn schouder
glijden. Van-daag den heden dag toch, en gisteren en van-nacht, zeî ze
heel eenvoudig. Hè, ik heb zoo aan vader zitten denken, daarzoo ...

--Nou ja, maar over-dag zijn we eigenlijk nooit alleen geweest, altijd
met andere menschen, die ons zagen, we hebben bijna nooit intiem
kunnen zijn ...

Hij drukte zijn lippen op haar lippen. Haar tanden deden pijn want de
zoen was een beetje hard. Zij ging weêr recht zitten, zij trok zich
te-rug, een beetje zenuwachtig. Zij was niets lief. Ernstig en
bedremmeld keek zij voor zich uit. Hij begreep haar niet.

--Wat is 't nou?

--Och, niets, andwoordde zij langzaam. Na een oogenblik zeî hij weêr:

--Hoû-je niet van me?

--Ja wel.

Nu viel hij naar haar toe, hij kon zich niet inhouden, hij sloeg zijn
armen om haar middel en wilde haar aan zijn borst trekken. Maar zij
verzette zich.

--Nee, zeî ze, nu niet ... wat wil-je toch?

--Wat niet? Waarom niet? Waarom nu niet? vroeg hij en hij bezoende haar
heele gezicht. Zij verzette zich zachtjes.

--Toe, Jozef, wat mankeert je nou toch? Laten we wat gaan slapen ...

--Maar, waaróm niet? Zijn wij niet alleen? Wil ik het licht lager doen?

--Nee, nee, och nee!

--Maar, waaróm niet?

--Dáarom niet, zeî ze koud en ernstig.

Hij ging tegenover haar zitten, erg teleurgesteld. Eerst zweeg hij, keek
haar bij tusschenpoozen ongeduldig aan en dan weêr den anderen kant uit,
zijn armen kruiselings over de borst. Zij trok haar stofjas weêr in 't
fatsoen en raapte het boekètje op, dat gevallen was; zij hield haar oogen
neêr over haar heete bleeke wangen.

Langzamerhand begon Jozef, bij korte stooten, te zeggen:

--Wat beteekent dat nu? 't Is absurd! Vraag ik je niet iets heel gewoons,
ben ik je man niet, ik heb immers recht om je te vragen, wat ik vraag!

Hij was heelemaal uit zijn humeur geraakt.

--Zoo iets heb 'k nog nooit gehoord! Moet er dan volstrekt een
slaapkamer bij te pas komen, en een egyptische duisternis en zware
gordijnen en een dubbel gesloten deur ... Er zal hier geen kondukteur
meer in komen, de kaartjes zijn geknipt ... Vóor we aan het eerste
station komen, is 't nog wel twee uur.

Zoo gromde hij voort, en naarmate hij zag, dat ze onder zijn berisping
bukte, werd hij heviger en trommelden zijn vingers op zijn knieën.

--Wat is t'er ân? zeî hij verder. Ik ben geen minnaar, ik ben je man.
Ben ik je man niet?

Na een paar minuten zwijgens en nagedachte, kwam weêr het
onbegrijpelijke van de weigering bij hem boven. Zacht zeî hij:

--Zeg nou 'es, Thilde, wáarom wil-je niet?

--Och, ik weet 't niet, ik weet 't niet, snikte zij en begon wrevelig te
huilen als een kind, zoo dat tranen kleine donkere vlekjes maakten op
haar gele stofjas.

Nog erg boos, ging hij nu weêr op zijn oude plaats zitten. Maar hij kon
niet meer slapen. Hij nam zijn Baedeker en begon knorrig te studeeren op
het plattegrondje van een stad, die zij al lang achter den rug hadden,
zonder te weten wat hij las.

De blauwe gordijntjes hingen slap langs de raampjes neêr en de vaal-gele
schijn van het duistere lampje aan de zoldering trilde hevig door den
jagenden en schokkenden wagon. Het begon er benauwd-warm te worden.

Mathilde beefde in haar hoekje; een onbegrijpelijke angst had zich van
haar meester gemaakt. Zij begreep niet goed, waarom ze zoo bang was
geworden voor Jozef. Maar ze had een schrik van hem gekregen. Neen, aan
dien man had zij zich zelf niet heelemaal gegeven. Dat was maar schijn
geweest. Een ijzig gevoel van vervreemding huiverde door haar hersenen.
Zij was bang voor nu en voor later. Nu was hij te-rug-gegaan toen zij
weigerde, maar zoû dat altijd zoo zijn, zoû hij later nog wel niet eens
verder kunnen willen gaan, tegen haar tranen, tegen haar smeken in? Zoû
hij haar niet eens te lijf willen gaan, om haar kwaad te doen, haar pijn
te doen? Zij vreesde, ja, zij vreesde alles, maar wat dan, wat alles? Er
bestond geen reden voor haar angst. Mocht hij dan niet doen, wat hij
gewild had? Immers ja. Wat bezielde haar dan toch om op-eens zoo'n
afschrik te hebben? 't Was heel natuurlijk en gepermitteerd, wat hij
woû. Dat was het huwelijk, dat was de liefde. Alle mannen handelden zoo
tegenover hun vrouwen. En zij-zelf, wat had zij-zelf niet gedaan dien
morgen in het bosch? Wat scheelde er dan toch aan, wat maakte haar zoo
kriegelig, wat gaf haar dien onweêrstaanbaren weêrzin? Neen, zij begreep
zich-zelve niet meer. Zij was moe, zij was zenuwachtig. Het dansen van
den wagon om haar heen matte haar af. O, was 't maar gedaan! Waar was 'r
einde van de reis, van de lange, al te lange reis? Zij zuchtte en deed
haar handen voor zich uit in een wensch om verlossing, als om iets van
zich wech te duwen.

De trein ging langzamer. Zij waren dicht bij een station. Zij zouden
even iets gaan eten. Jozef stond op, knoopte zijn jas dicht en zocht
zijn hoed. Toen hij voorbij Mathilde boog om het portierraampje open te
maken, hoorde hij haar snikken: "vader, vader!"



VI.


De table-d'hôte was juist begonnen in het hotel Belle Vue te Deutz,
over Keulen, aan den anderen Rhijnkant. Door de acht hooge vensters
helderlachte een zomer-zon binnen, straalde in de glazen vóor elk bord
geschaard, bevonkelde den wijn, deed het goud van de spiegellijsten en
de schoorsteenpendule blinken, verhelderde het witte tafellaken en de
sloofjes van de kellners, schemerde schijnsels van frischheid over de
fletse wanden, poeyerde stofgoud door de kroezige haren van de vrouwen.

De pastijtjes werden binnengedragen. Een uitwaseming was over de tafel,
als bij felle koû 's winters in een dicht rijtuig, dat vol is. Een
soeplucht steeg naar de zoldering. De heeren veegden hun snorren en
kinnen schoon, zwaayend en duwend met de servetten. Heeren krabden zich
achter hun ooren, legden beide handen half toegeknepen, de zegelring
goed zichtbaar, aan weêrszijde op de tafel naast hun bord, keken rond,
schuin-smakkend met de lippen van voldoening over de gegeten soep,
schuin langs hun buurvrouwen naspeurend of er gevoeglijk een gesprek te
beginnen zoû zijn. Andere heeren snoten hun neuzen; eenige deden het met
hun rug naar de tafel en snoten half achter de ruggen van die naast hen
zaten; twee dames schrokken even. De jonge meisjes staarden vóor zich en
hielden de handen op elkaâr gedrukt achter het leêge soep-bord, andere
bekeken de bewegingen van het licht tegen de muren en namen den schijn
aan hun armbanden in orde te doen. De oudere dames kruimden een stukje
brood en groetten glimlachend, met lichten hoofdknik, de menschen die te
laat kwamen. Een oude vrijster kon haar grijze oogen maar niet van den
jongsten kellner afhouden, een blonden baardeloozen krullekop met dikke
korte lippen, die handig de pasteitjes tusschen de gasten in kon houden,
zonder ze ooit aan te raken of hen te noodzaken een beetje op zij te
buigen. De schuivende stappen van de kellners klonken droog en krakend
af op het zeil over de vloer. Dit geluid vermengde zich met den doffen
klank van de schoone borden, die den gasten voorgeschoven werden, op het
tafellaken, met het gekletter van stapels borden, die in een hoek van de
zaal werden neêrgezet, met het zilveren getik van de vorken en messen,
die sommige heeren naast hun bord tegen elkaâr lieten glijden of onder
het eten samentikten.

Onder de soep had niemant een woord gesproken.

Zachtjes werden er nu koele gesprekken begonnen. Beginnende glimlachjes
waren om enkele monden. Zij spraken, schor, en fluisterend, over het
mooye weêr, over de aangename ligging van het hotel, over het
muziekfeest gisteren-avond in Keulen, over hun reizen. Een jongen van
twintig jaar sprak tegen een meneer, die tegenover hem zat. Daarom klonk
zijn stem boven de anderen en keken de menschen, die dicht-bij hem
zaten, naar hem op. Een reuteligheid in zijn keel en het knippen van
zijn oogen was zijn verlegenheid. Links, aan het uiterste einde van de
tafel, zaten twee roode, vette Westfalers, hun servetten van-boven in
hun wijde boorden onder de ruig-roode onderkinnen, die over vette
varkensvleeschbereidingen gingen praten. Drie fatterige Berlijnsche
heeren naast hen bogen hun drie hoofden over hun borden bij elkaâr,
bespotten de Westfalers en spraken daarna heel zachtjes over een
zangeres, die deel had genomen aan het muziekfeest van gisteravond en
die om een andere reden nog-al erg over den tong ging.

Na de pasteitjes, bij het rundvleesch, de wit-groene met kaneel bruin
bespikkelde bloemkool, en de rookende aardappelen, vermeerderde het
suizend stemmengegons aan tafel. Heeren bedienden de dames naast hen.
Een fijn blond tenger kantoorbediendetje uit Keulen, die wist, dat de
zwaarlijvige Hollandsche jongejufvrouw aan zijn linker kant altijd heel
weinig van alles gebruikte, lispte, in vlijmerig hollandsch: Jufvrouw,
mag ik u eens mikroskopiesch bedienen? De jufvrouw lachte met breede
lippen en zware witte tanden. Een lange magere heer voerde het woord
over politiek en meer bizonder over Bismarck.

Jozef en Mathilde zaten bedaard en stil naast elkaâr te kijken. Zij
waren moe van de eerste huwelijksweken en van de reis, zij dachten er nu
maar aan zoo gauw mogelijk thuis te zijn. Zij zagen allebei een beetje
bleek. Mathildes gang en haar hand-en armgebaren waren flets van
gemakzucht, een gevolg van de uitputting. Jozef was ook stiller dan
gewoonlijk. Zij zaten zij aan zij, hij voortdurend in het licht-grijze
pak, zij in een licht-bruine japon, zonder veel garneering of kant, en
zij keken een beetje beteuterd om zich heen en konden den rechten
konversatietoon maar niet vatten. Tusschenbeide zeiden zij zachtjes een
eenzaam woord tegen elkaâr.

--Zijn er van-morgen geen brieven gekomen? vroeg Jozef.

--Nee, dat heb ik ook al vreemd gevonden. Ik had mevrouw Berlage toch
zóo gevraagd me te schrijven of alles thuis goed in orde was en ik heb
haar toch duidelijk gevraagd om me hier-na-toe te schrijven, om dat dit
het laatste adres op onze reis was.

--Nou, misschien komt er van-avond nog wat.

En hij gaf haar de sla aan, die, met den ròsen en glibberigen zalm het
volgend gerecht uitmaakte.

--Zal u er ook wat peper bij nemen, mevrouw? vroeg een hollandsche stem
aan Mathildes linker kant.

In de rondte was het gesprek aan tafel nu algemeen geworden. Allerlei
stemmen, doortruffeld van het vorkgepik op de borden en het geluid van
slikken, klonken door-een. Hier en daar begon men geanimeerd te worden.
Een roodachtig heer hoestte in zijn servet, een slok wijn was zijn
verkeerde keelgat ingegaan. Een oude dame, met witte muts en paarsen
linten er aan op het hoofd, draaide zich naar hem toe, wilde hem helpen.
Maar hij stelde haar gerust met zijne korte kleine hand. Hij nam een
slok water. Een paar plaatsen verder sloten nieuwe bekenden vriendschap.
Links had een diskussie plaats over politiek. Het begon warm te worden
in de zaal. De dame die zoo lang naar den jongen kellner had gestaard,
wenkte hem en verzocht hem minzaam de middendeur open te laten staan.
Door de vestibule heen zag men nu in het wuivende groen van den tuin,
die aan den anderen kant van het hotel was. Men beproefde ook door een
venster versche lucht te krijgen. Een oogenblik hoorde men den Rhijn in
zacht golfgeklots voorbij spoelen. Maar 't tochtte en op algemeen
verlangen werd het venster weêr gesloten.

--Hè, ik woû, dat we al thuis waren zeî Mathilde.

Het eten duurde voort. Twee oude jonge heeren veegden hun voorhoofden
af. Zij hadden zich bizonder te goed gedaan. Een bejaarde dame zuchtte
van benauwdheid. De kellners zagen oplettend na wie nog te bedienen was.
De zonneschijn was langzamerhand gedaald van de muren en van de stapels
borden op de dientafels, die er tegen aanstonden, was ook niet meer op
de gezichten van de eters, maar brandde nog alleen op de halzen en
ruggen van hen, die aan den vensterkant zaten.

Zij gingen aan het dessert. Eerst kwam de moskovische taart. Een paar
heeren, die haast hadden, rolden hun servetten slordig op, keken vóor
zich, stonden op met stoelgekraak en een lichte beweging van de dames
aan hun zijden, bogen even, terwijl ze met iets zenuwachtigs in hun
oogen een blik over het gezelschap lieten gaan, dat hen een oogenblik
te-rugbekeek en waarvan heel ouden en heele jongen groetten gingen gauw
heen door de vestibule, namen daar hun gele strooye hoeden van den
breeden erg beladen kleerenstandaard, hun dunne wandelstokken uit den
bak er onder, en liepen schielijk de deur en den tuin uit.

Door een andere deur, van op-zij, kwam nu de portier van het hotel
binnen, nam zijn breedbollige pet af en ging op zijn teenen naar Jozef.

--Een telegram! zeî Mathilde.

Uit beleefdheid deden de andere alsof er niets gaande was en spraken
voort. Jozef zeî niets maar zag bevreemd zijn naam aan en opende den
telegram met zijn dessertmesje.

--Van huis? vroeg zij.

Na twee sekonden vouwde Jozef het papier toe, frommelde het koevert,
waarin de telegram geweest was, in mekaâr, gooide de prop op den vloer
en zeî: 't Is niets, terwijl zijn gezicht heel effen stond. De anderen
kraakten nu noten in de rondte en zogen uit donzig vette druiven. De
jongelui waren goed aan 't drinken. Men bestelde nog een flesch wijn. De
dames hapten hun laatst hoopje vanielje-ijs op, dronken nog een slokje
spuitwater en maakten zich éen voor éen klaar om wech te gaan. Eenige
menschen kregen koffie. Een oude heer kreeg een cigaar uit zijn koker,
sneed er het puntje af en leî de cigaar op tafel, naar lucifers
rondziende. Twee andere heeren, met groote overhemdsborsten en breede
zwarte dassen, waren gemoedelijk familie-herinneringen aan 't op halen,
die hen nader tot elkaar brachten en slikten wat zij haast te veel
gezegd hadden wech in een langzaam bij kleine scheutjes koffie-slurpen,
terwijl er een met zijn lepeltje op zijn schoteltje tikte, als de andere
aan het woord was.

--Wat is 't? fluisterde Mathilde.

--Niets, herhaalde hij.

Maar zij drong aan:

--Toe, zeg 't nu maar.

--Willen wij eens naar boven gaan? zeî Jozef een beetje harder.

Zij stond gauw op, groette nauwelijks twee nog aanwezige dames en
wachtte Jozef in de vestibule bij de breede wenteltrap met zijn blinkend
gepolitoerde lage treden. Hij kwam ook aanloopen, kuchte luchtig en
zocht in zijn vestjeszak naar een tandestoker; de andere hand hield hij
in zijn broekzak.

--Nu wat is 't? vroeg zij, hem aarzelend aanziende.

--Ik zal 't je boven laten lezen. En zwijgend gingen zij de trap op.
Mathilde wist niet wat te denken, zij beet op haar onderlip en klapte
in haar handen om haar ongeduld te temperen. Boven in hun grijzige
logeerkamer, sprak Jozef nog geen woord: hij scheen in gedachten.
Zwijgend gaf hij haar den telegram over. Mathilde las 'm.

--O, God, zeî ze, wat zullen we nu doen?

--Niets, andwoordde hij, precies hetzelfde wat we anders gedaan zouden
hebben.

--Laten we maar liever zoo gauw mogelijk afreizen.

--En niet meer in Arnhem stil blijven?

--Nee, natuurlijk niet, dadelijk naar huis gaan. Vader is erg ziek.

--Zoo erg zal 't niet zijn. Hij heeft een sterk gestel. Laten we maar
eerste den brief afwachten. Dan kunnen we altijd nog zien.

Mathilde wandelde de kamer op en af en dacht na. Jozef stond aan 't
venster geleund en trommelde tegen de ruiten. Hij kreeg een cigaret
uit zijn zak.

--Ik ga maar vast pakken, zeî Mathilde.

--Dat kun-je altijd doen, zeî hij, of nee, láat 't liever doen. Lieve
kind, je bent zoo moe.

--Wat zoû vader schelen? zeî Mathilde, over den koffer gebukt.

--Ja, dat weet ik niet. 't Kan natuurlijk van alles zijn, maar de brief
zal wel gauw komen, dan weten we 't. Jozef was bezig vóor den spiegel
zijn das recht te keeren en zijn snor op te krullen. Al zijn oude
vriendschap voor de Stuwen kwam boven; hij was ongerust. Ik ga nog even
in den tuin, zeî hij, win-je nou maar niet op, lieve kind, en laat me
waarschuwen als er nog iets komt.

Beneden was de table d'hôte gedaan.

Voortdurend klepte de buitendeur open en dicht, de luide en lachende
stemmen van de heengaanden klonken op, om wech te suizen in de open
lucht, zoodra de deur weêr dicht was geslagen, en gevolgd te worden door
andere, meer gemoedelijke stemmen, die langzaam opkwamen en uitstierven
en van slofferige voetstappen waren vergezeld, of door stemmen, die
klonken als kristallen glazen en door het geruisch van japonnen werden
omsisd.

Jozef zoû juist de kamer uitgaan, toen een kellner de trap opkwam, een
telegram in zijn hand. Jozef duwde den man te-rug, om Mathilde niets te
laten merken en gaf hem een order over het ontbijt van morgenochtend,
als had hij hem daarvoor ontboden. Terwijl hij den nieuwen telegram
openmaakte, ging Jozef achter den kellner de trap af.

De Stuwen was gestorven. Men wist niet waaraan. "Oorzaak onbekend" stond
er. Jozef werd verzocht zoo spoedig mogelijk te-rug te komen. Jozef vond
dit alles heel natuurlijk. Hij was niet gewoon licht te schrikken, hij
draaide in de vestibule even op éen hiel rond en ging toen weêr langzaam
naar boven, den telegram voor zich uit houdende.

Mathilde was niet voortgegaan met pakken maar was gaan zitten op een
stoel bij het ledikant, om eens na te denken. Dat vader zoo gauw zoû
kunnen sterven! Wie had dat gedacht! Arme vader! Hoe teeder en met
hoeveel droefheid had hij haar omhelsd, toen zij wech ging, ver van hem
wech, op haar huwelijksreis! Wat had hij haar een aanbeveling gegeven
voor de toekomst, alsof hij haar nooit terug zoû zien! Wat had hij veel
gesproken van de eenzaamheid, die hij tegemoet ging! Och, och, hoe had
ze hem ook kunnen verlaten! Hij had 't zelf gewild, ja, maar ze had 't
toch niet moeten doen ze had het nooit moeten doen! Waarom was ze ook
getrouwd, waarôm was ze wech-gegaan uit zijn beschermende armen, die zij
verwarmde, die haar alléen nog konden omhelzen en zonder haar leêg en
slap neêrhingen. En nu dood, zuchte zij ... Maar ... dood? nee, hij was
niet dood, hij kon niet dood zijn! Hij was maar ongesteld; hij moest
toch wel erg ongesteld zijn, dat ze zoo telegrafeerden van huis! Of
misschien ook niet, misschien hadden ze den indruk willen verzwaren, om
te maken dat Jozef en zij gauw overkwamen, om geen last met den ouden
heer te hebben en te zorgen, dat hij in geen geval alleen stierf, dàt
dáar geen mogelijkheid voor zoû zijn. Ja, zoo moest het wezen. En zij
stond gauw op om verder door te pakken, met het vaste besluit dadelijk
naar huis te sporen. Jozef zoû wel toestemmen, hij vond alles goed, wat
zij woû. Daar stond Jozef weêr in-eens vóor haar.

--Je vader is van-middag overleden, zeî hij bedaard en hoogst ernstig,
en hij hield haar den telegram voor.

Zij nam dien niet aan, andwoordde niet, ging weêr op den stoel, waar ze
daar-zóo over alles had nagedacht zitten. Met wijd open oogen keek ze
Jozef strak in zijn gezicht. Twee dikke tranen vielen op haar licht
bruine japon. Zij huilde een oogenblik stil en hevig. Toen stond ze op
in een overgegeven houding, heel week:

--Nou ben ik wél heelemaal voor jou en voor niemant anders op de wereld,
zeî ze. Zij legde haar armen om zijn hals. Hij sloeg zijn handen om haar
schouders. Hij kreeg ook tranen in zijn oogen en zag er haar zwarte haren
in golven aan zijn borst. En zij zagen mekaâr aan, beiden opgewonden door
den heftigen toestand.

Toen Mathilde met de koffers klaar was gekomen, waschte zij haar oogen
en ging Jozef opzoeken in den tuin. Zij kwam in de vestibule en keek
naar de eetzaal. De zon daalde bedaard wech achter de huizen van Keulen,
zij bereikte de tafel niet meer. Een paar kellners liepen haastig af en
aan. De tafel was bijna heelemaal opgeredderd. Over het wijn-en
vetvlekkig tafellaken vlogen vliegen in korte kringen om de vergeten
broodkruimels heen. Een zware gemengde etensreuk benauwde de zaal. Op
de vloer was een stukje rotte appel en een druivenschil gevallen. De
stoelen stonden door elkaâr, een eind naar achteren geschoven de
servetten hingen er lusteloos en verkreukeld over heen. Er kwamen twee
meiden de glazen uitwasschen in een hoek van de zaal. Een kellner gooide
de eene met een perenschil. In platduitsch schold zij hem daarover uit,
terwijl de rook van haar warm water in de rondte dwarrelde.

Mathilde stiet de voordeur open en ging naar Jozef, die, een cigaret in
zijn mond, voortdrentelde tusschen het groen in.



VII.


Den volgenden avond waren zij te-rug in Amsterdam. Zij reden gauw door
den regen naar huis. Jans deed al open voor er nog gescheld was, met een
doodsch gezicht. De tranen daalden over Mathildes wangen, toen zij den
gang doorging naar het zaaltje, tranen om het leven, dat wech gestorven
was uit het huis, het stille, bedaarde, goedaardige leven, met zijn
kalmen gang, zijn zacht neurieën, al zijn kleine gewoonten en al zijn
stille dingetjes. De stilte was nu zoo stil, dat het niet was om te
zeggen. De stilte van den dood ademde door het huis, een grijsheid
zweefde langs de muren en over de trappen, een warrelende schimmige
nevel waarde in de hoeken en stofte van de zoldering. Mathilde had Jans
bij het binnenkomen de hand gedrukt, zoo als het altijd in de familie
gebruikelijk was geweest aan de meiden te doen bij allergewichtigste
omstandigheden en treurige of aandoenlijke gelegenheden. Jans was nu de
jonge mevrouw, die zij in de onnadenkendheid der ontsteltenis telkens
nog jufvrouw noemde, naar het zaaltje gevolgd en hielp haar daar haar
reisgoed afdoen.

--Hoe is 't nou gegaan, zoo in eens? vroeg Mathilde zachtjes; de tranen
drupten langzaam, zonder zenuwachtigheid, van haar wangen.

--Ja, u zal wel erg geschrokken zijn? zeî Jans.

--'t Is treurig, erg treurig voor me, 't is een heele steun die me
ontvalt.

En 't is zoo gauw gegaan, toch zóo gauw, onbegrijpelijk, Meneer was dan,
zooals u weet, een beetje rhematiek-achtig nog altijd, maar och gut,
anders zoo gezond als 't maar kan. Hij at goed, zeker ... flink ... ten
minste behoorlijk, zooals altijd. Een dag of vier geleden begon hij een
beetje pijn te voelen hier, bij zijn maag, op zijn rug en in zijn hoofd.
Ik zeg: meneer gaat u na bed, zeg ik, dan zal 't morgen wel over zijn.
Den volgenden ochtend nog 't zelfde. Nou, toen zeg ik tegen meneer,
blijft u nou maar legge. Wil ik ook iets schrijven of zoo aan de
jufvrouw? Nee, zeit meneer, doe dat maar niet, ze komen toch over een
paar dagen thuis. Nou, toen deê ik 't dan niet, maar 's middags werd
meneer erger, hij had zoo'n pijn, dat ie 't niet uit kon houden. Och
God, en hij huilde zoo! Ik ben naar den dokter gegaan, die is dadelijk
gekomen, hij zeî, dat 't weêr de rhematiek was, dat meneer maar veel
rust moest hoûen. 's Avonds woû ik meneer wrijven, maar dat kon ie
onmogelijk velen en hij gilde het uit van de pijn. Nou, toen dacht ik,
dat 't geen rhematiek kon zijn. Ik zeê tegen meneer, of ie niet een
andere dokter gehaald woû hebben, of misschien een professor of zoo.
Maar meneer zeê, dat 't wel over zoû gaan, hij woû maar, dat ik hem met
rust zoû laten. Zoo duurde het vooreergisteren en eergisteren en vooral
gisteren-morgen werd meneer toch zoo naar, ja gisteren morgen was 't, ik
werd er wakker van, zoo als ie aan 't kermen was. Ik naar beneden, ik
vroeg meneer of ik ook een pap voor hem klaar woû maken, of hij ook iets
hebben woû, nee, ja, hij woû den dokter hebben. De dokter kwam en bleef
een uur bij meneer en ging heen zonder me iets te zeggen. Toen werd
meneer hoe langer hoe erger. Nou, toen ben ik naar meneer Berlage gegaan
en die heeft getelegrafeerd. Ik ben gisteren bijna aldoor bij meneer
gebleven, ik kon 't niet anzien, zoo als de man toch leê. Dan schudde ik
zijn kussens en leê zijn dek goed. Leê ie dan weêr een oogenblik rustig,
dan woû ie weêr in-éens opstaan, en, had ie even op een stoel gezeten,
dan verlangde 'n ie weêr na bed. Zoo ging het tot een uur of vier, toen
werd meneer inééns zoo akelig benauwd en blauw in z'n gezicht, dat ik
dacht, dat ie zóo dood bleef. Ik schrok er zoo van, dat ik niet wist wat
ik doen zoû. Ik bette meneer z'n gezicht met water want ik dacht, dat
zijn aren zouden bersten. Na een kwartier kwam ie weêr bij. Ik had
al-door geen oog van hem afgehad. Toen zeê ie zachies, o toch zoo
zachies: Jans, kom eens hier. Ik geloof, dat ik nu dood ga zeg et an de
jufvrouw, zeg et an de jufvrouw. Dit zeê ie precies zoo tweemaal achter
mekaâr. Toen ging ie weêr leggen, achterover op zijn kussen. En toen was
alles gedaan.

Jans had het verhaal gedaan, op den ernstigen welvoegelijken toon van
een meid, die meegaat in de ongelukken van het huishouden. Mathilde had
naar haar staan te luisteren, haar hoed nog in een hand en éen
handschoen aan, bewegingloos en ontroerd. Jozef had den koetsier
betaald, na dat deze de koffers in den gang had gedragen. Daarna was hij
naast zijne vrouw komen staan, met veel belangstelling in zijn gezicht,
de armen slap langs het lichaam.

--En heeft meneer anders niets gezeid? vroeg hij.

--Nee, meneer.

--In 't geheel niet, vroeg Mathilde, ook die paar dagen te voren niets?

--Nee, jufvrouw, nies bizonders, andwoordde Jans nadenkend.

--Is er al iemant geweest? vroeg Jozef.

--Ja, de dokter is er van-daag nog geweest en meneer Berlage kwam vragen
of u al te-rug was. Anders nies.

Dof-zwijgend ging Mathilde de trappen op, naar boven, Jozef stapte
achter haar aan. Toen zij tien treden gegaan was, kwam Mathilde in een
luid snikken los: och, mijn arme vader, mijn arme vader, huilde zij.
Had ik het niet gedacht? Heb ik het niet voorgevoeld? Hè, hè, 't is
verschrikkelijk! Wij hadden nooit op reis moeten gaan en hem alleen
laten!

In een uiterst verdriet ging zij haar vaders slaapkamer binnen, haar
zakdoek voor haar gezicht. De gordijnen waren wechgeslagen voor het
ledikant van-daan. Twee kaarsen brandden er voor naast een zilveren
kruisbeeld. Daar had Jans voor gezorgd. Stijf en wit en doodelijk
verouderd lag de Stuwen onder zijn wit lijklaken gestrekt, zijn oogen
toe, zijn mond open. De bovenste rand van zijn onderste rij tanden was
zichtbaar. Het laken dekte hem tot onder zijn kin. Zijn korte grijze
haren waren glad gestreken. Een blauwige tint lag om zijn oogen en
voorhoofd en wangen, en schemerde loodkleurig door het vel. En hij was
zoo mager, zóo mager en hij had zulke diepe rimpels in zijn voorhoofd.
De gordijnen voor de straatvensters waren neêrgelaten en de kaarsen
schenen vaal met het verdoofde daglicht samen.

Het lijk schrikte Mathilde af. Een beetje rillerig knielde zij neêr voor
het bed. Zij bad, en zag het lijk heftig aan. Zij huilde hard-op. Toen
kon zij zich de bewegingloosheid van haar vader maar niet begrijpen. Zij
schoof het laken zachtjes wech en tastte naar de hand van den doode. Die
hand lag recht-uit, grijzig-wit, het bloed was van onder de nagels wech
en Mathilde probeerde de hand goed beet te pakken. Het vleesch van het
lijk gaf niet meê. Die hand kon haar niet meer aayen en zoo innig de
hare drukken als vroeger, dacht zij. Vader, vader! riep Mathilde, o.
vader is u nu voor altijd van me wech? En, haar kin naar voren, haar
oogleden neêr, schudde zij haar hoofd, en zag wanhopend naar het lijk.
Daarna leî zij haar handen over zijn schouders en zoende het harde koude
voorhoofd. Maar zij kon niet wech gaan, zij kon hem niet alleen laten.
En weêr knielde zij en deed haar gezicht tegen het doodelaken, dat in
breede plooien van het bed afhing.

Jozef wachtte, staande. Maar toen er geen eind aan kwam besloot hij bij
de tafel te gaan zitten en eenige niet te vergeten zaken die gedaan en
maatregelen die genomen moesten worden, te noteeren. Hij was ook iets
geroerd, door het groote verdriet van Mathilde en den dood van zijn
ouden vrind, maar hij moest zijn hoofd bij mekaâr houden om de drukte,
die nu natuurlijk volgen zoû.

Toen hij daar een minuut of tien bezig was geweest en bij het ledikant
niets meer hoorde, zag hij om. Mathilde knielde rechtop daar naast en
bekeek het lijk. Daarna stond zij op en zoende Jozef lang met een
betraand gezicht en drukte zijn handen. Toen droogde zij haar tranen
wech, maar huilde dadelijk toch weêr met haar bleeke gezicht en liep
stilletjes naar beneden. De nacht was neêrgekomen en alles was zoo koud
op de trap en in de kamers, dat zij griezelde bij elke schaduw en bij
elken hoek. Jans vroeg of zij ook eten zouden.

--Vraag 't maar aan meneer, of hij iets gebruiken wil. Meneer zit boven.
Ik heb geen trek.

En zij drentelde troosteloos van de eene kamer in andere en bekeek alles
met haar treurende oogen: de piano in het zaaltje en de tafel en vaders
tabakspot en de kranten, die daar nog lagen, vier-vijf op mekaâr,
ongebruikt in denzelfden vorm waarin zij gekomen waren. Jans had zelfs
het licht in den gang vergeten op te steken. Nergends brandde een lamp.
Mathilde nam haar hoed en stofjas en liep naar boven, naar haar eigen
kamer. Toen zij voorbij de doodekamer kwam, waarvan de deur op een kier
stond en den zachten kaarsenglans door liet schijnen, hoorde zij
gauw-achter-mekaâr dof snikken en Jozef die heen en weêr liep. Zij ging
weêr binnen en zag Jozef, die voor het lijk was blijven staan, en te
vergeefs, ongeduldig over zijn eigen gevoeligheid, probeerde om niet te
huilen. Dit deed Mathilde ontzaglijk veel goed. Zij voelde zich-zelf er
een beetje door verlicht en zij omhelsde en zoende hem uit dankbaarheid.

Boven op haar kamer was alles nog akeliger en duisterder dan
overal-anders. Maar zij was toch blij dat ze er was, in deze kamer, die
haar met al zijn oude kleuren zoo vriendelijk omwandde. Zij ging op haar
bed zitten, en een zachte, troostende warmte steeg door haar lichaam,
vol innigheid, vol herinnering, vol van het verleden, dat plotseling
hevig voortleefde om haar heen. Hoe vreemd en droevig-heerlijk, dit
te-rugzien van haar kamertje na haar huwelijksreis! Wat was zij
veranderd sints zij hier voor 't laatst was geweest!

En zij sloot zich op, zoo als vroeger. Zij deed haar stoffige kleêren
uit en ging zoo voor de tafel zitten, en droomde. Daarna stak-zij het
gaslicht aan, ging buiten de deur en riep met gedoofde stem, als om den
doode niet te hinderen, dat Jans uit haar koffer haar peignoir moest
brengen. Meneer had de sleutel. Zij was zoo moe. Jans kwam boven met de
peignoir, Mathildes reismand, een een beetje eten: een stukje biefstuk,
wat princesseboonen en aardappelen. Meneer had gezegd, dat zij 't maar
aan mevrouw brengen moest, die 't wel eten zoû na de reis.

--Zeg aan meneer, dat ik maar naar bed zal gaan, ik ben dood-, dood-moe.

Zij probeerde om iets te eten, maar het woû bijna niet door haar keel.
Half ziek van het huilen en van al de aandoeningen, met een nevel van
vermoeyenis voor haar oogen en een razend gesuis in haar ooren, ging zij
naar bed, maar toch troostte haar de gedachte, dat zij niet heelemaal
alleen over was gebleven op de wereld, maar dat er beneden iemant was,
die haar steun en haar alles zoû zijn, bij wien zij haar toevlucht kon
zoeken, zoo als vroeger bij haar vader en waar zij nu toch eigenlijk
inniger bij hoorde.

De volgende dagen met hun koortsige bezigheden, hun vermoeyenis, hun
droefheid, liepen Mathilde snel voorbij. De visites van vrienden, die
kwamen kondoleeren, het ceelen-maken, de zorgen voor de begrafenis en
voor de uitvaart, de verzorging van het lijk--zij was bij alles
tegenwoordig, deed alles meê, bemoeide zich met alles, stond met haar
treurigen ernst en een bedrijvigheid die gelatenheid insloot, Jozef in
alles ter zijde, spoorde hem aan, gaf hem raad, zeî haar meening. Zij
begreep wel, dat zij haar verlies later, als alle drukte voorbij zoû
zijn, pas volledig zoû voelen. Voorloopig maar niet te veel aan de
ledigheid gedacht, die zoû achterblijven, want er was van alles te doen:
brieven schrijven, meiden ontvangen, voor rouwgoed zorgen en zooveel
meer, en betraande oogen en bevende handen kunnen geen redelijk werk
verrichten. Jozef liet zich ook voor alles vinden, hij dacht letterlijk
om alles. Telkens zeî hij tegen Mathilde van rust nemen, zeggende, dat
hij 't alléen wel afkon.

Van den morgen tot den avond klonk de huisbel door den gang. Dan was 't
mevrouw Berlage, de heer Ster, die kwamen kondoleeren, dan was 't de
mode-maakster, de koster van de kerk, een bediende van den circulaire-
drukker, de timmerman, of wel brieven van rouwbeklag, die aankwamen.

Toen eindelijk de dag van de begrafenis voorbij was en Mathilde de stoet
uit had zien trekken en de deur van het oude huis voor goed achter haar
vader had zien sluiten, en zij 's avonds met Jozef boven alleen was op
haar kamer en Jans naar bed, zagen zij elkaâr aan, zij waren in deze
droefheid weêr nader tot mekaâr gekomen. Toen zij in bed naast mekaâr
lagen, huilden zij allebei nog. Maar Mathilde schikte zich heelemaal
tegen Jozef aan en sloeg zijn arm om haar hoofd. Hij zoû voortaan haar
eenige beschermer wezen.

Er werd besloten, dat zij voorloopig het oude huis zouden blijven
bewonen, tot hun rouwtijd om was, had Jozef gedacht, en dan naar een
beter huis verhuizen. Uit de papieren bleek, dat Mathildes vader,
behalve dit en nog twee dergelijke huizen op den Oude Zijds
Achterburgwal, die samen twee-en-twintig honderd gulden huur opbrachten,
honderd dertig duizend gulden in effekten had nagelaten. Jozefs zaak
ging ook vooruit en leverde een acht duizend gulden in het jaar, zoo dat
zij te zamen een inkomen van zestien duizend zeven honderd gulden
hadden, waar vooreerst, zoo lang er geen kinderen waren, ruim van
geleefd kon worden in hun stand. Het bedrag van de Stuwens nalatenschap
had Jozef bizonder verrast. Hij had dan wel erg zuinig geleefd in zijn
klein huis en met zijn burger pot! Maar Jozef vond 't mooi van hem, daar
hij 't waarschijnlijk gedaan had om zijn dochter meer na te kunnen laten.

Jozef richtte nu voorloopig zóo zijn dag in: Na het ontbijt ging hij om
half tien naar 't kantoor, kwam om éen uur thuis koffie drinken, ging
daarna naar de Beurs en kwam daarna thuis iets lezen. Dan schonk
Mathilde hem een glas port-wijn. Om half zes dineerden zij. En 's avonds
bleven zij weêr bij mekaâr zitten tot aan den nacht. Naar de club ging
Jozef vooreerst niet. Hij woû daar liever niet komen met den rouwband om
zijn hoed. En dan, had hij thuis niet zijn lieve vrouw zitten? Haar
gezelschap trok hem meer en meer aan. Uren lang zaten zij 's avonds bij
elkaar met de thee en praatten over de Stuwen en het verledene. Over de
toekomst spraken zij weinig.

Gedurende de eerste dagen, die op de begrafenis volgden, had Mathilde
niet naar haar vaders kamer gewild en alles precies zoo laten liggen als
het was bij zijn sterven. Zij had eigenlijk de eerste week, die op de
drukte volgde, niets uitgevoerd den heelen dag dan de kopjes omwasschen
na het ontbijt en na de koffie en de glazen na het eten. Verder zat zij
maar, met haar handen over mekaâr, in de binnenkamer, waar zij zooveel
uren en uren met haar goeden ouden vader had gezeten. Dan tuurde zij in
de rondte, naar haar vaders leêgen leuningstoel, naar het buffet-kastje,
naar zijn tabakspot en pijpen, naar het boekenrekje aan den wand, waar
een paar boeken over natuurkunde op zwierven, die hij doorgestudeerd
had, en waar de koeranten lagen, die hij 't laatst had gelezen. Zij nam
ze van het plankje en las ze over en wilde uitmaken voor zich-zelve,
waar haar vader het aandachtigst gelezen zoû hebben. Zij zocht naar
vingerdrukken, naar een potloodstreepje aan den kant, en had zij iets
gevonden, dan toonde zij 't Jozef bij zijn thuiskomst: Kijk, zeî ze, dat
heeft vader nog met belangstelling gelezen. Dan bracht zij zich te
binnen, hoe hij, wat hem betrof bij het lezen van de koerant, vroeger
altijd voorlas en er zijn meening over zeî en de hare hooren wilde.

Jozef en zij hadden besloten, dat Jans de keukenmeid waarover zij geen
klagen hadden, voorloopig in hun dienst zoû blijven. Mathilde liet Jans
dan 's ochtends, als zij zoo alleen zat, bij zich komen en haar
nauwkeurig al de laatste levensdagen van haar vader verhalen hoe hij dít
gedaan had, hoe hij dát gedaan had, wat hij gegeten had, of hij op zijn
gewone tijd naar bed was gegaan, of hij thee had gedronken zoo als
altijd, en zoo voords. Dan begon zij aan Jans te klagen over haar
verlies en liet haar met zich meê klagen. Mevrouw Berlage kwam ook haar
wel een paar keer bezoeken, maar, na haar trouwen, kon zij met deze
vrouw, die toch, toen zij nog een jong meisje was, haar beste vriendin
was geweest, lang zoo goed niet meer over-weg. Misschien wel, om dat
mevrouw Berlage haar nog altijd te veel als een jong-meisje behandelde
en het Mathilde hinderde, dat zij niet sprak als van getrouwde vrouw tot
getrouwde vrouw.

In den namiddag, als Jozef thuis was, zaten zij meestal in het zaaltje
achter. Daar was het ruimer en een beetje lichter. Jozef had al licht
iets te schrijven of zoo, waar hij wat plaats voor noodig had. Maar
Mathilde deed niets. Zij kon haar oude handwerkjes niet hervatten, want
dat maakte haar onbeschrijfelijk melankoliek. De piano had zij met het
sleuteltje gesloten en zij wilde er niet eens naar kijken. Zij had zoo'n
trek eigenlijk om te spelen, droevige, zachte, sombere melodiën, maar
zij deed 't toch maar niet, om Jans en de buren niet te ergeren, en ook
om dat zij 't in zich zelf ongepast vond. Zij zat maar te droomen van
vroeger en naar haar vaders portret te kijken, dat aan den wand hing.
Dan dacht zij na,--en zij moest er bitter om lachen--wat 't haar een
strijd en een moeite had gekost om Jozef zijn huwelijksaanzoek niet te
weigeren, om dat het haar zoo hard was voorgekomen zich van haar vader
te scheiden, om dat zij zich niet had kunnen denken in een toekomst,
waarin zij niet altijd aan zijn zijde zoû zijn om hem te verzorgen en
hem nooit alleen te laten, om dat zij zich met afschrik had
voorgehouden, hoe, als zij trouwde, zij daar het zwakkelijke, goede,
oude mannetje alleen in zijn huisje zoû moeten achterlaten misschien.
Zij dacht er over na, dat zij in Jozefs vraag alleen had toegestemd op
uitdrukkelijke voorwaarde, dat haar vader bij hun in zoû komen wonen,
zij hem altijd zoû kunnen verzorgen en in zijn behoeften zoû kunnen
voorzien, altijd bij hem zoû kunnen zijn. En nu? Zij had zich wezenlijk
toen niet zoo bekommerd hoeven te maken! Nu bracht zij zich te binnen
wat zij zich al niet voorgenomen had te doen om in 't vervolg haar vader
het leven altijd aangenamer en aangenamer te maken. Zij herdacht den
zachten nieuwen leuningstoel, dien zij in de Kalverstraat voor een
winkelraam had zien staan en dien zij voor hem zoû hebben willen koopen,
en een bonten voetwarmer, dien zij aan had willen schaffen, een mooye
zware Duitsche pijp van dertig gulden, en het mutsje voor zijn lieve
oude hoofd, dat zij voor zijn verjaardag had willen borduuren en de
dikke wollen handschoenen, tegen den aanstaanden winter. Hoe had zij ook
door willen voeren, dat hij elken dag aan tafel een paar glazen zeer
ouden wijn zoû drinken en vóor de koffie, om twaalf uur, een flinke
eetlepel met flikjes zoû nemen. Hij hield zooveel van chocola! En wat
een plannen had zij gemaakt voor als zij met hun drieën samen zouden
wonen in een grooter huis, vader, Jozef en zij! Wat had zij er nog met
vader over gesproken dat zij de avondjes voort zoû zetten, die hij
begonnen was, dan natuurlijk hij háar aan huis, en hij, vader, op de
eereplaats! Zij zoû hem een ruime kamer gegeven hebben met alle denkbare
gemakken, en een schel onder zijn bereik, hoog van verdieping en op de
zon gelegen, waar hij zich zoo graag in koesterde.

's Avonds, als Mathilde met Jozef aan de thee zat, herinnerde zij zich
vooral de teederheden van haar vader voor haar. Terwijl de schemering
dwarrelde door de kamer en Jozef, aan den anderen kant van de tafel,
rookte en wechdook in de duisternis, schoot het vlammetje onder den
theepot stralen naar haar oog en tuurde zij er zoo lang met groote oogen
in, tot de stralen heen en weêr wipten en dansten en braken en de
thee-pot verdween in een warreling van gouden pijltjes en er stille
tranen spatten op haar japon. Al de herinneringen uit haar vroegste
jeugd en van later kwamen op in haar verbeelding, zachtjes na mekaâr.
Die goede vader, die zoo innig goed was, zoo iets wereldsch, zoo
plicht-getrouw, die zoo bedaard en eenvoudig het leven doorging en haar
zoo erg, met zoo een trouw, zoo oprecht en zonder bijbedoeling, had
liefgehad. Daar waren nooit plechtige oogenblikken tusschen haar en haar
vader geweest, er waren nooit hartstochtelijke dingen tusschen hen
gebeurd, er waren nooit van die uren geweest, waarin hij haar een
nadrukkelijk en opperst bewijs van een overgroote liefde zoû hebben
gegeven. Hij was altijd stil voor zich heen geweest, en kalm, hij
verdroeg zijn verdriet en genoot zijn pleizier zonder veel ophef. Toen
haar moeder gestorven was, had hij haar eenvoudig gezoend en hadden zijn
tranen over haar wangen gevloeid, toen zij naar 't kostschool ging en
zij dus voor een heden tijd scheidden, was precies hetzelfde gebeurd.
Dit waren de eenige oogenblikken, waarvan zij zich herinnerde, dat hij
een beetje ongewoon was geweest. Nooit had hij haar het leven gered,
nooit zelfs had hij haar in vervoering tegen zich aangedrukt. Maar toch,
wat voelde zij vreeselijk, dat hij er niet meer was, hij, de eenige
liefde van haar heele jeugd! Zij kon zich maar niet denken, dat hij
dood was. Zij kon zich in dit huis maar niet thuis voelen zonder hem.
Dan kwam zij een kamer binnen, wat, was vader er niet? Dan ging zij naar
boven, naar bed,--wat, had zij vergeten vader goeye-nacht te zeggen?
Waarom kwam zij hem, met zijn stille goedige gangetje, nooit meer tegen
op het portaal? Waarom bleef zijn plaats toch open aan het ontbijt en 's
middags aan tafel, wat was er toch iets vreemds, iets verlatens aan de
stoelen en tafels, aan de vloer en vooral aan den leuningstoel van de
binnenkamer! En al de meubels werden haar dierbaarder dan vroeger, om
dat hij ze had gebruikt, om dat zij, zonder te zien en te spreken, zijn
leven hadden bijgewoond en hem hadden helpen leven. Zij kon met een
aandacht kijken naar de kale plekjes op het tapijt en het een beetje
afgesletene van de stoelen hier en daar, om dat iemant ze door ze
herhaaldelijk te betreden kaal had gemaakt en iemant ze moest hebben
versleten.

Zoo zat zij 's avonds te droomen in haar zwarte japon zonder garneersel.
Als de avond óm was ging zij met Jozef naar boven. Zij gaf hem zijn
nacht-zoen in het portaaltje, waarop hun kamers uitkwamen, want Jozef
sliep nu op het logeerkamertje, om dat zij zoo moe en zoo zwak en zoo
verdrietig was en beter kon liggen en rusten alléen in het éen-persoons
bed. Jozef had wel eerst de logeerkamer willen nemen, die boven het
zaaltje was, maar Mathilde had hem graâg dicht bij haar 's nachts en
buitendien, dat was alles van-zelf toevallig zoo gegaan. Zij hadden er
niet eens over gedacht of het wel redelijk was. Zij schenen in het leed
van den dood hun hartstocht in te sussen. Zij zoenden mekaâr goeden
morgen en goeden avond als twee vijf-en-twintig jaar getrouwden. Soms
leî Jozef zijn hand op haar schouder of streek haar over 't haar, maar
dan andwoordde zij met geen enkelen blik, met geen een beweging. Hij had
medelijden met haar droefheid; hij begon zich wel al te vervelen, maar
hij wilde zich in deze omstandigheid schikken. Hij las maar koeranten en
had ook zijn oude boeken over staathuishoudkunde weêr eens doorgebladerd.
Allerlei boeken waren hem door de handen gegaan, toen hij de nalatenschap
en beschikkingen van den ouden heer geregeld had. Zoo was hij daartoe
gekomen.

Tot nu toe had Mathilde, na de begrafenis, nog niet in de slaapkamer van
haar vader durven gaan. Jans had alles daar een beetje opgeredderd en
schoongemaakt, maar verder was de deur gesloten gebleven. De sleutel
stak er wel op, maar niemant had sints een dag of veertien de licht-
bruine kruk bewogen. Maar Mathildes verdriet begon zich zoo te hechten
aan al de voorwerpen in huis, die haar vader het dikwijlst had aangeraakt,
dat zij eindigde met den wensch te hebben al de overblijfselen van zijn
meest innig en eigen bestaan weêr te zien, en, voor zoover zij ze nog niet
kende, te ontdekken en te betasten. Een droevige nieuwsgierigheid mengde
zich in haar doffe verdriet. Zij wilde nu die slaapkamer ingaan, en
zachtjes over den vloer loopen, die lucht inademen, die kleuren zien,
waarin hij had geleefd als hij alleen was. Zij wilde aan die ruimte,
waarin aan die zoldering waaronder hij zoo gauw was gestorven, vragen of
hij erg geleden had, of hij nog veel om haar had gedacht. Er mengde zich
nog angst voor de kamer in haar nieuwsgierigheid: zoû zij misschien de
doffe echo van zijn stem hooren, zoû niet zijn stap nog ergends treden,
achter het bed, bij de tafel?

Een ochtend, dat Jozef naar 't kantoor was over tienen, liep zij
langzaam de trap op naar boven. Haar zwarte haar hing verdrietig over
haar vale voorhoofd, en haar zwarte kleed schoof zonder geluid over de
treden. Zij kwam binnen en sloot de deur achter zich. Een frischheid
kwam haar te gemoet, de buitenlucht waarin zich het geluid van de straat
oploste, drong om haar ooren en haar gezicht. Jans was waarschijnlijk
van-morgen nog hier geweest, want achter de neêrgelaten gele jaloeziën,
stond een van de twee vensters open. Het gegons en gebrom van de straat
woei naar binnen. Mathilde haastte zich het venster te sluiten. Zij trok
de jaloeziën allebei op. Toen keek zij rond. Wat een stilte, wat een
eenzaamheid! Den rug naar het venster gekeerd, rechtop, het bovenlijf en
het hoofd een beetje naar achteren gestrekt, de handen gevouwen naar
beneden gedrukt en naar onderen geopend bekeek zij lang alles wat er in
de rondte stond. De glans van het daglicht, die het zwart van haar japon
vergrijsde, had zich over haar rug gespreid in een glimmend ovaal, viel
in plooyen tot haar voeten en glimperde door de kroesige bosjes haar
rondom haar hoofd. Zij liep naar het ledikant en schoof gauw de witte
gordijnen op-zij. Zij keek er in. Er was niets. De kussens en peluw en
de dekens en sprei lagen in twee hoopjes op de matras gestapeld als in
een bed, dat niet meer gebruikt wordt, wachtende op een nieuwen
gebruiker. Zij schoof de gordijnen weêr dicht. Daar naast was de kleine
kast van haar vader in den muur. Verder was er een schrijfbureau, een
klein kastje, dat altijd het "apotheekje" genoemd werd, waarin allerlei
huishoudelijke medikamenten werden bewaard en geëtiketteerde fleschjes
en doosjes; voords nog een kast in den muur, die alleen door het
smoeselige bruin van het behangsel rondom het sleutelgat kenbaar was,
waar het linnengoed en de kousen van den doode in werden geborgen.
Eindelijk stond er een sjiefonjeire; hierin bewaarde de oude heer
allerlei voorwerpen en snuisterijen, herinneringen aan zijn vrouw,
eenige teekeningen van hem zelf uit zijn jeugd, papieren, ringen,
kadootjes, een kostbaren wandelstok, een heele kollektie van zijn eigen
oude zakportefeuilles, en zoo meer.

Mathilde had aan het ontbijt de sleutels van Jozef gevraagd en begon met
de bovenste laâ van deze kast open te trekken. Met den arm, waarom de
enge zwarte japon rond gespannen zat, leunde zij op den kant van de laâ
en keek er in neêr. Al die voorwerpen, waarvan zij vele nooit had
gezien, en die met een soort van eerbied en achterhoudendheid door haar
vader buiten elks bereik werden gehouden, die hij alleen kende, waarvoor
hij alleen zorgde, waarom hij bepaald veel gaf, het gezicht daarvan deed
Mathilde bizonder aan. Met wat een genoegen moest vader dikwijls 's
avonds in zijn eentje die dingen hebben te voorschijn gekregen, ze
gehanteerd en bevoeld hebben! Zijn goedige, bedaarde, nederige,
huiselijke geest gaf haar nu een zeer sterken indruk. Vooreerst lagen
daar twee kerkboeken, een, zoo hoog en zoo breed als een mannen hand,
met zwart geworden zilveren sloten, stoffig en vergrijsd goud op sneê,
met gele spikkeltjes op het witte papier van-binnen: het was een kadoo
van de Stuwen-zelf aan zijn vrouw geweest. "Aan mijn dierbare vrouw, de
echte christin", stond als toewijding voor tegen het schut-blad
geschreven. Het andere kerkboek, een fransch, veel kleiner, was van de
Stuwen-zelf geweest, maar in jaren niet gebruikt. Daarnaast zag Mathilde
een zilveren horlogeketting. Maar zij besloot, met het pijnlijk
welbehagen, dat zij in deze bezigheid had, de laden eerst alle te openen
en in te zien, om daarna de dingen éen voor éen te betasten en te
bezichtigen. Knersend en haperend stommelden een paar laden open, als
verborgen zij zaken, die niet gaarne hadden; dat het daglicht tot hen
doordrong, andere gleden weêr gewillig meê en waren als met was
bestreken. Alle waren gevuld. Een schat van prullen, voor Mathilde van
de hoogste waarde, had zij nu onder haar oog, en zij bleef er op staren
en droomen. Zij vergat zich-zelf in den aanblik van al die doode
voorwerpen, die vroeger geleefd hadden in haar vaders handen zij snoof
de geur van verleden dagen op met graagte. Maar zij had zoo'n rijkdom,
dat ze niet wist waar te beginnen en zij had de tijd zoo vergeten, dat
Jans kwam zeggen: de koffie stond klaar en meneer zat beneden te wachten.

Mathilde ging naar beneden. Zij had nu een bepaald onderwerp, waarmeê
haar geest zich bezig hield 't was of de droefheid een beetje, een klein
beetje maar toch iets, minder erg was. Zij deed aan Jozef verslag, van
hetgeen zij had gevonden en daarbij gevoeld. Zij was er heelemaal van
vervuld, zij sprak over niets anders. Zij zat met de ellebogen op tafel
en vertelde alles. Zij was verwonderd over dit, over dat. Die oude
beurs, die zij gezien had, die haar moeder nog voor haar vader gehaakt
moest hebben, met die gouden franje, herinnerde zij zich wel heel lang
geleden eens in de ouderlijke slaapkamer te hebben gezien, maar zij wist
volstrekt niet, dat haar vader die nog had. En dan die kerkboeken weêr,
och, hoe aardig! 't Was wel akelig al die reliquiën van vaders leven zoo
vóor zich te hebben, maar er was toch ook iets aangenaams in, zooveel
dingen te vinden, die zij nu natuurlijk in hun huishouden zouden
bewaren, en die hun onophoudelijk aan vader zouden herinneren. Jozef
vond het ook, die kleine onwillekeurige soeveniers hadden veel
aantrekkelijks. Zij zouden heilig opgeborgen en verzorgd blijven.
Mathilde sprak er weêr over voort of zweeg tusschenbeide en liet haar
zwarte armen rechtuit op het witte tafellaken liggen, terwijl haar oogen
er over heen droomden. Het kwam zelfs niet in Jozef op dan haar hand aan
te raken, die in de zijne te nemen of te aayen. Zij vertelde hem alles
en zag hem daarbij aan als een vriend, een vertrouweling, een broeder.
In geen tien dagen hadden zij van hun liefde gesproken. Het leek wel
alsof zij al tien jaar getrouwd waren.

Zoo doorleefden zij de dagen. Telkens na het ontbijt en telkens na de
koffie ging Mathilde zachtjes naar boven. Zonder leven te maken was zij
al boven gekomen zonder dat Jozef of Jans het merkten. De tijd van de
kondolatievisites en van de visitekaartjes was voorbij. Het waren
rustige, doodelijk stille dagen, die gauw achter mekaâr kwamen. En
Mathilde maakte de uren, die zij met Jozef moest samen zijn, altijd nog
korter. Zij sprak op 't laatst weinig meer van haar dagelijksche
vondsten en gedachten. Het laatste had zij verteld van de intieme
brieven van haar vader, die zij allemaal, naar tijdsorde gerangschikt,
in het bureautje op de slaapkamer had vinden liggen. Jozef was eens met
haar meègegaan, hij had haar tegenwoordig leven willen deden, zich
aansluiten bij haar bezigheden. Maar na dat zij eenmaal samen waren
bovengekomen, was zij aan het bureau gaan zitten, zóo in 't midden dat
er geen plaats meer voor hem overbleef, en had al wat er onder haar
handen lag in beslag genomen. Hij, werkeloos, lusteloos en verlegen,
bleef er naast staan, niet wetende hoe zich te houden; hij had gebaren
gemaakt om iets aan te vatten of in te zien, die gebroken werden door
dat zij toevallig haar arm tusschen hem en het ding heen bewoog; hij had
met belangstelling iets gevraagd, waarop zij geen andwoord gaf,
heelemaal verdiept in haar studie. Hij was dus maar te-ruggeslopen naar
het zaaltje, waar hij gemakkelijk ging zitten, zijn beenen uitgestrekt,
en kranten las, en zich verveelde.

Mathilde maakte ook haar nachten langer. Zij ging 's avonds vroeg naar
bed en stond laat op. Zij zeide zoo'n moeite te hebben om in slaap te
komen, door haar vermoeidheid en haar verdriet. Zij had zelfs ook na den
eten, gedurende den avond, haar napluizingen willen voortzetten en Jans
om een lamp gevraagd, maar daartegen had Jozef zich ten stelligste
verzet, zeggende, dat dat haar nog meer afmatten zoû en haar slaap nog
meer bemoeilijken.

Vóor het oude bureautje gezeten, leefde dan Mathilde het leven der
herinneringen voort. Zij deed het met een altijd vermeerderende liefde,
met een inspanning, een drift en een volharding, die tot halsstarrigheid
werden en uit een onwrikbaar genomen besluit schenen voort te komen. Dit
besluit bestond dan ook. Het had zich langzaam, voetje voor voetje, in
haar ziel gedrongen en zich daar vastgehecht, zonder dat zij 't zich
zelf goed bewust was. Zij had besloten tóch zooveel voor haar vader te
doen als zij zich vóor haar huwelijk had ingeprent. Zij had zich
eenmaal, eer zij met Jozef op reis ging, voorgenomen, dat, bij hun
te-rugkomst, de innige verstandhouding tusschen haar vader en haar zoû
voort duren, ja nog inniger worden zoû. En zij wilde haar plan getrouw
blijven. Gedurende haar afwezigheid had zich zooveel teederheid en zorg
in haar hart opgestapeld, dat zij zich van dien voorraad, van die
kracht, niet inéens kon ontdoen of haar geheel in tranen kon laten
wechvloeyen. Zij had zich-zelf eenmaal beloofd dat, als zij eens
wezenlijk getrouwd, wezenlijk vrouw zoû zijn, zij beter dan ooit en nu
voor-goed aan haar vader vergelden zoû, wat zij voor het geluk van haar
heele jeugd aan hem te danken had. En nu gebeurde dat, buiten haar eigen
weten om. De eenzame ruimte van deze verlaten kamer trok haar meer en
meer aan. Hier ademde zij de gedachten en gemoedsbewegingen in, die uit
het oude verleden hier waren blijven hangen. Haar liefde sliep, zij
vergat zich zelve, zij vergat Jozef die beneden alleen zat. Als zij de
brieven van haar vader las en al die kleine zaakjes, die hij achter
gelaten had, hanteerde met een innige teederheid en behoedzaamheid, dan
was 't alsof zij zijn lotgevallen van vroeger deelde en als dochter hem
vereerde in deze geheime en bizondere kenteekenen van zijn goedhartig en
haar zoo dierbaar bestaan, dat nu op gehouden had voor altijd. Haar
jeugd verdoofde. Zij dacht niet meer aan het tegen woordige. Koud, als
een beeld, ging ze op en neêr door het huis, terwijl het warm was in
haar hoofd en de figuur van haar vader onophoudelijk door haar
verbeelding dwaalde. Uit al de woeligheid, de koortsige opvolging van
indrukken en gezichten, den rijkdom van de voortdurend wisselende
omgeving en den aandoeningenstorm van de huwelijksreis plotseling in de
grijze stilte, in de sombere kilheid en eentonigheid van het huis, waar
de doodslucht door heen had gewaaid, verplaatst, scheen ze zich er in te
zullen ziek-suffen en de diepe ontsteltenis, door het kontrast
veroorzaakt, niet te boven te kunnen komen. Het was te gauw gegaan, het
was te hevig geweest. Zij voelde nog voortdurend den eersten schrik.
Alle begoocheling was wech, wech de vrolijkheid, wech het brandende
leven. Terwijl de scherpte van het leed langzaam week, bleef ze
ongevoelig voor elke nieuwe levensprikkeling ook.

Zoo kropen onder Jozefs voeten heen de dagen voorbij. In zijn altijd
sierlijk, nu donker-blauw pak, stapte hij 's morgens met een verveeld
gezicht de deur uit, en, daar hij nu anders niets te doen, aan niets
anders te denken had, leî hij zich met de borst op de kantoorzaken toe,
zich dieper naar zijn lessenaar buigende, werd ijverig, zocht zijn
inkomsten te vermeerderen. Hij droeg nu voortdurend, in plaats van zijn
gekleurde een eenvoudige, breede zwarte strikdas en een hoogen rouwband
om zijn hoed. Hij was er toe gekomen eenige studieboeken van vroeger,
die op zijn kantoor in de stof lagen en daar vergeten werden, naar zijn
huis te laten brengen. Hij had daar vroeger een tijd lang nog al
pleizier in gehad en, daar hij zich onmogelijk bij publieke
vermakelijkheden kon vertoonen en anders niets had om zijn ledige uren
meê door te brengen, kwam het genoegen te-rug en zette hij zich 's
middags en 's avonds aan de studie. Toch deed hij niet veel meer dan
lezen, met belangstelling. Hij maakte geen aanteekeningen. Het waren
werken van Quack, Heemskerk, de Pinto, staathuishoudkundige en
populair-rechtsgeleerde boeken. Nu ging hij ook nieuwe uitgaven over
dezelfde onderwerpen koopen, waar hij zich nu eenmaal meê bezig hield.
Verder las hij het Handelsblad, den Figaro en de Fransche romans van
George Sand en Feuillet. Dit alles in afwachting, dat Mathildes
droefheid en ziekelijke afgetrokkenheid zoû verdwijnen. Ook kreeg hij
's middags wel eens bezoek van een club-vriend, D'Ablaincourt of Hasman,
die een uurtje bleef praten en een glaasje port met hem drinken. Een
enkele maal verscheen er een kantoorklerk, die iets te vragen had.
Overigens kwam er niemant.

Er waren weêr twee weken voorbij. Het was op een zonnigen Donderdag,
vier uur, een uur voór het eten. De deur van het zaaltje stond open.
Jozef zat voor de met een rood en zwart tafelkleed overdekte tafel in 't
midden van het zaaltje, zijn hoofd over een boek gebogen, gesteund door
zijn blanke smalle hand, met een kleinen zegelring aan den pink. Een
half-uitgedronken glaasje portwijn stond voor hem. Verder lag er een
hoopje papieren. Er was een aangename dagheldere tint. In den gang was
alles kalm. Alleen het gekuch van Jans, het sissen van boter of het
geklater van borden, die op of van mekaâr geschoven, en het geklitter
van zilveren lepels en vorken, die bewogen werden, klonken in den gang.
Op-éens spande zich met een gepiep de ijzerdraad van de voordeurschel en
de klepel klepte, met een gebibber van de ijzerdraad en; de schel klonk
luid langs de witte muren met twee, telkens zachtere herhalingen. Jozef
zag niet op; alleen knipte hij even snel met zijn oogen. Men kon hem, in
de diepte van het zaaltje, van de straat af zien zitten, toen Jans de
deur open had gemaakt voor een juffrouw die zij niet kende.

--Is mevrouw thuis? vroeg een hoog stemmetje.

--Jawel, jufvrouw.

--Zoû 'k mevrouw ook even kunnen zien?

De oude Jans keerde zich om, en, terwijl zij haar hand om de kruk van de
voorkamerdeur schoof, andwoordde zij.

--Och, wil u hier maar even binnenkomen, asjeblieft?

Haar oogen op-zij, om Jozef niet te zien in de verte, stapte de ranke
elegante jufvrouw, op haar hooge bottines met verlakte puntjes, in de
voorkamer, waar Jans haar volgde.

--Kan ik ook zeggen, wie der is?

De jufvrouw reikte in de roestige hand van de keukenmeid, die deze zoo
juist aan haar boezelaar had afgeveegd, een klein dof-geel
visitekaartje: Emilie Hartse.

Na een blik tegen de jufvrouw, als had zij dien naam meer gehoord, ging
Jans wech. Toen zij voorbij het zaaltje kwam, om Mathilde boven te
waarschuwen, riep Jozef haar binnen.

--Laat eens zien, zeî hij, en daarna herkennend: o! Hij gaf Jans het
kaartje te-rug, waarna zij de trap opslofte. Jozef ging voort met lezen.
Na een paar minuten, draalde Jans te-rug, de trap af.

--Zou mevrouw komen?

Ja, meneer.

Maar het duurde vijf minuten; Mathilde kwam niet. Jozef keek eens rond
en gaf er zich rekenschap van. Nog gingen er vijf minuten voorbij en
Jozef hoorde niets komen. Toen stond hij op en ging zelf naar de
voorkamer.

Hij kwam binnen en groette beleefd.

--Jufvrouw ik woû u niet langer laten wachten.

--Dag, meneer van Wilden, hoe maakt u 'et? ... En hoe gaat 'et uw vrouw?

Zij stak hem haar arm toe, die tot aan den elleboog in een zwart
glacé-en handschoen was.

--Dank u, zij zal zoo wel komen ... En wat heeft men u in lang niet
gezien ... Dat zal wel een jaar of vier, vijf zijn!

--Ja, ik ben verleden week pas te-ruggekomen in het land ... Er is heel
wat gebeurd in dien tijd, zeî zij, plotseling ernstig, bijna meêwarig.

--Ja, ja, andwoordde Jozef, het is een groot verlies voor ons geweest.
Wij hielden zoo veel van hem!

--Hoe houdt uw vrouw er zich onder? ... Och, ik begrijp heel goed, dat 't
haar een groot verdriet moet doen, maar daartegen is 't al weêr gelukkig,
dat zij nu zoo'n grooten steun heeft in ... in u. 't Zoû wat anders geweest
zijn om dat alleen te dragen.

--Ja, zeî Jozef.

Zij spraken er nog eenigen tijd over door. Toen vroeg hij na een kleine
pauze.

--En is u al dien tijd in Parijs geweest?

Bij deze vraag nam hij haar eens goed op. Zij was een lange vrouw, een
half hoofd grooter dan Mathilde. Zij droeg haar blond-rossig haar in een
doffe warrelend-krullende boeket van onder den hoed, die naar voren open
stond, tot even boven haar fijne als geel-gepenceelde wenkbrauwbogen.
Zij had erg klare scheIblauwe oogen in ruime kasten. Zij had een dunnen
vogelen-neus. Haar vel was erg blank, met een doorschijnend rood plekje
onder elk oog.

--Altijd in Parijs, andwoordde zij, ja!

En zij ging voort met over Parijs uit te weiden. Zij was er eerst op 't
pensionaat geweest, toen even te-ruggekeerd in Holland en daarna weêr
voor eenige jaren bij de familie van Riet, den holllandschen konsul in
Parijs, een broêr van den heer van Riet van Amsterdam. Een wees, zoo als
zij, vloog als een vogeltje dat geen eigen nest heeft, van den hak op
den tak, zeide zij.

--En denkt u nu voorloopig in Amsterdam te blijven? vroeg Jozef.

--Ja, zeî ze, tante wordt oud, ik kan haar nu goed gezelschap houden, en
buitendien, men verlangt toch altijd naar zijn eigen vaderland te-rug.

Zoo zette zich het gesprek voort, maar Mathilde kwam maar niet.

Eindelijk zeî Jozef:

--Mathilde komt maar niet. Ik zal eens gaan hooren wat het is.

--Och, doet u 'et niet, mevrouw kan misschien niet van haar bezigheden
af.

--Ik begrijp 't wel half, andwoordde Jozef, waarom zij niet komt. U moet
het haar niet kwalijk nemen. Zij heeft zich het verlies van haar vader
vreeselijk aangetrokken, ál te erg, vind ik. Zij is in een soort van
doffen geestes-toestand geraakt, die ik mij niet goed begrijpen kan. Zij
zit den heelen-dag maar boven, op zijn kamer, om haar vader te treuren.
Ik laat haar maar stil haar gang gaan. De tijd zal het verdriet van-zelf
slijten. U zal haar dus exkuzeeren. En Jozef ging Mathilde maar niet
halen. Hij dacht dat zij misschien roodgehuilde oogen had en liever geen
vreemde menschen wilde ontmoeten.

Emilie Hartse bleef uit beleefdheid, om niet dadelijk heen te gaan, nog
even. Haar betrekking tot Jozef bestond eigenlijk hierin, dat zij, die
een kennisje van Mathilde op de Amsterdamsche school was geweest en
daarna éen jaar op de zelfde kostschool met haar was geweest, later, bij
de Stuwen aan huis, waar die kennis voortgezet werd, Jozef nu en dan
had ontmoet.

Toen Jozef haar nu, na wederzijdsche beleefdheids-betuigingen,
uitgelaten had, was hij verwonderd in den gang Jans te ontmoeten, die,
beladen met tafelborden en zilver, bezig was voor het eten te dekken.

--Is het al zóo laat? vroeg zij.

--Ja, meneer, zeî Jans, verwonderd over die vraag, kwart voor vijven.

Toen Mathilde met haar bleeke droevig-droomende gezicht en strakke
wangen, aan tafel kwam, verweet Jozef haar zachtjes haar
menschenschuwheid.

--Waarom ben-je niet even gekomen, lieve kind? Emilie Hartse was er. Ze
was erg verlangend je eens wéêr te zien na zoo'n langen tijd.

--Och, ik ben haar al haast vergeten, en ik was boven zoo druk bezig. Ik
was niet gestemd. Ik zoû niet weten wat ik met haar zoû hebben moeten
spreken ... Blijft ze lang?

--Ja, ik heb een heel tijdje met haar zitten praten. Ze is al door in
Parijs geweest, maar blijft nu voor goed hier.

--Zoo! zeî Mathilde flauwtjes. En zij spraken nog enkele woorden over
andere onderwerpen.

Na het eten ging Mathilde in het zaaltje zitten vóor het op de
binnenplaats uitziend raam, aan het lezen van een oud dik met vette
lettertjes volgekrabd schrijfboek. Het was het dagboek, door haar vader
in zijn jeugd gehouden, waarin hij al zijn zorgen en zijn vreugden op
nogal droge manier had neêrgeschreven, door Mathilde in een hoekje van
het bureau boven ontdekt, en dat ze nu geregeld 's avonds met warme
tranen beschreide.

Zes dagen later werd er, zoo-wat op hetzelfde uur, op dezelfde manier
gescheld als dien dag. Het was Emilie Hartse, die vroeg of mevrouw nu
toch misschien te spreken was. Maar Jozef had Mathilde in zoo een
droefheid en dofheid na de koffie zien wech gaan, dat hij Jans zeide
Mathilde maar niet eens te gaan waarschuwen, en zelf weér een half
uurtje met jufvrouw Hartse ging praten. Deze verzekerde dat 't haar nu
verbazend speet, dat zij Mathilde zoo graâg had gezien om te probeeren
haar een beetje te troosten. Daarbij zeî ze ook, dat 't zoo'n groot
geluk voor haar zijn zoû de kennis met Mathilde, de vriendschap liever,
te vernieuwen. De menschen waren haar hier zoo vreemd geworden na haar
verblijf in het buitenland! Zij hield met bijna niemant omgang. En
Mathilde en zij hadden elkaâr vroeger toch zóo goed gekend! Hierna kwam
het gesprek op de familie van Riet, waar Emilie aan huis woonde. Jozef
vertelde, dat de heer en mevrouw van Riet, ongeveer een maand vóor
Mathilde en hij op reis waren gegaan, nog een avondje bij de Stuwen
hadden doorgebracht. Toen kwam van-zelf de muziek en de literatuur ter
sprake. Emilie kende veel fransche romans, van Feuillet, van George
Sand, enz. Maar Jozef verzekerde, dat er ook mooye nieuwe Duitsche
romans bestonden en Engelsche. Hier wist Emilie bijna niets van en zij
liet zich door hem een paar van die boeken leenen, om ze te lezen.

's Middags aan tafel vertelde Jozef, dat Emilie Hartse er weêr was
geweest, dat hij haar een boek geleend had.

--Zoo! zeî Mathilde, glimlachte heel even, goedig, flauwtjes, en sprak
weêr over iets anders.

De zomer verstreek. Tien dagen na haar vorige visite, kwam Emilie zelf
de boeken terugbrengen. Ze had nog wel nu en dan een woord in de
dictionnaire op moeten zoeken, maar overigens hadden de romans haar wel
bevallen. Nû bleef zij wel een uur praten. Jozef leende haar weêr andere
boeken en nog eens en nog eens, die zij telkens te-rug kwam brengen, dan
na een veertien dagen, dan na een week. Iedere keer werd er eerst veel
over boeken gesproken, daarna had Emilie heel wat te vertellen over de
familie van Riet, van de hoofdpijn en het water in de beenen, waaraan
mevrouw sukkelde en van de gezelligheid en de gemoedelijkheid van
mijnheer, maar die wel eens tot vervelendheid oversloeg in den omgang
zonder einde van het dagelijksche leven. Voorts deelde zij aan Jozef
haar indrukken over Amsterdam en de Amsterdamsche wereld mede, vergeleek
die bij de wereld van Parijs, sprak eindelijk over Jozef-zelf, over
Mathilde en over hun plannen. Jozef vond haar wel een aardig ... ja, hij
wist niet goed hoe hij haar voor zich-zelf noemen zoû. Emilie was een
jaar of vier-en-twintig en nog ongetrouwd, dus een meisje. Maar zij was
ontwikkeld en op de hoogte als een vrouw. Het waren Jozefs aangenaamste
uren, en die zijn onverdragelijke eenzaamheid het genoegelijkst
afwisselden, die hij met haar doorbracht. Oh 't laatst vergat hij wel
eens aan Mathilde verslag te doen, wanneer Emilie hem weêr een visite
had gemaakt. Te midden van de beleefde troostwoorden die hij dagelijks
nog tegen haar zeî, kon hij niet goed van zijn vroolijker gesprekken met
Emilie vertellen.

Eens op een avond, dat zij het theegoed binnendroeg zeî Jans:

--Der staat 'n parasol in den gang, menheer, die heeft zeker jufvrouw
Hartse vergeten?

Nu trof het Mathilde voor het eerst. Toen Jans wech was, zeide zij

--Is die er van-middag al weêr geweest?

Zij zeide dit wel op haar gewonen toon van tegenwoordig, waar zoo weinig
belangstelling in was, maar ze zeide het toch.

--Ja, andwoordde Jozef, zij kwam een boek te-rug-brengen.

--Wat komt ze dikwijls! zeî Mathilde, nog onverschillig.

--Och, ze leest graâg, en ze heeft weinig konversatie in de stad ...

Dien avond zat Mathilde weêr te droomen achter het ouderwetsche theeblad,
terwijl het zaaltje zich in duisternis dompelde en Jozef op de kanapee
een cigaar rookte, Maar nu en dan, terwijl zij zich onbewegelijk hield,
richtte Mathilde de oogen naar den kant, waar hij zat, naar de gloeyende
punt van de cigaar. Zij scheen dan over iets na te denken, dat buiten haar
droefheid was. Jozef zag het wel, maar hij gaf er zich geen rekenschap van.

--Hoe lang is vader nu al dood? vroeg Mathilde eens, als wist zij dat zelf
niet het beste.

--Vier, vijf weken, kind, vijf en een halve week.

's Avonds, bij het goeye-nacht-zeggen, zeî Jozef.

--Willen wij morgen nu niet eens een wandelingetje gaan maken, Thilde,
het zoû zoo goed voor je zijn ...

--Och nee, nog niet, ik blijf maar liever thuis, ik ben bang voor de
straat ...

--Kom! zeî hij, maar er was niets aan te doen.

Eenige dagen later kwam Mathilde eens om drie uûr 's middags beneden en,
voorbij het zaaltje gaande, hoorde zij daar spreken.

Stilletjes ging zij naar de keuken.

--Wie is er bij meneer Jans? vroeg zij.

--Jufvrouw Hartse, mevrouw.

Zij vond 't onaangenaam. Haar doffe, wanhopige rust in de eenzaamheid
van haar vaders slaapkamer was verstoord. Zij kon vooreerst nog niet
scheiden van die kamer, maar zij was niet meer zoo onophoudelijk
verdiept in het denken aan haar vader. Zij zat als naar gewoonte voor
het bureau, maar betrapte er zich op somwijlen, dat haar blik van het
voor haar liggend brievenblad was wechgeweken en langs den rand van den
bovenkant van het bureau dwaalde en dat zij dacht aan Jozef en aan
Emilie, die misschien beneden samen zaten te praten. Maar dan, als ware
zij van haar plicht afgeweken ging zij weêr door met lezen met dubbelen
ijver.

Een week later,--de deur van de dooden-kamer stond open--hoorde
Mathilde de huisdeurschel gaan. Zij herkende de bizondere trilling van
het geluid. Als was zij dat al lang van plan geweest, stond zij op en
ging, haar zakdoek in haar hand naar beneden. Jans deed juist open.
't Was Emilie. Mathilde ging op haar toe en, met een eersten glimlach na
zes weken.

--Wel jufvrouw, het doet me toch plezier u eindelijk eens te ontmoeten.

Emilie zeî te gelijker tijd, met een meêwarig lachje, iets, dat niet
gehoord werd onder de woorden van Mathilde heen.

--Ja, mevrouw, mag ik u nog wel kondoleeren ...

--Dank u, u begrijpt ...

Zij gingen de zijkamer binnen.

--Ja, mevrouw, dat hoor ik ...

Zij spraken voort. Mathilde verontschuldigde zich, dat zij zoo dikwijls
op zich had laten wachten. Zij sprak van haar groote droefheid, sprak
voords over het leenen van de boeken van Jozef, dat zij zeide heel
aardig te vinden, om toch vooral niet den schijn te hebben daar niets
van te weten. Toen kwam ook Jozef binnen. Het verraste hem Mathilde daar
te vinden. Het deed hem pleizier.

Dien avond zaten Jozef en Mathilde onder de thee als gewoonlijk zwijgend
bij-mekaâr. Zij hadden heel weinig gesproken sinds Emilies vertrek, een
half uur voór den eten. Jozef dacht juist aan niets anders dan aan de
geur van zijn cigaar en aan het ongelijk dat hij gehad had met een vrouw
als Mathilde, die zoo lang bedroefd bleef, te trouwen, toen hij een snik
hoorde en het lichtje onder de theepot hevig zag waggelen en deinen.
Mathilde stond op, ging naar hem toe en zeî met een bevenden mond:

--Och toe, ontvang d'r niet meer alleen, die Emilie. wees niet meer met
haar alleen!

Zij drukte haar gezicht tegen het zijne, terwijl zij haar armen om zijn
schouders hield en zij morste een traan van haar wang op zijn snor. Maar
eer hij tijd had van zijn verwondering te bekomen en te-rug te zoenen,
was zij al van hem van-daan. Zij vluchtte de kamer uit, de trap op, als
riep een onweêrstaanbare stem haar naar boven, en sloot zich op in haar
vaders kamer. Daar bleef zij in donker boven het bureau huilen.

Jozef wist niet wat te doen. Eerst wilde hij haar nagaan, maar hij
bedacht zich, hij bleef zitten, en ging weêr alleen naar bed.

De dagen daarna leefde Mathilde in een veelkleurig peinzen en in een
wonderlijken tweestrijd. Langzaam, met groote macht, daalde de liefde
voor het leven, voor het jonge genietende leven in haar hart. Zij was
verschrikkelijk zenuwachtig. Het eene oogenblik zat zij voor het oude
bureautje, en wilde er niet van-daan gaan. Maar het volgende oogenblik
kon zij 't zoo niet langer houden. Zij stond op, liep naar de deur, maar
bedacht zich weêr, en viel af in lange droomerijen. En terwijl de tijd
verliep en de eene dag den anderen volgde, doemden daar voor haar geest,
midden-in de treurige verlatenheid om haar heen, al de indrukken te-rug
van haar liefdesgeschiedenis met Jozef, droomde zij dat leven over, van
den eersten avond van zijn verklaring en valt nog lang vóor dien tijd af
tot aan den laatsten avond van hun huwelijksreis. De tijd van haar
treuren kwam als vreeselijk lang voor haar. Was dat dan zoo lang
geweest, dat zij haar man, beneden vergeten had. Hoeveel gedachteloze
zoenen hadden zij mekaâr in dien tijd gegeven, wat een tijd was het
geleden, sinds zij mekaâr zoenden den heelen dag! Al de gezichten van
haar huwelijksreis kwamen op in haar verbeelding, en het kwam uit dat
zij maar gewaand had zich ongelukkig te voelen toen. Het was was niet
waar geweest, de bedwelming van dat schokkende nieuwe leven was er geen
verdoovende geweest, zoo als zij het zich toen gedacht had. Mathilde
kreeg een kleur van aandoening en begeerte, zij sloot het bureau dicht,
al de laden een voor een. Zij liep door de kamer heen en weêr, een glans
over haar voorhoofd. Dat was liet geluk geweest, die huwelijksreis, dat
de jeugd, dat het genot. Zij streek haar handen over haar wangen en over
haar zwarte japon, om zich alles goed te herinneren. Er ging een
prikkeling door haar leden. Een levensgloed schemerde door de doode-kamer.
Een rijkdom van kleuren, een vloed van onbegrepen genietingen dwarrelden
er door Mathildes hersens. Haar hoofd bonsde, een drift naar nieuw genot,
naar meerdere vreugde nog, vulde haar. O, vader, prevelde zij, o, Jozef,
Jozef, Jozef!

Dien middag aan tafel merkte Jozef nog niets van de verandering in
Mathilde. Wel zag zij hem voortdurend aan en trachtte nu en dan zijn
blik op te vangen, om zich er eens rekenschap van te geven of zijn oog
nog 't zelfde stond als vroeger, als hij naar haar keek, wel waren haar
gebaren minder loom, maar hij zag 't niet. 's Avonds ook nog niet, maar
den volgenden morgen, na hun ontbijt van negen uur, waaraan Mathilde hem
verteld had, dat zij zoo heerlijk had geslapen, als in geen tijden,
vroeg zij:

--Als je van-middag na de beurs thuis komt, gaan we dan een wandelingetje
doen?

--Meen je 't wezenlijk?

--Ik verlang er na, zeî ze, ik ben in zoo lang niet uitgeweest!

Jozef bracht er, werkelijk waar, een heden blijden ochtend om door op
het kantoor. Hij was er gelukkig meê.

Om drie uur gingen ze uit. Voor 't eerst had Mathilde haar rouwhoed op
met de lange kaper. Toen zij buiten kwam in het groote licht, in de
levende straat, duizelde haar hoofd. Maar zij nam Jozefs arm, die zoo
heerlijk steunde. Stil gingen zij voort. Mathilde keek naar haar voeten,
haar zwart-stoffen laarsjes, om te zien of zij wel precies gelijken pas
met Jozef hield. Maar het ging niet. Hij maakte te groote stappen. Zij
wandelden de Hoogstraat door, daarna langs den Kloveniersburgwal tot aan
den Amstel, tot aan de Hooge Sluis. Hier voelde Mathilde zich moe worden.
Zij wandelden denzelfden weg te-rug, nog langzamer.

--Hè, zeî Mathilde, die goeye vader, wat hield hij ook van zoo'n loopje!

Maar er klonk alleen nog maar melankolie in haar stem, de hartstochtelijke
droefheid was overgegaan in het smartelijk-plezierige van de herinnering.
Toen zij bij hun stoep te-ruggekeerd waren, drukte zij Jozefs arm innig
met den haren. En zij brachten een avond door zoo als vroeger. Hun levens
naderden elkaâr weêr zeer.

Nu begonnen er dagen voor Mathilde, zoo gelukkig als zij ze nog niet had
gekend. Langzamerhand begon ze er vrede meê te krijgen haar vader niet
meer in haar nabijheid te zien. Zij verbeeldde zich, dat hij nu in een
hemel, in een soort bovenaardsche sfeer verkeerde en hij van omhoog op
haar neder glimlachte, als hij zag, dat zij niet zoo mistroostig meer
was. Haar gevoel dat altijd behoefte aan iets geheimzinnigs bovenaardsch
had, gaf haar volzinnen in over het nog bestaan en de zaligheid van haar
vader, die zij zich zelve herhaalde als de gedachte daaraan haar hinderde,
en die haar te vrede stelden zonder dat zij verder behoefte had er meer
over na te denken en er zich onophoudelijk meê bezig te houden.

De anderhalf jaar van hun rouwtijd gingen Jozef en Mathilde kalm, zonder
gebeurtenissen, in altijd weêr vermeerderende liefde, voorbij. In den
eersten tijd, als Jozef van de Beurs thuis kwam en Mathilde zag hem dan
zijn boeken opzoeken en gaan zitten lezen en studeeren als een werkzaam
man, dan deed haar dat een onuitsprekelijk genoegen en had ze hem er nog
liever om. Zij kwam dan wel naast hem staan, leî haar hand op zijn
schouder en boog zich over hem heen om ook in het boek te kijken. Zij
las een paar zinnen met hem meê en vroeg dan, om zijnentwille, wat of
dit of dat beteekende. Wanneer hij 't haar verklaarde, begon zij tegen
hem aan te leunen en vroeg meer uitleggingen. Eindelijk zat zij op zijn
schoot, en het gebeurde dikwijls, dat zij zijn zinnen afbrak, door hem,
midden in hun ernstig gesprek, zoo te zoenen, dat hij niet verder spreken
kon. En dan vroeg zij zoenen te-rug, dan bleven zij zoo'n heelen middag
zitten vrijen als waren zij heel pas getrouwd.

Jozef begon te voelen, dat hij dol veel hield van zijn vrouw, Als zij
niet bij hem was, was hij zoo gehoorzaam, dat hij 't niet harden kon.
Kwam zij een oogenblik te laat beneden aan 't ontbijt, een vijf minuten,
dan was hij ongerust, dan ging hij kijken. Had zij hoofdpijn, dan werd
hij bezorgd, dacht over middeltjes na, ging zelf naar den apteker. Hij
was gelukkig in deze afzondering met Mathilde, die zooveel van hem
hield. Hij verveelde zich niet meer. Hij dacht er den heelen dag aan om
zijn vrouwtje allerlei kleine pleizieren te doen. Hij had een prachtige
eikenhouten kist laten maken, met veel beeldhouwwerk er aan, em haar die
kadoo gemaakt, om er in de volgorde, die zij zelf zoû willen, den inhoud
van de latafel en van het bureau haars vaders in te verzamelen en te
schikken. Wat een stille blijdschap voor Mathilde, toen zij op een
morgen de kist vond staan in het zaaltje, en Jozef haar zeî wat er meê
gebeuren moest en haar vroeg, waar zij hem gezet wilde hebben, boven op
de slaapkamer of hier in het zaaltje. Zij verkoos het zaaltje. En, samen
met Jozef, besteedde zij er nu een paar dagen aan om de zaakjes over te
pakken, samen met Jozef besprak zij de volgorde, waarin zij de
voorwerpjes en papieren nu zouden bergen. Hij hielp haar nu met alles.
Al het egoïsme, de te-ruggetrokkenheid van haar droefheid was verdwenen.
Zij liet Jozef meêdoen in al de droevige vreugde, die zij van deze
nieuwe schikking had; telkens vertelde zij zachtjes van de gedachten,
die er door haar geest gingen onder deze bezigheden. Des ochtends ráakte
zij zelfs niet aan de kist of aan de reliquiën; zij vond er een zoet
genoegen in, hem te laten merken, dat zij op hem gewacht had, om samen
alles te doen, en hem over alles raad te vragen. De kist werd het
dierbaarste meubelstuk van het zaaltje en van het huis. In de morgenuren
deed Mathilde het huishouden, wat gedurende haar afzondering heelemaal
aan Jans was overgelaten geweest. Dan breide en borduurde zij ook. Zij
maakte een beurs voor Jozef, zij zag het linnengoed na en bemoeide zich
met zijn kleêren. Hierin vooral begon zij een bizondere liefhebberij te
krijgen: zich langzamerhand en hoe langer hoe inniger in de
bizonderheden en uitwendige eigenaardigheden van zijn persoon in te
wijden; zich er erkenschap van te geven, wat hij al zoo aan zijn lijf
had, den vorm van zijn boven-en van zijn onderkleêren na te gaan, zijn
kleine gewoonten te bespieden, uit te vorschen wat hij liever had dan
wat anders, wat hij verkoos voor hemdsknoopjes, voor halsboorden en
manchetten, hoe hij zijn jassen droeg, hoe zijn broek en zijn schoenen
waren ingericht en werden gebruikt.

Zijn persoon werd het voorwerp van haar beoefening. Hem zoo volledig
mogelijk en in alle onderdeelen te kennen, werd haar doel. Zij wilde
zijn goede trouwe vrouw zijn en blijven, zij wilde alleen denken om zijn
geluk en hem gelukkig maken. Zijn mooye lichaam kende zij nu heelemaal;
zij had al die vormen en de manier, waarop zij zich bewogen, in haar
verstand opgenomen. Zij wist hoe zijn haar was, waar er rimpels waren op
zijn gezicht, wanneer hij naar zijn zin geschoren was en wanneer niet.
Zij wist wanneer en waar zijn wangen rood werden; al de schakeeringen
van schaduw en licht, van rood en wit en blauwig en grijzig, het geaderde,
het gladde van zijn gezicht had zij nagegaan, onwillekeurig en toch om
dat zij het wilde. Hoe kende zij zijn lach en het fronsen van zijn
voorhoofd; zij kende zijn tanden, groot en wit, zij kende de verschillende
glansen van zijn oogen, en hun kinderlijke goedige uitdrukking als hij
blij was, en hun doffen gloed als hij nadacht. Zij kende de aardige
manier, waarop hij zijn eene wenkbrauw optrok, als er een besluit genomen
moest worden. Zij kende zijn weinig behaarde armen, zijn zachte borst,
zijn middel, dat zij altijd met het hare vergeleek, zijn beenen, veel
langer dan de hare, zijn voeten met hun hooge wreef. En zij had dat alles
zoo lief, zij vermeide er zich in het als haar heilig eigendom te
beschouwen. Zijn flanellen verstelde zij zelf met een uiterste zorg. Hij
raadpleegde haar als er een vest versteld moest worden of een nieuwe das
gekocht, en over het strijken van zijn overhemden.

Zij snuffelde in zijn kleerenkast. Hij had op hun reis bijna alleen zijn
grijze reispak gedragen en was na hun te-rugkomst natuurlijk altijd in
't zwart en donker-blauw gekleed geweest. Zijn vele andere kleêren kende
zij alleen, om dat zij ze hem aan had zien hebben vóor hun huwelijk.
Maar ze nu zoo van-dichter-bij te kunnen beschouwen, ze te betasten, al
die kleedingstukken en die toiletzaken, die hij als ongetrouwd heer had
gebruikt en die nu allemaal in haar oude huis waren overgebracht dat
deed haar een groot pleizier.

Maar zij wilde hem-zelf, zijn binnenste, nog beter kennen. Wanneer zij
zijn handen half dicht gehouden, vóor haar, op het kantje van de tafel
zag liggen, met den zegelring aan zijn pink, dan wilde zij weten, wat
die handen al deden en aanraakten buiten haar tegenwoordigheid, en wat,
toen zij haar nog niet mochten omhelzen en streden. Wanneer hij 's
avonds, wat hij dikwijls deed, in het zaaltje op en neêr liep, zijn
handen op zijn rug, en hij zijn hoofd zoo recht-op droeg, en hij, van de
hoogte van zijn oogen tot haar nederzag, terwijl zij achter 't theeblad
zat of aan de tafel te lezen, en dat gezicht hem ernstig en vol liefde
over haar na scheen te doen denken, dan wilde zij weten naar wat of naar
wien die blikken zoo gingen en die gedachten zich richtten in haar
afwezigheid, vóor en tijdens hun huwelijk, toen hij niets aan haar had
gehad. Zoo kwam zij hem over alles te ondervragen. Zij stelde belang in
zijn kantoorzaken, in de Beurs. Hij moest van-alles vertellen, om haar
te vrede te stellen: hoe zijn bedienden er uitzagen, hoe de boeken
werden gehouden, of hij pleizier had in de zaken, of het personeel hem
eerbiedig behandelde, of hij in zijn appart kabinet zat en van daaruit
de zaken bestuurde of hij een mooyen lessenaar bezat, of hij veel
visites kreeg op het kantoor, of er wel eens vrouwen kwamen. O, stellig,
als hun rouwtijd om was, zoû zij hem stellig daar komen opzoeken en zijn
omgeving eens goed bekijken. Emilie Hartse kwam er toch nooit, nietwaar,
nooit? Wel neen, andwoordde hij, hoe kon ze er aan denken, er kwam nooit
een vrouw Ik heb zoo'n groot vertrouwen in je, verzekerde ze hem wel, ik
weet niet hoe het komt, maar ik heb zoo'n groot vertrouwen in je, dat ik
eigenlijk maar weinig jaloersch ben. Hierna ondervroeg zij hem, met een
ontzachlijke nieuwsgierigheid, naar zijn levens-inrichting van vóor hun
huwelijk. Ja, zij wist er wel veel van, want, daar zij zooveel omgang
met elkaâr hadden gehad, altijd, had hij natuurlijk veel verhaald, maar
was alles wel waar geweest, wat hij vertelde? wat had hij verzwegen?
Och, hij kon nu gerust alles zeggen, nu waren zij toch getrouwd! En hij
zoende haar en deed de verlangde verhalen, tot in de minste onderdeden,
en telkens vroeg zij meer, telkens nadere bizonderheden tot dat zij het
zich volledig kon voorstellen.

       *       *       *       *       *

Emilie Hartse kwam af en toe visites maken bij Jozef en Mathilde, en
Mathilde doorleefde een aangenaam kwartiertje, toen Emilie eens een heer
meêbracht, Louis Berlage met wien zij geëngageerd was. Mathilde was toen
bizonder hartelijk tegen Emilie en zij schenen groote vriendinnen.

Maar het gelukkigste voelde zich Mathilde als zij en Jozef alleen waren.
En dat duurde maar voort, dag in dag uit. Mathilde was dronken van
geluk. Zij voelde het stijgen van haar hart tot in haar keel en zij kon
't niet uitspreken, zóo overstelpte het haar. Al de warme liefde van hun
engagementstijd en al het onbeschrijfelijk genot van de huwelijksreis
schenen zich te vermengen en haar in een tweede natuur om te scheppen.
Zij had hem eindeloos lief! Zoo zoû 't altijd blijven bij haar, dat
voelde zij wel en zij schrok te-rug voor de macht van haar eigen gevoel.
Alleen maar als hij naderde, schoot er als een vlam naar haar hoofd, en
nam hij haar in zijn armen, dan leunde haar hoofd achterover tegen zijn
schouder en weende van zaligheid. Ze zoû altijd bij hem hebben willen
zijn, zij wilde altijd weten wat er in hem omging. Soms vroeg ze hem
in-éens, half bedroefd: waar denk-je aan?, als ze een tijdje zwijgend
bij elkaâr waren geweest. Dan deed 't haar verdriet van-zelf niet te
weten wat hij dacht. En 's nachts, als zij te slapen lag tegen zijn
borst, hief ze haar hoofd naar hem heen en fluisterde zoo zacht, zoo
zacht als de gedachte: hoû-je van me? Hij moest het vijf maal, zes maal
zeggen, dan vroeg ze hem om een zoen en sliep gerust in. En 's morgens,
als zij was opgestaan en hij nog doorsliep, en ze ging even voor het
venster kijken in de eerste frischheid van het ontwaken, dan, met de
herinnering van den vorigen avond en het vooruitzicht van een daggelijk
aan dien van gisteren, dan werd het haar te benauwd in haar gelukkig
hart, dan moest het venster open al was het koud, dan moest ze ruim
kunnen ademhalen, en de liefdevreugde, die blonk uit haar oogen, doen
uitstralen in de open lucht.

Was zij vol kleine oplettendheden, zocht hij op allerlei manieren haar
pleizieren te doen, haar liefde was vindingrijker. Zij dacht over alles,
zij wist alles te raden en zijn wenschen te voorkomen. Zij ging 's
middags nu dikwijls wandelingetjes doen, door de Damstraat en den
Nieuwendijk en bracht iets voor hem meê, dat hij dan onder zijn servet
vond liggen, aan het eten. Zoo had hij allang verlangd naar een
horlogeketting. Zijn gouden had hij voor de rouw afgelegd. Nu had hij er
nog wel een van platina, maar die besloeg, en beviel hem niet. Hij
vergat maar altijd er zelf een te koopen of wel hij zag er alleen, die
niet van zijn smaak waren. Na lang rondkijken had zij er eindelijk een
uitgestald gezien en die gekocht: een breed zwart geribt lint, met
enkele dofzilveren versierselen. Thuisgekomen, bevestigde zij het met
haar slanke handjes aan zijn vest, en hij was er erg gelukkig meê.

--Telkens als je nu op je horloge kijkt, zeide Mathilde, moet-je nog
eens speciaal aan mij denken, ... natuurlijk moet je altijd om mij
denken, om dat ik zooveel, zooveel van je hoû, maar dan nog eens
bizonder. Hij beloofde het.

Mathilde had ook een uitgebreide studie gemaakt van zijn gelief-koosde
spijzen en dranken. Hij had niet graag, dat zij zelf veel in de keuken
kwam. Van zulke duitsche zeden hield hij niet, beweerde hij, die zaken
moesten aan de keukenmeid overgelaten blijven. Maar zij deed 't toch 's
morgens, als zij wist, dat hij niet thuis komen zoû, en onder beurstijd.
Hoorde zij dan maar even zijn huissleutel ritselen aan de voordeur, dan
haastte zij zich de keuken uit en liet Jans verder begaan. Er waren twee
soorten van pudding en éen manier om met kruiden ossevleesch te braden,
daar hij erg op gesteld was; dit had zij gemerkt, om dat hij dat op reis
zoo dikwijls had besteld. Telkens als deze spijzen nu op tafel kwamen,
zag zij duidelijk aan Jozef, dat hij haar verdacht van weêr in de keuken
te zijn geweest, maar zij ontkende ten stelligste, en na den eten kreeg
zij er toch een zoen voor.

Zoo leefden zij, bijna onophoudelijk met hun tweeën alleen, het najaar
en den winter en daarna weêr den zomer door. Intieme kennissen hadden
zij niet; alleen van den ouden heer Berlage, den ingenieur Ster, mevrouw
van Borselen en Emilie Hartse kregen zij een paar visites. Maar Jozef,
die Mathilde zoo mooi vond en zoo dikwijls tegen haar zeî: wat ben
je toch mooi!, Jozef, die ijdel was en van vertoon hield, begon
langzamerhand naar meer menschen-zien te verlangen, om benijd te kunnen
zijn.

Al dikwijls hadden Jozef en Mathilde over het nieuwe huis gesproken, dat
zij in een niet al te verwijderde toekomst zouden betrekken, over dat
huis, dat eigenlijk pas wezenlijk hun huis zoû zijn, heelemaal naar hun
idee ingericht en gemeubeld. Telkens werd er weêr over gesproken en
weêr. Mathilde volgde in alles Jozefs meening en Jozefs smaak, of wel
zij had een nieuwe opmerking, die hij met geestdrift aannam. Maar er was
nog niets besloten. Vooreerst werd de vraag behandeld, of men in de
Vondelstraat-buurten een huis zoude zoeken of aan een van de mooye
grachten, Heeren-of Keizersgracht. Mathilde, die verliefd was op alles
wat "buiten" en "vrije" natuur heette, was wel eerst voor de nabijheid
van het Vondelpark, maar, om dat Jozef van die meening was, vond ook zij
ten laatste de hoofdgrachten nog deftiger, stiller, rijker, aangenamer.

Zij waren in de laatste zes weken van hun rouwtijd, in de lichte rouw,
toen er op een goeden dag besloten werd, dat Jans een rijtuig zoû
bestellen, waarmede Jozef en Mathilde huizen zouden gaan zien. Mathilde
had dagelijks uit de koerant opgeteekend waar er huizen te huur of te
koop stonden in de buurt, die zij hadden verkozen. Zij had dit lijstje
in haar zak gestoken. Vier, vijf dagen achter-mekaâr werd er gereden en
drentelden zij zich moê door vertrekken en portalen, trap op trap af in
die ontmeubelde en verlaten woningen, met hun kale trappen en kale
vensters en hier en daar vlekken op de vloer, die zoo een weemoedig
aanzien hadden en aan het leven deden denken, wat er voor altijd uit
wech was. Het gaf een heele beroering in hun stille samenleven. Mathilde
dacht meer dan gewoonlijk aan haar vader gedurende dezen tijd.

Eindelijk was er een uitmundend huis gevonden op de Heerengracht bij de
Spiegelstraat. Jozef huurde het voor acht-en twintig honderd gulden. Van
toen af aan werd week aan week de drukte grooter. Dat waren maar van den
eenen dag op den anderen dag bezoeken van den makelaar, van den
timmerman, van den schilder, van den stucadoor, van den loodgieter. Dan
moest Mathilde, op Jozefs verlangen, zich plotseling gauw aankleeden om
meê te gaan overleggen over de veranderingen, die gemaakt zouden worden,
of over nieuwigheden in den gang, of in de verdeeling der kamers, in de
plafonds. Dán troonde hij haar weêr meê naar den behanger, naar den
meubelmaker, waar zij vooral haar oordeel moest zeggen en zij alleen
besluiten te nemen had. Dan weêr wandelden zij naar den winkel van
schoorsteen-ornamenten, naar het magazijn van keukengerei. Mathilde had
maar te bevelen en zij kóos en koos. Vroeg zij thuis aan Jozef
eenigszins bedeesd, of ze niet te duur gekozen had, dan legde hij haar
het zwijgen op. Over geldzaken zouden zij spreken, als ze eens goed en
wel een paar gepozeerde getrouwde menschen waren geworden en in hún huis
hun gezin hadden gevormd.

Met kleine bevingen van hoop zag Mathilde, wanneer zij dagelijks dien
kant uitwandelde, de nieuwe woning zich in-en uitwendig voltooyen tot
een mooi huis, tot een gebouw, dat in alles, in de minste bizonderheden,
het huis van Jozef en haar zoû zijn, het huis van hun geluk. Zoo stelde
zij het zich voor. En als zij opmerkte hoe de versche kleuren blonken en
de spiegelruiten schitterden in de zon, dan zag zij er tegen op met een
onuitsprekelijk verlangen. Zij telde de dagen, die haar nog van het
nieuwe huis scheidden. Het was haar of zij Jozef nog niet genoeg liefhad,
of het heerlijkste nog komen moest. Haar hoop en haar verlangen
vermeerderden met den dag.

Zoo ging weêr de tijd voorbij. Zij waren al een paar maanden uit de
rouw, toen eindelijk, eindelijk! het nieuwe huis werd betrokken.



VIII.


Een flink huis. Dat was me een drukte geweest, dat metselen en timmeren
en schilderen en behangen en meubelen! Jozef vond, dat alles er recht
goed in orde was, Mathilde vond het ook. Achter de hooge, zij 't ook
niet dubbele stoep, kwam men binnen in den breeden marmeren gang, waar
een gaslantaarn van matglas en koper nu een getemperd licht verspreidde.
Daar vond men terstond aan zijn linker hand, de deur van den salon,
Mathilde zeî "voorkamer", die op de straat uitzag.

Deze kamer, met de fijn geschilderde wandvlakken en de gedekoreerde
zoldering, in lichte kleuren, met geelgouden randen, was vol frischheid
en jeugdig leven. De schoorsteen, juist tegenover de deur, was hoog van
dooraderd zwart marmer, met een rijkomlijste, uitstekend geslepen
spiegel, vast aan den muur, er boven. Op den mantel stonden twee dunne
pompadoer-vaasjes; in 't midden was er een half naakt herdertje in roode
klei, wiens fraai gebogen rug en zware lange lokken door den spiegel
werden weêrkaatst. Dunne lichtelijk versierde koperen gasarmen, die door
porseleinen kaarsen vlammetjes uitwierpen, en een zwierige rankgetakte,
aan een blauw satijnen strop hangende gaskroon van uit het hart der
zoldering dalend, gaf dezen avond lachende glansen door de kamer. Poeffen,
kleine divans en lage heelemaal gekapitonneerde leuningstoeltjes waren
in een behagelijke wanorde over het rozig-blauwe tapijt gezet. Er waren
stoelenzittingen van grijs-blauw satijn, met teedergetintte ruikertjes.
Een zwart ebbenhouten tafeltje was op glazen rolletjes tot nog al dicht
bij de ramen geschoven. Een koperen bloemvaasje dat zich delikaat en
statig naar de hoogte ontplooide met een theerozen-ruiker er in, stond
op die tafel. Breede dunne witte kanten strooken waren langs de ruiten
ontrold. Hier achter drapeerden zich kanten overgordijnen, op de helft
wechgeheven door zachtgouden banden en kwasten. Men zag op straat door
een netwerk van vreemde figuren heen.

Een geur van feestelijke blijdschap en jonge hoop zwierde er door de
kamer, een vreugde straalde van al het huisraad. 't Was 16 April, Jozefs
verjaardag. Voor 't eerst dat Mathilde een partijtje gaf. Daar stond zij
nu, haar eene hand aan de tafel geleund; haar rechtervoet durfde zij
niet vast neêrzetten op de vloer, scheen 't, als knelde het schoentje
haar, ten minste zij wiebelde er zoo wat meê heen en weêr. Daar stond
zij nu, van licht-blauw satijn en witte kant omwikkeld, in het kostuum,
dat overeenkwam met de kleuren van de kamer, meesteresse in haar eigen
buis. Zoo als het satijn om haar lijf was gegleden waren er glansplekjes
op als schenen de zoenen er door die Jozef, met zijn minnaarsliefde, op
haar lichaam had gedrukt, en plooyen vol schaduw, die donker-blauw, haar
hals-en armen-kleur mooyer maakten.

Jozef drentelde achter in de kamer, waar de piano stond, heen en weêr op
zijn hielen, langzaam het hoofd naar voren buigend, zijn tong tusschen
de lippen van pleizier. Hij was in zijn zwarten rok en witte das,
uitstekend in orde. Hij had aan zijn snor gelikt en zeî:

--Nee, Thilde, als je zoo'n pijn hebt, dan dansen we maar niet.

--Maar, man, zie je dan niet, dat ik hier expres blijf staan en niet ga
zitten, om je te laten zien dat mijn pijn heelemaal over is ...

--Hoû-je van me, Thilde? laten we dan niet dansen, want je voet zoû er
stellig erger door worden ...

--Gut, ik voel niets meer ... wezenlijk niet ... je moet bepaald
proponeeren om te dansen ... zal je 't nu doen?

Neen, knikte Jozef. Toen moest Mathilde iets verzinnen. Zij leunde
plotseling niet meer op de tafel, en liep recht als een kaars, zonder
verwikken of verwegen, naar Jozef toe. Vlak vóor hem, bleef zij staan:

--Ah, zoo! zie je 't?

--Lieve kind, zonder jouw wil ik niet dansen, en zelf dansen kun-jij
toch niet, al loop je nu ook even door de kamer, met nog zooveel
schijnbaar gemak.

Jozef hield ontzaglijk veel van dansen, dit wist zij. De laatste woorden
waren hem nog niet uit den mond, of ze was om hem heen aan 't springen
en huppelen over 't tapijt, zoo vlug als ze maar kon. Haar pijnlijke
voet raakte geweldig de vloer en dan rilde het heele been en ruischte de
satijn met een smartelijk gesis om haar leden. Hij bleef weigeren; maar
zij, hijgend nog van de beweging, leî ze haar handen op zijn borst, en
terwijl een wolkje van den boschviolen-geur, dien zij op haar zakdoek
had, tegen zijn gezicht zweefde, en van haar oogen uit scheen te waayen,
die als donkere violen waren, zweeg zij glimlachend.

--Kindlief, wat ben ik trotsch op je, zeî Jozef! we zullen dansen als
razenden, want jij wilt 't om mij, en van-avond, als de menschen wech
zijn, zal ik je voeten zoenen, tot je niets geen pijn meer voelt.

--Je bent goed ... ik hoû van je, ik hoû van je, andwoordde ze, en
dadelijk hierna: daar zijn ze eindelijk! Zij hoorde de gasten aankomen.

In den gang wandelde een gehuurde knecht. Hij had een baard om zijn kin
en een gewoon burgermans-geen knechtenkapsel. Hij droeg katoenen witte
handschoenen, waarvan de knoopjes los hingen, om zijn boodschaphanden.
Zijn schoenen waren niet puntig, meer breed, van voren. Dientje, de
knappe werkmeid, was druk in de weêr. In de zaal, achter, stonden groote
blauwe schotels met zilveren handvatsels, waarin kleine gebakjes in
witte papiertjes met uitgeschulpte randjes, op de tafel zonder kleed.
Hiernaast blauwe schotels met zilveren handvatsels, waarop stapeltjes
boterhammetjes deels met galantine, deels met pâté de foie gras belegd;
een vijf-en-twintigtal laage, wijde champagneglazen, een 40-tal gewone,
mooi geslepen roode-wijn-en een 30-tal groene, antieke Rhijnwijn-glazen.
Verder flesschen, lange en korte, met zilveren papieren om den hals en
goud beletterde etiketten. Dientje met een helder voorschoot, in een
katoentje, en een paars feestmutsje op, liet zich door Frits den knecht,
terwijl hij in zijn te lange en lubbige vingertoppen kneep, verschillende
ongepaste aardigheden zeggen, wanneer ze van de keukentrap naar de zaal
ging en omgekeerd. Dan zorgde hij, dat hij bij de trap was, en als ze in
de zaal verdween, bleef hij haar, zijn hoofd naar den linker schouder
gebogen, met zijn kleine oogen glimlachend nastaren. Hij plukte dan eens
aan zijn baard en kuyerde naar zijn standplaats te-rug om het "volk" af
te wachten.

Drie rijtuigen hielden bijna te-gelijk voor de deur stil. De menschen
verschenen met heele hoopjes bij mekaâr, als hadden zij 't afgesproken.
Met giegelend-gefluisterde groeten en beleefdheidsbetuigingen schoven de
dames, in sneeuwige mantels over de koude schouders en met hunne
versierde hoofden naar de achterkamer om hun mantels af te doen. Frits
wees den weg, na dat hij met zijn hoofd buiten de deur den koetsiers
"twee uur" als tijd om te-rug te komen had toegeroepen. De heeren wipten
achter hun dames snel de stoep op; hun glimmende schoenen kletsten en
kraakten piepend over de steenen treden.

De heele achterkamer was in-éens vol beweging. Een gezwaai en geslinger
van schoudermanteltjes, wollen doeken en halsdasjes voor 't koû vatten
en een gegolf van sleepen, een bloeyen van ronde schouders en een
geflikker van goud en juweelen en een somber samenzinken van overjassen,
omwalmd door den reuk van versche, sterke haar-en zakdoekwatertjes, die
Frits en Dientje naar 't hoofd steeg. De dames bekeken elkaârs japonnen,
ze verheven zich, de eene achter de andere, voor den spiegel om hun haar
goed te doen of een roode bloem aan hun borst te verschikken. De heeren
klopten langs hun mouwen, spatten met den vinger een pluisje van hun
breede roklapellen. Een trok er zijn broek meer onder zijn vest. Frits
keek maar al naar Dientje, greep haar éens bij den schouder,
voorwendende achter haar heen te dringen zonder haar te hinderen, om
daar een heer te helpen, die zijn overjas niet uit kon krijgen.

Weêr door den gang, brachten nu de heeren hunne dames naar voren. Een
warme pasteilucht kwam onbescheiden door de reet van een deur beneden,
want de oude Jans was nieuwsgierig naar de toiletten en keek om een
hoekje.

Mathilde stond bij den ingang van de voorkamer. Het eerst kwam binnen:
de heer en mevrouw Berlage. Na hen Louis Berlage, hun zoon, die aan zijn
arm had mevrouw de weduwe van Borselen. Dan volgden de heer Ster, met
mejufvrouw Emilie Hartse. Hier achter kwamen glimlachend een viertal
jeugdige heeren, waarbij Hasman en d'Ablaincourt van de club ...

--O, mevrouw, dank u, ik ben zoo gelukkig van uw invitatie gebruik te
kunnen maken.

--'t Doet me heel veel pleizier, mevrouw meneer ...

--Mevrouw van Wilden ...

--Mevrouw ...

--Meneer ...

--Dag, van Wilden, gefeliciteerd niet je verjaardag.

--Hoe gaat 't meneer Ster?

--Jozef, nog vele jaren hoor.

De heer Berlage was lang en mager en bleek: een spitse, stekelige kin en
neus, kleine flikkerende groene oogen en een doffe, logge wrat boven het
linker oog. Hij was rijk en aanzienlijk geworden door zijn huwelijk met
mejufvrouw van Wilvliet, nu een vijftigjarige vrouw, vriendelijk
uiterlijk, met hagelwitte tanden die voortdurend zichtbaar bleven, en
een ter neêr gebogen neusje. Ze droeg haar haar nog in fladderende
bochten afhangende op het voorhoofd tot maar heel even boven de oogen:
donkerbruin haar. Zij ging naast Mathilde zitten en gebruikte al
dadelijk haar groenen waayer.

--Wel mevrouwtje, wat is u hier allerliefst geinstalleerd ...

--Ja, mevrouw, zeî Mathilde, het huis bevalt mij wel. 't Was een heel
gelukje voor ons dat het juist te koop was en zoo heelemaal naar onzen
smaak. Mijn man heeft ook erg zijn best gedaan om alles netjes te
krijgen, en nu is 't zoo geworden, ziet u ... maar u, mevrouw, dat is
waar ook, hoe gaat 't u toch sinds uw laatste ongesteldheid ... daar men
't eerst aan denken moest, ... maar hoe gaat 't u? En ze glimlachte.

--Och, 't gaat nog al, dank u, langzaam maar zeker vooruit, zegt het
spreekwoord, en zoo hoop ik nu maar dat het met mijn persoontje ook
gaan zal.

--En, zoo als ik zie, maakt meneer Louis het ook nog heel goed.

--Ja, mevrouwtje, dat zoû ik u niet durven toegeven, de goeye jongen
heeft het zóo druk, zóo druk, u kunt er u geen idee van maken ... En dat
werkt wel een beetje op zijn gestel. Nu is hij weêr zijn zaak aan 't
uitbreiden door Parijsche relaties. 's Morgens voor dag en voor dauw
opstaan en dan nog in de dikke donkerte soms naar 't kantoor, welk weêr
het ook is ...

--Maar als men de verwezenlijking van zijn illuziën in 't vooruitzicht
heeft ...

--Ja, ja, u heeft wel gelijk, het aanstaande huwelijksbootje doet al
heel wat over 't hoofd zien, niet waar, Emilie? vroeg ze aan
jufvrouw Hartse.

Mevrouw van Borselen was een beetje van de andere dames af in een
fauteuil gaan zitten. Meneer Ster kwam bij haar staan, om een praatje te
maken; hij hield zijn gibus op zijn rug en klepte er meê heen en weêr.

Intusschen hoorde men weêr het geratel van rijtuigen over de
straatsteenen, dat op eens koud en hard werd als zij de Spiegelstraat
uitdraaiden en dan voor van Wildens deur staakte, terwijl de koetsier
ho! riep, als de wielen nog even langzaam voortgingen, en, zijn neus
ophalend, klak! van de bok sprong om zachtjes het portier te openen. De
andere menschen kwamen aan en de kamer was al gauw gevuld: een makelaar
met zijn vrouw en twee officieren, kennissen van Mathildes vader
zaliger, leden van de club met hun vrouwen, beurskollegaas van Jozef,
waarbij een, die zijn dochters, twee roode meisjes, meêbracht, en zo
verder. Toch waren alle menschen er nog niet.

Jozef verontschuldigde zich bij de heeren, die een druk brommend gesprek
hadden aangegaan, en ging naar Mathilde bij de dames.

--Ik begrijp niet, zeî hij, dat Karel Rietwijk en de dames Huf er nog
niet zijn. Als zij het maar begrepen hebben.

--Misschien heeft uw bediende de andere invitaties vergeten te ... te ...
te doen, zeî meneer Ster, die juist naast mevrouw van Borselen stond,
verlegen, daar zij geen van beiden een woord spraken.

--Maar, meneer Ster, andwoordde Mathilde, u schijnt geen groote gedachte
van ons dienstpersoneel te hebben. Frits heeft de briefjes rond gebracht
nietwaar Jô?

--Ja, Frits, ik zal 'm toch 's even gaan vragen ...

Na eenige minuten kwam Jozef weêr binnen:

--Frits heeft doodeenvoudig de andere invitaties nog in zijn zak. Op den
laten avond zegt hij, heeft hij er wat van afgedaan, den volgenden
morgen werd hij voor een rijpartij (hij is koetsier en van alles) vroeg
opgescheld den heelen dag met studenten uit geweest, den volgenden dag
een begrafenis ... enfin, hij had de andere briefjes glad vergeten ... Nu
kunnen we, dunkt me, niet beter doen dan de vrinden wel ons exkuus te
maken, voor de te-leurstelling, en ons, zoo als we nu zijn, toch zoo
goed mogelijk te amuseeren ... wat dunkt u?

Gemompel, lachjes, kwinkslagen, verschuiven van stoelen, opstaan, een
geruisch en geschommel.

Toen alles weêr een beetje tot rust was gekomen en Dientje ten tweeden
male met de japansche theekopjes was rondgegaan, terwijl ze bloosde en
verbleekte, glimlachte en heel ernstig keek, ging Emilie Hartse in-éens
naar Jozef, die toevallig alleen stond. Zij was groot en rond.

--Doet u nog aan de muziek, meneer van Wilden?

--Nee, jufvrouw, dat is er met het huwelijksleven wel een beetje bij
ingeschoten ... Wat zal ik u zeggen ... Maar wat u daar vraagt brengt me
op een uitstekend denkbeeld. Zoû u ons niet eens op een lied willen
onthalen? ... ja, ja, dat moest u doen ...

--O, meneer! ...

--Jozef, zullen misschien de heeren daar (ze doelde op de oude heeren)
nu ook een partijtje willen gaan maken in de achterkamer, Whist of
Quadrille? vroeg Mathilde luid.

--Ja, of zullen we eerst een beetje muziek maken en onze piano inwijden?
Ik proponeerde daar juist aan jufvrouw Emilie ...

--Heel graâg, heel graâg, wat dunk u, mevrouw, en u, en u ...?

Dit werd algemeen goedgekeurd, en zóo hevig, dat Louis Berlage
bedremmeld werd over het suukses dat Emilie hebben zoû, en om dit te
verbergen, met de grootste kalmte zijn kopje van den schoorsteenmantel
nam om eens te drinken en de helft van de thee over zijn overhemd, broek
en vest liet vallen. Mathilde en Jozef kwamen naar hem toe om hem te
helpen. Emilie begon hard te lachen en de anderen praatten luider, met
schuine blikken naar Louis.

Emilie ging gauw naar de piano en juist was zij in een trillenden hoogen
toon een lied van Schubert begonnen te zingen, toen Louis van de keuken
te-rug-kwam, met een groote bruine vlek op zijn overhemd en verslagen
gezicht. Hij zag haar daar hel verlicht bij de piano. Wat is ze toch
lief! dacht hij. Wat is hij toch ordinair! dacht zij. Jozef
akkompaniëerde en zij bekeek tusschenbeide zijn profiel en zij dacht dat
haar stem om dat profiel zoo goed was van-avond, en ze dacht al na, en
o! wat een verschil tusschen die mannen, Jozef en Louis! En toch was
Louis zoo kwaad niet. Een jongensneus en in 't algemeen iets kinderlijks
kenmerkte hem, hoe knap hij ook zijn mocht in zijn vak. Maar dit was 't
juist, waarom zijn moeder hem zoo mocht lijden. Zoo onschuldig en zoo
knap!

Het lied was uit en de menschen klapten een beetje in hun handen. Emilie
was gaan zitten naast Jozef. Toevallig zat Louis aan haar anderen kant.
Haar gezicht bleef naar Jozef gekeerd, die haar ook wel aardig vond, en
waagde Louis het even tegen haar te spreken, dan andwoordde zij kort en
stuursch, en dat vond hij heel lief van haar. Waarom, dat wist hij niet.

De menschen waren nu weêr aan 't praten. Hasman en D'Ablaincourt hadden
een kennis aan mevrouw van Borselen voorgesteld, en deze drie vormden nu
een kringetje om haar heen. Eenige anderen hadden zich bij den
schoorsteen geschaard. Twee leunden met hun ellebogen op den mantel en
hadden hun handschoenen uitgetrokken. Een zeer jong een bedeesde
menheer, de jongste bediende van Jozefs kantoor, dien hij poesseeren
wilde maar nu zelfs nog had vergeten te groeten, had zich, bijna zonder
dat iemant het merkte, bij het gezelschap gevoegd. Hij was zonder rok,
maar droeg een gekleedde jas en zwarte das. Hij stond midden in de kamer
met een soort van droefheid vóor zich uit te staren en wreef zijn roode
heete handen op zijn rug zachtjes tegen mekaâr. Mathilde had hem al lang
in het oog en woû hem een beetje uit de verlegenheid helpen. Zij stond
op en ging, midden door de gasten, naar hem toe. Met glansjes van
welwillendheid in haar gezicht sprak ze hem aan. Hij nam een hand van
zijn rug en begon die aan zijn kin te houden, er kwam iets roods in zijn
oogen. Hij had blond haar, voor deze gelegenheid met bizondere zorg naar
de hoogte en achteren gestreken.

De menschen spraken nu zachter in allerlei afzonderlijke gesprekken;
verscheiden heeren keken naar Mathilde in haar lange satijnen japon,
blinkend midden in de kamer, hel onder het gele licht. Jozef kwam ook
bij zijn vrouw en den bediende staan:

--Hee, Marinus, ik had je nog niet eens opgemerkt, je bent ook zoo stil,
jongen.

--Och, meneer!

Mevrouw Berlage fluisterde tot mevrouw van Borselen achter haar waayer:
Wie toch Mathildes naaister is?

Juist kwam Frits binnen, een groot blad vol glazen wijn en punch op zijn
handen, waar hij, ernstig en zorgzaam, meé rond ging. Mevrouw van
Borselen nam een glaasje rooden wijn.

--Zullen we u nu niet eens genieten, mevrouw, vroeg Jozef hoffelijk.

--Meneer, u weet niet, hoe 't me spijt, maar ik ben te verkouden.

--Kom, kom, het zal toch wel gaan, probeert u maar eens.

--Nee, wezenlijk! ... O, ik vind het zelf onaangenamer dan u denken
zoudt.

--Kom, mevrouw, zeî mevrouw Berlage, doet u 't maar! en er kwamen van
achteren verscheiden heeren en dames die de blonde weduwe van Borselen
met smeekingen om toch iets te zingen overlaadden.

--Dat mooie lied van Heine door Schubert gekomponeerd, dat u zoo
heerlijk voordraagt!

--Toe mevrouwtje, laat u niet zoo bidden.

Mevrouw van Borselen bleef weigeren. Zij kuchtte in haar neteldoekschen
zakdoek, bewoog haar waayer zenuwachtig.

Een jonge dame, een bleek mager meisje, heel in 't zwart gekleed, zoû nu
iets doen. Deze maakte geen enkel exkuus, maar, na een paar heeren
verzocht te hebben een eindje op-zij te gaan staan, om dat ze dan vrijer
was in haar gebaren, begon ze met een hel stemmetje een burgerlijk deuntje:

    Wat is de liefde?
    Ik weet 't niet, mijn kind.
    Wat zegt de liefde?
    Zij spreekt niet, zij bemint!

Zonder de minste hapering bracht zij 't er af. Iedereen vond 'et bepaald
leelijk. Toen het laatste koeplet gedaan was zeî niemant een woord. De
dames, die in Jetjes, zoo heette het meisje, nabijheid zaten, prezen
haar zeer: O, jufvrouw, wat was dat allerliefst! Hasman, die als een
grappenmaker bekend stond, sprak zeer luid, een traan in zijn stem, van
den anderen kant van de kamer, waar hij op een kanapee zat: Jongen, ja,
jufvrouw, 't was heerlijk! U heeft me daar diep geroerd! Hasman was een
eenigszins dikke heer, met een rooden snor. De blonde jongeling snapte
zijn grap en wierp hem in al zijn verlegenheid een woedenden blik toe.
Jetje was de zuster van den blonden jongeling. Terwijl men hier en daar
een slokje wijn of limonade dronk en dan het glaasje weêr voorzichtig op
de tafel, den schoorsteen of op de piano neêrzette, droegen nu twee
officieren een samenspraak voor uit een fransch treurspel. Na hen kwam
Hasman aan het woord, die, met behulp van twee stoelen, vertoonde hoe
het in de Sint Anthonie-breêstraat toeging, wanneer een joodsche familie
uit rijden ging en ze met zen achten in éen vigelant gingen.

--Die Hasman is onverbeterlijk, zeî Jozef en hij ging naar Hasman toe om
hem als bedankje de hand te drukken, toen 't was afgeloopen.

Mathilde was weêr bij de dames Berlage en van Borselen gaan zitten. Zij
leunde achterover in haar fauteuil en tuurde rond, zij was nog niet
heelemaal te vrede. Zij was half en half bang, dat niet alle menschen
erg veel pleizier hadden. Ook waren er wel al aardige dingen gezongen en
gedeklameerd, maar er ontbrak blijkbaar nog iets, iets schitterends. Er
werd in de groeyende hitte, scheen 't haar, algemeen gewacht op het
glanspunt van de soiree. Het mooiste scheen zoo nog te moeten komen.
Datgene, waarvan de vermelding naderhand als men er over sprak, tot
herinneringsmiddel aan dezen avond zoû moeten dienen, was er nog niet
geweest.

Jozef keek al-door naar Mathilde. Hij verveelde zich niet, hij had zich
van den beginne af aan pleizierig bezig gehouden, want hij dacht, naar
haar gezicht te oordeelen, dat Mathilde zich amuseerde. Hij merkte dat
hij dezen avond bizonder veel van zijn vrouw hield. Hij had haar in
langen tijd ook niet zóo mooi gezien, en zoo in 't oogloopend door een
elk, door al zijn vrienden bewonderd.

Hij staarde haar aan, en daar kreeg hij de gedachte, dat zij volstrekt
ook iets moest doen, dat aan haar nu de beurt was. Hij wilde het zeggen,
maar hij begreep, gelukkig bij tijds, vond hij, dat het gepast was, als
iemant van de andere menschen, en niet hij zelf, zijn vrouw verzocht
iets van haar talent ten beste te geven. En plotseling nam hij het al
die heeren kwalijk, dat zij dat nog niet hadden gedaan. Als ze 't eens
vergaten! Neen, dat niet! Ze zoû, ze moest iets doen. Nu, hij zoû 't dan
toch zelf maar zeggen. Hij vond, dat het er wel door kon.

--Mathilde, zeî hij, wil jij nu niet eens wat spelen?

--Wel zeker, heel graâg.

--O, ja! dat is heerlijk! riep Emilie, van uit het hoekje, waar Louis
haar nu voor zich alleen hield.

--Zeker iets van Beethoven, mevrouw, vroeg mevrouw van Borselen, de
sonnate Pathétique, b.v.?

--Dat heb ik zoo lang niet gespeeld, zeî Mathilde, wel in geen twee
jaar. Mijn vader leefde nog ...

--Och toe, mevrouw, toe, het zal wel gaan ...

En midden door de welopgevoede stilte, ging Mathilde naar de piano.

Jozef ging vlak tegenover de piano aan de muur staan, bij de deur, zijn
rug tegen het geschilderde behangsel. Jozef gedroeg zich als moest hij
Mathilde nog het hof maken om haar te kunnen trouwen. Voortdurend keek
hij naar dat lieve zwarte hoofd. Mathilde bladerde een beetje
zenuwachtig door het muziekboek en zij keek waar 't begon, terwijl ze
het papier vlak bij de kaarsevlam hield. Daar had zij 't gevonden en
even keek zij Jozef aan.

Mathilde hield haar vingers al uitgestrekt over de toetsen. De menschen
zaten in de rondte. Daar begon zij. Het was haar lievelingsstuk. Zij
speelde het graâg en goed. Andante was de eerste maat. Langzaam en
statig galmden de klanken aan. Klaar en helder tikte elke toets zijn
deun, die uit de diepte en van de hoogte samenrolden tot een plechtig
akkoord. Het scheen iets als een loflied, als een kerkgezang, als de
verheerlijking van iets edels en groots, van iets bovennatuurlijks, iets
als een hymne aan de eeuwige kuischheid en eenzaamheid. Mathilde zat
kalm en stil. Haar vingers bewogen regelmatig over de toetsen. De muziek
werd plotseling breeder, vol majesteit. Mathilde zag bleek en speelde
hard. Zij kwam er heelemaal in. In een hoek van de kamer werd nog
stilletjes door een paar heeren gefluisterd, en Jozef stond naar de
punten van zijn schoenen te staren. De andere menschen waren aandachtig
uit beleefdheid. Frits en Dientje waren aan de deur komen staan
luisteren.

Toen was er in-éens in het muziekstuk, midden onder het zwaar-ernstig
orgelen van de piano, een jeugdige en zoete toon, als een teeder
fluitspel. Joedelend danste het een paar toonen ver en herhaalde zich
dan en neuriede onder de breedere harmoniën door, als een leeuwerik die
bij het einde van den nachtdienst, boven de donkere monnikken-hoofden
naar het kerkgewelf zoû opvliegen. En het zwakke geluid verdubbelde en
vermenigvuldigde zich en werd een geluid van groote teederheid en als in
de verte verdwenen de laatste zware toonen. Toen overkwam Mathilde iets
vreemds in haar hersens. Toen zij nog een kind was verbeeldde zij zich
wel van paleizen en prachtige zalen en trappen, waarin allerlei
wondermooye menschen in vreemd-rijke kleéren gingen. En als zij muziek
speelde en zij was er goed in, zag zij weêr altijd zulke zaken. Nu was
't iets, dat als heel uit de verte tot haar naderde, gedragen door de
melodiën. Zij voelde iets in zich van te moeten huilen en zij wist niet
waarom. En het kwam nader en nader, stijgend in haar gedachte. Het was
iets, dat uit de diepte van haar herinnering aankwam, zonder toch een
gezicht uit de voorbijzijnde werkelijkheid te wezen. Het kwam in haar
verbeelding in den vorm van een mensch, omsluyerd, omwolkt, onherkenbaar.
Het was een poppetje, dat grooter en grooter werd, eindelijk zoo groot
als een mensch, met prachtige, schitterende kleêren aan. Waar had zij zoo
iets ooit gezien, in de komedie, gelezen in een boek, zij wist het niet.
Het was een ridder, een koning, in oud kostuum, zoo als zij zich als kind
altijd een koning had gedacht. Zij zag eerst zijden kousen en een broek
van blauw fluweel, toen een degen met diamanten van-boven, toen de borst
met gouden knoopen. En de purperen mantel zwaaide nog altijd voor het
gezicht. Haar benevelde oogen keken over de muziek heen en in den goud-
wasem van de kaarsen zag zij Jozefs gezicht alleen en zijn oogen, die haar
liefkoosden. Zij werd bang, vreeselijk bang; het was of haar hersens
braken. Zij speelde werktuigelijk voort, zij kende het stuk van buiten.
Jozef was de koning, dien zij zag; zij had het al zooveel gehoopt. En een
vreemde lach was over zijn gezicht, en over zijn hoofd, daar waren witte
veêren. Zacht en licht zuisten de wijsjes door de kamer. Maar zij werden
luider en feller in het allegro forte, en Mathilde hoorde de muziek als
had zij niet zelf gespeeld. Het was als stroomde jubelend een vloed van
zilveren golfjes uit de hoogte op haar neêr. De melodie was juichend en
sterk als het hoornblazen van groene jagers, zij ging hooger en forscher
als het trompetgeschal van de soldaten. Daar was hij dan, haar koning,
haar geliefde, en al de dagen van geluk had zij dan vroeger nooit gevoeld
en nu voelden zij ze allen samen. En voort, voort, werd het als uit een
diamanten prisma op haar neêrgegoten. Zij wist niet meer, zij voelde
zich niet zitten.

De menschen zaten zwijgend in de rondte. Zij hadden niet gedacht, dat
het zoo mooi zoû zijn. De gashitte zweefde om hen heen. Zij zagen
MathiIde en dan weêr beurtelings elkaâr aan. De heeren knikten
goedkeurend. Hasman zeî zachtjes, dat Mathilde te opgewonden speelde.
De oude heer Berlage kreeg het te kwaad van de warmte en keek naar de
gaslichten, die aan zijn ooren sisten en in wier blauw middenpunt hij
onophoudelijk nieuwe lichtspatjes zag blikkeren. Louis keek voor zich
uit als een wezenloze. Drie heeren stonden als een zwarte versteende
groep vóor mevrouw Berlage, hun rug naar haar toe gekeerd.

Er was een koorts in Mathilde gekomen, haar hoofd gloeide, haar oogen
waren heet. Geen herinneringen waren het meer in haar. Zij voelde het
tegenwoordige. Er waren geen vreemde verbeeldingen meer, het geluk was
tegenwoordig. Zij zag voor zich uit: hij stond er nog hij was er meer
dan ooit en zij staroogden naar elkaar. Haar spel werd sneller, luider,
woester, een onbesuisde wind vol liefdewoorden scheen haar om haar heen
te waayen. De maat werd impetuoso. Mathilde drukte de zware pedaal neêr;
de heele pianokast scheen te trillen. Wat was 't toch, wat gebeurde er
toch, hier van-avond, in de nieuwe blauwe kamer? Het was een storm
van-binnen en een vuur dat haar verbrandde. Zij zag Jozef vlak voor haar
staan in een wolk van lichtend blauw. Het was haar als gaf haar geest
hem schroeyende kussen van verre. O, haar liefde, o haar liefde, wat
deed het geluk een zeer! Maar al de menschen die daar waren, hadden haar
gehoord! Had zij niet gezegd, daar zoo-even, hard-op, tegen hen allen,
dat zij zooveel van Jozef hield? Ja, zij had het gezegd; zij had het
zich hooren zeggen! Maar, was zij dan gek geworden! Haar vingers
speelden de melodieën voort, zonder dat zij er bij dacht. Zij hadden de
oude geliefde sonnate niet vergeten De melodiën trilden voort hoog door
den walm der gaslichten, langs de vroolijk beschilderde wanden, en
weefden zich in al het lichte blauwe satijn van de kamer. Plotseling
hoorde Mathilde niets meer; zij zag haar vingers zonder beweging het
stuk was uit.

Jozef vond dat Mathilde uitstekend had gespeeld en klapte in zijn
handen, met de anderen meê. Mathilde stond op, de pianokruk viel om, en
Jozef niet-eens ziende, wankelde ze hem voorbij en ging heel bleek op
haar oude plaats zitten naast de oude mevrouw Berlage. De dames spraken
erge komplimenten.

       *       *       *       *       *

Van het kaartspelen van de heeren was niets gekomen. De oude heer
Berlage had zich verveeld en drentelde op en neêr, door niemant
aangesproken. De jonge blonde bediende, Marinus de Beer heette hij,
voelde zich heelemaal overbluft, en zat met als opengespalkte oogen naar
de piano te turen, als was daar iets heel bizonders meê gebeurd.

Nu begon liet gezelschap te kuchen en zachtjes-aan weêr te praten. Het
was nu bepaald heet geworden. Er werd ijs gepresenteerd: wit
vanielje-ijs, als natte sneeuwballen in de ronde kelken gedrukt, rood
framboze-ijs, wat meer koekiger en zoetiger. In de zomerige stilte,
tusschen de kwijnende konversatie door, hoorde men het bescheiden happen
van de monden. Hasman kneep zijn oogen dicht om dat het ijs zoo koud
was. Links en rechts werden kleine zinnen gezegd over het ijs en over
het muziekstuk, als het eerste en schuchtere getjilp van musschen door
de boomen na storm en regen.

       *       *       *       *       *

Mathilde werd zich zelve weêr. Zij keek naar Jozef, die nog bij de muur
stond, en glimlachte, en veegde met haar zakdoek haar mond af. Zij keek
daarna om zich heen naar al die vreemde menschen, die verwonderd naar
haar zagen om dat zij zoo bleek was.

De avond verstreek, eenige heeren waren in de gang gaan staan om de
warmte en lachten daar, terwijl er een iets vertelde met luidruchtige
gestikulatie. Dientje schoof voorbij en werd opgemerkt. De deur van de
kamer bleef voortdurend open en de luidruchtigheid uit de gang ging
langzamerhand ook naar de kamer over.

De dames dreven hun waayers, die ritselden en hijgden, voorbij hun
verhitte gezichten. Algemeen kwam de muziek ter sprake. Men misprees
Mathildes overdreven bescheidenheid, die de komplimenten afwees. Men
verhaalde kwinkslagen uit de loopbaan van virtuosen en allerhande
kunstenaars. Zoo kwam men weêr op de deklamatie. Het heele gezelschap
nam aan het gesprek deel. De meesten waren gaan zitten en vormden een
ovalen kring, Jozef was daar stilletjes tusschen gaan zitten.

--Apropos, Marinus, vroeg hij aan den blonden bediende, heb je niets
meêgebracht?

--Och, kom, er zal wel iets in uw overjas steken, zeî Mathilde van
d'overkant. Mag ik de knecht niet eens laten kijken?

Marinus werd zenuwachtig. Hij keek naar Jetje, om te weten, wat zij er
van dacht. Deze, die nog verrukt was over de uitnemende ontvangst van
haar bijdrage, knikte goedkeurend en aanmoedigend.

--Dan zal ik het zelf wel eventjes halen, meneer, zeî hij.

Hij bleef even wech. Zoo'n goede jongen, mompelde men, maar hij is een
beetje bedeesd. Men maakte, dat Jetje het niet hoorde.

Marinus trad binnen en, dadelijk, maakte een buiging na aan 't einde van
den kring te zijn gaan staan, en las iets voor. Hij hield een folio
regelmatig beschreven stuk papier in zijn hand, en veegde het zweet van
zijn voorhoofd. Het was een vers van hem zelf, dat hij voorlas. Het
onderwerp was de huwelijksmin van zijn patroon en dat het pad met rozen
bestrooid, hetwelk hij thans met mevrouw bewandelde, nimmer in een dorre
woestenij mocht veranderen, maar steeds bloeyender en geuriger mocht
worden tot aan het einde huns levens.

De heeren leden van de club, met hun gepommadeerde snorren, kwamen
luisteren van uit de gang, en posteerden zich in zwierig-achteloze
houding bij elkaar aan de deur. Zij glimlachten tegen mekaâr over de
onbedreven onnoozelheid van den dichter.

Zoo eindigde Mathildes partijtje. Een kwartiertje na Marinus' voordracht
kwamen de rijtuigen voor, en nog een kwartiertje later gingen de menschen,
eentonig-vriendelijk afscheid-nemend, wech.

Frits en Dientje kregen samen 17.75 aan fooyen. Marinus en zijn zuster
hadden samen vijftien stuivers gegeven.



IX.


Vier dagen na het soireetje, zat Jozef om half negen 's ochtends in hun
ruime binnenkamer aan de ontbijttafel het Handelsblad te lezen. Het was
er hoog van verdieping en een reine, onbenauwde warmte werd door de
donker-porceleinen kachel verspreid. Jozef had uitstekend geslapen, was
heerlijk zacht geschoren, had een lauw bad genomen, zijn mond gespoeld
met Eau Botot, en was, in zijn gestreepte sjamberloek, op zijn dofblauwe
stijf-leeren, van korte hakken voorziene huis-schoenen naar beneden
gegaan, waar hij op Mathilde wachtte. Hij had zijn snor voor den spiegel
nog even zwierig opgedraaid en was nu aandachtig de koerant aan 't
lezen, zijn éene hand op het krakend-witte dekkertje, de andere voor
zich uit over de leuning van zijn stoel, waar hij een beetje schuin op
zat. Nu en dan dwaalde zijn blik ter zijde van de politieke artikelen of
van de telegrammen af, om met te-vredenheid de toppen van zijn duim en
wijsvinger te bekijken, met hun gladde licht-roode puntig-blank
versneden nagels. Hij was opgeruimd. Hij voelde zich doordrongen van een
aangename levenswarmte. Versche broodjes, kaas, melk stonden dicht-bij
hem klaar. De thee was gezet, een bleek-blauw doorzichtig dun kolommetje
stoom rees naar boven uit de tuit van de theepot en werd een
mistslangetje of wolkte wech in de kamer, als Jozef zijn koerant bewoog
of diep ademhaalde. In een hoek neuriede het theewater. Alles om hem
heen was nieuw, frisch, jeugdig en vol komfort: de gelakte kolen-en
turfbakken, de donker-bruine dubbele deur, waardoor men in de voorkamer
kwam, met haar gevlamde paneelen, de schrijftafel van Jozef, in den hoek
bij 't venster, een kadoo op zijn verjaardag van Mathilde, de glazen
boekenkast, die er naast stond, de zwarte pendule op den schoorsteen,
met een bronzen ruitertje er op. Jozef keek naar de kachel, leî de krant
even op de tafel over het brood en het theeservies heen, stond op; de
kwasten van zijn sjamberloek bengelden langs zijn beenen, en hij stookte
het vuur aan. Vier nog heelemaal heele koolen, van achteren zwarterig,
vormden het vuur in de kom van de kachel en wat korsterige stukjes
verbrokkelde kool lagen er om heen. Er knapperden vonken naar boven, in
den rossen gloed hoorde hij een blakerend getik. Jozef bleef, even,
aangenaam in het vuur kijken. Daarna stootte hij met den pook de
knersende koolen tot gruis en gooide een vollen schep vettige inktige
steenkolen er op neêr, die knetterend een dichten zwarten rook door de
kachel verspreidden. Daarna ging Jozef weêr zitten. Hij had er een gloed
van op zijn gezicht gekregen, die stil wechkoelde. Achter hem schenen
koude winterzonnestralen over de muren van de binnenplaats. Beneden,
door een venster dat daar uitkwam, zag hij Dientje bezig in de keuken
met het glimmend kopergoed. Er kwam geen enkel geluid van buiten. Er
reed op dit uur geen enkel rijtuig over dit gedeelte van de
Heerengracht.

Daar bewoog de kruk van de deur, die zich met een licht gekraak opende.
Mathilde kwam binnen in haar licht-grijze huisjapon, met de breede
zwart-fluweelen hals-en handboorden.

--Hè, hier is 't heerlijk, zeî ze en wreef haar handen tegen mekaâr,
waaraan toen de ringen schitterden, die zij van Jozef had gekregen.

--Ja, vin-je niet? andwoordde hij, Mathilde zoende Jozefs voorhoofd,
terwijl hij zijn hand naar boven stak om de hare te vatten. Mathilde
bleef even staan achter het theeblad, om te zien of alles voor het
ontbijt in orde was. Zij schikte de kopjes op de schoteltjes en begon
er, het hoofd naar voren gebogen, suiker in te scheppen. Maar er waren
onrustige trekjes om haar mond en haar oogleden knipten ongewoon. Zij
had iets te zeggen, maar het kon er nog niet goed uit. Zij schonk voor
Jozef een van de witte kopjes met hun smal vergulden randjes vol thee,
daarna een wolkje melk er door heen, en gaf het hem aan. Maar, toen hij
het aannam en voor zijn bord neêrzette, deed zij schielijk een stap naar
hem toe. Zij ging naast hem staan en leî haar handen op zijn schouders.
Zij boog tot aan zijn oor en fluisterde:

--Ik moet je nog altijd iets zeggen.

--Zoo, wat dan, vroeg hij vriendelijk en belangstellend, en stuurde
aandachtig zijn oogen schuin langs haar heen naar den wand, om goed op
te letten.

Haar haren, die nog niet heelemaal opgemaakt waren, maar slapjes over
haar voorhoofd hingen, raakten zijn wang.

--Ja, maar ik durf niet goed ... zal je niet boos worden?

--Wel nee, lieve kind, zeg 't maar gerust, heel hard-op!

--Nou, zeî ze met een verlegen lachje, als om zich zelve te
verontschuldigen, en zij aarzelde nog, ... eindelijk, nog zachter: ik
geloof, dat we niet meer alleen met ons tweeën zullen blijven in 't
leven ... Zij keek hem aan, haar oogen dicht bij de zijnen, om te zien
of hij 't begreep, daarna sloeg zij ze neêr, dicht over haar hand die
op zijn schouder lag, als wilde zij haar vel nauwkeurig bekijken.

--Wat bedoel-je? vroeg hij, maar, zich plotseling herinnerende: zoû 't
wezenlijk waar zijn?

Hij stond op om haar eens goed te bekijken. Zij klapte in haar handen,
zich verlicht voelende, dat die tijding er uit was. Zij lachte.

--Je weet wel, een jaar geleden hebben we d'r al over gesproken!
Heerlijk! Heerlijk!

Zij danste haast van blijdschap.

--O, heerlijk! zeî ze nog eens.

Zij zag hem sterk aan, met van vreugde vochtige oogen:

--We krijgen een kindje, wat zullen we gelukkig zijn, hè?

Hij beaamde goedig wat zij zeide en zoende haar wangen met roode en
witte verdwijnende vlekjes.

Dat was een pleizierige dag voor Mathilde! Zij bleef van den ochtend tot
het eten in de achterkamer lezen over opvoeding. Nu was 't dubbel
jammer, dat vader niet meer leefde! En wat haar zelf aanging, zij wist
het eigenlijk al lang, ten minste het vermoeden was zoo goed als weten
geweest, maar nu voelde zij zich pas heel gelukkig, nu Jozef het ook wist.

       *       *       *       *       *

Intusschen scheen het gedurende den tijd van haar zwangerschap, dat haar
liefde voor Jozef groeide, groeide, groeide, samen met het kind onder
haar hart. Had zij Jozef niet lief, meer dan alles wat zij hoorde en zag
en ondervond, meer dan haar leven-zelf? Maar zij voelde zoo iets, als
was zij nu pas bezig het groote bewijs van haar liefde te geven, als zoû
dat wezentje, dat, zonder haar wil, zonder haar toestemming maar toch
door haar werd gemaakt, de levende getuigenis er van zijn, dat zij zich
voor altijd aan hem had wech gegeven. Ook beijverde zij zich om hem uren
achtereen sterk aan te zien en altijd zijn uiterlijk voor haar
verbeelding te hebben, als hij er niet was over-dag of 's nachts als het
donker was. Want zij wilde, dat het kind, het mocht dan een jongen of
een meisje worden, zoo veel mogelijk op hem lijken zoû. Als zij mekaâr
aan 't liefkozen waren, schoof Mathilde zich wel zachtjes op Jozefs
schoot, drukte haar voorhoofd tegen het zijne en liet zijn blikken
langen tijd in haar oogen rusten. Zij dacht, dat zij, zoo, veel van
zijn leven in zich op zoû nemen. Jozef trachtte hun leven in deze
omstandigheden zoo in te richten, dat Mathilde nooit het minste
verdriet, of zorg of inspanning, had. Toen zij in de vierde maand van
haar zwangerschap was, en de vijfde, en de zesde, zonderden zij zich met
hun tweeën heelemaal af. Jozefs bekommering werd overdreven; het begon
met dat hij volstrekt niet wilde, dat zij menschen bij hun vroegen;
later veroorloofde hij haar nog alleen kleine wandelingetjes te doen,
eindelijk verlangde hij, dat zij absolute rust nam. Tusschenbeide 's
avonds maakten zij nog een klein loopje samen, maar eindelijk dat ook
niet eens meer. Hij dreef het tot in het kinderachtige door. Als er iets
te krijgen was buiten de kamer waar zij zaten, dan deed hij het. Woû zij
iets hebben waar zij niet bij kon met haar handen, dan stond hij op, om
't haar aan te geven. Om een haverklap werd de meid gescheld, en de
stal-houder had gedurende wel een negen weken een bizonder goeden klant
aan de Van Wildens.

De aanstaande geboorte van zijn kind maakte Jozef niet blij. Hij gaf
daar weinig om, 't deed hem alleen een beetje pleizier, om dat hij zag,
hoe gelukkig het Mathilde maakte. Ondertusschen, al bekende hij 't zich
zelf nauwelijks, vond hij heel naar, dat er zoo'n verandering in zijn
huishouden zoû komen. Hij keurde het af, hij vond het vreemd, maar 't
wás waar, dat hij, voor hij wist niet hoeveel niet, gedurende dezen tijd
een van zijn vrienden in het gezelschap van Mathilde zoû gebracht
hebben. Als hij met haar samen was, in een van die oogenblikken, dat zij
in zijn arm stond met haar hoofd achterover, haar mond half open en hij
haar kuste eenmaal, tweemaal, tienmaal, vijftigmaal, en zij, half
bedwelmd, zich dan tegen hem aan liet vallen, dan schrikte hij, dan was
't of plotseling zijn liefde hem ontzonk, of hij maar gezoend had om te
spelen. En dan kon hij haar nog alleen maar met een gemaakte zachtheid
van zich wechduwen en zelf de kamer uitgaan om ergens in een andere
kamer, boos, te gaan zitten en zich af te vragen, wat hem toch scheelde,
dat Mathilde toch lief en mooi was altijd, dat hij haar juist dankbaar
moest zijn, heel dankbaar, voor zoo veel goedheid, zoo veel toewijding,
zoo veel liefde, en voor de pijn, die zij waarschijnlijk nog te lijden
zoû hebben. Soms wist hij zich te overwinnen, dan gaf hij zich moeite om
al de liefde, die hij voor haar voelde, zijn denken te doen vullen en
dat andere gevoel te doen verdringen. Dan zag hij alleen haar oogen,
haar mond, hield van haar als altijd. Ook merkte zij niets van die
weêrzinbewegingen in zijn gemoed. Voor haar bleef hij dezelfde, dag in
dag uit, Vol voorkomendheid, vol zorg, vol teederheid.

Mathilde hield in zich zelf eindelooze beschouwingen over de
waarschijnlijkheid van dat haar kind, naar liet uiterlijk of het
innerlijk, zus of zóo zoû wezen. Ook sprak zij er met Jozef over. Dan
waren dat gesprekken, die een, twee uren achter elkaâr duurden, vervuld
van illuzies, van lachende droomen, van rozige gedachten, van
hemelsblauwe veronderstellingen en schitterende voorspellingen. Zij
wilde bepaald een jongen hebben, een zoon, die heelemaal een kleine
Jozef zoû wezen, die haar van twee Jozeffen omgeven zoû doen zijn; de
eene groot, forsch, breed, in den bloei en de kracht van zijn leven, de
andere klein, teêr, tenger, met den bloesem van de jeugd op zijn
gezichtje, en die beiden toch maar éen Jozef zouden zijn, daar de éene
den anderen had gemaakt alleen in liefde voor haar. Hij zeide meer naar
een meisje te verlangen, nu al pleizier te hebben hij het idee van éens
te zullen kunnen zeggen: "mijn dochter doet dit, mijn dochter doet dat,
mag ik u mijn dochter voorstellen?" Maar hij verlangde lang zoo vurig
niet naar dat kind als zij; ook was zij, bij zulke gesprekken, bijna
voortdurend alleen aan 't woord, haar mond stond niet stil, en Jozef
werd eindelijk alleen verzocht telkens toe te stemmen, als zij hem iets
vroeg: niet waar?, hè?, vin-je ook niet? Hij knikte maar glimlachend ja
en gaf haar het grootste gelijk van de wereld. Hij vond het niet
vervelend haar zoo aan te hooren en verder niets te doen, maar om het
onderwerp van haar gesprek gaf hij minder dan om haar zelve. Hij nam met
genoegen waar, hoe vol zij was van hèt leven, hoe gezond en zacht
gelkeurd haar wangen er uitzagen, hoe zeer hij en zijn kindje, dat zoû
geboren worden, de eenige dingen waren, waarmeê haar lieve hoofd zich
bezighield, en hij dacht telkens: jongen, wat heb ik het toch goed
getroffen ik heb een allerliefste vrouw! Ondertusschen praatte zij
voort: de jongen zoû dus groote blauwe oogen hebben en bruin haar,
misschien een krullebol. Hij zoû stellig den mooyen neus en ooren
krijgen van zijn vader, maar vooreerst zoû daar nog wel weinig van te
bespeuren zijn. Hier kwam nu het gesprek op den toestand van een
pasgeboren kind. Mathilde had zoo iets nog nooit gezien; nu beduidde
Jozef haar, dat zij zich daarvan geen illuzies moest maken. Hij vertelde
haar hoe zoo'n wezentje was, met zijn rood rimpelig vel, zijn vreemde
oogjes, meestal gesloten, zijn hoofd zonder haar, zijn mondje zonder
tanden, bibberend en schreeuwend in de wereld komende. Maar zij wilde
hier eerst liever niet van hooren. Maar later verzekerde ze, dat, hoe
het kindje er ook uit mocht zien, zij er toch dadelijk vreeselijk veel
van zoû houden. Eéns voelde zij den schrik voor het viezige, het
wezenloze, het dierlijke van zoo'n pasgeboren kindje, maar zij was al
gauw weêr vol vertrouwen; als zij Jozef onophoudelijk en met zóo-veel
liefde aankeek en zijn uiterlijk voortdurend op nieuw in zich opnam, dan
zoû, dan moest het kindje mooi wezen van het eerste uur van zijn geboorte
af. Wat een heerlijke jaren zouden er nu voor haar komen! Door het leven
te gaan tusschen haar man en haar kind! Aan den eenen kant een knappe,
lieve man, die haar in alles steunde en beschermde, en raad gaf, aan den
anderen een blond jongetje, dat om haar heen dartelde en haar zijn lieve
moeder noemde. Wat zoû het goed staan tegenover de menschen, zoo'n familie
te zijn Eerst zoû het kindje, natuurlijk in de lange witte kleêren worden
gekleed. Zij was al bezig daarvoor te zorgen. Heele middagen zat zij er
aan te werken, en telkens klonk de vermanende stem van Jozef er door heen,
dat zij het zich niet te druk mocht maken. Terwijl zij, een zilveren
vingerhoedje om den middel-vinger van haar rechter hand, de slanke
glimmende naald tusschen haar wijsvinger en duim gedrukt hield, naaide
zij met regelmatige steken, op en neêr met haar hand, op en neêr. Wanneer
zij het linnen en batist, de wol en de kanten op die wijze hanteerde en
fatsoeneerde, stelde zij zich voor hoe, in een niet ver verschiet, die
dingen om de poezele blanke leedjes van haar kindje heen zouden gewikkeld
zijn, en zat zij met een heelen stapel wit goed op haar schoot, dat, door
elkaâr, in een berg van plooyen, tot aan haar kin kwam, dan verbeeldde zij
zich, daar al een rond ventje onder te hebben liggen, een huidje te voelen,
met een jonge, reine warmte. Jozef was er eerst tegen geweest, dat zij-
zelf al die kleêrtjes maken zoû, maar als hij haar nu, na dat zij het toch
doorgedreven had, aan den gang zag, en haar lieve gezicht boven al die
zuivere witheid uit zag komen, vond hij 't toch wel aardig.

Later zoû het jongetje, want, neen, nu zonder gek-heid, het moest een
zoon wezen, zij was er zeker van, later dan zoû hij vooral het liefste
zijn--en over dezen tijd sprak zij het graâgst met Jozef--als hij zoû
kunnen spreken en zij, de ouders, zijn verstand langzamerhand voor den
dag zouden zien komen. Dan zoû Jozef hem, och heer, met allerlei
nietsjes, maar die een heele wereld in zich sluiten voor kinderooren,
inwijden in het begrip van de dingen van het dagelijksch leven, van zijn
omgeving. Zij zag hem al van hier aan Jozefs knieën staan, met groote
oogen aandachtig luisterend. Zij zoû hoofdzakelijk zorgen voor dat hij
braaf werd en gezond. Vóor alles zoû zij hem de liefde leeren voor zijn
vader. Zij zoû hem zeggen, hoe goed en lief Jozef is, hoe haar, zijn
moeder, niemant dierbaarder was, hoe hij alles aan zijn vader te danken
had, wat pleizierig voor hem was. Zij zoû vooral van haar zoon een
tweeden mensch vol liefde voor Jozef maken.

De vraagstukken van opvoeding kwamen op in Jozef en Mathildes
gesprekken. Mathilde was bepaald en onveranderlijk voor een strenge
opvoeding. Zij was daar tegenwoordig 's avonds druk over aan 't lezen.
Op haar verlangen kocht Jozef, die daarmeê lachte, een paar nieuwe
boekwerken over opvoeding. Jozef was voor de zachte, toegeeflijke
methode. Hij vond, dat pakken slaag te geven en in een hoek te zetten
een kind niet beter maakte. Maar hij woû zich wel onderwerpen, zeî hij,
hij liet háar de beslissing over. "Zachte chirurgijns maken stinkende
wonden", zeî Mathilde iederen keer, waarop Jozef dan altijd begon met te
andwoorden, dat een gewonde en een chirurgijn in een heel andere
verhouding tot mekaâr staan als een ouder tot zijn kindje, dat alleen
het zooveel mogelijk vrijheid laten en het door redeneering fouten onder
het oog brengen een kind tot een waren man maakte, maar daartegen had
zij bizonder veel dingen te zeggen: dat een kind voor geen redeneering
vatbaar was, dat men zijn kind niet liefhad, zoo men het niet strafte,
dat alleen hij, die eens zelf door kastijding had leeren gehoorzamen,
later in staat was goed op te voeden, dat men anders onmogelijk een kind
braaf kon maken, onmogelijk, dat men, strafte men niet, de liefde en
eerbied voor de ouders zelf uit het gemoed van liet kind bande, dat men
op die manier zijn gezach verloor, en nog duizend redenen meer, zoo dat
hij ten laatste haar maar een zoen gaf, om er een einde aan te maken.
Maar zij hield niet op vóor hij zeî: je hebt gelijk. En dan was zij
eigenlijk nog niet te vrede, dan moest hij haar beloven, bepaald
plechtig beloven, dat hij streng zoû wezen. Hij begon te lachen, maar
zij bleef hoogst ernstig; ten slotte beloofde hij alles.

Van God de Heer was weinig sprake als Mathilde dacht en sprak over haar
kind. Het was zonderling, maar alleen bij de gedachte aan haar vader
kwam er een God, haar God, te pas. Met haar laatste groote droefheid,
verflauwde ook haar godsdienstzin. Wanneer zij gelukkig was scheen zij
geen andere behoefte te hebben, dan die door het haar omgevende aardsche
werden vervuld.

De laatste maand voor haar bevalling was Mathilde in een hijgende,
zenuwachtige afwachting. Haar kind, haar eerste kind zoû geboren worden.
O, wat ging die tijd langzaam!

Jozef vond, dat het nu waarachtig langzamerhand lang genoeg begon te
duren. Hij woû maar, dat Mathilde gauw weêr elegant en slank zoû zijn,
dat hij zich weêr in 't publiek met haar zoû kunnen vertoonen, in de
komedie en op koncerten, en dat iedereen dan weêr zoû zeggen: wie is
toch die man, die heer daar, met die prachtige vrouw aan zijn arm. Hij
vond, stil voor zich, den toestand toch eigenlijk zoo lammelendig.
Intusschen hield hij haar trouw gezelschap tot het einde toe. Hij was
altijd op kantoor en thuis. Hij kocht een wieg voor haar. 's Avonds las
hij haar voor; zij gingen vroeg naar bed.



X.


't Was in 't midden van een nacht, dat de bevalling gebeurde. De dokter
had Jozef, die zenuwachtig was, uit de slaapkamer laten gaan. Hij zoû
den vader wel komen waarschuwen, als het zoo ver was, had hij gezegd.
Jozef was, in zijn sjamberloek, beneden naar de zaal gegaan. Waarom
juist daar-na toe, dat wist hij zelf niet. Hij had een gaspit opgestoken
en drentelde in het zwakke licht heen en weêr over het dikke tapijt. Nu
eigenlijk scheen hij pas goed over hetgeen er boven ging gebeuren na te
denken. Hij vroeg zich af, wat er het gevolg van zoû wezen. Zijn blikken
gingen langs de lambrizeeringen, langs de zoldering en den vloer, over
de schilderijen, alsof dat nieuwigheden waren. Eigenlijk keek hij naar
niets, maar luisterde naar de geruchten die van boven kwamen. Die lieve,
goede Mathilde, wat stond zij misschien nu een pijn uit. Maar hij kon
haar niet helpen, men moest afwachten de dingen, die komen zouden. 't
Was een elllendig iets, dat kinderen krijgen! Hoe jammer, dat het niet
gemakkelijker kon en zonder zooveel schade! Hij hoopte nu maar in
Godsnaam, dat Mathildes lichaam er niet te veel onder lijden zoû. De
tijd ruîschte in de nacht-stilte om hem heen voorbij. Daar dacht hij aan
de namen, die hij met Mathilde afgesproken had, dat het kind zoû
krijgen. Was het een meisje, dan zoû zij Agnes heeten, naar zijn moeder,
die nu al vijftien jaar dood was. Werd er een jongen geboren, dan zoû 't
Bernard zijn, met nog een paar onverschillige namen er achter, naar háar
vader. Maar weêr schudde hij voor zelf neen! Hij had er zich niet meê
kunnen vereenigen. Bernard was veel te burgerlijk. Hij wilde zijn zoon
een voornamer, een buitengewonen naam geven. Iets van Felix of zoo.
Felix, dat was mooi, dat klonk. Kreeg de jongen later zijn eigen
visite-kaartjes, dan zoû daarop gegraveerd staan: Felix van Wilden, of
in 't fransch, nog beter: Mr. Félix, met den klemtoon op ix, Mr. Félix
van Wilden! Jozef zag zijn zoon al voor zich, in een elegant jasje, een
jonge man van twintig jaar, naast hem, ook nog jong, ook in een elegant
pak, misschien met enkele grijze haren, samen op straat, samen op
reis ... En hij vergat Mathilde voor een oogenblik.

De dokter stapte door den gang, maakte de deur van de zaal open; op zijn
eenen voet vooroverbuigend, zijn hoofd door de opening, riep hij luid
naar binnen, opgewonden: Vadertje, geluk met je zoon, hoor! Hij sloot de
deur en ging gauw naar boven terug; Jozef hem na.

De slaapkamer was langwerpig, met twee ramen naar de binnenplaats,
tegenover de deur. Het was er donker-groen: de venster-en bedgordijnen,
het tafelkleed en de stoelbekleeding waren donker-groen, ook de
ondergrond van het tapijt. Er stonden twee groote en twee kleinere
antieke kasten tegen de wanden. Een olielamp brandde nu op de tafel in
't midden; voor het bed grilde de schaduw van den ovalen kapspiegel op
de tafel. Twee kaarsen tongevlamden op de latafel tegenover het
ledikant, voor het apotheek-kastje. Toen Jozef binnenkwam, was de baker
voor de tafel geknield. Zij hield het kind er boven in haar linkerhand
en wond hem met haar andere in witte en gele doekjes. Met haar zeer
klein hoofd, als geklonken in haar stijve kornet, leunde zij met haar
eene hand op de tafel, boven het kind gebogen, wiens hoofdje nu nog
alleen zichtbaar bleef. De baker stak haar vinger in den mond van het
kind, en, zeer op de hoogte met haar kleine grijze oogen, zeide zij, dat
er al een tand in het mondje zat en het kind dus met een tand was
geboren. Dit scheen den dokter, die, tegenover de vrouwen aan de tafel,
aan 't uitzoeken van het linnen-goed was, dat Mathilde nu eenigen tijd
moest dragen, niet te verwonderen.

Na het kind even bekeken en bevoeld en zijn wangentjes gezoend te hebben,
ging Jozef zachtjes naar het bed, en draaide zich in de dichtgeschoven
gordijnen. Mathilde lag in de groene duisternis, stijf in de schoone
witte lakens. Zij hijgde zachtjes, haar haren, als een kronkelende zwarte
plas, veel en verward over het kussen. Zij zag erg wit.

--Mathilde, ik dank je wel, fluisterde hij en hij kuste haar.

Maar haar lippen beefden en waren koud, en hij dacht in-éens, hij wist
niet waarom, dat ze er wel eens van dood zoû kunnen gaan. Hij leî zijn
hand in haar haar op het kussen en vroeg:

--Hoe voel-je je?

--Uitgeput, erg uitgeput ...

Zij bleef roerloos liggen en zeî daarna, hartelijk, angstig, langzaam,
de zeurige woorden, die pas bevallen vrouwen spreken:

--Jos, ik weet niet hoe 't af zal loopen, maar mocht ik dood gaan, zorg
dan goed voor ons kind! Als ik kon, dan zoû ik het je knielend vragen.
Maar beloof 't me, Jozef, maak, dat hij godsdienst heeft ... Be-loof
't me ...

--Hoe kan je nu zoo spreken?, vroeg hij, ons leven begint nu pas goed en
je denkt om te sterven!

--Ik voel dat ik heel goed van-nacht kan sterven, andwoordde zij.

Toen werd ook hij vreeselijk zenuwachtig, beiden in de kinderlijke
aandoening van den hevigen toestand: nee, nee, dat kan niet! zeî hij
hard, en hij zoende fel haar gezicht, haar aan haar schouders vattende.
De dokter en de baker kwamen er bij. De dokter had het gordijn
wechgeschoven, hij trok Jozef bij zijn arm bedaard van het bed te-rug.
Maar Jozef rukte zich los en riep, huilend:

--Maar, ze sterft! waarom heeft u me dat niet gezeid? O, God, o, God,
wat moet ik doen? Ze is koud, dokter, zoo koud als ijs, zeg ik u, en
kijkt u d'r oogen eens!

--Maar, 't is niets, hoegenaamd niets, zeî de dokter, dat hebben
bevallen vrouwen altijd!

--O, ja, zeî de baker, dat wil de natuur zoo.

Zij stond op en hield het kind voor zich uit.

--Hier, moedertje, kijk maar eens naar je jongen.

Zij tilde het kind in bed, voor Mathildes gezicht. Maar Mathilde scheen
er niets van te merken.

--Is het wezenlijk zoo? vroeg Jozef, zal ze beter worden? U moet me niet
foppen, meneer!

--Absolute rust en kalmte om haar heen is noodzakelijk, zeî de dokter,
dan zal zij gauw weêr heelemaal in orde zijn.

Jozef ging naar de baker, nam het kind op zijn handen en bekeek het
nauwkeurig. Mijn gezicht! zeî hij zachtjes, ofschoon daar nog volstrekt
niets van te zien was. Hij zoende het kind, en gaf het aan de baker
te-rug. Daarna ging hij naar de logeerkamer, waar hij nu de eerste
nachten zoû slapen. Hij was erg moei, maar hij kon toch niet in slaap
komen. Na een uur van onrust, toen zijn zenuwen een beetje tot bedaren
kwamen, ging hij nog toch eens op zijn kousen kijken, of Mathilde sliep.

De lamp en een van de kaarsen waren uit in de kraamkamer en de andere
kaars stond op tafel, vanwaar zij een vaal licht door de kamer
verspreidde. Naast het ledikant stond het wiegje, waarin het kind sliep.
De vroedvrouw, die eigenlijk bij de verlossing niet geholpen had, en die
Jozef, ongewend aan bevallingsmaatregelen, er maar voor alle sekuriteit
bij genomen had, en ook om dat zij zoo goed waken kon met-een, zat in
een hoekje met strak open oogen, roer-loos-wakker. Jozef kwam aan het
bed, en, stil de gordijnen een beetje wechschuivende, boog hij zich over
de wieg heen en bespiedde Mathildes gezicht. Zij lag nog altijd
onbewegelijk in dezelfde houding, met dichte oogen; zij sliep. Hij
luisterde óplettend ... Haar ademhaling ging zachtjes en regelmatig. Noch
even bleef hij staan en bezag haar, teeder.

Toen hij weêr in bed lag, gaf hij zich pas rekenschap van zijn
aandoeningen. Hij had Mathilde dan toch wèl lief. Hij bracht een nacht
vol angsten door. Neen, maar wat ging er nu gebeuren! Daar had hij
allerminst op gerekend, een zieke vrouw in huis! Hij sliep eindelijk
vermoeid in, om weêr met hoofdpijn wakker te worden, laat in den
volgenden morgen.

       *       *       *       *       *

Gedurende den kraamtijd en nog weken daarna verveelde Jozef zich
gruwelijk in zijn huis. Mathilde was eenvoudig ziek en herstelde maar
niet. Dokter Hansen had om een konsult met professoren gevraagd, dat
gebeurd was. De uitslag was: Mathilde had een hart-ziekte opgedaan,
misschien voor altijd. Zij moest die al onder haar leden hebben gehad
en misschien van een van haar ouders of grootouders hebben overgeërfd.
Daarbij hadden hevige koortsen haar vreeselijk verzwakt. Zij had
kongesties naar haar hoofd, en duizelingen. Tweemaal daags werden er
ijskompressen boven op haar schedel gedrukt, om de gloeyingen te
bekoelen. Zij was zóo uitgeput, dat zij alleen heel zachtjes praten kon
en dadelijk weêr moest zwijgen na dat men begrepen had, wat zij
verlangde. In de ziekenkamer was een volte en een drukte. In de eerste
week had Mathilde volstrekt geweigerd het wiegje uit haar kamer te laten
wechnemen. Zij wilde haar kind onophoudelijk bij zich hebben. Het moest
liggen onder het bereik van haar blikken. Het kind schreeuwde nu
dikwijls lang achter mekaâr, als het niet sliep. Dan kwam Marie, het
boeren-meisje, dat als min aangenomen was, hief het kind op in haar
armen, drukte het aan haar borsten, suste en zoogde het. En telkens zeî
Mathilde, in de halsstarrigheid van haar koortsige gedachten, dat men
haar Felix, zoo was het kind toch genoemd, zoû geven, dat hij dan wel
dadelijk stil zoû zijn. Maar in de duisternis van het ledikant huilde
het kind zóo erg, dat Mathilde het aan haar ooren niet uit kon houden en
het dadelijk aan Marie te-ruggaf. Tweemaal per dag kwam de dokter, die
altijd heel veel leven maakte, allerlei raad gaf en stadsnieuwtjes
zonder einde te vertellen had. Jozef ging 's ochtends voor een paar uur
naar 't kantoor, maar was overigens zijn meeste uren in de ziekenkamer,
tusschen de wieg en het ledikant zittend, angstige blikken over Mathilde
gooyend, ongeduldig en mis-moedig, haar zóo dikwijls vragende of zij nog
geen beterschap voelde, dat het scheen, als wilde hij dáar-door de
ziekte doen wijken. Hij had zelf Mathilde met de medicijnen willen
helpen, inschenkend en aangevend. Elk half uur hoorde men hem het
fleschje en den lepel bewegen. Hoeveel druppels ook weêr, mompelde hij,
en noemde dan het aantal. Na dat zij den medicijn had ingenomen, staarde
hij Mathilde aan soms, over het bed gebogen, als moest er een
onmiddellijk uitwerking zichtbaar worden.

Maar al gauw werd het Jozef te bar uren achtereen in de duffe atmosfeer
van de ziekenkamer onbewegelijk, stilzwijgend, hoorend allerlei vieze
geluiden, met die doffe drukte om hem heen, te wezen. En hij ging
wandelingetjes doen buiten, over de grachten, in de frissche lucht. Eens
kwam hij Hasman tegen, die hem toch al een visite had gemaakt. Hasman
wist hem meê te krijgen naar de club. Maar Jozef was de oude niet meer.
Hij kon niet meer zoo lachen, niet meer van die geestigheden zeggen, zoo
als vroeger. Eindelijk hield hij zich heelemaal stil aan het tafeltje,
waarom zij zaten, en wilde heen. Hij moest naar zijn vrouw, hij moest
naar de ziekenkamer. Wie weet wat er gebeurd kon, zijn, juist nu hij
wech was. Jozef had geen rust, als hij niet bij 't ledikant zat, en,
daar eenmaal zijnde, verveelde hij zich onbegrijpelijk erg. In een
middag, dat hij weêr zijn gapen moest onderdrukken, slenterde hij de
trap af naar beneden en ging zitten lezen. De glazen kast stond daar,
vol boeken, en zijn glansende schrijftafel, nog bijna ongebruikt. Eens
hield hij het zoo een vol uur uit. Toen kwam Marie:

--Meneer, mevrouw heeft zoo'n pijn. Zij laat vragen, of u even boven wil
komen.

In een zucht sloeg hij het boek dicht.

--Och ... Jozef ... Jozef ... kom hier ... zeî Mathilde.

--Maar wat is 'et dan? vroeg hij.

--Zoo'n pijn, zoo'n pijn! hier ...

--Waar? in je rug?

--Nee hier,.... overal ... onder mijn borst ... en dan zoo'n akelig gevoel
in mijn hoofd ... Net of er allemaal geronnen bloed in mijn achterhoofd
zit ... En dan zoo'n pijn in mijn beenen. Mijn beenen zwellen op ... Ik
weet 't niet, wat 't is. Mijn heele lichaam is ziek. Kom eens hier, buig
je nog eens naar me toe.

--Wat dan? Wat woû je dan?

--Ik woû je een zoen geven. Och toe, och toe, blijf bij me zitten.

Voor een halfuur was Jozef er weêr aan vast. Eindelijk besloot hij dáar
een boek meê te brengen en de kranten.

Jozef wende er zich weêr aan, van éen uur 's middags af, voortdurend
thuis te zijn. Hij deed zijn schoenen uit en schoof door het huis op
pantoffels, als een ziekenoppasser.

Een paar weken later, mocht Mathilde uit haar bed komen en in de
slaapkamer opzitten.

Voor een van de kleinere kastjes, dat naar de logeer kamer was gebracht,
was een boeken-en teekenkast voor Mathilde, in de plaats gekomen. Een
van de dingen van haar ziekte was een lammerigheid van haar beenen,
waardoor zij niet kon loopen. Een uur per dag maar ging zij uit haar
kamer, dan werd die gelucht. Het sombere licht dat door de binnenplaats
hier binnen-stootte was het eenige waar haar oogen nog tegen konden. Uur
aan uur zat zij daar dan te lezen of wel te teekenen. Voor de groene
tafel in een donker-grijzen, met donker-rood afgezetten peignoir, heur
haren tot een zware vlecht samengebonden onder een donker-grijs, met
donker-rood afgezet mutsje, haar slanke linkerhand waarvan alleen de
duimtop door het porceleinen palet zichtbaar was op de tafel, met drie
penseelen er dwars uitstekend. In haar rechterhand had zij een penceel
of potlood en ze teekende en kleurde. Haar gezicht was erg vermagerd en
als de grove hand van de goedige Marie niet een zilveren lepel vol
licht-geel vocht, van het, nu overvolle, apotheekkastje naar haar
toekwam en ze haar hoofd in de hoogte deed, dan zag men hoe haar oogen
waren ingevallen, hoe de eerste eigenlijke rimpels op haar jong gezicht
waren, hoe in-mekaâr gezakt ze zat. Ze ging meestal om acht uur naar
bed, en stond om elf uur 's morgens op. Vooral 's nachts had zij veel
pijn en benauwdheden, zoo dat zij niet kon blijven liggen en de kussens
hoog achter haar werden opgestapeld.

Toen Jozef haar voor 't eerst weêr eens vlak bij het venster, onder vel
daglicht zag, schrok hij. Zij merkte 't aan zijn oogen.

--Ben ik zóo veranderd? vroeg zij.

Hij vatte haar teeder bij haar schouders en zoende haar bleeke wangen.
Maar dien zoen voelde hij als op doode wangen. Onmerkbaar trilde er iets
in zijn oogen; er ging een koû door hem heen.

--Je zult bepaald heel gauw weêr beter zijn, zeî hij.

Zij gingen samen even zitten voor het venster, op twee stoelen vlak bij
elkaâr. Mathilde was nog in haar witte nachtgoed; haar gezicht was nog
witter. Er was een verlegen stilte. Jozef zat, een beetje naar haar toe
voorovergebogen, zijn eene elleboog op zijn been geleund, de handen
loshangend tusschen zijn beenen. Hij keek haar medelijdend en lief aan.
Haar blikken, vanachter een doffen glans van uitputting, zwierven door
de ruiten heen, over de zonnige plekken op de binnen-plaats, zonder
gedachten, in afwachting van wat hij zeggen zoû. Hij had iets:

--Wil-je nu wezenlijk niet liever op de logeerkamer gaan en mij hier
laten slapen? vroeg hij, dan heb je ten minste nog een beetje afleiding
door het leven en alles wat er te zien is op straat.

--Och nee, zeî ze, daar ben ik te zwak voor. Ik wil liever maar niets
zien ... het bevalt me hier 't best.

Zij kuchtte stilletjes. Na een poosje, bewoog zij langzaam haar rechter
hand, streek er zachtjes meê over Jozets groote blanke hand, heen en
weêr, met haar dunne vingertopjes over het zachte vel, nauwelijks er aan
rakende. Toen zeî zij, met een bedaarde, klagendzachte stem, waar een
te-vredenheid in klonk, dat zij zoo met hem alleen was in haar ziekte:

--Wat heb jij toch mooye handen! Eigenlijk veel te mooi voor een man.

Daarna dacht ze weêr een tijdje.

--Zie-je, zeî ze toen, als zeî zij het besluit van een lange inwendige
redeneering, het is onmogelijk, dat ik altijd zoo zoû blijven als ik nu
ben ... Een geluk, dat zoo groot is, kan niet in-éens uit zijn ... Ik zal
stellig weèr beter worden, heel zeker, ik weet 'et natuurlijk niet, maar
zie-je, ik voel 'et zoo, ik voel 'et. En je begrijpt wel, dat ik nu nog
vreeselijk veel meer van je hoû als vroeger, om ... hem, om Felix.

Ze had dit gezegd, zonder Jozet aan te kijken, haar blikken mijmerig
voor zich uit; nu knipte zij haar oogen even snel dicht en deed ze naar
zijn kant weêr open, hem zóo vragend, hoe hij wel vond, wat ze daar
gezegd had.

--Ja, andwoordde hij, stellig! Ik geloof 'et ook, bepaald. En, als had
hij zich nog niet krachtig genoeg uitgesproken: Daar is zelfs geen
sprake van, dat je niet beter zoû worden. Ik twijfel er geen oogenblik
aan.

Mathilde zat achter in haar stoel, haar oogen neêr. Zij wreef met haar
rechter duim over haar linkerhand.

--En Emilie Hartse is met Berlage getrouwd hè? vroeg zij, de woorden als
uit haar mond slepend.

--Ja, ze zijn d'r gisteren geweest; ik heb hun kaartje beneden: meneer
en mevrouw Berlage-Hartse.

--Hè, 't is een kokette, akelige vrouw, die Emilie, ik hou niets van
d'r!

--Och! zeî Jozef verontschuldigend.

Toen Mathilde dien avond om negen uur al lang in bed lag en alles rust
was in de kamer, terwijl het buiten onhoorbaar sneeuwde en de wind over
de binnenplaats aan de ruiten ritselde, zat Jozef daar nog altijd, voor
de tafel. De koeranten van den avond, een paar tijdschrift-afleveringen,
een boek, lagen voor hem. Hij las het Buitenlandsch Nieuws. Die Emilie
Hartse, mevrouw Berlage, was wel een aardig vrouwtje! Hij leî het blad
plat op tafel en streek de kreukels er uit om beter te kunnen lezen. Zij
was zoo vroolijk, zij was ook mooi, hij mocht haar wel. Hij las van de
onaangenaam-heden, die tusschen De Duitsche en Fransche regeeringen
aanhangig waren. Zij zouden nu in lang wel geen partijtjes kunnen geven,
waarop mevrouw Berlage zoû komen. Bismarck en Gambetta konfereerden door
bemiddeling van de ambassadeurs over de belangen van Europa. Hoe was het
mogelijk, dat zij dien dommen Berlage genomen had! In Rusland werd
dagelijks de vrees grooter voor uitbarstingen tusschen de joden en de
boeren. Zij had mooie rooye lippen, die Emilie. Het jonge Italië, dat ...

--Ben je daar nog, Jos? kreunde fluisterend uit het bed.

Jozef stond op.

--Ja, wat woû-je, kind?

--Mag ik een glas water asjeblieft!

Hij gaf het en zoende haar klamme voorhoofd.

--Probeer nou weêr te slapen, zeî hij, dat zal je goed doen. Ik ga nu
maar naar beneden nog wat lezen, dan heb je 't rustiger, en dan ga ik
ook naar bed. Wel te ruste! Tot morgen, misschien ben-je morgen wel
veel beter.

--Ja, misschien; laat Marie met Felix nog eens hier komen, wil-je?

Driemaal per dag kwam Marie, met het kind op haar arm, bij Mathilde;
Jozef ontmoette haar nu op de trap. Hij hield haar staande nam het kind
even van haar over, zoende het en ging verder. Alles was doodstil in
huis; alleen hoorde Jozef, toen hij in den gang kwam, eentonig de
keukenklok tikken. Hij veegde met zijn zakdoek zijn lippen af. Hij
zoende niet graâg zulke jonge kinderen. Die Marie is eigenlijk volstrekt
niet kwaad, dacht Jozef, een aardige meid!

Toen Jozef het licht had opgestoken in de achter-kamer, en een boek, een
roman in een kalfslederen band gebonden, uit de kast wilde nemen, steeg
er plotseling een woede, de uitbarsting van een lang onderdrukt
ongeduld, in hem op. Hij maakte groote stappen door de kamer.

--Dat duurt nu al maanden, zeî hij luid, het gaat niet meer, ik weet
niet, wat ik doen zal.

Hij stak een zwaren cigaar op en bleef beweging-loos en dommelend den
heelen avond zitten. Een verzet was in zijn hart ontstaan. Hij verveelde
zich onhoudbaar. Het ging toch ook werkelijk niet op den duur!

Gedurende de volgende dagen, dacht Jozef, koud, met zijn rede en zijn
gevoel van wereldsch mensch, na over zijn vrouw en zijn kind. Zij ging
erg achteruit. Wat moest er in Gods naam van komen? 't Was wel aardig
geweest, even na de geboorte, het denkbeeld van zijn eigen kind te
hebben, een voortbrengsel van zijn liefde, maar nu, een klein leelijk
rood, onooglijk, schreeuwend wicht, neen! 't was alles behalve
pleizierig.

       *       *       *       *       *

Langzaam verstreken maanden. Mathilde bleef 't zelfde. In dezen tijd,
kon zij eens 's avonds niet in slaap komen. Zij had dien middag
onwillekeurig een paar uur gedommeld, en lag daarom nu wakker. Zij dacht
dat zij een beetje de koorts had. Haar oogen, wijd open, staarden naar
boven, naar den groenen hemel van het ledikant, zwartgroen in de zwakke
schemering van het nachtlicht, en die in stijve plooyen zich in een
middenpunt, een rozet, samentrok, waaruit een beddekwast nederdaalde,
roerloos als de slinger van een stilstaande klok. Het felle wit van het
dek, dat zich als harde sneeuw, over en om haar heen spreidde,
schreeuwde tegen de duisternis, scheen naar boven te dringen en stapelde
zich op, als een koude massa, midden in de zwarte tinten. Mathilde
dacht ... en bewoog haar lippen of streek er met haar tong tusschendoor,
van pleizier van zoo te liggen denken. Het suisde door haar hoofd; er
was een ijlheid in haar hersens. Haar zieke gestel gaf haar gedachten
een bizondere scherpte en levendigheid. Terwijl een nattigheid door haar
oogen sprankte lispte zij, en er ging iets droogs, iets kramperigs door
haar verhemelte ... O Jozef! ... o Jozef! ... Zij bewoog haar eene voet
even en schikte haar armen in een gemakkelijker rust op het bed, om nog
inniger en uitsluitender aan dat ééne onderwerp te kunnen denken. Zij
dacht er over, wat zij allemaal zouden doen, als zij weêr beter was.
Heerlijk! Heerlijke jaren zouden er komen! Wat een gelukkig en benijd
drietal zouden zij zijn! Zij had dat al zoo dikwijls gedacht, maar nooit
zoo hevig als nu. Zoolang zij alleen jonggetrouwden waren geweest, had
zij nog altijd iets gevoeld, zij wist niet precies hoe, maar als of zij
nog half en half niet getrouwd was, als of die man wel elk oogenblik
heen kon gaan, niet dat dat gebeuren zoû, maar dat 't ten minste
mógelijk was. En ook zoo voor de menschen. Als zij en Jozef menschen
ontmoetten, bij hun aan huis of op straat of bij anderen, dan was er in
't "dag, meneer, dag, mevrouw" of in het "dag, Jozef, dag, Mathilde"
iets als of de menschen op dat oogenblik den indruk kregen van twee
alleenstaande wezens te ontmoeten, twee op zich zelf staande menschen,
die wel innig aan mekaâr verbonden waren, maar toch maar met hun tweeën
waren en elk oogenblik ieder een anderen weg konden gaan. Maar nu niets
van dat alles meer. Nu was zij niet alleen heelemaal vrouw, een jonge en
gepozeerde vrouw tegelijk, maar nu waren ze, zoo dacht zij, nog meer éen
samen, zij hoorde nog veel meer dan vroeger, ook voor de menschen,
onafscheidelijk bij mekaâr. Zij waren niet meer jonggetrouwden, neen,
hij was de vader, zij was de moeder. En wat een vreeselijke
heerlijkheid, op straat en overal in 't openbaar met elkaâr te zijn en
dan de menschen te zien of te hooren zeggen: "dat is de jonge mijnheer
en mevrouw van Wilden, ze zijn drie jaar getrouwd zoo wat, zij hebben
éen kindje, een allerliefste jongen". Maar, dat alles daargelaten, wat
zouden zij een stil en heimelijk geluk met hun drieên hebben in huis!
Hij daar, zij hier, en Felix in 't midden! Neen, maar 't was waar ook,
zij had volstrekt, na de geboorte niet al die ellende, over dit groote
geluk nog niet in onderdeelen nagedacht. En, terwijl de koude, als een
vale nevel, door de kamer, door het ledikant en over haar heen zweefde
en haar gezicht doortrok, bleef dat gezicht maar liggen staren naar
boven, en voelde Mathilde een warmte in haar oogen en in haar mond als
stroomde het geluk over en wilde naar buiten, dat, als een eindeloos
zacht zilveren vocht, door haar heele lichaam vloeide. Een enkele maal
wreef zij, onder het dek, haar handen tegen mekaâr van de eenzame
zaligheid, die haar zoo vervulde. Heerlijk! zij zag zich al weêr,
genezen en gezond, beneden in de huiskamer zitten, Jozef tegenover haar,
Felix op een hoogen kinderstoel, een rood puntje aan zijn neusje, twee
heele groote oogen, lachend, juichend, met zijn handjes bewegingen van
vreugde makend, tusschen hen in. Jozef aaide de wangetjes van het kind,
sneed het voor hem bestemde sneêtje brood zonder korst aan kleine
stukjes, gemakkelijk om in de melk te soppen. En Jozef keek dan
glimlachend naar haar, om te vragen, of ze het zoo niet goed vond, en om
dan samen van liefde te lachen, samen begeesterd door het jongetje, die
nog niet spreken kon. Liet Felixje iets op den grond vallen of morstte
hij, dan stond zij op om hem te helpen, en stopte hem met haar vinger
een stukje geweekt brood in zijn mond. Daarna zoû ze bij voorbeeld aan
Jozef vragen, of hij nog een kopje thee woû hebben. Hij zoû haar zijn
kopje overreiken en hun vingers zouden elkaâr aanraken boven de tafel,
voor het kind heen. Die kleine aanraking, hoe onuitsprekelijk gelukkig
zoû dat zijn! Zij die hem zoo goed kende, zij, die alle dag in de
innigste aanrakingen met hem geleefd had, verheugde zich nu al als op
iets buitengewoons, in het vooruitzicht van die aanraking van hun handen
boven de ontbijttafel. Ja, want dat zoû daar dan haar familie, haar
familie zijn. In háar huis, met háar man, met háar kind, zoû zij daar
zitten, aan haar levensdoel, tot het leven gekomen voor altijd.

Er kraakte iets in de kamer. Het woei buiten. Een huivering ging door
het behangsel, het nachtlichtje bewoog, spatte even, langzaam verroerden
zich de zwarte schaduwen; een ritseling ruischte over de vloer laag
langs de kasten en stoelen.

Was er iets? neen, er was niets. Mathilde kuchte van gerustheid. Zij
kuchte nog eens, langzaam, in haperende schorre tikjes. En het was of
zegenend de duisternis, in een dikken vlokken-mantel en de koude, als
oneindig veel scherpe sprietjes, haar naderde, om haar heen viel, haar
aaide en met haar geluk samen was. Toen dacht Mathilde aan dien eenen,
dien eersten grooten nacht, waarin zij, voor haar open venster in het
oude huis, over Jozef had gedacht, na dat hij 's avonds van zijn liefde
had gesproken. In de verte, als een bevende, bleeke herinnering, zag zij
nu inwendig haar vader voorbij gaan, voorbij ... voorbij. Zij merkte dat
zij hem vergeten was.

De koorts werd erger, en Mathilde sliep in, met droge lippen, dronken
van het denken.

Den volgenden Zondagmorgen, heel in de vroegte, was de min met Felix in
de kinderkamer, boven de logeerkamer, voor het venster gaan zitten en
liet het kind naar den dag kijken. Zij hield hem vlak voor de ruiten.
Langzamerhand was het acht uur, half negen geworden, en Marie keek met
een groote belangstelling op de stille gracht, waar na enkele
melkboeren, die er met hun witblaauwe emmers aan de versch geschuurde
koperen haken langs de huizen waren gegaan, om hard aan te schellen en
de meiden, in hun nachtjakken en met halfdichte oogen, te helpen, de
haastige en ingetogen kerkgangers liepen. Het waren burger-mannen met
bloote handen, dik en grof, met schoenen glimmende in de morgenzon op
de droge straat, met glimmende heele hooge hoeden op het glimmende van
achteren heel dikke en kort in den hals afgesneden haar als geplakt;
met borstelige nekken; met lange, zwarte jassen waaraan éen dikke en
bengelende achterzak en de andere dof gevuld; met wijde broeken van
effen zwart laken of heele dikke met bruine strepen. Dan meiden met
leelijke gezichten, helder gewasschen. Enkele met kornetten onder hun
hoeden, die de meesten met bruine of zwarte banden onder hun kinnen
hadden gestrikt. Andere hadden verouderde dameshoeden op, met veren en
pluimen en linten in donkere kleuren.

Maar vooral had Marie schik in de oogen van het kind op haar schoot. Zoo
groot, zoo bruin, zoo zuiver vond zij ze, en zoo verstandig al. Zijn
wenkbrauwtjes kwamen al aan, donkere streepen boven de oogen. Wat zag
hij er mooi uit in zijn zondagspakje, met rokjes met kantjes, met die
fijne kousjes met dat lieve blauw en witte doekje waar zijn bovenlijfje
in gewikkeld was!

Juist hield Marie het kind weêr voor de ruiten en liet het dansen op
haar knie, een zacht liedje neuriënd toen de deur openging, en Jozefs
lichaam, hoog in den klaren ochtend, binnenstapte. Marie bewonderde hem,
met zijn lichtbruin haar, altijd zoo mooi geschoren, zoo mooi gekleed,
en zoo vriendelijk.

--Goeye morgen, Marie ...

Zij andwoorde hem niet rechtstreeks. Zij vond hem haar weldoener, om dat
hij haar, als ongetrouwde min, wel had willen nemen, toen zij juist niet
wist wat er van haar worden zoû. Zij was erg verlegen tegenover hem.

--Fik, Fik, daar is vader en ze liet Fik, zoo als zij hem het eerst had
genoemd, dansen op haar schoot; maar zij zag Jozef niet aan. Het kind
lachte tegen vader en kraaide 't uit van de pret en bewoog zijn heele
lichaampje zoo als kleine honden tegen hun meester doen.

--Zoo jonge heer! en hoe maakt onze jonge heer 'et? vroeg Jozef. Hij
boog zich over het kind heen en gaf hem met zijn mooyen wijsvinger op de
bolle wangetjes een tikje. Marie, die nu rood werd, keek maar al naar
het kind en lachte tegen hem en schikte zijn mutsje en zijn kleertjes
eens goed met haar rechterhand:

--O, heel goed, vader ... niet waar, Fik? ... Heel goed!, en ze zoende
het kind gauw en zachtjes en hield haar oogen maar neêr. Jozef nam een
fauteuil en ging vlak bij hen zitten.

--Hebben jullie al ontbeten? zeî hij en keek in Maries oogen.

--O ja, meneer, ... vóor zevenen al ... en ze knipte met haar oogen, keek
hem even aan en toen weér gauw uit 't venster en trommelde met twee
vingers op de voetjes van het kind.

--Kom, geef hem nou eens hier ... Nu moet vader em eens hebben ...

Nu wist Marie met haar armen en met haar heele houding geen weg. Zij
vouwde haar handen samen en drukte ze tusschen haar knieën; dan weêr leî
ze op iedere knie een hand; maar toen zij haar bruine bij Jozefs blanke
handen zag, deed zij ze onder haar boezelaar. Nu keek zij Jozef wat meer
aan, die heelemaal met het kind bezig scheen. Maar als hij haar dan weêr
aankeek, gingen haar blikken langs de staalgravures aan den wand en van
de staalgravures op de stoelen en van de stoelen op het tapijt en van
het tapijt op haar schoot en van haar schoot door 't venster op de
gracht. Ze wist niet hoe 't kwam, maar nu stond in-eens het huilen haar
nader dan het lachen.

--En hoe bevalt je nu op den duur je nieuwe baantje, Marie?

--Ik dank u d'r nog altijd wèl voor, meneer ...; 't bevalt me heel best,
meneer ...

--Nou, nou, je hoeft er niet om te huilen ... hoor eens Marie ... Hij had
haar het kind te-ruggegeven, was opgestaan en had zijn linkerhand in
zijn broekzak gestoken, met de rechter gestikuleerende ... zal je nu goed
voor mijn jongen zorgen? ... zal je? ... Kijk me eens goed aan ... beloof
je 't me? ...

--Ja, meneer, zeker, zeker, ... ik beloof 'et u ...

Toen ging Jozef langzaam wech.

't Was negen uur geworden.

Nu kwam Dientje de werkmeid binnen met een dampende kop koffie voor
Marie. Dientje had een breeden mond, dikke lippen en alles verder in
haar gezicht was dik en klein; zij was leelijk maar goedig.

--Hier, Mietje, zeî ze, koffie, ze is sterk, hoor, ... Pas op, bran je
niet.

Het kind lag in Maries rechter arm en met den linker slurpte ze de heete
koffie.

--Doet je dat nou geen goed, mensch? Ja, koffie, dat is altijd een
heerlijke drank ...

--Hoe laat drinken we koffie? vroeg Marie, terwijl ze den leegen kop aan
Dientje te-ruggaf.

--Om twalef uur; ... je moet tegen 'n uur of ellef maar 'es met Fik naar
mevrouw gaan ... 't arme mensch.

--Ja, wat is ze toch ongelukkig, hé?

--Ze het wat uit te staan, hoor mensch, 'n ongeneesselijke kwaal, het de
dokter gezeid ... Nou, nou, 't is voor meneer ook een slag geweest hoor!

Dientje was met haar handen haar boezelaar aan 't verfrommelen. Zij had
een groen japonnetje aan en een geur van schoon linnen bij zich.

--Ja, zeî Marie, dat kan j'em dan ook nog wel aanzien ...

--Och, hij houdt zooveel van mevrouw ... 't kon zoo'n best huwelijk
geweest hebben! Maar wat zal je d'r an doen, de mensch wikt, maar God
beschikt, zoo as ze zeggen ...

--Ik zal nóu maar eens naar mevrouw toe gaan, zeî Marie.

Mathilde zat op een leuningstoel aan de tafel, bij het raam. Haar
teekengerei stond vóor haar. Zij steunde haar hoofd op haar hand
en tuurde.

--Binnen!, zeî ze, ... zoo, Mietje, ...

--Hier is Fik, mevrouw ... Hij is al-door heel zoet geweest.

--Geef 'em maar 'es hier, ik hoop dat ik 'm zal kunnen houden. Mathilde
schoof zich met éen voet wat van de tafel en met een inspanning zette
zij het kind op haar schoot en gaf hem flauwe zoenen. Zij hield hem lang
tegen zich aan gedrukt, in een stilte, en had hem lief, met groote
starre oogen. Zij had juist nu het gevoel van den dood, zoo als zij het
dikwijls had tegenwoordig. Haar gezicht, in een ernst die het
verouderde, dacht aan de toekomst. Zij had smartelijke gedachten, die
zij aangenaam vond als mooye liedjes. Zoo zag zij altijd tegenwoordig op
de binnenplaats vogels, die hun jongen verzorgden en voedden in den
winter, in muurgaten, en zij vond pijnlijk dat zij dat haar kind niet
ook kon doen. Zij dacht, of Jozef Felix wel goed zoû opvoeden en er een
braaf en flink man van maken na haar dood. Toen werd ze moe, leunde meer
in haar stoel, gaf het kind aan Marie te-rug.

--Zie zoo, dag mevrouw ...

--Kom je dan om een uur of vier van middag nog eens te-rug, Marie?

--Ja zeker mevrouw, zeker.

Mathilde hield er niet van in haar tegenwoordigheid door de menschen
beklaagd en achter haar rug bepraat te worden. Daarom wilde zij geen
visites hebben. Altijd werden de kennissen wechgestuurd met de
boodschap, dat mevrouw belet had, dat mevrouw te ziek was. Mathilde
wilde alleen zijn met haar ziekte. Later, als ze weêr gezond en flink
zoû zijn, zouden de menschen haar wel weêr zien. De kennissen deden dan
vergeefsche pogingen en bleven ten laatste van zelf wech. Alleen Marius,
de kantoorbediende van Jozef, die anderhalf jaar geleden toen ook op hun
feestje was geweest en dat gedicht op het huwelijk had voorgedragen,
liet zich niet ontmoedigen, maar drong er onophoudelijk bij Jozef op aan
toch éens het voorrecht te mogen hebben mevrouw in haar ongesteldheid te
bezoeken. Jozef sprak er Mathilde een paar maal over. Eerst woû zij
niet. Waarom die jongen eerder dan een ander? Jozef verhaalde dan, dat
Marius gezegd had, dat hij hoopte mevrouw, die zich wel erg moest
vervelen, misschien wat afleiding te kunnen bezorgen. Hij meende gemerkt
te hebben, dat het in der tijd door hem voorgedragen gedicht mevrouw wel
een beetje bevallen had; nu kon hij haar misschien nog iets voorlezen,
of zoo. Mathilde lachte hij dat idee. Waarom hield die Marius toch zoo
aan? Wat had hij toch? Had hij dan zoo'n medelijden met haar?
Goeye jongen!

Een dinsdag-middag na de Beurs werd Marius toegelaten. Onhoorbaar, als
met een vinger van was, werd er op de deur van de ziekenkamer geklopt.
Binnen! De kruk van de deur bewoog aarzelend en opende zich zoetjes met
het geluid van een haastig, herhaald voeten-vegen. Zijn blonde hoofd een
beetje gebogen, in zijn daagsch jasje, een breede versleten zwarten das
onder een schoonen aan den hals rafelenden boord, kwam Marius met een
linkschen stap binnen.

Mevr ... hij kuchte, ... mevrouw, ik ben zoo vrij, om ...

--Ik dank u wel voor uw belangstelling, meneer Marius, gaat u even
zitten.

--O, ... mevrouw ...

Uit verlegenheid ging hij, langzaam neêrzijgend op een stoel, zich
schamend en rood wordend over een gaatje in zijn schoenen, vlak bij
Mathilde zitten.

--Ja, mevrouw, ik woû eens komen vragen, hoe het met u gaat ... u is
altijd zoo lief en goed voor ons geweest, mijn zuster zoû ook wel komen,
als zij mocht ...

--Ja, meneer, u begrijpt, ik heb veel rust noodig, en ...

Hij viel haar in de rede:

--O, mevrouw, maar ik zal heel zacht spreken, ziet u, ik begrijp heel
goed, dat u het anders ... als men ziek is, niet waar, dan hindert de
minste kleinigheid.

De zin was er uit. Hij werd gloeyend rood om dat hij dat alles zoo juist
achter elkaâr had gezegd. Hij wist niet wat hem overkwam om zoo
plotseling met haar alleen te zijn. Hij trok zijn, van versletenheid aan
de randen scherpe, manchetten over zijn handen tot aan den ondersten
duimknokkel, dat hem pijn deed, om dat zijn handen daar ruw-rood waren
van den winter. Met zijn groote, wijde, licht-blauwe oogen, met in 't
midden van de appels een goud rontetje, iets als een verren vonk, bekeek
hij haar verwonderd, terwijl de verlegenheid van zijn voorhoofd tot
onder zijn haar steeg. Zij zag hem rustig aan en keek dan weêr naar het
handwerkje, waarmeê zij bezig was.

--U is erg vermagerd, u moet veel hebben uitgestaan, zeî hij snel en
lachte bedeesd.

--Ja, meneer, maar ik hoop, dat het nu gauw beter zal gaan.

Hij keek om zich heen door de kamer, zonder iets te zien, als om zich te
bedenken. Daarna zeî hij luid:

--Kan ik niets voor u doen?

--Ik dank u wel, meneer, u is wél goed, maar nee, ik dank u ... ik heb
eigenlijk weinig noodig.

Zij hielden zich allebeî stil. Mathilde begreep, dat zij nog iets zeggen
moest. Zij liet haar werkje even op haar schoot liggen en zeî, met een
welwillenden trek in haar gezicht:

--Mijn man is erg te vrede over de bezigheden op het kantoor, ... ook erg
over u ...

--O, mevrouw, andwoordde Marinus verontschuldigend.

--Ja, zeker, hij zegt, dat u het beste werkt van allemaal.

--U zit hier zoo zonder veel zon en 't is zoo stil op de
binnenplaats, ... mevrouw.

--Ja, meneer, maar dat is juist het eenige, waarbij ik het kan
uithouden. Veel licht en veel leven hindert me.

--Kan ik niets voor u doen? vroeg Marinus weêr, iets voorlezen,
bijvoorbeeld?

--Ik wil zelf heel graâg iets lezen, als u mij iets leenen wil;
voorlezen zoû mij wezenlijk wat te veel vermoeyen.

--Mag ik u dan nog eens iets komen brengen?

--Heel graâg ... maar, wil u ook iets drinken, een glaasje port of zoo,
het is hier wel een treurig verblijf, waar als u wil ...

Marinus stond op en, denkend te doen zoo als het hoort, bracht hij zijn
stoel een eindje verder tegen den wand, waar die nooit stond.

--Nee, mevrouw, ik dank u wel, zeî hij, maar ik moet weêr wech, ... u
heeft ook rust noodig.

--Nou, meneer, dan hoû ik me aanbevolen voor als u eens te-rug wil
komen. Troost en medelijden doen altijd goed.

Zij stak haar hand naar hem uit. Hij nam die half, daar hij er niet te
ver in durfde gaan. Hierop boog hij tweemaal telkens op grooter afstand
van Mathilde. Hij schopte in zijn verwarring tegen de deur, waar een
klein butsje in kwam, en zeide: O, neem mij niet kwalijk, vaar wel,
beterschap, mevrouw, beterschap ... dag, ... mevrouw.

En zijn blonde, hoog stijgende haar verdween plotseling uit de kamer.



XI.


De dokter en de twee professoren hadden gezegd, dat zij niet goed
wisten, wat eigenlijk de ziekte van Mathilde was. De geluiden, het
suizen in haar ooren, de opvloeyingen van het bloed naar het achterhoofd
en de hartkloppingen, waaraan zij leed, bewezen, dat zij iets aan het
hart had, waarschijnlijk een vergrooting, waarmede zij geboren was, maar
die na de bevalling zich pas ernstig openbaarde. Maar zij scheen ook een
kwaal in het ruggemerg te hebben; zij had hevige pijn in den rug en
zakte dan in-een, zonder recht te kunnen zitten. Er deed zich nog een
derde verschijnsel voor: soms, tegen het einde van haar korte daagjes,
als het weinige opzitten haar al zoo vermoeid had, vertoonden er zich
zwellingen in haar beenen, tusschen de knie en de enkels. Dit was
het water.

--Waar zijn uw ouders aan gestorven? had de dokter eens, brutaal-wech,
gevraagd.

--Mijn moeder had iets aan haar hart, heeft mijn vader mij altijd
verteld; waar hij-zelf aan gestorven is, weet ik niet precies.

Mathilde werd zoo zwak, dat zij dikwijls weder dagen achter-een in bed
bleef, zonder kracht, zonder lust om op te staan. Zij steunde zich met
een appart hard kussentje in den rug, als zij overeind kwam om een
beetje te eten. De dokter had gezegd, dat zij den aanstaanden zomer maar
naar Scheveningen moest gaan; daarna had hij weêr van een hooge, een
fijne lucht, het Gooi, gesproken. Jozef hield niet veel van buiten.
Tegen den zomer, had hij gezegd, zouden ze er nog wel eens over spreken.

Maar de kongesties naar het hoofd werden erger; zij veroorzaakten een
bedwelming, met allerlei schemeringen, Nauwe en groene en gele kringen
en vlekken voor Mathildes oogen. Als middel daartegen werden onder
anderen eerst kompressen met karbol, later met ijs gevulde blazen, die
verkoelden, gebruikt. Als het akelige stijgen van het bloed haar al te
veel overweldigde, greep Mathilde zelf een brok druipend ijs uit het
koperen emmertje, dat bij het ledikant stond, en drukte het stuk op haar
haren, dat haar vingertoppen rood en blauw werden van koude tinteling en
het water tappelings haar hoofd af in haar hals sijpelde. Maar Jozef was
hier een ware hulp in den nood. Heel handig wist hij haar te helpen. Met
zijn slanke, mooye vingers, kon hij de kompressen hanteeren, of haar met
zijn ééne hand recht-overeind houden en met de andere het ijs op het
hoofd drukken. Hij wist heel precies hoe hij haar moest behandelen, waar
hij haar moest aanraken, om haar geen pijn te doen.

Eens op een ochtend kwam hij binnen. Mathilde lag nog in bed. Hij hield
een kleinen al opengemaakten brief in zijn hand.

--Thilde, ben-je wakker?

--Ja, wat is 'et?

--Groot nieuws.

--Wat dan?

--Berlage is gister-avond gestorven.

--De ouwe heer?

--Nee, nee, Louis.

-Och, heer, hoe is 't mogelijk! ... Hoe is dat zoo gekomen ... Nu is
Emilie ook gauw weduwe.

--Ja, hij moet een ongeluk hebben gehad. Ik heb hier een briefje van
Emilie; waaraan hij gestorven is, zegt zij niet.

--Ga dan maar dadelijk een visite maken ...

--Ja, vin-je ook niet? Dat had ik ook gedacht.

--Doe mijn komplimenten, hoor! Zeg, dat ik erg medelijden met d'r heb.

--Ja. Wil ik je nog eerst even helpen?

En hij verzorgde haar nog even vóor hij wechging, schikte de kussens
goed, gaf haar in, deed alles met ijver.

Mathilde was dien ochtend als lam wakker geworden. Zij had een
onbegrijpelijk moe gevoel door haar hele lichaam. Toen Jozef te-rug was,
zeide hij:

--Ze is nog al niet erg gedrukt onder haar verlies. Er is hem op straat
iets overkomen, een beroerte. Na den eten was ie gaan wandelen in het
Vondelpark ... en ze hebben zijn lijk thuis gebracht.

--Hè, God, dat is verschrikkelijk! ... En ze is niet éens erg bedroefd?
Hè, ik ijs er van als ik er aan denk.. 't Is toch een vreeselijke vrouw,
die Emilie ... Ik geloof, dat ze niets geen hart heeft.

--Ja, maar hij, denk eens aan hem. Hij is er 't minst pleizierig an toe.
Zoo jong te sterven. 't Is wel erg.

--Ja, maar je weet niet hoe of me dat hindert, dat je zeit dat ze nog al
gelaten is ... Ik vin 'et onmenschelijk! Hè, ik ril er van ... Kom eens
even hier.

Zij sloeg haar zwakke armen om zijn hals:

--Jij zoû heel anders zijn als ik stierf, hè?

--Wat een vraag ... En wat een gedachte!

Gedurende eenige minuten omhelsden zij mekaâr.

       *       *       *       *       *

Drie dagen later zat Jozef, nadat hij alleen op het zaaltje gegeten had,
in de binnenkamer, waar de groote glazen boekenkast stond, te rooken.
Hij leefde nu al maanden akelig en naar. Dat kon niet langer. De trek
naar al zijn jongeheeren-pleizieren van vroeger kwam dagelijks weêr meer
in hem op. Wat had hij er in 's hemelsnaam aan gehad om te trouwen! Ja,
hij had een geregelder en maatschappelijker leven willen gaan leiden.
Zijn te lang durende jeugd had hem verveeld, hij was verliefd geweest,
ja, en toen was hij getrouwd. En nu, daar zat hij nu, verlaten als een
kluizenaar in een woestijn in zijn huis! Wat had hij nu? Een
waarschijnlijk voor-goed zieke vrouw, van wier zuchtende en machteloze
liefde hij nu al meer dan genoeg had, een klein schreeuwerig wicht, dat
hem niet eens nog kende, met niets dan last en geen-een genoegen. Zijn
hersens dorstten naar het rumoer van de straat, naar hel verlichte
zalen, naar onverschillig eeuwig-grijns-lachende vrienden-gezichten. Hij
had een gevoel alsof het tegenwoordige leven hem langzamerhand heel
uitpompte en verdoofde. Hij maakte er zich driftig over. Hij was toch
waarachtig niet van plan als een oud stil heertje nu verder door te
leven tot alles gedaan zoû zijn! Hij keek denkend, zich bezinnend, in de
rondte, en zag alles leêg en levenloos in de kamer. Het gas wilde niet
eens branden. Dat was ook een ellende met die gasfabriek tegenwoordig!
Hij zoû morgen weêr reklameeren.

Wat zoû hij nu doen? Hij nam in Gods naam maar een boek: een
geïllustreerd werk over China. Het verveelde hem. Hij sloot het dicht.

Een week later, toen hij in de ziekenkamer de koerant zat te lezen,
zeide hij:

--Zoû je 't naar vinden, als ik weêr eens uitging?

--Wat bedoel-je?

--Zoo 's avonds naar de opera of zo.... een enkele keer ... zie-je.

--Welnee, Jos, ik heb 't je immers zelf wel 'es gevraagd, dat te doen,
ga gerust, dan heb je een beetje afleiding.

Hij ging. Gedurende zijn afwezigheid was Mathilde bedroefd en bang, om
dat zij zoo alleen in huis was. Maar zij wilde er zich met kracht en
geweld tegen verzetten. Wel was 't haar goed, terwijl zij daar
machteloos en ziek lag, te weten dat hij dáar was, dáar haar
liefhebbende, hem daar onophoudelijk en vlak bij haar te voelen, altijd.
Maar zóo kon 't niet altijd blijven, zij wist 'et wel. En daarom was 't
maar goed, dat hij gegaan was, heel goed. Hij had wezenlijk niet aan
haar verdiend, dat ze hem zich nu zoo liet dood kniezen in den duffen
dampkring van haar slaapkamer. Een bewustzijn sloop nu haastig bij haar
binnen, dat zij schuld had aan haar ziekte. Zij verweet zich-zelve hun
beider ellendig bestaan van nu. Waarom was ze ook ziek geworden? Waarom
was zij ook in bed gaan liggen? Kom, het was misschien maar gekheid,
maar inbeelding. Wanneer zij zich er toe dwong, zoû ze misschien op
kunnen staan en in eenige dagen weêr gezond zijn, door dat sterk te
willen. Hij zoû dan niet alleen uit hoeven te gaan. Zij zoû altijd en
overal hij hem zijn, hem altijd, altijd vergezellen, zoo als het hoorde.
Zij wilde het dadelijk probeeren. Kom, het ging al. En, aan haar dwazen
inval toegevend, richtte zij zich met geweld op, door den steun van haar
armen. Krachteloos viel zij weêr neêr en lag van zwakte half te slapen
toen Jozef thuis kwam om twaalf uur.

De kongesties, die naar Mathildes hoofd stegen, hielden nu zoo aan, dat
er soms een half uur achter mekaâr telkens nieuwe ijskompressen op
gebonden werden. Den eersten avond dat 'et gebeurde, deed de heftige
reaktie Mathilde zoo'n pijn en had zij zoo'n duizeling, dat zij met haar
handen de kompres naar beneden rukte, die Jozef voorzichtig op haar
hoofd had gelegd. In 't vervolg lieten zij nu Marie er ook bij komen, om
te helpen.

Het was zeven uur in den avond. Jozef had, om zich van zijn groeyende
verveling te verstrooyen, aan tafel twee halve fleschjes fijnen, zwaren
wijn gedronken in plaats van éen. Mathilde zat op in bed, in een hevigen
aanval van hartklopping en koortsige bloedstijging. Haar gezicht was
lichtelijk rood gekleurd, haar oogen gloeiden, zij beefde sterk. Marie
stond rechts van het breede ledikant, aan den deurkant, Jozef stond
links, in het doorgangetje, tusschen het ledikant en het behangsel. Zij
hielpen Mathilde, schikten het beddegoed, deden haar nachtjapon goed,
werkten met de kompressen. Het lamplicht schoot telkens over Marie heen,
als zij weêr recht op ging staan en haar armen naar zich toenam, na over
het bed heengebogen te hebben, bewegingen makende, tastende om mevrouw
bij te staan. Jozef keek naar Marie, zoo als zij dan telkens in
blank-gele en licht-roode tinten door de lamp beschenen werd en zich dan
weder in de groenige duisternis van het ledikant bewoog. Een vreemde
lust beving hem. Hij voelde een komende stormwind opruischen door zijn
leden. Hij opende breed zijn oogen en staarde, werktuigelijk doorgaand
met het strikken van de doek, waaronder de kompres boven Mathildes hoofd
vastgemaakt werd. Marie hield met haar twee handen het hoofd stil en de
kompres er op. Jozef maakte den strik. Dan raakten zijn vingers Maries
pols. Een sekonde bezat hij zich zelf niet meer. De strik viel los. Hij
had met zijn hand Marie aangevat. Hij drukte zijn vingertoppen tegen
Maries arm. Marie schrok hijgend, verrast, wilde haar hand te-rugtrekken.

--O, God, ik kan niet meer! zuchtte Mathilde, die in haar kussen
te-rugzonk.

Oogenblikkelijk was Jozef weêr bij zijn zinnen.

--Wat doe je nu toch, Marie? zeî hij, je houdt de kompres niet goed
vast.

Marie liet niets merken en de kompres werd vastgestrikt. Marie had niets
begrepen; zij had zich zeker vergist, dacht zij.

Mathilde had alles begrepen. Toen zij alleen was, bekende zij het
zichzelf. Haar gemoed was verbrijzeld. Zij begon met wezenloos rond te
zien en met haar handen haar hoofd te betasten. Hierop moest zij zich
langzaam, zoetjes aan, rekenschap probeeren te geven van wat er gebeurd
was ... Jozef stond dáar, Marie dáar, er was iets tusschen hen gebeurd.
Hij had haar aangeraakt. Hij was haar, Mathilde, ontrouw geweest.
Ontrouw? Ontrouw? Ja, dat was het woord, waarmede zij dikwijls in boeken
de handeling had genoemd gevonden, die Jozef nu daar-zóo tegen haar had
gepleegd. Neen, hoe was het ook weêr gegaan? Die man, wat toch "die
man"? Het was toch Jozef geweest! ... Jozef! ... Jozef! ... Een man had
daar gestaan, was met zijn hand over haar heen gegaan ... Een man ... O,
God, o, God, waar ben ik? wat is er! ... Ik word gek!... Wat was dat toch?
Een vreemde wind uit de hel, die voorbij is gegaan ... Er is iets wech,
er is iets van me wechgegaan! O, God, waar is 'et, waar is 't gebleven?
Er is iets leêg geworden, hier, van binnen in me, in-eens, heelemaal,
't is wech, wech, mijn leven is wech ... voor altijd wech ...

Als een krankzinnige sprak Mathilde luid in de eenzaamheid. Zij was
zonder het te weten uit haar bed opgestaan, en rilde over de vloer,
op haar bloote voeten. Zij wandelde door de kamer en bevoelde de
voorwerpen, om te weten of zij bestond. Zij ging zitten op een stoel,
als om bedaard over de een of andere zaak na te denken, die haar
bezig-hield. Zij stond weêr op en deed allerlei onverschillige dingen,
alles vergeten hebbende, als of zij plotseling, in een minuut, in een
andere vrouw was overgegaan, een gewone vrouw, die niets deerde, en die
de zaken van haar huis in orde schikte. Haar angst was volkomen; daarom
leî ze haar peignoir goed, die van den rug van een stoel was afgevallen,
bekeek de kleine dingetjes, die zij, als zij naar bed ging, altijd uit
de zakken van haar japon nam en op de tafel leî: een notitieboekje, een
goud potloodje, een speldekussen, bekeek ze een voor een, alsof het
geheimzinnige onbekende zaken waren, voorwerpen uit een andere wereld,
bekeek ze met een koel-opmerkzaam gezicht. Hierna ging zij bij de tafel
zitten, haar eene hand in haar haar, de andere onbewegelijk op haar
schoot. Als een van mensch tot beeld bevroren wezen, bleef zij roerloos.
Haar oogen knipten snel heen en weêr. Zij herkende de plaats niet, waar
zij was. Het scheen haar, als was ze daar plotseling in een kamer
neêrgegooid van een pas nieuw getimmerd huis, dat nog wrak stond, waarin
de wind vrij speling had, dat elk oogenblik in kon storten. Zij was
alleen, heel alleen. Zij sprak een taal, die niemant verstond. Zij
huilde tranen, en niemant wist waarom. Iedereen was haar vreemd; zij was
vreemd aan iedereen. Daar waren een massa menschen in de rondte, ver
beneden haar, die lachten en praatten, maar niemant, die haar zag. Die
man, die éene man, ging ook voorbij ... zij zag zijn achterhoofd ... hij
keek niet naar haar om.

Nu begon Mathilde zachtjes te hijgen. Haar oogen draaiden dan naar
rechts, dan naar links over de tafel. Zij luisterde. Alles was stil.
Niet het minste gerucht steeg op over de trappen, naar boven. Allen
waren dus wechgeloopen en hadden haar alleen gelaten. Zij zag in haar
verbeelding Jozef de trap afgaan, hij keek niet, hij daalde altijd lager
de trap af, hij keek niet om; daar waren andere, onbekende trappen, die,
naar de laagte, voortdurend elkaâr opvolgden. Jozef daalde altijd
dieper, het werd klein, eng om hem heen; die trappen schenen in een
eindelozen koker in het diepste van de aarde uit te komen. De muren, die
om de trappen heen waren, werden grijs; een mist hing om Jozef heen. Hij
daalde voortdurend met denzelfden kalmen tred, zonder éens naar haar om
te zien, hij daalde, daalde altijd, Hij verdween in een ver-vreemd oord,
voor altijd van haar wech. Mathilde zag 't zóo duidelijk; daar, vlak
vóor zich, in haar onmiddellijke nabijheid. Zij had haar hand uit haar
haar genomen, en hield, met de elleboog op tafel steunend, haar hand, de
vingers wijd van-een, op eenigen afstand van haar over de figuren van
het tafelkleed brandende oogen, om haar verdriet te genieten; zoo als
een prentenliefhebber, die nauwkeurig een zeldzame plaat bekijkt. Daarna
stond zij op, ging bedaard weêr naar bed en sliep vast tien uur lang,
zonder éens wakker te worden.

Mathilde zeî aan Jozef geen woord van haar ontdekking. Dat zij zoo
verbazend stilzwijgend werd, dacht hij dat van haar ziekte kwam.

Mathilde beterde nu hoe langer hoe meer. De kwaal bleef, maar zij mocht
opzitten den heden dag, en kwam ten laatste zelfs beneden; maar den
eersten keer deed zij er vijf minuten over, om van de slaapkamer naar de
binnenkamer te komen.

       *       *       *       *       *

In het begin van Maart was op verzoek van Jozef Emilie Berlage-Hartse op
de koffie gevraagd. Emilie voelde zich tegenwoordig zóo verlaten! In
haar rouwtijd kon zij niet uitgaan, zij, die zooveel hield van zich
overal in het publiek te vertoonen. Nu moest men haar zoo'n klein
pleiziertje aandoen, trachten haar een beetje te verstrooyen. Zooveel
práatte zij ook niet. Haar tegenwoordigheid zoû Mathilde niet vermoeyen.

Jozef was weêr een tijd trouw thuis gebleven. Geregeld, als een
liefdezuster, stond hij Mathilde ter zijde. Hij had zich-zelf verwenscht
om dien éenen keer, dat hij Marie zoo had aangeraakt. Hij wilde het
boeten, en deed het. En vooral in deze dagen voelde Mathilde hoe vol
haar hart van hem was en wát zij leed. Het was twaalf uur. Tegen half
éen werd Emilie Berlage verwacht. Over de tafel lag een damasten servet
met franje. Twee karaffen, de eene met rooden wijn, de andere met blauw
en bleek water, stonden op zwarte flesschenbakjes met randen van
nagemaakt zilver, op de tafel. Een verlakte broodbak, met dof-gouden
ingedrukte bloemen en bladen, uit liet huis-houden van Mathildes vader
afkomstig, stond in 't midden. Verder zouden door Dientje twee warme
schotels op komforen worden binnengebracht; er stonden ook nog twee
schoteltjes met koud vleesch, éen met beschuitjes en éen met kaas. De
burgerlijkheid van de familie de Stuwen loste zich zoo op in de meerdere
voornaamheid, die door Jozef in het huishouden was gebracht. Mathilde
zat in haar ochtendjapon, haar haar zoo'n beetje opgemaakt, vóor de
tafel, botrammetjes te smeren. Jozef zoû zoo met-een van 't kantoor
komen. Dientje, met een ernstig opmerkzaam gezicht, kwam binnen om nog
't een en ander in orde te brengen, te schikken: een vork, die zij naast
een bordje vergeten had, een vingerdoekje, dat scheef lag. Ook trok zij
herhaaldelijk, met een krachtige getemperde beweging van haar vingers,
aan den rand van de tafel, het servet naar zich naar zich toe, om de
rimpels er uit te krijgen.

--Heeft u nou alles, mevrouw? vroeg zij.

--Ja ... dan breng je het vleesch binnen, als wij beginnen, hè?

--Jawel, mevrouw.

Eer Jozef nog thuis was, kwam Emilie. Zij had wat borduursel beneden aan
den rok van haar effen zwarte japon. Zij was erg druk en erg lief. Al de
woorden, die zij gedurende de dagen van haar eenzaamheid niet had kunnen
spreken, daar zij niemant had ontmoet, stroomden nu uit haar mond. Hoe
aardig, hoe recht vriendelijk was 't van Mathilde, er aan gedacht te
hebben haar in haar droefheid een afleiding te bezorgen! En Mathilde-zelf,
hoe maakte zij het toch? Emilie had zooveel onrustbarende tijdingen over
haar gehoord, dat 't haar bepaald goed deed Mathilde eens in eigen persoon
te kunnen ontmoeten. Ging zij wezenlijk beter? Zoo, zoo! dat deed haar
ontzachlijk veel pleizier. Ja, de dood van den goeden Louis, Emilies man,
was als een plotselinge donderslag op haar neêr gekomen. Zij had zooveel
geschreid, dat zij geen tranen meer over had. 't Was iets verschrikkelijks
in den waren zin van het woord, zoo vroeg weduwe te worden Zij was bepaald
overstelpt geweest. Die goede Louis. och, die goede Louis! Wat bleef haar
nu over? Niets. Zij was alleen op de wereld. Dat was ook de titel van een
roman: "Alleen op de wereld!" had Mathilde dien wel eens gelezen? Zoo,
nooit? het was toch werkelijk een mooi boek. Wel de moeite waard. Och,
maar, aan zulke zaken dacht zij nu waarlijk in 't geheel niet. Zij
herinnerde zich het werk alleen van vroeger. Maar Jozef zoû het wel kennen.
Die beste meneer Jozef! Waar was hij? Zeker op 't kantoor? Ja, zoo'n
ijverig man. Altijd was hij in de weêr, van alles op de hoogte, voor alles
te vinden. Altijd tot dienst bereid. Iedereen hield veel van hem. Zij had
ook zeer geappreciëerd, dat hij haar zoo dadelijk na haar verlies een
visite was komen maken. Wat een mooi tafellaken had Mathilde hier! Zeker
nog uit den boedel van den ouden heer. Hoe aardig, van 't zelfde patroon
als de vingerdoekjes! Zij bleef voorloopig maar wonen in het tot nu toe
door haar man en haar bewoonde huis. Och, waarom ook niet? Het was wel wat
groot voor haar alleen, maar op die manier kon zij het meest en het best
in gedachte nog met den dierbaren afgestorvene verkeeren.

Mathilde hoorde Emilie aan, zonder er iets tusschen te mengen, met
bleeke glimlachjes van bevestiging en deelneming, de ringen van haar
vingers op en neêr schuivend om Emilie niet bewegingloos aan te kijken.
Deze eerste rollende woordenroffel aan haar oor, na al de maanden van
stilte en afzondering, deden een hinderlijk gesuis in haar hoofd
ontstaan. Tusschenbeide voelde zij aan haar slapen iets kloppen, met
lichte tikjes.

Toen Mathilde geen andwoord vond, wilde Emilie doorgaan. Zij had nog
duizenderlei dingen op haar hart, die zij behoefte had uit te storten,
maar juist kwam Dientje binnen, met het vleesch.

Er was even onaangename stilte tusschen de dames, terwijl Emilie Dientje
bekeek. Mathilde zeide:

--Je had 'et nog niet binnen moeten brengen, niet vóor meneer er was,
meende ik.

Toen Dientje de deur open deed om weêr wech te gaan, hoorden de vrouwen
het sleuteltje van Jozef in het voordeur-slot bewegen. Met een slag en
een dreun, een lichte rilling van het voordeurglas en een kuch van
Jozef, trad hij door den gang. Zij hoorden nog het gemoffel van zijn
overjas, dien hij aan den kleerenstandaard hing, den stamp van zijn
paraplui dien hij daaronder zette.

Emilies bovenlip en de gedeelten van haar gezicht om haar neus heen,
trilden onmerkbaar, zij keek, afwachtend, naar de kachel, die begon te
gloeyen, terwijl haar handen met haar zakdoek speelden. Een hoog
zongeschitter schoot van de binnenplaats af door het vertrek. Een
verfrissching huiverde door de kamer; langzaam, kalm, koel,
verscheen Jozef.

--Kom ik te laat?

--Juist bij tijds, zeide Mathilde.

Jozef had nu een lichten lach. "Mevrouw!" zeî hij tegen Emilie en boog
even met zijn hoofd, met een voorwending van ernst om de droefheid van
Emilie. Daarna ging hij tot vlak bij Emilie, terwijl zijn voet stootte
tegen den poot van een stoel en Emilie half opstond om zijn hand te
drukken, warm van de pas uitgetrokken handschoen. Hij ging naar Mathilde
en zoende flauwtjes haar voorhoofd.

--Hoe gaat 'et? vroeg hij met een lieve erg gemeenzame-stem.

Nu dejeuneerden ze. Mathilde at bijna niets. Emilie vertelde wat een
last zij had van een kleinen hond, die Louis maar niet vergeten kon en
overal zijn meester zocht. Mathilde leî snel haar vork, met de tanden
naar beneden, op haar bord boven het plasje vettig-bruine saus,
waaromheen zich een dun rondje geel vet kringde, en te midden waarvan
een stukje hoog gezwollen roode biefstuk zich verhief. Zij stond op, zij
was onwel. Zij was nog te zwak, zeide zij. Emilie moet het niet kwalijk
nemen. Zij wilde naar haar slaapkamer te-rug.

Jozef stond op, zijn handen aan de tafel, met zijn vingers zijn
vingerdoekje tot een knoest drukkend, aarzelend zonder besluit.

--Drink 'es, zeî hij eindelijk.

--Nee, dat is 'et niet. Ik heb alleen maar rust noodig.

--Nee, mevrouw, maar, blijft u ... ik moest toch vroeg naar huis, zeide
Emilie.

--Nee, nee, ik verzoek u te blijven, houd u mijn man nog een beetje
gezelschap.

Mathilde was bleek van opkomende benauwdheid. Haar blikken dwaalden,
alsof zij ergens zocht, wat er nu met haar gebeuren zoû.

Jozef bedacht zich, hij keek Emilie aan als om haar te vragen, wat zij
dacht, dat hij nu moest doen. Daarop wilde hij, dat Mathilde zijn arm
zoû nemen.

--Steun op me, dan zal ik je naar boven brengen.

Vijf minuten later was Jozef te-rug. Emilie gaf haar ontsteltenis te
kennen. Het was dan zoo erg! Dat had zij nooit kunnen denken. En zij
verhaalde, haar oogen op den biefstuk op haar bord, van een van haar
ooms, die twintig jaar lang heelemaal in afzondering had moeten leven,
om dat het minste geluid, het kalmste gesprek hem benauwde. Telkens had
zij een zweem van een onderdrukt lachje om haar mond, als zij haar oogen
opdeed en Jozefs blik ontmoette, die uit beleefdheid roerloos luisterde,
om hem met een gebaar iets duidelijk te maken in haar verhaal.

Mathildes stoel stond scheef, een eindje van de tafel, geschoven, haar
vingerdoekje lag er verkreukeld op. Haar glas water en wijn stond half
vol voor haar bord; zachtjes lekten kringetjes vocht in het glas van den
rand naar onderen, omdat zij pas gedronken had. Er was een leegte
tusschen Mathildes plaats en de deur, alsof zij maar even was
heengegaan, om terstond te-rug te komen. De hitte van de kachel werd
erger. Er beefde een onvolledigheid door de kamer, die maakte, dat Jozef
en Emilie zich niet op hun gemak voelden. Als Jozef haar nog van de
spijzen aanbood en zij aannam of bedankte, als hij haar een schotel
overreikte of haar nog inschonk, was er iets kils, een haperende
zachtheid in hunne stemmen. Eens vatte zij een schotel niet handig
genoeg aan, waardoor er bijna iets gevallen was. Dit veroorzaakte een
verlegenheid tusschen hen beiden. Haar rouwkleed vervreemde hem
eenigszins van haar. Hij zag niet graâg dat zwarte achter zijn glansend
witte tafellaken.

Toen zij eindelijk, in de wasemende stilte van het gedane déjeuner, met
een gekraak van haar stoel over de vloer, opstond om heen te gaan, zeide
hij zijn eerste beleefdheid:

--Zou ik u nog eens mogen komen opzoeken?

--O, dat zoû ik zoo graâg zien, andwoordde zij gemaakt luchtig, ik ben
zóo alleen.

Haar rijtuig wachte al voor de stoep. Zij hield er niet van met dien
langen kaper te voet over straat te gaan. Zij reed ratelend wech. Jozef
stak zijn hoofd even in de kamer, waar zij zoo even gedéjeuneerd hadden,
als om te zien of zij niets vergeten had. Er was een geur van zwarte
glacé handschoenen en een doffe zakdoekreuk gebleven. Daarna ging hij
langzaam de trappen, op naar Mathilde. Hij dacht er over, dat Emilie
volstrekt niet naar Felix had gevraagd.



XII.


Jozefs verveling vermeerderde met den dag. Zij steeg tot in zijn keel.
Zijn eetlust zelfs verloor hij bijna. Dat was een geslenter en geslof
over de trappen, een even stilstaan in de gang en weêr in de binnenkamer
en er weêr uit, dat niet langer duren kon. Hij kreeg een zekere matheid
door zijn leden. Hij dacht aan zijn mijmerijen over huwelijksgeluk, die
zich een voor een hadden opgelost in de eentonigheid der witte muren van
den gang en in de donkerte van de ziekekamer. Een groote spijt over zijn
verloren vrijheid drong zoetjes bij hem binnen. Wat had hij toch
begonnen? Zoû zijn leven nu zóo voortgaan tot aan het einde? Zijn armen
hingen loom langs zijn lijf. Hij pruilde in eenzaamheid. 's Avonds voor
dat hij naar bed ging en 's nachts in zijn slaap spookte Marie door zijn
geest. Langzamerhand won de grijze verveling al de kleine dingen, waarin
hij, behalve in Mathilde, tot nu toe belang had gesteld. De
geïllustreerde tijdschriften, waarop hij zich geabonneerd had, bleven
onopengesneden liggen. Hij wilde zich dwingen met aandacht boeken over
natuurkunde, werken van dichters en romans te lezen, maar het ging niet.
Een ijlheid, een walging voer door zijn leden. Op die manier was het
leven onmogelijk. Alleen verdiepte hij zich nog in de aan zijn toilet
besteedde zorgen. Aan zich zelf overgelaten, groeide zijn ijdelheid. Hij
bestelde nieuwe pakken hij den kleermaker, stond zich voor zijn spiegel
te verstrooyen met het aanpassen van overhemden en boorden, bracht een
half uur door met de kleur van een das te overwegen. Eens kwam hij 's
middags op Mathildes kamer, en vond haar geknield liggen bidden. Toen
zij ophield om hem aan te kunnen hooren, zeide hij:

--Ik dacht, dat je God vergeten was.

--Zeg dat niet, Jozef, ik bid voor Felix.

Hij was gaan zitten en keek, of de velletjes onderaan zijn nagels wel
genoeg naar beneden gedrukt waren. Toen sprak hij zijn voorhoofd
fronsend en zijn kin achteruit drukkend, half uit gekheid:

--Ben-je nu van plan altijd ziek te blijven, lieve kind?

--Dat weet ik immers niet, andwoordde zij, laten we het beste hopen.

Naarmate Mathilde zich wendde aan haar ziekte, verlevendigde de gedachte
aan God zich in haar. Zij voelde zich langzaam, meer en meer zacht-vroom
gestemd worden. Zij voelde in haar wezen, terwijl zij haar pijnen
doorstond, dat God er was om haar te troosten. Hij was daar, achter
haar, boven haar hoofd, in de gordijnen en in den hemel van het
ledikant. Maar het was geen wezen, geen omlijnde persoonlijkheid meer
zoo als de God van haar jeugd. Het was iets onzichtbaars, iets als een
wolk, een trilling van eindeloze goedheid en opperste troost, die
zachtjes, bij kleine vermeerderingen, tot haar nederdaalde. Wanneer, met
een heftigen sprong, het denkbeeld in haar hersenen stootte om terstond
order te geven, dat Marie heen zoû gaan, was die God daar voor een
beletsel, onoverkomelijk. Marie moest blijven, Marie was goed voor
Felix, Jozef zoû geen kwaad meer doen. Wanneer zij in haar verbeelding
Jozef en Marie samen zag elkaâr liefkozend, en zij bij die samenkomst
heel vergeten werd, en zij zag hem haar aanpakken, haar zoenen, dan
straalde van dien God een ontkenning uit, voor de gestalten van Jozef en
Marie heen. Hoorde zij 's nachts in haar verbeelding iets als zachte
mannenstappen naar boven gaan over de trap, dan moest zij zich
vergissen. Jozef was alleen, Marie was alleen. Een troost, die van links
en rechts zachtjes aanwoei maakte haar kalm. Dan sprak zij die
wezenlooze beschermende macht aan met de woorden, die haar van vroeger
waren bij gebleven: O God, o Heer, o Jezus, ik dank u.

Mathilde besloot het verdriet, dat zich door geen nieuwe vermoedens
verlevendigde en dat zich verkleinde, te verdragen. Zij zoû wachten tot
zij beter werd, om weêr op nieuw gelukkig te zijn.

Het zoû langzamerhand lente worden. Dokter Hansen hield nu lange
gesprekken met Jozef over het naar buiten gaan van Mathilde. Na dat de
dokter, met zijn kort hondenneusje en rimpelig in-een-geduwde handjes,
allerlei raadgevende en verklarende bewegingen had gemaakt, was er
besloten, dat de zieke in Hilversum zoû gaan herstellen. Het dorp lag
hoog, de lucht was er fijn. In den omtrek waren wel geschikte huizen,
ook villaas, te koop of te huur. Dokter Hansen schreef aan den dokter in
Hilversum om naar een geschikte woning voor Jozef uit te zien.

Mathilde woû eerst niet. Zij zoû 't nooit doen, nooit, of Jozef moest
zijn zaken aan kant doen en ook voorgoed daar komen wonen. Want, zich
van Jozef scheiden nooit! Jozef, die zich er altijd iets op voor liet
staan uitmuntend met vrouwen over weg te kunnen, had een heel krijgsplan
gevormd, om Mathilde over te halen. Hij begon met alles toe te geven,
wat zij woû. Neen, zij zouden samen voor goed daar gaan wonen, winter en
zomer. Hij sprak zelfs, al schertsend, van op die manier heelemaal een
landedelman te worden. Maar tegelijk, terwijl de tijd vorderde, kwam hij
minder geregeld thuis om één uur 's middags: de zaken breidden zich zóo
uit; hij moest noodzakelijk langer op het kantoor blijven zeide hij. In
Mathilde was gedurende haar ziekte een oude herinnering, een van haar
vader overgenomen belangstelling in geld, in aangelegenheden waarbij
rekenen te pas kwam, opgeleefd, en zij stelde meer dan vroeger belang in
de zaken van haar man. Zij vroeg wel: hoe gaat 'et op 't kantoor? Zijn
er vandaag weêr nieuwe kommissies gekomen? Toen het nog veertien dagen
was vóor zij naar buiten zoû gaan, stemde zij er in toe, dat Jozef zijn
zaak aanhield. Zij zoû dan probeeren éen zomer alleen in Hilversum door
te brengen, Jozef zoû elken dag met den Rhijnspoor-trein van drie uur
naar Vreeland komen, zoo dat hij vóor vijven in Hilversum kon zijn en
zoû elken ochtend om half acht met de diligence, die direct van
Hilversum op Amsterdam reed in een groote twee uur, weêr te-ruggaan.
Heel goed, uitstekend! ja, zoo zoû het gaan.

In dien tijd maakte Jozef, met een netjes ingepakt boek in den binnenzak
van zijn overjas, een visite hij Emilie Berlage. Hij gaf haar het boek
te leen: een fraayen roman, waarvan de handeling in Egypte voorviel. Zij
moest in lektuur wat afleiding zoeken. Emilie was, terwijl zij hem zoo
in haar huis ontving, veel meer op haar gemak dan gedurende het
dejeuner. Zij las een brief voor, dien zij van den ouden heer van Riet,
haar voormaligen voogd, die na haar huwelijk met zijn vrouw in een
duitsche badplaats was gaan wonen, had gekregen en door de beide oude
lui van Riet onderteekend was. Jozef maakte de opmerking, dat 't wel
jammer was, dat zij hén nu ook miste, die haar in de gegeven
omstandigheden anders van zooveel troost had kunnen zijn. Emilie liet
aan Jozef haar hondje zien: een prachtig zij-harig wit en rose beest,
dat dadelijk Jozefs handen likte. Terwijl dit gebeurde kwam er een
warmte tusschen Jozef en Emilie. Zij zagen beiden naar den hond met
verliefde blikken.

--Een aardig dier! zeî Emilie, en hij kan Louis maar niet vergeten. Zij
riep "Kastor" en aaide zijn rug, met een mooye buiging van haar hand.

Dezer dagen kwam de tijding, dat door den dokter van Hilversum, een
buitentje voor Jozef gekocht was, heel aardig, gelegen aan den
's-Gravelandschen weg, voor veertien duizend gulden. Jozef reisde nu
verscheiden malen heen en weêr, tot dat alles daar buiten in orde was,
altijd met de spoor naar het station Loenen-Vreeland, waar hem dan een
wagentje uit Hilversum kwam afhalen. Daar dokter Hansen altijd
nadrukkelijker verzekerde, dat Mathilde in de fijne hooge lucht van het
Gooi gauw herstellen zoû, bepaald spoedig, begon zij met een koortsige
drift naar dat buiten-zijn te verlangen. Vóor ze ging, kwam Emilie
Berlage haar een afscheidsvisite maken. De dag van het vertrek was een
van de eerste wezenlijke lentedagen.

Om dat Mathilde te zwak was om de vermoeyenis van het gejaagde en het
schokken van de spoor te verdragen, was er besloten, dat zij de heele
reis van Amsterdam naar Hilversum per rijtuig zoû doen. Alleen Marie en
Felix gingen met haar meê. Jozef zoû wel denzelfden dag ook komen, maar
zij wilde volstrekt niet dat hij dien vervelenden langen tocht in het
rammelende rijtuig meê zoû maken.

Om elf uur in den ochtend kwam het rijtuig voor. Het was een oude
barouchet, een van de weinige, die er nog in Amsterdam waren, maar
volgens den stalhouder was dit het zachtst rijdende van al zijn
rijtuigen. Mathilde, die in zóo lang niet in de frissche lucht was
geweest, kreeg op de stoep bijna een duizeling. Zij zag de heele
omgeving, de huizen aan d'overkant, het zwart-groene water van de
gracht, de boomen langs den wallekant met hun groote verwarring van pas
uitbottende aarzelend groene sprietjes, en het rijtuig met de twee
schonkige paarden, dat een leelijken donkeren prop scheen te midden van
de wasemende wit-en blauwheid van de lucht, zij zag alles in breede
lijnen golven, zoo als men over een erg warme kachel heen het de
voorwerpen in de kamer ziet doen. Het geruisch van de straat hier en het
doffe geraas van de drukke buurt uit de verte scheen door alle poriën
van haar huid te dringen, alsof het uit een emmer over haar heen
werd gestort.

De mengeling van geluiden, die, hij het opengaan van de voordeur, haar
in-eens bedwelmde, verdoofde haar éene oor, zoo dat zij een inwendig
aanhoudend schel gefluit hoorde, als of; wél in haar hoofd, maar toch in
de verte, een lokomotief floot. Daarbij scheen 't als kwam er een
zegening uit de hooge lucht over haar, als ging zij een nieuw leven
tegemoet, als wuifde, in onzichtbare luchtdelen van den grond een
gelukstoestand naar haar op, onder haar rokken in haar lichaam dringend,
en uitwendig haar bekruipend tot aan haar hals, tot over haar gezicht.
Maar de lucht was sterk en zij moest haar oogen neêrdoen, waaronder nu
het bleeke blauw van de stoepsteenen, met zijn vele krijtige witte
vlekjes, scheen te dalen en te rijzen. Marie was vlak achter haar en
maakte, de armen vooruitstekende, bijna volvoerde gebaren, om haar te
steunen. Terwijl Mathilde haar dof-stoffen schoen zonder hakje op het
treetje van het rijtuig zette, vroeg de koetsier, die het portier
vasthield, met zijn groven, aan den toestand vreemden, toon, Mathilde
met zijn hand onder haar elleboog helpend, of de tollen nú of op zijn
te-rugrit betaald moesten worden Dientje had een kanapeekussen tegen den
rug van het rijtuig gelegd, op de achterbank. Hiertegen zeeg Mathilde
neêr, haar oogen dicht, om even te bekomen. Daarna tilde Dientje Felix
op de voorbank, waar Marie naast hem ging zitten. De witte schoenen van
het kind staken vooruit op de bank. Dientje zeide:

--Nou, mevrouw, goeye reis, hoor, goeye reis!

Zij bleef met haar stijf glimmend witte boezelaar, onbewegelijk
glimlachend, als een pop tegen de bruin-groene deur staan, tot dat de
barouchet wechreed. Hobbelend en kletterend ging het rijtuig voort. De
venstertjes in de portieren dansten in de schommeling van de rijtuigkast
op en neêr. De voordeuren, onderste vensters en reepen muur van de
huizen schoven in voortdurende opvolging voorbij als een reeks
aaneengevoegde tooneel-achtergronddoeken, van boven afgebroken door de
zoldering van het rijtuig. Op den hoek van het Koningsplein zag Mathilde
de versleten hoog-ronde hoed van Marinus de Beer, die erg keek en diep
groette; in de speling van het glas weekten de vormen van zijn haar
ineen, alsof het vloeibaar was. Toen deed Mathilde haar oogen weêr dicht
in de krachteloosheid, die haar beving en, mijmerend over Jozef, die
van-avond komen moest, sluimerde zij half.

Buiten de Muiderpoort, over den weg naar Diemerbrug, hoste het rijtuig
vreeselijk. De boomstammen sprongen telkens te voren, aan weêrszijde.
Marie poogde Felix, op haar schoot, zoet en rustig te houden. De oogen
van het kind stonden wijd open, als begrepen zij de zaken, waarop Marie,
met een ter eere van de gelegenheid, heel helder, bijna feestelijk
geplooid gezicht, zijn aandacht vestigde. Zoo duurde het twee uur, tot
men door Weesp en door 's Gravenland gereden was, tot in de Leeuwelaan.
Om dat Mathilde geen koû zoû vatten, waren de raampjes toegelaten, maar
door de reten suizelde de lente binnen, éen wordend met de lauwe, doffe
lucht in het rijtuig. Mathilde, die het onbekende gras, de vijvers en de
bijna groenloze doorzichtige tuinen van de buitens van Six bekeek, links
en rechts, en, voor haar uit, naast het zakachtig lichaam van den
koetsier, een stuk hooge, tintelend-witte, over de samenbuigende
groengeknopte karkassen der groote boomen-opvolging als de zilverige
zoldering van een tooverpaleis zich uitstrekkenden hemel bestaarde,
voelde bij iedere reeks schokken van het rijtuig, zich ver van haar
verleden leven wechvoeren. Zij had in zóo lang zoo'n nieuwen, zich over
alles heenspreidenden zonnedag niet gezien. Door de vermoeyenis heen,
waarin zij ieder oogenblik, haar kin naar haar borst gedrukt, tegen den
rug van het rijtuig schokte, vulde haar een zucht om Jozef te vergeven
en een weder ontstaand vertrouwen. Maar tegelijk was 't haar, of zij
voor altijd van hem henen reed, naar een ver, vreemd land. De onbekende
stukken natuur, die van weêrszijden en van voren, door de vierkante
glazen vakken van het rijtuig, in haar oogen drongen, telkens
verdwijnend, zich telkens vernieuwend, met grijzig-blauwe, lila en
goud-witte tinten, waartegen de lage en hooge boomen en struiken, met
hun magere, kale, draayend-kronkelende armen en talloze akelig-spichtige
vingers, telkens dichter samengestoken, als de overgebleven geraamten
van een daar plotseling verkoold soldatenleger, zich roerloosdreigend
verhieven, schenen haar in een gelukloze toekomst te voeren, op den
maatgang van de trappelende paarden.

Dan weêr sprongen de groene knopjes overal op, schoten overal te voren,
als jonge stemmen van een koor, dat hoop verkondigde, tusschen het
onverschillig hobbelen van het rijtuig en de vaalheid, het grijs-bruine
van het bosch. Een scheut zon geelde over het bloeyende hout heen en
kleurde de groene propjes teeder en verzilver-blauwde de stammen en
takken. Dan weêr verduisterde de zon, wolken schoven aan en weken. In
snelle overgangen werd alles grijs en alles weder glansend. Ten laatste
bleef alleen de glans over. Het was een voorjaars-middag.

Het lage witte hek van een buiten, in de verte als een recht-opstaande
streep bevroren sneeuw, kroop nader. Eindelijk stootte het voorbij,
langzaam, met rukken, door het portierraampje, terwijl het grasveld en
het hooge zware gelig-witte heerenhuis, met duidelijk omlijnde
groezelige zonneplekken er achter bleven liggen voor altijd daar
bevestigd.

Toen het rijtuig een eind voorbij den tol, den dalenden weg afreed, van
den molen tot aan haar nieuwe woning, zag Mathilde voor zich uit als in
een groot vreeselijk diep prieel. Door de vermoeyenis van het lange
rijden was zij in een uitputtende koortsige stemming geraakt en voelde
zij zich als of er ieder oogenblik iets in haar breken zoû. Zij kon niet
goed meer denken of zich rekenschap geven van de omgeving. Zij liet zich
gaan in de sussende beweging van het rollende rijtuig, terwijl door deze
gewaarwording de herinnering aan dien rijtoer van eenige jaren her,
langs den Amstel, toen haar vader nog leefde, werd opgewekt. En
plotseling zag zij, in de altijd wijdgeopende oogen van Felix op den
schoot van Marie tegenover haar, Jozef weêr, zoo als zij hem dien
vorigen avond in zich had opgenomen. De herinnering aan het verdriet
week, week al in een ver verschiet en daalde door haar achterhoofd naar
beneden. Zij zag Jozef in Felix en om hem heen schemerden met
schitteringen de boomen en huizen en alles in de rondte haar tegen.

De weg had zich, bij den molen, plotseling verbreed.

De straatweg vloeide nu, laag, in het midden vooruit, zoetjes naar
beneden; aan weêrszijden waren de breede hellende voetpaden van hard
donkergrijs zand. Verder nog er naast waren de strepen wintergras, als
de kortgeknipte schedel van een onderaardsche reus, afwisselend van éen
tot tien meter breed, waarbinnen de dikke stammen van de overgroote
iepen zich als knoestige zuilen in wijde rijen paalden. Achter de boomen
stonden, schraal, de ijzeren en houten hekken van de zes, zeven buitens
aan elken kant, tot aan het eigenlijke dorp. Rechts was eerst een
vergezicht opengegaan, hel wit over leêge akkers, te-ruggestooten door
de verheffingen van nieuw lichtgekleurde huizen, met platte en schuine
daken en van vaalroode huisjes in aanbouw, die ophardden tegen het wit
en blauw van den rondenden hemel.

Maar het vergezicht werd dadelijk gesloten door tot aan den weg tredende
buitens aan beide zijden, met hun samengrenzende nog winterende tuinen,
dofglinsterend in hun door de nevel heen licht van boven vergoudde
grijsheid. Maar, dichter bij liet rijtuig, hoog boven de aarzelend
ontbottende beplanting van de tuinen, boogden de tegen den glooyend-
blauwen hemel opwassende iepen hun machtige groen herlevende twijgen
samen als de bedaking van den weg. Door hun uitgebreide, bladerloze,
ledige, buigende lichamen wemelde en tintelde het witte goud van de
lucht over de duizende in verwarring uitspruitende zacht-groene knopjes.
In den zwakken wind rilden en negen de twijgjes, en nog koele zonnevonken
dansten af in helle spartelingen.

Mathilde was met moeite een beetje recht-op gaan zitten. Zij wilde den
omtrek goed zien.

Er was bijna niemant over den weg te bekennen.

De vensters van de villaas waren gesloten; de menschen waren nog niet
aangekomen. Hier en daar in de verte gingen de flodderige, plompe
gestalten van een man, van een vrouw. Voor Mathilde alleen was de eerste
lentedag van het Gooi. Een welkom suizelde haar nu tegen, toewemelend
uit alle lichten, links en rechts en overal. Zij kwam hier om weêr haar
geluk te-rug te krijgen. Jozef kwam van-avond. Zij vestigden zich hier
met hun tweeën. Al moest hij ook alle dagen voor de zaken naar de stad,
Hilversum werd zijn ware woonplaats. Zoo dacht zij voort.

Mathilde was zóo uitgeput van de reis, dat zij achterover tegen het
kussen samenzakte, toen het rijtuig het als een dubbele deur geopende
hek binnenreed, waardoor men in de smalle achter het huis omliggende
oprijlaan kwam. Met een laatsten flauwen blik had zij het nieuwe huis
gezien. Bij het indraayen van de laan kraakten de wielen van het rijtuig
scherp, een van de wielen sjorde even kritterend over het uiteinde van
een met kiezelsteenen bevloerd pad, dat van voren langs het huis heen
liep, heuvelopwaards. Daarna reden ze langzaam, met een kort gekraak van
de kast en lange klachten van de wielen, tot midden achter het huis,
voor een oude stoep met door den regen versleten treden.

Van den straatweg afgezien, stond Bagatelle, zoo heette het buitentje,
daar, van binnen en van buiten schoongemaakt en hersteld, dof wit,
blauwig-blank, met zijn vier spiegelende raamdeuren, zijn acht
opengestooten smalle lange jaloeziën, van zijn schuin-opgaand grasveld
gescheiden door het kiezelsteenenpad langs den voorgevel, met zijn dicht
blauw-bruin rieten dak tot even boven de raamdeuren neêrhangend, door
twee ronde in vooruitstekend omkastingen gesloten dakvensters gebroken,
en van boven vastgehouden door een schoorsteen aan elk der twee
uiteinden, gelukkig en kalm, te vrede in den zwakken zonneglans.

Aan elke zijde hing aan het lijf van het huis een in zwart-groen
houtwerk getimmerde warande. Maar uit de verte zag men ze niet, bijna
niets van het heele huis; want een groep boomen, waarachter het
kiezelpad opslingerde, schaarde zich links en rechts, alleen het
grasveld, van ovale bloemperken doorstoken, tusschen hen in openlatend.
Uit de verte was alleen het lage hek zichtbaar: drie smalle strooken
loodkleurig hout, bij iedere meter lengte door paaltjes opgehouden, en
in drie afdeelingen gesplitst door de hoogere glimmend-groene, puntige
hekdeuren, die ieder tusschen twee lila hoekige palen, met ronde witte
bollen er op, zich door ijzeren schrenieren bewogen en zich konden
openen voor de oprijlaan.

Het buitentje was niet weelderig. Marcheerden de zaken, zoo dacht Jozef,
dan kon men later zien iets meer chics te krijgen; maar, met zijn
uiterlijk van half Zwitschers landhuis, was het toch niet onaardig.

Toen het rijtuig stilhield, was Jans, die met de vrouw uit het dorp,
waarmede zij de boel in orde had gemaakt, mevrouw wachtte, het stoepje
afgegaan en had het portier open gemaakt. Bij het te-rugzien van
Mathilde, ontstelde zij. Haar weeke wangen bibberden, een beetje bleek.

--Is u daar, mevrouw? vroeg zij bezorgd, haar ruwe bloote voorarmen
uitstekend om Mathilde behulpzaam te zijn.

Mathilde knikte, met een flauwe vriendelijkheid. Nauwelijks liet Jans
haar grijze blikken heel even over Felix rollen, maar, terwijl zij
Mathilde stutte, toen deze op het treêtje zonk met haar éen voet,
waardoor haar japon in het rijtuig haperde en een plek witte rok bloot
kwam, en Marie zich bukte om met haar hand de japon goed te doen, keek
Jans wrevelig naar Marie. Zij hielden niet van mekaâr.

Mathilde zeî tot Jans, met een afwezige stem, alleen dit:

--Meneer komt ook nog vandaag. Heb-je daarop gerekend?

Mathilde werd dadelijk naar bed geholpen. De door Jans gedekte tafel in
de groote kamer bleef alleen staan, met zijn hard wit servet, stijf
geplooid, verlaten, afwachtend in de nieuwige en naar politoer riekende
frischheid van de pas schoongemaakte kamer.

Tegen den avond kwam Jozef aan en at, eenzaam, midden in de
onverschilligheid van de vreemde kamer, als in een hotel, het half koude
eten, na dat door de vrouw uit het dorp de lamp opgestoken was en de
jaloeziën dicht gemaakt waren met een geluid als van valsche lage toonen
van een harmonika.

Mathilde sliep voortdurend. Na zijn eten keek Jozef, aan iets denkend,
in de lampe-vlam en over de schaduwen en witte plekken van het
tafellaken. Op de vlakte van donker-wit lagen de tegen den draad in door
het linnen heen gestikte glimmend witte figuren. Hun helheid schitterde
zoo naar boven, dat al de overige deden van het laken er donker-grijs
bij werden. Het waren vierkante blokjes, met vier kleine vierkante gaten
in 't midden, als korte breede kruisbalkjes samengevoegd. Jozef, zijn
armen op zijn knieën, zijn borst tegen den tafelrand, staarde zonder te
zien over de figuren, terwijl door zijn neus regelmatig hijgend zijn
adem over het wit blies, als van iemant die wakend slaapt.

Het was dood-stil in het huis. Jozef voelde een leêgheid door zijn
leden, om zijn armen, die er met koude kracht over heenzonk. Hij keek
eerst, een stukje melodie uit een operette van vier jaar geleden, die
hij zich nauwelijks herinnerde, tusschen zijn lippen blazend, bijna
fluitend, naar de zoldering, vanwaar, in de alles overvlekkende schaduw
der lampekap, het wit aarzelend nederschemerde. Hij hoorde daarboven
loopen, met schoffelende stappen, en stoelen verzetten met dreuningen,
waarvan het geluid ruw door de rustige schaduwen heendaalde. Hij stond
op om alles eens te bekijken, zoo als het nu geschikt was en voor het
hier te leiden leven pasklaar gemaakt. Hij zag het lichte nauwelijks met
groene en gele ruikertje bestrooide behangselpatroon, de oude uit een
dorpsboedel gekochte piano, verder de twee groene kanapeetjes van glad
leder, de stoelen aan de tafel en langs de wanden, rieten en leêren, het
buffetkastje, de drie deuren, waarvan die op den achtergrond in den
korten gang, de twee aan weêrszijden in kleinere aangrenzende vertrekjes
uitkwamen. Dunne, doorschijnende neteldoeksche gordijnen stonden, in een
zwevende houding gestolten, stijf van het strijken, van boven tot
beneden voor de vensterdeuren, hun onderste helft door magere witte
koordjes met kwastjes opgehouden. De donkere lattenopklimmingen der
jaloeziën hingen met wrevel tegen de ruiten aangedrukt.

Jozef trad in het kamertje links, een kubus met een raam van voren een
in de warande. De vorige eigenaar noemde dit vertrek "het rieten
kabinetje". De tafels en stoelen waren van bruin-geel riet. Op het
tafelplat liep het riet uit een, de biezen uitstralend uit het
middenpunt als een ingelegde ster. De leuningen der stoelen waren ovaal,
peervormig, rijen omgebogen biezen samengebonden door touw-dunne soepele
rieten lintjes. Het kabinetje was vooral nuttig om een kast, diep als
een kamertje, in de muur, en die tot den kelder toegang gaf. Door het
donkere kamertje stapte Jozef, twee treêtjes op, een deur door, in een
hokkerig gedeelte van het huis links de luttele houten trap met een
dunnen looper belegd naar boven, rechts voor hem uit een kamertje met
een alkoof, links voor hem uit de keuken, onder hem het gesloten
kelderluik, met een ijzeren ring om het luik op te heffen, plat getrapt
in een zwartige voor. Alles was hier donker; een vage lucht van timmer-
en metselwerk en van werklui die daar geweest waren geurde van rechts.
De reet van de keukendeur werd bezet door een smalle lijn rossig licht.
Bij tusschenpoozen suizelden deelen reuk van gebraden eten en van
gekookt hebbend aardappelenwater er door heen, vervuld met stukken van
kalme volzinnen van een oude meid, die, met een na het eten smeujige
stem, babbelt.

Jozef ging in het kamertje rechts. Hij had het voor logeerkamer laten
inrichten, maar een logeerkamer minder in rang dan de twee op de
zolderverdieping, wier vensters door het rieten dak heen op den breeden
weg uitzagen. Hij voelde naar lucifers in zijn zakken, toen, met een ruk
en een gewaai van vrouwenkleêren, de keukendeur openging, het portaaltje
plotseling donkerrossig verlichtende, en weêr dicht ging. Het was Marie,
die de trap opliep, om boven te zien of Felix wel sliep. Jozef had haar
gezien, zoo als haar lichaam zich donker afbeeldde op den achtergrond
van rossig keukenlicht, en in de duistere rondheid van haar hoofd had
hij haar lippen, donkerrood, de warm-blanke plekken van haar wangen en
kin, het glad-glansend-blauw van haar oogen zien schemeren. Zij had hem
niet gemerkt; maar nog, nadat het stappen van haar voeten al lang boven
was wechgebleekt, zag hij, in de duisternis kijkende, daar lichtende
vlekken dansen, waarin mollige stukken van Marie spookten, haar
schouders, haar hoofd, en enkele door het lamplicht verbruin-goude
halshaartjes. Jozef stond daar, de lucifers vergeten, die hij, met zijn
eene hand half in zijn broekzak, aan 't zoeken was, de duisternis
vergeten, zijn oogen bewegingloos, met een krampig gevoel er in, zonder
gedachte.

Even later was hij weêr bij zijn zinnen. Hij vond in-éens dat hij in een
verschrikkelijk verlaten duisternis stond. Het was toch nog koud al was
het voorjaar! De gedachte viel over hem, dat hij weêr een kleurloos
leven ging beginnen, vernietigend, onmogelijk. Mathilde lag daar ginds,
voor hem verloren. Het was of hij haar van hier hoorde slapen, in een
vasten slaap, waaruit zij voor hem nooit weêr zoû ontwaken.

Een paar uren later gleed hij, zijn lot verwenschend, onder zijn
eenzame, kille, bijna vochtige lakens.

De volgende weken was het dag in dag uit hetzelfde eentonige leven.
Mathilde bleef hetzelfde, koortsen verzwakten haar onophoudelijk; een
paar uur per dag maar zat zij op.

       *       *       *       *       *

Den eersten tijd, dat hij alleen in Amsterdam was, gedurende de
kantooruren, merkte Jozef weinig van de verandering in zijn toestand.
Hij mocht nu met zijn ziel onder zijn arm in het stille huis buiten
rondwandelen in plaats van in Amsterdam, dat was het heele verschil.
Maar langzamerhand, daar hij toch vastgesteld had nooit 's avonds vóor
zeven uur buiten te zullen komen omdat hij 's middags nog wel eens iets
op het kantoor te doen had, begon hij gedurende zijn vrijen tijd visites
bij Emilie Berlage te maken, altijd geregelder.

De lente ging voort. Jozef zeide tot zich zelf dat het jaargetijde dezen
keer een buitengewoon merkbaren invloed op hem oefende. Zette hij zijn
raam open op het kantoor of buiten, over-dag of 's nachts, en de
lentelucht drong in zijn neus en in zijn ooren, dan voelde hij de
herinneringen aan zijn vroegere, zijn ongetrouwde leven met een zoetheid
in zich opleven, die hij vroeger van de werkelijkheid nooit had
ondervonden. Hij kon wel, zijn blik in de verre lucht, aan den tijd van
vóor zijn trouwen met weemoed te-rugdenken, als een droomer, zich niet
heugende hoe diezelfde tijd hem toen gewalgd had.

In een zachten overgang, zonder den minsten strijd, zonder dat hij er
een besluit voor hoefde te nemen, maakte hij een middag het voornemen,
dien avond niet naar buiten, maar naar de club en daarna naar de opera
of zoo te gaan. De gelegenheid was nu beter dan ooit. Mathilde was er
niet om hem, door haar zwijgen of door een aanmoediging, die hij meende
averechtsch te moeten opvatten, te-rug te houden. Hij telegrafeerde om
vier uur twintig aan zijn vrouw: "Ben verhinderd, kom morgen". Daarna
ging hij bitteren in de club, waarvan hij nog altijd lid was gebleven,
en dineerde met drie vrienden, Hasman, d'Ablaincourt en een officier,
die hij, zoo als altijd, ook nu weêr in de club gevonden had, in het
blauwe bovenzaaltje van café Suisse.

Een gevoel van verlatenheid, bevreemding, van afwijking van gewoonte,
loste zich over zijn schouders op in een blijde te-rugkeerende vrijheid.
Hij dronk zooveel wijn tot hij in een vroolijke stemming was; hij lachte
met zijn groote tanden, terwijl zijn breede snor dan telkens naar boven
sprong. Gewaarwordingen als van vier jaar her vulden hem. De
huwelijksjaren krompen samen, verdwenen. Hij was de oude. Hij had weêr
pleizier. De kellners schenen met de gewone eerbiediggemeenzame oogen
toe te zien, maar verrast en met kleine herkennings-glimlachjes
onderling. Tegen het dessert dronk hij veel achter mekaâr, om zich op te
winden, want het hanteeren van het hem vreemd geworden leelijke nare
restauratie-tafelzilver, de oppervlakkige koude feestelijkheid van de
witte gladheden der borden, de glazen, het gas, de gebaarde
heerengezichten, in dit alles scheen even een verwijt te trillen, 't
gezin, dat naar hem wenkte, ziek en jong, uit de verte. Hij voelde het
verwijt onder zijn haar opstijgen. Hij deed even zijn hand aan zijn
hoofd om het te verdrijven, in een verdoovenden glimlach, rondziende of
iemant ook iets over hem dacht. En hij, die gedacht had een gelukkig
echtgenoot te zijn en van het regelmatige en bedaarde genot van den
huiselijken haard! Hij voelde, dat hij veeleer op déze manier gelukkig
was. Hier was zijn plaats. Hij kon niet anders verlangen. Het andere was
onmogelijk voor hem gebleken. Hij merkte, dat hij weêr met het oude
gemak het stugge, weêrspannige, veel te stijf gestreken restaurant-servet
behandelde. Hij voelde zich achter tegen den rug van zijn stoel zitten,
zijn leden meer in mekaâr, terwijl zijn vleesch en geest zich heelemaal
overgaf in een neêrbuigen van zijn kin over zijn hals, terwijl van onder
zijn gladde voorhoofd, flikkerende in den gas-schijn, zijn oogen lachten
met de grappen van de vrienden.

Toen Jozef, na het diner, weêr op den trottoir stond, ruischte het
verwijt weêr tegen hem aan uit de onverschillige grommeling van de
straat. En Mathilde? ... Mathilde? ... Zij moest den telegram al lang
gekregen hebben, Jozef zag naar den grijzen trottoir, waarover de
gasvloed uit de winkelkasten spoelde; zijn breede, wijde manchetten
vielen over zijn handen, de wijde pijpen van zijn lila-broek stonden,
als olifantspooten, tot bij de punten van de schoenen. Hij dacht aan
Mathilde en aan buiten, een angst klom in zijn keel en hij voelde zijn
hoed zijn hoofd als een klemmende ring omvatten. Daarna keek hij op,
zijn vrienden wachtend, die hij met stappen, kletsend in den gang van
Suisse, hoorde aankomen. De menschen, donker bewegende beelden, hoog en
laag, liepen schoffelend voorbij door het praatgesuis heen. De zwarte
lucht walmde neêr over de huizen. Eén minuut was 't Jozef als of al die
menschen in hun ruischend gebrom, met hun bewegende monden achter hun
haarden, allen over hetzelfde onderwerp spraken, een belangrijk,
aangrijpend onderwerp, dat allen bezighield. Allen waren ernstig,
afgemeten, hij ving schuinsche blikken op, in zijne richting gestuurd.
Zij spraken van hem, zij spraken van Mathilde, hoe ongelukkig zij was.

Nu begreep hij plotseling, dat zij naar hem moest verlangen, dat zij aan
de waarheid van zijn telegram twijfelen zoû. Hij zag haar van hier voor
op haar ziekestoel zittend, onrustig, zonder te leunen, haar blikken zoo
vreemd, naar voren, zooals zij kijken kon in uren, dat zij een verdriet
voorzag en wel zeide dat te voelen naderen als een aankomende
krankzinnigheid. Zoo als hij haar gezien had na den dood van den ouden
de Stuwen, zóo moest zij nu dezen avond zijn, daar ver van hem
verwijderd, alleen in het ontbottende Gooi.

Maar Jozef vermande zich. Gekheid! Hij zoû haar nooit ongelukkig maken.
Hoe kwam hij aan die gedachte? En hij beloofde aan zich zelf, dat, zoo
hij het vervelende eenzame leven al niet langer verdragen kon, zoo hij
zijn vrijheid in 't vervolg weêr wat minder opgesloten zoû houden hij
toch vooral zorgen zoû, dat Mathilde er niets van merkte en zij er in
't minst niet onder leed.

De heeren gingen nu naar de fransche opera in den Stadsschouwburg. In de
pauze zeî een van hen, bij die gedachte gebracht door het hooren van de
muziek, dat die muzikale avondjes nu wel gedaan zouden zijn bij Jozef.

--Ja, andwoordde hij, zoolang als Mathilde niet beter is, dat begrijp-je.

Er werd verder weêr over Mathilde gesproken; een lichte ironie trilde in
de rooyige gezichten.

Toen Jozef om halt drie dien nacht met zijn kalmen regelmatigen tred
naar huis stapte, dacht hij voortdurend aan Mathilde. Een spijt sarde
hem, telkens opkomende, hij vlagen. Het scheen hem, dat hij haar een
groot leed had gedaan. Hij verzon nu, wat hij haar opgeven zoû als de
reden, waarom hij niet buiten was gekomen. De zaken natuurlijk. Dat was
het eeuwige voorwendsel, onweêrsprekelijk, Met de zaken bemoeide zij
zich zoo weinig, van de zaken wist zij eigenlijk niets af.

En, den volgenden dag buiten, zittend vlak bij Mathilde, zijn knieën aan
haar knieën, de telegram open op tafel met het koude blauwe schrift van
den telegrafist, vertelde hij haar een heele geschiedenis. Hij had weêr
veel meer pleizier in de zaken gekregen dan vroeger, hij begon een
nieuwe onderneming, waar hij veel aan dacht en waarvoor hij veel werken
moest. En zij, met haar vage zieke oogen, geloofde hem als een kind, nu
zijn hand zoo vertrouwelijk lag op haar knie, bijna bloot onder de dunne
witte nachtjapon.

Nu gleed Jozef zoetjes-aan heelemaal tot zijn vorige leven te-rug. Hij
vond het erg aangenaam met zijn gepozeerdheid van jong elegant getrouwd
man in zonnige middagen over den Dam, door de Kalverstraat, door de
Reguliersbreêstraat te wandelen, terwijl zijn vrouw op hun villa, buiten
was. Een anderen keer ging hij weêr eens over het Koningsplein, door de
Leidsche straten, naar het Vondelspark. Hij vond de oude manieren weêr
te-rug om zijn lichaam te bewegen en voor zich uit te zien, zoo dat de
dames hem bekeken met belanghebbende blikken. Zijn oude koketterie
steunde nu op een zekere hoogheid en te-ruggetrokkenheid, nu hij zich
als getrouwde door de nieuwsgierige oogen beschouwd voelde van de
juffertjes en de zusters van zijn kennissen. Hij deed weêr minder in
Emilie Berlage. Hij had een paar maal de ouders van den overleden
echtgenoot bij haar ontmoet, die hem op onaangenaam aandringende manier
naar Mathilde vroegen. Een buitendien maakte Emilie hem driftig, om dat
hij dacht, dat zij hem alleen maar zoo'n beetje voor den gek hield.

Er openbaarde zich in hem een heftige reaktie tegen de jaren van
ingetogen huwelijkstrouw. Als iemant, die een vroeger geliefd huis, waar
hij in lang niet kwam, de trap opgaat, ging hij weêr heelemaal op in het
pleizier van matig uitgaan. De heele stad was nogmaals zijn terrein. De
beminnende onrustige vrouw was er niet meer als een spaak in het wiel.
Het was wel een aardige roman geweest, die enkele jaren van geheele
kalmte en maatschappelijke geregeldheid, met altijd dat zelfde lichaam
en die wijde donkere oogen, die zoo weinig wisten, om meê te zijn. En
nu, met de ziekte, zoo opgescheept als hij eerst met die nutteloze,
onbruikbare vrouw was geweest in de stad, zooveel genoegen, deed 't hem
nu te kunnen zeggen, dat hij zijn vrouw naar een villa in het Gooi had
gebracht, om van een bedroevende kwaal te herstellen. Hij had het nu
voortdurend over "zijn optrekje" en "ons optrekje". Hij sprak over
"Bagatelle" in een toon van: "Je weet wel, mijn buitentje, waar mijn
zieke vrouw woont".

Jozef bleef nu herhaaldelijk 's nachts in Amsterdam. De maanden April en
Mei ontrolden zich met onafgebroken mooi weêr. Jozef die tegenwoordig
bijna geregeld naar de Beurs ging, betrapte zich, bij het uitgaan
dagelijks op wankelingen in zijn besluit om dien dag toch naar buiten te
gaan. Als hij 's morgens in het te breede ledikant in Amsterdam wakker
werd, het gemakkelijke huwelijksbed, dat hij, na Mathildes vertrek, met
schoone lakens weêr in gebruik had genomen, en hij hoorde en zag de
stille leêgheid, die alle verdiepingen, alle kamers en vooral hier hun
slaapkamer, vervulde, dan kwam er altijd een golf van teederheid over
hem. Hij stond op en in de frischheid van het aankleeden, in de bleeke
zonneschemering door de neêrgelaten gordijnen, op zijn kousen met dolle
stappen door de kamer loopend, zich bukkend om uit de lâ zijn boord en
zijn das te krijgen, alleen zijn eigen bewegingen hoorende, het geruisch
van zijn overhemd, het smakken van zijn ontwakenden mond, zijn kriegelig
gapen, zijn eerste stijvere stappen met de aangetrokken schoenen over de
vloer,--dan miste hij Mathilde. De nasmaak van de pleizieren van den
vorigen avond was bitter, was hij dan weêr een groen losbolletje
geworden? Gedurende het wasschen nam hij zich onherroepelijk voor in 't
vervolg geregeld naar buiten te gaan. Gedurende het afdroogen, achter de
klammerige sijpeligheid van zijn gezicht in den nieuwen dag, herinnerde
hij zich, hoe ze gister-avond gelachen hadden, en hij lachte, bij het
herdenken van de kleine overwinningen zijner ijdelheid, nog eens
stilletjes over, tegen den spiegel ziend om zijn haar, dun en zijig, te
kappen. Daarna tikte de barbier aan de deur. Hij maakte een praatje over
het weêr en Jozef dacht met genoegen aan de straat, waarop hij zich zoo
meteen weêr vertoonen zoû. Als hij geschoren en gekleed was, krulde hij
voor 't laatst zijn snor voor den spiegel, beschouwde zich met een
kalm-tevreden blik, en zijn voornemen om naar buiten te gaan werd minder.

Als hij beneden ontbeet, had de dikke Dientje altijd een reden om in de
kamer te zijn. Dan vroeg zij of zij van-avond weêr op hem rekenen moest
met de deur, waar dan de ketting niet werd op gedaan. Hij andwoordde
onzeker. Dientje verzocht wel de komplimenten aan mevrouw. Daar had zij
altijd den mond vol van. Zij kon, dik en medelijdend, met een welgedaan,
gezond hart, onder de strakke paarse jurk, niet hebben, dat mijnheer
niet elken avond naar buiten ging. Telkens als hij van buiten
te-rug-kwam, en zij hem vóór kantoortijd even te spreken kreeg, vroeg
zij met drijvende oogappels en een deelnemende trek om den mond, hoe 't
ging met mevrouw.

De kantoortijd was gauw voorbij. De bedaarde zaak ging haar geregeld
gangetje, zoo als zij het nu al veertig jaar lang had gedaan. Jozef zat
daar, krabbelde met zijn gouden potloodje over het korrekte koele
papier, kontroleerde eenige geschriften, dronk koffie en ging naar de
Beurs of dejeuneerde ergens anders en ging daar vandaan naar de Beurs.
Bij kleine buyen was te midden zijner verveling een lust door hem heen
getrokken, om zaakjes, kleine ondernemingen, te doen. Hij deed 't, maar
't bleef bij het onbeduidende, eenige honderden gewonnen, eenige
honderden verloren, verder bleef de zaak op de oude klandizie drijven.

Na de Beurs, als het in de jonge zon oplevend witte kleinen steenen veld
van den Dam zich om hem heen uitstrekte, terwijl zijn zintuigen links en
rechts door de glinsteringen en het gedruisch van de omgeving werden
aangedaan, gebeurde zijn groote aarzeling. Hij had een eigenlijk zwak
karakter. Hij wilde en bepaalde nooit vooruit wat hij zoû doen, zonder
dat hij op 't oogenblik van handelen er nog eens over dacht liever het
tegenovergestelde te doen. Dikwijls tusschen half drie en kwart voor
drieën op den Dam, werd hij dan woedend-driftig en werd zijn hals rood.
Nog eens was dus zijn levensinrichting vernietigd! Hoe had hij gehoopt
en gemeend nu het kalme fatsoenlijke genot-volle leven te hebben, tot
aan zijn dood. En daar stond hij op den Dam, als vijf, zes jaar geleden,
met zijn leêge handen, zonder hoûvast. De gevangen vogel was door zijn
vingers wechgevlogen. Hij was weêr alleen. Zijn rustige vriend de Stuwen
bestond zelfs niet meer, met wien hij over gewone levenszaken zoo graâg
op burgerlijke manier zat te praten. En de Stuwens dochter was daar
buiten, ook alleen, half dood eigenlijk voor haar man. Rechts voor hem,
vóor van Gend & Loos, vertrok de omnibus naar de Rhijnspoor. De klok
boven aan het Paleis wees aan, dat hij zich zoû moeten haasten. Maar hij
wilde niet, hij wilde zich niet haasten. Hij haastte zich nooit. Een
groot gedeelte van het gentlemanlike in zijn persoon, in zijn houding,
in alles was hij deed en naliet, bestond uit dat zich altijd meester
schijnen, uit dat voortdurend leven met ingehouden kracht, uit dat zich
nooit haasten.

Wanneer de omnibus, het Rokin over, eenmaal uit 't gezicht was met zijn
op-en neêrgaanden kondukteur in het kader van de opening naar binnen,
viel er een drukkende lust uit Jozefs leden en scheen over de vierkante
gladde keyen wech te wolken, onwaarneembaar. Hij had dan niet langer te
wikken en te wegen en de langzame gewaarwording van het zich aan zijn
luiheid in de zelfregeering overgeven, verdrong zoetjes de
geestesspanning van zoo straks. Hij deed een paar stappen over den
harden stadsgrond, waar men ten minste over gaan kon zonder zijn
schoenen en broekspijpen te bestoffen zoo als in het zand, buiten. De
flauwe laatste openbaringen van zijn inwendigen twee-strijd waren de
gedachten aan de volgende treinen, waarmêe hij nog zoû kunnen
vertrekken, aan de rijtuigen, die dicht bij hem klaar stonden, waarmeê
hij dezen trein nog kon halen, die even door zijn hersenen glipten, maar
die verdampten in de onberedeneerde valsche zekerheid van dat dat
onmogelijk was. Hij liet zich gaan, drong zich gemakkelijk de overtuiging
op, dat het laatste middel om vandaag buiten te komen, niet meer bestond.
En hij had weêr een dag en een avond om zijn genietingen van vroeger te
herleven.

Hij vond, zacht en weldoend in hun verbleektheid van herinnering, de
vroegere sensaties te-rug. Het bitteren in de club, de banale eeuwige
jeugd der vrienden, het eenigszins fijn dineeren, de altijd kittelende
herhalingen der zelfde gesprekken over rijke meisjes die onvermoede
huwelijken deden, over bankiersfaljieten, over wijnmerken, over spijzen,
over paard-rijden, over bals van den verloopen winter en bad-reisjes
voor den aanstaanden, zomer, vooral over de aanstaande van die en de
weduwe van die, over de allergewoonste zangeressen en over de eigenaars
van café-chantants, hij maakte ze weêr en weêr door, de oude verveling
was geweken, hij hoorde ze aan en sprak meê met zijn mooi bloeyend
gezicht, en lachende onder zijn prachtige snor. Hij ondervond, tot
overmaat van pleizierige bevreemding, weêr het genot van zoo gemeenzaam,
met het wijsheids-gemak, en de goedige onverschilligheid van den
ondervindingrijken man, die zijn wereldje kent, al die zaken te
behandelen.

Vóor het diner maakte hij een enkele maal een toertje te paard, maar
zelden, héel veel hield hij er níet van. Na het dinee was het weêr een
komedie, een koncert in het Volkspaleis, een avondje doorgebracht bij
een oude vriendin. Maar kalm, alles bedaard, alles met de bedaardheid
van vroeger, vermeerderd en versterkt door zijn telkens meerdere
rijpheid.

Den volgenden dag reisde hij trouw naar buiten. Hij vond Mathilde altijd
dezelfde, zwijgend, met haar zieke stem hem naar de zaken vragend, met
de eindeloze hoop op herstel. "Begrijp je, als ik weêr beter ben,
dan, ... begrijp je, als ik weêr beter ben" Altijd had zij andere
plannetjes voor de toekomst, allerlei kleine gelukjes, die zij samen
zouden hebben. Als hij twee, drie dagen achter-mekaâr buiten kwam, vond
hij haar vroolijker dan gewoonlijk. Maar als hij daarentegen eens
wechgebleven was, scheen ze dat toch niet zoo erg naar te vinden. En dit
stelde hem veel te vrede. Eene berustende, lijdende, gelijkmatige kalmte
was over haar gekomen. Eén ding was wel eens op hem gevallen. Was hij in
haar bijzijn, dan stonden haar blikken in zijn oogen, volgden zijn
minste bewegingen, drongen over zijn lichaam, met een vreemde volharding.
Dan vroeg hij haar bijvoorbeeld iets en andwoordde zij niet, zij scheen
hem niet te hooren, hem drinkende in haar starende, groeyende, zwijgende
oogen. Eens had hij gezegd, een beetje gedwongen: "Wat kijk je me raar
aan ...", zij zeide: "ik? ... ik? ... wat bedoel je? ... Wel neen, dat
verbeel-je je maar".

Een andere keer als hij weêr, na de Beurs, op den Dam stond, van-zelf
naar de dommelende paarden van den omnibus kijkend, en hij was gisteren
pas buiten geweest, was het de last en het hinderlijke van de reis, die
hem deed besluiten in de stad te blijven. Onophoudelijk dat heen en weêr
trekken, in de stofterigheid of de smerigheid van de spoor en zoo, het
vervelende eentonige hossen, een paar uur lang, in zijn eentje, om als
belooning van zijn moeite in denzelfden afmattenden vreugdelozen
doodschen dampkring, buiten aan te komen, dat was heel onaangenaam. Als
hij den omnibus maar zag, voelde hij zich al hobbelen tusschen allerlei
burgermenschen in, met een door het dansen veroorzaakte tergende jeuk,
die hem noodzaakte aan zijn neus te wrijven elke vijf minuten, hij liep
al in de gedrongen haasterigheid van het stationsperron, hij voelde zich
het onbeduidende grijze landschap doorstoomen, verder de eenzame rit van
Vreeland, Kortenhoef en 's Gravenland in het gemeene tentwagentje, met
den viezen koetsiersjongen voor hem en den ouden hit, en dat alles om
zijn naren dag door een nog naarder avond te laten volgen, zonder zelfs
altijd bij Mathilde te kunnen zitten, korte woorden over het weêr en de
huishouding met de meiden wisselend,--neen, het was te akelig. Zijn
eenig genoegen was dan Marie te zien, zwaar en warmblank. Maar haar
verschijning prikkelde hem minder dan eerst, haar onnoozele
landelijkheid drong op den achtergrond zijner verbeelding, nu hij zijn
steedsche pleizieren juist weêr herleefde.

Als Jozef naar buiten ging, zoo in een paar uur, uit het midden van
Amsterdam overgeplaats naar Hilyersum, steeg hij als uit een lauw bad
van geurend water in de koude ijzige lucht. Uit al de kleuren van
huizen, van winkelkasten met hun spiegelende ruiten, van de roepende
advertentieborden aan de muren, van de door gevellijsten afgelijnde
luchtvakken, waartegen het gerij, en gestap en geschreeuw opsteeg, van
het grommelend en witschitterende leven, waar hij met een stille genot
der gewoonte door heen wandelde, was hij ineens midden in de wezenloze
stilheid van het buitentje, waarvan de grijsheid en droefheid niet
opbloeiden in de lentezon, die het met vonken besprenkelde.

Maar zijn grootste plaag was de rit 's morgens vroeg van Hilversum naar
Amsterdam met de dilligence. Daar hij volstrekt op het vaste uur--half
tien uiterlijk--op het kantoor wilde zijn, reden die treinen tusschen
Utrecht en Amsterdam, die te Vreeland stopten, allemaal te vroeg of te
laat. Ellendig! Dat was éerst een haastig aankleeden in het kleine
kamertje, hij sliep daar in een alkoof, waarvan het achterschot in twee
deuren geopend kon worden en dan uitkwam in de kamer van Mathilde. Hij
had daar willen slapen om vlak bij haar te zijn altijd. Er kon 's nachts
iets met haar gebeuren, had hij in het begin tegen den dokter gezegd,
nog niet wetende, dat hij niet alle nachten buiten zoû zijn. Nauwelijks
aangekleed, uit zijn humeur, moest hij ontbijten in de frissche vroegte
van de groote kamer. Marie was dan nog boven bij Felix; Jans had alles
maar half goed in orde gebracht, met slaperige oogen. Hij had zijn
koffie en zijn ei nog niet op, of uit de verte klonk het waarschuwend
getoeter van den diligence-kondukteur, snerpend en rauw langs de
vensters. Dan moest hij ijlings zijn overjas aantrekken, even, met een
gedruisch, in de klamme kalmte van Mathildes kamer dringen haar een
afscheidszoen geven op haar vermoeid gekleurde wangen na een pijnlijken
nacht, beloven dien middag te-rug te zijn voor het eten en--de oude
gele kast wachtte al in 't midden van den breeden grijs-gelen weg
in-éen-zakkend binnen zijn grove wielen. Binnen-in had hij 't niet uit
kunnen houden en maakte dus nu de tochten achter het vooruitspringende
bankje van den voerman, in de van voren uitgehouwen nis zittend,
waarover de met pakken en kisten beladen houten kap een eind heen stak,
tegen den regen. Er waren drie plaatsen op zijn bank, waarvan er twee
meestal door een groenteboer of paardenkoopman werden ingenomen En dan
begon de schommeling van twee en een half uur, terwijl de eene buurman
pruimde, kwijlde en spoog, de andere met den koetsier samen zijn gemeene
tabak rookte. Er waren geen gezichten van naderende lente ter wereld,
geen stille, bescheiden zonnestralen die zachtjes over zijn knieën
kwamen glansen, die hem vrede met zijn lot konden doen hebben. Meestal
trachtte hij te slapen, terwijl de ochtendwind zijn snorhaartjes
spartelen deed. Hij verachtte de gesprekken zijner buurlieden, trachtte
er niet op te letten. Hij vloekte in zich zelf om dat hij geen eigen
rijtuig had, dat hem, met twee onvermoeibare paarden, in de helft van
den tijd heen en weêr gebracht zoû hebben. En onbestemde oude lusten om
zich rijk te maken, om zaken te doen en zich binnen weinige jaren alle
weelde te kunnen veroorloven woei de lentewind door zijn hersenen bij
het aankomen in Amsterdam en met kletterend geraas en rollend gehobbel
door de Muiderpoort rijden. Hij zoû dadelijk beginnen, iets nieuws
verzinnen, speculeeren, een jonge onderneming, een maatschappij, een
premieleening op touw zetten. Maar op zijn kantoor, achter den kostbaren
lessenaar, die zich eeuwig verjeugdigde, eerst onder de ellebogen en
mouwen van zijn vader, nu onder de zijne, wolkten de plannen wech. Hij
was lui. Hij was bepaald geen man van zaken. Hij stelde zich weêr te
vrede met het betrekkelijke gemak, het tamelijke welzijn, dat hij nu al
genoot. Men mocht niet wagen, houden wat men had, dat was de hoofdzaak.
De voorzichtigheids-overtuigingen zijns vaders leefden in hem voort. Hij
voelde, in zijn kalme genoegdoening van mooyen man, met welbehagen de
beperktheid der cirkels van zijn begeerte en gedachten.

Hetgeen Jozef weêr van-zelf zijn versmaad en vergeten leven van vroeger
deed beginnen, was de leegheid die van Mathildes kant vermeerderde. Hij
voelde Mathildes wezen uit zijn hart en uit zijn zinnen vervreemden, als
een stroom van 't een of ander, die daar langzaam uit zoû zijn
wechgevloeid. In Amsterdam, in huis, was zij niet. Hij liep langs de
bloementafel in den gang, langs de meubelen in de kamers, die daar op
haar verlangen zoo waren geplaatst. Er was niets, neen niets, noch de
looper op de trap, noch dat soort stoven in de binnenkamer, noch het
tapijt in de zaal, noch de pendule "voor", of zij hadden er samen over
gesproken, het samen uitgekozen. Aan alles was iets van haar en dat hem
haar voortdurend herinnerde, hij zag haar gaan, over hun woning te
vrede, met glimlachjes hem verzekerende, dat nu alles goed was. Hij kon
geen deur voorbijgaan, of hij zag het uiteinde van haar sleep daar
verdwijnen, terwijl zij zelve al binnen moest zijn om haar huishoudentje
te doen, een visite te ontvangen, hem op te wachten, haar huis, in een
woord, te bewonen. En nu! Wech was ze. Zij had het huis alleen gelaten.
Het verloor zijn bestemming. Hij herkende zachtjes-aan noch de
zolderingen, noch de wanden, noch de vloeren meer. Ja, het was toch wel
hetzelfde huis, maar het geen het vroeger maakte tot wat het was, was 'r
uit verdwenen. Was alles, al het omringend, de ruimten van den gang, van
de trapkast, van de kamers, vroeger dan beschilderd geweest met
tooverige voorstellingen, met verrukkelijke kleuren, was overal een
donzig en geurig behangsel wechgevallen? Neen, alleen een warme,
dof-roode tint moest alles omzweefd hebben en was nu wechgevaagd. Hij
scheen nu alle lijnen en hoeken, de afmetingen van den inwendigen bouw
van het huis, de grenzen der voorwerpen, beter, duidelijker te
onderscheiden. Een koude had de kleuren verminderd om de lijnen en
streepen duidelijker te maken. Hij zag alles naar voren komen, zich
afteekenen tegen den achtergrond, waarmede het vroeger meer éen scheen
te zijn. De ziel van het huis, de adem, was er uitgegaan. En hij zocht
in de stad het leven, dat hier weigerde zich aan hem voor te doen.

Tusschenbeide, na dat hij weêr erg met vrienden in de stad samen was
geweest, joeg een dwaze begeerte hem met zekere snelheid naar buiten.
Een gejaagdheid sloop dan door zijn leden, die hun kalmte bijna
verloren. Zijn hand trilde bijna, als hij zijn kaartje nam aan 't
station. Hier stond hij met zijn leêge armen, met zijn verlaten borst,
voort! daar ginds was zij, die hem weêr dwingen zoû zijn armen om haar
schouders te slaan, zijn handen samen te vouwen over haar rug, haar
handen vlak uit tegen zijn borst en zich tegen hem aan drukkend.

Als hij dan buiten kwam, week de waan geheel. Onveranderlijk zat zij
daar, eerst voortdurend in haar slaapkamer, later voortdurend in de
groote kamer, te zwak om hem bij zijn binnenkomst te gemoet te gaan, met
armen lam van uitputting, met beverige lippen, die hem nauwelijks
zoenden, hem altijd dezelfde vragen doende over hoe het ging in de stad,
over de zaken hem verhalende wat de dokter had gezegd, over het eten
sprekende: een geliefkoosde spijs, die gisteren voor hem was klaar
gemaakt, waarom hij toch niet gekomen was?, hetzelfde verschiet van hoop
in de toekomst openende, maar vager, met te-rugwijkingen van de stem, in
't midden een volzin haar spreken stakende, en hem dan kalm, zonder
ontroering, zoo wonderlijk aanziende, dat hij, denkende met een
ziekte-verschijnsel te doen te hebben, het venster uitkeek en na een
poosje een opmerking maakte over het aangroeyende groen.

Vóor den eten kwam Marie geregeld, als het mooi weêr was, met Felix van
een wandelingetje te-rug; als het slecht weêr was, van boven, om het
kind aan zijn vader en moeder te laten zien. Jozef vermeed Marie aan te
zien; Felix werd met gedwongen liefkozingen behandeld, terwijl er, met
dat kind tusschen hen beiden in, zijn blauwe oogen vragende wat de aarde
was, beurtelings naar hem en naar haar gericht, een wind van droefheid
snel, sidderend, tusschen hen uit heen woei, de glazige ruiten door, ver
over den weg naar buiten, en Mathilde wit werd, roerloos. Eens regende
het in een voorjaars-storm, vóor de komst van den zomer; in sabelende
scheuten kletsten de droppelen-massaas tegen het glas. Huiveringen
zwiepten langs den grond van kiezelsteenen, over het dunne opschietende
gras tot aan het hek. Het woud van kleine blaadjes in iederen machtigen
iepenboom, aan den grijzen weg, kromp ineen, fladderde als millioenen
vogelenvleugels, samen, buigend en wenkend, warrelend in angst. Het kind
kreet 't toen plotseling uit, in lange frissche geluiden uit de jonge
keel, zijn gezichtje wrong zich samen, verschrikt voor het naderende
leven. Daarna stond 't weêr effen, zonder een rimpel in het gladde vel.
Als Felix schreeuwde, droeg Marie hem wech, hem sussend, hem dansend in
haar armen. Jozef en Mathilde bekeken de lucht, ieder door een andere
ruit ziende, zwijgend, met lichte kuchjes en ademhalingen.

Het gebeurde wel eens, dat de dokter zijn bezoek kwam brengen na Jozefs
aankomst, ofschoon hij meestal, in zijn tweewielig overkapt
dokterswagentje, 's ochtend vóor twaalven de ronde deed aan deze zijde
van het dorp. De dokter was een dik rooderig mannetje, bestaande uit
lagen vleesch en huid die op elkaâr zwabberden, een boerenzoon, die
gestudeerd had, het examen onder de oude wet had gedaan, en nu niet
zijn helle oogjes en mopsneusje zijn bewegelijkheid en bekrompen
levenswijsheid in een ruwheidsvoorwending uitstalde. Hij had een paar
brieven met zijn Amsterdamschen kollega over Mathilde gewisseld en
behandelde haar nu met zijn tergende flinkheid, zich onophoudelijk in
zijn verwachtingen bedriegende, onuitkomende voorspellingen doende, deze
koppige kwaal niet begrijpende. Wanneer het maar eerst zoo warm werd,
dat Mathilde bijna den heden dag in den tuin zoû kunnen doorbrengen en
wandelingetjes in den omtrek doen, dan zoû 't wel gaan. Jozef vond den
dokter een onaangenaam kereltje. Tegenover de wereldschheid van Jozefs
uiterlijk en manieren verborg hij zijn ergernis van boerenzoon onder
wantrouwende oog-opslagen en een soort van stugheid in de stem. Hij vond
zich belemmerd in zijn korte vette gebaren en in zijn driftig
plattelandsgeneesheers-gezach door de zwierig-bedaarde bewegingen en
kalme woorden van Jozef, die een hoofd grooter was dan hij.

Terwijl de dokter dikwijls lang bleef zitten, Mathilde's onderworpenheid,
die zijn raadgevingen en gezegden aanvaardde, exploiteerende, stond Jozef,
die eerst meê gesproken had, in een hoekje aan den anderen kant van de
kamer, bladerend in een prachtwerk, ongeduldig onder zijn kalmte.

Nu Mathilde haar dagen in de groote kamer leefde, dineerden zij daar
samen om vijf uur, als Jozef gekomen was. Om negen uur, half tien, ging
Mathilde naar bed, Jozef nam afscheid op haar slaapkamer, schoof
langzaam door het gangetje naar de groote kamer te-rug, na dat hij, door
de reet van de keukendeur, de warm rood blanke Marie gezien had, haar
roode vochtige lippen onder den lampeschijn, in den damp der kommetjes
koffie, tegenover Jans.

Jozef ging ook vroeg naar bed, niet wetende wat te beginnen. Dan lag hij
dikwijls uren wakker en hoorde de stille ziekelijke woelingen van
Mathilde achter het schot. Hij hoorde haar hijgen, zacht opstaan,
drinken, en heen en weêr gaan met schuivende stappen, weêr gaan liggen,
zonder slaap, alles met de afgematte bewegingen van een eindigend
lichaam. Een woede steeg in hem op en maakte zijn hoofd heet, Wie,
verdomd, of wat, noodzaakte hem zich hier te liggen vervelen, in dezen
ellendigen uithoek van het Gooi! Welk leven had hij zich bereid, vier
jaren geleden! Allerlei denkbeelden en verwenschingen stegen op uit de
verste hoeken zijner hersens. Er was geen enkel in zijn jeugd wel eens
overwogen levensplan of het schoot hem nu weêr te binnen. Waarom niet
dit gedaan, waarom niet dat gedaan, in plaats van dat huwelijk! Waarom
was hij niet in Parijs gaan wonen of ergends in het buitenland, zoo als
hij zoo dikwijls had willen doen! Daar lag hij nu, zonder pleizier,
zonder iets! In wrevel spalkte hij nu zijn neusvleugels en hoorde het
heele losse huis kraken en inslapen om hem heen.

Meestal in deze nachten, lag hij te luisteren naar de geruchten van de
eenige verdieping, boven zijn hoofd. Eerst hoorde hij de trap kreunen,
als Jans en Marie naar boven gingen. Jans sliep in een alkoof, van den
kleinen zolder uitgespaard, door een dun schot er van gescheiden, boven
Mathilde; Marie sliep op het tweede der logeerkamertjes, aan de
voorzijde van liet huis, juist boven Jozefs hoofd. Het huis was zoo
dun-netjes gebouwd, dat Jozef elke stap van de pantoffels der meiden
hoorde. Jans stapte licht, met haar magere oude beenen, Marie met zware
voeten, meer klotsend. Hij hoorde haar stilstaan, met een gespatter der
zolen, vóor Felix ledikantje. Daarna verder gaan, het getikker van haar
zaakjes, die zij op tafel leî, daarna een dof gemorrel, zij moest zich
uitkleeden, daarna: "nacht Jans, wel te ruste" en het bromde te-rug, van
achteren, veel verder af, als van iemant, die buikspreekt: "nacht, kind,
slaap wel"; hierop hoorde hij het zware liggen-gaan van Marie in bed.
Hierna was alles stil. Alleen een muis kraste achter het behangsel, en
sarde Jozef uit den slaap, tot hij herhaaldelijk was opgestaan, om hevig
te kloppen.

Eens bleef hij vier dagen achter-mekaâr in Amsterdam, elken dag
telegrafeerende, dat hij te veel op het kantoor te doen had, om te
komen. Mathilde scheen niet verwonderd bij zijn te-rugkomst. Zij zoende
hem alleen flauwer, meende hij, en zag hem nog langer, nog wondelijker
aan, met haar wijde oogen, waar een vreemd iets in sprankte. Zij ging
een beetje beter, zeide zij. De heele beterschap zoû zoetjes naderen.

Eens op een anderen nacht, tegen den ochtend, werd Jozef wakker. Hij
wist eerst niet wat hem wakker deed worden, wilde weêr inslapen, zijn
gezicht tegen den wand. Toen hoorde hij iets als blazen, ademen, iets
dat leefde vlak bij zijn hoofd, een wezen, een dier misschien. Hij
sprong op tot een zittende houding, draaide zijn hoofd boven zijn
schouders rechtsom, keek in de wemelende donkerte, luisterend,
onderzoekend. Het moest van achter het schot komen, uit Mathildes kamer.
Hij hield zijn oor tegen het-hout. Nu hoorde hij hijgen, iets als een
onhoorbaar schreyen, iets als een regelmatig kloppen van ver af, als op
een aanbeeld van uren afstands onder den grond.

--Mathilde, riep hij, wat is dat? Is er iets in je kamer? Ben je wakker?

Het geluid hield op. Hij kreeg geen andwoord. Hij hoorde zachte voeten,
wijkend, met het geruisch van een kleed er over heen.

--Mathilde, ben je wakker?

Nu sprak uit haar ledekant haar stem, zacht, gejaagd:

--Ja, is er ies?

--Hoor je niets in je kamer?

--Ik? ...nee, nies ...

--Is je licht aan?

--Ja ... ik was zelf op, zoo met-een, om te drinken.

--Zie je dan nies?

--Ik? nee, nies ...

--O, dan heb ik 't me zeker verbeeld, wel te ruste.

Jozef sliep weêr in, zonder denken, niet begrijpend. De muis ratelde
voort achter het behangsel.

Toen er anderhalve maand om was en Mathilde zich heelemaal aan het leven
buiten gewend had, bleef Jozef herhaaldelijk vijf, zes dagen achter-
mekaâr, eindelijk een week wech, eindelijk kwam hij drie keer na mekaâr
maar eens in de week over.

Hij leefde weêr in het gemakkelijk leven van dadelijk genot. Mathilde
werd een voorwerp, waarmeê hij gedwongen was zich nu en dan bezig te
houden; een dame, die het lot nu eenmaal tot zijn verwante had gemaakt
en die hij genoodzaakt was tusschenbeide met beleefdheid, met
hartelijkheid te gaan bejegenen gedurende eenige uren.

Jozef dacht er ook met ingenomenheid aan, dat men bezig was een
spoorbaan tusschen Amsterdam en Utrecht en Amsterdam-Amersfoort te
leggen, via Hilversum. Dat zoû de overtocht veel vergemakkelijken,
Intusschen dacht hij: als 't maar niet te laat is, dan! maar dit idee
verschrok hem niet veel: een levend of een dood lijk, daar was weinig
onderscheid tusschen.



XIII.


Twee maanden gingen voorbij. Het was het begin van Juni. Bagatelle
scheen, van den straatweg af gezien, hooger te zijn gestegen en rustte
nu, glansend bruin en wit in het zonnelicht, op zijn hellend voetstuk
van donker-groen zijig gras, dat de bloemperken, licht en zwaar roode,
omlijstte; de groote iepen langs den weg hadden van boom tot boom aan
weêrszijde hun bladeren saâmgevlochten, die in groote verwarde trossen
laag neêrhingen, vóor het huis. Alles bloeide, leefde, kwam tot
rijpheid. Zachte, goud-trillende windjes streelden de bladen, ruischten
rond met den zang van een vogel, heenstervend boven de schuinte van het
dak. De zon was overal. Bij de groep boomen, links van het huis, stond
een purper-bruine beuk, waarvan de bladen zich tintten als donker
paarlemoer, door den wind in de zon op en neêr wuivend. De sparren, in
boschjes, in de achterhelft van den tuin, aan weêrszijde, doften, morden
samen, zwart van groenheid. Vlak achter het huis, waar kastanjes, langs
de oprijlaan, hun pluimen van gedweëe, over elkaâr neêrvallende veêren
verhieven, mengde zich een strook droger, lichter groen tusschen de
donkere sparren. De vloer van den tuin was van streepen gras en kleine
grasvlakten tusschen de zwarte zandpaden en de witte kiezelsteenen. En
alom, over den grond en van de ruimten uit, hoog en laag, zag Mathilde
zich door een leven van groen omgeven, van goudgestraal doorschroeid of
uitgelegen in den zacht-gelenden glans.

In dien tijd waren er in de meeste villaas in de rondte ook menschen
gekomen. Aan de eene zijde had Mathilde nu een oude dame, die daar een
leelijk vierkant geel huis, als een kast, bewoonde met een nicht; zij
waren streng protestant; zij hielden rijtuig. Als Mathilde 's nachts
niet slapen kon, hoorde zij het paard trappen op de steenen van mevrouw
Arlewijns stal, die door een gemeente-voetpad, van éen meter van
Bagatelles tuin gescheiden was. Aan de andere zijde dook tusschen het
gebladerte van zijn tuin, een nog lager huis wech, half
herbergiers-woning en oud, half societeit en nieuw. Achter Mathilde, van
haar tuin gescheiden door den nauwen, vies-klam-hobbeligen. Vaarderweg,
van vale aarde en stukjes steen, die altijd stil was, stumperde een
buitentje uit den grond, hokkerig, heelemaal van hout, ook met een
kleinen stal, op den hoek van den Vaarderweg en het melkpad met zijn
wijde akkers en verren gezichteinder, dat achterom, naar het dorp
streepte. Schuin tegenover Mathilde, aan de andere zijde van den breeden
straatweg, ijselijk wit, het andwoord gevend op de lachjes van
Bagatelles gevel, was de woning van mevrouw Rim, oude dame met groote
grijze krullen als klosjes garen aan haar slapen, met twee kleine
kinderen, en daarnaast, vlak tegenover Mathilde, bromden, vaal-grijs en
blauw, de hooge naakte muren tegen de lucht, van zweetend vlekkerige
steen gebouwd, van het eenige huis van twee verdiepingen in de
onmiddellijke nabijheid, vijf stokstijve vensters breed, de kostschool
der dames Streelink, die met hun vader, kreupel gepensionneerd officier,
daar hun brood verdienden. En verder volgden de villaas elkaâr op,
tusschen hun nu vol groen gewassen tuinen door, hun lichtgekleurde
voorgevels naar de zoo hoog groen bedaakte ruimten van den breeden weg
duwend. En niets dan boomen, planten en bloemen in de rondte.

Als Mathilde voor het raam zat, in de groote kamer, reden er
eigen-rijtuigen, met opdampende stofwolken, den weg af naar het dorp en
omgekeerd; jonge meisjes in blauwe, witte en rose toiletjes, met
parasols, gingen voorbij. Oude dames, in het zwart, wandelden. Het was
een beweging en een stuk stadsleven door den zomer hier overgeplant.

Mathilde had dien zomer langzaam zoo zien komen zoo zien worden om haar
heen, Als zij 's morgens opstond en de gordijnen voor de vensters
ophaalde, bloeiden er een lage lindeboom, links, dof, bleekgroen, en de
kastanjes voor haar uit. Links op den achtergrond, onder een groote plek
open hemel, schuilde een oud-Flora-borstbeeld, op een blauwsteenen
voetstuk, in een uitgebreide nis van bloemende boompjes, seringen,
jasmijnen, een gouden regen, wech. Twee seringenboompjes trosten hun
takken violette, licht-paarse ruikertjes over het Flora-beeld, met zijn
leege oogen, heen, en te midden van de groene heesters bloeiden aan
weêrszijde de gouden regen, met zijn uitstorting van innig-gele
bloemetjes, en de lage jasmijnen, met groenige warm-witte klokjes.
Daarboven, tusschen het netwerk der hoogste takjes en sprietjes uit,
daakte, heel ver en heel hoog, de tintelende blauwheid van den hemel.
Het was bijna aldoor mooi weêr; bijna elken ochtend had Mathilde dat
gezicht. Gedurende haar lange dagen, in de groote kamer, woonde zij de
wording van haar tuin verder bij, het gras, dat zich verdonsde en naar
boven schoof, de magere foksia-en geraniumplantjes, in de diep in het
zwarte zand gezonken vuiligroode potjes der bloembedden, eerst nog
bibberend van naaktheid in de voorjaarsbuyen, maar die later ontloken,
de geraniums met rood-stijf-fluweele blaadjes, als een regenscherm op
groene steeltjes uitgestoken, de foksiaas met gladde knoppen, scherp
gepunt als vogelsnavels. Voords de boomengroepen, waaraan aan beide
kanten het grasveld grensde, sparren en beuken met éen berk, waarvan de
krijtwitte stam als een lange gewrongen paal stond, en, als een magere
witte gedaante, Felix 's avonds bang maakte. En verder had Mathilde de
machtige iepen van den weg, en heel de overige natuur zien groeyen, de
bladen zich uitbreidend, zich aanéen-sluitend tot een dichte, wilde
grenzeloze massa, vol warmte en levensrommelende beweging, in ongelijke
samenhoopingen en bochten, met plotselinge openingen hier, dichte
samenknoopingen daar, onbeheerd, overal uitspattend en zich verdringend,
een onbeperkte warreling van groen.

Mathildes uiterlijk eentonige leven van in de stad sloop hier verder
voort. Aan haar verminderende pijnen raakte zij eenigszins gewoon, zoo
dat die ook daardoor nog lichter schenen, zij voelde zich sterker
worden. Zij voelde de krampen in haar lendenen bij het oprichten zich
lenigen, maar de toestand van herstelling, waarvan de eerste teekenen
zich schenen te vertoonen, bracht met zich mede, verdovingen van haar
heele wezen, die uren duurden. Dan kende zij zich zelf niet en was als
schijndood, zoo als ze daar in bed lag of achterover in de luye stoel
geleund. Zij voelde niet, zij dacht niet. En anders, gedurende den tijd,
dat ze wél leefde, had zij maar éen bezigheid, die haar hersens en haar
hart deed werken: te denken aan Jozef, hem altijd, altijd, bij haar te
begeeren, hem altijd ver af te weten.

Zij stond tegenwoordig om negen uur, half tien, op, in 't begin elken
morgen, in de nevelende ontwaking harer oogen, wéder verwonderd over de
felle frischheid der witte schemering van haar slaapkamer, vreemd en
akelig verschillend van de zachte donkerte, waaraan haar blikken in
Amsterdam gewoon waren. Eerst werd geregeld haar kacheltje aangelegd,
vóor zij opstond, met de harde tikkende en grommelende ijzergeluiden,
maar later, toen de zomer vorderde, gleed zij in de stilte der luwe
atmosfeer uit het ledikant, schelde Marie, deed haar peignoir aan, en
ging, een beetje moe, voor haar toilettafel zitten. Dan, met haar
nuchtere maag, overviel haar 't meest haar alleenheid, als zij zich te
binnen bracht, dat Jozef gisteren niet gekomen was. Een griezeling, een
klamheid streek, onder de kleêren, over haar huid tot aan haar voeten.
Marie kwam binnen en hielp haar wasschen, kappen en aankleeden. Mathilde
was toch nog zoo zwak, dat, als zij, haar hoofd naar voren buigend, haar
armen in de hoogte deed, driehoekig gebogen, de ellebogen naar buiten
gestrekt, om zelf een haarspeld te bevestigen of een propje te glijerig
binnen den vorm der chignon te dringen, er een tintelende vuurstroom van
lamheid door haar armen tot aan haar handen, tot door haar vingers klom,
en haar armen machteloos neêrzonken, in de witte kreukels van haar
schoot. Marie, wier armen bij het kappen links en rechts in de hoeken
van Mathildes half gesloten oogen stukken van verschrikkende gebaren
schenen te maken en wier stem met een hard-smartelijke klaarheid tegen
Mathildes schedel woei, vertelde altijd eerst van Felix, hoe hij
geslapen had, wat hij had gezegd, hoe hij hardop had gedroomd van de
heks uit het sprookje, dat zij hem den vorigen avond had verteld. Daarna
van Jans; Jans was wel zindelijk en verzorgde de keuken wel goed, maar
ze was een beetje ongeduldig van aard, zij knorde dadelijk als Marie
maar een paar minuten te laat beneden kwam, voor het eten of zoo. Verder
van een onaangenaamheid tusschen Jans en den slager; Jans beschuldigde
hem van niet het volle gewicht van het ossenvleesch gegeven te hebben.
Ja Mathilde had ook, nog half in slaap, dien morgen al luide stemmen
gehoord aan de deur. Dat was dát zeker geweest. Marie zeide daarna, dat
de melkvrouw altijd zoo vroeg kwam, en dat Jans hierom altijd zoo boos
was. De groenteboer was een beste man. Om nadruk op iets te leggen,
sprak Marie ook vlak in Mathildes gezicht, met de pas gedronken koffie
in haar stem. Mathilde nam in dien tijd, af en toe, met haar
ziek-bleeke, stilletjes bevende hand, het glas melk, dat voor haar
stond, het langzaam op en neêr bewegend, met kleine teugjes, die zij in
haar maag voelde killen, drinkend. Hoe was 't mogelijk, niet waar, nu
was men hier toch "buiten" en toch was de melk veel waterachtiger als in
de stad, zeî Marie.

Aangekleed, ging Mathilde op een ochtend, zoo als gewoonlijk, bleek,
haar knieën bij elken stap de dunne wol van de peignoir in dadelijk weêr
verdwijnende sporen bol uitdrukkend, door het gangetje naar de groote
kamer. Als zij de deur van de slaapkamer open deed, om in den gang te
gaan, warrelden, van door de voordeur, die dikwijls openstond, of door
de keuken, waar de vensters hoog opgeschoven waren, wemelingen
zomerlucht over haar schouders, om haar hoofd, om haar handen, met
lichte streelingen, als zacht getinte geuren, en, als of zij haar borst
tegen een onzichtbaren balk stootte, die daar zoû zweven midden-in den
gang, dreunde een schok door haar lichaam, het plotselinge bewustzijn
van haar alleenheid, dat zich door alle zintuigen aan haar opdrong. Het
wrong zich door haar neusgaten, door haar ooren, door haar mond naar
binnen, naar haar keel, naar haar maag, het suizelde met de deeltjes
zomerlucht door de poriën van haar huid. Elken morgen schrok zij er van
en werd er nog moeyer van. De gesloten deur van de groote kamer, met het
éene glad-gele gevlamde stugge paneel, gaf haar daarop een
gewaarwording, die haar bijbleef tot zij de deur met de stroef-gillende
kruk had opengedraaid: Jozef was daar, achter die deur, achter dat
stugge gele houten vlak, dat den toegang versperde, nietwaar? Het was
donker, hij moest daar zijn. Hij zat daar als gewoonlijk in de groote
kamer, hij wachtte haar om haar mond aan den zijnen te drukken, zij zoû
nu dadelijk weêr een oogenblik staan met haar heele lichaam tegen hem
aangedrukt, haar beenen tegen zijn beenen, haar borst tegen zijn borst.
Hij was gekomen, gister-avond, van morgen, hij was gekomen om haar te
verrassen. Er was geen twijfel aan. Dat heele denkbeeld van zijn
wechblijven, van zijn verkoeling, was maar een akelige, benauwende droom
geweest, een pijn, die zij bij het wakker worden had kunnen afschudden.
En zij zag de omlijning van de deurpost, de hoeken, de duidelijke
afmeting van de gang-zoldering daar boven die neêrdeinde en opklom, met
zwaar-blanke trillingen. Hoorde zij hem daar niet hoesten? Hoorde zij
niet het kalm gefrommel van zijn koerant, het regelmatig gekraak van
zijn schoenen op de vloer? ... Van den gang, die van gedempter licht was
om het dikke hooge groen van den tuin er achter, kwam Mathilde, met
koele huivering over haar voorhoofd, de groote kamer binnen. Stroomen
helle blankheid, een algemeene siddering van glimmend, blakend wit; het
behangsel danste, de groote ruiten van de raamdeuren spiegelden, het
witgekalkte plafond steeg hooger, een witte zwakke luchtige jeugd was in
de rondte, eerst begrensd door de donkere kanten van de half opene deur,
daarna, toen Mathilde heelemaal binnengekomen was en de deur achter zich
dicht had gemaakt, alom, van, alle kanten, haar als ontvangend in een
bad van witheid.

Mathilde liet zich op het effen glad groene kanapeetje zijgen, bevangen
door de helheid van de ochtendige kamer. Buiten, door de blauwig
spiegelende ruiten, bloeiden de roode bloemen van het groene grasveld in
haar oogen als heftig-roode stekende punten. En, daar achter, onder de
iepen door, strekte de breede geel-stoffige streep van den straatweg
zich voorbij, waarover gaauw, met een licht geraas, rijtuigen regelmatig
heen en weêr raderden in zwarte groepen bewegingen, bij langdurige
tusschenpoozen. Zóo bleef Mathilde langen tijd zonder gedachte staren.

Zoodra zij zich sterk genoeg had gevoeld, had zij zelf 's morgens weêr
het huishoudentje willen doen, zoo als vóor haar ziekte in de stad. Dit
gebeurde om half elf, elf uur. Jans hield twee boekjes, dat van den
slager en het keukenboekje, dat zij nu binnenbracht met een mopperig
goeye morgen, knorrig in de drukte der eerste morgenuren. Jans ging
dadelijk weêr wech en Mathilde bleef alleen, over haar schrijfmap
gebogen, de witte schijn van haar gezicht met aarzelende rooderige
wolkjes er onder, bedolven onder het pak zwart vlossig haar. De peignoir
plooide zich op haar borst door het vooroverbukken. De velletjes papier
schoven tusschen haar kouwige vingers door, met zacht gefriemel en
schenen haar onvoelbaar dun. Zij las het keukenboekje. Over en door de
blauwe lijntjes van het papier stond geschreven in het doezelige
waggelende potloodschrift van de keukenmeid: brood zestien cent,
aardappelen dertig cent, arme vrouw twee cent, sleeper voor mijnheer een
gulden vijftig ... Nu sprongen er in eens tranen uit Mathildes oogen op
het schrift en bleven er in biggelende druppels op liggen, zóo
doorschijnend, dat de letters van Jans er doorheen nog herkenbaar waren:
brood, zooveel, aardappelen zooveel, arme vrouw ... En plotseling
scheeuwde alles in de rondte aan Mathilde de nutteloosheid van haar
leven tegen. Daar deed zij nu haar huishouden. En voor wie? Voor wie
zorgde zij eigenlijk zoo? Waar bleven de droomen van vroeger, de
heerlijke genoegdoening van alles zoo in orde te houden als bijdrage tot
zijn geluk! Een ontzetbaar verdriet, als een nog ongekende kracht van
haar binnenste, als een opperste bedreiging, die zich voltrok, rees op,
steeg naar Mathildes hoofd, daalde weêr neêr, vervulde haar, hing zwaar
over haar oogen, deed haar gezicht zwellen. Zij leunde tegen den rug van
haar stoel, wilde de smart doen wijken, en langzaam zien wechdrijven aan
den binnenwand van haar oogleden. Maar heete snikken bruisten op door
haar keel, een gloed van lijden vervulde haar wezen. Zij slikte nu
herhaaldelijk het water van haar mond in, om langzaam de smart te kunnen
genieten. Zij wilde zich herinneren, die heele geschiedenis van Jozefs
onverschilligheid nog eens in gedachten doorléven. En zij woonde weêr
alles bij, van het oogenblik af, toen hij Marie boven haar hoofd had
aangeraakt en zij hem had zien dalen, dalen langs den eindeloos
grijzigen trap. Zijn liefde was geweken in het verloop van den tijd,
telkens minder, telkens minder. En nu, nu was de liefde wech. Hij had de
blikken verloren, waarmeê hij haar kon aanzien, die zekere kracht en
buiging zijner armen, waarmeê hij haar kon omvatten.

Maar neen, het kon, het kon niet zijn! Als zij weêr heelemaal beter zoû
zijn en hem weêr lief zoû kunnen hebben, volledig, zooals zij het zoo
graâg woû, dan zoû ook zijn liefde weêr opleven, die niet dood was, maar
alleen sliep. En toch, neen, wél was zijn liefde dood! Daar kwam een
huivering van uit de verte over Mathilde, door de ruiten, door het
behangsel. Zij hoorde Jozefs stem als heel ver wech praten, maar in een
anderen, onbekenden, een ijselijk vreemden toon. Het was zijn stem niet
meer. Zij zag hem gebaren maken, zijn mooye gestalte in een licht
zomerpak, zijn armen, zijn beenen bewogen; zij zag zijn groote
regelmatige tanden bij het bewegen der lippen onder den dikken knevel te
voorschijn komen; zijn fijne rijtjes oogharen bewogen op en neêr, hij
keek, als sprak hij ook met zijn oogen. Maar hij was het niet meer. Het
was een vreemdeling, die zijn gedaante had aangenomen. En toch wat was
alles om haar heen vol van hem, vol van zijn liefde. Was 't niet zijn
adem, waarin zij leefde? Had hij om haar lichaam en om haar geest niet
een sfeer geblazen, waarin alleen zij leven kon?

Hoe wit was de kamer hier, hoe bloeide alles buiten in de zon! Maar in
wat voor een vreemde omgeving zat zij hier! Neen, zij kende deze kamer
niet, dit huis, zoo luchtig, zoo licht, dat men als een doos over haar
heen scheen te hebben gezet. Wat waren dat voor bloemen, zoo hoog, daar
buiten de ruiten? Waar was zij toch hier, wie had haar hier neêrgegooid,
zoo vreemd, zoo ver, hier "buiten"? Mathilde keek rond met groote oogen:
daarop streek zij met haar hand langs haar borst, om zich van haar eigen
bestaan te overtuigen. Zij wreef haar eene hand over de andere, drukte
de knieën samen. Daarop hief zij zich, nauwelijks, in zittende houding,
boven haar stoel, de borst en rug recht. Daarop leî zij kruiselings,
over de papieren van het huishouden heen, haar armen op elkaâr, kromde
zich, zonk inéen, drukte haar gezicht in haar armen en snikte, eerst
zachtjes, toen sneller, hijgende met een verdoofd kreunen, en eindelijk
met lange ademhalingen, uitgeput. Een vreeselijke leegte werd haar heele
wezen. Zij voelde alles wechgaan, alles haar verlaten. Zij schreide haar
ziel leêg. Nu eens huilde zij niet meer, zij scheen tot bedaren gekomen.
Maar dan, in haar dorst naar tranen, wekte zij weêr een herinnering op,
deed haar gedachte tot het bewustzijn van haar alleenheid terugkeeren en
borst op nieuw in snikken los. Zij zag haar heele bestaan vruchteloos,
al haar geloof, al haar hoop verbrijzeld. Zij was alleen, alleen; zij
deed haar handen aan beide kanten van haar hoofd, boven de ooren, om er
het begrip van haar alleenheid in te wringen, want haar hersenen wilden
niet begrijpen. Daarna stond zij op, bekoeld, rillerig, ging voor het
venster staan, haar voorhoofd tegen een ruit gedrukt boven haar moede
kwijnende oogen. De smalle strepen van haar tranen, die over haar wangen
afdropen, droogden in de van buiten komende warmte. Haar borst steeg en
daalde, terwijl zij een paar maal hevig zuchtte. Daarna keerde zij zich
om en ging, met haar oogen iets zoekende tusschen de papieren op tafel,
te-rug naar haar plaats. Zij nam een schrijfboekje op: het dagboek, dat
zij hield van Jozefs komen en wechblijven, En zij keek na: gisteren
"niet geweest", eergisteren "niet geweest", en verder "niet geweest",
"niet geweest". Toen dacht zij weêr na. Zes dagen! Waren het maar zes
dagen geweest? En al die tijd, dat zij alleen was geweest, ochtenden,
middagen, avonden, nachten, een eeuwigheid van bange gedachten, een
eindeloze angst, al die tijd, dat zij gestaan, gezeten, gelegen,
geknield had, haar blikken dwalende over de voorwerpen in de rondte, een
kastje, dat zij niet herkende, een hoek van de kamer die zoo
onbegrijpelijk leêg scheen! En vóor zijn laatste overkomst was Jozef
toch ook nog wel eens zes dagen wechgebleven. Kón zij er dan niet aan
wennen? Het was toch wel natuurlijk eigenlijk!

       *       *       *       *       *

En het huishouden ging zijn gang met den onverschilligen tred van het
dagelijksch leven, als een vreemde koele man, die zonder te zien haar
gemoedsleven voorbijliep. Het was nu de tijd van koffiedrinken. Marie
kwam binnen, met haar blozende gezondheid en haar hoofd als een groote
appel, met Felix op haar arm.

--Zeg dan: morgen, lieve moeder, goeye morgen!

Het kind spande zijn oogjes, zonder wit, geheel door de blauwe bollen
gevuld, wijd open, hief zijn stukje arm, met de tengere vurig-roode
vingertjes naar boven, lachte schalks zoo als oude lieden kunnen lachen,
zonder wenkbrauwen, en herhaalde, terwijl de woorden zich oplosten in
het weeken van het ongevormd mondje:

--Môye, liefe moede, goeye mô ...

Mathilde, zwijgend, met een stijvigen glimlach, strekte de armen, nam
het kind op haar schoot. Marie, met het opengeschuif van laâtjes en een
gerinkink van zilver en glazen, zette klaar voor de koffie. Mathilde
zoende Felix op zijn dunne korte doorschijnende haar, zacht en glad als
hazewindenvel. Maar zij vond geen liefkozingen, die hem bezighielden;
hij draaide zijn groot bol hoofdje naar het venster, in geluidloze
verwondering over zijn moeder.

Toen Marie even wech was gegaan om de kleine koffiekan uit de keuken te
halen, werd Mathilde weêr aangegrepen door het gevoel van daar alleen
koffie te gaan drinken, zoo dat het eten zeker in haar keel zoû blijven
steken. Haar alleenheid sloeg haar nu in den geest met de regelmatige
slagen der grijze scherpe eentonigheid. Het witte servet spreidde zijn
koude tergend voor haar uit, wierp zijn snijdende vierkantheid tegen
haar aan. Weêr begon zij te huilen. Haar armen hadden zich verlamd, zij
vergat Felix, die eensklaps zachtjes van haar schoot op de vloer gleed.

Marie zette Felix' kleine tafeltje voor een venster. Uit een spanen
doosje werd een heel leger van kleine tinnen soldaatjes geschud. Felix
ging nu "opzetten" en in de stilte dronk Mathilde koffie. Zij at veel
brood, meer dan zij honger had, hopende haar leed er telkens bij in te
slikken; zij hield in die dagen meer dan vroeger van brood. Zijn
kruimerige droogheid en zijn brosse korst raakten haar gehemelte sober
en zedig, en brachten haar, met de herinnering aan haar vader, een
lichte zweem van zachte troost.

Na de koffie deed Mathilde een wandelingetje in den tuin. In den gang
maakte ze een praatje met Jans over het weêr, heel even, en stapte
daarna met de zwakke treden van haar stoffen pantoffels op het straatje
en in de laan. Het was pas kort geleden dat de dokter permissie had
gegeven voor zulke tochtjes. Toen het heelemaal zomer werd, was zij
eerst gegaan een klein eindje, gesteund door Marie, toen weêr een eindje
verder, met haar wandelstokje bij zich, om uit te rusten. Zij ging nu
altijd naar de "hut", een prieël, een soort van wijdopenstaande rieten
kast, met een bank in de rondte tegen den wand en een vlekkerige
afgeschaafde groengele zwarterige ronde tafel in 't midden. In de hut
bleef Mathilde uren zitten breyen of lezen, tot aan het eten. Als zij
daar zat, zonder gedachte over de bladen van haar boek heen te turen,
moê van het droomen en treuren van al haar dagen en nachten, werd zij
onbewust het ruischen en leven van den tuin om haar heen gewaar en
vloeide de zomer door al haar zinnen binnen. Langs haar voeten, langs
haar schenen, haar knieën, haar dijen woelde de zomerlucht door haar
onderkleeren en zuchtte allerwege haar huid in. Zij voelde koude plekjes
aan haar beenen, als afgerond en zich plotseling op haar vel
neerdrukkend om haar uit haar mijmering te doen ontwaken. Zachte wind
wasemde met stille huiveringen door haar witte rokken, ritselde op langs
het kiezelpad van den bodem, deed den zoom van haar kleed op en neêr
gaan. Om haar heen had zij nu het grijsbruine licht, de ledige kleur der
rieten omkasting. Een rust ademde uit die beschermende kleur, van
achteren en van links en rechts, in de rondte. Boven haar hoofd had zij
de ernstige rieten kap, donkerder bruin, zwijgend en vooruitstekend, het
hemelblauw den weg afsnijdend om tot in haar oogen neêr te kaatsen. Maar
door de opening van de hut, die eindeloos scheen, voor haar uit,
zweefden alle kleuren en geuren, al het bloeyen en wasemen van den
heelen tuin met boomen, bloemen, lucht en aarde, met zijn geschitter en
geglans, zijn doffe en blinkende gedeelten, zijn jubelen, zijn beweging,
zijn warmte, zijn sidderingen, zijn liederen, op haar toe en omwemelde
haar gezicht. En zij werden krachtiger, de kleuren; zij wiegelden, zij
druischten, zij snelden, zij stormden op Mathilde aan, een koor van
kleuren, een wijd veld levende mozaiek, zij zongen harde, felle klanken
in haar oor. Toen, om de kleuren te verzachten, sloot zij half haar
oogen, de appels verflauwden zich achter den nevel der oogharen, haar
bleekroode lippen zegen zachtjes open, zoo dronk zij, haar hoofd even
naar achteren gebogen, den lauwigen zomer in met oogen en mond. De
zwakkere kleuren weken nu wech; alleen het donkere paars van een perk
rhododendrons, en het gelige en het sombere groen van het lichtelijk
golvende gras en van de zoetjes wuivende bladerenmassaas, de blankheid
van het huis, en de kleine plekjes van twee diep-purpere stamrozen,
bleven, vergoud door de tusschen het huis en de hut neêrvallende zon. En
het goud, het vloeyende goud, bleef de groote kleur, en wazig golfde het
heen naar Mathilde, haar oogen binnen. De teedere lauwe lucht drong in
haar keel, verdroogde haar mond, de geur van jasmijnen, in een
heesterboschje rechts van de hut, walmde op in haar neusgaten. Zoetjes
wiemelden pakjes lucht over haar voorhoofd, haar wangen en door haar
hals, neerhangende haarvlokjes in haar hals beefden stil heen en weêr.
En zij hoorde niets meer dan het kleine geruisch van de warmte. Zij gaf
zich over, zeeg naar achteren, haar hoofd over haar borst, haar handen
aan weêrszijde, tintelend en gevoelloos, van de bank afhangend; haar
vingers alleen maakten aarzelende, stervende bewegingen van uitrekken.
Een zalige wezenloosheid suizelde door haar hersenen. Hijgend nam zij
den zomer in zich op; windjes schenen van haar voorhoofd het bewustzijn
van het lijden wech te streelen. Maar dan begon zij eensklaps te hooren.
Een lijster sloeg klaterend klaar zijn geluid uit links, schuin boven
haar hoofd in het dennenboschje. En het schaterde door haar oor naar
binnen. Zij deed haar oogen in eens wijd open, richtte zich half op. Als
een slag van metaal vielen nu de zomerkleuren tegen haar aan, hel,
flikkerend, koud. Het purper, het groen, het wit, het goud, namen als
vierkante en driehoekige vormen aan. De kleuren werden lijnen, schenen
tastbaar. Dan week de slag en een loome droom als een onzichtbare
sluyer, suizelde van Mathildes hoofd en leden naar beneden.

Tot aan het eten bleef zij in den tuin, tusschenbeide zachtjes aan een
beetje wandelende, telkens te-rugkeerende in de hut om uit te rusten.
Een enkele maal zag zij, naast een boschje groen of boven een bloem-perk
uit, Marie en Felix drentelen. Eens ontmoette zij hen in een nauw
voetpad. Marie en zij glimlachten vreemd en flauw tegen mekaâr, er was
als een onbewuste vijandelijkheid tusschen die twee monden, de eene
breed, grof, rood, vochtig, met zijn groote tanden, de andere flets en
verdund, waarvan de tanden niet kwamen te zien. Felix trapte in
speelschheid op Mathildes sleep, en lette verder niet op haar.

Mathilde at eventjes over vijven, om dat Jans altijd een beetje te laat
klaar was, met Marie en Felix, in de groote kamer. Marie moest Felix
helpen, bond zijn servetje om zijn hals, sneed het vleesch op zijn bord
aan heele kleine stukjes, maakte de aardappelen fijn. Het servetje werd
onder zijn bord op tafel gelegd en Marie knorde op hem als er een lange
bruine of gele vlek op het servetje kwam, van zijn lepel of van zijn
mondje. Felix was tusschenbeide erreg wild en gooide de tinnen kroes,
waaruit hij water dronk op den grond. Dan zeî Marie: "ondeugende
jongen!" en kreeg Felix voor straf geen of heel weinig kersen aan het
dessert, Marie had verder aan Mathilde heel veel te zeggen; zij zat
altijd recht op haar stoel en leunde nooit terwijl zij aan tafel zaten,
om dat zij wel wist wat fatsoenlijk was. Zij schoof dan tusschenbeide
het eten naar een kant van haar mond en praatte met den anderen over de
buren en hun kinderen. Zij had gehoord, dat in het houten huis, achter,
aan den Vaarderweg, een dame kwam wonen, een weduwe met twee zoontjes,
die mevrouw van Borselen heette. Of dat diezelfde mevrouw van Borselen
zoû wezen, die Mathilde wel kende van vroeger uit de stad? Vrouw Steyer,
de huisbewaarster van de societeit, daarnaast, had het haar verteld, dat
zij gehoord had, dat 't een heele nette dame moest zijn, en de zoontjes
nog heel jong waren. Nu had Marie gedacht, dat dat dan misschien goede
kameraadjes voor Felix zouden worden. Want al lang keek zij eens rond of
er geen fatsoenlijke kinderen waren, jongetjes van zijn leeftijd, waar
Felix meê om kon gaan. Marie hield al sprekende, om het waarschijnlijk
te maken, dat wat zij zeide zeer goed bedacht was, haar vork rechtop
stijf op tafel gedrukt, terwijl Mathilde alles beaamde en alleen een
enkele maal flauw gesproken vraagjes over Felix deed, of hij goed had
opgepast, of hij flink had gespeeld. Daarna glimlachte zij goedkeurend
naar Felix bolle blauwe oogen met haar verdoofden lach of vermaande hem
gemaakt-onverschillig zoetjes, met een zwakke opheffing van haar
wijsvinger en een donkere ernst in haar oog. Felix lette weinig op de
gesprekken, maar keek voortdurend naar den straatweg, kraaide luid als
er iets voorbijkwam, dat hij herkende, en stak daarna uit verlegenheid
zijn vingers in zijn mond.

Maar van-daag mijmerde Mathilde voortdurend zwijgend aan tafel voort,
nog onder den schrik harer gewaarwordingen van in den tuin. Zij voelde,
dat zij haar eigen verdriet dien middag in de kleuren had gezien, er was
iets gebroken in haar gemoed, de schelp van een inwendig oog was stuk
gebarsten. Nu kon zij beter dan vroeger waarnemen en rondwoelen in haar
eindeloos groot verdriet. Zij had al veel geklaagd en veel geweend, maar
zonder er op in te denken, en nu, nu zag zij zich zelve, maar zij
herkende zich zelve niet meer. Toen zij opstond van tafel, stond zij
verwonderd. Zij kon niet meer denken zoo als zij gewoonlijk dacht; het
bewustzijn van haar verdriet, het gewone, dat zij herkende, elken morgen
als het bij haar wakker worden in haar opkwam, en dat zij elken avond op
dezelfde manier in haar slaap zag verdwijnen, was wech; een ander, een
vreemd, een angstig benauwend, een hoog, een dreigend, was er voor in de
plaats gekomen. En zij was bang en verbleekte uit angst voor zich zelve.
Zij was bang en zag op tegen het hooge zwarte gevaarte, het gebouw der
gedachten en droomen, dat haar leed buiten haar om scheen te hebben
opgericht en dat straks op haar neêr zoû storten, zich verbrijzelend
over haar hoofd en haar hart in een eindelozen val van hooge donkere
brokken na elkaâr.

Een half uur later zat Mathilde, terwijl Felix, eer hij naar bed
gebracht werd, zijn laatste wandelingetje liet doen, voor het eene raam
der groote kamer, haar handen gevouwen op den schoot, te wachten op den
naderenden avond. Het was nog helder dag, maar de zon, die 's middags
die klaarheid warm had gekleurd stond laag in de lucht, schuin achter de
iepen van den straatweg, en de klaarheid van den dag werd koeler,
onverschillig. Achter de dichtst bebladerde hoogten der boomen
verborgen, bescheen de zon den tuin niet meer, maar sprongen alleen
rood-gouden stralen van boven, tusschen de dichte takken door, als
snelle blikken van vuur, waarmeê die hooge boomen Mathilde bezagen zoo
als zij daar roerloos in stilte zat aan het venster. En de kleuren van
den tuin waren nu droger, duidelijker, niet meer verkracht en tot
brekens toe aangezet door de felle middagzon. De lucht was stil; alleen
in de hooge boomtoppen knikten klapperende blaadjes tegen het doffe
blauw van den hemel. In hun kalme waarheid hieven de kleuren van den
tuin zich opwaarts. Het groene gras was mat, overstroomd met de
wegduikende bleekgele boterbloempjes, bespat met de witte stippen der
madeliefjes, een stilstaande stroom, waarop de roode bloemenrondtes
neêrgespreid lagen. Het rood der geraniums was dof en dik, als gedroogde
bloedvlekken, de stamrozen schoten hoog te voren glansend zijig purper,
somber van schoonheid, de theerozen waren licht-gelig wit,
licht-groenerig wit, van een warme zuiverheid, de maandrozen slingerden
zich laag en verwilderd dooreen, met hun speelsch even blozende
blaadjes, dun en licht en uitgevallen als stukjes verscheurd geverfd
papier. De groepen boomen, aan weêrszijde van het grasveld, de sparren,
de beuken, duister groen, ernstig bruin, stonden nauw saâmgedrongen, als
zwijgende reuzenwezens, wachtend. De breede, stofferig-blanke weg van
voren, met enkele gele zonnevlekken, rustte, vlak, wijd, geruchtloos. De
boomen, de struiken, de huisblokken der omgeving waren dicht
samengeschoven, vast aan de aarde gedrukt, waar en koel. De schaduwen
waren bijna weg; alles scheen platter, zonder achtergrond, zonder
in-éen-smelting der kleuren, glad, effen, ijl, roerloos. Alles om
Mathilde heen stond als kunstmatig daar zoo pas in-éen-gezet, in de
bedaarde onbewegelijkheid van liggende en opstaande-legkaarten.

Door de waterklare wit-blauwige vierkanten der ruiten, als een dunne
wand van gestolten licht zoo nabij Mathilde zich oprichtend, dat hun
stijve koelheid tegen haar bleeke hoofd scheen te stooten, bescheen de
kalmte der door de zon gebroken achtergelaten kleuren haar voorhoofd,
haar wangen, haar hals, weêrkaatste op haar gezicht, glipte bij
tusschenpoozen eerst onder haar half neêrgeslagen, zwaar hangende
oogleden door, trok die daarna op en vervulde dan telkens even haar
oogen geheel, helder en droog als een ontzachlijke plaat mat zilver met
regelmatig opkomen en verdwijnen aan haar voorbijgaande. Telkens als
haar oogleden open en dicht waayerden, vloden, als met langzame
wiekslagen, de wit-glimmende blankheid van daar buiten en de doffe
grijsheid der gesloten oogen van binnen na elkaâr voort; en wanneer haar
oogen zich sloten, hadden zij de vorm en de tint van wat zij gezien
hadden zich ingespiegeld en drukte deze zich weêr vaag af tegen den
geelbruinen achtergrond der oogleden. Zoo zweefde de witte breede wreede
kalmte in haar binnen en weefde zich in haar gemoed, zich samenspinnend
met al de draden harer verbeelding.

Zij bedacht den geleefden dag. Zij zag hem in onbestemden indruk voor
zich als een geheel, vaag-vlottend-lankwerpig-omlijnd als het venster
binnen welks randen zij nu zijn vaal-blank einde waarnam, met het
hellere licht der hoogste ruiten van-boven. Maar hij was niet een vlak,
hij was een reeks vlakken na elkaâr, een koker van kleuren, de gang met
vreemde, onbekende, armigschuchter witte wanden in 't begin, rijk,
drukkend overstelpend goud, purper en groen in 't midden, en weêr kalm,
wijd, klaar blank aan het einde, de gang van tinten, waardoor zij zich
zag gaan, zachtjes levend den dag. En de zoldering, de zijwanden, de
vloer van den gang verkleinden zich, trokken samen. De zoldering daalde
tot op haar hoofd en schouders, de vloer was niet breeder dan haar
voeten, de zijwanden raakten haar armen en beenen. De dag verloor zijn
rechte lijnen, werd meer en meer de vorm van haar gestalte, de kleuren
golfden om haar leden, drongen zich over haar huid heen, het goud, het
groen, het rood, het purper hechtten zich aan haar vast van het hoofd
tot de voeten. De dag verloor zijn lengte, de witte uiteinden krompen
tot elkaâr, sloegen samen, een blanke gloed vermengde zich met de
donkere kleuren. De dag stolte zich om haar leden heen als een gloeyende
alles bedekkende tooi. Zij ging in een kleed van zomerkleuren. Van haar
schouders tot haar voeten was het goud en groen en purper, en om haar
hoofd hing een glinsterend witte sluyer en om haar voeten lag sneeuwige
satijn. Maar het kleed werd benauwend, het wrong zich aan haar op, het
huiverde haar huid binnen. En het kleurenkleed werd haar huid, werd haar
zelf. De dag werd éen met haar. En zij was gelukkig de dag te zijn. Zij
voelde zich niet meer; zij was van lucht zij was van licht. En altijd
zoû zij zijn, want de dag zoû nooit vergaan. Zij was in
eenzalig-roerlooze rust, in de onbewegelijke klaarheid der
omgeving opgegaan.

En Mathilde droomde, zittend aan het venster; de ruiten, vaal-groenend
van naderende duisternis, lachten met een hollen glazigen lach.

De zon was lager gevallen. Uit zijn donker-oranje-gloeyende rondheid,
hoog schuin, ver weg, zwierven nog rooyerig-gele stralen, als stukjes
regen van scherpe lijnen, door de heesters aan d'overkant van den weg
neêr, alsof zij gebroken in dat groen bleven hangen. Wijdweg, aan het
einde der platte velden achter de tuinen der buitens, was een laaye
gloed van blakend koper uit een zee van donkerder gloeyend goud
opgewasemd in de lucht, een brandende uitwolking van alle geeltinten,
van beneden af uit het warme bruinende vlammen-geel rijzend door het
vette okergeel, het scherpe citroengeel, het sombere hooigeel, het
dik-blanke roomgeel, het groenige geel van najaarsbladen, het droge
stroogeel, het bleeke duinzand-geel, tot een lichting van hel
zilverig-wemelend wit, vlottend omrand en doorsijpeld van gazig week
groen, blauwig-teêr violet, zachtglad bruin. Die gloed stuwde toe over
de platte velden, zich brekend tegen de beplantingen waarboven het
zilverwit vergrijsblauwde hoog in de lucht, tot Mathildes tuin luwend in
matte kwijnende klaarheid, achter de ruiten verzwakt tot een flauwen
schijn van wit-grijs, achter in de kamer stervend tot doffe schaduwen.

Van den duister blauw-grijzen hemel daalde breed een donkere bleekheid,
de open ruimten vullend, de hooge ovaalheden der boomen, scherper
omlijnd, van elkaâr afzonderend, om de stammen heenstarend in wijde
open-grijze plekken, de bloemenkleuren verfletsend, het gras met zachte
deiningen van donker-groen versomberend, op den straatweg, over de
kiezel-steenen, tegen den gevel van Bagatelle, zich in onzichtbaar-ronde,
snel verdwijnende afdruksels verwittend. In een stillen, doodelijk-stillen
weemoed vergingen de dagkleuren. Een enkele maal vloden, als bewegingloze
windvlagen van verflensende herinneringen, strepen lichtschijn verwaterde
zonnestralen door de ademlooze droeve bleekheid. Een heele lichte wind,
als een kinderadem zoetjes rondwispelend, deed de bladeren der neernijgende
stamrozen even trillen; in de hooge boomen zusten de lichtste takjes en
blaadjes stilletjes heen en weêr, met een gerucht van verre snikjes.

In de kamer wademden fijne, dunne zwarterige mist-tinten binnen. Boven
de piano, achter de stoelen, bezijden het kastje, onder de tafel,
strekten zich zware schaduwen. Zij streken doezelige randen om de
deur-posten en de lijsten der schilderijen, zij schuifelden in
driehoeken en schuine vierkanten tegen het plafond op, zij maakten de
wanden tot glansloze spiegels, waartegen de vaasjes, de beeldjes, de
hoeken van het kastje de leuningen en pooten der stoelen zich schetsten,
als kleine schimmetjes, vreemde figuurtjes, dof-grijze vlekken; zij
spreidden den donkeren schijn der stoelen-zittingen en van het
tafelkleed in lange stroken en flodderende plooyen over de vloer. Zij
ritselenden onhoorbaar voort, hun vormen steeds uitrekkende,
verbreedende, verdonkerende, als aanhoudende zware zuchten. Zij waren
als lange lage sombere fluisteringen van leed, die van de kamer uit naar
alle kanten door de wanden heendrongen. Zij werden weêr donkerder en
grooter, liepen als zwarte waterstralen langs het behangsel, vloeiden in
glansloze plassen over het tapijt, drongen als donkere wolkjes van boven
door het plafond. Dan verroerden zij weêr niet, bleven vast overal in
denzelfden vorm, als langdurige zachte echoos van den stillen
weemoedsklank van den avond.

De dingen van de kamer waren hard-donker, zij drongen hun vormen uit,
scherper afgehoekt, van een inniger vastheid, als blokken en stukken
hard, ondoordringbaar hout en metaal. Aan den achterwand van de kamer
vergrootten twee kleine sofaas zich in een vermenging met hun schaduwen,
andere meubelen kregen bulten, warrige uitwassen, boller wordend, zich
uitzettend. De dingen leefden hun geheime leven, gewekt uit den kouden
dagslaap. Verbruind, vergrijsd en verzwart, schenen zij onmerkbaar te
bewegen in snel weêr rustende bevingen. Zij schenen sámen te leven,
zacht, met holle smartelijke uitingen in de diepe toonen hunner
schaduwen.

Mathilde zat voor het venster, ingekrompen, als een klein wezen onder
den mateloozen avond, in-een-geslonken, samengestijfd tot een voorwerp,
een stuk van de kamer. Zij zat daar als een dof pak grijze stof, zij zat
daar als had zij zich tot steen verdroomd. De grijze plooyen van haar
kleed bleven in hun bochten, rondingen en gleuven onveranderd, als voor
altijd zoo gehouwen. De witte tegenkant van haar kleed tandde zich in de
schaduw in een lange gekartelde rand vergroot af en van den
wollig-zwarten schijn uit, die haar rokken op den grond maakten, sloop
de schaduw tegen haar gestalte omhoog, over de vlakke plekken van haar
kleed strijkend, binnen de voren van haar kleed glippend, haar gelaat
aan de eene zijde als tot dat van een schim vernevelend, haar bevangend
in een grijs-zwarte kleurenwade. Klagend zwart hing de kap van haar
loome haar over haar hoofd, waaronder alleen de bleeke plek der door de
ruiten vaal verlichte zijde van haar gelaat mat-wit uitscheen. Haar
leden waren lam uit-een-gezonken, haar oogen glommen zonder straal over
de zielloze handen op haar schoot.

Buiten viel de zon wech aan den horizont. De gele gloed was lager
geweken, maar heel beneden over de aarde vloeide een stroom rijke roode
kleuren, opgolvend uit klompen rood-zwart, rood-bruin, rood-grijs, als
een heuvelrij aan elkaâr vast. Het bloedrood steeg door het
karmozijnrood, het rood van gloeyende kolen, het aardbeziën-rood, het
perziken-rood, tot een verteedering van roze, vol liefelijke kwijnende
lachjes, vol kusjes en kleine zoete vluchtige mijmeringen. Maar het roze
wemelde stilletjes wech, het was een zachte afscheidsgroet, de blik van
heengaande oogen, het laatste wuiven van een zakdoek bij het keeren van
den weg. En hooger in de lucht, tegen het verzwartende blauw-grijs, hoog
boven de boomen en den tuin, sloeg het rood van den gezichtseinder tegen
den hemel, het verpurperend tot een kerktint, tot een plechtige welving
van sombere kleur.

Als een sneeuw van donker purper wemelde de schemering hoog in de lucht,
daalde, zich verpaarsend-tegen het boomengroen, in grijs-violette tinten
over de aarde neêrkleurend. Door de iepen langs den straat-weg voer de
wind, zij bogen hun toppen, en hieven ze weder en bogen nog eens met een
naar boven ruischend en zich daar los-kreunend geklitter der
gebladerten, als heenfladderend in de donkerte. Het grasveld stroomde
langzaam voort, donkerder, terwijl de bloemen-kleuren in zijn hooger
grommelende groene zwartheid verloren gingen. Het witte kiezelsteenen
pad, vlak voor de ruiten, vlood heen, giegelde ijlings weg onder de
zwarterige warreling die er bij scheutjes op neêr rookte en weêr
opwiemelde, kringend en krullend als stof om dansende voeten. De breede
weg gleed vooruit als in de verdroogde staalblauwe glansen van een
ijsbaan. Het purper verblauw-zwartte hoog in de lucht, het paars en het
violet werd bruin-zwart, groen-zwart, grijs-zwart.

Langzaam, onmerkbaar langzaam en stil van alle kanten aanwolkend, dauwde
de schemering neér, Mathilde sluitend in een duisteren damp. Korte
schokken schoten, dadelijk weêr verstommend, onder haar kleed, als een
zwak hortend gestommel harer leden. Haar knieën naderden elkaâr en weken
weêr te-rug. Haar armen kromden zich nauwelijks uit naar ter zijde,
vielen weêr neêr. Haar saâmgevouwen handen ontbonden zich, de vingers
strekten zich in een bibbering even uit-éen; toen klamden haar handen
naast elkaâr neêr om de knieën. Toen raakte de koele duisternis haar
aan, het holle vaal grijs-bruin streek over haar slapen, haar wangen,
haar ooren, haar hals. En haar befloerste oogen rezen op, starend nog
zonder te zien, angstig omwimperd onder de samentrekkende zwarte
wenkbrauwenranden. En zij begreep nog niet. Haar keel trok zich samen,
een beklemming drukte haar verhemelte. Een gevoel van zich zelve niet te
zijn, de verwondering van een ziel, die niet weet hoe dat vreemde
lichaam om haar heen is gekomen, die niet weet, waarom die handen, daar
vooruit, de hare zijn, waarom zij de koude voelt van die voeten, zoo ver
beneden, ruischte op door haar hoofd, zette op in haar hersenen als een
wervelwind van naderende angsten. Het beeld van den dag wankelde in haar
hersens. Het verflauwde in iets dat er achter was, iets onbestemds
kleurloos, vol, diep, onpeilbaar. Was de dag dan niet meer? Verdween de
dag? De dag was toch zoo schoon geweest! En zij wilde niet, zij wilde
hem behouden. Zij wilde blijven zijn zoo als zij was geweest. Maar de
grijze wolk, waarin zij zich gehuld zag, wemelde uiteen. En de dag werd
haar onttrokken, sloop heen in de droeve vijandige duisternis. De
laatste stralen harer mijmering droomden als wazige donkere strepen uit
haar oogen wech.

Zij bleef met ongebroken blikken staren op dezelfde plek aan den wand
voor haar uit, als was de dag daarin opgegaan, als wilde zij hem weêr
te-rugwenken naar zich toe of hem volgen in zijn vlucht door de
onmetelijke duisternis. Maar zij voelde haar blik omstooten door de
tinten der donkerte. Haar blik werd verslonden door de duisternis, die
zich tot in haar oogen stuwde, met harde slagen. En haar hoofd bewoog
zich voor het eerst, hief langzaam zich op, zwaar van het lange gepeins,
zich schuw voorzichtig draayende, als uit vrees van zich te bezeeren.
Zij onderzocht met schuinsche blikken de hoeken der kamer. Daarna zag
zij snel naar buiten in den tuin. Een schrik deed haar duizelen. En zij
richtte zich hoog op, en zij zat recht, het hoofd geheven, en zij zag
klaar in de duisternis, die onverbiddelijk om haar heen was gedaald, en
zij voelde zich als schokkend tegen den grond vallen, voelde plotseling
haar kleeren, haar stoel, de vloer met geweld haar raken. Zij voelde de
leuningen van haar stoel, die haar als koude armen schenen te omvatten,
den rug van de stoel met zijn twee dwarsplankjes en de openingen
daartusschen, die diepe leegten schenen. Toen zag zij de duisternis
grimmend, onbewegelijk. De schaduwen waren samengekweekt, bijna
verdwenen. De duisternis had zich tot dof-zwarte kristallen in de hoeken
samengedrukt, had de vormen der meubels aan den wand samen vermengd en
ze tot een groep vaag begrensde, donkere brokken en klompen gemaakt, die
als doode beesten met logge ruggen en stompe voorhoofden daar
neêrgezegen schenen. En onder liet plafond had de duisternis zich als
een tweede donkere zoldering vastgeklemd en over de vloer had zij zich
als een rouw-tapijt gespreid; zij beschimmelde het behangsel; de
schilderijen en platen aan den wand hingen als onder hoezen en als een
breede lage katafalk stond de lankwerpige tafel met haar afhangend kleed
in 't midden.

Mathildes donkere oogen glansden door de kamer. Zij vroegen aan de
voorwerpen, waarom het zoo duister was geworden. Haar blikken dwaalde
over de vlakten der dobberende schemering naar buiten, zonder een
enkelen lichttint te zien. En zij voelde de afwezigheid van het geluk,
dat verloren was gegaan, verdronken, wech in de duisternis. Het zoû niet
weêrkeeren. Haar leven der laatste maanden schemerde als een eentonige
op-een-volging van donkergrijze smarten door haar geest. Zij zag zich
leven haar lichaam bewegen al die dagen. Haar voeten waren gegaan als in
een eindelooze leêgte zonder doel; haar armen hadden zich uitgestoken
zich geheven, zich gekromd, maar zonder ooit iets aan te raken, als in
de gebaren van een gek. Haar oogen hadden gezien, haar ooren hadden
gehoord, maar slechts ledige kleurloze ruimten en geluiden zonder klank.
En zij wilde het niet gelooven. Het kon, het kon niet zijn. Het was al
knakte er iets in haar hersens. Als een golf van vuur vloeide naar haar
hoofd. Zij zag op; en het kwam van buiten, van verre, als een gerucht
een voortdurend groeyend gedruisch, tot haar. Het bobbelde en wiebelde
en sprankte uiteen in de duizende grijze en zwarte belletjes en
balletjes van de ruischende duisternis. Zij huiverde te-rug en dompelde
haar blik weêr in de donkerder donkerte van de kamer.

Zij zag dat zachtjes-aan de zwarte tinten begonnen te bewegen. Zij
maakten zich los uit de hoeken in wolkige kronkelende pakjes,
schuifelden langs de wanden en de zoldering, zweefden sidderend midden
door de kamer, weken weêr te-rug in de wanden en meubels, kwamen weêr te
voorschijn, sloten zich tot een wolk samen en losten zich op in een
ragfijne zwarte stofpoeyering. Zij waren als stillen droeve door
gebroken stemmen geneuriede melodieën, eerst zachtjes uitgebeefd, daarna
angstig verstommend, daarna samenklinkend in een doodelijk dof koor en
weêr vergaande in de sombere stilte. En zij kwamen van alle kanten te
voren! als slangetjes offerrook opwalmend van den grond, uit de wanden
schietend, onmiddellijk naast elkaâr, in verwarde rijen, van de
zoldering dalend al dikker en dikker, in de rondte wiebelend, dansend,
warrelend, voortvliegend als vogelenschaduwen, samenvloeyend tot een
regenlucht, zich uitstortend in zwarte druppelen. De melodiën werden
luider, zij klaagden hijgend, zij jammerden heesch. Zij waren de
herinneringen, die van alle zijden kwamen weenen om Mathildes hoofd.
Mathilde zag geen herinneringen, maar zij wist dat zij daar waren,
achter haar, voor haar, die schreiden, dat alles voorbij was gegaan Zij
zag ze komen van buiten, hoog uit de lucht, Zij hoorde ze naderen van
onder de boomen en uit de muren van het huis. Alle bloemen in den tuin
waren zwart geworden en in de wemelenden ruimten zag zij afgeronde
figuurtjes tuimelend dalen, zwevend stijgen, en roer-loos blijven, als
een uitstrooying van zwarte bloemen, die zich aan de voorwerpen
hechtten. In de kamer pakte zich de duisternis dichter samen. Tot een
zware donderwolk rolde zij onder het plafond ineen, bouwde zich langs de
wanden tot breede nevelzuilen op. De zwarte massaas daalden op haar
neêr, schoven naar haar heen, beklemden haar met hun grommelende donkerte.

Zij stond op van haar stoel, met haar koude handen en haar zweetend
hoofd en het ruischende en razende bloed in haar ooren. Met haar kouden
voet struikelde zij tegen het voetenbankje. Zij bukte zich om haar voet
te betasten. Een wilde koude wriemeling ging door heur haren over haar
heete hoofd, een stroom van zwarte vlekken kwam voor haar oogen. Zij
stond weêr recht op, en zij was bang. Zij deed haar oogen dicht om niet
te zien, zij deed haar handen in de plooyen van haar kleed, om niet
aangeraakt te worden. En huiverend proefde zij de duisternis, terwijl
angstvlagen haar keel als met gloeyende koperen punten prikten, zich
rillend samenpersend in haar hersenen, haar wil verlammend. En zij bleef
alleen, schoorvoetend op en neêrgaande in de donkerte. De donkerte hing
in rechte strooken van de zoldering, bolderde tot zwarte rollen, die
tegen elkaar botsten en in elkaâr overrolden. Mathilde voelde de
afrondingen van haar lichaam als een tastbare levende vorm tegen de
duisternis ingerezen. Zij voelde den bol van haar gloeyend hoofd, zij
voelde de buigende vlakken harer koude schouders. De duisternis viel als
gesmolten lood, op haar hoofd heur haar verzwarend. Achter haar, dan
links, dan rechts, hoorde zij wijdgapende zwarte lachen, daarna een
giegeling van kleine hollende klaterende lachjes achter elkaâr. Daarna
het klotsend getik als van een tong, die in een mond op en neêr slaat.
Zij zag om zich heen en roerloos grijnsde de duisternis, maar, altijd
aan de andere zijde, draaide de donkerte haar woesten rondedans en
snikten de vreemde geluiden. En zij ging rond; zij wist immers wel, dat
zij niet alleen was! Er moest iemant zijn. Langzaam vorschte zij door de
kamer, schichtig voorover-buigend in de hoeken en boven de meubels,
meenende er een menschengedaante uit te zullen zien opdoemen. Maar er
was niemant. Zij betastte de stoelen en de tafel, maar de stoelen en de
tafel drongen pijnlijk hun harde levenloosheid in haar vingers. Maar er
moest toch iemant zijn, er was iemant in haar leven, die altijd bij haar
was. De armen naar voren en naar achteren uitslaande, met
uit-een-gestrekte vingers, liep zij rond over de vloer, van den eenen
wand naar den anderen, telkens door de zwarte eenzaamheid van den eenen
wand naar den anderen te-ruggeworpen, zich stootend aan de meubels,
stilstaand met gespannen oor, om naar de stem te hooren, die daar sprak,
heel ver weg, sneller voortloopend, met een wind om het hoofd, tienmaal
na elkaâr om de tafel heen, tien-maal langs de stoelen aan den
achterwand, in drift haar hand opheffend met een samenklemming der
tanden, stampend op den grond, hijgend door de neus-gaten, met
verglaasde oogen rondturend, eindelijk tegen den muur vallend, haar
armen boven haar hoofd, haar open mond in het behangsel gedrukt. Zij
keerde zich weêr om tot de duisternis en zij breidde haar armen uit als
om hulp te vragen. Maar de duisternis plofte neêr op haar schouders,
stroomde ruischend langs haar zijden naar beneden. Zij voelde den grond
niet meer onder haar voeten. En zij zag de vloer zinken en stijgen, in
breede schuine vlakken plotseling wijkend, zich weêr samenvoegend en in
vierkante blokken zich opstapelend om haar heen. De wanden trilden,
bewogen, schoven te-rug en naderden weêr met langzame wreedheid om haar
tegen hun groote platte vlakken te verpletteren.

Mathilde strompelde naar de vensters, waar, als door groote gaten, de
grijze nacht van buiten vaal viel tegen de dichte kamerzwarte. En haar
oogen flikkerden en vlamden tegen den nacht, die van buiten op haar
toegolfde als een klimmende dampende gloed. Het grasveld vlak voor de
ruiten scheen hoog heen te stroomen, kwatelend en kabbelend in den wind,
die er van uit de schuddende hooge boomgevaarten wolken zwartheid op
nederwoei, met de golfkammen der nog als groen uitkomende hoogste
grassprietjes en de schuimvlokken der witte rozen. De zwarte vloed kwam
van verre, van allen kant, door de wuivende en buigende, zich in groepen
samenwringende en weêr losrijtende beplantingen om de huizen aan
d'overkant, van links en recht over den straatweg en door Mathildes tuin
aanspoelend met klotsend geweld, zich vermengend met de zware regens en
stortvloeden van zwartheid, die over Bagatelle's dak, en langs beide
zijden van de warandes, en van overal uit de lucht zich er in neêrgoten,
opzwalpend in vreemde druipende zwarte figuren en met een windvlaag
neêrzwierend in het hooge water. De breede donkergele streep van den
straatweg golfde onder den stroom door, zich in bochten opkronkelend,
zijn breede rug hoog opkrommend en weêr neerstrijkend, of zijn gele
effenheid verliezend, doorboord met wemelende puntjes en gaatjes als een
schelpenbodem onder den vloed. De iepen stuwden hun breede donkere
lijven tegen de zwarte lucht, zich als een bergketen samen-sluitend,
tusschen wiens toppen watervallen klaterende zwartheid naar beneden
gudsten, in een storm van droefheidsgebaren hun lange armen sidderend
losrukkend en er in een kramp van jammeren meê wijzend tegen den
donkeren hemel. De witte en grijsblauwe huizen aan d'overkant, met hun
kale muren, groeiden op uit den grond, hoog en naakt, als gesteenten van
geweldige droefheid, de donkerte der boomen en heester met hun breedte
vervullend, vooroverbuigend, zich splijtend en zich weêr samenvoegend,
zwaar en recht. Zij dreigden en voorspelden, zij waren ontzachlijke
steenen graven, stom en meêdoogenloos, langzaam waggelend op dezelfde
plaats in de zee van grauwheid. En zij naderden in hobbelende
zwenkingen, als met een heesch krijschen en een knersend gillen hunner
fondamenten, hun vervaarlijke blokken naar Mathilde heenbewegend in de
stormende zwartheid. Maar de geweldige stammen der hooge boomen aan den
weg schenen lichtelijk te verschuiven van hun standplaats, en zij
wankelden en zij rezen hooger en zij schreden tot elkaâr. Er barstten er
van-één, van hun wortels hagelde een warreling van zwarte vonken Op,
maar zij sloten weêr samen en als een troep ijzeren gedaanten drongen
zij naar voren. De bladeren en takken verstijfden en klonken zich samen,
schoten op in een vaart tot zwarte torens en zij bogen zich schuins, om
neêr te storten op Mathilde en op het huis. Maar de grauwe zee raasde
voort, hooger klimmend, woester stroomend. De boomen vielen er in wech,
verdronken, en steigerden als reuzige zwarte golven, hemelhoog er
weêr uit op.

Mathilde zag naar boven, zag op zij. Zij zag zich ondergaan. Met de
groote blikloze star staande oogen, als van iemand die eindelijk
plotseling zijn leven ontdekt, stond zij voor het venster. En haar oogen
dronken de woedende macht met bevende begeerte. De zwarte vloed sloeg
tegen de muren van het huis, dat er straks in wech zoû zinken. De muren
dreunden, schudden in een aarzeling. In den storm bolden de muren zich
uit, vielen weér plat, heen en weêr zwiepend als linnen
tooneeldekoraties. Als een dorre, verstikkende kreet steende langs het
gewelf van Mathildes hart naar haar hoofd. En de muren van het huis
scheurden en de grond spleet open, En, zinneloos, voelde zij zich
wringen en in een afgrond sleuren, steeds vallend in steeds dieper
zwartheid, de leden geprangd in nauwe klemmen, het hoofd bonzend tegen
de vooruitstekende punten der in-een-stortende omgeving. Een wind van
ijs en een zwarte watervloed voeren over haar heen. Mathilde viel neêr
voor het venster.

Maar zij deed haar oogen open; zij zag dat alles stiller was geworden.
Er was niets dan éen groote wijde grauwheid om haar heen, waarin de
muren der onbeweeglijk staande huizen aan d'overkant afbrokkelden, en de
steenen in klompen en brokken geluidloos wechvielen. Als na een hevigen
brand bleven stukken muur hoog opstaan in de ledige ruimte. Van de hooge
boomen vielen de takken en bladeren bij vakken wech; de stammen
vermolmden met wijde gaten. In de kamer braken de zwarte meubelen wech
zonder gerucht, samenvallend tot ongelijke hoopjes. Alles viel langzaam
neêr in een afbraak der heele omgeving. En zij voelde als brak ook haar
eigen wezen zachtjes van elkaâr, ontbonden door de grauwheid, zonder
smart. Het was zoo duister, dat zij haar lichaam niet meer in zijn
geheel kon onderscheiden, het was als lagen haar leden gebroken, van
elkaar wechgespreid. En haar verbeelding, opgebouwd van herinneringen
aan het verledene en droomen voor de toekomst, stortte in één, vallend
in een grauwe gedachteloze leegte. Er was niets meer, niets. Zij voelde
alles geëindigd, haar gemoed uitgedoofd, haar ziel gestorven. Zoo bleef
zij liggen, het hoofd tegen den rand van het venster.

Mathilde werd opgeschrikt door stemmen en een geklepper van deuren, dat
van het rieten kabinetje kwam. Als een koude wind, die om haar hoofd
sloeg, in haar schedel klinkend met den langen naklank van een
stemsleutel, raakte het geluid van het onverschillige leven haar aan.
Het was Marie, die met de lamp in haar eene hand en Felix aan haar
andere hand binnenkwam. Felix moest goeye nacht zeggen. De kap van de
lamp, waardoor de wanden en de zoldering der kamer plotseling met een
blanke schaduw werden bedekt, de meubels en de vloer geel verlicht
werden, daalde tot even boven Maries mond, zoodat het onderste helft van
haar hoofd warm beschenen werd Marie zeî "Wel mevrouw, ik wist gerust
niet, dat u hier in donker zat, ik dacht, dat Jans u de lamp al lang
gebracht had". En zij glimlachte. Als het hart van een opengesneden
vrucht blonk het vochtige wit van haar tanden midden in het glinsterend
sap van haar tandvleesch en lippen. De huidplekjes onder de uithoeken
van haar mond waren van blankgeel perziken-fluweel. De lampenschijn
wierp plooyen van koud en warm blank in haar hals en verguldde er de
onderste verwarde haartjes. Maries mond scheen te lachen om de
duisternis in de kamer.

Felix was naar Mathilde geloopen en riep:

--Nacht, moeder, wel te ruste.

Mathilde, die naar Marie had gekeken, boog zich tot Felix. Maar toen zij
boog, zag ze hem aan en ze zag hem zoo als ze hem nog nooit had gezien.
Want hij stond met zijn hoofd een beetje naar den rechterschouder
neigend en steunend op zijn rechter been, met een zekeren lieven blik in
zijn oogen, heelemaal als de verkinderlijking van de houding en den blik
waarmeê ze Jozef zoo graâg zag. Felix leek zóo erg op zijn vader. Er
ging een trilling onder Mathildes gezicht, haar neus-vleugels beefden,
haar oogen bibberden half toe. Zij knielde bij Felix neêr. Zij drukte
zijn hoofd tusschen haar koude handen. Zij kust hem, dat haar tanden er
pijn van deden, op zijn voorhoofd, op zijn haar. Zij streelde zijn
oortjes, zijn wangen, wild en hard. Zij fluisterde hem toe op een
heeschen toon; "goeye nacht!"

Marie stond glimlachend-wachtend te kijken, hoe mevrouw Felix zoo
hartelijk goeye-nacht kuste.

Toen Mathilde weêr alleen was, deed zij het eene venster open. Zij ging
in den tuin en liep haastig voort, als moest zij iemant aantreffen.
Achter in den tuin, dicht bij het Flora-beeld, bleef zij staan. Zij was
hier-heen gesneld om zoo gauw mogelijk ongezien de eenzame wellust te
kunnen genieten van het besluiten tot een gesprek met Jozef, waarover
zij mijmerde. Haar oogen knipten, om niet afgeleid te worden bij het
bekijken van haar gedachten, en zij slikte murmelend, om met aandacht
het genot van haar besluit te proeven; er kwam, in een warmte om haar
voorhoofd en wangen, het besef, dat zij slagen zoû in wat zij wilde, en
het liep als een zoete prikkeling over haar hoofd. Het was zoo
gemakkelijk, wat zij had bedacht. Zij zoû van haar benauwdheid uit tot
Jozef gaan, hem al haar verdriet zeggen en hem vragen of hij weêr van
haar woû gaan houden. Vroeger had zij wel gedacht, dat als Jozefs liefde
wech was, die door geen woorden ter wereld weêr op te wekken zoû zijn en
het dus maar beter was te zwijgen, maar nu voelde zij haar wangen
gloeyen van een koorts van woorden, die zij tot hem spreken zoû.

Zij wandelde zachtjes heen en weêr, haar hoofd gebogen onder den
nachtwind, haar gloeyende oogen over het zwarte pad. Waarom zij tot nu
toe niet had gesproken, wist zij niet. Zij had niet gedurfd, zij had
niet gekund. Hij zoû geandwoord hebben, dat hij daar niets van wist, dat
hij van haar hield, zoo als vroeger. Maar als hij haar dit nu
andwoordde, zoû ze hem zeggen, dat hij loog, maar dat zij hem wel weêr
van haar zoû doen houden, dat zij zich zoo gezond en weêr zoo mooi zoû
maken, dat zij zóolang alles beproeven zoû, tot hij weêr veel, veel van
haar hield. Zij was heet van verlangen naar de tijd, dat zij hem spreken
en overwinnen zoû.

Door de lucht, die een plaat van donkerblauw metaal scheen boven den
tuin, gloeiden de groene, blauwe zilveren en gouden punten der sterren,
met een veraf blakerend gezuis. In de blauwe duisternis schaarden de
boomen hun donkere pyramidale lichamen om Mathilde heen en deinden heen
en weêr, ruischend in den kleinen nachtwind. Als een vrouw, die, met
genietende oogen, haar hoofd opheft tot haar man, om bezien en gekust en
gestreeld te worden, hief Mathilde haar hoofd naar den nacht. En de
nachtwind drukte zich tegen haar borst, gleed langs haar hals en haar
wangen, kuste haar mond. De sterrenhemel, zacht en goud, daalde neêr,
bescheen haar witte gezicht met stille glansen. Maar plotseling vielen
sterren in haar oogen langs schichtige stralen. En heur haren woeyen op,
als zwarte vlammen om haar hoofd.

En de hoop, de laatste hoop leefde in Mathilde, schoot in haar wezen als
een hooge plant, die, zich wortelend in haar hart, het bewegen en
kloppen deed onder haar kleed, die zijn takken in de vreemde
kronkelingen van droomerijen en gedachten over een gelukkige toekomst
door haar hersenen slingerde, die eerst glansend bloesemde in de blikken
vol licht, die haar oogen door het huis wierpen, die daarna teedere
bloemen voortbracht in het schuchtere rood, dat een enkele maal door
haar wangen kwam. Zij begreep niet, wat haar zoo gauw had doen
veranderen. Zij ging door het huis, met een lichten, vluggen tred van
iemant, die onbezorgd is. Zij deed haar huishoudentje met een
opmerkzaam, nauwkeurig gezicht en met armgebaren vol blijde haast, als
een pasgetrouwde vrouw verheugd over het haar toevertrouwd beheer. Als
zij alleen was lachte haar bleeke mond plotseling. Zij keerde dan haar
gezicht bijna geheel naar het plafond. De lachjes kruiden op uit haar
keel, lachjes, waarin de ha-klank rolde door haar mond, eerst in diepe
toonen, later in hoogere toonen over haar lippen dansend, opkrinkelend
tegen het plafond, waarop Mathilde heerlijke toekomst-beelden scheen
afgeschilderd te zien. En daarna lachte zij weêr in zich zelve met
gesloten mond, met denkende oogen over de vloer, terwijl de lach met
rukken uit haar schuddende borst opsteeg, met een gekreun door haar
keel, als een wind uit haar neusgaten wech woei.

Zij kon zich nog niet van Zich zelf losmaken en op een afstand haar
eigen ik en haar toestand beschouwen. Zij was nog geheel in zich zelve.
Zij voelde, dat zij, om te bestaan, Jozefs liefde noodig had, en daarom
wist zij, dat die te-rug moest komen, dat de toekomst goed zoû zijn.

Zij bleef in Felix Jozef zien, een tweeden Jozef, een kleinen Jozef heel
klein, heel vreemd. Zij merkte, als Felix lachte, trekken om zijn mond
als die van Jozef, zij zag sommige rose plekken aan zijn ooren, juist
zoo als Jozef er had. Zij omgaf zich van Felix. Zij voelde niets
moederlijks voor hem, zij voelde zich bijna als zijn vrouw, met een
wondere angstige, koortsige, voor haar zelf onbegrijpelijke hartstocht.
Als zij 's middags door den tuin wandelde, liet ze hem naast haar loopen
aan haar hand, en ze liet hem niet los, maar klemde zijn handjes in de
hare; haar oogen straalden met wijde ongebroken blikken over zijn hoofd
en zijn lichaampje heen. Zij drukte zijn handje vaster, opdat hij naar
haar op zoû zien. Haar oogen goten heete stralen over hem uit. Wanneer
ze in de hut zat stoeide ze met hem, liet hem op haar schoot zitten, leî
hem rechtuit over haar knieën, gleed met haar oogen van zijn voetjes tot
zijn hoofd, hechtte haar blikken aan zijn leden, drukte haar blikken
over zijn gezichtje, verdronk hem in haar oogenspiegeling, zelve dronken
van hem te zien. Zij betastte zijn lichaampje met teêre neêrzijgingen
harer vingers om zijn armen, om zijn beentjes heen. Zij streelde zijn
hoofdje met bevende liefde-handen. Zij leî, hem zacht omvattend, haar
handen over zijn schoudertjes en drukte hem tegen haar aan, zijn hoofdje
onder haar hoofd. Zij wilde, dat hij spreken zoû, omdat zij Jozefs stem
wilde hooren. Zij vroeg hem, of hij van haar hield, of hij van zijn
vader hield, of hij zijn vader wel kende, of hij zoo groot zoû worden
als zijn vader. Als het kind niet andwoordde, bracht zij haar oor aan
zijn mond, opdat hij daarin ademen zoû en zij uit zijn adem klanken op
zoû vangen. Zij bracht haar mond aan zijn mond om zijn adem in te
ademen; zij hield haar oogen voor zijn mond, opdat hij ze bewasemen zoû.
En als Felix tegenspartelde en bang was en wech wilde, dan schudde zij
hem, tikte hem op zijn handjes, zag hem boos aan. Als het kind dan
huilde en zijn roode armpjes voor zijn oogen bracht, zette ze hem op den
grond, boog zich naast hem neêr, hem in de ronding van haar arm nemend,
en, haar hoofd naast het zijne, tegen het zijne aan, huilde zij meê. Zij
huilden met hun tweeên in den stillen zomer. Hun tranen drupten op de
kiezelsteenen van de hut.

's Avonds, vóor Felix naar bed ging, moest hij bij Mathildes stoel
staan. Dan zoende ze hem zachtjes zonder ophouden op zijn voorhoofd, op
zijn haar, op zijn handjes. Als het oogenblik van goeye-nachtzeggen was
gekomen, hief ze hem hoog op, tot vlak boven haar hoofd, bracht daarna
zijn gezichtje vlak voor het hare, staarde in zijn oogen tot die
dichtvielen en deed vreemde vragen: "Waarom ben je vader niet? Ben-jij
Felix, ben-jij niet Jozef?" Als hij weêr op de vloer stond, kuste zij
hem op zijn wangen goede nacht, langen tijd, haar mond aan zijn gezicht,
Het gebeurde, dat zij, later in den avond, nog niet was voldaan, dat zij
niet slapen kón. Dan sloop zij naar boven door den stijgen-den nacht der
trappetreden. Zij stond voor Felix bedje, als Marie al sliep. Zij bleef
een half uur staan staren over het witte dek en het gladde hoofdje, met
de roode rondte van zijn open mondje, dat er boven uit lag.

Jozef was er nu in negen dagen niet geweest. Den Zondag, den dag, dat
hij toch altijd kwam, had hij nu ook overgeslagen. Dinsdag 's morgens,
tien minuten over half elf, toen Mathilde aan haar huishouden Zat,
bracht Jans een brief van Jozef binnen. Het was een vierkante enveloppe,
van gelig oud-Hollandsch papier, dat mooye papier, waar Jozef altijd op
schreef. Jans leî den brief op tafel en draaide, drukkend, er haar
wijsvinger half op om, als wilde zij den brief beletten wech te vliegen,
en, zich omkeerende om heen te gaan, zag zij, van onder den strengen
boog van haar kornet, nog met twee zorgzaam-ernstige blikken naar den
brief, zeggende:

--Die brief is gekomme, mefrouw.

Voortschrijvende aan haar huishoudenboek, nam Mathilde, met een korte
koude verplaatsing harer blikken onontroerd, als een gewoon en verwacht
ding, het gelige vierkant van den brief in haar oogen op. De brief lag
daar, alleen, hoog op het stijve tafelzeiltje. Hij lag daar, als een
vreemd licht voorwerp, door zijn pasaangekomenheid als een vierkantje
nieuwe frischheid opwittend uit het zwaardere, in zijn gewoonheid oudere
kleurenwezen der kamer. Terwijl Mathilde voortschreef en naar haar
schrift keek, bleef de brief, links in de schuinte, als een scherp
omlijnd wit vlakje van de tafel, in haar oog liggen, als een klein
vormpje door zijn ongeknotte gladheid en verscheid in een hoogen witten
klank roepende, dat hij zoo even hier nog niet was.

Mathilde nam den brief op, waardoor hij haar oog naderde en heel
lichtelijk grooter en zwaarder werd. Jozef verontschuldigde zich, zoo
als altijd, dat hij verleden Zondag niet gekomen was en dat hij vóor
aanstaanden Zondag ook niet zoû komen. Het opengevouwen bladje strekte
zich dun-stug tusschen Mathildes bleeke vingers met het gerekte geritsel
als van verflauwde gewrichtsverbuiging en zij had heel even het
grijs-bleeke gevoel der kille leegte die van het papieren vlaktetje over
haar wangen steeg, dat zij altijd na het lezen van zijn briefjes had,
maar nu heel vluchtig, zich terstond oplossend in de lichtblauwe
breedheden van hoop, waarin haar denken waadde.

Jozef zoû dus Zondag komen. Dat de dag nu bepaald was, waarop het
gewichtige gesprek, zoû plaats hebben, verergde Mathildes
zenuwachtigheid, en maakte haar vertrouwen op de uitkomst
nadrukkelijker. Zij voelde zich verjeugdigen in de gejaagdheid, waarmeê
zij den dag tegemoet zag. De soort prikkelingen, die van haar voeten tot
haar hoofd als regens van speldeprikken liepen, die van haar hart uit
door haar keel stegen, als een inwendige kreet van begroeting en een
roepen om nader te komen, herinnerde zij zich alleen van lang geleden,
toen zij nog niet getrouwd was en zij Jozef wachtte, die andwoord moest
komen vragen op zijn gedaan verzoek. Maar snel, als raakte de vleugel
van een voorbijvliegenden ouden grijzen verlepten vogel haar achterhoofd
aan, wipte het gezicht van de kamer op den Oudezijds-Voorburgwal, en
Jozef, die de stoep opkwam, en hun eerste kus, door haar gedachten, en
wech was het weêr, vernietigd onder het beeld van den aanstaanden dag,
dat haar gelijk de prijsuitdeeling den scholier, als een vaag, groot,
zwaar donker lichaam, als een in haar verbeelding gewrongen balk, onder
zich neêrdrukte. Daarna werd zij den dag weêr gewaar als een donker
blok, maar er om heen waren stukjes planten-en bloemengroei en gele
randen zonneschijn, omdat zij den dag zag in den tuin, waar ze hem met
Jozef leven zoû.

En zij liep door het ledige huis, En het zilveren licht van haar
verlangende oogen straalde tot de wanden en zolderingen en bleef er
hangen in zilverschijnende plekken. En het huis wachtte met haar samen
op den geluksdag, die nu eens langzaam aan scheen te komen waren uit de
verte, in breede rollen van wit en blauw en goud met hoog geboogde
luchten en wijde bloemende grondvlakten, die dan weder in de verte
achter een hoogen poort vol ruischende glansen op haar scheen te
wachten, tot de tijd haar tot hem heen zoû hebben gevoerd. Jozef zoû
Zondag komen. Stroomden door alle vensters niet licht en kleuren naar
binnen; openden zich de ramen en deuren niet tot aan den grond om hem
binnen te laten? En de stilte van het ledige huis vulde zich immers met
ruikers van zonnekleuren, omdat hij komen zoû? En zij liep door het
huis. Haar voeten wiegelden vluchtig over de blijde vloeren. De vloeren
gleden voort onder haar voeten, niet de matte kleuren der tapijten als
open gebroken door de wit-gouden rondtes van zonnelicht, waarin enkele
bladerenschaduwen stilletjes wenkten.

Zij zag zich treden door de deurposten in de ruimten der kamers, en de
wit-omlijste beperking der deur-posten sprong te-rug om haar heen, om
dat die tastbaar was, maar de ontastbare ruimten vol waren van goud-en
wit-wemelende hoop, die Mathilde omvloeide. Zij zag zich gaan langs de
wanden, en de wanden schoven haar voorbij, stil wit-lachend vlak en
recht. Het was haar of zij altijd verder zoû gaan, het hoofd naar voren,
den dag zoekende, die in de verte stond. Als zij een stuk wand zag, was
het alweêr achter haar. Kwam zij aan een hoek waar twee wanden elkaâr
raakten, dan kon zij niet verder gaan. De eene wand leidde haar naar den
anderen, maar allen waren zij met lichte kleuren, en zij zag hen aan, en
zij spreidden zich uit, blank en breed; glimlachjes speelden in de
figuren van het behangsel. Mathilde zag door het huis en zij zag, dat
het mooi was. Maar als zij in den tuin keek, was overal weêr de
gezichteinder, de grens van haar blik, die zij zich niet begrijpen kon.
Zij wilde dieper zien, was er nergens een verre, verre opening? maar de
kleurvakken van den tuin naderden, hechtten zich als schilderijen in de
lijsten der ruiten. En snelheden van zacht-gele tevredenheid suisten
over Mathildes borst door haar gemoed.

Mathilde wandelde door het huis, deur in, deur uit, en ook naar boven.
Zij zag de omkastingen der vertrekken en portalen, met hun ongebogen
steeds elkaâr voortzettende lijnen, haar overhuiven, naast haar opstaan,
over haar heen vlakken, haar beschutten in hun onverstoorde effenheid.
Het huis was het weldoende verblijf, waar zij Jozef zoû ontvangen. Zij
voelde, haar hand wijd uitgespreid als een halve ster tegen de muren
leggend, hun liefdadige hardheid. Want zij beschermden haar tegen den
tuin. De tuin was zoo vol van een kleurenoverstelping, de geestdriften
en verrukkingen van het diepe zomergoud zonken met zulk een bevende
vaart neder over de juichende tuinkleuren, dat Mathilde bang was voor
den tuin. Maar de vloeren droegen haar hoog heen, en de branding van
buiten kon haar nog niet bereiken. De meubels omstonden haar met de rust
en tevredenstelling hunner bruin-kalme onbewegelijkheid. Zij waren goed,
zij waren fraai, zij waren trouw. En als om hen te streelen, zoo als een
bruid op den arm des geliefden leunt om een derde iets te vragen, zoo
leunden Mathildes handen op de randen der meubels, wanneer Zij zich naar
voren boog om gedachteloos de namen der makers te lezen onder de platen
aan de muur. Want zij had van die plotselinge nieuwsgierigheden voor de
kleinste kleinigheden, die drentelende afwachtingen van heugelijke
gebeurtenissen in menschenoogen doen ontstaan, en die Mathilde eensklaps
de nog ongeziene krul van een behangsel-figuur deden ontleden, of haar
een klein barstje in de lambrizeering lieten ontdekken en nagaan.

Zoo ging de Dinsdag en Woensdag voorbij. Mathilde dacht aan het gesprek
met Jozef als aan iets, dat buiten haar om zoo bepaald was, als aan een
gelegenheid, die zich nu voordeed om haar geluk te herstellen. Zij
bedacht niet, dat de heele zaak van haar was uitgegaan en nog wel
toevallig nu pas, dat zij hem even goed twee maanden geleden hetzelfde
had kunnen zeggen. Zij dacht er ook niet aan, dat Jozef op 't oogenblik
voelen moest als altijd, dat hij nog van niets wist. Neen, zij had een
gevoel als bereidde hij van zijn kant zich in Amsterdam op den strijd
voor, die zoû plaats hebben, terwijl zij 't zich hier deed. En zij
maakte haar plannen, nauwkeurig, in onderdeelen. Zij zoû beginnen met
het feit te zeggen zoo als het was: zijn liefde voor haar was niet zoo
groot meer als vroeger. Dan zoû hij zeggen--ze kende hem er goed genoeg
voor om dat zeker te weten--: 't was volstrekt niet waar, hij hield nog
altijd even veel van haar. Maar dan zoû zij hem bewijzen, dat 't niet
zoo was. Want, zoû zij vragen, hoe handel jij in den laatsten tijd
tegenover mij en hoe doet een man die wezenlijk veel van zijn vrouw
houdt? Zij zoû het onderscheid laten voelen. Dan zoû hij misschien
toegeven ... En dan, en dan ... Mathilde lachte en trad voort, zij voelde
haar plan worden in de huppelende blijdschap van haar lachjes. De
woorden verzamelden zich langzaam in haar heerlijk zeker. Als bijna
lijnen, die elkaâr naderden en zich samenvoegden, waarden de gedachten
om haar heen door de huisruimten. Haar lachjes zweefden op,
verzilverkrulden de lijnen: zilverwitte onzichtbaarheden luwden in
lichte wolkjes om haar heen, wierookten tot haar voorhoofd en deinden
weêr terug, beglipten haar hals, suisten weêr op door heur haren,
glanspuntend, paerlend, sterrelend boven haar been. En zij liep voort;
haar gedachten, in gele, rose en blauwe draden, weefden aan het plan. En
in de zachte bewegingen dier ongeziene gelukskleuren, begon zij te
neuriën, maar zachtjes, voor haar zelf onhoorbaar zachtjes. Kwam er een
bedenking, vlotte het plan niet geregeld, dan haperde de stille
neuriënde gedachtenstem, heel even, maar als het bezwaar bijna
overwonnen was, begon zij weder, nog zachter, altijd zachter.

Zoo ging zij door haar slaapkamer om te zien, of alles goed opgeredderd
was, maakte de kleerenkast open, hing haar japonnen op hun plaats en
keek of haar lijven, tegen de stof, wel met de voeringen naar buiten
hingen; zij zette het speldekussen recht voor het toiletje, sloeg de
gordijnen voor het bed over elkaâr, en nam nog hier en daar de stof af,
want Marie deed alles niet precies genoeg. En alles moest toch heel goed
in orde zijn voor als Jozef kwam. Zoo ging zij door de keuken, liet Jans
haar toonen wat gebroken was, onderzocht of de tinnen zaken en de
koperen glazewaschpomp, de raspen, de zeeften en de beschuittrommel wel
op hun plaats aan de muur hingen, of het fornuis wel goed schoon was.
Als Marie en Felix uit waren, ging zij zien of er op de planken der
kasten boven wel overal schoon papier lag, of Felix kleeren netjes
opgevouwen waren. In het rieten kabinetje streek zij een verkeerde plooi
uit een venstergordijn en schikte de stoelen in de stipste orde om de
tafel. In de groote kamer liet zij de vuile voeten van Felix wegvegen,
die daar van gister-avond nog stonden, en beknorde Jans, dat zij zoo
slordig geschuyerd had. Zij trok een kreukel uit het tafelkleed, leî de
muziek op de piano tot een regelmatig hoopje. Maar, door het rustelooze
op-en neêrgaan, verflauwde de innigheid harer gedachten, eindelijk
dacht zij er niet meer aan dat zij aan 't denken was, en, ontevreden,
bleef zij staan om kalmer haar plan verder te maken.

Zij stond, rustende op haar rechter been, de teêr-grijze wol strak
gespannen over de ronding der uit-gezette heup. Haar linkerhand morrelde
aan de knoopen van den peignoir. Aan de rechter, boven den tegen haar
borst gedrukten arm, wreef zij haar kin heen en weêr; haar blikloze
oogen lijnden, van haar langzaam ja-knikkend hoofd uit, strak op
hetzelfde punt van den vloer neêr. Of zij streek haar handen van haar
voorhoofd tegen haar wangen neder, die dan tot rose kussentjes onder
haar oogen zwollen; en zoo, haar hoofd in de handen gevat, terwijl een
aarzeling van klamheid over haar schedel trok en de aderslangetjes aan
haar slapen zich even verdonkerblauwden, liet zij haar oogen den
aanstaanden dag tegenglinsteren, met kleine dartelende blauw-zilveren
vonkjes.

Als hij dan toegegeven had, dat hij niet meer zooveel van haar hield als
vroeger, zoû ze hem zeggen, dat hij zeker zelf niet wist hoe dat kwam,
maar dat zij 't hem kon uitleggen: zij was ziek geworden, had daardoor
van-zelf niet zoo lief meer voor hem kunnen zijn als vroeger, en hij was
nu eenmaal iemant, die er behoefte aan had, dat een ander onophoudelijk
de grootste liefde voor hem toonde. Maar het zoû weêr te-rugkomen, als
hij maar zeî, dat hij nog een heel, heel klein beetje van haar hield,
och maar zoó weinig, zóo weinig, als een stofje tusschen vinger en
duim ... Als zij dit gezegd had, zoû ze naar hem kijken, hij zoû zeker
een beetje zenuwachtig geworden zijn en hij zoû zeggen ja!, dat hij nog
werkelijk van haar hield, dan zoû zij hem omhelzen, en dan; ... O, 't zoû
heerlijk zijn! ... zij zag zich al met hem loopen in de zon, haar arm in
den zijnen als toen zij pâs getrouwd waren ...

Mathilde stond dicht bij het venster. Achter het neteldoeksche gordijn
speelden zes vliegen tegen de ruit, als zwarte stipjes op en neêr
wippend, met lichte tikjes tegen de ruit rakend, tegen elkaâr
aangiggelend, op elkaârs ruggen klimmend, zich badend in een paar dunne
zonnestraaltjes, twee aan twee in kringetjes rondwirrelend, stilblijvend
tegen het neteldoek. Eens vloeg er een op Mathildes voorhoofd, liep snel
rond tot bij de wenkbrauwen, sprong toen op haar hand, liep op en neêr,
sleep zijn voorste pootjes tegen elkaar en liep weêr op en neêr.
Mathildes oogen, moe van het turen, knipten wakker. Zij had zóo innig
aan hem gedacht, dat een lichte koû over haar heenging, onder haar kin
tegen haar hoofd op. Het was als had zijn gestalte, warmend, vlak voor
haar gestaan, als had zij tegen zijn borst gestaard, tusschen haar en
den wand, als was hij nu met onhoorbaren tred wechgegaan. Zij zag om,
met angst glimlachend. Hij was er niet, neen, zij zag hem niet gaan.
Toen door 't venster ziende, was 't haar, of hij elk oogenblik om den
hoek zoû verschijnen, en van de heete tuinkleuren uit, tot haar heen
treden, met zijn armen, met zijn schouders, zijn voeten nog in de zon.

Maar haar mijmering stierf uit en zij dacht: als hij werkelijk eens vóor
Zondag kwam. Dat was wél heel onwaarschijnlijk. Maar zij haastte zich
toch met haar kleine voorzorgen, omdat hij elk oogenblik komen kôn. De
deuren van het rieten kabinetje en van Jozefs slaapkamertje stonden
open. Door de vijf ramen geelden, zich naar onderen verbreedend, zware
kokers stofwemelend zonnelicht naar binnen. Schreed Mathilde voorbij de
ramen, dan brandde plotseling een plekje van heur haar, haar oog werd
blind geschitterd, zag zij haar kleed goud-grijs en weêr donker worden,
was haar hand op eens schel verlicht. Het klaterende goud-groen van den
tuin brandde door de tintelende ruiten. Hetzelfde eentonige deuntje
neuriënd, nu en dan eensklaps luider, als wilde zij er iets meê dwingen,
deed Mathilde verder haar zaakjes. De stilte, die als een warm blanke
doorzichtigheid over Mathilde hing, werd alleen verscheurd, een enkele
maal, door de keukengeluiden van een steenen pan, door Jans op de
marmeren rechtbank gezet of het bingebangerend ijzergerommel van het
fornuis-opstoken, die door den wand heenbraken.

Later op den dag,--het was al Donderdag,--werkten Mathildes hersens
voort aan haar plan. Zij zat in de groote kamer, de ellebogen op de
tafel geleund, met de kouwige half in het haar wechgedoken handen de
huid aan de slapen zóo naar boven strijkend, dat haar oogen werden als
die van een chineesche vrouw. Bij de hoeken der neusgaten trilden de
zenuwen van haar gezicht. Haar huid scheen te schokken van de
geluksgedachten, waar zij vol van was; haar oogen verdoften om alleen
naar binnen te zien. Met een rukje zonk nu en dan even haar hoofd lager.
De hiel van haar linker voet klopte snel zachtjes op de vloer.

Zoû zij wezenlijk durven? Als hij daar heel gewoon en met zijn kalmte
naast haar stond en ze over onverschillige dingen spraken, zoû zij dan
in eens de soort van spanning die er nu al sinds maanden tusschen hen
bestond, durven verbreken? O ja, zij zoû durven, wat er ook gebeuren
mocht, zij zoû spreken. En dadelijk zoû zij er over beginnen, als hij
aangekomen was ... Na dat zij elkaâr dan omhelsd zouden hebben, zoû ze
hem al haar verdriet vertellen ... O maar, wat een heerlijk idee, de
stilte tusschen hen zoû verdwenen zijn; zij zouden weêr samen praten
uren achtereen, zonder ooit uitgepraat te zijn. Het zoû net zijn, of
Jozef van een lange reis was teruggekeerd, als of zij mekaâr weêrvonden
na een lange scheiding ... Al wat zij uitgestaan had, zoû zij hem in
onderdeelen haarfijn zeggen ... Allemaal natuurlijk om te maken, dat hij
weêr meer van haar hield. Of was 't beter zich niet zoo bloot te geven,
zoû hij daar misschien te trotsch van worden? ... O Heer! daar wist zij
in eens iets veel beters. Zij zoû hem niet omhelzen, zij zoû volstrekt
zoo lief niet tegen hem zijn. Neen, zelf trotsch en koel zijn, hem
rekenschap vragen van zijn gedrag, dát was het middel ... En neen, ... en
ja ... Ja, ja, zij zoû voorwenden boos op hem te zijn ... Dan zoû hij om
dat weêr goed te maken ... en dan ... hoe 't ook gaan mocht, zij zouden in
elk geval tot een verklaring komen, die niet anders dan gelukkig
kon wezen.

Mathildes verbeelding zag zijn ontroering al, en haar ontroering. Hij
zoû vlak bij haar wezen wanneer zij hem dit alles zeggen zoû, en
hij--geheel, zijn hoofd en zijn handen en zijn voeten, en zijn oogen, al
zijn leden, die zij liefhad, al zijn blikken, waarnaar zij verlangde.
Zij zoû hem zien, zij zoû hem hooren, zij zoû hem betasten kunnen. Zij
zoû zijn gezicht wel weêr van liefde doen branden; en als hij zijn hoofd
dan boog, en als hun monden dan tot mekaâr kwamen ... Zij zag de zon al
gaan over zijne kleéren, ... en zij zoû hem brengen naar het huis, waar
ze hem behouden wilde, zoo als vroeger ...

Mathildes hoofd was lager gedaald, tot even boven de tafel. Haar armen
lagen er voor te rusten. Zij was wech in haar gedachten. Nu deed zij
haar hoofd een beetje naar de hoogte, met wijde, als verbaasde oogen,
die zich daarna tot aandacht samentrokken. Een waas van vervreemding was
om haar heen; een schrik prikte in haar achterhoofd. En zij meende in de
ronding van haar linker arm, waaronder, diep, de vloer warrelde, zijn
arm te hebben zien steken. Zij had het gevoeld. Zij had zijn hand, zijn
blanke hand, op haar voorarm voelen liggen, de vingers allen naast
elkaâr, teeder drukkend. Zie, daar was de hand weêr, bezijde de tafel
plotseling opkomend, warend door de kamer, dalend, verdwijnend. In de
hoeken, aan de muren, zag zij onzichtbare zijden van zijn lichaam, de
rechterzijde zonder het hoofd, zijn been, dat bewoog. Toen, door de
ronding van haar onbewegelijken arm weêr naar de vloer kijkend, zag zij,
in vlottenden trechtervorm, lapjes nevel, donkere stipjes, zwarte
vlakjes, waarin Jozef klein en groot, daalde en opkwam, als een pop, die
zich uitzette. Maar zij overwon het gezicht; haar verschrikking
verteederde weder tot de lachende aandoening van het plannen maken.

...Als zij zich boos toonde, zoû hij haar misschien vergeving vragen ...
maar dát zoû zij in geen geval willen ... maar wanneer hij nu eens niet
deemoedig was bij haar trots ... 't Was waar ook, het was ook eigenlijk
maar beter niet trotsch te zijn. Als zij zich als de minste voordeed,
als zij smeekte en bad, dán bereikte zij stellig haar doel, zij zoû dus
eerst dit zeggen, dan dat, dan zoû hij ... en dan zij ... en dan zoû zij
nauwkeurig bepalen, wat zij graâg had, dat hij deed: elken dag
overkomen, enz....

Jans was de jaloeziën dicht komen maken. Mathilde zat in de
zwaar-breed-goud-blank-doffe zomermiddagschaduw, waarin de kamer stond.
In de gleuven der jaloezieën was de rijke warmte der tuinkleuren
neêrgedrukt door de schuine latten. Van boven door de jaloeziën snelden
alleen nog enkele zonnestralen in de kamer neêr, die op de meubels
lichtend vlekten. De stilte was van een vergulde bleekheid, als van door
matglas verdoofd gloeiend goud, waar in aarzelingen van teeder blauwe,
geel-rose, blank-grijze tinten zwierven. Fijne, schuchtere dartelingen
van stervend zilver en kwijnend rood lispelden. Een luchteile wade van
verwelkende glansjes lauwde. In de broeyerig-kleverige roerloosheid van
de kamer gleden en streepten Mathildes gedachten uit haar heele wezen
over de donzige kleuren. Uit haar oogen ruischte haar denken. In hel
gouden pijltjes naast mekaâr, die opsprongen en neêrkletterden, met
zilveren pijltjes schuin er boven en er door heen, schitterde haar
driftige mijmering ... Als hij zeide, dat 't met de zaken onmogelijk was
om zoo dikwijls over te komen ... als hij sprak van de verveling van de
reis, en dat zij toch weinig aan hem hebben zoû ..., o, zij zoû hem niet
uit laten spreken, zij zoû hem Felix voorhouden, maar vooral altijd
zich zelve ...

Haar plannen vorderden; zij voelde zeker te zijn van haar zaak. Haar
betoog sloot samen; er kon niets tusschen. De gedachteplannen zetten
zich om in vormen voor haar uit, op de vloer: in rechte lijnen en
vierkanten, bevend, rillend, maar steeds elkaâr naderende, met een dak
van schuine lijnen er boven, als een geheel.

Zij leunde nu tegen haar stoel en keek rond, in de lichte bedaring van
haar gedachtekoorts. Zij voelde met welbehagen het ongerimpelde lachen
van haar gezicht. Uitstekend! dat hij nog niet gekomen was. Alle stoelen
stonden leêg om haar heen. Hij was niet in de kamer. Zij kon heerlijk
alleen eerst op haar gemak alles wikken en wegen en samenstellen, voór
hij kwam ...

Zij stond op en bracht, kalmer dan eerst, een flesch Florida-water op
zijn kamertje. Zij sleep het scheermes, dat in de waschtafellâ lag, iets
wat zij nog nooit had gedaan; zij schikte de sprei glad over zijn bed.
Zij was moe. Haar denken verflauwde steeds.

Zoo ging de dag voorbij.

Na den eten rustte Mathilde op het eene kanapeetje. Nu zoo goed als
klaar met haar voornemens, lag zij zalig moe voor zich uit te turen.
Haar eene hand steunde haar kalm liggende hoofd, de andere lag
onbewegelijk over haar schoot. Zij was stil droef blij. De oude
gedachten van den dag, de vondsten, die zij al lief had gekregen,
zweefden zachtjes door haar brein. Reeksen gedachten, groote stukken der
plannen kwamen in lange, licht zwart-fluweele langzaamheden over haar
lichaam aanwaren naar haar oogen; enkele kleine donkerwitte
bizonderheden, een trek, die Jozefs gezicht zoû hebben, zeker uitstekend
woord, dat zij zeggen zoû, kwamen van ter zijde haar hoofd springen en
er weêr uit glippen, door de groote gedachten-drommen heen.

En zij voelde zich tot alles in staat, geheel aan haar liefde
overgegeven, zonder trots. Als hij niet toegaf, zoû zij zich vernederen,
zich zoo lang en zoo diep vernederen, tot hij overwonnen was. Zij zoû
weenen, weenen zooveel, dat hij haar om haar tranen weêr lief zoû moeten
hebben. Zij zal hem beloven en hem influisteren, dat zij alles zal doen,
wat hij wil.

Onder het langzaam vallen van dezen blijden dag voelde zij zich
verzwakken tot alle offers, zij voelde zich wiegen door de rust van de
kamer in een weldoende vergetelheid van zich zelve. Zij wist nu wel
waarom zij vroeger niet gesproken had tot Jozef en altijd maar gewacht;
het was door haar trots geweest; zij had niet gewild. Maar nu was zij
nederig; zij zoû kruipen aan zijn voeten. Zij hoorde zich zachtjes
ademen tot de vriendschap der stille kamer, heel zachtjes. In haar oor
suisde heel licht de vermoeyenis. Zij zoû hem beloven zich opzichtiger
te kleeden; zij zal hem beloven meer met hem uit te gaan. Zij zal nacht
en dag klaar staan om zijn wensch te doen. Zij wil nu wel veel reizen
later. Felix zal ponniehaar dragen en op een kostschool gedaan worden.

Zij hoefde nu niet meer te denken. Zij kon rustig slapen van-nacht. De
zwijgende wanden, met hun hooge, ernstige voorhoofden, hadden haar plan
in zich af laten drukken. Zij zoû het in hen morgen weêrvinden; zij kon
het nu veilig vergeten en aan niets meer denken ...

Mathilde richtte zich plotseling op, te midden der strakstaande wanden.
Zij voelde als een bodem van zekerheid uit haar bewustzijn wechzinken.
Als zij zich morgen eens niet herinnerde wat zij Jozef zeggen zoû, als
zij de woorden eens verloren had, voor altijd verloren! Als haar plan
eens wech was, en als ze het zelf eens niet meer wilde, en als ze niet
meer zoû weten wat te doen ... Maar deze schrik, die heenvlood uit haar
wezen en rende door de kamer en opratelde tegen de ruiten en schuurde
langs het behangsel en weêr te-rugkronkelde in haar wezen, verbreede
zich tot een gevoel, donker, hopeloos bruin, dat lang bleef hangen op
dezelfde plaats: als Jozef eens koel bleef, als, na alles wat zij
bedacht en gezegd zoû hebben, hij eens dezelfde bleef der laatste
maanden, dezelfde, blank koud dezelfde, als hij haar eens niet begreep,
en met een zwijgenden glimlach vroeg wat zij bedoelde ...

Maar, in de laagte, met hun grond en één opstaanden wand, schoven
stukken tuin en stukken kamer voor haar verbeelding, met Felix er in. En
zij zag hem, een afgerond levend wezen, zich bewegend, geluid gevend,
met licht in zijn oogen en een rooden mond. Dat was Felix. Dat was haar
kind, hun kind. Als Jozef achter hem stond, dan reikte hij tot Jozefs
middel. En zij keken met hun oogen op dezelfde manier. Felix was als uit
Jozef gekomen. Uit Jozefs wezen neêrgestooten op de aarde. Felix was,
dus moest Jozef zijn.

En wat was dat "Jozef"? Dat was een hooge gevormdheid, het was datgene,
wat alleen zij zien woû, wat alleen zij hooren woû, wat alleen zij wilde
aanraken, een man, nietwaar, haar man, dat was die man, die haar lief
had gehad, die haar liefhad ... O maar, met zijn oogen, nietwaar, en met
zijn voorhoofd en met zijn mond en met zijn handen, wás hij ... O, o,
wat zoû die toekomst gelukkig zijn!

Mathilde stond weêr, rechtop in de kamer. Zij wreef in haar handen, om
dat haar zaken zoo goed stonden. Met den zegevierenden blik van iemant
die, het hoofd omhoog, naar aanstaande blijde tijden uitkijkt, zag zij,
door het venster, de komende schemering tegemoet. Zij lachte verheugd,
zij lachte zooveel; in een wordend lachje bleef haar gezicht eensklaps
stil, om verwonderd te zijn over het dwaze verdriet, dat zij zoo lang
had gehad. De behoefte om te loopen bewoog haar weêr door het huis. Zij
ging, met een licht deinen van haar schouders, haar hoofd bewoog heel
langzaam op de maat van haar gang; haar borst ademde op en neêr, haar
heupen ovaalden grijs uit onder het kleed; de wrong harer voeten steeg
en daalde regelmatig over de bevloering. Haar armen weken van haar
zijden en vielen er zachtjes weêr tegen aan. Zij drentelde, afgemat en
rusteloos. Het lichte kraken van haar schoenen, het gekreuk en geschuif
van de kleedstof om haar armen en beenen, het geluid van haar stappen en
van haar ademen ritselden glijend door het huis.

Zij voelde zich loopen en in de muziek van haar gang alle denken te loor
gaan. Zij voelde het tintelen van haar teenen en hielen, het gewrichten
van haar knieên, haar trillende dijen, waarlangs het kleed bij elken
stap neêrwoei. Zij voelde strakheden van haar broek en haar onderlijfje
tusschen haar beenen en onder haar armen; haar ondergoed, dat de halve
bollen van haar borst raakte, de kraag van het kleed, die tegen haar
hals duwde. Zij voelde haar moeye hals en de hitte van haar achterhoofd,
de zwaarte harer armen, die de schouders lager trokken, haar klamme
handen, haar lippen, die, vóór de ongesloten tanden, bevend
samendrukten.

Zij waadde door de schemering, die het huisomsluyerde en een slaap
bracht in de kamers. Door de zwartigheid, wist zij nog vaag haar lichte
droomen in de verte, voor den volgenden morgen. Haar donkere gedaante
bewoog steeds rechtop door de verflauwende huisvormen. In de
blauw-zwarte spiegels zag zij haar witte hoofd alleen nog naderen,
waarover een stervende glimlach stond. Zij ging, bewusteloos, weêr ook
de trap op en af, zonder meer iets aan te raken. De gedachten van den
dag leefden zonder haar in haar voort, nog even stilletjes aanspoelend,
zachtjes-aan wechdoovend. En toen begon zij weêr van zelf het wijsje van
dien morgen te zingen.

Marie en Felix kwamen thuis van hun wandelingetje. Het wachtende huis
stond witterig en zwart-schuin tusschen de boomen. De vensters keken
lankwerpig wemelend grijs en zwart. Van onder de warande, waar een
venster openstond, hoorde Marie en Felix het gezang van het huis, luid
en zacht vlak-bij in de donkerte. Dan ging het verder in het huis,
verzwakte, verzwakte en beefde wech. Dan naderde het weêr onder de
opstaande huisvormen. Het was nu neuriën geworden, maar in eens klonk
het heel uit de verte, als achter een dikke muur; toen hoorden zij het
weêr duidelijker, zachter, boven onder het dak, voortgaan, zachter
worden, en te-rugkeeren, luider. En ophouden in de doorzichtig-zwart-
grijze stilte. Toen druppelde een fijne regen eensklaps stilruischend
in den avond op het huis en op de bladeren neêr.

Den nacht van Donderdag op Vrijdag sliep Mathilde vast, maar om zeven
uur was zij al op. Den vorigen avond had zij, vóor haar bed staande om
er in te gaan, haar bloote voeten gezien. Zij was er naar blijven
kijken, haar hoofd gebogen onder een nieuwe gedachte, die door haar
hersens druischte. Zij had haar nachtjapon tot aan de knieën
opgetrokken, mijmerende, dat die lichaamsbouw, met die blanke huid,
onder haar witte goed nu zoo doorging in de hoogte, tot haar middel, tot
haar borst, tot haar hoofd en daar eindigde en dat zij dat nu was, zij.
Zij had even met haar eene voet een tikje tegen het andere been gegeven.

Zij was verwonderd èn aan den voet èn aan het been te voelen. Zij was in
bed gaan liggen, op haar rug, haar armen aan weêrszijde langs zich
uitgestrekt. Zij leî haar handen op haar dijen en er weêr af, verbaasd
over haar tastbaarheid. Zoolang ze wakker was, had ze liggen denken aan
haar lichaam. Haar huiverende beenen samendrukkend, had zij toen
bedacht, dat Jozef haar lichaam liefhad, want zij was haar lichaam. Nu
liep zij, in het helder vroolijke ochtendgeel, dat door de warme ruiten
en ophaalgordijnen zwierf, blootsvoets door de lengte van de kamer, door
de opengerukte bovenste knoopen van de nachtjapon, door de gleuf van het
hemd en van het flanelletje heen, haar hals te bevoelen, er griezelige
koude plekjes makende met haar saamgesloten vingertoppen, diep in
gedachte. Toen trok zij haar nachtjapon uit en ging weêr in bed, met
haar beide handen voelde zij over het lichaam, van de knieën tot de
hals, als wilde zij er verborgenheden in opsporen.

Om kwart voor achten kwam Marie. Mathilde sloeg gauw het dek om zich
heen en lag onbewegelijk. Zij zeî Marie de kachel aan te leggen.

Om kwart over achten was het heel warm in de kamer. Mathilde gleed uit
het bed en ging zitten voor haar toiletje. Zij had nu haar hoofd en haar
schouders vóor zich in het spiegeltje. Aan de bovenlip en aan de eene
wang, zwol haar gezicht er in op, door oneffenheden van het glas. Zij
nam de spelden uit haar haar en liet het over haar rug vallen. Langzaam
streek zij er de schildpadden kam door, boven het rechter oor beginnend
en telkens tot op de helft der lengte van het bosje haar doorgaand, het
daar met de linkerhand aanvattend om verder de aan het eind verwarde
haren uit te kammen, zonder zich zeer te doen. Het blauw zwarte haar
golfde hoog over haar hoofd heen, met sprietjes glans er tusschen door.
Het streek door de kammetanden heen, scheerde onder de kam door, telkens
glijend en weêr rustend. Als een in zijn golving verstijfde zwarte vloed
bleef het eindelijk stil, boven het achterhoofd, in een dikken krul zich
hoog oprichtend, met zijn vlassige diepten achter de ooren, droog en mat
neerhangend over Mathildes middel. Er was éen puntig pijltje haren, vlak
bij het voorhoofd dat op en neêr wiebelde bij de minste beweging van het
hoofd. De haren leefden en wachtten. Als Mathilde rechts of links keek
of ging verzitten, streelden zij haar hals in een zijige buiging,
trosten gazig over haar ooren, dansten vlinderend over haar voorhoofd.
Zij waren het stuk innige staal zwarte kleur in de zonnebeprekenkelde
kamer. Mathilde drupte eau végétae over het haar en wreef het er door en
kamde ze weêr gelijk. Een blos van glans ging over de haren, die
voortkrinkelden donker-zilver-blauw-zwart. Als zij voorbij de reten der
gordijnen ging, lachten de haren met met een zonnestraaltje even hun
glimmend-gouden lach.

Daarna nam zij een spons met enkelt Florida water en waschte haar
gezicht en keek in den spiegel, of het er nu niet mooyer uit zag, en
waschte weêr en keek weêr en nog eens en nog eens. Toen trok de
zomer-ochtend Mathilde naar buiten. In zóolang was zij niet in den
tuin geweest.

Het was half elf. Mathilde kwam op het straatje. Zware witte wolken
hingen in de lucht, laag boven de kastanjeboomen, waarvan de
hooguitstekende bladeren zich in het dikke wollige stoomwit schenen te
doopen. Zij reiden hun in 't midden en aan de randen water-zwart-
schemerende ovaalheden samen en voeren heel langzaam voort, naar den
kant van het dorp. Plekken roerlooze hemel rondden tusschen hen door,
door de verblauwmarmerende overrastering der witte wolkspiertjes.
Aan de open hemelruimte boven het Florabeeld was de laatste wolk eener
rij, wit-goud en glinsterend rose berand, door een wijde plek eerst
zilverblauw, wit-blauw, grijzig-blauw, dan stil dof donker-blauw, van de
volgende wolken gescheiden, die aanzweefden in wit en grijs gepropte
samenkoppelingen, als scharen witte omkrulde hoofdvormen, met opduwende
schouderblankingen, zich zachtjes samenvleyend, langzaam in elkaâr
overbollend, altijd breeder oplangzamend, in statige vluchten, bij
rondvervleugelde groepen uit het neêrwelvende oosten opkalmend, altijd
doorblikt van wit-bedraadde of effen turende blauwingen. Zij teederden
voort geluidloos hun warrige uitwassige sneeuwvachten zuchtend-zachtjes
over de stil-groene boomen verder schuivend.

Mathilde ging de stoep af, daalde onder de donkerder groene zwaarte van
de overbladeringen der oprijlaan. Zij zag in de breede beheestering
tusschen de oprijlaan en den Vaarderweg. De te dichte samenplantingen
stonden grijs-bruin en zwart-groen, glansloos, verslond. Toen zij zich
omdraaide, hingen uit een keukenraam twee vaatdoeken te droogen. In het
groote bemodderdspatte regenwatervat, links van dat keukenraam, drupte
de nachtregen uit de goot nog af en toe neêr. Aan de lichtblauw-grijze
muur van den achtergevel waren dunne vlekken, de deur van het
tuinloodsje stond open en er lag morsigheid over de vloer tot op het
straatje. Aan de sparre-en palmboompjes, op de helling tusschen de
oprijlaan en het straatje, zag zij voor altijd verdorde grijsbruine
takjes Voor haar uit, in de wijde opening, waarover van de wolkendikten
grijze lichting neêrdroefde, was het stoffige Florabeeld, met zijn
ongewasschen gezicht, met zwarterigheid in de oogen en aan de borsten.
Al uitgebloeide seringetakjes waren er boven. De gouden regen en de
jasmijnen geelden en witten in-één geslapt van den regen. Alleen de
krans van aardbeziënplantjes over den grond puntte frisscher rood onder
de dekkende blaadjes.

Mathilde ging vooruit over den natterig zwarteren grond, waar kastanjes,
dorre bladen van verleden jaar en dennennaalden aan de kanten vuilden.

Plotseling aarzelde de zon bleek neêr, schuchtere glansen breedden over
de bladen, wijd uit; daarna geelde zij, geler, en geler, geel-lachend
over de treurige boomen, toen glimmend, warmend, goud-bruin strijkend
langs de stammen, goud-zwart over den grond. En alle bladeren
glinsterden een oogenblik.

Mathilde trad voort, bezijden het huis naar voren. Maar nauwelijks had
zij op de kiezelsteenen, op het grasveld en tegen den gevel der dames
Streelink de gele uitspreidsels gezien, of de zon werd opgeslorpt door
de treuring van een voorbijtrekkende wolk, bleekte heen, met schokjes
telkens eiler wordend, als de vreugde die wechkrimpt van een gelaat. De
donkere tint zeeg weêr neêr uit de onrustige lucht.

De paden en het gras strekten zich onder Mathildes voeten met hun na den
regen hard zwart en hard groen; scherpe, luide tinten prikten en riepen
in de bloemen en bladeren. De breede straatweg was donker-grijs, plat,
zonder opstuivend zand. De lauwe weeke geur der natterigheid schonk de
wind in haar neus en mond. En de tuin verrastte haar smartelijk. Er had
zich, zonder haar verbeelding, gedurende de dagen, dat zij in huis was
gebleven, en zij den zomer had zien groepen en gloeyen door de ruiten,
een vage gedachte van den tuin in haar gevormd, die geslagen en gedood
werd door het koude zwart en groen. De kleuren, die anders haar oogen
kusten, waren er niet meer; de tuin was veranderd, vreemd geworden, haar
onbekend. Het booze zwart en groen sloeg de teleurstelling over haar
gezicht, door haar achterhoofd, om haar schouders. De lucht was vol
rare, vijandige ritselingen en geluiden. De hut stond rechts, donker en
leêg, viezerig. De bloemen waren gewoon en er schenen er veel te weinig
te zijn. Een lichte vaalheid hing van uit de boomenblaren naar beneden.
En Mathilde zag plotseling de tuin klein en leelijk. Met half gesloten
oogen, haar gezicht te-ruggedoken in het zwart kanten doekje om haar
hoofd, ging zij naar de hut. Marie en Felix kwamen juist uit het
dennenboschje. Felix had een groote gekleurde bal, die hij tegen den
grond wierp, dan op liet springen een heel eind boven zijn hoofd, om hem
daarna weêr te vangen. Hij gooide de bal ook tegen Maries rokken, die
eerst omkeek en lachte, maar boos werd, toen hij 't nog eens deed. Marie
drentelde te breyen.

--Hè, mefrouw, wat 'n naar weêr, vindt u niet?

--Ja, der is niet veel zon vandaag.

--Maar ik denk toch, dat 'et nog wel weêr op zal klare ... tegen twalef
uur of zoo. Regenen zal 't niet meer doen.

Toen Mathilde in de hut zat, kwam Marie weêr even praten, snel
voortbreyende, haar oogen over haar werk, haar ellebogen op de heupen,
bij de belangrijkste punten van haar spreken een breinaald tegen haar
borst vooruitduwend door de steken, haar neus afvegend met den rug van
haar rechterhand.

--Der zijn van-morgen-vroeg al groote wagens gekomen uit Amsterdam voor
hier achter, voor mefrouw van Borsele, die daar komt te wone, u weet
wel ... ze heeft der goed vooruit gestuurd ... Der zijn prachtige meubels
bij ... Vrouw Steyer vertelde 't ook ... kanepees met rood fluweel en ik
weet al niet, wat ze gezien had ...

--Zoo, zoo, dat zal aardig zijn, als die mevrouw hier toch komt wone ...

Marie vertelde verder, haalde tusschenbeide haar neus op, kromde haar
bovenlip om haar tanden heen en krabde zich er dan eventjes met een
breinaald.

Telkens na een poosje waterde de zon neêr en trok weêr op. Eens bleef
hij langer, waardoor de vrouwen er bijna aan gewend raakten. Felix
speelde met zijn bal achter in den tuin. Hij liet hem nu van den grond
tot de hoogte van zijn hand opspringen en gaf hem dan telkens een losse
klap, waardoor hij met een doffen dsjieng klank als van ver-af-metaal
tegen de aarde klakte en weêr opsprong. Om het spelletje af te wisselen
gooide hij hem ook eenvoudig maar voor zich uit zoo hoog als ie kon in
de lucht en ging hem dan oprapen, tusschen het hut en het huis. Eens
gooide hij de bal juist op, toen de zon doorschoot; daardoor kon hij de
bal niet nakijken, die met een bons te-rugviel op zijn schouder. Bij
elken worp sprong zijn heele lichaampje op en met een open mond
kreun-zuchtte hij van inspanning, terwijl zijn armpjes, beide opgeheven,
beide te-rugvielen naast het rompje. Hij wilde de bal wel tegen de
wolken gooyen, maar de bal ging niet hooger dan twee meter.

--Ik voel toch, dat ik veel beter ga, zeî Mathilde.

--Zoo, mefrouw? Ja, och, as 't maar weêr eerst heelemaal zomer is.

Boven den tuin bewoog de hemel voort. De kleine wolkenbrokken waren tot
effener, grooter, zwaarwittingen samengeplompt, die hun
damp-krul-omrande rompen wentelden onder de wijd-blauwe verheid. Zij
waren nu weiniger, breeder, en bakten zich aan elkaâr en reten van één,
en vielen verder en draaiden rond, zich verdikkend en weêr
opensplijtend, zonder vaart, in witte kalming langs de breed-ziende
velden van het diepe blauw, schulpten zich uit, om de blauwlieden te
vergrooten en kudden weêr samen om de blauwing te dooden, en zwierven
verder hun randen verdwazend in pluisjes. De zon glansgoudde door hun
buiken en woei naar beneden, roosterde het dak van het huis en
schitterschimde door den somberen tuin, sprankelend over de bloemen,
glijend over den rug van Marie, schrijnend naar Mathildes oogen, die
groot open stonden, die wachtten in zwartbrandende begeerten.

Er kwam een korte windbui; de zon bleekte wech; de wind scheen
somberheid uit over de paden en het gras, suizel-wapperde door het
dennenboschje links, ril-dartele door de hooge iepen rechts, omkoelde de
kuiten der vrouwen, schokschouderde door Mathilde en behuiverde haar
hersens met binnenshuis-verlangens. Maar de zon zoog weêr neêr door den
wind, lichtte vaaltjes over den grond en smeet de breede lichte schaduw
van Maries zware bouwsel in de hut, over Mathildes schoot en handen.

Marie stond in haar eene muiltje, de hiel van haar andere voet stond
omhoog, opgekarteld uit bedeesdheid door haar spreken met mevrouw. Zij
voelde de hiel warmen.

--Nu wordt 't toch mooi weêr, zeî ze, en zij draaide haar hoofd schuin
op, tegen de sterke lucht in, die er prikkelend in afsloeg.

Mathilde voelde zich verblijden in den zonnewind, die haar omleefde. Zij
had een boek voor zich op tafel liggen, mejonkvrouw de Mauléon, roman
van Bosboom-Toussaint. Terwijl zij las, verglansde de zon de bovenste
helft der bladzijde, de wind snerpte stil een blaadje op. De wind soesde
om haar neus, over haar wangen, in zachte koeling, streek frischheid
over haar oogledenranden, die naar de zon mondden, bebeefde haar heete
hoofd met kil-prikkelingen, onder de haren door. De zachte wind kwam
door haar mouwen, onder haar onderbroek en door de spleten van haar
ochtendjapon van voren tusschen de knoopen, naar haar huid en plekte
stil-frisch.

Marie was wechgewandeld, om te zien, wat Felix uitvoerde achter in den
tuin. De wolken verdunden en gingen hooger, verder, in golvend bezoomde
scharen zwalkend langs de zon. De lucht in het westen en heel-hoog
boven, blauwde vrij. Donker-geel en zwarte stukjes, in wespen en
paardevliegen, puntten voorbij, op een afstand. Mathilde bleef, zonder
menschen, wier vormen en geluiden haar voelen braken, en vrije
alleenheid, en het zuivere geloof, eenzaam en geheel, leefde in haar op;
het kwam zachtjes over het bezonde geel-zwarte pad tot haar, het lachte
in de zonne-wind-tintelingen in de rondte, het vloeide op over het
getimmer aan d'overkant van den weg, over het klakkend gerommel van een
rijtuig, over een ver hondgeblaf, het wolkte in het windgelach tot haar
hoofd, het sneeuwde, sneeuwde in stille lichtdruppels van de deinende
bladeren. Haar lichaam voelde zij als een vale warmte onder een koele
bedekking. Zij deed haar armen een beetje in de hoogte, om de wind tegen
haar oksels te hebben. Er was geen-een herinnering. Er waren haar
wachtende wangen in den zomer, leêg en effen; er waren haar oogen, die
zij niet voelde, waar al de zomer zwijmelend tegen verzotte; er waren
haar voeten, die zich over elkaâr legden, om het geluk in haar wezen
dicht samen te drukken. Er was een helle leêgte, achter in haar
verbeelding, de angst-afwezigheid.

Marie kwam weêr naar de hut, met Felix aan haar rechter hand, die met
zijn beentjes naar achteren sloeg en zijn hoofdje achterover hield.

--Drinkt u hier koffie, mefrouw?

--Ja, dat wil ik wel. 't Is nu heerlijk weêr geworden.

Felix bleef in de hut, hij lachte aldoór. Zijn lijfje werkte zich op de
bank naast Mathilde hij zat op zijn éene been, hij leî zijn vuile
handtje tegen Mathildes wang:

--Lieve moeder ... moeder-lief ...

--Dag jongetje, dag, ventje, heb-je goed gespeeld?

Felix' hoofdje ging heen en weêr, zijn oogen blonken, zijn hangend
beentje slingerde op en neêr, de armpjes bewogen vóor de strakstaande
rieten muur van de hut, het haar ripte bij vlokjes naar hoven, de
gezichtshuid verroerde en opende zich aan zijn mond; uit het hoofdtje
naast haar borst geluidden de klanken in Mathildes hoofd. Zij zag het
bewegende leven vóor het zwart van de bank, het vaal van den grond, het
licht-bruin van de muur, die wasemden heel even, en tóen wist zij
gedurende de heele mènschloze stilte der kleuren vóor haar uit, dat
Jozefs leven naast haar leefde in den zomer. Zij dacht niet, zij
verbeeldde zich. Het zwart, het groen, het glansende geel van voren
bewogen als dof glimmend gespannen elastiek voor haar zien, om dat haar
vage geluksverbeelding over haar oogen gloeide, ze heerlijk vervalschend
in den waanzin van het geloof. Het was boven haar verhemelte, waar de
neus in de keel overgaat, het steeg in een onstoffelijken damp door haar
hersens naar boven. Zij voelde een drukking en een ijlheid.

Marie kwam klaar zetten. Zij liep door Mathildes blik, door al de
zomerkleuren, die ruischend achter haar aangloeiden, vlak voor de tafel
ze wechplompend met haar dikke lijf tegen hen slaande met de
drie-hoekige gebaren harer klaarzettende armen. Maar Mathilde bleef ze
zien, boven het ritselend uit-duwen van de servet-vlakte, boven het
rinkelend gestoot der uit Maries handen dalende en bewegenloos blijvende
schotels, naast Maries rokken, tusschen haar armen en haar bovenlijf, om
haar hoofd heen.

Marie ging weêr wech, haar hoofd en rug in gloei-geel, haar rokken
krul-wapperend om de bruine kuiten, een korte, als vertikaal in den
grond het onderste boven tegen haar voeten aanloopende schaduw onder
haar hielden.

Felix verzette de schaaltjes, trok aan een lapje rookvleesch.

--Niet ankomme; niet an de schaaltjes komme! zeî Mathilde, je moest nu
nog eerst even naar Marie gaan en vragen of ze je handen wil wasschen,
vóor we gaan koffie drinken.

Felix bewoog wech onder de stille zonneschittering; met een geslinger en
gedriehoek zijner jong-jubelende armen en beenen, een floddering van
zijn gestreepte kiel. Mathilde was alleen. De wind verminderde; de
wachtende kleurenpracht verroerloosde. Met de witte zuiverheids-tinteling
harer kalmte over het gelaat, behandelde zij de bordjes, een mes, het
brood, de boter, die haar vreemd-gewoon de vingers raakten. Wat was er
dan toch; zij wist het niet. In eens zag zij in de hoogte van haar over
de tafel geslagen blik, twee naderende heeren-broekspijpen. Een
schrikvlaag berimpelde haar voorhoofd, haar handen bleven bewusteloos
staan op de tafel. Zij hief het hoofd, zij zag, met een rilling door het
achterhoofd, in de pijnlijke gaping der verbaasde oogen, den ingenieur
Ster, dik, blond, zweterig, in een verslonsd grijs pak, die naderde. Zij
had even gemeend, dat het Jozef kon zijn. Hij groette haar met zijn hoed
en kwam dichterbij. Voor de hut staande, nam hij nog eens zijn hoed af,
maakte met zijn bovenlijf een dikke-mansbuiginkje, zeide "mevrouw, ik
kom u eens opzoeken" en zette zijn hoed weêr op. Hij gaf Mathilde, die
was opgestaan, een dikke, harderige, natterige hand. Mathilde besproeide
hem met blinkende verbaasd-bedeesde blikken, zwarte vonken uit het
midden van haar gloeyende oogenwit, blinkend in de blondwiegelende
schaduw van de hut. Mathilde bevoelde haar zakdoek, beide handen tegen
zich aan. De hut was plotseling geheel vol met Ster; zij zag zich zelve
niet meer.

--Gaat u zitte ... Komt u óok Hilversum us bezoeke?

Ja, zeî Ster, hij zoû in 't vervolg herhaaldelijk hier moeten komen,
want hij was voor een gedeelte belast met de inspectie van de werken van
de nieuw opgerichte Ooster-spoorwegmaatschappij, die te Hilversum een
hoofd-station zoû hebben. Het werk vorderde goed; de rails lagen al tot
voorbij Bussum. Ja, hij was hier ook gekomen vandaag juist, om mevrouw
van Borselen, die als vrouw alleen was, een handje te helpen met het in
orde maken van haar buitentje. Zij was vandaag ook gekomen, ja.

--Hoe gaat het u? vroeg hij.

--Zoo, zoo, de buitenlucht doet mij natuurlijk veel goed.

--U woont hier wezenlijk allerliefst. Ik kom nu juist van mevrouw van
Borselen. Zij hoopt u ook gauw een visite te komen maken ... Ik ben
heelemaal de hoek daar omgeloopen, ... maar de meid zeî, dat ik ook
achter in den tuin had kunnen komen ... toen heeft ze me den weg
gewezen naar de "hut" ... 't is hier heel aardig ... en een prachtige
tuin ... u heeft mooye bloemen ...

Op de tafel leunende met haar voorarmen, het hoofd even schuin gebogen,
zat zij naar hem te luisteren, met een nauwelijks geopenden mond, hem
voortdurend aanziend, terwijl hij in de rondte keek of op zijn knieën,
alleen haar blikken te-ruggooyend op de tafel, wanneer hij, bij een
vraag en bij het eind van een volzin, háar aanzag. Het scheen haar, dat
hij een ouden zeer innigen vriend van haar was, die kwam van een lang
geleden en voor altijd door haar verlaten wereld. Hij kwam van de stad,
die zoo vreeselijk ver was; hingen er nog niet weêrkaatsingen van die
grachten en straten, waar haar gedachte leefde, in het fletse grijs van
zijn jasje? En haar oogen trokken de woorden tusschen zijn lippen uit;
zijn groenige tanden, die zijn grove stemklanken naar haar heen beten,
schenen lief, gezellig, goedig, vol van herlevende herinnering, vol van
haar weêrkeerend geluk.

--Ik dacht van-ochtend niet, dat 't nog zulk mooi weêr zoû worden, zeî
hij.

Toen spraken ze over Jozef.

--Ik heb meneer gisteren nog gesproken ...

--Zoo? ... Ja, ik verwacht hem over-morgen weêr ... Hij komt meestal eens
in de week over ... och, u begrijpt, met zijn zaken, is 't al heel lastig
om meer te komen, maar als de spoor er zijn zal, zal dat wel
beter gaan ...

O, hij sprak over Jozef! Lachjes over haar wangen glans-groetten, haar
oogen begloeiden de tafel. Zij slikte, zij voelde zich weêr vreemd in
haar hoofd, haar handen vervochtigden, zij streek de blaârtjes zweet
wech van de haarzoom op het voorhoofd. Het was net, of er iets bewoog
boven haar oogleden, in de tuinmassa van voren, bij rukken van kleur en
licht, van links naar rechts. Ster zeî niet meer en keek in de rondte,
Mathildes oogen bleven neêrgedompeld als in een diep donker water, waar
zij vreemde gelukschatten konden grijpen. Plotseling beefden haar
oogleden op, de tuinkleuren schemerden en schitterden, vervaalden in
vlekken en joelden op in vonken en bleven, hevig vooruitglansend, in de
verte sidderend en dwingend, de warmte warrelde over haar schouders; zij
zag Ster zitten, vlak hij haar, met een groote wasemende leêgte van
zwart en van groen achter hem. Zij zag hem zitten in de heerlijk-intieme
grofheid zijner overvoedde onder het grijze kamgaren opbolderende
vormen, in de rood-vetterige slaperigheid van zijn haar onvermoedende
gezicht. Zij zag hem in een dikke kleurennis, tegen een opstaand bed van
levendige donzige glansen, van goudscherpte en zwart-groen-dofheid. De
woorden scheurden stotterend uit haar mond:

--Is hij nog wél? vroeg zij.

--Hoe bedoelt u? Uw man? ... Ja, heel wél, geloof ik. Was hij ongesteld,
toen ie 't laatst hier was?

Mathilde wist niet goed meer wat zij zeî.

--Ja,..., ja, hij had hoofdpijn ... en hij heeft er verder niets meer over
geschreven, loog zij.

Felix' lijfje en Maries lichaam kwamen-aan, met bewegingen van buiten en
versche standen, die het wezen der groep vernieuwden.

--Mag ik u ook iets aanbieden? Wilt u niet met ons blijven
koffiedrinken? vroeg Mathilde.

Ster bedankte. Hij nam Felix tusschen zijn beenen en vroeg:--Zoo, zoo,
jongeneer, zijn we zoo groot geworden? maar Felix was bang van zijn met
felle kleuren volgeploeterd gezicht. Ster deed net of het beedeesde kind
hem wél pleizierig vond, hij nam Felix' zachte gezichtje op zijn hand:
je kent me niet, hè, baasje? We hebben mekaâr ook nog pas eens gezien,
en toen was je ook al te jong. Toen Ster hem weêr los had gelaten, begon
Felix te eten, zijn gezichtje naar het bord melksoep gedrukt. Iedere
keer, als de lepel in zijn mond schoof, beklommen zijn blikken het hoofd
van Ster, om te zien, of die hem niet aankeek.

Ster nam afscheid, met een bad van Mathildes hand in de zijne, met een
zware legging van zijn hand op Felix hoofd.

Mathilde had hem niet leelijk gezien. Zij zag zijn dikke lichaam blonken
in de kleuren, het mannen-lichaam, dat altijd verder van haar afging
door den tuin, verder, verder, eindelijk geheel opgeslorpt door de hoek
van de laan. Het weêr was mooyer nog geworden om hem heen. Enkele
gebeitelde groepjes wolkenkrullen waren dooorschijnend-vlokkerig ver in
het zuiden, enkele lange tot bleek-witte krampen verstijfde
wolken-zenuwen lagen over de lucht gestrekt. Een strakke zon
begoud-feestte den tuin.

Mathilde at bijna niet; de boel was al weêr wechgenomen, toen zij nog
aan Ster zat te denken, hoe hij daar geweest was, sprekend van Jozef uit
zijn dikke gezicht, hoe er nu een vragende leêgte was boven de stoel,
waar zijn romp op gestaan had, en hoe hij zich bewogen had, wech, wech,
in de kleuren.

Zij keek om zich heen in de heete middagstilte, en het geloof steeg
hooger, over haar lichaam, tusschen haar vallende handen op; zij had een
gevoel in zich als een kreet, die zij moest uitschreeuwen; in haar
tintelende hoofd zetten de zieleduizelingen op, die geen voorstellingen
vormden in haar verbeelding, die niet dachten in haar verstand, maar die
haar dronken maakten als een donker druppelende drank in haar
achterhoofd gegoten. Zij zag naar de somber-staande hutwanden, of zij
niet spraken, wat zij waren, wat zij wilden tegen haar bewustzijn, wat
zij meenden met het vreemde gevoel, dat zij haar inspraken. Toen kwam er
inéens een vink, die, vóor haar onbewegelijkheid heen, wipte en tripte,
wit, bruin, grijs, over den zonnigen grond, met zijn glad gestreken
kopje haar bekijkend en in éens wegvliegend in een hoogen boom aan den
weg. Mathilde ging slenteren door den tuin; de warme wind nam haar
haren, en speelde ze wech uit haar gezicht, de zon walmde neêr op haar
hoofd; de kleuren lachten vlak uit om haar heen.

In de om haar hoofd vlagende heete wemelingen bewoog Mathildes teedere
vleesch boven den grond, in de weeke rijzing der onder het grijs
deinende leden. Hoog naast haar donker-glansde het dennenboschje;
merelklanken zilverkrulden in de zware hittelagen, die zwalkten in
groen-geel smeulende zwenkingen door de ruimten. Zij voelde zich loopen
hoog op het licht-zwarte pad, haar oogen doorvoelden, tusschen den hard
vlakken grond en haar zieke droomenhoofd, den afstand, vol van zwart en
glans-gele stukjes krulrinkeling, wasem-warrelend op en neêr, rillend
van haar eindeloos verlangen. De kleine dennen stonden hoog in de lucht
boven haar uit en verritselden hun bladering, proppelend, stippelend
tegen de lucht, wuifbuigend naar Mathilde; het grasveld, rechts, groende
zit vlakte uit, stijf-zijig, met de donkere ondersten en de lichtere
uitpuntingen der sprietjes, het ging verder en verder, met de gegleden
gebogenheidjes en de ranke opzwiepingen der grasjes, een vooruitgang van
dribbelende, schubbige lachjes, breeder en meer, groen, donker groen,
geel-groen, goud-groen, lang en ver, wijkend, zoo dat haar armen het
niet konden overreiken, en het strekte heen, oneindig klein en oneindig
veel, éen goud-groene lach, die opsloeg en zijn ligging wechschaterde
tegen de wijdwijkende blauwte: Jozef! Jozef!

Mathilde voerde het uit haar oogen wazemde in haar goud-warm verbeelden
heenbruisende verlangen langs het hek bij den breeden straatweg. Zij zag
de groote iepen haar langzaam voorbijgaan. Zij knikte een boerenmeisje
goeyen dag, dat daar liep met haar koe. Zij zag het kind loopen boven
den grond, maar hóog hielden de iepen hun bladerenzwaarte op de lange
breede nekken der stammen geheven, en stootten hun groene
ontzachlijkheden naar den hemel en wierpen hun jubelende groeningen tot
de blauwe effenheid en smeten hun takken uit naar alle kanten, in
krampen van bloeying, in een rumoerig warrellied van stijgend en
woest-willend verlangen: Jozef! Jozef!

Mathilde ging te-rug, de statig zijgende sparren-groep, bij de waranda,
met zijn verspitsende betorening van neêrgeschuinde stekeltakjes, met
zijn stil-blinkende groentinteling en zijn innige binnen-duisternis,
naderde, naar haar heenschuivend met den warm-gevenden grond, en de
glans-armpjes suizelden heete fluisteringen en trilden op in de rondte,
bijna allen, heel even, en toen weêr, en toen weêr, boven holen van
zwartheid; als glimwormen glommen takjes en sprankten in de zon uit als
stukjes glas en van de schuinende neêrveêring rolden en ruischten
parelende klankjes voor Mathildes voeten: Jozef! Jozef!

Onder haar voeten licht-zwartte de pad-breedte voort. Haar blikken
vlotte neêr, maar de grond trok ze vooruit, breed-zwart vooruit,
glans-zwart vooruit, heen-zwartend tusschen het stijgende gras-groen,
voort-atstandend tot achter in den tuin. Zij was bang voor de ruimte
tusschen haar en den afstand; liep zij, dan voelde zij den grond weêr
achter haar, ver, wech, wech onder haar voeten, en de ruischende ruimte
van licht-lucht en de zwaar-roerloosheden der opstanden. Maar het pad
trok haar geloovende oogen verder, over een kabbeling van gelig-zwart
voort, tot zij stuitten tegen den opsteigerenden gezichteinder; daar
dwarrelden de verre hooge heesters omhoog, en joegen door-een, en dansen
van groen, licht-groen op springend en borend hun spelende wildheid door
het lage neerdruischende blauw: Jozef! Jozef!

Mathilde keek langzaam in de rondte, met verfletsende oogen. Alle
boomen stonden luid in de hoogte, in heftend opstamping gestooten naar
de lucht. Alle heesters krioelden hun groene zenuwnetten in dikke
dof-verstijfde groenvlammen tusschen de boomen door, schuin tegen elkaâr
in stijgend, op-schreeuwend tegen den blauwen middag, maar hoog van de
boomentoppen wemelde in hitte-zilveringen, een kokende goud-geel-waseming
tot de gloeyende blauwbekapping, waarin de laatste wolkendradingen
wechsluyerden En over de buigende boomen gleden en beefden de
goudblauwingen tot Mathilde. En achter haar, van de verre geelstoffing
van den weg, waarin, door de gaten der hooge groenmassaas pakken
hittelicht neêrsidderden en doodreutelden op het platgebrande wit van
den grond, kwamen, omstuwd door de breede kreten van het woestdartelende
heestergroen om de blank-glansen de stukken huizengevels, de hooge iepen
op haar aan, klein in de verte, maar grooter, grooter wordend, man aan
man met hun dikke, warme stammen, grooter breede, hooger, en eindelijk
opstaand achter haar, bij haar, aan haar, in éen geweld van geluidbos
leven, éen staan van groene krachten, éen gestolten klimming van wil en
van daad. En de hoogheden der boomen en de heete begeerten, die
aanrolden kletterend geel over den weg, drongen Mathilde, vóor de
sparrengoep heen, op het groote grasveld vóor het huis.

O, het was een feest van lichten. De witte muur van het huis, éen
staande vlakte van hellicht, samengedrukt door de daling van het
goud-bruine daklicht, perste zich in-een en smeet het hevige
zonne-weêrlicht uit de ruiten met de klaterkaatsingen der witte
muurvlakken neêr tegen den groenen grond, tegen de iepenstammen, door de
openheden tusschen de stammen, verder over den weg. Mathildes oogen
bedroomden het huis, zoo als het opstond in zijn lichting, in zijn
heerlijkheid van wit, tot vastheid opgerezen hittelicht, zij geloofde in
het huis, zoo als het glansde hooge en breed. En het grasveld helde op
naar het huis, een spreidsel van zacht groen licht, doorstikt met de
teeder fonkelende steenen der roode bloemen, maar dat steeg in zijn
breedheid, sidderend gespannen, schemeringen van lichter groen in de
hoogte ademend. Op hun zuilen van bruin licht waren de miljoenen groene
vlammetjes der iepenblâren ontstoken, en in de bevende licht-zee boven
het grasveld, waadde Mathilde, met drooge dwaas-verglansde oogen.

Maar zij keek naar boven, en het viel op haar als een tintelende sneeuw
van verukking. Al het wit was ingeslurpt door het blakende, daverende
hemel blauw, dat gloeyend glinsterde in neêrwarrelingen van
zwartgoud-poeyering en als een ziedende zee met donkere blauwbulten en
lichtere blauwheffingen, daalde en steeg, daalde, daalde, zijn
zonnevlakten neêrbreedend om den hettenden vuurkolom van de stortende
zon, die een regen van bliksems los stookte over de schroeyend vermoorde
uitstrekking der zich openwentelende en heen-spreidende tuinvlakten.
Breede slangen laayend blauw wimpelden af van de lucht, in een foltering
van blauw tusschen het schuin wegkrimpend boomengroen zijgend,
goud-blauw over de buitenste bladeren brandend, een doffe
krijt-goud-gloed over de midden-bladeren drukkend, in gouden grillen
windtrillend, vonkend, spuitend, uitspruitend, neêrsprietend,
heensprankend om de hijgende takjes, bosjes gouden naalden schietend in
de diep-groene boomenharten. Zware afblauwsels goudden neêr over het
dak, over de boomen en heesterhoogten in de verte, van alle zijden
naderend en zich rond neêrdrukkend in éen vlammende vuurschittering.
Golvenwolken van witte hitte zwalkten door de ruimten, tusschen de
openingen glijend en voort stoom-dwarrelend in de verheid. En het werd
gedragen door alle lagen der ruimte, in éen begeestering van heete
kleuren, éen vervlamming van het heete leven, en Mathilde voelde zich
juichend onder haar kleeren beven, en in haar gouden weten, dat zij
gelukkig zoû zijn, werd zij getrokken naar de groensombering
der warande.

Verbijsterd in haar snikkende bedwelming, vroeg wat het was. Wat was die
gouden lichtruimte voor haar uit? En al de takken, die naar haar heen
reikten? En al die verdere plannen van bleekere lichtstrekking en
kleurenstand voor haar uit? De kleine gezicht-einders waren
samengebakken en smolten zich vast aan den hemel. Zij was in een groote
zaal vol vreemd leven, vol rare vervoerende dingen. Er waren geen
menschen bij haar, achter haar. Niets was achter haar, geen stemmen,
geen gerucht. Zij wist van geen verleden, van geen vroegere gedachte;
haar leven was dit oogenblik. Zij wist van geen afstand en ruimte; de
eenige wereld was hier bij haar. Langzaam, terwijl alle kleuren vonkten
en naderden naar haar oogen, loste haar bewustzijn zich op in de
lichtkrachten die kleursidderden over haar heen. Haar leden zonken
samen, achter tegen haar stoel. Zij zag wel, door de verblinding, die
over haar gezicht was neêrgeschitterd heen, dat de blauwe lucht was
losgebarsten en er kokende stroomen gloeyend goud gudsten over de
vlakte, klotsend op haar toe. En verder, in de rondte, hagelslingerden
gouden vonkenvlagen neêr over de wechbleekende groenheden, botsgolvend
tot elkaâr, opzwiepend om haar hoofd, neêrzijpelend door haar lichaam,
haar beenen. Hoog stormden de iepen hun vrachten vlas-groene
dronkenschap op tegen de neêrbruisende gouding, de bruingouden stammen,
los en week, gloeiden op en neêr, als zuilen van vloeyend goud hun
lijven hoog en laag kristallend door de ruimte. De bloemen kleurden door
het vuur, vliegend, schietend, hoog in de lucht, laag op den grond.

Mathilde voelde zich heffen en zich wechgaan, heen-gedragen door de
kleurenverbijstering. Haar oogen doofden uit. Eén even onstaken zij
weêr. Toen zag zij alles met wit-krullende wit-blauwe gazen en vlekken
glans blauw beneveld. Haar oogen snikten hun heete tranen uit, die als
zoute druppels in de hoeken van haar mond vloeiden.

En langzaam sliep zij in met openhangende mond. De zomerhitte verdroogde
haar verhemelte en tintelde over haar bovenhoofd.

Mathilde sliep twee uur lang; toen Felix haar kwam wekken, even voor het
eten, voelde zij zich als na een koortsnacht, loom, dof, zwak; Marie
zeî, dat zij erg bleek zag.

Na den eten zat Mathilde op de kanapee en sliep weêr. De dag wentelde
zijn zware kleurenvlakten voort. De middagkleuren koelden op, teederden
uit in de rooye groeyingen, van de stervende zon. Zij dronk laat thee.
Felix was al naar bed, toen zij weêr alleen zat in de groote kamer. Zij
had gezegd, dat de lamp niet hoefde, om dat zij liever woû schemeren. In
haar afgematheid, speelde het lichtje onder de theepot met haar oogen,
lange stralen schietend heen en weêr door de vredige zacht-zwart staande
duisternis van de kamer, Mathilde voelde het ruischen van den tijd zij
voelde zich heengeduwd naar den wachtenden dag op de regelmatige
tik-tak-begeleiding van de duistere pendule, die als de stille radeling
was der kracht van haar leven, haar voortuitvoerende naar het geluk. Het
eene venster stond wijd open voor den stillen mooyen avond van buiten.
Mathilde dronk haar lauwe thee met weeken slurpenden mond, en,
daarboven, samentrekkende proevende oogen.

Zij was zoo wech in haar stille afwachtings-stemming dat het geschuif
van haar stoel over de vloer haar een vreemd hard geluid klonk toen zij
opstond, om vlak voor het venster te gaan zitten met haar kopje. In de
teêr-grijze duisternis was het groen in een zware donkerte tot rust
samengevallen. Maar hoog en ver, in een oneindige wijdheid, was de
sterrenhemel opgeslagen over den tuin. Alles was zeer stil. Mathildes
verslapte blikken klommen over de zwarte bladerenmassaas naar de
sterren, die verward boven de bladeren lagen en er door en er over
neêrhingen in een fonkelende bepuntering. Zij keek, en een sussende
weemoed zweefde stil door haar moede gemoed. En zwerm lijnloze droomen
steeg langzaam in haar gedachte. Al wat zij haar leven-lang mooi had
gevonden en gehoord had, dat mooi was, in de sterren, waarde als een
vaag gevoel door haar bewustheid. Het waren oude melodiën van toen zij
nog niet getrouwd waren, kleine refreintjes van de straatorgels uit haar
jeugd, een liedje, uit zijn jeugd, dat haar vader wel eens neuriede, het
waren alle kleine oogenblikken van kleine teêre aandoening, een
buitengewoon innige handdruk van haar vader op een avond, het op straat
ontmoeten van een meisje, dat zij langgeleden had gekend, het terugzien
van dezelfde huizengevels van vroeger na een lange afwezigheid, de
eerste boeket van Jozef, eens, toen zij jarig was, een mooye bladzijde
uit een mooi leesboek, de oprechte hartelijkheid van Jans in zekere
omstandigheid, die, zonder tot herinnering te worden, een dierbaren
nevelgrond spreidden onder haar mijmering. Zij voelde haar bewustzijn
gedragen door het leven als door een lagen wiegelenden leuningstoel. De
kuische duisternis met haar oneindige ruimte, onder de verre sterren,
weekte lange aandoeningen van oneindige liefheid en gedachtenzwemen van
eeuwig geluk, zalig-zacht rein-te-vreden, in haar voelen los. Het was
als een warme zachte hand die over haar wangen ging, over haar bleeke
wangen, met lange zwijgende streelingen. Zij stak haar gezicht schuin
omhoog en uit de diepste schuilhoeken van haar gemoedsleven kwamen, van
heel, heel lang geleden, vreemde bewegingen van hoop, trillingen van
geluk en vertrouwen, naar boven, die zij eerst niet herkende, maar die
langzaam uit hun verflensing nauwkeuriger opleefden. Uit al de vage
stukken van het vroeger met teêre genieting waargenomene, die nu in haar
verbeelding kwamen schemeren, drong Jozefs figuur naar voren en bleef
alleen, alleen in haar verbeelding, die was als een vreemde schilderij
zonder afmeting in den roerloos ritselenden zilvergrijzen nacht, en
stond hoog omhoog als een vast lichaam vol heerlijke zekerheid van leven
en liefde. In hem had zij altijd geloofd, aan hem had zij zooveel
gedacht in eenzaamheid. Zij geloofde in zijn borst, waar haar hoofd
tegen-aan kon leggen, zij geloofde in zijn armen, die haar aan zijn
borst konden drukken, zij geloofde in zijn beenen, die naar haar konden
naderen, zij geloofde aan zijn hoofd, dichtbij het hare, met liefde in
de oogen en liefde in den mond, Zij geloofde, dat zij altijd samen
zouden zijn, altijd, altijd, zonder stoornis meer, allen dag en
allen nacht.

En de melodie van haar geloof leefde nog dien avond in haar voort, tot
lang na dat zij naar bed was gegaan. Mathilde droomde dien nacht van
Ster. Zij zag hem heel vreemd loopen, in de lucht, zonder iets aan te
raken, en eindelijk in een der hooge iepen gaan zitten. Zij droomde ook
van Felix, dat die op het uiterste kantje stond van een steile
berghelling, terwijl Marie met een bal naar zijn hoofdje gooide.

Eindelijk kwam de Zaterdagochtend, onder een donker bewolkten hemel,
zonder zon, zonder regen, zonder wind. Mathilde had moeite om uit haar
bed te komen. Ging haar hoofd even in de hoogte, dan trok het liggende
lichaam het weêr neêr. Daar was dan de Zaterdag, de laatste dag, koud en
onverbiddelijk in haar kamer geschoven. Wat waren die dagen
verschrikkelijk gauw voorbijgegaan! In haar hoofd werkte de stemming van
den vorigen avond nog voort, maar bekoeld en verlept, half wechgesmolten
in de koude zuivering van de slaap. Zij voelde zich leêg. Haar
verlangenleven der laatste dagen scheen haar gemoed te hebben
uitgebrand. In een lauwe onverschilligheid, met een in zich opnemen van
den dag als was die heel gewoon met een blinde botheid der zenuwen, die
voort bleven slapen, de kamers en de meubels langs ziende zonder ze te
zien, ging zij den ochtend door. Zij was naar, beverig, als onder den
invloed van een naderende ziekte, van een zware koû, die zij gevat zoû
hebben. Herhaaldelijk moest zij weêr in huis gaan. Zij vond den dag zeer
vervelend. Hij grijnsde haar toe met de wanhopige eentonigheid zijner
vormen en kleuren van altijd. Alles was grijs. De luchtgrijsheid kilde
over de paden en over het gras en flenste door de boomen.

Om kwart over drieën werd zij door Marie in huis geroepen met
vertrouwlijke en te kennen gevende armgebaren. In de groote kamer vond
zij mevrouw van Borselen zitten, in een grijs satijn japonnetje onder
het groen dooroogde, lichtelijk doorkleurde vleesch van haar stijfjes
bekamde hoofd, midden tusschen de warse meubelen gezakt. Hoe zij het
maakte, hoe zij-zelve het maakte, dat zij haar in zoolang niet had mogen
zien, lieve omstreken, Mathildes buitentje mooyer gelegen dan het hare,
vlak aan den straatweg, gezellig leven, elkaâr veel bezoeken, Felix,
haar zoontjes, Jozef, het rijtuig, de spoor, de heer Ster, geen madera,
neen, nooit iets gebruiken voor den eten, nog eens Jozef, spoedig
te-rugzien, onaangenaam weêr.

De woorden sprongen naar Mathilde, vielen om haar heen op den grond. Zij
andwoordde en sprak als met een hoofd, dat een eindje vóor haar
eigenlijke zoû wezen. Maar het woord "meneer" tikte op haar hersens, en
toen begonnen de woorden haar te slaan, op haar schouders, tegen haar
hals, tegen haar wangen, als de gepolijste gemeenplaatsen van het
onverschillige leven, dat ruw langs haar heen ging. Toen mevrouw v.
Borselen de tweede maal van Jozef sprak, schrok Mathilde. Het was een
tergende spaak in haar hersens, waaraan die vreemde vrouw roerde, iets
wat zij niet wilde, maar dat moest, een akelige macht, die wreed in haar
leven was.

Mevrouw v. Borselen ging wech. Mathilde zag haar glimmend satijnen,
oogelozen rug heengaan door den gang, tot den romp de stoep afzakken en
voor 't laatst doezelen tusschen de boomen. Achter mevrouw v. Borselen
heen, het glanzig grijze wezen in den hollen dofferen dag, kromp de dag
zelf voort, zijn rondingen verdonkergrijzend en schemerneêrplattend in
den avond, droog en geruchtloos.

De Zondag was mooi, een dartele dag, met een sterken zuiden-wind, die de
rozen deed wiebelen aan hun takjes. Marie was in een stijf gestreken
katoentje en vroeg: Hoe laat komt meneer? en over het stijfschoone
dekkertje op de tafel heen, zeî Mathilde: Ik denk om elf uur, zoo als
altijd. Zij was wrevelig gestemd dwars tegen den levensloop. Onder haar
oogen dachten stuursche wangen onverschilligheid Het ontstemde haar zich
voor niets zoo opgewonden te hebben. Zij zoû stellig nooit verstandig
worden. Het leven ging immers zoo eenvoudig en gewoon; nu was er weêr
een dag, net zoo as gistere, zoo meteen kwam haar man. Wat was daar nu
eigenlijk aan. Zij leek wel niet wijs. Zij leek wel een aktrice. Toen
hoorde zij een rijtuig aankomen en wist-voelde te-gelijk, dat het hét
rijtuig was. Toen was 't net of haar hersens in de war zouden gaan en er
heet bloed voor haar oogen zoû komen. Haar heele lichaam begon te beven.
Zij hield haar tanden op elkaâr; als zij 't vergat tikten zij op elkaâr
in een stootend geluid van haar hoofd. Haar handen werden koud aan de
toppen, vochtig aan den palm. Zij kon niet opstaan en zag van haar stoel
door het venster alles nauwkeurig. De hit voor het tentwagentje stond in
éens stil, zijn voorpooten als schuine staken naar voren op den grond.
De koetsier sprong van den eersten bank onder den kap uit; hij was jong,
hij had een rood gezicht en had een pet op. Het lage portiertje ging
moeyelijk open, maar met een duw van binnen lukte het. Toen zag zij
Jozef; die er langzaam uitstapte, in een lichtgrijs pak, zijn korte
jasje met twee rijen knoopen van voren, en zijn broek die wijd over zijn
lage schoenen afhing, met zijn linkerbeen op het ijzeren treêtje, toen
zijn rechter en linker bijna te-gelijk op den grond. Zijn hand kwam
boven de binnenhand van den koetsier, terwijl hij zijn kin een beetje
introk. Hij had een lagen licht-geelen strooyen hoed op en, toen hij
zich weêr had omgekeerd en den tuin inkwam, een erg lage boord, een
koerant en een paar gele handschoenen in zijn linker hand. Maar hij ging
achter de boomen en zij zag hem niet meer.

Toen Jozef de kamer binnenkwam, hadden zij beiden in éen snelheid van
opkomen en vergaan, dezelfde gedachtewaarwording.

--Daar ben ik! Hoe maak je 't Thilde? Je hebt in 't geheel niet
geschreve. En zijn glimlach naderde van de schuin-open deur, en slonk
wech toen hij haar bleek zag beven, en zijn oogen voelden: wat ziet ze
er vreeselijk vreemd uit, ze is stellig met een anderen man geweest, in
elk geval blijf ík kalm; en zijn glimlach dacht in haar voort, in éen
slag van uiterste angst, éen stuipende siddering van haar verstand, éen
vreeselijke stilstand van haar hart: dit is hij niet, dat is hij niet,
ik ben met een anderen man geweest.

Zij voelde haar denken vernield, zij voelde zich wezenloos worden. Haar
voeten werden koud en zij waggelde, met een licht doorbuigen van haar
knieën. Maar de groote smart van haar verstand rukte haar te-rug in de
levende werkelijkheid der angst-licht vlammende kamer. En zij wist de
grootte van haar liefde en dat hij die liefde niet was.

In het naderend uitsteken van zijn handen vroeg hij: Beê-je niet wel?
Wat scheelt je? Wat is er? Zij zeide Och nee, 't is al weêr over, dat
heb ik tusschenbeye tegenwoordig, ik weet niet wat het is. Zijn lippen
zoenden, de zoen gleed wech van haar rillende wang. Felix was
binnengekomen uit het rieten kabinetje en zijn hoofd stond over de tafel
heen te kijken naar die twee groote menschen, strak, zonder begrip.
Mathilde had Jozefs hand genomen, flauw tusschen de haren. Dat was een
vreemd gevoel, die koude hand. Zij zoende hem op zijn wang, die hard
was. Alle mannenwangen waren hard, zij wist het wel, ja, zij wist het
wel, zij had het altijd gehoord en altijd geweten.--Hè, ik moet even
tot bedaren komen, zeide zij, en zij ging zitten op haar stoel, een eind
van de tafel geschoven. Jozef ging aan de tafel zitten, zijn voorarmen
er op, de gevouwen koerant in zijn handen, zijn hoofd er over heen
gebogen en schuin naar Mathilde gekeerd, met een streelende deelnemende
uitdrukking. Hij zat maar stil te kijken, om te zien wat er
gebeuren zoû.

Felix kwam naar hem toe: dag, vader. Jozef zeî tot Mathilde: wil je niet
iets drinken? ... of wil je misschien gaan leggen? Zij schudde van neen,
haar hoofd naar den grond. Toen keerde Jozef zich naar links, nam Felix
op zijn knie: dag, vent, hoe heb jij 't gemaakt? Niet stout geweest?
Toen temperde hij zijn stem: moeder is niet wel, he? We moeten een
beetje zachies spreken. Ben-je altijd lief tegen haar geweest?

Mathilde voelde hen en hun spreken. Zij wist wel, dat zij buiten haar om
spraken, dat zij de haren niet waren, iets anders dan zij. Zij was
alleen, als een dwaasheid in het gemakkelijke gewone leven. Al haar
voelen duizelde in haar blikken over den grond, en stootte tegen de
tafel en stoelen, en vermartelde in het felle licht, dat de dag door de
vensters bij breede lachbuyen naar Jozef heensmeet. Over den grond
wipten de eile stalen licht-kwatelingen, schoten te voren uit het
behangsel, spiraalden neêr van het plafond, en te midden van de
huiverende kamer en den angstigen licht-dans was Jozefs stil bewegende
lichaam, waar van elke beweging in Mathilde schokte.

Zij keek naar Jozef, en dan weêr niet, en dan weêr naar zijn strooyen
hoed, die plat op een stoel lag. Zij voelde als een plotselinge langzame
losschroeving van haar verbeelding-en gedachte-vermogens. Zijn lichaam
was daar toch, bij haar, vlak bij haar, tastbaar in zijn begrensde
vormen, met een ruimte er om heen, waarin zij gaan kon, waarin zij haar
armen kon bewegen, om ze te leggen om zijn hoofd, en haar lippen naar
voren duwen aan zijn mond. De liefde-bewegingen van haar armen en hoofd,
die zich onbewust onder de plannen van hetgeen zij hem zeggen zoû in
haar denken hadden voorbereid, leefden nu op in haar verbeelding; zij
zag vreemde armen gebaren maken, vreemde achterhoofden neigen en bukken
en zich vlijen. En daar achter, ver in haar voorstelling, zag zij een
donkere holte onder de sterrenlucht van Vrijdagavond, waarin wezenlooze
eilingen voortholden en verdwenen in den nacht, de mijmeringen, die het
denkbeeld van haar man in haar waren geweest, en die vernietigd werden
tegen zijn zittende levende lichaam.

--Hoe gaat 't nu? Een beetje beeter? vroeg Jozef, haar effen bruin
aanziende, in ratelend tegen haar schedel slaande klanken.

--Het gaat al beter, maar ik ben nog wat duizelig.

--Komt de dokter vandaag nog?

--Ik weet niet, hij is er de heele week niet geweest.

--We moesten maar wat vroeg koffie drinken, zeî Jozef, ik heb honger.

Mathilde stond op om 't zelf in de keuken te gaan zeggen. Toen zij haar
waarnemen in haar, hem, die stil bleef, zag naderen, en toen zij zag op
zijn hoofd, dat onder haar kwam, en zijn gezicht van boven af, begreep
zij zijn lichaam niet en begreep niet meer hoe zij hem kende. Maar toen
zij voorbij hem was gegaan en zijn vormen uit den hoek van haar oog
gestooten waren, ging er een tinteling door haar hoofd en een drift door
haar beenen, waarin haar oude voornemen te-rug gaan wilde en zich gooyen
over Jozef om hem te beminnen. Maar hij was achter haar hersens zoo als
ze hem gezien had en in trijterende schrikken ging zij voort en was
alleen met de wanden zonder het te weten.

Uit de keuken ging Mathilde naar haar slaapkamer, nam Floridawater en
ging zitten voor de tafel, met den zakdoek onder haar hoofd. Op 't
zelfde oogenblik kwam Marie in de groote kamer om te dekken. Jozefs
oogen werden warm, Marie hoestte en keek vóor zich uit met de
bedeesdheid der wangen.

--Is ie heel zoet geweest deze keer? vroeg Jozef terwijl hij gauw hevig
keek naar Marie en daarna Felix bij zijn kinnetje pakte en hem aanzag
met elders denkende oogen.

--O ja, meneer, andwoordde Marie, ook schuin naar Felix ziende, heel
zoet, is 't niet, Fik?

--Dat weet ik niet, zeî Felix, en douwde zijn gezichtje tegen Jozefs
schouder.

--Dan heb ik wat moois voor je bij me, zeî Jozef en met
langzaam-voorzichtige gebaren, om Felix niet te laten vallen, haalde hij
een dun prentenboekje in een prachtbandje, uit zijn binnenzak.

--Hè, zeî Felix, met een eensklaps aangestoken vroolijkheid, hè, da's
mooi! en hij gleed van Jozefs knie en ging, zonder verder te bedanken,
voor het venster zijn boekje bekijken.

Daarna werd er koffie gedronken. Mathilde zag Jozefs bovenlijf vóor
haar, boven het witte tafelvlak, het op en neêrgaan zijner grijs zacht
omkokerde armen, bij de gladwitte schoteltjes, den bal van zijn hoofd
met de levende gaten en uitsteeksels, waarnaar zijn handen klommen met
het eten en drinken, de schouders van zijn jasje, die zwollen en
neerstreken bij de armbewegingen, zijn blinkende en knippende oogen,
zijn hoofd, dat telkens even boog en rees, zijn hakkenden en trekkenden
mond, zijn snor die van onderen nat werd en met een kruimeltje en die
hij afveegde met zijn vingerdoekje. Zij zag zijn hals met het diepe
kuiltje aan den boord, zijn ooren, die zoo mooi dicht aan zijn hoofd
stonden, zijn rechte neus, het fijne rood van zijn wangen, zijn haar,
dat even mooi zat als altijd. Zij keek, en het was haar alsof zij iets
zocht, iets dat zij vroeger altijd van hem gezien had en dat nu voor
altijd verdwenen was. En zij dacht, of zij dat lichaam had liefgehad, of
het zich niet had losgescheurd van iets anders, een wezen, een waas, zij
wist niet wat, dat alleen zij had bemind. Maar zijn lichamelijkheid
sloeg haar denken voortdurend en zij kon maar niet inzien, dat haar
eindelooze begeerte bij haar was. Nadat hij gegeten had en zijn zware
vale woorden over het brood en de boter en het vleesch boven de tafel
hadden gerold, neêrkletterend op haar rug met klamme streken, liet hij
haar vertellen hoe zij den laatsten tijd had doorgebracht, of mevrouw
van Borselen er al was, of de bloemen nog goed opkwamen in den tuin, of
zij al een wandelingetje verder dan de tuin had gemaakt, en hij zeide
herhaaldelijk dat zij erg bleek zag.

Na de koffie deed hij een cigaret van voren in zijn mond en rookte. Hij
zeî:

--Willen we ook een beetje in den tuin gaan?

Zij gingen. Lief en goemoedig leî hij haar rechterarm in de kromming van
zijn linker. Zij stapten samen regelmatig voort, en hij blies zijn rook,
blauwetjes, van zijn hoofd, den anderen kant uit. Toen ze hem nu goed
raakte en voelde in de jubelende lucht van den waayenden tuin, leefde
stormend in eens in haar te-rug een gevoel van lang geleden. Als een
klaterend beeld in een spiegel waarde zij snel bij haar, de herinnering
van toen zij hem angstig-vreemd had gezien op den ochtend van hun
eersten zoen. Maar krachteloos viel de herinnering terug voor de eenmaal
zoo nauwkeurig en vast in haar gevormde gedachten der laatste dagen, die
onweêrstaanbaar opzetten naar de klanken en klanksmartten uit haar mond:

--Ik zoû wel eens over iets met je willen spreken ...

--Zoo waarover dan?

--Ja, je zal het wel heel gek vinden, maar voor mij is het een ernstige
zaak.

Hij keek haar over zijn schouder aan. Zij keek naar den zwarten grond,
zij was koud, zonder ontroering, zij deed niet, zij onderging de macht
van haar besluit, dat haar deed spreken buiten haar wil om.

--Wat bedoel je dan? Ik begrijp het niet.

Toen zeide zij hem kalm-koud:

--Je houd niet van me. Wil je niet weêr van mij gaan houden? Anders weet
ik niet, hoe ik langer moet leven.

Hun hoofden gingen voort, dicht bij elkaâr, met een stuk heestergroen er
tusschen en er boven wijd wech de wind-spelende wit-blauwige ruimte. In
zijn hoofd, naar voren gewend, was verwondering. Dáár begreep hij niets
van. Wat scheelde haar nu weêr in eens? In háar hoofd was de harde
gevoellooze koelte, maar een scherpe wrevel over de tegen haar wil in
gesproken woorden zwart-lemmette op en tegelijk begon een gloeying,
vreemd opkomend, van diep beneden. De wrevel hief haar arm een beetje en
deed hem bijna niet meer liggen in den zijnen, en zij kreeg ook een
goeddoend gevoel van gemak, van breede tevredenheid, van bedarende
opklaring van haar gemoed. Zijn beenen bewogen gelijk op met de hare,
zijn lang gewachte lichaam was hoog naast het hare, en zij dronk blijde
zijn tegenwoordigheid in al het waarneembare van zijn leven. De zomer
baadde hen bij lauwe vlaagjes, bestoeide hun opwippende haren, glom
tegen hun niet-ziende oogen. Jozef zeî in den licht-wind: Maar, lieve
kind, ben-je dwaas? Ik hoû nog altijd even veel van je, waar haal je dat
vandaan, dat ik niet meer van je zoû houën?

Haar arm zeeg weêr neêr op den zijnen. De gloeying vlamde op in haar,
haar geest geheel vullend. Al de liefden, die in haar voor hem geweest
waren, rezen aan-éen, niet te temperen, en in een brand uit haar oogen
en over haar borst sproot uit haar splijtend gemoed een kletterende
op-een-volging van zware, doffe, heesche fluitende klankjes, waarin zij
hem zeide, wel te weten, dat hij dit zoû andwoorden, alles te weten, wat
hij nog meer zoû willen zeggen; maar dat dit alles niets beduidde, dat
hij, als hij zich maar eens goed wilde onderzoeken, wel zoû merken, dat
zij gelijk had met te zeggen, dat hij toch eigenlijk niets meer van haar
hield. Zij verweet hem al zijn verwaarlozingen zij vertelde hem van al
de dingen, die haar zijn verflauwing hadden doen weten. Maar zij klaagde
niet, zij was boos, en het voorgenomen smeeken verstijfde in een vergen
tusschen haar verdunnende lippen. Zij had zijn arm aan haar linker borst
gedrukt, haar hoofd dicht bij het zijne gedaan. Maar toen zij alles in
ééns gezegd en uitgesproken had, met zacht rood aan haar slapen en haar
voorhoofd, en hij andwoordde: maar, lieve kind, dat verbeel-je je
allemaal maar, je hebt de koorts, je moet wat kalmeeren,--toen liet zij
hem los en bekeek hem zoo als hij daar was met den tuin om hem heen,
zijn blanke voorhoofd en zijn stille korte haar, zijn kalme wangen, zijn
gewone oogen en grijze schouders. Hij tuurde voor zich uit met
hooggestreken wenkbrauwen als om in het dennen-boschje een oplossing van
de vreemde ziekte van zijn vrouw te vinden en hij drukte zijn bovenlip
over zijn onderlip. Haar armen krompen tegen haar lijf, haar hals kromde
een weinig om laag, in haar oogen kwamen roode spikkeltjes, zij zag
hem niet aan.

--Kom, Thilde, zeî hij, laten we over iets anders spreken. En zij
spraken er over, om Ster en mevrouw v. Borselen ten eten te vragen, om
Felix op een bewaarschool te doen. Mathildes verbeelding voelde hem nu
niet meer, haar verstand dacht hem. Zij merkte zijn heele
persoonlijkheid, met al zijn doen en laten, als een kleinigheid in haar
grooten hartstocht. Zij voelde hem heelemaal te kunnen overzien. Hij was
een gewone, verstandige en mooye man. Hij had vroeger veel bij hen aan
huis verkeerd, daarna waren zij samen getrouwd, en hij had zich altijd
gedragen zoo als een fatsoenlijk man zich tegenover zijn vrouw gedraagt,
wat wilde zij toch eigenlijk nog meer? Toen zij ziek was geworden,
hadden zij natuurlijk niet zooveel samen kunnen zijn als vroeger. Haar
verdriet was, dat zij hem geheel waarnam, want eerst was er, behalve
zijn neigingen en gedachten, die zij wist, iets onbekends voor haar in
hem, een verborgen geheimzinnige kracht in zijn wezen, ondoorgrondbaar
en heerlijk,--het was de liefde, de zij voor haar in hem veronderstelde,
Zij zag hem nu zônder dat groote en diepe, met een hoofd leêg van haar,
leêg van wat zij wilde, zonder begrip. Zijn wezen was gering, hij had
niets dan zijn leden en zijn dagelijks zelfde hersens, waarin elken dag
de indrukken en gedachten van den vorigen zich herhaalden, zonder ooit
zoo'n vreemden droom, zonder ooit zoo'n onbegrijpelijk gevoel voor iets
hoogers, iets meers. En zij wist niet en vroeg zich, waarom zij zoo van
hem was gaan houden. Wat had zij eraan voortdurend aan dien man te
denken, wat hoefde zij zich ziek en ongelukkig te maken om zijnentwil?
Haar hersens werden hoe langer hoe kouder. Zij voelde zich een oogenblik
staan, als gelukkig in haar leven, buiten haar liefde. Zij dacht een
kalm, zuiver, geregeld, gezond dagelijksch bestaan, waarin zijn hoofd en
zijn schouders naast haar niet meer trilden, waarin hij niets was dan
haar gewone maatschappelijke echtgenoot, keurig en fatsoenlijk, zonder
die nutteloze bombarie van dwaze grillen en opwindingen. Wat was er niet
veel te doen in het leven, ook voor een vrouw! Wat zoû zij een mooye
handwerken kunnen maken, en koeranten en boeken lezen om op de hoogte te
zijn! Niet alleen zoû ze haar huishouden uiterst zorgzaam kunnen doen en
veel meer in de perfektie dan tegenwoordig, maar ze zoû b.v. ook voor
arme kinderen kunnen naayen, zooals andere dames deden. En dan, om het
voornaamste niet te vergeten, wat zoû zij veel meer moeite en
oplettendheid aan de opvoeding van Felix kunnen geven! Nu werd die voor
het meerendeel overgelaten aan Marie, en dat was eigenlijk volstrekt
niet zooals het hoorde. Verder, als zij dan ook weêr heelemaal gezond
zoû zijn, had zij voor uitspanning de konversatie met mevrouw v.
Borselen en met andere dames, waarvan zij de kennis kon maken. En, och
Heer, er waren nog zooveel andere dingen. Waarom moest zij zich ook zoo
afzonderen in de laatste jaren? En zij zag in eens een leven vol
verscheidenheden en kleine gelukjes, dat zij in haar bespottelijke
hersenkoorts geminacht had zonder nagedachte.

Jozef meende daar het middel gevonden te hebben, om zijn vrouw tevreden
te stellen.

--Wil ik, nu je weêr zooveel beter bent, eens een week of drie achter
elkaâr hier blijven? vroeg hij.

Maar een onoverkomelijke warschheid klom tot aan haar mond. Zij zeide:

--Ja, ik zoû 't wel heel graâg willen, want man en vrouw hooren bij
elkaâr, maar ik geloof wezenlijk, dat 't beter voor me is, dat ik
vooreerst nog maar alleen blijf, want als ik niet zooveel rust mogelijk
heb, kan ik niet slapen.

--Dat spijt me, zeî hij, en glimlachte, haar liefweemoedig aanziende.

Maar zijn glimlach werd vernederd en wrevelde wech op de strakheid van
haar gezicht. Zij gingen te-rug in huis en liepen wijder van elkaâr over
het pad, met schokjes van stuursche verlegenheid in hun armen en beenen.
Het witblauw van boven en het dartelende groen krioelde tot hun hoofden
en tusschen hun leden.

Den volgenden ochtend, toen Mathilde mat opstond, met een moeheid van
het leven in haar beenen en in haar hoofd, zag zij haar fletse gezicht
in den spiegel, haar flauwe oogen, de vale plekjes er onder, en de lange
rimpels over haar voorhoofd. Zij voelde een grooten wrok tegen Jozefs
frissche lichaam. Zij zag, dat het buiten al-weêr een lichte dag was,
een uit dezelfde eentonige opvolging, die tot gisteren geduurd had en
die morgen en overmorgen en altijd weêr verder zoû duren. Weêr zag zij
den tuin door het venster, zonder iets buitengewoons, in zijn zelfde
aanzien van steeds, zij alleen verouderde intusschen en het erge
heerlijke van haar jeugdleven zoû verminderen en eindelijk heelemaal
wechblijven. Zij keek naar de voorwerpen die stil stonden om haar heen.
Wat was het nu? Ging zij naar een doel? of wat deed zij eigenlijk? Wat
gaf het? Zij, die dacht, dat er zooveel met haar gebeurde, wat
beteekende zij, wat gebeurde er met haar? niets. De dag van vandaag leek
precies op den dag van vijf, zes jaar geleden. Zij had eenvoudig haar
zenuwen, haar lichaam vermoeid en ziek gemaakt en zich voor altijd
berimpeld door zich allerlei dingen in te beelden waarvan niets bestond
en door het gewone leven te vergeten, dat toch eigenlijk alleen waarde
had. Maar hij was er de schuld van, hij, die man, die zich aan haar zij
had gedrongen. Aan hem had zij het beste, alles, gegeven wat zij had.
Hoe was 't mogelijk, dat zij zich in 't begin zoo gelukkig had gevoeld
door hem! Wat gaf zij nu om hem? Niets! Hij was daar met zijn
onverschillig-beminnelijke, koele, bekrompen wezen. Zij was mooi geweest
vroeger, zij had ten minste een lief gezicht, had iedereen gezeid. Nu
was ze het niet meer. Haar vader was alleen gestorven uit verdriet over
haar huwelijk. Neen, zij kon hem niet meer lijden, die man, die haar
gebruikt had, om een tijdje pleizier met haar te hebben, die haar
ongelukkig had gemaakt en dien zij nu verveelde. In de zweterige mufhe
van haar eerste op-zijn liep zij met driftige zwartgalligheid door
haar kamer.

Jozef kwam haar goeyen dag zeggen. Hij moest wech met de diligence.

--Nee, ik ben nog ongewasschen, zeî Mathilde, geef me maar alleen een
hand.

--Dat kan mij ook wat schelen, zeî hij, daarvoor hoû ik te veel van je.

Hij zoende haar voorhoofd, maar zij deed niets te-rug.

--Zeg, hoe maakt Emilie Berlage het toch, daar heb ik heelemaal vergeten
je na te vragen.

--O, ik geloof goed, maar ik heb der in lang niet gezien.

--Nou, doe der me komplimenten as je der ziet ...

--Nou, dag kind, aanstaanden Zondag kom ik weêr, hoor!

--O, uitstekend!

In een gevoellooze rust leefde Mathilde de zacht-grijze week die nu
volgde. Zij bleef zonder gewaar-wordingen en sprak bijna niet. Zij was,
na de vermoeying van haar te veel voelen der laatste tijden, in een
begeerteloze vrede met de stilte van elken dag. Zij had plotseling op
een dag oud naaiwerk voor arme kinderen uit de kast gehaald en was daar
met een niet-opzienden ijver aan gaan werken. Maar de week was al
voorbij en Jozef zat weêr tegenover haar aan tafel, vragende, waar zij
daar zoo druk aan bezig was.

Hij stond op en ging eens bij het venster staan en daarna weêr zitten op
een stoel vlak bij Mathilde, met zijn ellebogen op zijn knieën en zijn
hoofd naar haar werk toe. Het was als snuffelde hij met de
vooruit-stekende gedeelten van zijn gezicht naar Mathilde en haar werk.
Een oogenblik later stond hij weêr aan de piano en bladerde in de
muziek. Hij keerde zich om, stond met zijn handen in zijn zij, keek op
Mathildes hoofd.

--Kan je velen, dat ik piano speel? vroeg hij.

--O ja, woû je iets spelen? Dat heb je in lang niet gedaan.

--Ja, zeî hij, zijn woorden slepend, ik woû nog eens zien of ik dat nog
kon.

--Wat?

--Nies, zoo'n deuntje van Offenbach, dat ik vroeger uit mijn hoofd kon.

En in eens, terwijl Jozefs lange nagels onaangenaam de toetsen tikten,
geluidde de piano los, met een verwondering der stilte in den hoek, waar
zij zoolang met haar gewone meubelstomheid gestaan had en een
geklinkklank door het hol-ziende huis, vervuld met de woordelooze
klanken van dat vreemde onbewegelijke beest uit de hoek van de groote
kamer. Felix kwam toegeloopen uit den tuin en door het open venster,
bleef staan in een zonnebegieting van zijn blauw pak en blonde haar. Een
boerenjongen die juist voorbij kwam op den weg bleef ook staan, kijkend
uit de verte. Mathilde werkte door, met gebogen hoofd, en zij begreep
niet, welke rare aandoening haar in eens overviel. Het was haar of zij
met haar smarten, vergeten was door het leven, waarvan zij eerst het
middenpunt was geweest. Buiten waren de boomen in de zon en de kalme
omtrek, hier binnen, de leêge kamer, Felix, en Jozef, die zijn luchtig
melodietje speelde, dat een uitlachende vroolijkheid langs de ruiten
deed gaan en dribbelen langs al de onverschillige muren. Met wibbelende
tredjes hakkelden de pianoklanken over haar breede lijden. Zij gold niet
meer, zij telde niet meer meê. Alles leefde buiten haar om. Haar
verdriet was vergeten en begraven. Het groen, buiten, was vol van glans.
Felix stond met rooye wangen van het loopen in den tuin, de kamer was
netjes in orde, en zij was getrouwd, zij waren immers getrouwd, zij was
immers een fatsoenlijke getrouwde vrouw, die een gelukkig en benijdbaar
leven had. Dát was zij en anders niet, maar dat was ook genoeg. En zij
was níet dat andere, die afgrond van lijden in haar wezen, waarin zij
niet woû zien, maar die zij open voelde vlak onder haar oogen.

Mathilde voelde toch een stil genoegen, dat Jozef in haar bijzijn was.
Hij was voor haar een wezen, dat haar nog den vroegeren Jozef
herinnerde, maar waaruit dát gedeelte van zijn leven, dat hem tot haar
alles gemaakt had, voor altijd was verdwenen.

Jozef was nog aan 't spelen, toen Marie binnenkwam om klaar te zetten.
Hij speelde gauw een paar slot-akkoorden, stond op, met éen knippenden
blik op Marie, waarin hij het laatst over haar nadacht, stak zijn handen
in zijn broekzakken, keek op Mathildes werk die voortdurend zat te
naayen. Hij keerde zich snel om, klapte in zijn handen vóor Felix, nam
hem onder zijn armpjes op en hield hem in de hoogte boven zijn hoofd,
lachende, en met zijn goedig-lichtzinnige uitdrukking, zeggende; kijk,
nou beê-je nog grooter als ik! En met Felix op zijn schouder ging hij in
den tuin om een roos voor zijn knoopsgat te plukken. 's Avonds dronk
Mathilde thee onder de warande en onder het stilletjes in den avond
wechkwijnende daglicht mijmerde zij over Jozef. Jozef was na den eten
dadelijk uitgegaan, om in de societeit een partij billard te spelen, met
een meneer uit het dorp, met wien hij kennis had gemaakt.

Mathilde leunde in haar stoel, met een borduurwerk, dat zij roerloos op
haar schoot hield in haar linker hand. Zij had hem heen zien gaan over
den breeden weg, met het blauwe sigarenmistje om zijn hoofd, tusschen de
dikke boomenstammen. Zij was allen. Zij voelde zich leven in den
dof-blonden avond, die neêr-zachtte over de klagende slaapgebaren der
verdonkerende boomen. Maar zij leefde tegen den dommelenden avond in,
bóven den duisternis-spoelenden grond, met haar hoog hittende hoofd óp
onder de drijvende wolken, met haar droomenfonkelende oogen vóort door
de nachtende eenzaamheid.

Het was wel plezierig zoo'n beetje stil te zitten 's avonds en niets te
doen dan denken. Daar had zij altijd veel van gehouden, ook toen zij nog
een jong-meisje was. Hê, het was drukkend warm van-avond. De warme lucht
werd haar als uit open monden om het hoofd geblazen. Die tijd was lang
voorbij, ja, heel lang. Waaraan dacht zij toen ter tijd ook weêr
zooveel, gedurende al die verdroomde uren? Ja, dat wist zij niet meer,
het waren wel mooye dingen, maar het was te lang geleden, dan dat zij 't
zich nog kon herinneren. Zij dacht aan het geluk, dat wist ze wel, en
zij had ook nog het vage gevoel, dat zij zich er onbegrijpelijk veel van
had voorgesteld, toen, van dat toekomstige levensgeluk. Wat was zij een
buitensporig en wild schepsel geweest, als kind. Dat was later al gauw
overgegaan. Wanneer men eenmaal een groot mensch is, beweegt men vanzelf
zijn leden minder onbesuisd en wordt het heele leven stemmiger. Waar was
toch het geluk? Het was niet boven haar, het was niet voor haar uit, het
was niet aan haar zij, zij kon het niet zien in de duistere warmte, die
dreigend naderde en ijlings week en ommewaarde in zwartgestaltende
zwenkingen. Neen, het was in haar. Als zij maar nadacht, dan kwam het
vanzelf te voorschijn. Zij dacht na ... Het was toen haar vader al lang
dood en begraven was, maar zij woonden toch nog in het oude huis. Zij
voelde zich op een avond leêggehuild en moe van droefheid, onverschillig
voor alles.

Toen was Jozef bij haar gekomen en had heel lief tegen haar gedaan.

Mathilde was in de zilverschemerende herinnering. Op de tafel lag een
opengevouwen koerant, die witterig opritselde in de lauwe donkerte en in
den wind een eindje voorschoot naar haar toe over de tafel. Haar oogen
sloegen wakker uit de mijmering en zij zeî zachtjes; wat is er toch?,
toen zij zich in eens te-rugvond in dezen avond. Hoog klom het tegen de
zwarte stijlen der warande, waarôm de klimop in warrelende donkere
rukken steeg, en vlakte met den grond onder haar voeten en drong in haar
bewustzijn, met de zielloze gekantheid der voorwerpen, het Tegenwoordige.
Zij wàs nú. Zij keek om zich heen: och, waar was toch de tijd, die
voorbij was gegaan? Zij wist het verledene niet. Zij wist den avond van
nu, en haar wachten. Maar was zij hier toch? Zij voelde zich als met een
plomp neêrgezet op haar stoel, van de hooge dragingen harer verre
mijmering. Hoe vreemd was het hier! Boven haar was de bekapping der
warande, daar naast de leêge kamers van het stille huis, en verder,
buiten, de groote ruimte, met de boomen zonder oogen, met de lage
heesters zonder mond, onder de behuiving der stommelende wolken, die
geen stemmen hadden. Aan d'overkant was licht achter de vensters. Daar
waren onbekende menschen, die niet wisten, dat zij hier zat. In haar
huis naast haar waren de meiden, vrouwen zoo als zij, die ook spreken
konden, maar zij wisten haar niet en waren met hun zelf, en het was ook
ver, van haar tot de keuken. Daar was veel donkere ruimte tusschen,
ruimte, die zij niet door kon gaan. Het was te ver, veel te ver. En toch
wilde zij het geluk weêr. Zij had het noodig. Zij kon er niet buiten,
nu, op 't oogenblik, zonder uitstel.

Zij was alleen. Zij kon kijken rechts in de tuinruimte, er was niemant,
die naar haar toekwam, met voeten over den grond, zij kon kijken voor
zich uit, er waren geen menschenvormen, die zich schiepen uit de
donkerte. Niets dan haar warme leden, en haar handen, die als rare
blanke stukken uit de vale mouwen staken, zoo ver van haar willende
hoofd.

Zij had hem zien gaan, haar man, haar geliefde, zij had hem langzaam
zien wechgaan, vóor de duisternis nog viel, onder de hooge boomen. En
zij zat hem te wachten, nietwaar, het was immers zoo? Zoo meteen kwam
hij te-rug. Maar hij moest toch wel ver zijn gegaan, want zij zag hem
niet meer, geen slipje van zijn mooye jas. En al die donkerte was
tusschen hen, breed en zwaar, ondoordringbaar. Haar verbeelding kon hem
wel zien, maar alleen van achteren, zijn beenen, die zij aan zijn lichte
broek kon herkennen in den zwarten nacht, en die wechliepen, altijd
verder, verder, verder.

Zij hoorde een heel eind wech in het dorp, de kerkklok slaan, met kleine
stalen tikjes op de rillende duisternis. Hoe laat was het al? Het moest
al heel laat zijn. In de lucht werden de wolken dunner, maar het bleef
broeyend. Er waren even twee sterren, een groote geel-groene, een
kleine, verdere, donkerroode, die dadelijk weêr verdwenen. Zij ging naar
binnen en keek op de pendule. Het was tien uur. Was hij dan nog niet
thuis? Waar bleef hij toch? Zij ging loopen door den tuin, om hem af te
wachten. Zij was bang voor de zware warmte, die om haar leden bleef
hangen om haar te benauwen. Zij bleef staan bij het groote hek, aan den
dorpskant, waar hij vandaan moest komen. Zij zoû hem hooren aankomen in
de donkerte, dan zoû ze hem tegemoet gaan op den weg. 't Zou meteen voor
't eerst zijn, dat zij buiten den tuin kwam. Maar nu was zij ook hersteld,
zeker, zij was gezond. Waar bleef hij nu toch? Wat duurde het lang.

Plotseling hield haar denken op. Er gebeurde iets. Er was als een zwarte
dunne lange lijn in den hoogen wind boven haar geweest, die achter haar
om was geslagen in den hoek van haar oog. Er was een snelle beweging van
vormlooze verschrikking door de nacht-ruimte. Een laatste steenen koude
versteef Mathildes wezen, een doodslag, die in de stilte op haar liefde
viel. Zij keek naar hun rieten dak. Aan het eene venster Felix' kamertje,
was licht, het andere, waar Marie sliep, was donker. Zij dacht, dat
Marie zeker nog in de keuken zoû zijn. Zij ging langzaam, met stijve
stappen, naar binnen. Haar armen hingen als houten, zij voelde zich
hopeloos wechsterven. Toen zij onder aan de trap was, was Jozef bij
haar, die van boven kwam, zonder schoenen, en zijn haar aan den eenen
kant in de war. Hij keek haar aan en zag een vreemd zwart licht in haar
oogen, die als scheel zagen. Hij was met Marie geweest. Zij wist het.

--Ik dacht, dat je nog niet thuis was, zeide zij.

--Ja, ik ben even Felix goeye-nacht gaan zeggen.

--Zoo? Wacht, je haar zit daar een beetje in de war ... Zij streek het in
orde met haar aan den arm geheven hand, maar meteen viel zij tegen hem
aan, brekend in een hijgend schreyen, met luide, lange toonen als een
kind. Haar eene hand stak uit boven zijn schouder, haar neus en kin waren
gedrukt tegen zijn beenen jasknoopen.

Jans kwam uit de keukendeur, denkende dat Mathilde een ongeluk had
gekregen, Jozef, die zachtjes Mathilde naar de groote kamer bracht, zeî
tot Jans, dat zij was gevallen en erg geschrokken was.

In de groote kamer, waar alles nog donker was, zeî Mathilde tot Jozef,
die zweeg, vlak voor zijn oor met haar lippen, met een zachte stem, die
diep uit haar binnenste scheen te komen, als had een ander wezen in
haar gesproken:

--Weet u waarom ik zoo bedroefd ben? Jozef is dood, Jozef is dood!; ...
Dat was mijn man, weet u. En haar huilen droogde wech, in dorre
huivering, die door haar gezicht ging.

Zij rukte zich nu in eens van hem los en liep gauw naar haar kamer,
waarvan zij de deur hevig dichtsloeg.

Jozef stond alleen in de zwarte kamer, met zijn neêrhangende
besluitelooze armen, in een elegante houding. Hij was eerst bedremmeld
en keek naar het muurvak, waarachter Mathilde nu was. Toen ging hij naar
zijn slaapkamertje en trok zijn schoenen weêr aan. Hij had willen
voorwenden ze te hebben uitgedaan, om, als Felix sliep, hem niet wakker
te maken bij het goeye nacht-zoenen.

Jans bracht de lamp in de groote kamer, bleef even staan, met bezorgde
oogkassen.

--Wat is er toch met mevrouw gebeurd, meneer?

--Ik weet het wezenlijk niet, zeî Jozef, ik geloof, dat zij vreeselijk
de koorts heeft. Laat Marie nog maar even naar den dokter gaan. Ik
begrijp ook niet, waarom die man niet méer komt. Wacht, ik zal zelf nog
'es gaan kijken.

Mevrouw heeft de deur op slot gedaan, zeî Jans. Jozef klopte tegen het
hout van de deur, het bleef geluidbos er achter, hij woû door het
sleutelgat zien, de sleutel zat er van binnen in, Jozef zag zwart. Hij
ging op het straatje, zag licht aan de vensters, tikte, zonder andwoord.

Toen Mathilde op haar kamer was gekomen, had zij van de wreede
ruischelende wanden een koele kalmte over zich voelen vallen. De
gewoonte had met haar handen bedaard de lamp opgestoken, als kwam zij
daar om naar bed te gaan. Zij trad langzaam over het tapijt, met zijn
verwonderde en lachende krullen, op en neêr. Het stuk leven van
daar-zoó, met dat andere mensch, dien zij had aangeraakt, met de
huilgeluiden van haar keel, het rillen van haar gezichtsvel, haar
armbewegingen, haar loopen en haar openen van de deur was voorbij haar
zintuigen geslagen als voor goed wech en achter haar, iets dat zij nooit
meer te-rug zoû beleven. Zij vond de kamer hier een stille, afgezonderde
plaats, als onder een kerk, een graf van rust, waar zij gekomen was, om
voor goed uit te huilen, en dan te slapen, te slapen, daar alles voor
haar toch voorbij was gegaan.

Haar bewustzijn scheurde op. Dáar stond haar bed en de gordijnenschaduwen
beblond-donkerden de wanden. Het bed was altijd in haar leven geweest,
met zijn zwaar hangende gordijnen, allen stillen nacht, met hun breede
roerloze schaduwen. Wat had zij dan toch gedaan? Zij kon toch nog wel
denken? Die donkere man, tot wien zij gesproken had, maar dat was toch
háar man, den man, waarmeê zij getrouwd was, getrouwd, zoo als al die
andere vrouwen ook met hun mannen getrouwd zijn. Waarom had zij dan tot
hem gesproken van haar man, als hij 't niet zelf was? Maar hij wás 't
niet, dat lichaam was niet haar man. Zij werd nu als een ontbinding van
haar wezen gewaar. Zij wist niet meer waar zij dacht. Daalde haar
waarnemen niet onder haar hoofd? Zij voelde haar handen niet meer, als
tot haar éenheid behoorende. Zij voelde, dat haar oogen op dezelfde
hoogte bleven, maar wat ging het vreemd in haar hoofd, haar gedachten
holden als vale eilheden om, zich verdeelend en oplossend, zonder
vastheid, zonder tot geheelen te worden. Zij knoopte langzaam haar goed
en haar korset open en ging op het bed liggen, waarvan de gordijnen weêr
achter haar dichtvielen, eerst op haar rug, toen op haar rechter zij,
toen voor-over, met haar voor-armen onder het kussen, haar rechter wang
er langs aayend, op en neêr, en stil met haar heele lichaam. De
lampe-vlam gaf een warrige mat gouden glansplek in het gordijn, naar
haar hoofd. Daar viel een bekende gedachte als een vaal pakje door de
warreling harer gudsende hersens, en brak open en bloeide op,
hel-lichtend in den purperen kolk van haren waanzin. Zij zat in de
warande en was immers aan 't denken, aan 't denken aan het geluk? Hoe
was 'et ook weêr? In de kleine binnenkamer van het oude huis was haar
vader, hij bewoog zich, hij sprak, hij pakte haar bij haar arm, hij
zoende haar, och, wat zag hij bleek, hij ging dood, haar vader. Hij
wankelde en viel van zijn stoel op den grond. Hij sprak niet meer in de
binnenkamer, hij was dood, haar vader. Vader, vader, bent u dood? ...
Zij was nog een heel klein meisje, dat was haar nieuwe japon, dien zij
daar aan had ... Was hij niet mooi, haar nieuwe japon? Mooi, nietwaar?
Zij ging er meê trouwen, Zij was een groote dame, en ging trouwen ...
Met wien, wel met Jozef natuurlijk, met Jozef ... Hij was altijd bij
haar geweest, nu ging zij met hem trouwen ... Zij was nu een getrouwde
vrouw ... Zij gingen samen wandelen, heerlijk, de menschen keken om naar
zoo'n mooi gekleede en gelukkige man en ... Dat was weêr een benauwde
nacht, wat trokken zij toch haar lichaam uit elkaâr? moest zij dan zoo
gemarteld worden? ... Een stuk van haar lichaam, dat er zich van
afscheidde ... O, God, men had van haar lichaam afgescheurd, datgene,
waarom Jozef zooveel van haar hield ... Want nu bleef hij wech, zij zag
hem niet meer, hij bleef voor goed wech, ... Jozef, Jozef was dood ...
Het groeide op en werd hooger naast haar, het wezen, dat uit haar was
voortgekomen ... Jozefs gezicht was er in afgedrukt, maar altijd bleef
het tusschen haar en Jozef ... als een onoverkomelijke scheiding ... En
Jozef veranderde van trekken, hij leek niet meer op den vroegeren Jozef,
het was een vreemde man, het was Jozef niet meer ... Want hij was dood,
lang dood, wechgezonken onder den grond ... Zie, daar was zijn gezicht,
aan de zoldering, aan den wand, op de vloer. Het was een gezicht en
niets meer, een vage, ontastbare plek, maar de plek werd hoe langer hoe
grooter, de oogen flauwer en de deelen van het gezicht scheidden van
elkaâr, werden geheel onherkenbaar en verdwenen in de vloer, voor altijd.

Mathilde huilde. Het lauwe water vloeide uit haar oogen en mond in het
kussen. Maar in eens sprong zij van haar bed, liep met haar armen in de
hoogte, in haar losse kleêren, naar den wand, en sloeg den wand, als om
er het geluk aan te doen ontspringen, die liefde, dat onbegrijpelijke en
eeuwig-zalige, dat zij wilde klommen in haar leêge armen, die zij wilde
drinken met haar drooge keel. Zij schreeuwde het uit, met rukken van
klagend krijschen, die de meiden en Jozef, met ernstige aangebogen,
luisterende hoofden bij-éen bracht in den gang, voor de gesloten kamer,
die Felix wakker maakten door het geklaag dat van onder den grond in
zijn eenzame kamertje boven, om zijne kleine lichaam steeg. Hij kwam
benauwd uit zijn slaap, en begon dadelijk ook te huilen om het onbekende
ongeluk, dat er was in het huis. Maar hij durfde zich niet verroeren,
doodelijk bang, dat er iets geheimzinnigs in zijn kamer mocht zijn.

Mathilde ging weêr door haar kamer, van de deur naar de muur, van de
muur naar de deur. En de deur en de muur bleven haar sprakeloos
aanstaren. Een droef-gele drooge stilte hing van de zoldering over
Mathildes hoofd, waarin, boven het lichaam van week vleesch, de smart
sapte. Haar huiverende hersens zochten wat men haar altijd aangeduid had
als "geluk". Toen zij een tijdje getrouwd was geweest, had zij wel
gevoeld, dat dàt het was, als Jozef haar raakte, als Jozef haar aankeek,
met haar opgemaakte hoofd en haar kleêren over-dag, en 's nachts als zij
zich zelve niet herkende. Maar zij had wel dikwijls gedacht, dat dit nog
pas het begin was, en er iets anders volgen moest, later, later, altijd
later. Boven Jozefs persoonlijkheid uit had zij wel een anderen Jozef
gedroomd, die hij was, maar toch mooyer dan hij, grooter dan hij, een
die nog dieper in haar lichaam kon dringen, die haar heele wezen tot
zich kon nemen en het zijn maken, zoo, dat zij haar zelf niet meer voelde.

De jaren en dagen van hun eerste huwelijksdag af holden door haar
herinnering, de lichte ochtenden in de stad, met het leven op straat en
niets dan huizen, de donkere avonden, hier, zonder gerucht en met het
groen, alleen, waarvan zij zooveel hield. En al die dagen waren gekomen
en gegaan, zonder het ongekende te brengen, dat zij wachtte. Nu was
alles gedaan. Zij zag het aan de rustige lamp en aan de platte wanden:
de minnaar, de geliefde, de vreemde man, dien zij zich niet kon
voorstellen, waarin haar mijmering haar gezegd had, dat Jozef eens zoû
veranderen, hij zoû nooit komen; al de liefde, die haar wezen verbruikt
had om hem te wenschen, was verloren gegaan, wechgegooid in den
onverschilligen gang van het vale leven.

Toch moest er iets zijn. Van haar beenen, en over haar borst, van haar
mond en haar oogen steeg de begeerte naar bevrediging, die de
kamerwanden om de lamp heen vernauwde en vaalgeel de verstikking der
verlangens deed uitmisten. En uit haar eerste jeugd leefde de
herinnering op, een rust en een genoegdoening, die zij had gevonden op
de kostschool, als zij bedroefd was, God, het denkbeeld, dat nog een
enkele maal in haar later leven was ontwaakt. O, zij wist het nog wel.
Hij was de groote troost en de eeuwige vrede, voor die Hem kon
liefhebben was de droefheid nooit doodelijk, zoo als zij haar nu scheen.
Maar zij kende Hem niet meer. Wanneer haar vader een enkele maal van God
sprak, viel dat woord in haar als de naam van een persoon uit de oude
geschiedenis, die in de krant komt, als er sprake is van een dissertatie
of een examen en waarover men heenleest. Maar de tijd, dat zij ontroerde
bij het denken aan God was toen haar borsten uitzetten en zij aan
duizelingen leed, in de kapel van het pensionaat. Die aandoening wilde
zij herleven, en zocht haar, zocht haar door de dikke laag der
veroudering. Maar God was voor zoo weinig in haar volgroeide leven
geweest, zij vond zijn gelaat niet te-rug in haar verbeelding. Zij zag
weêr Jozefs twee bruine oogen, twee lichtpunten, die naar haar toe
schitterden, maar oogen van vroeger, de oogen van den doode, die niet
óok waren in dien man hier in huis.

Zij ging weêr op haar bed liggen, met haar bonzende hoofd, in haar
koorts van wild begeeren. Zij richtte zich op en luisterde, als moest
zij hem van ver hooren naderen. Maar alles bleef stil, totdat zij éens
Jozef hoorde bewegen en hoesten, die achter den wand in zijn bed lag.
Was hij dat, was hij daar? Neen, dat was het andere, het namaaksel van
haar man. Dien moest zij niet hebben. En den heelen nacht eilde zij
door, in een half-wakenden, half-slapenden toestand, in verschrikkingen,
die het bed deden kantelen en de kamer instorten over haar hoofd, in
droomen van zware blokken, die over haar lijf vielen, en van een God den
Vader, een grijsaard met een langen baard en een kroon op het hoofd, die
zachtjes tot haar afdaalde, maar dan onvoelbaar werd als een geest en in
rook verwolkte om haar heen.



XIV.


De dokter, dien Marie niet thuis had gevonden, was den volgenden ochtend
gekomen, en had gezegd met zijn dikken mond, dat Mathilde een hevige
koorts had, dat zij vooral de grootst mogelijke rust moest houden.

Toen Mathilde na drie weken weêr beter was, werd zij weêr opgenomen in
den gang van het gewoonte-leven der omgeving. Zij vond alles uitstekend
in de zwakke blijdschap van haar herstel. Alleen hinderde haar in 't
begin bijna elk geluid. Jozef was, toen zij zoo erg was, bijna elken dag
overgekomen; zij bleef er hem dankbaar voor; hij was een goeye man.

Toen zij weêr voor 't eerst in den tuin kwam, vond zij, dat ze hier toch
wezenlijk een allerliefst buitentje hadden, maar zij had het vroeger nog
nooit goed gezien, ontdekte allerlei aangename en mooye plekjes, die
haar nieuw voorkwamen.

Zij was in een zonderlingen geestestoestand geweest in den laatsten
tijd. Gelukkig, dat zij zich al die akelige gewaarwordingen niet meer
herinnerde. De dokter zeide, dat de koorts haar meer goed dan kwaad had
gedaan dezen keer, dat hij haar uitgebrand en gezuiverd had en dat
geloofde zij ook.

Toen zij zes weken beter was, in het begin van Augustus, kwam Emilie
Berlage op een Zondag, dat Jozef er ook was, hen even bezoeken. Het
hinderde Mathilde volstrekt niet, dat Jozef en zij elkaâr zoo
vertrouwelijk aanzagen. Maar Marie hadden zij wechgedaan. Felix groeide
op en had nu meer een kinder-jufvrouw noodig, die zij kregen op een
advertentie in de koerant.

Mathildes gezicht bolde aan tot dat van een gewone deftige dame. Zij had
een groote vriendschap voor Jozef, maar was er niet zoo erg op gesteld
hem altijd bij haar te zien.

Toen zij einde Oktober weêr te-rug waren in Amsterdam hield zij niets
meer over van dien raren zomer buiten dan de slappe herinnering van een
droom. In April van het volgende jaar, beviel zij weêr, van een dochter.

EINDE.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Een liefde" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home