By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Wat er te zien valt in Armenië - De Aarde en haar Volken, 1907-1908 Author: Dolens, Noël Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Wat er te zien valt in Armenië - De Aarde en haar Volken, 1907-1908" *** WAT ER TE ZIEN VALT IN ARMENIË Naar het Fransch van Noël Dolens. Waar wonen de Armeniërs? Men zou allicht denken, dat zij in Armenië verblijf hielden. Doch dit is een schromelijke dwaling, waarvan men helaas te laat is genezen, toen voor kort nog de onmogelijkheid is gebleken, om de Armeniërs tot een onafhankelijk volk te vormen, of zelfs hun een afzonderlijke regeering te schenken. Wat zouden de talrijke Mohammedanen, waartusschen de weinige Armeniërs, die getrouw bleven aan hun eigenlijken geboortegrond, bijna verloren gaan, er wel van zeggen, indien men hen dwong, zich naar de luimen hunner naburen te schikken, 't zij in het rijk van den Sultan, of dat van den Czar? Zoowel de aanmatigende en hebzuchtige aard der feitelijke heerschers, als de wraakzuchtige en onverdraagzame gezindheid der onderdrukten verhinderen ons, de minste hoop te koesteren, dat beide partijen zich verstandig zouden gedragen, in geval men poogde verandering te brengen in de bestaande toestanden. Het zou al veel zijn, indien daarin eenige verbetering werd gebracht. Het is daarom nog volstrekt niet noodig, de Turken als kannibalen te beschouwen, of de Armeniërs als onhandelbare oproerlingen, of gewetenlooze bedriegers. Op dit punt heerschen vele volkomen onjuiste en ongegronde meeningen, welke in de volgende bladzijden, ook zonder dat wij ze opzettelijk bestrijden, allicht zullen worden toegelicht en uit den weg geruimd. De Turken en Kurden buiten beschouwing gelaten, die trouwens zoo kwaad niet zijn, zoolang men ze niet tot woede prikkelt, of hun hebzucht gaande maakt, verdienen in elk geval de Armeniërs onze belangstelling en sympathie, al zijn wij verplicht, ook met hun gebreken rekening te houden. Wat hen in 't bijzonder kenmerkt, is hun merkwaardige gave van assimilatie. Een volk, dat zich zoo gemakkelijk onze gebruiken eigen maakt, zal allicht op den duur ook onze denkbeelden overnemen en zich in elk opzicht gedragen op een wijze, die strookt met onze opvattingen. Vooral moeten zij de noodzakelijkheid leeren erkennen, om met de heerschende macht op een goeden voet te blijven. Dit wordt hun, in Anatolië bij voorbeeld, al zeer gemakkelijk gemaakt. De vreemdelingen, die met de twee laatste valis (gouverneurs) van het vilayet Erzeroem in aanraking zijn gekomen, kunnen voor deze waardigheidsbekleders niet anders dan groote achting en sympathie gevoelen. De eerste, Réouf Pacha, die thans naar Tripoli in Barbarije is verplaatst, was wel is waar een Turk van den ouden stempel, en dus den Christenen onverbiddelijk vijandig gezind, maar met dat al strikt rechtvaardig; een eerlijk man, die veel belang stelde in onzen vooruitgang, zeer gemakkelijk en vloeiend Fransch sprak en steeds het grootste vertrouwen inboezemde door zijn oprechtheid. Op dezelfde eigenschappen mag zijn opvolger bogen, Nazim Bey, wiens beide oudste zonen, evenals hun vader, op elken bezoeker den gunstigsten indruk maken. Zij zijn het type van den verlichten Turk, die genoeg ontwikkeld is, om te weten, dat de Christenen geen honden zijn, en hun gaarne recht laten wedervaren, zelfs waar dit recht niet alleen op mohammedaansche instellingen, maar op algemeene menschelijkheid is gegrond. Nazim Bey wordt niet alleen hoog geacht wegens de tactvolle wijze, waarop hij met vaste hand de Armeniërs beschermt en het fanatisme tegen gaat, dat de dweepzieke mollahs onder de mohammedaansche bevolking trachten aan te wakkeren, maar evenzeer wegens de verbeteringen, die hij in de provincie heeft aangebracht ten voordeele van de volksgezondheid en ter bevordering van het handelsverkeer. Dank zij zijn bemoeiingen breidt de stad zich zeer uit en worden overal wegen aangelegd. Men moet echter toegeven, dat deze uitstekende mannen, al kunnen zij als slagend voorbeeld dienen, om te bewijzen, dat ook de Turken in staat zijn hun macht op de meest gewettigde en loffelijke wijze te handhaven, toch uitzonderingen zijn. Wie weet, hoe Chakir Pacha en zijn gehoorzame volgeling Hassib Bey, in 1895 uit Konstantinopel gezonden om de onlusten in Armenië te onderdrukken, zich kweten van die taak, kan licht begrijpen, hoe hun komst voldoende was, om den smeulenden haat te doen losbarsten, die het volk tot de verschrikkelijkste uitingen dreef. De bedrijvers dier gruwelen hadden licht kunnen voorzien, dat de Armeniërs, gering in aantal en weinig zeker van hun zaak, zoowel door het onvoorbereide van den opstand, die niet algemeen was, als door gemis aan vaste organisatie, hun geen vrees hadden behoeven in te boezemen, en gemakkelijk te onderwerpen waren geweest door eenig vertoon van militaire macht, en een gematigd optreden der politie. Want wat zou een volk vermogen, dat nergens de meerderheid vormt? De Turken hadden geen gevaar behoeven te duchten, en de Europeanen hadden geen reden tot de onderstelling, dat zich een nieuw organisme kon ontwikkelen uit den schoot der armenische bevolking. Men zal zich hiervan het best kunnen overtuigen, door het nagaan van een hier volgend statistisch overzicht door den schrijver dezer bladzijden, volgens betrekkelijk zekere gegevens, opgesteld. Het is echter zeer moeilijk, dergelijke gegevens in Turkije te verzamelen. De Armeniërs hebben getracht, hun aantal grooter voor te stellen dan het was, toen hun belang dit medebracht, en hun Katholikos, Monseigneur Khrimeian, heeft zelfs het congres van Berlijn op dit punt bedrogen. Later echter zijn zij weder van taktiek veranderd, en thans is het hun bedoeling, minder talrijk te schijnen, dan zij zijn, om zoodoende de belasting te ontduiken, die hun door de turksche regeering is opgelegd, na hun vrijstelling van den militairen dienst. Nu eens willen de Turken van hun kant hun aantal overdrijven, dan weder doen zij juist het tegendeel, al naar hun wisselende belangen dat medebrengen, zoodat onze opgaven ten slotte gegrond zijn op de inlichtingen van onpartijdige en wel onderrichte Armeniërs. Men ziet daaruit, dat het armenische volk over de geheele wereld is verspreid, en dat men, om de Armeniërs als volk te leeren kennen, behalve de eigenlijke Armeniërs, ook nog zou moeten bestudeeren Turken en Kurden, Circassiërs en Kezilbachen, Yezids en Nestorianen, Assyriërs, Grieken, Georgiërs en Laziërs. Om het gewicht van zulk een statistiek goed te beseffen, doet men wel, zich rekenschap te geven van enkele bijzonderheden, waaruit ten duidelijkste blijkt, hoe onmogelijk het is, Armenië te vergelijken bij eenigen anderen staat, die van het turksche rijk is afgescheiden. Het volk dat de "armenische kwestie" in het aanzijn heeft geroepen, is verspreid over een reusachtig grondgebied, tusschen den Balkan, den Kaukasus, en Mesopotamië. En het aantal, dat in hun oorspronkelijk vaderland is gebleven, bedraagt nauwelijks anderhalf millioen, terwijl ook deze omringd zijn door, en vermengd met tallooze andere volksstammen. Hoe zou het zelfs hun dan mogelijk zijn, een zelfstandig volk te vormen, daargelaten nog, dat hiervan voor de buiten het eigenlijke Armenië wonenden volstrekt geen sprake kan zijn? Transkaukasië: Erivan 509985, Ielizavetpol 293632, Tiflis 218841, Bakoe 81615, Alibi 128718. Totaal 1232791 Europeesch Rusland 10000 Aziatisch Turkije (Het oude Armenië): Sivas 170000, Diarbekir 80000, Erzeroem 135000, Bitlis 132000, Kharpoet 70000, Van 81000, Mohamm. bev. dezer 6 vilayets met Kurden etc. 3500000. Totaal 668000 Aziatisch Turkije (Niet armenische provincies): Ismidt 50000, Angora 94500, Brousse 89000, Trebizonde 47500, Adana 98000, Passim 8688, Aleppo 38000. Totaal 425688 Perzië: Azerbedjan 28890, Djoufla (Ispahan) 14110. Totaal 43000 Europeesch Turkije en Balkanstaten: Konstantinopel 180000, Bulgarije, Roemenië en Roemelië 18000, Alibi 2000. Totaal 200000 Het overige gedeelte van Europa: Oostenrijk, Frankrijk, Duitschland, Zwitserland, Engeland 3000 Uitgewekenen in Polen, Transsylvanië, Italië 7500 Vereenigde Staten van Amerika 25000 Indië en Australië. (Bij benadering; in wording zijnde kolonies) 1000 Totaal (bij benadering) 2615979 Ziedaar de feiten,--en ongetwijfeld is het toe te schrijven aan onbekendheid met deze noodzakelijke gegevens, wanneer eenige edelmoedig gezinde hervormers plannen hebben willen verwezenlijken, die voor de Armeniërs de noodlottigste gevolgen na zich sleepten. Niet minder belemmerend voor de vorming van een juist en onpartijdig oordeel is de onzekerheid, waarin men tot nog toe verkeert, omtrent de toestanden in Anatolië, Kurdistan, de streken rondom den Ararat, en de verschillende stammen, die daar, 't zij in vrede, 't zij op voet van oorlog, verblijf houden. In den strijd om de oppermacht in Klein-Azië, zal dàt volk de meeste kans hebben op de overwinning, dat het best de karaktertrekken der verschillende stammen heeft weten te doorgronden, hun behoeften kent, en dus zal weten te bevredigen, en vooral door het verschaffen van goed onderwijs het peil van hun zedelijke en stoffelijke welvaart zal weten te verhoogen. Voor alles dienen wij ons nauwkeurig rekenschap te geven omtrent de gesteldheid van het land, waar deze volken verblijf houden; het klimaat, de ligging der bergen en den loop der rivieren, en den staat der wegen en verkeersmiddelen. Het eigenlijke Armenië wordt gevormd door een zeer hoog gelegen plateau. De hoofdstad, Erzeroem (60000 inwoners) ligt tegen den berg gebouwd, tusschen een hoogte van 1920 en 2000 Meter. De Ararat is nog 300 M. hooger dan de Mont Blanc. Aan den voet der hooge bergtoppen strekken zich groote vlakten uit, die door bergen zijn ingesloten, en waartusschen slechts onderlinge verbinding bestaat door de passen in deze bergketens, die dikwijls 3000 M. hoog zijn. De grootste dezer vlakten, die van Mouch, strekt zich uit over een lengte van 40 kilometer. Daar de bodem gedeeltelijk bestaat uit vulkanische asch en aanslibbingen, zijn zij zeer vruchtbaar, en zouden een veel talrijker bevolking levensonderhoud kunnen verschaffen. De bewoners, Armeniërs, die in Turkije vermengd zijn met Turken en Kurden, in Rusland met Georgiërs en Tscherkessen, en in het Zuiden met verschillende mohammedaansche stammen, Turkomanen en Tartaren, zijn zeer bedreven in besproeiing en veldarbeid, en weten uitstekend partij te treken van de smalle stroompjes, die van de hoogten vloeien. Door deze vlakten stroomen groote rivieren, benevens een aantal kleinere zijtakken, die van nog meer belang zijn. Armenië is even rijk aan rivieren als Frankrijk. In het Oosten zien wij de Araxe, die zich met den Koeros vereenigt, kort voor deze zich uitstort in de Kaspische zee. De Araxe, die langs de Noordzijde van het gebergte Ararat stroomt, vormt de grens tusschen Armenië en Perzië. Het stroomgebied dezer rivier is uiterst vruchtbaar en rijk bebouwd; het klimaat is er gematigd in de bergen, en in de dalen warm. In het midden besproeit een tak van den Eufraat, (de Kara Soe of Zwart water in het Turksch) de heerlijke vlakte van Erzeroem, eer zij zich naar het Zuiden wendt, om zich met den anderen tak, de Moerad Soe, te vereenigen en daarna den eigenlijken Eufraat te vormen, die met zijn bijrivier, de Sultan Hoe, door de vruchtbare vlakte van Malatia kronkelt, eer hij Zuidwaarts stroomt naar Mesopotamië. De Moerad Soe doorloopt de geheele Westelijke helft van Kurdistan van het koude Noorden, tot het verschroeiende Kharpoet in het Zuiden. Eveneens treffen wij in het Zuiden de twee stroomen aan, die door hun samenvloeiing den Tiger vormen, terwijl een bijvloed van deze rivier, de Bitlis Soe, door de stad van dien naam en de vlakte van Sert stroomt. Het Noorden des lands is niet minder rijk aan stroomen. Drie rivieren kronkelen daar door vruchtbare vlakten, eer zij zich uitstorten in de Zwarte Zee. De Tschorokh besproeit het dal van Baïboert, neemt vervolgens den Tortoem Soe op en wendt zich dan naar russisch Trans-kaukasië, om zich in de Zwarte Zee uit te storten. In het Westen heeft de rijke landstreek Tokat haar vruchtbaarheid te danken aan de Yechil-Irmak, die evenwijdig loopt met den grooten Kezil-Irmak, waaraan de belangrijke stad Sivas ligt. De bergketens, die deze vlakten omringen, en de dikwijls zeer hooge bergwanden, die ze scheiden, vangen een voldoende hoeveelheid regen en sneeuw op, om in het voorjaar zich te bedekken met gras, dat voedsel levert voor de kudden, en in de valleien, waarheen de stroomen vloeien, die van hun toppen naar beneden dalen, grazige weiden te vormen, die, als de winter niet te lang aanhoudt, tweemaal per jaar een rijken hooioogst opleveren. Toch is een groot gedeelte van den bodem in Armenië onvruchtbaar. Al groeit nog koren op een hoogte van 2500 M., de plaatsen, die geschikt zijn om bebouwd te worden, zijn schaarsch in aantal; het gras groeit alleen dáár, waar de rotsen langzaam zijn vergruisd en in vruchtbare aarde overgegaan, doch zeer vele plaatsen in deze bergketens zijn vulkanisch, en vertoonen niet anders dan lava en granietvormingen. Daar de bosschen overal zijn verdwenen, en men weken lang kan reizen zonder een boom te zien, heeft het land een treurig en verlaten voorkomen. Niets is zoo droefgeestig, als het gezicht van die kale hoogten, in eindelooze opeenvolging, die doen denken aan de ruggen en de logge ledematen van reusachtige, versteende, voorwereldlijke dieren. Wanneer de weg langs den voet dier gebergten leidt, zooals bij Kop Dagh, op den weg naar Trebizonde, ziet men niet anders dan steenachtige hellingen, zoo ver het oog reikt, waarboven nog enkele besneeuwde toppen zich verheffen. Alleen de middenloop der Kara Soe en die van den Tschorokh kenmerken zich door meerdere schilderachtigheid. De vulkanen zijn hier bijzonder talrijk, zooals trouwens overal in Klein-Azië. De Ararat was ook een vulkaan, waarvan de krater voor de helft is ingestort. In het Zuiden liggen in een rij de Tendörek, die nog werkt, de Sipan en de Nimroed, die zich verheffen boven het meer Van. De vorming van hun kraters is zeer merkwaardig. Reusachtig groot, vormen zij een volkomen cirkelvormige kom, zoo regelmatig, dat zij door menschenhanden schijnt uitgehold, en waarin men op den bodem een heldere waterplas ziet, in den vorm van een halve maan, naast een grasvlakte, waarop de prachtigste bloemen groeien, die nergens anders in de omstreken worden aangetroffen. Het is niet te verwonderen, dat deze ligging der armenische hoogvlakten, die zoo streng zijn omcirkeld en afgesloten, heeft medegewerkt tot de vorming van vele stilstaande wateren, die geen afvoer vinden. Een aantal kleine meren strekt zich uit tusschen de Zwarte en Kaspische en Middellandsche Zee. Het belangrijkste is dat van Tortoem, dat bij zijn uitstorting in de rivier van dien naam een waterval vormt, dien Elisée Reclus den schoonsten van Klein-Azië noemt. Kleine binnenzeeën vormen het meer Goktscha in Rusland, dat van Van in Turkije, en van Oermiah in Perzië. Het laatste grenst enkel aan de Westzijde aan het grondgebied van het oude Armenië. Het meer Goktscha is ook eerst in den laatsten tijd armenisch geworden. Het meer Van is dat echter altijd geweest. Het is een zoutwaterplas, en visch wordt er slechts gevonden in de buurt van de mondingen der rivieren, die zich erin uitstorten, en waarvan het water, door een zonderling verschijnsel, bovendrijft, aan de oppervlakte van het brakke water van het meer. Men heeft opgemerkt, dat de hoogte van den waterspiegel aan verandering onderhevig is, en rijst of daalt, zonder dat men de oorzaak hiervan kan verklaren. Het wordt weinig bevaren; want de meeste reizigers zijn er niet op gesteld, zich te wagen in de lompe zeilbooten, en trekken liever te paard het meer om. Als de wind gunstig is, kan men het meer in een dag oversteken; maar dikwijls gaat een week voorbij, zonder dat er een koeltje aan de lucht is, terwijl somtijds heftige stormen opsteken, waartegen de booten niet bestand zijn. 't Is het best, den noordelijken weg naar Van te kiezen. Daar ziet men voor het eerst na het liefelijk gelegen vilayet Trebizonde weer een plekje groen. De geheele streek, en de bergen in den omtrek, zijn kaal en woest; maar de tuinen, die de oude stad Van omringen, en waarheen zich elken dag de bewoners begeven om hun groenten en vruchten te kweeken, zijn verrukkelijk gelegen, in de schaduw hunner vruchtboomen, en Turken en Armeniërs arbeiden daar samen in broederlijke eendracht. Hier bevindt men zich dan ook in een gematigde luchtstreek, die naar het Zuiden bijna tropisch warm wordt, doch in het Westen en Noorden grenst deze streek aan de hoogvlakte, waar een continentaal klimaat heerscht. Land- en tuinbouw zouden hier nog veel grootere resultaten leveren, als zij, die ze beoefenen, meer vooruitstrevend waren gezind. Waarschijnlijk is deze streek vroeger bedekt geweest met bosschen; maar rondom het meer Van zijn deze thans geheel verdwenen. In Kurdistan ziet men echter nog prachtige alleenstaande noteboomen. Keghi, op de hellingen van den Dersim gelegen, is de boschrijkste plek van Armenië; maar in de meer naar het Zuiden gelegen zeer vruchtbare streken van Malatia, Kharpoet, en Diarbekir zijn slechts enkele tuinen, waarin moerbeziën en wingert groeien. In het Westen treft men in het vilayet Sivas, vooral naar de zijde van Tokat, uitgestrekte bosschen aan. In de dalen van den Tschorokh en den Tortoem zijn de bosschen te hoog gelegen, om geveld te kunnen worden, daar de ossen die steile hoogten niet kunnen beklimmen. Ook de hellingen van Azort en Narimân ten Oosten van Tortoem, op de russische grens, blijven dichtbegroeid, omdat men niet over de noodige middelen beschikt, om het hout te kappen. Op de hoogvlakte zelf zijn alleen in de omstreken van Erzindjan nog bosschen te vinden. Hier heeft men dan ook niet zooveel brandhout noodig, daar deze streek door klimaat en vruchtbaarheid nog als tot de gematigde luchtstreek behoorende kan beschouwd worden. Maar overal, waar het klimaat het verbruik van groote hoeveelheden brandstoffen noodzakelijk maakt, is geen hout meer te vinden. Het moet van veraf gelegen plaatsen worden aangevoerd, en is daardoor zeer kostbaar. Tot de dunste eikenstammetjes worden met wortel en al uitgegraven, en zoodoende breidt deze verwoesting zich over een steeds toenemende oppervlakte uit. Deze onnadenkende handelwijze, die zulke nadeelige gevolgen na zich sleept, en niet eens gerechtvaardigd is, daar overal kolen worden gevonden, vloeit voort uit de zeer hevige koude, die op de hooger gelegen plaatsen heerscht gedurende meer dan zes maanden in het jaar. De bewoners loopen daar voortdurend gevaar, van koude om te komen. In 1903 daalde de thermometer te Erzeroem tot 39° onder nul en 's winters heeft men daar dikwijls weken en maanden achtereen een temperatuur van 15°-25° onder nul. Zelfs in de gematigde luchtstreek doet zich de onmiddellijke nabijheid van dat continentaal klimaat gevoelen, al naar de hoogte, waarop de verschillende plaatsen zijn gelegen. Zoo ligt bijvoorbeeld te Bitlis de sneeuw op de bergen, in de stad, en de vallei dikwijls vijf meter hoog; maar de koude is er toch veel minder hevig en de winter minder lang, dan in het midden van het land. De streek tusschen Baïazid en Sivas zou men een tweede Siberië kunnen noemen. Het reizen te paard is er uiterst moeilijk, en als men er door een sneeuwstorm wordt overvallen, gaat men een wissen dood tegemoet. Toch is hier een weg gebaand, waarlangs de gemakkelijk glijdende sleden geregeld het verkeer onderhouden, terwijl tusschen Mouch en Bitlis de sneeuw zoo hoog ligt, dat hier slechts kleine sleden, door één man getrokken, in gebruik zijn; paarden zouden daar wegzinken. Dat klimaat is een ramp van Armenië, en het zou slechts kunnen worden bestreden met alle hulpmiddelen, die der beschaving ten dienste staan. Gedurende de grootste helft van het jaar zijn de boeren zonder werk en genieten hun _kief_ (zalige rust, afgewisseld door ruzie en vechtpartijen) in het hoekje van den haard, verzameld rondom den _tonir_ (een in den grond gemetseld en oven) onder een wijde schouw, waarin tesek wordt gebrand, als men geen hout heeft. Tesek zijn koeken van gedroogde koemest. Het verzamelen hiervan maakt de voornaamste bezigheid van stad- en landbewoners uit, zoodat er slechts een geringe hoeveelheid overblijft, om het land te bemesten. Op die lange koude volgt, nadat gelukkig door het smelten der sneeuw de bodem week is geworden, bijna zonder voorjaar, de korte gloeiende zomer. De herfst is er echter zacht en droog, en duurt dikwijls tot het laatst van October. Het leven op de hoogvlakten van Armenië is dus ver van aangenaam, hoewel de lucht er gezond is, en zóó helder, dat men bij onbewolkten hemel duidelijk een vijftiental dorpen onderscheidt, die op tien of vijftien kilometer afstand liggen. Een ander verschijnsel, dat het leven hier bemoeilijkt, zijn de herhaalde aardbevingen. In 1901 hebben verschrikkelijke schokken plaats gehad, waarbij de ellendig gebouwde huizen van de turksche wijk te Erzeroem instortten en omstreeks twintig menschen werden gedood. Alle huizen in de stad hebben daarbij meer of minder geleden en velen moesten worden herbouwd. De stad Malazguert ten Noorden van het meer Van is totaal verwoest, en zeer hecht gebouwde armenische kerken, die reeds meer dan tien eeuwen hadden getrotseerd, zijn tot puinhoopen geworden. Ieder oogenblik kan zulk een geduchte ramp zich herhalen. Geregeld ieder jaar hebben zulke aardschokken plaats, soms zonder ander gevolg, dan dat een weinig pleister van de muren valt, doch soms ook zijn zij de voorboden van vreeselijke verwoestingen. Toch schijnen de fatalistisch gezinde bewoners er volstrekt geen bezwaar in te zien, als zij genoodzaakt zijn, eenige maanden in tenten te leven, bij een felle koude, en een sneeuwlaag, die beurtelings smelt, en tot ijs bevriest. Zij vinden dat bestaan veel meer naar hun zin, dan het verblijf in een gemakkelijk ingericht woonhuis, en in den zomer slaan de stedelingen overal in het open veld hun tenten op, om de genoegens te smaken van het voorvaderlijk nomadenleven. Men kan zich thans een voorstelling vormen van de moeilijkheden, waarmede het verkeer gepaard gaat. In zulk een warrelklomp van bergen zijn natuurlijke wegen zeldzaam, ondanks het groote aantal bergstroomen, want deze banen zich dikwijls een weg tusschen nauwe rotswanden, of verloopen op de hoogvlakte in wijde poelen en moerassen. De begaanbare paden volgen bijna nimmer hun loop. Deze paden zijn meestal niet anders dan de in het warme jaargetijde droge beddingen van vroegere rivieren, die in lang vervlogen tijdperken den steenachtigen bodem der passen hebben geëffend, Hierlangs kan men te paard zonder al te groote bezwaren, zijn reis voortzetten. Er zijn hier geheele streken, zooals het Oosten en Zuiden van Kurdistan, waar nog nimmer een voertuig op wielen is aanschouwd. Men moet de bergwanden, die de dalen scheiden, overklimmen, en dat is een ware Hercules-arbeid. Om zich naar Khenoes, Bitlis en Sert te begeven, moet men den Palandöken bestijgen, die zich boven Erzeroem verheft. De naam beteekent in het turksch: vallend zadel. Het pad is hier dan ook werkelijk zoo steil, dat de koopwaren dikwijls van den rug der lastdieren glijden, en dat de ruiter valt, zoodra hij den hals van zijn paard loslaat. Om het land te voorzien van de wegen, waaraan het behoefte heeft, zouden grootsche werken moeten worden ondernomen. Maar om dergelijke zaken bekommert men zich daar al heel weinig. De vali van Erzeroem is de eenige, die de middelen, welke hem ten dienste staan, aanwendt tot dit doel. Hij heeft van uit de hoofdplaats twee wegen laten aanleggen, een naar Erzindjan, en een andere naar Kars, in Rusland. Dit heeft nog niet eens veel te beteekenen. Men kan slechts in een wagen rijden op den slechten weg van Sivas naar Samsoen, aan de Zwarte Zee, en op den iets beteren grooten weg van Trebizonde naar Erzeroem. Deze laatste werd in 1864 en 65 door fransche ingenieurs aangelegd; maar wordt zoo slecht onderhouden, dat hij op verschillende plaatsen instort, en men moet, als de houten bruggen verrot en gebroken zijn, den stroom te voet doorwaden, terwijl het rijtuig, met horten en stooten, half over de rotsachtige bedding wordt geschoven en getild. Toch is deze verkeersweg van groot belang voor de welvaart van Noordelijk Armenië. Dat de weg thans minder druk begaan wordt dan voorheen, is toe te schrijven aan het feit, dat de perzische karavanen het voordeeliger vinden, naar Transkaukasië te trekken, waar de spoorweg de waren goedkooper vervoert, over Tiflis en Bakoe. Maar dit is een kunstmatige afwijking; de weg over Erzeroem en Trebizonde is korter en gemakkelijker. Hij zal dan ook opnieuw de groote verkeersweg worden, als naast de russische spoorweglijnen ook hier een zal worden aangelegd; d.w.z. wanneer Rusland over dit gebied de heerschappij zal hebben verkregen. Het heeft zich dan ook de concessie voor deze lijn reeds verzekerd, om de turksche regeering te verhinderen, haar te laten aanleggen, teneinde voor het troepenvervoer over de grenzen te dienen; maar toch zal die spoorweg niet worden gebouwd, eer geheel Armenië aan Rusland onderworpen is. De Armeniërs beweren, dat Rusland op alle mogelijke wijzen de verzwakking der turksche grensprovincies in de hand werkt, en met dit doel ook de gruwelen lijdelijk heeft aangezien. Zich voortzettend naar het Oosten, maar na Erzeroem geen straatweg meer, gaat de weg verder naar Malazguert, Baïazid en het meer Van; daarna over Khoï naar Perzië; komt uit te Tebriz en loopt vervolgens in verschillende richtingen naar de perzische hoofdplaatsen. Hij vormde de helft van den grooten handelsweg der oudheid, die langs geheel Klein-Azië liep. Maar van dit westelijk deel is zeer weinig overgebleven. Slechts op enkele plaatsen ziet men er nog de sporen van. Evenzoo is het gegaan met den tak, die van Tokat naar Mossoel liep over Sivas (Sebaste), Malatia (Melitta), Kharpoet en Diarbekir, hoewel de groote Sultans van den ouden tijd, vooral Moerad, in de 16e eeuw, hier verscheiden prachtige khans (pleisterplaatsen) lieten bouwen, waarvan sommige, schoon thans vervallen en ongebruikt, nog bestaan. Hoe zou een land tot welvaart kunnen geraken, waar alles op den rug van lastdieren moet worden vervoerd? Alleen de bovengenoemde wegen zijn door voertuigen berijdbaar, die zeer zelden gebruikt worden; omdat zij duur zijn, en niemand in snelheid eenig voordeel ziet. Die snelheid is dan ook bovendien niet noemenswaard. Een span paarden moet den geheelen afstand afleggen; zes dagen hebben zij noodig voor de 340 kilometer van den straatweg, en acht of tien, als het dooiweder is. Des winters valt aan reizen niet te denken tusschen November en April. Men heeft wel plannen gemaakt, om pleisterplaatsen op te richten, waar andere paarden zouden zijn te krijgen, om zoodoende den weg in twee of drie dagen te laten afleggen, waardoor een gedeelte der perzische handelswaren weder langs dezen weg zou worden vervoerd; maar daar uit Europa geen hulp was te verwachten, bleven de inwoners werkeloos. Men bedient zich, hoewel dit vervoermiddel nog tweemaal zooveel tijd vereischt, van _arabas_, kleine logge, krakende karretjes, op dichte wielen, die door ossen wordt getrokken. Het is een zonderling gezicht, die kleine lompe voertuigjes, vooral wanneer daarin een zestal armenische vrouwen zijn gezeten, in europeesche kleederdracht. De weg wordt druk begaan door de vele lastdieren, ezels, muilezels, paarden en vooral kameelen. Het is voor den vreemdeling altoos een merkwaardig schouwspel, deze wanstaltige, maar sterkgebouwde dieren in lange rijen te zien voorbij trekken, beladen met bergen van pakkisten, en met hun bengelende klokjes aan den hals. Zij worden goed verzorgd; zelfs op de rustplaatsen, waar zij gedrenkt worden, nadat hun last in een der khans is nedergelegd, worden hun de dekkleeden niet afgenomen. De aanvoerder van den kameelen-optocht prijkt met een prachtig soort tuig van bontgekleurde wol, versierd met witte schelpen en kleine spiegeltjes. Trotsch houdt hij zijn kop met de roode en blauwe vederbossen omhoog geheven, treedt voorzichtig langs het smalle spoor, dat door menschen schijnt gebaand, en weet met zekeren stap alle oneffenheden van den bodem te vermijden. Zij zijn de eenige dieren, die midden in den winter deze tochten blijven volhouden. Dan komen zij, met hun ruige, wit berijpte vacht, als spoken in de verte opdagen, en ijskegels hangen als een franje aan hun langen hals, daar hun adem bevriest in de ijskoude lucht. Geen wonder, dat met zulke onvoldoende hulpmiddelen de zaken niet bijster vlot gaan. Feitelijk is Armenië een dood land. Maar het zou kunnen leven, en in de inwoners schuilt genoeg kracht om het te doen _herleven_, wanneer daartoe slechts van buitenaf de stoot werd gegeven. Christenen zoowel als Mohammedanen zijn hier traag en onverschillig, maar vasthoudend, geduldig en taai, als hun kameelen en hun arabas. Noch godsdienst, noch rassenverschil maakt tusschen hen veel onderscheid. Ze hebben allen dezelfde gebreken en dezelfde goede hoedanigheden; alleen in de steden wint de Armeniër het van den Turk, echter niet door zedelijk overwicht, zooals later zal blijken. Buiten, op het land, levend in dezelfde omstandigheden, en denzelfden arbeid verrichtend, gaan zij broederlijk met elkander om. Men kan dit het best beoordeelen, wanneer men, zooals ik, deze regels heeft geschreven, ten aanschouwe van verbaasde Armeniërs, Turken en Kurden, inwoners van één dorp, die eendrachtig mijn photographieën kwamen bewonderen, en een vriendschappelijk praatje maken. Zij dragen allen dezelfde kleeding, spreken hetzelfde turksche dialect, wijden zich met denzelfden bedaarden ijver aan het inhalen van den oogst, en zien met dezelfde onverschillige gelatenheid den winter tegemoet. Den vreemdeling beschouwen allen met een mengeling van welwillende nieuwsgierigheid en wantrouwen. Zij zouden het wel gaarne evenver hebben gebracht als hij; maar 't moet hun geen moeite kosten. Ze zijn bang, dat wij hun land komen bederven met onze nieuwerwetsche uitvindingen; zij willen veel liever blijven voortleven in den ouden zorgeloozen sleur. Als men hun voorstelt, verbeteringen aan te brengen in hun wijze van het land te bebouwen, zeggen zij: "God--of Allah--heeft de aarde zoo geschapen. Wij kunnen daaraan niets veranderen". Tenzij zij van bevriende zijde nu en dan eens een kleine aansporing ontvangen, zullen zij, zoolang de wereld bestaat, blijven voortgaan, met langzamen tred hun kameelen te vergezellen, het land te bebouwen met hun zware ploegen van assyrisch model, hun voorvaderlijk nomadenleven getrouw te blijven, en den vreemdeling geen andere schuilplaats aan te bieden, dan een stal, waar menschen en dieren zijn opeengedrongen, en geen ander voedsel, dan yogourt (gestremde melk) en eieren. In de steden kunnen zij onze kleederdracht en manieren naäpen; maar hun traagheid en hebzucht blijven onveranderd. Toch zijn ook zij voor ontwikkeling vatbaar, en zouden door gedurige aansporing een ijverig, rechtschapen en verstandig volk kunnen worden, ook zonder dat zij zich daarom behoefden te onttrekken aan de turksche heerschappij. In een streek, waar het klimaat zoo afwisselend is, als in Armenië, kan men verwachten, de meest uiteenloopende voortbrengselen van den bodem aan te treffen. Op dit punt vertoont het land overeenkomst met Frankrijk; maar er is toch nog grooter onderscheid tusschen de dadels van Diarbekir, de tabak van Mouch en de kusten der Zwarte Zee, en de beetwortels van Erzeroem, dan tusschen de producten van Provence en onze Noordelijke provinciën. Armenië, Georgië, en het Noorden van Perzië zijn het oorspronkelijk vaderland van de meeste onzer vruchtboomen. Peren en appelen; perziken en abrikozen, kersen en pruimen, druiven en kornoeljes vindt men hier in rijken overvloed, waar de zon maar schijnt. Behalve het Zuiden leveren ook vele plaatsen in het gebergte de heerlijkste vruchten op, en deze zouden zelfs op de zeer hoog gelegen vlakten wel kunnen worden gekweekt; maar hiertoe zou een mate van zorg vereischt worden, die de bewoners niet geneigd zijn, aan eenigen arbeid te besteden. Zij stellen zich tevreden, met te verzamelen, wat de natuur hun wel wil schenken. Als zij in de gunstig gelegen districten zich de moeite wilden getroosten, de soorten te verbeteren, zouden zij alle mogelijke variëteiten kunnen verkrijgen; maar het ontbreekt hun ten eenenmale aan initiatief. Behalve de genoemde vruchten vindt men hier ook veel meloenen, watermeloenen, kweeën, en zelfs chinaasappelen. Verder worden maïs en rijst verbouwd, en de moerbeiboom gekweekt, waarvan de bladeren tot voedsel dienen voor zijdewormen, en de vruchten versch worden gegeten, of ook wel geconfijt om er een lekkernij van te bereiden uit moerbeiengelei en notenpitten, terwijl zij ook gebruikt worden voor de bereiding van raki, een sterke likeur. Uit hun druiven weten zij echter geen goeden wijn te bereiden. Die van Kharpoet is zuur en slecht, wat weder niet het geval behoefde te zijn, indien men bij de bereiding op europeesche wijze te werk ging. Aan groenten is groot gebrek. Drie kwart van Armenië moet het daar zonder zien te stellen. Zelfs in de groote steden eet men noch aardappelen, noch wortelen, en onze overige groenten, zooals bloemkool, schorseneren, prei, asperges, zijn er geheel onbekend. De bewoners zouden ze trouwens misschien ook niet weten te waardeeren. Op straat ziet men dikwijls net gekleede heeren, met keurige boorden en dassen, uit alle macht kauwen op rauwe kool, rauwe rapen en wortelen en allerlei wilde planten. Toch zouden in de meeste streken al onze groenten kunnen verbouwd worden; 't geen reeds is gebleken uit de met goeden uitslag bekroonde pogingen van enkele stedelingen, die echter geen navolging vonden. Men zou oneindig meer voordeel kunnen trekken uit de vele voortbrengselen, die het land oplevert, indien hier in deze hoogvlakten fabrieken werden gebouwd, en de vruchtenteelt in het groot werd ondernomen. Armenië zou onder ander beheer een rijke kolonie kunnen worden. Maar zooals thans de zaken staan, laten de Armeniërs liever hun koren op het veld verrotten, zooals somtijds gebeurt, door den al te grooten overvloed, dan de handen uit de mouw te steken. Zonder spoorwegen is geen uitvoer van graan mogelijk; op elken Hectoliter haver, die van Erzeroem naar Trebizonde wordt vervoerd, zouden vier gulden vervoerkosten komen. Alleen het Araxe-dal heeft een verbinding met Transkaukasië. Het Oosten en Zuiden kunnen met hun producten nergens een heenkomen vinden. Het land wordt bebouwd op een wijze, die reeds in het oude Assyrië moet in zwang geweest zijn, en met uiterst primitieve werktuigen. Groote provincies verbouwen niet anders dan tarwe, gerst, gras en klaver. Om de drie jaren laat men het land braak liggen. Kunstmatige bemesting is onbekend; de gedroogde koemest dient als brandstof, en geen enkel eigenaar zal ooit een werk over landbouwkunde opslaan, om gewaar te worden, hoe hij den bodem zou kunnen verbeteren, of welk voortbrengsel voor een bepaalden grond het best geschikt is. Gedeeltelijk uit geldgebrek; maar meer nog uit gemis aan ondernemingsgeest denkt niemand eraan, voor den veldarbeid machines aan te schaffen, of zelfs een ploeg op wielen te gebruiken. Men bedient zich voor het ploegen van een boomstam, die door ossen wordt voortgetrokken, en aan welks uiteind een kromme haak, met een scherpe ijzeren punt, is bevestigd. Alleen in het Westen, in de buurt der spoorweglijnen, die loopen tot Angora en Konia, begint men iets te beseffen van het voordeel, dat verbeterde werktuigen aanbrengen. Daar treft men boerderijen aan, die eenigszins op europeesche leest zijn geschoeid, en in het Westen van Tokat worden zelfs varkens gefokt, die voor de Mohammedanen zorgvuldig worden verborgen gehouden. Overal elders zijn deze dieren onbekend. Bij den oogst gaat men ook op zonderlinge wijze te werk. Zeisen zijn alleen in de omstreken der grootere steden in gebruik; in den regel bedient men zich van sikkels, die niet scherp genoeg zijn, en waarmede men de wortels der halmen uittrekt. Al het graan wordt vervolgens op een grooten leemen dorschvloer in de open lucht uitgespreid, en hierover trekken ossen een ruwe plank voort, die aan de onderzijde van een honderdtal puntige steenen is voorzien. Deze wijze van dorschen, waaraan de boeren zeer gehecht zijn, omdat zij geen groote inspanning van hen vordert, is natuurlijk zeer tijdroovend en duurt weken achtereen. En wat door deze behandeling verkregen wordt, is een mengsel van fijngewreven stroo, zonder een enkelen gaven halm; steenen en aarde, die aan de wortels zijn blijven hangen, en gepelde, gekneusde graankorrels. Dit alles wordt op een hoop geworpen, en met houten schoppen in de lucht gegooid, opdat de wind het kaf van het koren zal scheiden. Als het graan ten slotte wordt in den handel gebracht, is het vermengd met stellig een tiende deel vreemde bestanddeelen, die mede in het brood worden gebakken, daar men alweder niet de noodige hulpmiddelen bezit om het meel te zuiveren. Een ding is zeker: de mest van de ossen wordt er niet in aangetroffen; want de voerman van ieder span zamelt zorgvuldig met eigen hand die kostbare zelfstandigheid op; geen mensch komt op het denkbeeld, voor dat doel eenig ander werktuig te gebruiken. De enkele watermolens, waar zuiver meel wordt gemalen, zijn groote zeldzaamheden. Alleen de vreemdelingen eten hier trouwens gerstebrood; de inwoners geven de voorkeur aan _somin_, een slecht gebakken, grof, grijs brood; _lavach_, dat geel en plat is, of een andere soort, armenische lavach, dunne koeken, die in den tonir gebakken worden, en vrij smakelijk zijn. Bij de meer gegoede gezinnen wordt het graan bewaard in groote kisten, waarin van onderen een luikje is. Van dat graan bereiden zij hun geliefkoosd gerecht, de _beulghour_, die echter niet in den smaak van vreemdelingen valt. Evenals bij de _pilaf_ (de perzische pilau) worden de graankorrels vermengd met in water gekookte rijst en gesmolten boter. Deze lekkernij wordt zonder kauwen doorgeslikt, alsof het soep was, hoewel het volkomen droog is. _Pilaf_ eten alleen de rijke lieden; de armen slechts bij feestelijke gelegenheden. Aan elken welvoorzienen disch vormt deze schotel het nagerecht, en men zou den gastheer beleedigen, indien men niet een lepelvol uit de schaal schepte; want dit gerecht is het zinnebeeld van het door God geschonken dagelijksch brood, dat ieder gelijkelijk en zonder aanzien des persoons wordt toebedeeld. Rijk is in Armenië wie veel ossen en buffels bezit. De buffels, groote zwarte dieren, zijn bijzonder sterk, en al hebben zij veel voedsel noodig, zij zijn dan ook met alles tevreden. Men ziet ze behagelijk rondwentelen in de modder, en hun honger stillen met planten, die andere dieren nooit zouden aanraken. Ongelukkig legt de regeering beslag op het vee, als de bevolking in gebreke blijft, behalve het twaalfde van den oogst, ook nog de overige belastingen op te brengen. Ook de Kurden stelen veel van de kudden, waardoor zoowel Christenen als Mohammedanen zware verliezen lijden. Vleesch wordt weinig gegeten. 't Is zelfs in de groote steden zeer moeilijk, een stuk ossenvleesch te krijgen. De dieren arbeiden tot zij erbij neervallen, en de doode lichamen laat men liggen; zoodat de honden ze half verslinden, en de overblijfselen de lucht in de omgeving verpesten. Van de huiden gaat zoodoende veel verloren, en de horens en beenderen worden niet gebruikt. Leder wordt vervaardigd van de huiden der runderen, die geslacht worden voor de bereiding van _bastourma_, in de zon gedroogd ossenvleesch, dat met komijn wordt gekruid. Het is verbazend taai, en heeft een zeer sterken smaak, maar wordt overal in het Oosten als een groote lekkernij beschouwd. De afval wordt in vet gekookt en vormt een afschuwelijk mengsel, de _kavourma_, die ook door de Armeniërs zeer wordt op prijs gesteld. Om wild geven zij niet, daar zij het niet smakelijk weten klaar te maken. Wel worden veel vogels gestolen; maar dan is het toch vooral om de eieren der wilde ganzen en eenden te doen. De kippen zijn treurig mager en taai; ze worden niet bij elkaar gehouden in een hok; maar zoeken hun voedsel op straat, en men houdt ze enkel terwille van de eieren, die in Sivas veel worden uitgevoerd en overal in zulke groote hoeveelheden worden gegeten, dat een welgestelde familie van vijf personen er wel vier- of vijfduizend in een jaar noodig heeft. Boter wordt alleen in de keuken gebruikt, tenzij men de voorkeur geeft aan het vet, dat de verbazend dikke staarten der schapen opleveren. Maar tusschen onze boter en deze is een groot verschil. De beste kwaliteit--echter niet naar _onzen_ smaak--wordt gemaakt van de overblijfsels der melk, die voor yogourt gebruikt is, en de fijnste yogourt wordt uit schapenmelk bereid. Er wordt maar één soort van kaas gemaakt, die er zeer eigenaardig uitziet, en gelijkt op bundels vlas. Kaas, boter en melk, alles is even onzindelijk. De schapenteelt vormt den voornaamsten tak van bedrijf. Kurdistan is een der streken in de wereld, waar de meeste schapen worden aangetroffen; het meerendeel der Kurden zijn herders, die in het zachte jaargetijde een nomadenleven leiden. Als de sneeuw begint te smelten, trekken zij met hun kudden naar die plaatsen in het gebergte, die het eerst aan de zonnewarmte zijn blootgesteld, en door de vijandelijkheden tusschen hen en de armenische herders is de gespannen verhouding ontstaan, die zulke treurige gevolgen na zich sleepte. Het vilayet Erzeroem, dat half kurdisch is, bezit ongeveer 1950000 schapen, 650000 geiten, 265000 ossen en koeien. Deze stad is het middenpunt van den uitvoerhandel; het vee wordt van daar naar Konstantinopel, Smyrna of Mossoel gedreven, of wel verkocht aan opkoopers uit Syrië en de eilanden. Khenous, Mouch, Bitlis, Sert en Keghi zijn ook belangrijke markplaatsen. De hoogste prijs van het vleesch is drie piasters (0.60 frs.) de oka (1285 gr.). Behalve met de vervaardiging van geweven stoffen, die echter gedeeltelijk reeds door europeesche worden vervangen, houden de bewoners zich weinig bezig met industrie. Toch toonen zij in dat opzicht eenige begaafdheid, en terwijl zij op het land even traag en achterlijk zijn als de Turken, hebben zij in de steden bijvoorbeeld onze wijze van schoenen en kleederen te maken overgenomen en doen dit uitstekend. De wevers van zijden, linnen en wollen stoffen zijn ook allen Armeniërs. De Turken weven slechts een soort van grof, sterk laken, _chaïac_, dat door het volk en de soldaten wordt gedragen, en te Erzindjan is men thans begonnen, daarvoor machines te gebruiken. Ook de Armeniërs doen nu moeite, om deze aan te schaffen, natuurlijk zonder stoom, want zoowel stoom als electriciteit wordt geweerd door een regeering, die voor alles bevreesd is. Hoewel zij zich dus van eenvoudige hulpmiddelen moeten bedienen, kunnen toch hun zijden en wollen weefsels met de europeesche wedijveren. Hun zijden sluiers voor vrouwen, de _tcharsafs_, die in het Zuiden en Westen worden vervaardigd, zijn fijn, fraai van kleur en minder duur dan de italiaansche. Andere sluiers van doorschijnende witte wol, die de meeste vrouwen het geheele jaar door dragen, zijn niet zoo kostbaar. Te Sivas dragen de vrouwen wit katoenen sluiers, die als een lijkkleed de geheele gestalte omhullen, maar dit katoen komt meest uit Duitschland of Amerika. De _manoussa_ is een dunne roode stof, met witte en zwarte strepen, die voor allerlei doeleinden wordt gebruikt, en van de _pechtemal_ worden badcostumes gemaakt. Deze stof vindt daardoor veel aftrek, want het grootste genoegen van den Oosterling is, een geheelen dag in den _hammam_ door te brengen. De vrouwen vragen daar haar vriendinnen bij zich; er wordt gebabbeld en thee gedronken, en dikwijls dagen achtereen feestgevierd. De Armeniërs zijn ook goede wagenmakers en metaalbewerkers; te Erzindjan wordt sierlijk koperen vaatwerk vervaardigd; verder bekwame schrijnwerkers, zooals te Sivas; rookverdrijvers en smeden, bijv. te Erzeroem, waar vroeger ook de goudsmeedkunst bloeide, die echter thans alleen te Van wordt uitgeoefend, waar zeer fraaie bloemen in zilver worden geciseleerd. Ook worden sigarenpijpjes gesneden in git, marmer en amber. In geen enkele plaats echter houden de Armeniërs zich bezig met tapijtweverij, een tak van nijverheid, die toch in het Oosten zoo veelvuldig en met zooveel vaardigheid wordt beoefend. Eigenaardig is het, dat alleen de minder beschaafde bewoners, de Kurden, hierin bedreven zijn. Hun _kilims_ zijn geweven stoffen, geen vlechtwerk, waardoor kort geschoren draden zijn geweven, zooals bij de perzische tapijten. Als zij deze trachten na te bootsen, kunnen zij ze niet zoo glad en effen afwerken, maar zij slagen er dan toch in, zachte en warme vachten te vervaardigen, aangenaam voor het oog, en voor het gevoel. Al wat zij ontwerpen is zeer eenvoudig van lijn en teekening, en ook de kleuren zijn bij voorkeur donker en stil, terwijl zij niet verschieten. Wat den groveren handenarbeid betreft, hierin moeten de Armeniërs bij de Turken achterstaan. Zooals in Rusland de Tartaren hun vooruit zijn in pottenbakkerskunst, zijn de Turken betere metselaars en lederbewerkers. Het leder in deze streken is stevig, dik en buigzaam, en daardoor zeer geschikt voor het vervaardigen van paardentuig en zadels. Deze vertoonen in het Oosten dikwijls het kozakkenmodel; d.w.z. zij zijn van voren voorzien van twee verhevenheden, waardoor de ruiter als 't ware staat in de stijgbeugels, somtijds ook zijn het eenvoudig dekkleeden, uit meerdere dierenvachten vervaardigd, die in een rijk geborduurd zijden omhulsel zijn genaaid. Het schoeisel is nog al eenvoudig van vorm. De volksklasse draagt de _tcharoukhs,_ stukken grof leer, die van boven met koorden als zakken om den enkel worden gebonden; duurder zijn de _yemenis_, die van zolen zijn voorzien, een soort sloffen, met omgebogen teenen. De karavaanvoerders dragen _laptchins_, hooge laarzen, die op de kuit worden geregen en voorzien zijn van met ijzer beslagen hielen. Evenmin doen de Armeniërs aan viltbereiding, terwijl deze stof toch bij herdersvolken zulk een gewichtige rol speelt. Het gaat hier, zooals in geheel Azië, hoe dichter men bij het gebergte komt, des te steviger en duurzamer wordt het vilt. De kurdische herders maken er wijde omhulsels van; zij steken hun hoofd door een opening, en als zij op den grond hurken, zitten zij als 't ware in een tent, van alle zijden beschut. Bij de bewerking wordt de fijne wol op een rieten vlechtwerk uitgespreid en gerold, waarna vier jongens ze een uur lang met de voeten treden, en daarna wordt dezelfde bewerking nog eens herhaald in een zaal van den hammam, vol heeten waterdamp. De Karapapatch, een mongoolsche stam in Transkaukasië, hebben aan de Tscherkessen geleerd, een beter soort vilt te bereiden, waarvan groote, zwarte, langharige mantels worden vervaardigd, de _yapoundja_, die paard en ruiter beiden voor de koude beschutten, en op de geheele armenische hoogvlakte worden gedragen. Ook de laarzen der bewoners zijn hier van vilt; of liever hun beenbekleeding; want het zijn eigenlijk een soort van kousen zonder zolen, die onder de hooge laarzen worden gedragen, welke men in huis uittrekt. Zelfs de rijke lieden en officieren, die gewone leeren laarzen dragen, hebben daaroverheen een tweede voetbedekking, van leder of russisch caoutchouc, dat ook in Armenië thans veel wordt gebruikt. De Armeniërs zijn zeer geneigd tot het overnemen van onze Westersche begrippen van schoonheid en sierlijkheid. De patronen van ons borduurwerk en onze kanten worden met veel vaardigheid door hen nagebootst. Hun inheemsch borduurwerk is een navolging van het russische; zeer eigenaardig en smaakvol. Ook hierin zouden zij het ver kunnen brengen. In den handel bekleeden zij de voornaamste plaats. Niet dat de Turken hierin achterlijk zijn; te Trebizonde, Erzeroem en Sivas worden zelfs zeer rijke kooplieden aangetroffen. Maar zij beperken zich tot de eenvoudigste voortbrengselen, leder, wol, graan en vee, terwijl zij invoeren ijzer en suiker (van Marseille naar Erzeroem en van Triest naar Sivas) en russische petroleum (van Bakoe en Tiflis naar Erzeroem). De liter petroleum kost hier van 25 tot 35 centimes; de suiker is soms nog goedkooper dan in Frankrijk. Metalen zijn verbazend duur; ijzer kost 48 francs de 100 kilo, en koper 200 franks. De handel in weelde-artikelen (of wat hier althans voor weelde doorgaat) is geheel in handen der Armeniërs. Zij krijgen fijn gelooid leder uit Frankrijk; katoen, laken en andere stoffen uit Duitschland, Engeland, Frankrijk, Rusland, Italië en Amerika, huishoudelijke artikelen uit Duitschland en Oostenrijk, levensmiddelen in blikken uit Frankrijk, Italië en Engeland; bijouterieën uit Konstantinopel; uurwerken uit Duitschland, Frankrijk en Amerika; mode-artikelen uit Frankrijk en Konstantinopel; wijnen en likeuren uit Frankrijk, Oostenrijk en Griekenland; kaarsen uit Holland en Frankrijk; lucifers uit Noorwegen, Oostenrijk en Italië; zeep uit Marseilles en Aleppo; werktuigen uit Frankrijk en Duitschland. Al die dingen kan men overal in de steden krijgen. Maar de Armeniërs vragen ongehoorde prijzen voor de waren, die ze verkoopen; een winst van dertig percent is in hun oog een kleinigheid; de meesten stellen zich niet tevreden met minder dan tachtig of honderd percent. Daar zij geen mededinging hebben te duchten, komen zij onderling overeen, de prijzen zoo hoog te houden, en zij zouden een vreemdeling, die zijn waren goedkooper aan den man wilde brengen, zonder eenig gewetensbezwaar uit den weg ruimen, en zich daarbij om de middelen, die zij hiertoe aanwendden, hoegenaamd niet bekreunen. Geen Europeaan heeft dit waagstuk dan ook durven bestaan. Alleen de Grieken zijn in dit opzicht hun mededingers, daar deze op dezelfde wijze te werk gaan. Een frauduleus bankroet wordt beschouwd als een bij uitstek handige wijze, om zich uit den nood te redden, en ieder beijvert zich, om van dit middel gebruik te maken. In Transkaukasië hoort men Armeniërs zich er openlijk op beroemen, dat zij vijfmaal, tienmaal, twintigmaal zijn failliet gegaan. Ook in Turkije zullen zij daarin niet het minste bezwaar zien; doch daar de handel hier op minder groote schaal wordt gedreven, komen dergelijke buitenkansjes hier niet zoo veelvuldig voor. Het is dan ook al zeer gemakkelijk, dat in beide rijken de buit gaarne gedeeld wordt door politie en overheidspersonen. In een woord, op eerlijkheid in handelszaken behoeft men hier niet te rekenen; want deze hangt geheel van de omstandigheden af. Ziet een koopman voor het oogenblik zijn voordeel in eerlijkheid, moet hij zijn reputatie vestigen, of vertrouwen inboezemen, dan zal hij u behoorlijk behandelen. Maar hij zal u bedriegen, zoodra hij er kans toe ziet. Het is onmogelijk den rijkdom aan mineralen te schatten, die de bodem van Armenië verborgen houdt. Maar ook al ontdekt men ze nu en dan, niemand weet, wat ermede aan te vangen, of er op de beste wijze partij van te trekken. Kolen worden gevonden in de omstreken van Van in het Oosten, te Sivas en Malatia in 't Westen, te Kharpoet in het Zuiden, en in het midden te Baïbourt en Erzeroem. Men gebruikt nog slechts de allerbovenste laag, die aan de oppervlakte van den bodem zichtbaar is, doch ook hier zou een nader onderzoek zeker verrassende resultaten opleveren. IJzererts wordt eigenlijk overal gevonden; het meest bij Mouch en Sassoen in Kurdistan en te Keghi en Terdjan in het midden. Men zou de zwavelmijnen kunnen ontginnen van den Ararat, en den Agri Dagh, langs de turksche, russische en perzische grens. Petroleum wordt gevonden te Pulk, zilver met lood vermengd te Erzeroem, zilver te Gremuschkane, koper bij Baïbourt. In dezen vulkanischen bodem ontspringen overal warme bronnen, waarvan de eigenschappen nog niet bekend zijn. Zout en tabak worden in groote hoeveelheden uitgevoerd, doch de onveiligheid van het verkeer brengt den handel groote schade toe. De struikrooverij is de kanker van het Oosten, en al heeft de regeering bewezen, dat zij deze kan onderdrukken, althans op de groote wegen bij Trebizonde en Erzeroem, zij vindt het toch het gemakkelijkst, de kwaal te laten voortwoekeren, en er desnoods haar voordeel mede te doen. Als de Kurden worden vervolgd wegens al te schandelijke overtredingen, deelen zij den geroofden buit met hoogere en lagere ambtenaren, worden in vrijheid gesteld, of krijgen een aanstelling, en beginnen opnieuw met de grootste kalmte, ongelukkige reizigers te plunderen. Het eenige middel, om aan hun roofzieke handen te ontsnappen, is, zich te laten vergezellen door een zaptié (politieagent), dien de regeering niet aan den eerste den beste ter bescherming medegeeft, en dien de karavanen niet kunnen betalen. Een der eerste voorwaarden, waarop handel en nijverheid zich in Armenië zouden kunnen ontwikkelen, is deze, dat voor de openbare veiligheid voldoende werd gezorgd. En hoewel vreemdelingen, die in dit land van politieke bijbedoelingen worden verdacht, zonder bedenken worden uit den weg geruimd, men is hun gunstig genoeg gezind, wanneer zij de bewoners in staat stellen, voordeelige zaken te doen. Wanneer uit het buitenland bijvoorbeeld zoowel kapitaal als arbeidskrachten werden aangevoerd, dan zou men hier in het Oosten onuitputtelijke bronnen van welvaart kunnen openen; vooral omdat het volstrekt niet onmogelijk zou zijn, de lagere volksklasse in Armenië tot bekwame werklieden te vormen, door geregeld, grondig en practisch onderwijs. De Kurden zouden hiertoe niet geschikt zijn; doch de Turken, en vooral de Armeniërs, zijn begaafd genoeg, om zich onder goede leiding in elk opzicht te ontwikkelen. Zooals de zaken thans staan, is het leven voor de arbeiders in de steden althans dragelijk; aan werk ontbreekt het hun ook in den winter niet, en zij zijn met zeer weinig tevreden. Water en brood met een stuk kaas is al hun voedsel; zij gaan in lompen gekleed, slapen bij het vee in den stal, om het warm te hebben, en beklagen zich volstrekt niet over hun lot. Doch op het land is het treurig gesteld. In Kurdistan lijdt de bevolking aanhoudend onder de koude. Overal trouwens hebben de boeren 's winters een allertreurigst en eentonig leven, waarin zij met moeite eenige afwisseling zoeken te brengen. Beurtelings komen zij samen ten huize van vrienden, buren of bloedverwanten, om in den stal, het eenige bewoonbare vertrek der woning, druk te redeneeren, of te rooken, thee te drinken en te slapen. Hoeveel gelukkiger zouden zij niet kunnen zijn, indien zij hadden geleerd, zich bezig te houden met houtsnijden, draaien en het vervaardigen van al die kleine voorwerpen, waarvoor slechts behendigheid en geduld vereischt worden, zooals bij ons de bergbewoners doen. Thans blijven zij traag, vuil en verwaarloosd, en de helft van hun kinderen sterft vroeg, uit gebrek aan de noodige zorg. Zij vinden in dit opzicht noch steun, noch voorlichting bij hun katholieke of protestantsche voorgangers; de hoofden der weinige scholen weigeren eenvoudig, tot een opvoeding in meer praktischen zin mede te werken, en zouden ook niet weten, hoe daarmede aan te vangen. Het is zonderling, dat niemand schijnt te beseffen, hoe juist hierin de oplossing der armenische quaestie schuilt, en hoe de oprichting van goede volks- en ambachtsscholen de zegenrijkste gevolgen zou kunnen hebben. Want gemeenschappelijke geestesarbeid is het, die het meest ertoe bijdraagt, de geschillen tusschen de volkeren te vereffenen. Dit alles zijn echter nog slechts vrome wenschen; onze taak is thans, Armenië te doen kennen, zooals het werkelijk is. Een ding is zeker, dat de turksche regeering de Armeniërs de volle vrijheid laat, om zich elke poging tot verbetering van hun toestand ten nutte te maken, al werd zij misschien oorspronkelijk niet gedreven door zulke edelmoedige beweegredenen. Alle Christenen toch in het rijk zijn ontheven van den militairen dienstplicht. Alleen den Mohammedanen is het vergund, de wapenen te voeren ter verdediging van Allah's heilige zaak. Zeven jaren achtereen zijn de Turken verplicht te dienen, en terwijl in dien tijd de Christenen de beste jaren van hun leven in vreedzamen arbeid doorbrengen, keeren de ongelukkige Turken, als hun dorpsgenooten reeds lang gevestigd zijn, uit den dienst terug, ongeschikt tot geregeld werk, en zonder middel van bestaan. De Armeniërs beklagen zich zeer over deze uitsluiting. Zij zouden maar al te gaarne met de wapens weten om te gaan, om zich te kunnen verzetten tegen de Turken, die dit trouwens zeer goed weten. Maar zij vergeten, dat dit voorschrift van den Koran hun gelegenheid verschaft, om hun handelsgeest onbelemmerd te ontwikkelen, en hen in staat stelt, zonder al te groote bezwaren te voorzien in het onderhoud van hun gezin. Wat het voorkomen der armenische steden betreft, deze zijn, van naderbij beschouwd, al zeer teleurstellend. Gewoonlijk verwacht men, nog half onder den indruk van Oostersche reisbeschrijvingen door lieden, die grootendeels uit hun verbeelding hebben geput of na een bezoek aan de een of andere bekoorlijk gelegen kustplaats, hier wonderen van schilderachtige kleurenpracht te zullen ontdekken. Maar zulke schoone droomen vervliegen bij de eerste aanraking met de werkelijkheid. Uit de verte gezien, maken echter ook de oudste steden een bekoorlijken indruk. Zij liggen in de wijde vlakte, in al den grilligen vormenrijkdom van haar koepels en minaretten, haar oude vestingmuren, en het verspreide groen harer tuinen, schemerend door het waas van den lichten nevel, die hen omhult, aan den voet der indrukwekkende bergen, die nog grootscher schijnen door de wijde uitgebreidheid der vlakten aan hun voet. Doch zoodra men de straten der stad heeft betreden, ziet men niets dan bouwvallige huizen, gespleten muren, een doolhof van stegen, een opeenhooping van ellendige krotten, die het uitzicht belemmeren, en de grond is bedekt met slijk, of een dikke stoflaag, die bij de minste windvlaag in wolken opdwarrelt, en menschen en dingen met een grijs poeier bedekt. De steden van het Oosten zijn zeker wel de vuilste en somberste plaatsen van de geheele wereld. Werkelijk verrassend echter en onvergelijkelijk schoon is hier de werking van het licht. In geheel Armenië doen dezelfde eigenaardige karaktertrekken zich gelden, al bespeurt men in het Westen en Transkaukasië nog westersche invloeden, zooals het schuin oploopen der daken en het grooter aantal vensters. Maar in het midden en het Zuiden zijn de platte daken niet anders dan terrassen van aarde, waar het water doorsijpelt, en in de muren ziet men bijna geen enkele vensteropening, zoodat binnenshuis al zeer weinig licht doordringt. Alleen de huizen der rijke lieden hebben een grooter aantal vensters, die natuurlijk dubbel moeten zijn, om de koude te weren, en waarin slechts een klein luikje is aangebracht, dat men opent, als het binnen te benauwd wordt. De kozijnen zijn slecht getimmerd, van wit hout, dat men niet eens behoorlijk droog heeft laten worden. De meeste armere huizen hebben geen glasruiten in de vensters; maar geölied papier. Om de muren te versterken, met het oog op de veelvuldige aardbevingen, voorziet men ze van _khatils_, kleine balkjes, die tusschen het metselwerk zijn aangebracht, en door dwarslatten verbonden. De muren zijn zeer dik, maar daar de voegen, inplaats van met kalk, met klei zijn bestreken, laten zij toch de koude lucht door. In de steden hebben de huizen gewoonlijk een vooruitspringende bovenverdieping, die door de zolderbalken van de benedenverdieping wordt gesteund. Op het vooruitspringend gedeelte wordt dan ook een balkon gebouwd, en dit geeft de gevels wel een levendig aanzien. Wat het uitwendig voorkomen der muurvlakken betreft, hierin is weinig verschil. Het schouwspel, dat de dorpen opleveren, is nog veel treuriger. Zelfs in de welvarendste streken zijn zij een soort van verwarde opeenstapeling van aardheuvels, van dezelfde kleur als de grond, zonder kerktoren of minaret, zonder eenige uitstekende verhevenheid, en meestal zonder een spoor van groen. Inplaats van het heldere rood der dakpannen, dat in onze dorpen tusschen het groene loover schemert, ziet men hier, bovenop de platte daken, slechts hoopen hooi of tesek. Al kan men deze laatste ook bezwaarlijk schilderachtig noemen, zij zijn uiterst nuttig, want zij houden de warmte binnen, en sluiten den regen af. Hier ziet men in 't geheel geen vensters meer, tenzij in de woningen van enkele rijke aghas (eigenaars; het woord is echter zoo algemeen geworden, dat het nu mijnheer beteekent, en er ook arme lieden mee worden aangeduid). Het is een vreemd en treurig gezicht, die holen, die bijna geen menschelijke verblijfplaatsen meer zijn, zonder andere opening, dan een deur met een soort luikje er boven. Vensters zijn dan ook een moderne uitvinding, die weinig bijval vindt, want zij laten de koude doordringen. Het algemeen gehuldigde gebruik brengt mede, dat men bij den bouw eener woning uitgaat van een enkel vertrek, waaraan later, zoo noodig, meerdere worden toegevoegd. Deze ruimte wordt overdekt door een soort koepel, welke gevormd wordt, door balken plat over elkaar te leggen, in dier voege, dat telkens de hoeken worden gekruist, waardoor een zeshoekige of vijfhoekige piramide ontstaat; de top is natuurlijk afgeknot, en het midden daarvan blijft open. Om den regen op te vangen, wordt vlak onder die opening een soort van groote steenen trechter aangebracht, boven een vergaderbak. Dit gebruik is zoo algemeen, dat zelfs in de huizen in de stad, waar de opening van een glazen dakraam is voorzien, toch de gootsteen met afloop onder dat raam is aangebracht. Het uitwendig voorkomen der boerenhuizen, die rondom het meer Van zijn gelegen, vertoont alle eigenaardige kenmerken van dien primitieven woningbouw. Soms zou men bijna wanen, verblijfplaatsen te zien van holbewoners, die met moeite hun holen voor instorting bewaren, door ze hier en daar met takken te stutten. In de grootste steden zijn de armste wijken soms niet anders dan een aaneenschakeling van onderaardsche kelderholen, en dikwijls wandelt men over de terrasdaken van zulke huizen, zonder te bespeuren, dat men den beganen grond verlaten heeft. Op die platte daken wordt dan trouwens ook al het huiswerk verricht, zooals bij ons op de binnenplaatsen der huizen. In den herfst zijn ze met gras begroeid en dan weiden er de schapen. Te Kharpoet en Diarbekir slaapt men er ook in de open lucht, als het binnenshuis niet is uit te houden van de hitte. Behalve zij, die onze europeesche gewoonten navolgen, en de rijkere Mohammedanen, maakt niemand gebruik van houten meubels. Soms ziet men wel eens Weener stoelen of meubels van gesneden esschenhout uit Sivas; maar deze dienen enkel voor sieraad; voor het gebruik acht men ze volkomen ongeschikt, daar men er niet op kan neerhurken, en er evenmin languit op liggen. Men komt niet eens op het denkbeeld, ze een vreemdeling aan te bieden, ieder gaat maar op de hurken zitten, 't zij plat op den grond, zooals in Kurdistan, of, zooals in de westelijke streken, op den met kussens belegden divan, die tegen den met tapijten behangen muur staat. Zelfs de meest vereuropeeschte Armeniërs, die geregeld van tafels en stoelen gebruik maken, gaan toch met gekruiste beenen op hun stoel zitten, zonder zich erom te bekommeren, of zij het fluweel van de zitting bederven. In de huizen der rijke lieden, die op zijn europeesch zijn gemeubileerd, ziet men gewoonlijk, behalve de stoelen, een tafel, een piano, gekleurde platen en snuisterijen, maar de eenvoudige lieden, die gehecht zijn aan het oude, bezitten geen ander meubilair, dan een klein rond tafeltje, zoowat 30 cM. hoog, waaromheen de gasten, op hun elleboog geleund, aanliggen en zich bedienen uit den gemeenschappelijken schotel, die grooter is dan het tafelblad. Het blijkt duidelijk, dat deze gewoonten dagteekenen uit den tijd, toen alle bewoners dezer streken nog in tenten leefden. Eertijds toch hebben zij allen, evenals nu nog de Kurden, een herdersleven geleid. Een van steenen opgetrokken huis is dan niet anders, dan een tijdelijke verblijfplaats bij slecht weder, en mag geen andere dan gemakkelijk verplaatsbare voorwerpen van gebruik bevatten. Vandaar die massa tapijten en kussens, waarop men slaapt, eet, rookt, schrijft, als men schrijven kan, (alle turksche ambtenaren schrijven op hun handpalm, al staat er ook een bureau voor hen) en die in een omzien kunnen worden opgerold, wanneer men voor eenige weken of maanden zijn tenten wil opslaan. Ook voor welgestelde lieden is dit kampeeren nog steeds een groot genoegen. In de tent heeft men geen stoelen of tafels noodig; men ligt er op zijn gemak van de buitenlucht te genieten. De armenische bedienden kunnen de gewoonte niet afleggen, de dekens der bedden los boven op de matras uit te spreiden, wat in een tent natuurlijk noodzakelijk is, daar zij onder de matras ingestopt, licht vochtig zouden worden. Uit allerlei bijzonderheden blijkt duidelijk, dat Turken en Armeniërs eertijds hetzelfde leven als de Kurden hebben geleid. Xenophon beschrijft in de _Anabasis_ armenische dorpen, die geheel overeenkomen met de tegenwoordige. Hij spreekt in zijn beschrijving van de woningen, uit een vertrek bestaande, half in den grond uitgegraven, waar menschen en dieren broederlijk samenleven, de eersten op een soort verhooging van den grond, terwijl zij hun bier en wijn bewaren in een opening in den vloer of den muur. Dit is alles tot op den huidigen dag zoo gebleven, behalve dat er geen bier en zelden wijn meer wordt gedronken, en de verhevenheid boven den grond niet altijd noodig wordt geacht; als de vloer van den stal hellend is, vergenoegt men zich, met het hoogste gedeelte te effenen, en daar houden dan soms dertig of veertig menschen, mannen, vrouwen en kinderen, verblijf. De reuk van het vee is als 't ware een levensbehoefte geworden. Vele lieden, die in de stad een afzonderlijke slaapkamer bezitten, slapen bij voorkeur den geheelen winter bij hun paard en koe in den stal, in een verpeste atmosfeer, want er is geen sprake van luchtverversching. Deze gewoonte volgen niet alleen de armenische bedienden, maar o.a. zelfs een turksche millionair, Maliemez genaamd. Daar de mohammedaansche vrouwen slechts door haar man of haar naaste bloedverwanten mogen worden aanschouwd, en in het ééne woonvertrek allicht onverwacht buren of bezoekers kunnen binnentreden, moeten zij voortdurend den sluier dragen, waarmede zij bij de nadering van een vreemdeling als instinctmatig haar neus en mond bedekken. Zóó moeten zij ook water putten en allerlei huiswerk verrichten, waarbij de lang afhangende slippen, die zij, zoo goed dat gaat, trachten weg te stoppen, haar zeer hinderlijk zijn. Ook de armenische vrouwen hebben de gewoonte, het gelaat te bedekken; de kurdische echter niet. Sedert de Italianen in de middeneeuwen tot in Perzië doordrongen, en op het voorbeeld der Byzantijnen overal sterkten bouwden langs de groote wegen, om hun karavanen te beschermen, hebben de Armeniërs veel overgenomen van de roumis, in die plaatsen waar zij met hen in aanraking zijn gekomen. Dikwijls hebben zij bijvoorbeeld in hun houten zoldering, in deuren en kasten bloemvormen gesneden, die blijk geven van veel begaafdheid en een oorspronkelijken goeden smaak. Het voornaamste hebben zij echter vergeten, nl., dat men een deur moet kunnen binnentreden zonder het hoofd te stooten. Overal, zelfs in de kerken, zijn de deuren veel te laag, waarschijnlijk ten gevolge van de koude en de heerschende onveiligheid. Al is het land vaal en kleurloos, al laten voorzorgen voor gemak en gezondheid zeer veel te wenschen over, en al gevoelt men hier zóó weinig behoefte, om zich het leven een weinig te veraangenamen, dat bij geen enkele woning een bloementuin wordt aangetroffen (de tuinen te Van, Kharpoet en Malatia liggen buiten de stad), toch leveren de turksche bazar en de schilderachtige typen, die men in de straten der steden ontmoet, een bont en eigenaardig schouwspel op. Van bovenaf gezien, zijn de steden hier niet anders dan verwarde huizenmassa's, die den vorm vertoonen van regelmatige kubussen naar den kant van Assyrië, iets meer afwisseling vertoonen in het midden, en nog wat moderner zijn aangelegd naar het Westen, maar toch altijd somber en eentonig blijven, tenzij een of andere oude sterkte er troont op een rots, of de vele minaretten, (in Erzeroem zijn er 200), het tooneel een weinig verlevendigen. Al is een wandeling door de stoffige straten vermoeiend en vervelend, door de eentonigheid der huizen, onze aandacht wordt toch geboeid door die winkels, waar geen europeesche waren worden verkocht. Uitstallingen van fruit, bakkerijen, winkels waar inheemsche stoffen zijn tentoongesteld, werkplaatsen van armenische handwerkslieden, schrijnwerkers en wagenmakers, winkeltjes van tabak, bastourma, spijkers en zeep, ze zijn allen gelijk, wat de inrichting betreft, alleen in de uitgestalde waren is verschil. Het uiterst kleine "magazijn" is niet anders dan een soort kraampje, van voren open, zelfs bij de felste koude. Een uur voor zonsondergang wordt de bovenhelft van het luik gesloten, dat als het opgezet is, de waren voor zon en regen beschut, terwijl de onderhelft in neergeslagen toestand de toonbank vormt, waarover men heenstappen moet, als men binnen wil komen. Maar dat doet niemand behalve de koopman zelf, die den geheelen dag op de hurken zit, 's winters in dekens gehuld en zijn handen warmend boven een test met vuur, terwijl hij traag zijn armen naar rechts of links uitstrekt, om weg te nemen wat de kooper verlangt. Dat kost hem niet veel moeite, want alles is binnen zijn bereik. Zijn vrienden en voorname bezoekers, aghas, effendis, beys, mogen op die toonbank plaats nemen, om een kop koffie of, meer naar den kant van Rusland, een glas thee te drinken en een praatje over koetjes en kalfjes te houden. De gesloten magazijnen, vooral de barbierswinkels, zijn eigenlijk cafés, waar men geregeld zijn borreltje gebruikt en den tijd met gesprekken zoekt te dooden. Geen wonder, bij gebrek aan schouwburgen, concerten, wandelplaatsen, en als gevolg van de totale onwetendheid waarin het geheele volk verkeert. Eindelijk komt men in den bazar, een aaneenschakeling van kleine winkels, zonder woonhuizen, waar het sterk naar leder ruikt en men bijna niet anders ziet dan verwarde hoopen schoeisel en zadels Hier en daar liggen balen wol en stapels jassen en broeken, en af en toe hoort men het geratel van een naaimachine. Verderop maken wolkammers en wapensmeden een oorverdoovend leven, door met stokken de wol te slaan, en op hun aanbeelden te hameren. De Armeniërs te Erzeroem en Erzindjan maken goede geweren, maar het gebruik ervan is hun ten strengste verboden. In den eigenlijken armenischen bazar ziet men niet anders dan goudsmeden, die hun kunst zeer goed verstaan. Weer een ander gedeelte vormt een nabootsing, in 't klein, van den beroemden bazar te Konstantinopel. Hier worden oostersche stoffen en sieraden verkocht. Op de zijden gordijnen en tapijten liggen geborduurde muiltjes met vergulde hakken, spiegels met fijn geciseleerde zilveren lijsten uit Kurdistan, perzische bronzen vazen met roode en zwarte bloemen, en al die kleine snuisterijen, die wij ook in de groote winkels onzer hoofdsteden zien uitgestald. Deze bazars vormen elk op zich zelf kleine wijken, en de ruimte tusschen de rijen winkels is met planken of een steenen gewelf overdekt. Des zomers is het daar dus koel, en des winters tamelijk beschut. De tentoongestelde waren lokken den reiziger niet bijzonder tot koopen uit. Echte oudheden zijn verbazend duur, en munten en dergelijke merkwaardigheden zijn hier natuurlijk altijd valsch. Oude manuscripten vindt men slechts in de verzamelingen van kenners, die ze niet willen afstaan, en de belangrijkste bevinden zich reeds in onze bibliotheken. Wat hier aan oudheden onder den grond ligt verborgen, mag niet aan het licht worden gebracht, zonder toestemming der regeering, die hiertoe hoogst zelden vergunning verleent. Alleen het gebergte van Van is nauwkeurig onderzocht. De heer Sayce heeft de daar gevonden inschriften ontcijferd; de heeren Belek en Lehmann hebben de gedenkschriften gered. Daarin wordt de geschiedenis beschreven der Khalds, die den Ourartou bewoonden vóór de Armeniërs, en wier koningen in de grotten van dit gebergte werden begraven. De bewoners van Azië zouden nooit hebben vernomen, wat hier in die bergen verborgen lag, zoo Engelschen en Duitschers het hun niet hadden medegedeeld. Geschiedenis, kunst en wetenschap, alles is hun volkomen onverschillig. Even vaal en kleurloos als hun uitwendige omgeving, is ook de geest dezer volken. Het Oosten vol licht en kleur, dat de dichters ons schilderen, is dat der vorsten en hun hofhoudingen, die leven in weelde en pracht, maar het volk is altoos even stiefmoederlijk bedeeld geweest als thans. In het drukke gewoel der straten kan de vreemdeling veel opmerken, en uit het voorkomen en de trekken der bewoners hun aard en karakter trachten af te leiden. Die volksaard is verschillend, juist zooals bij ons te lande, en hangt samen met het klimaat en de gesteldheid der streek, waar de bewoners geboren zijn. Het zoogenaamde rassenverschil treedt al zeer weinig op den voorgrond. Aan de perzische grens zijn de Armeniërs en de Kurden zóó vermengd, dat noch de reiziger, noch consuls of hier gevestigde zendelingen, noch zelfs de echte Armeniër uit een andere provincie hen van elkander kunnen onderscheiden, te meer, daar zelfs hun taal een mengeling van armenisch en kurdisch is geworden. En hetzelfde is tusschen Armeniërs en Turken het geval. In het Noorden heeft nog meer samensmelting plaats gehad, daar hier het grootste deel der bevolking tot den Islam is bekeerd. Grieken en Laziërs, Turken en Armeniërs, Georgiërs en armenische-Georgiërs (uit de dalen van Kiskim, Olti en Tortoem) zijn allen, doch ten onrechte, onder den naam van Georgiërs bekend. De bewoners van zonnige en vruchtbare streken zien er veel levendiger en vroolijker uit dan zij, die in de koude hoogvlakten verblijf houden. De groep kinderen, welke op onze afbeelding te voorschijn komen uit hun hutten, die wel op grafkelders gelijken, geven den indruk van de meest onbezorgde vroolijkheid, en zij kunnen dan ook in de omstreken van het meer Van naar hartelust genieten van vrije lucht en zonneschijn. Ook in het Zuiden, te Kharpoet en Malatia, hebben de menschen een opgewekt voorkomen, en zijn vroolijk en vriendelijk van aard, daar het gelukkige klimaat medewerkt om hun een onbezorgd bestaan te verschaffen. De kleederdracht is bij deze zeer gemengde bevolking overal ongeveer dezelfde, maar dan toch onderscheiden in twee hoofdgroepen, het europeesch costuum, altijd vergezeld van den rooden fez, dat gedragen wordt door alle ambtenaren, enkele rijke Turken, alle welgestelde Armeniërs en ook de armsten onder hen, zoodra zij handel drijven in europeesche koopwaren; en verder de nationale dracht, waaraan in de dorpen dikwijls een jas van europeeschen snit, en in de steden een gewoon paar laarzen wordt toegevoegd. Die kleederdracht stamt af van de oude Assyriërs, en is door de Armeniërs op de Turken overgebracht. Men kan de verschillende overgangen nog volgen. Hoe zuidelijker men komt, des te wijder zijn de pijpen van het kleedingstuk, dat oorspronkelijk een rok is geweest, waarvan de opening in 't midden werd dichtgenaaid, om twee gaten voor de voeten vrij te laten. Langzamerhand vond men het gemakkelijker, die wijde omhulling te vernauwen, en zoo ontstond de _chalvar_, die het meest wordt gedragen, tot eindelijk de Georgiërs hun beenbekleeding tot een snit hebben teruggebracht, die overeenkomst vertoont met de onze. Aan den wijden gordel blijven echter allen getrouw. Het wijde, lange overkleed blijft altoos het onderscheidingsteeken der priesters en godsdienstleeraars, zoowel bij Christenen als Mohammedanen. Het vertegenwoordigt in 't algemeen ouderwetsche denkbeelden, en gehechtheid aan traditie, en vandaar dat deftige Turken dan ook over hun gewone kleeding gaarne zulk een wijd gewaad dragen, des winters met bont omzet. Bij die gewone dracht spelen twee kleedingstukken een voorname rol, welke alleen in kleine détails afwijkingen vertoonen. Vooreerst een geweldig lange en breede gordel, de _silalek_ of _kouchatt_. Rijke lieden dragen deze ceintuur van guesi (gestreepte zijde); de _seids_ (afstammelingen van den Profeet, die ongeloofelijk talrijk zijn) van groen laken, en de armere volksklasse van bonte wollen stof, of rood en geel gestreept katoen. Men zou nog liever zonder hemd loopen, dan zich ontdoen van dit kleedingstuk, dat dik opgerold is, en daardoor niet veel warmte geeft, maar dan ook uitsluitend als zak dienst doet. Alle kleine voorwerpen voor dagelijksch gebruik worden hierin bewaard, het korte mes of de lange dolk, die _khama_ heet, de tabaksdoos, een geweldige groote sleutel, die zeer slecht sluit, de beurs voor de kourouchs (piasters) de bronzen _pards_ en de medidjés (ongeveer 4.05 frcs); maar nooit een zakdoek. Hoewel Xerxes reeds het gebruik van dit nuttig voorwerp heeft voorgeschreven, is het nog niet algemeen ingevoerd; deftige heeren in nette overjassen snuiten nog steeds, wanneer zij zich onopgemerkt wanen, hun neus met hun vingers, en het volk weet niet beter of het behoort zoo. Om in dien gordel alles te kunnen bewaren, waarvoor hij dienen moet, wordt hij van binnen voorzien van stevige leeren zakken, en zoo ziet men dikwijls iemand, die den indruk geeft van een reizenden marskramer, terwijl hij eenvoudig den inhoud van zijn zak, pistolen, spiegeltjes, doozen en aan kettinkjes bengelende voorwerpen, om zijn middel draagt. Het tweede voorname kleedingstuk is de tulband, alleen vervangen door de roode fez bij hen, die de europeesche kleederdracht hebben aangenomen. De Kurden noemen hem met een perzisch woord turbôn. Bij de Turken heet hij, naar de stof, waaruit hij is vervaardigd, _gobinn_, _iasma_ of _sarek_. Het is eenvoudig een lap stof, die om den fez gerold wordt; bij de Georgiërs van laken, op een fantastische wijze, met groote slippen, geknoopt. De Kurden dragen dikwijls niet anders dan een hoog hoofddeksel van wit vilt, (afkomstig van de medische tiara) soms koepelvormig, soms puntig als een clownshoed en cullah genaamd. Ook de overige kleederdracht der Kurden is zeer merkwaardig en staat in nauw verband met hun herdersleven. Hun broeken zijn vervaardigd van een dikke, zware, gestreepte wollen stof, in den trant van hun kilims, en zóó wijd, dat zij er uitzien als rokken. Hun kort buis van geitenhaar bedekt alleen rug en schouders, en schijnt enkel te dienen om de levendige kleuren van het vest en de versierselen van den gordel beter te doen uitkomen. Alleen de Circassiërs, met hun langen overjas, die op de borst prijkt met een dubbele rij waaiervormig geplaatste patroonkokertjes en om het midden wordt saamgehouden door een smallen zilveren gordel, waaraan de lange degen hangt, zijn uitgedost op een wijze, die volstrekt niet aan de aziatische kleederdracht herinnert. Zij komen trouwens uit den Kaukasus; al wonen zij in groote getale in het vilayet Sivas, ze behooren in het eigenlijke Armenië niet thuis. Het schouwspel, dat de straten opleveren, waar deze bonte menigte zich verdringt, is zeer merkwaardig, en in menig opzicht leerrijk. Twee eigenaardigheden springen ons aanstonds in het oog; ten eerste de trage onverschilligheid der bewoners, en ten tweede de algemeen heerschende wanorde. Ook in dit opzicht bestaat tusschen Armeniërs, Turken en Kurden geen opvallend verschil. De eersten zijn misschien iets levendiger van aard, maar vertoonen toch in 't minst niet die bewegelijke activiteit, waardoor de bewoners onzer steden zich onderscheiden, en waardoor in onze straten zulk een opgewekte bedrijvigheid heerscht. De Turken wandelen deftig en zwaarwichtig rond, steeds doordrongen van het besef hunner meerderheid, doch zij zouden er niet aan denken, de Christenen iets in den weg te leggen. De _hammals_ (vrachtdragers) de metselaars en grondwerkers, over 't geheel allen, die een handwerk uitoefenen, waarbij lichaamskracht wordt vereischt, zijn Turken. Tusschen die twee voornaamste elementen der bevolking bewegen zich de Kurden, die tegelijkertijd hoovaardig en dom, woest en listig zijn, met hun breede schouders en hun zonderlinge hoofddeksels. Zij doen niet veel anders, dan schapen verkoopen, en Turken en Armeniërs bestelen, waar ze maar kunnen. Niet zonder reden heeft de regeering hun wapenen in handen gegeven, en uit hen de keurbende der hamidiés gevormd. Als men haast heeft, is het hier bijna ondoenlijk, zich door de drukste straten voort te bewegen. Te voet gaande, moet men maar dapper zijn ellebogen gebruiken; want anders wordt men elk oogenblik zonder verontschuldigingen op zij geduwd. Rijdt men op een vélocipède, dan moet men dikwijls afstappen; want de menschen gaan niet uit den weg, en zien dat "duivelsvoertuig" (chaïtân arabassu) met allesbehalve welwillende blikken aan. Te paard of in een rijtuig gezeten, is het zaak, zeer voorzichtig te zijn, om ongelukken te vermijden; want de meeste menschen loopen met neergeslagen oogen en luisteren niet naar het waarschuwend geroep: "Habarda! daïmassin!" Ze krijgen dan ook dikwijls een ribbestoot, eer zij uit den weg gaan. In de steden van het Noorden en het Westen, waar het verkeer vrij druk is, brengen de opeenhoopingen der arabas de koetsiers der andere voertuigen tot wanhoop; want die karretjes rijden akelig langzaam, en op de bewegingen der ossen kan men volstrekt geen staat maken. Alles rijdt maar kalm over de zoogenaamde trottoirs; ossen, paarden, arabas, victoria's, muilezels en beladen kameelen gedragen zich, alsof er geen afzonderlijke rijweg bestaat. Dat verhoogde pad voor de voetgangers is ook nog maar sedert kort in de hoofdstraten aangebracht, en feitelijk niet hoog genoeg, om van de straat te zijn afgescheiden. Niemand weet, dat zooiets als een regel om naar rechts uit te wijken bestaat. In Turkije staan alle verordeningen op papier; maar geen mensch, die er ooit van gehoord heeft, en er wordt niet gezorgd voor personeel, dat eenmaal vastgestelde regels zou moeten handhaven. De vali van Erzeroem wordt zeer geprezen, omdat hij een soort van gemeentelijken reinigingsdienst heeft ingesteld; zoodat in de voornaamste wijken althans het vuil wordt weggehaald, en de bewoners worden beboet, als zij vuilnis werpen op plaatsen, waar het niet behoort. Maar met dat al loopt iedere voorbijganger gevaar, allerlei besmetting op te doen, krijgt emmers vuil water over het lijf, die vrouwen en kinderen op goed geluk leegsmijten, en weet zich niet te bergen voor den ondragelijken stank, die hem overal tegemoet komt. De zelfde vali heeft ook in de lagere stadsgedeelten met gunstig gevolg riolen laten aanleggen. Doch dergelijke verbeteringen hadden niet alleen reeds veel eerder moeten zijn aangebracht; maar zouden ook ijveriger en krachtiger moeten worden doorgezet, zoo zij ooit de vele besmettelijke ziekten zouden doen verdwijnen, waardoor het Oosten wordt geteisterd. En het staat te bezien, of de opvolgers van Nazim Bey zijn goed voorbeeld zullen volgen. De reden, waarom het turksche rijk niet als een beschaafde staat kan worden beschouwd, is gelegen in het overal heerschende gebrek aan orde en aan volharding. Al wat men begint, wordt na eenigen tijd weer aan zijn lot overgelaten. Er zijn niet genoeg flinke en doortastende lieden, die weten voort te zetten, wat anderen hebben begonnen. Wie het geld, dat voor openbare doeleinden is bestemd, werkelijk aan dat doel doet beantwoorden, wordt weldra weder vervangen door een ambtenaar, die het in zijn eigen zak of in de schatkist van den sultan doet verdwijnen. Men is daarbij niet in staat, een goed geordend plan te ontwerpen en het met gemeenschappelijke krachten te verwezenlijken. Altoos wordt er gestreden om het gezag, en het is een voortdurend geharrewar tusschen de enkele lieden, die eerlijk zijn, en de groote massa, die het niet is. Verkeerd begrip, domheid en ernstige misdrijven, het gevolg van onwetendheid, fanatisme en hebzucht, zijn aan de orde van den dag. Rechtvaardigheid is daarbij ver te zoeken; want het recht is gedeeltelijk gegrond op den Code Napoléon, en gedeeltelijk op de mohammedaansche wet, zoodat niemand ooit weet, tot welke rechtbank hij zich in een bijzonder geval heeft te wenden. Reeds bij een oppervlakkige beschouwing van het openbaar verkeer dringt zich de overtuiging aan ons op, dat die algemeene ongeregeldheid, onverschilligheid en ordeloosheid de hoofdfouten zijn van elken Oosterling. Onze vooruitgang berust op geregelde verdeeling van den arbeid. Hier doet ieder, wat toevallig voor de hand ligt, en in den regel alles half, zoodat zelden iets op tijd en nooit iets goed verricht wordt. Zij, die eenigszins onze europeesche zeden en gebruiken hebben overgenomen, begrijpen natuurlijk het best het nadeel, dat dit gebrek aan overleg hun berokkent en beijveren zich dan ook, om althans bepaalde zaken voor bepaalde doeleinden te gebruiken, en bepaalde personen hun vast werk te laten verrichten. Ook hierin geven de Armeniërs het voorbeeld. De Mohammedanen echter, de lagere volksklasse, en meer nog de Kurden, Kezilbachen (voormalige Christenen, die weder tot het heidendom zijn teruggekeerd), Yezids (die naar men beweert, den duivel aanbidden) en andere zonderlinge secten, leven in een toestand van volkomen bandeloosheid, en alsof zij zich ver van de beschaafde wereld bevonden. Zij zitten dwars over het trottoir, met de voeten in de goot, en denken er niet aan, voor u uit den weg te gaan; werpen overal vuilnis, schromen niet, voor ieders oog bij de fontein hun toilet te maken, klimmen over de vervallen muren boven op de daken der huizen en begraven hun dooden aan den rand der kerkhoven, waar de honden ze weldra verscheuren. De kerkhoven worden trouwens door Armeniërs en Turken bijna als een soort uitspanningsplaatsen beschouwd, zij zitten daar op de graven te eten en te drinken, dansen er zelfs en vermaken zich, zonder dat daaraan in het minst aanstoot wordt genomen. De steden van het Oosten zouden bijna niet de moeite loonen van den verren tocht, die men moet ondernemen, om ze te zien, zoo men er althans niet enkele merkwaardige gebouwen aantrof. Jammer genoeg, zijn reeds vele oude monumenten verdwenen, en het weinige, dat nog is overgebleven, wordt met geheele of gedeeltelijke vernieling bedreigd, want niemand denkt eraan, dergelijke herinneringen aan het verleden in eere te houden. Het is zonderling, dat zoo weinig bekend is omtrent de verschillende bouwstijlen, die op de armenische hoogvlakte worden aangetroffen. Het zou de moeite waard zijn, de voorbeelden daarvan te bestudeeren, en in beeld te brengen, eer zij voorgoed zullen zijn verdwenen. En het is zeer belangrijk voor de kennis der geschiedenis, om de invloeden na te gaan, die het eigenaardig karakter dezer verschillende kunstuitingen hebben bepaald. De oudste dier invloeden zijn van assyrischen oorsprong. Zij doen zich vooral gevoelen in de vestingwerken van Kurdistan. Wanneer men de zware, vierkante massa's metselwerk van het fort te Bitlis aanschouwt, die schuin oploopende zijvlakken, die met koepels gekroonde bastions, dan begrijpt men dat de beys, die in de achttiende eeuw deze vesting hebben herbouwd, aan overleveringen zijn getrouw gebleven, die van uit de alleroudste tijden tot hen waren gekomen, en waarvan ook de huizen te Sert de duidelijke sporen dragen. Trouwens overal in deze streken treft men bouwvormen aan, waarvan de oorsprong dikwijls in het duister ligt, maar die op verrassende wijze den zelfden indruk wekken, dien de overblijfselen der assyrische en chaldeeuwsche bouwkunst bij ons te weeg brengen; men zou bijna geneigd zijn, ze te vergelijken met de basreliefs die in onze musea worden bewaard. Daarop volgde de byzantijnsche kunst, die niet alleen de voorbode was der syrische, welke de heer Melchior de Voguë ons heeft leeren kennen, maar ook die der armenische, welke een nadere beschouwing overwaard is. Een belangwekkend armenisch boek, geschreven door een priester, den eerwaarden pater Alichan, behandelt de voornaamste bouwwerken van het land en geeft bijvoorbeeld een beschrijving van de kathedraal van Ani, de oude hoofdstad van het koninkrijk, die thans geheel verlaten is, dicht bij Etchmiadzine, in russisch Trans-kaukasië. Deze kathedraal moet een grootsche schepping zijn geweest, waarin de Armeniërs den byzantijnschen stijl op hun eigenaardige wijze hebben toegepast. Zij hebben zich van hun meesters en voorgangers verwijderd, om hen in zekeren zin te overtreffen. Een van hun alleroudste bouwwerken, dat herhaaldelijk is vernieuwd, en waaraan nog tot in de vorige eeuw steeds meerdere gedeelten zijn toegevoegd, is de kathedraal van Etchmiadzine, waar hun katholikos zetelt. Hier is het eigenaardig karakter van den stijl tot het uiterste doorgevoerd; overal verheffen zich de byzantijnsche koepels, die echter spitser toeloopen dan bij andere byzantijnsche gebouwen. De hoofdkoepel is zeer schoon en voldoet aan zijn natuurlijke bestemming, die van door groote vensteropeningen het inwendige van den bouw te verlichten. De anderen echter, die, even als het voorportaal, uit de achttiende eeuw dagteekenen, zijn overbodig, en zonder eenig verband met het groote geheel daaraan toegevoegd. Men treedt de kerk binnen door een klein portaal, dat met prachtige "arabesken" is versierd, die echter met arabische ornamenten niets gemeen hebben. Zij vertoonen zeer eenvoudige geometrische lijnen, doorweven met fantastische plantvormen. Hierin munten de Armeniërs vooral uit. De kerk van Etchmiadzine wordt slechts verlicht door den middenkoepel en een paar kleine zij vensters. Ook dit is een eigenaardigheid van den hier heerschenden stijl, die het licht schijnt te schuwen en aan een geheimzinnig halfduister de voorkeur geeft. Hetzelfde ziet men in de kerken der talrijke kloosters, in de omstreken van het meer Van, die nog donkerder zijn; daar hier zelfs in de koepels bijna geen vensteropeningen zijn aangebracht. Zij liggen gewoonlijk te midden van zeer liefelijke of grootsche natuurtooneelen, maar hun kerken maken alleen van buitenaf gezien een aangenamen indruk. Terwijl zij zich steeds meer verwijderden van hun byzantijnsche voorbeelden, gaven de armenische bouwmeesters hun denkbeelden vorm op een wijze, die pleit voor hun oorspronkelijke en artistieke begaafdheid. Zij zochten voor alles de verbazende dikte der muren te verminderen, zonder daarbij aan hun draagkracht te kort te doen, en hebben daarom die gedeelten uitgehold, waarop geen drukking door het gewelf werd uitgeoefend. De romaansche stijl streefde ook in deze richting; maar bereikte haar doel op een andere wijze, door namelijk die punten, waar de meeste draagkracht werd vereischt, door contreforten te versterken, terwijl in de wanden der armenische gebouwen aan de buitenzijde groote nissen zijn aangebracht, die van den grond tot aan het dak reiken. Op het eerste gezicht komt ons dit vreemd voor; daar wij gewend zijn, elke nis met beelden gevuld te zien. Toch is de grondgedachte volkomen logisch, en het effect, waar zij in toepassing wordt gebracht, levendig en fraai. Men moet echter erkennen, dat onze bouwmeesters de zaak nog eenvoudiger wisten op te lossen, door in deze missen openingen aan te brengen en de hierdoor gevormde vensteropeningen aan te vullen met beschilderd glas. De Armeniërs, die het licht wilden weren, hebben op hun eigen wijze verkregen, wat zij wenschten, besparing van materiaal met behoud van uitwendige sierlijkheid. Verder hebben zij het eerst den puntboogvorm toegepast, die niet alleen, zooals Viollet le Duc opmerkt, eigenaardig is door den vorm der bogen, maar ook door het stelsel van evenwicht, waarbij elke steen een bepaalde taak heeft te vervullen. Wie nog twijfelt, of deze stijl van oosterschen oorsprong is, behoeft slechts de kathedraal van Ani en de kerk van Marmachen te bezoeken. De laatste, die ongemeen fraai van verhoudingen is, werd gebouwd in de tiende eeuw, en kan als een sprekend voorbeeld gelden van den allervroegsten puntbogenstijl. Nog merkwaardiger kloosters dan die van het meer Van vindt men in Tortoem. Gewoonlijk zijn echter slechts kleine gedeelten hiervan bewaard, zooals enkele kapellen en kruisgangen, die sterk aan de onze herinneren. Zij vertoonen de kenmerken van den armenisch-georgischen stijl, waarvan de kerk en kapel te Ekeg een goed voorbeeld opleveren. Het pronkjuweel van de armenische architectuur is wel de kerk van Aktaman, een eiland in het meer Van. Deze is in- en uitwendig rijk versierd met prachtige arabesken, waarin, behalve plantvormen, ook menschen en dieren als versieringsmotieven zijn gebezigd. Ook de perzische kunst heeft op de armenische eenigen invloed uitgeoefend. De kerk van Euchkvank te Tortoem levert daarvan het sprekend bewijs. Zij is overigens oorspronkelijk armenisch door haar byzantijnschen kruisvorm, de hooge nissen, die het portaal insluiten, en door de symboliek harer versiering. Maar het geheel wordt hier bekroond door een perzischen koepel, zooals nergens in Armenië een wordt aangetroffen en die bevallig oprijst tusschen dicht groen tegen den donkeren achtergrond der rotsen. Ook in enkele andere bouwwerken ziet men duidelijk sporen van perzischen invloed. Uit de bouwvallen van het paleis der koningen te Ani blijkt, dat dit in perzischen stijl was versierd. Ook de Turksche bouwwerken hebben dien invloed ondergaan. Hun stijl is minder oorspronkelijk en zwaarder dan die der Armeniërs, en hun doel is dan ook meer, den beschouwer door uiterlijke praal te verbluffen, dan den natuurlijken ontwikkelingsgang te volgen van een logisch systeem. Kunst is voor hen slechts een middel om rijkdom en macht ten toon te spreiden. Alleen in het Westen en het midden van het land hebben de Turken in dit opzicht hun invloed doen gelden. De Tchifaïe medressé te Sivas vertoont een zeer smaakvolle versiering, in zuiver perzischen stijl. (Een medressé is een theologische school. In den regel worden de leerlingen echter gehuisvest in armoedige woningen of de bouwvallen van voormalige paleizen). Jammer, dat ook hier, evenals in Perzië zelf, deze kunstwerken aan het verval worden prijsgegeven en de prachtige wandbekleeding op vele plaatsen geschonden of verdwenen is. Wat de Turken zelf hebben ontworpen, maakt somtijds een grootschen indruk, maar de schijn komt niet overeen met de werkelijkheid. Te Sivas en Erzeroem vertoonen hun gebouwen indrukwekkende voorgevels, die dan ook in stand zijn gebleven, omdat zij stevig gebouwd waren; doch het meer naar binnen gelegen gedeelte, dat evenals bij de arabische gebouwen bestaat uit een binnenplein, waaromheen een bogengalerij en cellen of zuilengangen zijn gegroepeerd, is reeds weder vervallen, daar het niet bestemd was voor de blikken der bewonderende menigte. Deze voorgevels heeten tchifté minarets, (dubbele minaretten) daar zij bestaan uit een groote poort, waarvan de beide zijpilaren door hooge minaretten worden bekroond. De meesten hebben door den tand des tijds geleden, of zijn door aardbevingen verwoest; maar te Sivas zijn nog enkele ongeschonden bewaard gebleven, met hun rondloopende galerij, waar de mufti het gebed placht uit te spreken. Zij behoorden aan de Gög medressé. Die twee op zich zelf staande torens, die zich overal herhalen, geven geen hoog denkbeeld van de vindingrijkheid der turksche bouwmeesters. Zij zijn niet verbonden met het overige gedeelte van het gebouw, en de ledige ruimte tusschen die twee vertikale lijnen wordt niet aangevuld door eenige bekroning, die de horizontale poortafsluiting versiert. Bovendien is de versiering van het portaal zelf onbegrijpelijk plomp en zwaar. De armenische werklieden, die haar moeten hebben uitgevoerd, schijnen hun motieven ditmaal rechtstreeks aan de assyrische voorbeelden te hebben ontleend. Te Divrigni bij Sivas althans is die barbaarsche overlading zeer opvallend. Te Erzeroem wordt zij afgewisseld door versieringen, die blijkbaar naar arabische voorbeelden zijn gecopieerd, evenals hier ook het arabische stalactietengewelf wordt aangetroffen, dat men in alle moskeeën der stad vindt. De alleroudste van deze, Oulou Djamie, is wonderlijk laag en gedrukt en draagt op zes en dertig zware pijlers puntbogen, die dagteekenen uit de elfde eeuw. Wie hier komt om van echte kunstwerken te genieten, zal meer behagen vinden in de monumenten van arabischen oorsprong, al zijn deze ook meestal van geringen omvang. Het zijn allen grafteekens, van een zelfden vorm. Ze heeten thans tekké (kapel waar een mohammedaansche heilige woont) of cummbett (begraafplaats). In het midden en het oosten worden zij het meest aangetroffen. Ze zijn cylindervormig, rusten op een lage basis en worden bekroond door een kegelvormig dak. Dit eenvoudig grondplan biedt ruimschoots gelegenheid voor het aanbrengen van dikwijls zeer afwisselende en rijke versiering. Op het kerkhof van Akhlat, op den noordelijken oever van het meer Van, ziet men zulk een grafteeken, dat ongetwijfeld door een Armeniër voor Arabieren werd ontworpen; want het vertoont de groote nissen, die het kenmerk zijn van den armenischen stijl, en de zeer eenvoudige banden, zonder arabesken, die het versieren, verdeelen de muurvakken op een wijze, die de schoonheid van het geheel verhoogt. De Imaret Cummbett te Erzeroem, vlak bij de Tchifté minarets, is grootscher van bouw en zuiver arabisch van opvatting. De zijden zijn omgeven door slanke puntbogen, die door bundels fijne zuiltjes worden gesteund; de top van den ronden muur wordt bekroond door een fries met dubbelen arabeskenrand, die zeer fraai bewerkt is, en in de basis zijn kleine boogvormige poorten aangebracht met stalactietversiering. Als geheel is het een bijzonder schoon gedenkteeken. In de stad Erzeroem treft men wel twintig van die grafmonumenten aan, welke, met hun door roest en vochtigheid verweerd voorkomen, een schilderachtigen indruk maken tusschen die opeenhooping van ellendige krotten, die ze omgeven, of op de jammerlijk verwaarloosde mohammedaansche kerkhoven, waar de grafsteenen, 't zij ze versierd zijn met den gebruikelijken fez of eenvoudig van de straat zijn opgeraapt, naar alle richtingen overhellen en waarvoor de levenden hoegenaamd geen zorg dragen. De nieuwere turksche moskeeën zijn echter niet in arabischen stijl ontworpen; maar ontleenen hun versiering aan perzische en grieksche voorbeelden. Van de 16de tot de 18de eeuw hebben de Osmanlis den byzantijnschen grondvorm met perzische motieven willen doen samengaan. Zij gaan uit van het grondplan der Sofia-kerk, het grieksche kruis met den grooten koepel in het midden, waaraan zij thans door een geoxydeerd ijzeren beslag een fraaien staalblauwen glans weten te geven, en voegen daarbij aan den voorgevel de groote zuilenrijen van Ispahan toe, waarbij ze elk kruispunt der bogen bekronen door een kleinen koepelvorm. Somtijds omringt een krans van koepeltjes het geheele dak, en ook de galerijen rondom den binnenhof, die zelf door een groot koepeldak wordt overwelfd. In tegenstelling echter met den zuiveren halven bol, dien de koepel van Santa Sofia vormt, zijn deze turksche koepels aan den rand eenigszins omhoog gebogen, alsof de ontwerpers vage herinneringen hadden bewaard aan de chineesche dakbedekking. Behalve deze groote monumenten is er weinig, dat ons van de eigenaardige kenmerken en de ontwikkeling der verschillende in Armenië wonende volken een denkbeeld kan geven. De heer Maspero geeft in zijne "Geschiedenis der volkeren van het klassieke Oosten" een interessant beeld van de paleizen der Khalden, die vóór de Armeniërs den Ourartou hebben bewoond. Hij vertoont ons daarin ook afbeeldingen van voorwerpen, bij dit volk in gebruik, onder anderen een schild, dat sporen draagt van helleenschen invloed. Behalve het weinige, dat tot nog toe werd gevonden, maar dat waarschijnlijk met belangrijke ontdekkingen zou worden vermeerderd, als men den grond in de omstreken van den Ararat doorzocht, is ons zoo goed als niets gebleven, dat licht verspreidt over den beschavingstoestand der oudste bewoners, die veel moeten hebben ontleend aan de Assyriërs en eveneens aan de Grieken, wier invloed zich door het geheele schiereiland deed gevoelen. Alleen de Armeniërs hebben eenige sporen van eene artistieke ontwikkeling achter gelaten. Maar het is moeilijk te bepalen, uit welke periode deze dagteekenen; of zij behooren tot een tijdperk vóór of na de verovering van Armenië door de Seldjouciden in de elfde eeuw. Deze vraag zou slechts kunnen worden opgelost door de ontcijfering der inschriften, die toch reeds weinig talrijk zijn. In tegenstelling toch met de Turken, die de sierlijke letters van hun alfabet gebruikten om er een loopend ornament voor hun friezen en frontons van te vormen, hebben de Armeniërs hun eenvoudiger letterteekens, die aan de grieksche herinneren, niet als versiering laten dienen. Men vindt ze dan ook nergens op de talrijke grafsteenen, die op graven van heiligen zijn geplaatst. 't Zij deze oud of betrekkelijk nieuw zijn, dat wil zeggen, uit het begin of het eind der middeneeuwen dagteekenen, men kan ternauwernood gissen of zij afkomstig zijn uit de zevende of uit de veertiende eeuw; want de stijl is overal dezelfde en alleen in de uitvoering der bijzonderheden is eenig verschil op te merken. Overal een kruis in het midden, waar omheen ineengeslingerde banden loopen, die rijk met plantvormen zijn versierd. Het kruis van Sint Sergius te Ghetsgonitz levert hiervan een fraai voorbeeld. Tegen een steenen muur geplaatst, maakt het deel uit van een groep van vijf kapellen of graven, die tusschen rotsachtige hoogten zijn gelegen. Deze kapellen behooren tot de belangrijkste gedenkteekenen der armenische bouwkunst. Sommige schijnen nabootsingen in het klein van de groote kerken; anderen zijn cirkelvormig, en doen aan de arabische cummbetts denken, waarvoor mogelijk deze armenische grafteekenen het oorspronkelijke model hebben geleverd. Ook geïllustreerde manuscripten zijn behouden gebleven, waarvan de schoonste in onze Westersche bibliotheken worden bewaard. Wat men nog in het land zelf vindt van dien aard, vertoont alleen versierde hoofdletters en randen van bloemvormen. De boekbanden, van geciseleerd zilver, die tooneelen uit het evangelie voorstellen, zijn zeer merkwaardig. In het dorp Ghan bij Erzeroem, wordt zulk een boek bewaard, dat meer nog om den stijl, dan om de bewerking, ten zeerste de aandacht verdient. Men zou het voor een byzantijnsch of fransch werk uit de twaalfde eeuw houden, zoo gelijkvormig waren toenmaals de uiterlijke teekenen, waarvan zich de christelijke wereld bediende om haar denkbeelden uit te drukken. Voorts zijn er nog de overblijfselen van gebouwen, opgericht door de groote sultans, vooral Moerad; maar deze zijn thans te zeer vervallen, om eenig denkbeeld te kunnen geven van hun oorspronkelijken toestand. De eenige, die niet letterlijk tot puinhoopen zijn geworden, zijn die groote khans, waarvan wij reeds eerder melding maakten, paleizen, die door de vorsten langs de groote wegen werden opgericht, om hun als tijdelijke verblijfplaatsen te dienen. Enkele daarvan geven thans nog den indruk van oude romaansche kathedralen, met hun zware pilaren en sombere gewelven. In 't bijzonder mogen hier genoemd worden: de Soltân Moerad Khan, op den weg van Tokat, de Achim Khan, tusschen Sivas en Malatia, en de Kemur Khan, tusschen Malatia en Kharpoet. Deze Khans zijn langs de westelijke grens van Armenië geplaatst, op den weg naar Mossoel. Ook de bruggen over den Euphraat dagteekenen uit den tijd van Sultan Moerad of Amurat, dus de zestiende eeuw. Hun zware bogen hebben dikwijls het geweld van overstroomingen weerstaan, zooals bijv. te Kara-Arz, ten Westen van Erzeroem. Doch beide deze khans en de bruggen zijn eer werken van burgerlijke dan van schoone bouwkunst te noemen. Merkwaardig voor den voorbijtrekkenden reiziger zijn ook de vele sterkten, die Italianen en Grieken hebben gebouwd in de verschillende bewoonde plaatsen, waarlangs hun handelsweg voerde. De omtrek dier gekanteelde muren met hun ronde bastions herinnert onweerstaanbaar aan het voorkomen van fransche burchten uit de middeneeuwen. Zij leveren een schilderachtig schouwspel op. Meestal zijn zij van binnen geheel tot puinhoopen geworden, daar zij sedert de invoering der kanonnen niet meer onderhouden zijn. Toch verhoogen zij, zooals bijv. te Baïbourt, zeer de schoonheid der omgeving, en te Diarbekir zijn deze vestingmuren zoo goed als ongeschonden gebleven. Uit een archeologisch oogpunt is het te betreuren, dat de regeering er over denkt die hooge wallen te slechten, hoewel het waar is, dat deze thans in geen enkel opzicht meer van nut kunnen zijn. Uit al het bovenstaande blijkt, dat onder de verschillende elementen der bevolking van Armenië (om niet te spreken van Grieken en Arabieren en Perzen, die het land nooit hebben gekoloniseerd en er slechts gedeeltelijk hun invloed doen gelden) de Armeniërs, zoowel in handelszaken als op kunstgebied het meest begaafd zijn. Zij gaven daarvan blijk door het groote aantal hunner bouwwerken, dat de mohammedaansche paleizen en moskeeën verre overtreft, en het verdient opgemerkt te worden, dat zij, gedurende twee of drie eeuwen onder turksche heerschappij, voortgegaan zijn hun kerken te bouwen volgens hun eigen artistieke opvatting. Zij deden verkeerd, zich terug te trekken. Als zij, inplaats van hun hoofdstad Ani, en vele andere steden, te verlaten, in hun vaderland gebleven waren, zouden zij het niet slechter hebben gehad dan hun landgenooten, die het tegendeel hebben gedaan, en die thans grooter voorspoed genieten dan hun overwinnaars. Zij zouden dan zeer waarschijnlijk de Porte naar hun hand hebben kunnen zetten, en alles hebben verkregen wat zij verlangden, behalve dan hun onafhankelijkheid. Door hun wijze van optreden hebben zij opnieuw de zwakheid van hun karakter getoond, zooals dit reeds voor de overwinning der Turken in hun inwendige verdeeldheden was aan het licht gekomen. Het is zeer te bejammeren dat de Turken, toen nog in een toestand van barbaarschheid verkeerend, een volk in hun hooge vlucht hebben gestuit, dat in de elfde eeuw tot even groote, ja grooter ontwikkeling scheen geroepen dan vele andere volken. Men kan gerust beweren, dat de Armeniërs niet alleen de kracht en den rijkdom hunner geestesgaven hebben aan den dag gelegd in vele treffende uitingen, maar dat zij minstens even vindingrijk waren als onze kunstenaars, en veel beschaafder dan de Turken ooit geweest zijn. Wat deze laatsten betreft, hun minderwaardigheid springt maar al te zeer in het oog. Toch moet bij een vergelijking met ons, Westersche volken, op twee feiten worden gewezen. Wel is waar zijn het de Armeniërs, die het eerst den puntbogenstijl stelselmatig hebben doorgevoerd, in de tiende eeuw, toen ons romaansch daarvan nog slechts de voorbode was. Doch daar tegenover staat, dat onze beeldhouwwerken, onze versieringskunst van die dagen, blijk gaven van een opmerkingsgave, een liefde voor de natuur en een innig doordringen in al hare uitingen, zooals de Armeniërs en alle Oostersche volken, de Perzen uitgezonderd, nimmer hebben gekend. En ditzelfde onderscheid zien wij ook op het gebied van andere geestesuitingen. Terwijl onze godgeleerden, onze wijsgeeren en schrijvers geen rust konden vinden, eer zij hadden ontdekt, wat hun waarheid scheen, tot zij die waarheid zochten in de natuur, en niet in een abstract ideaal, hebben de Armeniërs zich reeds vroeg neergelegd bij een dogmatisch geloof, waarbij hun geest moest insluimeren, en zich nimmer gedrongen gevoeld, verder voorwaarts te streven. Vandaar, dat zij thans geen groote mannen bezitten, en in zoo menig opzicht bij hun Westersche naburen moeten achterstaan. Zooals wij reeds hebben opgemerkt, zijn de verschillende volken, die in dit land zoovele eeuwen naast elkander hebben geleefd, sterk vermengd; maar toch is nog steeds hun onderscheiden karakter in bepaalde individuen te herkennen, en deze moet men nauwkeurig bestudeeren, indien men zich van de zedelijke eigenschappen dezer verschillende menschen-typen rekenschap wenscht te geven. Al mogen de physieke eigenaardigheden langzaam aan verdwijnen, met de zedelijke en geestelijke is dit veel minder het geval, en het is een feit, dat deze karakteristieke eigenschappen het sprekendst bewaard zijn gebleven bij hen, die ook naar het uiterlijk het zuiverste type van hun volk vertegenwoordigen. Want zij, die alle uiterlijke kenteekenen van hun bijzondere afkomst missen, en zich zoo zeer met lieden van anderen oorsprong hebben vereenzelvigd, dat men ze slechts door hun godsdienst en hun taal kan onderscheiden, zijn juist degenen, die het minst gehecht zijn gebleven aan oude overleveringen en gebruiken. Met andere woorden, wie een echte zoon van zijn volk is naar het uiterlijk, zal dit in den regel ook blijken te zijn naar den geest, zich het meest vijandig gezind toonen jegens andersdenkenden, en het sterkst zich aankanten tegen allen vooruitgang, die verandering brengt. De opvoeding speelt ontegenzeggelijk, wat haar lichamelijke en zedelijke gevolgen betreft, in dit opzicht een gewichtige rol. Toch ziet men reeds terstond bij de beschouwing van een groepje armenische en turksche jonge meisjes, die bijna nog kinderen zijn, dat zij niet tot hetzelfde ras behooren. De eerste, met haar scherp geteekende, goed besneden gelaatstrekken, haar rechte, gefronste wenkbrauwen en vastberaden uitdrukking, geven door haar denkend voorhoofd en vastgesloten mond den indruk van tot vrouwen te zullen opgroeien, die zoowel tot nadenken als handelen zullen in staat zijn. De turksche meisjes, met haar al te volle wangen, haar droomerige, gedachtelooze uitdrukking en haar vroegtijdige ontwikkeling, vormen een scherpe tegenstelling met haar forschgebouwde gezellinnen. Dit is niet enkel toe te schrijven aan het feit, dat de turksche kinderen vrij langen tijd bij haar moeders in den harem blijven, terwijl de armenische dus in de eerste levensjaren meerdere vrijheid en beweging in de frissche lucht genieten; want zij leiden verder, tot zij den huwbaren leeftijd hebben bereikt, volkomen hetzelfde bestaan. De moderne Turk is een wezen van zeer samengestelden oorsprong. Doordat het meerendeel der door hem onderworpen volken zich tot den Islam heeft bekeerd, heeft hij velen van hun dochters kunnen huwen, terwijl hij anderen als zijn rechtmatig eigendom beschouwde, en bovendien altoos christelijke slavinnen heeft gehouden. Zoodoende zijn, door de vermenging met armenische, georgische, circassische, grieksche, lazische, nestoriaansche en assyrische elementen, uit de oude Seldsjukken en Turkomanen de tegenwoordige Turken ontstaan. De eigenaardige kenmerken van de hedendaagsche Turken, die zich Osmanen noemen, die geen Syriërs of Arabieren, Albaneezen of Thessaliërs, Serviërs of Bulgaren zijn, maar wel degelijk Turken van het echte ras, zijn door het geheele rijk dezelfde, soms buitengewoon sterk in één individu geconcentreerd, soms ook verzwakt of gewijzigd door vreemde invloeden. Het voorhoofd wijkt achteruit, de oogen zijn bol en volkomen zonder uitdrukking, de neus dik, grof en gebogen, de zinnelijke, begeerige onderlip hangt slap neer, de terugwijkende kin drukt gebrek aan wilskracht uit, de wangen zijn meer glad en gevuld dan bol, onder vooruitstekende breede jukbogen, en dikwijls vertoont het gelaat een soort van dommen, terugstootenden grijns van welbehagen. Hun lichaamsbouw is forsch, zonder daarom krachtig te zijn; zij hebben veeleer iets slaps en weekelijks in hun houding. Deze beschrijving is echter alleen van toepassing op de vertegenwoordigers der regeerende klasse. De bewoners van het platteland vormen daarmede een opvallende tegenstelling, en als men de turksche troepen ziet defileeren, aanschouwt men niet anders dan kloeke krachtvolle gestalten, recht van lijf en leden, met fiere houding en magere energieke trekken, waaraan de fonkelende oogen en gespierde kaken een bijna dreigende uitdrukking verleenen. Hieruit valt licht het verschil af te leiden tusschen het turksche volk en de klasse der ambtenaren. Even rijk als het eerste is aan natuurlijken aanleg, die slechts in de goede richting behoefde te worden geleid, om de gelukkigste uitkomsten te leveren, even vadsig en traag is de tweede, door haar ingeroeste gewoonte van te heerschen, zonder zich de minste moeite te getroosten ter wille van die heerschappij, te leven ten koste der overwonnenen, en zich te vermeien in een zalig nietsdoen, waarbij zij gedachteloos kunnen vegeteeren, zonder de geringste neiging, om naar iets beters en hoogers te streven. Waagt men het, zich tegen den druk van die schijnbaar willooze overheerschers te verzetten, dan overvalt hen vrees, die hen prikkelt tot toorn, en is eenmaal hun drift opgewekt, dan stijgt deze tot een razernij, die slechts bekoelt, wanneer een bloedbad is aangericht. De echte Turken zijn een kanker, die knaagt aan de turksche heerschappij. Deze kan zich slechts staande houden door de bezadigdheid, den ijver en de rechtschapenheid der voormalige Christenen, die tot het Mohammedanisme bekeerd zijn. Dit geldt niet alleen voor de burgerlijke ambtenaren, maar eveneens in het leger, waar ieder zal moeten erkennen, dat de beste officieren, aan wie het rijk zijn macht verschuldigd is, Albaneezen of Montenegrijnen zijn, Circassiërs of Grieken, die dikwijls in Duitschland zijn opgevoed en even beschaafd, aangenaam in den omgang, verlicht en vooruitstrevend zijn als onze militairen van hoogen rang. Onder de heerschende klasse bekleeden de imans, mollahs, muftis, dus de priesters, een voorname plaats, evenals de cadis en hun helpers, die recht moeten spreken in geschillen van godsdienstigen aard; de groote massa van het volk zweert bij hen, en staat geheel onder hun invloed. Zeer zonderling en van veel gewicht is het feit, dat de priester werkelijk over het lot der aangeklaagden beslist, want van hem eischt het volk, te midden van de elkander steeds tegensprekende meeningen en gissingen een zelfstandig oordeel, 't geen hij, 't zij het gegrond is of niet, aan de rechters opdringt, die aan de uitspraken der meestal omgekochte getuigen toch geen waarde hechten. Dit is in zekeren zin gelukkig, daar ook de rechters zelf volstrekt niet onomkoopbaar zijn, (vooral in Kurdistan, waar deze waardigheid door Kurden wordt bekleed), al staat het bij deze priesterlijke rechtspleging vast, dat het getuigenis van een Christen nimmer kan opwegen tegen dat van een Mohammedaan. Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat de bovengenoemde mollahs volstrekt niet overeenkomen met het door ons beschreven turksche type, en veeleer iets israëlietisch in hun voorkomen hebben. Hun magere, sterk vooruitspringende neus, dunne lippen, en kleine doordringende oogen, onder zware wenkbrauwen, vormen even zoovele kenmerken van het semietische ras, en doen denken aan de oude rabbijnen. Andere mohammedaansche priesters, die der groote moskeeën, en vooral de Khotjas der medressés vertoonen al de gewichtige zelfgenoegzaamheid van onfeilbare godgeleerden, en naderen weder meer tot het echt turksche type met hun dikke lippen en wijd opgespeurde neusvleugels. De dorpspriesters zijn daarentegen goedaardige lieden, met een patriarchaal voorkomen en langen baard, die wel eenigszins meer ontwikkeld en schranderder zijn dan hun dorpsgenooten, daar aan hen de regeling van kleine voorkomende geschillen wordt overgelaten, maar overigens hetzelfde leven leiden als de boeren, en even onwetend zijn. Velen onder de osmanische Turken vertoonen tot zij den mannelijken leeftijd hebben bereikt, duidelijke sporen van mongoolsche afkomst; bij de volwassenen gaan deze echter verloren, en terwijl men de turksche kinderen zeer goed van die der Christenen kan onderscheiden, is dit op lateren leeftijd niet meer het geval. Wat het voorkomen der vrouwen betreft, zijn onze gegevens gering; want een turksche dame zou zich nooit willen laten photographeeren; niet alleen omdat zij zich niet ongesluierd mag vertoonen; maar ook omdat haar godsdienst het afbeelden van het menschelijk aangezicht verbiedt. De mannen zijn in dit opzicht veel minder streng; maar de vrouwen houden met alle kracht dergelijke voorschriften in eere. Ondanks haar afzondering oefenen zij toch op de meening harer echtgenooten grooten invloed uit, en haar totale onwetendheid is oorzaak van een redelooze onverdraagzaamheid op godsdienstig gebied, die zij als een heiligen plicht beschouwen. Over 't algemeen is omtrent de turksche vrouw weinig bekend. Niemand weet iets af van het inwendig leven dier wezens, die in den harem als 't ware levend begraven zijn, en die men somtijds in de straten ontmoet, in een zwarten sluier gewikkeld, die haar als een somber doodskleed omhult. In tegenstelling met het sterkere geslacht, dat door den omgang met huns gelijken wordt ontwikkeld, en op wie het leven in den regel zijn stempel drukt, blijven deze getrouwde vrouwen altijd kinderen en geraken nooit tot eenige zelfstandigheid. Invloeden van buitenaf dringen dan ook niet tot haar door. Volgens de mededeelingen van europeesche vrouwen, die van nabij een blik hebben geslagen in het haremleven, zijn de turksche dames goedhartig van aard, maar ongeloofelijk dom en bekrompen; zij oefenen niet den minsten invloed uit op hare kinderen, wier ontwikkeling haar dan ook niet ter harte gaat, terwijl zij zich om haar huishouden evenmin bekommeren. In de armenische vilayets kunnen zij geen van allen lezen of schrijven; zelfs niet de vrouwen der aanzienlijkste inwoners. Wanneer wij van de vrouwen van een enkelen man spreken, moeten wij daarbij in het oog houden, dat heden ten dage iedere man slechts ééne vrouw heeft, 't geen echter niet belet, dat hij er slavinnen op nahoudt, wat door den Koran wordt toegestaan. Thans behoeft een wettige echtgenoote dus niet de mededinging te verdragen van de drie andere hanoums, welke geoorloofd waren in de oogen van den Profeet, die zelf er negen op na hield. Het is te hopen, dat Allah hem schadeloos stelt voor den last, dien zij hem hebben bezorgd. Hij was zoo genadig, zijn volgelingen slechts vier voor te schrijven; maar deze zijn wijzer geweest, dan hij, en stellen zich met een enkele tevreden, die dan ook niet in opstand komt tegen haar lot. Zij kent trouwens geen andere toestanden; onze beschaving is haar volkomen vreemd. Dikwijls ziet men uit de huizen der rijke lieden slanke gedaanten te voorschijn treden, in den wijden, zwartzijden tcharsaf gehuld, een mantel die haar van het hoofd tot de voeten omgeeft en om het middel wordt bijeengehouden. Bij de lagere klassen wordt echter een zeker embonpoint als een schoonheid beschouwd en de liefde van den minnaar stijgt met het gewicht der aangebedene. De trekken der turksche vrouwen zijn volgens de europeesche dames, die haar hebben bezocht, fijn, maar onbeduidend en slap, haar tint blank, maar al te bloedeloos, haar oogen droomerig en zonder uitdrukking starend in de doellooze leegte van haar bestaan. De enkele vrouwen, die wegens haar bijzondere schoonheid worden geprezen, zijn dan ook georgische, circassische, grieksche of perzische slavinnen. De Armeniërs hebben nog meer dan de Turken de uiterlijke kenteekenen van het ras verloren; niet alleen omdat ook zij zich met vreemde elementen hebben vermengd, maar zij beijveren zich meer, om ons Westerlingen in kleederdracht en manieren na te bootsen. Toch hebben velen hun oorspronkelijke eigenaardigheden behouden; behalve in die streken, waar zij met andere volken zijn samengesmolten, zooals met de Kurden ten Zuiden van het meer Van, met de Georgiërs in Trans-Kaukasië en Tortoem, en met de Turken in het midden van het land. De echte Armeniër heeft een langwerpig gezicht, met vierkante onderkaak. Een sprekend voorbeeld geeft hiervan de afbeelding van den jongen Armeniër uit Sivas, in lazische kleederdracht. Hoewel de jongelieden, die in de protestantsche of katholieke armenische scholen onderricht ontvangen, bijna allen tot den gegoeden stand behooren, en hun ouders de europeesche kleederdracht en gebruiken hebben aangenomen, is toch hun voorkomen zeer karakteristiek. Ik merkte dit op bij een bezoek aan de school van Sanassarian, de eenige inrichting van dien aard in Azië, die op de zelfde leest geschoeid is als de hoogere burgerscholen in Europa. Alle Armeniërs hebben hetzelfde fraai gewelfde voorhoofd, de vierkante, sterk ontwikkelde kin en den korten gebogen neus, met fijne, bewegelijke neusvleugels. Hun helder verstand en natuurlijke weetgierigheid staan te lezen op hun denkend voorhoofd en in hun donkere, sprekende oogen, hun taai weerstandsvermogen in de sterk geteekende kaak- en jukbeenderen; list en volharding spreken uit den vastgesloten mond met de dunne lippen en een onverzettelijke wilskracht uit de kloeke, sterk vooruitspringende kin. Het type, dat het meest met het armenische overeenkomt, is zeer zeker het joodsche. Wel hebben russische schrijvers, die beweren, dat de Armeniërs een volk van hebreeuwschen oorsprong zijn, zich hierin vergist; maar men kan niet ontkennen, dat de opvallende gelijkenis licht aanleiding kon geven tot deze veronderstelling. De Armeniërs zijn uit Thessalië gekomen, tusschen de veertiende en de elfde eeuw vóór onze jaartelling, en vestigden zich eerst in de zevende eeuw in het eigenlijke Armenië. Zij maakten deel uit van de zelfde groote volkenstrooming, die de Pelasgen naar het oord hunner bestemming dreef. Daarbij vermengden zij zich met de verschillende volken, die hen vergezelden, bestreden of overwonnen, de Phrygiërs, de Hittiten, de Scythen, die uit Rusland kwamen, de Khalden van den Ararat, en namen ook veel over van de Parthen, de Perzen, de Arabieren en de Turken, die hen achtereenvolgens overheerschten. Maar men weet ook, dat zij in de omstreken van het meer Van vele syrische en joodsche nederzettingen hebben bevorderd, en dat zij zich met deze vreemdelingen in den loop der tijden hebben vermengd, lijdt geen twijfel. Het is niet waarschijnlijk, dat zij aan de Joden hun handelsgeest hebben te danken; de laatste namen dien veeleer over van de Pheniciërs en ontwikkelden zich bovendien in deze richting, door het stelsel van uitsluiting, door andere volken ten hunnen opzichte gevolgd. Maar evenals de Joden, brengen de Armeniërs in de plaatsen, waar zij zich vestigen, bedrijvigheid en bloei. De twee steden van het Oosten, die het meest vooruitgaan, zijn het joodsche Salonika en het armenische Tiflis. Bovendien zijn het meerendeel der Armeniërs landbouwers, en in de steden treft men onder hen meer handwerkslui dan kooplieden aan, wat bij de Israëlieten geenszins het geval was. De armenische vrouwen hebben niets in haar voorkomen, dat aan het semietische ras herinnert. Zij vertoonen meestal het tegelijkertijd grofbeenige en gevulde type, dat den bewoner van het Zuiden kenmerkt, of de sombere en koele schoonheid der georgische en circassische vrouwen. Zij zijn forsch gebouwd, langzaam en bedaard in haar bewegingen, en haar spraak is zangerig en slepend, terwijl daarentegen de mannen snel en afgebroken spreken en geen welluidend orgaan bezitten. Het leven der armenische vrouwen verschilt niet veel van dat der turksche. Hoewel zij haar mannelijke familieleden en bekenden vrij mogen ontmoeten, (voor vreemdelingen nemen zij overhaast de vlucht), blijven ook zij binnen de vier muren van haar huis opgesloten. Zij houden zich meer met het huishouden bezig, maar bekommeren zich in 't minst niet om hare ontwikkeling, noch om die harer kinderen. Zij spinnen en naaien veel, maar denken er nooit aan, hare woningen te versieren, en boeken kennen zij niet. Als het volk uit zijn vrouwen nieuwe kracht zal putten, moeten de armenische meisjes in de gelegenheid worden gesteld, beter onderwijs te genieten, dan haar thans wordt verstrekt. Dan ook zouden haar trekken, niet zoo regelmatig als die harer georgische zusters, maar dikwijls levendig en bekoorlijk, ons meer boeien door beminnelijke voorkomendheid. Thans wordt men bij nadere kennismaking afgestooten door hare eer trage en lustelooze, dan kwijnende houding, en door haar onverschillige gedachteloosheid. Zij weten na de eerste plichtplegingen geen woord meer te zeggen en in dit opzicht volgen zij slechts het voorbeeld der mannen, die onder elkaar zeer spraakzaam zijn, en als kinderen belang stellen in de geringste kleinigheden; maar niets dan ja of neen weten te antwoorden, wanneer een vreemdeling een nieuw onderwerp op het tapijt brengt. Het geheele volk, met zijn talrijke lichamelijke en geestelijke gaven, zijn taaien en vasthoudenden aard, zou, bij geregelde ontwikkeling door een zorgvuldig geleide opvoeding, tot groote dingen in staat zijn. Uit zich zelf is het niet bij machte, zijn sluimerende gaven te ontwikkelen en zijn natuurlijke gebreken te bestrijden, maar indien van buitenaf krachtige hulp werd verleend, zou deze zeker met blijdschap worden begroet. De Armeniërs toch zijn uitstekende nabootsers; maar het ontbreekt hun aan scheppingsvermogen. Toch overweegt bij hen het geheugen geenszins hun verstandelijke eigenschappen, en zij zijn evengoed voor wetenschappelijke vorming geschikt als wij Westerlingen. Het hangt er slechts van af, welk zaad in dezen vruchtbaren bodem wordt uitgestrooid. Van het hoogste belang zou het zijn, indien het peil der algemeene zedelijkheid kon verhoogd worden. Men onderdrukt over het geheel te weinig bij de jonge kinderen neiging tot huichelarij, leugen en oneerlijkheid, die bij den man voeren tot list, bedrog, diefstal en verraad. De vele zwarte schapen zijn hier het ongeluk van de kudde. Als de besten onder dit volk zich wisten te vereenigen, en staande te houden, zouden zij niet behoeven gebukt te gaan onder een juk, waartegen zij zich vruchteloos verzetten. Toch moeten wij erkennen, dat de klachten over de turksche overheersching overdreven zijn. In Turkije genieten de Armeniërs, wat hun kerken, scholen, zeden, taal en gebruiken aangaat, volkomen vrijheid. Alleen op boeken en nieuwsbladen wordt een strenge en drukkende censuur toegepast, maar in dit opzicht hebben de Armeniërs zich niet erger te beklagen dan alle andere inwoners van het turksche rijk. De Turken zelf kunnen onmogelijk op de hoogte blijven van wat er in de wereld voorvalt, daar hun bladen niet anders mogen behelzen dan loftuitingen op hun vorst, en met geen woord mogen reppen van politieke toestanden in binnen- of buitenland. De Armeniërs weten althans langs omwegen gewaar te worden, wat zich op het groote wereldtooneel afspeelt. Maar behalve die stelselmatig bevorderde onwetendheid ondervinden zij geen dwang, en mogen leven zooals hun goeddunkt. Hun kerkgenootschappen worden officieel erkend en hun eeredienst als heilig en onaantastbaar beschouwd. De Armeniërs zijn even afhankelijk van hun priesters (vartabets, zoo heeten de ongehuwde in tegenstelling met de gehuwde plattelandsgeestelijken, die gewone boeren zijn) als de Mohammedanen van hun mollahs. Deze voorgangers moeten bij de regeering voor hun gemeenteleden opkomen en staan met kracht de belangen van hun beschermelingen voor. Per slot van rekening is de "armenische quaestie" meer een gevolg van de houding der Kurden, dan van die der Turken. Onder de lagere klassen zijn Turken en Armeniërs te weinig verschillend, zoowel wat hun geestelijke als lichamelijke eigenschappen betreft, om niet in vrede naast elkander te kunnen leven. In den bazar en in de gevangenis, in de stad en op het land, verbroederen zich de twee rassen onmiddellijk, waar hun uiterlijke levensomstandigheden de zelfde zijn. Altijd zoolang men geen slapende honden wakker maakt, en den schijnbaar goedaardigen Turk niet prikkelt door pogingen tot een verzet, dat heftigen tegenstand zoude uitlokken. De Kurden zijn zonderlinge lieden, met een als 't ware tweeledig karakter. Men zou kunnen beweren, dat bij hen twee afgescheiden typen worden aangetroffen, het eene woest, het andere sluw. Het uiterlijk komt dan overeen met bovengenoemde karaktereigenschappen. Enkelen vertoonen het armenische type, verwilderd en ruwer geworden door volslagen gebrek aan beschaving; anderen hebben een afschuwelijk laag en listig voorkomen, met hun kleine sluwe oogjes, hun langen slappen, krommen neus, die aan de slurf van een olifant doet denken, en hun katachtige bewegingen. Toch leven ook zij onder elkander op betrekkelijk goeden voet, zoolang hun patriarchaal herdersleven niet wordt verstoord. Zij zijn verdeeld in stammen, die geregeerd worden door _begs_, op hun wijze onafhankelijke vorsten, welke steeds hun gebied zoeken uit te breiden of tegen de invallen van hun naburen trachten te beschermen. De bewoners der streken, die hun in eigendom toebehooren, zijn niet veel meer dan lijfeigenen, zij brengen hun meester de vruchten op van hun arbeid, al naarmate de eischen, die hij stelt, meer of minder hoog zijn, en hangen dus af van zijn willekeur. Meermalen hebben de sultans tevergeefs beproefd, deze dikwijls weerspannige begs tot gehoorzaamheid te dwingen, en het gedeelte der opbrengst te innen, dat hun naar recht en billijkheid toekwam. Abdul Hamid is hierin gedeeltelijk geslaagd door het oprichten van een troepenafdeeling, bekend onder den naam van hamidie. De kurdische begs, waaruit deze militie is samengesteld, kunnen hierdoor tot hooge eer en waardigheid geraken en zijn dan ook, nadat hun deze gunst is verleend, veel gematigder geworden in hun optreden. Doch daar zij intusschen niet gedwongen zijn geworden, hun eischen te laten varen tegenover hun onderhoorigen, moeten deze thans tot hun groote ontevredenheid een dubbele belasting opbrengen, zoowel aan hun vorsten, als aan de Turken zelf. Daarbij komt nog, dat de begs, die als officier dienen, of in de hoofdstad bij de lijfwacht van den vorst zijn geplaatst, hun onderdanen en hun grondgebied niet meer persoonlijk kunnen beschermen en verdedigen. Vandaar dat, bij gebrek aan lokale autoriteiten, en terwijl van een geregeld bestuur feitelijk geen sprake is, in Kurdistan een toestand van anarchie heerscht en de Armeniërs hiervan het slachtoffer zijn. Niet dat de Kurden hen juist met opzet onderdrukken of benadeelen; maar zij vallen hen het eerst aan, omdat zij weten, dat de regeering hun bij dat machtsvertoon haar steun zal verleenen, en eerst wanneer zij hen, om zoo te zeggen, tot op het hemd toe hebben uitgeplunderd, zijn de Turken zelf aan de beurt, die zich natuurlijk daarover beklagen. Het is zeer moeilijk, aan deze misbruiken paal en perk te stellen. Als de begs een vijandigen stam vervolgen, waagt niemand het, hen hiervan terug te houden, daar zij als verdedigers van den Sultan al te veel macht bezitten; men tracht ze dus door omkooping te paaien of ze zoo mogelijk uit den weg te houden. En als de nomadische bevolking op eigen hand ongeregeldheden begint, kan men haar dit niet beletten zonder haar te ontwapenen, terwijl deze ontwapening weder niet zou strooken met de politiek, gevolgd bij het oprichten der hamidie. Het schijnt dus welhaast onmogelijk, het vraagstuk op te lossen, tenzij Europa zich niet tevreden stelt met den Sultan beloften af te dwingen, welke hem tot niets verplichten, doch krachtig medewerkt, om zijn oppergezag in Kurdistan te herstellen. Dit zou de eenige oplossing zijn, en de Armeniërs zouden zich zeker rustig gedragen, indien zij hier dezelfde mate van veiligheid genoten als in het Westen van hun vaderland, waar van geen armenische quaestie sprake is. In elk geval zullen zij slechts nieuwe vervolgingen hebben te wachten, wanneer zij in opstand komen. De verstandigsten onder hen begrijpen dit zeer goed, en behalve in het vilayet Bitlis, hebben zij dan ook besloten, zich te schikken in hun lot en het door een vredelievende houding dragelijk te doen zijn. Een andere oplossing zou kunnen worden gevonden, door de Kurden te noodzaken, vaste woonplaatsen te kiezen. Alleen Rusland is daarin geslaagd bij diegenen onder hen, die verspreid in Trans-Kaukasië wonen. Misschien zou het aan Rusland gelukken, het geheele volk op die wijze tot rust te brengen, indien het over hen heerschappij verkreeg, zooals het reeds meerdere stammen hun zwervende leefwijze heeft doen vaarwel zeggen. Doch het is thans voor Rusland de tijd niet, om een nieuwen oorlog met Turkije te beginnen. Ook geven de Armeniërs de voorkeur aan de turksche heerschappij, omdat hun daarbij althans godsdienstvrijheid is gewaarborgd. De toekomst zal het leeren... Wie zou Rusland toestaan, zijn macht in het Westen van Azië nog meer uit te breiden? Misschien zal men nog eerder geneigd zijn, den Sultan tot de ontwapening der Kurden te dwingen. Het is waarlijk wel noodig, dat in dezen handelend wordt opgetreden, want behalve het ergerlijke der bedreven feiten, schuilt in deze toestanden een bron van voortdurend gevaar. Nog eenige andere inwoners van het land mogen hier terloops genoemd worden, die zich echter slechts door hun godsdienst van de overigen onderscheiden. De Kezilbachen, voormalige Christenen, zijn Kurden, die met geweld tot den Islam zijn bekeerd, en schijnbaar der turksche regeering zeer onderdanig zijn, doch in stilte de Armeniërs goed zijn gezind, daar zij hen als geloofsgenooten beschouwen. Toch beginnen ook zij hen in Dersim reeds lastig te vallen; het voorbeeld hunner kurdische broeders werkt aanstekelijk. De Yezidis, die men zegt dat den duivel aanbidden, maar die volgelingen zijn van den grooten perzischen profeet Yezid, zijn door geheel aziatisch-Turkije verspreid en verschillen in geen enkel opzicht van de hen omringende bewoners. Zij zijn vriendelijk en voorkomend jegens vreemdelingen, die zich echter moeten wachten, het woord chaïtan (duivel) in hun tegenwoordigheid uit te spreken, daar dit met den dood zou worden gestraft, en zelfs woorden, waarin de letters ch voorkomen, dienen te vermijden. Wij hebben dus gezien, hoe in turksch Armenië, dat het grootste deel van het eigenlijke Armenië beslaat, drie volken naast elkaar verblijf houden, Turken, Kurden en Armeniërs. Zij leven in vrede, zoolang niets den bestaanden toestand komt verstoren. Waar de Armeniërs Turken en Kurden ontzien, worden zij als broeders beschouwd en behandeld; maar komen zij in opstand, dan wekken zij den toorn der overheerschers op. Waar de Turken de Kurden met rust laten, zullen deze de Armeniërs in hun land niets in den weg leggen; maar zoodra de turksche regeering ingrijpende veranderingen in de heerschende zeden en gebruiken der Kurden wil brengen, vallen de getergde Kurden eerst de Armeniërs, en daarna de Turken zelf aan. Strijd tegen de eenmaal bestaande orde der dingen gaat steeds gepaard met bloedvergieten en eindigt alleen met overwinning, indien de aanvallende partij de sterkste is. De Armeniërs zagen alleen het eerste in; zij wisten dat hun strijd bloed zou kosten en waren daarop voorbereid. Doch thans weten zij, dat de tweede voorwaarde in hun geval niet werd vervuld, en dat Europa onmogelijk een volk zal kunnen steunen, zôô verspreid als het hunne, zooals het de volken der Balkanstaten hulp heeft kunnen verleenen, welke veel meer aaneengesloten, talrijker en krachtiger waren. Zij schijnen zich dus te hebben voorgenomen, zich met hun overheerschers te verzoenen, door rustig voort te gaan, mèt en nevens hen te arbeiden. In de dorpen met een gemengde bevolking, de winkels, straten en bazars, overal, waar gelijke levensomstandigheden, gemeenschappelijke bezigheid en onmiddellijk belang hen noodzaken, dagelijks met elkander in aanraking te komen, ziet men ze als gelijken op vriendschappelijken voet met elkander verkeeren; men zou ze voor gezworen vrienden houden, die van geen onderscheid weten en voor wie afkomst en godsdienst niet het minste verschil maken. Doch zoodra de band van het gemeenschappelijk belang is verbroken, maken godsdienstige dweepzucht en woeste haat zich meester van vele tot nog toe schijnbaar vreedzaam gezinde Mohammedanen. Zij worden bevreesd, en lafheid drijft hen tot het plegen van geweld, niet minder dan de hebzucht, welke het gezicht van den begeerden buit bij hen opwekt. Twee voorname factoren zijn het, die hun werking doen gevoelen op de zeden dier volken, bij wie geen hoogere beschaving haar verzachtenden invloed heeft doen gelden; ten eerste het milieu, de onmiddellijke omgeving, die door voorwaarden van stoffelijken aard een bepaald soort van arbeid bevordert, en ten tweede de godsdienst, de zedelijke factor, welke, zooals bekend is, een voornaam element vormt in de samenstelling van elk gemeenschapsleven. In Armenië hebben de drie rassen, waarvan hier sprake is, in meerdere of mindere mate, maar toch allen op duidelijk waarneembare wijze, den invloed ondergaan van een maatschappelijke ontwikkeling en een intellectueele beschaving, welke hen een schrede voorwaarts deden doen op den weg naar dien toestand van meerdere volmaking, waarin een volk verkeert, dat zich heeft ontworsteld aan de ketenen, waarin de barbaarschheid het hield geklonken; doch zij bevinden zich niettemin, waar het de laagste volksklassen geldt, nog op een trap van ontwikkeling, die zeer weinig verschilt van den oorspronkelijken staat der primitieve menschenrassen. De hoogere, heerschende klasse heeft zich langzaam uit dien staat weten op te heffen; de Armeniërs in hoogere mate dan de Turken, en deze weder oneindig meer dan de Kurden. Maar het blijft ontegenzeggelijk waar, dat de werklieden en vooral de boeren bij deze drie verschillende volken in bepaalde streken zoo volkomen op elkander gelijken, dat men ze in geen enkel opzicht van elkander onderscheiden kan, en dat zij allen evenzeer door hun denkbeelden, hun geloof, hun levenswijze, hun manier van arbeiden, hun zeden en gebruiken blijk geven van een onwankelbare, ingewortelde gehechtheid aan overgeleverde instellingen, die van oudsher als eerbiedwaardig zijn gehuldigd. Zij geven zich hiervan geen rekenschap, terwijl de regeerende klasse de feiten, door den onbevooroordeelden toeschouwer opgemerkt, niet wil erkennen. Alle bergbewoners, die in een gelijksoortig klimaat leven, komen in hoofdtrekken overeen. Wat hun eigenaardig karakter en leefwijze betreft, bestaat slechts een verschil in graad tusschen de bewoners van Auvergne en de Armeniërs, tusschen den Kurd en den Savoyaard. Ik geef gaarne toe, dat in Frankrijk, zooals in elk ander beschaafd land, deze lieden arbeidzamer, beter onderricht en gemakkelijker in den omgang zijn; doch het eigenlijke wezen, de kern van hun aard blijft dezelfde, en men zou in de landelijke bevolking der armenische hoogvlakten zeer zeker dezelfde eigenschappen tot ontwikkeling kunnen brengen. Want de bewoners onzer bergstreken moeten hun volkomen gelijk zijn geweest in de middeleeuwen, onder een feudaal stelsel van regeering, zooals thans nog bij de Kurden in zwang is, evenals bij de Armeniërs, vóór de turksche overheersching. Door het geheele land toch vindt men de bouwvallen verspreid der tallooze kleine versterkte vestingen, die aantoonen, dat men zich hier in een streek bevindt, welker bewoners in naijverige stammen zijn verdeeld. Wanneer men daarbij in aanmerking neemt, hoelang de Turken en de Armeniërs een herdersleven hebben geleid, zooals thans nog de Kurden doen, en de gevolgen van dit nomadisch bestaan overweegt, zal men de oorzaak beseffen van het door en door patriarchaal karakter, dat deze drie volken noodzakelijk eigen is. De overheerschende trek van dit patriarchaal karaker is de sterke ontwikkeling van het familieleven als gemeenschap. Alle leden van ééne familie blijven vereenigd, zoolang hun aantal geen splitsing noodzakelijk maakt. Heeft deze plaats, dan vormen de verbonden families een stam. Daar de stamvader van een geslacht altoos en overal door zijn nakomelingen als een god vereerd wordt, vloeit hieruit een godsdienstige eerbied voort jegens eerstgeborenen, ouders en voorouders; en tevens een sterk vijandige gezindheid jegens andere geslachten, welke bij de geringste aanleiding tot uitbarsting komt. Deze toestanden dragen grootelijks bij tot de verzwakking van het individueel karakter, daar van een enkele persoon, die alle macht in handen heeft, ook alle kracht moet uitgaan, en tevens valt licht te begrijpen, hoe hieruit weder de onwankelbare gehechtheid en het onomstootelijk vertrouwen ontstaat in al wat eenmaal gewoonte en overlevering is geworden, terwijl deze opvattingen zich van uit den engeren kring van het gezin uitbreiden in het openbare leven en ook de regeering daarvan doordrongen is. Feitelijk ligt deze trek ten grondslag aan het geestelijk, zedelijk en maatschappelijk bestaan der drie rassen, welke het onderwerp dezer studie uitmaken. Zoo de Turken en de Armeniërs daarvan thans minder blijk geven dan de Kurden, dan is dit toe te schrijven aan het feit, dat de eersten bij hun komst in het land reeds het oorspronkelijk herdersleven voor dat van een krijgvoerend volk hadden verwisseld, en de Armeniërs gaandeweg een hoogeren trap van beschaving hebben bereikt, terwijl de Kurden van den beginne af aan onveranderd zijn gebleven. Eerst dan zal men zich een juist denkbeeld omtrent deze drie volken kunnen vormen, wanneer men ze heeft beschouwd uit een drievoudig oogpunt, niet slechts de omgeving in aanmerking nemend, waarin zij verkeeren, en de daaruit voortspruitende levenswijze; doch eveneens hun oorspronkelijken godsdienst, waarvan de sporen onder Christendom en Mohammedanisme zijn blijven voortbestaan, om ten slotte niet te vergeten, hoe sterk de invloed is geweest, door het patriarchaal bewustzijn op den volksaard uitgeoefend. Het herdersbedrijf der bergbewoners, en de ooftbouw, waaraan zich de bevolking wijdt der streken, die een gematigd klimaat genieten, komen, wat hun invloed op den volksaard betreft, in zooverre overeen, dat zij aan de vindingrijkheid of de zorg van hen, die ze beoefenen, geringe eischen stellen.--Wanneer wij willen wijzen op de meest kenmerkende zeden en gewoonten, die uitingen zijn van het eigenlijke armenische volkskarakter dan moet ons wel het allereerst in 't oog vallen, dat zij zich nog slechts zeer weinig hebben verwijderd van den natuurstaat. Schapenteelt en ooftbouw zijn voldoende voor hun onderhoud, zonder dat zij zich van eenig kunstmatig hulpmiddel behoeven te bedienen. En ook aan den landbouw wordt weinig zorg besteed, daar de vruchtbare bodem genoeg oplevert voor een bevolking, die het als een beschikking der voorzienigheid beschouwt, dat zij niet in aantal toeneemt. (De kindersterfte bedraagt ongeveer 50 percent.) Over 't algemeen is de geringe voortgang der moderne beschaving in het Oosten te wijten aan den eigenaardigen trek, dat men zich voor elke verrichting slechts van door de natuur zelf aangewezen hulpmiddelen bedient.--Armeniërs, Turken en Kurden zullen zich in alle omstandigheden, waar krachtsinspanning wordt vereischt, vergenoegen met hun handen, hun schouders, hun voeten, of dierlijken bijstand, en met opzet het gebruik vermijden van eenig werk- of voertuig, dat met besparing van moeite, sneller leiden zou tot het gewenschte doel. Alles wordt met de hand aangevat; aarde, bouwmaterialen, koeienmest en eetwaren; zij weten van geen troffels of schoppen, van geen papier of doek. Aan het gebruik van mes en vork kunnen zij maar niet gewennen; men ziet deftige armenische dames, correcte turksche ambtenaren, rijke en machtige kurdische begs hun eten met de vingers in den mond stoppen, en zich daarbij zoo geducht met vet besmeren, dat zij na den maaltijd als kleine kinderen met zeep moeten worden gewasschen. Ze zitten allen veel liever op den vloer dan op een stoel en hurken buiten in het veld op den grond, liever dan zich neer te zetten op een steen of aardheuvel. De talrijke hammals (lastdragers) vervangen karren en kruiwagens, want de arabas zijn voor korte afstanden niet geschikt. En dat de mijnen niet worden geëxploiteerd, komt minder voort uit gebrek aan geld, of arbeidskrachten, dan uit een aangeboren tegenzin, om machines te gebruiken. Het zou immers ongerijmd zijn, van dergelijke lieden te eischen, dat zij vrijwillig onze beschaafde gebruiken zouden overnemen? Dan moesten zij eerst geleerd hebben, met mes en vork te eten, in een behoorlijk bed te slapen, zich af te drogen met een handdoek, fatsoenlijk hun tanden te borstelen, en het vleesch van den slager in een papier te wikkelen. Zulke schijnbare kleinigheden zijn wel degelijk van gewicht. Wij leeren daardoor onze kinderen zindelijkheid, gewennen hen aan het gebruik van werktuigen in elken vorm, en bereiden hen voor op een honderdvoudige vermeerdering der krachten van lichaam en geest, door de aanwending der meest samengestelde machines. Tot dusver heb ik getracht in mijn beschrijving zooveel mogelijk de zeer uiteenloopende bestanddeelen samen te vatten, welke het geheel vormen dat thans onder den naam Armenië doorgaat, geenszins een gemakkelijke taak, waar het gold een weder opbouwen van wat door den tijd zoowel als door de Turken was verwoest. Ik stel mij voor, mijn verhaal te besluiten met de beschrijving van een reis, welke ik vervolgens ondernam, door die streken, waar het armenische volk althans een zweem van een eigen volkskarakter heeft bewaard. Feitelijk is uit een administratief oogpunt van een land Armenië geen sprake meer. Doch de Turken kunnen niet ontkennen, dat er een historisch Armenië bestaat, vol herinneringen aan een grootsch verleden. Toen ik mijn ontdekkingstocht ondernam, langs lijnen die als 't ware een driehoek vormden, aan welks hoekpunten de plaatsen Erzeroem, Van en Erivan waren gelegen, had ik een vermoeiende reis, te paard, van 37 dagen voor den boeg; doch ik wist, dat ik op deze wijze de beste gelegenheid zou hebben, mij een duidelijk beeld te vormen van den toestand, waarin dit oude en belangwekkende volk verkeert. Toen ik den 19den Juli 1905 Erzeroem verliet en langzaam de steile helling beklom, die naar het Palandoeken-gebergte voerde, wierp ik nog een laatsten blik op de stad, eer hooge bergen haar aan mijn oog onttrokken. Van uit de hoogte gezien, sprongen de beide voornaamste monumenten mij onmiddellijk in het oog. Een kenner zou voorzeker de voorkeur hebben geschonken aan het fraaie voortbrengsel van arabische kunst boven het logge bouwwerk der Seldsjukken. De tchifté minarets van de medressé toch staken als hooge, kale schoorsteenen in de lucht, terwijl daarnaast het bevallige kegelvormige koepeldak van de Imarett Cumbett met zijn sierlijke eenvoudige lijnen het oog weldadig aandeed. Vandaar dwaalde mijn blik nog eenmaal over de lage, beslijkte, dichtopeengedrongen huizenmassa, en ik vond Erzeroem in elk opzicht het type van een Oostersche stad. Zoodra ik den Palandoeken begon te beklimmen, was nergens meer een boom, ja zelfs geen plant of bloem, te ontdekken. Zelfs het gras was schaarsch en vertoonde zich eindelijk niet anders meer dan aan den oever der rivieren. Woest, grootsch en verlaten lag het landschap in de brandende zomerzon. De lange reeksen bergtoppen, met hun oneindige verscheidenheid van vormen, waren wonderen van kleur en licht in de van hitte trillende atmosfeer. Zelfs de verst verwijderde bergketens vervloeiden niet, als anders, in een blauwachtig waas, maar lagen als het ware gebaad in een parelkleurigen gloed, waarin hun vormen duidelijk bleven te onderscheiden. Geen palet zou die onvergelijkelijke tinten kunnen weergeven van het teerste rose en grijs en lila en groen, die, als perzikendons zoo zacht, over de kale, harde rotsen schenen uitgebreid. Gedurende mijn geheele reis verlustigde ik mij in die tooverachtige spelingen van het licht. Hierin is dan ook het kenmerkend onderscheid gelegen tusschen de continentale hoogvlakte en de bergen in de nabijheid der kust; deze bieden ons het heerlijk en afwisselend schouwspel van hun bosschen en bouwlanden, hun alpenweiden en sneeuwtoppen; gene doen het oog van den beschouwer zich vermeien in die zachte kleurenmengeling, die als een doorschijnende sluier ligt gespreid over vormen, waarvan zij de strakke soberheid der grootsche en strenge lijnen verzacht. Dit verschil is het gevolg van de grootere hoogte, waardoor de lucht hier ijler is. De vlakten zijn hier tusschen 1300 en 2000 M. boven de oppervlakte der zee gelegen; de bergen zelf gemiddeld 3000 M. hoog. Palandoeken beteekent in het Turksch "gevallen zadel". Eer de militaire weg werd aangelegd, waren de hellingen dan ook zoo steil, dat de vrachten, waarmede de lastdieren waren beladen, hun dikwijls van den rug gleden. En nadat men het fort heeft bereikt, dat zich op den top van den pas verheft (op een hoogte van 2965 M.) houdt de weg op; van hier af volgt men natuurlijke paden, die nooit de minste verbetering hebben ondergaan; sporen van karavanen en voetgangers, dikwijls door stroomende rivieren afgebroken, soms bedolven onder slijk en modder, of bezaaid met steenen en rotsblokken. Honderdmaal kwam ik aan de een of andere plek, waar ik niet begreep, hoe de paarden ooit verder zouden komen; toch wisten zij zich er altijd wel door te slaan, als het op klimmen aankwam; maar het was geducht moeilijk ze naar beneden te krijgen; men moest ze dan bij den teugel voorttrekken, en zelf maar springen en glijden op goed geluk. Nu had ik desnoods tot aan Van langs den gewonen weg kunnen reizen, dien de perzische kameeldrijvers volgen, ten Noorden van het meer, een traject, dat door andere reizigers in een victoria was afgelegd. Zij hadden mij echter verteld, dat zij verschrikkelijk waren door elkaar geschud op dien tocht, en bovendien zou ik, door dien weg te volgen, veel belangrijke tafereelen hebben gemist. De talrijke bergketens van den Palandoeken zijn zoo kaal en onvruchtbaar, dat er zelfs geen gehuchtje te vinden is. Nu en dan ontmoetten mijn zaptié en ik een troep Kurden, die er niet zeer geruststellend uitzagen; ik bleef dan ook trouw in de buurt van mijn geleider, daar de turksche regeering mij voorzichtigheidshalve het gebruik van mijn revolver had ontzegd. Zij zouden wel niet licht een politieagent aanvallen, zoo dicht in de buurt van een stad; maar men kon toch nooit weten! Zij gingen ons zwijgend voorbij, of lieten ons stil langs hen heentrekken, als zij zelf hun paarden lieten grazen en rustten op een begroeid plekje. Wij waren nu reeds midden in Kurdistan. Na zes uren stapvoets rijden, langs kronkelpaden, die den eigenlijken afstand verdriedubbelden, bereikten wij het eerste dorp, Madrak, en anderhalf uur later het plaatsje Tachketz. Ik bracht daar een ellendigen nacht door; doodmoe, maar niet in staat om te slapen en verschrikkelijk geplaagd door netelroos. Eerst na eenige dagreizen kwam ik wat op mijn verhaal, zoodat ik weldra vijftig mijlen per dag kon afleggen inplaats van veertig, zooals in het begin, en eindelijk zelfs geen bezwaar had tegen een tocht van 80 kilometer. In het geheele gebergte zag ik geen sporen van vulkanische uitbarstingen; zelfs de vormen der bergtoppen toonen aan, dat deze hier nimmer hebben plaats gehad. Wel zouden de twee toppen, die het dichtst bij Erzeroem zijn gelegen, aanleiding kunnen geven tot de veronderstelling, dat zij eenmaal kraters zijn geweest; doch dit kan evengoed het gevolg zijn van afbrokkeling, waarbij de toevallige ligging der neergestorte rotsblokken den bergtop het voorkomen geeft van een kratermond. Ongetwijfeld zijn al die oneffenheden het gevolg van een plotselinge inzinking, door krimpen van de aardkorst. Van de scheikundige samenstelling dezer berggesteenten is weinig bekend. Op het eerste gezicht springen kalksteen en eenvoudige kristalvormingen het meest in het oog, afgewisseld door sedimentgesteenten, waarin opeengehoopte kiezelsteenen wijzen op het bestaan van zeeën te dezer plaatse in het secondaire tijdperk, eer de bodem zich tengevolge eener uitbarsting verhief. Een nauwkeurig geologisch onderzoek zou aan het licht moeten brengen, of deze woestenij rijk is aan waardevolle delfstoffen. Tot nog toe is dit niet ondernomen, maar men heeft gegronde reden om aan te nemen, dat geheel klein-Azië grooter schatten bevat, dan de bewoners in de verte vermoeden. Zij zien enkel, wat aan de oppervlakte valt waar te nemen, en de regeering denkt aan geen wetenschappelijk onderzoek. Waar vreemdelingen dit beproeven, worden zij op alle mogelijke wijzen bemoeilijkt. De Turken wenschen vóór alles, dat hun rijk onbekend zal blijven, en willen het volk liefst van alle kennis verstoken zien. In de streken aan den bovenloop van de Araxes, waar ik nu was aangekomen, en verderop, tot Mouch, zijn de Kurden tamelijk vreedzame landbouwers, met vaste woonplaatsen. Hun woningen waren iets minder primitief dan die der Armeniërs en Turken, welke ik had gezien in de omstreken van den Frat-Soe, en den Tsjorokh. Mijn zaptié koos dan ook trouwens voor ons logies de beste uit. Hier waren menschen en vee wel in dezelfde ruimte opgesloten, maar het vertrek was dan toch in tweeën gescheiden door een soort van steenen balustrade, die de palen ondersteunde, welke het dak schraagden. Zoodoende genoten wij, in de mannenafdeeling, (de vrouwen bleven in een eigen vertrek afgezonderd) van de met ons binnentredende schapen en koeien alleen den geur. De grondvorm van deze woningen is altoos vierhoekig. Het dak is tamelijk hoog en wordt gevormd door zich trapsgewijs vernauwende houten balken, waarin een klein dakvenster nog eenig licht doorlaat, wanneer des winters de deur gesloten blijft. In den muur tegenover de deur was een soort haard uitgebouwd, hier zonder den bekenden tonir of tendour, een in den grond gegraven oven, welke haard als vrouwenvertrek dienst deed. Van de deur naar den haard liep een pad, dat lager was dan de begane grond, en ter weerszijden daarvan lagen op aarden verhoogingen de matten en dekens, die 's nachts als bedden dienen. Het vee bevindt zich in den aangrenzenden stal, die lager ligt dan het woonvertrek. Het is daar nog al benauwd, daar aan die zijde het dak tot aan den grond schuin afloopt. De muren van het vertrek zelf zijn slechts een of twee meter hoog. Behalve het vervaardigen van vilt, dat alleen in de grootere dorpen plaats heeft, oefenen deze lieden _geen_ enkel handwerk uit. Zij schenen gastvrij van aard. Maar het bleek weldra, dat men hun edelmoedigheid niet op de proef mocht stellen, en dat zij niet alleen de geboden vergoeding gaarne aannamen, maar zelfs van hun kant overdreven hooge eischen stelden. Nergens kon ik voeder voor mijn paarden krijgen; zij hadden al de gerst naar de markt van het naburig dorp gezonden. En haver was hier niet bekend. Het was merkwaardig, zoo onbeschaafd als deze menschen waren, wier woonplaats toch niet ver van een groote stad gelegen was. Zij schenen mij als een soort wonderdier te beschouwen. De meeste dezer lieden hadden nog nooit de doodgewone dingen gezien, die ik in mijn reistasch had, zooals een pennemes, een lepel, en een kam en borstel; de blikjes met geconserveerde levensmiddelen, die ik in hun tegenwoordigheid openmaakte, waren hun totaal onbekend. Geen van deze dorpsbewoners, die lezen of schrijven kan; zoo geleerd zijn alleen de mohammedaansche mollahs of armenische vartabets. De Kurden hebben in het geheel geen godsdienstige voorgangers, en zijn slechts in naam volgelingen van den profeet; nergens zag ik bij hen een moskee, en evenmin heb ik hen ooit, zooals de Turken, in het openbaar hun gebeden zien uitspreken. Wel heerschen onder hen nog oude heidensche gebruiken, zooals aanbidding van de maan, en vereering van bepaalde boomen en bronnen; naast christelijke geloofsvormen, zooals het teeken des kruises, een bewijs, dat zij den invloed hebben ondergaan van armenische of nestoriaansche zendelingen, eer zij zich tot den Islam bekeerden. Hun vrouwen, die niet geheel gesluierd zijn, leggen voor de Turken angst en afkeer aan den dag; maar zij hebben er niet op tegen, zich aan christenen te vertoonen. Ik mocht ze tenminste ongestoord bij haar huiselijke bezigheden gadeslaan, en haar mannen hadden daartegen geen bezwaar. Als de meeste boerenvrouwen zijn zij leelijk, en nog grover geworden door zwaar werk en een overvloedigen kinderzegen. Haar kleeding bestond uit een zeer wijde, lange broek, een soort rok, die aan de kanten open was, een loshangend jakje en een grooten tulband met een korten sluier, die den hals bedekt. Uit wat ik van haar ondergoed zag, maakte ik op, dat dit nooit werd gewasschen. De kinderen droegen havelooze lompen of liepen half naakt; het was een akelig gezicht, die magere lichaampjes in het stof en vuil te zien wroeten. De mannen zijn ook al niet zindelijker dan hun wederhelften; ik zag dat van nabij, toen een oude moukhtar (hoofd) die mij een stuk vilt had geleend om als deken te gebruiken, vlak naast mij zijn eenig kleedingstuk uittrok, een lange blauwe pij, met een afschuwelijk vuile linnen voering. Nooit zag ik ergens linnen te drogen hangen; zeep is hier trouwens ook onbekend. Intusschen zette ik mijn tocht voort, bereikte in twee korte dagreizen achtereenvolgens de gehuchtjes Tsjeurma en Akhveron, en kwam den vierden dag aan in de stad Khenis of Khenous, de hoofdplaats van een sandjak of district. Ik bevond mij nu niet meer in het gebied van de Araxes; maar in dat van de Moerad-Soe, of Oostelijke Euphraat. In beide streken zijn de laaggelegen dalen zeer vruchtbaar. De keten, die ze scheidt, de Karakaya, een uitlooper van den Bingoel-Dagh, kon veel dichter bevolkt zijn dan het geval is, vooral, indien er bosschen werden geplant, die vocht zouden aantrekken en daardoor meer weidegrond leveren. Deze keten vertoonde geen eigenaardig karakter; het was een aaneenschakeling van middelmatig hooge bergen, waarboven in de verte de Bingoel zelf uitstak, die midden in den zomer nog met talrijke plekken sneeuw was gekroond. De zware bergmassa, 3382 Meter hoog, trekt de wolken aan, en dient als reservoir voor de vele stroomen, die zich langs de hellingen neerstorten. De naam Bingoel Dagh beteekent: duizend meren; doch het zijn slechts moerassen, waaruit de bronnen dezer rivieren ontspringen. Ik was er in het geheel niet op verdacht, in de groote vlakte van Khenous de stad van dien naam te ontdekken, eer ik reeds vlak bij de plaats was gekomen. De stad ligt in een rotsachtige plooi van den bodem, waardoor een der vertakkingen van den Bingoel-Soe stroomt, een bijvloed van den Oostelijken Euphraat. 't Was een bescheiden plaatsje, dat achter de rotsen scheen weggekropen om zich te beschermen, nu een oude vervallen vesting het niet voldoende meer beschutten kon. Hoe vervallen echter ook--als zijnde een vesting, mocht de ruïne niet gephotografeerd worden, en een agent van politie kwam mij dit met den noodigen dreigenden nadruk verbieden. Dat hielp echter niet veel. Ik ontsnapte aan zijn argusblik, door mij te verschuilen achter de schoorsteenen van het terras, waar ik in gezelschap van mijn herbergier, die tevens kapper was, zou slapen, en van daar kon ik, hoewel wat haastig, toch verscheiden opnamen doen. 't Was een prachtig gezicht, aan alle zijden die hooge rotsen, waartusschen in grillige bochten de rivier kronkelde. Een bevolking, die partij wist te trekken van natuurschoon, had de oevers in een waar lustoord kunnen herscheppen. De uitgang van deze diepe rotskloof was moeilijk te beklimmen, zelfs voor onze sterke bergpaarden. Het stadje zelf maakte op mij den indruk van Erzeroem in het klein; dezelfde soort van huizen en menschen. De bazar was klein; maar vrij zindelijk, en geheel in handen van Armeniërs. Een grappigen indruk maakte op mij de mutessarif (chef van het district) dien ik, toen ik hem mijn paspoort kwam vertoonen, in een wijde, geelzijden kamerjapon aan 't kaartspelen vond, onder een prieel in een boomgaard, en dien ik een uurtje later op straat ontmoette, uitgedost als een deftig Parijzenaar. Toen ik eenmaal gewend was aan den eigenaardigen gang van onze paarden, legde ik, op den dag dat wij uit Khenous vertrokken, met gemak elf uren af. Wij hielden onderweg tweemaal stil; eens in de bergengte voor Koutchkikh, en later nog eens te Gumgum, waar mijn teskeré (reispas) werd nagezien door den caïmacan van de caza (kanton). Het was een oude zwaarlijvige Turk, die in een leunstoel zat onder een paar wilgeboomen, het eerste groen dat ik na Khenous onder de oogen kreeg, omringd door zijn schrijvers, die op de hurken zaten. Ik mocht met hem theedrinken en kreeg een nieuwen zaptié mede op weg. Telkens viel het mij op, onder den langen tocht, hoe verlaten en eenzaam de vlakte van Khenous en het dal van den Moerad-Soe, die door het gebergte Khamoer-Dagh zijn gescheiden, er uitzagen, terwijl bij de rijkelijke besproeiing het land vruchtbaar genoeg zou zijn om tienmaal zooveel bewoners voedsel te leveren. Maar hiervoor waren twee dingen noodig, dacht ik: verkeerswegen en veiligheid. Dit laatste te verzekeren scheen mij zoo moeilijk niet. Ik kwam drie zaptiés tegen, die vijf geboeide gevangenen medevoerden; en ik hoorde, dat dit geen dieven of moordenaars waren, maar mohammedaansche rekruten, die niet waren opgekomen. Zulke lieden achtervolgt de politie; maar misdadigers laat zij met vrede. Als de een of andere ridderlijke vali eens zelf het land ging doortrekken, om incognito het recht te handhaven, inplaats van rustig op zijn bureau te zitten, dan zou het hier geheel anders uitzien. Om halfacht des avonds kwam ik aan te Charbahour-Tepe, een kolonie van Tscherkessen, die zich uit den Kaukasus door Klein-Azië hebben verspreid, toen de Russen hun land hadden veroverd. Zij beweren onder de turksche heerschappij vrijer te zijn in het uitoefenen van hun godsdienst, daar zij belijders zijn van den Islam. Ik vernam echter, dat een andere beweegreden hen dreef; zij kunnen hier namelijk gemakkelijker hun vrouwen, dochters en zusters verkoopen aan de pacha's, die ze in hun harem wenschen op te nemen. Die vorm van slavernij werpt zulke groote voordeelen af, dat tscherkessische vrouwen en meisjes dikwijls door haar mannelijke verwanten worden ten geschenke gegeven. Een Armeniër uit Van vertelde mij daar voorbeelden van. In de omstreken van Sivas, zeide hij, voeden de Tscherkessen hun dochters zorgvuldig op, en in het algemeen staat daar het peil der zedelijkheid zeer hoog, althans bij de lieden, die reeds langen tijd in de streek gewoond hebben. En toch drijven zelfs deze geregeld handel in blanke slavinnen. De jonge meisjes uit die streken, die beroemd om haar schoonheid zijn, wenschen niets liever, dan de gunst van een of anderen turkschen grooten heer te verwerven. Zoo zond bijv. de mutessarif van Amasia, een kleine stad in de buurt van Sivas, Békir Pacha genaamd, die daar in 1898 zijn ambt bekleedde, elk jaar twee mooie dochters van zijn vrienden aan den sultan of een anderen grooten heer, zonder andere vergoeding te eischen, dan dat zijne gunstelingen hem door haar invloed zouden steunen. De Tscherkessen zijn overigens zeer bepaald beschaafder dan hunne naburen. In hun nationale dracht, de nauwsluitende jas, op de borst waarvan patroonkokertjes als een waaiervormige versiering zijn aangebracht, en met den smallen met zilver beslagen riem om het middel gesnoerd, zien zij er knap uit, en maken een gunstigen indruk. Terwijl bij de Kurden alleen de rijke lieden een eigenaardige kleeding dragen, doch de onbemiddelde niet van arme Armeniërs of christenen zijn te onderscheiden, gaan bij de Tscherkessen rijken en armen op de zelfde wijze gekleed, en zelfs bij de armsten is die kleeding goed onderhouden. Ook de woningen te Charbahour-Tepe vormden door hun zindelijkheid een opmerkelijke tegenstelling met de afschuwelijk vuile verblijfplaatsen van Turken, Kurden en Armeniërs. Hier voelde ik mij werkelijk op mijn gemak in het woonvertrek van mijn gastheer, waar de mooiste kleeren van het gezin, van zijde en met fraai borduursel, aan den wand hingen. De haard, waarin een houtvuur brandde, was behoorlijk gebouwd en prijkte met een roode pleisterversiering. Ik zag hier noch den tendour, de in den grond uitgegraven oven, noch de akelige tesek, koeken van mest, die op de geheele armenische hoogvlakte zulk een groote rol spelen, en overal bij de deuren en op de terrasdaken liggen opgestapeld. De vrouwen verrichtten kalm haar huiswerk, zonder de minste verlegenheid te toonen, en ook de mannen behandelden mij voorkomend. Ik sliep hier uitstekend, gelukkig eens niet gekweld door stalgeuren, op een wel is waar harde matras, voor mij gespreid op de verhooging, die langs de muren van het vertrek liep, evenals bij de Kurden. Toen ik aan de Armeniërs in die streken vroeg, waarom zij deze gezondere en aangenamere leefwijze niet volgden, beweerden zij, dat zij er geen geld voor hadden. Maar het is natuurlijk wilskracht, die hun ontbreekt. Houdt men hun dit voor, dan zeggen zij, dat de Kurden hen toch zouden berooven, als zij meerdere welvaart genoten. Dit mag misschien waar zijn in de omstreken van Khenous, waar Kurden en Armeniërs in nauwe aanraking komen, maar het geldt niet voor die streken, waar beide rassen gescheiden leven. Toen de Tscherkessen pas in het land waren gekomen, maakten zij zich uit gebrek wel eens aan rooverijen schuldig; doch zoodra de Sultan hun eenig grondgebied had afgestaan, zijn zij dadelijk gaan arbeiden, en een vreedzaam, welvarend volk geworden. Wanneer Armeniërs op reis gaan, zullen zij altijd trachten, zich bij Tscherkessen aan te sluiten; daar zij weten, dat zij dan niet worden aangevallen; en ofschoon alle Tscherkessen gewapend zijn, zoo goed als de Kurden, maken zij nooit misbruik van hun macht. Al gaven zij blijkbaar de voorkeur aan turksche boven russische overheersching, ik geloof niet, dat deze lieden uit den Kaukasus vurige belijders van den Islam zijn. Ook te Sivas vond ik hen in godsdienstig opzicht vrij onverschillig. Het zijn praktische lieden, die vóór alles hun voordeel in 't oog houden. Als zij niet rijk genoeg zijn, om den vader hunner beminde de gebruikelijke schatting van 40 of 50 liras, (800-1000 francs) te betalen, dan schaken zij het meisje hunner keuze, zonder geweld, en op ridderlijke wijze, zooals dat bij herdersvolken gebruik is. Zij zijn monogaam en zullen een christenmeisje niet dwingen, mohammedaansche te worden. Daarin verschillen zij van de polygame Kurden, die, het voorbeeld der Turken volgend, eischen, dat de christenvrouwen, die zij bij voorkeur ontvoeren, tot den Islam overgaan. Toen ik den volgenden dag, na vijf uren reizens, het plaatsje Sakavi bereikt had, merkte ik op, dat hier zoowel de omgeving als de bewoners verschilden van wat ik te voren had gezien. Het landschap zag er hier vriendelijker uit, en een boschje van populieren en wilgen, in de buurt van menschelijke woningen, anders zulk een ongewoon verschijnsel niet, kwam mij werkelijk als een bekoorlijk plekje voor, wel waard om gephotographeerd te worden. De hutten der bewoners echter waren vooral merkwaardig door hun zonderlingen vorm en hun armoedig voorkomen. Nergens had ik nog zulke treurige verblijfplaatsen voor menschelijke wezens aanschouwd; weinig beter dan holen van dieren. Van buiten waren zij bijna niet te onderscheiden van de rotsen, die ze omringden, tenzij door de ronde verhevenheden der daken, die onregelmatige koepels vormden. Zij hadden geen anderen ingang dan een kleine opening, de eenige, waardoor een enkele zonnestraal kon binnendringen, waardoor de rook ontsnapte van het vuur, dat midden in het vertrek brandde, en waardoor, zoo goed en zoo kwaad als dat ging, eenige frissche lucht moest binnendringen in de atmosfeer, die door de uitwasemingen van menschen en dieren was verpest. Hier werd niet de geringste moeite aangewend om het vee afgezonderd te houden; in een hoek van den stal stond het eenige meubelstuk, een bed van ruwe boomtakken, waarop de stroomatras lag. Het beste bewijs van het treurig verval, waartoe hier Kurden en Armeniërs geraakt zijn, is het gebrek aan orde en eenheid in hun bouwconstructies. Een paar lage muren, uit losse steenen en aarde opgestapeld, al naar mate de rotsen hier en daar steun bieden, dragen een dak van ruwe takken, met klei gedekt, en gestut door balken en palen, die zelfs niet van hun schors zijn ontdaan, en bij welker plaatsing niet eens is rekening gehouden met horizontale of vertikale richtingen. Ik was nog wel gehuisvest in het dragelijkste van deze holen, dat door de zaptiés geregeld als politiepost werd gebruikt. Zwermen vliegen deelden er mijn ontbijt van yoghurt (zeer zure gestremde melk), het voornaamste volksvoedsel in Azië; want de pilaf is alleen voor rijke lieden bereikbaar, en werd mij op dezen tocht nergens aangeboden. Deze politieposten zijn op ongeregelde afstanden langs den weg geplaatst. Meerdere van de zaptiés zijn Armeniërs, een bewijs, dat de regeering ook christenen wel vertrouwen schenkt, als zij het blijken te verdienen. Ik dacht, dat de tegenwoordigheid der gewapende macht de veiligheid in de omstreken wel zou verzekeren, maar later bespeurde ik, dat dit niet het geval was. Des middags staken wij het plateau over, dat langzaam naar de vlakte van Mouch afdaalt. Na twee uren zagen wij in de verte den Antok-Dagh, aan welks voet de stad Mouch is gelegen, die wij echter van hier niet konden zien. Na den Ararat en den Sipan-Dagh is de Antok, een gedeelte van den Taurus, een der indrukwekkendste bergtoppen van dit land, nog grootscher dan de Palandoeken. Toen wij dichterbij kwamen, was ik zeer verrast, tegen de hellingen wijngaarden en vruchtboomen te zien groeien. Deze boomen leverden dan ook geen rijken oogst, en de wijn was zuur. Veel schaduw was er niet; vandaar dan ook, dat de berg in de verte een even kalen indruk maakte als alle andere in deze streek. Den top van dit gebergte vormt de hoogvlakte van Sassoen. Ik was eerst voornemens geweest, daarover te trekken, doch ik vernam later te Van, dat dit om verschillende redenen zeer bezwaarlijk zou zijn geweest. Ik had trouwens de keus tusschen dezen weg, en de vlakte, die zich over een lengte van tachtig kilometer aan den voet van den berg uitstrekt. Deze scheen mij in elk opzicht meer belangwekkend. Zij is de grootste en vruchtbaarste van geheel Armenië. Haar hoogte, hoewel geringer dan die der meeste andere hoogvlakten, bedraagt toch nog 1280 M., en al is de koude er niet zoo hevig als te Erzeroem, de winter duurt er bijna even lang; met meer sneeuw en minder ijzigen wind. Zij is rijkelijk besproeid; hoewel door den Noordwestelijken hoek slechts een groote rivier stroomt, de Oostelijke Euphraat, of Moerad-Soe, wordt zij in de geheele lengte doorsneden door de bedding van een bijrivier, die echter thans bijna droog was. Dit was de Kara-Soe (zwart water) een naam, die bijna overal voorkomt, waar Turken wonen. Wij daalden langs een steile helling af naar den Euphraat, dien wij moesten oversteken eer wij de vlakte konden betreden. Het was een aangename verrassing, te midden van den schaarschen plantengroei, tusschen hooge rotsgevaarten, een waar kunstwerk aan te treffen, dat in dit onherbergzaam oord verdwaald scheen. Dit was de brug over den Euphraat, een merkwaardig overblijfsel uit de dagen, toen de Byzantijnen in deze streken de opperheerschappij voerden. Een treffende tegenstelling hiermede vormde de brug over de Kara-Soe, die wij later passeerden, een gebrekkige, half vergane constructie, waarop men bij elken stap moest vreezen, door een der talrijke gaten te vallen. Zulke toestanden deden onze ingenomenheid met de Turken niet stijgen. Maar ik was dan nu toch in Mouch aangekomen en hoopte er eens goed uit te rusten. Het kwam mij voor, dat ik toch wel eenig comfort mocht verwachten in een vroeger bloeiende plaats, die nog de tweede stad van het vilayet Bitlis heet, en waarschijnlijk hoofdplaats van een district zou worden. Daar ik tegen den avond te Mouch aankwam, moest ik een uur wachten op de binnenplaats van den seraï, tot de mutessarif mijn papieren had nagezien. Ik had dus den tijd mijn omgeving eens op te nemen, en ik bespeurde dadelijk, dat ik hier onder echte Turken was aangeland. Bedienden en soldaten, die het binnen te warm vonden, zaten, op een tapijt gehurkt, in den hoek van de binnenplaats, en dronken er thee, nadat zij in het publiek hun gebeden verricht hadden. Merkwaardig oneerbiedig gingen deze lieden daarbij te werk. Niemand dacht er aan te zwijgen terwijl zijn buurman bad; zij praatten al rookende en drinkende rustig door, terwijl hun kameraad onder het prevelen van zijn gebeden zevenmaal het voorhoofd tegen de aarde drukte. Geen van hen verzuimde, eer hij begon, een stoel te plaatsen, in de richting, waar Mekka lag; deze moest den mirhab voorstellen, de nis, waar in de moskeeën de Koran ligt, en die overeenkomt met ons altaar. Nu en dan zag ik eens uit, door de poort, in de straat, waar verschillende lieden te paard voorbijreden, die uit Bitlis of de naburige dorpen kwamen. Daar waren oude Turken bij, zoo schilderachtig van uiterlijk als men ze slechts zelden ziet. Vooral trof mij het voorkomen van een ouden, mageren mollah, geheel in het wit gekleed, wiens goed besneden trekken een arabische afkomst deden vermoeden. Nergens anders dan in afgelegen wijken van Stamboel, waar nog echte middeleeuwsche oostersche typen zijn bewaard gebleven, had ik zulk een romantische figuur aanschouwd. De mutessarif zond mij een cavas, (een gegalonneerden en gewapenden dienaar) die mij kwam verzoeken, den nacht door te brengen in het belédié (stadhuis). Op weg daarheen kon ik eerst in het donker niets onderscheiden dan de groentetuinen, die zich uitstrekten rondom de stad, en daarna bracht mijn geleider mij, onder donkere balkons door, waar slechts een enkel lichtje schemerde, door de laaggelegen handelswijk, terwijl rechts van ons trappen omhoog voerden naar andere huizen, die op een kegelvormigen heuvel waren gebouwd. In de groote zaal van het stadhuis trof mij de allervreemdste mengeling van antieke en moderne motieven. De wanden waren blijkbaar pas bekleed met een lambrizeering van populierhout, die nog niet geverfd was, en waarschijnlijk ook wel nooit geverfd zou worden. Op den grond lagen tapijten, waarvan sommige kostbaar en nieuw, andere versleten en vol gaten waren. Op de sofa tegenover mij zat een oude man, geheel in witte sluiers gehuld, tusschen opeengestapelde kussens; naast hem lag een jongmensch op zijn gemak achterover in een leunstoel, met een modern grijs pak aan, waarvan hij de jas had uitgetrokken. Ik maakte eerst mijn opwachting bij den ouden heer, die mij zoo vriendelijk aankeek, dat al de rimpeltjes in zijn gezicht in beweging kwamen. Hij vertelde mij, dat de burgemeester zijn neef was, en stelde mij als zoodanig het jonge mensch in hemdsmouwen voor. Deze schudde mij de hand en inviteerde mij, om met hem te dineeren, en dien nacht in het stadhuis te blijven slapen. Ik begreep nu wel, hoe de vork in den steel zat; daar ik zoo beleefd werd ontvangen, moest ik de omstandigheid maar voor lief nemen, dat men mij van mijn vrijheid beroofde en belette, iets te hooren of te zien. Het middagmaal werd naar turksch gebruik opgediend, zonder stoelen of borden, op een kleine ronde tafel van een voet hoog. Mijn gastheer verwonderde zich zeer, dat ik niet gemakkelijk op mijn hurken kon zitten, maar was zoo goed mij kussens te laten brengen, om met mijn elleboog op te leunen, zoodat ik tenminste mijn beenen kon uitstrekken. Na de koffie werd ik alleen gelaten; een hoop matrassen nam de plaats van het tafeltje in, en ik bracht voor de tweede maal een rustigen nacht door. Vroeg in den morgen bracht een agent van politie mij buiten de stad, en gaf mij vergunning, de grootste moskee binnen te gaan, die mij echter, wat de versiering betrof, niet meeviel. Trouwens, op een paar perzische deuren en boogvensters na, zag ik wel, dat de witte huizen van het tegen den Antok Dagh gebouwde stadje bij nader onderzoek weinig bezienswaardigs zouden opleveren. Nadat ik Mouch had verlaten, legde ik in twee dagreizen, steeds door de vlakte en langs het gebergte trekkend, den afstand af tusschen Mouch en het meer Van. De meeste der kleine plaatsjes, die over deze groote uitgestrektheid liggen verspreid, worden beschaduwd door enkele groepen geboomte. In een dorpje, waarvan ik den naam liefst wil verzwijgen, om mijn zegsman geen onaangenaamheden op den hals te halen, had ik het genoegen een lang gesprek in 't Fransch te voeren met een ouden boer, die vroeger in Constantinopel had gewerkt. Toen ik mijn verwondering te kennen gaf, dat ik slechts twee verwoeste dorpen in deze vlakte had aangetroffen, zeide hij, dat de verschrikkelijkste gruwelen waren bedreven in het gebergte Sassoen. Ook hoorde ik, dat de Armeniërs, waaruit de bevolking dezer vlakte hoofdzakelijk bestaat, onophoudelijk te lijden hadden van de onverdragelijke rooverijen der Kurden, zonder dat de regeering een vinger uitstak om dit te beletten. Van de zeven à achtduizend schapen, die de Armeniërs in zijn dorpje hadden bezeten, bleven hun nog slechts 200 over. "Zij kunnen niet ploegen, als ze geen ossen hebben", zeide hij, "en nu moeten zij die tegen een schandelijk hoogen prijs huren van de Kurden, die ze hun hebben ontstolen." Zulke dingen die hier dagelijks voorvallen, worden niet bekend, en kunnen ook onmogelijk ruchtbaar worden, omdat de overheid, die dit alles in de hand werkt, belet, dat dergelijke geruchten zich verspreiden. Als de politieagenten hun plicht maar mochten doen, zouden zij dien wel vervullen; maar zij kunnen niet. Ik vroeg aan verschillende zaptiés, in wier wachtposten mijn geleiders mij lieten overnachten: "Wat doet gijlieden hier eigenlijk? Gij zijt hier op weinige uren afstands van elkander op post gezet, en gij voert niets uit? Neemt dan toch uw geweren en schiet op die diefachtige Kurden, als zij zich vergrijpen aan eens anders eigendom!" Maar ik kreeg ten antwoord: "O neen, dat wil de Padishah niet hebben; het zijn hamidiés." Onder dien naam gaat bij de Kurden alles door; zelfs eenvoudige herders maken deel uit van die gewapende bende, die haar wapens enkel gebruikt om Armeniërs in het nauw te brengen, en eenvoudig weigert deel te nemen aan de jaarlijksche oefeningen, een verplichting, waaraan nog niemand hen heeft kunnen dwingen, te voldoen. Den eersten dag hadden wij voortdurend het gezicht op den Nimroed Dagh, een vulkaan, waarvan de cirkelvormige krater, die een doorsnede heeft van tien kilometer, ten Westen van het meer Van oprijst. Uit de verte gezien, verhief zich de afgeknotte kegel, 3018 M. hoog, boven de omringende bergketens, als een puntig geslepen diamant, in een ring gevat. Merkwaardig was ook de vervallen cumbett, bij de bron van den Kara-Soe, aan den rand van een uitgestrekt bassin, waar het water uit den vlakken grond opborrelt. Het monument werd thans chaïtân (duivel) genoemd, daar het een schuilplaats voor roovers en moordenaars is geworden. De voet van het gebouw was, jammer genoeg, bedolven onder puinhoopen, en omringd door de leelijke grafsteenen van een mohammedaansch kerkhof. Slechts gedeelten van het fraaie beeldhouwwerk der buitenmuren zijn overgebleven. Hoewel iets beter ingericht dan de treurige menschelijke verblijfplaatsen van het vorige plateau, waren de huizen der bewoners van deze vlakte toch armoediger dan die der Kurden tusschen Erzeroem en Khenous. In deze groote onbeschutte ruimten schijnen de bewoners nooit veilig te zijn geweest voor roofzieke invallen; in geheel turksch Armenië zag ik nergens de bouwvallen, die men zoo veelvuldig aantreft in het gebergte, waar de Armeniërs zich tegen hun vijanden hebben kunnen verdedigen; en toch is het zeker, dat Armeniërs sedert de vroegste oudheid in deze streken hebben gewoond, tot eerst de Turken en later de Kurden hen kwamen verdringen. Gedurende de tien eeuwen, die aan deze verovering voorafgingen, beletten hun voortdurende onderlinge oorlogen de ontwikkeling der vruchtbaarste streken, die tevens het meest geschikt waren om als oorlogsveld te dienen. Meer dan elders begunstigde hier het terrein, door de verdeeling van den bodem in kleine, door bergen ingesloten gebieden, de onderlinge verdeeldheid der vorsten, die elkander den voorrang betwistten en zich voortdurend wisten te verrijken ten koste der vlaktebewoners, die vreesachtiger waren, daar het hun aan natuurlijke verdedigingsmiddelen ontbrak. Wanneer men Bitlis nadert, over de kleine hoogvlakte, die zich boven het meer Van verheft, valt de Nimroed Dagh, van naderbij gezien, tegen; de berg is effen, en maakt door een soort groenachtig mos, waarmede hij bedekt is, den indruk van een kunstmatig opgeworpen reusachtigen aardheuvel. Van hier af aan begon de omgeving weer te veranderen. Wij naderden thans een eertijds zeer machtige sterkte der Kurden, die eerst de Perzen, en later de Turken met groote moeite hebben veroverd. De laatsten waren er eindelijk, na anderhalve eeuw, in geslaagd, hier een geregeld bestuur te vestigen, dat verbonden was met de minder afgelegen gedeelten van het rijk door een systeem van posten, waarvan nog enkele vrij goed zijn bewaard gebleven. Een der belangrijkste van deze administratiegebouwen, op een uur afstand van de stad gelegen, de Osrof Pacha Khân, is van buiten slechts een vierkant blok, met plat terrasdak, maar vertoont van binnen prachtige gewelfde bogengalerijen, met lage rondbogen, die aan middeleeuwsche kloostergangen herinneren. Dit gebouw wordt thans als stal gebruikt, terwijl andere reeds vervallen zijn en aan hun lot worden overgelaten, zooals dat meer gaat in Turkije. Toch was er nog een van deze gebouwen in de stad Bitlis zelf, dat het bekijken wel waard was, doch waarvan ik tot mijn spijt den naam niet kon te weten komen. Er werden thans wapens en munitie bewaard; vandaar die geheimzinnigheid, en de toegang was natuurlijk verboden. In gezelschap van een der vele Turken uit Constantinopel, die om politieke redenen naar de uiterste grenzen des rijks zijn verbannen, gelukte het mij, te worden toegelaten op de binnenplaats der kazerne, waarachter het bewuste gebouw gelegen was. In de schaduw van het geboomte was het te donker, om een goede photographische afbeelding te verkrijgen van den sober versierden voorgevel met de beide halve torens op de hoeken. Dit stijlvolle gebouw, waarvan niemand de schoonheid opmerkte, was oneindig meer de aandacht van den beschouwer waardig dan de Tchifté minarets van Erzeroem en Sivas. Een ander merkwaardig monument, dat uit den tijd der arabische overheersching schijnt te dateeren, is de kleine moskee Oeloe Djamih, die geheel achter in een soort van trechter gelegen is, waarin de stad verscholen ligt. Behalve het mooie portaal, dat oorspronkelijk met de fijnste vergulde arabesken was versierd geweest, vond ik op de binnenplaats een zuilengalerij, een eenzame minaret bij een fontein, en een cumbett, waarin de stichter van het heiligdom rustte. De tralies der kleine vensteropeningen waren bedekt met duizenden kleine lapjes, door de geloovigen eraan geknoopt, als een offer, om zegeningen te ontvangen. Die weinig kostbare offergaven ziet men hier overal, soms met een muntstukje erin, dat de Armeniërs dan 's nachts komen weghalen. Sommige steenen en gewijde boomen worden, bij gebrek aan tempels, door de Mohammedanen vereerd, en de Armeniërs drijven met die bijgeloovigheid gaarne den spot. Soms begraven zij een hond onder een boom, en maken de Turken wijs, dat daar een graf van een heilige is. Dit vertelde mij een Armeniër uit Bitlis, en ik geloofde hem gaarne; want het is werkelijk onder deze lieden voldoende te beweren, dat men in den droom den Profeet, of de maan heeft gezien, om voor een heilig man te worden gehouden. Slechts enkele bouwvallen spreken hier in het Oosten van vervlogen grootheid. In Bitlis verheffen zich boven de met stevige steenen huizen volgebouwde kom, die de eigenlijke stad vormt, de torens en muren der kolossale vesting, die door verschillende achtereenvolgende heerschers is versterkt wegens haar bijzonder gunstige ligging tusschen steile bergwanden, op een rots aan den oever van den Bitlis-Soe, een bijvloed van den Tiger. Deze toren was tot aan het einde der 18de eeuw het verdedigingscentrum der Kurden, dat zij herhaalde malen verloren en weder heroverden. Aan de eene zijde staan nog de lichthellende muren, die aan de assyrische bouwwerken herinneren, aan de andere verrijzen twee hooge ronde torens, niet door kanteelen gekroond, die dagteekenen uit een veel later tijdperk. Gezien van het hooge terras der amerikaansche missie en de gebouwen van het consulaat, in de armenische wijk gelegen, maakten deze overoude vestingwerken een schilderachtigen indruk. Voor Europeanen is het verblijf te Bitlis nog onaangenamer dan te Erzeroem. In den zomer kunnen zij nergens een uitstapje maken; geen berijdbare weg is er meer dan twintig minuten lang. Tusschen steile bergen ingesloten, op een hoogte van 1554 M., is de stad merkwaardig genoeg voor den doortrekkenden reiziger, die er geniet in de koele schaduw van lommerrijke tuinen; maar voor wie genoodzaakt zijn, er langen tijd te vertoeven, is zij bijna een gevangenis. Zeven maanden duurt er de winter, waarin de sneeuw soms zeven meter hoog ligt, en hoewel de koude hier gelukkig veel minder hevig is, dan op de andere hoogvlakten, men is hier dan toch van alle verkeer met de buitenwereld afgesloten. Zelfs de post kan dit afgelegen oord niet altijd bereiken, en maakt dan gebruik van kleine handsleedjes, die door boeren met groote pantoffels aan worden voortgetrokken. Paarden zouden geen stap kunnen doen, zonder tot aan den buik in de sneeuw te zinken. Om de wegen van die sneeuwmassa's te bevrijden, zou veel geld en veel werkkracht noodig zijn, en vóór alles moesten de wegen zelf beter zijn aangelegd. Ik wist niet wat ik hoorde, toen ik vernam, dat met ossen bespannen arabas in den zomer den weg beklommen, waarlangs ik van den Nimroed Dagh gekomen was. Op de vlakte, waar het weinig moeite kostte, den weg te effenen, was deze in goeden staat; maar waar hij steil begon te dalen, verliep hij in een chaos van lavabrokken, die door geen menschenhand waren aangeraakt, sedert zij gloeiend aan den schoot der aarde ontsprongen. Niet alleen door de schilderachtigheid der ligging munt Bitlis uit; maar eveneens door de bonte en afwisselende kleederdracht der bewoners, die ons oog voortdurend houdt geboeid. Ik had reeds verschillende Kurden, zoowel rijke als arme, ontmoet, maar hier, in hun hoofdstad, viel mij, door hun fiere houding, nog meer op, hoe zeldzaam en fraai hun kleeding was, en met hoeveel zwier zij die droegen. Zij vormen hier, door hun groot aantal en hun onafhankelijk optreden, een machtige meerderheid, voorzeker een der oorzaken, waarom de vali in deze provincie zijn gezag zoo moeilijk kan handhaven. Iemand, die dezen rang bekleedt, die in civiele aangelegenheden absolute macht bezit, en niets heeft te vreezen, zoolang hij de bevelen der Porte gehoorzaamt, moest met omzichtigheid worden gekozen uit de meest bekwame en rechtvaardige ambtenaren. Doch deze zijn schaarsch in Turkije. Zeker is het, dat de tegenwoordige vali, die door sommigen voor een boosdoener wordt uitgekreten, door anderen als tactloos en onhandig beschouwd, moest worden afgezet, als ooit de rust in Kurdistan zal worden hersteld. Niet weinig verbaasd was ik, toen hij mij, onder meer ongeloofelijke mededeelingen, liet berichten, dat de Kurden hier zeer rustig waren en de Armeniërs in dit paradijs van een vilayet zoo gelukkig als maar mogelijk was. Het is waar, dat er een schijn van rust is gekomen, nadat de bevolking door de bedreven gruwelen gedecimeerd is. Als men alle Christenen vermoordde, zouden er geen zaken meer te doen zijn; zij worden dus geduld, enkel om als slachtoffer te dienen van afpersingen, waartegen zij zich niet kunnen verzetten, omdat hun beulen Kurden zijn, die krachtens hun ambt de macht in handen hebben. Wat de boeren betreft, zelfs in de buurt van de hoofdstad is hun lot ondragelijk. Oude armenische gedenkteekenen verwachtte ik niet te vinden in een streek, waar de oorspronkelijke bewoners reeds zoo lang voor vreemde indringers moesten wijken. Ik bezocht dus ook niet het armenische klooster in de nabijheid der stad. In hun oude kerk te Bitlis, waaraan een school verbonden is, deed ik een bijzonder onaangename ervaring op. Toen ik slechts een minuut of drie zonder schoeisel over de tapijten had geloopen, die den vloer bedekten, krioelden mijn beenen van vlooien. Die plaag was in Bitlis erger, dan ik het zelfs in dit vuile land ergens had bijgewoond. Uit het feit, dat de Armeniërs, die dan toch nog altijd 15000 op een bevolking van 35000 zielen vertegenwoordigen, slechts eene kerk van deze grootte bezaten in de stad, laat zich gemakkelijk afleiden, dat zij altijd gebukt hebben gegaan onder een tyrannie, die hen noopte zich schuil te houden. Zij zijn bijna allen streng Gregoriaansch gebleven. Katholieken zijn er, geloof ik, niet meer onder hen. Amerikaansche protestanten doen moeite, hen te bekeeren. Dat gelukt min of meer, al naar den drang der omstandigheden. In den tijd van de gruwelen wendden velen zich tot de zendelingen, die hun "congregationalism" dan eensklaps ingang zagen vinden, om weer verworpen te worden als men het niet meer noodig had. Volgens den Heer Lynch zijn er in de stad een honderdtal protestanten, en op het land twaalfhonderd; en dit aantal zou waarschijnlijk vermeerderen, daar volgens hem het protestantisme niet in strijd was met het nationaliteitsgevoel der bekeerlingen. Zonder in dezen een oordeel te willen vellen ten gunste van eenige godsdienstige richting, geloof ik wel eenige waarde te mogen hechten aan de verklaring der vreemdelingen, in Armenië gevestigd, die beweren, dat juist de protestantsche Armeniërs in politiek opzicht blijk geven van een weerstrevenden geest, zeer tot hun eigen nadeel, terwijl de Katholieken, die zich beter schikken in hun lot, gespaard blijven. Ik wilde beproeven over het meer naar Van te reizen, daar mijn tweede paard reeds niet meer verder kon. Toen ik te Tadvan kwam, de haven voor de enkele logge zeilschepen, die koopwaar vervoeren, wilde men mij met mijn paard niet overbrengen voor minder dan 16 lira (368 frs). Toen besloot ik maar, drie dagreizen lang den zuidelijken oever van het meer langs te trekken, welken omweg ik later niet betreurde, want het landschap was buitengewoon schilderachtig. Het groote meer is omringd door hooge bergketens; vlakbij zag ik den Nimroed Dagh, op den linker oever den Sipân Dagh en aan de zuidzijde rees de Taurus op. Die drie vermoeiende dagreizen waren wel de moeite waard; nog nimmer had ik, zelfs aan de italiaansche en zwitschersche meren, zulk een opeenvolging aanschouwd van heerlijke, afwisselende natuurtooneelen. De grootschheid der vormen en de kleurenrijkdom van het geheel vloeien voort uit velerlei oorzaken; naast geweldige bergketens rijzen hier indrukwekkende geïsoleerde toppen op, de reusachtige uitgestrektheid van het watervlak herinnert eer aan de kust van den oceaan, dan aan den oever van een meer; de Oostersche hemel is er helderder dan de onze, en het meer zelf ligt op een hoogte van 1718 M. Boven het donkere metaalachtige blauw van den waterspiegel verrees de prachtvolle silhouet van den Sipân Dagh, de eenzame vulkaan, die als een berg van geslepen kristal zijn lichte facetten tegen den donkeren achtergrond afteekende. De heer Lynch had dezen berg beklommen, en in de nabijheid van den krater een ziaret ontdekt, een soort bedehuis voor pelgrims, waar mohammedaansche vrouwen, met bloote voeten op het ijs staande, in aanbidding knielden voor een hertengewei. De andere ziaret bevond zich op den top van den Bingoel, zoogenaamd een gedenkteeken ter herinnering aan Goshkar Baba, den schoenmaker van den Profeet. Terwijl een man zorgvuldig een handvol stof uit het heiligdom in de plooien van zijn kleed bergde, geraakte een der zaptiés, die den reiziger vergezelden, in godsdienstige verrukking bij het zien van de planeten Venus en Jupiter, tot welke hij een vurig gebed richtte. Eer ik den Taurus beklom, langs kortere paden, waaraan ik de voorkeur gaf boven den slingerenden gewonen weg, staken wij niet zonder moeite een riviertje over, dat tusschen den Nimroed en Bitlis stroomt. Terwijl een der zaptiés visch ging koopen van eenige visschers, die wij aan den oever zagen, verheugde ik mij bij voorbaat op die lekkernij, want ik wist dat hier nergens zoetwatervisch gevangen werd, dan juist in de monding der kleine rivieren, die zich in het zoute meer uitstorten. Ik was niet weinig teleurgesteld, toen ik na een vermoeienden tocht langs zeer steile hellingen, op een maal van gezouten visch werd onthaald. Al moest ik mij dus verder maar weer met yoghurt en eieren tevreden stellen, ik bleef bij dat dieet krachtig genoeg, om de twaalf of veertien hooge toppen te beklimmen en weer af te dalen, die, zonder een spoor van een gebaanden weg de zuidelijke helling van de bergketen vormden. Op een der hoogste toppen hadden Armeniërs oudtijds een tempeltje gebouwd, waaraan de rotsen door hun vorm een natuurlijke basis verleenden. In de meeste rotskloven groeide struikgewas en dwergeiken, en de kale steengrond wisselde af met grasvelden. Telkens vertoonde zich weer de onmetelijke blauwe waterspiegel, omlijst door de paarsachtige, in een lichten nevel gehulde berggevaarten, een gezicht, dat mij alle vermoeienis vergeten deed. Aan het eind van den tweeden dag wachtte ons een verrassing. Wij waren nu naar den oever afgedaald in een verrukkelijke, boschrijke streek, waar tusschen tuinen en weidegronden het verblijf van den aartsbisschop van Akhvank was gelegen. Deze priester is de opvolger van den ouden katholikos (patriarch) die als alleenheerscher regeerde over de kleine gemeente van Armeniërs in deze streek. Tien jaren geleden is deze echter vervangen door den tegenwoordigen aartsbisschop, die onder den grooten katholikos van Etchmiadzine staat. Het was een zeer eenvoudige en voorkomende man, die mij vriendelijk binnenleidde in zijn "paleis" van gepleisterde klei. Het huis, dat pas gebouwd was, en waaraan nog een school zou worden toegevoegd, zag er niet onaardig uit. Het bouwmateriaal leverde het slijk der kleine stroomen, dat, tot vierkante blokken gevormd, in de zon gedroogd werd, en het hout van de bosschen in den omtrek. Ik moest tot den volgenden avond wachten op de eenige boot, die hier tot mijn beschikking was, en die thans door den aartsbisschop was uitgezonden. Met dat vaartuig zou ik mij begeven naar het eilandje Akhtamar, met een gezelschap Armeniërs uit Van, die het eveneens wilden bezoeken. Als het noodig was geweest, had ik wel acht dagen willen wachten op deze gelegenheid, want ik stelde mij veel voor van dat juweel der armenische bouwkunst, dat op dit kleine eiland was bewaard. Mijn verwachtingen werden geenszins teleurgesteld. Halverwege de rots geplaatst, die door de blauwe golven wordt bespoeld, is dit kerkje, waar omheen thans een klooster is gebouwd, ongerept gebleven sedert de 10de eeuw, toen koning Gragik van Vaspoerakân het heeft gesticht, zooals zijn beeltenis in een basrelief van den westelijken muur kondgeeft, waar hij voorgesteld wordt met de verkleinde afbeelding in de hand van het gebouw zelf, dat hij Christus aanbiedt. Deze beide figuren zijn omringd door tallooze bijbelsche personen, dieren en bloemvormen. De dieren zijn naar assyrische opvatting behandeld, met tamelijk veel uitdrukking; maar de menschelijke figuur, die in de armenische kunst zelden als versiering wordt aangewend, is hier slechts een onbeholpen nabootsing van de byzantijnsche kunst uit het vervaltijdperk. Verreweg het fraaist zijn de versierde banden, waarbij zij zich niet van geometrische lijnen, maar van plantvormen hebben bediend. De bouwmeester, die het kunstwerk schiep, moet een man van smaak en groote technische bekwaamheid zijn geweest. Niets in dit meesterstuk van bouwkunst is banaal, het is eenvoudig, sierlijk, en volmaakt van verhoudingen. De eenige fout, die eerst bij nauwkeurige beschouwing wordt opgemerkt en niet aanstonds in het oog springt, is de verbreeding der oostelijke apsis, die, om plaats te winnen voor een paar kleine sacristieën, op storende wijze de lijn breekt der torenvormige contreforten, die den koepel steunen. Binnengetreden in het schip der kerk, troffen mij de zuivere verhoudingen der bogen, boven een vierkant grondplan geplaatst, waarvan de hoeken worden afgesneden door de nissen, die den ingang tot bovengenoemde vier hoektorens vormen. De pijlers vertoonen geen beeldhouwwerk, doch sporen van vroegere beschildering. Een paar uur verder naar het Zuiden gelegen, verrijst een der beroemdste armenische kloosters, dat van Narek, een zuiver voorbeeld van den eigenaardigen armenischen stijl. Overal de nu eens cylindervormige, dan achthoekige middenbouw, die het inwendige door smalle vensteropeningen verlicht, en bekroond wordt door een kegelvormig dak. Terwijl ik vervolgens mijn reis naar de beroemde stad Van voortzette, praatte ik eens met de Armeniërs, die met mij het eilandje hadden bezocht. Het waren tien onderwijzers aan verschillende scholen, en drie van hen spraken Fransch. Te voet terugkeerend, zooals zij ook gekomen waren, maakten zij in elf dagen dit uitstapje door de bergen, die ten Zuiden van het meer de bijna onbegaanbare hoogvlakte van den armenischen Taurus vormen. Ik gaf mijn verwondering te kennen, dat zij het waagden, zoo alleen te reizen, ongewapend en zonder mohammedaanschen gids. Zij antwoordden, dat het vilayet Van tamelijk veilig was, dank zij den vali; een rechtschapen man, die alles doet, wat in zijn vermogen is, om den vrede te bewaren, en dat deze districten, waar voornamelijk Kurden wonen, de Armeniërs juist bijzonder welgezind waren, eene mededeeling, die mij, na al wat ik over de zaak vernomen had, niet weinig verbaasde. Ten eerste vertelden zij mij, dat in deze streken vele machtige kurdische begs woonden, die de christenen beschermden. Zij zelf waren zeer vriendelijk ontvangen, ofschoon zij hem geheel vreemd waren, door een dier groote heeren, een inwoner van Mouqs, een prachtige, boschrijke streek, waar de Kurden vreedzaam den vruchtbaren grond bebouwen en goede vrienden zijn met de enkele Armeniërs, die zich er ophouden. Deze man, Mourtla Bey genaamd, vervulde het ambt van mudir in het plaatsje Mouqs, in den caïmacanlyk van den zelfden naam gelegen. Hij was reeds 49 jaar, doch ongetrouwd, daar hij vrij wilde blijven tot hij Europa gezien had, 't geen hij stellig voornemens was te bezoeken. Zijn sympathie voor de Armeniërs ging zelfs zoover, dat hij hun taal had geleerd, die de Turken zelden kennen, en die hij thans evengoed sprak als Kurdisch en Turksch. Met zijn familie, die minder edelmoedig gezind was, had hij geheel gebroken, en zijn vaders huis verlaten, om zich in het naburig gehucht Aghin te vestigen. Toen zijn broeders een armenischen melik (markies) hadden gedood en diens eigendom geroofd, onderhield hij de familieleden van hun ongelukkig slachtoffer. Hoewel zulke edelaardige naturen hier uitzonderingen zijn, komen zij toch veelvuldiger voor dan men zou vermoeden. Meer naar het Westen, tusschen Pelou en Kinderantz, plaatsen, waar ik op mijn tocht langs het meer was voorbijgekomen, woonde een oude beg, Hussein Agha, van Garchikân, die eveneens den grootsten lof verdiende, wegens zijn edelaardig en rechtschapen karakter. De heer Grenard, consul te Erzeroem, die ook een reis door zuidelijk Kurdistan had gemaakt, placht met groote ingenomenheid te gewagen van dien eerwaardigen patriarch, die goed was voor zijn onderhoorigen, voorkomend jegens vreemdelingen, en zeer verstandige opmerkingen placht te maken over politieke en sociale toestanden. Eer de Porte deze onafhankelijke Kurdische stammen met hun hoofden had onderworpen, leefden de Armeniërs veilig en gerust, terwijl zij thans aan de treurigste vervolgingen blootstaan; want het hoofd van elken stam beschermde hen als zijn eigendom, evengoed als zijn kurdische lijfeigenen. Al waren zij slechts slaven, die met hun meesters grondgebied gekocht en verkocht werden, waarom zij "zer houri" werden genoemd; zij werden door die meesters oneindig beter behandeld en hadden een veel dragelijker lot dan onder de turksche heerschappij. Mijn reisgenooten verhaalden mij nog, als een voorbeeld van de goede verstandhouding, die tusschen deze twee volken zou kunnen heerschen, hoe na den brand, die zestig jaren geleden de stad Mouch in de asch had gelegd, vele der armenische inwoners de wijk namen naar het gebergte, waar Mihr Hassan, een mohammedaansch sjeikh, de vluchtelingen met open armen ontving. Zij brachten relieken mede van den heiligen Gregorius, en daar de zoon van den sjeikh ziek was, vereenigde deze zich met de vrome pelgrims in een gebed om redding van zijn kind. Toen zijn zoon genas, liet hij uit dankbaarheid een christelijk klooster bouwen, Sosi Sourp Krikor genaamd (St. Gregorius van den Berg). Dit heiligdom is steeds door Kurden en Armeniërs om strijd in eere gehouden en wordt overladen met geschenken, soms tot een bedrag van 4000 liras (92000 francs) in het jaar. Tot in Trebizonde en den Kaukasus worden gaven verzameld. Een gedeelte van dit geld wordt bestemd voor inrichtingen ten algemeenen nutte; zoo heeft het klooster twee khâns in het gebergte opgericht, waardoor het thans mogelijk is, den Taurus ook in den winter door te trekken, en als het ongunstig weder is, worden daar dikwijls dertig of veertig reizigers kosteloos geherbergd door de broederlijke samenwerking van Kurden en Armeniërs. Ten Zuiden van het meer Van droeg nog een andere oorzaak ertoe bij, de rust in deze streek te bevorderen. In alle plaatsen waar mijn reisgenooten zich hadden opgehouden, vertoefden fedaïs (gewapende armenische opstandelingen), die de Kurden in bedwang hielden en de Turken ontzag wisten in te boezemen. De Vali van Van is met deze toestanden niet onbekend, maar hij is wijs genoeg, dit alles oogluikend toe te laten, en reeds dankbaar, als het in zijn district rustig is, zonder zijn tusschenkomst. In het vilayet Erzeroem daarentegen zendt maarschalk Zecki Pacha, waar hij een bende fedaïs ontdekt, zijn troepen uit, om ze uiteen te drijven, en terwijl de vluchtelingen, meestal gering in aantal, zich uit de voeten maken, lijden de onschuldige inwoners onder het ruwe optreden der soldaten en de rooverijen van diefachtige Kurden. Zoo gaat het overal, zelfs in de onmiddellijke nabijheid der streken, waar de fedaïs de overmacht bezitten. Ik vermeld natuurlijk deze feiten, zooals zij mij door mijn tijdelijke reisgenooten werden medegedeeld. Tusschen Akhvank en Van zag ik verschillende aardige plaatsjes, die in het groen verscholen lagen, o.a. Vostân en Artamid, dat zijn naam te danken heeft aan den eeredienst, hier oudtijds aan de godin Artemis gewijd. In Artamid ontmoette ik den Vali, die van mijn komst uit Erzeroem bericht had ontvangen. De waardige grijsaard scheen mij ten volle de achting te verdienen, die hem van alle zijden werd toegedragen. Daar ik nog een bekende uit Erzeroem hier wilde opzoeken, een amerikaansch geestelijke, begaf ik mij naar het buitenverblijf, dat als rust- en herstellingsoord diende voor de amerikaansche zendelingen in Van. Ik vond daar een vroolijk gezelschap bijeen, en het was mij zeer aangenaam, eens weer beschaafde lieden te ontmoeten. Na een gezellig déjeuner, waarbij melkspijzen en vruchten de hoofdschotels waren, (van wijn was hier natuurlijk geen sprake, en cigaretten schenen als een uitvinding des duivels te worden beschouwd) vertrokken de gasten weder naar hun meestal ver verwijderde woonplaatsen. Ik bewonderde de flinkheid van die aardige jonge meisjes, die terwille van haar ideaal hier veel ontbering verdroegen. Het kwam mij voor, dat deze amerikaansche vrouwen onder de bevolking van deze streken allicht meer invloed konden uitoefenen dan de katholieke liefdezusters. Zij beschikken trouwens over ruimer middelen, en het geld speelt hier ook in bekeeringszaken ontegenzeggelijk zijn rol. Meerdere van deze ondernemende jonge dames waren verloofd geraakt na dit zomeruitstapje, dat zooals booze tongen te Van beweerden, geen ander doel had, dan om de jongelui gelegenheid te schenken tot hofmakerij. Ook in Van wordt wel eens kwaad gesproken! Van alle voorname plaatsen in Armenië is Van het aangenaamst gelegen. De nieuwe stad, een uur van de oude hoofdstad verwijderd, ligt in de schaduw van lommerrijke tuinen; de oude kaal en open, tusschen het meer en de alleenstaande rots, die den archaeologen en reizigers in deze streken welbekend is. Ik begaf mij eerst naar de nieuwe stad, waar ik twee dagen de gast was van den heer Robin, den franschen consul, en twee nachten rustig sliep in het huis van zijn beleefden armenischen drogman, daar er geen hôtel was in de stad. Nog slechts twee jaren was dit fransche consulaat hier gevestigd, oorspronkelijk met het doel, de nagelaten betrekkingen van de slachtoffers der bedreven gruwelen te steunen en, zoo mogelijk, nieuwe onheilen te voorkomen. De heer Robin had dan ook reeds een moeilijken tocht achter zich door het gebergte te Sassoen, dat tot het vilayet Bitlis behoort. Volgens zijne meening had het uitmoorden der Christenen ditmaal nog stelselmatiger en vollediger plaats gehad dan in 1894-95; doch thans was het de tweede maal, en de publieke opinie in Europa had de zaak geringe aandacht geschonken, ondanks de verontwaardigde uitingen van sommige engelsche parlementsleden, waarmede Frankrijk en Italië hadden ingestemd. Inplaats van eenvoudig de fedaïs te verjagen, die getracht hadden de Armeniërs dezer hoogvlakte tot verzet aan te sporen; inplaats van na behoorlijk onderzoek diegenen der bewoners te straffen, van wie bewezen was, dat zij de fedaïs hadden ondersteund, en het land intusschen te zuiveren van de plaag der kurdische roovers, hadden de turksche troepen, versterkt door de hamidiés, de hebzuchtige Mohammedanen opgehitst om zich ten koste der Christenen te verrijken, en zelf op de wreedaardigste wijze geplunderd en gemoord. De consul had onder de ongelukkige lieden, wier leven ten minste was gespaard gebleven, 60000 francs laten uitdeelen, door de Republiek gezonden. Zijn bemoeiingen hadden echter weinig indruk gemaakt op de Turken, die pas twee maanden geleden opnieuw waren begonnen; en daar het nu de derde maal was, sloeg men er in het geheel geen acht meer op. De eenige andere vreemdelingen, die ik te Van heb ontmoet, waren fransche zendelingen, die tot de orde der Dominikanen behoorden, en door wie ik met groote voorkomendheid werd ontvangen. Velen van hen waren van de eerste gruwelen ooggetuigen geweest. Zij hadden in 1896 beleefd, dat de stad in handen was van de fedaïs, en zij wezen mij de gaten, die deze overal in de muren der tuinen hadden gemaakt, om op Turken, Kurden en soldaten te schieten. Deze lieden, ongeveer drieduizend in aantal, beschouwden het menschendooden, naar het scheen, als een spel; zij sloegen in half beschonken toestand hoofden af, uit pure brooddronkenheid. De regeering was in haar recht, zeiden zij mij, toen zij aan dezen toestand, hoe dan ook, een einde zocht te maken, al waren de troepen te ver gegaan, toen zij weerlooze en ongewapende lieden deden vallen als slachtoffers van hun wraak. Van jaar tot jaar vreest men, dat dergelijke gebeurtenissen zich zullen herhalen, en stellig zou dit gebeuren, als de benden fedaïs, die zich in Rusland hebben voorbereid, zooals een troep te Kars, met wier aanvoerder ik mij een uur heb onderhouden, erin slaagden, de grens over te trekken, zonder onmiddellijk door de soldaten te Erzeroem te worden teruggedreven; want het meerendeel der Armeniërs in Bitlis en Van zijn bereid, hen te steunen, en wie hiertoe niet gezind ware, zou zich toch, door vrees gedreven, bij de opstandelingen voegen. Het kan der regeering niet als een onrechtmatige daad ten laste gelegd worden, dat zij zich van deze ongewenschte elementen zoekt te ontdoen; maar het gedrag der turksche officieren en soldaten wekt in veel hoogere mate verbittering onder de bevolking. Al deze lieden nemen wat zij krijgen kunnen, zonder te denken aan betalen; zij dooden de kippen, verspillen het graan, stelen tabak, en als zij een of andere fraaie stof, of eenige kostbaarheid zien, die hun bevalt, nemen zij die eenvoudig weg, zonder de eigenares om verlof te vragen, terwijl ze er bijvoegen: "Het is wel vriendelijk van u, mij dit aan te bieden!" De aanvoerders, die deze misbruiken althans tegengaan, en zich enkel vergenoegen met het hun toevertrouwde geld voor het onderhoud der troepen in hun eigen zak te steken, zijn uitzonderingen; niet alleen in Kurdistan maar in het geheele rijk naar het schijnt. Van de burgerlijke ambtenaren had ik al veel kwaad gehoord; maar zij schijnen zich nog onhebbelijker te gedragen dan gewoonlijk, als zij door de gewapende macht worden bijgestaan. Op mijn tocht langs het meer vernam ik, dat twee maanden geleden, op de grens tusschen Van en Bitlis, in het district Karkar, de Armeniërs twee soldaten hadden gedood, die, toen zij de belasting kwamen innen ieder een armenische vrouw hadden gestolen en gevankelijk medegevoerd. Den dag na mijn aankomst vergezelde de heer Robin mij op een interessanten tocht naar den berg Varak, waarop een der beroemdste armenische kloosters is gelegen, dat van Sourp Khatch (het heilige Kruis). Een der kerken binnen de muren van dit klooster is in 1896 verbrand, en men heeft er 21 weerlooze lieden vermoord, omdat de fedaïs in die buurt een politieagent gedood hadden. Wat de bouwkunstige versiering betrof, zag ik hier niets, wat ook maar vergeleken kon worden bij de kunstwerken, die ik later op deze reis zou aanschouwen. Toch bezag ik met belangstelling de omlijsting van het portaal en van de deuren tusschen het koor en het schip der kerk. Wij deden een wandeling rondom het klooster, dat halverwege tegen den berg is gelegen, en waarboven een hoogere top oprijst. Op den terugweg rustten wij bij het fraaie klooster van Sourp Krikor, waar de asch van den H. Gregorius rust, of heet te rusten; want de Heilige leefde in de derde eeuw, en eerst in de zevende werd dit klooster gebouwd. Wij genoten hier van de schaduw van eenig geboomte, dat, behalve bij de nieuwe stad, in deze omstreken zoo schaarsch is. Den volgenden dag nam mijn gastheer mij mede op een rijtoer door de oude stad, die, evenals de nieuwe, uit gedroogde klei en hout gebouwd was; maar het gemis van groen gaf hier aan alles een allertreurigst naargeestig voorkomen. Op de hooge rots, die zich boven de oude stad verheft, en waarvan de steile wand recht naar het meer afdaalt, staat van oudsher een vesting, die tot nu toe ook door de Turken is gespaard gebleven. In deze rots zijn inschriften aangebracht, waaruit men de geschiedenis heeft kunnen nagaan der Khalden, die het land vóór de Armeniërs hebben bewoond. Ik kon de voornaamste ervan duidelijk onderscheiden van den top van een naburige minaret, van waar men haar het eerst door een telescoop heeft ontdekt. In een vierkante omlijsting staat daar in drie verschillende talen, het grieksch, het perzisch en het khaldisch, hetzelfde verhaal, dat de daden van Xerxes beschrijft. Toen met behulp der andere, de khaldische letterteekens waren verklaard, heeft men zeer vele andere inschriften weten te ontcijferen, waarin de Khalden hun roem verheerlijkten, niet alleen in Van, maar ook in de omstreken der stad. Zij getuigen van een rijk en bloeiend verleden van hun volk aan de oevers van het groote meer, eer de Assyriërs en Perzen hun gebied veroverden en de Armeniërs er binnendrongen tegen het einde der zevende eeuw voor Christus. Ik had gaarne de rotsgraven der khaldische vorsten bezocht, die in het hoogste gedeelte der rots zijn uitgehouwen; doch dit werd mij door de militaire autoriteiten niet toegestaan. Zoolang geen kanonnen waren uitgevonden, moet deze sterkte onneembaar zijn geweest. Aan de eene zijde daalde een nauwe trap, aan welker voet een toren gebouwd was, langs de rots naar beneden; deze moet gediend hebben als middel om water te kunnen putten, uit de bron, die aan den voet der rots ontspringt. Op de andere zijde, die eenigszins glooiend afhelt, ziet men thans nog een geheel net van gekanteelde muren en granieten torens, die een bestorming onmogelijk maakten. De naam Oerartiërs, waaronder de Khalden bekend zijn, is waarschijnlijk ontleend aan het gebergte Ararat, dat het middenpunt van hun rijk vormde. Niet ver van daar zag ik op een vrijstaande kleinere rots, Tsjoban Kapoessi (heuvel der herders) genaamd, een uitvoerige inscriptie, in een lijst gevat, die op een deur gelijkt. Toen de boeren uit den omtrek zagen, dat Europeanen afdrukken namen van deze letterteekens, dachten zij dat achter deze vermeende deur schatten verborgen waren, en hebben het benedenste gedeelte ervan vernield. Meer naar het Oosten liggen in een hoogen berg, die waarschijnlijk vroeger met den berg Varak en de rots van Van een keten heeft gevormd, nog vele merkwaardigheden verborgen, waarvan enkele, die het gemakkelijkst toegankelijk waren, zijn aan het licht gebracht. Reeds lang schijnt het bekend te zijn, dat deze berg overblijfselen uit de oudheid bevatte; want de Turken noemden hem Alaprak Kale, (het slot van aardewerk). Daar hadden de Dominikaner broeders de fraaiste stukken gevonden, die prijkten in hun bescheiden verzameling; twee bronzen drinkhorens, met diervormen versierd, en een kleine bronzen kar op vier wielen, waarin waarschijnlijk offeranden werden aangeboden. De bazaar van de oude stad, half turksch, half armenisch, was een der drukste en schilderachtigste, welke ik in deze streken zag. Verder bezochten wij twee oude moskeeën, die een nauwkeurige beschouwing overwaard waren. De eene, waarvan de minaret ons als observatorium had gediend, scheen mij toe uit de 15de eeuw te dateeren, en was in zuiver perzischen stijl versierd geweest, doch thans zoo goed als geheel vervallen. Alleen op plekken, die voor den regen beschut waren, zag men nog de sporen van het fijne, beschilderde pleisterwerk, dat de muren had bedekt. Het was jammer, te moeten denken dat dit kunstwerk weldra geheel door den tand des tijds zou zijn verwoest. Een andere turksche moskee vertoonde perzische motieven in haar fraaie, donkerblauwe tegelversiering. Overigens maken de turksche bouwwerken altoos een treurig figuur naast de kunstvoortbrengselen hunner meer begaafde naburen. Wat de Armeniërs in Van, waar zij zoolang geheerscht hebben, moeten hebben gebouwd, is klaarblijkelijk door de Turken verwoest; slechts de graven van een kerkhof dragen hier de eigenaardig armenische kegelvormige bedekking. Het aantal Armeniërs in de oude en nieuwe stad Van bedraagt dertigduizend. Tot aan de oostelijke grens van het meer vormen zij ook onder de landelijke bevolking de meerderheid. Op het punt van onderwijs zijn zij niet achterlijk; hoewel zij nog geen scholen bezitten, die men op één lijn zou kunnen stellen met onze middelbare scholen, zooals het Sassanarian-college te Erzeroem, of de centrale school van Konstantinopel. De heer Lynch, die de voornaamste armenische school in Van had bezocht, zag er onder de kinderen veel semitische typen, afstammelingen van de joodsche kolonisten, die zich in Van hadden gevestigd onder de Arsacidische vorsten en door koning Sapor naar Perzië werden overgebracht. Deze schrijver voegt erbij, dat de Turken zich ook veel moeite geven, om goed onderwijs te bevorderen, en zwaait grooten lof toe aan den mudir van het openbaar onderwijs te Van, een Albanees, die zich voorstelde, hier een idadiyet te stichten, een soort van middelbare school. De eenige echter van deze soort, die tot nog toe bestaat, is de school te Erzeroem. Wat de rouchdiyet-scholen betreft, hij overdrijft zijn waardeering, als hij deze met inrichtingen van middelbaar onderwijs wil gelijkstellen; want dit zijn werkelijk niet anders dan gewone lagere scholen, waar in de eerste beginselen van alle vakken onderricht wordt gegeven. Wat ik zelf, door vragen aan de leerlingen van verschillende turksche en armenische scholen, heb opgemerkt, kwam hierop neer, dat de Armeniërs de wetenschap om haarszelfs wil beoefenden, terwijl de Turken tevreden waren met van buiten geleerde formules. In de eigenlijke lagere scholen, die te Van en in de dorpen aan de kloosters zijn toegevoegd, leert men de kinderen niet anders dan spreuken uit den Koran opzeggen; wat hun van lezen, schrijven en rekenen wordt bijgebracht, wordt zoo oppervlakkig onderwezen, dat zij het, als zij volwassen zijn, gewoonlijk alles weer vergeten. En op het platteland is, treurig genoeg, van behoorlijk onderwijs eigenlijk in het geheel geen sprake. Den eersten nacht, nadat ik Van verlaten had, bracht ik door in het gehuchtje Chahgueldi, waar ik alles behalve gastvrij werd behandeld. Hoewel ik er gelogeerd was bij rijke Armeniërs, die bijna het geheele plaatsje in eigendom bezaten, schenen deze lieden volstrekt niet gezind, mij eenige beleefdheid te bewijzen. Zij wisten wie ik was; ik had nog met hen gepraat in hun boomgaard; maar inplaats van mij uit te noodigen, binnen te treden, wezen zij mij als slaapplaats een stal aan, waar vier en twintig koeien stonden, terwijl buiten op het erf schapen en geiten stonden opeengedrongen. Ik kreeg noch dekens, noch matras en lag op den harden grond, telkens in gevaar, een trap van mijn paard te krijgen. Overigens vond ik in dat armzalige gehuchtje toch nog twee dingen, die ik later moest ontberen, ten eerste het weinigje groen van een paar abrikozenboomen, waaraan de vruchten begonnen te rijpen, en ten tweede de betrekkelijke veiligheid, die de regeering mij tot nu toe had gewaarborgd, doch voor welke zij niet meer kon instaan, wanneer ik tot middenin Kurdistan doordrong. Over 't algemeen is het meer de uniform dan het geweer der zaptiés, die roovers en moordenaars ontzag inboezemt; wanneer zij worden aangevallen, vluchten deze dappere verdedigers, zoodra zij bespeuren dat de vijand hen in aantal overtreft; doch waar het een vreemdeling geldt, vreezen de roovers de wraak der regeering, die door een vreemd consulaat tot strenge maatregelen zou kunnen worden gedwongen. Ontmoeten de Kurden echter een vreemdeling zonder geleide, dan dooden zij dien evengoed als een Armeniër. Ik had nog pas vernomen, dat zij voor kort een Amerikaan en een Franschman hadden vermoord. Doch ik bekommerde mij weinig over die praatjes, nu ik op het punt stond door te dringen in een der minst bekende streken van Westelijk Azië. Onder de dorpen, die wij den volgenden dag doortrokken, was Metek het voornaamste. Ik bleef intusschen voortdurend op den uitkijk naar een dier gemengde stammen, waarvan men mij in Van had gesproken, die in den loop der tijden door samensmelting van Kurden en Armeniërs zijn ontstaan, en daar ik deze Bekrânlis niet in den Zuidelijken Taurus had ontmoet, hoopte ik ze hier in de vlakte van Abagha aan te treffen. Nadat wij den noordoostelijken uithoek van het meer achter ons lieten, wemelde het op de kaart van onjuistheden. Niemand had ooit gehoord van een plaats, die hier als Kordzot vermeld stond en die, toen wij er laat op den avond aankwamen, bleek Chivaka te heeten. Mijn geleiders vonden het beter, niet in de armenische huizen aan den voet van den Per Reschid Dagh een onderkomen te zoeken; maar den heuvel te beklimmen aan de noordzijde van het plaatsje en gastvrijheid te vragen bij de Kurden, die daar hun tenten hadden opgeslagen. Een der zaptiés begaf zich naar de grootste der tenten van zwart geitenvel, en vroeg den aanvoerder, die in een onverstaanbare taal bevelen gaf, of wij dien nacht bij hen een schuilplaats konden vinden. Hij gaf dadelijk zijn toestemming, liet onze paarden, evenals de zijne, aan de tent vastmaken en matrassen neerleggen in de open lucht, naast de tent. Binnen krioelde wel een veertigtal menschen, mannen, vrouwen en kinderen, dooreen. Bij het licht van enkele fakkels kon ik zien, hoe de tenten waren opgeslagen. Van voren open, was de vierkante ruimte aan drie zijden begrensd door een rieten vlechtwerk, met wollen banden saamgeknoopt, waardoor de wind vrij toegang had. De palen, die de bedekking van geitenvellen moesten steunen, waren op onregelmatige afstanden geplaatst, zoodat het dak, van bovenaf gezien, den indruk maakte van een miniatuurgebergte, met hoogten en diepten. Weldra kwamen de mannen terug van de schaapskooien, afgesloten ruimten binnen lage muurtjes van opgestapelde steenen, waar de kudden overnachten, door herders en groote, woeste honden bewaakt. Natuurlijk namen zij mij nieuwsgierig op; maar er was niets vijandigs in hun houding. Wij aten, eendrachtig op onze matrassen gezeten, eieren, yoghurt, en boulghour (een pilaf van gekookt koren) en ik maakte mij populair door liedjes voor hen te zingen, op voorwaarde dat zij ook iets ten beste zouden geven. Terwijl een Armeniër een zijner liederen voordroeg, vertelde de beg mij, dat zijn troep wel eens slaags raakte met de fedaïs; maar dat zij vreedzame Christenen geen kwaad zouden doen. Hij liet mij een voor een hun geweren bewonderen, en vroeg mij, de fabrieksmerken te lezen. Nadat een paar Kurden een soort beurtzang hadden aangeheven, stonden allen op om te dansen, en vormden een grooten kring, waarbij zij elkaar aan de pinken vasthielden. De dans had zulk een vreemde maat, dat ik onmogelijk kon meetrippelen, en na een paar vergeefsche pogingen, uit den kring werd verwijderd. Ook de vrouwen, die echter ver van gracieus in haar bewegingen waren, namen aan het dansen deel. Tegen middernacht ging ik op mijn matras liggen, met mijn hoofd op mijn reiszak, en de anderen volgden mijn voorbeeld. Gelukkig was het droog weer; ik sliep rustig, en toen ik met het aanbreken van den dag wakker werd, was de geheele troep verdwenen. Ze hadden alleen, zeker als een aandenken, mijn blauwen bril meegenomen, dien ik vergeten had in den zak te steken, en dien ik eigenlijk slecht missen kon. Toen ik 's middags te Berkri aankwam, werd ik door den caïmacan in arrest gehouden, onder voorwendsel dat mijn teskéré (pas) niet door de politie in Van was nagezien. Het hielp niet, of ik hem opmerkzaam maakte op het geleide, mij door den Vali zelf verleend, ik moest wachten tot den volgenden morgen; daar hij toen eerst antwoord kreeg op zijn telegram. Na een tocht van vier uren door de vruchtbare, maar schaars bebouwde vallei, waar de Daveder-Soe, en de Bendimahi-Soe tusschen steile rotswanden stroomen, bereikten wij de hoogvlakte van Abagha, door Elisée Reclus, en eveneens door mijn vrienden te Van de gevaarlijkste streek van Kurdistan genoemd. De uitgestrekte vlakte, even groot als die van Erzeroem, is veel minder bebouwd. Op de kaart stond, ditmaal juist, in het midden het dorp Bayazid-Agha aangegeven, maar verschillende andere dorpen, die wij zagen, vond ik niet vermeld. Het was trouwens moeilijk vast te stellen, of de bewoners hier vaste verblijfplaatsen hadden, of niet. Eerst zagen wij een aantal lage huizen, die geheel verlaten schenen, en met elkaar het plaatsje Tchader werden genoemd. Daarop volgden groepen tenten, waarnaast een soort hutten in den grond waren uitgegraven en met takken bedekt, blijkbaar om als schuilplaats te dienen, wanneer de koude een verblijf in de tenten onmogelijk maakte. En ten slotte zagen wij nog een groot aantal tenten, waarbij geen vaste verblijfplaatsen waren gebouwd. Daar die laatste groep tenten eveneens Tchader genoemd werd, begreep ik, dat dit de bewoners waren van het verlaten dorp, die hier kampeerden. Een dergelijke verdubbeling merkte ik later op bij het dorp Dirchikh. Deze Tchaderlis behoorden tot een vorstelijken stam, want hun aanvoerder, die heerschte over de geheele vlakte, heette Tchader-beg. Er waren ongeveer zevenduizend, waaronder vijftienhonderd gewapende mannen. Wij stapten af voor de tent van den beg, die goed gesloten was, van buiten met gekleurde lappen stof versierd, en van binnen behangen met nieuwe tapijten. Ik werd beleefd ontvangen door hem en zijn officieren, in hun echte kurdische dracht, met de nauwe broek en hooge laarzen, den zilveren gordel, vol geciseleerde dolken, de wijduitstaande korte rokken, het loshangende vest zonder kraag of knoopen, en op het hoofd een parasolvormigen hoed, waaromheen een versiering gewonden was van afhangende bundels zwart zijden franje. Dit waren dan nu de geduchte Armeno-Kurden, die de ergste vijanden der Armeniërs heeten. Op de Turken zijn zij trouwens ook niet zeer gesteld, al blijven zij met hen goede vrienden, nu zij weten dat dit in hun eigen voordeel is. Vreemdelingen, die door de regeering worden beschermd, zullen zij op hun eigen grondgebied niet aanvallen; maar zij zouden er geen bezwaar in zien hen te dooden, zoo zij hen bij een anderen stam aantroffen. Op het volgende plateau liep de weg door wat op een versteende zee van zwartachtige rotsblokken geleek, een somber en eentonig landschap, en tot overmaat van ramp begon het hevig te stormen en te regenen. Gelukkig vonden wij een ander kurdisch kamp, Kevre Chami genaamd, waar wij welwillend werden ontvangen. Mijn kleeren werden gedroogd boven de opening van den tonir, terwijl ik mijn oogen moest dichtknijpen voor den scherpen rook. Ik was ongerust over mijn paard, dat in den stortregen buiten stond, en sliep slecht onder den rand der tent, waarvan het water afdroop. Hoe leelijk en armoedig ook, zijn de vrouwen hier zeer verzot op kostbaarheden; ze dragen in den rechter neusvleugel een zilveren versiersel, op het hoofd een hoogen helm, waarvan de sieraden op hun voorhoofd afhangen, en om den hals een menigte zilveren en koralen kettingen. Een aardig meisje vlocht voor mij uit stevige draden een koord, dat mij als gordel moest dienen, en waarmee ik mij een zonderling model van waterproof om het lijf bond. Ik had bij het afdalen van den Taurus mijn regenmantel, die aan den zadelknop hing, verloren, en kreeg hier van mijn nieuwe vrienden voor den driedubbelen prijs een kilim van grove grijze wol, waarin ik gaten voor hoofd en armen knipte, en die ik om het midden vastbond. Wij vertrokken des middags en hielden overal stil waar wij tenten zagen, en waar ik mij in dekens kon wikkelen om mij te warmen, want ik was door en door nat. Eindelijk kwamen we aan een plaatsje van steenen huizen, Kezilkaya genaamd; maar wij konden er niet overnachten; alles was vol met menschen en dieren, die voor het weder een schuilplaats zochten. Wij reden verder door het glibberige slijk, tot wij gelukkig in een dal een kamp ontdekten, dat de Kurden van Taparess pas hadden verlaten; zoodat ik eindelijk eens weder een rustigen nacht doorbracht, in een ruimte, die van den stal was gescheiden, en vlak bij den nog warmen tonir. Den volgenden dag aanschouwde ik, na een lastigen rit door de taaie klei, in de verte de stad Bayazid, aan den voet van hooge bergen gelegen, die in zware onweerswolken waren gehuld, terwijl de stad zelf en de rots waarop zij verrees, door de zon werden beschenen. Na zooveel doodsche en kleurlooze tooneelen, was dit een verrukkelijk schouwspel, dat de meeste reizigers, die langs den grooten weg, uit het Noorden komen, nimmer genieten. De sterkte, die hier door Sultan Bajazet werd gebouwd, was zeer zeker onneembaar. Nog wordt de kern van het tegenwoordige fort gevormd door muren, die voor twee- of driehonderd jaren zijn gebouwd op de onverwoestelijke fundamenten van het oude kasteel. De heer Yvanof, de russische consul, vertelde mij veel van wat was voorgevallen in dezen uithoek van het vilayet Erzeroem, aan de uiterste punt waarvan de stad Bayazid is gelegen. Met voorbijgaan van meerdere feiten, die het mij niet geoorloofd zou zijn te openbaren, wil ik enkele aanstippen, die ik, zonder mij aan misbruik van vertrouwen schuldig te maken, vermelden mag. Ten westen van de stad, in de caza van Kara-Kilassa, bij Diadin, had een kurdisch hoofd, Mohammed-beg genaamd, zijn armenische dorpen beschermd tegen de roovers, die ten tijde der troebelen van 1905, in grooten getale de dorpen plunderden. Gedeeltelijk kwam zijn optreden voort uit de omstandigheid, dat de aanvallers tot een vijandigen stam behoorden, die der Djelali, herders, gevestigd aan de oevers van het meer Balik-Gol (het meer der visschen). Ongelukkig had zijn edelmoedigheid voor hem nadeelige gevolgen; want de Turken beschuldigden hem zonder redelijken grond, dat hij de fedaïstische beweging had gesteund. Toch deed hij niet anders dan zijn onderdanen beschermen, in zijn eigen belang zoowel als in dat der regeering, daar hun veiligheid hem een waarborg was voor het ongestoord bezit zijner eigendommen, en hem dus tevens in staat stelde, de verschuldigde schatting op te brengen. Hij handelde zooals meerdere weldenkende lieden onder de Turken zelf ook deden in die dagen. Hij belette zijn troepen, deel te nemen aan de slachting, die andere Kurden later in de stad aanrichtten, en toen het garnizoen van het naburige Diadîn hun voorbeeld wilde volgen, verbood hij dit. Doch dergelijke loffelijke uitzonderingen kunnen de wandaden niet goedmaken, die overal elders door de turksche troepen werden bedreven. Nadat ik de stad Bayazid had verlaten, die vrij goed was gebouwd uit rooden kalksteen, doch een treurig en armoedig voorkomen had door haar afgezonderde ligging, trok ik door de vlakte, onder geleide van den cavas van den heer Yvanof. Het was een merkwaardige tocht, ondanks de bezwaren, die wij ontmoetten bij het lastige bestijgen van den steenachtigen Agri Dagh. Overal zagen wij, uit verschillende gezichtspunten, de kolossale massa oprijzen van den Ararat, of beter gezegd, den Massis-top. De bewoners noemen de keten, die den Agri-Dagh met dezen top verbindt, Ararat, en ook in oude tijden was het niet de afzonderlijke top, die dezen naam droeg, maar het geheele omringende bergland, de Oerartou der Khalden. Zoodra de russische grens was overgetrokken, bevonden wij ons weer in de beschaafde wereld. Het gezicht van een militair wachthuis en een douanenkantoor, die er vroolijk en netjes onderhouden uitzagen, de uniform en de houding der beambten, die eindelijk eens niet het voorkomen hadden van havelooze bedelaars, en behoorlijke meubels gebruikten, gaf mij een verlicht gevoel. Toch moest ik nog een halven dag verder reizen om een goeden weg te vinden, daar op dit punt van de grens volstrekt geen levendig verkeer heerscht. Te Orgof aangekomen werd ik uiterst vriendelijk ontvangen door den ambtenaar aan het douanestation, dank zij een aanbevelend schrijven van den heer Yvanof. Nog nooit was ik door een Turk zoo voorkomend behandeld. Des avonds kwam ik aan in het groote dorp Igdir, waar handel wordt gedreven in de landbouwproducten der vlakte van de Araxes, de grootste van het geheele oude Armenië en tevens de schoonste, als men haar ziet liggen tegen de helling van den Ararat. Ten Noorden wordt zij begrensd door het Alagoez-gebergte, zóó ver verwijderd, dat men het ternauwernood kan onderscheiden, hoewel het 4085 M. hoog is. Enkele ketens, die het met het omringende bergland verbinden, verliezen zich in de doorschijnende atmosfeer in een blauw en purperen verschiet, de lucht is hier veel minder droog, dan op de overige, hooger gelegen vlakten, daar hier meer besproeiing is. De gemiddelde hoogte is niet meer dan 1000 M.; de warmte is er dragelijk, en de uiterst vruchtbare, goed besproeide bodem vertoont een weelderigen plantengroei. Te Igdir, een groene oase, waar de bazaar en de woningen reeds een europeesch voorkomen hadden, stelde ik mij schadeloos voor de op turksch grondgebied geleden ontbering met de vruchten, den wijn, de kaas en andere smakelijke voortbrengselen van deze streek. Al wonen hier nog veel Armeniërs, in dezen uithoek van Rusland ziet men toch een menigte tartaarsche typen. De Georgiërs en Tscherkessen in hun nationaal costuum, met een prachtige witte berenmuts, maakten den indruk van rijk uitgedoste figuranten in een operette. Russen zag ik er weinig, de enkele russische militairen of grenswachters verlangden zeer, naar hun land terug te keeren. Als men hier van Rusland spreekt, begrijpt ieder, dat men daarmede het land ten Noorden van den Kaukasus bedoelt. Daar het zuidelijk deel van Transkaukasië veel rijker was, zoowel aan herinneringen uit het verleden als aan bewijzen van tegenwoordigen bloei, dan het land, dat achter mij lag, moest ik er veel heen en weer trekken, dikwijls langs ongebaande wegen. Daardoor leerde ik deze streken grondiger kennen, dan de turksche districten. Waar ik ook gereisd had in Armenië, overal hoorde ik spreken van Etchmiadzine, vroeger Vagharshapat genaamd, de godsdienstige hoofdstad, de zetel van den katholikos en de kern van een nationaal bewustzijn, dat de kerk zich beijvert te versterken sedert de mohammedaansche overheersching. Van Igdir uit bereikte ik deze plaats in drie uren, langs een goeden weg. Zonder de merkwaardige kathedraal, het doel van zooveel bedevaarten, zou ik het plaatsje op zich zelf niet bezienswaardig hebben gevonden; de armoedige huisjes waren opgetrokken van gedroogde klei; ik zag er slechts enkele moderne woningen. Voor het groote aantal bezoekers, die hier samenstroomen, was er een perzische en tartaarsche markt, een vierkante hal met bogengalerij, waar een bonte menigte dooreenkrioelde. Het klooster, dat voor kort herbouwd is, en waartoe ook het Instituut behoorde, een seminarium, waar jongelieden voor den geestelijken stand worden opgeleid, was op zich zelf niet zeer belangrijk, maar binnen de muren ervan verrezen twee oude kerken. De eene, die het meest van alle armenische bouwwerken wordt geroemd, was de kathedraal, die op een vierkant plein tusschen de kloostergebouwen staat. Mij viel alleen de bijzondere grootte op, in een land waar de meeste bouwwerken van bescheiden afmetingen zijn. Overigens hinderde mij het gebrek aan eenheid in de constructie. Nadat ik door een park met oude boomen en een fraaien vijver was gewandeld, zag ik in de verte een ander merkwaardig gebouw, de kerk van St. Gaïane, minder groot dan de kathedraal, maar een veel zuiverder type van den primitieven armenischen stijl. Er wordt niet de minste zorg voor gedragen; de kerk was omringd door katoenvelden, en een vervallen gebouwtje diende den monnik tot woonplaats, die als bewaker optrad. Het kleine voorportaal, dat aan den ingang geplaatst is, om enkele graven te beschutten, past goed bij den voorgevel, en is in den zelfden stijl gehouden. De kerk zelf is in 630 gebouwd, in basiliekvorm. Het geheel munt uit door grootschen eenvoud en zuivere verhoudingen, en verraadt een grondige studie van goede grieksche voorbeelden; de groepeering der dakgewelven staat in het juiste verband met de plaatsing der beuken, die zoo gunstig mogelijk zijn verdeeld over een vierkant grondplan, waarboven de koepel verrijst, en waaraan ter eener zijde een voorhal en ter anderer zijde de apsis zich aansluiten. Overal simpele omtrekken en onversierde vlakken; de krachtige, zuivere lijnen der pijlers en bogen zijn voldoende om de ruimte te vullen op een wijze, die het schoonheidsgevoel van den beschouwer bevredigt. Nog grooter lof verdienen de kunstenaars, die eenige jaren vroeger, in 618, de kerk van St. Rhipsimé bouwden in den vorm van een rechthoek, doorsneden door het transept, als de dwarsbalk van een kruis. Eenzaam aan den weg naar Erivan gelegen, maakt het statige gebouw een grootschen indruk. Op het portaal na, dat in 1652 eraan werd toegevoegd, is het oorspronkelijk karakter bij latere herstellingen goed bewaard. In de oogen van kenners is dit een kunstwerk van onovertroffen schoonheid. Vijf mijlen ten westen van Etchmiadzine is men bezig met het uitgraven van merkwaardige bouwvallen, de fundamenten eener kerk, die in de geschiedenis onder den naam Zvartnotz (de Engelen) bekend is. Men wist dat de katholikos Nerses III haar in de zevende eeuw liet bouwen, en dat zij door een aardbeving was verwoest. Erivan maakt op den reiziger, die de hooggelegen stad van uit de diepte nadert, een aangenamen indruk. De hooge rotsen, waarop de stad is gelegen, begrenzen de bedding van den Zanga, een bijvloed van de Araxes, die uitmondt in het groote meer van Transkaukasië, thans Sevan, vroeger Goekchikh genaamd. Op het hoogste punt van dit natuurlijk voetstuk staat een gebouw, waarin de perzische vorsten der zeventiende eeuw van het heerlijk panorama plachten te genieten. De groote zaal van deze kiosk (een turksch woord, eigenlijk kieuchk) is versierd met een zonderlinge mozaiekbekleeding van spiegels, die de gewelven en zelfs de pilaren bedekken. Op een vlakken band onder de kroonlijst zijn geschiedkundige voorstellingen met blauwe verf schetsmatig aangegeven, en de beschilderde paneelen aan den wand stellen leden der koninklijke familie voor, waaronder ook een jong meisje in volle wapenrusting. De oude stad heeft zich, als de meeste plaatsjes in dit kleine Amerika van het Oosten, onverwacht snel uitgebreid, zonder daarom nog een hoofdplaats te zijn geworden. Rondom het middenpunt, de orthodoxe kerk, waren breede boulevards aangelegd, met tamelijk welvoorziene winkels. Het eigenlijke doel van mijn bezoek aan de stad waren echter de bouwvallen der oude perzische moskee, die, hoewel niet zoo mooi als de moskee te Van, beter bewaard was gebleven. In plaats van haar echter geheel te herstellen, hebben de in de naburige wijk zeer talrijke Perzen er een kopie van gebouwd, midden in hun bazaar. Zij zijn echter daarin niet zeer goed geslaagd; want het fraaie voorbeeld, dat zij laten vervallen, is veel soberder versierd en maakt daardoor een oneindig schooneren indruk. Daar ik gewoon was, dergelijke aan de openbare godsdienstoefening gewijde gebouwen afgesloten te zien door een afzonderlijk voorportaal, dacht ik eerst, dat hier de wijd geopende deuren toegang gaven tot een bijzonder grooten voorhof, waarachter zich het eigenlijke heiligdom moest bevinden. Doch dit is niet het geval, men ziet van buiten af onmiddellijk in het binnenste van de moskee, en de koepel, welks vorm van de koninklijke tiara is afgeleid, rust op de zuilen der ingangspoort zelf. De Armeniërs schenen hier niet bevreesd te zijn, in nauwe aanraking te komen met de fanatieke dwepers, die nog kort te voren hun broeders te Nakhitchevan hadden vermoord. Toen ik eenige dagen later dieper het land introk, onder de Tartaren, welke nog veel bloeddorstiger waren, naar men mij zeide, vond ik daar ook alles rustig. De Tartaren wekten in hooge mate mijn belangstelling en ik sloeg ze aandachtig gade. Hun van steen gebouwde woningen, die er precies uitzagen als de armenische, waren in den regel zoo armoedig en verwaarloosd, dat ik mij had kunnen verbeelden, nog in Turkije te zijn, als de natuur hier niet liefelijker geweest was, en de plantengroei meer afwisseling had geboden. Niet alleen hier, maar in geheel Transkaukasië is de landelijke bevolking, onverschillig tot welk ras zij behoorde, steeds op den zelfden trap van ontwikkeling gebleven. Zij gaan voort te leven in hun armzalige woningen, waar zij letterlijk wentelen in het vuil, en wijken niet af van voorvaderlijke gewoonten en gebruiken. Alleen in de omstreken van Alexandropol, Tiflis, Bakoe en Batoem zijn misschien eenige pogingen tot verbetering waar te nemen. De Tartaren zijn althans nog het minst afkeerig van nieuwe landbouwwerktuigen; zoo gebruiken zij wel onze dorschvlegels en de russische snijmachine, die sneller werkt dan de door twee paarden getrokken turksche slede. Dit werktuig bestaat uit drie houten assen, waartusschen lange messen zijn aangebracht, die bij de rondwenteling het stroo snijden. Het wordt echter door de Armeniërs en Turken, die in het Westen zeer talrijk zijn, nooit gebruikt. Ook spannen zij nog steeds hun buffels voor de arabas, met hun dichte wielen zonder spaken, die door een boomtak zijn verbonden, terwijl de Tartaren de russische arba gebruiken, met gewone wielen en een lichte as. In de omstreken der steden echter zijn de Armeniërs op dit gebied volstrekt niet achterlijk. Al zijn de meest ontwikkelden onder hen het best geschikt voor handel en bedrijf in de steden, het blijft een feit, dat 90 percent van dit volk landbouwers zijn. Na Sardar-Abad, een in het groen gelegen dorp, in de buurt waarvan ik te vergeefs zocht naar twee plaatsjes, Armavir en Ervandachat, die op mijn kaart als bouwvallen stonden vermeld, besloot ik, niet den weg naar het Noorden te volgen, waarlangs de heer Lynch vóór mij deze reis had afgelegd, maar een anderen weg dan hij te kiezen, en vooral de rivieren langs te trekken, aan welker oevers dikwijls belangrijke en goed bewaarde gedenkteekenen zijn te vinden. Ik trok dus verder stroomopwaarts langs de Araxes en had zoodoende gelegenheid, de omgeving nauwkeurig waar te nemen. Eerst moest ik dezen stroom oversteken, die een belangrijke rivier zou zijn, als hij niet een paar mijlen voor hij de Kaspische zee bereikt, zich uitstortte in de Koera. Het water kwam mij hier tot aan den zadel, 't geen mij tot nu toe bij het oversteken der rivieren in dit land zonder bruggen, nog niet gebeurd was, daar wij de andere stroompjes veel dichter bij hun oorsprong hadden doorwaad. Ik ontmoette op mijn weg Tartaren, die bezig waren hun koren te verkoopen in een plaatsje, Arabkir genaamd. Deze menschen kenden geen woord russisch, en zoo was het bijna overal, behalve in de buurt van spoorwegen. De bewoners waren even onwetend als de turksche landbouwers; zij hadden geen van allen ooit gehoord van Frankrijk, Parijs of Napoleon, en zij zagen voor 't allereerst in hun leven een photographie-toestel, een blikje sardines, een reisnécessaire, en een notitieboekje. Het verwonderde mij, ook hier zulke toestanden aan te treffen. De rijke Armeniërs in den Kaukasus hebben zich niet de minste moeite gegeven, om de landbouwende bevolking te beschaven en te verlichten. Aan den weg langs den rechter oever van de Araxes lagen volgens mijn geografische aanteekeningen de ruïnen van Kara-Kalé. Ik vond ze echter een uur verder dan op de kaart was aangegeven. Zij zijn op zich zelf niet zoo interessant als het schilderachtig landschap, te midden waarvan zich de kurdische torens, het vierkante paleis, dat mij armenisch scheen, en de arabische cumbett verhieven. De plaats was goed gekozen; het was een soort rotsachtig eiland, ten Noorden begrensd door de Araxes, en aan de andere zijden omringd door diepe kloven, waarin een zeer smal stroompje vloeide. Nog steeds uitziende naar de bouwvallen van Ervandachat, vond ik de overblijfselen van een vierkant gebouw, dat een karavanserail of een klooster had kunnen zijn; de ruwe muren, dertig meter lang, met diagonale torens op de hoeken, omgaven een open hof, waaromheen langs elke zijde zeven cellen gegroepeerd lagen. Het gezicht van het terras, waar in de dagen, toen deze vervallen muren nog een bedrijvige schare tot verblijf strekten, een levendig verkeer moest hebben geheerscht, was verrukkelijk, ten Noorden rezen de rotsen op, die zich welven over de Arpa-Tchaï, en naar het Westen strekte zich tot in de wijde verte het dal van de Araxes uit. Om het dorp Hadji Baïran te bereiken, aan de overzijde van de Arpa-Tchaï, koos ik een weg, die eerst uitstekend scheen en naar een ijzeren brug over de rivier leidde, maar daarna langzamerhand veranderde in een steil bergpad, dat door losse steenen bijna onbegaanbaar was, en al slingerend en kronkelend hooger en hooger bleef stijgen, zonder dat ik een menschelijke woning of eenig spoor van de aanwezigheid van menschen waarnam. Niet wetende dat ik Hadji-Baïran ter halver hoogte van den berg achter mij had laten liggen, bereikte ik met groote moeite den vlakken top en moest daar op die duizelingwekkende hoogte den nacht doorbrengen in de open lucht, met zulk een knagenden honger, dat ik blijde was te kunnen rusten bij een hoop korenschoven, waaraan mijn paard zich te goed deed, en waarvan ik de droge korrels knabbelde, hoewel ik er niets bij te drinken had. Langs deze hoogvlakte, die grootendeels bedekt was met reeds half gemaaide korenvelden, en die een weinig afhelde naar het Noorden, bereikte ik kort na zonsopgang het dorp Pakran. Ik was blijde dat ik dezen moeilijken tocht had ondernomen; want dit armenische dorp was om zijn zonderlinge ligging merkwaardig genoeg. Tegen de helling van de granietrotsen, aan wier voet de Arpa-Tchaï stroomt in een bedding zóó smal, dat er zelfs geen plaats is voor een weg langs zijn oevers, lagen de oude bouwvallige huisjes in groepen verstrooid, als natuurlijke uitgroeisels van de rots. Drie merkwaardige bouwvallen vond ik in den omtrek van het plaatsje; wel een bewijs, dat het belangrijk moest zijn geweest in een tijd, toen men hier in voortdurenden oorlog leefde. Op het hoogste gedeelte van de rotsen staan nog de muren van een vesting, met torens en poorten van byzantijnschen oorsprong en door de Turken voleindigd. Aan de andere zijde lag tegen de helling een bijzonder fraai maar thans vervallen armenisch kerkje. Nadat ik een kleine bijrivier van de Arpa Tchaï was overgestoken, moest ik het volgende plateau beklimmen, dat door dit stroompje van het eerste was gescheiden. Thans was van een beganen weg geen sprake, en het omhoogklimmen tusschen de verspreide rotsblokken naar den vlakken top was zeer bezwaarlijk. De vlakte daarboven was niet bebouwd; maar midden in de dorre uitgestrektheid zag ik naast enkele brokken muur de bouwvallen van een prachtige armenische kerk. Deze plaats wordt door de Tartaren Karabagh en door de Armeniërs Merèn genoemd. Men veronderstelt, dat hier oudtijds de stad Bagaran heeft gelegen, die in de middeleeuwen beroemd is geweest. Sporen van huizen en straten vindt men bij menigte rondom de kerk. Uit het feit, dat hier zulk een gebouw is verrezen, op een zoo ontoegankelijke plek, die nooit een doel voor pelgrimstochten kon zijn, moet men afleiden, dat deze plaats indertijd dicht bevolkt is geweest. Ik zag trouwens iets meer naar het Oosten ook nog enkele zuilen verrijzen van een perzische moskee. Toen ik deze naderde, zag ik, dat de grootste ervan nog de zijden hielpen vormen van een soort portaal, waaronder een armenische familie, de eenige levende wezens in deze eenzaamheid, bezig was koren te malen. Zij wezen mij als rustplaats een kuil tusschen twee walletjes van afgebrokkeld puin. Het was wel een treffende tegenstelling; onder deze gedenkteekenen van vervlogen praal huisde een troep menschen zóó vuil en armoedig als ik tot nog toe op mijn omzwervingen niet had ontmoet. Zonder andere beschutting dan eenige dorre takken, die op de muren der moskee rustten, lagen in dien kuil, tusschen potten en pannen, matrassen, puin, tesek en kaas, vrouwen, kinderen, honden en kippen dooreen, en een zuigeling schreeuwde in een wieg, die wat smerigheid betrof, zeker de kroon spande. Op een steen aan de open ingangspoort gezeten, sloeg ik een tijdlang die ongelukkige schepsels gade. Op het hobbelige terrein voor de poort, tusschen de kuilen en gaten vol mest, werden acht koeien door de vrouwen gemolken. Als ik niet gehard was door de gewoonte, zou ik zeker nooit meer melk hebben kunnen drinken, na dit gezicht. Emmers, handen en kleeren, alles was even afschuwelijk vuil. De kerk was bijna ongeschonden bewaard gebleven. Het gebouw was 15 M. breed en 27 M. lang, de apsis medegerekend, die op het Oosten was gelegen. Aan de west- en noordzijde waren de ingangsportalen, met hun tympanons, overladen met beeldhouwwerk, naar byzantijnsche modellen gecopieerd; de bijbelsche personen conventioneel behandeld, de diervormen levendig en sprekend; zoo was er een paard bij, dat wel aan een griekschen tempel had kunnen zijn ontleend. Hier en daar in de zijwanden waren kruisen en opschriften aangebracht. De verhoudingen waren over het algemeen zoo onberispelijk zuiver, dat een kundig architect uit het eenvoudige grondplan zeker het geheele gebouw weder had kunnen construeeren. Een paar uur verder in noordelijke richting, eer de vlakte weder tot naar de rivier is afgedaald, ligt het dorp Alam, of Alaman, waar zich hetzelfde schouwspel herhaalde, en ik een juweel van een kerkje zag, dat treurig was verwaarloosd en vervallen en bijna bedolven onder steenen, stroo, tesek en vuil. Daar werd ik zeer welwillend behandeld door een ouden Kurd, die mij uitnoodigde naast hem in 't gras te komen zitten, terwijl vlak bij ons zijn koren gedorscht werd. Hij gaf mij van zijn yoghurt en eieren, en wilde daarna alles bekijken, wat ik in mijn reistasch had. Ik moest doosjes en fleschjes voor hem opendoen, en hem het gebruik van elk voorwerp uitleggen. De russische overheersching heeft niet de minste verandering gebracht in den barbaarschen toestand van onbeschaafdheid, waarin deze Kurden verkeeren. Een nieuw bewijs daarvan werd mij later geleverd. Aan den rand van de niet zeer hooge klippen, die hier de rivier begrensden, lag een dorpje, Magasberd genaamd, geheel verlaten, evenals de plaatsjes in de vlakte van Abagha. Ik trad binnen in die huizen, of liever holen, want zij hadden niet eens een deur, maar vond er geen levende ziel, en geen enkel meubel, hoewel de brandstof voor den winter, de afschuwelijke hoopen tesek, in alle hoeken lagen opgestapeld. Eindelijk hoorde ik een hond blaffen, en een man kwam voor den dag, die mij vertelde, dat de bewoners in de weide kampeerden, dat ik hier geen stuk brood, noch hooi voor mijn paard kon krijgen, en beter deed naar de rivier af te dalen. Toen moest ik in donker mijn paard, dat herhaalde malen viel, naar beneden trekken, langs de steile helling, die met rotsblokken was bezaaid. Eindelijk kwam ik aan in het dal van den Arpa-Tchaï en vond onderkomen in een molen bij een goedaardigen ouden Rus, die behoorde tot de secte der Molokanen (melkdrinkers). Den volgenden dag bereikte ik de merkwaardigste plaats van alle, die ik tot nog toe had bezocht, de oude stad Ani, die in de middeleeuwen de hoofdstad van Armenië is geweest. Zij is een der wonderen van het oude Oosten, een indrukwekkende verzameling van paleizen, kerken en vestingwerken, thans eenzaam en geheel verlaten, ten gevolge der onderdrukking, die haar Christelijke bewoners van de zijde der Turken hadden te verduren. Reeds in de 14de eeuw is zij door de bevolking verlaten, en niet weder bewoond geworden. Uit de verte naderende, begrijpt men niet, waarom juist deze plek werd gekozen tot vestiging van een stad, die een belangrijk verdedigingscentrum zou moeten worden; men ziet van het plateau, waar men rijdt, verspreide bouwvallen van torens en koepels zich verheffen midden in een schijnbaar eindelooze vlakte. Dichterbij gekomen, wordt het raadsel opgelost, als men bespeurt dat de stad is omgeven door diepe ravijnen, die haar bijna ontoegankelijk maakten, en aan de eene zijde werd beschut door loodrechte rotswanden. In het Zuiden stroomt een beek, die zich met de rivier vereenigt, en drinkwater leverde. Slechts in het Westen bleef een verbinding met het omliggende land mogelijk, en daar zijn de sterkste verdedigingswerken aangebracht. Een half uur van de stad verheft zich, op een alleenstaande rots, een kasteel met zware torens, dat het allereerst in 't oog valt en zeer schilderachtig is gelegen. Door een gelukkig toeval trof ik hier een geleerden professor aan de universiteit van St. Petersburg aan, wien was opgedragen de bouwvallen te bestudeeren, een Georgiër, den heer Mar, die met de grootste welwillendheid mij alle mogelijke inlichtingen gaf, en wien het genoegen deed, een belangstellend toehoorder aan te treffen, daar hij meestal te doen had met nieuwsgierige lieden, die hem ergerden, of met Armeniërs, die meer vaderlandslievend gezind, dan ontwikkeld waren. Ik vernam hier meer in een paar uren, dan ik door het lezen van lange beschrijvingen had kunnen gewaar worden, daar de opgravingen nog steeds meer nieuws aan het licht brengen. De heer Lynch, die vijf jaren geleden zeer nauwkeurig heeft weergegeven, wat hij hier aanschouwde, zou wel doen zijn aanteekeningen thans grondig te herzien. De nieuwste ontdekking is een cirkelvormige kerk, gewijd aan den H. Gregorius, die koning Gagik in de elfde eeuw had laten bouwen naar het voorbeeld van Zvartnotz, de prachtige ruïne bij Etchmiadzine. Daar men echter, wegens den grooten omvang (een doorsnede van 38 M.), den bovenbouw zeer zwaar had ontworpen, zijn eerst sommige zuilen versterkt moeten worden, en is later toch de koepel ingestort. Nog andere kapellen zag ik hier, eveneens aan den H. Gregorius gewijd. Een van deze, tegen de helling van een berg gelegen, wordt Nakhshom, of Nakhlouk (de Bevallige) genoemd en bezit een zeer fraai perzisch ingangsportaal, terwijl zij van binnen is bekleed met schilderwerk, het eenige voorbeeld dezer wandversiering, dat in Armenië wordt aangetroffen, daar de beschilderingen van de kerk te Akhtamar verdwenen zijn. Een twintigtal tafereelen geeft hier, in primitieven stijl, voorstellingen uit het Oude en Nieuwe Testament, waarin echter niet de minste oorspronkelijkheid van opvatting is te bespeuren; het zijn slaafsche nabootsingen van de traditioneele byzantijnsche voorbeelden. De kathedraal echter is een volmaakt kunstwerk, een der beste voortbrengselen van de twaalfde eeuw, toen men ook in Armenië begon te naderen tot den puntbogenstijl. In dit gebouw zien wij reeds de voornaamste grondbeginselen van dien stijl in praktijk gebracht. Nog moet ik melding maken van twee kleine kapellen, die mij door hun bijzonderen vorm als merkwaardig hebben getroffen. De eene, binnen in de stad op een heuvel gelegen, op welks top zich het koninklijk paleis verhief, is goed bewaard gebleven en een der eerste voorbeelden van Gothiek in deze streken. De kunstenaar die haar ontwierp, was schijnbaar geïnspireerd door de cirkelvormige gebouwen, waarvan ik hierboven melding maakte, doch hij heeft de gebreken, die deze aankleefden, weten te vermijden. Een mijl verder naar het Noordwesten trof ik het andere pronkjuweel van deze merkwaardige verzameling aan, een half vervallen gothisch kapelletje, dat zeker, als het op franschen bodem had gestaan, met de grootste zorg zou zijn gerestaureerd. Men weet niet, aan welken heilige het was gewijd, de Turken noemen het Tsjoban Kilissé, (de kapel der herders). Het is in den zelfden trant ontworpen als de bovengenoemde heiligdommen, maar vertoont eigenaardige afwijkingen in den koepelvorm der dakbedekking. Het is bijna niet mogelijk, een juist beeld van deze kunstwerken te geven door beschrijving alleen. Gelukkig zal binnenkort een geïllustreerd werk verschijnen over de monumenten van Ani en de herstellingen, die daaraan zijn geschied door den bekwamen armenischen architect Toros Toromaniân. De heer Mar ontdekte bij het bestudeeren van de vestingwerken, dat de stad gedeeltelijk herbouwd is. In de oude stad is donkerroode steen gebruikt voor de torens, paleizen en kerken, die naar het Zuiden liggen, en de geschiedschrijvers vermelden, hoe van de zuidzijde nog in het jaar 960 de stad werd verdedigd. Omstreeks 1020 zijn de westelijke versterkingen van lichteren rooden steen gebouwd. Op het oogenblik trekken de vier groote torens, die zich boven dezen chaos van bouwvallen verheffen, het meest de aandacht. Daar zij over de geheele lengte gespleten zijn, ziet men ook de binnenzijde, die den indruk maakt van het koor eener kerk. Waarschijnlijk waren er kapellen in geplaatst, om de strijders gelegenheid te schenken, hier door het gebed nieuwe kracht te verwerven. De toegang, van af het open veld, is aan de overzijde van het ravijn door dubbele, soms driedubbele muren en torens versperd. De ingangspoort draagt een opschrift waarbij de shahs van Perzië Ani vrij van belastingen verklaren. Een dergelijk centrum ter bevestiging van hun macht was hun veel waard; zij zochten de stad door gunstbewijzen aan zich te verbinden. De beschrijving van hun verovering dezer stad, waaruit zij later weder werden verdreven, zal deel uitmaken van het groote werk, de geschiedenis van Ani, waaraan de heer Mar reeds twaalf jaar bezig was. Een verrassende uiting van de rijke fantasie der perzische kunstenaars uit de middeleeuwen mocht ik vinden in een portiek, die zij hebben gebouwd bij de kapel der Apostelen, midden in de stad gelegen, ongetwijfeld met het doel, daarvan een moskee te maken. Nog veel andere merkwaardigheden vielen hier te bezichtigen, en ik betreurde het, dat ik geen tijd had, hier nog veel langer te vertoeven. Men maakte mij ook opmerkzaam op de holen in den grijzen tufsteen, die het plateau schraagt, aan de overzijde der granietrotsen. Het zijn zeker geen graven geweest, doch menschelijke verblijfplaatsen; sommigen zijn thans nog bewoond. Ik bezocht er o.a. een kerk, in den rooden kalksteen uitgehouwen; zonder eenig verbindingsmiddel waren de bogen en pijlers uitgespaard in de ruwe rots, en in het binnenste drong geen ander licht, dan door de ingangsopening viel. Ook in de omstreken der stad treft men overal sporen aan van haar vervlogen pracht. Ik wilde niet verzuimen het klooster Khocha Vank te bezoeken, dat op een uur afstands aan den Arpa Tchaï is gelegen. Een goedaardige oude monnik leidde mij er rond, en was zeer verheugd over mijn oprechte bewondering van de versiering der drie zalen, die den kloosterhof omgaven. Zij zijn gebouwd door den vorst Hohannes Shah-In-Shah Bagratouni, en leveren opnieuw een sprekend bewijs van den fijnen smaak en de vaardigheid der Armeniërs in het navolgen van goede voorbeelden, waarop zij toch hun eigenaardigen stempel wisten te drukken. Hier hadden zij veel ontleend aan de vruchtbare fantasie der perzische kunstenaars. Een dezer zalen is overdekt door een kruisbogengewelf, dat niet door zuilen wordt gesteund, doch onmiddellijk uit den onderbouw oprijst. De volgende wordt door zware pilaren in drie galerijen verdeeld, en heeft een caissonzoldering, waarvan de vakken, elk op verschillende wijze, zijn versierd met beeldhouwwerk en door arabesken omgeven. In deze zaal had de patriarch getroond tijdens een concilie, waarvan mijn gids het juiste jaartal niet wist aan te geven. De zaal, die aan de kerk voorafging, was eveneens in drieën verdeeld, en vertoonde een oneindige verscheidenheid in de behandeling der caissons, terwijl het hoofdmotief in ieder een kruis vormde. Wanneer men bedenkt, welk een ongeloofelijke menigte kloosters in Armenië hebben bestaan, kan men wel nagaan, dat het kloosterleven er minstens evenzeer heeft gebloeid als in westersche landen. Thans treft men in de voormalige kloostergebouwen meestal slechts een enkelen monnik aan, die de taak van bewaker vervult, en de meeste zijn herbergen voor reizigers geworden. Het werd tijd voor mij, om eens een ander vervoermiddel te kiezen, want mijn derde paard zag er reeds uit, alsof het arme dier het niet lang meer zou volhouden. Te Kars kon ik gelukkig plaats nemen in den gemakkelijken waggon van een russischen spoortrein, die mij goedkoop, al was het dan niet bijzonder snel, verder vervoerde. Ik bleef een dag in Alexandropol, een stad, die bijna uitsluitend door Armeniërs wordt bewoond en in de laatste twintig jaren zeer is vooruitgegaan. Vroeger was het een onaanzienlijk plaatsje, Gümri genaamd. De Tartaren en Armeniërs aan de Araxes en den Arpa-Tchaï, die reeds een kwart eeuw russische onderdanen waren geweest, begrepen mij nooit als ik van Alexandropol sprak; zij wisten niet beter dan dat de stad Gümri heette. Er waren een groot aantal nieuwe kerken verrezen; maar van de oude stad was zeer weinig meer overgebleven. Vijf mijlen van daar ligt een der meesterwerken van armenische kunst, de kerk van Marmachen. Deze is zoo laag gelegen, in een diepe inzinking van het rotsachtig plateau, dat ik mijn rijtuig halfweg moest achterlaten in het groote dorp, welks bewoners nog in deze uitstekend bewaarde kerk hun godsdienstoefeningen houden. Het prachtige gebouw vormde een zonderlinge tegenstelling met het armoedige plaatsje, waar vijf of zesduizend Armeniërs wonen. Aan den anderen kant scheen de kerk ook grooter dan zij in werkelijkheid was, door de eigenaardige geïsoleerde ligging, zonder eenig punt dat als vergelijking zou kunnen dienen. Het gebouw is feitelijk slechts 18 M. lang; doch bij zulk een volmaakte schoonheid van verhoudingen kan van een groot of klein eigenlijk geen sprake zijn. Een ding is zeker, de gedenkteekenen, die de vervlogen grootheid van het oude Armenië weder voor ons oproepen, beantwoorden volkomen aan de voorstelling, door de geschiedenis van het merkwaardige land in onzen geest gewekt. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Wat er te zien valt in Armenië - De Aarde en haar Volken, 1907-1908" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.