Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Sexueele Zeden in Woord en Beeld - Liefde en Zinnelijkheid
Author: Elderinck, D. Ph. Van Vloten
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Sexueele Zeden in Woord en Beeld - Liefde en Zinnelijkheid" ***


              DE SEXUEELE ZEDEN IN WOORD EN BEELD

                              Door

                  D. Ph. Van Vloten Elderinck.

      Met 94 afbeeldingen in den tekst en 39 losse platen.



                    LIEFDE EN ZINNELIJKHEID.



                         Gebr. Graauw,

            Amsterdam--Haarlem--Weltevreden N. O. I.



VOORWOORD.


"De Sexueele Zeden in Woord en Beeld".... wij gevoelen het levendig,
deze titel kan aanleiding geven tot misverstand aangaande den inhoud,
althans omtrent den geest waarin het aangekondigde onderwerp is
behandeld.

Wat toch onze Nederlandsche literatuur bezit aan werken op het gebied
van het sexueele leven, is voor een groot gedeelte openlijke of
verkapte pornografie, en voor de rest dorre archiefstudie of resultaat
van natuur-wetenschappelijk onderzoek.

Dit werk evenwel is noch het een, noch het ander.

Het werk is gehouden op de hoogte van zijn grootsch en schoon
onderwerp--wat met de waardigheid van dat onderwerp in strijd is te
achten en wat gezonde fatsoensbegrippen aanstoot zou kunnen geven is
op dezen onderzoekingstocht in het wonderland der sexueele zeden als
minderwaardig en onbelangrijk voorbijgegaan. Een vluchtig doorbladeren
van dit deel zal ook degenen, die ten deze de hoogste eischen stellen,
met één oogopslag moeten overtuigen dat het qui s'excuse s'accuse
hier niet van toepassing is.

Aan den anderen kant is de inhoud gedeeltelijk wel geput uit bronnen
als archieven en dergelijke; en ook de resultaten der physiologische
wetenschappen, voor zoover bruikbaar voor het gestelde doel, zijn er
in verwerkt; maar steeds is naar literair-smakelijke vormen gezocht
om er de gevonden schatten in op te dragen.

Het gebied, dat in dit werk wordt betreden, is onuitputtelijk rijk
en veelzijdig--in het sexueele leven leeft de mensch zich uit
in zijn vurigste instincten, die den een--individuën zoowel als
gemeenschappen--opheffen naar de hoogste bergtoppen van zedelijke
volmaking, den ander daarentegen heenvoeren naar de diepste afgronden
van menschelijke ontaarding. In die bonte veelheid van feiten en
verschijnselen is steeds gezocht naar het typische en het interessante,
maar vooral ook naar het wezenlijke. Zoo moest dit werk, dat een zoo
belangwekkend stuk beschavingsgeschiedenis der menschheid behandelt,
in velerlei opzicht worden tot een eersteling in onze nationale
literatuur.

Dit wat het Woord betreft. Een enkele opmerking nog over het
Beeld. Daaraan is--een vluchtig doorbladeren van dit eerste deel kan
het alweer getuigen--evenveel zorg besteed, als aan den literairen
inhoud. Zoo gaat het feitenmateriaal, in dit werk opgehoopt, als van
regel tot regel aanvullend en toelichtend vergezeld van het schoone
van wat de Kunst--die ideëele spiegel der werkelijkheid--op het gebied
van ons onderwerp heeft voortgebracht.

Dit is in hoofdtrekken het program, waarnaar dit werk met veelzijdige
hulp--waarvoor hier nogmaals zij dank gezegd--is opgebouwd. Moge het
een trouwe en eerlijke weerspiegeling worden bevonden van de grootsche
werkelijkheid, die het zoekt weer te geven.


Amsterdam.                                            De Schrijver.



INHOUD.


Hoofdstuk    I Liefde
Hoofdstuk   II Zinnelijkheid
Hoofdstuk  III Mannelijke en Vrouwelijke Zinnelijkheid
Hoofdstuk   IV Schoonheids-Idealen
Hoofdstuk    V Schaamte
Hoofdstuk   VI De Toenadering der Sexen
Hoofdstuk  VII De Rol der Zintuigen in het Liefdeleven
Hoofdstuk VIII De Kleeding als Bondgenoote der Zinnelijkheid
Hoofdstuk   IX Kuischheid



I.

LIEFDE.


                                Erregt an des Lenzes Erwarmung,
                                Indes du die Welten umfliegst,
                                Ruht Alles in deiner Umarmung:
                                O heilige Liebe, du siegst!

                                                    Graaf Platen.


Het eerste en het laatste woord in het leven der sexen is
Liefde. Wat is Liefde?--Dichterzielen en romantische naturen kennen
een bovenzinnelijke drift, een etherischen hartstocht, die de sexen
tot elkander voert, maar die niets sexueels heeft, die integendeel
rein is en onstoffelijk, en de ziel in een stemming brengt, dat zij
elke gedachte aan iets sexueels als ontwijdende heiligschennis met
afschuw van zich stoot.

Dezen hartstocht der onbevlekte reinheid noemen zij Liefde. En ten
allen tijde hebben dichters en romantische geesten, tot op Tolstoi en
Ellen Key in onze dagen, dezen hartstocht bezongen en in de stoutste
beeldspraak hem extase-dronken verheerlijkt. Vele der schoonste en
verhevenste gedachten die uit menschenbrein zijn ontsprongen, gelden
dit zoo vurig vereerde heilige der heiligen van het gevoelsleven.

Wat liefde in dezen zin is onttrekt zich aan elke definitie. De
Liefde is het mysterie der aardsche twee-eenheid; zij is een raadsel,
samengesteld uit waarheden.

Het behoeft nauwelijks gezegd, dat deze liefde niet alleen vereerders
heeft. Zoo zijn er ten allen tijde zulken geweest, die haar bestaan
eenvoudig ontkenden en haar ontnuchterend terugbrachten tot een
der middelen waardoor de natuur den geslachtelijk rijpenden mensch
voorbereidt tot de functie der voortplanting. Tusschen beide uitersten
bestaan honderden uiteenloopende meeningen omtrent deze sfinx onder
de menschelijke neigingen.

Eenig begrip van het wezen der liefde zooals dichters zich haar droomen
kan men zich bij benadering vormen uit de voorstellingen die zij er
van geven. Al die voorstellingen dragen uitermate het kenmerk van
het poëtisch verhevene en van het nevelig onbestemde. Definities, die
nuchteren geesten zouden kunnen bevredigen, geven zij van de liefde
niet. Zij spreken van haar slechts in beeldspraak. En de stoutste
vergelijkingen blijven naar hun gevoelen altijd nog ver beneden de
werkelijke heerlijkheid van dezen wonderen hartstocht.

Liefde, in dezen verheven zin, is een nimmer-eindigend hooglied,
waarvan elk woord klinkt als het ontroerend snikken eener fel-bewogen
ziel.

Beminnen met deze liefde der dichters is het eenige, zegt Victor Hugo,
wat de eeuwigheid kan vullen. Het oneindige behoeft het onuitputtelijke
en dat onuitputtelijke is de liefde. Liefde, die zoo lief heeft,
zet het heelal in vuurgloed--men voelt haar branden in het merg van
het gebeente en men ziet haar gloeien in de diepten der hemelen.

Liefde is het eenig noodige. Het overige is maar het overige.

Verheven liefde is lichtend als het morgenrood en stil als het
graf. Voor twee wezens, die elkander beminnen met de ware liefde,
is samen te zwijgen grooter geluk nog dan samen te spreken, en bij
dat spreken klinkt ieder woord als door de sterren gezongen.

Liefde, zegt La Bruyère, ontstaat plotseling, zonder medewerking van
den overleggenden wil, uit temperament of uit zwakheid.

De Liefde, klaagt George Sand, is een vrijwillige slavernij, waarnaar
vooral de vrouwelijke aard met kwijnend verlangen snakt en haakt.

"Maar een damp was opgegaan uit de aarde," citeert Rosegger (in:
_Mann und Weib_), "en bevochtigde den ganschen aardbodem. En Jehovah
formeerde den mensch uit het stof der aarde, en in zijne neusgaten
blies hij den adem des levens. En Jehovah sprak: Het is niet goed, dat
de mensch alleen zij; ik zal hem eene hulpe maken, die als tegen hem
over zij. Toen deed Jehovah een diepen slaap op den mensch vallen;
en hij nam ééne van zijne ribben, en sloot derzelver plaats toe
met vleesch. En deze ribbe bouwde Jehovah tot eene vrouw, en hij
bracht haar tot den mensch. Toen zeide de mensch: Deze is ditmaal
been van mijne beenen en vleesch van mijn vleesch. Men zal haar
manninne heeten." Dit is de eerste liefdesgeschiedenis. Sindsdien
hebben alle menschen liefdesgeschiedenissen geleefd, alle dichters
liefdesgeschiedenissen geschreven, en alle gevoelige harten met graagte
liefdesgeschiedenissen vernomen. En gedurende de duizenden jaren,
dat de menschheid bestaat, is de liefde gelijk gebleven, evenals de
roos aan de doornstruik in de wildernis nog altijd dezelfde is. Hoe
zeloten zich ook hebben beijverd de liefde in grove boetekleederen te
verstikken, ze te verbannen naar de hel; hoe ook de samenleving gepoogd
heeft het allerhoogste en allerschoonste te fatsoeneeren en in vormen
te wringen--de liefde is zichzelven gelijk gebleven, als de gloed van
het vuur, dat men wel kan blusschen maar niet verkoelen. Waar de liefde
heerscht, daar vallen alle hindernissen weg, daar scheuren alle hulsels
der beschaving, en het laatste is wat het eerste was: Adam en Eva.

De liefde is sterker dan de dood, zoo jubelt het Hooglied van Salomo
in zijn "praallooze pracht van Oostersche dichting, beschenen door
de bleeke verte des verledens". Hare kolen zijn vurige kolen, vlammen
van Jehovah. Vele wateren zouden de liefde niet kunnen blusschen, ja
de rivieren zouden ze niet verdrinken; al gaf iemand al het goed van
zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten eenenmale verachten. Kom
haastelijk, mijn liefste! en wees gij gelijk eene ree, of gelijk een
welp der herten op de bergen der specerijen.

Naast dit voorbeeld der vurige liefdeslyriek van het oude Oosten
stellen wij er een uit het oude Noorden, dat in gansch anderen toon
op nog grootscher wijze de liefde verheerlijkt. Wij ontleenen het
aan de inaugurale rede van Prof. Frantzen te Utrecht: _Over den
ontwikkelingsgang der erotische lyriek bij de Germaansche volken_
(1908). Een der Edda-liederen bezingt de liefdesgeschiedenis van
Helgi en de valkyrja Sigrún, dochter van Hogni. Als Sigrún verneemt,
dat haar vader haar tegen haar zin heeft verloofd met een anderen
vorst, gaat zij met haar gezellinnen naar Helgi, dien zij ontmoet
te midden van een veldslag. Bij het vernemen van wat haar tot hem
voert trouwt hij haar, zeilt met zijn vloot naar het land van zijn
mededinger en overwint deze; alleen Sigrún's broeder Dagr ontkomt
den dood en zweert Helgi trouw. De twee gelieven zijn nu vereenigd,
maar Dagr neemt kort daarop wraak en doodt Helgi, waarop Sigrún haar
broeder vervloekt en haar dooden geliefde prijst. Zij laat voor hem
een grafheuvel aanleggen en op dien heuvel verschijnt op een avond
te paard Helgi met een aantal gezellen. Hij wordt het eerst gezien
door een van Sigrún's dienstmaagden, die den verrezene ziende zegt:
Is het bedrog wat ik meen te aanschouwen, of het einde der wereld? dat
de dooden rijden, dat gij uw rossen met de sporen prikkelt; of is den
helden terugkeer geschonken?--Helgi antwoordt: Het is geen bedrog,
wat gij meent te aanschouwen, noch het einde der dagen, ofschoon gij
ons ziet en schoon we onze rossen met de sporen prikkelen, en ook is
ons helden geen terugkeer geschonken.--Daarop gaat de dienstmaagd
naar huis en boodschapt wat zij gezien heeft haar meesteres aldus:
Ga uit, Sigrún van Sevafjoll, als gij den legervorst nu wilt vinden;
ontsloten is de heuvel, Helgi is gekomen; zijn wonden bloeden; en hij
de koning bad u dat ge de bloeddroppels mocht komen stelpen.--Sigrún
gaat onmiddellijk en begroet Helgi vol vreugde: Eerst wil ik u kussen,
mijn gedooden koning, eer gij uw bloedig harnas afwerpt; uw haar,
Helgi, is met rijp bedekt, uw lichaam besproeid met den dauw van de
lijken; ijskoud zijn de handen van Hogni's schoonzoon, hoe zal ik,
o koning, u kunnen helpen?--Helgi antwoordt: Uw schuld is 't, Sigrún
van Sevafjoll, dat Helgi's lichaam met lijkendauw besproeid is:
bittere tranen toch schreit gij iederen avond, en elke traan valt
bloedig dezen held op de borst, ijskoud, klam en vol smarten. Laat
ons nu drinken kostlijke wijnen, al moeten wij missen leven en landen;
voor mij mag niemand klaagliederen zingen, al ziet men mijn borst vol
bloedende wonden, want nu zijn de vrouwen in het graf opgenomen; der
mannen geliefden zijn bij ons, de dooden.--Sigrún spreidt terstond in
den heuvel een leger en zegt dan: Ik heb u, Helgi, een leger bereid,
rustig en vreedzaam, zoon der Ylfingen! Ik wil hier in uw armen slapen,
o koning, zooals ik in het leven bij u placht te rusten.--In den morgen
rijdt Helgi, vóór het kraaien der hanen met de zijnen weer heen en
komt niet weer terug, waarop Sigrún van heimwee spoedig sterft. Deze
spookachtige winternachtsdroom: de ontmoeting in een grafheuvel van den
dooden held, klam van bloed, met ijskoude handen en wit bevroren haren,
en de trouwe geliefde, die hem aan haar hart koestert en verwarmt; die
mengeling van de hoogste zaligheid der liefde met de kille huivering
van den dood, ontroerend door zijn schier huiveringwekkende schoonheid
en aangrijpend door zijn realistische kracht, schittert te midden
der oude Eddaliederen als een heerlijk gedenkstuk van de verheven
majesteit der oud-Noorsche liefdes-idealen.

Strenge eischen van bovenzinnelijke reinheid werden door sommige
middeleeuwsche minnehoven (waarover later nader) aan de liefde
gesteld. Zoo vaardigde het minnehof van koningin Eleonora de
volgende decreten uit: De liefde kan der liefde niets weigeren. Een
minnaar, die verandert, verandert niet--hij heeft slechts geveinsd
te beminnen. Alleen de deugd maakt der liefde waardig. Niemand kan
tweemaal beminnen. Beminnen kan niet, wie beheerscht wordt door
wellust.

Geheel het romantische ridderwezen werd trouwens beheerscht, in
theorie tenminste, door zulke hooge opvattingen aangaande de liefde. De
minnehoven, die een ware revolutie teweegbrachten in de begrippen van
dien tijd betreffende het huwelijk, vaardigden een wetboek uit van ware
liefde. Daarin werd verklaard, dat liefde en huwelijk onvereenigbaar
zijn. "De vrome sluiers," zegt Mevr. v.d. Wissel-Herderscheê in
haar vertaling van Hudry-Menos' _Leven en streven der vrouw_, "die
het Christendom met afgewend gelaat over de sexueele gemeenschap
geworpen had, werden verscheurd en de behoefte aan een inniger,
dieper vereeniging dan die van het huwelijk brak zich baan. Het
samengaan van de verbintenis der zielen met die der lichamen werd
voor onmogelijk gehouden; men liet ze naast elkander bestaan,
met verschillende personen als object: eenerzijds den vriend of de
vriendin, anderzijds den echtgenoot of de vrouw. Zoo had een vrouw
een reëelen man en een ideëelen echtgenoot."

De literaturen aller volken wemelen van gloeiende lofzangen der liefde,
in alle talen hebben de literaire genieën en alle verheven geesten zich
uitgeput haar te bezingen. "De liefde," verklaart Madame de Staël,
"verleent ieder uur zooveel zoetheid, vult elke minuut met zooveel
heerlijkheid, dat zij, ook met de onzekerste toekomst voor oogen, in
den roes van het oogenblik alles doet vergeten. In haar is een dag
gelijk aan een eeuw van geluk of van lijden, zoo vol is die enkele
dag van gedachten en gevoelens. O waarlijk, slechts door de liefde
leeren wij de eeuwigheid verstaan! Zij heft alle tijdsbepalingen op,
evenals elk begrip van begin of van einde; men gelooft het voorwerp
der liefde reeds zoolang men leeft te hebben bemind, want hoe zou
men zonder hetzelve hebben kunnen leven? En hoe schrikkelijker de
scheiding zou zijn, des te onwaarschijnlijker komt zij ons voor."

Twee wezens, die elkander beminnen, oordeelt Marie Bashkirtseff
(in: _Journal II_) hebben de illusie van een volmaakt en heerlijk
al; daarin, geloof ik, ligt de groote aantrekkingskracht van de
liefde. Bij bloedverwanten, bij vrienden, in de maatschappij,
overal ontmoet men onzuivere bedoelingen: hier is het de begeerte,
daar afgunst, gemeenheid, onrecht, valschheid; zelfs de beste vriend
heeft zijn verborgen berekeningen en, zooals Maupassant zegt, de
mensch is altijd alleen, daar het hem onmogelijk is in de geheime
gedachten ook van den besten vriend door te dringen. Maar de liefde
volbrengt het wonder der zielengemeenschap. Men geeft zich over aan
illusies, wat beteekent dat? Wat men gelooft dat wezenlijk bestaat,
dat bestaat ook wezenlijk. De liefde schept een schijnbare wereld,
die is, zooals de werkelijke wereld moest zijn.

"Jij alleen kunt mij ellendig maken, jij alleen mijn hart verheugen en
mij troosten", zoo luidt een der bekentenissen der liefde (Heloïse in
een harer brieven aan Abelardus). "En jij alleen hebt den plicht dat
dan ook te doen; want ik heb mij steeds zoo blindelings overgegeven
aan je wil, dat ik op een wenk van jou mijzelven zou hebben vernietigd,
want je verdriet te doen, waarmee dan ook, zou mij onmogelijk zijn."

De liefde, de opperste gebiedster in het hart van de vrouw, doet
nooit afstand van haar heerschappij, zegt Legouvé (_La femme au
XIXme_ siècle). Zij kan met de jaren veranderen, maar nooit dooft
zij geheel uit. Van haar dertigste tot haar veertigste jaar maakt de
liefde der vrouw een nieuwe trap van ontwikkeling door, zij heeft dan
ondervinding, maar gelooft niettemin nog aan liefde; zij handelt echter
niet meer zoo zonder overleg, berekent meer, wat alleen zeggen wil,
dat zij zich niet meer zoo licht vergist; zij is omzichtiger geworden,
haar liefde, minder onstuimig, is teederder.

Men verwijt de vrouwen vaak, dat zij het naderen van den ouderdom
vreezen; deze vrees ontspringt uit de wetenschap, dat zij dan alle hoop
moeten laten varen nog bemind te worden; vandaar haar ontsteltenis bij
het verschijnen der eerste grijze haren en der eerste rimpels. Alle
vrouwen zijn ontvankelijk voor deze vrees, ofschoon velen er zich
geen rekenschap van geven.

Zelfs in haar ouderdom kan de vrouw zich niet aan den invloed der
liefde onttrekken. Zij wordt hetzij een oude coquette, die glimlachend
voor haar spiegel staat en haar rimpels angstvallig verbergt, om
zich voor te bereiden op een proef van de macht harer verschrompelde
bekoorlijkheid; hetzij een vriendelijke huismoeder, die met nieuwe
toewijding alle teederheid haars harten op haar gezin overbrengt;
hetzij een statige matrone, die het goede doet dat haar hand vindt
om te doen, kalm glimlachend over de illusies der jeugd. Neen, de
liefde sterft nooit in het hart van de vrouwen; de ouderdom is voor
haar droevig of gelukkig, al naar de herinneringen, die in haar ziel
leven, treurig of liefelijk zijn.

Door gebrek aan liefde te sterven--zingt in zijn heroïeke taal Victor
Hugo--is schrikkelijk. Het is de verstikkingsdood van de ziel. Men
aanschouwt een ster om twee redenen: omdat zij licht geeft en omdat
zij ondoorgrondelijk is; de liefde is een lieflijker licht en een
grooter verborgenheid. Uren van liefde zijn uren die zich hebben
losgemaakt van het leven der engelen en tot menschelijke wezens zijn
nedergedaald. De liefde is een deel van de ziel en evenals deze een
goddelijke vonk, onverderfelijk, ondeelbaar, onvergankelijk. De liefde
is een onsterfelijke vuursprank in ons, die niets kan dooven. De
gelieven, die gescheiden zijn, vullen de afwezigheid met duizend
hersenschimmen, die allen werkelijkheden zijn. Laat men hen beletten
elkander te zien, of elkander te schrijven--zij zullen een menigte
geheime middelen vinden om met elkander in gemeenschap te blijven. Zij
zenden elkander het gezang van de vogelen, den geur van de bloemen,
het licht van de zon, de zuchten van den wind, den lichtglans der
sterren, al wat er heerlijks is in de schepping. De liefde is machtig
genoeg om de gansche natuur met hare boodschappen te belasten.

De liefde kent oogenblikken, waarin de ziel knielt, in welke houding
het lichaam ook zij. Zoodra de liefde twee wezens tot een hemelsche
eenheid heeft samengesmolten, is door beiden het geheim des levens
gevonden; zij zijn dan slechts de twee elementen van het goddelijk
mysterie eener heilige twee-eenheid.

De ware liefde is microcosmos en macrocosmos tegelijk--zij is
troosteloos of verrukt over een gevonden handschoen, en zij behoeft
een eeuwigheid voor haar hoop en haar trouw. Zij omvat tegelijkertijd
het oneindig kleine en het oneindig groote.

Van liefde sterven is ervan leven, dus gij die lijdt door de liefde,
bemin nog meer. Naast elkander in het graf liggen en van tijd tot tijd
elkander in de duisternis de hand streelen, zou voor de eeuwigheid
voldoende zijn.

Hoe grootsch is het, bemind te worden! Maar grootscher is het te
beminnen. Liefde vervult het hart met heldenmoed. Het bestaat dan
louter uit reinheid, het haakt naar niets dan wat groot en verheven
is. Een lage gedachte kan er evenmin in ontkiemen als een distel
in een ijskristal. De minnende ziel bewoont het blauw des hemels en
voelt de diepe onderaardsche schokken van het lot minder nog dan de
toppen der bergen aardbevingen voelen. Als er niemand was die beminde,
zou de zon uitdooven. Liefde is inademing van paradijslucht.--

Het zijn niet alleen de dichterzielen die in extase zoo de liefde
bezingen. In gelijksoortige formules vinden wij haar verheerlijkt door
denkers, geleerden, natuurkundigen, door allen die geestelijk hoog
staan. De hooggestemde verstandsmensch ziet in de liefde evenveel
schoonheid als de fijn besnaarde gevoelsmensch, en hun geestdrift
stijgt tot dezelfde in het blauw zich verliezende hoogten. Doen
wij slechts een greep in de aphorismen op de liefde in Mantegazza's
_Physiologie der Liefde_.

Een der vele wonderen der liefde is, dat zij onbluschbaar is en door
geven niet afneemt maar aangroeit. De liefde is een onleschbare dorst,
een oceaan, dien niemand zou kunnen ledigen, want als de gloed der
zon er een golf van doet opgaan in damp, voeren honderd stroomen
duizend nieuwe golven aan.

De liefde tot rede te willen brengen is hopeloozer taak dan het
kwadraat van den cirkel te willen vinden.

De Olympus der liefde telt meer helden en martelaren dan eenig
Pantheon ter wereld en biedt meer heerlijkheden dan de paradijzen
aller godsdiensten tezamen.

Ieder vindt juist zooveel liefde als hij verdient. Het lijden des
harten te verzachten met den balsem der liefde is een der kuren,
waarbij moeilijk valt te zeggen wie het meest te benijden is, de
zieke of de arts.

De natuur heeft den man polygaam geschapen; het is de hooge roeping
der vrouw hem monogaam te maken.

Wanneer een beleediging de liefde kan dooden, is dat een bewijs dat
de eigenliefde sterker was dan de liefde.

Er is geen honger, dien het brood niet verzadigen kan, geen dorst,
dien put of kelder niet in staat is te lesschen, en geen smaak,
dien de kookkunst niet bij machte zou zijn te bevredigen. De liefde
echter hongert en dorst zelfs bij een leven van liefde en wij sterven
allen met een nog ongebruikt kapitaal van hartstocht, dat wij wellicht
nalaten aan onze kinderen.

Voor menschen, mannen zoowel als vrouwen, die elkander teeder en
innig liefhebben, hebben tijdelijke scheidingen versterkende en
bederfwerende kracht. Maar ook alleen voor gevoelige en zuivere
zielen. Voor mannen, die men met kunstgrepen verovert en voor vrouwen
die voor geld verkrijgbaar zijn geldt slechts het spreekwoord: Uit
het oog, uit het hart.

Voor de liefde bestaat er geen bezoedeling, geen vernedering en geen
schande. Zij is een zoo machtig licht, dat zij alles in hemelschen
luister doet stralen, zulk een warmtebron, dat zij alle ijs doet
smelten, en zulk een zoetheid, dat zij alle bitterheid wegneemt.

Tenslotte bepalen noch de kuischheid, noch de deugd, noch de
fatsoensbegrippen, noch de eischen der moraal de grenzen van het
betamelijke en gepaste tusschen man en vrouw, maar die grenzen worden
met vaste en zekere hand gesteld door de liefde.

Liefde is met geld niet te koopen. Liefde geeft zich om niet, kan
niet gekocht worden. Wat men voor geld krijgt als liefde, is niets
dan een nietswaardig, mislukt surrogaat.

Niets verlangen en alles erlangen is het heerlijke geheim der verheven
liefde.

Alles zien met de oogen gesloten, niets zien met de oogen geopend,
dat is een der dagelijksche wonderen der liefde.

Een uur beminnen is gelijk aan de liefde der dieren, een dag liefhebben
is algemeen menschelijk, het gansche leven liefhebben is hemelsch,
het gansche leven een enkel wezen liefhebben is goddelijk.



Liefde zoo opgevat wordt in de nieuwere literaturen veelvuldig
aangeduid als _Platonische liefde_. Inderdaad vindt men in de dialogen
van Plato sporen van een onderscheid, door den grooten philosoof
van het Schoone gemaakt tusschen zinnelijke en onzinnelijke liefde,
speciaal in den dialoog die den titel draagt _Het Gastmaal_. Op een
feestmaal, waarmee de dichter Agathon zijn kort te voren in een
dichterwedstrijd behaalde overwinning viert, besluiten de gasten
om de beurt een lofrede te houden op Eros (= Amor). Phaedrus,
Pausanias, Eryximachus, Aristophanes en Agathon voeren eerst het
woord en beschouwen het onderwerp van verschillende kanten, elk naar
zijn persoonlijke levensbeschouwing. De blijspeldichter Aristophanes
bespot op zijn geniale wijze al deze beschouwingen evenals de gewone
opvatting, als zou de liefde alleen een streven zijn naar zinnelijken
lust. Tenslotte neemt Socrates, Plato's leermeester, het woord; deze
prijst de bovennatuurlijke liefde als de levende en onsterfelijke
wijsbegeerte, wier doel is de heerlijkheid aan te toonen van de deugd,
als de eenige, de ware en onvergankelijke schoonheid. Dit dichterlijk
stuk Platonische wijsbegeerte, van begin tot einde gehouden in den
even krachtigen als dichterlijken stijl, die dezen denker der oudheid
kenmerkt, is een heerlijk hooglied der liefde, waartoe alle Muzen het
hare hebben bijgedragen, en waarin de auteur al de schatten zijner
phantasie, zijner welsprekendheid en zijner stilistische schoonheden,
rijkelijk gekruid met Attisch zout, over zijn lezers uitstort.

De liefde, als dichterlijk motief, is een goudmijn, die nimmer
kan worden uitgeput. Zij is dan ook voor alle groote dichters het
onderwerp, dat hen onweerstaanbaar aantrekt en waar zij de liefde
bezingen, daar viert steeds hun genie de heerlijkste triumfen. Hoe
grooter het dichtergenie, des te verhevener, idealer en romantischer
hun opvatting van de liefde. Hun liefde is een oneindige wereld;
zij is paradijs, hemel en hel tegelijk. En deze liefde ontdekken zij
voornamelijk bij de vrouw.

Geen der groote dichter-denkers der eeuwen heeft het wezen der
liefde zoo doorvorscht als Shakespeare en de resultaten van zijn
ontdekkingstochten in dit geheimnisvolle gebied heeft hij ons
geopenbaard in zijn onsterfelijke werken. En steeds is het de vrouw,
waarbij hij de liefde vindt in haar verhevenste en aangrijpendste
openbaringen,--Miranda, Perdita, Julia, Viola, Beatrice, Rosalinde,
Imogene, Desdemona. En ook de furie-achtige ontaardingen leert hij
ons kennen: Cleopatra, koningin Margaretha, lady Macbeth. Nooit zijn
zijn vrouwen en haar liefde onbeduidend of minderwaardig. "Andere
dramatische dichters, zegt Heine, hebben in den kleingeestigen
nijd en naijver, in de wederkeerige ijverzucht der vrouwen jegens
elkander stof gevonden voor humor en satire. Shakespeare in zijn
machtige grootheid versmaadde zulke minderwaardige motieven, zelfs
in zijn blijspel. De edelste gevoelens inspireert hij zijn vrouwen
en zoo ontstaan de liefelijke en verheven verhoudingen, die wij in
zoovele zijner vrouwenfiguren moeten bewonderen." Shakespeare geeft
in ideale volmaaktheid de drie hoofdlijnen der liefde te aanschouwen:
de ideale liefde in Miranda, de romantiek der liefde in Julia, de
woest-zinnelijke liefde in Cleopatra.

Ook de liefde ontkomt echter niet aan de natuurwet, dat alles van
minstens twee kanten is te beschouwen. Naast lofzangen zijn er ook
vloekzangen op de liefde.

De liefde, zoo definieert ontnuchterend Mantegazza, is de
meest schaamtelooze, de zelfzuchtigste, de onwederstaanbaarste en
ergerlijkste aller menschelijke ongerechtigheden. Tegen alle waarheid,
deugd, dankbaarheid, wetten en zeden in verslingert zij haar gunst
aan den eerste den beste, aan het hoogste of het gemeenste, al naar
het toeval dat wil.

Romantisch verheven liefde heeft haar eigenaardige gevaren. Als een
der partijen met deze liefde een gewetenloos of lichtzinnig persoon
bemint, is hij of zij verloren. Het behoort tot de grootmoedigheid
der liefde, dat zij blind maakt. Het behoort, zegt Victor Hugo,
in het bijzonder tot liefde der vrouw, dat zij grootmoedig is en
edelmoedig, zoo, dat zij zich geheel overgeeft. Zoodra hare liefde
den hoogsten graad heeft bereikt, wordt het maagdelijk gevoel der
vrouw op zonderlinge wijze als bedwelmd. En aan welke gevaren stelt
ge u dan bloot, o edele zielen! Gij geeft het hart, wij nemen vaak
slechts het lichaam. Uw hart blijft u over en bevend beschouwt ge
het in het donker dat volgt op het licht dat bedriegelijk bleek. De
liefde kent geen middenweg--zij verderft of zij redt. In dit dilemma
ligt het geheele menschelijke lot. Als de liefde niet het leven is,
dan is zij de dood. Van alle dingen die bestaan ontwikkelt de liefde
het meeste licht, maar ook de meeste duisternis.

In de liefde is alles onwaar en alles onecht, oordeelt Chamfort. Een
verliefde is een mensch, die beminnelijker wil zijn dan hij wezen kan;
vandaar komt het, dat haast alle verliefden belachelijk zijn. Trek
van de liefde de eigenliefde af, en de rest is weinig meer dan niets.

Liefde, zoo de dichtkunst en de romantiek ons die doen kennen,
is, hoe beiden haar ook verheerlijken, zelden een bron van geluk,
gewoonlijk een bron van romantisch ongeluk. Of zij bestaat, men mag
het bij zoo stellige verzekeringen niet betwijfelen, maar vast staat
in elk geval wel, dat deze liefde zeldzaam is, en dat zij doelloos is.

De reine of platonische liefde is een integreerend deel van de liefde,
en de wellustige zinnelijkheid is evenzeer een integreerend deel
van de liefde; en als men deze beide deelen tezamen brengt, is het
product de door de natuur gewilde liefde.



II.

ZINNELIJKHEID.


Tegenover de liefde als het heilige vuur, dat de sexen in reinheid tot
elkander drijft, pleegt men als het onheilige vuur de zinnelijkheid te
stellen, die men daarbij voorstelt als te bestaan in louter onrein,
dierlijk lijfsbegeeren. In deze dualistische opvatting is de liefde
het sexueele goed en de zinnelijkheid het sexueele kwaad, de eerste
het hoogere geestelijke, de laatste het lagere materieele. Naast
deze opvatting van de zinnelijkheid zijn er nog tal van andere, die
hierin overeenstemmen, dat zij liefde en zinnelijkheid aanmerken als
twee tegen elkander indruischende of aan elkander ondergeschikte,
in elk geval geheel verschillende grootheden.

Bij de dichters en romantici der oude sentimenteele school vinden
wij de zinnelijkheid even diep verafschuwd als de liefde door hen
wordt verheerlijkt. Het zijn in hunne voorstellingen zooveel als de
twee polen van het liefdeleven, de twee verst van elkander gelegen
mogelijkheden in het verkeer der sexen. Van de liefde vernemen wij
niets dan schoons, heerlijks en edels, van de zinnelijkheid niets
dan leelijks, inferieurs en schandelijks.

Zulke meeningen zijn niet louter dichterlijke en literaire
overdrijvingen. Zij weerspiegelen opvattingen die werkelijk in de
voorstelling veler menschen leven. De vraag, wat liefde is en wat
zinnelijkheid, beantwoordt men zich algemeen in dezen zin, dat de
liefde louter een reine gemeenschap der zielen schept, en dat de
zinnelijkheid alleen vleeschelijk genot, lichamelijken wellust zoekt
en beoogt. Deze opvattingen beheerschen vrij algemeen de denkbeelden
omtrent het leven der sexen en zij hebben op de sexueele zeden een
zeer ingrijpenden invloed.

In werkelijkheid vloeien beide factoren--indien men aan het denkbeeld
van twee factoren in het liefdeleven wil vasthouden--zoo onontwarbaar
ineen, dat het onmogelijk is de juiste verhouding, waarin beide in een
bepaald geval aanwezig zijn, aan te geven. Dit staat echter wel vast,
dat rekenkundig uitgedrukt elke liefde _altijd_ een zeker percentage
bewuste of onbewuste zinnelijkheid bevat, en dat in zinnelijkheid
_veelal_ een grooter of kleiner gehalte aan liefde verborgen is. En
vaster nog staat dit, dat louter liefde, zonder zinnelijk begeeren,
dus zonder lichamelijk verkeer, nutteloos en doelloos zou zijn en in
laatste instantie onvermijdelijk zou moeten voeren tot uitsterving van
het menschdom. Zinnelijkheid zonder liefde kan schijnbaar wel tot het
door de natuur beoogde doel leiden, maar in werkelijkheid wordt ook in
dit geval dat doel in den regel niet bereikt. Want door zinnelijkheid
die niets zoekt dan lichamelijk verkeer is de prostitutie ontstaan.

De door de natuur gewilde toestand schijnt dus wel deze te zijn,
dat liefde steeds vermengd zij met een zekere dosis zinnelijkheid,
en dat zinnelijkheid steeds haar oorsprong neme uit liefde. De mate
waarin beide factoren meewerken aan de door de natuur verlangde
uitkomst hangt dan waarschijnlijk geheel af van individueele
eigenschappen en eigenaardigheden. En waar beide factoren even
onmisbaar mogen worden geacht, mogen beide ook in gelijke mate
aanspraak maken op erkenning van te zijn even superieure, niet minder-
en meerderwaardige, maar gelijkwaardige krachten. Achter het gansche
spel toch van liefde en zinnelijkheid schijnt zich weer een wondervol
doelmatige arbeidsverdeeling te verbergen, waarbij een deel van den
noodzakelijken arbeid is opgedragen aan wat men noemt geestelijke
krachten, en het andere deel aan stoffelijke krachten, zoo, dat alleen
harmonische samenwerking van deze beide bereiking van het gestelde
doel garandeert, terwijl eenigerlei abnormaal overwicht van een van
beide factoren onmiddellijk dat doel bedreigt en in gevaar brengt.

Evenals ieder levend wezen is ook de mensch onderworpen aan de
natuurwet, die aan al wat leeft slechts een tijdelijk bestaan
toestaat. Maar gedurende dat tijdelijk bestaan heeft ook de mensch
het vermogen zich in een gelijkvormig wezen te reproduceeren. Deze
reproductie, waarvan het voortbestaan van het menschdom afhangt,
vereischt de samenwerking van twee individuen van verschillende
sexe. Deze samenwerking wordt door de liefde voorbereid en veredeld,
maar zij wordt in en door de zinnelijkheid voltrokken.

En hoe etherisch de liefde van twee romantisch minnenden ook moge zijn,
ten slotte zal er een oogenblik komen, dat twee blijven niet langer
kan en het vuur der zinnelijkheid hen in elkanders armen drijft en
hen vereenigt tot een twee-eenheid, waarboven Amor zegevierend zijn
pijlbundel zwaait.

Zoo zijn liefde en zinnelijkheid twee factoren in het geslachtsleven,
waarvan elk zijn zeer bepaalde functie heeft te vervullen en die beide
onmisbaar zijn te achten voor het normaal, dat is het door de natuur
gewilde verloop van de geslachtelijke verhouding tusschen man en vrouw.

"Om de betrekkingen tusschen man en vrouw te kunnen begrijpen,
zegt Dr. Julius Weiss (vertaling van Dr. B. C. Goudsmid in _Man
en Vrouw_), moet men teruggaan tot de alleroudste geschiedenis der
menschheid, tot den oorsprong van alle leven, tot de dierenwereld, tot
aan de laagste vormen, en zelfs tot het plantenrijk en de eencellige
organismen. Paring, voortplanting en vermenigvuldiging is verbonden aan
al wat leeft. Samensmelting en deeling bestaat tot bij de eencellige
wezens toe. Reeds bij de klokdiertjes vindt men twee verschillende
soorten van individuen, die als mannelijke en vrouwelijke kunnen
worden beschouwd. Hoe hooger we stijgen in de reeks der dieren, des
te duidelijker wordt het verschil en des te scherper treedt de wet
op den voorgrond, dat die twee individuen die in vorm verschillen,
met elkander in betrekking trachten te komen. Duizendvoudig zijn de
bijzondere vormen waarin zich het elkander begeeren en het elkander
vinden afspeelt. Terwijl het echter bij de lagere diersoorten slechts
de instinctmatige aandrift is, die de betrekkingen tot mannelijk en
tot vrouwelijk element doet ontstaan, komt er bij den mensch nog
de werkzaamheid der hersenen bij, welke op die betrekkingen een
belangrijken invloed uitoefent. Geestelijke krachten komen in het
spel, die onzichtbare draden spannen tusschen den man en de vrouw;
deze draden winden zich vast om de beide geslachten en ketenen ze
aan elkander--bij de dierlijke aandrift voegt zich de liefde."--

De zinnelijkheid staat dus niet lager dan de liefde, maar zij is het
doel van de liefde.

Uit heel de levende natuur gaan aanhoudend stemmen op om al wat leeft,
ook den mensch, in de liefde te onderrichten. De natuur wil dat de
mensch beminne, en dat hij beminne in zinnelijkheid. Daarvan spreken
tot hem al de tallooze stemmen waarover de natuur beschikt. Daartoe
dringen hem, evenals Serge en Albine in het Paradou, de bedwelmende
geuren der bloemen, geuren die hem verhalen van den bruiloft der rozen,
van den bruidstijd der viooltjes, van al de weelderige zinnelijkheid
van het vurige leven. Uit de boomgaarden voert de wind den geur aan
van rijpe vruchten, een geur zwaar van vruchtbaarheid en beladen met
prikkelende specerijen, vanille en muscaat. Uit de velden en weilanden
verheft zich het zoete gefluister der millioenen grassen, de gedempte
liefkozingen eener ontelbare paarzieke menigte. Aan de oevers buigen
zich de wilgen in hevig verlangen, zich spiegelend in de naaktheid
der stroomen, wier oppervlakten huiveren onder het liefkozend kussen
der zon. In het bosch suist geheimzinnig de tragische hartstocht der
eiken en van al het hooge geboomte, waar bij het geritsel der takken
in de heiligdommen van het gebladerte duizenden liefdestooneelen
zich afspelen, terwijl de heesters omlaag onder luidruchtig stoeien
zich om elkander strengelen om liefdes-gunstbewijzen te rooven met
de onverzadigbaarheid van uitgelaten gelieven.

Duidelijker nog verkondigen de stemmen uit het dierenrijk, dat de
algemeene levenswet is beminnen. De krekels in het gras sjirpen van
liefde tot stervens toe. Kleurige vlinders wisselen al fladderend
voor onze oogen hun begeerige kussen. In de takken ruischt het
zoete geritsel der nesten, vol trillend leven. In het bosch, op het
veld, overal gloeien vurige oogen, glinsterend van onverzadigbare
paardrift. Waar men den blik wendt ontwaart men naar bevrediging
hunkerend liefdesverlangen. Waar maar een wijfje is, is een mannetje,
huilend van begeerte of hijgend van uitputting. In de wateren zijn
het de dartele visschen, die hun versch-bevrucht kuit toevertrouwen
aan de broedende koestering der zon. In sloot en in plas klinkt het
minziek gekwaak der kikvorschen bij hun dagenlangen wellust. Op donkere
plekken liggen paarsgewijs in elkander gekronkeld sissende slangen,
schier bezwijmend van genot en rillend van verrukking. Onder ieder
blaadje wordt een insect bevrucht, onder elk grasje vermenigvuldigen
zich familiën, alles ademt voortplanting en teeldrang--de gansche
natuur is één algemeene levenverwekking.

De liefde laat den mensch in een mensch van de andere sexe zijn beter
en hooger ik aanschouwen. Zij voert twee wezens met differente krachten
en hoedanigheden tot elkander, om gezamenlijk de taak der bestendiging
van het leven te vervullen. Zij is daarbij de bovennatuurlijke wijding
der door de natuur gewilde ontwijding, de geestelijke voorbereiding tot
de stoffelijke gemeenschap. De liefde is de wolk van poëzie rondom de
verrichtingen der dierlijkheid--zij dekt het laagste met het hoogste.

Zonder liefde leeft de mensch gemakkelijker, maar nutteloozer. Waar
het wonder der liefde tot volle ontplooiing komt, daar is zij de
schitterende kroon des levens. In de liefde worden man en vrouw
elkanders verlosser en heiland, elkanders haven der rust in de stormen
van het woelige leven.

Maar de liefde, om niet in doelloosheid te verzinken, behoeft als
levenwekkende factor het vuur van de zinnelijkheid. In zinnelijkheid,
uit liefde geboren, is niets onreins meer. De in liefde begeerende
mannelijke zinnelijkheid ziet in de vrouw niet meer louter het wijfje,
minder nog enkel een voorwerp van wellust-voldoening, maar zij is
hem opgegaan als een verheven zinnelijke macht, de moeder van komende
geslachten--zij is den zoo begeerende geen erotisch verbruiksartikel,
maar het liefelijkst wonder der schepping. En hierin komt dan bij
het schijnbaar dierlijke de engel weer boven, die volgens Pascal is
in den mensch.

Liefde zonder zinnelijkheid is onbestaanbaar of zoo al bestaanbaar,
doelloos. Zinnelijkheid zonder liefde is een surrogaat of een
karikatuur van de liefde.

Liefde is het middel der natuur om de zinnelijkheid geconcentreerd
te houden op een bepaald individu. De vatbaarheid voor zinnelijke
liefde is, evenals de begeerte naar het zinnelijk genot, bij beide
geslachten verschillend. Voor zinnelijkheid zonder liefde is de
man veelal wel vatbaar. De vrouw zelden. De zinnelijkheid der
vrouw ontvlamt in den regel eerst door liefde, en is daarvan bijna
onafscheidelijk. Hare zinnelijkheid is in hooge mate subjectief, die
van den man daarentegen objectief. De zinnelijkheid der vrouw gaat
als regel uitsluitend uit naar den geliefden man; de zinnelijkheid
van den man richt zich op de vrouw in het algemeen; vandaar dat de
man zich gemakkelijker tevreden stelt met surrogaat, in den vorm
van bordeelbezoek als anderszins. Nog in tal van andere opzichten
verschilt de zinnelijkheid van beide geslachten in zeer sterke mate,
gelijk wij in het volgend hoofdstuk nader in het licht stellen.

Het bovenbedoelde verschil in de zinnelijkheid van man en vrouw schijnt
mede een der redenen, waarom de vrouw, in de jeugd tenminste, meer
neiging bezit tot dwepende, reine, onzinnelijke liefde, dan de man. "In
tegenstelling met de mannen, zegt Stendhal, zijn nagenoeg alle vrouwen
vatbaar voor dwepende liefde. Van den eersten roman af, dien het jonge
meisje van vijftien jaar in het geheim leest, wacht zij in stilte op
de komst van den liefdes-hartstocht, zonder zich in het minst bewust
te zijn van het zinnelijk element harer verwachting. Alleen een groote
hartstocht heeft waarde voor haar. Dit dwepend verlangen wordt nog
sterker tegen het twintigste jaar, als zij de eerste teleurstellingen
des levens heeft ondervonden, en nooit sterft dat liefdes-verlangen
geheel weg uit haar ziel, terwijl de man op zijn dertigste jaar de
liefde voor iets kinderachtigs, onmogelijks of belachelijks houdt."

Wat ten slotte de zinnelijkheid van den man zich doet richten
op een bepaald individu der andere sexe, dat zijn de uiterlijke
bekoorlijkheden, die dat individu bezit, en die zich aan zijn
zinnelijkheid voordoen als schoon en begeerlijk. In alle belangstelling
van den man jegens een vrouw is als regel van het eerste oogenblik af
een hoog percentage bewuste zinnelijkheid. De ontroering, welke den man
overvalt bij den aanblik eener vrouw wier uiterlijke persoonlijkheid
hem aantrekt, en hem gemeenschap met haar voorspiegelt als  het
hoogste geluk, is niets dan ontvlammende geslachtslust, "niets dan
een wellustige waan, zegt Schopenhauer, die den man doet gelooven,
dat hij in de armen van juist die vrouw, op wier uiterlijk schoon
zijn zinnelijkheid reageert, intenser genot zal vinden dan in die van
welke andere ook, of dat het bezit van juist dat vrouwelijk individu
hem een bijzonder geluk zal verschaffen. Het is alleen het instinct
dat hier werkt."



De gansche levende natuur is naar wij boven reeds hebben geschetst
doortrokken van zinnelijkheid. Ook de menschenwereld, neen, vooral de
menschenwereld. Elke verhouding tusschen een man en een vrouw bevat
eenige procenten zinnelijkheid. Er is geen enkele intieme betrekking
tusschen twee normale personen van verschillende sexe, die geen
erotischen ondergrond heeft, of waarbij zich niet vroeg of laat de
geslachtelijke aantrekking doet gelden--afgezien dan van betrekkingen
tusschen bloedverwanten en tusschen personen die in leeftijd zeer
ver van elkander staan. De Platonische, reine, onzinnelijke liefde,
waarmee romantische zielen zoo gaarne dwepen, is geïdealiseerde
zinnelijkheid, die de natuur aan enkele bevoorrechte wezens voor
korten tijd vergunt, maar zij wil niet en duldt niet, dat die liefde
van blijvenden aard zij. Voor het natuurlijk doel der liefde is die
phase eigenlijk tijdverlies. De zinnelijkheid is als onweerstaanbare
neiging gelegd in alles wat leeft, teneinde de eeuwigheid van het
leven te verzekeren. Zinnelijkheid is toekomstig leven. Onzinnelijke
liefde, consequent volgehouden, beteekent uitsterving. De natuur wil
bestendiging van het leven, zij wil geen uitsterving--zinnelijkheid is
daarom natuurlijkheid en onzinnelijkheid verheven-romantische onnatuur.

In de meeste gevallen duurt in de menschenwereld het romantisch
voorspel der Platonische liefde maar zeer kort; of wel het
blijft geheel achterwege. Niet zelden ook is het dwepend minnen
zonder zinnelijkheid zelfbedrog of humbug, waarbij de sexueele
terughoudendheid, velen van nature eigen, voor sexueele reinheid
doorgaat.

In het leven der sexen is liefde, die volstrekt ontoegankelijk blijft
voor zinnelijk begeeren, uitzondering; en liefde, die bewust wordt
gedragen door verlangen naar lichamelijke gemeenschap, regel.

Het overgroote meerendeel der menschen beschouwt het andere geslacht
niet met den dweepzieken blik der Platonische liefde, maar met het
vurig oog der dadelijk-begeerende zinnelijkheid. Alle zinnelijkheid
met voorkeur voor een bepaald individu is reeds liefde in natuurlijken
zin en voor het doel der natuur volkomen voldoende. Deze liefde komt
dan ook het meeste voor. Vooral is dit het geval in die kringen,
die vrij zijn gebleven of zich vrij hebben gemaakt van de conventies
der beschaving en in het vrijelijk zich uitleven niet door den schijn
dier beschaving worden gehinderd. Bij dezulken pleegt de geprikkelde
zinnelijkheid zich te uiten in de duidelijkste woorden en daden en men
geeft vrijwel onmiddellijk op de ondubbelzinnigste wijze te kennen
waarnaar de begeerte uitgaat. Hier zoekt men niet te verbergen, dat
de lichamelijke heerlijkheden van het andere geslacht het middelpunt
zijn van alle denken en voelen, en dat het ideaal, dat men zoekt
in de liefde, is het zinnelijk genieten. En dit geldt niet alleen
van den man, maar, zij het in anderen, in verzachten vorm, ook van
de vrouw, wier natuurlijke rol in het liefdeleven, waarover later,
haar als van zelf tot meer vertoon van ingetogenheid dwingt--zelfs
de schijnbare tegenstand van de vrouw is als regel een natuurlijk
lokmiddel harer zinnelijkheid.

Dat trouwens ook de vrouw ten deze openhartig kan zijn, indien er
geen reden aanwezig is die het tegenovergestelde verkieselijker maakt,
daarvoor zijn de bewijzen maar voor het grijpen. Een treffend en min
of meer officieel voorbeeld hiervan willen wij hier aanhalen uit het
in 1785 verschenen, thans zeer zeldzame werkje van den Engelschman
R.P. Knight over den Priapusdienst. Daarin tracht de schrijver aan
te toonen, dat de heidensche eeredienst van Priapus, den griekschen
god der vruchtbaarheid, voor wien men in wijnbergen, tuinen enz.,
beelden placht te plaatsen, in het Christendom onder andere vormen
is herleefd. En hij beschrijft ten bewijze daarvan een processie,
die hij in 1780 te Isernia bij Napels heeft bijgewoond. Hij voegt er
aan toe, dat de burgemeester van het plaatsje voor de waarheid van het
verhaal instaat. Bij die processie dan, die den heiligen Cosimo gold,
aan wien de kerk daar ter plaatse was gewijd, verkochten kooplui langs
den weg aan de deelnemende vrouwen en meisjes phallusfiguren in was,
om deze aan den heilige te wijden. Evenals men anders wasfiguren
van handen, voeten en verdere lichaamsdeelen, waarvoor men genezing
komt afsmeeken, aan den beschermheilige opdraagt, offerden de vrouwen
en meisjes hier phallusfiguren, om verlossing van onvruchtbaarheid,
herstel van potentie of krachtiger potentie voor hare mannen af te
smeeken. Een jonge vrouw offerde den heilige een bijzonder grooten
phallus. Blijkbaar bestond voor deze jonge vrouw het eenige ideaal,
dat zij in de liefde zocht, in den wensch den geliefde in staat te
vinden hare zinnelijkheid op de krachtigste wijze te bevredigen.

Dit geval staat trouwens allerminst op zichzelf. In vele kerken en
kapellen der katholieke wereld vindt men sporen van gelijksoortige
zeden. Ook na het uitsterven van den officieelen heidenschen
phallusdienst is de phallus in de vrouwelijke phantasie blijven
voortspoken. Nog moet er tusschen Brussel en Mons een kapel bestaan,
waarbinnen een heiligenbeeld met zeer forschen phallus vereerd wordt
door onvruchtbare vrouwen, die daarheen bedevaarten doen om van hare
steriliteit te worden genezen. Bij Nivelles moet een aan Petrus gewijde
kapel zijn, waar bedevaartgangsters heentrekken om haar echt gezegend
te zien.

De beschaving, voor zoover zij zich inlaat met het sexueele leven,
heeft de zinnelijkheid niet verminderd; zij heeft ze alleen leeren
verbergen, ze heeft den weg naar het einddoel verlengd en daarop
tallooze hindernissen en belemmeringen geplaatst, maar zij heeft de
zinnelijkheid niet verzwakt en minder nog uitgeroeid. De schaal der
zinnelijkheid is bij den primitieven, onbeschaafden mensch eendeelig en
zijn erotisch program bevat niets dan het directe geslachtsgenot. Bij
den beschaafden mensch is die schaal daarentegen verdeeld in tallooze
graden, doch zij is daardoor alleen gecompliceerder en delicater
geworden.

Terwijl de poëzie en in het algemeen de literaire kunst gaarne
en bij voorkeur passielooze liefde verheerlijkt, idealiseeren
de beeldende kunsten bij voorkeur de zinnelijkheid. Het wezen
dezer kunsten is zinnelijkheid, zij zijn zichtbaar geworden
zinnelijkheid. Tusschen kunst en zinnelijkheid bestaat een
onverbrekelijk verband--zinnelijkheid is de scheppende natuurdrift
die leven uit leven voortbrengt; kunst stelt die levenwekkende drift
zichtbaar voor oogen in haar hoogsten en edelsten vorm.

Ook in de zinnelijkheid der kunst weerspiegelt zich het verschil,
dat in het liefdeleven de beide sexen spelen. De rol der vrouw in het
liefdeleven is passief, ontvangend en verder-ontwikkelend; die van den
man actief, verwekkend en scheppend. Evenzoo is het in de kunst. De
scheppende artistieke kracht van de vrouw is, in vergelijking met
die van den man uiterst gering. Niet ten onrechte wordt dit voor
een deel gesteld op rekening harer voor scheppende werkzaamheid
zooveel ongunstiger omstandigheden en haar mindere vrijheid. Maar
de eenige reden kan dit niet zijn. Er zijn volken, het Engelsche
bijvoorbeeld, waar de vrouwen, der hoogere standen tenminste, sinds
vele eeuwen ongeveer dezelfde maatschappelijke vrijheden genieten
als de mannen. En niettemin heeft ook het Engelsche volk eigenlijk
geen enkele geniale vrouw voortgebracht. Daarentegen is den zonen van
het proletariaat door alle eeuwen heen in alle landen vrijwel alle
gelegenheid onthouden om de in hen sluimerende geestelijke krachten
tot ontwikkeling te brengen. Niettemin zijn uit dat proletariaat
tal van genieën opgestaan: Spinoza, Fichte, Goya, Edison, Rembrandt,
Thorwaldsen en zoovele anderen.

Een eigenaardigheid van ieder tijdvak is, dat het zich beschouwt als
bijzonder overgegeven aan de zinnelijkheid. Daarnaast verrijst dan
voor de verbeelding het verre verleden, toen de menschen in reinheid
van zeden en heilige onnoozelheid kuischelijk voortleefden. Van die
vroegere reinheid van zeden is den geschiedvorscher echter niets
bekend. In elk tijdperk vindt hij onder veranderde omstandigheden en
verhoudingen en in gewijzigde vormen den mensch slaafs onderworpen
aan de zinnelijkheid. Nergens geeft de geschiedenis te aanschouwen
een menschdom in een toestand van "oorspronkelijke reinheid"; de
"oorspronkelijke" of wilde mensch is evenmin rein als de geciviliseerde
dito. De zinnelijkheid is een natuurdrang. Zij moge individueel
verschillen in graad, en min of meer onder bedwang zijn te brengen
van een krachtigen wil, van buitenaf regelen of aan banden leggen
laat zij zich niet. Volken en kringen met zeer strenge sexueele zeden
kweeken dan ook heel weinig reinheid van harte, wel echter brengen
zij onvermijdelijk kat-in-'t-donker-knijpende brave-Hendrik-gehuichel
voort. De vermeende reinheid van den natuurstaat is niets dan een
droombeeld eener hersenschimmige gouden eeuw.



Voor de christelijke traditie, die de beschaving van een groot deel
van den aardbol nog volkomen beheerscht, begint de geschiedenis der
sexueele zeden met den zondeval van Adam en Eva in het paradijs. Bij
den val van het eerste menschenpaar der bijbelsche overlevering
treedt Eva, de vrouw, op als de verleidster. Deze voorstelling is der
vrouwenwereld in de hoogste mate noodlottig geworden. Want aan die
voorstelling heeft men het recht ontleend, de vrouw te beschouwen en
te behandelen als een onrein wezen, althans als een onreiner wezen dan
het beklagenswaardig slachtoffer van de verleidingskunst der vrouw:
de man. Over den oorsprong der Mozaïsche paradijslegende, waarbij
wij hier, om haar onberekenbaren invloed op de denkbeelden inzake
geslachtelijke dingen, een oogenblik moeten stilstaan, is door de
geleerden eeuwenlang getwist. Daarmede hebben wij ons hier niet in te
laten. Het is ons hier natuurlijk volkomen onverschillig of Mozes zijn
inspiraties voor het boek Genesis uit de overleveringen van het volk
Israel of wel, tijdens zijn verblijf aan Pharao's hof, uit de leer
der Egyptische Isispriesters en uit de bij hen opgedane kennis van
de religieuse mythen van andere volken, heeft geput. Evenmin is het
hier van belang of het verhaal van de schepping en den zondeval van
het eerste menschenpaar in den ons bekenden vorm van Israelietischen
oorsprong is en van de Joodsche religie is overgegaan in die van
andere volken, of omgekeerd. Maar wel is van belang het feit, dat in
de voornaamste godsdiensten der wereld dat verhaal van onberekenbaren
invloed is geweest op de begrippen aangaande de vrouw en inzake
het geslachtelijk verkeer in het algemeen. Dat verhaal toch stelt
de sexueele gemeenschap voor als de eerste zonde, terwille waarvan
het aardrijk vervloekt is, en waardoor de rein geschapen mensch is
vervallen tot een wezen dat geneigd is tot alle kwaad. En het was de
vrouw, die het eerst viel; zij bezweek voor de lokstem van de slang,
en verleidde vervolgens den man. En toen zij gezondigd hadden zagen
zij dat zij naakt waren.

De strekking van dit verhaal is te laten uitkomen, dat de vrouw
ten opzichte van de zinnelijkheid, die meteen als zonde wordt
gekwalificeerd, zwakker is dan de man en dat zij diens verleidster
is. De vrouw is, met andere woorden, de zedelijk minderwaardige,
de eigenlijke oorzaak van 's menschen verdorvenheid; zij is zelf
zonder weerstandsvermogen tegen de zinnelijkheid en de verleidster
van den man.

Deze opvatting beheerscht alle beschavingen voor welke de Bijbel
goddelijk gezag heeft, en zij heeft in alle samenlevingen, die dit boek
als grondwet van hun geestelijk leven hebben aanvaard, de positie der
vrouw en de denkbeelden omtrent hare zedelijke waarde, bepaald, in de
eerste plaats dus van het Jodendom en van het daaruit voortgekomen
Christendom. Met den banvloek, dien Mozes God in den mond legt:
Uw man zal heerschappij hebben over u! heeft hij de vrouw in deze
godsdiensten voor altijd onder de heerschappij van den man gesteld.

De paradijslegende komt ook in andere godsdiensten voor. Wij vinden
haar in het Brahmanisme der Indiërs, nog voor de hervorming van dien
godsdienst door Buddha, die circa 600 jaar vóór Christus leefde. De
Brahmaansche paradijslegende verloopt in hoofdzaak precies zoo als in
het Bijbelverhaal wordt geschilderd. Alleen treedt in de plaats van de
paradijsslang de draak Tiamat. Voor diens overredende woorden bezwijkt
de Brahmaansche Heya evenzeer als de Mozaïsche Eva, en Hadami blijkt
even weinig bestand tegen de verleiding der vrouw als de Bijbelsche
Adam. Hier treft de vloek voor de zonde in hoofdzaak echter slechts
den draak. Heya wordt niet met de erfzonde beladen, maar de Godheid
schenkt haar vergiffenis, wijl zij niet uit egoïsme zondigde, maar
uit liefde jegens haar vriend, dien zij door het eten van de verboden
vrucht nader tot de Godheid wilde brengen en hem boven de hemelgeesten
wilde verheffen. De Brahmaansche variant op de paradijslegende bevat
dus een geheel andere ethische kern.

De reden waarom Mozes dit motief van verzoening, dat de barmhartigheid
der beleedigde Godheid op den voorgrond stelt, heeft vervangen door
een eeuwige wraakoefening aan alle schuldige partijen--slang, vrouw
en man--is wellicht deze, dat hij als staats- en godsdienststichter
een mannelijk en krachtig volk noodig had en geen zweem van
vrouwenheerschappij kon dulden, en dat hij daarom de vrouw bij voorbaat
tot een door God vervloekt en tot eeuwige dienstbaarheid veroordeeld
onrein en minderwaardig wezen brandmerkte en haar zoodoende op den
achtergrond zocht te dringen en van allen invloed op het openbare
leven onverbiddelijk uit te sluiten. Hij is hierin op de meest volkomen
wijze geslaagd, zijn vonnis over de vrouw werkt tot nu toe door.

De Talmoed vult het Bijbelverhaal omtrent Adam en Eva op even
origineele als interessante wijze aan en tracht tevens eenige
onklaarheden daarin op te helderen. In Genesis 1 : 26 vat God het
plan op menschen te maken en in vers 27 wordt dat besluit ten uitvoer
gelegd: "En God schiep den mensch, man en vrouw schiep hij ze",
zonder dat blijkt, dat hierbij een andere manier werd gevolgd dan bij
de scheppingen op de voorgaande dagen. Hier schijnt het dus, dat ook
de mensch is geschapen door een eenvoudig: Er zij! Maar in het tweede
hoofdstuk vers 7 en verder wordt de schepping van den mensch opnieuw
en uitvoeriger verhaald. Daar echter wordt onder mensch alleen verstaan
de man, Adam. Deze wordt in den hof Eden gesteld, om dien te bouwen en
dien te bewaren, onder verbod van te eten van den boom der kennis des
goeds en des kwaads. En als Adam alle dieren hun namen heeft gegeven
en zich alleen begint te gevoelen, krijgt hij Eva tot gezellin. Hier
schijnt dus een aanmerkelijke tijd te zijn verloopen tusschen de
schepping van de twee eerste menschen, terwijl men uit hoofdstuk I
zou opmaken, dat zij gelijktijdig werden geformeerd. Wat eerst slechts
mensch wordt genoemd, heet bij de schepping van Eva plotseling Adam;
en Eva heet aanvankelijk alleen vrouw; eerst na den zondeval noemt Adam
haar Eva, dat is: leven, of: de levengevende moeder. Alles wijst er op
dat hier twee lezingen min of meer slordig door elkander zijn gewerkt.

Een tweede leemte in de Mozaïsche ontwikkelingsgeschiedenis van
het menschdom komt er reeds aan het licht bij de tweede sexueele
verhouding die op aarde onder de menschen zou hebben plaats gehad. Na
de verdrijving uit het Paradijs vernemen wij, dat Eva twee zonen
baarde, Kaïn en Abel. Kaïn vermoordt zijn broeder en zal tot straf
op aarde dolende en zwervende zijn. Hij wordt echter gerust gesteld,
dat de bloedwraak niet aan hem zal worden voltrokken en hij gaat daarop
naar het land Nod, ten oosten van Eden. Hier blijkt hij eensklaps een
huisvrouw te hebben, die hem een zoon schenkt, onderwijl de tot dolen
en zwerven gedoemde reeds bezig is de eerste stad op aarde te stichten.

De vraag dringt zich op voor de bloedwraak van wie Kaïn bevreesd kan
zijn geweest en vanwaar de huisvrouw kwam, die hem in het land Nod
een zoon baarde, en wie de stad moesten bevolken welke Kaïn in dat
land bouwde. Aan de hand van het Mozaïsch verhaal is maar één, en
een zeer onwaarschijnlijk, antwoord op die vraag te geven, n.l. dat
de nakomelingen van Adam in weinige jaren reeds de gansche omgeving
van den hof Eden hadden bevolkt.

Hier treedt de Talmoed echter ophelderend tusschenbeide. Deze verhaalt,
dat Adam dadelijk bij zijn schepping reeds een gezellin kreeg,
Lilith geheeten, met wie het hem vergund was sexueele gemeenschap
te hebben. Uit Adam's gemeenschap met deze zijn eerste vrouw, die
wij ons als een wezen tusschen mensch en engel, dus van hooger orde
als de mensch, hebben voor te stellen, werd een geslacht van reuzen
geboren, die in hun overmoed en op aansporing van Lilith zich tegen
de hemelgeesten en daarmee indirect tegen God zelf keerden. Zij werden
overwonnen en als demonen verbannen, evenals hun moeder, die zich over
de nederlaag wreekte door voortaan in het verborgen, onder allerlei
gedaanten zooveel kwaad te doen als in haar vermogen was. Zij was
het die uit ijverzucht haar opvolgster, Adam's tweede vrouw, Eva, in
de gedaante eener slang verleidde om te eten van den boom der kennis
des goeds en des kwaads. Doch dan wordt weer onaannemelijk dat hiermee
symbolisch de sexueele gemeenschap wordt bedoeld, gelijk men zoo gaarne
aanneemt. Wel echter heldert de Lilithlegende het na korten tijd zoo
bevolkt zijn van de omgeving van den hof Eden eenigszins op--men kan
dit toeschrijven aan de ongemeene vruchtbaarheid van Adam's eerste
vrouw, die als half mensch en half engel wordt voorgesteld. Mozes zelf
schijnt op deze Lilithlegende te zinspelen, als hij in Genesis 6 vers
2 klaagt, dat Gods zonen de dochteren der menschen aanzagen en zich
vrouwen namen, terwijl in vers 4 wordt medegedeeld, dat daaruit reuzen
geboren werden en dat dit de geweldigen waren, die er van ouds geweest
zijn. Met deze zonen Gods kunnen dan de nakomelingen van Lilith bedoeld
zijn, geen engelen, want de mededeeling wordt gedaan als een klacht,
en gemeenschap met engelen had het menschdom in zedelijk opzicht wel
kunnen verbeteren maar niet verslechteren.

Als Adam na de schepping van Eva ontwaakt en haar ziet, roept hij
uit: Deze is ditmaal been van mijne beenen enz. Ook hieruit valt af
te leiden, dat hij reeds eerder een gelijkvormig wezen had gekend,
n.l. Lilith, doch dat deze tweede hem meer gelijk was dan de eerste.

Blijkbaar heeft Mozes om maar de vrouw voor zijn boven
aangegeven doel een trap lager te kunnen stellen dan den man, de
verschillende legenden, waarvan hij zich bij het samenstellen van
zijn scheppingsverhaal bediende, geweld aangedaan. De eerste vrouw
moest als verleidster, als minderwaardige fungeeren, daarom moest de
halfengel Lilith, de eigenlijke eerste vrouw op aarde volgens zijn
gegevens, maar voor zijn opzet minder bruikbaar, uit zijn Genesis
verdwijnen. Hij heeft echter niet zorgvuldig alles weggelaten, wat
op de Lilithlegende betrekking heeft, en door die slordigheid zijn
epos der schepping tamelijk verward gemaakt.

Het paradijsdrama is door de beeldende kunst in tallooze variaties
voorgesteld. Op vele dier voorstellingen heeft de verleidende slang
een menschenhoofd. Waar dat het geval is wil de kunstenaar blijkbaar
doen uitkomen, dat Eva's verleidster niemand anders was dan haar
wraakgierige en ijverzuchtige voorgangster Lilith, die op die manier
den vrede van het eerste menschenpaar tracht te verstoren en hen in
het ongeluk te storten.

Dat de vrucht, welke de verleidster Eva deed eten, een appel was,
wordt in Genesis niet gezegd. Volgens de oud-Hebreeuwsche traditie was
die vrucht geen appel, maar een vijg, of wel een noot. De appelboom
is vermoedelijk slechts door een woordspeling aan zijn voorname rol
als boom der kennis gekomen: malum kan zoowel appel als het booze
beteekenen. En de noodlottige vrucht van dien eersten appelboom zou
Adam bij het eten in de keel zijn blijven steken, wat de oorzaak zou
zijn, dat de man een sterker vooruitspringend strottenhoofd heeft
dan de vrouw. De schepping van Eva uit de ribbe uit Adam's zijde
genomen, is het zinnebeeld geworden van de eenheid van man en vrouw,
en de christelijke scholastiek heeft dit uitgelegd als een symbool
van Jezus' wonde in de zijde, waaruit als de bruid van Christus de
nieuwe Eva, n.l. de christelijke kerk, is voortgekomen.

Op gelijke subtiele wijze is de geheele paradijslegende uitgesponnen en
deze is daardoor de bron geworden van verachting en achteruitzetting
van de vrouw. De priester werd voor haar later zelfs te rein en te
heilig geacht, en het huwelijk werd hem om die reden verboden,--de
vrouw werd daardoor vernederd tot een wezen van lagere orde dan de
man. En in het algemeen werd de vrouw aangemerkt als de oorzaak van
alle kwaad op aarde, als een van oorsprong onrein en gevaarlijk wezen,
dat in gemeenschap stond met booze geesten en kwade bovenaardsche
invloeden, die zich van haar bedienden om den onschuldig-reinen man in
de eeuwige verdoemenis te storten. Wij herinneren in dit verband aan
het heksengeloof der middeleeuwen, waarover later meer. En ook thans,
in onze dagen, heeft de voorstelling nog volstrekt niet afgedaan,
dat de bekoorlijkheden der vrouw niets zijn dan een lokmiddel van
Satan om de zielen ten verderve te voeren. Zoo bleef de Paradijsvloek,
door Mozes uitgesproken om redenen van staat, de vrouw de eeuwen door
vervolgen en hij heeft over de schoone en zwakke sexe nameloos leed
gebracht. En met deze opvatting der vrouw als dogma vooropgesteld,
kan de man zich nog altijd boven de vrouw verheven wanen, want nog
iederen dag, elk uur worden er Adam's en Eva's geboren, die door de
"zwakheid" van den man tegenover de "verleiding" der vrouw een tastbaar
Eden veroveren of een gedroomd paradijs verliezen.



III.

MANNELIJKE EN VROUWELIJKE ZINNELIJKHEID.


Zinnelijkheid is bestaanbaar zonder liefde, maar liefde en
zinnelijkheid gaan als regel onafscheidelijk samen--de natuur wil
niet, dat de sexen in Platonische sympathie of in Vestaalsche reinheid
naast elkander blijven voortleven.

Hieruit vloeit voort, dat beide sexen vatbaar moeten zijn voor
zinnelijkheid. En dit is inderdaad het geval. De begeerte naar
lichamelijke gemeenschap met de andere sexe is aanwezig bij de
vrouw zoowel als bij den man. De aard van beider zinnelijkheid is
echter verschillend. Uit dit verschil ontstaat de strijd der sexen,
waarbij de eene partij, de man, schijnbaar de actieve rol vervult van
aanvaller, terwijl aan de andere partij, de vrouw, eveneens schijnbaar,
de passieve rol is toebedeeld van de tegenstrevende, die met alle
middelen van de krijgskunst der liefde moet worden overmand. Later
zullen wij zien, dat dit in werkelijkheid precies andersom is.

De vraag wordt dikwijls opgeworpen, wie zinnelijker is, de man
of de vrouw. En het antwoord is in den regel: de vrouw. Om dit te
bewijzen heeft men inderdaad in de geschiedenis van alle tijden de
Messalina-naturen, wier zinnelijkheid aan het ongehoorde grensde,
maar voor het grijpen. En mag men de nieuwste romanliteratuur (Zola,
Strindberg) gelooven, dan is van elk tweetal vrouwen de eene een
onverzadigbare Venuspriesteres en de andere een hysterische vampier,
die den man niet los laat alvorens hem het laatste merg uit het
gebeente is gezogen.

Nu is er inderdaad veel, wat de meening, als zou de vrouw zinnelijker
zijn dan de man, en dat de vrouw veel meer en veel intenser
behoefte zou hebben aan geslachtsleven en geslachtsgenot, schijnt
te bevestigen. Daar is in de eerste plaats de vrouwelijke ijdelheid,
zoo geheel en al in dienst gesteld van de behaagzucht en dus blijkbaar
beheerscht door het vrouwelijk geslachtsinstinct. Dit zou ongetwijfeld
wijzen op een sterker zinnelijkheid der vrouw, als de vrouw maar
in even sterke mate zinnelijk was als zij coquet en behaagzuchtig
is. Maar dit is juist niet het geval. Integendeel, de coquetste vrouwen
zijn absoluut niet de zinnelijkste en sterk-zinnelijke vrouwen zijn
dikwijls allerminst coquet of behaagziek. Het zijn juist de coquetten,
die het minst voor de bekoringen der zinnelijkheid bezwijken en dan
ook in het spelen met vuur het verst durven gaan en op het laatste
moment altijd nog de kracht blijken te bezitten zichzelf het "halt"
toe te roepen. Coquetterie ontketent alleen anderer zinnelijkheid,
maar blijft zelf koel en onbewogen, zij vergeet zich niet en laat
zich niet meeslepen, zij blijft elk oogenblik gereed en bij machte
het contact te verbreken en de aansluipende zinnelijke bekoring van
zich af te schudden.

Een verdere reden, waarom bij de vrouw een sterker zinnelijkheid
verondersteld wordt dan bij den man, is deze, dat in het geslachtelijk
liefdeleven de vrouw de partij is, voor wier rekening de heele nasleep
van gevolgen komt--over de vrees daarvoor, zoo redeneert men, kan
alleen de onweerstaanbare drang eener overmachtige zinnelijkheid haar
heenhelpen. Slechts wie door begeerte geheel en al wordt overheerscht,
zoo oordeelt men, kan bereid zijn zoo groote offers te brengen ter
harer bevrediging.

Ook uit de geslachtelijke onvermoeibaarheid van de vrouw, uit haar
physiologisch onbeperkt uithoudingsvermogen in het sexueel verkeer,
in vergelijking waarmee de man een impotente zwakkeling schijnt, is men
gewoon een zooveel grootere zinnelijkheid bij de vrouw af te leiden.

Doch bij al zulke beoordeelingen van de vrouwelijke natuur is het bijna
altijd de man, die aan het woord is. En waar de man zich beijvert om
bewijzen te leveren voor de macht van de zinnelijkheid over de vrouw,
daar geeft hij niets dan een beeld van zichzelven; ook in dit opzicht
ziet de mensch, anderen beoordeelende, overal niets dan zichzelf. De
neiging van den man om de vrouw een felle, nimmer sluimerende en
nauwelijks te beheerschen zinnelijkheid toe te schrijven, wijst er
dan ook veeleer op, dat inderdaad de man zelf zich machteloos voelt
tegenover dezen machtigste aller menschelijke hartstochten.

Trouwens, elke vergelijking van de zinnelijkheid van man en vrouw
moet noodzakelijk tot valsche conclusies leiden. Beide zijn niet te
vergelijken. De zinnelijkheid van de vrouw is in wezen een geheel
andere, dan die van den man, waar nog bij komt, dat de zinnelijkheid
iets geheel individueels is--ieder individu is weer anders in dit
opzicht dan alle anderen, evenals ieder individu weer een ander
aangezicht en een andere stem heeft dan alle anderen. Veel van
wat bij de vrouw wordt uitgelegd als uitingen van erotischen lust,
is in werkelijkheid geheel iets anders. Bij den man zijn liefde en
zinnelijkheid onafscheidelijk verbonden; zuiver mannelijke liefde is
in wezen niets dan zinnelijke begeerte; alle denken en voelen van den
man ten opzichte van de vrouw concentreert zich tot het verlangen
haar sexueel te bezitten. Bij de liefde der vrouw is dit in veel
mindere mate het geval; de zinnelijke begeerte speelt in de liefde
der vrouw een zeer ondergeschikte rol, is haar bijzaak. De liefde van
den man is als regel zuiver physiek, en streeft allereerst naar het
lichamelijk bezit. De liefde der vrouw kan psychisch zijn in een mate,
als bij den man slechts hoogst zelden het geval is.

In het zieleleven der vrouw opent een ontluikende liefde een geheel
ander, een oneindig verder, grootscher en schooner verschiet, dan
bij den man. De liefde van den man, in wezen louter zinnelijkheid,
drijft hem louter tot het zoeken van bevrediging dier zinnelijkheid;
het voorloopig einddoel zijner liefde is, het voorwerp daarvan physiek
te bezitten; verder reikt zijn blik niet. De natuur heeft dat zoo
gewild: de rol van den man in de vereeuwiging van het leven is daarmee
geëindigd, met komende geslachten heeft de man slechts erotische
betrekkingen--het natuurlijke einddoel van de liefde van den man is
bevrediging zijner zinnelijkheid. Maar bij de vrouw kan het anders
zijn. Wat voor den man het fel-begeerde einddoel is, is voor haar een
aanvankelijk ternauwernood klaar bewuste bijzaak, die bovendien eer
afschrikt dan aantrekt. Haar blik reikt verder. Zonder zich duidelijk
rekenschap te geven van het hoe, ziet de vrouw, hoe ook meegesleept
door het zoet geheim van het minnen, zich in de verte al moeder. Het
natuurlijke einddoel van de liefde der vrouw is moederschap. Dit
spiegelt zich reeds af in de voorliefde van het kleine meisje voor de
pop; reeds als klein kind moet de vrouw, zooals Victor Hugo opmerkt,
een voorwerp hebben om te verzorgen, te vertroetelen, te kleeden,
te ontkleeden. Het eerste kind is de voortzetting van de laatste pop.

De hier geschetste verschijnselen in de zinnelijkheid van man en vrouw
geven natuurlijk slechts gemiddelden aan. Er zijn mannen die boven
het hier gegeven beeld uitgaan, en er zijn vrouwen, die er beneden
blijven. Evenwel wekt elke afwijking van dit beeld naar boven of
naar beneden den indruk van onnatuur, en, is die afwijking sterk,
van abnormiteit en ontaarding. Zoo is bijvoorbeeld de vrouw, die van
nature of door de zeden is verruwd tot mannelijk-heftige zinnelijkheid,
schaamteloozer en bruter in haar zinnelijkheid, dan de normale man. De
geschiedenis en de literatuur, voor zoover deze laatste geen vrucht
is van louter phantasie, leveren daarvan overvloedig voorbeelden, die
ieder trouwens in eigen omgeving in ruime mate kan waarnemen. Alwin
Schultz zegt van het hofleven ten tijde der minnezangers: De mannen
zijn veel schaamachtiger dan de vrouwen. En hij staaft deze bewering
met tal van feiten, o.a. merkt hij omtrent de gemeenschappelijke baden
op, dat zelfs de deftigste adellijke dames er bij die gelegenheden
vermaak in schepten, zich van alle kleeding te ontdoen en zoo den
aanblik harer intiemste bekoorlijkheden aan alle aanwezige mannen
prijs te geven. Terwijl de mannen in elk geval nog een schaamgordel
aandeden, tooiden de vrouwen zich met hare sierlijkste kapsels en met
prachtvolle armbanden en halssnoeren. Zoo pronkten zij op de meest
coquette manier met hare naaktheid.

Waar wij dus de bewering, dat de vrouw van nature zinnelijker zou zijn
dan de man, moeten afwijzen, op grond hiervan dat het liefdeleven der
vrouw in wezen een geheel andere richting gaat dan dat van den man,
dan is daarmee nog volstrekt niet gezegd, dat bij de vrouwen nooit
een dermate felle en hevige zinnelijkheid voorkomt, dat ze die van
den normalen man nog te boven gaat. Zoo iets te beweren zou onzinnig
zijn. Want ten allen tijde en onder alle lagen der bevolking zijn
er onverzadigbare Messalina-typen geweest, wier vurige zinnelijkheid
aan het buitensporige grensde. Maar normaal is zulks bij de vrouwen
in geenen deele; het Messalina-type is en blijft de uit zedenbederf
of uit ziekelijke ontaarding ontstane uitzondering.

Het is er ver van af, dat met de hier bedoelde sexueele abnormiteit
algemeene zedelijke minderwaardigheid noodzakelijk zou moeten gepaard
gaan. Integendeel, ongewoon hevige zinnelijkheid gaat dikwijls
vergezeld van algemeene genialiteit, die op zichzelf ook in strijd
met den norm en dus abnorm is.

Degenen, die van meening zijn, dat de vrouw in het algemeen zinnelijker
is, meer en sterker behoefte heeft aan sexueel verkeer dan de man,
vinden hun krachtigste argumenten in de geschiedenis. Deze weet
inderdaad op haast iedere bladzijde te verhalen van buitensporig
zinnelijke vrouwen. De vrouwen, die zij ons leert kennen, zijn zelfs
voor het meerendeel sterk erotische naturen. Dit verleidt licht tot
generaliseeren--die weinige historische figuren neemt men als vanzelf
als typen van de vrouwelijke sexe in het algemeen. De geschiedenis
evenwel leert ons alleen het bijzondere kennen; zij is altijd
sterk partijdig, in zooverre dat zij het gewone, het normale, het
alledaagsche, als niet interessant, liefst stilzwijgend voorbijgaat,
om zich geheel te verliezen in het ongewone, het opvallende en
abnormale. Alleen de koortsig kloppende pols interesseert haar. Zoowel
op dit als op elk ander gebied is hetgeen de geschiedenis ons bericht
niet de regel, maar de uitzondering. En reeds hierin ligt een bewijs,
dat de fel-zinnelijke vrouwen der geschiedenis niet het type aangeven
van de vrouw in het algemeen, maar de afwijkingen van het type,
nog afgezien van wat hierbij op rekening kan worden gesteld van
onwillekeurige overdrijving.

De zinnelijke vrouwen der moderne roman-literatuur zijn louter
scheppingen van de verhitte phantasie van den zinnelijken
man. Veeleer dan photografieën naar de werkelijkheid zijn het louter
anthropomorfismen. Evenals in de religies de mensch zich een God
schept naar zijn eigen beeld, zoo schept in het materieele de man
zich ook de vrouw naar zijn eigen beeld. De hevige zinnelijkheid, die
men de vrouw toeschrijft, is weinig meer dan de eigen zinnelijkheid,
die aan het woord is. Men ziet de vrouw niet gelijk zij werkelijk is,
maar zooals men haar wenscht.

De literatuur van alle tijden bewijst overigens op treffende wijze,
de grootere zinnelijkheid van den man. In de literatuur van mannen over
vrouwen, speelt altijd het zinnelijke de hoofdrol, in de literatuur van
vrouwen over mannen is dit hoogstzelden het geval. Tegenover duizenden
van gloeiende zinnelijkheid trillende werken van mannen staan slechts
eenige zeer weinige zoodanige werken afkomstig van vrouwen. Daaruit
blijkt, hoe de vrouw het geheele stoffelijke en geestelijke leven
van den man vult en dat in het leven der vrouw daarentegen de man
maar een betrekkelijk geringe plaats inneemt, en dan nog minder in
sexueel dan wel in ander, voornamelijk economisch opzicht.

In de beeldende kunst valt precies hetzelfde verschijnsel waar te
nemen. Ook hier weer tegenover honderdduizenden heet-zinnelijke
kunstgewrochten van mannenhand nauwelijks eenige weinige zoodanige
scheppingen van vrouwen. De in beeld gebrachte phantasie van den
man is als regel erotisch, en juist de zinnelijkheid heeft den man
bezield tot zijn meest artistieke scheppingen.

En van welk ander standpunt men de zinnelijkheid van beide geslachten
waarneemt, steeds blijkt, hoeveel grooter de macht der zinnelijkheid is
over den man dan over de vrouw. Er is bijvoorbeeld geen enkele reden
om aan te nemen, dat in de menschenwereld de zinnelijke verhoudingen
anders zouden zijn dan in de dierenwereld. Evenals bij de woestheid van
stier en hengst vergeleken koe en merrie paradijs-reine wezens zijn,
evenzoo is het ten deze gesteld in de menschenwereld. Dat er naast
duizendtallen sexueele gewelddaden door mannen gepleegd aan vrouwen
nauwelijks een enkele verkrachting van mannen door vrouwen is te
stellen, is in geenen deele louter hieraan toe te schrijven, dat de
man physiek krachtiger is dan de vrouw; de zinnelijkheid van den man
is zooveel heviger, en hij is die zooveel minder meester dan de vrouw.

Behalve in graad verschilt de zinnelijkheid van den man ook in aard
ten eenenmale van die van de vrouw, gelijk wij boven reeds hebben
opgemerkt. Op elke bladzijde dezer geschiedenis zal dit in onderdeelen
blijken. Hier volstaan wij voorloopig met eenige algemeene opmerkingen.

In het leven der liefde _poseert_ de man als actieve partij,
als aanvaller, en de vrouw als de zich gevende, passieve partij;
de man speelt de rol van overwinnaar, hij schijnt op te treden met
energie en onweerstaanbaar krachtsvertoon, hij schijnt de meester
in het koninkrijk van de liefde en de vrouw de overwonnene, die tot
de geslachtelijke overgave is genoodzaakt. Zoo is de schijn. En de
werkelijkheid is precies andersom. De lijdelijkheid van de vrouw
in het liefdeleven is gelijk aan de lijdelijkheid van de magneet,
en de aanvallende activiteit van den man aan die van het ijzer. De
verhouding tusschen ijzer en magneet geeft treffend de verhouding weer
tusschen man en vrouw in het leven der liefde--eenerzijds schijnbare
lijdelijkheid, die in werkelijkheid onweerstaanbaar aantrekkenden
invloed uitoefent; anderzijds een even schijnbare activiteit,
die in werkelijkheid zwicht voor onzichtbaar op hem werkende
natuurkrachten. In de zinnelijke liefde is de vrouw de meerdere, de
gebiedster, de heerscheres, rondom haar golft een stroom van bekoring,
die den man aantrekt en vasthoudt en den schijnbaren veroveraar in
werkelijkheid de slaaf maakt van de schijnbaar overwonnene. Als in
zooveel andere dingen speelt ook in het liefdeleven de natuur een
slechts voor geoefende oogen herkenbaar spel van schijn en wezen,
waarbij de werkelijkheid precies de omkeering is van wat men meent
te zien plaats vinden. De natuur heeft de vrouw de rol toebedeeld,
zich tegenover den man passief te gedragen en hem tegelijkertijd op
de meest geraffineerde manier te verlokken, te verleiden en aan haar
voeten te trekken. De zegevierende aanvaller is in werkelijkheid de
krijgsgevangene van de schijnbaar voor zijn aanval bezwekene. Zoo is
den man in het leven der liefde het zware, moeilijke en onaangename
werk overgelaten en zelfs de eer van de hoofdrol te vervullen, komt
hem niet toe.

Tot het gehoorzaam volbrengen van deze ondankbare taak dwingt
de natuur den man met behulp van diens heftige zinnelijkheid. Om
deze te bevredigen moet de man tot de vrouw komen en hare gunst
verwerven, en dit telkens weer, zoo dikwijls zijn geslachtsverlangen
om bevrediging roept, dat is, zoolang de natuur ter bereiking van
_haar_ doel den man kan gebruiken. De vrouw heeft niets te doen dan
eenvoudig de magnetische kracht der bekoring, die van haar uitgaat,
te laten werken. Hoe zinnelijker nu de man is, des te lichter is de
verlokkingstaak van de vrouw en des te grooter is haar overwicht
over den man, die niettemin nog altijd de rol van aanvallende,
actieve partij blijft vervullen. De zooveel vuriger zinnelijkheid
van den man ontheft de vrouw van de noodzakelijkheid hare schijnbare
geslachtelijke koelheid af te leggen.

Zoo is de zinnelijkheid van de vrouw in aard altijd tegenovergesteld
aan die van den man, ook dan wanneer de macht der zinnelijkheid
over beiden even groot is. Hieruit ontspringen alle geslachtelijke
verhoudingen tusschen man en vrouw, van begin tot einde, zoowel in
het huwelijksleven als in het stadium van het eerste minnen.

De natuurlijke rol van de vrouw in het leven der liefde is veel
samengestelder en ingewikkelder dan de natuurlijke rol van den
man. In overeenstemming daarmee is ook de zinnelijkheid van de vrouw
gecompliceerder dan de zinnelijkheid van den man. Stellen wij ons de
schaal van de mannelijke zinnelijkheid voor als ééndeelig, dan is die
der vrouwelijke wel honderddeelig. In het stoffelijke en geestelijke
leven der vrouw speelt het geslachtelijke bij voortduring en zonder
onderbreking een rol, het treedt nooit tijdelijk op den achtergrond,
zooals bij den man, bij wien de zinnelijkheid vrijwel uitsluitend
bestaat in bevrediging der geslachtsdrift en in erotisch genot haar
einddoel ziet. Bij de vrouw staat het geheele leven onder den invloed
van den geslachtszin, maar van de eigenlijke geslachtsdrift is de
vrouw veel onafhankelijker dan de man, zij is die meer meester en
ook openbaart de geslachtslust zich bij haar minder snel en minder
stormachtig dan bij den man. Terwijl de geslachtsdrift van den man ten
allen tijde licht ontvlambaar is, heeft de geslachtsprikkelbaarheid
bij de vrouw een meer periodiek--bij tusschenpoozen optredend en dan
weer insluimerend--karakter, hetgeen blijkbaar in verband staat met
de menstruatie en in aard overeenkomt met den periodieken paartijd
bij de dieren. In die tusschenpoozen van sluimerende geslachtelijke
prikkelbaarheid is de vrouw sexueel in die mate ongevoelig, dat
velen, waaronder Lombroso, de vrouw een natuurlijke geslachtelijke
gevoeligheid meenen te moeten ontzeggen. In vele gevallen heeft
het inderdaad den schijn, of de zinnelijkheid der vrouw eenvoudig
bestaat in het opwekken der zinnelijkheid van den man. Haar eigen
geslachtelijke bevrediging zou dan gelegen zijn in de wetenschap
begeerd te worden en die begeerte bevrediging te schenken. In
elk geval eindigt de eigenlijke geslachtsfunctie der vrouw niet,
zij begint integendeel nauwelijks met de bevrediging der sexueele
zinnelijkheid. Uit dit feit vloeien voor het geheele verkeer der
sexen een menigte consequenties voort, die zich bij alle verhoudingen
tusschen man en vrouw doen gelden en het geheele gebied der sexueele
zeden beheerschen.

Bij de vrouw staat het geheele stoffelijk en geestelijk leven
onder den directen invloed der sexualiteit en de zinnelijkheid
is van die sexualiteit slechts een der factoren. Bij den man is
de geheele sexualiteit geconcentreerd op de bevrediging der zucht
naar geslachtsgenot. De mate, waarin de man onder den invloed staat
van zijn zinnelijkheid, schijnt verschillend naar ras, klimaat en
andere uitwendige omstandigheden, en individueel weer naar leeftijd,
temperament en lichamelijke gesteldheid, maar altijd vertoont de
mannelijke zinnelijkheid, zoo niet als eenig dan toch als hoofdkenmerk:
verlangen naar sexueel verkeer. Met de bevrediging sluimert de geheele
mannelijke zinnelijkheid voor korteren of langeren tijd in.

Dit verschil in zinnelijkheid bij man en vrouw heeft tengevolge, dat
de wederzijdsche sexueele waardeering eveneens verschillend is. De
geliefde vrouw is voor den man in hoofdzaak, zoo niet uitsluitend,
een voorwerp van erotisch genot, zijn liefde jegens haar hangt af
van de mate van sexueele bekoring, die zij op hem uitoefent. Verzwakt
die bekoring, dan verzwakt ook zijn liefde, werkt een andere bekoring
sterker op hem in, dan verplaatst zich ook zijn liefde. Vandaar het
verschijnsel bij den man in het algemeen, dat men zijn polygamischen
aard noemt, de onbestendigheid in zijn zinnelijkheid, zijn spoedig
verzadigd zijn van het eene liefdesobject en zijn voortdurende
ontvankelijkheid voor nieuwe prikkels, een verschijnsel, dat in het
liefdeleven der menschen een der belangrijkste factoren is.

Tegenover het polygamische karakter der mannelijke zinnelijkheid
staat wel iets dergelijks bij de vrouw, maar het doet zich bij haar
meer sporadisch voor en daarenboven in veel zwakkere mate, weer een
natuurlijk gevolg hiervan, dat in de vrouwelijke zinnelijkheid de
bevrediging van den geslachtslust een meer ondergeschikte plaats
inneemt. Iedere man, zou men kunnen zeggen, begeert alle vrouwen;
zijn zinnelijkheid is bijna keusloos, de zinnelijkheid vervult zijn
gansche wezen in die mate, dat ter bevrediging ieder object hem welkom
is, zonder dat eerst liefde of zelfs maar genegenheid, hoe vluchtig
ook, eenigerlei toenadering behoeft te hebben bewerkt--de prostitutie
bewijst zulks. Bij de vrouw is dit als regel weer geheel anders. Tot
de vrijwillige sexueele overgave komt de vrouw alleen door gevoelens,
die met de zinnelijkheid wel in verband staan, maar daar tevens boven
staan. Uit zinnelijken drang geeft de vrouw zich niet aan den eersten
den besten onbekende, hare gecompliceerde zinnelijkheid zou daarbij
geen bevrediging vinden. De zinnelijke man daarentegen stelt zich
wel met de eerste de beste tevreden en zijn zinnelijkheid van zooveel
lager orde kan daarbij ten volle de bevrediging vinden, die hij zoekt.

Er is nog een verschil tusschen de mannelijke en vrouwelijke
zinnelijkheid, dat misschien meer nog dan de reeds opgesomde
verschillen, tusschen beider sexueel bestaan een diepe scheiding
maakt en aan het zinneleven der vrouw een eigenaardige kleur geeft,
die bij den man volkomen gemist wordt. De zinnelijkheid van den man
is zuiver materieel en louter animaal, onderscheidt zich in wezen in
het minst niet van die der mannetjesdieren; in het zinnelijke is hij
niets dan het fel-begeerige geslachtsdier. Het liefdeleven van de vrouw
daarentegen is als doortrokken van mystiek. Ook bijgeloof speelt er
een zeer groote rol in, en indien de vrouw godsdienstig is aangelegd,
is ook haar zinnelijkheid sterk vermengd met religieuse gevoelens
en opvattingen. Ook in de zinnelijkheid blijkt de vrouw bovenal
gevoelsmensch. Alle streven om de zinnelijkheid te idealiseeren en tot
iets bovenzinnelijks te verheffen, de sexueele zeden te verfijnen en
te veredelen, gaat uit van de vrouw en het is hare mystieke opvatting,
ook van het liefde- en zinneleven, die haar daarbij onbewust drijft. De
zinnelijkheid van de vrouw zoekt naar verfijning, is delicaat en teer,
die van den man daarbij vergeleken bruut, gewelddadig en plomp.

Het mystieke karakter der vrouwelijke zinnelijkheid blijkt uit de
geschiedenis der godsdiensten. De tempels zijn de eerste bordeelen
geweest en ongeveer elke religie heeft onder een of anderen vorm
gekend wat men noemt gewijde prostitutie. Of latere tijden zich
beijveren zulks te stempelen tot ontaarding als anderszins,
verandert niets aan de feiten. En die feiten zijn, zoowel bij
het Christendom als bij andere godsdiensten, dat vrouwen, die
(aanvankelijk voorzeker uit zuiveren zielsdrang) zich in tempels,
kloosters als anderszins afzonderden om haar leven te wijden aan
mystieke kuischheid, temidden van haar streven om zich te verheffen
tot bovenaardsche reinheid typische voorbeelden konden worden van
de meest felle vrouwelijke zinnelijkheid. Wij verwijzen hier slechts
naar de Vestaalsche maagden der oudheid en naar vele nonnenkloosters
der middeleeuwen. De berichten omtrent de grove zinnelijkheid en de
geslachtelijke buitensporigheden van vele dezer "klooster"-zusters
vormen op zichzelf een reusachtige bibliotheek. Zoo schrijft de
vermaarde kroniekschrijver Gailer van Kaisersberg van den tijd der
hervorming: "dat de meisjes toenmaals in het klooster gingen, omdat
men daar het best het vleesch kon dienen." Vele z.g. vrouwen"kloosters"
der 15e-18e eeuw waren niets anders dan plaatsen van losbandig vermaak
voor den adel en de patriciërs, en in vele daarvan was des nachts
geen nonnencel zonder bezoeker. De kronieken leeren ons, dat kloosters
toenmaals de eigenlijke hoogescholen waren der galanterie en der meest
uitgezochte zinnelijke genietingen. Door den zuiverenden invloed van de
wederkeerige controle der concurreerende godsdiensten onderling, en ook
op grond van de noodzaak om tegenover de toenemende godsdienstloosheid
een vertoon te kunnen maken van hooger zedelijkheid, is daar eerst
in den modernen tijd algemeen verandering in gekomen. Later komen
wij uitvoerig hierop terug.

Het bijgeloovige karakter der vrouwelijke zinnelijkheid valt
o.a. duidelijk te onderscheiden in een der gruwzaamste ontaardingen
van den menschelijken geest, die de geschiedenis heeft aan te
wijzen, n.l. de middeleeuwsche heksengeschiedenissen. Voornamelijk
de vrouwen en de vrouwelijke zinnelijkheid spelen daarin een rol,
en daaronder weer hoofdzakelijk de zich in mystiek verdiepende
vrouwen. De ondergrond toch van alle heksenvrees en heksengeloof
was de opvatting der Christelijke kerk, dat door de vrouw de zonde
in de wereld gekomen is en door de zonde de dood. Van deze opvatting
uitgaande is het maar een kleine stap om tot de overtuiging te komen,
dat de schoot der vrouw de ingang is naar de hel, en dat de vrouw in
voortdurende gemeenschap staat met den duivel. Bij deze voorstelling
kwam nog een tweede. De vrouw wordt gaarne voorgesteld als een
ondoorgrondelijk raadsel, namelijk in hare bekorende macht over den
man. Door deze onweerstaanbare macht die iets geheimzinnigs schijnt te
hebben--hoewel zij louter gelegen is in de onverzadigbare mannelijke
zinnelijkheid--werd de vrouw in de phantasie der mannen, en ook
dikwijls der vrouwen zelf, een demonisch wezen in menschengedaante,
en in de onweerstaanbare bekoring die de vrouw uitoefent op den
zinnelijken man, zag men iets duivelachtigs, iets, waarvan Satan zich
bedient om de zielen ten verderve te voeren. Zoo ontstond de heks en
al wat zich daaromheen heeft afgespeeld, waarop wij later gelegenheid
zullen hebben breedvoerig terug te komen. Hier willen wij omtrent dit
verschijnsel alleen nog dit opmerken. Bij al deze heksengeschiedenissen
en alle daaraan verwante verschijnselen, zooals de hysterische
epidemiën in de kloosters, heeft men klaarblijkelijk alleen te doen
met niets dan een soort erotischen godsdienstwaanzin. Men overlaadde
den geest zoodanig met voorstellingen van sexueele reinheid en met
schrikbeelden voor het zondigen daartegen, dat men tenslotte onderging
in sexueele onreinheid. De bijtwoede en de besmettelijke waanidee van
door den duivel te zijn onteerd, die dikwijls heele nonnenkloosters
aanstak, waren eenvoudig manzieke aanvallen, niets dan nymphomane
excessen, voortgekomen uit met geweld onderdrukten geslachtslust, die
door het steeds denken aan sexueele reinheid wel werd aangewakkerd,
maar niet gedood. De man als bevrediger der geslachtslust was het, die
in deze onreine deliriën der naar bovenzinnelijke reinheid strevende
vrouwen rondspookte, razende geeuwhonger naar geslachtsverkeer en niets
anders was de duivel, die in het bloed dezer alle geslachtsverkeer
schuwende nonnen woedde. Duizenden naar vlekkelooze reinheid hakende
nonnen minden onbewust in Jezus alleen den man, en haar geheele leven
van geslachtelijke onthouding was één voortgezette geestelijke ontucht.

Van abnormaal-hevige zinnelijkheid kan bij den man nauwelijks
gesproken worden. De macht van den man over zijn zinnelijkheid is
uiterst gering, zijn geslachtelijke prikkelbaarheid zeer groot. Men
kan in het algemeen dan ook zeggen, dat de man als regel steeds,
waar hij daartoe de gelegenheid heeft, zijn zinnelijkheid botviert
tot de grens zijner geslachtelijke potentie.

Bij de vrouw is dit weer geheel anders. Haar macht over de
zinnelijkheid van haar eigen lichaam is ongeëvenaard grooter dan bij
den man, en juist door haar geslachtelijke koelheid is zij in sexueele
dingen bijna altijd de meerdere van den man. Om deze reden kan men wel
spreken van abnormaal-hevige zinnelijkheid bij de vrouw. Individueele
voorbeelden daarvan zullen wij in de verdere deelen van dit werk
bij menigte leeren kennen. Hier volstaan wij met eenige typische
bijzonderheden in dit opzicht.

Gewoonlijk wordt bordeelbezoek uit zinnelijkheid alleen toegeschreven
aan mannen. In het bordeel zoo meent men, is het de man, die het
tekort aan bevrediging zijner zinnelijkheid komt aanvullen, terwijl
de vrouw die zinnelijkheid alleen exploiteert, ter geldwinning. Dit
is echter niet geheel juist. Deze plaatsen ter bevrediging der grofste
zinnelijkheid, wisten reeds de Romeinsche vrouwen der oudheid evenzeer
te vinden; zij bezochten incognito de bordeelen en gaven zich daar af
met de bezoekers als gewone publieke vrouwen. De geschiedenis vermeldt
zoo iets uit verschillende tijden, als een geliefkoosde sport van bij
voorkeur voorname dames, en volstrekt niet alleen onder de Heidensche,
ook onder de Christelijke beschaving kwam zulks voor. Uit de 14e,
15e en 16e eeuw bijvoorbeeld vermelden talrijke kronieken, dat
vrouwen, als eerbaar bekend staande en uit de deftigste familiën,
in bordeelen verrast werden, dikwijls door haar eigen mannen. Uit
de dorre registers der 18e-eeuwsche Parijsche politie zijn ten deze
kort geleden interessante bijzonderheden bekend geworden, die voor
de kennis der sexueele zeden van het grootste gewicht zijn. Daaruit
verneemt men bijvoorbeeld dat talrijke dames der hoogste standen
geregelde bezoeksters waren van beruchte huizen van ontucht; ook,
dat vele harer koppelaarsters in haar dienst hadden, die onbekende
manspersonen, reizigers, officieren, geestelijken enz., bij haar hadden
te brengen. En voor eenige jaren is plotseling als door een toeval,
officieel het bewijs geleverd, dat ditzelfde ook nog plaats vindt
in onzen tijd. De burgemeester van Philadelphia, het geïntrigeer
tegen hem van de grootkapitalisten dier stad moede, liet, om zich
te wreken, in den zomer van 1903 zekeren avond een razzia houden
in alle deftige bordeelen, met het resultaat, dat onder de naar de
politiebureaux geleide bezoekers en bezoeksters dier inrichtingen,
een groot aantal dames der geldaristocratie van Philadelphia werden
aangetroffen. En, hoewel op minder opzienbarende wijze, worden in
alle groote bevolkingscentra der oude en nieuwe wereld van tijd tot
tijd gevallen ruchtbaar, waaruit blijkt, dat ook de vrouw het bordeel
weet te vinden, om haar onbevredigde zinnelijkheid den vrijen teugel
te vieren, haar zinnelijke energie ten volle uit te leven.

Wat bekend is van de "naakte bals", levert het bewijs, dat daarbij
steeds de vrouwen, en wel deftige dames uit de hoogbeschaafde en
welgestelde kringen den boventoon voerden. Zulke bals zijn vele
eeuwen lang een gezochte vermakelijkheid geweest, die vooral voor de
vrouwen een onweerstaanbare bekoring bleken te hebben. En zij zijn
hoogstwaarschijnlijk heden nog evenzeer en even algemeen in zwang
als voorheen. Met zekerheid weet men dit zoowel van Berlijn, Weenen,
Parijs en München als van de half-aziatische metropolen Petrograd,
Moskou, Budapest en andere. En ook weet men, dat daarbij nog evenzeer
als voorheen steeds het vrouwelijk element de overhand heeft en in
de meest phantastische uitspattingen den toon aangeeft.

Een ander karakteristiek voorbeeld van de hevig-zinnelijke natuur
sommiger vrouwen is haar veelvuldig opgemerkte voorliefde voor
erotische, obscene en zelfs plat-pornografische lectuur. In de 17e
eeuw heerschte, naar Philander von Sittenwald bericht, bij de vrouwen
algemeen de mode, zulke de zinnelijkheid prikkelende werken te laten
inbinden in den vorm van kerkboeken, teneinde zonder opzien te wekken
overal, tot zelfs in de kerk toe, er zich ongehinderd in te kunnen
verlustigen. Deze zelfde truc wordt nog heden veel toegepast. Nog
tegenwoordig brengen in Amerika, Engeland en elders, de handelaars
in zinnelijke prikkellectuur hun waar veelal in den handel in den
uiterlijken vorm van stichtelijke werken, gezangboeken, kerkboeken,
zakbijbels en dergelijke, wetende dat in dien oogenschijnlijk
onschuldigen vorm een ruime afzet bij de vrouwelijke jeugd en ook
bij oudere vrouwen verzekerd is. Een Engelsch verzamelaar is in het
bezit van een uitgebreide dusdanige damesbibliotheek, waarvan elk
exemplaar de duidelijkste sporen draagt van veelvuldig gebruik, terwijl
tallooze kantteekeningen in fijn en sierlijk damesschrift de indrukken
weergeven, die de inhoud alzoo op de lezeressen gemaakt heeft. Uit
die kantteekeningen vooral blijkt, dat de opgewonden vrouwelijke
phantasie in het zinnelijke ook de meest ontuchtige orgiën, die de
man zich kan droomen, nog verre weet te overtreffen. Veelzeggend is
in dit opzicht ook de sarcastisch-paradoxale vraag van Otto Weiss:
of jonge meisjes boeken mogen schrijven, die ze zelf niet mogen lezen.



De slotsom van elke vergelijking tusschen de zinnelijkheid van man en
vrouw kan geen andere zijn dan deze, dat zij volstrekt onvergelijkbare
grootheden zijn; dat de zinnelijkheid van den man in zijn bruutheid
tamelijk eenvormig is, terwijl daarentegen de zinnelijkheid van de
vrouw oneindig gecompliceerd is en vol van de verrassendste nuancen,
en daarom ook veel interessanter; en dat tenslotte de zinnelijkheid van
de vrouw, hetzij door verfijning boven, hetzij in grove dierlijkheid
beneden de mannelijke zinnelijkheid staat, doch nimmer daaraan
gelijk is.



IV.

SCHOONHEIDS-IDEALEN.


De zinnelijkheid van den mensch richt zich aanvankelijk in het algemeen
op de andere sexe, maar zij doet tenslotte een keuze en vestigt zich
op een bepaald individu, en men mag aannemen, dat de persoonlijkheid,
waarop die keuze valt, de sterkste aantrekkingskracht vermocht uit
te oefenen op de zinnelijkheid van wie die keuze doet. Dit doet de
vraag rijzen, welke eigenschappen een persoon hebben moet om een
persoon van het andere geslacht zoozeer te bekoren en te behagen,
dat de begeerte tot bezit en vereeniging wordt opgewekt.

Evenals alle vragen, die het leven der liefde en der zinnelijkheid
betreffen, is ook deze interessante vraag uiterst gecompliceerd en
een positief en afdoend antwoord laat zich daarop niet geven. Gelijk
vanzelf spreekt, wordt hier alleen bedoeld zuiver sexueele keuze op
louter sexueele gronden en niet die, welke berust op overwegingen
van financieelen of maatschappelijken aard. Wij houden ons hier
dan ook alleen bezig met die gevallen, waarin de keuze inderdaad de
persoonlijkheid zelf geldt en niet zijn of haar bezittingen, stand
als anderszins.

De begeerte tot bezit en tot vereeniging met een persoon van de
andere sexe wordt, dit behoeft geen nader betoog, in de eerste plaats
gewekt door lichamelijke eigenschappen en wellicht ook eenigermate
door innerlijke, geestelijke hoedanigheden. Maar welke zijn die
eigenschappen en hoedanigheden?

Het is duidelijk, dat de eigenschappen, die de zinnelijkheid en de
liefde der individuën van het andere geslacht opwekken, verschillend
moeten zijn. Anders toch zouden allen hetzelfde type begeeren, en dit
is naar de ervaring leert, niet het geval, de smaken zijn integendeel
ook ten deze zeer verschillend.

Wijl nu a priori kan worden aangenomen, dat er geen twee menschen zijn
wier in- en uitwendige individualiteit volstrekt gelijk is, schijnt
het geoorloofd en in elk geval het veiligst, zulks ook op sexueel
gebied aan te nemen en zich te stellen op dit standpunt, dat ieder
individu een eigen, van anderen verschillend sexueel ideaal heeft.

Als het nu een mensch mag gelukken, dat exemplaar van de andere sexe
te vinden, dat volkomen aan zijn individueel ideaal beantwoordt,
dan zal het bezit daarvan hem toeschijnen als het hoogst bereikbare
geluk. En diensvolgens zal zoodanig persoon met alle kracht er naar
streven om in dat begeerlijke bezit te geraken.

Maar het vinden van het wezen, dat in sexueel opzicht volkomen aan
het individueele ideaal voldoet, is naar alle waarschijnlijkheid
voor ieder individu buitengesloten. Het enkele feit, dat ieder zich
zijn ideaal zou moeten zoeken uit meer dan 800 millioen individuën
van het andere geslacht, verspreid over een oppervlakte van vele
millioenen vierkante kilometers, leert met behulp der eenvoudigste
kansberekening, dat zulk een vondst gelijk zou staan met een wonder,
dat niemand redelijkerwijze kan verwachten. Theoretisch beschouwd
vindt dan ook niemand zijn liefdesideaal. En als het gevonden werd,
dan zou zulk een gelukkige vinder ook weer het ideaal van dat ideaal
moeten zijn--iets wat men mag beschouwen als de onwaarschijnlijkheid
in kwadraat. Geen sterveling mag dus op aarde hopen, dat het hoogste
liefdesgeluk hem ten deel zal vallen.

De practijk van het leven heeft echter in dezen doolhof van
onwaarschijnlijkheden ten allen tijde uitweg weten te vinden. Waar het
hoogste ideaal niet vindbaar is, en dat is het nimmer naar wij zagen,
daar stelt men zich tevreden met de meer of minder verre benadering van
het ideaal. En het overgroote meerendeel moet zich noodzakelijkerwijze
zeer ver van zijn ideaal verwijderen, zoodat er tenslotte van de
gansche idealentheorie weinig of niets terecht komt. Regel is, dat
ieder individu, dat eenigermate zich door lichamelijke eigenschappen
van een wezen der andere sexe voelt aangetrokken, zich daarvan zijn
ideaal maakt en er zich mee tevreden stelt. Op deze wijze vindt ieder
individu in zijn onmiddellijke omgeving gewoonlijk onmiddelijk zoodanig
surrogaat voor het wellicht in hem sluimerende, maar onvindbare ideaal.

Daarbij blijkt steeds en overal, dat zekere typen grootere
aantrekkelijkheid bezitten dan andere en zulke meest-begeerde typen
gelden dan als het ideaal in een bepaald milieu. Daar deze zinnelijke
aantrekkelijkheid vrijwel uitsluitend uitgaat van de uiterlijke,
lichamelijke hoedanigheden, van de lichaamsvormen en het geheele
uiterlijk voorkomen, en wijl het zinnelijk aantrekkelijke _schoon_
wordt genoemd, zijn zulke idealen tevens schoonheids-idealen.

Elke tijd nu, elk volk, elk ras, elke leeftijd en elk milieu heeft
zijn eigen schoonheids-idealen in dezen zin. En evenmin als er een
eeuwige moraal is, zijn er eeuwige schoonheids-idealen. De Fransche
anthropoloog Cordier zegt hiervan: "De schoonheid is geen monopolie
van een of ander ras. Elk ras verschilt in zijn schoonheidsbegrippen
van andere rassen. Daarom kunnen schoonheidsregels nooit absolute en
algemeene waarde hebben".

De zinnelijkheid van den man reageert het sterkst en het snelst
op lichaamsvormen, die hij individueel als schoon aanmerkt. De
zinnelijkheid der vrouw schijnt meer gevoelig voor krachtsvertoon, voor
lichaamskracht. Natuurphilosophen zien in deze wederkeerige aantrekking
tusschen het schoone en het sterke een natuurwet werken, in het belang
van het geheele menschelijke geslacht. Zoo construeert iedere natie,
iedere tijd, ieder milieu zich zijn eigen Apollo en zijn eigen Venus.

Waar en in welken tijd men zoekt, steeds blijkt onmiddellijk hoe de
mannelijke zinnelijkheid zich de vrouw wenscht, maar zelden valt te
bepalen, welke concrete eischen de vrouwelijke zinnelijkheid stelt
aan den man. Dit is weer een gevolg van het feit, dat men in het
leven der liefde overal en telkens ontmoet, dat de man optreedt als de
aanvallende partij, die als zoodanig luide en duidelijk zijn wenschen
en begeerten kenbaar maakt, terwijl de vrouw een passieve rol speelt en
om in die rol te blijven zich omtrent hare verlangens niet of weinig
uitlaat. In werkelijkheid is de rol der vrouw, naar wij zien zullen,
volstrekt niet uitsluitend passief en afwachtend; door haar bewust
en onbewust lokken, door haar zinnelijke aantrekkingskracht, die
zij kunstmatig zooveel zij kan tracht te versterken en te verhoogen,
treedt de vrouw evenzeer actief op, veelal nog actiever, als de man;
doch dit geschiedt altijd met behoud van den schijn van lijdelijkheid;
steeds tracht de vrouw te blijven in de rol van passiviteit. En daarom
spreekt de man zich duidelijker uit omtrent de eischen, die hij stelt
aan de uiterlijke persoonlijkheid van de vrouw, dan de vrouw dit doet
ten aanzien van den man.

De vrouw als zoodanig oefent op den man de meeste aantrekkingskracht
uit door haar uiterlijke vormen. Voor den man gaat er van elke vrouw
wier lichaamsvorm zich aan zijn bewustzijn voordoet als schoon,
een machtige zinnelijke bekoring uit.

De mannelijke zinnelijkheid reageert daarbij niet slechts op een
enkel type, maar als regel op een menigte typen. Een en ander leidt
logisch tot de gevolgtrekking, dat elke vrouw, wier uiterlijke vormen
de sexueele zinnelijkheid van ook maar één man vermogen te doen
ontvlammen, eenigerlei schoonheid bezit. Want wat zinnelijke liefde
vermag op te wekken is schoon. Schoonheid, zegt Plato, is zichtbaar
geworden liefde. Waar nu van bijna elke vrouw nog eenige zinnelijke
aantrekkingskracht uitgaat, mag men aannemen, dat vrouwenschoonheid
van alle betrekkelijke begrippen wel het meest betrekkelijke is
en allerminst is gebonden aan een enkelen vorm, maar zich in een
menigte vormen kan voordoen. Dat er inplaats van een enkel algemeen
schoonheids-ideaal vele en velerlei schoonheids-idealen der vrouw zijn,
leert reeds een vluchtige blik op de werkelijkheid.

Aan den anderen kant staat evenzeer vast, dat niet van alle vrouwen
een zelfde mate van aantrekkelijkheid uitgaat. Integendeel, in dit
opzicht vallen vele graden waar te nemen. In het spraakgebruik gelden
die typen, van wie de krachtigste sexueele bekoring schijnt uit te
gaan, als schoonheids-idealen bij uitnemendheid. Indien nu ten allen
tijde dezelfde typen de meeste, en andere typen de minste bekoring
hadden uitgeoefend, dan zou men, daardoor geleid, tot bepaling
van een algemeen schoonheids-ideaal kunnen komen. Maar juist het
tegenovergestelde is het geval--tusschen de schoonheids-idealen wordt
aanhoudend stuivertje gewisseld. Een type, in een gegeven tijd in
zwang als ideaal, blijkt dikwijls kort daarna in de achting sterk
gedaald. Blijkbaar raakt men van een bepaald type tenslotte verzadigd
en de smaak slaat dan veelal om in de richting van het tegendeel van
dat type.

Een vluchtige blik op wat al zoo in den loop der tijden als schoon
heeft gegolden, bewijst dit onmiddellijk. Het schoonheidsbegrip in het
algemeen en ten aanzien der vrouw in het bijzonder is zeer relatief,
eerstens bij elk menschenras, verder bij elk volk, tenslotte bij ieder
individu. En zelfs de individuen doorloopen ieder voor zich weer een
reeks graden, die bij den een allengs opklimmen en verfijnen, bij
den ander daarentegen geleidelijk afdalen en vergroven. Een diepere
beschouwing dezer verschijnselen leert, dat de schoonheids-idealen
van een tijdperk, van een volk, van een individu, voortkomen uit
de algemeene geestelijke en stoffelijke gesteldheid van dien tijd,
dat volk, dat individu. Dit openbaart zich het duidelijkst en het
krachtigst in de kunst. De kunst is ontstaan uit de zinnelijkheid,
en zij is ten allen tijde gebleven de verraderlijke medeplichtige
van de zinnelijkheid, van wie wij alles vernemen, wat wij omtrent
de zinnelijke idealen van een tijdperk of volk wenschen te weten. De
kunst van een tijdperk leert ons met documentaire betrouwbaarheid de
zinnelijke schoonheids-idealen van dat tijdperk kennen.

Het schoonheids-ideaal van elken tijd hangt af van het algemeene
karakter van den betreffenden tijd. Evenmin als er een voor eeuwig
vaststaande moraal bestaat, bestaan er eeuwige schoonheids-begrippen,
maar deze zijn evenals alles wat bestaat onderworpen aan gestadige
vervorming en vervanging, onder den invloed van velerlei geestelijke
en stoffelijke factoren.

In tijden van groote bewegingen, van krachtig geestelijk en
stoffelijk leven zien wij, uit het algemeene beeld van de kunst
dier tijden, een groote overeenkomst in de overheerschende
schoonheids-idealen. Hetzelfde valt waar te nemen in tijden
van algemeene geestelijke en stoffelijke inzinking en van
algemeen ouderdomsverval. Zoo stemt de glorietijd der oudheid in
schoonheids-idealen treffend overeen met het tijdperk der algemeene
geestelijke en stoffelijke wedergeboorte na den geestelijken dood
der middeleeuwen--het tijdperk der Renaissance.

In beide tijdperken geldt die man als schoon, die het zuiverst
de lichamelijke kenmerken bezit zijner natuurlijke geslachtelijke
activiteit, nl. kracht en energie. Het heroïsch schoonheids-ideaal
in beide tijdperken is: de gestalte van een Apollo van Belvedere,
met de energie van een bekroonden hengst, zooals Brandes zegt
in zijn werk over Shakespeare. En de vrouw geldt als schoon, als
zij ten volle is toegerust voor de gloriën van het moederschap;
niet het teere wezentje van was-bleeke doorschijnendheid, en met
nauwelijks lichaam genoeg om een sexe te mogen veronderstellen; maar
de vrouw wier schoot en wier boezem, begeerende en begeerd, zwelt
van onuitputtelijke vruchtbaarheid; zij moet tegelijk Venus en Juno
zijn, groot en imposant van gestalte, met weelderige lendenen en de
malsche majesteit eener Venus Callipygos, met vleezige dijen en volle
armen, in staat de reuzen die zij aanlokken in haar omhelzingen te
verstikken. Zoo zijn de majestueuze vrouwenfiguren der antieke kunst
en zoo zijn de vrouwen van een Ariosto en een Rubens.

Tijden, die in algemeen karakter het tegendeel vormen van die heroïsche
kracht, hebben een tegenovergesteld schoonheids-ideaal. Geen forsche
weelderigheid van vormen kan dan bekoren; wat men wil zijn slanke
figuren, tenger en teer, sierlijk en klein; in de plaats van het
gezond-heftige treedt het pikant-wellustige; wat men verlangt
is verfijning, decadente romantiek in het zinnelijk genieten,
men keert zich af van het geweldige der natuur en wordt meer en
meer toegankelijk voor de meest phantastische perversiteiten. En
daarbij wordt de natuurlijke bestemming der zinnelijkheid--dat is
levenverwekking--angstvallig ontweken. Zingenot zonder gevolgen,
visitatie zonder ontvangenis, wordt het algemeene streven, totdat
men tenslotte in doellooze zinnelijkheid ondergaat.

En precies zooals zich dit alles afspeelt in gansche tijdperken, gaat
het ook in het leven van waarschijnlijk ieder individu. Ongetwijfeld
beweegt de zinnelijkheid van elk individu zich in de richting van een
der hier geschetste uitersten. Met dit verschil dan tusschen individu
en het geheel der samenleving, dat het individu zich alleen in de
eene of in de andere richting consequent uit kan leven, terwijl het
geheel tenslotte een grens en een hoogtepunt bereikt, dan op den
afgelegden ontwikkelingsweg terugkeert en zich in tegengestelde
richting begint te bewegen. Het individu kan zich als regel niet
herstellen, het kan niet omkeeren, terwijl het geheel steeds zwanger
gaat van zijn tegendeel, zoodat een machtig tijdperk steeds verval,
en een tijd van verval steeds renaissances in zich bergt.

Hoe meer een tijdperk zinnelijk genieten terwille van het zinnelijk
genot op den voorgrond stelt, des te grooter wordt de omweg dien
men maakt naar het zinnelijk genot. De zege in de zinnelijkheid
wordt gesplitst in tientallen gedeeltelijke overwinningen, en
voor iedere zegepraal werpt men meerdere barricaden op, die eerst
bestormd moeten worden, ook als de eindoverwinning reeds van te
voren bij beide partijen vaststaat. Men rekt het genot door het te
verschuiven tot later, men geniet door de begeerte te prikkelen en
met de bevrediging te dralen. Elke erotische maaltijd moet bestaan
uit eenige dozijnen schotels, die het hoofdgerecht voorafgaan en tot
bijzaak maken. Het zinnelijk menu moet bestaan uit een aaneenschakeling
van de uitgezochtste lekkernijen, die steeds den zinnelijken honger
prikkelen zonder hem te verzadigen. Men verfoeit en minacht den
eenvoudigen kost met slechts één gerecht, waaraan men zich zonder
toespijzen verzadigt, zoodat de honger gestild is en er geen behoefte
of begeerte naar meer overblijft. Direct op het hoofddoel los te gaan,
anders dan bij wijze van afwisseling, geldt dan als alleen goed voor
boeren en onbeschaafd volk, dat niet weet te leven.

Geheel in overeenstemming daarmee zijn in zulke tijden de heerschende
schoonheids-idealen en dit werkt met de zekerheid eener natuurwet terug
op alles wat het verkeer en het leven der sexen direct of indirect
betreft, en vooral op de middelen, die de vrouw te baat neemt, om
hare sexueele aantrekkingskracht te verhoogen.

De gezonde man in de volle kracht des levens gevoelt zich zinnelijk
alleen aangetrokken tot de tot vollen lichamelijken wasdom gekomen
volrijpe vrouw. De afgeleefde en uitgeputte zinnelijkheid van
den grijsaard voelt zich daarentegen slechts aangetrokken tot
de geslachtelijke onrijpheid; alleen de boezem die zich nog pas
flauw begint te ronden, lokt hem aan. Evenzoo is het gesteld met de
vrouw. In haar bloeitijd haakt zij naar den potenten man, die haar
geslachtelijken honger tot verzadigens toe vermag te stillen en die aan
het altaar van Priapus ware Herculeswonderen vermag te presteeren. De
overrijpe matrone daarentegen, die den zinnelijk-krachtvollen man
niet meer kan bekoren, richt het restant harer aantrekkelijkheid op de
onervarenheid van den knaap, om haar in laatste flikkeringen oplaaiend
vuur te koelen aan het eerste ontgloeien zijner opkomende manbaarheid.

En zooals in het leven der individuen is het hiermee ook gesteld in
het leven der geslachten en volken. Het leven van de individueele
deelen is een verkleind beeld van het leven van het geheel. Een
volk in volle physieke kracht heeft een heroïsch forsch en krachtig,
rijp en weelderig schoonheids-ideaal en het verzadigt zich daaraan
met heroïsche kracht; de potentie is evenredig aan de begeerte. Een
volk dat in een toestand verkeert van ouderdomsverval, heeft smaak
in het onrijpe, in het on- en tegennatuurlijke, en wordt verteerd
door impotente begeerte.

Uit het bovengezegde blijkt, dat het begrip schoonheid in hooge
mate afhankelijk is van den aard der zinnelijkheid, en de aard der
zinnelijkheid is weer voor een groot deel afhankelijk van het geheele
geestelijke en stoffelijke milieu waarin het individu verkeert. Dit
geldt allereerst van de zinnelijkheid van den man, doch ook, zij het
misschien in mindere mate, van die der vrouw.

Het abstracte ideaal van vrouwelijke schoonheid heeft in de
oudheid zijn hoogste uitdrukking gevonden in de Aphrodite-figuur
der Grieken. Aphrodite, door de Romeinen Venus genoemd, is in de
mythologie der Ouden de uit het schuim der zee geboren godin der
liefde en der schoonheid. Als zoodanig overtreft zij alle hemelsche
en aardsche wezens in bekoorlijkheid en bevalligheid. In haar gevolg
zijn de drie Gratiën--de personificaties van het vurig zinnelijk
verlangen. In haar gordel schuilt de tooverkracht aller zinnelijke
betoovering, waartegen ook de wijzen niets vermogen. Al wat leeft
in den hemel of op aarde is aan haar zoete macht onderworpen. Zij is
de schenkster aller schoonheid en van alle liefdegeluk en zij is als
zoodanig tevens de godin der huwelijken en van alle op wederzijdsch
minnen berustende geslachtsgemeenschap.

De voorstelling eener uit de golven der zee opgestegen godin der liefde
is uit Azië tot de Grieken gekomen--de Aphrodite der Grieken is de
esthetisch verfijnde Astarte der volken van het oude West-Azië. Naar
de plaatsen waar en de hoedanigheden waarin zij vereerd werd, droeg
zij vele bijnamen, evenals de Venus der Romeinen. Als zinnebeelden
der liefde waren aan haar toegewijd de myrte, de roos en de appel,
als zinnebeelden der vruchtbaarheid de maan, de duif, de haas. De
kunstenaars der oudheid stellen haar bij voorkeur voor als een jonge
vrouw, schitterend in de weelderige schoonheid der jeugd, vol gratie
en bekoorlijkheid.

In het gevolg van Aphrodite dacht men zich, naar wij boven reeds
zagen, de drie Gratiën of Chariten: Euphrosyne (feestvreugde), Aglaja
(gloed) en Thalia (bloeiend geluk), door de oude en de nieuwe kunst
voorgesteld als liefelijke en bekoorlijke vrouwelijke wezens (zie de
bijlage: De drie Gratiën).

Naast deze godin der liefde kende de Helleensche oudheid ook een
god der liefde, meer speciaal der dartel-zinnelijke liefde. Bij de
Grieken heette deze mannelijke liefdegod Eros, bij de Romeinen Amor
en ook Cupido. Hij is de personificatie van de macht waardoor alle
levende wezens op aarde ontstaan. Hij is de zoon van Aphrodite,
een vader heeft hij niet. Bij de dichters is hij een dartele,
bevallig-schoone knaap, een overmoedige kwelgeest van goden en
menschen. Op gouden vlerken rondvliegend, gewapend met een boog en
een gevulden pijlkoker, wondt hij al wat hij ontmoet in den hemel,
op de aarde, in de zee en in de onderwereld. Hij is niet alleen de god
der geslachtelijke liefde (die in de moderne literatuur naar hem ook
wel erotische liefde wordt genoemd), maar ook der vriendschap. Gaarne
brengt men hem in gemeenschap met Psyche (zie bijlage: Amor en Psyche),
de personificatie van de menschelijke ziel, en dikwijls voorgesteld
als een vlinder of als een meisje met vlindervleugels.

Appulejus geeft in zijn "Metamorphosen" van de verhouding van Eros
(Amor) en Psyche de volgende liefelijke voorstelling.

Een koning had drie dochters, waarvan Psyche de jongste en mooiste
was. Eros vatte liefde voor haar op en voerde haar in onzichtbare
gedaante naar een eenzaam oord, waar zij in liefde met hem vereenigd
leefde, echter zonder hem ooit te zien. Hare afgunstige zusters
bewogen haar er bij Eros, ondanks diens verbod, op aan te dringen
zich te vertoonen. Zij werd toen door Eros verlaten en zwierf droevig
rond om hem terug te vinden. Eindelijk, na vele wederwaardigheden
werd zij om het doorgestane lijden van schuld gereinigd geacht en
voor altijd met hem vereenigd. Haar dochter gaf zij den naam van
Gelukzaligheid. Appulejus heeft aan deze vertelling een wijsgeerigen
zin gegeven. Eros is de machtige geest, die den mensch door schoonheid
en liefde brengt tot het goede en daardoor tot gelukzaligheid; wil
men meer dan hij daarvoor noodig acht, dan trekt hij zich terug en
hem dan terug te vinden is een lange weg van lijden en wroeging.

Van de geheele eindelooze reeks van godenfiguren der oude mythologieën
is er geen, die in de romantische en dichtliteratuur aller volken,
alsook in de beeldende kunsten zoo veelvuldig voorkomt als Eros
(Amor). Meest spreekt men dan in schertsenden zin, waarin dan
evenwel een diepere beteekenis verborgen ligt. De groote Deensche
sprookjes-dichter Andersen geeft van dezen beminnelijken kwelgeest
de volgende voorstelling.

Er was eens een oude dichter, zoo'n wezenlijk goede oude dichter. Op
een avond, toen hij rustig thuis zat, brak er een vreeselijk onweer
los; de regen viel bij stroomen neer, maar de dichter zat warm en
wel bij zijn kachel, waarin het vuur knetterde en de appels braadden.

--Wie in dat weer buiten is, moet wel doornat worden, peinsde hij,
want hij was een goedmoedige dichter.

--Ach, doe open! Ik bezwijk van koude en ik ben zoo nat! riep
eensklaps daarbuiten een kinderstem. Het kind weende en klopte aan
de deur, onderwijl de regen in stroomen bleef neervallen en de storm
de vensters deed rammelen.

--Arme kleine! zeide de oude dichter en stond op en opende de
deur. Daar stond een jonge knaap; hij was geheel en al naakt en het
water droop hem uit het lange blonde haar. Hij bibberde van koude;
was hij niet binnengelaten, dan zou hij in het barre weer zeker
zijn omgekomen.

--Jij arme kleine! zeide de oude dichter en nam hem bij de hand. Kom
binnen, ik zal je verwarmen! Wijn en een appel zal je ook hebben,
want je bent een lieve jongen!

Dat was hij ook. Zijn oogen leken twee heldere sterren, en ofschoon
het water hem uit het blonde haar droop, krulde het zich toch
alleraardigst. Hij zag er uit als een kleine engel, maar hij was bleek
van kou en bibberde over het gansche lichaam. In zijn hand hield hij
een prachtigen boog, die echter door den regen geheel was bedorven;
de kleuren der mooie pijlen vloeiden door den regen in elkander.

De oude dichter ging weer zitten bij zijn kachel, nam den kleinen
knaap op zijn schoot, streelde hem het water uit zijn haren, warmde
de verkleumde handjes in de zijne en gaf hem wat warmen wijn te
drinken. Toen leefde het kind op, er kwam een blos op zijn wangen,
hij sprong op den vloer en trippelde om den ouden dichter heen.

--Je bent een vroolijke jongen! zei de oude. Hoe heet je?

--Ik heet Amor! antwoordde hij. Kent u me niet? Daar ligt mijn
boog. Daarmee kan ik schieten. Kijk, nu is het weer goed weer; het
maantje schijnt!

--Maar je boog is bedorven! zeide de dichter.

--Dat zou jammer zijn, zeide de kleine knaap, nam hem op en bekeek
hem.--O, hij is al weer droog en hij is weer goed. De pees is juist
goed strak geworden. Ik zal hem eens probeeren. En meteen spande
hij den boog, legde een pijl erop, mikte en schoot den ouden dichter
precies in het hart.

--Nu kan u zien, dat mijn boog niet bedorven is! zeide hij, lachte luid
en liep weg. Neen, geen aardige jongen. Zoo op den ouden dichter te
schieten, die hem zoo vriendelijk in zijn warme woning had opgenomen,
zoo lief tegen hem was geweest en hem warmen wijn en den lekkersten
appel gegeven had.

De goede dichter lag op den vloer en weende, want hij was precies
in het hart geraakt.--Foei, zeide hij, wat een ondeugende jongen is
die Amor! Ik zal het aan alle goede kinderen vertellen, dat ze zich
voor hem kunnen wachten en nooit met hem spelen, want hij zou ze maar
kwaad doen.



Aphrodite (Venus), de godin der liefde, was bij de Ouden tegelijkertijd
de godin der vrouwelijke schoonheid--liefde en schoonheid waren voor
het esthetisch gevoel der ouden onafscheidelijke begrippen. Haar
mannelijke tegenhanger, Eros (Amor), is evenwel niet tegelijk de
vertegenwoordiger der mannelijke schoonheid, wel der zinnelijkheid
in het algemeen, als om te kennen te geven, hoezeer men de liefde
bij den man onafscheidelijk achtte van zinnelijkheid.

Als personificatie der mannelijke schoonheid gold bij het meest
artistieke volk der oudheid Apollo (zie bijlage: Apollo van Belvedere),
de beschermer van al wat goed en schoon is, doch meer nog de jongeling
Adonis, het symbool van het jonge lenteleven. Deze jongeling deed
zoozeer de vrouwelijke zinnelijkheid ontvlammen, dat behalve Aphrodite
zelf o.a. ook Persephone, de machtige en schrikkelijke koningin der
onderwereld, op hem verliefde, waaruit een felle strijd tusschen
de beheerscheressen van den Hades en van den Olympus ontbrandde,
aan welken strijd Zeus zelf tenslotte een einde moest maken door te
bepalen, dat elk der beide godinnen hem een deel van het jaar zou
bezitten. In geheel de antieke wereld werden in den zomer met groote
pracht Adonisfeesten gevierd, waaraan vooral de vrouwen deelnamen. Ook
keizer Hadrianus' gunsteling Antinous (zie bijlage: Antinous) was
een ideaal van mannelijke schoonheid der antieke wereld.

Tegenover Aphrodite (Venus) als godin der schoonheid en der liefde
staat Pallas Athene (Minerva), het symbool der boven de sexualiteit
staande vrouwelijke waardigheid, het ideaal der eeuwige maagd, los
van alle zinnelijkheid, het zinnebeeld der vrouwelijke wijsheid,
die zich niet, zooals zoo vaak die van den man, door zinnelijken
hartstocht laat vervoeren en meeslepen. Ook in deze gedachte vond de
oudheid een bevrediging van haar schoonheids-idealen--de Pallasbeelden
van Phidias op den Acropolis te Athene en op Lemnos golden als de in
beeld gebrachte verheven vrouwelijke schoonheid bij uitnemendheid.

In hun voorstellingen in beeld als anderszins van al deze en verdere
figuren hunner nationale mythologieën, hebben de kunstenaars der
Helleensche oudheid hunne begrippen en idealen van mannelijke en
vrouwelijke schoonheid vastgelegd. En die voorstellingen hebben het
esthetisch gevoel van alle latere geslachten kunnen bevredigen. Zij
zijn de voorbeelden van verheven zoowel als van zinnelijke schoonheid
geworden voor alle tijden en de kunstenaars uit latere tijden geven
aan hunne schoonheids-idealen bij voorkeur de namen dezer idealen der
oudheid (zie bijlagen: Venus en Amor, Venus en Adonis, en Venus). De
kunstproducten uit dien tijd, toen niets heilig was dan het schoone,
zijn tot op heden in den strijd om den voorrang met die van andere
tijdperken steeds weer boven gekomen en erkend als de ideale typen
van den schoonen mensch. Het Venusbeeld van het eiland Melos (nu:
Milo), de Venus die in 1584 in het bezit kwam der familie de Medici
te Florence en daarom in de kunst bekend is als de Venus der Medici,
verder de Venus van het Kapitool en de Venus Callipygos zijn daarvan
de onsterfelijke voorbeelden (zie de bijlagen). En dit geldt niet
alleen van hunne uitbeeldingen van de godenwereld, maar ook van
hunne gewrochten naar het levend model--bij hen zijn de godinnen niet
schooner of verhevener dan de hetaeren of publieke vrouwen, zooals
Aspasia, Phryne, Thaïs, Myrrhina, Lamia, Thargelia, Laïs, Theodota
enz. Zelfs zou de vermaarde hetaere Phryne het model zijn geweest,
waarnaar Praxiteles zijn Aphrodite voor Cnidus, de hoofdstad van het
Dorisch Verbond in Klein-Azië (vandaar: Venus der Cnidiërs of Cnidische
Venus), schiep. En hoezeer beide uitersten die zich bij de vrouw laten
denken--godin en prostituee--door de Ouden op één lijn werden gesteld,
zoo zij slechts beantwoordden aan hun ideaal van schoonheid, blijkt
hieruit, dat in den tempel te Thespiæ, de geboortestad van Phryne,
het beeld van Aphrodite en een portretstandbeeld van Phryne nevens
elkaar stonden.

Dit vinden wij trouwens terug in elk gulden tijdvak der
kunst. Treffende voorbeelden daarvan zijn vele voorstellingen
van de maagd Maria. Bij vele daarvan is het bij den eersten blik
duidelijk, dat bij het ontwerpen den maker geheel iets anders voor
den geest heeft gezweefd dan een onsterfelijk godsbegrip. Van de
moeder-gods-beelden der Renaissance zijn vele niets dan uitingen
van het erotische schoonheids-ideaal van dat tijdvak. Evenals in
de oudheid aan hetaeren een plaats werd waardig gekeurd naast de
godin van den Olympus, zoo zij slechts schoon waren, wordt Maria,
behalve hemel-koningin tevens de ideale koningin der zinnelijke
schoonheid. De aanblik van de boezems en verdere vrouwelijke vormen
der Renaissance-Maria's wekken alles behalve bovenaardsche en
bovenzinnelijke gedachten en verlangens. In de voorstelling van de
Boodschap is zij blijkbaar meer de in erotischen gloed ontvlammende
jonge vrouw, voor wier geest blijkbaar zeer aardsche beelden zweven,
dan een in verheven geestverrukking zich verdiepende uitverkorene,
die in de glorie van smetlooze reinheid het wonder der onbevlekte
ontvangenis ondergaat. Van etherische kuischheid is in den regel
geen spoor meer te ontdekken. Waar zij het kind Jezus zoogt, is dit
voor den schilder gewoonlijk slechts een even welkom als schijnbaar
ongezocht motief om een schoone jonge vrouw op het pikantst te
decolleteeren (zie bijlage: Moederweelde). Zoo wordt in de Renaissance
het heiligenbeeld, evenals in de oudheid, het ideaal der zinnelijke
schoonheid. Dit blijkt te meer, wijl in die Mariabeelden niet zelden
vrouwen werden vereeuwigd, die haar beroemdheid voornamelijk hadden
verworven in en om de alcove. Men denke hier slechts aan het beroemde
portret van Agnes Sorel van Jean Foucquet (thans in de Antwerpsche
galerij). Als madonna met het goddelijk kind op den arm demonstreert
zij de gansche pracht en de volle weelderige heerlijkheid van haar om
zijn schoonheid vermaarden boezem. En alleen om die pracht te vertoonen
was het blijkbaar te doen, zoowel den schilder en het model als hem
die de opdracht had gegeven. Het motief der moeder Gods was daarbij
alleen het ongezocht schijnende voorwendsel. Interessant is bij al
deze doorzichtige pogingen om het hemelsche in dienst te stellen
van het zinnelijke aardsche schoonheidsideaal, dat in dien tijd bij
vrijwel alle voorstellingen van de maagd Maria de onnoozele Joseph
gemist wordt. Maria had hare schoonheid niet haar man te vertoonen,
maar aan ieder die oog had voor vrouwenschoon. En waar men zich van
Maria bedient om de heerlijkheden der vrouw ten toon te stellen,
daar heeft men Joseph niet noodig, hij kan gaan, hij zou slechts
hinderen en opnieuw de ondankbare rol spelen van overbodige bijlooper.

Het erotisch karakter van de heiligenbeelden der Renaissance
komt natuurlijk nog sterker uit als het motief zelf reeds op iets
erotisch betrekking heeft, zooals bijvoorbeeld bij de voorstelling
van de boetvaardige Magdalena. Al die boetvaardige Magdalena's der
Renaissance zijn schoone zondaressen, wier zonde op het eerste gezicht
zeer begrijpelijk is, maar wier boetende ziel meer vervuld schijnt van
de mysteriën der alcove dan van de verschrikkingen van het vagevuur.

Ook in dezen tijd weer was niets heilig dan het schoone en al wat aan
het toenmalig schoonheids-ideaal beantwoordde werd heilig geacht. En
opnieuw greep men in dit tweede groote tijdvak van heerschappij van het
schoone, zelfs bij voorkeur naar het heilige. Het oude testament werd
de groote voorraadschuur van onderwerpen voor voorstellingen, waarin de
schoonheids-idealen zich in erotischen gloed konden openbaren. Joseph
en de vrouw van Potifar (zie bijlage), Lot en zijn dochters, Simson
en Delila, David en Bathseba, Suzanne in het bad en dergelijke zijn
de geliefkoosde onderwerpen van de kunst--steeds de trouwe spiegel van
het geestesleven van een tijdvak of van een volk--der Renaissance. En
ook de geheele Olympus herleefde weer, voor zoover hij erotische
motieven aan de hand kon doen. Als men Venus, Jupiter, Mars, Juno,
Diana en de verdere mythologische godheden of de legendarische en
half-historische figuren uitbeeldde, dan was dit steeds om hen ten toon
te stellen in hun altijddurend genotleven. Men schilderde de tallooze
godenminnarijen en daaruit steeds de meest pikante episoden. En evenals
men bij het uitbeelden van Maria louter de toenmalige opvatting der
vrouwenschoonheid weergaf, hield men zich bij het schilderen van
de antieke goden en godinnen in het minst niet angstvallig aan de
origineelen, maar gaf daarin zijn eigen schoonheids-idealen weer.

In den tegenwoordigen tijd is de slanke figuur het overheerschende
esthetische ideaal van vrouwenschoonheid, terwijl een bepaald ideaal
van mannenschoon moeilijk zou zijn aan te wijzen. Een noodzakelijk
gevolg van dit slankheidsideaal is de vereering der lichaamsvormen
van het meisje, zelfs van het nauwelijks de kinderschoenen ontwassen
en lichamelijk nog onrijpe meisje. En een verder gevolg van deze
vereering van het meisjesachtig slanke, is een algemeene simulatie van
meisjesvormen door de geheele vrouwenwereld. Zoolang mogelijk en met
alle ten dienste staande toilet-, garderobe- en andere middelen streven
alle nog levenslustige vrouwen er naar meisje te schijnen. Geen vrouw
meer is op het eerste gezicht boven de twintig, zoo zij niet over
de vijftig is. Zoo machtig is de invloed der mode op het algemeene
beeld, waarin zich de vrouwenwereld van een tijdperk vertoont, nu
zoowel als voorheen.

Algemeen heerscht de meening, dat van de schoonste vrouwen, d.w.z. van
die welke het esthetisch ideaal van het oogenblik het dichtst nabij
komen, ook de grootste erotische bekoring uitgaat. Onwillekeurig
neemt men aan, dat alle vrouwen, die als courtisanes van vorsten
als anderszins haar naam in de geschiedenis hebben achtergelaten,
bijzondere schoonheden geweest zijn. Dit is echter volstrekt de regel
niet. Integendeel, een heele reeks van zulke vrouwen voldeden maar
aan matige schoonheidseischen. En een menigte esthetisch bijzonder
schoone vrouwen zou daar tegenover zijn te stellen, van wie niet
blijkt, dat zij bijzonder de aandacht hebben getrokken. Men moet
aannemen dat bij de erotische aantrekking tusschen de sexen niet
louter de esthetisch schoone lichaamsvormen den doorslag geven,
maar dat zich daarbij ook allerlei duistere sympathiën doen gelden.

De geliefde vrouw is altijd een engel, of zij moeder, zuster, dochter
of echtgenoote heet. De vrouw, die men niet liefheeft, is en blijft
maar een vrouwspersoon, al ware zij zoo schoon als de Venus van
Milo. Photo Bruckmann, München.

Het heeft niet ontbroken aan pogingen om langs materieelen en
werktuigelijken weg een normaal schoonheidstype vast te stellen,
en wijl bijna uitsluitend de meer zinnelijke man zich daarvoor
interesseert, gelden al zulke pogingen voornamelijk de vrouw. De
kenteekenen, waarnaar in zulke stelsels de mate van schoonheid
wordt beoordeeld, heeten te zamen een schoonheidskanon of kortweg
kanon. Zulke kanons stellen bepaalde eischen aan de voornaamste
uitwendige deelen van het lichaam enz., en het meerendeel dier
eischen komt neer op een eenvoudige meting. Een individu, dat
aan alle gestelde eischen zou voldoen, zou dan als het ideaal van
schoonheid moeten worden aangemerkt. Zulke kanons stammen al uit
de oudheid. Volgens den kanon van Polycletus moet het gezicht een
tiende van het geheele lichaam uitmaken. De Egyptische kanon stelde
den eisch, dat de lichaamslengte gelijk moest zijn aan 19 maal de
lengte van den middelvinger. In den tegenwoordigen tijd heeft men een
anderen weg ingeslagen--men heeft bij een zoo groot mogelijk aantal
individuën de gemiddelde maat der verschillende lichaamsdeelen zoeken
vast te stellen en daarnaar normale maten voor het gansche lichaam
berekend, en ten slotte daaruit ideale schoonheidstypen voor rassen
en individuën trachten af te leiden. Als grondmaat (modulus) nam men
de zonderlingste en willekeurigste uitgangspunten; zoo bijvoorbeeld
de Duitsche anatoom G. Fritsch de lengte van de lijn tusschen neus
en schaambeensvereeniging bij rechtstandige houding.

Al zulke pogingen om met den maatstok het ideaal te vinden, hebben
natuurlijk weinig of geen esthetische waarde. Want daarin worden
doorsnee en ideaal op één lijn gesteld. Zoo heeft een Belgisch geleerde
door optelling van de gezamentlijke lengtematen aller Belgen en deeling
van het zoo verkregen aantal millimeters door het totaal aantal Belgen,
de ideale lichaamsmaat van den Belg zoeken vast te stellen; bij het
bekend worden dier methode hebben zijn landgenooten karikaturisten
wel gezorgd, dat hij met zijn systeem terecht kwam bij alles behalve
ideale typen.

En men is zelfs nog verder gegaan en heeft een meting van het heele
menschdom voorgeslagen, ten einde op die wijze den idealen mensch op
te sporen.

Men is op deze buitensporigheden thans vrijwel teruggekomen. Men houdt
nog wel vast aan maatstaf of kanons, aan een verzameling van uiterlijke
kenteekenen waarnaar de meerdere of mindere mate van lichaamsschoon
moet worden beoordeeld, maar men spreekt daarbij weinig of niet
meer van ideaal. Vele kunstenaars hebben zulke kanons opgesteld,
vooral om een richtsnoer te hebben voor de onderlinge verhoudingen
der lichaamsdeelen.

De oude Grieken reeds hebben naar een zuiver schoonheidstype
gezocht. Behalve aan afmetingen kenden zij daarbij ook beteekenis toe
aan andere factoren. En in natuurlijkheid staat de Grieksche kanon
dan ook vrijwel altijd bovenaan, n.l. die van Polycletus, later
een weinig gewijzigd door Lysippus, wiens kanon het zuiverst heet
te worden vertegenwoordigd door zijn "Speerdrager" (te Napels). De
Grieksche schoonheidskanon, zooals oud-Griekenland's beeldhouwwerken
die te aanschouwen geven, beheerschen nog heden de beeldhouwkunst
niet alleen, maar vrijwel de geheele esthetische opvatting van de
schoonheid der vormen, in het bijzonder van de vrouw. Lange beenen
golden bij de Grieken als ideale, waarschijnlijk wijl zij bij hen
betrekkelijk zeldzaam waren. De Apollo van Belvedere (zie bijlage)
is zulk een zeldzaam ideaal, doch in geenen deele een voorbeeld voor
de verhoudingen bij het normale blonde type dat in een groot deel
van Europa de overhand heeft. Zoodat dit ideaal hierom reeds niet
als algemeen ideaal van den schoonen mannelijken mensch kan gelden.

Men volgt nog altijd de Grieksche kanon na tot in bijzaken en
dingen, die van zekere plaatselijke opvattingen afhangen, toe. Zoo
behoorde het tot het toilet der antieke dames, het schaam- en
okselhaar zorgvuldig te verwijderen, een gebruik dat in de geheele
volkenkunde maar hoogstzelden elders wordt teruggevonden. Doch voor
de Grieksche beeldhouwers was er in elk geval een geldige reden om
hunne vrouwenbeelden onbehaard voor te stellen; dit geschiedde niet
uit preutschheid, maar integendeel om het erotisch effect te verhoogen,
wijl aanwezigheid van schaamhaar voor het Grieksche gevoel den indruk
van afstootende onreinheid zou hebben gewekt. En de geheele nieuwere
kunst heeft deze eigenaardigheid van den Griekschen schoonheidskanon
blindelings nagevolgd.

Kunstgeleerden, zooals Stratz en anderen, hebben in den laatsten
tijd den antieken kanon in gewijzigden vorm opnieuw populair weten
te maken. Opzettelijk of onbewust hebben zij de modellen voor hunne
metingen enz. uitgekozen naar de beginselen der antieke esthetiek,
en ze zijn zoodoende tot vrijwel dezelfde resultaten gekomen. De
kanon van Stratz nu stelt aan het ideaal van vrouwenschoon de volgende
eischen: ronden schedel en klein gezicht, met groote oogholten, smalle
onderkaak en zachten overgang van de wangen in den hals; ronde hals
en schouders, slanke taille met smalle lange borstkas, ronde borsten,
breed bekken en gewelfde billen; ronde ledematen, smalle handen met
langen wijsvinger, ronde, gevulde dij, zacht geteekende knievorm,
ronde kuiten, kleine voet met smalle teenen, waarvan de tweede de
langste is, weelderig hoofdhaar, spaarzaam okselhaar, bijna geheel
verborgen schaamhaar en verder een onbehaarde, zacht-teere huid.

Door al deze kanons worden denkbeelden omtrent schoonheid en
lichaamsvormen gewekt, die noodzakelijk tot teleurstellingen
moeten leiden. Wijl de menschen geen gelegenheid hebben levende
naaktheid te zien, verzadigt hun verbeelding zich aan gebeeldhouwde,
geschilderde, geteekende vormen. Daarnaar richten zij hun eischen
aan de levende werkelijkheid. Maar ook de grootste kunstwerken
zijn altijd geïdealiseerde scheppingen eener artistieke phantasie,
en de toeschouwer, die de heerlijkheid dier vormen en omtrekken in
zich opneemt, kan bij het aanschouwen der werkelijkheid niet anders
ondervinden dan teleurstelling. Voor het leven der liefde heeft
dit zijn eigenaardige consequenties: de geliefde blijkt weinig
of niet aan de regelen van den schoonheidskanon te beantwoorden,
iedere verdere intieme onthulling brengt een nieuwe ontgoocheling, de
hooggespannen esthetische verwachting blijft onbevredigd. Natuurlijk
ligt in vrijwel al zulke gevallen de schuld bij de lichtgeloovigen,
die de valsche voorstellingen van de kunst voor goede munt hebben
opgenomen. De kunst in haar streven naar bovenaardsch schoon heeft het
esthetisch oog niet geoefend, maar verblind en niet zelden wendt het
zich dan vol ergernis af van de werkelijkheid, die zich niet bekommert
om kanons. En zoo komt een Schopenhauer er toe, sprekende van de
vrouwen, deze verachtelijk aan te duiden als het in elkaar gegroeide,
smal-schouderig, breedheupig en kortbeenig geslacht, dat men met meer
recht het leelijke dan het schoone geslacht zou kunnen noemen.

Bij het beoordeelen van schoonheidkanons dient steeds in het oog
te worden gehouden, dat deze zijn samengesteld, niet naar het
levend model der werkelijkheid, maar naar de bedriegelijk-ideale
scheppingen der kunst, die uit de werkelijkheid alleen datgene neemt,
wat haar esthetisch instinct bevredigt. Kunst verheft zich boven
de werkelijkheid. Gedeeltelijk is zij daartoe ook gedwongen door
gebrek aan gelegenheid tot waarneming. Welke man bijvoorbeeld is in
de gelegenheid, rustig en kritisch een genoegzaam aantal onbekleede
vrouwenlichamen te zien te krijgen? Zelfs de beeldende kunstenaar niet,
die toch keus moest hebben uit het beste, doch die ten deze geheel
afhankelijk is van de misère van de modelmarkt. Van Dürer is bekend,
dat hij gretig de gelegenheid aangreep die de badhuizen van dien tijd
aanboden, wijl hij daar tenminste een aantal vrouwen te zien kreeg.



Geestdriftige vrouwenvereerders zeggen dat elke vrouw mooi is. Maar
zoo als ongeveer altijd, is ook in dit geval de werkelijkheid in de
hoogste mate onhoffelijk, zij logenstraft die vurige bewonderaars
bij elken stap en overstelpt ze brutaal en zonder erbarmen met de
bewijzen, dat het percentage vrouwen, dat werkelijk mooi of schoon
kan worden genoemd, zeer gering is, terwijl het overgroote meerendeel
ook nog beneden het matigste schoonheidsideaal blijft. Men mag dan
ook aannemen, dat de stelling "alle vrouwen zijn schoon" eigenlijk
niets meer is, dan een galante ontboezeming eener oververhitte
mannelijke zinnelijkheid, die in de vrouw niet den geheelen mensch
zoekt maar in iedere vrouw alleen een wezen ziet van de andere sexe,
een instrument ter bevrediging van zinnelijken wellust. De lof: alle
vrouwen zijn schoon, verheerlijkt niet de vrouw, maar haar sexe, er
spreekt geen vereering uit, maar begeerte. Dezulken, die zoo spreken
zijn erotische naturen, die elke vrouw alleen daarom schoon vinden,
wijl iedere vrouw tot zekeren graad de wellust vermag te dienen.

Degenen, die zonder keus alle vrouwen mooi, d.i. begeerlijk vinden,
stellen aan het vrouwelijk schoonheids-ideaal in werkelijkheid de
geringste, de laagste eischen. Het hoogste en waardigste ideaal leeft
bij hen, die in de vrouw in de eerste plaats den mensch zien en wien
het sexueele in de vrouw eerst dan aantrekt en bekoort, als hun verrukt
oog haar gesierd ziet met eenige der tallooze psychische wonderbloemen,
zonder welke ook de schoonste vormen het verfijnde esthetisch gevoel
niet kunnen bevredigen.

Dat de vrouw minder zinnelijk is dan de man blijkt ook weer hieruit,
dat men nimmer hoort van vrouwen, die alle mannen onvoorwaardelijk mooi
vinden. Op het punt van uiterlijk voorkomen is de vrouw in den regel
in haar oordeel kalmer en beradener dan de man, haar zinnelijkheid
is daarbij niet allereerst aan het woord, en zij bezit tegen schoone
vormen ook veel grooter weerstandsvermogen dan de man. Dit feit brengt
sommigen tot het enorme misverstand, dat de vrouw voor mannelijk
schoon zoo goed als geheel onverschillig en ongevoelig zou zijn, en
dat haar sympathieën gewoonlijk door geheel andere eigenschappen en
hoedanigheden moeten worden gewonnen. Dit is echter een overdrijving
van het feit, dat de vrouw niet in die mate als de man machteloos
staat tegenover de bekoring der schoonheid.

Op de vraag, wie het schoonste product der schepping mag worden
genoemd, de man of de vrouw, is waarschijnlijk het antwoord, hetwelk
het dichtst bij de werkelijkheid komt dit: dat de som van schoonheid
bij beide sexen wel ongeveer gelijk zal zijn. Wel worden de vrouwen bij
voorkeur aangeduid als het schoone geslacht, doch deze qualificatie
is te beschouwen als een compliment der mannelijke galanterie,
waarmee de man meer zijn zinnelijke begeerte dan zijn meening te
kennen geeft. De man pleegt zich krachtens zijn eigenaardige rol in
het liefdeleven, onbewimpeld over de vrouw uit te laten, en openlijk
te verkondigen hoezeer alles in haar hem aantrekt. De vrouw laat om
dezelfde reden zich minder openlijk en dikwijls in het geheel niet
uit. Haar natuurlijke taak is, begeerlijk te zijn; eigen begeerte
te laten blijken zou daarbij een tactische misslag zijn en tegen
misslagen van dien aard is elke vrouw steeds angstvallig op haar hoede.

Het wordt zelfs wel eens betwijfeld of de gevoelens van de vrouw in
het minst te vergelijken zijn met de gevoelens van de man voor de
vrouwelijke sexe. Zulke twijfelaars zijn er volstrekt niet zeker van,
of bijvoorbeeld de vrouwen wel een schoonheids-ideaal ten opzichte
van den man bezitten. Wat ten slotte den man de sympathie eener vrouw
doet winnen, is gewoonlijk niet in de eerste plaats, misschien zelfs
eerst in de laatste plaats, zijn lichaamsschoon. En in de literatuur,
afkomstig van vrouwenhand, zijn genoeg aanwijzingen te vinden, die
voor deze meening schijnen te pleiten. Volgens Laura Marholm (in _Das
Buch der Frauen_) is de man voor de vrouw niets meer dan een komisch
dier. "Onder de vrouwen", zegt zij, "is het nu juist niet gebruikelijk
zoo plechtig tegen den man op te zien als deze zich dat wel verbeeldt
en zoo als zij hem zich dat maar laat verbeelden. Zij vinden hem
komisch; en dat niet pas na het huwelijk, maar dan al wanneer zij,
wat men noemt verliefd op hem is. De mannen weten niet half hoe
komisch de vrouwen hen vinden, niet slechts als individuen, maar ook
in het algemeen als man. Het komische, dat zij in hem zien, is juist
al datgene waarop hij het meest trotsch is. Hoe teerder, leniger en
fijner gebouwd de vrouw is, des te belachelijker vindt zij het komische
groote dier, dat zoo plomp is en zoo log-onbeholpen manoeuvreert,
om z'n in haar oog zoo komisch doel te bereiken. Vooral voor jonge
meisjes is de man een altijddurende bron van vroolijkheid. Als de
mannen een kring van dames zooveel onbedaarlijke pret zien hebben,
schijnen zij maar niet te kunnen begrijpen, dat zij zelf en niets
anders de bron zijn van die pret. En dat is ook weer zoo komisch. En
hoe braver, verliefder, inniger enz. de man is, des te pathetischer
droomt hij van een groote liefde en is toch zoo ernstig daarbij, en
zijn snoezig wijfje, die er behalve uit utiliteitsoverwegingen ook uit
louter katachtigheid behagen in schept een beetje valsch te zijn, doet
even ernstig en plechtig als hij--en dit beetje spel is wat haar in
haar beetje liefde nog het meeste bekoort. Want de vrouw wil spelen,
afwisseling hebben, haar natuur is veranderlijk; de man gedijt in
eenvormigheid, tracht al zijn geestelijke krachten op één punt en één
enkel doel te concentreeren, de vrouw gruwt daarvan. Hoe begaafder de
man is, des te meer behoefte heeft hij aan eenvormigheid; hoe begaafder
de vrouw is, des te sterker is haar behoefte aan afwisseling en aan
vele en velerlei indrukken van buiten af."

De vraag, wie schooner zijn, de mannen of de vrouwen, wordt volstrekt
niet eenparig ten gunste van het vrouwelijk geslacht beantwoord. Voor
sommigen mogen niet de vrouwen, maar de mannen er aanspraak op maken,
het schoone geslacht te worden geheeten. Weliswaar is er misschien geen
voorbeeld van dat een vrouw zoo oordeelde. Maar dat er mannen zijn,
die deze meening zijn toegedaan is al opmerkelijk genoeg om er een
oogenblik bij stil te staan en te vernemen op welke gronden sommigen
zich verstouten het schoone geslacht het monopolie van schoonheid
te betwisten.

Natuur gaf den man een veelzijdiger taak te vervullen, rustte hem veel
ruimer toe met allerlei vermogens, en zij vormde dienovereenkomstig
zijn lichaam en zijn uiterlijke verschijning. De verhoudingen der
ledematen tot den romp zijn onberispelijk, alle onderdeelen van
het mannelijk lichaam zijn esthetisch in overeenstemming met het
geheel. Vaster en zekerder, fier in zijn hooger stabiliteitsgevoel,
staat de man op zijn voeten--hij is het beeld van massieve, majestueuse
schoonheid. De natuur schonk hem in het geheel, zoowel als in
de deelen, meer vorm (in artistieken zin), daar zij zijn spieren
duidelijker aan de oppervlakte legde, waardoor bij elke beweging
zich op de vlakken een kunstvol lijnenspel vertoont (zie bijlage:
De Sabijnsche Maagdenroof). En vooral ook is de schoonheid van het
mannenlichaam bestendiger. Wel onderwerpt Natuur ook den man aan de
onverbiddelijke wet der zichtbare veroudering, maar zij stelde het
merkbare begin daarvan op veel hooger leeftijd dan bij de vrouw. En
zij stelt in den regel bij den man voor de schoonheden die zij ontneemt
nieuwe in de plaats. Zelfs de grijsaard kan voor het artistiek geoefend
oog heerlijk schoon zijn. En niet alleen voor den kunstenaar, maar
voor ieder die eenigen smaak heeft voor vormen zijn vele koppen van
oude mannen werkelijk mooi.

Maar zelfs degenen, die op deze gronden den man in het algemeen den
prijs der schoonheid wenschen te zien toegekend, moeten toegeven,
dat er in elk geval een tijd is in het leven beider sexen, waarin
het recht op de eer van het schoone geslacht te worden genoemd,
onvoorwaardelijk toekomt aan de vrouw. En dat is in de jeugd. Zelfs
de minst galante onder alle schoonheidsrechters, Schopenhauer, kan
zulks niet ontkennen. Maar toch philosofeert genoemde wijsgeer--en
op zijn voorbeeld allen, die aan de vrouw den eeretitel van het
schoone geslacht misgunnen--daaruit nog een even kleineerende als
hatelijke voorstelling van de zaak. Hij oreert als volgt: "Bij het
meisje veroorlooft de natuur zich iets, wat men in de tooneeltaal
noemt een knaleffect. Zij schenkt namelijk genoemd schepseltje voor
enkele jaren een overmatige schoonheid en bekoorlijkheid, evenwel op
kosten van geheel haar verder leven. In die jaren is zij in staat,
op de phantasie van den man zulk een indruk te maken, dat hij er
zich toe laat verleiden voor het heele verdere leven de zorg voor
haar in een of anderen vorm op zich te nemen, iets, waartoe hij
waarschijnlijk nooit zou komen, als hij alleen te rade ging met het
gezond verstand. Zoo heeft de natuur ook de vrouw, evenals elk ander
levend wezen, toegerust met de wapenen en werktuigen, die haar in
staat stellen haar bestaan te verzekeren; waarbij de natuur ook in
dit geval weer hare gebruikelijke schriele zuinigheid betracht. Want
evenals de wijfjesmier na haar bevruchting haar vleugels verliest, daar
deze voortaan toch overbodig zijn en voor het behoorlijk vervullen
der dan komende plichten zelfs gevaarlijk en dus ongewenscht, zoo
ook verliest gewoonlijk de vrouw na een of twee kraambedden haar
schoonheid; en dit waarschijnlijk om dezelfde reden."

Veel ingang hebben intusschen deze en dergelijke meeningen nimmer
gevonden. Hetzij bewust, hetzij instinctief, heeft men ten allen tijde
begrepen, dat er onderscheiden moet worden tusschen een esthetisch
en een erotisch ideaal, en dat het erotisch ideaal in het leven der
liefde een geheel andere factor is dan het abstracte esthetische ideaal
van geslachtlooze schoonheid. En inzonderheid Schopenhauer, hoewel
deze zich schijnbaar grondig met de vrouwen heeft bezig gehouden,
ontzegt men algemeen het recht en de bevoegdheid om over vrouwen te
oordeelen. Zijn geheele opvatting van de vrouw is zoo instinctief
antipathiek jegens de zwakke sexe, dat hij dikwijls onwillekeurig een
onnatuurlijken afkeer van de vrouw bij zich doet veronderstellen. Zijn
oordeel over de vrouw vat hij ergens samen als volgt: "De in elkaar
geschrompelde, smalschouderige, breedheupige en kortbeenige sexe
kan alleen door den man, wiens intellect is verduisterd door de
geslachtsdrift, de _schoone_ sexe genoemd worden. De heele schoonheid
dier sexe is een waandenkbeeld der mannelijke zinnelijkheid. In plaats
van haar het schoone geslacht te noemen, zou men de vrouwelijke sexe
met meer recht als het leelijke, het onesthetische geslacht kunnen
aanduiden. Noch voor muziek of poëzie, noch voor de beeldende kunst
hebben zij zin of ontvankelijkheid, en als zij zulks voorwenden en
voorgeven is dit niet anders dan louter na-aperij, om des te beter
te kunnen behagen. Om deze reden zijn zij in het minst niet in staat
persoonlijk het geringste tot stand te brengen, en de reden daarvan
is naar mijn meening deze: de man streeft in alles naar de directe
heerschappij over de dingen, hetzij door ze te begrijpen, hetzij
door ze te bedwingen. Maar de vrouw kan nooit anders dan indirect
de dingen beheerschen, namelijk door den man te beheerschen. Daarom
ligt het in den aard der vrouwen, in alles niets dan een middel te
zien om den man in haar macht te krijgen."

Schoon is volgens Kant datgene, waaraan men algemeen een welgevallen
heeft. Er zijn nog vele andere definities beproefd, maar deze verliezen
zich allen in het onverstaanbare. En een zeer belangrijke omstandigheid
wordt daarbij gewoonlijk buiten beschouwing gelaten, n.l. deze, dat
datgene, waaraan men algemeen een welgevallen heeft, veranderlijk
is. De Fransche anthropoloog Cordier heeft in 1860 in een verhandeling
over de schoonheid van den mensch het eerst voor de beoordeeling van de
menschelijke schoonheidsidealen het juiste standpunt geformuleerd. Hij
zegt: "De schoonheid is in geenen deele het uitsluitend bezit van een
of ander ras. Daarom kunnen er geen algemeene schoonheidsregelen worden
aangegeven, ze moeten voor ieder ras afzonderlijk worden gezocht." En
niet alleen zijn de schoonheidsidealen verschillend naar de rassen,
dat is naar plaats, maar evenzeer naar tijd. Wat in een gegeven
milieu in den eenen tijd schoon heet, geldt in een anderen tijd als
onschoon. Zoo is er zelfs in de West-Europeesche kunst een periode
geweest (Goltzius en Dürer zijn daarvan twee vertegenwoordigers)
waarin sterke corpulentie het schoonheidsideaal was voor de vrouw;
een bepaalde reden daarvan is niet aan te geven; misschien was het
een symboliek van de zwangerschap. Zeker is, dat corpulentie alleen
bij primitieve volken schoon pleegt te worden gevonden.

Ook de schoonheidsidealen zijn onderworpen aan mode. En onderzoek leert
wel wat bij de verschillende volken en in verschillende tijden schoon
werd gevonden, maar zelden of nooit blijkt, waarom dat zoo was. De
wet van oorzaak en gevolg houdt zich hierbij zoo volkomen schuil,
dat het buitengesloten is in deze verborgenheid door te dringen, en
nog meer om gevolgtrekkingen te maken voor de toekomst. Wat hierna
mooi zal gevonden worden valt hoegenaamd niet te zeggen; evenmin
onder welke omstandigheden de smaak zich zal beginnen te wijzigen.

Nu is het een feit, dat het menschelijk lichaam in den loop van vele
duizenden jaren niet is veranderd. Men heeft skeletten opgegraven uit
tijden, toen de mensch nog slechts zeer gebrekkige steenen werktuigen
had, niets dan ruwe vuursteensplinters, en dus nog stond aan het
begin van het steentijdvak. En deze skeletten, wier ouderdom nog
niemand zelfs heeft durven schatten, maar waarbij men minstens aan
honderdduizend jaar moet denken, verschillen in het minst niet van
die van den tegenwoordigen mensch. Van den lichaamsvorm van den mensch
moet dan ook worden aangenomen, dat hij binnen de grenzen van het ras
zoo goed als constant en onveranderlijk is. Als nu de kunst ten allen
tijde eenzelfde ideaal van schoonheid had gehad, dan zou men overal en
altijd steeds dezelfde vormen en proporties ontmoeten. Dit is echter
niet het geval. Integendeel, elke eeuw levert weer nieuwe menschen in
het marmer en op het doek. De kunst streeft er dus niet in de eerste
plaats naar, de menschelijke vormen natuurgetrouw weer te geven,
zij kiest en corrigeert die vormen naar het schoonheids-ideaal dat
voor het oogenblik in de mode is; wat zij geeft zijn geen portretten,
maar willekeurige scheppingen der door mode en heerschenden smaak
beïnvloede verbeelding. Dit geldt zonder uitzondering voor alle
tijden en voor alle volken, wier kunst zich met het weergeven van
den mensch heeft beziggehouden. Dus geldt het ook voor de oudheid,
en daarom laat zich uit de antieke kunstwerken al evenmin een kanon
van eeuwige en onveranderlijke schoonheid afleiden, evenmin als uit
de scheppingen der hedendaagsche kunstenaars, die zich reeds bij het
kiezen hunner modellen al of niet bewust door den heerschenden smaak
en de eischen der mode van het oogenblik laten leiden.

Zoo is in het gebied der esthetische idealen nu eens dit schoon
en dan weer het tegendeel. Conclusie: de esthetische schoonheid is
veranderlijk, wat in het eene tijdperk aantrekt, stoot in een ander
tijdperk af.

Het effect der erotische schoonheid op de gezonde zinnelijkheid is
daarentegen vrijwel onveranderlijk. In dit opzicht vormt het erotisch
schoonheids-ideaal de tegenstelling van het esthetische ideaal. Het
erotisch verlangen van den man bijvoorbeeld reageert veel minder op
slankheid en regelmaat, dan op gezondheid en gevulde vormen. En het is
niet moeilijk daarin de wijze voorzorg der Natuur te ontdekken: het
vet is als krachtreservoir, als de opzameling van latente energiën,
voor het mannelijk geslachts-instinct onbewust het schoonste aan
het vrouwenlichaam, en dit komt de nakomelingschap ten goede. Van
de vol-weelderige vrouw gaat voor de mannelijke zinnelijkheid de
krachtigste erotische aantrekkingskracht uit. Haar omzwerft steeds
een wolk van aanbidders, terwijl de slank-schrale magerheid, ook al is
deze het esthetisch ideaal van het oogenblik, in haar vleeschloosheid
alleen blijft staan. Zoo drijft de Natuur in haar wijsheid de meesten
naar de besten, d.i. de voor haar doel de meest geschikten.

Als men op de straat mannen bijna allen ziet omkijken naar een
vrouwenfiguur, dan is dit bijna altijd een weelderig-gevulde
vrouw die dit geldt, tenzij de buitensporigheid van het toilet
de aanleiding is. Het is vooral de weelderige ontwikkeling van de
dusgenaamde secundaire geslachtskenmerken: boezem en bekkenstreek,
die magnetisch aantrekt. Menige vrouw, die in bijzondere mate aan
het erotisch ideaal der mannen beantwoordt, kan zich nauwelijks in
het openbaar vertoonen zonder bijna onmiddellijk zich te zien gevolgd
door een drom stomme vereerders.

En nu is het wel opmerkelijk, dat het erotisch en het esthetisch ideaal
voor vrouwenschoon misschien in geen tijdperk zoo lijnrecht tegenover
elkander hebben gestaan als in onze dagen het geval is. Er heerscht
tusschen beide idealen een letterlijk diametrale tegenstelling. Dit
heeft voor de sexueele zeden zijn eigenaardige consequenties. In
kringen, waar het op geld niet aankomt, en de vervulling van wenschen
geenerlei hindernis in den weg staat, komt het tamelijk veelvuldig
voor, dat mannen veel meer om deze reden, dan krachtens polygamische
geaardheid, met twee vrouwen betrekkingen onderhouden. Met een slanke
modepop, levende op de grenzen der lichaamloosheid, en daardoor erkend
als ideaal van schoonheid, vertoont hij zich in het openbaar, in de
opera, bij wedrennen, in badplaatsen en op soupers. En een tweede,
toegerust met alle weelden van het erotisch ideaal, vormt den harem
van den bezitter en wordt dienovereenkomstig in een met die functie
overeenkomende afzondering gehouden.

Er zijn echter ook tijden geweest, waarin het esthetisch of
mode-ideaal en het natuurlijke erotische ideaal van schoonheid
vrijwel samenvielen en ineensmolten. Dit valt af te leiden uit de
voortbrengselen der kunst uit sommige tijden. En hoe standvastig en
onveranderlijk het erotisch ideaal leeft in de mannelijke phantasie,
blijkt wel hieruit, dat juist die kunstwerken zoo lang ze bestaan,
ook dan als het esthetisch ideaal het tegengestelde schoon noemde,
ten allen tijde de gezonde zinnelijkheid in verrukking hebben gebracht
en eveneens ten allen tijde de ontsteltenis der shocking-apostelen
hebben gaande gemaakt. Zulke kunstwerken zijn in de eerste plaats die
van Rubens, Titiaan, Paolo Veronese, Palma il Vecchio, Giorgione en
de scheppingen hunner navolgers. In werken dezer meesters ziet men,
hoe weelderige volheid, regelmatigheid van vormen en kracht zich in
grandiose harmonie in het vrouwenlichaam kunnen vereenigen. Wel is de
volmaaktheid, zooals wij ze in die werken zien, in de werkelijkheid
uiterst zeldzaam, maar een utopie is zij allerminst.

Het zuiverste erotische schoonheidsideaal triumfeerde machtig en
schitterend in de werken van P.P. Rubens.

Het meerendeel der werken van Rubens zijn verheven erotische
orgiën, vergoddelijkte Venusfeesten van in wellust-begeerte
zich rekkende volmaakt-schoone mannen en vrouwen, ja elk werk
van dezen meester is een hooglied van gloeiende zinnelijkheid,
oorsprong des levens. Alle werk van Rubens is in beeld gebrachte
grootsch-heerlijke erotiek. Zinnelijkheid is vuur en vuur is leven,
kracht en potentie. Rubens werk is als stroomend vuur. Alles in zijn
werken is aangegrepen door zinnelijk vuur, zijn mannen, zijn vrouwen,
de dieren, zelfs de planten, alles ademt paardrift, alles straalt
levenverwekking. Rubens' vrouwenfiguren hebben slechts één doel:
zinnelijke verlangens te wekken, de begeerte te doen opvlammen
in die stroomen van vrouwelijke heerlijkheid onder te gaan. En
zijn vrouwen hebben slechts één wensch: zinnelijke verlangens te
bevredigen. Het zijn zonder uitzondering heerlijke tempels van
onmetelijken wellust, tempels die waard zijn er telkens en altijd
weer aan de liefde te offeren. De vrouwen van Rubens hebben geen
andere dan deze goddelijk-animale bestemming, hetzij hij boerinnen
schildert of voorname dames, of hij ons Diana te aanschouwen geeft of
de vrome Angelica, aan wier ontbloote schoonheid het oog van een oude
kluizenaar zich in een laatste begeeren verzadigt. En dat alles neemt
bij hem overal zoo edele en heerlijk-heroïsche vormen aan, dat voor
ons oog zich ook het laagste vergoddelijkt. Steeds vertoont zich de
geslachtsliefde als de heilige, allesbeheerschende wet der bestendiging
van het leven, nooit als in lijfsgenot zwelgende liederlijkheid. De
boezem is de algemeene voedingsbron van het menschelijk leven, hij
is het heerlijkste symbool van gezondheid en van kracht en daarom
ook der schoonheid. Verheerlijking van den boezem is dan ook de
boventoon in de vurige hymne in kleuren, die elk werk van Rubens
te zien geeft. In zijn apotheose van het vleesch is de schoonheid
van den boezem hem steeds het belangrijkste. Hij schildert slechts
vrouwen van den leeftijd, waarop de boezem zich in volrijpheid moet
hebben ontwikkeld, en hij schildert slechts vrouwen met heerlijke
borsten. Boezem en schoonheid zijn bij Rubens onafscheidbare begrippen,
en zoo hebben bij Rubens alle vrouwen prachtvolle borsten. Telkens
en altijd weer opnieuw schildert Rubens Helena Fourment, zijn vrouw,
maar eigenlijk schildert hij alleen haar overheerlijken, juister:
haar Rubenschen boezem, evenals van haar zuster Susanna. Aan die
schoonheid kan hij zich niet verzadigen en in zijn verrukking noodt
hij de gansche wereld bij die heerlijke pracht te gast.

Dat de zinnelijkheid van nature haar ideaal vindt in gevulde,
weelderige vormen, dat leeren ook de erotische voorstellingen van
den primitieven mensch. Onlangs is uit de diluviale aardlagen van
Frankrijk een verzameling reliefbeeldhouwwerk opgegraven, grootendeels
bestaande uit vrouwenfiguren. Dit zijn de oudste vrouwenbeelden die
wij thans kennen. Het opmerkelijkste van deze beelden is de kolossale
ontwikkeling van heupen, dijen, buik en borsten. De geleerden hebben
zich het hoofd gebroken met de vraag, of dit als met dikke vetkussens
bezaaide vrouwentype slechts als een schepping van de phantasie dier
primitieve kunstenaars moest worden beschouwd, dan of men er een
natuurgetrouwe uitbeelding der toenmalige vrouwen in had te zien. Men
achtte ten slotte dit laatste het aannemelijkste, vooral wijl bij deze
oudste voortbrengselen der sculptuur blijkbaar in alles naar realisme
was gestreefd en alle idealiseerende overdrijving er vreemd aan was;
ongetwijfeld stelden zij dus een werkelijk door de makers waargenomen
type voor. De vrouwen bij dit volk, zoo redeneerde men, bleven het
grootste deel van haar leven in hare veilige holen, terwijl de mannen
op voedsel uitgingen. Zoo ondergingen zij, door ruime voeding bij
weinig of geen lichaamsbeweging, een levenslange mestkuur.

Hier werd dus toegegeven, dat deze diluviale menschen nog geen
esthetisch schoonheidsideaal bezaten; maar op het denkbeeld, dat
deze beelden het erotisch ideaal dier voor-historische menschelijke
wezens uitdrukte, kwam men niet. Toch schijnt dit vrij duidelijk. Die
beelden geven niet aan, hoe de vrouwen bij dit oer-ras er uitzagen;
maar hoe men zich de vrouw erotisch het schoonst, d.i. zinnelijk het
meest begeerlijk, voorstelde. Hoogstwaarschijnlijk vonden de makers
dier beelden in hun omgeving enkele individuen, die dit ideaal min
of meer nabij kwamen. Aan karikaturen valt hier natuurlijk niet te
denken--het wezen der karikatuur veronderstelt een veel hoogeren trap
van ontwikkeling en is den oermensch nog ten volle vreemd.

Wel echter is het mogelijk, dat deze dikvleezige vrouwen nog iets
anders vertegenwoordigen dan het erotisch ideaal der mannen van dien
tijd. Vet wordt alleen die vrouw, die veel te eten heeft en niets
behoeft te doen, dus niet behoeft te werken. Dus moeten anderen voor
haar werken. Het lijkt niet waarschijnlijk, dat een enkele man, die
toenmaals als jachtgereedschap niet anders had dan een knuppel en een
paar steenen, in staat was om zijn gezin zoo in overvloed te doen
baden. Derhalve bezigde men slaven, die men voor zich liet werken,
en de vruchten van wier arbeid men zich toeëigende. Zoo leeren ons
deze vrouwen-beelden niet alleen het erotisch ideaal dier oermenschen
kennen, maar ook bijzonderheden omtrent hun maatschappijvorm, welke
blijkbaar berustte op de slavernij. De schoone, d. i. vetvleezige vrouw
symboliseert het erotisch ideaal en tevens de rijke, d. i. voorname
vrouw. Ditzelfde vinden wij terug zoowel in de eerste tijden der
geschiedenis als bij de volken die nog thans op bijna voorhistorischen
trap van beschaving staan--voornaamheid, macht en rijkdom zinnebeeldig
voorgesteld door corpulentie.

De volkenkunde leert ons tal van merkwaardige voorbeelden van
erotische vereering der gemeste vrouw. Speke heeft in het landschap
Karagwé ter westkust van het Victoriameer in Afrika waargenomen,
dat de vrouwen der dorpshoofden zoo monsterachtig dik waren, dat zij
nauwelijks meer konden staan. Emir Pacha vermeldt hetzelfde uit de
streken van de beneden-Kagera. Stoll vestigt er de aandacht op, dat
ook het oud-Egyptische beeldhouwwerk meest zeer zwaarlijvige vrouwen
te zien geeft, en dan zijn dit blijkbaar steeds voorname vrouwen en
vorstinnen. In het zooveel beschaafdere Nieuwe Rijk blijkt daarentegen
het slank-meisjesachtige het ideaal te zijn.

Bij de Guanchen der Canarische eilanden speelde volgens Barros, die in
de 15e eeuw die eilanden bezocht, in de sexueele zeden dikvleezigheid
der vrouw een voorname rol. "De vrouwen, zegt deze schrijver, moeten
daar bij den bruidsschouw in de eerste plaats dik en vet zijn, en
daarom worden zij al van jongsaf opzettelijk letterlijk gemest. Magere
meisjes worden voor het huwelijk ongeschikt geacht; men meent, dat dan
haar buik nog te klein en te nauw is om flinke kinderen ter wereld
te brengen." De voor Westersche begrippen afzichtelijke steatopygie
(dikbilligheid) der Hottentotsche schoonen is overbekend. En wanneer
de Tunesische jodin heden ten dage den huwbaren leeftijd bereikt,
moet zij zes weken het bed houden en zich zeer zwaar voeden. Want
eerst als zich op haar lichaam vetkussens hebben gevormd, komen er
minnaars opdagen. In al deze gevallen wordt steeds een nauw verband
tusschen deze welgedaanheid en de maatschappelijke positie der vrouw
verondersteld; magerheid bij de vrouw wordt beschouwd als een gevolg
van werken en werken geldt als het zekere bewijs van arme afkomst. Zoo
tracht men bij deze primitieve volken door de dikte zijner vrouwen
eigen maatschappelijken welstand te demonstreeren. Wat in de beschaafde
landen de paleizen der koningen, de kasteelen van den adel en de
voorname huizen en de villa's der gegoede burgers zijn, dat zijn bij
de onbeschaafde of anders dan de westersch beschaafde volken de vet- en
vleeschmassa's hunner vrouwen--uiterlijke blijken van macht en rijkdom.

Van het standpunt der moderne Europeesche esthetiek is het
Indogermaansche menschenras zoo niet alleen schoon, dan toch verreweg
het schoonste. Van de steatopygische Hottentot-Venus zoowel als van
de betatoeëerde Australiërs wendt zij zich vol afkeer af, om maar
niet te spreken van de Botokoeden, wier ideaal van vrouwenschoon
misvorming verlangt van het aangezicht door opspalking der lippen met
schijfjes hout. Maar afgezien van deze buitensporigheden, waartoe
ook de kunstmatige voetverschrompeling der Chineesche vrouwen
kan worden gerekend, bezit elk menschenras natuurlijke erotische
schoonheid. Zoodra de Europeaan zijn natuurlijke vooringenomenheid voor
het blanke ras een weinig heeft leeren afleggen, zal hij onwillekeurig
ook den elastischen bouw eener jonge Mina-negerin met haar rechte
postuur en haar lichten Diana-tred kunnen bewonderen en de sierlijke
fijnheid eener bronskleurige Egyptische schoon kunnen vinden.

Voor het leven der sexen heeft de esthetische schoonheid
een ondergeschikte beteekenis. Hoofdzaak is hier de erotische
schoonheid. "Niet alle schoonheid, zegt Gervantes in _Don Quichote_,
inspireert liefde. Er is veel schoonheid, die alleen het oog bekoort
en overigens koel laat." Als Goethe dan ook zegt: Schoonheid is overal
een welkome gast, dan heeft hij klaarblijkelijk de erotische schoonheid
op het oog. Want voor erotische schoonheid is ook het ruwste gemoed,
zoolang niet alle zinnelijkheid er in is gedoofd, ontvankelijk,
terwijl esthetische schoonheid alleen op den artistiek verfijnden
smaak indruk maakt.



V.

SCHAAMTE.


De welopgevoede Europeesche mensch schaamt zich zijn
naaktheid. Tegenover de logica en tegenover de natuur is die schaamte
onredelijk, even onredelijk als de angst en de afschuw dien de
menschen koesteren voor een geraamte, terwijl zij toch weten dat
zij zelf zulk een geraamte in zich omdragen. Toch schijnt zij als
een neiging in de ziel van ieder mensch te zijn gelegd en doet zij
zich gelden met een kracht, die soms de kracht der zinnelijkheid zelf
schijnt te overtreffen.

Waarom schamen wij ons?

Niet om daarin een soort beveiliging te vinden tegen de macht der
zinnelijkheid, maar om ons nog machteloozer tegenover deze natuurdrift
te maken! Ook het sexueele schaamtegevoel staat in directen dienst
der zinnelijkheid. Het is in ons de verraderlijke bondgenoot van de
andere sexe. De schaamte prikkelt en onderhoudt de zinnelijkheid. Het
is hier weer hetzelfde spel van schijn en wezen, dat het geheele
sexueele zijn van den mensch omgeeft, en dat er naar streeft steeds
den schijn te wekken van het tegenovergestelde der werkelijkheid.

"Het eerste wat men de vrouwen geleerd heeft, zegt Diderot (_Sur les
femmes_) is: het vijgenblad, dat haar oudste stammoeder haar heeft
nagelaten, smaakvol en coquet te dragen. Alles wat zij de eerste
kinderjaren te hooren krijgt komt neer op de vermaning: Mijn dochter,
let toch op je vijgenblad! Je vijgenblad zit goed, je vijgenblad
zit slecht."

Volgens Debay (_Physiologie des trente beautés de la femme_) is het
schaamtegevoel een natuurlijk instinct van de vrouw, dat haar zoeken
doet naar middelen om de teugellooze begeerte van den man van haar
af te leiden. Debay heeft hier zeer kernachtig het tegenovergestelde
van de werkelijkheid geformuleerd!

Het geldt bij het geheele blanke menschenras als iets vanzelfsprekends,
dat beide geslachten buitenshuis alleen gezicht, hals en handen
onbedekt laten, al het overige wordt met kleederen aan het gezicht
onttrokken en wie meer laat zien doet iets onbetamelijks en
onfatsoenlijks. Diezelfde menschen, die hun eigen en anderer naakt
lichaam onfatsoenlijk vinden, bewonderen het naakte lichaam in de
kunst. En ook schaamt men zich niet voor zijn naaktheid als men alleen
is. Uit een en ander schijnt reeds te blijken, dat de schaamte met
de naaktheid op zichzelf niets uitstaande heeft.

Waar in dit hoofdstuk het woord schaamte wordt gebezigd, wordt het
steeds bedoeld in zijn beteekenis van naaktheidsschaamte. Het woord
schaamte toch duidt een heele reeks zeer uiteenloopende gewaarwordingen
aan.

De schaamte in dezen zin is een dier vele schijnbare
tegenstrijdigheden, zooals het sexueele leven van den mensch er
zoovele te zien geeft. Het is een uiterst veranderlijke, ten volle
individueele gewaarwording, die met naaktheid en zedelijkheid niets
gemeens heeft. Men kan naakt gaan zonder begrip te hebben van schaamte
daarvoor. Het is geheel iets anders, of een Europeesch philosoof
dan wel een inboorling van Brazilië of van den Bismarck-Archipel
zijn naaktheid toont. De naaktheid is het niet die van nature het
schaamgevoel kwetst, zoo min bij de nog op primitieven trap van
beschaving staande volken als bij onze Europeesche kinderen in de
eerste levensjaren.

De oorsprong van het schaamtegevoel is gelegen in de natuurlijke
neiging van het vrouwtje om voor den blik van het mannetje hare
geslachtskenmerken te verbergen, nu eens om zich voor een ongewenschte
benadering te beschermen, dan weer om de begeerte sterker te
prikkelen of uit vrees afkeer en walging op te wekken. Het verborgene
trekt sterker aan dan het zichtbare, het onbekende prikkelt de
nieuwsgierigheid, terwijl het bekende onverschillig laat. In deze zucht
tot verbergen heeft zoodoende de Natuur de vrouw van een zinnelijk
machtsmiddel temeer tegenover den man voorzien. En de vrouw heeft
ten allen tijde van dit machtsmiddel een ruim gebruik gemaakt. Door
het hanteeren van het wapen der dusgenaamde schaamte heeft de vrouw
het vermogen meer en langer interessant te zijn voor de mannelijke
zinnelijkheid, en deze op te voeren tot de gewenschte hoogte, dan van
eenvoudige naaktheid redelijkerwijze ware te verwachten. En gelijk in
de natuur neigingen zoowel als organen meerdere functiën vervullen,
zoo ook met het sexueele schaamtegevoel: het werpt hinderpalen en
beletselen op tegen te groote agressiviteit van den man, en werkt
als stimulans bij te geringe agressiviteit van den man.

Algemeen zijn physiologen zoowel als psychologen het er over eens,
dat het schaamtegevoel geen oorspronkelijk instinct bij den mensch
is, maar een verworven eigenschap. Daarvoor pleit ten eerste het
verschijnsel, dat het schaamtegevoel zich onder de menschen in alle
denkbare richtingen heeft ontwikkeld, zoodat de manieren waarop,
of juister nog, de lichaamsdeelen waarvoor men zich schaamt, zeer
verschillend zijn. Er is nauwelijks een lichaamsdeel op te noemen,
waarop niet hier of daar in de wereld het schaamtegevoel zich heeft
neergezet. Een natuurlijk instinct nu is niet zoo verplaatsbaar. Een
tweede bewijs tegen het aangeboren zijn van het schaamtegevoel is
het volkomen ontbreken daarvan bij jonge kinderen. Het kind, dat nog
vrij is van de sexueele zinnelijkheid, kent de schaamte niet. Eerst
met het ontwaken van de zinnelijkheid, ontwaakt ook de schaamte. Bij
ieder menschelijk wezen herhaalt zich zoo de Paradijslegende--de
zinnelijkheid roept de schaamte voor de naaktheid wakker.

De natuur is altijd naakt, de onschuld is het evenzeer; bij ieder
vergrijp jegens de natuur en bij iedere ontwijding der onschuld
werpt de mensch het beeld der liefde nieuwe hulsels om de schouders,
zegt Mantegazza.

En als met de intrede der geslachtelijke rijpheid het schaamtegevoel
zich doet gelden, dan schaamt het kind zich juist precies voor
dezelfde lichaamsdeelen als waarvoor het zijn omgeving zich ziet
schamen. Evenals het kind moet leeren spreken, moet het zich leeren
schamen en het komt daarin onder gewone omstandigheden nooit buiten
de desbetreffende opvattingen van zijn naaste omgeving. Zoo kan men
evenals van een moedertaal ook spreken van een moederschaamte en even
verschillend als de talen is ook het schaamtegevoel.

Schaamte is in hinderlaag liggende zinnelijkheid. Zij staat in
directen dienst van de zinnelijke lokking. Als zoodanig is zij het
sterkst ontwikkeld bij de vrouwelijke sexe, wier rol in het sexueele
leven juist bestaat in aanlokken. De pure naaktheid lokt minder
dan de zich beschaamd verbergende naaktheid. Omdat schaamte ten
slotte hierop uitloopt, dat zij de vrouw begeerlijker maakt, daarom
zorgt de vrouw onmiddellijk bij het tot rijpheid komen, dat zij zich
schaamt, naar dit in haar omgeving betaamt, nooit anders. Die schaamte
geldt dan altijd in de allereerste plaats lichaamsdeelen, die op de
mannelijke omgeving de sterkste erotische aantrekking blijken uit
te oefenen. Waar dit de voet is, daar zit de schaamte in den voet,
waar het 't aangezicht is, daar zit de schaamte in het aangezicht, en
zoo voort. De vrouwelijke schaamte gaat op en neer met de mannelijke
zinnelijkheid. Waar de schaamte haar doel voorbij schiet, d.w.z. als
zij zoo goed slaagt in haar wel schijnbaar, maar niet werkelijk beoogd
doel: het erotisch offensief der mannen te keeren--daar wordt zij
onmiddellijk gecorrigeerd en in de gewenschte richting gewijzigd en
men haast zich het zoo schaamachtig verborgene desnoods openlijk aan
de blikken prijs te geven. Wat het sterkst de mannelijke zinnelijkheid
prikkelt, dat wordt bewust of onbewust als regel toegepast. Is dit de
ingetogen schaamte, dan schaamt men zich ingetogen; wordt met luchtige
opvattingen meer effect verkregen, dan worden die luchtige opvattingen
gehuldigd. De schaamte is grootendeels modezaak en het is dan ook de
mode die uitmaakt hoe en waarvoor men zich schamen moet. Blijkbaar
denken ook de vrouwen er zelf ongeveer zoo over. "De reden, waarom de
menschen zich hun naaktheid schamen," zegt Marie Bashkirtseff in haar
_Journaal_, "is deze, dat zij hun kleine gebreken kennen. Was men er
zeker van, geen vlekje op de huid noch een slechtgevormde spier of
een misvormden voet te hebben, dan zou men zonder zich te schamen,
naakt loopen. Men geeft zich hiervan geen voldoende rekenschap, en
toch is dit en niets anders de oorzaak van onze schaamachtigheid. Hoe
zou men ook kunnen aarzelen iets werkelijk schoons, iets waarop men
trotsch kan zijn, te vertoonen? Wie heeft ooit sinds den tijd van
koning Candaules, die zijn gasten met de onverhulde heerlijkheid zijner
schoone vrouw verrukte, een schat of schoonheid bezeten en zich daarop
niet beroemd? Even licht als men tevreden is met zijn aangezicht,
even angstvallig en behoedzaam is men ten opzichte van de gebreken
van het overig lichaam. Wie zich volmaakt weet kent de schaamte niet,
de schoonheid is almachtig, ook tegenover de schaamte. Schaamte is
vrees voor kritiek op de schoonheid van het lichaam."

De sexueele schaamte is een erotisch lokmiddel. Dit lokmiddel is
als zoodanig oorspronkelijk alleen der vrouw eigen en bij haar een
natuurlijke neiging. Het ligt geheel in de lijn van de vrouwelijke
rol in het geslachtsleven, die in schijnbaar afweren bij werkelijk
lokken bestaat. Ook thans nog is het sexueele schaamtegevoel sterker
ontwikkeld bij de vrouw dan bij den man. In den loop der tijden is
de schaamte tot gewoonte geworden, een gewoonte zoo sterk, dat zij
zich ook nog doet gelden in die momenten, waarin zij het minst op
haar plaats lijkt. In de sexueele zeden en de sexueele moraal neemt
deze gewoonte gewoonlijk het karakter aan van een deugd, waardoor
haar voortbestaan ook van dien kant voldoende is gewaarborgd.

Naaktheid wordt door natuurvolken nimmer als naaktheid gevoeld, zij
weten niet dat zij naakt gaan; bij hen is de naaktheid natuurlijk
en schaamte daarvoor is hun onbekend. Eerst als men het bekleeden
van het lichaam heeft leeren kennen, ontstaat de schaamte over
naaktheid. Waar naaktheid gewoonte is, werkt zij niet erotisch. Waar
bekleeding gewoonte is, werkt reeds de minste ontblooting in hooge mate
erotisch. En de bekleeding zelf werkt ook erotisch. Waar dit wordt
ontdekt of begrepen, daar begint men zich onmiddellijk te gewennen
aan kleeding en kiest terstond het dubbele erotische voordeel der
kleeding boven de naaktheid.

Men schuwt derhalve in beginsel de naaktheid niet uit schaamte,
maar wijl daarvan onvoldoende erotische aantrekking uitgaat. Men
grijpt naar kleeding niet uit schaamte voor de naaktheid, maar om de
naaktheid begeerlijker te houden.

Er is allerlei naaktheid: de nooit bekleed zijnde of natuurlijke
naaktheid en de ontbloote of zinnelijke naaktheid. Verder nog
artistieke naaktheid, die welke de kunst phantaseert.

Aangezien de rol der vrouw in het liefdeleven bestaat in het passief
uitoefenen van erotische aantrekking op de andere sexe, is de kleeding
voor het vrouwelijk geslacht in meerdere mate een erotische kwestie
dan voor den man, wiens rol van actieven aard is. Overal en ten allen
tijde interesseert dan ook de vrouw zich veel meer voor kleeding dan de
man. De hartstocht der vrouw voor kleeding is daarom, zij het veelal
onbewust, van zinnelijken aard. Door haar kleeding verhoogt zij hare
zinnelijke aantrekkingskracht, terwijl de natuurlijke zinnelijke
bekoring der naaktheid er eveneens door verhoogd wordt. Ook als
zoodanig vervult het sexueele schaamtegevoel getrouw zijn dubbele
functie--het is tegelijkertijd het buitenste bolwerk der bedreigde
kuischheid, en de uiterste voorpost in het gebied van de tegenpartij.

Het schaamtegevoel brengt er toe de naaktheid te bedekken. Daardoor
ontneemt het echter aan de naaktheid niet haar zinnelijke bekoring,
maar onderhoudt die juist. De gewoonte, naaktheid te zien, verstompt
zeer snel voor den zinnelijken prikkel daarvan. Door het schaamtegevoel
blijft dus de zinnelijke bekoring van de naaktheid behouden.

Het schaamtegevoel doet tevens voorwendsels aan de hand, om de
natuurlijke zinnelijke bekoring van het lichaam tot in het onbegrensde
te verhoogen. En wel door de kleeding. De kleeding, schijnbaar
het middel om de naaktheid te bedekken, staat in werkelijkheid
geheel en al in dienst der zinnelijke lokking, en vervult die
rol onberekenbaar beter, zekerder en aanhoudender, dan de bloote
naaktheid zou kunnen. Het schaamtegevoel, dat gebiedt de naaktheid te
bedekken, stelt daarmee tevens instaat, de gebreken dier naaktheid te
verbergen, de werkelijkheid te corrigeeren, omtrent die werkelijkheid
in elke gewenschte richting volkomen om den tuin te leiden, al wat
de zinnelijkheid maar verlangen kan te fingeeren.

Zoo bezit speciaal de vrouw in het schaamtegevoel het voorwendsel
om zich met alle ten dienste staande middelen begeerlijker te
maken. Zoodoende dient haar het schaamtegevoel niet om het andere
geslacht op kuischen afstand te houden en de gevaarlijke aandacht
der licht ontvlambare zinnelijkheid van het andere geslacht af te
leiden, maar juist om de phantasie van de andere sexe te prikkelen
en nieuwsgierigheid op te wekken naar het schijnbaar zoo angstvallig
verborgene.

De schaamte prikkelt de zinnelijkheid ook door de aarzeling, die zij
bij het verleenen van de eerste tot de laatste gunst doet betoonen. Het
is toch het eigenaardige in het wezen van het geslachtsleven, dat
elk beletsel, elk uitstel, iedere tegenstand de begeerte verhoogt
en versterkt. De geslachtslust vereischt voor zijn bevrediging,
zelfs dat aanvankelijk de bevrediging hopeloos schijnt. Alleen
wanneer de voldoening stap voor stap nader komt, en de vesting
stelling na stelling onder allerlei moeielijkheden wordt genomen,
waarbij de eindoverwinning lang onzeker blijft, alleen dan wordt de
eindelijke zege zoo genoten dat zij bevrediging schenkt. Naarmate de
citadel gemakkelijker capituleert, wordt de overwinning minder op prijs
gesteld. En tot dit gansche spel van zich stap voor stap en van gunst
tot gunst te laten veroveren, wordt de passieve partij voor een groot
gedeelte in staat, gesteld door het schaamtegevoel, dat aan dit spel
tevens de natuurlijkheid verleent, die het effect ervan nog verhoogt.

Schrijvers als Bachofen en anderen hebben uit de geschriften der
klassieke oudheid een menigte mededeelingen verzameld, waaruit blijkt,
dat bij tal van volken de geslachtelijke schaamte zich zelfs niet
uitstrekte tot de handeling der geslachtsgemeenschap. Wij leeren
daaruit volken kennen, die reeds een zekere mate van beschaving
bezaten, en wier sexueele zeden op volgens onze begrippen nog
zoo lagen trap stonden, dat zij in het openbaar en voor aller
oogen geslachtsgemeenschap hadden. Zenobius verhaalt, dat de
Berg-Massageten het iets heel gewoons vonden, op de publieke straat
geslachtsgemeenschap te hebben. Strabo en Herodotus vermelden hetzelfde
van andere Tartaarsche rassen. Apollonius, Xenophon en Diodorus hebben
zulke zeden waargenomen bij de bergbevolking ter zuidkust van de
Zwarte Zee. Wij mogen hieruit besluiten, dat er menschenmaatschappijen
hebben bestaan, in wier beschaving schaamtegevoel voor sexueele dingen
onbekend was.

De schaamte heeft ook nog een anderen psychologischen ondergrond,
ten minste bij den geciviliseerden mensch. Deze schaamt zich min
of meer voor zijn geslachtelijke neigingen, wijl ze weinig in
overeenstemming schijnen met zijn bewustzijn van waardigheid en
superieuriteit. Het zwichten voor de zinnelijkheid schokt het met
zooveel zorg gekweekte besef van verre verheven te zijn boven den
"alledaagschen" mensch. Het zich vatbaar weten voor de paardrift brengt
den eigenwaan aan het wankelen, want het dwingt tot de vernederende
erkenning dat men zich trots alle zelfverheffing nog evenmin als
wie ook heeft kunnen emancipeeren van de dierlijkheid. De maskers der
beschaving en der inbeelding vallen af, de gedroomde meerderwaardigheid
blijkt denkbeeldig; men blijkt nog altijd evenzeer dier te zijn
als wie ook onder de verachten uit de omgeving. En dit alles wekt
bij den geciviliseerden mensch een gevoel van vernedering en van
schaamte tegenover zichzelven en tegenover anderen. Men voelt zijn
waardigheid wankelen onder het besef dat men zwak is, hoe sterk men
ook moge schijnen; dat men willoos tegenover de begeerte het andere
geslacht naloopt, terwijl men den schijn aanneemt zooiets beneden
zich te achten; dat men in het openbaar van esthetiek spreekt en
van zelfbeheersching en zelfbedwang en deze in het geheim in het
gezicht slaat. Nergens zoozeer als op het gebied der zinnelijkheid
wordt de mensch, wat hij zich ook inbeeldt, zoo vernederend met
den neus neergedrukt op het feit van zijn zwakte tegenover de
natuur. Op geen enkel ander gebied drijft de natuur zoo den spot met
's menschen hoogmoed en trots, en wordt zijn fierheid ieder oogenblik
zoozeer geknakt en verootmoedigd. Op geen ander gebied bevindt de
mensch zich zoozeer een willoos werk- en speeltuig van redelooze
natuurkrachten. En zelfs al slaagde hij erin, deze voor een tijd
of voor altijd te overwinnen, dan zou hij wel iets hebben verloren,
maar niet iets hebben gewonnen.

Al deze overwegingen kunnen tot een zekeren afkeer van de
geslachtelijke dingen leiden, tot minachting en tot schaamte over het
feit, dat men niettemin dat verachte niet missen kan en niet missen
wil, dat men doet wat men niet zou willen doen en evenmin zou willen
laten, en dat men ten slotte evenzeer als het dier zijn schatting
betaalt aan de natuur die in haar eischen geen verschil kent tusschen
den mensch en het dier, en den mensch alleen den schralen troost laat
van de mogelijkheid, bedoelde schatting te betalen in het geheim.

Een ander merkwaardig verschijnsel bij het schaamtegevoel is de zeer
verschillende localisatie van zijn hoofdzetel. Geen neiging is aan
het lichaam zoo verplaatsbaar als de schaamte, geen aandrift kiest
zich zoo grillig zijn zitplaats als deze.

Het schaamtegevoel toch heeft volstrekt niet zijn zetel in de
eigenlijke erotische sferen van het lichaam. De Mohammedaansche vrouw
schaamt zich vooral voor haar aangezicht. In ongekleeden staat verrast
is zij er alleen op bedacht haar aangezicht te verbergen. En zoo
vertoont het schaamtegevoel naar tijd, ras en zeden, de zonderlingste
wisselingen en ook daaruit blijkt dat het geen natuurlijk instinct is,
maar een uitvloeisel van zede, gewoonte en opvoeding. De plaats aan
het lichaam, waar de schaamte haar hoofdzetel heeft, is louter een
kwestie van mode. Een absoluut schaamtegevoel bestaat niet, het is
veranderlijk en van allerlei invloeden afhankelijk.

In vele streken was of is het schaamtegevoel bijvoorbeeld
gelocaliseerd op den voet. De ontblooting van den voet gold daar
voor de vrouw als iets, wat de grenzen der coquetterie overschreed,
dus als onfatsoenlijk en onbetamelijk. Wijl het schaamtegevoel altijd
zetelt aan gedeelten van het lichaam waarvan sterke erotische bekoring
uitgaat, of waaraan tenminste bijzondere erotische beteekenis wordt
gehecht, mag men aannemen, dat daar, waar het schaamtegevoel der
vrouw was neergestreken op den voet, de mannen op een óf anderen
grond zich speciaal erotisch bezighielden met den voet. Wat toch
voor de eene sexe erotische bekoring heeft, wordt door de andere
sexe onmiddellijk schaamachtig verborgen gehouden. Vermoedelijk
heeft men bij deze erotische belangstelling voor den voet der
vrouw te doen met een verschijnsel van masochistisch servilisme,
d.i. erotisch genieten in zelfvernedering voor de vrouw. En de vrouw,
als gewoonlijk zonder zich al te veel rekenschap te geven van het
wezen van het verschijnsel, was er met des te meer ijver op bedacht,
het erotisch te exploiteeren. Men schaamde zich voor den voet minstens
even sterk als voor de geheimste verborgenheden der genitale sferen. De
coquetteerende voet werd zorgvuldig bekleed en verborgen gehouden en
kwam slechts als bijzondere gunst uit zijn schuilhoek te voorschijn.

De galante abbé Brantôme bericht: "In den vroegeren tijd had een mooie
voet zooveel verleidelijks, dat kuische Romeinsche vrouwen en allen
die kuisch wilden schijnen, beschroomd waren, hem openlijk den blikken
prijs te geven, zoodat zij hem zooveel zij konden onder haar lang kleed
verborgen hielden, waardoor haar gang zoo terughoudend en afgemeten
was, dat hij nooit onder het kleed zichtbaar werd; en ook thans nog
doen in navolging van dien ouden tijd desgelijks nog in Italië vele
vrouwen". Gravin d'Aulnoy deelt van de Spaansche vrouwen der 17e eeuw
mede: "Hare rokken zijn van voren en aan de zijden zoo lang, dat zij
slepen, van achteren echter slepen zij niet. Zij dragen ze tot op
den grond reikend, zoodat ze er bij het loopen op trappen, opdat men
hare voeten niet zien kan, want deze lichaamsdeelen zoeken zij op het
zorgvuldigst te verbergen. Naar ik verneem komt een dame eerst dan, als
zij een heer reeds alle mogelijke tegemoetkomingen heeft betoond, er
toe hem haar voet te toonen, als uiterste blijk van haar genegenheid;
dit noemt men hier (in Spanje) de laatste gunst der liefde. Men moet
toegeven, dat niemand zulke snoezige voetjes heeft, haar schoentjes
zijn niet grooter dan onze poppenschoentjes. Die schoentjes zijn van
kleurig marroquin, zonder hak, en omsluiten den voet even nauw als
een handschoen. Als zij loopen, schijnt het of zij zweven; in geen
eeuw zouden wij Françaises die manier van loopen kunnen leeren". Deze
zelfde gravin vertelt ook, dat zij eens een voorname dame bezocht, die
nog te bed lag, en alvorens op te staan, haar verzocht de deur af te
sluiten, om verzekerd te zijn niet te worden verrast op bloote voeten.

Een Duitsch auteur der 18de eeuw schrijft hieromtrent: "Zoo vrijgevig
de Spaanschen waren met het exposeeren van de schoonheden van het
bovendeel van haar lichaam, zoo angstvallig verborgen zij de onderste
uiteinden. Eerbare vrouwen hielden haar beenen en voeten voor zoo
ongenaakbaar en heilig, dat zij liever haar leven zouden gelaten hebben
dan ze prijs te geven aan de blikken van een vreemd manspersoon. Opdat
de voet nooit door een spiedenden blik kon worden ontwijd, droegen de
Spaanschen een kleed dat zoo lang was, dat de voeten bij het loopen
steeds geheel onzichtbaar bleven. Behalve de uiterste gunstbewijzen,
die een vrouw vermag te schenken, was dit de grootste, dat de geliefde
den minnaar haar voet toonde. De voeten en beenen der koninginnen waren
zoo hoogheilig, dat het reeds een misdaad was er aan te denken; men
begrijpt dus wat het zou geweest zijn er van te spreken. Toen prinses
Maria Anna van Oostenrijk als bruid van Philips IV naar Spanje kwam,
bood men haar in een stad waar groote fabrieken van zijden kousen
waren, een aantal paren der kostbaarste dameskousen aan. De majordomus
der toekomstige koningin wierp ze echter met verachting van zich
met den uitroep, dat een koningin van Spanje geen kousen noodig had,
daar zij immers geen beenen mocht hebben. De koninklijke bruid, dit
hoorende, barstte in tranen uit en gaf te kennen dat ze naar Weenen
terug wilde, want dat men er haar onkundig van had gelaten, dat een
koningin van Spanje de beenen moesten worden afgezet. De zaak werd
haar toen duidelijk gemaakt en men verhaalde het geval aan den koning,
die zich niet weerhouden kon er om te lachen--het was een der drie
keeren dat hij in zijn leven gelachen heeft."

De geschiedenis der sexueele zeden kent ook een geval, dat de
voetschaamte tengevolge heeft gehad dat van een geheel ras bij iedere
vrouw de voeten van kindsbeen af volkomen worden verminkt. Dit is
het geval bij de Chineezen. Deze zede is vooral in de Zuidelijke
deelen van het uitgestrekte Hemelsche Rijk in zwang en inzonderheid
bij de vrouwen der hoogere standen, zooals trouwens elke erotische
zede het volledigst en tot haar uitersten in de hoogere kringen tot
ontwikkeling kan komen--overal toch kan de vrouw haar erotische rol
alleen dan ten volle vervullen, als zij niet behoeft te werken en
zich kan laten bedienen. De voetverminking begint bij het vierde of
het zevende levensjaar. Met verbanden worden de voeten zoo omwikkeld,
dat ze bijna worden afgebonden. Daardoor wordt de groei niet alleen
gestuit, maar de geheele voet schrompelt ineen tot een vormeloozen
stomp. Zooveel mogelijk ontziet men daarbij den grooten teen. Hoe
lang deze zede al bestaat, is niet bekend. Marco Polo en Ibn Batuta,
die in de 13de en 14e eeuw China hebben bezocht, maken er met geen
woord gewag van; maar volgens de Chineesche annalen is het gebruik al
overoud. Waarschijnlijk is het 't allereerst in zwang gekomen onder
de allervoornaamste vrouwen, die de reizigers natuurlijk niet te
zien kregen--bij ongeciviliseerde en halfbeschaafde rassen worden de
erotische pronkjuweelen altijd voor vreemdelingen angstvallig verborgen
gehouden. Omtrent de bedoeling dezer verminking verkeerde men vroeger
geheel en al in het onzekere. De oorzaak is natuurlijk hierin gelegen,
dat de Chineezen deze, volgens onze begrippen afschuwelijke voeten,
schoon vinden en de Chineesche vrouw verminkt haar voeten omdat zij
daardoor over een erotisch machtsmiddel temeer beschikt.

Matignon schrijft hieromtrent in de "Archives d'Anthropologie
criminelle" (1898): "Het trok mijn aandacht, hoe groote liefhebbers
de Chineezen zijn van pornografische afbeeldingen. En op ongeveer
alle Chineesche pornografieën ziet men de mannelijke partij een
vrouwelijken voet liefkoozen. Als een bewoner van het Hemelsche
Rijk een vrouwenvoet in de hand neemt, dan is, vooral als hij
bijzonder klein is, het effect hetzelfde als bij den Europeaan het
betasten van een jeugdigen frisschen boezem. Alle Chineezen die ik
hieromtrent ondervroeg, antwoordden mij eenstemmig: Heerlijk, een
kleine voet! Jullie Europeanen kunnen niet begrijpen, hoe heerlijk,
hoe verleidelijk, hoe onweerstaanbaar dat is! De aanraking van een
kleinen vrouwen voet brengt den Chinees letterlijk in een erotischen
roes en voert zijn zinnelijk verlangen op tot den hoogsten graad. Niet
zelden klagen Chineesche christenen in de biecht over hun zwakheid
tegenover de vleeschelijke bekoring, die den aanblik van vrouwenvoeten
op hen uitoefent."

Morache deelt mede, dat in China geloofd wordt, dat het verminken
der voeten sterke vetafzetting aan den schaamheuvel, mons veneris,
veroorzaakt; en ook aan de schaamlippen, zoodat zeer kleine voeten
zeer weelderige ontwikkeling der geslachtelijke heerlijkheden
aankondigt. Ook zou men in China gelooven, dat het niet kunnen loopen
een verhoogden bloedsaandrang naar de schaamstreek veroorzaakt, zoodat
kleine voeten het erotisch temperament en bijgevolg het vermogen
geslachtsgenot te schenken, in sterke mate verhoogen. In elk geval
weet men thans met volkomen zekerheid, dat de voetverminking der
Chineesche vrouwen een erotischen grond heeft. Het schaamtevoel der
Chineesche zetelt dan ook in hoofdzaak in haar voeten.

Wij hebben boven reeds gezien, dat de localisatie van het
schaamtegevoel in den voet niet uitsluitend bij de Chineezen is
voorgekomen, maar elders is terug te vinden. Zoo is voorheen ook in
Rusland de vrouwenvoet een voorwerp van erotische aanbidding der mannen
geweest. P. Jacoby verhaalt omtrent Oost-Rusland: "Op heete dagen
kan men de vrouwen hier zich onbeschroomd zien bewegen met ontblooten
boezem, ja zoo goed als geheel ongekleed. Maar men zal ze nooit met
bloote voeten zien en ook de naaste mannelijke bloedverwanten krijgt
nooit den voet en het onderdeel van den voet der vrouwen te zien. Deze
vrouwen hebben haar schaamte in de voeten en ook haar coquetterie. Den
voet eener vrouw te ontblooten is hier voor den man de inleiding tot
het uiterste en de aanraking van de voetbekleeding veroorzaakt bij hen
dezelfde gewaarwordingen als bij den Europeaan het aanraken van een
van het lichaam nog warm corset. De schoonheid der vrouw concentreert
zich voor deze mannen in den voet. In de minnezangen der Mordwijnen is
de voet de vrouwelijke bekoorlijkheid, die het meest geprezen en het
vurigst bezongen wordt. Den voet tegenover een persoon van het andere
geslacht te ontblooten geldt als een hoogst ongepaste sexueele daad en
is zooveel als het symbool der sexueele overgave. Daardoor is de kous
en de voetbekleeding daar een zinnebeeld van het huwelijk, evenzoo
als elders de trouwring. Tegenwoordig nog is er in Oost-Rusland een
traditioneel lied, dat jonge meisjes zingen bij het raden naar haar
toekomstigen echtgenoot. Het thema van dat liedje is: kom en trek mijn
kousen uit. Bij de volken in het Russische Noorden en Oosten moet de
bruid zulks in den huwelijksnacht herhaaldelijk voor den bruidegom
doen, elders is het de taak van den bruidegom; en dat heeft dan niet
de beteekenis van een echtelijk gunstbewijs, maar van een echtelijke
ceremonie. Bij de welgestelde burgerij en den kleinen adel stoppen
de ouders van een bruidspaar geld in de kousen hunner kinderen als
een cadeautje voor de andere partij, waarbij dan stilzwijgend wordt
aangenomen, dat de jonggetrouwden elkander de kousen uittrekken als
teeken van sexueele overgave en bezitneming."

Het verminken van den voet met erotische oogmerken is ook onder de
geciviliseerde volken zeer algemeen, hoewel men de zaak hier niet zoo
tot het uiterste drijft als de Chineezen. Om de illusie te kunnen
wekken van een kleinen voet te hebben persen ook de Europeesche
vrouwen haar voeten gaarne in te nauw schoeisel. Met het gevolg, dat
ook in Europa de vrouwen inplaats van fraaie, meest misvormde voeten
hebben, met over elkander geschoven teenen en ontsierd door leelijke en
pijnlijke eksteroogen. Vandaar schaamt ook de Europeesche vrouw zich
haar voeten bloot te toonen, doch hierbij heeft men bij uitzondering
te doen met schaamte die niet zinnelijke bekoring beoogt. De meeste
vrouwen weten zeer wel dat zij leelijke voeten hebben; en zoo graag
zij met het snoezig, bevallige laarsje coquetteeren, zoozeer schuwen
zij het, den voet ontbloot te toonen. Aan badplaatsen behooren
badpantoffels dan ook tot de onontbeerlijke bestanddeelen van het
badtoilet. De ontgoocheling der ontblooting is wel het sterkste bij
den voet.



Doordat het schaamtegevoel zich zoo verschillend uit, worden
volksstammen, die zich anders schamen dan wij, veelal voorgesteld als
geen schaamte te bezitten. Met dit oordeel moet men echter uiterst
voorzichtig zijn. Zelfs bij natuurvolken, die nog staan op den
laagsten trap van geestelijke ontwikkeling, zijn sporen van een meer
of minder ontwikkeld schaamgevoel te vinden. Zeer algemeen wordt gemis
van kleeding, naakt-gaan, met gebrek aan schaamtegevoel verward. De
geheele of nagenoeg geheele naaktheid van vele volksstammen is zeer wel
vereenigbaar met een hoog-ontwikkeld schaamtegevoel; omgekeerd is het
zich bedelven onder kleeding volstrekt geen waarborg voor het bestaan
van het meest elementaire begrip van betamelijkheid en decentie.

Aan den anderen kant schijnt het schaamtegevoel, waar het eenmaal
bestaan heeft, wel voor verzwakking vatbaar, maar niet voor algeheele
uitroeiïng. Zelfs bij de meest verdierlijkte prostituées blijkt altijd
nog eenig spoor van schaamte overgebleven, hoe ook hare gedragingen
het tegendeel schijnen te verkondigen. "Slaat men ze slechts wat
nauwkeuriger en in bepaalde omstandigheden gade, zegt Parent-Duchatelet
(in _Zedenbederf der Parijsche vrouwenwereld_), dan blijkt, dat zelfs
de grootste moreele ontaarding dit gevoel toch niet geheel en al heeft
kunnen vernietigen en dat er bij velen ten minste nog sporen van zijn
overgebleven. Komt b.v. een vreemde in de visitatiekamer der prefectuur
of der gevangenissen, op het oogenblik dat zij ontkleed staan voor
het onderzoek, dan ziet men ze oogenblikkelijk de armen over de borst
kruisen en zich zooveel mogelijk bedekken. Schaamteloos gedragen zij
zich alleen jegens hare minderen, dat zijn hare mannelijke bezoekers,
maar voor anderen leggen zij dikwijls een bijna normaal vrouwelijk
schaamtegevoel aan den dag. Niet zelden ziet men ze blozen, wanneer
ze gedwongen zijn zich voor meerdere mannen te ontblooten. Bij het
reglementaire onderzoek wenden zij zich gaarne altijd tot denzelfden
arts, zij komen alleen op de uren waarop zij zeker zijn dezen te zullen
vinden. En wie zulks heeft meegemaakt, weet welk een diepen indruk het
onderzoek en de demonstratie harer geslachtsziekten voor een talrijk
auditorium op deze vrouwen maakt. Allen, zonder uitzondering, ook de
meest schaamteloozen, worden tijdens zulk een onderzoek slag op slag
vuurrood en blijkbaar is het voor haar een marteling."

Ook uit deze schaamte der schaamteloozen van beroep blijkt de
zinnelijke ondergrond van het schaamtegevoel. Zoodra de naaktheid
blijkt onverschillig te laten of zelfs walging en afkeer te wekken,
keert het schaamtegevoel onmiddellijk terug, als een poging der natuur
om het gebroken evenwicht te herstellen.

Een andere eigenaardige kant van het schaamtegevoel bij de
geciviliseerde volken is, dat het zich niet uit tegenover alle
soortgenooten, maar voornamelijk tegenover standgenooten. Vooral
is dit het geval met het vrouwelijk schaamtegevoel. Tegenover den
huisknecht werkt bij de voorname dame het schaamtegevoel haast even
weinig als tegenover den huishond. Men acht het beneden zich, men
schaamt zich, tegenover zoo iets als de knecht zich precies zoo te
schamen als jegens den maatschappelijk gelijke. Duidelijk straalt
hier weer de zinnelijke ondergrond van het schaamtegevoel in door:
schaamte veronderstelt de mogelijkheid van begeerd te worden, en alleen
reeds de gedachte daaraan beleedigt den maatschappelijk meerdere.

Zeer sterke voorbeelden van gemis aan schaamte bij voorname
vrouwen jegens personeel zijn bekend uit alle tijden en streken,
waar bijvoorbeeld slavernij of lijfeigenschap heeft bestaan, voor
zoover daarvan tenminste kultuurhistorische bijzonderheden bekend
zijn. Slaven en lijfeigenen, die geen personen maar slechts dingen
waren, kende men geen schaamte toe, en men schaamde zich ook niet
voor hen. Een der meest krasse voorbeelden daarvan verhaalt Masson
in zijn _Mémoires secrets sur la Russie_. Een Russische edelvrouw
ging met een Française wandelen in een voor het publiek toegankelijk
park. Twee lijfeigenen, lakeien, volgden op eenigen afstand. Onderweg
moest de Russin aan een natuurlijke behoefte voldoen. Zij wenkte
hare lijfeigenen, ging een weinig van den weg af, liet zich door
de beide mannen de rokken lichten, en verrichtte, op hen steunend,
de affaire. Op de ontstelde vraag van de Française, die iets van
mannenoogen stotterde, antwoordde de Russin met eenige bevreemding,
dat het toch maar slaven en geen mannen waren.

Ditzelfde beneden zich achten van schaamte tegenover den mindere
openbaart zich op velerlei manieren bij ongeveer allen voor wie
bediend te worden door gewoonte tot een recht is geworden. Tegenover
huisknecht of dienstmaagd acht men het zelden noodig pikante geheimpjes
al te zeer te verbergen. Bij het toilet onttrekt men zich zorgvuldig
aan de blikken van standgenooten, maar bekommert zich weinig om het
personeel, en voor het kamermeisje heeft men in het geheel niets te
verbergen. Evenzoo ten opzichte van het negligé en tal van andere
dingen.

Er ligt voor vele naturen, in het bijzonder voor zinnelijk verruwde
gemoederen, een hevig erotisch genot in het beleedigen van anderer
schaamtegevoel. Dit verschijnsel wordt veel meer bij mannen waargenomen
dan bij vrouwen, en de meest algemeene vorm waaronder het optreedt,
is het bezigen van woorden en uitdrukkingen, die op geslachtelijke
dingen betrekking hebben, het vermaakscheppen in wat men verstaat
onder liederlijke taal, het zingen van vuile liederen, het vertellen
van pornografische aardigheden. Een ander veelvuldig voorkomende
vorm is het schrijven van woorden of uitdrukkingen van sexueelen
aard op plaatsen waar ze velen noodzakelijk onder de oogen moeten
komen. Voor velen schijnt het een sadistisch genot, vrouwen luid een
obsceen woord toe te roepen.

Een andere vorm is de dusgenaamde exhibitie. Deze bestaat hierin,
dat men met erotische oogmerken om anderer schaamtegevoel te kwetsen,
lichaamsdeelen, waarop het schaamtegevoel gelocaliseerd is en wat
de schaamte dus gebied te verbergen, exhibiteert (tentoonstelt,
zien laat). Dit kan geschieden zoowel in natura als met afbeeldingen
en voorstellingen.

Waar zulks uit strafrechtelijk oogpunt gewaagd kan worden, grijpt
de neiging tot exhibitie alle mogelijkheden aan--ontblooting
der genitaliën en der nates, naaktloopen, openlijke onanie
en dergelijke. Doch zulks nadert dan reeds het gebied van het
geslachtelijk abnormale.

Exhibitie bezielt ook de vrouwen, die elke gelegenheid aangrijpen om
kunstenaars als model te dienen of die zich telkens en telkens weer
door artsen laten onderzoeken. Ook de voorstellingen van worstelaars,
athleten enz. hebben een sterk exhibitischen bijsmaak. De echte
exhibitie is trouwens mannen misschien nog meer eigen dan vrouwen.

Min of meer schijnt ieder mensch, man zoowel als vrouw, van nature
neiging te bezitten tot exhibitie; de vrouw die met haar decolleté
coquetteert, en de man, die een zoo nauwen pantalon draagt dat alle
lijnen daarin scherp uitkomen, exhibiteeren. De medische wetenschap
leert, dat de exhibitie bij sommige individuen ten volle den
bijslaap kan vervangen en geslachtelijke bevrediging ten gevolge kan
hebben. Ongetwijfeld speelt hierbij echter geslachtelijke nerveusiteit
een groote rol.

Het exhibiteeren veronderstelt opzet om het schaamtegevoel te
beleedigen, of om uiting te geven aan een werkelijke of voorgewende
erotische spanning. Niet dus het eenvoudig zichtbaar laten of toonen
is exhibitie. Een en dezelfde handeling bijvoorbeeld kan voor de een
exhibitie zijn, terwijl zij het voor de ander niet is. Zulks hangt
geheel af van de opvattingen van het milieu en de daarin gehuldigde
sexueele moraal. "Een zielszieke, zegt Stoll, die met ontbloote penis
voor het raam staat om de aandacht van passeerende vrouwspersonen
te trekken, en kerels, die, als er geen politie in de nabijheid is,
voor voorbijgaande meisjes en vrouwen hun penis ontblooten en daarmee
onanistische manipulaties bedrijven, plegen exhibitie, maar de Negers
van de kust van Mozambique, die vroeger geen andere schaambedekking
hadden dan een soort suspensoir om den penis, worden door de vrouwen
van hun stam in het minst niet van exhibitische bedoelingen verdacht,
daar zij van der jeugd af aan den aanblik daarvan gewoon zijn." De
prostituée der Europeesche bordeelen, die in laag uitgesneden robe
haar borsten tentoonstelt voor een ieder, die de oogen maar op wil
slaan, beoogt exhibitie; de meisjes van de tallooze volksstammen in
tropische gewesten die gewoon zijn het bovenlichaam geheel onbedekt
te laten, doet weliswaar hetzelfde in nog sterker mate als bedoelde
prostituées, maar met geen zweem van exhibitische oogmerken. De
danseres onzer Europeesche balletten, die bij hare evoluties voor
de tooneelkijkers van kaalhoofdige schouwburg-habitués haar beenen
opgooit en bij oogenblikken in de wolken van gaas en kant de lijnen
van haar dijgewricht ter observatie geeft, simuleert exhibitie;
maar der inboorlinge van het Gazellenschiereiland op Nieuw-Pommeren,
die geheel naakt en zelfs met geëpileerd schaamhaar ter markt komt,
is elke gedachte aan exhibitie vreemd. In de landen der strengste
Mohammedaansche orthodoxie zou een vrouw, die zich ongesluierd op
straat vertoonde, in de oogen harer geloofsgenooten exhibitie begaan,
gelijk dit bij de Egyptische danseressen dan ook inderdaad het geval
is, als zij bij haar optreden haar gezicht vertoonen. Daarentegen
zou het belachelijke onzin zijn bij de Europeesche, die hetzelfde
doet: haar gelaat onbedekt laten, exhibitische bedoelingen te
veronderstellen, terwijl het zoo geliefkoosde decolleté en het
ontblooten der armen (anders dan bij den arbeid) weer niets dan
exhibitie is. Zoo hangt het geheel van de heerschende sexueele zeden
en opvattingen af, of het toonen van welk lichaamsdeel ook, exhibitie
bedoelt of niet. Met lichaamsdeelen die sexueel volkomen indifferent
zijn, kan elders de grofste exhibitie worden bedreven.



VI.

DE TOENADERING DER SEXEN.


Bij ieder normaal ontwikkeld menschelijk wezen leeft physiologisch en
psychologisch een krachtige drang naar de andere sexe. Natuurwetten
hebben de geslachtelijke scheiding doen ontstaan en, sexueel gesproken,
den geheelen mensch gesplitst in twee helften: man en vrouw. Diezelfde
natuurwetten hebben echter een sterk verlangen naar toenadering bij
beide sexen achtergelaten. Zonder dat verlangen zou de voortplanting
onmogelijk zijn geworden en in de natuur drijft en dringt juist alles
tot voortplanting en instandhouding der eenmaal ontstane soort.

Ten behoeve dier toenadering is de mensch van nature toegerust met
een reeks neigingen, waartegen ook de machtigste wilskracht op den
duur niets vermag. Alle voorwaarden zijn in den mensch aanwezig om
hem in een eventueelen strijd tegen het sexueel verlangen, vroeg of
laat te doen bezwijken. De macht der individualiteit is altijd minder
sterk dan de macht der sexualiteit.

Aangenomen mag worden dat het sexueel verlangen gemiddeld bij beide
geslachten in even sterke mate aanwezig is. Het openbaart zich bij
beide geslachten echter niet op dezelfde wijze.

Het onderscheid tusschen den mannelijken en den vrouwelijken
aard openbaart zich reeds bij de ei- en de zaadcel. Ja, zelfs
komt die aard bij deze scherper uit dan in menig ander stadium der
ontwikkeling. Reeds in deze eerste levensbeginselen komt de speciaal
mannelijke en de speciaal vrouwelijke rol in het geslachtsleven ten
duidelijkste uit. De jacht van de zaadcel op de eicel is een beeld van
het geheele leven der sexen. De eicel is passief, en afwachtend en haar
eenige taak is aantrekkingskracht uit te stralen, de zaadcel tot zich
te trekken, als de magneet het ijzer. De zaadcellen daarentegen zijn
bewegelijk, onrustig, uiterst gevoelig voor de bekoring, die uitstraalt
van het vrouwelijk element. Zij worden de eicel op afstanden, die
vele honderdduizenden malen hun eigen lengte kunnen bedragen gewaar,
en stormen er trillend van begeerte als in een razenden wedloop
op af. Talloozen komen onderweg om, uitgeput door de bovenmatige
inspanning die het hun kost hun dik kopje met het dunne zweepachtige
staartje kronkelend voort te bewegen. Maar velen bereiken toch nog
het zoo vurig begeerde doel en omzwermen het eitje als een wolk vurige
aanbidders. Evenwel, velen zijn geroepen, maar slechts een enkele is
uitverkoren. Voor dien uitverkorene opent zich het kleine genadepoortje
in den vliezigen celwand, en de bevoorrechte glipt het vrouwelijk
cellichaam binnen, om er levenverwekkend mee samen te smelten.



Precies hetzelfde speelt zich af in het verkeer der sexen, dat aan
de handeling der bevruchting voorafgaat. De vrouwelijke aard bestaat
in uitstraling van zinnelijke bekoring naar de geheele omringende
mannenwereld. Die bekoring is deels onbewust, deels bewust. Het
vrouwelijk wezen op zich zelf al oefent op de mannenziel een machtige
bekoring uit--voor den man is iedere vrouw als omgeven door een
wolk van zinnelijke aantrekking. Die natuurlijke aantrekking weet
de vrouw met tallooze hulpmiddelen nog oneindig te versterken. De
zoo door natuurlijke en kunstmatige bekoringen aangelokte mannen
omzwerven de vrouwen als een drom vurige aanbidders, evenals de
zaadcellen de eicellen. En ook hier weer zijn velen geroepen, maar
een eenige slechts is uitverkoren. De jacht van den man op de vrouw,
waarbij de man begint als jager, om te eindigen als de gevangene van
het doel zijner jacht, zal zich als het tenslotte komt tot het door
de nature beoogde einddoel, weer precies zoo tusschen zaad- en eicel
op de geschetste wijze herhalen, echter in veel sneller tempo en met
veel grooter zekerheid dat het doel werkelijk zal worden bereikt. Want
in het liefdespel der sexen worden vele eenmaal aangeknoopte banden
weer verbroken, beide partijen kunnen tot het laatste oogenblik de
verbintenis alsnog doen eindigen, maar het door zaadcellen bedreigde
eicelletje is reddeloos verloren, de drang der natuur kan op dat punt
niet meer worden gestuit.



Wij willen hier het even liefelijke als dramatische spel der
wederzijdsche toenadering van nog een paar andere kanten beschouwen.

Van nature gevoelen de beide sexen zich tot elkander aangetrokken. Dit
is een algemeene wet der natuur. Geheimzinnige krachten voeren de
sexen tot elkander. Het is als een zesde zintuig, dat den mensch
voortdurend de andere sexe doet zoeken, begeeren en vinden.

De zinnelijkheid is voor het individu veelal eenvoudig doel, maar in de
ordening der natuur is zij het middel tot bestendiging van het leven,
en zij werkt bij alle menschelijke wezens, zonder uitzondering. En de
zinnelijkheid werkt zoo, dat ze den mensch met onweerstaanbare aandrang
er toe aandrijft, gemeenschap met de andere sexe te begeeren. Dit
doet den mensch hunkerend rondzoeken naar bevrediging, en zijn
begeeren, aanvankelijk gericht op de gansche andere sexe, vestigt
zich tenslotte op een bepaald persoon, en wel op die, welke het meest
overeenkomt met zijn erotisch ideaal, m.a.w. op de persoonlijkheid,
die het meest voldoet aan zijn zinnelijken smaak--verondersteld blijft
hierbij natuurlijk, dat geen andere factoren de keus bepalen. Is het
individu, welks keus is bepaald, een man, dan is het volgende wat hem
te doen staat, het voorwerp van zijn keuze op een of andere wijze van
dit feit in kennis te stellen. Bij den man is de keuze en het kenbaar
maken daarvan vrij en van zijn min of meer tactvol optreden kan dan
afhangen of zijn keus de verlangde gemeenschap tengevolge heeft of
niet. De vrouw daarentegen gevoelt in hetzelfde geval zich genoopt
haar keus te verzwijgen. Zij mag alleen kiezen uit wat zich haar
aanbiedt. Zij heeft ten deze niet de vrijheid, die de man heeft. Van
haar wordt een afwachtende houding verwacht. Vandaar is er bij de vrouw
van een vrije geslachtelijke keuze geen sprake. Wijl dit verschijnsel
in het zinneleven der dieren ook kan worden waargenomen, schijnt het
normaal en door de natuur gewild. Hoe dit zij, in de sexueele zeden
van alle tijden en volken vinden wij den man het recht toegekend--en
in toepassing brengen--zijn keus kenbaar te maken en openlijk naar
het bezit van het voorwerp zijner keuze te dingen; terwijl de keus
der vrouw beperkt is tot het recht om een desbetreffend aanbod
te accepteeren of van de hand te wijzen. Bij beide sexen heeft
zich deze verhouding ontwikkeld tot de hoogste wet in het sexueele
leven. De vrouw, die haar keus op dezelfde wijze als de man kenbaar
zou maken, zou daarmee tegen alle sexueele gebruiken zondigen. En
wat haar wellicht nog het meest in haar passieve rol doet berusten,
dat is dit andere verschijnsel, dat het bezit van de zich aanbiedende
vrouw in den regel door den man weinig of niet wordt begeerd, en in
elk geval niet hoog wordt gewaardeerd. Zoo werkt alles er toe mede
dit zoo in stand te houden.

De vrouwelijke passiviteit in het liefdeleven openbaart zich in
velerlei vormen en graden en soms is, oogenschijnlijk tenminste, het
verschil met de mannelijke activiteit zeer gering. Er zijn vrouwen,
die als Mohammed tot den berg weten te gaan, als de berg niet tot
Mohammed komt. Tal van vrouwen erkennen dit openlijk en eischen het
recht daartoe voor de vrouwenwereld op. Zoo schrijft Frieda von
Bülow in _Einsame Frauen_: "Men zegt: de man moet kiezen en der
vrouw het hof maken, de vrouw moet afwachten. Dit generaliseeren
is domme onzin, zooals zooveel wat zich voor wijsheid uitgeeft. Er
zijn mannen die beslist het hof gemaakt en ook gekozen moeten worden
en uit zichzelf nooit den moed zullen vinden zich aan een vrouw te
verklaren. Daarentegen zijn er vrouwen, met wier aard lijdelijkheid
geheel en al in strijd is en die zich daar volstrekt niet in zouden
kunnen schikken. Ik zelf bijvoorbeeld ben gewoon mij altijd zelf mijn
tafelburen en mijn cavalier bij den dans uit te kiezen. Mannen, wier
omgang mij van te voren niet aanstaat, laat ik ook niet de gelegenheid
mij te naderen."

Intusschen, al moet men toegeven, dat er vrouwen zijn, die de kunst
verstaan gracieus de rollen om te keeren en toch ten volle vrouw te
blijven, valt toch niet te ontkennen, dat dit uitzonderingen zijn op
den algemeenen regel. De meeste vrouwen geven er de voorkeur aan zich
het hof te laten maken en weten zich uitmuntend in hare dusgenaamde
passiviteit, die in werkelijkheid zeer actief is, te schikken en
daarin te berusten.

Uit den aard der zaak is de rol der vrouw in het liefdeleven
gecompliceerder, dus interessanter, dan die van den man. Om deze reden
zal elke studie van den sexueelen omgang zich meer met de vrouw bezig
houden dan met den man. De rol der vrouw is wel schijnbaar passief en
afwachtend, maar in werkelijkheid is zij even actief en offensief als
de rol van den man. Maar bij de vrouw is de erotische activiteit van
geheel anderen aard--zij trekt den man, bewust of onbewust, tot zich,
zij wekt den zinnelijken honger der mannen op en prikkelt die door
te dralen met de bevrediging en op honderd andere manieren en zoo is
de passieve vrouw in het liefdeleven de eigenlijke hoofdpersoon. De
man is de betooverde, die handelt onder den invloed van sexueele
dwanggevoelens.

De toenadering der beide sexen voltrekt zich, wanneer het door
de natuur aangewezen pad wordt bewandeld, niet plotseling, maar
integendeel zeer langzaam en geleidelijk. Vóór het komt tot de
handeling die de natuur wil, en die beide sexen al of niet klaar
bewust willen, doorloopen beide partijen velerlei phases, die elk
voor zich de bron kunnen zijn van aangename gewaarwordingen en van
die zielstoestanden, die men in het algemeen noemt geluk. Langzaam en
geleidelijk brengen geheimzinnige krachten met onuitputtelijk geduld
beide helften van het geslachtelijk geheel in elkanders sfeer van
sexueele aantrekking, laden ze beide met de levenwekkende electriciteit
van den hartstocht, en voeren ze zoo tot elkander als twee wolken die
den bliksem dragen. Tot tenslotte op een gegeven moment plotseling
het contact tot stand komt en het tusschen beide partijen tot een
verklaring komt, die over beider toekomst beslist.

Aanvankelijk is er bij beide sexen schuwheid jegens elkander, de
ontluikende bloemen schijnen elkander eer te ontwijken dan te zoeken;
tusschen beide bestaat een onbewuste schroomvalligheid, die zich uit
in onhandige verlegenheid.

Het eerste ochtendgloren van het mysterie der liefde hult zich in
onbestemde nevelen, en jonge onbedorven zielen worden aanvankelijk
gescheiden gehouden door een zwijgend misverstand. Het eerste ontluiken
der liefde is als een half-onbewuste worsteling, waarbij de jongeling
beschroomdheid aan den dag legt en het meisje stoutmoedigheid--in deze
eerste phase, waarin beide sexen elkander pogen te naderen, nemen zij
als het ware elkanders hoedanigheid aan. Er is eerst vereering op een
afstand, zwijgende aanschouwing, onbegrepen vergoding, waarvan men
het niet waagt te spreken, waarvan men zich alleen bewust is, dat het
iets is en dat men het moet verbergen. Zoo kan het liefdeleven in zijn
eindelooze verscheidenheid een aanzienlijk deel van het bestaan der
individuën vullen, alvorens de natuur _haar_ doel met dit alles ziet
bereikt. En vooral dit voorspel, dat dit gezamenlijk bezwijken voor
den machtigen drang der natuur voorafgaat, is voor ons in dit werk
van belang en hiermede zullen wij ons dan ook in hoofdzaak bezighouden.

Bij het tot elkander voeren der geslachten bedient de natuur zich van
ongeveer alle zintuigen, gelijk wij in een afzonderlijk hoofdstuk,
hierover handelend, zullen trachten aan te toonen. Ieder individu is
met al zijn zintuigen gevoelig voor de bekoring die tot hem uitgaat
van het andere geslacht. Deze bekoring neemt gewoonlijk den vorm aan
eener opzettelijk aangewende lokking. Dit lokken geschiedt niettemin
slechts tot op zekere hoogte opzettelijk, het zetelt niet in den
overleggenden wil, evenmin als dit het geval is met de aantrekking
die van de magneet uitgaat naar het ijzer. De lokking, die het eene
geslacht uitoefent op het andere, is een bloot natuurlijke functie,
die echter, evenals iedere natuurlijke functie, door den mensch min
of meer kan worden beheerscht, geoefend en versterkt.

Het groote natuurlijke en daarom op zichzelf onbewuste lokmiddel der
vrouw is de _maagdelijkheid_. De bekoring der maagdelijke onschuld
op de sexueele psyche van den man is onweerstaanbaar, en de jacht
van de mannelijke zinnelijkheid geldt in de eerste plaats de virga
intacta. "De maagdelijkheid", zegt Hippel in _Ueber die Ehe_, "is de
Meimaand van het jaar, de bloesem der boomen, de dageraad van den dag;
de maagdelijkheid is een zoo teere zaak, dat men er ternauwernood
van kan spreken, zonder ze te bezoedelen".

Onder de Alexandersagen komt een sprookje voor van heerlijke bloemen
in het woud, uit wier roode en witte kelken, als in de lente de
sneeuw gesmolten is, liefelijke feeën te voorschijn treden, die
den ganschen zomer bij vogelenzang en bloemengeur hun heerlijke
jeugd genieten. Maar als de herfst komt, als de bronnen ophouden te
vlieten, bloemen en bladeren verwelken en verdorren, dan verdwijnen
deze liefelijke kinderen der bloemen en hun kort leven vergaat. De
wonderkinderen van dit sprookje zijn de maagdelijke vrouw, zooals de
mannelijke phantasie zich die gaarne droomt.

De maagdelijke vrouw straalt een onuitsprekelijke bekoring uit. In de
voorstelling veler volken en godsdiensten is de maagd een wezen van
bovenmenschelijke reinheid, toegerust met bovennatuurlijke krachten. Er
is nauwelijks iets, dat in de sexueele zeden een zoo groote rol speelt
als de maagdelijkheid.

De eeredienst der maagdelijkheid, zegt Ploss in _Das Weib in der
Natur- und Völkerkunde_, is een esthetisch dogma, dat uitgaat van
de opvatting, dat de sexueele ongereptheid der jonge vrouw een zeer
bijzondere zedelijke waarde heeft. In deze waardeering van de intacte
sexualiteit der vrouw valt door de gansche beschavingsgeschiedenis heen
een naturalistische en een idealistische opvatting waar te nemen. Zelfs
bij de natuurvolken vallen sporen van een zekeren graad van eerbied en
zedelijk ontzag voor de maagdelijkheid te bespeuren. Bij de beschaafde
rassen geldt het als iets natuurlijks, in de ongereptheid en reinheid
van den maagdelijken toestand het ideaal der kuische en heerlijke
vrouwelijkheid te vereeren. Reeds in het oudste Germaansche recht
werd de maagdelijkheid als iets eerbiedwaardigs beschouwd, en de
Christelijke godsdienst kende aan een kuisch maagdelijk leven een zoo
hooge beteekenis toe, dat vele gehuwd geweest zijnde vrouwen later tot
heiligen zijn verheven, omdat zij ook in den echtelijken staat haar
maagdelijkheid ongeschonden hadden bewaard. En hoewel bij de Germanen,
sinds zij tot het Christendom overgingen, de oorspronkelijke eerbied
voor de vrouw in het algemeen allengs verminderde, wijl de geestelijke
met het oog op den zondeval in het Paradijs hen leerde de vrouw als
een onrein wezen, als de verleidster van den man te beschouwen, toch
bleef bij hen de eerbied voor de maagdelijke reinheid ongeschokt. In
den Christelijken godsdienst, hoewel die de _vrouw_ als de oorzaak van
de eerste zonde en daarmee van alle zonde beschouwt, heeft de vereering
der moeder Gods als de onbevlekte maagd Maria de _maagdelijke vrouw_
omgeven met een wolk van hemelschen luister. En nog allerlei andere
dingen hebben er toe bijgedragen, dat de ideale beteekenis van het
begrip maagdelijkheid in onze hedendaagsche beschaving behouden
is gebleven.

De legende van de heilige Ursula en haar elfduizend maagden, zegt
Mantegazza, is door de geleerden en de geschiedvorschers slecht
uitgelegd. Zij beteekent, dat de maagdelijke vrouw een gansch legioen
kleinere maagdelijkheden in zich omdraagt, die de een na de ander
bemind en veroverd willen worden. Zelfs in het oogenblik des doods
blijft er in de vrouw nog veel maagdelijks over.

De oude beschavingen kenden aan de maagdelijkheid allerlei mystieke
beteekenissen toe. Aan den hemel der oudheid reeds schitterde het
sterrenbeeld van de Maagd als personificatie van Dice, de strenge
godin van de straffe, onbuigzame gerechtigheid, die in de gouden eeuw
als Astrea, Sterrenmaagd, op aarde leefde en in de ijzeren eeuw als
de laatste der godheden naar den hemel ging.

Door de Maria-vereering kreeg vooral in de sexueele zeden der
Christenheid de maagdelijkheid der vrouw een verheven-mystieke
beteekenis. In de eerste tijden van het Christendom hebben de
kerkvaders zich beijverd om de opvattingen omtrent de virginiteit der
christenvrouw een heiliger en verhevener karakter te verleenen, dan
zij had bij de concurreerende heidensche religies. Ook in dit opzicht
moest met alle middelen het Christendom worden voorgesteld als een
geheel nieuwe leer, van hooger orde en direct van bovenaardschen
oorsprong. En zoo werd bij elke gelegenheid, die zich voordeed,
de christelijke maagdelijkheid voorgesteld als bij uitstek rein en
verheven, stralende met den luister van hemelsche heerlijkheid. De
kerkvaders hebben geen woorden genoeg om de reinheid der christelijke
maagden te verheerlijken en op de Vestaalsche maagden der Romeinen
te smalen en deze verdacht te maken en hare echtheid of wel hare
belangeloosheid te betwijfelen. "Hoe zou men de Vestaalsche maagden
kunnen prijzen?" vraagt Ambrosius; "maagdelijkheid als kostwinning
is geen maagdelijkheid, alleen die, welke ontspruit uit liefde voor
de deugd; het is geen maagdelijkheid, die in het openbaar wordt
gekocht of gehuurd". En aan keizer Valentinianus II schreef hij:
"Gij bezit hoogstens een zevental Vestaalschen, en die waren nog
jonge kinderen, toen zij zich aan Vesta wijdden. En dat zijn dan
alle maagden, waarop het heidendom bogen kan. Zeven ongelukkigen,
die men met het vooruitzicht op pracht, weelde, tallooze slaven
en groote inkomsten heeft verleid tot haar maagdelijkheid, en die
daarin alleen staande blijven door de hoop dat zij in weerwil van haar
gelofte toch niet als maagd zullen behoeven te sterven".--"Kan men",
zoo vraagt dezelfde Ambrosius in het eerste boek van zijn werk _De
Virginitate_, "de Vestaalsche maagden en de priesteressen van Pallas
Athene vergelijken met onze christelijke maagden? Wat beteekent
een maagdelijkheid zonder zuiverheid van zeden, wat is de waarde
van een maagdelijkheid die als een drukkenden last tegen belooning
wordt aanvaard voor een bepaalden termijn, inplaats dat men uit
innerlijken aandrang haar vrijwillig zich oplegt? Maagdelijkheid,
die men zich heeft voorgenomen op een zeker tijdstip te verbreken,
staat niet hooger dan gewone lichtzinnigheid. En wat te denken van
een godsdienst, die op die manier van de jeugd schijn-kuischheid
koopt en bij de ouderen onkuischheid toelaat! Neen, de Vestaalsche
maagden zijn niet waarlijk maagdelijk, want zij zijn het gedwongen,
en evenmin eerbaar, daar zij haar maagdelijkheid verlagen tot een
beroep, en wijl zij zich elken dag prijsgeven aan de onreine blikken
van het bedorven en losbandige volk".

Door deze mystieke opvatting der maagdelijkheid werd deze in
de christenkerk weldra een hooge en verdienstelijke wijding. De
kerk werd de reine bruid, aan wie men zich wijdde, Christus werd
de hemelsche bruidegom, met wien men zich door een mystiek huwelijk
wenschte te verbinden. De maagdelijkheid werd daardoor minder begeerd
om haar zelf, dan wel als een verheven toestand, die recht gaf uit de
hoogte neer te zien op anderen. Zij werd een heroïeke deugd, die hare
beoefenaarsters recht verleende om te worden beschouwd als wezens van
hoogere orde. Inderdaad droegen de christelijke vrouwen der eerste
eeuwen, die zich tot levenslange maagdelijkheid hadden verbonden,
een onderscheidingsteeken, n.l. een kap, die vrijwel overeenkwam met
de Romeinsche mitra.



Naast de esthetische en idealistische vereering der maagdelijkheid
is er nog een andere, een louter zinnelijke vereering, die weinig
of niets moois heeft en niets anders is dan een naturalisme van
de grofste soort. Deze vorm van vereering is intusschen de meest
algemeene, wijl hij eigen is aan de grof-aangelegde en zeer zinnelijke
naturen, die in aantal overal en altijd verreweg in de meerderheid
zijn. Ook deze naturen stellen maagdelijkheid op hoogen prijs, doch
hunne motieven daarvoor zijn van zeer nuchteren aard en alles behalve
idealistisch. Wel blijft daarin dikwijls een min of meer esthetische
afkeer van de reeds door anderen bezoedelde vrouw meespreken,
maar de eigenlijke en wezenlijke grond van hun voorliefde voor den
maagdelijken staat van de vrouw, die zij met huwelijksoogmerken het
hof maken is, dat zij gaarne zekerheid hebben, dat er niet reeds met
anderen uitersten al of niet met gevolgen zijn voorgevallen waarbij
dikwijls nog komt de onbehagelijke vrees, steeds met de voorgangers
vergeleken te worden.

De hooge waarde, die er op idealistische en naturalistische gronden
aan de maagdelijkheid wordt gehecht, brengt mede, dat verlies daarvan
voor de vrouw gelijk staat met verlies van haar voornaamste natuurlijk
lokmiddel. De ontmaagde vrouw daalt sterk in sexueele waarde. Vandaar
zijn er reeds tamelijk vroeg in de geschiedenis bepalingen gemaakt,
die de vrouw het recht gaven vergoeding te eischen van dengene,
die haar zonder haar te trouwen van dezen schat had beroofd. In de
volgende deelen van dit werk zullen wij daarvan tal van interessante
gevallen en niet minder interessante verwikkelingen, daaruit soms
voortvloeiende, leeren kennen.

Een verder gevolg van de buitensporige beteekenis die er gehecht wordt
aan den maagdelijken staat der vrouw is, dat zij verlies daarvan
zoo mogelijk zoekt te verbergen. Dit leidt er toe, dat er zeer
veel maagdelijkheid wordt gesimuleerd. Er zijn altijd meer maagden,
dan er maagdelijkheid is; de vrouw blijft maagd, niet totdat zij in
werkelijkheid den maagdelijken staat komt te verliezen, maar zoolang
het tegendeel niet kan worden bewezen, d.i. zoolang er zich geen
gevolgen voordoen.

Dit feit is aan de mannenwereld niet onbekend, en in de geschiedenis
der sexueele zeden wemelt het van gebruiken, voorzorgsmaatregelen enz.,
die er op zijn berekend zich aangaande het bestaan der maagdelijkheid
zekerheid te verschaffen. Zoo rustte in vele landen eeuwenlang op het
huwende meisje de verplichting, het bewijs te leveren, dat zij als
ongerepte jonkvrouw het huwelijksbed had beklommen. In vele streken
bestond dat bewijs hierin, dat des daags na het huwelijk het bruidshemd
met de bloedige sporen der ontmaagding zegevierend uit het venster
moest worden gehangen. Alleen dit gold als een bewijs, dat de laatste
gunst het eerst aan den echtgenoot was verleend en wel eerst in den
bruidsnacht. En hoe overvloediger de sporen in het linnen aanwezig
waren, met des te meer trots werd het kennissen en buren getoond,
want des te grooter was de roem der kuischheid van de bruid.

In de Pentateuch geeft Mozes herhaaldelijk tal van voorschriften
en ritueel-hygiënsche beschouwingen ten aanzien der maagdelijkheid
der meisjes van het volk Israël. De man had volgens de Mozaïsche
wetten het recht bij zijn bruid maagdelijkheid te verlangen. En
uit Deuteronomium XXII : 13 v.v. blijkt ten duidelijkste, dat hij
reeds methoden aangaande het constateeren der maagdelijkheid heeft
aangegeven, die wij later in de verschillendste oorden der wereld als
een gevestigd gebruik terugvinden, nl. het vertoonen van het met bloed
bevlekte bruidslinnen. De methode door Mozes aangegeven komt neer op
het volgende. Ingeval een man na het huwelijk zich beklaagde haar niet
meer maagdelijk te hebben bevonden, dan hadden haar ouders het recht
het tegendeel te bewijzen en wel door aan de raad der oudsten het met
bloed bevlekte bruidslaken te toonen. Waren zij daartoe in staat,
dan werd de klagende echtgenoot gekastijd en beboet, hij moest de
vrouw in kwestie bij zich houden en haar ouders kregen de opgelegde
boete. Kon het verlangde bewijs echter niet worden vertoond, dan
werd de klacht van de echtgenoot als gegrond beschouwd en de vrouw
werd gesteenigd, "omdat zij eene dwaasheid in Israël gedaan had,
hoereerende in haars vaders huis". Uit dezen rechtsgang valt af te
leiden, dat de ouders het bewuste linnen, waarvan te eeniger tijd
het leven van hun dochter zou kunnen afhangen, langen tijd als een
belangrijk document zullen hebben bewaard. En ook dit valt er uit af
te leiden, dat een zich schuldig wetende bruid alles zal hebben gedaan
om haar bruidegom in den bruidsnacht aan haar ongerepte maagdelijkheid
te doen gelooven. Verder blijkt uit de Mozaïsche methode, dat zij zich
niet in het minst verheft boven het primitieve weten van dien tijd
en op geheel onjuiste voorstellingen berust omtrent de anatomische
bijzonderheden van den maagdom.

Dit gebruik bestaat in onzen tijd nog in verschillende Slavische
landen en o.a. ook in Rumenië in sommige plattelandstreken,
waaromtrent een auteur, met de zeden van dat land grondig bekend,
het volgende mededeelt: "De man houdt de ontdekkingen, die hij in den
bruidsnacht gedaan heeft ten aanzien van de eerbaarheid zijner bruid,
voorloopig voor zich. Eerst na verloop van drie dagen, wanneer er
bezoeken worden afgelegd bij de verwanten der vrouw, mag de zaak ter
sprake worden gebracht. Deze tocht op den derden huwelijksdag heet de
"groote weg", wijl hij den ouders eer of veel schande brengt. Is het
meisje ongerept bevonden, dan heerscht daarover in den familiekring
de uitbundigste vreugde, waarbij het bevlekte linnen als teeken van
het onbevlekt verleden der bruid op een schotel wordt rondgereikt;
elk der aanwezigen bewijst daaraan eer door een geldstuk in de schaal
te leggen. In deftiger kringen wordt de bezichtiging van het bruidshemd
alleen toegestaan aan de wederzijdsche schoonouders".

Door Brantôme, Aretin en tal van andere novellisten en schrijvers wordt
gewag gemaakt van het bestaan van deze en soortgelijke gebruiken in
Spanje, Italië, in verschillende Duitsche landen en elders. Steeds
blijkt daarbij, dat bij den minderen man het tepronkstellen van
het bebloede bruidshemd zoo openlijk mogelijk en met allerlei
feestelijkheden plaats had, terwijl bij de voorname lieden deze
ceremonie in den huiselijken kring werd verricht, uitsluitend in het
bijzijn van de ouders en verdere nauwe verwanten en vrienden. Daarbij
tegenwoordig te mogen zijn gold dan ook als een groote eer.

In de meeste streken hebben dit soort gebruiken mettertijd meer en
meer een symbolischen vorm aangenomen, vooral toen de anatomische
bijzonderheden der lichamelijke maagdelijkheid meer en meer
algemeen bekend werden. De eerste stap tot symboliseeren van het
grof-naturalistische maagdelijkheidsbewijs bestond in den regel
hierin, dat men wel het werkelijk bruidshemd vertoonde, maar met
sterk geretoucheerde sporen van het bloedbad, dat men zoo gaarne wilde
hebben aangericht. Daartoe moest men trouwens ook om andere redenen al
dikwijls zijn toevlucht nemen. Het geheele gebruik toch berust op een
dwaling en het moet toch reeds vroeg algemeen bekend zijn geweest,
dat het verlies der maagdelijkheid volstrekt niet noodzakelijk
gepaard behoeft te gaan met het nalaten van de zoo vurig begeerde
sporen, en dat uitblijven daarvan nog hoegenaamd geen recht geeft
de maagdelijkheid in twijfel te trekken. Het gebruik zelf verraadt
algemeene losheid van zeden--de wensch naar zichtbare bewijzen ten
deze veronderstelt twijfel aan de gegeven verzekering en acht de
mogelijkheid van verzwegen voorechtelijke geslachtsgemeenschap niet
buitengesloten!

Intusschen komt in de hooge vereering der vrouwelijke ongereptheid bij
volkomen onverschilligheid voor de maagdelijkheid van de mannelijke
partij de dubbele moraal, die er in het sexueele leven gesteld wordt
voor man en vrouw, scherp uit. Met die vereering toch wordt aan de
vrouw geslachtsverkeer vóór het huwelijk ontzegd, en als het plaats
heeft gehad, zeer zwaar aangerekend, terwijl voor den man ten deze
de grootste vrijheid als vanzelfsprekend wordt beschouwd.

Natuurlijk hebben ten allen tijde de eenmaal ten sexueelen val
gekomen vrouwen getracht, dit feit te verbergen. En ten tijde, dat
bovengeschetste bruidshemdsgebruiken in zwang waren, hebben zulke
vrouwen gezocht naar middelen om in den bruidsnacht den man de illusie
van de maagdelijkheid zijner bruid te doen behouden. Wat verloren was
gegaan trachtte men kunstmatig te herstellen. Daaruit heeft zich in den
bloeitijd van dit soort sexueele gebruiken een heele reparatiekunst
ontwikkeld, waarvan apothekers, handelaars in wonderdoende kruiden
en kwakzalvers de voornaamste beoefenaars waren. En met behulp van
allerlei samentrekkende zalven en preparaten schijnt men er werkelijk
in te zijn geslaagd de verloren maagdelijkheid telkens in voldoende
mate te vernieuwen om den eerstvolgenden geliefde of den echtgenoot
niet alleen de illusie te laten, dat hij de eerste was die de bloem
der onschuld plukte, maar hem daarvan ook de zichtbare bewijzen in den
vorm van duidelijke en onmiskenbare sporen te leveren. Zoo kon men met
behulp van wat schijnheiligheid en der niet al te dure middelen der
kwakzalvers zoo lang maagd blijven als men verkoos, zoodat dit soort
vereering der maagdelijkheid allerminst de maagdelijkheid hoog hield.

De vereering der maagdelijkheid draagt derhalve allerminst een
verheven karakter. Integendeel, in de geschiedenis der sexueele
zeden treft men steeds weer het eigenaardig verschijnsel aan, dat in
tijden van algemeene losheid van zeden de virginiteit het hoogst staat
aangeschreven en het vurigst wordt begeerd. Hetzelfde doet zich voor in
alle zedelooze kringen en ook valt zulks op te merken bij loszinnige
individuën. De vrouwelijke zoowel als de mannelijke sybariet verlangt
iets, wat maar eenmaal en door één kan genoten worden. Hun begeerte
haakt naar niets zoo sterk als naar het nog ongerepte. En voor dezulken
is de maagdelijkheid niet iets, wat met heiligen eerbied vervult,
maar als het kostelijkste gerecht dat voor den genotmensch bestaat. Dit
soort verheerlijking van de maagdelijkheid der vrouw kan zelfs leiden,
en leidt dan ook dikwijls, tot een ziekelijke ontaarding, waarvoor men
den naam van ontmaagdingsmanie heeft uitgevonden, een manie, die in
de nieuwere geschiedenis vooral in Engeland heeft gewoed, gelijk bij
de Pall Mall-onthullingen, waarop wij later terugkomen, is gebleken.

Wat den man in de maagdelijk-onschuldige schoonheid nog extra
bekoort, is de onwetendheid daarvan bij de vrouw. Jeugdige onschuld,
opgeluisterd door argeloosheid heeft een onuitsprekelijke bekoring, en
niets is heerlijker en meer betooverend dan een schitterende onschuld,
die in haar handen de sleutel heeft van een hemel.



De verdere natuurlijke lokmiddelen der vrouwelijke sexe zijn de
jeugd en uiterlijk lichaamsschoon. Deze zijn van minder algemeenen
aard, wijl daarin de individueele smaak meespreekt. Ten opzichte der
maagdelijkheid bestaat geen verschil van smaak, ten opzichte van jeugd
en schoonheid wel en in zeer sterke mate. De rol der schoonheid van
lichaamsvormen in het sexueele leven hebben wij reeds behandeld in
een afzonderlijk hoofdstuk in dit deel.

Tot de bijkomstige erotische lok- en machtsmiddelen der vrouw behoort
in de eerste plaats de tegenstand. Tegenstand prikkelt in hooge mate
de mannelijke begeerte. De vrouw weet dit en doet er haar voordeel
mee. Als zij de zinnelijkheid van den man op zich gericht weet,
dan hult zij zich in het masker der schaamachtigheid, neemt den
schijn aan van onverschilligheid en onwil en ontvlucht de gehoopte
omhelzing. Juist deze tegenstand, zij moge echt zijn of gespeeld,
prikkelt de erotische veroveringszucht van den man en blaast in
vele gevallen de aanvankelijk slechts vluchtige begeerte aan tot
een niet meer te beheerschen hartstocht. Het strookt geheel met den
actieven aard van den man, dat juist het stuiten op tegenstand de
waarde van het bezit voor hem verhoogt. In het spel der liefde is
dit stuiten op tegenstand voor den echt-mannelijken man een ware
behoefte; hij verlangt en behoeft tegenstand, en geen tegemoetkoming
van de vrouw. En zoo gedraagt de vrouw zich in het sexueele leven
in den regel terughoudend, tegenstrevend, beschaamd en defensief,
en wordt daardoor de veroveraarster van den man, dien zij in schijn
de rol ven aanvaller en veroveraar laat. Doch zoo als ongeveer
alles in het leven der liefde, kan ook dit lokmiddel der liefde
weer leiden tot allerlei misverstand. Want er is in de liefde een
lokkende tegenstand, die ontwijkt om te prikkelen tot meer intensieve
vervolging, en er is een ernstig gemeende, wezenlijke tegenstand,
die inderdaad bedoelt af te wijzen. Daar de vrouw in het spel der
liefde en der zinnelijkheid altijd begint met hare naar haar gunst
dingende erotische krijgsgevangen af te wijzen, behoort er in vele
gevallen groote kennis van den vrouwelijken aard toe om zich omtrent
den aard der afwijzing niet te vergissen.

De vrouw bezit in hooge mate het vermogen om door zelfbeheersching hare
overwinningen tot volkomenheid te brengen. Den in sexueel opzicht zoo
oneindig veel zwakkeren man ontbreekt dit vermogen nagenoeg geheel. Om
een man te veroveren heeft de vrouw alleen maar te beschikken over
wat uiterlijke knapheid, zelfs het enkele vrouw-zijn is voor de vrouw
al voldoende een man sexueel te binden. Het allerminste kamermeisje
kan de Apollo van Belvédère of een gepurperden koning in vijf minuten
veroveren, zegt Mantegazza, terwijl Apollo door de minste deerne kan
worden afgewezen. Daarin bestaat de eigenaardige macht der vrouw. De
mannen zijn in den strijd der liefde evenals vliegen met alles te
vangen--het is nog steeds Mantegazza, die hier aan het woord is--en
het is veel moeilijker een muis te vangen dan een man, want voor
een muis heeft men tenminste nog een slim ingerichte val noodig,
terwijl dikwijls de pantoffel eener vrouw voldoende is om een man te
vangen. Het is dan ook gemakkelijker een vesting bij overrompeling
in te nemen, dan een vrouw. Als men gelooft, dat de verovering door
overrompeling is gelukt, dan heeft men wel den schijn, maar niet het
wezen, wel de vrouw, maar niet haar liefde bezeten. Alle zintuigen der
vrouw staan voortdurend als schildwachten en luisterposten uitgezet
en slaan bij het minste onraad alarm; en nu kunnen deze schildwachten
wel eens door list of sluwheid om den tuin worden geleid, maar nooit
het hart der vrouw, dit wordt door te veel versterkingen verdedigd en
beschermd, het is niet te nemen, noch door list, noch door verrassing;
het moet zichzelf overgeven en dit doet het nooit anders dan na
een langdurig beleg. En wanneer het eindelijk op het punt staat te
bezwijken, dan moet er nog een laatsten, geweldigen stormloop worden
ondernomen om het te nemen. Het geeft zich eerst over, als het al zijn
kracht tot verzet en verweer volkomen heeft uitgeput en de laatste
verschansingen heeft zien bezwijken. De overgave der vrouw is altijd
eervol, fier ontrolt zij bij het bezwijken de vanen en treedt in volle
wapenrusting den veroveraar tegemoet, die dan weldra in werkelijkheid
haar krijgsgevangene blijkt. Geen der vele onneembare vestingen van
Europa kan zich beroemen nog nimmer door bestorming, uithongering
of verraad te zijn ingenomen; maar vele zwakke vrouwen hebben de
zwaarste aanvallen afgeslagen, en de man wreekt zich over zijn vele
nederlagen tegenover de vrouw, door haar een zwak, hulpbehoevend,
onzelfstandig schepsel te noemen."

De vrouw is met hare natuurlijke lokmiddelen niet te vreden. Steeds
zoekt zij ze kunstmatig te versterken en er nieuwe aan toe te
voegen. Alle zintuigen bieden haar daarvoor aangrijpingspunten. Wij
zullen daarom allereerst een blik werpen op de rol der zintuigen in
het liefdeleven.



VII.

DE ROL DER ZINTUIGEN IN HET LIEFDELEVEN.


De zintuigen vervullen in het liefdeleven de rol van koppelaars;
zij staan allen in meerdere of mindere mate in directen dienst van
de zinnelijkheid, de smaak misschien uitgezonderd.

Elk der zintuigen heeft in het liefdeleven een zeer bepaalde
functie. Gezamenlijk dienen zij de natuur in het tot elkander voeren
der sexen.

Zeer bescheiden is daarbij de taak van den _smaakzin_. Tot deze
nemen echter dikwijls impotente individuen de toevlucht, om door
smaakprikkels geslachtsprikkels op te wekken of te versterken. Het
geloof in het bestaan van genotmiddelen, die het vermogen bezitten
erotische gevoelens wakker te roepen, is nu en dan in de geschiedenis
zeer algemeen geweest, waarbij echter steeds het bijgeloof een
zekere rol speelde. Wij herinneren hierbij aan de vele eeuwenlang
algemeen in zwang geweest zijnde minnedranken, waarmee men deels
door middel van den smaak, deels door tooverwerking bij een bepaald
persoon liefde jegens zich meende te kunnen opwekken. Natuurlijk
waren van zulke minnedranken die genotmiddelen, welke geslachtsdrift
gezegd werden op te wekken, dusgenaamde _aphrodisiaca_, steeds de
hoofdbestanddeelen. Van een bepaalde natuurlijke functie van den smaak
in het leven der liefde blijkt echter weinig of niets. Waar men den
smaak in dienst tracht te stellen van de zinnelijkheid, heeft dit
in elk geval steeds iets opzettelijks en gewilds, waarbij men tracht
natuurlijke gevoelens kunstmatig op te wekken.

Geheel anders staat het reeds met de beteekenis van het _gehoor_ in
het zinneleven. Dit blijkt reeds uit het feit, dat met het intreden der
geslachtelijke rijpheid de menschelijke stem zich wijzigt, waarmee de
natuur als het ware dit feit hoorbaar kenbaar maakt. Verder blijkt dit
uit het verschil tusschen de mannen- en de vrouwenstem, een verschil
dat nog de sexe verraadt waar die zich opzettelijk verborgen tracht
te houden. Talrijke geluiden oefenen voorts een krachtige erotische
werking uit. De stem, zang en muziek zijn in de eerste plaats
lokmiddelen der liefde. In het dierenleven, deze spiegel van het
menschelijk leven in natuurlijke dingen, vindt men dit terug in de
loktonen beider seksen bij een menigte diersoorten. En ook getuigen
van de macht van het gehoor op de zinnelijkheid, de gemakkelijke
zegepralen in de liefde van groote zangers en zangeressen, ook al zijn
deze door de natuur stiefmoederlijk bedeeld met lichaamsschoon. De
oude Atheners beschouwden muziek, inzonderheid fluitspel, als het
machtigste hulpmiddel tot opwekking en prikkeling der zinnelijkheid;
en bij hen bestond eeuwenlang een afzonderlijke klasse van prostituees:
de fluitspeelsters, die gewoon waren ware orgiën van geslachtelijke
buitensporigheden aan te richten.

Sterker misschien nog is de invloed van den _reukzin_ op de
zinnelijkheid. Deze vermag, hoewel bij verschillende individuen in
zeer verschillende mate, rechtstreeks onopzettelijk den geslachtslust
op te wekken en te prikkelen. Häckel beweert zelfs, dat de reuk de
quintessence van alle geslachtelijke liefde is. Zwaardemaker heeft
ontdekt dat alle erotisch werkende geuren behooren tot een en dezelfde
groep van scheikundige stoften, n.l. tot de caprylen. Bij vele dieren
spelen verschillende natuurlijke geuren in hun geslachtsleven een zeer
belangrijke rol, bijvoorbeeld bij het muskusdier en den bever. Bij
den mensch kunnen, vooral bij zeer zinnelijke naturen, de erotisch
werkende caprylgeuren van allerlei lichaamsafscheidingen krachtig op
de geslachtelijke instincten inwerken.

In het sexueele leven spelen de erotische geuren dan ook een groote
rol. Tegenover de lichamelijke uitwasemingen van de andere sekse
bezitten vooral mannen maar een zeer gering weerstandsvermogen. Vele
anders moeilijk te verklaren sexueele connecties berusten
op den onweerstaanbaren invloed van geslachtsgeuren. De meeste
plotselinge liefdesbetrekkingen tusschen in stand of in leeftijd zeer
uiteenloopende individuen zijn aan de erotische prikkelbaarheid van
den reukzin toe te schrijven. Vele mannen schijnen ongevoelig voor het
uiterlijk schoon of andere eigenschappen der vrouwen, terwijl zij zich
in sterke mate voelen aangetrokken door de vrouwelijke atmosfeer. En
evenals er erotische reukprikkels zijn die aantrekking uitoefenen,
zijn er ook geuren die afstooten; m.a.w. er zijn sympathieke en
antipathieke geslachtsgeuren.

Het ligt in den aard der vrouw alle ter harer beschikking staande
erotische machtsmiddelen over den man tot den hoogsten graad van
volkomenheid op te voeren. Alles in haar drijft haar aan om hare
magnetische aantrekkingskracht op den man te versterken en hem aan
zijn natuurlijken plicht van aanvallen--aanvallen waarin steeds zij
overwinnares zal zijn--met alle kracht te herinneren. Het ligt dus
voor de hand, dat ook der mannen zwakheid tegen erotische geuren
door de vrouw wordt benut om hem te dwingen tot het geslachtelijk
offensief, dat haar de sexueele zegepraal moet brengen. En zoo zien
wij dan ook ten alle tijde en overal de vrouwen zich hullen in wolken
van kunstmatige erotische geuren, teneinde te trachten de natuur
te verbeteren, ze aan te vullen, te versterken. Hoe bewuster met
dit rondom zich spreiden van prikkelende geuren beoogd wordt den man
aan te lokken, des te sterker en overvloediger wordt van zulke geuren
gebruik gemaakt, zoo dat de aanwending daarvan dan ook haar hoogtepunt
bereikt bij de prostituees, die ter bereiking van hare oogmerken in
de eerste plaats zoeken naar snelwerkende zinnelijke prikkels.

De vrouw bedient zich zeer algemeen van zulke geuren, de man
daarentegen zelden en dan nog in veel mindere mate. Dit bewijst, dat de
vrouw weet van het aanwenden van geuren effect te kunnen verwachten,
en dat de man evenzoo weet, dat erotische geuren op de vrouw weinig
of geen uitwerking hebben. De vrouw parfumeert zich niet wijl zij zelf
zooveel behagen schept in welriekende geuren, maar in de eerste plaats
om hare geslachtelijke aantrekking te verhoogen, den man te lokken
en te boeien. Met het zich hullen in de geuren van muskus, amber,
patschouli, ylan-ylan, heliotroop, reseda, viooltjes, beoogt de vrouw,
bewust of onbewust, hetzelfde als met haar opschik en haar toilet, haar
kleeding en hare verdere lokmiddelen. De vrouw parfumeert zich om te
behagen. En daar zij zelf weinig of niet vatbaar is voor de zinnelijke
bekoring door middel van den reukzin, kunnen erotische geuren door den
man niet met vrucht worden toegepast. Vandaar parfumeeren mannen zich
niet met het doel, bij de vrouw erotische voorstellingen op te wekken.

Men meent te hebben waargenomen, dat elk parfum verschillende sexueele
voorstellingen opwekt; dat de eene erotische geur het geslachtsinstinct
in andere richting leidt dan de andere. Ook schijnt op elk individu
een bepaald sexueel parfum krachtiger erotische prikkeling uit te
oefenen dan de overige.

De erotische voorstellingen, opgewekt door den reukzin, zijn in
het algemeen van lager orde. Zinnelijkheid, daardoor opgewekt,
begeert gewoonlijk niets dan onmiddellijke bevrediging der
geslachtsdrift. Vandaar dat erotische geuren tot de gebruikelijke
lokmiddelen der prostituees behooren. De aard van den geur,
die de zinnelijkheid heeft opgewekt, is veelal van invloed op de
hevigheid der zinnelijke bekoring. Bij wie daarvoor ontvankelijk
zijn, werken bijvoorbeeld directe lichaamsuitwasemingen der andere
sexe veel krachtiger op de animale begeerten, dan de kunstmatige
erotische parfums dit doen op dezulken bij wie daardoor geslachtelijke
voorstellingen worden wakker geroepen. Esthetisch is de zinnelijkheid,
opgewekt door geuren, nimmer.

Het zintuig der zinnelijkheid bij uitnemendheid is het _gevoel_. Het
gevoel heeft zijn zetel in de huid, en zoo is de geheele huid in
zekeren zin geslachtsapparaat, zij is, zooals Bölsche opmerkt,
"de groote koppelaarster, de allesbeheerschende middelaarster in
liefdeszaken." Bij onesthetische naturen bestaan de blijken van liefde
allereerst in bevoeling, aanraking, betasting. Maar ook in het algemeen
oefent aanraking der huid, in het bijzonder elke liefkoozende en zacht
wrijvende of krieuwelende aanraking, een sterk sexueele werking uit.

De huid is intusschen niet overal in gelijke mate geslachtelijk
prikkelbaar. De gedeelten die dit vermogen in hooge mate bezitten
heeten de erogene (geslachtelijk in hooge mate prikkelbare)
zones. Deze prikkelbaarheid is uit den aard der zaak geconcentreerd
in de geslachtszone en daar weer het sterkst in de eigenlijke zetel
van het wellustgevoel, n.l. de eikel bij den man en de clitoris bij
de vrouw, bij wie tevens het slijmvlies van vagina en vulva een hooge
mate van sexueele sensibililiteit bezit.

In het liefdeleven der sexen spelen intusschen die erogene zones
de hoofdrol, wier prikkelbaarheid minder intens is, en ook is haar
esthetische waarde hooger. Iedere aanraking van personen tusschen wie
een geslachtelijke connectie bestaat is een merkwaardige sexueele
zede op zichzelf, zooveel het ineenstrengelen der handen en het
gearmd gaan, als de kus en de omhelzing. Alle zinnelijke liefde uit
en openbaart zich allereerst in den drang, de geliefde of begeerde
tegenpartij in het minnespel aan te raken--het wezen der menschelijke
geslachtsliefde bestaat in een neiging tot alzijdige lichamelijke
aanraking, en niet zelden is bij sterk zinnelijke naturen aanraking
voldoende voor geslachtelijke bevrediging--bij sommigen kan reeds
een hartstochtelijke kus die bevrediging teweegbrengen.

De invloed van het gevoel op de zinnelijkheid is zoo sterk, dat ter
opwekking van erotische voorstellingen en sexueele verlangens het
volstrekt geen vereischte is, dat de aanraking plaats heeft tusschen
de individuen welke die voorstellingen of verlangens gelden. Aanraking
van een geheel onbekend persoon, onverschillig of deze van gelijke
of andere sexe is, kan de minnende plotseling aan het geliefde wezen
herinneren en dit in al zijn begeerlijkheid voor oogen stellen. Zelfs
de aanraking van het eigen lichaam kan met behulp van de phantasie
geslachtelijke opwinding veroorzaken, een feit, waarop de mogelijkheid
der onanie berust. Tenslotte kan de huid ook door allerlei stoffen
zooals bont, wol, fluweel en zijde geslachtelijk worden geprikkeld,
een verschijnsel, hetwelk berust op een geheel complex van factoren,
die wij hier niet nader kunnen nagaan, maar die blijkens de romans
van Sacher-Masoch en de verdere Masochistische literatuur in het
zinneleven van vele individuen een groote rol spelen.

Het gevoelszintuig werkt evenwel niet alleen door liefkoozende en
streelende aanraking op de zinnelijkheid. Integendeel, ook pijnlijke
aanraking kan een erotische uitwerking hebben. En wel zonder dat er
een reden is om aan abnormaliteit te denken.

In de geschiedenis der sexueele zeden speelt de dusgenaamde
_flagellatie_ een zeer groote rol. Flagellatie bestaat in slaan of
geeselen van het ontbloote lichaam met erotische oogmerken. Dit is de
letterlijke beteekenis van dezen term, terwijl het opzettelijk zich
daaraan overgeven _flagellantisme_ genoemd wordt. Bij uitbreiding
spreekt men gewoonlijk echter van flagellatie in al die gevallen,
waarbij uit lichamelijk leed erotisch genot wordt geput. Dit
verschijnsel doet zich zoowel actief voor als passief. Bij de actieve
flagellatie werkt het slaan erotisch op dengene die slaat; dit is
veel waargenomen bij degenen voor wie slaan gewoonte is geworden,
bijvoorbeeld onderwijzers. Passieve flagellatie is die, waarbij
de geslagene erotisch genot ondervindt, en dit leidt tot het op het
eerste gezicht abnormale en ongerijmde verschijnsel dat lichaamssmart
niet gemeden en geschuwd, maar integendeel begeerd en gezocht wordt.

Havelock Ellis, die dit verschijnsel het eerst en ook het grondigst
heeft onderzocht, somt tal van voorbeelden op om te bewijzen,
dat de vrouw een zekere neiging bezit smart te zoeken en door
smart te genieten, een opvatting die evenwel weinig ingang heeft
gevonden. Vermoedelijk berust de gewaarwording van erotisch genot bij
slaan enz. eenvoudig op de prikkel, die daardoor wordt uitgeoefend
op de huidzenuwen; dit heeft bloedsaandrang naar het getroffen
lichaamsgedeelte ten gevolge, wat via de ruggemergscentra een
prikkel uitoefent op het zenuwstelsel der geslachtsorganen. Hiermee
wordt aan het geheele verschijnsel alle romantische kleur en alle
geheimzinnigheid ontnomen en onderscheidt het flagellantisme zich
alleen in graad van de erotische gevoeligheid voor liefkozingen en
streelende aanrakingen.

Niettemin zijn er tijden geweest, waarin de flagellatie het meest
geliefkoosde aphrodisiacum was, dat nog baat scheen te geven als
alle andere zonder effect bleven. Eigenlijk treft men de flagellatie
aan in alle tijden in wier intiem leven men tot dusver heeft kunnen
doordringen. Blijkbaar behoort zij dus tot het gebied der sexueele
zeden.

Het meest algemeen schijnt de flagellatie in zwang te zijn geweest in
de 18e eeuw. Zij was toen ongetwijfeld een normaal hoofdbestanddeel
van het geheele geslachtsleven. In alle rangen en standen der
samenleving werden roede en zweep in dienst gesteld van de liefde,
en men sprak daarvan openlijk met de meeste vrijmoedigheid. Men zag er
een bijzondere delicatesse van het sexueele genieten in. Vele mannen
bezochten geregeld inrichtingen, waar gelegenheid bestond zoowel om
zichzelf met de roede te laten behandelen, of als om zich te laven aan
het schouwspel dat anderen, en dan bij voorkeur meisjes en kinderen,
op die wijze werden bewerkt. In alle ook maar eenigszins naar de
eischen des tijds ingerichte bordeelen waren bovendien dusgenaamde
erotische folterkamers, voorzien van alle instrumenten, die dezen
zonderlingen vorm van genot en deze paradoxale voorbereiding tot genot,
konden dienen.

Waar men echter het flagellantisme aantreft als een gezocht en
gebruikelijk bestanddeel der sexueele zeden, vindt men vrijwel altijd
tevens een in zinnelijkheid geheel opgaand, erotisch ontaard milieu,
dat de zinnelijkheid zoekt op te drijven tot een niet te verzadigen
en niets-ontziende begeerte, die aan vermogen meer eischt dan de
natuur in staat is vrijwillig te schenken. Dan wordt de natuur,
wijl slaan op zekere lichaamsdeelen de geslachtscentra prikkelt, met
de zweep gedwongen meer te geven dan zij eigenlijk kan. Evenwel is
dit blijkbaar slechts een der oorzaken, die tot het flagellantisme
leiden. Vermoedelijk doet zich, waar het tenminste mannen betreft,
daarbij ook gelden een zeker pervers genot in eigen vernedering. De
diepste vernedering voor den man nu in sexueele dingen is zijn
mannelijken aard af te leggen en zich door de vrouw als physiek de
mindere te zien behandelen, zich physiek aan de vrouw te onderwerpen
en zich weerloos door haar geweld te laten aandoen. Hierop doelt
blijkbaar een Engelsche schrijver over de sexueele zeden der 18e
eeuw, waar hij zegt: "Vele lieden, die maar een gebrekkige kennis
hebben van de menschelijke natuur, gelooven, dat de hartstocht voor
de flagellatie alleen voorkomt bij grijsaards en bij dezulken, die
door sexueele uitspattingen zijn uitgeput. Dit is echter volstrekt
niet het geval. Er zijn evenveel jongelingen en mannen in de volle
kracht des levens, die door dezen hartstocht zijn aangegrepen, als
ouden van dagen en verzwakte personen".

Gewoonlijk wordt Engeland beschouwd als het land, waar deze
ontaarding der gezonde zinnelijkheid ten allen tijde het meest werd
aangetroffen. Een feit is het, dat vooral Engelsche schrijvers zich
met dit verschijnsel hebben beziggehouden. Ook is er geen land waar
het gebruik van de roede en van lijfstraffen in het algemeen zoo wordt
verheerlijkt als in Engeland. Niettemin schijnt het minstens voorbarig,
op deze twee gronden de flagellatie als een specifiek Engelsche
geslachtszonde aan te merken. En dit te minder, waar het bekend is,
dat in de 17e en 18e eeuw vooral deze ontaarding der zinnelijkheid ook
in andere landen zeer algemeen voorkwam en men er zich speciaal in
tallooze kloosters van het verste Zuiden tot in het hoogste Noorden
aan overgaf. Alles wijst er op, dat het flagellantisme alleen daar
bloeien kan, waar de natuurlijke prikkels beginnen te verstompen,
zoodat de natuur alleen nog maar door de zweep er toe kan worden
gebracht de overspannen begeerte te bevredigen. Hiervoor spreekt ook
het bekende feit, dat prostituees zich gaarne en met pervers genot
door hare souteneurs laten mishandelen.

De manie van het flagellantisme kan zoowel hetero-sexueel zijn als
homo-sexueel, wat trouwens met alle geslachtelijke perversies het
geval is. Sommige navorschers der sexueele zeden, zooals Iwan Block
en Lawes, zijn van meening, dat het vrouwelijk geslacht meer tot
actieve zoowel als tot passieve flagellomanie geneigd is dan het
mannelijke, iets wat trouwens a priori waarschijnlijk is--wat de
passieve flagellatie betreft wijl onderwerping en dulding meer in
den aard der vrouw ligt, dan in dien van den man; en wat de actieve
flagellatie aangaat wijl machtsmisbruik een gewoon verschijnsel is bij
den machtelooze, die in de gelegenheid komt macht uit te oefenen--en
dit is in sexueel opzicht het geval als de door zinnelijkheid ontaarde
man zich willoos en onmachtig aan de vrouw overlevert, bereid om in
ruil voor geslachtsgenot alles van haar te dulden.

In den tegenwoordigen tijd wordt het flagellantisme waarschijnlijk
niet of bijna niet meer beoefend met de zweep of de roede. Tegenwoordig
zijn het de masseuses aan wier handen flagellomane individuën zich ter
"verpleging" overgeven.



Minstens van even groote beteekenis als de gevoelszin is voor het
sexueele leven de _gezichtszin_. Dit is tevens het zintuig, dat als
aangewezen is om de zinnelijkheid te veredelen en te idealiseeren en
de esthetische waarde van den gezichtszin voor het liefdeleven is
grooter dan die van de overige zinnen tezamen. De gezichtszin wekt
de begeerte tot bezit op door middel van schoonheidsprikkels--het
oog roept de zinnelijkheid wakker door de bekoring der schoone vormen.

Het is de natuurlijke taak der vrouw, de bij den man sluimerende
zinnelijkheid op haar persoon te vestigen. Dit kan op groote schaal
het best en daarom met de meeste kans op succes geschieden door te
werken op den gezichtszin. Deze manier van lokking levert de meeste
kans een groot aantal te bekoren; zij verschaft dus een ruime keuze. En
doordat de gezichtszin fijnere, edeler instincten wakker roept, levert
de lokking, die zich wendt tot den gezichtszin, tevens de meeste kans
op tot bekoring der beste, meest begeerenswaardige exemplaren; lokking,
gericht op den gezichtszin, verschaft daardoor niet alleen een ruime
keuze, maar tevens keus uit het beste. Om deze redenen trachten alle
vrouwen in de eerste plaats schoon te zijn, d.w.z. te beantwoorden
aan de heerschende _schoonheids-idealen_ voor de vrouw. Om haar
schoonheid te verhoogen en gebreken daarin te verbergen vindt het
vrouwelijk geslacht dan ook altijd weer nieuwe hulpmiddelen uit.

Tot die hulpmiddelen behoort in de allereerste plaats de
kleeding. C. H. Stratz neemt als vaststaande aan, dat het
oorspronkelijk doel der kleeding niet lichaamsbedekking geweest
is, maar _lichaamsversiering_. Reeds vroeg zal de ondervinding
de vrouwen hebben geleerd, dat bedekking en verberging der
bekoorlijkheden de zinnelijkheid meer prikkelt, dan openlijk
tentoonstellen daarvan. Tegenwoordig is bij de meeste volken het
bedekken van het lichaam wel schijnbaar de hoofdzaak, vooral in de
gematigde en koude luchtstreken, maar overal is niettemin voor het
vrouwelijk geslacht verhooging der schoonheid ter verhooging der
sexueele aantrekkingskracht de ware en eigenlijke hoofdzaak bij haar
kleeding. Het is voor de vrouw bij het kiezen harer kleeding vrijwel
onverschillig wat bedekt of niet bedekt wordt, mits de kleeding haar
slechts goed, d. i. verleidelijk en verlokkend staat. Bij den man
is dit geheel anders. In de mannenwereld dient de kleeding behalve
tot lichaamsbedekking allereerst tot aanduiding van standsverschil;
door zijn kleeding vestigt de man de aandacht op zijn stand in de
maatschappij; hij demonstreert er zijn werkelijken of denkbeeldigen
welstand mee, maar sexueele oogmerken spelen in de mannenkleeding geen
noemenswaardige rol. Vandaar overal een veel grootere eenvormigheid
in de mannen- dan in de vrouwenkleeding, Natuurlijk staat dit
rechtstreeks in verband met de schijnbare activiteit en de even
schijnbare passiviteit van man en vrouw in het leven der liefde.

De vrouw is in het liefdeleven de aantrekkende magneet, en alle
middelen waarmee zij die aantrekking van nature vermag uit te oefenen,
tracht zij--natuurlijk veelal zonder zich daarvan duidelijk bewust te
zijn--kunstmatig te versterken. Daar zekere geuren de geslachtelijke
aantrekking blijken te versterken, hult zij zich in wolken van
erotische geuren. Daar opzichtigheid en opschik in nog hoogere mate
sexueele aantrekking uitoefenen, hult zij zich tevens in wolken van
opzichtigen opschik. Iedere vrouw, die zich opschikt en mooi kleedt,
heeft daarmee de al of niet bewuste bedoeling hare natuurlijke
geslachtelijke aantrekkingskracht te verhoogen.

Om het oog der mannen te bekoren en zoodoende hun zinnelijkheid op te
wekken, versierden de vrouwen zich aanvankelijk met elk veelkleurig en
fraai voorwerp, dat zij maar machtig konden worden. Daaruit ontwikkelde
zich de kleeding, die ook daar waar bescherming van het lichaam tegen
koude of warmte een gebiedende noodzakelijkheid is, toch, vooral wat
de vrouwen betreft, in de eerste plaats wordt dienstbaar gemaakt aan
schoonheid, ter verhooging van de sexueele aantrekkingskracht. De
leiding gaat daarbij sinds onheugelijke tijden uit van een factor,
die deze neiging tegelijkertijd aanwakkert, exploiteert en bevredigt:
de mode. Wat deze op een gegeven oogenblik mooi verklaart, daaraan
onderwerpen zich nagenoeg alle vrouwen, ook al gemakshalve, wijl dat
haar ontslaat van de moeite, zelf uit te vinden, wat mooi is. Bij
deze onderwerping blijkt steeds, hoezeer het schijnbare hoofddoel
der kleeding: bescherming van het lichaam tegen koude of warmte, in
werkelijkheid bijzaak is. Als de mode zulks voorschrijft, ontblooten
alle vrouwen gewillig boezem, schouders, armen enz.

Bij vele dusgenaamde onbeschaafde volksstammen dragen alleen gehuwde
vrouwen kleederen. De mannen beschouwen haar als een bezit, dat zij
angstvallig en ijverzuchtig aan alle nieuwsgierige en begeerige blikken
wenschen te onttrekken. Bij zulke stammen is het dan tevens regel,
dat zelfs volwassen jongedochters geheel naakt loopen. Daarentegen zijn
er ook stammen bij welke de ongehuwde vrouwelijke leden zich kleeden,
met het bewuste doel, hare sexueele aantrekkingskracht te verhoogen
en zich begeerenswaardiger te maken, terwijl de gehuwde vrouwen zulks
niet meer noodig achten en ongekleed gaan. Hier gaat men derhalve
uit van de--zielkundig juiste--opvatting, dat van verbergende,
bedekkende kleeding, wijl zij de nieuwsgierigheid opwekt en de
phantasie in werking brengt, machtiger bekoring uitgaat dan van
de algeheele naaktheid, die niets meer te raden overlaat, en wier
bekoring door de gewoonte zeer snel afneemt, zooals iedereen weet,
die een tijdlang onder naaktlevende wilden vertoefd heeft. Datzelfde
beginsel is thans ongeveer overal doorgedrongen, niet alleen in wat men
noemt de beschaafde wereld, maar ook overal waar men die beschaving,
zij het in nog zoo geringe mate, heeft leeren kennen.

Bekleeding en bedekking van het lichaam sluiten echter de mogelijkheid
in, dat zich ook in het verleidelijkste en bekoorlijkste hulsel,
inplaats van een begeerenswaardige Venus, een Megera verbergt. Deze
mogelijkheid matigt en vermindert weer de aantrekkingskracht
der bekleeding. De kleeding moet daarom niet slechts verbergen,
maar tegelijkertijd zooveel mogelijk aanduidingen geven van wat zij
verbergt, en het hoogste raffinement der vrouwenkleeding bestaat dan
ook hierin: zoo weinig mogelijk te toonen, doch op een wijze dat er
zooveel mogelijk valt te raden, volgens den paradox: _in kleederen
naakt_. Een nauwsluitend tricotcostuum of een kleed van dunne, zich
aan het lichaam leggende stoffen verbergt alles, doch laat tevens
alles raden en oefent daardoor een machtige erotische werking uit,
wat reeds de Ouden wisten. Dit feit, dat een doelmatige gedeeltelijke
bedekking of ontblooting sexueel sterker behaagt en bekoort dan de
volle naaktheid, is een onderdeel van een veel omvattender verschijnsel
in het leven der sexen. De mannelijke zinnelijkheid wenscht geen
dadelijke, lijdelijke overgave, zij verlangt integendeel verzet,
tegenstand, zij wil de zege stuk voor stuk bevechten, wat zich aanbiedt
wordt weinig of niet meer begeerd, wat zich al te licht prijsgeeft
trekt niet aan, stoot eer af. Evenzoo is het met de zich vrijelijk
aan den blik prijsgevende naaktheid. De berekende schijnbeschaamdheid
der half bekleede Venus van Medici is verleidelijker en aanlokkender
voor de mannelijke zinnelijkheid dan de onbekommerde naaktheid van
de Venus van het Vatikaan.

Is het doel der bovenkleeding verlokking in het algemeen, dat
der onderkleeding is in hoofdzaak persoonlijke verlokking van
den begunstigden man. Hoe dichter de vrouwelijke kleeding de huid
nadert, des te ingewikkelder en gecompliceerder en teven des te
meer zinnenbedwelmend wordt zij. Kanten, borduursels, linten,
strikken, de meest phantastische stoffen, de geraffineerdste
kleurencontrasten. Natuurlijk ligt in dat alles een diepere
bedoeling. De schatten van vinding en phantasie, die de linnenkast
eener welgestelde dame vertegenwoordigt, verraadt te duidelijk,
hoezeer men zich in die schijnbaar zoo onbeduidende bijzaak
als de onderkleeding heeft verdiept. De artistieke pracht en
de erotische doelmatigheid van elk onderdeel van het vrouwelijk
dessous bewijzen voldoende, dat hiermee iets anders wordt beoogd dan
lichaamsbekleeding. Het dessous is weer een dier middelen waarmee
de vrouw zich kwijt van de taak haar door de natuur toegewezen: zich
tegenover den man schijnbaar passief te gedragen en hem toch op het
geraffineerdst te bekoren en te verlokken en hem bij voortduring
door haar erotische overmacht aan zich onderworpen te houden. Zoo
zien wij dan ook, dat geen vrouw die zichzelf respecteert zich bij
de keus harer onderkleeding alleen door hygiënische overwegingen
laat leiden; integendeel, de dame van heden kleedt zich, wat haar
dessous betreft, 's winters vrijwel precies zoo als in den zomer,
hoezeer zij zoodoende haar gezondheid in gevaar brengt. Heel het
vrouwelijk dessous is een wolk van erotische verlokking. Moet de
vrouw bij haar bovenkleeding zich om tal van redenen beperken, bij
haar onderkleeding kan zij vrijelijk en ongehinderd haar lokkende
zinnelijkheid uitleven; de onderkleeding immers ligt buiten het
gebied der openbare zedelijkheid. Hierbij kan men alle beschikbare
phantasie te hulp roepen en kan men zich alles veroorloven. En zoo
is aan de vrouwelijke onderkleeding alles verleidelijk, pikant, een
ware orgie van vormen en kleuren. Wij zullen het thema der kleeding
in het volgend hoofdstuk uitwerken.

Behalve de kleeding zijn er nog tal van andere factoren, die der vrouw
de mogelijkheid openen om door middel van den gezichtszin erotischen
invloed uit te oefenen en overal en in alle tijden zien wij de vrouwen
zich in ruime mate van die mogelijkheid bedienen. En tevens met
voorliefde. De blikken te bekoren is voor de vrouw eenerzijds voor
haar ijdelheid het meest streelend, en anderzijds is dit tegelijk
het zekerst en het veiligst. De oogen een verrukkelijk schouwspel te
bereiden is bovendien de eerste gunst, die de vrouw den man bewijst,
het is de gebruikelijke ouverture van alle vrouwelijke flirt, en het
gansche spel der vrouwelijke coquetterie bestaat voornamelijk hierin,
door pikante poses, verleidelijke houdingen en schijnbaar achteloos
aan den blik prijsgeven van intieme bekoorlijkheden den man te
behagen. Door zoo op den gezichtszin te werken kan de vrouw, zonder
haar schijnbaar passieve rol in het leven der liefde af te leggen,
toch actief optreden, en dat met onweerstaanbare macht. De sexueele
gevoeligheid van den gezichtszin biedt de vrouw de mogelijkheid,
de mannelijke zinnelijkheid reeds op een afstand te doen ontvlammen
en tot de begeerde uitbarsting te brengen.

De gezichtszin staat bij sommige, vooral mannelijke individuen
dermate onder den invloed der zinnelijkheid, dat het zien alleen
van een individu der andere sexe de verbeelding zoodanig prikkelt,
dat bevrediging der geslachtsdrift plaats vindt. Hammond beschrijft
dit als volgt: "Bijvoorbeeld een man ziet een vrouw, die zinnelijke
bekoring op hem uitoefent. Hij concentreert al zijn aandacht op haar,
laat zijn verbeelding werken, stelt zich voor dat hij haar nadert,
trapsgewijze brengt hij dan met zijn phantasie alle stadiën van den
coïtus voor zijn geestesoog, tot het tenslotte tot orgasme komt. Er
zijn mannen, die alleen dezen vorm van zinnelijke prikkeling kennen,
doch dan deze methode meermalen op een dag kunnen toepassen". In
enkele gevallen is het zien van een afbeelding eener vrouw of het
denken aan een vrouw, al voldoende, orgasme te veroorzaken. Tot
de natuurlijke cohabitatie zijn zulke personen in den regel ten
volle impotent. Dit verschijnsel is ongetwijfeld een gevolg van het
feit, dat het schoonheids-ideaal, dat op de zinnelijkheid inwerkt,
en deze in actie brengt, het individu overweldigt door middel van
den gezichtszin. Alle zinnelijkheid verlangt in de eerste plaats te
zien. De masturbant beschouwt bij zijn practijken veelal een vrouw of
een afbeelding, of zijn verbeelding plaatst hem deze voor oogen. En
ook bij het gewone en normale geslachtsleven speelt deze ideëele
coïtus een belangrijke rol: men cohabiteert met een persoon en denkt
daarbij aan een andere.

Het zintuig van het gezicht, het oog, speelt in het liefdeleven nog een
andere rol. Liefde wordt allereerst verklaard met het oog. Het is de
blik die de vonk schiet welke de hartstocht der liefde tot uitbarsting
brengt, evenals een bliksemstraal de met electriciteit geladen
onweerswolken. De blikken dergenen, die door duistere sympathiën
zich tot elkaar voelen aangetrokken en tot elkander worden gevoerd,
ontmoeten elkander en toonen elkander de diepte der ziel, waarin
reeds de geheimzinnige en geurige bloem der liefde tot ontluiking
is gekomen. Zoo is het dat de echte liefde wordt verklaard. Het
overige is vooreerst maar het overige en komt later. Het oog vermag
in de liefde onuitsprekelijke dingen te zeggen. Het is de blik die
de eerste liefdesverklaring stamelt.



VIII.

DE KLEEDING ALS BONDGENOOTE DER ZINNELIJKHEID.


De kleeding heeft onder het voorwendsel het lichaam bescherming te
verleenen tegen allerlei uitwendige invloeden, een geheel andere
functie te vervullen. Kleeding is lichaamsversiering in dienst der
zinnelijkheid en der ijdelheid.

Is voor den man in het algemeen de kleeding een der middelen om zijn
maatschappelijke positie te demonstreeren, voor de vrouw is de kleeding
gedurende een groot deel van haar leven een direct erotisch probleem,
een vraagstuk, waarmee zij zich in den sexueelen strijd om het bestaan
aanhoudend moet bezighouden. Vandaar dat wij ons hier uit den aard
der zaak voornamelijk bij de kleeding der vrouw moeten bepalen.

Het allervoornaamste, zoo niet het eenige doel van het decoratief
vertoon van de kleeding der vrouw is: verhooging der erotische bekoring
van het vrouwelijk lichaam. De vrouw kleedt zich, niet om bekleed te
zijn, maar om te bekoren en te behagen. De rest is bijzaak.

Tot op zekere hoogte is ook bij de mannen de kleeding een erotisch
probleem, maar zij is dit in veel geringere mate en op geheel andere
wijze. De man heeft in het liefdeleven de oogenschijnlijk actieve rol
van aanvallende partij; daarbij kan de kleeding, die zijn stand en
zijn welstand al of niet overeenkomstig de werkelijkheid te kennen
geeft, hem behulpzaam zijn in den eersten stormloop. En ook streeft
de man er bij de keuze van kleeding naar, dat ze hem zoo voordeelig
mogelijk late uitkomen. Maar bij de vrouw is de kleeding het groote
middel om hare natuurlijke sexueele aantrekkingskracht onberekenbaar
te verhoogen en tot op gevorderden leeftijd intact te houden. En dit
geldt niet alleen van de geraffineerde pronk en van den opzettelijken
opschik, maar van elke lichaamsbedekking der vrouw in het algemeen.

Men weet thans, en de vergelijkende volkenkunde levert daarvoor dag
aan dag nieuwe bewijzen, dat het een dwaling is, als men spreekt
van een den mensch van den beginne af aangeboren schaamtegevoel,
dat hem er toe zou hebben gedreven zekere deelen van het lichaam te
bedekken. Wij weten verder, dat integendeel elke vorm van kleeding
oorspronkelijk nooit eenig ander doel heeft gehad dan om te strekken
ter versiering ten behoeve van oogmerken, die in laatste instantie
bevrediging der zinnelijkheid beoogen.

De vrouw is, en wordt nog om haar hartstocht voor kleeding, waarmee de
tegenwoordige vrouw als erfelijk is belast, veel gesmaad en bespot. De
mannen maken zich gaarne vroolijk over al die linten en strikken,
al dat kant en bont, al dien blinkenden en kleurigen opschik, die
sinds duizenden jaren in het leven der schoone sexe een zoo voorname
rol spelen, en zij zien er minachtend en geringschattend op neer
en verbeelden zich daarboven verheven te zijn. Ten onrechte, want
de vrouw neemt al die hulpmiddelen te baat, wijl ondervinding haar
heeft geleerd en nog dagelijks leert, dat juist die hulpmiddelen op
den man een onweerstaanbare uitwerking hebben. De vrouw kleedt en
tooit zich en schikt zich op, niet in de eerste plaats, omdat zij
zelf daar zoo op gesteld is, maar omdat zij den man daartegen zwak
weet. Als de man den spot drijft met de zucht naar opschik der vrouw,
bespot hij eenvoudig zijn eigen voorliefde voor de opgeschikte vrouw.

Gewoonlijk beschouwt men het geheimzinnige hulsel, waarin de vrouw
hare natuurlijke bekoorlijkheden verbergt, als een lustig spel der
grillige phantasie, waaraan de vrouwelijke ijdelheid zich te buiten
gaat. Evenwel is hier allerminst sprake van een spel. De kleeding
is voor de vrouw de oorlogsrusting in haar lijdelijk offensief in
den strijd der liefde. Van de doelmatigheid dier wapenrusting hangt
haar overwinning af. Zich opschikken is het zwak der vrouwen dat haar
sterk maakt--het is voor haar een erotisch machtsmiddel.

Dat het erotisch probleem der kleeding op zoo uiteenloopende wijze
is opgelost, is te verklaren als volgt. Bij het versieren van het
lichaam gaat de mensch, op welken trap van beschaving hij zich ook
bevindt--zoowel op den hoogsten als op den laagsten trap--steeds
er naar uit, de speciale eigenschappen van het ras, die natuurlijk
als voordeelen boven andere rassen worden aangemerkt, zoo scherp
en zoo gunstig mogelijk te laten uitkomen. Voor een zoo volmaakt
mogelijk exemplaar van zijn ras te worden aangezien, daarnaar
streeft onwillekeurig ieder mensch. De meest in 't oog springende
ras-eigenschappen der Europeanen, speciaal der Europeesche vrouwen,
zijn: betrekkelijk lange beenen, een natuurlijke taillevorming
met merkbare insnoering van den middel, verder een breed bekken,
ronde heupen en stevige borsten, als halve bollen op de borstkas
staande. Deze speciale eigenschappen der Europeesche rassen hebben
de richting bepaald, waarin de kleeding zich in dit werelddeel heeft
ontwikkeld. Uit het streven om de lengte der beenen te laten uitkomen,
ontstond de rok, die het mogelijk maakt met een oogopslag de verhouding
daarvan tot het bovenlichaam op te nemen. Evenzoo danken gordels en
ceinturen hun ontstaan aan de zucht om er de aandacht op te vestigen,
dat men in taillevorming niet achterstond. Toen de kleeding zich zoover
had ontwikkeld, dat ze zich gesplitst had in een geheel afzonderlijke
onder- en bovenkleeding, werden ten behoeve van ditzelfde oogmerk
de achtereenvolgende vormen van het corset uitgedacht, als een
hulpmiddel om de verdere vrouwelijke eigenschappen van het blanke
ras--breed bekken en staande borsten--aan het geheel bekleede lichaam
toch nog te kunnen tentoonstellen. Dat dit geen hypothese is, leert
een vergelijking met een menigte andere rassen, bij welke een breed
bekken, taille-insnoering en een opgerichte boezem niet tot de speciale
raskenmerken behooren. Bij zulke rassen, het Chineesche bijvoorbeeld,
is in de kleeding geen spoor te ontdekken van een streven om de taille
in te snoeren of den boezem kunstmatig omhoog te persen.

Het corset is dus een hulpmiddel in dienst der erotische instincten
der vrouwen van het blanke ras, en dit verklaart, waarom men deze
vrouwen er tot dusver nog niet toe heeft kunnen krijgen, en er
wellicht nimmer toe zal krijgen, van het corset afstand te doen, en
waarom zelfs eenmaal van dit folterwerktuig bekeerde dames het onder
een andere benaming al of niet onder eenigszins gewijzigden vorm,
al spoedig weer binnen smokkelen.

In het algemeen is de kleeding ontstaan uit de ervaring, dat
het verhulde lichaam meer en langduriger bekoort dan het naakte
lichaam. Hierover is al nader uitgewijd in het hoofdstuk dat handelt
over den invloed der zintuigen in het liefdeleven en in dat over
de schaamte.

Een natuurlijk gevolg van de zucht om de bijzondere raseigenschappen
te laten uitkomen en voor een volmaakt vertegenwoordigster van het
ras te kunnen doorgaan, is gelijk van zelf spreekt: overdrijving. Wie
een verlangde eigenschap in den hoogsten graad bezit of schijnt te
bezitten, valt het eerst en het meest in het oog. Zoodoende zoekt de
kleeding gewoonlijk een bijzondere ontwikkeling van de bovengenoemde
raseigenschappen voor te wenden. Daarbij wordt in den regel weinig of
geen rekening gehouden met de natuurlijke harmonie, grondslag en eerste
eisch van elke ware schoonheid. Maar, esthetische overwegingen komen
bij de kleeding zoo goed als niet aan het woord. Met de kleeding toch
worden geen esthetische, maar practisch-erotische oogmerken beoogd. En
nu moge het waar zijn, dat hoogstzelden vrouwen met de breedste
heupen, den weelderigsten boezem en de omvangrijkste callipygische
bekoorlijkheden als werkelijke schoonheden en esthetische idealen
worden aangemerkt, toch leert de ondervinding maar al te duidelijk,
dat in werkelijkheid toch diegenen de voorkeur genieten, bij wie deze
raseigenschappen het krachtigst ontwikkeld zijn. De vrouw wil niet in
de eerste plaats schoon genoemd zijn, maar zij wil bovenal gezocht en
begeerd zijn, en zoo strekt de kleeding niet om de schoonheid der vrouw
te verhoogen, maar om hare zinnelijke aantrekkingskracht te verhoogen.

De passieve rol van de vrouw in het geslachtsleven dwingt haar,
als zij in haar passiviteit toch actief wil optreden--d.w.z. als
zij schijnbaar lijdelijk wil blijven en toch erotische actie wil
voeren--de kleeding als bondgenoote te aanvaarden.

Deze bondgenoote toch stelt haar meer dan iets anders in staat,
verdekt offensief op te treden. Zij mag er met zekerheid meer effect
van verwachten dan zelfs van de meest verleidelijke coquetterie,
het andere groote actieve middel der vrouw; deze wordt tot een nauw
verstaanbaar gefluister, vergeleken bij de beeldrijke lofrede,
die de vrouw door haar kleeding op zich kan laten houden tot den
man. De kleeding is, kort gezegd, de hoogste troef in het spel der
verlokking. Door de pracht in haar kleeding en door steeds up to
date daarmee te zijn, kan de vrouw bovendien haar welstand ten toon
spreiden. Door daarbij een goede keuze en eenigen smaak aan den dag
te leggen kan zij tenslotte met haar kleeding zelfs hooggespannen
verwachtingen wekken omtrent hare geestelijke kwaliteiten. Zoo
is de kleeding voor de vrouw een onuitputtelijk arsenaal en haar
operatiebasis in den sexueelen strijd om het bestaan.

Het zou der vrouw geringe moeite kosten al datgene, wat zij met haar
kleeding vermag, op de edelste en meest esthetische manier te doen,
en haar natuurlijk schoon met behulp der kleeding eenige malen te
verdubbelen. In plaats daarvan is als regel de bekleeding der vrouw,
met esthetisch oog bezien, een toonbeeld hetzij van leelijkheid, hetzij
van dwaasheid. De kleeding, die zou kunnen dienen het vrouwenschoon
te verhoogen, doet eigenlijk niet anders dan dat schoon onkenbaar
maken. Wat de bestaande schoonheid kon versterken en vermeerderen,
verwoest haar. De natuurlijke schoonheid wordt bedekt met leelijkheid;
om mooi te zijn, maakt men zich leelijk!

De oplossing van deze tegenstrijdigheid is eenvoudig.

De kleeding is voor de vrouw geen doel, maar middel. Het doel is niet
schoon te zijn, maar begeerd te worden. Niet de roem der schoonheid
is het doel in den sexueelen wedstrijd, maar de verovering van den
man. En daarbij staan de kansen niet het gunstigst voor het schoone
en harmonische, maar voor het opzichtige en buitensporige. De vrouw
moet in de eerste plaats den bruidssluier machtig worden. Daartoe is
het niet voldoende schoon te zijn. Integendeel, het welslagen is zeer
weinig gewaarborgd, als de oplossing van dit vraagstuk wordt gezocht
in de richting van het esthetisch zuiver schoone; zekerheid bijna van
slagen daarentegen is er, als men de kunst verstaat de aandacht op
zich te vestigen, en door iets opvallends boven de eindelooze massa van
mededingsters weet uit te steken. Het zwakste punt van de te veroveren
vesting, den man, is diens zinnelijkheid. Op dit punt moet hij dus
bij voorkeur worden aangetast. Aanvallen in dezen zin, zoo, dat de
schijn van lijdelijkheid blijft bewaard, kan de vrouw het best met haar
kleeding. Daarin dus zoekt zij zonder te spreken de verleidelijkste
zinnelijke beloften te doen. Het slagen is zeker voor wie daarin
slaagt. Ieder costuum moet aan de mannenwereld de verzekering geven:
ik ben datgene, of ik ben _nog_ datgene, wat de vrouw in de eerste
plaats zijn moet--instrument der zinnelijkheid. Alles moet daarbij
voor de brute logica van der vrouwen strijd om het bestaan wijken.

Geen der schijnbare dwaasheden in de vrouwenkleeding is dan ook
dwaasheid. Integendeel, alles is daarbij altijd verwonderlijk doelmatig
ingericht op het verlangde effect.

De leiding heeft daarbij de mode!

De mode is het, die het bovengeschetste probleem op telkens nieuwe
wijze oplost. Deze voert de vrouwen, die haar uniform aannemen,
naar een vrijwel zekere overwinning. In dienst der mode bereiken de
vrouwen bijna zeker haar doel--zij het verminkt.

De mode is tegelijk de machtigste vriendin en de boosaardigste vijandin
van de vrouw en de bekendste en daarom de meest en het luidst gesmade
misdadigster tegen de heerlijke schoonheid der vrouw. Het is volstrekt
geen phrase als men zegt, dat de meeste modes meer vrouwen te gronde
richten dan eenige oorlog mannen het leven gekost heeft. Wel vergiet
de mode geen bloed, zij doodt niet direct, maar des te meer gewonden
en verminkten vallen er op hare slagvelden. Maar juist daarom is de
mode barbaarscher nog dan de oorlog. Want de nakomelingen, die uit
de verminkte en verzwakte slachtoffers der mode geboren worden,
moeten mede boeten. Aan tienduizenden onschuldigen worden door
een vergald leven de zonden der ouders gewroken. En het schijnbaar
zonderlingste daarbij is, dat er waarschijnlijk nog nimmer een mode
geweest is, die niet, behalve tegen de gezondheid, tevens tegen
de schoonheid zondigde. De mode is doorgaans met alle begrippen
van schoonheid volkomen in strijd en heden ten dage is de naar de
regelen der mode bekleede vrouw zoover als maar mogelijk schijnt van
eenig natuurlijk schoonheidsideaal verwijderd. Woorden als "chique"
vervangen bij de aangekleede vrouw het begrip schoon; een chique vrouw,
ontkleed, is niet zelden de meest afschrikkende tegenstelling van
het vrouwen-schoonheidsideaal, zooals ons dat in de Aphrodite's der
oudheid nog altijd op het heerlijkst belichaamd is. En een evenbeeld
eener Aphrodite, naar de regelen van welke mode ook aangekleed,
volkomen onherkenbaar zijn.

Het schijnt ten allen tijde de opzettelijke bedoeling van de
mode te zijn geweest, alles wat de natuur aan vrouwenschoon laat
ontstaan, te misvormen en te vernielen. En ook heeft de mode de
vrouw verlaagd. Iedere mode toch streeft er alleen naar, de vrouw
als geslachtswezen kunstmatig meer presentabel te maken. Zij vestigt
daarom als met schreeuwende reclame de aandacht op alles wat de
vrouw tot vrouw maakt. Niet de innerlijke en uiterlijke harmonie,
het psychische en geestelijke wezen in de vrouw komt in de kleeding
tot uiting, maar wel beijvert de mode zich de intieme lichamelijke
_bekoorlijkheden_ der vrouw aan te prijzen en te laten uitkomen,
zoo, dat ieders aandacht er dadelijk bij wordt bepaald, dat zij
lichamelijk over de middelen beschikt, die haar als geslachtswezen
bruikbaar maken. De mode verlaagt de vrouw door dit alles tot een
levende reclamezuil der zinnelijkheid.

En doordat de mode om haar doel te bereiken gedurig moet zoeken naar
iets nieuws dat opzien verwekt, maakt zij de vrouw van tijd tot tijd
tot een afzichtelijk monster, dat eer schrik aanjaagt dan bekoring
uitoefent.

De mode heeft de vrouw nooit anders dan misvormd en daarvan ook
in ruime mate blijvende sporen nagelaten. Iedere modegril is een
nieuwe zonde tegen de natuurlijke schoonheid. Altijd zoekt de mode
het in het abnormale, dwaze en onredelijke. Dit geldt zoowel van
de constante plaatselijke of nationale modedrachten--met eenige
weinige uitzonderingen--als van de zeer veranderlijke grootsteedsche
en mondaine modes. Wat de mode dicteert is als regel onnatuurlijk en
in zijn zotte onzinnigheid belachelijk.

Niets bijvoorbeeld is schooner en heerlijker dan de blos der
gezondheid, het frissche bloeiende rood der wangen. De mode veracht
die natuurlijke schoonheid, en verklaart haar voor ordinair, boersch,
de eerste de beste boerin ziet er immers ook zoo uit! En bovendien,
de dame, die in de wereld verkeert, zich angstvallig wacht voor
elke inspanning, in de salons haar leven slijt en meer kunstlicht
dan daglicht ziet, kan onmogelijk anders dan vale, bleeke wangen
hebben. De mode weet echter raad, zij verklaart de bleeke, vale tint,
waarmee boudoir, salon en balzaal het aangezicht kenteekenen, voor
voornaam, deftig en interessant. Zoo wordt het ziekteverschijnsel
tot schoonheidsregel verheven en de kleur der gezondheid wordt
veracht, geschuwd, zelfs kunstmatig verwijderd en vervangen door de
doodsch-vale modekleur. Bleekheid wordt interessant en pikant, zij
schijnt te spreken van smachtend verlangen en aan de liefde gewijde
nachten. En als de bleekheid niet vanzelf wil komen, dan wordt zij
kunstmatig op het aangezicht gebracht.

Op dezelfde wijze heeft de mode bij elk deel van het vrouwelijk
lichaam als met voorbedachten rade gestreefd naar ontaarding en
misvorming. Van den schedel tot aan de voeten heeft zij de vrouw
verminkt, van haar natuurlijk schoon beroofd en voor het geroofde
ergerlijke reclame-achtige surrogaten in de plaats gesteld.

Bepalen wij ons een oogenblik bij den voet. De voet is een
der meest delicate schoonheden van het vrouwelijk lichaam. De
heerlijke volmaaktheid van dit lichaamsdeel maakt het tot een klein
scheppingswonder op zichzelf. De voet is echter niet uitsluitend
sieraad, hij heeft een functie, en deze is, het geheele lichaam een
bevallige en vlugge bewegelijkheid te verleenen--zonder krachtigen
voet geen gracieusen en zekeren gang. Nu geldt terecht een kleine voet
als schoon. Maar de mode, wier wezen bestaat in karikatuur-achtige
overdrijving, is niet tevreden met klein; schoonheid moet niet
twijfelachtig zijn, maar zich duidelijk manifesteeren. De voet
moet derhalve niet slechts klein zijn, maar zeer klein, abnormaal,
wanstaltig klein. Zoo luidt de wet der mode voor alle vrouwen en
naar het schijnt voor alle tijden. En negen tienden der vrouwen
wringen haar leven lang haar voeten in te kleine schoenen, waarin
de voeten zoo onnatuurlijk worden samengeperst, dat het eenvoudig
onmogelijk is behoorlijk rechtop te staan, om maar niet te spreken
van een paar uur flink loopen. Zoo verandert de sierlijke rythmus
van het gaan in een onbeholpen, erbarmelijk gewaggel in eendachtige
lompheid. En deze inbreuk op de harmonische schoonheid is nog het
_geringste_ nadeel, want de onmogelijkheid, behoorlijk te kunnen
loopen, is vrij wat ernstiger. Maar, zoo fluistert de _verdwaasde_
mode, waarom behoeft een dame eigenlijk te loopen? En zij troost haar
verminkte slachtoffers met de dwaasheid, dat toeren te voet voor een
dame ongepast en onbetamelijk zijn. Er zijn zelfs tijden geweest, dat
loopen voor een vrouw ronduit onfatsoenlijk werd genoemd. Abnormaal
kleine voeten getuigen er tevens van, dat de bezitster zich de
weelde heeft kunnen verlooven zich van het vermogen van het gaan
te berooven--daarom zijn zulke verminkte voeten tevens het symbool
geworden van maatschappelijke voornaamheid, waardoor men zich nog
met des te vuriger ijver aan deze zelfverminking overgeeft.

Zoo zijn er nog tallooze mode-dwaasheden, waardoor het vrouwenschoon
voor altijd wordt vernietigd. Het lichaam van iedere vrouw, die
bij voortduring concessies doet aan de Draconische wetten der mode,
vertoont onuitwischbare sporen van de aangerichte verwoesting--ze is
in den volsten zin des woords voor haar gansche leven geteekend. Aan
de voeten liggen de teenen niet meer regelmatig naast elkander, maar
ze zijn tot een afzichtelijk kluwen over elkaar gewrongen. En dan de
taille-snoering! Deze vult dag aan dag de ziekenkamers en de zalen der
vrouwenklinieken met een talloos leger van slachtoffers, die allen met
de afschuwelijke insnoering van het corset, het Kaïnsteeken der mode,
zijn gestriemd.

Hierbij schijnt het inderdaad, of een booze geest een afschuwelijk spel
van dwaasheden drijft met de vrouw. De grootste trots en het schoonste
sieraad van het opgroeiend meisje zijn hare borsten. Honderden
hoogstaande vrouwen hebben ons dit geheime welgevallen geschetst. Vol
schuchterheid ontwaart zij de eerste ronding, met onschuldig welbehagen
volgt zij den langzamen aanwas, en met klimmende verrukking ziet zij
de beide halfronden van vrouwelijke heerlijkheid zich verheffen in
maagdelijke volheid. Ze weet instinctief, dat dit het verhevenste
sieraad is van de jonge vrouw, dat het haar dagelijks begeerlijker
maakt voor den geliefde. En hoewel ze dit alles gevoelt en weet,
toch snoert zij zich in en perst zich ineen, dag aan dag, week aan
week. Het onvermijdelijk gevolg blijft niet uit en doet zich weldra
gevoelen. Zij voelt de vastheid en elasticiteit van den mishandelden
jongen boezem verminderen en verdwijnen, nog vóór hij zich in volrijpe
schoonheid heeft kunnen ontplooien. Maar zij gaat door met zich in te
snoeren--de mode gebiedt het. En zij troost zich met de drogreden,
dat men het immers toch niet ziet. De ergerlijke, ja misdadige
zotternij van de mode springt hier wel het duidelijkst in het oog:
om den schijn van schoonheid van een jongen boezem te fingeeren,
wordt de werkelijk bestaande schoonheid verwoest. Dit staat inderdaad
gelijk met den leugen te verkiezen boven de waarheid, uit louter lust
tot liegen. Het is de werkelijkheid prijsgeven en opofferen voor iets
wat diezelfde werkelijkheid verzwakt nabootst.

Zoo is de mode de boosaardigste vijandin, die de vrouwenwereld heeft
en tevens de meest bedriegelijke schijnvriendin.

Maar in weerwil van dat alles schijnt de heerschappij van de mode
nog ongeschokt, neen, zich nog altijd hechter te vestigen.

De reden daarvan is, dat zij de vindingrijkste en meest succesvolle
bondgenoote is van de vrouw in haar strijd om het bestaan. Daardoor
kan de mode de gansche vrouwenwereld slaafsch aan zich onderwerpen
en oppermachtig over haar heerschen als een despotieke gebiedster,
die geenerlei inbreuk op haar tiranieke wetten duldt.

Het hoofddoel der kleeding is voor de vrouw zinnelijk begeerlijk te
zijn. Zinnelijk nu werken op den gezonden doorsnee-man van nature die
vormen, die getuigen van bijzondere geschiktheid voor de functie,
die aan de vrouw is toebedeeld: een breed bekken en weelderige
borsten. Een breed bekken verzekert een krachtige ontwikkeling van
het wordende kind, en een goed-ontwikkelde boezem belooft voor dat
kind een overvloedige voedselbron te zijn. De kleeding moet de vrouw
daarbij te hulp komen, zij moet de vormen in de gewenschte richting
corrigeeren. Om die reden is de vrouwenkleeding in hoofdzaak een
erotisch probleem, dat de mode ten koste desnoods van alles, helpt
oplossen.

De mode streeft volstrekt niet, wij zeiden het reeds, naar schoonheid;
zij streeft alleen naar het telkens weer op nieuwe manier versterken
der zinnelijke bekoring van de vrouw. Het is een dwaling te meenen,
dat de mode dwaas is; zij doet alleen dwaas voor zoover dit ter
bereiking harer oogmerken noodig is. Hare dwaasheid is berekend. Hare
buitensporigheden zijn wel overwogen. Er heerscht in het rijk
der mode allerminst willekeur, niet de caprice roept modes in het
leven, maar de eisch der strengste doelmatigheid. De mode is dwaas
uit overleg, en met volmaakte kennis van de zwakke punten van den
tegenstander. De dwaasheden der mode blameeren minder de vrouw, dan
den man; zij getuigen niet van voorliefde voor het dwaze bij de vrouw,
maar bij den man. Want de mode kleedt de vrouw alleen hierom dwaas,
wijl dit het welslagen van het beoogde doel verzekert.

In de mode heerscht niet het toeval, evenmin de gril van het oogenblik;
alles in de mode is nuchteren berekening, vooral hare vermeende
onbestendigheid. In die onbestendigheid toch ligt voor een belangrijk
gedeelte het geheim van haar succes. De mode immers bedoelt aandacht
te trekken. Het meest trekt de aandacht het nieuwe. Daarom, ieder
oogenblik wat nieuws, ieder seizoen nieuwe vormen, om het der vrouw
mogelijk te maken in steeds nieuwe combinaties al hare bekoorlijkheden
en al hare lichamelijke, geestelijke en materieele eigenschappen en
bezittingen ten toon te spreiden. Zoo is de mode veranderlijk niet
uit grilligheid, maar uit berekening. Als de zinnelijke bekoring
eener modedracht begint te verminderen, dan heeft de mode al weer een
nieuwe gereed, Zoo vult zij de "beschaafde" wereld aanhoudend met
nieuwe vrouwen, die er geheel anders uitzien dan die van gisteren,
en waarvan weer opnieuw het maximum van zinnelijke lokking uitgaat.

Hoe ten volle mode en kleeding in directen dienst staan der
zinnelijkheid blijkt allereerst uit het antwoord op de vraag,
waar de modes eigenlijk vandaan komen. Hieromtrent worden wij
voldoende ingelicht door de zedemeesters van alle tijden. Steeds
hooren wij dezen in alle toonaarden jammeren en met de grootste
zedelijke verontwaardiging ontsteld verzekeren, dat de meeste en
succesvolste scheppingen der mode door de beroepspriesteressen van
Venus zijn uitgedacht. Deze bewering is volkomen juist, het bewijs
er voor is zonder eenige moeite te leveren. Maar in het feit zelf
ligt niets verwonderlijks, het is een zeer natuurlijk en volkomen
logisch gevolg van het bovengeschetste doel van de kleeding. Het is de
dagelijks en ieder uur beoefende taak der bedoelde priesteressen van
Venus: geslachtswerktuig en niets anders dan dat te zijn; om goede
zaken te maken zijn zij gedwongen op het geraffineerdst te werk
te gaan. Omdat haar geest zich daar voortdurend bij moet bepalen,
vinden zij natuurlijk de beste oplossingen van de vraag: hoe met de
kleeding de krachtigste bekoring uit te oefenen en zij zijn steeds
de eersten om de uitwerking van nieuwe vindingen te beproeven. Het
succes dat deze klasse van vrouwen daarmee heeft, blijft bij de rest
niet onopgemerkt en ook der op eerbaarheid gestelde vrouw blijft
niets over dan het voorbeeld te volgen, willen zij niet riskeeren in
de niets ontziende concurrentie ten onder te gaan, d. w. z. over het
hoofd gezien en terzijde geschoven te worden.

Het is de taak der mode, haar eenige taak eigenlijk, de
geslachtsverschillen te laten uitkomen, op hunne aanwezigheid
opmerkzaam te maken, alle lijnen, die sexeverschillen markeeren,
als te onderstreepen en zoo noodig te corrigeeren.

Voor het blanke menschenras is de boezem het voornaamste uiterlijke
geslachtskenmerk der vrouw. Daarvan gaat naar den man de krachtigste
bekoring uit. Stratz merkt terecht hieromtrent op: "Bijzonder
sterk en eigenaardig is de bekoring, die de vrouwelijke borsten
op ons uitoefenen. Terwijl de natuurvolken daarvoor ten eenenmale
onverschillig zijn en zelfs bij de Japanners en Chineezen, die toch
ook geheel bekleed gaan, de boezem geen zinnelijke beteekenis schijnt
te hebben, zijn de borsten bij de op hoogeren trap staande volken van
het Kaukasische ras het zinnebeeld der vrouwelijke aantrekkingskracht
geworden en zij gelden, als zij goed zijn ontwikkeld, als het hoogste
sieraad van het vrouwelijk lichaam."

Naar een teekening van Hans Holbein den Jongere (1497-1543),
Museum, Bazel. Natuurlijk is dit de mode niet onbekend. Zij maakt
integendeel het meeste werk van den boezem. Hare vernuftigste en
meest geraffineerde scheppingen gelden altijd den boezem. Zij doet de
middelen aan de hand om deze al of niet voorhanden schoonheid op het
duidelijkst te laten uitkomen, en waar ze geheel ontbreekt, ze voor te
wenden. Dit begint al bij het jonge meisje, want een vroege krachtige
ontwikkeling van de buste heeft ten alle tijde gegolden voor een
benijdenswaardig geschenk der natuur. Het tot puberteit komende meisje
vestigt met haar kleeding dan ook het eerst de aandacht op haar boezem;
daarmee opent zij haar lijdelijk offensief tegen de mannenwereld;
met den boezem begint het tentoonstellen der vrouwelijkheid. En van
dat oogenblik blijft steeds de boezem de stelling van waar uit de
erotische strijd wordt gevoerd, het geheele leven door, tot in den
ouderdom toe. Nog altijd een mooien gevulden, weelderigen boezem te
hebben, dat is de grootste triumf der volrijpe vrouw. En wijl het de
mode nooit te doen is om werkelijkheid, maar alleen om schijn, en zij
met de werkelijkheid zelfs geen rekening wenscht te houden, verwoest
zij, naar we boven zagen, eerst de werkelijkheid, om vervolgens met
schijn het door haar vernielde weer aan te vullen. Zij handelt als
een berekenend speculant, die kunstmatig gebrek schept om zich een
vlotter afzetgebied te verzekeren. Alle mode is voor de ontwerpers
trouwens niets dan koopmanschap.

Vandaar is dus het verlokkend presenteeren van den boezem ten allen
tijde het voornaamste probleem geweest, dat de mode zich ter oplossing
zag voorgelegd. En zij heeft dat probleem in den loop der tijden op
honderden verschillende manieren weten op te lossen. Het liefst,
wijl het meeste effect verzekerend, bedient zij zich daarbij van
gedeeltelijke ontblooting, de decolletage. Het decolleté bedoelt
niets anders, dan bekoring uit te oefenen op den man. Wel oefent
het bekleede lichaam krachtiger erotische aantrekking uit dan
het naakte lichaam. Maar bij het decolleteeren staat men voor een
dier gecompliceerde gevallen, die aan toepassing der homeopathie
doen denken. Zoo blijft er voor den leugenaar als laatste middel
over om te misleiden: de waarheid te zeggen, wijl niemand die dan
van hem gelooft. Langs een gelijksoortigen omweg gaat de erotische
bekoring met behulp van decolleté. Het bekleede lichaam werkt op den
Europeeschen mensch veel zinnelijker, dan het naakte lichaam. Door de
bekleeding is in de plaats van de onverschilligheid der wilden voor
het alledaagsche naakte een brandende nieuwsgierigheid gekomen voor
het zich in kleederen verbergende lichaam. Treffend zou dit blijken
als een vrouw in negligé, maar geheel bekleed, zich op straat zou
begeven in gezelschap van een andere met ontbloote armen, beenen
enz.--aller blikken zouden zich wenden naar het negligé, de slechts
gedeeltelijk bekleede gezellin zou ternauwernood worden opgemerkt.

Het bekleede lichaam prikkelt de phantasie, die, eenmaal aan
het werk, zich het verborgene en onbekende in de gloeiendste
en heerlijkste kleuren afmaait. De steeds weer opnieuw opgewekte
nieuwsgierigheid en de steeds opnieuw in werking gebrachte verbeelding
verschaffen het bekleede lichaam een nimmer verzwakkende zinnelijke
bekoring. Het decolleteeren nu schijnt een tegemoetkoming aan
deze nieuwsgierigheid. Niet echter om die nieuwsgierigheid te
bevredigen--daarmee ware niets gewonnen--maar integendeel om haar
nog sterker te prikkelen.

Zoo blijkt uit het decolleté hoe diep en hoe grondig de mode zich in
het haar ter oplossing gegeven thema heeft ingedacht. Zij maakt met de
strategie van een wereldveroverend veldheer geniaal gebruik van elke
voor de hand liggende en meer nog van elke niet voor de hand liggende
gunstige omstandigheid. Met de decolletage benut zij het feit, dat
gedeeltelijke en beperkte tegemoetkoming niet leidt tot bevrediging
der nieuwsgierigheid, maar tot nog grootere nieuwsgierigheid:
zij exploiteert met de ten deele ontbloote boezems met weergalooze
handigheid het verschijnsel, dat een enkel woord van een geheim de
nieuwsgierigheid om alles te weten opvoert tot de uiterste grens
van spanning.

Dat het decolleteeren geen ander dan het hier geschetste doel beoogt,
en dat men dit ten allen tijde ook zeer goed geweten heeft, valt direct
te bewijzen met tal van verbodsbepalingen dienaangaande. Zoo waren
er in tijden, waarin het decolleté niet alleen binnenshuis maar ook
daarbuiten mode was, veelal allerlei voorschriften, hetzij wettelijke
verordeningen, hetzij decreeten van den goeden toon, die de aanwending
van dit lokmiddel aan zekere regelen onderwierpen. Herhaaldelijk komt
men daarbij voorschriften tegen die aan ongehuwde vrouwen een lager
decolleté toestaan dan aan getrouwde vrouwen. Weduwen worden dan
in dit opzicht als gehuwd aangemerkt totdat de wettelijke termijn,
binnen welke zij geen nieuw huwelijk mochten aangaan, verstreken
was. Daarna mochten zij zich weer decolleteeren als jonge meisjes. Met
deze regeling werd natuurlijk zonder meer erkend, dat het decolleté
mannenvangst beoogde, en dat dit recht eigenlijk alleen aan ongehuwde
vrouwen toekwam.

De bedoeling van het decolleté is ontegenzeggelijk alleen deze, den
boezem prijs te geven aan de blikken der mannen teneinde zinnelijke
bekoring uit te oefenen. Of daarbij precies doelbewust dan wel
werktuigelijk en uit navolgingssleur wordt gehandeld, is natuurlijk
vrijwel om het even.

Nu laat de zinnelijkheid zich het allerminst bekoren door openlijk
vertoon, zonder meer. Er is een vorm van decolleté, die slechts
weinig bekoort en waarbij de bekorende kracht in elk geval slechts
van korten duur is: het toonen van den boezem in zijn eenvoudige
naaktheid, zooals men het gezicht en de handen bloot laat. Er zijn
tijden geweest, waarin dit de mode was. En steeds bleek dan, dat er
in een ommezien van tijd ook van dit, als kostbaarste sieraad der
vrouw en als het heerlijkst erotisch wonder der schepping zoo vaak
bezongen uitgangspunt van zinnelijke aantrekkingskracht, niet meer
bekoring uitging, dan van gezicht of handen. Naaktheid heeft geen
blijvende bekoorlijkheid. Deze vorm van decolleté beantwoordde dan ook
allerminst aan het gestelde doel en is dan ook waarschijnlijk zelden of
nooit als direct middel ter bekoring bedoeld. Daarvoor zijn een menigte
andere manieren van ontblooting uitgedacht--gedeeltelijke ontblooting,
waarbij het zichtbaar gedeelte de nieuwsgierigheid naar de rest had
te prikkelen; en de bedekte ontblooting, waarbij het kleed los den
boezem bedekte en op elk gewenscht oogenblik opengeworpen kon worden,
evenals de rok kan worden opgenomen om het been te toonen.

Zoo heeft het decolleté zoolang de mode de vrouwenkleeding beheerscht,
regelmatig heen en weer geschommeld tusschen een minimale en een
maximale ontblooting. Bij dat maximum werd het kleed zoover opengelegd,
dat vrijwel de geheele voorkant van het bovenlichaam aan de blikken
werd prijsgegeven. Koningin Isabella van Beieren bracht in de 16e
eeuw een mode in zwang, waarbij het kleed van den hals tot aan den
middel openhing, en aan haar hof moet deze mode onmiddellijk met een
waren hartstocht zijn aangenomen. In de 16e eeuw heerschte deze mode
herhaaldelijk en er werden toen nog allerlei middelen bedacht, om het
erotisch effect nog te verhoogen: rondom de borsten werden schitterende
versierselen gelegd; ook werden wel beide tepels verbonden door met
diamanten bezette borstketens.

Van langen duur zijn zulke modes echter nimmer geweest. Tegen een
zoo ver en zoo consequent doorgevoerden zin voor openbaarheid staken
steeds onmiddellijk zware stormen van oppositie op. En wel uit
de vrouwenwereld zelf. Misschien uit mededoogen met de bedreigde
zedelijkheid. Vermoedelijk en waarschijnlijk echter om nog een
andere reden, die dan tevens de eigenlijke reden was. Een zoo ver
gaand decolleté konden natuurlijk slechts de zeer weinige zeer ruim
met boezemschoon bedeelde vrouwen zich veroorloven. Zij die op dit
punt niet bijzonder op de vrijgevigheid der natuur hadden te roemen
of die reeds tot meer respectabelen dan bekoorlijken leeftijd waren
geklommen, gevoelden jegens zulke modes heel gauw onoverkomelijke
"gemoedsbezwaren", die zich dan lucht gaven in een categorisch non
possumus. Deze categorie van vrouwen nu maakt ten allen tijde de groote
meerderheid uit en door haar aantal reeds weten zij dan weldra een haar
zoozeer ongunstige en dus onwelgevallige mode in miscrediet te brengen.

De allereerste eisch voor een mode om wat haar hoofdlijnen betreft
langen tijd te kunnen heerschen is, dat zij alle vrouwen in staat
stelt erotische aantrekking uit te oefenen. Een mode, die de volle
werkelijkheid onthult, voldoet wel het minst aan dien eisch. Haar
bestaan is daarom altijd van korten duur. En de mode is daar om alle
vrouwen in den strijd om het sexueel bestaan een kans te geven. Om
die reden schommelde het decolleté meestal tusschen grenzen, waarbij
de mannelijke nieuwsgierigheid in voldoende mate geprikkeld werd,
zonder dat omtrent de werkelijkheid iets bepaalds viel waar te nemen,
en die elke mogelijkheid openlieten om de natuur te corrigeeren en
aan te vullen naar den eisch van het schoonheidsideaal van den dag.

De mode heeft het van tijd tot tijd ook wenschelijk en voor haar
doel nuttig geacht heel niet te decolleteeren, tenminste in het
openbaar. Zoo is het geweest in ongeveer de geheele 19e eeuw. Maar
nooit werd daarmee dan tevens het werken met de erotische bekoring
van den boezem prijsgegeven. Integendeel, het probleem werd dan in
tegenovergestelde richting even bevredigend opgelost. Wat getoond moest
worden bleef angstvallig bedekt, maar daarbij werd even angstvallig
zorg gedragen, dat het verborgene zijn aanwezigheid even duidelijk
verried als wanneer het onbedekt ware gelaten. Het beginsel, waardoor
de mode zich bij het oplossen van dit ingewikkelde vraagstuk liet
leiden, was dit: de vrouw moet geheel bekleed zijn en toch het effect
maken van niet bekleed te zijn. Hoe weergaloos geniaal dit schijnbaar
absurde probleem is opgelost, daarvan getuigen heele reeksen van
modes uit den modernen tijd. Het meerendeel der moderne vrouwenmodes,
waarbij letterlijk niets onbedekt wordt gelaten, maakt niettemin
een veel zinnelijker effect dan vele openlijk losbandige modes uit
vroegere tijden met al hare verregaande ontblootingen, en zij zijn
samen te vatten in de formule: in kleederen naakt.

Niet minder merkwaardig is het spel, dat de mode in den loop
des tijds heeft gedreven met de bekleeding van het onderlichaam,
den rok. Bij dit kleedingstuk, dat een heele reeks bekoorlijkheden
drastisch moet demonstreeren, komt in alle tijden nog duidelijker uit,
dat het hoofddoel der vrouwelijke kleeding is: zinnelijke bekoring
uit te oefenen op de andere sexe en der vrouw de jacht op den man
te vergemakkelijken. Het pronken met den boezem laat nog plaats voor
andere opvattingen; de boezem der vrouw is van majestueuse schoonheid,
zijn aanblik kan verheven gedachten wekken, waaraan zinnelijkheid
vreemd is. Maar de bekoorlijkheden waar de rok de aandacht der andere
sexe bij heeft te bepalen, zijn van geheel anderen, van direct en
uitsluitend zinnelijken aard. De rok heeft der mode ten allen tijde
groote moeilijkheden bereid. Met eenvoudige niet-bedekking kon hier
gevoegelijk niet worden gewerkt. Daarom zocht men het steeds in het
opzichtige en buitensporige, en de meeste en allerergste modedwaasheden
betreffen dan ook den rok.

De meest in het oog springende dwaasheden, die met den
vrouwenrok alzoo zijn begaan, bestaan in zijn buitensporige
verlenging, zijn buitensporige verwijding en zijn buitensporige
vernauwing. Buitensporige verkorting is daarentegen ondoelmatig
gebleken.

Het zoeken van de mode, om het erotisch probleem van den rok op
te lossen in diens lengte, heeft als uiterste opgeleverd den rok
met sleep. De sleep is telkens, als de mode hem invoerde, langen
tijd in zwang gebleven. Hij beantwoordde niet alleen aan de eerste
eischen, die de mode stelt aan ieder kleedingstuk van de vrouw,
maar hij bleek tevens uitermate geschikt om hem te laten getuigen
van den welstand der draagster. De sleep toch belet elke vrije
beweging. Alleen rijke en voorname vrouwen kunnen zich de weelde
veroorloven kleederen te dragen die dwingen tot nietsdoen, en als met
geweld tot welke bezigheid ook, ongeschikt maken. Een sleep met zich
mee te voeren gaf dus rijkdom, macht, aanzien te kennen. Zoo was de
sleep het symbool van voornaamheid en deftigheid. En hij beantwoordde
tevens bij uitstek aan het hoofddoel, dat met elk kleedingstuk der
vrouw in de eerste plaats wordt beoogd. Hoe langer de rok is, des
te vaker ziet de vrouw zich gedwongen hem op te nemen, en des te
hooger ook moet hij worden opgenomen. Er is geen beter voorwendsel
om op ongezocht schijnende wijze de beenen te toonen, dan te lange
rokken te dragen. Bij den sleeprok heeft de vindingrijke mode dus de
omgekeerde methode te baat genomen als bij den boezem: zij ontbloot
niet, maar geeft te veel, en schept daardoor de "noodzakelijkheid"
dat te veel ieder oogenblik buiten werking te stellen. Of en wanneer
die noodzakelijkheid zich voordoet, daarover beslist de draagster,
en natuurlijk valt dan die noodzakelijkheid telkens zeer opmerkelijk
samen met de directe utiliteit dier manoeuvre.

Uit een en ander valt zonder veel moeite de conclusie te trekken, dat
het stelselmatig en overdreven angstvallig verbergen der beenen door
de vrouwenkleeding niet geschiedt ter wille der schaamachtigheid, die
delicate intimiteiten aan het gezicht zoekt te onttrekken, maar juist
ter wille van het tegendeel. Men bedekt overdreven om voorwendsels aan
de hand te doen tot onthulling en dat juist dan te doen als daarvan
effect mag worden verwacht. Vandaar is de korte, voetvrije rok als
erotisch lokmiddel veel minder bruikbaar dan de te lange rok, want
hij biedt geen gelegenheid tot doeltreffend manoeuvreeren.

De oplossing van het probleem door een buitensporig verwijden rok
schiep nog meer mogelijkheden om de beenen--niet te bedekken. Deze
vorm van rokken is vooral in de 18e en 19e eeuw onder de benamingen
hoepel-, baleinrok en crinoline in de mode geweest. Deze rokken komen
ons heden verregaand afschuwelijk voor. Zij maakten de vrouwen tot
wangedrochten. Maar dat zij zoo lang in de mode bleven bewijst op
zichzelf reeds, dat zij niettemin volkomen beantwoordden aan hun doel.

Zooals van zoovele buitensporigheden der mode, wordt de uitvinding
van den wijduitstaande rok toegeschreven aan een vorstelijke minnares,
en wel aan mevr. de Montespan. Als bewijs daarvoor beroept men zich op
een brief van hertogin Elisabeth Charlotte van 22 Juli 1718, waarin
het heet: "Madame de Montespan heeft den hoepelrok uitgevonden om
te verbergen dat zij zwanger was (de Montespan stierf in 1707). Want
telkens als zij dien rok aanhad was het alsof op haar voorhoofd stond
geschreven dat zij weer zwanger was; ten hove zeide men dan tegen
elkander: Madame de Montespan draagt haar hoepelrok, ze is dus weer
zwanger. Ik geloof echter, dat zij zich maar zoo hield in de hoop
weer wat meer consideratie te ondervinden."

Dat de wijde rok niet is uitgevonden door Mevr. de Montespan blijkt
evenwel ten duidelijkste hieruit, dat zulke rokken veel vroeger reeds
in Engeland gedragen werden. Daarentegen is het niet onwaarschijnlijk,
dat er datgene mee werd beoogd, wat in bovenaangehaald citaat
aan de minnares van Lodewijk XIV werd toegedicht: zwangerschap
te verbergen. Reeds hierom is dit waarschijnlijk wijl in dien
dartelen tijd ongeveer elke dame zich dagelijks aan het gevaar eener
buitenechtelijke zwangerschap blootstelde, terwijl zwangerschap,
zooals gewoonlijk in tijden van zinnelijke ontaarding, als iets
belachelijks, als iets doms en bespottelijks gold. Zoodoende was er
de dames alles aan gelegen haar fataal malheur op het gladde ijs der
galanterie zoo lang mogelijk te verbergen. Hierop zullen wij later
ruimschoots gelegenheid hebben uitvoeriger terug te komen.

In elk geval valt hiermee moeilijk te verklaren, dat deze rok, in
weerwil van zijn tallooze ongemakken en zijn verregaande leelijkheid,
toch tot driemaal toe geruimen tijd in de mode is herrezen. Daarvoor
moeten nog andere redenen zijn geweest. En het is niet moeilijk die te
ontdekken. De wijd uitstaande stijve rok was een vorm van bedekking,
die de vrouwen tot veelvuldige en telkens langdurige en verstgaande
onthulling van wat zij niet wenschte te verbergen niet slechts
verleidde, maar direct noodzaakte. De hoepelrok-dragende dame moest
bij het gaan, door de vele hindernissen die zich daarbij noodzakelijk
moesten voordoen, eenige dozijnen keeren per uur zich op de meest
drastisch werkende wijze ten toon stellen. Dit beteekende, dat zij
even zooveel malen zich de vurig begeerde gelegenheid ongezocht zag
geboden om met hare meest intieme bekoorlijkheden op het verleidelijkst
te pronken. De constructie dezer rokken was zoo, dat zij als het ware
van zelf een zich openend en weer sluitend decolleté van onderen naar
boven deden ontstaan.

De voorliefde der vrouwenwereld voor deze gedrochtelijke rokken
berustte dus eenvoudig op hunne erotische doelmatigheid. Voor
een kleedingstuk, dat haar steeds een als betooverd gevolg van
exemplaren der andere sexe garandeert, trotseert de vrouw met vreugde
en heroïeke zelfopoffering alle ongemakken, iederen last. En de mode
heeft nog geen zekerder werkend toestel kunnen vinden dan deze soort
rokken. Zijn zonderlinge vorm moest elk oogenblik onvermijdelijk even
zonderlinge ontblootingen, d.w.z. gelegenheden daartoe, veroorzaken. En
de noodzakelijke voorwaarde, dat die ontblootingen steeds konden
doorgaan voor _onopzettelijk_, ongewild en _ongezocht_, was daarbij in
ruime mate aanwezig. Al die opzettelijke ongelukjes hadden het extra
verlokkende en verleidelijke van het toevallige en momenteele. En welke
ongehoorde perspectieven de wijduitstaande rok elk oogenblik beloofde,
bijvoorbeeld bij het opgaan der trappen, bij het instappen in een
rijtuig en bij tallooze andere gelegenheden, kan men zich heden ten
dage eerst duidelijk voorstellen als men weet dat in dien tijd van een
dessous nog eigenlijk geen sprake was. Onder de baleinrok werd slechts
een zeer kort onderrokje gedragen en een pantalon was in de geheele
17e en 18e eeuw een diep veracht kleedingstuk. Het gold voor de vrouw
als iets zeer onbetamelijks en schandelijks, een pantalon te dragen,
deze werd alleen welvoegelijk geacht voor oude vrouwen. Alleen bij
het rijden droegen de dames een pantalon. Door dit alles schonk de
hoepel- of baleinrok de vrouw de zekerheid, dat ten allen tijde vurige
blikken in hoopvolle verwachting op haar waren gevestigd, blikken,
die in spanning het oogenblik verbeidden, dat een gelukkig toeval,
of een ondeugende streek van den wind de zoozeer begeerde openbaring
zou bewerken. Iets pikanters valt trouwens nauwelijks te bedenken. Niet
in den roes der overgave, maar in de meest onschuldige en onverwachte
situaties en op de meest ongezocht schijnende manieren konden met
behulp van dezen rok de intiemste bekoorlijkheden voor een ondeelbaar
oogenblik aan de nieuwsgierigen blikken worden prijsgegeven. En deze
openbaring van een oogenblik was, naar de ervaring dag aan dag leerde,
voldoende om den blik der mannen in den geest ook verder te doen
doordringen en hun verbeelding heen te leiden naar het laatste. Het
was de tot de uiterste grens opgevoerde tegemoetkoming der vrouw aan
de wenschen van den man, de echt vrouwelijk gemaskeerde toenadering,
waarbij niets werd nagelaten en toch niets kon worden bewezen en
de schijn nog in ten volle bevredigende mate gehandhaafd bleef. De
hoepelrok, hoe monsterachtig en hoe wanstaltig ook, hulde de vrouw
in een wolk van erotische bekoring met onweerstaanbaar aantrekkend
vermogen. Aan den eersten en hoogsten eisch, aan welk kleedingstuk
der vrouw ook gesteld, werd door dezen rok op bijna, ideëel volmaakte
wijze voldaan. En daarom was hij voor de vrouw een inderdaad ideëel
kleedingstuk, een der doelmatigste en dus schoonste geschenken der
mode aan de vrouw.

De nauwe rok heeft hetzelfde probleem in tegenovergestelde richting,
maar niet minder bevredigend, opgelost. De mode wijzigt zich naar de
algemeene inzichten en opvattingen van het oogenblik. In den eenen
tijd worden groteske middelen vereischt, in den anderen tijd kan de
mode met meer natuurlijke volstaan. Met den nauwen rok wordt niets
onthuld en alles getoond. De vormen blijven bedekt, maar het oog kan
al hun lijnen volgen, ook de intiemste en meest delicate, niets wordt
werkelijk gezien, maar alles valt te raden; men ziet de werkelijkheid,
maar nog gehuld in den sluier der illusie.

Kortgeleden heeft de mode een vergeefsche poging gewaagd, nog een stap
verder te gaan, en de vrouwen een kleedingstuk te geven, dat het midden
hield tusschen rok en pantalon. De _erotische_ bekoring, zooals de
vrouw die wenscht, bleek van dat kleedingstuk echter gering. Ondanks
de grootste reclame is het de mode niet mogen gelukken het ingang te
doen vinden.

Op precies dezelfde manier als de bekleeding met bovenkleeding slechts
een middel is om de nieuwsgierigheid naar het verborgene te prikkelen,
en die nieuwsgierigheid nog te versterken door gedeeltelijke of
momenteele onthullingen--op precies dezelfde manier woekert de mode in
de kleeding der vrouw met elk ander kleedingstuk. Ook het schijnbaar
geringste en meest ondergeschikte heeft zijn hooge erotische beteekenis
en zijn bepaalde erotische functie--van den hoogen hak der schoen
(die zelfs een sterk geprononceerde erotische beteekenis heeft, wijl
hij het lichaam een stand geeft, waarbij de boezem naar voren en de
callipygische heerlijkheden naar achteren zich scherper afteekenen) tot
de versierselen van het hoofdhaar, alles staat bij de vrouw in directen
en regelrechten dienst der passieve verlokking, alles heeft dit eene
doel: de andere sexe toe te roepen: vergeet-mij-niet. Daartegenover
staat, dat de vrouw, zoodra zij er zich van bewust wordt dat zij
in sexueel opzicht heeft afgedaan, dikwijls volkomen onverschillig
wordt voor kleeding en voor allen opschik, en dan niet zelden aan
de verzorging harer uiterlijke verschijning evenveel te weinig zorg
besteedt als vroeger te veel. Dit ligt trouwens in den aard der vrouw,
die overhelt tot uitersten.

Ongeveer altijd kiest de mode een bepaald centrum van bekoorlijkheden
van het vrouwelijk lichaam uit, om daarop allermeest de attentie te
doen vallen. En heeft zij eenmaal een keus gedaan, dan ontziet zij
verder geen middel om haar doel zoo volkomen mogelijk te bereiken. Dat
is een kwarteeuw geleden gebleken, toen het een tijdlang de mode was
inzonderheid te pronken met callipygische bekoorlijkheden. Met behulp
van den cul de Paris of de tournure was toen eensklaps elke vrouw
uiterlijk herschapen in een Venus Kallipygos. Deze mode viel ook daarom
zoo in den smaak, wijl zij onmiddellijk zoozeer in de gunst viel ook
der oudere dames. Het onthaal dat een nieuwe mode vindt, de opgang,
dien zij maakt, en de levensduur, die haar is beschoren, hangen in
niet geringe mate af van de dames van middelbaren leeftijd; deze toch
hebben het vrijwel in haar macht, een mode die haar niet aanstaat,
in korten tijd in miscrediet te brengen. En een nieuwe mode staat
deze dames het best aan, als zij ook haar eenige gelegenheid biedt
om nog eenige laatste triumfen te vieren. En de mode der tournure
was haar bijzonder gunstig. Alle schoonheden zijn vergankelijk,
enkele der heerlijkste schoonheden bloeien alleen in de jeugd, andere
zijn duurzamer, het duurzaamste zijn de bekoorlijkheden van Venus
Kallipygos; de volheid dier bekoorlijkheden is op den leeftijd der
rijpheid zelfs het grootst. Vandaar de geestdrift waarmee deze mode
door de in leeftijd reeds ietwat gevorderde dames geaccepteerd en
met alle argumenten--behalve de ware--verdedigd werd.

Deze mode was zooveel als een omkeering der decolletage. De rol, die
anders de borsten speelden, werd nu door haar tegenvoeters vervuld;
het uitstralingscentrum van erotische aantrekking was van de noordpool
verplaatst naar de zuidpool.

Wat bij deze wel doeltreffende maar weinig delicate mode eenigszins
zou kunnen verwonderen, is dit, dat zij viel midden in een periode
van zeer hooggestemde fatsoensbegrippen, waarvan wij in het hoofdstuk
over de Sexueele moraal (volgend deel) nader komen te spreken. En
in werkelijkheid was de callipygische mode bij het schaamtelooze af
indecent; in tweeërlei opzicht zocht zij het lager bij den grond
dan de modes, die bij uitnemendheid als onkiesch en onbetamelijk
gelden, die namelijk, welke de vrouwen met den ontblooten boezem laten
pronken. Weliswaar kan men in het algemeen zeggen, dat het lichaam geen
enkele bekoorlijkheid bezit, die op zichzelf verachtelijk of van lagere
orde is. Voor callipygische schoonheden behoeft de bezitster zich
evenmin te schamen als voor welke andere natuurlijke schoonheid. Maar
zoo zeker als dit is, even zeker is het, dat de aard der effecten
van alle schoonheden in het minst niet gelijk staat. Het effect van
den vrouwelijken boezem kan rein zijn. De boezem is niet slechts het
heerlijkst erotisch wonder aan de vrouw, maar tevens het verhevenste
erotisch wonder. Hij vertegenwoordigt niet louter het genot, maar hij
is ook het symbool van de verheven bestemming der vrouw. Hij getuigt
meer nog dan van de heerlijkheid der vrouw, van de gloriën van het
moederschap. De equatoriale bekoorlijkheden daarentegen zijn direct en
uitsluitend zinnelijk; zij zijn provoceerend erotisch, zij voeren de
phantasie zonder omwegen regelrecht heen naar het laatste en vestigen
de aandacht zonder meer op de geslachtsgemeenschap. En onder die
bekoorlijkheden van lager orde zijn de callipygische ontegenzeggelijk
de brutaalste en grofste. Daarmee te pronken is wel de duidelijkste
en meest directe provocatie van den erotischen stormloop der mannen,
en het minst delicate erotisch gastmaal, dat de mode aan de zinnelijke
mannenoogen ooit heeft voorgezet.

Een der jongste vindingen der altijd met weer nieuwe vindingen
verrassende mode is de blouse. Deze heeft weer de algemeene
taak zóó te verbergen, dat niets verborgen blijft. Ook de blouse
beantwoordt volkomen aan dezen eisch. En wel op zeer bijzondere en
zeer geraffineerde wijze. Zij verraadt niet, zooals de bovenkleeding
in het algemeen, den plastischen vorm, maar die velerlei kleine
verborgenheden en heimelijkheden waarnaar de man zoo nieuwsgierig is
en die zijn nieuwsgierigheid, hoe ook bevredigd, altijd weer sterker
prikkelen. In de eerste plaats veroorlooft de blouse effectvol te
woekeren met de pikante linnen- en kantwonderen, daaronder als in
hinderlaag opgesteld. Gelijk het retroussé in staat stelt de met
kant afgezette jupon, en van tijd tot tijd zelfs de dartele volants
van nog intiemer kleedingstuk hun werk te laten doen, evenzoo is
de blouse bestemd met de niet minder pikante ondertaille en verdere
chemiserieën te manoeuvreeren.

De blouse is gedurende haar betrekkelijk kort maar glorierijk bestaan
al herhaaldelijk verbeterd en daardoor voor haar edel doel telkens
geschikter gemaakt. De laatste vinding is geweest haar laag uit
te snijden en de uitsnijding weer te vullen met à jour entredeux,
die alles lieten zien wat zij verborgen. Daarmee was met de blouse
alles bereikt, wat met haar te bereiken viel. De man kon op zijn
gemak alle voor hem zoo interessante en voor de vrouw zoo vleiende
waarnemingen ongehinderd doen. Het was als een naar alle regelen der
kunst opgemaakte etalage. En waar de draagster het van pas oordeelde
eenige toenadering te toonen, daar behoefde zij zich slechts ongezocht
een weinig voorover te buigen, om den begunstigde nog meer zekerheid
te verschaffen omtrent de hem interesseerende punten. En zulks kon
geschieden zonder iets te riskeeren, verdere tegemoetkoming was ook
bij den besten wil niet meer doenlijk, want deze blouses hadden en
hebben steeds rugsluiting. Dit is echter een voordeel te meer van deze
etalageblouse. De heerlijkheden, die de beschouwer te zien krijgt,
maken hem door hun onbereikbaarheid nog begeeriger en hongeriger en
wekken tenslotte ook den kooplust.

De mode, die de vrouwenwereld tallooze diensten bewijst, is niettemin
de boosaardigste en wreedaardigste vijandin van de vrouw, gelijk wij
boven al hebben uiteengezet. Met haar voortoovering van schijnschoon
heeft zij in ontelbare gevallen wezenlijk schoon voor altijd
verwoest. Doch alle strijd tegen de mode is tot dusver nutteloos
en doelloos gebleken, en haar almacht over de vrouw is nog altijd
ongeschokt, zij is voor iederen strijder een onvatbare vijandin. Op één
punt verslagen, herrijst zij als een onsterfelijke fenix onmiddellijk
weer uit haar asch. Ook heden nog dient de kleeding in de allereerste
plaats erotische doeleinden. Elk vrouwenkleed is er op berekend om
den man er toe te brengen in gedachten de draagster te ontkleeden en
te genieten. Met haar kleeding wil de groote meerderheid der vrouwen
eenvoudig de begeerte der andere sexe wekken, bewust of onbewust
(maar meestal bewust), direct gevolg van de wet der passiviteit,
die haar een afwachtende houding heeft opgelegd, welke wet zij
tegelijkertijd naleeft en overtreedt. Het is pikant en streelend voor
de vrouwelijke eigenliefde, zich ten alle tijde door velen bewonderd
en in den geest genoten te weten, en dit genot verzekert haar alleen
de mode, die daarbij nog de kansen verhoogt op meer tastbare successen.



De vrijheid om met de kleeding erotisch te manoeuvreeren is ten allen
tijde aangemerkt als een standsvoorrecht. In vroegere tijden werd aan
de vrouwen uit het volk eenvoudig verboden zich te kleeden, zooals
de vrouwen der hoogere standen. Er zijn tallooze verbodsbepalingen
uitgevaardigd, die aan "gewone" vrouwen het dragen van een of ander
erotisch zeer effectvol kleedingstuk ontzegden. Nimmer daarentegen
is ergens aan de vrouwen het dragen verboden van kleeding die haar
verleelijkten en ontsierden. Gelijk de economische machtsmiddelen
in het algemeen beschouwd werden als een uitsluitend voor de hoogere
standen bestemde gave der natuur, zoo zijn ten allen tijde de erotische
machtsmiddelen aangemerkt als het speciale voorrecht van de beter
gesitueerde vrouw.

Met de komst der burgerlijke gelijkheid voor de wet was dit voorrecht
niet meer in stand te houden met wettelijke maatregelen. Maar het
streven om het te handhaven bestaat nog evenzeer als voorheen en
met andere middelen wordt het dan ook nog evenzeer gehandhaafd
als vroeger. Het voornaamste middel daartoe is de kostbaarheid der
materialen. Door deze op te voeren tot een zekere hoogte wordt een
groot deel der vrouwenwereld van het deelnemen aan den erotischen
kruistocht tegen de mannenwereld automatisch uitgesloten. Een tweede
middel is de snelle wisseling der mode. Door beide middelen vereenigd
beschikt de rijkste steeds over de verst-dragende en nieuwste wapens
in den sexueelen strijd.

Een derde middel is nog de zorgvuldige beïnvloeding der kleedingzeden
in de richting van het standsvoorrecht. Bij het toepassen van dit
middel komt vooral ook de kerk te hulp. De toepassing van het middel
ligt opgesloten in de machtspreuk, dat het de meid niet past evenzoo
gekleed te gaan als mevrouw. In die formule uit zich niet in de eerste
plaats de vrees voor uitwissching der standsgrenzen, maar het bedreigde
voorrecht van in erotische kleeding den boventoon te voeren. Angst
voor geslachtelijk de mindere te zijn van de maatschappelijk mindere,
is er in aan het woord.

In den jongsten tijd is b.v. het gedecolleteerde balkleed beschouwd
als de uitrusting, waarop uitsluitend de hoogere standen recht
hebben. Het zou de hevigste verontwaardiging wekken, als het
dienstmeisje gedecolleteerd naar bals zou gaan, terwijl men het heel
natuurlijk vindt dat zelfs jonge meisjes uit eigen kring zich in de
meest schaamtelooze drachten voor de mannen te pronk stellen. George
Hirth schrijft hieromtrent in zijn werk: _Wege zur Kunst_: "De kunst,
jonge meisjes in gedachten te ontkleeden en te genieten, leert men het
best op hof- of dergelijke bals, waarbij voor de vrouwen ontblooting
van een groot deel van het bovenlichaam obligatoir is. En het is
verbazend, hoe gauw jonge vrouwen der hoogste standen zich met deze
voor ons mannen zoo prikkelende tepronkstelling verzoenen. Niettemin
zouden diezelfde vrouwen met verachting den neus ophalen, als op bals
van het mindere volk de vrouwen een even diepen blik lieten slaan in
haar erotische verborgenheden."

Dat bij de minder welgestelde klassen het decolleté en zoovele andere
erotische manoeuvres met de kleeding bijna niet voorkomen, heeft
natuurlijk een andere oorzaak, dan dat zij het uitsluitend recht
der bemiddelden op het toepassen van deze erotische kunstmiddelen
zouden erkennen. De ware oorzaak is, dat deze modes een zeer hoog
minimum van luxe in de kleeding vereischen, een luxe die verre boven
haar pecunaire draagkracht gaat. De mode is echter een industrie, en
als elke industrie streeft zij er voortdurend naar, haar afzetgebied
te vergrooten en uit te breiden. En weinige industrieën hebben het
zoozeer in haar macht, haar afzetgebied zoo oneindig en nog altijd
meer uit te breiden, als de mode. Zoo zij hare wonderproducten
slechts financieel binnen het bereik brengt der massa, dan is die
massa onmiddellijk bereid die producten te koopen. Veel heeft de
mode al in die richting gedaan. Met een variant op een stelling van
een vermaard philosoof kan men zeggen, dat met de goedkoopte van de
scheppingen der mode alle Chineesche muren van standsverschil, voor
het uiterlijk tenminste, zijn weggevallen. Sinds het meisje uit het
volk zich goedkoop naar de mode kan kleeden, is zij een even gedweëe
slavin dezer tiranieke heerscheres gebleken, als haar beter met
geldelijke middelen toegeruste sexegenooten. Haar offervaardigheid
jegens dezen afgod is zelfs nog grooter, want veelal moet zij zich
in diens dienst verder nagenoeg alles ontzeggen. Gewillig offert zij
hem haar eersten en laatsten stuiver.



De kleeding als uiterlijk kenmerk der sexe is reeds vroeg een onderwerp
geweest, waarmee ook de wetgever zich inliet. En daarbij doet zich
het eigenaardig verschijnsel voor, dat de wetten zich meer inlieten
met den aard der kleeding, dan met het gekleed-zijn zelf. Blijkbaar
heeft zich maar hoogstzelden de noodzakelijkheid voorgedaan--en dan
nog slechts in enkele alleenstaande gevallen--dat een gemeenschap haar
leden de verplichting moest opleggen zich te kleeden. De voordeelen
der kleeding in sexueel zoowel als in ander opzicht, zijn ten allen
tijde zoo ten volle begrepen, dat alleen dwepers, krankzinnigen en
andere geestelijk-abnormalen de voorkeur hebben gegeven aan naakt
loopen. Anders schijnt het echter gesteld met de kleederdracht, die
voor de eigen sexe de algemeen gebruikelijke was. Ten alle tijde
schijnt het noodig te zijn geweest, den mannen te verbieden zich
te verkleeden als vrouw, en omgekeerd. Reeds Mozes vaardigde een
dusdanig verbod uit: Het kleed eens mans zal niet zijn aan eene vrouw,
en een man zal geen vrouwenkleed aantrekken; want al wie zulks doet,
is den Heere uwen God een gruwel (Deut. 22: 5).



IX.

KUISCHHEID.


Kan de mensch de zinnelijkheid onder bedwang brengen van zijn wil? De
zinnelijkheid is nevens de begeerte naar voedsel de krachtigste
neiging door de natuur in ieder individu gelegd. Wijl de zinnelijkheid
een natuurdrift is, kan zij op zichzelf niet onzedelijk zijn. De
aandrang der zinnelijkheid volgen op de wijze door de natuur gewild
en aangewezen, staat in zedelijk opzicht niet hooger of lager dan
honger stillen en dorst lesschen.

In weerwil van het voor de hand liggende dezer eenvoudige waarheid,
zijn er ten allen tijde personen geweest, die krachtens een of ander
beginsel zich van de zinnelijkheid trachtten te ontdoen en die haar
met alle kracht in zich zochten te keer te gaan en te dooden.

Als men zoodanig streven eenvoudig beoordeelt naar de natuurwetten,
dan is zulk pogen om de zinnelijkheid in zich uit te roeien
niet verdienstelijker dan het zijn zou den drang naar voedsel te
onderdrukken. De consequentie van het streven de zinnelijkheid te
dooden zou zijn: uitsterving van het menschelijk geslacht, iets wat
de natuur juist met alle middelen zoekt te voorkomen.

Op verstandsargumenten steunt deze strijd tegen den sterkste
aller menschelijke hartstochten dan ook zelden. Meestal zijn het
gevoelsredenen, die tot dezen kamp tegen de natuur leiden. Voor
het overige zijn deze redenen van even uiteenloopenden als dikwijls
zonderlingen aard en daardoor vormt deze strijd tegen de zinnelijkheid
een der interessantste hoofdstukken in de geschiedenis der sexueele
zeden.

Er zijn ten allen tijde zedemeesters en zelfs levensbeschouwingen
geweest, en zij bestaan heden ten dage misschien in ruimer mate
dan ooit te voren, die het geslachtsleven en inzonderheid zijn
vleeschelijke zijde eenvoudig voor onzedelijk verklaarden en het
voorstelden als iets minderwaardigs, verachtelijks en verlagends
voor den mensch. De katholieke kerk bijvoorbeeld legt haar geheele
geestelijkheid het celibaat op. Hoewel het huwelijk een der heilige
sacramenten is, wordt toch het geslachtsleven door deze kerk als
iets onreins beschouwd. De onthouding van het huwelijksleven wordt
door de katholieke kerk gewoonlijk aangemerkt als een apostolische
verordening en in elk geval neemt men aan, dat de onthoudingsstaat,
de maagdelijke toestand, meer bij de hooge roeping van den geestelijke
past dan de huwelijksstaat--een maagdelijk priesterschap alleen mag de
geheimen vieren van den Zoon, die geboren werd uit een Maagd. Zoover
gaat weliswaar geen der andere variaties van het Christendom, maar
opvattingen die het geslachtsleven als onrein en van lager orde
aanmerken, vindt men overal terug, ook in andere religies en in
tallooze andere ethische wereldbeschouwingen.

Ook individueel is de meening vrij algemeen verbreid dat het sexueele
leven in wezen minderwaardig is en er zijn menschen, bij wie dit gevoel
zoo sterk leeft, dat het leiden kan tot geslachtelijke impontentie.

Uit de heidensche Oudheid zijn zoodanige opvattingen evenzeer
bekend. De dochter van Zeus' zuster Hestia of Vesta, werd, omdat zij
een eed zwoer van ongehuwd en altijd maagd te willen blijven, door den
oppergod verheven tot godin van den huiselijken haard. Ter harer eere
werden in vele steden door maagden, die gelofte van kuischheid hadden
gedaan, altijd-brandende vuren onderhouden. In haar groot heiligdom te
Rome werd door zes priesteressen, de Vestaalsche maagden, een eeuwig
vuur gebrand. Deze Vestaalsche maagden stonden als reine wezens in
hoog aanzien. Als meisjes van ten hoogste 10 jaar werden zij voor den
Vestadienst uitgekozen en zij moesten 30 jaren in rein-maagdelijken
staat de kuische godin dienen. Op inbreuk op de gelofte van kuischheid
stond de doodstraf. Ook hier dus een bijzondere beteekenis gehecht
aan de vrijwillige sexueele onthouding.

Wanneer men in het zinnelijke en dus in het geslachtsverkeer iets
minderwaardigs ziet, het beschouwt als zonde, dan treft deze opvatting
in den regel allermeest, zoo niet uitsluitend, de vrouw. In zulke
voorstellingen wordt de vrouw als vanzelf de verleidster van den
onschuldigen man; zij is de eenige oorsprong van het kwaad, een
voortbrengsel der hel, de bondgenoote in menschengedaante van den
satan, enz.

Dat de strijd tegen de zinnelijkheid zich vooral aan het gevoel
van den man voordoet als verdienstelijk en van hooge zedelijke
waarde, is een bewijs te meer voor de grootere zinnelijkheid van den
man. In de voorstelling van den door zinnelijkheid als verteerden en
voortgezweepten man moet het bestrijden van dien fellen en hevigen
hartstocht zich als vanzelf als iets bijzonder verdienstelijks voordoen
en in het bewustzijn der minder zinnelijke vrouw moet die verdienste
ook evenveel minder worden gevoeld--ook in de wereld der ideeën hangt
de waarde af van de inspanning die het verkrijgen kost.

Strijd tegen de zinnelijkheid, met het doel die volkomen te dooden,
gaat in alle godsdiensten die dien strijd tot een verdienstelijke
zaak verheffen, gepaard met een principiëele onreinverklaring van de
vrouw. Het sterkst komt dit uit in den christelijken godsdienst. Reeds
in de leer van de erfzonde wordt de vrouw kortweg tot de bron van
alle zedelijke onreinheid verklaard. Door de vrouw is de zonde in de
wereld gekomen, de vrouw is het symbool aller onreinheid, zoo ongeveer
luiden de grondstellingen van het Christendom betreffende de vrouw. De
kerkvaders hebben dit thema in den loop der tijden uitgewerkt, daarbij
geleid door hun individueele neiging tot ascese. Met zulke opvattingen
tot uitgangspunt is het maar een stap om te komen tot de overtuiging,
dat de schoot der vrouw ongeveer de poort is van de hel.

Met de opvatting, dat de vrouw de verpersoonlijking is van de zonde
in de wereld, verbond zich nog een andere voorstelling. De man,
willooze slaaf zijner zinnelijkheid, die hem de vrouw ten allen
tijde in zijn verbeelding doet rondspoken, zoekt de oorzaak van zijn
onmacht tegenover de bekoring, die van de vrouw tot hem uitgaat,
niet in eigen zinnelijkheid, maar hij geeft er de voorkeur aan zulks
toe te schrijven aan een geheime macht, die de vrouw zou bezitten,
waardoor zij in den sexueelen strijd steeds de meerdere blijft. Zoo
ontstond de voorstelling, die omschreven wordt door de formule: de
vrouw is een raadsel. En door dat raadselachtige neemt de vrouw in
de opvatting van den man als vanzelf de gedaante aan van een demon,
welke te bestrijden een verdienstelijke zaak moet zijn, die opvoert
tot hoogere zedelijke volkomenheid.

In de meeste godsdiensten, die voortgekomen zijn uit het Jodendom,
is de eerste zonde en daarmee de oorzaak van alle zonden het
geslachtsverkeer van het eerste menschenpaar, Adam en Eva. Dit verhaal
is in het eerste bijbelboek van Mozes gehuld in het dichterlijk
kleed van den zondenval in het Paradijs, het eten van de verboden
vrucht. En het is de vrouw, die daarin optreedt als de verleidster
van den man. Nadat de zonde gepleegd was zagen zij hunne naaktheid
en schaamden zich.

In dit verhaal wordt en passant het onmiddellijk verband tusschen
zinnelijkheid en schaamte erkend. Inderdaad, zonder zinnelijkheid
geen schaamte. En omgekeerd, waar schaamte is, daar is zinnelijkheid.

Het gronddenkbeeld van het dooden der zinnelijkheid ligt voor
de hand. Als alle heil gelegen is in het hiernamaals, dus in
de geestelijke wereld, dan vloeit daar rechtstreeks uit voort,
dat al wat daarbuiten ligt, al het aardsche, onheilig moet zijn,
en inzonderheid datgene, wat zich het krachtigst doet gelden: de
zinnelijkheid, het vleeschelijke. Vandaar moet dat vleeschelijke het
allereerst gedood worden.

De grondslag der ascese is derhalve een eenzijdige overschatting
van het dusgenaamd geestelijke. Het dooden van het vleeschelijke,
om geheel te kunnen leven voor het geestelijke, doet zich aan elk
hartstochtelijk-godsdienstig gemoed voor als het hoogste en het
eerst noodige. Men vindt dan ook de ascese in een of anderen vorm
bij ongeveer alle godsdiensten terug en zelfs in vele wijsgeerige
stelsels van den jongsten tijd. De profeten bij uitnemendheid der
moderne ascese zijn Schopenhauer en Tolstoi. Beiden, zij het op geheel
verschillende gronden, ontkennen alle zedelijkheid der sexualiteit.

De ascese heeft echter een keerzijde. Door den voortdurenden strijd
tegen de zinnelijkheid en de sexueele verzoeking wordt de phantasie
juist bovenmate geprikkeld, en op oogenblikken, dat de wilskracht
onder den opstand van het vleesch bezwijkt, wreekt zich de mishandelde
natuur en drijft den vromen asceet dan niet zelden tot de ongehoordste
natuurlijke en onnatuurlijke uitspattingen.

Toch is aan te nemen, dat het dooden der zinnelijkheid naar het ideaal
der ascese mogelijk is. "Zoo worden, zegt Hammond, in de verschillende
religies, waarin de sexueele geheelonthouding als een verdienstelijke
zaak geldt, de priesters, die het celibaat hebben aanvaard, met
den tijd volkomen vrij van elke zinnelijke aanvechting en allengs
impotent. Hetzelfde geldt voor heele secten, wier godsdienstleer
sexueele geheelonthouding voorschrijft." Maar alvorens de zinnelijkheid
ten volle is gedood, de geslachtsdrift is opgeheven, is er een lang
tijdperk van de hevigste kwellingen te doorworstelen, gelijk blijkt uit
het leven van tal van vrome kerkvaders, inzonderheid van den heiligen
Antonius, wien de volkomen vrijmaking van elk geslachtsinstinct een
Gode welgevallig werk toescheen.

Ook verschillende wijsgeeren der Oudheid, Seneca en anderen, hebben nu
en dan tot sexueele onthouding en vooral tot oefening in zelfbedwang
in zinnelijke dingen, aangemaand. Zij gingen bij dit laatste uit van
zuiver verstandelijke overwegingen en voor zoover zij zich wisten te
onthouden van overdrijving, hebben hunne vermaningen hooge zedelijke
waarde. Veel invloed op de sexueele zeden van hun tijd hebben zij
echter niet kunnen uitoefenen, daarvoor waren hunne leeringen te
bloot verstandelijk en richtten zij zich te weinig tot het gevoel,
dat ten slotte de machtigste factor is om uit de bespiegeling te
komen tot een daad.

De Oudheid had ook haar personificatie der kuischheid: Puditia,
die te Rome in een afzonderlijk heiligdom werd vereerd, doch haar
eeredienst was nooit zeer algemeen, en ontaardde weldra en verdween
spoedig geheel.

Het is een eigenaardig kenmerk van tal van godsdiensten dat zij
een sterke neiging bezitten om de kuischheid, in het bijzonder de
levensgelofte van kuischheid, te verheerlijken als een daad van zeer
bijzondere beteekenis voor het aardsche leven zoowel als voor het
hemelsche. En natuurlijk vloeit daar als vanzelf uit voort, dat het
gehoor geven aan de stem der natuur als iets van lager orde wordt
beschouwd, dat, hoewel niet bepaaldelijk te veroordeelen en tot
op zekere hoogte geoorloofd, niettemin blijk geeft van zedelijke
minderwaardigheid en onvolkomenheid. Naarmate men de kuischheid
vereert, moet men noodzakelijkerwijze de niet-kuischheid--het
zwichten voor den drang der vleeschelijke zinnelijkheid--zien als iets
minderwaardigs, dat van de bovenaardsche dingen afleidt en daarmee
eigenlijk onvereenigbaar is.

Men heeft het celibaat der priesters, monniken en nonnen in de
Katholieke kerk een verdwazing en een idiotisme van den menschelijken
geest genoemd, een vorm van krankzinnigheid, waarbij de andere
sexe het verafschuwde idee fixe was. Deze verklaring van een zoo
ingrijpend en tevens zoo massaal opgetreden verschijnsel, voorzeker
een der merkwaardigste in de geheele geschiedenis der sexueele zeden,
is misschien wel de eenvoudigste, maar in geenen deele de meest
aannemelijke. Een instelling, die zoovele eeuwen lang zich vrijwel
ongeschokt heeft kunnen handhaven, moet andere redenen van bestaan
hebben. En in dit geval laten die redenen zich ook wel aanwijzen.

De twee groote drijfveren, die in de menschheid en in ieder mensch
individueel werken en alle handelingen in eerste instantie beheerschen
en besturen, zijn de stoffelijke belangen en de zinnelijkheid. Tezamen
doen deze beide drijfveren, door de natuur als machtige neigingen in
den mensch gelegd, hem streven naar instandhouding van zijn individueel
bestaan en naar instandhouding van de soort. Het eene zoowel als het
andere is dan ook genoegzaam daardoor gewaarborgd.

Al 's menschen handelingen zijn uit deze twee neigingen, hetzij
rechtstreeks te verklaren, hetzij er sterk door beïnvloed. En hoe
algemeener en gelijkmatiger een verschijnsel in de menschheid optreedt,
met des te meer zekerheid kan men het als een uitvloeisel van een
dezer of van beide neigingen beschouwen. De individueele mensch
toch wordt bij zijn handelingen ook nog gedreven door verschillende
andere neigingen, die zijn bijzondere eigenaardigheden uitmaken. Hoe
algemeener daarom een verschijnsel zich voordoet, des te grooter
wordt de waarschijnlijkheid, dat de oorzaak daarvan niet in bijzondere
neigingen, maar in de beide genoemde algemeene neigingen is te zoeken.

Het celibaat nu is geen verschijnsel dat zich bepaalt tot eenige
weinige individuen. Millioenen en millioenen mannen en vrouwen hebben
in den loop der eeuwen zich door de kuischheidsgelofte tot het celibaat
verbonden. De oorzaak mag op boven aangegeven gronden dus veilig in
de beide voornaamste neigingen, die 's menschen handelingen regeeren,
worden gezocht. Waar de eene, de zinnelijkheid, hier uit den aard der
zaak als zoodanig niet in aanmerking kan komen, daar het celibaat
daar juist rechtstreeks tegen gekeerd is, blijft als vermoedelijke
oorzaak slechts de andere over, die van het stoffelijk levensonderhoud.

Ongetwijfeld heeft de instelling van het celibaat een economischen
ondergrond. De voorliefde voor den ongehuwden staat, het streven naar
emancipatie van de zinnelijkheid bewijst niet, dat de kloosterbewoners
krankzinnigen of idioten waren, maar alleen, dat onder bepaalde
omstandigheden de economische belangen, het materieele zijn, voor
den mensch sterker kunnen wezen dan de zinnelijkheid; en dat als
noodwendig een van beide natuurlijke neigingen moet wijken, de
zinnelijkheid het onderspit delft.

De eerste kloosters, zooals het Christendom ze heeft voortgebracht,
waren niets anders dan gemeenschappen van zeer arme lieden, die
zich vereenigden om zich te zamen beter door het leven te kunnen
slaan, dan zulks voor ieder afzonderlijk mogelijk was. Reeds in
de allereerste kloosters der Christenheid werden dan ook allerlei
beroepen uitgeoefend en de gemeenschappelijke arbeid van allen was het
middel van bestaan van het geheel. Het was een vorm van communisme,
waar ieder inbracht naar vermogen en ontving naar behoefte. Alleen
op deze wijze zagen in de eerste tijden van het Christendom de
Christenen een mogelijkheid, zich economisch tegen het Heidendom, dat
hen vijandig gezind was en hen uitsloot en vermeed, te handhaven. De
aard dezer kloosterinstellingen vereischte gemeenschappelijk bezit
zoowel van de middelen van voortbrenging als van de voortbrengselen,
want bij een gemeenschappelijke huishouding is private eigendom
onbestaanbaar, gelijk de geschiedenis aller communistische
stichtingen bewijst. Vandaar leefde men in de kloosters noodgedwongen
communistisch, deed afstand van allen privaten eigendom. Om dezelfde
reden moest men ook afstand doen van het huwelijk in een tijd,
waarin het eigendoms- en het erfrecht zich reeds volkomen hadden
ontwikkeld. Om het voortbestaan der kloostergemeenschap, die alle
leden het stoffelijk bestaan waarborgde, te verzekeren, mochten er
geen banden des bloeds ontstaan. Terecht vreesde men, dat die sterker
zouden blijken, dan de kunstmatige kloosterinstellingen. Aan het
verzekerd stoffelijk bestaan dat 't gemeenschapsleven bood, moest
noodzakelijk het familieleven worden opgeofferd.

De kloosters en het celibaat zijn dus volstrekt niet ontstaan uit
godsdienstig idiotisme, maar eenvoudig uit den drang der economische
omstandigheden. Het afzweren van het huwelijk, al of niet gepaard
met sexueele onthouding, had echter oorspronkelijk met kuischheid
niets uitstaande. Het beteekende aanvankelijk niet in de eerste
plaats afstand doen van geslachtelijk verkeer, maar alleen van den
toenmaals algemeen gebruikelijken en geijkten vorm van geslachtelijk
verkeer. Van de eerste monniken reeds namen duizenden hun toevlucht
tot andere manieren van bevrediging der geslachtelijke behoefte. Dat
niettemin de strengste kuischheid van begin af aan zoo krachtig
mogelijk werd gepropageerd, was in geenen deele uitsluitend en ook
niet voornamelijk om de kuischheid zelf, maar om andere redenen,
die allen het voortbestaan van de kloostergemeenschap en het ongerept
behoud van haar goeden naam en haar waardigheid op het oog hadden.

Als men het kloosterleven in dit licht beschouwt, dan wordt het ook
duidelijk, hoe deze instelling zoo heeft kunnen ontaarden. Naarmate
de economische omstandigheden veranderden, sloeg het klooster om
in zijn tegendeel--van een factor van ontwikkeling werd het een rem
voor de ontwikkeling, om ten slotte, hoewel schijnbaar nog levend en
levenskrachtig in ontbinding over te gaan en de geheele Christenheid
met zijn bederf te vergiftigen. Wijl namelijk deze communistische
vorm van samenleving belangrijke economische voordeden bood in
vergelijking met het gewone gezinsleven, zoodat er veel meer kon
worden voortgebracht dan er voor de gemeenschappelijke behoefte
noodig was, kwam het oorspronkelijk doel van het klooster weldra te
vervallen. De kloosters werden rijker en rijker en daarmee steeds
machtiger. Rijkdom en macht beteekenen, dat men beschikken kan over
den arbeid van anderen. De kloosters zagen zich, rijk en machtig
geworden, ontheven van de noodzakelijkheid om van eigen arbeid te
leven; de mogelijkheid was hun geopend, van anderer arbeid te leven,
en zij maakten van die mogelijkheid natuurlijk gebruik. Met al de
gevolgen, die hieruit noodwendig moeten voortvloeien. Deze gevolgen
zijn gewoonlijk van tweeërlei aard--eenerzijds verfijning van het
leven, door de gelegenheid zich te kunnen wijden aan wetenschap
en kunst, anderzijds ontaarding, door het voortleven in weelderige
doelloosheid. Beide gevolgen hebben zich in de rijk en machtig geworden
kloosters voorgedaan. Toen de kloosterbewoners niet meer werden
gekweld door stoffelijke zorgen, begonnen zij zich te wijden aan de
beoefening van kunsten en wetenschappen en daardoor zijn de kloosters
in de middeleeuwen de brand- en uitgangspunten geweest van alle hoogere
beschaving. Maar hoe meer de rijkdommen, zonder inspanning verkregen,
aanzwollen, ontstond in vele kloosters in diezelfde mate het tweede
der beide bovengenoemde gevolgen van in weelde niets-doen, de minder
edele en verheven vormen van genieten: luiheid, eten en drinken en
wellust. Zoo werd het klooster van een hefboom der ontwikkeling een
nuttelooze, niets inbrengende en veel verbruikende parasiet.

Precies zooals het gegaan is met de kloosters, is het ook gegaan met
de geheele kerkelijke hierarchie.

Te midden der grootste ontaarding bleef het celibaat ongeschokt
gehandhaafd. De belofte van kuischheid bleef de opperste deugd. Maar
met kuischheid had het kloostercelibaat reeds in de vroege middeleeuwen
weinig meer uitstaande. Het celibaat werd integendeel een vrijbrief
voor de meest ongehoorde uitspattingen. Een en ander blijkt daarvan uit
de middeleeuwsche aflaattarieven. Zoo moest in Italië een geestelijke
voor het houden van een concubine 7 grossi betalen; wie jaarlijks
deze som stortte had het recht er voortdurend een bedgenoote op na te
houden. Wie zich in de kerk met een vrouw afgaf, moest de absolutie
daarvoor betalen met 6 grossi. En hoe de kerk zich in deze dingen
verdiepte, hoezeer zij in zinnelijke dingen wist te nuanceeren, blijkt
nog uit dezen post uit dezen interessantste aller prijscouranten: wie
een vrouw of meisje verkrachtte onderweg uit de kerk naar haar woning,
moest meer betalen dan in gewone gevallen, want dan was zij rein.

Wel is er van tijd tot tijd ernstig naar gestreefd, de losbandigheid
der door kuischheidsgeloften gebondenen te beteugelen. Maar het bloed
en de natuur zijn sterker dan willekeurige verordeningen. De strengste
straffen zelfs bleven vruchteloos. Waar natuurlijke bevrediging der
zinnelijke behoefte onmogelijk of te gevaarlijk werd, daar gaf men
zich over aan gelijkgeslachtelijke en onnatuurlijke zinnelijkheid. Te
bewijzen is dit alweer uit de maatregelen die de kerk zelf daartegen
van tijd tot tijd heeft genomen. Zoo werd op een concilie te Parijs
verboden, dat nonnen bij elkander sliepen, dat kloosterbroeders
bij elkander sliepen, enz. enz. Natuurlijk hielp dit niets, want
al deze maatregelen richtten zich tegen de gevolgen, maar lieten de
oorzaken onaangetast. Wijl dit telkens en opnieuw bleek, moest men
steeds grootere concessies doen. En voorwendsels daarvoor, die alle
partijen bevredigden, waren gemakkelijk te vinden, daar het celibaat
reeds oorspronkelijk volstrekt niet de beoefening van de kuischheid
betrof, maar alleen onthouding van het huwelijk. In het celibaat bezat
de kerk het middel om haar vermogen voor versnippering te behoeden en
zoodoende haar macht te behouden en steeds uit te breiden. Vandaar
heeft zij nooit willen toestemmen in opheffing van het celibaat,
hetwelk haar macht aan het wankelen zou brengen (gelijk zulks wel
voldoende gebleken is bij het protestantisme, dat het celibaat
verwierp). Maar om de geestelijkheid tegemoet te komen, werd nu
eens zijdelings, dan weer rechtstreeks, het houden van concubines
toegestaan. De kerk heeft zich daaruit zelfs een nieuwe bron van
inkomsten weten te scheppen, waarvan boven aangehaalde berekening uit
een aflaattarief een der vele voorbeelden is. De grootste dogmatici
der kerk hebben aan dit punt al hun scherpzinnigheid gewijd, teneinde
geschikte en aannemelijke formules te vinden. Toen in de 16e eeuw de
strijd om het recht der priesters op het huwelijk opnieuw ontbrandde,
en vele priesters zelf dit recht opeischten, verdedigde de beroemde
en invloedrijke Fransche prelaat Gerson het liederlijk leven van het
meerendeel der priesters en monniken als volgt: "Schendt een priester
zijn gelofte van kuischheid, als hij ontucht bedrijft? Neen. Want door
de gelofte van kuischheid doet hij alleen afstand van het huwelijk. Een
priester, die zich aan de zwaarste vergrijpen tegen de zedelijkheid
schuldig maakt, breekt zijn gelofte van kuischheid niet, zij zou alleen
worden verbroken, wanneer de priester huwde." Hij maakte alleen dit
voorbehoud, dat alle opspraak moest worden vermeden, en geslachtelijke
omgang niet op Zondag mocht plaats hebben, niet aan heilige plaatsen
en uitsluitend met ongehuwden. Op deze en dergelijke manieren werd
de celibaatskwestie in den geest der kerk en tevens overeenkomstig de
pecunaire belangen der kerk opgelost--den priester werd de ongehuwde
staat vergemakkelijkt en verlicht, en het vermogen der kerk bleef in
de doode hand en kon gestadig aangroeien; tevens bracht de zaak ook
rechtstreeks baten op, want de in concubinaat levende priester moest
daarvoor een cijns opbrengen. Deze cijns is tallooze malen geregeld.

Voor zoover voor het celibaat verlichting werd gezocht door
geslachtelijk samenleven buiten huwelijk, valt tegen dezen vorm van
geslachtelijk verkeer weinig aan te voeren. Te veroordeelen valt
daarbij eigenlijk alleen de atmosfeer van leugen en huichelarij,
die deze oplossing van de zaak schept rondom den door belofte van
kuischheid gebondene. Buitenechtelijke samenleving, beoordeeld naar
zedelijke begrippen die vrij zijn van vooroordeel, kan reiner zijn
en hooger staan dan het naar alle regelen van gewoonte en gebruik
tot stand gekomen huwelijk. Elke sexueele verhouding, die op vrije
keuze en vrije neiging van beide partijen berust, is zedelijk, en
elke sexueele verhouding, die andere motieven heeft, is onzedelijk.

Maar in de kloosters werkten alle omstandigheden de grofste
geslachtelijke ontaarding in de hand. En zoo zijn uit tallooze
bronnen, oorkonden, kronieken enz. de onomstootelijke bewijzen aan
te voeren, dat in de oude kloosters liederlijkheid en uitspattingen
regel waren. Geslachtelijke bandeloosheid kent geen grenzen en geen
teugel. Haar wezen is sexueele overdaad en behoefte aan steeds snellere
afwisseling; en bij de spoedig intredende oververzadiging grijpt
zij naar elken denkbaren vorm van onnatuurlijke en tegennatuurlijke
bevrediging. Zoo werden duizenden kloosters broeinesten van ontucht
en geslachtelijke buitensporigheid. Er zijn tijden geweest dat Priapus
en Venus nergens, zelfs niet in de gewone bordeelen, zoo vurig werden
vereerd als in de kloosters. Hier herleefde ten laatsten male de
gastvrije prostitutie. In vele streken toch waren de vrouwenkloosters
de geliefkoosde nachtverblijven der ridderschap, waar zij dezelfde
genoegens vonden als in het bordeel, met dit verschil, dat zij niets
kosten--men betaalde met zijn potentie. De kloosters waren de plaatsen,
waar de meest woeste geslachtelijke orgiën werden gevierd, en ook de
meest buitensporige begeerten onbeteugeld konden worden bevredigd. En
het was in die tijden algemeen bekend dat de kloostermuren meer van
kindergeschrei dan van psalmgezang weergalmden.

Opmerkelijk zijn daarbij vooral ook de maatregelen, waarmee de monniken
de concurrentie van de leeken in den omgang met de nonnen zochten te
weren. Meestal zocht men dit doel te bereiken, door de voorstelling te
wekken, dat zondigen met gewijde personen een minder groot kwaad was
dan zondigen met leeken. Een document, waaruit zulks kan blijken, is
de volgende verklaring van Magister Hendricus van de Mendicanterorde
te Straatsburg, uit het jaar 1261: "Aangezien een non, die door den
aandrang des vleesches en door menschelijke zwakheid overweldigd, haar
kuischheid schendt, minder schuldig is en meer verschooning verdient
als zij zulks doet met een geestelijke, dan met een leek", enz.

De natuur geweld aandoen moet steeds onvermijdelijk leiden tot
ontaarding. En de eene ontaarding leidt weer onvermijdelijk tot de
andere. De gelofte van kuischheid leidde tot de ergste uitspattingen,
en de noodzakelijkheid, om dit voor de geloovige menigte verborgen te
houden dwong tot de ergste gruwelen; vruchtafdrijving en kindermoord
waren in de nonnenkloosters aan de orde van den dag, en vele kloosters
waren besmettingshaarden van de afschuwelijkste geslachtsziekten. Zoo
werd het onnatuurlijk middel tot reiniging der zeden de bron van de
afschuwelijkste zedenverwildering.

Ook het ascetisch leven der kluizenaars levert tallooze bewijzen op
voor de stelling, dat overdreven onthouding lichtelijk overslaat
in overdreven uitspattingen. Onderwijl de eerste kerkvaders en
propagandisten van het Christendom de oude godsdiensten bestreden en
steeds het antieke zedenbederf als een donkeren achtergrond bezigden,
waartegen de vlekkelooze reinheid van het Christendom op het scherpst
moest uitkomen, schoot om hen heen, onder hun eigen volgelingen,
datzelfde zedenbederf, met hetzelfde program van uitspattingen, de
gewijde en de gastvrije prostitutie inbegrepen, al weer allerwege
wortel met de weelderige groeikracht van onuitroeibaar onkruid.

Waar ooit een leer of een denkbeeld uitroeiïng der zinnelijkheid heeft
geëischt, heeft dit altijd geleid, niet tot kuische reinheid, maar tot
geslachtelijke verwildering. Zulks leert vooral het Christendom. Zoo
moest de H. Cyprianus reeds in de derde eeuw n. Chr. getuigen,
dat er geen vroomheid meer was onder de Christenen, dat de vrouwen
zich poederden, en dat men Jezus Christus' lichaam prostitueerde aan
de Heidenen. Ten opzichte van de sexueele zeden was het Christendom
weinig meer dan een herrijzenis van het antieke Heidendom--de eeuwige
eerediensten van Venus, Bacchus en Priapus bleven onder andere vormen
ook in het Christendom voortleven.

De zinnelijkheid in den mensch laat zich niet dooden. Waar zulks
beproefd wordt barst zij te eeniger tijd los met vulcanisch geweld. De
zinnelijkheid is alleen te veredelen en te verfijnen en dat alleen
door de liefde.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Sexueele Zeden in Woord en Beeld - Liefde en Zinnelijkheid" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home