Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Een twaalftal samenspraken - Tot inleiding: Cd. Busken Huet's beschouwing over Erasmus
Author: Erasmus, Desiderius, 1469-1536
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Een twaalftal samenspraken - Tot inleiding: Cd. Busken Huet's beschouwing over Erasmus" ***


EEN TWAALFTAL SAMENSPRAKEN

VAN

DESIDERIUS ERASMUS VAN ROTTERDAM


UIT HET LATIJN VERTAALD DOOR N.J. SINGELS

TOT INLEIDING: Cd. BUSKEN HUET'S BESCHOUWING OVER ERASMUS


1912


       *       *       *       *       *


ERASMUS

door Cd. BUSKEN HUET


Mijne lezers mogen niet klagen over dit langdurig vertoeven in de
kraamkamer van ons hooger onderwijs. Maar de opmerking staat hun vrij
dat het eerste beginselen zonder wiekslag geweest zijn. Goede wil,
toewijding, zelfopoffering, niets ontbrak, behalve Erasmus en het genie.

De rotterdamsche Heilige, als Vondel hem noemen zou, wekt onze
belangstelling inzonderheid als landgenoot en omdat hij, in
onderscheiding der vermaarde oorlogslieden welke na hem de Republiek der
Vereenigde-Provinciën zou voortbrengen, op zoo eervolle wijze den
nederlandschen volksaard in vredestijd vertegenwoordigd heeft: anderen
met het penseel in de hand, hij met de pen. Alleen de omstandigheden
zijn oorzaak geweest dat niet reeds door Erasmus eene zigtbare
noordnederlandsche akademie is kunnen gesticht worden, gelijk van hem en
zijne geschriften de eerste onzigtbare dagteekent.

Wel is waar zag na zijn vijfentwintigste of dertigste jaar zijn
geboortegrond hem naauwlijks terug, en is hij daarna meer voor Europa
dan voor Nederland gaan leven. Maar, geen Franschman geworden, geen
Engelschman, geen Spanjaard of Italiaan, geen Zwitser zelfs,--ofschoon
hij te Bazel zich meer op zijn gemak gevoelde dan overal elders,--de
sporen zijner afkomst en zijner opvoeding zijn nooit verdwenen. Welke
vlugt daarna zijne studiën mogen genomen hebben, zoodat hij in het
wetenschappelijke den gezigteinder zijner meeste land- en tijdgenooten
ontvoer, het eerste derde deel zijns levens is op zijne verdere vorming,
door de kracht der aantrekking niet minder dan der afstooting, van
beslissenden invloed geweest. Nederland openbaarde hem aan zichzelf, en
zulke indrukken zijn onuitwischbaar.

Litterarische en theologische vijanden hebben, de eenen bij zijn leven,
de anderen kort na zijn dood, door uit te brengen dat hij de zoon was
van een zuidhollandsch dorpspastoor, in strijd met kerkgeloften bij eene
noord-brabantsche dienstbode of huishoudster gewonnen, een smet op zijne
geboorte meenen te werpen.[1] Uit een maatschappelijk oogpunt teregt,
uit een algemeener en edelmoediger ten onregte. Het strekt den
nederlandschen dienstbodestand en den lageren nederlandschen klerus der
15de eeuw tot eer, zulk een buitengewoon kind het aanzijn gegeven te
hebben. Noem het eene speling der natuur; noem het eene waarschuwing der
Voorzienigheid aan den onwetenden oudnederlandschen adel; eene les aan
den etenden en drinkenden oud-nederlandschen burgerstand; niemand zal
beweren dat er termen waren aan de wetenschappelijke toekomst van een
volk te twijfelen, uit welks onderste lagen, in de ongunstigste
omstandigheden, Erasmus kon voortkomen.

Het verwekken van dit kind was niet de eerste dergelijke fout des
vaders. Dezelfde huishoudster had hem reeds vroeger een zoontje
geschonken; en naar het schijnt legde de kerkelijke overheid, tot straf
van den recidivist, hem eene bedevaart naar Rome op. Zoo verdween hij
voor eene poos uit de omstreken van Gouda, en de huishoudster ging bij
zijne rotterdamsche bloedverwanten hare bevalling verbeiden.[2]

Van Erasmus Senior weet men weinig méér dan dat hij, al spoedig in
Nederland en op zijne standplaats teruggekomen, er overleden is toen
zijn jongste zoon twaalf of dertien jaren telde. De moeder stierf een
weinig vroeger, te Deventer, waar zij met den genialen knaap zich
heenbegeven had, om voor zijne gezondheid te waken, terwijl hij er de
lessen van den aantrekkelijken en onvermijdelijken Hegius volgde. Zij
schijnt eene zorgvuldige verpleegster geweest te zijn. Welligt paarde
zij, dochter van een chirurg uit Zevenbergen, aan haar liefhebbend
moederlijk instinkt sommige technische bekwaamheden. Eene boosaardige
deventersche epidemie nam haar in den bloei des levens weg.[3]

De nederlandsche dorpspastoors der 15de eeuw waren geen suikerlords; en
toen vader en moeder het tijdelijke gezegend hadden, vonden de jonge
Erasmus en zijn broeder eene sobere nalatenschap te deelen. De
zevenbergsche heelmeester, grootvader van moederszijde, ongetwijfeld
tevens baardscheerder van beroep, kan evenmin een man van vermogen
geweest zijn. De rotterdamsche familie van vaderskant, ouders van tien
kinderen, deden om het openhouden van al die monden (vóór de kleine
woning bevond zich eene loofhut) niet onmogelijk een bier- of
wijnhuis.[4] Een voogd, te Gouda, was schoolmeester, was plakmajoor, en
wist de twee jonge weezen, nadat te vergeefs beproefd was den jongste
smaak te doen vinden in een Fraterhuis te 's Hertogenbosch, geen beteren
raad te geven dan in een eigenlijk gezegd klooster den kost voor het
eten te gaan zoeken.

Gewone geesten zwichten voor zulke omstandigheden, en onderwerpen zich.
Buitengewone, maar van den tweeden rang, gaan de voorregten van rijkdom
en geboorte benijden, en beschouwen carrière-maken weldra als het
hoogste. Het bewonderenswaardige in Erasmus is dat, toen in vervolg van
tijd zijn bestaan eenmaal verzekerd was, de aanbiedingen van koningen,
keizers, en pausen, stelselmatig door hem afgeslagen zijn. Door de
ondervinding geleerd haatte hij eene armoede die tot bedelen doemt, eene
afkomst welke aan het platburgerlijke vermaagschapt. Maar zijn edel hart
en zijn groot verstand behoedden hem voor de dwaling, in de eene of
andere rigting aan het uitwendige meer te hechten dan het waard is. Zij
heeft hem diensten bewezen, de nederlandsche schooijerswereld uit welke
hij voortkwam. Het gemeene klooster-zelf is hem eene weldadige
leerschool geweest.

Te Gouda letterwijs gemaakt, is het kind naar Utrecht gezonden om het
kerkgezang te leeren, en te zien of hij als koorknaap zijn brood
verdienen kon. Mogelijk oefende hij reeds toen zich in het teekenen of
schilderen; wat hij, evenals de muziek, naderhand voor goed liet
varen.[5] De letteren, niet de kunsten, waren zijne sterkste natuurlijke
neiging; lezen zijn hartstogt.

Eene midden-nederlandsche litteratuur bestond er voor hem niet, evenmin
als eene middeneeuwsch-europesche in verschillende landstalen. Er zijn
geen blijken dat hij Villehardouin, Joinville, Dante, gekend of bemind
heeft. Naar vaderlandsche auteurs der oudheid, Maerlant, Stoke
(_litterae inamoenae_), zag hij niet om, maar kende op zijn twaalfde
jaar den geheelen Horatius en den geheelen Terentius van buiten.

Van zijne vorderingen te Deventer, naderhand in Den Bosch, weten wij
alleen dat hijzelf op later leeftijd er een geringen dunk van koesterde.
Ondanks merkbare teekenen van beterschap waren de onderwijsmethoden in
Nederland toen nog niet veel zaaks, vond hij.[6] Het is waar dat eerst
zijn eigen vermaardheid als man, en de zucht der nederlandsche filologen
hem opzijde te streven, eene betere toekomst heeft doen aanbreken.

Zijn eerste wezenlijk merkwaardige arbeid in latijnsch proza, te zamen
met vrij wat latijnsche verzen (ook de poëzie werd in vervolg van tijd
door hem losgelaten), dagteekent van zijn achttiende jaar of
daaromtrent: zijn proeftijd als augustijner-monnik in het klooster
Emmaüs, te Stein bij Gouda.[7] In tien of elf korte hoofdstukken, vele
jaren daarna vermeerderd met een korrigerend en herroepend twaalfde, is
het een pleidooi ten gunste van het monachale leven, en handelt _Over
het vlieden der wereld_.[8]

De stijl van dit werkje verschilt zeer van dien der _Imitatio Christi_.
In plaats van uit de hoogte, in naam der nietigheid van het
ondermaansche, een heilig leven te gebieden, zooals Thomas a Kempis
doet, betoogt de jonge Erasmus met tal van redeneringen (de vorm is die
van een brief, door een denkbeeldig oom aan een denkbeeldigen neef
gerigt) dat de belangen van een goed geweten, een onbesproken wandel,
een vredig uiteinde, de belangen ook der vrije, ongestoorde, veelzijdige
studie, het kloosterleven krachtig aanbevelen. Het is reeds eene geheel
andere soort van latijn dan zestig of zeventig jaren te voren Thomas
plag te schrijven en tot het laatst aanhield; meer het klassieke
naderend; beschikkend over een veel grooter aantal woorden en
zegswijzen; getuigend van een veel gemeenzamer omgang met de schriften
der oudheid. Aanhalingen uit den bijbel worden niet gemist, doch zijn
betrekkelijk zeldzaam, en vormen in geen geval den hoofdinhoud, gelijk
bij Thomas het geval is.

Nogtans wortelt ook Erasmus' geschrift regtstreeks in de mystiek van den
tijd en van het land; en de eene augustijner-monnik geeft, waar het op
verheerlijken der kloostergeloften aankomt, den ander niets toe. Een
geheel hoofdstuk bij Erasmus, langer dan één der vorige, is gewijd aan
het schilderen der godsdienstige geestdrift van een vriendinnetje zijner
kinderjaren, toen een volwassen meisje, dat ondanks de gebeden van vader
en moeder, ondanks de tranen en omhelzingen van broeder en zuster, in
het aannemen van den sluijer volhardde. Hij spreekt over deze Margaretha
als over eene voorbeeldige geloofsheldin, en wijst er met bewondering op
dat in den kring der schreijende ouders, bloedverwanten, en huisvrienden
(hijzelf was bij het tooneel tegenwoordig en noemt het
hartverscheurend), zij de eenige was om wier lippen een rustige glimlach
speelde.[9]

Zelfzuchtiger, zoo men wil, doch niet minder warm of welgemeend, is
zijne hulde aan de kloostercel als studeerkamer, waar slechts boeken en
nogmaals boeken gevonden worden ja, maar die onder het lezen den jongen
wijze in een paradijs verkeert, een hof van Eden. Anderen mogen aan de
herberg, anderen aan de danszaal de voorkeur geven, hij houdt het met
dit park der letterwereld; met die stroomen, bosschen, weiden, waar,
tusschen het gras, de rozen en de leliën bloeijen of de violen zich
verschuilen. Verlangt de ziel naar goddelijk onderrigt uit de eerste
hand, de jonge kloosterling grijpt naar het Oude of het Nieuwe
Testament. Wenscht hij een kerkvader of een godgeleerde te raadplegen,
hij haalt het boek voor den dag en slaat op zijne knieën het open. Heeft
hij uit de wereld eene oude liefde voor de ongewijde Muze medegebragt,
hij mag in zijne vrije uren, mits het eene platonische genegenheid
blijve, ook aan déze neiging toegeven. Wie gevormd werd in de school van
profeten, apostelen, kommentatoren, en theologen, weet bij de heidensche
wijsgeeren en dichters de medicinale van de giftplanten te
onderscheiden. In zijn litterarischen bloemtuin is hij koningen te rijk,
en trotseert Sardanapalussen.[10]

Een ander klein prozawerk van Erasmus uit deze periode is zijne lijkrede
op eene goudsche weduwe, moeder van drie huwbare dochters en in de
kracht harer jaren gestorven. Haar echtgenoot of haar vader, schijnt
het, had haar een aanzienlijk vermogen nagelaten, en zij maakte daarvan
een edelmoedig gebruik, zoodat zij als eene weldoenster bekend stond.
Daarbij was zij buitengemeen vroom en eene gulle gastvrouw, die de
kloosterbroeders van Emmaüs geregeld ten eten vroeg. Erasmus, wien zij
meer dan één der andere jongelieden genegen was, bewondert hare
onbegrensde godsdienstigheid, en brengt daarvan voorbeelden bij. Niet
alleen wijdde zij onafgebroken hare zorgen aan een groot hospitaal te
Gouda; maar ieder jaar, op Goeden Vrijdag, noodigde zij te harent
dertien armen, wien zij vóór het aan tafel gaan zelve de voeten waschte.
Eene harer dochters, pas zes weken gehuwd, werd door eene noodlottige
ziekte aangetast. De moeder deed Erasmus hiervan kennis geven; en in de
meening haar doodelijk bedroefd te zullen vinden, snelde hij naar hare
woning. Doch Bertha van Heyen, zoo heette de matrone, zeide tot hem toen
hare dochter den adem had uitgeblazen: "Gij komt mij troosten, als ware
ik gekrenkt in mijne regten of moedwillig geplaagd; maar is niet hij,
die mijne dochter mij ontneemt, dezelfde die haar mij gegeven heeft? Ben
ik tot weeklagen bevoegd? Zij is heengegaan tot straf voor mijne
ongeregtigheden."[11]

       *       *       *       *       *

Het verdient opmerking dat Erasmus, die later de monniken zoo ijverig
nagezeten, zoo geestig en openhartig de jonge meisjes van de wereld
vermaand heeft geen nonnen te worden,[12] met zooveel ingenomenheid over
het offer der Margareta zijner jonge jaren spreekt en over het "hokje"
van Thomas a Kempis. Maar het is óók merkwaardig dat reeds in de hulde
aan Bertha van Heyen uitdrukkingen voorkomen die op een begin van
ontgoocheling wijzen.

Schier onmiddellijk heeft Erasmus gevoeld dat de meeste hollandsche
monniken zijner dagen onopgevoede lieden waren, en zij in het gezelschap
eener beschaafde vrouw zich niet wisten te gedragen. "Wanneer wij bij
Bertha aan tafel zaten," herinnert hij, "en een onzer zich van
uitdrukkingen bediende die den goeden naam van den medemensen benadeelen
konden, dan maakte zij aan het verderfelijk gepraat terstond een einde,
zeggende: Ik bid u, broeders, laat mij aan mijn disch geen woorden uit
uw mond vernemen waardoor een afwezige beleedigd wordt! Spaart mij ook
het overbrengen van zaken die derden niet tot eer strekken: dit vleit
mijne ooren niet."[13]

Zulk eene vrouw, gevoelde hij, behoefde den sluijer niet aan te nemen om
eene voortreffelijke christin te mogen heeten. Sprekend van hare jeugd:
"Zij was schoon," zegt hij, "zij was rijk, zij was een toonbeeld van
deugd en godsvrucht; waarom trok zij zich niet uit de wereld terug, en
ging zij niet in een klooster? zult gij vragen. Zeker, dit ware
voorzigtiger geweest. Maar volgens mij is het een verreweg schooner
eeretitel, te midden van de verleidingen der ondeugd een rein en
onschuldig leven te leiden, en met zelfbewustheid zijn eigen weg te
gaan, terwijl de wereld om ons heen jaagt en drijft. Alleen de deugd
stelt daartoe in staat."[14]

Vroegtijdig heeft Erasmus het klooster bemind; met welgevallen de
tonsuur aanvaard, en door den bisschop van Utrecht zich tot priester
laten wijden. De drang van buiten, welke daarbij gebezigd mag zijn,
heeft minstens voor de helft uit overreding bestaan. Voor méér dan de
helft was het toetreden vrijwillig.[15]

Doch even vroegtijdig heeft hij gevoeld dat voor het verwezenlijken van
een ideaal als het zijne,--een leven voor de studie, van de studie, om
de studie,--het klooster gemist kon worden, en veeleer den naam van
struikelblok of ergernis dan van hulpmiddel verdiende. Niemand had hem
"in de kap gestoken," gelijk naderhand de minachtende zegswijs luidde.
Uit eigen overtuiging, zoo niet uit eigen beweging, had hij zich den
strop om den hals gehaald. Maar pas was het koord bevestigd of hij
gevoelde dat het een koord was, en zijn bestaan dat van een vogel op een
kruk geleek.

In die stemming schreef hij te zelfder tijd de _Ode aan een vriend_,
welke zulk een diepe neerslagtigheid ademt, en die bewijst dat het hem
gemakkelijker viel anderen met woorden de kloosterkevie smakelijk te
maken, dan voor de vleugelen van zijn eigen geest zich met zoo weinig
ruimte te vergenoegen: "Wee mij! Door droefheid, wanhoop, en arbeid,
word ik verteerd. Een wreed lot gunt mij geen oogenblik verademing,
brengt niet de geringste verzachting voor mijn leed. Treurige dagen
voor, treurige na! Door welke misdaad heb ik den Hemel beleedigd, dat ik
eene straf moet lijden de martelingen waardig van den Styx? De aarde ten
minste wordt na de zomerhitte door lange dagen vol schaduw en nevelen
verkwikt; de sneeuw komt en verdwijnt, naarmate de velden haar behoeven
of kunnen ontberen. Mij brengen de saizoenen geen stilling van pijn;
onafgebroken vervullen de droefgeestige zorgen mijne ziel; tranen doen
gedurig mijne oogleden zwellen."[16]

Is het mogelijk een glimlach te onderdrukken wanneer men bedenkt hoe
weinig de jonge man, die onder zijn leed zoo diep gebukt ging, noodig
had om gelukkig te zijn? Welk gering verschil, voor het uitwendige, er
bestond tusschen de kloostercel zijner jeugd, die hij verwenschte, en de
studeercel van zijn manlijken leeftijd, naderhand zijn hemel op aarde?

Nooit heeft Erasmus naar een huwlijk getaald; nooit het als zijne
roeping beschouwd huisvader te worden; nooit eene openbare betrekking
willen vervullen. Wanneer hij in den vollen bloei der jaren de
zamenspraak van _den Officier en den Karthuizer_ schrijft, dan ontwerpt
hij van den laatste een zoo innemend beeld, dat hijzelf er jaloersch van
schijnt.[17] Maar die geïdealiseerde karthuizer is een monnik op het
geduldig papier; en zoo Erasmus te Stein en in het klooster Emmaüs
gebleven was, dan ware voor het leven zijn lot dat van een monnik der
werkelijkheid geweest. Niet om nieuwe banden of om bandeloosheid was het
hem te doen, maar om vrijheid. Zijn land, gevoelde hij, was grooter dan
zijn klooster, de wereld grooter dan zijn land, en er viel daar buiten
eene even nuttige als roemrijke levenstaak te vervullen. In zijne cel
zelve had de beweging der eeuw hem aangegrepen; uit zijne boeken was de
tegenstelling eener barbaarsche omgeving en van een hoogeren standaard
van beschaving hem openbaar geworden; naar _die_ lucht en _dat_ licht
strekte zijn verlangen zich uit. Zóó ten minste verklaren wij ons zijn
ongeduldig bijten in de staven van zijn tralievenster, tien jaren lang.

Er is in Erasmus' leven, nadat als geleide van een jongen schotschen
koningszoon gunstiger omstandigheden hem eindelijk naar Rome gevoerd
hadden, en hij in de drukkerij van Aldo Manuzio de proefbladen zijner
herziene _Spreekwoorden_ had mogen korrigeren; er is een tijd gekomen
dat één ding bij hem nog boven Italië ging: Bazel en de vrijheid. Met de
jaren is het hem duidelijk geworden dat eene werkzaamheid als die zijner
droomen, niet gebonden was aan het land of de stad waar het toeval de
beschaving der oudheid, uit het Oosten verdreven, eene vlugthaven had
doen vinden. Onverschillig dat de Italianen hem niet noodig hadden; zij
voor het openbaar onderwijs hem niet gebruiken konden; zijn nederlandsch
accent, bij het latijnspreken, een hinderpaal was.[18] Niet in het
spreken lag zijne grootste kracht, maar in het schrijven. Hij was in de
wieg gelegd voor leermeester van Noord-Europa met de pen.

Maar in zijne jeugd hunkerde hij slechts naar Italië; en voor de tweede
maal is hij de wanhoop ten prooi wanneer, na een snel vervlogen uitzigt
op welstand en onafhankelijkheid, de vloek der armoede hem op nieuw aan
de plaats bindt.

Het heeft niet gebaat dat een bisschop van Kamerijk, verlegen om een
bekwaam jong sekretaris, daarover naar Utrecht schreef en op aanbeveling
van den prior van Emmaüs onzen veelbelovenden augustijner in dienst nam.
Het doel waarvoor die prelaat hem wilde gebruiken werd gemist, en het
eenige wat de ex-sekretaris bij zijn wisselen van loopbaan gewonnen had
was, dat hij zich naar Parijs had kunnen verplaatsen.

Zijne studiën kon hij daar voortzetten ja, en door het geven van
privaatlessen aan een rijken engelschen knaap of jongeling, lord
Mountjoy, er in zijn onderhoud voorzien. Verdiende hij eene kleinigheid
extra, door voor boekverkoopers te werken, dan kon hij zich een
uitstapje naar Zeeland, naar Engeland veroorloven, en oude
kennismakingen gaan vernieuwen of nieuwe aanknoopen. Doch wat gaf dit
voor de bevordering der groote zaak, wanneer hij naging dat hij de volle
dertig reeds achter den rug had, en hij van den eenen dag op den ander
nog altijd voor zijn brood moest vechten?

Bovendien was Parijs het einddoel zijner wenschen niet. Parijs had
opgehouden het brandpunt der beschaving van den dag te zijn. Het
vrijzinnig Collège de France bestond nog niet. Officieel had aan de
Sorbonne de middeneeuwsche scolastiek nog het hoogste woord. Parijs werd
tijdelijk overschaduwd door Rome. Wie op dat oogenblik naar kennis uit
de eerste hand haakte, had zich naar Italië te begeven. Alleen een in
Italië gehaalde doktorale hoed stempelde toen den man van studie tot
iets meer dan de meesten.

Wij raken hier aan een maatschappelijken misstand der 16de eeuw, welke
eerst driehonderd jaren later, in sommige groote landen of groote steden
van Europa, weggenomen is. Walter Scott kon, ofschoon hij aanvankelijk
slechts door Engelschen gelezen werd, een fortuin bijeenverzamelen.
Erasmus heeft, in weerwil dat zijn latijn hem den toegang tot de
beschaafde en welvarende kringen van een geheel werelddeel ontsloot, het
nooit verder kunnen brengen dan het vinden van een uitgever.

Het eenige wat wij zeggen kunnen is dat het in de 15de eeuw nog erger
was. De voortreffelijke Froissart, die als dolend ridder van de pen
eenigszins als een voorlooper van Erasmus beschouwd kan worden;
Froissart, óók van afkomst een burgerjongen, óók opgeleid voor priester,
óók als partikulier sekretaris zijne loopbaan aangevangen, heeft geen
andere keus gehad dan òf zijn talent te begraven, òf een tafelschuimer
te worden.[19] Er was voor zulke geboren auteurs, in onmin met de
kloostercel, niet geschikt voor de routine van het openbaar onderwijs,
in de middeneeuwsche zamenleving geen plaats. Al de dichters van dien
tijd, wanneer zij alleen dichters zijn, zijn schooijers. Al de
prozaschrijvers, wier eenig kapitaal in portefeuille hun proza is,
lijden gebrek.

Door het vinden der boekdrukkunst is die wanverhouding allengs
uitgesleten. Doch Erasmus was jong in een tijdperk van overgang, toen er
reeds zeer vele boeken gedrukt werden, maar nog in lang niet genoeg om,
behalve het dekken van de kosten der uitgaaf, ook in het levensonderhoud
van den schrijver te voorzien. Onbemiddelde auteurs verbonden zich als
korrektoren aan de drukkerijen en ontvingen daggelden. Van honorarium
voor werken van eigen geest was geen spraak. Het gold zelfs niet voor
eervol, geld aan te nemen van een uitgever.[20] De onbemiddelde zocht
het vermogend patronaat van een man of eene vrouw van de wereld.

Froissart, die niet studeerde; die met geen ander doel dan het
verzamelen van historische anekdoten uit den mond van tijdgenooten nu
het eene dan het andere land bezocht; die met voorbeeldige vlijt er zich
toe bepaalde zijne reeds voltooide verhalen om- en nogmaals om te
werken,--had genoeg, heden aan de gunst eener henegouwsche prinses,
koningin van Engeland geworden, morgen aan de edelmoedigheid van een
half henegouwschen graaf van Blois. Hij kon zijn werk verrigten zoo maar
zijn bed en zijn disch gespreid waren, en de beschermers niet
onbescheiden veel offers van zijne vrijheid vergden.

Erasmus in geenen deele. Deze had voor zijne studiën onophoudelijk
nieuwe hulpmiddelen noodig; moest op verschillende plaatsen bibliotheken
gaan raadplegen, of gaan spreken met geleerde mannen; kon er niet komen
zonder het minimum eener eigen boekerij of het diminutief eener eigen
studeerkamer.

Niet dat hij van het leven of van zijn vak zooveel eischte als vijftig
jaren te voren den italiaanschen filoloog Filelfo in den schoot gevallen
was. Op zijn achttiende jaar was Filelfo hoogleeraar in het grieksch te
Padua geweest. Venetië had hem het eereburgerschap aangeboden, en
daarbij eene zending naar Konstantinopel, waar hij zijne grieksche
studiën naar hartelust kon uitbreiden. Een hertog van Milaan had hem
overvloedig begiftigd; een paus door schitterende aanbiedingen hem naar
Rome gelokt.[21]

Maar al vlamde Erasmus' eerzucht niet op zulke wijdluftige
onderscheidingen; al zou de herinnering van Filelfo's beklagelijk
uiteinde, het gerucht van Filelfo's ondragelijk humeur, hem eer
waarschuwend afgeschrikt dan aangemoedigd hebben, hij kende zijne
behoeften. Zijne wenschen waren: een mak, maar welgebouwd en welgezadeld
paard voor hemzelf, om naar regts en links zich vrij te kunnen bewegen;
nog een paard voor zijne boeken en schrijfbenoodigdheden; een derde
paard voor een vlug en knap bediende, desnoods in staat uit naam zijns
meesters eene litterarische boodschap te gaan verrigten; eindelijk een
klein vast inkomen, genoeg om in het onderhoud van knaap en dieren
ongestoord te kunnen voorzien, en onverdeeld zich aan zijne studien te
kunnen wijden. Voor het overige niemands knecht, niemands afhankelijke
huisgenoot, niemands loontrekkend dienaar.[22]

Gedurende den geheelen namiddag van zijn zeventigjarig leven is deze
bescheiden overvloed Erasmus' deel geweest; en hij heeft zijne eenmaal
verworven onafhankelijkheid verdedigd met de angstvallige zorg van
iemand die bij ondervinding den bitteren bijsmaak van het brood der
maatschappelijke ballingschap kende, en hoe zwaar het valt vreemde
trappen te beklimmen. Eene nederlandsche Statenvergadering bood wel wat
laat hem een eervol geschenk in geld aan; engelsche vrienden hielpen hem
aan eene of meer prebenden; keizer Karel V benoemde hem tot staatsraad,
met vrijheid zijn traktement (indien het betaald werd) te verteren op de
plaats zijner keus.

Jaren lang heeft Erasmus op die wijze, eerst bij afwisseling, daarna
voor goed, onbezorgd te Bazel kunnen leven; heeft naar welgevallen zich
kunnen verplaatsen; te Freiburg zich een huis kunnen doen bouwen; paus
Paulus III voor een kardinaalshoed kunnen bedanken; het zich niet
behoeven aan te trekken, dat de inkomsten van een door dien kerkvoogd
hem toegedacht deventersch prioraat hem ontgingen.

Hadden de krachten slechts toegereikt, zijn middelen zouden in het
laatste levensjaar hem niet verboden hebben Besançon als woonplaats te
kiezen, en er den bazelschen hervormingsijver te gaan ontwijken. Uit
zijne nalatenschap, die zevenduizend dukaten bedroeg, konden de
algemeene armen te Bazel ruim bedacht worden, en goede vrienden tot een
aandenken een of ander kostbaar voorwerp ontvangen.[23]

Heeft Shakespeare het zaliger gevonden een huis en een inboedel te
kunnen koopen? Of was Erasmus gelukkiger iets te kunnen nalaten? Een
testament te kunnen dikteren aan een notaris?[24]

Wie zich eene voorstelling wenscht te vormen van hetgeen, toen het
zonnetje van den betrekkelijken voorspoed nog door moest breken, Erasmus
in zijne jongelingsjaren uitgestaan en geleden heeft, denke zich een man
als onzen voortreffelijken land- en ouderen tijdgenoot Groen van
Prinsterer (sommige portretten van Erasmus en sommige van Groen
vertoonen een zweem van gelijkenis,[25]) en vrage zich hoe het zulk een
fijnbewerktuigden geest in een tenger ligchaam te moede zou geweest
zijn, zoo hij gedurende de eerste veertig levensjaren met eene gemeene
soort van armoede had moeten worstelen? Te moede, ondanks het gunstig
verschil tusschen de maatschappelijke toestanden en hulpmiddelen in de
eerste helft der 19de eeuw en de laatste helft der 15de. Ondanks het
stammen uit een met onderscheiding bekend geslacht, en het niet
schrijnen of knagen van als een stigma beschouwde kloostergeloften.
Enkel onder het dagelijks stuiten van een groot verstand op eene botte
omgeving; van een gevoelig hart op de algemeene onverschilligheid; van
uitgezochte kundigheden op eene onwetendheid van de ruwste soort. Onder
het botsen, in één woord, van een schuw en stil ideaal op het walgelijke
eener werkelijkheid, die, nachtmerrie bij dag, zulk een geest bovenal
van eene lompe en luidruchtige paardemarkt doet droomen.

Voor alle mannen met buitengewone gaven die als vondelingen in het leven
geworpen worden, is de wereld eene harde leerschool; het hardst voor
mannen met een vrouwelijken aard, op wier genie de tegenspoeden, welke
andere karakters louteren of sterken, de werking van een hagelslag doen.

Het hangt zamen met het bijzondere in Erasmus dat de teleurstellingen
zijner lange leerjaren niet in staat zijn geweest zijn humeur te
bederven, al prikkelden zij in hooge mate zijn ongeduld. In eene eeuw
toen alle menschen in alle dingen met heftigheid partij kozen, en men
geen goed burger scheen te kunnen zijn zoo men niet wit of zwart,
vierkant vóór of vierkant tegen was, wist hij met ongeëvenaarde
geestkracht zich voor uitersten te hoeden en, gelijk hij tot een
werelddeel het woord rigtte, een werelddeel te staan. De lutheranen
hebben hem verweten onverbeterlijk roomsch, de roomschen meer dan een
halve lutheraan te zijn. Humanisten hebben hem gehavend als een
afvallige, en theologen wegens zijn humanisme hem uitgemaakt voor een
libertijn. Een filoloog heeft hem gescholden wegens zijn berispen eener
ciceroniaansche latiniteit; en zijn roem was latijnsche brieven te
kunnen schrijven, fraaijer dan sedert Cicero iemand in Europa gedaan
had. Een paus aanvaardde de opdragt van zijn Nieuw Testament, en een
pausgezind keizer liet door dienaren der Inquisitie de exemplaren
ophalen en vernietigen. Tijd- en landgenooten van hem zijn levend
verbrand wegens het voorstaan van meeningen die ook de zijne waren; en
hijzelf zou al zijne meeningen verloochend hebben, liever dan één zijner
medemenschen op het schavot te brengen. Geboren Nederlander, was hij
tegelijk een geboren kosmopoliet. Voortgekomen uit het volk, haatte hij
noch het volk, noch de burgers, noch de edelen. Gehoorzaam zoon der
katholieke kerk, was hij onvermoeid in het plagen harer bestuurders.
Onkundige monniken waren het schrikbeeld van den gewezen augustijner;
doch hij vond de luthersche hagepredikers geen aanwinst voor de
beschaving. Gekroonde hoofden vereerden hem met hunne vriendschap; toch
ontsnapten zelfs de dragers eener driedubbele niet altijd aan zijne
kritiek. Hij was misschien de wijste man van zijn tijd, en zou blijven
leven als type van den lofredenaar der dwaasheid.

Er bestaan van Erasmus, behalve zijn boeken, meer dan achttien honderd
brieven.[26] Geen ander menscheleven der 16de eeuw is in dezelfde mate,
uit duizend bijzonderheden, bekend als het zijne. Doch te vergeefs zal
men iemand zoeken die meer dan hij een man uit één stuk geweest is;
hetgeen de kunstkenners een rok zonder naad, de manskleedermakers onzer
dagen, in de dievetaal der mode, _un complet_ noemen. Al zijne deugden
hebben de daarbij behoorende gebreken tot foelie; al zijne gebreken zijn
de gebreken zijner deugden.

Of op welke andere wijze te verklaren dat in zijne jeugd, ondanks de
gevoeligheid zijner zenuwen, de armoede gemakkelijker zijn ligchaam dan
zijn geest ten onder zou gebragt hebben; en in de dagen zelf van zijn
verblijf te Parijs of te Orleans, toen een schamel kosthuis de eenige
weelde was die hij zich veroorloven kon, het aandacht schenken aan eene
vechtpartij tusschen zijne hospita en haar dienstmaagd, hem geen
onwaardig tijdverdrijf scheen?

Ik doel op een der brieven uit het jaar 1500 of daaromtrent, die, in
vakantiedagen uit Nederland aan vrienden in Engeland of Frankrijk, op
werkdagen uit Frankrijk aan vrienden in Nederland gerigt, van Erasmus'
toenmalige stemming, en van het ongemeen karakter dat levenslang het
zijne geweest is, ons zulk een goed denkbeeld geven.

Een geletterd en welgesteld nederlandsch koopman, van wien wij niets
anders weten dan dat hij Christiaan heette en een jongere broeder door
hem naar Parijs gezonden was om onder Erasmus' leiding zijne studiën te
voltooijen of aan te vangen, bekomt vandaar nu en dan een schrijven.

"Ik heb," meldt Erasmus hem op een keer, "ik heb het buitengewoon druk
gehad vandaag. Waarmede? zult gij vragen. Antwoord: met het bijwonen
eener tooneel-, eene boeijende tooneelvoorstelling.

"Was het een blijspel, was het een treurspel? Al naar gij het nemen
wilt. Weet alleen dat geen der spelers dramatisch uitgedost was; het
stuk telde maar één bedrijf; geen fluiten begeleidden het koor; de
vertooners hadden geen hooge schoeisels aan, maar gingen barvoets; er
werd niet gedanst; het tooneel was de vlakke bodem, mijn eetvertrek het
amfitheater. Naarmate zij zich verwikkelde werd de handeling
spraakzamer, en omstreeks de ontknooping was de luidruchtigheid
volkomen.

"Gij denkt dat ik voor uw amusement eene klucht verzin? Toch niet,
Christiaan, ik ben historieschrijver. De voorstelling waarvan ik getuige
was werd gegeven door mijne huiswaardin, in tweegevecht met hare maarte.
De klaroen had reeds geruimen tijd weerklonken vóór de strijd aanving;
ik bedoel, er ging eene heftige woordenwisseling vooraf. Op dit gebied
stonden zij elkander, en geen van beide partijen behaalde de
overwinning. De handeling geschiedde in den tuin, terwijl ik voor het
venster der eetkamer zwijgend, doch niet schreijend, stond toe te zien.

"Maar nu de katastrofe! Na afloop van den strijd kwam de gedienstige in
mijne zitkamer de bedden doen, en onder een praatje maakte ik haar mijn
kompliment dat zij wat kraaijen en schelden aanging hare meesteres niets
toegegeven had, doch betuigde tevens mijn leedwezen dat zij dapperder
scheen in het roeren harer tong dan van hare handen. Want de waardin,
een gespierde virago en athletisch gebouwd vrouwspersoon, had de
gewoonte hare knoken te doen nederkomen op het hoofd der arme maarte,
veel kleiner dan zij. Hebt gij geen nagels, vroeg ik haar, dat gij dit
geduldig verdraagt?

"Lagchend antwoordde zij dat het haar minder aan moed dan aan krachten
haperde.--Denkt gij, vroeg ik, dat het in den oorlog bovenal op krachten
aankomt? In iedere militaire ontmoeting is het plan het voornaamste.
--Zij vroeg welk plan ik haar aan de hand kon doen.--De eerste maal dat
zij weder de handen aan u slaat, zeide ik, moet gij onmiddellijk haar de
muts van het hoofd rukken (want te Parijs hebben de vrouwen van zekeren
leeftijd de zonderlinge hebbelijkheid zwarte mutsen te dragen) en haar
dan in het haar vliegen.

"Ik dacht in het minst niet dat zij deze scherts ernstig opnemen zou;
maar 's avonds, tegen etenstijd, kwam een der jonge mannen die met uw
broeder en mij in ditzelfde kosthuis wonen, ademloos naar binnen loopen
en riep: Vrienden, zoo gij een bloedige kloppartij wilt zien, komt dan
spoedig!--Wij repten ons wat wij konden, en vonden onze hospita en haar
meid slaags in den tuin. Niet zonder moeite scheidden wij haar. De
stukken getuigden hoe moorddadig de strijd geweest was. Hier eene muts,
daar een sluijer, de bodem bestrooid met vlokken haar; zoo meedogenloos
waren zij elkander te lijf gegaan.

"Aan tafel verhaalde de waardin, ten zeerste verbolgen, hoe brutaal de
maarte zich gedragen had.--Ik wilde haar teregt zetten, zeide zij (zij
meende: ik wilde haar de kracht mijner vuisten doen gevoelen), toen zij
in een oogwenk mij de muts van het hoofd rukte. (Het werd mij duidelijk
dat ik niet te vergeefs gesproken had). En toen, ging zij voort, toen
smeet de helleveeg mij de muts in het gelaat (dit punt was door mij niet
aangeroerd), en toen, toen trok zij mij hier, en hier, en hier, de haren
uit, ziet!

"Hemel en aarde nam zij tot getuige, nog nooit zulk een boosaardig klein
ding in hare dienst gehad te hebben.

Wij vestigden hare aandacht op het menschelijk: _'t Kan verkeeren_, en
op de wisselvalligheid der krijgskansen. Intusschen wenschte ik mijzelf
geluk dat zij mij niet verdacht zijdelings in de zaak betrokken geweest
te zijn, anders zou ik op mijne beurt ondervonden hebben dat zij eene
tong tot hare dienst had."[27]

Ook bij Dante vindt men ergens zulk een tooneel geschilderd, en zelfs
gaat Dante nog verder; hij deelt de eigen woorden der kijvenden
mede.[28] Doch Erasmus heeft niet, zooals Dante op die plaats, een
litterarisch bijoogmerk. Hij vischt alleen uit den weedom van zijn
knechtsbestaan de vermakelijke anekdote en teekent, met hetzelfde
nederlandsch schilderstalent als zijn toekomstige vriend Quinten Metsys
het in die dagen de antwerpsche woekeraars doet, twee vechtende
parijsche wijven.

       *       *       *       *       *

De vrouwen hebben in het volgend leven van Erasmus zoo weinig plaats
ingenomen, en hoewel de boeken hem nooit van de gezelligheid konden
vervreemden, doet nogtans zijne bekende kamergeleerdheid dit op een
afstand zoo natuurlijk schijnen, dat wij van zijne verpligtingen aan het
zwakkere geslacht, de keeren dat die voor de geschiedenis zijner
ontwikkeling in aanmerking komen, gaarne melding maken.

Eene nederlandsche vrouw uit het volk, zijne moeder, heeft met liefde
over zijne kinderjaren gewaakt; eene nederlandsche poortersvrouw den
jongen monnik hare vriendschap geschonken, en het eerst hem van zijne
medekloosterlingen onderscheiden; eene nederlandsche edelvrouw het eerst
in zijne toekomst geloofd, en hem ontvangen in haar huis.

Zij was weduwe en deugdzaam, evenals Bertha van Heyen, maar vele jaren
jonger dan deze; eene vrouw van de groote wereld, min of meer patrones
van wetenschappen en letteren; doordrongen van het besef dat zij hare
kinderen, en in de eerste plaats haar eenigen zoon, eene waardige
opvoeding schuldig was. Had het van haar afgehangen, Erasmus' kansen op
lotsverbetering in de moeijelijke jaren van zijn zwerven tusschen
Engeland en Frankrijk zouden niet enkel kansen gebleven, het uitzigt zou
eene werkelijkheid geworden zijn.

Door haar huwelijk met een afstammeling uit het Huis van Bourgondië,
zoon eens halven broeders van Karel den Stoute, was Anna van Borssele
eene prinses van den bloede, vermaagschapt, toen Erasmus haar leerde
kennen, aan den spaanschen troonopvolger Filips den Schoone (1478-1506).
Haar moeder was eene Bourbon; haar vader, met of na den abt van
Middelburg, eerste edele van Zeeland; zijzelve, als eenig kind, de
erfgenaam van al haar vaders inkomsten en bezittingen als heer van
Vlissingen, van Veere, van Cortgene, en verdere plaatsen op de zeeuwsche
eilanden. Hare beeldtenis, in half middeneeuwsch-, half
renaissance-gewaad, vult nog heden eene der zeven nissen van het fraaije
veersche raadhuis, voltooid of aangevangen door haar kleinzoon,
Maximiliaan van Bourgondië.[29]

De geduchte aderlatingen aan welke Karel de Stoute, Maximiliaan van
Oostenrijk, Filips van Spanje, als graven van Holland en Zeeland gewoon
waren hunne zeeuwsche en hollandsche edelen te onderwerpen; heffingen in
geld, in schepen, in troepen, belastingen in den vorm van kostbare
opdragten of gezantschappen; schijnen ten laatste zelfs een zoo
aanzienlijk fortuin als dat van Anna's vader, Wolferd VI van Borssele,
uitgeput te hebben. De schitterende erfdochter aanvaardde eene met
schulden bezwaarde nalatenschap.[30]

Misschien had een tweede huwelijk, met een man van een groot vermogen,
al ware het van minder rang of meer leeftijd, alles weder in het gelijk
kunnen brengen. Doch de dertigjarige weduwe, die in haar eersten echt
niet op rozen gesluimerd had, wilde daar niet van hooren. Juist in den
tijd harer kennismaking met Erasmus, slechts vier of vijf jaren haar
oudere, had zij hare zinnen op een jonkman van buitengewone schoonheid
maar van middelmatige geboorte en weinig inkomsten gezet, zekeren heer
Lodewijk van Montfoort, berooid Adonis. Het pleit voor hare volharding
dat zij ten slotte den man harer keus, dien zij binnen weinige jaren
verliezen zou, als heer van Veere heeft weten te doen huldigen; doch het
huwlijk mishaagde de bloedverwanten van bourgondische zijde zeer.
Processen en inbeslagnemingen waren het gevolg. De schijnbare
millionaire was inderdaad betrekkelijk arm.[31]

Had Erasmus dit alles van het begin af geweten, hij zou, toen een zijner
zeeuwsche of noordbrabantsche vrienden gouverneur van prinses Anna's
zoontje geworden was en in brieven naar Parijs hem een- en andermaal den
lof der moeder en van den knaap gezongen had, zich niet verblijd hebben
met eene doode musch. Deze hersenschim was de laatste groote
teleurstelling zijner jeugd.

Sedert hij gehoor gegeven had aan de uitnoodiging der prinses, haar op
het kasteel Cortgene een bezoek te komen brengen; hij aan haar
voorgesteld was; hij van haar beminlijk karakter, hare degelijkheid,
haar smaak voor de fraaije letteren, den gunstigsten indruk ontvangen
had en verblind was door den schijn van grootheid harer levenswijze,
verbeeldde hij zich dat zij slechts één woord behoefde te spreken om hem
tot het ondernemen der vurig begeerde Italiaansche reis in staat te
stellen. Hare gulle ontvangst; hare beloften in den eersten tijd,--toen
zij zelve nog niet wist hoe vijandig de betrekkingen van haar eersten
man haar gezind waren, en hoe afhankelijk hare nieuwe huwlijksplannen
háár maken zouden,--versterkten hem in dien waan. De herinnering der
goede dagen, op Cortgene doorgebragt, liet hem niet weder los. Eene
vorstin van dien rang, gebiedster over eene halve provincie, nicht van
den souverein, levend op zulk een voet, scheen hem toe zich in goud te
baden. Niemand moest het gemakkelijker vallen, niemand aangenamer zijn
dan haar, een armen augustijner-monnik met een aanleg als den zijnen en
nog zonder betrekking, in de gelegenheid te stellen zijne studiën te
gaan voltooijen. Was het niet eervol voor eene nederlandsche edelvrouw
de erkende beschermster te heeten van een geleerde, die zich voorbestemd
grondlegger der noord-europeesche renaissance gevoelde?

Een half dozijn brieven, onder den verschen indruk der even snel
verijdelde als opgewekte verwachting uit Nederland en uit Parijs
geschreven, doen ons van dit jongste maatschappelijk stormpje in
Erasmus' binnenste met belangstelling getuigen zijn. Twee of drie zijn
gerigt aan den zeeuwschen gouverneur van den kleinen Adolf van
Bourgondië, Jacobus Battus, vriend van Erasmus' jongelingsjaren, man van
niet gewone bekwaamheden, door den dood weggenomen eer hij zijne volle
maat had kunnen geven.[32] Een voert het adres van den jongen Mountjoy,
Erasmus' engelschen élève te Parijs.[33] Een het adres van prinses Anna
zelve. Het is een lofdicht in proza, geschreven toen de schoone
vooruitzigten nog niet vernietigd waren.[34]

Moesten wij alleen naar dien laatsten brief oordeelen, wij zouden van
den stand der zaak geen duidelijke voorstelling, en bovendien noch van
Erasmus' goeden smaak, noch van den goeden smaak der prinses, eene
gunstige meening bekomen. Zulke offers aan de tijdsgelegenheid vormen
zelden, na zoovele jaren, eene aangename lektuur. Het is niet natuurlijk
den briefvorm te bezigen ten einde eene dame hare eigen
levensgeschiedenis te verhalen, uit te weiden in hare verdiensten als
vorstin, als vrouw, als jonge moeder, en de lotgevallen van haar
geslacht in herinnering te brengen. Nog stijver is het, indien zij bij
toeval Anna heet, daarbij de zuster van koningin Dido, de moeder der
maagd Maria, en de moeder van den profeet Samuel, om beurten te pas te
doen komen. Erasmus zelf vond dien stijl even slecht als wij, en hij
heeft voor een keer er zich alleen van bediend, omdat hij zich
voorstelde dat het zoo behoorde.

Zijne eigenlijke meening leeren wij eerst uit de brieven aan Battus
kennen; eenerzijds zijne levendige hoop dat alles nu goed zal gaan, en
tegelijk zeker voorgevoel dat de zaken eene verkeerde wending zullen
nemen. Het treft hem eene zoo beleefde uitnoodiging ontvangen te hebben;
en in zijn schroom is hij maar half zeker, ten huize der prinses eene
goede vertooning te zullen maken. Maar het verwondert hem tevens dat zij
ten behoeve der reis hem een afgeleefd paard zendt, en als reisgeld eene
zoo geringe som dat de kosten daarmede onmogelijk goedgemaakt kunnen
worden. Kan warmte het einde zijn van zulk een koel begin? vraagt hij
zich af.

Na de persoonlijke kennismaking is hij opgetogen over hare
wellevendheid, hare vriendelijkheid, hare goedhartigheid. Zij belooft
hem een jaargeld van twee honderd gouden franken; en hij twijfelt niet
of Battus zal, opdat hij alvast naar Italië vertrekken kunne, haar weten
te bewegen hem een wissel van dat bedrag op een parijsch huis te doen
zenden. Hij is bezig de eerste uitgaaf zijner _Adagia_ (achthonderd
grieksche en latijnsche spreekwoorden, toepasselijk uitgebreid) voor de
pers gereed te maken. Zijn plan is, dat boek op te dragen aan haar
zoontje Adolf. Hij korrespondeert onderwijl met haar in het fransch;
ongetwijfeld vreezend dat te veel latijn haar afschrikken zal. Maar een
vol jaar verloopt, en hij bekomt niets.

Zonder afgunst verneemt hij dat Battus intusschen een anderen jongen
Nederlander aan haar voorgesteld, en zij ook dezen minzaam ontvangen
heeft. Die andere, Willem van Gouda, is een voormalig stadgenoot en
mede-kloosterling, een talentvol dichter, een boezemvriend.[35] Het
pleit, erkent Erasmus, voor het oordeel der prinses, behagen in hem te
vinden. Maar het zou hem niettemin leed doen, zoo hijzelf dien ten
gevolge moest achterstaan; en hij is niet overtuigd dat vriend Willem,
die, als dichters zijn, gaarne in gezelschap gaat en een goed glas
drinkt, van hare gaven een even nuttig gebruik zal maken als door hem
gedaan zou zijn.

Battus schrijft naar Parijs dat de financiën der prinses niet in den
bloeijendsten staat verkeeren; en over niet langen tijd, bij een nieuw
bezoek aan Zeeland, zal Erasmus persoonlijk zich kunnen vergewissen dat
dit helaas geen verzinselen zijn. Hij zal dan bevinden dat hare goederen
op hoog bevel zijn gesequestreerd, haar persoon onder toezicht is
gesteld, en zij veeleer in de termen valt onderstand te ontvangen dan te
verleenen. Doch aanvankelijk, nog onder den indruk van den staat dien
zij voert, houdt hij dit voor praatjes, en schrijft hare verlegenheid
hieraan toe dat zij ter wille van den jongen bruidegom, dien zij
liefheeft, buitensporige verteringen maakt.

"Zij verdoet," schrijft hij terug, "zij verdoet haar tijd en haar geld
aan haar Lodewijk (_nugatur et lusitat_); en zoo _dit_ haar voorwendsel
is om niets te geven, dan voorzie ik dat zij _nooit_ iets geven zal;
want zulke verontschuldigingen hebben de grooten altijd bij de hand.
Eene fraaije zaak, inderdaad, dat zij niet een paarhonderd franken voor
mij kan afzonderen, waar zulke kapitale sommen in den bodemloozen put
der huishouding verdwijnen! Aan middelen voor het onderhoud van ik weet
niet welke domme priesters heeft zij geen gebrek; maar om de
onafhankelijkheid te verzekeren van een die boeken zou kunnen schrijven,
waardig onsterfelijk te blijven voortleven--houd mij deze grootspraak
ten goede!--daarvoor schiet niet over. Laat het zoo zijn dat zij in
ongelegenheid geraakt is; dit is hare eigen schuld. Waarom legt zij het
aan met dien welgemaakten saletjonker (_bellus ille homunculus_), in
plaats van, zooals hare jaren en de hulpbehoevendheid harer sekse
betamen zou, te hertrouwen met een achtbaar en ingetogen man? Zet zij
zich dit niet uit de kruin, dan voorzie ik dat zij nog in grooter
moeijelijkheden raken zal. En meen niet dat ik zoo spreek uit eenigerlei
vijandige gezindheid! Integendeel, ik heb haar lief; gelijk niet meer
dan mijn pligt is, wanneer ik bedenk hoe voorkomend zij mij ontvangen
heeft. Maar ik bid u, welk verschil zou het maken, voor een fortuin als
het hare, zoo ik tweehonderd franken bekwam? Op mijn woord, zeven uren
daarna zou zij zich naauwlijks herinneren het geld te hebben
weggeschonken!"[36]

In deze harde verwijten klinkt iets van den toon die weinige jaren later
door Benvenuto Cellini, overigens door zijne opvliegendheid en zijne
ligchaamskracht den zwakken en stillen Erasmus zoo ongelijk, in zijne
gedenkschriften zal aangeslagen worden. Het is de taal der zelfzucht van
het genie dat van zijne toekomst zich bewust is, de wereld cijnspligtig
aan zich acht, en in den prikkelbaren hoogmoed zijner onstoffelijke
waarde het tusschenbeide komen van nietig geldelijke hinderpalen niet
verdragen kan.

Wij gevoelen dat er in Europa eene nieuwe magt ontstaan is, de magt van
den geest, welke in de binnenkamer, en in vertrouwelijke
gemoedsuitstortingen aan vrienden, op het papier, zich de meerdere van
den rijkdom en den evenknie der geboorte weet. Alleen op zijn talent
laat Erasmus zich voorstaan; niet op deugden waarin hij mag uitmunten,
of op den invloed zijner augustijner orde, of op zijne priesterlijke
wijding. In het ongeduld van zijn hooger verstandelijk gezag, hakend
naar het oogenblik dat wereldlijke en kerkvorsten hem als een gelijke in
hun kring zullen opnemen, verwenscht en vertreedt hij in gedachte de van
wuftheid beschuldigde vrouw, wier nietige bestemming hem bij het
vervullen der zijne, die zooveel gewigtiger is, in den weg staat.

Een andere brief aan Battus, van wat vroeger of wat later dagteekening,
en waarin hetzelfde thema behandeld wordt, maar schertsend, verzacht
aanmerkelijk dezen indruk. Battus bekomt daar het verzoek, bij het
voordragen van de belangen zijns vriends aan de prinses, den kleinen
Adolf als tusschenpersoon te bezigen. Adolf moet als pleitbezorger van
Erasmus, die zulke fraaije brieven aan zijne moeder schrijft, een van
buiten geleerd vertederend lesje opzeggen. Battus zelf moet de prinses
doen opmerken dat Erasmus te bescheiden is om regtstreeks haar met zijne
wenschen bekend te maken; dat iemand met zulk eene zwakke gezondheid
niet naar Italië reizen kan, zonder veel geld uit te geven; dat de
kloosterbroeders in haren dienst hoogstens in eene of twee kerken den
lof harer deugden weten te verbreiden, terwijl de boeken van Erasmus
gelezen zullen worden door Grieken, door Latijnen, door alle volken der
aarde; dat men zulke ongeletterde theologen als de anderen slechts voor
het grijpen heeft, maar _zijn_ gelijke naauwlijks éénmaal in verscheiden
eeuwen voorkomt. "Tenzij," vervolgt de briefschrijver, "tenzij uw
geweten te naauw is om ten behoeve van een vriend wat noodleugens te
verkoopen."[37]

Ik ding niets af op het geestige dezer voorstelling. De plaats is
belangrijk als teeken van het voorgevoel eener vermaardheid, wier meeste
onderpanden op dat tijdstip nog geleverd moesten worden. Toen Erasmus
dit schreef bestond er van hem nog geen ander noemenswaardig boek dan de
oudste zeer onvolledige uitgaaf zijner _Spreekwoorden_. Doch het komt
mij voor dat de boozere brief de eeuw en de verhoudingen juister
schildert.

Het aangenaam verhaal zijner eerste ontmoeting met Anna van Borssele in
een van het kasteel Cortgene gedagteekend schrijven aan lord Mountjoy
(eene overstrooming deed in 1532 dien feodalen burgt in de golven
verdwijnen), is de beste verontschuldiging van Erasmus' daarop gevolgde
onregtvaardige achterdocht. Meer dan twintig jaren heeft hij prinses
Anna overleefd, en lang vóór haar dood hadden zij elkander voor goed uit
het oog verloren. Zijne schuld was het niet dat hij op zijn in
betrekking komen met eene landgenoot van dien rang en die gaven, weleer
verwachtingen bouwde; de hare niet, dat zij hem teleurstellen moest.
Haar onvermogen heeft op den duur _hem_ niet geschaad; en voor hare
welwillende oogmerken heeft in de geschiedenis zijn latere roem _haar_
met eene plaats beloond, die tegen een paar knorrige uitvallen ten dage
van zijn strijd meer dan opweegt.

Als schilderij is de brief aan lord Mountjoy, geschreven in de eerste
dagen eener Februarijmaand, onder het invallen van een halven dooi na
lange en felle vorst, een keurig nederlandsch wintergezigt. De
beschrijving vraagt geen andere toelichting dan dat het kasteel Cortgene
vlak tegenover Veere lag, en het vaarwater tusschen Walcheren en
Noord-Beveland tijdelijk eene ijsbaan aanbood.

"Eindelijk," meldt Erasmus aan lord William, "eindelijk ben ik hier
behouden aangekomen, ik mag zeggen in spijt der vereenigde magten van
hemel en hel. Welk eene verschrikkelijke reis! Spreek niet van Hercules
of Ulysses: voortaan acht ik beiden als kinderen. Iuno, den dichters
steeds ongezind, verklaarde mij den oorlog. Ouder gewoonte stookte zij
Aeolus op; en ware het slechts bij stormen gebleven![38] Alle wapenen
des hemels bragt zij tegen mij in het veld,--vinnige koude, sneeuw,
hagel, regen, mist, één kort begrip der vereenigde vormen van slecht
weêr. Nu zond zij die plagen afzonderlijk, dan te zamen.

"Den eersten nacht ging het, na een overvloedigen regen, weder fel
vriezen; hetgeen den weg zeer moeijelijk maakte. Voeg daarbij eene
overvloedige hoeveelheid sneeuw, vervolgens hagel, vervolgens nogmaals
regen, die, zoodra hij den bodem of een boomstam raakte, ijs werd. De
weg was over zijne volle breedte één ijskorst; niet effen, maar golvend,
en met eene scherpe punt op den top van iederen kleinen heuvel. De
boomen waren met ijs bekleed, zoo dik en zoo zwaar dat de toppen van
sommigen den grond raakten. Van anderen waren de takken afgescheurd, van
anderen de stammen doormidden gespleten; nog anderen waren geheel
ontworteld. Verschillende landlieden, mannen van jaren, betuigden mij
zulk een schouwspel nog niet beleefd te hebben. Intusschen moesten onze
paarden[39] nu door sneeuwhopen waden, dan zich een weg banen door met
ijs begroeide dorenstruiken, dan sporen volgen, hard als steen door de
vorst en daarna door den ijzel gescherpt, dan over eene bevroren
sneeuwkorst treden die niet stevig genoeg was om hen te dragen, maar wel
om hun de enkels te kwetsen.

"Hoe denkt gij dat Erasmus in dien stand van zaken te moede was? De
verbazing van zijn paard deelde zich mede aan den berijder. Zoo vaak het
dier de ooren spitste zonk mijn moed, en telkens als het stortte sprong
mijn hart overeind. Het eene oogenblik bekroop mij de vrees getroffen te
zijn door het noodlot van Bellerofon, het andere verwenschte ik mijne
ligtzinnigheid die geleerdheid en leven mij had doen toevertrouwen aan
een redeloos dier.

"Doch verneem een avontuur dat gij wanen zoudt aan de waarachtige
fabelen van Lucianus ontleend te zijn, ware het niet in levenden lijve
mijzelf overkomen, en ware niet Battus er ooggetuige van geweest.[40]

"Het kasteel lag vóór ons en eene baan van ijs scheidde er ons van. Het
woei dien dag zoo hevig dat van de andere zijde twee mannen te vergeefs
den overtogt beproefd hadden. De wind had hen omvergeworpen en gedood.
Doch ik, gelukkig, had hem in den rug. Ik ging op den rand van den dijk
zitten en liet mij naar beneden glijden, zeilde de ijsvlakte over, en
bestuurde mijne vaart met een stok die dienst deed als roer. Nieuwe
soort van navigatie!

"Op de geheele reis naar hier ben ik bijna geen schepsel tegengekomen;
en niemand kwam mij achterop, zoo ongunstig was het weer. Eerst den
vierden dag is de zon zich komen vertoonen, indien het vertoonen heeten
mag. Eén voordeel was voor mij aan het zamentreffen van al die
tegenspoeden verbonden, dat ik minder bang behoefde te zijn voor dieven.
Niettemin _was_ ik bang voor hen, gelijk de pligt is van ieder die eene
gevulde beurs op zak heeft.

"Ziedaar het verhaal mijner reis. Was zij eene aaneenschakeling van
elenden, hetgeen volgde was louter liefelijkheid. In welstand bereikte
ik het slot van Anna, vrouwe van Veere. Hoe zal ik de beleefdheid, de
vriendelijkheid, de edelmoedigheid dezer dame beschrijven? Rhetorische
bloemen, dit weet ik, zijn verdacht; inzonderheid bij hen die als gij er
slag van hebben ze aan te wenden. Doch in dit geval, geloof mij, maak ik
mij aan geenerlei overdrijving schuldig, en het is veeleer mijne kunst
die te kort schiet bij de werkelijkheid. Eene zediger, verstandiger,
bevalliger of vriendelijker vrouw werd door de natuur nooit gevormd. Van
hare heuschheid heb ik de uitstekendste blijken ontvangen, en zonder dat
ik in de gelegenheid was haar één dienst te bewijzen, heeft zij in de
hoogste mate mij aan zich verpligt."[41]

       *       *       *       *       *

Hier moeten wij scheiden van Erasmus. Op zijn verderen levensloop, zeide
ik reeds, is door zijne landgenooten weinig invloed uitgeoefend. Zoo de
diensten welke nederlandsche vrouwen hem bewezen niet verder zouden
reiken dan het einde zijner leerjaren, aan de beweging zijner
wandeljaren bleven de nederlandsche mannen nagenoeg vreemd. Ons bestek
eischt alleen dat wij, na zulk een ruim gebruik van zijne brieven
gemaakt te hebben, ook de beteekenis trachten aan te duiden van de twee
andere werken, die ondanks hun idioom tot heden hem doen voortleven als
den man van een nieuwen tijd. De kleine wijsgeerige satire, bedoel ik,
die zijn populairste geschrift blijven zou, en zijne tachtig korter en
langer dialogen over allerlei onderwerpen van den dag.

Men beweert dat de volgende anekdoten historisch zijn niet alleen, doch
men noemt met naam en toenaam de noordnederlandsche stad waar de stukjes
gespeeld zullen hebben.

Te Dordrecht was een priester die heimelijk eenige levende krabben op
het kerkhof zette, aan wier zijden hij brandende waskaarsjes geplakt
had. Het kruipen dezer dieren tusschen de graven, bij avond, deed de
uitwerking eener schrikbarende spokerij, zoodat de gemeente zich
eerbiedig op een afstand hield. "Als het volk hierover zeer verschrikt
was (gaat de oude dordrechtsche stedebeschrijver voort, aan wiens
zelfbehagelijk antipapistische vertolking eener bladzijde van Erasmus ik
deze plaats ontleen), zoo riep de priester van den stoel dat het zielen
waren van afgestorvenen, dewelke baden door missen en aalmoezen van haar
pijn verlost te zijn. Het bedrog kwam uit, doordat twee of drie krabben,
die de priester vergeten had op te nemen, met de kaarsjes onder de
ruigte gevonden werden. Hij verzon nog een ander stuk werks. Hij woonde
bij een nicht die zeer rijk was; en als 't middernacht was kwam hij in
haar kamer met een wit laken om, gelijk of hij een geest ware geweest,
eenige woorden binnen'smonds mommelende, hopende dat de vrouw een
exorcist zou ontbieden of zelve hem zou aanspreken. Maar zij, een
manlijk hart hebbende, heeft heimelijk een van haar neven gebeden dat
hij zekeren nacht in haar kamer wilde waken. Hij, welgewapend zijnde
tegen spokerij, en wel gedronken hebbende om niet vervaard te zijn, werd
in het bed verborgen. De geest kwam op de gewoonlijke manier, ik weet
niet hoe droevig stenende. De exorcist wordt wakker, springt op, en, nog
niet heel nuchteren, kijkt hem aan. De geest meende, hem met huilen en
gebaar te verschrikken. Maar: _Zijt gij de Duivel_, zeide de dronkaard,
_ik ben zijn Moêr_, en sloeg hem lustig met een stuk houts. Hij zou hem
afgemaakt hebben, ten ware de priester, veranderende van stem, geroepen
hadde: _Hou op, ik ben geen geest, ik ben Heer Jan_. Op die bekende stem
sprong de vrouw uit het bed, en scheidde hen."[42]

Een man van Erasmus' rang in de wetenschap had in eene andere omgeving
en een anderen tijd niet behoeven af te dalen tot het boekstaven van
zulke grollen. Het verdient opmerking dat Erasmus' strijd tegen de
eigenlijk gezegde monniken, hunne luiheid, hunne onkunde, hun brassen,
hunne losbandigheid, ons niet bijzonder treft. Sedert den _Roman de
Renart_, den _Roman de la Rose_, de vertellingen van Boccaccio, was deze
satire een afgezaagd onderwerp.[43] Dante laat reeds den Heiligen
Benediktus klagen over het snel verwelken der idealen van het
kloosterleven. "In minder tijd dan een eikel behoeft om eik te worden,"
zucht bij hem de stichter der benediktijner-orde (eerste helft der 6de
eeuw), "ziet men de verhevenste instellingen in haar eigen tegenbeeld
ontaarden."[44] Reeds de Heilige Bonifacius (eerste helft der 8ste)
hangt in zijne brieven een tafereel van monachale misbruiken op, hetwelk
volgende eeuwen niet donkerder kleuren konden.[45]

Het eenige nieuwe in Erasmus' strijd tegen de kloosters was dat hij niet
hunne hervorming bedoelde, maar hunne opruiming, als voortaan overbodig
geworden normaal bestanddeel der zamenleving. Als bijzondere
genootschappen tot bevordering van in- en uitwendige zending, als
instellingen van liefdadigheid, als toevlugtsoorden der vrijwillige
wereldverzaking, als brandpunten eener naar den Heiligen Benediktus te
noemen geleerdheid mogten de kloosters zijnentwege blijven. In alle
andere opzigten hadden zij volgens hem voor goed uitgediend.[46]
Werkelijk was aan de universiteiten voor de wetenschap een nieuw
kweekbed ontsloten. Het onderwijzend personeel voor lagere en middelbare
scholen behoefde niet langer uit de kloosters getrokken te worden. Er
was een onderwijzersstand van leeken ontstaan. Later zou die klasse
dagelijks talrijker worden, naarmate het veldwinnend protestantisme
onder het humanisme der lagere rangen meer aanhangers wierf.

Maar wat regtstreeks Erasmus en zijn tijd kenmerkt is dat partijkiezen
vóór het gezond verstand tegen het bijgeloof, zooals in het ontmaskeren
van dien dordrechtschen boerebedrieger. Dit was iets moderns. Te dezen
aanzien is in den boezem van het katholicisme, wat het onoverwinlijke
van zijn afkeer, de hevigheid zijner satire, het profane of goddelooze
der uitdrukking betreft, Erasmus de Voltaire der 16de eeuw geweest. Hij
moet in de eindelijke zegepraal der rede zeer vast geloofd hebben, dat
hij met een onverdeeld gemoed zoo lustig aan de pijlers der legende
heeft kunnen staan schudden.

In eene zijner _Zamenspraken_ verhaalt hij van een storm op zee, en van
sommige dwaze kerkgeloften der passagiers, wanneer de schipper heeft
aangekondigd dat het hagchelijk oogenblik van pompen of vergaan gekomen
is. Erasmus is in den loop der jaren uit Frankrijk en Nederland zoo
dikwijls naar Engeland overgestoken, dat wij het tooneel der handeling
die hij beschrijft onwillekeurig op de Noordzee of in het Kanaal zoeken.
"En," laat de verteller zich vragen; na reeds door een en ander
voorbeeld de zonderlinge werking van het gevaar op de eensklaps
ontwakende vroomheid der menschen geschilderd te hebben, kenbaar aan het
inroepen der bescherming van verschillende heiligen; "en was er niemand
die aan den Heiligen Christoffel dacht?--Jawel; en zelfs kon ik mijn
lagchen niet houden toen één hunner, bang dat hij niet verstaan zou
worden, den Christoffel der kathedraal van Parijs, een beeld als een
berg, luidkeels eene waskaars beloofde _zoo groot als hijzelf_. Met
inspanning van al zijne krachten had hij dit een- en andermaal
uitgegalmd, toen een goede kennis nevens hem met den elboog hem aanstiet
en fluisterend tot hem zeide: Bedenk wat gij belooft; al verkocht gij al
uw bezittingen, een waskaars van dat gewigt zoudt gij niet kunnen
betalen. Zwijg, domoor, beet de ander hem toe, nog zachter sprekend,
opdat de Heilige Christoffel het niet hooren zou; denkt gij dat ik het
meen? _Een vetkaars zal hij hebben_, meer niet; zoo ik maar eenmaal
weder aan den wal ben.--De botterik! Dat was zeker een Hollander?
--Neen, maar het was een Zeeuw."[47]

Landgenooten zoomin als vreemdelingen, leeken zoomin als priesters
worden, wanneer Erasmus dit onderwerp aanroert, door hem gespaard. Aan
alles is merkbaar dat hij met welgevallen een dier tijden beleeft, welke
men daarna in Duitschland met den naam van _Aufklärungsperiode_ zou
aanduiden. Hij vindt het genoegelijk, te velde te trekken tegen de
"betooverde wereld" zijner eeuw. De vrees, met het onkruid ook de tarwe
te zullen uitrukken, kwelt hem niet. Het zou hem een lust zijn, zelfs
schamele lieden, als marskramers en schepelingen, in eene "verlichte
denkwijze" te zien deelen.

In dit opzigt heeft er in zijn brein, sedert hij het klooster verliet,
eene volstrekte omwenteling plaats gegrepen; en wij kunnen ons
voorstellen dat menig vroom katholiek zijner dagen, over zoovele stoute
spotternijen als hij zich veroorloofde, bedenkelijk het hoofd heeft
geschud. Wat wilde deze Rotterdammer? Aan welk gezag ontleende hij het
regt, op die wijze en in die mate het volksgeloof aan te randen? Zou de
wereld schooner zijn, wanneer hij van hare betoovering haar ontzwaveld
had?

In den ijver zijner polemiek ziet Erasmus dit alles voorbij, en gaat
alleen met de eischen der beschaving en van het maatschappelijke te
rade. Hij die als jongeling het vriendinnetje bewonderde dat ondanks de
gebeden van vader en moeder den sluijer aannam, verheerlijkt in zijne
dialogen, nu hij een man geworden is, de eerbare vrijerij van een
minnend paar: _de Jongeling en het Meisje_.[48] Wanneer geestelijken of
leeken, die geen hebreeuwsch verstaan, alle hebreeuwsche boeken zouden
willen verbranden en zij de nagedachtenis van Reuchlin, uitgever der
eerste hebreeuwsche spraakleer, zoo veel mogelijk zwart maken, dan
schrijft hij, naar de mode van den tijd Reuchlin's naam in het grieksch
vertalend, de _Hemelvaart van Capnio_, en wijst den verlichten geleerde
in de verblijven der gelukzaligen eene eereplaats aan.[49]

In de _Bekentenissen van den Soldaat_ komt de onzin van het oorlogvoeren
aan het licht, beoordeeld naar den huurling die niet voor zijn vaderland
of voor een beginsel vecht, maar alleen om uit plunderen te gaan en zich
te verrijken.--"Dat ziet er geleerd uit: Mercurius bij het vertrek,
Vulcanus bij de thuiskomst!--Van welke Vulcanussen en welke
Mercuriussen spreekt gij?--Ik bedoel dat gij, die bij het heengaan
vleugelen aan de voeten scheent te hebben, thans hinkt.--Zoo doet
gewoonlijk die uit den oorlog komt.--En wat dreef u naar den oorlog,
beminnaar van het hazepad?--De hoop op buit had mij courage
gegeven.--Gij keert dus huiswaarts met een som van belang?--Met een
ledigen buidel, ja.--Dit ontheft u van de zorg het gestolene terug te
geven.--Dat deed ik reeds lang geleden. _Alles_ gaf ik terug.--Aan
wie?--Aan Trijntje, aan Wijntje, en aan het verkeerbord."

Op dien toon gaat de zamenspraak voort, tot ook het plegen van
heiligschennis in de kerken gebiecht wordt--"Ik vrees dat gij naar Rome
zult moeten, om voor zoovele misdaden vergiffenis te bekomen.--Mij is
een kortere weg bekend: ik zal naar de dominikanen gaan en met de
kommissarissen het op een akkoord werpen.--Maar die altaarroof?--Al zou
ik Christus-zelf geplunderd en hem het hoofd van den romp geslagen
hebben, zij bezitten overal aflaten voor; alles wordt door hen
geschikt.--Bekommerde het u niet somtijds wat er van uw ziel worden zou,
indien gij sneuveldet?--Geen oogenblik. Ik was volkomen gerust, want op
een keer had ik mij de Heilige Barbara aanbevolen.--Nam zij u onder haar
bescherming?--Zeker, ik zag haar mij zachtjes toeknikken.--Wanneer
meendet gij dit te zien? Op welk uur van den dag? 's Morgens?--Neen, 's
middags na tafel.--Maar op dat oogenblik, wil ik wedden, zaagt gij ook
de boomen wandelen?--Die man raadt alles!"[50]

De zamenspraak _Charon_ is tegen de oorlogvoerende vorsten gerigt en
duidt stoutweg, bijna met even zoovele woorden, keizer Karel V en de
koningen Frans I en Hendrik VIII als de voorname menscheslagters van het
tijdvak aan, die in zulke mate de markt der onderwereld overvoeren dat
de oude opgelapte helleschuit te klein en te wrak geworden, en Charon
naar de aarde gekomen is om eene nieuwe en grootere te bestellen.

Charon is in zijn schik. Hoe meer zielen, is het ook bij hem, maar niet
in de gezellige beteekenis die de levenden aan het spreekwoord hechten,
hoe meer vreugd. Hij vreest alleen dat "zekere polygraaf daarboven" hem
afbreuk doen zal, door te welsprekend tegen den oorlog te schrijven en
den vrede aan te bevelen.--"Maak u niet ongerust," wordt hem geantwoord,
"die man predikt voor doove ooren."

Behalve om dit ten tooneele voeren van Erasmus door zichzelf, is deze
dialoog ook merkwaardig om eene zinspeling op de meedogenlooze en
bloedige geloofsvervolging in die dagen, teeken van de wassende magt der
ketterij.--"Indien er nu de eene of andere goede God opstaat die de
vorsten met elkander verzoent," klaagt Charon, "dan ben ik een bedorven
man."--"Geen nood," verzekert men hem, "te dien aanzien kunt gij op
beide ooren rustig slapen. In de eerste tien jaren komt er geen vrede.
Alleen de paus van Rome vermaant ijverig tot eendragt; maar hij schuurt
den moriaan. Er zijn ook steden die zuchtend onder zoovele rampen gebukt
gaan; er zijn pruttelende volken die het eene ongeregtigheid noemen dat
ter wille der eerzucht, der bijzondere veeten, van twee of drie personen
de wereld onderstboven gekeerd worde; maar geloof mij, ondanks de
redelijkste vertoogen zal het woord aan de Furiën blijven. Wat ik echter
zeggen wilde: waarom komt gij naar de aarde ten behoeve uwer nieuwe
schuit? Kon Vulcanus u niet helpen?--Nu nog fraaijer! Ik bedank voor een
schip van metaal.--Voor een kleinigheid hadt gij van hier een
scheepstimmerman kunnen ontbieden.--Dat is zoo; maar wij hebben beneden
gebrek aan materiaal.--Hoe nu? En al die bosschen?--Alles gekapt. Zelfs
het hout in de Elysesche Velden.--Mag ik vragen met welk doel?--_Voor
het verbranden van de schimmen der ketters_. Zij komen in zulken getale,
dat wij onlangs steenkolen zijn moeten gaan delven."[51]

In den _Cykloop-evangeliedrager_ worden de slechte lutheranen
tentoongesteld. Een ridder die Polyfemus heet en die men, om zijn
ongunstig uiterlijk, zoo men hem op zee of in een bosch ontmoette, voor
een struikroover of een boekanier zou aanzien, pocht op het bezit van
een Nieuw Testament (een Nieuw Testament in de latijnsche vertaling van
Erasmus) dat hij zorgvuldig heeft doen binden en met kleuren
versieren.[52]--"Een franciscaner bij ons in de buurt," verhaalt hij,
"voer gestadig tegen het Nieuwe Testament van Erasmus uit. Ik ging hem
spreken onder vier oogen, pakte met de linkerhand hem bij de haren en
deed hem de kracht van mijn regtervuist gevoelen. Zijn gansche bakhuis,
zóó takelde ik hem toe, was één bult. Is dat niet een bewijs dat ik het
evangelie liefheb? Daarna heb ik, bij wijze van absolutie, er hem nog
drie builen mede op den schedel geslagen; een in naam des Vaders, een in
naam des Zoons, een in naam van den Heiligen Geest.--Niet onevangelisch,
inderdaad! Dat noem ik het evangelie verdedigen met het evangelie.--Een
ander franciskaan maakte het nog bonter, en ging in zijn razen tegen
Erasmus iedere maat te buiten. Door evangelischen ijver vervoerd trad ik
dreigend op hem toe, noodzaakte hem geknield vergiffenis te vragen, en
te erkennen dat zijne booze woorden waren ingegeven door den Duivel. Had
hij geaarzeld, mijn hellebaard zou zijn nedergekomen op zijn kruin. Ik
blaakte van strijdlust, en zag er uit als een vertoornde Mars.
Verschillende personen zijn van dit tooneel getuigen geweest.[53]--Het
verwondert mij dat de man niet op de plaats zelve doodgebleven is. Maar
zeg mij, om op ons gesprek van daareven terug te komen, hoe staat het
bij u met de kuischheid?--De jaren zullen mij ingetogenheid leeren, hoop
ik; doch ik weiger niet u in vertrouwen te bekennen dat ik nog geen
model-evangelische ben, enkel een uit den grooten hoop. Wij
evangelischen hebben vier evangeliën, en jagen bovenal vier dingen na:
eene goede tafel, inschikkelijke vrouwen, eenig kapitaal, en alles doen
waar wij lust in hebben. Zijn die ons deel, dan heffen wij den beker en
roepen in geestvervoering: Iö Paean! leve het Evangelie! het rijk van
Christus kome!--Zoo leven epikuristen, niet de evangelie-dragers.
--Toegestemd; maar gij weet dat Christus almagtig is, en hij in een
oogwenk andere menschen van ons maken kan.--Ook zwijnen kan hij van u
maken; gemakkelijker zelfs, daar houd ik het voor, dan brave lieden. Het
wordt tijd dat gij van dit beestachtig leven afscheid neemt.--Ik ontken
dit te minder, daar de profeten onzer dagen het naderend einde der
wereld aankondigen. Ik verbeid de hand van Christus.--Zoo? Nu, dan
moogt gij toezien dat die hand u kneedbaar vinde. En waaruit leiden uwe
profeten af dat het einde der wereld aanstaande is?--Omdat, zeggen zij,
de menschen thans evenzoo leven als in de dagen vóór den Zondvloed. Zij
eten, zij drinken, zij tafelen, zij nemen en geven ten huwelijk, zij
loopen vreemde vrouwen na, zij koopen, zij verkoopen, zij woekeren, zij
bouwen; de koningen voeren oorlog, de priesters peinzen op vermeerdering
van inkomsten, de theologen breijen syllogismen, de monniken dweilen
waar men ga, het volk komt in opstand. Erasmus schrijft zamenspraken;
alle plagen tegelijk zijn over ons uitgestort: honger, dorst, inbraak,
oorlog, pest, beroerten, geldgebrek. Zijn dit geen teekenen dat het
menschelijk geslacht zijn einde nadert?"[54]

Bij het beoordeelen van deze en dergelijke plaatsen moet men op het
bijzondere niet te veel nadruk leggen. Erasmus kan onder het schetsen
van zijn Evangeliedrager somtijds aan een bepaald persoon gedacht
hebben, doch de meeste trekken van het beeld zijn aan de onwaardige
lutheranen in het algemeen ontleend. Hij leed er onder dat zulke lieden
zich van zijn naam en zijn Nieuw Testament bedienden als schild van
hunne ondeugden, hunne hartstogten, of hun chiliasme. De fijne smaak van
den filoloog gruwde van dit beduimelen zijner denkbeelden door de
schare; en hij wreekte zich in het latijn.

Verschillende beroemde plaatsen uit Erasmus' _Zamenspraken_, zuivere
kleine genre-schilderijen zonder polemische strekking, kan men overal
aangehaald vinden.[55] Zijne beschrijving van sommige duitsche
logementen, als tegenstelling van sommige fransche, in het hoofdstuk
_Herbergen_.[56] Zijne geschiedenis van den _Paardekooper_ die meende
bedot te hebben en zelf bedot werd.[57] Zijne onschuldige _Tartufferie_:
de ontmoeting van twee litterarische vrienden die zoeken te verbergen
dat het latijnsch proza, waarin zij elkander toespreken, latijnsche
verzen zijn.[58] Zijn _Dichterlijk Gastmaal_, waar eene vrijpostige
dienstmaagd haar onpraktischen meester verwijt slechts verstand te
hebben van konjekturen-smeden, en dat hij beetwortels voor kropsla
aanziet.[59]

Opmerkelijk is de karakterbeschrijving van een zwitsersch
dorpsherbergier, bij wien twee franciskanen logies en eene plaats aan
tafel komen vragen. Erasmus trekt partij voor die regtschapen monniken,
en de waard zelf dankt hen ten slotte voor hun aangenaam onderhoud. Doch
aanvankelijk is de man uit het volk louter achterdocht en onwil; en
wanneer zijne vrouw een goed woord voor de broeders komt doen, dan
snaauwt hij haar af:

"Welke diersoort komt daar aan?--Beste vriend, wij zijn knechten Gods,
zoonen van den Heiligen Franciscus.--Ik kan niet beoordeelen of God
schik heeft in zulke knechten; ik voor mij zou er niet gaarne veel van
in huis hebben. Wanneer het op eten en drinken aankomt, dan zijt
gijlieden heel wat mans; maar om te werken hebt gij handen noch voeten.
Och kom! zijt gij zoonen van den Heiligen Franciscus? Gij spreekt altijd
over Franciscus' maagdelijken staat; hoe komt hij dan aan al die
zoonen?--Wij zijn zijne zoonen naar den geest.--Nu, dan beklaag ik uw
vader; want uwlieder geest is uw slechtste deel.--Gij schijnt ons voor
ontaarde leden onzer orde aan te zien; weet dat wij observanten
zijn.[60]--Des te scherper zal ik u observeren, dat gij niets kwaads
uitvoert; uwe observanten zijn mij bij uitnemendheid tegen de borst.
Tanden brengen zij mede, maar geen geld, en zulke gasten kan ik missen.
Ik weet zeer goed dat gijlieden beweert voor ons te arbeiden; maar zal
ik u toonen hoe gij arbeidt? Kijkt eens naar deze prent hier, aan uw
linkerhand. De vos houdt een boetpredikatie; maar op zijn rug, uit de
kap zijner pij, komt een ganzehals te voorschijn. Die wolf, daar, geeft
de absolutie aan een biechteling; maar onder zijn voorkleed, dat gij
ziet zwellen, is een lamsbout verstopt. Gindsche aap in
franciskanergewaad waakt bij een zieke: de eene hand houdt een crucifix
omhoog, de andere grabbelt in 's kranken beurs."

Nu komt de vrouw tusschenbeide:

"Man, laat die twee van nacht onder ons dak blijven. Ligt dat gij als
boete voor uw vele zonden dit eene goede werk verrigt. Het zijn brave
mannen. Naderhand zal het u tot voordeel gedijen.--Hoor die
wijfjestaalman! Vast ligt gijlieden onder één dek. Ik haat een vrouw die
andere mannen dan den haren braaf noemt.--Zoo meen ik het niet. Maar
bedenk hoe vaak gij misdreven hebt door dobbelen, drinken, vechten,
ruzie maken. Eén aalmoes voor zooveel zonden zal geen weelde zijn. Werp
deze mannen niet uit. Op uw sterfbed zult gij om hen vragen. Potsemakers
en koordedansers laat gij toe bij de vleet; en hen jaagt gij weg?--Zult
gij uitscheiden met uw gepreek? Voort naar uw keuken!--Ik ga al."[61]

       *       *       *       *       *

Deze toon der _Zamenspraken_; te vaak slechts gedachtewisselingen van
den auteur met zijne lezers, gekleed in vragen en antwoorden welke de
ten tooneele gevoerde personen in den mond gelegd worden; is geheel
dezelfde als van den _Lof der Dwaasheid_. Wie het niet wist zou niet
gelooven dat het kleinere geschrift tien of vijftien jaren vóór het
grootere voltooid werd,--gewigtige jaren in Erasmus' leven, want toen
hij de _Colloquia Familiaria_ uitgaf was hij een beroemd man, terwijl
bij het verschijnen der _Stultitiae Laus_ Europa van zijn bestaan zich
nog naauwlijks bewust was.[62]

De tijdgenooten hebben in dit boekje bovenal eene satire van de
maatschappelijke en kerkelijke misbruiken der eeuw gezien; en werkelijk
behoeft men het slechts te doorbladeren om zich te vergewissen dat de
auteur zich heeft voorgesteld al schertsend een zwaren slag te slaan.

Zijn aanval op de verschillende geestelijke orden is geweldig. "Zonder
het zelfbedrog dat zij aan mijn invloed danken," laat hij de Dwaasheid
zeggen, "zouden deze lieden de rampzaligsten der menschen zijn. De
geheele wereld haat hen; zelfs hen toevallig te ontmoeten geldt voor een
boos voorteeken. Niettemin zijn zij met zichzelven ten hoogste
ingenomen, en laten op hunne goede werken zich zooveel voorstaan dat één
hemel hun te klein dunkt voor hunne verdiensten,--niet bedenkend dat
Christus in den oordeelsdag al die kerkgebaren en nietige overleveringen
versmaden, en alleen vragen zal naar het nakomen van zijn liefdegebod.
Een zal dan zijn buik vertoonen, gezwollen van het visch-eten. Een ander
tien mud psalmen uitstorten. Een derde opsommen hoeveel duizend keeren
hij gevast heeft, en dat zijne maagziekte voortkomt uit het veelvuldig
gebruiken van maar één maaltijd daags. Een zal zulk een stapel
ceremonien komen aandragen, dat zeven vrachtschuiten dien naauwlijks
zouden kunnen laden. Een zich beroemen in geen zestig jaren een stuk
geld te hebben aangeraakt, tenzij met dubbel omwoelde vingers. Een zijne
pij laten zien, zoo vies en vet dat geen schipper haar zou willen
aantrekken. Een zal laten klinken dat hij als een spons vijfenvijftig
jaren heeft vastgezeten aan dezelfde plaats; een bewijzen dat hij door
het gestadig metten-zingen heesch, een dat hij door de eenzaamheid
stompzinnig, een dat door het stelselmatig zwijgen zijne tong stijf
geworden is. Waar, zal Christus hen in de rede vallen, vreezend dat zij
anders honderd uit zullen roemen, waar komen deze nieuwe Joden vandaan?
Er is maar één wet die ik voor de mijne erken, en van haar hoor ik niet
reppen. Onverholen en zonder gelijkenissen heb ik weleer het erfdeel
mijns Vaders toegezegd, niet aan pijen, schietgebeden, onthoudingen van
spijs of drank, maar aan werken der barmhartigheid, ik erken niet voor
de mijnen wie zichzelven in die mate overschatten en heiliger willen
schijnen dan ik.--Met welke gezigten zullen zij elkander aanzien, denkt
gij, wanneer zij deze taal vernemen, en bemerken dat zij de minderen
geacht worden van matrozen en koetsiers? Onderwijl zijn zij zalig in
hope, dank zij mijne gunst."[63]

De lofrede op zichzelve, welke Erasmus de Dwaasheid laat houden, is
gedeeltelijk onopregt, naar men ziet. Eene noodlottige verblinding in
het zedelijke wordt voorgesteld kwanswijs als eene goede gave des
Hemels; voor het minst als eene aangename zwakheid welke men de arme
menschelijke natuur ten goede moet houden. Hoe radeloos ongelukkig
zouden de monniken zijn, indien zij wisten wat Christus eigenlijk van
hen denkt!

Voor iemand die het wapen der ironie wist te hanteren was dit eene
gelukkige vondst, en Erasmus blijft niet in gebreke de ader te
ontginnen. "Indien een bisschop," gaat de schijnbaar zachtmoedige
Dwaasheid voort, "indien een bisschop overwoog om welke reden hij een
linnen overkleed draagt, blank als sneeuw: zinnebeeld van een smetteloos
leven; wat de verbindingsknoop tusschen de twee hoornen van zijn mijter
beteekent: eene volmaakte kennis van beide Testamenten, het Oude en het
Nieuwe; wat het schoeisel zijner handen: de zuivere en door niets
menschelijks verontreinigde bediening der sakramenten; wat de
herderlijke kromstaf: het zorgvuldig weiden der toevertrouwde kudde; wat
het vooruitgedragen crucifix: de zegepraal over alle menschelijke
hartstogten,--zou hij dan niet een verdrietig en kommervol leven leiden?

"Indien de opperste kerkvoogden, Christus' stedehouders, het leven van
Christus poogden na te volgen, zijne armoede, zijn zwoegen, zijn leeren,
zijn kruis, zijne doodsverachting: ware er dan op aarde een
droefgeestiger bestaan denkbaar? Wie zou zijn geheele fortuin opofferen
voor het koopen van den pauselijken rang? Wie door het zwaard, door
vergif, door allerlei geweldenarijen, in het bezit van het gekochte zich
willen handhaven? Geen paus met één grein wijsheid, één korrel van het
door Christus geprezen zout, zou dit verlangen. En zoo heeft de wereld
het aan mij te danken dat geen sterveling weelderiger en onbezorgder
leeft dan Hunne Heiligheden, die in voldoende mate Christus het zijne
meenen gegeven te hebben, wanneer zij te midden van symbolische en
schier bij het tooneel geborgde handelingen hun opperbisschopsbedrijf
uitoefenen. Wonderen verrigten, dit ware ouderwetsch; den volke het
evangelie verkondigen, een vermoeijend werk; den bijbel verklaren,
schoolmeesterachtig; bidden, tijdroovend; tranen storten, onwaardig en
verwijfd; armoede lijden, niet fatsoenlijk; geslagen worden, schandelijk
en onbestaanbaar met den rang van personen die te naauwernood de bloem
der koningen tot het kussen hunner gezegende voeten toelaten; sterven,
eindelijk, hoogst verdrietig; gekruisigd worden, een onuitwischbaar
schandmerk. Bouwvallige grijsaards worden er onder hen gevonden die den
krijgsmoed van jongelingen ten toon spreiden,[64] en noch hunne
schatkist vreezen te ledigen, noch tegen veldtogten opzien, noch het als
een schrikbeeld aanmerken de wetten, de godsdienst, den vrede, en alle
menschelijke zaken onderstboven te keeren."[65]

Bij al de satirieke schrijvers van het tijdvak vindt men deze
invektieven terug; niet het schaarst bij de gewezen monniken onder hen.
Erasmus, Skelton, Luther, Rabelais, allen zijn renegaten van het
klooster- en het priesterleven; allen hebben bij ondervinding den
valschen schijn eener overeengekomen wereldverzaking leeren kennen.
Ongevoelig voor de beschuldiging zich als apostelen des vleesches aan te
stellen, ijveren zij uit alle magt voor het natuurleven, en hameren wat
zij kunnen op het kerkdom. Het eenige wat Erasmus onderscheidt (en na
hem de schrijvers der _Obscuranten-brieven_ onderscheiden zal) is dat
zijn latijn hem ontoegankelijk maakt voor het volk.[66]

In eene andere reeks plaatsen van den _Lof der Dwaasheid_ heeft deze
opgehouden eene ondeugd te zijn, maar blijft zij nog steeds eene
berispelijke neiging. De mensch vindt behagen in uitspanningen die
vergefelijk potsierlijk waren, indien zij er niet toe bijdroegen hem in
zijne aangeboren woestheid te stijven. Aldus de hartstogt der vorsten en
der groote heeren voor het jagtvermaak.

Inzonderheid door zijn herhaald logeren op de landgoederen van engelsche
edelen kende Erasmus uit eigen aanschouwen de tragi-komische praktijken,
destijds bij het jagen in gebruik; en zijn jongste engelsche
levensbeschrijver doet hem regt wanneer hij het volgende,--waar men de
antipathie van den eenzijdig ontwikkelden letterkundige namens het
gezond verstand en de zachte zeden tegen de buitensporigheden en de
wreedheid van het _sport_ hoort opkomen,--voor eene persoonlijke
herinnering houdt:[67]

"Van één soort met de ziende blinden zijn zij voor wie de jagt boven
alles gaat, en wier gemoed, beweren zij, door een niet onder woorden te
brengen gevoel van welbehagen overstroomd wordt, wanneer zij de
verfoeilijke melodie der waldhorens of het bassen der honden vernemen.
Er zijn er, op mijn woord, wier reuk door den drek-zelf der honden
aangenaam wordt geprikkeld, als ware het kaneel. En welk een genot,
wanneer het gevangen dier ontweid ligt te worden! Het gepeupel mag ossen
en schapen slagten: het afmaken van wild is den edelman voorbehouden.
Deze, het hoofd ontbloot, de knie gebogen, trekt een mes dat voor dit
doel bestemd is en voor geen ander gebruikt mag worden. In zekere orde,
met zekere gebaren, snijdt hij plegtstatig zekere stukken uit. Hoewel de
omstanders hetzelfde tooneel ontelbare malen bijgewoond hebben, staan
zij opnieuw eerbiedig-zwijgend toe te zien, niet anders dan of er eene
nog onbekende godsdienstige handeling gevierd werd. Zij wien daarna het
voorregt te beurt valt te mogen proeven van de vangst, stellen dit met
eene bevordering in den adelstand gelijk. Vraagt men of deze jagers,
door hun gestadig nazetten en eten van wild wel iets hoogers bereiken
dan dat zij zelven allengs in weinig minder dan wilde dieren ontaarden?
Neen; maar onderwijl verbeelden zij zich niettemin een koningsleven te
leiden."[68]

Thans komen de plaatsen waar de dwaasheid begint te zweemen naar eene
deugd; in zulke mate dat wij haar niet geheel kunnen veroordeelen zonder
het gemeenebest van een nuttig steunsel, of het leven der bijzondere
personen van een onschuldig en aangenaam tijdverdrijf te berooven.

Tot afwisseling ontleen ik eene bladzijde aan eene andere _Stultitiae
Laus_, geschreven door eene jongere tijdgenoot van Erasmus in Frankrijk,
Louise Labé (1525--1565). Sommige trekken zijner vinding zijn door de
schoone lyonesche Cordière in haar _Débat de Folie et d'Amour_ zoo
gelukkig nagevolgd, dat de europesche letterkunde van het tijdvak
misschien geen volmaakter proeve van erasmiaansche renaissancestijl in
de landstaal heeft aan te wijzen.[69]

Men hoore Mercurius, advokaat van Folie, de merkbare teekenen van
waanzin bij het verliefd jong meisje opsommen. De gedachte en de wending
zijn van Erasmus; maar ons geeft dit oude fransch een betere
voorstelling van den algemeenen toon zijner satire, dan de beste
vertaling in hedendaagsch nederlandsch vermag. "Et dans tous ces actes
de la pauvrette," pleit Mercurius, "quels traits trouvez-vous que de
Folie? Avoir le coeur séparé de soymesme, être maintenant en paix, ores
en guerre, ores en treves; couvrir et cacher sa douleur: changer visage
mille fois le iour: sentir le sang, qui lui rougit la face, y montant:
puis soudein s'enfuit, la laissant palle, ainsi qui honte, espérance, ou
peur, nous gouvernent. Chercher ce qui nous tourmente, feignant le fuir,
et néanmoins avoir crainte de le trouver: n'avoir qu'un petit ris entre
mille soupirs: se tromper soymesme: brusler de loin: geler de près: un
parler interrompu: un silence venant tout à coup: ne sont-ce tous signes
d'une personne aliénée de son bon entendement?"[70]

Nog een thema van Erasmus wordt door de uitnemende prozaschrijfster,
tevens dichteres, niet minder bevallig uitgewerkt. Het is: dat de
zamenleving groote verpligtingen heeft aan den moed en het blind
zelfvertrouwen van enkele onbesuisden: waaghalzen en dwazen inderdaad,
maar gevierder burgers van hun land somtijds dan de wikkende wijzen en
voorzigtigen. Weder voert Mercurius het woord en konkludeert: "Pour le
dire en un mot, mettez moy au monde un homme totalement sage d'un coté
en un fol de l'autre: et prenez garde lequel sera plus estimé. Monsieur
le sage attendra que l'on le prie, et demeurera avec sagesse tout seul,
sans que l'on l'apelle à gouverner les villes, sans que l'on l'apelle en
conseil; il voudra escouter, aller posément où il sera mandé: et on a
afaire de gens qui soient pronts et diligens, qui faillent plus tot que
demeurer en chemin. _Il aura tout loisir d'aller planter des chous_. Le
fol ira tant en viendra, en donnera tant à tort et à travers, qu'il
rencontrera en fin quelque cerveau pareil au sien qui le poussera: et se
fera estimer grand homme. Le fol se mettra entre dix mille arquebuzades,
et possible en eschapera; il sera estimé, loué, prisé, suivi d'un
chacun. Il dressera quelque entreprise escervelée, de laquelle s'il
retourne il sera mis jusques au Ciel. Et trouverez vray en somme que
pour un homme sage dont on parlera au monde, y en aura dix mille fols
qui seront à la vogue de peuple."[71]

Het voorname onderscheid tusschen het _Débat de Folie et d'Amour_ en den
_Lof der Dwaasheid_ is, dat onder de vele beteekenissen waarin Erasmus
om beurten zich van hetzelfde woord bedient, ééne allengs en onopgemerkt
de overhand gaat krijgen. Al vroeg had zijne moeijelijke jeugd hem tot
op den bodem der zamenleving leeren zien, en menig ander zou in zijne
plaats misanthroop geworden zijn. Hem daarentegen vermaakt in de
eenzaamheid de gedachte dat alle menschelijke handelingen en drijfveren
hare humoristische zijde hebben. Hij stelt zijne opmerkingen te boek; en
zoo ontstaat, uit zijne eigen levensbeschouwing, zijne satire. Het treft
hem dat elke vader en elke moeder hun uiltje voor een valk aanzien, elk
jong meisje haar minnaar voor een fenix houdt, elke jonge man in de
oogen zijner beminde zich den Hemel ziet ontsluiten. Echtgenooten
verdragen elkander uit blindheid voor elkanders gebreken, bemerkt hij.
Stokpaarden vormen het gewone vervoermiddel van denkers, dichters, en
geleerden. Volken zijn groote kinderen. De scepters der koningen
gelijken somtijds zotskolven. De voortplanting van het menschelijk
geslacht onderstelt lachwekkende gemeenzaamheden. Ieder heeft zijne
eerzucht, en ieders eerzucht haakt naar eene onderscheiding. Eenvoudigen
ontcijferen somtijds raadselen, aan wier oplossing de wijzen en de
verstandigen hunne vlijt en hunne olie verspilden.

"Zegt niet," vraagt de Dwaasheid, "zegt niet tot lof der Brabanders een
brabantsch spreekwoord: _Hoe ouder hoe gekker_? Hetgeen beteekent dat
dit volk meer dan eenig ander zich door een gezelligen aard
onderscheidt, en door de gebreken van den ouderdom in mindere mate
gekweld wordt. Niet anders mijne Hollanders, door ligging en levenstrant
den Brabanders zoo naauw verwant. En waarom zou ik niet _mijne_
Hollanders zeggen, daar zij aan hun volharden in mijne dienst hun
bijnaam danken, en zij zich dien zoo weinig schamen, dat zij hem als hun
voornaamsten eeretitel beschouwen? Laat anderen dan de Medea's, de
Circe's, de Venussen, de Aurora's, en weet ik welke tooverbronnen
aangaan! Anderen bij andere godinnen het geheim der bloedvernieuwing
zoeken! _Bij mij alleen vindt men daartoe het vermogen, bij mij de
praktijk_.[72]

Even diep als Holbein, die in een verloren oogenblik zijn boekje
illustreerde, gevoelt Erasmus dat het leven der menschen met het
uitvoeren van een doodedans gelijkstaat.[73] De onverbiddelijke god
Terminus is hem geen oogenblik uit de gedachten.[74] Doch de herinnering
verbittert hem niet. Over geen onderwerp kan hij nadenken, of altijd
gluurt in zijne verbeelding over den schouder der godinnen van deugd,
waarheid, schoonheid, de glimlagchende met de bellekap, de
alomtegenwoordige Fantasie.[75] Het geloof, de wetenschap, de liefde, de
geestdrift, de zelfopoffering, alles schijnt hem toe slechts tot op
zekere hoogte ernst te zijn, en geen ernst te kunnen blijven, tenzij
door een _grain de folie_ voor bederf bewaard.

Van eene zijner invallende gedachten, den Hofnar, hebben andere groote
vernuften der 16de eeuw levende wezens weten te maken, even populair
geworden als de algemeene beschaving zelve: Rabelais van Panurge,
Cervantes van Sancho, Shakespeare van Falstaff. Maar allen was hij vóór
met de opmerking dat er een natuurlijk verband bestond tusschen de
vrijpostigheid dier geestige zotten, en het goed humeur waarmede zelfs
ligtgeraakte koningen hunne aanmerkingen verdroegen. Het was een
gelukkig denkbeeld van Erasmus, een van de vele verschijningsvormen der
fantasie op deze wijze aanschouwelijk te maken.

De misbouwde knaap in dienst van keizer Karel V, dien Antonis Mor
voortreffelijk schilderde,[76] treedt onwillekeurig ons voor den geest,
wanneer de Dwaasheid diepzinnig maar lagchend redeneert: "Kan het
ulieden ontgaan dat zelfs magtige vorsten hun gezelschap op den hoogsten
prijs stellen, zoodat zonder dezen de maaltijd noch de wandeling smaakt,
en zij niet één uur buiten mijne narren kunnen? Fluks geven zij die
dwazen de voorkeur boven hunne stemmige wijzen, hoewel ook dezen
fatsoenshalve door hen nagehouden worden. De reden is niet ver te
zoeken, dunkt mij. De wijzen hebben den vorsten niets dan onaangename
zaken mede te deelen, en, steunend op hunne uitgebreide kennis, ontzien
zij zich niet altijd tedere ooren bijtend te grieven. De narren
daarentegen brengen voort hetgeen waarop de vorsten alom en bovenal
belust zijn: kwinkslagen, geestigheden, dingen die doen schaterlagchen
en zich verkneukelen. Voegt daar het niet te versmaden voorregt bij, dat
_zij_ alleen in hunne eenvoudigheid de zaken bij haar waren naam noemen!
En ik vraag u, wat is loffelijker dan de gulle waarheid?

"Maar de ooren der vorsten schuwen de waarheid, zal iemand beweren, en
bovenal om die reden mijden zij de wijzen in hunne dienst; vreezend dat
er onder hen een onafhankelijk man gevonden worde, die den moed heeft
meer te letten op hetgeen is dan op hetgeen behaagt.

"Ik erken dit: den koningen is de waarheid hatelijk. Doch hetgeen ik in
mijne narren bewonder is juist dat niet alleen waarheden, maar
onbewimpelde strafredenen uit hun mond met instemming aangehoord worden;
zoodat dezelfde openhartigheid die een wijze het hoofd zou kosten, in de
hoogste mate welgevallig is indien zij betracht wordt door een dwaas. De
waarheid namelijk bezit, wanneer zij van niets kwetsends vergezeld gaat,
een natuurlijk bekoringsvermogen; maar alleen aan de narren verleenden
de goden die gaaf."[77]

De heldin van Erasmus heet Moria, en gelooft in hare olympische afkomst.
Met niet minder regt zouden wij haar Love-in-Idleness kunnen doopen;
naar den naam van het bloempje door welks sap, uitgedrukt op de oogleden
zijner sluimerende gade, Oberon in Shakespeare's _Midsummernight's
Dream_ Titania met de dwaasste begoochelingen straft. Moria beroemt er
zich op, tegelijk de ziel der wereld en het levend zelfbedrog te zijn.
Zij is het die bij menschen en onsterfelijken de beminlijke chronische
ziekte der hersenschimmen onderhoudt, en door hunne hersenschimmen hen
gelukkig maakt. "Ik rijd bij de stervelingen veelvuldig over de tong,"
is haar eerste woord het beste; "want meent niet dat ik onkundig zij hoe
kwalijk bij de keur der dwazen de dwaasheid aangeschreven staat!"
Nogtans houd ik vol dat mijn genie, en het mijne alleen, goden en
menschen het gemoed verkwikt. Redenaars van beroep slagen te
naauwernood, door lange en langdurig overdachte toespraken, den hoorders
hunne zorgen te doen vergeten: ik, ik behoef mij slechts te vertoonen,
en eene ongekende vrolijkheid verspreidt zich over de aangezigten, eene
onzigtbare hand strijkt de voorhoofden glad, er rijst een vriendelijk,
toejuichend lagchen. Wat mijne herkomst betreft, weet dat ik noch Chaos,
noch Orcus, noch Saturnus, noch Iapetus tot vader heb, of hoe die
afgeleefde en vermolmde goden heeten mogen; maar Plutus, den eenigen
waren aarde- en hemelvader: wat Hesiodus, Homerus, en Iupiter zelf,
beweren mogen. En niet den Plutus van Aristofanes, reeds met één voet in
het graf, reeds van het gezigt beroofd; maar den nog ongedeerden,
tintelend van jongelingsvuur. En niet van jongelingsvuur alleen, maar
ook en vooral van den onversneden nectar dien hij op een keer met volle
teugen aan den godemaaltijd dronk. Mijne moeder was Neotès, aanvalligste
en levenslustigste der nimfen, de beligchaamde jeugd."[78]

Het toppunt zijner paradoxale stelling wordt door Erasmus bereikt,
wanneer hij in de laatste bladzijden van zijn geschrift, met verwijzing
naar teksten uit het Nieuwe Testament, waar gesproken wordt over de
dwaasheid des Kruises, over de dwaasheid Gods welke wijzer is dan de
menschen, ook van het christendom zelf eene goddelijke komedie en van de
christelijke vroomheid, welke alle aardsche voorregten versmaadt ten
einde den hemel te winnen, eene soort van heiligen waanzin maakt.[79]
"Geeft daarbij wel acht," zegt Moria, "dat het de kinderen zijn, de
grijsaards, de vrouwen, de armen van geest, die door de
godsdienstoefeningen het meest bekoord worden en, slechts natuurkinderen
zijnde, het ijverigst zich om de altaren verdringen. Let er ook op dat
de godsdienststichters in den regel felle vijanden der letteren zijn, en
belijdenis doen van eene verwonderlijke eenvoudigheid."

Dit scepticisme is het beste bewijs dat men ten onregte Sebastiaan
Brand's _Narrenschiff_, welks oudste druk tot 1494 teruggaat, als een
voorlooper van Erasmus' _Lof der Dwaasheid _pleegt aan te duiden. Er
zijn vele plaatsen in Erasmus' boekje waar hij op hetzelfde aanbeeld
slaat als Brand en, tot regtvaardiging van zijn geloof aan de algemeene
heerschappij van den onzin, evenzoo op tallooze dwazen wijst
(boeke-narren, vrouwe-narren, gouden kalf-narren, wijn- en bier-narren,
gelijk de straatsburgsche burgemeester ze noemt) die het geluk in
allerlei onwezenlijke genoegens of voorregten zoeken. Brand's
boetpredikers-bedoeling echter is Erasmus vreemd; en bij den
Rotterdammer vormt de ééne, door den Straatsburger onveranderlijk
berispte dwaasheid, slechts een incident. De schuit van Brand is een
platbooms vaartuig, hetwelk desverkiezend op rollen gezet, en op
Vastenavond door de straten gevoerd kan worden.[80] Met Erasmus'
schuitje, vlug getuigd, kan men in weerwil van den ranken bouw eene reis
om de wereld doen. Zijne boot schijnt een wimpel van het fosforescerend
vuur te voeren, dat volgens de etymologen zijn naam aan den Heiligen
Erasmus der christelijke oudheid dankt.[81]

Ondanks het hemelsbreed verschil van taal en omvang komt geen ander
geschrift der 16de eeuw, wat de filosofische strekking betreft, het
boekje van onzen landgenoot nader dan de groote roman van Rabelais,
verschenen van 1533 tot 1554, en insgelijks eene de geheele zamenleving
omvattende satire. Erasmus' _Dwaasheid_ heet bij Rabelais _la Dive
Bouteille_, vertegenwoordigster derzelfde welwillende wijsbegeerte of
levensbeschouwing, die te midden der onzekerheid en dikwijls gemaakte
deftigheid van het ondermaansche, het goed regt van den roes der
vrolijkheid handhaaft.[82] Levendig hebben beiden beseft, Erasmus en
Rabelais, dat de mensch, al spant zijne scherpzinnigheid hare beste
krachten in, toch niet achter het geheim van zijn wezen komen kan;
geloof en eeuwig leven moeten kunnen verdragen, tot het gebied der
fantasie gebragt te worden; en ons bestaan, trots elk onderzoek, een
ondoorgrondelijk mengsel blijft van komisch en tragisch, verheven en
alledaagsch.

Wat de inkleeding betreft is de _Lof der Dwaasheid_ een offer aan de
mode. De geletterde wereld van Erasmus' dagen had voor het eerst weder
kennis gemaakt met de werken van sommige grieksche sofisten, of met de
sofistische uitspanningen van voorname grieksche redenaars en
schrijvers. Als met eene nieuwigheid vermaakte men zich met den _Lof der
Mug_ door Lucianus, met Lucianus' ironischen _Lof van Phalaris_, den
siciliaanschen tiran. Men herinnerde zich met welgevallen dat Glauco
schertsend den _Lof van het Onregt_, Synesius den _Lof der Kaalheid_,
Favorinus den _Lof van Thersites_, den mismaakten homerischen zwetser,
en den _Lof der Derdendaagsche Koorts_ geschreven had. Die voorbeelden
stonden Erasmus voor den geest; en hij verhoogde meteen het pikante van
het genre, door in den mond der Dwaasheid, die niet uit hare rol mogt
vallen eene lofrede op zichzelve te leggen. Zij, niet hij, is de sofist
die van het begin tot het einde der _declamatio_ het woord voert.[83]

In de 18e eeuw is Erasmus geestig nagevolgd door Mandeville, wiens
bije-fabel een vermomde _Lof der Ondeugd_ in de maatschappij; door
Holberg, wiens onderaardsche reis van Klaas Klim vaak een _Lof der
Ligtzinnigheid_ in den Staat is.[84] Doch niemand heeft een geheel
zamengesteld, dat in zoo hooge mate, evenals de schrijver zelf, het
karakter van een natuurprodukt bezit. De _Lof der Dwaasheid_ is niet
diepzinnig gelijk een stelsel van metafysica, maar gelijk een artisjok.
De kern der vrucht smaakt zoet, en geeft eene juiste voorstelling van
den bloedzuiverenden invloed der werken van Erasmus in het algemeen. Een
voor een kan men de puntige bladen, die hare kroon vormen, afplukken.
Zelven eene specerij, behoeven zij niet afzonderlijk in olie en azijn
gedoopt, of met zout en peper gekruid te worden.

Indien onze nederlandsche schilders van den tegenwoordigen tijd te
bewegen waren, voor eene poos zich aan de omhelzing hunner
dorpsvertellingen te ontrukken, dan zouden zij door het behandelen van
een historisch onderwerp roem kunnen behalen: Erasmus te viervoet,
gevolgd door zijn burgerlijken rijknecht, door zijne rijdende
bibliotheek, en opziend uit het schrijfboek waarin hij bezig is
gelukkige invallen voor den _Lof der Dwaasheid_ op te teekenen.

Werkelijk is het kleine geschrift, dat door de vergankelijkheid nu
weldra sedert vier eeuwen geëerbiedigd werd, op deze wijze zoo niet
voltooid, dan toch aangevangen: in den zadel, gedurende de eerste
terugreis uit Italië in 1509.[85] Erasmus telde op dat tijdstip, naar de
gewone berekening, tweeënveertig jaren; had Rome en Venetië gezien; had
te Turin den dokterstitel gehaald;[86] zou in Engeland bij lord Mountjoy
of bij Thomas Morus gaan logeren, buiten; werd op dat oogenblik door
zorgen noch ziekte gekweld; en was, nog onberoemd, juist in de stemming
een werk der verbeelding te dichten, waarin hij onder den sluijer der
allegorie den vrijen teugel vieren kon aan zijne luim.

       *       *       *       *       *

Betrekkelijk vroegtijdig schijnt Erasmus, hoe jong van harte hij ten
einde toe moge gebleven zijn, vreemden aan een grijsaard te hebben doen
denken; hetgeen, wanneer men zijn zwervend leven en de tien folianten
zijner werken in aanmerking neemt, die lang niet al de weleer door hem
gekorrigeerde drukproeven behelzen, in zichzelf niet buitengewoon te
verwonderen is. Krachtiger ligchamen dan het zijne zouden van zulk een
ingespannen bezig-zijn na verloop van zeker aantal jaren de sporen
vertoond hebben.

Ik maak deze opmerking naar aanleiding der karaktervolle apostrofe aan
Erasmus in het dagverhaal van Albert Dürer's zuidnederlandsche reis van
1521, toen Dürer zelf de vijftig genaderd was, Erasmus hoogstens zes of
zeven jaren ouder kon zijn.

Het is bekend dat Erasmus op dat tijdstip te Antwerpen vertoefde,
bevriend met den stads-sekretaris Aegidius en met Quinten Metsys den
schilder, en dat kort na Pinksteren van genoemd jaar er in de stad een
onrustbarend gerucht liep. Maarten Luther, heette het, die op den
rijksdag te Worms zulk eene stoute taal gevoerd had (men begreep niet
dadelijk dat de keurvorst van Saksen hem met voordacht had doen opligten
en op den Wartburg in veiligheid brengen); Luther was in de handen
zijner vijanden gevallen! Ondanks het keizerlijk vrijgeleide hadden zij
hem gevangen! Vermoord misschien!

Dürer, die in dezelfde dagen te Antwerpen verscheiden openbare personen
portretteerde en onder anderen ook Erasmus uitteekende,[87] kan in de
algemeene dwaling niet lang gedeeld hebben. Bij het eerste vernemen
evenwel maakte de tijding op hem, tevens goed roomsch en goed
hervormingsgezind een verpletterenden indruk. De vereerder van den
onversaagden jongen Luther achtte door dezen slag de zaak der godsdienst
verloren, en teekende, overstelpt door droefheid, in zijn dagboek een
weeklagt in proza op,--bladzijden die voor de geschiedenis te meer
waarde hebben, en van hetgeen destijds omging in de gemoederen, eene te
juister voorstelling geven, omdat hier noch een theoloog, noch een
monnik, noch een letterkundige spreekt, maar een eenvoudig,
welonderwezen burger, slechts buitengewoon als kunstenaar en de
godsdienst enkel om haarzelve liefhebbend, als verhevensten vorm van het
schoone en zuiverste bron der deugd.

Onder het voortschrijven met bewogen gemoed en ongeoefende pen valt het
Dürer in, dat zoo Luther verloren is Erasmus nog leeft, deze op dat
oogenblik zich in zijne onmiddellijke nabijheid bevindt, en zoolang
Erasmus strijdvaardig blijft de christenheid niet behoeft te wanhopen.
"O, gij alle vrome christenmenschen," is het laatste woord zijner hulde
aan Luther, "helpt mij vlijtig beweenen dezen godgeestigen mensch, en
God bidden dat hij ons een ander verlicht man zende! O Erasme
Roterodame, hoor gij ridder des Heeren Christus: rijd nevens den Heer
Christus voort: bescherm de waarheid: verkrijg der martelaren kroon:
_gij zijt toch reeds een oud manneken_. Ik heb u hooren zeggen dat gij
uzelven nog twee jaren toegegeven hebt, in welke gij nog dacht iets te
doen. Leg dezelve wel aan, het evangelie en het ware christelijk geloof
ten goede, en laat u dan hooren. Dan zullen de poorten der helle, gelijk
Christus zegt, niets tegen u vermogen; en schoon gij hier uw meester
Christus gelijkvormig wierdt, en in dezen tijd schande van de leugenaars
leedt, en daarom een kleinen tijd des te eer stierft, zoo zult gij toch
eer uit den dood in het leven komen en door Christus verheerlijkt
worden. O Erasmus, houd u hier zoo dat God u roeme, gelijk van David
geschreven staat; want gij moogt het doen, en voorwaar gij moogt den
Goliath slaan."[88]

In hare huiselijkheid vindt ik dit de merkwaardigste voorstelling welke
de tijdgenooten van Erasmus ons van zijn persoon en zijn karakter
gegeven hebben. Altijd wordt uit zijne brieven het gezegde aangehaald:
"Niet allen bezitten kracht genoeg voor het martelaarschap; ik zou bij
het ontstaan van eenig rumoer, vrees ik, het voorbeeld van Petrus
volgen." Altijd het ironische: "Laten anderen het martelaarschap
begeeren, ik acht mij zulk eene eer niet waardig."[89]

In gewone omstandigheden zou men de braafheid prijzen van den man, die
op het papier durfde stellen hetgeen duizenden niet wagen zichzelf te
bekennen, laat staan aan anderen mede te deelen. Erasmus op het schavot
ware eene even groote tegenstrijdigheid geweest, als in onze dagen het
sneuvelen van een predikant of een pastoor in een tweegevecht zijn zou.
Hem echter heeft het niet gebaat uitdrukkelijk te verzekeren: "Ik ben
bereid te sterven voor Christus, indien hijzelf mij daartoe de kracht
geeft; maar sterven voor Luther, dat doe ik niet."[90]

De gangbare geschiedenis heeft van die vaste zetten. Wanneer paus Julius
II oorlog voert, dan noemen wij hem een onwaardig stedehouder van den
God der liefde; Zwingli daarentegen, die bij de zwitsersche huurtroepen
van Julius als aalmoezenier diende, hem bewonderen wij wanneer hij in
den slag bij Kappel, aanvoerder van een leger, valt met het zwaard in de
vuist; en niets verhindert ons te erkennen dat die soldaat, gewezen
priester, eene zeer verstandige leer van het Heilig Avondmaal heeft
uitgedacht. Wij nemen het Luther noch Kalvyn kwalijk te zijn gestorven
in hun bed, hoewel beiden onschuldig bloed op het geweten hadden; maar
Erasmus, die nooit eene vlieg kwaad deed, nooit om een ander zwaard dan
zijne pen vroeg, Erasmus noemen wij laf, omdat hij terugdeinsde voor den
brandstapel. Hij alleen had door beulshanden behooren om te komen,
vinden wij.

Deze ongelijkheid aan onszelf kan slechts hieruit voortkomen dat Luther,
Zwingli, en Kalvyn, ondanks gebreken die zij met voorbeeldigen ootmoed
de eersten waren te belijden, de zaak van den vooruitgang gediend
hebben; Erasmus, ondanks zijne deugden, de zaak van het behoud of der
reaktie; en het van te voren bij ons vaststaat dat wie dit laatste doet
minder diensten aan de zamenleving bewijst.

De feiten met dat al komen alleen tot hun regt, wanneer wij bij het
beschouwen van Erasmus ons op het medegevoelend standpunt van Albrecht
Dürer plaatsen; die wel is waar hem al vroeg voor een oud manneke, maar
tevens voor een dapperen kleinen David en ridder van den Heer Christus
hield. Het is de schuld van Hendrik de Keyser niet dat de bronzen reus
op de rotterdamsche Markt aan die voorstelling zoo weinig beantwoordt:
op den top eener vendômezuil zou het fraaije beeld beter geplaatst zijn
dan op dat lage voetstuk.[91] De Erasmus van het Louvre-Muzeum, door
Holbein, is eene alles afdoende rechtvaardiging van Dürer's
zienswijze.[92]

Erasmus leefde in zulk een moeijelijken tijd dat het ons niet betaamt
over het gebruik dat hij van zijne bewonderenswaardige gaven gemaakt
heeft een beslissend oordeel te vellen, en wij er ons bij moeten
nederleggen dat hij, gelijk de bijbel zegt, ten volle verzekerd is
geweest in zijn eigen gemoed. Voorts mag het onze nationale eigenliefde
streelen dat slechts driemalen in de geschiedenis van Europa één vernuft
zulk eene europeesche vermaardheid bezeten, en de beschaving van zijn
tijd in zulke mate beheerscht heeft: Petrarca in de 14de, Erasmus in de
16de, Voltaire in de 18de eeuw.

Erasmus is een eenzijdig litterarisch genie geweest. Hij heeft noch in
de wiskunde uitgemunt, noch als jurist, noch als geschiedschrijver. In
de leerstellige godgeleerdheid en de bijbelsche uitlegkunde was hij een
dilettant, in de staatkunde een droomer.[93] Zelfs als wetenschappelijk
filoloog liet hij te wenschen over: zijn tekst van het Nieuwe Testament
heeft te langen tijd voor klassiek gegolden.[94] De _Thesaurus linguae
latinae_ van Robert Estienne (1532), vooral de _Thesaurus linguae
graecae_ van Henri Estienne Jr. (1572), waren werken van blijvender
waarde dan de geleerde uitgaven van _zijne_ hand.

Doch hij was het beligchaamd gezond verstand zijner eeuw, en dankte aan
zijne fabelachtige vaardigheid in het schrijven eener doode taal het
voorregt, in een tijd toen in alle landen van Europa wie maar een glimp
van opvoeding had het latijn even gemakkelijk als de moedertaal
verstond, door het bespelen van één klavier aller aandacht te kunnen
boeijen.

Ook om die reden hield hij van Bazel, en was een zwitsersch typograaf
een zijner bemindste vrienden. Niet in een hoekje met een boekje wilde
hij wonen, zooals Thomas a Kempis, maar tusschen de bergen met eene
drukpers. Met dien hefboom was hij zich bewust eene wereld te kunnen
vertillen, en zijn schoonste eeretitel is misschien dat hij onder dit
gevaarlijk zelfgevoel vergelijkenderwijs zoo nederig en altijd zoo
eenvoudig gebleven is.


       *       *       *       *       *


NOTEN:

[1] Plaatsen betreffende Erasmus' geboorte, in het woordenboek van
Bayle.--Nieuwe berichten bij Wilhelm Vischer, Erasmiana, Bazel 1876, en
bij R. Fruin in Nijhoff's Bijdragen, N. R., 1878, X 85 vgg.; D. R.,
1881, I 55 vg.

[2] Duifhuis (1531-1581), de voortreffelijke rotterdamsch-utrechtsche
pastoor, had van zijne huishoudster Krijntje Pieters drie kinderen die
in hetzelfde geval als vóór hen Erasmus en zijn broeder verkeerden.
Wiarda, Huibert Duifhuis, 1858, bladz. 8 vgg.

[3] Leven van Erasmus door Beatus van Rheinau, en leven van Erasmus door
hemzelf, vóór de uitgaaf van Le Clerc.

[4] Getuigenis van Calvete de Estrella bij R. Fruin, Erasmiana 1878,
bladz. 99.--Geboortehuis van Erasmus naar eene teekening van Kortebrant,
18e eeuw, in Oude Tijd 1869, bladz. 9.

[5] Als schilder wordt hij in Houbraken's Grooten Schouwburg vermeld I
17 met portret.--De anecdote omtrent de kruisiging door Erasmus, die
Kornelis Musius te Delft zal toebehoord hebben, ook bij Weyerman,
Levensbeschrijvingen, 1729-1769, I 197.--Alles ontleend aan Van
Bleijswijck, Beschrijving van Delft, 1667, bladz. 321, 360.

[6] Hij spreekt ergens over de "barbaarsche" van Hegius, dien hij
overigens dankbaar herdenkt. Reichling, Murmellius, bladz. 7.

[7] Over Emmaüs bij Römer, Kloosters en Abdijen, I 384 vgg.

[8] De contemtu mundi, bij Le Clerc, V 1239-1262.

[9] "Una hilari Margareta." De contemtu mundi, c. ii.

[10] De contemtu mundi, c. ii.--Bij R. Fruin, Erasmiana 1878, bladz. 105
vgg.

[11] Oratio in Funere Bertae de Heijen Goudanae, bij Le Clerc VIII
551.--Inleiding van Ch. Ruelens tot het fotolitografisch facsimile der
Silva Carminum van 1513, Brussel 1864, bladz. XXXIV vgg.

[12] Virgo Misogamos, Virgo Poenitens, Ie Deel der Colloquia Familiaria,
bladz. 158 vgg. en 167 vgg. der Tauchnitz-uitgaaf.

[13] Ch. Ruelens, Silva Carminum, Inleiding bladz. XXXVII.

[14] Ch. Ruelens, Silva Carminum, Inleiding bladz. XXXVI.

[15] R. Fruin, Erasmiana 1878, bladz. 107 vgg.

[16] Ch. Ruelens, Silva Carminum, Inleiding bladz. XLI.

[17] Militis et Carthusiani, in de Colloquia Familiaria, I 184 vgg. der
Tauchnitz-uitgaaf.

[18] Melanchton, Leven Rudolf Agricola.

[19] Kervyn de Lettenhove, Étude sur les Chroniques de Froissart, 1856.

[20] I.C. Scaliger verweet Erasmus, korrektor geweest te zijn bij Aldo
Manuzio te Venetië. Erasmus verweet Ulrich von Hutten, zich door een
boekverkooper te hebben laten honoreeren voor een pamflet.

Plaatsen bij Bayle, op "Erasme," en bij Drummond, II 130 vgg.

[21] Over Filelfo bij Burckhardt I 128 enz., II 172 enz.--Studie door
Eugène Müntz, Revue des Deux-Mondes, 1 Nov. 1881.

[22] Ontleend aan de hierna te noemen brieven van Erasmus uit de jaren
1497 en vgg.

[23] D. Nisard, I 25 vgg.; 140 vgg.; 154 vgg.; 168 vgg. Durand de Laur,
I 634.--Drummond, II 267 vgg.--Feugère, bladz. 101 vgg., 156
vgg.--Wilhelm Vischer, blz. 8 (Pensio Anglica) bladz. 33 (Pension des
Herzogs von Cleve), bladz. 34 (Praepositura Daventriensis)--Dumbar, K.
en W. Deventer, I 329 A en B.

[24] Fotografisch facsimile van Erasmus' testament bij J.B. Kan,
Erasmiana, Rotterdam 1881.

[25] Portret van Erasmus in het 5e deel van Wagenaar's Vad. Historie;
portret van Groen van Prinsterer vóór het Handboek, 1870, 5e druk.
Erasmiana en verzameling portretten van Erasmus, in het Rotterdamsch
stadsarchief: Rariteiten-kamer.--Craandijk en Schipperus, Wandelingen,
III 149, 157, 167.

[26] Ook de aan hem gerigte daaronder zijn belangrijk voor de kennis van
zijn persoon. De verzameling is niet volledig.

[27] Brieven van Erasmus bij Le Clerc, No. 19.

[28] Adam van Brescia en Sinon, 30ste Zang der Hel.

[29] Teekening naar het origineel door J.A. Altorffer, in het bezit van
H.D. Tjeenk Willink.--Oudere teekening in de portefeuilles van het
Zeeuwsch Genootschap. Lantsheer en Nachtglas, Zelandia Illustrata,
1866-1880, I 577 vg.--Afbeelding van het Stadhuis te Veere in De Aarde
en haar Volken, 1875, bladz. 272.--Artikel over Anna v. Borssele in het
Woordenboek van Bayle.

[30] Gargon, Walchersche Arcadia, 1746, 3e druk, I 279, II 108, en de
verwijzingen naar Reigersbergh, Boxhorn, en Smallegange.--Reigersbergh
van Cortgene, schrijver der oudste Zeeuwsche Kronijk (Antwerpen 1551),
was met het geslacht Bourgondië-Van Borssele persoonlijk bevriend.

[31] Brieven van Erasmus bij Le Clerc, No. 6 vgg.--Uittreksels bij
Drummond, I 31 vgg., 91 vgg.

[32] Over één of twee Battussen, in Van der Aa's Biografisch
Woordenboek, IIa 175.

[33] Over lord Mountjoy bij Drummond, I 42.

[34] Brieven van Erasmus bij Le Clerc, No. 92. Door eene schrijf- of
eene drukfout, schijnt het, luidt het opschrift: "Clarissimae Annae
_Bersalae_, principi Verianae."

[35] Over Willem Hermansz van Gouda hiervóór, blz. 298.

[36] Brieven van Erasmus bij Le Clerc, No. 52.

[37] Brieven van Erasmus bij Le Clerc, No. 94.

[38] Toespelingen op de Odyssea en de Aeneis.

[39] Van hem en van zijn bediende.

[40] Battus was misschien, tot een niet nader aangeduid punt, van
Cortgene hem tegemoet komen rijden.

[41] Erasmus bij Le Clerc, III No. 6.--Arx Tornehensis of Tornenhensis
vanwaar deze en nog eenige andere brieven uit denzelfden tijd
gedagteekend zijn (No. 6, No. 7, No. 9, cf. No. 95 aanhef) is
vermoedelijk eene schrijf- of eene drukfout voor Cortgenensis of
Cortchenensis, bijvoegelijk naamwoord gevormd van Cortgene.--Over het
voormalig kasteel van dien naam bij Gargon, Walchersche Arcadia, II 223;
bij Lantsheer en Nagtglas, Zelandia Illustrata, II 135.

[42] Balen, Dordrecht, II 809 vg.--Brieven van Erasmus, 22ste Boek der
oudere uitgaven.

[43] Over de zeden van den roomschen klerus enz. in Nederland, eerste
vierdedeel der 16e eeuw, bij De Hoop Scheffer, Kerkhervorming, bladz.
11-13.

[44] Divina Commedia, 22ste Zang van het Paradijs, vs. 85--87.

[45] Brieven en sermoenen van Bonifacius.

[46] De comtemtu mundi, laatste hoofdstuk.

[47] Coll. Fam. Iste deel, bladz. 194 vgg.: Naufragium.

[48] Coll. Fam. Iste Deel, bladz. 148 vgg.: Proci et Puellae.

[49] Coll. Fam. Iste Deel, bladz. 141 vgg.: Apotheosis Capnionis.

[50] Coll. Fam. Iste Deel, bladz. 29 vgg.: Militaria.

[51] Coll. Fam. 2de Deel, bladz. 85 vgg.: Charon.

[52] Facsimilé van Holbein's titelblad voor deze uitgaaf (1519) bij Paul
Mantz, Hans Holbein, 1879, bladz. 58.

[53] Dit en het vorige ziet op de bejegening, welke van Ulrich von
Hutten's zijde, in de burgt van Franz von Sickingen, de keulsche
kettermeester Hoochstraten zal ondervonden hebben.--D.F. Strauss, Ulrich
von Hutten, 1860, 2de Boek, 10de Hoofdstuk; Drummond, II 110 vgg.

[54] Coll. Fam. 2de Deel, bladz. 108 vgg.: Cyclops-evangeliophorus.

[55] Overzigt bij Drummond II 151-179.--Nieuwe fransche vertaling der
Colloquia door Victor Develay, 1876, met etsen van Chauvet.--Fragmenten
bij D. Nisard, Renaissance et Réforme.

[56] Coll. Fam. Iste Deel, bladz. 202 vgg. Diversoria.

[57] Iste Deel bladz. 296 vgg.: Hippoplanus.

[58] Coll. Fam. 2de Deel, blz. 106 vgg.: Impostura.

[59] Iste Deel blz. 213 vgg.: Convivium Poëticum.

[60] Over de minderbroeders-observanten bij Moll, Leven van Brugman, I
101 vgg.

[61] Coll. Fam. Iste Deel, bladz. 255 vgg.: Ptochoplousioi Franciscani.

[62] Morias Encomium, id est: Stultitiae Laus, Erasmi Roterodami
declamatio, Parijs 1511. Uitgaaf van C.A. Abbing, Leiden 1839.--Overzigt
bij Jacobus Scheltema 1819, Mengelwerk II 225 vgg.--Nieuwe fransche
vertaling van Des Essarts, 1877.--Fragmenten bij D. Nisard, Renaissance
et Réforme.

[63] Stultitiae Laus, bij Abbing bladz. 103 vgg.

[64] Toespeling op den oorlogzuchtigen paus Julius II, toen nog aan het
bestuur.--Negende der houtsneden van Albrecht Dürer's "Groote
Apocalypsis," Cabinet des Estampes te Parijs. Facsimilé door P.W. van de
Weyer te Utrecht, 1875.

[65] Stultitiae Laus, bij Abbing bladz. 118 vgg.

[66] Over Skelton bij Philarète Chasles, Le drame, les moeurs et la
religion au 16e siècle, 1851, bladz. 289 vgg., 319 vgg.

[67] Drummond, Life of Erasmus, I 190.

[68] Stultitiae Laus bij Abbing bladz. 61 vg.

[69] Débat de Folie et d'Amour, in de Oeuvres de Louise Labé, parijsche
uitgaaf van 1871, gedrukt bij Johannes Enschedé en Zoonen.--Studie over
Louise Labé bij Sainte-Beuve, Nouveaux Lundis IV 289 vgg.

[70] Louise Labé, bladz. 95. Bij Sainte-Beuve, bladz. 308.

[71] Oeuvres de Louise Labé, bladz. 7 vg.

[72] Stultitiae Laus, bij Abbing, bladz. 20 vg.

[73] Facsimilé van Holbein's "Simulachres et historiées faces de la
Mort, Lyon 1538," bij Paul Mantz, bladz. 82.

[74] Facsimilé van Erasmus' zegel bij Drummond, II 371.--R. Fruin,
Erasmiana 1878, bladz. 100, noot 4.

[75] Zelfde gedachte bij Goethe: "Meine Göttin," 2de Deel van Cotta's
uitgaaf der Werken, 1850, bladz. 53 vgg.

[76] Louvre-Muzeum, afdeeling Duitsche, Vlaamsche en Hollandsche
Scholen, katalogus 1881, No. 343: "Le nain de Charles-Quint."--Houtsnede
bij Charles Blanc, École Hollandaise, op Antonio Moro.

[77] Stultitiae Laus, bij Abbing, blz. 55-57.

[78] Stultitiae Laus, aanhef. Bij Abbing, bladz. 5 vg., 11 vg.

[79] Stultitiae Laus, bij Abbing, bladz. 131 vgg. tot het einde.--Over
het christendom, bladz. 148: "Videtur omnino Christiana religio quandam
habere cum aliqua stultitia cognationem, minimeque cum sapientia
convenire."--Over het verlangen der vromen naar den hemel, bladz. 154:
"Si paucis demonstraro summum illud praemium nihil aliud esse quam
insaniam quandam."

[80] Voorrede van Karl Simrock bij den gemoderniseerden tekst van
Sebastiaan Brand's "Narrenschiff," met facsimilés der oude platen,
Berlijn 1872.--Narreschip op rollen in Oude Tijd 1870, blz. 289.

[81] De spaansche en italiaansche matrozen der Middellandsche Zee, wier
patroon de Heilige Erasmus is (in 304 onder Diocletianus den Marteldood
gestorven als bisschop van Formiae, thans Mola di Gaëta), verbasterden
zijn naam tot Eramo, Ermo, Elmo, overgebleven in St. Elmsvuur. Zijn
leven in de Acta Sanctorum; schilderij van zijn dood, door Dirc Bouts of
Stuerbout van Haarlem, in de Sint-Pieterskerk te Leuven.

[82] Studie over Rabelais door Albert Réville, Revue des Deux-Mondes van
15 Oktober 1872.

[83] Stultitiae Laus, Opdragt aan Thomas Morus, en bij Abbing blz. 7 vg.

[84] Overzigt van Mandeville's "Grumbling Hive" bij Quack, Studien op
sociaal gebied, 1877, blz. 26 vgg.--Plaatsen uit Holberg's "Iter
Subterraneum" bij Abbing, Inleiding, bladz. VII vgg.

[85] "Superioribus diebes quum me ex Italia in Angliam reciperem cet."
Opdragt der Stultitiae Laus aan Thomas Morus.--"Diversabor id temporis
apud Morum meum, ex Italia reversus cet." Brief aan M. Dorpius bij Le
Clerc, ook bij Abbing, blz. 165.

[86] Opschrift van den gedenksteen, onlangs (4 September 1876) ter
herinnering van Erasmus' promotie op 4 September 1506 in het
akademiegebouw te Turin geplaatst, bij Wilhelm Vischer Erasmiana, bladz.
6.

[87] Facsimilé van Dürer's teekening bij Charles Ephrussi, Albert Dürer
et ses dessins, 1882.

[88] Hollandsche vertaling van 1780, bladz. 53 vg.

[89] Brieven van Erasmus bij Le Clerc, No. 547, No. 583.--Ook bij Groen
van Prinsterer, Handboek 5de Druk, bladz. 71 vg., en bij Wijnne,
Geschiedenis van het Vaderland 1879, 5de Druk, bladz. 68.

[90] "Optarem esse Christi martyr, si vires ipse suppeditet; Lutheri
martyr esse nolim." Uit de Spongia tegen Von Hutten bij Le Clerc, X 1631
vgg. Bij Drummond, II 142.--Zie ook de plaatsen in den brief van 1523
aan paus Adriaan VI, bij Le Clerc No. 649, waar Erasmus schrijft
desnoods "ten koste van zijn leven" de zaak van Christus tegen Luther te
willen bevorderen; en van de scheuring in de christenheid: Ik zou niet
aarzelen mijn leven te laten, zoo ik de openbare krankheid daardoor
heelen kon!"

[91] Geschiedenis van het standbeeld van Erasmus, bij Jacobus Scheltema,
1817, Mengelwerk Ia 101 vgg., I 258 vg.

[92] Louvre-Muzeum, Salon Carré No. 201.--Gravure naar dit portret bij
Paul Mantz, Hans Holbein, bladz. 60.

[93] Érasme précurseur de l'abbé de Saint Pierre, bij Durand de Laur, II
501 vgg.

[94] Geschiedenis dier uitgaaf bij Drummond, I 307 vgg.


       *       *       *       *       *


ERASMUS

SAMENSPRAKEN


       *       *       *       *       *


CHARON

De veerman van de onderwereld.


PERSONEN: CHARON EN ALASTOR, DE WREKENDE GENIUS.

     Deze dialoog, waarin wezens uit de Grieksche fabelleer door Erasmus
     sprekend worden ingevoerd, is geheel geschoeid op de leest van een
     dialoog van den Griekschen schrijver Lucianus. De knorrige Charon,
     die de schimmen der dooden over de rivier de Styx naar hun eeuwig
     verblijf moest voeren, houdt een gesprek met een boozen Genius. Hun
     samenspraak is een scherpe satire op de heerschzucht en den
     twistlust der vorsten en machthebbers van dien tijd, die aangehitst
     door de intriges en 't winstbejag der priesters en monniken overal
     strijd en oorlog trachtten te verwekken. Erasmus zelf
     karakteriseert in zijn betoog "Het nut der Samenspraken," deze
     dialoog met de volgende woorden: "In Charon verfoei en vervloek ik
     den oorlog tusschen de Christenen."

CHARON: Wat heb jij een geweldige haast, Alastor?--ALASTOR: Dat is net
goed dat ik je tref, Charon. Ik haastte me juist naar je toe.--CHARON:
Wat voor nieuws is er?[1]--ALASTOR: Ik breng een bericht dat u en de
koningin der onderwereld recht veel plezier zal doen.--CHARON: Nu, zeg
dan op wat je komt brengen, ontlast je!--ALASTOR: De Schrikgodinnen
hebben even behendig als gelukkig haar taak vervuld: alle deelen van de
aarde hebben ze met helsche kwellingen bezocht, met tweespalt, oorlogen,
rooverijen, pestziekten en wel in die mate dat ze zoo goed als kaal
zijn, nu ze haar slangenlokken hebben verloren en beroofd van haar gif
rondwandelen, zoekend of er nog ergens iets aan slangen en adders te
vinden is, daar ze zoo glad zijn als een ei, geen haar meer op haar
hoofd hebben en in haar borst geen werkzaam gif. Maak gij nu maar dat ge
uw boot en uw riemen klaar hebt. Want daar zal weldra zóó'n menigte van
schimmen aankomen, dat ik bang ben dat ge geen voldoende middelen zult
hebben om ze over den stroom te zetten.--CHARON: Wat gij daar zegt was
me niet ontgaan.--ALASTOR: Hoe was je dat dan te weten gekomen?--CHARON:
De Faam had mij dat een paar dagen geleden al overgebracht.--ALASTOR:
Daar haalt toch niets bij de vlugheid van die Godin! Maar waarom zit je
hier zoo niets doende neer en hebt ge uw boot in den steek
gelaten?--CHARON: Ja, dat brachten de omstandigheden zoo mee. Ik ben
hierheen gekomen om me een stevige schuit te koopen. Want mijn boot die
van ouderdom rot is en veel water doorlaat, zou voor dat werk niet
voldoende zijn, wanneer werkelijk waar is, 't geen de Faam heeft
verteld. Maar, had ik die Faam wel noodig? De omstandigheden dwongen me
toch al. Want ik heb schipbreuk geleden.--ALASTOR: Ontegenzeggelijk ben
je druipnat. Ik dacht dat je zóó uit 't bad kwam.--CHARON: Neen, dat
niet; maar ik kom net uit de rivier de Styx zwemmen.--ALASTOR: En waar
heb-je dan je schimmen gelaten?--CHARON: Die zwemmen met de kikkers
rond.--ALASTOR: Maar wat heeft de Faam u verteld?--CHARON: Dat drie
monarchiën in doodelijken haat op elkaar aangevallen zijn om elkander te
verdelgen en dat er geen enkel deel van de Christenwereld is waar de
oorlog niet woedt: want die met hun drieën sleepen de anderen mee om
samen te vechten. Allen zijn ze zóó gezind dat niemand aan een ander wil
toegeven. Inmiddels weet ik, dat noch de Denen, noch de Polen, noch de
Schotten, noch zelfs ook Turkije zich rustig houdt: dat zij allerlei
vreeslijke maatregelen nemen; dat overal de pest woedt, in Spanje, in
Engeland, in Italië, in Frankrijk. Dat daarbij een nieuw verderf is
opgekomen, uit meeningsverschil ontstaan, dat alle menschen zóó heeft
bedorven, dat er nergens meer ware vriendschap bestaat; dat de eene
broeder den anderen wantrouwt, dat er tweedracht heerscht tusschen man
en vrouw. We willen er 't beste van hopen dat ook hieruit nog wel eens
een heerlijke ellende voor 't menschdom zal voortkomen, wanneer van tong
en pen de zaak tot handtastelijkheden overgaat.--ALASTOR: Nu, de Faam
heeft u dat alles volmaakt naar waarheid verteld. Want ik zelf heb met
mijn eigen oogen nog meer gezien, ik, die de onafscheidelijke gezel en
helper der Schrikgodinnen ben, die verklaard hebben dat ze haar naam
nooit meer verdiend hebben dan in dezen tijd.--CHARON: Toch bestaat er
gevaar dat de een of andere godheid opstaat om plotseling tot vrede aan
te manen. En de menschen zijn dikwijls zoo veranderlijk. Want naar ik
hoor leeft daar in de bovenwereld een zekere Veelschrijver[2] die niet
ophoudt met zijn pen zich tegen den oorlog te verzetten.--ALASTOR: Nu
ja, maar dat doet hij al lang tevergeefs. Indertijd heeft hij
geschreven: "Klacht van den Vrede, uitgeworpen en vertrapt bij alle
volkeren." Nu heeft hij weer uitgegeven een "Grafschrift op den
overleden Vrede." Maar daar zijn anderen die onze zaak evenzeer helpen
als de Furiën zelf.--CHARON: Wie dan?--ALASTOR: Wel, dat zijn wezens met
donkerkleurige en witte mantels, met aschgrauwe onderkleeren, vogels van
diverse pluimage. Nooit wijken ze van de hoven der vorsten, zij
druppelen in hunne ooren krijgslust in, drijven voornamen en menschen
uit 't volk daartoe aan; in hunne bekende godsdienstige bijeenkomsten
verkondigen ze dat de oorlog rechtvaardig, heilig en vroom is. En opdat
ge u nog meer over de driestheid van die menschen zoudt verwonderen: ze
verkondigen hetzelfde van beide zijden. Bij de Franschen roepen ze den
volke toe: dat God aan den kant der Franschen staat en dat _hij_ niet
kan overwonnen worden die God als beschermer heeft. Bij de Engelschen en
de Spanjaarden: dat deze oorlog niet door den Keizer wordt gevoerd, maar
door God zelf. Als ze zich maar dapper betoonen, dat dan ook de
overwinning vaststaat. En als iemand soms sneuvelt, zoo iemand sterft
niet, maar vliegt regelrecht ten hemel, zóó als hij stierf, met wapens
en al.--CHARON: En gelooft men nu dat alles, wat ge daar
vertelt?--ALASTOR: Wat vermag geveinsde godsdienst niet? Daarbij komen
nog jeugd, gebrek aan ondervinding, eerzucht, verbolgenheid en een
aangeboren neiging om dat, waartoe men geroepen wordt te volbrengen.
Zulke menschen laten zich gemakkelijk verlokken en een wagen die op een
hellend vlak in beweging is, heeft geen sterken stoot noodig.--CHARON:
Nu, ik zou die wezens gaarne eens een pleziertje doen.--ALASTOR: Welnu,
maak dan maar eens een prachtig feestmaal voor hen gereed. Ge kunt hen
geen grooter plezier doen.--CHARON: Een diner van malven, boonen en
prei? Want iets anders oogsten wij bij ons in de onderwereld niet,
zooals ge weet.--ALASTOR: Neen waarachtig niet: van patrijzen, kapoenen
en fazanten, ten minste wanneer ge een gastheer wilt zijn wien men
dankbaar is.--CHARON: Maar wat drijft hen toch aan om den oorlog zoo
dóór te drijven of wat nut oogsten ze daarvan?--ALASTOR: Omdat ze meer
voordeel hebben van de dooden dan van de levenden. Dan komen de
testamenten, begrafenismaaltijden, allerlei vrijdom en vele andere, niet
te versmaden zoete winstjes. Kortom: ze willen liever in een legerkamp
verkeeren dan in hunne kloostercellen. Een oorlog maakt velen tot
bisschoppen, die in vredestijd geen cent waard waren.--CHARON:
Verstandige menschen!--ALASTOR: Maar waarvoor heb je een schip
noodig?--CHARON: O, noodig hebben zou ik 't niet, als ik graag eens wéér
midden in de rivier schipbreuk wilde lijden.--ALASTOR: Door de menigte
van dooden?--CHARON: Wel natuurlijk.--ALASTOR: Maar je vaart toch maar
alleen schimmen over, geen lichamen. En wat hebben die schimmen een
onbeteekenend gewicht!--CHARON: Laten ze zoo licht zijn als mugjes; de
menigte muggen kan zóó groot zijn dat ze mijn boot zwaar maken. En, dan
moet ge ook niet vergeten: mijn boot is ook maar de schim van een
boot.--ALASTOR: Toch herinner ik me wel eens gezien te hebben dat, toen
er eens een groote troep schimmen was om overgebracht te worden en uw
boot ze niet allen kon bevatten, er dikwijls aan uw roer een drieduizend
schimmen hingen terwijl gij er geen gewicht van bespeurdet.--CHARON: Ik
geef toe dat er zulke schimmen zijn die langzamerhand uit het lichaam
weken ten gevolge van tering of aanhoudende koorts. Maar de schimmen die
plotseling uit een goed doorvoed, welgedaan lichaam worden losgerukt,
die dragen nog veel van de lichaamszwaarte met zich mee. En beroerte,
keelziekte en pest zenden mij zulke dingen toe, maar voornamelijk de
oorlog.--ALASTOR: Ik geloof niet dat Franschen of Spanjaarden veel
gewicht meebrengen.--CHARON: Veel minder dan de overigen maar met dat al
zijn hunne schimmen toch ook niet altijd zoo licht als een veertje. Maar
van de Engelschen, van de goed doorvoede Duitschers komen er nog al
dikwijls die zóó zwaar zijn, dat ik nog onlangs, toen ik er tien
welgeteld overbracht, gevaar liep schipbreuk te lijden en als ik er niet
wat van overboord geworpen had, zou ik, met boot en matrozen en veergeld
en al, omgekomen zijn.--ALASTOR: Geen gering verschil tusschen de ééne
schim en de andere.--CHARON: En wat denk-je wel dat er gebeurt wanneer
dikke gouverneurs, fanfarons en ijzervreters aankomen?--ALASTOR: Wel,
als er één van dezen in een echten oorlog sneuvelt, dan komt er geen een
bij u. Want naar men zegt vliegen dezen regelrecht ten hemel.--CHARON:
Waar ze heen vliegen weet ik niet, maar dit alleen weet ik wèl dat, zoo
dikwijls er oorlog is, er zóóveel gewonden en verminkten tot mij komen
dat ik me verwonder, hoe er in de bovenwereld nog één enkele over kan
zijn. En niet alleen komen ze tot mij met haarpijn en met vette
hangbuiken, maar ook met bullen, met priesterambten en allerlei andere
zaken.--ALASTOR: Maar dat alles brengen ze toch niet mee bij u; ze komen
toch naakt hierheen?--CHARON: Daar heb je gelijk in. Maar die zoo pas
aankomen, brengen toch de droombeelden van al dergelijke dingen
mee.--ALASTOR: En maken die droombeelden hen dan nog zoo zwaar?--CHARON:
Ze verzwaren mijn boot. Wat zeg ik: verzwaren? Ze doen haar haast
zinken. En dan, denkt ge dat zooveel muntstukken[3] geen gewicht
hebben?--ALASTOR: Nou, dat zou ik denken, als ze kopergeld
meebrengen.--CHARON: Daarom ben ik dan ook van plan rond te zien naar
een boot die sterk genoeg is voor zulke vrachtjes.--ALASTOR: Jij
geluksvogel!--CHARON: Hoe dan? ALASTOR: Wel, omdat je eerstdaags
schatrijk zult worden.--CHARON: Wegens de menigte van
schimmen?--ALASTOR: Ja!--CHARON: Dàt zou het geval zijn als ze hun
bezittingen meebrachten. Maar nu brengen zij die in mijn boot zitten te
jammeren, dat ze in de bovenwereld hun vorstendommen, hun landvoogdijen,
hun abdijen, hun schatten aan geld hebben moeten achterlaten, niets mee
dan hun muntstukje voor 't veergeld. En zoo moet 't geen ik gedurende
drieduizend jaren bijeengegaard heb, door mij worden uitgegeven voor een
schuit.--ALASTOR: Je moet een spierinkje uitwerpen om een kabeljauw te
vangen.--CHARON: De menschen drijven tegenwoordig vrij wat voorspoediger
handel, daar zij, wanneer Mercurius hen wat begunstigt, binnen drie
jaren rijk worden.--ALASTOR: Ja, maar ze gaan ook vaak failliet. Uw
winst is kleiner, maar ook zekerder.--CHARON: Ik weet niet waarom ge zoo
zegt: zekerder. Als er nu eens een godheid opstond om de zaak tusschen
de vorsten bij te leggen, dan was mijn heele buitenkansje naar de
maan.--ALASTOR: Nu, ik geloof dat je, wat dit betreft, heel gerust op
beide ooren kunt slapen. In tien jaren tijds behoeft men niet voor een
vrede bang te wezen. Alleen de paus zet ijverig tot vrede aan; maar ...
't is boter aan de galg gesmeerd. De burgers in de landen klagen steen
en been over al de rampen; sommige menschen fluisteren wel zachtjes
tegen elkaar, terwijl ze beweren dat 't onbillijk is hoe wegens
persoonlijken wrok of eerzucht van twee of drie menschen alles op de
wereld 't onderst boven wordt gekeerd: maar, geloof me, de rechtvaardige
plannen van de Schrikgodinnen zullen 't winnen. Maar waarom vondt ge het
noodig om ter wille van een nieuw schip naar de bovenwereld te gaan?
Zijn er dan bij ons in de onderwereld geen handwerklieden? We hebben
toch Vulcanus.--CHARON: Heel mooi, wanneer ik een metalen schip noodig
had.--ALASTOR: Voor een kleinigheid zou men er een timmerman kunnen
ontbieden.--CHARON: Jawel, maar 't ontbreekt ons aan
timmerhout.--ALASTOR: Wat zeg je? Zijn in de onderwereld dan geen
bosschen meer?--CHARON: Zelfs de lieflijke bosschen uit de Elyseesche
velden zijn opgebruikt.--ALASTOR: Waarvoor?--CHARON: Voor het verbranden
van de schimmen van ketters. Zelfs zóó, dat we onlangs gedwongen zijn
uit 's aardrijks ingewand kolen op te graven.--ALASTOR: Wat? Kunnen die
schimmen niet op min kostbare wijze worden gestraft?--CHARON: 't Is
Rhadamanthus die aldus besloot.--ALASTOR: En als je nu een boot gekocht
hebt, hoe kom je dan aan de riemen?--CHARON: Mijn taak is 't het roer te
hanteeren: de schimmen moeten roeien als ze den Styx over
willen.--ALASTOR: Maar er zijn er toch ook die niet geleerd hebben te
roeien.--CHARON: Bij mij bestaat voor niemand een uitzondering. Roeien
moeten alleenheerschers, roeien moeten ook kardinalen op hun beurt, of
ze 't geleerd hebben al dan niet.--ALASTOR: Nu ik hoop dat ge onder
bescherming van Mercurius een goeden koop van een boot moogt sluiten. Ik
zal je niet langer ophouden. Aan de onderwereld ga ik een blijde
boodschap brengen. Maar Charon, hoor nog eens even!--CHARON: Nu wat is
er?--ALASTOR: Maak dat je wat gauw terug komt, opdat je niet door de
menigte van schimmen overstelpt wordt.--CHARON: Ja, je zult er al meer
dan tweehonderdduizend op den oever van de rivier aantreffen, behalve
die, welke al in 't water rond zwemmen. Maar 'k zal me haasten zooveel
ik kan. Zeg hun intusschen dat ik er spoedig zal wezen.

NOTEN:

[1] Erasmus schreef dit ongeveer in den tijd toen keizer Karel V met
Hendrik VIII, koning van Engeland, oorlog voerde tegen Frans I, koning
van Frankrijk.

[2] Hiermee duidt Erasmus zich zelven aan, zooals hij dat op meer
plaatsen in zijn geschriften doet.

[3] Als veergeld werd den dooden een koperstukje in den mond gegeven.


       *       *       *       *       *


DE ONTEVREDEN GEHUWDE OF HET HUWELIJK


EULALIE, XANTIPPE.

     Erasmus was een goed kenner der vrouwen. In onderstaand gesprek
     toont hij te weten, hoe de vrouwen in zijn tijd soms hunne
     echtgenooten behandelden; óók, hoe die verhouding bij anderen veel
     beter was. De practische levenswijsheid doet hier menig verstandig
     voorschrift aan de hand, dat in zijn tijd zeker vaak nut zal hebben
     gesticht, en waarvoor (al zijn de tijden gelukkig in vele opzichten
     veranderd) onze eeuw ook nog wel eens de ooren mag openen. "Tracht,
     o! vrouwen, door zachtheid, wijsheid, beleid, niet door vinnigheid
     en boosheid uw mannen te verbeteren," dat is de leer hier door
     Erasmus verkondigd. Een blik wordt hier gegeven in 't burgerlijke
     leven dier dagen met zijn ruwe zeden en gewoonten, eigenaardig
     zeker in vergelijking met die van onzen tijd.

EULALIE: Hartelijk gegroet, Xantippe: ik ben heel blij dat ik je
zie.--XANTIPPE: Net hetzelfde, lieve Eulalie. Je bent veel mooier dan
gewoonlijk!--EULALIE: Begin je nu met mij met grapjes?--XANTIPPE: Neen
werkelijk niet: maar ik meen het heusch.--EULALIE: Misschien dat mijn
nieuwe japon mijn vormen wat beter doen uitkomen?--XANTIPPE: Dat kan wel
wezen, 'k Heb in langen tijd zoo iets beelderigs niet gezien. Mij dunkt
't is Engelsche stof.--EULALIE: Ja 't is Engelsche wol en Venetiaansche
kleur.--XANTIPPE:--'t Is zachter dan batist. Maar wat een echt mooie
purperkleur. Waar heb je dat van daan gekregen?--EULALIE: Van wie moeten
eerbare vrouwen 't krijgen anders dan van hare mannen?--XANTIPPE:
Gelukskind, als je zoo'n man hebt! 'k Wou liever dat ik een nul getrouwd
had, toen ik mijn Nicolaas huwde.--EULALIE: Alsjeblieft, wat zeg je
daar? Is er al zóó gauw een slechte verhouding tusschen
jelui?--XANTIPPE: Daar zal ook nooit een goede verhouding tusschen ons
komen. Je ziet hoe haveloos ik er uitzie. Zóó laat hij zijn vrouw
loopen. 'k Mag doodvallen als ik me niet vaak schaam zóó op straat te
komen, wanneer ik zie hoe netjes anderen gekleed zijn die met veel armer
mannen getrouwd zijn.--EULALIE: Het sieraad van een getrouwde vrouw zit
niet in haar kleeding of in anderen tooi van 't lichaam, zooals de
Apostel Petrus leert, maar in een kuischen en ingetogen aard en in de
goede geesteseigenschappen. Dat heb ik dikwijls in de kerk gehoord.
Lichtekooien sieren zich voor den blik van velen. Wij zijn mooi genoeg
als we maar aan één man mogen behagen.--XANTIPPE: Maar intusschen brengt
die goede man van mij, die zoo karig is tegenover zijn vrouw, den
tamelijk rijken bruidschat dien ik hem meebracht, aardig door.--EULALIE:
Waarmee?--XANTIPPE: Met dingen waarin hij plezier heeft: met wijntje en
Trijntje en dobbelen.--EULALIE: 't Is zonde!--XANTIPPE: Maar 't is
werkelijk zoo. En als hij dan dronken, diep in den nacht thuis komt,
waar ik hem lang heb zitten wachten, dan snurkt hij den geheelen nacht,
braakt soms het bed vol, om van de rest maar niet te spreken.--EULALIE:
Zoo mag je niet spreken; je doet je zelf schande aan, wanneer je je man
de kroon van het hoofd haalt.--XANTIPPE: 'k Mag sterven wanneer ik niet
liever een pad bij me heb, dan zóó'n man.--EULALIE: En wacht je hem dan
niet op met een flink standje?--XANTIPPE: Zooals hij verdient. Hij merkt
dat ik niet stom ben.--EULALIE: En wat bracht hij daartegen
in?--XANTIPPE: In 't eerst schreeuwde hij woest, omdat hij dacht dat hij
me met groote woorden op de vlucht zou jagen.--EULALIE: En is het van
woorden nooit tot handtastelijkheden gekomen?--XANTIPPE: Als ik het goed
naga dan is de strijd éénmaal zóó hoog geloopen, dat 't heel weinig
scheelde of 't liep op vechten uit.--EULALIE: Wat moet ik
hooren?--XANTIPPE: Hij zwaaide met een knuppel onder woest geschreeuw en
vreeselijke dreigementen.--EULALIE: Was je toen niet bang?--XANTIPPE:
Neen, zeker niet! Ik van mijn kant greep een klein bankje, en als hij me
met een vinger aangeraakt had, zou hij gemerkt hebben dat ik ook handen
aan mijn lijf heb.--EULALIE: Dat is een nieuw soort van schild. Daarbij
ontbrak nog maar de stok van 't spinnewiel als lans.--XANTIPPE: Hij zou
gevoeld hebben dat hij met een manwijf te doen had.--EULALIE: Neen
Xantippe, dat gaat toch zoo niet.--XANTIPPE: Wat gaat niet? Als hij mij
niet als zijn vrouw behandelt, ben ik ook niet van plan hem als mijn man
te beschouwen.--EULALIE: Maar de Apostel Paulus leert toch dat de
vrouwen haar mannen met allen eerbied onderdanig moeten zijn. En Petrus
houdt ons het voorbeeld van Sarah voor oogen, die haar man Abraham
"heer" noemde.--XANTIPPE: Ja, dat heb ik ook wel gehoord. Maar diezelfde
Paulus leert ook, dat de mannen hunne vrouwen moeten liefhebben, evenals
Christus Zijn bruid, de Kerk, heeft liefgehad. Laat _hij_ denken aan
_zijn_ plicht, dan zal _ik_ ook aan den _mijne_ denken.--EULALIE: Maar
als 't nu eenmaal in dit stadium is gekomen dat er één voor een ander
moet wijken, dan is 't toch ook niet meer dan billijk dat de vrouw
toegeeft aan haar echtgenoot.--XANTIPPE: Als _hij_ tenminste werkelijk
echtgenoot mag heeten, die mij beschouwt als zijn dienstmeid.--EULALIE:
Maar zeg eens, Xantippe, is je man later opgehouden te dreigen met
klappen?--XANTIPPE: Ja, en dat is maar goed ook, want hij zou slaag
gehad hebben.--EULALIE: Maar ben jij toen ook niet opgehouden met
kijven?--XANTIPPE: Neen en ik ben ook niet van plan er mee op te
houden.--EULALIE: En wat doet hij dan onderwijl?--XANTIPPE: Wat? Nu,
soms slaapt hij eens en droomt als een mensch; soms doet hij niets dan
lachen; dikwijls grijpt hij een muziekinstrument, waarop nog maar drie
snaren zitten en terwijl hij daarop tokkelt zoo hard hij kan, tracht hij
mijn woorden te overstemmen.--EULALIE: En dat hindert je dan toch
zeker?--XANTIPPE: Meer dan ik je zeggen kan. Soms kan ik mijn handen
maar met moeite thuis houden.--EULALIE: Lieve Xantippe. Permitteer je me
dat ik eens heel vrijuit met je spreek?--XANTIPPE: Zeker.--EULALIE: Jij
moogt dat dan over mij ook doen. De omgang dien wij bijkans van de wieg
af met elkaar gehad hebben, brengt dat mee.--XANTIPPE: Je hebt gelijk;
geen van mijn vriendinnen had ik ooit meer lief.--EULALIE: Hoe je man
ook moge wezen, bedenk dit: je hebt niet het recht om te veranderen.
Vroeger was bij onherstelbare tweespalt de echtscheiding een uiterste
redmiddel. Dat is nu uit. Tot aan den laatsten levensdag moet een
echtgenoot ook je man blijven, en gij de vrouw van uw man.--XANTIPPE: Ik
wou dat God de menschen strafte die ons 't recht om te scheiden hebben
afgenomen.--EULALIE: Spreek niet zoo, Christus heeft 't zoo
ingesteld.--XANTIPPE: Dat kan ik haast niet gelooven.--EULALIE: 't Is
toch zoo. Nu schiet er niets anders over dan dat gij beiden u op
eendracht toelegt, door u te schikken naar elkanders karakter en
aard.--XANTIPPE: Maar hoe kan ik mijn man veranderen?--EULALIE: 't Hangt
heel veel van de vrouwen af, hoe de mannen zijn.--XANTIPPE: Ben _jij_
dan goed met jouw man?--EULALIE: Nu is alles in orde.--XANTIPPE: Dus was
er in den beginne ook wel onraad?--EULALIE: Nooit stormde het. Maar toch
waren er, zooals dat onder menschen wel meer gaat, eenige wolkjes aan
den horizon, wolkjes die een storm hadden kunnen verwekken, wanneer dat
niet door kalm overleg was voorkomen. Ieder heeft zoo zijn
eigenaardigheden, ieder heeft zoo zijn ideeën, en als we de waarheid
willen zeggen: ieder heeft ook zijn eigen gebreken. En zoo ooit of
ergens dan moet men die in het huwelijk kennen en niet
verafschuwen.--XANTIPPE: Wat je daar zegt is waar.--EULALIE: Maar nu
gebeurt het heel vaak, dat de welwillendheid over en weer tusschen man
en vrouw reeds zoek is, vóórdat ze elkander eigenlijk goed kennen. En
daarvoor moet men in de allereerste plaats oppassen. Immers als er
éénmaal een wrok is ontstaan, dan komt dat heel moeilijk weer in orde,
vooral wanneer 't eenmaal tot harde woorden gekomen is. Pas gelijmde
stukken vallen licht van elkander wanneer men er hard tegen stoot, maar
wanneer ze eenmaal flink aan elkander vast zitten, als de lijm gedroogd
en hard is, dan is er niets stevigers denkbaar. Daarom moet het in den
aanvang daarop worden aangelegd, dat de vriendelijke gezindheid tusschen
man en vrouw samengroeie en bevestigd worde. En dat kan 't best
geschieden door elkander te dienen en zich aan elkanders
eigenaardigheden aan te passen. Want een welwillendheid, die alleen maar
voor den vorm wordt aangenomen, is doorgaans van voorbijgaanden
aard.--XANTIPPE: Maar vertel me dan toch alsjeblieft door welke middelen
jij je man tot jouw eigenaardigheden hebt weten te brengen.--EULALIE: 'k
Wil 't je wèl vertellen, maar alleen op voorwaarde dat je tracht 't na
te doen.--XANTIPPE: Als ik kan.--EULALIE: Dat zal heel licht gaan als de
goede wil er maar is. 't Is nog niet te laat. Want hij is nog jong en
jij bent nog haast een meisje. 'k Geloof dat er nog geen jaar sedert je
getrouwd bent, verloopen is.--XANTIPPE: Dat 's waar.--EULALIE: Nu dan
zal ik 't je vertellen, maar: mondje dicht!--XANTIPPE: Goed.--EULALIE:
Mijn allereerste zorg was: om in alles mijn man ter wille te wezen,
zoodat er niets was, waaraan hij aanstoot kon nemen. Ik ging nauwkeurig
zijn lusten en liefhebberijen na, lette goed op alle tijden en
gelegenheden en wat hij bijzonder graag had, óók, wat hem kon prikkelen,
net zooals leeuwen- en olifanten-temmers doen met dergelijke dieren die
men niet met geweld kan behandelen.--XANTIPPE: Zoo'n beest heb ik
thuis.--EULALIE: Menschen die bij olifanten komen doen geen witte jas
aan: bij stieren geen roode; omdat men bij ondervinding weet dat die
kleuren de dieren woest maken. Zoo worden bijv. tijgers door
bekkenslagen zóó wild, dat ze elkander verscheuren. En menschen die met
paarden omgaan, hebben hun gewone woordjes, hun geluiden met de tong, 't
streelen met de hand en allerlei andere gebaren en geluiden waarmee ze
schichtige paarden kalmeeren. Hoeveel te meer moeten wij dan ook die
middelen toepassen op onze echtgenooten met wie wij, of we willen of
niet, ons geheele leven dóór, huis en bed moeten deelen.--XANTIPPE: Nu,
ga door, je bent zoo mooi begonnen.--EULALIE: Dat in 't oog houdend
trachtte ik mij naar hem te voegen, terwijl ik zooveel mogelijk oppaste
dat er geen reden tot aanstoot gegeven werd.--XANTIPPE: Hoe kon je
dat?--EULALIE: In de allereerste plaats door goed te zorgen voor 't
huishouden, de eerste en voornaamste taak van een huisvrouw. Ik waakte
er niet alleen voor dat er niets werd verzuimd, maar ook dat alles naar
zijn zin uitkwam, zelfs in de kleinste zaken.--XANTIPPE: Welke
bijvoorbeeld?--EULALIE: Bijv. wanneer je man van dit of van dat kostje
veel houdt, als een gerecht op deze of die manier klaargemaakt hem
bijzonder bevalt, als zijn bed op een bijzondere manier wordt
opgemaakt.--XANTIPPE: Maar hoe was je in staat je naar hem te voegen als
hij zoo zelden thuis en dan nog dronken was?--EULALIE: Geduld! Dat wilde
ik juist gaan vertellen. Als mijn man soms eens wat somber scheen en de
gelegenheid minder gunstig was om hem aan te spreken, dan lachte of
schertste ik nooit, zooals sommige vrouwen wel eens doen; maar ik zette
zelf ook een erg bedroefd en bekommerd gezicht. Gelijk een spiegel, als
hij goed is, altijd 't gezicht van hem die er in kijkt juist weergeeft,
zoo moet ook de huisvrouw zich weten te voegen naar de gemoedsstemming
van haar man. Ze moet niet vroolijk zijn, wanneer hij somber gestemd is
of zich niet blij toonen wanneer er iets is wat hem hindert. En wanneer
hij dan eens wat opgewonden was, trachtte ik hem met zachte woordjes te
kalmeeren, of ik liet zijn boosheid maar stilletjes bekoelen tot de
gelegenheid zich aanbood 't zij voor hem om zijn boosheid kwijt te
raken, 't zij voor mij om hem eens onder handen te nemen. 't Zelfde
placht ik te doen wanneer hij thuis kwam, na wat meer wijn gedronken te
hebben dan wel dienstig was. Dan zei ik niet anders dan vriendelijke
woordjes tot hem, alleen met een zoet lijntje wist ik hem naar zijn bed
te krijgen.--XANTIPPE: Je moet me toch toegeven dat de positie van de
vrouwen heel ongelukkig is, dat ze maar moeten gehoorzamen aan driftige,
dronken echtgenooten, die alles doen wat ze willen.--EULALIE: Alsof die
volgzaamheid niet wederkeerig was! Zij zien zich toch ook genoodzaakt
veel van ónze eigenaardigheden te verdragen. Er komt evenwel een tijd
wanneer de vrouw de man moet waarschuwen, wanneer er iets van belang
voorvalt. Bij zaken van minder gewicht is 't beter wat door de vingers
te zien.--XANTIPPE: Wat dan?--EULALIE: Wanneer hij niet over iets tobt,
geen muizenissen in 't hoofd heeft, geen reden tot bekommering heeft,
niet gedronken heeft. Dan kan men hem onder vier oogen eens kapittelen,
of liever vragen of hij hierin of daarin niet wat meer zorg kon hebben
voor zijn zaken, voor zijn goeden naam, voor zijn gezondheid. En dan
moet toch ook nog die waarschuwing met wat grapjes en aardigheden
gekruid worden. Dikwijls stel ik vooraf als voorwaarde, dat hij niet
boos op me mag worden, wanneer ik, dwaze vrouw, hem een raad geef die
kan strekken tot zijn eer, tot zijn gezondheid, tot zijn heil. En als ik
hem dan de waarschuwing had gegeven die ik bedoelde, dan sneed ik hem de
woorden af en wendde 't over een anderen, joligen boeg. Want dit is over
't algemeen onze fout, lieve Xantippe, dat wij er geen eind aan kunnen
maken als we eenmaal begonnen zijn te spreken.--XANTIPPE: Ja, dat
beweren ze wel meer.--EULALIE: Maar in de allereerste plaats paste ik er
op, met mijn man nooit in tegenwoordigheid van derden te kibbelen en
niets van onze oneenigheid buiten de deur te brengen. Een breuk wordt
veel gemakkelijker hersteld, als er iets tusschen twee personen is
voorgevallen. En wanneer er eens iets gebeurt zóó dat 't onverdragelijk
is en niet door vermaningen van de vrouw kan worden goedgemaakt, dan is
't passender dat de echtgenoote met haar klacht aankomt bij de ouders
van haar man of bij diens bloedverwanten, dan bij haar eigen familie en
haar klacht zóó matigt dat ze niet den schijn op zich laadt haar man te
haten, maar wèl diens fouten. Maar toch moet ze ook weer niet alles
vertellen, zoodat hij dit opmerkt (ook al zegt hij het niet) en dan de
vriendelijkheid van zijn vrouw zal moeten waardeeren.--XANTIPPE: De
vrouw die dat alles wat gij verlangt kan doen, moet wel wijsgeerig
aangelegd zijn.--EULALIE: Door zulke tegemoetkomingen zullen we onze
mannen tot gelijke welwillendheid prikkelen.--XANTIPPE: Er zijn er die
men door geen vriendelijkheid, welke ook, verbetert.--EULALIE: Nu, ik
geloof dat niet. Maar gesteld eens dat 't zoo was. Bedenk dan dit in de
eerste plaats: we moeten onze echtgenooten nemen zooals ze zijn. Het
verdient dan toch nog maar de voorkeur iemand te verdragen, die
aanvankelijk een zwijn gelijkt, maar langzamerhand wat beter wordt, dan
iemand die met den dag liederlijker wordt, omdat wij onaangenaam tegen
hem zijn. Wat zou je er van zeggen wanneer ik eens voorbeelden aanhaalde
van echtgenooten, die door zoo'n vriendelijke bejegening hunne vrouwen
hebben verbeterd? Hoeveel te meer moeten wij dan 't zelfde doen
tegenover onze mannen?--XANTIPPE: Als je dat doet, dan zul je een
voorbeeld aanhalen geheel anders dan _mijn_ man is.--EULALIE: Ik heb
kennis aan een heer van adel, geleerd, een man van een
allerbeminnelijkst karakter. Hij had een jong vrouwtje getrouwd,
zeventien jaar oud, altijd op 't land, in 't huis van haar ouders
opgevoed, zooals adellijke heeren graag op 't land wonen om de jacht en
de vogelvangst. Hij wilde juist graag een ongevormd en onontwikkeld
meisje huwen om haar des te meer naar zijn zin te kunnen zetten. Hij
begon haar in letterkunde en muziek te onderrichten en haar
langzamerhand te gewennen hem 't geen zij in de kerk had gehoord te
vertellen. Hij begon haar door allerlei wetenswaardigheden te
ontwikkelen, die haar later van nut zouden kunnen zijn. Daar dit alles
voor 't jonge ding vreemd was, omdat ze bij zich thuis was opgevoed bij
nietsdoen en bij de conversatie en scherts van de dienstboden, begon
haar dit te vervelen. Ze wilde zich tegenover haar man niet volgzaam
toonen en als hij daarop aandrong dan huilde en pruilde zij zonder
ophouden. Dikwijls wierp ze zich op den grond, met haar hoofd op den
vloer bonzend alsof zij wenschte dood te zijn. Toen daaraan geen eind
wilde komen, kwam haar echtgenoot, die deed nèt alsof hij volstrekt niet
boos was, met de uitnoodiging dat ze samen voor plezier naar buiten
zouden gaan, naar 't huis van zijn schoonvader. Nu, daar had zijn vrouw
wel ooren naar. Toen ze daar waren aangekomen werd de jonge vrouw door
haar man bij haar moeder en haar zusters gelaten. Hij ging met zijn
schoonvader op de jacht. Onder vier oogen vertelt hij nu aan dezen dat
hij gehoopt had een gezellige levensgezellin te krijgen, maar dat hij er
een gekregen had die niets deed dan huilen en zich kwellen en martelen,
zonder dat er (op welke manier ook) eenige verbetering aan te brengen
was. Dat hij hem dus vriendelijk verzocht een handje te willen helpen in
't genezen van dat, wat werkelijk een ziekte was bij zijn dochter. De
schoonvader antwoordt hem dat hij hem eenmaal zijn dochter heeft [png.
086]afgestaan en wanneer zij niet naar zijn woorden wil hooren, dat hij
dan maar van zijn recht gebruik moet maken en haar met de karwats moet
zien te verbeteren. Toen zei de schoonzoon weer, dat hij wel wist
daartoe 't recht te hebben. "Maar," zei hij, "ik zou ze liever door uw
overredingskracht of door uw invloed willen genezen, dan dat ik tot 't
uiterste middel overga." De schoonvader belooft nu dat hij zijn
maatregelen zal nemen. Na een paar dagen grijpt hij de gelegenheid aan
toen hij met zijn dochter alleen is. Terwijl hij zijn gelaat in een
ernstige plooi zette, begon hij er haar op te wijzen dat ze volstrekt
niet mooi was, maar óók: wat een weinig beminnelijk karakter zij getoond
had en hoe vaak hij gevreesd had dat ze geen man voor haar zouden kunnen
vinden. "Met de grootste moeite heb ik eindelijk een man voor je
gevonden, zooals ieder meisje, zelfs één dat in de meest gunstige
omstandigheden verkeert, voor zich zou kunnen wenschen. En toch verzet
jij je tegen hem, zonder dankbaar te erkennen wat ik voor je gedaan heb
en zonder te willen inzien, dat je een man bezit die, als hij niet
bovenmate vriendelijk was, je niet waard zou achten tot zijn
dienstpersoneel te behooren." Om kort te gaan, uit de woorden van den
vader sprak zóó de gloeiende toorn, dat 't er heel veel van had of hij
slechts met moeite zijn handen kon bedwingen. Hij is een man van groote
slimheid, die elke rol kan spelen, zelfs die geheel buiten zijn eigen
persoon ligt. De jonge vrouw, die bang werd, maar die zich toch ook wel
bewust was dat haar vader waarheid sprak, viel hem te voet en smeekte
hem 't verleden te vergeten, dat ze voortaan zou weten te doen wat haar
plicht was. Haar vader schonk haar vergiffenis en beloofde in 't vervolg
ook een liefhebbend vader te zullen wezen, als zij maar deed wat ze
beloofd had.--XANTIPPE: En verder?--EULALIE: De jonge vrouw gaat nà 't
gesprek met haar vader naar haar kamer, waar ze haar man alleen
aantreft. Ze valt hem te voet en zei: "Lieve man, tot nog toe heb ik
noch u, noch mijzelve gekend. In 't vervolg zal-je zien dat ik anders
geworden ben: vergeet 't vroeger gebeurde." Haar man ving die woorden op
in een kus en beloofde haar alles wat ze maar wilde, zoo ze bij dat
goede voornemen bleef.--XANTIPPE: Nu, en is ze er bij
gebleven?--EULALIE: Tot aan haar laatste uur en er was niets zoo nederig
of laag dat ze niet gewillig en volgaarne op zich nam, wanneer haar man
het verlangde. Zulk een groote genegenheid ontstond er tusschen hen en
zoo werd meer en meer de liefde tusschen hen bevestigd. Na eenige jaren
wenschte zij zich dubbel en dwars geluk dat ze zoo'n uitstekend
echtgenoot had mogen huwen. "Als ik dien niet gekregen had, zou ik de
ongelukkigste vrouw ter wereld zijn geweest."--XANTIPPE: Maar zóó'n man
is dan ook een witte raaf.--EULALIE: Wanneer je er niets tegen hebt dan
wil ik je ook nog een voorbeeld aanhalen, omgekeerd, van een echtgenoot
die door den tact van zijn vrouw in het rechte spoor werd gebracht, wat
onlangs in deze stad hier is gebeurd.--XANTIPPE: 'k Heb op 't oogenblik
niets beters te doen en ik zit zoo gezellig naar je gebabbel te
luisteren.--EULALIE: Daar was een heer van hoogen adel die, zooals dat
onder dat slag van menschen gewoonte is, veel aan de jacht deed. Op 't
platte land trof hij een meisje aan, de dochter van een arm vrouwtje en
ofschoon hij op wat gevorderden leeftijd was, werd hij smoorlijk op 't
kind verliefd. Terwille van haar bracht hij vaak den nacht buiten de
echtelijke woning door. De jacht was altijd een welkom voorwendsel. Zijn
echtgenoote, een vrouw op wie niet 't minste te zeggen viel en van
onkreukbare rechtschapenheid, kreeg eenigen argwaan en ging in 't geheim
de wegen van haar man eens na. Toen hij op een keer ergens heen was
gereisd ging zij naar 't huisje op 't land. Ze vischte de heele zaak
uit, waar hij sliep, waaruit hij dronk, hoe 't servies was enz. enz.
Huisraad was er zoo goed als niet: 't was er armoe troef. De dame ging
heen en keerde weldra terug, terwijl ze een gemakkelijk bed meebracht en
keukengerei, zelfs eenig zilveren vaatwerk. Ook voegde zij er nog wat
geld aan toe, met de nadrukkelijke boodschap dat, als de mijnheer weer
terug kwam, zij hem wat netter moest ontvangen. Zij liet intusschen
volstrekt niet merken dat zij zijn vrouw was, maar gaf voor zijn zuster
te zijn. Na eenige dagen komt die echtgenoot daar heimelijk weer terug.
Hij ziet dat 't huisraad vermeerderd is en dat 't onthaal ruimer is dan
gewoonlijk. Hij vraagt van waar die ongewone weelde komt. Zij zeggen dat
een deftige dame die aan hem verwant is, dit alles heeft laten brengen
en hun heeft opgedragen hem voortaan wat deftiger te ontvangen.
Onmiddellijk komt 't vermoeden bij hem op, dat 't zijn vrouw is die dit
heeft gedaan. Hij gaat naar huis en vraagt of zij 't geweest is. Zij
zegt niet neen. Hij vroeg nu ook, met welke bedoeling zij dat huisraad
daarheen had gezonden. "Wel manlief," zei ze, "je bent gewoon aan een
zekere mate van comfort. Ik zag dat je daar minder netjes dan je 't
gewoon bent, wordt ontvangen. Nu meende ik dat 't mijn plicht was te
zorgen dat je 't daar wat beter kreegt, omdat ik weet dat je daarop
gesteld bent."--XANTIPPE: Nu die dame is wel wat al _te_ goed. Ik zou
liever in plaats van een zacht bed een bundel brandnetels of
spinaziezaad onder hem gestrooid hebben.--EULALIE: Hoor nu hoe het
afliep. Toen de man die rechtschapenheid van zijn vrouw had leeren
kennen en tevens haar vriendelijkheid, is hij nooit meer naar zijn
bijzit gegaan, maar vond zijn genoegen bij zijn eigen vrouw. Ik meen te
weten dat je Gilbert uit Holland wel kent?--XANTIPPE: Ja
zeker.--EULALIE: Hij is getrouwd zooals je weet, ofschoon hij nog jong
en krachtig is, met een vrouw van wat meer gevorderden leeftijd, al
zoo'n beetje "op haar retour."--XANTIPPE: Hij heeft haar misschien
getrouwd "om het gelletje, niet om het velletje" zooals ze dat
noemen.--EULALIE: Je kon wel eens gelijk hebben. Hij had niet veel schik
in zijn vrouw en hield veel van een ander vrouwtje dat hij zoo af en toe
wel eens buitenshuis zag. Zelden gebruikte hij 't ontbijt of het
middagmaal thuis. Wat zou _jij_ in dat geval doen?--XANTIPPE: Wat _ik_
zou doen? Ik zou dat liefje in de haren vliegen en wanneer mijn man
uitging naar haar toe, hem een pot met water over zijn lijf gooien, dat
hij goed gezalfd naar zijn feestmaal zou stappen.--EULALIE: Wat deed die
andere dan toch veel verstandiger! Zij noodde 't liefje van haar man
uit, om bij hem thuis te komen en ontving haar vriendelijk. Zoo hield ze
haar man ook zonder tooverdranken bij zich thuis. En als hij soms eens
buitenshuis met haar at, dan zond ze daar een lekkeren schotel heen met
de boodschap er bij, dat ze 't er maar eens lekkertjes van moesten
nemen.--XANTIPPE: Nu, _ik_ zou liever dood gaan dan mijn mans
koppelaarster te wezen.--EULALIE: Maar ga nu intusschen de zaak eens
goed na. Was dit niet heel wat beter, dan wanneer zij door een
kwaadaardig optreden haar man geheel en al van zich had vervreemd en
verder haar geheele leven in twist en onmin had moeten
doorbrengen?--XANTIPPE: Ik moet toegeven dat er nu minder kwaad is
gesticht. Maar _ik_ zou het niet kunnen.--EULALIE: 'k Zal er nog één
voorbeeld aan toevoegen en dan houd ik op. Onze buurman van hiernaast is
een braaf en rechtschapen man, maar hij is een beetje opvliegend. Op een
goeden dag had hij zijn vrouw, iemand die algemeen als lief en aardig
bekend staat, geslagen. Zij ging in de achterkamer en onder tranen en
snikken verkropte zij daar haar harteleed. Een poosje daarna komt
toevallig haar man ook in die kamer en vindt er zijn vrouw in tranen.
"Wat zit je hier te huilen en te snikken, net als kleine kinderen doen?"
Zij vroeg hem voorzichtig: "Nu, is het niet beter dat ik hier mijn leed
beween, dan dat ik op straat ga staan schreeuwen, zooals andere vrouwen
wel doen?" Door deze zoo echt vrouwelijke en innige woorden brak zij den
toorn van haar man en hij gaf zich gewonnen. Bij handslag beloofde hij
zijn vrouw, dat hij nooit weer de hand aan haar zou slaan--en, hij heeft
't ook nooit weer gedaan.--XANTIPPE: Ik heb 't zelfde van mijn man op
een andere manier gedaan gekregen.--EULALIE: Maar intusschen is het
tusschen jelui beiden altijd vechten.--XANTIPPE: Wat zou je dan willen
dat ik deed?--EULALIE: Vooreerst, zwijgen over alles wat je man verkeerd
doet en zijn liefde langzamerhand winnen door voorkomendheid,
vriendelijkheid en toegevendheid. Dan zul je hem eindelijk wel gewillig
zien of tenminste zul-je hem thuis veel meer naar je hand gezet hebben
dan hij nu is.--XANTIPPE: Hij is veel te heftig van aard dan dat ik hem
zou kalmeeren door voorkomendheid.--EULALIE: Zeg dat niet! Daar is zelfs
geen wild beest zóó woest of 't is door zachtheid te temmen. Daar behoef
je dus bij een mensch nog minder aan te wanhopen. Probeer 't eens enkele
maanden. Je mag 't _mij_ wijten, als je bemerkt dat deze raad je niet
gebaat heeft. Verder zijn er enkele gebreken die je een beetje door de
vingers moet zien. In de allereerste plaats moet je er voor oppassen
geen twist in je slaapkamer of in je bed te verwekken. Je moet
daarentegen zorgen dat 't daar altijd opgewekt en prettig is. Een vrouw
moet er altijd voor zorgen dat haar man aan niets aanstoot kan nemen;
zij moet er haar uiterste best voor doen als ze met haar man samen is,
zich op alle manieren vriendelijk en opgewekt te toonen.--XANTIPPE: Ja,
voor een man, maar _ik_ heb met een _beest_ te doen.--EULALIE: Houd nu
op met kwaadspreken. Over 't algemeen zijn de mannen door ónze schuld
slecht voor ons. Maar om tot ons onderwerp terug te keeren. Zij die
thuis zijn in de oude verhalen der dichters, vertellen ons dat Venus
(zoo noemen zij de godin die het huwelijk beschermt) een gordel heeft,
door de kunstvaardige hand van Vulcanus bewerkt. Daarin moet alles
gewerkt zijn wat kan dienen om liefde te wekken. Dien gordel doet zij
aan, zoo dikwijls zij van plan is naar haar man te gaan.--XANTIPPE: Nu
ja, wat je daar vertelt is een fabeltje.--EULALIE: Daaraan heb je wel
gelijk, maar luister eens wat de bedoeling is van dat
fabeltje.--XANTIPPE: Nu, zeg eens op.--EULALIE: 't Leert ons dat een
vrouw alle moeite moet aanwenden, om als ze met haar man samen is, hem
ter wille te zijn, om de liefde van haar echtgenoot warm te houden en te
doen opvlammen en om uit zijn geest te verdrijven al wat hem aanstoot
kan geven of zijn tegenzin kan wekken.--XANTIPPE: Maar waar halen wij
zoo'n gordel van daan?--EULALIE: Geen heksenkruiden of
bezweringsformules hebben wij noodig. Geen betoovering is machtiger dan
een rechtschapen karakter verbonden met zachtheid.--XANTIPPE: Ik kan
tegen zoo'n man als de mijne is niet vriendelijk wezen.--EULALIE: En
toch hangt 't geheel van je zelve af of hij zal ophouden zóó te zijn als
hij nu is. Als je door de kunsten van een toovenares als Circe je man in
een zwijn of een beer kon veranderen, zou je het dan doen?--XANTIPPE:
Dat weet ik niet.--EULALIE: Weet je dat niet? Of zou je liever een zwijn
tot man hebben dan een mensch?--XANTIPPE: Natuurlijk liever een
mensch.--EULALIE: Welnu, wanneer je dan door tooverkunsten je man van
een dronkenlap tot een matig mensch kon maken, van een verkwister tot
een zuinig persoon, van een leeglooper tot een werkzaam man, zou je dat
dan niet doen?--XANTIPPE: Ja zeker zou ik dat. Maar hoe kom ik aan die
door u bedoelde toovermiddelen?--EULALIE: Wel je hebt ze tot je
beschikking, als je ze maar wilt aanwenden. Hij moet van u zijn, of hij
wil of niet. Hoe beter je hem maakt, des te beter behartig je je eigen
belang. Je hebt nu maar altijd je oogen gericht op zijn gebreken en deze
maken je afkeer van hem steeds grooter. Gij pakt hem altijd juist bij 't
handvatsel aan waar hij niet bij moet worden beetgepakt. Let liever ook
op zijn goede zijden, en vat hem daar aan, waar je wèl hoûvast aan hem
hebt. Vóór ge met hem trouwdet hadt ge tijd om te overwegen welke
slechte eigenschappen hij bezat. Immers men moet niet alleen met de
oogen maar ook met de ooren den man dien men koos, leeren liefhebben. Nu
is de tijd gekomen om fouten te herstellen, niet meer om er een
beschuldiging van te maken.--XANTIPPE: Welke vrouw heeft ooit haar man
"met de ooren" genomen?--EULALIE: Ik zou zoo zeggen: een vrouw neemt
haar man met de _oogen_, wanneer ze op niets anders let dan op zijn
mooie lichaam; met de _ooren_ daarentegen, wanneer ze nauwkeurig nagaat
wat er over hem verteld wordt.--XANTIPPE: Een goede waarschuwing, maar
die wat laat komt.--EULALIE: Een poging om je man te verbeteren, komt
nooit te laat. En daartoe kan heel veel bijbrengen of je je man ook een
kindje schenkt.--XANTIPPE: Dat is er al.--EULALIE: Wanneer?--XANTIPPE:
Al lang.--EULALIE: Hoeveel maanden al?--XANTIPPE: Bijkans
zeven.--EULALIE: Wat hoor ik! Is 't een jongen?--XANTIPPE: Ja.--EULALIE:
Nu, die brengt de zaak tusschen je beiden wel weer in orde, als jij je
zelve maar een beetje inschikkelijk wilt toonen. En hoe spreken anderen,
de vrienden van je man over hem? Met wie gaat hij buitenshuis
om?--XANTIPPE: Ze zeggen algemeen dat hij gemakkelijk van karakter is,
vrijgevig, meegaand, recht hartelijk voor zijn vrienden.--EULALIE: Juist
al die eigenschappen geven mij goeden moed dat jij hem wel zult krijgen
zooals je hem hebben wilt.--XANTIPPE: Alleen tegenover mij is hij niet
zoo.--EULALIE: Maar gedraag jij je nu tegenover hem zooals ik je geraden
heb. En dan mag je mij een leugenaarster noemen, als hij ook niet zoo
tegenover u zal wezen. Bedenk ook wel dat hij nog jong is: 'k geloof nog
niet eens vierentwintig jaar. Hij weet nog niet wat 't zeggen wil
huisvader te wezen. Je behoeft nog niet over echtscheiding te
denken.--XANTIPPE: Nou, ik heb er wàt vaak over gedacht.--EULALIE: Als
je daarover dan wéér gaat denken, overweeg dan eerst eens bij je zelf,
hoe weinig een gescheiden vrouw in de melk te brokken heeft, 't
Schoonste sieraad voor een vrouw is: haar man ter wille en gehoorzaam te
zijn. Zoo heeft de natuur 't ingericht, zoo heeft God het gewild, dat de
vrouw geheel zou afhangen van den man. Denk er verder aan: 't vermogen
behoort den man: een ander kan er niet aanraken. En denk dan aan 't
knaapje dat u beiden toebehoort. Wat zult ge omtrent hem bepalen? Zult
_gij_ hem bij u houden? dan berooft ge uw man van zijn bezit. Zult ge 't
ventje bij _hem_ laten? dan berooft gij u zelf van 't dierbaarste wat ge
hebt. Zeg me ten slotte nog dit: zijn er soms menschen die je een kwaad
hart toedragen?--XANTIPPE: Ja, ik heb een echte stiefmoeder, en
bovendien een schoonvader, net zoo erg als zij.--EULALIE: Zijn die je
zóó kwaadwillig gezind?--XANTIPPE: Ik geloof dat ze mij graag dood
zouden willen zien.--EULALIE: Welnu denk dan ook eens aan die twee. Kunt
ge hun wel grooter genoegen doen, dan wanneer zij je gescheiden zien van
je man; dat je als een weduwe, neen erger dan een weduwe moet leven?
Want weduwen mogen tenminste nog hertrouwen.--XANTIPPE: Ik vind je raad
heel goed, maar ik zie op tegen de langdurige moeite.--EULALIE: Maar
bedenk dan eens hoeveel moeite gij wel hebt moeten doen om dezen
papegaai enkele menschelijke woorden te leeren praten.--XANTIPPE: Heel
wat, dat is zeker.--EULALIE: En dan zou je opzien tegen de moeite om je
man wat te verbeteren om verder met hem een prettig leven te slijten?
Hoeveel moeite getroosten de menschen zich om een paard naar hun zin te
krijgen en mogen wij er dan bezwaar tegen hebben om ons best te doen ten
einde onze echtgenooten meer naar onze hand te zetten?--XANTIPPE: Wat
moet ik dan doen?--EULALIE: Dat heb ik je al gezegd. Zorg dat in huis
alles netjes en proper is: dat niets hem aanstoot kan geven, zoodat 't
hem uit het huis jaagt. Wees vriendelijk tegen hem en tevens met een
zeker eerbiedsvertoon dat een echtgenoote aan haar man verschuldigd is.
Wees opgewekt, maar niet uitgelaten; wees niet stroef, maar ook niet
dartel. Thuis moet hij zijn tafel wèlvoorzien vinden. Je kent den smaak
van je man, kook dus voor hem wat hij 't lekkerst vindt. Toon je ook
voor zijn vrienden toeschietelijk en welwillend. Noodig hen vaak bij je
te gast. Maak aan tafel dat alles vol van vroolijkheid en opgewektheid
is. En wanneer hij dan eindelijk, door den wijn een kleine verheuging
heeft gekregen en op zijn cither gaat tokkelen, welnu begeleid hem dan
met uw zang. Zoo zult gij uw man gewennen aan huiselijkheid en zult gij
tevens zijn uitgaven verminderen. Want ten langen leste moet hij toch
zóó gaan denken: "Ik ben dan toch wel gek dat ik buitenshuis met groote
schade voor mijn beurs en voor mijn goeden naam met een liefje leef,
terwijl ik thuis een vrouwtje heb, veel aardiger en dat dol van mij
houdt en bij wie ik 't veel netter en royaler kan hebben."--XANTIPPE: En
denk je dat 't mij gelukken zal wanneer ik 't probeer?--EULALIE: Zie
maar naar mijn voorbeeld. Richt je naar mij. Intusschen zal ik je man
wel eens te spreken krijgen en ik zal hem aan zijn plicht
herinneren.--XANTIPPE: Ik vind dat wel heel vriendelijk van je, maar pas
op dat hij soms geen lont ruikt: hij zou hemel en aarde
bewegen.--EULALIE: Maak je niet bezorgd. 'k Zal wel zooveel omwegen
gebruiken dat hij mij uit zichzelf vertelt wat voor ongenoegen er
tusschen u beiden is voorgevallen. Wanneer hij dat gedaan heeft dan zal
ik hem, zooals ik dat gewoonlijk doe, heel vriendelijk onder handen
nemen en hem voor u, naar ik hoop, veel handelbaarder maken. En zoo ter
loops zal ik wel eens ter sprake brengen hoe lief jij je over hem hebt
uitgelaten.--XANTIPPE: 'k Hoop dat Christus onze pogingen zal
zegenen!--EULALIE: Hij zal je helpen, als jij je zelve wilt helpen.


       *       *       *       *       *


HERBERGEN IN DUITSCHLAND


BERTHOLF EN WILLEM.

     Voor de cultuurgeschiedenis is de samenspraak die tot titel voert
     "Diversoria of Herbergen" hoogst gewichtig. Erasmus heeft veel
     gereisd en de schildering die hij geeft van de logementen zal er
     wel een zijn, naar waarheid geteekend, al staan wij ook verbaasd
     over de mededeelingen van morsigheid, ruwheid, 't gebrek aan alles
     wat naar comfort lijkt, de afwezigheid, van iets wat naar
     voorkomendheid zweemt. De beschaving was van de logementen en
     herbergen nog ver verwijderd: de waarden uit die inrichtingen
     zullen Erasmus' hekeltaal wel niet gelezen hebben en zich door haar
     niet hebben verbeterd. Als schildering van zeden uit de 15e eeuw
     heeft dezer samenspraak groote waarde.

BERTHOLF: Waarom vinden zooveel menschen 't prettig zich twee of drie
dagen te Lyon op te houden? Als ik eenmaal op reis ben rust ik niet voor
'k ben waar ik wezen moet.--WILLEM: Neen, omgekeerd! Ik verwonder er mij
juist over dat iemand zich uit Lyon laat weghalen.--BERTHOLF:
Hoezoo?--WILLEM: Omdat 't daar een plaats is, als die van waar de
gezellen van Ulysses niet konden worden losgerukt; omdat daar de Sirenen
haar verblijf hebben opgeslagen. Niemand wordt in zijn eigen huis beter
verzorgd dan dáár in een hotel.--BERTHOLF: Hoe komt dat?--WILLEM: Wel,
aan tafel staat steeds een vrouwspersoon om de gasten door haar grappen
en geestigheden op te vroolijken. Verder vindt men daar vele vrouwen van
buitengewone schoonheid. Eerst kwam de vrouw des huizes ons begroeten,
terwijl ze ons een opgewekt en vroolijk verblijf toewenschte en de hoop
uitsprak dat wij 't geen ons werd voorgezet ons goed zouden laten
smaken. Daarna kwam haar dochter binnen, een elegant persoontje, rad van
tong, levenslustig en gezellig in haar optreden, zoodat ze zelfs een
brompot als Cato zou kunnen opvroolijken. En ze praatten met haar gasten
niet als met vreemden, maar als met oude vrienden en
kennissen.--BERTHOLF: Daaraan zie je weer de beschaving van 't Fransche
volk.--WILLEM: Maar daar ze toch niet voortdurend bij ons konden blijven
omdat haar huiselijke bezigheden haar riepen en ook de andere gasten
door haar begroet moesten worden, stond er aanhoudend een meisje bij
ons, klaar voor allerlei grapjes. Zij was, in haar eentje best in staat
om alle geestigheden terug te kaatsen: ze speelde haar rol goed en zette
't gesprek voort totdat de dochter des huizes terug zou komen. Want de
moeder was al een beetje op jaren.--BERTHOLF: Maar hoe was nu eigenlijk
wel 't eten? Want praatjes vullen de maag niet.--WILLEM:
Allervoortreffelijkst, zoodat ik er verbaasd over sta, dat zij voor zóó
weinig geld gasten kunnen opnemen. En na den maaltijd onderhouden zij de
menschen weer zóó met aardige vertellingen, dat geen verveling hen
bekruipt. Ik verbeeldde me thuis te wezen en niet in den
vreemde.--BERTHOLF: En hoe was 't in de slaapkamers?--WILLEM: Daar waren
overal steeds eenige kamermeisjes, lachebekjes, dartel, speelsch: uit
zichzelf vroegen ze of we ook vuile kleeren hadden, en die wieschen ze
dan en brachten ze ons gewasschen terug. Om kort te gaan: we zagen daar
niets dan meisjes en vrouwen. Behalve in den stal--ofschoon de meisjes
daar ook dikwijls kwamen binnenstuiven. Bij ons vertrek zoenden ze ons
en waren bij het afscheid zóó hartelijk alsof wij allen broeders waren
of ten minste zeer na-verwanten.--BERTHOLF: Nu die gewoonten zijn
misschien bij de Franschen in eere: ik houd meer van die der Duitschers.
Die zijn manlijker.--WILLEM: Ik heb Duitschland nog nooit mogen bezoeken
en daarom zou ik je wel willen verzoeken, als 't je niet te lastig is,
mij eens te vertellen hoe ze daar een gast ontvangen.--BERTHOLF: Of men
overal dezelfde behandeling ondervindt, weet ik niet, maar ik zal je
vertellen wat ik er zag. Bij je aankomst is er niemand die je begroet.
Dat doen ze om niet den schijn te hebben dat ze je aanhalen. Dat toch
houden ze voor laag en verachtelijk en de Duitsche strengheid onwaardig.
Wanneer je nu lang hebt staan roepen, dan komt eindelijk uit een klein
venstertje van de kamer waar de algemeene haard zich bevindt (want daar
verblijven ze tot ongeveer den langsten dag) een hoofd steken, net als
een schildpad haar kop uit haar schaal steekt. Aan dien persoon nu moet
men vragen of men daar zijn intrek mag nemen. Als hij niet neen zegt,
dan kun je er op rekenen, dat je een plaatsje gegund wordt. Op je vraag
waar de stal is, wijst men u dien met een handbeweging. En daar mag je
dan je paard op je eigen manier behandelen. Geen knecht toch steekt er
een hand uit. Als de herberg wat druk bezocht is, dan wijst een knecht
je de stalling en de minst geschikte plaats voor je paard. Want de
mooiste plaatsen bewaren ze voor hen die nog later komen, vooral voor
edellieden. En als je eenige bezwaren maakt, dan krijg je dadelijk te
hooren: "Als 't je niet bevalt zoek dan maar een ander onderkomen." Hooi
geven ze je in de steden weinig, met mondjesmaat; en je moet dit niet
heel veel goedkooper dan haver betalen. Als er nu voor je paard gezorgd
is, dan verhuist ge naar de gelagkamer en je gaat zitten aan den grooten
haard, met kaplaarzen en bagage, beslikt en wèl. Dat vertrek is voor
allen gemeenschappelijk bestemd.--WILLEM: In Frankrijk wijzen ze je
vertrekken aan om je uit te kleeden of je af te boenen, je te verwarmen
of ook wel uit te rusten als je er lust in hebt.--BERTHOLF: Hier niets
van dat alles. In de gelagkamer doe-je je laarzen uit, trek-je je
schoenen aan, schiet-je een ander hemd aan als je daar behoefte aan
hebt, hang-je naast den haard de door den regen nat geworden kleeren om
uit te dampen. Je schuift er zelf bij, om te droogen. Daar staat ook
water klaar als je je handen wilt wasschen, maar dat is meestal zóó
helder, dat je daarna weer ander water moet vragen om dat sopje af te
spoelen.--WILLEM: Nu, die mannen, zóó weinig verwijfd, verdienen een
pluimpje!--BERTHOLF: En bijgeval je in den namiddag te vier uren
aankomt, eet je toch niet vóór 's avonds negen, soms tien uren.--WILLEM:
Waarom?--BERTHOLF: Ze maken niets klaar vóór ze gezien hebben hoeveel
gasten er zijn, om in ééne moeite voor allen gezamenlijk alles gereed te
maken.--WILLEM: 't Zijn menschen die blijkbaar van beknoptheid
houden.--BERTHOLF: Daar heb-je het. En zoo zijn er wel eens tachtig of
negentig gasten, voetreizigers, ruiters, kooplieden, schippers,
koetsiers, boeren, vrouwen en kinderen, gezonden en zieken bij
elkander.--WILLEM: Dat lijkt wel een echte broedergemeente.--BERTHOLF:
De één kamt er zijn haren, een tweede veegt zich het zweet af, een derde
reinigt er zijn kaplaarzen of zijn slobkousen, een ander weer laat
allerlei onsmakelijke geluiden hooren. Om kort te gaan: daar is een even
groote spraak- en persoonsverwarring als indertijd bij den torenbouw van
Babel. En als ze iemand zien die tot een vreemde natie behoort, die door
een goed verzorgd uiterlijk zich eenigszins aanzienlijk voordoet, dan is
aller aandacht op hem gericht en ze zitten hem aan te kijken alsof hij
een vreemdsoortig wezen is uit Afrika aangebracht, zelfs zóó, dat
wanneer ze later aan tafel aanzitten, ze hem blijven aankijken, terwijl
ze naar hem òmzien en hun oogen niet van hem afhouden, terwijl ze hun
eten vergeten.--WILLEM: Te Rome, te Parijs en te Venetië kijkt niemand
verwonderd naar iets, wàt ook.--BERTHOLF: Intusschen mag men om _niets_
vragen. Wanneer de avond een goed eind gevorderd is, en ze geen gasten
meer verwachten dan komt een oude knecht voor den dag, een kerel met een
grauwen baard, kort geknipt haar, stuursch gelaat en vuile
kleeren.--WILLEM: Zulk slag van menschen moesten de kardinalen te Rome
tot tafelbedienden hebben!--BERTHOLF: Terwijl hij zijn blikken over de
gasten laat gaan, telt hij zachtjes bij zich zelven hoeveel er in de
gelagkamer zijn. Hoe meer hij er telt des te harder stookt hij het
haardvuur onder de schouw op, ook al is 't in den tijd, dat de zon reeds
lastig is door haar gloed. Bij hen geldt het voor een goede behandeling,
wanneer allen 't zweet van 't lijf gudst. En als iemand, aan zooveel
warmte niet gewend, het venster op een kiertje zet om niet te stikken,
dan hoort hij dadelijk: "Doe dicht!" En als je dan antwoordt: "Ja maar,
ik kan 't hier niet uithouden!" dan krijg je te hooren: "zoek dan maar
een andere herberg op."--WILLEM: Maar toch lijkt me niets ongezonder dan
dat zooveel menschen dezelfde warme stiklucht inademen, en vooral
wanneer alle kleeren los zijn, alle poriën van 't lichaam openstaan, dat
men in die atmosfeer gaat zitten eten en daarin eenige uren vertoeft. Ik
laat nu nog zelfs dáár allerlei onsmakelijke en walgelijke uitlatingen:
maar er zijn ook velen die aan verborgen ziekten lijden en elke
krankheid brengt haar eigenaardige besmetting mee. Zeer velen zijn ook
aangetast door de Spaansche (of zooals sommigen 't noemen: Fransche
schurft[1]), terwijl ze toch net zoo goed bij alle volkeren voorkomt.
Intusschen geloof ik dat daarvan even groot gevaar te duchten is, als
van melaatschen. Ga maar eens na of deze kwaal heel veel verschilt van
de pestziekte.--BERTHOLF: 't Zijn moedige mannen, ze lachen er wat om
en--geven er niets om.--WILLEM: Maar ondertusschen zijn ze moedig met
gevaar voor veel anderen.--BERTHOLF: Wat zul-je er aan doen? Zij zijn 't
nu éénmaal zoo gewoon. En 't is een kenmerk van een standvastig man om
niet van zijn eenmaal ingenomen standpunt af te wijken.--WILLEM: Goed,
maar een vijfentwintig jaren geleden was bij de Brabanders niets meer in
zwang dan de publieke badstoven: nu zijn ze overal opgeruimd. Die
vreemde ziekte heeft ons wel geleerd er voor op te passen.--BERTHOLF:
Maar hoor nu verder. Daarna komt die gebaarde schenker weer terug, en
legt op tafel zooveel servetten als hij voor 't getal gasten genoeg
oordeelt. Maar groote goden, wat een grof linnen! Je zoudt zeggen
zeildoek zóó van den mast afgehaald. Voor elke tafel heeft hij op zijn
minst acht gasten bestemd. Zij, die weten hoe 's lands wijs is, gaan
zitten waar ze willen. Daar toch wordt geen onderscheid gemaakt tusschen
rijk en arm, tusschen heer en knecht.--WILLEM: Daar heb je die
gelijkheid uit den goeden ouden tijd, die de dwingelandij uit onze
maatschappij heeft doen verdwijnen. Zoo verkeerde, zou ik denken,
Christus ook met zijn jongeren.--BERTHOLF: Nu, wanneer allen aan tafel
zitten dan komt weer die barsche Ganymedes[2] voor den dag en telt
opnieuw de gasten. Dan komt hij spoedig terug en plaatst voor ieder een
houten bord en een lepel van 't zelfde kostbaar materiaal, verder een
glazen drinkbeker en na een poosje wat brood. Tot tijdverdrijf maakt
ieder voor zich dat glas een beetje schoon, terwijl de brei gekookt
wordt. En zoo zit men dan dikwijls ongeveer een heel uur te
wachten.--WILLEM: En is er dan geen van de gasten die intusschen eens om
eten vraagt?--BERTHOLF: Niemand die weet hoe 't in dit land toegaat.
Eindelijk wordt de wijn op tafel gezet. Maar kerel! wat is dat een jong
en schraal wijntje! De Sophisten moesten geen anderen drinken, zóó'n dun
en scherp kostje is 't. En als een gast vraagt, of hij tegen extra
betaling niet een beter merk kan krijgen, dan doen ze eerst alsof ze hem
volstrekt niet begrijpen, maar met een gezicht alsof ze je willen
vermoorden. Als je aanhoudt, antwoorden ze: "Hier hebben zooveel graven
en markiezen hun intrek genomen, en nooit heeft er een over mijn wijn
geklaagd. Als 't u niet bevalt, zoek dan maar een andere herberg op."
Alleen de edellieden van hun land beschouwen ze als menschen en hunne
wapens toonen ze overal met ophef.--Eindelijk hebben ze de spijs klaar
om die aan uw van honger rammelende maag voor te zetten. Weldra worden
dan ook de schotels met groote praal opgedragen. De eerste schotel
vertoont doorgaans stukken brood geweekt in bouillon, of, als het
vastendag is, in groentenat. Verder een andere soep, daarna iets van
opgestoofd vleesch of een opgewarmde zoutevischschotel. Dan weer eens
brei, verder wat spijs in vasteren vorm, tot ze aan de behoorlijk
getemde maag gebraden vleesch of gebakken visch voorzetten, die niet
geheel en al te versmaden is. Maar ze zijn er zuinig mee en nemen ze
spoedig weer van de tafel af. Op die manier regelen zij den heelen
maaltijd, zooals ook tooneelspelers doen die koren invoegen in hunne
stukken. Zoo voegen zij om den anderen tusschen de spijzen koek en brei.
Ze zorgen er voor dat het slottooneel 't meest pakkende is.--WILLEM: Dat
is zooals een goed dichter zijn taak opvat.--BERTHOLF: Het zou een
doodzonde wezen als iemand onder den maaltijd eens zei: "neem dien
schotel maar weg. Daar eet toch niemand van." Men moet blijven zitten
tot den voorgeschreven tijd, dien ze met wateruurwerken, meen ik,
afmeten. Eindelijk treedt die gebaarde knecht weer op of de herbergier
zelf, die in kleeding al heel weinig van zijn bedienden verschilt. Hij
vraagt of men nog iets belieft? En dan komt er een beetje beter soort
wijn op tafel. Die flink kunnen drinken, mogen zij 't liefst lijden,
ofschoon hij die de grootste hoeveelheid wijn verzwelgt geen cent meer
betaalt dan hij die 't minst dronk.--WILLEM: Vreemd volkje!--BERTHOLF:
Vooral, omdat er wel eens zijn die dubbel zooveel aan wijn verteren, dan
ze voor hun maal betalen. Maar vóór ik nog van de beschrijving van den
maaltijd afstap, kan ik er niet genoeg op wijzen, wat een gedruisch en
gegons van stemmen er ontstaat wanneer allen door den drank een beetje
verhit geraken. Om kort te gaan: hooren en zien vergaan je. Dikwijls
mengen zich onder het gezelschap hansworsten en potsenmakers. Ofschoon
er geen soort menschen is meer verachtelijk dan zij, zou je toch niet
gelooven hoeveel schik de Duitschers daarin hebben. Zij maken door hun
gezang, gekakel, lawaai, gespring en gestamp dat de gelagkamer dreigt in
te storten en men elkaar absoluut niet kan verstaan. Maar dat schijnt
hun nu eerst een recht aardig leventje toe en men moet er, goedschiks of
kwaadschiks, wel bij blijven zitten tot diep in den nacht.--WILLEM: Maak
nu maar een eind aan 't verhaal van dien maaltijd, want ook mij duurt
hij wat lang en hij begint me te vervelen.--BERTHOLF: Nu goed: ik zal
eindigen. Nadat de kaas is weggenomen, die ze alleen lekker vinden als
ze goed rot is en wegloopt van de wurmen, dan komt de baardman weer voor
den dag met een houten bord in de hand, waarop hij met krijt eenige
heele of halve cirkels teekent. Dat bord legt hij op tafel neer,
zwijgend en somber, men zou zeggen dat hij een Charon of zoo iets was.
Zij die weten wat die teekens beduiden, leggen er geld op: daarop volgt
een ander, en weer een ander totdat de plank vol is. Hij noteert wie
geld heeft neergelegd en rekent bij zich zelf na. Als er niets aan
ontbreekt knikt hij met zijn hoofd dat 't goed is.--WILLEM: En als er
eens iets te veel is?--BERTHOLF: Misschien zou hij 't dan wel
teruggeven. En dat gebeurt dan ook wel eens.--WILLEM: En maakt niemand
een aanmerking over te hooge rekening?--BERTHOLF: Niemand die verstandig
is. Want dan zou hij dadelijk te hooren krijgen: "Wat ben jij voor een
mensch? Je zult niets meer betalen dan iemand anders!"--WILLEM: Die
menschen zijn nog al vrij in hun optreden.--BERTHOLF: En als nu iemand,
vermoeid van de reis, spoedig na den maaltijd zijn bed wil opzoeken, dan
zegt men hem om maar te wachten tot ook de anderen gaan slapen.--WILLEM:
Dat is dunkt mij, zoowat de Staat van Plato.--BERTHOLF: Dan wordt aan
ieder zijn nestje getoond, en dat is in den waren zin des woords ook
niets dan een ligplaats. Er zijn alleen maar bedden en verder is er
niets wat je kunt gebruiken of wat je kunt stelen.--WILLEM: En hoe staat
't met de reinheid?--BERTHOLF: Nu, al net als bij 't maal. De lakens
zijn voor een maand of zes misschien wel eens gewasschen.--WILLEM: En
hoe gaat 't intusschen met de paarden?--BERTHOLF: Ze worden naar
denzelfden trant behandeld als de menschen.--WILLEM: Maar ondervindt men
nu overal een dergelijke behandeling?--BERTHOLF: 't Mag hier eens wat
schappelijker zijn dan ik verteld heb, dáár nòg wat minder, maar over
het algemeen is 't toch zoowat hetzelfde.--WILLEM: Als ik je nu eens
ging vertellen hoe gasten behandeld worden in dat deel van Italië dat ze
Lombardije noemen en verder in Spanje, in Engeland, in Wales? Want de
Engelschen hebben deels de gewoonten der Franschen, deels der
Duitschers, daar ze immers uit een mengsel van die beide volkeren
gevormd zijn. De bewoners van Wales zeggen dat ze Engelsche inboorlingen
zijn.--BERTHOLF: Vertel me dat alsjeblieft maar eens. Want ik heb daar
nooit mogen reizen.--WILLEM: Ja, maar op 't oogenblik heb ik geen tijd.
De schipper heeft me gezegd dat ik om drie uur aan boord moest wezen als
ik niet achtergelaten wilde worden en hij heeft mijn bagage. Bij een
andere gelegenheid zullen we samen wel eens kunnen praten zoolang we
willen.


NOTEN:

[1] Erasmus bedoelt de syphilis die toen haar intrede in Europa had
gedaan en o.a. ook door den invloed der publieke badstoven,
onrustbarende uitbreiding had gekregen, zoodat de badgelegenheden dan
ook weldra, als erkende brandpunten der besmetting, op order der
overheidspersonen, verboden werden.

[2] De schenker der Grieksche Goden.


       *       *       *       *       *


HET SPOOK OF DE DUIVELBANNING


THOMAS EN ANSELMUS.

     Hoe Erasmus reeds ver verheven stond boven de bijgeloovige
     begrippen van zijn tijd op 't gebied van spoken en duivelbanning,
     bewijst onderstaande samenspraak. Vinnig spot hij met de kunsten,
     zelfs door priesters en goed-geloovigen uitgehaald, en 't is niet
     te verwonderen dat zijn scherptreffende steken en prikken de
     geestelijkheid zijner dagen sterk tegen hem innamen. Vooral de
     lagere geestelijkheid was fel op hem gebeten en 't was slechts door
     hulp van vrienden onder de hoogere machthebbers in de kerk, zelfs
     te Rome, dat Erasmus de gevolgen van den door hem gewekten haat
     ontging.

     Dat die haat diep geworteld zat, blijkt wel uit 't verhaal (waar of
     niet-waar) dat een zeker priester nimmer het portret van Erasmus,
     dat hij daartoe opzettelijk in zijn woning had opgehangen,
     voorbijging zonder er tegen te spuwen.

THOMAS: Wat blij nieuws is er dat je zoo vergenoegd bij je zelven lacht,
alsof je een schat gevonden hadt?--ANSELMUS: Nu, zoo héél ver van de
waarheid was je met je raden niet verwijderd.--THOMAS: Maar wil-je dan
aan je vriend niet eens meedeelen wat dat voor goeds is?--ANSELMUS: 't
Was al lang een hartewensch van me om iemand te hebben aan wiens boezem
ik mijn vreugde kon uitstorten.--THOMAS: Welnu dan, deel mee.--ANSELMUS:
'k Heb daareven een allerleukst verhaal gehoord waarvan je zoudt zweren
dat 't een grappig verzinsel was, als niet plaats, personen en de heele
zaak mij net zoo goed bekend waren als ik u ken.--THOMAS: Je maakt me
brandend nieuwsgierig.--ANSELMUS: Je kent Polus, den schoonzoon van
Faunus?--THOMAS: Heel goed.--ANSELMUS: Nu hij is 't die 't heele stukje
heeft bedacht en heeft gespeeld.--THOMAS: Ik wil 't graag gelooven. Want
hij kan zelfs zonder masker of vermomming elke rol spelen.--ANSELMUS:
Zoo is het. Dan ken-je denk ik ook 't buitentje dat hij niet ver van
Londen heeft?--THOMAS: Of ik! we hebben daar menigmaal een goed glaasje
gedronken.--ANSELMUS: Dan kun-je je ook nog wel dien weg voorstellen aan
beide kanten met boomen op gelijken afstand beplant?--THOMAS: Links van
het huis een paar pijlschoten ver?--ANSELMUS: Juist. Aan den eenen kant
van den weg is een drooge sloot, begroeid met kreupelhout en
doornstruiken. Over een smal bruggetje kom-je van daar in 't open
veld.--THOMAS: Ja, dat weet ik.--ANSELMUS: Al lang liep het gerucht en
't praatje onder de boeren van die plaats, dat bij dit bruggetje een
spook werd opgemerkt, waarvan men zoo nu en dan de klagende jammerkreten
kon vernemen. Men vermoedde dat 't de ziel van den een of ander was die
door vreeslijke pijnigingen werd gekweld.--THOMAS: En van wien ging dat
praatje uit?--ANSELMUS: Wel, van wien anders dan van Polus? Dat was het
voorspel van zijn stuk.--THOMAS: Hoe kwam hij er zoo op om dat alles te
verzinnen?--ANSELMUS: Weet ik? Of 't moet zijn omdat 't een
eigenaardigheid van hem is. Hij houdt er van met de domheid van 't volk
door zulke spelletjes den spot te drijven. Laat ik je eens vertellen wat
van dien aard hij onlangs heeft uitgedacht. Gezamenlijk reden wij in nog
al grooten getale te paard naar Richmond. Daar waren er onder, die je
kloeke mannen zoudt kunnen noemen. Het was een prachtige, heldere hemel,
door geen wolkje verduisterd. Terwijl aller oogen naar den hemel gericht
waren sloeg Polus over zijn voorhoofd en zijn borst een kruis en terwijl
zich op zijn gezicht schrik afteekende, sprak hij half luid in zich
zelf: "God Almachtig, wat zie ik daar?" En aan zijn gezellen die 't
dichtst bij hem reden en hem vroegen wat hij zag, zei hij terwijl hij
nog grooter kruisteekens maakte: "Moge de genadige God dit teeken
afwenden." Toen allen aandrongen om toch te weten te komen wat er was,
zei hij met star op den hemel gevestigde blikken en terwijl hij met zijn
vinger een plek aan den hemel wees: "Ziet ge daar dan niet dien
ontzaglijken draak met vurige horens gewapend en met zijn staart in een
kring gedraaid?" Toen allen zeiden dat ze niets zagen en hij zei dat ze
dan toch hun oogen goed moesten inspannen en hij hun intusschen de plek
bleef aanwijzen zei eindelijk één dat hij 't óók zag, om niet den schijn
te hebben dat hij slechte oogen had. Een tweede volgde hem na en nog
weer een. Want deze schaamde zich niet te zien wat voor anderen zóó
duidelijk scheen te zijn. Om kort te gaan: binnen een drietal dagen was
't gerucht als een loopend vuurtje door geheel Engeland verspreid, dat
zich zulk een verschijning had vertoond. Verwonderlijk evenwel is het,
hoeveel er in den mond van 't volk niet bijgekomen was. Ook waren er die
in vollen ernst gingen uitleggen wat 't wonderteeken eigenlijk moest
beduiden. Natuurlijk had hij die 't geheele stuk in elkaar gezet had
ontzaglijk veel schik in de domheid der menschen.--THOMAS: O, 't is
precies een bedenksel voor hèm. Maar om tot je spook terug te
keeren.--ANSELMUS: Intusschen komt juist bij Polus een zekere priester
Faunus logeeren, één van die orde voor wie 't niet genoeg is dat ze met
den latijnschen naam Regulieren worden genoemd, maar die er ook nog
graag den griekschen naam kanunnik aan zien toegevoegd: kortom, een
parochie-priester uit 't een of ander dorp in de buurt, een man die zich
verbeeldde, vooral van zaken van den heiligen dienst nog al heel wat
verstand te hebben.--THOMAS: Ik begrijp 't. Nu hebben we de acteurs in
het stuk bij elkaar.--ANSELMUS: Aan den maaltijd werd gesproken over de
praatjes aangaande het spook. Toen Polus bespeurde dat Faunus niet
alleen 't gerucht vernomen had, maar 't ook geloofde, begon hij den man
te bezweren dat hij, zoo'n geleerd en vroom man, de arme ziel, die zoo
schriklijke plagen moest verduren, te hulp zou komen. "En," zei hij,
"als ge soms twijfelt, onderzoek dan de zaak, wandel tegen een uur of
tien eens langs dat bruggetje en dan zul-je 't droevig gejammer hooren.
Neem maar mee wien je wilt om je te vergezellen. Dan zul-je veiliger
hooren en tevens zekerder."--THOMAS: Nu, en verder?--ANSELMUS: Na 't
eten gaat Polus, zooals gewoonlijk, weg om te jagen of op de
vogelvangst. Terwijl Faunus oploopt naar 't bruggetje, toen 't al zoo
donker was geworden dat men de omgeving niet duidelijk meer kon
waarnemen, hoort hij eindelijk een klagend gezucht. Polus wist dat
geluid allernatuurlijkst na te bootsen, terwijl hij verborgen zat in een
boschje met een aarden kruik bij zich, waardoor zijn stem, die door de
holte werd weerkaatst, nog ijslijker klonk.--THOMAS: Dit komediestuk
overtreft nog 't spookstuk van den dichter Menander.[1]--ANSELMUS: Je
zult dat nog met meer recht zeggen, wanneer je 't geheel hoort. Faunus
keert naar huis terug, vol begeerte om te vertellen wat hij gehoord had.
Polus was langs een korteren weg al eerder thuis gekomen. Daar vertelt
Faunus aan Polus wat er gebeurd was en dikt het nog wat aan om 't nog
verwonderlijker te maken.--THOMAS: Kon Polus intusschen zijn lach
bedwingen?--ANSELMUS: Hij? Hij heeft zijn gelaatsspieren geheel in zijn
macht. Men zou er op gezworen hebben dat 't een hoogst ernstige zaak
gold. Eindelijk neemt Faunus, op sterk aandringen van Polus de taak van
de duivelbanning op zich en brengt dien ganschen nacht in slapeloosheid
door, terwijl hij overlegt hoe hij op veilige wijze de zaak zal
aanpakken. Want hij was voor zijn eigen hachje leelijk bang. Eerst
werden dus de meest uitwerkende duivelbanningsformulieren
bijeengebracht, en hij voegde er nog eenige nieuwe bij, bijv. één: "bij
de ingewanden der zalige Maagd Maria," een ander: "bij het gebeente van
de Heilige Werenfrieda." Vervolgens wordt er een plaats uitgezocht in 't
open veld, dicht bij 't struikgewas waaruit de stem placht gehoord te
worden: daaromheen was een tamelijk wijde cirkel getrokken, waarin
verscheiden kruisteekens en andere figuren stonden. En dat alles
geschiedde onder 't uitspreken van allerlei formulieren. Daarbij werd
een groote bak geplaatst vol wijwater. Ook hing zich de duivelbanner een
heilige stool om den hals, waarvan een perkament afhing dat 't begin
bevatte van 't Evangelie naar Johannes. In een tasch droeg hij bij zich
een wassenbeeldje, zulk een, als waarover de Paus jaarlijks zijn zegen
uitspreekt en die men doorgaans "het Lam Gods" noemt. Met deze wapens
beschermde men zich oudtijds tegen booze geesten, vóórdat de monnikspij
van den Heiligen Franciscus van Assisi hun schrik had aangejaagd. Al
deze voorzorgsmaatregelen waren genomen om te verhoeden dat de geest,
als 't soms een booze was, op den duivelbanner een aanval zou doen. Maar
hij durfde zich toch niet alleen toevertrouwen aan zijn cirkel. Men
besloot er nog een tweeden priester bij te nemen. Nu werd Polus bang
dat, als er een slimmerd bijgenomen werd, 't geheim van zijn komedie zou
worden verraden, en hij gaf hem tot helper een pastoor uit de buurt, aan
wien hij de geheele toedracht verhaald had. Dat toch eischte de geheele
opzet van 't stuk en 't was iemand die van zoo'n stukje in 't geheel
geen afkeer had. Toen op den volgenden dag alles behoorlijk gereed
gemaakt was, stapt tegen tien uur Faunus met den pastoor zijn gewijden
kring binnen. Polus, die vooruitgegaan was, heft uit het boschje zijn
geweeklaag aan en Faunus begon nu 't banningswerk. Onderwijl sloop Polus
heimelijk naar een naastbijzijnde boerderij. Vandaar brengt hij een
nieuwen persoon mee voor zijn komedie, want die kon alleen gespeeld
worden met behulp van velen.--THOMAS: Wat doen ze?--ANSELMUS: Ze
bestijgen zwarte paarden en dragen brandende lantaarns bij zich, maar
zóó dat ze die verborgen houden onder hun mantels. Toen ze niet ver van
den kring af waren, hielden ze dit licht voor zich uit om Faunus bang te
maken en uit zijn cirkel te verdrijven.--THOMAS: Wat een moeite deed die
Polus toch om den ander te foppen!--ANSELMUS: Ja, zoo is hij. Maar dat
zaakje was bijkans leelijk voor hem uitgekomen.--THOMAS: Hoe
dan?--ANSELMUS: Wel, 't scheelde weinig of de paarden, verschrikt door
dat zoo plotseling vertoonde licht, waren neergestort met hun berijders
en al. Dat is nu 't eerste bedrijf van 't stuk. Toen ze daarop later op
den avond weer bij elkander kwamen en in gesprek geraakten, vroeg Polus
(alsof hij van niets afwist) wat er gebeurd was. Toen vertelt Faunus dat
hij twee afschuwelijke, booze geesten aanschouwd had, uit hun neus vuur
blazende, die geprobeerd hadden den cirkel te betreden, maar er door
zijn krachtige tooverwoorden leelijk waren afgekomen. Toen hierdoor bij
Faunus de moed toegenomen was, keerde hij op den volgenden dag met
grooter praal weer terug in zijn afgesloten kring en nadat hij met
machtige bezweringen 't spook opnieuw had opgeroepen, vertoonde Polus
zich weer met zijn makker in de verte op hun zwarte paarden, met
angstwekkend gesnuif, doende alsof zij binnen den kring wilden
dringen.--THOMAS: Hadden ze hun lantaarns weer bij zich?--ANSELMUS:
Neen: want dat was hun niet goed bevallen. Maar 'k zal je een ander
verzinsel van hen vertellen. Ze brachten een lang touw met zich mee. Dat
lieten ze zachtjes over den grond sleepen en terwijl ze beiden aan
weerskanten voortreden alsof ze door de tooverspreuken van Faunus werden
voortgejaagd, sloegen ze de beide pastoors tegelijk met den pot dien ze
met wijwater gevuld bij zich hadden, tegen den grond.--THOMAS: Kreeg de
arme kapelaan dàt nu als belooning voor zijn medewerking?--ANSELMUS: Ja:
en hij wilde dat liever dulden dan zich aan de eenmaal begonnen komedie
te onttrekken. Toen ze hierna weer bij elkaar kwamen en aan 't praten
gingen, pochte Faunus er tegenover Polus op, in welk een groot gevaar
hij had verkeerd en hoe flink hij door zijn tooverspreuken de beide
booze geesten op den loop had gejaagd. Hij was innig overtuigd dat er
geen geest zóó schadelijk of onbeschaamd kon wezen die binnen den door
hem afgebakenden kring zou durven komen.--THOMAS: Die Faunus heeft heel
veel van een grooten malloot.--ANSELMUS: Stil; je hebt eigenlijk nog
niets gehoord. De komedie was nu zoover gevorderd, toen, juist van pas,
de schoonzoon van Polus er bij kwam. Hij is n.l. met diens oudste
dochter getrouwd. 't Is, zooals je weet, een echt vroolijke
snaak.--THOMAS: Dat weet ik: van zulke grapjes heeft hij geen
afkeer.--ANSELMUS: Een afkeer...? Hij zou elken borg in den steek laten,
als hij zoo'n stukje kon zien vertoonen of er in mee mocht spelen. Zijn
schoonvader vertelt hem de geheele toedracht en draagt hem de rol op, om
voor de ziel te spelen. Hij neemt een vermomming aan en met wàt een
plezier! Hij wikkelt zich in een laken, in zulk een als waarin bij ons
de lijken worden afgelegd: hij neemt een aangeglommen kool in een test
bij zich, die, door 't laken heen, een gloeienden weerschijn gaf. Tegen
den tijd dat 't donker werd gingen ze naar de plaats waar de komedie
werd afgespeeld. Men hoorde er een vreemd gezucht. Faunus komt met al
zijn tooverformulieren voor den dag. Eindelijk vertoonde zich de schim
tusschen het struikgewas, zoo nu en dan zijn vuur toonend en jammerlijk
zuchtend. Toen Faunus hem bezwoer te zeggen wie hij toch was, sprong
plotseling uit 't struikgewas Polus in de vermomming van den boozen
geest voor den dag en riep met huilende stem: "ge hebt geen recht op
deze schim: ze is van mij," en hij liep verscheidene malen tot aan den
rand van den tooverkring, als wilde hij op den duivelbanner aanvliegen.
Maar dadelijk teruggeschrikt door de woorden van het tooverformulier en
door de krachtige werking van het wijwater, dat de ander in groote
hoeveelheid had gesprenkeld, trok ze zich terug. Eindelijk was de booze
geest verdreven die zich als beschermer van de ziel had opgedaan en er
ontspon zich een gesprek tusschen Faunus en de ziel. Op de nadrukkelijke
vraag van Faunus antwoordde de verschijning dat zij de ziel was van een
Christen. Op de vraag hoe hij heette, was het antwoord: "Faunus."
"Faunus, zoo heet ik óók." En thans trok hij zich de zaak nog meer aan,
nu het een naamgenoot gold. Hij, Faunus, moest toch den anderen Faunus
verlossen. Terwijl Faunus nu met allerlei vragen aankwam, pakte de schim
zijn biezen, omdat hij bang werd dat het rekken van het onderhoud 't
bedrog soms aan den dag zou brengen. Hij zei dat hij niet langer praten
mocht, omdat het hoog tijd was daarheen terug te keeren, waarheen zijn
kwelgeest hem dreef. Maar hij beloofde op den volgenden dag, als 't
mocht, terug te keeren. Weer komt men ten huize van Polus bijeen, den
regisseur van de komedie. Daar vertelt de duivelbanner wat er gebeurd
is, er nog 't een en ander bijbordurend, maar waarvan hij zelf geloofde
dat het waar was. Zóó werkte hij het in de hand dat hem die poets
gebakken werd. Zóóveel wist men nu dat het de ziel was van een Christen
die door een alleronbarmhartigsten kwelgeest op de gruwelijkste wijze
werd gepijnigd. In die richting wordt dus gewerkt. Maar bij de volgende
duivelbanning gebeurt iets lachwekkends.--THOMAS: Zeg eens, wat
dan?--ANSELMUS: Toen Faunus de schim had opgeroepen, springt Polus, die
de rol van den kwelgeest speelde, vooruit alsof hij in den kring wil
binnendringen: en toen Faunus zich daartegen met zijn banspreuken
verzette en een massa wijwater sprenkelde, riep eindelijk de kwelgeest
uit, dat hij om dat alles geen cent gaf. "Je hebt," riep hij uit,
"verboden omgang gehad met een meisje, en nu ben je in mijn macht."
Terwijl Polus dit slechts uit de grap zei, bleek het dat hij toevalliger
wijze de waarheid had gezegd. Want op den duivelbanner maakte dit
grooten indruk en hij trok zich binnen in zijn tooverkring terug en
fluisterde den kapelaan iets in het oor. Polus ging, toen hij dit
merkte, een weinig achteruit, om niet af te luisteren wat hij niet mocht
hooren.--THOMAS: Polus speelde de rol van kwelgeest op vrome en
bescheiden wijze.--ANSELMUS: Ja zeker. Want zijn handelwijze had berispt
kunnen worden, in zooverre dat hij de betamelijkheid wat uit het oog
verloren had. Hij hoorde intusschen de stem van den pastoor die zei dat
Polus eenige boete moest doen.--THOMAS: Welke boete?--ANSELMUS: Dat hij
drie maal 't Onze-Vader moest bidden, waaruit hij opmaakte dat Polus in
dien eigen nacht drie malen 't meisje gezoend had.--THOMAS: Dat was een
ordebroeder buiten de orde!--ANSELMUS: Och, 't zijn óók menschen en een
mensch kan struikelen!--THOMAS: Nu, en verder?--ANSELMUS: Faunus keert
weldra nog woedender naar den rand van den kring terug en daagt den
kwelgeest uit. Maar gene tracht, allengs weer schuw geworden, steeds
terug te wijken. "Gij hebt mij verschalkt," zeide hij; "als ik
verstandig geweest was, had ik u niet moeten waarschuwen." Ge weet dat
veel menschen meenen dat 't geen men éénmaal aan een priester heeft
gebiecht, geheel uit 't geheugen van den duivel is uitgewischt, zoodat
deze er nooit meer gebruik van kan maken.--THOMAS: Een kostelijke
grap!--ANSELMUS: Maar om nu eindelijk 't verhaal te besluiten: gedurende
eenige dagen werden op die manier met de schim gesprekken gehouden. Ten
slotte kwam het hierop neer: de geestenbezweerder, die vroeg of de schim
op de een of andere manier van zijn kwellingen kon worden verlost, kreeg
van deze ten antwoord, dat dit wel kon wanneer 't door bedrog verworven
geld, dat hij ergens op een plaats verborgen had achtergelaten, werd
teruggegeven. Waarop Faunus vroeg: "als 't nu eens door rechtschapen,
vrome mannen tot goede doeleinden werd aangewend?" "Dat zou ook al
voldoende wezen," antwoordde de schim. Verheugd over dit antwoord vroeg
onze duivelbanner met groote nauwkeurigheid hoeveel de som bedroeg. De
ander noemde een groote som, zooveel als hem goed dacht. Hij wees ook
een plaats aan, maar nog al veraf gelegen, waar die schat begraven zou
zijn. Hij gaf voorschriften, tot welke doeleinden hij wilde dat het geld
zou worden besteed.--THOMAS: Waartoe moest dat?--ANSELMUS: Dat drie
menschen elk een bedevaart moesten doen: één naar den zetel van Petrus,
een ander om den heiligen Jacobus te Compostella te gaan begroeten en de
derde moest de kam van Jezus gaan kussen, die te Trier bewaard wordt.
Verder moest in verschillende kloosters een groote menigte psalmen
gezongen en missen gelezen worden. En wat er overschoot van het geld
mocht Faunus naar eigen believen besteden. Onze Faunus was met al zijn
denken bij dien schat: hij had hem in zijn gedachten al
verslonden.--THOMAS: Ja, dat is een algemeene kwaal, ofschoon in 't
bijzonder de priesters in dat opzicht een kwaden naam hebben.--ANSELMUS:
Toen alles op het punt van het geld geregeld was, begon de
duivelbezweerder, daartoe door Polus aangezet, de schim te ondervragen
over zeldzame en geheime kunsten, over goudmakerij en tooverkunst. Ook
hierop antwoordde de schim 't een en ander voor de omstandigheden
passend, maar met de belofte dat hij nog meer aanwijzingen zou geven
zoodra hij door zijn toedoen van zijn kwelgeest bevrijd zou zijn. Dat
mag je nu, als je wilt, het derde bedrijf van de komedie noemen. In het
vierde bedrijf begon Faunus overal in vollen ernst de verwonderlijke
zaak uit te bazuinen: hij klapte over niets anders in zijn gesprekken en
aan maaltijden; hij beloofde aan kloosters prachtige geschenken, wist
heelemaal niet meer van bescheidenheid in zijn spreken. Ook ging hij
naar de plaats waar de schat begraven moest liggen; vond de aangewezen
teekens, maar durfde toch niet naar den schat te graven, omdat de geest
hem bang gemaakt had, dat 't met groot gevaar voor hem verbonden zou
zijn, wanneer de schat werd aangeraakt vóór de vereischte missen waren
gelezen. Veel menschen die wat fijner neus hadden dan hij, begonnen al
lont te ruiken. Maar toen hij overal en bij elke gelegenheid zijn dom
bijgeloof uitkraamde, kreeg hij van zijn vrienden en vooral ook van den
abt van zijn klooster een wenk, om zijn goeden naam als verstandig man,
dien hij tot nog toe bij de menschen had gedragen, niet te grabbelen te
gooien. Maar hij was niet voor rede vatbaar en bleef de zaak als ernstig
beschouwen. Zóózeer had de verbeelding in 't gemoed van den man post
gevat, dat hij over niets anders sprak dan over spoken en booze geesten
en van niets anders droomde. Die gemoedsgesteldheid was zelfs op zijn
gezicht te lezen, dat zóó bleek was en zóó vervallen, dat hij wel een
schim geleek, geen mensch. Om kort te gaan, hij zou zeker spoedig
krankzinnig zijn geworden, als men hem niet met een snel toegepast
middel te hulp ware gekomen.--THOMAS: Nu komt zeker het laatste bedrijf
van het stuk.--ANSELMUS: 'k Zal 't je vertellen. Polus en zijn
schoonzoon bedachten den volgenden streek. Zij verzonnen een brief, met
vreemde letters geschreven en dat wel op niet gewoon papier, maar op
zulk papier, waarin de goudfiligraanwerkers hun fijne plaatjes goud
leggen, zooals je wel weet, van zoo'n roodbruine kleur. De inhoud van
den brief was als volgt: "Faunus, die lang gevangen werd gehouden, maar
nu vrij is, zendt zijn eeuwigen groet aan zijn edelen bevrijder Faunus.
Er is geen reden, Faunus, om u langer te mijnen behoeve te kwellen. God
heeft den goeden wil van uw gemoed gezien en mij daarom, terwille van de
verdiensten uwer ziel, ontslagen. Thans leef ik gelukkig onder de
engelen. U staat een verblijf bij den Heiligen Augustinus te wachten,
die zich 't dichtst bevindt bij de rij der Apostelen. Wanneer gij tot
ons komt, zal ik u persoonlijk dankzeggen. Leef gij intusschen maar
behagelijk voort. Geschreven in den Hemel, op den 13en September van 't
jaar 1498, met 't zegel van mijn zegelring." Deze brief werd heimelijk
op 't altaar gelegd waarop Faunus de mis zou gaan bedienen. Toen de
dienst was afgeloopen kwam er iemand die daartoe was aangezocht, hem
opmerkzaam maken op den brief, als had hij dien bij toeval gevonden. Hij
draagt nu den brief met zich rond en toont dien als een heilig iets. Hij
gelooft vast en zeker dat die brief door een engel uit den hemel is
aangebracht.--THOMAS: Maar wat je daar vertelt dat is niet een mensch
van waanzin bevrijden, maar alleen den aard van waanzin
veranderen.--ANSELMUS: Ja zoo is het: alleen met dit onderscheid dat
zijn waanzin nu wat aangenamer is.--THOMAS: Vroeger hechtte ik
gewoonlijk niet veel aan verhaaltjes over spoken, maar voortaan zal ik
er nog veel minder om geven. Ik vermoed toch dat door goedgeloovige
menschen, lieden zooals Faunus, veel als waar wordt te boek gesteld, wat
met dezelfde kunstgrepen in elkaar is gezet.--ANSELMUS: Nu, ik geloof
dat 't meerendeel van dien aard is.


NOOT:

[1] Grieksche comediedichter wiens stuk: het Spook, door den latijnschen
blijspeldichter Plautus bewerkt is, onder den titel van: Aulularia, het
Spookhuis.


       *       *       *       *       *


GOUDMAKERIJ


PHILECOUS EN LALUS.[1]

     Den dwaas, die tracht den steen der wijzen te vinden en die goud
     tracht te vervaardigen, schildert Erasmus ons in onderstaande
     samenspraak. Dat zulk een maniac door slimme vogels wordt
     geëxploiteerd, spreekt wel van zelf. De geheele geschiedenis
     teekent weer 't verlicht verstand van onzen geleerden landgenoot,
     die de onnoozelheid brandmerkt van zijne dikwijls lang niet domme
     tijdgenooten, welke zich van de alchemisterij wonderen voorstelden.

PHILECOUS: Wat voor nieuws zou er wezen dat Lalus zoo bij zich zelven
grinnikt en bijna in lachen uitbarst, terwijl hij zoo nu en dan een
kruisje slaat? Ik zal den man in zijn gelukzalige stemming eens
aanspreken. Hartelijk gegroet, mijn waarde Lalus. Je lijkt wel in den
zevenden hemel van gelukzaligheid te verkeeren.--LALUS: En toch zal ik
nog gelukkiger wezen wanneer ik u deelgenoot van mijn vreugd gemaakt
heb.--PHILECOUS: Maak mij dan zoo spoedig mogelijk gelukkig!--LALUS:
Ken-je Balbinus?--PHILECOUS: Dien geleerden ouden man, van wien iedereen
niets dan goed weet te vertellen?--LALUS: Juist, zooals je zegt; maar
geen sterveling is ten allen tijde verstandig of niemand is in alle
opzichten volmaakt. Bij zijn vele voortreffelijke gaven heeft de man één
klein gebrek: hij is reeds lang razend verzot op de kunst die ze
Alchemie noemen.--PHILECOUS: Wat je daar noemt is geen klein kwaaltje:
't is een flinke ziekte.--LALUS: Hoe 't ook moge zijn--ofschoon hij door
dat slag van menschen zoo dikwijls bedrogen is, heeft hij zich toch
eindelijk op een verwonderlijke manier laten beetnemen.--PHILECOUS:
Hoe?--LALUS: Daar komt op een goeden dag een zekere priester tot hem.
Deze groette hem met den hoogsten eerbied. Daarop begon hij: "Gij zult
er u misschien over verwonderen, allergeleerdste Balbinus, dat ik, een u
onbekende, u zoo durf aanspreken, terwijl ik toch moet weten dat gij
altijd zoo in de heiligste studiën verdiept zijt." Balbinus knikt
toestemmend, zooals zijn gewoonte is, want hij is met woorden uiterst
spaarzaam.--PHILECOUS: Dat is een bewijs van voorzichtigheid.--LALUS:
Maar de ander was nog voorzichtiger en zei: "Ge zult mij toch, hoop ik,
wel vergeven dat ik u last veroorzaak, wanneer gij de reden verneemt
waarom ik tot u ben gekomen." "Spreek op," zei Balbinus, "maar als gij
kunt, maakt het kort." "Nu ik zal het," zei de ander, "zoo beknopt
mogelijk vertellen. Ge weet, geleerdste van alle menschen, dat het lot
van de stervelingen verschillend is: ik weet niet onder welke helft ik
mij moet rangschikken, onder de gelukkigen of onder de ongelukkigen.
Immers als ik mijn lot van de ééne zijde beschouw, dan lijk ik me zelf
heel gelukkig; van den anderen kant diep rampzalig." En toen Balbinus op
bekorting aandrong, zeide hij: "goed, ik zal er een eind aan maken,
hooggeleerde Balbinus. En dat zal mij gemakkelijker vallen bij een man,
die van de geheele zaak zóó op de hoogte is, dat niemand ze beter
kent."--PHILECOUS: Je schildert me daar een redenaar af, geen
alchemist.--LALUS: Spoedig zult ge van den goudzoeker hooren. "Van jongs
af aan," zei hij, "mocht ik het geluk smaken de meest gezochte kunst van
alle kunsten te leeren, het merg van de heele wijsbegeerte: de
alchemie." Bij 't hooren van dit woord werd Balbinus recht wakker; hij
toonde dit tenminste door zijn gebaren. Al zuchtend vroeg hij hem door
te gaan. De ander ging voort: "Rampzalige die ik ben, dat ik niet
terechtgekomen ben op den weg dien ik had moeten inslaan." Toen Balbinus
hem vroeg, welke wegen hij toch bedoelde, zei hij: "Ge weet opperbest
(wat toch weet gij niet, Balbinus, gij, een man op elk gebied zoo
hooggeleerd?) dat er twee wegen in die kunst bestaan: de eene die men
_verlenging_ noemt; de andere die _verkorting_ heet. En nu heeft 't
ongeluk gewild dat ik terecht gekomen ben bij de verlenging." Toen
Balbinus vroeg wat voor verschil er was tusschen die twee wegen, zei de
ander: "hoe onbedachtzaam van mij om daar bij u over te spreken, van
wien ik moest weten dat dit alles hem meer dan aan iemand anders bekend
is. Daarom ben ik als smeekeling tot u gekomen, dat gij uit medelijden
met mij u zoudt verwaardigen, ons dien heilzamen weg der verkorting mee
te deelen. Hoe meer ge van die kunst weet, des te minder moeite zal het
u kosten ze aan mij mee te deelen. Verberg dus die gave Gods niet voor
een broeder die van droefheid dreigt te sterven. Zoo waar moge Jezus
Christus u steeds rijker maken met grootere gaven." En toen hij niet
ophield met smeeken, moest Balbinus eindelijk wel bekennen, dat hij
heelemaal niets wist van verlenging of verkorting. Hij vroeg dus of hij
hem de beteekenis van die woorden eens wilde uitleggen. Daarop zei de
priester: "Hoewel ik weet dat ik tot iemand spreek die er meer verstand
van heeft dan ik, zal ik het toch doen, omdat gij 't mij vraagt.
Menschen die hun geheele leven aan deze heilige kunst hebben besteed,
doen op tweeërlei wijze de gedaante der stoffen veranderen: de eene is
de kortste manier, maar is ook een klein beetje gevaarlijk; de andere is
wel de langste, maar is daarentegen veel veiliger. Nu noem ik mij
ongelukkig, omdat ik tot nog toe alle moeite heb gedaan op een manier
die mij tegen de borst stuit, en ik heb tot nog toe niemand kunnen
vinden, die mij den tweeden weg kon wijzen, dien ik zoo zielsgraag zou
inslaan. Eindelijk gaf God mij de gedachte in, mij tot u te wenden, een
man even geleerd als vroom. Geleerdheid staat u ten dienste om zonder
bezwaren te geven wat ik van u vraag: uw vroomheid zal u wel aandrijven
om een broeder te helpen wiens redding gij in uw hand hebt." Om kort te
gaan: toen de oude slimmerd door dergelijke praatjes elke gedachte aan
bedrog van zich had afgewend en bij Balbinus 't vertrouwen had gewekt,
dat hij dien éénen weg op zijn duimpje kende, popelde Balbinus' hart
reeds geruimen tijd van verlangen. Eindelijk hield hij zich niet in en
zei: "Laat die verkorting, waarvan ik zelfs den naam nooit gehoord heb,
laat staan dat ik ze ken, naar den drommel loopen! Zeg me, op uw
eerewoord: verstaat ge de kunst van die verlenging ten volle?" "Nou,"
zei de ander, "op mijn duimpje: maar die lange duur verveelt me danig."
En toen Balbinus vroeg hoeveel tijd er wel voor noodig was, kreeg hij
ten antwoord: "Heel wat: bijkans wel een vol jaar. Maar intusschen is 't
de meest veilige manier." "Heb maar geen bezwaar," zei Balbinus; "ook al
waren er twee jaren mee gemoeid. Als je maar op je kunst vertrouwt." Om
nu de zaak in enkele woorden samen te vatten: ze kwamen overeen dat zij
de zaak in het geheim in 't huis van Balbinus zouden aanpakken, op deze
voorwaarde: dat de één het werk zou doen, terwijl Balbinus de kosten zou
dragen. De winst zou eerlijk verdeeld worden, ofschoon de bedrieger
kwanswijs in alle bescheidenheid zeide, al het voordeel aan Balbinus te
willen overlaten. Van beide kanten deed men een eed dat men de zaak stil
zou houden, zooals zij altijd doen die in geheime plechtigheden worden
ingewijd. Nu wordt onmiddellijk 't geld uitbetaald om daarvan de potten,
glazen, houtskool en al het andere te koopen, wat moest dienen om de
werkplaats in te richten. Dat geld bracht onze goudzoeker lekkertjes
zoek met wijntje en Trijntje en dobbelspel.--PHILECOUS: Dat is de rechte
manier om de gedaante der dingen te veranderen.--LALUS: Toen Balbinus er
op aandrong om het zaakje nu eens flink aan te pakken, zei de ander:
"Ken je het spreekwoord niet: een goed begin is 't halve werk? 't Heeft
heel wat voeten in de aarde om zijn stof goed voor te bereiden."
Eindelijk begon hij het fornuis gereed te maken. Maar nu was er weer
opnieuw goud noodig, als een lokvink voor 't goud dat komen moest.
Immers, evenmin als men visch vangt zonder aas, zoo komt ook geen goud
bij de alchemisten voor den dag, zonder dat er eerst een deel goud bij
gedaan wordt. Intusschen ging Balbinus geheel op in zijn berekeningen.
Hij rekende uit, als één ons goud vijftien onsen opbracht, hoeveel winst
er dan wel komen moest van tweeduizend onsen. Zooveel toch had hij
besloten in de zaak te steken. Toen de goudmaker ook dit geld er had
dóórgelapt en al een paar maanden voor de leus druk bezig was geweest
met blaasbalgen en houtskool, hield hij, op een vraag van Balbinus of 't
zaakje wat vorderde, eerst zijn mond. Toen de ander aanhield antwoordde
hij eindelijk: "Zooals het steeds gaat met gewichtige zaken: 't begin is
daarbij altijd moeilijk." Hij voegde er als verklarende reden bij, dat
hij zich vergist had in 't koopen van houtskool. Hij had houtskool van
eikenblokken gekocht en ze had van dennenhout moeten wezen of van
hazelaarshout. Daarmee waren nu honderd goudstukken naar de maan en hij
had er des te lustiger op losgedobbeld. Opnieuw werd er geld gegeven: de
kolen werden verwisseld. En nu werd de zaak met grooteren ijver
aangepakt dan te voren. Het ging onzen goudzoekers als soldaten in den
oorlog, die wanneer 't hun tegenloopt, door grootere dapperheid hun
tegenspoed trachten te herstellen. Toen nu in de werkplaats eenige
maanden achtereen gestookt was, de geboorte van het goud met den dag
werd verwacht en er geen greintje goud meer in de retorten te bespeuren
was (want dat had onze alchemist alles doorgebracht) moest er weer een
andere uitvlucht worden uitgedacht. Het heette nu: de glazen die hij
gebruikt had waren niet zóó van pas geweest als ze wezen moesten. Want,
zooals niet elk hout timmerhout is, zoo maakt men ook geen goud in 't
eerste 't beste glas. Maar, hoe meer men had uitgegeven, des te minder
mocht men ophouden.--PHILECOUS: Zoo gaat 't altijd met spelers: alsof 't
niet veel verkieslijker ware slechts weinig te verliezen dan
alles.--LALUS: Zoo is het. De goudzoeker zwoer bij al wat heilig was,
dat hij nooit zóó bedrogen was. Maar nu de fout eenmaal ontdekt was, zou
alles nu verder wel goed gaan en hij zou deze uitgaaf met grooten woeker
vergoeden. De glazen worden geruild en ten derden male wordt de
werkplaats ingericht. De alchemist gaf een aanwijzing dat de zaak beter
zou lukken, wanneer men aan de Heilige Moeder die (zooals u bekend is)
aan de Zeestad vereerd wordt, eenige goudstukken ten geschenke zond. Dat
't immers een heilige kunst was en dat de zaak niet goed kon afloopen
zonder de begunstiging der goden. Dien raad vond Balbinus uitstekend,
zoo'n vroom man, die geen dag liet voorbijgaan zonder zijn
godsdienstplichten te vervullen. De goudmaker nam de bedevaart op zich,
wel te verstaan naar een nabijgelegen stadje waar hij 't geld, als offer
bestemd voor 't vrome doel, verbraste in allerlei slechte huizen.
Teruggekeerd verklaart hij dat er nu gegronde hoop is om de zaak naar
wensch te doen afloopen: zóó duidelijk had de Heilige Maagd hare
goedkeuring aan hun plannen te kennen gegeven. Men arbeidde nu een
geruimen tijd naarstig in de werkplaats, maar er kwam geen schijntje
goud Voor den dag. Balbinus kreeg op zijn vraag hoe 't er toch mee
stond, van den alchemist ten antwoord, dat hem in zijn heele leven nog
nooit iets dergelijks was overkomen, terwijl hij toch zooveel
ondervinding van de kunst had. En evenmin kon hij met eenige zekerheid
gissen, wat de reden toch wel kon zijn. Toen zij lang hadden geraden,
schoot aan Balbinus eindelijk _dit_ in de gedachte, of de ander soms op
dien dag de mis had verzuimd, of de zoogenaamde uren-gebeden had
vergeten te bidden: want als men deze overslaat, dan kan niets gelukken.
De bedrieger riep toen uit: "daar heb-je het al! Je hebt gelijk! Ik
domoor, heb een paar malen uit onachtzaamheid dat verzuim begaan, en nog
kort geleden ben ik van een diner dat wat lang geduurd had, opgestaan,
zonder 't Ave Maria te bidden." Balbinus zei 't dan ook heel natuurlijk
te vinden dat de zaak geen succes had. De goudmaker nam nu op zich, voor
de twee verzuimde missen, er twaalf te gaan hooren en voor 't nagelaten
Ave Maria er tien op te zeggen. Maar, onze alchemist, die heel wat geld
aan kon, was weer eens platzak. Redenen om van Balbinus een voorschot te
vragen waren er niet. Nu nam hij het volgende kunstje te baat. Geheel
buiten adem komt hij het huis van Balbinus binnen loopen en roept met
jammerende stem: "Balbinus ik ben een verloren man! Geheel verloren! 't
Is gedaan met mij!" Balbinus stond verstomd en verlangde de oorzaak van
zoo'n groot ongeluk te weten. "De heeren van het hof hebben er lucht van
gekregen wat we gedaan hebben en ik verwacht niet anders dan dat ik
spoedig naar de gevangenis zal worden gebracht." Ook Balbinus werd nu in
ernst bleek van schrik. Want gij weet dat 't bij ons een halsmisdaad is,
als iemand zich afgeeft met alchemie zonder uitdrukkelijke toestemming
van den vorst. De ander gaat voort en zegt: "Ik vrees nu wel niet den
dood; ik wilde zelfs dat mij die trof! Maar ik ben bang voor iets
ergers." Op de vraag: wat dat dan wel was, antwoordde hij: "Ik zal
ergens naar een vesting gesleept worden. Daar zal ik mijn geheele leven
dwangarbeid moeten verrichten voor menschen, voor wie ik dat niet doen
wil. Is niet elke dood boven zulk een leven te verkiezen?" Nu werd er
over de zaak gesproken en gepraat en beraadslaagd en ze werd van alle
kanten bekeken. Balbinus die in de loopjes van de rhetorica doorkneed
was, ging alle zoogenaamde geschilstaten door, om te zien of hij 't
gevaar kon ontkomen. "Kunt ge," zoo vroeg hij, 't misdrijf niet
loochenen?" "Volstrekt niet. De zaak is bekend onder de hovelingen van
den koning en ze hebben bewijzen die niet ontzenuwd kunnen worden." 't
Feit kon zelfs niet verdedigd worden omdat de wet op dit punt klaar en
duidelijk was. Toen er veel in 't midden was gebracht en nergens eenig
hoû-vast te vinden was, zei eindelijk de alchemist die onmiddellijk geld
noodig had: "Balbinus, wij zitten hier nu plannen te beramen en maken
geen voortgang. En toch eischt de zaak een oogenblikkelijke afdoening.
Over enkele minuten zullen de gerechtsdienaren hier zijn om mij weg te
sleepen." Toen Balbinus geen uitredding kon verzinnen, zei eindelijk de
alchemist: "Er wil mij ook niets te binnen schieten. Ik geloof niet dat
mij iets rest dan dat ik manmoedig sneef. Of we moesten bijgeval
besluiten tot 't eenige redmiddel dat ik nog zie, meer afdoende dan
eervol, waarvoor de eenige verontschuldiging is dat nood wet breekt. Ge
weet: dat slag van menschen is tuk op geld en laat zich vrij gemakkelijk
omkoopen om te zwijgen. Al is het ook nog zoo hard aan zulk gespuis geld
te geven om dat weer gauw te verbrassen, zoo zie ik toch voor het
oogenblik geen betere uitkomst." Balbinus was van dezelfde gedachte en
hij telde dertig goudstukken neer om daarvoor het verlangde stilzwijgen
te koopen.--PHILECOUS: Nu wat ge me daar vertelt geeft mij wel een groot
denkbeeld van de scheutigheid van Balbinus.--LALUS: Daarentegen zou je
hem, wanneer 't een fatsoenlijke zaak gold, eerder een tand uit zijn
mond geslagen hebben dan geld uit zijn beurs. Zoo werd er voor den
goudzoeker gezorgd, die geen ander gevaar had geloopen dan dat hij geen
geld had voor zijn liefje.--PHILECOUS: Ik vind 't verwonderlijk dat
Balbinus 't niet in de gaten kreeg.--LALUS: Ja op dit punt mist hij, als
men 't goed beschouwt, elk waarnemingsvermogen, hij die anders zoo'n
scherpen neus heeft. Weer wordt met een nieuwe bijdrage de oven
gestookt, maar eerst een schietgebedje tot de Heilige Maagd opgezonden
dat Zij hun pogingen zou willen begunstigen. Bijkans een heel jaar was
reeds voorbijgegaan en nu eens onder dit, dan eens onder dat voorwendsel
werd de moeite verspeeld en gingen de kosten verloren. Intusschen viel
er iets kluchtigs voor.--PHILECOUS: Wat dan?--LALUS: De goudmaker had
verboden omgang met de vrouw van één der heeren van het hof. Haar
echtgenoot, die argwaan had gekregen, begon onzen vriend na te gaan.
Toen hem eindelijk eens werd bericht dat de priester zich in de
slaapkamer van zijn vrouw bevond, keert hij onverwacht naar huis terug
en klopt aan de deur.--PHILECOUS: Wat wilde hij den kerel doen?--LALUS:
Nou, niet veel vriendelijks! Hem dooden of hem voor goed onschadelijk
maken en de gelegenheid benemen ooit weer zijn streken uit te halen.
Toen de echtgenoot nadrukkelijk dreigde dat hij de deur zou intrappen
als zijn vrouw niet opendeed, liep de priester angstig heen en weer, en
keek rond naar een redmiddel dat hem voor 't oogenblik zou kunnen
helpen. Maar er was niets te doen, dan hetgeen de gelegenheid op dat pas
aanbood. Hij trok zijn kleeren uit en sprong door een nauw venster naar
beneden, wat nog al gevaarlijk was en hem lichaamsletsel bezorgde: maar
hij wist te ontkomen. Nu, ge weet zulke histories gaan onmiddellijk als
een loopend vuurtje rond. En zoo komt 't dan ook Balbinus ter oore. Onze
kunstenaar was daarop ook wel voorbereid.--PHILECOUS: Ha, nu zit onze
slimmerd toch in de klem.--LALUS: Mis! Hij komt hier nog beter vandaan
dan uit 't slaapvertrek van de dame. Hoor eens naar de streken van den
guit. Balbinus vroeg hem nergens naar, maar zijn strak gezicht toonde
genoegzaam aan, dat hij wist wat er onder de menschen werd verteld. De
ander wist dat Balbinus een vroom man was, in sommige opzichten zelfs
bijgeloovig. En menschen van dien aard schenken licht aan een schuldige
die om vergiffenis vraagt, vergeving, al is hun zonde ook nog zoo groot.
Met opzet begon hij er dus over te spreken hoe 't met de goudmakerij
ging, terwijl hij er over klaagde dat de zaak niet zóóveel succes had
als hij wel gewoon was of als hij wel wilde. Hij voegde er tevens aan
toe dat hij er verwonderd over was, wat er toch eigenlijk aan haperde.
Nu wordt Balbinus die anders 't stilzwijgen had willen bewaren, boos--en
dat werd hij nog al licht--: "'t Ligt volstrekt niet in het duister wat
er in den weg staat: de zonden werken ons tegen en verhinderen dat we
een goeden uitslag krijgen bij dat, wat alleen door reinen rein mag
worden ter hand genomen." Bij dezen uitval viel de goudmaker op zijn
knieën, terwijl hij zich op de borst sloeg. Met tranen op 't gelaat en
tranen in zijn stem sprak hij: "Balbinus: 't is alles waarheid wat je
daar zegt: 't zijn zonden die een belemmering zijn, maar niet uwe
zonden, maar de mijnen. Ik schaam er mij niet voor bij u schuld te
belijden, als bij een heilig priester. De zwakheid des vleezes had mij
overwonnen, en de Duivel had mij in zijn netten verstrikt. Wee mij, van
priester ben ik een overspeler geworden! Maar de gave die wij aan de
Heilige Maagd gezonden hebben is toch niet geheel te vergeefs geweest.
Ik zou zeker geheel verloren zijn, als Zij mij niet te hulp was gekomen.
De door mij bedrogen echtgenoot bonsde al op de deur, en 't venster was
te nauw dan dat ik daardoor kon ontsnappen. In dat oogenblik van
dreigend gevaar dacht ik aan de Heilige Maagd. Ik viel op mijn knieën,
ik smeekte Haar mij te helpen, als onze gave Haar welgevallig was
geweest. Na enkele oogenblikken ga ik weer naar 't venster (de nood
drong; ik _moest_ wel) en ... ik vond het venster ruim genoeg om mij
door te laten."--PHILECOUS: En geloofde Balbinus dat alles?--LALUS: Of
hij het geloofde? Ja zelfs schonk hij hem vergiffenis en drukte hem op
't hart dat hij zich vroom moest gedragen en zich niet ondankbaar moest
betoonen tegenover de Heilige Maagd. En wéér is hem geld uitbetaald,
toen hij beloofd had, dat hij voortaan het heilige werk op reine wijze
zou volbrengen.--PHILECOUS: Nu, en 't slot?--LALUS: O, 't verhaaltje is
nog lang niet uit; maar ik zal 't kort maken. Toen hij met dergelijke
verzinsels den man lang om den tuin had geleid en een aardige som gelds
van hem had losgekregen, kwam eindelijk iemand op de proppen die den
praatjesmaker van jongs af had gekend. Hij kon gemakkelijk gissen dat de
kerel bij Balbinus 't zelfde spelletje speelde dat hij ook elders had
gespeeld. Hij gaat dus in stilte naar Balbinus en licht hem in wat voor
snaak hij in zijn huis koesterde. Hij raadt hem aan den kerel zoo
spoedig mogelijk de deur te wijzen, wanneer hij soms niet wilde dat hij
hem eens zou zien verdwijnen, na zijn kas geplunderd te
hebben.--PHILECOUS: En wat deed Balbinus? Hij liet toch natuurlijk den
spitsboef in de gevangenis opsluiten?--LALUS: In de gevangenis? Ja, dat
kun-je begrijpen! Hij betaalde hem nog een reisgeld uit en bezwoer hem
bij al wat heilig is, dat hij niet zou vertellen wat er gebeurd was. En
mijns inziens deed hij daaraan verstandig, liever dan dat hij een
onderwerp werd van praatjes in kroegen en op straat en misschien nog
groot gevaar zou loopen zwaar beboet te worden. Want de bedrieger liep
in het geheel geen gevaar. Hij wist niets meer van de goudmakerskunst
dan iedere ezel. De bedriegerij is daarbij nogal in een voordeelige
positie. Als Balbinus hem van diefstal had willen beschuldigen, dan zou
zijn priesterzalving hem tegen doodstraf door ophanging hebben beschermd
en niemand wil graag zoo'n doodvreter langen tijd in de gevangenis den
kost geven.--PHILECOUS: Ik zou medelijden met Balbinus hebben, wanneer
hij niet zelf gewild had bedrogen te worden.--LALUS: Maar nu moet ik
naar het Hof. Bij een andere gelegenheid zal ik je wel eens
geschiedenisjes vertellen die nog zotter zijn dan deze.--PHILECOUS: Heb
ik tijd, dan zal ik er graag naar luisteren en je er een historie voor
in ruil vertellen.


NOOT:

[1] Namen, zooals Erasmus ze gaarne bezigt, beteekenend: Hoorgraag en
Praatgraag.


       *       *       *       *       *


DE PAARDENKOOPER


AULUS EN PHAEDRUS.

     Dat paardenkoopers, óók in Erasmus' tijd, reeds in niet al te
     goeden naam van eerlijkheid stonden, bewijst de volgende
     samenspraak. Nadere verklaring heeft de inhoud niet noodig: de zaak
     is oud en hoog-modern.

     Naar Erasmus' eigen woorden heeft hij deze samenspraak geschreven,
     om de jongelieden van zijn tijd te laten zien, dat men een modern
     onderwerp, van alledaagschen aard ook in het deftige latijn, los,
     luchtig en opgewekt kan behandelen.

AULUS: Heere bewaar me! wat kijkt onze Phaedrus ernstig. Zoo nu en dan
slaat hij zijn oogen hemelwaarts. 'k Zal hem eens aanklampen. Wat voor
nieuws is er, Phaedrus?--PHAEDRUS: Waarom vraag je mij dat zoo,
Aulus?--AULUS: Omdat het er veel van heeft of je van een vroolijken
Phaedrus tot een strengen Cato bent geworden. Zóó strak staat je
gelaat.--PHAEDRUS: Nu, daar is reden voor: ik heb juist mijn zonden
gebiecht.--AULUS: O! dan verwonder ik mij niet meer. Maar vertel me
eens: heb je alles te goeder trouw gebiecht?--PHAEDRUS: Ten minste alles
wat me in den zin kwam. Eén ding slechts uitgezonderd.--AULUS: En waarom
verzweeg je dat ééne?--PHAEDRUS: Omdat ik 't toch eigenlijk zelf nog
niet zoo héél slecht kan vinden.--AULUS: Dan moet dat wel een prettige
zonde zijn geweest. PHAEDRUS: Of het een zonde is, weet ik niet: maar
als je een poosje tijd hebt, mag je het wel hooren.--AULUS: Ik wil heel
graag luisteren.--PHAEDRUS: Je weet hoeveel er onder paardenhandelaars,
koopers en verkoopers, bedrogen wordt.--AULUS: Ja, meer dan me lief is,
want ik ben er zelf dikwijls de dupe van geweest.--PHAEDRUS: Onlangs
moest ik een tamelijk lange reis doen, maar die ook vrij veel spoed
vereischte. Ik ga naar één van de paardenverhuurders, lang niet één van
de slechtsten van dat soort; zelfs was ik met dien man eenigermate
bevriend. Ik vertel hem dat ik een gewichtige opdracht heb, dat ik een
flink en stevig paard noodig heb. Als hij zich ooit jegens mij
verdienstelijk had gemaakt, dat hij 't dan _nu_ moest doen. Hij beloofde
dat hij met mij zou handelen zooals hij dat met zijn liefsten broer zou
doen.--AULUS: Misschien was hij ook wel van plan zijn broer te
bedriegen.--PHAEDRUS: Hij brengt me in zijn stal en zegt dat ik maar uit
al zijn paarden moet kiezen welk ik wil. Eindelijk was er één dat mij
meer dan alle andere beviel. Hij prijst mijn keuze, terwijl hij er een
eed op doet, dat juist dàt paard dikwijls door velen gevraagd is: dat
hij 't liever had willen bewaren voor een particulieren vriend, dan 't
aan onbekenden af te staan. We werden het eens over den prijs. De
betaling geschiedt tegen contant geld. Ik stijg te paard. Bij 't naar
buiten rijden was 't paard opgewekt en buitengewoon geanimeerd. Men zou
haast zeggen dat 't een beetje wild was: 't zag er vet en rond en
welgedaan uit. Maar toen ik zoowat een anderhalf uur gereden had, begon
ik te bemerken dat 't reeds geheel en al moe was en dat ik er zelfs met
de sporen geen voortgang in kon krijgen. Nu had ik wel eens gehoord dat
door paardenkoopers dikwijls zulke dieren om te bedriegen op stal
gehouden worden, paarden die men op 't oog voor uitstekend zou houden,
maar die tegen vermoeienis volstrekt niet bestand zijn. Dadelijk dacht
ik bij mij zelf: "je bent beet genomen! Komaan, zoodra je thuis komt,
betaal je hem met gelijke munt."--AULUS: En wat ving je nu onderweg aan,
jij ruiter zonder paard?--PHAEDRUS: Wat de loop der dingen mij aan de
hand deed. Ik sloeg den weg in naar 't naaste dorp. Daar stalde ik
stilletjes bij een bekende van me het paard en ik huurde een ander. Ik
reed naar de plaats van mijn bestemming, keerde terug, lever mijn
huurpaard in, tref mijn koopje aan, vetjes en wel, en flink uitgerust
van de eerste vermoeienis. Ik rijd daarop naar mijn bedrieger en vraag
hem of hij 't in zijn stal eenige dagen wil bewaren en voederen tot ik
het weer kom opeischen. Hij vraagt me hoe het beestje 't gemaakt heeft.
Ik zweer hem nu bij al wat heilig is, dat ik nooit van mijn leven een
voortreffelijker dier bestegen had, dat 't eerder vloog dan liep, dat 't
heelemaal geen vermoeienis had gekend niettegenstaande den langen tocht
en dat het geen haartje magerder was geworden van 't zware werk. Toen ik
hem wijs gemaakt had dat dit werkelijk zoo was, dacht hij zoo stilletjes
bij zich zelven, dat 't paard dan toch wel anders moest zijn dan hij
gedacht had. Vóór ik dus wegging, vroeg hij me of 't paard ook te koop
was. Ik zei eerst van neen. Als ik weer eens een reis moest doen, dat 't
dan niet gemakkelijk zou wezen een dergelijk paard te krijgen. Maar dat
aan den anderen kant niets mij zóó dierbaar was of 't was wel voor een
flinken prijs van mij te koop, ook al zou iemand mij zelven in levenden
lijve willen koopen.--AULUS: Je speelde daar mooi de rol van bedrieger
tegenover den bedrieger.--PHAEDRUS: Om kort te gaan, hij liet me niet
vertrekken zonder dat ik een prijs voor het paard had vastgesteld. Ik
gaf dien heel wat hooger op dan waarvoor ik 't beest van hem gekocht
had. Toen ik van den man weggegaan was, neem ik dadelijk iemand in den
arm om mee een rol te spelen in deze komedie. Ik zeg hem duidelijk wat
er aan de hand is en breng hem goed op de hoogte. Hij gaat naar 't huis
van den stalhouder en vraagt dezen te spreken. Hij zegt hem dat hij een
mooi paard noodig heeft, dat goed tegen veel vermoeienissen bestand is.
De koopman laat hem verschillende paarden zien en prijst de slechtste 't
meest aan. Alleen 't paard dat hij mij had verkocht, biedt hij niet aan,
omdat hij dacht dat 't werkelijk zoo uitstekend was als ik had gezegd.
Maar de ander vraagt hem onmiddellijk of dat paard ook soms te koop is,
want ik had hem beschreven hoe 't paard er uit zag en hem de plaats
aangeduid waar het stond. Eerst hield de paardenkooper zijn mond en
prees al de andere paarden uitbundig. Maar omdat de kooper steeds op dat
ééne paard terugkwam, terwijl hij de overige paarden voor de leus nog
wel wat prees, zei eindelijk de paardenkooper bij zich zelven: "ik moet
mij dan toch wel in dat paard vergist hebben, als ten minste deze
vreemdeling het zoo dadelijk onder alle paarden uitpikt." Toen de kooper
aandrong, zeide hij eindelijk: "'t Is te koop, maar misschien zult ge u
wel door den prijs laten afschrikken." "Geen prijs is te hoog," zei hij,
"wanneer die overeenkomt met de waarde van de zaak. Zeg maar op." Hij
gaf nu een prijs op vrij wat hooger, dan ik hem had genoemd, ook nog
naar _die_ winst begeerig. Eindelijk werden ze het over de koopsom eens.
Er werd een tamelijk groot handgeld gegeven, n.l. een goudstuk, om geen
vermoeden te wekken dat 't maar een schijnkoop was. De kooper liet 't
paard goed haver geven en zei dat hij gauw zou terugkomen om 't paard
mee te nemen. De stalknecht krijgt een halven gulden fooi. Zoodra ik
hoorde dat de koop goed en wel gesloten was, zóó dat hij niet meer kon
worden verbroken, keer ik gelaarsd en gespoord naar den
paardenverhuurder terug: buiten adem roep ik om hem. Hij komt te
voorschijn en vraagt wat ik verlang. "Laat dadelijk mijn paard
optuigen," zei ik, "want ik moet onmiddellijk voor een gewichtige
zending op reis." "En onlangs," antwoordde hij, "droeg-je me op het
paard eenige dagen te stallen en te voederen." "Ja, dat is waar," zei
ik, "maar daar is me nu plotseling, zonder dat ik er op gerekend had,
een taak opgedragen en dat nog wel van koningswege, die geen uitstel
gedoogt." Toen hij weer: "Kies maar uit alle paarden welke je wilt: 't
uwe kunt ge evenwel niet krijgen." Ik vraag natuurlijk: "waarom niet?"
"Omdat het verkocht is," ontvang ik ten antwoord. Met geveinsden schrik
riep ik uit: "De hemel verhoede dat 't waar is, wat gij zegt. Nu mij die
opdracht wordt gegeven, zou ik mijn paard niet willen verkoopen al was
het ook voor viermaal den prijs." Ik begin te schelden en te kijven en
noem me een verloren man. Eindelijk wordt hij ook boos. "Wat hebben we
met dat getwist te maken? _Gij_ hebt een prijs bepaald voor 't paard,
_ik_ heb 't verkocht. Als ik u den prijs uitbetaal dan hebt ge met mij
niets meer te maken. Er zijn nog rechters hier in de stad. Ge kunt me
niet dwingen u het paard te leveren." Terwijl ik er nog lang op aandrong
dat hij mij 't paard zou afgeven of mij den kooper zou aanwijzen,
betaalde hij me eindelijk den prijs uit. Ik had 't voor vijftien
goudstukken gekocht en het later geschat op zes-en-twintig. Hij had 't
op twee-en-dertig gesteld. Hij redeneerde zóó bij zich zelf: 't is
voordeeliger dit zoete winstje te maken dan 't paard terug te geven. Ik
ga heen, voorgevend erg boos te zijn en slechts noode gekalmeerd door 't
ontvangen geld. De paardenkooper vroeg of ik 't hem niet kwalijk wilde
nemen: dat hij mijn schade wel op andere manieren zou trachten te
vergoeden. En zoo werd de bedrieger bedrogen. Hij zit nu met een paard
dat niets waard is, en wacht maar steeds dat de man die hem 't handgeld
heeft gegeven zal komen om hem den bedongen prijs uit te betalen. Maar
er komt niemand en er zal ook nooit iemand komen.--AULUS: En heeft hij
er u intusschen nooit over gesproken?--PHAEDRUS: Wat zou dat voor een
brutaliteit zijn en met welk recht zou hij dat doen? Hij heeft me nog
wel eens een paar malen ontmoet en mij zijn beklag gemaakt over de kwade
trouw van den kooper. Maar ik heb hem van mijn kant dadelijk den mantel
uitgeveegd en gezegd dat hij die leelijke behandeling waard was, omdat
hij mij door een overhaasten verkoop van zoo'n goed paard had beroofd.
Dat is nu een zonde zóó juist van pas begaan, naar mijn idee, dat ik 't
niet over mij kon verkrijgen om ze te biechten.--AULUS: Ik zou voor mij
zelven een standbeeld vragen als ik zoo iets had verzonnen: zóó ver is
het er van af dat ik 't als zonde zou biechten.--PHAEDRUS: Of ge dit van
harte meent, weet ik niet, maar bij mij wekt ge den lust en den moed op,
om zulke menschen bij gelegenheid óók eens zoo'n poets te bakken.


       *       *       *       *       *


DE PAARDLOOZE RIDDER OF DE VERDICHTE ADEL


HARPALUS. NESTORIUS.

     Erasmus zegt in zijn "Nut der Samenspraken" over den onderstaanden
     dialoog het volgende:

     "In den verdichten adel schilder ik dat slag van menschen, die,
     onder het bedriegelijk voorwendsel van edellieden te zijn, alles
     meenen te mogen doen en die één der voornaamste rampen zijn
     waaronder Duitschland lijdt."

HARPALUS. Zou je mij eens kunnen raden? Je zult merken dat ik niet
vergeetachtig en niet ondankbaar ben.--NESTORIUS: Nu, ik wil je wel 't
middel aan de hand doen om te komen waar je wezen wilt.--HARPALUS: Maar
wij hebben 't niet in onze hand om van adel geboren te zijn.--NESTORIUS:
Als je 't niet bent, moet ge door uw voortreflijke daden maken dat uw
adeldom bij u een aanvang neemt.--HARPALUS: Dat duurt zoo
lang.--NESTORIUS: Tegen een flinke som verkoopt de keizer ook wel een
adelbrief.--HARPALUS: Om dien gekochten adel wordt over het algemeen
gelachen.--NESTORIUS: Als ge dan niets belachelijkers kent dan gelogen
adel, waarom streeft ge dan naar den adellijken titel?--HARPALUS: Om
verschillende redenen, en gewichtige ook. Ik heb geen bezwaar je die te
vertellen, als gij mij de manieren wilt meedeelen waarop ik den menschen
het idee kan geven dat ik een edelman ben.--NESTORIUS: Dus alleen maar
den naam wil je bezitten, zonder de werkelijkheid?--HARPALUS: Ja, waar
de werkelijkheid niet aanwezig is, daar nadert de schijn er toch 't
dichtst bij. Maar kom, geef nu eens raad, Nestorius. Wanneer gij mijn
beweegredenen hoort, dan zult ge moeten zeggen dat het de moeite waard
is.--NESTORIUS: Nu, als je 't dan wilt, dan zal ik 't je zeggen. In de
allereerste plaats moet je uit je vaderland weggaan.--HARPALUS: Dat weet
ik.--NESTORIUS: Je moet je begeven in gezelschap van jongelieden van
werkelijk adellijken bloede.--HARPALUS: Dat begrijp ik.--NESTORIUS:
Tengevolge daarvan zal men gaan denken, dat gij ook tot die menschen
behoort met wie gij omgaat.--HARPALUS: Zoo is het.--NESTORIUS: Zorg dat
ge niets aan u hebt of niets doet wat burgerlijk is.--HARPALUS: Wat
bijvoorbeeld?--NESTORIUS: Ik bedoel uw kleeding; uw kostuum mag niet van
wol zijn, maar wèl van zijde of, als je het geld ontbreekt om die te
koopen, dan een kamelotten buis, ten slotte nog liever een van linnen
dan van laken.--HARPALUS: Goed zoo.--NESTORIUS: Pas ook op, dat ge niets
gaafs aan uw lijf hebt: heb kerven en scheuren in je hoed, je wambuis,
je laarzen, je schoenen, in je nagels als je kunt. Zorg er ook voor dat
je nooit over iets wat laag bij den grond is, spreekt. Als er een
vreemdeling uit Spanje komt, vraag dan hoe 't tegenwoordig tusschen den
Keizer en den Paus staat: hoe uw bloedverwant, de Graaf van Nassau het
maakt: hoe 't met uw andere kameraden gaat.--HARPALUS: Dat zal ik
doen.--NESTORIUS: Aan uw ringvinger moet ge een ring dragen met een
gesneden steen er in.--HARPALUS: Als ten minste mijn beurs het
toelaat.--NESTORIUS: Een vergulde ring met een nagemaakten steen kost
niet zooveel. Maar er moet een wapenschild bij.--HARPALUS: Wat raad je
me aan te kiezen?--NESTORIUS: Twee melkemmers zoo je wilt, en een
bierpul.--HARPALUS: Kom, je houdt me voor 't lapje: spreek liever in
ernst.--NESTORIUS: Ben-je nooit in den krijg geweest?--HARPALUS: 'k Heb
er nooit een gezien.--NESTORIUS: Maar, tusschen twee haakjes, je hebt
denk ik, wel eens aan ganzen en kapoenen bij de boeren den kop
afgeslagen?--HARPALUS: Heel dikwijls, en wàt dapper ook.--NESTORIUS: Nu,
neem dan een zilveren mes op je wapenschild en drie gouden
ganzenkoppen.--HARPALUS: Op wat voor een veld? NESTORIUS: Op welk veld?
Natuurlijk op een bloedrood! Een herinnering aan 't zoo dapper vergoten
bloed.[1]--HARPALUS: Wel ja, waarom niet? Ganzenbloed is net zoo rood
als menschenbloed. Maar ga dóór als 't je belieft.--NESTORIUS: Dat
schild nu, moet je aan de deuren van alle herbergen waar je je intrek
neemt, laten vastspijkeren.--HARPALUS: Wat moet er voor een helm op
geplaatst worden?--NESTORIUS: 't Is goed dat je daaraan denkt. Dien moet
je met opgeslagen vizier nemen.--HARPALUS: Waarom dat?--NESTORIUS: Ten
eerste om goed te kunnen ademhalen en verder om hem met je kleedij in
overeenstemming te brengen. Wat moet er boven den helm
uitsteken?--HARPALUS: Daarnaar ben ik erg verlangend.--NESTORIUS: Een
hondenkop met hangooren.--HARPALUS: Dat is zoo algemeen.--NESTORIUS:
Voeg er dan een paar horens bij. Dat is zeldzaam en vreemd.--HARPALUS:
Dat bevalt me. Maar nu de schilddragers?--NESTORIUS: Herten, honden,
draken, grijpen hebben de vorsten en prinsen al ingepalmd: zet jij er nu
twee harpijen naast.--HARPALUS: Dat is een uitstekende raad.--NESTORIUS:
Nu schiet nog alleen maar over een bijnaam te verzinnen. Hierbij moet je
in de allereerste plaats oppassen dat je je niet op heel platte manier
"Harpalus den Comenser" laat noemen, maar "Harpalus van Como": dit
laatste doen de adellijke heeren, 't eerste doen arme
theologen.--HARPALUS: Dat weet ik.--NESTORIUS: Hebt ge ergens een plekje
waarvan ge u heer en meester kunt noemen?--HARPALUS: Geen varkenshok
zelfs.--NESTORIUS: Ben-je in een bekende stad geboren?--HARPALUS: In een
onbekend dorp. Ik moet 't u wel zeggen. Want liegen mogen we niet
tegenover een dokter die ons moet genezen.--NESTORIUS: Is er niet de een
of andere berg in de buurt van dat dorp?--HARPALUS: Jawel.--NESTORIUS:
En heeft die berg ook ergens een in 't oog vallende of bekende
rotspunt?--HARPALUS: En een wàt steile ook.--NESTORIUS: Welnu, dan heet
je "Harpalus, ridder van de Gulden Rots."--HARPALUS: Ja maar, 't is de
gewoonte van groote heeren, dat ieder een mooi klinkende spreuk voegt
bij zijn wapen: zooals bijv. Maximiliaan had: "Houd maat"; Philips: "Wie
maar wil"; Keizer Karel: "Verder"; en zoo de één dit, de ander
dat.--NESTORIUS: Neem jij dan: "Er op of er onder."--HARPALUS: Je raad
is probaat en past uitstekend bij mijn toestand.--NESTORIUS: En om de
menschen nog meer vertrouwen in uw persoon in te boezemen, moet ge
voorgeven dat allerlei groote heeren u brieven geschreven hebben, waarin
ge ook als Hoog-Edelgeboren Ridder wordt betiteld: daarin moet gesproken
worden van groote bedrijven, van leengoederen, van burchten, van veel
duizenden guldens, van gouverneurschappen, van een rijk huwelijk. Dan
moet ge zorgen, dat dergelijke brieven u als 't ware bij ongeluk uit den
zak vallen of dat ge ze bij toeval vergeet en dat ze zoo in handen van
anderen komen.--HARPALUS: O, dat zal me niet veel moeite kosten. Want ik
kan niet alleen goed schrijven, maar ook heb ik 't door gestadige
oefening zóóver gebracht dat ik ieders hand gemakkelijk kan
namaken.--NESTORIUS: Naai de brieven in je wambuis of laat ze in je zak
zitten, zoodat de kleermakers aan wie je je kleeren geeft om ze te
lappen, ze vinden. Die zullen hun mond niet houden, en als je 't te
weten komt, zet dan je gezicht in een plooi van boosheid of
ontstemdheid, alsof je over het geval erg het land hadt.--HARPALUS: Ook
daarop heb ik reeds lang gestudeerd, om mijn gezicht te kunnen
veranderen als een masker.--NESTORIUS: Dan zal 't gevolg zijn dat men
geen lucht krijgt van het bedrog en dat men je zaak met goed vertrouwen
aanziet.--HARPALUS: Ik zal er goed mijn best toe doen.--NESTORIUS:
Verder moet ge eenige makkers kiezen of je ook eenige bedienden
aanschaffen, die voor u buigen en uitwijken en u in tegenwoordigheid van
anderen "Jonker" noemen. Je behoeft niet bang te zijn dat je dit iets
zal kosten. Er zijn heel veel jongelieden die graag zelfs voor niets die
rol willen spelen. Hierbij komt nog dat dit land vol is van half
geleerde jonge menschen, bezield met een bijzonderen schrijflust, om
niet te zeggen schrijfwoede. Ook ontbreekt 't niet aan hongerige
boekdrukkers, die alles aandurven wanneer de hoop op een zoet winstje
hun toelacht. Eenigen van dezen moet gij omkoopen, dat ze u in hunne
geschriften prijzen als een der Grooten van hun vaderland, en dit zoo nu
en dan eens met vette letters te herhalen. Op die manier zullen ze u,
tot zelfs in Bohemen toe, als een groot man in uw vaderland ophemelen.
Want sneller en over een grooter uitgestrektheid doen die geschriften de
rondte, dan praatjes van bedienden, al zijn ze ook nòg zulke
babbelaars.--HARPALUS: Die manier bevalt mij wel. Maar, bedienden moet
men den kost geven.--NESTORIUS: Dat is waar, maar ge moet er geen
bedienden op na houden die geen handen aan hun lijf hebben en daarom
onhandig zijn. Ze moeten hier- en daarheen worden uitgestuurd, en dan
vinden ze wel wat. Je weet wel dat er allerlei gelegenheden voor zoo
iets zijn.--HARPALUS: Houd maar op: ik begrijp het al.--NESTORIUS: Nu
moet ik nog spreken van uw bekwaamheden.--HARPALUS: Daar ben ik
nieuwsgierig naar.--NESTORIUS: Als je geen goed dobbelaar bent, geen
flink kaartspeler, geen schandelijke meisjesgek, geen fameus drinker,
geen brutaal verkwister, geen bankroetier en geen schuldenmaker, als je
niet behebt bent met de zoogenaamde Gallische schurft[2], zal niemand je
voor een man van adel houden.--HARPALUS: In dat alles heb ik me al lang
geoefend. Maar waar moet het geld van daan komen?--NESTORIUS: Kalm! daar
wilde ik net op komen. Heb-je geld van je vader geërfd?--HARPALUS: Een
klein beetje.--NESTORIUS: Wanneer nu bij velen de dunk omtrent je adel
gevestigd is, dan zul-je licht gekken vinden die geloof slaan aan je
beweringen. Sommigen zullen zich schamen neen te zeggen, sommigen zelfs
zullen bang zijn dit te doen. Om je schuldeischers bij den neus te nemen
zijn er allerlei kunstjes.--HARPALUS: Daar ben ik al redelijk bedreven
in. Maar eindelijk zullen ze 't mij toch te benauwd maken, als ze
bemerken dat ik hen alleen maar met mooie woorden paai.--NESTORIUS:
Integendeel, daar is geen gemakkelijker weg om te heerschen dan juist
aan zooveel mogelijk menschen iets schuldig te wezen.--HARPALUS: Hoe dat
zoo?--NESTORIUS: Wel, vooreerst beschouwt de schuldeischer het zóó,
alsof hij door een groote verplichting aan u verbonden was en is hij
bang een aanleiding te geven tot 't verlies van zijn geld. Iemands
dienaren kunnen niet enger aan hem verknocht zijn, dan de schuldeischers
aan hunne schuldenaars. Als men hun van tijd tot tijd eens wat
terugbetaalt, dan is dat nog meer welkom dan dat men geschenken
geeft.--HARPALUS: Dat heb ik wel eens gemerkt.--NESTORIUS: Maar pas
hierop, dat ge u onderwijl niet met arme drommels inlaat. Want deze
maken dikwijls om een onbeduidend sommetje geld een groot kabaal. Meer
handelbaar zijn menschen die goed geld om handen hebben. Hen weerhoudt
hun schaamtegevoel, de hoop doet hen leven, de vrees schrikt hen af: zij
weten wat adellijke heeren soms vermogen. Ten slotte, wanneer de
schuldenlast u overstelpt, dan moet ge onder allerlei voorwendsels
elders heen verhuizen en dan vervolgens wéér ergens anders heen. Er is
geen reden om je daarvoor te schamen. Niemand is meer met schulden
beladen dan juist de vorsten. Als een boer u het vuur wat na aan de
schenen legt, doe 't dan voorkomen alsof je door zijn onbeschaamdheid
diep beleedigd bent. Geef evenwel zoo nu en dan eens wat terug, maar
niet de geheele som en ook niet aan allen. Daarvoor moet gij overal en
altijd zorgen dat niemand 't in den neus krijgt, dat je kas geheel leeg
is. Je moet altijd grootdoen.--HARPALUS: Hoe kan iemand groot-doen die
niets heeft?--NESTORIUS: Als een vriend je tijdelijk iets van waarde
heeft toevertrouwd, dan moet je 't doen voorkomen alsof 't van je zelf
is. Maar je moet alle gekunsteldheid vermijden: 't moet alles als bij
toeval gaan. Neem daartoe soms eens wat geld op, met 't plan om 't heel
spoedig terug te geven. Bewaar in je beurs, die uitpuilt van kopergeld,
twee goudstukken en haal er die zoo nu en dan eens uit. En meer
dergelijke verzinsels moet je zelf maar bedenken.--HARPALUS: Dat snap
ik. Maar ik moet dan toch eindelijk wel tot over de ooren in de schuld
zitten.--NESTORIUS: Houd daarom geen luie, onverschillige, onhandige
bedienden of neem anders bloedverwanten bij je, die je tòch den kost
zoudt moeten geven. Ze zullen wel eens een koopman tegenkomen dien ze
kunnen berooven. Ze zullen wel eens wat vinden in herbergen, of in een
huis, of in een schip, iets dat onbewaakt ligt. Vat-je? Ze moeten er aan
denken dat de mensch niet te vergeefs vingers gekregen heeft.--HARPALUS:
Als 't ten minste op een veilige manier kan gebeuren.--NESTORIUS: Je
moet je bedienden netjes gekleed doen gaan, vooral met
onderscheidingsteekens. Geef hun valsche brieven aan hooge personages in
handen. Als ze dan eens iets hebben weggenomen en betrapt worden, zal
niemand hen durven beschuldigen. Ook al vermoedt men iets, dan zal men
toch bang zijn voor hun meester die van adel is. En wanneer ze
gewelddadig een buit hebben veroverd dan heet dat: oorlogsrecht. Zulke
vóór-oefeningen vormen het voorspel van den oorlog.--HARPALUS: Dat is
een goede raad!--NESTORIUS: Verder moet ge steeds dezen stelregel van
den adel handhaven: het is zijn recht den reiziger van burger-afkomst
van zijn geld te ontlasten. Wat toch moet grooter verontwaardiging
wekken, dan dat een koopman niet van adel, overvloed van geld heeft,
terwijl intusschen een ridder geen cent heeft om aan de vrouwen en het
spel uit te geven? Voeg je steeds bij de grooten of liever dring u bij
hen in. Met een stalen gezicht, zonder blikken of blozen. Maar vooral
bij vreemden. En daarom is 't ook verkieslijk dat ge u ophoudt in een
nog al drukke stad, bijv. in badplaatsen, in druk bezochte
herbergen.--HARPALUS: Dat was ik juist van plan.--NESTORIUS: In zulke
plaatsen biedt 't geluk nog al eens vaak een kansje.--HARPALUS: Hoe,
bijvoorbeeld?--NESTORIUS: Wel, de een of ander heeft zijn beurs laten
liggen, of heeft bij vergissing den sleutel in 't slot van zijn lâ laten
steken. Nu, de rest vat je wel.--HARPALUS: Maar...?--NESTORIUS: Waarvoor
ben je bang? Wie zou eenig kwaad vermoeden durven koesteren tegen zoo'n
beschaafd man, tegen iemand die altijd den mond vol heeft van zulke
groote dingen, tegen den "Ridder van de Gulden Rots?" En zoo er al zoo'n
onbeschaamde rekel gevonden werd, wie zou dan nog zoo driest zijn om u
voor 't gerecht te dagen? Intusschen wordt de verdenking afgeleid op één
van de gasten die gisteren zijn vertrokken. De bedienden en de
herbergier zullen in rep en roer gebracht worden. Doch ga gij maar
rustig uw gang. Als zoo iets aan een bescheiden en flink man overkomt,
zal hij zijn mond houden, om niet tegelijk met zijn geldelijk verlies
ook nog tot zijn schande bekend te doen worden, dat hij zóó nalatig op
zijn zaken is.--HARPALUS: Wat je daar zegt is nog zoo gek niet. Je kent
denk ik wel den Graaf van den Witten Gier?--NESTORIUS: Zou ik hem niet
kennen?--HARPALUS: Bij hem had eens zijn intrek genomen, naar ik me heb
laten vertellen, een zekere Spanjaard, een man van een net uiterlijk en
echt fijne beschaving. Deze kaapte zeshonderd gulden; maar de graaf
heeft nooit durven klagen. Zóó respectabel zag de man er
uit.--NESTORIUS: Nu, daar heb-je een voorbeeld. Tusschen-beiden moet je
eens één van je bedienden de wijde wereld inzenden; ten oorlog
natuurlijk. Deze zal terugkeeren, beladen met buit in den krijg gemaakt,
na kerken geplunderd en kloosters beroofd te hebben.--HARPALUS: Dat is
zeker een hoogst veilige manier.--NESTORIUS: Daar is nog een andere
manier om geld bij elkaar te krijgen.--HARPALUS: Zeg op,
alsjeblieft.--NESTORIUS: Verzin voorwendsels om boos te worden tegen
menschen die goed in hun contanten zitten, vooral tegen monniken of
priesters, die nu zoowat bij iedereen in een kwaden naam staan. Deze
heeft om uw wapenschild gelachen of er op gespuwd: gene heeft iets
geschreven wat wel tot laster kan worden verdraaid. Aan zulke menschen
moet ge een oorlog op leven en dood verklaren. Laat gruwelijke
bedreigingen hooren, uitroeiing, moord en doodslag, louter algeheele
verdelging. Vol schrik en angst zullen ze dan tot u komen om den strijd
bij te leggen. Houd dan uw waardigheid hoog, dat wil zeggen: overvraag
goed, dan krijgt ge wat ge hebben wilt. Als je drieduizend goudstukken
vraagt, dan schamen ze er zich voor om minder dan tweehonderd aan te
bieden.--HARPALUS: Anders zal ik dreigen hen gerechtelijk te
vervolgen.--NESTORIUS: Dat gaat al weer wat meer op chantage gelijken;
doch 't kan ook soms te pas komen. Maar zeg eens Harpalus, daar was me
bijna ontgaan wat ik eigenlijk wel in de allereerste plaats had mogen
zeggen; je moet 't een of ander meisje dat een aardigen spaarpot heeft
in 't huwelijksnet zien te verstrikken. Je hebt een toovermiddel in je
bezit, je bent jong, je ziet er niet onknap uit, je bent een aardige
grappenmaker, je kunt aanstekelijk lachen. Strooi 't gerucht rond, dat
je onder mooie beloften naar 't hof van den keizer bent geroepen.
Meisjes houden er wel van heeren van het hof te trouwen.--HARPALUS: Ik
ken er, aan wie dat voortreflijk gelukt is. Maar als 't bedrog nu
eindelijk eens uitlekt en van alle kanten de schuldeischers op me
afspringen? Dan zal iedereen den ontmaskerden ridder uitlachen. Want
zoo'n komedie vinden ze erger dan wanneer men tempelroof
pleegt.--NESTORIUS: Dan is juist 't oogenblik gekomen om te denken aan
't stalen gezicht. En dat te meer omdat nooit ter wereld brutaliteit
meer in de plaats van wijs beleid is getreden, dan tegenwoordig. Dan
moet je maar de een of andere uitvlucht verzinnen. Verder zullen er
altijd eenvoudige zielen gevonden worden die uw historietje gelooven;
anderen zullen uit burgerlijke beleefdheid doen net alsof zij 't bedrog
dat ze doorzien hebben, niet hebben bemerkt. En ten slotte, als er geen
ander redmiddel is, dan maar naar elders toevlucht genomen, in een
oorlog, in 't krijgsgewoel. Zooals Euripides zegt dat de zee alle
ongerechtigheden der menschen afwascht, zoo bedekt ook de oorlog al het
grondsop en uitvaagsel van alle schurkerijen. Niemand wordt tegenwoordig
voor een goed officier in den oorlog gehouden, als hij er niet toe
gekomen is na een voorbereiding in zulk een recrutenschool. Dat is dus
uw uiterste redmiddel wanneer alles verkeerd loopt. Maar ge moet den
ondersten steen boven keeren dat 't niet zoo ver komt. Laat je vooral
niet door zorgeloosheid foppen. Ontwijk kleine stadjes, waar je geen
vinger in de asch kunt steken of de wereld weet 't. In groote en drukke
steden heb je meer vrijheid of--ze moesten soms zijn als Marseille, waar
alles zoo uiterst stijf en eerbaar toegaat. Tracht dus ongemerkt
uittevisschen wat men van u zegt. Wanneer je merkt dat men zoo in dezen
zin over je praat: "Wat doet hij toch; waarom blijft hij zoo lang hier;
waarom gaat hij niet terug naar zijn land? Waarom laat hij zijn kasteel
in den steek? Uit welke familie stamt hij toch? Waar haalt hij toch 't
geld vandaan voor zijn groote verteringen?"--wanneer dergelijke praatjes
langzamerhand beginnen te loopen, dan moet je er intijds op bedacht zijn
om de plaat te poetsen: maar 't moet de retraite van een leeuw zijn,
niet een hazenvlucht. Wend vóór: dat je voor groote dingen geroepen
wordt naar 't keizerlijk hof, dat je binnenkort met een compagnie
soldaten zult terugkomen. In je afwezigheid zullen ze niet tegen je
durven kikken, omdat ze bang zijn te verliezen wat ze van je te eischen
hebben. Maar vooral geloof ik, dat je op je hoede moet zijn tegen dat
slag van menschen dat 't hoofd vol heeft van dichterlijke plannen,
lichtgeraakt volkje. Als iets hun niet bevalt, smeren ze dadelijk papier
vol en wat ze hebben opgeklad gaat terstond de wereld door.--HARPALUS:
'k Mag doodvallen zoo je raad mij niet bij uitstek aannemelijk voorkomt.
'k Beloof je: ik zal maken dat je in mij een leerzaam scholier en een
niet ondankbaar jongmensch vindt. Het eerste het beste paard dat ik in
mijn weiden vind en dat waard is je te dragen, zal ik je ten geschenke
zenden.--NESTORIUS: Nu moet je op _jouw_ beurt ook doen wat je begonnen
bent _mij_ te beloven. Waarom heb je zoo'n bijzonderen trek om den
edelman te spelen als je 't niet bent?--HARPALUS: Om geen andere reden
dan omdat adellijke heeren alles ongestraft mogen doen wat ze maar
willen. Vind-je dat zoo'n kleinigheid?--NESTORIUS: Al loopt 't verkeerd
uit, we zijn allen onzen tol aan de natuur door den dood verschuldigd,
al leefde men ook in een Karthuizerklooster. En men sterft gemakkelijker
op 't rad, dan aan 't graveel, aan jicht of aan een beroerte. Een goed
soldaat moet gelooven dat er van den mensch na den dood niets
overblijft, behalve zijn lijk.--HARPALUS: Daar ben ik het ook mee eens.


NOTEN:

[1] Dwaze raad, van onkunde getuigend in de heraldiek, die metaal op
metaal verbiedt.

[2] Erasmus bedoelt de syphilis die toen haar intrede in Europa had
gedaan en o.a. ook door den invloed der publieke badstoven,
onrustbarende uitbreiding had gekregen, zoodat de badgelegenheden dan
ook weldra, als erkende brandpunten der besmetting, op order der
overheidspersonen, verboden werden.


       *       *       *       *       *


DE VROUWENRAAD


CORNELIA, MARGARETHA, PEROTTA, JULIA, CATMARINA.

     "Emancipatie," wie zou ze in Erasmus' tijd reeds gezocht hebben? Of
     ja--vinden we niet reeds in de komedies der oude Grieken sporen van
     den wil der vrouwen om zich tegenover de mannen meer te doen
     gelden? Zoo ook in den "Vrouwenraad," waarin de draak wordt
     gestoken met de onmondigheid van het vrouwelijk geslacht en eenige
     dames maatregelen beramen om zich aan den dwang en de heerschappij
     der mannen te ontworstelen. De dwaasheden, de onrechtmatigheden, de
     heerschzucht der mannen worden op de kaak gesteld; maar ook weet
     Erasmus den vrouwen menigen steek te geven over hare praatzucht,
     haar gebrek aan schaamtegevoel, haar pronkzucht.

     De dialoog, ook voor de geschiedenis der cultuur van belang, doet
     zien dat Erasmus zijn tijd ver vooruit was, dat hij op de
     wondeplekken zijner maatschappij zeer juist den vinger wist te
     leggen.

CORNELIA: Al wat goed, gelukkig en voordeelig is voor dezen onzen stand
en den ganschen vrouwenstaat, dat wenschen wij u toe! Gij zijt heden in
grooten getale en opgewekt samengekomen, en op grond hiervan meen ik de
meest vaste hoop te kunnen koesteren dat God genadig aan ieder onzer
ingeve, wat kan strekken tot ons aller gemeenschappelijk heil, aanzien
en nut. Gij weet (dunkt mij) allen hoeveel schade wij aan onze belangen
hebben geleden daar wij, terwijl onze mannen hùnne belangen in hunne
dagelijksche bijeenkomsten behartigen, onze zaken in den steek moeten
laten, omdat we aan spinnewiel en weefgetouw moeten zitten. En dus is 't
dan zoover gekomen dat er geen geregelde tucht onder ons bestaat, dat de
mannen ons alleen maar zoowat als hun speeltuig beschouwen en ons
nauwlijks den naam van mensch waardig keuren. En als wij doorgaan zooals
we begonnen zijn, gaat dan zelf maar eens na waar het op zal uitloopen.
Ik schroom woorden te gebruiken die een slechte vóórbeteekenis kunnen
hebben. En, zoo we ook al onze waardigheid te grabbelen gooien, dan moet
toch onze ongerepte naam ons ter harte gaan. De wijze koning Salomo
heeft in de Spreuken geschreven: "Wie naar raad hoort is wijs."[1] De
bisschoppen hebben hunne Synoden, de monnikorden hebben hunne
vergaderingen, soldaten hunne lokalen waar ze bijeenkomen, dieren hunne
bijeenkomsten, zelfs de mierenkolonie heeft haar plaats waar ze
vergadert. Van alle levende wezens zijn de vrouwen de eenige die dat
nooit doen.--MARGARETHA: Nu, vaker dan wel past.--CORNELIA: Op 't
oogenblik is 't nog geen tijd om tusschen mijn woorden in te praten.
Laat ik eerst uitspreken. Ieder krijgt op haar beurt gelegenheid om wat
te zeggen. 't Is niets nieuws wat we hier doen. We hernieuwen eenvoudig
een oud gebruik. Vóór ongeveer, als ik me niet vergis, dertienhonderd
jaren heeft de hooggeprezen Keizer Heliogabalus....--PEROTTA: Wat,
hooggeprezen? Een kerel dien ze aan een haak in 't riool gesleurd
hebben?--CORNELIA: Daar word ik al weer in de rede gevallen. Als we
iemand op die manier prijzen of misprijzen, dan kunnen we ook wel kwaad
zeggen van Christus omdat hij gekruisigd is, en van den vromen Domitius
omdat hij in zijn huis is gestorven. En toch wordt aan Heliogabalus
niets ergers verweten dan dat hij het heilige vuur, dat door de
Vestaalsche maagden werd verzorgd, op den grond heeft geworpen, en dat
hij in zijn paleis in een kapel Mozes vereerde nevens Christus, dien zij
uit smaad "Chrestus," d.i. "Nutsman" noemden. Die Heliogabalus nu, heeft
ingesteld dat, evenals de Keizer met zijn raadslieden een vergadering
hield, om over gemeenschappelijke belangen te spreken, zoo ook zijn
moeder Augusta háár raad zou hebben, waar gesproken moest worden over de
belangen van het vrouwelijk geslacht: een vergadering die de mannen, 't
zij uit spot, 't zij om een onderscheid te maken: "gemeenteraadje"
noemden. Dit voorbeeld van zooveel eeuwen geleden te hernieuwen, wordt
ons van zelf door de omstandigheden reeds lang aan de hand gedaan. En ik
hoop dat niemand uwer zich zal laten afschrikken door 't feit, dat de
Apostel Paulus een vrouw verbiedt te spreken in een bijeenkomst, die hij
den naam van "uitgelezen vergadering" geeft.[2] Hij bedoelt natuurlijk
een bijeenkomst van vrouwen, terwijl dit een meeting is van vrouwen.
Want als vrouwen altijd maar moesten zwijgen, waartoe zou dan de natuur
ons de tong gegeven hebben, die toch niet minder vaardig is dan die der
mannen, en een stem, die niet minder klankvol is dan de hunne? Evenwel,
hun geluid klinkt veel meer rauw en schor dan het onze en het gelijkt
veel meer op het balken van ezels. Maar daarvoor moeten wij allen steeds
zorgen, dat wij deze zaak met zulk een ernst behandelen, dat ze ons
nooit meer "gemeenteraadje" noemen of dat ze misschien nog een
smadelijker naam uitdenken, zooals ze gewoonlijk grappig zijn ten onzen
koste. Hoewel--wanneer wij hunne bijeenkomsten eens naar haar innerlijke
waarde wilden schatten, dan zou blijken dat die zeer onbeteekenend zijn.
We zien dat de vorsten al in zooveel jaren niets anders doen dan
oorlogvoeren; onder godgeleerden, priesters, bisschoppen en 't publiek
heerscht absoluut geen overeenstemming. Zooveel hoofden, zooveel zinnen.
En onder hen allen heerscht meer dan vrouwelijke veranderlijkheid. Geen
staat leeft met een anderen staat in eensgezindheid, geen buurman met
zijn nabuur. Als ons de teugels van het bewind maar eens in handen
gegeven werden, dan zou de toestand van 't menschdom, (ik ben er zeker
van) heel wat draaglijker zijn. 't Is misschien niet overeen te brengen
met de schuchterheid aan vrouwen eigen om aan zulke groote en voorname
mannen een brevet van dwaasheid uit te reiken,--maar wèl mogen we, dunkt
me, aanhalen wat Salomo in het dertiende hoofdstuk van zijn Spreuken
zegt: "Door hoovaardij maakt men niet dan gekijf, maar bij de beradenen
is wijsheid." Maar om u thans niet langer met mijn inleiding bezig te
houden, moet er eerst, opdat alles in geregelde volgorde kunne
geschieden, zooals 't past, en zonder verwarring, besloten worden, wie
bij de beraadslagingen tegenwoordig zullen wezen, wie de zaal moeten
verlaten. Want een buitensporig aantal aanwezigen zou men eerder een
janboel kunnen noemen dan een vergadering: daarentegen heeft een comité
van enkelen iets tyrannieks. Volgens mijn meening moet hierbij geen
enkele ongetrouwde vrouw worden toegelaten, en wel om deze reden: dat er
veel dingen zullen voorkomen, die 't geen pas geeft dat zij
hooren.--JULIA: Maar waaraan kan men onderscheiden dat ze nog maagden
zijn? Of zullen zij maar als maagd beschouwd worden, die nog een kransje
dragen?--CORNELIA: Neen, daar ben ik 't niet mee eens. Mij dunkt we
moeten alleen getrouwde vrouwen opnemen.--JULIA: Als we niet anders
uitsluiten dan maagden, dan zal er een verbazend groote menigte blijven
en zal er niet veel vermindering te bespeuren zijn.--CORNELIA: Ook
moeten worden uitgesloten die meer dan driemaal getrouwd zijn.--JULIA:
Waarom dat?--CORNELIA: Daar zij om zoo te zeggen hun tijd hebben
uitgediend en gepensionneerd mogen worden. 't Zelfde dunkt me, moet ook
gebeuren met de vrouwen boven de zeventig jaren. Verder moet er bepaald
worden dat niemand over haar man, hem bij name noemend, oneerbiedig mag
spreken. Tegen het geheele mannengeslacht mag het, maar met deze
beperking: niet al _te_ veel.--CATHARINA: Waarom zou 't niet vrij staan
hier vrijuit over de mannen te spreken, daar zij zelf het altijd over
óns hebben? Als mijn Titus een vroolijk tafelgenoot wil zijn, dan
vertelt hij alles wat ik gedaan heb, en dikwijls verzint hij er nog 't
een en ander bij.--CORNELIA: Als wij de waarheid maar eens wilden
bekennen: of _wij_ in tel zijn hangt van de mannen af. Als wij hen
overleveren aan de publieke verachting, dan rooven wij ons zelf ook de
kroon van het hoofd. Maar we hebben werkelijk eenige rechtmatige reden
tot klagen. Gaan we evenwel de som van alles na, dan heeft onze positie
toch nog veel vóór boven de hunne. Terwijl zij zorgen voor de inkomsten,
moeten ze over landen en zeeën vliegen, dikwijls met groot gevaar voor
hun leven. Als er een oorlog uitbreekt worden zij door de trompet
opgejaagd. Geharnast moeten zij in het gelid staan, terwijl wij veilig
thuis zitten. Als zij iets tegen de wet misdoen, straft men hen streng:
onze sekse spaart men. Om kort te gaan, 't ligt grootendeels aan ons
zelven om onze mannen te hebben zooals wij ze graag willen. Ten slotte
moet er nog gesproken worden over de volgorde waarin we zitting zullen
nemen, opdat bij ons niet gebeure wat zoo dikwijls geschiedt bij
beraadslagingen van koningen, prinsen en kerkvorsten, die in hunne
bijeenkomsten soms drie heele maanden twisten vóór de zitting kan
beginnen. En dan dunkt mij dat het eerst aan de beurt komen om zitting
te nemen, de vrouwen van adel en bij deze hebben weer den voorrang die
met vier kwartieren, vervolgens die met één kwartier en ten laatste die
met een gehalveerd kwartier. En bij elken tak zal de rang naar gelang
van den ouderdom van de familie worden aangewezen. Bastaarden krijgen,
elk in haar familie, de laatste plaats. In de tweede plaats nemen
zitting de vrouwen van de burgerklasse. Hier nemen zij de eerste plaats
in, die 't grootst aantal kinderen ter wereld hebben gebracht. Bij
gelijke rechten zal de leeftijd beslissen. Ten derde komen zij die geen
kinderen gehad hebben.--CATHARINA: En waar plaats je de
weduwen?--CORNELIA: O, 't is goed dat je mij daaraan herinnert. Die
krijgen haar plaats onder de getrouwde vrouwen, als ze ten minste
kinderen hebben of gehad hebben. Dan moeten wij vaststellen, hoe een
raadsbesluit zal worden genomen, met stembriefjes of stemsteentjes, of
bij hoofdelijke stemming, of door 't opsteken der handen, of door uit
elkander te gaan staan.--CATHARINA: Met steentjes kan licht bedrog
gepleegd worden, net als met stembriefjes. Als we willen stemmen, door
naar verschillende kanten uiteen te gaan, zullen we te veel stof
opjagen, omdat wij sleepjaponnen dragen. 't Beste is dus maar, dat
iedere vrouw mondeling zegt hoe zij over een zaak denkt.--CORNELIA: Maar
't is moeilijk de stemmen te tellen. En dan moet er wèl opgepast worden
dat 't in plaats van een vrouwen_raad_ geen vrouwen_praat_
wordt.--CATHARINA: Zonder 't houden van notulen zal 't niet gaan, er mag
niets verloren gaan.--CORNELIA: Nu zoo zijn er dan maatregelen genomen
omtrent 't aantal deelnemers. Maar hoe zullen we 't getwist en gekijf er
buiten houden?--CATHARINA: Laat niemand spreken die daartoe niet is
uitgenoodigd en dan alleen maar op haar beurt. Wie zich daaraan niet
houdt, wordt uit den raad verwijderd. En verder, als er één is die 't
geen hier besproken wordt verklapt, die zal gestraft worden met een
gedwongen zwijgen van drie dagen.--CORNELIA: Goed. Zoo ver dus over de
manier waarop we de zaak zullen aanpakken. Hoort nu, wàt we zullen
behandelen. Vooreerst moeten we zorg dragen voor ons aanzien en
prestige. En dat ligt voornamelijk in onze uiterlijke verschijning. Die
wordt heden ten dage zóó verwaarloosd, dat men nauwlijks een onderscheid
kan zien tusschen een dame van adel en een vrouw uit het volk, een
getrouwde vrouw, een meisje, en een weduwe, tusschen een fatsoenlijke
gehuwde vrouw en een lichtekooi. Alle gevoel van schaamte is zoo ver de
wereld uit, dat iedere vrouw zich maar aanmatigt, wat ze maar wil. Men
kan tegenwoordig vrouwen uit de burgerklasse, ja zelfs uit heel lagen
stand zien, die zich kleeden in zijde, in sleepjaponnen, bebloemd,
gestreept, van fijn lijnwaad, met goud- en zilverdraad doorweven, ja met
sabelbont, terwijl intusschen hun mannen thuis schoenen zitten te
lappen. Haar vingers hebben ze beladen met smaragden en diamanten (want
paarlen zijn nu bij 't groote publiek in minachting), om over barnsteen,
koralen en goudleeren schoentjes maar niet eens te spreken. Vroeger was
't voldoende voor eenvoudige vrouwen, ter eere van hare kunne, zijden
ceintuurs te gebruiken en de gespen van haar japon met een zijden
borduurseltje te versieren. Thans is 't kwaad dubbel. Vooreerst moet 's
mans vermogen er aan gelooven en in de tweede plaats gaat 't verschil
van stand verloren, wat toch maar de waarborg is dat ieder krijgt wat
hij waard is. Zoo vrouwen uit het volk mogen rijden in mooie wagens en
zich in draagstoelen met ivoor versierd en met fijn linnen gedekt kunnen
laten dragen, wat schiet er dan nog over voor dames van adel en aanzien?
En als een vrouw gehuwd met iemand die amper-aan Ridder is, reeds een
sleep draagt van vijftien el, wat moet dan de vrouw van een Hertog of
Graaf doen? En dit is des te ondraaglijker, omdat wij zoo nu en dan met
verwonderlijke onberedeneerdheid onze kleederdracht veranderen. Eertijds
hingen van de punten die uitsteken van den top onzer hoofdbedekking,
linten af. Door dat versiersel onderscheidden zich de voorname dames van
de vrouwen uit lageren stand. Om nu de gelijkheid weer weg te nemen
namen de eerstgenoemden hoeden aan, die van buiten wit bont toonden met
zwarte staartjes bezet. Onmiddellijk nam 't lage volk het over. Weer
veranderden de dames van onzen stand en gingen een zwarten mantel dragen
van linnen. De vrouwen van de lagere standen durfden dat niet alleen
nadoen, maar voegden er nog gouden franje aan toe, ja, ten slotte zelfs
edelsteenen. Oudtijds was het een voorrecht van edelvrouwen zich de
haren van 't voorhoofd en de slapen uit te trekken en de haren op de
kruin in een wrong te binden. Lang duurde 't niet of de eerste de beste
volgde dat na. Eindelijk gingen zij het haar dragen zóó dat het op 't
voorhoofd neerhing; ook de vrouwen uit het volk deden dit onmiddellijk
na. Alleen adellijke dames hadden eertijds pages en lakeien en onder
deze één bevoorrechten, die haar de hand moest reiken wanneer ze van
haar zitplaats ging opstaan, die haar linkerhand bij 't loopen met zijn
rechterhand mocht steunen. En die eer werd alleen maar toegestaan aan
knapen van edele geboorte. En nu de getrouwde vrouwen dit overal doen,
nemen ze ook maar ieder die wil tot dat dienstbetoon aan, bijv. tot de
taak van sleepdragers. Zoo groetten vroeger alleen maar adellijke dames
met een kus. En lang niet iedereen ontvingen ze daarmee, ja zelfs
reikten ze niet aan iedereen de hand tot den handkus. Nu schieten zelfs
zij, die naar leer stinken op een dame af, om haar een kus te geven,
zelfs al is het een dame met een adellijk wapenschild. Ook bij 't
sluiten van huwlijken, let men zelfs niet meer op aanzien en stand.
Vrouwen van adel huwen mannen uit 't volk, burgervrouwen met edellieden.
En zoo krijgen wij tot kinderen een halfslachtig kroost. En geen is er
van zóó lage geboorte, die er tegen op ziet al de kunstmiddeltjes der
edelvrouwen aan te wenden. Terwijl 't vrouwen uit 't volk voldoende
moest geweest zijn, schuim van jong bier of frisch aftreksel van
boombast te gebruiken of andere dingen, die men voor lagen prijs kan
koopen, hadden zij karmijn en blanketsel en andere fijne verfstoffen
moeten overlaten aan de voornamere dames. Hoe weinig orde is er nu bij
diners of wanneer zij zich in 't openbaar vertoonen! Dikwijls gebeurt
't, dat de vrouw van een koopman niet verkiest te wijken voor een vrouw,
wier beide ouders van adel zijn. 't Is al lang een eisch van den tijd
dat we eens wat vaste regels hieromtrent vaststellen. En dat zullen wij
gemakkelijk onder elkander kunnen doen, omdat ze alleen de vrouwelijke
sekse aangaan. Maar, we hebben ook een appeltje te schillen met de
mannen, die ons van alle eerbetoon buitensluiten, en ons alleen maar
voor waschvrouw en kookster houden, terwijl zij alles naar hun eigen
goedvinden inrichten. Wij zullen hun dus graag hunne ambten overlaten en
de zorg voor de militaire zaken. Maar wie zou het kunnen dulden dat op
't schild het wapen van de vrouw altijd aan den linkerkant staat, ook al
overtreft zij 's mans adel met drie maal zooveel kwartieren als de
zijnen? Verder is 't toch ook niet meer dan billijk dat de moeder een
woordje heeft mee te spreken in 't geven van een positie aan de
kinderen? En misschien zullen we ook dit nog eens gedaan krijgen, dat
wij op ónze beurt ook de openbare ambten bekleeden: ten minste die
ambten welke binnen de muren en zonder wapens te dragen, kunnen worden
bekleed.

Dames, dat is in hoofdzaak wat me de moeite waard schijnt om er over te
beraadslagen. Laat ieder hierover eens bij zich zelve nadenken opdat er
raadsbesluiten over elk punt kunnen genomen worden, en als aan iemand
uwer soms nog iets in de gedachte komt, laat ze er dan morgen mee in de
vergadering voor den dag komen. We zullen immers iederen dag bijeenkomen
totdat wij de zitting ten einde hebben gebracht. Er moeten vier
secretaressen worden aangesteld om al wat er gesproken wordt op te
teekenen. Bovendien twee voorzitsters om 't woord te geven of te
ontnemen.

Zoo hoop ik dan dat deze bijeenkomst moge welslagen onder begunstiging
van Godes genadige bescherming.


NOTEN:

[1] Salomo. Spreuken 12.

[2] Corinth. XIV. 34. Taceat mulier in ecclesia.


       *       *       *       *       *


DE BEDEVAART


MENEDEMUS, OGYGIUS.

     Door Erasmus werden de _misbruiken_ in de kerk aangetast. Niet de
     kerk zelve in haar geloof, doch de kwade praktijken (maar al te
     veelvuldig in zwang) moesten zijn geeselstriemen voelen. En Erasmus
     stond in zijn ergernis over de verfoeielijke misbruiken niet
     alleen. Vele weldenkenden waren het met onzen Rotterdammer eens,
     dat de door hem gehekelde vergrijpen tegen 't gezond verstand en
     den reinen godsdienstzin ten volle verdienden belachelijk gemaakt
     te worden.

     "In de Bedevaart" (zoo zegt Erasmus in 't Nut der Samenspraken)
     "vaar ik uit tegen diegenen, die stormenderhand de beelden uit de
     kerken hebben geworpen; verder tegen hen, die dol gesteld zijn op
     reizen, onder voorwendsel van godsdienstzin ondernomen en waaruit
     thans geheele broederschappen ontstaan zijn. Die naar Jeruzalem
     geweest zijn, heeten Gulden Ridders. Zij noemen elkander broeders
     en vieren op Palmzondag in allen ernst een belachelijk feest, daar
     ze dan een houten ezel aan een touw voorttrekken, terwijl er
     tusschen hen en den ezel niet veel onderscheid is. Dit is ook
     nagevolgd door de bedevaartgangers, die naar St. Jacob van
     Compostella in Gallicië geweest zijn. Men gunne hun die
     liefhebberijen, maar men dulde niet dat zij zich die als daden van
     godsvrucht toerekenen. Ook hen teeken ik met zwarte kool, die
     relieken van onzekeren oorsprong voor echte en heilige
     overblijfselen verkoopen of er meer kracht aan toekennen dan
     billijk is, en ik haal hen over den hekel die uit zulke relieken
     een bron van vuige winst maken."

MENEDEMUS: Wat is dàt voor vreemds? Zie ik daar niet mijn buurman
Ogygius, die al zes maanden lang voor iedereen onzichtbaar was? Men
vertelde dat hij dood was. Ja waarachtig, hij is 't in eigen persoon of
ik lijd aan hallucinaties. 'k Zal naar hem toegaan en hem aanspreken.
Goeden dag, Ogygius.--OGYGIUS: 't Zelfde, Menedemus.--MENEDEMUS: Uit
welke streek ben je nu heelhuids teruggekeerd? Want de droeve mare had
zich hier verbreid dat je naar de onderwereld verzeild geraakt
waart.--OGYGIUS: Neen, God zij dank! in dien tusschentijd was ik zóó
gezond als ik vroeger zelden of nooit geweest ben.--MENEDEMUS: Nu ik
hoop dat je steeds dergelijke praatjes op dezelfde manier kunt
weerleggen. Maar wat zie je er vreemd versierd uit? Bekranst ben je met
aaneengeregen schelpjes, aan alle kanten zit je vol met tinnen en looden
beeldjes en je bent omhangen met halsketens van gevlochten stroo en aan
je pols bungelt een rozenkrans, net een sliert slangeneieren.--OGYGIUS:
Ik ben bij Sint Jacob van Compostella geweest. Toen ik van daar was
teruggekeerd, ging ik naar de Heilige Maagd aan zee, die zoo in eere is
bij de Engelschen. Of liever: ik heb haar weer opnieuw bezocht, want
voor drie jaren was ik er ook al geweest.--MENEDEMUS: Zeker terwille van
je zieleheil?--OGYGIUS: Neen, met godsdienstige oogmerken.--MENEDEMUS:
Dan heeft zeker de Grieksche litteratuur die godsdienstige ideeën bij je
gewekt?--OGYGIUS: Neen, mijn schoonmoeder had een gelofte gedaan dat als
haar dochter een zoon ter wereld bracht, ik in eigen persoon aan Sint
Jacob van Compostella onzen dank zou gaan betuigen, een bewijs van onze
dankbaarheid zou gaan geven.--MENEDEMUS: En toen ben je den Heilige gaan
begroeten alleen maar uit je eigen naam en dien van je
schoonmoeder?--OGYGIUS: Neen, uit naam van onze gansche
familie.--MENEDEMUS: Nu, ik denk dat je familie even welvarend zou
geweest zijn als je den Heiligen Jacob van Compostella _niet_ was gaan
begroeten. Maar zeg eens op, wat antwoordde hij toen je hem kwaamt
danken?--OGYGIUS: Niets. Alleen verbeeldde ik me dat hij me toelachte en
eventjes met 't hoofd knikte, toen ik hem mijn gave bracht en tegelijk
liet hij me dit snoer van schelpen overreiken.--MENEDEMUS: Waarom geeft
hij je dat bij voorkeur?--OGYGIUS: Wel, daarvan heeft hij een grooten
voorraad, omdat de zee in de buurt hem die aan de hand doet.--MENEDEMUS:
Wat een vriendelijke Heilige, die kraamvrouwen bijstaat en voor zijn
bezoekers ook nog wat over heeft! Maar wat is dat voor een vreemde
manier van geloften doen, dat men zelf rustig thuis blijft en door een
ander de moeite laat doen, zooals uw schoonmoeder deed? Als _jij_ nu een
gelofte gedaan hadt, dat _ik_ (als 't een of ander wat je ondernomen
hadt, gelukkig zou uitkomen) tweemaal in een week zou vasten, denk je
dan dat _ik_ zou doen wat _jij_ beloofd hadt?--OGYGIUS: Neen, ik denk
van niet, zelfs al had-je uit je eigen naam die gelofte gedaan. Want jij
maakt er een spelletje van om de Heiligen te bedotten. Maar in _mijn_
geval was 't mijn schoonmoeder; ik moest haar zin wel doen. Je weet hoe
't met vrouwen gesteld is als ze zich eens iets in het hoofd gehaald
hebben. En bovendien--'t ging _mij_ toch óók aan.--MENEDEMUS: Wat voor
gevaar liep je, wanneer je nu de gelofte eens niet hadt
vervuld?--OGYGIUS: 't Is waar, de Heilige kon me niet voor 't gerecht
dagen, maar hij zou in 't vervolg doof kunnen zijn voor mijn gebeden of
stil een ongeluk over mijn familie kunnen brengen. Je weet: hoe 't met
groote heeren gaat!--MENEDEMUS: Zeg me eens, hoe gaat 't met de zaken
daar bij dien goeden Jacob?--OGYGIUS: Vrij wat minder florissant dan
vroeger.--MENEDEMUS: Hoe dat zoo? Wordt hij oud?--OGYGIUS: Och, jij
grappenmaker. Je weet wel dat Heiligen niet oud worden. Maar die nieuwe
leer, die zich zoo over de wereld, verspreidt, maakt dat men hem niet
meer zoo druk komt begroeten als vroeger wel de gewoonte was. En áls de
menschen nog komen, dan komen ze alleen maar met een begroeting.
Geschenken brengen ze niet mee, of 't zijn heel geringe, omdat ze
beweren dat men het geld beter kan besteden voor de armen.--MENEDEMUS:
Wat een goddelooze leer!--OGYGIUS: En zoo staat daar nu die machtige
Apostel die altijd placht te blinken en schitteren van edelsteenen en
goud, als een houten pop, ternauwernood met een enkel
vetkaarsje.--MENEDEMUS: Nu, wanneer 't waar is wat ik hoor vertellen,
dan loopen ook de andere Heiligen groot gevaar dat hun 't zelfde
gebeurt.--OGYGIUS: Er is zelfs een brief in omloop die eigenhandig
daarover door de Heilige Maagd Maria geschreven is.--MENEDEMUS: Welke
Maria?--OGYGIUS: Maria bijgenaamd "Van Steen."--MENEDEMUS: Je bedoelt
Maria uit 't land bij Bazel?--OGYGIUS: Juist, die.--MENEDEMUS: Je
spreekt me daar dus van een steenen Heilige. Maar aan wien heeft ze
geschreven?--OGYGIUS: De naam staat in den brief zelf.--MENEDEMUS: Door
wien is de brief bezorgd?--OGYGIUS: Zeker door een engel, die den brief
had neergelegd op den preekstoel van den prediker aan wien de brief
geadresseerd is. En opdat je niet 't minste bedrog zoudt kunnen
vermoeden, zul-je den eigenhandig geschreven brief zelf
zien.--MENEDEMUS: Kent ge dan de hand van den engel die particulier
secretaris van de Heilige Maagd is?--OGYGIUS: Zeer zeker.--MENEDEMUS: En
op welken grond wel?--OGYGIUS: 'k Heb het grafschrift van Beda gelezen,
waarvan men zegt dat 't ook door engelen is ingebeiteld. De vorm van de
letters in dat grafschrift komen geheel met die van den brief overeen.
Ik heb ook het briefje gelezen dat aan den Heiligen Egidius gezonden
was. Ook die gelijken precies op de anderen. Is dat alles geen duidelijk
bewijs?--MENEDEMUS: Zou ik den brief eens mogen inzien?--OGYGIUS: 't Mag
wanneer je er een eed op doet dat je er over zult zwijgen.--MENEDEMUS:
'k Zal zwijgen als een mof.--OGYGIUS: Ja, maar er zijn ook wel moffen,
ja zelfs in de geschiedenis zijn zelfs steenen bekend, die op dit punt
in kwaden naam staan, omdat ze niets kunnen stilhouden.--MENEDEMUS:
Beschouw me dan maar als een stomme, als je een mof zoo weinig
vertrouwt.--OGYGIUS: Nu, op die voorwaarde wil ik je den brief
voorlezen: spits je beide ooren!--MENEDEMUS: Ze zijn gespitst.--"Maria
de Moeder van Jezus groet den priester Donkerschat. Dat gij, in
navolging van Luther, de menschen tracht te overtuigen dat het overbodig
is de Heiligen aan te roepen, daarvoor ben ik u in zeker opzicht grooten
dank verschuldigd. Want vroeger werd ik door de onbeschaamde gebeden der
menschen tot vervelens toe gekweld. Zij vroegen van mij alleen alles,
alsof mijn Zoon nog eeuwig een kind bleef, omdat hij altijd zoo wordt
afgebeeld en afgeschilderd op mijn schoot, alsof hij nog van de genade
van zijn moeder afhing en niets aan iemand die hem wat vroeg zou kunnen
weigeren, natuurlijk uit vrees, dat ik hem dan wederkeerig de borst zou
weigeren als hij zou willen zuigen. Somtijds vraagt men mij, die toch
een maagd ben, dingen welke een ingetogen jongman ternauwernood van een
gemeene koppelaarster zou durven vragen en welke ik niet waag neer te
schrijven. Soms komt een koopman die voor handelszaken naar Spanje op
reis gaat, mij de kuischheid van zijn bijzit aanbevelen. Dan weer komt
een nonnetje, die vluchten wil uit 't klooster en den sluier wil
afwerpen mij vragen, of ik haar ongerepten naam wil beschermen dien ze
zelve te grabbelen gaat gooien. Een brutaal soldaat die gehuurd is ter
slachting, roept uit: "Heilige Maagd geef me een rijken buit." Een
dobbelaar roept: "Begunstig mij, Heilige Maagd: gij zult de winst met
mij deelen." En wanneer de dobbelsteen dan geen gunstigen uitslag geeft,
dan overladen ze mij met scheldwoorden en moet ik allerlei
verwenschingen hooren omdat ik geen schurken wil helpen. De lichtekooi,
die met haar lichaam den kost wint, roept mij aan en zegt: "Geef mij een
ruime verdienste." En als ik iets weiger, dan moet ik dadelijk hooren:
"Dan ben je ook geen Moeder der barmhartigheid!" De beden van anderen
weer zijn niet zoo zeer slecht dan wel laf. Een ongehuwde juffrouw bidt:
"Maria geef me een rijken en mooien bruigom." Een getrouwde vrouw:
"Schenk mij mooie kinderen." Een zwangere vrouw: "Maak mij mijn
bevalling licht." Een oude vrouw: "Maak dat ik lang mag leven zonder
hoest en zonder dorst." Een oude malle gek: "Geef dat ik weer jong mag
worden." Een wijsgeer roept uit: "Maak dat ik onontwarbare
wetenschappelijke knoopen kan leggen." Een priester vraagt: "Geef mij
een mooie priesterplaats." Een Bisschop vraagt: "Bescherm mijn Kerk." De
zeeman: "Verleen mij een veilige vaart." Een gouverneur zegt: "Laat mij
uw Zoon zien vóór ik sterf." Een hoveling: "Doe mij in mijn stervensuur
eerlijk en naar waarheid mijn zonden biechten." Een boer bidt: "Geef mij
regen op tijd." Een boerin: "Bewaar ons klein en groot vee in
gezondheid."--Weiger ik iets, dan heet ik dadelijk onbarmhartig. Zoo ik
hen naar mijn Zoon verwijs, dan moet ik hooren: "_Hij_ wil alles wat
_gij_ wilt." Moet _ik_ in mijn eentje, die maar een vrouw en nog al een
maagd ben, hulp verleenen aan varenslieden, krijgers, handelaars,
spelers, trouwende paren, zwangere vrouwen, gouverneurs, vorsten en
boeren? Maar alles wat ik daar gezegd heb, is nog maar een klein deel
van 't geen ik te doorstaan heb. Van dat alles heb ik tegenwoordig veel
minder last dan vroeger, en daarom zou ik u van harte dank zeggen, ware
het niet dat dit voordeel een veel grooter nadeel met zich meesleepte.
Ik heb nu wel veel meer vrijen tijd, maar minder eerbewijzen en minder
inkomsten. Vroeger werd ik begroet als "Hemelskoningin," "Meesteres der
Wereld," nu hoor ik ternauwernood uit den mond van enkelen een "Ave
Maria." Vroeger behing men mij met kostbare steenen en goud, kreeg ik
fraaie kleedingstukken in overvloed, werden mij giften in goud en
edelsteenen gebracht, tegenwoordig krijg ik ternauwernood een klein
manteltje en dat nog wel een waaraan de muizen geknabbeld hebben. De
jaarlijksche inkomsten zijn zóó gering geworden, dat ik er ternauwernood
een armzaligen kerkdienaar van kan onderhouden om een lampje of een
vetkaars voor mij aan te steken. En dat alles zou nog te dragen zijn,
wanneer men niet vertelde dat gij nog grooter plannen koestert. Men zegt
dat gij 't daarop aanstuurt: alle Heiligen uit de kerken te jagen.
Bedenk echter wèl wat gij gaat doen. Den anderen Heiligen ontbreekt 't
niet aan de macht om zich te wreken over 't onrecht hun aangedaan.
Wanneer ge Petrus uit de kerk werpt, dan kan hij voor u op zijn beurt de
deur van den hemel sluiten. Paulus heeft zijn zwaard. Bartholomeus is
met een mes gewapend. Wilhelmus heeft onder zijn monnikspij een volledig
harnas en draagt daarbij een flinke lans. En wat wilt ge tegen den
Heiligen Joris uitrichten, die te paard zit en geheel geharnast is,
schrikwekkend door speer en zwaard? Antonius is ook niet ongewapend: hij
heeft zijn heilig vuur. En ook de overigen hebben hun wapens of hun
kwalen, die ze toezenden aan wien ze willen. Maar mij, ongewapend als ik
ben, zul je er niet uitwerpen of 't moest wezen tegelijk met mijn Zoon,
dien ik op mijn arm draag. Van hem laat ik me niet scheiden. Ge moet hem
met mij uitstooten, of ge moet ons beiden met rust laten, of ge moest
soms liever een kerk hebben zonder Christus. Dat wilde ik u even doen
weten. Bedenk wat ge mij meent te moeten antwoorden. Want de zaak ligt
mij na aan 't harte.--Geschreven uit onze Kerk van Steen den 1en
Augustus van het jaar van 't lijden mijns Zoons 1524. Door mij, maagd
van Steen eigenhandig onderteekend."--MENEDEMUS: Wel, die brief klinkt
dreigend en schrikaanjagend. Pastoor Donkerschat zal dunkt me wel
oppassen.--OGYGIUS: Als hij ten minste verstandig is.--MENEDEMUS: Waarom
heeft die goede Sint Jacob hem óók niet over dezelfde aangelegenheid
geschreven?--OGYGIUS: Dat weet ik niet; misschien omdat hij wat ver af
woont en tegenwoordig alle brieven onderschept worden.--MENEDEMUS: Welke
goede hoogere Macht heeft je naar Engeland gebracht?--OGYGIUS: Een
bijzonder gunstige wind lokte mij er heen en ik had ook zoowat half
beloofd aan de Heilige Moedermaagd aan de Zee dat ik haar na twee jaren
wéér zou komen bezoeken.--MENEDEMUS: Wat was je van plan haar te
vragen?--OGYGIUS: Och, niets bijzonders. Alleen maar die gewone dingen:
dat mijn familie gezond mocht blijven, vermeerdering van mijn vermogen,
een lang en gelukkig leven hier op aarde en altijddurende gelukzaligheid
in 't toekomende.--MENEDEMUS: Kon de Heilige Moeder Gods bij ons u dat
dan niet geven? Zij heeft te Antwerpen een vrij wat mooier kerk dan die
in Engeland is, aan de zee.--OGYGIUS: 'k Zal niet zeggen dat ik 't niet
kàn, maar de Heilige Maagd schenkt hier dit en daar dàt, hetzij dat 't
haar nu eens zoo in den zin komt, hetzij dat ze zich naar onze neigingen
en verlangens schikt, welwillend als ze is. Van Sint Jacob van
Compostella heb ik dikwijls gehoord: maar vertel me eens iets, als je
wilt, van 't rijk van die Heilige Maagd aan de Zee.--OGYGIUS: Goed, ik
zal 't zoo beknopt doen als ik kan. Het is een Heilige die in geheel
Engeland geëerd wordt en men zal op dat eiland niet licht iemand vinden
die hoopt dat 't hem goed zal gaan of hij komt haar jaarlijks met een
kleine gave naar gelang van zijn fortuin begiftigen.--MENEDEMUS: Waar
huist ze?--OGYGIUS: Aan den uithoek van Engeland, in het Noordwesten,
niet ver van de zee, ongeveer drie mijlen. Het is een dorpje dat
nauwelijks van iets anders bestaat dan van de talrijke pelgrims. Er is
een college van Kanunniken, die den latijnschen bijnaam van Regulieren
dragen. 't Is een midden-slag geestelijken tusschen monniken en
kanunniken die men "wereldlijke" noemt.--MENEDEMUS: Zoo'n soort van
amphibieën dus, zooiets als de bevers.--OGYGIUS: Ja, en ook de
krokodillen. Maar, alle gekheid ter zijde. In drie woorden kan ik zeggen
wat ge wilt weten. Kanunniken zijn gehaat, monniken staan in de
gunst.--MENEDEMUS: Je spreekt nòg in orakeltaal.--OGYGIUS: Laat ik er
dan een wiskundige verklaring bijvoegen. Als de Paus te Rome eens alle
monniken met zijn banbliksem trof, dan zouden dezen hier zich als
Kanunniken beschouwen en niet als monniken. En als diezelfde Paus alle
monniken toestond een vrouw te nemen, dan zouden ze verklaren monniken
te zijn.--MENEDEMUS: 'k Wou dat ze bij die gelegenheid mijn vrouw
meenamen!--OGYGIUS: Maar, om op ons onderwerp terug te komen: dit
college heeft eigenlijk geen andere inkomsten dan die welke de
goedgunstige beschikking van de Heilige Maagd hun toestaat. De grootere
kerkgeschenken worden bewaard. Maar wat er aan geld binnenkomt of aan
zaken van minder waarde, dat wordt gestort in de kas om er de Orde en
haar hoofd van te onderhouden. Deze heet bij hen Prior.--MENEDEMUS: Zijn
't menschen van goeden levenswandel?--OGYGIUS: Daar hoort men niet over
praten. Ze zijn rijker in vroomheid dan in jaarlijksche inkomsten. Het
is een aardige en smaakvolle kerk. Maar de Heilige Maagd woont daarin
niet, eershalve heeft ze die aan haar Zoon afgestaan. De Heilige Maagd
heeft haar eigen kerk, om rechts van haar Zoon te
verblijven.--MENEDEMUS: Rechts? Waar ziet haar Zoon dan heen?--OGYGIUS:
Goed opgemerkt! Als hij naar 't westen ziet, dan heeft hij zijn moeder
rechts; wendt hij zich naar 't oosten, dan bevindt zij zich links. Maar
zij woont daar niet. Haar kerk is nog niet gereed: de wind kan er nog
overal doorheen spelen omdat deuren en vensters nog openstaan: en de zee
waarop alle winden ontstaan, ligt vlak bij.--MENEDEMUS: Dat is hard.
Waar woont ze dan?--OGYGIUS: Wel in de kerk, waarvan ik vertelde dat ze
nog niet af is, bevindt zich een kapelletje, van planken in elkaar
gezet, waarin aan weerskanten door een nauw deurtje de bezoekers worden
toegelaten. Er is slechts weinig licht en alleen maar van waskaarsen en
het riekt er heerlijk.--MENEDEMUS: Dat behoort alles zoowat bij de
uitoefening van den godsdienst.--OGYGIUS: Ja, wanneer je naar binnen
ziet, Menedemus, dan zou je zeggen: dat is een verblijfplaats voor
Heiligen, zoo schittert alles van edelsteenen, goud en
zilver.--MENEDEMUS: Je doet me van verlangen branden om er ook eens heen
te gaan.--OGYGIUS: Nu, je zult geen berouw hebben van de genomen
moeite.--MENEDEMUS: Is daar ook niet de een of andere heilige olie te
krijgen?--OGYGIUS: Dommerik! Die wordt immers alleen maar door de graven
van enkele Heiligen uitgezweet, bijv. van Andreas en Catharina. Maria is
immers niet begraven.--MENEDEMUS: Je hebt gelijk, ik vergiste me. Maar
maak je verhaal af.--OGYGIUS: Om de vereering meer en meer te bevorderen
wordt op de eene plaats dit, op de andere dat getoond.--MENEDEMUS: En
misschien ook wel om de goedgeefschheid te bevorderen, volgens 't zeggen
van den latijnschen dichter Ovidius:

     "Veel handen geven rijken buit,
     Strekt veler hand zich beedlend uit."

OGYGIUS: Overal staan dan ook "gidsen door de heilige plaatsen" den
bezoeker ten dienste.--MENEDEMUS: Van de Kanunniken?--OGYGIUS: Neen! Die
neemt men daarvoor niet. En wel hierom: men wil niet dat zij ten gevolge
van den godsdienst van hun godsdienst vervreemden en terwijl ze de
Heilige Maagd dienen, hun eigen maagdelijkheid te grabbelen gooien.
Alleen bevindt zich in de kapel, waarin ik zei dat de Heilige Maagd
vertoeft, bij het altaar een kanunnik.--MENEDEMUS: Waartoe?--OGYGIUS: Om
de gaven in ontvangst te nemen en te bewaren.--MENEDEMUS: Is men
verplicht te geven of men wil of niet?--OGYGIUS: Neen, volstrekt niet.
Maar sommige bezoekers brengt een soort van vrome schaamte er toe om te
geven, wanneer er iemand bij staat, terwijl ze niets zouden geven als er
niemand bij was. Of ook wel: ze geven heel wat meer dan ze anders zouden
geven.--MENEDEMUS: Je noemt daar een echt menschelijk zwak dat ik bij
ondervinding ken.--OGYGIUS: Er zijn er die zóó verknocht zijn aan de
Heilige Maagd dat ze onder den schijn van een gave op 't altaar te
leggen met een bewonderenswaardige handigheid wegstelen wat een
voorganger er had neergelegd.--MENEDEMUS: En als er nu eens niemand
stond, zou dan de Heilige Maagd zulke schurken niet onmiddellijk met
haar bliksem treffen?--OGYGIUS: Waarom zou de Heilige Maagd dit eerder
doen dan God in den Hemel, voor wien sommige menschen zóó weinig eerbied
hebben dat ze hem van zijn kerksieraden durven berooven, zelfs zóó, dat
ze door de muren van de kerk heen breken?--MENEDEMUS: Ik ben 't nog niet
met mij zelven eens waarover ik meer verwonderd moet zijn: over de
verregaande onbeschaamdheid van die heiligschenners of over Gods
lankmoedigheid.--OGYGIUS: Nu dan. Aan de noordzijde is een poortje, niet
van de kerk (je mocht je soms eens vergissen) maar van de omheining
waarmee 't geheele terrein bij de kerk behoorend wordt omsloten. Die
poort heeft weer een klein deurtje zooals wij die in de groote dubbele
deuren van de adellijke kasteelen zien. Ieder die wil binnentreden,
loopt eerst gevaar zijn scheenbeen te schaven en ziet zich daarna
gedwongen flink te bukken om zijn hoofd niet te stooten.--MENEDEMUS: 't
Is maar veiliger om door zoo'n deurtje 't huis van je vijand niet binnen
te gaan.--OGYGIUS: Dat is een goede opmerking. De "gids door 't
Heiligdom" vertelde dat indertijd een Ridder te paard door dat deurtje
aan een hem vervolgenden vijand ontsnapt was, die hem op de hielen zat.
De ongelukkige die reeds wanhoopte aan redding had door een plotselinge
ingeving zijn leven aanbevolen aan de Heilige Maagd die in de buurt was.
Want hij was van plan om tot Haar altaar te vluchten als de groote poort
openstond. En hoor nu eens het ongehoorde wonder! Eensklaps stond de
ruiter met paard en al binnen de omheining van het kerkhof, terwijl zijn
vervolger tevergeefs buiten voor de poort stond te razen en te
tieren.--MENEDEMUS: En wist de gids je dit verhaal aannemelijk te
maken?--OGYGIUS: Ja zeker.--MENEDEMUS: Dat ging bij zoo'n wijsgeer als
jij bent, toch zeker zoo héél gemakkelijk niet.--OGYGIUS: Hij wees mij
op de deur een koperen plaat met spijkers er op vastgehecht, waarop een
afbeelding van den geredden ridder stond in de kleedij die het Engelsche
volk toen placht te dragen, zooals wij die ook op schilderijen van ouden
datum zien weergegeven. Als die niet liegen, dan hadden de barbiers van
die dagen weinig te doen, evenals de lakenververs en
lakenwevers.--MENEDEMUS: Hoe dat zoo?--OGYGIUS: Omdat de man een baard
had als een geit en omdat er geen enkele plooi zat in zijn
kleedingstukken, die zóó weinig ruimer waren dan zijn lichaam, dat dit
er nauw door was ingesnoerd. Daar was ook nog een andere plaat die de
afbeelding en de grootte van de kapel voorstelde.--MENEDEMUS: Ja, dan
màg men niet meer twijfelen.--OGYGIUS: Onder aan het deurtje was een
ijzeren vlechtwerk, om alleen voetgangers door te laten. Het paste toch
niet dat een ander paard weer de plaats zou betreden, vroeger door dien
Ridder aan de Heilige Maagd gewijd.--MENEDEMUS: En te recht!--OGYGIUS:
Als men nu van hier oostwaarts gaat, komt men aan een kapel vol van
allerlei heilige overblijfselen. Daar ga ik heen. Een andere tempelgids
neemt er de leiding over. Wij prevelen eerst eenige gebeden. Nu wordt
ons een lid van een menschenvinger getoond, en wel van een middelvinger.
Ik kuste dien en vroeg van wien die relikwieën waren. Hij zei: van Sint
Pieter. Toch niet van den Apostel? Hij beweerde van ja. Terwijl ik
daarop de lengte van 't vingerlid aandachtig bekeek, dat wel een aan
reus kon hebben toebehoord, zei ik: "St. Pieter moet wel een man van
buitengewoon groote lichaamsgestalte geweest zijn." Bij die woorden
schoot één van de omstanders in een luiden schaterlach. Dat kon ik niet
uitstaan. Als hij zich stilgehouden had zou de kerkbewaarder ons al de
andere relikwieën getoond hebben. Wij brachten hem zoo goed en zoo kwaad
als het ging weer in zijn humeur door hem eenige geldstukjes te geven.
Vóór de kapel bevond zich een afdakje waarvan hij verzekerde dat het op
een winterdag, toen de sneeuw alles bedekt had, plotseling daarheen van
een verre plaats was aangebracht. Onder dat afdak heeft men twee putten
tot den rand toe vol. De bronwel daarvan is naar men zegt aan de Heilige
Maagd gewijd. Het water is bijzonder koud en werkt heilzaam naar men
zegt voor hoofd- en maagpijn.--MENEDEMUS: Als koud water hoofd- en
maagpijn geneest, dan zal later ook nog wel eens olie dienen om een
brand te blusschen.--OGYGIUS: Maar mijn waarde: 't is immers juist een
wonder dat ik vertel. Wat zou 't anders voor een wonder wezen als koud
water dorst leschte?--MENEDEMUS: Dit is nu zeker 't ééne deel van 't
historietje.--OGYGIUS: Ze verzekerden dat die bron plotseling was
ontsprongen op bevel van de Heilige Maagd. Ik bekeek alles in het rond
nauwkeurig en vroeg: hoeveel eeuwen er verloopen waren sedert die luifel
daar was aangebracht. Hij zei: "Al verscheidene." "De muren van de kapel
zien er anders niet erg oud uit," zei ik. Hij ontkende dat niet. "Zelfs
niet die houten kolommen." Hij ontkende dan ook niet dat ze daar onlangs
neergezet waren en trouwens men kon dat ook duidelijk zien. "En verder,"
zei ik, "lijken dat dak en stroo nog al van nieuwe bouwstof te wezen."
Hij moest dat toegeven. "En zelfs die dwarsbalken en de schuine balken
waarop 't riet en 't stroo steunen, schijnen me nog niet zoo héél lang
daar te liggen." Hij knikte van ja. En toen ik dus merkte dat er geen
stuk meer van de hut uit den ouden tijd overbleef, zei ik: "maar hoe kan
men dan met zooveel zekerheid zeggen dat dit afdak van verre is
aangebracht?"--MENEDEMUS: Hoe heeft zich die tempel-rot daaruit weten
los te praten?--OGYGIUS: Nu, eerst toonde hij ons een zeer oude
beerenhuid die van den balk afhing en hij lachte bijkans om onze
onverschilligheid, dat wij voor zulk een bewijsgrond geen oogen hadden.
Zóó werden we dan overtuigd en terwijl we vergiffenis vroegen voor onze
traagheid van begrip, gingen wij over tot 't bezichtigen van de
hemelsche melk der Heilige Maagd.--MENEDEMUS: Wat lijkt die Moeder op
Haar Zoon! Hij heeft ons zooveel van Zijn bloed op aarde gelaten,
terwijl Zij ons zooveel van Haar melk schonk, dat het nauwelijks te
gelooven is dat één vrouw met één kind zooveel voedsel zou hebben gehad,
ook al had het kindeke er niets van gedronken.--OGYGIUS: Met diezelfde
bezwaren komen ze ook aandragen tegen 't Kruis van onzen Heiland,
waarvan 't hout op zooveel plaatsen, particuliere en publieke, wordt
getoond, dat als de brokstukken ervan bij elkander werden gebracht, men
een scheepslading bijeen zou hebben. Intusschen heeft onze Heer en
Heiland dat kruis toch alléén gedragen.--MENEDEMUS: Nu, komen u al die
stukken van het kruis ook niet verwonderlijk voor?--OGYGIUS: Vreemd mag
't misschien genoemd worden, maar ongeloofelijk volstrekt niet, daar
immers de Heer, die dit naar Zijn welbehagen kan vermeerderen, almachtig
is.--MENEDEMUS: Gij legt dit nu wel op een vrome wijze uit, maar ik zou
bang zijn dat veel van dergelijke verhalen worden verzonnen om er een
zoet winstje mee te behalen.--OGYGIUS: Ik geloof niet dat God het zal
gedoogen, wanneer men hem op die manier wil bedotten.--MENEDEMUS: Ja
maar, wanneer door kerkeschenners roof gepleegd wordt, dan verroert noch
de Heilige Moeder Gods, noch Haar Zoon, noch de Vader of de Heilige
Geest zich ook maar in 't minst, of verschrikt 't zij door een knik, 't
zij door een geluid den schuldige. Zóó groot is Hunne
lankmoedigheid.--OGYGIUS: Ja, het _is_ zoo. Maar hoor nu verder. De melk
waarvan ik sprak, wordt op het hoogaltaar bewaard. Midden daarop staat
een Christusbeeld met de Moeder Gods eershalve aan Zijn rechterzijde. De
melk toch stelt de Moeder voor.--MENEDEMUS: Kan men dan de melk
zien?--OGYGIUS: Natuurlijk, in een kristallen omhulsel.--MENEDEMUS: Dus
vloeibaar.--OGYGIUS: Wat wou je nu praten van _vloeibaar_, terwijl de
melk meer dan vijftienhonderd jaren geleden uit de borst gekomen is.
Neen, de melk is samengeronnen: men zou haast zeggen fijn gewreven krijt
met wit van een ei vermengd.--MENEDEMUS: Waarom toont men ze dan niet
onbedekt?--OGYGIUS: Wel natuurlijk dat de melk van de Maagd niet
bezoedeld zal worden door de kussen van mannen.--MENEDEMUS: Dat laat
zich hooren. Want er zijn, dunkt me, mannen, die er een niet reinen en
niet maagdelijken mond zouden aanzetten.--OGYGIUS: Zoodra de kerkegids
ons in 't oog kreeg liep hij op ons toe, schoot een linnen gewaad aan,
voegde er een priesterlijke stool over zijn schouders aan toe, knielde
eerbiedig neer en lag in aanbidding. Daarna reikte hij ons de Heilige
Melk toe om die te kussen. Toen knielden ook wij op de onderste trap van
het altaar eerbiedig neer. Na eerst Christus gegroet te hebben, sprak ik
tot de Heilige Maagd het volgend gebed uit dat ik juist hiervoor had
opgesteld: "Moedermaagd, Gij die waardig gekeurd zijt met Uwe
maagdelijke borsten den Heer van Hemel en aarde, Uwen Zoon Jezus te
laven, wij spreken de bede uit dat wij, door Zijn bloed gereinigd, mogen
toenemen in braafheid en dat wij mogen bereiken die gelukkige jeugd van
duivenonschuld welke, onbekend met slechtheid, bedrog en list, bij
voortduring dorst naar de melk van de wetenschap van het Evangelie,
totdat die kindsche staat opgegroeid zij tot volmaakten mannelijken
leeftijd, naar de mate van de volheid van Christus, wiens zalige
gemeenschap gij ten eeuwigen dage moogt genieten met den Vader en den
Heiligen Geest. Amen!"--MENEDEMUS: Nu, dat is een vroom gebed. En wat
deed de Heilige Maagd?--OGYGIUS: Wel 't scheen me toe dat Zij beiden,
Zij en Haar Zoon, mij toeknikten, als ik me ten minste niet heelemaal
vergis. Ik verbeeldde mij dat die Heilige Melk een weinig opsprong en 't
scheen mij toe alsof de avondmaalskelk wat glanzender blonk dan te
voren. Intusschen kwam de tempelgids weer op ons af, wel zonder een
woord te zeggen, maar terwijl hij ons een bordje voorhield, zooals bij
ons de menschen dat hebben, die bruggetolgeld innen.--MENEDEMUS: Ja 'k
heb wat dikwijls die bedelbordjes verwenscht, toen ik in Duitschland
reisde.--OGYGIUS: We gaven eenige muntstukken, die hij de Heilige Maagd
aanbood. Hierop liet ik hem door bemiddeling van een jongen man, die de
taal goed verstond en die heel aardig praten kon (ik geloof dat hij
Robert Aldrisius heette) zoo beleefd mogelijk vragen, welke bewijzen hij
er voor had, dat dit werkelijk melk van de Heilige Maagd was. Ik was uit
echt vrome belangstelling nieuwsgierig dit te weten, om enkele
ongeloovigen, die gewoonlijk met al dergelijke dingen den spot drijven,
den mond te kunnen snoeren. Eerst fronsde de kerkegids zijn voorhoofd en
zweeg stil. Ik liet mijn tolk nader aandringen, en hij deed dit dan ook
heel vriendelijk: en wel zóó, dat als hij de Heilige, pas bevallen van
Haar kindje, zóó had aangesproken, Zij hem dit niet kwalijk zou hebben
genomen. Maar de kerkegids, als door een hoogere macht bezield, keek ons
met verschrikte oogen aan, alsof hij met een gevoel van afschuw onze
godslasterlijke taal vervloekte. "Wat behoeft ge daarnaar te vragen,"
zei hij, "daar er toch een authentiek stuk van aanwezig is?" En 't had
er heel veel van dat hij ons als ketters wilde wegjagen, iets wat zeker
gebeurd zou zijn, als we hem niet door 't geven van wat geld een beetje
zachter hadden gestemd.--MENEDEMUS: En wat deedt jelui
intusschen?--OGYGIUS: Wij? Ja, dat kun je denken! Wij dropen af alsof we
een pak slaag gekregen hadden of door den bliksem getroffen waren,
terwijl we onderdanig om vergiffenis vroegen voor onze drieste vraag.
Zoo behoort 't in zaken die 't heilige raken. Van daar gingen we nu naar
't kapelletje, de eigenlijke verblijfplaats van de Heilige Maagd. Toen
we daarheen stapten, vertoonde zich een monnik van de orde der
Minderbroeders. Vorschend keek hij mij aan. Even daarna een tweede, die
mij óók weer van hoofd tot voeten opnam. Daarna nog een
derde.--MENEDEMUS: Ze wilden misschien je portret maken.--OGYGIUS: Nu,
ik had een heel ander vermoeden.--MENEDEMUS: Wat dan?--OGYGIUS: Dat de
een of andere tempelroover iets uit 't kostbare kapelletje van de
Heilige Maagd gestolen had en dat 't vermoeden op mij gevallen was. Toen
ik dus de kapel was binnengetreden stortte ik het volgend gebed uit voor
de Heilige Moeder Gods: "O Gij, de Eénige onder alle vrouwen die moeder
zijt en maagd, zaligste Moeder, reinste Maagd: wij, onrein en bezoedeld
komen tot U, Reine, met onzen groet, om U, hoe we dan ook mogen zijn,
met onze geschenken te eeren. Moge Uw Zoon ons de genade verleenen dat
wij, Uwen vlekkeloozen wandel navolgende, ons waardig maken, dat ook
wij, door de gunst van den Heiligen Geest op een geestelijke wijze,
Jezus ontvangen in ons binnenste binnenste en wanneer wij hem éénmaal
hebben opgenomen, hem nimmer weer verliezen. Amen!" Terwijl ik het
altaar kuste, legde ik wat geld neer en verwijderde mij.--MENEDEMUS: En
wat deed daarop de Heilige Maagd? Gaf ze door geen enkelen wenk te
kennen dat ze uw gebed verhoord had?--OGYGIUS: Het was er, zooals ik je
al zei, slechts twijfelachtig licht en Zij stond daar in 't duister aan
de rechterzijde van het altaar. Ook hadden mij de woorden van den
vorigen kerkegids zóó uit 't veld geslagen dat ik mijn oogen eigenlijk
niet vrij durfde opslaan.--MENEDEMUS: De afloop van dien tocht was dus
niet zoo héél vroolijk?--OGYGIUS: Integendeel,
allerprettigst.--MENEDEMUS: Je geeft mij weer moed. Want mijn moed was
me in de schoenen gezonken, zooals uw dichter Homerus dat zegt.[1] Na
iets genuttigd te hebben gaan we weer naar de kerk.--MENEDEMUS: Durfde
je dat, jij die van tempelroof verdacht waart?--OGYGIUS: Misschien
dachten anderen dat van mij; maar ik wist mij zelf onschuldig. Iemand
die zich van geen kwaad bewust is, kent geen vrees. Ik voelde me sterk
aangetrokken tot de oorkonde, waarnaar de bewaarder ons verwezen had. Na
lang zoeken vonden we die eindelijk: maar zij was ergens in de hoogte
opgehangen, zoodat ze maar niet door een ieders oogen kon worden
gelezen. Mijn oogen zijn zóó dat 't wel geen oogen zijn als van een
lynx, maar dat ik toch ook niet kippig ben. Toen dus Aldrisius ons het
stuk voorlas, volgde ik de woorden met mijn oogen, daar ik hem in zoo'n
gewichtige zaak niet in allen deele vertrouwde.--MENEDEMUS: En is alle
twijfel bij je weggenomen?--OGYGIUS: Ja, ik schaamde me over mijzelven,
dat ik ook maar één oogenblik had kunnen twijfelen, zóó duidelijk werd
hier alles voor oogen gesteld: de naam, de plaats, de gebeurtenis,
precies zooals 't geschied was, in korte woorden en toch zonder iets
over te slaan. Er wordt n.l. verteld dat er een man was, met name
Willem, te Parijs geboren, een man vroom ook in andere opzichten, als
wel voornamelijk vol godsdienstijver in 't opsporen van heilige
relikwieën over de heele wereld. Na veel streken doorreisd te hebben, na
overal kloosters en kerken te hebben doorsnuffeld, kwam hij ook
eindelijk te Constantinopel aan. Een broer van gezegden Willem was daar
Bisschop. Toen hij zich al gereed maakte voor zijn vertrek, wees zijn
broer er hem op dat daar een non was die melk van de Moedermaagd bezat;
dat hij overgelukkig zou zijn wanneer hij voor geld of goede woorden of
zelfs op slinksche manier een deel van die melk machtig kon worden. Want
dat alle andere relikwieën die hij tot nog toe verzameld had, niets
beteekenden in vergelijking met die heilige melk. Willem rustte toen
niet vóór hij door bidden en smeeken de helft van die melk had gekregen.
In het bezit van dien kostbaren schat rekende hij zich rijker dan
Croesus.--MENEDEMUS: Nou, dat wil ik gelooven en dat nog wel boven
verwachting.--OGYGIUS: Regelrecht reist hij naar huis. Onderweg wordt
hij ziek.--MENEDEMUS: Hoe kortstondig is toch 't geluk van de menschen
en hoe weinig is men in alle opzichten voorspoedig!--OGYGIUS: Toen hij
begreep dat hij in levensgevaar verkeerde liet hij heimelijk den
Franschman bij zich komen, die hem trouw op zijn reis had vergezeld.
Onder eede liet hij zich geheimhouding beloven. Hij vertrouwt hem de
melk toe op voorwaarde dat hij den schat, als hij ongedeerd naar huis
terug keert, op 't altaar van de Heilige Maagd zal neerleggen, die te
Parijs in de heerlijke kerk wordt aangebeden, waar de Seine aan twee
kanten omheen stroomt. Het is alsof de rivier uit eerbied voor de
Heilige Maagd uit den weg gaat. Om de zaak nu in 't kort samen te
vatten: Willem sterft en wordt begraven, de ander reist verder en wordt
óók ziek. Toen ook hij geen hoop meer had op beterschap vertrouwt hij
aan een Engelschen graaf de melk toe, terwijl ook _hij_ hèm onder
heilige eeden laat beloven, dat deze zal doen wat _hij_ anders zou
gedaan hebben. De Franschman komt te overlijden. De Engelsche graaf
neemt de melk mee en deponeert die op 't altaar in de Notre Dame in
tegenwoordigheid van de Kanunniken dáár, die toen nog Regulieren
heetten, zooals ze dit nòg zijn van de kerk der Heilige Genoveva.[2] Van
die Kanunniken kreeg hij de helft der melk ten geschenke. Hij bracht ze
naar Engeland over en wijdde ze aan de kerk van de Maagd aan Zee
waarheen hij door een goddelijke bestiering werd gedreven.--MENEDEMUS:
Dat verhaal staat zeker goed op pooten.--OGYGIUS: En opdat er geen
twijfel zou kunnen overblijven waren de namen van de stemgerechtigde
Bisschoppen er bij geschreven, die aan de bezoekers van de melk, welke
met een niet al te klein geschenk komen, zóóveel aflaat van zonden
schenken, als ze naar het hun[3] verleende vermogen kunnen
geven.--MENEDEMUS: En hoeveel bedraagt die?--OGYGIUS: Die aflaat duurt
veertig dagen.--MENEDEMUS: Telt men dan in de onderwereld ook bij dagen?
OGYGIUS: Daar is ten minste ook een tijdrekening. Maar als die
bisschoppen nu eenmaal 't hun geschonken aflaat-vermogen hebben
weggegeven, hebben ze dan niets meer over om weg te schenken?--OGYGIUS:
Ja, zeker wel! Daar borrelt nog wel weer wat zoo wat van onderen op om
weg te schenken en hier gebeurt zoo precies 't tegenovergestelde van 't
geen er met 't vat der Danaïden geschiedde. Terwijl dat telkens gevuld
werd, liep 't altijd maar leeg; uit dit vat daarentegen kan men
voortdurend putten, zonder dat er daarom iets minder in
overblijft.--MENEDEMUS: Als nu eens bijv. aan honderdduizend menschen
veertig dagen aflaat wordt gegeven, heeft dan ieder afzonderlijk veertig
dagen voor zich?--OGYGIUS: Ja.--MENEDEMUS: En zoo nu enkelen vóór het
middageten om veertig dagen gevraagd hebben en ze komen tegen het
avondeten nog eens weer om veertig, zijn er dan altijd maar weer
voorhanden om ze hun te geven?--OGYGIUS: Ja zeker, ook al vroegen ze
tienmaal in hetzelfde uur.--MENEDEMUS: Och, had ik thuis zóó'n
geldkistje; ik zou er maar enkele schellingen in wenschen, mits ze
steeds maar zoo op nieuw weer opborrelden.--OGYGIUS: Waarom wensch je
niet om héélemaal van goud te worden, want ten gevolge van je wensch
krijg je dat toch gedaan. Maar ik keer tot mijn verhaal terug. Men
voerde voor de heiligheid van de melk ook nog dit bewijs van echt vromen
zin aan, dat de melk der Moedermaagd elders vertoond, wel de vereering
waardig was, maar dat deze dáárom meer eer verdiende, omdat die andere
melk van de rotsen was afgeschrapt, deze daarentegen zoo uit de borsten
der Heilige Maagd was gevloeid.--MENEDEMUS: Hoe wist men dat zoo vast en
zeker?--OGYGIUS: Wel, dat nonnetje te Constantinopel had dat gezegd, die
de melk had gegeven.--MENEDEMUS: En haar had de Heilige Bernard 't zeker
bericht?--OGYGIUS: Ja, dat denk ik wel.--MENEDEMUS: Toen deze al
volwassen was viel hem de eer te beurt melk te mogen proeven uit
dezelfde borst waaraan 't Kindeke Jezus gezoogd was. Daarom verwondert
't mij dat men Hem niet liever "zoo zoetvloeiend als melk" dan met zijn
gewonen bijnaam "zoet als honig" noemt. Maar hoe kan men bij die andere
melk spreken van melk van de Heilige Maagd, als ze niet uit Haar borsten
gevloeid is?--OGYGIUS: Die melk is óók wel uit Haar borst gekomen, maar
op een rots, waarop zij toevallig zat toen ze 't Kindje de borst gaf,
gevallen en gestold. Verder is die melk door een goddelijke bestiering
zoo vermeerderd.--MENEDEMUS: Zoo zal 't wezen. Ga door!--OGYGIUS:
Terwijl wij ons hierna tot de reis gereed maken en nog zoowat heen en
weer drentelen en rondkijken of er ook nog iets is, de moeite waard om
bezien te worden, staan daar de kerkegidsen weer vóór ons, zien ons van
ter zijde aan, wijzen met de vingers naar ons, komen aanloopen, gaan
weer heen, komen weer terug, wenken en 't scheen wel of ze ons wilden
aanspreken als ze maar durf genoeg hadden.--MENEDEMUS: En was je toen
niet bang?--OGYGIUS: Wel neen, ik draaide mijn gelaat juist naar hen
toe, hen toelachend en hen aankijkend alsof ik hen wilde uitlokken om
mij aan te spreken. Eén van hen slechts komt naar mij toe en vraagt hoe
ik heet. Ik zeg mijn naam. "Of ik het was die een paar jaar geleden dat
votief-tafeltje had opgehangen met een Hebreeuwsch opschrift." Ik zei
van ja.--MENEDEMUS: Kun-je dan Hebreeuwsch schrijven?--OGYGIUS: Wel
neen, maar wat zij niet begrijpen, dat noemen die kerels Hebreeuwsch.
Door den een of ander gehaald (zoo vermoed ik) komt de Eerst-laatste van
't klooster aanloopen.[4]--MENEDEMUS: Wat is dàt voor een waardigheid?
Hebben ze daar dan geen abt?--OGYGIUS: Neen.--MENEDEMUS: Hoe dat
zoo?--OGYGIUS: Omdat ze geen Hebreeuwsch verstaan, waaruit abt is
afgeleid.--MENEDEMUS: En geen bisschop ook?--OGYGIUS: Ook al
niet.--MENEDEMUS: Waarom dat?--OGYGIUS: Omdat de Heilige Maagd daar te
arm is om een bisschopsstaf en een mijter te koopen, die veel te duur
zijn.--MENEDEMUS: Ook misschien geen Hoofd?--OGYGIUS: Ook dàt
niet.--MENEDEMUS: Welk beletsel is daartegen?--OGYGIUS: Omdat Hoofd een
titel is voor een waardigheid, niet een titel van vroomheid. Om die
reden verwerpen ook de kapittels der Kanunniken den titel van abt, maar
nemen ze dien van Eerst-laatste graag aan.--MENEDEMUS: Maar ik had toch
dien naam van Prior (in _dien_ zin) nooit te voren gehoord.--OGYGIUS:
Ja, maar je bent op 't gebied van de grammatica ook tamelijk slecht
thuis.--MENEDEMUS: Nu ja in 't taalgebruik ken ik wel een figuur
"eerst-laatst" geheeten.[5]--OGYGIUS: Precies. Hij die hier 't naast is
na den Prior van 't klooster, is de Prior die volgt.--MENEDEMUS: Ge
bedoelt dus eigenlijk den Onder-prior?--OGYGIUS: Deze groette mij nog al
beleefd. Hij vertelt mij hoeveel moeite 't den monniken gekost had, die
regels van mij te lezen: hoeveel brillen er vergeefs op waren afgeveegd.
Zoo dikwijls de een of andere oude doctor in de godgeleerdheid of in de
rechten bij hen was gekomen, was hij vóór de votieftafel gebracht: de
een zei dat 't arabische letters waren, de ander verklaarde: "'t zijn
maar verzonnen letters." Eindelijk was er een gevonden die het opschrift
had kunnen lezen. Dit was geschreven met latijnsche woorden en
latijnsche letters; maar ... met hoofdletters. De Grieksche verzen waren
met Grieksche hoofdletters geschreven die op het eerste gezicht op
latijnsche hoofdletters gelijken. Op zijn verzoek schreef ik den zin van
de versregels in 't Latijn er onder, ze woord voor woord vertalend. Ik
weigerde nadrukkelijk voor deze geringe moeite een cadeautje aan te
nemen dat men mij aanbood, terwijl ik verzekerde dat mij nooit iets te
bezwaarlijk zou zijn, dat ik niet ter wille van de allerheiligste Moeder
Gods met bereidwilligheid zou doen, ja al gaf Ze mij ook een brief van
hier naar Jeruzalem te brengen.--MENEDEMUS: Och kom! waarvoor zou Zij u
als brievenbesteller noodig hebben, daar Zij immers zooveel engelen als
lijfbedienden tot Haar dienst heeft?--OGYGIUS: Hij haalde uit zijn tasch
een stukje hout voor den dag, afgezaagd van een balk waarop men de
Heilige Maagd had zien staan. Een verwonderlijk sterke lucht duidde
onmiddellijk aan dat 't iets bijzonder heiligs was. Ik boog mij diep
neer en kuste met den grootsten eerbied met ontbloot hoofd het kostelijk
geschenk dat ik in mijn tasch stak.--MENEDEMUS: Mag ik het eens
zien?--OGYGIUS: Wat mij betreft, graag. Maar als je niet nuchter bent,
of als je in den afgeloopen nacht intiem met je vrouw geweest bent, dan
zou ik je niet raden om 't te bekijken.--MENEDEMUS: Laat maar zien, er
is geen gevaar.--OGYGIUS: Nu, daar dan.--MENEDEMUS: Wat ben jij een
geluksvogel met zóó'n geschenk!--OGYGIUS: Ja, Menedemus, ik wil 't je
wel bekennen: ik zou dat kleine stukje hout niet willen ruilen voor al
het goud van den Taag. Ik zal het in goud laten vatten, maar zóó, dat
men 't door een glazen deksel heen, kan zien. Toen de Onder-prior nu zag
dat ik zoo van godsdienstigen eerbied voor dit geschenk vervuld was,
dacht hij zeker dat ik iemand was die wel verdiende in nog gewichtiger
dingen ingewijd te worden. Hij vroeg mij dus of ik soms 't meer
verborgene der Heilige Maagd al gezien had. Die woorden maakten diepen
indruk op mij. Ik durfde evenwel niet vragen welke verborgenheden hij
bedoelde. Immers in zulke heilige zaken kan zelfs de minste verspreking
al kwaad stichten. Ik zei dus van neen, maar dat ik bijzonder verlangend
was het te zien. Nu werd ik als een door God bezielde, binnengeleid. Een
paar waskaarsen worden aangestoken. Ze toonen me een beeldje, dat noch
door grootte, noch door de stof waarvan 't gemaakt was, noch door
kunstschoon iets merkwaardigs had, maar dat groote kracht scheen te
bezitten door zijn heerlijke eigenschappen.--MENEDEMUS: De grootte doet
er weinig toe, waar het geldt de kracht om wonderen te doen. Te Parijs
heb ik den Heiligen Christoffel gezien: groot en reusachtig was hij als
een bakbeest, neen als een echte berg, maar voor zoo ver ik heb kunnen
vernemen heelemaal niet beroemd door wonderen die hij deed.--OGYGIUS:
Aan de voeten van de Heilige Maagd ligt een edelsteen waarvoor bij
Grieken en Romeinen nog geen naam bestaat. De Franschen hebben hem een
naam gegeven naar 't woord "padde" omdat hij zóó precies op een pad
lijkt, dat men hem met alle kunstvaardigheid niet zoo zou kunnen
namaken. Om het wonder nog grooter te maken is de steen maar heel klein.
De figuur van de padde steekt er niet boven uit, maar ligt als 't ware
doorschijnend in den steen opgesloten.--MENEDEMUS: Misschien verbeeldt
men zich wel de figuur van een padde te zien, zooals men zich wel
voorstelt in een doorgeslagen keisteen den vorm van een arend te zien en
zooals kinderen God weet wat voor voorstellingen in de wolken uitvinden:
vuurspuwende draken, gloeiende vulkanen, strijdende legers.--OGYGIUS:
Neen, neen, ik stel er prijs op dat je 't weet: geen levende pad lijkt
meer op een pad dan deze die hierin is afgedrukt.--MENEDEMUS: Zeg eens,
tot nog toe heb ik je verhaaltjes geduldig aangehoord, maar zoek nu in
't vervolg een ander om hem wat wijs te maken van je padden.--OGYGIUS:
't Is volstrekt geen wonder, Menedemus, dat je ongeduldig wordt. Ook
_ik_ zou 't me niet hebben laten wijsmaken, al was de heele theologische
faculteit 't mij komen aanpraten, maar ik heb 't met mijn eigen oogen,
_mijn eigen oogen_, zeg ik, gezien, bekeken, aanschouwd, als waarheid
bevonden. Maar intusschen dunkt me dat je niet erg veel hart hebt voor
de natuurlijke historie.--MENEDEMUS: Hoe dat zoo? Omdat ik niet wil
gelooven dat ezels kunnen vliegen?--OGYGIUS: Maar zie je dan niet, hoe
kunstig de natuur haar spel speelt met kleuren en allerlei gestalten en
vormen, zoowel in andere substanties als voornamelijk in de edele
steenen? Verder, welk een bewonderenswaardige krachten zij heeft gelegd
in die steenen, haast ongeloofelijk, wanneer niet de ondervinding ze ons
van nabij bevestigde? Zeg eens: zou je 't gelooven, dat 't ijzer door de
magneet wordt aangetrokken, ook al wordt het nog niet eens aangeraakt en
dat het ook door 't ijzer, zonder aanraking wordt afgestooten, als je 't
niet met je eigen oogen hadt gezien?--MENEDEMUS: Neen nooit, al hadden
ook tien Aristotelessen 't mij bezworen.--OGYGIUS: Dan moet je ook niet
dadelijk voor een verzinsel uitschelden, wat je hoort en wat je nog niet
bij ondervinding kent. In den dondersteen zien wij den weerschijn van
den bliksem; in de Boheemsche granaat flikkeren vurige vlammen; in den
zoogenaamden hagelsteen de gedaante en de hardheid van den hagelkorrel
ook al werp je hem midden in het vuur. In den smaragd ziet men het diepe
en doorschijnende zeewater. De kreeftsteen lijkt in kleur veel op de
zeekreeft, het katteoog is precies 't oog van een poes, en zoo zijn er
weer andere steenen die veel hebben van varkensoogen, van menschenoogen,
van wolfsoogen in vier kleuren; sommige gelijken op hout, andere op
boombladen, andere geven een erwt te zien. En zoo op onnoemlijk veel
manieren. Waartoe zou ik doorgaan met de opsomming? Er is geen voorwerp
in de natuur, 't zij in de elementen, 't zij onder de bezielde wezens,
't zij in de planten, dat de natuur niet spelenderwijze in de
edelgesteenten heeft nagebootst. En zul-je er nu nog verwonderd over
wezen dat zich in dien steen de afbeelding van een padde
vertoont?--MENEDEMUS: Het komt mij alleen maar vreemd voor, dat de
natuur zóóveel vrijen tijd heeft om uit de grap allerlei voorwerpen na
te bootsen.--OGYGIUS: Wel, ze wilde de weetgierigheid van de menschen
opwekken en ons zóó van niets-doen afhouden. En toch, alsof er niets
ware waarmee wij onzen tijd konden dooden, zijn we dol verzot op
hansworsten, dobbelsteenen en goochelaars.--MENEDEMUS: Je hebt groot
gelijk.--OGYGIUS: Sommige goed betrouwbare menschen willen beweren dat
als je op dit soort van steenen azijn giet, ze daarin gaan zwemmen en
zelfs de pooten bewegen.--MENEDEMUS: En waarom brengen ze nu juist een
padde bij de Heilige Maagd te pas?--OGYGIUS: Omdat Zij alle vuilheid en
giftigheid, alle laatdunkendheid en hebzucht, al wat er verder aan
begeerlijkheden des vleezes te vinden is, heeft overwonnen, onder den
voet heeft getreden, heeft uitgedoofd.--MENEDEMUS: Wee ons! dat wij
zooveel padden in ons binnenste dragen.--OGYGIUS: Rein zullen we worden,
wanneer wij volijverig de Heilige Maagd eeren.--MENEDEMUS: Hoe wordt zij
het liefst geëerd?--OGYGIUS: Ge zult Haar de schoonste hulde brengen,
wanneer gij Haar in 't goede nastreeft.--MENEDEMUS: Ge zegt dat zoo kort
en krachtig, maar het is hoogst moeilijk.--OGYGIUS: Zeker _is_ het dat.
Maar tevens is het zeer schoon.--MENEDEMUS: Kom ga nu weer verder met je
verhaal.--OGYGIUS: Verder liet hij mij gouden en zilveren beeldjes zien.
Van 't ééne zei hij, dat 't van massief goud was, van 't andere van
verguld zilver; hij vertelde er ook bij van elk stuk het gewicht, de
waarde, den naam van den schenker. Toen ik bij ieder stuk mijn
bewondering toonend de Heilige Maagd om haar grooten rijkdom geluk
wenschte, zei mijn geleider: "Ik zie dat gij een vroom bewonderaar zijt
en daarom reken ik het mij tot plicht niets voor u verborgen te houden.
Ik zal u het allergeheimste laten zien wat de Heilige Maagd bezit. En
tegelijk haalde hij van binnen uit 't altaar zelf een schat van
bewonderenswaardige zaken voor den dag. Als ik ze alle één voor één
wilde gaan opnoemen dan zou een dag niet genoeg zijn om ze op te tellen.
Zoo liep dus die bedevaart voor mij al heel gelukkig af. Ik heb naar
hartelust mijn oogen kunnen verzadigen aan 't zien van allerlei moois en
ik breng bovendien deze onschatbare gift mee naar huis, een pand mij
door de Heilige Maagd zelve geschonken.--MENEDEMUS: Heb je nog niet eens
geprobeerd hoe groot de wonderkracht is van je stuk hout?--OGYGIUS:
Zeker heb ik dat. Een dag of drie geleden trof ik in een herberg een
krankzinnige aan, die men reeds de boeien wilde aanleggen. Zonder dat
hij 't merkte hebben we hem dit stuk hout onder zijn hoofdkussen gelegd.
Hij viel in een diepen en langdurigen slaap: den volgenden morgen stond
hij op, geheel genezen, geheel bij zijn verstand.--MENEDEMUS: Dan zal 't
geen krankzinnigheid geweest zijn, maar een gewone roes. Voor die ziekte
is slaap 't beste geneesmiddel.--OGYGIUS: Als je wilt schertsen,
Menedemus, dan moet je dit over andere dingen doen. Den draak te steken
met de Heiligen is goddeloos en gewaagd. 'k Zal je nog meer zeggen! De
man zelf vertelde dat hem in den droom een vrouw van verwonderlijke
schoonheid was verschenen die hem een beker voorhield.--MENEDEMUS: Met
nieskruid zeker.--OGYGIUS: Dat weet ik niet. Maar wèl weet ik, dat de
man weer geheel bij zijn zinnen was.--MENEDEMUS: Heb-je Thomas, den
Aartsbisschop van Canterburry geen bezoek gebracht?--OGYGIUS: Wel zeker.
Geen bedevaart deed ik met grooter nauwgezetheid.--MENEDEMUS: Nu, dat
zou ik graag eens willen hooren, als 't je niet te lastig is.--OGYGIUS:
Zeker niet: ik vind het juist prettig als je er naar hooren wilt. Kent
is dat deel van Engeland dat tegenover Frankrijk en Vlaanderen ligt.
Canterburry is er de hoofdstad van. Daar bevinden zich twee kloosters in
de stad zoowat naast elkaar gelegen: in beide wonen Benedictijner
monniken. 't Klooster dat naar den Heiligen Augustinus heet is 't
oudste. 't Andere dat aan Sint Thomas gewijd is, schijnt de zetel van
den Aartsbisschop geweest te zijn, waar hij in gezelschap van enkele
monniken zijn leven sleet, zooals ook nu nog de Superieuren van 't
klooster een huis hebben, wel grenzend aan 't klooster, maar toch
afgescheiden van de huizen der overige Kanunniken. Oudtijds toch leidden
zoowel bisschoppen als ook Kanunniken zoowat een monnikenleven.
Duidelijke sporen zijn daarvan nog te zien. De kerk aan Sint Thomas
gewijd, verheft zich zóó majestueus ten hemel, dat ze, ook al zien we
haar maar van verre, toch al grooten indruk maakt. En ziet men ze van
dichtbij, dan worden onze oogen door haar glans en luister verblind en
ze verdonkert om zoo te zeggen alles, wat zich in die van oudsher
zoozeer vereerde plaats bevindt. De Kerk heeft twee hooge torens, die
als het ware uit de verte de vreemdelingen groeten en het prachtig
gegalm van haar bronzen klokken wijd en zijd in den omtrek doen
weerklinken. In het vóórportaal van de kerk, dat op 't Oosten ligt,
staan in steen gehouwen, drie gewapende mannen, die met misdadige hand
den allerheiligsten bisschop ombrachten. De namen van hun geslacht zijn
er bij gevoegd: Tuscus, Fuscus en Berry.--MENEDEMUS: Waarom wordt aan
die schurken zooveel eer bewezen?--OGYGIUS: Hun wordt natuurlijk
dezelfde eer bewezen als aan Judas, Pilatus, Caiaphas en aan de bende
hunner booswichten van soldaten die men overal mooi gebeeldhouwd op de
vergulde altaren kan zien. Hun namen staan er bij vermeld, om te maken
dat nooit iemand die namen voortaan eershalve zal dragen. Hun beelden
worden hier onder de oogen van het publiek gebracht, opdat geen hoveling
ooit meer de handen sla aan een bisschop of aan de bezittingen der kerk.
Want die drie trawanten zijn na 't volbrengen van het schelmstuk
krankzinnig geworden en ze hebben hun verstand slechts teruggekregen op
voorbede van Sint Thomas.--MENEDEMUS: Wat zijn die martelaren toch
oneindig in hun goedmoedigheid!--OGYGIUS: Bij 't binnentreden vertoont
zich de ruimte van de kerk in al haar machtige werking. Dat voorste deel
is toegankelijk voor iedereen.--MENEDEMUS: Is daar niets te
zien?--OGYGIUS: Niets dan den omvang van den bouw en enkele boeken die
aan de kolommen vastliggen met het Evangelie van Nicodemus en verder 't
graf van den een of ander.--MENEDEMUS: En wat verder?--OGYGIUS: Dan
heeft men er een ijzeren hekwerk dat wel den toegang afsluit, maar toch
den doorkijk toelaat op de ruimte, welke tusschen 't achterste gedeelte
van de kerk en 't zoogenaamde koor ligt. Daarheen klimt men langs
verscheidene treden op, onder welke een soort van koepelgewelf den
toegang geeft tot den noordelijken vleugel van de kerk. Men toont er een
houten altaar aan de Heilige Maagd gewijd, klein en om geen andere reden
bezienswaardig dan om zijn ouderdom--als een protest tegen de weelde van
dezen tijd. Dáár (zegt men) heeft de vrome man zijn afscheidsgroet aan
de Heilige Maagd gebracht, toen de dood hem zou treffen. Op 't altaar
bevindt zich de punt van het zwaard waarmee de schedel van den braven
kerkvoogd is verbrijzeld en zijn hersens zijn verpletterd, om den dood
des te meer te bespoedigen. De heilige roestplekken op dit staal hebben
we uit liefde voor den Martelaar eerbiedig gekust. Van daar betraden wij
de onderaardsche kerk of krypt. Ook dáár vindt men weer geleiders: men
ziet er in de allereerste plaats den gekloofden schedel van den
Martelaar. De geheele schedel is bedekt met zilver, uitgezonderd 't
bovenste deel van de kruin, die opengelaten is, om ze te kunnen kussen.
Tevens toont men er een looden plaatje, waarop de naam is gegraveerd van
Thomas uit Acra. In 't duister hangen daar de haren hemden, de gordels
en de onderkleeren waarmee de Bisschop zijn lichaam kwelde en kastijdde
en bij wier aanschouwen men reeds een rilling voelt opkomen, terwijl ze
ons onze tegenwoordige verwijfdheid en weelde verwijten.--MENEDEMUS:
Misschien mogen de monniken dat óók wel doen.--OGYGIUS: Dat waag ik niet
te beslissen: 't gaat mij trouwens ook niet aan.--MENEDEMUS: Je hebt
gelijk.--OGYGIUS: Van daar keerden wij terug naar 't koor. Aan den
noordkant heeft men de relikwieën opgeborgen. Hemel! Wat een gebeente
wordt dáár voor den dag gebracht! Schedels, kinnebakken, tanden, handen,
vingers, heele armen. Aan allen brachten wij onze eerbiedige hulde en
kusten ze. Er zou geen eind aan gekomen zijn, wanneer niet mijn
reisgezel die voor zoo'n pelgrimstocht een weinig geschikt personage
was, een spaak in 't wiel had gestoken bij dien overgrooten ijver om met
relikwieën te pronken.--MENEDEMUS: Wie was dat?--OGYGIUS: Een
Engelschman, Grafianus Pullus, een ontwikkeld en vroom man, maar op 't
punt van godsdienst wat minder gevoelig dan ik wel zou gewild
hebben.--MENEDEMUS: Misschien wel een aanhanger van John
Wicleff?--OGYGIUS: Neen, dat geloof ik niet. Hij had diens boeken wel
gelezen, maar waarvandaan hij die had, weet ik niet.--MENEDEMUS: En
beleedigde hij jelui geleider?--OGYGIUS: Er werd een arm voor den dag
gehaald waaraan nog een stuk bloedig vleesch zat. Hij toonde zijn
afgrijzen om dien arm te kussen en op zijn gezicht was duidelijk afkeer
te lezen. De geleider bergde dan ook zijn zaakjes spoedig op. Verder
bezagen wij 't altaarblad en de sieraden en alles wat onder het altaar
werd bewaard, alles even prachtig. Als je die macht van goud en zilver
hadt gezien, dan zou je zeggen dat Midas en Croesus daarbij vergeleken
bedelaars waren.--MENEDEMUS: Viel daar niets te kussen?--OGYGIUS: Neen,
maar een ander soort van godsdienstige verzuchting uitte ik daar: n.l.
dat ik bij mij thuis geen enkele van dergelijke relikwieën
bezat.--MENEDEMUS: Een goddelooze verzuchting.--OGYGIUS: Ik moet
bekennen dat je gelijk hebt en ik heb dan ook God om vergiffenis
gevraagd vóór ik mijn voeten uit de kerk gelicht had. Daarna kwamen we
in de sacristij. Goede God! wat een pracht van zijden kleeren, wat een
kostbare gouden luchters! Daar zagen we ook den bisschopsstaf van den
Heiligen Thomas. Het leek wel een riet met zilveren plaatjes beslagen:
hij was heel licht, er was in 't geheel geen kunst aan te zien, hij kwam
mij niet hooger dan tot aan den gordelriem.--MENEDEMUS: Was er geen
kruis bij?--OGYGIUS: Ik heb er ten minste geen kruis aan gezien. Wel
werd ons een mantel van hem getoond, geheel van zijde, maar grof van
draad, zonder eenig versiersel van goud of kostbare steenen. Ze lieten
er ook een zakdoek zien met nog duidelijk zichtbare sporen van het zweet
aan den hals afgeveegd, zelfs met bloeddruppels er bij. Die
herinneringen aan ouden eenvoud kusten wij van harte gaarne.--MENEDEMUS:
Wordt dat alles niet aan ieder die 't maar zien wil, getoond?--OGYGIUS:
Neen, waarachtig niet, waarde heer!--MENEDEMUS: Hoe kwam 't dan dat men
in u zóóveel vertrouwen stelde, dat men voor u niets geheim
hield?--OGYGIUS: Wel, ik had kennis aan den eerwaarden vader, den
Aartsbisschop Willem Warham. Deze had mij met een enkel woord
aanbevolen.--MENEDEMUS: Van verscheidene personen heb ik gehoord dat hij
een man is van buitengemeene wellevendheid.--OGYGIUS: Zeg liever dat hij
de beleefdheid in eigen persoon is, als je hem goed kent. Hij is zóó
geleerd, zóó eenvoudig van karakter, zóó echt vroom van levenswandel,
dat hij al de eigenschappen bezit van een waar kerkvorst. Door hem nu
werden we naar 't hooger gelegen deel van de kerk gebracht. Want achter
het altaar klimt men weer als tot een tweede kerk op. Daar wordt in een
kapelletje 't geheele gelaat van den Heiligen Thomas, verguld en met
veel steenen versierd, getoond. Maar een onverwacht toeval vergalde
bijkans al ons genoegen.--MENEDEMUS: Ik ben nieuwsgierig te hooren wat
voor een ongeluk je ons vertellen zult.--OGYGIUS: Mijn reismakker
Gratianus werd er niet heel vriendelijk om aangezien en aangesproken. Na
een kort gebed vroeg hij den kerkedienaar die er bij zat: "Och,
eerwaarde vader, is 't waar wat ik hoor, dat de Heilige Thomas bij zijn
leven zoo hoogst weldadig was jegens de armen?" "Ja zeker is dat waar,"
antwoordde de man en hij begon veel van die weldaden te vertellen jegens
de menschen die 't niet ruim hadden. Toen zei Gratianus: "Ik denk niet
dat die gezindheid bij hem veranderd is, of 't moest zijn, nog meer ten
goede." De kerkedienaar stemde dat gaarne toe. Mijn vriend zei daarop:
"Wanneer dan de heilige man zoo vrijgevig was tegenover behoeftigen toen
hij nog arm was en zelf ondersteuning in geld noodig had voor de
nooddruft van zijn lichaam, denkt ge dan niet dat het zijn goedkeuring
zeker zou wegdragen, wanneer, nu hij zoo rijk is en niets meer noodig
heeft, een arm vrouwtje met een troep hongerige kinderen thuis, of
meisjes die uit armoede gevaar loopen haar kuischheid te verliezen, of
een man die ziek neerligt van alle hulp verstoken; wanneer, zeg ik, zoo
iemand, na den Heilige om vergiffenis gevraagd te hebben, van dien
grooten rijkdom een enkel stukje wegnam om haar gezin te helpen en dit
beschouwde als iets wat ze van iemand kreeg, die 't haar ten geschenke
of te leen aanbood?" Toen de bewaker van 't gouden hoofd daar niets op
antwoordde, zei Gratianus, die een beetje heftig en driftig is
uitgevallen: "Ik ben er in mijn ziel van overtuigd dat de Heilige man
zich zelfs zou verheugen dat hij ook na zijn dood nog de bezwaren der
armen kon verlichten." Toen fronste de bewaker 't voorhoofd, stak zijn
lippen minachtend vooruit en keek ons met flikkerende en boosaardige
oogen aan. Ik twijfel er geen oogenblik aan of hij zou ons in 't gezicht
hebben gespogen en onder een vloed van scheldwoorden uit de kerk gejaagd
hebben, als hij niet geweten had dat we een aanbeveling van den
aartsbisschop hadden. Ik trachtte zoo goed ik kon met vriendelijke
woorden den toorn van den man tot bedaren te brengen. Ik zei dat mijn
vriend Gratianus het niet zoo meende, maar dat hij zoo'n beetje
gekscherenderwijze gesproken had, zooals hij dat wel meer deed. Tegelijk
legde ik een paar schellingen neer, als een pleister op de
wonde.--MENEDEMUS: Ik kan geen woorden genoeg vinden om je godsvrucht te
prijzen. Maar als ik er zoo nu en dan eens ernstig over nadenk, dan
vraag ik mij wel eens af, hoe de menschen 't met hun geweten kunnen
overeenbrengen, wanneer ze zooveel schatten zoekbrengen met 't bouwen
van kerken, met 't bovenmatig versieren en verrijken er van. Ik wil
graag toegeven dat de kerk in haar plechtgewaden en haar vaatwerk bij
den heiligen dienst een passende waardigheid moet ten toon spreiden. Ook
moet het kerkgebouw een passende statigheid bezitten. Maar waarvoor zijn
zooveel doopvonten, zooveel luchters, zooveel gouden beelden noodig?
Waartoe die buitensporige kosten aan die zoogenaamde orgels? En dan zijn
we daarmee nog niet eens tevreden. Waarom al dat muziek-getjingel dat
met groote kosten moet betaald worden, terwijl intusschen onze broeders
en zusters, die allen de levende kerk van Christus uitmaken, van honger
en dorst verkwijnen?--OGYGIUS: Ieder vroom en verstandig mensch zal
daaraan gaarne paal en perk gesteld zien. Maar omdat dit euvel
voortvloeit uit een soort van vroomheid die geen maat kent, zou 't
eenige aanmoediging verdienen, vooral wanneer men bedenkt dat er
tegenwoordig sommige menschen zijn, die geheel tegenovergesteld van zin,
de kerken van al haar schatten willen berooven. Die kostbaarheden worden
doorgaans gegeven door machtige heeren en vorsten en dat is toch beter
dan dat ze in spel of oorlog worden verkwist. En als men iets daarvan
vervreemdt, dan wordt dit in de eerste plaats als heiligschennis
beschouwd; verder openen zij die gewoon waren te geven, niet zoo licht
meer de milde hand en worden bovendien gelokt om zelf ook te gaan
rooven. Ten slotte zie ik liever een kerk die weelderig versierd is met
rijke benoodigdheden voor den heiligen dienst, dan, zooals er sommige
zijn, naakt en slordig, die meer hebben van paardenstallen dan van
kerken.--MENEDEMUS: Ja, maar we hebben toch wel eens gelezen dat
oudtijds bisschoppen hoog geprezen werden, die heilig vaatwerk overal
heen verkochten, om met 't geld daarvoor verkregen de armen tegemoet te
komen.--OGYGIUS: Men prijst die menschen tegenwoordig nòg. Maar
navolgen: dat mag men niet en mij dunkt, dat _wil_ men ook
niet.--MENEDEMUS: Maar kom aan: ik houd u maar op in uw verhaal. Ik zie
verlangend uit naar 't slotbedrijf van uw avontuur.--OGYGIUS: Luister
maar: ik zal 't in enkele woorden afmaken. Terwijl onze woordenwisseling
daar plaats greep kwam het hoofd van die kerkegidsen bij
ons.--MENEDEMUS: Wie is dat? De abt van het gesticht?--OGYGIUS: Hij
draagt een mijter en heeft de inkomsten van een abt. Alleen draagt hij
niet den naam: hij wordt Prior genoemd, omdat de Aartsbisschop zelf als
Abt fungeert. Vroeger was iedere Aartsbisschop van die streek tevens ook
monnik.--MENEDEMUS: Voor mijn part mogen ze mij "kameel" noemen, als ik
een inkomen krijg als dat van een abt.--OGYGIUS: 't Leek mij een vroom
en tevens schrander man te zijn en vrij goed op de hoogte van de
theologie van Scotus.[6] Hij maakte voor ons een doos open waarin men
zegt dat de rest van 't gebeente van den Heiligen Thomas wordt
bewaard.--MENEDEMUS: Kon je 't zien?--OGYGIUS: Neen, dat mag niet en 't
zou ook alleen maar kunnen met behulp van ladders. Maar de houten doos
bevat weer een gouden kistje en toen dit met touwen naar boven was
getrokken liet hij ons onschatbare dingen zien.--MENEDEMUS: Wat
zeg-je?--OGYGIUS: 't Minste van alles was nog maar 't goud. Alles
flonkerde van zeldzame en bijzonder groote steenen; alles schitterde en
glinsterde. Sommige steenen waren grooter dan ganzeneieren. In diepen
eerbied stonden daar eenige monniken omheen; toen het deksel er
afgenomen werd stonden wij allen in biddende houding. Met een witten
staf wees de Prior ons de edelgesteenten elk afzonderlijk aan, terwijl
hij er den naam in 't Fransch bijvoegde en tevens hoeveel de steen waard
was en wie hem geschonken had. Want de voornaamste steenen waren door
vorsten ten geschenke gegeven.--MENEDEMUS: Die Prior moet wel goed van
memorie wezen.--OGYGIUS: Dat moet hij. Maar, oefening doet er ook veel
toe! Hij heeft dat zoo vaak bij de hand gehad. Van hier brengt hij ons
weer in een ander gewelf. Daar heeft de Heilige Moeder Gods haar
verblijf. Maar 't is er een beetje donker en ze is door een paar
traliehekken afgesloten.--MENEDEMUS: Waarvoor is ze bang?--OGYGIUS: Ik
denk alleen maar voor dieven. Nooit zag ik ergens meer rijkdom
opeengestapeld.--MENEDEMUS: Wat je me daar vertelt is met recht een
blinde rijkdom.--OGYGIUS: Er werden lantaarns bijgehouden en toen zagen
we een meer dan koninklijk schouwspel.--MENEDEMUS: Is de Heilige Maagd
hier dan nòg rijker dan Die aan de zee?--OGYGIUS: Voor zoo ver het
uiterlijk aangaat overtreft deze de andere verre: 't verborgene kent Zij
zelf 't best. Dit wordt alleen maar aan groote heeren getoond en aan
bevoorrechte vrienden. Eindelijk komen we weer in de sacristij terug.
Daar ontdoen ze een kistje, met zwart leer bedekt van 't omhulsel en
zetten 't op tafel neer. 't Gaat open en we buigen ons neer op onze
knieën.--MENEDEMUS: Wat was er in?--OGYGIUS: Gescheurde linnen lappen,
waarvan de meesten nog sporen van snot en slijm droegen. Met die doeken
wischte zich, naar men zeide, de vrome man 't zweet van zijn gezicht en
zijn hals; daarin snoot hij zijn neus of dergelijke vuiligheden meer,
waarvan 't menschelijk lichaam niet vrij is. Mijn goede vriend Gratianus
oogstte daar ook al weer niet den allerbesten dank in. Hem bood de
Prior, als Engelschman, als bekende en als man van veel invloed,
welwillend een der doeken ten geschenke aan, denkend dat hij hem een
hoogst welkom cadeau aanbood. Maar Gratianus toonde zich hiervoor alles
behalve dankbaar, vatte den doek met zijn vingers aan met een tamelijk
minachtend gebaar, en legde hem weinig eerbiedig weer neer, terwijl hij
de lippen vooruit stak als wilde hij gaan fluiten. Dat was zoo zijn
gewoonte, als hem iets overkwam, waarover hij zijn minachting meende te
moeten uiten. Ik schaamde mij dood en hield mijn hart vast hoe dit zou
afloopen. De Prior deed alsof hij niets merkte van 't geen gebeurd was,
nam beleefd afscheid en liet ons vertrekken, na ons eerst een glas wijn
te hebben geschonken. Toen we naar Londen terugkeerden....--MENEDEMUS:
Waartoe was dat noodig, daar je nu niet ver van je vaderlandsche kust af
waart?--OGYGIUS: 't Is zoo. Maar ik wilde liefst die slecht ter naam en
faam bekend staande kust vermijden, slecht befaamd om de rooverijen en
knevelarijen, erger dan die bij kaap Malea in de Oudheid tegenover
schipbreukelingen werden gepleegd. Ik zal je eens vertellen wat ik bij
mijn laatsten overtocht van Frankrijk naar Engeland heb gezien. We
voeren, verscheidene reizigers in getal, van de kust bij Calais in een
sloep naar ons schip, dat op de ree lag. Onder de medereizigers bevond
zich ook een jong Franschman, arm en berooid in zijn plunje. Ze vroegen
hem een halven frank veergeld. Zóóveel zetten ze iemand af voor dat
kleine eindje overvaren. Hij verontschuldigde zich dat hij arm was. Als
in scherts gingen ze hem onderzoeken en toen ze zelfs tot zijn schoenen
toe hadden uitgetrokken, vonden ze tusschen een paar dubbele zolen tien
of twaalf franken. Die ontnamen ze hem zonder complimenten, lachend,
terwijl ze hem nog met schimpwoorden een schavuit van een Franschman
noemden.--MENEDEMUS: En hoe hield zich de jonge man?--OGYGIUS: Hoe zou
hij zich houden? De tranen stonden hem in de oogen.--MENEDEMUS: Maar
hadden zij het recht om zoo te handelen?--OGYGIUS: 't Zelfde recht
waarmee die bandieten de bagage van reizigers rooven, waarmee ze aan
dezen de beurs afnemen als zij hun kans schoon zien.--MENEDEMUS: 't Is
toch verwonderlijk dat zij zulk een boevenstreek durven uitrichten in
tegenwoordigheid van zooveel getuigen.--OGYGIUS: Ze zijn er zóó aan
gewend dat ze werkelijk meenen dat 't hun recht is. Een aantal
passagiers uit 't groote schip zag 't aan, in onze sloep bevonden zich
eenige Engelsche kooplieden die vruchteloos tegenpruttelden. Alsof 't
een grapje gold beroemden de schurken er zich op, dien schavuit van een
Franschman zoo lekker gesnapt te hebben.--MENEDEMUS: Ik zou zulke
zeeschuimers wel eens voor de grap aan de galg willen zien
bungelen.--OGYGIUS: En toch krioelt 't aan de kusten aan weerskanten van
dat volk. Ga nu maar eens na of de versregel van Vergilius hier niet van
toepassing moet wezen: "Wat moeten wel de groote heeren kunnen doen,
wanneer de gemeene dieven zoo iets durven wagen!"[7] Zoo komt 't dan ook
dat ik later liever den grootsten omweg maak, dan ooit dien korteren weg
weer te nemen. Daarbij komt nog dat, evenals de gang náár de onderwereld
door denzelfde dichter Vergilius heel gemakkelijk werd genoemd, de
terugkeer evenwel zeer moeilijk[8], zoo ook langs deze kust de toegang
heel licht, het weggaan daarentegen heel bezwaarlijk is. Te Londen
vertoefden juist eenige Antwerpsche kooplieden: ik besloot mij met hen
aan de zee toe te vertrouwen.--MENEDEMUS: Heeft dan die streek zulke
heilige varenslieden?--OGYGIUS: Nu, ik moet bekennen: evenals een aap
altijd een aap blijft, zoo blijft een schipper altijd een schipper.[9]
Maar wanneer je ze gaat vergelijken met dat andere geboefte, dat geleerd
heeft van roof te leven, dan zijn het engelen.--MENEDEMUS: Nu, ik zal er
aan denken wanneer ik soms eens lust mocht krijgen dat eiland te gaan
bezoeken. Maar keer weer terug op den weg waarvan ik je heb
afgebracht.--OGYGIUS: Toen wij nu naar Londen terugkeerden kwamen wij
niet ver van 't door ons verlaten Canterburry in een weg die hol en
tevens eng was. Bovendien liep de weg sterk af en aan weerskanten was de
wal zóó steil dat men er niet uit kon. Een anderen weg nemen, kan men
niet. Links van den weg stond een bedelhuisje waarin zich eenige arme
oude sukkels ophielden. Een van dezen gaat naar buiten, zoodra ze merken
dat er een ruiter aankomt: hij besprenkelt hem met wijwater en toont dan
't bovenstuk van een schoen waarom een metalen band zit. Hierop zit een
stuk glas dat een edelsteen moet voorstellen. Dat kust men en de
bedelaar krijgt een geldstuk.--MENEDEMUS: In zoo'n hollen weg zou ik
liever een oude bedelaarskolonie zien, dan een troep flinke
struikroovers.--OGYGIUS: Gratianus reed te paard naast mij links, 't
dichtst bij den bedelaar. Hij wordt besprenkeld, hetgeen hij zoo goed en
zoo kwaad als 't ging verdroeg. Toen hem nu de schoen voorgehouden werd,
vroeg hij wat dat moest beteekenen. De bedelaar zei dat 't de schoen was
van den Heiligen Thomas. Gratianus werd wit van boosheid en terwijl hij
zich tot mij wendde zei hij: "Wat verbeeldt zich dat vee wel, dat we de
oude schoenen van alle goede menschen zullen kussen? Waarom houden ze
ons niet wat speeksel of eenig ander uitwerpsel van een heilig lichaam
voor?" Ik had medelijden met den ouden stakkerd en ik troostte hem met
een fooitje.--MENEDEMUS: Ik moet zeggen dat ik de boosheid van Gratianus
wel eenigszins kan begrijpen. Als schoenen en sandalen bewaard werden
als een aandenken aan de vroegere levenswijze, dan zou ik daar niets
tegen hebben. Maar onbeschaamd lijkt 't mij den menschen sandalen en
schoenen en ondergoed onder den neus te duwen, om dat alles te laten
kussen. Als iemand dat uit eigen beweging, uit een soort van
vroomheids-aandrift wil doen, nu, laat hij het doen.--OGYGIUS: 'k Wil
niet ontkennen dat 't beter was het niet te doen: maar aan al wat zich
niet zoo onmiddellijk laat veranderen pleeg ik de goede zijde op te
merken, als die er ten minste is. Zoo maakte ik nu bij mij zelven de
opmerking, dat een goed mensch veel heeft van een schaap, een slecht
mensch van een schadelijk dier. Als een adder bijv. dood is, kan hij wel
niet meer bijten, maar hij kan door den stank en den zwadder den omtrek
nog wel verpesten. Zoolang een schaap leeft, geeft het ons voedsel door
zijn melk, kleeding door zijn wol en verrijkt het ons met de lammetjes.
Na zijn dood geeft 't ons het zoo nuttige leer en dient het ons tot
spijs. Zoo zijn ook hartstochtelijke menschen, die de slaven zijn van
hun lusten, bij hun leven allen tot last. Na hun dood hinderen zij de
levenden door het klokgelui en door al de drukte die bij hun begrafenis
wordt gemaakt, dikwijls ook door de zoogenaamde inwijdingskosten, n.l.
door de uitgaven voor hunne opvolgers. Goede menschen verschaffen in elk
opzicht groot nut. Bijvoorbeeld nu deze Heilige Thomas: hij spoorde door
voorbeeld, geleerdheid, vermaningen, allen tot vroomheid aan; hij
troostte de verlatenen, hielp de behoeftigen en--na zijn dood doet hij
haast nog méér nut. Hij heeft gemaakt dat deze rijke kerk gesticht is,
hij heeft in geheel Engeland aan 't priesterdom een groot aanzien
gegeven. Dat stukje oude schoen geeft onderhoud aan een geheele
bedelaarskolonie.--MENEDEMUS: Ja, dat is nu wel een heel vrome
beschouwing van de zaak, maar ik verwonder er mij over dat jij, als je
er zóó over denkt, nooit de spelonk van den Heiligen Patrick[10] hebt
bezocht, waarover men algemeen verbazingwekkende mirakels vertelt. Mij
komen ze, onder ons gezegd, niet erg waarschijnlijk voor.--OGYGIUS:
Waarschijnlijk? Er kan niets zoo wonderbaarlijk verteld worden of 't
geen men werkelijk ziet, overtreft 't nog.--MENEDEMUS: Ben je dan ook al
tot die spelonk doorgedrongen?--OGYGIUS: Ik heb den echten stroom van
den Styx bevaren; ik ben in den muil van den Avernus afgedaald. Ik heb
gezien hoe 't in de onderwereld toegaat.--MENEDEMUS: Je zult me een
groot plezier doen als je daarvan 't verhaal niet voor je
houdt.--OGYGIUS: Mij dunkt, de inleiding van ons gesprek is al lang
genoeg. Ik ga naar huis om te zeggen dat ze mijn avondeten moeten
klaarmaken: want ik heb van middag nog niet gegeten.--MENEDEMUS: Niet
gegeten? Waarom niet? Uit godsdienstige bezwaren?--OGYGIUS: Volstrekt
niet. Ik deed het uit haat en nijd.--MENEDEMUS: Ben je dan afgunstig op
je eigen maag?--OGYGIUS: Neen, maar wèl op die inhalige herbergiers,
die, niettegenstaande ze hun gasten geen fatsoenlijk maal willen
voorzetten, er toch geen bezwaar in zien een onbillijke rekening in te
dienen. Ik sar hen op die manier. Als ik kans heb op een lekker
avondbroodje bij een goeden vriend of bij een herbergier die wat minder
karig is, dan heb ik maagpijn net tegen etenstijd. Brengt 't geluk me 's
middags echter ergens een lekker maal, dan krijg ik die maagpijn tegen
't avondeten.--MENEDEMUS: Maar ben je dan niet bang dat ze je aanzien
voor gierig en schriel?--OGYGIUS: Menedemus, hoor eens. Die zich over
zoo iets schamen, zetten hun kapitaal van schaamte op lagen interest
uit. Ik voor mij heb mijn schaamte wel voor wat beters leeren
bewaren.--MENEDEMUS: Nu ik brand van verlangen naar de rest van je
bevindingen. Daarom inviteer ik mij zelf bij u aan tafel als gast. Daar
kun je 't mij dan op je gemak vertellen.--OGYGIUS: Ik vind 't heel
aardig dat je je zelven als gast aanbiedt, omdat er velen zijn die
blijven bedanken, ook al worden ze nog zoo dringend uitgenoodigd. Maar
je zult me nog driemaal meer plezier doen, wanneer je thuis wildet
blijven soupeeren. Ik wil dezen avond in den huiselijken kring
doorbrengen. Maar ik heb een plannetje dat voor ons beiden geschikter
is. Laat morgen voor mij en mijn vrouw bij jou thuis een lekker maaltje
klaarmaken. Dan kunnen wij tot 't avondeten toe blijven doorpraten, tot
je zelf zegt dat je er genoeg van hebt en als je wilt dan zullen we ook
nog bij je blijven soupeeren. Waarom krab je je hoofd? Maak jij 't maar
klaar: wij beloven plechtig op tijd te komen.--MENEDEMUS: Ik zou liever
hooren vertellen zonder dat 't mij wat kostte. Maar komaan! Een dinertje
zal worden gegeven, doch 't zal vervelend en laf zijn als gij 't niet
met goede vertellingen weet te kruiden.--OGYGIUS: Maar zeg eens. Jeukt
't je niet en tintel je niet van lust om ook zulke pelgrimstochten te
gaan doen?--MENEDEMUS: Misschien krijg ik die tinteling als je
uitverteld hebt. Zooals ik nu gestemd ben, heb ik genoeg aan mijn
Roomsche Staties.--OGYGIUS: Hoe, Roomsche? En ge zijt nooit te Rome
geweest.--MENEDEMUS: Ik zal je zeggen wat ik bedoel. Die toeren met
pleisterplaatsen maak ik thuis. Eerst ga ik de huiskamer binnen en zorg
ik dat mijn dochters geen kwaad kunnen aan haar kuischheid en ordelijk
van gedrag zijn. Dan ga ik naar de werkplaats; ik ga na, wat de
dienstboden, meiden zoowel als knechts, verrichten. Daarna ga ik naar de
keuken, rondziende of er ook iets te ordonneeren valt. Verder trek ik
dan hierheen, dan daarheen, terwijl ik naga hoe mijn kinderen 't maken
en mijn vrouw, om te zorgen dat alles op zijn plicht past. Dat zijn mijn
Roomsche Staties of bedevaarten naar Rome.--OGYGIUS: Ja, maar daar zou
in uw plaats Sint Jacob wel voor zorgen.--MENEDEMUS: De Heilige Schrift
schrijft mij voor dat zelf te doen. Dat ik 't aan de Heiligen mag
overlaten heb ik nog nergens gelezen.


NOTEN:

[1] Ilias. XV 279. (Vosmaer).

     Doch weer ziende dat Hektor de schaar zijner dapperen rondging,
     Viel hun de schrik op het lijf, ontzonk hun de moed voor de voeten.

[2] De kerk gewijd aan de Heilige Genoveva, gebouwd in 499 op hare
aansporing, waarin de Heilige in het jaar 521 begraven is.

[3] Door den Paus n.l.

[4] Zoo noemt Erasmus den monnik, die in rangorde 't dichtst bij den
Prior staat.

[5] Men noemt zoo een opsomming van feiten in een volgorde, die de
omgekeerde is van hetgeen in werkelijkheid plaats vindt. Bijv. bij
Vergilius, Aeneïs I 179. "Zij maken zich gereed het graan op 't vuur te
bakken en 't op den steen stuk te stooten;" in werkelijkheid gaat het
stukstooten vooraf aan het bakken.

[6] Duns Scotus, één der invloedrijkste scholastici uit de 14e eeuw, die
de Onbevlekte Ontvangenis van Maria in tweehonderd bewijzen tegenover
Thomas van Aquino verdedigde, waardoor hij veel bijdroeg dat dit een
leerstuk der R.C. kerk werd. Zijn spitsvondige dialectiek bezorgde hem
dan naam van Doctor Subtilis.

[7] Verg. Ecloga III 16. Quid domini faciant, ausint quum talia fures?

[8] Verg. Aeneïs VI. 126.

         Facilis descensus Averno
         Sed revocare gradum, superasque evadere ad auras,
         Hoc opus, hic labor est

[9] Toespeling op het Grieksche spreekwoord: een aap blijft een aap, ook
al draagt hij gouden sandalen. Vergelijk Vader Cats:

         Al draagt de aap een gouden ring
         Hij is en blijft een morsig ding.


[10] Patricius, St. Patrick, wordt de Iersche Apostel genoemd omdat hij,
in 433 door Paus Celestinus naar Ierland gezonden, daar vele
bekeerlingen maakte.


       *       *       *       *       *


HET SPROOKJESMAAL


Personen: Eenige makkers aan tafel.

JAN, HENDRIK, WILLEM, KAREL, PIETER, REINT, FLIP, KOOS EN FRITS.


     Onder de samenspraken van Erasmus vindt men een viertal die ten
     titel voeren "Maaltijd." (Eéne heet 't _dichterlijk_ maal, een
     tweede 't _godsdienstig_, een derde 't _wereldsch_ en een vierde
     het _Sprookjes_maal.) De eerste drie bevatten gesprekken over
     godsdienstige onderwerpen, plaatsen uit den Bijbel, over
     spraakkunst en litteratuur. De laatste, het Sprookjesmaal dat
     hieronder volgt, is een aaneenschakeling van anecdotes, ook
     geschiedkundige, waarmee eenige gasten elkander den maaltijd
     opvroolijken.


JAN: Zooals geen welingerichte staat kan bestaan zonder wetten en zonder
hoofd, zoo mag ook dit gastmaal niet zonder president en zonder
reglement zijn.--HENDRIK: Uitstekend! Uit naam van ons allen durf ik wel
verzekeren dat wij 't allen daarmee eens zijn.--JAN: Heidaar, bediende,
breng de dobbelsteenen eens hier! Die moeten beslissen, wien Jupiter zóó
heeft begunstigd dat hij hem tot tafelpresident maakt. Mooi zoo! De
hemel is gunstig geweest aan Willem. 't Lot _is_ toch niet blind.
Onmogelijk kon een geschikter persoon gekozen worden, ook al had er
hoofdelijke stemming plaats gehad. Doorgaans schermt men met een
spreekwoord dat wel waarheid bevat, maar eigenlijk geen Latijn is:
"novus rex nova lex;" nieuwe heeren nieuwe wetten: zeg ons dus, o vorst!
uwe wetten.--WILLEM: Allen bij dezen maaltijd aangezeten: heil!
Vooreerst doe ik bij dezen als mijn wil kennen, dat niemand hier iets
anders vertelle dan lachwekkende verhalen. Wie geen vertelseltje kent,
wordt met een halven gulden beboet. Dat geld worde voor wijn gebruikt.
Onder de wettig erkende verhalen zullen wij ook die rekenen welke voor
de vuist weg verteld worden, mits slechts de maat van 't waarschijnlijke
en betamelijke niet overschreden worde. Als er niemand is die met een
vertelsel in gebreke is gebleven, dan zullen twee 't gelag van den wijn
betalen, nl. de een die 't aardigste, de ander die 't flauwste verhaal
heeft ten beste gegeven. De gastheer moet vrijgesteld blijven van een
bijdrage in de kosten van den wijn. Hij heeft alleen te zorgen voor de
spijzen. Mocht hierover soms eenig geschil ontstaan, dan moet Hendrik
als scheidsrechter optreden. Indien ieder dit gehoord heeft en niemand
er tegen is, dan heeft dit kracht van wet. Wie aan die wet niet wil
gehoorzamen, ga heen, maar met dien verstande dat hij morgen bij ons
drinkgelag mag terugkomen.--HENDRIK: We willen dat de wet door onzen
voorzitter gegeven bij acclamatie van kracht worde verklaard. Maar bij
wien begint de kring van onze vertellingen?--WILLEM: Bij wien anders dan
bij den gastheer?--KAREL: Voorzitter, een paar woordjes als ik
mag.--WILLEM: Denk je soms dat we hier stommetje moeten spelen?--KAREL:
De rechtsgeleerden zeggen dat een onbillijke wet geen wet is.--WILLEM:
Dat geef ik toe.--KAREL: Maar toch stelt uw verordening 't beste
verhaaltje gelijk met het slechtste.--WILLEM: Waar het te doen is om ons
te vermaken, daar heeft hij die 't leelijkst gesproken heeft niet minder
lof verdiend dan hij die heel goed sprak, en wel om deze reden: dat de
een niet minder tot 't genoegen bijdroeg dan de ander. Zoo is het onder
zangers bijvoorbeeld ook: niemand schenkt genot, dan wie bij uitstek
goed zingt of bijzonder leelijk. Wordt er niet meer gelachen, wanneer
men den koekoek hoort dan bij 't hooren van de nachtegaal?
Middelmatigheid vindt hierbij geen lof.--KAREL: Maar waarom worden zij
gestraft die een prijs verdienen?--WILLEM: Om te maken dat niet hun al
te groot geluk een wraakgodin oproepe, wanneer ze èn den prijs èn
straffeloosheid verwierven.--KAREL: Bij Bacchus! Minos, de
rechtvaardigste wetgever[1] die er ooit is geweest, heeft nooit een
billijker wetsbepaling gemaakt.--PIETER: En zult gij geen voorschriften
geven welke regels bij 't drinken in acht moeten worden
genomen?--WILLEM: Na rijp beraad zal ik het voorbeeld volgen van den
Spartaanschen koning Agesilaos.--PIETER: Wat deed die?--WILLEM: Toen hij
eens bij keuze van 't lot tot tafelpresident was gekozen en de
hofmeester hem vroeg hoeveel wijn hij bij elken gast moest plaatsen,
antwoordde hij dezen: "Als gij tamelijk veel wijn in voorraad hebt, geef
dan aan ieder zooveel hij vraagt; als de voorraad wat minder rijk is,
verdeel dien dan gelijkelijk onder allen."--PIETER: Wat bedoelde de
Spartaan met die woorden?--WILLEM: Hij had er dit mee op het oog: om het
maal niet tot een dronkemanspartij te maken, maar ook niet tot een
aanleiding om te mopperen.--PIETER: Hoe dat zoo?--WILLEM: Omdat er zijn
die graag veel drinken, maar ook anderen die 't liever wat kalm-aan
doen. Er worden ook menschen gevonden die geheel-onthouders zijn, zooals
men zegt dat koning Romulus is geweest. Als er dus aan niemand wijn
gegeven wordt of hij moet er om vragen, dan wordt vooreerst niemand
gedwongen om te drinken en toch behoeven zij die van een flink glas wijn
houden, er niet minder om te drinken. Zoo komt 't, dat dan iedereen
vroolijk is aan tafel. En omgekeerd, wanneer met schriele hand de wijn
in gelijke porties wordt rondgedeeld aan iederen gast afzonderlijk, dan
krijgen zij die wat matig drinken genoeg; terwijl ook niemand bij een
gelijke uitdeeling murmureeren kan, wanneer hij ziet dat iemand, die van
plan was het er eens goed van te nemen, zich kalm moet schikken naar
matigheid. Als u dus het voorbeeld van den Spartaanschen koning bevalt
dat ik daar aanhaalde, dan zullen wij dat volgen. Immers wij willen dat
het maal gezellig worde door de vertellingen, niet door den invloed van
veel wijn.--PIETER: Wat dronk Romulus dan?--WILLEM: Wat de hondjes ook
drinken.--PIETER: Is dat een koning niet onwaardig?--WILLEM: Volstrekt
niet meer onwaardig, dan wanneer koningen lucht inademen die ze ook met
de honden deelen. Alleen met dit onderscheid: de koning drinkt niet
hetzelfde water dat de hond drinkt, maar de lucht die de koning heeft
uitgeademd, die ademt de hond in en op zijn beurt ademt de koning ook
weer de lucht in, die de hond heeft uitgeademd. Alexander de Groote zou
vrij wat beroemder zijn als hij zich met den hondendrank had tevreden
gesteld. Niets toch is voor een koning die voor zooveel drinkende
menschen moet zorgen, gevaarlijker dan dronkenschap. Maar dat Romulus
geheel-onthouder is geweest, blijkt uit een niet onaardige uiting van
hem. Toen eens iemand die zag dat hij geen wijn dronk, gezegd had: "wat
zal de wijn goedkoop worden, wanneer allen dien drinken zooals hij,"
toen antwoordde hij: "Neen juist niet; ik denk dat hij heel duur zou
worden, wanneer allen dien dronken zooals ik. Want ik drink juist
zooveel als ik wil."--HENDRIK: Ik woû wel dat onze vriend de kanunnik
Johannis Botzemus uit Constanz hier was, om ons een levend voorbeeld van
dien Romulus voor oogen te stellen. Want hij _is_ werkelijk een even
groot wijnvijand, als men _zegt_ dat hij 't is en toch is hij een
gezellig kameraad en een vroolijk dischgenoot.--JAN: Kom-aan, wanneer
gij niet tegelijk kunt slurpen en blazen (wat Plautus zegt dat zoo
moeilijk is) maar eten en hooren, wat heel gemakkelijk is, dan wil ik
onder goede voorteekenen wel een begin maken met vertellen. Al ge soms
't verhaaltje niet heel geestig vindt, weet dan dat 't een Hollandsche
mop is. Verscheidene onder u zullen den naam van een zekeren Maccus wel
eens gehoord hebben.--HENDRIK: Niet lang geleden is hij gestorven.--JAN:
Toen de man te Leiden aankwam en zich daar als vreemdeling door een grap
bekend wilde maken (want dat was zijn "fort") ging hij een
schoenenwinkel binnen en groette beleefd. De schoenmaker die graag wat
van zijn waar kwijt wilde wezen, vroeg hem wat er van zijn dienst was.
Toen Maccus zijn oogen liet vallen op een paar kappen van laarzen die
daar hingen, vroeg hij of zijn nieuwe klant soms kappen verlangde,
Maccus zei van ja en de baas ging een paar uitzoeken dat voor de beenen
van zijn cliënt geschikt was. Toen hij ze gevonden had, haalde hij ze
voor den dag en (zooals schoenmakers dat gewoonlijk doen) gespt ze hem
aan. Toen nu Maccus keurig netjes met zijn kuiten in de kappen zat, zei
hij: "Wat zou daar een paar schoenen met dubbele zolen netjes bij
staan." Op de vraag van den koopman of hij ook schoenen wilde, knikte
hij van ja. Die worden opgezocht en aan de voeten getrokken. Maccus
prees de kappen, hij roemde de schoenen. De schoenmaker, inwendig blij,
zong 't lofliedje met hem mee, hopend op een hoogeren prijs wanneer den
klant de koop zóó goed beviel. Zoo waren ze reeds met elkander op een
vrij gemeenzamen voet geraakt. Daarop zei Maccus: "Zeg ereis eerlijk: is
't je nooit gebeurd dat, wanneer je iemand zóó met kappen en laarzen
voor een tocht hadt uitgerust, zooals gij 't mij nu gedaan hebt, dat hij
er dan van door ging, zonder je te betalen?" "Nooit," was 't antwoord.
"Maar als 't nu soms eens gebeurde, wat zou je dan doen?" "'k Zou hem
hard achterna loopen," zei de schoenmaker. Toen zei Maccus: "Zeg je dat
in ernst of in scherts?" "In vollen ernst," zei de ander, "en ik zou 't
ook werkelijk doen." "Ik wil 't eens probeeren," zei Maccus. "Kijk ik
loop weg: 't gaat om de schoenen! Zet mij nu na!" En tegelijk zette hij
't op een loopen. De schoenmaker hem achterna zoo hard hij kon, al
roepend: "houdt den dief, houdt den dief!" Toen op dat geroep de burgers
overal uit hun woningen voor den dag kwamen, wist Maccus hen door 't
volgend leugentje te beletten hem tegen te houden. Hij riep hun namelijk
toe: "Niemand mag ons in onzen loop tegenhouden: we loopen om 't hardst
om een ton bier." En zoo keken de burgers bij den wedloop toe, zonder
dien te storen. Ze vermoedden echter dat de schoenmaker zijn roep
aanhief uit list, om daardoor een kansje te krijgen 't van den ander te
winnen. Eindelijk moest onze schoenmaker het opgeven; bezweet en buiten
adem keerde hij naar huis terug. Maccus had den prijs
gewonnen.--HENDRIK: Die Maccus is wel den schoenmaker ontloopen, maar
niet den dief.--JAN: Hoe zoo?--HENDRIK: Omdat hij den dief in zijn eigen
persoon bij zich hield.--JAN: Misschien had hij op dat oogenblik geen
contanten en heeft hij 't geld later wel betaald.--HENDRIK: Maar daar
was toch grond om een gerechtelijken eisch tegen hem in te
stellen.--JAN: Die _is_ ook later ingesteld. Maar toen had Maccus al
eenige kennissen onder de overheden.--HENDRIK: En waarmee kwam Maccus
voor den dag?--JAN: Waarmee? Vraag je dat nog? in een zaak zoo licht te
winnen? De eischer liep grooter gevaar dan de beschuldigde.--HENDRIK:
Hoe dat zoo?--JAN: Omdat hij hem van laster beschuldigde en de wet op
hem wilde toepassen die voorschrijft, dat iemand die een ander iets
aanwrijft wat hij niet bewijzen kan, dezelfde straf moet lijden die de
beschuldigde zou gekregen hebben wanneer het van hem bewezen was. Maccus
verklaarde dat hij geen stuk had aangeraakt tegen den wil van den
eigenaar. Dat deze daarentegen met alles uit eigen beweging was komen
aandragen, dat er van een prijs niet gesproken was. Dat hij den
schoenmaker tot den wedloop had uitgedaagd en dat de man die uitdaging
had aangenomen. Reden tot klagen had hij niet; hij had 't in den wedloop
eerlijk verloren.--HENDRIK: Dit geding heeft wel wat van dat bekende
proces om de schaduw van den ezel. En hoe liep 't af?--JAN: Toen er
genoeg gelachen was, noodigde één der rechters Maccus bij zich te eten
en aan den schoenmaker werd 't geld uitbetaald. Iets dergelijks is in
mijn jongensjaren ook te Deventer gebeurd. 't Was in den vastentijd,
waarin (naar het spreekwoord zegt) de visschers 't heft in handen hebben
en de slagers ledig rondloopen. Er stond iemand bij de uitstalling van
een fruitvrouw, een verbazend dik wijf; met gespannen blikken keek hij
naar alles wat te koop lag uitgestald. Als gewoonlijk vroeg ze of
mijnheer iets noodig had. En toen zij zag hoe hij zijn oogen op de
vijgen gevestigd hield vroeg ze: "Wilt u vijgen? Ze zijn overheerlijk."
Toen hij geknikt had van ja, vroeg ze hoeveel pond hij verlangde. "Wil u
vijf pond?" Op zijn toestemmenden knik schudde ze hem dat gewicht in een
slip van zijn kleed. Terwijl zij haar weegschaal opbergt, gaat de kooper
heen, niet hard wegloopend, maar kalm en bedaard. Toen de koopvrouw weer
terugkwam om 't geld in ontvangst te nemen zag ze den kooper rustig
wegwandelen. Zij zette hem na, meer met haar stem dan met haar beenen.
Hij deed net als of hij 't niet merkte en ging door. Eindelijk bleef hij
staan, toen veel menschen op 't geschreeuw van de koopvrouw kwamen
aanloopen. Nu wordt te midden van 't volk de zaak behandeld. Algemeen
gelach! De kooper zegt dat hij niet gekocht heeft, maar alleen dankbaar
aangenomen wat hem beleefd werd aangeboden. Als ze hem voor 't gerecht
wilde dagen, dat hij dan zou verschijnen.--HENDRIK: Kom aan. Ik zal ook
een verhaaltje ten beste geven dat misschien wel eenigszins gelijk is
aan 't uwe, maar toch niet minder aardig is. Alleen is de hoofdpersoon
niet zoo beroemd als uw Maccus. De wijsgeer Pythagoras verdeelde de
geheele markt in drie klassen van menschen: de eene groep komt om te
verkoopen, de andere om te koopen en deze beide soorten van menschen,
zei hij, hebben 't hoofd vol zorgen en zijn dus niet gelukkig. Anderen
komen alleen maar op de markt om te zien wat er te koop geboden wordt of
wat er omgaat: dat zijn alleen de gelukkigen, omdat ze vrij zijn van
zorg en pret hebben die hun niets kost. "En zóó," zei de wijsgeer, "gaat
't ook in de wereld toe; dáár in 't groot, zooals bij den handel op de
markt in 't klein." Op de plaatsen waar bij ons handel gedreven wordt,
op de markt en de beurs, loopt gewoonlijk nog een vierde soort van
menschen rond die niet koopen, niet verkoopen en ook geen toekijkers
zijn, maar die overal op den loer liggen of ze soms iets kunnen stelen.
En onder dat slag van volk treft men er die weergaasch handig zijn: men
zou zeggen dat ze ter wereld waren gekomen onder bescherming van den
dievengod Mercurius. Onze gastheer heeft een verhaaltje ten beste
gegeven met een aanhangsel; ik zal er nu een geven waarvan ik de
voorafspraak reeds gehouden heb. Hoort dan verder wat onlangs in
Antwerpen is gebeurd. Een priester had er een aardig sommetje geld
gebeurd, en wel in zilvergeld. Een bedrieger had dit bemerkt. Hij klampt
den priester aan, die in zijn gordel de beurs droeg, gespannen van de
geldstukken. Hij groet hem beleefd. Hij vertelt hem dat hem door zijn
mede-parochianen is opgedragen, voor hun kapelaan een nieuw
priesterkleed te koopen, zooals de geestelijken dat dragen wanneer zij
de mis bedienen. Hij vraagt dus beleefd of hij hem met zijn raad wel zou
willen bijstaan, of hij met hem wilde meegaan naar een winkel waar zulke
kleedingstukken te koop zijn. "Ik zou dan naar de maat van uw lichaam
een kleed kunnen nemen wat grooter of wat kleiner; want mij dunkt dat
uwe gestalte vrijwel overeenkomt met die van onzen kapelaan." Nu, dezen
dienst, die van zoo weinig beteekenis scheen, wilde de geestelijke hem
graag bewijzen. Ze gaan een winkel binnen. Een priesterkleed wordt voor
den dag gehaald: de geestelijke trekt 't aan; de koopman zegt dat 't
prachtig past. Nadat de gauwdief den priester nu eens van voren, dan van
achteren had aangezien, vindt hij het kleedingstuk niet kwaad, maar hij
maakt toch de opmerking, dat 't kleed van voren korter is dan eigenlijk
wel mag. Toen zei de verkooper, daar hij bang was dat de koop niet zou
doorgaan, dat dit niet de schuld was van het gewaad, maar dat de
goedgevulde beurs de oorzaak was dat 't opschortte en dat het daardoor
te kort scheen. Om kort te gaan: de priester legt zijn beurs af, opnieuw
bekijken zij 't kleedingstuk. Toen de priester zich even omdraait,
grijpt de gauwdief de beurs en maakt er zich mee uit de voeten. De
priester zet hem achterna, zóóals hij daar stond, met zijn priesterkleed
aan, en achter den priester de kleerenkoop. De priester roept: "houdt
den dief;" de koopman gilt: "pakt dien priester;" de gauwdief roept:
"Houdt dien priester vast, hij is dol!" en men wilde dat graag gelooven,
toen ze hem zoo opgesierd op straat zagen hollen. En terwijl dus de een
den ander tegenhield kon de gauwdief ontsnappen.--WILLEM: 't Is er een
die verdient dubbel gehangen te worden, zoo'n slimmerd!--HENDRIK: Als
hij al niet lang hangt!--WILLEM: 'k Hoop dat hij niet alleen hangt, maar
met hem de lieden, die dergelijke schurken tot nadeel van 't groote
publiek begunstigen.--HENDRIK: Ze begunstigen hen niet voor niets. Het
is, volgens Homerus' dichtregel, een keten die neerhangt op aarde, maar
van boven met Jupiter in aanraking is.--WILLEM: Laten we tot onze
anecdotes terugkeeren.--KAREL: De beurt is aan u, zoo 't ten minste geen
heiligschennis is den koning zelven tot de orde te roepen.--WILLEM: Ik
behoef niet geroepen te worden. Integendeel, ik keer gaarne uit me
zelven tot de orde terug. Anders zou ik een tyran zijn, geen koning,
wanneer ik bezwaren maakte mij te onderwerpen aan de wetten die ik aan
anderen voorschrijf.--KAREL: En toch zeggen ze dat een vorst boven de
wet staat.--WILLEM: Heelemaal verkeerd is dat niet gezegd, wanneer men
althans onder vorst wil verstaan den vorst, dien ze toen Keizer noemden.
En verder, wanneer jij 't zóó uitlegt: dat hij uit eigen beweging veel
royaler datgene doet, wat anderen, hoe dan ook, gedwongen doen. Immers,
wat de ziel is voor het lichaam, dat is een goed vorst voor den staat.
Waartoe behoeven wij er evenwel bij te voegen "goed;" daar toch een
slecht vorst geen vorst is, evenmin als een onreine ziel, die zich in
een menschenlichaam genesteld heeft, een ziel van dat lichaam is. Maar
kom aan! Het verhaal zou komen. Mij dunkt 't is goed van pas, wanneer ik
als koning van dit maal, ook een verhaal met een koning er in, vertel.
Toen Koning Lodewijk de Elfde, omdat in zijn rijk de boel in 't honderd
liep, rondzwierf bij de Bourgondiërs, maakte hij bij gelegenheid van een
jacht kennis met een zekeren Conon, een eenvoudigen boer, maar een man
met een trouwhartig en eerlijk gemoed. Vorsten hebben dikwijls veel op
met zulk slag van menschen. Na de jacht kwam de koning dikwijls in de
hofstee van dien man eenige oogenblikken binnen en zooals groote heeren
vaak schik hebben in plebeïsche genoegens, zoo smulde hij dikwijls bij
hem aan rapen. Toen Lodewijk korten tijd daarna op zijn troon hersteld,
de heerschappij over Frankrijk weer in handen had, werd Conon door zijn
vrouw aangespoord om den koning toch eens te herinneren aan de vroeger
bij hen genotene gastvrijheid. Conon maakte zwarigheden: 't zou toch
maar verloren moeite wezen, vorsten toch denken niet aan zulke diensten.
Maar de vrouw zette door en kreeg haar zin. Conon zoekt eenige bijzonder
mooie rapen uit en maakt zich voor de reis gereed. Maar onderweg laat
hij zich door 't aanlokkelijke van de spijs verleiden en peuzelt ze
achtereenvolgens allen op, behalve één: een bijzonder grooten knol. Toen
Conon tot 't binnenplein had weten door te sluipen, waarlangs de koning
moest komen, herkende deze hem terstond en liet hem bij zich komen.
Conon haast zich den koning de raap aan te bieden: de koning neemt die
met nog grootere bereidwilligheid aan, terwijl hij aan iemand uit zijn
omgeving opdraagt, het voorwerp zorgvuldig neer te leggen bij de dingen
die hem het liefst zijn. Hij noodigt Conon bij zich aan tafel en toen
deze weer naar zijn boerderij terug wilde gaan liet hij hem voor zijn
knol duizend gouden kronen uitbetalen. Toen 't gerucht hiervan, zooals
dat gaat, spoedig onder 's konings hofstoet verbreid was, gaf één der
hovelingen den koning een mooi paard ten geschenke. De koning begreep
heel goed, dat zijn hoveling zich had laten verlokken door de
vrijgevigheid die jegens Conon was betoond, en dat de man hoopte op een
rijke belooning. Maar hij nam met een bijzonder opgewekt gelaat 't
geschenk aan; riep zijn rijksgrooten bijeen en legde hun de vraag voor,
met welk een geschenk hij dat prachtige en kostbare paard wel zou kunnen
vergelden. Intusschen koesterde hij, die 't paard geschonken had, de
grootste verwachtingen. Hij redeneerde zóó bij zichzelven: "Als hij een
raap door een boer gegeven zóó royaal beloont, hoeveel rijkelijker zal
hij dan zoo'n prachtpaard, door een hoveling aangeboden, wel vergelden?"
Toen de koning bij zijn rondvraag over deze zaak van den één dit, van
den ander dàt antwoord kreeg en de inhalige winstjager lang door ijdele
hoop in spanning was gehouden, sprak ten slotte de koning: "Daar schiet
mij iets te binnen wat ik hem kan geven." Hij riep één der hovelingen
tot zich, fluisterde hem in 't oor dat hij naar zijn slaapkamer moest
gaan en van daar van een plaats die hij hem aanduidde, moest halen wat
hij daar, zorgvuldig in een zijden doek gewikkeld, zou vinden. Wat
brengt hij, goed ingepakt mee terug? De raap van den boer! De koning
reikte eigenhandig den hoveling het pak over, terwijl hij er bijvoegde:
dat naar zijn meening met een kleinood, betaald met duizend goudstukken,
't paard rijkelijk beloond was. De hoveling gaat ter zijde, knoopt den
doek los en vindt in plaats van een verwachten schat wel geen
"houtskool" zooals 't spreekwoord zegt, maar een half verdroogde
koolraap.[2] De gefopte winstjager werd algemeen uitgelachen.--KAREL:
Als gij 't toestaat, o koning, dat ik, als man uit het volk over
koninklijke dingen spreek, zal ik over dienzelfden Lodewijk een
verhaaltje doen dat mij nu te binnen schiet. Zoo lokt 't ééne verhaaltje
't andere uit. Een bediende zag eens op 's konings rok een luis kruipen:
hij boog zich voor den koning op de knieën en gaf door zijn hand op te
heffen te kennen dat hij den vorst den een of anderen dienst wilde
bewijzen. Lodewijk zei dat hij zijn gang kon gaan, de man nam de luis op
en wierp die heimelijk weg. Toen de koning vroeg wat 't was, schaamde
hij zich 't te zeggen. Op 't aandringen van den koning, kwam 't hooge
woord er uit: dat 't een luis was geweest. "Dat is een goed teeken," zei
de koning, "'t Bewijst dat ik een mensch ben, daar dat soort van
ongedierte speciaal bij den mensch huist, voornamelijk bij jonge
menschen." En hij liet den man voor zijn dienstbetoon veertig goudkronen
uitbetalen. Na eenige dagen kwam een ander die had gezien, hoe aan den
eerste dat bewijzen van een nederigen dienst geen windeieren had gelegd
en die niet begreep dat 't er heel wat toe doet, of men zoo iets van
harte dan wel met bijbedoelingen verricht, na eenige dagen dan, kwam een
ander met een dergelijk gebaar tot den koning. Deze liet hem ook weer
begaan en hij deed alsof hij iets van 's konings mantel af nam dat hij
onmiddellijk wegwierp. Toen de koning hem zag aarzelen en er op aandrong
te weten, wat 't geweest was, antwoordde hij eindelijk met geveinsde
schaamte dat 't een vloo was. "Wat?" zei de koning, die 't bedrog
doorzag, "zie je mij voor een hond aan?" Hij liet den man beetpakken en
in plaats van veertig goudstukken, veertig slagen toedienen.--REINIER:
Mij dunkt 't is niet geraden met koningen grapjes uit te halen. Leeuwen
laten zich wel eens kalm streelen, maar als ze willen, zijn 't ook weer
eensklaps leeuwen en ... hij die met hen speelde ligt op den grond. Zoo
is 't ook met koningen in hun goeden luim. Maar ik zal nu een verhaaltje
vertellen dat met het daareven vertelde groote overeenkomst heeft. We
stappen intusschen nog niet af van Lodewijk, die er steeds een groot
vermaak in vond happige en inhalige hovelingen teleur te stellen. Hij
had van den een of ander tienduizend goudstukken ten geschenke
ontvangen. Zoo dikwijls vorsten een voorraad geld krijgen azen alle
ambtenaren daarop en hopen een stukje van den buit deelachtig te worden.
Ook Lodewijk wist dit heel goed. Toen dus dit geld op de tafel lag
uitgeteld, om allen nog meer in hun groote verwachtingen te prikkelen,
sprak hij tot de omstanders: "Wat zeg-jelui er van? Vind-je niet dat ik
een rijk koning ben? Hoe zullen we zoo'n groote som beleggen? Maar, 't
is gegeven geld, 't moet ook weer weggegeven worden. Waar zijn nu de
vrienden aan wie ik verplichtingen heb voor mij bewezen diensten? Ze
moeten zich melden voordat de geldstroom is opgedroogd." Op die roepstem
komen velen aanloopen. Ieder meent voor zich zelven op iets te mogen
rekenen. Toen de koning er één zag, die met bijzonder begeerige oogen
naar 't geld stond te kijken, wendde hij zich tot hem en zei: "Nou
vriendje, wat heb jij te vertellen?" De man deelde nu mee dat hij
geruimen tijd 's konings valken had gevoederd, met nauwgezette zorg en
met groote kosten: en zoo bracht de één dit, de ander dat te berde.
Ieder vijzelde, zooveel hij kon, 't geen hij verricht had op, en daar
liep menige leugen onder. De koning hoorde hen allen welwillend aan en
gaf na ieders mededeelingen zijn goedkeuring te kennen. De beraadslaging
werd opzettelijk door hem gerekt om ze allen des te langer in de
pijnlijke onzekerheid te laten. Onder de aanwezigen bevond zich ook de
Rijkskanselier, dien de koning mede had laten ontbieden. Deze was
voorzichtiger dan de anderen, prees zijn verdienstelijke daden niet aan
en gedroeg zich als lijdelijk toeschouwer. De koning wendde zich tot hem
met de vraag: "En wat zegt mijn Kanselier? Hij is de eenige die niets
vraagt en zijn daden niet ophemelt?" De Kanselier antwoordde: "Ik heb
meer bewijzen van uw koninklijke welwillendheid ontvangen dan ik wel
verdiend had en mijn grootste zorg is hoe ik die weldadigheid jegens mij
zal kunnen vergelden. Zóó ver is 't er van af, dat ik nog meer zou
willen vragen." En toen de koning vroeg: "Zijt gij dan de eenige onder
allen die geen geld noodig hebt?" luidde het antwoord: "Uw royaliteit
heeft gemaakt dat ik 't niet noodig heb." De koning wendde zich toen tot
de anderen en sprak: "Waarlijk, ik ben wel de grootmachtigste van alle
koningen dat ik zóó'n rijken Kanselier heb." Aller hoop werd
verlevendigd daar ze dachten dat 't geld onder de anderen zou verdeeld
worden, nu deze op niets aanspraak maakte. Toen de koning nu lang genoeg
met hen gespeeld had, liet hij den Kanselier de geheele som naar zijn
huis meenemen en zei daarop, de overigen aansprekend: "Jelui moet nu
maar eens een andere gelegenheid afwachten."--REINIER: Het verhaaltje
dat ik nu ga vertellen zult ge misschien minder aardig vinden, maar ik
begin dadelijk u te verzoeken mij niet te verdenken van kwade trouw of
booze streken, alsof ik met opzet zou pogen mij aan mijn verplichting te
onttrekken. Zeker iemand kwam tot denzelfden Lodewijk met het verzoek,
hem met een post die toevallig in 't dorp waar hij woonde, open was, te
willen begunstigen. Zoodra de koning 't verzoek gehoord had zei hij
onverwijld: "Uw verzoek zal niets uitwerken," waarmee hij onmiddellijk
bij den man alle hoop afsneed om gedaan te krijgen wat hij vroeg. De
sollicitant ging, met een dankbetuiging aan den koning dadelijk heen. De
koning die aan zijn gezicht wel kon zien dat hij te doen had met een
alles behalve onhandigen man liet hem terug roepen, daar hij vermoedde
dat de man niet precies begrepen had, wat hij bedoeld had. De man komt
terug. Toen zei de koning: "Had je begrepen wat ik je geantwoord had?"
"Ja zeker, Sire." "Wat heb ik dan gezegd?" "Dat ik met mijn verzoek
niets zou uitrichten." "En waarom bedankte je mij daarvoor?" "Omdat ik
thuis heel wat te doen heb. Ik zou hier dus tot mijn groot nadeel een
twijfelachtige hoop hebben nagejaagd. Nu reken ik het als een gunst van
uwe zijde dat ge me dadelijk het gevraagde geweigerd hebt. Ik beschouw
als winst wat ik verloren zou hebben, wanneer ik mij lang met een ijdele
hoop had moeten vleien." Uit dat antwoord meende de koning te mogen
opmaken, dat hij met een alles behalven laksen man te doen had, en na
enkele vragen zei hij: "Je zult hebben wat je vraagt: dan kun je mij
dubbel bedanken." Tevens wendde hij zich tot de hofbeambten en beval hun
onmiddellijk 't bewijs van aanstelling gereed te maken om den man niet
langer op te houden en hem tijdverlies te besparen.--FLIP: 'k Zou ook
nog wel wat over dien zelfden Lodewijk kunnen vertellen, maar ik wil nu
liever iets zeggen over onzen Keizer Maximiliaan. Evenmin als deze
gewoon was zijn geld te begraven, even milddadig was hij tegenover hen
die hun geld hadden verspeeld, mits ze maar een adellijken titel
voerden. Toen hij eens een jongmensch van dat slag wilde helpen, gaf hij
hem de opdracht, in een zekere stad onder het een of ander voorwendsel,
honderdduizend gulden te gaan innen. Nu, de rechtsgrond was van dien
aard dat, als de afgevaardigde door handigheid iets kon los krijgen, dit
als winst kon worden beschouwd. De man wist vijftigduizend gulden te
bemachtigen en droeg aan den Keizer dertigduizend af. De Keizer was blij
met zijn ongehoopt voordeeltje: hij liet zijn gezant gaan zonder verder
eenige navraag te doen. Intusschen kregen de ontvangers en de leden van
de rekenkamer er de lucht van, dat er meer was geïnd dan er was
afgedragen. Zij dringen er dus bij den Keizer op aan, dat hij den man
zou laten roepen. Hij werd ontboden en komt onmiddellijk. Maximiliaan
zei: "Ik hoor ge hebt vijftig duizend goudguldens ontvangen." "Ja,
Sire." "En ge hebt mij maar dertig duizend uitgekeerd." Ook hierop moest
hij ja zeggen. "Leg dan rekening en verantwoording af van de rest." Hij
beloofde dat te zullen doen en ging heen. Doch van de rekening en
verantwoording kwam niets en op aandringen van de finantiëele beambten
werd de jonge man weer ontboden. Toen zei de Keizer: "Onlangs heb ik u
gezegd rekening en verantwoording af te leggen." "Dat weet ik zeer
goed," zei de ander, "en ik ben er juist druk mee bezig." De Keizer
vermoedde dat de rekening nog niet geheel was opgemaakt en liet hem dus
vertrekken. Toen hij zoo met hen speelde, drongen de beambten bij den
Keizer meer en meer aan: ze verklaarden dat 't toch niet aanging dat de
Keizer zóó openlijk voor den gek werd gehouden. Ze wilden dus
Maximiliaan overhalen, dat de jonge man zou worden ontboden en in hunne
tegenwoordigheid verantwoording zou afleggen. De Keizer gaf zijn
toestemming. Ontboden kwam hij op staanden voet, zonder eenig bezwaar te
maken. "Hebt ge mij niet beloofd verantwoording af te leggen?" "Zeker
heb ik dat, o vorst." "Nu," zei de Keizer, "die moeten wij terstond
hebben: daar zitten de personen die ze van u zullen overnemen. Langer
uitstel komt niet meer te pas." De finantiëele beambten zaten daar, met
de boeken voor 't doel geopend. Zeer handig zei toen de jonge man: "Ik
onttrek mij, Sire, volstrekt niet aan de rekening en verantwoording.
Maar in zulk soort van rekening ben ik niet heel knap, daar ik 't nooit
heb behoeven te doen. De heeren die daar zitten zijn daarentegen hoogst
bedreven in die kunst. Als ik maar eenmaal gezien heb hoe zij een
dergelijke rekening opmaken, dan kan ik het licht nadoen. Ik verzoek u
dus onderdanig hun te bevelen mij een voorbeeld te geven. Ze zullen aan
mij als leerling eer beleven." De Keizer begreep den steek van den
jongen man zeer goed, ofschoon zij, tegen wie hij gemunt was, dien niet
voelden en hij zei lachend: "Je hebt gelijk en wat je vraagt is niet
meer dan billijk." Met deze woorden liet hij den jonker vertrekken. Deze
had den Keizer bedekt willen te kennen geven dat zij aan hun meester
juist zóó'n rekening en verantwoording aflegden als _hij_ 't gedaan had,
met dien verstande dat een goed deel van 't geld bij hen zelf was
gebleven.--KOOS: 't Wordt nu tijd dat we "van den os op den ezel komen"
zooals 't spreekwoord zegt, wel te verstaan van vorsten op den
Leuvenschen pastoor Antonius, die bij Filips den Goeden van Bourgondië
zoo in blakende gunst stond. Van dien persoon worden veel aardige zetten
en veel grappige streken verteld, ofschoon de meeste wel een beetje
schuin zijn. Want 't grootste deel van zijn aardigheden placht hij te
kruiden met een zeker soort peper waaraan een leelijk luchtje is. Een
van de minst stuitende wil ik wel vertellen. Hij had eens een paar mooie
salonjonkers die hij onderweg ontmoet had, bij zich aan tafel genoodigd.
Toen hij thuis kwam vond hij 't keukenfornuis koud en geen cent in zijn
kas. Nu, dat kwam dikwijls bij hem voor. Hier moest goede raad geschaft
worden. Hij sluipt stil zijn huis uit, gaat in de keuken van zijn
buurman, den geldschieter met wien hij op goeden voet stond, omdat hij
vaak zaken met hem deed en terwijl de meid een oogenblik weg was, kaapt
hij één van de koperen braadpannen, mèt 't vleesch dat er in te braden
stond, weg en draagt 't, onder zijn pastoorsjas verborgen, naar zijn
huis. Hij geeft 't aan zijn keukenmeid en zegt haar dadelijk 't vleesch
en de saus in een andere, aarden, pan over te storten en onmiddellijk de
koperen braadpan van den geldschieter te poetsen tot ze blonk als een
spiegel. Hierna zendt hij een jongen uit naar den geldschieter, om van
dezen, tegen onderpand van den mooien koperen pot, een paar halve
guldens te leenen. Maar de jongen kreeg de boodschap mee, dat hij van
den geldschieter een bewijsje moest vragen, waarop hij verklaarde zoo'n
braadpan te hebben ontvangen. De geldschieter herkende zijn braadpan
niet: zij zag er zoo mooi gepoetst en glimmend uit! Hij neemt dus 't
onderpand in ontvangst, geeft 't beleeningsbriefje en telt 't geld uit.
Voor dat geld koopt de jongen wijn. Zoo werd er voor 't maal gezorgd.
Toen voor den geldschieter de maaltijd zou worden opgediend, ontbrak de
pot met vleesch. Een standje natuurlijk aan 't adres van de keukenmeid.
En zij hield daarentegen bij kris en kras vol, dat niemand op dien
morgen in haar keuken was geweest dan de pastoor. 't Leek toch wel wat
al te erg een geestelijke van diefstal te verdenken! Eindelijk besluit
de geldschieter naar hem toe te gaan: hij vroeg of de braadpan soms ook
bij hem was. Er was geen schijn of schaduw van een pan te bekennen. Om
kort te gaan, men vorderde in ernst de braadpan van hem terug, omdat hij
de eenige was dien men in de keuken had gezien vóór 't oogenblik dat ze
vermist werd. De pastoor bekende wel dat hij een pan te leen had
genomen, maar hij had die ook weer teruggezonden aan den persoon van
wien hij ze geleend had. En toen de anderen dit ontkenden en de
woordenstrijd hoog liep zei Antonius, in 't bijzijn van eenige getuigen:
"Nu kan men eens zien hoe gevaarlijk het is met menschen van den
tegenwoordigen tijd te doen te hebben, wanneer men geen schriftelijk
bewijs heeft. Men zou hier bijkans een aanklacht van diefstal tegen mij
inbrengen, als ik niet een eigenhandige verklaring van den woekeraar
had." En hij haalt 't beleeningsbriefje voor den dag. Nu begreep men de
list. Om 't verhaal werd gelachen en 't ging rond in de geheele streek:
dat de braadpan beleend was bij den eigenaar zelven. Zulk soort van
streken mogen de menschen graag, wanneer ze tegen gehate personen worden
uitgehaald, voornamelijk tegen lieden die er hun werk van maken anderen
te bedotten.--FRITS: Nu, niet 't noemen van den naam van pastoor
Antonius heb-je ons een zee van anecdoten ontsloten! Maar één wil ik er
nog vertellen en wel een korte, die ik onlangs heb gehoord. Eenige losse
snaken wier leventje eigenlijk niets is dan één groote pretmakerij,
hadden gezamenlijk een gezellig diner. Onder anderen was Antonius daar
óók bij en nòg een ander, die in dergelijke grappen en kluchten een
grooten naam heeft: bijkans een mededinger van Antonius. Op dezelfde
manier als dit bij wijsgeeren het geval is, wanneer zij hunne
bijeenkomsten houden, dat er strijdvragen worden gesteld, over alles wat
op de natuur betrekking heeft, zoo kwam ook hier de kwestie ter sprake
wat wel het waardigste deel van 't menschelijk lichaam was. De één
raadde de oogen, een ander 't hart; de een noemde dit, de ander dat.
Ieder gaf de reden op van zijn bewering. Toen Antonius moest zeggen wat
hij er van dacht, gaf hij als zijn meening te kennen dat de mond 't
waardigste deel van 't lichaam is, en hij voegde er ook een bewijs aan
toe. Hierop zei die andere snaak, alleen om maar van Antonius te
verschillen, dat hem het zitdeel 't waardigste leek. Alle anderen vonden
dit ongerijmd; maar hij gaf als verklaring 't volgende op. De meest
waardige wordt doorgaans hij genoemd, die 't eerst gaat zitten en die
rol nu komt juist toe aan dat deel dat ik genoemd heb. Dit gevoelen vond
bijval en men lachte er braaf om. De bedoelde grappenmaker was op zijn
fijnen zet heel trotsch en Antonius scheen 't onderspit te hebben
gedolven. Antonius deed maar net alsof hij er niets om gaf, daar hij
juist aan den mond den voorrang had toegekend, omdat hij wel wist dat
zijn mededinger dan een ander deel zou noemen. Toen zij beiden na enkele
dagen weer in hetzelfde gezelschap werden genoodigd, trof Antonius bij
't binnentreden zijn mededinger aan, in gesprek met eenige anderen,
terwijl de tafel nog gereed gemaakt werd. Hij draait zich om en laat
plotseling een zeer onfatsoenlijke uiting hooren vlak voor 't gezicht
van den ander. Innig verontwaardigd zei deze: "Jouw onbeschaamde rekel.
Waar heb-je dergelijke manieren geleerd?" Antonius vroeg evenwel heel
bedaard: "Word-je nog boos ook? Als ik je met mijn mond begroet had, zou
je mij teruggegroet hebben. Nu begroet ik je met het lichaamsdeel, dat
volgens je eigen verklaring als 't meest geëerde moet worden beschouwd
en noem je mij een onbeschaamden rekel." Zoo won pastoor Antonius den
vroeger verloren roem terug. Thans hebben we allen ons historietje
verteld. Nu moet alleen nog maar de rechter uitspraak doen.--HENDRIK:
Dat zal ik wel doen, maar ieder moet eerst zijn glas leegdrinken.
Komaan, ik begin. Maar ... als je van den duivel spreekt, dan zie je
zijn staart. Daar heb je Lieven Goedhart!--JAN: Lieven Goedhart brengt
een gunstig voorteeken met zijn naam mee.--LIEVEN GOEDHART: Wat is er te
doen onder deze oolijke gasten?--JAN: Wel, wat anders dan dat we een
wedstrijd hielden met vertelseltjes, tot jij juist als de wolf tusschen
de schaapjes kwam.--LIEVEN GOEDHART: Dan ben ik dus hier om de maat van
uwe verhalen vol te meten. Nu goed: kom dan allen morgen middag bij mij
eten aan een theologisch gastmaal.--HENDRIK: Dat belooft een somber
maal!--LIEVEN GOEDHART: Nous verrons! Ik wil graag aan mijn tafel
"poenitets" en "ad fundums" drinken, als gij niet zult moeten bekennen
dat mijn maal nog veel vroolijker is dan uw sprookjesmaal. Er is toch
niets aardigers denkbaar, dan dat men beuzelingen met den grootsten
ernst behandelt.


NOTEN:

[1] Minos, koning van Creta, om zijn rechtsgevoel als beoordeelaar over
de schimmen in de onderwereld aangesteld.

[2] Volgens het Latijnsch spreekwoord: "Ik heb in plaats van een schat
houtskool gevonden: d.i. een pot met houtskool in plaats van een pot met
geldstukken.


       *       *       *       *       *


SCHIPBREUK


ANTOON EN ADOLF.

     Een der vlijmendste en scherpste samenspraken van Erasmus, waarin
     hij de bijgeloovigheden zijner tijden geeselt en striemt. In
     levendige trekken schildert de schrijver een schipbreuk en bespot
     daarbij de dwaasheid der menschen, die, in plaats van in de bange
     ure van den dood op God te vertrouwen, hun toevlucht nemen tot
     allerlei Heiligen, geloften afleggen, die ze toch niet van plan
     zijn te houden. Het is een meesterlijk volgehouden ironie; bijkans
     elke regel is een zweepslag, een striem, een duw tegen de
     schijnvroomheid en het bijgeloof van Erasmus' tijd: het geheel een
     eerepalm voor het verlichte genie en den waren godsdienstzin van
     onzen Erasmus.

ANTOON: Wat je daar vertelt is vreeselijk. Is dàt varen? God verhoede
dat mij ooit zóó iets in de gedachte kome.--ADOLF: Neen, maar wat ik je
tot hiertoe heb verteld is nog niets vergeleken bij 't geen je nu zult
vernemen.--ANTOON: 'k Heb al meer dan genoeg narigheid gehoord. Ik ril
bij je verhaal alsof ik er zelf bij ben.--ADOLF: Na gedanen arbeid is
het zoet rusten. In dien nacht gebeurde er iets wat bijna alle hoop op
redding aan den kapitein benam.--ANTOON: Wat dan?--ADOLF: 't Was een
half donkere nacht en hoog in den mast stond een van de matrozen op den
uitkijk. Hij keek rond of hij ook land zag. Een soort van vuurbol vormde
zich om hem heen. Dat is voor zeelui een heel slecht Voorteeken als 't
maar één kring is: zijn het er twee, dan is 't gunstig. In de oudheid
hield men die beide vuurkringen voor de verschijning van de halfgoden
Castor en Pollux.--ANTOON: Wat hebben die met 't zeevolk te maken, daar
de één ruiter en andere vuistvechter was?--ADOLF: Ja, dat is nu zoo'n
uitvinding van de dichters. De man aan het roer riep: "Maat," (want met
dien naam spreken zeelieden elkander aan), "zie je wel wat voor
gezelschap je daar aan je zijde hebt?" "Ik zie 't," zei de ander, "en ik
hoop dat 't geluk zal brengen." Dadelijk daarop gleed de vuurbol langs
't touwwerk naar beneden en viel vlak voor de voeten van den stuurman
neer.--ANTOON: En die was zeker half dood van den schrik?--ADOLF: Och,
zeelui zijn aan buitengewone dingen gewend. Een oogenblik bleef de bal
daar liggen en rolde toen langs de gangboorden van 't schip, gleed door
één van de openingen heen en verdween. Tegen den middag begon 't hoe
langer zoo meer te spoken. Heb je de Alpen wel eens gezien?--ANTOON:
Ja.--ADOLF: Nu, die bergen zijn maar wratten, vergeleken bij de golven
van de zee. Zoo vaak we omhoog getild werden, hadden we de maan met
onzen vinger kunnen aanraken; zoo dikwijls we in de diepte gesleurd
werden had 't er veel van, alsof we door de gespleten aarde regelrecht
naar de onderwereld gingen.--ANTOON: Wat zijn de menschen toch dwaas die
zich aan de gevaren van de zee blootstellen!--ADOLF: Terwijl de matrozen
tevergeefs tegen den storm trachten op te tornen, komt de kapitein,
bleek als een doode, bij ons.--ANTOON: Die bleekheid voorspelt een groot
ongeluk.--ADOLF: "Vrienden," zegt hij, "ik ben 't stuur over mijn schip
kwijt: de wind is mij de baas. Er schiet niets over dan dat wij onze
hoop op God stellen en dat iedereen zich op 't uiterste
voorbereidt."--ANTOON: Dat is krasse taal.--ADOLF: "In de allereerste
plaats moet 't schip ontlast worden: 't _moet_; al is 't een hard
middel. Maar 't is beter voor ons leven te zorgen door verlies van 't
een en ander, dan tegelijk met dit laatste ook zelf om-koud te gaan."
Wij begrepen dat hij waarheid sprak en tal van balen en kisten met
kostbare koopwaar werden overboord geworpen.--ANTOON: Dat was met recht
een _kwade worp_.--ADOLF: Er was ook een Italiaan bij ons gezelschap die
een gezantschap had vervuld bij den koning van Schotland. Hij had een
kist bij zich vol met zilverwerk, ringen, lakens en zijden
stoffen.--ANTOON: En wilde de Italiaan die niet aan de zee
afstaan?--ADOLF: Neen, hij wilde met zijn dierbare schatten naar den
kelder gaan of mèt hen gered worden. En zoo verweerde hij zich.--ANTOON:
Wat deed de kapitein?--ADOLF: Die zei: "Voor mijn part mag je met den
heelen rommel verdrinken; maar 't gaat toch niet aan dat wij allen
terwille van die kist kans loopen ons leven te verliezen? Weet dus wat
je doet: anders werpen wij je mèt je kist in zee."--ANTOON: Dat is
flinke zeemanstaal.--ADOLF: De Italiaan moest dus evengoed zijn
kostbaarheden missen, al vloekte hij ook tegen hemel en hel dat hij zijn
leven aan zoo'n barbaarsch element had toevertrouwd.--ANTOON: Aan dat
woord _barbaarsch_ herken ik weer den Italiaan.--ADOLF: Kort daarop
scheurden de winden, die door onze geschenken niet in 't minst zachter
gestemd waren, het touwwerk, het want en de zeilen aan stukken en
flarden.--ANTOON: Genadige hemel!--ADOLF: Daar komt de kapitein wéér
aan.--ANTOON: Wéér om een woord te spreken?--ADOLF: Hij nam zijn muts af
en sprak: "Vrienden, 't is tijd dat ieder zich aan God aanbeveelt en
zich tot den dood voorbereidt." Op de vraag van eenigen die van de
zeevaartkunst iets afwisten, hoeveel uren ongeveer hij meende 't schip
nog te kunnen houden, zei hij niets te kunnen beloven, maar dat 't zeker
niet langer zou kunnen zijn dan drie uren.--ANTOON: Die taal klonk nog
harder dan de vorige.--ADOLF: Toen hij dit gezegd had liet hij alle
touwen kappen, den mast tot aan den ontvangkoker waarin hij past,
afzagen, en vervolgens met ra's en al in zee werpen.--ANTOON: Waarom
dat?--ADOLF: Omdat hij toch maar tot last was en niet tot nut als de
zeilen waren weggenomen of verscheurd. Alle hoop was nu nog op 't roer
gevestigd.--ANTOON: Wat deden intusschen de matrozen?--ADOLF: Daar zou
je eens een jammerlijken toestand gezien hebben. Matrozen zongen
luidkeels: 't "Wees gegroet, Hemelskoningin" en riepen den bijstand in
van de Heilige Maagd, terwijl ze haar allerlei namen gaven van: "Star
der zee, Heerscheres der wereld, Haven des heils," en allerlei andere
vleiende titels die de Heilige Schrift haar nergens toekent.--ANTOON:
Wat ter wereld heeft Zij met de zee te maken die toch nooit op zee
gevaren heeft, voor zoover ik weet?--ADOLF: In den ouden tijd waren de
zeelieden toevertrouwd aan de zorg van Venus, omdat men geloofde dat
deze uit de zee geboren was. Maar sedert zij ophield er zich mee te
bemoeien, is de Moedermaagd in de plaats getreden van de moeder die geen
maagd was.--ANTOON: Spotter die je bent!--ADOLF: Sommigen lagen geknield
op het dek en baden tot de zee, terwijl ze al wat er aan olie aan boord
was op de golven uitgoten, evenzoo vriendelijk en vleiend smeekend als
men gewoonlijk tot een vertoornden grooten heer spreekt.--ANTOON: Wat
zeiden ze dan?--ADOLF: "O allergoedertierenste zee! o grootmoedige zee!
o rijke zee! o allerschoonste zee! Word kalm. Red ons." Tal van
dergelijke uitingen lieten zij de zee aan haar doove ooren
hooren.--ANTOON: Wat een dwaas bijgeloof. En de overigen?--ADOLF:
Sommige passagiers waren maar altijd zeeziek: de meeste deden allerlei
geloften. Er was een Engelschman bij, die gouden bergen beloofde aan de
Heilige Maagd van Walsingham, wanneer hij heelhuids den vasten grond
mocht bereiken. Anderen beloofden veel aan 't Heilige Kruishout te
zullen geven dat zich op deze of gene plaats bevindt. 't Zelfde
geschiedde met de Heilige Maagd die op verschillende plaatsen wordt
vereerd, en ze houden de gelofte voor ongeldig, als men er niet precies
de plaats bij noemt.--ANTOON: Dat is toch belachelijk. Alsof de Heiligen
niet in den hemel hun verblijfplaats hebben!--ADOLF: Daar waren er zelfs
bij, die beloofden dat ze Karthuizer monnik zouden worden. Eén beloofde
een bedevaart te zullen doen naar Sint Jacob van Compostella en wel
barrevoets, blootshoofds, 't lichaam slechts bedekt met een stalen
harnas, den kost verdienend met bedelen.--ANTOON: Dacht niemand aan Sint
Christoffel?--ADOLF: Ik hoorde er een, (en ik deed dat niet zonder
lachen) die met luider stemme, om toch vooral goed verhoord te worden,
aan Sint Christoffel die te Parijs in de Kathedraal staat, (een beeld
zoo groot als een berg) een waskaars beloofde, zoo groot als 't beeld
zelf is. Terwijl hij dit met luid geschreeuw zoo hard hij kon
uitbulderde, stootte zijn buurman die naast hem stond en een goede
kennis van hem was, hem met den elleboog aan en zei waarschuwend tot
hem: "Weet wel wat je belooft? Al houd je ook een verkoop van al wat je
bezit dan kun-je 't nog niet betalen." Toen zei de ander op gedempten
toon (natuurlijk mocht Sint Christoffel dit niet hooren): "Houd je mond,
malloot! Denk je dat ik meen wat ik zeg? Als ik maar éénmaal vasten
grond onder de voeten heb, dan krijgt hij niet anders dan een
vetkaars."--ANTOON: Wat een stommerik! Dat zal wel een Hollander geweest
zijn.--ADOLF: Neen, 't was een Zeeuw.--ANTOON: Het verwondert me dat
niemand dacht aan den Apostel Paulus, die zelf ook een zeetocht heeft
gedaan en zich uit de schipbreuk aan land redde. Paulus kende die rampen
bij ondervinding en had geleerd ongelukkige lotgenooten behulpzaam te
zijn.--ADOLF: Aan Paulus werd niet gedacht.--ANTOON: Baden ze intusschen
ook?--ADOLF: Ja: de één al vuriger dan de ander. De één zong 't "Salve
Regina," een ander zei op: "Ik geloof in God den Vader." Er waren ook
enkelen die bijzondere schietgebedjes hadden, niet ongelijk aan
tooverformules tegen gevaren.--ADOLF: Wat maakt droefheid de menschen
toch vroom! Als iemand in voorspoed is dan denkt hij aan God noch
Heiligen. Maar wat deed jij intusschen? Deed jij geen geloften aan één
der Heiligen?--ADOLF: Ik dacht er niet over.--ANTOON: Waarom
niet?--ADOLF: Omdat ik er niet van houd 't met de Heiligen op een
accoordje te gooien. Is het eigenlijk wel iets anders dan een echt
contract volgens de rechtsformule: "_Ik_ geef, als _gij_ 't óók doet,"
of: "_Ik_ zal het doen zoo _gij_ het doet." "Ik zal een waskaars geven
als ik niet verdrink; ik zal naar Rome een bedevaart doen als gij mij
redt."--ANTOON: Maar riep je de hulp in van den een of anderen
Heilige?--ADOLF: Zelfs dat niet.--ANTOON: Waarom toch niet?--ADOLF:
Omdat de hemel zoo ontzaglijk groot is. Als ik aan den een of anderen
Heilige mijn ziel aanbeveel, stel bijv. aan Sint Pieter, die mij
misschien 't eerst zou hooren omdat hij aan de deur staat, dan ben ik al
dood vóórdat hij nog bij God is gekomen en vóórdat hij dezen de zaak
heeft uiteengezet.--ANTOON: Wat deed-jij dan?--ADOLF: Wel, ik wendde mij
rechtstreeks tot God zelf, zeggende: "Onze Vader die in den hemel zijt."
Geen der Heiligen verhoort sneller dan Hij of geeft met meer
bereidwilligheid wat van Hem gevraagd wordt.--ANTOON: Maar had je
intusschen niet wat gewetenswroeging? Zag je er niet tegen op Hem
"Vader" te noemen, dien je zoo dikwijls aanstoot had gegeven door
verkeerde daden?--ADOLF: Nu, om je de waarheid te zeggen, mijn geweten
maakte mij wel ietwat bang. Maar ik vatte weldra moed, terwijl ik zóó
bij mij zelf redeneerde: "Er is geen vader zoo vertoornd op zijn zoon of
hij zou hem, wanneer hij hem in een maalstroom of in een meer in gevaar
ziet, bij de haren grijpen en hem op den oever trekken. Onder allen die
aan boord waren hield zich niemand kalmer dan een vrouw met een kindje
aan de borst dat zij zoogde.--ANTOON: Wat deed die vrouw dan?--ADOLF:
Zij was de eenige die niet schreeuwde, die niet schreide, die geen
geloften deed, terwijl ze haar kindje in de armen gekneld hield, bad zij
in stilte. Intusschen stiet 't schip op een bank en de kapitein liet er,
uit vrees dat 't geheele schip uit elkander zou stooten, aan den
voorsteven en aan den achtersteven kabels om heen slaan.--ANTOON: Een
treurig hulpmiddel!--ADOLF: In dien tusschentijd komt een oude priester,
een zestiger ongeveer, in ons midden. Hij heette Adam. Hij deed zijn
kappen van zijn beenen, trok zijn schoenen uit, ontkleedde zich tot op
zijn hemd en zei dat we allen 't zelfde moesten doen, om ons gereed te
maken door zwemmen ons leven te redden. En zoo stond hij daar midden op
't schip, terwijl hij ons uit den een of anderen ouden theologischen
schrijver over de vijf waarheden van het nut van de biecht een preek
hield. Zoo spoorde hij ons allen aan om ons op leven en dood vóór te
bereiden. Ook was er een Dominikaner bij. Wie wilde kon bij hen te
biecht gaan.--ANTOON: En jij?--ADOLF: Toen ik alles zoo in 't ongereede
zag biechtte ik God in stilte, terwijl ik bij hem mijn slechtheid
bekende en van hem erbarming inriep.--ANTOON: Waarheen zou je gegaan
zijn als je eens zóó verongelukt waart?--ADOLF: Dat liet ik aan God,
mijn Rechter, over om te beslissen. Immers ik wilde mijn eigen rechter
niet wezen. Maar ik voedde intusschen in mijn hart nog wel eenige hoop.
Onderwijl keerde de kapitein met tranen in de oogen tot ons terug.
"Ieder houde zich bereid. Het schip houdt 't geen kwartier meer uit." Op
sommige plaatsen had 't reeds zware lekken, waardoor het veel water
binnen kreeg. Even daarna komt de kapitein ons zeggen, dat hij in de
verte een kerktoren zag en dat ieder de hulp moest inroepen van den
Heilige, wie 't dan ook was, aan wien die kerk gewijd was. Ze vallen
allen op hun knieën en roepen den onbekenden Heilige aan.--ANTOON: Als
je hem bij zijn naam hadt aangeroepen had hij je misschien wel
verhoord.--ADOLF: Maar den naam wisten wij juist niet. Onderwijl stuurde
de kapitein in de richting van dien kerktoren zoo goed als 't ging, het
gehavende schip, dat veel water in kreeg en zeker uit elkander zou
gevallen zijn als 't niet door de kabels omwonden was geweest.--ANTOON:
Wat een toestand!--ADOLF: Daar dreven wij dan heen zoodat de bewoners
van die plaats ons uit de verte in 't oog kregen en zagen in welk een
gevaar wij verkeerden. Zij liepen te hoop naar den zoom van het strand,
wuifden met hun kleedingstukken, wenkten ons met hoeden, op stokken
gestoken, naar zich toe en gaven ons met omhoog geheven armen te kennen
dat zij ons lot bejammerden.--ANTOON: Ik ben nieuwsgierig te vernemen
hoe dat afliep.--ADOLF: Het water stond reeds overal in het schip,
zoodat we aan boord even groot gevaar liepen te verdrinken als in
zee.--ANTOON: Nu had men zijn toevlucht moeten nemen tot 't gewijde
anker.--ADOLF: 't Mocht wat! Neen! De matrozen hoozen 't water uit de
sloep en laten deze te water. Allen wilden zich tegelijk daarin werpen,
terwijl de matrozen riepen, dat de sloep zooveel menschen niet kon
bevatten en dat ieder maar moest grijpen wat hij grijpen kon en zoo naar
land moest zwemmen. Lange bedenktijd was er niet. De een greep een
roeiriem, de ander een boomstok, een derde een trog, weer een ander een
waterkuip, een ander een plank en zoo gaf men zich, vol goed vertrouwen
op 't geen men gegrepen had, aan de golven over.--ANTOON: En wat
gebeurde er intusschen met die vrouw, de eenige die niet
jammerde?--ADOLF: Zij landde 't eerst van allen aan de kust.--ANTOON:
Hoe kwam dat zoo?--ADOLF: Wij hadden haar op een breede plank geplaatst
en zóó vastgebonden dat ze er niet licht kon afglijden. We gaven haar
een plank in de hand om die bij wijze van roeiriem te gebruiken en onder
onze beste wenschen stieten wij haar in de golven, haar een zetje
gevende met een boomstok; want ze mocht niet dicht bij 't schip blijven:
dat was gevaarlijk. In haar linkerarm hield zij haar kindje gekneld, met
haar rechterhand roeide zij.--ANTOON: Dat was een manhaftige
vrouw!--ADOLF: Toen er niets meer te grijpen viel, rukte nog iemand ten
laatste 't houten beeld der Heilige Maagd los, dat vermolmd en uitgehold
was door muizen. Met dit beeld in zijn arm begon hij te
zwemmen.--ANTOON: Kwam de boot goed en wel aan land?--ADOLF: Niets van
dat alles ging eerder naar den kelder. Er hadden zich wel dertig
menschen ingeworpen.--ANTOON: Hoe kwam 't dat ze zoo jammerlijk
verging?--ADOLF: Nog vóórdat men de boot van 't schip had kunnen
losmaken sloeg ze door 't slingeren om.--ANTOON: Hoe vreeslijk! En
verder?--ADOLF: Nu, terwijl ik anderen hielp, had ik er bijkans 't
loodje bij gelegd.--ANTOON: Hoe zoo?--ADOLF: Omdat er niets meer over
was waaraan ik mij onder 't zwemmen kon vasthouden.--ANTOON: Daar zou
een kurken zwemgordel goed geholpen hebben.--ADOLF: Nu, 'k wil je wel
verzekeren dat ik op dat oogenblik meer om een zwemgordel zou gegeven
hebben dan om een zwaren, gouden luchter. Toen ik overal rondkeek viel
mijn aandacht eindelijk op 't onderste gedeelte van den mast. Maar ik
kon dat niet alleen loskrijgen en ik roep dus de hulp van een ander in.
Ons vastklampend aan dat stuk mast werpen we ons in de golven, _ik_ aan
den rechter kant, hij links. Terwijl we zoo ronddobberen werpt zich die
priester, die aan boord de preek gehouden had, midden tusschen ons in.
't Was iemand groot van stuk. Wij riepen: "wie is die derde man? Die zal
ons allen te zamen doen verdrinken." Bedaard gaf hij ten antwoord:
"Houdt maar goeden moed: daar is ruimte genoeg: God zal ons wel
helpen."--ANTOON: Hoe kwam hij er toe pas zoo laat te water te
gaan?--ADOLF: Wel, hij zou mee in de boot zijn gegaan tegelijk met den
Dominikaner: want allen gunden hem de eer. Maar ofschoon zij over en
weer elkaar in de biecht hadden genomen, gingen zij, naar 't schijnt
iets vergeten hebbende, opnieuw bij elkander te biecht en legde de een
den ander de hand op 't hoofd. De boot sloeg intusschen om, zoo vertelde
mij priester Adam.--ANTOON: En hoe ging 't met den Dominikaner?--ADOLF:
Onder aanroeping van de hulp der Heiligen ging hij na al zijn kleeren te
hebben uitgetrokken naakt te water.--ANTOON: Welke Heiligen riep hij
aan?--ADOLF: Dominicus, Thomas, Vincentius en den een of anderen Petrus,
maar voornamelijk had hij zijn hoop gebouwd op Sinte Katrijn van
Siëna.--ANTOON: Dacht hij niet aan Christus?--ADOLF: Ik vertel wat de
priester mij verteld heeft.--ANTOON: Hij zou eerder uit 't water gered
zijn als hij zijn monnikspij had aangehouden. Hoe kon Sinte Katrijn van
Siëna hem nu herkennen, daar hij die had afgelegd? Maar vertel nu verder
over je zelven.--ADOLF: Terwijl wij nog in de buurt van 't schip
dobberen, dat als een speelbal van de golven heen en weer slingert,
verplettert het roer waar we tegen aan slaan het dijbeen van mijn
kameraad, die aan den linkerkant op den mastbalk zat. Zoo werd hij er
afgesleurd: de priester bad hem een eeuwige rust toe en kroop op zijn
plaats. Hij drukte mij op het hart moedig mijn hoek vast te houden en
flink met mijn voeten te trappen. We kregen intusschen heel wat zout
water in. Zoo had Neptunus ons niet alleen een zout bad maar ook een
zouten drank bereid. De priester bedacht daartegen een
middeltje.--ANTOON: Welk?--ADOLF: Zoo vaak een golf tegen ons opkwam
draaide hij er 't achterhoofd tegen in terwijl hij zijn mond gesloten
hield.--ANTOON: Die bejaarde man was toch per slot van rekening een
flinke kerel.--ADOLF: Toen we een poos zoo rondgedreven hadden en al een
eindje gevorderd waren zei de priester, die nog al flink uit de kluiten
gewassen was: "Vat moed: ik voel grond." Ik durfde op zooveel geluk niet
hopen en zei: "We zijn nog veel te ver van de kust dan dat we al grond
kunnen verwachten." "Neen," zei hij, "ik voel grond met mijn voeten."
"'t Is misschien," zei ik weer, "één van de kisten die de zee hier heen
heeft gewenteld." "Neen, aan 't schuren van mijn teenen voel ik
duidelijk den zandbodem." Toen we nòg een poosje hadden rondgedobberd en
hij weer grond voelde zei hij: "Doe jij wat je 't beste toeschijnt: ik
laat je den mast geheel over en waag me in 't ondiepe water." Hij
wachtte even tot de golven weer afstroomden en liep op zijn voeten zoo
hard hij kon in 't water voort. En toen de branding weer kwam aanrollen
zette hij zijn beide handen op de knieën en zette zich schrap tegen de
golven in, terwijl hij onder 't water dook zooals duikervogels en eenden
dat doen: toen de golfslag weer terugzoog, stak hij 't hoofd omhoog en
liep opnieuw hard vooruit. Daar ik zag dat hem dit goed gelukte volgde
ik zijn voorbeeld. Op het strand stonden mannen die, met zeer lange
stokken op een rij elkander steunend, zich tegen 't geweld der golven
staande hielden. 't Waren pootige kerels, gewend aan 't water. De
voorste van hen reikte aan den naastbijzijnden zwemmer een stok toe. Als
de schipbreukeling dien maar éénmaal beet had, werd hij veilig op 't
droge getrokken, wanneer de mannen achteruit gingen op 't strand. Zoo
werden er verscheidene passagiers van 't schip gered: wel zeven; maar
twee zijn toen ze bij 't vuur gelegd werden, bezweken.--ANTOON: En met
je hoevelen was je op het schip?--ADOLF: Achtenvijftig koppen.--ANTOON:
Wat is die zee toch wreed! Was ze ten minste maar tevreden met een
tiende--daarmee is de geestelijkheid zelfs tevreden. Om van zulk een
aantal maar zóó weinig in 't leven te laten, dat is hard.--ADOLF: Toen
hebben wij de haast ongelooflijke menschlievendheid ondervonden van dat
volkje aan zee, dat ons alles met de grootste bereidwilligheid
verschafte: huisvesting, verwarming, eten, kleeren, reisgeld.--ANTOON:
Wat voor landslui waren 't?--ADOLF: Hollanders.--ANTOON: Ja, die zijn de
gepersonifiëerde menschlievendheid, al zijn ze ook omringd door halve
barbaren. Maar 'k denk dat je nu wel genoeg hebt van de zee en Neptunus
niet weer zult gaan opzoeken?--ADOLF: Neen, waarlijk niet, als God mij
ten minste mijn gezond verstand laat behouden.--ANTOON: Nu, ik hoor ook
liever van dergelijke ongevallen _vertellen_ dan dat ik ze _beleef_.


       *       *       *       *       *


VREKKIGE RIJKDOM


JACOB EN GILBERT.

     Waar de onmogelijke vrek woonde (ergens in Italië wellicht?) bij
     wien onze vriend Gilbert in den kost was--wie zal 't zeggen? Maar
     dat hij 't er slecht had, is zeker. Nòg zekerder, dat Gilbert een
     dwaas was, dat hij het er zóó lang uithield. Hoe het zij: Erasmus
     geeft in deze samenspraak uiting aan zijn afkeer van schraapzucht
     en schrielheid op spottende wijze. De aartsgierigaard wordt
     belachelijk gemaakt--maar tevens toch ook aan de menschen de
     matigheid aangeprezen; want al is Erasmus 't niet eens met hen, die
     beweren dat men nooit te weinig kan eten, hij geeft toch wèl den
     raad: eet niet te veel; men kan 't over het algemeen met minder
     voedsel af, dan wij doorgaans tot ons nemen.

     In zoover is zijn raad zeker zeer verstandig, al is de schilderij
     van den vrek niet van overdrijving vrij te pleiten.

JACOB: Waar kom jij vandaan, zóó verdord en vermagerd alsof je met de
krekeltjes een tijdlang van dauw alleen geleefd hadt? Je lijkt wel een
schim van een mensch, in plaats van een mensch.--GILBERT: De schimmen in
de onderwereld kregen ten minste nog uien en prei te eten; maar ik heb
tien maanden op een plaats doorgebracht waar men dat zelfs niet
kreeg.--JACOB: Waar was dat? Was je naar de galeien gesleept?--GILBERT:
Volstrekt niet: 'k was in Synodium.--JACOB: Wat, in zoo'n rijke stad,
heb je dáár zoo van den geeuwhonger geleden?--GILBERT: Nou, òf
ik.--JACOB: Hoe kwam dat? Had je geldgebrek?--GILBERT: Noch gebrek aan
geld, noch aan vrienden.--JACOB: Wat was er dan aan de hand?--GILBERT:
Ik was in huis en in den kost bij Antronius.--JACOB: Bij dien
rijkaard?--GILBERT: Ja, maar hij is niet rijk alleen, maar óók
brandgierig.--JACOB: Kom, daar sta ik van te kijken.--GILBERT: Dat
behoeft volstrekt niet. Want zoo gaat 't met menschen die van doodarm
plotseling schatrijk worden.--JACOB: Hoe had je er ook plezier in
zooveel maanden achtereen bij zoo'n gastheer verblijf te
houden?--GILBERT: Er was 't een en ander wat me daar bond en bovendien
ik had er nu eenmaal lust in.--JACOB: Maar vertel me eens, hoe leeft die
man dan wel?--GILBERT: 'k Zal het je vertellen, omdat de herinnering aan
geleden leed ook zijn aangename zijde heeft.--JACOB: Voor mij zeker in
dit geval.--GILBERT: Toen ik daar vertoefde kwam bij al 't andere ook
nog dit ongemak, en wel van den kant des Hemels, dat drie maanden lang
een felle noordenwind blies, terwijl die wind er anders nooit dan een
dag of acht blaast.--JACOB: En hoe dan nu drie maanden?--GILBERT: Tegen
den achtsten dag draaide de wind alsof 't afgesproken was, maar na acht
uren uit den tegenovergestelden hoek gewaaid te hebben, keerde hij weer
naar zijn vroegeren hoek terug.--JACOB: Dan had-je voor je arme lijf wel
een lekker vuurtje noodig.--GILBERT: De haard was groot genoeg als er
maar voldoende voorraad brandhout was geweest. Om daaraan evenwel niets
uit te geven, ging onze vriend Antronius op onder water staande plekken
gronds boomwortels uitgraven, die anderen hadden laten zitten en dat
deed hij nog wel liefst 's nachts. Van die brokken nat hout stapelde hij
een haardvuur op, waaraan rook natuurlijk niet, maar vuur wèl onbrak: je
kon er je niet aan warmen, maar 't moest daartoe dienen dat men niet met
grond van waarheid kon zeggen, dat er in 't geheel geen vuur was. Een
enkel vuur van dien aard duurde dan ook den geheelen dag, zóó zuinig
brandde het.--JACOB: Dat was een harde overwintering!--GILBERT: Neen,
nog veel harder er een zomer door te brengen.--JACOB: Hoe zoo?--GILBERT:
Omdat in huis zóóveel vlooien en ander ongedierte waren, dat men niet
alleen overdag er niet rustig kon zitten, maar 's nachts den slaap niet
kon vatten.--JACOB: Wat een droeve rijkdom!--GILBERT: Vooral bij zulk
vee.--JACOB: De vrouwen moeten daar wel lui zijn.--GILBERT: Men krijgt
ze niet te zien. Ze verkeeren niet met de mannen. Zoo komt 't dan ook,
dat de vrouwen daar niets zijn dan louter _vrouwen_ en dat de mannen die
diensten missen, welke gewoonlijk door de vrouwelijke sekse worden
verricht.--JACOB: Maar schaamde Antronius zich niet over zulk een
behandeling?--GILBERT: Hij is in zulk een armoedige omgeving opgevoed en
kent geen ander genot dan geld winnen. Nergens was hij minder te vinden
dan in zijn huis; hij schacherde in alles en nog wat. Je weet: de plaats
van zijn inwoning is vóór alles een koopstad. De beroemde Grieksche
schilder Apelles bejammerde het, wanneer hij een dag had laten
voorbijgaan, zonder dat hij een penseelstreek op het doek had gezet;
Antronius jammerde nog veel meer, wanneer er een dag voorbij gegaan was
zonder dat hij een winstje had gemaakt. En als dat eens gebeurde, dan
zocht hij thuis zijn winst te halen.--JACOB: Wat deed hij dan?--GILBERT:
Hij had in zijn woning, naar het gebruik in die stad, een regenbak.
Daaruit putte hij eenige emmertjes water en goot die in zijn wijnvaten
leeg. Daar zat zeker winst op.--JACOB: De wijn was misschien wat al te
koppig.--GILBERT: 't Mocht wat! 't Was niet veel meer dan verschaald
bocht. Want hij kocht altijd wijn op waaraan iets mankeerde, om dien
voor een koopje in te slaan. Opdat er niets verloren zou gaan, vermengde
hij af en toe het grondsop van tien jaren, alles goed door elkander
roerend en mengend, opdat 't wat zou lijken op jongen wijn, want hij zou
't niet hebben kunnen dulden, dat er ook maar een vingerhoed droesem
verloren ging.--JACOB: Maar als je de doktoren mag gelooven dan krijg je
van zulken wijn den steen in de blaas.--GILBERT: Daar kunnen de doktoren
wel gelijk aan hebben, want in dat huis ging er geen jaar voorbij of
daar stierf iemand aan 't graveel. Toch was Antronius niet bang voor een
huis waarin de dood zoo rondspookte.--JACOB: Niet?--GILBERT: Ook de
dooden moesten bij hem tol betalen en hij versmaadde zelfs niet 't
kleinste winstje.--JACOB: Wat je daar zegt is diefstal.--GILBERT:
Kooplui noemen 't winst.--JACOB: En wat dronk Antronius zelf?--GILBERT:
Wel, denzelfden Godendrank.--JACOB: En ondervond hij niet de kwade
gevolgen?--GILBERT: 't Is een kerel zóó gehard dat hij wel hooi zou
kunnen eten en (zooals ik zei) hij was van jongs af aan bij zulke
lekkernijen opgevoed. Geen winst beschouwde hij als vaster dan dat
profijt op den wijn.--JACOB: Hoe dat zoo?--GILBERT: Wel, als je optelt:
zijn vrouw, zijn zoons, zijn dochter, zijn schoonzoon, zijn knechts en
meiden: hij had drieëndertig monden den kost te geven. Nu, hoe meer de
wijn met water werd verdund, des te minder werd er van gedronken, en des
te langer duurde de voorraad. Ga maar eens na! Als men er elken dag een
emmer water bij doet, wat een niet te versmaden sommetje bedraagt dit in
een jaar!--JACOB: Wat een vrekkigheid!--GILBERT: Maar niet minder werd
er op 't brood uitgezuinigd.--JACOB: Hoe ging dat?--GILBERT: Hij kocht
bedorven graan dat een ander niet had willen koopen. Daar had hij al
dadelijk een winstje, omdat hij 't voor minder kocht. Maar verder wist
hij wat daaraan bedorven was te verhelpen door kunstmiddeltjes.--JACOB:
Waarmee?--GILBERT: Er bestaat een soort van klei die wel wat van deeg
heeft, waarvan we zien dat de paarden wel houden, wanneer ze knabbelen
aan de muren daarmee bestreken en wanneer ze met graagte drinken uit
poelen, troebel van die klei. Onder het brood mengde hij een derde deel
kleiaarde.--JACOB: Noem je dat "gebreken verhelpen?"--GILBERT: Nu, men
proefde ten minste 't bedorven meel minder. Houd-je dat ook niet voor
een niet te versmaden voordeel? Voeg hierbij nog een andere looze
vondst. Hij liet 't brood bij zich thuis kneden en bakken, en niet
vaker, zelfs in den zomer, dan twee malen 's maands.--JACOB: Dat noem ik
iemand steenen vóórzetten in plaats van brood.--GILBERT: Als 't kàn, nog
harder dan steen. Maar ook aan dat kwaad kon men tegemoet komen.--JACOB:
Op welke manier?--GILBERT: Men doopte zijn stuk brood in den beker met
wijn en liet 't zóó wat weeken.--JACOB: Het ééne paste daar goed bij 't
andere. Maar lieten de dienstboden zich zulk een behandeling
aanleunen?--GILBERT: Eerst zal ik je eens vertellen hoe 't met eten bij
de hoofden van 't gezin zelf toeging, en daaruit kun-je dan zelf
afleiden hoe het dienstpersoneel werd behandeld.--JACOB: 'k Ben benieuwd
dat te hooren.--GILBERT: Van ontbijten was geen sprake: het eerste maal
werd meestal verschoven tot één uur na den middag.--JACOB: Waarom
dat?--GILBERT: Men moest op den heer des huizes Antronius wachten. 't
Souper vond soms pas om tien uur 's avonds plaats.--JACOB: En dat voor
jou, die gewoonlijk nooit zooveel van lang vasten hieldt!--GILBERT: Ja,
daarom riep ik dan ook dikwijls tot Antronius' schoonzoon Orthrogonus,
(we deelden samen één kamer): "Zeg eens, Orthrogonus, wordt er van avond
hier in de stad niet gesoupeerd?" Dan antwoordde hij net van pas: "dat
Antronius zeker dadelijk wel thuis zou komen." En wanneer ik dan nog
geen aanstalten zag maken en mijn maag van den honger rammelde, dan zei
ik: "Zeg eens Orthrogonus, moeten we vandaag van den honger omkomen?"
Dan had hij een uitvlucht dat 't nog zoo laat niet was of iets
dergelijks. En wanneer ik 't niet langer kon uithouden, dan klampte ik
hem nòg eens aan onder zijn werk en zei: "Hoe staat 't er nu mee, moeten
we nu werkelijk den hongerdood sterven?" Dan ging Orthrogonus, wanneer
hij geen kans meer zag op uitstel, naar de bedienden en liet de tafel
dekken. En wanneer Antronius dan maar steeds niet thuis kwam en er óók
niet werd opgediend, dan liet Orthrogonus zich eindelijk door mijn aan-
en opmerkingen bewegen om naar beneden te gaan naar zijn vrouw en zijn
schoonmoeder en zijn kinderen en riep dat ze toch maar moesten
opdoen.--JACOB: Nu zul je dan toch eindelijk aan tafel gaan.--GILBERT:
Haast je maar niet! Een manke knecht komt voor den dag, die met de taak
van 't tafeldienen belast is (hij had wel iets van Vulcanus met zijn
kreupelen voet) en hij spreidt een servet over de tafel uit.--JACOB: Dat
is ten minste 't eerste teeken dat hoop geeft op een maal.--GILBERT: Na
lang geroep en geschreeuw worden er karaffen gebracht met werkelijk goed
helder water.--JACOB: Alweer een sprankje hoop op een souper!--GILBERT:
Haast je maar niet, zei ik straks. Wéér, na veel drukte komt men met een
flesch aandragen van dat meergenoemde dikke drab.--JACOB:
Heerlijk!--GILBERT: Maar--'t brood is er nog niet. Gevaar is er dus niet
dat iemand te veel zal drinken; want niemand zal met een hongerige maag
zóó'n wijntje aandurven. Dan gaan ze weer aan 't schreeuwen, zoodat ze
er heesch van worden. Eindelijk wordt 't brood op tafel gezet, zóó hard
dat een beer 't nauwelijks met zijn tanden zou kunnen
vermorselen.--JACOB: Nu is er ten minste gezorgd dat je niet van den
honger omkomt.--GILBERT: Heel laat in den avond komt eindelijk Antronius
thuis, met 't zeggen (en dat is een onheilspellend voorteeken!) dat hij
erge maagpijn heeft.--JACOB: Waarom is dat een slecht
voorteeken?--GILBERT: Omdat er dan niets te eten valt: wat toch kun-je
verwachten, wanneer de huisheer niet wel is?--JACOB: En had hij dan
werkelijk maagpijn?--GILBERT: Zóó erg, dat hij alleen wel drie kapoenen
zou hebben verslonden, als iemand ze hem voor niets had gegeven.--JACOB:
Vertel me nu eens hoe 't met het maal ging.--GILBERT: Allereerst werd
aan den huisheer een schotel met boonenmeel voorgezet: dat is een kost
die in gindsche stad gewoonlijk aan 't lage volkje wordt verkocht. Hij
beweerde dat hij ze gebruikte als een middeltje tegen allerlei
kwalen.--JACOB: Met je hoevelen zat-je aan tafel?--GILBERT: Soms acht of
negen; o.a. ook de bekende geleerde Verpius dien je wel kent en dan de
oudste zoon des huizes.--JACOB: Wat kregen die te eten?--GILBERT: Hoe?
Hebben dan matige menschen niet genoeg aan hetgeen Melchisedek aan
Abraham voorzette toen deze vijf koningen verslagen had?--JACOB: Dus:
brood alleen? Kwam er dan geen toespijs?--GILBERT: Ja wel
_iets_.--JACOB: Wat?--GILBERT: Ik meen, als ik me goed herinner, dat wij
negen monden aan tafel waren en voor die negen monden telde ik zeven
blaadjes sla die in een schotel met azijn dreven, zonder olie wel te
verstaan.--JACOB: En verorberde Antronius alleen zijn
boonenpap?--GILBERT: Ja. Want hij had die voor een kleinigheidje
gekocht. Hij verbood echter niet dat iemand die in zijn buurt zat eens
met hem mee proefde. Maar 't scheen wel wat onbeleefd den armen
uitgehongerden man van de voor hem bestemde spijs te berooven.--JACOB:
En werden die zeven slablaadjes nog gesneden, zooals in 't verhaaltje
van dien vrek die de komijnkorreltjes in stukken sneed?--GILBERT: Neen:
maar toen zij die 't eerst aan de beurt waren om zich te bedienen de
slablaadjes hadden opgemaakt, doopten de anderen hun brood in den
azijn.--JACOB: Wat kwam er nog na de zeven blaadjes?--GILBERT: Wat zou
er nog anders komen dan kaas, het besluit van elken maaltijd?--JACOB: En
was dat nu zoo dagelijks het diner?--GILBERT: Dat scheelt niet veel,
behalve dat 't maal wel eens _iets_ royaler was, wanneer Mercurius hem
op een dag eens wat gunstig gezind was geweest.--JACOB: Wat kwam er
dan?--GILBERT: Dan liet hij wel eens voor eenige centen een paar trossen
versche druiven koopen. Daarmee maakte hij dan 't geheele gezin
blij.--JACOB: Dat kan haast wel niet anders.--GILBERT: Ja, maar wel te
verstaan alleen in den tijd dat de druiven 't goedkoopst zijn.--JACOB:
Dus buiten den herfsttijd was hij zoo verkwistend niet?--GILBERT: Ja
zeker wel. Er zijn daar in die stad varenslui die een soort van kleine
mosselen opvisschen, voornamelijk bij de riolen. Onder een eigenaardig
geroep venten ze hun waar rond. Soms liet hij van deze kooplui wel eens
voor een dubbeltje mosselen koopen. Dan zou je gezegd hebben dat er in
dat huis een bruiloftsfeest gevierd werd; want er moest vuur aangemaakt
worden om de mosselen te koken,--al moest 't dan ook heel snel in zijn
werk gaan. En die schotel diende dan na de kaas als dessert.--JACOB: Een
vreemd soort van nagerecht! Maar kwam er nooit vleesch of visch op
tafel?--GILBERT: Ten gevolge van mijn klachten en aanmerkingen werd 't
een beetje royaler. Maar als hij eens echt den smuller wilde uithangen,
dan was de volgorde der gerechten ongeveer deze.--JACOB: Daar ben ik
benieuwd naar.--GILBERT: In de eerste plaats werd er dan een soepje
gegeven dat ze dáár, 'k weet niet waarom, een "meidensoepje"
noemen.--JACOB: 't Zal zeker een heel krachtige soep wezen.--GILBERT:
Met de volgende ingrediënten toebereid: een pot vol water wordt op 't
vuur gezet; daarin worden eenige brokken koeienkaas gegooid, zoo hard
als steen, want je hebt een bijl noodig om ze klein te krijgen. Wanneer
die stukken door de warmte van het water langzamerhand oplossen, geven
ze aan het water een kleurtje, zoodat 't niet meer zuiver water kan
heeten: dat soepje dient om de maag te praepareeren.--JACOB: 't Lijkt
wel varkenskost.--GILBERT: In de tweede plaats komt op tafel een stukje
vleesch van den buik van een oude koe, al een veertien dagen geleden
gebraden.--JACOB: Erg frisch ruikt dat zeker niet meer.--GILBERT: Dat
kun-je denken. Maar daar is wel een middeltje tegen.--JACOB:
Welk?--GILBERT: Ik wil 't je wel zeggen, maar ik ben bang dat je 't zult
gaan navolgen.--JACOB: Natuurlijk.--GILBERT: Ze klutsen een ei in warm
water. Met dat sopje begieten zij het vleesch. En zóó foppen ze ten
minste de oogen, al kan men de reukorganen niet misleiden, want de
onfrissche lucht dringt door alles heen. Wanneer 't een vastendag is,
die visch in plaats van vleesch vereischt, dan worden soms een stuk of
drie goudkarpertjes, niet eens zoo heel groot, op tafel gezet, ofschoon
er zeven of acht eters zijn.--JACOB: En verder niets?--GILBERT: Niets
dan die steenharde kaas.--JACOB: Een vreemd soort van Lucullus, van wien
je me daar vertelt. Maar hoe is 't mogelijk dat zoo'n schraal maal voor
zóó veel gasten voldoende kon wezen, vooral wanneer ze niet ontbeten
hadden?--GILBERT: Neen, erger nog! je weet niet dat met de kliekjes van
dat maal ook nog schoonmoeder, schoondochter, de jongste zoon, een
dienstmeisje en eenige kleine kinderen moesten gespijzigd
worden.--JACOB: Je vergroot mijn verwondering in plaats van ze weg te
nemen.--GILBERT: Ik kan 't je ook moeilijk uitleggen, als ik niet eerst
beschrijf hoe we aan tafel zaten.--JACOB: Nu, doe dat dan.--GILBERT:
Antronius had de hoofdplaats, terwijl ik als buitengewoon gast aan zijn
rechterhand zat. Recht tegenover Antronius zat Orthrogonus, naast dezen
Verpius, en nevens Verpius een zekere Strategos, een Griek van geboorte.
Links van Antronius zat zijn oudste zoon. Kwam er soms nog een andere
gast bij, dan kreeg die een plaats naar zijn rang en waardigheid.
Aanvankelijk was er niet 't minste gevaar of onderscheid in 't recht van
zich te bedienen, behalve dat er in de soepborden van de voornamere
gasten brokken van die koeiekaas dreven. Maar met vier wijnflesschen en
waterkaraffen werd er doorgaans een soort van omheining gevormd, zoodat
niemand 't geen op tafel stond kon aanraken (behalve misschien de drie
personen voor wie de schotel juist geplaatst was) of hij had zoo
onbeschaamd moeten wezen om over die omheining heen te wippen. Maar die
soepterrine bleef ook niet eens lang op tafel staan; spoedig werd die
weggehaald, want er moest wat overblijven voor de andere leden van het
gezin.--JACOB: Wat at de rest van het gezelschap dan?--GILBERT: Die? ze
smulden op hun manier.--JACOB: Hoe dan?--GILBERT: Ze weekten hun
klei-brood in dien wijn van ouden droesem.--JACOB: Zoo'n maaltijd kan
niet heel lang duren.--GILBERT: O, dikwijls meer dan een uur.--JACOB:
Hoe is dat in vredesnaam mogelijk?--GILBERT: Wanneer, zooals ik je
daareven vertelde, alles was weggenomen wat gevaar liep opgegeten te
worden, dan werd de kaas gebracht, waarvan men niet bang behoefde te
wezen dat iemand met een gewoon tafelmes er iets zou kunnen afschrappen.
Verder bleef die heerlijke wijnmoer staan en ieder hield zijn brood. En
aan dat dessert werden dan allerlei vertelseltjes opgedischt. In dien
tusschentijd zat de vrouwenvergadering te eten.--JACOB: En het
dienstpersoneel?--GILBERT: Dat had niets met ons te maken. Die
gebruikten hun middagmaal en hun avondeten op de voor hen bestemde uren.
Maar op een geheelen dag brachten zij daarmee nauwelijks een half uur
zoek.--JACOB: Maar hoe was hùn eten?--GILBERT: Nou, dat kun-je zelf wel
raden.--JACOB: Wat gaat dat bij de Duitschers toch anders! Die hebben
nauwelijks genoeg aan een uur voor hun ontbijt; net zoo veel voor hun
twaalf-uurtje; anderhalf uur voor hun middagmaal; twee uren voor hun
hoofdmaal 's avonds. En wanneer ze zich niet goed kunnen volladen met
lekkeren wijn, met voedzaam vleesch en smakelijke visch, dan loopen ze
weg bij hun meester en worden soldaat.--GILBERT: 's Lands wijs, 's lands
eer!--JACOB: De Italianen hebben weinig zorg voor hun keelgat. Ze hebben
liever geld dan lekker eten, en ze zijn sober van natuur ook, niet
alleen uit gewoonte.--JACOB: Nu verwondert 't mij niets meer dat je zoo
mager en schraal hierheen teruggekeerd bent. Eer moet ik me verwonderen,
dat wij je nog levend terug zien, vooral omdat je vroeger zoo gewend
waart aan kapoenen, patrijzen, duifjes en fazanten.--GILBERT: Nu, ik
geloof werkelijk dat ik er 't leven bij ingeschoten zou hebben, wanneer
ik niet een middeltje had bedacht.--JACOB: 't Ziet er slecht uit wanneer
men tot zulke middeltjes zijn toevlucht moet nemen.--GILBERT: Ik wist
gedaan te krijgen dat mij, toen ik er slecht begon uit te zien, bij elk
maal een vierde part van een gebraden kip werd voorgezet.--JACOB: Nu zul
je weer gaan opleven.--GILBERT: Niet zoo heel erg. Daar werd een heel
klein kippetje gekocht om vooral niet te veel uit te geven, een kippetje
waarvan er zes niet genoeg zouden zijn, om een Pool met een goede maag
voor zijn ontbijt te dienen. En als ze dat diertje gekocht hadden, gaven
ze 't ook niet eens te eten om geen kosten te maken en zoo werd er van
dat magere en schrale beestje een vleugel of een boutje gekookt, terwijl
't kippenlevertje aan 't jongste zoontje van Orthrogonus werd gegeven.
Den bouillon dronken de vrouwen er een paar malen van af, nadat er
telkens weer opnieuw water op gegoten werd. En zoo kwam dan 't boutje
drooger dan puimsteen vóór mij te staan en smakeloozer dan een vermolmd
stuk hout. De bouillon was niet meer dan louter water.--JACOB: En toch
heb ik wel gehoord dat 't gevogelte in die streek heel overvloedig is en
lekker en goedkoop ook.--GILBERT: Dat is zoo; maar 't geld is zoo'n man
als Antronius nog liever.--JACOB: Door zoo'n leventje zou je genoeg
gestraft zijn als je de ergste zonde hadt bedreven: bijv. den Paus hadt
gedood of 't graf van St. Pieter hadt ontwijd.--GILBERT: Maar luister nu
naar de rest van mijn verhaal. Je weet er zijn in elke week vijf dagen
waarop vleesch mag gegeten worden.--JACOB: 'k Weet 't maar al te
goed.--GILBERT: Nu, dan kochten ze in de week twee kuikens. Donderdags
gaven ze vóór, dat ze vergeten hadden ze te koopen, om niet op dien dag
een geheele kip op tafel te moeten zetten of om iets te moeten
overlaten.--JACOB: Die Antronius heeft veel van den vrek Harpargo uit 't
blijspel van Plautus! Maar op vastendagen, wat voor een middeltje had je
dan om in 't leven te blijven?--GILBERT: Dan had ik aan één mijner
vrienden opgedragen om voor mijn geld op elk dier dagen drie eieren te
koopen, twee voor den maaltijd midden op den dag, één voor 't avondeten.
Maar nu gaven mij de vrouwen in plaats van de duur gekochte versche
eieren onfrissche eieren in ruil, zoodat ik nog dankbaar mocht wezen
wanneer één van de drie eieren eetbaar was. Eindelijk had ik mij voor
mijn eigen geld ook een vaatje wijn van wat betere qualiteit
aangeschaft: maar de vrouwen braken 't vaatje open en zogen er binnen
enkele dagen een deel van leeg, waarover Antronius erg boos was.--JACOB:
Zoo was er toch iemand die medelijden met je had.--GILBERT: Medelijden?
Neen waarachtig niet! Ze hielden mij voor een veelvraat en vreetzak,
omdat ik in mijn ééntje zóóveel spijs kon verslinden. Daarom waarschuwde
Orthrogonus mij ook zoo nu en dan, dat ik rekening moest houden met 't
klimaat en voor mijn gezondheid moest zorgen en vertelde mij van eenigen
onzer landslieden, aan wie een al te groote eetlust òf den dood, òf een
zware ziekte had bezorgd. Toen hij zag dat ik mijn lichaam dat èn door
hard werken èn door gebrek aan eten en óók door ziekelijkheid verzwakt
was, door eenige versnaperingen die de apothekers daar vervaardigen uit
pitten van pijnappels of van pompoenen en meloenen, trachtte aan te
sterken, stookte hij een geneesheer die onder zijn kennissen behoorde
op, om mij een matigen levensregel voor te schrijven. Deze deed 't met
groote nauwgezetheid. Maar ik merkte spoedig dat hij opgestookt was. Ik
liet 't hem evenwel aanvankelijk niet bemerken. Toen hij al meer en meer
bij mij aandrong en er geen einde kwam aan zijn opmerkingen, zei ik
eindelijk: "Hoor eens, mijn waarde, wat je daar zegt, is dat ernst of
gekheid?" "Ernst," zei hij. "Wat raad je mij dus te doen?" "Eet 's
avonds in 't geheel niet en doe ten minste de helft water bij je wijn."
Ik lachte over dien prachtigen raad. "Als je mij dood wilt hebben, dan
zou het voor mijn zwak, mager en uitgeput lichaam reeds de dood zijn als
ik éénmaal 't avondeten oversloeg. Ik heb dat al zóó dikwijls
proefondervindelijk gezien, dat ik 't niet nog eens begeer te probeeren.
Wat moet er volgens uw idee wel gebeuren, wanneer ik mij van avondeten
onthoud na een zóó schraal middagmaal genoten te hebben? En wou je dat
ik zóó'n schraal wijntje nog met water ging aanlengen? Alsof 't niet
veel beter ware zuiver water te drinken dan water met wijndroesem. Ik
ben er zeker van dat Orthrogonus je heeft opgestookt mij dit te gaan
zeggen." Hij lachte zoo'n beetje en bond zich wat in. "Ik bedoel nu
juist niet, zeer geleerde Gilbert, dat ge u 's avonds geheel en al van
eten moet onthouden. Je mag wel een eitje proeven en een glaasje wijn
drinken. Zoo leef _ik_ ook. Men kookt voor mij een ei bij 't avondmaal.
Daarvan neem ik de helft van 't dooier voor mij zelf, de andere helft
geef ik aan mijn zoontje; daarna drink ik een halven roemer wijn en
studeer ik tot diep in den nacht."--JACOB: En was 't waar wat die
medicus vertelde?--GILBERT: Zonder eenige bedenking nam ik 't aan. Eens
kwam ik bij toeval, van de mis komende, door de straat waar, zooals een
mij vergezellende kennis zeide, die dokter woonde. Ik wilde zijn
interieur eens zien. Het was juist een Zondag. Ik klopte aan: de deur
ging open: ik klim de trap op en vind den dokter met zijn zoon die
tevens voor knecht speelde, aan zijn maal. Al wat er op tafel was
opgediend, waren een paar eieren, niets anders.--JACOB: Bleeke menschen
zeker?--GILBERT: Volstrekt niet. Ze zagen er allebei welgedaan uit, ze
hadden een frissche, gezonde kleur, levendige oogen.--JACOB: Haast
ongeloofelijk.--GILBERT: 'k Vertel je wat ik met eigen oogen gezien heb.
En niet alleen leeft hij op die manier, maar verscheidene anderen, van
voorname familie en in goeden doen. Geloof me: veel eten en drinken is
een kwestie van gewoonte, niet van natuur. Omgekeerd, als iemand er zich
langzamerhand aan gewent, zal hij 't zóó ver brengen om 't zelfde te
doen wat de Grieksche worstelaar Milo deed, die op één dag een heel rund
verzwolg.--JACOB: Goede God, als men met zóó weinig zijn gezondheid kan
bewaren, wat maken dan de Duitschers, de Engelschen, de Denen en de
Polen een nuttelooze onkosten!--GILBERT: Heel wat, en dat nog wel met
groote schade aan hun gezondheid en aan hun geest.--JACOB: Maar wat was
dan toch de reden dat jij _niet_ genoeg hadt aan dat beetje
eten?--GILBERT: Omdat ik me aan een heel anderen levensregel had gewend
en 't voor mij te laat was om mijn levensregel te veranderen. Maar
overigens hinderde mij minder 't te-weinig der spijzen, dan wel dat ze
bedorven waren. Twee eieren zouden voldoende wezen, als 't maar versch
gelegde waren: één roemer wijn zou genoeg zijn, als er in plaats van
wijn maar geen verschaald bocht geschonken werd. De helft van 't brood
zou kunnen volstaan, als er in plaats van brood maar geen gebakken klei
werd voorgezet.--JACOB: En dat die Antronius zóó gierig was, terwijl hij
er zoo warmpjes in zat!--GILBERT: Ik denk dat hij wel een kapitaal van
tachtigduizend dukaten zal hebben bezeten. En er ging geen jaar voorbij
waarin er niet een overwinst van wel duizend dukaten bij kwam, om 't
minste maar te noemen.--JACOB: En zijn zoons, voor wie dat geld werd
opgepot, waren die óók zoo zuinig?--GILBERT: Ja, thuis ten minste. Maar
buitenshuis werd 't geld er doorgebracht met Wijntje en Trijntje en
dobbelspel. En terwijl hun vader er bezwaar tegen maakte van zelfs voor
de deftigste gasten een kleinigheid uit te geven, verloren de jongelui
soms in één nacht zestig dukaten met spelen.--JACOB: Zoo wordt vaak zoek
gebracht, wat met schrapen is bijeen geraapt. Maar zeg me, waar ga je
thans heen, nu je uit zulke gevaren ongedeerd bent gered?--GILBERT: Naar
de gezellige eettafel van die Fransche heeren, om daar de schade die ik
ginds geleden heb, wat in te halen.


       *       *       *       *       *


INHOUD


Erasmus door Cd. Busken Huet

 1. Charon, de veerman van de onderwereld

 2. De ontevreden-gehuwde of het huwelijk

 3. Herbergen in Duitschland

 4. Het spook of de duivelbanning

 5. Goudmakerij

 6. De paardenkooper

 7. De paardlooze ridder of verdichte adel

 8. De vrouwenraad

 9. De bedevaart

10. Het sprookjesmaal

11. Schipbreuk

12. Vrekkige rijkdom


       *       *       *       *       *





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Een twaalftal samenspraken - Tot inleiding: Cd. Busken Huet's beschouwing over Erasmus" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home