By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Sexueele Zeden in Woord en Beeld - Liefde en Zinnelijkheid Author: Elderinck, D. Ph. Van Vloten Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Sexueele Zeden in Woord en Beeld - Liefde en Zinnelijkheid" *** DE SEXUEELE ZEDEN IN WOORD EN BEELD Door D. Ph. Van Vloten Elderinck. Met 94 afbeeldingen in den tekst en 39 losse platen. LIEFDE EN ZINNELIJKHEID. Gebr. Graauw, Amsterdam--Haarlem--Weltevreden N. O. I. VOORWOORD. "De Sexueele Zeden in Woord en Beeld".... wij gevoelen het levendig, deze titel kan aanleiding geven tot misverstand aangaande den inhoud, althans omtrent den geest waarin het aangekondigde onderwerp is behandeld. Wat toch onze Nederlandsche literatuur bezit aan werken op het gebied van het sexueele leven, is voor een groot gedeelte openlijke of verkapte pornografie, en voor de rest dorre archiefstudie of resultaat van natuur-wetenschappelijk onderzoek. Dit werk evenwel is noch het een, noch het ander. Het werk is gehouden op de hoogte van zijn grootsch en schoon onderwerp--wat met de waardigheid van dat onderwerp in strijd is te achten en wat gezonde fatsoensbegrippen aanstoot zou kunnen geven is op dezen onderzoekingstocht in het wonderland der sexueele zeden als minderwaardig en onbelangrijk voorbijgegaan. Een vluchtig doorbladeren van dit deel zal ook degenen, die ten deze de hoogste eischen stellen, met één oogopslag moeten overtuigen dat het qui s'excuse s'accuse hier niet van toepassing is. Aan den anderen kant is de inhoud gedeeltelijk wel geput uit bronnen als archieven en dergelijke; en ook de resultaten der physiologische wetenschappen, voor zoover bruikbaar voor het gestelde doel, zijn er in verwerkt; maar steeds is naar literair-smakelijke vormen gezocht om er de gevonden schatten in op te dragen. Het gebied, dat in dit werk wordt betreden, is onuitputtelijk rijk en veelzijdig--in het sexueele leven leeft de mensch zich uit in zijn vurigste instincten, die den een--individuën zoowel als gemeenschappen--opheffen naar de hoogste bergtoppen van zedelijke volmaking, den ander daarentegen heenvoeren naar de diepste afgronden van menschelijke ontaarding. In die bonte veelheid van feiten en verschijnselen is steeds gezocht naar het typische en het interessante, maar vooral ook naar het wezenlijke. Zoo moest dit werk, dat een zoo belangwekkend stuk beschavingsgeschiedenis der menschheid behandelt, in velerlei opzicht worden tot een eersteling in onze nationale literatuur. Dit wat het Woord betreft. Een enkele opmerking nog over het Beeld. Daaraan is--een vluchtig doorbladeren van dit eerste deel kan het alweer getuigen--evenveel zorg besteed, als aan den literairen inhoud. Zoo gaat het feitenmateriaal, in dit werk opgehoopt, als van regel tot regel aanvullend en toelichtend vergezeld van het schoone van wat de Kunst--die ideëele spiegel der werkelijkheid--op het gebied van ons onderwerp heeft voortgebracht. Dit is in hoofdtrekken het program, waarnaar dit werk met veelzijdige hulp--waarvoor hier nogmaals zij dank gezegd--is opgebouwd. Moge het een trouwe en eerlijke weerspiegeling worden bevonden van de grootsche werkelijkheid, die het zoekt weer te geven. Amsterdam. De Schrijver. INHOUD. Hoofdstuk I Liefde Hoofdstuk II Zinnelijkheid Hoofdstuk III Mannelijke en Vrouwelijke Zinnelijkheid Hoofdstuk IV Schoonheids-Idealen Hoofdstuk V Schaamte Hoofdstuk VI De Toenadering der Sexen Hoofdstuk VII De Rol der Zintuigen in het Liefdeleven Hoofdstuk VIII De Kleeding als Bondgenoote der Zinnelijkheid Hoofdstuk IX Kuischheid I. LIEFDE. Erregt an des Lenzes Erwarmung, Indes du die Welten umfliegst, Ruht Alles in deiner Umarmung: O heilige Liebe, du siegst! Graaf Platen. Het eerste en het laatste woord in het leven der sexen is Liefde. Wat is Liefde?--Dichterzielen en romantische naturen kennen een bovenzinnelijke drift, een etherischen hartstocht, die de sexen tot elkander voert, maar die niets sexueels heeft, die integendeel rein is en onstoffelijk, en de ziel in een stemming brengt, dat zij elke gedachte aan iets sexueels als ontwijdende heiligschennis met afschuw van zich stoot. Dezen hartstocht der onbevlekte reinheid noemen zij Liefde. En ten allen tijde hebben dichters en romantische geesten, tot op Tolstoi en Ellen Key in onze dagen, dezen hartstocht bezongen en in de stoutste beeldspraak hem extase-dronken verheerlijkt. Vele der schoonste en verhevenste gedachten die uit menschenbrein zijn ontsprongen, gelden dit zoo vurig vereerde heilige der heiligen van het gevoelsleven. Wat liefde in dezen zin is onttrekt zich aan elke definitie. De Liefde is het mysterie der aardsche twee-eenheid; zij is een raadsel, samengesteld uit waarheden. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat deze liefde niet alleen vereerders heeft. Zoo zijn er ten allen tijde zulken geweest, die haar bestaan eenvoudig ontkenden en haar ontnuchterend terugbrachten tot een der middelen waardoor de natuur den geslachtelijk rijpenden mensch voorbereidt tot de functie der voortplanting. Tusschen beide uitersten bestaan honderden uiteenloopende meeningen omtrent deze sfinx onder de menschelijke neigingen. Eenig begrip van het wezen der liefde zooals dichters zich haar droomen kan men zich bij benadering vormen uit de voorstellingen die zij er van geven. Al die voorstellingen dragen uitermate het kenmerk van het poëtisch verhevene en van het nevelig onbestemde. Definities, die nuchteren geesten zouden kunnen bevredigen, geven zij van de liefde niet. Zij spreken van haar slechts in beeldspraak. En de stoutste vergelijkingen blijven naar hun gevoelen altijd nog ver beneden de werkelijke heerlijkheid van dezen wonderen hartstocht. Liefde, in dezen verheven zin, is een nimmer-eindigend hooglied, waarvan elk woord klinkt als het ontroerend snikken eener fel-bewogen ziel. Beminnen met deze liefde der dichters is het eenige, zegt Victor Hugo, wat de eeuwigheid kan vullen. Het oneindige behoeft het onuitputtelijke en dat onuitputtelijke is de liefde. Liefde, die zoo lief heeft, zet het heelal in vuurgloed--men voelt haar branden in het merg van het gebeente en men ziet haar gloeien in de diepten der hemelen. Liefde is het eenig noodige. Het overige is maar het overige. Verheven liefde is lichtend als het morgenrood en stil als het graf. Voor twee wezens, die elkander beminnen met de ware liefde, is samen te zwijgen grooter geluk nog dan samen te spreken, en bij dat spreken klinkt ieder woord als door de sterren gezongen. Liefde, zegt La Bruyère, ontstaat plotseling, zonder medewerking van den overleggenden wil, uit temperament of uit zwakheid. De Liefde, klaagt George Sand, is een vrijwillige slavernij, waarnaar vooral de vrouwelijke aard met kwijnend verlangen snakt en haakt. "Maar een damp was opgegaan uit de aarde," citeert Rosegger (in: _Mann und Weib_), "en bevochtigde den ganschen aardbodem. En Jehovah formeerde den mensch uit het stof der aarde, en in zijne neusgaten blies hij den adem des levens. En Jehovah sprak: Het is niet goed, dat de mensch alleen zij; ik zal hem eene hulpe maken, die als tegen hem over zij. Toen deed Jehovah een diepen slaap op den mensch vallen; en hij nam ééne van zijne ribben, en sloot derzelver plaats toe met vleesch. En deze ribbe bouwde Jehovah tot eene vrouw, en hij bracht haar tot den mensch. Toen zeide de mensch: Deze is ditmaal been van mijne beenen en vleesch van mijn vleesch. Men zal haar manninne heeten." Dit is de eerste liefdesgeschiedenis. Sindsdien hebben alle menschen liefdesgeschiedenissen geleefd, alle dichters liefdesgeschiedenissen geschreven, en alle gevoelige harten met graagte liefdesgeschiedenissen vernomen. En gedurende de duizenden jaren, dat de menschheid bestaat, is de liefde gelijk gebleven, evenals de roos aan de doornstruik in de wildernis nog altijd dezelfde is. Hoe zeloten zich ook hebben beijverd de liefde in grove boetekleederen te verstikken, ze te verbannen naar de hel; hoe ook de samenleving gepoogd heeft het allerhoogste en allerschoonste te fatsoeneeren en in vormen te wringen--de liefde is zichzelven gelijk gebleven, als de gloed van het vuur, dat men wel kan blusschen maar niet verkoelen. Waar de liefde heerscht, daar vallen alle hindernissen weg, daar scheuren alle hulsels der beschaving, en het laatste is wat het eerste was: Adam en Eva. De liefde is sterker dan de dood, zoo jubelt het Hooglied van Salomo in zijn "praallooze pracht van Oostersche dichting, beschenen door de bleeke verte des verledens". Hare kolen zijn vurige kolen, vlammen van Jehovah. Vele wateren zouden de liefde niet kunnen blusschen, ja de rivieren zouden ze niet verdrinken; al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten eenenmale verachten. Kom haastelijk, mijn liefste! en wees gij gelijk eene ree, of gelijk een welp der herten op de bergen der specerijen. Naast dit voorbeeld der vurige liefdeslyriek van het oude Oosten stellen wij er een uit het oude Noorden, dat in gansch anderen toon op nog grootscher wijze de liefde verheerlijkt. Wij ontleenen het aan de inaugurale rede van Prof. Frantzen te Utrecht: _Over den ontwikkelingsgang der erotische lyriek bij de Germaansche volken_ (1908). Een der Edda-liederen bezingt de liefdesgeschiedenis van Helgi en de valkyrja Sigrún, dochter van Hogni. Als Sigrún verneemt, dat haar vader haar tegen haar zin heeft verloofd met een anderen vorst, gaat zij met haar gezellinnen naar Helgi, dien zij ontmoet te midden van een veldslag. Bij het vernemen van wat haar tot hem voert trouwt hij haar, zeilt met zijn vloot naar het land van zijn mededinger en overwint deze; alleen Sigrún's broeder Dagr ontkomt den dood en zweert Helgi trouw. De twee gelieven zijn nu vereenigd, maar Dagr neemt kort daarop wraak en doodt Helgi, waarop Sigrún haar broeder vervloekt en haar dooden geliefde prijst. Zij laat voor hem een grafheuvel aanleggen en op dien heuvel verschijnt op een avond te paard Helgi met een aantal gezellen. Hij wordt het eerst gezien door een van Sigrún's dienstmaagden, die den verrezene ziende zegt: Is het bedrog wat ik meen te aanschouwen, of het einde der wereld? dat de dooden rijden, dat gij uw rossen met de sporen prikkelt; of is den helden terugkeer geschonken?--Helgi antwoordt: Het is geen bedrog, wat gij meent te aanschouwen, noch het einde der dagen, ofschoon gij ons ziet en schoon we onze rossen met de sporen prikkelen, en ook is ons helden geen terugkeer geschonken.--Daarop gaat de dienstmaagd naar huis en boodschapt wat zij gezien heeft haar meesteres aldus: Ga uit, Sigrún van Sevafjoll, als gij den legervorst nu wilt vinden; ontsloten is de heuvel, Helgi is gekomen; zijn wonden bloeden; en hij de koning bad u dat ge de bloeddroppels mocht komen stelpen.--Sigrún gaat onmiddellijk en begroet Helgi vol vreugde: Eerst wil ik u kussen, mijn gedooden koning, eer gij uw bloedig harnas afwerpt; uw haar, Helgi, is met rijp bedekt, uw lichaam besproeid met den dauw van de lijken; ijskoud zijn de handen van Hogni's schoonzoon, hoe zal ik, o koning, u kunnen helpen?--Helgi antwoordt: Uw schuld is 't, Sigrún van Sevafjoll, dat Helgi's lichaam met lijkendauw besproeid is: bittere tranen toch schreit gij iederen avond, en elke traan valt bloedig dezen held op de borst, ijskoud, klam en vol smarten. Laat ons nu drinken kostlijke wijnen, al moeten wij missen leven en landen; voor mij mag niemand klaagliederen zingen, al ziet men mijn borst vol bloedende wonden, want nu zijn de vrouwen in het graf opgenomen; der mannen geliefden zijn bij ons, de dooden.--Sigrún spreidt terstond in den heuvel een leger en zegt dan: Ik heb u, Helgi, een leger bereid, rustig en vreedzaam, zoon der Ylfingen! Ik wil hier in uw armen slapen, o koning, zooals ik in het leven bij u placht te rusten.--In den morgen rijdt Helgi, vóór het kraaien der hanen met de zijnen weer heen en komt niet weer terug, waarop Sigrún van heimwee spoedig sterft. Deze spookachtige winternachtsdroom: de ontmoeting in een grafheuvel van den dooden held, klam van bloed, met ijskoude handen en wit bevroren haren, en de trouwe geliefde, die hem aan haar hart koestert en verwarmt; die mengeling van de hoogste zaligheid der liefde met de kille huivering van den dood, ontroerend door zijn schier huiveringwekkende schoonheid en aangrijpend door zijn realistische kracht, schittert te midden der oude Eddaliederen als een heerlijk gedenkstuk van de verheven majesteit der oud-Noorsche liefdes-idealen. Strenge eischen van bovenzinnelijke reinheid werden door sommige middeleeuwsche minnehoven (waarover later nader) aan de liefde gesteld. Zoo vaardigde het minnehof van koningin Eleonora de volgende decreten uit: De liefde kan der liefde niets weigeren. Een minnaar, die verandert, verandert niet--hij heeft slechts geveinsd te beminnen. Alleen de deugd maakt der liefde waardig. Niemand kan tweemaal beminnen. Beminnen kan niet, wie beheerscht wordt door wellust. Geheel het romantische ridderwezen werd trouwens beheerscht, in theorie tenminste, door zulke hooge opvattingen aangaande de liefde. De minnehoven, die een ware revolutie teweegbrachten in de begrippen van dien tijd betreffende het huwelijk, vaardigden een wetboek uit van ware liefde. Daarin werd verklaard, dat liefde en huwelijk onvereenigbaar zijn. "De vrome sluiers," zegt Mevr. v.d. Wissel-Herderscheê in haar vertaling van Hudry-Menos' _Leven en streven der vrouw_, "die het Christendom met afgewend gelaat over de sexueele gemeenschap geworpen had, werden verscheurd en de behoefte aan een inniger, dieper vereeniging dan die van het huwelijk brak zich baan. Het samengaan van de verbintenis der zielen met die der lichamen werd voor onmogelijk gehouden; men liet ze naast elkander bestaan, met verschillende personen als object: eenerzijds den vriend of de vriendin, anderzijds den echtgenoot of de vrouw. Zoo had een vrouw een reëelen man en een ideëelen echtgenoot." De literaturen aller volken wemelen van gloeiende lofzangen der liefde, in alle talen hebben de literaire genieën en alle verheven geesten zich uitgeput haar te bezingen. "De liefde," verklaart Madame de Staël, "verleent ieder uur zooveel zoetheid, vult elke minuut met zooveel heerlijkheid, dat zij, ook met de onzekerste toekomst voor oogen, in den roes van het oogenblik alles doet vergeten. In haar is een dag gelijk aan een eeuw van geluk of van lijden, zoo vol is die enkele dag van gedachten en gevoelens. O waarlijk, slechts door de liefde leeren wij de eeuwigheid verstaan! Zij heft alle tijdsbepalingen op, evenals elk begrip van begin of van einde; men gelooft het voorwerp der liefde reeds zoolang men leeft te hebben bemind, want hoe zou men zonder hetzelve hebben kunnen leven? En hoe schrikkelijker de scheiding zou zijn, des te onwaarschijnlijker komt zij ons voor." Twee wezens, die elkander beminnen, oordeelt Marie Bashkirtseff (in: _Journal II_) hebben de illusie van een volmaakt en heerlijk al; daarin, geloof ik, ligt de groote aantrekkingskracht van de liefde. Bij bloedverwanten, bij vrienden, in de maatschappij, overal ontmoet men onzuivere bedoelingen: hier is het de begeerte, daar afgunst, gemeenheid, onrecht, valschheid; zelfs de beste vriend heeft zijn verborgen berekeningen en, zooals Maupassant zegt, de mensch is altijd alleen, daar het hem onmogelijk is in de geheime gedachten ook van den besten vriend door te dringen. Maar de liefde volbrengt het wonder der zielengemeenschap. Men geeft zich over aan illusies, wat beteekent dat? Wat men gelooft dat wezenlijk bestaat, dat bestaat ook wezenlijk. De liefde schept een schijnbare wereld, die is, zooals de werkelijke wereld moest zijn. "Jij alleen kunt mij ellendig maken, jij alleen mijn hart verheugen en mij troosten", zoo luidt een der bekentenissen der liefde (Heloïse in een harer brieven aan Abelardus). "En jij alleen hebt den plicht dat dan ook te doen; want ik heb mij steeds zoo blindelings overgegeven aan je wil, dat ik op een wenk van jou mijzelven zou hebben vernietigd, want je verdriet te doen, waarmee dan ook, zou mij onmogelijk zijn." De liefde, de opperste gebiedster in het hart van de vrouw, doet nooit afstand van haar heerschappij, zegt Legouvé (_La femme au XIXme_ siècle). Zij kan met de jaren veranderen, maar nooit dooft zij geheel uit. Van haar dertigste tot haar veertigste jaar maakt de liefde der vrouw een nieuwe trap van ontwikkeling door, zij heeft dan ondervinding, maar gelooft niettemin nog aan liefde; zij handelt echter niet meer zoo zonder overleg, berekent meer, wat alleen zeggen wil, dat zij zich niet meer zoo licht vergist; zij is omzichtiger geworden, haar liefde, minder onstuimig, is teederder. Men verwijt de vrouwen vaak, dat zij het naderen van den ouderdom vreezen; deze vrees ontspringt uit de wetenschap, dat zij dan alle hoop moeten laten varen nog bemind te worden; vandaar haar ontsteltenis bij het verschijnen der eerste grijze haren en der eerste rimpels. Alle vrouwen zijn ontvankelijk voor deze vrees, ofschoon velen er zich geen rekenschap van geven. Zelfs in haar ouderdom kan de vrouw zich niet aan den invloed der liefde onttrekken. Zij wordt hetzij een oude coquette, die glimlachend voor haar spiegel staat en haar rimpels angstvallig verbergt, om zich voor te bereiden op een proef van de macht harer verschrompelde bekoorlijkheid; hetzij een vriendelijke huismoeder, die met nieuwe toewijding alle teederheid haars harten op haar gezin overbrengt; hetzij een statige matrone, die het goede doet dat haar hand vindt om te doen, kalm glimlachend over de illusies der jeugd. Neen, de liefde sterft nooit in het hart van de vrouwen; de ouderdom is voor haar droevig of gelukkig, al naar de herinneringen, die in haar ziel leven, treurig of liefelijk zijn. Door gebrek aan liefde te sterven--zingt in zijn heroïeke taal Victor Hugo--is schrikkelijk. Het is de verstikkingsdood van de ziel. Men aanschouwt een ster om twee redenen: omdat zij licht geeft en omdat zij ondoorgrondelijk is; de liefde is een lieflijker licht en een grooter verborgenheid. Uren van liefde zijn uren die zich hebben losgemaakt van het leven der engelen en tot menschelijke wezens zijn nedergedaald. De liefde is een deel van de ziel en evenals deze een goddelijke vonk, onverderfelijk, ondeelbaar, onvergankelijk. De liefde is een onsterfelijke vuursprank in ons, die niets kan dooven. De gelieven, die gescheiden zijn, vullen de afwezigheid met duizend hersenschimmen, die allen werkelijkheden zijn. Laat men hen beletten elkander te zien, of elkander te schrijven--zij zullen een menigte geheime middelen vinden om met elkander in gemeenschap te blijven. Zij zenden elkander het gezang van de vogelen, den geur van de bloemen, het licht van de zon, de zuchten van den wind, den lichtglans der sterren, al wat er heerlijks is in de schepping. De liefde is machtig genoeg om de gansche natuur met hare boodschappen te belasten. De liefde kent oogenblikken, waarin de ziel knielt, in welke houding het lichaam ook zij. Zoodra de liefde twee wezens tot een hemelsche eenheid heeft samengesmolten, is door beiden het geheim des levens gevonden; zij zijn dan slechts de twee elementen van het goddelijk mysterie eener heilige twee-eenheid. De ware liefde is microcosmos en macrocosmos tegelijk--zij is troosteloos of verrukt over een gevonden handschoen, en zij behoeft een eeuwigheid voor haar hoop en haar trouw. Zij omvat tegelijkertijd het oneindig kleine en het oneindig groote. Van liefde sterven is ervan leven, dus gij die lijdt door de liefde, bemin nog meer. Naast elkander in het graf liggen en van tijd tot tijd elkander in de duisternis de hand streelen, zou voor de eeuwigheid voldoende zijn. Hoe grootsch is het, bemind te worden! Maar grootscher is het te beminnen. Liefde vervult het hart met heldenmoed. Het bestaat dan louter uit reinheid, het haakt naar niets dan wat groot en verheven is. Een lage gedachte kan er evenmin in ontkiemen als een distel in een ijskristal. De minnende ziel bewoont het blauw des hemels en voelt de diepe onderaardsche schokken van het lot minder nog dan de toppen der bergen aardbevingen voelen. Als er niemand was die beminde, zou de zon uitdooven. Liefde is inademing van paradijslucht.-- Het zijn niet alleen de dichterzielen die in extase zoo de liefde bezingen. In gelijksoortige formules vinden wij haar verheerlijkt door denkers, geleerden, natuurkundigen, door allen die geestelijk hoog staan. De hooggestemde verstandsmensch ziet in de liefde evenveel schoonheid als de fijn besnaarde gevoelsmensch, en hun geestdrift stijgt tot dezelfde in het blauw zich verliezende hoogten. Doen wij slechts een greep in de aphorismen op de liefde in Mantegazza's _Physiologie der Liefde_. Een der vele wonderen der liefde is, dat zij onbluschbaar is en door geven niet afneemt maar aangroeit. De liefde is een onleschbare dorst, een oceaan, dien niemand zou kunnen ledigen, want als de gloed der zon er een golf van doet opgaan in damp, voeren honderd stroomen duizend nieuwe golven aan. De liefde tot rede te willen brengen is hopeloozer taak dan het kwadraat van den cirkel te willen vinden. De Olympus der liefde telt meer helden en martelaren dan eenig Pantheon ter wereld en biedt meer heerlijkheden dan de paradijzen aller godsdiensten tezamen. Ieder vindt juist zooveel liefde als hij verdient. Het lijden des harten te verzachten met den balsem der liefde is een der kuren, waarbij moeilijk valt te zeggen wie het meest te benijden is, de zieke of de arts. De natuur heeft den man polygaam geschapen; het is de hooge roeping der vrouw hem monogaam te maken. Wanneer een beleediging de liefde kan dooden, is dat een bewijs dat de eigenliefde sterker was dan de liefde. Er is geen honger, dien het brood niet verzadigen kan, geen dorst, dien put of kelder niet in staat is te lesschen, en geen smaak, dien de kookkunst niet bij machte zou zijn te bevredigen. De liefde echter hongert en dorst zelfs bij een leven van liefde en wij sterven allen met een nog ongebruikt kapitaal van hartstocht, dat wij wellicht nalaten aan onze kinderen. Voor menschen, mannen zoowel als vrouwen, die elkander teeder en innig liefhebben, hebben tijdelijke scheidingen versterkende en bederfwerende kracht. Maar ook alleen voor gevoelige en zuivere zielen. Voor mannen, die men met kunstgrepen verovert en voor vrouwen die voor geld verkrijgbaar zijn geldt slechts het spreekwoord: Uit het oog, uit het hart. Voor de liefde bestaat er geen bezoedeling, geen vernedering en geen schande. Zij is een zoo machtig licht, dat zij alles in hemelschen luister doet stralen, zulk een warmtebron, dat zij alle ijs doet smelten, en zulk een zoetheid, dat zij alle bitterheid wegneemt. Tenslotte bepalen noch de kuischheid, noch de deugd, noch de fatsoensbegrippen, noch de eischen der moraal de grenzen van het betamelijke en gepaste tusschen man en vrouw, maar die grenzen worden met vaste en zekere hand gesteld door de liefde. Liefde is met geld niet te koopen. Liefde geeft zich om niet, kan niet gekocht worden. Wat men voor geld krijgt als liefde, is niets dan een nietswaardig, mislukt surrogaat. Niets verlangen en alles erlangen is het heerlijke geheim der verheven liefde. Alles zien met de oogen gesloten, niets zien met de oogen geopend, dat is een der dagelijksche wonderen der liefde. Een uur beminnen is gelijk aan de liefde der dieren, een dag liefhebben is algemeen menschelijk, het gansche leven liefhebben is hemelsch, het gansche leven een enkel wezen liefhebben is goddelijk. Liefde zoo opgevat wordt in de nieuwere literaturen veelvuldig aangeduid als _Platonische liefde_. Inderdaad vindt men in de dialogen van Plato sporen van een onderscheid, door den grooten philosoof van het Schoone gemaakt tusschen zinnelijke en onzinnelijke liefde, speciaal in den dialoog die den titel draagt _Het Gastmaal_. Op een feestmaal, waarmee de dichter Agathon zijn kort te voren in een dichterwedstrijd behaalde overwinning viert, besluiten de gasten om de beurt een lofrede te houden op Eros (= Amor). Phaedrus, Pausanias, Eryximachus, Aristophanes en Agathon voeren eerst het woord en beschouwen het onderwerp van verschillende kanten, elk naar zijn persoonlijke levensbeschouwing. De blijspeldichter Aristophanes bespot op zijn geniale wijze al deze beschouwingen evenals de gewone opvatting, als zou de liefde alleen een streven zijn naar zinnelijken lust. Tenslotte neemt Socrates, Plato's leermeester, het woord; deze prijst de bovennatuurlijke liefde als de levende en onsterfelijke wijsbegeerte, wier doel is de heerlijkheid aan te toonen van de deugd, als de eenige, de ware en onvergankelijke schoonheid. Dit dichterlijk stuk Platonische wijsbegeerte, van begin tot einde gehouden in den even krachtigen als dichterlijken stijl, die dezen denker der oudheid kenmerkt, is een heerlijk hooglied der liefde, waartoe alle Muzen het hare hebben bijgedragen, en waarin de auteur al de schatten zijner phantasie, zijner welsprekendheid en zijner stilistische schoonheden, rijkelijk gekruid met Attisch zout, over zijn lezers uitstort. De liefde, als dichterlijk motief, is een goudmijn, die nimmer kan worden uitgeput. Zij is dan ook voor alle groote dichters het onderwerp, dat hen onweerstaanbaar aantrekt en waar zij de liefde bezingen, daar viert steeds hun genie de heerlijkste triumfen. Hoe grooter het dichtergenie, des te verhevener, idealer en romantischer hun opvatting van de liefde. Hun liefde is een oneindige wereld; zij is paradijs, hemel en hel tegelijk. En deze liefde ontdekken zij voornamelijk bij de vrouw. Geen der groote dichter-denkers der eeuwen heeft het wezen der liefde zoo doorvorscht als Shakespeare en de resultaten van zijn ontdekkingstochten in dit geheimnisvolle gebied heeft hij ons geopenbaard in zijn onsterfelijke werken. En steeds is het de vrouw, waarbij hij de liefde vindt in haar verhevenste en aangrijpendste openbaringen,--Miranda, Perdita, Julia, Viola, Beatrice, Rosalinde, Imogene, Desdemona. En ook de furie-achtige ontaardingen leert hij ons kennen: Cleopatra, koningin Margaretha, lady Macbeth. Nooit zijn zijn vrouwen en haar liefde onbeduidend of minderwaardig. "Andere dramatische dichters, zegt Heine, hebben in den kleingeestigen nijd en naijver, in de wederkeerige ijverzucht der vrouwen jegens elkander stof gevonden voor humor en satire. Shakespeare in zijn machtige grootheid versmaadde zulke minderwaardige motieven, zelfs in zijn blijspel. De edelste gevoelens inspireert hij zijn vrouwen en zoo ontstaan de liefelijke en verheven verhoudingen, die wij in zoovele zijner vrouwenfiguren moeten bewonderen." Shakespeare geeft in ideale volmaaktheid de drie hoofdlijnen der liefde te aanschouwen: de ideale liefde in Miranda, de romantiek der liefde in Julia, de woest-zinnelijke liefde in Cleopatra. Ook de liefde ontkomt echter niet aan de natuurwet, dat alles van minstens twee kanten is te beschouwen. Naast lofzangen zijn er ook vloekzangen op de liefde. De liefde, zoo definieert ontnuchterend Mantegazza, is de meest schaamtelooze, de zelfzuchtigste, de onwederstaanbaarste en ergerlijkste aller menschelijke ongerechtigheden. Tegen alle waarheid, deugd, dankbaarheid, wetten en zeden in verslingert zij haar gunst aan den eerste den beste, aan het hoogste of het gemeenste, al naar het toeval dat wil. Romantisch verheven liefde heeft haar eigenaardige gevaren. Als een der partijen met deze liefde een gewetenloos of lichtzinnig persoon bemint, is hij of zij verloren. Het behoort tot de grootmoedigheid der liefde, dat zij blind maakt. Het behoort, zegt Victor Hugo, in het bijzonder tot liefde der vrouw, dat zij grootmoedig is en edelmoedig, zoo, dat zij zich geheel overgeeft. Zoodra hare liefde den hoogsten graad heeft bereikt, wordt het maagdelijk gevoel der vrouw op zonderlinge wijze als bedwelmd. En aan welke gevaren stelt ge u dan bloot, o edele zielen! Gij geeft het hart, wij nemen vaak slechts het lichaam. Uw hart blijft u over en bevend beschouwt ge het in het donker dat volgt op het licht dat bedriegelijk bleek. De liefde kent geen middenweg--zij verderft of zij redt. In dit dilemma ligt het geheele menschelijke lot. Als de liefde niet het leven is, dan is zij de dood. Van alle dingen die bestaan ontwikkelt de liefde het meeste licht, maar ook de meeste duisternis. In de liefde is alles onwaar en alles onecht, oordeelt Chamfort. Een verliefde is een mensch, die beminnelijker wil zijn dan hij wezen kan; vandaar komt het, dat haast alle verliefden belachelijk zijn. Trek van de liefde de eigenliefde af, en de rest is weinig meer dan niets. Liefde, zoo de dichtkunst en de romantiek ons die doen kennen, is, hoe beiden haar ook verheerlijken, zelden een bron van geluk, gewoonlijk een bron van romantisch ongeluk. Of zij bestaat, men mag het bij zoo stellige verzekeringen niet betwijfelen, maar vast staat in elk geval wel, dat deze liefde zeldzaam is, en dat zij doelloos is. De reine of platonische liefde is een integreerend deel van de liefde, en de wellustige zinnelijkheid is evenzeer een integreerend deel van de liefde; en als men deze beide deelen tezamen brengt, is het product de door de natuur gewilde liefde. II. ZINNELIJKHEID. Tegenover de liefde als het heilige vuur, dat de sexen in reinheid tot elkander drijft, pleegt men als het onheilige vuur de zinnelijkheid te stellen, die men daarbij voorstelt als te bestaan in louter onrein, dierlijk lijfsbegeeren. In deze dualistische opvatting is de liefde het sexueele goed en de zinnelijkheid het sexueele kwaad, de eerste het hoogere geestelijke, de laatste het lagere materieele. Naast deze opvatting van de zinnelijkheid zijn er nog tal van andere, die hierin overeenstemmen, dat zij liefde en zinnelijkheid aanmerken als twee tegen elkander indruischende of aan elkander ondergeschikte, in elk geval geheel verschillende grootheden. Bij de dichters en romantici der oude sentimenteele school vinden wij de zinnelijkheid even diep verafschuwd als de liefde door hen wordt verheerlijkt. Het zijn in hunne voorstellingen zooveel als de twee polen van het liefdeleven, de twee verst van elkander gelegen mogelijkheden in het verkeer der sexen. Van de liefde vernemen wij niets dan schoons, heerlijks en edels, van de zinnelijkheid niets dan leelijks, inferieurs en schandelijks. Zulke meeningen zijn niet louter dichterlijke en literaire overdrijvingen. Zij weerspiegelen opvattingen die werkelijk in de voorstelling veler menschen leven. De vraag, wat liefde is en wat zinnelijkheid, beantwoordt men zich algemeen in dezen zin, dat de liefde louter een reine gemeenschap der zielen schept, en dat de zinnelijkheid alleen vleeschelijk genot, lichamelijken wellust zoekt en beoogt. Deze opvattingen beheerschen vrij algemeen de denkbeelden omtrent het leven der sexen en zij hebben op de sexueele zeden een zeer ingrijpenden invloed. In werkelijkheid vloeien beide factoren--indien men aan het denkbeeld van twee factoren in het liefdeleven wil vasthouden--zoo onontwarbaar ineen, dat het onmogelijk is de juiste verhouding, waarin beide in een bepaald geval aanwezig zijn, aan te geven. Dit staat echter wel vast, dat rekenkundig uitgedrukt elke liefde _altijd_ een zeker percentage bewuste of onbewuste zinnelijkheid bevat, en dat in zinnelijkheid _veelal_ een grooter of kleiner gehalte aan liefde verborgen is. En vaster nog staat dit, dat louter liefde, zonder zinnelijk begeeren, dus zonder lichamelijk verkeer, nutteloos en doelloos zou zijn en in laatste instantie onvermijdelijk zou moeten voeren tot uitsterving van het menschdom. Zinnelijkheid zonder liefde kan schijnbaar wel tot het door de natuur beoogde doel leiden, maar in werkelijkheid wordt ook in dit geval dat doel in den regel niet bereikt. Want door zinnelijkheid die niets zoekt dan lichamelijk verkeer is de prostitutie ontstaan. De door de natuur gewilde toestand schijnt dus wel deze te zijn, dat liefde steeds vermengd zij met een zekere dosis zinnelijkheid, en dat zinnelijkheid steeds haar oorsprong neme uit liefde. De mate waarin beide factoren meewerken aan de door de natuur verlangde uitkomst hangt dan waarschijnlijk geheel af van individueele eigenschappen en eigenaardigheden. En waar beide factoren even onmisbaar mogen worden geacht, mogen beide ook in gelijke mate aanspraak maken op erkenning van te zijn even superieure, niet minder- en meerderwaardige, maar gelijkwaardige krachten. Achter het gansche spel toch van liefde en zinnelijkheid schijnt zich weer een wondervol doelmatige arbeidsverdeeling te verbergen, waarbij een deel van den noodzakelijken arbeid is opgedragen aan wat men noemt geestelijke krachten, en het andere deel aan stoffelijke krachten, zoo, dat alleen harmonische samenwerking van deze beide bereiking van het gestelde doel garandeert, terwijl eenigerlei abnormaal overwicht van een van beide factoren onmiddellijk dat doel bedreigt en in gevaar brengt. Evenals ieder levend wezen is ook de mensch onderworpen aan de natuurwet, die aan al wat leeft slechts een tijdelijk bestaan toestaat. Maar gedurende dat tijdelijk bestaan heeft ook de mensch het vermogen zich in een gelijkvormig wezen te reproduceeren. Deze reproductie, waarvan het voortbestaan van het menschdom afhangt, vereischt de samenwerking van twee individuen van verschillende sexe. Deze samenwerking wordt door de liefde voorbereid en veredeld, maar zij wordt in en door de zinnelijkheid voltrokken. En hoe etherisch de liefde van twee romantisch minnenden ook moge zijn, ten slotte zal er een oogenblik komen, dat twee blijven niet langer kan en het vuur der zinnelijkheid hen in elkanders armen drijft en hen vereenigt tot een twee-eenheid, waarboven Amor zegevierend zijn pijlbundel zwaait. Zoo zijn liefde en zinnelijkheid twee factoren in het geslachtsleven, waarvan elk zijn zeer bepaalde functie heeft te vervullen en die beide onmisbaar zijn te achten voor het normaal, dat is het door de natuur gewilde verloop van de geslachtelijke verhouding tusschen man en vrouw. "Om de betrekkingen tusschen man en vrouw te kunnen begrijpen, zegt Dr. Julius Weiss (vertaling van Dr. B. C. Goudsmid in _Man en Vrouw_), moet men teruggaan tot de alleroudste geschiedenis der menschheid, tot den oorsprong van alle leven, tot de dierenwereld, tot aan de laagste vormen, en zelfs tot het plantenrijk en de eencellige organismen. Paring, voortplanting en vermenigvuldiging is verbonden aan al wat leeft. Samensmelting en deeling bestaat tot bij de eencellige wezens toe. Reeds bij de klokdiertjes vindt men twee verschillende soorten van individuen, die als mannelijke en vrouwelijke kunnen worden beschouwd. Hoe hooger we stijgen in de reeks der dieren, des te duidelijker wordt het verschil en des te scherper treedt de wet op den voorgrond, dat die twee individuen die in vorm verschillen, met elkander in betrekking trachten te komen. Duizendvoudig zijn de bijzondere vormen waarin zich het elkander begeeren en het elkander vinden afspeelt. Terwijl het echter bij de lagere diersoorten slechts de instinctmatige aandrift is, die de betrekkingen tot mannelijk en tot vrouwelijk element doet ontstaan, komt er bij den mensch nog de werkzaamheid der hersenen bij, welke op die betrekkingen een belangrijken invloed uitoefent. Geestelijke krachten komen in het spel, die onzichtbare draden spannen tusschen den man en de vrouw; deze draden winden zich vast om de beide geslachten en ketenen ze aan elkander--bij de dierlijke aandrift voegt zich de liefde."-- De zinnelijkheid staat dus niet lager dan de liefde, maar zij is het doel van de liefde. Uit heel de levende natuur gaan aanhoudend stemmen op om al wat leeft, ook den mensch, in de liefde te onderrichten. De natuur wil dat de mensch beminne, en dat hij beminne in zinnelijkheid. Daarvan spreken tot hem al de tallooze stemmen waarover de natuur beschikt. Daartoe dringen hem, evenals Serge en Albine in het Paradou, de bedwelmende geuren der bloemen, geuren die hem verhalen van den bruiloft der rozen, van den bruidstijd der viooltjes, van al de weelderige zinnelijkheid van het vurige leven. Uit de boomgaarden voert de wind den geur aan van rijpe vruchten, een geur zwaar van vruchtbaarheid en beladen met prikkelende specerijen, vanille en muscaat. Uit de velden en weilanden verheft zich het zoete gefluister der millioenen grassen, de gedempte liefkozingen eener ontelbare paarzieke menigte. Aan de oevers buigen zich de wilgen in hevig verlangen, zich spiegelend in de naaktheid der stroomen, wier oppervlakten huiveren onder het liefkozend kussen der zon. In het bosch suist geheimzinnig de tragische hartstocht der eiken en van al het hooge geboomte, waar bij het geritsel der takken in de heiligdommen van het gebladerte duizenden liefdestooneelen zich afspelen, terwijl de heesters omlaag onder luidruchtig stoeien zich om elkander strengelen om liefdes-gunstbewijzen te rooven met de onverzadigbaarheid van uitgelaten gelieven. Duidelijker nog verkondigen de stemmen uit het dierenrijk, dat de algemeene levenswet is beminnen. De krekels in het gras sjirpen van liefde tot stervens toe. Kleurige vlinders wisselen al fladderend voor onze oogen hun begeerige kussen. In de takken ruischt het zoete geritsel der nesten, vol trillend leven. In het bosch, op het veld, overal gloeien vurige oogen, glinsterend van onverzadigbare paardrift. Waar men den blik wendt ontwaart men naar bevrediging hunkerend liefdesverlangen. Waar maar een wijfje is, is een mannetje, huilend van begeerte of hijgend van uitputting. In de wateren zijn het de dartele visschen, die hun versch-bevrucht kuit toevertrouwen aan de broedende koestering der zon. In sloot en in plas klinkt het minziek gekwaak der kikvorschen bij hun dagenlangen wellust. Op donkere plekken liggen paarsgewijs in elkander gekronkeld sissende slangen, schier bezwijmend van genot en rillend van verrukking. Onder ieder blaadje wordt een insect bevrucht, onder elk grasje vermenigvuldigen zich familiën, alles ademt voortplanting en teeldrang--de gansche natuur is één algemeene levenverwekking. De liefde laat den mensch in een mensch van de andere sexe zijn beter en hooger ik aanschouwen. Zij voert twee wezens met differente krachten en hoedanigheden tot elkander, om gezamenlijk de taak der bestendiging van het leven te vervullen. Zij is daarbij de bovennatuurlijke wijding der door de natuur gewilde ontwijding, de geestelijke voorbereiding tot de stoffelijke gemeenschap. De liefde is de wolk van poëzie rondom de verrichtingen der dierlijkheid--zij dekt het laagste met het hoogste. Zonder liefde leeft de mensch gemakkelijker, maar nutteloozer. Waar het wonder der liefde tot volle ontplooiing komt, daar is zij de schitterende kroon des levens. In de liefde worden man en vrouw elkanders verlosser en heiland, elkanders haven der rust in de stormen van het woelige leven. Maar de liefde, om niet in doelloosheid te verzinken, behoeft als levenwekkende factor het vuur van de zinnelijkheid. In zinnelijkheid, uit liefde geboren, is niets onreins meer. De in liefde begeerende mannelijke zinnelijkheid ziet in de vrouw niet meer louter het wijfje, minder nog enkel een voorwerp van wellust-voldoening, maar zij is hem opgegaan als een verheven zinnelijke macht, de moeder van komende geslachten--zij is den zoo begeerende geen erotisch verbruiksartikel, maar het liefelijkst wonder der schepping. En hierin komt dan bij het schijnbaar dierlijke de engel weer boven, die volgens Pascal is in den mensch. Liefde zonder zinnelijkheid is onbestaanbaar of zoo al bestaanbaar, doelloos. Zinnelijkheid zonder liefde is een surrogaat of een karikatuur van de liefde. Liefde is het middel der natuur om de zinnelijkheid geconcentreerd te houden op een bepaald individu. De vatbaarheid voor zinnelijke liefde is, evenals de begeerte naar het zinnelijk genot, bij beide geslachten verschillend. Voor zinnelijkheid zonder liefde is de man veelal wel vatbaar. De vrouw zelden. De zinnelijkheid der vrouw ontvlamt in den regel eerst door liefde, en is daarvan bijna onafscheidelijk. Hare zinnelijkheid is in hooge mate subjectief, die van den man daarentegen objectief. De zinnelijkheid der vrouw gaat als regel uitsluitend uit naar den geliefden man; de zinnelijkheid van den man richt zich op de vrouw in het algemeen; vandaar dat de man zich gemakkelijker tevreden stelt met surrogaat, in den vorm van bordeelbezoek als anderszins. Nog in tal van andere opzichten verschilt de zinnelijkheid van beide geslachten in zeer sterke mate, gelijk wij in het volgend hoofdstuk nader in het licht stellen. Het bovenbedoelde verschil in de zinnelijkheid van man en vrouw schijnt mede een der redenen, waarom de vrouw, in de jeugd tenminste, meer neiging bezit tot dwepende, reine, onzinnelijke liefde, dan de man. "In tegenstelling met de mannen, zegt Stendhal, zijn nagenoeg alle vrouwen vatbaar voor dwepende liefde. Van den eersten roman af, dien het jonge meisje van vijftien jaar in het geheim leest, wacht zij in stilte op de komst van den liefdes-hartstocht, zonder zich in het minst bewust te zijn van het zinnelijk element harer verwachting. Alleen een groote hartstocht heeft waarde voor haar. Dit dwepend verlangen wordt nog sterker tegen het twintigste jaar, als zij de eerste teleurstellingen des levens heeft ondervonden, en nooit sterft dat liefdes-verlangen geheel weg uit haar ziel, terwijl de man op zijn dertigste jaar de liefde voor iets kinderachtigs, onmogelijks of belachelijks houdt." Wat ten slotte de zinnelijkheid van den man zich doet richten op een bepaald individu der andere sexe, dat zijn de uiterlijke bekoorlijkheden, die dat individu bezit, en die zich aan zijn zinnelijkheid voordoen als schoon en begeerlijk. In alle belangstelling van den man jegens een vrouw is als regel van het eerste oogenblik af een hoog percentage bewuste zinnelijkheid. De ontroering, welke den man overvalt bij den aanblik eener vrouw wier uiterlijke persoonlijkheid hem aantrekt, en hem gemeenschap met haar voorspiegelt als het hoogste geluk, is niets dan ontvlammende geslachtslust, "niets dan een wellustige waan, zegt Schopenhauer, die den man doet gelooven, dat hij in de armen van juist die vrouw, op wier uiterlijk schoon zijn zinnelijkheid reageert, intenser genot zal vinden dan in die van welke andere ook, of dat het bezit van juist dat vrouwelijk individu hem een bijzonder geluk zal verschaffen. Het is alleen het instinct dat hier werkt." De gansche levende natuur is naar wij boven reeds hebben geschetst doortrokken van zinnelijkheid. Ook de menschenwereld, neen, vooral de menschenwereld. Elke verhouding tusschen een man en een vrouw bevat eenige procenten zinnelijkheid. Er is geen enkele intieme betrekking tusschen twee normale personen van verschillende sexe, die geen erotischen ondergrond heeft, of waarbij zich niet vroeg of laat de geslachtelijke aantrekking doet gelden--afgezien dan van betrekkingen tusschen bloedverwanten en tusschen personen die in leeftijd zeer ver van elkander staan. De Platonische, reine, onzinnelijke liefde, waarmee romantische zielen zoo gaarne dwepen, is geïdealiseerde zinnelijkheid, die de natuur aan enkele bevoorrechte wezens voor korten tijd vergunt, maar zij wil niet en duldt niet, dat die liefde van blijvenden aard zij. Voor het natuurlijk doel der liefde is die phase eigenlijk tijdverlies. De zinnelijkheid is als onweerstaanbare neiging gelegd in alles wat leeft, teneinde de eeuwigheid van het leven te verzekeren. Zinnelijkheid is toekomstig leven. Onzinnelijke liefde, consequent volgehouden, beteekent uitsterving. De natuur wil bestendiging van het leven, zij wil geen uitsterving--zinnelijkheid is daarom natuurlijkheid en onzinnelijkheid verheven-romantische onnatuur. In de meeste gevallen duurt in de menschenwereld het romantisch voorspel der Platonische liefde maar zeer kort; of wel het blijft geheel achterwege. Niet zelden ook is het dwepend minnen zonder zinnelijkheid zelfbedrog of humbug, waarbij de sexueele terughoudendheid, velen van nature eigen, voor sexueele reinheid doorgaat. In het leven der sexen is liefde, die volstrekt ontoegankelijk blijft voor zinnelijk begeeren, uitzondering; en liefde, die bewust wordt gedragen door verlangen naar lichamelijke gemeenschap, regel. Het overgroote meerendeel der menschen beschouwt het andere geslacht niet met den dweepzieken blik der Platonische liefde, maar met het vurig oog der dadelijk-begeerende zinnelijkheid. Alle zinnelijkheid met voorkeur voor een bepaald individu is reeds liefde in natuurlijken zin en voor het doel der natuur volkomen voldoende. Deze liefde komt dan ook het meeste voor. Vooral is dit het geval in die kringen, die vrij zijn gebleven of zich vrij hebben gemaakt van de conventies der beschaving en in het vrijelijk zich uitleven niet door den schijn dier beschaving worden gehinderd. Bij dezulken pleegt de geprikkelde zinnelijkheid zich te uiten in de duidelijkste woorden en daden en men geeft vrijwel onmiddellijk op de ondubbelzinnigste wijze te kennen waarnaar de begeerte uitgaat. Hier zoekt men niet te verbergen, dat de lichamelijke heerlijkheden van het andere geslacht het middelpunt zijn van alle denken en voelen, en dat het ideaal, dat men zoekt in de liefde, is het zinnelijk genieten. En dit geldt niet alleen van den man, maar, zij het in anderen, in verzachten vorm, ook van de vrouw, wier natuurlijke rol in het liefdeleven, waarover later, haar als van zelf tot meer vertoon van ingetogenheid dwingt--zelfs de schijnbare tegenstand van de vrouw is als regel een natuurlijk lokmiddel harer zinnelijkheid. Dat trouwens ook de vrouw ten deze openhartig kan zijn, indien er geen reden aanwezig is die het tegenovergestelde verkieselijker maakt, daarvoor zijn de bewijzen maar voor het grijpen. Een treffend en min of meer officieel voorbeeld hiervan willen wij hier aanhalen uit het in 1785 verschenen, thans zeer zeldzame werkje van den Engelschman R.P. Knight over den Priapusdienst. Daarin tracht de schrijver aan te toonen, dat de heidensche eeredienst van Priapus, den griekschen god der vruchtbaarheid, voor wien men in wijnbergen, tuinen enz., beelden placht te plaatsen, in het Christendom onder andere vormen is herleefd. En hij beschrijft ten bewijze daarvan een processie, die hij in 1780 te Isernia bij Napels heeft bijgewoond. Hij voegt er aan toe, dat de burgemeester van het plaatsje voor de waarheid van het verhaal instaat. Bij die processie dan, die den heiligen Cosimo gold, aan wien de kerk daar ter plaatse was gewijd, verkochten kooplui langs den weg aan de deelnemende vrouwen en meisjes phallusfiguren in was, om deze aan den heilige te wijden. Evenals men anders wasfiguren van handen, voeten en verdere lichaamsdeelen, waarvoor men genezing komt afsmeeken, aan den beschermheilige opdraagt, offerden de vrouwen en meisjes hier phallusfiguren, om verlossing van onvruchtbaarheid, herstel van potentie of krachtiger potentie voor hare mannen af te smeeken. Een jonge vrouw offerde den heilige een bijzonder grooten phallus. Blijkbaar bestond voor deze jonge vrouw het eenige ideaal, dat zij in de liefde zocht, in den wensch den geliefde in staat te vinden hare zinnelijkheid op de krachtigste wijze te bevredigen. Dit geval staat trouwens allerminst op zichzelf. In vele kerken en kapellen der katholieke wereld vindt men sporen van gelijksoortige zeden. Ook na het uitsterven van den officieelen heidenschen phallusdienst is de phallus in de vrouwelijke phantasie blijven voortspoken. Nog moet er tusschen Brussel en Mons een kapel bestaan, waarbinnen een heiligenbeeld met zeer forschen phallus vereerd wordt door onvruchtbare vrouwen, die daarheen bedevaarten doen om van hare steriliteit te worden genezen. Bij Nivelles moet een aan Petrus gewijde kapel zijn, waar bedevaartgangsters heentrekken om haar echt gezegend te zien. De beschaving, voor zoover zij zich inlaat met het sexueele leven, heeft de zinnelijkheid niet verminderd; zij heeft ze alleen leeren verbergen, ze heeft den weg naar het einddoel verlengd en daarop tallooze hindernissen en belemmeringen geplaatst, maar zij heeft de zinnelijkheid niet verzwakt en minder nog uitgeroeid. De schaal der zinnelijkheid is bij den primitieven, onbeschaafden mensch eendeelig en zijn erotisch program bevat niets dan het directe geslachtsgenot. Bij den beschaafden mensch is die schaal daarentegen verdeeld in tallooze graden, doch zij is daardoor alleen gecompliceerder en delicater geworden. Terwijl de poëzie en in het algemeen de literaire kunst gaarne en bij voorkeur passielooze liefde verheerlijkt, idealiseeren de beeldende kunsten bij voorkeur de zinnelijkheid. Het wezen dezer kunsten is zinnelijkheid, zij zijn zichtbaar geworden zinnelijkheid. Tusschen kunst en zinnelijkheid bestaat een onverbrekelijk verband--zinnelijkheid is de scheppende natuurdrift die leven uit leven voortbrengt; kunst stelt die levenwekkende drift zichtbaar voor oogen in haar hoogsten en edelsten vorm. Ook in de zinnelijkheid der kunst weerspiegelt zich het verschil, dat in het liefdeleven de beide sexen spelen. De rol der vrouw in het liefdeleven is passief, ontvangend en verder-ontwikkelend; die van den man actief, verwekkend en scheppend. Evenzoo is het in de kunst. De scheppende artistieke kracht van de vrouw is, in vergelijking met die van den man uiterst gering. Niet ten onrechte wordt dit voor een deel gesteld op rekening harer voor scheppende werkzaamheid zooveel ongunstiger omstandigheden en haar mindere vrijheid. Maar de eenige reden kan dit niet zijn. Er zijn volken, het Engelsche bijvoorbeeld, waar de vrouwen, der hoogere standen tenminste, sinds vele eeuwen ongeveer dezelfde maatschappelijke vrijheden genieten als de mannen. En niettemin heeft ook het Engelsche volk eigenlijk geen enkele geniale vrouw voortgebracht. Daarentegen is den zonen van het proletariaat door alle eeuwen heen in alle landen vrijwel alle gelegenheid onthouden om de in hen sluimerende geestelijke krachten tot ontwikkeling te brengen. Niettemin zijn uit dat proletariaat tal van genieën opgestaan: Spinoza, Fichte, Goya, Edison, Rembrandt, Thorwaldsen en zoovele anderen. Een eigenaardigheid van ieder tijdvak is, dat het zich beschouwt als bijzonder overgegeven aan de zinnelijkheid. Daarnaast verrijst dan voor de verbeelding het verre verleden, toen de menschen in reinheid van zeden en heilige onnoozelheid kuischelijk voortleefden. Van die vroegere reinheid van zeden is den geschiedvorscher echter niets bekend. In elk tijdperk vindt hij onder veranderde omstandigheden en verhoudingen en in gewijzigde vormen den mensch slaafs onderworpen aan de zinnelijkheid. Nergens geeft de geschiedenis te aanschouwen een menschdom in een toestand van "oorspronkelijke reinheid"; de "oorspronkelijke" of wilde mensch is evenmin rein als de geciviliseerde dito. De zinnelijkheid is een natuurdrang. Zij moge individueel verschillen in graad, en min of meer onder bedwang zijn te brengen van een krachtigen wil, van buitenaf regelen of aan banden leggen laat zij zich niet. Volken en kringen met zeer strenge sexueele zeden kweeken dan ook heel weinig reinheid van harte, wel echter brengen zij onvermijdelijk kat-in-'t-donker-knijpende brave-Hendrik-gehuichel voort. De vermeende reinheid van den natuurstaat is niets dan een droombeeld eener hersenschimmige gouden eeuw. Voor de christelijke traditie, die de beschaving van een groot deel van den aardbol nog volkomen beheerscht, begint de geschiedenis der sexueele zeden met den zondeval van Adam en Eva in het paradijs. Bij den val van het eerste menschenpaar der bijbelsche overlevering treedt Eva, de vrouw, op als de verleidster. Deze voorstelling is der vrouwenwereld in de hoogste mate noodlottig geworden. Want aan die voorstelling heeft men het recht ontleend, de vrouw te beschouwen en te behandelen als een onrein wezen, althans als een onreiner wezen dan het beklagenswaardig slachtoffer van de verleidingskunst der vrouw: de man. Over den oorsprong der Mozaïsche paradijslegende, waarbij wij hier, om haar onberekenbaren invloed op de denkbeelden inzake geslachtelijke dingen, een oogenblik moeten stilstaan, is door de geleerden eeuwenlang getwist. Daarmede hebben wij ons hier niet in te laten. Het is ons hier natuurlijk volkomen onverschillig of Mozes zijn inspiraties voor het boek Genesis uit de overleveringen van het volk Israel of wel, tijdens zijn verblijf aan Pharao's hof, uit de leer der Egyptische Isispriesters en uit de bij hen opgedane kennis van de religieuse mythen van andere volken, heeft geput. Evenmin is het hier van belang of het verhaal van de schepping en den zondeval van het eerste menschenpaar in den ons bekenden vorm van Israelietischen oorsprong is en van de Joodsche religie is overgegaan in die van andere volken, of omgekeerd. Maar wel is van belang het feit, dat in de voornaamste godsdiensten der wereld dat verhaal van onberekenbaren invloed is geweest op de begrippen aangaande de vrouw en inzake het geslachtelijk verkeer in het algemeen. Dat verhaal toch stelt de sexueele gemeenschap voor als de eerste zonde, terwille waarvan het aardrijk vervloekt is, en waardoor de rein geschapen mensch is vervallen tot een wezen dat geneigd is tot alle kwaad. En het was de vrouw, die het eerst viel; zij bezweek voor de lokstem van de slang, en verleidde vervolgens den man. En toen zij gezondigd hadden zagen zij dat zij naakt waren. De strekking van dit verhaal is te laten uitkomen, dat de vrouw ten opzichte van de zinnelijkheid, die meteen als zonde wordt gekwalificeerd, zwakker is dan de man en dat zij diens verleidster is. De vrouw is, met andere woorden, de zedelijk minderwaardige, de eigenlijke oorzaak van 's menschen verdorvenheid; zij is zelf zonder weerstandsvermogen tegen de zinnelijkheid en de verleidster van den man. Deze opvatting beheerscht alle beschavingen voor welke de Bijbel goddelijk gezag heeft, en zij heeft in alle samenlevingen, die dit boek als grondwet van hun geestelijk leven hebben aanvaard, de positie der vrouw en de denkbeelden omtrent hare zedelijke waarde, bepaald, in de eerste plaats dus van het Jodendom en van het daaruit voortgekomen Christendom. Met den banvloek, dien Mozes God in den mond legt: Uw man zal heerschappij hebben over u! heeft hij de vrouw in deze godsdiensten voor altijd onder de heerschappij van den man gesteld. De paradijslegende komt ook in andere godsdiensten voor. Wij vinden haar in het Brahmanisme der Indiërs, nog voor de hervorming van dien godsdienst door Buddha, die circa 600 jaar vóór Christus leefde. De Brahmaansche paradijslegende verloopt in hoofdzaak precies zoo als in het Bijbelverhaal wordt geschilderd. Alleen treedt in de plaats van de paradijsslang de draak Tiamat. Voor diens overredende woorden bezwijkt de Brahmaansche Heya evenzeer als de Mozaïsche Eva, en Hadami blijkt even weinig bestand tegen de verleiding der vrouw als de Bijbelsche Adam. Hier treft de vloek voor de zonde in hoofdzaak echter slechts den draak. Heya wordt niet met de erfzonde beladen, maar de Godheid schenkt haar vergiffenis, wijl zij niet uit egoïsme zondigde, maar uit liefde jegens haar vriend, dien zij door het eten van de verboden vrucht nader tot de Godheid wilde brengen en hem boven de hemelgeesten wilde verheffen. De Brahmaansche variant op de paradijslegende bevat dus een geheel andere ethische kern. De reden waarom Mozes dit motief van verzoening, dat de barmhartigheid der beleedigde Godheid op den voorgrond stelt, heeft vervangen door een eeuwige wraakoefening aan alle schuldige partijen--slang, vrouw en man--is wellicht deze, dat hij als staats- en godsdienststichter een mannelijk en krachtig volk noodig had en geen zweem van vrouwenheerschappij kon dulden, en dat hij daarom de vrouw bij voorbaat tot een door God vervloekt en tot eeuwige dienstbaarheid veroordeeld onrein en minderwaardig wezen brandmerkte en haar zoodoende op den achtergrond zocht te dringen en van allen invloed op het openbare leven onverbiddelijk uit te sluiten. Hij is hierin op de meest volkomen wijze geslaagd, zijn vonnis over de vrouw werkt tot nu toe door. De Talmoed vult het Bijbelverhaal omtrent Adam en Eva op even origineele als interessante wijze aan en tracht tevens eenige onklaarheden daarin op te helderen. In Genesis 1 : 26 vat God het plan op menschen te maken en in vers 27 wordt dat besluit ten uitvoer gelegd: "En God schiep den mensch, man en vrouw schiep hij ze", zonder dat blijkt, dat hierbij een andere manier werd gevolgd dan bij de scheppingen op de voorgaande dagen. Hier schijnt het dus, dat ook de mensch is geschapen door een eenvoudig: Er zij! Maar in het tweede hoofdstuk vers 7 en verder wordt de schepping van den mensch opnieuw en uitvoeriger verhaald. Daar echter wordt onder mensch alleen verstaan de man, Adam. Deze wordt in den hof Eden gesteld, om dien te bouwen en dien te bewaren, onder verbod van te eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads. En als Adam alle dieren hun namen heeft gegeven en zich alleen begint te gevoelen, krijgt hij Eva tot gezellin. Hier schijnt dus een aanmerkelijke tijd te zijn verloopen tusschen de schepping van de twee eerste menschen, terwijl men uit hoofdstuk I zou opmaken, dat zij gelijktijdig werden geformeerd. Wat eerst slechts mensch wordt genoemd, heet bij de schepping van Eva plotseling Adam; en Eva heet aanvankelijk alleen vrouw; eerst na den zondeval noemt Adam haar Eva, dat is: leven, of: de levengevende moeder. Alles wijst er op dat hier twee lezingen min of meer slordig door elkander zijn gewerkt. Een tweede leemte in de Mozaïsche ontwikkelingsgeschiedenis van het menschdom komt er reeds aan het licht bij de tweede sexueele verhouding die op aarde onder de menschen zou hebben plaats gehad. Na de verdrijving uit het Paradijs vernemen wij, dat Eva twee zonen baarde, Kaïn en Abel. Kaïn vermoordt zijn broeder en zal tot straf op aarde dolende en zwervende zijn. Hij wordt echter gerust gesteld, dat de bloedwraak niet aan hem zal worden voltrokken en hij gaat daarop naar het land Nod, ten oosten van Eden. Hier blijkt hij eensklaps een huisvrouw te hebben, die hem een zoon schenkt, onderwijl de tot dolen en zwerven gedoemde reeds bezig is de eerste stad op aarde te stichten. De vraag dringt zich op voor de bloedwraak van wie Kaïn bevreesd kan zijn geweest en vanwaar de huisvrouw kwam, die hem in het land Nod een zoon baarde, en wie de stad moesten bevolken welke Kaïn in dat land bouwde. Aan de hand van het Mozaïsch verhaal is maar één, en een zeer onwaarschijnlijk, antwoord op die vraag te geven, n.l. dat de nakomelingen van Adam in weinige jaren reeds de gansche omgeving van den hof Eden hadden bevolkt. Hier treedt de Talmoed echter ophelderend tusschenbeide. Deze verhaalt, dat Adam dadelijk bij zijn schepping reeds een gezellin kreeg, Lilith geheeten, met wie het hem vergund was sexueele gemeenschap te hebben. Uit Adam's gemeenschap met deze zijn eerste vrouw, die wij ons als een wezen tusschen mensch en engel, dus van hooger orde als de mensch, hebben voor te stellen, werd een geslacht van reuzen geboren, die in hun overmoed en op aansporing van Lilith zich tegen de hemelgeesten en daarmee indirect tegen God zelf keerden. Zij werden overwonnen en als demonen verbannen, evenals hun moeder, die zich over de nederlaag wreekte door voortaan in het verborgen, onder allerlei gedaanten zooveel kwaad te doen als in haar vermogen was. Zij was het die uit ijverzucht haar opvolgster, Adam's tweede vrouw, Eva, in de gedaante eener slang verleidde om te eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads. Doch dan wordt weer onaannemelijk dat hiermee symbolisch de sexueele gemeenschap wordt bedoeld, gelijk men zoo gaarne aanneemt. Wel echter heldert de Lilithlegende het na korten tijd zoo bevolkt zijn van de omgeving van den hof Eden eenigszins op--men kan dit toeschrijven aan de ongemeene vruchtbaarheid van Adam's eerste vrouw, die als half mensch en half engel wordt voorgesteld. Mozes zelf schijnt op deze Lilithlegende te zinspelen, als hij in Genesis 6 vers 2 klaagt, dat Gods zonen de dochteren der menschen aanzagen en zich vrouwen namen, terwijl in vers 4 wordt medegedeeld, dat daaruit reuzen geboren werden en dat dit de geweldigen waren, die er van ouds geweest zijn. Met deze zonen Gods kunnen dan de nakomelingen van Lilith bedoeld zijn, geen engelen, want de mededeeling wordt gedaan als een klacht, en gemeenschap met engelen had het menschdom in zedelijk opzicht wel kunnen verbeteren maar niet verslechteren. Als Adam na de schepping van Eva ontwaakt en haar ziet, roept hij uit: Deze is ditmaal been van mijne beenen enz. Ook hieruit valt af te leiden, dat hij reeds eerder een gelijkvormig wezen had gekend, n.l. Lilith, doch dat deze tweede hem meer gelijk was dan de eerste. Blijkbaar heeft Mozes om maar de vrouw voor zijn boven aangegeven doel een trap lager te kunnen stellen dan den man, de verschillende legenden, waarvan hij zich bij het samenstellen van zijn scheppingsverhaal bediende, geweld aangedaan. De eerste vrouw moest als verleidster, als minderwaardige fungeeren, daarom moest de halfengel Lilith, de eigenlijke eerste vrouw op aarde volgens zijn gegevens, maar voor zijn opzet minder bruikbaar, uit zijn Genesis verdwijnen. Hij heeft echter niet zorgvuldig alles weggelaten, wat op de Lilithlegende betrekking heeft, en door die slordigheid zijn epos der schepping tamelijk verward gemaakt. Het paradijsdrama is door de beeldende kunst in tallooze variaties voorgesteld. Op vele dier voorstellingen heeft de verleidende slang een menschenhoofd. Waar dat het geval is wil de kunstenaar blijkbaar doen uitkomen, dat Eva's verleidster niemand anders was dan haar wraakgierige en ijverzuchtige voorgangster Lilith, die op die manier den vrede van het eerste menschenpaar tracht te verstoren en hen in het ongeluk te storten. Dat de vrucht, welke de verleidster Eva deed eten, een appel was, wordt in Genesis niet gezegd. Volgens de oud-Hebreeuwsche traditie was die vrucht geen appel, maar een vijg, of wel een noot. De appelboom is vermoedelijk slechts door een woordspeling aan zijn voorname rol als boom der kennis gekomen: malum kan zoowel appel als het booze beteekenen. En de noodlottige vrucht van dien eersten appelboom zou Adam bij het eten in de keel zijn blijven steken, wat de oorzaak zou zijn, dat de man een sterker vooruitspringend strottenhoofd heeft dan de vrouw. De schepping van Eva uit de ribbe uit Adam's zijde genomen, is het zinnebeeld geworden van de eenheid van man en vrouw, en de christelijke scholastiek heeft dit uitgelegd als een symbool van Jezus' wonde in de zijde, waaruit als de bruid van Christus de nieuwe Eva, n.l. de christelijke kerk, is voortgekomen. Op gelijke subtiele wijze is de geheele paradijslegende uitgesponnen en deze is daardoor de bron geworden van verachting en achteruitzetting van de vrouw. De priester werd voor haar later zelfs te rein en te heilig geacht, en het huwelijk werd hem om die reden verboden,--de vrouw werd daardoor vernederd tot een wezen van lagere orde dan de man. En in het algemeen werd de vrouw aangemerkt als de oorzaak van alle kwaad op aarde, als een van oorsprong onrein en gevaarlijk wezen, dat in gemeenschap stond met booze geesten en kwade bovenaardsche invloeden, die zich van haar bedienden om den onschuldig-reinen man in de eeuwige verdoemenis te storten. Wij herinneren in dit verband aan het heksengeloof der middeleeuwen, waarover later meer. En ook thans, in onze dagen, heeft de voorstelling nog volstrekt niet afgedaan, dat de bekoorlijkheden der vrouw niets zijn dan een lokmiddel van Satan om de zielen ten verderve te voeren. Zoo bleef de Paradijsvloek, door Mozes uitgesproken om redenen van staat, de vrouw de eeuwen door vervolgen en hij heeft over de schoone en zwakke sexe nameloos leed gebracht. En met deze opvatting der vrouw als dogma vooropgesteld, kan de man zich nog altijd boven de vrouw verheven wanen, want nog iederen dag, elk uur worden er Adam's en Eva's geboren, die door de "zwakheid" van den man tegenover de "verleiding" der vrouw een tastbaar Eden veroveren of een gedroomd paradijs verliezen. III. MANNELIJKE EN VROUWELIJKE ZINNELIJKHEID. Zinnelijkheid is bestaanbaar zonder liefde, maar liefde en zinnelijkheid gaan als regel onafscheidelijk samen--de natuur wil niet, dat de sexen in Platonische sympathie of in Vestaalsche reinheid naast elkander blijven voortleven. Hieruit vloeit voort, dat beide sexen vatbaar moeten zijn voor zinnelijkheid. En dit is inderdaad het geval. De begeerte naar lichamelijke gemeenschap met de andere sexe is aanwezig bij de vrouw zoowel als bij den man. De aard van beider zinnelijkheid is echter verschillend. Uit dit verschil ontstaat de strijd der sexen, waarbij de eene partij, de man, schijnbaar de actieve rol vervult van aanvaller, terwijl aan de andere partij, de vrouw, eveneens schijnbaar, de passieve rol is toebedeeld van de tegenstrevende, die met alle middelen van de krijgskunst der liefde moet worden overmand. Later zullen wij zien, dat dit in werkelijkheid precies andersom is. De vraag wordt dikwijls opgeworpen, wie zinnelijker is, de man of de vrouw. En het antwoord is in den regel: de vrouw. Om dit te bewijzen heeft men inderdaad in de geschiedenis van alle tijden de Messalina-naturen, wier zinnelijkheid aan het ongehoorde grensde, maar voor het grijpen. En mag men de nieuwste romanliteratuur (Zola, Strindberg) gelooven, dan is van elk tweetal vrouwen de eene een onverzadigbare Venuspriesteres en de andere een hysterische vampier, die den man niet los laat alvorens hem het laatste merg uit het gebeente is gezogen. Nu is er inderdaad veel, wat de meening, als zou de vrouw zinnelijker zijn dan de man, en dat de vrouw veel meer en veel intenser behoefte zou hebben aan geslachtsleven en geslachtsgenot, schijnt te bevestigen. Daar is in de eerste plaats de vrouwelijke ijdelheid, zoo geheel en al in dienst gesteld van de behaagzucht en dus blijkbaar beheerscht door het vrouwelijk geslachtsinstinct. Dit zou ongetwijfeld wijzen op een sterker zinnelijkheid der vrouw, als de vrouw maar in even sterke mate zinnelijk was als zij coquet en behaagzuchtig is. Maar dit is juist niet het geval. Integendeel, de coquetste vrouwen zijn absoluut niet de zinnelijkste en sterk-zinnelijke vrouwen zijn dikwijls allerminst coquet of behaagziek. Het zijn juist de coquetten, die het minst voor de bekoringen der zinnelijkheid bezwijken en dan ook in het spelen met vuur het verst durven gaan en op het laatste moment altijd nog de kracht blijken te bezitten zichzelf het "halt" toe te roepen. Coquetterie ontketent alleen anderer zinnelijkheid, maar blijft zelf koel en onbewogen, zij vergeet zich niet en laat zich niet meeslepen, zij blijft elk oogenblik gereed en bij machte het contact te verbreken en de aansluipende zinnelijke bekoring van zich af te schudden. Een verdere reden, waarom bij de vrouw een sterker zinnelijkheid verondersteld wordt dan bij den man, is deze, dat in het geslachtelijk liefdeleven de vrouw de partij is, voor wier rekening de heele nasleep van gevolgen komt--over de vrees daarvoor, zoo redeneert men, kan alleen de onweerstaanbare drang eener overmachtige zinnelijkheid haar heenhelpen. Slechts wie door begeerte geheel en al wordt overheerscht, zoo oordeelt men, kan bereid zijn zoo groote offers te brengen ter harer bevrediging. Ook uit de geslachtelijke onvermoeibaarheid van de vrouw, uit haar physiologisch onbeperkt uithoudingsvermogen in het sexueel verkeer, in vergelijking waarmee de man een impotente zwakkeling schijnt, is men gewoon een zooveel grootere zinnelijkheid bij de vrouw af te leiden. Doch bij al zulke beoordeelingen van de vrouwelijke natuur is het bijna altijd de man, die aan het woord is. En waar de man zich beijvert om bewijzen te leveren voor de macht van de zinnelijkheid over de vrouw, daar geeft hij niets dan een beeld van zichzelven; ook in dit opzicht ziet de mensch, anderen beoordeelende, overal niets dan zichzelf. De neiging van den man om de vrouw een felle, nimmer sluimerende en nauwelijks te beheerschen zinnelijkheid toe te schrijven, wijst er dan ook veeleer op, dat inderdaad de man zelf zich machteloos voelt tegenover dezen machtigste aller menschelijke hartstochten. Trouwens, elke vergelijking van de zinnelijkheid van man en vrouw moet noodzakelijk tot valsche conclusies leiden. Beide zijn niet te vergelijken. De zinnelijkheid van de vrouw is in wezen een geheel andere, dan die van den man, waar nog bij komt, dat de zinnelijkheid iets geheel individueels is--ieder individu is weer anders in dit opzicht dan alle anderen, evenals ieder individu weer een ander aangezicht en een andere stem heeft dan alle anderen. Veel van wat bij de vrouw wordt uitgelegd als uitingen van erotischen lust, is in werkelijkheid geheel iets anders. Bij den man zijn liefde en zinnelijkheid onafscheidelijk verbonden; zuiver mannelijke liefde is in wezen niets dan zinnelijke begeerte; alle denken en voelen van den man ten opzichte van de vrouw concentreert zich tot het verlangen haar sexueel te bezitten. Bij de liefde der vrouw is dit in veel mindere mate het geval; de zinnelijke begeerte speelt in de liefde der vrouw een zeer ondergeschikte rol, is haar bijzaak. De liefde van den man is als regel zuiver physiek, en streeft allereerst naar het lichamelijk bezit. De liefde der vrouw kan psychisch zijn in een mate, als bij den man slechts hoogst zelden het geval is. In het zieleleven der vrouw opent een ontluikende liefde een geheel ander, een oneindig verder, grootscher en schooner verschiet, dan bij den man. De liefde van den man, in wezen louter zinnelijkheid, drijft hem louter tot het zoeken van bevrediging dier zinnelijkheid; het voorloopig einddoel zijner liefde is, het voorwerp daarvan physiek te bezitten; verder reikt zijn blik niet. De natuur heeft dat zoo gewild: de rol van den man in de vereeuwiging van het leven is daarmee geëindigd, met komende geslachten heeft de man slechts erotische betrekkingen--het natuurlijke einddoel van de liefde van den man is bevrediging zijner zinnelijkheid. Maar bij de vrouw kan het anders zijn. Wat voor den man het fel-begeerde einddoel is, is voor haar een aanvankelijk ternauwernood klaar bewuste bijzaak, die bovendien eer afschrikt dan aantrekt. Haar blik reikt verder. Zonder zich duidelijk rekenschap te geven van het hoe, ziet de vrouw, hoe ook meegesleept door het zoet geheim van het minnen, zich in de verte al moeder. Het natuurlijke einddoel van de liefde der vrouw is moederschap. Dit spiegelt zich reeds af in de voorliefde van het kleine meisje voor de pop; reeds als klein kind moet de vrouw, zooals Victor Hugo opmerkt, een voorwerp hebben om te verzorgen, te vertroetelen, te kleeden, te ontkleeden. Het eerste kind is de voortzetting van de laatste pop. De hier geschetste verschijnselen in de zinnelijkheid van man en vrouw geven natuurlijk slechts gemiddelden aan. Er zijn mannen die boven het hier gegeven beeld uitgaan, en er zijn vrouwen, die er beneden blijven. Evenwel wekt elke afwijking van dit beeld naar boven of naar beneden den indruk van onnatuur, en, is die afwijking sterk, van abnormiteit en ontaarding. Zoo is bijvoorbeeld de vrouw, die van nature of door de zeden is verruwd tot mannelijk-heftige zinnelijkheid, schaamteloozer en bruter in haar zinnelijkheid, dan de normale man. De geschiedenis en de literatuur, voor zoover deze laatste geen vrucht is van louter phantasie, leveren daarvan overvloedig voorbeelden, die ieder trouwens in eigen omgeving in ruime mate kan waarnemen. Alwin Schultz zegt van het hofleven ten tijde der minnezangers: De mannen zijn veel schaamachtiger dan de vrouwen. En hij staaft deze bewering met tal van feiten, o.a. merkt hij omtrent de gemeenschappelijke baden op, dat zelfs de deftigste adellijke dames er bij die gelegenheden vermaak in schepten, zich van alle kleeding te ontdoen en zoo den aanblik harer intiemste bekoorlijkheden aan alle aanwezige mannen prijs te geven. Terwijl de mannen in elk geval nog een schaamgordel aandeden, tooiden de vrouwen zich met hare sierlijkste kapsels en met prachtvolle armbanden en halssnoeren. Zoo pronkten zij op de meest coquette manier met hare naaktheid. Waar wij dus de bewering, dat de vrouw van nature zinnelijker zou zijn dan de man, moeten afwijzen, op grond hiervan dat het liefdeleven der vrouw in wezen een geheel andere richting gaat dan dat van den man, dan is daarmee nog volstrekt niet gezegd, dat bij de vrouwen nooit een dermate felle en hevige zinnelijkheid voorkomt, dat ze die van den normalen man nog te boven gaat. Zoo iets te beweren zou onzinnig zijn. Want ten allen tijde en onder alle lagen der bevolking zijn er onverzadigbare Messalina-typen geweest, wier vurige zinnelijkheid aan het buitensporige grensde. Maar normaal is zulks bij de vrouwen in geenen deele; het Messalina-type is en blijft de uit zedenbederf of uit ziekelijke ontaarding ontstane uitzondering. Het is er ver van af, dat met de hier bedoelde sexueele abnormiteit algemeene zedelijke minderwaardigheid noodzakelijk zou moeten gepaard gaan. Integendeel, ongewoon hevige zinnelijkheid gaat dikwijls vergezeld van algemeene genialiteit, die op zichzelf ook in strijd met den norm en dus abnorm is. Degenen, die van meening zijn, dat de vrouw in het algemeen zinnelijker is, meer en sterker behoefte heeft aan sexueel verkeer dan de man, vinden hun krachtigste argumenten in de geschiedenis. Deze weet inderdaad op haast iedere bladzijde te verhalen van buitensporig zinnelijke vrouwen. De vrouwen, die zij ons leert kennen, zijn zelfs voor het meerendeel sterk erotische naturen. Dit verleidt licht tot generaliseeren--die weinige historische figuren neemt men als vanzelf als typen van de vrouwelijke sexe in het algemeen. De geschiedenis evenwel leert ons alleen het bijzondere kennen; zij is altijd sterk partijdig, in zooverre dat zij het gewone, het normale, het alledaagsche, als niet interessant, liefst stilzwijgend voorbijgaat, om zich geheel te verliezen in het ongewone, het opvallende en abnormale. Alleen de koortsig kloppende pols interesseert haar. Zoowel op dit als op elk ander gebied is hetgeen de geschiedenis ons bericht niet de regel, maar de uitzondering. En reeds hierin ligt een bewijs, dat de fel-zinnelijke vrouwen der geschiedenis niet het type aangeven van de vrouw in het algemeen, maar de afwijkingen van het type, nog afgezien van wat hierbij op rekening kan worden gesteld van onwillekeurige overdrijving. De zinnelijke vrouwen der moderne roman-literatuur zijn louter scheppingen van de verhitte phantasie van den zinnelijken man. Veeleer dan photografieën naar de werkelijkheid zijn het louter anthropomorfismen. Evenals in de religies de mensch zich een God schept naar zijn eigen beeld, zoo schept in het materieele de man zich ook de vrouw naar zijn eigen beeld. De hevige zinnelijkheid, die men de vrouw toeschrijft, is weinig meer dan de eigen zinnelijkheid, die aan het woord is. Men ziet de vrouw niet gelijk zij werkelijk is, maar zooals men haar wenscht. De literatuur van alle tijden bewijst overigens op treffende wijze, de grootere zinnelijkheid van den man. In de literatuur van mannen over vrouwen, speelt altijd het zinnelijke de hoofdrol, in de literatuur van vrouwen over mannen is dit hoogstzelden het geval. Tegenover duizenden van gloeiende zinnelijkheid trillende werken van mannen staan slechts eenige zeer weinige zoodanige werken afkomstig van vrouwen. Daaruit blijkt, hoe de vrouw het geheele stoffelijke en geestelijke leven van den man vult en dat in het leven der vrouw daarentegen de man maar een betrekkelijk geringe plaats inneemt, en dan nog minder in sexueel dan wel in ander, voornamelijk economisch opzicht. In de beeldende kunst valt precies hetzelfde verschijnsel waar te nemen. Ook hier weer tegenover honderdduizenden heet-zinnelijke kunstgewrochten van mannenhand nauwelijks eenige weinige zoodanige scheppingen van vrouwen. De in beeld gebrachte phantasie van den man is als regel erotisch, en juist de zinnelijkheid heeft den man bezield tot zijn meest artistieke scheppingen. En van welk ander standpunt men de zinnelijkheid van beide geslachten waarneemt, steeds blijkt, hoeveel grooter de macht der zinnelijkheid is over den man dan over de vrouw. Er is bijvoorbeeld geen enkele reden om aan te nemen, dat in de menschenwereld de zinnelijke verhoudingen anders zouden zijn dan in de dierenwereld. Evenals bij de woestheid van stier en hengst vergeleken koe en merrie paradijs-reine wezens zijn, evenzoo is het ten deze gesteld in de menschenwereld. Dat er naast duizendtallen sexueele gewelddaden door mannen gepleegd aan vrouwen nauwelijks een enkele verkrachting van mannen door vrouwen is te stellen, is in geenen deele louter hieraan toe te schrijven, dat de man physiek krachtiger is dan de vrouw; de zinnelijkheid van den man is zooveel heviger, en hij is die zooveel minder meester dan de vrouw. Behalve in graad verschilt de zinnelijkheid van den man ook in aard ten eenenmale van die van de vrouw, gelijk wij boven reeds hebben opgemerkt. Op elke bladzijde dezer geschiedenis zal dit in onderdeelen blijken. Hier volstaan wij voorloopig met eenige algemeene opmerkingen. In het leven der liefde _poseert_ de man als actieve partij, als aanvaller, en de vrouw als de zich gevende, passieve partij; de man speelt de rol van overwinnaar, hij schijnt op te treden met energie en onweerstaanbaar krachtsvertoon, hij schijnt de meester in het koninkrijk van de liefde en de vrouw de overwonnene, die tot de geslachtelijke overgave is genoodzaakt. Zoo is de schijn. En de werkelijkheid is precies andersom. De lijdelijkheid van de vrouw in het liefdeleven is gelijk aan de lijdelijkheid van de magneet, en de aanvallende activiteit van den man aan die van het ijzer. De verhouding tusschen ijzer en magneet geeft treffend de verhouding weer tusschen man en vrouw in het leven der liefde--eenerzijds schijnbare lijdelijkheid, die in werkelijkheid onweerstaanbaar aantrekkenden invloed uitoefent; anderzijds een even schijnbare activiteit, die in werkelijkheid zwicht voor onzichtbaar op hem werkende natuurkrachten. In de zinnelijke liefde is de vrouw de meerdere, de gebiedster, de heerscheres, rondom haar golft een stroom van bekoring, die den man aantrekt en vasthoudt en den schijnbaren veroveraar in werkelijkheid de slaaf maakt van de schijnbaar overwonnene. Als in zooveel andere dingen speelt ook in het liefdeleven de natuur een slechts voor geoefende oogen herkenbaar spel van schijn en wezen, waarbij de werkelijkheid precies de omkeering is van wat men meent te zien plaats vinden. De natuur heeft de vrouw de rol toebedeeld, zich tegenover den man passief te gedragen en hem tegelijkertijd op de meest geraffineerde manier te verlokken, te verleiden en aan haar voeten te trekken. De zegevierende aanvaller is in werkelijkheid de krijgsgevangene van de schijnbaar voor zijn aanval bezwekene. Zoo is den man in het leven der liefde het zware, moeilijke en onaangename werk overgelaten en zelfs de eer van de hoofdrol te vervullen, komt hem niet toe. Tot het gehoorzaam volbrengen van deze ondankbare taak dwingt de natuur den man met behulp van diens heftige zinnelijkheid. Om deze te bevredigen moet de man tot de vrouw komen en hare gunst verwerven, en dit telkens weer, zoo dikwijls zijn geslachtsverlangen om bevrediging roept, dat is, zoolang de natuur ter bereiking van _haar_ doel den man kan gebruiken. De vrouw heeft niets te doen dan eenvoudig de magnetische kracht der bekoring, die van haar uitgaat, te laten werken. Hoe zinnelijker nu de man is, des te lichter is de verlokkingstaak van de vrouw en des te grooter is haar overwicht over den man, die niettemin nog altijd de rol van aanvallende, actieve partij blijft vervullen. De zooveel vuriger zinnelijkheid van den man ontheft de vrouw van de noodzakelijkheid hare schijnbare geslachtelijke koelheid af te leggen. Zoo is de zinnelijkheid van de vrouw in aard altijd tegenovergesteld aan die van den man, ook dan wanneer de macht der zinnelijkheid over beiden even groot is. Hieruit ontspringen alle geslachtelijke verhoudingen tusschen man en vrouw, van begin tot einde, zoowel in het huwelijksleven als in het stadium van het eerste minnen. De natuurlijke rol van de vrouw in het leven der liefde is veel samengestelder en ingewikkelder dan de natuurlijke rol van den man. In overeenstemming daarmee is ook de zinnelijkheid van de vrouw gecompliceerder dan de zinnelijkheid van den man. Stellen wij ons de schaal van de mannelijke zinnelijkheid voor als ééndeelig, dan is die der vrouwelijke wel honderddeelig. In het stoffelijke en geestelijke leven der vrouw speelt het geslachtelijke bij voortduring en zonder onderbreking een rol, het treedt nooit tijdelijk op den achtergrond, zooals bij den man, bij wien de zinnelijkheid vrijwel uitsluitend bestaat in bevrediging der geslachtsdrift en in erotisch genot haar einddoel ziet. Bij de vrouw staat het geheele leven onder den invloed van den geslachtszin, maar van de eigenlijke geslachtsdrift is de vrouw veel onafhankelijker dan de man, zij is die meer meester en ook openbaart de geslachtslust zich bij haar minder snel en minder stormachtig dan bij den man. Terwijl de geslachtsdrift van den man ten allen tijde licht ontvlambaar is, heeft de geslachtsprikkelbaarheid bij de vrouw een meer periodiek--bij tusschenpoozen optredend en dan weer insluimerend--karakter, hetgeen blijkbaar in verband staat met de menstruatie en in aard overeenkomt met den periodieken paartijd bij de dieren. In die tusschenpoozen van sluimerende geslachtelijke prikkelbaarheid is de vrouw sexueel in die mate ongevoelig, dat velen, waaronder Lombroso, de vrouw een natuurlijke geslachtelijke gevoeligheid meenen te moeten ontzeggen. In vele gevallen heeft het inderdaad den schijn, of de zinnelijkheid der vrouw eenvoudig bestaat in het opwekken der zinnelijkheid van den man. Haar eigen geslachtelijke bevrediging zou dan gelegen zijn in de wetenschap begeerd te worden en die begeerte bevrediging te schenken. In elk geval eindigt de eigenlijke geslachtsfunctie der vrouw niet, zij begint integendeel nauwelijks met de bevrediging der sexueele zinnelijkheid. Uit dit feit vloeien voor het geheele verkeer der sexen een menigte consequenties voort, die zich bij alle verhoudingen tusschen man en vrouw doen gelden en het geheele gebied der sexueele zeden beheerschen. Bij de vrouw staat het geheele stoffelijk en geestelijk leven onder den directen invloed der sexualiteit en de zinnelijkheid is van die sexualiteit slechts een der factoren. Bij den man is de geheele sexualiteit geconcentreerd op de bevrediging der zucht naar geslachtsgenot. De mate, waarin de man onder den invloed staat van zijn zinnelijkheid, schijnt verschillend naar ras, klimaat en andere uitwendige omstandigheden, en individueel weer naar leeftijd, temperament en lichamelijke gesteldheid, maar altijd vertoont de mannelijke zinnelijkheid, zoo niet als eenig dan toch als hoofdkenmerk: verlangen naar sexueel verkeer. Met de bevrediging sluimert de geheele mannelijke zinnelijkheid voor korteren of langeren tijd in. Dit verschil in zinnelijkheid bij man en vrouw heeft tengevolge, dat de wederzijdsche sexueele waardeering eveneens verschillend is. De geliefde vrouw is voor den man in hoofdzaak, zoo niet uitsluitend, een voorwerp van erotisch genot, zijn liefde jegens haar hangt af van de mate van sexueele bekoring, die zij op hem uitoefent. Verzwakt die bekoring, dan verzwakt ook zijn liefde, werkt een andere bekoring sterker op hem in, dan verplaatst zich ook zijn liefde. Vandaar het verschijnsel bij den man in het algemeen, dat men zijn polygamischen aard noemt, de onbestendigheid in zijn zinnelijkheid, zijn spoedig verzadigd zijn van het eene liefdesobject en zijn voortdurende ontvankelijkheid voor nieuwe prikkels, een verschijnsel, dat in het liefdeleven der menschen een der belangrijkste factoren is. Tegenover het polygamische karakter der mannelijke zinnelijkheid staat wel iets dergelijks bij de vrouw, maar het doet zich bij haar meer sporadisch voor en daarenboven in veel zwakkere mate, weer een natuurlijk gevolg hiervan, dat in de vrouwelijke zinnelijkheid de bevrediging van den geslachtslust een meer ondergeschikte plaats inneemt. Iedere man, zou men kunnen zeggen, begeert alle vrouwen; zijn zinnelijkheid is bijna keusloos, de zinnelijkheid vervult zijn gansche wezen in die mate, dat ter bevrediging ieder object hem welkom is, zonder dat eerst liefde of zelfs maar genegenheid, hoe vluchtig ook, eenigerlei toenadering behoeft te hebben bewerkt--de prostitutie bewijst zulks. Bij de vrouw is dit als regel weer geheel anders. Tot de vrijwillige sexueele overgave komt de vrouw alleen door gevoelens, die met de zinnelijkheid wel in verband staan, maar daar tevens boven staan. Uit zinnelijken drang geeft de vrouw zich niet aan den eersten den besten onbekende, hare gecompliceerde zinnelijkheid zou daarbij geen bevrediging vinden. De zinnelijke man daarentegen stelt zich wel met de eerste de beste tevreden en zijn zinnelijkheid van zooveel lager orde kan daarbij ten volle de bevrediging vinden, die hij zoekt. Er is nog een verschil tusschen de mannelijke en vrouwelijke zinnelijkheid, dat misschien meer nog dan de reeds opgesomde verschillen, tusschen beider sexueel bestaan een diepe scheiding maakt en aan het zinneleven der vrouw een eigenaardige kleur geeft, die bij den man volkomen gemist wordt. De zinnelijkheid van den man is zuiver materieel en louter animaal, onderscheidt zich in wezen in het minst niet van die der mannetjesdieren; in het zinnelijke is hij niets dan het fel-begeerige geslachtsdier. Het liefdeleven van de vrouw daarentegen is als doortrokken van mystiek. Ook bijgeloof speelt er een zeer groote rol in, en indien de vrouw godsdienstig is aangelegd, is ook haar zinnelijkheid sterk vermengd met religieuse gevoelens en opvattingen. Ook in de zinnelijkheid blijkt de vrouw bovenal gevoelsmensch. Alle streven om de zinnelijkheid te idealiseeren en tot iets bovenzinnelijks te verheffen, de sexueele zeden te verfijnen en te veredelen, gaat uit van de vrouw en het is hare mystieke opvatting, ook van het liefde- en zinneleven, die haar daarbij onbewust drijft. De zinnelijkheid van de vrouw zoekt naar verfijning, is delicaat en teer, die van den man daarbij vergeleken bruut, gewelddadig en plomp. Het mystieke karakter der vrouwelijke zinnelijkheid blijkt uit de geschiedenis der godsdiensten. De tempels zijn de eerste bordeelen geweest en ongeveer elke religie heeft onder een of anderen vorm gekend wat men noemt gewijde prostitutie. Of latere tijden zich beijveren zulks te stempelen tot ontaarding als anderszins, verandert niets aan de feiten. En die feiten zijn, zoowel bij het Christendom als bij andere godsdiensten, dat vrouwen, die (aanvankelijk voorzeker uit zuiveren zielsdrang) zich in tempels, kloosters als anderszins afzonderden om haar leven te wijden aan mystieke kuischheid, temidden van haar streven om zich te verheffen tot bovenaardsche reinheid typische voorbeelden konden worden van de meest felle vrouwelijke zinnelijkheid. Wij verwijzen hier slechts naar de Vestaalsche maagden der oudheid en naar vele nonnenkloosters der middeleeuwen. De berichten omtrent de grove zinnelijkheid en de geslachtelijke buitensporigheden van vele dezer "klooster"-zusters vormen op zichzelf een reusachtige bibliotheek. Zoo schrijft de vermaarde kroniekschrijver Gailer van Kaisersberg van den tijd der hervorming: "dat de meisjes toenmaals in het klooster gingen, omdat men daar het best het vleesch kon dienen." Vele z.g. vrouwen"kloosters" der 15e-18e eeuw waren niets anders dan plaatsen van losbandig vermaak voor den adel en de patriciërs, en in vele daarvan was des nachts geen nonnencel zonder bezoeker. De kronieken leeren ons, dat kloosters toenmaals de eigenlijke hoogescholen waren der galanterie en der meest uitgezochte zinnelijke genietingen. Door den zuiverenden invloed van de wederkeerige controle der concurreerende godsdiensten onderling, en ook op grond van de noodzaak om tegenover de toenemende godsdienstloosheid een vertoon te kunnen maken van hooger zedelijkheid, is daar eerst in den modernen tijd algemeen verandering in gekomen. Later komen wij uitvoerig hierop terug. Het bijgeloovige karakter der vrouwelijke zinnelijkheid valt o.a. duidelijk te onderscheiden in een der gruwzaamste ontaardingen van den menschelijken geest, die de geschiedenis heeft aan te wijzen, n.l. de middeleeuwsche heksengeschiedenissen. Voornamelijk de vrouwen en de vrouwelijke zinnelijkheid spelen daarin een rol, en daaronder weer hoofdzakelijk de zich in mystiek verdiepende vrouwen. De ondergrond toch van alle heksenvrees en heksengeloof was de opvatting der Christelijke kerk, dat door de vrouw de zonde in de wereld gekomen is en door de zonde de dood. Van deze opvatting uitgaande is het maar een kleine stap om tot de overtuiging te komen, dat de schoot der vrouw de ingang is naar de hel, en dat de vrouw in voortdurende gemeenschap staat met den duivel. Bij deze voorstelling kwam nog een tweede. De vrouw wordt gaarne voorgesteld als een ondoorgrondelijk raadsel, namelijk in hare bekorende macht over den man. Door deze onweerstaanbare macht die iets geheimzinnigs schijnt te hebben--hoewel zij louter gelegen is in de onverzadigbare mannelijke zinnelijkheid--werd de vrouw in de phantasie der mannen, en ook dikwijls der vrouwen zelf, een demonisch wezen in menschengedaante, en in de onweerstaanbare bekoring die de vrouw uitoefent op den zinnelijken man, zag men iets duivelachtigs, iets, waarvan Satan zich bedient om de zielen ten verderve te voeren. Zoo ontstond de heks en al wat zich daaromheen heeft afgespeeld, waarop wij later gelegenheid zullen hebben breedvoerig terug te komen. Hier willen wij omtrent dit verschijnsel alleen nog dit opmerken. Bij al deze heksengeschiedenissen en alle daaraan verwante verschijnselen, zooals de hysterische epidemiën in de kloosters, heeft men klaarblijkelijk alleen te doen met niets dan een soort erotischen godsdienstwaanzin. Men overlaadde den geest zoodanig met voorstellingen van sexueele reinheid en met schrikbeelden voor het zondigen daartegen, dat men tenslotte onderging in sexueele onreinheid. De bijtwoede en de besmettelijke waanidee van door den duivel te zijn onteerd, die dikwijls heele nonnenkloosters aanstak, waren eenvoudig manzieke aanvallen, niets dan nymphomane excessen, voortgekomen uit met geweld onderdrukten geslachtslust, die door het steeds denken aan sexueele reinheid wel werd aangewakkerd, maar niet gedood. De man als bevrediger der geslachtslust was het, die in deze onreine deliriën der naar bovenzinnelijke reinheid strevende vrouwen rondspookte, razende geeuwhonger naar geslachtsverkeer en niets anders was de duivel, die in het bloed dezer alle geslachtsverkeer schuwende nonnen woedde. Duizenden naar vlekkelooze reinheid hakende nonnen minden onbewust in Jezus alleen den man, en haar geheele leven van geslachtelijke onthouding was één voortgezette geestelijke ontucht. Van abnormaal-hevige zinnelijkheid kan bij den man nauwelijks gesproken worden. De macht van den man over zijn zinnelijkheid is uiterst gering, zijn geslachtelijke prikkelbaarheid zeer groot. Men kan in het algemeen dan ook zeggen, dat de man als regel steeds, waar hij daartoe de gelegenheid heeft, zijn zinnelijkheid botviert tot de grens zijner geslachtelijke potentie. Bij de vrouw is dit weer geheel anders. Haar macht over de zinnelijkheid van haar eigen lichaam is ongeëvenaard grooter dan bij den man, en juist door haar geslachtelijke koelheid is zij in sexueele dingen bijna altijd de meerdere van den man. Om deze reden kan men wel spreken van abnormaal-hevige zinnelijkheid bij de vrouw. Individueele voorbeelden daarvan zullen wij in de verdere deelen van dit werk bij menigte leeren kennen. Hier volstaan wij met eenige typische bijzonderheden in dit opzicht. Gewoonlijk wordt bordeelbezoek uit zinnelijkheid alleen toegeschreven aan mannen. In het bordeel zoo meent men, is het de man, die het tekort aan bevrediging zijner zinnelijkheid komt aanvullen, terwijl de vrouw die zinnelijkheid alleen exploiteert, ter geldwinning. Dit is echter niet geheel juist. Deze plaatsen ter bevrediging der grofste zinnelijkheid, wisten reeds de Romeinsche vrouwen der oudheid evenzeer te vinden; zij bezochten incognito de bordeelen en gaven zich daar af met de bezoekers als gewone publieke vrouwen. De geschiedenis vermeldt zoo iets uit verschillende tijden, als een geliefkoosde sport van bij voorkeur voorname dames, en volstrekt niet alleen onder de Heidensche, ook onder de Christelijke beschaving kwam zulks voor. Uit de 14e, 15e en 16e eeuw bijvoorbeeld vermelden talrijke kronieken, dat vrouwen, als eerbaar bekend staande en uit de deftigste familiën, in bordeelen verrast werden, dikwijls door haar eigen mannen. Uit de dorre registers der 18e-eeuwsche Parijsche politie zijn ten deze kort geleden interessante bijzonderheden bekend geworden, die voor de kennis der sexueele zeden van het grootste gewicht zijn. Daaruit verneemt men bijvoorbeeld dat talrijke dames der hoogste standen geregelde bezoeksters waren van beruchte huizen van ontucht; ook, dat vele harer koppelaarsters in haar dienst hadden, die onbekende manspersonen, reizigers, officieren, geestelijken enz., bij haar hadden te brengen. En voor eenige jaren is plotseling als door een toeval, officieel het bewijs geleverd, dat ditzelfde ook nog plaats vindt in onzen tijd. De burgemeester van Philadelphia, het geïntrigeer tegen hem van de grootkapitalisten dier stad moede, liet, om zich te wreken, in den zomer van 1903 zekeren avond een razzia houden in alle deftige bordeelen, met het resultaat, dat onder de naar de politiebureaux geleide bezoekers en bezoeksters dier inrichtingen, een groot aantal dames der geldaristocratie van Philadelphia werden aangetroffen. En, hoewel op minder opzienbarende wijze, worden in alle groote bevolkingscentra der oude en nieuwe wereld van tijd tot tijd gevallen ruchtbaar, waaruit blijkt, dat ook de vrouw het bordeel weet te vinden, om haar onbevredigde zinnelijkheid den vrijen teugel te vieren, haar zinnelijke energie ten volle uit te leven. Wat bekend is van de "naakte bals", levert het bewijs, dat daarbij steeds de vrouwen, en wel deftige dames uit de hoogbeschaafde en welgestelde kringen den boventoon voerden. Zulke bals zijn vele eeuwen lang een gezochte vermakelijkheid geweest, die vooral voor de vrouwen een onweerstaanbare bekoring bleken te hebben. En zij zijn hoogstwaarschijnlijk heden nog evenzeer en even algemeen in zwang als voorheen. Met zekerheid weet men dit zoowel van Berlijn, Weenen, Parijs en München als van de half-aziatische metropolen Petrograd, Moskou, Budapest en andere. En ook weet men, dat daarbij nog evenzeer als voorheen steeds het vrouwelijk element de overhand heeft en in de meest phantastische uitspattingen den toon aangeeft. Een ander karakteristiek voorbeeld van de hevig-zinnelijke natuur sommiger vrouwen is haar veelvuldig opgemerkte voorliefde voor erotische, obscene en zelfs plat-pornografische lectuur. In de 17e eeuw heerschte, naar Philander von Sittenwald bericht, bij de vrouwen algemeen de mode, zulke de zinnelijkheid prikkelende werken te laten inbinden in den vorm van kerkboeken, teneinde zonder opzien te wekken overal, tot zelfs in de kerk toe, er zich ongehinderd in te kunnen verlustigen. Deze zelfde truc wordt nog heden veel toegepast. Nog tegenwoordig brengen in Amerika, Engeland en elders, de handelaars in zinnelijke prikkellectuur hun waar veelal in den handel in den uiterlijken vorm van stichtelijke werken, gezangboeken, kerkboeken, zakbijbels en dergelijke, wetende dat in dien oogenschijnlijk onschuldigen vorm een ruime afzet bij de vrouwelijke jeugd en ook bij oudere vrouwen verzekerd is. Een Engelsch verzamelaar is in het bezit van een uitgebreide dusdanige damesbibliotheek, waarvan elk exemplaar de duidelijkste sporen draagt van veelvuldig gebruik, terwijl tallooze kantteekeningen in fijn en sierlijk damesschrift de indrukken weergeven, die de inhoud alzoo op de lezeressen gemaakt heeft. Uit die kantteekeningen vooral blijkt, dat de opgewonden vrouwelijke phantasie in het zinnelijke ook de meest ontuchtige orgiën, die de man zich kan droomen, nog verre weet te overtreffen. Veelzeggend is in dit opzicht ook de sarcastisch-paradoxale vraag van Otto Weiss: of jonge meisjes boeken mogen schrijven, die ze zelf niet mogen lezen. De slotsom van elke vergelijking tusschen de zinnelijkheid van man en vrouw kan geen andere zijn dan deze, dat zij volstrekt onvergelijkbare grootheden zijn; dat de zinnelijkheid van den man in zijn bruutheid tamelijk eenvormig is, terwijl daarentegen de zinnelijkheid van de vrouw oneindig gecompliceerd is en vol van de verrassendste nuancen, en daarom ook veel interessanter; en dat tenslotte de zinnelijkheid van de vrouw, hetzij door verfijning boven, hetzij in grove dierlijkheid beneden de mannelijke zinnelijkheid staat, doch nimmer daaraan gelijk is. IV. SCHOONHEIDS-IDEALEN. De zinnelijkheid van den mensch richt zich aanvankelijk in het algemeen op de andere sexe, maar zij doet tenslotte een keuze en vestigt zich op een bepaald individu, en men mag aannemen, dat de persoonlijkheid, waarop die keuze valt, de sterkste aantrekkingskracht vermocht uit te oefenen op de zinnelijkheid van wie die keuze doet. Dit doet de vraag rijzen, welke eigenschappen een persoon hebben moet om een persoon van het andere geslacht zoozeer te bekoren en te behagen, dat de begeerte tot bezit en vereeniging wordt opgewekt. Evenals alle vragen, die het leven der liefde en der zinnelijkheid betreffen, is ook deze interessante vraag uiterst gecompliceerd en een positief en afdoend antwoord laat zich daarop niet geven. Gelijk vanzelf spreekt, wordt hier alleen bedoeld zuiver sexueele keuze op louter sexueele gronden en niet die, welke berust op overwegingen van financieelen of maatschappelijken aard. Wij houden ons hier dan ook alleen bezig met die gevallen, waarin de keuze inderdaad de persoonlijkheid zelf geldt en niet zijn of haar bezittingen, stand als anderszins. De begeerte tot bezit en tot vereeniging met een persoon van de andere sexe wordt, dit behoeft geen nader betoog, in de eerste plaats gewekt door lichamelijke eigenschappen en wellicht ook eenigermate door innerlijke, geestelijke hoedanigheden. Maar welke zijn die eigenschappen en hoedanigheden? Het is duidelijk, dat de eigenschappen, die de zinnelijkheid en de liefde der individuën van het andere geslacht opwekken, verschillend moeten zijn. Anders toch zouden allen hetzelfde type begeeren, en dit is naar de ervaring leert, niet het geval, de smaken zijn integendeel ook ten deze zeer verschillend. Wijl nu a priori kan worden aangenomen, dat er geen twee menschen zijn wier in- en uitwendige individualiteit volstrekt gelijk is, schijnt het geoorloofd en in elk geval het veiligst, zulks ook op sexueel gebied aan te nemen en zich te stellen op dit standpunt, dat ieder individu een eigen, van anderen verschillend sexueel ideaal heeft. Als het nu een mensch mag gelukken, dat exemplaar van de andere sexe te vinden, dat volkomen aan zijn individueel ideaal beantwoordt, dan zal het bezit daarvan hem toeschijnen als het hoogst bereikbare geluk. En diensvolgens zal zoodanig persoon met alle kracht er naar streven om in dat begeerlijke bezit te geraken. Maar het vinden van het wezen, dat in sexueel opzicht volkomen aan het individueele ideaal voldoet, is naar alle waarschijnlijkheid voor ieder individu buitengesloten. Het enkele feit, dat ieder zich zijn ideaal zou moeten zoeken uit meer dan 800 millioen individuën van het andere geslacht, verspreid over een oppervlakte van vele millioenen vierkante kilometers, leert met behulp der eenvoudigste kansberekening, dat zulk een vondst gelijk zou staan met een wonder, dat niemand redelijkerwijze kan verwachten. Theoretisch beschouwd vindt dan ook niemand zijn liefdesideaal. En als het gevonden werd, dan zou zulk een gelukkige vinder ook weer het ideaal van dat ideaal moeten zijn--iets wat men mag beschouwen als de onwaarschijnlijkheid in kwadraat. Geen sterveling mag dus op aarde hopen, dat het hoogste liefdesgeluk hem ten deel zal vallen. De practijk van het leven heeft echter in dezen doolhof van onwaarschijnlijkheden ten allen tijde uitweg weten te vinden. Waar het hoogste ideaal niet vindbaar is, en dat is het nimmer naar wij zagen, daar stelt men zich tevreden met de meer of minder verre benadering van het ideaal. En het overgroote meerendeel moet zich noodzakelijkerwijze zeer ver van zijn ideaal verwijderen, zoodat er tenslotte van de gansche idealentheorie weinig of niets terecht komt. Regel is, dat ieder individu, dat eenigermate zich door lichamelijke eigenschappen van een wezen der andere sexe voelt aangetrokken, zich daarvan zijn ideaal maakt en er zich mee tevreden stelt. Op deze wijze vindt ieder individu in zijn onmiddellijke omgeving gewoonlijk onmiddelijk zoodanig surrogaat voor het wellicht in hem sluimerende, maar onvindbare ideaal. Daarbij blijkt steeds en overal, dat zekere typen grootere aantrekkelijkheid bezitten dan andere en zulke meest-begeerde typen gelden dan als het ideaal in een bepaald milieu. Daar deze zinnelijke aantrekkelijkheid vrijwel uitsluitend uitgaat van de uiterlijke, lichamelijke hoedanigheden, van de lichaamsvormen en het geheele uiterlijk voorkomen, en wijl het zinnelijk aantrekkelijke _schoon_ wordt genoemd, zijn zulke idealen tevens schoonheids-idealen. Elke tijd nu, elk volk, elk ras, elke leeftijd en elk milieu heeft zijn eigen schoonheids-idealen in dezen zin. En evenmin als er een eeuwige moraal is, zijn er eeuwige schoonheids-idealen. De Fransche anthropoloog Cordier zegt hiervan: "De schoonheid is geen monopolie van een of ander ras. Elk ras verschilt in zijn schoonheidsbegrippen van andere rassen. Daarom kunnen schoonheidsregels nooit absolute en algemeene waarde hebben". De zinnelijkheid van den man reageert het sterkst en het snelst op lichaamsvormen, die hij individueel als schoon aanmerkt. De zinnelijkheid der vrouw schijnt meer gevoelig voor krachtsvertoon, voor lichaamskracht. Natuurphilosophen zien in deze wederkeerige aantrekking tusschen het schoone en het sterke een natuurwet werken, in het belang van het geheele menschelijke geslacht. Zoo construeert iedere natie, iedere tijd, ieder milieu zich zijn eigen Apollo en zijn eigen Venus. Waar en in welken tijd men zoekt, steeds blijkt onmiddellijk hoe de mannelijke zinnelijkheid zich de vrouw wenscht, maar zelden valt te bepalen, welke concrete eischen de vrouwelijke zinnelijkheid stelt aan den man. Dit is weer een gevolg van het feit, dat men in het leven der liefde overal en telkens ontmoet, dat de man optreedt als de aanvallende partij, die als zoodanig luide en duidelijk zijn wenschen en begeerten kenbaar maakt, terwijl de vrouw een passieve rol speelt en om in die rol te blijven zich omtrent hare verlangens niet of weinig uitlaat. In werkelijkheid is de rol der vrouw, naar wij zien zullen, volstrekt niet uitsluitend passief en afwachtend; door haar bewust en onbewust lokken, door haar zinnelijke aantrekkingskracht, die zij kunstmatig zooveel zij kan tracht te versterken en te verhoogen, treedt de vrouw evenzeer actief op, veelal nog actiever, als de man; doch dit geschiedt altijd met behoud van den schijn van lijdelijkheid; steeds tracht de vrouw te blijven in de rol van passiviteit. En daarom spreekt de man zich duidelijker uit omtrent de eischen, die hij stelt aan de uiterlijke persoonlijkheid van de vrouw, dan de vrouw dit doet ten aanzien van den man. De vrouw als zoodanig oefent op den man de meeste aantrekkingskracht uit door haar uiterlijke vormen. Voor den man gaat er van elke vrouw wier lichaamsvorm zich aan zijn bewustzijn voordoet als schoon, een machtige zinnelijke bekoring uit. De mannelijke zinnelijkheid reageert daarbij niet slechts op een enkel type, maar als regel op een menigte typen. Een en ander leidt logisch tot de gevolgtrekking, dat elke vrouw, wier uiterlijke vormen de sexueele zinnelijkheid van ook maar één man vermogen te doen ontvlammen, eenigerlei schoonheid bezit. Want wat zinnelijke liefde vermag op te wekken is schoon. Schoonheid, zegt Plato, is zichtbaar geworden liefde. Waar nu van bijna elke vrouw nog eenige zinnelijke aantrekkingskracht uitgaat, mag men aannemen, dat vrouwenschoonheid van alle betrekkelijke begrippen wel het meest betrekkelijke is en allerminst is gebonden aan een enkelen vorm, maar zich in een menigte vormen kan voordoen. Dat er inplaats van een enkel algemeen schoonheids-ideaal vele en velerlei schoonheids-idealen der vrouw zijn, leert reeds een vluchtige blik op de werkelijkheid. Aan den anderen kant staat evenzeer vast, dat niet van alle vrouwen een zelfde mate van aantrekkelijkheid uitgaat. Integendeel, in dit opzicht vallen vele graden waar te nemen. In het spraakgebruik gelden die typen, van wie de krachtigste sexueele bekoring schijnt uit te gaan, als schoonheids-idealen bij uitnemendheid. Indien nu ten allen tijde dezelfde typen de meeste, en andere typen de minste bekoring hadden uitgeoefend, dan zou men, daardoor geleid, tot bepaling van een algemeen schoonheids-ideaal kunnen komen. Maar juist het tegenovergestelde is het geval--tusschen de schoonheids-idealen wordt aanhoudend stuivertje gewisseld. Een type, in een gegeven tijd in zwang als ideaal, blijkt dikwijls kort daarna in de achting sterk gedaald. Blijkbaar raakt men van een bepaald type tenslotte verzadigd en de smaak slaat dan veelal om in de richting van het tegendeel van dat type. Een vluchtige blik op wat al zoo in den loop der tijden als schoon heeft gegolden, bewijst dit onmiddellijk. Het schoonheidsbegrip in het algemeen en ten aanzien der vrouw in het bijzonder is zeer relatief, eerstens bij elk menschenras, verder bij elk volk, tenslotte bij ieder individu. En zelfs de individuen doorloopen ieder voor zich weer een reeks graden, die bij den een allengs opklimmen en verfijnen, bij den ander daarentegen geleidelijk afdalen en vergroven. Een diepere beschouwing dezer verschijnselen leert, dat de schoonheids-idealen van een tijdperk, van een volk, van een individu, voortkomen uit de algemeene geestelijke en stoffelijke gesteldheid van dien tijd, dat volk, dat individu. Dit openbaart zich het duidelijkst en het krachtigst in de kunst. De kunst is ontstaan uit de zinnelijkheid, en zij is ten allen tijde gebleven de verraderlijke medeplichtige van de zinnelijkheid, van wie wij alles vernemen, wat wij omtrent de zinnelijke idealen van een tijdperk of volk wenschen te weten. De kunst van een tijdperk leert ons met documentaire betrouwbaarheid de zinnelijke schoonheids-idealen van dat tijdperk kennen. Het schoonheids-ideaal van elken tijd hangt af van het algemeene karakter van den betreffenden tijd. Evenmin als er een voor eeuwig vaststaande moraal bestaat, bestaan er eeuwige schoonheids-begrippen, maar deze zijn evenals alles wat bestaat onderworpen aan gestadige vervorming en vervanging, onder den invloed van velerlei geestelijke en stoffelijke factoren. In tijden van groote bewegingen, van krachtig geestelijk en stoffelijk leven zien wij, uit het algemeene beeld van de kunst dier tijden, een groote overeenkomst in de overheerschende schoonheids-idealen. Hetzelfde valt waar te nemen in tijden van algemeene geestelijke en stoffelijke inzinking en van algemeen ouderdomsverval. Zoo stemt de glorietijd der oudheid in schoonheids-idealen treffend overeen met het tijdperk der algemeene geestelijke en stoffelijke wedergeboorte na den geestelijken dood der middeleeuwen--het tijdperk der Renaissance. In beide tijdperken geldt die man als schoon, die het zuiverst de lichamelijke kenmerken bezit zijner natuurlijke geslachtelijke activiteit, nl. kracht en energie. Het heroïsch schoonheids-ideaal in beide tijdperken is: de gestalte van een Apollo van Belvedere, met de energie van een bekroonden hengst, zooals Brandes zegt in zijn werk over Shakespeare. En de vrouw geldt als schoon, als zij ten volle is toegerust voor de gloriën van het moederschap; niet het teere wezentje van was-bleeke doorschijnendheid, en met nauwelijks lichaam genoeg om een sexe te mogen veronderstellen; maar de vrouw wier schoot en wier boezem, begeerende en begeerd, zwelt van onuitputtelijke vruchtbaarheid; zij moet tegelijk Venus en Juno zijn, groot en imposant van gestalte, met weelderige lendenen en de malsche majesteit eener Venus Callipygos, met vleezige dijen en volle armen, in staat de reuzen die zij aanlokken in haar omhelzingen te verstikken. Zoo zijn de majestueuze vrouwenfiguren der antieke kunst en zoo zijn de vrouwen van een Ariosto en een Rubens. Tijden, die in algemeen karakter het tegendeel vormen van die heroïsche kracht, hebben een tegenovergesteld schoonheids-ideaal. Geen forsche weelderigheid van vormen kan dan bekoren; wat men wil zijn slanke figuren, tenger en teer, sierlijk en klein; in de plaats van het gezond-heftige treedt het pikant-wellustige; wat men verlangt is verfijning, decadente romantiek in het zinnelijk genieten, men keert zich af van het geweldige der natuur en wordt meer en meer toegankelijk voor de meest phantastische perversiteiten. En daarbij wordt de natuurlijke bestemming der zinnelijkheid--dat is levenverwekking--angstvallig ontweken. Zingenot zonder gevolgen, visitatie zonder ontvangenis, wordt het algemeene streven, totdat men tenslotte in doellooze zinnelijkheid ondergaat. En precies zooals zich dit alles afspeelt in gansche tijdperken, gaat het ook in het leven van waarschijnlijk ieder individu. Ongetwijfeld beweegt de zinnelijkheid van elk individu zich in de richting van een der hier geschetste uitersten. Met dit verschil dan tusschen individu en het geheel der samenleving, dat het individu zich alleen in de eene of in de andere richting consequent uit kan leven, terwijl het geheel tenslotte een grens en een hoogtepunt bereikt, dan op den afgelegden ontwikkelingsweg terugkeert en zich in tegengestelde richting begint te bewegen. Het individu kan zich als regel niet herstellen, het kan niet omkeeren, terwijl het geheel steeds zwanger gaat van zijn tegendeel, zoodat een machtig tijdperk steeds verval, en een tijd van verval steeds renaissances in zich bergt. Hoe meer een tijdperk zinnelijk genieten terwille van het zinnelijk genot op den voorgrond stelt, des te grooter wordt de omweg dien men maakt naar het zinnelijk genot. De zege in de zinnelijkheid wordt gesplitst in tientallen gedeeltelijke overwinningen, en voor iedere zegepraal werpt men meerdere barricaden op, die eerst bestormd moeten worden, ook als de eindoverwinning reeds van te voren bij beide partijen vaststaat. Men rekt het genot door het te verschuiven tot later, men geniet door de begeerte te prikkelen en met de bevrediging te dralen. Elke erotische maaltijd moet bestaan uit eenige dozijnen schotels, die het hoofdgerecht voorafgaan en tot bijzaak maken. Het zinnelijk menu moet bestaan uit een aaneenschakeling van de uitgezochtste lekkernijen, die steeds den zinnelijken honger prikkelen zonder hem te verzadigen. Men verfoeit en minacht den eenvoudigen kost met slechts één gerecht, waaraan men zich zonder toespijzen verzadigt, zoodat de honger gestild is en er geen behoefte of begeerte naar meer overblijft. Direct op het hoofddoel los te gaan, anders dan bij wijze van afwisseling, geldt dan als alleen goed voor boeren en onbeschaafd volk, dat niet weet te leven. Geheel in overeenstemming daarmee zijn in zulke tijden de heerschende schoonheids-idealen en dit werkt met de zekerheid eener natuurwet terug op alles wat het verkeer en het leven der sexen direct of indirect betreft, en vooral op de middelen, die de vrouw te baat neemt, om hare sexueele aantrekkingskracht te verhoogen. De gezonde man in de volle kracht des levens gevoelt zich zinnelijk alleen aangetrokken tot de tot vollen lichamelijken wasdom gekomen volrijpe vrouw. De afgeleefde en uitgeputte zinnelijkheid van den grijsaard voelt zich daarentegen slechts aangetrokken tot de geslachtelijke onrijpheid; alleen de boezem die zich nog pas flauw begint te ronden, lokt hem aan. Evenzoo is het gesteld met de vrouw. In haar bloeitijd haakt zij naar den potenten man, die haar geslachtelijken honger tot verzadigens toe vermag te stillen en die aan het altaar van Priapus ware Herculeswonderen vermag te presteeren. De overrijpe matrone daarentegen, die den zinnelijk-krachtvollen man niet meer kan bekoren, richt het restant harer aantrekkelijkheid op de onervarenheid van den knaap, om haar in laatste flikkeringen oplaaiend vuur te koelen aan het eerste ontgloeien zijner opkomende manbaarheid. En zooals in het leven der individuen is het hiermee ook gesteld in het leven der geslachten en volken. Het leven van de individueele deelen is een verkleind beeld van het leven van het geheel. Een volk in volle physieke kracht heeft een heroïsch forsch en krachtig, rijp en weelderig schoonheids-ideaal en het verzadigt zich daaraan met heroïsche kracht; de potentie is evenredig aan de begeerte. Een volk dat in een toestand verkeert van ouderdomsverval, heeft smaak in het onrijpe, in het on- en tegennatuurlijke, en wordt verteerd door impotente begeerte. Uit het bovengezegde blijkt, dat het begrip schoonheid in hooge mate afhankelijk is van den aard der zinnelijkheid, en de aard der zinnelijkheid is weer voor een groot deel afhankelijk van het geheele geestelijke en stoffelijke milieu waarin het individu verkeert. Dit geldt allereerst van de zinnelijkheid van den man, doch ook, zij het misschien in mindere mate, van die der vrouw. Het abstracte ideaal van vrouwelijke schoonheid heeft in de oudheid zijn hoogste uitdrukking gevonden in de Aphrodite-figuur der Grieken. Aphrodite, door de Romeinen Venus genoemd, is in de mythologie der Ouden de uit het schuim der zee geboren godin der liefde en der schoonheid. Als zoodanig overtreft zij alle hemelsche en aardsche wezens in bekoorlijkheid en bevalligheid. In haar gevolg zijn de drie Gratiën--de personificaties van het vurig zinnelijk verlangen. In haar gordel schuilt de tooverkracht aller zinnelijke betoovering, waartegen ook de wijzen niets vermogen. Al wat leeft in den hemel of op aarde is aan haar zoete macht onderworpen. Zij is de schenkster aller schoonheid en van alle liefdegeluk en zij is als zoodanig tevens de godin der huwelijken en van alle op wederzijdsch minnen berustende geslachtsgemeenschap. De voorstelling eener uit de golven der zee opgestegen godin der liefde is uit Azië tot de Grieken gekomen--de Aphrodite der Grieken is de esthetisch verfijnde Astarte der volken van het oude West-Azië. Naar de plaatsen waar en de hoedanigheden waarin zij vereerd werd, droeg zij vele bijnamen, evenals de Venus der Romeinen. Als zinnebeelden der liefde waren aan haar toegewijd de myrte, de roos en de appel, als zinnebeelden der vruchtbaarheid de maan, de duif, de haas. De kunstenaars der oudheid stellen haar bij voorkeur voor als een jonge vrouw, schitterend in de weelderige schoonheid der jeugd, vol gratie en bekoorlijkheid. In het gevolg van Aphrodite dacht men zich, naar wij boven reeds zagen, de drie Gratiën of Chariten: Euphrosyne (feestvreugde), Aglaja (gloed) en Thalia (bloeiend geluk), door de oude en de nieuwe kunst voorgesteld als liefelijke en bekoorlijke vrouwelijke wezens (zie de bijlage: De drie Gratiën). Naast deze godin der liefde kende de Helleensche oudheid ook een god der liefde, meer speciaal der dartel-zinnelijke liefde. Bij de Grieken heette deze mannelijke liefdegod Eros, bij de Romeinen Amor en ook Cupido. Hij is de personificatie van de macht waardoor alle levende wezens op aarde ontstaan. Hij is de zoon van Aphrodite, een vader heeft hij niet. Bij de dichters is hij een dartele, bevallig-schoone knaap, een overmoedige kwelgeest van goden en menschen. Op gouden vlerken rondvliegend, gewapend met een boog en een gevulden pijlkoker, wondt hij al wat hij ontmoet in den hemel, op de aarde, in de zee en in de onderwereld. Hij is niet alleen de god der geslachtelijke liefde (die in de moderne literatuur naar hem ook wel erotische liefde wordt genoemd), maar ook der vriendschap. Gaarne brengt men hem in gemeenschap met Psyche (zie bijlage: Amor en Psyche), de personificatie van de menschelijke ziel, en dikwijls voorgesteld als een vlinder of als een meisje met vlindervleugels. Appulejus geeft in zijn "Metamorphosen" van de verhouding van Eros (Amor) en Psyche de volgende liefelijke voorstelling. Een koning had drie dochters, waarvan Psyche de jongste en mooiste was. Eros vatte liefde voor haar op en voerde haar in onzichtbare gedaante naar een eenzaam oord, waar zij in liefde met hem vereenigd leefde, echter zonder hem ooit te zien. Hare afgunstige zusters bewogen haar er bij Eros, ondanks diens verbod, op aan te dringen zich te vertoonen. Zij werd toen door Eros verlaten en zwierf droevig rond om hem terug te vinden. Eindelijk, na vele wederwaardigheden werd zij om het doorgestane lijden van schuld gereinigd geacht en voor altijd met hem vereenigd. Haar dochter gaf zij den naam van Gelukzaligheid. Appulejus heeft aan deze vertelling een wijsgeerigen zin gegeven. Eros is de machtige geest, die den mensch door schoonheid en liefde brengt tot het goede en daardoor tot gelukzaligheid; wil men meer dan hij daarvoor noodig acht, dan trekt hij zich terug en hem dan terug te vinden is een lange weg van lijden en wroeging. Van de geheele eindelooze reeks van godenfiguren der oude mythologieën is er geen, die in de romantische en dichtliteratuur aller volken, alsook in de beeldende kunsten zoo veelvuldig voorkomt als Eros (Amor). Meest spreekt men dan in schertsenden zin, waarin dan evenwel een diepere beteekenis verborgen ligt. De groote Deensche sprookjes-dichter Andersen geeft van dezen beminnelijken kwelgeest de volgende voorstelling. Er was eens een oude dichter, zoo'n wezenlijk goede oude dichter. Op een avond, toen hij rustig thuis zat, brak er een vreeselijk onweer los; de regen viel bij stroomen neer, maar de dichter zat warm en wel bij zijn kachel, waarin het vuur knetterde en de appels braadden. --Wie in dat weer buiten is, moet wel doornat worden, peinsde hij, want hij was een goedmoedige dichter. --Ach, doe open! Ik bezwijk van koude en ik ben zoo nat! riep eensklaps daarbuiten een kinderstem. Het kind weende en klopte aan de deur, onderwijl de regen in stroomen bleef neervallen en de storm de vensters deed rammelen. --Arme kleine! zeide de oude dichter en stond op en opende de deur. Daar stond een jonge knaap; hij was geheel en al naakt en het water droop hem uit het lange blonde haar. Hij bibberde van koude; was hij niet binnengelaten, dan zou hij in het barre weer zeker zijn omgekomen. --Jij arme kleine! zeide de oude dichter en nam hem bij de hand. Kom binnen, ik zal je verwarmen! Wijn en een appel zal je ook hebben, want je bent een lieve jongen! Dat was hij ook. Zijn oogen leken twee heldere sterren, en ofschoon het water hem uit het blonde haar droop, krulde het zich toch alleraardigst. Hij zag er uit als een kleine engel, maar hij was bleek van kou en bibberde over het gansche lichaam. In zijn hand hield hij een prachtigen boog, die echter door den regen geheel was bedorven; de kleuren der mooie pijlen vloeiden door den regen in elkander. De oude dichter ging weer zitten bij zijn kachel, nam den kleinen knaap op zijn schoot, streelde hem het water uit zijn haren, warmde de verkleumde handjes in de zijne en gaf hem wat warmen wijn te drinken. Toen leefde het kind op, er kwam een blos op zijn wangen, hij sprong op den vloer en trippelde om den ouden dichter heen. --Je bent een vroolijke jongen! zei de oude. Hoe heet je? --Ik heet Amor! antwoordde hij. Kent u me niet? Daar ligt mijn boog. Daarmee kan ik schieten. Kijk, nu is het weer goed weer; het maantje schijnt! --Maar je boog is bedorven! zeide de dichter. --Dat zou jammer zijn, zeide de kleine knaap, nam hem op en bekeek hem.--O, hij is al weer droog en hij is weer goed. De pees is juist goed strak geworden. Ik zal hem eens probeeren. En meteen spande hij den boog, legde een pijl erop, mikte en schoot den ouden dichter precies in het hart. --Nu kan u zien, dat mijn boog niet bedorven is! zeide hij, lachte luid en liep weg. Neen, geen aardige jongen. Zoo op den ouden dichter te schieten, die hem zoo vriendelijk in zijn warme woning had opgenomen, zoo lief tegen hem was geweest en hem warmen wijn en den lekkersten appel gegeven had. De goede dichter lag op den vloer en weende, want hij was precies in het hart geraakt.--Foei, zeide hij, wat een ondeugende jongen is die Amor! Ik zal het aan alle goede kinderen vertellen, dat ze zich voor hem kunnen wachten en nooit met hem spelen, want hij zou ze maar kwaad doen. Aphrodite (Venus), de godin der liefde, was bij de Ouden tegelijkertijd de godin der vrouwelijke schoonheid--liefde en schoonheid waren voor het esthetisch gevoel der ouden onafscheidelijke begrippen. Haar mannelijke tegenhanger, Eros (Amor), is evenwel niet tegelijk de vertegenwoordiger der mannelijke schoonheid, wel der zinnelijkheid in het algemeen, als om te kennen te geven, hoezeer men de liefde bij den man onafscheidelijk achtte van zinnelijkheid. Als personificatie der mannelijke schoonheid gold bij het meest artistieke volk der oudheid Apollo (zie bijlage: Apollo van Belvedere), de beschermer van al wat goed en schoon is, doch meer nog de jongeling Adonis, het symbool van het jonge lenteleven. Deze jongeling deed zoozeer de vrouwelijke zinnelijkheid ontvlammen, dat behalve Aphrodite zelf o.a. ook Persephone, de machtige en schrikkelijke koningin der onderwereld, op hem verliefde, waaruit een felle strijd tusschen de beheerscheressen van den Hades en van den Olympus ontbrandde, aan welken strijd Zeus zelf tenslotte een einde moest maken door te bepalen, dat elk der beide godinnen hem een deel van het jaar zou bezitten. In geheel de antieke wereld werden in den zomer met groote pracht Adonisfeesten gevierd, waaraan vooral de vrouwen deelnamen. Ook keizer Hadrianus' gunsteling Antinous (zie bijlage: Antinous) was een ideaal van mannelijke schoonheid der antieke wereld. Tegenover Aphrodite (Venus) als godin der schoonheid en der liefde staat Pallas Athene (Minerva), het symbool der boven de sexualiteit staande vrouwelijke waardigheid, het ideaal der eeuwige maagd, los van alle zinnelijkheid, het zinnebeeld der vrouwelijke wijsheid, die zich niet, zooals zoo vaak die van den man, door zinnelijken hartstocht laat vervoeren en meeslepen. Ook in deze gedachte vond de oudheid een bevrediging van haar schoonheids-idealen--de Pallasbeelden van Phidias op den Acropolis te Athene en op Lemnos golden als de in beeld gebrachte verheven vrouwelijke schoonheid bij uitnemendheid. In hun voorstellingen in beeld als anderszins van al deze en verdere figuren hunner nationale mythologieën, hebben de kunstenaars der Helleensche oudheid hunne begrippen en idealen van mannelijke en vrouwelijke schoonheid vastgelegd. En die voorstellingen hebben het esthetisch gevoel van alle latere geslachten kunnen bevredigen. Zij zijn de voorbeelden van verheven zoowel als van zinnelijke schoonheid geworden voor alle tijden en de kunstenaars uit latere tijden geven aan hunne schoonheids-idealen bij voorkeur de namen dezer idealen der oudheid (zie bijlagen: Venus en Amor, Venus en Adonis, en Venus). De kunstproducten uit dien tijd, toen niets heilig was dan het schoone, zijn tot op heden in den strijd om den voorrang met die van andere tijdperken steeds weer boven gekomen en erkend als de ideale typen van den schoonen mensch. Het Venusbeeld van het eiland Melos (nu: Milo), de Venus die in 1584 in het bezit kwam der familie de Medici te Florence en daarom in de kunst bekend is als de Venus der Medici, verder de Venus van het Kapitool en de Venus Callipygos zijn daarvan de onsterfelijke voorbeelden (zie de bijlagen). En dit geldt niet alleen van hunne uitbeeldingen van de godenwereld, maar ook van hunne gewrochten naar het levend model--bij hen zijn de godinnen niet schooner of verhevener dan de hetaeren of publieke vrouwen, zooals Aspasia, Phryne, Thaïs, Myrrhina, Lamia, Thargelia, Laïs, Theodota enz. Zelfs zou de vermaarde hetaere Phryne het model zijn geweest, waarnaar Praxiteles zijn Aphrodite voor Cnidus, de hoofdstad van het Dorisch Verbond in Klein-Azië (vandaar: Venus der Cnidiërs of Cnidische Venus), schiep. En hoezeer beide uitersten die zich bij de vrouw laten denken--godin en prostituee--door de Ouden op één lijn werden gesteld, zoo zij slechts beantwoordden aan hun ideaal van schoonheid, blijkt hieruit, dat in den tempel te Thespiæ, de geboortestad van Phryne, het beeld van Aphrodite en een portretstandbeeld van Phryne nevens elkaar stonden. Dit vinden wij trouwens terug in elk gulden tijdvak der kunst. Treffende voorbeelden daarvan zijn vele voorstellingen van de maagd Maria. Bij vele daarvan is het bij den eersten blik duidelijk, dat bij het ontwerpen den maker geheel iets anders voor den geest heeft gezweefd dan een onsterfelijk godsbegrip. Van de moeder-gods-beelden der Renaissance zijn vele niets dan uitingen van het erotische schoonheids-ideaal van dat tijdvak. Evenals in de oudheid aan hetaeren een plaats werd waardig gekeurd naast de godin van den Olympus, zoo zij slechts schoon waren, wordt Maria, behalve hemel-koningin tevens de ideale koningin der zinnelijke schoonheid. De aanblik van de boezems en verdere vrouwelijke vormen der Renaissance-Maria's wekken alles behalve bovenaardsche en bovenzinnelijke gedachten en verlangens. In de voorstelling van de Boodschap is zij blijkbaar meer de in erotischen gloed ontvlammende jonge vrouw, voor wier geest blijkbaar zeer aardsche beelden zweven, dan een in verheven geestverrukking zich verdiepende uitverkorene, die in de glorie van smetlooze reinheid het wonder der onbevlekte ontvangenis ondergaat. Van etherische kuischheid is in den regel geen spoor meer te ontdekken. Waar zij het kind Jezus zoogt, is dit voor den schilder gewoonlijk slechts een even welkom als schijnbaar ongezocht motief om een schoone jonge vrouw op het pikantst te decolleteeren (zie bijlage: Moederweelde). Zoo wordt in de Renaissance het heiligenbeeld, evenals in de oudheid, het ideaal der zinnelijke schoonheid. Dit blijkt te meer, wijl in die Mariabeelden niet zelden vrouwen werden vereeuwigd, die haar beroemdheid voornamelijk hadden verworven in en om de alcove. Men denke hier slechts aan het beroemde portret van Agnes Sorel van Jean Foucquet (thans in de Antwerpsche galerij). Als madonna met het goddelijk kind op den arm demonstreert zij de gansche pracht en de volle weelderige heerlijkheid van haar om zijn schoonheid vermaarden boezem. En alleen om die pracht te vertoonen was het blijkbaar te doen, zoowel den schilder en het model als hem die de opdracht had gegeven. Het motief der moeder Gods was daarbij alleen het ongezocht schijnende voorwendsel. Interessant is bij al deze doorzichtige pogingen om het hemelsche in dienst te stellen van het zinnelijke aardsche schoonheidsideaal, dat in dien tijd bij vrijwel alle voorstellingen van de maagd Maria de onnoozele Joseph gemist wordt. Maria had hare schoonheid niet haar man te vertoonen, maar aan ieder die oog had voor vrouwenschoon. En waar men zich van Maria bedient om de heerlijkheden der vrouw ten toon te stellen, daar heeft men Joseph niet noodig, hij kan gaan, hij zou slechts hinderen en opnieuw de ondankbare rol spelen van overbodige bijlooper. Het erotisch karakter van de heiligenbeelden der Renaissance komt natuurlijk nog sterker uit als het motief zelf reeds op iets erotisch betrekking heeft, zooals bijvoorbeeld bij de voorstelling van de boetvaardige Magdalena. Al die boetvaardige Magdalena's der Renaissance zijn schoone zondaressen, wier zonde op het eerste gezicht zeer begrijpelijk is, maar wier boetende ziel meer vervuld schijnt van de mysteriën der alcove dan van de verschrikkingen van het vagevuur. Ook in dezen tijd weer was niets heilig dan het schoone en al wat aan het toenmalig schoonheids-ideaal beantwoordde werd heilig geacht. En opnieuw greep men in dit tweede groote tijdvak van heerschappij van het schoone, zelfs bij voorkeur naar het heilige. Het oude testament werd de groote voorraadschuur van onderwerpen voor voorstellingen, waarin de schoonheids-idealen zich in erotischen gloed konden openbaren. Joseph en de vrouw van Potifar (zie bijlage), Lot en zijn dochters, Simson en Delila, David en Bathseba, Suzanne in het bad en dergelijke zijn de geliefkoosde onderwerpen van de kunst--steeds de trouwe spiegel van het geestesleven van een tijdvak of van een volk--der Renaissance. En ook de geheele Olympus herleefde weer, voor zoover hij erotische motieven aan de hand kon doen. Als men Venus, Jupiter, Mars, Juno, Diana en de verdere mythologische godheden of de legendarische en half-historische figuren uitbeeldde, dan was dit steeds om hen ten toon te stellen in hun altijddurend genotleven. Men schilderde de tallooze godenminnarijen en daaruit steeds de meest pikante episoden. En evenals men bij het uitbeelden van Maria louter de toenmalige opvatting der vrouwenschoonheid weergaf, hield men zich bij het schilderen van de antieke goden en godinnen in het minst niet angstvallig aan de origineelen, maar gaf daarin zijn eigen schoonheids-idealen weer. In den tegenwoordigen tijd is de slanke figuur het overheerschende esthetische ideaal van vrouwenschoonheid, terwijl een bepaald ideaal van mannenschoon moeilijk zou zijn aan te wijzen. Een noodzakelijk gevolg van dit slankheidsideaal is de vereering der lichaamsvormen van het meisje, zelfs van het nauwelijks de kinderschoenen ontwassen en lichamelijk nog onrijpe meisje. En een verder gevolg van deze vereering van het meisjesachtig slanke, is een algemeene simulatie van meisjesvormen door de geheele vrouwenwereld. Zoolang mogelijk en met alle ten dienste staande toilet-, garderobe- en andere middelen streven alle nog levenslustige vrouwen er naar meisje te schijnen. Geen vrouw meer is op het eerste gezicht boven de twintig, zoo zij niet over de vijftig is. Zoo machtig is de invloed der mode op het algemeene beeld, waarin zich de vrouwenwereld van een tijdperk vertoont, nu zoowel als voorheen. Algemeen heerscht de meening, dat van de schoonste vrouwen, d.w.z. van die welke het esthetisch ideaal van het oogenblik het dichtst nabij komen, ook de grootste erotische bekoring uitgaat. Onwillekeurig neemt men aan, dat alle vrouwen, die als courtisanes van vorsten als anderszins haar naam in de geschiedenis hebben achtergelaten, bijzondere schoonheden geweest zijn. Dit is echter volstrekt de regel niet. Integendeel, een heele reeks van zulke vrouwen voldeden maar aan matige schoonheidseischen. En een menigte esthetisch bijzonder schoone vrouwen zou daar tegenover zijn te stellen, van wie niet blijkt, dat zij bijzonder de aandacht hebben getrokken. Men moet aannemen dat bij de erotische aantrekking tusschen de sexen niet louter de esthetisch schoone lichaamsvormen den doorslag geven, maar dat zich daarbij ook allerlei duistere sympathiën doen gelden. De geliefde vrouw is altijd een engel, of zij moeder, zuster, dochter of echtgenoote heet. De vrouw, die men niet liefheeft, is en blijft maar een vrouwspersoon, al ware zij zoo schoon als de Venus van Milo. Photo Bruckmann, München. Het heeft niet ontbroken aan pogingen om langs materieelen en werktuigelijken weg een normaal schoonheidstype vast te stellen, en wijl bijna uitsluitend de meer zinnelijke man zich daarvoor interesseert, gelden al zulke pogingen voornamelijk de vrouw. De kenteekenen, waarnaar in zulke stelsels de mate van schoonheid wordt beoordeeld, heeten te zamen een schoonheidskanon of kortweg kanon. Zulke kanons stellen bepaalde eischen aan de voornaamste uitwendige deelen van het lichaam enz., en het meerendeel dier eischen komt neer op een eenvoudige meting. Een individu, dat aan alle gestelde eischen zou voldoen, zou dan als het ideaal van schoonheid moeten worden aangemerkt. Zulke kanons stammen al uit de oudheid. Volgens den kanon van Polycletus moet het gezicht een tiende van het geheele lichaam uitmaken. De Egyptische kanon stelde den eisch, dat de lichaamslengte gelijk moest zijn aan 19 maal de lengte van den middelvinger. In den tegenwoordigen tijd heeft men een anderen weg ingeslagen--men heeft bij een zoo groot mogelijk aantal individuën de gemiddelde maat der verschillende lichaamsdeelen zoeken vast te stellen en daarnaar normale maten voor het gansche lichaam berekend, en ten slotte daaruit ideale schoonheidstypen voor rassen en individuën trachten af te leiden. Als grondmaat (modulus) nam men de zonderlingste en willekeurigste uitgangspunten; zoo bijvoorbeeld de Duitsche anatoom G. Fritsch de lengte van de lijn tusschen neus en schaambeensvereeniging bij rechtstandige houding. Al zulke pogingen om met den maatstok het ideaal te vinden, hebben natuurlijk weinig of geen esthetische waarde. Want daarin worden doorsnee en ideaal op één lijn gesteld. Zoo heeft een Belgisch geleerde door optelling van de gezamentlijke lengtematen aller Belgen en deeling van het zoo verkregen aantal millimeters door het totaal aantal Belgen, de ideale lichaamsmaat van den Belg zoeken vast te stellen; bij het bekend worden dier methode hebben zijn landgenooten karikaturisten wel gezorgd, dat hij met zijn systeem terecht kwam bij alles behalve ideale typen. En men is zelfs nog verder gegaan en heeft een meting van het heele menschdom voorgeslagen, ten einde op die wijze den idealen mensch op te sporen. Men is op deze buitensporigheden thans vrijwel teruggekomen. Men houdt nog wel vast aan maatstaf of kanons, aan een verzameling van uiterlijke kenteekenen waarnaar de meerdere of mindere mate van lichaamsschoon moet worden beoordeeld, maar men spreekt daarbij weinig of niet meer van ideaal. Vele kunstenaars hebben zulke kanons opgesteld, vooral om een richtsnoer te hebben voor de onderlinge verhoudingen der lichaamsdeelen. De oude Grieken reeds hebben naar een zuiver schoonheidstype gezocht. Behalve aan afmetingen kenden zij daarbij ook beteekenis toe aan andere factoren. En in natuurlijkheid staat de Grieksche kanon dan ook vrijwel altijd bovenaan, n.l. die van Polycletus, later een weinig gewijzigd door Lysippus, wiens kanon het zuiverst heet te worden vertegenwoordigd door zijn "Speerdrager" (te Napels). De Grieksche schoonheidskanon, zooals oud-Griekenland's beeldhouwwerken die te aanschouwen geven, beheerschen nog heden de beeldhouwkunst niet alleen, maar vrijwel de geheele esthetische opvatting van de schoonheid der vormen, in het bijzonder van de vrouw. Lange beenen golden bij de Grieken als ideale, waarschijnlijk wijl zij bij hen betrekkelijk zeldzaam waren. De Apollo van Belvedere (zie bijlage) is zulk een zeldzaam ideaal, doch in geenen deele een voorbeeld voor de verhoudingen bij het normale blonde type dat in een groot deel van Europa de overhand heeft. Zoodat dit ideaal hierom reeds niet als algemeen ideaal van den schoonen mannelijken mensch kan gelden. Men volgt nog altijd de Grieksche kanon na tot in bijzaken en dingen, die van zekere plaatselijke opvattingen afhangen, toe. Zoo behoorde het tot het toilet der antieke dames, het schaam- en okselhaar zorgvuldig te verwijderen, een gebruik dat in de geheele volkenkunde maar hoogstzelden elders wordt teruggevonden. Doch voor de Grieksche beeldhouwers was er in elk geval een geldige reden om hunne vrouwenbeelden onbehaard voor te stellen; dit geschiedde niet uit preutschheid, maar integendeel om het erotisch effect te verhoogen, wijl aanwezigheid van schaamhaar voor het Grieksche gevoel den indruk van afstootende onreinheid zou hebben gewekt. En de geheele nieuwere kunst heeft deze eigenaardigheid van den Griekschen schoonheidskanon blindelings nagevolgd. Kunstgeleerden, zooals Stratz en anderen, hebben in den laatsten tijd den antieken kanon in gewijzigden vorm opnieuw populair weten te maken. Opzettelijk of onbewust hebben zij de modellen voor hunne metingen enz. uitgekozen naar de beginselen der antieke esthetiek, en ze zijn zoodoende tot vrijwel dezelfde resultaten gekomen. De kanon van Stratz nu stelt aan het ideaal van vrouwenschoon de volgende eischen: ronden schedel en klein gezicht, met groote oogholten, smalle onderkaak en zachten overgang van de wangen in den hals; ronde hals en schouders, slanke taille met smalle lange borstkas, ronde borsten, breed bekken en gewelfde billen; ronde ledematen, smalle handen met langen wijsvinger, ronde, gevulde dij, zacht geteekende knievorm, ronde kuiten, kleine voet met smalle teenen, waarvan de tweede de langste is, weelderig hoofdhaar, spaarzaam okselhaar, bijna geheel verborgen schaamhaar en verder een onbehaarde, zacht-teere huid. Door al deze kanons worden denkbeelden omtrent schoonheid en lichaamsvormen gewekt, die noodzakelijk tot teleurstellingen moeten leiden. Wijl de menschen geen gelegenheid hebben levende naaktheid te zien, verzadigt hun verbeelding zich aan gebeeldhouwde, geschilderde, geteekende vormen. Daarnaar richten zij hun eischen aan de levende werkelijkheid. Maar ook de grootste kunstwerken zijn altijd geïdealiseerde scheppingen eener artistieke phantasie, en de toeschouwer, die de heerlijkheid dier vormen en omtrekken in zich opneemt, kan bij het aanschouwen der werkelijkheid niet anders ondervinden dan teleurstelling. Voor het leven der liefde heeft dit zijn eigenaardige consequenties: de geliefde blijkt weinig of niet aan de regelen van den schoonheidskanon te beantwoorden, iedere verdere intieme onthulling brengt een nieuwe ontgoocheling, de hooggespannen esthetische verwachting blijft onbevredigd. Natuurlijk ligt in vrijwel al zulke gevallen de schuld bij de lichtgeloovigen, die de valsche voorstellingen van de kunst voor goede munt hebben opgenomen. De kunst in haar streven naar bovenaardsch schoon heeft het esthetisch oog niet geoefend, maar verblind en niet zelden wendt het zich dan vol ergernis af van de werkelijkheid, die zich niet bekommert om kanons. En zoo komt een Schopenhauer er toe, sprekende van de vrouwen, deze verachtelijk aan te duiden als het in elkaar gegroeide, smal-schouderig, breedheupig en kortbeenig geslacht, dat men met meer recht het leelijke dan het schoone geslacht zou kunnen noemen. Bij het beoordeelen van schoonheidkanons dient steeds in het oog te worden gehouden, dat deze zijn samengesteld, niet naar het levend model der werkelijkheid, maar naar de bedriegelijk-ideale scheppingen der kunst, die uit de werkelijkheid alleen datgene neemt, wat haar esthetisch instinct bevredigt. Kunst verheft zich boven de werkelijkheid. Gedeeltelijk is zij daartoe ook gedwongen door gebrek aan gelegenheid tot waarneming. Welke man bijvoorbeeld is in de gelegenheid, rustig en kritisch een genoegzaam aantal onbekleede vrouwenlichamen te zien te krijgen? Zelfs de beeldende kunstenaar niet, die toch keus moest hebben uit het beste, doch die ten deze geheel afhankelijk is van de misère van de modelmarkt. Van Dürer is bekend, dat hij gretig de gelegenheid aangreep die de badhuizen van dien tijd aanboden, wijl hij daar tenminste een aantal vrouwen te zien kreeg. Geestdriftige vrouwenvereerders zeggen dat elke vrouw mooi is. Maar zoo als ongeveer altijd, is ook in dit geval de werkelijkheid in de hoogste mate onhoffelijk, zij logenstraft die vurige bewonderaars bij elken stap en overstelpt ze brutaal en zonder erbarmen met de bewijzen, dat het percentage vrouwen, dat werkelijk mooi of schoon kan worden genoemd, zeer gering is, terwijl het overgroote meerendeel ook nog beneden het matigste schoonheidsideaal blijft. Men mag dan ook aannemen, dat de stelling "alle vrouwen zijn schoon" eigenlijk niets meer is, dan een galante ontboezeming eener oververhitte mannelijke zinnelijkheid, die in de vrouw niet den geheelen mensch zoekt maar in iedere vrouw alleen een wezen ziet van de andere sexe, een instrument ter bevrediging van zinnelijken wellust. De lof: alle vrouwen zijn schoon, verheerlijkt niet de vrouw, maar haar sexe, er spreekt geen vereering uit, maar begeerte. Dezulken, die zoo spreken zijn erotische naturen, die elke vrouw alleen daarom schoon vinden, wijl iedere vrouw tot zekeren graad de wellust vermag te dienen. Degenen, die zonder keus alle vrouwen mooi, d.i. begeerlijk vinden, stellen aan het vrouwelijk schoonheids-ideaal in werkelijkheid de geringste, de laagste eischen. Het hoogste en waardigste ideaal leeft bij hen, die in de vrouw in de eerste plaats den mensch zien en wien het sexueele in de vrouw eerst dan aantrekt en bekoort, als hun verrukt oog haar gesierd ziet met eenige der tallooze psychische wonderbloemen, zonder welke ook de schoonste vormen het verfijnde esthetisch gevoel niet kunnen bevredigen. Dat de vrouw minder zinnelijk is dan de man blijkt ook weer hieruit, dat men nimmer hoort van vrouwen, die alle mannen onvoorwaardelijk mooi vinden. Op het punt van uiterlijk voorkomen is de vrouw in den regel in haar oordeel kalmer en beradener dan de man, haar zinnelijkheid is daarbij niet allereerst aan het woord, en zij bezit tegen schoone vormen ook veel grooter weerstandsvermogen dan de man. Dit feit brengt sommigen tot het enorme misverstand, dat de vrouw voor mannelijk schoon zoo goed als geheel onverschillig en ongevoelig zou zijn, en dat haar sympathieën gewoonlijk door geheel andere eigenschappen en hoedanigheden moeten worden gewonnen. Dit is echter een overdrijving van het feit, dat de vrouw niet in die mate als de man machteloos staat tegenover de bekoring der schoonheid. Op de vraag, wie het schoonste product der schepping mag worden genoemd, de man of de vrouw, is waarschijnlijk het antwoord, hetwelk het dichtst bij de werkelijkheid komt dit: dat de som van schoonheid bij beide sexen wel ongeveer gelijk zal zijn. Wel worden de vrouwen bij voorkeur aangeduid als het schoone geslacht, doch deze qualificatie is te beschouwen als een compliment der mannelijke galanterie, waarmee de man meer zijn zinnelijke begeerte dan zijn meening te kennen geeft. De man pleegt zich krachtens zijn eigenaardige rol in het liefdeleven, onbewimpeld over de vrouw uit te laten, en openlijk te verkondigen hoezeer alles in haar hem aantrekt. De vrouw laat om dezelfde reden zich minder openlijk en dikwijls in het geheel niet uit. Haar natuurlijke taak is, begeerlijk te zijn; eigen begeerte te laten blijken zou daarbij een tactische misslag zijn en tegen misslagen van dien aard is elke vrouw steeds angstvallig op haar hoede. Het wordt zelfs wel eens betwijfeld of de gevoelens van de vrouw in het minst te vergelijken zijn met de gevoelens van de man voor de vrouwelijke sexe. Zulke twijfelaars zijn er volstrekt niet zeker van, of bijvoorbeeld de vrouwen wel een schoonheids-ideaal ten opzichte van den man bezitten. Wat ten slotte den man de sympathie eener vrouw doet winnen, is gewoonlijk niet in de eerste plaats, misschien zelfs eerst in de laatste plaats, zijn lichaamsschoon. En in de literatuur, afkomstig van vrouwenhand, zijn genoeg aanwijzingen te vinden, die voor deze meening schijnen te pleiten. Volgens Laura Marholm (in _Das Buch der Frauen_) is de man voor de vrouw niets meer dan een komisch dier. "Onder de vrouwen", zegt zij, "is het nu juist niet gebruikelijk zoo plechtig tegen den man op te zien als deze zich dat wel verbeeldt en zoo als zij hem zich dat maar laat verbeelden. Zij vinden hem komisch; en dat niet pas na het huwelijk, maar dan al wanneer zij, wat men noemt verliefd op hem is. De mannen weten niet half hoe komisch de vrouwen hen vinden, niet slechts als individuen, maar ook in het algemeen als man. Het komische, dat zij in hem zien, is juist al datgene waarop hij het meest trotsch is. Hoe teerder, leniger en fijner gebouwd de vrouw is, des te belachelijker vindt zij het komische groote dier, dat zoo plomp is en zoo log-onbeholpen manoeuvreert, om z'n in haar oog zoo komisch doel te bereiken. Vooral voor jonge meisjes is de man een altijddurende bron van vroolijkheid. Als de mannen een kring van dames zooveel onbedaarlijke pret zien hebben, schijnen zij maar niet te kunnen begrijpen, dat zij zelf en niets anders de bron zijn van die pret. En dat is ook weer zoo komisch. En hoe braver, verliefder, inniger enz. de man is, des te pathetischer droomt hij van een groote liefde en is toch zoo ernstig daarbij, en zijn snoezig wijfje, die er behalve uit utiliteitsoverwegingen ook uit louter katachtigheid behagen in schept een beetje valsch te zijn, doet even ernstig en plechtig als hij--en dit beetje spel is wat haar in haar beetje liefde nog het meeste bekoort. Want de vrouw wil spelen, afwisseling hebben, haar natuur is veranderlijk; de man gedijt in eenvormigheid, tracht al zijn geestelijke krachten op één punt en één enkel doel te concentreeren, de vrouw gruwt daarvan. Hoe begaafder de man is, des te meer behoefte heeft hij aan eenvormigheid; hoe begaafder de vrouw is, des te sterker is haar behoefte aan afwisseling en aan vele en velerlei indrukken van buiten af." De vraag, wie schooner zijn, de mannen of de vrouwen, wordt volstrekt niet eenparig ten gunste van het vrouwelijk geslacht beantwoord. Voor sommigen mogen niet de vrouwen, maar de mannen er aanspraak op maken, het schoone geslacht te worden geheeten. Weliswaar is er misschien geen voorbeeld van dat een vrouw zoo oordeelde. Maar dat er mannen zijn, die deze meening zijn toegedaan is al opmerkelijk genoeg om er een oogenblik bij stil te staan en te vernemen op welke gronden sommigen zich verstouten het schoone geslacht het monopolie van schoonheid te betwisten. Natuur gaf den man een veelzijdiger taak te vervullen, rustte hem veel ruimer toe met allerlei vermogens, en zij vormde dienovereenkomstig zijn lichaam en zijn uiterlijke verschijning. De verhoudingen der ledematen tot den romp zijn onberispelijk, alle onderdeelen van het mannelijk lichaam zijn esthetisch in overeenstemming met het geheel. Vaster en zekerder, fier in zijn hooger stabiliteitsgevoel, staat de man op zijn voeten--hij is het beeld van massieve, majestueuse schoonheid. De natuur schonk hem in het geheel, zoowel als in de deelen, meer vorm (in artistieken zin), daar zij zijn spieren duidelijker aan de oppervlakte legde, waardoor bij elke beweging zich op de vlakken een kunstvol lijnenspel vertoont (zie bijlage: De Sabijnsche Maagdenroof). En vooral ook is de schoonheid van het mannenlichaam bestendiger. Wel onderwerpt Natuur ook den man aan de onverbiddelijke wet der zichtbare veroudering, maar zij stelde het merkbare begin daarvan op veel hooger leeftijd dan bij de vrouw. En zij stelt in den regel bij den man voor de schoonheden die zij ontneemt nieuwe in de plaats. Zelfs de grijsaard kan voor het artistiek geoefend oog heerlijk schoon zijn. En niet alleen voor den kunstenaar, maar voor ieder die eenigen smaak heeft voor vormen zijn vele koppen van oude mannen werkelijk mooi. Maar zelfs degenen, die op deze gronden den man in het algemeen den prijs der schoonheid wenschen te zien toegekend, moeten toegeven, dat er in elk geval een tijd is in het leven beider sexen, waarin het recht op de eer van het schoone geslacht te worden genoemd, onvoorwaardelijk toekomt aan de vrouw. En dat is in de jeugd. Zelfs de minst galante onder alle schoonheidsrechters, Schopenhauer, kan zulks niet ontkennen. Maar toch philosofeert genoemde wijsgeer--en op zijn voorbeeld allen, die aan de vrouw den eeretitel van het schoone geslacht misgunnen--daaruit nog een even kleineerende als hatelijke voorstelling van de zaak. Hij oreert als volgt: "Bij het meisje veroorlooft de natuur zich iets, wat men in de tooneeltaal noemt een knaleffect. Zij schenkt namelijk genoemd schepseltje voor enkele jaren een overmatige schoonheid en bekoorlijkheid, evenwel op kosten van geheel haar verder leven. In die jaren is zij in staat, op de phantasie van den man zulk een indruk te maken, dat hij er zich toe laat verleiden voor het heele verdere leven de zorg voor haar in een of anderen vorm op zich te nemen, iets, waartoe hij waarschijnlijk nooit zou komen, als hij alleen te rade ging met het gezond verstand. Zoo heeft de natuur ook de vrouw, evenals elk ander levend wezen, toegerust met de wapenen en werktuigen, die haar in staat stellen haar bestaan te verzekeren; waarbij de natuur ook in dit geval weer hare gebruikelijke schriele zuinigheid betracht. Want evenals de wijfjesmier na haar bevruchting haar vleugels verliest, daar deze voortaan toch overbodig zijn en voor het behoorlijk vervullen der dan komende plichten zelfs gevaarlijk en dus ongewenscht, zoo ook verliest gewoonlijk de vrouw na een of twee kraambedden haar schoonheid; en dit waarschijnlijk om dezelfde reden." Veel ingang hebben intusschen deze en dergelijke meeningen nimmer gevonden. Hetzij bewust, hetzij instinctief, heeft men ten allen tijde begrepen, dat er onderscheiden moet worden tusschen een esthetisch en een erotisch ideaal, en dat het erotisch ideaal in het leven der liefde een geheel andere factor is dan het abstracte esthetische ideaal van geslachtlooze schoonheid. En inzonderheid Schopenhauer, hoewel deze zich schijnbaar grondig met de vrouwen heeft bezig gehouden, ontzegt men algemeen het recht en de bevoegdheid om over vrouwen te oordeelen. Zijn geheele opvatting van de vrouw is zoo instinctief antipathiek jegens de zwakke sexe, dat hij dikwijls onwillekeurig een onnatuurlijken afkeer van de vrouw bij zich doet veronderstellen. Zijn oordeel over de vrouw vat hij ergens samen als volgt: "De in elkaar geschrompelde, smalschouderige, breedheupige en kortbeenige sexe kan alleen door den man, wiens intellect is verduisterd door de geslachtsdrift, de _schoone_ sexe genoemd worden. De heele schoonheid dier sexe is een waandenkbeeld der mannelijke zinnelijkheid. In plaats van haar het schoone geslacht te noemen, zou men de vrouwelijke sexe met meer recht als het leelijke, het onesthetische geslacht kunnen aanduiden. Noch voor muziek of poëzie, noch voor de beeldende kunst hebben zij zin of ontvankelijkheid, en als zij zulks voorwenden en voorgeven is dit niet anders dan louter na-aperij, om des te beter te kunnen behagen. Om deze reden zijn zij in het minst niet in staat persoonlijk het geringste tot stand te brengen, en de reden daarvan is naar mijn meening deze: de man streeft in alles naar de directe heerschappij over de dingen, hetzij door ze te begrijpen, hetzij door ze te bedwingen. Maar de vrouw kan nooit anders dan indirect de dingen beheerschen, namelijk door den man te beheerschen. Daarom ligt het in den aard der vrouwen, in alles niets dan een middel te zien om den man in haar macht te krijgen." Schoon is volgens Kant datgene, waaraan men algemeen een welgevallen heeft. Er zijn nog vele andere definities beproefd, maar deze verliezen zich allen in het onverstaanbare. En een zeer belangrijke omstandigheid wordt daarbij gewoonlijk buiten beschouwing gelaten, n.l. deze, dat datgene, waaraan men algemeen een welgevallen heeft, veranderlijk is. De Fransche anthropoloog Cordier heeft in 1860 in een verhandeling over de schoonheid van den mensch het eerst voor de beoordeeling van de menschelijke schoonheidsidealen het juiste standpunt geformuleerd. Hij zegt: "De schoonheid is in geenen deele het uitsluitend bezit van een of ander ras. Daarom kunnen er geen algemeene schoonheidsregelen worden aangegeven, ze moeten voor ieder ras afzonderlijk worden gezocht." En niet alleen zijn de schoonheidsidealen verschillend naar de rassen, dat is naar plaats, maar evenzeer naar tijd. Wat in een gegeven milieu in den eenen tijd schoon heet, geldt in een anderen tijd als onschoon. Zoo is er zelfs in de West-Europeesche kunst een periode geweest (Goltzius en Dürer zijn daarvan twee vertegenwoordigers) waarin sterke corpulentie het schoonheidsideaal was voor de vrouw; een bepaalde reden daarvan is niet aan te geven; misschien was het een symboliek van de zwangerschap. Zeker is, dat corpulentie alleen bij primitieve volken schoon pleegt te worden gevonden. Ook de schoonheidsidealen zijn onderworpen aan mode. En onderzoek leert wel wat bij de verschillende volken en in verschillende tijden schoon werd gevonden, maar zelden of nooit blijkt, waarom dat zoo was. De wet van oorzaak en gevolg houdt zich hierbij zoo volkomen schuil, dat het buitengesloten is in deze verborgenheid door te dringen, en nog meer om gevolgtrekkingen te maken voor de toekomst. Wat hierna mooi zal gevonden worden valt hoegenaamd niet te zeggen; evenmin onder welke omstandigheden de smaak zich zal beginnen te wijzigen. Nu is het een feit, dat het menschelijk lichaam in den loop van vele duizenden jaren niet is veranderd. Men heeft skeletten opgegraven uit tijden, toen de mensch nog slechts zeer gebrekkige steenen werktuigen had, niets dan ruwe vuursteensplinters, en dus nog stond aan het begin van het steentijdvak. En deze skeletten, wier ouderdom nog niemand zelfs heeft durven schatten, maar waarbij men minstens aan honderdduizend jaar moet denken, verschillen in het minst niet van die van den tegenwoordigen mensch. Van den lichaamsvorm van den mensch moet dan ook worden aangenomen, dat hij binnen de grenzen van het ras zoo goed als constant en onveranderlijk is. Als nu de kunst ten allen tijde eenzelfde ideaal van schoonheid had gehad, dan zou men overal en altijd steeds dezelfde vormen en proporties ontmoeten. Dit is echter niet het geval. Integendeel, elke eeuw levert weer nieuwe menschen in het marmer en op het doek. De kunst streeft er dus niet in de eerste plaats naar, de menschelijke vormen natuurgetrouw weer te geven, zij kiest en corrigeert die vormen naar het schoonheids-ideaal dat voor het oogenblik in de mode is; wat zij geeft zijn geen portretten, maar willekeurige scheppingen der door mode en heerschenden smaak beïnvloede verbeelding. Dit geldt zonder uitzondering voor alle tijden en voor alle volken, wier kunst zich met het weergeven van den mensch heeft beziggehouden. Dus geldt het ook voor de oudheid, en daarom laat zich uit de antieke kunstwerken al evenmin een kanon van eeuwige en onveranderlijke schoonheid afleiden, evenmin als uit de scheppingen der hedendaagsche kunstenaars, die zich reeds bij het kiezen hunner modellen al of niet bewust door den heerschenden smaak en de eischen der mode van het oogenblik laten leiden. Zoo is in het gebied der esthetische idealen nu eens dit schoon en dan weer het tegendeel. Conclusie: de esthetische schoonheid is veranderlijk, wat in het eene tijdperk aantrekt, stoot in een ander tijdperk af. Het effect der erotische schoonheid op de gezonde zinnelijkheid is daarentegen vrijwel onveranderlijk. In dit opzicht vormt het erotisch schoonheids-ideaal de tegenstelling van het esthetische ideaal. Het erotisch verlangen van den man bijvoorbeeld reageert veel minder op slankheid en regelmaat, dan op gezondheid en gevulde vormen. En het is niet moeilijk daarin de wijze voorzorg der Natuur te ontdekken: het vet is als krachtreservoir, als de opzameling van latente energiën, voor het mannelijk geslachts-instinct onbewust het schoonste aan het vrouwenlichaam, en dit komt de nakomelingschap ten goede. Van de vol-weelderige vrouw gaat voor de mannelijke zinnelijkheid de krachtigste erotische aantrekkingskracht uit. Haar omzwerft steeds een wolk van aanbidders, terwijl de slank-schrale magerheid, ook al is deze het esthetisch ideaal van het oogenblik, in haar vleeschloosheid alleen blijft staan. Zoo drijft de Natuur in haar wijsheid de meesten naar de besten, d.i. de voor haar doel de meest geschikten. Als men op de straat mannen bijna allen ziet omkijken naar een vrouwenfiguur, dan is dit bijna altijd een weelderig-gevulde vrouw die dit geldt, tenzij de buitensporigheid van het toilet de aanleiding is. Het is vooral de weelderige ontwikkeling van de dusgenaamde secundaire geslachtskenmerken: boezem en bekkenstreek, die magnetisch aantrekt. Menige vrouw, die in bijzondere mate aan het erotisch ideaal der mannen beantwoordt, kan zich nauwelijks in het openbaar vertoonen zonder bijna onmiddellijk zich te zien gevolgd door een drom stomme vereerders. En nu is het wel opmerkelijk, dat het erotisch en het esthetisch ideaal voor vrouwenschoon misschien in geen tijdperk zoo lijnrecht tegenover elkander hebben gestaan als in onze dagen het geval is. Er heerscht tusschen beide idealen een letterlijk diametrale tegenstelling. Dit heeft voor de sexueele zeden zijn eigenaardige consequenties. In kringen, waar het op geld niet aankomt, en de vervulling van wenschen geenerlei hindernis in den weg staat, komt het tamelijk veelvuldig voor, dat mannen veel meer om deze reden, dan krachtens polygamische geaardheid, met twee vrouwen betrekkingen onderhouden. Met een slanke modepop, levende op de grenzen der lichaamloosheid, en daardoor erkend als ideaal van schoonheid, vertoont hij zich in het openbaar, in de opera, bij wedrennen, in badplaatsen en op soupers. En een tweede, toegerust met alle weelden van het erotisch ideaal, vormt den harem van den bezitter en wordt dienovereenkomstig in een met die functie overeenkomende afzondering gehouden. Er zijn echter ook tijden geweest, waarin het esthetisch of mode-ideaal en het natuurlijke erotische ideaal van schoonheid vrijwel samenvielen en ineensmolten. Dit valt af te leiden uit de voortbrengselen der kunst uit sommige tijden. En hoe standvastig en onveranderlijk het erotisch ideaal leeft in de mannelijke phantasie, blijkt wel hieruit, dat juist die kunstwerken zoo lang ze bestaan, ook dan als het esthetisch ideaal het tegengestelde schoon noemde, ten allen tijde de gezonde zinnelijkheid in verrukking hebben gebracht en eveneens ten allen tijde de ontsteltenis der shocking-apostelen hebben gaande gemaakt. Zulke kunstwerken zijn in de eerste plaats die van Rubens, Titiaan, Paolo Veronese, Palma il Vecchio, Giorgione en de scheppingen hunner navolgers. In werken dezer meesters ziet men, hoe weelderige volheid, regelmatigheid van vormen en kracht zich in grandiose harmonie in het vrouwenlichaam kunnen vereenigen. Wel is de volmaaktheid, zooals wij ze in die werken zien, in de werkelijkheid uiterst zeldzaam, maar een utopie is zij allerminst. Het zuiverste erotische schoonheidsideaal triumfeerde machtig en schitterend in de werken van P.P. Rubens. Het meerendeel der werken van Rubens zijn verheven erotische orgiën, vergoddelijkte Venusfeesten van in wellust-begeerte zich rekkende volmaakt-schoone mannen en vrouwen, ja elk werk van dezen meester is een hooglied van gloeiende zinnelijkheid, oorsprong des levens. Alle werk van Rubens is in beeld gebrachte grootsch-heerlijke erotiek. Zinnelijkheid is vuur en vuur is leven, kracht en potentie. Rubens werk is als stroomend vuur. Alles in zijn werken is aangegrepen door zinnelijk vuur, zijn mannen, zijn vrouwen, de dieren, zelfs de planten, alles ademt paardrift, alles straalt levenverwekking. Rubens' vrouwenfiguren hebben slechts één doel: zinnelijke verlangens te wekken, de begeerte te doen opvlammen in die stroomen van vrouwelijke heerlijkheid onder te gaan. En zijn vrouwen hebben slechts één wensch: zinnelijke verlangens te bevredigen. Het zijn zonder uitzondering heerlijke tempels van onmetelijken wellust, tempels die waard zijn er telkens en altijd weer aan de liefde te offeren. De vrouwen van Rubens hebben geen andere dan deze goddelijk-animale bestemming, hetzij hij boerinnen schildert of voorname dames, of hij ons Diana te aanschouwen geeft of de vrome Angelica, aan wier ontbloote schoonheid het oog van een oude kluizenaar zich in een laatste begeeren verzadigt. En dat alles neemt bij hem overal zoo edele en heerlijk-heroïsche vormen aan, dat voor ons oog zich ook het laagste vergoddelijkt. Steeds vertoont zich de geslachtsliefde als de heilige, allesbeheerschende wet der bestendiging van het leven, nooit als in lijfsgenot zwelgende liederlijkheid. De boezem is de algemeene voedingsbron van het menschelijk leven, hij is het heerlijkste symbool van gezondheid en van kracht en daarom ook der schoonheid. Verheerlijking van den boezem is dan ook de boventoon in de vurige hymne in kleuren, die elk werk van Rubens te zien geeft. In zijn apotheose van het vleesch is de schoonheid van den boezem hem steeds het belangrijkste. Hij schildert slechts vrouwen van den leeftijd, waarop de boezem zich in volrijpheid moet hebben ontwikkeld, en hij schildert slechts vrouwen met heerlijke borsten. Boezem en schoonheid zijn bij Rubens onafscheidbare begrippen, en zoo hebben bij Rubens alle vrouwen prachtvolle borsten. Telkens en altijd weer opnieuw schildert Rubens Helena Fourment, zijn vrouw, maar eigenlijk schildert hij alleen haar overheerlijken, juister: haar Rubenschen boezem, evenals van haar zuster Susanna. Aan die schoonheid kan hij zich niet verzadigen en in zijn verrukking noodt hij de gansche wereld bij die heerlijke pracht te gast. Dat de zinnelijkheid van nature haar ideaal vindt in gevulde, weelderige vormen, dat leeren ook de erotische voorstellingen van den primitieven mensch. Onlangs is uit de diluviale aardlagen van Frankrijk een verzameling reliefbeeldhouwwerk opgegraven, grootendeels bestaande uit vrouwenfiguren. Dit zijn de oudste vrouwenbeelden die wij thans kennen. Het opmerkelijkste van deze beelden is de kolossale ontwikkeling van heupen, dijen, buik en borsten. De geleerden hebben zich het hoofd gebroken met de vraag, of dit als met dikke vetkussens bezaaide vrouwentype slechts als een schepping van de phantasie dier primitieve kunstenaars moest worden beschouwd, dan of men er een natuurgetrouwe uitbeelding der toenmalige vrouwen in had te zien. Men achtte ten slotte dit laatste het aannemelijkste, vooral wijl bij deze oudste voortbrengselen der sculptuur blijkbaar in alles naar realisme was gestreefd en alle idealiseerende overdrijving er vreemd aan was; ongetwijfeld stelden zij dus een werkelijk door de makers waargenomen type voor. De vrouwen bij dit volk, zoo redeneerde men, bleven het grootste deel van haar leven in hare veilige holen, terwijl de mannen op voedsel uitgingen. Zoo ondergingen zij, door ruime voeding bij weinig of geen lichaamsbeweging, een levenslange mestkuur. Hier werd dus toegegeven, dat deze diluviale menschen nog geen esthetisch schoonheidsideaal bezaten; maar op het denkbeeld, dat deze beelden het erotisch ideaal dier voor-historische menschelijke wezens uitdrukte, kwam men niet. Toch schijnt dit vrij duidelijk. Die beelden geven niet aan, hoe de vrouwen bij dit oer-ras er uitzagen; maar hoe men zich de vrouw erotisch het schoonst, d.i. zinnelijk het meest begeerlijk, voorstelde. Hoogstwaarschijnlijk vonden de makers dier beelden in hun omgeving enkele individuen, die dit ideaal min of meer nabij kwamen. Aan karikaturen valt hier natuurlijk niet te denken--het wezen der karikatuur veronderstelt een veel hoogeren trap van ontwikkeling en is den oermensch nog ten volle vreemd. Wel echter is het mogelijk, dat deze dikvleezige vrouwen nog iets anders vertegenwoordigen dan het erotisch ideaal der mannen van dien tijd. Vet wordt alleen die vrouw, die veel te eten heeft en niets behoeft te doen, dus niet behoeft te werken. Dus moeten anderen voor haar werken. Het lijkt niet waarschijnlijk, dat een enkele man, die toenmaals als jachtgereedschap niet anders had dan een knuppel en een paar steenen, in staat was om zijn gezin zoo in overvloed te doen baden. Derhalve bezigde men slaven, die men voor zich liet werken, en de vruchten van wier arbeid men zich toeëigende. Zoo leeren ons deze vrouwen-beelden niet alleen het erotisch ideaal dier oermenschen kennen, maar ook bijzonderheden omtrent hun maatschappijvorm, welke blijkbaar berustte op de slavernij. De schoone, d. i. vetvleezige vrouw symboliseert het erotisch ideaal en tevens de rijke, d. i. voorname vrouw. Ditzelfde vinden wij terug zoowel in de eerste tijden der geschiedenis als bij de volken die nog thans op bijna voorhistorischen trap van beschaving staan--voornaamheid, macht en rijkdom zinnebeeldig voorgesteld door corpulentie. De volkenkunde leert ons tal van merkwaardige voorbeelden van erotische vereering der gemeste vrouw. Speke heeft in het landschap Karagwé ter westkust van het Victoriameer in Afrika waargenomen, dat de vrouwen der dorpshoofden zoo monsterachtig dik waren, dat zij nauwelijks meer konden staan. Emir Pacha vermeldt hetzelfde uit de streken van de beneden-Kagera. Stoll vestigt er de aandacht op, dat ook het oud-Egyptische beeldhouwwerk meest zeer zwaarlijvige vrouwen te zien geeft, en dan zijn dit blijkbaar steeds voorname vrouwen en vorstinnen. In het zooveel beschaafdere Nieuwe Rijk blijkt daarentegen het slank-meisjesachtige het ideaal te zijn. Bij de Guanchen der Canarische eilanden speelde volgens Barros, die in de 15e eeuw die eilanden bezocht, in de sexueele zeden dikvleezigheid der vrouw een voorname rol. "De vrouwen, zegt deze schrijver, moeten daar bij den bruidsschouw in de eerste plaats dik en vet zijn, en daarom worden zij al van jongsaf opzettelijk letterlijk gemest. Magere meisjes worden voor het huwelijk ongeschikt geacht; men meent, dat dan haar buik nog te klein en te nauw is om flinke kinderen ter wereld te brengen." De voor Westersche begrippen afzichtelijke steatopygie (dikbilligheid) der Hottentotsche schoonen is overbekend. En wanneer de Tunesische jodin heden ten dage den huwbaren leeftijd bereikt, moet zij zes weken het bed houden en zich zeer zwaar voeden. Want eerst als zich op haar lichaam vetkussens hebben gevormd, komen er minnaars opdagen. In al deze gevallen wordt steeds een nauw verband tusschen deze welgedaanheid en de maatschappelijke positie der vrouw verondersteld; magerheid bij de vrouw wordt beschouwd als een gevolg van werken en werken geldt als het zekere bewijs van arme afkomst. Zoo tracht men bij deze primitieve volken door de dikte zijner vrouwen eigen maatschappelijken welstand te demonstreeren. Wat in de beschaafde landen de paleizen der koningen, de kasteelen van den adel en de voorname huizen en de villa's der gegoede burgers zijn, dat zijn bij de onbeschaafde of anders dan de westersch beschaafde volken de vet- en vleeschmassa's hunner vrouwen--uiterlijke blijken van macht en rijkdom. Van het standpunt der moderne Europeesche esthetiek is het Indogermaansche menschenras zoo niet alleen schoon, dan toch verreweg het schoonste. Van de steatopygische Hottentot-Venus zoowel als van de betatoeëerde Australiërs wendt zij zich vol afkeer af, om maar niet te spreken van de Botokoeden, wier ideaal van vrouwenschoon misvorming verlangt van het aangezicht door opspalking der lippen met schijfjes hout. Maar afgezien van deze buitensporigheden, waartoe ook de kunstmatige voetverschrompeling der Chineesche vrouwen kan worden gerekend, bezit elk menschenras natuurlijke erotische schoonheid. Zoodra de Europeaan zijn natuurlijke vooringenomenheid voor het blanke ras een weinig heeft leeren afleggen, zal hij onwillekeurig ook den elastischen bouw eener jonge Mina-negerin met haar rechte postuur en haar lichten Diana-tred kunnen bewonderen en de sierlijke fijnheid eener bronskleurige Egyptische schoon kunnen vinden. Voor het leven der sexen heeft de esthetische schoonheid een ondergeschikte beteekenis. Hoofdzaak is hier de erotische schoonheid. "Niet alle schoonheid, zegt Gervantes in _Don Quichote_, inspireert liefde. Er is veel schoonheid, die alleen het oog bekoort en overigens koel laat." Als Goethe dan ook zegt: Schoonheid is overal een welkome gast, dan heeft hij klaarblijkelijk de erotische schoonheid op het oog. Want voor erotische schoonheid is ook het ruwste gemoed, zoolang niet alle zinnelijkheid er in is gedoofd, ontvankelijk, terwijl esthetische schoonheid alleen op den artistiek verfijnden smaak indruk maakt. V. SCHAAMTE. De welopgevoede Europeesche mensch schaamt zich zijn naaktheid. Tegenover de logica en tegenover de natuur is die schaamte onredelijk, even onredelijk als de angst en de afschuw dien de menschen koesteren voor een geraamte, terwijl zij toch weten dat zij zelf zulk een geraamte in zich omdragen. Toch schijnt zij als een neiging in de ziel van ieder mensch te zijn gelegd en doet zij zich gelden met een kracht, die soms de kracht der zinnelijkheid zelf schijnt te overtreffen. Waarom schamen wij ons? Niet om daarin een soort beveiliging te vinden tegen de macht der zinnelijkheid, maar om ons nog machteloozer tegenover deze natuurdrift te maken! Ook het sexueele schaamtegevoel staat in directen dienst der zinnelijkheid. Het is in ons de verraderlijke bondgenoot van de andere sexe. De schaamte prikkelt en onderhoudt de zinnelijkheid. Het is hier weer hetzelfde spel van schijn en wezen, dat het geheele sexueele zijn van den mensch omgeeft, en dat er naar streeft steeds den schijn te wekken van het tegenovergestelde der werkelijkheid. "Het eerste wat men de vrouwen geleerd heeft, zegt Diderot (_Sur les femmes_) is: het vijgenblad, dat haar oudste stammoeder haar heeft nagelaten, smaakvol en coquet te dragen. Alles wat zij de eerste kinderjaren te hooren krijgt komt neer op de vermaning: Mijn dochter, let toch op je vijgenblad! Je vijgenblad zit goed, je vijgenblad zit slecht." Volgens Debay (_Physiologie des trente beautés de la femme_) is het schaamtegevoel een natuurlijk instinct van de vrouw, dat haar zoeken doet naar middelen om de teugellooze begeerte van den man van haar af te leiden. Debay heeft hier zeer kernachtig het tegenovergestelde van de werkelijkheid geformuleerd! Het geldt bij het geheele blanke menschenras als iets vanzelfsprekends, dat beide geslachten buitenshuis alleen gezicht, hals en handen onbedekt laten, al het overige wordt met kleederen aan het gezicht onttrokken en wie meer laat zien doet iets onbetamelijks en onfatsoenlijks. Diezelfde menschen, die hun eigen en anderer naakt lichaam onfatsoenlijk vinden, bewonderen het naakte lichaam in de kunst. En ook schaamt men zich niet voor zijn naaktheid als men alleen is. Uit een en ander schijnt reeds te blijken, dat de schaamte met de naaktheid op zichzelf niets uitstaande heeft. Waar in dit hoofdstuk het woord schaamte wordt gebezigd, wordt het steeds bedoeld in zijn beteekenis van naaktheidsschaamte. Het woord schaamte toch duidt een heele reeks zeer uiteenloopende gewaarwordingen aan. De schaamte in dezen zin is een dier vele schijnbare tegenstrijdigheden, zooals het sexueele leven van den mensch er zoovele te zien geeft. Het is een uiterst veranderlijke, ten volle individueele gewaarwording, die met naaktheid en zedelijkheid niets gemeens heeft. Men kan naakt gaan zonder begrip te hebben van schaamte daarvoor. Het is geheel iets anders, of een Europeesch philosoof dan wel een inboorling van Brazilië of van den Bismarck-Archipel zijn naaktheid toont. De naaktheid is het niet die van nature het schaamgevoel kwetst, zoo min bij de nog op primitieven trap van beschaving staande volken als bij onze Europeesche kinderen in de eerste levensjaren. De oorsprong van het schaamtegevoel is gelegen in de natuurlijke neiging van het vrouwtje om voor den blik van het mannetje hare geslachtskenmerken te verbergen, nu eens om zich voor een ongewenschte benadering te beschermen, dan weer om de begeerte sterker te prikkelen of uit vrees afkeer en walging op te wekken. Het verborgene trekt sterker aan dan het zichtbare, het onbekende prikkelt de nieuwsgierigheid, terwijl het bekende onverschillig laat. In deze zucht tot verbergen heeft zoodoende de Natuur de vrouw van een zinnelijk machtsmiddel temeer tegenover den man voorzien. En de vrouw heeft ten allen tijde van dit machtsmiddel een ruim gebruik gemaakt. Door het hanteeren van het wapen der dusgenaamde schaamte heeft de vrouw het vermogen meer en langer interessant te zijn voor de mannelijke zinnelijkheid, en deze op te voeren tot de gewenschte hoogte, dan van eenvoudige naaktheid redelijkerwijze ware te verwachten. En gelijk in de natuur neigingen zoowel als organen meerdere functiën vervullen, zoo ook met het sexueele schaamtegevoel: het werpt hinderpalen en beletselen op tegen te groote agressiviteit van den man, en werkt als stimulans bij te geringe agressiviteit van den man. Algemeen zijn physiologen zoowel als psychologen het er over eens, dat het schaamtegevoel geen oorspronkelijk instinct bij den mensch is, maar een verworven eigenschap. Daarvoor pleit ten eerste het verschijnsel, dat het schaamtegevoel zich onder de menschen in alle denkbare richtingen heeft ontwikkeld, zoodat de manieren waarop, of juister nog, de lichaamsdeelen waarvoor men zich schaamt, zeer verschillend zijn. Er is nauwelijks een lichaamsdeel op te noemen, waarop niet hier of daar in de wereld het schaamtegevoel zich heeft neergezet. Een natuurlijk instinct nu is niet zoo verplaatsbaar. Een tweede bewijs tegen het aangeboren zijn van het schaamtegevoel is het volkomen ontbreken daarvan bij jonge kinderen. Het kind, dat nog vrij is van de sexueele zinnelijkheid, kent de schaamte niet. Eerst met het ontwaken van de zinnelijkheid, ontwaakt ook de schaamte. Bij ieder menschelijk wezen herhaalt zich zoo de Paradijslegende--de zinnelijkheid roept de schaamte voor de naaktheid wakker. De natuur is altijd naakt, de onschuld is het evenzeer; bij ieder vergrijp jegens de natuur en bij iedere ontwijding der onschuld werpt de mensch het beeld der liefde nieuwe hulsels om de schouders, zegt Mantegazza. En als met de intrede der geslachtelijke rijpheid het schaamtegevoel zich doet gelden, dan schaamt het kind zich juist precies voor dezelfde lichaamsdeelen als waarvoor het zijn omgeving zich ziet schamen. Evenals het kind moet leeren spreken, moet het zich leeren schamen en het komt daarin onder gewone omstandigheden nooit buiten de desbetreffende opvattingen van zijn naaste omgeving. Zoo kan men evenals van een moedertaal ook spreken van een moederschaamte en even verschillend als de talen is ook het schaamtegevoel. Schaamte is in hinderlaag liggende zinnelijkheid. Zij staat in directen dienst van de zinnelijke lokking. Als zoodanig is zij het sterkst ontwikkeld bij de vrouwelijke sexe, wier rol in het sexueele leven juist bestaat in aanlokken. De pure naaktheid lokt minder dan de zich beschaamd verbergende naaktheid. Omdat schaamte ten slotte hierop uitloopt, dat zij de vrouw begeerlijker maakt, daarom zorgt de vrouw onmiddellijk bij het tot rijpheid komen, dat zij zich schaamt, naar dit in haar omgeving betaamt, nooit anders. Die schaamte geldt dan altijd in de allereerste plaats lichaamsdeelen, die op de mannelijke omgeving de sterkste erotische aantrekking blijken uit te oefenen. Waar dit de voet is, daar zit de schaamte in den voet, waar het 't aangezicht is, daar zit de schaamte in het aangezicht, en zoo voort. De vrouwelijke schaamte gaat op en neer met de mannelijke zinnelijkheid. Waar de schaamte haar doel voorbij schiet, d.w.z. als zij zoo goed slaagt in haar wel schijnbaar, maar niet werkelijk beoogd doel: het erotisch offensief der mannen te keeren--daar wordt zij onmiddellijk gecorrigeerd en in de gewenschte richting gewijzigd en men haast zich het zoo schaamachtig verborgene desnoods openlijk aan de blikken prijs te geven. Wat het sterkst de mannelijke zinnelijkheid prikkelt, dat wordt bewust of onbewust als regel toegepast. Is dit de ingetogen schaamte, dan schaamt men zich ingetogen; wordt met luchtige opvattingen meer effect verkregen, dan worden die luchtige opvattingen gehuldigd. De schaamte is grootendeels modezaak en het is dan ook de mode die uitmaakt hoe en waarvoor men zich schamen moet. Blijkbaar denken ook de vrouwen er zelf ongeveer zoo over. "De reden, waarom de menschen zich hun naaktheid schamen," zegt Marie Bashkirtseff in haar _Journaal_, "is deze, dat zij hun kleine gebreken kennen. Was men er zeker van, geen vlekje op de huid noch een slechtgevormde spier of een misvormden voet te hebben, dan zou men zonder zich te schamen, naakt loopen. Men geeft zich hiervan geen voldoende rekenschap, en toch is dit en niets anders de oorzaak van onze schaamachtigheid. Hoe zou men ook kunnen aarzelen iets werkelijk schoons, iets waarop men trotsch kan zijn, te vertoonen? Wie heeft ooit sinds den tijd van koning Candaules, die zijn gasten met de onverhulde heerlijkheid zijner schoone vrouw verrukte, een schat of schoonheid bezeten en zich daarop niet beroemd? Even licht als men tevreden is met zijn aangezicht, even angstvallig en behoedzaam is men ten opzichte van de gebreken van het overig lichaam. Wie zich volmaakt weet kent de schaamte niet, de schoonheid is almachtig, ook tegenover de schaamte. Schaamte is vrees voor kritiek op de schoonheid van het lichaam." De sexueele schaamte is een erotisch lokmiddel. Dit lokmiddel is als zoodanig oorspronkelijk alleen der vrouw eigen en bij haar een natuurlijke neiging. Het ligt geheel in de lijn van de vrouwelijke rol in het geslachtsleven, die in schijnbaar afweren bij werkelijk lokken bestaat. Ook thans nog is het sexueele schaamtegevoel sterker ontwikkeld bij de vrouw dan bij den man. In den loop der tijden is de schaamte tot gewoonte geworden, een gewoonte zoo sterk, dat zij zich ook nog doet gelden in die momenten, waarin zij het minst op haar plaats lijkt. In de sexueele zeden en de sexueele moraal neemt deze gewoonte gewoonlijk het karakter aan van een deugd, waardoor haar voortbestaan ook van dien kant voldoende is gewaarborgd. Naaktheid wordt door natuurvolken nimmer als naaktheid gevoeld, zij weten niet dat zij naakt gaan; bij hen is de naaktheid natuurlijk en schaamte daarvoor is hun onbekend. Eerst als men het bekleeden van het lichaam heeft leeren kennen, ontstaat de schaamte over naaktheid. Waar naaktheid gewoonte is, werkt zij niet erotisch. Waar bekleeding gewoonte is, werkt reeds de minste ontblooting in hooge mate erotisch. En de bekleeding zelf werkt ook erotisch. Waar dit wordt ontdekt of begrepen, daar begint men zich onmiddellijk te gewennen aan kleeding en kiest terstond het dubbele erotische voordeel der kleeding boven de naaktheid. Men schuwt derhalve in beginsel de naaktheid niet uit schaamte, maar wijl daarvan onvoldoende erotische aantrekking uitgaat. Men grijpt naar kleeding niet uit schaamte voor de naaktheid, maar om de naaktheid begeerlijker te houden. Er is allerlei naaktheid: de nooit bekleed zijnde of natuurlijke naaktheid en de ontbloote of zinnelijke naaktheid. Verder nog artistieke naaktheid, die welke de kunst phantaseert. Aangezien de rol der vrouw in het liefdeleven bestaat in het passief uitoefenen van erotische aantrekking op de andere sexe, is de kleeding voor het vrouwelijk geslacht in meerdere mate een erotische kwestie dan voor den man, wiens rol van actieven aard is. Overal en ten allen tijde interesseert dan ook de vrouw zich veel meer voor kleeding dan de man. De hartstocht der vrouw voor kleeding is daarom, zij het veelal onbewust, van zinnelijken aard. Door haar kleeding verhoogt zij hare zinnelijke aantrekkingskracht, terwijl de natuurlijke zinnelijke bekoring der naaktheid er eveneens door verhoogd wordt. Ook als zoodanig vervult het sexueele schaamtegevoel getrouw zijn dubbele functie--het is tegelijkertijd het buitenste bolwerk der bedreigde kuischheid, en de uiterste voorpost in het gebied van de tegenpartij. Het schaamtegevoel brengt er toe de naaktheid te bedekken. Daardoor ontneemt het echter aan de naaktheid niet haar zinnelijke bekoring, maar onderhoudt die juist. De gewoonte, naaktheid te zien, verstompt zeer snel voor den zinnelijken prikkel daarvan. Door het schaamtegevoel blijft dus de zinnelijke bekoring van de naaktheid behouden. Het schaamtegevoel doet tevens voorwendsels aan de hand, om de natuurlijke zinnelijke bekoring van het lichaam tot in het onbegrensde te verhoogen. En wel door de kleeding. De kleeding, schijnbaar het middel om de naaktheid te bedekken, staat in werkelijkheid geheel en al in dienst der zinnelijke lokking, en vervult die rol onberekenbaar beter, zekerder en aanhoudender, dan de bloote naaktheid zou kunnen. Het schaamtegevoel, dat gebiedt de naaktheid te bedekken, stelt daarmee tevens instaat, de gebreken dier naaktheid te verbergen, de werkelijkheid te corrigeeren, omtrent die werkelijkheid in elke gewenschte richting volkomen om den tuin te leiden, al wat de zinnelijkheid maar verlangen kan te fingeeren. Zoo bezit speciaal de vrouw in het schaamtegevoel het voorwendsel om zich met alle ten dienste staande middelen begeerlijker te maken. Zoodoende dient haar het schaamtegevoel niet om het andere geslacht op kuischen afstand te houden en de gevaarlijke aandacht der licht ontvlambare zinnelijkheid van het andere geslacht af te leiden, maar juist om de phantasie van de andere sexe te prikkelen en nieuwsgierigheid op te wekken naar het schijnbaar zoo angstvallig verborgene. De schaamte prikkelt de zinnelijkheid ook door de aarzeling, die zij bij het verleenen van de eerste tot de laatste gunst doet betoonen. Het is toch het eigenaardige in het wezen van het geslachtsleven, dat elk beletsel, elk uitstel, iedere tegenstand de begeerte verhoogt en versterkt. De geslachtslust vereischt voor zijn bevrediging, zelfs dat aanvankelijk de bevrediging hopeloos schijnt. Alleen wanneer de voldoening stap voor stap nader komt, en de vesting stelling na stelling onder allerlei moeielijkheden wordt genomen, waarbij de eindoverwinning lang onzeker blijft, alleen dan wordt de eindelijke zege zoo genoten dat zij bevrediging schenkt. Naarmate de citadel gemakkelijker capituleert, wordt de overwinning minder op prijs gesteld. En tot dit gansche spel van zich stap voor stap en van gunst tot gunst te laten veroveren, wordt de passieve partij voor een groot gedeelte in staat, gesteld door het schaamtegevoel, dat aan dit spel tevens de natuurlijkheid verleent, die het effect ervan nog verhoogt. Schrijvers als Bachofen en anderen hebben uit de geschriften der klassieke oudheid een menigte mededeelingen verzameld, waaruit blijkt, dat bij tal van volken de geslachtelijke schaamte zich zelfs niet uitstrekte tot de handeling der geslachtsgemeenschap. Wij leeren daaruit volken kennen, die reeds een zekere mate van beschaving bezaten, en wier sexueele zeden op volgens onze begrippen nog zoo lagen trap stonden, dat zij in het openbaar en voor aller oogen geslachtsgemeenschap hadden. Zenobius verhaalt, dat de Berg-Massageten het iets heel gewoons vonden, op de publieke straat geslachtsgemeenschap te hebben. Strabo en Herodotus vermelden hetzelfde van andere Tartaarsche rassen. Apollonius, Xenophon en Diodorus hebben zulke zeden waargenomen bij de bergbevolking ter zuidkust van de Zwarte Zee. Wij mogen hieruit besluiten, dat er menschenmaatschappijen hebben bestaan, in wier beschaving schaamtegevoel voor sexueele dingen onbekend was. De schaamte heeft ook nog een anderen psychologischen ondergrond, ten minste bij den geciviliseerden mensch. Deze schaamt zich min of meer voor zijn geslachtelijke neigingen, wijl ze weinig in overeenstemming schijnen met zijn bewustzijn van waardigheid en superieuriteit. Het zwichten voor de zinnelijkheid schokt het met zooveel zorg gekweekte besef van verre verheven te zijn boven den "alledaagschen" mensch. Het zich vatbaar weten voor de paardrift brengt den eigenwaan aan het wankelen, want het dwingt tot de vernederende erkenning dat men zich trots alle zelfverheffing nog evenmin als wie ook heeft kunnen emancipeeren van de dierlijkheid. De maskers der beschaving en der inbeelding vallen af, de gedroomde meerderwaardigheid blijkt denkbeeldig; men blijkt nog altijd evenzeer dier te zijn als wie ook onder de verachten uit de omgeving. En dit alles wekt bij den geciviliseerden mensch een gevoel van vernedering en van schaamte tegenover zichzelven en tegenover anderen. Men voelt zijn waardigheid wankelen onder het besef dat men zwak is, hoe sterk men ook moge schijnen; dat men willoos tegenover de begeerte het andere geslacht naloopt, terwijl men den schijn aanneemt zooiets beneden zich te achten; dat men in het openbaar van esthetiek spreekt en van zelfbeheersching en zelfbedwang en deze in het geheim in het gezicht slaat. Nergens zoozeer als op het gebied der zinnelijkheid wordt de mensch, wat hij zich ook inbeeldt, zoo vernederend met den neus neergedrukt op het feit van zijn zwakte tegenover de natuur. Op geen enkel ander gebied drijft de natuur zoo den spot met 's menschen hoogmoed en trots, en wordt zijn fierheid ieder oogenblik zoozeer geknakt en verootmoedigd. Op geen ander gebied bevindt de mensch zich zoozeer een willoos werk- en speeltuig van redelooze natuurkrachten. En zelfs al slaagde hij erin, deze voor een tijd of voor altijd te overwinnen, dan zou hij wel iets hebben verloren, maar niet iets hebben gewonnen. Al deze overwegingen kunnen tot een zekeren afkeer van de geslachtelijke dingen leiden, tot minachting en tot schaamte over het feit, dat men niettemin dat verachte niet missen kan en niet missen wil, dat men doet wat men niet zou willen doen en evenmin zou willen laten, en dat men ten slotte evenzeer als het dier zijn schatting betaalt aan de natuur die in haar eischen geen verschil kent tusschen den mensch en het dier, en den mensch alleen den schralen troost laat van de mogelijkheid, bedoelde schatting te betalen in het geheim. Een ander merkwaardig verschijnsel bij het schaamtegevoel is de zeer verschillende localisatie van zijn hoofdzetel. Geen neiging is aan het lichaam zoo verplaatsbaar als de schaamte, geen aandrift kiest zich zoo grillig zijn zitplaats als deze. Het schaamtegevoel toch heeft volstrekt niet zijn zetel in de eigenlijke erotische sferen van het lichaam. De Mohammedaansche vrouw schaamt zich vooral voor haar aangezicht. In ongekleeden staat verrast is zij er alleen op bedacht haar aangezicht te verbergen. En zoo vertoont het schaamtegevoel naar tijd, ras en zeden, de zonderlingste wisselingen en ook daaruit blijkt dat het geen natuurlijk instinct is, maar een uitvloeisel van zede, gewoonte en opvoeding. De plaats aan het lichaam, waar de schaamte haar hoofdzetel heeft, is louter een kwestie van mode. Een absoluut schaamtegevoel bestaat niet, het is veranderlijk en van allerlei invloeden afhankelijk. In vele streken was of is het schaamtegevoel bijvoorbeeld gelocaliseerd op den voet. De ontblooting van den voet gold daar voor de vrouw als iets, wat de grenzen der coquetterie overschreed, dus als onfatsoenlijk en onbetamelijk. Wijl het schaamtegevoel altijd zetelt aan gedeelten van het lichaam waarvan sterke erotische bekoring uitgaat, of waaraan tenminste bijzondere erotische beteekenis wordt gehecht, mag men aannemen, dat daar, waar het schaamtegevoel der vrouw was neergestreken op den voet, de mannen op een óf anderen grond zich speciaal erotisch bezighielden met den voet. Wat toch voor de eene sexe erotische bekoring heeft, wordt door de andere sexe onmiddellijk schaamachtig verborgen gehouden. Vermoedelijk heeft men bij deze erotische belangstelling voor den voet der vrouw te doen met een verschijnsel van masochistisch servilisme, d.i. erotisch genieten in zelfvernedering voor de vrouw. En de vrouw, als gewoonlijk zonder zich al te veel rekenschap te geven van het wezen van het verschijnsel, was er met des te meer ijver op bedacht, het erotisch te exploiteeren. Men schaamde zich voor den voet minstens even sterk als voor de geheimste verborgenheden der genitale sferen. De coquetteerende voet werd zorgvuldig bekleed en verborgen gehouden en kwam slechts als bijzondere gunst uit zijn schuilhoek te voorschijn. De galante abbé Brantôme bericht: "In den vroegeren tijd had een mooie voet zooveel verleidelijks, dat kuische Romeinsche vrouwen en allen die kuisch wilden schijnen, beschroomd waren, hem openlijk den blikken prijs te geven, zoodat zij hem zooveel zij konden onder haar lang kleed verborgen hielden, waardoor haar gang zoo terughoudend en afgemeten was, dat hij nooit onder het kleed zichtbaar werd; en ook thans nog doen in navolging van dien ouden tijd desgelijks nog in Italië vele vrouwen". Gravin d'Aulnoy deelt van de Spaansche vrouwen der 17e eeuw mede: "Hare rokken zijn van voren en aan de zijden zoo lang, dat zij slepen, van achteren echter slepen zij niet. Zij dragen ze tot op den grond reikend, zoodat ze er bij het loopen op trappen, opdat men hare voeten niet zien kan, want deze lichaamsdeelen zoeken zij op het zorgvuldigst te verbergen. Naar ik verneem komt een dame eerst dan, als zij een heer reeds alle mogelijke tegemoetkomingen heeft betoond, er toe hem haar voet te toonen, als uiterste blijk van haar genegenheid; dit noemt men hier (in Spanje) de laatste gunst der liefde. Men moet toegeven, dat niemand zulke snoezige voetjes heeft, haar schoentjes zijn niet grooter dan onze poppenschoentjes. Die schoentjes zijn van kleurig marroquin, zonder hak, en omsluiten den voet even nauw als een handschoen. Als zij loopen, schijnt het of zij zweven; in geen eeuw zouden wij Françaises die manier van loopen kunnen leeren". Deze zelfde gravin vertelt ook, dat zij eens een voorname dame bezocht, die nog te bed lag, en alvorens op te staan, haar verzocht de deur af te sluiten, om verzekerd te zijn niet te worden verrast op bloote voeten. Een Duitsch auteur der 18de eeuw schrijft hieromtrent: "Zoo vrijgevig de Spaanschen waren met het exposeeren van de schoonheden van het bovendeel van haar lichaam, zoo angstvallig verborgen zij de onderste uiteinden. Eerbare vrouwen hielden haar beenen en voeten voor zoo ongenaakbaar en heilig, dat zij liever haar leven zouden gelaten hebben dan ze prijs te geven aan de blikken van een vreemd manspersoon. Opdat de voet nooit door een spiedenden blik kon worden ontwijd, droegen de Spaanschen een kleed dat zoo lang was, dat de voeten bij het loopen steeds geheel onzichtbaar bleven. Behalve de uiterste gunstbewijzen, die een vrouw vermag te schenken, was dit de grootste, dat de geliefde den minnaar haar voet toonde. De voeten en beenen der koninginnen waren zoo hoogheilig, dat het reeds een misdaad was er aan te denken; men begrijpt dus wat het zou geweest zijn er van te spreken. Toen prinses Maria Anna van Oostenrijk als bruid van Philips IV naar Spanje kwam, bood men haar in een stad waar groote fabrieken van zijden kousen waren, een aantal paren der kostbaarste dameskousen aan. De majordomus der toekomstige koningin wierp ze echter met verachting van zich met den uitroep, dat een koningin van Spanje geen kousen noodig had, daar zij immers geen beenen mocht hebben. De koninklijke bruid, dit hoorende, barstte in tranen uit en gaf te kennen dat ze naar Weenen terug wilde, want dat men er haar onkundig van had gelaten, dat een koningin van Spanje de beenen moesten worden afgezet. De zaak werd haar toen duidelijk gemaakt en men verhaalde het geval aan den koning, die zich niet weerhouden kon er om te lachen--het was een der drie keeren dat hij in zijn leven gelachen heeft." De geschiedenis der sexueele zeden kent ook een geval, dat de voetschaamte tengevolge heeft gehad dat van een geheel ras bij iedere vrouw de voeten van kindsbeen af volkomen worden verminkt. Dit is het geval bij de Chineezen. Deze zede is vooral in de Zuidelijke deelen van het uitgestrekte Hemelsche Rijk in zwang en inzonderheid bij de vrouwen der hoogere standen, zooals trouwens elke erotische zede het volledigst en tot haar uitersten in de hoogere kringen tot ontwikkeling kan komen--overal toch kan de vrouw haar erotische rol alleen dan ten volle vervullen, als zij niet behoeft te werken en zich kan laten bedienen. De voetverminking begint bij het vierde of het zevende levensjaar. Met verbanden worden de voeten zoo omwikkeld, dat ze bijna worden afgebonden. Daardoor wordt de groei niet alleen gestuit, maar de geheele voet schrompelt ineen tot een vormeloozen stomp. Zooveel mogelijk ontziet men daarbij den grooten teen. Hoe lang deze zede al bestaat, is niet bekend. Marco Polo en Ibn Batuta, die in de 13de en 14e eeuw China hebben bezocht, maken er met geen woord gewag van; maar volgens de Chineesche annalen is het gebruik al overoud. Waarschijnlijk is het 't allereerst in zwang gekomen onder de allervoornaamste vrouwen, die de reizigers natuurlijk niet te zien kregen--bij ongeciviliseerde en halfbeschaafde rassen worden de erotische pronkjuweelen altijd voor vreemdelingen angstvallig verborgen gehouden. Omtrent de bedoeling dezer verminking verkeerde men vroeger geheel en al in het onzekere. De oorzaak is natuurlijk hierin gelegen, dat de Chineezen deze, volgens onze begrippen afschuwelijke voeten, schoon vinden en de Chineesche vrouw verminkt haar voeten omdat zij daardoor over een erotisch machtsmiddel temeer beschikt. Matignon schrijft hieromtrent in de "Archives d'Anthropologie criminelle" (1898): "Het trok mijn aandacht, hoe groote liefhebbers de Chineezen zijn van pornografische afbeeldingen. En op ongeveer alle Chineesche pornografieën ziet men de mannelijke partij een vrouwelijken voet liefkoozen. Als een bewoner van het Hemelsche Rijk een vrouwenvoet in de hand neemt, dan is, vooral als hij bijzonder klein is, het effect hetzelfde als bij den Europeaan het betasten van een jeugdigen frisschen boezem. Alle Chineezen die ik hieromtrent ondervroeg, antwoordden mij eenstemmig: Heerlijk, een kleine voet! Jullie Europeanen kunnen niet begrijpen, hoe heerlijk, hoe verleidelijk, hoe onweerstaanbaar dat is! De aanraking van een kleinen vrouwen voet brengt den Chinees letterlijk in een erotischen roes en voert zijn zinnelijk verlangen op tot den hoogsten graad. Niet zelden klagen Chineesche christenen in de biecht over hun zwakheid tegenover de vleeschelijke bekoring, die den aanblik van vrouwenvoeten op hen uitoefent." Morache deelt mede, dat in China geloofd wordt, dat het verminken der voeten sterke vetafzetting aan den schaamheuvel, mons veneris, veroorzaakt; en ook aan de schaamlippen, zoodat zeer kleine voeten zeer weelderige ontwikkeling der geslachtelijke heerlijkheden aankondigt. Ook zou men in China gelooven, dat het niet kunnen loopen een verhoogden bloedsaandrang naar de schaamstreek veroorzaakt, zoodat kleine voeten het erotisch temperament en bijgevolg het vermogen geslachtsgenot te schenken, in sterke mate verhoogen. In elk geval weet men thans met volkomen zekerheid, dat de voetverminking der Chineesche vrouwen een erotischen grond heeft. Het schaamtevoel der Chineesche zetelt dan ook in hoofdzaak in haar voeten. Wij hebben boven reeds gezien, dat de localisatie van het schaamtegevoel in den voet niet uitsluitend bij de Chineezen is voorgekomen, maar elders is terug te vinden. Zoo is voorheen ook in Rusland de vrouwenvoet een voorwerp van erotische aanbidding der mannen geweest. P. Jacoby verhaalt omtrent Oost-Rusland: "Op heete dagen kan men de vrouwen hier zich onbeschroomd zien bewegen met ontblooten boezem, ja zoo goed als geheel ongekleed. Maar men zal ze nooit met bloote voeten zien en ook de naaste mannelijke bloedverwanten krijgt nooit den voet en het onderdeel van den voet der vrouwen te zien. Deze vrouwen hebben haar schaamte in de voeten en ook haar coquetterie. Den voet eener vrouw te ontblooten is hier voor den man de inleiding tot het uiterste en de aanraking van de voetbekleeding veroorzaakt bij hen dezelfde gewaarwordingen als bij den Europeaan het aanraken van een van het lichaam nog warm corset. De schoonheid der vrouw concentreert zich voor deze mannen in den voet. In de minnezangen der Mordwijnen is de voet de vrouwelijke bekoorlijkheid, die het meest geprezen en het vurigst bezongen wordt. Den voet tegenover een persoon van het andere geslacht te ontblooten geldt als een hoogst ongepaste sexueele daad en is zooveel als het symbool der sexueele overgave. Daardoor is de kous en de voetbekleeding daar een zinnebeeld van het huwelijk, evenzoo als elders de trouwring. Tegenwoordig nog is er in Oost-Rusland een traditioneel lied, dat jonge meisjes zingen bij het raden naar haar toekomstigen echtgenoot. Het thema van dat liedje is: kom en trek mijn kousen uit. Bij de volken in het Russische Noorden en Oosten moet de bruid zulks in den huwelijksnacht herhaaldelijk voor den bruidegom doen, elders is het de taak van den bruidegom; en dat heeft dan niet de beteekenis van een echtelijk gunstbewijs, maar van een echtelijke ceremonie. Bij de welgestelde burgerij en den kleinen adel stoppen de ouders van een bruidspaar geld in de kousen hunner kinderen als een cadeautje voor de andere partij, waarbij dan stilzwijgend wordt aangenomen, dat de jonggetrouwden elkander de kousen uittrekken als teeken van sexueele overgave en bezitneming." Het verminken van den voet met erotische oogmerken is ook onder de geciviliseerde volken zeer algemeen, hoewel men de zaak hier niet zoo tot het uiterste drijft als de Chineezen. Om de illusie te kunnen wekken van een kleinen voet te hebben persen ook de Europeesche vrouwen haar voeten gaarne in te nauw schoeisel. Met het gevolg, dat ook in Europa de vrouwen inplaats van fraaie, meest misvormde voeten hebben, met over elkander geschoven teenen en ontsierd door leelijke en pijnlijke eksteroogen. Vandaar schaamt ook de Europeesche vrouw zich haar voeten bloot te toonen, doch hierbij heeft men bij uitzondering te doen met schaamte die niet zinnelijke bekoring beoogt. De meeste vrouwen weten zeer wel dat zij leelijke voeten hebben; en zoo graag zij met het snoezig, bevallige laarsje coquetteeren, zoozeer schuwen zij het, den voet ontbloot te toonen. Aan badplaatsen behooren badpantoffels dan ook tot de onontbeerlijke bestanddeelen van het badtoilet. De ontgoocheling der ontblooting is wel het sterkste bij den voet. Doordat het schaamtegevoel zich zoo verschillend uit, worden volksstammen, die zich anders schamen dan wij, veelal voorgesteld als geen schaamte te bezitten. Met dit oordeel moet men echter uiterst voorzichtig zijn. Zelfs bij natuurvolken, die nog staan op den laagsten trap van geestelijke ontwikkeling, zijn sporen van een meer of minder ontwikkeld schaamgevoel te vinden. Zeer algemeen wordt gemis van kleeding, naakt-gaan, met gebrek aan schaamtegevoel verward. De geheele of nagenoeg geheele naaktheid van vele volksstammen is zeer wel vereenigbaar met een hoog-ontwikkeld schaamtegevoel; omgekeerd is het zich bedelven onder kleeding volstrekt geen waarborg voor het bestaan van het meest elementaire begrip van betamelijkheid en decentie. Aan den anderen kant schijnt het schaamtegevoel, waar het eenmaal bestaan heeft, wel voor verzwakking vatbaar, maar niet voor algeheele uitroeiïng. Zelfs bij de meest verdierlijkte prostituées blijkt altijd nog eenig spoor van schaamte overgebleven, hoe ook hare gedragingen het tegendeel schijnen te verkondigen. "Slaat men ze slechts wat nauwkeuriger en in bepaalde omstandigheden gade, zegt Parent-Duchatelet (in _Zedenbederf der Parijsche vrouwenwereld_), dan blijkt, dat zelfs de grootste moreele ontaarding dit gevoel toch niet geheel en al heeft kunnen vernietigen en dat er bij velen ten minste nog sporen van zijn overgebleven. Komt b.v. een vreemde in de visitatiekamer der prefectuur of der gevangenissen, op het oogenblik dat zij ontkleed staan voor het onderzoek, dan ziet men ze oogenblikkelijk de armen over de borst kruisen en zich zooveel mogelijk bedekken. Schaamteloos gedragen zij zich alleen jegens hare minderen, dat zijn hare mannelijke bezoekers, maar voor anderen leggen zij dikwijls een bijna normaal vrouwelijk schaamtegevoel aan den dag. Niet zelden ziet men ze blozen, wanneer ze gedwongen zijn zich voor meerdere mannen te ontblooten. Bij het reglementaire onderzoek wenden zij zich gaarne altijd tot denzelfden arts, zij komen alleen op de uren waarop zij zeker zijn dezen te zullen vinden. En wie zulks heeft meegemaakt, weet welk een diepen indruk het onderzoek en de demonstratie harer geslachtsziekten voor een talrijk auditorium op deze vrouwen maakt. Allen, zonder uitzondering, ook de meest schaamteloozen, worden tijdens zulk een onderzoek slag op slag vuurrood en blijkbaar is het voor haar een marteling." Ook uit deze schaamte der schaamteloozen van beroep blijkt de zinnelijke ondergrond van het schaamtegevoel. Zoodra de naaktheid blijkt onverschillig te laten of zelfs walging en afkeer te wekken, keert het schaamtegevoel onmiddellijk terug, als een poging der natuur om het gebroken evenwicht te herstellen. Een andere eigenaardige kant van het schaamtegevoel bij de geciviliseerde volken is, dat het zich niet uit tegenover alle soortgenooten, maar voornamelijk tegenover standgenooten. Vooral is dit het geval met het vrouwelijk schaamtegevoel. Tegenover den huisknecht werkt bij de voorname dame het schaamtegevoel haast even weinig als tegenover den huishond. Men acht het beneden zich, men schaamt zich, tegenover zoo iets als de knecht zich precies zoo te schamen als jegens den maatschappelijk gelijke. Duidelijk straalt hier weer de zinnelijke ondergrond van het schaamtegevoel in door: schaamte veronderstelt de mogelijkheid van begeerd te worden, en alleen reeds de gedachte daaraan beleedigt den maatschappelijk meerdere. Zeer sterke voorbeelden van gemis aan schaamte bij voorname vrouwen jegens personeel zijn bekend uit alle tijden en streken, waar bijvoorbeeld slavernij of lijfeigenschap heeft bestaan, voor zoover daarvan tenminste kultuurhistorische bijzonderheden bekend zijn. Slaven en lijfeigenen, die geen personen maar slechts dingen waren, kende men geen schaamte toe, en men schaamde zich ook niet voor hen. Een der meest krasse voorbeelden daarvan verhaalt Masson in zijn _Mémoires secrets sur la Russie_. Een Russische edelvrouw ging met een Française wandelen in een voor het publiek toegankelijk park. Twee lijfeigenen, lakeien, volgden op eenigen afstand. Onderweg moest de Russin aan een natuurlijke behoefte voldoen. Zij wenkte hare lijfeigenen, ging een weinig van den weg af, liet zich door de beide mannen de rokken lichten, en verrichtte, op hen steunend, de affaire. Op de ontstelde vraag van de Française, die iets van mannenoogen stotterde, antwoordde de Russin met eenige bevreemding, dat het toch maar slaven en geen mannen waren. Ditzelfde beneden zich achten van schaamte tegenover den mindere openbaart zich op velerlei manieren bij ongeveer allen voor wie bediend te worden door gewoonte tot een recht is geworden. Tegenover huisknecht of dienstmaagd acht men het zelden noodig pikante geheimpjes al te zeer te verbergen. Bij het toilet onttrekt men zich zorgvuldig aan de blikken van standgenooten, maar bekommert zich weinig om het personeel, en voor het kamermeisje heeft men in het geheel niets te verbergen. Evenzoo ten opzichte van het negligé en tal van andere dingen. Er ligt voor vele naturen, in het bijzonder voor zinnelijk verruwde gemoederen, een hevig erotisch genot in het beleedigen van anderer schaamtegevoel. Dit verschijnsel wordt veel meer bij mannen waargenomen dan bij vrouwen, en de meest algemeene vorm waaronder het optreedt, is het bezigen van woorden en uitdrukkingen, die op geslachtelijke dingen betrekking hebben, het vermaakscheppen in wat men verstaat onder liederlijke taal, het zingen van vuile liederen, het vertellen van pornografische aardigheden. Een ander veelvuldig voorkomende vorm is het schrijven van woorden of uitdrukkingen van sexueelen aard op plaatsen waar ze velen noodzakelijk onder de oogen moeten komen. Voor velen schijnt het een sadistisch genot, vrouwen luid een obsceen woord toe te roepen. Een andere vorm is de dusgenaamde exhibitie. Deze bestaat hierin, dat men met erotische oogmerken om anderer schaamtegevoel te kwetsen, lichaamsdeelen, waarop het schaamtegevoel gelocaliseerd is en wat de schaamte dus gebied te verbergen, exhibiteert (tentoonstelt, zien laat). Dit kan geschieden zoowel in natura als met afbeeldingen en voorstellingen. Waar zulks uit strafrechtelijk oogpunt gewaagd kan worden, grijpt de neiging tot exhibitie alle mogelijkheden aan--ontblooting der genitaliën en der nates, naaktloopen, openlijke onanie en dergelijke. Doch zulks nadert dan reeds het gebied van het geslachtelijk abnormale. Exhibitie bezielt ook de vrouwen, die elke gelegenheid aangrijpen om kunstenaars als model te dienen of die zich telkens en telkens weer door artsen laten onderzoeken. Ook de voorstellingen van worstelaars, athleten enz. hebben een sterk exhibitischen bijsmaak. De echte exhibitie is trouwens mannen misschien nog meer eigen dan vrouwen. Min of meer schijnt ieder mensch, man zoowel als vrouw, van nature neiging te bezitten tot exhibitie; de vrouw die met haar decolleté coquetteert, en de man, die een zoo nauwen pantalon draagt dat alle lijnen daarin scherp uitkomen, exhibiteeren. De medische wetenschap leert, dat de exhibitie bij sommige individuen ten volle den bijslaap kan vervangen en geslachtelijke bevrediging ten gevolge kan hebben. Ongetwijfeld speelt hierbij echter geslachtelijke nerveusiteit een groote rol. Het exhibiteeren veronderstelt opzet om het schaamtegevoel te beleedigen, of om uiting te geven aan een werkelijke of voorgewende erotische spanning. Niet dus het eenvoudig zichtbaar laten of toonen is exhibitie. Een en dezelfde handeling bijvoorbeeld kan voor de een exhibitie zijn, terwijl zij het voor de ander niet is. Zulks hangt geheel af van de opvattingen van het milieu en de daarin gehuldigde sexueele moraal. "Een zielszieke, zegt Stoll, die met ontbloote penis voor het raam staat om de aandacht van passeerende vrouwspersonen te trekken, en kerels, die, als er geen politie in de nabijheid is, voor voorbijgaande meisjes en vrouwen hun penis ontblooten en daarmee onanistische manipulaties bedrijven, plegen exhibitie, maar de Negers van de kust van Mozambique, die vroeger geen andere schaambedekking hadden dan een soort suspensoir om den penis, worden door de vrouwen van hun stam in het minst niet van exhibitische bedoelingen verdacht, daar zij van der jeugd af aan den aanblik daarvan gewoon zijn." De prostituée der Europeesche bordeelen, die in laag uitgesneden robe haar borsten tentoonstelt voor een ieder, die de oogen maar op wil slaan, beoogt exhibitie; de meisjes van de tallooze volksstammen in tropische gewesten die gewoon zijn het bovenlichaam geheel onbedekt te laten, doet weliswaar hetzelfde in nog sterker mate als bedoelde prostituées, maar met geen zweem van exhibitische oogmerken. De danseres onzer Europeesche balletten, die bij hare evoluties voor de tooneelkijkers van kaalhoofdige schouwburg-habitués haar beenen opgooit en bij oogenblikken in de wolken van gaas en kant de lijnen van haar dijgewricht ter observatie geeft, simuleert exhibitie; maar der inboorlinge van het Gazellenschiereiland op Nieuw-Pommeren, die geheel naakt en zelfs met geëpileerd schaamhaar ter markt komt, is elke gedachte aan exhibitie vreemd. In de landen der strengste Mohammedaansche orthodoxie zou een vrouw, die zich ongesluierd op straat vertoonde, in de oogen harer geloofsgenooten exhibitie begaan, gelijk dit bij de Egyptische danseressen dan ook inderdaad het geval is, als zij bij haar optreden haar gezicht vertoonen. Daarentegen zou het belachelijke onzin zijn bij de Europeesche, die hetzelfde doet: haar gelaat onbedekt laten, exhibitische bedoelingen te veronderstellen, terwijl het zoo geliefkoosde decolleté en het ontblooten der armen (anders dan bij den arbeid) weer niets dan exhibitie is. Zoo hangt het geheel van de heerschende sexueele zeden en opvattingen af, of het toonen van welk lichaamsdeel ook, exhibitie bedoelt of niet. Met lichaamsdeelen die sexueel volkomen indifferent zijn, kan elders de grofste exhibitie worden bedreven. VI. DE TOENADERING DER SEXEN. Bij ieder normaal ontwikkeld menschelijk wezen leeft physiologisch en psychologisch een krachtige drang naar de andere sexe. Natuurwetten hebben de geslachtelijke scheiding doen ontstaan en, sexueel gesproken, den geheelen mensch gesplitst in twee helften: man en vrouw. Diezelfde natuurwetten hebben echter een sterk verlangen naar toenadering bij beide sexen achtergelaten. Zonder dat verlangen zou de voortplanting onmogelijk zijn geworden en in de natuur drijft en dringt juist alles tot voortplanting en instandhouding der eenmaal ontstane soort. Ten behoeve dier toenadering is de mensch van nature toegerust met een reeks neigingen, waartegen ook de machtigste wilskracht op den duur niets vermag. Alle voorwaarden zijn in den mensch aanwezig om hem in een eventueelen strijd tegen het sexueel verlangen, vroeg of laat te doen bezwijken. De macht der individualiteit is altijd minder sterk dan de macht der sexualiteit. Aangenomen mag worden dat het sexueel verlangen gemiddeld bij beide geslachten in even sterke mate aanwezig is. Het openbaart zich bij beide geslachten echter niet op dezelfde wijze. Het onderscheid tusschen den mannelijken en den vrouwelijken aard openbaart zich reeds bij de ei- en de zaadcel. Ja, zelfs komt die aard bij deze scherper uit dan in menig ander stadium der ontwikkeling. Reeds in deze eerste levensbeginselen komt de speciaal mannelijke en de speciaal vrouwelijke rol in het geslachtsleven ten duidelijkste uit. De jacht van de zaadcel op de eicel is een beeld van het geheele leven der sexen. De eicel is passief, en afwachtend en haar eenige taak is aantrekkingskracht uit te stralen, de zaadcel tot zich te trekken, als de magneet het ijzer. De zaadcellen daarentegen zijn bewegelijk, onrustig, uiterst gevoelig voor de bekoring, die uitstraalt van het vrouwelijk element. Zij worden de eicel op afstanden, die vele honderdduizenden malen hun eigen lengte kunnen bedragen gewaar, en stormen er trillend van begeerte als in een razenden wedloop op af. Talloozen komen onderweg om, uitgeput door de bovenmatige inspanning die het hun kost hun dik kopje met het dunne zweepachtige staartje kronkelend voort te bewegen. Maar velen bereiken toch nog het zoo vurig begeerde doel en omzwermen het eitje als een wolk vurige aanbidders. Evenwel, velen zijn geroepen, maar slechts een enkele is uitverkoren. Voor dien uitverkorene opent zich het kleine genadepoortje in den vliezigen celwand, en de bevoorrechte glipt het vrouwelijk cellichaam binnen, om er levenverwekkend mee samen te smelten. Precies hetzelfde speelt zich af in het verkeer der sexen, dat aan de handeling der bevruchting voorafgaat. De vrouwelijke aard bestaat in uitstraling van zinnelijke bekoring naar de geheele omringende mannenwereld. Die bekoring is deels onbewust, deels bewust. Het vrouwelijk wezen op zich zelf al oefent op de mannenziel een machtige bekoring uit--voor den man is iedere vrouw als omgeven door een wolk van zinnelijke aantrekking. Die natuurlijke aantrekking weet de vrouw met tallooze hulpmiddelen nog oneindig te versterken. De zoo door natuurlijke en kunstmatige bekoringen aangelokte mannen omzwerven de vrouwen als een drom vurige aanbidders, evenals de zaadcellen de eicellen. En ook hier weer zijn velen geroepen, maar een eenige slechts is uitverkoren. De jacht van den man op de vrouw, waarbij de man begint als jager, om te eindigen als de gevangene van het doel zijner jacht, zal zich als het tenslotte komt tot het door de nature beoogde einddoel, weer precies zoo tusschen zaad- en eicel op de geschetste wijze herhalen, echter in veel sneller tempo en met veel grooter zekerheid dat het doel werkelijk zal worden bereikt. Want in het liefdespel der sexen worden vele eenmaal aangeknoopte banden weer verbroken, beide partijen kunnen tot het laatste oogenblik de verbintenis alsnog doen eindigen, maar het door zaadcellen bedreigde eicelletje is reddeloos verloren, de drang der natuur kan op dat punt niet meer worden gestuit. Wij willen hier het even liefelijke als dramatische spel der wederzijdsche toenadering van nog een paar andere kanten beschouwen. Van nature gevoelen de beide sexen zich tot elkander aangetrokken. Dit is een algemeene wet der natuur. Geheimzinnige krachten voeren de sexen tot elkander. Het is als een zesde zintuig, dat den mensch voortdurend de andere sexe doet zoeken, begeeren en vinden. De zinnelijkheid is voor het individu veelal eenvoudig doel, maar in de ordening der natuur is zij het middel tot bestendiging van het leven, en zij werkt bij alle menschelijke wezens, zonder uitzondering. En de zinnelijkheid werkt zoo, dat ze den mensch met onweerstaanbare aandrang er toe aandrijft, gemeenschap met de andere sexe te begeeren. Dit doet den mensch hunkerend rondzoeken naar bevrediging, en zijn begeeren, aanvankelijk gericht op de gansche andere sexe, vestigt zich tenslotte op een bepaald persoon, en wel op die, welke het meest overeenkomt met zijn erotisch ideaal, m.a.w. op de persoonlijkheid, die het meest voldoet aan zijn zinnelijken smaak--verondersteld blijft hierbij natuurlijk, dat geen andere factoren de keus bepalen. Is het individu, welks keus is bepaald, een man, dan is het volgende wat hem te doen staat, het voorwerp van zijn keuze op een of andere wijze van dit feit in kennis te stellen. Bij den man is de keuze en het kenbaar maken daarvan vrij en van zijn min of meer tactvol optreden kan dan afhangen of zijn keus de verlangde gemeenschap tengevolge heeft of niet. De vrouw daarentegen gevoelt in hetzelfde geval zich genoopt haar keus te verzwijgen. Zij mag alleen kiezen uit wat zich haar aanbiedt. Zij heeft ten deze niet de vrijheid, die de man heeft. Van haar wordt een afwachtende houding verwacht. Vandaar is er bij de vrouw van een vrije geslachtelijke keuze geen sprake. Wijl dit verschijnsel in het zinneleven der dieren ook kan worden waargenomen, schijnt het normaal en door de natuur gewild. Hoe dit zij, in de sexueele zeden van alle tijden en volken vinden wij den man het recht toegekend--en in toepassing brengen--zijn keus kenbaar te maken en openlijk naar het bezit van het voorwerp zijner keuze te dingen; terwijl de keus der vrouw beperkt is tot het recht om een desbetreffend aanbod te accepteeren of van de hand te wijzen. Bij beide sexen heeft zich deze verhouding ontwikkeld tot de hoogste wet in het sexueele leven. De vrouw, die haar keus op dezelfde wijze als de man kenbaar zou maken, zou daarmee tegen alle sexueele gebruiken zondigen. En wat haar wellicht nog het meest in haar passieve rol doet berusten, dat is dit andere verschijnsel, dat het bezit van de zich aanbiedende vrouw in den regel door den man weinig of niet wordt begeerd, en in elk geval niet hoog wordt gewaardeerd. Zoo werkt alles er toe mede dit zoo in stand te houden. De vrouwelijke passiviteit in het liefdeleven openbaart zich in velerlei vormen en graden en soms is, oogenschijnlijk tenminste, het verschil met de mannelijke activiteit zeer gering. Er zijn vrouwen, die als Mohammed tot den berg weten te gaan, als de berg niet tot Mohammed komt. Tal van vrouwen erkennen dit openlijk en eischen het recht daartoe voor de vrouwenwereld op. Zoo schrijft Frieda von Bülow in _Einsame Frauen_: "Men zegt: de man moet kiezen en der vrouw het hof maken, de vrouw moet afwachten. Dit generaliseeren is domme onzin, zooals zooveel wat zich voor wijsheid uitgeeft. Er zijn mannen die beslist het hof gemaakt en ook gekozen moeten worden en uit zichzelf nooit den moed zullen vinden zich aan een vrouw te verklaren. Daarentegen zijn er vrouwen, met wier aard lijdelijkheid geheel en al in strijd is en die zich daar volstrekt niet in zouden kunnen schikken. Ik zelf bijvoorbeeld ben gewoon mij altijd zelf mijn tafelburen en mijn cavalier bij den dans uit te kiezen. Mannen, wier omgang mij van te voren niet aanstaat, laat ik ook niet de gelegenheid mij te naderen." Intusschen, al moet men toegeven, dat er vrouwen zijn, die de kunst verstaan gracieus de rollen om te keeren en toch ten volle vrouw te blijven, valt toch niet te ontkennen, dat dit uitzonderingen zijn op den algemeenen regel. De meeste vrouwen geven er de voorkeur aan zich het hof te laten maken en weten zich uitmuntend in hare dusgenaamde passiviteit, die in werkelijkheid zeer actief is, te schikken en daarin te berusten. Uit den aard der zaak is de rol der vrouw in het liefdeleven gecompliceerder, dus interessanter, dan die van den man. Om deze reden zal elke studie van den sexueelen omgang zich meer met de vrouw bezig houden dan met den man. De rol der vrouw is wel schijnbaar passief en afwachtend, maar in werkelijkheid is zij even actief en offensief als de rol van den man. Maar bij de vrouw is de erotische activiteit van geheel anderen aard--zij trekt den man, bewust of onbewust, tot zich, zij wekt den zinnelijken honger der mannen op en prikkelt die door te dralen met de bevrediging en op honderd andere manieren en zoo is de passieve vrouw in het liefdeleven de eigenlijke hoofdpersoon. De man is de betooverde, die handelt onder den invloed van sexueele dwanggevoelens. De toenadering der beide sexen voltrekt zich, wanneer het door de natuur aangewezen pad wordt bewandeld, niet plotseling, maar integendeel zeer langzaam en geleidelijk. Vóór het komt tot de handeling die de natuur wil, en die beide sexen al of niet klaar bewust willen, doorloopen beide partijen velerlei phases, die elk voor zich de bron kunnen zijn van aangename gewaarwordingen en van die zielstoestanden, die men in het algemeen noemt geluk. Langzaam en geleidelijk brengen geheimzinnige krachten met onuitputtelijk geduld beide helften van het geslachtelijk geheel in elkanders sfeer van sexueele aantrekking, laden ze beide met de levenwekkende electriciteit van den hartstocht, en voeren ze zoo tot elkander als twee wolken die den bliksem dragen. Tot tenslotte op een gegeven moment plotseling het contact tot stand komt en het tusschen beide partijen tot een verklaring komt, die over beider toekomst beslist. Aanvankelijk is er bij beide sexen schuwheid jegens elkander, de ontluikende bloemen schijnen elkander eer te ontwijken dan te zoeken; tusschen beide bestaat een onbewuste schroomvalligheid, die zich uit in onhandige verlegenheid. Het eerste ochtendgloren van het mysterie der liefde hult zich in onbestemde nevelen, en jonge onbedorven zielen worden aanvankelijk gescheiden gehouden door een zwijgend misverstand. Het eerste ontluiken der liefde is als een half-onbewuste worsteling, waarbij de jongeling beschroomdheid aan den dag legt en het meisje stoutmoedigheid--in deze eerste phase, waarin beide sexen elkander pogen te naderen, nemen zij als het ware elkanders hoedanigheid aan. Er is eerst vereering op een afstand, zwijgende aanschouwing, onbegrepen vergoding, waarvan men het niet waagt te spreken, waarvan men zich alleen bewust is, dat het iets is en dat men het moet verbergen. Zoo kan het liefdeleven in zijn eindelooze verscheidenheid een aanzienlijk deel van het bestaan der individuën vullen, alvorens de natuur _haar_ doel met dit alles ziet bereikt. En vooral dit voorspel, dat dit gezamenlijk bezwijken voor den machtigen drang der natuur voorafgaat, is voor ons in dit werk van belang en hiermede zullen wij ons dan ook in hoofdzaak bezighouden. Bij het tot elkander voeren der geslachten bedient de natuur zich van ongeveer alle zintuigen, gelijk wij in een afzonderlijk hoofdstuk, hierover handelend, zullen trachten aan te toonen. Ieder individu is met al zijn zintuigen gevoelig voor de bekoring die tot hem uitgaat van het andere geslacht. Deze bekoring neemt gewoonlijk den vorm aan eener opzettelijk aangewende lokking. Dit lokken geschiedt niettemin slechts tot op zekere hoogte opzettelijk, het zetelt niet in den overleggenden wil, evenmin als dit het geval is met de aantrekking die van de magneet uitgaat naar het ijzer. De lokking, die het eene geslacht uitoefent op het andere, is een bloot natuurlijke functie, die echter, evenals iedere natuurlijke functie, door den mensch min of meer kan worden beheerscht, geoefend en versterkt. Het groote natuurlijke en daarom op zichzelf onbewuste lokmiddel der vrouw is de _maagdelijkheid_. De bekoring der maagdelijke onschuld op de sexueele psyche van den man is onweerstaanbaar, en de jacht van de mannelijke zinnelijkheid geldt in de eerste plaats de virga intacta. "De maagdelijkheid", zegt Hippel in _Ueber die Ehe_, "is de Meimaand van het jaar, de bloesem der boomen, de dageraad van den dag; de maagdelijkheid is een zoo teere zaak, dat men er ternauwernood van kan spreken, zonder ze te bezoedelen". Onder de Alexandersagen komt een sprookje voor van heerlijke bloemen in het woud, uit wier roode en witte kelken, als in de lente de sneeuw gesmolten is, liefelijke feeën te voorschijn treden, die den ganschen zomer bij vogelenzang en bloemengeur hun heerlijke jeugd genieten. Maar als de herfst komt, als de bronnen ophouden te vlieten, bloemen en bladeren verwelken en verdorren, dan verdwijnen deze liefelijke kinderen der bloemen en hun kort leven vergaat. De wonderkinderen van dit sprookje zijn de maagdelijke vrouw, zooals de mannelijke phantasie zich die gaarne droomt. De maagdelijke vrouw straalt een onuitsprekelijke bekoring uit. In de voorstelling veler volken en godsdiensten is de maagd een wezen van bovenmenschelijke reinheid, toegerust met bovennatuurlijke krachten. Er is nauwelijks iets, dat in de sexueele zeden een zoo groote rol speelt als de maagdelijkheid. De eeredienst der maagdelijkheid, zegt Ploss in _Das Weib in der Natur- und Völkerkunde_, is een esthetisch dogma, dat uitgaat van de opvatting, dat de sexueele ongereptheid der jonge vrouw een zeer bijzondere zedelijke waarde heeft. In deze waardeering van de intacte sexualiteit der vrouw valt door de gansche beschavingsgeschiedenis heen een naturalistische en een idealistische opvatting waar te nemen. Zelfs bij de natuurvolken vallen sporen van een zekeren graad van eerbied en zedelijk ontzag voor de maagdelijkheid te bespeuren. Bij de beschaafde rassen geldt het als iets natuurlijks, in de ongereptheid en reinheid van den maagdelijken toestand het ideaal der kuische en heerlijke vrouwelijkheid te vereeren. Reeds in het oudste Germaansche recht werd de maagdelijkheid als iets eerbiedwaardigs beschouwd, en de Christelijke godsdienst kende aan een kuisch maagdelijk leven een zoo hooge beteekenis toe, dat vele gehuwd geweest zijnde vrouwen later tot heiligen zijn verheven, omdat zij ook in den echtelijken staat haar maagdelijkheid ongeschonden hadden bewaard. En hoewel bij de Germanen, sinds zij tot het Christendom overgingen, de oorspronkelijke eerbied voor de vrouw in het algemeen allengs verminderde, wijl de geestelijke met het oog op den zondeval in het Paradijs hen leerde de vrouw als een onrein wezen, als de verleidster van den man te beschouwen, toch bleef bij hen de eerbied voor de maagdelijke reinheid ongeschokt. In den Christelijken godsdienst, hoewel die de _vrouw_ als de oorzaak van de eerste zonde en daarmee van alle zonde beschouwt, heeft de vereering der moeder Gods als de onbevlekte maagd Maria de _maagdelijke vrouw_ omgeven met een wolk van hemelschen luister. En nog allerlei andere dingen hebben er toe bijgedragen, dat de ideale beteekenis van het begrip maagdelijkheid in onze hedendaagsche beschaving behouden is gebleven. De legende van de heilige Ursula en haar elfduizend maagden, zegt Mantegazza, is door de geleerden en de geschiedvorschers slecht uitgelegd. Zij beteekent, dat de maagdelijke vrouw een gansch legioen kleinere maagdelijkheden in zich omdraagt, die de een na de ander bemind en veroverd willen worden. Zelfs in het oogenblik des doods blijft er in de vrouw nog veel maagdelijks over. De oude beschavingen kenden aan de maagdelijkheid allerlei mystieke beteekenissen toe. Aan den hemel der oudheid reeds schitterde het sterrenbeeld van de Maagd als personificatie van Dice, de strenge godin van de straffe, onbuigzame gerechtigheid, die in de gouden eeuw als Astrea, Sterrenmaagd, op aarde leefde en in de ijzeren eeuw als de laatste der godheden naar den hemel ging. Door de Maria-vereering kreeg vooral in de sexueele zeden der Christenheid de maagdelijkheid der vrouw een verheven-mystieke beteekenis. In de eerste tijden van het Christendom hebben de kerkvaders zich beijverd om de opvattingen omtrent de virginiteit der christenvrouw een heiliger en verhevener karakter te verleenen, dan zij had bij de concurreerende heidensche religies. Ook in dit opzicht moest met alle middelen het Christendom worden voorgesteld als een geheel nieuwe leer, van hooger orde en direct van bovenaardschen oorsprong. En zoo werd bij elke gelegenheid, die zich voordeed, de christelijke maagdelijkheid voorgesteld als bij uitstek rein en verheven, stralende met den luister van hemelsche heerlijkheid. De kerkvaders hebben geen woorden genoeg om de reinheid der christelijke maagden te verheerlijken en op de Vestaalsche maagden der Romeinen te smalen en deze verdacht te maken en hare echtheid of wel hare belangeloosheid te betwijfelen. "Hoe zou men de Vestaalsche maagden kunnen prijzen?" vraagt Ambrosius; "maagdelijkheid als kostwinning is geen maagdelijkheid, alleen die, welke ontspruit uit liefde voor de deugd; het is geen maagdelijkheid, die in het openbaar wordt gekocht of gehuurd". En aan keizer Valentinianus II schreef hij: "Gij bezit hoogstens een zevental Vestaalschen, en die waren nog jonge kinderen, toen zij zich aan Vesta wijdden. En dat zijn dan alle maagden, waarop het heidendom bogen kan. Zeven ongelukkigen, die men met het vooruitzicht op pracht, weelde, tallooze slaven en groote inkomsten heeft verleid tot haar maagdelijkheid, en die daarin alleen staande blijven door de hoop dat zij in weerwil van haar gelofte toch niet als maagd zullen behoeven te sterven".--"Kan men", zoo vraagt dezelfde Ambrosius in het eerste boek van zijn werk _De Virginitate_, "de Vestaalsche maagden en de priesteressen van Pallas Athene vergelijken met onze christelijke maagden? Wat beteekent een maagdelijkheid zonder zuiverheid van zeden, wat is de waarde van een maagdelijkheid die als een drukkenden last tegen belooning wordt aanvaard voor een bepaalden termijn, inplaats dat men uit innerlijken aandrang haar vrijwillig zich oplegt? Maagdelijkheid, die men zich heeft voorgenomen op een zeker tijdstip te verbreken, staat niet hooger dan gewone lichtzinnigheid. En wat te denken van een godsdienst, die op die manier van de jeugd schijn-kuischheid koopt en bij de ouderen onkuischheid toelaat! Neen, de Vestaalsche maagden zijn niet waarlijk maagdelijk, want zij zijn het gedwongen, en evenmin eerbaar, daar zij haar maagdelijkheid verlagen tot een beroep, en wijl zij zich elken dag prijsgeven aan de onreine blikken van het bedorven en losbandige volk". Door deze mystieke opvatting der maagdelijkheid werd deze in de christenkerk weldra een hooge en verdienstelijke wijding. De kerk werd de reine bruid, aan wie men zich wijdde, Christus werd de hemelsche bruidegom, met wien men zich door een mystiek huwelijk wenschte te verbinden. De maagdelijkheid werd daardoor minder begeerd om haar zelf, dan wel als een verheven toestand, die recht gaf uit de hoogte neer te zien op anderen. Zij werd een heroïeke deugd, die hare beoefenaarsters recht verleende om te worden beschouwd als wezens van hoogere orde. Inderdaad droegen de christelijke vrouwen der eerste eeuwen, die zich tot levenslange maagdelijkheid hadden verbonden, een onderscheidingsteeken, n.l. een kap, die vrijwel overeenkwam met de Romeinsche mitra. Naast de esthetische en idealistische vereering der maagdelijkheid is er nog een andere, een louter zinnelijke vereering, die weinig of niets moois heeft en niets anders is dan een naturalisme van de grofste soort. Deze vorm van vereering is intusschen de meest algemeene, wijl hij eigen is aan de grof-aangelegde en zeer zinnelijke naturen, die in aantal overal en altijd verreweg in de meerderheid zijn. Ook deze naturen stellen maagdelijkheid op hoogen prijs, doch hunne motieven daarvoor zijn van zeer nuchteren aard en alles behalve idealistisch. Wel blijft daarin dikwijls een min of meer esthetische afkeer van de reeds door anderen bezoedelde vrouw meespreken, maar de eigenlijke en wezenlijke grond van hun voorliefde voor den maagdelijken staat van de vrouw, die zij met huwelijksoogmerken het hof maken is, dat zij gaarne zekerheid hebben, dat er niet reeds met anderen uitersten al of niet met gevolgen zijn voorgevallen waarbij dikwijls nog komt de onbehagelijke vrees, steeds met de voorgangers vergeleken te worden. De hooge waarde, die er op idealistische en naturalistische gronden aan de maagdelijkheid wordt gehecht, brengt mede, dat verlies daarvan voor de vrouw gelijk staat met verlies van haar voornaamste natuurlijk lokmiddel. De ontmaagde vrouw daalt sterk in sexueele waarde. Vandaar zijn er reeds tamelijk vroeg in de geschiedenis bepalingen gemaakt, die de vrouw het recht gaven vergoeding te eischen van dengene, die haar zonder haar te trouwen van dezen schat had beroofd. In de volgende deelen van dit werk zullen wij daarvan tal van interessante gevallen en niet minder interessante verwikkelingen, daaruit soms voortvloeiende, leeren kennen. Een verder gevolg van de buitensporige beteekenis die er gehecht wordt aan den maagdelijken staat der vrouw is, dat zij verlies daarvan zoo mogelijk zoekt te verbergen. Dit leidt er toe, dat er zeer veel maagdelijkheid wordt gesimuleerd. Er zijn altijd meer maagden, dan er maagdelijkheid is; de vrouw blijft maagd, niet totdat zij in werkelijkheid den maagdelijken staat komt te verliezen, maar zoolang het tegendeel niet kan worden bewezen, d.i. zoolang er zich geen gevolgen voordoen. Dit feit is aan de mannenwereld niet onbekend, en in de geschiedenis der sexueele zeden wemelt het van gebruiken, voorzorgsmaatregelen enz., die er op zijn berekend zich aangaande het bestaan der maagdelijkheid zekerheid te verschaffen. Zoo rustte in vele landen eeuwenlang op het huwende meisje de verplichting, het bewijs te leveren, dat zij als ongerepte jonkvrouw het huwelijksbed had beklommen. In vele streken bestond dat bewijs hierin, dat des daags na het huwelijk het bruidshemd met de bloedige sporen der ontmaagding zegevierend uit het venster moest worden gehangen. Alleen dit gold als een bewijs, dat de laatste gunst het eerst aan den echtgenoot was verleend en wel eerst in den bruidsnacht. En hoe overvloediger de sporen in het linnen aanwezig waren, met des te meer trots werd het kennissen en buren getoond, want des te grooter was de roem der kuischheid van de bruid. In de Pentateuch geeft Mozes herhaaldelijk tal van voorschriften en ritueel-hygiënsche beschouwingen ten aanzien der maagdelijkheid der meisjes van het volk Israël. De man had volgens de Mozaïsche wetten het recht bij zijn bruid maagdelijkheid te verlangen. En uit Deuteronomium XXII : 13 v.v. blijkt ten duidelijkste, dat hij reeds methoden aangaande het constateeren der maagdelijkheid heeft aangegeven, die wij later in de verschillendste oorden der wereld als een gevestigd gebruik terugvinden, nl. het vertoonen van het met bloed bevlekte bruidslinnen. De methode door Mozes aangegeven komt neer op het volgende. Ingeval een man na het huwelijk zich beklaagde haar niet meer maagdelijk te hebben bevonden, dan hadden haar ouders het recht het tegendeel te bewijzen en wel door aan de raad der oudsten het met bloed bevlekte bruidslaken te toonen. Waren zij daartoe in staat, dan werd de klagende echtgenoot gekastijd en beboet, hij moest de vrouw in kwestie bij zich houden en haar ouders kregen de opgelegde boete. Kon het verlangde bewijs echter niet worden vertoond, dan werd de klacht van de echtgenoot als gegrond beschouwd en de vrouw werd gesteenigd, "omdat zij eene dwaasheid in Israël gedaan had, hoereerende in haars vaders huis". Uit dezen rechtsgang valt af te leiden, dat de ouders het bewuste linnen, waarvan te eeniger tijd het leven van hun dochter zou kunnen afhangen, langen tijd als een belangrijk document zullen hebben bewaard. En ook dit valt er uit af te leiden, dat een zich schuldig wetende bruid alles zal hebben gedaan om haar bruidegom in den bruidsnacht aan haar ongerepte maagdelijkheid te doen gelooven. Verder blijkt uit de Mozaïsche methode, dat zij zich niet in het minst verheft boven het primitieve weten van dien tijd en op geheel onjuiste voorstellingen berust omtrent de anatomische bijzonderheden van den maagdom. Dit gebruik bestaat in onzen tijd nog in verschillende Slavische landen en o.a. ook in Rumenië in sommige plattelandstreken, waaromtrent een auteur, met de zeden van dat land grondig bekend, het volgende mededeelt: "De man houdt de ontdekkingen, die hij in den bruidsnacht gedaan heeft ten aanzien van de eerbaarheid zijner bruid, voorloopig voor zich. Eerst na verloop van drie dagen, wanneer er bezoeken worden afgelegd bij de verwanten der vrouw, mag de zaak ter sprake worden gebracht. Deze tocht op den derden huwelijksdag heet de "groote weg", wijl hij den ouders eer of veel schande brengt. Is het meisje ongerept bevonden, dan heerscht daarover in den familiekring de uitbundigste vreugde, waarbij het bevlekte linnen als teeken van het onbevlekt verleden der bruid op een schotel wordt rondgereikt; elk der aanwezigen bewijst daaraan eer door een geldstuk in de schaal te leggen. In deftiger kringen wordt de bezichtiging van het bruidshemd alleen toegestaan aan de wederzijdsche schoonouders". Door Brantôme, Aretin en tal van andere novellisten en schrijvers wordt gewag gemaakt van het bestaan van deze en soortgelijke gebruiken in Spanje, Italië, in verschillende Duitsche landen en elders. Steeds blijkt daarbij, dat bij den minderen man het tepronkstellen van het bebloede bruidshemd zoo openlijk mogelijk en met allerlei feestelijkheden plaats had, terwijl bij de voorname lieden deze ceremonie in den huiselijken kring werd verricht, uitsluitend in het bijzijn van de ouders en verdere nauwe verwanten en vrienden. Daarbij tegenwoordig te mogen zijn gold dan ook als een groote eer. In de meeste streken hebben dit soort gebruiken mettertijd meer en meer een symbolischen vorm aangenomen, vooral toen de anatomische bijzonderheden der lichamelijke maagdelijkheid meer en meer algemeen bekend werden. De eerste stap tot symboliseeren van het grof-naturalistische maagdelijkheidsbewijs bestond in den regel hierin, dat men wel het werkelijk bruidshemd vertoonde, maar met sterk geretoucheerde sporen van het bloedbad, dat men zoo gaarne wilde hebben aangericht. Daartoe moest men trouwens ook om andere redenen al dikwijls zijn toevlucht nemen. Het geheele gebruik toch berust op een dwaling en het moet toch reeds vroeg algemeen bekend zijn geweest, dat het verlies der maagdelijkheid volstrekt niet noodzakelijk gepaard behoeft te gaan met het nalaten van de zoo vurig begeerde sporen, en dat uitblijven daarvan nog hoegenaamd geen recht geeft de maagdelijkheid in twijfel te trekken. Het gebruik zelf verraadt algemeene losheid van zeden--de wensch naar zichtbare bewijzen ten deze veronderstelt twijfel aan de gegeven verzekering en acht de mogelijkheid van verzwegen voorechtelijke geslachtsgemeenschap niet buitengesloten! Intusschen komt in de hooge vereering der vrouwelijke ongereptheid bij volkomen onverschilligheid voor de maagdelijkheid van de mannelijke partij de dubbele moraal, die er in het sexueele leven gesteld wordt voor man en vrouw, scherp uit. Met die vereering toch wordt aan de vrouw geslachtsverkeer vóór het huwelijk ontzegd, en als het plaats heeft gehad, zeer zwaar aangerekend, terwijl voor den man ten deze de grootste vrijheid als vanzelfsprekend wordt beschouwd. Natuurlijk hebben ten allen tijde de eenmaal ten sexueelen val gekomen vrouwen getracht, dit feit te verbergen. En ten tijde, dat bovengeschetste bruidshemdsgebruiken in zwang waren, hebben zulke vrouwen gezocht naar middelen om in den bruidsnacht den man de illusie van de maagdelijkheid zijner bruid te doen behouden. Wat verloren was gegaan trachtte men kunstmatig te herstellen. Daaruit heeft zich in den bloeitijd van dit soort sexueele gebruiken een heele reparatiekunst ontwikkeld, waarvan apothekers, handelaars in wonderdoende kruiden en kwakzalvers de voornaamste beoefenaars waren. En met behulp van allerlei samentrekkende zalven en preparaten schijnt men er werkelijk in te zijn geslaagd de verloren maagdelijkheid telkens in voldoende mate te vernieuwen om den eerstvolgenden geliefde of den echtgenoot niet alleen de illusie te laten, dat hij de eerste was die de bloem der onschuld plukte, maar hem daarvan ook de zichtbare bewijzen in den vorm van duidelijke en onmiskenbare sporen te leveren. Zoo kon men met behulp van wat schijnheiligheid en der niet al te dure middelen der kwakzalvers zoo lang maagd blijven als men verkoos, zoodat dit soort vereering der maagdelijkheid allerminst de maagdelijkheid hoog hield. De vereering der maagdelijkheid draagt derhalve allerminst een verheven karakter. Integendeel, in de geschiedenis der sexueele zeden treft men steeds weer het eigenaardig verschijnsel aan, dat in tijden van algemeene losheid van zeden de virginiteit het hoogst staat aangeschreven en het vurigst wordt begeerd. Hetzelfde doet zich voor in alle zedelooze kringen en ook valt zulks op te merken bij loszinnige individuën. De vrouwelijke zoowel als de mannelijke sybariet verlangt iets, wat maar eenmaal en door één kan genoten worden. Hun begeerte haakt naar niets zoo sterk als naar het nog ongerepte. En voor dezulken is de maagdelijkheid niet iets, wat met heiligen eerbied vervult, maar als het kostelijkste gerecht dat voor den genotmensch bestaat. Dit soort verheerlijking van de maagdelijkheid der vrouw kan zelfs leiden, en leidt dan ook dikwijls, tot een ziekelijke ontaarding, waarvoor men den naam van ontmaagdingsmanie heeft uitgevonden, een manie, die in de nieuwere geschiedenis vooral in Engeland heeft gewoed, gelijk bij de Pall Mall-onthullingen, waarop wij later terugkomen, is gebleken. Wat den man in de maagdelijk-onschuldige schoonheid nog extra bekoort, is de onwetendheid daarvan bij de vrouw. Jeugdige onschuld, opgeluisterd door argeloosheid heeft een onuitsprekelijke bekoring, en niets is heerlijker en meer betooverend dan een schitterende onschuld, die in haar handen de sleutel heeft van een hemel. De verdere natuurlijke lokmiddelen der vrouwelijke sexe zijn de jeugd en uiterlijk lichaamsschoon. Deze zijn van minder algemeenen aard, wijl daarin de individueele smaak meespreekt. Ten opzichte der maagdelijkheid bestaat geen verschil van smaak, ten opzichte van jeugd en schoonheid wel en in zeer sterke mate. De rol der schoonheid van lichaamsvormen in het sexueele leven hebben wij reeds behandeld in een afzonderlijk hoofdstuk in dit deel. Tot de bijkomstige erotische lok- en machtsmiddelen der vrouw behoort in de eerste plaats de tegenstand. Tegenstand prikkelt in hooge mate de mannelijke begeerte. De vrouw weet dit en doet er haar voordeel mee. Als zij de zinnelijkheid van den man op zich gericht weet, dan hult zij zich in het masker der schaamachtigheid, neemt den schijn aan van onverschilligheid en onwil en ontvlucht de gehoopte omhelzing. Juist deze tegenstand, zij moge echt zijn of gespeeld, prikkelt de erotische veroveringszucht van den man en blaast in vele gevallen de aanvankelijk slechts vluchtige begeerte aan tot een niet meer te beheerschen hartstocht. Het strookt geheel met den actieven aard van den man, dat juist het stuiten op tegenstand de waarde van het bezit voor hem verhoogt. In het spel der liefde is dit stuiten op tegenstand voor den echt-mannelijken man een ware behoefte; hij verlangt en behoeft tegenstand, en geen tegemoetkoming van de vrouw. En zoo gedraagt de vrouw zich in het sexueele leven in den regel terughoudend, tegenstrevend, beschaamd en defensief, en wordt daardoor de veroveraarster van den man, dien zij in schijn de rol ven aanvaller en veroveraar laat. Doch zoo als ongeveer alles in het leven der liefde, kan ook dit lokmiddel der liefde weer leiden tot allerlei misverstand. Want er is in de liefde een lokkende tegenstand, die ontwijkt om te prikkelen tot meer intensieve vervolging, en er is een ernstig gemeende, wezenlijke tegenstand, die inderdaad bedoelt af te wijzen. Daar de vrouw in het spel der liefde en der zinnelijkheid altijd begint met hare naar haar gunst dingende erotische krijgsgevangen af te wijzen, behoort er in vele gevallen groote kennis van den vrouwelijken aard toe om zich omtrent den aard der afwijzing niet te vergissen. De vrouw bezit in hooge mate het vermogen om door zelfbeheersching hare overwinningen tot volkomenheid te brengen. Den in sexueel opzicht zoo oneindig veel zwakkeren man ontbreekt dit vermogen nagenoeg geheel. Om een man te veroveren heeft de vrouw alleen maar te beschikken over wat uiterlijke knapheid, zelfs het enkele vrouw-zijn is voor de vrouw al voldoende een man sexueel te binden. Het allerminste kamermeisje kan de Apollo van Belvédère of een gepurperden koning in vijf minuten veroveren, zegt Mantegazza, terwijl Apollo door de minste deerne kan worden afgewezen. Daarin bestaat de eigenaardige macht der vrouw. De mannen zijn in den strijd der liefde evenals vliegen met alles te vangen--het is nog steeds Mantegazza, die hier aan het woord is--en het is veel moeilijker een muis te vangen dan een man, want voor een muis heeft men tenminste nog een slim ingerichte val noodig, terwijl dikwijls de pantoffel eener vrouw voldoende is om een man te vangen. Het is dan ook gemakkelijker een vesting bij overrompeling in te nemen, dan een vrouw. Als men gelooft, dat de verovering door overrompeling is gelukt, dan heeft men wel den schijn, maar niet het wezen, wel de vrouw, maar niet haar liefde bezeten. Alle zintuigen der vrouw staan voortdurend als schildwachten en luisterposten uitgezet en slaan bij het minste onraad alarm; en nu kunnen deze schildwachten wel eens door list of sluwheid om den tuin worden geleid, maar nooit het hart der vrouw, dit wordt door te veel versterkingen verdedigd en beschermd, het is niet te nemen, noch door list, noch door verrassing; het moet zichzelf overgeven en dit doet het nooit anders dan na een langdurig beleg. En wanneer het eindelijk op het punt staat te bezwijken, dan moet er nog een laatsten, geweldigen stormloop worden ondernomen om het te nemen. Het geeft zich eerst over, als het al zijn kracht tot verzet en verweer volkomen heeft uitgeput en de laatste verschansingen heeft zien bezwijken. De overgave der vrouw is altijd eervol, fier ontrolt zij bij het bezwijken de vanen en treedt in volle wapenrusting den veroveraar tegemoet, die dan weldra in werkelijkheid haar krijgsgevangene blijkt. Geen der vele onneembare vestingen van Europa kan zich beroemen nog nimmer door bestorming, uithongering of verraad te zijn ingenomen; maar vele zwakke vrouwen hebben de zwaarste aanvallen afgeslagen, en de man wreekt zich over zijn vele nederlagen tegenover de vrouw, door haar een zwak, hulpbehoevend, onzelfstandig schepsel te noemen." De vrouw is met hare natuurlijke lokmiddelen niet te vreden. Steeds zoekt zij ze kunstmatig te versterken en er nieuwe aan toe te voegen. Alle zintuigen bieden haar daarvoor aangrijpingspunten. Wij zullen daarom allereerst een blik werpen op de rol der zintuigen in het liefdeleven. VII. DE ROL DER ZINTUIGEN IN HET LIEFDELEVEN. De zintuigen vervullen in het liefdeleven de rol van koppelaars; zij staan allen in meerdere of mindere mate in directen dienst van de zinnelijkheid, de smaak misschien uitgezonderd. Elk der zintuigen heeft in het liefdeleven een zeer bepaalde functie. Gezamenlijk dienen zij de natuur in het tot elkander voeren der sexen. Zeer bescheiden is daarbij de taak van den _smaakzin_. Tot deze nemen echter dikwijls impotente individuen de toevlucht, om door smaakprikkels geslachtsprikkels op te wekken of te versterken. Het geloof in het bestaan van genotmiddelen, die het vermogen bezitten erotische gevoelens wakker te roepen, is nu en dan in de geschiedenis zeer algemeen geweest, waarbij echter steeds het bijgeloof een zekere rol speelde. Wij herinneren hierbij aan de vele eeuwenlang algemeen in zwang geweest zijnde minnedranken, waarmee men deels door middel van den smaak, deels door tooverwerking bij een bepaald persoon liefde jegens zich meende te kunnen opwekken. Natuurlijk waren van zulke minnedranken die genotmiddelen, welke geslachtsdrift gezegd werden op te wekken, dusgenaamde _aphrodisiaca_, steeds de hoofdbestanddeelen. Van een bepaalde natuurlijke functie van den smaak in het leven der liefde blijkt echter weinig of niets. Waar men den smaak in dienst tracht te stellen van de zinnelijkheid, heeft dit in elk geval steeds iets opzettelijks en gewilds, waarbij men tracht natuurlijke gevoelens kunstmatig op te wekken. Geheel anders staat het reeds met de beteekenis van het _gehoor_ in het zinneleven. Dit blijkt reeds uit het feit, dat met het intreden der geslachtelijke rijpheid de menschelijke stem zich wijzigt, waarmee de natuur als het ware dit feit hoorbaar kenbaar maakt. Verder blijkt dit uit het verschil tusschen de mannen- en de vrouwenstem, een verschil dat nog de sexe verraadt waar die zich opzettelijk verborgen tracht te houden. Talrijke geluiden oefenen voorts een krachtige erotische werking uit. De stem, zang en muziek zijn in de eerste plaats lokmiddelen der liefde. In het dierenleven, deze spiegel van het menschelijk leven in natuurlijke dingen, vindt men dit terug in de loktonen beider seksen bij een menigte diersoorten. En ook getuigen van de macht van het gehoor op de zinnelijkheid, de gemakkelijke zegepralen in de liefde van groote zangers en zangeressen, ook al zijn deze door de natuur stiefmoederlijk bedeeld met lichaamsschoon. De oude Atheners beschouwden muziek, inzonderheid fluitspel, als het machtigste hulpmiddel tot opwekking en prikkeling der zinnelijkheid; en bij hen bestond eeuwenlang een afzonderlijke klasse van prostituees: de fluitspeelsters, die gewoon waren ware orgiën van geslachtelijke buitensporigheden aan te richten. Sterker misschien nog is de invloed van den _reukzin_ op de zinnelijkheid. Deze vermag, hoewel bij verschillende individuen in zeer verschillende mate, rechtstreeks onopzettelijk den geslachtslust op te wekken en te prikkelen. Häckel beweert zelfs, dat de reuk de quintessence van alle geslachtelijke liefde is. Zwaardemaker heeft ontdekt dat alle erotisch werkende geuren behooren tot een en dezelfde groep van scheikundige stoften, n.l. tot de caprylen. Bij vele dieren spelen verschillende natuurlijke geuren in hun geslachtsleven een zeer belangrijke rol, bijvoorbeeld bij het muskusdier en den bever. Bij den mensch kunnen, vooral bij zeer zinnelijke naturen, de erotisch werkende caprylgeuren van allerlei lichaamsafscheidingen krachtig op de geslachtelijke instincten inwerken. In het sexueele leven spelen de erotische geuren dan ook een groote rol. Tegenover de lichamelijke uitwasemingen van de andere sekse bezitten vooral mannen maar een zeer gering weerstandsvermogen. Vele anders moeilijk te verklaren sexueele connecties berusten op den onweerstaanbaren invloed van geslachtsgeuren. De meeste plotselinge liefdesbetrekkingen tusschen in stand of in leeftijd zeer uiteenloopende individuen zijn aan de erotische prikkelbaarheid van den reukzin toe te schrijven. Vele mannen schijnen ongevoelig voor het uiterlijk schoon of andere eigenschappen der vrouwen, terwijl zij zich in sterke mate voelen aangetrokken door de vrouwelijke atmosfeer. En evenals er erotische reukprikkels zijn die aantrekking uitoefenen, zijn er ook geuren die afstooten; m.a.w. er zijn sympathieke en antipathieke geslachtsgeuren. Het ligt in den aard der vrouw alle ter harer beschikking staande erotische machtsmiddelen over den man tot den hoogsten graad van volkomenheid op te voeren. Alles in haar drijft haar aan om hare magnetische aantrekkingskracht op den man te versterken en hem aan zijn natuurlijken plicht van aanvallen--aanvallen waarin steeds zij overwinnares zal zijn--met alle kracht te herinneren. Het ligt dus voor de hand, dat ook der mannen zwakheid tegen erotische geuren door de vrouw wordt benut om hem te dwingen tot het geslachtelijk offensief, dat haar de sexueele zegepraal moet brengen. En zoo zien wij dan ook ten alle tijde en overal de vrouwen zich hullen in wolken van kunstmatige erotische geuren, teneinde te trachten de natuur te verbeteren, ze aan te vullen, te versterken. Hoe bewuster met dit rondom zich spreiden van prikkelende geuren beoogd wordt den man aan te lokken, des te sterker en overvloediger wordt van zulke geuren gebruik gemaakt, zoo dat de aanwending daarvan dan ook haar hoogtepunt bereikt bij de prostituees, die ter bereiking van hare oogmerken in de eerste plaats zoeken naar snelwerkende zinnelijke prikkels. De vrouw bedient zich zeer algemeen van zulke geuren, de man daarentegen zelden en dan nog in veel mindere mate. Dit bewijst, dat de vrouw weet van het aanwenden van geuren effect te kunnen verwachten, en dat de man evenzoo weet, dat erotische geuren op de vrouw weinig of geen uitwerking hebben. De vrouw parfumeert zich niet wijl zij zelf zooveel behagen schept in welriekende geuren, maar in de eerste plaats om hare geslachtelijke aantrekking te verhoogen, den man te lokken en te boeien. Met het zich hullen in de geuren van muskus, amber, patschouli, ylan-ylan, heliotroop, reseda, viooltjes, beoogt de vrouw, bewust of onbewust, hetzelfde als met haar opschik en haar toilet, haar kleeding en hare verdere lokmiddelen. De vrouw parfumeert zich om te behagen. En daar zij zelf weinig of niet vatbaar is voor de zinnelijke bekoring door middel van den reukzin, kunnen erotische geuren door den man niet met vrucht worden toegepast. Vandaar parfumeeren mannen zich niet met het doel, bij de vrouw erotische voorstellingen op te wekken. Men meent te hebben waargenomen, dat elk parfum verschillende sexueele voorstellingen opwekt; dat de eene erotische geur het geslachtsinstinct in andere richting leidt dan de andere. Ook schijnt op elk individu een bepaald sexueel parfum krachtiger erotische prikkeling uit te oefenen dan de overige. De erotische voorstellingen, opgewekt door den reukzin, zijn in het algemeen van lager orde. Zinnelijkheid, daardoor opgewekt, begeert gewoonlijk niets dan onmiddellijke bevrediging der geslachtsdrift. Vandaar dat erotische geuren tot de gebruikelijke lokmiddelen der prostituees behooren. De aard van den geur, die de zinnelijkheid heeft opgewekt, is veelal van invloed op de hevigheid der zinnelijke bekoring. Bij wie daarvoor ontvankelijk zijn, werken bijvoorbeeld directe lichaamsuitwasemingen der andere sexe veel krachtiger op de animale begeerten, dan de kunstmatige erotische parfums dit doen op dezulken bij wie daardoor geslachtelijke voorstellingen worden wakker geroepen. Esthetisch is de zinnelijkheid, opgewekt door geuren, nimmer. Het zintuig der zinnelijkheid bij uitnemendheid is het _gevoel_. Het gevoel heeft zijn zetel in de huid, en zoo is de geheele huid in zekeren zin geslachtsapparaat, zij is, zooals Bölsche opmerkt, "de groote koppelaarster, de allesbeheerschende middelaarster in liefdeszaken." Bij onesthetische naturen bestaan de blijken van liefde allereerst in bevoeling, aanraking, betasting. Maar ook in het algemeen oefent aanraking der huid, in het bijzonder elke liefkoozende en zacht wrijvende of krieuwelende aanraking, een sterk sexueele werking uit. De huid is intusschen niet overal in gelijke mate geslachtelijk prikkelbaar. De gedeelten die dit vermogen in hooge mate bezitten heeten de erogene (geslachtelijk in hooge mate prikkelbare) zones. Deze prikkelbaarheid is uit den aard der zaak geconcentreerd in de geslachtszone en daar weer het sterkst in de eigenlijke zetel van het wellustgevoel, n.l. de eikel bij den man en de clitoris bij de vrouw, bij wie tevens het slijmvlies van vagina en vulva een hooge mate van sexueele sensibililiteit bezit. In het liefdeleven der sexen spelen intusschen die erogene zones de hoofdrol, wier prikkelbaarheid minder intens is, en ook is haar esthetische waarde hooger. Iedere aanraking van personen tusschen wie een geslachtelijke connectie bestaat is een merkwaardige sexueele zede op zichzelf, zooveel het ineenstrengelen der handen en het gearmd gaan, als de kus en de omhelzing. Alle zinnelijke liefde uit en openbaart zich allereerst in den drang, de geliefde of begeerde tegenpartij in het minnespel aan te raken--het wezen der menschelijke geslachtsliefde bestaat in een neiging tot alzijdige lichamelijke aanraking, en niet zelden is bij sterk zinnelijke naturen aanraking voldoende voor geslachtelijke bevrediging--bij sommigen kan reeds een hartstochtelijke kus die bevrediging teweegbrengen. De invloed van het gevoel op de zinnelijkheid is zoo sterk, dat ter opwekking van erotische voorstellingen en sexueele verlangens het volstrekt geen vereischte is, dat de aanraking plaats heeft tusschen de individuen welke die voorstellingen of verlangens gelden. Aanraking van een geheel onbekend persoon, onverschillig of deze van gelijke of andere sexe is, kan de minnende plotseling aan het geliefde wezen herinneren en dit in al zijn begeerlijkheid voor oogen stellen. Zelfs de aanraking van het eigen lichaam kan met behulp van de phantasie geslachtelijke opwinding veroorzaken, een feit, waarop de mogelijkheid der onanie berust. Tenslotte kan de huid ook door allerlei stoffen zooals bont, wol, fluweel en zijde geslachtelijk worden geprikkeld, een verschijnsel, hetwelk berust op een geheel complex van factoren, die wij hier niet nader kunnen nagaan, maar die blijkens de romans van Sacher-Masoch en de verdere Masochistische literatuur in het zinneleven van vele individuen een groote rol spelen. Het gevoelszintuig werkt evenwel niet alleen door liefkoozende en streelende aanraking op de zinnelijkheid. Integendeel, ook pijnlijke aanraking kan een erotische uitwerking hebben. En wel zonder dat er een reden is om aan abnormaliteit te denken. In de geschiedenis der sexueele zeden speelt de dusgenaamde _flagellatie_ een zeer groote rol. Flagellatie bestaat in slaan of geeselen van het ontbloote lichaam met erotische oogmerken. Dit is de letterlijke beteekenis van dezen term, terwijl het opzettelijk zich daaraan overgeven _flagellantisme_ genoemd wordt. Bij uitbreiding spreekt men gewoonlijk echter van flagellatie in al die gevallen, waarbij uit lichamelijk leed erotisch genot wordt geput. Dit verschijnsel doet zich zoowel actief voor als passief. Bij de actieve flagellatie werkt het slaan erotisch op dengene die slaat; dit is veel waargenomen bij degenen voor wie slaan gewoonte is geworden, bijvoorbeeld onderwijzers. Passieve flagellatie is die, waarbij de geslagene erotisch genot ondervindt, en dit leidt tot het op het eerste gezicht abnormale en ongerijmde verschijnsel dat lichaamssmart niet gemeden en geschuwd, maar integendeel begeerd en gezocht wordt. Havelock Ellis, die dit verschijnsel het eerst en ook het grondigst heeft onderzocht, somt tal van voorbeelden op om te bewijzen, dat de vrouw een zekere neiging bezit smart te zoeken en door smart te genieten, een opvatting die evenwel weinig ingang heeft gevonden. Vermoedelijk berust de gewaarwording van erotisch genot bij slaan enz. eenvoudig op de prikkel, die daardoor wordt uitgeoefend op de huidzenuwen; dit heeft bloedsaandrang naar het getroffen lichaamsgedeelte ten gevolge, wat via de ruggemergscentra een prikkel uitoefent op het zenuwstelsel der geslachtsorganen. Hiermee wordt aan het geheele verschijnsel alle romantische kleur en alle geheimzinnigheid ontnomen en onderscheidt het flagellantisme zich alleen in graad van de erotische gevoeligheid voor liefkozingen en streelende aanrakingen. Niettemin zijn er tijden geweest, waarin de flagellatie het meest geliefkoosde aphrodisiacum was, dat nog baat scheen te geven als alle andere zonder effect bleven. Eigenlijk treft men de flagellatie aan in alle tijden in wier intiem leven men tot dusver heeft kunnen doordringen. Blijkbaar behoort zij dus tot het gebied der sexueele zeden. Het meest algemeen schijnt de flagellatie in zwang te zijn geweest in de 18e eeuw. Zij was toen ongetwijfeld een normaal hoofdbestanddeel van het geheele geslachtsleven. In alle rangen en standen der samenleving werden roede en zweep in dienst gesteld van de liefde, en men sprak daarvan openlijk met de meeste vrijmoedigheid. Men zag er een bijzondere delicatesse van het sexueele genieten in. Vele mannen bezochten geregeld inrichtingen, waar gelegenheid bestond zoowel om zichzelf met de roede te laten behandelen, of als om zich te laven aan het schouwspel dat anderen, en dan bij voorkeur meisjes en kinderen, op die wijze werden bewerkt. In alle ook maar eenigszins naar de eischen des tijds ingerichte bordeelen waren bovendien dusgenaamde erotische folterkamers, voorzien van alle instrumenten, die dezen zonderlingen vorm van genot en deze paradoxale voorbereiding tot genot, konden dienen. Waar men echter het flagellantisme aantreft als een gezocht en gebruikelijk bestanddeel der sexueele zeden, vindt men vrijwel altijd tevens een in zinnelijkheid geheel opgaand, erotisch ontaard milieu, dat de zinnelijkheid zoekt op te drijven tot een niet te verzadigen en niets-ontziende begeerte, die aan vermogen meer eischt dan de natuur in staat is vrijwillig te schenken. Dan wordt de natuur, wijl slaan op zekere lichaamsdeelen de geslachtscentra prikkelt, met de zweep gedwongen meer te geven dan zij eigenlijk kan. Evenwel is dit blijkbaar slechts een der oorzaken, die tot het flagellantisme leiden. Vermoedelijk doet zich, waar het tenminste mannen betreft, daarbij ook gelden een zeker pervers genot in eigen vernedering. De diepste vernedering voor den man nu in sexueele dingen is zijn mannelijken aard af te leggen en zich door de vrouw als physiek de mindere te zien behandelen, zich physiek aan de vrouw te onderwerpen en zich weerloos door haar geweld te laten aandoen. Hierop doelt blijkbaar een Engelsche schrijver over de sexueele zeden der 18e eeuw, waar hij zegt: "Vele lieden, die maar een gebrekkige kennis hebben van de menschelijke natuur, gelooven, dat de hartstocht voor de flagellatie alleen voorkomt bij grijsaards en bij dezulken, die door sexueele uitspattingen zijn uitgeput. Dit is echter volstrekt niet het geval. Er zijn evenveel jongelingen en mannen in de volle kracht des levens, die door dezen hartstocht zijn aangegrepen, als ouden van dagen en verzwakte personen". Gewoonlijk wordt Engeland beschouwd als het land, waar deze ontaarding der gezonde zinnelijkheid ten allen tijde het meest werd aangetroffen. Een feit is het, dat vooral Engelsche schrijvers zich met dit verschijnsel hebben beziggehouden. Ook is er geen land waar het gebruik van de roede en van lijfstraffen in het algemeen zoo wordt verheerlijkt als in Engeland. Niettemin schijnt het minstens voorbarig, op deze twee gronden de flagellatie als een specifiek Engelsche geslachtszonde aan te merken. En dit te minder, waar het bekend is, dat in de 17e en 18e eeuw vooral deze ontaarding der zinnelijkheid ook in andere landen zeer algemeen voorkwam en men er zich speciaal in tallooze kloosters van het verste Zuiden tot in het hoogste Noorden aan overgaf. Alles wijst er op, dat het flagellantisme alleen daar bloeien kan, waar de natuurlijke prikkels beginnen te verstompen, zoodat de natuur alleen nog maar door de zweep er toe kan worden gebracht de overspannen begeerte te bevredigen. Hiervoor spreekt ook het bekende feit, dat prostituees zich gaarne en met pervers genot door hare souteneurs laten mishandelen. De manie van het flagellantisme kan zoowel hetero-sexueel zijn als homo-sexueel, wat trouwens met alle geslachtelijke perversies het geval is. Sommige navorschers der sexueele zeden, zooals Iwan Block en Lawes, zijn van meening, dat het vrouwelijk geslacht meer tot actieve zoowel als tot passieve flagellomanie geneigd is dan het mannelijke, iets wat trouwens a priori waarschijnlijk is--wat de passieve flagellatie betreft wijl onderwerping en dulding meer in den aard der vrouw ligt, dan in dien van den man; en wat de actieve flagellatie aangaat wijl machtsmisbruik een gewoon verschijnsel is bij den machtelooze, die in de gelegenheid komt macht uit te oefenen--en dit is in sexueel opzicht het geval als de door zinnelijkheid ontaarde man zich willoos en onmachtig aan de vrouw overlevert, bereid om in ruil voor geslachtsgenot alles van haar te dulden. In den tegenwoordigen tijd wordt het flagellantisme waarschijnlijk niet of bijna niet meer beoefend met de zweep of de roede. Tegenwoordig zijn het de masseuses aan wier handen flagellomane individuën zich ter "verpleging" overgeven. Minstens van even groote beteekenis als de gevoelszin is voor het sexueele leven de _gezichtszin_. Dit is tevens het zintuig, dat als aangewezen is om de zinnelijkheid te veredelen en te idealiseeren en de esthetische waarde van den gezichtszin voor het liefdeleven is grooter dan die van de overige zinnen tezamen. De gezichtszin wekt de begeerte tot bezit op door middel van schoonheidsprikkels--het oog roept de zinnelijkheid wakker door de bekoring der schoone vormen. Het is de natuurlijke taak der vrouw, de bij den man sluimerende zinnelijkheid op haar persoon te vestigen. Dit kan op groote schaal het best en daarom met de meeste kans op succes geschieden door te werken op den gezichtszin. Deze manier van lokking levert de meeste kans een groot aantal te bekoren; zij verschaft dus een ruime keuze. En doordat de gezichtszin fijnere, edeler instincten wakker roept, levert de lokking, die zich wendt tot den gezichtszin, tevens de meeste kans op tot bekoring der beste, meest begeerenswaardige exemplaren; lokking, gericht op den gezichtszin, verschaft daardoor niet alleen een ruime keuze, maar tevens keus uit het beste. Om deze redenen trachten alle vrouwen in de eerste plaats schoon te zijn, d.w.z. te beantwoorden aan de heerschende _schoonheids-idealen_ voor de vrouw. Om haar schoonheid te verhoogen en gebreken daarin te verbergen vindt het vrouwelijk geslacht dan ook altijd weer nieuwe hulpmiddelen uit. Tot die hulpmiddelen behoort in de allereerste plaats de kleeding. C. H. Stratz neemt als vaststaande aan, dat het oorspronkelijk doel der kleeding niet lichaamsbedekking geweest is, maar _lichaamsversiering_. Reeds vroeg zal de ondervinding de vrouwen hebben geleerd, dat bedekking en verberging der bekoorlijkheden de zinnelijkheid meer prikkelt, dan openlijk tentoonstellen daarvan. Tegenwoordig is bij de meeste volken het bedekken van het lichaam wel schijnbaar de hoofdzaak, vooral in de gematigde en koude luchtstreken, maar overal is niettemin voor het vrouwelijk geslacht verhooging der schoonheid ter verhooging der sexueele aantrekkingskracht de ware en eigenlijke hoofdzaak bij haar kleeding. Het is voor de vrouw bij het kiezen harer kleeding vrijwel onverschillig wat bedekt of niet bedekt wordt, mits de kleeding haar slechts goed, d. i. verleidelijk en verlokkend staat. Bij den man is dit geheel anders. In de mannenwereld dient de kleeding behalve tot lichaamsbedekking allereerst tot aanduiding van standsverschil; door zijn kleeding vestigt de man de aandacht op zijn stand in de maatschappij; hij demonstreert er zijn werkelijken of denkbeeldigen welstand mee, maar sexueele oogmerken spelen in de mannenkleeding geen noemenswaardige rol. Vandaar overal een veel grootere eenvormigheid in de mannen- dan in de vrouwenkleeding, Natuurlijk staat dit rechtstreeks in verband met de schijnbare activiteit en de even schijnbare passiviteit van man en vrouw in het leven der liefde. De vrouw is in het liefdeleven de aantrekkende magneet, en alle middelen waarmee zij die aantrekking van nature vermag uit te oefenen, tracht zij--natuurlijk veelal zonder zich daarvan duidelijk bewust te zijn--kunstmatig te versterken. Daar zekere geuren de geslachtelijke aantrekking blijken te versterken, hult zij zich in wolken van erotische geuren. Daar opzichtigheid en opschik in nog hoogere mate sexueele aantrekking uitoefenen, hult zij zich tevens in wolken van opzichtigen opschik. Iedere vrouw, die zich opschikt en mooi kleedt, heeft daarmee de al of niet bewuste bedoeling hare natuurlijke geslachtelijke aantrekkingskracht te verhoogen. Om het oog der mannen te bekoren en zoodoende hun zinnelijkheid op te wekken, versierden de vrouwen zich aanvankelijk met elk veelkleurig en fraai voorwerp, dat zij maar machtig konden worden. Daaruit ontwikkelde zich de kleeding, die ook daar waar bescherming van het lichaam tegen koude of warmte een gebiedende noodzakelijkheid is, toch, vooral wat de vrouwen betreft, in de eerste plaats wordt dienstbaar gemaakt aan schoonheid, ter verhooging van de sexueele aantrekkingskracht. De leiding gaat daarbij sinds onheugelijke tijden uit van een factor, die deze neiging tegelijkertijd aanwakkert, exploiteert en bevredigt: de mode. Wat deze op een gegeven oogenblik mooi verklaart, daaraan onderwerpen zich nagenoeg alle vrouwen, ook al gemakshalve, wijl dat haar ontslaat van de moeite, zelf uit te vinden, wat mooi is. Bij deze onderwerping blijkt steeds, hoezeer het schijnbare hoofddoel der kleeding: bescherming van het lichaam tegen koude of warmte, in werkelijkheid bijzaak is. Als de mode zulks voorschrijft, ontblooten alle vrouwen gewillig boezem, schouders, armen enz. Bij vele dusgenaamde onbeschaafde volksstammen dragen alleen gehuwde vrouwen kleederen. De mannen beschouwen haar als een bezit, dat zij angstvallig en ijverzuchtig aan alle nieuwsgierige en begeerige blikken wenschen te onttrekken. Bij zulke stammen is het dan tevens regel, dat zelfs volwassen jongedochters geheel naakt loopen. Daarentegen zijn er ook stammen bij welke de ongehuwde vrouwelijke leden zich kleeden, met het bewuste doel, hare sexueele aantrekkingskracht te verhoogen en zich begeerenswaardiger te maken, terwijl de gehuwde vrouwen zulks niet meer noodig achten en ongekleed gaan. Hier gaat men derhalve uit van de--zielkundig juiste--opvatting, dat van verbergende, bedekkende kleeding, wijl zij de nieuwsgierigheid opwekt en de phantasie in werking brengt, machtiger bekoring uitgaat dan van de algeheele naaktheid, die niets meer te raden overlaat, en wier bekoring door de gewoonte zeer snel afneemt, zooals iedereen weet, die een tijdlang onder naaktlevende wilden vertoefd heeft. Datzelfde beginsel is thans ongeveer overal doorgedrongen, niet alleen in wat men noemt de beschaafde wereld, maar ook overal waar men die beschaving, zij het in nog zoo geringe mate, heeft leeren kennen. Bekleeding en bedekking van het lichaam sluiten echter de mogelijkheid in, dat zich ook in het verleidelijkste en bekoorlijkste hulsel, inplaats van een begeerenswaardige Venus, een Megera verbergt. Deze mogelijkheid matigt en vermindert weer de aantrekkingskracht der bekleeding. De kleeding moet daarom niet slechts verbergen, maar tegelijkertijd zooveel mogelijk aanduidingen geven van wat zij verbergt, en het hoogste raffinement der vrouwenkleeding bestaat dan ook hierin: zoo weinig mogelijk te toonen, doch op een wijze dat er zooveel mogelijk valt te raden, volgens den paradox: _in kleederen naakt_. Een nauwsluitend tricotcostuum of een kleed van dunne, zich aan het lichaam leggende stoffen verbergt alles, doch laat tevens alles raden en oefent daardoor een machtige erotische werking uit, wat reeds de Ouden wisten. Dit feit, dat een doelmatige gedeeltelijke bedekking of ontblooting sexueel sterker behaagt en bekoort dan de volle naaktheid, is een onderdeel van een veel omvattender verschijnsel in het leven der sexen. De mannelijke zinnelijkheid wenscht geen dadelijke, lijdelijke overgave, zij verlangt integendeel verzet, tegenstand, zij wil de zege stuk voor stuk bevechten, wat zich aanbiedt wordt weinig of niet meer begeerd, wat zich al te licht prijsgeeft trekt niet aan, stoot eer af. Evenzoo is het met de zich vrijelijk aan den blik prijsgevende naaktheid. De berekende schijnbeschaamdheid der half bekleede Venus van Medici is verleidelijker en aanlokkender voor de mannelijke zinnelijkheid dan de onbekommerde naaktheid van de Venus van het Vatikaan. Is het doel der bovenkleeding verlokking in het algemeen, dat der onderkleeding is in hoofdzaak persoonlijke verlokking van den begunstigden man. Hoe dichter de vrouwelijke kleeding de huid nadert, des te ingewikkelder en gecompliceerder en teven des te meer zinnenbedwelmend wordt zij. Kanten, borduursels, linten, strikken, de meest phantastische stoffen, de geraffineerdste kleurencontrasten. Natuurlijk ligt in dat alles een diepere bedoeling. De schatten van vinding en phantasie, die de linnenkast eener welgestelde dame vertegenwoordigt, verraadt te duidelijk, hoezeer men zich in die schijnbaar zoo onbeduidende bijzaak als de onderkleeding heeft verdiept. De artistieke pracht en de erotische doelmatigheid van elk onderdeel van het vrouwelijk dessous bewijzen voldoende, dat hiermee iets anders wordt beoogd dan lichaamsbekleeding. Het dessous is weer een dier middelen waarmee de vrouw zich kwijt van de taak haar door de natuur toegewezen: zich tegenover den man schijnbaar passief te gedragen en hem toch op het geraffineerdst te bekoren en te verlokken en hem bij voortduring door haar erotische overmacht aan zich onderworpen te houden. Zoo zien wij dan ook, dat geen vrouw die zichzelf respecteert zich bij de keus harer onderkleeding alleen door hygiënische overwegingen laat leiden; integendeel, de dame van heden kleedt zich, wat haar dessous betreft, 's winters vrijwel precies zoo als in den zomer, hoezeer zij zoodoende haar gezondheid in gevaar brengt. Heel het vrouwelijk dessous is een wolk van erotische verlokking. Moet de vrouw bij haar bovenkleeding zich om tal van redenen beperken, bij haar onderkleeding kan zij vrijelijk en ongehinderd haar lokkende zinnelijkheid uitleven; de onderkleeding immers ligt buiten het gebied der openbare zedelijkheid. Hierbij kan men alle beschikbare phantasie te hulp roepen en kan men zich alles veroorloven. En zoo is aan de vrouwelijke onderkleeding alles verleidelijk, pikant, een ware orgie van vormen en kleuren. Wij zullen het thema der kleeding in het volgend hoofdstuk uitwerken. Behalve de kleeding zijn er nog tal van andere factoren, die der vrouw de mogelijkheid openen om door middel van den gezichtszin erotischen invloed uit te oefenen en overal en in alle tijden zien wij de vrouwen zich in ruime mate van die mogelijkheid bedienen. En tevens met voorliefde. De blikken te bekoren is voor de vrouw eenerzijds voor haar ijdelheid het meest streelend, en anderzijds is dit tegelijk het zekerst en het veiligst. De oogen een verrukkelijk schouwspel te bereiden is bovendien de eerste gunst, die de vrouw den man bewijst, het is de gebruikelijke ouverture van alle vrouwelijke flirt, en het gansche spel der vrouwelijke coquetterie bestaat voornamelijk hierin, door pikante poses, verleidelijke houdingen en schijnbaar achteloos aan den blik prijsgeven van intieme bekoorlijkheden den man te behagen. Door zoo op den gezichtszin te werken kan de vrouw, zonder haar schijnbaar passieve rol in het leven der liefde af te leggen, toch actief optreden, en dat met onweerstaanbare macht. De sexueele gevoeligheid van den gezichtszin biedt de vrouw de mogelijkheid, de mannelijke zinnelijkheid reeds op een afstand te doen ontvlammen en tot de begeerde uitbarsting te brengen. De gezichtszin staat bij sommige, vooral mannelijke individuen dermate onder den invloed der zinnelijkheid, dat het zien alleen van een individu der andere sexe de verbeelding zoodanig prikkelt, dat bevrediging der geslachtsdrift plaats vindt. Hammond beschrijft dit als volgt: "Bijvoorbeeld een man ziet een vrouw, die zinnelijke bekoring op hem uitoefent. Hij concentreert al zijn aandacht op haar, laat zijn verbeelding werken, stelt zich voor dat hij haar nadert, trapsgewijze brengt hij dan met zijn phantasie alle stadiën van den coïtus voor zijn geestesoog, tot het tenslotte tot orgasme komt. Er zijn mannen, die alleen dezen vorm van zinnelijke prikkeling kennen, doch dan deze methode meermalen op een dag kunnen toepassen". In enkele gevallen is het zien van een afbeelding eener vrouw of het denken aan een vrouw, al voldoende, orgasme te veroorzaken. Tot de natuurlijke cohabitatie zijn zulke personen in den regel ten volle impotent. Dit verschijnsel is ongetwijfeld een gevolg van het feit, dat het schoonheids-ideaal, dat op de zinnelijkheid inwerkt, en deze in actie brengt, het individu overweldigt door middel van den gezichtszin. Alle zinnelijkheid verlangt in de eerste plaats te zien. De masturbant beschouwt bij zijn practijken veelal een vrouw of een afbeelding, of zijn verbeelding plaatst hem deze voor oogen. En ook bij het gewone en normale geslachtsleven speelt deze ideëele coïtus een belangrijke rol: men cohabiteert met een persoon en denkt daarbij aan een andere. Het zintuig van het gezicht, het oog, speelt in het liefdeleven nog een andere rol. Liefde wordt allereerst verklaard met het oog. Het is de blik die de vonk schiet welke de hartstocht der liefde tot uitbarsting brengt, evenals een bliksemstraal de met electriciteit geladen onweerswolken. De blikken dergenen, die door duistere sympathiën zich tot elkaar voelen aangetrokken en tot elkander worden gevoerd, ontmoeten elkander en toonen elkander de diepte der ziel, waarin reeds de geheimzinnige en geurige bloem der liefde tot ontluiking is gekomen. Zoo is het dat de echte liefde wordt verklaard. Het overige is vooreerst maar het overige en komt later. Het oog vermag in de liefde onuitsprekelijke dingen te zeggen. Het is de blik die de eerste liefdesverklaring stamelt. VIII. DE KLEEDING ALS BONDGENOOTE DER ZINNELIJKHEID. De kleeding heeft onder het voorwendsel het lichaam bescherming te verleenen tegen allerlei uitwendige invloeden, een geheel andere functie te vervullen. Kleeding is lichaamsversiering in dienst der zinnelijkheid en der ijdelheid. Is voor den man in het algemeen de kleeding een der middelen om zijn maatschappelijke positie te demonstreeren, voor de vrouw is de kleeding gedurende een groot deel van haar leven een direct erotisch probleem, een vraagstuk, waarmee zij zich in den sexueelen strijd om het bestaan aanhoudend moet bezighouden. Vandaar dat wij ons hier uit den aard der zaak voornamelijk bij de kleeding der vrouw moeten bepalen. Het allervoornaamste, zoo niet het eenige doel van het decoratief vertoon van de kleeding der vrouw is: verhooging der erotische bekoring van het vrouwelijk lichaam. De vrouw kleedt zich, niet om bekleed te zijn, maar om te bekoren en te behagen. De rest is bijzaak. Tot op zekere hoogte is ook bij de mannen de kleeding een erotisch probleem, maar zij is dit in veel geringere mate en op geheel andere wijze. De man heeft in het liefdeleven de oogenschijnlijk actieve rol van aanvallende partij; daarbij kan de kleeding, die zijn stand en zijn welstand al of niet overeenkomstig de werkelijkheid te kennen geeft, hem behulpzaam zijn in den eersten stormloop. En ook streeft de man er bij de keuze van kleeding naar, dat ze hem zoo voordeelig mogelijk late uitkomen. Maar bij de vrouw is de kleeding het groote middel om hare natuurlijke sexueele aantrekkingskracht onberekenbaar te verhoogen en tot op gevorderden leeftijd intact te houden. En dit geldt niet alleen van de geraffineerde pronk en van den opzettelijken opschik, maar van elke lichaamsbedekking der vrouw in het algemeen. Men weet thans, en de vergelijkende volkenkunde levert daarvoor dag aan dag nieuwe bewijzen, dat het een dwaling is, als men spreekt van een den mensch van den beginne af aangeboren schaamtegevoel, dat hem er toe zou hebben gedreven zekere deelen van het lichaam te bedekken. Wij weten verder, dat integendeel elke vorm van kleeding oorspronkelijk nooit eenig ander doel heeft gehad dan om te strekken ter versiering ten behoeve van oogmerken, die in laatste instantie bevrediging der zinnelijkheid beoogen. De vrouw is, en wordt nog om haar hartstocht voor kleeding, waarmee de tegenwoordige vrouw als erfelijk is belast, veel gesmaad en bespot. De mannen maken zich gaarne vroolijk over al die linten en strikken, al dat kant en bont, al dien blinkenden en kleurigen opschik, die sinds duizenden jaren in het leven der schoone sexe een zoo voorname rol spelen, en zij zien er minachtend en geringschattend op neer en verbeelden zich daarboven verheven te zijn. Ten onrechte, want de vrouw neemt al die hulpmiddelen te baat, wijl ondervinding haar heeft geleerd en nog dagelijks leert, dat juist die hulpmiddelen op den man een onweerstaanbare uitwerking hebben. De vrouw kleedt en tooit zich en schikt zich op, niet in de eerste plaats, omdat zij zelf daar zoo op gesteld is, maar omdat zij den man daartegen zwak weet. Als de man den spot drijft met de zucht naar opschik der vrouw, bespot hij eenvoudig zijn eigen voorliefde voor de opgeschikte vrouw. Gewoonlijk beschouwt men het geheimzinnige hulsel, waarin de vrouw hare natuurlijke bekoorlijkheden verbergt, als een lustig spel der grillige phantasie, waaraan de vrouwelijke ijdelheid zich te buiten gaat. Evenwel is hier allerminst sprake van een spel. De kleeding is voor de vrouw de oorlogsrusting in haar lijdelijk offensief in den strijd der liefde. Van de doelmatigheid dier wapenrusting hangt haar overwinning af. Zich opschikken is het zwak der vrouwen dat haar sterk maakt--het is voor haar een erotisch machtsmiddel. Dat het erotisch probleem der kleeding op zoo uiteenloopende wijze is opgelost, is te verklaren als volgt. Bij het versieren van het lichaam gaat de mensch, op welken trap van beschaving hij zich ook bevindt--zoowel op den hoogsten als op den laagsten trap--steeds er naar uit, de speciale eigenschappen van het ras, die natuurlijk als voordeelen boven andere rassen worden aangemerkt, zoo scherp en zoo gunstig mogelijk te laten uitkomen. Voor een zoo volmaakt mogelijk exemplaar van zijn ras te worden aangezien, daarnaar streeft onwillekeurig ieder mensch. De meest in 't oog springende ras-eigenschappen der Europeanen, speciaal der Europeesche vrouwen, zijn: betrekkelijk lange beenen, een natuurlijke taillevorming met merkbare insnoering van den middel, verder een breed bekken, ronde heupen en stevige borsten, als halve bollen op de borstkas staande. Deze speciale eigenschappen der Europeesche rassen hebben de richting bepaald, waarin de kleeding zich in dit werelddeel heeft ontwikkeld. Uit het streven om de lengte der beenen te laten uitkomen, ontstond de rok, die het mogelijk maakt met een oogopslag de verhouding daarvan tot het bovenlichaam op te nemen. Evenzoo danken gordels en ceinturen hun ontstaan aan de zucht om er de aandacht op te vestigen, dat men in taillevorming niet achterstond. Toen de kleeding zich zoover had ontwikkeld, dat ze zich gesplitst had in een geheel afzonderlijke onder- en bovenkleeding, werden ten behoeve van ditzelfde oogmerk de achtereenvolgende vormen van het corset uitgedacht, als een hulpmiddel om de verdere vrouwelijke eigenschappen van het blanke ras--breed bekken en staande borsten--aan het geheel bekleede lichaam toch nog te kunnen tentoonstellen. Dat dit geen hypothese is, leert een vergelijking met een menigte andere rassen, bij welke een breed bekken, taille-insnoering en een opgerichte boezem niet tot de speciale raskenmerken behooren. Bij zulke rassen, het Chineesche bijvoorbeeld, is in de kleeding geen spoor te ontdekken van een streven om de taille in te snoeren of den boezem kunstmatig omhoog te persen. Het corset is dus een hulpmiddel in dienst der erotische instincten der vrouwen van het blanke ras, en dit verklaart, waarom men deze vrouwen er tot dusver nog niet toe heeft kunnen krijgen, en er wellicht nimmer toe zal krijgen, van het corset afstand te doen, en waarom zelfs eenmaal van dit folterwerktuig bekeerde dames het onder een andere benaming al of niet onder eenigszins gewijzigden vorm, al spoedig weer binnen smokkelen. In het algemeen is de kleeding ontstaan uit de ervaring, dat het verhulde lichaam meer en langduriger bekoort dan het naakte lichaam. Hierover is al nader uitgewijd in het hoofdstuk dat handelt over den invloed der zintuigen in het liefdeleven en in dat over de schaamte. Een natuurlijk gevolg van de zucht om de bijzondere raseigenschappen te laten uitkomen en voor een volmaakt vertegenwoordigster van het ras te kunnen doorgaan, is gelijk van zelf spreekt: overdrijving. Wie een verlangde eigenschap in den hoogsten graad bezit of schijnt te bezitten, valt het eerst en het meest in het oog. Zoodoende zoekt de kleeding gewoonlijk een bijzondere ontwikkeling van de bovengenoemde raseigenschappen voor te wenden. Daarbij wordt in den regel weinig of geen rekening gehouden met de natuurlijke harmonie, grondslag en eerste eisch van elke ware schoonheid. Maar, esthetische overwegingen komen bij de kleeding zoo goed als niet aan het woord. Met de kleeding toch worden geen esthetische, maar practisch-erotische oogmerken beoogd. En nu moge het waar zijn, dat hoogstzelden vrouwen met de breedste heupen, den weelderigsten boezem en de omvangrijkste callipygische bekoorlijkheden als werkelijke schoonheden en esthetische idealen worden aangemerkt, toch leert de ondervinding maar al te duidelijk, dat in werkelijkheid toch diegenen de voorkeur genieten, bij wie deze raseigenschappen het krachtigst ontwikkeld zijn. De vrouw wil niet in de eerste plaats schoon genoemd zijn, maar zij wil bovenal gezocht en begeerd zijn, en zoo strekt de kleeding niet om de schoonheid der vrouw te verhoogen, maar om hare zinnelijke aantrekkingskracht te verhoogen. De passieve rol van de vrouw in het geslachtsleven dwingt haar, als zij in haar passiviteit toch actief wil optreden--d.w.z. als zij schijnbaar lijdelijk wil blijven en toch erotische actie wil voeren--de kleeding als bondgenoote te aanvaarden. Deze bondgenoote toch stelt haar meer dan iets anders in staat, verdekt offensief op te treden. Zij mag er met zekerheid meer effect van verwachten dan zelfs van de meest verleidelijke coquetterie, het andere groote actieve middel der vrouw; deze wordt tot een nauw verstaanbaar gefluister, vergeleken bij de beeldrijke lofrede, die de vrouw door haar kleeding op zich kan laten houden tot den man. De kleeding is, kort gezegd, de hoogste troef in het spel der verlokking. Door de pracht in haar kleeding en door steeds up to date daarmee te zijn, kan de vrouw bovendien haar welstand ten toon spreiden. Door daarbij een goede keuze en eenigen smaak aan den dag te leggen kan zij tenslotte met haar kleeding zelfs hooggespannen verwachtingen wekken omtrent hare geestelijke kwaliteiten. Zoo is de kleeding voor de vrouw een onuitputtelijk arsenaal en haar operatiebasis in den sexueelen strijd om het bestaan. Het zou der vrouw geringe moeite kosten al datgene, wat zij met haar kleeding vermag, op de edelste en meest esthetische manier te doen, en haar natuurlijk schoon met behulp der kleeding eenige malen te verdubbelen. In plaats daarvan is als regel de bekleeding der vrouw, met esthetisch oog bezien, een toonbeeld hetzij van leelijkheid, hetzij van dwaasheid. De kleeding, die zou kunnen dienen het vrouwenschoon te verhoogen, doet eigenlijk niet anders dan dat schoon onkenbaar maken. Wat de bestaande schoonheid kon versterken en vermeerderen, verwoest haar. De natuurlijke schoonheid wordt bedekt met leelijkheid; om mooi te zijn, maakt men zich leelijk! De oplossing van deze tegenstrijdigheid is eenvoudig. De kleeding is voor de vrouw geen doel, maar middel. Het doel is niet schoon te zijn, maar begeerd te worden. Niet de roem der schoonheid is het doel in den sexueelen wedstrijd, maar de verovering van den man. En daarbij staan de kansen niet het gunstigst voor het schoone en harmonische, maar voor het opzichtige en buitensporige. De vrouw moet in de eerste plaats den bruidssluier machtig worden. Daartoe is het niet voldoende schoon te zijn. Integendeel, het welslagen is zeer weinig gewaarborgd, als de oplossing van dit vraagstuk wordt gezocht in de richting van het esthetisch zuiver schoone; zekerheid bijna van slagen daarentegen is er, als men de kunst verstaat de aandacht op zich te vestigen, en door iets opvallends boven de eindelooze massa van mededingsters weet uit te steken. Het zwakste punt van de te veroveren vesting, den man, is diens zinnelijkheid. Op dit punt moet hij dus bij voorkeur worden aangetast. Aanvallen in dezen zin, zoo, dat de schijn van lijdelijkheid blijft bewaard, kan de vrouw het best met haar kleeding. Daarin dus zoekt zij zonder te spreken de verleidelijkste zinnelijke beloften te doen. Het slagen is zeker voor wie daarin slaagt. Ieder costuum moet aan de mannenwereld de verzekering geven: ik ben datgene, of ik ben _nog_ datgene, wat de vrouw in de eerste plaats zijn moet--instrument der zinnelijkheid. Alles moet daarbij voor de brute logica van der vrouwen strijd om het bestaan wijken. Geen der schijnbare dwaasheden in de vrouwenkleeding is dan ook dwaasheid. Integendeel, alles is daarbij altijd verwonderlijk doelmatig ingericht op het verlangde effect. De leiding heeft daarbij de mode! De mode is het, die het bovengeschetste probleem op telkens nieuwe wijze oplost. Deze voert de vrouwen, die haar uniform aannemen, naar een vrijwel zekere overwinning. In dienst der mode bereiken de vrouwen bijna zeker haar doel--zij het verminkt. De mode is tegelijk de machtigste vriendin en de boosaardigste vijandin van de vrouw en de bekendste en daarom de meest en het luidst gesmade misdadigster tegen de heerlijke schoonheid der vrouw. Het is volstrekt geen phrase als men zegt, dat de meeste modes meer vrouwen te gronde richten dan eenige oorlog mannen het leven gekost heeft. Wel vergiet de mode geen bloed, zij doodt niet direct, maar des te meer gewonden en verminkten vallen er op hare slagvelden. Maar juist daarom is de mode barbaarscher nog dan de oorlog. Want de nakomelingen, die uit de verminkte en verzwakte slachtoffers der mode geboren worden, moeten mede boeten. Aan tienduizenden onschuldigen worden door een vergald leven de zonden der ouders gewroken. En het schijnbaar zonderlingste daarbij is, dat er waarschijnlijk nog nimmer een mode geweest is, die niet, behalve tegen de gezondheid, tevens tegen de schoonheid zondigde. De mode is doorgaans met alle begrippen van schoonheid volkomen in strijd en heden ten dage is de naar de regelen der mode bekleede vrouw zoover als maar mogelijk schijnt van eenig natuurlijk schoonheidsideaal verwijderd. Woorden als "chique" vervangen bij de aangekleede vrouw het begrip schoon; een chique vrouw, ontkleed, is niet zelden de meest afschrikkende tegenstelling van het vrouwen-schoonheidsideaal, zooals ons dat in de Aphrodite's der oudheid nog altijd op het heerlijkst belichaamd is. En een evenbeeld eener Aphrodite, naar de regelen van welke mode ook aangekleed, volkomen onherkenbaar zijn. Het schijnt ten allen tijde de opzettelijke bedoeling van de mode te zijn geweest, alles wat de natuur aan vrouwenschoon laat ontstaan, te misvormen en te vernielen. En ook heeft de mode de vrouw verlaagd. Iedere mode toch streeft er alleen naar, de vrouw als geslachtswezen kunstmatig meer presentabel te maken. Zij vestigt daarom als met schreeuwende reclame de aandacht op alles wat de vrouw tot vrouw maakt. Niet de innerlijke en uiterlijke harmonie, het psychische en geestelijke wezen in de vrouw komt in de kleeding tot uiting, maar wel beijvert de mode zich de intieme lichamelijke _bekoorlijkheden_ der vrouw aan te prijzen en te laten uitkomen, zoo, dat ieders aandacht er dadelijk bij wordt bepaald, dat zij lichamelijk over de middelen beschikt, die haar als geslachtswezen bruikbaar maken. De mode verlaagt de vrouw door dit alles tot een levende reclamezuil der zinnelijkheid. En doordat de mode om haar doel te bereiken gedurig moet zoeken naar iets nieuws dat opzien verwekt, maakt zij de vrouw van tijd tot tijd tot een afzichtelijk monster, dat eer schrik aanjaagt dan bekoring uitoefent. De mode heeft de vrouw nooit anders dan misvormd en daarvan ook in ruime mate blijvende sporen nagelaten. Iedere modegril is een nieuwe zonde tegen de natuurlijke schoonheid. Altijd zoekt de mode het in het abnormale, dwaze en onredelijke. Dit geldt zoowel van de constante plaatselijke of nationale modedrachten--met eenige weinige uitzonderingen--als van de zeer veranderlijke grootsteedsche en mondaine modes. Wat de mode dicteert is als regel onnatuurlijk en in zijn zotte onzinnigheid belachelijk. Niets bijvoorbeeld is schooner en heerlijker dan de blos der gezondheid, het frissche bloeiende rood der wangen. De mode veracht die natuurlijke schoonheid, en verklaart haar voor ordinair, boersch, de eerste de beste boerin ziet er immers ook zoo uit! En bovendien, de dame, die in de wereld verkeert, zich angstvallig wacht voor elke inspanning, in de salons haar leven slijt en meer kunstlicht dan daglicht ziet, kan onmogelijk anders dan vale, bleeke wangen hebben. De mode weet echter raad, zij verklaart de bleeke, vale tint, waarmee boudoir, salon en balzaal het aangezicht kenteekenen, voor voornaam, deftig en interessant. Zoo wordt het ziekteverschijnsel tot schoonheidsregel verheven en de kleur der gezondheid wordt veracht, geschuwd, zelfs kunstmatig verwijderd en vervangen door de doodsch-vale modekleur. Bleekheid wordt interessant en pikant, zij schijnt te spreken van smachtend verlangen en aan de liefde gewijde nachten. En als de bleekheid niet vanzelf wil komen, dan wordt zij kunstmatig op het aangezicht gebracht. Op dezelfde wijze heeft de mode bij elk deel van het vrouwelijk lichaam als met voorbedachten rade gestreefd naar ontaarding en misvorming. Van den schedel tot aan de voeten heeft zij de vrouw verminkt, van haar natuurlijk schoon beroofd en voor het geroofde ergerlijke reclame-achtige surrogaten in de plaats gesteld. Bepalen wij ons een oogenblik bij den voet. De voet is een der meest delicate schoonheden van het vrouwelijk lichaam. De heerlijke volmaaktheid van dit lichaamsdeel maakt het tot een klein scheppingswonder op zichzelf. De voet is echter niet uitsluitend sieraad, hij heeft een functie, en deze is, het geheele lichaam een bevallige en vlugge bewegelijkheid te verleenen--zonder krachtigen voet geen gracieusen en zekeren gang. Nu geldt terecht een kleine voet als schoon. Maar de mode, wier wezen bestaat in karikatuur-achtige overdrijving, is niet tevreden met klein; schoonheid moet niet twijfelachtig zijn, maar zich duidelijk manifesteeren. De voet moet derhalve niet slechts klein zijn, maar zeer klein, abnormaal, wanstaltig klein. Zoo luidt de wet der mode voor alle vrouwen en naar het schijnt voor alle tijden. En negen tienden der vrouwen wringen haar leven lang haar voeten in te kleine schoenen, waarin de voeten zoo onnatuurlijk worden samengeperst, dat het eenvoudig onmogelijk is behoorlijk rechtop te staan, om maar niet te spreken van een paar uur flink loopen. Zoo verandert de sierlijke rythmus van het gaan in een onbeholpen, erbarmelijk gewaggel in eendachtige lompheid. En deze inbreuk op de harmonische schoonheid is nog het _geringste_ nadeel, want de onmogelijkheid, behoorlijk te kunnen loopen, is vrij wat ernstiger. Maar, zoo fluistert de _verdwaasde_ mode, waarom behoeft een dame eigenlijk te loopen? En zij troost haar verminkte slachtoffers met de dwaasheid, dat toeren te voet voor een dame ongepast en onbetamelijk zijn. Er zijn zelfs tijden geweest, dat loopen voor een vrouw ronduit onfatsoenlijk werd genoemd. Abnormaal kleine voeten getuigen er tevens van, dat de bezitster zich de weelde heeft kunnen verlooven zich van het vermogen van het gaan te berooven--daarom zijn zulke verminkte voeten tevens het symbool geworden van maatschappelijke voornaamheid, waardoor men zich nog met des te vuriger ijver aan deze zelfverminking overgeeft. Zoo zijn er nog tallooze mode-dwaasheden, waardoor het vrouwenschoon voor altijd wordt vernietigd. Het lichaam van iedere vrouw, die bij voortduring concessies doet aan de Draconische wetten der mode, vertoont onuitwischbare sporen van de aangerichte verwoesting--ze is in den volsten zin des woords voor haar gansche leven geteekend. Aan de voeten liggen de teenen niet meer regelmatig naast elkander, maar ze zijn tot een afzichtelijk kluwen over elkaar gewrongen. En dan de taille-snoering! Deze vult dag aan dag de ziekenkamers en de zalen der vrouwenklinieken met een talloos leger van slachtoffers, die allen met de afschuwelijke insnoering van het corset, het Kaïnsteeken der mode, zijn gestriemd. Hierbij schijnt het inderdaad, of een booze geest een afschuwelijk spel van dwaasheden drijft met de vrouw. De grootste trots en het schoonste sieraad van het opgroeiend meisje zijn hare borsten. Honderden hoogstaande vrouwen hebben ons dit geheime welgevallen geschetst. Vol schuchterheid ontwaart zij de eerste ronding, met onschuldig welbehagen volgt zij den langzamen aanwas, en met klimmende verrukking ziet zij de beide halfronden van vrouwelijke heerlijkheid zich verheffen in maagdelijke volheid. Ze weet instinctief, dat dit het verhevenste sieraad is van de jonge vrouw, dat het haar dagelijks begeerlijker maakt voor den geliefde. En hoewel ze dit alles gevoelt en weet, toch snoert zij zich in en perst zich ineen, dag aan dag, week aan week. Het onvermijdelijk gevolg blijft niet uit en doet zich weldra gevoelen. Zij voelt de vastheid en elasticiteit van den mishandelden jongen boezem verminderen en verdwijnen, nog vóór hij zich in volrijpe schoonheid heeft kunnen ontplooien. Maar zij gaat door met zich in te snoeren--de mode gebiedt het. En zij troost zich met de drogreden, dat men het immers toch niet ziet. De ergerlijke, ja misdadige zotternij van de mode springt hier wel het duidelijkst in het oog: om den schijn van schoonheid van een jongen boezem te fingeeren, wordt de werkelijk bestaande schoonheid verwoest. Dit staat inderdaad gelijk met den leugen te verkiezen boven de waarheid, uit louter lust tot liegen. Het is de werkelijkheid prijsgeven en opofferen voor iets wat diezelfde werkelijkheid verzwakt nabootst. Zoo is de mode de boosaardigste vijandin, die de vrouwenwereld heeft en tevens de meest bedriegelijke schijnvriendin. Maar in weerwil van dat alles schijnt de heerschappij van de mode nog ongeschokt, neen, zich nog altijd hechter te vestigen. De reden daarvan is, dat zij de vindingrijkste en meest succesvolle bondgenoote is van de vrouw in haar strijd om het bestaan. Daardoor kan de mode de gansche vrouwenwereld slaafsch aan zich onderwerpen en oppermachtig over haar heerschen als een despotieke gebiedster, die geenerlei inbreuk op haar tiranieke wetten duldt. Het hoofddoel der kleeding is voor de vrouw zinnelijk begeerlijk te zijn. Zinnelijk nu werken op den gezonden doorsnee-man van nature die vormen, die getuigen van bijzondere geschiktheid voor de functie, die aan de vrouw is toebedeeld: een breed bekken en weelderige borsten. Een breed bekken verzekert een krachtige ontwikkeling van het wordende kind, en een goed-ontwikkelde boezem belooft voor dat kind een overvloedige voedselbron te zijn. De kleeding moet de vrouw daarbij te hulp komen, zij moet de vormen in de gewenschte richting corrigeeren. Om die reden is de vrouwenkleeding in hoofdzaak een erotisch probleem, dat de mode ten koste desnoods van alles, helpt oplossen. De mode streeft volstrekt niet, wij zeiden het reeds, naar schoonheid; zij streeft alleen naar het telkens weer op nieuwe manier versterken der zinnelijke bekoring van de vrouw. Het is een dwaling te meenen, dat de mode dwaas is; zij doet alleen dwaas voor zoover dit ter bereiking harer oogmerken noodig is. Hare dwaasheid is berekend. Hare buitensporigheden zijn wel overwogen. Er heerscht in het rijk der mode allerminst willekeur, niet de caprice roept modes in het leven, maar de eisch der strengste doelmatigheid. De mode is dwaas uit overleg, en met volmaakte kennis van de zwakke punten van den tegenstander. De dwaasheden der mode blameeren minder de vrouw, dan den man; zij getuigen niet van voorliefde voor het dwaze bij de vrouw, maar bij den man. Want de mode kleedt de vrouw alleen hierom dwaas, wijl dit het welslagen van het beoogde doel verzekert. In de mode heerscht niet het toeval, evenmin de gril van het oogenblik; alles in de mode is nuchteren berekening, vooral hare vermeende onbestendigheid. In die onbestendigheid toch ligt voor een belangrijk gedeelte het geheim van haar succes. De mode immers bedoelt aandacht te trekken. Het meest trekt de aandacht het nieuwe. Daarom, ieder oogenblik wat nieuws, ieder seizoen nieuwe vormen, om het der vrouw mogelijk te maken in steeds nieuwe combinaties al hare bekoorlijkheden en al hare lichamelijke, geestelijke en materieele eigenschappen en bezittingen ten toon te spreiden. Zoo is de mode veranderlijk niet uit grilligheid, maar uit berekening. Als de zinnelijke bekoring eener modedracht begint te verminderen, dan heeft de mode al weer een nieuwe gereed, Zoo vult zij de "beschaafde" wereld aanhoudend met nieuwe vrouwen, die er geheel anders uitzien dan die van gisteren, en waarvan weer opnieuw het maximum van zinnelijke lokking uitgaat. Hoe ten volle mode en kleeding in directen dienst staan der zinnelijkheid blijkt allereerst uit het antwoord op de vraag, waar de modes eigenlijk vandaan komen. Hieromtrent worden wij voldoende ingelicht door de zedemeesters van alle tijden. Steeds hooren wij dezen in alle toonaarden jammeren en met de grootste zedelijke verontwaardiging ontsteld verzekeren, dat de meeste en succesvolste scheppingen der mode door de beroepspriesteressen van Venus zijn uitgedacht. Deze bewering is volkomen juist, het bewijs er voor is zonder eenige moeite te leveren. Maar in het feit zelf ligt niets verwonderlijks, het is een zeer natuurlijk en volkomen logisch gevolg van het bovengeschetste doel van de kleeding. Het is de dagelijks en ieder uur beoefende taak der bedoelde priesteressen van Venus: geslachtswerktuig en niets anders dan dat te zijn; om goede zaken te maken zijn zij gedwongen op het geraffineerdst te werk te gaan. Omdat haar geest zich daar voortdurend bij moet bepalen, vinden zij natuurlijk de beste oplossingen van de vraag: hoe met de kleeding de krachtigste bekoring uit te oefenen en zij zijn steeds de eersten om de uitwerking van nieuwe vindingen te beproeven. Het succes dat deze klasse van vrouwen daarmee heeft, blijft bij de rest niet onopgemerkt en ook der op eerbaarheid gestelde vrouw blijft niets over dan het voorbeeld te volgen, willen zij niet riskeeren in de niets ontziende concurrentie ten onder te gaan, d. w. z. over het hoofd gezien en terzijde geschoven te worden. Het is de taak der mode, haar eenige taak eigenlijk, de geslachtsverschillen te laten uitkomen, op hunne aanwezigheid opmerkzaam te maken, alle lijnen, die sexeverschillen markeeren, als te onderstreepen en zoo noodig te corrigeeren. Voor het blanke menschenras is de boezem het voornaamste uiterlijke geslachtskenmerk der vrouw. Daarvan gaat naar den man de krachtigste bekoring uit. Stratz merkt terecht hieromtrent op: "Bijzonder sterk en eigenaardig is de bekoring, die de vrouwelijke borsten op ons uitoefenen. Terwijl de natuurvolken daarvoor ten eenenmale onverschillig zijn en zelfs bij de Japanners en Chineezen, die toch ook geheel bekleed gaan, de boezem geen zinnelijke beteekenis schijnt te hebben, zijn de borsten bij de op hoogeren trap staande volken van het Kaukasische ras het zinnebeeld der vrouwelijke aantrekkingskracht geworden en zij gelden, als zij goed zijn ontwikkeld, als het hoogste sieraad van het vrouwelijk lichaam." Naar een teekening van Hans Holbein den Jongere (1497-1543), Museum, Bazel. Natuurlijk is dit de mode niet onbekend. Zij maakt integendeel het meeste werk van den boezem. Hare vernuftigste en meest geraffineerde scheppingen gelden altijd den boezem. Zij doet de middelen aan de hand om deze al of niet voorhanden schoonheid op het duidelijkst te laten uitkomen, en waar ze geheel ontbreekt, ze voor te wenden. Dit begint al bij het jonge meisje, want een vroege krachtige ontwikkeling van de buste heeft ten alle tijde gegolden voor een benijdenswaardig geschenk der natuur. Het tot puberteit komende meisje vestigt met haar kleeding dan ook het eerst de aandacht op haar boezem; daarmee opent zij haar lijdelijk offensief tegen de mannenwereld; met den boezem begint het tentoonstellen der vrouwelijkheid. En van dat oogenblik blijft steeds de boezem de stelling van waar uit de erotische strijd wordt gevoerd, het geheele leven door, tot in den ouderdom toe. Nog altijd een mooien gevulden, weelderigen boezem te hebben, dat is de grootste triumf der volrijpe vrouw. En wijl het de mode nooit te doen is om werkelijkheid, maar alleen om schijn, en zij met de werkelijkheid zelfs geen rekening wenscht te houden, verwoest zij, naar we boven zagen, eerst de werkelijkheid, om vervolgens met schijn het door haar vernielde weer aan te vullen. Zij handelt als een berekenend speculant, die kunstmatig gebrek schept om zich een vlotter afzetgebied te verzekeren. Alle mode is voor de ontwerpers trouwens niets dan koopmanschap. Vandaar is dus het verlokkend presenteeren van den boezem ten allen tijde het voornaamste probleem geweest, dat de mode zich ter oplossing zag voorgelegd. En zij heeft dat probleem in den loop der tijden op honderden verschillende manieren weten op te lossen. Het liefst, wijl het meeste effect verzekerend, bedient zij zich daarbij van gedeeltelijke ontblooting, de decolletage. Het decolleté bedoelt niets anders, dan bekoring uit te oefenen op den man. Wel oefent het bekleede lichaam krachtiger erotische aantrekking uit dan het naakte lichaam. Maar bij het decolleteeren staat men voor een dier gecompliceerde gevallen, die aan toepassing der homeopathie doen denken. Zoo blijft er voor den leugenaar als laatste middel over om te misleiden: de waarheid te zeggen, wijl niemand die dan van hem gelooft. Langs een gelijksoortigen omweg gaat de erotische bekoring met behulp van decolleté. Het bekleede lichaam werkt op den Europeeschen mensch veel zinnelijker, dan het naakte lichaam. Door de bekleeding is in de plaats van de onverschilligheid der wilden voor het alledaagsche naakte een brandende nieuwsgierigheid gekomen voor het zich in kleederen verbergende lichaam. Treffend zou dit blijken als een vrouw in negligé, maar geheel bekleed, zich op straat zou begeven in gezelschap van een andere met ontbloote armen, beenen enz.--aller blikken zouden zich wenden naar het negligé, de slechts gedeeltelijk bekleede gezellin zou ternauwernood worden opgemerkt. Het bekleede lichaam prikkelt de phantasie, die, eenmaal aan het werk, zich het verborgene en onbekende in de gloeiendste en heerlijkste kleuren afmaait. De steeds weer opnieuw opgewekte nieuwsgierigheid en de steeds opnieuw in werking gebrachte verbeelding verschaffen het bekleede lichaam een nimmer verzwakkende zinnelijke bekoring. Het decolleteeren nu schijnt een tegemoetkoming aan deze nieuwsgierigheid. Niet echter om die nieuwsgierigheid te bevredigen--daarmee ware niets gewonnen--maar integendeel om haar nog sterker te prikkelen. Zoo blijkt uit het decolleté hoe diep en hoe grondig de mode zich in het haar ter oplossing gegeven thema heeft ingedacht. Zij maakt met de strategie van een wereldveroverend veldheer geniaal gebruik van elke voor de hand liggende en meer nog van elke niet voor de hand liggende gunstige omstandigheid. Met de decolletage benut zij het feit, dat gedeeltelijke en beperkte tegemoetkoming niet leidt tot bevrediging der nieuwsgierigheid, maar tot nog grootere nieuwsgierigheid: zij exploiteert met de ten deele ontbloote boezems met weergalooze handigheid het verschijnsel, dat een enkel woord van een geheim de nieuwsgierigheid om alles te weten opvoert tot de uiterste grens van spanning. Dat het decolleteeren geen ander dan het hier geschetste doel beoogt, en dat men dit ten allen tijde ook zeer goed geweten heeft, valt direct te bewijzen met tal van verbodsbepalingen dienaangaande. Zoo waren er in tijden, waarin het decolleté niet alleen binnenshuis maar ook daarbuiten mode was, veelal allerlei voorschriften, hetzij wettelijke verordeningen, hetzij decreeten van den goeden toon, die de aanwending van dit lokmiddel aan zekere regelen onderwierpen. Herhaaldelijk komt men daarbij voorschriften tegen die aan ongehuwde vrouwen een lager decolleté toestaan dan aan getrouwde vrouwen. Weduwen worden dan in dit opzicht als gehuwd aangemerkt totdat de wettelijke termijn, binnen welke zij geen nieuw huwelijk mochten aangaan, verstreken was. Daarna mochten zij zich weer decolleteeren als jonge meisjes. Met deze regeling werd natuurlijk zonder meer erkend, dat het decolleté mannenvangst beoogde, en dat dit recht eigenlijk alleen aan ongehuwde vrouwen toekwam. De bedoeling van het decolleté is ontegenzeggelijk alleen deze, den boezem prijs te geven aan de blikken der mannen teneinde zinnelijke bekoring uit te oefenen. Of daarbij precies doelbewust dan wel werktuigelijk en uit navolgingssleur wordt gehandeld, is natuurlijk vrijwel om het even. Nu laat de zinnelijkheid zich het allerminst bekoren door openlijk vertoon, zonder meer. Er is een vorm van decolleté, die slechts weinig bekoort en waarbij de bekorende kracht in elk geval slechts van korten duur is: het toonen van den boezem in zijn eenvoudige naaktheid, zooals men het gezicht en de handen bloot laat. Er zijn tijden geweest, waarin dit de mode was. En steeds bleek dan, dat er in een ommezien van tijd ook van dit, als kostbaarste sieraad der vrouw en als het heerlijkst erotisch wonder der schepping zoo vaak bezongen uitgangspunt van zinnelijke aantrekkingskracht, niet meer bekoring uitging, dan van gezicht of handen. Naaktheid heeft geen blijvende bekoorlijkheid. Deze vorm van decolleté beantwoordde dan ook allerminst aan het gestelde doel en is dan ook waarschijnlijk zelden of nooit als direct middel ter bekoring bedoeld. Daarvoor zijn een menigte andere manieren van ontblooting uitgedacht--gedeeltelijke ontblooting, waarbij het zichtbaar gedeelte de nieuwsgierigheid naar de rest had te prikkelen; en de bedekte ontblooting, waarbij het kleed los den boezem bedekte en op elk gewenscht oogenblik opengeworpen kon worden, evenals de rok kan worden opgenomen om het been te toonen. Zoo heeft het decolleté zoolang de mode de vrouwenkleeding beheerscht, regelmatig heen en weer geschommeld tusschen een minimale en een maximale ontblooting. Bij dat maximum werd het kleed zoover opengelegd, dat vrijwel de geheele voorkant van het bovenlichaam aan de blikken werd prijsgegeven. Koningin Isabella van Beieren bracht in de 16e eeuw een mode in zwang, waarbij het kleed van den hals tot aan den middel openhing, en aan haar hof moet deze mode onmiddellijk met een waren hartstocht zijn aangenomen. In de 16e eeuw heerschte deze mode herhaaldelijk en er werden toen nog allerlei middelen bedacht, om het erotisch effect nog te verhoogen: rondom de borsten werden schitterende versierselen gelegd; ook werden wel beide tepels verbonden door met diamanten bezette borstketens. Van langen duur zijn zulke modes echter nimmer geweest. Tegen een zoo ver en zoo consequent doorgevoerden zin voor openbaarheid staken steeds onmiddellijk zware stormen van oppositie op. En wel uit de vrouwenwereld zelf. Misschien uit mededoogen met de bedreigde zedelijkheid. Vermoedelijk en waarschijnlijk echter om nog een andere reden, die dan tevens de eigenlijke reden was. Een zoo ver gaand decolleté konden natuurlijk slechts de zeer weinige zeer ruim met boezemschoon bedeelde vrouwen zich veroorloven. Zij die op dit punt niet bijzonder op de vrijgevigheid der natuur hadden te roemen of die reeds tot meer respectabelen dan bekoorlijken leeftijd waren geklommen, gevoelden jegens zulke modes heel gauw onoverkomelijke "gemoedsbezwaren", die zich dan lucht gaven in een categorisch non possumus. Deze categorie van vrouwen nu maakt ten allen tijde de groote meerderheid uit en door haar aantal reeds weten zij dan weldra een haar zoozeer ongunstige en dus onwelgevallige mode in miscrediet te brengen. De allereerste eisch voor een mode om wat haar hoofdlijnen betreft langen tijd te kunnen heerschen is, dat zij alle vrouwen in staat stelt erotische aantrekking uit te oefenen. Een mode, die de volle werkelijkheid onthult, voldoet wel het minst aan dien eisch. Haar bestaan is daarom altijd van korten duur. En de mode is daar om alle vrouwen in den strijd om het sexueel bestaan een kans te geven. Om die reden schommelde het decolleté meestal tusschen grenzen, waarbij de mannelijke nieuwsgierigheid in voldoende mate geprikkeld werd, zonder dat omtrent de werkelijkheid iets bepaalds viel waar te nemen, en die elke mogelijkheid openlieten om de natuur te corrigeeren en aan te vullen naar den eisch van het schoonheidsideaal van den dag. De mode heeft het van tijd tot tijd ook wenschelijk en voor haar doel nuttig geacht heel niet te decolleteeren, tenminste in het openbaar. Zoo is het geweest in ongeveer de geheele 19e eeuw. Maar nooit werd daarmee dan tevens het werken met de erotische bekoring van den boezem prijsgegeven. Integendeel, het probleem werd dan in tegenovergestelde richting even bevredigend opgelost. Wat getoond moest worden bleef angstvallig bedekt, maar daarbij werd even angstvallig zorg gedragen, dat het verborgene zijn aanwezigheid even duidelijk verried als wanneer het onbedekt ware gelaten. Het beginsel, waardoor de mode zich bij het oplossen van dit ingewikkelde vraagstuk liet leiden, was dit: de vrouw moet geheel bekleed zijn en toch het effect maken van niet bekleed te zijn. Hoe weergaloos geniaal dit schijnbaar absurde probleem is opgelost, daarvan getuigen heele reeksen van modes uit den modernen tijd. Het meerendeel der moderne vrouwenmodes, waarbij letterlijk niets onbedekt wordt gelaten, maakt niettemin een veel zinnelijker effect dan vele openlijk losbandige modes uit vroegere tijden met al hare verregaande ontblootingen, en zij zijn samen te vatten in de formule: in kleederen naakt. Niet minder merkwaardig is het spel, dat de mode in den loop des tijds heeft gedreven met de bekleeding van het onderlichaam, den rok. Bij dit kleedingstuk, dat een heele reeks bekoorlijkheden drastisch moet demonstreeren, komt in alle tijden nog duidelijker uit, dat het hoofddoel der vrouwelijke kleeding is: zinnelijke bekoring uit te oefenen op de andere sexe en der vrouw de jacht op den man te vergemakkelijken. Het pronken met den boezem laat nog plaats voor andere opvattingen; de boezem der vrouw is van majestueuse schoonheid, zijn aanblik kan verheven gedachten wekken, waaraan zinnelijkheid vreemd is. Maar de bekoorlijkheden waar de rok de aandacht der andere sexe bij heeft te bepalen, zijn van geheel anderen, van direct en uitsluitend zinnelijken aard. De rok heeft der mode ten allen tijde groote moeilijkheden bereid. Met eenvoudige niet-bedekking kon hier gevoegelijk niet worden gewerkt. Daarom zocht men het steeds in het opzichtige en buitensporige, en de meeste en allerergste modedwaasheden betreffen dan ook den rok. De meest in het oog springende dwaasheden, die met den vrouwenrok alzoo zijn begaan, bestaan in zijn buitensporige verlenging, zijn buitensporige verwijding en zijn buitensporige vernauwing. Buitensporige verkorting is daarentegen ondoelmatig gebleken. Het zoeken van de mode, om het erotisch probleem van den rok op te lossen in diens lengte, heeft als uiterste opgeleverd den rok met sleep. De sleep is telkens, als de mode hem invoerde, langen tijd in zwang gebleven. Hij beantwoordde niet alleen aan de eerste eischen, die de mode stelt aan ieder kleedingstuk van de vrouw, maar hij bleek tevens uitermate geschikt om hem te laten getuigen van den welstand der draagster. De sleep toch belet elke vrije beweging. Alleen rijke en voorname vrouwen kunnen zich de weelde veroorloven kleederen te dragen die dwingen tot nietsdoen, en als met geweld tot welke bezigheid ook, ongeschikt maken. Een sleep met zich mee te voeren gaf dus rijkdom, macht, aanzien te kennen. Zoo was de sleep het symbool van voornaamheid en deftigheid. En hij beantwoordde tevens bij uitstek aan het hoofddoel, dat met elk kleedingstuk der vrouw in de eerste plaats wordt beoogd. Hoe langer de rok is, des te vaker ziet de vrouw zich gedwongen hem op te nemen, en des te hooger ook moet hij worden opgenomen. Er is geen beter voorwendsel om op ongezocht schijnende wijze de beenen te toonen, dan te lange rokken te dragen. Bij den sleeprok heeft de vindingrijke mode dus de omgekeerde methode te baat genomen als bij den boezem: zij ontbloot niet, maar geeft te veel, en schept daardoor de "noodzakelijkheid" dat te veel ieder oogenblik buiten werking te stellen. Of en wanneer die noodzakelijkheid zich voordoet, daarover beslist de draagster, en natuurlijk valt dan die noodzakelijkheid telkens zeer opmerkelijk samen met de directe utiliteit dier manoeuvre. Uit een en ander valt zonder veel moeite de conclusie te trekken, dat het stelselmatig en overdreven angstvallig verbergen der beenen door de vrouwenkleeding niet geschiedt ter wille der schaamachtigheid, die delicate intimiteiten aan het gezicht zoekt te onttrekken, maar juist ter wille van het tegendeel. Men bedekt overdreven om voorwendsels aan de hand te doen tot onthulling en dat juist dan te doen als daarvan effect mag worden verwacht. Vandaar is de korte, voetvrije rok als erotisch lokmiddel veel minder bruikbaar dan de te lange rok, want hij biedt geen gelegenheid tot doeltreffend manoeuvreeren. De oplossing van het probleem door een buitensporig verwijden rok schiep nog meer mogelijkheden om de beenen--niet te bedekken. Deze vorm van rokken is vooral in de 18e en 19e eeuw onder de benamingen hoepel-, baleinrok en crinoline in de mode geweest. Deze rokken komen ons heden verregaand afschuwelijk voor. Zij maakten de vrouwen tot wangedrochten. Maar dat zij zoo lang in de mode bleven bewijst op zichzelf reeds, dat zij niettemin volkomen beantwoordden aan hun doel. Zooals van zoovele buitensporigheden der mode, wordt de uitvinding van den wijduitstaande rok toegeschreven aan een vorstelijke minnares, en wel aan mevr. de Montespan. Als bewijs daarvoor beroept men zich op een brief van hertogin Elisabeth Charlotte van 22 Juli 1718, waarin het heet: "Madame de Montespan heeft den hoepelrok uitgevonden om te verbergen dat zij zwanger was (de Montespan stierf in 1707). Want telkens als zij dien rok aanhad was het alsof op haar voorhoofd stond geschreven dat zij weer zwanger was; ten hove zeide men dan tegen elkander: Madame de Montespan draagt haar hoepelrok, ze is dus weer zwanger. Ik geloof echter, dat zij zich maar zoo hield in de hoop weer wat meer consideratie te ondervinden." Dat de wijde rok niet is uitgevonden door Mevr. de Montespan blijkt evenwel ten duidelijkste hieruit, dat zulke rokken veel vroeger reeds in Engeland gedragen werden. Daarentegen is het niet onwaarschijnlijk, dat er datgene mee werd beoogd, wat in bovenaangehaald citaat aan de minnares van Lodewijk XIV werd toegedicht: zwangerschap te verbergen. Reeds hierom is dit waarschijnlijk wijl in dien dartelen tijd ongeveer elke dame zich dagelijks aan het gevaar eener buitenechtelijke zwangerschap blootstelde, terwijl zwangerschap, zooals gewoonlijk in tijden van zinnelijke ontaarding, als iets belachelijks, als iets doms en bespottelijks gold. Zoodoende was er de dames alles aan gelegen haar fataal malheur op het gladde ijs der galanterie zoo lang mogelijk te verbergen. Hierop zullen wij later ruimschoots gelegenheid hebben uitvoeriger terug te komen. In elk geval valt hiermee moeilijk te verklaren, dat deze rok, in weerwil van zijn tallooze ongemakken en zijn verregaande leelijkheid, toch tot driemaal toe geruimen tijd in de mode is herrezen. Daarvoor moeten nog andere redenen zijn geweest. En het is niet moeilijk die te ontdekken. De wijd uitstaande stijve rok was een vorm van bedekking, die de vrouwen tot veelvuldige en telkens langdurige en verstgaande onthulling van wat zij niet wenschte te verbergen niet slechts verleidde, maar direct noodzaakte. De hoepelrok-dragende dame moest bij het gaan, door de vele hindernissen die zich daarbij noodzakelijk moesten voordoen, eenige dozijnen keeren per uur zich op de meest drastisch werkende wijze ten toon stellen. Dit beteekende, dat zij even zooveel malen zich de vurig begeerde gelegenheid ongezocht zag geboden om met hare meest intieme bekoorlijkheden op het verleidelijkst te pronken. De constructie dezer rokken was zoo, dat zij als het ware van zelf een zich openend en weer sluitend decolleté van onderen naar boven deden ontstaan. De voorliefde der vrouwenwereld voor deze gedrochtelijke rokken berustte dus eenvoudig op hunne erotische doelmatigheid. Voor een kleedingstuk, dat haar steeds een als betooverd gevolg van exemplaren der andere sexe garandeert, trotseert de vrouw met vreugde en heroïeke zelfopoffering alle ongemakken, iederen last. En de mode heeft nog geen zekerder werkend toestel kunnen vinden dan deze soort rokken. Zijn zonderlinge vorm moest elk oogenblik onvermijdelijk even zonderlinge ontblootingen, d.w.z. gelegenheden daartoe, veroorzaken. En de noodzakelijke voorwaarde, dat die ontblootingen steeds konden doorgaan voor _onopzettelijk_, ongewild en _ongezocht_, was daarbij in ruime mate aanwezig. Al die opzettelijke ongelukjes hadden het extra verlokkende en verleidelijke van het toevallige en momenteele. En welke ongehoorde perspectieven de wijduitstaande rok elk oogenblik beloofde, bijvoorbeeld bij het opgaan der trappen, bij het instappen in een rijtuig en bij tallooze andere gelegenheden, kan men zich heden ten dage eerst duidelijk voorstellen als men weet dat in dien tijd van een dessous nog eigenlijk geen sprake was. Onder de baleinrok werd slechts een zeer kort onderrokje gedragen en een pantalon was in de geheele 17e en 18e eeuw een diep veracht kleedingstuk. Het gold voor de vrouw als iets zeer onbetamelijks en schandelijks, een pantalon te dragen, deze werd alleen welvoegelijk geacht voor oude vrouwen. Alleen bij het rijden droegen de dames een pantalon. Door dit alles schonk de hoepel- of baleinrok de vrouw de zekerheid, dat ten allen tijde vurige blikken in hoopvolle verwachting op haar waren gevestigd, blikken, die in spanning het oogenblik verbeidden, dat een gelukkig toeval, of een ondeugende streek van den wind de zoozeer begeerde openbaring zou bewerken. Iets pikanters valt trouwens nauwelijks te bedenken. Niet in den roes der overgave, maar in de meest onschuldige en onverwachte situaties en op de meest ongezocht schijnende manieren konden met behulp van dezen rok de intiemste bekoorlijkheden voor een ondeelbaar oogenblik aan de nieuwsgierigen blikken worden prijsgegeven. En deze openbaring van een oogenblik was, naar de ervaring dag aan dag leerde, voldoende om den blik der mannen in den geest ook verder te doen doordringen en hun verbeelding heen te leiden naar het laatste. Het was de tot de uiterste grens opgevoerde tegemoetkoming der vrouw aan de wenschen van den man, de echt vrouwelijk gemaskeerde toenadering, waarbij niets werd nagelaten en toch niets kon worden bewezen en de schijn nog in ten volle bevredigende mate gehandhaafd bleef. De hoepelrok, hoe monsterachtig en hoe wanstaltig ook, hulde de vrouw in een wolk van erotische bekoring met onweerstaanbaar aantrekkend vermogen. Aan den eersten en hoogsten eisch, aan welk kleedingstuk der vrouw ook gesteld, werd door dezen rok op bijna, ideëel volmaakte wijze voldaan. En daarom was hij voor de vrouw een inderdaad ideëel kleedingstuk, een der doelmatigste en dus schoonste geschenken der mode aan de vrouw. De nauwe rok heeft hetzelfde probleem in tegenovergestelde richting, maar niet minder bevredigend, opgelost. De mode wijzigt zich naar de algemeene inzichten en opvattingen van het oogenblik. In den eenen tijd worden groteske middelen vereischt, in den anderen tijd kan de mode met meer natuurlijke volstaan. Met den nauwen rok wordt niets onthuld en alles getoond. De vormen blijven bedekt, maar het oog kan al hun lijnen volgen, ook de intiemste en meest delicate, niets wordt werkelijk gezien, maar alles valt te raden; men ziet de werkelijkheid, maar nog gehuld in den sluier der illusie. Kortgeleden heeft de mode een vergeefsche poging gewaagd, nog een stap verder te gaan, en de vrouwen een kleedingstuk te geven, dat het midden hield tusschen rok en pantalon. De _erotische_ bekoring, zooals de vrouw die wenscht, bleek van dat kleedingstuk echter gering. Ondanks de grootste reclame is het de mode niet mogen gelukken het ingang te doen vinden. Op precies dezelfde manier als de bekleeding met bovenkleeding slechts een middel is om de nieuwsgierigheid naar het verborgene te prikkelen, en die nieuwsgierigheid nog te versterken door gedeeltelijke of momenteele onthullingen--op precies dezelfde manier woekert de mode in de kleeding der vrouw met elk ander kleedingstuk. Ook het schijnbaar geringste en meest ondergeschikte heeft zijn hooge erotische beteekenis en zijn bepaalde erotische functie--van den hoogen hak der schoen (die zelfs een sterk geprononceerde erotische beteekenis heeft, wijl hij het lichaam een stand geeft, waarbij de boezem naar voren en de callipygische heerlijkheden naar achteren zich scherper afteekenen) tot de versierselen van het hoofdhaar, alles staat bij de vrouw in directen en regelrechten dienst der passieve verlokking, alles heeft dit eene doel: de andere sexe toe te roepen: vergeet-mij-niet. Daartegenover staat, dat de vrouw, zoodra zij er zich van bewust wordt dat zij in sexueel opzicht heeft afgedaan, dikwijls volkomen onverschillig wordt voor kleeding en voor allen opschik, en dan niet zelden aan de verzorging harer uiterlijke verschijning evenveel te weinig zorg besteedt als vroeger te veel. Dit ligt trouwens in den aard der vrouw, die overhelt tot uitersten. Ongeveer altijd kiest de mode een bepaald centrum van bekoorlijkheden van het vrouwelijk lichaam uit, om daarop allermeest de attentie te doen vallen. En heeft zij eenmaal een keus gedaan, dan ontziet zij verder geen middel om haar doel zoo volkomen mogelijk te bereiken. Dat is een kwarteeuw geleden gebleken, toen het een tijdlang de mode was inzonderheid te pronken met callipygische bekoorlijkheden. Met behulp van den cul de Paris of de tournure was toen eensklaps elke vrouw uiterlijk herschapen in een Venus Kallipygos. Deze mode viel ook daarom zoo in den smaak, wijl zij onmiddellijk zoozeer in de gunst viel ook der oudere dames. Het onthaal dat een nieuwe mode vindt, de opgang, dien zij maakt, en de levensduur, die haar is beschoren, hangen in niet geringe mate af van de dames van middelbaren leeftijd; deze toch hebben het vrijwel in haar macht, een mode die haar niet aanstaat, in korten tijd in miscrediet te brengen. En een nieuwe mode staat deze dames het best aan, als zij ook haar eenige gelegenheid biedt om nog eenige laatste triumfen te vieren. En de mode der tournure was haar bijzonder gunstig. Alle schoonheden zijn vergankelijk, enkele der heerlijkste schoonheden bloeien alleen in de jeugd, andere zijn duurzamer, het duurzaamste zijn de bekoorlijkheden van Venus Kallipygos; de volheid dier bekoorlijkheden is op den leeftijd der rijpheid zelfs het grootst. Vandaar de geestdrift waarmee deze mode door de in leeftijd reeds ietwat gevorderde dames geaccepteerd en met alle argumenten--behalve de ware--verdedigd werd. Deze mode was zooveel als een omkeering der decolletage. De rol, die anders de borsten speelden, werd nu door haar tegenvoeters vervuld; het uitstralingscentrum van erotische aantrekking was van de noordpool verplaatst naar de zuidpool. Wat bij deze wel doeltreffende maar weinig delicate mode eenigszins zou kunnen verwonderen, is dit, dat zij viel midden in een periode van zeer hooggestemde fatsoensbegrippen, waarvan wij in het hoofdstuk over de Sexueele moraal (volgend deel) nader komen te spreken. En in werkelijkheid was de callipygische mode bij het schaamtelooze af indecent; in tweeërlei opzicht zocht zij het lager bij den grond dan de modes, die bij uitnemendheid als onkiesch en onbetamelijk gelden, die namelijk, welke de vrouwen met den ontblooten boezem laten pronken. Weliswaar kan men in het algemeen zeggen, dat het lichaam geen enkele bekoorlijkheid bezit, die op zichzelf verachtelijk of van lagere orde is. Voor callipygische schoonheden behoeft de bezitster zich evenmin te schamen als voor welke andere natuurlijke schoonheid. Maar zoo zeker als dit is, even zeker is het, dat de aard der effecten van alle schoonheden in het minst niet gelijk staat. Het effect van den vrouwelijken boezem kan rein zijn. De boezem is niet slechts het heerlijkst erotisch wonder aan de vrouw, maar tevens het verhevenste erotisch wonder. Hij vertegenwoordigt niet louter het genot, maar hij is ook het symbool van de verheven bestemming der vrouw. Hij getuigt meer nog dan van de heerlijkheid der vrouw, van de gloriën van het moederschap. De equatoriale bekoorlijkheden daarentegen zijn direct en uitsluitend zinnelijk; zij zijn provoceerend erotisch, zij voeren de phantasie zonder omwegen regelrecht heen naar het laatste en vestigen de aandacht zonder meer op de geslachtsgemeenschap. En onder die bekoorlijkheden van lager orde zijn de callipygische ontegenzeggelijk de brutaalste en grofste. Daarmee te pronken is wel de duidelijkste en meest directe provocatie van den erotischen stormloop der mannen, en het minst delicate erotisch gastmaal, dat de mode aan de zinnelijke mannenoogen ooit heeft voorgezet. Een der jongste vindingen der altijd met weer nieuwe vindingen verrassende mode is de blouse. Deze heeft weer de algemeene taak zóó te verbergen, dat niets verborgen blijft. Ook de blouse beantwoordt volkomen aan dezen eisch. En wel op zeer bijzondere en zeer geraffineerde wijze. Zij verraadt niet, zooals de bovenkleeding in het algemeen, den plastischen vorm, maar die velerlei kleine verborgenheden en heimelijkheden waarnaar de man zoo nieuwsgierig is en die zijn nieuwsgierigheid, hoe ook bevredigd, altijd weer sterker prikkelen. In de eerste plaats veroorlooft de blouse effectvol te woekeren met de pikante linnen- en kantwonderen, daaronder als in hinderlaag opgesteld. Gelijk het retroussé in staat stelt de met kant afgezette jupon, en van tijd tot tijd zelfs de dartele volants van nog intiemer kleedingstuk hun werk te laten doen, evenzoo is de blouse bestemd met de niet minder pikante ondertaille en verdere chemiserieën te manoeuvreeren. De blouse is gedurende haar betrekkelijk kort maar glorierijk bestaan al herhaaldelijk verbeterd en daardoor voor haar edel doel telkens geschikter gemaakt. De laatste vinding is geweest haar laag uit te snijden en de uitsnijding weer te vullen met à jour entredeux, die alles lieten zien wat zij verborgen. Daarmee was met de blouse alles bereikt, wat met haar te bereiken viel. De man kon op zijn gemak alle voor hem zoo interessante en voor de vrouw zoo vleiende waarnemingen ongehinderd doen. Het was als een naar alle regelen der kunst opgemaakte etalage. En waar de draagster het van pas oordeelde eenige toenadering te toonen, daar behoefde zij zich slechts ongezocht een weinig voorover te buigen, om den begunstigde nog meer zekerheid te verschaffen omtrent de hem interesseerende punten. En zulks kon geschieden zonder iets te riskeeren, verdere tegemoetkoming was ook bij den besten wil niet meer doenlijk, want deze blouses hadden en hebben steeds rugsluiting. Dit is echter een voordeel te meer van deze etalageblouse. De heerlijkheden, die de beschouwer te zien krijgt, maken hem door hun onbereikbaarheid nog begeeriger en hongeriger en wekken tenslotte ook den kooplust. De mode, die de vrouwenwereld tallooze diensten bewijst, is niettemin de boosaardigste en wreedaardigste vijandin van de vrouw, gelijk wij boven al hebben uiteengezet. Met haar voortoovering van schijnschoon heeft zij in ontelbare gevallen wezenlijk schoon voor altijd verwoest. Doch alle strijd tegen de mode is tot dusver nutteloos en doelloos gebleken, en haar almacht over de vrouw is nog altijd ongeschokt, zij is voor iederen strijder een onvatbare vijandin. Op één punt verslagen, herrijst zij als een onsterfelijke fenix onmiddellijk weer uit haar asch. Ook heden nog dient de kleeding in de allereerste plaats erotische doeleinden. Elk vrouwenkleed is er op berekend om den man er toe te brengen in gedachten de draagster te ontkleeden en te genieten. Met haar kleeding wil de groote meerderheid der vrouwen eenvoudig de begeerte der andere sexe wekken, bewust of onbewust (maar meestal bewust), direct gevolg van de wet der passiviteit, die haar een afwachtende houding heeft opgelegd, welke wet zij tegelijkertijd naleeft en overtreedt. Het is pikant en streelend voor de vrouwelijke eigenliefde, zich ten alle tijde door velen bewonderd en in den geest genoten te weten, en dit genot verzekert haar alleen de mode, die daarbij nog de kansen verhoogt op meer tastbare successen. De vrijheid om met de kleeding erotisch te manoeuvreeren is ten allen tijde aangemerkt als een standsvoorrecht. In vroegere tijden werd aan de vrouwen uit het volk eenvoudig verboden zich te kleeden, zooals de vrouwen der hoogere standen. Er zijn tallooze verbodsbepalingen uitgevaardigd, die aan "gewone" vrouwen het dragen van een of ander erotisch zeer effectvol kleedingstuk ontzegden. Nimmer daarentegen is ergens aan de vrouwen het dragen verboden van kleeding die haar verleelijkten en ontsierden. Gelijk de economische machtsmiddelen in het algemeen beschouwd werden als een uitsluitend voor de hoogere standen bestemde gave der natuur, zoo zijn ten allen tijde de erotische machtsmiddelen aangemerkt als het speciale voorrecht van de beter gesitueerde vrouw. Met de komst der burgerlijke gelijkheid voor de wet was dit voorrecht niet meer in stand te houden met wettelijke maatregelen. Maar het streven om het te handhaven bestaat nog evenzeer als voorheen en met andere middelen wordt het dan ook nog evenzeer gehandhaafd als vroeger. Het voornaamste middel daartoe is de kostbaarheid der materialen. Door deze op te voeren tot een zekere hoogte wordt een groot deel der vrouwenwereld van het deelnemen aan den erotischen kruistocht tegen de mannenwereld automatisch uitgesloten. Een tweede middel is de snelle wisseling der mode. Door beide middelen vereenigd beschikt de rijkste steeds over de verst-dragende en nieuwste wapens in den sexueelen strijd. Een derde middel is nog de zorgvuldige beïnvloeding der kleedingzeden in de richting van het standsvoorrecht. Bij het toepassen van dit middel komt vooral ook de kerk te hulp. De toepassing van het middel ligt opgesloten in de machtspreuk, dat het de meid niet past evenzoo gekleed te gaan als mevrouw. In die formule uit zich niet in de eerste plaats de vrees voor uitwissching der standsgrenzen, maar het bedreigde voorrecht van in erotische kleeding den boventoon te voeren. Angst voor geslachtelijk de mindere te zijn van de maatschappelijk mindere, is er in aan het woord. In den jongsten tijd is b.v. het gedecolleteerde balkleed beschouwd als de uitrusting, waarop uitsluitend de hoogere standen recht hebben. Het zou de hevigste verontwaardiging wekken, als het dienstmeisje gedecolleteerd naar bals zou gaan, terwijl men het heel natuurlijk vindt dat zelfs jonge meisjes uit eigen kring zich in de meest schaamtelooze drachten voor de mannen te pronk stellen. George Hirth schrijft hieromtrent in zijn werk: _Wege zur Kunst_: "De kunst, jonge meisjes in gedachten te ontkleeden en te genieten, leert men het best op hof- of dergelijke bals, waarbij voor de vrouwen ontblooting van een groot deel van het bovenlichaam obligatoir is. En het is verbazend, hoe gauw jonge vrouwen der hoogste standen zich met deze voor ons mannen zoo prikkelende tepronkstelling verzoenen. Niettemin zouden diezelfde vrouwen met verachting den neus ophalen, als op bals van het mindere volk de vrouwen een even diepen blik lieten slaan in haar erotische verborgenheden." Dat bij de minder welgestelde klassen het decolleté en zoovele andere erotische manoeuvres met de kleeding bijna niet voorkomen, heeft natuurlijk een andere oorzaak, dan dat zij het uitsluitend recht der bemiddelden op het toepassen van deze erotische kunstmiddelen zouden erkennen. De ware oorzaak is, dat deze modes een zeer hoog minimum van luxe in de kleeding vereischen, een luxe die verre boven haar pecunaire draagkracht gaat. De mode is echter een industrie, en als elke industrie streeft zij er voortdurend naar, haar afzetgebied te vergrooten en uit te breiden. En weinige industrieën hebben het zoozeer in haar macht, haar afzetgebied zoo oneindig en nog altijd meer uit te breiden, als de mode. Zoo zij hare wonderproducten slechts financieel binnen het bereik brengt der massa, dan is die massa onmiddellijk bereid die producten te koopen. Veel heeft de mode al in die richting gedaan. Met een variant op een stelling van een vermaard philosoof kan men zeggen, dat met de goedkoopte van de scheppingen der mode alle Chineesche muren van standsverschil, voor het uiterlijk tenminste, zijn weggevallen. Sinds het meisje uit het volk zich goedkoop naar de mode kan kleeden, is zij een even gedweëe slavin dezer tiranieke heerscheres gebleken, als haar beter met geldelijke middelen toegeruste sexegenooten. Haar offervaardigheid jegens dezen afgod is zelfs nog grooter, want veelal moet zij zich in diens dienst verder nagenoeg alles ontzeggen. Gewillig offert zij hem haar eersten en laatsten stuiver. De kleeding als uiterlijk kenmerk der sexe is reeds vroeg een onderwerp geweest, waarmee ook de wetgever zich inliet. En daarbij doet zich het eigenaardig verschijnsel voor, dat de wetten zich meer inlieten met den aard der kleeding, dan met het gekleed-zijn zelf. Blijkbaar heeft zich maar hoogstzelden de noodzakelijkheid voorgedaan--en dan nog slechts in enkele alleenstaande gevallen--dat een gemeenschap haar leden de verplichting moest opleggen zich te kleeden. De voordeelen der kleeding in sexueel zoowel als in ander opzicht, zijn ten allen tijde zoo ten volle begrepen, dat alleen dwepers, krankzinnigen en andere geestelijk-abnormalen de voorkeur hebben gegeven aan naakt loopen. Anders schijnt het echter gesteld met de kleederdracht, die voor de eigen sexe de algemeen gebruikelijke was. Ten alle tijde schijnt het noodig te zijn geweest, den mannen te verbieden zich te verkleeden als vrouw, en omgekeerd. Reeds Mozes vaardigde een dusdanig verbod uit: Het kleed eens mans zal niet zijn aan eene vrouw, en een man zal geen vrouwenkleed aantrekken; want al wie zulks doet, is den Heere uwen God een gruwel (Deut. 22: 5). IX. KUISCHHEID. Kan de mensch de zinnelijkheid onder bedwang brengen van zijn wil? De zinnelijkheid is nevens de begeerte naar voedsel de krachtigste neiging door de natuur in ieder individu gelegd. Wijl de zinnelijkheid een natuurdrift is, kan zij op zichzelf niet onzedelijk zijn. De aandrang der zinnelijkheid volgen op de wijze door de natuur gewild en aangewezen, staat in zedelijk opzicht niet hooger of lager dan honger stillen en dorst lesschen. In weerwil van het voor de hand liggende dezer eenvoudige waarheid, zijn er ten allen tijde personen geweest, die krachtens een of ander beginsel zich van de zinnelijkheid trachtten te ontdoen en die haar met alle kracht in zich zochten te keer te gaan en te dooden. Als men zoodanig streven eenvoudig beoordeelt naar de natuurwetten, dan is zulk pogen om de zinnelijkheid in zich uit te roeien niet verdienstelijker dan het zijn zou den drang naar voedsel te onderdrukken. De consequentie van het streven de zinnelijkheid te dooden zou zijn: uitsterving van het menschelijk geslacht, iets wat de natuur juist met alle middelen zoekt te voorkomen. Op verstandsargumenten steunt deze strijd tegen den sterkste aller menschelijke hartstochten dan ook zelden. Meestal zijn het gevoelsredenen, die tot dezen kamp tegen de natuur leiden. Voor het overige zijn deze redenen van even uiteenloopenden als dikwijls zonderlingen aard en daardoor vormt deze strijd tegen de zinnelijkheid een der interessantste hoofdstukken in de geschiedenis der sexueele zeden. Er zijn ten allen tijde zedemeesters en zelfs levensbeschouwingen geweest, en zij bestaan heden ten dage misschien in ruimer mate dan ooit te voren, die het geslachtsleven en inzonderheid zijn vleeschelijke zijde eenvoudig voor onzedelijk verklaarden en het voorstelden als iets minderwaardigs, verachtelijks en verlagends voor den mensch. De katholieke kerk bijvoorbeeld legt haar geheele geestelijkheid het celibaat op. Hoewel het huwelijk een der heilige sacramenten is, wordt toch het geslachtsleven door deze kerk als iets onreins beschouwd. De onthouding van het huwelijksleven wordt door de katholieke kerk gewoonlijk aangemerkt als een apostolische verordening en in elk geval neemt men aan, dat de onthoudingsstaat, de maagdelijke toestand, meer bij de hooge roeping van den geestelijke past dan de huwelijksstaat--een maagdelijk priesterschap alleen mag de geheimen vieren van den Zoon, die geboren werd uit een Maagd. Zoover gaat weliswaar geen der andere variaties van het Christendom, maar opvattingen die het geslachtsleven als onrein en van lager orde aanmerken, vindt men overal terug, ook in andere religies en in tallooze andere ethische wereldbeschouwingen. Ook individueel is de meening vrij algemeen verbreid dat het sexueele leven in wezen minderwaardig is en er zijn menschen, bij wie dit gevoel zoo sterk leeft, dat het leiden kan tot geslachtelijke impontentie. Uit de heidensche Oudheid zijn zoodanige opvattingen evenzeer bekend. De dochter van Zeus' zuster Hestia of Vesta, werd, omdat zij een eed zwoer van ongehuwd en altijd maagd te willen blijven, door den oppergod verheven tot godin van den huiselijken haard. Ter harer eere werden in vele steden door maagden, die gelofte van kuischheid hadden gedaan, altijd-brandende vuren onderhouden. In haar groot heiligdom te Rome werd door zes priesteressen, de Vestaalsche maagden, een eeuwig vuur gebrand. Deze Vestaalsche maagden stonden als reine wezens in hoog aanzien. Als meisjes van ten hoogste 10 jaar werden zij voor den Vestadienst uitgekozen en zij moesten 30 jaren in rein-maagdelijken staat de kuische godin dienen. Op inbreuk op de gelofte van kuischheid stond de doodstraf. Ook hier dus een bijzondere beteekenis gehecht aan de vrijwillige sexueele onthouding. Wanneer men in het zinnelijke en dus in het geslachtsverkeer iets minderwaardigs ziet, het beschouwt als zonde, dan treft deze opvatting in den regel allermeest, zoo niet uitsluitend, de vrouw. In zulke voorstellingen wordt de vrouw als vanzelf de verleidster van den onschuldigen man; zij is de eenige oorsprong van het kwaad, een voortbrengsel der hel, de bondgenoote in menschengedaante van den satan, enz. Dat de strijd tegen de zinnelijkheid zich vooral aan het gevoel van den man voordoet als verdienstelijk en van hooge zedelijke waarde, is een bewijs te meer voor de grootere zinnelijkheid van den man. In de voorstelling van den door zinnelijkheid als verteerden en voortgezweepten man moet het bestrijden van dien fellen en hevigen hartstocht zich als vanzelf als iets bijzonder verdienstelijks voordoen en in het bewustzijn der minder zinnelijke vrouw moet die verdienste ook evenveel minder worden gevoeld--ook in de wereld der ideeën hangt de waarde af van de inspanning die het verkrijgen kost. Strijd tegen de zinnelijkheid, met het doel die volkomen te dooden, gaat in alle godsdiensten die dien strijd tot een verdienstelijke zaak verheffen, gepaard met een principiëele onreinverklaring van de vrouw. Het sterkst komt dit uit in den christelijken godsdienst. Reeds in de leer van de erfzonde wordt de vrouw kortweg tot de bron van alle zedelijke onreinheid verklaard. Door de vrouw is de zonde in de wereld gekomen, de vrouw is het symbool aller onreinheid, zoo ongeveer luiden de grondstellingen van het Christendom betreffende de vrouw. De kerkvaders hebben dit thema in den loop der tijden uitgewerkt, daarbij geleid door hun individueele neiging tot ascese. Met zulke opvattingen tot uitgangspunt is het maar een stap om te komen tot de overtuiging, dat de schoot der vrouw ongeveer de poort is van de hel. Met de opvatting, dat de vrouw de verpersoonlijking is van de zonde in de wereld, verbond zich nog een andere voorstelling. De man, willooze slaaf zijner zinnelijkheid, die hem de vrouw ten allen tijde in zijn verbeelding doet rondspoken, zoekt de oorzaak van zijn onmacht tegenover de bekoring, die van de vrouw tot hem uitgaat, niet in eigen zinnelijkheid, maar hij geeft er de voorkeur aan zulks toe te schrijven aan een geheime macht, die de vrouw zou bezitten, waardoor zij in den sexueelen strijd steeds de meerdere blijft. Zoo ontstond de voorstelling, die omschreven wordt door de formule: de vrouw is een raadsel. En door dat raadselachtige neemt de vrouw in de opvatting van den man als vanzelf de gedaante aan van een demon, welke te bestrijden een verdienstelijke zaak moet zijn, die opvoert tot hoogere zedelijke volkomenheid. In de meeste godsdiensten, die voortgekomen zijn uit het Jodendom, is de eerste zonde en daarmee de oorzaak van alle zonden het geslachtsverkeer van het eerste menschenpaar, Adam en Eva. Dit verhaal is in het eerste bijbelboek van Mozes gehuld in het dichterlijk kleed van den zondenval in het Paradijs, het eten van de verboden vrucht. En het is de vrouw, die daarin optreedt als de verleidster van den man. Nadat de zonde gepleegd was zagen zij hunne naaktheid en schaamden zich. In dit verhaal wordt en passant het onmiddellijk verband tusschen zinnelijkheid en schaamte erkend. Inderdaad, zonder zinnelijkheid geen schaamte. En omgekeerd, waar schaamte is, daar is zinnelijkheid. Het gronddenkbeeld van het dooden der zinnelijkheid ligt voor de hand. Als alle heil gelegen is in het hiernamaals, dus in de geestelijke wereld, dan vloeit daar rechtstreeks uit voort, dat al wat daarbuiten ligt, al het aardsche, onheilig moet zijn, en inzonderheid datgene, wat zich het krachtigst doet gelden: de zinnelijkheid, het vleeschelijke. Vandaar moet dat vleeschelijke het allereerst gedood worden. De grondslag der ascese is derhalve een eenzijdige overschatting van het dusgenaamd geestelijke. Het dooden van het vleeschelijke, om geheel te kunnen leven voor het geestelijke, doet zich aan elk hartstochtelijk-godsdienstig gemoed voor als het hoogste en het eerst noodige. Men vindt dan ook de ascese in een of anderen vorm bij ongeveer alle godsdiensten terug en zelfs in vele wijsgeerige stelsels van den jongsten tijd. De profeten bij uitnemendheid der moderne ascese zijn Schopenhauer en Tolstoi. Beiden, zij het op geheel verschillende gronden, ontkennen alle zedelijkheid der sexualiteit. De ascese heeft echter een keerzijde. Door den voortdurenden strijd tegen de zinnelijkheid en de sexueele verzoeking wordt de phantasie juist bovenmate geprikkeld, en op oogenblikken, dat de wilskracht onder den opstand van het vleesch bezwijkt, wreekt zich de mishandelde natuur en drijft den vromen asceet dan niet zelden tot de ongehoordste natuurlijke en onnatuurlijke uitspattingen. Toch is aan te nemen, dat het dooden der zinnelijkheid naar het ideaal der ascese mogelijk is. "Zoo worden, zegt Hammond, in de verschillende religies, waarin de sexueele geheelonthouding als een verdienstelijke zaak geldt, de priesters, die het celibaat hebben aanvaard, met den tijd volkomen vrij van elke zinnelijke aanvechting en allengs impotent. Hetzelfde geldt voor heele secten, wier godsdienstleer sexueele geheelonthouding voorschrijft." Maar alvorens de zinnelijkheid ten volle is gedood, de geslachtsdrift is opgeheven, is er een lang tijdperk van de hevigste kwellingen te doorworstelen, gelijk blijkt uit het leven van tal van vrome kerkvaders, inzonderheid van den heiligen Antonius, wien de volkomen vrijmaking van elk geslachtsinstinct een Gode welgevallig werk toescheen. Ook verschillende wijsgeeren der Oudheid, Seneca en anderen, hebben nu en dan tot sexueele onthouding en vooral tot oefening in zelfbedwang in zinnelijke dingen, aangemaand. Zij gingen bij dit laatste uit van zuiver verstandelijke overwegingen en voor zoover zij zich wisten te onthouden van overdrijving, hebben hunne vermaningen hooge zedelijke waarde. Veel invloed op de sexueele zeden van hun tijd hebben zij echter niet kunnen uitoefenen, daarvoor waren hunne leeringen te bloot verstandelijk en richtten zij zich te weinig tot het gevoel, dat ten slotte de machtigste factor is om uit de bespiegeling te komen tot een daad. De Oudheid had ook haar personificatie der kuischheid: Puditia, die te Rome in een afzonderlijk heiligdom werd vereerd, doch haar eeredienst was nooit zeer algemeen, en ontaardde weldra en verdween spoedig geheel. Het is een eigenaardig kenmerk van tal van godsdiensten dat zij een sterke neiging bezitten om de kuischheid, in het bijzonder de levensgelofte van kuischheid, te verheerlijken als een daad van zeer bijzondere beteekenis voor het aardsche leven zoowel als voor het hemelsche. En natuurlijk vloeit daar als vanzelf uit voort, dat het gehoor geven aan de stem der natuur als iets van lager orde wordt beschouwd, dat, hoewel niet bepaaldelijk te veroordeelen en tot op zekere hoogte geoorloofd, niettemin blijk geeft van zedelijke minderwaardigheid en onvolkomenheid. Naarmate men de kuischheid vereert, moet men noodzakelijkerwijze de niet-kuischheid--het zwichten voor den drang der vleeschelijke zinnelijkheid--zien als iets minderwaardigs, dat van de bovenaardsche dingen afleidt en daarmee eigenlijk onvereenigbaar is. Men heeft het celibaat der priesters, monniken en nonnen in de Katholieke kerk een verdwazing en een idiotisme van den menschelijken geest genoemd, een vorm van krankzinnigheid, waarbij de andere sexe het verafschuwde idee fixe was. Deze verklaring van een zoo ingrijpend en tevens zoo massaal opgetreden verschijnsel, voorzeker een der merkwaardigste in de geheele geschiedenis der sexueele zeden, is misschien wel de eenvoudigste, maar in geenen deele de meest aannemelijke. Een instelling, die zoovele eeuwen lang zich vrijwel ongeschokt heeft kunnen handhaven, moet andere redenen van bestaan hebben. En in dit geval laten die redenen zich ook wel aanwijzen. De twee groote drijfveren, die in de menschheid en in ieder mensch individueel werken en alle handelingen in eerste instantie beheerschen en besturen, zijn de stoffelijke belangen en de zinnelijkheid. Tezamen doen deze beide drijfveren, door de natuur als machtige neigingen in den mensch gelegd, hem streven naar instandhouding van zijn individueel bestaan en naar instandhouding van de soort. Het eene zoowel als het andere is dan ook genoegzaam daardoor gewaarborgd. Al 's menschen handelingen zijn uit deze twee neigingen, hetzij rechtstreeks te verklaren, hetzij er sterk door beïnvloed. En hoe algemeener en gelijkmatiger een verschijnsel in de menschheid optreedt, met des te meer zekerheid kan men het als een uitvloeisel van een dezer of van beide neigingen beschouwen. De individueele mensch toch wordt bij zijn handelingen ook nog gedreven door verschillende andere neigingen, die zijn bijzondere eigenaardigheden uitmaken. Hoe algemeener daarom een verschijnsel zich voordoet, des te grooter wordt de waarschijnlijkheid, dat de oorzaak daarvan niet in bijzondere neigingen, maar in de beide genoemde algemeene neigingen is te zoeken. Het celibaat nu is geen verschijnsel dat zich bepaalt tot eenige weinige individuen. Millioenen en millioenen mannen en vrouwen hebben in den loop der eeuwen zich door de kuischheidsgelofte tot het celibaat verbonden. De oorzaak mag op boven aangegeven gronden dus veilig in de beide voornaamste neigingen, die 's menschen handelingen regeeren, worden gezocht. Waar de eene, de zinnelijkheid, hier uit den aard der zaak als zoodanig niet in aanmerking kan komen, daar het celibaat daar juist rechtstreeks tegen gekeerd is, blijft als vermoedelijke oorzaak slechts de andere over, die van het stoffelijk levensonderhoud. Ongetwijfeld heeft de instelling van het celibaat een economischen ondergrond. De voorliefde voor den ongehuwden staat, het streven naar emancipatie van de zinnelijkheid bewijst niet, dat de kloosterbewoners krankzinnigen of idioten waren, maar alleen, dat onder bepaalde omstandigheden de economische belangen, het materieele zijn, voor den mensch sterker kunnen wezen dan de zinnelijkheid; en dat als noodwendig een van beide natuurlijke neigingen moet wijken, de zinnelijkheid het onderspit delft. De eerste kloosters, zooals het Christendom ze heeft voortgebracht, waren niets anders dan gemeenschappen van zeer arme lieden, die zich vereenigden om zich te zamen beter door het leven te kunnen slaan, dan zulks voor ieder afzonderlijk mogelijk was. Reeds in de allereerste kloosters der Christenheid werden dan ook allerlei beroepen uitgeoefend en de gemeenschappelijke arbeid van allen was het middel van bestaan van het geheel. Het was een vorm van communisme, waar ieder inbracht naar vermogen en ontving naar behoefte. Alleen op deze wijze zagen in de eerste tijden van het Christendom de Christenen een mogelijkheid, zich economisch tegen het Heidendom, dat hen vijandig gezind was en hen uitsloot en vermeed, te handhaven. De aard dezer kloosterinstellingen vereischte gemeenschappelijk bezit zoowel van de middelen van voortbrenging als van de voortbrengselen, want bij een gemeenschappelijke huishouding is private eigendom onbestaanbaar, gelijk de geschiedenis aller communistische stichtingen bewijst. Vandaar leefde men in de kloosters noodgedwongen communistisch, deed afstand van allen privaten eigendom. Om dezelfde reden moest men ook afstand doen van het huwelijk in een tijd, waarin het eigendoms- en het erfrecht zich reeds volkomen hadden ontwikkeld. Om het voortbestaan der kloostergemeenschap, die alle leden het stoffelijk bestaan waarborgde, te verzekeren, mochten er geen banden des bloeds ontstaan. Terecht vreesde men, dat die sterker zouden blijken, dan de kunstmatige kloosterinstellingen. Aan het verzekerd stoffelijk bestaan dat 't gemeenschapsleven bood, moest noodzakelijk het familieleven worden opgeofferd. De kloosters en het celibaat zijn dus volstrekt niet ontstaan uit godsdienstig idiotisme, maar eenvoudig uit den drang der economische omstandigheden. Het afzweren van het huwelijk, al of niet gepaard met sexueele onthouding, had echter oorspronkelijk met kuischheid niets uitstaande. Het beteekende aanvankelijk niet in de eerste plaats afstand doen van geslachtelijk verkeer, maar alleen van den toenmaals algemeen gebruikelijken en geijkten vorm van geslachtelijk verkeer. Van de eerste monniken reeds namen duizenden hun toevlucht tot andere manieren van bevrediging der geslachtelijke behoefte. Dat niettemin de strengste kuischheid van begin af aan zoo krachtig mogelijk werd gepropageerd, was in geenen deele uitsluitend en ook niet voornamelijk om de kuischheid zelf, maar om andere redenen, die allen het voortbestaan van de kloostergemeenschap en het ongerept behoud van haar goeden naam en haar waardigheid op het oog hadden. Als men het kloosterleven in dit licht beschouwt, dan wordt het ook duidelijk, hoe deze instelling zoo heeft kunnen ontaarden. Naarmate de economische omstandigheden veranderden, sloeg het klooster om in zijn tegendeel--van een factor van ontwikkeling werd het een rem voor de ontwikkeling, om ten slotte, hoewel schijnbaar nog levend en levenskrachtig in ontbinding over te gaan en de geheele Christenheid met zijn bederf te vergiftigen. Wijl namelijk deze communistische vorm van samenleving belangrijke economische voordeden bood in vergelijking met het gewone gezinsleven, zoodat er veel meer kon worden voortgebracht dan er voor de gemeenschappelijke behoefte noodig was, kwam het oorspronkelijk doel van het klooster weldra te vervallen. De kloosters werden rijker en rijker en daarmee steeds machtiger. Rijkdom en macht beteekenen, dat men beschikken kan over den arbeid van anderen. De kloosters zagen zich, rijk en machtig geworden, ontheven van de noodzakelijkheid om van eigen arbeid te leven; de mogelijkheid was hun geopend, van anderer arbeid te leven, en zij maakten van die mogelijkheid natuurlijk gebruik. Met al de gevolgen, die hieruit noodwendig moeten voortvloeien. Deze gevolgen zijn gewoonlijk van tweeërlei aard--eenerzijds verfijning van het leven, door de gelegenheid zich te kunnen wijden aan wetenschap en kunst, anderzijds ontaarding, door het voortleven in weelderige doelloosheid. Beide gevolgen hebben zich in de rijk en machtig geworden kloosters voorgedaan. Toen de kloosterbewoners niet meer werden gekweld door stoffelijke zorgen, begonnen zij zich te wijden aan de beoefening van kunsten en wetenschappen en daardoor zijn de kloosters in de middeleeuwen de brand- en uitgangspunten geweest van alle hoogere beschaving. Maar hoe meer de rijkdommen, zonder inspanning verkregen, aanzwollen, ontstond in vele kloosters in diezelfde mate het tweede der beide bovengenoemde gevolgen van in weelde niets-doen, de minder edele en verheven vormen van genieten: luiheid, eten en drinken en wellust. Zoo werd het klooster van een hefboom der ontwikkeling een nuttelooze, niets inbrengende en veel verbruikende parasiet. Precies zooals het gegaan is met de kloosters, is het ook gegaan met de geheele kerkelijke hierarchie. Te midden der grootste ontaarding bleef het celibaat ongeschokt gehandhaafd. De belofte van kuischheid bleef de opperste deugd. Maar met kuischheid had het kloostercelibaat reeds in de vroege middeleeuwen weinig meer uitstaande. Het celibaat werd integendeel een vrijbrief voor de meest ongehoorde uitspattingen. Een en ander blijkt daarvan uit de middeleeuwsche aflaattarieven. Zoo moest in Italië een geestelijke voor het houden van een concubine 7 grossi betalen; wie jaarlijks deze som stortte had het recht er voortdurend een bedgenoote op na te houden. Wie zich in de kerk met een vrouw afgaf, moest de absolutie daarvoor betalen met 6 grossi. En hoe de kerk zich in deze dingen verdiepte, hoezeer zij in zinnelijke dingen wist te nuanceeren, blijkt nog uit dezen post uit dezen interessantste aller prijscouranten: wie een vrouw of meisje verkrachtte onderweg uit de kerk naar haar woning, moest meer betalen dan in gewone gevallen, want dan was zij rein. Wel is er van tijd tot tijd ernstig naar gestreefd, de losbandigheid der door kuischheidsgeloften gebondenen te beteugelen. Maar het bloed en de natuur zijn sterker dan willekeurige verordeningen. De strengste straffen zelfs bleven vruchteloos. Waar natuurlijke bevrediging der zinnelijke behoefte onmogelijk of te gevaarlijk werd, daar gaf men zich over aan gelijkgeslachtelijke en onnatuurlijke zinnelijkheid. Te bewijzen is dit alweer uit de maatregelen die de kerk zelf daartegen van tijd tot tijd heeft genomen. Zoo werd op een concilie te Parijs verboden, dat nonnen bij elkander sliepen, dat kloosterbroeders bij elkander sliepen, enz. enz. Natuurlijk hielp dit niets, want al deze maatregelen richtten zich tegen de gevolgen, maar lieten de oorzaken onaangetast. Wijl dit telkens en opnieuw bleek, moest men steeds grootere concessies doen. En voorwendsels daarvoor, die alle partijen bevredigden, waren gemakkelijk te vinden, daar het celibaat reeds oorspronkelijk volstrekt niet de beoefening van de kuischheid betrof, maar alleen onthouding van het huwelijk. In het celibaat bezat de kerk het middel om haar vermogen voor versnippering te behoeden en zoodoende haar macht te behouden en steeds uit te breiden. Vandaar heeft zij nooit willen toestemmen in opheffing van het celibaat, hetwelk haar macht aan het wankelen zou brengen (gelijk zulks wel voldoende gebleken is bij het protestantisme, dat het celibaat verwierp). Maar om de geestelijkheid tegemoet te komen, werd nu eens zijdelings, dan weer rechtstreeks, het houden van concubines toegestaan. De kerk heeft zich daaruit zelfs een nieuwe bron van inkomsten weten te scheppen, waarvan boven aangehaalde berekening uit een aflaattarief een der vele voorbeelden is. De grootste dogmatici der kerk hebben aan dit punt al hun scherpzinnigheid gewijd, teneinde geschikte en aannemelijke formules te vinden. Toen in de 16e eeuw de strijd om het recht der priesters op het huwelijk opnieuw ontbrandde, en vele priesters zelf dit recht opeischten, verdedigde de beroemde en invloedrijke Fransche prelaat Gerson het liederlijk leven van het meerendeel der priesters en monniken als volgt: "Schendt een priester zijn gelofte van kuischheid, als hij ontucht bedrijft? Neen. Want door de gelofte van kuischheid doet hij alleen afstand van het huwelijk. Een priester, die zich aan de zwaarste vergrijpen tegen de zedelijkheid schuldig maakt, breekt zijn gelofte van kuischheid niet, zij zou alleen worden verbroken, wanneer de priester huwde." Hij maakte alleen dit voorbehoud, dat alle opspraak moest worden vermeden, en geslachtelijke omgang niet op Zondag mocht plaats hebben, niet aan heilige plaatsen en uitsluitend met ongehuwden. Op deze en dergelijke manieren werd de celibaatskwestie in den geest der kerk en tevens overeenkomstig de pecunaire belangen der kerk opgelost--den priester werd de ongehuwde staat vergemakkelijkt en verlicht, en het vermogen der kerk bleef in de doode hand en kon gestadig aangroeien; tevens bracht de zaak ook rechtstreeks baten op, want de in concubinaat levende priester moest daarvoor een cijns opbrengen. Deze cijns is tallooze malen geregeld. Voor zoover voor het celibaat verlichting werd gezocht door geslachtelijk samenleven buiten huwelijk, valt tegen dezen vorm van geslachtelijk verkeer weinig aan te voeren. Te veroordeelen valt daarbij eigenlijk alleen de atmosfeer van leugen en huichelarij, die deze oplossing van de zaak schept rondom den door belofte van kuischheid gebondene. Buitenechtelijke samenleving, beoordeeld naar zedelijke begrippen die vrij zijn van vooroordeel, kan reiner zijn en hooger staan dan het naar alle regelen van gewoonte en gebruik tot stand gekomen huwelijk. Elke sexueele verhouding, die op vrije keuze en vrije neiging van beide partijen berust, is zedelijk, en elke sexueele verhouding, die andere motieven heeft, is onzedelijk. Maar in de kloosters werkten alle omstandigheden de grofste geslachtelijke ontaarding in de hand. En zoo zijn uit tallooze bronnen, oorkonden, kronieken enz. de onomstootelijke bewijzen aan te voeren, dat in de oude kloosters liederlijkheid en uitspattingen regel waren. Geslachtelijke bandeloosheid kent geen grenzen en geen teugel. Haar wezen is sexueele overdaad en behoefte aan steeds snellere afwisseling; en bij de spoedig intredende oververzadiging grijpt zij naar elken denkbaren vorm van onnatuurlijke en tegennatuurlijke bevrediging. Zoo werden duizenden kloosters broeinesten van ontucht en geslachtelijke buitensporigheid. Er zijn tijden geweest dat Priapus en Venus nergens, zelfs niet in de gewone bordeelen, zoo vurig werden vereerd als in de kloosters. Hier herleefde ten laatsten male de gastvrije prostitutie. In vele streken toch waren de vrouwenkloosters de geliefkoosde nachtverblijven der ridderschap, waar zij dezelfde genoegens vonden als in het bordeel, met dit verschil, dat zij niets kosten--men betaalde met zijn potentie. De kloosters waren de plaatsen, waar de meest woeste geslachtelijke orgiën werden gevierd, en ook de meest buitensporige begeerten onbeteugeld konden worden bevredigd. En het was in die tijden algemeen bekend dat de kloostermuren meer van kindergeschrei dan van psalmgezang weergalmden. Opmerkelijk zijn daarbij vooral ook de maatregelen, waarmee de monniken de concurrentie van de leeken in den omgang met de nonnen zochten te weren. Meestal zocht men dit doel te bereiken, door de voorstelling te wekken, dat zondigen met gewijde personen een minder groot kwaad was dan zondigen met leeken. Een document, waaruit zulks kan blijken, is de volgende verklaring van Magister Hendricus van de Mendicanterorde te Straatsburg, uit het jaar 1261: "Aangezien een non, die door den aandrang des vleesches en door menschelijke zwakheid overweldigd, haar kuischheid schendt, minder schuldig is en meer verschooning verdient als zij zulks doet met een geestelijke, dan met een leek", enz. De natuur geweld aandoen moet steeds onvermijdelijk leiden tot ontaarding. En de eene ontaarding leidt weer onvermijdelijk tot de andere. De gelofte van kuischheid leidde tot de ergste uitspattingen, en de noodzakelijkheid, om dit voor de geloovige menigte verborgen te houden dwong tot de ergste gruwelen; vruchtafdrijving en kindermoord waren in de nonnenkloosters aan de orde van den dag, en vele kloosters waren besmettingshaarden van de afschuwelijkste geslachtsziekten. Zoo werd het onnatuurlijk middel tot reiniging der zeden de bron van de afschuwelijkste zedenverwildering. Ook het ascetisch leven der kluizenaars levert tallooze bewijzen op voor de stelling, dat overdreven onthouding lichtelijk overslaat in overdreven uitspattingen. Onderwijl de eerste kerkvaders en propagandisten van het Christendom de oude godsdiensten bestreden en steeds het antieke zedenbederf als een donkeren achtergrond bezigden, waartegen de vlekkelooze reinheid van het Christendom op het scherpst moest uitkomen, schoot om hen heen, onder hun eigen volgelingen, datzelfde zedenbederf, met hetzelfde program van uitspattingen, de gewijde en de gastvrije prostitutie inbegrepen, al weer allerwege wortel met de weelderige groeikracht van onuitroeibaar onkruid. Waar ooit een leer of een denkbeeld uitroeiïng der zinnelijkheid heeft geëischt, heeft dit altijd geleid, niet tot kuische reinheid, maar tot geslachtelijke verwildering. Zulks leert vooral het Christendom. Zoo moest de H. Cyprianus reeds in de derde eeuw n. Chr. getuigen, dat er geen vroomheid meer was onder de Christenen, dat de vrouwen zich poederden, en dat men Jezus Christus' lichaam prostitueerde aan de Heidenen. Ten opzichte van de sexueele zeden was het Christendom weinig meer dan een herrijzenis van het antieke Heidendom--de eeuwige eerediensten van Venus, Bacchus en Priapus bleven onder andere vormen ook in het Christendom voortleven. De zinnelijkheid in den mensch laat zich niet dooden. Waar zulks beproefd wordt barst zij te eeniger tijd los met vulcanisch geweld. De zinnelijkheid is alleen te veredelen en te verfijnen en dat alleen door de liefde. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Sexueele Zeden in Woord en Beeld - Liefde en Zinnelijkheid" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.