Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Van Toledo naar Granada, deel 2 - De Aarde en haar Volken, 1907
Author: Dieulafoy, Jane, 1851-1916
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Van Toledo naar Granada, deel 2 - De Aarde en haar Volken, 1907" ***


                    VAN TOLEDO NAAR GRANADA.

              Naar het Fransch van Jane Dieulafoy.



Wanneer men zich van Toledo naar Granada begeeft, zou men bijna
geneigd zijn, te gelooven dat men in een andere luchtstreek was
verplaatst. Men betreurt de koele nachten van Castilië, wanneer de
verschroeiende solano, als een ademtocht uit de afrikaansche woestijn,
over het land strijkt. En even verschillend als de beide provinciën,
zijn de beide hoofdsteden ervan. Terwijl de oude gothische stad,
als een verlaten arendsnest, troont op de rotsen, tegenover de
hooge klippen welke de Taag bespoelt, en vol hoogmoed haar vervallen
torens, de bouwvallen harer paleizen en hooge sombere kloostermuren
doet verrijzen, breidt zich de stad van Abd-el-Rhaman uit langs
de oevers van den Guadalquivir, die in grillige bochten door een
vruchtbare vlakte stroomt. En wanneer men die menigte lage, kleine
witte huisjes ziet, bijna banaal in hun nieuwheid, met de frissche
kleuren van hun bloemrijke patios en de geraniums en anjelieren,
die bloeien achter de kleine vensters, kan men het slechts als een
dichterlijke vrijheid beschouwen, als Victor Hugo spreekt van "Cordove
aux maisons vieilles". Trouwens bij nadere beschouwing blijkt ook
Cordova nog niet geheel gemoderniseerd te zijn. Overal vertoonen
zich sporen van het verleden; romeinsche beelden op de hoeken der
straten, latijnsche opschriften, gebeiteld in steenen, die voor
moderne bouwwerken gebruikt zijn, samengestelde moorsche boogvormen,
en oude wapenschilden boven de poorten van sommige gebouwen, waarvan
de kleuren elk voorjaar nieuw worden opgeschilderd.

Toledo vertegenwoordigt het Westen, met zijn feudaalstelsel en zijn
kloosters, Cordova het Oosten van na de romeinsche overheersching. De
paleizen van Toledo zijn vestingen, die in hun onwerkelijke grootheid
te huis schijnen te behooren in een heldendicht, de huizen van Cordova,
slechts een verdieping hoog, en rondom een binnenplein gebouwd,
doen denken aan de woningen van Herculanum en Pompeï.

Zelfs in het volkstype en de kleederdracht is het verschil merkbaar
tusschen Castilië en Andalusië. De oogen der vrouwen zijn hier
zwart, haar lippen rooder, haar gelaatskleur donkerder en haar gang
fierder, dan bij haar castiliaansche naburen. In het gitzwarte haar
der andalusische prijkt altoos een bloem, en een luchtig omhulsel van
chenille vervangt de kanten mantilla, die in de noordelijke provinciën
gedragen wordt. In plaats van den doek, dien in Castilië de vrouwen
met een punt op den rug dragen, en waarvan de slippen op de borst
worden geknoopt, wordt hier een shawl van zachte, soupele stof om
de schouders geslagen, en om middel en heupen geplooid op een wijze,
die aan den griekschen chiton herinnert.

Hoe meer men met Cordova bekend en vertrouwd raakt, des te duidelijker
dringen onder de zware laag, waarmede de Islam en de christelijke
renaissance ze bedekt heeft, de sporen van het antieke verleden
der stad zich aan ons op; zóó duidelijk, dat het, met behulp der
geschiedkundige overlevering, mogelijk wordt, zich een vrij juist
begrip te vormen van deze verdwenen stad der oudheid.

Silius Italicus bezingt haar in zijn gedicht op den tweeden punischen
oorlog en spreekt van haar als een der steden die Hannibal bijstonden;
Strabo vermeldt haar vermaardheid als zetel der wetenschap en zegt,
dat haar oude wetten op rijm zijn geschreven; Claudius Marcellus
geeft haar boven alle andere steden van het schiereiland de eer, een
romeinsche kolonie te zijn, met alle voorrechten daaraan verbonden;
de beide Seneca's en Lucanus aanschouwen binnen haar muren het
levenslicht. Eeuwen later is zij de heilige stad der Visigothen,
waar concilies worden gehouden, de stad der geleerden, beroemd om haar
scholen en haar welsprekendheid. De arabische overheersching werkt mede
tot haar bloei, en haar grootheid stijgt ten top onder Abd-el-Rhaman,
die haar tot de hoofdstad verheft van het westersch kalifaat. Haar
bevolking stijgt tot een millioen inwoners, haar paleizen, baden,
scholen, fonteinen worden bij honderden geteld; zij steekt Bagdad en
Damaskus naar de kroon, en geen hoogdravende vergelijkingen zijn bij
machte de grootheid uit te drukken van dit "Athene van het Westen,
de voedster der wetenschappen, de wieg van helden, de moeder van
vorsten, de zetel der vroomheid, de toevlucht der overlevering,
en het toonbeeld van schoonheid en schitterende praal".

Bij al haar macht en heerlijkheid toonde Cordova zich verdraagzaam
en edelmoedig. Na de verovering der stad door de Mooren vergolden de
laatsten haar die eigenschappen op waardige wijze. Zij deelden hun
tempels met de Christenen, en toen zij de bewonderenswaardige moskee
bouwden, die thans nog het belangwekkendste schouwspel oplevert van de
geheele stad, maakte zij zich niet met geweld meester van den daarvoor
benoodigden grond, maar kochten dezen van de bezitters, en stelden hen
in staat, hun eigen kerken te bouwen, evenals zij de Joden vergunning
verleenden, synagogen op te richten. Misschien is dit de reden,
waarom na zooveel eeuwen de oude moskee ongeschonden verrijst, als
een herinnering aan een verleden van waarachtige vroomheid. Haar muren
zijn niet ondermijnd door godsdiensthaat. In 770, onder het bewind van
den beroemden Kalif Abd-el-Rhaman werd de bouw begonnen. Vijftig jaren
van overheersching hadden de Mooren vasten voet verschaft in dit land,
waaraan zij, behalve hun wetenschap, de kennis van den landbouw hadden
geschonken, en de kunst, die de woonplaatsen der menschen veredelt en
verfraait. Het oude heiligdom, dat verrezen was op de bouwvallen van
een Janustempel, werd afgebroken, en weldra werden uit Afrika en al
de romeinsche koloniën in Spanje de tallooze zuilen aangevoerd, aan
voormalige bouwwerken der oudheid ontnomen, die het dak van gesneden
cederhout zouden schragen. Uit Byzantium zond keizer Leo kostbaar
marmer, en het werk werd begonnen. Het plan der moskee was eenvoudig,
als al wat waarlijk grootsch en schoon is. Aan de eene zijde van
een groot binnenplein, beplant met oranjeboomen, en omgeven door een
galerij, verhieven zich negentien zuilengangen, gericht naar Mekka,
de godsdienstige pool der mohammedaansche wereld. De middelste, die
het rijkst was versierd, leidde naar den mihrab. Deze gangen werden
rechthoekig doorsneden door twintig andere gaanderijen, waarvan de
zuilen, op gelijke hoogte afgesneden, als een woud vormden van op
regelmatige afstanden geplaatste stammen. Met verwonderlijke snelheid
ging de bouw voort.

Om strijd beijverde ieder zich, bijdragen te leveren, 't zij door
gaven of door persoonlijke deelname aan den arbeid. Abd-el-Rhaman
gaf zelf het voorbeeld door elken dag een uur mede te werken aan de
grootsche taak. Weinige jaren later bezat Cordova een der schoonste en
grootste moskeeën ter wereld. De mihrab was toen nog niet voleindigd;
want de prachtvolle mozaieken, waarmede deze is versierd, konden
zoo snel niet worden vervaardigd, maar toch konden de Mohammedanen
er trotsch op zijn, der wereld een nieuw wonderwerk te hebben
geschonken. Zij gingen voort, het te verfraaien met kostbaarheden;
lampen, waarin welriekende olie brandde, poorten van brons, marmer
en agaat, en werden niet moede, steeds schooner versieringen uit
te denken. Het kunstwerk was onovertroffen schoon, toen Ferdinand
 III zich van Cordova meester maakte, in 1239. Daarmede was het
doodvonnis der stad geteekend. Beroofd van haar glorie als hoofdstad,
onderworpen in stede van verheerlijkt, verloor zij inwoners, rijkdom
en macht, en ging haar ondergang tegemoet. Toch bleef de schoone
moskee van Abd-el-Rhaman gespaard. Men vergenoegde zich, met in het
midden een kapel op te richten, gewijd aan den heiligen Ferdinand,
den schutspatroon des overwinnaars, terwijl de prachtige mihrab,
die bedekt was met een kolossale marmeren plaat, in den vorm van
een schelp, en waarvan de mozaieken op goudgrond konden wedijveren
met die der Sint Markus-kerk in Venetië, verborgen werd achter een
smakeloos aanhangsel, dat de geloovigen belette, het heiligdom te
aanschouwen, maar dit misschien ook voor gewelddadige vernieling
heeft behoed. Meer dan drie eeuwen verliepen; tot in het jaar 1523
bisschop Alonzo Manrique het eerzuchtige plan opvatte, een groote,
indrukwekkende, nieuwerwetsche kathedraal te laten bouwen. Had hij
daartoe slechts een geschikte ledige plek gekozen, dan zou thans
misschien Cordova zijn nagedachtenis zegenen. Maar hij verkoos
zijn nieuwe kerk, met het koor voor de kanunniken, die bang waren
voor tocht, te bouwen midden in de moskee, naast den koepel van den
heiligen Ferdinand. Zijn plan vond echter geen algemeene instemming. De
Ayuntamiento was verontwaardigd en verklaarde, dat niemand het gebouw
zou schenden, op straffe des doods. De bisschop wendde zich tot Karel
 V, en het gelukte hem van dien vorst een volmacht te verkrijgen,
waartegen niemand zich durfde verzetten. Men brak het beschilderde
en gebeeldhouwde dak van cederhout af, men verwijderde de zuilen, die
het schraagden, en het zware logge bouwwerk, dat thans de perspectief
der zuilengangen breekt, en ook van buiten het gezicht op de moskee
bederft, rees triomfantelijk omhoog, tot voldoening van den bisschop
en tot verontwaardiging der bewoners van Cordova. Drie jaren later
bezocht Karel V op zijn terugreis van Vlaanderen de nieuwe kerk. Toen
hij zag, hoezeer hier tegen den goeden smaak was gezondigd, kon hij
zijn ontevredenheid niet onderdrukken. "Had ik maar geweten", riep hij,
"hoe schoon dit gebouw was! Dan had ik nooit toegestaan, dat het zoo
werd geschonden!" En tot de verzamelde geestelijken voegde hij erbij:
"Wat ge hadt, vond nergens zijn wederga op de wereld, en wat ge nu
hebt gemaakt, vindt men overal."

Thans is Cordova wel doordrongen van de waarde harer schoone moskee,
die zoovele vreemdelingen trekt. De bedekkingen, die den mihrab
verborgen, zijn weggenomen, de cederhouten zolderingen, die met
een laag pleister waren bedekt, zijn weer voor den dag gekomen,
de muren zijn afgekrabd, en de oude versieringen in eere hersteld,
en al ging dit herstellingswerk langzaam, als alles in Spanje,
het werd nogtans met veel zorg en omzichtigheid ondernomen. Of het
afschuwelijke uitsteeksel van bisschop Manrique ook zal verdwijnen? Dit
is niet waarschijnlijk. De oude moskee wekt ieders bewondering, maar
dwingt geen eerbied af; de onaanzienlijke altaren in de kapellen zijn
armoedig en slecht onderhouden. Men spreekt vroolijk over alledaagsche
zaken in Allah's woning, terwijl men zwijgt en een kruis slaat bij
het binnentreden eener kerk, zelfs al slapen onder de steenen die uw
voet betreedt, geen lang gestorven grootwaardigheidsbekleeders den
eeuwigen slaap. Hier liggen slechts enkele bisschoppen begraven,
en de beroemde Dona Maria de Guzman de Paredes, die schitterende
lauweren behaalde aan de universiteit van Alcala, onder de regeering
van Philips III. De dichter Gongora, wiens gezwollen stijl in de 17e
eeuw opgang maakte, rust hier ook, in een kapel, die past bij zijn
dichterlijke vlucht, evenals Pedro Cornyo, een achttiende-eeuwsch
beeldhouwer uit het vervaltijdperk der kunst.

Van de minaret, die herinnert aan de Giralda van Sevilla, en
waarop drie gouden en zilveren bollen prijkten, is alleen de
onderste verdieping overgebleven. Aan deze verwoesting had geen
menschenhand schuld; de toren is in de 17de eeuw door een aardbeving
ingestort. Herman Ruiz, de bouwmeester van het koor, begon hem in 1503
weer op te bouwen, en Gaspar de la Pena voltooide hem in 1653. Van
den top heeft men een prachtig vergezicht tot aan de Sierra Morena.

Niet ver van de moskee bevindt zich de groote brug over de
Guadalquivir, die leidt naar de vesting Calahora. Men zegt, dat
zij gebouwd is door Octavianus Augustus. De Mooren hebben haar
echter in 815 opnieuw opgebouwd. Als het water in de rivier hoog
is gerezen, en onstuimige golven de plaats innemen van het linnen,
dat er in den warmen zomertijd te drogen ligt, dan schijnen de zware
pilaren bijna niet bij machte, het geweld van den stroom weerstand te
bieden. Cordova moge wereldberoemd zijn door haar prachtige moskee,
de stad ontleent eveneens een zekere glorie aan de herinnering aan
een harer edelste zonen, Gonzalvo van Cordova, ofschoon deze held
het levenslicht aanschouwde in Montilla, een dorp, vlak bij Cordova
gelegen. Zoodra men uit het station komt, gaat men door een breede
nieuwe straat, die naar den Grooten Kapitein is genoemd. Overal hoort
men zijn naam, en het is alsof hij pas is gestorven, zoozeer leeft
hij in ieders herinnering. Als men een getrouw verslag wilde leveren
van zijn veroveringen, zijn edel karakter, zijn groot verstand,
en de praal van zijn levenswijze, zou men een kwart eeuw spaansche
geschiedenis moeten schrijven, uit Spanje's roemrijksten tijd. Maar de
ondankbaarheid der vorsten zou aan hem, als aan Christoffel Columbus,
worden bewaarheid. Zooals Columbus werd vervolgd, omdat hij Spanje
een nieuwe wereld had geschonken, zoo werd Gonzalvo vernederd,
omdat hij Italië veroverd had. Isabella kon de misstappen van haar
baatzuchtigen echtgenoot niet meer goedmaken. Ferdinand ging zoover,
van rekenschap te eischen der geldelijke uitgaven, gedurende zware
veldtochten, waarbij Gonzalvo zijn geheele fortuin had opgeofferd ter
wille van de eer des vaderlands. Zijn antwoord was trotsch, zooals
een Spanjaard betaamde. "De koning eischt rekenschap van mij. Ik zal
hem zijne en mijne rekening voorleggen, en men oordeele wie van ons
beiden de schuldenaar is."

Eenige maanden later zond hij het verslag in van een geheel leven
van toewijding en eervolle opoffering.

"De rekening van Gonzalvo van Cordova. 200736 dukaten en negen realen
aan monniken, nonnen en aan de armen, om God de zegepraal der spaansche
legerscharen af te smeeken. Honderd millioen voor lansen, kogels
en strijdbijlen, honderdduizend dukaten voor kruit en kanonskogels;
tienduizend dukaten voor geparfumeerde handschoenen, om de troepen
te beschermen tegen de lucht der lijken van onze vijanden, op het
slagveld uitgestrekt. Honderdzestigduizend dukaten ter vernieuwing
van de klokken, versleten door het aanhoudend feestelijk inluiden van
onze behaalde zegepralen. Vijftigduizend dukaten aan brandewijn voor
de troepen, in één veldslag. Anderhalf millioen voor de bewaking der
gevangenen en gewonden. Een millioen voor missen en Te Deums ter eere
van den Almachtige. 700494 voor spionnen etc. En honderd millioen
voor het geduld, waarmede ik den koning heb aangehoord, toen hij
rekenschap eischte van den man, die hem een koninkrijk had geschonken."

Ferdinand las zonder groote ontroering "Las cuentas del Gran Capitan",
maar jaloersch van ieder die in de gunst had gestaan der Koningin,
liet hij den held sterven in ongenade en der wanhoop ten prooi. Eerst
na den dood van Gonzalvo liet hij den man recht wedervaren, die zijn
nijd niet meer kon opwekken, en een lijkdienst voor hem vieren in de
koninklijke kapel van Granada.

Nog kan Cordova bogen op den roem, de vaderstad te zijn van een groot
dichter, Juan de Mena, een der schitterendste hovelingen aan het hof
van Juan II, koning van Castilië en vader van de groote Isabella. Hij
stierf in 1456. Behalve door hare moskee en den roep harer geleerdheid,
was Cordova wereldberoemd door een bijzonderen tak van nijverheid,
de vervaardiging van fraai bewerkte en gekleurde ledersoorten, die
in de 16de en 17de eeuw veelvuldig werden gebruikt.

Of deze industrie inheemsch was, of door de Mohammedanen is ingevoerd,
valt niet met zekerheid te zeggen. De naam _guadamacil_, waarmede van
ouds het goudleer werd aangeduid, dat later bekend was onder den naam
_brocaderos y cueros_, is van arabischen oorsprong. Hij zou kunnen
zijn afgeleid van Ghadames, de afrikaansche stad, waarvan het leder,
evenals dat van Tunis en Marokko, in de tiende eeuw beroemd was, als
"marokijn van den Levant." Zeker is het, dat in Spanje, misschien door
den aard der huiden en het klimaat van het land, de lederfabricatie
steeds op een hoogen trap stond. Strenge verordeningen, uitgevaardigd
onder de regeering der katholieke vorsten, waarborgden dezen tak van
nijverheid een groote toekomst, die op ware verdienste was gegrond. Een
leerling mocht geen eigen zaak beginnen, eer hij zich drie jaar had
geoefend; het toezicht over het gilde was opgedragen aan vertrouwde
meesters; geen werkman werd aangenomen zonder proeven van bekwaamheid
te hebben afgelegd, en het was op straffe van zware boeten verboden,
huiden te gebruiken van dieren, die door ziekte waren gestorven. Dank
zij deze maatregelen was de uitvoer van leder zoo groot, dat in 1552
de Spanjaarden zich over de duurte ervan beklaagden, en eischten dat
de uitvoer verboden werd, evenals met zijde en laken het geval was.

In de straten, waar het leder werd toebereid, rook het niet naar
rozenolie; maar zij boden een schilderachtig schouwspel aan; want het
beschilderde en vergulde leder hing aan de deuren te drogen, 't geen
een fraai en afwisselend gezicht opleverde. Sevilla, Cuidad Rodrigo
en Valladolid wedijverden weldra in dit opzicht met Cordova. In Cuidad
Rodrigo werden alleen met amber geparfumeerde handschoenen vervaardigd
"guantes de ambar", die op den rug der hand waren opengewerkt, en
aan de europeesche hoven veel werden gedragen. De koning van Spanje
gaf ze aan vreemde vorsten ten geschenke, en bij gelegenheid van
het huwelijk van Lodewijk XIV zorgde Philips IV, die den smaak der
koningin-moeder kende, dat hij haar voorzag van handschoenen, harer
vorstelijke hand waardig. Hij gebood aan de koningin te zenden: drie
kisten, een varra breed, met goud beslagen op de hoeken, sloten en
scharnieren, twee andere, groen en wit geëmailleerd, met versierselen
van zilver; vol "cordobans en guantes de ambar." Een afzonderlijke
kist voor den hertog van Anjou, broeder des konings.

De markten, die de Spanjaarden voor zich hadden doen sluiten, bleven
geopend voor hun mededingers. Vooral in Venetië werd hun werk zeer
verdienstelijk nagevolgd en ook in Frankrijk wijdden zich kunstenaars
van naam aan de versiering der stof met schilderwerk. In Cordova is
thans reeds lang deze tak van nijverheid uitgestorven, en de laatste
kostbare overblijfselen van de eens zoo bloeiende industrie, worden
thans tegen hooge prijzen op verkoopingen geveild, om over de geheele
wereld verspreid te worden.

In de tweede helft der 16de eeuw, het tijdperk van Spanje's hoogsten
bloei, leefde te Madrid een advocaat, beroemd om zijn welsprekendheid,
Luiz Verez de Guevara genaamd, die buiten zijn pleidooien nog tijd
vond om vierhonderd tooneelstukken te schrijven. In een daarvan kiest
hij de stad Sevilla tot het voorwerp zijner huldiging en spreekt
haar aldus aan: "Grootsche stad, Kaïro van Spanje, Babylon van
Castilië, wonderbare huizenmassa, gemeenschappelijk vaderland van
hen, die God lief heeft, en waar hij, zooals het spreekwoord zegt,
zijn uitverkorenen hun dagelijksch brood schenkt, gij zijt niet het
achtste wereldwonder, maar een der eerste, welke de eeuwen hebben
verheerlijkt. Gij zijt te groot, om u te spiegelen in de wateren van
den Guadalquivir, den zilveren stroom, die u scheidt van Triana, dat
kristalheldere water, dat een woud van masten draagt tusschen zijn
Gouden Toren en zijn schipbrug. Naar waarheid heet gij, o schoone
en rijke stad, de glorie van Andalusië, de eer van den troon, en de
schoonste parel die de kroon eens vorsten kan sieren." Al schijnt
deze uitbundige lof eenigszins overdreven, nog altijd is het oude
Hispalensis een edelsteen, in goud gevat. Alles is aan haar even
liefelijk en bekoorlijk, de omgeving, de ligging, de rivier, die de
stad besproeit, de heerlijke zon aan den blauwen hemel, de palmen,
die in de tuinen hun kroon met zijn wuivend gebladerte verheffen naast
de onbewegelijke oranjeboomen, de prachtige gebouwen, waarboven de
rooskleurige Giralda oprijst in het azuur van den hemel, het heldere
klokgelui, dat de geloovigen oproept tot het gebed, de woelige,
drukke straten, de vrouwen met haar matte gelaatskleur, het donkere
haar, waarin vurige anjelieren gloeien of zilveren jasmijn blinkt,
en wier slanke gestalte zich drapeert in de bevallige plooien van
geborduurde krippen omhulsels, de mannen met hun vurigen oogopslag, en
de halfnaakte kinderen, welgevormd, als jeugdige godengestalten. Geen
enkel tragisch voorval of heldhaftige daad in Spanje's geschiedenis,
of Sevilla was erin betrokken.

Bij elken stap rijzen beelden uit het verleden voor ons op; kalifen,
overwinnaars, helden, heiligen, machtige vorsten, schilders,
beeldhouwers, pottebakkers, schrijvers, toonkunstenaars, vormen
een glorierijken optocht, en al deze mannen droegen bij tot het
vermeerderen van den roem der heerlijke stad. Een figuur in deze
groote schaar treedt vooral op den voorgrond, de heilige Ferdinand,
die de stad in 1248 aan de Mooren ontrukte, en voor wiens nagedachtenis
Sevilla de diepste vereering is blijven koesteren. Naar den heiligen
Ferdinand is het schoonste harer pleinen genoemd, dat zich, met palmen
beplant, uitstrekt vóór het Ayuntamiento, een zeer fraai stadhuis,
in renaissance-stijl gebouwd, en de geest van den heiligen Ferdinand
schijnt nog in de kathedraal te zweven, waar zijn stoffelijk overschot
rust. Zoodra de castiliaansche vorst de stad had veroverd, wijdde
hij aan den dienst van den God, dien hij vereerde, de gebouwen,
waarin de Mohammedanen hun godsdienstplechtigheden vierden.

De oude moskee Djouma werd het eerst vernietigd. Zij was in 1171
opnieuw herbouwd door den emir Yusuf ben Jacob, en voltooid door zijn
zoon Jacob ben Yusuf al Mansour, te gelijkertijd met de Giralda. Van
het oorspronkelijke bouwwerk is alleen deze beroemde toren, de
minaret der moskee, overgebleven, verder de deur der Vergiffenis,
waarboven een bas-relief prijkt van Miguel Fiorentino, de kapel
van de Granaat, en het klooster van Lagarto, zoo genoemd naar een
krokodil, die er aan het gewelf is opgehangen. Waaraan dit dier, welks
gehuichelde droefheid spreekwoordelijk is, de eer heeft te danken,
de geloovigen en bezoekers bij hun binnentreden in het gebouw te
mogen begroeten? Ondanks zijn leelijkheid is het monster niet meer
of minder dan een huwelijksgeschenk geweest, waaromtrent Zuniga in
zijn kroniek nadere bijzonderheden vermeldt.

In 1260, vertelt hij, onder de regeering van Alonzo X, vierde
Sevilla feest. Er werd een gezantschap verwacht van den Sultan van
Egypte, 't welk de opdracht had, voor den oudsten zoon van dien
vorst de hand te vragen van Dona Berengaria, de dochter van den
christelijken koning. Onder de vele kostbare geschenken, uit het
Nijldal medegebracht, was in de eerste plaats een prachtige krokodil,
zooals men nog nooit in Spanje had aanschouwd. Zuniga vermeldt niet,
welken indruk deze bevallige boodschapper maakte op het hart der
jeugdige prinses, en evenmin wat de uitslag der zending is geweest,
maar wel zegt hij, dat de krokodil na zijn dood werd opgezet, en
onder het kloostergewelf opgehangen, om de herinnering aan deze
merkwaardige gebeurtenis bij het volk levendig te houden. Ondanks
zijn taaie huid kon het dier den tand des tijds niet weerstaan. Daarop
werd uit een boomstam een houten krokodil gesneden, naar het model van
zijn voorganger, en in diens plaats in de kerk opgehangen. Zoo begon
hij langzamerhand een gewichtige plaats te bekleeden in het klooster,
en in een rekening van de kathedraal uit het jaar 1465 wordt een som
genoemd, betaald aan Juan Sanchez voor het schilderen van de krokodil,
en van de muren van het schip der kerk. Hoewel men de kathedraal van
Sevilla binnentreedt door de kapel van de Granaat, en zoodoende geen
voldoende overzicht krijgt van het grootsche oorspronkelijke plan,
wordt men toch getroffen door de ontzaglijke hoogte der bogen en
het indrukwekkende gewelf. In het klooster van Lagarto scheen de
mensch nog zijn normale verhoudingen te bewaren, maar hier is het,
alsof hij inkrimpt, naast de zware basis van zuilen, wier voetstuk
tot ver boven zijn hoofd reikt. Als een nietig wezen staat hij te
midden van dit reusachtig werk van menschenhanden, als verloren in de
ontzaglijke ruimte, waarin behalve op zon- en feestdagen ongestoorde
doodsche stilte heerscht. Het flauwe licht, dat binnendringt door de
overigens zeer talrijke vensteropeningen, draagt er nog toe bij, de
geheimzinnigheid te verhoogen van dit kerkgebouw, dat tegelijkertijd
spreekt tot ziel en zinnen, verbeelding en hart. Somtijds wekt de doffe
klank van het openen en sluiten eener deur, of de voorzichtige tred van
een bewaker of koorknaap een galmende echo, en daarna heerscht opnieuw
dat plechtig en ernstig zwijgen. Het schijnt bijna onmogelijk, dat
buiten de lucht blauw is, de zon schijnt, menschen elkander beminnen,
dat kinderen lachen en spelen, en bloemen en vruchten hun heerlijke
geuren opzenden en kleuren ten toon spreiden.

De kathedraal van Sevilla werd in den gothischen stijl gebouwd, die
strenger en eenvoudiger is dan de fransche gothiek uit dat tijdperk,
en waarin Juan Guas, Juan Colonia en Alfonso Rodrigues uitmuntten, toen
zij de kerken bouwden van San Juan de los Reyes in Toledo, de Cartuja
de Miraflores te Burgos, en de universiteit van Salamanca. Zij verving
de christelijke kerk, die de heilige Ferdinand op de bouwvallen der
mohammedaansche moskee had gesticht, en die door een aardbeving was
verwoest. "Bouwen wij een kerk, zoo groot", zeiden de geestelijken,
"dat zij die haar voleindigd zien, ons voor krankzinnig moeten houden."

Het vrome doel scheen de bouwmeesters te behoeden voor een babylonische
verwarring. Zonder andere middelen dan vrijwillige giften, aalmoezen
van geloovigen, en de opbrengst van aflaten, die daartoe in het geheele
koninkrijk werden verkocht, werd het werk voltooid. De eerste steen
werd gelegd in 1402, de inwijding had plaats in 1519. De bouw had
dus 117 jaar geduurd. Men weet niet, wie het plan heeft ontworpen;
daar dit is verloren gegaan bij den brand van het Alcazar in Madrid,
waarbij zoovele belangwekkende herinneringen zijn vernietigd. Het
was daarheen gebracht op last van Philips II. Sommigen geven de
eer van het ontwerp aan Alonzo Martinez, wiens naam voorkomt in de
rekeningen, den bouw betreffend, van 1396; anderen aan Pedro Garcia,
die in 1421 genoemd wordt. Wie het ook geweest zij, de bouwmeester
van de kathedraal heeft uit eerbied, of uit liefde voor de kunst,
de minaret der moskee gespaard. Een legende beschermde trouwens
dit kunstwerk, en gaf het in de oogen der geloovigen een glorie van
heiligheid. Want bij een aardbeving, die vele gebouwen verwoestte, had
men de verschijning gezien van twee gestorven meisjes, dochters van een
pottebakker uit Triana, Rufine en Justine genaamd, die in haar armen
het beeld droegen van de rooskleurige minaret. Een bekoorlijk tafereel,
dat vele andalusische schilders hebben gepoogd te vereeuwigen. Ook de
kapel van de Granaat, waarvan de zware massa als steun dient voor den
trotschen onderbouw der Giralda, lieten de bouwmeesters onaangeroerd,
evenals de kapel, waar het lijk begraven lag van den heiligen Ferdinand
en andere castiliaansche vorsten. Langen tijd trachtte men te vergeefs
toestemming te verkrijgen, om deze laatste af te breken, tot eindelijk
Juan II gehoor gaf aan dit verzoek, daar de geestelijkheid beweerde,
dat de kapel op het punt stond van in te storten en de grafmonumenten
te verwoesten. "Wil men een hond verdrinken, dan noemt men hem dol",
zegt een spaansch spreekwoord.

Er werd dus verlof geschonken tot het overbrengen der relieken, en
proces-verbaal opgemaakt, benevens een inventaris van den inhoud
der graven. De heilige Ferdinand werd aan het licht gebracht,
met degen en scepter in de hand, gekleed in een oostersch gewaad,
als een kalif of moorsch vorst. Van het lijkkleed, waarin hij was
gewikkeld, en waarin op purperen grond de kasteelen en leeuwen van
Castilië en Leon waren geborduurd, is nog een klein gedeelte bewaard,
dat tentoongesteld is in de Armeria real van Madrid. Het werd in het
archief van het paleis gevonden, in een perkament, waarop vermeld
stond, wat dit bevatte. Volgens denzelfden inventaris was het kleed
met een rand van arabische letterteekens versierd. Dit behoeft ons
niet te verwonderen; want in de dagen van Enrique IV, twee honderd
jaren na den dood van den overwinnaar van Sevilla, leefden de
castiliaansche vorsten en edellieden nog steeds op moorschen trant,
en droegen zij moorsche kleederdracht. De baron van Rosmenthal,
die toen ter tijd het castiliaansche hof bezocht, schrijft in zijn
reisverhaal: "De koning ontving ons, op een tapijt op den grond
gezeten, volgens moorsch gebruik. Hij eet, drinkt, kleedt zich,
en verricht zijn gebeden op de wijze der Mooren". Uit nauwkeurige
beschrijvingen blijkt, dat niet alleen de vorm en versiering
van voorwerpen voor dagelijksch gebruik arabisch bleef; maar dat
ook nog steeds arabische benamingen werden gebruikt voor stoffen,
meubels, wapens, paardentuig en kleederen van mannen en vrouwen. De
mohammedaansche gebruiken waren zoo innig vermengd met de christelijke,
dat bijvoorbeeld op de graftombe van Don Gomez Manrique het hoofd van
het beeld, dat op den steen ligt uitgestrekt, gedekt is met een soort
tulband, die xasia genoemd wordt. De heilige Ferdinand, zijn gemalin
Beatrix en hun zoon, Alfonso de Wijze, rusten nu onder de gewelven der
koninklijke kapel, die in het middenschip der kerk is gebouwd, achter
het hoogaltaar. Het bijna ongeschonden lichaam van den overwinnaar
van Sevilla is te onderscheiden door het met zilver beslagen glazen
deksel van de kist, die slechts bij zeer plechtige en buitengewone
gelegenheden wordt vertoond. In hetzelfde grafgewelf bevindt zich
ook een ivoren tryptichon, dat de overwinnaar van Sevilla aan zijn
zadel placht te bevestigen, wanneer hij ten strijde trok tegen de
ongeloovigen. Het beeld der heilige maagd, dat erop is geschilderd,
de madonna der gevechten genoemd, bekleedt in de harten der bewoners
van Sevilla niet zulk een voorname plaats als de Senora de los Reyes,
die in een andere kapel wordt bewaard. Dit oude beeld werd, naar men
zegt, door den heiligen Lodewijk, koning van Frankrijk, aan den vromen
castiliaanschen vorst vereerd. Geschenken onderhouden de vriendschap,
ook bij heiligen. Het is echter niet waarschijnlijk, dat deze gave den
band tusschen de beide vorsten nauwer heeft aangehaald. Het is een in
vele opzichten zeer merkwaardig kunstwerk. Onder de prachtige gewaden,
die afwisselen naarmate van de feestelijke gelegenheden, waarbij
zij worden gedragen, is een beweegbare pop verborgen, een automaat,
welke in beweging werd gebracht door een uurwerk, dat nu gebroken of
verroest is. De goê gemeente was natuurlijk zeer onder den indruk,
als de Senora het hoofd genadig nederboog, of het van rechts naar links
wendde, als om het oor te leenen aan de smeekingen, die de geloovigen
tot haar opzonden. Het hoofd en de handen, uit cederhout gesneden,
zijn zeer kinderlijk en primitief behandeld. Van het gouden haar, dat
het hoofd bedekte, zijn enkel de gele zijden draden over, die vroeger
met goud waren overtrokken. Het beeld schijnt allerlei veranderingen
te hebben ondergaan, wat gemakkelijk kon gebeuren, onder de bedekking
der prachtige gewaden en mantels, waarmede het omhangen was. De maagd
is van een staande tot een zittende houding overgegaan, terwijl het
kind Jezus, dat later aan de groep is toegevoegd, eerst op den eenen,
en toen op den anderen arm geplaatst werd, en zelfs van een nieuw
hoofd is voorzien, toen het oorspronkelijke was gebroken. Van de
oudste kleederdracht der Senora zijn alleen de schoenen bewaard. Het
kapittel heeft den heer Gestozo y Perez, een geleerd oudheidkundige
te Sevilla, in staat gesteld, ze nauwkeurig te bezichtigen. Het zijn
schoenen van fijn wit geitenleer van Cordova, waarop gouden leliën
zijn geborduurd. Ter weerszijden zijn zij versierd met achtpuntige
gouden sterren, waarboven in gothische letters het woord "amor"
is aangebracht. Zelfs de binnenzijde vertoont een fraaie teekening
van luchtige arabesken. Zij zijn een zeer schoon voorbeeld van de
kunstvaardigheid der handwerkslieden van Cordova, en het best bewaarde
schoeisel eener edelvrouw uit de 13de eeuw. Uit het feit, dat op
deze schoenen leliën zijn aangebracht heeft men gemeend, te moeten
opmaken, dat het beeld van franschen oorsprong was. Maar de gothische
letters zijn daarvoor te slecht geteekend, en ook de behandeling van
het gezicht en de handen doet niet aan fransche kunst denken. Het
is niet onmogelijk, dat deze ledepop uit het Noorden afkomstig is,
uit Holland of Vlaanderen, waar zulke knappe uurwerkmakers waren,
en dat de kleeding in Cordova en Sevilla werd vervaardigd. De
Senora de los Reyes is zeker wel de beschermvrouw der kathedraal;
maar zij is omringd door een schare van jongere zusters. Zoo vindt
men er de Madonna del Pilar, in klei geboetseerd door Pedro Millan,
en de Maagd der Rust, beiden kunstwerken uit het einde der 15de eeuw,
en geheel in den geest der noordelijke kunstenaars behandeld. De
kalme uitdrukking van de laatstgenoemde, de natuurlijke rust van het
slapende kind, de gevoelige behandeling van het materiaal, waaraan
zelfs de beschildering geen afbreuk kan doen, hebben steeds grooten
indruk gemaakt op iederen toeschouwer. Vele legenden zijn in omloop
omtrent de wonderdadige kracht van het beeld. Een zeker dapper ridder,
Fernando de Contreras, had volijverig gestreden tegen de vijanden
der kerk. Maar na een vermoeienden veldtocht voelde hij zijn einde
naderen. Hij vreesde den dood niet; maar zag met angst een langdurig
ziekbed voor oogen. Op zekeren morgen knielde hij in de kathedraal,
en sprak tot de maagd der Rust: "O heilige moeder Gods, als uw
knecht u getrouw heeft gediend, roep hem dan aan uwe zijde in het
paradijs, en schenk hem vrede in het graf." Als de welriekende geur
van voorjaarsbloemen steeg zijn gebed omhoog en de vrome ridder had
nauwelijks deze woorden gesproken, of een lange, dunne slang glipte uit
zijn mond, en op hetzelfde oogenblik kreeg hij zijn gezondheid terug.

Al betoont zich de moeder Gods medelijdend en genadig jegens haar
getrouwen, zij straft de ongeloovigen, die het wagen, haar te
beleedigen, met onverbiddelijke gestrengheid.

Ten minste, dit moet men afleiden uit een ander verhaal, teekenend
voor de onverdraagzaamheid op godsdienstig gebied, die zoo treurig is
in Spanje. Een rijke Jood, die tot het Christendom heette bekeerd te
zijn, ging elken dag naar de kathedraal, om in 't geheim de Heilige
Maagd te beleedigen. Als het scheen alsof hij geheel in gebed en
beschouwing verzonken was, prevelde hij binnensmonds afschuwelijke
verwenschingen. Op zekeren avond, toen hij schijnbaar in vervoering
voor het beeld geknield lag, en het reeds donker begon te worden,
wilden de bewakers, die de deuren moesten sluiten, hem herinneren, dat
het tijd was zich te verwijderen. Toen zij zagen, dat hij niet opstond,
naderden zij hem, en bespeurden, dat hij zich niet kon bewegen, en
zelfs niet kon worden weggedragen, want zijn lichaam was zoo zwaar als
lood. Doodelijk verschrikt biechtte hij zijn misdrijf. "Elken dag",
riep hij uit, "beleedigde ik deze vrouw; thans heeft zij mij gestraft."

De vrome Sevillanen geven de voorkeur aan de drie bovengenoemde
Madonnas, de kunstenaar bewondert nog meer de Concepcion van
Juan Montanes, achter het koor, en een andere Concepcion door
Murillo, die in de sacristie wordt bewaard. De eerste, een heerlijk
kunstwerk van den andalusischen beeldhouwer, heeft altoos algemeene
bewondering gewekt, in 1779 ging men zelfs zoover, het beeld te
ontdoen van de overtollige kleedingstukken, waarmede de geloovigen
hun geliefkoosde heiligen opsieren. Ongelukkig dateert uit dien tijd
de beschildering in kleuren en goud, die echter niet bij machte is,
de zuivere lijnen der draperie te verstoren. Deze madonna is niet
de moeder Gods, zij is de onbevlekte maagd, de zuivere roos. Geen
kunstenaar had vóór Montanes deze symbolische voorstelling in beeld
gebracht, en behalve Murillo heeft geen schilder de schoonheid
ervan zoo treffend doen uitkomen. Behalve zijn madonna ziet men
hier van Murillo de afbeeldingen van den heiligen Isidorus en den
heiligen Leander in bisschopsgewaad, benevens meerdere medaillons en
wandbeschilderingen. Een zijner schoonste werken, de onvergelijkelijke
St. Antonius van Padua, geschilderd in 1649, bevindt zich in de
kapel van het baptisterium. In de schemering der kapel dringt een
zonnestraal, zóó schitterend, dat hij de duistere ruimte schijnt te
verlichten. Dit licht, dat uit een hemel vol lachende engelen straalt,
beschijnt een kind, dat reeds in zijn blik de verlossing der wereld
schijnt aan te kondigen, en een monnik, die in geestvervoering de armen
uitstrekt naar het goddelijk visioen. Een klooster verrijst op den
achtergrond. Wij zullen trouwens nog andere Murillo's aanschouwen in
het hospitaal de la Caridad, en ons daar beter rekenschap kunnen geven
van zijn groote gaven, die hem in staat stellen, het bovennatuurlijke,
den droom, de zinsverrukking in zoo innig verband te brengen met de
eenvoudigste handelingen van het werkelijk leven.

Evenals de kathedraal van Toledo is die van Sevilla een
verzamelplaats geworden, waar in den loop der eeuwen een bonte
mengeling van meesterwerken en schatten van kunst zijn vergaard. Zoo
het prachtige altaarstuk in de Capilla Mayor; in de kapel der Kelken
het bewonderenswaardig beeld van den gekruisten Christus door Montanes,
in de sacristie kostbare historische herinneringen, wierookvaten,
altaarkleeden en priesterlijke sieraden van onschatbare waarde. Hier
zijn ook de sleutels bewaard, volgens de overlevering den heiligen
Ferdinand aangeboden bij de overgave der stad door de Mooren. De
eene is in streng Oosterschen stijl gehouden; de andere draagt in
sierlijke gothische letters het hoopvolle en geloovige inschrift:
"God zal openen, de koning binnentreden". Een beker van rotskristal
vindt men hier, waaruit de vorst heeft gedronken, een tryptichon,
dat aan zijn zoon Alfonso den Wijze heeft toebehoord, zilveren en
gouden kelken en een prachtig geïllumineerd misboek, een geschenk van
kardinaal Mendoza. Wanneer men de kathedraal weder binnentreedt, nog
verblind door de pracht van al die kostbaarheden in nevengebouwen en
zijkapellen, doet de rust der statige gewelven en het gedempte licht,
dat door de beschilderde boogramen dringt, aangenaam aan. Een van die
beschilderde vensters, die boven de poort de los Palos is geplaatst,
vertoont een merkwaardige voorstelling. Onder een door zuilen
gesteunden boog, ziet men het beeld van den heiligen Sebastiaan. Maar
in plaats van dezen heilige volgens de traditioneele opvatting voor
te stellen met een door pijlen doorboord lichaam, heeft men tot model
niemand anders dan keizer Karel V gekozen, met het bekende kapje en
de baret, den tot op de knieën afhangenden mantel, het wambuis en de
korte broek.

In de rechterhand houdt hij twee pijlen, en in de linker den palmtak
der martelaren. De gelijkenis der gelaatstrekken, de vooruitstekende
kin en het roode haar zijn zoo karakteristiek, dat het onmogelijk is,
het portret van den keizer niet te herkennen. Er onder staan de letters
A. y. V., 't geen beteekent: Arnao y Vergara. In 1535 begonnen, werd
dit fraaie geschilderde venster, dat in de rekeningen der kathedraal
wordt vermeld, hier eerst geplaatst in 1571. Thans is voor de oude
kathedralen van Spanje, die zulk een veelbewogen verleden achter zich
hebben, een tijdperk van volslagen rust aangebroken, waarin slechts
groote verwoestingen of nationale rampen veranderingen brengen. In
Augustus 1888 is een der geweldige pilaren van het ciborium ingestort
en heeft het prachtige koorhek van brons en geciseleerd zilver
verbrijzeld, een werk van Sanchez Nunos. Hij had daaraan gearbeid van
1570 tot 1581. Gelukkig is het hek der Capilla Mayor, dat ook van zijn
hand afkomstig was, gespaard. De steenen van den pilaar hadden bij hun
val een eenvoudige koperen plaat bedolven, waarop een beroemde naam
was gegraveerd, die van Fernando Columbus. De zoon van den grooten
admiraal lag hier begraven en eerst na het verlies van Cuba is de asch
van zijn vader naar de kathedraal van Sevilla overgebracht. Treurig
was het lot van den beroemden man, die niet eens mocht rusten in den
bodem van de nieuwe wereld, die hij had ontdekt. Maar schoon zijn
laatste wensch niet werd vervuld, Spanje heeft thans zijn stoffelijk
overschot een plaats aangewezen, die de nagedachtenis van den grooten
man waardig is. De schepper van het gedenkteeken op zijn graf, Nelida,
heeft een machtig en oorspronkelijk werk tot stand gebracht, waarin
rijkdom van kleur zich paart aan grootschheid van vorm. Vier kolossale
figuren dragen trotsch op hun schouders de lijkkist van den held.

Castilië bekleedt de eereplaats, gekleed in een zilveren koorhemd en
bronzen mantel, waarop de torens van het koninkrijk zijn afgebeeld. Een
gekanteelde kroon omsluit het voorhoofd, en in de hand draagt de
figuur de roeispaan der zeelieden. Het bronzen gewaad ligt in zware
plooien op het voetstuk van het monument. Op den linker hoek staat
Leon, in dezelfde kleeding, waarop echter andere heraldieke figuren
zijn afgebeeld. De leeuw vervangt den toren, en om het hoofd draagt
Leon een band, waarop de leeuw afwisselt met den granaat, zinnebeeld
van den strijd van het oude koninkrijk tegen het laatste bolwerk van
den Islam. Fier houdt de eene hand het kruis omhoog geheven, dat de
christelijke legerscharen voorging in den strijd. De beide andere
figuren zijn Arragon en Navarre, in maliënkolders; de krijgers,
naast de priesters.

Over de lijkkist is een kleed gespreid, geborduurd met de wapens
van Ferdinand en Isabella en met het inschrift in den rand, dat de
koningin met eigen hand schreef ter eere van den "onderkoning en
gouverneur der eilanden, ontdekt in de Indische Zee."


    A Castilla y Leon
    Nuevo mundo dio Colon.

    (Aan Castilië en Leon
    Schonk Columbus een nieuwe wereld.)


De herinneringen, die het graf van den grooten ontdekker en zijn zoon
opwekt, zijn de beste voorbereiding voor een bezoek aan de bibliotheek
van Columbus, waar boven de deur het volgende opschrift is aangebracht:
"Ter herinnering aan Don Fernando Colomb, zoon van Don Cristobal
Colomb, den eersten admiraal, die Indië ontdekte, gestorven op den
leeftijd van 50 jaren, 10 maanden en 27 dagen. Nadat hij naar zijn
beste vermogen voor de wetenschap had gearbeid, stierf hij den 12den
Juli 1539, drie en dertig jaren na zijn vader. Bidt voor hun zielen."

Als kenner en liefhebber van boeken was de zoon op zijn wijze
een ontdekker. Van 1510 tot 1537 reisde hij door Spanje, Italië,
Duitschland, Nederland, Engeland en Frankrijk, om geschiedkundige,
wetenschappelijke en letterkundige werken te verzamelen. Hij genoot
van het bezit dezer schatten en huiverde bij het denkbeeld, ze
uit te leenen, uit vrees, dat anderen den band of het papier zouden
bederven. Bij zijn dood liet hij een bibliotheek na van 15370 werken;
sommigen noemen zelfs het getal 20000. Hij vermaakte deze verzameling
aan zijn neef Luis Columbus, die na zijn dood het hoofd der familie
zou zijn, op voorwaarde, dat deze jaarlijks een groote som aan het
onderhoud ervan zou besteden. Zoo hij die verplichting niet nakwam,
moest de bibliotheek aan het kapittel van de kathedraal worden
geschonken. Don Luis was nog een kind, en zijn voogden schijnen geen
bijzondere zorg te hebben gedragen voor de Fernandina, zooals de
verzameling genoemd werd.

Later werd Luis door Philips II uit Spanje verbannen, omdat hij
vier vrouwen had getrouwd, zonder ooit weduwnaar te zijn geworden,
en stierf in Marokko.

Na vele zwarigheden en eindelooze processen vond de bibliotheek
eindelijk een onderkomen in het moorsche klooster van de kathedraal,
maar voor de verzameling werd weinig zorg gedragen. In 1592 schreef
Argote de Molina: "De boeken van Fernando Columbus zijn weggesloten
in een afgelegen zaal van het klooster Lagarto en niemand heeft
er nut van." Toch verdwenen vele exemplaren, om nooit terug te
keeren. Columbus zelf had eens gezegd: "Ik weet zeer goed, dat niemand
kan beletten, dat er boeken worden gestolen, al werden ze ook aan
honderd ijzeren kettingen vastgelegd."

In de achttiende eeuw was het met de bibliotheek van Columbus een
tijdlang treurig gesteld. De sleutels werden overgelaten aan de lieden,
die de kathedraal moesten schoonhouden, en zij gebruikten het heiligdom
als bergplaats voor hun gereedschap.

Rafaël Tabarès zegt, dat hij er als kind dikwijls met andere jongens
ging spelen, en veel pleizier had in de plaatwerken en miniaturen. Toch
bleef, door herhaalde schenkingen, de bibliotheek in stand, en op het
einde der 18de eeuw bevatte zij, volgens den catalogus van Tabarès,
nog vele merkwaardige werken. Eenige der oudste, waarin Columbus zelf
aanteekeningen heeft gemaakt, worden onder glas bewaard, en kunnen
gelukkig niet worden geschonden. Zoo ziet men hier ook den bijbel,
waarin Columbus de profetieën omtrent de herovering van Jeruzalem
en het ontdekken eener nieuwe wereld heeft aangestreept, profetieën,
waaraan hij groote waarde hechtte, evenals koningin Isabella, nadat
hij haar de beteekenis had verklaard. Hij scheen zijn onwankelbaar
vertrouwen vooral uit godsdienstige, althans mystieke openbaringen
te putten, 't geen strookt met de levendige beschrijving, zoowel van
zijn zedelijke eigenschappen, als van zijn voorkomen, die wij danken
aan zijn zoon.

"Mijn vader", schrijft deze, "was forsch en welgebouwd, zijn hoofd
was groot, met een fraai gebogen neus, groote grijsblauwe oogen,
een frissche kleur, en gebruinde gelaatstint. Zijn haar was rood,
maar begon reeds voor zijn dertigste jaar te grijzen. Hij had een
eerbiedwekkend voorkomen, gedroeg zich met groote waardigheid,
en was tevens zeer vriendelijk en welwillend. Hij sprak gaarne en
gemakkelijk. Gematigd in zijn gedrag, koelbloedig in het gevaar, maar
uiterst gevoelig voor indrukken, liet hij zich somtijds door drift
vervoeren. Matig en afkeerig van wereldsche vermaken, scheen hij te
zeer vervuld van de groote taak, waaraan hij zijn leven had gewijd,
om deel te nemen aan de genietingen, die andere mannen najagen. Zijn
verbeelding, steeds vervuld van grootsche plannen, sleepte hem soms
zoozeer mede, dat hij geneigd was, de werkelijkheid uit het oog
te verliezen, onoverkomelijke bezwaren gering te schatten en de
toekomst te zien in een rooskleurig waas, dat dikwijls maar al te
snel verdween." Sevilla mag er trotsch op zijn, belangrijke documenten
als deze, een plaats binnen haar muren te verleenen.

Ligt in Sevilla's kathedraal het zedelijk en godsdienstig verleden
der stad opgesloten, het naburige Alcazar wekt herinneringen aan een
tijdperk vol glorierijke heldendaden, maar ook vol van bloedigen strijd
en vervolging. Binnen de zware muren van dit oude gebouw, van buiten
een vesting, van binnen een paleis, vertoefden beurtelings Gothen,
Arabieren en Castilianen; Ferdinand plantte er zijn standaard op den
toren van Sint Thomas, Alfonso de Wijze schreef er zijn geleerde
werken, Peter de Wreede koos het tot zijn geliefkoosd verblijf,
Isabella van Castilië, Karel V, Philips II en Philips IV bezochten
het herhaaldelijk op hun veelvuldige reizen door de verschillende
steden van hun koninkrijk; Isabella van Bourbon, haar zoon Alfonsus
 XII en haar kleinzoon Alfonsus XIII kwamen hier in nauwere aanraking
met hun volk, dan in eenige andere residentie. Ik geloof niet, dat
eenige stad, noch eenig paleis van Spanje zóó door en door spaansch
is, als Sevilla en haar Alcazar.

Als men de toegangspoort binnentreedt, komt men eerst in een voorhof,
de Monteria genoemd, ter herinnering aan de Monteros de Espinoza,
de oude garde der spaansche koningen, die in de rondom het plein
gelegen zalen was gehuisvest. Door een lange galerij komt men in een
groote besloten ruimte, het Patio de los Leones. Aan de linkerzijde
daarvan rijst de prachtige voorgevel op, met een monumentale, rijk
versierde ingangsdeur. Onder een sterk vooruitspringende kroonlijst,
die gedragen wordt door dunne met goud en kleuren beschilderde balken,
zien wij een fries, waarop de ruimten tusschen de banden met arabische
spreuken zijn versierd, die den binnentredende verwelkomen, terwijl
op den steenen architraaf met gothische letters de woorden gegrift
zijn: "De zeer verheven, machtige, edele en roemruchtige Don Pedro,
bij de gratie Gods Koning van Castilië en Leon, beval deze zalen en
deze poorten te bouwen, hetgeen geschiedde in het jaar 1364." Pedro I
bouwde echter niet het geheele paleis, al veranderde hij veel van wat
de Romeinen, de Gothen en Arabieren hadden tot stand gebracht. Het
paleis kan zijn oosterschen oorsprong niet verloochenen, en de
christelijke kunstenaars, die het voltooiden, zijn geïnspireerd door
den arbeid hunner mohammedaansche voorgangers. Pedro I spaarde geen
moeite, om het Alcazar tot een grootsch verblijf te maken. Negen
jaren lang, van 1355 tot 1364 beijverde hij zich, om hier al de
weelde en pracht ten toon te spreiden, die het kenmerk waren van zijn
tijd. Kostbare marmeren zuilen, ontnomen aan gebouwen in Cordova,
Valencia en Medinah Azahra, werden met groote kosten vervoerd, en
aan de bekwaamste werklieden toevertrouwd.

De muren werden bedekt met een ragfijn kantwerk van vergulde en
beschilderde arabesken; kostbare houtsoorten, ingelegd met ivoor
en parelmoer, vormden de bedekking der zolderingen en gewelven,
en het benedengedeelte der wanden was met een lambrizeering van
verglaasde tegels in de prachtigste kleurenharmonieën versierd. De
bewerking der met verschillende houtsoorten ingelegde deuren werd aan
de beste schrijnwerkers van Toledo opgedragen. Zoo kwam het waarlijk
grootsche geheel tot stand, dat echter veel heeft te lijden gehad,
door brand, door aardbevingen, en eindelijk door den cycloon van 1775,
die muren omver wierp, daken afrukte, en eeuwenoude boomen heeft
ontworteld. Thans trekt, onder de vele schoonheden, waarop het gebouw
kan roemen, nog altoos het werk van Pedro I de meeste aandacht, en wekt
de grootste bewondering op. Een zonderlinge en geduchte verschijning
roept het beeld van dezen vorst op voor ons geestesoog. Hij vertoont
in menig opzicht verwantschap met Lodewijk XI. De terechtstelling
van zijn broeder, Don Enrique, dien hij koelbloedig liet ter dood
brengen, ofschoon deze zich vrijwillig in zijn macht had begeven,
het lot van zijn ongelukkige echtgenoote, Blanche van Bourbon, die
in de gevangenis werd opgesloten, terwijl hij leefde met de schoone
Maria van Padilla, hebben de nakomelingschap bewogen tot tranen van
medelijden met de ongelukkige slachtoffers, en hun hart vervuld met
afgrijzen van den geweldenaar. Omtrent de strengheid, waarmede hij
regeerde, zijn nog vele verhalen in omloop.

Volgens de overlevering moet Don Pedro als een tweede Haroun al Rasjid
des nachts zijn paleis hebben verlaten, om zelf de ronde te doen in
de straten van Sevilla. Hij gaf echter de dienaren der wet meer werk,
dan dat hij hen behulpzaam was om de orde te handhaven. Op een zekeren
nacht verliet de vorst een huis, dat hij als goed christen beter had
gedaan niet te betreden, en een voorbijganger, die hem herkende, kon
zich niet weerhouden, een uitroep van verwondering te slaken. Pedro
had zeker goede reden om zijn incognito te willen bewaren, want hij
trok zijn dolk, dien hij den onvoorzichtigen voorbijganger in het hart
stiet, en maakte zich ijlings uit de voeten. Ongelukkig had hij een
bekende eigenaardigheid, zijn kniegewrichten kraakten als hij zich
snel bewoog.

Den volgenden morgen herinnerde hij zich, wat dien nacht gebeurd was,
en liet Don Martin Fernandez Ceron ontbieden, die toen alcade was
van Sevilla.

"Weet gij", vroeg hij hem, "dat vannacht een man op straat vermoord
is?"

"Ja, Uwe Majesteit".

"Kent gij den schuldige?"

"Ja, Uwe Majesteit", antwoordde de magistraat, die niet minder goed
op de hoogte wilde schijnen dan zijn meester. Don Pedro zag hem
verontwaardigd aan.

"Goed. Laat het recht zijn loop hebben".

Het was in die dagen gebruik, het hoofd van een moordenaar ten
toon te stellen op de plek zelf waar hij de misdaad had begaan,
tot geruststelling der brave lieden, en om de schurken schrik in
te boezemen. Toen de vorst den dag daarna voorbij de plek ging,
waar hij de misdaad had bedreven, zag hij, in een nis geplaatst,
zijn eigen borstbeeld, met een roode streep om den hals, om aan te
toonen, dat het hoofd van het lichaam was gescheiden. De magistraat,
die den boosdoener kende, maar hem moeilijk kon straffen, had zich
vergenoegd met het onthoofden van zijn afbeeldsel.

De vorst maakte geen aanmerkingen, en verdroeg zwijgend de hem
toegediende les. Hij liet niet eens de buste verwijderen, die bijna
drie eeuwen bleef staan op dezelfde plek, en waarnaar de straat:
"Straat van het hoofd van Don Pedro" genoemd is. Hij schonk zelfs
de oude vrouw genade, die uit het venster van een naburig huis
getuige was geweest van zijn misdrijf, den moordenaar herkende aan
het kraken zijner kniegewrichten, en hem aan den schout verraden
had. Misschien was het volk Don Pedro eer genegen dan het tegendeel;
want hij onderdrukte met ijzeren vuist de trotsche edelen, en was
toegevend voor zijn geringere onderdanen. Vandaar, dat hem twee
benamingen werden geschonken, die van Peter de Rechtvaardige, naast
dien van Peter de Wreede. Het historisch onderzoek heeft aan het licht
gebracht, dat de strengheid van dezen vorst haar oorsprong vond in
den toestand van anarchie, die bij zijn troonsbeklimming heerschte,
en ingrijpende, strenge maatregelen van zijn kant noodzakelijk maakte.

Zeker is het, dat Isabella de Katholieke, meer dan een eeuw na Pedro's
dood, naar Sevilla kwam, met het doel de twisten te beslechten,
die in Andalusië waren ontstaan tusschen twee families, Pons en
Guzman genaamd, en dat zij daarin enkel kon slagen, door met groote
gestrengheid op te treden. Uit stukken, in het stedelijk archief
bewaard, blijkt dat gevechten werden geleverd tusschen de verschillende
wijken, straten, ja zelfs huizen. Elk paleis was een vesting geworden
en van de transen der torens schoot men op het volk. De stad ging op
deze wijze haar ondergang tegemoet.

De opstand was zoo ernstig, dat kardinaal Mendoza Isabella ten zeerste
afried, zich naar Andalusië te begeven. Doch de Koningin kende geen
vrees, waar de plicht haar riep. "Ik weet, welk gevaar mij dreigt",
zeide zij; "doch ik stel mijzelve in Gods hoede. Ik zal beslist
optreden; aan mij de taak om recht te oefenen." Terwijl zij het aan
Ferdinand overliet, de oproerige edelen in het Noorden in bedwang te
houden, trok zij bij korte dagreizen naar Andalusië, zonder militair
geleide, slechts vergezeld van een talrijk gevolg van bisschoppen,
pages en edelvrouwen. De beschrijving van haar intocht werd onlangs in
het archief der stad ontdekt. Men kan den stoet volgen van de poort
van Macarena, die met goudlaken was behangen, tot aan de Kathedraal
en het Alcazar, waar de vorstin verblijf zou houden. Men vindt
hier zoowel den prijs vermeld van het brokaat, de zijden kwasten,
en het passementwerk van den troonhemel, waaronder de vier en twintig
raadsleden de Koningin tegemoet traden, als de som, die Pedro Nunez de
Guzman betaalde voor het ros, waarop hij gezeten was, in de hand den
Pendon van Sevilla dragend, de beroemde koninklijke banier, die als
kostbare reliek in het Ayuntamiento wordt bewaard. Het was niet voor
de eerste maal, dat Isabella dat prachtige vaandel mocht begroeten,
het was veeleer een herinnering aan blijde zegepraal, want het ging
de troepen voor bij de inneming van Granada en had den val van het
moorsche rijk aanschouwd. Bij het lezen van die oude documenten
met hun aanschouwelijke beschrijving, hoort men het klokgelui,
het gezang der priesters, en de kreten der luidruchtige menigte;
men ziet die bonte mengeling van typen, Joden, Mooren en een geheele
kolonie van negers, die mede door de vorstin waren opgeroepen. De
blijde ontvangst, die haar te beurt viel, versterkte Isabella in
de overtuiging, dat het vorstelijk gezag nog werd geëerbiedigd in
de stad, aan wier trouw zij niet getwijfeld had. Doch zij was niet
enkel gekomen om zich te laten huldigen. Drie maanden lang wijdde
zij zich aan de taak van het verzoenen der twistende partijen, en
onderzocht persoonlijk elk rechtsgeding. Met groote strengheid ging
zij hierbij te werk, en weldra had zij onder de schuldigen zulk een
heilzamen schrik weten te verbreiden, dat vierduizend inwoners de
stad ontvluchtten en in het gebergte of in Portugal een schuilplaats
zochten. De geestelijkheid had niet verwacht, dat de jeugdige vorstin
zoo krachtig zou optreden. Vreezende, dat de stad ontvolkt zou worden,
smeekten zij den aartsbisschop van Cadix, Don Pedro de Solio, hun
voorspraak te zijn bij de Koningin, haar de van ouds bekende trouw
der stad in herinnering te brengen, en vergiffenis te verkrijgen voor
de schuldigen, om zoodoende althans de onschuldigen te sparen. De
Vorstin liet zich ten langen leste verbidden, en de stad, eindelijk
van den druk der burgeroorlogen bevrijd, kon weder ruimer adem halen,
dank zij de krachtige wijze, waarop Isabella de rust had hersteld.

Na de poort, door Don Pedro gebouwd, treden wij door een vestibule
in een klein patio, waarin eenige jaren geleden een trap ontdekt
werd, overwelfd door een stalactietenzoldering, waarin een lofspreuk
prijkt op dienzelfden vorst. Daarop volgt het patio de las Doncellas,
waar Karel V in de gepleisterde friezen de keizerlijke adelaars met
uitgespreide vleugels heeft aangebracht, en de zuilen van Hercules,
het wapen van zijn huis.

Gelukkig heeft hij de lambrizeering gespaard, die een bepaalde
periode vertegenwoordigt in de geschiedenis der Spaansch-Moorsche
keramiek. Gedurende den tijd dat de Mooren in Andalusië heerschten,
waren de tegelbekleedingen der wanden nog echt mozaïekwerk, een
samenvoeging van onregelmatige veelhoeken van wit, groen, blauw
en zwart email, zoo kunstig aaneengevoegd, dat de grenslijn bijna
onzichtbaar werd. Het werk was tijdroovend, moeilijk en kostbaar,
maar niet minder volmaakt dan de perzische mozaïken uit hetzelfde
tijdperk. Op deze wijze was de lambrizeering van het Patio de las
Doncellas vervaardigd, evenals die van meerdere gebouwen uit de 14de
eeuw. Later, in de 15de en 16de eeuw, maakten de emailwerkers gebruik
van platen, waarop de lijnen van het patroon in smalle opstaande
randen waren aangegeven, en de hierdoor ontstane verdiepingen werden
met email van verschillende kleur gevuld. Deze wijze van behandeling
werd cuerda seca genoemd.

Aan dit Patio grenst de zaal der Gezanten, een der grootste wonderen
van het Alcazar. De hoefijzervormige bogen, die, in groepen van drie
naast elkander geplaatst, aan de vier zijden toegang tot de zaal
verleenen, rusten op prachtig gebeeldhouwde kapiteelen, gedragen door
kolommen van een zeldzame marmersoort. Boven die bogen is het muurvlak
als met een fijn netwerk van gouddraad bedekt, tot aan de fries,
die een reeks portretten vertoont van alle koningen, die over Spanje
hebben geregeerd. Deze zijn echter te dikwijls overgeschilderd, dan
dat men over hun artistieke waarde thans nog zou kunnen oordeelen. Ook
de schoone Maria van Padilla is hier binnengeslopen. Maar zij ziet er
niet bekoorlijker uit dan al de andere sombere mansportretten. Men
moet het ijzeren balkon beklimmen, dat Karel V heeft laten bouwen,
en dat rondom de zaal loopt, op de hoogte der portretten, om de
trekken te herkennen der schoone minnares van Pedro I, die hij na
haar dood tot koningin liet uitroepen, een eer, waaraan zij haar
tegenwoordigheid in dit schitterend gezelschap heeft te danken.

De overigens wel wat nietige balkons van Karel V stellen ons in staat
om van nabij den prachtvollen koepel van cederhout te bewonderen,
die de zaal overwelft, en waarin op de meest volmaakte wijze het hout
in alle denkbare samenstellingen van geometrische lijnen en vlakken
is aaneengevoegd. Men wist niet, uit welken tijd dit wonderwerk
afkomstig was, en evenmin kende men den naam van den maker, toen in
1842 een architect, die de sterkte van het gewelf wilde onderzoeken,
den sluitsteen liet losmaken. Op de plaat, die deze bevestigde, stond
in gothische letters: "De meester der Koninklijke Werken, Don Diego
Roiz, maakte mij. Het werk werd voleindigd in de maand Augustus van
het jaar onzes Heeren 1427."

Don Pedro stierf in 1369; en dus was het onder zijn opvolger, dat
die fraaie koepel werd voltooid.

Uit de zaal der Gezanten treedt men binnen in dat gedeelte van
het paleis, dat door Karel V en zijn voorouders is herbouwd. De
ontvangzaal van den grooten Keizer is grootsch van ontwerp, en bedekt
met een prachtige caissonzoldering. De omlijstingen der vakken zijn in
oosterschen stijl gehouden, maar op de kruispunten zijn menschelijke
koppen aangebracht, in haut-relief, die zeer forsch en krachtig zijn
behandeld. De wanden zijn met een lambrizeering van beschilderde
tegels bekleed. De deuren en vensters zijn betrekkelijk klein, doch
de deurposten en vensterkozijnen zijn fraai bewerkt en versierd met
inlegwerk, waarin spreuken tusschen de geometrische teekening zijn
gevlochten. Met de tapijten, die werden opgehangen tusschen de fries en
de lambrizeering, en waarmede ook de vloeren waren bedekt, tryptieken
en reliquieënkastjes, eenige meubelstukken, die de vorsten medenamen op
hun reizen, kisten, waarin kostbaarheden, boeken en kleedingstukken
waren geborgen, was het ameublement compleet, dat voldeed aan de
eischen van koningen als Karel V en Philips II. Sommige meubels
bleven in de bewaarplaatsen van het paleis geborgen, anderen werden
geleverd door de stad, zooals bij voorbeeld bedden en bedgordijnen. In
de rekeningen der stad wordt de som vermeld, door Sevilla besteed aan
den aankoop van het genueesch fluweel, dat aan Isabella de Katholieke
werd aangeboden, om de gordijnen te laten vervaardigen voor het bed,
waarop haar eenige zoon, prins Juan, geboren werd.

Het zou jammer zijn, niet een blik te werpen in het bekoorlijke patio
de las Munecas, of der Poppen, dat ondanks de herstellingen, die het
heeft ondergaan, nog een kunstwerk is van den eersten rang. Men zou
dan trouwens ook niet de beruchte bloedvlek zien, die de moord van den
ongelukkigen Don Enrique op het marmer heeft achtergelaten, en die de
tijd noch de menschenhand heeft kunnen uitwisschen. Maar wij behoeven
ons daarover niet al te zeer te bekommeren, want de kroniekschrijver,
die den gids in dit geval tegenspreekt, beweert, dat de prins buiten
het paleis door den dolk van den moordenaar werd getroffen.

Wanneer men in de gunst staat bij den paleisbewaarder, en dit was in
hooge mate het geval met onzen geleerden metgezel, den archeoloog,
José Gestoso, mag men ook de vertrekken der eerste verdieping bezoeken,
die de leden der Koninklijke familie bewonen, als zij Sevilla met een
bezoek vereeren. Behalve de plafonds, die dagteekenen uit den tijd
van Philips II en Philips IV, en verschillende fraaie tapijten uit
Madrid, uit de achttiende eeuw, zijn hier meest intiemere herinneringen
bijeengebracht. Zoo ziet men hier fraaie portretten van Isabella II
en haar zuster, later hertogin van Montpensier, als meisjes. Vier
groote doeken stellen forsch gebouwde Asturische vrouwen voor met
regelmatige trekken, landelijke schoonheden. Het zijn de minnen,
die de eer hebben gehad den kleinen Alonzo XII en de infanta's,
zijn zusters, als voedster te dienen.

Ook bevindt zich hier een kostbare merkwaardigheid, het met email
versierde altaar uit het bidvertrek van Isabella van Castilië, waarbij,
volgens de overlevering, het huwelijk werd voltrokken van Karel V
met Isabella van Portugal, de toekomstige moeder van den somberen
Philips II, wier blonde schoonheid door het penseel van Titiaan is
vereeuwigd. De emailbekleeding is een voorbeeld van het cuerda seca,
de vulling tusschen opstaande randen, waarover wij reeds vroeger
hebben gesproken.

In de teekening der ornamenten volgden hierbij de Spanjaarden steeds
oostersche voorbeelden, doch zij brachten nieuwe motieven aan, door
tusschen de geometrische lijnen kleine plaatjes in te voegen, waarop,
tegen een melkwitten grond, schilden, wapens en fantastische diervormen
zijn afgebeeld, die aan de monsters der gothiek herinneren. Na
den aanvang der 16de eeuw echter greep in de behandeling dezer
versieringskunst een groote verandering plaats. Inplaats van de
aaneengevoegde stukken, of de verhoogde vakken van vroeger, wordt nu
de vlakke plaat uit de hand beschilderd, wat den kunstenaar een veel
grootere vrijheid liet. De heer José Gestoso deelt in zijn studie over
de sevillaansche keramiek belangrijke bijzonderheden mede omtrent de
wijze, waarop deze omkeer heeft plaats gegrepen. Door de betrekkingen,
die tusschen Spanje en Italië waren aangeknoopt, deed zich ook in het
iberisch schiereiland de invloed der renaissance gevoelen. Aangelokt
door de macht en den rijkdom der katholieke vorsten, trokken vele
kunstenaars naar Sevilla, dat langzamerhand een der voornaamste steden
van Spanje was geworden. Vasari verhaalt, dat Lucca della Robbia
meerdere van zijn werken aan den koning van Spanje zond, en dat Antonio
Pallando in 1480 een groot bronzen bas-relief, voorstellende een groep
worstelende mannen, eveneens voor dien vorst vervaardigde. In Andalusië
ontmoetten de italiaansche kunstenaars schilders en beeldhouwers, die
den invloed der vlaamsche school hadden ondergaan, en uit die gelukkige
vereeniging werd de sevillaansche kunst geboren. Het altaarstuk in het
hierboven vermelde bidvertrek van Isabella is een treffend voorbeeld
van dit samensmelten van de italiaansche en vlaamsche richtingen. Boven
het altaar verrijst een plaat van vierkante tegels, beschilderd met een
voorstelling van het bezoek der heilige Maagd bij haar nicht Elizabeth,
dat in zijn naïeve bekoorlijkheid aan de primitieve gratie der werken
van Van Eyck herinnert. Beneden, aan den rand van het tafereel, rust
de patriarch Isaï, in diepen slaap verzonken, het hoofd steunend op
de rechterhand. Uit zijn borst ontspruiten twijgen en lofwerk, dat met
zijn bloeiende ranken de figuren omslingert van profeten en voorvaderen
van Christus. Deze guirlande eindigt boven het midden der schilderij
in de figuren van de heilige maagd en het Christuskind. Onder het
beeld van Maria staat: _Francisco Niculoso me fecit_. En op den linker
pilaster het jaartal 1503. Deze versieringswijze, waarbij de kunstenaar
op het effen tegelvlak zijn verbeelding vrij spel kon laten, wordt
pisano genoemd, naar den kunstenaar van dien naam, die kort voor den
dood van koningin Isabella haar vertrouwen en haar bescherming wist
te winnen. Hij versierde, met den beroemden Pedro Millan, de poort
van Santa Paula, waarbij de twee kunstenaars op wonderbare wijze de
vlakke tegelbeschildering wisten te vereenigen met het bas-relief.

Ook Karel V koesterde, evenals zijn voorgangers, een bijzondere
voorliefde voor deze versieringswijze. De groote feestzaal, die
hij op het oudste gedeelte van het Alcazar liet bouwen, levert
hiervan het bewijs. De lambrizeering van tegels in deze zaal is een
triomf van de italiaansche kunst. Levensgroote, nobel gedrapeerde
figuren worden afgewisseld door medaillons, grotesken, vogels,
fantastische diervormen, die zich ontwikkelen uit sierlijke ranken en
bloemguirlanden. Deze lambrizeering beslaat, met die der vestibule,
die aan de zaal grenst, eene oppervlakte van 589 meter en draagt
het monogram van den maker, Cristobal de Augusta. Daar de feestzaal
van Karel V thans niet is bevloerd, zoodat men er rondwandelt in het
stof, en enkel dienst doet als bewaarplaats voor oude badkuipen en
de versieringen, die bij volksfeesten worden gebruikt, is de toegang
verboden. Vreemdelingen hebben zelfs geen vermoeden van haar bestaan;
wat niet te verwonderen is, daar zij bij een bezoek aan het paleis
door strenge gidsen worden rondgeleid langs een weg, die eens voor
al is afgebakend.

Ook in de sevillaansche beeldhouwkunst van dezen tijd bespeurt men
duidelijk den invloed der italiaansche kunstenaars, die zich in grooten
getale naar Spanje begaven, gelokt door de voorspiegelingen van den
rijkdom, dien het goud der Nieuwe Wereld had aangebracht, en die al
spoedig de vlaamsche en duitsche school aldaar verdrongen. In het
werk van Pedro Millan althans zijn klaarblijkelijk sporen van dien
invloed te ontdekken. Al blijft de groote kunstenaar de traditie
getrouw, zijn werken treffen ons steeds meer door die argelooze
weergave der natuur, die juistheid van uitdrukking, en dat machtige
gevoel, dat het kenmerk is van een zeker idealistisch realisme,
dat de aanraking met italiaansche meesters meer en meer in hem tot
ontwikkeling bracht. Vooral in de prachtige beeldenrij, die de beide
deuren der kathedraal versiert, bekend onder den naam van Bautismo
en Nacimiento, komt dit karakter aan het licht. De hoofden, handen en
voeten verraden nauwkeurige studie, vrij van alle conventionaliteit,
de plooien der gewaden voegen zich naar de lichaamsvormen, die
zij bedekken, zonder ze eng te omsluiten. Het borstbeeld van een
bisschop, met zijn uitdrukking van vrome zachtmoedigheid, doet ons
den kunstenaar kennen, die een hartstochtelijke vereering gevoelt
voor de natuur en daarbij zijn techniek tot de hoogste volmaking
heeft gebracht. Omtrent de geboorteplaats en de afkomst van den
grooten kunstenaar, die deze werken schiep, is niets bekend; maar hij
geniet de eer, voor den grootsten beeldhouwer uit dit tijdperk der
andalusische kunst te worden gehouden. Na hem bereikte de italiaansche
invloed haar toppunt in den genialen kunstenaar Pietro Torrigiano,
een man van een heftig en hartstochtelijk karakter. Hij was in 1470
te Florence geboren. Reeds begon de roem van den jongen kunstenaar
zich te verbreiden, toen hij bij een twist met Michel Angelo, die
afgunstig op hem was, dezen den neus brak door een slag met een stok.

Daar hij door deze daad den toorn had opgewekt van Lorenzo de Medici,
vluchtte hij naar Rome, verwisselde den beitel met het zwaard, nam
dienst bij een troep condottieri, en bracht het zelfs tot den rang van
luitenant. Daar hij echter niet snel genoeg werd bevorderd, nam hij
zijn ontslag uit den krijgsdienst, en keerde terug tot de kunst. Na
zich opnieuw door enkele meesterwerken roem te hebben verworven,
begaf hij zich naar Engeland, en van daar naar Andalusië, waar hij
zich vestigde in Sevilla.

Doch na vergeefsche pogingen te hebben gedaan tot het verkrijgen
der opdracht, om de graftombe der katholieke koningen te ontwerpen,
stierf hij in 1522, in een der kerkers van de inquisitie, als
het slachtoffer van zijn opvliegend karakter. Vasari vermeldt, dat
Torrigiano beschuldigd werd, een beeld van de heilige maagd te hebben
stukgeslagen, omdat de hertog van Arcos weigerde, den prijs ervoor
te betalen dien hij vroeg. Meer was niet noodig om in de klauwen der
inquisitie te geraken.

In zijn veelbewogen leven heeft Torrigiano geen groot aantal
kunstwerken kunnen scheppen, maar hun schoonheid vergoedt dit gebrek
in ruime mate. Behalve het bas-relief van het hospitaal de la Sangre,
wordt als de schoonste zijner scheppingen het beeld geroemd van
den heiligen Jeronimus in de woestijn, dat hij vervaardigde voor de
monniken van Buenavista, en dat na de verwoesting van dit klooster
gelukkig naar Sevilla werd overgebracht. Een blik op dit beeld is
voldoende, om den naijver van Michel Angelo volkomen gerechtvaardigd
te achten. Buonarotti zag in Torrigiano een geduchten mededinger,
en niet zonder reden. Goya aarzelt niet, den Jeronimus te Sevilla
voor een der grootste kunstwerken, niet slechts van Spanje, maar van
Italië en Frankrijk te verklaren. Evenals Pedro Millan boetseerde
Torrigiano zijn beelden in klei, en toonde zich een meester in de
behandeling van dit zoo bij uitstek plastische materiaal, waarvan de
schoonheid door de sobere beschildering met kleuren werd verhoogd. Dat
de Italianen in den regel hun beeldhouwwerken niet beschilderden,
kan dus niet het gevolg zijn van diep gewortelde overtuiging, als een
verblijf in het buitenland reeds voldoende was, om de kunstenaars tot
de oude behandelingswijze te doen terugkeeren. Pedro Millan had op
zijn werk den stempel gedrukt van een uitstervende school. Torrigiano
was de voorlooper der florentijnsche kunst in Spanje; doch de groote
Juan Martines Montanes verhief de spaansche beeldhouwkunst tot den
allerhoogsten trap, dien zij ooit heeft weten te bereiken, en was de
waardige evenknie van Velasquez, Zurbaran en Murillo, zijn beroemde
tijdgenooten. Het kenmerkend karakter van zijn werk is de oprechtheid
en het diep geloof, dat er in doorstraalt.

Hij staat boven alle aangenomen manier, en al was hij een echte zoon
van het land zijner geboorte; al liet hij zich bezielen door de werken
zijner groote voorgangers, hij kan niemands navolger worden genoemd,
en geeft blijken van grootsche oorspronkelijkheid. Geen beeldhouwer
heeft zoo getrouw de natuur tot eenig voorbeeld gekozen, ook bij
de weergave der meest ideale voorstellingen. In zijn Christus aan
het kruis is ware menschelijkheid vereenigd met de meest verheven
opvatting van goddelijk lijden, en dezelfde wonderbare vermenging van
het bovenzinnelijke en het zuiver menschelijke spreidt hij ook ten toon
in zijn onvergelijkelijke Concepcions. In alle kerken en kloosters van
Andalusië zijn zijn werken verspreid, en vele van zijn Christuskinderen
worden met de grootste liefde bewaard in arme nonnenkloosters, ondanks
het treurige gebrek aan middelen, dat de ongelukkige vrouwen dikwijls
noopt haar kostbaarste bezittingen te verkoopen.

Het kruisbeeld van de kapel de los Calices in de kathedraal vindt
zijn weerga niet in de italiaansche school en kan wedijveren met den
wit marmeren Christus van Benvenuto Cellini, die in het Escuriaal
wordt bewaard.

Slechts de Christus van den Gran Poder kan met dit beeld worden
vergeleken. Dit kunstwerk, dat Jezus voorstelt op den lijdensweg,
werd in 1619 door Montanes ontworpen voor de broederschap van den
Gran Poder, die de graven van Medina Sidonia tegen het midden der
15de eeuw hadden gesticht, en wier eigendom het thans nog is.

Het beeld maakt, hoewel eenigszins theatraal ten toon gesteld,
toch nog een overweldigenden indruk. Zeer hoog geplaatst, onder een
troonhemel, door een traliehek omgeven, grillig verlicht door de
flikkerende vlam der brandende kaarsen, die het voortdurend omringen,
en weinig afstekend van den achtergrond van rood en goud der stoffen,
die de wanden bekleeden, is het beeld te ver van ons verwijderd, om
over de schoonheid ervan te kunnen oordeelen, te meer daar het in een
wijd gewaad is gehuld van purper en fluweel met zwaar goudborduursel,
en slechts het hoofd, de handen en de voeten zichtbaar zijn. Deze
vermomming verbergt, wat men helaas niet anders dan een gruwelijke
verminking kan noemen. De Christus toch van het Gran Poder droeg niet
het kruis op de schouders, zooals Jezus steeds op den lijdensweg wordt
voorgesteld, maar omklemde, in hoog opgerichte houding, het kruishout,
dat aan zijn voeten leunde. Het ongewone van deze voorstelling gaf
aanstoot aan eenige der meest bekrompen leden van de broederschap,
en tengevolge hiervan werd een zonderling bevel uitgevaardigd. De
armen van het beeld moesten bij de schouders worden afgezaagd, en
van een beweegbare spil worden voorzien. Dit geschiedde, en nadat
verschillende posities waren beproefd, werden zij ten slotte bevestigd
in de houding, zooals men ze thans nog ziet. Uit den zegevierenden
Christus, een beeld zoo schoon als in Frankrijk slechts weinige worden
aangetroffen, groeide een onder het kruis neergebogen en bezwijkende
figuur, die bijna banaal zou schijnen in zijn purperen pronkgewaad,
als de schoonheid en de smartelijke uitdrukking van het gelaat niet
boven het alledaagsche waren verheven.

In 1610, bij de heiligverklaring van Ignatius van Loyola, ontwierp
Montanes het hoofd, de handen en de voeten van twee beelden, bestemd
om als candeleros (kandelabers) dienst te doen, die den stichter der
Jezuïten-orde en den heiligen Franciscus van Assisi voorstelden. Later
kwam men op het denkbeeld, de gewaden, die de ledepoppen omhulden,
op te vullen en te beschilderen. Men moet dit werkelijk van te voren
hebben geweten, om te kunnen zien, dat de beide beelden, die in de
kerk der Universiteit worden bewaard, op deze wijze zijn voltooid. De
hoofden dezer standbeelden zijn gelijkende portretten, zooals men
die weinig aantreft in de spaansche beeldhouwkunst.

De groote sevillaansche kunstenaar is zeer oud geworden. In 1635 had
hij reeds een hoogen leeftijd bereikt, toen hij door den groothertog
van Toskane, die voornemens was Philips IV een ruiterstandbeeld
aan te bieden, dat in Florence zou worden gegoten, naar Madrid werd
ontboden, om de buste van den Koning te vervaardigen. Het ontwerp
in klei, dat naar Italië werd gezonden, is verloren gegaan; maar
het bronzen beeld, gegoten door Pietro Tocca, prijkt thans midden
op het plein de l'Oriente, vlak bij het paleis en den koninklijken
schouwburg. Gedurende zijn verblijf te Madrid heeft Velasquez een
portret van Montanes geschilderd, dat zich in het museum te Madrid
bevindt.

Alle werken van dezen meester zijn polychroom. De eer der kunstvaardige
beschildering komt toe aan den schilder Pacheco, die echter van
Montanes' zijde geringen dank daarvoor inoogstte. Zooals bekend is,
waren de kunstenaars der 16de eeuw in de beoefening hunner kunst aan
strenge wetten onderworpen, door de gilden voorgeschreven. Al was
het een beeldhouwer of imaginero veroorloofd, een beeld te boetseeren
in klei, het te snijden in hout, of te beitelen in marmer, hij mocht
het zelf niet beschilderen of vergulden; die taak was opgedragen aan
de encarnadores en de estofadores, waarvan de eersten het lichaam,
de tweeden de bekleeding ervan voor hun rekening namen. Pacheco, een
begaafd schilder, muntte hierin uit. Doch Montano stelde er prijs op,
zelf zijn werken te beschilderen, uit vrees dat een vreemde hand
de zuiverheid der lijnen of de juistheid der gelaatsuitdrukking
zou bederven. Dit verschil van meening was de oorzaak van meerdere
processen tusschen de beide tegenstanders, en een bron van voortdurende
oneenigheid. Pacheco, die leefde van 1571-1664, was, behalve een
groot kunstenaar, een schrander en ervaren beoordeelaar. Maar daar
hij zich uitsluitend liet leiden door zijn voorkeur voor de meesters
der italiaansche renaissance en er, bij zijn groote geleerdheid
en belezenheid, een wijsgeerig stelsel op nahield, waarmede hij de
kunst wilde dwingen zich naar zijn bekrompen stelregels te voegen,
terwijl hij bovendien vurig katholiek was, ging hij in zijn schoolschen
ijver buitensporig ver; zóó ver, dat hem zelfs in 1618 de taak werd
opgedragen ervoor te waken, dat godsdienstige onderwerpen ook in
streng godsdienstigen zin werden opgevat.

De spaansche schilderschool zou waarschijnlijk door Pacheco's
bemoeiingen in haar hoogevlucht zijn gestuit, als hij zelf niet tot
andere gedachten was gekomen. Zijn dochter was gehuwd met Velasquez,
die uit Sevilla naar Madrid was getrokken. Toen Pacheco zijn schoonzoon
in de hoofdstad bezocht, deden de aanblik van diens werken en zijn
gesprekken met den meester hem een nieuw licht opgaan. Hij begreep
dat de kunst, om waar te blijven, vóór alles vrij moet zijn, en
de behandeling van zijn latere schilderstukken getuigt van zijn
veranderde zienswijze.

De invloed van Pacheco had zich ook in de opvatting van profane
onderwerpen doen gevoelen; terwijl de schilders dier stukken zich
beijverden de natuur getrouw te volgen, bleven zij steeds iets ernstigs
en eenvoudigs behouden, dat de spaansche schilderschool een eigenaardig
karakter verleende. Dit vertoont zich vooral in de werken van Murillo,
die in Sevilla schitterend vertegenwoordigd is.

Deze groote kunstenaar scheen aanvankelijk niet onder een gelukkig
gesternte geboren. Zijn vader, een eenvoudig werkman, stierf toen
hij nog slechts elf jaar was, en hij werd groot gebracht door zijn
stiefvader, Antonio Lagardes, een heelmeester. Al spoedig aan zijn
lot overgelaten, koos hij zelf een meester en een werkplaats. Zijn
meester was Juan Castillo, in wiens atelier hij den geheelen dag
arbeidde. Maar toen Castillo Sevilla verliet en naar Cadix trok, bleef
de jonge man zonder middel van bestaan achter. De jongere leerlingen
in de werkplaatsen der sevillaansche schilders moesten op grof doek,
sergas genaamd, leeren schilderen, met een mengsel van verf en gom,
met water vermengd. Dit was goedkooper en gaf hun spoedig een vaste
hand en een zekere bedrevenheid. Op deze sergas begon Murillo nu, om
zijn dagelijksch brood te verdienen, heiligen, madonnas en kinderen
te schilderen, naar de modellen die hij om zich heen zag, en verkocht
deze op de feria's of jaarmarkten, waar de lieden, die handel dreven
met de Nieuwe wereld, hun waren kwamen opdoen, waar de boeren uit
den omtrek hun inkoopen deden, en kleine winkeliers wel gaarne een
afbeeldsel kochten van hun beschermheiligen waarmede zij hun winkel
konden versieren. Aan zulk werk verspilde Murillo zijn krachten, toen
Pedro de Maya, een zijner kameraden, hem copieën liet zien naar werken
van Rubens en van Dijck, die hij in Vlaanderen had geschilderd. Murillo
was hierdoor zoo getroffen, dat hij volstrekt naar Antwerpen wilde
reizen, om die groote meesters nader te leeren kennen. Door ijveriger
dan ooit te werken, verschafte hij zich het noodige reisgeld, en begaf
zich op weg naar het Noorden. In Madrid vertoefde hij, tot zijn geluk,
ten huize van Velasquez, die veel van hem verwachtte, hem goeden raad
gaf, en hem in staat stelde, de schilderijen te bezichtigen van het
Alcazar, Buen Retiro en het Escuriaal. Hij copieerde dan ook weldra
Titiaan, Veronèse, Rubens en van Dijck met zooveel ijver, dat hij
zich nog in langen tijd niet van hun invloed kon losmaken.

Toen hij, na den val van den minister Olivarès, den beschermer van
Velasquez, naar Sevilla terugkeerde, was hij reeds de onsterfelijke
Murillo, de "engel" der spaansche schilderkunst, zooals Velasquez,
volgens de treffende vergelijking van Edmondo de Amicis, de "adelaar"
ervan zou kunnen genoemd worden. Door geheel Spanje waren de talrijke
werken van zijn hand verspreid, die thans nog de glorie der spaansche
en buitenlandsche musea uitmaken. Tusschen 1658 en 1670 schilderde
hij een drietal stukken, dat ook in later tijd niet is gescheiden
en zijn roem tot in lengte van dagen zal blijven handhaven. Deze
trilogie was hem opgedragen door de broederschap der heilige Hermandad
de la Caritad, die zich ten doel stelden, de lijken der ter dood
gebrachte misdadigers te begraven, uit den Guadalquivir aangespoelde
drenkelingen een behoorlijke begrafenis te geven, zieken te verplegen,
en ongelukkigen bij te staan. Aan hun hoofd stond Don Miguel de Manara,
die in zijn jeugd een uiterst losbandig leven had geleid, doch door
waarschuwende visioenen tot inkeer was gebracht, en thans niet rustte,
eer hij door een leven van barmhartigheid zijn bedreven zonden had
uitgewischt. Op zijn verzoek schilderde Murillo, die zich in de
broederschap had laten opnemen, voor de kapel van het hospitaal zijn
drie groote werken: Het wonder van de vermenigvuldiging der brooden;
Mozes water slaande uit de rots, en den heiligen Johannes de Deo,
die een zieke draagt, en door engelen wordt ondersteund.

In 1660 had Murillo te Sevilla, misschien hiertoe geleid door de
herinnering aan de beproevingen, welke hij in zijn jeugd had ondergaan,
een openbare teekenacademie gesticht. Wat Velasquez in Madrid te
vergeefs had beproefd, bracht hij tot stand, met, of liever gezegd,
ondanks de medewerking van zijn tijdgenooten Herrera de Oude en
Valdes Leal. De laatste was echter zoo hoogmoedig en eigenzinnig van
aard, dat Murillo ten slotte de leiding der school aan hem overliet,
en alleen in zijn atelier onderricht gaf. Het einde van den grooten
kunstenaar was zeer treurig. Bij het beschilderen van de kapel in het
capucijner klooster te Cadix viel hij van een steiger, en bezeerde
zich zoo, dat hij na eenige maanden van hevig lijden overleed.

Na Murillo's dood was het met de sevillaansche school, in eigenlijken
zin, gedaan.

Verlangend om nog meer van de kunstschatten te bewonderen, waaraan
het schoone Andalusië zoo rijk is, verliet ik op een Zondag Sevilla,
om het klooster van Santiponce te bezoeken en de plek te zien, waar
vroeger het oude Italica lag. Wij kwamen voorbij het thans geheel
vervallen klooster van San Isidor del Campo, aan de rivier gelegen,
dat in 1595 door een vreeselijke overstrooming van den Guadalquivir
geheel werd verwoest, maar door de monniken op een hooger gelegen
plek weder opgebouwd. Het kleine klooster van Santiponce, het doel
van onzen tocht, dat niet ver van de wallen van het oude Italica
is gelegen, wordt thans bewoond door een ouden geestelijke, die er
waarschijnlijk van honger zou moeten omkomen, als hij zijn jachthond
en zijn geweer niet had. Want er komen weinig bezoekers te Santiponce,
en Sevilla heeft dan ook zooveel kerken, dat de vromen der stad hun
heil niet buiten haar muren behoeven te zoeken.

Juist kwam de pastoor met een volle weitasch thuis, toen ik zijn woning
naderde, en hij ontving zeer vaderlijk en welwillend de welkome gast,
die hem in zijn eenzaamheid eenige afleiding kwam bezorgen.

Hij had mij veel merkwaardigs te vertoonen. Vóór den ingang der kerk
bevindt zich een put, waarvan de steenen rand is uitgesleten, daar
ieder geloovige, die er voorbij gaat, den vinger in de holte wrijft,
en dien daarna eerbiedig aan de lippen brengt, 't Is de plaats,
naar de oude pastoor mij verhaalde, waar eens de heilige Isidorus,
die in zijn jeugd een wilde knaap was, de wanhoop zijner ouders,
en de plaag zijner leermeesters, een oude vrouw water zag putten, en
op zijn vraag, hoe het mogelijk was dat het touw, waaraan de emmer
hing, zulk een diepe holte in den rand had geschuurd, ten antwoord
kreeg: "Tegen aanhoudende wrijving is zelfs de hardste steen niet
bestand." Dat woord bracht den toekomstigen heilige tot inkeer; hij
deelde zijn broeder, die later Sint Leander werd, mede, dat hij van
plan was zich te beteren, en werd van toen af aan een der vlijtigste
leerlingen van zijn school. Later bouwde hij, als bisschop van Sevilla,
een klooster op de plek, die zijn Damaskus was geweest. In de kerk
van Santiponce bevindt zich een prachtige Jeronimus in de woestijn,
van Montanes, en bekoorlijke bas-reliefs van denzelfden meester,
die de geboorte van Christus en de aanbidding der wijzen voorstellen.

In de zijkapellen zag ik de beelden van Don Guzman de Goede en zijn
vrouw Dona Maria Coronel; die de benoodigde som voor den bouw van het
klooster hadden geschonken. De schenkingsacte werd met de regels der
orde tweemaal in het jaar de monniken voorgelezen, een gebruik, waarvan
nimmer mocht worden afgeweken. De waardige pastoor zou echter thans
geen ander gehoor hebben bij deze plechtigheid, dan zijn huishoudster
en zijn hond; en de nagedachtenis van Don Guzman wordt beter geëerd
door de herinnering aan zijn dappere daden en zijn trouw aan den
koning. Alfonso de Wijze had om zijn oudsten zoon, Don Sanchez, voor
een daad van verzet te straffen, aan een zijner jongere zonen, Don
Juan, de steden Sevilla en Badajoz nagelaten. Maar daar Don Sanchez
na zijn vaders dood weigerde, zijn broeder in het bezit te laten van
deze erfenis, en de Cortez zich verzette tegen een splitsing, ging
Don Juan over tot de Mooren, en verzaakte zijn plicht als Christen,
om zijn eerzuchtige plannen te verwezenlijken. De opstandelingen
belegerden eerst Tarifa, met het voornemen later Sevilla in te nemen.

De stad werd verdedigd door Don Alonzo Perez de Guzman. Daar het
beleg dreigde langdurig te zullen worden, zond Don Juan aan den
bevelhebber in 't geheim een bode, die hem 1000 doblos bood, als hij
de stad wilde overgeven. Doch Don Guzman antwoordde: "Zeg aan hem,
die u gezonden heeft, dat het een groote schande zou zijn, de zege
te verkoopen aan overwonnenen, en een nog grootere lafhartigheid,
als soldaten de vrijheid kochten met geld."

Daarop wilde Don Juan zien, wat bedreigingen vermochten. Door het
verraad van een spion gelukte het hem, zich meester te maken van Don
Guzman's oudsten zoon, een knaap van tien jaren. Hij bracht zelf het
kind voor de wallen van de stad.

"Don Guzman, herkent gij dit kind?"

"Het is mijn eigen zoon, Don Pedro Alonzo de Guzman."

"Geef bij het aanbreken van den dag de stad over, of uw zoon moet
sterven."

Don Guzman wierp een blik vol droefheid op zijn kind, en zeide:
"Ik geef Tarifa niet over; want het behoort aan koning Sanchez, die
het mij heeft toevertrouwd; maar in de plaats van mijn zoon zal ik
u zijn gewicht in goud en in zilver geven."

"Ik eisch de overgave der stad."

"Mijn zoon is niet geboren om het werktuig te worden van
opstandelingen, maar om te strijden voor de eer van zijn vaderland. Als
gij mijn zoon doodt, schenkt gij hem het leven, mij de zegepraal,
en overlaadt uzelf met schande."

Hij trok zijn dolk uit de scheede, wierp dien naar beneden en riep:
"Als gij een wapen noodig hebt, om uw laaghartig plan te volvoeren,
zie hier dan het mijne! Eer zou ik mijn vijf andere zonen voor mijn
oogen laten dooden, dan Tarifa overgeven."

Daarop verliet hij de wallen en begaf zich naar zijn woning ("daar het
de tijd was van het middagmaal" voegt de kroniekschrijver erbij). Zijn
houding was zoo kalm en vastberaden, dat zijn vrouw niet bespeurde
door welk een angst hij werd gekweld. Plotseling werden luide kreten
vernomen. Don Guzman stond van de tafel op, en trad naar buiten.

"Wat beteekent dit rumoer?"

"O edele heer, men heeft uw zoon gedood!"

"Was het noodig, dat gij mij kwaamt storen? Ik dacht dat de vijand
de stad was binnengedrongen."

De belegeraars waren wreed genoeg, om het hoofd van het kind met een
slinger over den wal te werpen, maar toen Don Juan begreep, dat de
stad zich niet zou overgeven, hief hij het beleg op. Don Guzman liet
het hoofd van zijn zoon met groote plechtigheid begraven en later
vervoeren naar het klooster van Isidor del Campo.

Alles spreekt van verval rondom het oude klooster Santiponce, ook
het romeinsche circus, waarvan de steenen gebruikt worden voor de
bestrating der naburige landwegen.

De zon ging onder en wierp een rooden gloed op de oude muren,
toen ik het circus verliet langs een weg, waar anjelieren, jasmijn,
geraniums en rozen bloeiden, en hooge cactussen hun vleezige bladeren
en stekelige stengels verhieven.

Uit de verte klonk het geblaat der kudden, die afdaalden naar den
Guadalquivir, en de melancholieke tonen van het gezang der herders. De
schemering valt snel in Andalusië. Reeds glinsterden sterren aan den
hemel, en in de verte verried een lichtgloed aan de lucht, waar het
schoone Sevilla lag, dat ik thans ging verlaten om mij te begeven
naar Granada.

Het was nog zeer vroeg in den morgen, toen onze trein stilhield
bij het station Granada, het Garnatha der andalusische koningen. Ik
had de oogen wel willen sluiten om het perron niet te zien; liever
had ik te voet een pelgrimstocht gedaan naar de stad, die zooveel
Christenbloed heeft doen stroomen. Een breede, goed onderhouden
weg, met leelijke moderne huizen, gaslantaarns en een tramway, heet
n.b. Straat der Katholieke Koningen. Achter het open, zonnige plein,
waarop deze straat uitkwam, zag ik gelukkig donker geboomte schemeren,
en langs een fraaie, maar moderne fontein kwam ik dan ook spoedig
in het Alameda, een bosch van boomen, waarnaast de hooge bogen der
kathedraal van Sevilla zouden verzinken in het niet. Prachtige lanen
van reusachtige platanen, waartusschen stroomende beekjes murmelen,
strekken zich uit langs de oevers van den Jenil, die schuil gaat onder
de rozen, mirten, jasmijn en granaatboomen der aangrenzende tuinen aan
de overzijde. Plotseling opende zich een plek in het bosch, van waar
men een prachtig uitzicht geniet op de Sierra Nevada en haar kroon
van sneeuwtoppen. Op den voorgrond staat een fraaie groep, Koningin
Isabella voorstellend, die uit Columbus' hand de Nieuwe Wereld ten
geschenke ontvangt.--Dit alles verzoende mij een weinig met Granada,
en verder poogde ik dan ook maar de moderne straten en pleinen zooveel
mogelijk over het hoofd te zien en, waar het kon, te vermijden. Er
bleven nog altijd genoeg oude en karakteristieke straatjes en steegjes
over, en het deed er voor mij weinig toe of ik al een omweg maakte,
als ik maar eerst den grooten weg bereikte, die naar het Alhambra
leidt. Dit is een schaduwrijke laan midden door een uitgestrekt bosch
van olmen, beuken, platanen, esschen en populieren, zóó dicht geplant,
dat zelfs op den vollen middag geen zonnestraal door het looverdak
dringt, maar alles in een groene en gouden schemering is gehuld. Aan
het aanhoudend geruisch van het gebladerte paart zich het murmelen
van liefelijke beekjes, die van de hoogten komen stroomen, kleine
watervalletjes vormend, en in fijne straaltjes droppelend tusschen de
ineengewarde ranken van lianen, wilde wingert, winde en kamperfoelie,
die den bodem bedekken en zich slingeren om de hooge stammen.

Aan het einde van de laan houdt een standbeeld van Karel V de wacht
voor een monumentale poort, gekroond met den tweehoofdigen adelaar;
maar hoewel deze ingang op zichzelf niet leelijk is, maakt zij toch
op verre na niet den indruk, dien de poort van den Toren van het
Recht bij ons opwekt.

Midden in den voorgevel van een zwaren, vierkanten bouw, waarvan de
steenen door het mos dat ze bedekt, een prachtige verweerde tint hebben
gekregen, opent zich een hoefijzervormige poort van indrukwekkende
afmetingen. In den sluitsteen is een primitieve afbeelding gebeiteld
van een hand, die een sleutel tusschen de vingers houdt. De oorsprong
van den naam van den toren is bekend. Hachach Yusuf, die hem in 1348
liet bouwen, oefende hier de rechtspleging uit, in een soort van
nis gezeten. Dit feit wordt door inschriften gestaafd, waartusschen
de regels van den Koran staan gevlochten: "Er is geen ander God dan
Allah", en "Buiten Allah is geen kracht, noch macht".

De weg, die onder de poort doorloopt, stijgt verder tusschen
betrekkelijk nieuwere muren, waarboven, tegen den voet der wallen,
geheele hangende tuinen verrijzen, vol bloemen en vruchten, oranje- en
granaatboomen en tropische gewassen in overvloed, terwijl men van deze
terrassen een heerlijk uitzicht geniet op de Sierra Nevada. Eindelijk
kom ik op het Plein der Waterputten, waar groote boomen staan
en limonadeverkoopers de dorstigen te drinken geven. Het is een
aardig gezicht, als die oude koperen watervaten in den put worden
neergelaten en er beslagen weer uit worden opgehaald. In de schaduw
der zware boomen staan banken, die den bezoeker tot rusten noodigen,
want het uitzicht is zoo heerlijk, dat men het paleis vergeet voor de
omgeving. Terwijl ik mijn blik over het schilderachtig landschap laat
weiden, herinner ik mij de beschrijving van Granada, die ik juist
heb gelezen in de kroniek van den geschiedschrijver der katholieke
koningen, Fray Antonio Agapida.

"Luistert dan", zegt hij, "als ik u, in mijn enge kloostercel
gezeten, ga verhalen van het beleg en de overgave van Granada, waar
de Christenstrijders en de ongeloovige Muzelman elkander elken duim
gronds van het schoone Andalusië betwistten, tot de halve maan, dat
verafschuwde zinnebeeld, werd nedergeworpen in het stof en het gewijde
kruis, het teeken onzer verlossing, in zijn plaats werd verheven.

"Meer dan acht eeuwen waren verloopen sedert de arabische veroveraars
den ondergang van het Spaansche rijk hadden bezegeld door de nederlaag
van Don Roderik, den laatsten der gothische koningen. Doch sedert dien
tijd was het eene koninkrijk na het andere door de Christenvorsten
heroverd en slechts het machtige Granada verbleef onder de heerschappij
der Mooren.

"De stad Granada is gelegen in het midden van het koninkrijk, in een
golving van de Sierra Nevada, een keten van besneeuwde bergtoppen. Zij
is gebouwd op twee hooge heuvels, gescheiden door een breede vallei,
waardoor de rivier de Darro stroomt. Op een dier heuvels verrijst
het koninklijk paleis en de vesting, het Alhambra genaamd. Zeker
spreidt geen paleis ter wereld zulk een barbaarsche pracht ten toon
en de Moorsche koning, die het bouwde, was bekend met de geheimen der
verborgen wetenschap. Zonder de machtige hulp der alchemie, waarvan
hij zich bediende, kon hij zulk een kostbaar werk niet hebben volvoerd.

"Aan de overzijde verheft zich de andere bergtop, waarop het rijke,
dichtbevolkte stadsgedeelte is gebouwd, het Albaycin genaamd,
en de vesting Alcazaba. De hellingen van dezen hoogen heuvel zijn
bedekt door meer dan zeventig duizend huizen, gescheiden door nauwe
straatjes en kleine pleinen, volgens moorsch gebruik. De huizen hebben
binnenplaatsen en de tuinen, die besproeid worden door stroomend water,
zijn beplant met oranje-, citroen- en granaatboomen, zoodat het een
zeer schoonen aanblik oplevert, deze gebouwen zich te zien verheffen
uit het dichte gebladerte. Het geheel is omgeven door hooge muren,
waarop honderd dertig torens verrijzen en waarin twaalf versterkte
poorten zijn. Door de hooge ligging en de nabijheid van de steeds
met sneeuw bedekte Sierra Nevada, heeft de stad niet te lijden
van de zomerwarmte en als in andere steden de hitte verschroeiend
is, speelt een zachte koelte rond de zuilen van het Alhambra. Toch
wordt de heerlijkheid van Granada nog overtroffen door de pracht der
vruchtbare vlakte, de Vega, die zich uitstrekt in een wijden boog van
zeven en dertig mijlen in omtrek, omsloten door hooge bergen. Het is
een kostelijke tuin, vol wonderbare schoonheid, waardoor stroomen
helder water vlieten en als een zilveren lint de Jenil kronkelt,
waarin zich de Darro heeft uitgestort. Met de bedrevenheid en het
geduld, dat hun aard kenmerkt, hebben de Mooren het water der rivier in
kleine kanalen en stroompjes weten te verdeelen, die de oppervlakte
van den bodem besproeien en geen duim gronds dor of onvruchtbaar
laten. De bergen zijn bedekt met oofttuinen en wijngaarden, het dal
is een bloementuin, en in de vlakte golft in den wind het graan, dat
een rijken oogst belooft. Daar groeien in milden overvloed oranje,
citroen, vijg en granaat en de moerbeiboom, welks bladeren de fijnste
zijde leveren. De wijnranken slingeren zich van tak tot tak en de druif
laat zijn zware trossen hangen over het nederige dak der boerenhut;
de nachtegalen zingen ongestoord, in een woord de aarde is zoo schoon,
de lucht zoo liefelijk, de hemel zoo helder in deze verrukkelijke
streek, dat de Mooren hun hemelsch paradijs verplaatst mochten wanen
onder den azuren koepel die haar overwelft".

Zoo beschrijft de kroniekschrijver de hoofdstad van Andalusië.

Het behoeft dus geenszins onze verwondering te wekken, als wij in de
vlakte de witte muren zien schemeren van de stad Santa Fé, die door de
katholieke koningen werd gebouwd gedurende het beleg, nadat hun kamp
verwoest was, om hierdoor blijk te geven van hun onwrikbaar voornemen,
Granada te bemachtigen, hoe lang de stad ook weerstand mocht bieden.

In de tien jaren, gedurende welke Ferdinand en Isabella reeds den
hardnekkigen strijd hadden gevoerd tegen het kalifaat, hadden
zij door wonderen van dapperheid de eene vesting na de andere
ingenomen. Alhama, Loca, Lapera, Baza, Almuneca, Ronda waren hun
reeds in handen gevallen. Malaga, dat dapper werd verdedigd en vrij
was naar den zeekant, was ten slotte ook bezweken.

Gedurende dat verschrikkelijk beleg ontsnapte het koninklijk paar
ternauwernood aan den dolk van een fanatieken Moor, die, in de meening
den Vorst en de Vorstin doodelijk te treffen, Don Alvaro van Portugal
zwaar verwondde en Dona Isabella de Bobadilla, hofdame en vriendin der
Koningin, een lichte kwetsuur toebracht, daar het dichte goudborduursel
op haar kleed de kracht van den dolkstoot brak.

Het beleg van Granada was het laatste en moeilijkste van dien
langdurigen oorlog. Het werd, nadat het reeds eenige malen was beproefd
en opgeheven, voor goed hervat op den 11den April 1491 en reeds op den
25sten November van dat jaar werd tot een wapenstilstand besloten. De
stad zou zich overgeven, zoo binnen zeventig dagen geen hulp kwam
opdagen. Ferdinand en Isabella bezaten te veel doorzicht en waren
te zeer bedreven in de politiek om niet alle pogingen tot bijstand
uit Afrika te verhinderen. Boabdil, tot wanhoop gedreven, wenschte
ten slotte niets meer dan het lijden van zijn volk een einde te zien
nemen en het in de genade der overwinnaars aan te bevelen. Nog was
het tijdperk, voor den wapenstilstand vastgesteld, niet verstreken,
toen hij van zijn plannen den koning en de koningin liet verwittigen.

Uitbundig was de blijdschap van Ferdinand en Isabella bij het vernemen
dezer tijding, en niet minder groot was de verrukking der soldaten, die
eindelijk de vruchten zouden plukken van zulk een langdurigen strijd.

Den volgenden morgen verguldden nauwelijks de eerste zonnestralen de
toppen der Sierra Nevada, toen in het kamp der Christenen reeds alles
in rep en roer was. Een afdeeling ruiterij, aangevoerd door Hernando
de Talavera, bisschop van Avila, begaf zich op weg en richtte hun
schreden naar dat beroemde Alhambra, dat zich hoog boven de stad
verhief, waarvan het de trots en de glorie uitmaakte. Daar men tot
voorwaarde had gesteld, dat de belegeraars niet onmiddellijk de stad
zouden binnendringen, was hun een weg aangewezen door de poort der
Molens tot op den top van den Berg der Martelaren en van daar langs
een onderaardschen gang naar het Alhambra. Bij dien uitgang aangekomen,
ontmoetten zij Boabdil, vergezeld van eenige ruiters. Aan zijn vizier
Yusuf Aben Comija had hij de droeve taak opgedragen de verwinnaars in
de vesting binnen te leiden. "Ga, heer", zeide hij tot den aanvoerder
van den troep, "en neem deze sterkte in bezit, die Allah uw machtigen
vorst wil schenken tot straf voor onze zonden".

Intusschen hadden de koning en koningin met een groot gevolg van edelen
en monniken in optocht Santa Fé verlaten en trokken door de Vega. Zij
hielden stil in het dorp Armilla, een kwartier van de stad gelegen,
van waar men duidelijk de torens der vesting kon onderscheiden. Daar
brachten zij nog eenige angstige oogenblikken door van twijfel en
onzekerheid.

De oogen op den torentop gevestigd, waar het teeken hunner zegepraal
zou moeten verschijnen, begrepen zij niet, dat zooveel tijd had kunnen
verloopen, eer hun boodschapper de vesting had bereikt, en vroegen zich
reeds af, of hun getrouwen niet misschien waren vermoord, of de stad
zich niet tegen Boabdil's besluit had verzet, toen plotseling een kreet
van vreugde ontsnapte aan ieders mond. Op den toren toch blonk in de
zon het zilveren kruis, dat de bisschop van Avila er plaatste in stede
van de gevallen halve maan, en dadelijk daarna wapperde van den trans
de banier van den heiligen Jacobus. "Santiago, Santiago!" riep men, en
toen de koninklijke vlag zich trotsch ontplooide, juichte men van alle
zijden: "Castilië!! Voor koning Ferdinand en koningin Isabella!" Diep
bewogen viel het vorstenpaar op de knieën en Ferdinand hief de handen
ten hemel, onder het uitspreken van een vurig dankgebed. Overstelpt
van blijdschap zette de stoet zich opnieuw in beweging en bereikte
weldra een kleine moskee, aan den oever van den Jenil. Dit was de plek,
waar de ongelukkige Boabdil de overwinnaars zou ontmoeten. Vergezeld
van een vijftigtal getrouwen kwam hij hun tegemoet, en wilde van
zijn paard stijgen om hen te begroeten. Doch Ferdinand verhinderde
hem dit, en wilde zelfs niet, dat Boabdil hem de hand zou kussen,
ten teeken van onderwerping. Ontroerd over deze grootmoedigheid,
wilde de moorsche vorst niet nalaten, zijn dank voor deze welwillende
bejegening te betuigen, hij boog diep en kuste den rechterarm van
den man, die hem van zijn koninkrijk had beroofd. Ook de koningin
weigerde de eerbiedsbetuigingen van den overwonnen vorst en gelastte,
hem zijn zoon weder te geven, die als gijzelaar was uitgeleverd.

Boabdil drukte het kind aan zijn hart, en beiden schenen zich door
dit wederzien over hun ongeluk te troosten. Met groote waardigheid
en de gelatenheid, die elke muzelman onder rampen aan den dag legt,
reikte Boabdil Ferdinand de sleutels der stad over.

"Deze sleutels", zeide hij, "zijn een laatste aandenken aan de
arabische overheersching in Spanje. Aan u, heer, al onze zegeteekenen,
ons koninkrijk, en onze persoon; het is Gods wil. Ontvang ze met de
gevoelens van goedertierenheid, die gij ons hebt verzekerd, dat u
bezielen, en waarom wij u bidden."

Ferdinand verborg zijn blijdschap onder een kalm voorkomen. "Twijfel
niet", sprak hij, "aan onze belofte. Door onze vriendschap zult gij
herwinnen, wat de krijgskans u deed verliezen."

Daarop verwijderde zich de onttroonde vorst, en de koninklijke stoet
trok verder. Dichtbij het Alhambra kwam hen een droevige rij tegemoet
van bleeke, vermagerde gestalten, met lang haar en verwilderden baard,
beladen met rammelende ketenen. Het waren vijfhonderd gevangenen,
die jarenlang in de kerkers der Mooren hadden gesmacht. Dadelijk
gelastte de koning, hun boeien te verbreken, en zij werden met de
grootste liefde en toewijding verpleegd en beweldadigd.

Zoo eindigde de heerschappij der Mooren in Spanje. Zij had 777 jaren
geduurd, sedert den val van Roderik, den laatsten koning der Gothen,
aan de oevers van den Guadalete, in het 89ste jaar der Hegira,
of vlucht van Mohammed, "dien God moge verderven", zegt Agapida,
de vrome geschiedschrijver der kruistochten.

Eenige dagen later, op den zesden Januari, Drie koningendag,
deden Ferdinand en Isabella hun plechtigen intocht in de stad, en
volbrachten zoodoende, na tien jaren arbeidens, de verovering van
dit tweede Jeruzalem.

Eerst trok de stoet naar de moskee, die voortaan een christelijke
kerk zou zijn. Van daar begaf men zich naar het Alhambra, waarvan
de poorten gastvrij waren geopend voor allen, die aan den heiligen
oorlog hadden deelgenomen.

De leeuwenhof, de zaal der twee zusters, de patios en de torens,
al wat thans nog van het Alhambra over is, en veel, wat sedert is
vernietigd, wekte de verbazing van tallooze ridders, edelvrouwen,
pages en monniken, die om strijd de pracht bewonderden dier
weergalooze wanden, met hun sierlijke arabesken, en lambrizeeringen
van email, agaat en marmer, die gewelven van cederhout, paarlemoer
en ivoor, die stalactietenzolderingen, schitterend in de heerlijkste
kleuren. De vorsten lieten hun troon plaatsen in dezelfde zaal, waar
de kalifen hadden gezeteld. De voornaamste inwoners van Granada werden
uitgenoodigd, hen daar te verwelkomen, evenals de afgevaardigden van
alle naburige plaatsen, die zich nog niet hadden overgegeven. Zoo was
dan Spanje weder een christelijke staat geworden. De eerste mis werd
gelezen in de zaal van het Recht, die thans nog ongeschonden is bewaard
gebleven, en waar het koepelgewelf een beschildering vertoont, waarvan
men tot nog toe niet heeft kunnen uitmaken, of deze door italiaansche
of moorsche kunstenaars is ontworpen. Het zijn tien moorsche vorsten,
ieder in de geijkte houding op een kussen gezeten, met de eene hand
rustend op de sabel, die aan een rijk versierden bandelier om hun
schouders hangt, de andere in vermanende houding opgeheven. Zeker is
het, dat zich nog vele moorsche schilders in Granada bevonden, toen de
stad weder in handen der Christenen geraakte. In een bevelschrift, door
Isabella uitgevaardigd, gedateerd van Medina del Campo, 21 December
1480, en gericht tot een inwoner van Toledo, Francisco Chacon, pintor
mayor getiteld, ter belooning van bewezen diensten, leest men:

Het is verboden, dat eenig Jood of Moor zich zal verstouten, het
gelaat van onzen Heiland en Verlosser, Jezus Christus of van de
heilige Maagd, Zijne moeder, of van eenigen anderen heilige, of iets,
wat ook, dat op het heilige katholieke geloof betrekking heeft, af te
beelden, op straffe van een boete van 5000 maravedis, te storten in
de koninklijke schatkist, zoo dikwijls dit gebod wordt overtreden....

Hieruit blijkt dus, dat de moorsche schilders niet ongeneigd waren
christelijke onderwerpen te kiezen.

Het vorstelijk echtpaar nam een gedeelte van het Alhambra in gebruik;
maar wel verre van het weergalooze paleis te bederven, hielden zij
het in eere, droegen zorg voor het onderhoud, en voltooiden waar het
noodig was, wat hun voorgangers hadden begonnen. Hun kleinzoon Karel
 V volgde daarin niet hun voorbeeld; hij brak sommige gedeelten af,
en verbouwde andere naar zijn smaak en in den geest van zijn tijd. Al
wat onder zijn regeering in het paleis werd tot stand gebracht,
draagt een zwaar en overladen karakter, dat niet bij de omgeving past.

Isabella van Castilië stierf te Medina del Campo in 1504, nauwelijks
vier en vijftig jaren oud, maar afgemat door de vermoeienissen hare
zorgvolle regeering.

In haar testament gelastte zij, dat haar lijk naar het klooster
San Francisco zou worden overgebracht, in het Alhambra gelegen,
op de plaats der vroegere moskee. Het moest daar blijven, tot haar
echtgenoot de plaats zou hebben uitgekozen, waar hun beider praalgraf
zou worden opgericht.

Een jaar daarna liet Ferdinand een gebouw ontwerpen, waarin,
volgens den wensch der overleden vorstin, voortaan het stoffelijk
overblijfsel van alle spaansche koningen zou worden bijgezet. Het
werk werd opgedragen aan Enrique Egas, en naderde zijn voltooiing,
toen Karel V eveneens besloot, in Granada een kerk te bouwen, vlak
bij het graf zijner voorouders.

De eerste steen werd gelegd in 1523. De architect, Rodrigo Hernandez
wilde, der traditie getrouw, het gebouw in gothischen stijl doen
verrijzen. Maar zijn opvolger Siloe bracht hierin verandering, en wist
bij den koning zijn plannen door te zetten, zoodat thans op de zware
gothische zuilen korinthische kapiteelen prijken, die het koepelgewelf
dragen. De kerk is grootsch van verhoudingen, maar maakt een kouden
en somberen indruk. Men heeft haar somtijds vergeleken bij de Sint
Pieterskerk te Rome, en zij is als het ware het voorbeeld gebleven
voor alle spaansche kerken uit de zestiende eeuw.

Alonzo Cano, een schilder en beeldhouwer van groote verdiensten,
verrijkte de nieuwe kerk met schoone werken van zijn hand, zooals de
Maagd van het Rosario, de heilige Bruno, en een hoofd van Johannes
den Dooper. Toch voelt men zich gedrukt onder het kolossale gewelf,
en de koninklijke kapel, die, hoewel een kerkgebouw op zich zelf,
toch bescheidener afmetingen vertoont, brengt ons voor het eerst
onder den indruk van de rust dier gewijde plek.

Midden in het schip der kerk, die gebouwd is in den vorm van een
latijnsch kruis, ziet men twee graftomben van wit marmer, in zuiver
italiaanschen stijl, waarop twee gekroonde paren rusten. De hoogste en
meest rijk versierde is het praalgraf van Philips den Schoone, die op
zijn zeven en twintigste jaar stierf, en Johanna de Waanzinnige, die
veertig jaren over Spanje den scepter voerde. Hun grootste roem was
het, de ouders van Karel V te zijn. Het andere graf is de rustplaats
van Ferdinand V en Isabella I, de katholieke vorsten. Toen Philips IV
de asch van zoovele andere koningen in het Pantheon van het Escuriaal
liet bijzetten, eerbiedigde hij den wensch zijner voorouders en liet
hen rusten te Granada, waar zij hun grootste triomfen hadden gevierd.

Voor het altaar ziet men de twee knielende figuren van Ferdinand en
Isabella, en deze beschilderde beelden zijn zoo levenswaar en vol
uitdrukking, dat men, na langdurige beschouwing, verwonderd den blik
van hen wendt naar de strakke gedaanten, die op de graftombe liggen
uitgestrekt.

Niet alleen hun beeld echter is het, dat een levendige herinnering aan
deze beroemde dooden wakker roept. In de sacristie worden herinneringen
bewaard, die blijk geven van de opofferende deugd, door de vrome
vorstin ten toon gespreid. Door een kroon en scepter te dragen van
_verguld zilver_, door met eigen hand de misgewaden en kerksieraden
te borduren, en de juweelen, geborgen in een eenvoudig kistje,
te gelde te maken, was de vorstin in staat, de noodige middelen te
verschaffen tot een zoo langdurigen strijd, die deze opofferingen dan
ook met gelukkigen uitslag heeft beloond, en haar en haar echtgenoot
onvergankelijken roem heeft verworven.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Van Toledo naar Granada, deel 2 - De Aarde en haar Volken, 1907" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home