Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Opuscula Selecta Neerlandicorum - Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde
Author: Gaubius, Hieronymus David, 1705-1780 [Contributor], Treub, Hector, 1856-1920 [Editor], Donders, F. C. (Franciscus Cornelis), 1818-1889 [Contributor], Erasmus, Desiderius, 1469-1536 [Contributor], Leeuwenhoek, Antoni van, 1632-1723 [Contributor], Swammerdam, Jan, 1637-1680 [Contributor], Boerhaave, Herman, 1668-1738 [Contributor]
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Opuscula Selecta Neerlandicorum - Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde" ***


Libraries.)



  [Transcriber’s Note:

  Spelling and capitalization are as in the original.
  De spelling en de hoofdletters zijn gehandhaafd als in het origineel.

  The individual articles are separated by three rows of asterisks.

  The Latin texts-- Erasmus, Boerhave and Gaubius-- are given in three
  independent versions, separated by two rows of asterisks:

    Latin alone
    Dutch translation alone
    Latin and Dutch interlocked]


       *       *       *       *       *
           *       *       *       *
       *       *       *       *       *


                OPUSCULA SELECTA

                 NEERLANDICORUM

                 DE ARTE MEDICA



               Fasciculus Primus

                      quem

           Curatores Miscellaneorum
                 quae vocantur
            Nederlandsch Tijdschrift
                voor Geneeskunde

           collegerunt et ediderunt
                 ad celebrandam
             Seriem quinquagesimam
             in lucem nuper editam

             Quaenam insint scripta
             proxima pagina docebit

                  Amstelodami
               Apud F. van Rossen
                     MCMVII


                  Erasmus
                  Swammerdam
                  Van Leeuwenhoek
                  Boerhaave
                  Gaubius
                  Donders



INHOUD.
                                                          Blz.

TER INLEIDING                                               IX

DESIDERIUS ERASMUS, Encomium artis medicæ                    1

DESIDERIUS ERASMUS, De lof der geneeskunde                   1

ANTONI VAN LEEUWENHOEK, Den waaragtigen omloop des
  Bloeds, als mede dat de Arterien en Venæ gecontinueerde
  Bloedvaten zijn, klaar voor de oogen gestelt              45

JAN SWAMMERDAM, Proefnemingen van de particuliere
  bewegingen der spieren van den Kikvorsch, die in het
  gemeen op alle de bewegingen der spieren in de
  menschen en beesten toegepast worden                      69

HERMANNUS BOERHAAVE, De usu ratiocinii mechanici in
  medicina                                                  98

HERMAN BOERHAAVE, Het nut der mechanistische methode in
  de geneeskunde                                            99

HIERONYMUS DAVID GAUBIUS, Oratio inauguralis qua
  ostenditur chemiam artibus academicis jure esse
  inserendam                                               170

HIERONYMUS DAVID GAUBIUS, Inaugureele rede, waarin wordt
  aangetoond, dat de scheikunde met recht een plaats
  verdient onder de akademische wetenschappen              171

F. C. DONDERS, De harmonie van het dierlijke leven de
  openbaring van wetten                                    229



TER INLEIDING.


Den 1sten Januari 1907 heeft het Nederlandsch Tijdschrift voor
Geneeskunde 50 jaren bestaan. In Mei 1901 besloot de algemeene
vergadering der Vereeniging: _Nederlandsch Tijdschrift voor
Geneeskunde_, op voorstel der Redactie, den lezers van het Tijdschrift
bij gelegenheid van dit jubileum eene feestuitgave aan te bieden. Deze
feestuitgave zou betrekking hebben op de geschiedenis der geneeskunde.
De zorg voor de voorbereiding dier uitgave werd opgedragen aan eene
commissie, bestaande uit de heeren B. J. STOKVIS, W. KOSTER (Utrecht),
C. E. DANIËLS, H. TREUB en de beide toenmalige redacteuren-gérant
M. STRAUB en P. MUNTENDAM.

De geheimen van onze commissie-vergaderingen te verklappen is allerminst
mijn bedoeling. Maar iets wil ik en moet ik toch zeggen. Dit n.l., dat,
wanneer niet de drie eerstgenoemde, klassiek geschoolde commissieleden
er geweest waren, en met name wanneer niet STOKVIS zijne groote
belezenheid en zijn eeuwig jeugdig enthousiasme aan onze taak had doen
ten goede komen, er van dit boek bitter weinig terechtgekomen zou zijn.
Want één ding stond, na de eerste voorloopige besprekingen, al spoedig
bij ons allen vast: wij moesten de feestuitgave doen bestaan in
herdrukken van Nederlandsche klassieke schrijvers over geneeskunde. Maar
wie moest onder de klassieken, en wat van hun werk gekozen worden? En
hoe moest het uitgegeven worden? Vragen die, tendeele althans, slechts
beantwoord konden worden door hen, die de klassieken kenden. Toen dan
ook omtrent het „hoe“ beslist was, dat de feestuitgave geen bloemlezing,
maar een bundel van zooveel mogelijk op zich zelf staande stukken zou
zijn, kwamen de drie genoemde kenners der klassieken met verschillende
werken aan, waaruit de commissie na kennismaking zou kunnen kiezen.

Moeilijke bezigheid, voorwaar! Gelukkig, wij zijn Hollanders, wij waren
in commissie vereenigd en wij hadden dus het recht, om niet te zeggen
de nationale plicht met bedachtzaamheid voorttegaan. Zoo waren wij dan
ook nog slechts nauwelijks tot eene definitieve keuze gekomen, toen in
September 1902 STOKVIS ons ontviel. Wanneer ons werk, gelijk wij hopen,
ten slotte bruikbaar is geworden, dan zij hier gezegd, dat dit in de
allereerste plaats te danken is aan het initiatief en de krachtige
medewerking van STOKVIS.

De commissie was zoo gelukkig in zijn plaats door de algemeene
vergadering benoemd te zien de heer C. A. PEKELHARING, die aan hare
verdere werkzaamheden een zeer actief deel heeft genomen.

Besloten werd tot een herdruk van vier redevoeringen. De eerste is van
ERASMUS (1467-1536). De groote humanist, schoon zelf geen medicus, heeft
toch in eene oratie den lof der geneeskunst verkondigd. En, waarlijk,
beter lofredenaar kon de geneeskunst moeilijk verlangen. Zoo uitbundig
is zelfs hier en daar zijn loftuiting, dat men, gedachtig aan den
schrijftrant van den auteur van den lof der zotheid, geneigd is zich nu
en dan af te vragen, of niet meer zachte ironie dan welgemeende lof uit
ERASMUS’ woorden spreekt. Toch zal men bij doorlezing van dit weinig
bekende geschrift van den geleerden Rotterdammer bespeuren, dat het
hem met den lof, deze moge dan overdreven zijn, ernst is, daar hij niet
nalaat de slechte geneeskunst-oefenaars te vermanen. Hoe weinig het oude
stuk nog verouderd is, blijkt wel uit wat hij o.a. zegt:

„De taak van den geneesheer vervulden de wetgevers, die slechts goed
gebouwde personen met elkander lieten huwen, die maakten, dat men
alleen volkomen gezonde minnen in dienst nam, die openbare baden en
turnplaatsen instelden, wetten tegen de weelde maakten, door het doen
verbouwen van huizen en het droogleggen van moerassen, epidemieën
voorkwamen en er voor waakten, dat geen spijzen of dranken, die voor
de gezondheid gevaar opleverden, verkocht werden.“

Immers dit kon nu nog, helaas! goeddeels dienst doen als politieke
wenschlijst voor een medicus.

De tweede redevoering is van BOERHAAVE (1668-1738), en door hem gehouden
ter gelegenheid, dat de curatoren der Leidsche hoogeschool hem, door
eene traktementsverhooging, hadden weerhouden naar Groningen te gaan. Al
had het particularisme dier dagen niets anders goeds uitgewerkt dan ons
dit heldere en logische betoog omtrent de waarde der iatromechanica te
bezorgen, dan mochten wij het nog dankbaar zijn. Als men BOERHAAVE’s
klare taal leest, die zijn gedachtengang zoo scherp weergeeft, waarin
geen argument te weinig en nauwelijks een woord te veel is, dan begrijpt
men den grooten invloed door BOERHAAVE als leermeester uitgeoefend.

Versterkt wordt deze indruk door de volgende redevoering, die van
GAUBIUS (1705-1780), wiens gezwollen welsprekendheid BOERHAAVE’s
eenvoudige duidelijkheid beter doet uitkomen. Evenwel, niet om, doch
ondanks deze tegenstelling werd Gaubius’ werk door ons gekozen. Immers
ziet men af van de voor ons minder smakelijke rhetorische versierselen,
dan geeft het betoog van GAUBIUS, op zichzelf voor dien tijd van
groot gewicht, tevens een eigenaardig beeld van de snel wisselende
geneeskundige opvattingen. Nog geen dertig jaar toch na BOERHAAVE’s
enthousiaste verdediging der iatromechanica komt, op zijne plaats en in
zijn tegenwoordigheid, de door hem aangewezen leerling de waarde der
scheikunde als wetenschap en in het bijzonder hare waarde voor de
geneeskunst bepleiten.

Als vierde in de rij der oraties komt die van DONDERS (1818-1889),
over de harmonie in het dierlijke leven; de oratie, waarmede hij zijn
loopbaan als hoogleeraar aanving. Een waardige evenknie van het stuk
van BOERHAAVE, waarin met goed gekozen argumenten en in keurige taal de
teleologie als wetenschap wordt aangevallen en betoogd wordt, dat het
„waartoe“ geen antwoord geven kan op de vraag naar het „waardoor“,
terwijl toch slechts deze laatste vraag voor den wetenschappelijken
vooruitgang belang heeft.

Tusschen ERASMUS en BOERHAAVE komen de herdrukken van onderzoekingen
van VAN LEEUWENHOEK en van SWAMMERDAM. Onafhankelijk van de hem
klaarblijkelijk onbekende ontdekking der capillairen door MALPIGHI
(1661), gaf LEEUWENHOEK (1632-1723) HARVEY’s leer van den bloeds omloop
een krachtdadigen steun door het, met behulp van zijn mikroskoop,
geleverde bewijs dat: „De Arteriën en Venae gecontinueerde Bloedvaten
zijn“; een bewijs, dat hij in gemoedelijke taal, doch met groote
helderheid geeft. Met zóó groote helderheid, dat men verbaasd staat,
dat de eenvoudige Delftenaar, als buitenstaander van de officiëele
wetenschap, om geloofd te worden zich moest beroepen op het getuigenis
o.a. van „d’Heer Mr. ANTONI HEINSIUS, Raad en Pensionaris dezer Stad,
voor desen Extraordinaris Envoyé aan zijn Koninklijke Majesteit van
Vrankrijk, en onlangs Commissaris van desen Staat aan het Hoff van zijn
Koningl. Majesteit van Engeland.“

Het stuk van JAN SWAMMERDAM (1637-1680) geeft ten slotte een goed
voorbeeld van diens experimenteertalent. Immers, zoowel zijn proef over
de uitgesneden, doch in verbinding met de zenuw gelaten kikvorschspier,
als die met het door lucht gevulde hart, kunnen ter demonstratie van
dat talent dienen; ook al is de eerste, die doet zien dat bij den
spiercontractie verwekkenden zenuwinvloed niets ponderabels van de zenuw
naar de spier overgaat, bewijzender dan de tweede, die dienen moet om te
betoogen, dat het spiervolume bij de contractie niet toe- doch afneemt.

De commissie meende met deze keuze een geschikten aanvang te maken van
eene publicatie van Nederlandsche klassieken en zij hoopt en vertrouwt,
dat daarmede de stoot tot verdere analoge herdrukken gegeven zal zijn.

Maar, zal zulk een herdruk nut hebben, dan dient, voor de meerderheid
der Nederlandsche geneeskundigen, het Latijn door Nederlandsch vervangen
te worden. En, zal de publicatie nut hebben om ook in het buitenland den
naam der oudere Nederlandsche schrijvers op geneeskundig gebied in eere
te houden, dan moeten er ook vertalingen in vreemde talen bij zijn. Deze
overweging stelde de commissie voor een nieuwe moeielijkheid, die des te
grooter werd, toen de algemeene vergadering besloot, dat niet één, doch
drie vreemde talen zouden gekozen worden. Onder de commissieleden was
geen LITTRÉ, noch een ERMERINS en de zorg voor vertalingen in Fransch,
Engelsch of Duitsch durfden zij evenmin op zich te nemen. Zoo heeft dan
de commissie de hulp van anderen, meerendeels niet-medici, ingeroepen en
bepaalde zich haar werk in hoofdzaak tot de specifiek medische correctie
van het vertaalwerk.

Zij was zoo gelukkig de hulp te verkrijgen van den heer L. HILLESUM voor
de vertaling van de redevoering van ERASMUS in het Nederlandsch, van den
heer C. GRONDHOUT voor de vertaling dierzelfde redevoering en van de
verhandeling van ANTONI VAN LEEUWENHOEK in het Engelsch, van den heer
MAURICE PERNOT voor de Fransche vertalingen der oraties van BOERHAAVE
en GAUBIUS, van de heeren W. JULIUS en L. HILLESUM voor de Nederlandsche
vertaling van BOERHAAVE, van den heer A. H. KAN voor die van GAUBIUS en
van den heer E. HUMMELSHEIM voor de vertaling der redevoering van
DONDERS in het Duitsch. Haar medelid, de heer DANIËLS, wiens
bibliographische speurzin zich nooit verloochent, vond een weinig
bekende Duitsche uitgave van SWAMMERDAM’s „Bijbel der Natuur“ (Leipzig
1752), waaraan de commissie de benoodigde vertaling van diens
verhandeling kon ontleenen.

Het is der commissie een plicht, maar een genoegen tevens, aan al dezen
haren medewerkers hier oprechten dank te betuigen en hulde te brengen
voor den zoo nauwgezet uitgevoerden arbeid.

Wanneer ik ten slotte nog gememoreerd heb, dat het typografisch werk
voor den feestbundel afkomstig is van de firma DE ROEVER KRÖBER &
BAKELS, dat de portretten, voor zoover bestaande, in lichtdruk zijn
gereproduceerd door de firma SENEFELDER, die ook de platen bij
VAN LEEUWENHOEK’s en SWAMMERDAM’s stukken in photolithographie
reproduceerde, en dat de band en het titelblad ontworpen zijn door den
heer J. B. HEUKELOM, dan behoef ik daarvoor geen dank uit te spreken,
want de dank voor hun werk zal hun onmiddellijk gebracht worden door
elken beschouwer van het boek.

      _In opdracht en in naam der commissie ter
        voorbereiding dezer feestuitgave,_

          HECTOR TREUB.


       *       *       *       *       *
           *       *       *       *
       *       *       *       *       *


[Transcriber’s Note:

Sidenotes to the Latin text have been collected at the beginning to
act as a table of contents. Those that appear at the beginning of a
paragraph, along with a few others that function as explanatory notes,
have also been kept in their original places.

Footnotes to the Latin text were added by the transcriber, using
information in the parallel Dutch text.]


  [Illustration/Illustratie:

  IMAGO·ERASMI·ROTERODA
  MI·AB·ALBERTO·DVRERO·AD
  VIVAM·EFFIGIEM·DELINIATA·

  ΤΗΝ·ΚΡΕΙΤΤΩ·ΤΑ·ΣΥΓΓΡΑΜΜΑΤΑ·ΔΕΙΞΕΙ

  ·MDXXVI·

   A/D]



             ENCOMIUM ARTIS MEDICÆ

      Desiderio Erasmo Roterodamo Autore.


            DE LOF DER GENEESKUNDE

                     van

              Desiderius Erasmus.


       *       *       *       *       *
           *       *       *       *


_Erasmus Roterodamus_
_D. Henrico Afinio Lyrano_
            _insigni Medico_
                _S.D._

Nuper dum bibliothecam recenseo, doctissime Afini, venit in manus
oratio quaedam olim mihi nihil non experienti, in laudem artis medicae
declamata; continuo visum est orationem non optimam optimo dicare
medico, ut vel tui nominis lenocinio studiosorum centuriis commendetur.

Erit hoc interim mei in te animi qualecunque documentum, dum dabitur
aliud nostra necessitudine dignius.

Bene vale.

Lovanii tertio Idus Martias Anno MDXVIII.



[Sidenotes:

_Attentio._
_Propositio._
_Laudandi ratio per comparationem._
_Dignitas et autoritas medicinae._
  _Inventio artis._
  _Torquet exemplum in suum commodum._
_A difficultate._
  _Longum hyperbaton._
  _Divina res medicina._
  _Laus ab effectu._
  _Ars medicorum et mortuos excitare credita est._
  _Initium vitae medicis debetur._
  _Ab utilitate perpetua._
_Senectam remoratur ars medicorum._
_Totum hominem curat medicus._
  _Temperaturam corporis emendat medicus._
  _A simili._
  _Plato._
_Principibus maxime necessarius medicus._
  _Ab exemplo._
  _Honos habitus medicinae._
  _Honora medicum._
_A similibus._
_Sanitatis custos medicus._
  _Exempla._
  _Christus non aegrotavit._
  _Confutatio._
  _Donum curationis._
_Exemplum._
  _Detorquet._
_Quibus culta medicina._
  _Moses._
  _Orpheus._
  _Homerus._
  _Moly._
  _Nepenthes._
  _Machaon._
  _Paeon._
  _Chiron._
_Christus ipse medicus._
  _Paulus medicus._
  _Raphael._
_A simili._
  _Seleucides._
_A quaestu._
_Confutatio._
  _Ex Aristophane._
  _Proverbium._
_Epilogus._ ]



         DECLAMATIO ERASMI ROTERODAMI
            IN LAUDEM ARTIS MEDICÆ.


  [Sidenote: _Attentio._]

Quo saepius est ars medicinae, meditatis et elaboratis orationibus,
hoc ex loco, apud plerosque vestrum praedicata, idque a viris singulari
facundia praeditis, auditores celeberrimi, hoc mihi sane minus est
fiduciae, me vel tantae rei, vel aurium vestrarum expectationi
satisfacturum. Neque enim rem prope divinam nostra facile assequetur
infantia, neque vulgaris oratio de re toties audita taedium possit
effugere.

  [Sidenote: _Propositio._]

Verumtamen ne salutari maiorum instituto videar deesse, qui solenni
encomio juventutis animos ad huius praeclarae scientiae studium,
admirationem, amorem, excitandos, accendendos, inflammandosque
censuerunt, experiar et ipse pro mea virili (siquidem me dicentem
adjutabit vestra tum attentio, tum humanitas, favore candido prosequens,
quem ad hoc muneris vestra adegit autoritas) medicae facultatis
dignitatem, autoritatem, usum, necessitatem, non dicam explicare, quod
prorsus infiniti fuerit negotii, sed summatim modo perstringere, ac
veluti confertissimas locupletissimae cujuspiam reginae opes, per
transennam (ut aiunt) studiosorum exhibere conspectibus.

  [Sidenote: _Laudandi ratio per comparationem._]

Cuius quidem ea vel praecipua laus est, primum quod nullis omnino
praeconiis indiget, ipsa abunde per se vel utilitate, vel necessitate
commendata mortalibus. Deinde quod toties iam a tam praeclaris ingeniis
praedicata, semper tamen novam laudum suarum materiam, ingeniis etiam
parum foecundis ex sese suppeditat, ut nihil necesse sit, eam vulgato
more invidiosis illis contentionibus, non sine caeterarum disciplinarum
contumelia depraedicare. Quin illud magis metuendum, ne domesticas
illius dotes, ne germanam ac nativam amplitudinem, ne majestatem humana
conditione maiorem, mortalis oratio non assequatur. Tantum abest, ut vel
aliena contumelia, vel asciticiis Rhetorum fucis, aut amplificationum
praestigiis sit attollenda. [Sidenote: γνώμη.] Mediocrium est
formarum, deformiorum comparatione, aut cultus lenociniis commendari;
res per se vereque praeclaras, satis est vel nudas oculis ostendisse.

  [Sidenote: _Dignitas et autoritas medicinae._]

Iam primum enim (ut ad rem festinemus) reliquae artes quoniam nulla non
magnam aliquam vitae commoditatem attulit, summo quidem in pretio fuere.
Verum medicinae quondam tam admirabilis fuit humano generi inventio, tam
dulcis experientia, ut eius autores, aut plane pro diis habiti sint,
velut Apollo, et huius filius Aesculapius, imo (quod ait Plinius)
singula quosdam inventa deorum numero addiderunt, aut certe divinis
honoribus digni sint existimati, velut Asclepiades, quem Illyrici
numinis instar receptum Herculi in honoribus aequarunt. Non equidem
probo quod fecit antiquitas, affectum sane ac iudicium laudo, quippe
quae recte et senserit et declararit, docto fidoque medico nullum satis
dignum praemium persolvi posse.

  [Sidenote: _A difficultate._]

Etenim si quis secum reputet, quam multiplex in corporibus humanis
diversitas, quanta ex aetatibus, sexu, regionibus, coelo, educatione,
studiis, usu varietas, quam infinita in tot milibus herbarum (ne
quid interim dicam de caeteris remediis) quae alibi aliae nascuntur,
discrimina. Tum quot sint morborum genera, quae trecenta nominatim
fuisse prodita scribit Plinius, exceptis generum partibus, quarum omnium
quam nullus sit numerus, facile perpendet, qui tantum norit, quot formas
in se febris vocabulum complectatur, ut ex uno caetera aestimentur;
exceptis his, qui quotidie novi accrescunt, neque secus accrescunt,
quam si de composito cum arte nostra bellum suscepisse videantur.
Exceptis venenorum plus mille periculis, quorum quot species sunt,
tot sunt mortis genera, totidem remediorum differentias flagitantia.
Exceptis casibus quotidianis lapsuum, ruinarum, ruptionum, adustionum,
luxationum, vulnerum, atque his consimilium, quae prope cum ipso
morborum agmine ex aequo certant. Denique qui cogitet, quanta sit
in corporum coelestium observatione difficultas, quae nisi cognoris,
saepenumero venenum erit, quod in remedium datur. Ne quid interim
commemorem saepe fallaces morborum notas, sive coloris habitum spectes,
sive lotii signa rimeris, sive pulsus harmoniam observes, velut hoc
agentibus malis, ut hostem medicum fallant et imponant. Tantum undique
sese offundit difficultatum, ut mihi difficile sit omnes vel oratione
prosequi.

Sed ut dicere coeperam, has omnes rerum varietates studio persequi,
obscuritates ingenio assequi, difficultates industria pervincere, ac
penetratis terrae fibris, excussis undique totius naturae arcanis, ex
omnibus herbis, fruticibus, arboribus, animantibus, gemmis, ex ipsis
denique venenis, cunctis humanae vitae malis efficacia quaerere remedia,
atque horum opportunum usum ex tot autoribus, tot disciplinis, imo et ab
ipsis sideribus petere. Haec inquam, tam abdita rimari cura, tam ardua
viribus animi adipisci, tam multa memoria complecti, tam necessaria ad
salutem universi mortalium generis in commune proferre, nonne prorsus
homine maius ac plane divinum quiddam fuisse videtur? Absit invidia
verbis. Liceat id quod vero verius est ingenue praedicare. Non me jacto,
sed artem ipsam effero. Etenim si dare vitam proprium dei munus est,
certe datam tueri, jamque fugientem retinere, deo proximum fateamur
oportet. Quamquam ne prius quidem illud, quod nos soli deo proprium esse
volumus, medicorum arti detraxit antiquitas, ut credula, ita gratissima.
Nam Aesculapii quidem ope Tyndaridam, et post eum complures ab Orco
in lucem redisse credidit. Asclepiades hominem exanimatum, elatum,
comploratumque ab rogo domum vivum reduxisse legitur. Xanthus historicus
catulum leonis occisum, praeterea et hominem, quem Draco occiderat,
vitae redditum fuisse, posteris prodidit, herba quam halin[*] nominant.
Ad haec Juba, in Africa quendam herba revocatum ad vitam, testis est.
Neque vero laboraverim, si sint apud quos haec fide careant. Certe
(quod agimus) admirationem artis tanto magis implent, quanto magis supra
fidem veri sunt, et immensum esse fateri cogunt id quod vero supersit.
Quamquam quantum ad eum attinet, qui vitae redditur, quid refert utrum
anima denuo in artus relictos divinitus reponatur, an penitus in corpore
sepulta, morbique victoris oppressa viribus, arte curaque medici
suscitetur atque eliciatur, iamque certo migratura retineatur? An non
pene paria sunt mortuum restituere, et mox moriturum servare? Atqui
permultos nominatim recenset Plinius libro historiae mundanae septimo,
qui iam elati partim in ipso rogo, partim post dies complusculos
revixerint.

  [Footnote: The Dutch translation notes that the word in Pliny is
  “balis”.]

Miraculum est, quod paucis dedit casus. Et non magis mirandum, quod
quotidie multis largitur ars nostra? Etiamsi hanc deo Opt. Max. debemus,
cui nihil non debemus, ne quis haec a me putet arrogantius dicta quam
verius. Complurium morborum ea vis est, ut certa mors sint, nisi
praesens adsit medicus, veluti stupor is, qui mulieribus potissimum
solet accidere, veluti syncopis profunda, paralysis, apoplexia. Neque
desunt ulli vel seculo, vel genti sua in hanc rem exempla. Hic qui
mortem ingruentem arte sua depellit, qui vitam subito oppressam revocat,
nonne ceu numen quoddam dextrum ac propitium semper habendus est? Quot
censes homines ante diem sepultos fuisse priusquam medicorum solertia
morborum vires, et remediorum naturas deprehenderat? Quot hodie
mortalium milia vivunt, valentque, qui ne nati quidem essent, nisi eadem
haec ars, et tot nascendi discriminibus remedia, et obstetricandi
rationem reperisset? Adeo statim in ipso vitae limine, et pariens simul
et nascens salutarem medicorum opem miserabili voce implorat. Horum
arti vitam debet, et qui nondum vitam accepit, dum per eam prohibentur
abortus, dum mulieri seminis recipiendi retinendique vis confertur, dum
pariendi facultas datur. [Sidenote: παροιμία] Quod si vere dictum est
illud Deus est juvare mortalem, profecto mea sententia aut nusquam locum
habebit illud nobile Graecorum adagium ἄνθρωπος άνθρώπου δαιμόνιον,
aut in medico fido proboque locum habebit, qui non juvat modo verum
etiam servat. An non igitur ingratitudine ipsa videatur ingratior, ac
ipse prope vita indignus, qui medicinam alteram secundum deum, vitae
parentem, tutricem, servatricem, vindicem non amet, non honoret, non
suspiciat, non veneretur? Cuius praesidiis nunquam ulli non est opus.
Nam reliquis quidem artibus nec semper nec omnes egemus. Huius utilitate
mortalium omnis vita constat. Nam fac abesse morbos, fac omnibus
prosperam adesse valetudinem, tamen hanc qui poterimus tueri, nisi
medicus ciborum salutarium ac noxiorum discrimen, nisi totius victus,
quam Graeci diaetam vocant, rationem doceat?

  [Sidenote: _Senectam remoratur ars medicorum._]

Grave mortalibus est onus senecta, quam non magis licet effugere quam
mortem ipsam. Atque ea medicorum opera multis contingit, tum serius, tum
multo etiam levior. Neque enim fabula est, quinta, quam vocant, essentia
senio depulso hominem velut abjecto exuvio rejuvenescere, cum extent
aliquot huius rei testes.

  [Sidenote: _Totum hominem curat medicus._]

Neque vero corporis tantum, quae vilior hominis pars est, curam gerit,
imo totius hominis curam agit, etiamsi Theologus ab animo, medicus a
corpore sumat initium. Siquidem propter arctissimam amborum intet se
cognationem et copulam, ut animi vitia redundant in corpus, ita vicissim
corporis morbi animae vigorem aut impediunt, aut etiam extinguunt.
Quis aeque pertinax suasor abstinentiae, sobrietatis, moderandae irae,
fugiendae tristitiae, vitandae crapulae, amoris abjiciendi, temperandae
Veneris, atque medicus? Quis efficacius suadet aegroto, ut si vivere
velit, et salutarem experiri medici opem, prius animum a vitiorum
colluvie repurget? Idem quoties vel diaetetica ratione, vel ope
pharmaceutica bilem atram minuit, labantes cordis vires reficit, cerebri
spiritus fulcit, mentis organa purgat, ingenium emendat, memoriae
domicilium sarcit, totumque animi habitum commutat in melius, nonne per
exteriorem, ut vocant, hominem, et interiorem servat? Qui phreneticum,
lethargicum, maniacum, sideratum, lymphatum restituit, nonne totum
restituit hominem? Theologus efficit ut homines a vitiis resipiscant, at
medicus efficit, ut sit qui possit resipiscere. Frustra ille medicus sit
animae, si jam fugerit anima, cui paratur antidotus. Cum impium hominem
subito corripuit paralysis, apoplexia, aut alia quaedam praesentanea
pestis, quae vitam prius adimat, quam vacet de castiganda cogitare vita,
hunc qui restituit, alioquin infeliciter in suis sceleribus sepeliendum,
nonne quodammodo tum corpus, tum animum ab inferis revocat? In eum certe
locum reponit hominem, ut ei in manu jam sit, si velit, aeternam mortem
fugere. Quid suadebit lethargico Theologus, qui suadentem non audiat?
Quid movebit phreneticum, nisi medicus prius atram bilem repurgarit?

Pietas caeteraeque virtutes, quibus Christiana constat felicitas, ab
animo potissimum pendent, haud infitior. Caeterum quoniam is corpori
illigatus, corporeis organis velit nolit utitur, fit ut bona pars bonae
mentis a corporis habitu pendeat. Permultos homines infelix corporis
temperatura, quam Graeci modo κρᾶσιν modo σύστημα vocant, velut
invitos ac reclamantes, ad peccandum pertrahit, dum animus insessor
frustra moderatur habenas, frustra subdit calcaria, sed equum
ferocientem in praecipitium sequi cogitur. Animus videt, animus audit
sed si oculos occuparit glaucoma, si aurium meatus crassus humor
obsederit, frustra vim suam habet animus. Odit animus, irascitur animus,
at vitiosus humor mentis organa obsidens in causa est, ut oderis, quem
amore dignum judices, irasceris cui nolis irasci. Philosophiae summam in
hoc sitam esse fatetur Plato, si rationi pareant affectus, atque ad eam
rem praecipuus est adjutor medicus, hoc agens ut ea pars hominis vigeat
sapiatque, cuius arbitrio geruntur, quaecunque cum laude geruntur.
Si hominis vocabulo censentur indigni, qui pecudum ritu rapiuntur
cupiditatibus, huius nominis dignitatem bona ex parte debemus medicis.

  [Sidenote: _Principibus maxime necessarius medicus._]

Id cum maximum sit in singulis ac privatis, quanto praeclarius est
beneficium, cum id praestatur in principe? Nulla fortuna magis est
obnoxia malis huiusmodi, quam felicissimorum regum. Quos autem rerum
tumultus ciet unius homunculi vitiatum cerebrum? Frustra reclament qui
sunt a consiliis, furis o princeps, ad te redi, ni medicus arte sua
neque volenti, neque sentienti suam mentem reddiderit. Si Caligulae
fidus adfuisset medicus, non usque ad pugionum ac venenorum scrinia in
perniciem humani generis insanisset. Atque ob eam sane causam publica
consuetudine receptum est apud omnes orbis nationes, ne princeps usquam
gentium agat absque medicis. Proinde cordati principes nulli unquam arti
plus honoris habuerunt, quam medicinae. Quandoquidem Erasistratus (ut
reliquos taceam) Aristotelis ex filia nepos, ob Antiochum regem sanatum,
centum talentis donatus est a Ptolemaeo huius filio. Quin et divinae
literae jubent medico suum haberi honorem, non tantum ob utilitatem,
verum etiam ob necessitatem, ut in caeteros benemeritos ingratitudo sit,
in medicum impietas, quippe qui tamquam beneficii divini adjutor, id
arte sua tuetur, quod optimum nobis et carissimum largitus est deus,
videlicet vitam.

  [Sidenote: _A similibus._]

Parentibus nihil non debemus, quod per hos vitae munus accepisse
quodammodo videmur. Plus mea sententia debetur medico, cui toties
debemus, quod parentibus semel dumtaxat debemus, si tamen illis debemus.
Pietatem debemus ei, qui hostem a cervicibus depulit, et medico non
magis debemus, qui pro nobis servandis cum tot capitalibus vitae
hostibus quotidie depugnat? Reges ceu deos suspicimus, quia vitae
necisque jus habere creduntur, qui tamen ut possint occidere, certe
vitam non aliter dare possunt, nisi quatenus non eripiunt, quemadmodum
servare dicuntur latrones, si quem non jugulent, nec aliam tamen vitam
dare possunt, quam corporis. At quanto propius ad divinam benignitatem
accedit medici beneficium, hominem iam inferis destinatum arte, ingenio,
cura, fideque sua, velut ex ipsis mortis faucibus retrahentis? Aliis
in rebus profuisse sit officium, caeterum in certo corporis animique
periculo servasse, plus quam pietas est. Adde his quod quicquid in
homine magnum est, eruditio, virtus, naturae dotes, aut si quid aliud,
id omne medicorum arti acceptum feramus oportet, quatenus id servat,
sine quo ne reliqua quidem queant subsistere. Si omnia propter hominem,
et hominem ipsum servat medicus, nimirum omnium nomine gratia debetur
medico.

  [Sidenote: _Sanitatis custos medicus._]

Si non vivit, qui vivit morbis obnoxius, et vitam salubrem aut reddit
aut tuetur medicus, an non convenit hunc ceu vitae parentem agnoscere?
Si res exoptanda est immortalitas, hanc medicorum industria, quoad
licet, meditatur, quae vitam in longum prorogat. Quid enim hic notissima
referam exempla, Pythagoram, Chrysippum, Platonem, Catonem censorium,
Antonium, Castorem, cumque his innumerabiles, quorum plerique medicinae
observatione, vitam ab omni morbo liberam neque fatiscente ingenii
vigore, neque concussa memoriae soliditate, neque fractis aut
labefactatis sensibus, ultra centesimum annum prorogarunt? An non
istuc est immortalitatis, quam speramus, hic iam nunc imaginem quandam
exhibere? Christus ipse immortalitatis autor ac vindex unicus corpus
assumpsit, mortale quidem illud, sed tamen nullis morbis obnoxium.
Crucem non horruit, morbos horruit. An non pulcherrimum fuerit, nos
principem nostrum in hoc quoque pro viribus imitari? Apostolos, quorum
nemo fere non multam vixit aetatem, caesos legimus, interfectos legimus,
aegrotasse non legimus. Quocunque pacto hoc illis contigit, certe
praestat idem ars medicorum, quod illis praestitit sua felicitas. Nec
enim audiendos arbitror, qui nobis non minus indocte, quam impudenter
solent illud objicere: Virtus in infirmitate perficitur, somniantes
Paulum gravi capitis dolori fuisse obnoxium, cum ille infirmitatem
vel animi tentationem, vel quod vero propius est, improborum hominum
molestam insectationem appellet. Atque idem ille Paulus, inter
apostolicas dotes, donum curationis recensuit.

Iam auget et illud non levi argumento medicinae gloriam, quod et
Caesarearum legum majestas, et pontificiarum autoritas sese ultro
medicorum judicio submittit, velut in quaestionibus pubertatum,
partuum ac veneficiorum. Item in quaestionibus aliquot ad matrimonium
facientibus. O nova dignitas medicinae. Agitur de capite hominis, et
judicis sententia pendet ex medici praejudicio. Summi pontificis pietas,
si quid indulget, in nonnullis non aliter indulget, nisi medicorum
accedat calculus. Atque in decretis Romanus pontifex episcopum eum, qui
delatus fuerat tamquam foedo immanique morbo obnoxius, ex medicae rei
judicio censet aut amovendum episcopatu, aut suo loco restituendum.
Divus item Augustinus ex medicorum consilio fieri jubet, quod faciendum
est, etiamsi nolit aegrotus. Idem honorem medico debitum, hoc est artis
et industriae praemium, recte eripi scribit ab eo qui detinet, velut
ab injusto possessore et quod alienum est mala fide occupante. Quin ii
quoque, qui conceptis precaminibus, daemones impios e corporibus humanis
exigunt, non raro in consilium adhibent, velut in his morbis, qui
secretis rationibus quaedam sensuum organa spiritusque vitiant, et adeo
daemoniacam speciem imitantur, ut nisi a peritissimis medicis discerni
non queant, sive sunt crassiores aliqui daemones, ut fertur illorum
varia natura, qui medicam etiam opem sentiant, sive morbus adeo penitus
intimis animi recessibus insidet, ut a corpore videatur alienus. In
cuius rei fidem, dum ex innumeris mihi compertum exemplum refero,
quaeso ut me patienter audiatis.

  [Sidenote: _Exemplum._]

Panaceum celeberrimi nominis medicum adolescens colui, is me teste
quendam restituit, nomine Phlyarium, patria Spoletanum, qui ex vermibus
in novum maniae genus inciderat, ita ut in morbo probe teutonice
loqueretur, quod (uti constabat) sanus nunquam potuerat. Quis imperitus
rei medicae non hunc daemoniacum vel dejerasset etiam? At is hominem
facili paratoque remedio menti reddidit. Redditus sibi, teutonice nec
loquebatur, nec intelligebat. Quod si quis hunc vere daemoniacum fuisse
contendat, ea sane res vel maxime medicorum illustrat artem, cui
compertum est et daemones impios parere, quemadmodum in restituenda
vita, ita et in exigendis spiritibus divinae virtutis tum ministrae, tum
aemulae. Neque vero deerant, qui factum hoc magicis artibus tribuebant,
quorum ego calumniam arti nostrae gloriae laudique verto, per quam ea
praestantur, quae vulgus hominum humanis viribus praestari posse non
credit.

  [Sidenote: _Quibus culta medicina._]

Optimo igitur jure priscis seculis, cum nondum sordidi quaestus et
spurcae voluptates vitiassent omnia, medendi ars inter omnes una divinis
ac summatibus viris, opulentissimis regibus, clarissimis senatoribus
praecipue cordi fuit, nec alia mortalium generi gratior. Siquidem Moses
ille magnus, non alia ratione quam artis medicae, cibos suos distinxisse
creditur. Orpheus, Graecorum vetustissimus, de viribus herbarum nonnulla
prodidisse legitur. Homerus ipse, citra controversiam, unicus ingeniorum
fons, plurimus est et in herbarum commemoratione, et in laude medicorum.
Is et Moly nobis depinxit, herbarum omnium (teste Plinio) laudatissimam,
efficacem adversus veneficia, cuius inventionem Mercurio tribuit, hac
Ulyssem suum adversus Circes pocula praemuniens. Idem nepenthes indicat
in conviviis adhibendum, quod moerorem tristitiamque discutiat. Porro
Machaonem, Paeonem, Chironem, Podalirium, ut hac arte praestantes,
saepicule non sine honore commemorat, quorum arte non solum heroibus,
verum ipsis etiam diis subventum esse fingit, illud videlicet
subindicans, summis etiam principibus medicorum praesidiis opus esse,
atque horum vitam medicis in manu esse, qui in caeteros omnes jus vitae
ac necis habere videntur. Quid quod idem Poeta libro Iliados undecimo,
huius artis professionem longe pulcherrimo nobilitavit elogio, cum ait:
[Sidenote: ἰατρὸς γὰρ ἀνὴρ πολλῶν ἀντάξιος ἄλλων] Unum medicum pluris
habendum, quam caeterorum hominum permultos. Rursum alibi medicum ita
notat, ut dicat eum eruditum in omnibus, palam testans id quod res est,
hanc artem non una aut altera disciplina, sed omnium artium cognitione
circuloque, tum praeter exactum ingenium, multo etiam rerum usu
constare. Pythagoras ille Samius, cui divinitatem quandam tribuebat
antiquitas, de naturis herbarum nobile volumen reliquisse legitur. Atque
ut Platonem, Aristotelem, Theophrastum, Chrysippum, Catonem censorium,
Varronem praeteream, quibus studio fuit hanc artem suis vel studiis, vel
negotiis admiscere, Mithridatem Ponti regem, non perinde regnum, alioqui
locupletissimum, non tam unius et viginti linguarum miraculum, quam rei
medicae peritia nobilitavit, vereque magnum virum declaravit, qui artis
huius commentationes, et exemplaria, effectusque in arcanis reliquit,
ut autor est Plinius. Cuius et hodie nobile theriacae genus nomine
celebratur. Nunc fere regium habetur, aleam ludere, venari, nugas agere.
At olim populi Romani principibus nihil magis erat curae, quam ut ex
longinquo novis importandis herbis, rem medicam adjuvarent, neque populo
illi tum orbis domino aliud erat munus gratius.

  [Sidenote: _Christus ipse medicus._]

Quid quod Christus ipse, disciplinarum omnium et autor et princeps, sese
non Iureconsultum, non Rhetorem, non Philosophum, sed Medicum professus
est, dum de se loquens negat opus esse medico iis, qui bene habeant, dum
Samaritanus vulneribus oleum ac vinum infundit, dum sputum terrae mixtum
illinit oculis caeci. Quid quod idem hac potissimum commendatione, cum
adhuc orbi esset ignotus, sese paulatim in animos atque affectus hominum
insinuavit, non auro, non imperiis, sed morborum remediis? Quod ille
nutu fecit, nempe deus, hoc medicus pro virili sua cura imitatur. Neque
deest his quoque divina vis, nimirum medendi viribus in hunc usum rebus
a deo inditis. Nec alio viatico magis instruxit Apostolos, mandans ut
hoc protinus officio sibi devincirent hospitem, medentes inquit, morbis
illorum, et ungentes oleo. Paulus ille magnus dum Timetheo suo modicum
vini praescribit usum, ad fulciendam stomachi imbecillitatem, nonne
palam medici partibus utitur? Sed quid hoc mirum in Apostolo, cum
Raphael angelus Tobiae caecitati medicans hinc nomen etiam invenerit
apud arcanarum rerum studiosos? O coelestem vereque sacram disciplinam,
cuius cognomento divinae illae mentes insigniuntur.

Inter mortales alii alias artes vel discunt, vel profitentur, hanc unam
oportebat ab omnibus disci, quae nulli non est necessaria. Sed o heu
perversissima hominum judicia.

Nemo nescire sustinet, quis nummus legitimus sit, quis adulterinus, ne
quid fallatur in re vilissima, nec scire studio est, quibus modis id
quod habet optimum tueatur. In numismate non credit alienis oculis,
in negotio vitae ac sanitatis, clausis quod dicitur oculis, sequitur
alienum judicium. Quod si totius artis absoluta cognitio non potest nisi
paucis contingere, qui totam vitam huic uni studio dedicarunt, certe
partem eam, quae ad tuendam valetudinem pertinet, non conveniebat
quemquam nescire. Etiam si bona pars difficultatis, non ab ipsa arte,
sed ab improborum medicorum vel inscitia, vel ambitione proficiscatur.

  [Sidenote: _A simili._]

Semper apud efferas etiam ac barbaras nationes sanctum ac venerabile
fuit amicitiae nomen. Atque is egregius habetur amicus, qui se fortunae
utriusque comitem sociumque praebeat, quod vulgus amicorum velut
hirundines aestate, rebus secundis adsunt, rebus adversis, quemadmodum
illae ingruente bruma devolant. At quanto sincerior amicus medicus, qui
Seleucidum avium exemplo, quas narrant nusquam a Casii montis incolis
conspici, nisi cum illarum praesidio est opus, adversus vim locustarum
fruges vastantium, rebus integris ac laetis nusquam sese ingerit, in
periculis, in his casibus, in quibus uxor ac liberi saepe deserunt
hominem, velut in phrenesi, phthiriasi, in peste solus medicus
constanter adest, et adest non inutili officio, quemadmodum plerique
caeterorum, sed adest opitulaturus, adest pro capite periclitantis cum
morbo dimicans, nonnunquam suo quoque periculo. Et o plus quam ingratos,
qui talis amici officio servati, jam depulso periculo medicum odisse
possunt, ac non potius parentis vice colunt ac venerantur. Vulgarem
amicum, qui subinde salutat obvium, ad coenam rogant, qui latus claudit,
officio pensant, et talem amicum ubi desierint egere, aversantur? Et ob
hoc ipsum aversantur, quod intelligant illius officio nullam meritis
parem gratiam rependi posse.

Quod si is optimus vir est, qui maxime prodest Reipublicae, ars haec
optimo cuique viro discenda est.

[*][Siquidem inter munia profani magistratus non minima portio est, et
haud scio an praecipua, dare operam, ut corpora civium bene habeant.
Quid prodest depulisse hostem a moenibus, si pestilentia intus grassans,
plures tollit quam sublaturus erat gladius? Quid refert curasse ne cui
pereat census, si perit prospera corporis valetudo? Prisci qui bonorum
ordines digesserunt, primas tribuunt bonae valetudini. Quid enim prodest
incolumis possessio, nisi valet possessor? Proinde leges priscorum, cum
nondum quaestus et ambitio corrupisset omnia, potissimum huc spectabant,
ut corpora civium essent valida, robusta, beneque temperata. Ea
res partim pendet a nativitate, partim ab educatione, partim ab
exercitamentis, et victus ratione, nonnihil etiam ab aedificiorum modo.
Nimirum medici fungebantur officio, qui bene temperata corpora jungebant
matrimonio, qui nutrices adhibebant integrae valetudinis, qui balnea
publica, qui publica gymnasmata instituebant, qui ferebant leges
sumptuarias, qui mutatis aedificiis, qui siccatis paludibus pestilentiam
excludebant, qui in hoc vigilabant, ne quid esculentum aut poculentum
venderetur, quod laederet corporum incolumitatem. Et hodie principes
fere nihil ad se pertinere credunt, si pro vinis vendantur venena, si
tritico vitiato, si putribus piscibus tot morbi invehantur in publicum.

Adeo nulla vitae pars est, quae citra medicinae praesidia recte possit
administrari.]

  [Footnote to this passage in Dutch translation (paraphrased):

  The text printed in brackets does not appear in the editions of
  Frobenius (Basel 1518), Hillenius (Antwerp 1523), or Petrejus
  (Nuremberg 1525). It does appear in the first collected edition of
  Erasmus’ works by Rhenanus (Basel 1540) and in the best collected
  edition by Clericus (Leiden 1703).]

  [Sidenote: _A quaestu._]

Iam vero si qui sint, qui rerum pretia malint utilitate quaestuque
metiri (licet haec ars divinior est, quam ut huiusmodi rationibus sit
aestimanda) ne hac quidem parte cuiquam aliarum cedit artium. Neque enim
ulla magis fuit frugifera, et ad rem subito parandam aeque praesentanea.
Erasistratus cuius ante memini, a rege Ptolemaeo, Critobolus ab
Alexandro magno, praemiis ingentibus ac vix credendis donati leguntur.
Quamquam quod tandem praemium non exiguum videatur, repensum servatori
capitis, pro cuius unius salute tot hominum millia depugnabant? Quid ego
nunc commemorem Cassios, Carpitanos, Aruncios, Albutios, quibus Romae
tum apud principem, tum apud populum immodicum quaestum fuisse refert
Plinius? Quanquam quid nos haec ex priscis aetatibus repetimus, quasi
non hodie cuique complures succurrant, quos haec ars ad Croesi opes
evexerit?

Rhetorica aut Poetica non alit nisi insignem. Musicus ni praecellat,
esurit. Iureconsulto tenuis proventus est, ni sit eximius. Sola medicina
quomodocunque doctum alit ac tuetur. Innumeris disciplinis, infinita
rerum cognitione constat res medica, et tamen frequenter unum aut
alterum remedium alit idiotam. Tantum abest, ut haec ars sterilitatis
damnari possit.

Adde quod caeterarum artium non ubique paratus est quaestus. Rhetor
frigebit apud Sarmatas, juris Caesarei peritus apud Britannos. Medicum
quoquo terrarum sese contulerit suus comitatur honos, suum sequitur
viaticum, ut in nullam disciplinam verius competat vulgatissimum illud
Graecorum proverbium, τὸ τέχνιον ἡ πᾶσα γῆ τρέφει.

  [Sidenote: _Confutatio._]

Sed hoc ipsum indignatur Plinius, aut certe apud hunc alii, quaestum
esse medicinae professionem. Maior est, fateor, haec facultas quam ut
quaestui lucroque serviat, sordidarum id est artium. Sed nimis ingratum
est, eam solam sua fraudare gratia, cui nulla par gratia rependitur.
Egregius medicus ceu numen quoddam, servat gratis, servat et invitos.
Sed impietas est, non agnoscere numinis beneficium. Nihil ille
moratur mercedem, tu tamen dignus qui legibus mulcteris ob insignem
ingratitudinem.

Iam haudquaquam me fugit, hanc egregiam artem et olim apud veteres
audisse male, et hodie apud indoctos quosdam male audire. Catoni
non placuit, non quod rem damnaret, sed quod ambitiosam Graecorum
professionem non ferret homo mere Romanus. Isque tantum tribuit
experientiae, ut artem esse noluerit, sed idem universam Graecorum
philosophiam ex urbe pellendam censuit. Existimabat homo durus, ad
purgandum hominis corpus sufficere brassicam et crebros vomitus, et
tamen ille ipse medicorum hostis observatione medicinae, in extremam
usque senectutem robur infractum tutatus scribitur.

Solis, inquiunt, medicis summa occidendi impunitas est. At hoc nomine
magis suspiciendi boni medici, quibus cum in manu sit, non solum
impune, verum etiam mercede occidere, tamen servare malunt. Quod possunt
facultatis est, quod nolunt probitatis. Decantatur iam passim inter
pocula temulentorum adagium, Qui medice vivit, misere vivit. Quasi vero
felicitas sit, distendi crapula, rumpi Venere, turgescere cervisia,
sepeliri somno. Sed istos Sycophantas quid opus est oratione refellere,
cum ipsi petulantiae suae satis magnas poenas dant arti, mox podagra
contorti, paralysi stupidi, desipiscentes ante tempus, caecutientes ante
senectutem, iamque prius vituperatae medicinae, exemplo Stesichori,
seram canunt palinodiam miseri. Et tamen his licet indignissimis, artis
bonitas non gravatur esse praesidio, quantum licet. Sunt qui, mutuato ex
vetere comoedia scommate, vocent medicos σκατοφάγους. Quasi vero non
isto nomine vel praecipue laudari mereantur, qui quo subveniant hominum
calamitatibus, ex illa sua sublimitate sese ad haec sordida dejiciant.
Quod si medicis tantum esset supercilii, quantum istis est procacitatis,
liceret passim impune mori. Verum habet hoc ars nostra cum bonis regibus
commune, ut bene faciat ac male audiat.

Quod si maxime sunt, ut sunt in hoc ordine, qui se pro medicis gerunt,
cum nihil minus sint quam medici. Si sunt qui pro remediis venena
ministrant, si sunt qui ob quaestum et ambitionem aegrotis male
consulunt, quid iniquius est, quam hominum vitia in artis calumniam
detorquere? Sunt et inter sacerdotes adulteri, inter monachos homicidae
ac piratae, sed quid hoc ad religionem per se optimam? Nulla tam sancta
professio est, quae non alat sceleratos aliquot. Votis quidem omnibus
optandum, omnes principes eiusmodi esse, cuiusmodi decet esse, qui
censeantur hoc digni nomine. Nec tamen ideo damnandus est principatus,
quod nonnulli sub eo titulo praedones reique publicae hostes agant.
Optarim et ipse medicos omnes vere medicos esse, nec in his locum dari
Graecorum proverbio, πολλοὶ βουκένται παῦροι δέ τε γῆς ἀροτῆρες.
Optarim ab omnibus eam praestari sanctimoniam, quam Hippocrates
sacramento verbis solennibus concepto a professoribus exigit. Neque
tamen huc non enitendum est nobis, si id a plerisque negligi
conspicimus.

Sed quoniam huius argumenti tanta est ubertas, viri praestantissimi, ut
difficillimum sit in eo dicendi finem invenire, ne non praestem quod
initio sum pollicitus, tempestivum arbitror, universas eius laudes
summatim complecti.

  [Sidenote: _Epilogus._]

Etenim si permultas res sola commendat antiquitas, hanc artem primam
omnium reperit necessitas. Si scientiam autores illustrant, huius
inventio semper diis attributa est. Si quid autoritatis addit honos, non
alia tam passim ac tam diu divinos honores meruit. Si magni fiunt, quae
summis viris probantur, haec summos reges, haec primates non solum
delectavit, verum etiam illustravit. Si difficilia quae sunt, ea sunt
et pulchra, nihil hac operosius, quae tot disciplinis, tantarum rerum
pervestigatione usuque constat. Si dignitate rem aestimamus, quid
excellentius, quam ad dei benignitatem proxime accedere? Si facultate,
quid potentius aut efficacius quam totum hominem certo exitio periturum
sibi posse restituere? Si necessitate, quid aeque necessarium atque id
sine quo nec vivere, nec nasci licet? Si virtute, quid honestius, quam
servare genus humanum? Si utilitate, nullius usus neque maior est, neque
latius patet. Si compendio, aut haec in primis frugifera sit oportet,
aut ingratissimi mortales.

Vobis igitur magnopere gratulor, eximii viri, quibus contingit in hoc
pulcherrimo genere professionis excellere.

Vos adhortor, optimi juvenes, hanc toto pectore complectimini, in hanc
nervis omnibus incumbite, quae vobis decus, gloriam, autoritatem, opes
est conciliatura, per quam vos vicissim amicis, patriae, atque adeo
mortalium generi non mediocrem utilitatem estis allaturi.


                     Dixi.


[Errata noted by Transcriber:

[Sidenote]
Laudandi ratio
  _text reads_ Laudandiratio
propter arctissimam amborum inter se cognationem
  _text reads_ intet se
[Sidenote]
Honora medicum.
  _text reads_ honara
[Sidenote]
ἰατρὸς γὰρ ἀνὴρ πολλῶν ἀντάξιος ἄλλων
  _spelling ἰατρὸς as in original_
Timetheo suo
  _spelling as in original_
qui mutatis aedificiis
  _text reads_ aedifiiciis ]


       *       *       *       *       *
           *       *       *       *


  _Erasmus van Rotterdam
  aan Dr. Henricus Afinius van Lier,[1]
            den voortreffelijken medicus._


Toen ik onlangs mijne bibliotheek nazag, zeer geleerde AFINIUS, kwam
mij eene redevoering in handen, die lang geleden door mij, toen ik
mijne krachten nog aan allerlei beproefde, vervaardigd was over
„den lof der geneeskunde“. Terstond besloot ik de niet zeer goede
redevoering aan den zeer goeden medicus op te dragen, opdat zij, door
Uwen naam versierd, in de gelederen der studenten haren weg moge
vinden.

Aanvaard intusschen dit blijk, hoe gering ook, van mijne genegenheid
jegens U, totdat U een ander, onze vriendschap meer waardig, zal
gegeven worden.

Het ga U wel.

LEUVEN, den 13den Maart, 1518.

  [Voetnoot 1: Een stad in Brabant (Vertaler).]



REDEVOERING VAN ERASMUS VAN ROTTERDAM OVER DEN LOF DER GENEESKUNDE.


Hoe vaker de lof der geneeskunde van deze plaats in doorwrochte en
zorgvuldig bewerkte redevoeringen ten aanhoore van de meesten Uwer
verkondigd is, en wel door mannen met buitengewone welsprekendheid
begaafd, des te meer, hoogaanzienlijke toehoorders, vrees ik, dat ik
noch door mijne voordracht aan een zoo gewichtig onderwerp recht zal
weten te doen, noch aan Uwe verwachting van hetgeen Gij te hooren
zult krijgen zal kunnen beantwoorden. Want aan den eenen kant zal
ons gebrekkig redenaarstalent niet licht de hoogte van dit bijna
goddelijke onderwerp bereiken, aan den anderen kant zal een
alledaagsche redevoering over iets, dat reeds zoo dikwijls gehoord
is, niet kunnen nalaten bij het auditorium verveling op te wekken.

Desniettegenstaande zal ook ik, om een heilzame gewoonte onzer
voorouders niet te verzaken, die van oordeel waren, dat door een
jaarlijks uit te spreken lofrede de gemoederen der jeugd tot de studie
van en bewondering en liefde voor deze wetenschap opgewekt, aangevuurd
en ontvlamd moesten worden, indien Gij mijne voordracht met Uwe
aandacht en welwillendheid wilt steunen, indien Gij hem, wien Uw
gezag deze eervolle taak heeft opgedragen, met oprechte toewijding
wilt volgen, zal ook ik naar mijne zwakke krachten beproeven, de
waardigheid, den invloed, het nut en de noodwendigheid der medische
wetenschap, wel niet in alle onderdeelen voor U te ontwikkelen, wat
een oneindig werk zou zijn, maar, slechts de hoofdzaken aanrakende, in
het kort te behandelen, en, evenals de dicht opeengehoopte schatten
van een zeer rijke koningin, slechts vluchtigjes, als het ware achter
traliën, aan de blikken der studenten te vertoonen.

Haar grootste lof bestaat nu in de eerste plaats daarin, dat zij in
het geheel geen lofspraken noodig heeft, daar zij zich zelve meer dan
voldoende den menschen door haar nut en onmisbaarheid aanbeveelt.
Vervolgens, dat zij, hoewel reeds zoovele malen door zoo
voortreffelijke geesten geprezen, toch ook aan minder vruchtbare
vernuften steeds weer nieuwe stof tot prijzen biedt, zoodat men bij
het zingen van haar lof volstrekt niet zijn toevlucht behoeft te nemen
tot het gewone hatelijke middel, door dit namelijk op die wijze te
doen, dat men de overige wetenschappen in een minder gunstig daglicht
plaatst. Veeleer is dit te vreezen, dat de mensch geen woorden genoeg
zal kunnen vinden, om de haar eigene gaven, hare natuurlijke en
aangeboren grootheid, hare verhevenheid, die het menschelijke ver
achter zich laat, voldoende weer te geven. Zooverre is het ervan
verwijderd, dat zij òf door vernedering van andere wetenschappen, òf
door gekunstelde rhetorische opsmukking of valsche overdrijving moet
opgevijzeld worden. Slechts gestalten van middelmatige schoonheid
kunnen alleen door vergelijking met leelijke of door den opschik harer
kleeding indruk op ons maken; dingen, die door zich zelve en in
waarheid uitblinken, mag men ook bloot aan aller blikken prijsgeven.

In de eerste plaats dan (om ter zake te komen) waren wel ook de andere
wetenschappen, daar alle de eene of andere geriefelijkheid aan ons
leven bezorgden, oudtijds in hooge eere. Maar de uitvinding der
geneeskunde werd in den ouden tijd door het menschdom zóó bewonderd,
hare toepassing als een zóó groote weldaad ondervonden, dat hare
uitvinders òf geheel en al voor goden werden gehouden, zooals Apollo
en diens zoon Aesculapius en zelfs, naar Plinius zegt, sommigen ten
gevolge van één enkele uitvinding onder de goden werden geplaatst,
òf ten minste goddelijke vereering zijn waardig gekeurd, zooals bij
voorbeeld Asclepiades, dien de Illyriers als een god opnamen en op
dezelfde wijze als Hercules vereerden. Nu keur ik natuurlijk niet
goed, wat de ouden ten dezen gedaan hebben, toch prijs ik hun gevoel
en hun oordeel. Zij hebben immers terecht begrepen en op die wijze tot
uiting gebracht, dat aan een kundigen en betrouwbaren geneesheer nooit
te groote belooning geschonken kan worden.

Immers, wanneer men nagaat, een hoe veelvuldige verscheidenheid
van menschelijke lichamen er is, veroorzaakt door het verschil
in leeftijd, geslacht, landstreek, klimaat, opvoeding, bedrijf en
levenswijze; welke oneindige verschillen er zijn in zooveel duizenden
kruiden, die elk op een andere plaats groeien, om nog maar te zwijgen
van de overige geneesmiddelen; vervolgens, hoevele soorten van ziekten
er bestaan, waarvan er volgens Plinius driehonderd met name zijn
overgeleverd, nog daargelaten de onderverdeelingen dier soorten,
waarvan hij het oneindige aantal licht zal bevroeden, die, om maar
eens een voorbeeld te noemen, weet, hoeveel variëteiten de naam koorts
alleen inhoudt; en zonder te letten op de nieuwe ziekten, die er
dagelijks bijkomen, en wel in zulke mate, alsof zij volgens onderlinge
afspraak den strijd met onze wetenschap hadden aangebonden, om
nog niet eens te spreken van de meer dan duizend gevallen van
vergiftiging, waarvan iedere soort een bijzonderen dood ten gevolge
heeft en dus een afzonderlijk geneesmiddel vereischt; nog niet eens
medegerekend de dagelijks voorkomende gevallen van struikeling, val,
fractuur, brandwonde, verstuiking, verwonding en dergelijke, welke
gevallen bijna even sterk in aantal zijn als de menigte der ziekten;
indien men eindelijk overweegt, hoe groote moeielijkheid er verbonden
is met het waarnemen der hemellichamen, die men noodzakelijk
moet kennen, daar anders dikwijls vergift zal zijn, wat men als
geneesmiddel toedient; terwijl ik maar met stilzwijgen voorbijga de
dikwijls bedriegelijke symptomen van ziekten, hetzij men de kleur
beschouwt of de teekens der urine onderzoekt of den polsslag
waarneemt, daar het den schijn heeft, alsof de ziekten er zich op
toeleggen, om haar vijand, den arts, te bedriegen en te misleiden;
als men dit alles nagaat, dan doen zich van alle kanten zooveel
moeielijkheden op, dat ik die zelfs bezwaarlijk alle zou kunnen
opsommen.

Maar, om voort te gaan, al deze verschillende zaken ijverig
te bestudeeren, de duistere punten daarin met het verstand te
onderzoeken, de moeielijkheden door vlijt te overwinnen en, na
doorgedrongen te zijn in de ingewanden der aarde en van alle kanten
de geheimen der geheele natuur doorzocht te hebben, uit alle kruiden,
struiken, boomen, dieren, edelgesteenten, ten slotte zelfs uit de
vergiften voor alle kwalen van het menschelijk leven werkzame
geneesmiddelen te verkrijgen en de kennis van hun passend gebruik aan
zooveel schrijvers, zooveel wetenschappen, ja zelfs ook aan de sterren
te ontleenen; deze zoo verborgen dingen met zorg uit te vorschen, zoo
moeielijke onderwerpen door de kracht van het verstand te begrijpen
en zoo talrijke zaken met het geheugen te omvatten; die voor het heil
van het menschelijk geslacht zoo onmisbare zaken tot bezit van het
algemeen te maken; schijnt dat niet het werk van een god geweest te
zijn, te grootsch dan dat het door menschen had kunnen tot stand
gebracht worden? Men duide mijne woorden niet euvel; het zij mij
geoorloofd dat, wat zoo onweersprekelijk waar is, ronduit te
verkondigen. Ik verhef mijzelf niet, maar alleen de wetenschap.
Immers, hoewel het schenken van het leven slechts een voorrecht
van de godheid is, zoo moet men toch toegeven, dat dit leven te
kunnen beschermen en vast te houden, als het ons wil ontvlieden,
de goddelijke macht zeer nabij komt. Ofschoon zelfs niet het
eerstgenoemde, hetwelk wij uitsluitend aan God toeschrijven, door de
ouden aan het gebied der geneeskunde onttrokken werd, die daardoor wel
hun lichtgeloovigheid, maar toch ook hun groote dankbaarheid toonden.
Zoo meenden zij, dat door de hulp van Aesculapius Castor, de zoon van
Tyndareus, en verscheidenen na hem uit de onderwereld in het leven
teruggekeerd zijn. Wij lezen, dat Asclepiades een persoon, die
gestorven, ter begrafenis uit zijn huis gedragen was en over
wien reeds de gebruikelijke lijkklachten waren uitgesproken,
van den brandstapel weg levend naar huis teruggevoerd heeft. De
geschiedschrijver Xanthus verhaalt, dat een gedood jong van een
leeuw en een man, dien Draco had laten ombrengen, weder tot het leven
teruggebracht zijn door een kruid, dat „halis“[2] heet. Ook getuigt
Juba, dat in Afrika door middel van een kruid iemand weer in het
leven teruggeroepen is. Nu zou ik mij er weinig om bekommeren, als
er menschen waren, die aan deze verhalen geen geloof sloegen; toch
vervullen zij ons met des te meer bewondering voor de geneeskunde,
hoemeer zij ons, niettegenstaande hun ongeloofwaardigheid, tot
de erkentenis dwingen, dat wat er waars aan overblijft toch nog
buitengewoon is. Hoewel, wat voor onderscheid is er voor hem, die aan
het leven teruggegeven wordt, of de levensgeesten door werking van de
godheid opnieuw in de ledematen, die zij reeds verlaten hadden, worden
teruggebracht, dan wel of zij, diep in het lichaam begraven en door de
kracht der overweldigende ziekte onderdrukt, door de kunst en de zorg
van den geneesheer ondersteund en voor den dag gebracht worden en,
reeds op het punt te wijken, op hun plaats worden gehouden? Of komt
het niet ongeveer op hetzelfde neer, een doode te doen herleven of
iemand, die weldra zal sterven, in het leven te houden? En toch noemt
Plinius in het zevende boek van zijn „Historia Naturalis“ zeer velen
met name op, die, na reeds ter begrafenis uit hun huis gedragen te
zijn, deels op den brandstapel zelf, deels eerst na verscheidene
dagen, weder herleefden.

  [Voetnoot 2: In Plinius staat „balis“ (Vertaler).]

Een wonder noemt men datgene, wat het toeval aan weinigen gegeven
heeft. Maar is dan niet veeleer een wonder te noemen, wat onze
wetenschap dagelijks aan velen verleent? En ofschoon wij deze aan den
Algoede te danken hebben, Wien wij alles verschuldigd zijn, meene toch
niemand, dat mijne woorden meer aanmatiging dan waarheid bevatten.
Verscheidene ziekten zijn van dien aard, dat er een wisse dood volgt,
als niet de geneesheer onmiddellijk hulp verleent, zooals bij
voorbeeld de verdooving, die vooral vrouwen pleegt te overvallen,
diepe onmacht, verlamming en beroerte. In iederen tijd en bij ieder
volk zijn hier voorbeelden van te vinden. Moet nu niet hij, die
den overrompelenden dood door zijn kunst verdrijft, die het
leven, plotseling overmeesterd, terugroept, te allen tijde als een
welwillende en genadige godheid beschouwd worden? Hoeveel menschen
zijn niet vóór hun tijd ten grave gedaald, toen nog niet door de
schranderheid der geneeskundigen de werkingen der ziekten en de aard
der geneesmiddelen doorgrond waren? Hoeveel duizenden leven niet heden
ten dage en bevinden zich lichamelijk wel, die zelfs niet geboren
zouden zijn, als niet diezelfde wetenschap zoovele middelen tegen de
gevaren der geboorte en de verloskunde had uitgevonden. Ja, reeds
aanstonds op den drempel des levens roept de barende tegelijk met
het wicht, dat geboren wordt, met klagende stem de heilzame hulp
der geneeskundigen in. Aan hunne kunst heeft ook het leven te danken
hij, die het leven nog niet eens ontvangen heeft, daar door haar een
ontijdige bevalling verhinderd wordt, en zoodoende der vrouw de kracht
om het zaad te ontvangen en bij zich te houden verleend en gelegenheid
tot baren gegeven wordt. En hoewel er terecht gezegd is: „slechts God
kan den mensch helpen“, vindt toch voorzeker mijns inziens de bekende
Grieksche spreuk „de eene mensch is de god van den anderen“, zoo
ergens, hare toepassing bij den betrouwbaren en deugdelijken
geneesheer, die niet alleen helpt, maar ook behoudt. Of schijnt hij
dan niet ondankbaarder dan de ondankbaarheid zelve en bijna het leven
niet waard, die de geneeskunde, welke naast God de voortbrengster,
beschermster, behoudster en verdedigster van ons leven is, niet lief
heeft, hoogacht en met bewondering en eerbied tot haar opziet? Wier
hulp allen immers te allen tijde noodig hebben? Want van alle overige
wetenschappen behoeven wij niet allen, noch ook te allen tijde,
gebruik te maken. Op de toepassing van deze wetenschap echter berust
het geheele leven der stervelingen. Want gesteld eens, dat er geen
ziekten waren, dat allen zich in een goede gezondheid mochten
verheugen, hoe zouden wij desniettegenstaande deze in goeden staat
kunnen houden, indien niet de geneesheer ons het onderscheid tusschen
heilzame en schadelijke voedingsmiddelen en de juiste inrichting van
onze geheele levenswijze, die de Grieken dieet noemen, leerde?

Een zware last voor de menschen is de ouderdom, dien men evenmin kan
ontloopen als den dood zelf. Maar door de hulp der geneeskundigen komt
hij voor velen later en veel dragelijker dan zonder deze het geval
geweest ware. Want het is geen legende, dat de mensch door de
zoogenaamde „quinta essentia“ de gebreken des ouderdoms, als een
kleed, dat afgelegd wordt, kan verdrijven en zijn jeugd herkrijgen;
er zijn eenigen, die dat door hun getuigenis staven.

Maar niet alleen voor het lichaam, hetwelk het geringste deel des
menschen is, draagt de geneesheer zorg, neen, voor den geheelen
mensch, al neemt de geneesheer niet zooals de godgeleerde de ziel maar
het lichaam als uitgangspunt. Evenals immers wegens beider zeer nauwe
verwantschap en verbinding de gebreken der ziel hun invloed doen
gelden op het lichaam, zoo belemmeren de ziekten des lichaams op haar
beurt de kracht der ziel of vernietigen die zelfs geheel. Wie spoort
den mensch zoo hardnekkig als de geneesheer aan tot onthouding,
soberheid, het matigen van den toorn, het ontvluchten van droefheid,
het vermijden van dronkenschap, het laten varen van de liefde en het
maat houden in geslachtelijken omgang? Wie raadt met beter gevolg den
zieke aan, als hij wil blijven leven en bij de medische hulp baat
vinden, eerst zijne ziel te zuiveren van den poel harer ondeugden? Hoe
dikwijls niet vermindert hij ook de zwartgalligheid, hetzij door het
voorschrijven van een bepaald dieet of geneesmiddelen, versterkt de
verslappende krachten van het hart, ondersteunt de functies der
hersenen, zuivert de organen van den geest, verbetert den
verstandelijken aanleg, herstelt den zetel van het geheugen en brengt
in de geheele zielsgesteldheid eene verandering ten goede teweeg?
Behoudt hij niet door wat men noemt den uiterlijken mensen tegelijk
ook den innerlijken? Hij, die een lijder aan waanzin, slaapziekte,
razernij, apoplexie of tijdelijke verstandsverbijstering geneest,
geeft hij niet den geheelen mensch weder aan de maatschappij terug?
De theoloog bewerkt, dat de menschen van hunne misdrijven weder tot
bezinning komen, maar de geneesheer zorgt er voor, dat zij physiek
daartoe in staat zijn. Gene kan als geneesheer der ziel geen nut meer
stichten, als de ziel, voor welke een tegengift bereid wordt, reeds
ontvloden is. Wanneer een goddeloos mensch plotseling door een
verlamming, beroerte of ander ongeval getroffen wordt, dat
onmiddellijk den dood ten gevolge kan hebben, die hem het leven kan
benemen nog vóórdat hij den tijd heeft, om aan verbetering van zijn
levensgedrag te denken, kan men dan niet van hem, die dezen geneest,
welke anders ellendig onder den last zijner misdaden moest begraven
worden, eenigermate zeggen, dat hij zoowel zijn lichaam als zijn ziel
uit het schimmenrijk teruggebracht heeft? In ieder geval plaatst hij
hem toch in zulk een toestand, dat hij het nu zelf in zijn macht
heeft, indien hij wil, den eeuwigen dood te ontkomen. Wat zal de
theoloog den slaapzieke kunnen aanraden, als deze hem niet hooren kan?
Hoe zal hij den waanzinnige tot iets kunnen bewegen, indien niet eerst
de geneesheer hem van zwartgalligheid gezuiverd heeft?

Ik loochen volstrekt niet, dat de barmhartigheid en de overige
deugden, waarop de Christelijke zaligheid berust, hoofdzakelijk van
de ziel afhangen, maar aangezien deze aan het lichaam gebonden is en
zich goed- of kwaadschiks van de lichaamsorganen bedient, is een goede
geestestoestand voor een zeer groot deel van de lichaamsgesteldheid
afhankelijk. Zeer vele menschen drijft een ongelukkige menging der
lichaamsvochten, die de Grieken nu eens crasis (menging), dan weer
systema (samenstelling) noemen, als het ware tegen hunnen wil en
terwijl zij zich verzetten, tot zonde voort, terwijl de daarbinnen
wonende ziel, tevergeefs de teugels aantrekkend en de sporen in de
zijden drukkend, gedwongen wordt, het hollende paard in den afgrond te
volgen. De ziel ziet en hoort wel, maar wanneer de oogen door de staar
verduisterd of de toegangen van het gehoor door een dik vocht verstopt
zijn, dan baat de ziel het bezit dier vermogens niet. De ziel haat, de
ziel is toornig, maar het bedorven vocht, dat zich op de organen van
den geest gezeteld heeft, is oorzaak, dat gij hem haat, dien ge uw
liefde waardig moest keuren, en vertoornd zijt op hem, op wien gij
niet zoudt willen vertoornd zijn. Plato erkent, dat de gansche
philosophie eigenlijk daarop neerkomt, dat de gemoedsaandoeningen aan
de rede moeten gehoorzamen. En nu is het voornamelijk de geneesheer,
die daartoe medewerkt, zich hierop toeleggend, dat dit deel van den
mensch krachtig en vol inzicht zij, naar welks goedvinden alles
geschiedt, wat op lofwaardige wijze verricht wordt. Terwijl zij den
naam van mensch onwaardig geacht worden, die zich evenals de dieren
door hun begeerten laten meesleepen, hebben wij het voor een goed deel
aan de geneeskundigen te danken, zoo wij dien naam wel waardig zijn.

Als dit nu reeds van het grootste belang is voor ieder in het
bijzonder, ook indien men slechts een particulier persoon is, een hoe
grooter weldaad is het dan niet, wanneer dit resultaat verkregen wordt
bij een vorst. Geen maatschappelijke positie is zoozeer aan rampen van
dien aard blootgesteld als die van machtige koningen. Een hoe groote
verwarring wordt niet gesticht door de abnormale hersenen van één
zoo’n mensch. Tevergeefs zullen zijne raadslieden hem toeroepen: „Gij
raast, o vorst, kom tot bezinning!“, als hem niet de arts door zijn
kunst, zonder dat hij het wil of merkt, zijn verstand teruggegeven
heeft. Als Caligula een betrouwbaren arts bezeten had, dan ware hij in
zijn waanzin niet gekomen tot het gebruik van kastjes met dolken en
vergiften tot verderf van het menschelijke geslacht. Ongetwijfeld is
het om die reden bij alle volken der aarde tot een algemeen gebruik
geworden, dat ieder vorst zijn lijfarts heeft. Daarom hebben
verstandige vorsten aan geen wetenschap ooit meer eer bewezen dan aan
de geneeskunde. Zoo werd Erasistratus (om van de overigen te zwijgen),
een kleinzoon van Aristoteles, wegens het genezen van koning Antiochus
door diens zoon Ptolemeus met honderd talenten beloond. Ja, ook de
Heilige Schrift schrijft ons voor, den geneesheer de hem toekomende
eer te bewijzen, niet alleen wegens zijn nut, maar ook wegens zijne
onmisbaarheid, zoodat wat tegenover anderen, die zich jegens ons
verdienstelijk gemaakt hebben, ondankbaarheid heet, namelijk het
niet erkentelijk zijn voor hunne weldaden, tegenover den geneesheer
goddeloosheid genoemd mag worden. Hij immers beschermt, als het ware
God bijstand verleenende bij het schenken Zijner genade, het beste en
dierbaarste, dat God ons gegeven heeft, d.i. het leven.

Aan onze ouders hebben wij alles te danken, daar wij in zekeren zin
van hen het geschenk des levens ontvangen hebben. Veel meer zijn wij,
mijns inziens, den geneesheer verplicht, wien wij zoovele malen
verschuldigd zijn, wat wij onzen ouders hoogstens éénmaal verschuldigd
zijn. Wij behooren met kinderlijke liefde hem aan te hangen, die den
vijand van onzen hals weert, maar zijn wij dat dan niet in veel hooger
mate verplicht tegenover den geneesheer, die met zoovele doodvijanden
van ons leven dagelijks een hardnekkigen strijd voert? Wij zien tot
koningen op als tot goden, omdat wij meenen, dat zij willekeurig
kunnen beschikken over leven en dood; maar ofschoon zij wel kunnen
dooden, kan men toch van hen op geen andere wijze beweren, dat zij het
leven schenken, dan in dien zin, dat zij het niet ontnemen, zooals wij
ook van roovers zeggen, dat zij iemand het leven geschonken hebben,
wanneer zij hem niet hebben vermoord. En zelfs in dien zin kunnen zij
toch niet anders schenken dan het leven des lichaams. Hoeveel dichter
bij de goddelijke mildheid komt dan niet de weldaad van den
geneesheer, die een mensch, reeds voor de onderwereld bestemd, door
zijn kunst, vernuft, zorg en trouw als het ware uit den muil des doods
terugtrekt? Iemand in andere zaken bijstaan is hulpvaardigheid, maar
hem, wanneer hij in dreigend gevaar voor ziel en lichaam verkeert,
in het leven houden, is meer dan genade. Voeg daarbij, dat al wat er
groots in den mensch is, zijn kennis, deugd, natuurlijke gaven en
dergelijke, op rekening der geneeskunde dient geschreven te worden,
aangezien zij datgene beschermt, zonder hetwelk de overige dingen
zelfs niet kunnen bestaan. Als alles er voor den mensch is en de
mensch zelf door den geneesheer behouden blijft, dan moet den
geneesheer voor alles dank geweten worden.

Als men van hem, die door ziekten geteisterd wordt, eigenlijk niet kan
zeggen, dat hij leeft, en de geneesheer het is, die de gezondheid òf
herstelt òf beschut, past het ons dan niet, hem als den oorsprong van
ons leven te erkennen? Indien de onsterfelijkheid iets begeerlijks is,
zoo wordt zij toch zooveel mogelijk nagestreefd door den ijver der
geneeskundigen, die het leven een langen duur verschaft. Want waartoe
behoef ik de algemeen bekende voorbeelden te noemen van Pythagoras,
Chrysippus, Plato, Cato den Ouden, Antonius, Castor[3] en talloozen
met hen, van wie de meesten door hun eerbied voor de geneeskunde
zonder eenige ziekte, zonder verzwakking hunner geestvermogens en
zonder dat de sterkte van hun geheugen geschokt werd of zij het
gebruik hunner zintuigen geheel of gedeeltelijk verloren, meer dan
honderd jaar geleefd hebben? Of is dat niet ons nog op deze wereld een
beeld vertoonen van de onsterfelijkheid, die wij hiernamaals hopen?
Christus zelf, de hoogverheven bewerker en redder van onze
onsterfelijkheid, nam een lichamelijk hulsel aan, dat, ofschoon
sterfelijk, toch aan geen ziekten was blootgesteld. Het kruis schuwde
Hij niet, wel ziekten. Is het nu niet iets heerlijks, onzen Heer ook
in dezen, naar vermogen, na te volgen? Van de apostelen, die bijna
allen een lang leven gehad hebben, lezen wij wel, dat zij vermoord,
gedood zijn, niet dat zij ziek zijn geweest. Hoe hun dat nu ook te
beurt gevallen is, de geneeskunde bewerkt voor ons hetzelfde als wat
zij door hunne gelukzaligheid bereikt hebben. Want men moet, naar
ik meen, naar hen niet luisteren, die ons even dom als onbeschaamd
tegenwerpen, dat deugd gewoonlijk in ziekte wordt uitgeoefend, waar
zij zonder eenigen grond gelooven, dat Paulus aan zware hoofdpijnen
leed, terwijl hij toch juist de ziekte eene beproeving van de ziel of,
wat juister is, eene kwelling der boozen noemt. En diezelfde Paulus
heeft onder de gaven, die aan de Apostelen geschonken waren, ook de
gave der genezing geteld.

  [Voetnoot 3: IJverig botanicus uit de eerste eeuw vóór Christus,
  onder wiens leiding Plinius botanische studiën maakte. (Vert.).]

Ook wordt de roem der geneeskunde in geen geringe mate hierdoor
verhoogd, dat het verheven keizerlijk en pontificaal recht zich
vrijwillig aan het oordeel der geneeskundigen onderwerpt, zooals in
quaesties van manbaarheid, geboorte en vergiftiging, eveneens in
eenige huwelijksquaesties. O nieuwe waardigheid der geneeskunde! Een
menschenleven staat op het spel en het oordeel des rechters hangt af
van de voorafgaande uitspraak van den geneesheer! De pauselijke genade
verleent in enkele gevallen slechts kwijtschelding na een geneesheer
gehoord te hebben. Zoo besluit de paus, in geval een bisschop
beschuldigd wordt, aan eene afschuwelijke en vreeselijke ziekte te
lijden, eerst na een geneeskundig advies ingewonnen te hebben, tot
verwijdering of handhaving van den bisschop. Eveneens schrijft de
goddelijke Augustinus voor, dat de zieke, ook tegen zijn wil, naar den
raad van den geneesheer behandeld moet worden. Ook zegt hij terecht,
dat het den geneesheer verschuldigde eerbewijs, dat is het loon voor
zijn kunst en inspanning, met geweld moet ontnomen worden aan hem, die
het weigert te voldoen, daar hij beschouwd moet worden als iemand, die
wederrechtelijk eens anders eigendom in bezit houdt. Ja zelfs ook zij,
die door tooverformulieren booze duivels uit menschelijke lichamen
drijven, raadplegen den geneesheer niet zelden, bij voorbeeld bij
die ziekten, die op geheime wijze de werking van het eene of
andere zintuig verstoren en zoozeer den schijn wekken van door de
aanwezigheid van duivels veroorzaakt te zijn, dat zij slechts door
zeer bekwame geneeskundigen kunnen onderscheiden worden, hetzij het
duivelen van grover soort zijn (men weet immers, dat er verschillende
soorten van duivelen bestaan), die ook door medische behandeling
kunnen aangetast worden, of dat de ziekte zich zoo diep in de
schuilhoeken der ziel heeft ingedrongen, dat zij op het lichaam geen
betrekking schijnt te hebben. Terwijl ik U tot staving dezer bewering
uit de tallooze voorbeelden één, dat ik zelf beleefd heb, verhaal,
verzoek ik U, mij geduldig te willen aanhooren.

In mijn jeugd heb ik omgang gehad met Panaceus, een wijd en zijd
beroemd geneesheer; deze heeft in mijn tegenwoordigheid een man,
Phlyarius genaamd, afkomstig uit Spoleto, genezen, die ten gevolge van
wormen in een geheel nieuwe soort van waanzin vervallen was, daarin
bestaande, dat hij gedurende zijn ziekte goed Duitsch sprak, welke
taal hij, naar met zekerheid vaststond, in normalen toestand nooit
gekend had. Wie, die onervaren was in de geneeskunde, zou er zelfs
niet een eed op hebben durven doen, dat deze man door duivelen bezeten
was? En toch gaf deze arts hem door een eenvoudig en gemakkelijk te
verkrijgen geneesmiddel weer het verstand terug; tot bezinning gekomen
sprak noch verstond de man meer Duitsch. Indien men nu beweert, dat
hij inderdaad bezeten was, dan strekt dit geval der geneeskunde tot
nog grooter roem, daar het dan bewezen zou zijn, dat ook de booze
duivels haar gehoorzaamden en zij derhalve niet alleen in het doen
terugkeeren van het leven, maar ook in het uitdrijven van booze
geesten zoowel de dienares als de mededingster der goddelijke macht
ware. En inderdaad waren er toen ook, die deze daad aan tooverkunsten
toeschreven; maar juist dien laster beschouw ik als een roem en eer
voor onze wetenschap, welke op resultaten te wijzen heeft, die door
het meerendeel der menschheid buiten het bereik der menschelijke
krachten geacht worden.

Met het volste recht derhalve lieten zich in den ouden tijd, toen
nog niet alles door lage gewinzucht en vuile lusten bezoedeld was,
goddelijke en hoogverheven mannen, machtige koningen en doorluchte
raadsheeren het meest van alle wetenschappen aan de geneeskunde
gelegen liggen en geene andere was den menschen welkomer. Men neemt
immers aan, dat de groote Mozes naar geen anderen maatstaf dan
naar dien der medische wetenschap de spijzen in geoorloofde en
ongeoorloofde heeft ingedeeld. Wij lezen, dat Orpheus, uit de grijze
Grieksche oudheid, het een en ander heeft overgeleverd omtrent de
geneeskracht der kruiden. Homerus zelf, zonder tegenspraak de
voortreffelijkste bron voor alle geesten, maakt herhaaldelijk
melding van kruiden en prijst zeer vaak de geneeskunde. Hij heeft
ons immers ook het kruid „moly“ beschreven, dat volgens Plinius
het voortreffelijkste van alle kruiden en een afdoend middel tegen
vergiftiging is, welks ontdekking de dichter aan Mercurius toeschrijft
en waarmee hij zijn Ulysses beschermt tegen den hem door Circe
gereikten tooverdrank. Hij duidt ook aan, dat „nepenthes“ (letterl.
„smarteloos“) bij den maaltijd moet gebruikt worden, dat het vermogen
heeft, leed en droefenis te verdrijven. Voorts noemt hij dikwijls met
eere Machaon, Paeon, Chiron en Podalirius als uitmuntende in deze
kunst, waardoor zij niet alleen de helden maar ook de goden, naar
zijn dichterlijke voorstelling, hulp verleenden. Hij wil er dit mee
aanduiden, dat ook de grootste vorsten den bijstand der geneesheeren
behoeven en dat zelfs het leven van hen, die over leven en dood van
alle overigen beschikken, in hunne macht is. Ja, diezelfde dichter
heeft in het elfde boek van de Ilias de uitoefening van dit beroep
door verreweg de schoonste lofspraak verheerlijkt, waar hij zegt, dat
één arts meer waard is dan vele andere menschen tezamen. Elders
wederom noemt hij den geneesheer iemand, die in alles onderricht is,
hiermede openlijk getuigende, wat ook werkelijk het geval is, dat de
geneeskunde niet berust op de eene of andere wetenschap, maar op den
geheelen kring van alle wetenschappen en niet alleen op theoretische
kennis maar ook op practische ervaring in vele zaken. De beroemde
Pythagoras van Samos, wien de oudheid een zekere mate van
goddelijkheid toekende, heeft, naar wij vermeld vinden, een bekend
boek over den aard der kruiden achtergelaten. Nu wil ik Plato,
Aristoteles, Theophrastus, Chrysippus, Cato den Ouden en Varro maar
met stilzwijgen voorbijgaan, die allen deze wetenschap ijverig
bestudeerd of ook practisch beoefend hebben, doch ik zal slechts
spreken over Mithridates, koning van Pontus, die niet zoozeer
door zijn, overigens zeer machtige, heerschappij of door zijn
wonderbaarlijke kennis van één en twintig talen als wel door zijn
geneeskundige bekwaamheid beroemd is geworden, welke hem tot een
waarlijk groot man stempelde, daar medische verhandelingen,
voorbeelden en beschrijvingen van de werking van verschillende
kruiden, naar Plinius ons meedeelt, in zijn geheime nalatenschap
gevonden zijn. Nog heden ten dage draagt een bekend tegengift
zijn naam. Tegenwoordig beschouwt men algemeen als koninklijke
eigenschappen: spelen, jagen en zich met beuzelingen ophouden. Maar
oudtijds legden zich de bestuurders van het Romeinsche rijk op niets
zoozeer toe als op de bevordering der geneeskunde door het invoeren
van kruiden uit ver verwijderde streken, en dit volk, dat toen de
wereld beheerschte, was geen geschenk aangenamer.

Ja, Christus zelf, de grondlegger en vorst van alle wetenschappen,
geeft zich niet uit voor rechtsgeleerde, noch voor rhetor, noch voor
wijsgeer, maar voor geneesheer, daar Hij, van Zichzelf sprekende,
zegt, dat „zij geenen medicijnmeester van noode hebben, die zich wel
bevinden“, terwijl Hij den Samaritaan olie en wijn op wonden laat
gieten en met speeksel, met aarde vermengd, de oogen van een blinde
bestrijkt. Juist door dit middel won Hij langzamerhand, toen Hij nog
aan de wereld onbekend was, de genegenheid en de liefde der menschen;
niet door goud, noch door heerschappij, maar door het genezen van
ziekten. Wat Hij door Zijnen wil deed, immers een God, volgt de
geneesheer naar vermogen na. Bovendien bezitten ook zij eene
goddelijke macht, namelijk die van genezing aan te brengen door middel
van krachten, die tot dit doel door God den dingen ingeschapen zijn.
In hoofdzaak bestond ook daarin het reisgeld, waarmede Hij de
apostelen voorzag, hun opdragend, terstond door dezen liefdedienst
hunne gastheeren aan zich te verplichten „door“, zoo luiden Zijne
woorden, „hunne ziekten te genezen en hen met olie te zalven“.
Als de groote Paulus zijnen Timotheus een matig gebruik van wijn
voorschrijft, om zijn zwakke maag te versterken, is dat geen openlijke
uitoefening van de geneeskunde? Maar waarom zouden wij ons daarover
verwonderen bij een apostel, als volgens de beoefenaars der mystiek
de engel Raphael zijn naam ontleend heeft aan het genezen van de
blindheid van Tobias?[4] O hemelsche en in waarheid gewijde
wetenschap, naar welke goddelijke geesten genoemd worden!

  [Voetnoot 4: De Hebreeuwsche naam Raphael bestaat uit twee woorden,
  waarvan het eerste rapha, „genezen“ en het tweede el, „goddelijk
  wezen“ beteekent. (Vert.)]

De eene mensen leert dit, de ander dat vak of oefent het uit; deze
wetenschap diende door allen gekend te worden, daar zij voor ieder
onmisbaar is. Maar ach! allerverkeerdst oordeel der stervelingen!

Er is niemand, die het niet vreeselijk zou vinden, als hij geen
valsche van echte munt kon onderscheiden, terwijl hij in dit geval
toch slechts in iets zeer minderwaardigs zou kunnen bedrogen worden;
hij streeft er echter niet naar, te weten te komen, hoe hij het beste,
wat hij heeft, kan beschermen. Bij het beoordeelen van geldstukken
vertrouwt hij anderer oogen niet, doch waar het om leven en gezondheid
gaat, volgt hij, zooals men dat noemt, blindelings het oordeel van
anderen. En ofschoon nu de volmaakte kennis van die geheele wetenschap
slechts aan de weinigen kan ten deel vallen, die daaraan alleen hun
geheele leven gewijd hebben, zoo behoorde toch ten minste dat
gedeelte, hetwelk over het behoud der gezondheid handelt, door
iedereen gekend te worden. Hoewel het niet te ontkennen valt, dat de
moeielijkheid hierbij voor een groot deel voortspruit, niet uit de
kunst zelve maar uit de onwetendheid of eerzucht van slechte
geneesheeren.

Te allen tijde, zelfs bij wilde en barbaarsche volken, werd de
vriendschap voor iets verhevens en eerbiedwaardigs gehouden. En
diegene wordt als een uitstekend vriend beschouwd, die evenmin in
tegen- als in voorspoed zijn vrienden in den steek laat, terwijl
het gros der vrienden in gelukkige omstandigheden trouw blijft, in
ongelukkige verdwijnt, evenals de zwaluwen gedurende den zomer in het
land zijn, maar bij het invallen van den winter wegvliegen. Een hoe
oprechter vriend is echter niet de geneesheer. Evenals de „Seleucides“
genaamde vogels, naar verhaald wordt, door de bewoners van het
Casische gebergte nooit anders gezien worden, dan wanneer zij hunne
hulp noodig hebben tegen de zwermen van sprinkhanen, die hun gewassen
vernielen, zoo vertoont ook hij zich nooit in normale en gelukkige
omstandigheden, maar in tijden van gevaar, in die gevallen, waarin
vrouw en kinderen dikwijls den man verlaten, bij voorbeeld bij
waanzin, luizenziekte of pest, staat hij alleen hem voortdurend bij,
en niet alleen, zooals de meeste anderen, met onnuttige diensten, maar
als redder, om het leven van den in gevaar verkeerende met de ziekte
kampend, soms ook met gevaar voor zijn eigen leven. Zijn zij dan niet
meer dan ondankbaar, die, door de dienstvaardigheid van zulk een
vriend gered, al aanstonds nadat het gevaar geweken is, den geneesheer
kunnen haten en hem niet veeleer als een vader vereeren en hoogachten?
Een alledaagsch vriend, die hen van tijd tot tijd bij een toevallige
ontmoeting groet, noodigen zij ter maaltijd, hem, die hen wel eens
vergezelt, overladen zij met hoffelijkheid, maar een zoodanig vriend
wordt, zoodra zij hem niet meer noodig hebben, versmaad? Terwijl deze
afkeer eigenlijk juist daaruit voortspruit, dat zij inzien, dat geen
belooning ooit groot genoeg kan zijn, om tegen hun diensten op te
wegen.

Daar hij de voortreffelijkste genoemd kan worden, die den staat het
meest ten nutte is, zoo moest deze wetenschap eigenlijk door alle
uitstekende mannen geleerd worden.

[5][Het is immers niet de geringste, en misschien wel de voornaamste,
plicht der wereldlijke overheid te zorgen, dat de burgers gezond zijn.
Wat baat het, den vijand van de muren verdreven te hebben, wanneer de
daarbinnen heerschende epidemie meer personen wegmaait dan het zwaard
der vijanden zou gedood hebben? Wat geeft het, er voor te zorgen,
dat niemand zijn vermogen verliest, als de gezondheid des lichaams
gesloopt wordt? De ouden, die een rangorde der goederen hebben
vastgesteld, plaatsten bovenaan op de lijst een goede gezondheid. Want
wat nut is het, dat het bezit in ongeschonden staat verkeert, als de
bezitter niet wel is? Daarom lette de wetgeving bij de ouden, toen
heb- en eerzucht nog niet alles bedorven hadden, vooral daarop, dat de
lichamen der burgers gezond, krachtig en evenredig ontwikkeld waren.
Dit hangt deels af van de aangeboren lichaamsgesteldheid, deels van
de opvoeding, lichaamsoefeningen, voedingswijze en ook eenigszins van
de inrichting der woningen. De taak van den geneesheer vervulden de
wetgevers, die slechts goed gebouwde personen met elkander lieten
huwen, die eischten, dat men alleen volkomen gezonde minnen in dienst
nam, die openbare baden en turnplaatsen instelden, wetten tegen de
weelde maakten, door het doen verbouwen van huizen en het droogleggen
van moerassen, epidemieën voorkwamen en er voor waakten, dat geen
spijzen of dranken, die voor de gezondheid gevaar opleverden, verkocht
werden. Maar heden ten dage meenen de vorsten, dat zij er niet mee te
maken hebben, of voor wijnen vergiften verkocht worden, of er door
aangestoken graan of bedorven visch zoovele ziekten onder het volk
verspreid worden.

Er is letterlijk geen deel van het leven, dat zonder de hulp der
geneeskunde behoorlijk kan geregeld worden.]

  [Voetnoot 5: De woorden, die nu volgen en tusschen haakjes []
  geplaatst zijn, komen niet voor in de uitgave van Frobenius Bazel
  1518, noch in die van Mich. Hillenius (Antwerpen 1523), noch ook
  in die van Joannes Petrejus (Neurenberg 1525), maar wel in de
  eerste gezamenlijke uitgave van Erasmus’ werken van Beatus
  Rhenanus (Bazel 1540) en in de beste gezamenlijke uitgave van
  Joannes Clericus (Leiden 1703). (Vert.)]

Indien er eindelijk menschen zijn, die de waarde der dingen liever
afmeten naar het voordeel en de winst, die zij opleveren, dan zullen
zij bevinden, dat ook in dit opzicht de geneeskunde, ofschoon te
verheven om naar dergelijke overwegingen beoordeeld te worden, bij
geen der andere wetenschappen ten achter staat. Want geen andere was
ooit meer winstgevend en stelde hare beoefenaars zoo snel in staat,
zich een vermogen te verwerven. Wij lezen, dat Erasistratus, dien ik
reeds vroeger vermeld heb, door koning Ptolemeus, en Critobolus door
Alexander den Grooten met buitengewone, nauwelijks te gelooven
belooningen begiftigd zijn. Doch welke belooning is dan ten slotte
niet gering te noemen, betaald aan den redder van een leven, voor
welks behoud zooveel duizenden soldaten voortdurend streden? Waartoe
nog te noemen de Cassii, Carpitani, Aruncii en Albutii, van wie
Plinius vertelt, dat zij te Rome zoowel aan het keizerlijk hof als
onder de burgers ontzaglijk veel geld verdienden? Doch waarom behoeven
wij nog die voorbeelden uit het grijze verleden weder op te halen,
alsof niet ieder uit zijn eigen tijd verscheidenen voor den geest
staan, die door dit beroep ware Croesussen zijn geworden.

Van de rhetoriek en de dichtkunst kan slechts hij leven, die er in
uitmunt. Een musicus, die het niet tot een groote hoogte in zijn kunst
gebracht heeft, lijdt honger. Een rechtsgeleerde heeft maar een mager
inkomen, als hij niet voortreffelijk is. Slechts de geneeskunde
onderhoudt en beschermt haren beoefenaar, hoe weinig bedreven hij
er ook in moge zijn. De medische wetenschap berust wel is waar op
ontelbare kundigheden en de kennis van een oneindig aantal zaken; toch
helpt dikwijls één enkel geneesmiddel een stumper in het vak aan den
kost. Het is er dus verre vandaan, dat dit beroep als onwinstgevend
kan veroordeeld worden.

Daar komt nog bij, dat met de overige beroepen niet overal geld
te verdienen is. Een rhetor zal een koele ontvangst vinden bij de
Sarmaten, een kenner van het keizerlijk recht bij de Britten. De
medicus is overal, waar ter wereld hij zich ook heen begeve, vergezeld
door zijn waardigheid en van reisgeld voorzien, zoodat op geen beroep
meer van toepassing is het alom bekende Grieksche spreekwoord: „de
geheele aarde voedt het ambacht.“

Maar juist daarover spreekt Plinius (ik weet niet zeker of hij hier
zelf aan het woord is of de meening van anderen weergeeft) zijn
verontwaardiging uit, dat het uitoefenen der geneeskunde een
broodwinning is. Ik stem toe, dat deze wetenschap te hoog staat, om
tot kostwinning te dienen of tot middel om zich te verrijken. Dit
hoort thuis bij de alledaagsche beroepen. Maar het ware al te
ondankbaar, haar alleen van den haar toekomenden dank te berooven,
aan welke nooit genoeg dank vergolden kan worden. Een uitstekend
geneesheer helpt als een god kosteloos, desnoods tegen den wil van den
patiënt. Maar het is goddeloosheid, voor de weldaad van een god niet
erkentelijk te zijn. Hij geeft wel niet om loon, maar gij behoort
volgens de wet gestraft te worden wegens uw buitengewone
ondankbaarheid, als gij het hem niet voldoet.

Het is mij volstrekt niet onbekend, dat deze uitmuntende wetenschap
zoowel voorheen bij de ouden in een kwaden roep stond, als ook
tegenwoordig door sommige onwetende lieden gehoond wordt. Cato beviel
de geneeskunde niet, niet omdat hij haar op zich zelve veroordeelde,
maar omdat een onvervalscht Romein als hij de aanmatigende wijze,
waarop de Grieken haar in zijn dagen uitoefenden, niet kon verdragen.
Hij kende aan de ervaring op dat gebied zulk een hooge waarde toe,
dat hij der geneeskunde den naam van wetenschap ontzegde. Dat kan
ons van hem te minder verwonderen, daar hij het ook was, die in den
Romeinschen senaat het voorstel deed, de geheele Grieksche philosophie
uit Rome te verbannen. De stoere man meende, dat tot zuivering van het
menschelijk lichaam kool en menigvuldige brakingen voldoende waren. En
toch lezen wij van dien vijand der artsen, dat hij door inachtneming
der medische voorschriften tot het einde van zijn lang leven zijn
krachten onverzwakt behouden heeft.

Alleen de geneesheeren, zegt men, hebben het onbeperkte recht van
straffeloos te dooden. Maar juist uit dien hoofde moeten goede
geneesheeren geëerd worden, daar zij, terwijl het hun vrijstaat, niet
alleen ongestraft maar zelfs tegen belooning te dooden, toch liever
de menschen willen redden. Dat zij kunnen dooden, bewijst hun groote
macht, dat zij het niet willen, getuigt voor hun rechtschapenheid.
Tot vervelens toe hoort men overal in dronken gezelschappen het
spreekwoord: „wie medisch leeft, leeft ellendig“. Alsof het een groot
geluk is, door een wijnroes geradbraakt te worden, zich uit te putten
door ontucht, op te zwellen van onmatig biergebruik of ten gevolge van
uitspattingen door den slaap overmand te worden. Wat behoeven wij nog
deze lasteraars met woorden te bestrijden, die zelf door het verzaken
van de voorschriften der geneeskunde voldoende gestraft worden, daar
zij weldra door podagra worden gekweld, door verlamming getroffen,
vroegtijdig het verstand verliezen, vóór den ouderdom zwak van gezicht
worden en dan eindelijk, maar te laat, in hunne ellende op de wijze
van Stesichorus hunnen laster herroepen[6]. En toch maakt die goede
wetenschap geen bezwaar ook dezen, ofschoon zij het volstrekt niet
waard zijn, zooveel mogelijk te helpen. Sommigen noemen, met een
scheldwoord aan de oude comedie ontleend, de geneesheeren „dreketers“.
Verdienen zij dan niet juist daarom geprezen te worden, dat zij, om de
wonden der menschheid te heelen, zich verwaardigen, uit hun verheven
sfeer tot het vuil af te dalen? Als de hoogmoed van de geneeskundigen
eens zoo groot was als de onbeschoftheid, waarmee die lieden hen
vervolgen, dan zouden zij, zoo maar straffeloos, de menschen kunnen
laten omkomen. Doch ons beroep heeft dit met goede vorsten gemeen, dat
het goed handelt, maar een slechten naam heeft.

  [Voetnoot 6: De lyrische dichter Stesichorus zou namelijk, doordien
  hij Helena gesmaad had, van het gezicht beroofd zijn en later door
  het dichten van een palinodie het weer teruggekregen hebben. (Vert.)]

Al zijn er nu ook lieden, zooals zij er inderdaad zijn, die zich voor
geneeskundigen uitgeven, terwijl zij niets minder dan dat zijn; als er
zijn, die vergiften voor geneesmiddelen toedienen; als er zijn, die
uit gewin- of eerzucht zieken slechten raad geven, wat is onbillijker
dan op grond van fouten van enkele individuen het geheele beroep te
lasteren? Ook onder de priesters zijn echtbrekers, onder de monniken
moordenaars en roovers; maar wat heeft dit te maken met den
godsdienst, die op zich zelf zoo voortreffelijk is? Geen beroep is zoo
heilig, of er zijn eenige misdadigers die het uitoefenen. Het is zeker
dringend te wenschen, dat alle vorsten van dien aard zijn, dat zij
dien naam ook ten volle verdienen. Maar toch moet daarom de monarchie
niet veroordeeld worden, omdat er onder den vorstelijken titel eenige
plunderaars en vijanden van den staat rondloopen. Ook ik wenschte,
dat alle geneesheeren met recht dien naam konden dragen en dat onder
hen geen toepassing kon vinden de Grieksche spreuk: „velen zijn
ossendrijvers, maar weinigen landbeploegers“. Ik wenschte, dat allen
die angstvallige nauwgezetheid in de uitoefening van hun beroep
vertoonden, tot welke Hippocrates de artsen door een in plechtige
woorden vervatten eed verplichtte. Toch is er voor ons geen reden, om
niet met alle macht naar de bereiking van deze hoogte te streven, al
zien wij ook, dat dit door zeer velen wordt nagelaten.

Maar daar dit onderwerp, hoogaanzienlijke vergadering, van zulk een
grooten omvang is, dat het moeilijk zou zijn, hierover ooit uitgeput
te raken, acht ik, om de belofte, in den aanhef mijner rede gedaan,
gestand te doen, nu den tijd gekomen, om den geheelen lof der
geneeskunde in het kort samen te vatten.

Immers, terwijl zeer vele zaken zich alleen door hare oudheid
aanbevelen, is deze wetenschap het allereerst ontdekt door de
noodwendigheid. Als eene wetenschap door haar grondleggers roem
erlangt, de uitvinding van deze is altijd aan de goden toegeschreven.
Als de eer, die een zaak te beurt valt, haar aanzien verhoogt, aan
geene andere is zoo algemeen en zoo lang goddelijke eer bewezen.
Indien die dingen op hoogen prijs gesteld worden, die de goedkeuring
van aanzienlijke mannen wegdragen, het bestudeeren dezer wetenschap
strekte den machtigsten vorsten, den voornaamsten personen niet alleen
tot genoegen maar ook tot roem. Als de moeilijkheid, welke iets
oplevert, maatstaf is voor de schoonheid ervan, niets gaat met meer
moeite gepaard dan de beoefening der geneeskunde, die op zooveel
kennis, op het onderzoek van en ervaring in zoovele zaken berust. Als
wij een zaak naar hare waarde beoordeelen, wat staat hooger dan de
goddelijke genade het dichtst nabij te komen? Naar haar vermogen, wat
is machtiger of rijker aan resultaten dan een geheelen mensch, wien
een zekere dood te wachten staat, aan zich zelf terug te geven? Naar
hare noodwendigheid, wat is zoo onmisbaar als de wetenschap, zonder
welke noch leven, noch geboorte mogelijk is? Indien wij een zaak naar
hare zedelijke deugd beoordeelen, wat staat moreel hooger dan het
menschelijk geslacht in het leven te houden? Naar haar nut, geen
zaak sticht grooter nut en in wijder kring. Indien wij eindelijk het
financiëel voordeel tot maatstaf nemen, dan is zij wel het allermeest
winstgevend, indien de menschheid niet alle dankbaarheid verloren
heeft.

U wensch ik dus ten zeerste geluk, voortreffelijke mannen, die het
voorrecht hebt, in dat allerschoonste vak uit te munten.

U, beste jongelingen, geef ik den raad: legt u hierop met volle borst
toe, wijdt U met al uwe krachten aan deze wetenschap, die U eer, roem,
aanzien en vermogen zal doen verwerven en door welke gij op Uw beurt
uwen vrienden, uw vaderland, ja, het geheele menschelijke geslacht op
meer dan gewone wijze ten heil zult strekken.

                Ik heb gezegd.


       *       *       *       *       *
           *       *       *       *


_Erasmus Roterodamus
D. Henrico Afinio Lyrano
            insigni Medico
                S. D._

  _Erasmus van Rotterdam
  aan Dr. Henricus Afinius van Lier,[1]
            den voortreffelijken medicus._

      [Voetnoot 1: Een stad in Brabant (Vertaler).]

Nuper dum bibliothecam recenseo, doctissime Afini, venit in manus
oratio quaedam olim mihi nihil non experienti, in laudem artis medicae
declamata; continuo visum est orationem non optimam optimo dicare
medico, ut vel tui nominis lenocinio studiosorum centuriis commendetur.

  Toen ik onlangs mijne bibliotheek nazag, zeer geleerde AFINIUS, kwam
  mij eene redevoering in handen, die lang geleden door mij, toen ik
  mijne krachten nog aan allerlei beproefde, vervaardigd was over
  „den lof der geneeskunde“. Terstond besloot ik de niet zeer goede
  redevoering aan den zeer goeden medicus op te dragen, opdat zij, door
  Uwen naam versierd, in de gelederen der studenten haren weg moge
  vinden.

Erit hoc interim mei in te animi qualecunque documentum, dum dabitur
aliud nostra necessitudine dignius.

  Aanvaard intusschen dit blijk, hoe gering ook, van mijne genegenheid
  jegens U, totdat U een ander, onze vriendschap meer waardig, zal
  gegeven worden.

Bene vale.

  Het ga U wel.

Lovanii tertio Idus Martias Anno MDXVIII.

  LEUVEN, den 13den Maart, 1518.



DECLAMATIO ERASMI ROTERODAMI IN LAUDEM ARTIS MEDICÆ.

  REDEVOERING VAN ERASMUS VAN ROTTERDAM OVER DEN LOF DER GENEESKUNDE.


[_Attentio._]

Quo saepius est ars medicinae, meditatis et elaboratis orationibus,
hoc ex loco, apud plerosque vestrum praedicata, idque a viris singulari
facundia praeditis, auditores celeberrimi, hoc mihi sane minus est
fiduciae, me vel tantae rei, vel aurium vestrarum expectationi
satisfacturum. Neque enim rem prope divinam nostra facile assequetur
infantia, neque vulgaris oratio de re toties audita taedium possit
effugere.

  Hoe vaker de lof der geneeskunde van deze plaats in doorwrochte en
  zorgvuldig bewerkte redevoeringen ten aanhoore van de meesten Uwer
  verkondigd is, en wel door mannen met buitengewone welsprekendheid
  begaafd, des te meer, hoogaanzienlijke toehoorders, vrees ik, dat ik
  noch door mijne voordracht aan een zoo gewichtig onderwerp recht zal
  weten te doen, noch aan Uwe verwachting van hetgeen Gij te hooren
  zult krijgen zal kunnen beantwoorden. Want aan den eenen kant zal
  ons gebrekkig redenaarstalent niet licht de hoogte van dit bijna
  goddelijke onderwerp bereiken, aan den anderen kant zal een
  alledaagsche redevoering over iets, dat reeds zoo dikwijls gehoord
  is, niet kunnen nalaten bij het auditorium verveling op te wekken.

[_Propositio._]

Verumtamen ne salutari maiorum instituto videar deesse, qui solenni
encomio juventutis animos ad huius praeclarae scientiae studium,
admirationem, amorem, excitandos, accendendos, inflammandosque
censuerunt, experiar et ipse pro mea virili (siquidem me dicentem
adjutabit vestra tum attentio, tum humanitas, favore candido prosequens,
quem ad hoc muneris vestra adegit autoritas)

  Desniettegenstaande zal ook ik, om een heilzame gewoonte onzer
  voorouders niet te verzaken, die van oordeel waren, dat door een
  jaarlijks uit te spreken lofrede de gemoederen der jeugd tot de studie
  van en bewondering en liefde voor deze wetenschap opgewekt, aangevuurd
  en ontvlamd moesten worden, indien Gij mijne voordracht met Uwe
  aandacht en welwillendheid wilt steunen, indien Gij hem, wien Uw
  gezag deze eervolle taak heeft opgedragen, met oprechte toewijding
  wilt volgen, zal ook ik naar mijne zwakke krachten beproeven,

      medicae facultatis dignitatem, autoritatem, usum, necessitatem,
non dicam explicare, quod prorsus infiniti fuerit negotii, sed summatim
modo perstringere, ac veluti confertissimas locupletissimae cujuspiam
reginae opes, per transennam (ut aiunt) studiosorum exhibere
conspectibus.

        de waardigheid, den invloed, het nut en de noodwendigheid
  der medische wetenschap, wel niet in alle onderdeelen voor U te
  ontwikkelen, wat een oneindig werk zou zijn, maar, slechts de
  hoofdzaken aanrakende, in het kort te behandelen, en, evenals de
  dicht opeengehoopte schatten van een zeer rijke koningin, slechts
  vluchtigjes, als het ware achter traliën, aan de blikken der studenten
  te vertoonen.

[_Laudandi ratio per comparationem._]

Cuius quidem ea vel praecipua laus est, primum quod nullis omnino
praeconiis indiget, ipsa abunde per se vel utilitate, vel necessitate
commendata mortalibus. Deinde quod toties iam a tam praeclaris ingeniis
praedicata, semper tamen novam laudum suarum materiam, ingeniis etiam
parum foecundis ex sese suppeditat, ut nihil necesse sit, eam vulgato
more invidiosis illis contentionibus, non sine caeterarum disciplinarum
contumelia depraedicare.

  Haar grootste lof bestaat nu in de eerste plaats daarin, dat zij in
  het geheel geen lofspraken noodig heeft, daar zij zich zelve meer dan
  voldoende den menschen door haar nut en onmisbaarheid aanbeveelt.
  Vervolgens, dat zij, hoewel reeds zoovele malen door zoo
  voortreffelijke geesten geprezen, toch ook aan minder vruchtbare
  vernuften steeds weer nieuwe stof tot prijzen biedt, zoodat men bij
  het zingen van haar lof volstrekt niet zijn toevlucht behoeft te nemen
  tot het gewone hatelijke middel, door dit namelijk op die wijze te
  doen, dat men de overige wetenschappen in een minder gunstig daglicht
  plaatst.

      Quin illud magis metuendum, ne domesticas illius dotes, ne
germanam ac nativam amplitudinem, ne majestatem humana conditione
maiorem, mortalis oratio non assequatur. Tantum abest, ut vel aliena
contumelia, vel asciticiis Rhetorum fucis, aut amplificationum
praestigiis sit attollenda. [Sidenote: γνώμη.] Mediocrium est formarum,
deformiorum comparatione, aut cultus lenociniis commendari; res per se
vereque praeclaras, satis est vel nudas oculis ostendisse.

        Veeleer is dit te vreezen, dat de mensch geen woorden genoeg
  zal kunnen vinden, om de haar eigene gaven, hare natuurlijke en
  aangeboren grootheid, hare verhevenheid, die het menschelijke ver
  achter zich laat, voldoende weer te geven. Zooverre is het ervan
  verwijderd, dat zij òf door vernedering van andere wetenschappen, òf
  door gekunstelde rhetorische opsmukking of valsche overdrijving moet
  opgevijzeld worden. Slechts gestalten van middelmatige schoonheid
  kunnen alleen door vergelijking met leelijke of door den opschik harer
  kleeding indruk op ons maken; dingen, die door zich zelve en in
  waarheid uitblinken, mag men ook bloot aan aller blikken prijsgeven.

[_Dignitas et autoritas medicinae._]

Iam primum enim (ut ad rem festinemus) reliquae artes quoniam nulla non
magnam aliquam vitae commoditatem attulit, summo quidem in pretio fuere.
Verum medicinae quondam tam admirabilis fuit humano generi inventio, tam
dulcis experientia, ut eius autores, aut plane pro diis habiti sint,
velut Apollo, et huius filius Aesculapius, imo (quod ait Plinius)
singula quosdam inventa deorum numero addiderunt,

  In de eerste plaats dan (om ter zake te komen) waren wel ook de andere
  wetenschappen, daar alle de eene of andere geriefelijkheid aan ons
  leven bezorgden, oudtijds in hooge eere. Maar de uitvinding der
  geneeskunde werd in den ouden tijd door het menschdom zóó bewonderd,
  hare toepassing als een zóó groote weldaad ondervonden, dat hare
  uitvinders òf geheel en al voor goden werden gehouden, zooals Apollo
  en diens zoon Aesculapius en zelfs, naar Plinius zegt, sommigen ten
  gevolge van één enkele uitvinding onder de goden werden geplaatst,

      aut certe divinis honoribus digni sint existimati, velut
Asclepiades, quem Illyrici numinis instar receptum Herculi in honoribus
aequarunt. Non equidem probo quod fecit antiquitas, affectum sane ac
iudicium laudo, quippe quae recte et senserit et declararit, docto
fidoque medico nullum satis dignum praemium persolvi posse.

        òf ten minste goddelijke vereering zijn waardig gekeurd,
  zooals bij voorbeeld Asclepiades, dien de Illyriers als een god
  opnamen en op dezelfde wijze als Hercules vereerden. Nu keur ik
  natuurlijk niet goed, wat de ouden ten dezen gedaan hebben, toch prijs
  ik hun gevoel en hun oordeel. Zij hebben immers terecht begrepen en op
  die wijze tot uiting gebracht, dat aan een kundigen en betrouwbaren
  geneesheer nooit te groote belooning geschonken kan worden.

[_A difficultate._]

Etenim si quis secum reputet, quam multiplex in corporibus humanis
diversitas, quanta ex aetatibus, sexu, regionibus, coelo, educatione,
studiis, usu varietas, quam infinita in tot milibus herbarum (ne
quid interim dicam de caeteris remediis) quae alibi aliae nascuntur,
discrimina.

  Immers, wanneer men nagaat, een hoe veelvuldige verscheidenheid
  van menschelijke lichamen er is, veroorzaakt door het verschil
  in leeftijd, geslacht, landstreek, klimaat, opvoeding, bedrijf en
  levenswijze; welke oneindige verschillen er zijn in zooveel duizenden
  kruiden, die elk op een andere plaats groeien, om nog maar te zwijgen
  van de overige geneesmiddelen;

      Tum quot sint morborum genera, quae trecenta nominatim fuisse
prodita scribit Plinius, exceptis generum partibus, quarum omnium quam
nullus sit numerus, facile perpendet, qui tantum norit, quot formas in
se febris vocabulum complectatur, ut ex uno caetera aestimentur;
exceptis his, qui quotidie novi accrescunt, neque secus accrescunt, quam
si de composito cum arte nostra bellum suscepisse videantur.

        vervolgens, hoevele soorten van ziekten er bestaan, waarvan er
  volgens Plinius driehonderd met name zijn overgeleverd, nog
  daargelaten de onderverdeelingen dier soorten, waarvan hij het
  oneindige aantal licht zal bevroeden, die, om maar eens een voorbeeld
  te noemen, weet, hoeveel variëteiten de naam koorts alleen inhoudt; en
  zonder te letten op de nieuwe ziekten, die er dagelijks bijkomen, en
  wel in zulke mate, alsof zij volgens onderlinge afspraak den strijd
  met onze wetenschap hadden aangebonden,

      Exceptis venenorum plus mille periculis, quorum quot species sunt,
tot sunt mortis genera, totidem remediorum differentias flagitantia.
Exceptis casibus quotidianis lapsuum, ruinarum, ruptionum, adustionum,
luxationum, vulnerum, atque his consimilium, quae prope cum ipso
morborum agmine ex aequo certant. Denique qui cogitet, quanta sit in
corporum coelestium observatione difficultas, quae nisi cognoris,
saepenumero venenum erit, quod in remedium datur.

        om nog niet eens te spreken van de meer dan duizend gevallen
  van vergiftiging, waarvan iedere soort een bijzonderen dood ten
  gevolge heeft en dus een afzonderlijk geneesmiddel vereischt; nog niet
  eens medegerekend de dagelijks voorkomende gevallen van struikeling,
  val, fractuur, brandwonde, verstuiking, verwonding en dergelijke,
  welke gevallen bijna even sterk in aantal zijn als de menigte der
  ziekten; indien men eindelijk overweegt, hoe groote moeielijkheid er
  verbonden is met het waarnemen der hemellichamen, die men noodzakelijk
  moet kennen, daar anders dikwijls vergift zal zijn, wat men als
  geneesmiddel toedient;

      Ne quid interim commemorem saepe fallaces morborum notas, sive
coloris habitum spectes, sive lotii signa rimeris, sive pulsus harmoniam
observes, velut hoc agentibus malis, ut hostem medicum fallant et
imponant. Tantum undique sese offundit difficultatum, ut mihi difficile
sit omnes vel oratione prosequi.

        terwijl ik maar met stilzwijgen voorbijga de dikwijls
  bedriegelijke symptomen van ziekten, hetzij men de kleur beschouwt of
  de teekens der urine onderzoekt of den polsslag waarneemt, daar het
  den schijn heeft, alsof de ziekten er zich op toeleggen, om haar
  vijand, den arts, te bedriegen en te misleiden; als men dit alles
  nagaat, dan doen zich van alle kanten zooveel moeielijkheden op, dat
  ik die zelfs bezwaarlijk alle zou kunnen opsommen.

Sed ut dicere coeperam, has omnes rerum varietates studio persequi,
obscuritates ingenio assequi, difficultates industria pervincere, ac
penetratis terrae fibris, excussis undique totius naturae arcanis, ex
omnibus herbis, fruticibus, arboribus, animantibus, gemmis, ex ipsis
denique venenis, cunctis humanae vitae malis efficacia quaerere remedia,
atque horum opportunum usum ex tot autoribus, tot disciplinis, imo et ab
ipsis sideribus petere.

  Maar, om voort te gaan, al deze verschillende zaken ijverig
  te bestudeeren, de duistere punten daarin met het verstand te
  onderzoeken, de moeielijkheden door vlijt te overwinnen en, na
  doorgedrongen te zijn in de ingewanden der aarde en van alle kanten
  de geheimen der geheele natuur doorzocht te hebben, uit alle kruiden,
  struiken, boomen, dieren, edelgesteenten, ten slotte zelfs uit de
  vergiften voor alle kwalen van het menschelijk leven werkzame
  geneesmiddelen te verkrijgen en de kennis van hun passend gebruik aan
  zooveel schrijvers, zooveel wetenschappen, ja zelfs ook aan de sterren
  te ontleenen;

      Haec inquam, tam abdita rimari cura, tam ardua viribus animi
adipisci, tam multa memoria complecti, tam necessaria ad salutem
universi mortalium generis in commune proferre, nonne prorsus homine
maius ac plane divinum quiddam fuisse videtur?

        deze zoo verborgen dingen met zorg uit te vorschen, zoo
  moeielijke onderwerpen door de kracht van het verstand te begrijpen en
  zoo talrijke zaken met het geheugen te omvatten; die voor het heil van
  het menschelijk geslacht zoo onmisbare zaken tot bezit van het
  algemeen te maken; schijnt dat niet het werk van een god geweest te
  zijn, te grootsch dan dat het door menschen had kunnen tot stand
  gebracht worden?

      Absit invidia verbis. Liceat id quod vero verius est ingenue
praedicare. Non me jacto, sed artem ipsam effero. Etenim si dare vitam
proprium dei munus est, certe datam tueri, jamque fugientem retinere,
deo proximum fateamur oportet. Quamquam ne prius quidem illud, quod nos
soli deo proprium esse volumus, medicorum arti detraxit antiquitas, ut
credula, ita gratissima.

        Men duide mijne woorden niet euvel; het zij mij geoorloofd
  dat, wat zoo onweersprekelijk waar is, ronduit te verkondigen. Ik
  verhef mijzelf niet, maar alleen de wetenschap. Immers, hoewel het
  schenken van het leven slechts een voorrecht van de godheid is, zoo
  moet men toch toegeven, dat dit leven te kunnen beschermen en vast te
  houden, als het ons wil ontvlieden, de goddelijke macht zeer nabij
  komt. Ofschoon zelfs niet het eerstgenoemde, hetwelk wij uitsluitend
  aan God toeschrijven, door de ouden aan het gebied der geneeskunde
  onttrokken werd, die daardoor wel hun lichtgeloovigheid, maar toch ook
  hun groote dankbaarheid toonden.

      Nam Aesculapii quidem ope Tyndaridam, et post eum complures ab
Orco in lucem redisse credidit. Asclepiades hominem exanimatum, elatum,
comploratumque ab rogo domum vivum reduxisse legitur. Xanthus historicus
catulum leonis occisum, praeterea et hominem, quem Draco occiderat,
vitae redditum fuisse, posteris prodidit, herba quam halin[*] nominant.

    [Footnote: The Dutch translation notes that the word in Pliny is
    “balis”.]

        Zoo meenden zij, dat door de hulp van Aesculapius Castor, de
  zoon van Tyndareus, en verscheidenen na hem uit de onderwereld in het
  leven teruggekeerd zijn. Wij lezen, dat Asclepiades een persoon, die
  gestorven, ter begrafenis uit zijn huis gedragen was en over wien
  reeds de gebruikelijke lijkklachten waren uitgesproken, van den
  brandstapel weg levend naar huis teruggevoerd heeft. De
  geschiedschrijver Xanthus verhaalt, dat een gedood jong van een leeuw
  en een man, dien Draco had laten ombrengen, weder tot het leven
  teruggebracht zijn door een kruid, dat „halis“[2] heet.

      [Voetnoot 2: In Plinius staat „balis“ (Vertaler).]

      Ad haec Juba, in Africa quendam herba revocatum ad vitam, testis
est. Neque vero laboraverim, si sint apud quos haec fide careant. Certe
(quod agimus) admirationem artis tanto magis implent, quanto magis supra
fidem veri sunt, et immensum esse fateri cogunt id quod vero supersit.

        Ook getuigt Juba, dat in Afrika door middel van een kruid
  iemand weer in het leven teruggeroepen is. Nu zou ik mij er weinig om
  bekommeren, als er menschen waren, die aan deze verhalen geen geloof
  sloegen; toch vervullen zij ons met des te meer bewondering voor de
  geneeskunde, hoemeer zij ons, niettegenstaande hun ongeloofwaardigheid,
  tot de erkentenis dwingen, dat wat er waars aan overblijft toch nog
  buitengewoon is.

      Quamquam quantum ad eum attinet, qui vitae redditur, quid refert
utrum anima denuo in artus relictos divinitus reponatur, an penitus in
corpore sepulta, morbique victoris oppressa viribus, arte curaque medici
suscitetur atque eliciatur, iamque certo migratura retineatur?

        Hoewel, wat voor onderscheid is er voor hem, die aan het leven
  teruggegeven wordt, of de levensgeesten door werking van de godheid
  opnieuw in de ledematen, die zij reeds verlaten hadden, worden
  teruggebracht, dan wel of zij, diep in het lichaam begraven en door de
  kracht der overweldigende ziekte onderdrukt, door de kunst en de zorg
  van den geneesheer ondersteund en voor den dag gebracht worden en,
  reeds op het punt te wijken, op hun plaats worden gehouden?

      An non pene paria sunt mortuum restituere, et mox moriturum
servare? Atqui permultos nominatim recenset Plinius libro historiae
mundanae septimo, qui iam elati partim in ipso rogo, partim post dies
complusculos revixerint.

        Of komt het niet ongeveer op hetzelfde neer, een doode te doen
  herleven of iemand, die weldra zal sterven, in het leven te houden? En
  toch noemt Plinius in het zevende boek van zijn „Historia Naturalis“
  zeer velen met name op, die, na reeds ter begrafenis uit hun huis
  gedragen te zijn, deels op den brandstapel zelf, deels eerst na
  verscheidene dagen, weder herleefden.

Miraculum est, quod paucis dedit casus. Et non magis mirandum, quod
quotidie multis largitur ars nostra? Etiamsi hanc deo Opt. Max. debemus,
cui nihil non debemus, ne quis haec a me putet arrogantius dicta quam
verius. Complurium morborum ea vis est, ut certa mors sint, nisi
praesens adsit medicus, veluti stupor is, qui mulieribus potissimum
solet accidere, veluti syncopis profunda, paralysis, apoplexia.

  Een wonder noemt men datgene, wat het toeval aan weinigen gegeven
  heeft. Maar is dan niet veeleer een wonder te noemen, wat onze
  wetenschap dagelijks aan velen verleent? En ofschoon wij deze aan den
  Algoede te danken hebben, Wien wij alles verschuldigd zijn, meene toch
  niemand, dat mijne woorden meer aanmatiging dan waarheid bevatten.
  Verscheidene ziekten zijn van dien aard, dat er een wisse dood volgt,
  als niet de geneesheer onmiddellijk hulp verleent, zooals bij
  voorbeeld de verdooving, die vooral vrouwen pleegt te overvallen,
  diepe onmacht, verlamming en beroerte.

      Neque desunt ulli vel seculo, vel genti sua in hanc rem exempla.
Hic qui mortem ingruentem arte sua depellit, qui vitam subito oppressam
revocat, nonne ceu numen quoddam dextrum ac propitium semper habendus
est? Quot censes homines ante diem sepultos fuisse priusquam medicorum
solertia morborum vires, et remediorum naturas deprehenderat? Quot hodie
mortalium milia vivunt, valentque, qui ne nati quidem essent, nisi eadem
haec ars, et tot nascendi discriminibus remedia, et obstetricandi
rationem reperisset?

        In iederen tijd en bij ieder volk zijn hier voorbeelden van te
  vinden. Moet nu niet hij, die den overrompelenden dood door zijn kunst
  verdrijft, die het leven, plotseling overmeesterd, terugroept, te
  allen tijde als een welwillende en genadige godheid beschouwd worden?
  Hoeveel menschen zijn niet vóór hun tijd ten grave gedaald, toen nog
  niet door de schranderheid der geneeskundigen de werkingen der ziekten
  en de aard der geneesmiddelen doorgrond waren? Hoeveel duizenden leven
  niet heden ten dage en bevinden zich lichamelijk wel, die zelfs niet
  geboren zouden zijn, als niet diezelfde wetenschap zoovele middelen
  tegen de gevaren der geboorte en de verloskunde had uitgevonden.

      Adeo statim in ipso vitae limine, et pariens simul et nascens
salutarem medicorum opem miserabili voce implorat. Horum arti vitam
debet, et qui nondum vitam accepit, dum per eam prohibentur abortus, dum
mulieri seminis recipiendi retinendique vis confertur, dum pariendi
facultas datur.

        Ja, reeds aanstonds op den drempel des levens roept de barende
  tegelijk met het wicht, dat geboren wordt, met klagende stem de
  heilzame hulp der geneeskundigen in. Aan hunne kunst heeft ook het
  leven te danken hij, die het leven nog niet eens ontvangen heeft, daar
  door haar een ontijdige bevalling verhinderd wordt, en zoodoende der
  vrouw de kracht om het zaad te ontvangen en bij zich te houden
  verleend en gelegenheid tot baren gegeven wordt.

[Sidenote: παροιμία]

      Quod si vere dictum est illud Deus est juvare mortalem, profecto
mea sententia aut nusquam locum habebit illud nobile Graecorum adagium
ἄνθρωπος άνθρώπου δαιμόνιον, aut in medico fido proboque locum habebit,
qui non juvat modo verum etiam servat. An non igitur ingratitudine ipsa
videatur ingratior, ac ipse prope vita indignus, qui medicinam alteram
secundum deum, vitae parentem, tutricem, servatricem, vindicem non amet,
non honoret, non suspiciat, non veneretur?

        En hoewel er terecht gezegd is: „slechts God kan den mensch
  helpen“, vindt toch voorzeker mijns inziens de bekende Grieksche
  spreuk „de eene mensch is de god van den anderen“, zoo ergens, hare
  toepassing bij den betrouwbaren en deugdelijken geneesheer, die niet
  alleen helpt, maar ook behoudt. Of schijnt hij dan niet ondankbaarder
  dan de ondankbaarheid zelve en bijna het leven niet waard, die de
  geneeskunde, welke naast God de voortbrengster, beschermster,
  behoudster en verdedigster van ons leven is, niet lief heeft, hoogacht
  en met bewondering en eerbied tot haar opziet?

      Cuius praesidiis nunquam ulli non est opus. Nam reliquis quidem
artibus nec semper nec omnes egemus. Huius utilitate mortalium omnis
vita constat. Nam fac abesse morbos, fac omnibus prosperam adesse
valetudinem, tamen hanc qui poterimus tueri, nisi medicus ciborum
salutarium ac noxiorum discrimen, nisi totius victus, quam Graeci
diaetam vocant, rationem doceat?

        Wier hulp allen immers te allen tijde noodig hebben? Want van
  alle overige wetenschappen behoeven wij niet allen, noch ook te allen
  tijde, gebruik te maken. Op de toepassing van deze wetenschap echter
  berust het geheele leven der stervelingen. Want gesteld eens, dat er
  geen ziekten waren, dat allen zich in een goede gezondheid mochten
  verheugen, hoe zouden wij desniettegenstaande deze in goeden staat
  kunnen houden, indien niet de geneesheer ons het onderscheid tusschen
  heilzame en schadelijke voedingsmiddelen en de juiste inrichting van
  onze geheele levenswijze, die de Grieken dieet noemen, leerde?

[_Senectam remoratur ars medicorum._]

Grave mortalibus est onus senecta, quam non magis licet effugere quam
mortem ipsam. Atque ea medicorum opera multis contingit, tum serius, tum
multo etiam levior. Neque enim fabula est, quinta, quam vocant, essentia
senio depulso hominem velut abjecto exuvio rejuvenescere, cum extent
aliquot huius rei testes.

  Een zware last voor de menschen is de ouderdom, dien men evenmin kan
  ontloopen als den dood zelf. Maar door de hulp der geneeskundigen komt
  hij voor velen later en veel dragelijker dan zonder deze het geval
  geweest ware. Want het is geen legende, dat de mensch door de
  zoogenaamde „quinta essentia“ de gebreken des ouderdoms, als een
  kleed, dat afgelegd wordt, kan verdrijven en zijn jeugd herkrijgen;
  er zijn eenigen, die dat door hun getuigenis staven.

[_Totum hominem curat medicus._]

Neque vero corporis tantum, quae vilior hominis pars est, curam gerit,
imo totius hominis curam agit, etiamsi Theologus ab animo, medicus a
corpore sumat initium. Siquidem propter arctissimam amborum intet se
cognationem et copulam, ut animi vitia redundant in corpus, ita vicissim
corporis morbi animae vigorem aut impediunt, aut etiam extinguunt.

  Maar niet alleen voor het lichaam, hetwelk het geringste deel des
  menschen is, draagt de geneesheer zorg, neen, voor den geheelen
  mensch, al neemt de geneesheer niet zooals de godgeleerde de ziel maar
  het lichaam als uitgangspunt. Evenals immers wegens beider zeer nauwe
  verwantschap en verbinding de gebreken der ziel hun invloed doen
  gelden op het lichaam, zoo belemmeren de ziekten des lichaams op haar
  beurt de kracht der ziel of vernietigen die zelfs geheel.

      Quis aeque pertinax suasor abstinentiae, sobrietatis, moderandae
irae, fugiendae tristitiae, vitandae crapulae, amoris abjiciendi,
temperandae Veneris, atque medicus? Quis efficacius suadet aegroto, ut
si vivere velit, et salutarem experiri medici opem, prius animum a
vitiorum colluvie repurget?

        Wie spoort den mensch zoo hardnekkig als de geneesheer aan tot
  onthouding, soberheid, het matigen van den toorn, het ontvluchten van
  droefheid, het vermijden van dronkenschap, het laten varen van de
  liefde en het maat houden in geslachtelijken omgang? Wie raadt met
  beter gevolg den zieke aan, als hij wil blijven leven en bij de
  medische hulp baat vinden, eerst zijne ziel te zuiveren van den poel
  harer ondeugden?

      Idem quoties vel diaetetica ratione, vel ope pharmaceutica bilem
atram minuit, labantes cordis vires reficit, cerebri spiritus fulcit,
mentis organa purgat, ingenium emendat, memoriae domicilium sarcit,
totumque animi habitum commutat in melius, nonne per exteriorem, ut
vocant, hominem, et interiorem servat?

        Hoe dikwijls niet vermindert hij ook de zwartgalligheid,
  hetzij door het voorschrijven van een bepaald dieet of geneesmiddelen,
  versterkt de verslappende krachten van het hart, ondersteunt de
  functies der hersenen, zuivert de organen van den geest, verbetert den
  verstandelijken aanleg, herstelt den zetel van het geheugen en brengt
  in de geheele zielsgesteldheid eene verandering ten goede teweeg?
  Behoudt hij niet door wat men noemt den uiterlijken mensen tegelijk
  ook den innerlijken?

      Qui phreneticum, lethargicum, maniacum, sideratum, lymphatum
restituit, nonne totum restituit hominem? Theologus efficit ut homines a
vitiis resipiscant, at medicus efficit, ut sit qui possit resipiscere.
Frustra ille medicus sit animae, si jam fugerit anima, cui paratur
antidotus.

        Hij, die een lijder aan waanzin, slaapziekte, razernij,
  apoplexie of tijdelijke verstandsverbijstering geneest, geeft hij
  niet den geheelen mensch weder aan de maatschappij terug? De theoloog
  bewerkt, dat de menschen van hunne misdrijven weder tot bezinning
  komen, maar de geneesheer zorgt er voor, dat zij physiek daartoe in
  staat zijn. Gene kan als geneesheer der ziel geen nut meer stichten,
  als de ziel, voor welke een tegengift bereid wordt, reeds ontvloden
  is.

      Cum impium hominem subito corripuit paralysis, apoplexia, aut alia
quaedam praesentanea pestis, quae vitam prius adimat, quam vacet de
castiganda cogitare vita, hunc qui restituit, alioquin infeliciter in
suis sceleribus sepeliendum, nonne quodammodo tum corpus, tum animum ab
inferis revocat?

        Wanneer een goddeloos mensch plotseling door een verlamming,
  beroerte of ander ongeval getroffen wordt, dat onmiddellijk den dood
  ten gevolge kan hebben, die hem het leven kan benemen nog vóórdat hij
  den tijd heeft, om aan verbetering van zijn levensgedrag te denken,
  kan men dan niet van hem, die dezen geneest, welke anders ellendig
  onder den last zijner misdaden moest begraven worden, eenigermate
  zeggen, dat hij zoowel zijn lichaam als zijn ziel uit het schimmenrijk
  teruggebracht heeft?

      In eum certe locum reponit hominem, ut ei in manu jam sit, si
velit, aeternam mortem fugere. Quid suadebit lethargico Theologus, qui
suadentem non audiat? Quid movebit phreneticum, nisi medicus prius atram
bilem repurgarit?

        In ieder geval plaatst hij hem toch in zulk een toestand, dat
  hij het nu zelf in zijn macht heeft, indien hij wil, den eeuwigen dood
  te ontkomen. Wat zal de theoloog den slaapzieke kunnen aanraden, als
  deze hem niet hooren kan? Hoe zal hij den waanzinnige tot iets kunnen
  bewegen, indien niet eerst de geneesheer hem van zwartgalligheid
  gezuiverd heeft?

Pietas caeteraeque virtutes, quibus Christiana constat felicitas, ab
animo potissimum pendent, haud infitior. Caeterum quoniam is corpori
illigatus, corporeis organis velit nolit utitur, fit ut bona pars bonae
mentis a corporis habitu pendeat.

  Ik loochen volstrekt niet, dat de barmhartigheid en de overige
  deugden, waarop de Christelijke zaligheid berust, hoofdzakelijk van
  de ziel afhangen, maar aangezien deze aan het lichaam gebonden is en
  zich goed- of kwaadschiks van de lichaamsorganen bedient, is een goede
  geestestoestand voor een zeer groot deel van de lichaamsgesteldheid
  afhankelijk.

      Permultos homines infelix corporis temperatura, quam Graeci modo
κρᾶσιν modo σύστημα vocant, velut invitos ac reclamantes, ad peccandum
pertrahit, dum animus insessor frustra moderatur habenas, frustra subdit
calcaria, sed equum ferocientem in praecipitium sequi cogitur.

        Zeer vele menschen drijft een ongelukkige menging der
  lichaamsvochten, die de Grieken nu eens crasis (menging), dan weer
  systema (samenstelling) noemen, als het ware tegen hunnen wil en
  terwijl zij zich verzetten, tot zonde voort, terwijl de daarbinnen
  wonende ziel, tevergeefs de teugels aantrekkend en de sporen in de
  zijden drukkend, gedwongen wordt, het hollende paard in den afgrond te
  volgen.

      Animus videt, animus audit sed si oculos occuparit glaucoma, si
aurium meatus crassus humor obsederit, frustra vim suam habet animus.
Odit animus, irascitur animus, at vitiosus humor mentis organa obsidens
in causa est, ut oderis, quem amore dignum judices, irasceris cui nolis
irasci.

        De ziel ziet en hoort wel, maar wanneer de oogen door de staar
  verduisterd of de toegangen van het gehoor door een dik vocht verstopt
  zijn, dan baat de ziel het bezit dier vermogens niet. De ziel haat, de
  ziel is toornig, maar het bedorven vocht, dat zich op de organen van
  den geest gezeteld heeft, is oorzaak, dat gij hem haat, dien ge uw
  liefde waardig moest keuren, en vertoornd zijt op hem, op wien gij
  niet zoudt willen vertoornd zijn.

      Philosophiae summam in hoc sitam esse fatetur Plato, si rationi
pareant affectus, atque ad eam rem praecipuus est adjutor medicus, hoc
agens ut ea pars hominis vigeat sapiatque, cuius arbitrio geruntur,
quaecunque cum laude geruntur. Si hominis vocabulo censentur indigni,
qui pecudum ritu rapiuntur cupiditatibus, huius nominis dignitatem bona
ex parte debemus medicis.

        Plato erkent, dat de gansche philosophie eigenlijk daarop
  neerkomt, dat de gemoedsaandoeningen aan de rede moeten gehoorzamen.
  En nu is het voornamelijk de geneesheer, die daartoe medewerkt, zich
  hierop toeleggend, dat dit deel van den mensch krachtig en vol inzicht
  zij, naar welks goedvinden alles geschiedt, wat op lofwaardige wijze
  verricht wordt. Terwijl zij den naam van mensch onwaardig geacht
  worden, die zich evenals de dieren door hun begeerten laten
  meesleepen, hebben wij het voor een goed deel aan de geneeskundigen te
  danken, zoo wij dien naam wel waardig zijn.

[_Principibus maxime necessarius medicus._]

Id cum maximum sit in singulis ac privatis, quanto praeclarius est
beneficium, cum id praestatur in principe? Nulla fortuna magis est
obnoxia malis huiusmodi, quam felicissimorum regum. Quos autem rerum
tumultus ciet unius homunculi vitiatum cerebrum? Frustra reclament qui
sunt a consiliis, furis o princeps, ad te redi, ni medicus arte sua
neque volenti, neque sentienti suam mentem reddiderit.

  Als dit nu reeds van het grootste belang is voor ieder in het
  bijzonder, ook indien men slechts een particulier persoon is, een hoe
  grooter weldaad is het dan niet, wanneer dit resultaat verkregen wordt
  bij een vorst. Geen maatschappelijke positie is zoozeer aan rampen van
  dien aard blootgesteld als die van machtige koningen. Een hoe groote
  verwarring wordt niet gesticht door de abnormale hersenen van één
  zoo’n mensch. Tevergeefs zullen zijne raadslieden hem toeroepen: „Gij
  raast, o vorst, kom tot bezinning!“, als hem niet de arts door zijn
  kunst, zonder dat hij het wil of merkt, zijn verstand teruggegeven
  heeft.

      Si Caligulae fidus adfuisset medicus, non usque ad pugionum ac
venenorum scrinia in perniciem humani generis insanisset. Atque ob eam
sane causam publica consuetudine receptum est apud omnes orbis nationes,
ne princeps usquam gentium agat absque medicis. Proinde cordati
principes nulli unquam arti plus honoris habuerunt, quam medicinae.
Quandoquidem Erasistratus (ut reliquos taceam) Aristotelis ex filia
nepos, ob Antiochum regem sanatum, centum talentis donatus est a
Ptolemaeo huius filio.

        Als Caligula een betrouwbaren arts bezeten had, dan ware hij
  in zijn waanzin niet gekomen tot het gebruik van kastjes met dolken en
  vergiften tot verderf van het menschelijke geslacht. Ongetwijfeld is
  het om die reden bij alle volken der aarde tot een algemeen gebruik
  geworden, dat ieder vorst zijn lijfarts heeft. Daarom hebben
  verstandige vorsten aan geen wetenschap ooit meer eer bewezen dan aan
  de geneeskunde. Zoo werd Erasistratus (om van de overigen te zwijgen),
  een kleinzoon van Aristoteles, wegens het genezen van koning Antiochus
  door diens zoon Ptolemeus met honderd talenten beloond.

      Quin et divinae literae jubent medico suum haberi honorem, non
tantum ob utilitatem, verum etiam ob necessitatem, ut in caeteros
benemeritos ingratitudo sit, in medicum impietas, quippe qui tamquam
beneficii divini adjutor, id arte sua tuetur, quod optimum nobis et
carissimum largitus est deus, videlicet vitam.

        Ja, ook de Heilige Schrift schrijft ons voor, den geneesheer
  de hem toekomende eer te bewijzen, niet alleen wegens zijn nut, maar
  ook wegens zijne onmisbaarheid, zoodat wat tegenover anderen, die zich
  jegens ons verdienstelijk gemaakt hebben, ondankbaarheid heet,
  namelijk het niet erkentelijk zijn voor hunne weldaden, tegenover den
  geneesheer goddeloosheid genoemd mag worden. Hij immers beschermt, als
  het ware God bijstand verleenende bij het schenken Zijner genade, het
  beste en dierbaarste, dat God ons gegeven heeft, d.i. het leven.

[_A similibus._]

Parentibus nihil non debemus, quod per hos vitae munus accepisse
quodammodo videmur. Plus mea sententia debetur medico, cui toties
debemus, quod parentibus semel dumtaxat debemus, si tamen illis debemus.
Pietatem debemus ei, qui hostem a cervicibus depulit, et medico non
magis debemus, qui pro nobis servandis cum tot capitalibus vitae
hostibus quotidie depugnat?

  Aan onze ouders hebben wij alles te danken, daar wij in zekeren zin
  van hen het geschenk des levens ontvangen hebben. Veel meer zijn wij,
  mijns inziens, den geneesheer verplicht, wien wij zoovele malen
  verschuldigd zijn, wat wij onzen ouders hoogstens éénmaal verschuldigd
  zijn. Wij behooren met kinderlijke liefde hem aan te hangen, die den
  vijand van onzen hals weert, maar zijn wij dat dan niet in veel hooger
  mate verplicht tegenover den geneesheer, die met zoovele doodvijanden
  van ons leven dagelijks een hardnekkigen strijd voert?

      Reges ceu deos suspicimus, quia vitae necisque jus habere
creduntur, qui tamen ut possint occidere, certe vitam non aliter dare
possunt, nisi quatenus non eripiunt, quemadmodum servare dicuntur
latrones, si quem non jugulent, nec aliam tamen vitam dare possunt, quam
corporis. At quanto propius ad divinam benignitatem accedit medici
beneficium, hominem iam inferis destinatum arte, ingenio, cura, fideque
sua, velut ex ipsis mortis faucibus retrahentis?

        Wij zien tot koningen op als tot goden, omdat wij meenen, dat
  zij willekeurig kunnen beschikken over leven en dood; maar ofschoon
  zij wel kunnen dooden, kan men toch van hen op geen andere wijze
  beweren, dat zij het leven schenken, dan in dien zin, dat zij het niet
  ontnemen, zooals wij ook van roovers zeggen, dat zij iemand het leven
  geschonken hebben, wanneer zij hem niet hebben vermoord. En zelfs in
  dien zin kunnen zij toch niet anders schenken dan het leven des
  lichaams. Hoeveel dichter bij de goddelijke mildheid komt dan niet de
  weldaad van den geneesheer, die een mensch, reeds voor de onderwereld
  bestemd, door zijn kunst, vernuft, zorg en trouw als het ware uit den
  muil des doods terugtrekt?

      Aliis in rebus profuisse sit officium, caeterum in certo corporis
animique periculo servasse, plus quam pietas est. Adde his quod quicquid
in homine magnum est, eruditio, virtus, naturae dotes, aut si quid
aliud, id omne medicorum arti acceptum feramus oportet, quatenus id
servat, sine quo ne reliqua quidem queant subsistere. Si omnia propter
hominem, et hominem ipsum servat medicus, nimirum omnium nomine gratia
debetur medico.

        Iemand in andere zaken bijstaan is hulpvaardigheid, maar hem,
  wanneer hij in dreigend gevaar voor ziel en lichaam verkeert, in het
  leven houden, is meer dan genade. Voeg daarbij, dat al wat er groots
  in den mensch is, zijn kennis, deugd, natuurlijke gaven en dergelijke,
  op rekening der geneeskunde dient geschreven te worden, aangezien zij
  datgene beschermt, zonder hetwelk de overige dingen zelfs niet kunnen
  bestaan. Als alles er voor den mensch is en de mensch zelf door den
  geneesheer behouden blijft, dan moet den geneesheer voor alles dank
  geweten worden.

[_Sanitatis custos medicus._]

Si non vivit, qui vivit morbis obnoxius, et vitam salubrem aut reddit
aut tuetur medicus, an non convenit hunc ceu vitae parentem agnoscere?
Si res exoptanda est immortalitas, hanc medicorum industria, quoad
licet, meditatur, quae vitam in longum prorogat.

  Als men van hem, die door ziekten geteisterd wordt, eigenlijk niet kan
  zeggen, dat hij leeft, en de geneesheer het is, die de gezondheid òf
  herstelt òf beschut, past het ons dan niet, hem als den oorsprong van
  ons leven te erkennen? Indien de onsterfelijkheid iets begeerlijks is,
  zoo wordt zij toch zooveel mogelijk nagestreefd door den ijver der
  geneeskundigen, die het leven een langen duur verschaft.

      Quid enim hic notissima referam exempla, Pythagoram, Chrysippum,
Platonem, Catonem censorium, Antonium, Castorem, cumque his
innumerabiles, quorum plerique medicinae observatione, vitam ab omni
morbo liberam neque fatiscente ingenii vigore, neque concussa memoriae
soliditate, neque fractis aut labefactatis sensibus, ultra centesimum
annum prorogarunt? An non istuc est immortalitatis, quam speramus, hic
iam nunc imaginem quandam exhibere?

        Want waartoe behoef ik de algemeen bekende voorbeelden te
  noemen van Pythagoras, Chrysippus, Plato, Cato den Ouden, Antonius,
  Castor[3] en talloozen met hen, van wie de meesten door hun eerbied
  voor de geneeskunde zonder eenige ziekte, zonder verzwakking hunner
  geestvermogens en zonder dat de sterkte van hun geheugen geschokt werd
  of zij het gebruik hunner zintuigen geheel of gedeeltelijk verloren,
  meer dan honderd jaar geleefd hebben? Of is dat niet ons nog op deze
  wereld een beeld vertoonen van de onsterfelijkheid, die wij
  hiernamaals hopen?

      [Voetnoot 3: IJverig botanicus uit de eerste eeuw vóór Christus,
      onder wiens leiding Plinius botanische studiën maakte. (Vert.).]

      Christus ipse immortalitatis autor ac vindex unicus corpus
assumpsit, mortale quidem illud, sed tamen nullis morbis obnoxium.
Crucem non horruit, morbos horruit. An non pulcherrimum fuerit, nos
principem nostrum in hoc quoque pro viribus imitari? Apostolos, quorum
nemo fere non multam vixit aetatem, caesos legimus, interfectos legimus,
aegrotasse non legimus. Quocunque pacto hoc illis contigit, certe
praestat idem ars medicorum, quod illis praestitit sua felicitas.

        Christus zelf, de hoogverheven bewerker en redder van onze
  onsterfelijkheid, nam een lichamelijk hulsel aan, dat, ofschoon
  sterfelijk, toch aan geen ziekten was blootgesteld. Het kruis schuwde
  Hij niet, wel ziekten. Is het nu niet iets heerlijks, onzen Heer ook
  in dezen, naar vermogen, na te volgen? Van de apostelen, die bijna
  allen een lang leven gehad hebben, lezen wij wel, dat zij vermoord,
  gedood zijn, niet dat zij ziek zijn geweest. Hoe hun dat nu ook te
  beurt gevallen is, de geneeskunde bewerkt voor ons hetzelfde als wat
  zij door hunne gelukzaligheid bereikt hebben.

      Nec enim audiendos arbitror, qui nobis non minus indocte, quam
impudenter solent illud objicere: Virtus in infirmitate perficitur,
somniantes Paulum gravi capitis dolori fuisse obnoxium, cum ille
infirmitatem vel animi tentationem, vel quod vero propius est,
improborum hominum molestam insectationem appellet. Atque idem ille
Paulus, inter apostolicas dotes, donum curationis recensuit.

        Want men moet, naar ik meen, naar hen niet luisteren, die ons
  even dom als onbeschaamd tegenwerpen, dat deugd gewoonlijk in ziekte
  wordt uitgeoefend, waar zij zonder eenigen grond gelooven, dat Paulus
  aan zware hoofdpijnen leed, terwijl hij toch juist de ziekte eene
  beproeving van de ziel of, wat juister is, eene kwelling der boozen
  noemt. En diezelfde Paulus heeft onder de gaven, die aan de Apostelen
  geschonken waren, ook de gave der genezing geteld.

Iam auget et illud non levi argumento medicinae gloriam, quod et
Caesarearum legum majestas, et pontificiarum autoritas sese ultro
medicorum judicio submittit, velut in quaestionibus pubertatum,
partuum ac veneficiorum. Item in quaestionibus aliquot ad matrimonium
facientibus. O nova dignitas medicinae.

  Ook wordt de roem der geneeskunde in geen geringe mate hierdoor
  verhoogd, dat het verheven keizerlijk en pontificaal recht zich
  vrijwillig aan het oordeel der geneeskundigen onderwerpt, zooals in
  quaesties van manbaarheid, geboorte en vergiftiging, eveneens in
  eenige huwelijksquaesties. O nieuwe waardigheid der geneeskunde!

      Agitur de capite hominis, et judicis sententia pendet ex medici
praejudicio. Summi pontificis pietas, si quid indulget, in nonnullis non
aliter indulget, nisi medicorum accedat calculus. Atque in decretis
Romanus pontifex episcopum eum, qui delatus fuerat tamquam foedo
immanique morbo obnoxius, ex medicae rei judicio censet aut amovendum
episcopatu, aut suo loco restituendum.

        Een menschenleven staat op het spel en het oordeel des
  rechters hangt af van de voorafgaande uitspraak van den geneesheer! De
  pauselijke genade verleent in enkele gevallen slechts kwijtschelding
  na een geneesheer gehoord te hebben. Zoo besluit de paus, in geval een
  bisschop beschuldigd wordt, aan eene afschuwelijke en vreeselijke
  ziekte te lijden, eerst na een geneeskundig advies ingewonnen te
  hebben, tot verwijdering of handhaving van den bisschop.

      Divus item Augustinus ex medicorum consilio fieri jubet, quod
faciendum est, etiamsi nolit aegrotus. Idem honorem medico debitum, hoc
est artis et industriae praemium, recte eripi scribit ab eo qui detinet,
velut ab injusto possessore et quod alienum est mala fide occupante.

        Eveneens schrijft de goddelijke Augustinus voor, dat de zieke,
  ook tegen zijn wil, naar den raad van den geneesheer behandeld moet
  worden. Ook zegt hij terecht, dat het den geneesheer verschuldigde
  eerbewijs, dat is het loon voor zijn kunst en inspanning, met geweld
  moet ontnomen worden aan hem, die het weigert te voldoen, daar hij
  beschouwd moet worden als iemand, die wederrechtelijk eens anders
  eigendom in bezit houdt.

      Quin ii quoque, qui conceptis precaminibus, daemones impios e
corporibus humanis exigunt, non raro in consilium adhibent, velut in his
morbis, qui secretis rationibus quaedam sensuum organa spiritusque
vitiant, et adeo daemoniacam speciem imitantur, ut nisi a peritissimis
medicis discerni non queant, sive sunt crassiores aliqui daemones, ut
fertur illorum varia natura,

        Ja zelfs ook zij, die door tooverformulieren booze duivels uit
  menschelijke lichamen drijven, raadplegen den geneesheer niet zelden,
  bij voorbeeld bij die ziekten, die op geheime wijze de werking van het
  eene of andere zintuig verstoren en zoozeer den schijn wekken van door
  de aanwezigheid van duivels veroorzaakt te zijn, dat zij slechts door
  zeer bekwame geneeskundigen kunnen onderscheiden worden, hetzij het
  duivelen van grover soort zijn (men weet immers, dat er verschillende
  soorten van duivelen bestaan),

      qui medicam etiam opem sentiant, sive morbus adeo penitus intimis
animi recessibus insidet, ut a corpore videatur alienus. In cuius rei
fidem, dum ex innumeris mihi compertum exemplum refero, quaeso ut me
patienter audiatis.

        die ook door medische behandeling kunnen aangetast worden, of
  dat de ziekte zich zoo diep in de schuilhoeken der ziel heeft
  ingedrongen, dat zij op het lichaam geen betrekking schijnt te hebben.
  Terwijl ik U tot staving dezer bewering uit de tallooze voorbeelden
  één, dat ik zelf beleefd heb, verhaal, verzoek ik U, mij geduldig te
  willen aanhooren.

[_Exemplum._]

Panaceum celeberrimi nominis medicum adolescens colui, is me teste
quendam restituit, nomine Phlyarium, patria Spoletanum, qui ex vermibus
in novum maniae genus inciderat, ita ut in morbo probe teutonice
loqueretur, quod (uti constabat) sanus nunquam potuerat. Quis imperitus
rei medicae non hunc daemoniacum vel dejerasset etiam?

  In mijn jeugd heb ik omgang gehad met Panaceus, een wijd en zijd
  beroemd geneesheer; deze heeft in mijn tegenwoordigheid een man,
  Phlyarius genaamd, afkomstig uit Spoleto, genezen, die ten gevolge van
  wormen in een geheel nieuwe soort van waanzin vervallen was, daarin
  bestaande, dat hij gedurende zijn ziekte goed Duitsch sprak, welke
  taal hij, naar met zekerheid vaststond, in normalen toestand nooit
  gekend had. Wie, die onervaren was in de geneeskunde, zou er zelfs
  niet een eed op hebben durven doen, dat deze man door duivelen bezeten
  was?

      At is hominem facili paratoque remedio menti reddidit. Redditus
sibi, teutonice nec loquebatur, nec intelligebat. Quod si quis hunc vere
daemoniacum fuisse contendat, ea sane res vel maxime medicorum illustrat
artem, cui compertum est et daemones impios parere, quemadmodum in
restituenda vita, ita et in exigendis spiritibus divinae virtutis tum
ministrae, tum aemulae.

        En toch gaf deze arts hem door een eenvoudig en gemakkelijk te
  verkrijgen geneesmiddel weer het verstand terug; tot bezinning gekomen
  sprak noch verstond de man meer Duitsch. Indien men nu beweert, dat
  hij inderdaad bezeten was, dan strekt dit geval der geneeskunde tot
  nog grooter roem, daar het dan bewezen zou zijn, dat ook de booze
  duivels haar gehoorzaamden en zij derhalve niet alleen in het doen
  terugkeeren van het leven, maar ook in het uitdrijven van booze
  geesten zoowel de dienares als de mededingster der goddelijke macht
  ware.

      Neque vero deerant, qui factum hoc magicis artibus tribuebant,
quorum ego calumniam arti nostrae gloriae laudique verto, per quam ea
praestantur, quae vulgus hominum humanis viribus praestari posse non
credit.

        En inderdaad waren er toen ook, die deze daad aan
  tooverkunsten toeschreven; maar juist dien laster beschouw ik als een
  roem en eer voor onze wetenschap, welke op resultaten te wijzen heeft,
  die door het meerendeel der menschheid buiten het bereik der
  menschelijke krachten geacht worden.

[_Quibus culta medicina._]

Optimo igitur jure priscis seculis, cum nondum sordidi quaestus et
spurcae voluptates vitiassent omnia, medendi ars inter omnes una divinis
ac summatibus viris, opulentissimis regibus, clarissimis senatoribus
praecipue cordi fuit, nec alia mortalium generi gratior. Siquidem Moses
ille magnus, non alia ratione quam artis medicae, cibos suos distinxisse
creditur. Orpheus, Graecorum vetustissimus, de viribus herbarum nonnulla
prodidisse legitur.

  Met het volste recht derhalve lieten zich in den ouden tijd, toen
  nog niet alles door lage gewinzucht en vuile lusten bezoedeld was,
  goddelijke en hoogverheven mannen, machtige koningen en doorluchte
  raadsheeren het meest van alle wetenschappen aan de geneeskunde
  gelegen liggen en geene andere was den menschen welkomer. Men neemt
  immers aan, dat de groote Mozes naar geen anderen maatstaf dan
  naar dien der medische wetenschap de spijzen in geoorloofde en
  ongeoorloofde heeft ingedeeld. Wij lezen, dat Orpheus, uit de grijze
  Grieksche oudheid, het een en ander heeft overgeleverd omtrent de
  geneeskracht der kruiden.

      Homerus ipse, citra controversiam, unicus ingeniorum fons,
plurimus est et in herbarum commemoratione, et in laude medicorum. Is et
Moly nobis depinxit, herbarum omnium (teste Plinio) laudatissimam,
efficacem adversus veneficia, cuius inventionem Mercurio tribuit, hac
Ulyssem suum adversus Circes pocula praemuniens. Idem nepenthes indicat
in conviviis adhibendum, quod moerorem tristitiamque discutiat.

        Homerus zelf, zonder tegenspraak de voortreffelijkste bron
  voor alle geesten, maakt herhaaldelijk melding van kruiden en prijst
  zeer vaak de geneeskunde. Hij heeft ons immers ook het kruid „moly“
  beschreven, dat volgens Plinius het voortreffelijkste van alle kruiden
  en een afdoend middel tegen vergiftiging is, welks ontdekking de
  dichter aan Mercurius toeschrijft en waarmee hij zijn Ulysses
  beschermt tegen den hem door Circe gereikten tooverdrank. Hij duidt
  ook aan, dat „nepenthes“ (letterl. „smarteloos“) bij den maaltijd moet
  gebruikt worden, dat het vermogen heeft, leed en droefenis te
  verdrijven.

      Porro Machaonem, Paeonem, Chironem, Podalirium, ut hac arte
praestantes, saepicule non sine honore commemorat, quorum arte non solum
heroibus, verum ipsis etiam diis subventum esse fingit, illud videlicet
subindicans, summis etiam principibus medicorum praesidiis opus esse,
atque horum vitam medicis in manu esse, qui in caeteros omnes jus vitae
ac necis habere videntur. Quid quod idem Poeta libro Iliados undecimo,
huius artis professionem longe pulcherrimo nobilitavit elogio, cum ait:
[Sidenote: ἰατρὸς γὰρ ἀνὴρ πολλῶν ἀντάξιος ἄλλων] Unum medicum pluris
habendum, quam caeterorum hominum permultos.

        Voorts noemt hij dikwijls met eere Machaon, Paeon, Chiron en
  Podalirius als uitmuntende in deze kunst, waardoor zij niet alleen de
  helden maar ook de goden, naar zijn dichterlijke voorstelling, hulp
  verleenden. Hij wil er dit mee aanduiden, dat ook de grootste vorsten
  den bijstand der geneesheeren behoeven en dat zelfs het leven van hen,
  die over leven en dood van alle overigen beschikken, in hunne macht
  is. Ja, diezelfde dichter heeft in het elfde boek van de Ilias de
  uitoefening van dit beroep door verreweg de schoonste lofspraak
  verheerlijkt, waar hij zegt, dat één arts meer waard is dan vele
  andere menschen tezamen.

      Rursum alibi medicum ita notat, ut dicat eum eruditum in omnibus,
palam testans id quod res est, hanc artem non una aut altera disciplina,
sed omnium artium cognitione circuloque, tum praeter exactum ingenium,
multo etiam rerum usu constare. Pythagoras ille Samius, cui divinitatem
quandam tribuebat antiquitas, de naturis herbarum nobile volumen
reliquisse legitur.

        Elders wederom noemt hij den geneesheer iemand, die in alles
  onderricht is, hiermede openlijk getuigende, wat ook werkelijk het
  geval is, dat de geneeskunde niet berust op de eene of andere
  wetenschap, maar op den geheelen kring van alle wetenschappen en niet
  alleen op theoretische kennis maar ook op practische ervaring in vele
  zaken. De beroemde Pythagoras van Samos, wien de oudheid een zekere
  mate van goddelijkheid toekende, heeft, naar wij vermeld vinden, een
  bekend boek over den aard der kruiden achtergelaten.

      Atque ut Platonem, Aristotelem, Theophrastum, Chrysippum, Catonem
censorium, Varronem praeteream, quibus studio fuit hanc artem suis vel
studiis, vel negotiis admiscere, Mithridatem Ponti regem, non perinde
regnum, alioqui locupletissimum, non tam unius et viginti linguarum
miraculum, quam rei medicae peritia nobilitavit, vereque magnum virum
declaravit, qui artis huius commentationes, et exemplaria, effectusque
in arcanis reliquit, ut autor est Plinius.

        Nu wil ik Plato, Aristoteles, Theophrastus, Chrysippus, Cato
  den Ouden en Varro maar met stilzwijgen voorbijgaan, die allen deze
  wetenschap ijverig bestudeerd of ook practisch beoefend hebben, doch
  ik zal slechts spreken over Mithridates, koning van Pontus, die niet
  zoozeer door zijn, overigens zeer machtige, heerschappij of door zijn
  wonderbaarlijke kennis van één en twintig talen als wel door zijn
  geneeskundige bekwaamheid beroemd is geworden, welke hem tot een
  waarlijk groot man stempelde, daar medische verhandelingen,
  voorbeelden en beschrijvingen van de werking van verschillende
  kruiden, naar Plinius ons meedeelt, in zijn geheime nalatenschap
  gevonden zijn.

      Cuius et hodie nobile theriacae genus nomine celebratur. Nunc fere
regium habetur, aleam ludere, venari, nugas agere. At olim populi Romani
principibus nihil magis erat curae, quam ut ex longinquo novis
importandis herbis, rem medicam adjuvarent, neque populo illi tum orbis
domino aliud erat munus gratius.

        Nog heden ten dage draagt een bekend tegengift zijn naam.
  Tegenwoordig beschouwt men algemeen als koninklijke eigenschappen:
  spelen, jagen en zich met beuzelingen ophouden. Maar oudtijds legden
  zich de bestuurders van het Romeinsche rijk op niets zoozeer toe als
  op de bevordering der geneeskunde door het invoeren van kruiden uit
  ver verwijderde streken, en dit volk, dat toen de wereld beheerschte,
  was geen geschenk aangenamer.

[_Christus ipse medicus._]

Quid quod Christus ipse, disciplinarum omnium et autor et princeps, sese
non Iureconsultum, non Rhetorem, non Philosophum, sed Medicum professus
est, dum de se loquens negat opus esse medico iis, qui bene habeant, dum
Samaritanus vulneribus oleum ac vinum infundit, dum sputum terrae mixtum
illinit oculis caeci. Quid quod idem hac potissimum commendatione, cum
adhuc orbi esset ignotus, sese paulatim in animos atque affectus hominum
insinuavit, non auro, non imperiis, sed morborum remediis? Quod ille
nutu fecit, nempe deus, hoc medicus pro virili sua cura imitatur.

  Ja, Christus zelf, de grondlegger en vorst van alle wetenschappen,
  geeft zich niet uit voor rechtsgeleerde, noch voor rhetor, noch voor
  wijsgeer, maar voor geneesheer, daar Hij, van Zichzelf sprekende,
  zegt, dat „zij geenen medicijnmeester van noode hebben, die zich wel
  bevinden“, terwijl Hij den Samaritaan olie en wijn op wonden laat
  gieten en met speeksel, met aarde vermengd, de oogen van een blinde
  bestrijkt. Juist door dit middel won Hij langzamerhand, toen Hij nog
  aan de wereld onbekend was, de genegenheid en de liefde der menschen;
  niet door goud, noch door heerschappij, maar door het genezen van
  ziekten. Wat Hij door Zijnen wil deed, immers een God, volgt de
  geneesheer naar vermogen na.

      Neque deest his quoque divina vis, nimirum medendi viribus in hunc
usum rebus a deo inditis. Nec alio viatico magis instruxit Apostolos,
mandans ut hoc protinus officio sibi devincirent hospitem, medentes
inquit, morbis illorum, et ungentes oleo.

        Bovendien bezitten ook zij eene goddelijke macht, namelijk die
  van genezing aan te brengen door middel van krachten, die tot dit doel
  door God den dingen ingeschapen zijn. In hoofdzaak bestond ook daarin
  het reisgeld, waarmede Hij de apostelen voorzag, hun opdragend,
  terstond door dezen liefdedienst hunne gastheeren aan zich te
  verplichten „door“, zoo luiden Zijne woorden, „hunne ziekten te
  genezen en hen met olie te zalven“.

      Paulus ille magnus dum Timetheo suo modicum vini praescribit usum,
ad fulciendam stomachi imbecillitatem, nonne palam medici partibus
utitur? Sed quid hoc mirum in Apostolo, cum Raphael angelus Tobiae
caecitati medicans hinc nomen etiam invenerit apud arcanarum rerum
studiosos? O coelestem vereque sacram disciplinam, cuius cognomento
divinae illae mentes insigniuntur.

        Als de groote Paulus zijnen Timotheus een matig gebruik van
  wijn voorschrijft, om zijn zwakke maag te versterken, is dat geen
  openlijke uitoefening van de geneeskunde? Maar waarom zouden wij ons
  daarover verwonderen bij een apostel, als volgens de beoefenaars der
  mystiek de engel Raphael zijn naam ontleend heeft aan het genezen van
  de blindheid van Tobias?[4] O hemelsche en in waarheid gewijde
  wetenschap, naar welke goddelijke geesten genoemd worden!

      [Voetnoot 4: De Hebreeuwsche naam Raphael bestaat uit twee
      woorden, waarvan het eerste rapha, „genezen“ en het tweede el,
      „goddelijkwezen“ beteekent. (Vert.)]

Inter mortales alii alias artes vel discunt, vel profitentur, hanc unam
oportebat ab omnibus disci, quae nulli non est necessaria. Sed o heu
perversissima hominum judicia.

  De eene mensen leert dit, de ander dat vak of oefent het uit; deze
  wetenschap diende door allen gekend te worden, daar zij voor ieder
  onmisbaar is. Maar ach! allerverkeerdst oordeel der stervelingen!

Nemo nescire sustinet, quis nummus legitimus sit, quis adulterinus, ne
quid fallatur in re vilissima, nec scire studio est, quibus modis id
quod habet optimum tueatur. In numismate non credit alienis oculis,
in negotio vitae ac sanitatis, clausis quod dicitur oculis, sequitur
alienum judicium.

  Er is niemand, die het niet vreeselijk zou vinden, als hij geen
  valsche van echte munt kon onderscheiden, terwijl hij in dit geval
  toch slechts in iets zeer minderwaardigs zou kunnen bedrogen worden;
  hij streeft er echter niet naar, te weten te komen, hoe hij het beste,
  wat hij heeft, kan beschermen. Bij het beoordeelen van geldstukken
  vertrouwt hij anderer oogen niet, doch waar het om leven en gezondheid
  gaat, volgt hij, zooals men dat noemt, blindelings het oordeel van
  anderen.

      Quod si totius artis absoluta cognitio non potest nisi paucis
contingere, qui totam vitam huic uni studio dedicarunt, certe partem
eam, quae ad tuendam valetudinem pertinet, non conveniebat quemquam
nescire. Etiam si bona pars difficultatis, non ab ipsa arte, sed ab
improborum medicorum vel inscitia, vel ambitione proficiscatur.

        En ofschoon nu de volmaakte kennis van die geheele wetenschap
  slechts aan de weinigen kan ten deel vallen, die daaraan alleen hun
  geheele leven gewijd hebben, zoo behoorde toch ten minste dat
  gedeelte, hetwelk over het behoud der gezondheid handelt, door
  iedereen gekend te worden. Hoewel het niet te ontkennen valt, dat de
  moeielijkheid hierbij voor een groot deel voortspruit, niet uit de
  kunst zelve maar uit de onwetendheid of eerzucht van slechte
  geneesheeren.

[_A simili._]

Semper apud efferas etiam ac barbaras nationes sanctum ac venerabile
fuit amicitiae nomen. Atque is egregius habetur amicus, qui se fortunae
utriusque comitem sociumque praebeat, quod vulgus amicorum velut
hirundines aestate, rebus secundis adsunt, rebus adversis, quemadmodum
illae ingruente bruma devolant.

  Te allen tijde, zelfs bij wilde en barbaarsche volken, werd de
  vriendschap voor iets verhevens en eerbiedwaardigs gehouden. En
  diegene wordt als een uitstekend vriend beschouwd, die evenmin in
  tegen- als in voorspoed zijn vrienden in den steek laat, terwijl
  het gros der vrienden in gelukkige omstandigheden trouw blijft, in
  ongelukkige verdwijnt, evenals de zwaluwen gedurende den zomer in het
  land zijn, maar bij het invallen van den winter wegvliegen. Een hoe
  oprechter vriend is echter niet de geneesheer.

      At quanto sincerior amicus medicus, qui Seleucidum avium exemplo,
quas narrant nusquam a Casii montis incolis conspici, nisi cum illarum
praesidio est opus, adversus vim locustarum fruges vastantium, rebus
integris ac laetis nusquam sese ingerit, in periculis, in his casibus,
in quibus uxor ac liberi saepe deserunt hominem, velut in phrenesi,
phthiriasi, in peste solus medicus constanter adest, et adest non
inutili officio, quemadmodum plerique caeterorum, sed adest
opitulaturus, adest pro capite periclitantis cum morbo dimicans,
nonnunquam suo quoque periculo.

        Evenals de „Seleucides“ genaamde vogels, naar verhaald wordt,
  door de bewoners van het Casische gebergte nooit anders gezien worden,
  dan wanneer zij hunne hulp noodig hebben tegen de zwermen van
  sprinkhanen, die hun gewassen vernielen, zoo vertoont ook hij zich
  nooit in normale en gelukkige omstandigheden, maar in tijden van
  gevaar, in die gevallen, waarin vrouw en kinderen dikwijls den man
  verlaten, bij voorbeeld bij waanzin, luizenziekte of pest, staat hij
  alleen hem voortdurend bij, en niet alleen, zooals de meeste anderen,
  met onnuttige diensten, maar als redder, om het leven van den in
  gevaar verkeerende met de ziekte kampend, soms ook met gevaar voor
  zijn eigen leven.

      Et o plus quam ingratos, qui talis amici officio servati, jam
depulso periculo medicum odisse possunt, ac non potius parentis vice
colunt ac venerantur. Vulgarem amicum, qui subinde salutat obvium,
ad coenam rogant, qui latus claudit, officio pensant, et talem amicum
ubi desierint egere, aversantur? Et ob hoc ipsum aversantur, quod
intelligant illius officio nullam meritis parem gratiam rependi posse.

        Zijn zij dan niet meer dan ondankbaar, die, door de
  dienstvaardigheid van zulk een vriend gered, al aanstonds nadat het
  gevaar geweken is, den geneesheer kunnen haten en hem niet veeleer als
  een vader vereeren en hoogachten? Een alledaagsch vriend, die hen van
  tijd tot tijd bij een toevallige ontmoeting groet, noodigen zij ter
  maaltijd, hem, die hen wel eens vergezelt, overladen zij met
  hoffelijkheid, maar een zoodanig vriend wordt, zoodra zij hem niet
  meer noodig hebben, versmaad? Terwijl deze afkeer eigenlijk juist
  daaruit voortspruit, dat zij inzien, dat geen belooning ooit groot
  genoeg kan zijn, om tegen hun diensten op te wegen.

Quod si is optimus vir est, qui maxime prodest Reipublicae, ars haec
optimo cuique viro discenda est.

  Daar hij de voortreffelijkste genoemd kan worden, die den staat het
  meest ten nutte is, zoo moest deze wetenschap eigenlijk door alle
  uitstekende mannen geleerd worden.

[*][Siquidem inter munia profani magistratus non minima portio est, et
haud scio an praecipua, dare operam, ut corpora civium bene habeant.
Quid prodest depulisse hostem a moenibus, si pestilentia intus grassans,
plures tollit quam sublaturus erat gladius? Quid refert curasse ne cui
pereat census, si perit prospera corporis valetudo? Prisci qui bonorum
ordines digesserunt, primas tribuunt bonae valetudini. Quid enim prodest
incolumis possessio, nisi valet possessor?

  [5][Het is immers niet de geringste, en misschien wel de voornaamste,
  plicht der wereldlijke overheid te zorgen, dat de burgers gezond zijn.
  Wat baat het, den vijand van de muren verdreven te hebben, wanneer de
  daarbinnen heerschende epidemie meer personen wegmaait dan het zwaard
  der vijanden zou gedood hebben? Wat geeft het, er voor te zorgen,
  dat niemand zijn vermogen verliest, als de gezondheid des lichaams
  gesloopt wordt? De ouden, die een rangorde der goederen hebben
  vastgesteld, plaatsten bovenaan op de lijst een goede gezondheid. Want
  wat nut is het, dat het bezit in ongeschonden staat verkeert, als de
  bezitter niet wel is?

      Proinde leges priscorum, cum nondum quaestus et ambitio
corrupisset omnia, potissimum huc spectabant, ut corpora civium essent
valida, robusta, beneque temperata. Ea res partim pendet a nativitate,
partim ab educatione, partim ab exercitamentis, et victus ratione,
nonnihil etiam ab aedificiorum modo.

        Daarom lette de wetgeving bij de ouden, toen heb- en eerzucht
  nog niet alles bedorven hadden, vooral daarop, dat de lichamen der
  burgers gezond, krachtig en evenredig ontwikkeld waren. Dit hangt
  deels af van de aangeboren lichaamsgesteldheid, deels van de
  opvoeding, lichaamsoefeningen, voedingswijze en ook eenigszins van de
  inrichting der woningen.

      Nimirum medici fungebantur officio, qui bene temperata corpora
jungebant matrimonio, qui nutrices adhibebant integrae valetudinis, qui
balnea publica, qui publica gymnasmata instituebant, qui ferebant leges
sumptuarias, qui mutatis aedificiis, qui siccatis paludibus pestilentiam
excludebant, qui in hoc vigilabant, ne quid esculentum aut poculentum
venderetur, quod laederet corporum incolumitatem. Et hodie principes
fere nihil ad se pertinere credunt, si pro vinis vendantur venena, si
tritico vitiato, si putribus piscibus tot morbi invehantur in publicum.

        De taak van den geneesheer vervulden de wetgevers, die slechts
  goed gebouwde personen met elkander lieten huwen, die eischten, dat
  men alleen volkomen gezonde minnen in dienst nam, die openbare baden
  en turnplaatsen instelden, wetten tegen de weelde maakten, door het
  doen verbouwen van huizen en het droogleggen van moerassen, epidemieën
  voorkwamen en er voor waakten, dat geen spijzen of dranken, die voor
  de gezondheid gevaar opleverden, verkocht werden. Maar heden ten dage
  meenen de vorsten, dat zij er niet mee te maken hebben, of voor wijnen
  vergiften verkocht worden, of er door aangestoken graan of bedorven
  visch zoovele ziekten onder het volk verspreid worden.

Adeo nulla vitae pars est, quae citra medicinae praesidia recte possit
administrari.]

  Er is letterlijk geen deel van het leven, dat zonder de hulp der
  geneeskunde behoorlijk kan geregeld worden.]

    [Footnote to this passage in Dutch translation (paraphrased):
    The text printed in brackets does not appear in the editions of
    Frobenius (Basel 1518), Hillenius (Antwerp 1523), or Petrejus
    (Nuremberg 1525). It does appear in the first collected edition of
    Erasmus’ works by Rhenanus (Basel 1540) and in the best collected
    edition by Clericus (Leiden 1703).]

      [Voetnoot 5: De woorden, die nu volgen en tusschen haakjes []
      geplaatst zijn, komen niet voor in de uitgave van Frobenius Bazel
      1518, noch in die van Mich. Hillenius (Antwerpen 1523), noch ook
      in die van Joannes Petrejus (Neurenberg 1525), maar wel in de
      eerste gezamenlijke uitgave van Erasmus’ werken van Beatus
      Rhenanus (Bazel 1540) en in de beste gezamenlijke uitgave van
      Joannes Clericus (Leiden 1703). (Vert.)]

[_A quaestu._]

Iam vero si qui sint, qui rerum pretia malint utilitate quaestuque
metiri (licet haec ars divinior est, quam ut huiusmodi rationibus sit
aestimanda) ne hac quidem parte cuiquam aliarum cedit artium. Neque enim
ulla magis fuit frugifera, et ad rem subito parandam aeque praesentanea.
Erasistratus cuius ante memini, a rege Ptolemaeo, Critobolus ab
Alexandro magno, praemiis ingentibus ac vix credendis donati leguntur.

  Indien er eindelijk menschen zijn, die de waarde der dingen liever
  afmeten naar het voordeel en de winst, die zij opleveren, dan zullen
  zij bevinden, dat ook in dit opzicht de geneeskunde, ofschoon te
  verheven om naar dergelijke overwegingen beoordeeld te worden, bij
  geen der andere wetenschappen ten achter staat. Want geen andere was
  ooit meer winstgevend en stelde hare beoefenaars zoo snel in staat,
  zich een vermogen te verwerven. Wij lezen, dat Erasistratus, dien ik
  reeds vroeger vermeld heb, door koning Ptolemeus, en Critobolus door
  Alexander den Grooten met buitengewone, nauwelijks te gelooven
  belooningen begiftigd zijn.

      Quamquam quod tandem praemium non exiguum videatur, repensum
servatori capitis, pro cuius unius salute tot hominum millia
depugnabant? Quid ego nunc commemorem Cassios, Carpitanos, Aruncios,
Albutios, quibus Romae tum apud principem, tum apud populum immodicum
quaestum fuisse refert Plinius? Quanquam quid nos haec ex priscis
aetatibus repetimus, quasi non hodie cuique complures succurrant, quos
haec ars ad Croesi opes evexerit?

        Doch welke belooning is dan ten slotte niet gering te noemen,
  betaald aan den redder van een leven, voor welks behoud zooveel
  duizenden soldaten voortdurend streden? Waartoe nog te noemen de
  Cassii, Carpitani, Aruncii en Albutii, van wie Plinius vertelt, dat
  zij te Rome zoowel aan het keizerlijk hof als onder de burgers
  ontzaglijk veel geld verdienden? Doch waarom behoeven wij nog die
  voorbeelden uit het grijze verleden weder op te halen, alsof niet
  ieder uit zijn eigen tijd verscheidenen voor den geest staan, die door
  dit beroep ware Croesussen zijn geworden.

Rhetorica aut Poetica non alit nisi insignem. Musicus ni praecellat,
esurit. Iureconsulto tenuis proventus est, ni sit eximius. Sola medicina
quomodocunque doctum alit ac tuetur. Innumeris disciplinis, infinita
rerum cognitione constat res medica, et tamen frequenter unum aut
alterum remedium alit idiotam. Tantum abest, ut haec ars sterilitatis
damnari possit.

  Van de rhetoriek en de dichtkunst kan slechts hij leven, die er in
  uitmunt. Een musicus, die het niet tot een groote hoogte in zijn kunst
  gebracht heeft, lijdt honger. Een rechtsgeleerde heeft maar een mager
  inkomen, als hij niet voortreffelijk is. Slechts de geneeskunde
  onderhoudt en beschermt haren beoefenaar, hoe weinig bedreven hij
  er ook in moge zijn. De medische wetenschap berust wel is waar op
  ontelbare kundigheden en de kennis van een oneindig aantal zaken; toch
  helpt dikwijls één enkel geneesmiddel een stumper in het vak aan den
  kost. Het is er dus verre vandaan, dat dit beroep als onwinstgevend
  kan veroordeeld worden.

Adde quod caeterarum artium non ubique paratus est quaestus. Rhetor
frigebit apud Sarmatas, juris Caesarei peritus apud Britannos. Medicum
quoquo terrarum sese contulerit suus comitatur honos, suum sequitur
viaticum, ut in nullam disciplinam verius competat vulgatissimum illud
Graecorum proverbium, τὸ τέχνιον ἡ πᾶσα γῆ τρέφει.

  Daar komt nog bij, dat met de overige beroepen niet overal geld
  te verdienen is. Een rhetor zal een koele ontvangst vinden bij de
  Sarmaten, een kenner van het keizerlijk recht bij de Britten. De
  medicus is overal, waar ter wereld hij zich ook heen begeve, vergezeld
  door zijn waardigheid en van reisgeld voorzien, zoodat op geen beroep
  meer van toepassing is het alom bekende Grieksche spreekwoord: „de
  geheele aarde voedt het ambacht.“

[_Confutatio._]

Sed hoc ipsum indignatur Plinius, aut certe apud hunc alii, quaestum
esse medicinae professionem. Maior est, fateor, haec facultas quam ut
quaestui lucroque serviat, sordidarum id est artium. Sed nimis ingratum
est, eam solam sua fraudare gratia, cui nulla par gratia rependitur.

  Maar juist daarover spreekt Plinius (ik weet niet zeker of hij hier
  zelf aan het woord is of de meening van anderen weergeeft) zijn
  verontwaardiging uit, dat het uitoefenen der geneeskunde een
  broodwinning is. Ik stem toe, dat deze wetenschap te hoog staat,
  om tot kostwinning te dienen of tot middel om zich te verrijken.
  Dit hoort thuis bij de alledaagsche beroepen. Maar het ware al te
  ondankbaar, haar alleen van den haar toekomenden dank te berooven,
  aan welke nooit genoeg dank vergolden kan worden.

      Egregius medicus ceu numen quoddam, servat gratis, servat et
invitos. Sed impietas est, non agnoscere numinis beneficium. Nihil ille
moratur mercedem, tu tamen dignus qui legibus mulcteris ob insignem
ingratitudinem.

        Een uitstekend geneesheer helpt als een god kosteloos,
  desnoods tegen den wil van den patiënt. Maar het is goddeloosheid,
  voor de weldaad van een god niet erkentelijk te zijn. Hij geeft wel
  niet om loon, maar gij behoort volgens de wet gestraft te worden
  wegens uw buitengewone ondankbaarheid, als gij het hem niet voldoet.

Iam haudquaquam me fugit, hanc egregiam artem et olim apud veteres
audisse male, et hodie apud indoctos quosdam male audire. Catoni
non placuit, non quod rem damnaret, sed quod ambitiosam Graecorum
professionem non ferret homo mere Romanus.

  Het is mij volstrekt niet onbekend, dat deze uitmuntende wetenschap
  zoowel voorheen bij de ouden in een kwaden roep stond, als ook
  tegenwoordig door sommige onwetende lieden gehoond wordt. Cato beviel
  de geneeskunde niet, niet omdat hij haar op zich zelve veroordeelde,
  maar omdat een onvervalscht Romein als hij de aanmatigende wijze,
  waarop de Grieken haar in zijn dagen uitoefenden, niet kon verdragen.

      Isque tantum tribuit experientiae, ut artem esse noluerit, sed
idem universam Graecorum philosophiam ex urbe pellendam censuit.
Existimabat homo durus, ad purgandum hominis corpus sufficere brassicam
et crebros vomitus, et tamen ille ipse medicorum hostis observatione
medicinae, in extremam usque senectutem robur infractum tutatus
scribitur.

        Hij kende aan de ervaring op dat gebied zulk een hooge waarde
  toe, dat hij der geneeskunde den naam van wetenschap ontzegde. Dat kan
  ons van hem te minder verwonderen, daar hij het ook was, die in den
  Romeinschen senaat het voorstel deed, de geheele Grieksche philosophie
  uit Rome te verbannen. De stoere man meende, dat tot zuivering van het
  menschelijk lichaam kool en menigvuldige brakingen voldoende waren. En
  toch lezen wij van dien vijand der artsen, dat hij door inachtneming
  der medische voorschriften tot het einde van zijn lang leven zijn
  krachten onverzwakt behouden heeft.

Solis, inquiunt, medicis summa occidendi impunitas est. At hoc nomine
magis suspiciendi boni medici, quibus cum in manu sit, non solum
impune, verum etiam mercede occidere, tamen servare malunt. Quod possunt
facultatis est, quod nolunt probitatis. Decantatur iam passim inter
pocula temulentorum adagium, Qui medice vivit, misere vivit.

  Alleen de geneesheeren, zegt men, hebben het onbeperkte recht van
  straffeloos te dooden. Maar juist uit dien hoofde moeten goede
  geneesheeren geëerd worden, daar zij, terwijl het hun vrijstaat, niet
  alleen ongestraft maar zelfs tegen belooning te dooden, toch liever
  de menschen willen redden. Dat zij kunnen dooden, bewijst hun groote
  macht, dat zij het niet willen, getuigt voor hun rechtschapenheid.
  Tot vervelens toe hoort men overal in dronken gezelschappen het
  spreekwoord: „wie medisch leeft, leeft ellendig“.

      Quasi vero felicitas sit, distendi crapula, rumpi Venere,
turgescere cervisia, sepeliri somno. Sed istos Sycophantas quid opus est
oratione refellere, cum ipsi petulantiae suae satis magnas poenas dant
arti, mox podagra contorti, paralysi stupidi, desipiscentes ante tempus,
caecutientes ante senectutem, iamque prius vituperatae medicinae,
exemplo Stesichori, seram canunt palinodiam miseri.

        Alsof het een groot geluk is, door een wijnroes geradbraakt te
  worden, zich uit te putten door ontucht, op te zwellen van onmatig
  biergebruik of ten gevolge van uitspattingen door den slaap overmand
  te worden. Wat behoeven wij nog deze lasteraars met woorden te
  bestrijden, die zelf door het verzaken van de voorschriften der
  geneeskunde voldoende gestraft worden, daar zij weldra door podagra
  worden gekweld, door verlamming getroffen, vroegtijdig het verstand
  verliezen, vóór den ouderdom zwak van gezicht worden en dan eindelijk,
  maar te laat, in hunne ellende op de wijze van Stesichorus hunnen
  laster herroepen[6].

      [Voetnoot 6: De lyrische dichter Stesichorus zou namelijk,
      doordien hij Helena gesmaad had, van het gezicht beroofd zijn en
      later doorhet dichten van een palinodie het weer teruggekregen
      hebben. (Vert).]

      Et tamen his licet indignissimis, artis bonitas non gravatur esse
praesidio, quantum licet. Sunt qui, mutuato ex vetere comoedia scommate,
vocent medicos σκατοφάγους. Quasi vero non isto nomine vel praecipue
laudari mereantur, qui quo subveniant hominum calamitatibus, ex illa sua
sublimitate sese ad haec sordida dejiciant. Quod si medicis tantum esset
supercilii, quantum istis est procacitatis, liceret passim impune mori.
Verum habet hoc ars nostra cum bonis regibus commune, ut bene faciat ac
male audiat.

        En toch maakt die goede wetenschap geen bezwaar ook dezen,
  ofschoon zij het volstrekt niet waard zijn, zooveel mogelijk te
  helpen. Sommigen noemen, met een scheldwoord aan de oude comedie
  ontleend, de geneesheeren „dreketers“. Verdienen zij dan niet juist
  daarom geprezen te worden, dat zij, om de wonden der menschheid te
  heelen, zich verwaardigen, uit hun verheven sfeer tot het vuil af te
  dalen? Als de hoogmoed van de geneeskundigen eens zoo groot was als de
  onbeschoftheid, waarmee die lieden hen vervolgen, dan zouden zij, zoo
  maar straffeloos, de menschen kunnen laten omkomen. Doch ons beroep
  heeft dit met goede vorsten gemeen, dat het goed handelt, maar een
  slechten naam heeft.

Quod si maxime sunt, ut sunt in hoc ordine, qui se pro medicis gerunt,
cum nihil minus sint quam medici. Si sunt qui pro remediis venena
ministrant, si sunt qui ob quaestum et ambitionem aegrotis male
consulunt, quid iniquius est, quam hominum vitia in artis calumniam
detorquere?

  Al zijn er nu ook lieden, zooals zij er inderdaad zijn, die zich voor
  geneeskundigen uitgeven, terwijl zij niets minder dan dat zijn; als er
  zijn, die vergiften voor geneesmiddelen toedienen; als er zijn, die
  uit gewin- of eerzucht zieken slechten raad geven, wat is onbillijker
  dan op grond van fouten van enkele individuen het geheele beroep te
  lasteren?

      Sunt et inter sacerdotes adulteri, inter monachos homicidae ac
piratae, sed quid hoc ad religionem per se optimam? Nulla tam sancta
professio est, quae non alat sceleratos aliquot. Votis quidem omnibus
optandum, omnes principes eiusmodi esse, cuiusmodi decet esse, qui
censeantur hoc digni nomine. Nec tamen ideo damnandus est principatus,
quod nonnulli sub eo titulo praedones reique publicae hostes agant.

        Ook onder de priesters zijn echtbrekers, onder de monniken
  moordenaars en roovers; maar wat heeft dit te maken met den
  godsdienst, die op zich zelf zoo voortreffelijk is? Geen beroep is zoo
  heilig, of er zijn eenige misdadigers die het uitoefenen. Het is zeker
  dringend te wenschen, dat alle vorsten van dien aard zijn, dat zij
  dien naam ook ten volle verdienen. Maar toch moet daarom de monarchie
  niet veroordeeld worden, omdat er onder den vorstelijken titel eenige
  plunderaars en vijanden van den staat rondloopen.

      Optarim et ipse medicos omnes vere medicos esse, nec in his locum
dari Graecorum proverbio, πολλοὶ βουκένται παῦροι δέ τε γῆς ἀροτῆρες.
Optarim ab omnibus eam praestari sanctimoniam, quam Hippocrates
sacramento verbis solennibus concepto a professoribus exigit. Neque
tamen huc non enitendum est nobis, si id a plerisque negligi
conspicimus.

        Ook ik wenschte, dat alle geneesheeren met recht dien naam
  konden dragen en dat onder hen geen toepassing kon vinden de Grieksche
  spreuk: „velen zijn ossendrijvers, maar weinigen landbeploegers“. Ik
  wenschte, dat allen die angstvallige nauwgezetheid in de uitoefening
  van hun beroep vertoonden, tot welke Hippocrates de artsen door een in
  plechtige woorden vervatten eed verplichtte. Toch is er voor ons geen
  reden, om niet met alle macht naar de bereiking van deze hoogte te
  streven, al zien wij ook, dat dit door zeer velen wordt nagelaten.

Sed quoniam huius argumenti tanta est ubertas, viri praestantissimi, ut
difficillimum sit in eo dicendi finem invenire, ne non praestem quod
initio sum pollicitus, tempestivum arbitror, universas eius laudes
summatim complecti.

  Maar daar dit onderwerp, hoogaanzienlijke vergadering, van zulk een
  grooten omvang is, dat het moeilijk zou zijn, hierover ooit uitgeput
  te raken, acht ik, om de belofte, in den aanhef mijner rede gedaan,
  gestand te doen, nu den tijd gekomen, om den geheelen lof der
  geneeskunde in het kort samen te vatten.

[_Epilogus._]

Etenim si permultas res sola commendat antiquitas, hanc artem primam
omnium reperit necessitas. Si scientiam autores illustrant, huius
inventio semper diis attributa est. Si quid autoritatis addit honos, non
alia tam passim ac tam diu divinos honores meruit.

  Immers, terwijl zeer vele zaken zich alleen door hare oudheid
  aanbevelen, is deze wetenschap het allereerst ontdekt door de
  noodwendigheid. Als eene wetenschap door haar grondleggers roem
  erlangt, de uitvinding van deze is altijd aan de goden toegeschreven.
  Als de eer, die een zaak te beurt valt, haar aanzien verhoogt, aan
  geene andere is zoo algemeen en zoo lang goddelijke eer bewezen.

      Si magni fiunt, quae summis viris probantur, haec summos reges,
haec primates non solum delectavit, verum etiam illustravit. Si
difficilia quae sunt, ea sunt et pulchra, nihil hac operosius, quae tot
disciplinis, tantarum rerum pervestigatione usuque constat. Si dignitate
rem aestimamus, quid excellentius, quam ad dei benignitatem proxime
accedere?

        Indien die dingen op hoogen prijs gesteld worden, die de
  goedkeuring van aanzienlijke mannen wegdragen, het bestudeeren dezer
  wetenschap strekte den machtigsten vorsten, den voornaamsten personen
  niet alleen tot genoegen maar ook tot roem. Als de moeilijkheid, welke
  iets oplevert, maatstaf is voor de schoonheid ervan, niets gaat met
  meer moeite gepaard dan de beoefening der geneeskunde, die op zooveel
  kennis, op het onderzoek van en ervaring in zoovele zaken berust. Als
  wij een zaak naar hare waarde beoordeelen, wat staat hooger dan de
  goddelijke genade het dichtst nabij te komen?

      Si facultate, quid potentius aut efficacius quam totum hominem
certo exitio periturum sibi posse restituere? Si necessitate, quid aeque
necessarium atque id sine quo nec vivere, nec nasci licet? Si virtute,
quid honestius, quam servare genus humanum? Si utilitate, nullius usus
neque maior est, neque latius patet. Si compendio, aut haec in primis
frugifera sit oportet, aut ingratissimi mortales.

        Naar haar vermogen, wat is machtiger of rijker aan resultaten
  dan een geheelen mensch, wien een zekere dood te wachten staat, aan
  zich zelf terug te geven? Naar hare noodwendigheid, wat is zoo
  onmisbaar als de wetenschap, zonder welke noch leven, noch geboorte
  mogelijk is? Indien wij een zaak naar hare zedelijke deugd
  beoordeelen, wat staat moreel hooger dan het menschelijk geslacht in
  het leven te houden? Naar haar nut, geen zaak sticht grooter nut en in
  wijder kring. Indien wij eindelijk het financiëel voordeel tot
  maatstaf nemen, dan is zij wel het allermeest winstgevend, indien de
  menschheid niet alle dankbaarheid verloren heeft.

Vobis igitur magnopere gratulor, eximii viri, quibus contingit in hoc
pulcherrimo genere professionis excellere.

  U wensch ik dus ten zeerste geluk, voortreffelijke mannen, die het
  voorrecht hebt, in dat allerschoonste vak uit te munten.

Vos adhortor, optimi juvenes, hanc toto pectore complectimini, in hanc
nervis omnibus incumbite, quae vobis decus, gloriam, autoritatem, opes
est conciliatura, per quam vos vicissim amicis, patriae, atque adeo
mortalium generi non mediocrem utilitatem estis allaturi.

  U, beste jongelingen, geef ik den raad: legt u hierop met volle borst
  toe, wijdt U met al uwe krachten aan deze wetenschap, die U eer, roem,
  aanzien en vermogen zal doen verwerven en door welke gij op Uw beurt
  uwen vrienden, uw vaderland, ja, het geheele menschelijke geslacht op
  meer dan gewone wijze ten heil zult strekken.


                    Dixi.

                      Ik heb gezegd.


[Errata in Latin text noted by Transcriber:

[Sidenote]
Laudandi ratio
  _text reads “Laudandiratio”_
propter arctissimam amborum inter se cognationem
  _text reads “intet se”_
[Sidenote]
Honora medicum.
  _text reads “Honara”_
[Sidenote]
ἰατρὸς γὰρ ἀνὴρ πολλῶν ἀντάξιος ἄλλων
  _spelling ἰατρὸς as in original_
Timetheo suo
  _spelling as in original_
qui mutatis aedificiis
  _text reads “aedifiiciis”_]

       *       *       *       *       *
           *       *       *       *
       *       *       *       *       *


[Illustratie:

ANTONI VAN LEEUWENHOEK

LID VAN DE KONINGHLYKE SOCIETEIT IN LONDON

_GEBOREN TOT DELFT. A. 1632_

  _Daer leeft een aerdigh Man een wardigh Man en gauw
  Die wisse wondren teelt en heeft Natur in ’t nauw
  Doorkruypt all haer geheim en opent all haer Sloten

  Syn Glase Sleuteltiens en isser geen ontschoten
  Noch kan ontschieten dit’s die dappre man niet maer
  Siet scherp toe die hem soeckt ’t gelyckt hem of hy ’t waer_

    _J. Verkolje pinx. fec. et exc. A. 1686_]



                Den Waaragtigen

               Omloop des Bloeds,

                 _Als mede dat_

              DE ARTERIEN EN VENÆ

        Gecontinueerde BLOED-VATEN zijn,

        _Klaar voor de oogen gestelt._


   Verhandelt in een BRIEF, geschreven aan de
       Koninglijke Societeit tot Londen.

                      door

            ANTONI VAN LEEUWENHOEK,
           Lid van deselve SOCIETEYT.



            Antony van Leeuwenhoeks

                  65. MISSIVE,

           Vanden 7. September 1688.


HANDELENDE

_Van tweederley soort van Kikvorsschen. Uyt wat deelen der selver
  eyeren bestaan. Dat uyt die eyeren Wormen komen. Van wat maakzel
  die Wormen zyn. De circulatie van het bloed op ses distincte
  plaatsen aan het hooft van dese Wormen. Continuele schielyke
  voortstotinge, die het bloed van het hert ontfangt. Ommeloop
  van het bloed op veel plaatsen in de staart van de Kikvors-worm.
  Hetgene men Arterien en Venae noemt, zijn gecontinueerde
  bloed-vaten. Arterien en Venae die dwers over malkanderen loopen.
  De ommeloop geschied in de dunste bloed-vaten. De Circulatie van
  het bloed, in kleyne en groote Kikvorsschen. Hoe in een Arterie
  het bloed te rug quam loopen, en wat de oorsaak daar van was. De
  ommeloop van het bloed in een kleyn Visje, en in desselfs staart
  vier-en-dertig byzondere ommeloopen: Ende in het zelvige mede seer
  naakt voor de oogen gestelt dat Arterien en Venae gecontinueerde
  bloedvaten syn. In een nagel grootte van onse huyd geschieden wel
  duysent ommeloopen van bloed. De deeltjens die het bloed in de
  Vissen root maken, zyn platte ovale deeltjens. Wat Heeren, onder
  andere, de waaragtige Circulatie van het bloed hebben gezien._


Hoog-Edele HEEREN, enz.

Myn laatste alder-onderdanigsten aan hare Hoog-Edele is geweest den 24.
der voorledene Maand, waar in ik kome te handelen, van de angel van de
Mugge, namelijk dat de selve angel uyt de koker genomen zynde, in vier
distincte angels bestaat. Dat ik Linde Boomen hebbe geplant, welkers
wortels in de lucht tot takken wassen, ende de takken in de aarde tot
wortels zyn geworden. Dat in yder welgemaakte Garst of Tarw al een
Koorn-air geformeert is.

_Hier nevens gaan weder eenige van mijne geringe Observatien._

Wy hebben hier te lande twederley soort van Kikvorsschen; de eerste
soort, die wy seer overvloedig ontrent onse Stad plegen te hebben,
werden ordinair Kikvorsschen genoemt. Welke sedert eenige jaren hier
seer weynig zyn geweest, uyt oorsaak, beeld ik my in, dat onse
stilstaande kleyne water-grachten, na verloop van eenige jaren, met een
ongediert van sekere kleyne vis (daar wy voor desen niet van geweten
hebben, soo veel my bekent is) die wy Stekel-baarsjens noemen, sijn als
vervult geworden, die de Kikvorsschen als die nog wormen waren, hebben
verslonden.

De kuyt of eyeren van dese Kikvorsschen heb ik in de kleyne
water-gragten, die onse weyden of velden van een separeren, somtyds in
soo een groote menigte byeen zien leggen, dat de superfitie van het
water voor een groot gedeelte beset was.

De tweede soort van Vorsschen die men hier gemenelijk Worken noemt, die
zyn in veel minder getal, ende die zyn grooter, en ook starker in ’t
voortspringen; welkers achter-lijven of dikste van de achter-pooten by
de France Natie voor goede spijs gebruykt werd. Op dese laatste soort
heb ik veel-maal mijn gedagten laten gaan, eensdeels om dat ik die noyt
en hadde gezien dat die verzameld waren; ende ten anderen, om dat ik
noyt haar Eyeren ofte kuyt en hadde gezien.

Maar nu op den 29. Mey kome ik wederom in een Weyde, daar in ik sedert
eenige jaren tot mijn vermaak dikmaal hebbe gaan wandelen, en geen
gedachten hebbende tot de kuyt of eyeren van de Kikvorschen, om dat de
tijd van het eyer-leggen van de eerste Kikvorschen al lang verloopen
was, soo gaa ik op het geschreeuw, dat dese Kikvorschen, anders Worken
geseit, soo by dag als nacht in groote hitte doen, aan, en ik beelde my
in dat ik eenige eyeren aan eenig groen gewas, in ’t water sag leggen,
gelijk het inderdaat ook was.

Dese eyeren en zijn op verre na soo wel, in ’t water leggende, niet te
kennen, als die van onse gemene Kikvorschen, om dat de lijmachtige
stoffe minder in het water uitsteekt, en ook soo veel niet en is.

Ik liet dan eenig groen gewas daar dese eyeren aan vast saten, aan mijn
huys brengen, en ik leide die, in twee besondere aardepotten, in ons
gemene gracht-water, en ik examineerde alsdoen de eyeren door het
vergrootglas, en sag dat die meest alle aan de eene zijde bruyn waren,
ende dat de ander zijde ofte de wederhelft geelachtig was. Doch als ik
de geseide eyeren des anderen daags ’s morgens wederom besag, bevond ik
dat de geelachtigheid meest weg was, ende dat maar een weinig plaats die
couleur was behoudende: waar uyt ik een besluit maakte, dat dese eyeren
niet lang uit de Kikvorschen geweest waren.

Vorders nam ik verscheide eyeren uit de heldere lijmachtige stoffe, en
ik bevond doorgaans dat dese lijmachtige stoffe, die haar noch in twee
distincte rontten scheen te separeren, seer stark en taay was, soo dat
die niet als met ontstukken-scheuringe van het rechte Ey en konde
gescheiden worden; en als ik op het aldersachtst daar mede handelde, soo
en behield het ey niet meer zijn rondigheid, maar het berstte en
scheurde als noch van malkanderen. Ik hebbe van dese eyeren verscheide
achter den anderen (als ik die van haar lijmachtige stoffe daar in
deselve lagen, hadde ontbloot) geexamineert, ende gezien dat het dunne
omwindsel meest bestond uit zwarte stipjens, over-een-komende met de
knobbelagtige deelen die het zegreyn-leer heeft.

Vorders bestont het ey, soo veel my bleek, uit een weinig (in ’t oog)
waterige vogt, en een onbegrijpelyk groot getal van globulen; welke
globulen yder weder bestond uit een groot getal van kleinder globulen,
die yder in ’t midden een grooter globule hadde, soo dat yder eerste
globule wel een ey, met een seer kleine doir verbeelde.

De figuur van veele van dese eyeren veranderden van dag tot dag: want
die wierden in plaats van rond, langachtig: daar wierden kleine staarten
geformeert. Ook scheent my toe dat ik hoofden zag.

Ik opende van dag tot dag veel van dese eyeren, ja selfs op den sevenden
dag dat ik de eyeren in mijn huis hadde gehad, als wanneer eenige wormen
of jonge Kikvorschen al soo verre gekomen waren, dat die zig beweegden.
Maar al wat ik zag dat waren niet dan globulen, en schoon ik de jonge
Kikvorsch-worm opende, op die tijd als hy uit zijn lijmachtige stoffe
was gearbeid, en door het water swom, aan de welke ik, geheel zijnde,
de rugge-graat ook konde bekennen, soo en konde ik deselve, ontstukken
snijdende, geen ingewanden, veel min aderen of zenuwen bekennen.

Het scheen my als doen noch toe dat het het gantsche ligchaam van dat
Dier, uit geen andere deelen en was gemaakt dan uit globulen, en wel
voornamentlijk de buik die geelachtig was, zijnde gemaakt uit dat
gedeelte van het ey dat geel was gebleven, en nu tot de buik was
geworden. Dit quam my vreemd voor, dat ik in soo een groot schepsel, dat
ik voor mijn gezigt doode, geen vaten of zenuwen en konde bekennen.

Na alle dese mijne Observatien die ik ontrent dese eyeren hebbe gedaan,
konde ik geen ander besluit maken, als dat de lijmachtige stofte die om
het ey leit, alleen geschapen is, om het inleggende ey te bewaren, ende
te beschermen, even gelijk de schillen of schalen van de eyeren van het
gevogelte, het wit en doir bewaren en beschermen.

En gelijk wy zien dat het ey van een hoen of ander gevogelte gantsch
over gaat tot het Kieken, uitgesonderd alleen de schors van het ey, en
het vlies dat tegen de schors aan sit, en welke beide de binne-stoffe
van het ey bewaard hebben, even soo, segge ik, gaat het gantsche ey tot
de Kikvorsch over, ende de taye lijmachtige stoffe, die om het ey heeft
geseten, die blijven in wesen. Soo dat ik van het Kikvorsch-ey kan
seggen, het gene ik van de Vogel-eyeren gezeit hebbe; te weten, dat het
gantsche Kikvorsch-ey alleen geschapen is, om het dierken uit het
mannelijk zaad te voeden en groot te maken, tot dat het voor zig selven
kan voedsel soeken.

Als ik sag de menigvuldige lucht-bellekens die in dese lijmachtige
stoffe waren, nam ik in gedagten, dat die alleen geschapen waren, om de
eyeren als dese Kikvorschen in ’t water groente mogt ontbreeken, om de
zelve daar aan te hegten, dat die dan door behulp van de lugtbellen, op
de superfitie van het water soude konnen drijven, om de warmte van de
lugt te hebben, ende daar door als uitgebroeid te werden.

Ik heb dese jonge Worken, of Kikvorschen, jong zijnde, verscheyden malen
geobserveert, en om dat ik wist dat de Heer _Doctor Swammerdam_ daar van
geschreven hadde, zyn Observatien nagezien, die in zyn uitlegginge pag.
35, onder andere dus spreekt.

_Het tweede getal verbeeld de manier op welke het Vorschen-jong, het
genoemde teer en dunne vlies, waar in het op de wijse der bloedeloose
dierkens, in de vierde ordre voorgesteld, verborgen is; komt af te
stroopen. Soo dat het selve midden in zyn verwydert, ende in het
ingedronge water, uytgedyde voedsel, als een swart en dik-hoofdig
Wurmken sig vertoont. Dan ’t geen gemenelyk voor het hooft genomen werd,
is het geheele lighaam te samen, als den onvergelykelyken Harveus seer
wel aanteekent._

Dat nu _Harveus_ of _Swammerdam_ aan de jonge Kikvorsen soo als hy van
het ey tot een worm is geworden, geen hooft en heeft gezien, sal
apparent zyn, om dat zy deselvige niet door het vergrootglas
geobserveert hebben.

Fig. 1 werd het ey van een Kikvors of work vertoont, soo als het in zyn
omleggende tay en slijmerige vogt leyt, en wanneer het soo verre
toegenomen is, dat het zig beweegt, soo is de staart van het Dierken
noch in de vocht wat krom gebogen.

Fig. 2 vertoont de grootte van het Dierken, soo als het zyn volkome
grootte uit het ey heeft ontfangen, ende soo verre gekomen was, dat het
selvige door het water konde swemmen, het welke by my daar uytgenomen
zijnde; op een glas was geleyd, ende also was gestorven, ende gedroogt.

Fig. 3 A B C D E F. vertoont het zelvige Dierke, soo het den Teykenaar
door het Vergroot-glas heeft gesien, aan het welke men hier distinct het
hoofd van het verdere lichamen kan onderscheiden, als hier met A B F.
werd aangewesen.

F E. is de buik van het Dierken, die geelachtig is, gelijk ik hier
vooren geseid hebbe, dat yder ey een geelagtig stipje behoud, welk
stipje de buik van het Dierken werd. Doch dese buik en is soo niet
geteikent, als die sig quam te vertoonen, want die was soo geborsten en
van een gescheurd, dat die niet dan uit groote globulen en scheen te
bestaan.

Met C D E. werd aangewesen de staart van het Dierken, Waar in men seer
naakt de graat konde bekennen, die hier ook soo verre is afgeteikent als
den Teikenaar die konde zien, en schoon ik veel maal de staart van dese
Dierkens, daar de graat haar in vertoonde van malkanderen separeerde,
soo konde ik egter aldaar dan geen andere deelen bekennen dan globulen.

Dese Dierkens of Vorschen-wormen, maken een seer starke beweginge met
haar staart, als sy voortswemmen, en soo ras als de beweginge van haar
staart komt op te houden, soo sinken sy schielijk na de grond, waar uyt
dan blijkt, dat sy veel stof-swaarder zijn, dan het water selfs is. Doch
dese Dierkens is wederom ingeschapen, dat sy haar met haar hoofd (noch
klein zynde) aan een glas konnen vast hechten, soo dat sy aan alle
dingen die in ’t water zyn, konnen vast blijven, en alsoo rusten, sonder
dat hare lichamen op de grond komen te leggen.

Vorders heb ik een Kikvorsch-worm, soo als die in ’t water leefde, en
sich aan het glas hadde vast gehegt, voor het vergrootglas gestelt, ende
deselvige alsoo den Teykenaar in de hand gegeven, om af te teikenen het
gene hy quam te zien.

Fig. 4. G H I K L M N O P Q R S. vertoont de Kikvors-worm, soo als hy
levent in ’t water aan het glas sig hadde vast gehegt, en met de buik na
het gesigt toe geplaatst was, en welke Worm maar eenige uren daar te
vooren uyt sijn slym, daar in hy hadde gelegen, was uyt geswommen.

Met L M N O P. werd aangewesen het hooft. Ende met H I R S. werd
aangewesen, de buik; ende met G H S. de staart. Bovenop het hooft van
dit Dierken vertoont sig een gedeelte van de huyt, die haar dikte boven
de andere huyt is uytstekende, soo dat ik hier gedagten hadde of dit
niet een gedeelte van de huyt was, waar mede het gantsche Lighaam van
het Dierke op nieuw soude bekleet werden, als hier met M N O. werd
aangewesen.

Met T. werd aangewesen de mont, die ik niet en hebbe konnen sien, dat
het Dierke, dus jonge sijnde, beweegde. V V. sijn twee bruyne plekken op
het hoofd van het Dierke die in dit seer rond waren (daar deselve in
andere Dierkens op verre na die ronte niet en hadde) en by eenige wel
voor de oogen souden aangesien worden. Dog de oogen en konnen in
soodanigen gedaante niet gesien werden, om dat die dus van ons gesigt
afstaan. I K L. ende P Q R. sijn ses doorschijnende uythangende deelen,
die aan yder sijde van het hoofd drie sijn.

Dese deelen sijn alleen de oorsaak dat ik de Kikvors-worm hebbe laten
afteykenen: want in yder van dese deelen sag ik met een groot vermaak
seer distinct de ommeloop van het bloet, het welke uyt die deelen die
naast het lighaam lagen wierd voortgestooten na de buytenste sijde van
de selve, en volbrengende alsoo een continuële seer schielijke
omloopinge. Deze omloopinge en hadde geen egale beweginge, maar die
wierd in seer korten tijd, ende dat continueel, op nieuw met een seer
schielijke voortstootinge te weeg gebragt; en eer dat dese seer
schielijke voortstootinge geschiede, souden wy (by aldien wy geen
continuële verheffinge in de loop hadden gesien) geoordeelt hebben,
datter een stilstant van loop op soude gevolgt hebben; dog de loop van
’t bloet en begonde niet te vertragen, of daar quam op nieuw weder een
seer schielijke verheffinge van een voortstootinge: soo datter in ’t
bloet van dit Dier, een continuele voortlopinge geschiede: en als ik met
een naeuwkeurige opmerkinge de korten tijd waar in yder voortstootinge
op nieuw geschiede, tragte af te meten; moet ik seggen; dat een vaardige
mond, soo ras geen hondert soude tellen, of daar geschiede in dese
bloet-vaaten wel hondert schielijke voortstootinge van bloet. Hier uyt
stelde ik vast, dat soo menigmaal als dese seer schielijke
voortstootinge wierd te wege gebragt, dat soo menigmaal het bloet uyt
het Hert wierd gestooten. Ja ik sag deze beweginge soo net (dat alle de
voortstootinge van het bloed uyt het Hert, ende de overgang van de
Arterien, daar die in malkanderen vereenigen, tot inde Vena) geschieden,
als ik, of ymand anders, sig eenigsins soude konnen imagineren.

Dit gesigt, tot mijn over groot vermaak veelmaal hebbende beschoud,
wilde ik niet verbergen; maar hebbe het selve aan vijf voorname Heeren
vertoont; die my verklaarden noyt iets van my gesien te hebben, dat soo
waardig was geweest te aanschouwen. Ik moet hier nog byvoegen, dat soo
dit bloet een egale dunne vogt hadde geweest, wy het selvige onmogelijk
souden hebben konnen bekennen: maar nu het bloet bestond uyt een seer
heldere vogt, vermengt soo het in ’t oog scheen met kleinder en grooter
globulen, die, al-hoe-wel geen couleur en hadden, egter seer klaar
konden gesien werden, soo was de bekentenisse van den ommeloop soo veel
te naakter.

Als dese Worm-kikvorschen eenige dagen out waaren geworden, soo en konde
ik geen van alle dese ses uythangende deelen (daar in yder van deselve
de ommeloop van ’t bloet geschiede) meer sien, maar als dan scheen het
my toe dat die met een huyt waren overtrokken.

Ik konde ook als doen aan yder sijde van het hoofd, wel soo een seer
schielijke beweginge (als hier vooren is geseit) sien, maar ik konde
geen ommeloop van het bloet gewaar werden. So dat ik als doen ook geen
hoofd van het lighaam meer en konde onderscheiden, want dat scheen aan
malkanderen te sijn vereenigt. Wanneer dese Worm-kikvorschen, omtrent
agt a thien dagen out waren, en omtrent tweemaal in groote waren
toegenomen, soo sag ik dat haar mond met op en toedoen, so een
schielijke continueele beweginge hadde, als ik hier vooren geseit hebbe
van de beweginge van het bloet: en als doen waren de tanden boven en
onder in de mond sodanig uytgewassen, dat ik die perfect konde sien:
Dese tanden waren in soo groote menigte, en stonden in sodanigen ordre,
als een rije tanden staan, in de mond van een vis die wy een zeehaye
noemen.

Met dese mijne observatien heb ik my niet vergenoegt gehouden, maar ik
hebbe alle mijne kragten ingespannen, omme de geseide ommeloop des
bloets te vervolgen, en hebbe dese Wormkikvorssen, agt a thien dagen out
sijnde, op alle bedenkelyke manieren geobserveert, en hebbe van binnen
in ’t lighaam sien bewegen een klein deeltje, dat ik my imagineerde het
hert te sijn, als wanneer ook de stoffe die in het selvige was, en daar
uyt wierd voortgestoten, al een roode couleur begonde aan te nemen. Dit
deel, dat ik voor het hert aan sag, hadde zoodanige schielijke beweginge
als ik geseit hebbe dat inde bloet-aderen geschiede. Voorts soo dikmaal
als ik sag dat dit gepresumeerde hert, sig beweegde, soo menigmaal
wierden ook de oogen van het Dier een weinig bewogen: soo dat ik my
inbeelde dat de beweginge van de oogen alleen van de beweginge van het
hert en mond afhingen. Welke oogen, soo in uytpuylende ronte, als in
swartigheid in ’t midden, my ook soo naakt voor quamen, als eenige oogen
van een klein Dier, ons aan het bloote oog konnen vertoonen.

Wanneer ik de buyk van soodanigen Dier als dan quam te openen, sag ik
dat de darmen gevolt waren met een bruynagtige stoffe, ende dat die in
een ronte lagen geschikt.

Als ik quam tot het examineren van de staart van dese kleine Worm, soo
overtrof dat vermakelyk gesigt alle de beschouwingen, die myn oogen van
haar leven hadden gesien; want hier ontdekten ik meer dan vijftig
ommelopen van bloet, op bysondere plaatsen, als ik het dierken maar tot
myn genoegen in ’t water levende, en stil leggende, voor het
vergroot-glas konde brengen. Want ik sag niet alleen dat het bloet op
veel plaatsen door seer dunne vaatjens uyt het midden van de staart
wierd gevoert na de buytekant van de selve; maar dat yder soodanig
bloet-vat, sig met een kromte boog, en het bloet weder voerde na het
binnenste of dikste van de staart, om het selvige weder soo na het hert
te voeren. Soo dat my hier bleek dat de bloet-vaten die wy in dit Dier
sien, en de Arterien en Venae noemen; maar een ende de selve bloet-vaten
sijn; alleen, datse soo lang Arterien konnen genaamt werden, als sy het
bloet tot in de uyterste deelen van de kleyne vaten voeren; ende Venae,
als de selve het bloet weder voeren na het Hert. Als by exempel, ik sie
veel bloed-vaatjens in de staart van de Kikvorsworm, die haar loop
hebben als Fig. 5. A B C. waar van A. en C. na de graat van de staart
sig strekken, of geplaatst leit; ende B. leit gestrekt na de uyterste
deelen van de staart. A B. voert het bloed van het hert af; ende B C.
voert het bloet weder na het hert toe: en dus konnen wy seggen, dat het
bloet-vat A B C. een Arterie ende een Vena is, want wy konnen dit
geseide bloet-vat niet verder een Arterie noemen, als soo verre als hy
het bloet weg stoot, of op het verste in de selve voert, dat is hier van
A. tot B; ende wy konnen of moeten B C. een Vena noemen, om dat het
bloet van B. tot C. weder na het Hert gevoert werd. Ende dus blijkt het
ons hier dat Arterie ende Vena een ende deselvige continuële vaten zijn.

Daar ik de ommeloop van het bloet in de Aderen dus quam te sien, waren
de Aderen, niet wyder, als dat een enkel deeltjen bloed (dat in dit
gesigt globulen schenen, daar het nogtans platte ovale deeltjens sijn,
als voor desen geseit) daar sonder hinder door konde passeren. Dog op
een ander tijd sag ik dat de deeltjens bloet om de dunte van de
Bloet-ader, in een lang rond veranderde: en wanneer ik het Dierke buyten
het water bragt, en soo verre quam dat het begonde te sterven, sag ik
dat het bloet inde dunste Arterien, somtijds stil bleef staan; en als in
de selve Ader het bloet op nieuw wierd voortgestoten, sag ik dan dat
verscheide deeltjens bloet, wel tweemaal soo lang wierden uytgerekt, als
de breette van soodanig deeltjen, ende dat die dan aan beide de eynden
spits schenen. Op een ander plaats sag ik dat het bloedt sig uit een
dikker Arterie in twe takken verdeelde: als by voorbeeld: Ik sag de
Arterie Fig. 6A. D E. die sig in twee takken verspreide, als in E. en
yder van dese takken, boog in de ronte met een bogt; als met E F. en
E G. werd aangewesen. Soo wy nu stellen dat D E F. ende D E G. Arterien
sijn, om dat die het bloet van het Hert afvoeren, so moet volgen, dat
F H. en G I K. Venae sijn, om dat die beyde het bloet na het Hert
voeren.

Nu heb ik ook te gelyk gesien, dat een weinig van K. een andere kleynder
of dunder Arterie lag, die met M L. werd aangewesen. Dese laatste
Arterie vereenigde in de Vena I K. soo dat de Arterien D E G. ende M L.
beyde te samen vereenigde in de Vena I K. In somma in de Fig. 6A. is
H F. een Vena. D E F. ende D E G. sijn Arterien. G I K. ende K I L. sijn
Venae, ende M L. is een Arterie, en nogtans konnen wy seggen, dat het
een continuëel vat is.

Op een andere plaats heb ik gesien dat drie van de dunste Arterien,
die yder met een bogt omlopende, alle drie op een punct weder te samen
quamen, ende aldaar een bloet-vat of Vena uit maakten: en by gevolg
was dit bloet-vat soo wyt als van de drie geseide Arterien. Dese drie
distincte vaten nu met haar rondagtigen ommetrek, waar in de circulatie
geschiede, en besloegen geen meer plaats, of een sant grootte soude de
selve konnen bedekt hebben.

Ook is my verscheide malen voorgekomen, dat een Arterie dwars of
kruyselings over een Vena quam te loopen, ten ware men yder sijn
bysondere loop niet distinct hadde konnen onderscheiden, soo souden
veele wel geoordeelt hebben, dat de circulatie aldaar wierd te wege
gebragt, ende dit sag ik niet alleen in de alderkleinste vaten, maar in
vaten die wel tienmaal dikker waren als daar de ommeloop geschiede.

Dese overdwars lopende bloet-vaten, sijn my voor desen veel te vooren
gekomen, als ik in andere Dieren de vereeningen van de Arterien en Venae
tragte te ontdekken; dog alsoo het by my vast stond dat de ommeloop van
het bloet, niet in de vaten die groot waren, moste geschieden; maar in
de kleinste of dunste bloetvaten: want soo sulx anders was, so stel ik
vast dat alle de delen van het lighaam niet gevoet soude konnen werden.
En also voor my die ontdekkingen onnaspeurelyk scheenen, soo heb ik
sedert eenige jaren myne ondersoekingen daar ontrent gestaakt. Soo wy
dan nu seer naakt voor onse oogen sien dat het overgaan van het bloet
uyt de Arterien in de Venae, in de Kikvors-worm, in geen andere
bloet-vaten geschiet, als in soodanige die soo dun sijn, dat maar een
enkel deeltje bloet te gelijk kan doorgestoten werden; soo konnen wy nu
wel vaststellen, dat het selve in onse lighamen, en in alle Dieren op
soodanigen manier werd te weeg gebragt. En dit soo sijnde, soo is ons
onmogelyk den overgang van het bloet uyt de Arterien inde Venae, in ons
lighaam of andere dieren te ontdekken; eensdeels, om dat wanneer een
enkel globule bloet in een aderke leggende, geen couleur en heeft: ende
ten anderen, om dat het bloet in de bloet-vaten, als wy dat ondersoek
doen, stil staat.

Ik hebbe voor desen geseit, dat de delen of globulen van het bloet, die
het selvige root maken, soo klein syn, dat thien hondert duysent deelen
of globulen, soo groot niet en sijn, als een grof sand is: en over sulks
konnen wy ons wel inbeelden, de hoekleinheid van de bloetvaten waar in
den ommeloop geschiet.

Dese verhaalde observatien en heb ik niet eenmaal gesien, maar die tot
myn overgroot vermaak verscheide malen hervat, ende dat t’elkens in
bysondere Wormen, ende by na doorgaans een ende deselve uytkomst gehad.
Dog het gene ook aanmerkenswaardig was, dat was, dat in dese geseide
seer kleyne vaaten, die op het verst van het Hert geplaatst lagen, als
hier in ’t eynde van de staart, dat daar op verre na soo een schielyke
en harde voortstotinge niet geschiede, als wel in de vaten naast het
Hert gelegen. Dog alhoewel de continueele loop hier mede distinct te
bekennen was, soo konde men egter seer klaar sien dat ’er by yder
voortstotinge van het Hert, een weinig rasser loop geschiede.

Wanneer ik myn oog liet gaan in de lengte en op het dikste van de
staart, soo konde ik seer klaar bekennen dat aan yder syde van het
staart-been, of graat, een groote Arterie was, daar door ’t bloet na ’t
eynde of lengte van de staart wierde gevoert, en sig in die lengte in
verscheide kleyne takken verspreide.

Als ik een weinig ter sijden van dese Arterien na de buytekant van de
staart af sag, ontdekten ik aldaar twee groote Vena, die het bloet weder
opwaarts na het Hert voerden; ende daar benevens sag ik dat in dese
groote Vena uyt verscheide kleyne Venae het bloet wierd ingestort. In ’t
kort, ik sag hier myn volkome vergenoeginge ontrent den ommeloop van het
bloet, alsoo my in ’t minste niets voorquam waar aan ik behoefde te
twijfelen. Ja ik sag dat in het kleyn gedeelte van de staart, het bloet
der Aderen meer dan in vyf-en-twintig distincte Aders circuleerde. Boven
de geseide Aderen ontdekte ik nog in de staart een onbegrypelyk getal
van andere Aderen met haar takken, die sig eyndelyk in soodanige kleyne
takken verdeelde, dat die het gesigt ontweeken. Dese Aderen quamen mede
voort uyt het dikste van de staart, en hoe nauwkeurig ik ook toesag, soo
en konde ik egter geen de minste loop inde selvige ontdekken, schoon
dese vaten veel dikker waren, als daar ik den ommeloop van het bloet in
sag. Waar uyt ik in gedagten nam, of alle dese vaten niet wel senuwen
mogten zyn.

Ik en hebbe dit gesigt mede voor my alleen niet willen behouden, maar
dat selvige aan twee voorname geleerde Heeren laten sien; niet alleen
dat ik haar toonde dat het bloet uyt de groote Arterie, na het eynde van
de staart wierd gevoert, ende dat daar benevens weder een grote Vena
lag, die het bloet continueel na het Hert voerde; maar ik liet haar op
verscheide plaatsen sien, hoe het bloet in de kleinste vaten na de
buytenkant van de staart wierd gevoert, ende van daar door de geseide
Aderen weder te rugge quam, en gevoert wierde na het binnenste van de
staart.

Vorders heb ik de jonge Kikvorssen op die tyd als sy van een worm, tot
een Kikvors waren geworden, en soo verre waren gekomen, dat sy door de
velden sprongen, geobserveert, ende in deselve mede ontdekt, een
overgroot getal van kleyne bloet-vaten, die continueel door kromme
bogten ommelopende, die vaten maakten, die wy Arterien en Venae noemen:
sulks dat my hier mede seer klaar bleek dat de Arterien en Venae, een
ende deselve doorgaande bloetvaten waren. Dog alderklaarst, ende
aldermeest, quamen my die te vooren, op het eynde van de uytstekende
delen van de poten, die wy wel vingers mogen noemen. Welke delen de
kikvors aan yder voorste poot vier heeft, ende aan yder agter-poot vyf.

Dese bloet-vaten die wy den naam van Arterien en Venae geven (daar het
nogtans een ende deselve bloet-vaten sijn) waren op het eynde van dese
vingers in een seer groote menigte, en yder hadde een ronde bogt, waar
door men den bysonderen loop van yder vat onmogelyk konde navolgen. Alle
dese vaten waren so kleyn of dun dat’er niet meer dan een deeltje bloet
te gelyk door konde passeren. Dog wanneer ik dese vingers ontrent het
eerste of tweede lid examineerde, daar vonde ik de bloet-vaten, die wy
Arterien en Venae noemen, grooter, ja soodanig dat het bloet in die
vaten al een rode couleur hadde.

Dese jonge Kikvorssen, en heb ik niet by stukken geexamineert; maar die
in haar geheel voor het vergroot-glas gestelt, ende sijn my de geseide
bloet-vaten te voren gekomen, soo als ik die nu hebbe beschreven. Dese
doorloop ofte ommeloop van het bloet heb ik soo aan twee voorname Heeren
laten sien, die de selvige niet dan met groote verwondering beschoude.
En voornamentlyk, als sy de delen van het bloet, die het selvige root
maken, in soodanige dunne vaatjens (met groote snelheit sagen loopen)
dat’er maar enkelde deeltjens bloet agter den anderen door konden
passeren.

Vorders heb ik laten vangen van de grootste slag van Kikvorssen, die wy
Worken noemen. Dese heb ik mede in haar geheel gelaten, ende in deselve
(met de vingers voor het vergroot-glas gebragt hebbende) heb ik mede de
ommeloop van het bloet gesien; dog seer beswaarlyk: en ten ware ik die
eerst in de jonge Kikvors hadde ontdekt, het soude my onmogelyk geweest
hebben, dat ik de loop van het bloet, in de kleynste vaten soude hebben
konnen zien.

Dog wanneer ik dese groote Kikvorssen op andere deelen van het lighaam
beschoude, heb ik in de selve seer distinct de ommeloop van ’t bloed
konnen zien.

Ik hebbe onder andere eens gesien, dat het bloet in een Arterie (die soo
groot of wyt was dat’er drie deeltjens bloet te gelyk door konden
passeren) te rugge, of contrarie syn eerste loop quam te lopen; dog dese
te rugge loop en duurde niet langer, dan dat wy het getal van vier
souden konnen tellen ende na die tyd liep het bloet weder zyn ordinairen
en voorgaanden loop.

Als by exempel het bloet sag ik loopen in een groote Arterie als by
Fig. 6B. N R O P. en gevoert van N. na O. uyt dese Arterie quam een tak
of kleine Arterie als hier boven verhaalt is. Nu geschiede het voor myn
gesigt, dat het bloet in de Arterie P Q. niet alleen schielyk in sijn
loop quam op te houden, maar het quam ook van Q. na P. te rug loopen, en
storte het bloed in de Arterie N R O P. De oorsaak hier van beelde ik my
in, kan geweest zijn, of dat het bloet in de kleinste Arterien P Q. of
in de kleindere takken, waar in deselve P Q. is verdeelt, door een
kleyne verstoppinge, is tegen gehouden geworden: of dat de muscul of
zenuwe, naast dese kleyne vaatjens gelegen, deselvige so geparst of
gedrukt hebben, dat de loop daar door is verhindert geworden: waar door
niet alleen een stilstant van loop, maar ook een te rugge loop van het
bloet in de groote Arterie die daar digte by was, veroorsaakt is
geworden. Want na het passeren van de geseide korte tyd, nam het bloet
weder sijn voorgaande vaardige loop.

Op een andere plaats heb ik gesien dat den loop van het bloet in
diergelijke Arterie, in korten tijd seer vertraagde, ende dat daar op
wederom in de selvige Arterie, een schielijke voortstootinge volgde;
doch kort op die voortstootinge volgde wel weder een trager loop; ook
wel een seer korte stilstand. Dese voortstotinge en vertraginge van
loop, geschiede wel vijf à sesmaal agter den anderen, ende daar op
volgde weder een continuële vaardige voortgang, ende dit alles geschiede
in soodanigen korten tyd, dat men geen tien woorden souden konnen
gesproken hebben.

Ik hebbe verscheide maal de Kikvors-wormen uit de water-gragt laten
opvangen, en onder dit vangen waren drie à vier seer kleyne Visjens, die
een weinig langer waren als de Kikvors-worm is, als deselve van een Ey
tot een Worm is geworden. De huit van dese visjens was met swarte
stipjens beset, welke eenige ook verbeelden sterrekens.

Ik oordeelde dat dese visjens niet groot wierden, om dat ik noit
zoodanige maaksels gelyk my die door het microscope voor quamen, met het
bloote oog gesien hadden. Ik heb in ’t eerst een van dese Visjens
geobserveert, maar daar inne als doen niet konnen sien het geene
noterens waardig was.

Dese Visjens hebbe ik na dat die ontrent veertien dagen op myn Comptoir
onder de kikvors-wormen in ’t leven gebleven, (ende in die tyd al in
grootte waren toegenomen) weder op nieuw geobserveert, omme was het
mogelijk de circulatie ende het overgaan van het bloet uit de Arterien
in de Venae in de selvige mede te sien, en hebbe eindelijk in de staart
digte by de uyterste staartvinne, een groot bloet-vat, dat een Arterie
was, het bloet sien voeren na het einde van de staart, ende digte by dat
bloet-vat, lag weder een groote Vena, waar in het Bloed weder na het
hert wierde gevoert, welke beyde bloet-vaten in de lengte van de staart
lagen gestrekt.

Als ik myn oog liet gaan op de staart-vin, die het uiterste van de
staart uitmaakt, soo konde ik aldaar mede seer klaar sien, dat aan ieder
sijde van die beentjens (die de stijfte aan de staart-vinne geven) een
seer dunne Arterie en Vena liepen, want ik konde seer klaar ieders loop
bekennen, dog beswaarder als in de Kikvors-Worm: eensdeels om dat dit
visje met desselfs staart weinig stil lag; ende ten anderen, om dat de
deeltjens bloet (die ik in dese observatien niet anders als voor globule
konde aansien) veel kleynder waren als in de Kikvors-worm. Dese laatste
bloet-vaatjens waren ook soo klein, dat maar een enkel deeltje bloet
daar door konde passeren, en ten ware dese geseide delen bloet, niet uit
de dunne vogt, daar in die als drijven, (die by eenige de weyagtige
stoffe van het bloet genaamt werd) uitstaken, wy souden geensins de loop
van het bloet konnen ontdekken.

Alhoewel ik de loop van het bloet soo in de Arterien als Venae, seer
distinct konde sien, soo was het egter my onmogelijk, hoe naauw ik
toesag, de plaatsen of eynden van de Arterien ende het begin van de
Venae te sien. Dog als ik naderhand met het eenigste of laatste Visje
dat ik nog behouden hadde, op een ander manier als met de voorgaande
quam te handelen; sag ik tot myn overgroot genoegen, seer naakt, niet
alleen op een, maar doorgaans op verscheide plaatsen, de circulatie van
het bloet: want aan yder sijde van de hier vooren verhaalde beentjens
(die de starkte aan de vinnen geven) liep yder Arterie met een klein
bogtje om, en maakten aldaar het begin van de Vena.

Wanneer ik quam te sien op de staart van het visje, alwaar de
staart-vinne haar begin neemt, daar sag ik met groote verwondering, hoe
dat de groote Arterie sig aldaar, in de geseide seer dunne vaatjens of
Arterien, verspreide, en hoe dat vele van de dunne Venae van de
staart-vinne hier digte by, weder in de groote Venae te samen quamen
loopen. In ’t kort, hier was sulken beweginge van het bloet, dat uyt de
dikke Arterie na het uyterste eynde van de staart, en staart-vinne
vloeide, of gestoten wierde, ende het geene uyt veel kleine Venae, na de
groote Vena weder te rug quam, dat het onbegrijpelyk was.

Wanneer ik myn oog liet gaan op beyde de buytenste kanten van de staart,
daar de korte beentjens van de staart-vinne haar begin nemen, daar sag
ik dat veel van de kleinste Venae te samen liepen of vereenigden, en
maakten aldaar een grooter Vena uyt. Dog dit seer aangenaam gesigt en
duurde niet lang, want ik hadde het Visje uit het water genomen, en
alsoo schielyk voor myn gesigt gebragt, en in sulken geval vertraagde de
loop van het bloet in de uiterste deelen van het lighaam, minder als in
een menuit tijds.

Na die tijd heb ik selfs van die soort van Visjens gaan vangen, om dat
ik met dit schoon gesigt van een Visje niet vergenoegt en was, en hebbe
doorgaans een ende deselve uitkomst gehad.

Vorders heb ik waargenomen dat de groote Arterie (waar uit veele kleine
Arterien haar oorspronk hadden) ende de groote Vena, (waar in het bloet
uyt veele kleine Venae wierd ingestort) digte of nevens den anderen in
de lengte van de Vis geplaatst lagen; digt aan het graat-beentje van de
Vis; te weten, niet na de bovenste ofte rugge sijde van het
graat-beentje, maar na het onderste gedeelte van het graat-beentje,
sonder dat ik na de rugge sijde van het graat-been, geen het minste
groot bloet-vat konde ontdekken. In de geseide groote Arterie konde ik
doorgaans op nieuw de voortstootinge of verheffinge van een rasser loop,
die het bloet van het Hert ontfangt, bekennen: dog in de alder-dunste
Arterien, en konde ik in de loop van het bloet geen veranderinge gewaar
werden, want daar was de loop seer egaal. En gelyk ik geseit hebbe dat
in de dunste vaten geen couleur en was, soo konde ik egter klaar
bekennen, dat in de groote Arterie en Vena [die seer na aan het eynde
van de staart lagen] het bloet root was.

Omme nu de hoegrootheid van het geseide Visje daar in ik de circulatie
van het bloet mede hebbe ontdekt, heb ik het selvige laten afteikenen,
soo groot als het ons in het bloote oog te vooren komt, als hier met
Fig. 7 is afgeteikent.

Fig. 8. Vertoont mede de hoegrootheid van zoo een Visje dat ik op nieuw
hadde wesen vangen, dog de meeste waren kleinder, en onder agt à thien
had ik’er maar een dat wat grooter was.

Ik hebbe een Visje voor het vergroot glas gestelt, ende geordonneert dat
den Teikenaar alles soude teikenen dat hy quam te sien; het welke hier
met Fig. 9. A B C D E F G H I K L M N. is aangewesen.

B C. verbeelt het oog van de Vis, dat my soo groot en volmaakt doorgaans
voorquam, als of wy met ons bloote oog een schelvisoog beschouden. Dog
alsoo het Visje meer dan een gansche dag hadde doot geweest, ende in die
tyd het hooft, ende oog, meer als de andere deelen van het lighaam was
ingedroogt, heeft het den Teikenaar niet beter konnen sien.

Tusschen C D. waren op de rugge verscheide korte uytstekende deelen.

D E. is een vinne digte by de staart gelegen.

F G H I K. is de staart-vinne waar in men telt seventien beentjens, daar
van der drie met G H I. werden aangewesen. Dese beentjens die de styfte
of starkte aan de staart-vinne geven, waren met ledekens verzien, en ik
sag ook dat die uyt lange deeltjens [dat na alle aparentie holle pypjens
sijn] waren te samen gestelt.

Ik konde ook te gelyk sien, dat het vlies of vel, dat dese beentjes
overdekten, en het meerendeel van de staart-vinne uytmaakten, mede uyt
lange deelen was te samen gestelt, dog alle dese deelen en heeft den
Teikenaar niet konnen sien, om dat deselvige met het sterven van het
Visje, het gesigt ontweken waren.

L M. is mede een vinne digte by de staart aan het onderste deel van het
lighaam.

N A. is de mond die in ’t droogen seer wyd is open gebleven, daar het
Visje anders, wanneer het leeft, continueel de mond, ende dat seer ras
agter den anderen, maar een weinig op en toe doet.

Ik hebbe hier vooren geseit, hoe dat ik aan yder sijde van het beentje,
dat voor een gedeelte de staartvinne uytmaakt, seer klaar de Circulatie
van het bloet konde bekennen; soo dat tusschen yder beentje twee
distincte ommegangen geschieden. Sulx dat dan in de vinne van de staart
geschiede vierendertig bysondere ommegangen, dat is, daar waren in de
vinne van de staart van soo een kleyn Visje, agtensestig bloet-vaten, te
weten vierendertig Arterien, en gelyk getal van venae, ende dat behalven
de bloet-vaten die nog in ’t kortste van de selve vinne mogten leggen,
als ontrent F. of K. daar op ik geen agtinge en hebbe gegeven.

Omme nu de circulatie die in de staart-vinne geschiede beter aan te
wysen, heb ik een gedeelte van een vin-beentje grooter laten afteikenen,
als hier met Fig. 10. O P Q R. werd aangewesen.

Aan welk been seer digt aan yder sijde heen loopt een Arterie die hier
beyde werden aangewesen met S T. ende W X. in welke bloed-vaten ik hebbe
laten teykenen die deeltjens bloet die haar als rond vertoonen.

Dit bloet met een vaardige loop van S. na T. volbragt hebbende, keerde
met gelijke snelte van T. weder te rug na V. soo dat S T. een Arterie
is, ende T V. een Vena, en nogtans is het een gecontinueert, ende
doorgaande bloet-vat. Soo was het insgelijks gelegen met de bloet-vaten
aan de ander sijde van het beentje als W X Y. Dog dese Arterie en Vena
en lagen soo wyd niet van den anderen, als hier naar advenant is
afgebeeld, maar die lagen op veel plaatsen soo digt nevens den anderen,
dat Arterie en Vena malkanderen raakten.

Op andere plaatsen en selfs in de vinne D E. ende L M. heb ik het bloet
soo in de Arterien als Venae, mede niet alleen sien loopen, maar daar
inne hebbe ik ook de ommeloop konnen bekennen, als in de staarte-vinne
is geseit.

De geseide ommeloop van het bloet in het verhaalde kleine Visje, hebbe
ik aan twee voorname Geleerde Heeren bekent gemaakt, die haar seer
genegen toonde om deel te mogen hebben van dat gesigt, dat ik haar
toestont, en hebbe verscheide Visjens, sodanig voor het vergroot-glas
gebragt, dat sy seer distinct, in verscheide bysondere vaten te gelyk,
de ommeloop van het bloet, met groote verwondering en opmerkinge
aansagen.

Sien wy nu in de staart-vinne van soo een klein Visje, als hier met
Fig. 7 of Fig. 8 werd aangewesen, vier-en-dertig bysondere circulatien
van bloet, wat een onbedenkelyke groote menigte van circulatien moeten
daar dan niet wel geschieden in ons lighaam. ’t Welk zoo sijnde, zoo
hebben wy ons nu niet meer te verwonderen, dat als wy met een naalde of
ander klein werktuyg ons komen te quetsen, dat daar bloet uyt komt.

Ja ik verseker my uyt de geseide observatien, dat in de plaats of spatie
van een nagel van onse hand groote op onse voorste vinger, of ik mag wel
seggen in onze geheele huyt, doorgaans meer dan duysent besondere
ommeloopen van het bloet geschieden.

Na myne voorgaande observatien heb ik myn gedagten laten gaan op onse
gemene Rivier-vis, namentlyk op de Voorn en Braassem, omme, was het
mogelyk, in de selvige mede de circulatie van het bloet te sien. Ik
hebbe dan jonge Voorn en Braassem genomen, die ik oordeelde dat twee
jaar out was, dese heb ik met haar hoofden om laag in ’t water gestelt,
ende der selver staarten buyten het water laten komen, opdat de Visschen
haar hoofden of kaken soude konnen bewegen, ende dat dus de circulatie
van het bloet geen hinder aangedaan mogte werden, maar sijn volkome loop
voor eenigen tijd continueren.

Alsoo het nu onmogelijk is dat wy de circulatie van het bloet in eenige
andere deelen van dese Visschen souden konnen sien, als in de vinnen van
deselvige, om dat haar lighamen met schobbens bezet sijn, soo heb ik
alleen de staart-vinne doorsogt, om dat die de bequaamste was, en hebbe
in de selvige seer klaar gesien, een groote menigte van bloet-vaten, die
mede soo dun waren, dat maar een enkel deeltje bloet daar te gelyk konde
door passeren, ende daar benevens sag ik de vaaten, waar in het bloet na
de uyterste deelen van de staart-vinne wierd gestooten, ende andere,
waar door het bloet weder te rug quam, sonder dat ik nogtans konde
vernemen of bekennen, de uyterste deelen van de Arterien en Venae, want
als ik na het uyterste eynde van de staart-vinne, die met het gesigt
wilde vervolgen, soo verloor ik, en Arterien en Venae uit het gesigt.

My is meer als eenmaal te vooren gekomen, dat het my toe scheen dat een
Arterie, die niet wyder was als dat een enkel deeltje bloet te gelyk
daar door konde passeren, quam te verstoppen; ’t welk aldus toeging, te
weten, dat bloet, na dat het eenige malen door de Arterie als met gewelt
voortgedreven was, schielyk een weinig te rug quam, en in sijn eerste en
ordinare cours als gestuit wierd. Waar op het dan gebeurde, dat dat
bloet een andere cours (niet verre van het eerst gewesene vat) nam, en
volvoerde aldaar onverhinderlyk sijn loop, alleen met dit onderscheid
dat het soo vaardig niet en liep. Dit siende, stelde ik vast, dat den
veranderden cours, die het bloet hier quam te nemen, niet geschiede door
een bloet-vat dat een rok of menbrane hadde, maar dat het bloet alleen
met gewelt, een Canaaltje hadde gemaakt.

Ik hebbe voor desen geseit dat alle de deeltjens bloet die het selvige
root maken, soo van Vissen als van Vogelen uyt platte ovale deeltjens
bestaan, die my in de voorgaande geseide observatien, rond voor quamen,
waar van alleen de oorsaak is, dat ik in die ontdekkingen, soodanige
vergrootende glasen niet en hebbe konnen gebruyken, als tot het distinct
sien van de bloet-deelen wel vereist wierde.

Dog in de laatst geseide nieuwe bloet-loop, konde ik sien, dat de
deeltjens bloet, die het selvige root maken, plat waren. Ja ik sag niet
alleen dat die plat waren, maar ik sag daar benevens ook, dat die langer
als breet waren.

Dat my nu die deeltjens in soo verscheide veranderingen van Figuren voor
quamen, dat was om dat die deelen in haar loop dikmaals als omwentelden:
want het geene de eene oogenblik op sijde voor het gesigt lag, lag weder
na een weinig voortgang daar voor voor met een platte sijde: wederom een
ander deeltje bloet wierd in een hair-breet voortgaan, in sijn lengte
omgeworpen. In somma, ik sag hier soo veel omkeringen van de platte
deeltjens bloet, als ik my soude konnen magineren. Dit net gesigt quam
my eensdeels te vooren, om dat die spatie waar in de loop van het bloet
geschiede, soo doorschynende voor myn gesigt quam, als of de deeltjens
bloet in een glase pypje hadde voortgeloopen. Ende ten anderen konde ik
van de deeltjens bloet soo veel te beter oordelen, om dat my bekent was,
dat de deeltjens van het bloet, die het in de Vissen root maken, platte
ovale deeltjens waren.

Hebben wy nu geluk gehad (daar wy na verlangt hebben, en waar na wy veel
jaren soo nu als dan seer naarstig, dog te vergeefs, gesogt hebben) dat
wy nu soo naakt de ommeloop van het bloet, ende den doorgang van het
selvige uyt de Arterie in de Vena in de voorverhaalde Kikvors en
Visschen, hebben voor de oogen gestelt, soo sullen wy egter daar op niet
rusten, maar ons devoir doen om het selvige ook in andere Dieren na te
speuren, ende, is ’t doenlyk, insgelyks ie ontdekken.

Eer ik afscheide vinde ik my genootsaakt hier by te voegen, dat ik,
weinig tyd geleden, verhalende aan seker Hoog Leeraar in de Medicine,
myne ontdekkinge ontrent de circulatie van het bloet, dese Heer tot my
seide, als men van myne observatien quam te spreken, en se tot
bevestinge van eenige saaken te allegeren, dat ’er veelmaal wierd
geantwoord; moeten wy het geloven om dat het Leeuwenhoek seit; wat
sekerheid hebben wy daar van? Waarom dan dien Heer my aanmaande,
en seide, dat ik wel soude doen, dat ik een attestatie van eenige
voorname Personen, die ooggetuigen mogten sijn geweest, van dese myne
ontdekkingen behoorde te produceren, op dat ik desen aangaande minder
tegenspreekens mogte lyden.

Het is wel waar, dat ik uyt besondere speculatie tot nog toe in myne
brieven niemant met name en hebbe genoemt, van die geene die met my
eenige van de remarcabelste dingen met haar oogen hebben gesien, door ’t
behulp van myne microscopien, maar alleen in ’t generaal gesegt, dat ik
sommige Heeren van kennis en oordeel, Liefhebbers van de natuurkunde,
deselve hadde voorgehouden.

Maar dewyle dat ik nu verneme dat meer geloof aan myn seggen sal gegeven
werden, wanneer ik de name kome te specificeren van die geene die de
voorverhaalde circulatie ofte ommeloop van het bloed ten deele hebben
gesien, van het geene ik nu aan hare Hoog Edelen hebbe overgeschreven
ende ontdekt, so sal ik geen swarigheid maken, in plaats van veele,
soodanige hier te noemen, die ik vertrouwe dat wel het meeste geloof
sullen meriteren. Als daar sijn _d’Heer Cornelius ’s-Gravesande, Med:
Doct: en ordinaris Voorleser in de Anatomie en Chirurgie_, als mede
_Raad ende oud Schepen deser Stad; d’Heer Mr. Cornelius Valensis, mede
Raad ende oud Schepen, als boven; d’Heer Mr. Antoni Heinsius, Raad en
Pensionaris deser Stad, voor desen Extraordinaris Envoyé aan zijn
Koninklijke Majesteit van Vrankrijk, en onlangs Commissaris van desen
Staat aan het Hoff van zijn Koningl: Majesteit van Engeland_. Dese
Heeren die ik gewoon ben veele van myne ontdekkingen te communiceren,
heb ik nevens andere de waaragtige circulatie van het bloet laten sien,
soo klaar als of wy de beweginge van het water in een lopende Rivier met
onse blote oogen aanschoude.

Hier hebt gy Hoog-Edele Heeren myne observatien ontrent de circulatie
van het bloet, soo als ik die van tyd tot tyd op het papier hebbe
gestelt; en na het voltrekken deses, heb ik nog verscheide observatien
ontrent de circulatie van het bloet gedaan, en tot myn groot genoegen,
de ommeloop van het selvige in vier besondere levende schepsels my voor
de oogen gestelt, en alsoo dit groote lichamen sijn, in vergelykinge van
de voorgaande, soo heb ik egter middelen bedagt, waar door ik hier na de
circulatie van het bloet in een van dese groote schepsels, aan andere
seer klaar sal konnen toonen, waar van in toekomende breder, en ik sal
onder des blyven,

    _Hoog-Edele Heeren, enz._

        ANTONI VAN LEEUWENHOEK.


[Erratum:

F G H I K. is de staart-vinne
  _text: T G H ... _ ]


       *       *       *       *       *
           *       *       *       *
       *       *       *       *       *


                 PROEFNEMINGEN

                      van

     de particuliere beweeging der Spieren
                in de Kikvorsch,

die in het gemeen op alle de bewegingen der spieren
  in de menschen en beesten toegepast worden.

                      Uit:

            „DE BIJBEL DER NATUURE“,

                      door

                JAN SWAMMERDAM.



_Proefnemingen van de particuliere beweeging der spieren in de
  kikvorsch, die in het gemeen op alle de bewegingen der spieren
  in de menschen en beesten toegepast worden._


Hoe gewigtig en ook moejelyk het is, om de waare beweegingen der Spieren
te verklaaren, dat blykt ons uyt de menigvuldigheid der experimenten,
dewelke de gaauste verstanden daar van tyt tot tyt omtrent gedaan
hebben; sonder dat men tot nog toe de waare oorsaak daar van heeft
kunnen ontdekken; waar daar ook de seer groote nuttigheid ende
gewigtigheid der kennis, die uyt deese wetenschap sou volgen, tot nog
toe in de donkere windelen der onwetendheid geinvolveert is. En dit is
de reeden, dewelke my beweegt, om eenige experimenten, die ik al over
lang omtrent deese saak gedaan heb, in het ligt te geeven, en alsoo ik
die van een seer groote consequentie en gewigt oordeel, soo sou ookmyn
versoek zijn, om die ernstig te willen naadenken, en op den toetsteen
der waarheid te stellen.

Omtrent de structuur en de beweeging der Spieren is het seer opmerkelyk
om te weeten, hoe dog eygentlyk de Senuw daar meede vereenigt is, wat
structuur hij daar binnen in heeft, en hoe syn loop, ingank, midden,
distributie en eynde is, met dan wat voor communicatie dat hy ook met de
beweegende Vesels heeft, en wat werking hy in deselve veroorsaakt: gelyk
dan ook, wat eygentlyk die subtiele materie is, die buyten alle dispuut
door de Senuw tot de Spier gevoert wort. Maar dit alles is nog op ver na
niet genoeg tot deese kennis, alsoo men ook de structuur der Vliesen,
soo om als binnen in de Spier, met dan haare subtile Veselkens, die van
de eene beweegende Vesel tot de andere, en ook tussen beyde, als een fyn
geweefsel loopen, diende te kennen: gelyk ook het maaksel van de Ader en
Slagader, en haare waaragtige gesteltenissen, binnen in de Spier: en wat
daar vorder nog tot de kennis van de structuur der beweegende Vesels
behoort. Dat alles nog donker en onbekent is; en mogelyk niet sal bekent
worden, ten sy men al syn tyt alleen op deese saak kwam aan te leggen,
en syn alderuyterste neerstigheid daar toe gebruykte: want sekerlyk den
yver en neerstigheid ontdekken alles. Maar wat my belangt, van alles wat
ik in de Anatomie tot nog toe heb voorgestelt, daar kan ik niet van
seggen, dat ik nog oit een saak tot die perfectie uytgevoert heb, daar
ik sekerlyk van weet, dat men se sou toe kunnen brengen: maar dan most
ik al myn leeven in een eenige ontdekking verslyten. Dat ik onnodig
oordeel, om dat ik ook sekerlyk weet, dat als ik al ten eynde gekomen
was, ik niet als myn onwetentheid sou vinden. En daarom heb ik liever
verscheyde saken willen verhandelen, dan een eenige, op dat de Werken
GODS niet verhoolen souden blyven, om een weynig meer of minder kennis,
die men van deselve sou mogen hebben: alsoo onse waaragtige weetenschap
alleen bestaat, in dat we GOD wel weeten te beminnen.

Ik bevinde dan omtrent alle de voorige opgestelde saken nog seer veele
en onoplosselyke verborgentheeden: en niet tegenstaande dat de
uytmuntende Anatomicus de H. STENONIS, daar seer veele naukeurigheeden
omtrent ontdekt heeft, soo is hy in het midden van syn loop blyven
steeken. En veel minder kan men sig voldoen omtrent de beweeging en
werking, dewelke die subtiele geest in de Spier veroorsaakt, die
geduurig door de Senuw daar invloeyt: als synde dit een saak, die onder
oneyndige duysterheeden verborgen is. Egter alsoo ik omtrent deese
beweging der Spieren al vry eenige experimenten nu en dan gedaan hebbe,
soo sal ik de principaalste tegenswoordig voorstellen, en die het
oordeel der verstandige onderwerpen.

Het is een saak van een eeuwige waarheid, en seer groote consideratie,
dat ten welken tyde men de Senuwen der levende lichaamen aanroert, dat
men terstont in de Spieren, waar naa toe sy loopen, een merkelijke
beweeging siet veroorsaakt, dewelke van de natuurelyke contractie der
selve niet verscheelt. Waarom soo men de Senuwen, by exempel, van het
Middelrif in een levendig geopende Hont, sagtelyk met de punt van een
seer fyne naalt komt te prikkelen, te steeken, of met een weynig vuur,
en ingedronge of scherpe wateren, komt te irriteeren, soo sal men
datelyk het Middelrif syn natuurelyke functie sien volvoeren, sig
contraheeren, van verwulfd vlak worden, en sig uyt de Borst te beweegen,
en de Ingewanden van de Buyk uytwaarts te stooten: en men sal het de
Borst naa die proportie sien dilateeren, naa dewelke dat het in syn
contractie regter wort, en sig verder uyt de Borst extendeert.

Dit is een seer aardig en ook vermakelyk experiment, soo om de
wonderlyke beweeging, die men in die gecomponeerde Spier dan siet, als
meede om dat het selve experiment in het selve subject veelmaals kan
herhaalt worden, soo men maar de Middelrifts-Zenuwen, daar se in haar
begintsel langs het Hartesakje heen loopen, komt te irriteeren, en soo
allenkskens tot de tweede, derde, ende vierde irritatie, naa onderen
komt voort te gaan, tot daar sy ingeplant worden.

Nu, niet alleen omtrent dat deel, maar ook omtrent alle de vordere
spieragtige deelen van het lichaam des Diers, kan men dit experiment
seer ligt omtrent de Zenuw in het werk stellen. Waarom ons ook dikmaals
gebeurt, in de levende Sectien der Dieren, als wy de Zenuwen met een mes
doorsnyden of raaken, dat we seer notable beweegingen in de onderhorige
Spieren gewaar worden. Gelyk de H. STENONIS ook diergelyks yets Myolog.
spec. pag. 78 en 79. edit. Janss. aangetekent heeft. Wanneer ik hem te
vooren een seer out en bekent experiment van my in de Kikvorschen
getoont hadt. En dit siet men niet alleen in de viervoetige Dieren te
geschieden, maar ook in de Vogelen en Visschen; en bysonderlyk in de
Rog, die seer sterke beweegingen in syne Spieren herneemt, als men syne
Senuwen irriteert.

Op de fondamenten van deese beweegingen, die in de Spieren veroorsaakt
worden, als men haare Senuwen alleen raakt of irriteert: soo heb ik
dikmaals voorgenoomen, om ook op die wyse de Senuwen der Ingewanden aan
te raaken, alwaar ik hier en daar seer merkelyke vleesagtige Vesels
vernoomen heb: gelyk als ik ook wilde doen omtrent de Senuen, die naa de
Nieren gaan, naa de Leever, de Milt, de Longen, de Teelleeden, en andere
partyen, waar omtrent, maar voornamelyk de Nieren, ik haast niet en
twyfel, of men sal daar merkelyke contractien veroorsaakt sien te
worden; en alsoo door dit experiment veel nader tot het ware gebruyk
deeser deelen indringen: dan de tyt daar toe heeft my tot nog toe
ontbrooken. Waarom het my voor tegenswoordig genoeg is, dit met een
enkel woort te hebben aangeweesen, om ook andere occasie te geeven, dit
verder naa te soeken, alsoo de Natuur door een gemeenen arbeyt moet
ondersogt worden; en ook, om dat een persoon alleen niet als seer weynig
kan uytvoeren, omtrent saken die oneyndig syn.

Maar hier dient men nu aan te merken, dat in de Dieren, die het heetste
bloet hebben, dese bewegingen der Spieren soo opmerkelyk niet en syn,
of liever soo lang niet en continueeren, als wel in die Dieren, die met
kouder bloet begaaft syn, als daar syn de Visschen, en veele andere
water Dieren, het sy met veel, met weynig, of sonder Voeten, of ook in
die te gelyk op het lant en in het water leeven. En waar omtrent ik in
de Kikvorsch deese myne experimenten voornamentlyk genoomen heb. Want in
deese Dierkens sijn de Senuwen seer sigtbaar, en sy kunnen ligt ontdekt
ende ontbloot worden. En het Ruggemerg, als ook de Hersenen die hebben
dit in de Vorsschen particulier, dat er als een vloeybaar sout, in
rokken beslooten synde, en met Bloedvaten doorweeven wordende, overal en
omtrent aanlegt; soo dat het ook in de bolligheyd der Wervelbeenderen
bevonden wort, als ook in het Bekkeneel selve. De couleur daar van is
als een blinkende perel; en het leyt in gedaante van knoopkens langs de
rey der Wervelbeenderen en de Rug, daar het seer ligt geobserveert wort.
Dit naturel sout bruyst seer sterk, wanneer het met een zuure vogt
vermengt wort. De substantie daar van komt seer over een met dat
greynagtig en stenig poeyer, dat in de hoofden van de Zee-Honden
Carcharias genoemt gevonden wort, en voor de Herssenen van die Visschen
door een onverstant in de Winkels verkogt wort. Want het is niet als een
steen of kalkagtige materie, die, even als de steen der Baarsen in de
Baars, ook soo in het Hooft van de Hond Carcharias geplaatst wort.
Diergelyk een poeyer heb ik in het Hooft van de Rog ondekt, dat meede
seer sterk met zuur opbruyst, en waarom ik oordeel, dat daar meede een
Alkalisch gelyk sout in is: gelyk ook in de steenkens, die men
Kreeftogen noemt. En hoewel deese substantie in de Vorschen vloeybaar
als een water is, soo droogt sy dadelyk op, door de warmte van de hant
of vingers, dan nooit soo hart, of men kan se seer ligt tusschen de
tippen der Vingeren, tot een fyn poeyer vryven; gelyk dat ook omtrent
die kalkagtige en vloeybaare materie in de Rog plaats heeft. Of nu dit
sout eenig gebruyk in de Medicynen heeft, of hebben kan, dat sou de
ervarentheyd moeten leeren, tot nog toe is het my onbekent. Maar ik keer
weer tot de Spieren.

Het is dan een seer aardig en nut experiment, als men een der grootste
Spieren van een Vorsch uit de Dye separeert, en die met syn aanhangende
Zenuw prepareert, dat deselve ongekwetst is. Dit gedaan hebbende, soo
vat men de Spier aan weersyden by syne Peesen _a a_, en als men dan de
neerhangende Senuw met een schaarken of iets anders irriteert _b_, soo
doet men de Spieren syn voorige en verloore beweeging weer herhaalen.
Waarom ook dadelyk de Spier sig contraheerende, de twee handen, die syne
Peesen vatten, als te samen by een komt te trekken, gelyk ik al in het
jaar 1658 dat aan syn Doorlugtigheid, den tegenwoordig regerenden Hertog
van Toscanen, kwam te vertoonen, wanneer hy my seer onverdient geliefde
te besoeken. En dit experiment kan men soo menigmaal met deselve Spier
herhaalen, als de Senuw nog maar ergens ongekwetst is. Waar door men hem
syn contractie soo meenigmaal kan doen herhaalen, als het ons geleegen
komt.

Maar soo men nu wil sien, en dat heel distinct, tot welken graad de
Spier in syn contractie sig komt te verdikken, en hoe ver dat syne
Peesen te samen getrokken worden; soo moet men hem door een glase pypken
losselyk heen steeken _a_, en in de plaats dat men de twee Peesen met de
Vingeren vast hielt, soo dient men daar twee fyne naalden door te
steeken _b b_, die men, niet te vast en niet te los, in een stuksken
kurk met haare punten moet vast maaken. Als men dan de Senuw irriteert
_c_, soo siet men, dat de Spier, door syn verwekte contractie, de
hoofden der naalden sal uyt haar plaats naa malkanderen toe beweegen
_d d_, en binnen in de glase pyp sal men het lichaam van de Spier selfs
sig merkelyk sien verdikken _e_, en het gansche pypken te vervullen,
stotende de lugt uyt syn plaats. Tot dat hy in syn contractie
ophoudende, de naalden weer in haar plaats springen, en dat het lichaam
van de Spier weer van het pypken afwykt, soo dat hy tussen hem en het
pypken een ope passagie voor de lugt laat. Maar soo men nu de Spier aan
syn selfs laat, of dat men hem in kout water met al de verhaalde toestel
set, soo sal men hem, haast op deselve wys, ook allengskens sien
contraheeren, en ten laatsten hem soo merkelyk in een sien krimpen, dat
hy de gansche middelste holte van het pypken sal vervullen.

Als men nu deese voorige experimenten wel considereert, en alsoo ernstig
let op de force der contractie, of de beweeging van de Spier, dewelke hy
yder ogenblik herneemt, als syne Senuw op nieuw geirriteert word; soo
sou men kunnen vraagen: of daar tusschen de Senuw en de Spier wel een
andere communicatie nodig was, als alleen deese simpele roering,
irritatie, of beweeging? En alsoo ook in de Dieren, die heter Bloet
hebben, deese selve beweeging in de onderhoorige Spieren veroorsaakt
wort, als men haare Senuwen raakt: soo sou men deselve vraag kunnen
doen: namelyk, of daar door ook wel tusschen de Hersenen, en het Merg,
en tusschen die der Senuwen en de Spieren een andere communicatie, als
deese irritatie nodig was? want in wat voor Dieren dat het syn, daar ik
dat in getenteert heb, daar contraheeren haar de Spieren altyt, als men
het beginsel des Mergs, of ook de uytgaande Senuwen maar roert.

Soo dat ik wil seggen, of men niet wel geheel sou kunnen verwerpen, dat
daar uyt de Hersenen een spiritueele substantie, tot de beweeging der
Spieren nootsakelyk, sou plaatselyk moeten afschieten, en dat soo
veerdig, geswint, en radt, dat deese nieuwe geesten de voorige
voortdryvende, in een ogenblik, in de alderuytersten van het lichaam,
op het minste gebieden der wil, of andersins ook wel natuurlyk moesten,
en soude konnen present syn.

Ik en twyfel hier niet, of die geenen, dewelke de contractien der
Spieren stellen, door opblaasing, opbruyssing, en een uytgedagte
uytsettende beweeging te geschieden, sullen my hier in geheel tegens
vallen, en my voorwerpen, dat men ook in de contractie van de Spieren
deese opblaasing, of verdikking der bewegende Vesels, ogenschynelyk sien
kan. En ook, dat alle de spieragtige deelen al reede vol geesten syn,
soo dat daar maar een weynig dierlyke geesten nodig syn, om deese of die
Spieren op te blaasen, en door contractie te doen opspannen; gelyk het
oog ons leert.

Maar alsoo deese gevoelens geheel te gront vallen, als men aanmerkt, hoe
veel maal door een simple aanporring, opwekking, of irritatie der Senuw
alleen, de Spier haar beweeging in myn voorgestelt experiment verkrygt,
en dat selfs, daar de Senuw al lang is afgesneeden geweest, en de
geposeerde dierlyke geesten vervlogen of verswakt syn, en haar werking
alreede gedaan hebben; houdende ook de communicatie met de Hersenen en
het Merg op: soo sou ik wel eens wenschen, dat men ernstig
considereerde, dat het door geene experimenten kan beweesen worden, dat
daar ooit eenige materie, in een bevattelyke substantie, door de Zenuwen
tot de Spieren afvloeyt. Want daar gaat niet als een seer geswinde
beweeging door, die soo seer snel is, dat sy kwalyk de naam verdient van
een momentelyke beweeging genaemt te worden. En daarom soo is die geest,
die beweegde of die subtile materie, die in een ogenblik door de Senuen
tot de Spieren voortgaat, met alle reden te vergelyken, met die snelle
voortgedreeve beweeging, dewelke door een lange mast of balk gaat, daar
men aan de eene syde met de vinger opknipt, en die men, bykans op het
selve ogenblik, aan de andere syde gewaar wort, als men daar syn oor
tegen aan leyt: soo dat se ook in onse Spieren selfs verscheyde
beweegingen door de Senuwen veroorsaakt: gelijk diegeene betoonen
kunnen, die dit rare, hoewel gemeene experiment, wel considereeren.

Doet hier nu by, dat van meer gewigt is, dat de Spieren selfs, als se
gecontraheert worden, in het alderminste niet opgeblaasen, of dikker
worden, maar dat zij veel eer ontswellen; hoewel nogtans dat haare
bewegende Vesels een andere situatie aanneemen, of om eygentlyker te
spreeken, digter in malkanderen in een gaan. Gelyk diergelyk iets in een
lange en platte te samengedrukte spons te sien is, dewelke door die
samenparssing dikker en vaster wort, hoewel hy selfs een veel minder
plaats beslaat. Soo dat ik uit veele reedenen, die ik vervolgens sal
voorstellen, niet onbillyk kan besluyten, dat het korter worden en in
malkanderen krimpen, der bewegende vesels van een spier, waar door de
selve een kleender plaats beslaat; eygentlyk syn waare actie of
contractie is, die seer verkeert opblaasing, opswelling, enz. genoemt
wort.

En hoe sou het ook mogelyk kunnen syn, dat een Spier sou opblaasen? daar
hy bestaat uyt sulke subtiele draatkens die haast het oog ontvlieden, en
die nog uit klootkens samengesteld worden? En wat materie sou het dog
kunnen weesen, om dese opblaasing te maaken, die meede door sulke
subtiele draden, daar de Senuen uyt gemaakt worden, sou moeten passeren;
soo dat dese draden haast van gelijken onsigtbaar zyn, wanneer men haar
naukeurig, sonder te kwetsen, examineert? Het geen ook klaar blykt, als
men den oorspronk der Senuen uyt het Merg considereert, dewelke daar ter
plaatse soo subtiel syn, en soo naauw van het dikke Hersenvlies
omvangen, dat daar door die opening haast geen fyn glase hayrpypken kan
passeren. Wat voor een subtiele geest sou daar dan door dezelve opening
moeten heen dringen, die nog in zijn geheel van het uytgaande
Senuwdraatken, dat daar in omvangen is, geslooten wort? En nogtans
stellen dese Autheuren niet alleen, maar sy willen selver, dat daar een
voedende materie door dese Senuen sou passeren; die sommige soo dik
maaken als het wit van een Ey; dat by my soo grof is, dat het niet
meriteert beantwoort te woorden. En alsoo weynig ook de uytgedagte
opbruissing, tusschen de geesten en het Bloet, dat de Spier sou
opblaasen: hoewel de maniere van de opblaasing t’ eenemaal stryt met de
bekende structuur der spier.

Het stryt ook ganschelyk tegens de opblaasing, en de invloejing der
geposeerde geesten, dat men klaar siet, wanneer een Spier door gesneeden
wort, en syne bewegende vesels van een verdeelt, dat egter alle die
delen haar datelyk weer als natuurlyk beweegen, soo wanneer maar de
Senuw aangeroert wort: het welk experiment men onder anderen ook in de
Kikvorsch neemen kan, en in verscheyde andere Dieren, die in het water
leeven, en bysonderlyk in de Eendvogel.

Uyt alle welke experimenten my dan schynt niet onbillyk te volgen, dat
daar niet als een simpele en natuurlyke roering of irritatie der Senuen,
tot de beweeging der Spieren nootsakelyk is: het sy dan dat die in de
Hersenen, in het Merg, of ergens anders syn oorspronk neemt.

Waarom men ook in veele Dieren siet, dat, soo draa het beginsel van het
Ruggemerg in het Bekkeneel geroert wort, dat haar dadelyk alle de
onderleggende Spieren beweegen. Dat meede geschiet omtrent alle de
takken der Senuen, die men, uit het Merg gaande, maar aanroert: hoewel
dat ’er op die tyt dan maar eenige en particuliere Spieren beweegt
worden, of die, daar de geïrriteerde Senuw in gedistribueert wort. En
daar wel op te letten is, men bemerkt noit op die tyt, dat ’er door het
bovenste deel der Senuw een opklimmende beweeging door deselve
veroorsaakt wort in de Spieren, die uyt deselve Senuw wat hoger haare
takken ontfangen. Maar men ondervint klaar, dat de kragt, die de
irritatie, door de Senuw, in de Spier maakt, altyt uyt de grootste
takken in de kleenen, en soo geduurig neerwaarts gaat. Dat contrarie in
de gevoelige beweegingen is, daar het gevoelen, door de Senuen, sonder
twyffel opwaarts klimt. Soo dat dan, om een Spier te beweegen, de Senuw
altyt moet geroert worden op die plaats, de welke boven de Spier of syn
inplanting is; want de beweeging klimt niet opwaarts, maar altyt
neerwaarts.

Men sou hier nu kunnen vragen, waar ik het begin van dese natuurlyke
irritatie, porring, of aanprikkeling tot beweeging, door de Senuw in de
Spieren, sou komen te plaatsen: want gelochent synde, dat daar geen
sienelyke, vloeybare, nog opblasende Geesten, plaatselyk door de Senuen
beweegt worden; maar dat daar ter contrarie, alleen een sekere
ogenblikkelyke opwekking, om de Spieren te beweegen, nodig is, en die by
my veel subtielder als de geposeerde Geesten is: soo volgt, dat deselve
niet alleen een beginsel moet hebben, maar dat ’er die beweging
overvoerende kragt door de Senuen tot de Spieren seer nootwendig is. Het
geen ik ook niet lochen, om dat de ervarentheid dat sigtbaar ende
kragtig leert.

Soo dat my dunkt hier op gevoegelyk geantwoort te kunnen worden, dat de
oorspronk deser beweeging voornamelyk in het begintsel van het Ruggemerg
is, en dan vorder in alle de Senuen van het Lichaam te gelyk; en dat
soodanigh, dat het Merg en alle de Senuen te samen geduurig en
perpetueel geirriteert worden, om een bewegende kragt aan alle de
Spieren van het gantsche lichaam toe te senden. Want daar wel op te
letten is, ik maake gantsch geen onderscheyt tusschen de natuurlyke,
of van selfs geschiedende samentrekking der Spieren, en tusschen die,
dewelke vrywillig geschiet; alwaar ik niet als dit toevallig onderscheyt
aanmerk, dat alle de Spieren, die wy vrywillig beweegen, dat wy die niet
als door een contrarie determinatie beweegen. Waarom dan, het geen
wesentlyk in alle de Spieren, haar contractie is, altyt de natuurlyke
contractie is. En daarom cesseert in ons, en in alle Dieren de
vrywillige beweeging, of sy wort over en weer, als de tegen overstaande
Spieren ontbreeken, of dat die malkanderen in kragt overwinnen; als ik
in myn Boek van de Ademhaling alreede heb aangeweesen. En wy souden in
der eeuwigheid ons niet vrywillig kunnen beweegen, als wy de kragt niet
hadden, om de natuurlyke beweeging der tegen overstaande Spieren tot de
tegenoverstaande syde te determineeren. Maar de tegenoverstaande Spieren
ontbreekende, soo syn alle de bewegingen onser Spieren geduurig en
natuurlyk. Als omtrent veele Spieragtige deelen van ons lichaam te sien
is, daar wy gansch geen magt over hebben, om die te beweegen: ten sy het
geen daar in bevat word ons aldaar dient, in de plaats van
tegenoverstaande Spieren, en dat de selve onse Spieren eerstelyk
gedilateert hebbende, wy dan door een contrarie determinatie de kragt
verkrygen, om deselve naa onse wil te beweegen. Maar andersins soo rust
alles in een geduurige contractie, die nimmermeer ophoud.

Maar om nu, soo veel my mogelyk is, de oorspronk van dese natuurelyke en
geduurige contractie der Spieren aan te wysen: soo is myn gevoelen, dat
het selve geschiet, door het geduurig indringen van het slagaderlyke
Bloet in het Merg en de Senuen, het welk haar dan geduurig beweegt,
opwekt, en als aanport, om die kragt gestadig, en terstont tot de
Spieren over te voeren, en haar tot ’er onophoudelyke contractie bequaam
te maaken. Waar toe dan alle Senuen, geene uytgesondert, soo veele
Slagaders naa haar proportie hebben, als de Hersenen of het Ruggemerg
selve. En ik oordeel nog, dat men dit selve seer ligt door een
experiment sou kunnen ondervinden; dat ik te _weeg_ wilde brengen, om
door de een of andere Slagader, het Merg een vogtigheid in te spuyten,
en dan neerstig waar te nemen, of daar geen beweeging in de Spieren
veroorsaakt wiert. Waarom ik ernstig versoek dog te willen letten op die
wonderbarelyke beweeging en kragt, die een Spier verkrygt, als syn Senuw
maar het minste geport wort, het sy dan door wat middel dat hy geraakt,
beweegt, of geirriteert wort.

Maar het is nu tyt om verder te gaan, en om door een naukeurig
experiment te bewysen, selfs aan het gesigt, dat een Spier in syn
contractie niet opswelt, of sig opblaasende, daar door dikker wort, en
bygevolg geen grooter plaats beslaat: maar ter contrarie, dat hy veel
eer, en dat sigtbaarlyk ontswelt, en alsoo in syn actie of contractie
synde, minder plaats beslaat, als wanneer hij geextendeert synde komt
als te rusten. Ik seg als te rusten; want dat een Spier oit in het
geheel van syn beweeging sou ophouden, dat kan ik niet bevinden, dat hy
immermeer in het leven doet; maar hy beweegt sig dan alleen soo sterk
niet. Of wel hy hersamelt syn tegenstrevende kragt, om sig een ogenblik
daar naa soo veel te sterker daar door te contraheeren. Als in de
beweeging van het Hert en syn Oorken, in de Kikvorsch klaar te sien is.
Daar men het Bloet, dat van de omtrek des lichaams in den omloop des
Bloeds weerkomt, (en in het Oorken siet bewoogen te worden) even als de
tegenoverstaande Spier van het Oorken moet aanmerken, die haar
dilateert; en het Oorken selve is de tegenoverstaande Spier van het
Hart, dewelke door het Bloet, dat zy in het Hart uytstoot, wederom het
Hert dilateert: en waar uyt dese wonderlyk, herhaalde, en geduurig
gecontinueerde klopping des Harts syn oorspronk neemt; dat ook
t’eenemaal natuurlyk en noodsakelyk is; alsoo dese twee Spieren,
namentlyk het Oorken en het Hart van een ongelyke grootte ende kraght
syn, waar door haar beweeging ook nootsaakelyk over en weer is. En sy
sou in het geheel ophouden, indien het Oorken soo vast en van sulke
kragt was, als het Hert: want daar de tegenoverstaande Spieren in het
lichaam gelyk syn, daar is de beweeging der Spieren onopmerklyk, en
alles staat in balans, tot soo lang daar een nieuwe determinatie komt,
die de eene Spier wat sterker als de andere doet beweegen, en onse
leeden alsoo roeren: dat uyt verscheyde oorsaken komen kan; die dese
determinatien te weeg brengen.

Als by exempel, wanneer men een hayr uyt syn Hooft neemt, en dat ses of
agt dubbelt te samen vouwt, en dat men ymant, die ons niet en siet, syn
vel in de hals daar meede heel saft irriteert, soo heb ik dikmaals
gesien, dat de beweeging van de tegenoverstaande Spieren van de Arm en
Hant gedetermineert wierden, soo dat de Persoon, datelyk en sonder veel
attentie, syn hant op die plaats, daar hy de kitteling gevoelde, kwam te
beweegen, en die ook heel vermakelyk te krauwen, selfs tot root wordens
toe, beeldende sig mogelyk in, dat daar een Luys of Vloy sat. En als ik
cesseerde in die irritatie, soo bleef de Arm ende de Hant in rust, om
dat nu de natuurlyke irritatie in alle de Spieren egaal was. Als men dit
experiment in de slapende Honden of Katten doet, soo siet men van
gelyken, dat ’er ook terstont een determinate beweeging komt in de
Spieren, die haar huyt beweegen, dewelke sy dan seer aardig rimpelen, en
het Hayr als te berge setten, of doen oprysen, en somtyts sal men haar
ook al slapende de ooren sien schudden. Waar uyt men voor een kleen
staalken siet, op wat wyse ook onse Spieren, sonder groote attentie
van de wil, nogtans vrywillig beweegt worden, door yets dat bequaam
is, om haare natuurlyke beweeging der tegenoverstaande Spieren, na de
tegenoverstaande syde, te determineeren.

Maar om nu een seker experiment te geeven, van dat de Spier in syne
samentrekking niet opgeblasen wort, maar minder plaats beslaat, soo moet
men een seer radde ende frissche Kikvorsch nemen, en deselve vaardig
geopent hebbende, het Hert ontdekken, en het Hartesakje met de nagelen
der Vingeren daar van afbreeken: dit gedaan hebbende, soo moet men den
eenen of anderen Ader of Slagader verkiesen, die groot genoeg is, die
men openen moet; en daar een Pypken van Glas, dat fyn genoeg is,
ingebragt hebbende, soo kan men daar door alle de Aderen en Slagaderen
des lichaams, en by gevolg ook het Hert seer ligtelyk opblasen. Want als
ik in het voorgaande gesegt heb, soo obsteeren hier de Longen niet.

Het Hert aldus met lugt opgevult synde, soo moet men dat met syn Oorken
door een fyn draatken behendig afbinden, en uyt het lichaam snyden. Het
welk gedaan synde, soo is het nodig een glaase spuytken by der hant te
hebben, dat in een fyn Pypken moet uytgerekt syn, op syn eene eynde.
Voorts moet men het opgeblase Hart met syn Oorken boven op de vlakte van
de Suyger leggen, en dat met malkanderen in het glase spuytken steeken,
vullende ondertusschen syn uytgerekt Pypken, met een seer kleen
droppelken water, of water en Bloet, om het te beeter te sien.

Dit nu alles soo omsigtig, als mogelyk is, volbragt hebbende, soo sal
men sien, wanneer het Hert _a_ sig binnen in het glaase Spuytken _bb_
contraheert; dat dan het droppelken water, ’t geen boven aan in het
Pypken geplaatst is _c_, sal merkelyk ende verwonderlyk nederdaalen, tot
aan syn begintsel, daar het uyt de Spuyt syn oorspronk neemt _d_ en als
het Hert sig weer dilateert, soo sal men distinct sien, dat het
neergedaalde droppelken _d_, weer sal om hoog bewoogen worden, tot de
plaats _c_, daar het van daan is bewoogen geweest.

Het welk experiment ons infallibel leert, dat in de contractie van de
Spier van het Hert, niet alleen alle de bewegende vesels van het selve
haar in malkanderen sluyten, en vaster ende dikker worden, maar dat het
nog daar en booven een veel minder plaats komt te beslaan, als te vooren
in syn dilatatie.

Dat dan ook de reeden is, waarom de droppel water _c_ naa beneden
beweegt wort _d_, en datse het in een sig samentrekkend Hert nootsakelyk
moet volgen. Daar dit droppelken _c_ ter contrarie, indien daar op
deselve tyt als het Hert sig contraheerde, een opblasing, opswelling of
verwyding van geesten binnen geschiede, niet neerwaarts tot de spuyt
_d_, maar om hoog en opwaarts in het Pypken _e_, nootsaakelyk moest
bewoogen worden.

Maar dit niet geschiedende, en het contrarie sigtbaarlyk gebeurende, soo
kan ik als een onweersprekelyk vaste waarheid voorstellen; dat de Spier
van het Hert in syne contractie een merkelyk mindere plaats beslaat, als
in syn dilatatie: en ook dat daar geen van de gesupposeerde geesten
inkomen, die men tot nog toe gemeent heeft, dat het Hert of de Spier
daar van opblaasden in syn samentrekkende beweeging.

Soo men nu hier by een Kikvorsch levendig opent, en men let op de
beweeging van syn Hert ende het Oorken, soo sal men bevinden, datse
inkrimpt en kleender wort: en als wederom, het Hert sig op syn beurt
contraheert, soo sal men het van gelyken sien inkrimpen, kleender worden
en in sig selven intrekken. Waar uyt blyken sal, dat tusschen dese twee
contractien van het Hert, het sy binnen, het sy buyten de spuit, gansch
geen onderscheyt is, als alleen dat het Hert buyten de Spuit met Bloet
gevult is, en dat het binnen in de Spuit met lugt opgevult is.

En omtrent dit tweede valt nu bysonderlyk aan te merken, wat daar in het
Hert gebeurt, wanneer het sig dilateert, en dan ook wat daar geschiet,
als het sig weer contraheert. Omtrent de dilatatie van het Hert soo siet
men heel distinct, dat het Oorken sig eerst begint te contraheeren: waar
op men voorts de lugt daar siet uyt bewoogen te worden, en in het Hert
overgevoert. Het geen te weeg brengt, dat het Hert merkelyk uytgespannen
wort, en sig in de Spuit vertoont, als of het vol bellekens en blaaskens
was, en ook soo wort het bleeker, doorlugtig, en ongelyk van facie, dat
syn oorspronk neemt, om dat de beweegende Vesels en vleesige
pylaargewyse draaden overal niet even dik syn, waar door de eene plaats
van het Hert, tusschen de pylaargewyse draaden, meerder door de
ingeperste lugt uytgeset wort, als de andere: waar op dan volgt, dat het
droppelken water in het glaase pypken synde, opwaarts bewoogen wort.

Maar de beweegende Vesels van het Hert, sig weer samentrekkende, soo
siet men eerst, dat het Hert sig sluyt ende kleender wort: voorts siet
men, dat het de lugt weer in syn Oorken perst, waar op het terstont
roder en min doorschynende wort, en in sig selfs intrekkende sig weer
van een gelyke facie vertoont. En alsoo het op die tyt al de lugt, die
daar binnen in geblasen is geworden, niet in het Oorken kan perssen, soo
sluyten syne bewegende Vesels haar soo ongemeen sterk in malkanderen,
dat selfs de lugt, die daar binnen in is, op die tyt verdikt wordt. Waar
op dan volgt, alsoo het Hert nu minder plaats beslaat, dat het
droppelken water, dat in het Pypken van het glase spuytken is,
nederwaarts gedrukt wort.

En dit selve heeft ook plaats in het Hert, dat natuurlyk met bloet
gevult is geworden, ’t geen de omringende lugt wegstoot, als het in syn
dilatatie door het bloet wort uytgespannen: en als het sig weer
samentrekt, en het bloet uyt sig stoot, soo wort het verkleent, en het
wort van de lugt naa proportie soo veel ingevolgt, als het in sig selven
intrekt: daar wel op te letten is, alsoo het seer sigtbaar in het leeven
is. Ook verdikt sig het bloet eenigsins, wanneer als het Hert, sig
selven daar sterk om toetrekt, en het met gewelt uitdryft. En als
weederom het Hert, door het nieuw ingestorte bloet, gedilateert wort,
soo wordt ook het bloet eenigsins verdunt: waar meede dat dese
natuurelyke actie van het Hert en het bloet, met de actie van het Hert
en de lugt in dit experiment, over een komen. En hoewel men sou mogen
tegenwerpen, dat ’er natuurelyk in het leeven geen lugt tot het Hert
nadert, nog dat deselve daar van weg gestooten wort; soo blykt dat heel
contrarie in de Gyrinus, daar men het kloppent Hert de uyterlyke huyt
siet beweegen, die dan het Hert in de klopping wykt en involgt; dat
deselve saak is, als of de lugt immediaat tot het Hert naderde: en soo
moet dit ook van alle andere Dieren verstaan worden, die Longen of Kuwen
hebben, en alwaar de Borst beweegelyk is: ja het heeft ook sonder alle
twyfel plaats in alle de beweegingen der Spieren.

Soo men nu een Hart uyt de Kikvorsch neemt, dat niet opgeblasen is, maar
enkelyk uyt het lichaam gesneeden, en dat men het selve op de beschreeve
manier in de glase spuyt plaatst, soo sal men van gelyken sien, dat het
nederdalen van het droppelken water daar ook soo geschiet; maar op ver
naa soo opmerkelyk niet, als in het opgeblaase Hart; hoewel egter dat
het water op deselve wys syn beweging naa beneeden sal neemen, als het
Hert sig contraheert. En de ervarentheid heeft my ook geleert, dat
veeltyts dese nederdaling van het droppelken water soo weynig is, dat
het niet als door een Vergrootglas is te bemerken. Het geen syn
oorspronk neemt, door dien het Hert in syn contractie ten deele blyft,
en dat het door het Oorken niet geextendeert wort, dewelke ook daar toe
onbequaam is, alsoo het geen Bloet nog lugt dan voortdryft, om het Hert
te dilateeren. Waarom het dan ook nootsakelyk is, dat de contractie soo
veel kleender is, en de beweeging in de droppel soo veel minder om te
observeeren. Maar soo men op die tyt maar het Oorken alleen opblaast,
en dat sy door haar contractie de lugt in het Hert perst, soo is dit
experiment kennelyker.

Maar of men nu een Spier selfs wilde neemen, in de plaats van Hert, soo
kan men procederen, als in de agtste figuur van my afgebeelt is: alwaar
het glase Spuytken _a_ de Spier van binnen _b_ in sig besluyt, synde syn
byhangende Senuw, sonder te quetsen of te perssen, in een samen geboogen
en subtiel silver draatken _cc_ gevat, het welk ik dan doe passeren door
het oog van een koperdraat, dat op de suyger van de Spuyt vast
gesoldeert is _d_. Dit alles soo bestelt hebbende, soo moet men een
droppelken water _e_ in het fyne Pypken van de Spuyt, door een subtiele
tregterken laaten loopen: en als men het silverdraat langsaam met de
hand _f_ door het koper ringeken, tusschen de suyger en het glas van de
Spuyt doortrekt, tot dat de Senuw daar tusschen in komt geirriteert te
worden; soo siet men, dat dese Spier op deselve wys contraheert, als van
het opgeblasen Hert gesegt is; en dat ook de droppel water sig meede
eenigsins naa beneden beweegt, sonder datse opwaarts beweegt wordt. Dan
dit experiment is seer teer, en daar moeten soo veele omstandigheeden
omtrent waargenoomen worden, dat het selfs verdrietig is. Waarom ik een,
dat ligter is, heb uytgedagt.

Het selve bestaat, in dat men een glaase Spuytken neemt _a_, dat met een
Diamant omtrent syn spitze eynde door gedrilt is _b_. Waar door men de
gesepareerde Senuw van de Spier moet plaatsen _c_: maar alsoo de lugt
door die opening heel ligt, als men hem tot contractie irriteert, kan
passeeren, dat het neerdalen van het droppelken water belet; soo is het
voor al nodig, de opening van het Glas, daar de Senuw door gepasseert
is, te sluyten: dat men met wat vislym en styfsel seer gevoegelyk doen
kan. Dan om de waarheid te seggen, het droppelken water word soo weynig
neerwaarts ook in dit experiment bewogen, dat het haast onopmerkelyk is.
Waarom dan om dit experiment te doen, niet beter als het Hert is, dat
een redelyk langen tyt, en genoegsaam in syn beweeging continueert, die
het eens ontfangen heeft, tot dat deselve verdwynt.

En soo men de oorsaaken aanmerkt, waarom dit experiment soo sensibel,
omtrent de Spier, als wel omtrent het Hert, niet en is: soo vind ik die
te bestaan, in dat daar geen tegenoverstaande Spier omtrent is, die hem
van buyten dilateert, of ook geen ingedreeve Bloet, dat de Bloetvaten
uytset, en hem op die wys van inwendig ook een weynig extendeert. Dat
alles seer nodige vereystens syn, om een volmaakte contractie van een
Spier te hebben.

Maar de experimenten, die over eenigen tyt bygebragt syn, dat het Bloet
tot de contractie der Spieren nootwendig is, die syn van gansch geen
gewight, alsoo het principaalste argument daar van is de toebinding van
de groote Slagader, volgens de manier van de Heer STENONIS, dat daar
niet te pas komt, als maar een Argument synde, dat niet als in syn
eerste aansien ons sou kunnen overreden. Want soo men wel aanmerkt, dat
de Wervelbeenen, verscheyde Senuen, en selfs het Ruggemerg, die alle in
de Bant van de Heer STENONIS begreepen worden, op die tyt te samen
werden gedrukt en geforceert; soo volgt daar van selve uyt, dat daar
niets determinatifs uyt kan beslooten worden. En veel minder nog uyt het
experiment, waar door het Bloet uyt de Spieren, door het indryven van
water, gespuyt wort, dat t’eenemaal de bewegende Vesels der Spieren
kwetst: en daarom soo is dit rouwe experiment niet als voor een
onbedagte redencaveling te agten, die geen fondament heeft, als maar om
het eerste experiment van de Heer STENONIS te bevestigen. Daarom moet
men gewigtiger argumenten hebben, om een saak van gewigt te bewysen:
gelyk men dat omtrent de Slagaders in de Dye, en in die van de
Kikvorsch, toe te binden, sou kunnen experimenteeren.

De Heer STENO is seer voorsigtigh geweest, in dat hy sig heeft
onthouden, van de manier te determineren, op welke dat de beweeging der
Spieren geschiede; en daarom heeft hy het ook voor onseker geoordeelt,
dat deselve sou geschieden door een invloejing van een nieuwe materie.
Maar naa dat ik hem myne voorgestelde experimenten, nu eenige jaaren
geleeden synde, getoont had, soo heeft hy my determinatief gesegt, dat
hy nu dorst staande houden, dat ’er in de contractie der Spieren geen
nieuwe materie ingevoert wiert; soo dat wy in dit gewigtig point
t’eenemaal accordeeren.

En ik kan nu ook makkelyk uyt de gewigtigheid van myne voorgestelde
experimenten staande houden, dat een spier in syn contractie niet
opblaast of opswelt, door de gesupposeerde invloejende en opbruisschende
dierlyke geesten; maar dat een Spier in syn contractie veel eer
ontswelt, of om myne gedagten beter uyt te drukken, dat hij minder
plaats beslaat.

En dit blykt meer als kennelyk, wanneer het Hart met lugt, in plaats van
met bloet, gevult is, of ook dat het ongevult en leeg is. Alwaar dan
omtrent het eerste verscheyde Zaaken in aanmerking komen, die alle in de
contractie der Spieren kunnen plaats hebben. Als 1. dat de lugt inwendig
in het Hert gecondenseert of in een geperst wort. Ten 2. dat dan de lugt
rontsom het Hert gedilateert wort. Ten 3. dat de Vesels van het Hert,
in die actie, dan seer vast komen in een te sluyten, haare holligheeden
tusschen beyden toegedrukt te worden; en soo daar eenige lugt tusschen
beyden is, dat deselve daar uyt komt bewoogen te worden. Het welk alles
als dan voornamelyk blykt, wanneer het Hert als voor een ogenblik in syn
contractie ophoud. Wanneer ten 4. de inwendige lugt in het Hert weer
verdunt wort. Ten 5. de uytwendige verdikt, of van syn plaats gestooten.
En ten 6. dat de Vesels van het Hert weer uytgerekt of gedilateert
worden.

Maar alsoo men my kan voorwerpen, dat dit tegennatuurlyk is, soo kan ik
daar op antwoorden, dat ik ook somtyts wel lugt in de Herten der
Menschen, die even gesturven waren, heb aangemerkt. Maar alsoo dit meede
niet ordinaar is, soo moet men in de plaats van de lugt, die in het Hert
van my gestelt wort, het Bloet neemen, dat in de contractie van het Hert
aldaar geschud, verdikt, en uytgestooten wort, als ook het Bloet, dat in
de Kroonaders van het Hert selfs is, en dat aldaar uytgedrukt wort;
waarom het Hert ook op die tyt merkelyk bleeker wort. Ten anderen, als
het Hert soo in syn selven inkrimpt, soo heeft de verdunning van de
uytwendige lugt meede syn plaats, en eyndelyk soo sluyten de beweegende
Vesels van het Hert dan meede vast in malkanderen, als dadelyk van het
opgeblase Hert gesegt is: en welkers contrarie men ook hier in de
volgende dilatatie van het Hert moet considereeren.

Uyt alle het welke dan blykt, dat daar vry meerder saaken in de
contractien der Spieren moeten geconsidereert worden, als tot nog toe
gedaan is. Synde voor al wel in aanmerking te neemen, hoe sterk dat de
bewegende Vesels der Spieren in haare contractie in een krimpen, soo dat
ik se wel bykans driemaal dikker in sommige Dieren op die tyt heb sien
worden, als wanneer sy in haare geduurige en naturelyke contractie
waren. Waar door dan alle haare inhoud, die in de vaten, dewelke daar
door liepen, ingevloeit was, met kragt uytgeperst wierd. Waarom ook een
gecontraheerde Spier in een bloetryk Dier veel bleeker is, als een
Spier, die niet gecontraheert is, als ook van de Heer STENONIS is
aangemerkt.

En soo is dit ook de reeden, dat de gedetermineerde, of de gereitereerde
naturelyke beweegingen der Spieren, een kennelyke warmte aan het lichaam
veroorsaaken, door dien sy het Bloet door over snelle contractien uyt
haar stootende, de gansche massa bloeds soo veel te veerdiger beweeging
en circulatie toebrengen. Het welk de Chirurgyns, alleen door haar
ervarentheid, wel weten te pas te brengen in het Aderlaaten; wanneer sy
ymant een stok of iets diergelyks in de hant geeven, om die met de hant
omdrayende, en de Spieren beweegende, daar door het Bloet snelder uyt de
Aderen te doen loopen. Dat ook de imaginatie selfs doen kan, die van
gelyken onse Spieren op verscheyde wysen determineert, naa dat men sig
droevige of vermakelyke objecten voorstelt, die het Hert sluyten of
samen trekken en dilateeren.

En ik heb selfs een jongen te Leyden in het Gasthuys gekent, van wiens
voeten het gegangreneerde vel en vleesch effen gesepareert waaren,
dewelke, als het hem beliefde, een groote quantiteyt Bloets door de ope
wonde, alleen door de beweeging syner Spieren, kon uytdrukken; sonder
dat hy syn aassem inhield. Gelyk dat ook in de beweegingen van veele
Dieren te sien is, welkers Bloet snelder uyt de wonde loopt, als sy haar
roeren, dan als sy stil leggen; hoewel sy selfs geen Longen hebben.

En dit gaat soo verre, dat selfs de vermoeytheid hier in bestaat, soo
dat de Spieren door het overvloedig Bloet geforceert, en onbekwaam tot
haar contractie worden: dat ik de eerstemaal heb geobserveert, wanneer
ik glas aan de lamp kwam te blasen, waar door myne Wangspieren soo dik
van het Bloet opswollen, dat ik ten laatsten geen kragt meer hadt, om
die te contraheeren, en de lugt daar door uyt de Mont te blaasen.

Het is wonderbaarlyk in de Insecten, dewelke des Winters, alsoo haar
bloet en vogtigheid als in de Vaten stolt en als bevriest, dan ook alle
de beweegingen haarer Spieren verliesen, soo dat haare leeden en voeten
in dat postuur blyven staan, als men se, sonder haar te forceeren, dan
uytwaarts buygt: en men siet, dat dese beweeging haar niet eerder weder
gegeven wort, voor dat de Lugt gematigder is; of dat men se by het vuur
brengt, daar een kleene warmte haar doet als herleeven, beweegen,
roeren, jaa lopen en vliegen: tot dat haar bloet en vogten weer een
weynig daar naa verdikt worden, dat haar onbeweegelyk maakt op een
nieuw. In dat vermaarde Kruydje roer my niet heb ik ook aangemerkt, dat
het in de Herfstmaanden sig vry minder beweegt, als in de Somertyt.

Maar mogt ymand vraagen, wat veroorsaakt nu eygentlyk de naturelyke
gedetermineerde, of ook de kunstige en uytwendige irritatie der Senuen
binnen in de Spier? Alsoo men daar niet van kan seggen, dat daar een
sensible materie, als de Senuw geraakt wort, tot de Spier over passeert,
of daar plaatselyk in beweegt wort; maar dat de Spier ter contrarie een
materie uyt sig stoot, en een minder plaats beslaat.

Sekerlyk dat is een harde en swaare questie, en mogelyk niet te
solveren, als uyt de gansche kennis van de waaragtige structuur der
Spier selve, die my nog onbekent is, en seer verre te soeken. Daarom sal
ik hier handelen, gelyk men met het gebruyk van het Oog gedaan heeft,
welkers manier, hoe het gesigt geschiet, men sonder het Oog waarlyk te
kennen, heeft aangeweesen. Daarom soo het my geoorloft was door een
rouwe gelykenis de saak te verklaren, ik sou seggen, dat het in dese
gelegentheid ging, gelyk met ymant, die seer sagt de Saadkokers van
Kruidje Roer my niet van Dodoneus, of de andere Balsamita van Fabius
Columna kwam aan te raaken, het welk door twee a drie senuw en
kruidagtige Veselkens gedilateert of geëxtendeert synde, dan door die
momentelyke irritatie de kragt verkrygt, om sig seer schielyk en geswint
te contraheeren. En in der daat, indien dese Veselkens die haar soo
schielyk contraheeren, self eer haar saat ryp is, niet in een kronkelden
en weg sprongen, maar datse, gelyk het in een gekrompe leder, haar weer
lieten dilateeren, en op een nieuw door irritatie te samen trokken; men
sou daar omtrent een seer raar voorbeelt van een Spier vinden, wiens
voorname actie in een contractie bestaat, die op de dilatatie volgt:
waar door dat de contractie, en niet de dilatatie, het eygentlyke
officie der Spieren is: dewelke haar geduurig, selfs naa de doot der
Dieren, tragten te contraheeren, jaa ik heb ondervonden, dat een Spier,
die ik eenige jaaren in een Balsem bewaart had, sig nog contraheerde,
wanneer ik hem naderhant in de selve Balsem opkookte.

Maar dese gelykenissen daar latende; soo staat dit experiment
onweersprekelyk vast, dat als de Senuw van een Spier geroert wort, dat
dan ook dadelyk de Spier geroert wort. En alsoo ik heb aangewesen, dat
de Spier in syn contractie minder plaats beslaat, als in syn dilatatie,
soo volgt daar ook onweerspreekelyk uyt, dat daar dan geen nieuwe
opblaasende materie invloeyt; en dat het een onbevattelyk subtielder
materie moet syn, die op dat ogenblik, sulk een wonderbarelyke beweeging
daar in veroorsaakt. Sonder dat men seggen kan, datse yets anders in de
Spier doet, als de wint, een vinger, een stoksken, of een borstel, tot
de samentrekkende Saadkoker van het Kruidje roer my niet doet, om haare
Veselkens te doen contraheeren.

Waar uyt ik dan oordeel te volgen, als boven alreede gesegt is, dat als
een Senuw geduurig geirriteert wort, dat dan ook de Spier in een
geduurige contractie, of ten minsten in een gestadige tragting en
renttentie tot deselve sou weesen. Als ik voor deesen in myn Tractaat
van de Ademhaaling heb aangeweesen. En ik nu terstont wat klaarder sal
openen, door een manier voor te stellen, waar door men de geduurige
beweegingen der Spieren eenigsins kan considereeren.

Maar eer ik daar toe kom, en te gelyk dit discours eyndige, soo is het
seer nodig aan te merken en te sien, op wat manier de Spieren gestelt
syn, eer sy haar ooit beweegt hebben. Het welk voornamelyk omtrent de
Insecten te bespeuren is, en omtrent de begintselen der Spieren in
grooter Dieren, alwaar men dan siet, datse meesten tyt in een gedrongen
syn, en van couleur wit en vliesagtig; synde heel in haar begintsel als
uyt geleyagtige vogtigheeden bestaande. In de Insecten is dit seer
aanmerkelyk, datse in die tyt, wanneer het Dier een andere gestalte sal
aanneemen, als onsigtbaar syn, en in een geringe tyt seer toenemen en
aangroeyen, dat ook gansche leedematen doen, als voornamelyk omtrent de
Beenen en haare Spieren geschiet, die men verwonderlyk siet aangroeyen,
en door ingedronge vogtigheeden of bloet uytgeset te worden, even als
met een opspanning van overtollige vogtigheeden. Waar door dan die
deelen met ’er tyt, als tegens haar natuur, uytgerekt en als een Boog
gespannen worden: dat voornamelyk in de Insecten plaats heeft, welkers
Spieren ook veel langer beweegen, als die van eenige andere Dieren,
selfs naa dat het Hooft al eenige dagen van het lichaam gesneeden is
geweest. En men siet ook, dat als se uyt haare afgelegde huit breeken,
dat dan ook haare lichamen seer schielyk groot en uytgespannen worden.
Dat ook naa proportie stant grypt in de Dieren, die een heter bloet
hebben. En het geen te weeg brengt, dat haare Spieren sig soo veel te
sterker dan weer tragten te contraheeren, en in sig selven te krimpen.
Ook siet men klaarlyk, dat als de Spieren haar nu beginnen te beweegen,
datse door het bloet, dat zig inwendig indringt, en haar voor een
gedeelte dilateert, veel roder worden, en datse door de Bloetvaten, die
haar door loopen, en haar bewegende Vesels uytrekken, meerder werden
uytgeset.

Waar uyt blykt, dat in alle de contractien der Spieren een dilatatie
moet voorgaan, die ik driesins stelle, als eerstelyk, in natuurelyke en
vrywillige samentrekkingen der Spieren door het ingedronge Bloet, dat
haar voor een gedeelte dilateert. Ten tweeden in naturelyke
samentrekkingen door de inhoud, die de beweegende Vesels uytrekt en
dilateert, waar door haar nog meerder Bloet ingevoert wort, en sy tot
haar contractie gedisponeert worden. Ten derden in vrywillige
samentrekkingen, door de determinatie van de tegenoverstaande Spieren,
die omtrent de tegengestelde Spieren het selve effect doen, dat de
inhoud doet omtrent de Spieren, die haar naturelyk beweegen.

Maar wat nu die subtiele materie, die door de Zenuen in de Spieren
geduurig invloeit, tot haare contractien doet; en of sy de bewegende
Vesels aanstoot, en eenige Bloetvaten, die van de Senuen in de Spier
omwonden worden, opent; of wel, datse haar met het Bloet vermengende,
dat schielyk doet opwellen, opbruisschen, en de eerste beweeging geeft,
om weer uyt de Spieren gedreeven te worden, soo dat daar in een ogenblik
de contractie van de bewegende Vesels op volgt; van dat alles kan ik
niets determineren. Soo dat ik het selve, om verder naa te denken, daar
late.

Maar wat de vordere saaken van my voorgestelt aangaat, daar omtrent meen
ik met een goet fondament te kunnen vast stellen. 1. Dat alle Spieren
natuurelyk, dat is eer sy haar actie oit gedaan hebben, gecontraheert
syn. Ten 2. dat haare contractie voor een gedeelte cesseert en als
ophout, door de vogten van bloet of diergelyke, die tot haar door de
Vaten inwendig ingevoert worden. Waar door sy dan, als door een eerste
oorsaak, eenigermaten uytgespannen of gedilateert worden, blyvende nog
in haar contractie: maar waar door evenwel de omringende lugt naa die
proportie uyt syn plaats gestooten en op een gedrongen word, naa de
welke sy geëxpandeert syn. Ten 3. dat tot het volkomen uytspannen of
dilateren der Spieren, als een tweede oorsaak seer veel doet, de inhoud
der Ingewanden, bollvgheden, en pypkens des lichaams, daar de bewegende
vesels om heen loopen, dat in de naturelyke bewegingen plaats heeft:
en dan ook bysonderlyk de contrarie determinatie der tegenoverstaande
Spieren, dat in de vrywillige beweegingen stant grypt; alsoo de
beweegende vesels door beyde dese oorsaaken, en in beyde dese
verschillig geplaatste Spieren, merkelyk uytgespannen worden, en de
Bloetvaten derselve gedisponeert, om nog een veel groter quantiteyt
bloets in haar te ontfangen, als ook om haar weer te sterker te
contraheeren: synde nu volkomen gedilateert. En dat ten 4. soo veel te
meer, alsoo de weg gestooten en verdikte lugt, die geduurig tot syn
dilatatie door het evenwigt der lugt bewoogen word, de Spieren 900 veel
meerder komt aan te persen, om haar eerste en natuurelyke contractien,
daar sy van selver ook nu toe bewoogen worden, weer te herneemen. Waar
by dan komende ten 5. de geduurige en natuurelyke irritatien, die door
de Senuwen in de bewegende Vesels der Spieren selfs verwekt worden, en
waar door se tot haare contractien gestaadig door het circulerende bloet
aangeport worden, dat het begin des Ruggemergs en alle de Senuen
onophoudelyk door de Slagaderen word ingeperst; of ook door de
uytwendige objecten, die het bloet verscheydelyk komen te beweegen, aan
het begin des Mergs en de Senuen word gecommuniceert: Soo worden ten 6.
de Spieren nootsakelyk gedisponeert en als gedwongen, om haar eerste en
natuurelyke contractie weer te herneemen, het sy dat die natuurlyk of
vrywillig syn. Waar uyt ik dan ten 7. als een nootsakelyk gevolg kom
vast te stellen, dat in alle weerkeerige contractien der Spieren, als
dan haare inhoud weer uyt de selve komt uytgeperst te worden: alsoo de
uytgerekte bewegende vesels dan weer tot malkanderen koomen in te
dringen, en digt in een te sluyten; even al eens gelyk sy voor haare
dilatatien waaren. Waarom sy dan nootsakelyk een kleender plaats
beslaan, niettegenstaande men siet, dat daar eenige zwellingen in de
Spieren komen te ontstaan, dewelke alleen uyt die in een krimping haarer
bewegende vesels haar oorspronk neemen: hoewel dat men de oorsaak daar
van tot nog toe aan een opblaasing toegeschreeven heeft, die men
eygentlyk een ontswelling moest noemen. Waar uyt ik dan ten 8. vaststel,
dat alle de actiën der Spieren in haare contractien bestaan, dat is in
de wederkeering tot die figuur en dispositie, die sy voor haar dilatatie
hadden. Waar door dan als de Spieren op deselve wys, of ook door haar
inhoud, of de tegenoverstaande Spieren, weer gedilateert, of tot de
tegenoverstaande syde gedetermineert worden, sy haare contractien
geduurig maaken: het sy in natuurelyke of in vrywillige bewegingen.

En hoewel nogtans dat dit in het generaal, en bysonderlyk syn stant
grypt omtrent de natuurelyke beweegingen der Spieren, soo siet men
egter, dat het ook in de vrywillige beweegingen derselve syn plaats
heeft, en dat niet tegenstaande, hoewel de toestemming der wil in de
vrywillige bewegingen der Spieren vereyst word. Door reden, dat men
in alle vrywillige beweegingen der Spieren siet, dat daar altyt een
inwendige of uytwendige oorsaak en object nodig is, dat de contractie
der tegenoverstaande Spieren tot de tegenoverstaande syde moet
determineeren.

En alsoo valt het dan ligt te begrijpen, door dien alle Spieren in de
staat van een geduurige contractie syn, dat daar niet als de minste
determinatie maar nodig is, het sy uyt wat oorsaak dat die spruyt, om
haar het lichaam te doen beweegen, te verplaatsen, voort te gaan, en op
andere oneyndige manieren meer te doen roeren.

Dat niet alleen omtrent de natuurelyke beweegingen seer kennelyk is, als
in de contractie van de Oogappel blykt, die haar door haare Spieren op
het selve ogenblik sluyt en dilateert, naa dat het Oog meer of minder
van het ligt geirriteert word; gelyk men dat ook siet omtrent de
beweegende vesels der Darmen, die naa proportie haar geduurig
contraheeren en weer dilateeren, na dat de inhoud daar minder of meerder
in is, en op welke tyt de eene beweeging de ander aldaar vervangt, als
de baaren der zee doen, die malkanderen volgen:

Maar selfs blykt het ook, dat ’er oneyndigmaal een naturelyke contractie
plaats heeft in de Spieren, die wy vrywillig seggen te beweegen: als in
het gaan, staan, het beweegen onser Armen, enz. blykt: die wy duysent en
duysentmaal roeren, sonder dat de wil daar eenige attentie toe heeft.
En op die wys sullen wy door een uytwendig object, als we met een ander
wandelen, veelmaal ymand groeten, om dat ons geselschap syn hoet
afneemt, of dat ons dat uytwendig object beweegt; sonder dat wy weeten,
wie wy gegroet hebben, of selfs dat wy die actie hebben gedaan. Soo dat
het schynt, dat onse contractien der Spieren al soo natuurelyk syn, en
geduurig door de eene oorsaak, die daar heeft doen beweegen, tot een
tweede en derde beweeging gebragt worden: als dat onse memorie
plaatselyk is, en door het eene subject op het andere komt te denken;
dat tot het oneyndige voortgaat.

Op de selve wys, als we by het vuur sitten, soo retireren wy ons, door
de force van het irriterende object, daar van daan, en wy herstellen
onse leedematen, door veele beweegingen, sonder de minste attentie van
onse wil; soo dat het schynt, dat wy ons selfs ook niet vrywillig
beweegen, ten sy de wil selfs syn object heeft, en dat alsoo haare
beweeging een tweede veroorsaakt. Want de vlam te groot synde soo
sluyten wy onse oogleeden, of wy verdrayen ons hooft, en wy maken
alderhande andere soorten van beweegingen, na dat de objecten ons daar
toe irriteeren.

Dat alles voor een genoegsaam bewys kan dienen, dat selfs onse Spieren,
waar door wy ons vrywillig beweegen, ook altyt natuurelyk bewoogen
worden, en dat daar niet als een inwendig of uytwendig beginsel,
oorsaak, object enz. noodig is, om die te determineeren; en selfs dat
dit beginsel tot de determinatie eerstelyk in ons moet voorgaan, eer wy
ons vrywillig beweegen. Al was het maar een invallende of verwekte
gedagte, dat selfs soo ver gaat, dat wy des nagts, door een simpele
droom of magische phantasy, ons roeren, beweegen, uyt het bed loopen,
schreeuwen en te roepen koomen; dat dan alles nergens door geschiet, als
dat wy daar door onse Spieren, die alreede in actie syn, maar contrarie
determineeren. En selfs observeert men dese dingen omtrent de
zelvswillige of natuurelyke beweegingen; hoewel die seer weynig als in
seekere opsigten van ons kunnen gedetermineert worden: want gelyk in het
begin gesegt is, onse wil heeft seer weynig magt om die Spieren te
determineeren, daar geen tegenoverstaande Spieren syn: en indien ons die
niet gegeven waren; wy souden in der waarheid de onroerlyke Planten, en
de Bomen, die haar niet beweegen, gelyk syn.

Het geen ons dan alles klaarlyk leert, dat daar oneyndige saken in de
contractien der Spieren te samen lopen, en dat de gansche machine van
ons lichaam, en de elementen die ons omringen, dienen gekent te worden,
sal men een eenige Spier en syn actie regt expliceeren. En seker de
lugt, het ingenomen Voetsel, het Bloet, de Herssenen, het Merg, de
Senuwen, en die subtiele Materie, die in een ogenblik tot de beweegende
vesels overgevoert word, moeten hier alle in geconsidereert worden, en
nog meerder; sal men eyndelyk eens tot de klaare waarheid komen. Wat my
belangt, ik beken, dat ik yets getragt heb om te seggen, maar ik weet
ook, dat ik gehandelt heb, als of ik de heldere stralen van de Son met
een houte kool heb willen afmaalen; soo dat in myn Verhandeling geen
andere glans is, als die sy verkrygen sal, door het heldere ligt der
waarheid, dat deselve daar in te syner tyt, sal openbaaren. Het geen als
dan weesen sal, soo wanneer alle dese dingen door gelukkiger verstanden
ontdekt syn. En dat sal gewisselyk gebeuren, indien wy de natuur tot
GODS eer, en niet tot onse eyge en verwaande glorie ondersoeken. En als
dan sal men ook soo veel vergenoegen en eygen behaagen in die brandende
lust van schryven niet vinden: alsoo het werken tot GODS eer een bedryf
is, dat tegens alle de bewegingen van onsen verdurven aart stuyt,
dewelke altyt soekt gepreesen en geflatteert te weesen; en de naam te
hebben, van wel te hebben geschreeven, dat ik ook oordeel een ydelheid
der ydelheeden te syn, om dat de waarheid alleen ons fondament en onsen
roem moet weesen. Maar wie sal die uytvinden, daar wy selfs soo onwetent
in dese sigtbaare saaken syn? Waarom ik dan besluit, dat alle goede en
waaragtige wetenschappen en ontdekkingen milde gaven GODS syn, die hy
geeft aan wie het hem belieft, en die hy op syn tyt ontdekt. Wat ik nu
voorts van de Senuwen aangemerkt hebbe, dat is in de uytleggingen van
het Tractaat van de Neushoornige Schalbyter te vinden.

    E Y N D E.



Tab. XLIX. Verklaart.

  [Transcriber’s Note:

  The heading “Tab. XLIX.” does not appear on the Figures page.
  Het opschrift „Tab. XLIX.“ is niet te zien op de pagina met
  Illustraties.]


Fig. V.

De beweging van een Spier in de Kikvorsen.

_aa._ De twee Peesen van een Spier, met de vingeren gevat.

_b._  De neerhangende Senuw geroert synde, waar door de Spier sig samen
      trekkende, de twee handen als te samen trekt.


Fig. VI.

De manier, hoe de Spier sig als verdikt in syn samentrekking.

_a._  Een glase Pypken, daar de Spier doorgetrokken is.

_bb._ Twee naalden door syne Peesen gestooken.

_c._  De Senuw aangeroert:

_dd._ Waar door de naalden _bb._, uyt haar plaats bewogen worden tot
      _dd._

_e._  Soo dat de Spier de glase Pyp in haar midden door syn contractie
      komt te vullen.


Fig. VII.

De manier, hoe het Hart in syn contractie minder plaats beslaat.

_a._  Het Hart sig contraherende, daar het in een glase spuyt op de
      suyger geplaatst is.

_bb._ De glase Spuyt.

_c._  Een droppelken water in het Pypken van die Spuyt, dat op de
      contractie van het Hart nederdaalt.

_d._  De plaats in het Pypken, waar by aangeweesen wort, hoe laag het
      droppelken _c._, als dan neerwaarts bewogen wort.


Fig. VIII.

De manier, hoe een Spier in syn samentrekking minder plaats beslaat.

_a._  De Spuyt.

_b._  De Spier.

_c._  De Silverdraat, daar de Senuw in gevat is.

_d._  Een Koperdraat van boven met een oogken, daar de Silverdraat door
      passeert.

_e._  Een droppelken Water in het pypken van de Spuyt.

_f._  De Hant die de Senuw roert, en waar door de Spier, als hy sig
      samentrekt, het droppelken _e._ een weynig naar beneden beweegt.


Fig. IX.

Dit vorige op een ander manier vertoont.

_a._  De Spuyt van glas.

_b._  Een gaatken in de Spuyt gedrilt.

_c._  De Senuw die door dit gaatken getrokken is.


[Illustratie: Fig. IX]

[Illustratie: Fig. V, Fig. VI]

[Illustratie: Fig. VII]

[Illustratie: Fig. VIII]


[Erratum:

tot soo lang daar een nieuwe determinatie komt
  _text: een nienwe_ ]


       *       *       *       *       *
           *       *       *       *
       *       *       *       *       *


               Hermanni Boerhaave

    DE USU RATIOCINII MECHANICI IN MEDICINA

                     ORATIO

           Habita In Auditorio Magno
               XXIV. Septembris.
                    MDCCIII.

         Cum Tertii Suae Stationis Anni
             Labores Auspicaretur.


          [Illustration / Illustratie]


                  REDEVOERING

                      van
               HERMAN BOERHAAVE

                      over
           Het nut der Mechanistische
           Methode in de Geneeskunde,

   Door Hem Gehouden In Het Groot-Auditorium
       Der Rijks-Universiteit Te Leiden,

         op den 24sten September 1703,

   Bij Den Aanvang Van Zijn Derde Ambtsjaar.


       *       *       *       *       *
           *       *       *       *


    _Nobilissimis et Splendidissimis Viris_
    ACADEMIAE BATAVAE CURATORIBUS,

D. JACOBO, BARONI WASNARIAE, Toparchae Opdami, Hensbroek, Wochmeer,
Spierdijk, Zuydwijk, Kernchem, Twikelo, Lage, etc. Ordinis Equestris
Nobilium Hollandiae Primo Assessori, Illustris Ordinis Equestris
Danici, Cujus insigne Elephas, membro, Equitum Foed. Belgicae Magistro.
Munitissimae Urbis Sylvae Ducis Gubernatori. Ad Potentissimos Poloniae
et Borussiae Reges, ad Serenissimum Electorem Hanoveriensem, et ad
Plures Germaniae Principes, Legato Extraordinario, etc. etc.

D. HUBERTO ROSENBOOM, JCto, Toparchae in ’s Grevelsregt, Supremae
Batavorum Curiae Praesidi, etc. etc.

D. HERMANNO VAN DEN HONAART, JCto, Viro Consulari in Senatu primae
in Hollandia Dordrechtanorum Urbis, ejusque Voto in Delegatos
Praepotentium Ordinum Hollandiae adscripto, Comiti Aggerum
Alblasserwaarde, etc. etc.

    Eorumque collegis,
    _Amplissimis, Gravissimisque Viris_,

D. JOHANNI VAN DEN BERG, JCto, Consulum hoc anno Praesidi, et
Amplissimi simul Consessus Curatorum Academiae Actuario,

D. CONRADO RUYSCH, JCto.

D. ABRAHAMO VAN ALPHEN, JCto.

D. PETRO VAN DORP.

        Hanc Orationem
    Ea, qua par est, veneratione
                Sacrat
      Virtuti, et Nomini Eorum
          Devotissimus

      HERMANNUS BOERHAAVE.



HERMANNI BOERHAAVE

De Usu ratiocinii Mechanici in Medicina

ORATIO.


Qui corporum vires ex mole, figura, et velocitate, vel assumtis, vel
deprehensis observatione, calculo aestimant Geometrico, Mechanici
appellantur. Quos ipse Artis usus, claraque demonstratae veritatis lux,
Sapientibus adeo commendavit, ut aliam omni aeque laudatam seculo, omni
aeque comprobatam suffragio, temere non inveneris. Miram profecto, et
insperato rei eventu humana fere altiorem Sapientiam!

Illa enim certis quidem, sed paucis admodum, iisque vulgatis ubique
principiis fundamenta debet subtilissimi cujusque et difficillimi
inventi.

Postulata ideo Scientiae hujus sordent his, qui fronte prima decepti
rebus pretium statuere, vel obscura tantum suspicere solent. Artium
vero severissimae successum quisquis spectat, summo eam ingenii cultu
dignissimam habet, quia fundamento subnixa tam plano Hominum robur longe
supra vires Generis Humani evexit. Ejus quippe effectu nulla datur
immobilis moles, licet moturus minimo valuerit agendi momento.

Quare utilitatem ejus ommis civilis, omnis agnoscit militaris
disciplina. Hanc aliis artibus necessariam non tantum idonei judices,
sed et vanae gloriae ex ignara laude aucupes imperiti celebrant. In
sola medicina spernitur, vel praetervisa nihil boni praestare vulgo
censetur.

Quod ipsum tamen adeo ego alienum a rei veritate, adeo calamitosum fundo
medico habeo, ut dicendi argumentum hac mihi hora aliunde non petiverim.
Neque Vestram exspectationem, neque mea me vota fefellisse crediderim,
si plani sermonis perspicuitate evicero, _Mechanices in Medicina usum
esse summum, necessitatem maximam_.

Quae agitanti ubertas rei verborum apparatum praecidere videtur. Sed
reficit me Vestra in judicando spectata satis sinceritas, quae damnata
dudum exordii demulcentis lenocinia ab loco hoc, qui soli veritati
sacer, relegavit. Rem itaque ipsam libere exordior; maxime quum severa
veritas patientiam quidem et attentionem imploret, gratiam vero repudiet
et odia.

Generalem corporis naturam nullos definivisse verius quam Mathematicos
tam clarum habeo, ut litem de fide hujus asserti exspectem plane nullam.
Quae vero singulari cuique, prout in rerum natura existit, corpori
propria sit indoles, ex universali hac Geometrarum idea a priori nullus
rite deduxerit. Illa enim ex sola collectione communium nata, secluso
accurate omni eo, quod unum ab alio distinguit, justo ratiocinio non
dabit conclusionem unquam, quae peculiarem corporis naturam explicet.
Ab hac ipsa tamen pendet primario vis agendi, qua unum prae alio corpus
pollet; adeoque illa ignorata et haec incognita lateat necesse est.

Ignota igitur haec detegere quisquis amat, ex ipsa re singulari
conditiones eruere debet, quae procacem aliter ratiocinii libertatem
in indaganda rei indole exacte determinet. Has vero certo nullus novit,
nisi ille, qui sensuum experimento observandos corporis cujusque
effectus perspexit. Habent sc. hi rationem eorum, quae ex natura propria
rei indagandae fluunt; singula ergo horum unam hujus proprietatem,
collecta vero simul integram ejus naturam absolvunt, qua sensibus patet.

Quicunque autem ex his ipsis liquidissime prius perspectis, more dein
Geometrico ea demonstrat, quae clara et individua sequela inde elici
possunt, plura longe deteget, quam sensuum auxilium revelasset unquam.
Neque tamen ipsa haec posteriora vera minus prioribus, neque minus
certa, neque minus apta usui erunt.

Praeter binas hasce, tertia non datur, quae peculiarem corporeae
cujusdam machinae constructionem reseret, clavis.

Quarum utraque id evincit unum, humanum corpus idem esse natura toti,
quam contemplamur, Universitati rerum.

Sensu teste et ratione judice nil habet praeter caetera eximii, si
seria speculatione principia ejus lustraveris, nisi quod ex pluribus,
diversisque machinis influxu humorum agitatis illud possidemus
conflatum.

Conflatum vero hac conditione, ut adunatarum partium effectus sit
plures producere, eosque varios valde, motus, qui mechanica plane
evidentia ex mole, figura, firmitate et nexu partium inter se, fluunt.
Quod confirmatur satis, quoniam solo mechanico motu destructa harum
partium una, vel soluta tantum vinculi tenacitate, frustra eundem
deinceps effectum speramus. Humanum ergo verum est, quale Mechanici
speculantur, corpus; habet adeoque id omne, quod clara hujus specie
exhibetur.

Eadem igitur lege, qua mathematicum illud et humana haec machina
explicabilis arti geometricae erit; si modo pro datis assumuntur, non
quas arbitrium mentis ex infinita possibilium varietate pro lubidine
finxit, sed sensuum usu probe compertae dotes ejus peculiares.

Quarum plurimas anatome vario equidem detexit artificio, observando
majorum, quibus componimur, partium definitam structuram. Plura in
minoribus pulcherrimum detexit microscopii inventum, similem his,
majoribusque naturam demonstrans. Sed et liquidorum scientia revelavit
multa, quae humorum per vasa nostra circumactorum ingenium, impetum,
directionemque determinant. Quare, aut ex omnibus his nihil lege
scientiae deduci poterit unquam, aut soli mechanicae in cognoscendo,
adeoque et in gubernando corpore humano palma tribuenda erit.

Nihil veri, nihil certi, nihil quod ex usu sit, ex tot manifestis
observatis deduci posse, sive ea quis rite expenderit singula, sive
emendatissimo ratiocinio inter se comparaverit universa, quis credet,
quis asseret?

Languentis certe animi tardum nimis torporem, et ingratum plane
pulcherrimorum, quae possidemus, inventorum neglectum, qui sic loquitur,
palam facit.

Desidiosi est nihil agendo desperare semper, vel elevare verbis, facere
quae forte solus non possit.

Quod si ratiocinandi lege ignota quidem inde illustrari posse concedens
quis, mechanicis tamen solis id muneris denegat, aliam det quaeso, quae
corporea rectius excutiat, artem. Id qui aggreditur, necessarium est ut
statuat rerum naturam optime explicari per ea principia, quae a quaesita
rei natura maxime aliena sunt, et per eos, qui ab una omni Bono probata
veri indagandi methodo longissime aberrant. Eo autem ipso tot, tantisque
se intricat absurdis, ut, nulla ejus ratione habita, propositum
demonstratum putem.

Sed jejuna nimis audit haec convincendi ratio, cujusque remotior ab
usu communi vis paucos in assensum cogat! Id verum quin sit, si ex
plurimorum captu aestimatur demonstrationis pondus, nullus dubito.

Quidni ergo, vel horum gratia, in liquidissima luce locatam rem ponamus
ob oculos; et in ea quidem, qua se omnes pulchre uti jactant, quibus
mederi cura est.

Quae aggressurus vel invitus sane cogor ex historia structurae corporis
allegare ea, quae Rhetorum locis insueta plane et inaudita, puritati
defaecatae Latinitatis peregrina et barbara, intellectui tamen ipsius
rei praeprimis necessaria habentur.

Maximam corporis nostri partem arteriis contextam, harumque sustentatam
beneficio vigere, clarius est, quam demonstratione ut egeat. Has canales
esse cruorem qui castigant, inque suo dirigunt itinere, quorum maxima
circa cor sensim gracilescit cavitas, donec prae tenuitate aciem visus
fugiat, vel laniones norunt. Neque minus vulgatum, a corde exortum unum
horum truncum explicari in ramos laterales, figura trunci similes, eadem
ratione et divisos rursus et decrescentes, hoc tamen artificio, ut
truncus recta pergens, in loco divisionis majori plerunque capacitate
aperiatur quam rami, qui ad latera trivii hujus porriguntur. Sinuoso
autem flexu ita haec omnia vasa curvari, ut cavitatum latera ad
infinitos numero, et magnos valde angulos ubique inflectantur, hujusque
Spirae gravissimos effectus esse in sanguinem transfluentem, observarunt
a paucis retro annis, qui Geometricas subtilitates rebus applicuere
Medicis.

Quam mirabili vero, quam efficaci fabrica flexiles finxit hos canales
Adorandus nostrae machinae Faber!

Dum a premente intus liquido distendi posse sine lacerationis discrimine
voluit, eoque rursum fecit ingenio, ut humorem a dilatatione reciproca
cessantem valido cum impetu cogere, se vero in arctiorem capacitatem
propria sponte restituere queant.

Ultimos autem arteriae, hosque minutatim divisos fines in membrana, ut
firma basi, ordinari, ibique per fistulas in mutuos occursus emissas
hiare inter se, ante Malpigium viderat nemo. Ille primus ambages
resolvit et mille viarum dolos, quos pulsa in hos Maeandros liquida
pererrant.

Sed, o admirabilitatem maximam! o mechanismum pollicis divini!

Tanta enim accuratione digesti ramuli aequali hic viae latitudine
porrecti et laterali progenie orbi, primordia venarum, Lymphaeductuum,
horumque sinus mutata constituunt figura.

Haec ea sunt, quae oculi acies, microscopium, vasorum in vivis
ligaturae, hydrargyrium mortuis injectum, contemplatio figurae morbosae,
comparatio denique brutorum, piscium, insectorum et plantarum detexit.

Praeter illa in arteriis ipsis deprehenditur nihil, falso finguntur
plurima.

Maxima ergo corporis, eaque efficax valde ad vitam pars, Mechanica
descriptione, canalis est conicus, elasticus, inflexus, divisus in
similes minores eodem trunco ortos, qui ultimo circa vertices
cylindricos retis structura in se mutuo patent.

Id si verum, quod omnium profecto verissimum, nonne sequitur omnes
effectus quos sanguini arteriæ præstant, tantum pendere ab hac earum
fabrica?

Nonne et hoc rursum liquet, omnes ergo illos hinc solummodo petendos,
et demonstrandos esse?

Vos nunc, qui justi sedetis hac in causa Judices, obtestor! Quis ea, quæ
vel hinc duntaxat oriuntur, verae demonstrationis ordine expediet?

Solus ille, qui figurarum contemplationi, et oscillatoriæ virtutis
calculo assuetus, callide videt, quam multa, quam gravia ex hisce solis
demonstrare queat; solus ergo Mechanicus.

Sed patiamur abripi nos admirabilitate hujus arteriæ, brevis certe
levisque attentionis præmium Scientia erit totius fere humani corporis.

Illa, ubi depictum antea rete constituit, tubos emittit cylindricos adeo
arctos, qui rubras cruoris sphaeras ore suo capere nequeant; unde his
recipitur tenuior tantum et excolor pars sanguinis.

En veram vasis lymphatici ideam!

Eadem rursum ibidem loci arteria recto porrigit decursu truncum, qui
emissis Lymphaticis amplior crassiorem, rubrumque sanguinem, sero
liquidiori orbatum vehat.

Ecce venarum genuinam originem!

Quarum angustam primo cavitatem mox ampliorem reddit infusa ubique nova
per laterales fistulas liquidi venosi, Lymphaticique moles, prorsus ut
novum conum, similem arterioso, eique ad vertices oppositum
repraesentare discat.

Perfunctorie tangere quae debui, vasa, vah quae, quamque pulchra in
recessu recondunt!

Arterias, Venas, Lymphaeductus, descriptumque horum apparatum plano
affigas membranaceo, huic nervos intexas, villosque applices elasticos,
tum convolvas in glomerem, habebis glandulae fabricam.

Quam quoties cogito, uberrimam mirandorum effectuum matrem contemplor,
simulque ineptissimi cujusque figmenti falso celebratam sedem.

Tu vero inanes Chimaerae latebras aperiens, Tu maxime Malpigi!
Suprahumana industria, incredibili labore, atque cautissima
perspicientia, simplici hoc artificio absolvi ejus compagem, plus
quam demonstras!

Quanti vero momenti demonstratio! glandularum enim aggregato totum fere
corpus constat!

Cerebrum Hippocratico oraculo glandula penicillo Malpigiano depingitur
ut ordinata ex arteriis, venis, receptaculis, emissariisque nervosis
moles. Jecur, Lien, Renes glandulis fiunt adunatis.

Ipsa humoris genitalis officina artificiosus canalium cylindricorum
glomus. Ipsum Embryi dolium, ipsa foetus aula, ipse candidi nectaris,
quod recens nati bibunt, promus condus hac glandulosa operantur arte.
Ossa ipsa et membranas eadem fere compaginari structura quis dubitat,
nisi cui cedro digna et aere scripta Malpigii, Kerkringii, Havertiique
nondum illuxere?

Lacertis tandem examinandis mentem applicuisse rogo ne poeniteat! Huic
se labori quicunque non subduxerit, nae ille subtilissimae Mechanicae
artis efficacissima instrumenta clarissime reperiet! Musculus enim omnis
nonne ex minoribus similibus componitur? Ultimus vero quid, quaeso,
villus est? Non aliud certe, quam nervosi et angustissimi canalis
dilatata, simulque attenuata pellis canali, unde oritur, cavum formans
amplius soloque inflatum spiritu.

Hujus vero quam immensa sit machinae potentia, scite novit, qui
hydraulica Mariotti experimenta contulit Cartesii Mechanicis.

Pulmones contemplemini, diversae a caeteris structurae, saccos habebitis
elasticos, sphaeroïdeos, qui abscisso coni vocalis appenduntur vertici;
horum superficies maculis retis sanguiferi ornatur, et, quod mira hic
arcana velat, incilibus fere caret lymphaticis.

Ergone, cogitatis forte, admirabilis illa, illa tam artificiosa Hominis
machina simplici adeo perficitur apparatu!

Certe non fit alio.

Habeat hanc, qui volet, ob simplicitatem, vilem!

Mechanice Organum id laudat, ejusque Auctorem celebrat sapientissimum,
quod quaesito effectui producendo aptissimum, simulque inter omnia, quae
eundem praestare possent, simplicissimum sit.

Quid tandem ex hisce concludemus?

Corpus nempe humanum machinam esse, cujus solidae partes aliae sint
vasa liquidis coërcendis, dirigendis, mutandis, separandis, colligendis,
et excernendis apta; aliae vero instrumenta mechanica, quae figura,
duritie nexuque suo vel fulcire alia, vel definitos motus exercere
queant.

Peccabo in patientiam vestram vestrumque decus, si cuncta examussim
explico. Id unum bona audietis cum gratia: Hippocratem cum integro, quem
sequutus est Babyloniorum, Ægyptiorum, Graecorumque choro, cum integra,
quae eum sectata est Grajorum schola duo haec, non alia detexisse.

Arabas omni industria, omni anatomes cultu tertium addere potuisse
nunquam.

Instauratorem anatomes consulite Vesalium, hujus aemulos Eustachium et
Fallopium; tum immortales inventis Harvaeum et Malpigium; et hos, qui
singuli novis antiqua emendarunt Asellium, Pecquetum, Bartholinum,
Dathirium, Bellinum, Glissonium, Wharthonum et Willisium; his jungite
juxta leges mechanicas anatomicos Lealem et Louwerum, quique in
abditissima penetrarunt, Hokium, Pouwerum, Leeuwenhoekium, deprehensuri
estis omni arte, omni artis adjumento bina, quae dixi, nec inventa alia.

Cur alia ergo fingere precario quempiam patiemur, nobisque imponentem in
aeternum verba dare?

Ubi Elementis, qualitatibus, formis, causis chemicis, animatis,
metaphysicis, amoris et odii affectibus, ubi, inquam, tot fabulis
locus, causa, necessitas?

Nulla profecto vel vestigium sui hic figmenti secta invenit.

Soli Mechanici suum objectum hic agnoscunt, neque aliud in toto, qua
solidum est, corpore quidquam datur. Ille ergo soli audiendi, horum
effata sola consulenda, eorum principia sola imploranda, horum methodus
sola adhibenda, ubi de effectu organi perspecti quaeritur.

Sola erit firma, quae a perito in his Magistro profertur, demonstratio.

Agite o Viri, queis dicta forte displicent, quid facit in oculo vel
simplex illa figura corneae, quid aquae, quid crystallinae lentis, quid
vitrei humoris determinata superficies et definita spissitudo?

Enarrate quid auris externae Helices, quid meatus auditorii arctior et
inflexa in medio, latior et porrecta ad utrumque extremum via faciat ad
exceptionen, directionemque radii sonori?

Membranae Tympani tenuitatem, figuram ejus ellipticam versus interiora
ossis petrae convexam, hujus mutabilem in varias curvaturae figuras
formam ope affixi et agitati suo musculo malleoli contemplemini, et
dicatis, quis effectus constantissimae hujus tamque operosae in
vilissimo quoque animalium fabricae?

Nunc daedalei labyrinthi, conchæ, vestibuli, duplicis in cochlea
turbinata spirae, loci ovalis et rotundæ fenestræ, tot inquam
miraculorum mechanicorum, quae durissimae hic insculpsit petrae
Divina manus, date rationem.

Sine profunda Mechanices Scientia nil veri vos intellecturos, nil boni
prolaturos aliis, utamini quolibet adminiculo, audacter affirmo.

De solidis, quae dixi, pauca haec sufficiant; urget ratio ut nonnulla de
fluidis subnectam.

Haec enim illa sunt, quorum motu vita, quorum libero per vasa fluxu
sanitas absolvitur.

Illorum autem naturam exacte capit, qui minuta novit corpuscula et
agitata, quorum congeries fluidum constituit. Eorum unum si spectatur,
rationem habet solidi, adeoque mole, motu, figuraque quidquid agit,
efficit. Quare effectus, quos una fluidi pars producit, soli Mechanico
patent per experimenta indagandi.

Quod ex ante dictis quum sponte fluat sua, latiori sermone non explano;
unum hoc pronuncians, non eo usque hactenus provectam hanc liquidorum
scientiam, quae usum rei praestet idoneum.

At si totam fluidi molem simul spectamus, gravitas ejus fluorque
communes deprehunduntur sublunaris liquidi proprietates. Virtus vero
elastica, ponderis, spissitudinis, fluiditatis, nixusque in contactum
gradus varii, momentum impetus quo fertur, et itineris directio palmaria
sunt quae unum ab alio fluidum distinguunt. Horum vero omnium tanta
efficacia est, ut infinita, quae sanis contingunt, non aliunde oriantur.

Quamobrem quicunque ex praecepto scientiae rite haec enucleat, opus is
absolvit summae ad perfectionem medicam necessitatis.

Sed fidem vestram! quis proponere, explicare et demonstrare vim eorum
poterit, qui Hygrostatices, quae subtilis Mechanices pars, rudis est?

Haec illa est Aquilegum scientia, quae ex assumtis, modo quas descripsi,
affectionibus ratiocinia nectens geometrica utilissima et usui apta
reperit Theoremata.

Haec, neglecta causa physica, et cujusque particulae, quae fluit,
singulari natura, ex his, quae sensibus per eventum in tota mole
patent, quam gravia, quam utilia vitae, methodo invenit Mathematica?

Evolvat Archimedis, Cartesii, Stevini, Borelli, Mariotti, Hugenii,
Neutoni, et Bellini scripta, qui re, non verbis, convinci cupit.

O quam necessaria feliciori Genio, ut revelentur, reliqua sunt in
Pulcherrima hac Speculatione!

Hanc utinam excolant! utinam exhauriant! utinam nobis aperiant Viri
Mathematice docti!

Ab hoc Eorum labore, quo generales liquidi effectus luce illustrarent
mathematica, brevi tempore plus maturi in horto medico fructus
exspectare licet, quam ab omni eo, quod aliunde in hunc congestum
hactenus.

Taedet quippe pudetque ineptiarum, quibus seriam prae caeteris Artem
ridiculam fecere, qui Mechanices imperiti vim liquidorum humanorum
explicare conati sunt.

Et palam affirmo, vitalium actiones humorum scire posse neminem, qui
Aquilegum regulas ignorat.

Quae dum libertate Medica firmus assero, jurgii hic illaturos causam
praesagit animus eos, Qui, nescio qua gratia, ab Hermete nomen sibi,
sectamque condunt.

Egone ex universali hac liquidorum doctrina deduxerim ea, quae
singulares eorum virtutes absolvunt?

An fermenti stabiles motus, diversorum liquidorum ferventes conflictus,
putredinis spontaneae mirabiles effectus ex Mechanicis explicuerim
unquam?

Talia objectans, eorum, quae dicta, memor, paucis, quae dicam, animum
adhibeat.

Mea enimvero sic est ratio, justa, vel secus, vestrum sit judicium.

Ex experimentis Chemicorum historiam haberi posse valde limitatam
singularium eventorum, quatenus in circumstantia definita sensibile
quidpiam producunt.

Necessaria ergo quam maxime est Medicinae haec Ars, dum observatorum
Sylvam largitur et observandi praebet optimum compendium.

Data enim exhibere, horumque definire conditiones valet, regulas autem
ratiocinandi ex his Chemia dabit nunquam.

Ne tamen vel sic nimis, ut solent, se efferant, qui unius Chemiae cultu
omnem Medicae Sapientiae thesaurum se possidere vani jactant!

Enimvero plura in nobis, sani vigeamus, vel langueamus aegri, fieri
ex communibus illis liquorum proprietatibus, quas sibi sumserunt
expendendas Geometrae, quam ex insitivis, dubiis, et arte Chemicorum
factis plerumque, pervulgato palam documento est.

Aqua naturae ariditatem alter corrigit, Falerno alter quotidie venas
inflat; fructubus hic, Cerealibusque parvo assuetus famem explet, et
sustentat Spiritum, ille carnibus, piscibus, terra natis, et omni
condimentorum varietate Apitiana onerat ventrem; alii blando et insulso
fere victu aluntur, alii salitis, acidis, et acribus quibusque intestina
stimulant.

Multiplex adeo assumtorum varietas vitam tamen sanitatemque plures per
annos protrahit in iis, qui tamen diversis humores suos saturant
corpusculis.

Liquido argumento magis communi fluidorum naturae Mechanicis explicatae,
et in ipso corpore vi viscerum productae, quam singulari cujusque
particulae virtuti, actiones vitae deberi.

Si aurea Verulamii de vita et morte monumenta, si liberae Hippocratis
et Celsi de victu sanorum leges, si usus non satis id confirmat
quotidianus, omni dignissimum fide Louwerum, sincerum mehercle et
defaecato judicio sagacem Virum vobis citabo.

Hic enim, immani cruoris jactura exsanguem, jure carnium solo ingesto,
venis recepto, per has fluente, imo colore nec mutato effluente per
vulnera, revixisse Juvenem testatur.

Sed quid verbis opus in re clara?

Ad Vos ego provoco, Vestram appello fidem Clarissimi Viri Medici, Quorum
sapientia huic Coronae venustatem conciliat, Quorum salutari dextra
incolumis huic Urbi praestatur sanitas!

Nonne incumbit nobis, dum aegris Medicina fit, vel millies fluida
inspissare, resolvere coacta, stagnantia movere, compescere dissoluta,
diluere crassa, leviora solidare?

Dum rarissime ad pugnas Salium, flammas Sulphurum, vel tectum Mercurii
genium attendere cogimur.

Ipsi certe illi, qui mera ubique Chemica crepant, cum morbus manum
poscit, repudiatis suis, sedulo, quae laudavi, inquirunt.

Si ergo his fluidorum proprietatibus tot debentur, si has omnium
suffragio optime excusserint Mechanici, patet ipsa fluida vitalia ut
cognoscantur Medico, auxiliis egere Mechanices.

Spectate jam effectus, qui ex fluentibus per vasa liquoribus oriuntur,
evidentior longe fulgebit Veritatis Mechanicae potestas.

Si enim liquida descripta in vasis depictis quiescunt habebimus cadaver.

Ubi vero liber his humoribus per canales conciliatur motus corpus vivum
cernimus.

Sermoni fidem quisquis meo negat, suis ut oculis credat oportet.

Mollem consideremus hominem, qui salientis de vulnere cruoris spectaculo
perturbatus in animi cecidit deliquium.

Mortuum videmus; sed qualem? in quo cuncta solida, quae sanitati
sufficiunt, adsunt et liquida, solus abest liquores in gyrum agens
motus.

Huic quacunque demum ope concutiantur nervi, ut motrix cordis materies
fluat, redit statim, depulsa tristi mortis imagine, laetior vita.

Vita non modo; calor, rubor, agilitas, cogitatio, vitalis omnis,
naturalis et humana simul redit actio.

Quid hic fermenti, quid effervescentis, quid salis pugnacis, quid olei
spiritusve nascitur aut perit?

Excepto motu, neque additur, neque demitur quidquam, vita tamen amissa
ipsa redditur.

Sic aves et insecta constricta frigore hyberno, lenis statim in vitam
excitat tepor.

Sed veritatis qui convictus viribus, ob ipsam argumenti vulgatam
claritatem, certis saepe diffidit.

Rariori ergo ut spectaculo firmetur, quae nimis noto patuit satis
exemplo fides, in Hokii vos officinam invitat oratio.

Destructo thorace mortuum animal inflatis per follem Laryngi applicatum
pulmonibus cito reviviscit.

Attoniti miraculo vitae tam mechanicae ad magnum cito adeamus
Glissonium; en ille impulso ope vesicae in venas liquido mirifice
vitales actiones aemulafur in defuncti dudum hominis cadavere.

Omnia haec in specimen allata, infinita enim dici possent, an non
evincunt satis, cuncta fere, quae vitam, sanitatemque nostram faciunt,
vel sequuntur, pendere a motu illo, quo humores per vasa mutua plane
moventur et agunt vicissim agitatione?

Cujus effectus, et leges, quum soli rite intelligant, explicent, et
demonstrent, in Pneumaticis atque Hydraulicis, Mechanici, concludo
cuncta ergo rursum disciplinae subjecta haec Mechanicae.

Hic vero ille est locus, ubi mire se jactant, ubi serio triumphant
fermentorum Patroni.

Si fluor liquorum liber per vasa vitae causa, ergo ajunt prima motus
ratio in fluido et ab eo; itaque ab interna huic agitatione, eaque forti
valde et constanti satis, qualis non nisi in excitatis fermento liquidis
reperiunda datur.

Sciant autem Hi, primam moti in Embryo liquidi a parentibus semper
derivandam causam, eam fotu matris continuari dum ab ea pendet foetus,
dein vero ab ipsa fabrica perennare solidorum.

Admirabilem auricularum Cordis ad ejus Thalamos structuram, nexumque qui
speculatus est, et qui hinc necessario sequuntur, alternos influentis et
expulsi liquoris motus a corde in arterias, ab his in cerebri medullam,
processus, nervos, musculosque et venas rursum, non quaeret vitae
continuatae rationem extra ipsam virtutem viscerum Mechanicam.

Facile enim illi erit, perspicuitate certe Mathematica demonstrare,
unicum pulsum cordis datum in corpore sano sibi continuando esse causam.

Longe minora numero, longe simpliciora sunt, quae vitae incolumitatem
praestant, quam noster fingit animus.

Leviores longe sunt rerum ingestarum in nobis mutationes, quam vulgo
creditur.

Minus compositae, quam ipsi putamus, vitae humanae causae.

Si exacta structurae esset cognitio, si sensibilis probe nota esset
humorum natura, doceret cito Mechanice ex simplicissimis fluere
principiis, quae ignota maximam nunc pariunt admirationem.

Dicti veritatem tam paradoxi uno ab exemplo discere licebit, ut constet
quam simplici negotio et Mechanico plane maximae quae habetur omnium
operae mutatio in nobis fiat.

Pars pellucida animalis vivi microscopio aucta claro docet spectaculo,
cruorem solo cordis pulsu in extremas trudi arterias, ibi elastica
arteriae contractione retropelli aliquantulum quo momento ictus cordis
cessans, ejusque valvulae concidentes, regressui spatium laxant.

Reciproco hoc impulsu et repercussu varias mole partes cruoris applicari
ubique ad diversa capacitatis hiatu oscula, intra haec recipi, vel inde
repelli, tam clare, quam coelum hoc contueri est.

Tum solo hoc artificio secedere sanguinem in diversa colore et tenuitate
fluida, mox in venis iterum permiscenda eadem claritate cernitur.

Id vero Chemicorum conflictuum perito evidens ipsi oculi aciei apparet,
simplici impulsu aliunde dato, et vasis elatere, sine ullo fermenti
signo omnia haec fieri.

Defixus saepenumero in speculatione hac anceps mihi haesit animus, an
Spirantis cerneret animalis partem, an vero incilia meditatione summi
Mathematici excogitata, manu peritissimi Mechanici affabrefacta, per
quae liquores duceret, secerneret, misceretque absolutae artis
consummatione perfectus Aquilex.

Tandem vero si periculum capere juvat, an ex simplicibus et indubitatis
sensuum experimentis demonstrari queant per Mechanicos illa, de quorum
intellectu ante paucos annos nulla spes, Geometrico parta labore in usum
exempli citare decet.

Perpendamus, quae docet, dum Mechanicen Medicis applicat Rebus,
Borellus.

Evolvantur, quae ex hujus Schola sapiens, eisdem usus principiis, et
Malpigianis inventis fretus Oedipi instar extricat Bellinus.

Tum quae illorum laudato excitatus labore, Orbi erudito Problemata
proposuit, demonstravitque, nobile quondam hujus Lycaei ornamentum
Pitcarnius.

Scheineri, Cartesii, Hugenii de oculo, Kircheri, Schelhammeri, et
Morlandi de aure et auditu, scrutemur demonstrata.

Constabit an prosit Medico Mechanice!

Apparebit quid sperandum sit, si ejus a peritis Medicis invehitur
in Medicinam usus, si in exercitatione hac pergitur tamdiu, quamdiu
patientia humana tam inepta sectarum molimina in disciplina Medica
tulit.

Haec autem vera esse, et usum habere in Medicis Mechanicen, quamdiu de
Theoria agitur, consensus erit forte facilis, tamen ne hilum bonae
frugis ipsi Artis exercitio afferre, pervolgata objicitur querela.

Quae quidem speciosa hac distinctione prolata, qui consistere queant
simul, satis non video.

Neque enim aliam hos intelligere Theoriam credo, nisi eam, quae ex
proximis causis clare docet, quae sani hominis vita sit.

Quod si, ut oportet, admittitur, sequetur Scientiam hanc noscendis,
curandisque morbis auxilia suppeditare optima.

Causas enim qui recte novit perfectae sanitatis, ille, quoties hae
deficiunt, egregie ipsius defectus, id est morbi, originem rationemque
comprehendet.

Qui autem causam aegritudinis proximam clarissime vidit, maxime is
idoneus, qui ei occurrat, est habendus.

Eodem sc. modo se res habet ac in horologio, cujus si deviat index,
errores imperitus notare, at corrigere ex arte nemo potest, nisi ille,
qui requisitae structurae gnarus, vitia partium hinc et remedia invenit.

Ita nulla lucis scintilla in Theoria Medica micat, ad quam in faciunda
Medicina facem accendere non possit re peritus Artifex.

Adeoque qui Mechanices in Speculatione, ille ejus in usu praestantiam
fatetur.

Docet hoc antiquitate nobilissima et usu ea artis pars, quae ab eo quod
manu medetur nomen gerit, quae sc. an inventis Mechanicis carere queat
vestra sit aestimatio.

Instrumenta, quibus vitia emendat, quis felicior, quam Mechanicis
imbutus Medicus inveniet?

Tenues, quae volitare putantur ante oculum, imagines, dum Matheseos
imperiti ut oriturae in aqueo humore suffusionis primordia tractant,
acerbis saepe erodunt tenellum et prava arte oculum.

Harum vero sedem reticulo, causam arteriis Geometrae consilio dum
reddit Willisius, dum demonstrat Pitcarnius, quam mutata est medelae
facies?

Abacto externorum mordaci apparatu, misso sanguine, et solventi
medicamine tuto tollitur, vel et negligitur malum.

Oculi error a radiis male collectis quam inepte tentatur collyriis vel
potus medicati haustu!

Quam feliciter levatur perspicillis, quae cuique vitio singulari propria
regulae definiunt Hugenianae!

Opto ut, qui omnem Mechanices usum ex praxi proscribunt Medica,
intelligant prius vel unius Hugenii de emendandis visus vitiis
Commentarios.

Illustre enim illud Batavorum lumen, assumpta ex anatomicis oculi
fabrica, et una morbi, cui succurrere vult, proprietate, mox ex meris
Mathematicis reperit auxilium, quod usum praestat huic tantum malo,
cujus proprietas assumta problema limitaverat.

Intacto oculo, morbi effectum tollit; et inemendabilem in eo defectum
vitri figurati supplemento farcit.

En pulchra, in quibus, ut in speculo, spectatur Geometrarum in medicis
Mechanice ratiocinandi methodus, usus et successus.

Hac via si pertractabunt omnia, ut revera sensim poterunt, habebitur
tandem certior, neque obnoxia figmentis, neque omni mutabilis hora, sed
aeterna scientia medica.

Non est porro quod dicat quis, nondum confirmari vitia fluidorum
adeoque internae aegritudinis causam, hujusque mitigationem auxiliis
subjici Mechanicis.

Vel enim an impossibilis fructus hic, vel an necdum acquisitus
quaeritur.

Si posterius, iniquos habemus et molestos Censores.

Quis aequo ferat animo peti, ut pauci Mechanici, qui Medicis a pauco
tempore vacarunt rebus, ea jam perfecerint, quae tribus annorum millibus
junctis viribus alii omnes vix potuerunt inchoare?

Imo id omnino impossibile: quum enim Mechanices Medicis applicandae lex
exigat, ut structura solidorum, natura liquidorum, effectus horum
sensibiles in sanitate et morbis inserviant pro datis, quis tam
absurdus, qui operosissimae Artis fastigium in ejus rudimentis quaerat.

Si autem judicat quis nunquam vel quidquam hac via perfectum iri, is,
rogo, perpendat, morbi a fluido orti causam pendere _ut plurimum_ a
vitiato ejus per vasa transfluxu.

Hoc Hippocratica, si componuntur Sanctorianis et quotidiani usus
experimentis, docent.

Fluxus vero impedimentum internum vel languori virtutis impellentis, vel
contractioni vasculorum convulsivae, vel liquidis copia, motu,
spissitate, aut tenuitate peccantibus adscribet _plerunque_, qui vitae,
sanitatis, morbi, mortis et cadaverum phaenomena comparavit sedulus.

Quin adjumenta, quibus morborum miseriam lenimus aegris, ea prodesse
gratia _inprimis_, qua dicta malorum capita auferunt, attenta nos docet
contemplatio.

Aurea comparentur Sydenhami observata demonstratis de missione
sanguinis, stimulis et Villo contractili Bellinianis, et, postquam
Mechanica plane ope juvare vulgata remedia constat, spes concipietur
sensim demonstrandi regulas subire posse et vires eorum et applicandi
rationem.

Vix enim me contineo, quin, praematurius forte, pronunciem simpliciores
esse, et magis Mechanicas morborum maxime compositorum causas, quam
ullus Medicorum cogitat.

Unius enim partis minima et simplicissima labes unionis necessitate et
contagio totam saluberrimae Machinae vim subito pervertit.

Tenuissima acu, eaque ex purissimo Chalybe pungatur tendinis vel nervuli
fibrilla in corpore sanissimo.

Heu quam dira ex vili vulnusculo tantillae particulae malorum, heu quam
multiplex cohors!

Dolor, rubor, tumor, ardor, pulsatio, febris, sitis, delirium, convulsio
et horrenda tristis tragoediae catastrophe mors.

Spina, levisve festuca membranoso infixa loco eadem brevi parit.

Et miramur venenorum spicula, pestis lanceolas, vel salium acumina
similia peragere?

Quin solo motu externo quam mirae rerum mutationes in corpore sano!

In gyrum agatur, vel jactetur maris fluctibus scaphae insidens
insuetus: Quid fit? vertigo, pallor, nausea, vomitus, anxietas, mille
morborum aerumnae, mille fluidi vitalis et incredibiles mutationes a
solo motu oriundae.

Qui ergo humores integros manere novit, quamdiu vi canalium conquassati
propelluntur, qui stagnantes hos in calido, humidoque loco morbosos
reddi statim et trahere sincera scit, qui ex uno simplicique malo
infinita alia statim sequi animadvertit, facillime perspiciet
exspectanda ad haec a mechanico medico promtissima tandem auxilia: ex
causis enim impediti fluoris, regulis superandae resistentiae,
restituendi motus elastici, augendae virtutis cordis collatis cum morbi
phaenomenis quid non invenietur tandem?

At enim vitam, morbos, sanitatem in nobis ex principiis fluere non
Mechanicis mentis docet in corpora potestas. Frustraneus ergo tot
irritorum conaminum labor! Vana supervacaneae Mechanicae speculationis
spes.

Talia aggerens utinam rideret securus, neque communem ignorantiae
calamitatem eadem deploraret querela!

Quis enim miri hujus commercii vim invenire potuit in aliquo, quod
corpus constituit vel mentem?

Sciat tamen, virtutem cogitationis, simulac in corpus influit, totum
quod in eo producit, facere corporeum, adeoque legi Mechanicae obediens.

Quid refert causam mutationis primam non esse Mechanicam, quum hac
insuper habita, effectum, qui corporeus, cognoscere, excutere, atque
dirigere Mechanico detur Medico; quum hoc scopo sufficiat?

Crescit nimium, pauca dum tangit leviter, Oratio.

Unum, quod palmarium jactant, quibus alia quam nobis mens est, ne
declinando subdole evitasse me suspicentur, diluendum judico.

Philosophos clamant et Mechanicos, ubi Medicae arti exercendae admoti
fuere unquam, sinistro semper eventu repulsos fuisse. Disputatione non
esse opus, quum artem horum Medicis nocere, re constet et experimento.

Quae verissima esse, si hos arguunt, quos in scholis superbus philosophi
titulus effert, docet historia, docent, quae de rebus conscripsere
medicis, volumina.

Dum enim omnium prima rerum principia ex propriis creare cogitatis
satagunt, dein vero ex iis, quae ipsi figmenti subtilitate prius in
illis posuerant, peculiarem corporis cujusque naturam declarare, errasse
ubique docet ipsa, quam commendo, Mechanices ratio.

Applicari rebus nequit, quam ratiocinio fecerant, conclusio, nisi prius
illa, quae pro fonte argumenti liquido assumserant, rerum singularium,
quae natae sunt, principiis esse eadem foret evictum.

Haec vero, quum infinita, eaque semper diversa esse queant, patet casu
veritatem nunquam sic detectum iri.

Quod si considerassent sedulo, tam Scholastici dicti, quam plurimi
Mechanicorum Cartesii sequaces non fuissent arbitrati id sibi datum
negotii, ut ex fictorum principiorum praeceptis corpus humanum regerent,
sed ut ex his, quae observatio prius docuerat hominem constituere, ipsa
dein artis elementa applicata Mechanica conderent.

At si Mechanico, quem jam descripsi, Medico hanc dicunt contumeliam,
exempla ignominiae citent exspecto.

Non equidem, qui nostri capit animi sensum, negabit ullus,
accuratissimum Mathematicum pessimum forte futurum Medicum.

Quo enim talis pertinet Oratio?

Non in Mechanico Medicinae, in Medico vero Mechanices peritiam desidero.

Usu peritum Medicum experimentis medicis defecto Mechanico in morbis
curandis qui post habet, insaniet.

Sed aequa instructorum experientia hunc promovendae arti meliorem, qui
Mechanicis callet prae alio praeceptis, id affirmo, id demonstrandum
sumserat Oratio.

Ne vero, quod ubique contigisse doleo, sinistram, quae dixi,
interpretationem subeant, age describam compendio speciem illius, cujus
imago animo obversatur meo, Medici.

Depingitur ille, ducendis studii Medici primis lineamentis incumbens,
tanquam affixus Geometricae contemplationi figurarum, Corporum,
Ponderum, Velocitatis, Fabricae Machinarum, et, quae inde oriuntur in
alia corpora, Virium.

His dum mentem exercet, claro discit praecepto et exemplo, liquida ab
obscuris, a falsis vera secernere, et ipsa judicandi tarditate animo
conciliare prudentiam.

Ita postquam nudas simplicium corporum actiones expendere, has ex veris,
clarisque causis deducere novit, maturum habet ingenium, qui
fluididatis, Elateris, tenuitatis, ponderis, tenacitatisque in
fluentibus proprietates ab Hydrostaticis cognoscat.

Jam animi vigore robustior fluidorum vires in machinas, harumque in illa
rigore addiscat Mathematico, Experimentis confirmet Hydraulicis, et
Mechanicis, Chemicis illustret, Ignis, Aquae, Aëris, Salium, et aliorum
maxime similium corporum ingenium speculatus et actiones.

Altera mox tabulae facies sacris jam Medicis admotum exhibet.

Oculum ibi Geometriae luce acutum ad incisa cadavera, ad spirantium
corpora brutorum aperta tacitus circumfert.

Jam vasorum structuram, figuras, firmitatem, ortum, fines, nexus,
curvaturas, flexilitatem contemplatur et elaterem.

Excitatus spectaculi mirabilitate, mox conspecta ad eum, quo jam pollet
cognito, Mechanismum applicans, abditas detegit harum partium virtutes.

Quam variis, pulchris, utilibusque utentem cernimus auxiliis, quibus
recentiorum industria pomoeria extendit anatomes.

Aliorum certe durissimo parta labore inventa in suos usus dum
accommodat, claram sibi sistit humanae fabricae imaginem.

Cui fluidorum vitalium nectit notitiam; hanc Anatomicis, Chemicis,
Hydrostaticis, ipsiusque microscopii adjumentis in vivo corpore, et
extra illud examinat; tum mox accuratissimam omnium sensibilium, quae in
sanitate contingunt, historiam omni arte, undique comparatam evolvit.

En suis instructum datis, ut sanitatis Theoriam scribat!

Ex his singulatim perspectis, expensis, comparatisque inter se, auxilio
Mechanices, severitate ordine et prudentia Geometrica, lento gradu
festinans elicit, quae in his comprehensa sensibus abduntur, rationi
patent.

Sic proximae cujusque effectus causae indagantur, harum natura ex indole
collectorum, cognitorum et comparatorum phaenomenon indagata perficitur,
firmatur, et sensim ex horum aggregato consummatur tandem.

Quid speratis futurum, qui ad hanc normam sua exigit studia?

Nonne immutabilis et coaeva erit haec scientia ipsi naturae humanae, ex
cujus sc. elicitur indole, in qua fundatur tantum?

Nonne certa erit, quae innixa iis, quae omnes pari agnoscunt evidentia,
castigatissima caute procedit fide?

Nonne definita satis et ipsis erit rebus utilis, quae certis, claris,
et sensibilibus corporis humani proprietatibus solum debet causae
proximae, quaeque nostro subjicitur imperio, inquisitionem
accuratissimam, idque via, qua erratum nunquam?

Lento crescet, fateor, et occulto adolescet augmento, quilibet tamen vel
minimus progressus gradus ad altiora firmus erit, et novi incrementi
immutabilis causa.

Hoc autem labore defunctum, adspirantemque ad metam jam videte in ultima
picturae parte adumbratum.

In ipsa nunc adyta se penetrat, in ipsa Æsculapii penetralia!

En Tabulas Hippocraticas, fidaque Grajorum, quae scrutatur, scripta!

Jam ex abundanti Medicorum Thesauro colligit quidquid sparsum haeret
mellis medicati.

Hic incisa, quorum notaverat morbos, ruspatur cadavera; illic in brutis
arte factas aegritudines observat; nunc omnia morborum effecta et
remediorum ipse experimento colligens; nunc eadem ex optimis Auctoribus
addiscens; tandem cuncta digerens, expendensque inter se componit, et
his, quae Theoria demonstravit, comparat, unde historiam denique
curationemque morborum firmet.

En Vobis ultima manu absolutam consummati Medici imaginem!

Hanc Mechanicis egere auxiliis ut perficiatur, satis, ni fallit me
animus, evictum.

Huic consimilem me reddere, ad hanc me componere studui, ut medicinam
feci.

Ad hanc polire eorum, qui meae se committunt disciplinae, ingenium
summa ope enixus sum, dum in Vestro hoc salutis fano ex Auctoritate
vestra Musagetae Illust. medicinam docui.

Eam, dum Dei munere spiro, ambitiose colere non desinam.

Non credulitate stulta, non stupore ignari vulgi, non verbosis strophis,
sed clara demonstrationis fide Artem, cui nostra credimus capita,
commendare affectabo.

Vos Optimi Juvenes, qui illi Scientiae consecrastis pectora, a qua
incolumitatem sperat salutis Humanum Genus, Vos Picturam. Medici
contemplati primis miremini ab annis.

Ita Vos agite rem vestram, ut lineamentis, coloribusque hujus imaginis
formosi, salutares hominibus audiatis genii!

Nulla est, quae pulchriora laborum praemia Cultoribus persolvit, quam
Medica Sapientia.

Non alia est, quae Mortalibus gratiores, magisve utiles vel necessarios
reddere vos possit.

Excitemini o generosae mentes! Excitemini pulchritudine Artis, cujus
effectu beatus his in terris nemo carere poterit!

Nunquam rei difficultas calidum vestri animi retundat impetum!

Ardua est, fateor, quae ad Panaceae ducit delubra, via.

Sed complanavit hanc improbus aliorum labor, superarunt praerupta,
perrupere fortes, Vos alacres sequamini!

Hos habetis in hac Academia ad Medicinam Duces, qui ditiores longe
Vobis explicent thesauros, quam Epidauriae olim columnae, Pergamenae
tabulae, Cnidii parietes, vel folia largiebantur Coaca.

Habetis, qui secreta quaeque Matheseos arcana incredibili perspicui
sermonis facilitate revelet, rebusque applicare Medicis praemonstret,
Volderum.

Optimorum sane sententia natum ad haec sacra, Nostroque encomio longe
majorem Virum!

Cujus disciplinae liberali infinitum me debere grata memoria et publice
hic agnosco, et dum huic constabit menti sanitas ingenue semper Ego et
candide meminero.

Horum ergo dum lego vestigia, si quid vobis adjumenti praestare posse
censeor, praesto sum qui ita me geram, ut ex vestro meum me comparare
commodum opere ipso testari possim.

Vobiscum Veterum placita, Recentiorum et propria, si quae sunt,
observata undique indefesso labore colligere, ex his laudatae Mechanices
arte doctrinam Medicam condere non desinam, quamdiu in hac versanti
slatione, vires dederit Deus!

Agite ergo Commilitones Studiosi totus quod commendavit sermo, felici
hujus anni Academici auspicio inchoare et perficere certatim tentemus
opus!

Vestra frequentia incitatus docentis vigor id aget, ut, qui naturae
facultate et eruditionis plurimis postponendum me sentio, sedulitate
certe cedam nulli.

Laboris autem summum habebo pretium, si vestro applausu, Vobis meam
profuisse diligentiam, orbi constet, si vestri in hoc Athenaeo studii
felicitas claritate famae plures alliciat.

Hoc enim votum illud est, _Illustrissimi Curatores, Amplissimi Coss._,
cujus successu alacer, rerum Vestro auspicio, Vestra in Academia
gestarum rationem Vobis reddere audebo.

Unum hoc dignum habebo, quo Genium Vestrum adorem, donarium.

Omni sic adulationis fuco deterso, sincero certe animi candore referre
me putabo, quas Vestrae benignitati animus debet, gratias!

Docendi enim admotum muneri, duoque jam meritum stipendia, exploratum
adeo, honorificis promissis et nova liberalitate nec opinantem
excitastis denuo.

Ego, ex multis, quas in Vobis veneror, virtutibus, unam prae caeteris
eximiam habendam esse a Sapientibus accepi, sinceram nempe Vestri
favoris integritatem.

Summam dico, et Reip. literariae solam salutarem Virtutem, qua praemia
meritis, non gratiae servire jubetis, neque ambitioni.

Quare benefacti pretium Vestra ex gravitate ponderans, vix mihi tempero,
quin tanti testimonii gloria animosus, quo coepi pede, pergam alacrior!

Verbosae ergo pompae loco, qua gratiarum actio suspecta redditur et
Sapientibus odiosa, pauca ego haec religiosus spondeo!

Vestram Dignitatem summo venerationis cultu et obsequii semper colam
sedulus!

Diligens sic mea se acuet industria, ut Vestrum favorem plurimi me
facere et legitimis ultra ambire artibus, demonstrem.

Id studebo, ut bene agendo benefici, quod de me tulistis, judicii
aequitatem Orbi ipse comprobem!

    DIXI.


       *       *       *       *       *
           *       *       *       *


    _Den Edel Groot Achtbaren Heeren_
    CURATOREN DER LEIDSCHE UNIVERSITEIT,

Den Heere JAKOB, BARON VAN WASSENAER, heer van Obdam, Hensbroek,
Wochmeer, Spierdijk, Zuydwijk, Kernchem, Twikelo, Lage, enz., oudste
lid van de ridderschap van Holland, ridder in de Deensche koninklijke
orde van den Olifant, kolonel van de ruiterij der Vereenigde
Nederlanden, gouverneur van ’s Hertogenbosch, buitengewoon gezant bij
H.H.M.M. de Koningen van Polen en Pruisen, bij Z.H. den Keurvorst van
Hannover en bij onderscheidene Duitsche vorsten, enz. enz.

Den Heere Mr. HUBERTUS ROSENBOOM, heer van ’s Grevelsregt, voorzitter
van den Hoogen Raad der Nederlanden, enz. enz.

Den Heere Mr. HERMAN VAN DEN HONAART, burgemeester van Dordrecht en
afgevaardigde dezer stad in de Staten van Holland, dijkgraaf van
Alblasserwaarde, enz. enz.

    _Den Edel Achtbaren Heeren_

Den Heere Mr. JAN VAN DEN BERG, eersten burgemeester van Leiden en
secretaris van het college van Curatoren.

Den Heere Mr. COENRAAD RUYSCH,

Den Heere Mr. ABRAHAM VAN ALPHEN,

Den Heere PIETER VAN DORP,

      draagt deze redevoering
    met verschuldigden eerbied op
        de hun toegewijde

            HERMAN BOERHAAVE.



REDEVOERING

van

HERMAN BOERHAAVE

over

Het nut der Mechanistische Methode in de Geneeskunde.

Zij, die de krachten der lichamen naar hun massa, vorm en snelheid,
hetzij na een korter of langer onderzoek vastgesteld of door directe
waarneming gevonden, mathematisch berekenen, worden Mechanisten
genoemd. Dezen hebben zich door de practische resultaten hunner
wetenschap, welke op schitterende wijze de waarheid hunner stellingen
aantoonden, zoozeer de achting der weldenkenden verworven, dat men
niet licht eene andere wetenschap zal vinden, die zich ten allen tijde
in gelijke mate in ieders toejuiching mocht verheugen. Is zij niet een
wonderbaarlijk gewrocht van den menschelijken geest, dat door zijne
alle verwachting te boven gaande uitkomsten aan het bovenmenschelijke
grenst?

Het zijn immers slechts zeer weinige, algemeen verbreide, zij het dan
ook onbetwistbare, grondbeginselen, op welke haar meest subtiele en
ingewikkelde uitvindingen gebaseerd zijn.

Haar nut wordt dan ook door alle, zoowel burgerlijke als militaire,
wetenschappen erkend. Zóó algemeen wordt zij gevierd als eene voor
andere wetenschappen onmisbare hulpwetenschap, dat zelfs onkundigen,
als naar gewoonte zichzelf willende verheerlijken door het prijzen van
dingen, welke zij niet verstaan, den bevoegden beoordeelaars dien lof
nazeggen. De geneeskundigen alleen versmaden haar of zijn gemeenlijk,
opzettelijk verzuimend haar nader te bestudeeren, van oordeel, dat zij
niets goeds vermag tot stand te brengen.

Deze meening is nu echter mijns inziens zóó geheel en al bezijden de
waarheid en tevens zóó verderfelijk voor de geneeskunde, dat ik
gemeend heb, geen beter onderwerp te kunnen uitkiezen, om in dit uur
voor U te behandelen. En ik geloof, dat ik zoowel aan uwe verwachting
als aan mijnen wensch voldaan zal hebben, als ik in eenvoudige taal
duidelijk zal hebben aangetoond, _dat de Mechanica voor de Geneeskunde
van buitengewoon belang en ten eenenmale onontbeerlijk is_.

Door de uitgebreidheid van het onderwerp word ik wel genoodzaakt, elke
rhetorische verfraaiing der rede ter zijde te laten. Dat mij dit
echter niet behoeft te verontrusten, daarvoor staat mij de zoo
welbekende strikte eerlijkheid van uw oordeel borg, waarmede gij reeds
lang de vleitaal eener streelende inleiding door uwe afkeuring uit
deze slechts der waarheid gewijde plaats verbannen hebt. Ik ga dus
terstond onbeschroomd tot de behandeling van mijn onderwerp over, daar
hij, die strenge waarheid verkondigt, zich om geenerlei vooroordeel,
het moge hem gunstig of ongunstig zijn, bekommert; slechts geduld en
aandacht vergt hij van zijne hoorders.

Dat de beste algemeene bepaling van het begrip lichaam door de
Wiskundigen gegeven is, acht ik zóó evident, dat ik van niemand eenige
tegenwerping tegen deze bewering verwacht. Den individueelen aard
echter van elk lichaam in het bijzonder, zooals het zich in de natuur
voordoet, zal niemand alleen door logische redeneering uit deze
algemeene definitie der Wiskundigen kunnen afleiden. Daar deze immers
voortgesproten is uit de samenvatting van die eigenschappen, welke
alle lichamen gemeen hebben, met zorgvuldige uitsluiting van alles,
wat het eene lichaam van het andere onderscheidt, zal daaruit met nog
zoo logische redeneering geen enkele gevolgtrekking kunnen afgeleid
worden, die over den bijzonderen aard van eenig lichaam opheldering
geeft. En toch hangt juist van dezen in de eerste plaats de grootere
of geringere werkingskracht der verschillende lichamen af, zoodat de
kennis van deze laatste zonder de kennis van het eerstgenoemde
onbestaanbaar is.

Wie derhalve tot de kennis hiervan wenscht te geraken, moet uit het te
bestudeeren voorwerp zelf de bijzondere voorwaarden putten, die zijn
anders onbeteugelde vrijheid van redeneering bij het opsporen van den
eigenaardigen aanleg van het gegeven object nauwkeurig omgrenzen. Deze
voorwaarden echter kunnen slechts door hem gekend worden, die de met
de zintuigen waarneembare werkingen van elk lichaam in het bijzonder
heeft nagegaan. Deze werkingen zijn namelijk het zichtbaar gevolg van
de bijzondere hoedanigheden, welke uit den eigen aard der te
onderzoeken zaak voortkomen; elke nu van deze afzonderlijk maakt ééne
eigenaardigheid dezer zaak uit, en alle te zamen genomen maken zij
haar geheele wezen uit, voor zooverre dat voor de zintuigen
waarneembaar is.

Gaat men nu een stap verder door uit deze duidelijk waargenomen feiten
langs wiskundigen weg alles, wat daaruit klaarblijkelijk onafwijsbaar
voortvloeit, af te leiden, dan zal men veel meer ontdekken, dan met
behulp der zintuigen alleen ooit het geval geweest ware. En toch
zullen de op laatstgenoemde wijze verkregen uitkomsten niet minder
waar, noch minder bruikbaar zijn dan de vroeger verkregene.

Buiten deze twee is er geen derde methode, welke de bijzondere
inrichting van het een of andere mechanisme kan helpen opsporen.

Beide methoden nu leiden onveranderlijk tot dit resultaat, dat het
menschelijk lichaam in aanleg volkomen overeenstemt met de geheele ons
omringende natuur.

Zoowel zinnelijke waarneming als verstandelijk overleg leeren ons, dat
het menschelijk lichaam voor hem, die zijne samenstellende deelen met
wetenschappelijken ernst bestudeert, geen enkele afwijking vertoont in
vergelijking met andere lichamen, tenzij dan dat het samengesteld is
uit verscheidene mechanismen van verschillenden vorm, die door er
doorheen stroomende vochten in beweging gebracht worden.

Ons lichaam is nu zoo ingericht, dat zijne vereenigde deelen het
vermogen bezitten, verscheidene en wel zeer verschillende bewegingen
voort te brengen, welke, geheel overeenkomstig de regelen der
mechanica, bepaald worden door de massa, den vorm, de vastheid en de
onderlinge verbinding der deelen. Dit blijkt reeds terstond hieruit,
dat, wanneer een dezer deelen louter ten gevolge der mechanische
beweging vernield of ook slechts de stevigheid der verbinding
verminderd is, de vroeger waargenomen werking stellig uitblijft. Het
menschelijk lichaam is dus een zuiver mechanisch lichaam en vertoont
er derhalve alle eigenschappen van.

Op dezelfde wijze dus als de door de mathematici bestudeerde lichamen
zal ook het menschelijk mechanisme een object van wiskundige
behandeling kunnen zijn, indien men slechts zijne bijzondere door
zinnelijke waarneming behoorlijk vastgestelde eigenschappen als vaste
gegevens aan het onderzoek ten grondslag legt, niet echter zulke
eigenschappen, die geheel willekeurig er aan toegekend en uit eene
oneindige verscheidenheid van mogelijkheden zonder eenigen positieven
grond uitgekozen zijn.

Zeer vele eigenaardigheden nu van het menschelijk lichaam heeft de
ontleedkunde langs verschillende wegen aan het licht gebracht, door
den bepaalden bouw van de grootere deelen, welke het samenstellen, na
te gaan. De kennis van verscheidene eigenschappen der kleinere deelen
hebben wij te danken aan de schoone uitvinding van het microscoop,
hetwelk aantoonde, dat de grootere en de kleinere deelen in aanleg
overeenkomen. Doch ook de leer der vloeistoffen heeft ons vele
factoren doen kennen, door welke de geaardheid, de stuwkracht en de
richting der door onze vaten rondgevoerde vochten bepaald worden.
Derhalve zal aan geen andere wetenschap dan aan de werktuigkunde de
voorrang moeten worden toegekend bij het onder zoeken, ja zelfs ook
bij het naar onzen wil besturen van het menschelijk lichaam, tenzij
men misschien mocht willen aannemen, dat uit de genoemde dingen langs
wetenschappelijken weg niets valt af te leiden.

Doch wie zal gelooven, wie beweren, dat uit zoovele duidelijk
waargenomen feiten, hetzij men elk afzonderlijk behoorlijk overweegt
of ze alle te zamen op de meest oordeelkundige wijze onderling met
elkaar in verband brengt, niets waars, niets zekers, niets bruikbaars
kan worden afgeleid?

Hij, die zoo spreekt, openbaart hierdoor slechts een al te groote
traagheid en sufheid van geest en een allerondankbaarste
geringschatting voor de schoonste uitvindingen, welke wij bezitten.

Het is immers een eigenschap van den arbeidschuwe, uit wanhoop aan den
goeden uitslag niets te durven ondernemen of datgene als onbereikbaar
voor te stellen, waartoe misschien _zijne_ krachten alleen te kort
schieten.

Mocht er echter iemand gevonden worden, die wel toegeeft, dat uit
genoemde feiten langs den weg der redeneering onbekende zaken kunnen
opgehelderd worden, doch slechts den werktuigkundigen het recht
hiertoe ontzegt, laat hij ons dan buiten de mechanica eene andere
wetenschap aanwijzen, die ons beter in staat stelt, de eigenschappen
der lichamen uit te vorschen. Wie dat poogt te doen, moet zich in het
hoofd gezet hebben, dat de aard der dingen het best kan worden
opgespoord door van zulke grondbeginselen uit te gaan, die daar het
meest tegen indruischen, en door zoodanige personen, die het sterkst
afwijken van de onderzoekingsmethode, die door alle weldenkenden als
de eenige, welke ware resultaten oplevert, erkend wordt. Alleen reeds
daardoor echter zou hij zich in zulk een warnet van ongerijmdheden
verstrikken, dat ik, zonder verder, rekening met hem te houden, mijne
stelling bewezen mag achten.

Maar deze bewijsvoering klinkt wat al te nuchter en moet wel, al te
zeer afwijkend van den gebruikelijken betoogtrant, weinigen tot
instemming nopen! En dat is zeer zeker het geval, indien men de kracht
van een betoog afmeet naar het bevattingsvermogen van de meerderheid
der menschen.

Waarom zou ik dan niet, al was het slechts om dezen te voldoen, U de
zaak in het helderste licht voor oogen stellen, van welk licht alle
beoefenaren der geneeskunst, als men hen gelooven mag, een ruim
gebruik maken.

Terwijl ik nu daartoe overga, zie ik mij wel, hoezeer ook tegen mijnen
zin, genoodzaakt, het een en ander uit de anatomie ter sprake te
brengen, dat, daar een dergelijk onderwerp nooit door rhetorische
schrijvers behandeld is, in minder zuiver en gekuischt Latijn moet
worden weergegeven, dat ik echter voor het goed begrip van de zaak
zelve meen niet achterwege te mogen laten.

Dat het grootste gedeelte van ons lichaam met slagaderen doorweven is
en door deze in stand gehouden wordt, is te duidelijk, om betoog te
behoeven. Dat dit de kanalen zijn, die het bloed inhouden en in zijnen
loop richten, en dat hun omvang, in den omtrek van het hart het
grootst, langzamerhand afneemt en ten slotte zóó klein wordt, dat hij
niet meer voor het bloote oog waarneembaar is, dat weten zelfs de
slagers. Niet minder algemeen bekend is het, dat één hoofdstam van
deze kanalen, van het hart uitgaande, zich in zijtakken splitst, die
met den hoofdstam gelijkvormig zijn en op dezelfde wijze als deze zich
op hun beurt splitsen en langzamerhand in omvang afnemen, waarbij
echter deze eigenaardigheid valt op te merken, dat de recht
doorloopende hoofdstam ter plaatse, waar hij zich vertakt, gewoonlijk
een wijder opening vertoont dan de aan dezen driesprong ontspringende
zijtakken. Dat echter al deze vaten zoodanige krommingen beschrijven,
dat de zich zijdelings vertakkende buizen op een oneindig aantal
plaatsen wijde hoeken vormen en dat deze windingen een buitengewonen
invloed uitoefenen op de doorstrooming van het bloed, is eerst voor
weinige jaren ontdekt door hen, die de scherpzinnig gevonden
stellingen der wiskunde op geneeskundige vraagstukken hebben
toegepast.

Met welk een bewonderenswaardige, met welk een doeltreffende
kunstvaardigheid heeft de aanbiddelijke Bouwmeester van ons mechanisme
deze buigzame kanalen gevormd!

Hij wilde, dat zij door het tegen hunne wanden drukkende vocht zonder
gevaar voor scheuring zouden kunnen uitgezet worden en verleende hun
tevens het vermogen, tot hun vroegeren omvang vanzelf weder terug te
keeren en het vocht met een krachtigen stoot voort te stuwen, zoodra
dit opgehouden heeft ze uit te zetten.

MALPIGHI was echter de eerste, die zag, dat de laatste uiteinden der
slagader, in zeer dunne buisjes vertakt, in een vlies, als in een
stevig omhulsel, zijn samengevoegd en daar door middel van nauwe
kanalen wederkeerig met elkander in gemeenschap staan. Hij heeft ons
het eerst den weg leeren vinden in het labyrint der tallooze
dwaalwegen, welke de vloeistoffen, langs deze kronkelpaden
voortgedreven, te doorloopen hebben.

Doch het wonderbaarlijkste, waarbij zich de vinger Gods waarlijk in
Zijn werk openbaart, is wel het volgende.

De takjes, welker loop met zoo groote zorgvuldigheid geregeld is en
die zich hier alle langs banen van gelijke breedte in rechte richting,
zonder zijdelingsche vertakkingen, voortbewegen, vormen, van gedaante
veranderend, de eerste beginselen der aderen en lymphvaten met hunne
boezems.

Dat is het, wat de waarneming met het bloote oog en met het
microscoop, het afbinden der vaten bij levenden, de inspuiting der
lijken met kwikzilver, de beschouwing van het lichaam in ziekelijken
toestand en eindelijk de vergelijking met dieren, visschen, insecten
en planten aan het licht gebracht heeft.

Buiten de genoemde verschijnselen vertoonen de slagaderen er geen
enkel; al wat er verder van verteld wordt, berust op louter
verdichting.

Een zeer groot deel van het lichaam derhalve en wel dat deel, hetwelk
voor de instandhouding van het leven van het grootste belang is,
bestaat, werktuigkundig uitgedrukt, uit een kegelvormig, veerkrachtig
en gebogen kanaal, waaruit op verschillende punten kleinere kanalen
van denzelfden vorm ontspringen, die ten laatste door middel van
cylindervormige buisjes wederkeerig in elkaar uitmonden, zoodat het
geheel er als een net uitziet.

Indien het nu waar is--en niets is meer waar dan dat--volgt daar dan
niet uit, dat alle werkingen van de slagaderen op het bloed slechts
bepaald worden door hare zooeven beschreven inrichting?

En ligt het voorts niet ook voor de hand, dat uit dien hoofde al deze
werkingen slechts daaruit af te leiden en te verklaren zijn?

Nu vraag ik U, die als onpartijdige rechters geroepen zijt, in deze
zaak uitspraak te doen! Wie is in staat, de gevolgtrekkingen, die
alleen reeds uit de genoemde verschijnselen afgeleid kunnen worden,
systematisch uiteen te zetten?

Ongetwijfeld slechts hij, die, vertrouwd met de nauwkeurige
beschouwing van figuren en de berekening der veranderlijke kracht, de
kunst verstaat, alleen reeds uit de boven beschreven feiten een
menigte belangrijke besluiten te trekken. En dat is toch geen ander
dan de Werktuigkundige.

Maar laten wij ons nog een weinig verdiepen in de beschouwing van de
zoo uiterst merkwaardige slagader; niet minder dan de kennis van bijna
het geheele menschelijk lichaam zal het loon zijn voor een korte en
geringe inspanning van onzen geest.

Zoodra de groote slagader het hierboven beschreven net gevormd heeft,
zendt zij cylindervormige buizen uit, die zóó nauw zijn, dat zij de
roode bloedlichaampjes niet doorlaten, doch slechts het dunnere,
kleurlooze bloed in zich kunnen opnemen.

Daar hebt ge nu de juiste voorstelling van een lymphvat!

Ter zelfder plaatse zendt de slagader ook een recht doorloopenden
stam uit, die, van grooter omvang dan de lymphvaten, bestemd is, het
dikkere, roode, van het helderder serum ontdane bloed te vervoeren.

Ziedaar den waren oorsprong der aderen!

Deze, die in het begin zeer eng zijn, nemen allengs in omvang toe door
het van alle kanten nieuw toestroomend aderlijk en lymphvocht, zoodat
er ten laatste een nieuwe kegel, gelijk aan dien der slagader, maar
zóó dat de beide kegels elkaar met hunne toppen raken, gevormd wordt.

De vaten, die ik slechts oppervlakkig behandelen kon, ach, hoeveel
schoons bergen zij niet in zich.

Hecht slagaderen, aderen en lymphvaten, op de boven beschreven wijze
tot één geheel vereenigd, aan een vliesachtig oppervlak vast, vlecht
daar zenuwen in en breng hier en daar veerkrachtige vezels aan, rol
dit alles vervolgens tot een kluwen op en ge hebt de inrichting van
een klier voor U.

Zoo dikwijls ik hieraan denk, verdiep ik mij in de beschouwing van het
orgaan, dat zoovele wonderbaarlijke werkingen teweegbrengt, waaraan
echter ook zoovele dwaselijk verzonnen eigenschappen zijn
toegeschreven.

U echter, groote MALPIGHI, die alle hersenschimmen voorgoed verjaagd
hebt, is het door bovenmenschelijken ijver, door ongelooflijke
inspanning en schrander doorzicht gelukt, onwederlegbaar aan te
toonen, dat de schijnbaar zoo ingewikkelde bouw eener klier slechts
door de boven beschreven eenvoudige inrichting tot stand komt!

En hoe belangrijk is deze ontdekking niet! Het geheele lichaam bestaat
immers uit schier niets anders dan uit een samenstel van klieren!

De hersenen, die reeds HIPPOCRATES een klier had genoemd, worden ons
nu door het penseel van MALPIGHI geschilderd als een massa, bestaande
uit slagaderen, aderen en nerveuze reservoirs en afvoerkanalen. Lever,
milt en nieren zijn slechts uit klieren opgebouwd.

Ook de kweekplaats van het voortplantingsvocht is een kunstig kluwen
van cylindervormige kanalen. Ja, zelfs de verblijfplaats van het
embryo, de woning der ongeboren vrucht, de voorraadkamer des witten
nectars, dien de jonggeborenen drinken, vertoonen zich door hare
afscheidingsprocessen als echte klieren. Dat ook de beenderen en de
vliezen ongeveer op dezelfde wijze gebouwd zijn, wie twijfelt er aan
behalve hij, die nog geen kennis genomen heeft van de onsterfelijke
geschriften van MALPIGHI, KERKRING en HAVERS?

Laat mij ten slotte nog uwe aandacht mogen vragen voor eene oplettende
beschouwing der spieren! Wie zich die moeite getroost, zal in haar de
meest doelmatige instrumenten van allerfijnste mechanistische kunst
zeer duidelijk terugvinden! Is immers niet de spier in haar geheel uit
kleinere spieren van gelijken vorm samengesteld? En wat is nu
eigenlijk haar laatste bestanddeel, de vezel? Stellig niets anders dan
een ruim maar tevens zeer dun vlies, dat tot omhulsel dient voor een
uiterst nauw nerveus kanaal, een grooteren omvang heeft dan dat
kanaal, waaruit het voorkomt en slechts met geest[1] gevuld is.

    [Voetnoot 1: Met „geest“, de vertaling van het Latijnsche
    „spiritus“, is bedoeld een zeer vluchtige vloeistof, die volgens
    Boerhaave en andere oude geneeskundigen in spieren en zenuwen
    gevonden wordt (Vertaler).]

Hoe reusachtig echter de kracht van dit werktuig is, leert men eerst
recht inzien, indien men de hydraulische proeven van MARIOTTE
bestudeerd heeft in verband met de werktuigkundige verhandelingen van
CARTESIUS.

Beschouwt aandachtig de longen, die in bouw van de overige organen
verschillen, en ge hebt voor u veerkrachtige, bolvormige zakken, die
afhangen van het afgeknotte uiteinde der luchtpijp; hunne oppervlakte
wordt in den vorm van een net door bloedvaten doorsneden, zij zijn
echter--en dit is een onoplosbaar raadsel--bijna geheel verstoken van
lymphvaten.

Wordt derhalve, zoo hoor ik u vragen, de zoo wonderbaarlijke, de zoo
kunstige bouw van het menschelijk lichaam slechts door een zoo
eenvoudige inrichting tot stand gebracht?

Het is stellig niet anders.

Moge, wie wil, er met minachting wegens zijnen eenvoud op neerzien!

De Werktuigkundige heeft hieromtrent een geheel tegenovergestelde
opvatting: _hij_ heeft juist den hoogsten lof over voor het vernuft
van _hem_, die een werktuig weet te vervaardigen, dat tot het
voortbrengen der verlangde werking het meest geschikt en
tegelijkertijd onder alle, die deze kunnen voortbrengen, het
eenvoudigst is.

Welk besluit kunnen wij nu uit dit alles trekken?

Het is dit, dat het menschelijk lichaam een werktuig is, van welks
vaste deelen er sommige bestaan uit vaten, geschikt om de vloeistoffen
te bevatten, te richten, van gedaante te doen veranderen, te
verdeelen, bijeen te zamelen en af te scheiden; andere uit mechanische
instrumenten, die door hunnen vorm, hunne hardheid en de vastheid
hunner verbinding in staat zijn, zoowel anderen deelen tot steun te
dienen als bepaalde bewegingen uit te voeren.

Ik zou uw geduld te zeer op de proef stellen en daardoor aan uwe
waardigheid te kort doen, indien ik alles tot in de kleinste
bijzonderheden wilde uiteenzetten. Slechts dit zult gij wel zoo
vriendelijk zijn te willen aanhooren, dat HIPPOCRATES met de gansche
schare van Babyloniërs, Egyptenaren en Grieken, wier voetstappen hij
volgde, en de geheele Grieksche school, die van hem uitging, niets
anders dan de beide genoemde groepen van lichaamsdeelen hebben kunnen
ontdekken.

De Arabieren hebben, hoe ijverig zij zich ook op de studie der
ontleedkunde toelegden, nooit een derde hieraan kunnen toevoegen.

Raadpleegt VESALIUS, die de ontleedkunde in nieuwe banen leidde,
diens mededingers EUSTACHIUS en FALLOPIUS, vervolgens ook HARVEY en
MALPIGHI, die zich door hunne ontdekkingen een onsterfelijken naam
verworven hebben, voorts ASELLIUS, PECQUET, BARTHOLINUS, DATHIR,
BELLINI, GLISSON, WHARTON en WILLIS, die elk op hunne beurt oude
meeningen voor nieuwe, betere inzichten hebben doen plaats maken;
voegt bij dezen LEAL en LOUWER, die de wetten der mechanica op de
ontleedkunde toepasten, en eindelijk HOOKE, POUWER en LEEUWENHOEK, die
tot de diepste verborgenheden zijn doorgedrongen, en ge zult vinden,
dat zij met al hunne wetenschap, met alle middelen, welke hun bij hun
onderzoek ten dienste stonden, geene andere dan de twee genoemde
bestanddeelen van het menschelijk lichaam hebben kunnen ontdekken.

Waarom zouden wij dus dulden, dat men andere willekeurig verzint en
ons maar steeds wat op de mouw speldt?

Wat hebben wij hier te doen met elementen, hoedanigheden, vormen,
chemische, bezielde en metaphysische oorzaken, liefde en haat; waar is
hier sprake van, aanleiding tot en behoefte aan zoovele verdichtselen?

Geen enkele school vond hier ook maar een spoor van de door haar
verzonnen verschijnselen.

Slechts de Werktuigkundigen mogen het menschelijk lichaam als hun
gebied van onderzoek beschouwen en in dat geheele lichaam, ten minste
wat zijne vaste deelen aangaat, is niets wat daarbuiten valt.

Derhalve verdienen _zij_ alleen gehoor, moeten slechts _hunne_
uitspraken geraadpleegd, slechts _hunne_ beginselen aanvaard, slechts
_hunne_ methode toegepast worden, wanneer onderzoek gedaan wordt naar
de werking van een orgaan, welks bouw men reeds genoegzaam doorzien
heeft.

Slechts _dat_ betoog zal hier van kracht zijn, dat door een in _deze_
wetenschap ervaren Meester geleverd wordt.

U, o mannen, die wellicht niet instemt met mijne woorden, vraag ik,
wat de beteekenis is van den toch zoo eenvoudigen vorm van het
hoornvlies, wat die van de bepaalde oppervlakte en dichtheid van het
waterachtig vocht, van de kristallens en van het glasachtig vocht.

Zegt mij toch, wat de schelpen van het uitwendige oor en de in het
midden eenigszins nauwe en omgebogen, doch aan de beide uiteinden
breedere en recht doorloopende weg van de gehoorgang beteekenen voor
het opvangen en richten der geluidsgolven?

Beschouwt de fijnheid van het trommelvlies, zijnen elliptischen, in de
richting van de binnenzijde van het rotsbeen bollen, vorm en de
velerlei krommingen, welke het door middel van het hamertje, dat
daaraan vastgehecht is en door een afzonderlijke spier in beweging
gebracht wordt, kan aannemen, en zegt mij dan, wat de werking is van
deze inrichting, die zich zelfs bij het geringste dier steeds op
dezelfde wijze en even ingewikkeld vertoont?

Wijst ons ook de strekking aan van het kunstige doolhof, van de
schelp, van het voorportaal, van de dubbele winding van het
kegelvormig slakkenhuis, van het ovale en het ronde venster, van
zoovele wonderen van mechanistische kunst, welke Gods hand hier in de
zeer harde rots heeft uitgehouwen.

Als mijne stellige overtuiging spreek ik het uit, dat gij zonder een
diepgaande kennis van de Werktuigkunde noch zelf er iets van zult
kunnen begrijpen, noch anderen iets van beteekenis er over mededeelen,
welke hulpmiddelen gij bij uw onderzoek ook moogt bezigen.

Moge dit weinige, dat ik over de vaste stoffen zeide, volstaan; het
ligt in de rede, dat ik hieraan het een en ander over de vloeistoffen
toevoeg.

Deze zijn het immers, van welker beweging het leven en van welker
onbelemmerde strooming door de vaten de gezondheid afhangt.

Van hare geaardheid kan echter hij alleen zich een duidelijke
voorstelling maken, die de kleine en beweeglijke lichaampjes kent,
door welker opeenhooping de vloeistof gevormd wordt. Beschouwt men zoo
één enkel lichaampje, dan vertoont het het karakter eener vaste stof
en al zijne werkingen worden derhalve bepaald door massa, beweging en
vorm. Hieruit volgt, dat de werkingen, die elk deeltje eener vloeistof
afzonderlijk teweegbrengt, slechts door den Werktuigkundige langs
experimenteelen weg kunnen opgespoord worden.

Daar dit echter uit het vroeger gezegde vanzelf voortvloeit, zal ik
hier niet verder over uitweiden, maar slechts dit opmerken, dat onze
kennis der vloeistoffen, wat dit punt betreft, nog niet zóóver
gevorderd is, dat zij reeds practische resultaten kan opleveren.

Letten wij daarentegen op de gezamenlijke massa der vloeistof, dan
nemen wij zwaarte en strooming als de eigenschappen waar, welke alle
vochten op aarde met elkander gemeen hebben. De elasticiteit echter,
de verschillende graden van zwaarte, dichtheid, vloeibaarheid en
adhaesievermogen, de snelheid en de bewegingsrichting zijn de
voornaamste eigenschappen, waardoor de vloeistoffen zich onderling
onderscheiden. De invloed nu van al deze eigenschappen is zóó groot,
dat de oorsprong der tallooze verschijnselen, welke het menschelijk
lichaam in normalen toestand te aanschouwen geeft, slechts daarin
behoeft gezocht te worden.

Wie derhalve van dit alles op streng wetenschappelijke wijze een
systematische uiteenzetting weet te geven, verricht daarmede een werk
van het grootste belang voor de bevordering der geneeskunde.

En nu vraag ik U, wie zal de beteekenis der genoemde verschijnselen
kunnen in het licht stellen, verklaren en aantoonen, die niet
vertrouwd is met de Evenwichtsleer der vloeistoffen, dat zoo
ingewikkelde onderdeel der Werktuigkunde?

Dit is de zoo vermaarde wetenschap der Waterbouwkundigen, welke, door
gebruik te maken van wiskundige berekeningen bij de bestudeering der
zooeven door mij genoemde eigenschappen, zeer nuttige en voor de
praktijk bruikbare leerstellingen gevonden heeft.

Heeft zij niet, zich niet bekommerend om de natuurkundige verklaring
der verschijnselen, noch om de werking, die elk deeltje der vloeistof
op zichzelf uitoefent, doch slechts rekening houdend met de voor de
zintuigen waarneembare werking der geheele massa, met toepassing der
wiskundige methode hoogst belangrijke resultaten verkregen, waarvan
wij ook in het dagelijksch leven nut ondervinden?

Hij, die feiten verlangt en zich niet door woorden wil laten
overtuigen, neme de werken van ARCHIMEDES, CARTESIUS, STEVIN, BORELLI,
MARIOTTE, HUYGENS, NEWTON en BELLINI ter hand.

Hoezeer ware het te wenschen, dat meer bevoorrechte geesten over de
nog onopgeloste problemen op het gebied dezer wetenschap hun helder
licht lieten schijnen.

Mochten toch de Wiskundigen zich op haar toeleggen, haar in alle
richtingen doorvorschen, om ze ons ten slotte met volkomen
duidelijkheid te doen kennen!

Indien zij zich er toe willen zetten, de vraagstukken, rakende de
algemeene werkingen der vloeistoffen, door het licht hunner wetenschap
op te helderen, mogen wij verwachten, dat hun arbeid binnen korten
tijd rijker vrucht voor de geneeskunde zal afwerpen, dan al hare
andere hulpwetenschappen haar tot nog toe hebben opgeleverd.

Wij moeten ons inderdaad ergeren en tegelijkertijd schamen over de
zotternijen, waardoor zij, die, zonder kennis der Werktuigkunde, de
werking der menschelijke lichaamsvochten trachtten uiteen te zetten,
een zoo bij uitstek ernstige wetenschap als de geneeskunde in een
belachelijk daglicht geplaatst hebben.

En ik verklaar ronduit, dat niemand de werkingen der levensvochten kan
begrijpen, die niet vertrouwd is met de wetten der Waterbouwkunde.

Terwijl ik dit met de vrijmoedigheid, den geneesheer eigen, verkondig,
zie ik in mijne verbeelding reeds hen zich tot den strijd gereed
maken, die, ik weet niet waarom, zich en hunne school naar HERMES[2]
noemen.

    [Voetnoot 2: HERMES TRISMEGISTUS is de patroon der alchimisten.
    In dezen tijd wordt er geen streng onderscheid gemaakt tusschen
    chemie en alchimie. (Vertaler).]

Zou ik uit deze algemeene leer der vloeistoffen al datgene kunnen
afleiden, wat betrekking heeft op hare bijzondere eigenschappen?

Of zou ik voor de altijd gelijke bewegingen der gisting, voor de
ziedende botsingen der verschillende vloeistoffen of voor de
wonderbaarlijke werkingen der spontane rotting ooit een verklaring
kunnen vinden in de wetten der Mechanica?

Hij, die zulke tegenwerpingen maakt, moge, gedachtig aan hetgeen ik
reeds gezegd heb, ook het volgende in het oog houden.

Want dit is mijne meening hieromtrent; het staat aan U, mijne
hoorders, de juistheid ervan te beoordeelen.

Ik geef toe, dat de proeven der Scheikundigen een, trouwens zeer
beperkt, inzicht kunnen geven in de ontwikkeling van enkele op
zichzelf staande verschijnselen, voor zoover die proeven iets voor
onze zintuigen waarneembaars opleveren, waarbij men dan nog dient
rekening te houden met de bijzondere omstandigheden, waaronder zij
plaats hadden.

De scheikunde is derhalve volstrekt onmisbaar voor de medische
wetenschap, daar zij haar de beschikking geeft over een uitgebreide
reeks van waarnemingen en de beste waarnemingsmethoden aan de hand
doet.

De Chemie kan dus wel gegevens verschaffen en de voorwaarden,
waaronder deze verkregen zijn, duidelijk omschrijven, doch in geen
geval is zij in staat, vaste regels te geven, volgens welke uit die
gegevens verdere conclusies getrokken kunnen worden.

Doch zelfs indien dit wél het geval ware, ook dan nog was de
hoovaardij van hen misplaatst, die er zich maar steeds dwaselijk op
beroemen, enkel door de beoefening der scheikunde den geheelen schat
der medische wetenschap in bezit te hebben!

Dat immers in ons lichaam, hetzij in normalen of ziekelijken toestand,
meer verschijnselen teweeggebracht worden door de algemeene
eigenschappen der vochten, welke de wiskundigen zich tot taak gesteld
hebben te onderzoeken, dan door die, welke valschelijk verdicht,
twijfelachtig of grootendeels door de Scheikundigen zelf kunstmatig
verwekt zijn, blijkt duidelijk uit het volgende door een ieder
waargenomen feit.

De een lescht zijnen dorst met water, de ander doet zijn lichaam
dagelijks opzwellen door het gebruik van Falerner[3]; deze, aan
soberen kost gewend, stilt zijnen honger met en leeft alleen van
vruchten en meelspijzen, gene overlaadt zijne maag met vleesch, visch,
groenten en met den fijnsten smaak uitgelezen kruiderijen; sommigen
voeden zich met laffe en bijna zoutelooze spijzen, anderen prikkelen
hunne ingewanden met allerlei gezouten, zure en scherpe gerechten.

    [Voetnoot 3: Een bij de Ouden gerenommeerde wijnsoort. (Vertaler).]

Toch zien wij, dat, niettegenstaande een zoo groote verscheidenheid
van voedingsstoffen, zoowel personen die tot de eene als die tot de
andere categorie behooren, gedurende vele jaren leven en gezondheid
kunnen behouden, hoe verschillend de lichamen ook zijn, waarmede zij
hunne vochten verzadigen.

Wordt daardoor nu niet ten stelligste bewezen, dat de
levensverrichtingen in meerdere mate afhankelijk zijn van den
algemeenen aard der vloeistoffen, zooals die door de werktuigkundigen
ontvouwd is en zich in het lichaam zelf door de werking der ingewanden
openbaart, dan van de bijzondere eigenschappen van elk deeltje op zich
zelf?

Indien gij dit niet genoegzaam bewezen acht door hetgeen hierover te
vinden is in de meesterwerken van BACO van Verulam over leven en
dood[4], door de vrijzinnige voorschriften, die HIPPOCRATES en CELSUS
omtrent de voeding van gezonde personen gegeven hebben, en ten slotte
door hetgeen de dagelijksche ondervinding ons leert, dan zal ik u een
voorbeeld aanhalen, ontleend aan LOUWER, een man, aan wiens woorden
men, wegens zijn buitengewone eerlijkheid en scherpzinnigheid, gepaard
aan een helder oordeel, onvoorwaardelijk geloof moet hechten.

    [Voetnoot 4: Een van BACO’s werken draagt den titel: „Historia
    vitae et mortis“. (Vertaler).]

Deze toch verzekert, dat eens een door geweldig bloedverlies
uitgeputte jongeling enkel door het toedienen van vleeschsap, dat in
zijne aderen werd opgenomen, er doorheen stroomde en zelfs zonder
verandering van kleur weder uit de wonden te voorschijn kwam, tot het
leven teruggebracht werd.

Doch waartoe woorden te verspillen over eene zaak, die zóó voor zich
zelf spreekt.

Op u beroep ik mij, uw getuigenis roep ik in, doorluchte Geneesheeren,
wier wijsheid dezen kring luister bijzet, wier zegenrijke hand dezer
stad de gave eener onverstoorde gezondheid toebedeelt!

Zien wij ons niet bij het behandelen onzer patiënten tallooze malen
genoodzaakt, al te vloeibare stoffen te verdikken, samengepakte op te
lossen, stilstaande in beweging te brengen en al te lichte stoffen
meer stevigheid te geven?

Hoe uiterst zelden daarentegen worden wij gedwongen, onze aandacht te
wijden aan den strijd der zouten, de vlammen der zwavels en de
geheimzinnige werking van het kwikzilver!

Ja, zelfs zij, die het maar altijd over chemische middelen hebben,
passen, als een ziekte hen dwingt handelend op te treden, met
verzaking van hun eigen leer, ijverig de zooeven door mij genoemde
methoden toe.

Indien het dus waar is, dat zooveel te danken is aan de genoemde
eigenschappen der vloeistoffen en de werktuigkundigen het zijn, die
deze naar aller oordeel het best onderzocht hebben, zoo volgt hieruit,
dat de kennis der levensvochten zelve voor den geneesheer verborgen
moet blijven, indien hij niet met de Mechanica vertrouwd is.

Vestigt thans eens uwe aandacht op de werkingen, die een gevolg zijn
van het stroomen der vloeistoffen door de vaten, en nog veel
duidelijker zal de groote beteekenis van de waarheden der Mechanica in
het oog springen.

Indien toch de bovengenoemde vloeistoffen in de vaten, zooals wij die
beschreven hebben, stilstaan, dan hebben wij een lijk voor ons.

Indien echter deze vochten zich ongehinderd door die kanalen kunnen
bewegen, aanschouwen wij een levend lichaam.

Wie zich door mijne woorden niet wil laten overtuigen, zal toch wel
zijn eigen oogen willen gelooven.

Denkt u een gevoelig persoon, die door den aanblik van uit eene wonde
stroomend bloed in zwijm gevallen is.

Wij zien hier een doode, maar toch geen gewoon lijk. Immers alle vaste
en vloeibare stoffen, zooals die bij een normaal mensch gevonden
worden, zijn aanwezig; slechts de beweging, die de vochten in omloop
brengt, ontbreekt er aan.

Denkt U vervolgens, dat men, door welk middel dan ook, de zenuwen van
dien persoon heeft weten te prikkelen, zoodat de stof, die het hart in
beweging brengt, weer zijn gewonen loop krijgt, terstond houden alle
droeve verschijnselen van den dood op en keert het leven, opgewekter
dan voorheen, terug.

En niet alleen het leven, maar ook de warmte, de blozende huidskleur,
de lenigheid, het denkvermogen, kortom alle natuurlijke en specifiek
menschelijke levensuitingen keeren tegelijkertijd weder.

Wat merken wij hier van het ontstaan of vergaan van een gisting, een
opbruising, een weerbarstig zout, van een olie- of geestachtig
beginsel?

Behalve de beweging wordt er niets toegevoegd of verwijderd; toch zien
wij het leven zelf, dat reeds verloren was, wederkeeren.

Hetzelfde verschijnsel kunnen wij waarnemen bij vogels en insecten,
die, door de winterkoude verstijfd, slechts aan een matige warmte
behoeven blootgesteld te worden, om terstond weer tot het leven terug
te keeren.

Er zijn echter menschen, die, hoewel buigend voor de kracht der
waarheid, toch vaak ook stellig vaststaande waarheden weigeren aan te
nemen wegens de te algemeene bekendheid van de feiten, waarop zij
berusten.

Om nu mijne beweringen, die eigenlijk door de genoemde overbekende
feiten reeds voldoende bewezen zijn, ook door een zeldzamer voorbeeld
te staven, noodig ik U uit, met mij een kijkje te nemen in het
laboratorium van Hooke.

Een door vernieling der borstkas bezweken dier zien wij daar, nadat
zijn longen door middel van een aan het strottenhoofd bevestigden
blaasbalg opgeblazen zijn, spoedig tot het leven terugkeeren.

Laten wij vervolgens, nog onder den indruk van dit schouwspel, dat ons
het leven als iets zoo werktuigelijks deed kennen, ons snel tot den
grooten Glisson wenden. Ziet, hoe hij in het lijk van een reeds lang
overledene op wonderbaarlijke wijze de levensverrichtingen kunstmatig
te voorschijn roept door het door middel van een blaas inspuiten van
vocht in de aderen.

Bewijzen al deze als voorbeelden aangevoerde feiten--en men zou er
tallooze kunnen opsommen--niet voldoende, dat ongeveer alles, wat ons
leven en onze gezondheid veroorzaakt en er uit voortkomt, afhangt van
het regelmatig heen en weer stroomen der vochten door de vaten?

Daar nu de Werktuigkundigen alleen het zijn, die de werkingen dezer
beweging en de wetten, waaraan zij gehoorzaamt, volkomen doorzien en
in dat deel hunner wetenschap, dat Evenwichtsleer der gassen en
vloeistoffen genoemd wordt, op overtuigende wijze helder en
systematisch uiteenzetten, moet dit alles mijns inziens ook tot het
gebied der Mechanica gerekend worden.

Maar hier zijn wij nu juist bij een punt aangeland, dat de
voorstanders van de leer der fermenten tot niet weinig zelfverheffing
en zegevierenden jubel aanleiding geeft.

Indien, zoo zeggen zij, de onbelemmerde strooming der vloeistoffen
door de vaten de oorzaak van het leven is, dan is de eerste grond der
beweging in de vloeistof zelve te zoeken en in niets anders. Zij kan
dus slechts gevonden worden in de aan de vloeistof eigen, zeer sterke
en vrij gestadige beweging, een hoedanige slechts in door gisting
aangezette vloeistoffen wordt aangetroffen.

Hen, die zoo spreken, wil ik er aan herinneren, dat de oorsprong van
de beweging der vloeistof in het embryo bij de ouders gezocht moet
worden; dat die beweging, zoolang de vrucht zich in het moederlijf
bevindt, door de koestering der moeder wordt gaande gehouden en
vervolgens, na de geboorte, enkel en alleen aan de inrichting der
vaste lichaamsdeelen haren voortgang te danken heeft. Hij, die den
wonderlijken bouw van het hart, van zijn boezems tot zijn kamers, en
den samenhang dier deelen aandachtig heeft gadegeslagen, alsook de
hieruit noodwendig voortspruitende bewegingen van het bloed, dat uit
het hart in de slagaderen stroomt, uit deze naar het merg der
hersenen, de aanhangsels, de zenuwen, spieren en aderen en zoo weder
terug naar het hart, zal de voortzetting van het levensproces niet
anders trachten te verklaren dan uit de mechanische werking der
ingewanden.

Het zal hem immers gemakkelijk vallen, met wiskundige zekerheid te
bewijzen, dat uit slechts één enkelen hartslag in een gezond lichaam
elke verdere werking van het hart vanzelf voortkomt.

Veel minder in aantal en veel eenvoudiger van aard, dan wij ons dat
voorstellen, zijn de voorwaarden voor een goede gezondheid.

De veranderingen, welke het voedsel in ons lichaam ondergaat, zijn
veel eenvoudiger dan men algemeen aanneemt.

De oorzaken van het menschelijk leven zijn minder samengesteld dan wij
zelven meenen.

Indien de bouw van het menschelijk lichaam ons nauwkeurig bekend was,
indien wij volkomen waren ingelicht omtrent den aard der vloeistoffen,
voor zoover die voor onze zintuigen waarneembaar is, dan zou de
mechanica ons spoedig leeren inzien, dat datgene, wat ons nu, wegens
onze onkunde, in de hoogste mate verbaasd doet staan, uit zeer
eenvoudige beginselen voortvloeit.

De waarheid dezer schijnbaar zoo paradoxe bewering kunt gij uit één
enkel voorbeeld opmaken, waaruit U zal blijken, op welk een eenvoudige
en geheel werktuigelijke wijze de allerbelangrijkste verandering in
ons lichaam tot stand komt.

Wanneer men een doorzichtig deel van een levend dier onder een
microscoop legt, dan neemt men duidelijk waar, dat het bloed enkel
door den hartslag naar het uiterste gedeelte der slagaderen gedreven
wordt en, daar aangekomen, ten gevolge van de veerkrachtige
samentrekking der slagader een weinig teruggedreven wordt. Op
hetzelfde oogenblik houdt de hartslag op en vallen de hartkleppen
dicht, om het bloed daardoor gelegenheid te geven, om terug te
stroomen.

Dat door dezen afwisselenden aandrang en terugstoot de in massa
verschillende deelen van het bloed in het geheele lichaam hunnen weg
nemen naar de monden van verschillende openingswijdte en door deze nu
eens worden opgenomen, dan weer teruggestooten, dit alles vertoont
zich even helder aan ons oog als het zich boven ons welvende
uitspansel.

Niet minder duidelijk zien wij het bloed zich verdeelen in
vloeistoffen, onderling verschillend in kleur en graad van dichtheid,
die zich vervolgens in de aderen weder vermengen; deze verschijnselen
hebben dezelfde oorzaak als de voorgaande.

En nu zal iemand, die geoefend is in het waarnemen van chemische
processen, zelfs met het bloote oog kunnen constateeren, dat dit alles
uitsluitend ten gevolge van een van elders komenden aandrang en de
veerkrachtigheid der bloedvaten, zonder eenig teeken van gisting, tot
stand komt.

Vaak beving mij, terwijl ik in de beschouwing hiervan verdiept was,
een twijfel, of ik wel een deel van een levend dier voor mij zag en
niet veeleer een samenstel van kanalen, door een hoogst bekwaam
werktuigkundige naar het ontwerp van een uitstekend mathematicus
gebouwd, door welke een waterbouwkundige van den eersten rang
vloeistoffen leidde, vaneenscheidde en vermengde.

Wilt gij eindelijk door feiten in het licht gesteld zien, dat de
Werktuigkundigen in staat zijn, door middel van eenvoudige en
betrouwbare proeven zoodanige vraagstukken tot oplossing te brengen,
die nog maar enkele jaren geleden voor onoplosbaar gehouden werden,
dan behoef ik u slechts in herinnering te brengen, welke resultaten op
dit gebied door wiskundigen arbeid verkregen zijn.

Men bestudeere aandachtig de geschriften van BORELLI, waarin deze zich
bij de behandeling van medische vraagstukken van de Mechanica bedient.

Men leze na, welke ingewikkelde problemen BELLINI, een geleerde uit
de school van BORELLI, met toepassing van dezelfde beginselen en
voortbouwend op de ontdekkingen van MALPIGHI, als een tweede OEDIPUS
heeft opgelost.

Vervolgens ook de problemen, die PITCAIRN, weleer een sieraad dezer
hoogeschool, aangespoord door het succes van den arbeid der genoemde
geleerden, aan de geleerde wereld heeft voorgelegd en opgehelderd.

Laat ons ijverig navorschen de verhandelingen van SCHEINER, CARTESIUS
en HUYGENS over het oog en die van KIRCHER, SCHELHAMMER en MORLAND
over het oor en het gehoor.

Dan zal het toch zeker geen vraag meer zijn, of de Mechanica der
Geneeskunde ten goede komt!

Dan zal blijken, welke resultaten te verwachten zijn, indien
Geneeskundigen, doordrongen van het nut dezer wetenschap, haar op hun
eigen gebied gaan toepassen, en indien met deze methode even lang
wordt voortgegaan als het verkondigen van de dwaze theorieën der
philosophische scholen in de medische wetenschap geduld is geworden.

Dat het boven gezegde juist is en dat derhalve de Mechanica kan
toegepast worden op de Geneeskunde, zal wellicht door ieder beaamd
worden, zoolang er slechts sprake is van de Theorie; voor de
practische uitoefening der Geneeskunde daarentegen wordt elk nut der
Mechanica door de meeste menschen ten stelligste ontkend.

Hoe de bevestiging van het eene en de ontkenning van het andere, hoe
spitsvondig deze onderscheiding ook geformuleerd is, kunnen samengaan,
vermag ik niet te begrijpen.

Want zij, die dit onderscheid maken, zullen onder de Theorie der
geneeskunde toch niets anders verstaan dan de leer, die ons uit de
naaste oorzaken een helder inzicht weet te verschaffen in het leven
van den gezonden mensch.

Is deze definitie juist--en ik geloof niet, dat iemand er eenig
bezwaar tegen zal hebben,--dan volgt hieruit, dat deze wetenschap de
beste hulpmiddelen oplevert voor het opsporen en genezen der ziekten.

Immers hij, die de voorwaarden eener volmaakte gezondheid grondig
kent, zal ook, wanneer een of meer van deze ontbreken, den oorsprong
en het wezen der afwijking, dat is der ziekte, volkomen begrijpen.

Zal nu niet hij, die het helderst inzicht heeft in de naaste oorzaak
eener ziekte, ook voor den meest geschikten persoon moeten gehouden
worden, om die ziekte te bestrijden?

Het gaat er namelijk mede als met een uurwerk; als de wijzer afwijkt,
zal ook een leek de fouten kunnen opmerken, maar ze volgens de regelen
der kunst herstellen zal niemand anders kunnen dan hij, die kennis
heeft van de inrichting van uurwerken en daardoor ziet, wat er aan de
verschillende deelen hapert, hetgeen hem wederom de middelen tot
herstel aan de hand doet.

Zoo kan dus aan het kleinste lichtvonkje der theoretische Geneeskunde
door een bekwaam Meester een fakkel ontstoken worden, die hem bij het
practisch uitoefenen van zijn vak voorlicht.

Wie derhalve het nut der Mechanica voor de theorie der Geneeskunde
erkent, doet het daarmede tevens ook voor de praktijk.

Dit is vooral duidelijk bij dat zoowel om zijn hoogen leeftijd als om
zijn uitgebreide toepassing hooggeëerde deel onzer wetenschap, dat
zijn naam ontleent aan het „met de hand genezen“; oordeelt zelf, of de
chirurgie de uitvindingen der Mechanica ontberen kan.

Welke medicus zal met meer geluk instrumenten tot het herstellen van
gebreken uitvinden dan een zoodanige, die door en door vertrouwd is
met de Werktuigkunde?

De ijle figuurtjes, die men wel eens voor zijn oogen meent te zien
zweven, worden door Geneesheeren, die onbedreven zijn in de Wiskunde,
voor eerste verschijnselen eener aanstaande uitstorting in het
waterachtig vocht gehouden; vandaar dan ook, dat zij het toch zoo
teere oog, ganschelijk verkeerd, met scherpe vochten behandelen, die
er vaak een groote verwoesting in aanrichten.

Hoe geheel anders is echter de geneeswijze geworden, sedert WILLIS met
wiskundig inzicht den zetel van dit verschijnsel in het netvlies en de
oorzaak er van in de slagaderen gezocht en PITCAIRN dit vermoeden tot
zekerheid gebracht heeft.

Zonder gebruikmaking van eenig uitwendig bijtmiddel wordt het kwaad
door aderlating en toediening van een oplossend middel op voor den
patiënt onschadelijke wijze weggenomen, terwijl somtijds ook elke
behandeling onnoodig geoordeeld wordt.

Welk een dwaasheid, een afwijking van het oog, bestaande in een
verkeerde breking der lichtstralen, met oogwaters of drankjes te
willen genezen!

Op hoe afdoende wijze worden daarentegen dergelijke gebreken verholpen
door brillen, welke naar de voorschriften van HUYGENS voor elke
afwijking in het bijzonder geschikt gemaakt kunnen worden.

Ik wenschte, dat zij, die alle toepassing der Mechanica van de
praktijk der Geneeskunde willen verre houden, maar eerst eens begonnen
met HUYGENS’ werken over het opheffen der gezichtsstoringen te leeren
verstaan.

Deze beroemde Nederlander heeft immers, met gebruikmaking van hetgeen
de anatomie leert over de inrichting van het oog, overigens alleen
lettend op het bijzondere karakter der ziekte, die hij genezen wil,
weldra door louter wiskundige berekeningen een hulpmiddel ontdekt, dat
slechts voor die kwaal afdoende is, welker door het onderzoek aan het
licht gebrachte eigenaardigheid de kern van het probleem had
uitgemaakt.

Zonder aan het oog te raken, heft hij de uitwerking der ziekte op en
het onherstelbaar gebrek van het oog zelve wordt door het aanbrengen
van een bijzonder gevormd glas onvoelbaar gemaakt.

Ziedaar schoone voorbeelden, die een zeer duidelijk beeld vertoonen
van de mechanistische methode, door de wiskundigen bij het behandelen
van geneeskundige vraagstukken toegepast, van het nut, dat zij
oplevert en het succes, dat er mede te bereiken valt.

Wanneer men volgens deze methode ook alle overige vraagstukken zal
gaan behandelen--en ik twijfel er niet aan, dat men het langzamerhand
wel zoover zal brengen--dan zullen wij eindelijk eens in het bezit
komen van eene geneeskundige wetenschap, die, op zekerder basis
gegrondvest en vrij van verzinselen, niet ten allen tijde
veranderlijk, maar eeuwig dezelfde zal zijn.

Men brenge nu niet hiertegen in, dat het nog niet bewezen is, dat op
de afwijkingen der vloeistoffen en dus op de oorzaken der inwendige
ziekten en hare leniging met aan de mechanica ontleende hulpmiddelen
een gunstige invloed geoefend kan worden.

Want met die opmerking wordt hetzij deze vraag bedoeld, of dit
resultaat wel ooit te bereiken valt, hetzij deze, hoe het komt, dat
het nog niet bereikt is.

Wordt dit laatste bedoeld, dan hebben wij onbillijke en lastige
beoordeelaars.

Is het niet ergerlijk, te hooren eischen, dat de weinige
Werktuigkundigen, die zich eerst sedert korten tijd op geneeskundig
gebied bewegen, een zoodanig werk reeds geheel volbracht zouden
hebben, waaraan alle anderen te zamen in een tijdsverloop van
drieduizend jaren met vereende krachten nog zelfs geen begin van
uitvoering hebben kunnen geven?

Wordt daarmede niet iets geheel onmogelijks verlangd? Daar immers de
eerste voorwaarde voor het toepassen der mechanica op de geneeskunde
deze is, dat daarbij van de kennis van den bouw der vaste deelen, van
den aard der vloeistoffen en van de verschijnselen, welke zij zoowel
in normalen als in ziekelijken toestand teweegbrengen, als van vaste
gegevens kan worden uitgegaan, is het dan niet ongerijmd, te eischen,
dat zulk een omvangrijke wetenschap, terwijl zij nog in het eerste
stadium harer ontwikkeling verkeert, reeds haar toppunt bereikt zal
hebben?

Is er echter iemand, die meent, dat langs dezen weg nooit ook maar
iets tot stand gebracht zal worden, dan moge hij wel bedenken, dat
ziekten, die door een der vloeistoffen veroorzaakt worden, in verreweg
de meerderheid der gevallen het gevolg zijn van een abnormale
strooming dier vloeistof door de vaten.

Dit leeren ons de waarnemingen van HIPPOCRATES, vergeleken met die van
SANCTORIUS en met de dagelijks door ons waargenomen verschijnselen.

En nu zal hij, die een vergelijkende studie gemaakt heeft van de
verschijnselen, welke het menschelijk lichaam zoowel bij het leven,
hetzij in gezonden of ziekelijken toestand, als bij en na den dood te
aanschouwen geeft, den innerlijken grond van zulk een stoornis in de
strooming in den regel zoeken in een verslapping der stuwkracht, een
krampachtige samentrekking der vaten of in afwijkingen der
vloeistoffen, wat betreft hare hoeveelheid, beweging en meer of
minderen graad van dichtheid.

Een aandachtige beschouwing doet ons inderdaad zien, dat de gunstige
werking der middelen, door welke wij de pijn onzer patiënten plegen te
stillen, voornamelijk daaraan te danken is, dat zij de zooeven
genoemde oorzaken der ziekten wegnemen.

Men vergelijke de gulden waarnemingen van Sydenham met de
verhandelingen van BELLINI over de aderlating, de prikkels en de
samentrekbaarheid der vezels, en wanneer men daaruit zal geleerd
hebben, dat de heilzame werking der meest gewone geneesmiddelen op
volkomen mechanische wijze wordt voortgebracht, zal men wel de
verwachting durven koesteren, voor de werkingen dezer middelen en de
wijze hunner toepassing langzamerhand vaste regels te zullen zien
opstellen.

Nauwelijks kan ik mij bedwingen, wellicht al te voorbarig, het uit te
spreken, dat de oorzaken der oogenschijnlijk meest ingewikkelde
ziekten eenvoudiger en van meer mechanischen aard zijn dan eenig
geneesheer vermoedt.

Immers de minste en onbeduidenste beschadiging van één deel eener
machine is in staat, tengevolge van zijne beroering met de overige
deelen en den nauwen samenhang van het geheel, op eens de geheele
machine, hoe gaaf ze overigens ook moge zijn, in de war te sturen.

Laat eens in het meest gezonde lichaam een vezeltje eener pees of
kleine zenuw door een zeer fijne naald van het zuiverste staal geprikt
worden.

Welk een gruwelijke opeenstapeling van kwalen ziet gij dan
voortspruiten uit een onbeduidend wondje van zoo’n klein deeltje.

Pijn, een roode, opgezwollen plek, gloeiing, klopping, koorts, dorst,
ijlhoofdigheid, stuiptrekkingen en de vreeselijke ontknooping der
tragedie, den dood!

Een doorn of fijne stroohalm verwekt, op een vliesachtige plaats
binnengedrongen, in korten tijd dezelfde verschijnselen.

Waarom zouden wij er ons dan over verwonderen, dat de stekels der
vergiften, de pijlen der besmetting of de prikkels der zouten een
gelijke uitwerking hebben?

Welke wonderlijke veranderingen zien wij in een gezond lichaam niet
plaats grijpen zelfs alleen ten gevolge eener uitwendige beweging!

Stelt U voor, dat iemand, zonder er gewoon aan te zijn, in een bootje
op zee door de golven in een kring rondgedreven of heen en weer
geslingerd wordt; welke verschijnselen doen zich daar niet voor!
Duizeligheid, bleekheid, misselijkheid, braking, angst, allerlei
ziekteleed, tallooze ongelooflijke afwijkingen van het levensvocht,
en dat alles uitsluitend gevolg der beweging!

Wie derhalve weet, dat de vochten ongedeerd blijven, zoolang zij door
den druk, dien de vaten er op uitoefenen, worden voortgedreven, dat
zij echter door stil te staan op een warme en vochtige plaats terstond
in een ziekelijken toestand geraken en ook gezonde deelen aantasten,
wie waargenomen heeft, dat van één enkele onbeduidende afwijking
tallooze andere afwijkingen het onmiddellijk gevolg zijn, zal
gemakkelijk inzien, dat eerst van den mechanistischen geneesheer
afdoende middelen hiertegen te verwachten zijn; wat al ontdekkingen
zullen haar ontstaan te danken hebben aan het in verband brengen der
ziekteverschijnselen met de oorzaken der stoornissen in den
bloedsomloop en de regels voor het overwinnen van den weerstand, het
herstellen der veerkrachtige beweging en het versterken der
hartwerking!

Maar, zoo werpt men mij tegen, de macht van onzen geest over ons
lichaam doet ons toch duidelijk zien, dat leven, ziekte en gezondheid
uit niet-mechanische beginselen voortvloeien. Tevergeefsch derhalve is
uwe inspanning, vergeefsch uwe pogingen! IJdel zijn de verwachtingen,
die gij van uwe nuttelooze mechanistische studie koestert!

Het ware te wenschen, dat hij, die dergelijke tegenwerpingen maakte,
zich slechts een onschuldig genoegen daarmede verschafte en dat in
zijne schertsend geuite klacht niet tevens de beklagenswaardige ramp
van ons aller onwetendheid tot uiting gebracht werd!

Want wie heeft ooit in een der samenstellende deelen van onzen geest
of van ons lichaam ook maar iets kunnen ontdekken, dat voor het
wonderbaarlijk samengaan van beide een verklaring oplevert?

Men houde echter wel in het oog, dat alle werkingen, die onze geest in
ons lichaam teweegbrengt, van uitsluitend lichamelijken aard zijn en
dat _deze_ dan toch aan de wetten der Mechanica gehoorzamen.

Wat doet het er toe, dat de eerste oorzaak der verandering _niet_
mechanisch is, als het toch den mechanistischen geneesheer gegeven is,
zonder daarmede rekening te houden, van hare werkingen, die van
_lichamelijken_ aard zijn, kennis te nemen, ze grondig te onderzoeken
en zelfs te besturen, wat toch het eenige doel is, dat hij bereiken
wil.

Maar ik bemerk, dat mijne rede, hoewel slechts enkele punten
oppervlakkig behandelend, al te zeer in omvang toeneemt.

Toch komt het mij voor, dat ik op één punt, waaraan mijn tegenstanders
hun krachtigst argument ontleenen, de beweringen van dezen niet
onwederlegd mag laten; ik wil namelijk niet de verdenking op mij
laden, dit punt, door het opzettelijk niet ter sprake te brengen,
listiglijk ontweken te hebben.

Is het niet waar, zoo roepen zij triomfantelijk uit, dat alle
philosophen en Mechanisten, die zich tot nog toe aan de uitoefening
der geneeskunde hebben gewaagd, steeds jammerlijk fiasco gemaakt
hebben? Alle verdere redetwist is dus overbodig, daar het feitelijk en
proefondervindelijk bewezen is, dat hunne wetenschap der geneeskunde
slechts schaadt!

Ik geef toe, dat deze redeneering volkomen juist is, zoolang zij
slechts gericht blijft tegen hen, die tot de scholen behooren, welker
aanhangers zich den weidschen naam van philosoof hebben aangematigd;
dit leert ons de geschiedenis, dit toonen de werken, die deze lieden
over geneeskundige onderwerpen geschreven hebben.

Daar zij zich immers onledig houden met het louter uit eigen
verbeelding opstellen van de beginselen aller dingen, om vervolgens
uit de hoedanigheden, die zij met groote scherpzinnigheid aan die
beginselen hebben toegedicht, den bijzonderen aard van elk lichaam te
verklaren, blijken zij natuurlijk op alle punten gedwaald te hebben;
en nu is het juist de door mij zoo warm aangeprezen mechanistische
methode, die dat duidelijk aangetoond heeft.

De gevolgtrekkingen, waartoe zij langs logischen weg gekomen zijn,
kunnen niet op de werkelijkheid toegepast worden, tenzij eerst is
uitgemaakt, dat die dingen, welke zij als een zeker uitgangspunt voor
hunne redeneeringen hebben aangemerkt, identiek zijn met de beginselen
van de afzonderlijke voorwerpen, die de natuur ons te aanschouwen
geeft.

Daar deze beginselen nu echter misschien wel oneindig in aantal en
alle onderling verschillend zijn, zoo blijkt het, dat de waarheid
hieromtrent onmogelijk bij toeval, zooals zij zich inbeelden te kunnen
doen, ontdekt kan worden.

Indien dit zoowel door de zoogenaamde scholastieken als door een groep
van Mechanisten, die tot de school van CARTESIUS behooren, ernstig in
het oog gehouden ware, dan zouden zij niet in den waan verkeerd
hebben, dat het hun tot taak gesteld was, het menschelijk lichaam te
richten naar voorschriften, die op verdichte beginselen berusten, maar
zij zouden begrepen hebben, dat de elementen der door hen beoefende
wetenschap met behulp der Mechanica door hen opgebouwd moesten worden
uit datgene, wat de waarneming ons omtrent de samenstelling van den
mensch leert.

Indien men echter dit verwijt den mechanistischen Geneeskundige,
zooals ik U dien beschreven heb, naar het hoofd slingert, dan vraag ik
bewijzen voor dien laster.

Natuurlijk zal niemand, men versta mij wel, zoo dwaas zijn te beweren,
dat de meest nauwgezette Wiskundige niet een allerjammerlijkst figuur
als geneesheer kan maken.

Wat zou zulk een bewering wel te beteekenen hebben!

Ik verlang ook niet, dat de Mechanist verstand hebbe van de
Geneeskunde, maar omgekeerd eisen ik van den Geneeskundige kennis
der Mechanica.

Het zou allerdwaast zijn, een practisch ervaren Geneesheer ten
opzichte van het genezen van ziekten te willen achterstellen bij een
Werktuigkundige, die ganschelijk onbedreven is in de geneeskunde.

Slechts dit verklaar ik, slechts dit wilde ik door mijne redevoering
duidelijk in het licht stellen, dat van twee geneeskundigen, die
gelijke ervaring in hun vak hebben opgedaan, hij het meest geschikt is
om zijne wetenschap vooruit te brengen, die meer dan de ander met de
regelen der Mechanica vertrouwd is.

Opdat nu echter aan mijne woorden geen scheeve uitlegging gegeven
worde, wat tot mijn grooten spijt reeds zoo dikwijls is voorgekomen,
zal ik U een korte schets geven van den Geneesheer, zooals die mij
steeds als een ideaal voor oogen zweeft.

Stelt hem U voor, bezig met het leggen van den eersten grond voor
zijne geneeskundige studiën, geheel en al verdiept in de wiskundige
beschouwing van figuren en lichamen, gewicht en snelheid, de
inrichting van werktuigen en de werkingen, die daarmede op andere
voorwerpen kunnen uitgeoefend worden.

Terwijl hij door deze studiën zijnen geest oefent, kunnen hem deze
tevens tot nauwkeurig richtsnoer dienen, om duidelijke van
onduidelijke, ware van onware voorstellingen te onderscheiden;
tegelijkertijd zal hij, gedwongen tot langzaamheid in het oordeelen,
zich de zoo hoog noodige voorzichtigheid eigen maken.

Nadat hij aldus geleerd heeft, de enkelvoudige werkingen der niet
samengestelde lichamen na te gaan en deze uit haar ware en
ontwijfelbare oorzaken af te leiden, is zijn geest rijp geworden, om
de verschillende eigenschappen der vloeistoffen, te weten haar
vloeibaarheid, elasticiteit, ijlheid en gewicht, die de hydrostatiek
uitvoerig behandelt, nader te bestudeeren.

Daarna ga hij, zijn denkvermogen aldus gescherpt hebbende, er toe
over, de werkingen, die vloeistoffen op werktuigen en die deze op gene
uitoefenen, volgens streng mathematische methode te onderzoeken,
versterke de op die wijze opgedane kennis door hydraulische,
mechanistische en chemische proeven, terwijl hij de geaardheid en de
werkingen van het vuur, het water, de lucht, de verschillende zouten
en andere dergelijke stoffen nauwkeurig gadeslaat.

Een tweede tafereel vertoont hem ons, zich reeds bevindend binnen de
gewijde ruimte, waar de Geneeskunde zelve beoefend wordt.

Daar zien wij hem zijne oogen, gescherpt en verhelderd door wiskundige
onderzoekingen, zwijgend richten op geopende lijken en op lichamen van
levend geopende dieren.

Aanstonds beschouwt hij met aandacht den bouw, de vormen, de vastheid,
de begin- en eindpunten, de verbindingen en krommingen, de
buigzaamheid en veerkrachtigheid der vaten.

Door dit wonderlijk schouwspel geprikkeld, past hij weldra op de door
hem waargenomen verschijnselen de wetten der Mechanica, welke hem
reeds van vroeger bekend zijn, toe en ontdekt zoodoende de verborgen
eigenschappen der aanschouwde lichaamsdeelen.

Van hoe verschillende, schoone en nuttige hulpmiddelen, waarmede de
vlijt der jongere geleerden de grenzen der ontleedkunde heeft
uitgebreid, zien wij hem gebruik maken.

Terwijl hij zich de door anderen eerst na zeer veel inspanning gedane
ontdekkingen ten nutte maakt, vormt hij zich een duidelijk beeld van
den bouw van het menschelijk lichaam.

Vervolgens zet hij zich aan de bestudeering der levensvochten, welke
hij zoowel in als buiten het levend lichaam met alle middelen, die hem
Anatomie, Chemie en Hydrostatiek ten dienste stellen, alsook met
behulp van het microscoop aan een grondig onderzoek onderwerpt.
Eindelijk zal hij zich dan door zijne van alle kanten bijeenverzamelde
gegevens een volledig overzicht kunnen verschaffen van alle
verschijnselen, die het lichaam in gezonden toestand te aanschouwen
geeft.

Ziedaar iemand, die uitsluitend door de gegevens, welke hij zich zelf
verschaft heeft, in staat gesteld is tot het schrijven eener Leer van
den normalen lichaamstoestand!

Met behulp van deze gegevens nu brengt hij, na eerst elk afzonderlijk
nauwkeurig onderzocht en overwogen en ze vervolgens in hun onderlingen
samenhang bestudeerd te hebben, met toepassing van de wetten der
Mechanica en met streng wiskundige regelmaat en behoedzaamheid te werk
gaande, langzaam maar zeker waarheden aan het licht, die, hoewel in
die gegevens opgesloten liggend, niet door zinnelijke waarneming
daarin ontdekt, doch slechts door logische redeneering daaruit
afgeleid kunnen worden.

Aldus worden de naaste oorzaken van iedere werking opgespoord; deze
maakt hij namelijk op uit den hem reeds bekenden aard der
verschijnselen, welke hij bijeenverzameld, onderzocht en onderling
vergeleken heeft, zoodat hij zich langzamerhand, als vrucht van al
deze onderzoekingen, een duidelijk en volledig beeld van het wezen
dier oorzaken zal kunnen vormen.

Welke schoone resultaten zal hij niet kunnen bereiken, die bij zijne
studiën dezen weg volgt!

En zal de wetenschap, op deze wijze verkregen, niet onveranderlijk
vaststaan en even duurzaam zijn als de menschelijke natuur zelve, uit
welker innerlijk wezen zij immers is opgedolven en welke haar eenigen
grondslag uitmaakt?

Zullen de resultaten van zulk een wetenschap niet onbetwistbaar zijn,
die, slechts steunend op wat allen met gelijke beslistheid als waar
erkennen, met de strengste nauwgezetheid behoedzaam voortschrijdt?

Zal die wetenschap niet genoegzaam betrouwbaar en ook voor de praktijk
nuttig zijn, welke bij haar grondig en met toepassing eener onfeilbare
methode ingesteld onderzoek naar de naaste en onder ons bereik
vallende oorzaken slechts van die eigenschappen van het menschelijk
lichaam uitgaat, die stellig vaststaan en duidelijk voor onze
zintuigen waarneembaar zijn?

Ik erken, dat zij op die wijze slechts uiterst langzaam en nauw
merkbaar zal groeien en opwassen; daartegenover staat echter dit
belangrijke voordeel, dat elke, ook zelfs de geringste, vordering, die
zij maakt, een vaste schrede voorwaarts beteekent en een hechten
grondslag vormt, waarop verder voortgebouwd kan worden.

Het laatste tafereel mijner schets eindelijk vertoont U onzen
geneesheer, al dit werk reeds volbracht hebbend en naar den eindpaal
strevend.

Nu dringt hij door tot het allerheilige, tot het binnenste van den
tempel van AESCULAPIUS!

Thans doorvorscht hij de Tafelen van HIPPOCRATES en de zoo betrouwbare
geschriften der Grieken!

Ziet hem uit den overvloedigen schat der geneeskundige schrijvers
vlijtig bijeenverzamelen, wat er overal in hunne werken aan kostelijke
gegevens te vinden is!

Nu eens opent hij, ten einde ze te onderzoeken, lijken, waaraan hij
pathologische afwijkingen ontdekt heeft, dan weer neemt hij bij dieren
ziekten waar, die hij kunstmatig bij deze heeft verwekt; nu eens
verzamelt hij uit eigen ervaring allerlei gegevens omtrent de
uitwerkingen van ziekten en geneesmiddelen, dan weer vult hij de aldus
opgedane kennis aan door het raadplegen van de beste schrijvers op dat
gebied; eindelijk schikt hij al deze gegevens samen, terwijl hij ze
regelt en nauwkeurig overweegt, en vergelijkt de aldus gevonden
resultaten met wat de Theorie hem geleerd heeft, zoodat hij ten slotte
een degelijk inzicht krijgt in den loop en de geneeswijze der
verschillende ziekten.

En hiermede heb ik de laatste hand gelegd aan het voor u geschetste
beeld van den volmaakten geneesheer!

Dat deze hoogte onmogelijk bereikt kan worden zonder de studie der
Mechanica, meen ik thans genoegzaam te hebben aangetoond.

Sinds ik mij op de studie der geneeskunde toelegde, heb ik getracht,
dat beeld te evenaren, mij daarnaar te richten.

Naar dat model den geest te vormen van hen, die zich aan mijne leiding
toevertrouwen, daartoe, Heeren Curatoren, heb ik steeds al mijne
krachten ingespannen, zoolang ik op uw gezag aan deze hoogeschool de
geneeskunde onderwees.

Dat ideaal zal ik, zoolang God mij het leven schenkt, niet ophouden
ijverig na te streven.

Niet door partij te trekken van de dwaze lichtgeloovigheid en de domme
verbazing der onkundige menigte, niet door een verblindenden
woordenvloed, maar door duidelijke en onbetwistbare resultaten zal ik
voor de wetenschap, waaraan wij allen ons leven toevertrouwen, eerbied
trachten af te dwingen.

Moogt gij, voortreffelijke jongelingen, die u met de borst op deze
wetenschap toelegt, door welke het menschelijk geslacht zijn
ongestoord welzijn hoopt verzekerd te zien, het door mij ontworpen
beeld van den idealen geneesheer reeds van uwe eerste studiejaren af
aandachtig beschouwen en er bewondering voor opvatten.

Kwijt u zóó van uwe taak, dat gij u, getooid met de trekken en tinten
van dit beeld, den naam van reddende engelen der menschheid verwerft!

Er is geen wetenschap, die haren beoefenaren schoonere belooningen
voor hunnen arbeid ten deel doet vallen dan de Geneeskunde.

Geen andere is er, die u aangenamer, nuttiger en onmisbaarder voor uwe
medemenschen kan maken.

Geraakt in geestdrift, edelaardige geesten, geraakt in geestdrift voor
de schoonheid dezer kunst, zonder welker hulp voor niemand hier op
aarde het geluk bestaanbaar is!

Dat toch nooit de moeielijkheid dezer studie de onstuimigheid van uwen
vurigen geest beteugele!

Hoogst bezwaarlijk, ik erken het, is de weg, die tot het heiligdom van
PANACEA[5] voert.

    [Voetnoot 5: PANACEA („Alheelster“) is de naam van een der dochters
    van AESCULAPIUS. (Vertaler).]

Doch anderen hebben dezen door hunnen onvermoeiden arbeid geëffend;
met groote dapperheid wisten zij, alle moeilijkheden overwinnend, het
einddoel van hunnen tocht te bereiken; volgt gij nu moedig hun
voorbeeld!

Gij vindt in deze hoogeschool zoodanige leidslieden op het gebied der
geneeskunde, die u veel rijker schatten kunnen toonen dan weleer de
Epidaurische zuilen[6], de Pergameensche boekrollen[7], de Cnidische
wanden[6] en de Coische bladen[7] opleverden.

    [Voetnoot 6: Op de zuilen van den Aesculapius-tempel te Epidaurus
    en op de wanden van dien te Cnidus stonden opschriften, die melding
    maakten van verschillende ziektegevallen en de wijze hunner
    genezing. (Vertaler).]

    [Voetnoot 7: Bedoeld zijn de werken van GALENUS van Pergamum en
    HIPPOCRATES van Cos. (Vertaler).]

Gij vindt hier iemand, die de kunst verstaat, met een ongelooflijk
gemak in duidelijke taal de meest verborgen geheimenissen der Wiskunde
bloot te leggen en die u zal leeren, deze op geneeskundige
vraagstukken toe te passen.

Het is VOLDER, een man, die naar het oordeel der besten onder ons
geboren schijnt voor deze gewijde taak, een man, die verre boven onzen
lof verheven is!

Met een van dankbaarheid vervuld gemoed spreek ik het hier gaarne
openlijk uit, dat ik aan zijne milde voorlichting oneindig veel
verschuldigd ben en steeds, ten minste zoolang ik nog helder van hoofd
ben, zal ik mij mijne groote verplichtingen jegens hem eerlijk en
oprecht voor oogen houden.

Indien gij nu van oordeel zijt, dat ik U tot eenigen steun bij uwe
studiën kan dienen, dan zal ik gaarne, het voetspoor dezer groote
mannen volgend, er met alle macht naar streven, metterdaad het bewijs
te leveren, dat ik mijn belang slechts in het uwe zoek.

Zoolang God mij de kracht verleent, dit ambt naar behooren te
vervullen, zal ik niet ophouden, met U de uitspraken der Ouden en
de waarnemingen der jongeren met onverdroten ijver van alle kanten
bijeen te verzamelen, waarbij ik dan nog de resultaten mijner eigen
onderzoekingen, die ik geef voor wat ze zijn, zal voegen, ten einde,
toegerust met al deze gegevens, met behulp van de door mij zoo
uitbundig geprezen Mechanica, het onze bij te dragen tot den opbouw
der medische wetenschap!

Welaan dan, wakkere studiegenooten, laat ons het werk, waartoe mijne
gansche redevoering U aanspoorde, onder de zegenrijke begunstiging van
het thans aangebroken academisch jaar als om strijd aanvatten en het
zoo mogelijk voleinden!

Laat uwe trouwe opkomst bij mijne lessen zulk een geestkracht in mij
ontvonken, dat ik, die mij volkomen bewust ben, wat natuurlijken
aanleg en geleerdheid betreft, bij zeer velen achtergesteld te moeten
worden, in ijver tenminste voor niemand zal behoeven onder te doen.

De hoogste belooning voor mijnen arbeid echter zal ik _dan_ meenen
deelachtig te worden, wanneer het door uwe toejuiching der wereld zal
blijken, dat de door mij betoonde vlijt U ten goede gekomen is,
wanneer de roep van den voorspoed uwer studiën aan deze hoogeschool
meerderen zal verlokken, onder hare leerlingen plaats te nemen.

Slechts als deze mijn wensch in vervulling getreden zal zijn,
zal ik, Edel Groot Achtbare Heeren Curatoren, Edel Achtbare Heeren
Burgemeesters[8], de resultaten van mijn onderwijs, onder uwe
bescherming aan uwe hoogeschool gegeven, met vertrouwen aan uw oordeel
mogen onderwerpen.

    [Voetnoot 8: Hiermede worden de vier burgemeesters van Leiden
    toegesproken. (Vertaler).]

Dit beschouw ik als het eenige waardige geschenk, waarin uw verheven
geest behagen zal kunnen scheppen.

Op deze wijze hoop ik, zonder eenige valsche vleierij maar met niet
minder oprechtheid van zin U den dank, waartoe ik mij jegens U
verplicht gevoel, metterdaad te toonen!

Gij toch hebt mij, na mij tot het leeraarsambt te hebben geroepen
en gedurende de twee jaren, waarin ik dit ambt bekleedde, mijne
werkzaamheden aandachtig gadegeslagen te hebben, onverwacht door
hoogst vereerende beloften en nieuwe bewijzen uwer mildheid tot nog
meer ijver geprikkeld.

Onder de vele deugden, die ik in U vereer, is er ééne, die volgens het
mij ter oore gekomen oordeel van wijze mannen hooger dan alle andere
gesteld moet worden: het is de strikte onpartijdigheid, waarmede gij
bij het betoonen van uwe gunst te werk gaat.

Eene voortreffelijke en der wetenschappelijke wereld het allermeest
ten goede komende eigenschap noem ik haar; U door haar latende leiden,
hebt gij slechts belooningen voor werkelijke verdiensten over; alle
gunstbejag stuit op haar af.

Wanneer ik dan ook naar uwe hoogheid van karakter de waarde afmeet
van de onderscheiding, welke gij mij verleend hebt, dan voel ik eenen
onweerstaanbaren drang in mij, om, aangevuurd door zulk een eervol
getuigenis, onverwijld op den ingeslagen weg met frisschen moed voort
te gaan!

Met terzijdelating derhalve van allen ijdelen woordenpraal, die bij
eene dankbetuiging het teeken van onoprechtheid pleegt te zijn en
volstrekt geen genade kan vinden in de oogen van wijze mannen, wil
ik U slechts het volgende plechtig beloven!

Ik zal mij steeds bevlijtigen, uwe waardigheid door het betoonen van
den diepsten eerbied en de uiterste dienstwilligheid hoog te houden!

Ik zal zorg dragen, mijnen ijver tot zulk een hoogte op te voeren,
dat het blijke, dat ik uwe gunst op den hoogsten prijs stel en mij
haar door gepaste middelen steeds in meerdere mate wil trachten te
verwerven.

Ik zal er naar streven, de juistheid van het welwillend oordeel, dat
gij over mij geveld hebt, der geheele wereld door mijne daden te doen
blijken!


    IK HEB GEZEGD.


       *       *       *       *       *
           *       *       *       *


_Nobilissimis et Splendidissimis Viris_
ACADEMIAE BATAVAE CURATORIBUS,

  _Den Edel Groot Achtbaren Heeren_
  CURATOREN DER LEIDSCHE UNIVERSITEIT,

D. JACOBO, BARONI WASNARIAE, Toparchae Opdami, Hensbroek, Wochmeer,
Spierdijk, Zuydwijk, Kernchem, Twikelo, Lage, etc. Ordinis Equestris
Nobilium Hollandiae Primo Assessori, Illustris Ordinis Equestris
Danici, Cujus insigne Elephas, membro, Equitum Foed. Belgicae Magistro.
Munitissimae Urbis Sylvae Ducis Gubernatori. Ad Potentissimos Poloniae
et Borussiae Reges, ad Serenissimum Electorem Hanoveriensem, et ad
Plures Germaniae Principes, Legato Extraordinario, etc. etc.

  Den Heere JAKOB, BARON VAN WASSENAER, heer van Obdam, Hensbroek,
  Wochmeer, Spierdijk, Zuydwijk, Kernchem, Twikelo, Lage, enz., oudste
  lid van de ridderschap van Holland, ridder in de Deensche koninklijke
  orde van den Olifant, kolonel van de ruiterij der Vereenigde
  Nederlanden, gouverneur van ’s Hertogenbosch, buitengewoon gezant
  bij H.H.M.M. de Koningen van Polen en Pruisen, bij Z.H. den Keurvorst
  van Hannover en bij onderscheidene Duitsche vorsten, enz. enz.

D. HUBERTO ROSENBOOM, JCto, Toparchae in ’s Grevelsregt, Supremae
Batavorum Curiae Praesidi, etc. etc.

  Den Heere Mr. HUBERTUS ROSENBOOM, heer van ’s Grevelsregt, voorzitter
  van den Hoogen Raad der Nederlanden, enz. enz.

D. HERMANNO VAN DEN HONAART, JCto, Viro Consulari in Senatu primae
in Hollandia Dordrechtanorum Urbis, ejusque Voto in Delegatos
Praepotentium Ordinum Hollandiae adscripto, Comiti Aggerum
Alblasserwaarde, etc. etc.

  Den Heere Mr. HERMAN VAN DEN HONAART, burgemeester van Dordrecht en
  afgevaardigde dezer stad in de Staten van Holland, dijkgraaf van
  Alblasserwaarde, enz. enz.

Eorumque collegis,
_Amplissimis, Gravissimisque Viris_,

  _Den Edel Achtbaren Heeren_

D. JOHANNI VAN DEN BERG, JCto, Consulum hoc anno Praesidi, et
Amplissimi simul Consessus Curatorum Academiae Actuario,

D. CONRADO RUYSCH, JCto.

D. ABRAHAMO VAN ALPHEN, JCto.

D. PETRO VAN DORP.

  Den Heere Mr. JAN VAN DEN BERG, eersten burgemeester van Leiden en
  secretaris van het college van Curatoren.

  Den Heere Mr. COENRAAD RUYSCH,

  Den Heere Mr. ABRAHAM VAN ALPHEN,

  Den Heere PIETER VAN DORP,

Hanc Orationem
Ea, qua par est, veneratione
Sacrat
Virtuti, et Nomini Eorum
Devotissimus

  draagt deze redevoering
  met verschuldigden eerbied op
  de hun toegewijde

HERMANNUS BOERHAAVE.

  HERMAN BOERHAAVE.



HERMANNI BOERHAAVE
De Usu ratiocinii Mechanici in Medicina
ORATIO.

  REDEVOERING
  van
  HERMAN BOERHAAVE
  over
  Het nut der Mechanistische Methode in de Geneeskunde.

Qui corporum vires ex mole, figura, et velocitate, vel assumtis, vel
deprehensis observatione, calculo aestimant Geometrico, Mechanici
appellantur. Quos ipse Artis usus, claraque demonstratae veritatis lux,
Sapientibus adeo commendavit, ut aliam omni aeque laudatam seculo, omni
aeque comprobatam suffragio, temere non inveneris. Miram profecto, et
insperato rei eventu humana fere altiorem Sapientiam!

  Zij, die de krachten der lichamen naar hun massa, vorm en snelheid,
  hetzij na een korter of langer onderzoek vastgesteld of door directe
  waarneming gevonden, mathematisch berekenen, worden Mechanisten
  genoemd. Dezen hebben zich door de practische resultaten hunner
  wetenschap, welke op schitterende wijze de waarheid hunner stellingen
  aantoonden, zoozeer de achting der weldenkenden verworven, dat men
  niet licht eene andere wetenschap zal vinden, die zich ten allen tijde
  in gelijke mate in ieders toejuiching mocht verheugen. Is zij niet een
  wonderbaarlijk gewrocht van den menschelijken geest, dat door zijne
  alle verwachting te boven gaande uitkomsten aan het bovenmenschelijke
  grenst?

Illa enim certis quidem, sed paucis admodum, iisque vulgatis ubique
principiis fundamenta debet subtilissimi cujusque et difficillimi
inventi.

  Het zijn immers slechts zeer weinige, algemeen verbreide, zij het dan
  ook onbetwistbare, grondbeginselen, op welke haar meest subtiele en
  ingewikkelde uitvindingen gebaseerd zijn.

Postulata ideo Scientiae hujus sordent his, qui fronte prima decepti
rebus pretium statuere, vel obscura tantum suspicere solent. Artium
vero severissimae successum quisquis spectat, summo eam ingenii cultu
dignissimam habet, quia fundamento subnixa tam plano Hominum robur longe
supra vires Generis Humani evexit. Ejus quippe effectu nulla datur
immobilis moles, licet moturus minimo valuerit agendi momento.

  Dit is dan ook de reden, waarom menschen, die gewoon zijn, de dingen
  op het eerste gezicht, dus veelal verkeerd, te beoordeelen, of slechts
  eerbied te hebben voor beweringen, die in een duister waas gehuld
  zijn, voor de grondstellingen dezer wetenschap minachtend de schouders
  ophalen. Wie echter op de resultaten van die strengste aller
  wetenschappen let, acht haar de hoogste vereering waardig, omdat zij,
  op zoo eenvoudigen grondslag opgebouwd, den mensen krachten verleend
  heeft, die zijne eigene verre overtreffen. Aan haar immers hebben wij
  het te danken, dat geen massa meer onbewegelijk is, hoe gering ook de
  beweegkracht zij, waarover wij beschikken.

Quare utilitatem ejus ommis civilis, omnis agnoscit militaris
disciplina. Hanc aliis artibus necessariam non tantum idonei judices,
sed et vanae gloriae ex ignara laude aucupes imperiti celebrant. In
sola medicina spernitur, vel praetervisa nihil boni praestare vulgo
censetur.

  Haar nut wordt dan ook door alle, zoowel burgerlijke als militaire,
  wetenschappen erkend. Zóó algemeen wordt zij gevierd als eene voor
  andere wetenschappen onmisbare hulpwetenschap, dat zelfs onkundigen,
  als naar gewoonte zichzelf willende verheerlijken door het prijzen van
  dingen, welke zij niet verstaan, den bevoegden beoordeelaars dien lof
  nazeggen. De geneeskundigen alleen versmaden haar of zijn gemeenlijk,
  opzettelijk verzuimend haar nader te bestudeeren, van oordeel, dat zij
  niets goeds vermag tot stand te brengen.

Quod ipsum tamen adeo ego alienum a rei veritate, adeo calamitosum fundo
medico habeo, ut dicendi argumentum hac mihi hora aliunde non petiverim.
Neque Vestram exspectationem, neque mea me vota fefellisse crediderim,
si plani sermonis perspicuitate evicero, _Mechanices in Medicina usum
esse summum, necessitatem maximam_.

  Deze meening is nu echter mijns inziens zóó geheel en al bezijden de
  waarheid en tevens zóó verderfelijk voor de geneeskunde, dat ik
  gemeend heb, geen beter onderwerp te kunnen uitkiezen, om in dit uur
  voor U te behandelen. En ik geloof, dat ik zoowel aan uwe verwachting
  als aan mijnen wensch voldaan zal hebben, als ik in eenvoudige taal
  duidelijk zal hebben aangetoond, _dat de Mechanica voor de Geneeskunde
  van buitengewoon belang en ten eenenmale onontbeerlijk is_.

Quae agitanti ubertas rei verborum apparatum praecidere videtur. Sed
reficit me Vestra in judicando spectata satis sinceritas, quae damnata
dudum exordii demulcentis lenocinia ab loco hoc, qui soli veritati
sacer, relegavit. Rem itaque ipsam libere exordior; maxime quum severa
veritas patientiam quidem et attentionem imploret, gratiam vero repudiet
et odia.

  Door de uitgebreidheid van het onderwerp word ik wel genoodzaakt, elke
  rhetorische verfraaiing der rede ter zijde te laten. Dat mij dit
  echter niet behoeft te verontrusten, daarvoor staat mij de zoo
  welbekende strikte eerlijkheid van uw oordeel borg, waarmede gij reeds
  lang de vleitaal eener streelende inleiding door uwe afkeuring uit
  deze slechts der waarheid gewijde plaats verbannen hebt. Ik ga dus
  terstond onbeschroomd tot de behandeling van mijn onderwerp over, daar
  hij, die strenge waarheid verkondigt, zich om geenerlei vooroordeel,
  het moge hem gunstig of ongunstig zijn, bekommert; slechts geduld en
  aandacht vergt hij van zijne hoorders.

Generalem corporis naturam nullos definivisse verius quam Mathematicos
tam clarum habeo, ut litem de fide hujus asserti exspectem plane nullam.
Quae vero singulari cuique, prout in rerum natura existit, corpori
propria sit indoles, ex universali hac Geometrarum idea a priori nullus
rite deduxerit.

  Dat de beste algemeene bepaling van het begrip lichaam door de
  Wiskundigen gegeven is, acht ik zóó evident, dat ik van niemand eenige
  tegenwerping tegen deze bewering verwacht. Den individueelen aard
  echter van elk lichaam in het bijzonder, zooals het zich in de natuur
  voordoet, zal niemand alleen door logische redeneering uit deze
  algemeene definitie der Wiskundigen kunnen afleiden.

      Illa enim ex sola collectione communium nata, secluso accurate
omni eo, quod unum ab alio distinguit, justo ratiocinio non dabit
conclusionem unquam, quae peculiarem corporis naturam explicet. Ab hac
ipsa tamen pendet primario vis agendi, qua unum prae alio corpus pollet;
adeoque illa ignorata et haec incognita lateat necesse est.

        Daar deze immers voortgesproten is uit de samenvatting van die
  eigenschappen, welke alle lichamen gemeen hebben, met zorgvuldige
  uitsluiting van alles, wat het eene lichaam van het andere
  onderscheidt, zal daaruit met nog zoo logische redeneering geen
  enkele gevolgtrekking kunnen afgeleid worden, die over den
  bijzonderen aard van eenig lichaam opheldering geeft. En toch hangt
  juist van dezen in de eerste plaats de grootere of geringere
  werkingskracht der verschillende lichamen af, zoodat de kennis van
  deze laatste zonder de kennis van het eerstgenoemde onbestaanbaar is.

Ignota igitur haec detegere quisquis amat, ex ipsa re singulari
conditiones eruere debet, quae procacem aliter ratiocinii libertatem
in indaganda rei indole exacte determinet. Has vero certo nullus novit,
nisi ille, qui sensuum experimento observandos corporis cujusque
effectus perspexit. Habent sc. hi rationem eorum, quae ex natura propria
rei indagandae fluunt; singula ergo horum unam hujus proprietatem,
collecta vero simul integram ejus naturam absolvunt, qua sensibus patet.

  Wie derhalve tot de kennis hiervan wenscht te geraken, moet uit het te
  bestudeeren voorwerp zelf de bijzondere voorwaarden putten, die zijn
  anders onbeteugelde vrijheid van redeneering bij het opsporen van den
  eigenaardigen aanleg van het gegeven object nauwkeurig omgrenzen. Deze
  voorwaarden echter kunnen slechts door hem gekend worden, die de met
  de zintuigen waarneembare werkingen van elk lichaam in het bijzonder
  heeft nagegaan. Deze werkingen zijn namelijk het zichtbaar gevolg van
  de bijzondere hoedanigheden, welke uit den eigen aard der te
  onderzoeken zaak voortkomen; elke nu van deze afzonderlijk maakt ééne
  eigenaardigheid dezer zaak uit, en alle te zamen genomen maken zij
  haar geheele wezen uit, voor zooverre dat voor de zintuigen
  waarneembaar is.

Quicunque autem ex his ipsis liquidissime prius perspectis, more dein
Geometrico ea demonstrat, quae clara et individua sequela inde elici
possunt, plura longe deteget, quam sensuum auxilium revelasset unquam.
Neque tamen ipsa haec posteriora vera minus prioribus, neque minus
certa, neque minus apta usui erunt.

  Gaat men nu een stap verder door uit deze duidelijk waargenomen feiten
  langs wiskundigen weg alles, wat daaruit klaarblijkelijk onafwijsbaar
  voortvloeit, af te leiden, dan zal men veel meer ontdekken, dan met
  behulp der zintuigen alleen ooit het geval geweest ware. En toch
  zullen de op laatstgenoemde wijze verkregen uitkomsten niet minder
  waar, noch minder bruikbaar zijn dan de vroeger verkregene.

Praeter binas hasce, tertia non datur, quae peculiarem corporeae
cujusdam machinae constructionem reseret, clavis.

  Buiten deze twee is er geen derde methode, welke de bijzondere
  inrichting van het een of andere mechanisme kan helpen opsporen.

Quarum utraque id evincit unum, humanum corpus idem esse natura toti,
quam contemplamur, Universitati rerum.

  Beide methoden nu leiden onveranderlijk tot dit resultaat, dat het
  menschelijk lichaam in aanleg volkomen overeenstemt met de geheele ons
  omringende natuur.

Sensu teste et ratione judice nil habet praeter caetera eximii, si
seria speculatione principia ejus lustraveris, nisi quod ex pluribus,
diversisque machinis influxu humorum agitatis illud possidemus
conflatum.

  Zoowel zinnelijke waarneming als verstandelijk overleg leeren ons, dat
  het menschelijk lichaam voor hem, die zijne samenstellende deelen met
  wetenschappelijken ernst bestudeert, geen enkele afwijking vertoont in
  vergelijking met andere lichamen, tenzij dan dat het samengesteld is
  uit verscheidene mechanismen van verschillenden vorm, die door er
  doorheen stroomende vochten in beweging gebracht worden.

Conflatum vero hac conditione, ut adunatarum partium effectus sit
plures producere, eosque varios valde, motus, qui mechanica plane
evidentia ex mole, figura, firmitate et nexu partium inter se, fluunt.
Quod confirmatur satis, quoniam solo mechanico motu destructa harum
partium una, vel soluta tantum vinculi tenacitate, frustra eundem
deinceps effectum speramus. Humanum ergo verum est, quale Mechanici
speculantur, corpus; habet adeoque id omne, quod clara hujus specie
exhibetur.

  Ons lichaam is nu zoo ingericht, dat zijne vereenigde deelen het
  vermogen bezitten, verscheidene en wel zeer verschillende bewegingen
  voort te brengen, welke, geheel overeenkomstig de regelen der
  mechanica, bepaald worden door de massa, den vorm, de vastheid en de
  onderlinge verbinding der deelen. Dit blijkt reeds terstond hieruit,
  dat, wanneer een dezer deelen louter ten gevolge der mechanische
  beweging vernield of ook slechts de stevigheid der verbinding
  verminderd is, de vroeger waargenomen werking stellig uitblijft. Het
  menschelijk lichaam is dus een zuiver mechanisch lichaam en vertoont
  er derhalve alle eigenschappen van.

Eadem igitur lege, qua mathematicum illud et humana haec machina
explicabilis arti geometricae erit; si modo pro datis assumuntur, non
quas arbitrium mentis ex infinita possibilium varietate pro lubidine
finxit, sed sensuum usu probe compertae dotes ejus peculiares.

  Op dezelfde wijze dus als de door de mathematici bestudeerde lichamen
  zal ook het menschelijk mechanisme een object van wiskundige
  behandeling kunnen zijn, indien men slechts zijne bijzondere door
  zinnelijke waarneming behoorlijk vastgestelde eigenschappen als vaste
  gegevens aan het onderzoek ten grondslag legt, niet echter zulke
  eigenschappen, die geheel willekeurig er aan toegekend en uit eene
  oneindige verscheidenheid van mogelijkheden zonder eenigen positieven
  grond uitgekozen zijn.

Quarum plurimas anatome vario equidem detexit artificio, observando
majorum, quibus componimur, partium definitam structuram. Plura in
minoribus pulcherrimum detexit microscopii inventum, similem his,
majoribusque naturam demonstrans.

  Zeer vele eigenaardigheden nu van het menschelijk lichaam heeft de
  ontleedkunde langs verschillende wegen aan het licht gebracht, door
  den bepaalden bouw van de grootere deelen, welke het samenstellen, na
  te gaan. De kennis van verscheidene eigenschappen der kleinere deelen
  hebben wij te danken aan de schoone uitvinding van het microscoop,
  hetwelk aantoonde, dat de grootere en de kleinere deelen in aanleg
  overeenkomen.

      Sed et liquidorum scientia revelavit multa, quae humorum per vasa
nostra circumactorum ingenium, impetum, directionemque determinant.
Quare, aut ex omnibus his nihil lege scientiae deduci poterit unquam,
aut soli mechanicae in cognoscendo, adeoque et in gubernando corpore
humano palma tribuenda erit.

        Doch ook de leer der vloeistoffen heeft ons vele factoren doen
  kennen, door welke de geaardheid, de stuwkracht en de richting der
  door onze vaten rondgevoerde vochten bepaald worden. Derhalve zal
  aan geen andere wetenschap dan aan de werktuigkunde de voorrang
  moeten worden toegekend bij het onder zoeken, ja zelfs ook bij het
  naar onzen wil besturen van het menschelijk lichaam, tenzij men
  misschien mocht willen aannemen, dat uit de genoemde dingen langs
  wetenschappelijken weg niets valt af te leiden.

Nihil veri, nihil certi, nihil quod ex usu sit, ex tot manifestis
observatis deduci posse, sive ea quis rite expenderit singula, sive
emendatissimo ratiocinio inter se comparaverit universa, quis credet,
quis asseret?

  Doch wie zal gelooven, wie beweren, dat uit zoovele duidelijk
  waargenomen feiten, hetzij men elk afzonderlijk behoorlijk overweegt
  of ze alle te zamen op de meest oordeelkundige wijze onderling met
  elkaar in verband brengt, niets waars, niets zekers, niets bruikbaars
  kan worden afgeleid?

Languentis certe animi tardum nimis torporem, et ingratum plane
pulcherrimorum, quae possidemus, inventorum neglectum, qui sic loquitur,
palam facit.

  Hij, die zoo spreekt, openbaart hierdoor slechts een al te groote
  traagheid en sufheid van geest en een allerondankbaarste
  geringschatting voor de schoonste uitvindingen, welke wij bezitten.

Desidiosi est nihil agendo desperare semper, vel elevare verbis, facere
quae forte solus non possit.

  Het is immers een eigenschap van den arbeidschuwe, uit wanhoop aan den
  goeden uitslag niets te durven ondernemen of datgene als onbereikbaar
  voor te stellen, waartoe misschien _zijne_ krachten alleen te kort
  schieten.

Quod si ratiocinandi lege ignota quidem inde illustrari posse concedens
quis, mechanicis tamen solis id muneris denegat, aliam det quaeso, quae
corporea rectius excutiat, artem.

  Mocht er echter iemand gevonden worden, die wel toegeeft, dat uit
  genoemde feiten langs den weg der redeneering onbekende zaken kunnen
  opgehelderd worden, doch slechts den werktuigkundigen het recht
  hiertoe ontzegt, laat hij ons dan buiten de mechanica eene andere
  wetenschap aanwijzen, die ons beter in staat stelt, de eigenschappen
  der lichamen uit te vorschen.

      Id qui aggreditur, necessarium est ut statuat rerum naturam optime
explicari per ea principia, quae a quaesita rei natura maxime aliena
sunt, et per eos, qui ab una omni Bono probata veri indagandi methodo
longissime aberrant. Eo autem ipso tot, tantisque se intricat absurdis,
ut, nulla ejus ratione habita, propositum demonstratum putem.

        Wie dat poogt te doen, moet zich in het hoofd gezet hebben,
  dat de aard der dingen het best kan worden opgespoord door van zulke
  grondbeginselen uit te gaan, die daar het meest tegen indruischen,
  en door zoodanige personen, die het sterkst afwijken van de
  onderzoekingsmethode, die door alle weldenkenden als de eenige, welke
  ware resultaten oplevert, erkend wordt. Alleen reeds daardoor echter
  zou hij zich in zulk een warnet van ongerijmdheden verstrikken, dat
  ik, zonder verder, rekening met hem te houden, mijne stelling bewezen
  mag achten.

Sed jejuna nimis audit haec convincendi ratio, cujusque remotior ab
usu communi vis paucos in assensum cogat! Id verum quin sit, si ex
plurimorum captu aestimatur demonstrationis pondus, nullus dubito.

  Maar deze bewijsvoering klinkt wat al te nuchter en moet wel, al te
  zeer afwijkend van den gebruikelijken betoogtrant, weinigen tot
  instemming nopen! En dat is zeer zeker het geval, indien men de kracht
  van een betoog afmeet naar het bevattingsvermogen van de meerderheid
  der menschen.

Quidni ergo, vel horum gratia, in liquidissima luce locatam rem ponamus
ob oculos; et in ea quidem, qua se omnes pulchre uti jactant, quibus
mederi cura est.

  Waarom zou ik dan niet, al was het slechts om dezen te voldoen, U de
  zaak in het helderste licht voor oogen stellen, van welk licht alle
  beoefenaren der geneeskunst, als men hen gelooven mag, een ruim
  gebruik maken.

Quae aggressurus vel invitus sane cogor ex historia structurae corporis
allegare ea, quae Rhetorum locis insueta plane et inaudita, puritati
defaecatae Latinitatis peregrina et barbara, intellectui tamen ipsius
rei praeprimis necessaria habentur.

  Terwijl ik nu daartoe overga, zie ik mij wel, hoezeer ook tegen mijnen
  zin, genoodzaakt, het een en ander uit de anatomie ter sprake te
  brengen, dat, daar een dergelijk onderwerp nooit door rhetorische
  schrijvers behandeld is, in minder zuiver en gekuischt Latijn moet
  worden weergegeven, dat ik echter voor het goed begrip van de zaak
  zelve meen niet achterwege te mogen laten.

Maximam corporis nostri partem arteriis contextam, harumque sustentatam
beneficio vigere, clarius est, quam demonstratione ut egeat. Has canales
esse cruorem qui castigant, inque suo dirigunt itinere, quorum maxima
circa cor sensim gracilescit cavitas, donec prae tenuitate aciem visus
fugiat, vel laniones norunt.

  Dat het grootste gedeelte van ons lichaam met slagaderen doorweven is
  en door deze in stand gehouden wordt, is te duidelijk, om betoog te
  behoeven. Dat dit de kanalen zijn, die het bloed inhouden en in zijnen
  loop richten, en dat hun omvang, in den omtrek van het hart het
  grootst, langzamerhand afneemt en ten slotte zóó klein wordt, dat hij
  niet meer voor het bloote oog waarneembaar is, dat weten zelfs de
  slagers.

      Neque minus vulgatum, a corde exortum unum horum truncum explicari
in ramos laterales, figura trunci similes, eadem ratione et divisos
rursus et decrescentes, hoc tamen artificio, ut truncus recta pergens,
in loco divisionis majori plerunque capacitate aperiatur quam rami, qui
ad latera trivii hujus porriguntur.

        Niet minder algemeen bekend is het, dat één hoofdstam van deze
  kanalen, van het hart uitgaande, zich in zijtakken splitst, die met
  den hoofdstam gelijkvormig zijn en op dezelfde wijze als deze zich op
  hun beurt splitsen en langzamerhand in omvang afnemen, waarbij echter
  deze eigenaardigheid valt op te merken, dat de recht doorloopende
  hoofdstam ter plaatse, waar hij zich vertakt, gewoonlijk een wijder
  opening vertoont dan de aan dezen driesprong ontspringendezijtakken.

      Sinuoso autem flexu ita haec omnia vasa curvari, ut cavitatum
latera ad infinitos numero, et magnos valde angulos ubique inflectantur,
hujusque Spirae gravissimos effectus esse in sanguinem transfluentem,
observarunt a paucis retro annis, qui Geometricas subtilitates rebus
applicuere Medicis.

        Dat echter al deze vaten zoodanige krommingen beschrijven, dat
  de zich zijdelings vertakkende buizen op een oneindig aantal plaatsen
  wijde hoeken vormen en dat deze windingen een buitengewonen invloed
  uitoefenen op de doorstrooming van het bloed, is eerst voor weinige
  jaren ontdekt door hen, die de scherpzinnig gevonden stellingen der
  wiskunde op geneeskundige vraagstukken hebben toegepast.

Quam mirabili vero, quam efficaci fabrica flexiles finxit hos canales
Adorandus nostrae machinae Faber!

  Met welk een bewonderenswaardige, met welk een doeltreffende
  kunstvaardigheid heeft de aanbiddelijke Bouwmeester van ons mechanisme
  deze buigzame kanalen gevormd!

Dum a premente intus liquido distendi posse sine lacerationis discrimine
voluit, eoque rursum fecit ingenio, ut humorem a dilatatione reciproca
cessantem valido cum impetu cogere, se vero in arctiorem capacitatem
propria sponte restituere queant.

  Hij wilde, dat zij door het tegen hunne wanden drukkende vocht zonder
  gevaar voor scheuring zouden kunnen uitgezet worden en verleende hun
  tevens het vermogen, tot hun vroegeren omvang vanzelf weder terug te
  keeren en het vocht met een krachtigen stoot voort te stuwen, zoodra
  dit opgehouden heeft ze uit te zetten.

Ultimos autem arteriae, hosque minutatim divisos fines in membrana, ut
firma basi, ordinari, ibique per fistulas in mutuos occursus emissas
hiare inter se, ante Malpigium viderat nemo. Ille primus ambages
resolvit et mille viarum dolos, quos pulsa in hos Maeandros liquida
pererrant.

  MALPIGHI was echter de eerste, die zag, dat de laatste uiteinden der
  slagader, in zeer dunne buisjes vertakt, in een vlies, als in een
  stevig omhulsel, zijn samengevoegd en daar door middel van nauwe
  kanalen wederkeerig met elkander in gemeenschap staan. Hij heeft ons
  het eerst den weg leeren vinden in het labyrint der tallooze
  dwaalwegen, welke de vloeistoffen, langs deze kronkelpaden
  voortgedreven, te doorloopen hebben.

Sed, o admirabilitatem maximam! o mechanismum pollicis divini!

  Doch het wonderbaarlijkste, waarbij zich de vinger Gods waarlijk in
  Zijn werk openbaart, is wel het volgende.

Tanta enim accuratione digesti ramuli aequali hic viae latitudine
porrecti et laterali progenie orbi, primordia venarum, Lymphaeductuum,
horumque sinus mutata constituunt figura.

  De takjes, welker loop met zoo groote zorgvuldigheid geregeld is en
  die zich hier alle langs banen van gelijke breedte in rechte richting,
  zonder zijdelingsche vertakkingen, voortbewegen, vormen, van gedaante
  veranderend, de eerste beginselen der aderen en lymphvaten met hunne
  boezems.

Haec ea sunt, quae oculi acies, microscopium, vasorum in vivis
ligaturae, hydrargyrium mortuis injectum, contemplatio figurae morbosae,
comparatio denique brutorum, piscium, insectorum et plantarum detexit.

  Dat is het, wat de waarneming met het bloote oog en met het
  microscoop, het afbinden der vaten bij levenden, de inspuiting der
  lijken met kwikzilver, de beschouwing van het lichaam in ziekelijken
  toestand en eindelijk de vergelijking met dieren, visschen, insecten
  en planten aan het licht gebracht heeft.

Praeter illa in arteriis ipsis deprehenditur nihil, falso finguntur
plurima.

  Buiten de genoemde verschijnselen vertoonen de slagaderen er geen
  enkel; al wat er verder van verteld wordt, berust op louter
  verdichting.

Maxima ergo corporis, eaque efficax valde ad vitam pars, Mechanica
descriptione, canalis est conicus, elasticus, inflexus, divisus in
similes minores eodem trunco ortos, qui ultimo circa vertices
cylindricos retis structura in se mutuo patent.

  Een zeer groot deel van het lichaam derhalve en wel dat deel, hetwelk
  voor de instandhouding van het leven van het grootste belang is,
  bestaat, werktuigkundig uitgedrukt, uit een kegelvormig, veerkrachtig
  en gebogen kanaal, waaruit op verschillende punten kleinere kanalen
  van denzelfden vorm ontspringen, die ten laatste door middel van
  cylindervormige buisjes wederkeerig in elkaar uitmonden, zoodat het
  geheel er als een net uitziet.

Id si verum, quod omnium profecto verissimum, nonne sequitur omnes
effectus quos sanguini arteriæ præstant, tantum pendere ab hac earum
fabrica?

  Indien het nu waar is--en niets is meer waar dan dat--volgt daar dan
  niet uit, dat alle werkingen van de slagaderen op het bloed slechts
  bepaald worden door hare zooeven beschreven inrichting?

Nonne et hoc rursum liquet, omnes ergo illos hinc solummodo petendos,
et demonstrandos esse?

  En ligt het voorts niet ook voor de hand, dat uit dien hoofde al deze
  werkingen slechts daaruit af te leiden en te verklaren zijn?

Vos nunc, qui justi sedetis hac in causa Judices, obtestor! Quis ea, quæ
vel hinc duntaxat oriuntur, verae demonstrationis ordine expediet?

  Nu vraag ik U, die als onpartijdige rechters geroepen zijt, in deze
  zaak uitspraak te doen! Wie is in staat, de gevolgtrekkingen, die
  alleen reeds uit de genoemde verschijnselen afgeleid kunnen worden,
  systematisch uiteen te zetten?

Solus ille, qui figurarum contemplationi, et oscillatoriæ virtutis
calculo assuetus, callide videt, quam multa, quam gravia ex hisce solis
demonstrare queat; solus ergo Mechanicus.

  Ongetwijfeld slechts hij, die, vertrouwd met de nauwkeurige
  beschouwing van figuren en de berekening der veranderlijke kracht, de
  kunst verstaat, alleen reeds uit de boven beschreven feiten een
  menigte belangrijke besluiten te trekken. En dat is toch geen ander
  dan de Werktuigkundige.

Sed patiamur abripi nos admirabilitate hujus arteriæ, brevis certe
levisque attentionis præmium Scientia erit totius fere humani corporis.

  Maar laten wij ons nog een weinig verdiepen in de beschouwing van de
  zoo uiterst merkwaardige slagader; niet minder dan de kennis van bijna
  het geheele menschelijk lichaam zal het loon zijn voor een korte en
  geringe inspanning van onzen geest.

Illa, ubi depictum antea rete constituit, tubos emittit cylindricos adeo
arctos, qui rubras cruoris sphaeras ore suo capere nequeant; unde his
recipitur tenuior tantum et excolor pars sanguinis.

  Zoodra de groote slagader het hierboven beschreven net gevormd heeft,
  zendt zij cylindervormige buizen uit, die zóó nauw zijn, dat zij de
  roode bloedlichaampjes niet doorlaten, doch slechts het dunnere,
  kleurlooze bloed in zich kunnen opnemen.

En veram vasis lymphatici ideam!

  Daar hebt ge nu de juiste voorstelling van een lymphvat!

Eadem rursum ibidem loci arteria recto porrigit decursu truncum, qui
emissis Lymphaticis amplior crassiorem, rubrumque sanguinem, sero
liquidiori orbatum vehat.

  Ter zelfder plaatse zendt de slagader ook een recht doorloopenden
  stam uit, die, van grooter omvang dan de lymphvaten, bestemd is, het
  dikkere, roode, van het helderder serum ontdane bloed te vervoeren.

Ecce venarum genuinam originem!

  Ziedaar den waren oorsprong der aderen!

Quarum angustam primo cavitatem mox ampliorem reddit infusa ubique nova
per laterales fistulas liquidi venosi, Lymphaticique moles, prorsus ut
novum conum, similem arterioso, eique ad vertices oppositum
repraesentare discat.

  Deze, die in het begin zeer eng zijn, nemen allengs in omvang toe door
  het van alle kanten nieuw toestroomend aderlijk en lymphvocht, zoodat
  er ten laatste een nieuwe kegel, gelijk aan dien der slagader, maar
  zóó dat de beide kegels elkaar met hunne toppen raken, gevormd wordt.

Perfunctorie tangere quae debui, vasa, vah quae, quamque pulchra in
recessu recondunt!

  De vaten, die ik slechts oppervlakkig behandelen kon, ach, hoeveel
  schoons bergen zij niet in zich.

Arterias, Venas, Lymphaeductus, descriptumque horum apparatum plano
affigas membranaceo, huic nervos intexas, villosque applices elasticos,
tum convolvas in glomerem, habebis glandulae fabricam.

  Hecht slagaderen, aderen en lymphvaten, op de boven beschreven wijze
  tot één geheel vereenigd, aan een vliesachtig oppervlak vast, vlecht
  daar zenuwen in en breng hier en daar veerkrachtige vezels aan, rol
  dit alles vervolgens tot een kluwen op en ge hebt de inrichting van
  een klier voor U.

Quam quoties cogito, uberrimam mirandorum effectuum matrem contemplor,
simulque ineptissimi cujusque figmenti falso celebratam sedem.

  Zoo dikwijls ik hieraan denk, verdiep ik mij in de beschouwing van het
  orgaan, dat zoovele wonderbaarlijke werkingen teweegbrengt, waaraan
  echter ook zoovele dwaselijk verzonnen eigenschappen zijn
  toegeschreven.

Tu vero inanes Chimaerae latebras aperiens, Tu maxime Malpigi!
Suprahumana industria, incredibili labore, atque cautissima
perspicientia, simplici hoc artificio absolvi ejus compagem, plus
quam demonstras!

  U echter, groote MALPIGHI, die alle hersenschimmen voorgoed verjaagd
  hebt, is het door bovenmenschelijken ijver, door ongelooflijke
  inspanning en schrander doorzicht gelukt, onwederlegbaar aan te
  toonen, dat de schijnbaar zoo ingewikkelde bouw eener klier slechts
  door de boven beschreven eenvoudige inrichting tot stand komt!

Quanti vero momenti demonstratio! glandularum enim aggregato totum fere
corpus constat!

  En hoe belangrijk is deze ontdekking niet! Het geheele lichaam bestaat
  immers uit schier niets anders dan uit een samenstel van klieren!

Cerebrum Hippocratico oraculo glandula penicillo Malpigiano depingitur
ut ordinata ex arteriis, venis, receptaculis, emissariisque nervosis
moles. Jecur, Lien, Renes glandulis fiunt adunatis.

  De hersenen, die reeds HIPPOCRATES een klier had genoemd, worden ons
  nu door het penseel van MALPIGHI geschilderd als een massa, bestaande
  uit slagaderen, aderen en nerveuze reservoirs en afvoerkanalen. Lever,
  milt en nieren zijn slechts uit klieren opgebouwd.

Ipsa humoris genitalis officina artificiosus canalium cylindricorum
glomus. Ipsum Embryi dolium, ipsa foetus aula, ipse candidi nectaris,
quod recens nati bibunt, promus condus hac glandulosa operantur arte.
Ossa ipsa et membranas eadem fere compaginari structura quis dubitat,
nisi cui cedro digna et aere scripta Malpigii, Kerkringii, Havertiique
nondum illuxere?

  Ook de kweekplaats van het voortplantingsvocht is een kunstig kluwen
  van cylindervormige kanalen. Ja, zelfs de verblijfplaats van het
  embryo, de woning der ongeboren vrucht, de voorraadkamer des witten
  nectars, dien de jonggeborenen drinken, vertoonen zich door hare
  afscheidingsprocessen als echte klieren. Dat ook de beenderen en de
  vliezen ongeveer op dezelfde wijze gebouwd zijn, wie twijfelt er aan
  behalve hij, die nog geen kennis genomen heeft van de onsterfelijke
  geschriften van MALPIGHI, KERKRING en HAVERS?

Lacertis tandem examinandis mentem applicuisse rogo ne poeniteat! Huic
se labori quicunque non subduxerit, nae ille subtilissimae Mechanicae
artis efficacissima instrumenta clarissime reperiet! Musculus enim omnis
nonne ex minoribus similibus componitur? Ultimus vero quid, quaeso,
villus est? Non aliud certe, quam nervosi et angustissimi canalis
dilatata, simulque attenuata pellis canali, unde oritur, cavum formans
amplius soloque inflatum spiritu.

  Laat mij ten slotte nog uwe aandacht mogen vragen voor eene oplettende
  beschouwing der spieren! Wie zich die moeite getroost, zal in haar de
  meest doelmatige instrumenten van allerfijnste mechanistische kunst
  zeer duidelijk terugvinden! Is immers niet de spier in haar geheel uit
  kleinere spieren van gelijken vorm samengesteld? En wat is nu
  eigenlijk haar laatste bestanddeel, de vezel? Stellig niets anders dan
  een ruim maar tevens zeer dun vlies, dat tot omhulsel dient voor een
  uiterst nauw nerveus kanaal, een grooteren omvang heeft dan dat
  kanaal, waaruit het voorkomt en slechts met geest[1] gevuld is.

      [Voetnoot 1: Met „geest“, de vertaling van het Latijnsche
      „spiritus“, is bedoeld een zeer vluchtige vloeistof, die volgens
      Boerhaave en andere oude geneeskundigen in spieren en zenuwen
      gevonden wordt (Vertaler).]

Hujus vero quam immensa sit machinae potentia, scite novit, qui
hydraulica Mariotti experimenta contulit Cartesii Mechanicis.

  Hoe reusachtig echter de kracht van dit werktuig is, leert men eerst
  recht inzien, indien men de hydraulische proeven van MARIOTTE
  bestudeerd heeft in verband met de werktuigkundige verhandelingen van
  CARTESIUS.

Pulmones contemplemini, diversae a caeteris structurae, saccos habebitis
elasticos, sphaeroïdeos, qui abscisso coni vocalis appenduntur vertici;
horum superficies maculis retis sanguiferi ornatur, et, quod mira hic
arcana velat, incilibus fere caret lymphaticis.

  Beschouwt aandachtig de longen, die in bouw van de overige organen
  verschillen, en ge hebt voor u veerkrachtige, bolvormige zakken, die
  afhangen van het afgeknotte uiteinde der luchtpijp; hunne oppervlakte
  wordt in den vorm van een net door bloedvaten doorsneden, zij zijn
  echter--en dit is een onoplosbaar raadsel--bijna geheel verstoken van
  lymphvaten.

Ergone, cogitatis forte, admirabilis illa, illa tam artificiosa Hominis
machina simplici adeo perficitur apparatu!

  Wordt derhalve, zoo hoor ik u vragen, de zoo wonderbaarlijke, de zoo
  kunstige bouw van het menschelijk lichaam slechts door een zoo
  eenvoudige inrichting tot stand gebracht?

Certe non fit alio.

  Het is stellig niet anders.

Habeat hanc, qui volet, ob simplicitatem, vilem!

  Moge, wie wil, er met minachting wegens zijnen eenvoud op neerzien!

Mechanice Organum id laudat, ejusque Auctorem celebrat sapientissimum,
quod quaesito effectui producendo aptissimum, simulque inter omnia, quae
eundem praestare possent, simplicissimum sit.

  De Werktuigkundige heeft hieromtrent een geheel tegenovergestelde
  opvatting: _hij_ heeft juist den hoogsten lof over voor het vernuft
  van _hem_, die een werktuig weet te vervaardigen, dat tot het
  voortbrengen der verlangde werking het meest geschikt en
  tegelijkertijd onder alle, die deze kunnen voortbrengen, het
  eenvoudigst is.

Quid tandem ex hisce concludemus?

  Welk besluit kunnen wij nu uit dit alles trekken?

Corpus nempe humanum machinam esse, cujus solidae partes aliae sint
vasa liquidis coërcendis, dirigendis, mutandis, separandis, colligendis,
et excernendis apta; aliae vero instrumenta mechanica, quae figura,
duritie nexuque suo vel fulcire alia, vel definitos motus exercere
queant.

  Het is dit, dat het menschelijk lichaam een werktuig is, van welks
  vaste deelen er sommige bestaan uit vaten, geschikt om de vloeistoffen
  te bevatten, te richten, van gedaante te doen veranderen, te
  verdeelen, bijeen te zamelen en af te scheiden; andere uit mechanische
  instrumenten, die door hunnen vorm, hunne hardheid en de vastheid
  hunner verbinding in staat zijn, zoowel anderen deelen tot steun te
  dienen als bepaalde bewegingen uit te voeren.

Peccabo in patientiam vestram vestrumque decus, si cuncta examussim
explico. Id unum bona audietis cum gratia: Hippocratem cum integro, quem
sequutus est Babyloniorum, Ægyptiorum, Graecorumque choro, cum integra,
quae eum sectata est Grajorum schola duo haec, non alia detexisse.

  Ik zou uw geduld te zeer op de proef stellen en daardoor aan uwe
  waardigheid te kort doen, indien ik alles tot in de kleinste
  bijzonderheden wilde uiteenzetten. Slechts dit zult gij wel zoo
  vriendelijk zijn te willen aanhooren, dat HIPPOCRATES met de gansche
  schare van Babyloniërs, Egyptenaren en Grieken, wier voetstappen hij
  volgde, en de geheele Grieksche school, die van hem uitging, niets
  anders dan de beide genoemde groepen van lichaamsdeelen hebben kunnen
  ontdekken.

Arabas omni industria, omni anatomes cultu tertium addere potuisse
nunquam.

  De Arabieren hebben, hoe ijverig zij zich ook op de studie der
  ontleedkunde toelegden, nooit een derde hieraan kunnen toevoegen.

Instauratorem anatomes consulite Vesalium, hujus aemulos Eustachium et
Fallopium; tum immortales inventis Harvaeum et Malpigium; et hos, qui
singuli novis antiqua emendarunt Asellium, Pecquetum, Bartholinum,
Dathirium, Bellinum, Glissonium, Wharthonum et Willisium; his jungite
juxta leges mechanicas anatomicos Lealem et Louwerum, quique in
abditissima penetrarunt, Hokium, Pouwerum, Leeuwenhoekium, deprehensuri
estis omni arte, omni artis adjumento bina, quae dixi, nec inventa alia.

  Raadpleegt VESALIUS, die de ontleedkunde in nieuwe banen leidde,
  diens mededingers EUSTACHIUS en FALLOPIUS, vervolgens ook HARVEY en
  MALPIGHI, die zich door hunne ontdekkingen een onsterfelijken naam
  verworven hebben, voorts ASELLIUS, PECQUET, BARTHOLINUS, DATHIR,
  BELLINI, GLISSON, WHARTON en WILLIS, die elk op hunne beurt oude
  meeningen voor nieuwe, betere inzichten hebben doen plaats maken;
  voegt bij dezen LEAL en LOUWER, die de wetten der mechanica op de
  ontleedkunde toepasten, en eindelijk HOOKE, POUWER en LEEUWENHOEK, die
  tot de diepste verborgenheden zijn doorgedrongen, en ge zult vinden,
  dat zij met al hunne wetenschap, met alle middelen, welke hun bij hun
  onderzoek ten dienste stonden, geene andere dan de twee genoemde
  bestanddeelen van het menschelijk lichaam hebben kunnen ontdekken.

Cur alia ergo fingere precario quempiam patiemur, nobisque imponentem in
aeternum verba dare?

  Waarom zouden wij dus dulden, dat men andere willekeurig verzint en
  ons maar steeds wat op de mouw speldt?

Ubi Elementis, qualitatibus, formis, causis chemicis, animatis,
metaphysicis, amoris et odii affectibus, ubi, inquam, tot fabulis
locus, causa, necessitas?

  Wat hebben wij hier te doen met elementen, hoedanigheden, vormen,
  chemische, bezielde en metaphysische oorzaken, liefde en haat; waar is
  hier sprake van, aanleiding tot en behoefte aan zoovele verdichtselen?

Nulla profecto vel vestigium sui hic figmenti secta invenit.

  Geen enkele school vond hier ook maar een spoor van de door haar
  verzonnen verschijnselen.

Soli Mechanici suum objectum hic agnoscunt, neque aliud in toto, qua
solidum est, corpore quidquam datur. Ille ergo soli audiendi, horum
effata sola consulenda, eorum principia sola imploranda, horum methodus
sola adhibenda, ubi de effectu organi perspecti quaeritur.

  Slechts de Werktuigkundigen mogen het menschelijk lichaam als hun
  gebied van onderzoek beschouwen en in dat geheele lichaam, ten minste
  wat zijne vaste deelen aangaat, is niets wat daarbuiten valt.

  Derhalve verdienen _zij_ alleen gehoor, moeten slechts _hunne_
  uitspraken geraadpleegd, slechts _hunne_ beginselen aanvaard, slechts
  _hunne_ methode toegepast worden, wanneer onderzoek gedaan wordt naar
  de werking van een orgaan, welks bouw men reeds genoegzaam doorzien
  heeft.

Sola erit firma, quae a perito in his Magistro profertur, demonstratio.

  Slechts _dat_ betoog zal hier van kracht zijn, dat door een in _deze_
  wetenschap ervaren Meester geleverd wordt.

Agite o Viri, queis dicta forte displicent, quid facit in oculo vel
simplex illa figura corneae, quid aquae, quid crystallinae lentis, quid
vitrei humoris determinata superficies et definita spissitudo?

  U, o mannen, die wellicht niet instemt met mijne woorden, vraag ik,
  wat de beteekenis is van den toch zoo eenvoudigen vorm van het
  hoornvlies, wat die van de bepaalde oppervlakte en dichtheid van het
  waterachtig vocht, van de kristallens en van het glasachtig vocht.

Enarrate quid auris externae Helices, quid meatus auditorii arctior et
inflexa in medio, latior et porrecta ad utrumque extremum via faciat ad
exceptionen, directionemque radii sonori?

  Zegt mij toch, wat de schelpen van het uitwendige oor en de in het
  midden eenigszins nauwe en omgebogen, doch aan de beide uiteinden
  breedere en recht doorloopende weg van de gehoorgang beteekenen voor
  het opvangen en richten der geluidsgolven?

Membranae Tympani tenuitatem, figuram ejus ellipticam versus interiora
ossis petrae convexam, hujus mutabilem in varias curvaturae figuras
formam ope affixi et agitati suo musculo malleoli contemplemini, et
dicatis, quis effectus constantissimae hujus tamque operosae in
vilissimo quoque animalium fabricae?

  Beschouwt de fijnheid van het trommelvlies, zijnen elliptischen, in de
  richting van de binnenzijde van het rotsbeen bollen, vorm en de
  velerlei krommingen, welke het door middel van het hamertje, dat
  daaraan vastgehecht is en door een afzonderlijke spier in beweging
  gebracht wordt, kan aannemen, en zegt mij dan, wat de werking is van
  deze inrichting, die zich zelfs bij het geringste dier steeds op
  dezelfde wijze en even ingewikkeld vertoont?

Nunc daedalei labyrinthi, conchæ, vestibuli, duplicis in cochlea
turbinata spirae, loci ovalis et rotundæ fenestræ, tot inquam
miraculorum mechanicorum, quae durissimae hic insculpsit petrae
Divina manus, date rationem.

  Wijst ons ook de strekking aan van het kunstige doolhof, van de
  schelp, van het voorportaal, van de dubbele winding van het
  kegelvormig slakkenhuis, van het ovale en het ronde venster, van
  zoovele wonderen van mechanistische kunst, welke Gods hand hier in de
  zeer harde rots heeft uitgehouwen.

Sine profunda Mechanices Scientia nil veri vos intellecturos, nil boni
prolaturos aliis, utamini quolibet adminiculo, audacter affirmo.

  Als mijne stellige overtuiging spreek ik het uit, dat gij zonder een
  diepgaande kennis van de Werktuigkunde noch zelf er iets van zult
  kunnen begrijpen, noch anderen iets van beteekenis er over mededeelen,
  welke hulpmiddelen gij bij uw onderzoek ook moogt bezigen.

De solidis, quae dixi, pauca haec sufficiant; urget ratio ut nonnulla de
fluidis subnectam.

  Moge dit weinige, dat ik over de vaste stoffen zeide, volstaan; het
  ligt in de rede, dat ik hieraan het een en ander over de vloeistoffen
  toevoeg.

Haec enim illa sunt, quorum motu vita, quorum libero per vasa fluxu
sanitas absolvitur.

  Deze zijn het immers, van welker beweging het leven en van welker
  onbelemmerde strooming door de vaten de gezondheid afhangt.

Illorum autem naturam exacte capit, qui minuta novit corpuscula et
agitata, quorum congeries fluidum constituit. Eorum unum si spectatur,
rationem habet solidi, adeoque mole, motu, figuraque quidquid agit,
efficit. Quare effectus, quos una fluidi pars producit, soli Mechanico
patent per experimenta indagandi.

  Van hare geaardheid kan echter hij alleen zich een duidelijke
  voorstelling maken, die de kleine en beweeglijke lichaampjes kent,
  door welker opeenhooping de vloeistof gevormd wordt. Beschouwt men zoo
  één enkel lichaampje, dan vertoont het het karakter eener vaste stof
  en al zijne werkingen worden derhalve bepaald door massa, beweging en
  vorm. Hieruit volgt, dat de werkingen, die elk deeltje eener vloeistof
  afzonderlijk teweegbrengt, slechts door den Werktuigkundige langs
  experimenteelen weg kunnen opgespoord worden.

Quod ex ante dictis quum sponte fluat sua, latiori sermone non explano;
unum hoc pronuncians, non eo usque hactenus provectam hanc liquidorum
scientiam, quae usum rei praestet idoneum.

  Daar dit echter uit het vroeger gezegde vanzelf voortvloeit, zal ik
  hier niet verder over uitweiden, maar slechts dit opmerken, dat onze
  kennis der vloeistoffen, wat dit punt betreft, nog niet zóóver
  gevorderd is, dat zij reeds practische resultaten kan opleveren.

At si totam fluidi molem simul spectamus, gravitas ejus fluorque
communes deprehunduntur sublunaris liquidi proprietates. Virtus vero
elastica, ponderis, spissitudinis, fluiditatis, nixusque in contactum
gradus varii, momentum impetus quo fertur, et itineris directio palmaria
sunt quae unum ab alio fluidum distinguunt. Horum vero omnium tanta
efficacia est, ut infinita, quae sanis contingunt, non aliunde oriantur.

  Letten wij daarentegen op de gezamenlijke massa der vloeistof, dan
  nemen wij zwaarte en strooming als de eigenschappen waar, welke alle
  vochten op aarde met elkander gemeen hebben. De elasticiteit echter,
  de verschillende graden van zwaarte, dichtheid, vloeibaarheid en
  adhaesievermogen, de snelheid en de bewegingsrichting zijn de
  voornaamste eigenschappen, waardoor de vloeistoffen zich onderling
  onderscheiden. De invloed nu van al deze eigenschappen is zóó groot,
  dat de oorsprong der tallooze verschijnselen, welke het menschelijk
  lichaam in normalen toestand te aanschouwen geeft, slechts daarin
  behoeft gezocht te worden.

Quamobrem quicunque ex praecepto scientiae rite haec enucleat, opus is
absolvit summae ad perfectionem medicam necessitatis.

  Wie derhalve van dit alles op streng wetenschappelijke wijze een
  systematische uiteenzetting weet te geven, verricht daarmede een werk
  van het grootste belang voor de bevordering der geneeskunde.

Sed fidem vestram! quis proponere, explicare et demonstrare vim eorum
poterit, qui Hygrostatices, quae subtilis Mechanices pars, rudis est?

  En nu vraag ik U, wie zal de beteekenis der genoemde verschijnselen
  kunnen in het licht stellen, verklaren en aantoonen, die niet
  vertrouwd is met de Evenwichtsleer der vloeistoffen, dat zoo
  ingewikkelde onderdeel der Werktuigkunde?

Haec illa est Aquilegum scientia, quae ex assumtis, modo quas descripsi,
affectionibus ratiocinia nectens geometrica utilissima et usui apta
reperit Theoremata.

  Dit is de zoo vermaarde wetenschap der Waterbouwkundigen, welke, door
  gebruik te maken van wiskundige berekeningen bij de bestudeering der
  zooeven door mij genoemde eigenschappen, zeer nuttige en voor de
  praktijk bruikbare leerstellingen gevonden heeft.

Haec, neglecta causa physica, et cujusque particulae, quae fluit,
singulari natura, ex his, quae sensibus per eventum in tota mole
patent, quam gravia, quam utilia vitae, methodo invenit Mathematica?

  Heeft zij niet, zich niet bekommerend om de natuurkundige verklaring
  der verschijnselen, noch om de werking, die elk deeltje der vloeistof
  op zichzelf uitoefent, doch slechts rekening houdend met de voor de
  zintuigen waarneembare werking der geheele massa, met toepassing der
  wiskundige methode hoogst belangrijke resultaten verkregen, waarvan
  wij ook in het dagelijksch leven nut ondervinden?

Evolvat Archimedis, Cartesii, Stevini, Borelli, Mariotti, Hugenii,
Neutoni, et Bellini scripta, qui re, non verbis, convinci cupit.

  Hij, die feiten verlangt en zich niet door woorden wil laten
  overtuigen, neme de werken van ARCHIMEDES, CARTESIUS, STEVIN, BORELLI,
  MARIOTTE, HUYGENS, NEWTON en BELLINI ter hand.

O quam necessaria feliciori Genio, ut revelentur, reliqua sunt in
Pulcherrima hac Speculatione!

  Hoezeer ware het te wenschen, dat meer bevoorrechte geesten over de
  nog onopgeloste problemen op het gebied dezer wetenschap hun helder
  licht lieten schijnen.

Hanc utinam excolant! utinam exhauriant! utinam nobis aperiant Viri
Mathematice docti!

  Mochten toch de Wiskundigen zich op haar toeleggen, haar in alle
  richtingen doorvorschen, om ze ons ten slotte met volkomen
  duidelijkheid te doen kennen!

Ab hoc Eorum labore, quo generales liquidi effectus luce illustrarent
mathematica, brevi tempore plus maturi in horto medico fructus
exspectare licet, quam ab omni eo, quod aliunde in hunc congestum
hactenus.

  Indien zij zich er toe willen zetten, de vraagstukken, rakende de
  algemeene werkingen der vloeistoffen, door het licht hunner wetenschap
  op te helderen, mogen wij verwachten, dat hun arbeid binnen korten
  tijd rijker vrucht voor de geneeskunde zal afwerpen, dan al hare
  andere hulpwetenschappen haar tot nog toe hebben opgeleverd.

Taedet quippe pudetque ineptiarum, quibus seriam prae caeteris Artem
ridiculam fecere, qui Mechanices imperiti vim liquidorum humanorum
explicare conati sunt.

  Wij moeten ons inderdaad ergeren en tegelijkertijd schamen over de
  zotternijen, waardoor zij, die, zonder kennis der Werktuigkunde, de
  werking der menschelijke lichaamsvochten trachtten uiteen te zetten,
  een zoo bij uitstek ernstige wetenschap als de geneeskunde in een
  belachelijk daglicht geplaatst hebben.

Et palam affirmo, vitalium actiones humorum scire posse neminem, qui
Aquilegum regulas ignorat.

  En ik verklaar ronduit, dat niemand de werkingen der levensvochten kan
  begrijpen, die niet vertrouwd is met de wetten der Waterbouwkunde.

Quae dum libertate Medica firmus assero, jurgii hic illaturos causam
praesagit animus eos, Qui, nescio qua gratia, ab Hermete nomen sibi,
sectamque condunt.

  Terwijl ik dit met de vrijmoedigheid, den geneesheer eigen, verkondig,
  zie ik in mijne verbeelding reeds hen zich tot den strijd gereed
  maken, die, ik weet niet waarom, zich en hunne school naar HERMES[2]
  noemen.

      [Voetnoot 2: HERMES TRISMEGISTUS is de patroon der alchimisten.
      In dezen tijd wordt er geen streng onderscheid gemaakt tusschen
      chemie en alchimie. (Vertaler).]

Egone ex universali hac liquidorum doctrina deduxerim ea, quae
singulares eorum virtutes absolvunt?

  Zou ik uit deze algemeene leer der vloeistoffen al datgene kunnen
  afleiden, wat betrekking heeft op hare bijzondere eigenschappen?

An fermenti stabiles motus, diversorum liquidorum ferventes conflictus,
putredinis spontaneae mirabiles effectus ex Mechanicis explicuerim
unquam?

  Of zou ik voor de altijd gelijke bewegingen der gisting, voor de
  ziedende botsingen der verschillende vloeistoffen of voor de
  wonderbaarlijke werkingen der spontane rotting ooit een verklaring
  kunnen vinden in de wetten der Mechanica?

Talia objectans, eorum, quae dicta, memor, paucis, quae dicam, animum
adhibeat.

  Hij, die zulke tegenwerpingen maakt, moge, gedachtig aan hetgeen ik
  reeds gezegd heb, ook het volgende in het oog houden.

Mea enimvero sic est ratio, justa, vel secus, vestrum sit judicium.

  Want dit is mijne meening hieromtrent; het staat aan U, mijne
  hoorders, de juistheid ervan te beoordeelen.

Ex experimentis Chemicorum historiam haberi posse valde limitatam
singularium eventorum, quatenus in circumstantia definita sensibile
quidpiam producunt.

  Ik geef toe, dat de proeven der Scheikundigen een, trouwens zeer
  beperkt, inzicht kunnen geven in de ontwikkeling van enkele op
  zichzelf staande verschijnselen, voor zoover die proeven iets voor
  onze zintuigen waarneembaars opleveren, waarbij men dan nog dient
  rekening te houden met de bijzondere omstandigheden, waaronder zij
  plaats hadden.

Necessaria ergo quam maxime est Medicinae haec Ars, dum observatorum
Sylvam largitur et observandi praebet optimum compendium.

  De scheikunde is derhalve volstrekt onmisbaar voor de medische
  wetenschap, daar zij haar de beschikking geeft over een uitgebreide
  reeks van waarnemingen en de beste waarnemingsmethoden aan de hand
  doet.

Data enim exhibere, horumque definire conditiones valet, regulas autem
ratiocinandi ex his Chemia dabit nunquam.

  De Chemie kan dus wel gegevens verschaffen en de voorwaarden,
  waaronder deze verkregen zijn, duidelijk omschrijven, doch in geen
  geval is zij in staat, vaste regels te geven, volgens welke uit die
  gegevens verdere conclusies getrokken kunnen worden.

Ne tamen vel sic nimis, ut solent, se efferant, qui unius Chemiae cultu
omnem Medicae Sapientiae thesaurum se possidere vani jactant!

  Doch zelfs indien dit wél het geval ware, ook dan nog was de
  hoovaardij van hen misplaatst, die er zich maar steeds dwaselijk op
  beroemen, enkel door de beoefening der scheikunde den geheelen schat
  der medische wetenschap in bezit te hebben!

Enimvero plura in nobis, sani vigeamus, vel langueamus aegri, fieri
ex communibus illis liquorum proprietatibus, quas sibi sumserunt
expendendas Geometrae, quam ex insitivis, dubiis, et arte Chemicorum
factis plerumque, pervulgato palam documento est.

  Dat immers in ons lichaam, hetzij in normalen of ziekelijken toestand,
  meer verschijnselen teweeggebracht worden door de algemeene
  eigenschappen der vochten, welke de wiskundigen zich tot taak gesteld
  hebben te onderzoeken, dan door die, welke valschelijk verdicht,
  twijfelachtig of grootendeels door de Scheikundigen zelf kunstmatig
  verwekt zijn, blijkt duidelijk uit het volgende door een ieder
  waargenomen feit.

Aqua naturae ariditatem alter corrigit, Falerno alter quotidie venas
inflat; fructubus hic, Cerealibusque parvo assuetus famem explet, et
sustentat Spiritum, ille carnibus, piscibus, terra natis, et omni
condimentorum varietate Apitiana onerat ventrem; alii blando et insulso
fere victu aluntur, alii salitis, acidis, et acribus quibusque intestina
stimulant.

  De een lescht zijnen dorst met water, de ander doet zijn lichaam
  dagelijks opzwellen door het gebruik van Falerner[3]; deze, aan
  soberen kost gewend, stilt zijnen honger met en leeft alleen van
  vruchten en meelspijzen, gene overlaadt zijne maag met vleesch, visch,
  groenten en met den fijnsten smaak uitgelezen kruiderijen; sommigen
  voeden zich met laffe en bijna zoutelooze spijzen, anderen prikkelen
  hunne ingewanden met allerlei gezouten, zure en scherpe gerechten.

      [Voetnoot 3: Een bij de Ouden gerenommeerde wijnsoort.
      (Vertaler).]

Multiplex adeo assumtorum varietas vitam tamen sanitatemque plures per
annos protrahit in iis, qui tamen diversis humores suos saturant
corpusculis.

  Toch zien wij, dat, niettegenstaande een zoo groote verscheidenheid
  van voedingsstoffen, zoowel personen die tot de eene als die tot de
  andere categorie behooren, gedurende vele jaren leven en gezondheid
  kunnen behouden, hoe verschillend de lichamen ook zijn, waarmede zij
  hunne vochten verzadigen.

Liquido argumento magis communi fluidorum naturae Mechanicis explicatae,
et in ipso corpore vi viscerum productae, quam singulari cujusque
particulae virtuti, actiones vitae deberi.

  Wordt daardoor nu niet ten stelligste bewezen, dat de
  levensverrichtingen in meerdere mate afhankelijk zijn van den
  algemeenen aard der vloeistoffen, zooals die door de werktuigkundigen
  ontvouwd is en zich in het lichaam zelf door de werking der ingewanden
  openbaart, dan van de bijzondere eigenschappen van elk deeltje op zich
  zelf?

Si aurea Verulamii de vita et morte monumenta, si liberae Hippocratis
et Celsi de victu sanorum leges, si usus non satis id confirmat
quotidianus, omni dignissimum fide Louwerum, sincerum mehercle et
defaecato judicio sagacem Virum vobis citabo.

  Indien gij dit niet genoegzaam bewezen acht door hetgeen hierover te
  vinden is in de meesterwerken van BACO van Verulam over leven en
  dood[4], door de vrijzinnige voorschriften, die HIPPOCRATES en CELSUS
  omtrent de voeding van gezonde personen gegeven hebben, en ten slotte
  door hetgeen de dagelijksche ondervinding ons leert, dan zal ik u een
  voorbeeld aanhalen, ontleend aan LOUWER, een man, aan wiens woorden
  men, wegens zijn buitengewone eerlijkheid en scherpzinnigheid, gepaard
  aan een helder oordeel, onvoorwaardelijk geloof moet hechten.

      [Voetnoot 4: Een van BACO’s werken draagt den titel: „Historia
      vitae et mortis“. (Vertaler).]

Hic enim, immani cruoris jactura exsanguem, jure carnium solo ingesto,
venis recepto, per has fluente, imo colore nec mutato effluente per
vulnera, revixisse Juvenem testatur.

  Deze toch verzekert, dat eens een door geweldig bloedverlies
  uitgeputte jongeling enkel door het toedienen van vleeschsap, dat in
  zijne aderen werd opgenomen, er doorheen stroomde en zelfs zonder
  verandering van kleur weder uit de wonden te voorschijn kwam, tot het
  leven teruggebracht werd.

Sed quid verbis opus in re clara?

  Doch waartoe woorden te verspillen over eene zaak, die zóó voor zich
  zelf spreekt.

Ad Vos ego provoco, Vestram appello fidem Clarissimi Viri Medici, Quorum
sapientia huic Coronae venustatem conciliat, Quorum salutari dextra
incolumis huic Urbi praestatur sanitas!

  Op u beroep ik mij, uw getuigenis roep ik in, doorluchte Geneesheeren,
  wier wijsheid dezen kring luister bijzet, wier zegenrijke hand dezer
  stad de gave eener onverstoorde gezondheid toebedeelt!

Nonne incumbit nobis, dum aegris Medicina fit, vel millies fluida
inspissare, resolvere coacta, stagnantia movere, compescere dissoluta,
diluere crassa, leviora solidare?

  Zien wij ons niet bij het behandelen onzer patiënten tallooze malen
  genoodzaakt, al te vloeibare stoffen te verdikken, samengepakte op te
  lossen, stilstaande in beweging te brengen en al te lichte stoffen
  meer stevigheid te geven?

Dum rarissime ad pugnas Salium, flammas Sulphurum, vel tectum Mercurii
genium attendere cogimur.

  Hoe uiterst zelden daarentegen worden wij gedwongen, onze aandacht te
  wijden aan den strijd der zouten, de vlammen der zwavels en de
  geheimzinnige werking van het kwikzilver!

Ipsi certe illi, qui mera ubique Chemica crepant, cum morbus manum
poscit, repudiatis suis, sedulo, quae laudavi, inquirunt.

  Ja, zelfs zij, die het maar altijd over chemische middelen hebben,
  passen, als een ziekte hen dwingt handelend op te treden, met
  verzaking van hun eigen leer, ijverig de zooeven door mij genoemde
  methoden toe.

Si ergo his fluidorum proprietatibus tot debentur, si has omnium
suffragio optime excusserint Mechanici, patet ipsa fluida vitalia ut
cognoscantur Medico, auxiliis egere Mechanices.

  Indien het dus waar is, dat zooveel te danken is aan de genoemde
  eigenschappen der vloeistoffen en de werktuigkundigen het zijn, die
  deze naar aller oordeel het best onderzocht hebben, zoo volgt hieruit,
  dat de kennis der levensvochten zelve voor den geneesheer verborgen
  moet blijven, indien hij niet met de Mechanica vertrouwd is.

Spectate jam effectus, qui ex fluentibus per vasa liquoribus oriuntur,
evidentior longe fulgebit Veritatis Mechanicae potestas.

  Vestigt thans eens uwe aandacht op de werkingen, die een gevolg zijn
  van het stroomen der vloeistoffen door de vaten, en nog veel
  duidelijker zal de groote beteekenis van de waarheden der Mechanica in
  het oog springen.

Si enim liquida descripta in vasis depictis quiescunt habebimus cadaver.

  Indien toch de bovengenoemde vloeistoffen in de vaten, zooals wij die
  beschreven hebben, stilstaan, dan hebben wij een lijk voor ons.

Ubi vero liber his humoribus per canales conciliatur motus corpus vivum
cernimus.

  Indien echter deze vochten zich ongehinderd door die kanalen kunnen
  bewegen, aanschouwen wij een levend lichaam.

Sermoni fidem quisquis meo negat, suis ut oculis credat oportet.

  Wie zich door mijne woorden niet wil laten overtuigen, zal toch wel
  zijn eigen oogen willen gelooven.

Mollem consideremus hominem, qui salientis de vulnere cruoris spectaculo
perturbatus in animi cecidit deliquium.

  Denkt u een gevoelig persoon, die door den aanblik van uit eene wonde
  stroomend bloed in zwijm gevallen is.

Mortuum videmus; sed qualem? in quo cuncta solida, quae sanitati
sufficiunt, adsunt et liquida, solus abest liquores in gyrum agens
motus.

  Wij zien hier een doode, maar toch geen gewoon lijk. Immers alle vaste
  en vloeibare stoffen, zooals die bij een normaal mensch gevonden
  worden, zijn aanwezig; slechts de beweging, die de vochten in omloop
  brengt, ontbreekt er aan.

Huic quacunque demum ope concutiantur nervi, ut motrix cordis materies
fluat, redit statim, depulsa tristi mortis imagine, laetior vita.

  Denkt U vervolgens, dat men, door welk middel dan ook, de zenuwen van
  dien persoon heeft weten te prikkelen, zoodat de stof, die het hart in
  beweging brengt, weer zijn gewonen loop krijgt, terstond houden alle
  droeve verschijnselen van den dood op en keert het leven, opgewekter
  dan voorheen, terug.

Vita non modo; calor, rubor, agilitas, cogitatio, vitalis omnis,
naturalis et humana simul redit actio.

  En niet alleen het leven, maar ook de warmte, de blozende huidskleur,
  de lenigheid, het denkvermogen, kortom alle natuurlijke en specifiek
  menschelijke levensuitingen keeren tegelijkertijd weder.

Quid hic fermenti, quid effervescentis, quid salis pugnacis, quid olei
spiritusve nascitur aut perit?

  Wat merken wij hier van het ontstaan of vergaan van een gisting, een
  opbruising, een weerbarstig zout, van een olie- of geestachtig
  beginsel?

Excepto motu, neque additur, neque demitur quidquam, vita tamen amissa
ipsa redditur.

  Behalve de beweging wordt er niets toegevoegd of verwijderd; toch zien
  wij het leven zelf, dat reeds verloren was, wederkeeren.

Sic aves et insecta constricta frigore hyberno, lenis statim in vitam
excitat tepor.

  Hetzelfde verschijnsel kunnen wij waarnemen bij vogels en insecten,
  die, door de winterkoude verstijfd, slechts aan een matige warmte
  behoeven blootgesteld te worden, om terstond weer tot het leven terug
  te keeren.

Sed veritatis qui convictus viribus, ob ipsam argumenti vulgatam
claritatem, certis saepe diffidit.

  Er zijn echter menschen, die, hoewel buigend voor de kracht der
  waarheid, toch vaak ook stellig vaststaande waarheden weigeren aan te
  nemen wegens de te algemeene bekendheid van de feiten, waarop zij
  berusten.

Rariori ergo ut spectaculo firmetur, quae nimis noto patuit satis
exemplo fides, in Hokii vos officinam invitat oratio.

  Om nu mijne beweringen, die eigenlijk door de genoemde overbekende
  feiten reeds voldoende bewezen zijn, ook door een zeldzamer voorbeeld
  te staven, noodig ik U uit, met mij een kijkje te nemen in het
  laboratorium van Hooke.

Destructo thorace mortuum animal inflatis per follem Laryngi applicatum
pulmonibus cito reviviscit.

  Een door vernieling der borstkas bezweken dier zien wij daar, nadat
  zijn longen door middel van een aan het strottenhoofd bevestigden
  blaasbalg opgeblazen zijn, spoedig tot het leven terugkeeren.

Attoniti miraculo vitae tam mechanicae ad magnum cito adeamus
Glissonium; en ille impulso ope vesicae in venas liquido mirifice
vitales actiones aemulafur in defuncti dudum hominis cadavere.

  Laten wij vervolgens, nog onder den indruk van dit schouwspel, dat ons
  het leven als iets zoo werktuigelijks deed kennen, ons snel tot den
  grooten Glisson wenden. Ziet, hoe hij in het lijk van een reeds lang
  overledene op wonderbaarlijke wijze de levensverrichtingen kunstmatig
  te voorschijn roept door het door middel van een blaas inspuiten van
  vocht in de aderen.

Omnia haec in specimen allata, infinita enim dici possent, an non
evincunt satis, cuncta fere, quae vitam, sanitatemque nostram faciunt,
vel sequuntur, pendere a motu illo, quo humores per vasa mutua plane
moventur et agunt vicissim agitatione?

  Bewijzen al deze als voorbeelden aangevoerde feiten--en men zou er
  tallooze kunnen opsommen--niet voldoende, dat ongeveer alles, wat ons
  leven en onze gezondheid veroorzaakt en er uit voortkomt, afhangt van
  het regelmatig heen en weer stroomen der vochten door de vaten?

Cujus effectus, et leges, quum soli rite intelligant, explicent, et
demonstrent, in Pneumaticis atque Hydraulicis, Mechanici, concludo
cuncta ergo rursum disciplinae subjecta haec Mechanicae.

  Daar nu de Werktuigkundigen alleen het zijn, die de werkingen dezer
  beweging en de wetten, waaraan zij gehoorzaamt, volkomen doorzien en
  in dat deel hunner wetenschap, dat Evenwichtsleer der gassen en
  vloeistoffen genoemd wordt, op overtuigende wijze helder en
  systematisch uiteenzetten, moet dit alles mijns inziens ook tot het
  gebied der Mechanica gerekend worden.

Hic vero ille est locus, ubi mire se jactant, ubi serio triumphant
fermentorum Patroni.

  Maar hier zijn wij nu juist bij een punt aangeland, dat de
  voorstanders van de leer der fermenten tot niet weinig zelfverheffing
  en zegevierenden jubel aanleiding geeft.

Si fluor liquorum liber per vasa vitae causa, ergo ajunt prima motus
ratio in fluido et ab eo; itaque ab interna huic agitatione, eaque forti
valde et constanti satis, qualis non nisi in excitatis fermento liquidis
reperiunda datur.

  Indien, zoo zeggen zij, de onbelemmerde strooming der vloeistoffen
  door de vaten de oorzaak van het leven is, dan is de eerste grond der
  beweging in de vloeistof zelve te zoeken en in niets anders. Zij kan
  dus slechts gevonden worden in de aan de vloeistof eigen, zeer sterke
  en vrij gestadige beweging, een hoedanige slechts in door gisting
  aangezette vloeistoffen wordt aangetroffen.

Sciant autem Hi, primam moti in Embryo liquidi a parentibus semper
derivandam causam, eam fotu matris continuari dum ab ea pendet foetus,
dein vero ab ipsa fabrica perennare solidorum.

  Hen, die zoo spreken, wil ik er aan herinneren, dat de oorsprong van
  de beweging der vloeistof in het embryo bij de ouders gezocht moet
  worden; dat die beweging, zoolang de vrucht zich in het moederlijf
  bevindt, door de koestering der moeder wordt gaande gehouden en
  vervolgens, na de geboorte, enkel en alleen aan de inrichting der
  vaste lichaamsdeelen haren voortgang te danken heeft.

Admirabilem auricularum Cordis ad ejus Thalamos structuram, nexumque qui
speculatus est, et qui hinc necessario sequuntur, alternos influentis et
expulsi liquoris motus a corde in arterias, ab his in cerebri medullam,
processus, nervos, musculosque et venas rursum, non quaeret vitae
continuatae rationem extra ipsam virtutem viscerum Mechanicam.

        Hij, die den wonderlijken bouw van het hart, van zijn boezems
  tot zijn kamers, en den samenhang dier deelen aandachtig heeft
  gadegeslagen, alsook de hieruit noodwendig voortspruitende bewegingen
  van het bloed, dat uit het hart in de slagaderen stroomt, uit deze
  naar het merg der hersenen, de aanhangsels, de zenuwen, spieren en
  aderen en zoo weder terug naar het hart, zal de voortzetting van het
  levensproces niet anders trachten te verklaren dan uit de mechanische
  werking der ingewanden.

Facile enim illi erit, perspicuitate certe Mathematica demonstrare,
unicum pulsum cordis datum in corpore sano sibi continuando esse causam.

  Het zal hem immers gemakkelijk vallen, met wiskundige zekerheid te
  bewijzen, dat uit slechts één enkelen hartslag in een gezond lichaam
  elke verdere werking van het hart vanzelf voortkomt.

Longe minora numero, longe simpliciora sunt, quae vitae incolumitatem
praestant, quam noster fingit animus.

  Veel minder in aantal en veel eenvoudiger van aard, dan wij ons dat
  voorstellen, zijn de voorwaarden voor een goede gezondheid.

Leviores longe sunt rerum ingestarum in nobis mutationes, quam vulgo
creditur.

  De veranderingen, welke het voedsel in ons lichaam ondergaat, zijn
  veel eenvoudiger dan men algemeen aanneemt.

Minus compositae, quam ipsi putamus, vitae humanae causae.

  De oorzaken van het menschelijk leven zijn minder samengesteld dan wij
  zelven meenen.

Si exacta structurae esset cognitio, si sensibilis probe nota esset
humorum natura, doceret cito Mechanice ex simplicissimis fluere
principiis, quae ignota maximam nunc pariunt admirationem.

  Indien de bouw van het menschelijk lichaam ons nauwkeurig bekend was,
  indien wij volkomen waren ingelicht omtrent den aard der vloeistoffen,
  voor zoover die voor onze zintuigen waarneembaar is, dan zou de
  mechanica ons spoedig leeren inzien, dat datgene, wat ons nu, wegens
  onze onkunde, in de hoogste mate verbaasd doet staan, uit zeer
  eenvoudige beginselen voortvloeit.

Dicti veritatem tam paradoxi uno ab exemplo discere licebit, ut constet
quam simplici negotio et Mechanico plane maximae quae habetur omnium
operae mutatio in nobis fiat.

  De waarheid dezer schijnbaar zoo paradoxe bewering kunt gij uit één
  enkel voorbeeld opmaken, waaruit U zal blijken, op welk een eenvoudige
  en geheel werktuigelijke wijze de allerbelangrijkste verandering in
  ons lichaam tot stand komt.

Pars pellucida animalis vivi microscopio aucta claro docet spectaculo,
cruorem solo cordis pulsu in extremas trudi arterias, ibi elastica
arteriae contractione retropelli aliquantulum quo momento ictus cordis
cessans, ejusque valvulae concidentes, regressui spatium laxant.

  Wanneer men een doorzichtig deel van een levend dier onder een
  microscoop legt, dan neemt men duidelijk waar, dat het bloed enkel
  door den hartslag naar het uiterste gedeelte der slagaderen gedreven
  wordt en, daar aangekomen, ten gevolge van de veerkrachtige
  samentrekking der slagader een weinig teruggedreven wordt. Op
  hetzelfde oogenblik houdt de hartslag op en vallen de hartkleppen
  dicht, om het bloed daardoor gelegenheid te geven, om terug te
  stroomen.

Reciproco hoc impulsu et repercussu varias mole partes cruoris applicari
ubique ad diversa capacitatis hiatu oscula, intra haec recipi, vel inde
repelli, tam clare, quam coelum hoc contueri est.

  Dat door dezen afwisselenden aandrang en terugstoot de in massa
  verschillende deelen van het bloed in het geheele lichaam hunnen weg
  nemen naar de monden van verschillende openingswijdte en door deze nu
  eens worden opgenomen, dan weer teruggestooten, dit alles vertoont
  zich even helder aan ons oog als het zich boven ons welvende
  uitspansel.

Tum solo hoc artificio secedere sanguinem in diversa colore et tenuitate
fluida, mox in venis iterum permiscenda eadem claritate cernitur.

  Niet minder duidelijk zien wij het bloed zich verdeelen in
  vloeistoffen, onderling verschillend in kleur en graad van dichtheid,
  die zich vervolgens in de aderen weder vermengen; deze verschijnselen
  hebben dezelfde oorzaak als de voorgaande.

Id vero Chemicorum conflictuum perito evidens ipsi oculi aciei apparet,
simplici impulsu aliunde dato, et vasis elatere, sine ullo fermenti
signo omnia haec fieri.

  En nu zal iemand, die geoefend is in het waarnemen van chemische
  processen, zelfs met het bloote oog kunnen constateeren, dat dit alles
  uitsluitend ten gevolge van een van elders komenden aandrang en de
  veerkrachtigheid der bloedvaten, zonder eenig teeken van gisting, tot
  stand komt.

Defixus saepenumero in speculatione hac anceps mihi haesit animus, an
Spirantis cerneret animalis partem, an vero incilia meditatione summi
Mathematici excogitata, manu peritissimi Mechanici affabrefacta, per
quae liquores duceret, secerneret, misceretque absolutae artis
consummatione perfectus Aquilex.

  Vaak beving mij, terwijl ik in de beschouwing hiervan verdiept was,
  een twijfel, of ik wel een deel van een levend dier voor mij zag en
  niet veeleer een samenstel van kanalen, door een hoogst bekwaam
  werktuigkundige naar het ontwerp van een uitstekend mathematicus
  gebouwd, door welke een waterbouwkundige van den eersten rang
  vloeistoffen leidde, vaneenscheidde en vermengde.

Tandem vero si periculum capere juvat, an ex simplicibus et indubitatis
sensuum experimentis demonstrari queant per Mechanicos illa, de quorum
intellectu ante paucos annos nulla spes, Geometrico parta labore in usum
exempli citare decet.

  Wilt gij eindelijk door feiten in het licht gesteld zien, dat de
  Werktuigkundigen in staat zijn, door middel van eenvoudige en
  betrouwbare proeven zoodanige vraagstukken tot oplossing te brengen,
  die nog maar enkele jaren geleden voor onoplosbaar gehouden werden,
  dan behoef ik u slechts in herinnering te brengen, welke resultaten op
  dit gebied door wiskundigen arbeid verkregen zijn.

Perpendamus, quae docet, dum Mechanicen Medicis applicat Rebus,
Borellus.

  Men bestudeere aandachtig de geschriften van BORELLI, waarin deze zich
  bij de behandeling van medische vraagstukken van de Mechanica bedient.

Evolvantur, quae ex hujus Schola sapiens, eisdem usus principiis, et
Malpigianis inventis fretus Oedipi instar extricat Bellinus.

  Men leze na, welke ingewikkelde problemen BELLINI, een geleerde uit
  de school van BORELLI, met toepassing van dezelfde beginselen en
  voortbouwend op de ontdekkingen van MALPIGHI, als een tweede OEDIPUS
  heeft opgelost.

Tum quae illorum laudato excitatus labore, Orbi erudito Problemata
proposuit, demonstravitque, nobile quondam hujus Lycaei ornamentum
Pitcarnius.

  Vervolgens ook de problemen, die PITCAIRN, weleer een sieraad dezer
  hoogeschool, aangespoord door het succes van den arbeid der genoemde
  geleerden, aan de geleerde wereld heeft voorgelegd en opgehelderd.

Scheineri, Cartesii, Hugenii de oculo, Kircheri, Schelhammeri, et
Morlandi de aure et auditu, scrutemur demonstrata.

  Laat ons ijverig navorschen de verhandelingen van SCHEINER, CARTESIUS
  en HUYGENS over het oog en die van KIRCHER, SCHELHAMMER en MORLAND
  over het oor en het gehoor.

Constabit an prosit Medico Mechanice!

  Dan zal het toch zeker geen vraag meer zijn, of de Mechanica der
  Geneeskunde ten goede komt!

Apparebit quid sperandum sit, si ejus a peritis Medicis invehitur
in Medicinam usus, si in exercitatione hac pergitur tamdiu, quamdiu
patientia humana tam inepta sectarum molimina in disciplina Medica
tulit.

  Dan zal blijken, welke resultaten te verwachten zijn, indien
  Geneeskundigen, doordrongen van het nut dezer wetenschap, haar op hun
  eigen gebied gaan toepassen, en indien met deze methode even lang
  wordt voortgegaan als het verkondigen van de dwaze theorieën der
  philosophische scholen in de medische wetenschap geduld is geworden.

Haec autem vera esse, et usum habere in Medicis Mechanicen, quamdiu de
Theoria agitur, consensus erit forte facilis, tamen ne hilum bonae
frugis ipsi Artis exercitio afferre, pervolgata objicitur querela.

  Dat het boven gezegde juist is en dat derhalve de Mechanica kan
  toegepast worden op de Geneeskunde, zal wellicht door ieder beaamd
  worden, zoolang er slechts sprake is van de Theorie; voor de
  practische uitoefening der Geneeskunde daarentegen wordt elk nut der
  Mechanica door de meeste menschen ten stelligste ontkend.

Quae quidem speciosa hac distinctione prolata, qui consistere queant
simul, satis non video.

  Hoe de bevestiging van het eene en de ontkenning van het andere, hoe
  spitsvondig deze onderscheiding ook geformuleerd is, kunnen samengaan,
  vermag ik niet te begrijpen.

Neque enim aliam hos intelligere Theoriam credo, nisi eam, quae ex
proximis causis clare docet, quae sani hominis vita sit.

  Want zij, die dit onderscheid maken, zullen onder de Theorie der
  geneeskunde toch niets anders verstaan dan de leer, die ons uit de
  naaste oorzaken een helder inzicht weet te verschaffen in het leven
  van den gezonden mensch.

Quod si, ut oportet, admittitur, sequetur Scientiam hanc noscendis,
curandisque morbis auxilia suppeditare optima.

  Is deze definitie juist--en ik geloof niet, dat iemand er eenig
  bezwaar tegen zal hebben,--dan volgt hieruit, dat deze wetenschap de
  beste hulpmiddelen oplevert voor het opsporen en genezen der ziekten.

Causas enim qui recte novit perfectae sanitatis, ille, quoties hae
deficiunt, egregie ipsius defectus, id est morbi, originem rationemque
comprehendet.

  Immers hij, die de voorwaarden eener volmaakte gezondheid grondig
  kent, zal ook, wanneer een of meer van deze ontbreken, den oorsprong
  en het wezen der afwijking, dat is der ziekte, volkomen begrijpen.

Qui autem causam aegritudinis proximam clarissime vidit, maxime is
idoneus, qui ei occurrat, est habendus.

  Zal nu niet hij, die het helderst inzicht heeft in de naaste oorzaak
  eener ziekte, ook voor den meest geschikten persoon moeten gehouden
  worden, om die ziekte te bestrijden?

Eodem sc. modo se res habet ac in horologio, cujus si deviat index,
errores imperitus notare, at corrigere ex arte nemo potest, nisi ille,
qui requisitae structurae gnarus, vitia partium hinc et remedia invenit.

  Het gaat er namelijk mede als met een uurwerk; als de wijzer afwijkt,
  zal ook een leek de fouten kunnen opmerken, maar ze volgens de regelen
  der kunst herstellen zal niemand anders kunnen dan hij, die kennis
  heeft van de inrichting van uurwerken en daardoor ziet, wat er aan de
  verschillende deelen hapert, hetgeen hem wederom de middelen tot
  herstel aan de hand doet.

Ita nulla lucis scintilla in Theoria Medica micat, ad quam in faciunda
Medicina facem accendere non possit re peritus Artifex.

  Zoo kan dus aan het kleinste lichtvonkje der theoretische Geneeskunde
  door een bekwaam Meester een fakkel ontstoken worden, die hem bij het
  practisch uitoefenen van zijn vak voorlicht.

Adeoque qui Mechanices in Speculatione, ille ejus in usu praestantiam
fatetur.

  Wie derhalve het nut der Mechanica voor de theorie der Geneeskunde
  erkent, doet het daarmede tevens ook voor de praktijk.

Docet hoc antiquitate nobilissima et usu ea artis pars, quae ab eo quod
manu medetur nomen gerit, quae sc. an inventis Mechanicis carere queat
vestra sit aestimatio.

  Dit is vooral duidelijk bij dat zoowel om zijn hoogen leeftijd als om
  zijn uitgebreide toepassing hooggeëerde deel onzer wetenschap, dat
  zijn naam ontleent aan het „met de hand genezen“; oordeelt zelf, of de
  chirurgie de uitvindingen der Mechanica ontberen kan.

Instrumenta, quibus vitia emendat, quis felicior, quam Mechanicis
imbutus Medicus inveniet?

  Welke medicus zal met meer geluk instrumenten tot het herstellen van
  gebreken uitvinden dan een zoodanige, die door en door vertrouwd is
  met de Werktuigkunde?

Tenues, quae volitare putantur ante oculum, imagines, dum Matheseos
imperiti ut oriturae in aqueo humore suffusionis primordia tractant,
acerbis saepe erodunt tenellum et prava arte oculum.

  De ijle figuurtjes, die men wel eens voor zijn oogen meent te zien
  zweven, worden door Geneesheeren, die onbedreven zijn in de Wiskunde,
  voor eerste verschijnselen eener aanstaande uitstorting in het
  waterachtig vocht gehouden; vandaar dan ook, dat zij het toch zoo
  teere oog, ganschelijk verkeerd, met scherpe vochten behandelen, die
  er vaak een groote verwoesting in aanrichten.

Harum vero sedem reticulo, causam arteriis Geometrae consilio dum
reddit Willisius, dum demonstrat Pitcarnius, quam mutata est medelae
facies?

  Hoe geheel anders is echter de geneeswijze geworden, sedert WILLIS met
  wiskundig inzicht den zetel van dit verschijnsel in het netvlies en de
  oorzaak er van in de slagaderen gezocht en PITCAIRN dit vermoeden tot
  zekerheid gebracht heeft.

Abacto externorum mordaci apparatu, misso sanguine, et solventi
medicamine tuto tollitur, vel et negligitur malum.

  Zonder gebruikmaking van eenig uitwendig bijtmiddel wordt het kwaad
  door aderlating en toediening van een oplossend middel op voor den
  patiënt onschadelijke wijze weggenomen, terwijl somtijds ook elke
  behandeling onnoodig geoordeeld wordt.

Oculi error a radiis male collectis quam inepte tentatur collyriis vel
potus medicati haustu!

  Welk een dwaasheid, een afwijking van het oog, bestaande in een
  verkeerde breking der lichtstralen, met oogwaters of drankjes te
  willen genezen!

Quam feliciter levatur perspicillis, quae cuique vitio singulari propria
regulae definiunt Hugenianae!

  Op hoe afdoende wijze worden daarentegen dergelijke gebreken verholpen
  door brillen, welke naar de voorschriften van HUYGENS voor elke
  afwijking in het bijzonder geschikt gemaakt kunnen worden.

Opto ut, qui omnem Mechanices usum ex praxi proscribunt Medica,
intelligant prius vel unius Hugenii de emendandis visus vitiis
Commentarios.

  Ik wenschte, dat zij, die alle toepassing der Mechanica van de
  praktijk der Geneeskunde willen verre houden, maar eerst eens begonnen
  met HUYGENS’ werken over het opheffen der gezichtsstoringen te leeren
  verstaan.

Illustre enim illud Batavorum lumen, assumpta ex anatomicis oculi
fabrica, et una morbi, cui succurrere vult, proprietate, mox ex meris
Mathematicis reperit auxilium, quod usum praestat huic tantum malo,
cujus proprietas assumta problema limitaverat.

  Deze beroemde Nederlander heeft immers, met gebruikmaking van hetgeen
  de anatomie leert over de inrichting van het oog, overigens alleen
  lettend op het bijzondere karakter der ziekte, die hij genezen wil,
  weldra door louter wiskundige berekeningen een hulpmiddel ontdekt, dat
  slechts voor die kwaal afdoende is, welker door het onderzoek aan het
  licht gebrachte eigenaardigheid de kern van het probleem had
  uitgemaakt.

Intacto oculo, morbi effectum tollit; et inemendabilem in eo defectum
vitri figurati supplemento farcit.

  Zonder aan het oog te raken, heft hij de uitwerking der ziekte op en
  het onherstelbaar gebrek van het oog zelve wordt door het aanbrengen
  van een bijzonder gevormd glas onvoelbaar gemaakt.

En pulchra, in quibus, ut in speculo, spectatur Geometrarum in medicis
Mechanice ratiocinandi methodus, usus et successus.

  Ziedaar schoone voorbeelden, die een zeer duidelijk beeld vertoonen
  van de mechanistische methode, door de wiskundigen bij het behandelen
  van geneeskundige vraagstukken toegepast, van het nut, dat zij
  oplevert en het succes, dat er mede te bereiken valt.

Hac via si pertractabunt omnia, ut revera sensim poterunt, habebitur
tandem certior, neque obnoxia figmentis, neque omni mutabilis hora, sed
aeterna scientia medica.

  Wanneer men volgens deze methode ook alle overige vraagstukken zal
  gaan behandelen--en ik twijfel er niet aan, dat men het langzamerhand
  wel zoover zal brengen--dan zullen wij eindelijk eens in het bezit
  komen van eene geneeskundige wetenschap, die, op zekerder basis
  gegrondvest en vrij van verzinselen, niet ten allen tijde
  veranderlijk, maar eeuwig dezelfde zal zijn.

Non est porro quod dicat quis, nondum confirmari vitia fluidorum
adeoque internae aegritudinis causam, hujusque mitigationem auxiliis
subjici Mechanicis.

  Men brenge nu niet hiertegen in, dat het nog niet bewezen is, dat op
  de afwijkingen der vloeistoffen en dus op de oorzaken der inwendige
  ziekten en hare leniging met aan de mechanica ontleende hulpmiddelen
  een gunstige invloed geoefend kan worden.

Vel enim an impossibilis fructus hic, vel an necdum acquisitus
quaeritur.

  Want met die opmerking wordt hetzij deze vraag bedoeld, of dit
  resultaat wel ooit te bereiken valt, hetzij deze, hoe het komt, dat
  het nog niet bereikt is.

Si posterius, iniquos habemus et molestos Censores.

  Wordt dit laatste bedoeld, dan hebben wij onbillijke en lastige
  beoordeelaars.

Quis aequo ferat animo peti, ut pauci Mechanici, qui Medicis a pauco
tempore vacarunt rebus, ea jam perfecerint, quae tribus annorum millibus
junctis viribus alii omnes vix potuerunt inchoare?

  Is het niet ergerlijk, te hooren eischen, dat de weinige
  Werktuigkundigen, die zich eerst sedert korten tijd op geneeskundig
  gebied bewegen, een zoodanig werk reeds geheel volbracht zouden
  hebben, waaraan alle anderen te zamen in een tijdsverloop van
  drieduizend jaren met vereende krachten nog zelfs geen begin van
  uitvoering hebben kunnen geven?

Imo id omnino impossibile: quum enim Mechanices Medicis applicandae lex
exigat, ut structura solidorum, natura liquidorum, effectus horum
sensibiles in sanitate et morbis inserviant pro datis, quis tam
absurdus, qui operosissimae Artis fastigium in ejus rudimentis quaerat.

  Wordt daarmede niet iets geheel onmogelijks verlangd? Daar immers de
  eerste voorwaarde voor het toepassen der mechanica op de geneeskunde
  deze is, dat daarbij van de kennis van den bouw der vaste deelen, van
  den aard der vloeistoffen en van de verschijnselen, welke zij zoowel
  in normalen als in ziekelijken toestand teweegbrengen, als van vaste
  gegevens kan worden uitgegaan, is het dan niet ongerijmd, te eischen,
  dat zulk een omvangrijke wetenschap, terwijl zij nog in het eerste
  stadium harer ontwikkeling verkeert, reeds haar toppunt bereikt zal
  hebben?

Si autem judicat quis nunquam vel quidquam hac via perfectum iri, is,
rogo, perpendat, morbi a fluido orti causam pendere _ut plurimum_ a
vitiato ejus per vasa transfluxu.

  Is er echter iemand, die meent, dat langs dezen weg nooit ook maar
  iets tot stand gebracht zal worden, dan moge hij wel bedenken, dat
  ziekten, die door een der vloeistoffen veroorzaakt worden, in verreweg
  de meerderheid der gevallen het gevolg zijn van een abnormale
  strooming dier vloeistof door de vaten.

Hoc Hippocratica, si componuntur Sanctorianis et quotidiani usus
experimentis, docent.

  Dit leeren ons de waarnemingen van HIPPOCRATES, vergeleken met die van
  SANCTORIUS en met de dagelijks door ons waargenomen verschijnselen.

Fluxus vero impedimentum internum vel languori virtutis impellentis, vel
contractioni vasculorum convulsivae, vel liquidis copia, motu,
spissitate, aut tenuitate peccantibus adscribet _plerunque_, qui vitae,
sanitatis, morbi, mortis et cadaverum phaenomena comparavit sedulus.

  En nu zal hij, die een vergelijkende studie gemaakt heeft van de
  verschijnselen, welke het menschelijk lichaam zoowel bij het leven,
  hetzij in gezonden of ziekelijken toestand, als bij en na den dood te
  aanschouwen geeft, den innerlijken grond van zulk een stoornis in de
  strooming in den regel zoeken in een verslapping der stuwkracht, een
  krampachtige samentrekking der vaten of in afwijkingen der
  vloeistoffen, wat betreft hare hoeveelheid, beweging en meer of
  minderen graad van dichtheid.

Quin adjumenta, quibus morborum miseriam lenimus aegris, ea prodesse
gratia _inprimis_, qua dicta malorum capita auferunt, attenta nos docet
contemplatio.

  Een aandachtige beschouwing doet ons inderdaad zien, dat de gunstige
  werking der middelen, door welke wij de pijn onzer patiënten plegen te
  stillen, voornamelijk daaraan te danken is, dat zij de zooeven
  genoemde oorzaken der ziekten wegnemen.

Aurea comparentur Sydenhami observata demonstratis de missione
sanguinis, stimulis et Villo contractili Bellinianis, et, postquam
Mechanica plane ope juvare vulgata remedia constat, spes concipietur
sensim demonstrandi regulas subire posse et vires eorum et applicandi
rationem.

  Men vergelijke de gulden waarnemingen van Sydenham met de
  verhandelingen van BELLINI over de aderlating, de prikkels en de
  samentrekbaarheid der vezels, en wanneer men daaruit zal geleerd
  hebben, dat de heilzame werking der meest gewone geneesmiddelen op
  volkomen mechanische wijze wordt voortgebracht, zal men wel de
  verwachting durven koesteren, voor de werkingen dezer middelen en de
  wijze hunner toepassing langzamerhand vaste regels te zullen zien
  opstellen.

Vix enim me contineo, quin, praematurius forte, pronunciem simpliciores
esse, et magis Mechanicas morborum maxime compositorum causas, quam
ullus Medicorum cogitat.

  Nauwelijks kan ik mij bedwingen, wellicht al te voorbarig, het uit te
  spreken, dat de oorzaken der oogenschijnlijk meest ingewikkelde
  ziekten eenvoudiger en van meer mechanischen aard zijn dan eenig
  geneesheer vermoedt.

Unius enim partis minima et simplicissima labes unionis necessitate et
contagio totam saluberrimae Machinae vim subito pervertit.

  Immers de minste en onbeduidenste beschadiging van één deel eener
  machine is in staat, tengevolge van zijne beroering met de overige
  deelen en den nauwen samenhang van het geheel, op eens de geheele
  machine, hoe gaaf ze overigens ook moge zijn, in de war te sturen.

Tenuissima acu, eaque ex purissimo Chalybe pungatur tendinis vel nervuli
fibrilla in corpore sanissimo.

  Laat eens in het meest gezonde lichaam een vezeltje eener pees of
  kleine zenuw door een zeer fijne naald van het zuiverste staal geprikt
  worden.

Heu quam dira ex vili vulnusculo tantillae particulae malorum, heu quam
multiplex cohors!

  Welk een gruwelijke opeenstapeling van kwalen ziet gij dan
  voortspruiten uit een onbeduidend wondje van zoo’n klein deeltje.

Dolor, rubor, tumor, ardor, pulsatio, febris, sitis, delirium, convulsio
et horrenda tristis tragoediae catastrophe mors.

  Pijn, een roode, opgezwollen plek, gloeiing, klopping, koorts, dorst,
  ijlhoofdigheid, stuiptrekkingen en de vreeselijke ontknooping der
  tragedie, den dood!

Spina, levisve festuca membranoso infixa loco eadem brevi parit.

  Een doorn of fijne stroohalm verwekt, op een vliesachtige plaats
  binnengedrongen, in korten tijd dezelfde verschijnselen.

Et miramur venenorum spicula, pestis lanceolas, vel salium acumina
similia peragere?

  Waarom zouden wij er ons dan over verwonderen, dat de stekels der
  vergiften, de pijlen der besmetting of de prikkels der zouten een
  gelijke uitwerking hebben?

Quin solo motu externo quam mirae rerum mutationes in corpore sano!

  Welke wonderlijke veranderingen zien wij in een gezond lichaam niet
  plaats grijpen zelfs alleen ten gevolge eener uitwendige beweging!

In gyrum agatur, vel jactetur maris fluctibus scaphae insidens
insuetus: Quid fit? vertigo, pallor, nausea, vomitus, anxietas, mille
morborum aerumnae, mille fluidi vitalis et incredibiles mutationes a
solo motu oriundae.

  Stelt U voor, dat iemand, zonder er gewoon aan te zijn, in een bootje
  op zee door de golven in een kring rondgedreven of heen en weer
  geslingerd wordt; welke verschijnselen doen zich daar niet voor!
  Duizeligheid, bleekheid, misselijkheid, braking, angst, allerlei
  ziekteleed, tallooze ongelooflijke afwijkingen van het levensvocht,
  en dat alles uitsluitend gevolg der beweging!

Qui ergo humores integros manere novit, quamdiu vi canalium conquassati
propelluntur, qui stagnantes hos in calido, humidoque loco morbosos
reddi statim et trahere sincera scit, qui ex uno simplicique malo
infinita alia statim sequi animadvertit, facillime perspiciet
exspectanda ad haec a mechanico medico promtissima tandem auxilia:

  Wie derhalve weet, dat de vochten ongedeerd blijven, zoolang zij door
  den druk, dien de vaten er op uitoefenen, worden voortgedreven, dat
  zij echter door stil te staan op een warme en vochtige plaats terstond
  in een ziekelijken toestand geraken en ook gezonde deelen aantasten,
  wie waargenomen heeft, dat van één enkele onbeduidende afwijking
  tallooze andere afwijkingen het onmiddellijk gevolg zijn, zal
  gemakkelijk inzien, dat eerst van den mechanistischen geneesheer
  afdoende middelen hiertegen te verwachten zijn;

      ex causis enim impediti fluoris, regulis superandae resistentiae,
restituendi motus elastici, augendae virtutis cordis collatis cum morbi
phaenomenis quid non invenietur tandem?

        wat al ontdekkingen zullen haar ontstaan te danken hebben aan
  het in verband brengen der ziekteverschijnselen met de oorzaken der
  stoornissen in den bloedsomloop en de regels voor het overwinnen van
  den weerstand, het herstellen der veerkrachtige beweging en het
  versterken der hartwerking!

At enim vitam, morbos, sanitatem in nobis ex principiis fluere non
Mechanicis mentis docet in corpora potestas. Frustraneus ergo tot
irritorum conaminum labor! Vana supervacaneae Mechanicae speculationis
spes.

  Maar, zoo werpt men mij tegen, de macht van onzen geest over ons
  lichaam doet ons toch duidelijk zien, dat leven, ziekte en gezondheid
  uit niet-mechanische beginselen voortvloeien. Tevergeefsch derhalve is
  uwe inspanning, vergeefsch uwe pogingen! IJdel zijn de verwachtingen,
  die gij van uwe nuttelooze mechanistische studie koestert!

Talia aggerens utinam rideret securus, neque communem ignorantiae
calamitatem eadem deploraret querela!

  Het ware te wenschen, dat hij, die dergelijke tegenwerpingen maakte,
  zich slechts een onschuldig genoegen daarmede verschafte en dat in
  zijne schertsend geuite klacht niet tevens de beklagenswaardige ramp
  van ons aller onwetendheid tot uiting gebracht werd!

Quis enim miri hujus commercii vim invenire potuit in aliquo, quod
corpus constituit vel mentem?

  Want wie heeft ooit in een der samenstellende deelen van onzen geest
  of van ons lichaam ook maar iets kunnen ontdekken, dat voor het
  wonderbaarlijk samengaan van beide een verklaring oplevert?

Sciat tamen, virtutem cogitationis, simulac in corpus influit, totum
quod in eo producit, facere corporeum, adeoque legi Mechanicae obediens.

  Men houde echter wel in het oog, dat alle werkingen, die onze geest in
  ons lichaam teweegbrengt, van uitsluitend lichamelijken aard zijn en
  dat _deze_ dan toch aan de wetten der Mechanica gehoorzamen.

Quid refert causam mutationis primam non esse Mechanicam, quum hac
insuper habita, effectum, qui corporeus, cognoscere, excutere, atque
dirigere Mechanico detur Medico; quum hoc scopo sufficiat?

  Wat doet het er toe, dat de eerste oorzaak der verandering _niet_
  mechanisch is, als het toch den mechanistischen geneesheer gegeven is,
  zonder daarmede rekening te houden, van hare werkingen, die van
  _lichamelijken_ aard zijn, kennis te nemen, ze grondig te onderzoeken
  en zelfs te besturen, wat toch het eenige doel is, dat hij bereiken
  wil.

Crescit nimium, pauca dum tangit leviter, Oratio.

  Maar ik bemerk, dat mijne rede, hoewel slechts enkele punten
  oppervlakkig behandelend, al te zeer in omvang toeneemt.

Unum, quod palmarium jactant, quibus alia quam nobis mens est, ne
declinando subdole evitasse me suspicentur, diluendum judico.

  Toch komt het mij voor, dat ik op één punt, waaraan mijn tegenstanders
  hun krachtigst argument ontleenen, de beweringen van dezen niet
  onwederlegd mag laten; ik wil namelijk niet de verdenking op mij
  laden, dit punt, door het opzettelijk niet ter sprake te brengen,
  listiglijk ontweken te hebben.

Philosophos clamant et Mechanicos, ubi Medicae arti exercendae admoti
fuere unquam, sinistro semper eventu repulsos fuisse. Disputatione non
esse opus, quum artem horum Medicis nocere, re constet et experimento.

  Is het niet waar, zoo roepen zij triomfantelijk uit, dat alle
  philosophen en Mechanisten, die zich tot nog toe aan de uitoefening
  der geneeskunde hebben gewaagd, steeds jammerlijk fiasco gemaakt
  hebben? Alle verdere redetwist is dus overbodig, daar het feitelijk en
  proefondervindelijk bewezen is, dat hunne wetenschap der geneeskunde
  slechts schaadt!

Quae verissima esse, si hos arguunt, quos in scholis superbus philosophi
titulus effert, docet historia, docent, quae de rebus conscripsere
medicis, volumina.

  Ik geef toe, dat deze redeneering volkomen juist is, zoolang zij
  slechts gericht blijft tegen hen, die tot de scholen behooren, welker
  aanhangers zich den weidschen naam van philosoof hebben aangematigd;
  dit leert ons de geschiedenis, dit toonen de werken, die deze lieden
  over geneeskundige onderwerpen geschreven hebben.

Dum enim omnium prima rerum principia ex propriis creare cogitatis
satagunt, dein vero ex iis, quae ipsi figmenti subtilitate prius in
illis posuerant, peculiarem corporis cujusque naturam declarare, errasse
ubique docet ipsa, quam commendo, Mechanices ratio.

  Daar zij zich immers onledig houden met het louter uit eigen
  verbeelding opstellen van de beginselen aller dingen, om vervolgens
  uit de hoedanigheden, die zij met groote scherpzinnigheid aan die
  beginselen hebben toegedicht, den bijzonderen aard van elk lichaam te
  verklaren, blijken zij natuurlijk op alle punten gedwaald te hebben;
  en nu is het juist de door mij zoo warm aangeprezen mechanistische
  methode, die dat duidelijk aangetoond heeft.

Applicari rebus nequit, quam ratiocinio fecerant, conclusio, nisi prius
illa, quae pro fonte argumenti liquido assumserant, rerum singularium,
quae natae sunt, principiis esse eadem foret evictum.

  De gevolgtrekkingen, waartoe zij langs logischen weg gekomen zijn,
  kunnen niet op de werkelijkheid toegepast worden, tenzij eerst is
  uitgemaakt, dat die dingen, welke zij als een zeker uitgangspunt voor
  hunne redeneeringen hebben aangemerkt, identiek zijn met de beginselen
  van de afzonderlijke voorwerpen, die de natuur ons te aanschouwen
  geeft.

Haec vero, quum infinita, eaque semper diversa esse queant, patet casu
veritatem nunquam sic detectum iri.

  Daar deze beginselen nu echter misschien wel oneindig in aantal en
  alle onderling verschillend zijn, zoo blijkt het, dat de waarheid
  hieromtrent onmogelijk bij toeval, zooals zij zich inbeelden te kunnen
  doen, ontdekt kan worden.

Quod si considerassent sedulo, tam Scholastici dicti, quam plurimi
Mechanicorum Cartesii sequaces non fuissent arbitrati id sibi datum
negotii, ut ex fictorum principiorum praeceptis corpus humanum regerent,
sed ut ex his, quae observatio prius docuerat hominem constituere, ipsa
dein artis elementa applicata Mechanica conderent.

  Indien dit zoowel door de zoogenaamde scholastieken als door een groep
  van Mechanisten, die tot de school van CARTESIUS behooren, ernstig in
  het oog gehouden ware, dan zouden zij niet in den waan verkeerd
  hebben, dat het hun tot taak gesteld was, het menschelijk lichaam te
  richten naar voorschriften, die op verdichte beginselen berusten, maar
  zij zouden begrepen hebben, dat de elementen der door hen beoefende
  wetenschap met behulp der Mechanica door hen opgebouwd moesten worden
  uit datgene, wat de waarneming ons omtrent de samenstelling van den
  mensch leert.

At si Mechanico, quem jam descripsi, Medico hanc dicunt contumeliam,
exempla ignominiae citent exspecto.

  Indien men echter dit verwijt den mechanistischen Geneeskundige,
  zooals ik U dien beschreven heb, naar het hoofd slingert, dan vraag ik
  bewijzen voor dien laster.

Non equidem, qui nostri capit animi sensum, negabit ullus,
accuratissimum Mathematicum pessimum forte futurum Medicum.

  Natuurlijk zal niemand, men versta mij wel, zoo dwaas zijn te beweren,
  dat de meest nauwgezette Wiskundige niet een allerjammerlijkst figuur
  als geneesheer kan maken.

Quo enim talis pertinet Oratio?

  Wat zou zulk een bewering wel te beteekenen hebben!

Non in Mechanico Medicinae, in Medico vero Mechanices peritiam desidero.

  Ik verlang ook niet, dat de Mechanist verstand hebbe van de
  Geneeskunde, maar omgekeerd eisen ik van den Geneeskundige kennis
  der Mechanica.

Usu peritum Medicum experimentis medicis defecto Mechanico in morbis
curandis qui post habet, insaniet.

  Het zou allerdwaast zijn, een practisch ervaren Geneesheer ten
  opzichte van het genezen van ziekten te willen achterstellen bij een
  Werktuigkundige, die ganschelijk onbedreven is in de geneeskunde.

Sed aequa instructorum experientia hunc promovendae arti meliorem, qui
Mechanicis callet prae alio praeceptis, id affirmo, id demonstrandum
sumserat Oratio.

  Slechts dit verklaar ik, slechts dit wilde ik door mijne redevoering
  duidelijk in het licht stellen, dat van twee geneeskundigen, die
  gelijke ervaring in hun vak hebben opgedaan, hij het meest geschikt is
  om zijne wetenschap vooruit te brengen, die meer dan de ander met de
  regelen der Mechanica vertrouwd is.

Ne vero, quod ubique contigisse doleo, sinistram, quae dixi,
interpretationem subeant, age describam compendio speciem illius, cujus
imago animo obversatur meo, Medici.

  Opdat nu echter aan mijne woorden geen scheeve uitlegging gegeven
  worde, wat tot mijn grooten spijt reeds zoo dikwijls is voorgekomen,
  zal ik U een korte schets geven van den Geneesheer, zooals die mij
  steeds als een ideaal voor oogen zweeft.

Depingitur ille, ducendis studii Medici primis lineamentis incumbens,
tanquam affixus Geometricae contemplationi figurarum, Corporum,
Ponderum, Velocitatis, Fabricae Machinarum, et, quae inde oriuntur in
alia corpora, Virium.

  Stelt hem U voor, bezig met het leggen van den eersten grond voor
  zijne geneeskundige studiën, geheel en al verdiept in de wiskundige
  beschouwing van figuren en lichamen, gewicht en snelheid, de
  inrichting van werktuigen en de werkingen, die daarmede op andere
  voorwerpen kunnen uitgeoefend worden.

His dum mentem exercet, claro discit praecepto et exemplo, liquida ab
obscuris, a falsis vera secernere, et ipsa judicandi tarditate animo
conciliare prudentiam.

  Terwijl hij door deze studiën zijnen geest oefent, kunnen hem deze
  tevens tot nauwkeurig richtsnoer dienen, om duidelijke van
  onduidelijke, ware van onware voorstellingen te onderscheiden;
  tegelijkertijd zal hij, gedwongen tot langzaamheid in het oordeelen,
  zich de zoo hoog noodige voorzichtigheid eigen maken.

Ita postquam nudas simplicium corporum actiones expendere, has ex veris,
clarisque causis deducere novit, maturum habet ingenium, qui
fluididatis, Elateris, tenuitatis, ponderis, tenacitatisque in
fluentibus proprietates ab Hydrostaticis cognoscat.

  Nadat hij aldus geleerd heeft, de enkelvoudige werkingen der niet
  samengestelde lichamen na te gaan en deze uit haar ware en
  ontwijfelbare oorzaken af te leiden, is zijn geest rijp geworden, om
  de verschillende eigenschappen der vloeistoffen, te weten haar
  vloeibaarheid, elasticiteit, ijlheid en gewicht, die de hydrostatiek
  uitvoerig behandelt, nader te bestudeeren.

Jam animi vigore robustior fluidorum vires in machinas, harumque in illa
rigore addiscat Mathematico, Experimentis confirmet Hydraulicis, et
Mechanicis, Chemicis illustret, Ignis, Aquae, Aëris, Salium, et aliorum
maxime similium corporum ingenium speculatus et actiones.

  Daarna ga hij, zijn denkvermogen aldus gescherpt hebbende, er toe
  over, de werkingen, die vloeistoffen op werktuigen en die deze op gene
  uitoefenen, volgens streng mathematische methode te onderzoeken,
  versterke de op die wijze opgedane kennis door hydraulische,
  mechanistische en chemische proeven, terwijl hij de geaardheid en de
  werkingen van het vuur, het water, de lucht, de verschillende zouten
  en andere dergelijke stoffen nauwkeurig gadeslaat.

Altera mox tabulae facies sacris jam Medicis admotum exhibet.

  Een tweede tafereel vertoont hem ons, zich reeds bevindend binnen de
  gewijde ruimte, waar de Geneeskunde zelve beoefend wordt.

Oculum ibi Geometriae luce acutum ad incisa cadavera, ad spirantium
corpora brutorum aperta tacitus circumfert.

  Daar zien wij hem zijne oogen, gescherpt en verhelderd door wiskundige
  onderzoekingen, zwijgend richten op geopende lijken en op lichamen van
  levend geopende dieren.

Jam vasorum structuram, figuras, firmitatem, ortum, fines, nexus,
curvaturas, flexilitatem contemplatur et elaterem.

  Aanstonds beschouwt hij met aandacht den bouw, de vormen, de vastheid,
  de begin- en eindpunten, de verbindingen en krommingen, de
  buigzaamheid en veerkrachtigheid der vaten.

Excitatus spectaculi mirabilitate, mox conspecta ad eum, quo jam pollet
cognito, Mechanismum applicans, abditas detegit harum partium virtutes.

  Door dit wonderlijk schouwspel geprikkeld, past hij weldra op de door
  hem waargenomen verschijnselen de wetten der Mechanica, welke hem
  reeds van vroeger bekend zijn, toe en ontdekt zoodoende de verborgen
  eigenschappen der aanschouwde lichaamsdeelen.

Quam variis, pulchris, utilibusque utentem cernimus auxiliis, quibus
recentiorum industria pomoeria extendit anatomes.

  Van hoe verschillende, schoone en nuttige hulpmiddelen, waarmede de
  vlijt der jongere geleerden de grenzen der ontleedkunde heeft
  uitgebreid, zien wij hem gebruik maken.

Aliorum certe durissimo parta labore inventa in suos usus dum
accommodat, claram sibi sistit humanae fabricae imaginem.

  Terwijl hij zich de door anderen eerst na zeer veel inspanning gedane
  ontdekkingen ten nutte maakt, vormt hij zich een duidelijk beeld van
  den bouw van het menschelijk lichaam.

Cui fluidorum vitalium nectit notitiam; hanc Anatomicis, Chemicis,
Hydrostaticis, ipsiusque microscopii adjumentis in vivo corpore, et
extra illud examinat; tum mox accuratissimam omnium sensibilium, quae in
sanitate contingunt, historiam omni arte, undique comparatam evolvit.

  Vervolgens zet hij zich aan de bestudeering der levensvochten, welke
  hij zoowel in als buiten het levend lichaam met alle middelen, die hem
  Anatomie, Chemie en Hydrostatiek ten dienste stellen, alsook met
  behulp van het microscoop aan een grondig onderzoek onderwerpt.
  Eindelijk zal hij zich dan door zijne van alle kanten bijeenverzamelde
  gegevens een volledig overzicht kunnen verschaffen van alle
  verschijnselen, die het lichaam in gezonden toestand te aanschouwen
  geeft.

En suis instructum datis, ut sanitatis Theoriam scribat!

  Ziedaar iemand, die uitsluitend door de gegevens, welke hij zich zelf
  verschaft heeft, in staat gesteld is tot het schrijven eener Leer van
  den normalen lichaamstoestand!

Ex his singulatim perspectis, expensis, comparatisque inter se, auxilio
Mechanices, severitate ordine et prudentia Geometrica, lento gradu
festinans elicit, quae in his comprehensa sensibus abduntur, rationi
patent.

  Met behulp van deze gegevens nu brengt hij, na eerst elk afzonderlijk
  nauwkeurig onderzocht en overwogen en ze vervolgens in hun onderlingen
  samenhang bestudeerd te hebben, met toepassing van de wetten der
  Mechanica en met streng wiskundige regelmaat en behoedzaamheid te werk
  gaande, langzaam maar zeker waarheden aan het licht, die, hoewel in
  die gegevens opgesloten liggend, niet door zinnelijke waarneming
  daarin ontdekt, doch slechts door logische redeneering daaruit
  afgeleid kunnen worden.

Sic proximae cujusque effectus causae indagantur, harum natura ex indole
collectorum, cognitorum et comparatorum phaenomenon indagata perficitur,
firmatur, et sensim ex horum aggregato consummatur tandem.

  Aldus worden de naaste oorzaken van iedere werking opgespoord; deze
  maakt hij namelijk op uit den hem reeds bekenden aard der
  verschijnselen, welke hij bijeenverzameld, onderzocht en onderling
  vergeleken heeft, zoodat hij zich langzamerhand, als vrucht van al
  deze onderzoekingen, een duidelijk en volledig beeld van het wezen
  dier oorzaken zal kunnen vormen.

Quid speratis futurum, qui ad hanc normam sua exigit studia?

  Welke schoone resultaten zal hij niet kunnen bereiken, die bij zijne
  studiën dezen weg volgt!

Nonne immutabilis et coaeva erit haec scientia ipsi naturae humanae, ex
cujus sc. elicitur indole, in qua fundatur tantum?

  En zal de wetenschap, op deze wijze verkregen, niet onveranderlijk
  vaststaan en even duurzaam zijn als de menschelijke natuur zelve, uit
  welker innerlijk wezen zij immers is opgedolven en welke haar eenigen
  grondslag uitmaakt?

Nonne certa erit, quae innixa iis, quae omnes pari agnoscunt evidentia,
castigatissima caute procedit fide?

  Zullen de resultaten van zulk een wetenschap niet onbetwistbaar zijn,
  die, slechts steunend op wat allen met gelijke beslistheid als waar
  erkennen, met de strengste nauwgezetheid behoedzaam voortschrijdt?

Nonne definita satis et ipsis erit rebus utilis, quae certis, claris,
et sensibilibus corporis humani proprietatibus solum debet causae
proximae, quaeque nostro subjicitur imperio, inquisitionem
accuratissimam, idque via, qua erratum nunquam?

  Zal die wetenschap niet genoegzaam betrouwbaar en ook voor de praktijk
  nuttig zijn, welke bij haar grondig en met toepassing eener onfeilbare
  methode ingesteld onderzoek naar de naaste en onder ons bereik
  vallende oorzaken slechts van die eigenschappen van het menschelijk
  lichaam uitgaat, die stellig vaststaan en duidelijk voor onze
  zintuigen waarneembaar zijn?

Lento crescet, fateor, et occulto adolescet augmento, quilibet tamen vel
minimus progressus gradus ad altiora firmus erit, et novi incrementi
immutabilis causa.

  Ik erken, dat zij op die wijze slechts uiterst langzaam en nauw
  merkbaar zal groeien en opwassen; daartegenover staat echter dit
  belangrijke voordeel, dat elke, ook zelfs de geringste, vordering, die
  zij maakt, een vaste schrede voorwaarts beteekent en een hechten
  grondslag vormt, waarop verder voortgebouwd kan worden.

Hoc autem labore defunctum, adspirantemque ad metam jam videte in ultima
picturae parte adumbratum.

  Het laatste tafereel mijner schets eindelijk vertoont U onzen
  geneesheer, al dit werk reeds volbracht hebbend en naar den eindpaal
  strevend.

In ipsa nunc adyta se penetrat, in ipsa Æsculapii penetralia!

  Nu dringt hij door tot het allerheilige, tot het binnenste van den
  tempel van AESCULAPIUS!

En Tabulas Hippocraticas, fidaque Grajorum, quae scrutatur, scripta!

  Thans doorvorscht hij de Tafelen van HIPPOCRATES en de zoo betrouwbare
  geschriften der Grieken!

Jam ex abundanti Medicorum Thesauro colligit quidquid sparsum haeret
mellis medicati.

  Ziet hem uit den overvloedigen schat der geneeskundige schrijvers
  vlijtig bijeenverzamelen, wat er overal in hunne werken aan kostelijke
  gegevens te vinden is!

Hic incisa, quorum notaverat morbos, ruspatur cadavera; illic in brutis
arte factas aegritudines observat; nunc omnia morborum effecta et
remediorum ipse experimento colligens; nunc eadem ex optimis Auctoribus
addiscens; tandem cuncta digerens, expendensque inter se componit, et
his, quae Theoria demonstravit, comparat, unde historiam denique
curationemque morborum firmet.

  Nu eens opent hij, ten einde ze te onderzoeken, lijken, waaraan hij
  pathologische afwijkingen ontdekt heeft, dan weer neemt hij bij dieren
  ziekten waar, die hij kunstmatig bij deze heeft verwekt; nu eens
  verzamelt hij uit eigen ervaring allerlei gegevens omtrent de
  uitwerkingen van ziekten en geneesmiddelen, dan weer vult hij de aldus
  opgedane kennis aan door het raadplegen van de beste schrijvers op dat
  gebied; eindelijk schikt hij al deze gegevens samen, terwijl hij ze
  regelt en nauwkeurig overweegt, en vergelijkt de aldus gevonden
  resultaten met wat de Theorie hem geleerd heeft, zoodat hij ten slotte
  een degelijk inzicht krijgt in den loop en de geneeswijze der
  verschillende ziekten.

En Vobis ultima manu absolutam consummati Medici imaginem!

  En hiermede heb ik de laatste hand gelegd aan het voor u geschetste
  beeld van den volmaakten geneesheer!

Hanc Mechanicis egere auxiliis ut perficiatur, satis, ni fallit me
animus, evictum.

  Dat deze hoogte onmogelijk bereikt kan worden zonder de studie der
  Mechanica, meen ik thans genoegzaam te hebben aangetoond.

Huic consimilem me reddere, ad hanc me componere studui, ut medicinam
feci.

  Sinds ik mij op de studie der geneeskunde toelegde, heb ik getracht,
  dat beeld te evenaren, mij daarnaar te richten.

Ad hanc polire eorum, qui meae se committunt disciplinae, ingenium
summa ope enixus sum, dum in Vestro hoc salutis fano ex Auctoritate
vestra Musagetae Illust. medicinam docui.

  Naar dat model den geest te vormen van hen, die zich aan mijne leiding
  toevertrouwen, daartoe, Heeren Curatoren, heb ik steeds al mijne
  krachten ingespannen, zoolang ik op uw gezag aan deze hoogeschool de
  geneeskunde onderwees.

Eam, dum Dei munere spiro, ambitiose colere non desinam.

  Dat ideaal zal ik, zoolang God mij het leven schenkt, niet ophouden
  ijverig na te streven.

Non credulitate stulta, non stupore ignari vulgi, non verbosis strophis,
sed clara demonstrationis fide Artem, cui nostra credimus capita,
commendare affectabo.

  Niet door partij te trekken van de dwaze lichtgeloovigheid en de domme
  verbazing der onkundige menigte, niet door een verblindenden
  woordenvloed, maar door duidelijke en onbetwistbare resultaten zal ik
  voor de wetenschap, waaraan wij allen ons leven toevertrouwen, eerbied
  trachten af te dwingen.

Vos Optimi Juvenes, qui illi Scientiae consecrastis pectora, a qua
incolumitatem sperat salutis Humanum Genus, Vos Picturam. Medici
contemplati primis miremini ab annis.

  Moogt gij, voortreffelijke jongelingen, die u met de borst op deze
  wetenschap toelegt, door welke het menschelijk geslacht zijn
  ongestoord welzijn hoopt verzekerd te zien, het door mij ontworpen
  beeld van den idealen geneesheer reeds van uwe eerste studiejaren af
  aandachtig beschouwen en er bewondering voor opvatten.

Ita Vos agite rem vestram, ut lineamentis, coloribusque hujus imaginis
formosi, salutares hominibus audiatis genii!

  Kwijt u zóó van uwe taak, dat gij u, getooid met de trekken en tinten
  van dit beeld, den naam van reddende engelen der menschheid verwerft!

Nulla est, quae pulchriora laborum praemia Cultoribus persolvit, quam
Medica Sapientia.

  Er is geen wetenschap, die haren beoefenaren schoonere belooningen
  voor hunnen arbeid ten deel doet vallen dan de Geneeskunde.

Non alia est, quae Mortalibus gratiores, magisve utiles vel necessarios
reddere vos possit.

  Geen andere is er, die u aangenamer, nuttiger en onmisbaarder voor uwe
  medemenschen kan maken.

Excitemini o generosae mentes! Excitemini pulchritudine Artis, cujus
effectu beatus his in terris nemo carere poterit!

  Geraakt in geestdrift, edelaardige geesten, geraakt in geestdrift voor
  de schoonheid dezer kunst, zonder welker hulp voor niemand hier op
  aarde het geluk bestaanbaar is!

Nunquam rei difficultas calidum vestri animi retundat impetum!

  Dat toch nooit de moeielijkheid dezer studie de onstuimigheid van uwen
  vurigen geest beteugele!

Ardua est, fateor, quae ad Panaceae ducit delubra, via.

  Hoogst bezwaarlijk, ik erken het, is de weg, die tot het heiligdom van
  PANACEA[5] voert.

      [Voetnoot 5: PANACEA („Alheelster“) is de naam van een der
      dochters van AESCULAPIUS. (Vertaler).]

Sed complanavit hanc improbus aliorum labor, superarunt praerupta,
perrupere fortes, Vos alacres sequamini!

  Doch anderen hebben dezen door hunnen onvermoeiden arbeid geëffend;
  met groote dapperheid wisten zij, alle moeilijkheden overwinnend, het
  einddoel van hunnen tocht te bereiken; volgt gij nu moedig hun
  voorbeeld!

Hos habetis in hac Academia ad Medicinam Duces, qui ditiores longe
Vobis explicent thesauros, quam Epidauriae olim columnae, Pergamenae
tabulae, Cnidii parietes, vel folia largiebantur Coaca.

  Gij vindt in deze hoogeschool zoodanige leidslieden op het gebied der
  geneeskunde, die u veel rijker schatten kunnen toonen dan weleer de
  Epidaurische zuilen[6], de Pergameensche boekrollen[7], de Cnidische
  wanden[6] en de Coische bladen[7] opleverden.

      [Voetnoot 6: Op de zuilen van den Aesculapius-tempel te Epidaurus
      en op de wanden van dien te Cnidus stonden opschriften, die
      melding maakten van verschillende ziektegevallen en de wijze
      hunner genezing. (Vertaler).]

      [Voetnoot 7: Bedoeld zijn de werken van GALENUS van Pergamum en
      HIPPOCRATES van Cos. (Vertaler).]

Habetis, qui secreta quaeque Matheseos arcana incredibili perspicui
sermonis facilitate revelet, rebusque applicare Medicis praemonstret,
Volderum.

  Gij vindt hier iemand, die de kunst verstaat, met een ongelooflijk
  gemak in duidelijke taal de meest verborgen geheimenissen der Wiskunde
  bloot te leggen en die u zal leeren, deze op geneeskundige
  vraagstukken toe te passen.

Optimorum sane sententia natum ad haec sacra, Nostroque encomio longe
majorem Virum!

  Het is VOLDER, een man, die naar het oordeel der besten onder ons
  geboren schijnt voor deze gewijde taak, een man, die verre boven onzen
  lof verheven is!

Cujus disciplinae liberali infinitum me debere grata memoria et publice
hic agnosco, et dum huic constabit menti sanitas ingenue semper Ego et
candide meminero.

  Met een van dankbaarheid vervuld gemoed spreek ik het hier gaarne
  openlijk uit, dat ik aan zijne milde voorlichting oneindig veel
  verschuldigd ben en steeds, ten minste zoolang ik nog helder van hoofd
  ben, zal ik mij mijne groote verplichtingen jegens hem eerlijk en
  oprecht voor oogen houden.

Horum ergo dum lego vestigia, si quid vobis adjumenti praestare posse
censeor, praesto sum qui ita me geram, ut ex vestro meum me comparare
commodum opere ipso testari possim.

  Indien gij nu van oordeel zijt, dat ik U tot eenigen steun bij uwe
  studiën kan dienen, dan zal ik gaarne, het voetspoor dezer groote
  mannen volgend, er met alle macht naar streven, metterdaad het bewijs
  te leveren, dat ik mijn belang slechts in het uwe zoek.

Vobiscum Veterum placita, Recentiorum et propria, si quae sunt,
observata undique indefesso labore colligere, ex his laudatae Mechanices
arte doctrinam Medicam condere non desinam, quamdiu in hac versanti
slatione, vires dederit Deus!

  Zoolang God mij de kracht verleent, dit ambt naar behooren te
  vervullen, zal ik niet ophouden, met U de uitspraken der Ouden en
  de waarnemingen der jongeren met onverdroten ijver van alle kanten
  bijeen te verzamelen, waarbij ik dan nog de resultaten mijner eigen
  onderzoekingen, die ik geef voor wat ze zijn, zal voegen, ten einde,
  toegerust met al deze gegevens, met behulp van de door mij zoo
  uitbundig geprezen Mechanica, het onze bij te dragen tot den opbouw
  der medische wetenschap!

Agite ergo Commilitones Studiosi totus quod commendavit sermo, felici
hujus anni Academici auspicio inchoare et perficere certatim tentemus
opus!

  Welaan dan, wakkere studiegenooten, laat ons het werk, waartoe mijne
  gansche redevoering U aanspoorde, onder de zegenrijke begunstiging van
  het thans aangebroken academisch jaar als om strijd aanvatten en het
  zoo mogelijk voleinden!

Vestra frequentia incitatus docentis vigor id aget, ut, qui naturae
facultate et eruditionis plurimis postponendum me sentio, sedulitate
certe cedam nulli.

  Laat uwe trouwe opkomst bij mijne lessen zulk een geestkracht in mij
  ontvonken, dat ik, die mij volkomen bewust ben, wat natuurlijken
  aanleg en geleerdheid betreft, bij zeer velen achtergesteld te moeten
  worden, in ijver tenminste voor niemand zal behoeven onder te doen.

Laboris autem summum habebo pretium, si vestro applausu, Vobis meam
profuisse diligentiam, orbi constet, si vestri in hoc Athenaeo studii
felicitas claritate famae plures alliciat.

  De hoogste belooning voor mijnen arbeid echter zal ik _dan_ meenen
  deelachtig te worden, wanneer het door uwe toejuiching der wereld zal
  blijken, dat de door mij betoonde vlijt U ten goede gekomen is,
  wanneer de roep van den voorspoed uwer studiën aan deze hoogeschool
  meerderen zal verlokken, onder hare leerlingen plaats te nemen.

Hoc enim votum illud est, _Illustrissimi Curatores, Amplissimi Coss._,
cujus successu alacer, rerum Vestro auspicio, Vestra in Academia
gestarum rationem Vobis reddere audebo.

  Slechts als deze mijn wensch in vervulling getreden zal zijn,
  zal ik, Edel Groot Achtbare Heeren Curatoren, Edel Achtbare Heeren
  Burgemeesters[8], de resultaten van mijn onderwijs, onder uwe
  bescherming aan uwe hoogeschool gegeven, met vertrouwen aan uw oordeel
  mogen onderwerpen.

      [Voetnoot 8: Hiermede worden de vier burgemeesters van Leiden
      toegesproken. (Vertaler).]

Unum hoc dignum habebo, quo Genium Vestrum adorem, donarium.

  Dit beschouw ik als het eenige waardige geschenk, waarin uw verheven
  geest behagen zal kunnen scheppen.

Omni sic adulationis fuco deterso, sincero certe animi candore referre
me putabo, quas Vestrae benignitati animus debet, gratias!

  Op deze wijze hoop ik, zonder eenige valsche vleierij maar met niet
  minder oprechtheid van zin U den dank, waartoe ik mij jegens U
  verplicht gevoel, metterdaad te toonen!

Docendi enim admotum muneri, duoque jam meritum stipendia, exploratum
adeo, honorificis promissis et nova liberalitate nec opinantem
excitastis denuo.

  Gij toch hebt mij, na mij tot het leeraarsambt te hebben geroepen
  en gedurende de twee jaren, waarin ik dit ambt bekleedde, mijne
  werkzaamheden aandachtig gadegeslagen te hebben, onverwacht door
  hoogst vereerende beloften en nieuwe bewijzen uwer mildheid tot nog
  meer ijver geprikkeld.

Ego, ex multis, quas in Vobis veneror, virtutibus, unam prae caeteris
eximiam habendam esse a Sapientibus accepi, sinceram nempe Vestri
favoris integritatem.

  Onder de vele deugden, die ik in U vereer, is er ééne, die volgens het
  mij ter oore gekomen oordeel van wijze mannen hooger dan alle andere
  gesteld moet worden: het is de strikte onpartijdigheid, waarmede gij
  bij het betoonen van uwe gunst te werk gaat.

Summam dico, et Reip. literariae solam salutarem Virtutem, qua praemia
meritis, non gratiae servire jubetis, neque ambitioni.

  Eene voortreffelijke en der wetenschappelijke wereld het allermeest
  ten goede komende eigenschap noem ik haar; U door haar latende leiden,
  hebt gij slechts belooningen voor werkelijke verdiensten over; alle
  gunstbejag stuit op haar af.

Quare benefacti pretium Vestra ex gravitate ponderans, vix mihi tempero,
quin tanti testimonii gloria animosus, quo coepi pede, pergam alacrior!

  Wanneer ik dan ook naar uwe hoogheid van karakter de waarde afmeet
  van de onderscheiding, welke gij mij verleend hebt, dan voel ik eenen
  onweerstaanbaren drang in mij, om, aangevuurd door zulk een eervol
  getuigenis, onverwijld op den ingeslagen weg met frisschen moed voort
  te gaan!

Verbosae ergo pompae loco, qua gratiarum actio suspecta redditur et
Sapientibus odiosa, pauca ego haec religiosus spondeo!

  Met terzijdelating derhalve van allen ijdelen woordenpraal, die bij
  eene dankbetuiging het teeken van onoprechtheid pleegt te zijn en
  volstrekt geen genade kan vinden in de oogen van wijze mannen, wil
  ik U slechts het volgende plechtig beloven!

Vestram Dignitatem summo venerationis cultu et obsequii semper colam
sedulus!

  Ik zal mij steeds bevlijtigen, uwe waardigheid door het betoonen van
  den diepsten eerbied en de uiterste dienstwilligheid hoog te houden!

Diligens sic mea se acuet industria, ut Vestrum favorem plurimi me
facere et legitimis ultra ambire artibus, demonstrem.

  Ik zal zorg dragen, mijnen ijver tot zulk een hoogte op te voeren,
  dat het blijke, dat ik uwe gunst op den hoogsten prijs stel en mij
  haar door gepaste middelen steeds in meerdere mate wil trachten te
  verwerven.

Id studebo, ut bene agendo benefici, quod de me tulistis, judicii
aequitatem Orbi ipse comprobem!

  Ik zal er naar streven, de juistheid van het welwillend oordeel, dat
  gij over mij geveld hebt, der geheele wereld door mijne daden te doen
  blijken!


DIXI.

  IK HEB GEZEGD.


       *       *       *       *       *
           *       *       *       *
       *       *       *       *       *



               Hieronymi Davidis Gaubii

                        ORATIO
                     INAUGURALIS

                    Qua Ostenditur

         CHEMIAM ARTIBUS ACADEMICIS JURE ESSE
                      INSERENDAM

               Habita XXI. Maji MDCCXXXI.

    Quum publicum Chemiam praelegendi munus in Academia
              Lugduno-Batava auspicaretur.


             [Illustration / Illustratie]

               HIERONYMUS DAVID GAUBIUS

                   Medicinae Doctor.

    Ejusdem et Chemiae et Collegii Practico-Medici

          in ACADEMIA BATAVA, quae LEIDAE est,
                 PROFESSOR ORDINARIUS

           [Script unclear: printer’s name?]
       [Tekst onduidelijk: naam van de drukker?]


                    INAUGUREELE REDE

                          van

               HIERONYMUS DAVID GAUBIUS,

                Waarin Wordt Aangetoond,
         dat de Scheikunde met recht een plaats
             verdient onder de Akademische
                     Wetenschappen,

            Gehouden op den 21sten Mei 1731,

     Toen Hij het Openbare Ambt van het Houden van
Voordrachten over de Scheikunde aan de Leidsche Akademie
                  Plechtig Aanvaardde


       *       *       *       *       *
           *       *       *       *


        _Illustrissimis et Nobilissimis Viris_
        ACADEMIAE LUGDUNA-BATAVAE
        CURATORIBUS,

JOHANNI HENRICO, COMITI DE WASSENAER, Domino de Opdam,
Hensbroek, Spierdyk, Zuydwyk, Kernchem, et lage etc. etc.

Equiti ordinis Johannitici, in equestrem nobilium Hollandiae
ordinem adlecto, ad supremum foederati belgii senatum delegato
etc. etc.

JOHANNI TRIP, J.U.D. Toparchae in Berkenrode, civitatis
Amstelaedamensis senatori, cum maxime consulum praesidi,
Societatis Indiae Orientalis moderatori, etc. etc.

ARENTIO BRUNONIS, VAN DER DUSSEN, J.U.D. Reipublicae Delphensis
senatori et consulari, delegatis praepotentium ordinum
Hollandiae adscripto, etc. etc.


        EORUMQUE COLLEGIS
        _Amplissimis, Gravissimisque Viris_
        _Civitatis Lugdunensis Consulibus_.

ABRAHAMO HOOGENHOUCK, J.U.D. Consulum praesidi.

DANIELI VAN ALPHEN, J.U.D.

HENRICO VAN WILLIGEN, J.U.D.

GERHARDO EMILIO VAN HOOGEVEEN J.U.D.

    Nec Non Viro Spectatissimo

DAVIDI VAN ROYEN, J.U.D. Urbis Leidensis Graphiario, Illustriss:
Curatoribus et Ampliss. Consulibus a Secretis.


                L.M.Q.D.
             Hanc Orationem
        Virtuti et Gloriae Eorum
              Devotissimus
        HIERONYMUS DAVID GAUBIUS.



           Hieronymi Davidis Gaubii

                    ORATIO
                  INAUGURALIS

                Qua Ostenditur

CHEMIAM ARTIBUS ACADEMICIS JURE ESSE INSERENDAM


Si quae unquam, in scena vitae meae, magna mihi et peregrina obvenit
mearum rerum vicissitudo, ea sane est, quam hic nunc subeo. Locus
insolitus; inusitata hominum frequentia, horumque omnium conversa in
me ora atque oculi; munus inconsuetum; nova prorsus sunt omnia: omnia
alienam subito adepta faciem, pari et stupore et solicitudine percellunt
animum.

Scilicet in Academica panegyri perorare jubeor Chemicus, et quidem, dum
officii ita poscit ratio, de Chemia. An vero majus uspiam, quam quod
Mercurium inter et Vulcanum est, datur discrimen? An Artium ulla ab
Oratoriae elegantiis abest longius, quam Chemia? Chemia, inquam! quae
aspera, laboriosa, styli incuria politioris, Eloquentiae lenociniis nec
studens, nec accommoda, tota in opere versatur, et cultores suos non per
verba, sed per ignem sapere, per experimenta Philosophari docet.

Invisite animo saltem, si libet, officinam Chemicam! Ecquid putatis ibi
inventuros? An numerosam librorum congeriem, et suis pulchre ordinata
forulis sexcenta Autorum volumina? An priscae monumenta Eloquentiae,
Rhetoribus tam exoptata; aut suggestum Tulliana voce resonantem? Nihil
profecto horum: alia omnino est, quae hic occurrit, supellex; alius
plane apparatus: variae nimirum furnorum alia atque alia ratione
constructorum, series, sustentando cuilibet ignis gradui appropriatae;
erecta tecto tenus loculamenta, quam plurimis artis operibus, ad
praeparanda nova mox rursum inservituris, adimpleta; innumerae vasorum,
materie et figura discrepantium, species; carbonum cespitumque acervus
nunquam defecturus; praesto ad usum cola, cribra, spathulae, folles,
forcipes, et si quae alia vel alendo igni, vel regendo requiruntur. Haec
inter artificem videbitis, non otiose ad pulpita desidentem; sed atras
carbone manus, taciturna attentione, admoventem operi: fumo, cineribus,
fuligine obsitum, jam igne intensissimo durissima liquare metalla; jam
vivis urere flammis vegetabile; hinc cautissime opposita committere
corpora, flammivomos mox in conflictus ruitira; illinc, calore moderato,
rerum virtutes, exacto ad numerum stillicidio, elicere; electas alibi,
tepore naturali, unire arctius et digerere; verbo: totum inter furnos
defixum, excitando, applicando, moderando igne occupatissimum, hujus in
corpora efficaciam modis omnibus explorare. Hoc opus est, hic labor ejus
unicus.

Vane heic quaesiverit quispiam limatas Augustaei Seculi locutiones:
vanus amoena Rhetorices illectamenta. Non aures hic demulcentur, sed
oculi: nec verbis conciliatur adsensus; sed rerum testimoniis
extorquetur.

Quid ergo animi putatis esse Chemico? Ubi a sordida Vulcani officina in
spectatissimum protractus locum, a furnis evocatus in suggestum, solis
sacratum politissimis sermonibus, Oratoris sustinere cogitur provinciam?
Quid materiei creditis suppetere? Dum coram Principibus in republica
Viris, in consessu sapientissimorum Professorum, in conspectu denique
hominum in omni scientiarum genere perfectissimorum, de Arte, plerisque
horum ignota, disserendi incumbit necessitas? Sane si aqua haeserit
trepido, facilem merebitur veniam.

Haec vero me sors, hoc meos hodie humeros premit onus: nec, quibus
fulciar, ulla domi praesidia mihi nascuntur. Quin probe nota virium
mearum tenuitas, et naturalis mihi, utut agendis rebus publicis inepta
prorsus, verecundia id etiam animi dejicit, quod audax omnia aggredi
juventus forte addidisset.

Undequaque igitur circumspicienti, unica demum superest, quae locum
refugii praebet, singularis Vestra, A.O.O. benevolentia, toties experta
iis, quos hoc e suggestu dicendi arduum pressit munus. Facit haec, Vos
ea esse judicii lenitate, suo ut quemque modulo metiti, majora viribus
nequaquam exigatis: quod quidem aliis dum generose adeo exhibuistis,
quidni a Vobis et mihi pollicear ego, pro quo tot intercedunt majoris
etiam momenti rationes? Justa certe petitio repulsam ab aequo tulit
nemine.

Quo fretus ipsi me accingo operi, cui Thema erit ex eo, quod auspicor,
officio desumptum, et Vestra non indignum celebritate. Conabor nimirum
ostendere, _Chemiam Artibus Academicis jure esse inserendam_. Quod dum
ago, faciles in audiendo pariter et judicando Vos praebeatis mihi, enixe
obsecro: uterque enim seu felix fuerit, seu sinister Orationis meae
eventus, Vestrum me semper ad favorem allegabit, huic ut vel referam
gratias, vel veniam impetraturus, supplicem.

Academiae ea, qua hodie constitutas lege videmus, loci sunt publici,
docendis discendisque scientiis et artibus nobilioribus dicati, iisque
hinc conditionibus et mediis instructi, quibus propositus iste finis
potest obtineri. Non ergo arti aut scientiae cuilibet sua in his schola
conceditur; sed ultra vulgi captum elevata, _Nobilitatis_ quodam emineat
splendore necesse est, in Academiis quae pedem figere voluerit
disciplina.

Quodsi igitur vera hujusce _Nobilitatis_ insignia, palam exposita, Arti
Spagyricae competere certis adstruxero documentis, nonne propositi hodie
mei constabit ratio et veritas?

Virtus sola atque unica, si Poëtae habenda fides, _Nobilitate_ impertit
hominem: nec unius haec diei dos est; nec vera, quoties praeterquam ex
natalibus, aliunde probari nequit. Idem vero et eadem ratione obtinet
in disciplinis, modo, quod ibi datum virtuti est, heic detur usui.
Laureolam certe quaerunt in mustaceo, qui artis ostensuri dignitatem,
pulchre hoc sibi agere videntur, primis ubi a seculis deductam ejus
originem, objective et operum miram jucunditatem, aut quot numeraverit,
quantosque sui cultores exponunt, parum interim de utilitate soliciti,
qua sine tamen sordent omnia, antiqua fuerint, dulcia, aut quibusvis
clara sectatorum nominibus: externa enim isthaec sunt, et veram potius
ornant _Nobilitatem_, quam constituunt. Utile mensura est, illam qua
metitur, verum qui rebus pretium statuere solus novit, sapiens.

Quaecunque hinc usum adfert eximium vel homini in se seorsum spectato,
vel humanae societati, ea demum disciplina jure _Nobilis_ habetur.
Quum vero pars hominis melior, mens sit, hanc quae recti bonique
facit studiosam, aut veri auget perspicientia, utique aliis omnibus
antecellit. Neque tamen hac multo inferior, quae corporis curat
sanitatem: ea namque magis optabile quidquam vix datur mortalibus;
deficiens una praegravat animum et deprimit. Hoc quae opus sibi sumsit
excolendum, ars dicitur Medica: priori studet cum caeteris Philosophia;
una sui parte moderandis occupata affectibus, alteram extendendis
humanae intelligentiae limitibus in cognitione rerum existentium
dedicans: utramque ergo _Nobilissimam_ suo recepere gremio Academiae,
et jure civitatis donarunt, ne ipso quidem livore contradicente.

Habent autem ambae hae objectum patens quam latissime, et varias hinc
sub se complectuntur disciplinas, quae partesne dicendae an ministrae?
opera singulae inter se diversissima, ad eundem tamen ultimum finem, cum
principe, sub qua militant, scientia communem, omnes collineant. Quum
itaque et has sunt quamlibet commendet usus, et summa ad priorum
perfectionem necessitas, hinc _Nobiles_ etiam ab Eruditis jure habitae,
debitum in Academiis locum obtinuere.

Nonne vero talis est Ars Chemica? Cur ergo duram adeo haec experta
sortem, nonnisi post plurimas agitatas lites, liberam sui culturam in
scholis Sapientum impetrare potuit? Sane, rigoris hujus justo acrioris
causam vix determinaverim: si tamen, quod vero est simillimum, dicam,
videntur ipsius Artis in se spectatae ignari, Artificum duntaxat
habuisse rationem judices, quorum ex arbitrio tum pendebant Academiae.

Nata nimirum inter Metallarios et Pyracmonas Chemia; ab illiterato hoc
rudique hominum genere primum exercita; deturpata dein et obscurata ab
impostoribus; in se horrida, laboribus plena, plena periculis; ab
otiosis speculationibus aliena; ignem, fumos, cineres, sordes spirans,
vix ulla amoenitatis specie cuiquam se commendare potuit, nisi, qui
penitius eam introspicere dignaretur: atqui externam ejus faciem
monstrosam adeo deformemque reddiderat cultorum et ruditas et malitia,
ab interioribus ut perlustrandis deterrerentur Eruditi, eodem haec, si
non pejori de luto esse conficta, rati. Frustra ergo suam oravit causam
Chemia talibus coram Arbitris qui praejudicata obcaecati opinione, et
usus ejus eximios, et summam necessitatem praetervidentes, sententiam
prius tulerant, quam cognovissent. Factum hinc, a publico ut Sapientum
commercio exclusa, privatorum exerceret manus atque ingenia, varias sub
variis passa fatorum vicissitudines, nec forte unquam Academicos in
suggestus emersura, nisi, quem nacta tandem est, causae patronum, an
rabulam potius? Eremitam fortuna major quam prudentia secundasset: hic
enim coeco gementis hujus disciplinae amore, captus, quod autoritate
rationali et luculentis rerum testimoniis agendum fuisset, bullato id
verborum nugacissimorum apparatu, mox vero, qua erat morum insolentia,
igne etiam et armis tentare non dubitavit, successu certe adeo felici,
ut ausu hocce temerario intrusa in Academias Chemia sede potiretur, vel
ipsis contradicentium cineribus inaedificata. Hanc autem quamvis vi
partam, infirmoque hinc nixam pede, repressa paulo post fundatoris ejus
tyrannide, rursus pessum dederit impatiens cogi, litteratorum gens
liberrima; id tamen inde Chemiae boni accesserat, quod durante isthac
statione sua, propior Eruditis posita, nonnullos horum, vividissimis
quibusdam radiis, per offusas sibi quisquiliarum tenebras evibratis,
latentis intus foecundissimi luminis sui potuerit commonefacere: quo
equidem animadverso illi mox excitati, ulterius ad scrutinium se
accinxere, demtaque sensim imposturarum larva, perruptisque, quibus
obvolvebatur, ignorantiae nebulis, nudam tandem salutantes, Erudito
Orbi produxere intuendam. Tum ergo propriis jam refulgens radiis Chemia,
tum demum, quae personata displicuerat tantopere, nativae suae reddita
faciei, adeo pellexit Sapientes, dignam ut reputaverint, ipsorum quae in
scholas adoptata, strenue coleretur.

Nec sane, si fateri vera velimus, alia Chemiae opus est hedera, nisi,
ut libero a praejudiciis oculo nuda, prout in se est, adspectetur: tam
necessariis enim pollet usibus, tot jucundissimis arridet oblectamentis,
Naturae ut curiosum sui facillime pertrahat in amorem pertractumque
ullo sine taedio detineat. Utique, si sola contemplemur bona, quibus
quascunque fere artes manuales, humanae vitae commodis inservientes,
perfundit Chemia, quot, quaeso, et quanta sunt! Dies deficeret
enumerantem: minima tamen haec, et pro parergis tantum aestimanda.
Nobilior est, quam menti, utilior, quam corpori praestat, opera
primaria: huic namque illibatam tuetur sanitatem, amissamque restituit;
illi vero brevissimam monstrat in adyta Naturae viam, latentisque in
profundo veri mira felix aperit, Philosophiae hinc et Medicina
conjunctissima, nec sine detrimento inde separanda.

Id vero ne precario Vobis obtrudere velle videar, evidentis nunc
rationes proferam, quibus asserti constet veritas: est enim palmarium
hocce argumentum, quod si evicero, proposito Orationis meae Themati
satisfactum arbitrabor.

Qui corporum naturalium proprietates, vires et effectus per suas quaeque
causas sciunt aut rimantur, Physici dicuntur; et haec eorum scientia
appellatur Physica, Philosophiae generatim sumtae pars non minima. Ejus
hinc objectum est, quidquid conceptum corporis ingreditur, aut eo reduci
potest, sive illud commune sit omnibus corporibus, sive peculiare
singulis: quum enim Materia indefinita, solis gaudens proprietatibus
corporeis generalibus, in rerum natura non detur, nec dari possit; sed
tantum sit idea intelligentiae, clarioris doctrinae gratia efficta;
corpora autem, quae re existunt, omnia individua sint, id est, adeo
limitata et determinata, ut, praeter universalem illum Materiae
conceptum, involvant peculiares etiam alias affectiones, quibus singula
a singulis distinguuntur, et quae faciunt, ut corpus sit hoc praecise
corpus, et non aliud: inde clarissime liquet, communes illas Materiae
dotes non modo, sed et imprimis cuilibet corpori singulari proprias
Physicae esse considerationis, utpote, quae corpora naturalia, prout
vere existunt, vel existere possunt, contemplatur.

Proprietates corporum, quatenus certis quibusdam actionibus producendis
sunt idoneae, dicuntur vires: ex his autem, tanquam ex causis, fluunt,
quoscunque observamus, effectus corporei, qui hinc determinatam suarum
quilibet causarum naturam sequentes, si singularibus a viribus
emanarunt, et ipsi necessario erunt singulares, et contra generales,
si a generalibus.

Quodsi igitur ea hic daretur simplicitas, ut peculiarium quorumvis
corporis attributorum sufficiens ratio in communi ejus natura
fundaretur; jam equidem, praeter solam Mathematicorum operam, nil
opus esset Physico ad finem suum obtinendum: hi enim ideam corporis
universalem dedere omnium verissimam, et methodum simul exactissimam,
quaecunque in illa continentur, eliciendi. At vero quam procul abest,
haec quin ita sese habeant! Detegit attentior observatio innumera certe
in corporibus adeo penitus peculiaria, ut cum generali illorum indole
vix quidquam commune videantur habere, nisi solum, cui inhaerent
utraque, subjectum: talia autem incognita si quis ex universali
illo Geometrarum conceptu, utut accuratissimo, a priori eruere, aut
cognitorum etiam ex hoc rationem exsculpere postulet, nae is et operae
simul et olei jacturam sero doleat!

Atqui maximopere tamen expedit eorundem scientia Physico; quum in his
potissimum haereat id, quo corpora a se mutuo intrinsecus distinguuntur.
Ea itaque ut evolvantur, non illa certe, quae a data causae idea ad
intellectum effectus progreditur, sed prorsus alia incedendum via est.
Nimirum quidquid de corporibus vere concipit mens, id omne vel
Phoenomena sunt ipsi per sensus communicata, vel formata inde judicia:
proprietates autem et vires corporeae in se primitus imperceptibiles
latent; effectus tamen producunt sensibus apparentes, qui determinatae
ipsarum naturae proportionales, hujus hinc cognitionem simul exhibent,
adeo, ut quo ditior fuerit observatorum cujusque rei effectorum
supellex, eo de ejus indole plus certi resciatur. Haecque adeo sola
superest indagandis corporum singularibus via retrograda; dum alteram
illam, quae a priori haec investigat, humano ingenio imperviam prorsus
Natura fecit et inaccessam. Sedulus hinc rerum scrutator experimentis
prius quam ratiociniis insudat, sensuum adminiculo sua examinat objecta,
horum peculiares animadvertit effectus, quos sponte sua vel praevio
tentata consilio ediderint; corpora corporibus adplicat, rursumque ab
invicem removet, ut, qui e solis, quique e conjunctis fluant motus,
experiatur; tum vero ex hisce gnaviter collectis, sibique mutuo collatis
quaesitam corporum naturam propriam et singulares dotes a posteriori
demum determinare haud infelix praesumit. Nec sane ullo unquam tempore
patuere clarius Naturae interiora, quam quo huic institum est tramiti:
parum in Physicis profecere, hunc qui vel ignorarunt, vel neglexere
scientes.

Sed ecce! dum Physicis totus inhaereo, lenissimo ipsius materiae quasi
flexu, in intima Artis Spagyricae viscera me devolutum sentio: reducit
me in Chemiam, quae inde diverterat Physica; hoc ipso docens affatim,
quam sit propinqua ambarum cognatio, quam indissolubilis nexus.

Nonne enim totum hoc, quod modo diximus, unius prope est Chemiae
opus? Nonne haec corpora singularia fere omnia, quae Physicae sunt
considerationis, speciatim evolvenda sibi sumit? Imo vero vix aliud
est Chemiae propositum, quam corporum particularium examen. Quidquid
Fossilium in imis terrae visceribus excoquitur; quidquid protrudit
Vegetabilium, divite de sinu, foecunda tellus; quidquid denique
Animantium ubivis fovet alitque alma parens Natura; id fere omne,
modo vel sensibus manifestari vel capi vasis queat, suo Chemia sistit
examini, rimatur, penetrat: penetrat, inquam, usque eo, ut quaecunque
in illis vulgaria, facillime obvia, aut extus adhaerentia despiciens,
tanquam se indigna, aliis relinquat Artibus; sibi vero magis ardua
quaerens, sublimiora, abstrusiora, intimas rerum virtutes, ultima
principia, prima elementa perscrutetur, hoc tantum, nec alio venditura
pretio suos labores.

Toto sane die hoc agunt strenui Artis hujus cultores: corpora alia
aliis adponunt, rursum ab invicem separant, soluta coagulant, coagulata
solvunt, motus inde obortos observant, mutant, novos excitant
instrumentis efficacissimis, variata in omnes modos encheiresi. Igne
utuntur, Elemento mobilissimo, validissimo: Menstrua praesto sunt
efficacissima, juxta solvendi naturam appropriata. Quid autem his
arduum? Quid inaccessum? Haereant particulae corporis Adamantino inter
se vinculo; sint ejus viscera aere vel triplici praemunita; lateant
in profundissimo vires; talium profecto arietum impetu dissilient,
effringentur, patebunt.

Quidquid vel agunt corpora vel patiuntur, solo id omne motui venit
tribuendum; per hunc et omnis eorum sese exserit efficacia, et
vicissitudines quaecunque producuntur: hisce igitur disquirendis si
navat operam Philosophus, quanam breviore poterit via, aut potentiore
quonam adminiculo sui se voti reddere compotem, quam captis per Ignem
experimentis? Cujus equidem adeo mobilis est natura, ut praeter motum
aliud esse nihil, Viri Sapientes crediderint. Est vero et Ignis, quo
pollet ipse, motum aliis communicare corporibus paratissimus; et vis
ejus, per plures gradus intermedios, intendi arte vel minui pro lubitu
potest: unde certe quam optatissima nascitur Physiologo opportunitas,
ejus ope abditissimas quasque corporum affectiones enucleandi. Istis
enim applicatus, simul ea in motum ciet, in agilitatem propriam
solicitat, medullitus concutit, vires eorum evocat, auget, mutat,
partes constituentes a se mutuo separat, separatas sigillatim combinat,
proprias rursus harum virtutes in actum lucemque deducit, adeoque nudis
usurpanda sensibus praebet, quae alia quacunque arte adjuti attingere
potuissent nunquam. Quid autem hoc jucundius Naturae scrutatori? Quid
utilius? Quid magis necessarium?

Supersedeo horum in fidem rerum adducere testimonia, ne in immensam mea
excrescat Oratio. Latent illa neminem, nisi qui misere adeo deperierit
vetustatem, recentiorum ut in scriptis hospes sit. Omnium instar sint
bina illa fulgentissima Magnae Britanniae Lumina, _Boyleus_ et
_Newtonus_: quibus certe haud perspicaciores Naturae Mystas nostra
agnoscunt secula; an vero videre retroacta? Hi tamen in detegenda
singularium corporum indole, in eruendis propriis viribus, vix alio quam
ad Chemiam recurrunt. Quidquid fere inventum est solidi et pulchri circa
naturam ignis, caloris, lucis, frigoris; quidquid innotuit de vera
colorum, saporum, odorum indole; quidquid de motuum terrae, igniumque
subterraneorum causis; quidquid de Magnetismo corporum, et vi
attractili, id omne Chemicis debetur experimentis.

Est ergo Chemia extendendis Physicis praestantissima: est Philosophiae
experimentali tam arcte copulata, ut, qui praeceptis ejus mentem non
formaverit, ineptus sit videndis Naturae arcanis. Utrique litem movet
de jure Academico, qui uni movet.

At videor mihi audire nonnullos Vestrum objicientes: Eho! Hanccine
tu Artem tot laudabilia praestare ais opera, et tam felicem esse in
detegendis corporum virtutibus? Hanccine absconditarum veritatum
cognitione ornare animum adseris? Quae gerris anilibus, historiolis
fabulosis, confictis turbati cerebri somniis ad nauseam usque offerta,
suos his cultores impraegnat; nec aliud quid, praeter arcana crepat
nunquam visa, saepe impossibilia, et sicubi vera, non tamen nisi denso
involuta peplo exhibet; adeo, ut auram quamvis fide Chemica tutiorem
esse, verissime cecinerit Poeta.

Hisce equidem haud repugno; nec inficior: pleni sunt talibus libri,
plenae Chemistarum voces, quorum pars magna servulo illi Terentiano
simillima, quae vera audivere, tacent et continent optime; sin falsum,
aut vanum, est, continuo palam faciunt. At enim vero ecquis imprudens
adeo, aut tam corruptus sederit ad hanc rem judex, Arti ut imputet
errores, delira quos et fraudulenta horumce Pseudochemicorum turba
dispersit? His quia turpe videtur errasse solos, fucata hinc verborum
specie allectos quoque alios iisdem implicant erroribus, et, dum propria
primi periere ignorantia, sequentes in commune secum trahunt exitium; id
saltem adsecuti, quod, sub coacervata aliorum supra alios strage, primae
tegatur ruinae causa et autor. Non sane hi, praeter nomen, quidquam de
Chemia possident; ne hoc quidem digni: quum suorum duntaxat sensuum
cupiditatibus, aut malesano natis in cerebro, hypothesium monstris
obsequiosi, veras Artis regulas nec sciant, nec ad illas conformentur.

Longissime profecto abest Chemia, inanibus quin credat speculationibus:
aurium ipsarum sublesta illi fides est; solo acquiescit oculorum
testimonio. Hinc quicunque caste eam colunt, in singularibus primo
corporibus, juxta praescriptum Artis, summa exactitudine, et
accuratissima omnium phoenomenorum observatione, Naturam ducem secuti,
varia instituunt experimenta; horum dein singulos quosque eventus
sensibiles, bona fide, notant, et ex his demum liquidissime perspectis,
et sibi invicem collatis, severitate Mathematica eliciunt, quae clara et
individua sequela inde deduci possunt: haecque tandem sunt, non alia,
quae pro veritatibus et Theorematis agnoscunt veri Chemiae cultores.
Quid vero est, si non haec certitudo est?

Quae cum ita sint, neminem jam Vestrum dari putem, qui perneget,
rationali Chemiae exercitio mire adaugeri humanae mentis intelligentiam.
Reliquum est, ut paucis, quos corpori adfert, usus exponamus, Arti dum
Medicae, hujus quæ curam gerit, artissime sociata, utilissimam pariter
ac maxime necessariam præstat operam, non aliunde, nisi e Chemiae penu
derivandam.

Physicae Medicinam firmissime conjungi, utriusque docet contemplatio:
haec itaque, quo cum illa cohaeret vinculo, eodem et Chemiae nectitur;
nec hujus demonstratio plura exigeret, nisi propior adhuc ambarum
daretur affinitas.

Ars Medica objectum sibi primarium habet corpus humanum, vivens, hinc
individuum, singularissimum, cui definitas aliorum corporum singularium
vires, determinatis sub conditionibus applicando, requisitas in fine
suo mutationes imprimit: tota ergo versatur in singularibus, et si ulla
alia, certe haec virtutes corporum peculiares, et in se invicem
actiones, quam distinctissime perspectas postulat: quum autem hisce
indagandis, prae reliquis quibuscunque Artibus, Chemia potissimum omnem
suam et unice et felicissime impendat operam; hac sine mancam fore
mutilamque quis non videt Medicinam? Hinc est, quod mox, ac plebi
erepta, Litteratos inter coepit vigere, nativo suo tum splendore
fulgens, Chemia, adeo in sui amorem et culturam omnes pertraxerit
Medicinae filios, horum ut praeprimis facta fuerit opus, horum deliciae.
Quid? Quod in ipsam quoque dein Artem Salutarem introducta, communem
sibi cum hac finem adoptaverit, novo tum nomine Jatro-Chemices, pro
parte sui longe maxima, insignita: quo quidem sibi placuit tantopere,
omni ut ilico conatu totam se promovendis sociae suae pomoeriis
indefessam dederit. Nec profecto, nisi ignarus rerum, pauca ea dixerit,
aut flocci aestimanda, quae inde in Medicinam redundarunt, bona:
quamcunque enim hujus partem, seu speculatione quae absolvitur, seu ipsa
quae in operis versatur exercitatione, percurras; utraque innumeros
clamat Chemiae usus; utraque consortium ejus ad sui perfectionem summe
necessarium exemplis docet infiniris.

Physiologiam primo Medicam, si libet, contemplemur. Undenam, quaeso,
constitit, firmarum corporis humani partium Elementum ultimum et basin
esse Terram Virginem, simplicissimam, constantissimam, medio glutine
oleoso, pariter fixissimo, adunatam? Eo certe non progreditur subtilitas
Anatomica: sola id liquido docet Chemia. Undenam vero fluidorum ejus
singularis indoles et propriae innotescunt vires? Excepta enim
generaliori liquidorum idea, aliud illis simile frustra quaesiveris
extra regni Animalis terminos: imo sunt ipsa etiam inter se quam
diversissima. Deficit heic Hygrostatica: Chemia sola opitulatur; haec
est, cui, quantum fere in his sapimus, debemus: Sanguinis naturam mediam
nec Acidam nec Alcalinam; Seri ejus, ad calorem naturali majorem, facile
coagulum; Bilis indolem saponaceam; Salivae, succi Pancreatici, Lymphae
temperiem, facultates, et innumera alia nesciremus, abfuisset Chemia.
Quid nunc functiones memorem, hujus adminiculo pulcherrime evolutas?
Intimam alimentorum in primis viis solutionem; succi inde Chylosi et
Lactei proventum; cibi potusque necessitatem, appetentiam; originem
salium et partium sulphurearum ex ingestis fere insipidis; insignem
humorum per vires circuitus mutationem (ut alia praeteream) parum
apposite explicuere, quibus clarior Chemiae lux nondum adfulserat.

Quodsi nunc pedem promoveamus ad partem Medicinae Pathologiam; innumeri,
iique impeditissimi occurrunt, circa morborum causas, naturam et
symptomata, nodi, quibus solvendis unica par est Chemia. Quis miros
salium morbosorum in Scorbuto, Arthritide, Lue Venerea ortus, variam
indolem, alia ex aliis effecta unquam pervidisset? Quis fontem Acidi
aut putridi oleosi, in primis viis, Hypochondriacis tam molesti? Quis
Calculorum in Cysti Fellea, Renibus, et Vesica Urinaria proventum? Quis
cariei ossium, adjunctique foetoris causam? Quis tetras stagnantium
humorum degenerationes in tenacitatem corneam, aut summam putredinem,
acrimoniamve corrosivam? Quis denique caloris et frigoris, circulationis
auctae vel diminutae varias in permutandis humoribus vires tam pulchre
in lucem ponere potuisset, nisi Chemia praetulisset facem?

Ex binis prioribus Medicinae partibus doctrina de Signis maximam partem
derivatur: redundant ergo in hanc etiam, quos in illas confert Chemia,
usus. Exempla in promptu sunt uberrima: Sanguis de vena missus nonne
luculentum internae dispositionis praebet indicium? At veram ejus
indolem, nisi examine Chemico, perspicere nemo distincte potest. Latet
vera Lactis nutricum natura, quem Chemia latet. At quanti est, exactum
de hoc judicium fere posse! Dum toties miseris illud infantibus, veneni
instar, infinitorum cruciatuum, mortisque fit causa, dulcem quod vitae
fomiteae, sanitatem et incrementum debebat addere. Si solis Medicis
Medicus nunc loquerer, plurima hic de Sputis, de Sudore, de Urinis et
Alvi excrementis dicenda superessent, quae satius tamen est involvere
silentio; ne his audiendis minus adsuetos prehendat nausea.

Offerunt se denique posteriores duae Medicinae partes, Hygieine et
Therapeutice; quae uti inter alias nobilissimae, propius jam fini
accedunt Medico; ita in has prae reliquis benefica Chemia, quidquid fere
utilis, quidquid habet boni, sincero adeo affectu, congessit, ut ne sic
quidem satisfecisse sibi visa, majora viribus tentaverit, ipsos Naturae,
ne dicam Artis limites vanis transgressa pollicitationibus. Ortum hic
error ab artificum duxit ignorantia, qui miram videntes complurium
suorum inventorum energiam, incitabantur eousque, finitae ut arti inesse
crederent infinita. Hi igitur, quae commisere, sua ipsi delicta luant;
nec debita ideo Chemiae laus denegetur, collata quam ad sanitatis
tutelam, morborumque propulsionem opera meruit. Quid enim? Nonne ejus
artificio esculentorum et potulentorum, aquarum, Vinorum, Cerevisiarum
natura, virtutes et vitia cognoscuntur optime? Nonne Thermarum illa,
Acidularum, aliorumque fontium, vi Medicata insignium, elementa,
compositionem et facultates tam liquido manifestat, ut vel imitetur, et
naturalium defectum arte factis suppleat, haud minoris fere efficaciae?
Medicamentorum principia, vires, agendi modus, et quidnam in unoquoque
id sit, cui maxima insidet potentia, perspicacissimum quemque, sine
analysi Chemica, fugiunt. Quid nunc commemorem plurimas illas Mortalium
aegritudines, quarum legitimam medendi methodum sola suggerit Chemia?
Quid sexcenta enumerem selectissimae virtutis medicamina, quorum
inventionis gloriam illa sibi vendicat? Taceo benignissimam ejus operam,
qua lethalem nonnullorum corporum ferociam, laudabili adeo eventu,
cicuravit, e venenis ut remedia evaserint tutissima aeque ac
efficacissima. Praetereo singularem ejus, in Medicamentorum viribus
acuendis, extrahendis, in compendium reducendis, et sub alia et alia
gratiori forma exhibendis, dexteritatem: si enim singula, pro dignitate,
nunc prosequi susciperem, dies dicentem deficeret. Videte, quae
illustris Boylaeus, quae Bellinus, Bohnius, Stahlius, Hoffmannus,
aliique laboribus suis Chemicis in Medicina praestitere: verum quid ad
exteros provocare opus? Immortalia Vestrum omnium in manibus versantur
scripta, nunquam periturae credidistis memoriae acta praestantissima
Viri vere Magni, quem fortunato coram hic contuemur vivum O diu!
sospitemque: volvite haec atque revolvite, dictorum testimonia inventuri
omni exceptione majora.

Ex hisce igitur constat affatim, quanti sint usus, quot probatissima
inventa, quam innumera beneficia, quibus Chemia quascunque Medicinae
partes cumulat largissime: patuit, quam amplam, quam necessariam ab hac
mutuetur Philosophia experimentorum supellectilem. Nec quis jam porro
inficiatur minime segregandam illam esse a numero Artium Academicarum,
quae binis harum tam arcto vinculo cohaeret.

Ne tamen ullus relinquatur dubitationi locus, addendum aliud adhuc est
argumentum, illos convicturum, qui forte oggesserint, alias complures
dari artes ministras, quarum licet egeant adminiculo disciplinae
nobiliores, ea tamen non est dignitas, harum ut albo inserantur.

Id equidem si in Chemiam quis contorserit, sciat is, non servile esse
ejus ministerium, sed tale, ut quam Academicis scientiis praestat
operam, eandem ab his exigat vicissim, et mutuetur reciprocam.
Quemadmodum enim, ut perfectum quis in Physicum evadat, bonus sit
Chemicus oportet; ita non minus bonum decet esse Physicum, ad plenam
qui Chemiae notitiam adspirat: ultra vulgus sapiat, emunctis accedat
naribus, et imbutam artibus ingenuis habeat mentem necesse est, qui in
Chemia laudabile praestare quidquam, et verus ejus cultor audire gestit.

Quid enim? Nonne saltum facit maxime absonum scientiae cujusdam
addiscendae cupidus Tyro, si generalibus illius regulis nondum cognitis,
ad singularia mox pedem promovet? Nonne a simplicioribus ad magis
composita, a facillime obviis ad abstrusa, Naturae ipsius ordo
commonstrat viam? Cuinam igitur tam parum nota sunt bonae praecepta
methodi? ad corporum ut singularium descendere examen, horum investigare
occultas vires, affectiones proprias, effecta peculiaria attentet,
antequam universalem objecti sui ideam sibi comparaverit. Addiscat
prius, quid sit corpus? Quaenam ejus natura generalis? Quantum a mente
differat? Virium praemittat et proprietatum communium indaginem; et
superficiem ante contempletur, quam in viscera penetrat: Artem calleat
ea, qua decet, accuratione instituendi experimenta: denique nec legum
sit ignarus, quae ex datis, justo ratiocinio, legitimas docent elicere
conclusiones et Theoremata: hocque demum apparatu instructus, operi sese
accingat Chemico, fructus inde non poenitendos adsecuturus.

Qui vero aliter se hac in re gerunt, nae illi oleum perdant et operam!
Andabatarum enim more procedentes, impingunt undique; et emendato
intelligentiae destituti lumine, quo in Chemiae adyta irrumpunt
profundius, eo hallucinantur magis; nubemque tandem pro Junone amplexi,
finem laborum omnium, erroribus, ignorantia, paupertate coronatum vident
sero et dolent. Hi sunt, quorum illotis olim manibus dum tractabatur
Chemia, foedissimis deturpata errorum et fabularum maculis, adeo
sorduit, invisa ut Sapientibus et suspecta esset. Hi sunt, a quibus dein
Eruditus Orbis, una cum Arte nobilissima, detestandas illas accepit
falsissimarum opinionum pestes, inde in omne fere Scientiarum genus
propagatas, contagio vix non indelebili. Verificatum hic tritum illud:
Optimarum rerum abusus pessimi.

Non tamen isthaec Artis sunt sed artificum: hos enim quamprimum contigit
tales esse, quales sibi postulat Artis sublimitas, viros Mathematice
doctos, qui spreta magistrorum auctoritate, Naturam ducem secuti, res
ipsas, uti in se sunt, contemplari, et de iis judicare, quam praepostere
credere maluerunt, mox sordibus detersis, aliam adepta faciem Chemia,
et quibus scatebat ipsa, et qui inde in alias irrepserant scientias,
errores non expunxit solum; sed horum etiam locum amplissimis supplevit
inventis, solidissimis veritatibus.

Verum desino exhibendis veri Chemici requisitis immorari diutius; ne,
horum plurima mihimet ipsi deesse nimis perspiciens, tantillum etiam,
quod mihi restat, animi, quo aliqualem adhuc in munere hocce meo
speraveram successum, prorsus abjiciam, et, nedum facto virium
tentamine, palaestra fugiam imbellis.

Ex dictis autem abunde innotescit, Chemiam captu vulgi superiorem,
cultores exigere, praeliminari scientiarum Academicarum supellectile
instructos: nec jam ulterius urgent, quae modo posse objici videbantur.

Quare, nisi vana me eventus spes fefellit, est, cur proposito paratam
fidem suspicer: constitit enim, Artem Chemicam praeclarissimis,
quos animi pariter et corporis culturae praestat, usibus insignem,
Philosophiae et Medicinae maxime proficuam, summe necessariam,
indissolubili haerere vinculo, utrinque firmissimo, hae ut illius
opera utantur, et vice versa. Quid demum impedit, quo minus concludam,
_Chemiam, Artem Nobilem, Artibus Academicis jure esse inserendam_?

Vestra igitur, ILLUSTRISSIMI ACADEMIAE BATAVAE CURATORES, una cum
NOBILISSIMIS VESTRIS COLLEGIS, AMPLISSIMIS HUJUS URBIS CONSULIBUS,
Vestra, inquam, sapientissima est cura, quod in celeberrima hac, cui
tanta cum gravitate, et inusitata adeo vigilantia praeestis, Academia,
huic quoque disciplinae, largo firmatam pretio, sedem statueritis, et
officinam, ejus exercitio aptissimam; nec hanc volueritis diu frigere,
postquam impetrata, quam petiverat, missione honorificentissima, inde
exivit Vir, ob sociatum stupendae eruditioni plusquam Herculeam laborum
tolerantiam, eo certe provectus in Arte, verus ut Chemiae Restaurator
merito laudetur omnibus.

Quod autem Viro huic incomparabili, nec ambientem me, nec promeritum
subadjungere Vobis visum fuerit, Atlanti Pigmaeum; id equidem quoties
attenta mente perpendo toties immensum, quo Vestra meritis meis
praeponderat clementia, momentum attonitus miror, veneror humillimus.
Juvenem namque, alienigenam, nullo dum ingenii dato specimine notum,
tanto quod condecorare honore, gratiosissime sitis dignati, cuinam magis
rei adscribam, quam immensae Vestrae benevolentiae et favori inaudito?

Temerarius equidem videri possem, quod nulla tenuitatis meae ratione
habita, hanc amplexus sim provinciam, in qua exequenda, post tantum
Praedecessorem, ne mediocris quidem applausus spes mihi affulget. At
enim inglorius plane sit oportet, animoque nimis abjecto, qui hinc
dignitate, illinc liberalissimo excitatus honorario, torpeat, nascentis
fortunae suae incurius. Me sane, ut ut exiguas probe agnoverim vires,
hi tamen stimuli haud pupugere insensilem: novum insuper admovit calcar
favoris plenissima Vestra, de me meisque studiis concepta, opinio:
animum denique addidit consueta Vobis et propria generosae mentis
indoles, qua ultra, quam juveniles pertingunt vires, a juvene nil
exigitis. His adductus conditionibus accepi munus: his fretus illud
nunc auspicor.

Faciet insculpta animo meo sempiterna hujus Vestrae in me munificentiae
memoria, omnem ut moveam lapidem, ea ne plane indignus videar. Industria
pensabo vires, ingenium assiduitate, labore indefesso aetatem, animo
denique fulciam corpus, et quidquid in utroque est vigoris, totum id
promovendis Academiae commodis unice sacrabo.

Sic, spero, fiet, ut beneficii, a Vobis apud me collocati, Vos non
poeniteat, nec me pudeat accepti. Quod agentem juvet bonorum omnium
scaturigo inexhausta, Deus! A quo et Vobis, ILLUSTRISSIMI ACADEMIAE
PROCERES, perpetuam salutis omnigenae et felicitatis intaminatae
abundantiam, toto ex animo, apprecor.

Ad vos me converto, CELEBERRIMI PROFESSORES! Vos alloquor, Clarissima
hujus Academiae Lumina! Miramini enim, dubio procul, juvenem, plurimis
Vestrum incognitum, nonnulis autem, sexennio vix elapso, inter
discipulos numeratum, eo procedere temeritatis, haec ut conscendat
subsellia, Vestris sacra doctissimis vocibus, Vestris oraculis. At
temeritatem ne putate, quae justa tantum aemulatio est, studiorum
commodis inservitura. Quid quisque possit, nisi tentando, non didicit.
Probabitis itaque ausum huncce meum, meimet ipsius notitiam mihi
exhibiturum, nec sane a fastu, a quo merito sum alienissimus, sed a
latente in praecordiis honestae gloriae igniculo profectum. Juvat
magnorum Virorum ad exempla componi. Vos igitur praeeuntes, a tergo
conspicabor, et, dum nunquam dabitur assequi, saltem ex intervallo
sequar. Quo ipso Vestram non praepediens viam, certa tamen reperero
vestigia, quae gressus dirigent meos, nec aberrare sinent. Hujus interim
beneficii ea erit apud me vis, ut omni vos honoris et observantiae
cultu, pro ea, qua estis, dignitate, venerabundus suspiciam.

Vobis praesertim, qui Philosophiae et Medicinae sacra, tanto cum omnium
applausu, panditis, VIRI FAMIGERATISSIMI! Vobis, dum et publica me et
privata voce formavistis, omnibus et singulis, jubente ita pietate
Praeceptoribus debita, sigulari ut reverentia totum me in aeternum
devoveam, pertinax faciet acceptorum memoria.

Est hinc, cur Tibi, VIR ACUTISSIME, PERSPICACISSIME ’S GRAVESANDE!
publicas hic nunc persolvam grates, quod et privato me labore
inconcussis Mathematicae Tuae Philosophiae praeceptis imbuere non
sis dedignatus.

Tu quoque, ANATOMICORUM DEXTERRIME, SUBTILISSIME ALBINE! Qui, pari
opera, necessariam adeo fabricae humani corporis cognitionem per
aures mihi et oculos infudisti solertissime, animum Tibi meum longe
obstrictissimum nunquam non comperies.

Te vero, CELEBERRIME BOERHAVI! Te cumprimis ni sigillatim hic compellem,
mortalium ingratissimus jure habebor: si quid enim est in me ingenii, si
qua artis Medicae peritia, si qua in Chemicis exercitatio, Tibi ego id
omne soli debeo. Tres alias frequentaveram Tyro Academias, antequam
prospera huc advectus fortuna, Tuo ab ore pependerim. Solam Te penes
addiscere praxim animus erat, studiisque meis Academicis imponere
coronidem: sed vixdum primis gustaveram labiis defoecatissimae Tuae
doctrinae nectar, cum summa ejus dulcedo me mox tantopere rapuit,
ut quidquid vel publicis vel privatis in lectionibus, ad quamcunque
pertinens Medicinae partem, mellifluo ab ore Tuo prodiit, haurire
sategerim avidissimus. Dolens nimirum vidi, fore per temporis mihi
relicti angustiam, ut ablactarer citius, quam satiatus a Te recederem.
Sive itaque vernam dici speciem, amabilissimis horti divitiis mira
suavitate exponendis, dicares, jucundo Botanices studio discipulorum
animos tanto redditurus alacriores ad laborum magis arduorum
tolerantiam; seu inter furnos desudans, ad secretissimos Chemiae
recessus viam monstrares, certo castigatissimae methodi filo tutissimam
pariter ac facillimam; seu exacta ad normam Mathematicam stabilires
Theoriae Medicae fundamenta, quibus mox inaedificares immota Praxeos
dogmata, medendi methodum felicissimum; Te ego secutus undique, illam
potissimum diei partem optime a me collocatam credidi, quam Tibi
consecraveram. Totum ergo Tuum est, si quid isthac mea industria
profeci: Tu ejus omnem fructum, jure Tuo, a me repetis: quod dum gratus
agnosco, poterat id solum Tibi me mille modis in aeternum devincire.

Tu vero, VIR MAXIME! cujus immensa eruditione non minor est singularis
humanitas, hocce beneficium majore alio cumulasti: dum eo quoque
tempore, quo post exactum vitae Academicae curriculum vel exteras
visurus regiones, peregre profectus eram; vel praxeos exercendae
gratia, in aliis hujus Belgii urbibus morabar; quoties aut literis,
aut praesenti Te colloquio solicitavi audax, miro semper favore mihi
vacare, et saluberrima suppeditare consilia non es dedignatus.

Imo ne hic quidem substitit summa Tua in me benevolentia: nam Tibi etiam
debeo, quo nunc impertior, laboris mei praemium. Tu, quod benignum adeo
apud Proceres de me judicium tuleris, effecisti, ut huic admotus muneri,
hoc sim honore ornatus. Dum igitur pluribus Tibi obstringor nominibus,
quam quibus unquam dissolvendis ulla me aetas parem faciet, accipe
gratissimam horumce agnitionem, et sempiternum, quam publice hic nunc
tanquam in tabella suspendo, memoriam in qualiscunque locum Charisterii;
et certus crede, omnibus me nervis eo adnisurum, Tibi ut monstrem,
quam procul absim ab ingrati animi crimine! Plura adjicere Tua vetat
modestia, meusque pudor.

Antequam tamen Te dimittam, jubet nota mihi mearum tenuitas virium, et
operis, quod suscipio, difficultas, Te ut enixe obtester, velis eodem,
quo me huic admovisti, favore, id aggressurum sublevare, et Tuis,
quoties imploravero, sapientissimis mihi consiliis adesse. Tibi, at
quanto Viro! succedo: Tu viae, quam toties trivisti, peritissimus, nisi
praeiveris, omnem despondeo animum: manu igitur me prehende juvenem,
haud aequis passibus Te secuturum; dumque, quo Tua Te divino ingenio
sociata decumana industria provexit in arte, eo eniti insanientis est,
id saltem fac ut laudis consequar, Tuis quod vestigiis reptabundus
quidem, at non indecorus tamen, inhaeream.

Vos denique, PRAESTANTISSIMI JUVENES! Vos, sacrata Philosophiae et
Medicinae Pectora, alloquor! Vestris enim usibus totam se dedicat
Chemia; vestris arctissime copulata studiis haeret. Si quo igitur ejus
amore capti, doluistis, aliquo illam tempore siluisse, erigite nunc
animos! Patet rursum officina: ardebunt furni: accedite, et mecum ad hos
desudate! Suprahumano labore, sedulitate indefessa, sexcentis periculis,
viam ante difficillimam expedivit Chemicorum Summus BOERHAVIUS, et, quo
ipse usus est filo probatissimo, idem bona nobis fide porrigit: hujus
ergo tenaces, Illum sequamur ducem, tuti et felices in artis adyta
penetraturi. Vobis ego me offero comitem, et, si placet, adhortatorem.
Si quid in me est virium, officii, aut consilii, utamini eo pro lubitu;
Vobis id omne dico: Vestris enim prodesse studiis, ea demum est votorum
mihi summa, is laborum finis erit unicus.


                     DIXI.


[Errata:

JOHANNI TRIP ... civitatis Amstelaedamensis senatori
  _text reads „senatorl“_

utilissimam pariter ac maxime necessariam præstat operam
  _text reads „utillissimam“_

qua lethalem nonnullorum corporum ferociam
  _text reads „nonnulorum“_

tuti et felices in artis adyta penetraturi
  _text reads „penetraruri“_]


       *       *       *       *       *
   *       *       *       *       *


     Aan de zeer doorluchte en edele mannen,
     curatoren der Leidsche Akademie,

JOHANNES HENDRIK, GRAAF VAN WASSENAER, heer van Opdam, Hensbroek,
Spierdyk, Zuydwyk, Kernchem en Lage, enz. enz. ridder van de
Johanniterorde, lid van de ridderschap der edelen van Holland,
afgevaardigde ter Staten-generaal enz. enz.,

JOHANNES TRIP, doctor in de beide rechten, drost in Berkenrode, lid
van den raad van de stad Amsterdam, op dit oogenblik voorzitter der
burgemeesters, bewindhebber der O.-I. Compagnie, enz. enz.,

AREND BRUNO’SZOON VAN DER DUSSEN, doctor in de beide rechten, lid
van den raad der stad Delft en oud-burgemeester, afgevaardigde ter
hoogmogende Staten van Holland, enz. enz.,

en aan hun ambtgenooten, de zeer aanzienlijke en waardige mannen,
burgemeesters der stad Leiden,

ABRAHAM HOOGENHOUCK, doctor in de beide rechten, voorzitter der
burgemeesters,

DANIËL VAN ALPHEN, doctor in de beide rechten,

HENDRIK VAN WILLIGEN, doctor in de beide rechten,

GERHARD EMILE VAN HOOGEVEEN, doctor in de beide rechten,

Ook aan den zeer voortreffelijken heer DAVID VAN ROYEN, doctor in de
beide rechten, secretaris der stad Leiden, geheimschrijver der zeer
doorluchte curatoren en zeer aanzienlijke burgemeesters,

                        draagt gaarne en naar verdienste
                              deze redevoering op
                de aan hun voortreffelijke en roemrijke personen
                            zeer verknochte dienaar
                           HIERONYMUS DAVID GAUBIUS.



                    INAUGUREELE REDE
                          van
               HIERONYMUS DAVID GAUBIUS,

                Waarin Wordt Aangetoond,
         dat de Scheikunde met recht een plaats
             verdient onder de Akademische
                     Wetenschappen,


Indien mij ooit op het schouwtooneel mijns levens een groote en
vreemde lotswisseling overkwam, dan is het wel deze, die ik hier thans
beleef. De plaats is ongewoon; de toevloed der menschen grooter dan
gebruikelijk is en van die allen zijn gelaat en oogen op mij gericht;
de taak is mij vreemd; alles is geheel en al nieuw: alles heeft
plotseling een vreemd voorkomen aangenomen en verontrust mijn gemoed
door een even groote verbijstering als bezorgdheid.

Immers in een Akademische feestvergadering noodigt men mij, een
scheikundige, uit een redevoering te houden, en wel aangezien de aard
van mijn ambt dat zoo vereischt, over de Scheikunde. Of wordt wel
ergens grooter onderscheid gevonden dan, dat tusschen MERCURIUS[1] en
VULCANUS bestaat? Of is er wel een der wetenschappen, die verder staat
van de bevalligheden der welsprekendheid dan de Scheikunde? de
Scheikunde, zeg ik, die, ruw en altijd bezig, zich niet bekommerend om
een meer gepolijsten stijl, zich evenmin toeleggend op de lokmiddelen
der welsprekendheid als er voor geschikt, geheel opgaat in haar werk
en haar beoefenaars niet door woorden maar door het vuur de wijsheid,
door proeven wijsgeerig redeneeren leert.

    [Voetnoot 1: God der welsprekendheid. (Vertaler.)]

Bezoekt met den geest althans, als het u belieft, een scheikundige
werkplaats! Wat meent gij wel daar te zullen vinden? Soms een
opeenhooping van talrijke boeken en ontelbaar veel deelen van
schrijvers netjes geordend alle in hun kasten? Soms de gedenkteekenen
der oude welsprekendheid zoo gewenscht voor de redenaars, of een
spreekgestoelte weergalmend van de stem eens TULLIUS[2]? Niets
voorwaar van die dingen: De inrichting, die hier zich voordoet, is
geheel anders: volkomen anders zijn de hulpmiddelen: verschillende
rijen namelijk van fornuizen, die telkens weer op andere wijze zijn
saamgesteld, welke rijen geschikt zijn om iedere sterkte van het vuur
uit te houden; kastjes tot aan de zoldering opgebouwd, geheel gevuld
met zooveel mogelijk voorwerpen door de wetenschap vervaardigd, die
weldra weer moeten dienen om nieuwe in gereedheid te brengen; tallooze
soorten van vaatwerk, dat in stof en gedaante verschilt; een hoop
kolen en zoden, die nooit mag op raken; bij de hand zijn voor het
gebruik verschillende soorten van zeven, spatels, blaasbalgen, tangen
en al het andere, dat vereischt wordt om het vuur òf te onderhouden òf
te regelen. Te midden daarvan zult gij den meester niet werkeloos bij
zijn katheder zien neerzitten, maar hoe hij zijn handen zwart van kool
in zwijgende aandacht aan het werk slaat, hoe hij gehuld in rook,
bedekt met asch en roet nu eens met het felste vuur de hardste metalen
vloeibaar maakt, dan weer een stof uit het plantenrijk met levende
vlammen doet branden; hoe hij aan den eenen kant met de grootste
voorzichtigheid tegengestelde lichamen bij elkaar brengt, die zich dra
in een vlammenbrakenden strijd zullen storten; aan den anderen kant
door een matige warmte de vermogens der stoffen te voorschijn roept
door het druppelen van water naar een bepaald getal te regelen; en bij
een andere gelegenheid die vermogens na ze te voorschijn te hebben
geroepen door een natuurlijke lauwe temperatuur nauwer bindt en
afdeelt; in één woord: hoe hij geheel tusschen zijn fornuizen levend,
zich slechts bezighoudend met het aanwakkeren, toepassen en regelen
van het vuur, de werking daarvan op lichamen op alle mogelijke wijzen
nagaat. Dit is zijn werk, hiervoor spant hij zich alleen in.

    [Voetnoot 2: M. Tullius Cicero. (Vertaler.)]

Hier zou iemand tevergeefs zoeken naar de gladgevijlde spreekwijzen
van de eeuw van AUGUSTUS; tevergeefs naar de bekoorlijke aanlokselen
der redekunst. Niet de ooren worden hier gestreeld maar de oogen: en
niet door woorden wordt instemming gewonnen, maar door de
getuigenissen van feiten ontwrongen.

Hoe denkt gij dan, dat een scheikundige te moede is, wanneer hij uit
de vuile werkplaats van VULCANUS in het daglicht getrokken naar een
plaats, op welke aller blikken zijn gevestigd, van zijn fornuizen
weggeroepen naar het spreekgestoelte, dat slechts gewijd is aan de
meest gepolijste redevoeringen, zich gedwongen ziet het werk van een
redenaar op zich te nemen! Welke stof gelooft gij, dat hem ten dienste
staat, terwijl de noodzakelijkheid op hem rust te spreken in
tegenwoordigheid van de eerste mannen in den staat, in de vergadering
van zeer wijze hoogleeraren, ten slotte onder de oogen van menschen,
die ten zeerste uitmunten in elke soort van wetenschap, over een
wetenschap, die den meesten van hen onbekend is. Inderdaad als hij in
zijn schroomvalligheid blijft steken, zal hij licht verdienen, dat men
hem vergeeft.

Waarlijk dit lot drukt mij, deze last drukt heden op mijn schouders:
en uit mij zelf doen zich voor mij geen hulpmiddelen op, om op te
steunen. Ja zelfs doen de geringheid mijner krachten, die ik mij zeer
goed bewust ben, en de mij ingeschapen bedeesdheid, geheel ongeschikt
om iets in het openbaar, hoe dan ook, te verrichten, zelfs dien moed
mij ontzinken, dien mij de jeugd, stoutmoedig om zich aan alles te
wagen, misschien zou geven.

Wanneer ik dus overal rondzie, blijft er slechts één ding over,
waartoe ik mijn toevlucht kan nemen. Uw buitengemeene welwillendheid,
hooggeschatte hoorders, die reeds zoo dikwijls zij ondervonden hebben,
die de moeilijke taak drukte van uit dit spreekgestoelte het woord te
voeren. Deze maakt, dat gij zoo zacht van oordeel zijt, dat gij ieder
naar zijn eigen maatstaf metend geenszins dingen eischt, die iemands
krachten te boven gaan: daar gij nu anderen dit zoo edelmoedig hebt
getoond, waarom zou ik dit dan van uw kant ook mij zelf niet in het
vooruitzicht stellen, voor wien zooveel redenen van nog grooter
gewicht pleiten? Zeker is een rechtvaardig verzoek door geen billijk
persoon ooit van de hand gewezen.

Hierop vertrouwend gord ik mij aan tot het werk zelf, waarvan het
onderwerp zal ontleend zijn aan dat ambt, dat ik plechtig aanvaard, en
uw geachte verzameling niet onwaardig. Ik zal namelijk trachten aan te
toonen, _dat de Scheikunde met recht een plaats verdient onder de
Akademische wetenschappen_. En terwijl ik dat doe, bezweer ik u met
aandrang, dat gij u in het luisteren even als in het beoordeelen
welwillend tegen mij toont. Want de afloop mijner redevoering zij
gunstig of ongunstig, in beide gevallen zal ik steeds tot uw
goedgunstigheid verwezen worden, om die óf dank te zeggen óf om
toegeeflijkheid te smeeken.

De Akademies zijn volgens de wet, waardoor wij ze heden geregeld zien,
openbare plaatsen bestemd om de meer edele wetenschappen en kunsten te
onderwijzen en te leeren, en dien ten gevolge voorzien van die
voorwaarden en middelen, waardoor dit voorgenomen doel kan worden
bereikt. Derhalve wordt bij deze maar niet aan iedere kunst of
wetenschap een leerstoel toegestaan, maar het is noodig, dat de
wetenschap, die aan de Akademie vasten voet wil vatten, boven de
bevatting van het gemeene volk zich verheffend, uitblinke door een
zekeren glans van adeldom.

Bijaldien ik dus met zekere bewijzen zal aantoonen, dat de ware
kenteekenen van dien adeldom, nadat ik ze openlijk heb uiteengezet, de
Spagyrische wetenschap[3] toekomen, zal dan niet de goede grond en de
waarheid van hetgeen ik mij heden heb voorgesteld te bewijzen, vast
staan?

    [Voetnoot 3: Als afleiding wordt opgegeven: σπᾶν = (uit elkaar)
    trekken en ἀγείρειν = vereenigen, verzamelen. De wetenschap, die
    scheidt en vereenigt, zou dus bedoeld worden. (Vertaler.)]

De deugd eenig en alleen, als wij den Dichter[4] moeten geloof
schenken, verleent den mensch adeldom. Maar deze is niet de gave van
één dag, noch is die de ware, zoo dikwijls als hij uit niets anders
kan bewezen worden dan uit de afkomst. Hetzelfde echter is op dezelfde
wijze het geval bij de wetenschappen, slechts moet dat, wat daar aan
de deugd is toegekend, hier worden toegekend aan het nut. Voorzeker
zoeken zij zich op goedkoope wijze een lauwerkransje te verdienen,
die, als zij de waardigheid van een wetenschap willen toonen, zich
verbeelden dit fraai te doen, wanneer zij zakelijk uiteenzetten, hoe
haar oorsprong uit de eerste eeuwen afgeleid kan worden, en het
buitengewone genot in de werken ervan gelegen, of hoeveel en hoe
groote beoefenaars zij heeft gesteld, terwijl zij zich ondertusschen
weinig bekommeren over het nut, zonder hetwelk toch alles niets wil
zeggen, al is het oud, aangenaam of beroemd door welke namen ook van
volgelingen; want dit zijn uiterlijke dingen en sieren veeleer den
waren adeldom op dan dat ze hem uitmaken. Het nut is de maatstaf,
waarnaar degeen, die alleen de werkelijke waarde der dingen weet vast
te stellen, de wijze, haar afmeet.

    [Voetnoot 4: Mogelijk heeft hier de redenaar Horatius, Carmina III,
    2, 17 volgg. op het oog. (Vertaler.)]

Elke wetenschap dus, die een bijzonder nut verschaft hetzij aan een
mensch afzonderlijk op zich zelf beschouwd, hetzij aan de menschelijke
maatschappij, die wordt eerst met recht voor edel gehouden. Daar
echter het beste deel van den mensch zijn geest is, zoo blinkt die
wetenschap, die dezen zich doet toeleggen op hetgeen recht en goed is,
of haar verrijkt met het inzicht der waarheid, in elk geval boven de
andere uit. Maar toch is niet veel minder dan deze die wetenschap, die
zorgt voor de gezondheid van het lichaam, want dit is wel het meest
gewenschte, dat aan de stervelingen wordt gegeven; wanneer zij kwijnt,
dan maakt zij meer dan iets anders den geest log en drukt hem terneer.
Die kunst, die het voltooien van dat werk op zich heeft genomen, wordt
de Geneeskunde genoemd: op het eerste legt zich de Wijsbegeerte met de
overige wetenschappen toe; met haar eene helft toch houdt zij zich
bezig met het beheerschen der aandoeningen, haar andere helft wijdt
zij aan het uitbreiden der grenzen van het menschelijke begrip ten
opzichte van de kennis der bestaande dingen: beide wetenschappen
hebben dus, als de edelste, de Akademies in haar schoot opgenomen en
met het burgerrecht begiftigd, zonder dat de nijd zelf zich er tegen
verzette.

Deze beide nu hebben een arbeidsveld, dat zich zoover mogelijk
uitstrekt, en dientengevolge sluiten zij in zich verschillende
wetenschappen, die men zoowel onderdeelen als helpsters kan noemen.
Hoewel ze op zich zelf, wat haar werk betreft, onder elkaar ten
zeerste verschillen, zoo mikken zij toch alle op een zelfde wit ten
slotte, dat ze gemeen hebben met de hoofdwetenschap, waaronder ze
dienen. Daar derhalve èn het nut dezen, hoe ze ook zijn mogen, tot
aanbeveling strekt, én het feit, dat ze ter volmaking der eersten in
den hoogsten graad noodzakelijk zijn, op dien grond werden zij ook
door de beschaafde lieden met recht voor edele wetenschappen gehouden
en hebben zij de haar toekomende plaats aan de Akademies verkregen.

Is dan voorwaar de Scheikunde niet een dergelijke wetenschap? Waarom
heeft zij dan zulk een hard lot ondervonden en niet dan na het voeren
van veel strijd kunnen verkrijgen, dat men haar vrij mocht beoefenen
aan de scholen der geleerden? Waarlijk, ik zou moeilijk de reden van
die al te groote strengheid kunnen bepalen: indien ik echter zal
zeggen, wat het waarschijnlijkst is, dan schijnt het mij toe, dat de
rechters, van wier goeddunken toen de Akademies afhingen, onbekend met
de wetenschap op zichzelf beschouwd, slechts rekening hebben gehouden
met de beoefenaars.

Immers de Scheikunde geboren onder metaalbewerkers en
aanbeeldvuurwerkers[5], eerst beoefend door dat ongeletterd en ruw
slag van menschen, vervolgens door bedriegers misvormd en in
discrediet gebracht, op zich zelf afstootend, vol moeilijkheden, vol
gevaren, van rustige bespiegelingen ver verwijderd, ademend in vuur,
rook, asch en vuil, kon zich bezwaarlijk door eenigen schijn van
lieflijkheid bij iemand aangenaam maken, tenzij bij diengene, die zich
verwaardigde dieper met zijn blik in haar binnenste door te dringen.
Maar zoowel de ruwheid als de schelmerij van degenen, die haar
beoefenden, hadden haar uiterlijke verschijning zóó monsterlijk en
afzichtelijk gemaakt, dat de beschaafde lieden er van werden
afgeschrikt haar kern na te sporen, in de meening, dat die uit
dezelfde, zoo niet erger, vuiligheid bestond. Tevergeefs heeft dus de
Scheikunde haar zaak tegenover dergelijke scheidsrechters bepleit, die
verblind door een vooraf opgevatte meening, zoowel de buitengewone
voordeelen, die zij bood, als haar hooge noodzakelijkheid over het
hoofd ziende, een oordeel hadden geveld, voordat zij kennis van de
zaak hadden genomen. Daardoor is het gekomen, dat zij van het openbare
verkeer met geleerden uitgesloten, handen en hoofden van particulieren
bezig hield, waarbij zij onder verschillende personen verschillende
lotswisselingen te verduren had, en misschien nooit zich opgewerkt zou
hebben tot de Akademische spreekgestoelten, als niet een grooter geluk
dan verstand dien advocaat--of moest ik liever verdediger door dik
en dun zeggen?--dien zij eindelijk heeft gekregen, EREMITA[6] had
ten dienste gestaan. Deze namelijk aangegrepen door een blinde liefde
voor die verdrukte wetenschap, aarzelde niet dat, wat had moeten
gedaan worden door het gezag der rede en duidelijke bewijzen van
feiten, te beproeven door een systeem van bullen vol met de meest
beuzelachtige woorden, weldra echter, wat bij zijn niets ontziend
karakter begrijpelijk was, zelfs te vuur en te zwaard, waarbij hij in
elk geval een dergelijk succes had, dat de Scheikunde, door dat
vermetel pogen in de Akademies gedrongen, daar zich een zetel
veroverde, die zelfs juist op de asch der tegenstanders werd
opgericht. Hoewel verder dezen met geweld verworven en daarom op
zwakken grondslag rustenden zetel, nadat kort daarop de dwingelandij
van zijn oprichter was onderdrukt, het van vrijheidsliefde blakende
volk der geletterden, dat geen dwang kan dulden, wederom heeft
omvergeworpen, was toch de Scheikunde daardoor dit ten goede gekomen,
dat zij, zoolang haar verblijf daar duurde, meer in de nabijheid van
beschaafde lieden geplaatst, de aandacht van enkelen van dezen door
eenige zeer heldere stralen, die zich door de haar omhullende
duisternis van nietigheden heenboorden, kon vestigen op het uiterst
vruchtbare licht, dat in haar binnenste verscholen was. En weldra,
door die waarneming er toe aangespoord, hebben zij zich inderdaad tot
een verder onderzoek aangegord en na langzamerhand het masker van
bedriegerijen te hebben weggenomen en de nevels van onkunde, waarmee
zij werd omsluierd, te hebben doorbroken, hebben zij, eindelijk haar
in haar naaktheid begroetend, haar aan het daglicht gebracht ten
schouwspel voor de beschaafde wereld. Toen dan heeft de Scheikunde,
thans schitterend met haar eigen stralen, toen eerst heeft zij, die
vermomd zoo zeer had mishaagd, hersteld in haar natuurlijke gedaante,
de geleerden zoo voor zich weten in te nemen, dat zij haar waardig
keurden om onder hun scholen opgenomen met allen ijver te worden
beoefend.

    [Voetnoot 5: „Inter Pyracmonas.“ „Pyracmon“ is in de mythologie
    naam van een Cycloop werkzaam in de smidse van Vulcanus,
    samengesteld uit πῦρ = vuur en ἄκμων = aanbeeld. (Vertaler.)]

    [Voetnoot 6: Keizer Rudolf II van Duitschland, die ±1600
    regeerde, stelde zulk een belang in de alchemie, dat hij er zijn
    regeeringsplichten voor verwaarloosde. Hem werd de naam van den
    tweeden Hermes Trismegistus gegeven. Heeft nu Gaubius, die niet
    sterk is in orthographie, hem soms met Eremita bedoeld? (Vertaler.)]

En waarlijk ook als wij voor de waarheid willen uitkomen, heeft de
Scheikunde geen andere krans noodig, dan dat zij met een oog vrij van
vooroordeelen naakt, zooals zij op zich zelf is, wordt beschouwd. Want
zoo noodig zijn de toepassingen, waarin haar kracht is gelegen, zoo
alleraangenaamst de genoegens, waarmee zij ons toelacht, dat zij zeer
gemakkelijk den natuurvorscher er toe brengt haar lief te hebben, en
als hij eenmaal daartoe gebracht is, hem geboeid houdt zonder de
minste verveling. Zeker als wij alleen op de voordeelen acht slaan,
waarmee de Scheikunde nagenoeg alle soorten van handwerk, die dienen
voor de gemakken van het menschelijk leven, kwistig bedeelt, eilieve
hoe groot is dan niet hun aantal en hoe gewichtig zijn zij! De dag zou
te kort zijn wilde ik ze opsommen. Toch zijn die dingen van zeer
weinig beteekenis en slechts als bijzaken te beschouwen. De
voortreffelijke dienst, dien zij den geest bewijst, is edeler, die,
welken zij het lichaam bewijst, nuttiger. Want voor dit houdt zij de
gezondheid ongedeerd in stand, en, wanneer die verloren is, geeft zij
ze weer; aan gene echter wijst zij den kortsten weg in de binnenste
heiligdommen der natuur, en ontvouwt in vruchtbare werkzaamheid de
wonderen der waarheid, die in haar diepte schuilt; dien ten gevolge is
zij zoowel met de wijsbegeerte als met de geneeskunde ten nauwste
verbonden en niet zonder nadeelen daarvan te scheiden.

Opdat het echter niet den schijn hebbe, dat ik u dit zonder voldoenden
grond wil opdringen, zal ik thans duidelijke redenen aanvoeren ter
staving van de waarheid mijner bewering. Want dit is een prachtig
bewijsmiddel; als ik dit onwederlegbaar aantoon, zal ik het er voor
houden, dat voldaan is aan hetgeen ik mij in mijn redevoering voornam
te bewijzen.

Zij, die de eigenschappen van de lichamen door de natuur geschapen,
hun krachten en uitwerkingen, alles door zijn bepaalde oorzaak
teweeggebracht, weten of nasporen, worden Physici genoemd en deze
wetenschap van hen heet Physica, zeker niet het geringste onderdeel
der Wijsbegeerte in het algemeen genomen. Derhalve richt zij zich op
alles, wat onder het begrip „lichaam“ valt, of daartoe herleid kan
worden, hetzij het allen lichamen gemeen is, hetzij enkelen in het
bijzonder eigen. Daar namelijk de niet nader te omschrijven Materie,
die in het bezit is alleen van de algemeene eigenschappen der
lichamen, in de natuur niet voorkomt en ook niet kan voorkomen, maar
slechts een beeld van onzen geest is, gevormd ter verduidelijking van
een theorie, de lichamen daarentegen, die inderdaad bestaan, alle op
zichzelf staande dingen zijn, d.w.z. zóó begrensd en bepaald, dat zij,
behalve dat dat algemeene begrip „Materie“ op hen van toepassing is,
ook nog bijzondere andere eigenschappen bezitten, waardoor het eene
van het andere onderscheiden wordt en die maken, dat een lichaam juist
dat lichaam is en geen ander: daardoor is het helder en klaar, dat
niet slechts die algemeene gaven der Materie, maar wel in de eerste
plaats die, welke elk lichaam afzonderlijk eigen zijn, het voorwerp
zijn van de Physische studie, daar deze immers de lichamen door de
natuur geschapen beschouwt, naar dat zij werkelijk bestaan of kunnen
bestaan.

De eigenschappen der lichamen worden krachten genoemd, voor zoover zij
geschikt zijn om zekere bepaalde handelingen teweeg te brengen; uit
deze vloeien verder, als uit de oorzaken, alle lichamelijke werkingen
voort, die wij waarnemen en die daardoor, ieder den bepaalden aard van
haar oorzaak volgend, zoo zij uit bijzondere krachten zijn
voortgekomen, ook zelf noodzakelijkerwijs bijzonder zijn, maar
daarentegen algemeen, als zij uit algemeene krachten zijn
voortgekomen.

Indien zich dus hierbij deze eenvoudige stand van zaken voordeed, dat
een voldoende reden voor alle mogelijke eigenaardige eigenschappen van
een lichaam gelegen was in zijn algemeene natuur, dan zou voorwaar de
physicus, behalve alleen de hulp der wiskunstenaars, niets noodig
hebben om zijn doel te bereiken. Want dezen hebben de meest ware
algemeene voorstelling van een lichaam gegeven en tevens de meest
nauwkeurige methode om daar uit te halen, al wat er in vervat is. Maar
hoeveel scheelt het inderdaad, dat dit zoo is! Een meer oplettende
beschouwing ontdekt in de lichamen zeker tallooze dingen, die zoo door
en door eigenaardig zijn, dat het schijnt, dat zij met het algemeene
karakter dier lichamen bijna niets gemeen hebben, behalve alleen het
voorwerp, waaraan beide eigen zijn. Indien nu iemand deze zaken,
wanneer zij onbekend zijn, uit die algemeene opvatting der
wiskunstenaars, hoe uiterst nauwkeurig ze ook zij, a priori zou
verlangen af te leiden of ook de reden van die zaken, wanneer zij
bekend zijn, daaruit op te maken, voorwaar die zou zich te laat over
zijn verlies aan moeite beklagen!

Maar toch is de kennis juist van die dingen voor den physicus van het
allerhoogste belang, daar in de eerste plaats daarin datgene is
gelegen, waardoor de lichamen zich wederkeerig van elkaar inwendig
onderscheiden. Opdat die dus ontwikkeld worden, moet men zeker niet
dien weg betreden, die van een gegeven denkbeeld omtrent de oorzaak
uitgaand, leidt tot begrip van de uitwerking, maar een geheel anderen.
Immers elke juiste opvatting, die de geest zich omtrent de lichamen
vormt, behoort óf tot de verschijnselen, dien geest door middel der
zintuigen meegedeeld, óf tot de daaruit, gevormde oordeelen. De
eigenschappen nu en de krachten van een lichaam blijven verborgen,
daar zij eerst op zich zelf niet waarneembaar zijn; zij brengen echter
uitwerkingen te weeg, die zich den zintuigen vertoonen en die, in
vaste verhouding staand tot haar eigen bepaalde natuur, op die wijze
tevens de kennis hiervan opleveren, zoozeer, dat, hoe rijker bij
iedere zaak het materiaal is der waargenomen uitwerkingen, men des te
meer zekerheid verkrijgt omtrent haar aard. En deze van het een op het
andere terugvoerende weg blijft geheel alleen over om de
eigenaardigheden der lichamen op te sporen, daar de natuur dien
anderen weg, die ze a priori tracht te ontdekken, geheel onbegaanbaar
en ontoegankelijk heeft gemaakt voor het menschelijk verstand.
Derhalve spant de volijverige navorscher van die zaken zich eerder in
voor proeven dan voor redeneeringen, met hulp van zijn zintuigen
onderzoekt hij de voorwerpen zijner studie, hij merkt op hun
eigenaardige uitwerkingen, die zij uit zich zelf of nadat zij volgens
een voorafgaande methode zijn behandeld, vertoonen; hij voegt lichamen
bijeen, en verwijdert ze weer van elkaar, opdat hij ervare, welke
bewegingen uit hen alleen en welke uit hen, wanneer zij vereenigd
zijn, voortvloeien. Dan eerst waagt hij het niet zonder succes uit
deze gegevens, die hij vol ijver verzameld en met elkaar wederkeerig
vergeleken heeft, de door hem gezochte eigenaardige natuur der
lichamen en hun bijzondere gaven a posteriori te bepalen. En waarlijk
nooit en nimmer hebben de verborgenheden der Natuur zich duidelijker
geopenbaard, dan toen men dit pad heeft betreden. In de Physica hebben
zij het niet ver gebracht, die hetzij dit pad niet kenden hetzij er
tegen beter weten in geen acht op sloegen.

Maar zie! Terwijl ik geheel en al bezig ben met de Physica, merk ik,
dat ik als het ware door een zeer geringe wending, die de stof van
zelf heeft genomen, ben terecht gekomen in het hartje der Spagyrische
wetenschap; de Physica, die mij van de Scheikunde had afgebracht,
brengt mij er ook weer toe terug, daardoor juist voldoende bewijzend,
hoe nauw beider verwantschap is, hoe onverbrekelijk haar band.

Is immers dat alles wat wij zooeven besproken hebben, niet bijna het
werk van de Scheikunde alleen? Stelt deze zich niet tot taak bijna
alle afzonderlijke lichamen, die het voorwerp zijn van de physische
studie, in het bijzonder te onderzoeken? Ja nog sterker, de Scheikunde
kent haast geen ander doel dan het onderzoek der lichamen
afzonderlijk. Al wat aan delfstoffen in de binnenste ingewanden der
aarde wordt uitgesmolten, al wat tot het plantenrijk behoorend de
vruchtbare aarde uit haar rijke schoot doet ontspruiten, al wat ten
slotte, tot het dierenrijk behoorend, overal de weldadige moeder
Natuur koestert en voedt, dit alles nagenoeg, mits het zich óf kan
openbaren aan de zintuigen óf kan worden opgevangen in eenig vaatwerk,
onderwerpt de Scheikunde aan haar onderzoek, doorwoelt en doordringt
zij. Zij dringt er in door, herhaal ik, zóó ver, dat zij minachtend
neerziend op al wat bij die dingen gewoon is, zich zeer gemakkelijk
voordoet of er slechts uiterlijk mee in verband staat, als harer
onwaardig, dit aan andere wetenschappen overlaat maar, voor zich zelf
het meer moeilijke, het meer verhevene en verborgene opzoekend,
navorscht de in het binnenste der dingen gelegen vermogens, de laatste
grondbeginselen, de eerste elementen, vast voornemens voor dezen prijs
alleen en geen anderen haar moeiten veil te hebben.

Den geheelen dag voorwaar leggen de wakkere beoefenaars van deze
wetenschap zich daarop toe: zij brengen het eene lichaam bij het
andere en scheiden ze weer van elkaar; opgeloste lichamen doen zij
stollen en gestolde lossen zij op; de bewegingen, die daaruit
ontstaan, nemen zij waar en wijzigen zij, nieuwe roepen zij te
voorschijn door zeer krachtige instrumenten, waarbij de manier van
behandelen op allerlei wijzen afwisselt. Zij bedienen zich van het
vuur, het meest beweeglijke en krachtige element; zeer sterke
splitsingsmiddelen staan ten dienste, afgemeten naar den aard der
oplossing (die men wil bewerkstelligen). Wat is dan voor die dingen
moeilijk? Wat onbereikbaar? Laten de deeltjes van een lichaam maar met
een stalen band onder elkaar verbonden zijn, laten zijn ingewanden
zelfs achter een driedubbelen metalen muur verschanst zijn, laten zijn
krachten in de onderste diepte verborgen zitten; waarlijk onder het
beuken van dergelijke stormrammen zullen zij uit elkaar springen,
opengebroken worden, aan het daglicht treden.

Al wat de lichamen hetzij doen, hetzij ondergaan, dit alles is alleen
aan de beweging toe te schrijven; door deze treedt én al hun kracht
naar buiten én worden alle mogelijke afwisselingen te weeg gebracht.
Indien derhalve de wijsgeer zich moeite geeft om deze te onderzoeken,
welken korteren weg zal hij dan wel kunnen inslaan of van welk
machtiger hulpmiddel zich bedienen om zijn doel te bereiken, dan
wanneer hij proeven neemt door middel van het vuur? Want voorwaar de
aard daarvan is zoo beweeglijk, dat de wijzen[7] geloofd hebben, dat
het niets anders was dan beweging. Maar het vuur is ook zeer geschikt
om de beweging, waarin zijn eigen kracht is gelegen, aan andere
lichamen mee te deelen en zijn geweld kan op verscheidene
tusschenliggende graden kunstmatig versterkt of verminderd worden, al
naar men het verkiest. Daardoor ontstaat voorzeker voor den physioloog
de hoogst gewenschte gelegenheid om met de hulp daarvan de meest
verborgen eigenschappen der lichamen tot in de kleinste bijzonderheden
na te gaan. Want wanneer het bij deze wordt aangewend, brengt het hen
tegelijkertijd in beroering, wekt ze op tot de beweging, die hun in
het bijzonder eigen is, schudt ze tot in ’t merg door elkaar, roept
hun krachten te voorschijn, verhoogt en verandert ze, scheidt de
samenstellende deelen van elkaar en vereenigt de van elkaar gescheiden
een voor een, brengt wederom de vermogens van die verschillende deelen
in het bijzonder in werking en aan het licht en maakt zelfs, dat
dingen kunnen worden waargenomen louter door de zintuigen, die zij
geholpen door een andere kunst, welke dan ook, nooit hadden kunnen
bereiken. Wat is echter voor den natuurvorscher aangenamer dan dit?
Wat nuttiger? Wat noodiger?

    [Voetnoot 7: Hier schijnt de redenaar in de eerste plaats Heraclitus
    van Ephesus ±500 v. Chr op het oog te hebben. (Vertaler.)]

Ik zie er van af om ter bevestiging hiervan de getuigenissen der
feiten aan te voeren, opdat niet mijn redevoering in het onmetelijke
groeie. Niemand zijn die onbekend, tenzij dat hij zoo akelig verzot is
op de oudheid, dat hij vreemd is aan alles, wat in geschriften uit
later tijd dateert. In plaats van dit alles mogen hier genoemd worden
die beide zeer stralende lichten aan Groot-Britannia, BOYLE en NEWTON.
Hen erkennen zeker onze eeuwen als de meest scherpzinnige ingewijden
in de geheimen der Natuur. En zagen soms de voorbijgegane nog
scherpzinniger dan zij? deze echter nemen bij het ontdekken van den
aard der lichamen, bij het opsporen van de hun eigen krachten haast
tot niets anders hun toevlucht dan tot de Scheikunde. Nagenoeg elke
duurzame en schoone vondst betrekking hebbende op den aard van het
vuur, van hitte, licht en koude, al wat bekend is geworden over het
ware karakter van kleuren, smaken, geuren; omtrent de oorzaken der
aardbevingen, en van het vuur, dat zich op verschillende plaatsen
onder de aarde bevindt; omtrent het magnetisme van lichamen en hun
aantrekkingskracht, dit alles is men aan scheikundige proeven
verschuldigd.

De Scheikunde is dus bij uitstek geschikt om de Physica uit te
breiden: zij is met de proefondervindelijke Wijsbegeerte zóó nauw
saamgekoppeld, dat hij, die zijn geest niet gevormd heeft met haar
voorschriften, ongeschikt is de geheimen der Natuur te zien. Aan beide
betwist _hij_ het recht aan de Akademie te worden onderwezen, die het
aan één betwist.

Maar ik verbeeld mij sommigen van u mij te hooren tegenwerpen. „Zacht
wat! Zegt ge dat die wetenschap zooveel lofwaardige werken verricht en
zooveel succes heeft in het ontdekken van de vermogens der lichamen?
Verzekert gij, dat die den geest toerust met de kennis van verborgen
waarheden? Een wetenschap, die tot walgens toe opgepropt met
oudewijvenpraatjes, fabeltjes en droomerijen, gevormd in verwarde
hersenen, haar beoefenaars daarmee geheel en al vervult; en die over
niets anders den mond vol heeft dan over geheime, nooit geziene
dingen, die dikwijls onmogelijk zijn, en, indien zij soms al ware
dingen laat zien, dan toch slechts in een dichten sluier gehuld; zoo
zelfs, dat zeer terecht een dichter gezongen heeft, dat elk vluchtig
koeltje eerder te vertrouwen is dan, wat de Scheikunde verzekert“.

Dit wil ik, wat mij betreft, niet bestrijden noch ontkennen: vol van
dergelijke zaken zijn de boeken, vol de uitlatingen der Alchemisten,
van wie een groot deel gelijk aan dien slaaf[8] bij TERENTIUS, wat zij
waars hooren, uitstekend weten te verzwijgen en verborgen te houden;
maar als iets onwaar of leugenachtig is, maken zij het onmiddelijk
openbaar. Maar waarlijk is er wel iemand, die over deze zaak de
vierschaar spant, zóó onverstandig of zóó verdorven, dat hij de
wetenschap de dwalingen aanrekent, die de krankzinnige bedriegersbende
dier pseudoscheikundigen heeft verbreid? Omdat het dezen schandelijk
toeschijnt alleen gedwaald te hebben, lokken zij daarom ook anderen
tot zich door schoonschijnende sier van woorden en wikkelen hen in
dezelfde dwalingen en, daar zij het eerst door hun eigen onwetendheid
te gronde zijn gegaan, trekken zij hun volgelingen met zich in een
gemeenschappelijk verderf, waarbij zij tenminste dit bereiken, dat
onder den opgestapelden hoop, de een boven op den ander, de oorzaak en
bewerker van den eersten val bedekt wordt. Zij bezitten voorwaar niets
van de Scheikunde behalve den naam, dien zij zelfs ook niet waardig
zijn, daar zij slechts luisterend naar de begeerten van hun zinnen of
naar monsters van hypothesen in een waanzinnig brein geboren, de ware
regels der wetenschap noch weten noch zich er naar richten.

    [Voetnoot 8: TERENTIUS’ Eunuchus I. 2. v. 23 en 24. (Vertaler.)]

De Scheikunde is er inderdaad zoo ver mogelijk van af geloof te
schenken aan ijdele bespiegelingen. De betrouwbaarheid der ooren zelfs
is voor haar gering; zij legt zich alleen neer bij het getuigenis der
oogen. Vandaar dat al degenen, die haar op de onvervalschte manier
beoefenen, eerst op de afzonderlijke lichamen volgens het voorschrift
der wetenschap verschillende proeven nemen met de hoogste
nauwkeurigheid en de meest zorgvuldige waarneming van alle
verschijnselen, hierbij de natuur als leidsvrouw volgend; vervolgens
teekenen zij telkens de waarneembare uitkomsten eerlijk op en eerst
nadat zij daarin een volkomen helder inzicht hebben gekregen en ze met
elkaar vergeleken hebben, maken zij daaruit met wiskundige strengheid
die gevolgtrekkingen, die er in duidelijke en onafgebroken volgorde
uit kunnen worden afgeleid. En dit eerst is het, niets anders, wat de
ware beoefenaars der Scheikunde als waarheden en leerstellingen
erkennen. In waarheid wat is zekerheid, indien dat het niet is?

Daar dit zoo is, meen ik, dat er niemand meer van ulieden zal gevonden
worden, die hardnekkig blijft ontkennen, dat door een verstandige
beoefening der Scheikunde het begrip van den menschelijken geest
verbazend wordt vermeerderd. Er blijft nog over, dat wij in ’t kort de
voordeelen uiteenzetten, die zij het lichaam aanbiedt, daar zij, ten
nauwste verbonden aan de Geneeskunde, die daarvoor zorgdraagt, deze
een buitengewoon nuttige en tevens zeer noodige hulp betoont, die aan
niets anders kan ontleend worden dan aan datgene, waarover de
Scheikunde beschikt.

Dat de Geneeskunde zeer hecht met de Physica verbonden is, leert de
beschouwing van beide. Derhalve wordt zij met denzelfden band,
waardoor zij met gene vereenigd is, ook aan de Scheikunde gekoppeld en
de uiteenzetting daarvan zou geen woorden meer vereischen, als niet
nog een nauwer verwantschap van beide zich voordeed.

De Geneeskunde heeft als haar eerste voorwerp van studie het
menschelijk lichaam, dat leeft en derhalve ondeelbaar, verder geheel
op zich zelf staande is, waaraan zij door er bepaalde krachten van
andere op zich zelf staande lichamen onder vaste voorwaarden op aan te
wenden die veranderingen oplegt, die voor haar doel vereischt worden.
Zij houdt zich dus geheel bezig met op zich zelf staande dingen en zoo
eenige andere wetenschap, dan heeft zij er belang bij, dat de
bijzondere vermogens der lichamen, en hun werkingen wederkeerig op
elkaar zoo duidelijk mogelijk gekend worden. Daar nu aan het nasporen
hiervan de Scheikunde vooral boven alle overige wetenschappen bij
uitstek en met veel succes al haar moeite besteedt, wie ziet dan niet
in, dat zonder haar de Geneeskunde kreupel en gebrekkig zou zijn?
Hieraan is het te danken, dat de Scheikunde weldra en na zich aan het
gemeen onttrokken te hebben onder de geletterden in aanzien begon te
komen, thans stralend in haar eigen oorspronkelijken glans, en zoozeer
alle zonen der Geneeskunde er toe heeft gebracht haar lief te hebben
en te beoefenen, dat zij in de allereerste plaats van hen het werk,
van hen de lust is geworden. Ja nog meer; vervolgens ook in de
Heilkunst zelf gebracht heeft zij voor zich een gemeenschappelijk doel
met deze aangenomen en is toen met den nieuwen naam Iatrochemie naar
verreweg haar grootste deel gesierd geworden. Daarin dan schepte zij
zulk een behagen, dat zij terstond onvermoeid met alle
krachtsinspanning zich geheel er aan gegeven heeft om de landpalen van
hare bondgenoote uit te zetten. En voorwaar slechts iemand, die geen
kennis van zaken heeft, zal die dingen weinig noemen of van geringe
waarde, die daaruit de Geneeskunde ten goede zijn gekomen. Immers welk
gedeelte van haar men ook moge nagaan, hetzij dat, wat door
bespiegeling wordt volbracht, hetzij dat, wat zich bezig houdt juist
met de uitoefening van het werk zelf, beide getuigen luide van de
ontelbare diensten der Scheikunde; beide leeren door oneindig veel
voorbeelden, dat de samenwerking met deze in de hoogste mate noodig is
tot haar eigen volmaking.

Laten wij eerst de medische physiologie, als gij het goed vindt,
beschouwen. Eilieve, waardoor wel is men tot de overtuiging gekomen,
dat het laatste element en de basis der vaste deelen van het
menschelijk lichaam de maagdelijke Aarde is, die slechts uit een enkel
bestanddeel bestaand en zich zelf steeds gelijk blijvend, saamgehouden
wordt door een olieachtige lijm in haar midden, die eveneens zeer vast
is? Zoo ver komt zeker niet de scherpzinnigheid der anatomen. Alleen
de Scheikunde leert dit met volkomen zekerheid. Waardoor wel worden de
bijzondere aard van de vochten in het lichaam en eigenaardige krachten
daarvan bekend? Want met uitzondering van den meer algemeenen vorm van
vloeistoffen zal men tevergeefs zoeken naar iets anders aan hen gelijk
buiten de grenzen van het dierenrijk: ja zelfs zijn zij ook zelf onder
elkaar zoo verschillend als maar mogelijk is. Hier schiet de
Hygrostatica te kort; alleen de Scheikunde biedt hulp; zij is het, aan
wie wij nagenoeg alles, wat wij van die zaken weten, verschuldigd
zijn. Den aard van het bloed, die het midden houdt en noch zuurachtig
noch alcalisch is, het gemakkelijk stollen van het serum daarvan bij
een hitte grooter dan de natuurlijke, het zeepachtig karakter van de
gal, de juiste samenstelling en eigenschappen van het speeksel, van
het pancreassap en der lymphe en tallooze andere dingen zouden wij
niet weten, indien de Scheikunde er niet geweest ware. Waartoe zal ik
nu gewag maken der functies, die met haar bijstand schitterend zijn
blootgelegd? Het inwendig oplossen der spijzen in de eerste wegen, het
daaruit voortkomen van het chylus- en melksap, de noodzakelijkheid van
spijs en drank en de begeerte daarnaar, het ontstaan der zouten en
zwavelachtige deelen uit het opnemen van vrijwel smakelooze stoffen,
de merkwaardige verandering der vochten door de krachten van den
kringloop (om nog andere dingen voorbij te gaan) hebben _zij_ weinig
passend verklaard, voor wie het meer heldere licht der scheikunde nog
niet had geschenen.

Indien wij dan nu een stap verder gaan tot het onderdeel der
Geneeskunde, de Pathologie, dan doen zich tallooze en bovendien nog
zeer ingewikkelde kwesties voor met betrekking tot de redenen der
ziekten, den aard en de verschijnselen daarvan, die de Scheikunde
alleen vermag op te lossen. Wie zou ooit doorzien hebben het
wonderbaarlijke ontstaan en het verschillend karakter der ziekelijke
zouten bij scheurbuik, jicht en lues Venerea, en hoe het een uit het
andere voorkomt? Wie de bron van het zuur of van de olieachtige
bedorven stof, die zich in de eerste wegen bevindt en zoo lastig is
voor de miltlijders? Wie de herkomst van steenen in de galblaas, de
nieren en de urineblaas? Wie de oorzaak van het bederf van beenderen
en van den stank, die er mee gepaard gaat? Wie het vieze overgaan van
stilstaande vochten in een hoornachtige stijfheid of in zeer sterke
ontbinding of inbijtende scherpte? Wie ten slotte zou den
verschillenden invloed van hitte en koude, van het vermeerderen of
verminderen der circulatie op het veranderen van vochten zoo schoon in
het licht hebben kunnen stellen, als niet de Scheikunde met haar
fakkel was vooraangegaan?

Uit de beide vorige onderdeelen der Geneeskunde wordt voor het
grootste deel de leer der kenteekenen afgeleid. Derhalve komen ook
haar de voordeden ten goede, die de Scheikunde aan gene bezorgt.
Overvloed van voorbeelden zijn bij de hand: verschaft het bloed uit de
ader gelaten niet een duidelijke aanwijzing omtrent den inwendigen
toestand? Maar in den waren aard daarvan kan niemand een juist inzicht
krijgen tenzij door een scheikundig onderzoek. Hem blijft de ware
natuur der voedstermelk verborgen, voor wien de Scheikunde iets
verborgens is. Maar hoeveel is het waard, daarover een zuiver oordeel
te kunnen vellen! daar dát zoo dikwijls voor de ongelukkige kinderen
een vergif gelijk, de oorzaak is van oneindig veel folteringen en den
dood, wat aan hun zorgvuldig gekoesterd leven juist de zoete
gezondheid en wasdom had moeten geven. Als ik als geneeskundige nu
alleen voor geneeskundigen sprak, zou hier zeer veel te zeggen
overblijven betreffende sputum, zweet, verschillende soorten van urine
en ontlasting, die het echter beter is in stilzwijgen te hullen, opdat
niet hen, die minder gewoon zijn die dingen te hooren, een walging
bevange.

Ten slotte vertoonen zich de laatste twee onderdeelen der Geneeskunde,
de Hygiëne en de Therapie. Evenals deze, boven de andere in adel
uitblinkend, al dichter naderen tot het door de Geneeskunde zich
gestelde doel, zoo betoonde zich de Scheikunde jegens haar milddadiger
dan jegens de overige en overlaadde haar met nagenoeg al het nuttige,
al het goede, dat zij heeft, met zulk een oprechte toeneiging, dat zij
zelfs op die manier zich zelf niet scheen te voldoen en dingen
beproefde, die haar krachten te boven gingen, waarbij zij met ijdele
beloften de grenzen zelf der Natuur, om niet te zeggen der wetenschap
overschreed. Deze dwaling is ontstaan uit de onwetendheid der
kunstenaars, die ziende de wonderbare kracht van verscheidene van hun
uitvindingen daardoor zóó in vuur geraakten, dat zij meenden, dat in
hun begrensde kunst onbegrensde dingen besloten waren. Laten die dus
zelf de misgrepen boeten, die zij begingen, en laat daarom niet aan de
Scheikunde de haar verschuldigde lof ontzegd worden, dien zij door
zich moeite te geven voor de bescherming der gezondheid en het
verdrijven van ziekten verdiend heeft. Want wat is het geval? Leert
men niet door haar kunst den aard, de goede en slechte eigenschappen
van eet- en drinkwaren, van verschillende soorten water, wijn en bier
uitstekend kennen? Openbaart zij niet de elementen, samenstelling en
eigenschappen van warme, zuurhoudende en andere bronnen, beroemd om
haar geneeskracht, zóó duidelijk, dat zij ze zelfs namaakt en het
ontbreken van natuurlijke wateren vergoedt door kunstmatig
vervaardigde, die bijna geen geringere uitwerking hebben? De
grondstoffen, krachten, de wijze van werken der geneesmiddelen en, wat
toch wel in elk dat is, waarin de grootste macht schuilt, ontgaan den
scherpzinnigste zonder scheikundige analyse. Waartoe zou ik nu melding
maken van die veelvuldige kwalen der stervelingen, wier behoorlijke
geneesmethode alleen de Scheikunde aan de hand doet? Waartoe zou ik de
ontelbare geneesmiddelen van een uitgezochte voortreffelijkheid
opsommen, welke uitgevonden te hebben zij zich beroemt? Ik zwijg nog
van haar uiterst weldadige werkzaamheid, waarmee zij de vreeselijke,
doodelijke kracht van sommige lichamen heeft weten onschadelijk te
maken met zulk een lofwaardige uitkomst, dat zij van vergiften
geneesmiddelen zijn geworden, waarvan de volkomen veiligheid de
uitwerking evenaart. Ik ga voorbij haar bijzondere geschiktheid om de
krachten der geneesmiddelen te verscherpen om ze te voorschijn te
brengen, om ze te herleiden tot een beperkten omvang en om ze telkens
weer onder een aangenamen vorm te doen verschijnen. Want als ik op mij
nam alles thans een voor een naar verdienste na te gaan, zou de dag
voor mijn woorden te kort zijn. Ziet, wat de doorluchte BOYLE, wat
BELLINI, BOHN, STAHL, HOFFMAN en anderen door hun scheikundige werken
in de Geneeskunde hebben tot stand gebracht. Maar waartoe is het
noodig een beroep te doen op buitenlanders? Onsterfelijke geschriften
bevinden zich in uw aller handen, onvergankelijk hebt gij in uw
geheugen geprent de voortreffelijke daden van den waarlijk grooten
man, dien wij gelukkig hier tegenwoordig in leven--o moge hij dat
lang blijven!--en in welstand zien. Slaat deze geschriften telkens
en telkens weer op en gij zult daarin getuigenissen van het gezegde
vinden, die boven elke bedenking verheven zijn.

Hierdoor is dus met voldoende zekerheid bewezen, hoe groot de
diensten, hoe talrijk de algemeen gewaardeerde uitvindingen, hoe
ontelbaar de weldaden zijn, waarmee de Scheikunde alle mogelijke
onderdeelen der Geneeskunde op de meest kwistige wijze overlaadt. Het
is duidelijk geworden, welk een omvangrijke, welk een noodzakelijke
voorraad proefondervindelijke bewijzen de Wijsbegeerte aan haar
ontleent. En wel niemand zal verder meer ontkennen, dat _zij_
allerminst uit het getal der Akademische wetenschappen moet worden
afgezonderd, die met twee er van door zulk een nauwen band te zamen
hangt.

Opdat er echter in het geheel geen plaats voor twijfel overblijve,
moet nog een ander bewijs er aan worden toegevoegd, dat hen zal
overtuigen, die misschien zullen aanvoeren, dat er verscheidene andere
hulpwetenschappen bestaan, wier aanzien, ofschoon de meer edele
wetenschappen haar bijstand behoeven, toch niet zoo groot is, dat zij
in de lijst van deze worden opgenomen.

Indien iemand voorwaar dit op de scheikunde toepast, laat hij dan
weten, dat haar dienstbaarheid niet die van een slavin is, maar een
zoodanige, dat zij denzelfden dienst, welken zij den akademischen
wetenschappen bewijst, op haar beurt van deze eischt en wederkeerig
van haar borgt. Want evenals iemand, om het tot een volmaakt physicus
te brengen, een goed scheikundige moet zijn, zoo behoort hij, die de
volledige kennis der Scheikunde najaagt, niet minder een goed physicus
zijn. Hij moet in verstand boven den grooten hoop uitsteken, met fijne
smaak tot het werk nader treden, een geest hebben doorkneed in de
schoone kunsten en wetenschappen, die in de Scheikunde iets
lofwaardigs verlangt tot stand te brengen en een waar beoefenaar van
haar te heeten.

Want hoe kan het anders? Maakt een beginner, die begeerig is een
zekere wetenschap te leeren, niet een allerongerijmdsten sprong,
indien hij zonder nog de algemeene regels ervan te kennen, terstond
voortschrijdt tot de bijzonderheden? Wijst niet de orde in de natuur
zelf den weg van het meer eenvoudige naar het meer samengestelde, van
hetgeen onmiddellijk voor de hand ligt naar hetgeen diep is
verscholen? Aan wien dan toch zijn de voorschriften van een goede
methode zóó weinig bekend, dat hij beproeft zich te verdiepen in een
onderzoek van afzonderlijke lichamen en hun verborgen krachten,
bijzondere eigenschappen en eigenaardige uitwerkingen na te sporen,
voordat hij zich een algemeen denkbeeld heeft verschaft van zijn
onderwerp? Eerst leere hij, wat een lichaam is, wat wel zijn algemeene
natuur is, hoeveel het verschilt van den geest. Hij moet laten
voorafgaan een onderzoek naar de algemeene krachten en eigenschappen
en eerst de oppervlakte beschouwen, voordat hij in de ingewanden
doordringt. Hij moet de kunst verstaan, met die nauwkeurigheid,
waarmee dat behoort, proeven te nemen. Ten slotte zij hij ook niet
onbekend met de wetten, die leeren uit gegevens volgens een juiste
redeneering de goede gevolgtrekkingen te maken en leerstellingen af te
leiden, en eerst van deze toerusting voorzien gorde hij zich aan tot
den scheikundigen arbeid, waarvan hij vruchten zal plukken, die hem
nimmer zullen berouwen.

Zij echter, die zich in deze zaak anders gedragen, waarlijk zij doen
vergeefsche moeite. Want als blindemannen[9] voortgaande, stooten zij
overal tegen aan en, daar zij van het zuivere licht van het begrijpen
verstoken zijn, bazelen zij des te erger hoe dieper zij in de
binnenste heiligdommen der Scheikunde doordringen en eindelijk, een
wolk in plaats van Juno[10] omhelsd hebbend, zien zij tot hun smart te
laat, dat het eind van al hun moeiten bekroond wordt met dwalingen,
onwetendheid, en armoede. Zij zijn het, die gemaakt hebben, dat de
Scheikunde eens, zoolang zij door hun ongewasschen handen werd
behandeld, ontsierd door de vuilste vlekken van dwalingen en
fabeltjes, zóó in het slijk geraakte, dat zij den geleerden gehaat en
verdacht was. Zij zijn het, van wie vervolgens de beschaafde wereld
tegelijk met de edelste wetenschap dien afschuwelijken vloek van
geheel valsche meeningen ontving, die zich vandaar over ongeveer elk
soort van wetenschap uitbreidde met een bijna niet te keeren
besmetting. Hier werd dat bekende gezegde bewaarheid: Van de beste
dingen is het misbruik het ergst.

    [Voetnoot 9: „more andabatarum“. Andabatae, gladiatoren die streden
    in een helm zonder kijkgaten. (Vertaler.)]

    [Voetnoot 10: Dit wordt van Ixion verteld, die Juno met zijn liefde
    vervolgde en tot zijn straf in de onderwereld op een altijd draaiend
    rad werd gebonden. (Vertaler.)]

Dat is echter niet de schuld van de wetenschap maar van haar
beoefenaars. Immers zoodra het geviel, dat deze zoo waren, als de
verhevenheid der wetenschap voor zich eischt, mannen, wiskundig
onderlegd, die zonder zich te storen aan het gezag van meesters, de
natuur als leidsvrouw volgend, liever de zaken zelf, zooals zij in
haar wezen zijn, wilden beschouwen en daarover oordeelen dan
verkeerdelijk gelooven, heeft niet alleen de Scheikunde, na ras al dat
vuil te hebben afgewischt en een ander voorkomen te hebben gekregen,
zoowel de dwalingen, waarvan zij zelf krioelde, als die, welke uit
haar in andere wetenschappen waren geslopen, uit den weg geruimd, maar
ook de plaats daarvan weer aangevuld met de prachtigste uitvindingen
en de meest onbetwistbare waarheden.

Edoch, ik houd op langer te vertoeven bij de uiteenzetting van de
vereischten voor den waren scheikundige, opdat ik niet, maar al te
goed inziend, dat de meeste daarvan mij zelf juist ontbreken, ook nog
dat weinigje moed geheel en al verlies, dat mij nog blijft en waardoor
ik nog op eenig succes in dit mijn ambt had gehoopt, en lafhartig
vlucht uit het strijdperk zonder zelfs mijn krachten te beproeven.

Uit hetgeen gezegd is, wordt het echter meer dan voldoende duidelijk,
dat de Scheikunde, de bevatting van het gemeen te boven gaand,
beoefenaars vereischt vooraf voorzien van een uitrusting bestaande uit
Akademische wetenschappen, en niet langer meer verontrusten haar die
dingen, die men haar nog zooeven scheen te kunnen verwijten.

En daarom, als ik mij niet door een ijdele hoop op de uitkomst heb
laten misleiden, heb ik grond te vermoeden, dat ik geloof heb gevonden
voor hetgeen ik mij voornam te bewijzen. Want met zekerheid is
voorgesteld geworden, dat de scheikundige wetenschap uitblinkend door
de schitterende diensten, die zij zoowel aan de verzorging van de ziel
als aan die van het lichaam bewijst, van het grootste nut en de
hoogste noodzakelijkheid voor Wijsbegeerte en Geneeskunde, daarmee
door een onverbreekbaren band samenhangt, sterk in tweeërlei opzicht
namelijk, dat deze zich van haar hulp bedienen, en omgekeerd. Wat
belet mij ten slotte te besluiten, _dat de Scheikunde, een edele
wetenschap, met recht een plaats verdient onder de Akademische
wetenschappen?_

Aan u derhalve, zeer doorluchte curatoren der Bataafsche Akademie te
zamen met uw zeer edele collega’s, de zeer aanzienlijke burgemeesters
van deze stad, aan u, zeg ik, is de zeer wijze maatregel te danken,
dat gij aan deze zeer beroemde Akademie, die gij met zooveel
waardigheid en met een gansch ongewone waakzaamheid bestuurt, ook voor
deze wetenschap een leerstoel, door een ruime toelage gesteund, hebt
ingesteld en eene werkplaats zeer geschikt om haar te beoefenen, en,
dat gij niet gewild hebt, dat deze leeg stond, nadat na het meest
eervolle ontslag te hebben verkregen, waarom hij had gevraagd, daar
uit was getreden de man, die wegens de verbinding van een
verbijsterende geleerdheid met een meer dan Herkulische werkkracht
zeker zulk een hoogte in de wetenschap heeft bereikt, dat hij terecht
door allen wordt geprezen als de ware hernieuwer der Scheikunde.

Wat echter het feit betreft, dat het u behaagd heeft mij, zonder dat
ik er naar dong of het verdiende, toe te voegen aan dien
onvergelijkelijken man, een pigmee aan een Atlas, voorwaar zoo
dikwijls ik dat aandachtig overweeg, sta ik in stomme verbazing over
het kolossale gewicht, dat uw goedertierenheid meer in de schaal heeft
moeten leggen dan mijn verdiensten, en ik erken het nederig en
eerbiedig. Want dat gij u allergenadigst hebt verwaardigd een vreemden
jongeling, die nog door geen enkel bewijs van talent was bekend
geworden, met zulk een eer te begiftigen, waaraan zal ik dit wel meer
moeten toeschrijven dan aan uw oneindige welwillendheid en ongehoorde
gunst?

Voorwaar ik zou vermetel kunnen schijnen, omdat ik zonder rekening te
houden met mijn eigen kleinheid deze taak heb aanvaard, bij het
volbrengen waarvan mij zelfs niet de hoop op een middelmatig applaus
toeschittert na zulk een voorganger. Maar toch _hij_ moet wel geheel
van eerzucht zijn ontbloot en al te versaagd zijn van geest, die aan
den eenen kant door de eer, aan den anderen door een zeer mild
honorarium aangespoord, onbeweeglijk blijft zonder zich te bekommeren
om den groei van zijn fortuin. Ik zeer zeker, hoe volkomen ik ook mijn
geringe krachten erkende, was toch niet ongevoelig voor het steken van
die prikkels. Bovendien strekte mij tot een nieuwen spoorslag uw
bijzonder gunstige meening, die gij omtrent mij en mijn studiën hebt
opgevat. Moed gaf mij tenslotte uw gewone inborst eigen aan een
edelaardigen geest, waardoor gij niets verder van een jongeling
verlangt, dan de jeugdige krachten reiken. Door deze omstandigheden er
toe gebracht heb ik mijn ambt aangenomen: op deze vertrouwend aanvaard
ik het nu plechtig.

De eeuwigdurende herinnering aan uw mildheid jegens mij zal, in mijn
geest gegrift, maken, dat ik alles in het werk zal stellen, opdat ik
die niet algeheel onwaardig schijne. Door vlijt zal ik mijn krachten
goedmaken, mijn talent door gestadige toewijding, door onvermoeiden
arbeid mijn jeugd, met mijn geest ten slotte zal ik mijn lichaam
schragen en alle kracht, die in beide is, zal ik geheel eenig en
alleen aan het bevorderen der belangen van de Akademie wijden.

Zoo zal het, hoop ik, geschieden, dat het noch u berouwt mij dien
weldaad te hebben bewezen, noch ik mij schaam haar te hebben
aangenomen. Moge daarbij God helpen, de onuitputtelijke bron van al
het goede. Van Hem bid ik ook u, zeer doorluchte leidslieden der
Akademie, een bestendigen overvloed aan alle mogelijke heil en
onbevlekt geluk van ganscher harte toe.

Tot u wend ik mij, zeer beroemde hoogleeraren, u spreek ik toe,
schitterende lichten dezer Akademie! Gij verbaast u toch zonder
twijfel, dat een jongeling, den meesten van u onbekend, die voorts van
sommigen ternauwernood zes jaar geleden de leerling was, zulk een trap
van driestheid heeft bereikt, dat hij dezen zetel bestijgt, die aan uw
zeer geleerde stemmen is gewijd, aan uw orakelspreuken. Maar wilt niet
voor driestheid houden, wat slechts een geoorloofde wedijver is, welke
den studiebelangen ten goede zal komen. Niemand leert kennen, wat hij
vermag, indien hij niet de proef neemt. Gij zult derhalve deze
onderneming van mij goedkeuren, die mij de kennis van mijzelf zal
verschaffen, en die waarlijk niet haar oorsprong heeft in
hooghartigheid, waar ik terecht zeer ver van verwijderd ben, maar in
de in mijn hart verborgen vlam van betamelijke roemzucht. Het is mij
een genot tegenover de voorbeelden van groote mannen geplaatst te
worden. U derhalve zal ik, zooals gij voor mij uitgaat, van achteren
aanschouwen, en, terwijl het mij nooit zal gegeven worden u in te
halen, zal ik u tenminste met een tusschenruimte volgen. Daardoor
juist zal ik zonder uw weg te versperren toch zekere voetsporen
vinden, die mijn schreden zullen leiden en zullen beletten af te
dwalen. Intusschen zal die weldaad zulk een invloed op mij behouden,
dat ik u alle mogelijke eer bewijzend en hoogachting betoonend, waarop
de verdiensten, die gij hebt, u recht geven, met eerbied tegen u zal
blijven opzien.

Aan u vooral, die de heiligdommen der Wijsbegeerte en der Geneeskunde
onder zulk een algemeene toejuiching ontsluit, zeer beroemde mannen,
dat ik aan u, zoowel aan allen als aan ieder afzonderlijk, daar gij
mij zoowel door uw openbaar als door uw particulier onderricht hebt
gevormd, met bijzonderen eerbied mij geheel voor altijd wijd, zooals
de dankbaarheid den leermeesters verschuldigd dat vereischt, daarvoor
zal de voortdurende herinnering aan het ontvangene zorgen.

Zoo komt het ook, dat ik u, zeer vernuftige en scherpzinnige ’s
GRAVESANDE, hier nu openlijk den u toekomenden dank breng, omdat gij
het niet beneden u hebt geacht mij ook particulier in de vaste regels
uwer wiskundige Wijsbegeerte in te wijden.

Ook gij, handigste der anatomen, zeer scherpzinnige ALBINUS, die mij
met gelijke moeite de absoluut noodzakelijke kennis van den bouw van
het menschelijk lichaam met de grootste bekwaamheid door ooren en
oogen hebt bijgebracht, steeds zult gij bevinden, dat mijn hart u in
de hoogste mate erkentelijk is.

U echter, zeer beroemde BOERHAAVE, als ik u hier niet in de eerste
plaats afzonderlijk toespreek, zal men mij terecht voor den
ondankbaarsten der stervelingen houden. Indien ik namelijk eenig
talent bezit, eenige bedrevenheid in de Geneeskunde, eenige oefening
in de Scheikunde, dan ben ik dat alles u alleen verschuldigd. Drie
andere Akademies had ik als nieuweling bezocht, voordat ik door een
gelukkige lotsbestiering hier aangekomen, aan uw lippen heb gehangen.
Ik was voornemens alleen de praktijk bij u te leeren en mijn
Akademische studiën te besluiten. Maar nauwelijks had ik nog met den
rand mijner lippen de nectar van uw kristalhelder onderricht geproefd,
of de buitengewoon lieflijke smaak daarvan heeft mij dra zoozeer
verleid, dat ik voldoende werk had om alwat hetzij in openbare hetzij
in besloten voorlezingen als honig uit uw mond te voorschijn vloeide,
op welk deel der Geneeskunde het ook betrekking had, met de grootste
graagte in te drinken. Tot mijn smart zag ik namelijk dat ik wegens de
kortheid van den mij nog overgebleven tijd eerder zou gespeend worden,
dan ik verzadigd van u heen zou gaan! Hetzij gij derhalve een schoonen
lentedag besteeddet aan het verklaren der lieflijke rijkdommen van den
Hortus op een bewonderenswaardig aantrekkelijke wijze, om zoo door de
aangename studie der Botanie uw leerlingen des te meer lust in te
boezemen om zich moeilijker arbeid te getroosten, hetzij gij in het
zweet uws aanschijns tusschen de fornuizen tot de meest afgelegen
schuilhoeken der Scheikunde den weg weest, die door den zekeren
leiddraad van uw zoo eenvoudige methode even veilig als gemakkelijk
was; hetzij gij de grondslagen der theorie der Geneeskunde volgens den
wiskundigen regel vaststeldet om weldra de onomstootelijke dogma’s der
praktijk, de meest vruchtbare geneesmethode daarop te bouwen, u volgde
ik overal en meende, dat vooral dat deel van den dag het best door mij
was besteed, dat ik aan u had gewijd. Het is derhalve geheel uw
verdienste, indien ik met dien ijver van mij iets heb tot stand
gebracht. Gij moogt op alle vruchten daarvan met volle recht aanspraak
maken en, daar ik dit dankbaar erken, zou dit alleen mij reeds op
duizenderlei wijze voor eeuwig aan u hebben kunnen verplichten.

Maar gij, o groote man, van wien de bijzondere minzaamheid de
onmetelijke geleerdheid evenaart, hebt op dien weldaad nog een anderen
grooteren laten volgen, daar gij ook in dien tijd, dat ik, na mijn
Akademischen loopbaan volbracht te hebben, hetzij naar het buitenland
was vertrokken om vreemde landen te bezoeken, hetzij tot het
uitoefenen der praktijk in andere steden hier in de Nederlanden
vertoefde, het niet beneden uw waardigheid hebt geacht, zoo dikwijls
als ik zoo vermetel was hetzij per brief hetzij persoonlijk in een
onderhoud uw hulp in te roepen, steeds met een verbazende
goedgunstigheid u ter mijner beschikking te stellen en mij de
heilzaamste raadgevingen te schenken.

Ja zelfs daar bleef uw overgroote welwillendheid jegens mij niet
staan. Want aan u ben ik ook de belooning van mijn moeite
verschuldigd, die thans mijn deel wordt. Gij hebt bewerkt, doordat gij
zulk een welwillend oordeel tegenover de leidslieden over mij hebt
geveld, dat ik tot dit ambt ben geroepen, die eervolle onderscheiding
heb genoten. Daar ik dus te veel verplichting jegens u heb, dan dat
ooit eenige tijd het mij mogelijk zal maken mij er van te kwijten,
aanvaard daarom de erkenning daarvan, getuigend van de diepste
dankbaarheid, en de onvergankelijke herinnering daaraan, die ik hier
nu openlijk als in een gedenktafel gegrift ophang, in plaats van elk
dankoffer, en wees ervan overtuigd, dat ik met al mijn krachten mij
hiertoe zal inspannen, dat ik u toone hoever ik de beschuldiging van
ondankbaarheid van mij kan werpen. Meer hieraan toe te voegen verbiedt
mij uw bescheidenheid en mijn schaamtegevoel.

Voordat ik echter u verlaat, noopt mij de mij bekende zwakheid mijner
krachten en de moeilijkheid van het werk, dat ik op mij neem, dat ik u
dringend bezweer, dat gij met dezelfde gunst, waarmee gij mij tot dit
werk hebt geroepen, mij wilt steunen, nu ik op het punt sta het te
aanvaarden en, zoo dikwijls als ik er u om bid, met uw wijze
raadgevingen mij ter zijde staan. U en welk een man, volg ik op. Als
gij met uw groote ervaring omtrent den weg, dien gij zoo vele malen
hebt afgelegd, mij niet voorgaat, laat ik allen moed zinken. Vat mij,
jongen man, dus bij de hand, hoewel ik u niet met gelijke schreden zal
kunnen volgen en wil maken, dat, terwijl het krankzinnig zou zijn te
trachten die hoogte te bereiken, waartoe u uw geweldige ijver gepaard
aan een goddelijk talent in de wetenschap heeft gebracht, ik tenminste
die lof mij verwerf, dat ik uw voetstappen blijf drukken, wel is waar
kruipend vorderend maar toch niet geheel roemloos.

U, tenslotte, voortreffelijke jongelieden, u, die u met hart en ziel
aan de Wijsbegeerte en Geneeskunde wijdt, spreek ik toe. Immers de
Scheikunde stelt zich geheel en al in dienst van uw belangen, met uw
studiën is zij ten nauwste saamgekoppeld en onafscheidelijk verbonden.
Indien gij dus soms in liefde voor haar ontstoken, het betreurd hebt,
dat zij eenigen tijd gezwegen heeft, weest dan nu weder goedsmoeds.
Wederom is de werkplaats geopend, de fornuizen zullen branden: komt,
en werkt daarbij met mij samen in het zweet uws aanschijns. Door
bovenmenschelijken arbeid, door onvermoeide werkzaamheid, onder
duizend gevaren heeft BOERHAAVE, de opperste der scheikundigen, den
vroeger zoo moeilijken weg begaanbaar gemaakt en diezelfde beproefde
methode, waarvan hij zichzelf bediend heeft, geeft hij naar zijn beste
weten ons in handen. Laten wij dus daaraan vasthoudend hem als
leidsman volgen om zoo in veiligheid en met succes in de heiligdommen
der wetenschap binnen te dringen. Aan u bied ik mijzelf als begeleider
aan en, indien gij dat wilt, als raadgever. Indien ik over eenige
krachten, dienstvaardigheid of verstand kan beschikken, gebruikt die
dan, zooals gij verkiest. Aan u wijd ik dit alles toe. Want uw studiën
te bevorderen, dat is vooral het toppunt mijner wenschen, dat is het
eenige doel mijner moeiten.


    IK HEB GEZEGD.


[Errata:

... verscheidene van hun uitvindingen ...
  _origineel: „uitvingen“_ ]


       *       *       *       *       *
           *       *       *       *


_Illustrissimis et Nobilissimis Viris_
ACADEMIAE LUGDUNA-BATAVAE CURATORIBUS,

  Aan de zeer doorluchte en edele mannen,
  curatoren der Leidsche Akademie,

JOHANNI HENRICO, COMITI DE WASSENAER, Domino de Opdam,
Hensbroek, Spierdyk, Zuydwyk, Kernchem, et lage etc. etc.

Equiti ordinis Johannitici, in equestrem nobilium Hollandiae
ordinem adlecto, ad supremum foederati belgii senatum delegato
etc. etc.

  JOHANNES HENDRIK, GRAAF VAN WASSENAER, heer van Opdam, Hensbroek,
  Spierdyk, Zuydwyk, Kernchem en Lage, enz. enz. ridder van de
  Johanniterorde, lid van de ridderschap der edelen van Holland,
  afgevaardigde ter Staten-generaal enz. enz.,

JOHANNI TRIP, J.U.D. Toparchae in Berkenrode, civitatis
Amstelaedamensis senatori, cum maxime consulum praesidi,
Societatis Indiae Orientalis moderatori, etc. etc.

  JOHANNES TRIP, doctor in de beide rechten, drost in Berkenrode, lid
  van den raad van de stad Amsterdam, op dit oogenblik voorzitter der
  burgemeesters, bewindhebber der O.-I. Compagnie, enz. enz.,

ARENTIO BRUNONIS, VAN DER DUSSEN, J.U.D. Reipublicae Delphensis
senatori et consulari, delegatis praepotentium ordinum
Hollandiae adscripto, etc. etc.

  AREND BRUNO’SZOON VAN DER DUSSEN, doctor in de beide rechten, lid
  van den raad der stad Delft en oud-burgemeester, afgevaardigde ter
  hoogmogende Staten van Holland, enz. enz.,

EORUMQUE COLLEGIS
_Amplissimis, Gravissimisque Viris_
_Civitatis Lugdunensis Consulibus_.

  en aan hun ambtgenooten, de zeer aanzienlijke en waardige mannen,
  burgemeesters der stad Leiden,

ABRAHAMO HOOGENHOUCK, J.U.D. Consulum praesidi.

DANIELI VAN ALPHEN, J.U.D.

HENRICO VAN WILLIGEN, J.U.D.

GERHARDO EMILIO VAN HOOGEVEEN J.U.D.

  ABRAHAM HOOGENHOUCK, doctor in de beide rechten, voorzitter der
  burgemeesters,

  DANIËL VAN ALPHEN, doctor in de beide rechten,

  HENDRIK VAN WILLIGEN, doctor in de beide rechten,

  GERHARD EMILE VAN HOOGEVEEN, doctor in de beide rechten,

Nec Non Viro Spectatissimo

DAVIDI VAN ROYEN, J.U.D. Urbis Leidensis Graphiario, Illustriss:
Curatoribus et Ampliss. Consulibus a Secretis.

  Ook aan den zeer voortreffelijken heer DAVID VAN ROYEN, doctor in de
  beide rechten, secretaris der stad Leiden, geheimschrijver der zeer
  doorluchte curatoren en zeer aanzienlijke burgemeesters,

L.M.Q.D.
Hanc Orationem
Virtuti et Gloriae Eorum
Devotissimus
HIERONYMUS DAVID GAUBIUS.

  draagt gaarne en naar verdienste
  deze redevoering op
  de aan hun voortreffelijke en roemrijke personen
  zeer verknochte dienaar
  HIERONYMUS DAVID GAUBIUS.


Hieronymi Davidis Gaubii
ORATIO INAUGURALIS

  INAUGUREELE REDE
  van
  HIERONYMUS DAVID GAUBIUS,

Qua Ostenditur
CHEMIAM ARTIBUS ACADEMICIS JURE ESSE INSERENDAM

  Waarin Wordt Aangetoond,
  dat de Scheikunde met recht een plaats verdient
  onder de Akademische Wetenschappen,


Si quae unquam, in scena vitae meae, magna mihi et peregrina obvenit
mearum rerum vicissitudo, ea sane est, quam hic nunc subeo. Locus
insolitus; inusitata hominum frequentia, horumque omnium conversa in
me ora atque oculi; munus inconsuetum; nova prorsus sunt omnia: omnia
alienam subito adepta faciem, pari et stupore et solicitudine percellunt
animum.

  Indien mij ooit op het schouwtooneel mijns levens een groote en
  vreemde lotswisseling overkwam, dan is het wel deze, die ik hier thans
  beleef. De plaats is ongewoon; de toevloed der menschen grooter dan
  gebruikelijk is en van die allen zijn gelaat en oogen op mij gericht;
  de taak is mij vreemd; alles is geheel en al nieuw: alles heeft
  plotseling een vreemd voorkomen aangenomen en verontrust mijn gemoed
  door een even groote verbijstering als bezorgdheid.

Scilicet in Academica panegyri perorare jubeor Chemicus, et quidem, dum
officii ita poscit ratio, de Chemia. An vero majus uspiam, quam quod
Mercurium inter et Vulcanum est, datur discrimen? An Artium ulla ab
Oratoriae elegantiis abest longius, quam Chemia? Chemia, inquam! quae
aspera, laboriosa, styli incuria politioris, Eloquentiae lenociniis nec
studens, nec accommoda, tota in opere versatur, et cultores suos non per
verba, sed per ignem sapere, per experimenta Philosophari docet.

  Immers in een Akademische feestvergadering noodigt men mij, een
  scheikundige, uit een redevoering te houden, en wel aangezien de aard
  van mijn ambt dat zoo vereischt, over de Scheikunde. Of wordt wel
  ergens grooter onderscheid gevonden dan, dat tusschen MERCURIUS[1] en
  VULCANUS bestaat? Of is er wel een der wetenschappen, die verder staat
  van de bevalligheden der welsprekendheid dan de Scheikunde? de
  Scheikunde, zeg ik, die, ruw en altijd bezig, zich niet bekommerend om
  een meer gepolijsten stijl, zich evenmin toeleggend op de lokmiddelen
  der welsprekendheid als er voor geschikt, geheel opgaat in haar werk
  en haar beoefenaars niet door woorden maar door het vuur de wijsheid,
  door proeven wijsgeerig redeneeren leert.

      [Voetnoot 1: God der welsprekendheid. (Vertaler.)]

Invisite animo saltem, si libet, officinam Chemicam! Ecquid putatis ibi
inventuros? An numerosam librorum congeriem, et suis pulchre ordinata
forulis sexcenta Autorum volumina? An priscae monumenta Eloquentiae,
Rhetoribus tam exoptata; aut suggestum Tulliana voce resonantem?

  Bezoekt met den geest althans, als het u belieft, een scheikundige
  werkplaats! Wat meent gij wel daar te zullen vinden? Soms een
  opeenhooping van talrijke boeken en ontelbaar veel deelen van
  schrijvers netjes geordend alle in hun kasten? Soms de gedenkteekenen
  der oude welsprekendheid zoo gewenscht voor de redenaars, of een
  spreekgestoelte weergalmend van de stem eens TULLIUS[2]?

      [Voetnoot 2: M. Tullius Cicero. (Vertaler.)]

      Nihil profecto horum: alia omnino est, quae hic occurrit,
supellex; alius plane apparatus: variae nimirum furnorum alia atque alia
ratione constructorum, series, sustentando cuilibet ignis gradui
appropriatae; erecta tecto tenus loculamenta, quam plurimis artis
operibus, ad praeparanda nova mox rursum inservituris, adimpleta;
innumerae vasorum, materie et figura discrepantium, species; carbonum
cespitumque acervus nunquam defecturus; praesto ad usum cola, cribra,
spathulae, folles, forcipes, et si quae alia vel alendo igni, vel
regendo requiruntur.

        Niets voorwaar van die dingen: De inrichting, die hier zich
  voordoet, is geheel anders: volkomen anders zijn de hulpmiddelen:
  verschillende rijen namelijk van fornuizen, die telkens weer op andere
  wijze zijn saamgesteld, welke rijen geschikt zijn om iedere sterkte
  van het vuur uit te houden; kastjes tot aan de zoldering opgebouwd,
  geheel gevuld met zooveel mogelijk voorwerpen door de wetenschap
  vervaardigd, die weldra weer moeten dienen om nieuwe in gereedheid
  te brengen; tallooze soorten van vaatwerk, dat in stof en gedaante
  verschilt; een hoop kolen en zoden, die nooit mag op raken; bij de
  hand zijn voor het gebruik verschillende soorten van zeven, spatels,
  blaasbalgen, tangen en al het andere, dat vereischt wordt om het vuur
  òf te onderhouden òf te regelen.

      Haec inter artificem videbitis, non otiose ad pulpita desidentem;
sed atras carbone manus, taciturna attentione, admoventem operi: fumo,
cineribus, fuligine obsitum, jam igne intensissimo durissima liquare
metalla; jam vivis urere flammis vegetabile; hinc cautissime opposita
committere corpora, flammivomos mox in conflictus ruitira;

        Te midden daarvan zult gij den meester niet werkeloos bij zijn
  katheder zien neerzitten, maar hoe hij zijn handen zwart van kool in
  zwijgende aandacht aan het werk slaat, hoe hij gehuld in rook, bedekt
  met asch en roet nu eens met het felste vuur de hardste metalen
  vloeibaar maakt, dan weer een stof uit het plantenrijk met levende
  vlammen doet branden; hoe hij aan den eenen kant met de grootste
  voorzichtigheid tegengestelde lichamen bij elkaar brengt, die zich
  dra in een vlammenbrakenden strijd zullen storten;

      illinc, calore moderato, rerum virtutes, exacto ad numerum
stillicidio, elicere; electas alibi, tepore naturali, unire arctius et
digerere; verbo: totum inter furnos defixum, excitando, applicando,
moderando igne occupatissimum, hujus in corpora efficaciam modis omnibus
explorare. Hoc opus est, hic labor ejus unicus.

        aan den anderen kant door een matige warmte de vermogens der
  stoffen te voorschijn roept door het druppelen van water naar een
  bepaald getal te regelen; en bij een andere gelegenheid die vermogens
  na ze te voorschijn te hebben geroepen door een natuurlijke lauwe
  temperatuur nauwer bindt en afdeelt; in één woord: hoe hij geheel
  tusschen zijn fornuizen levend, zich slechts bezighoudend met het
  aanwakkeren, toepassen en regelen van het vuur, de werking daarvan
  op lichamen op alle mogelijke wijzen nagaat. Dit is zijn werk,
  hiervoor spant hij zich alleen in.

Vane heic quaesiverit quispiam limatas Augustaei Seculi locutiones:
vanus amoena Rhetorices illectamenta. Non aures hic demulcentur, sed
oculi: nec verbis conciliatur adsensus; sed rerum testimoniis
extorquetur.

  Hier zou iemand tevergeefs zoeken naar de gladgevijlde spreekwijzen
  van de eeuw van AUGUSTUS; tevergeefs naar de bekoorlijke aanlokselen
  der redekunst. Niet de ooren worden hier gestreeld maar de oogen: en
  niet door woorden wordt instemming gewonnen, maar door de
  getuigenissen van feiten ontwrongen.

Quid ergo animi putatis esse Chemico? Ubi a sordida Vulcani officina in
spectatissimum protractus locum, a furnis evocatus in suggestum, solis
sacratum politissimis sermonibus, Oratoris sustinere cogitur provinciam?
Quid materiei creditis suppetere? Dum coram Principibus in republica
Viris, in consessu sapientissimorum Professorum, in conspectu denique
hominum in omni scientiarum genere perfectissimorum, de Arte, plerisque
horum ignota, disserendi incumbit necessitas? Sane si aqua haeserit
trepido, facilem merebitur veniam.

  Hoe denkt gij dan, dat een scheikundige te moede is, wanneer hij uit
  de vuile werkplaats van VULCANUS in het daglicht getrokken naar een
  plaats, op welke aller blikken zijn gevestigd, van zijn fornuizen
  weggeroepen naar het spreekgestoelte, dat slechts gewijd is aan de
  meest gepolijste redevoeringen, zich gedwongen ziet het werk van een
  redenaar op zich te nemen! Welke stof gelooft gij, dat hem ten dienste
  staat, terwijl de noodzakelijkheid op hem rust te spreken in
  tegenwoordigheid van de eerste mannen in den staat, in de vergadering
  van zeer wijze hoogleeraren, ten slotte onder de oogen van menschen,
  die ten zeerste uitmunten in elke soort van wetenschap, over een
  wetenschap, die den meesten van hen onbekend is. Inderdaad als hij in
  zijn schroomvalligheid blijft steken, zal hij licht verdienen, dat men
  hem vergeeft.

Haec vero me sors, hoc meos hodie humeros premit onus: nec, quibus
fulciar, ulla domi praesidia mihi nascuntur. Quin probe nota virium
mearum tenuitas, et naturalis mihi, utut agendis rebus publicis inepta
prorsus, verecundia id etiam animi dejicit, quod audax omnia aggredi
juventus forte addidisset.

  Waarlijk dit lot drukt mij, deze last drukt heden op mijn schouders:
  en uit mij zelf doen zich voor mij geen hulpmiddelen op, om op te
  steunen. Ja zelfs doen de geringheid mijner krachten, die ik mij zeer
  goed bewust ben, en de mij ingeschapen bedeesdheid, geheel ongeschikt
  om iets in het openbaar, hoe dan ook, te verrichten, zelfs dien moed
  mij ontzinken, dien mij de jeugd, stoutmoedig om zich aan alles te
  wagen, misschien zou geven.

Undequaque igitur circumspicienti, unica demum superest, quae locum
refugii praebet, singularis Vestra, A.O.O. benevolentia, toties experta
iis, quos hoc e suggestu dicendi arduum pressit munus. Facit haec, Vos
ea esse judicii lenitate, suo ut quemque modulo metiti, majora viribus
nequaquam exigatis: quod quidem aliis dum generose adeo exhibuistis,
quidni a Vobis et mihi pollicear ego, pro quo tot intercedunt majoris
etiam momenti rationes? Justa certe petitio repulsam ab aequo tulit
nemine.

  Wanneer ik dus overal rondzie, blijft er slechts één ding over,
  waartoe ik mijn toevlucht kan nemen. Uw buitengemeene welwillendheid,
  hooggeschatte hoorders, die reeds zoo dikwijls zij ondervonden hebben,
  die de moeilijke taak drukte van uit dit spreekgestoelte het woord te
  voeren. Deze maakt, dat gij zoo zacht van oordeel zijt, dat gij ieder
  naar zijn eigen maatstaf metend geenszins dingen eischt, die iemands
  krachten te boven gaan: daar gij nu anderen dit zoo edelmoedig hebt
  getoond, waarom zou ik dit dan van uw kant ook mij zelf niet in het
  vooruitzicht stellen, voor wien zooveel redenen van nog grooter
  gewicht pleiten? Zeker is een rechtvaardig verzoek door geen billijk
  persoon ooit van de hand gewezen.

Quo fretus ipsi me accingo operi, cui Thema erit ex eo, quod auspicor,
officio desumptum, et Vestra non indignum celebritate. Conabor nimirum
ostendere, _Chemiam Artibus Academicis jure esse inserendam_. Quod dum
ago, faciles in audiendo pariter et judicando Vos praebeatis mihi, enixe
obsecro: uterque enim seu felix fuerit, seu sinister Orationis meae
eventus, Vestrum me semper ad favorem allegabit, huic ut vel referam
gratias, vel veniam impetraturus, supplicem.

  Hierop vertrouwend gord ik mij aan tot het werk zelf, waarvan het
  onderwerp zal ontleend zijn aan dat ambt, dat ik plechtig aanvaard, en
  uw geachte verzameling niet onwaardig. Ik zal namelijk trachten aan te
  toonen, _dat de Scheikunde met recht een plaats verdient onder de
  Akademische wetenschappen_. En terwijl ik dat doe, bezweer ik u met
  aandrang, dat gij u in het luisteren even als in het beoordeelen
  welwillend tegen mij toont. Want de afloop mijner redevoering zij
  gunstig of ongunstig, in beide gevallen zal ik steeds tot uw
  goedgunstigheid verwezen worden, om die óf dank te zeggen óf om
  toegeeflijkheid te smeeken.

Academiae ea, qua hodie constitutas lege videmus, loci sunt publici,
docendis discendisque scientiis et artibus nobilioribus dicati, iisque
hinc conditionibus et mediis instructi, quibus propositus iste finis
potest obtineri. Non ergo arti aut scientiae cuilibet sua in his schola
conceditur; sed ultra vulgi captum elevata, _Nobilitatis_ quodam emineat
splendore necesse est, in Academiis quae pedem figere voluerit
disciplina.

  De Akademies zijn volgens de wet, waardoor wij ze heden geregeld zien,
  openbare plaatsen bestemd om de meer edele wetenschappen en kunsten te
  onderwijzen en te leeren, en dien ten gevolge voorzien van die
  voorwaarden en middelen, waardoor dit voorgenomen doel kan worden
  bereikt. Derhalve wordt bij deze maar niet aan iedere kunst of
  wetenschap een leerstoel toegestaan, maar het is noodig, dat de
  wetenschap, die aan de Akademie vasten voet wil vatten, boven de
  bevatting van het gemeene volk zich verheffend, uitblinke door een
  zekeren glans van adeldom.

Quodsi igitur vera hujusce _Nobilitatis_ insignia, palam exposita, Arti
Spagyricae competere certis adstruxero documentis, nonne propositi hodie
mei constabit ratio et veritas?

  Bijaldien ik dus met zekere bewijzen zal aantoonen, dat de ware
  kenteekenen van dien adeldom, nadat ik ze openlijk heb uiteengezet, de
  Spagyrische wetenschap[3] toekomen, zal dan niet de goede grond en de
  waarheid van hetgeen ik mij heden heb voorgesteld te bewijzen, vast
  staan?

      [Voetnoot 3: Als afleiding wordt opgegeven: σπᾶν = (uit elkaar)
      trekken en ἀγείρειν = vereenigen, verzamelen. De wetenschap, die
      scheidt en vereenigt, zou dus bedoeld worden. (Vertaler.)]

Virtus sola atque unica, si Poëtae habenda fides, _Nobilitate_ impertit
hominem: nec unius haec diei dos est; nec vera, quoties praeterquam ex
natalibus, aliunde probari nequit. Idem vero et eadem ratione obtinet
in disciplinis, modo, quod ibi datum virtuti est, heic detur usui.

  De deugd eenig en alleen, als wij den Dichter[4] moeten geloof
  schenken, verleent den mensch adeldom. Maar deze is niet de gave van
  één dag, noch is die de ware, zoo dikwijls als hij uit niets anders
  kan bewezen worden dan uit de afkomst. Hetzelfde echter is op dezelfde
  wijze het geval bij de wetenschappen, slechts moet dat, wat daar aan
  de deugd is toegekend, hier worden toegekend aan het nut.

      Laureolam certe quaerunt in mustaceo, qui artis ostensuri
dignitatem, pulchre hoc sibi agere videntur, primis ubi a seculis
deductam ejus originem, objective et operum miram jucunditatem, aut quot
numeraverit, quantosque sui cultores exponunt, parum interim de
utilitate soliciti, qua sine tamen sordent omnia, antiqua fuerint,
dulcia, aut quibusvis clara sectatorum nominibus:

        Voorzeker zoeken zij zich op goedkoope wijze een lauwerkransje
  te verdienen, die, als zij de waardigheid van een wetenschap willen
  toonen, zich verbeelden dit fraai te doen, wanneer zij zakelijk
  uiteenzetten, hoe haar oorsprong uit de eerste eeuwen afgeleid kan
  worden, en het buitengewone genot in de werken ervan gelegen, of
  hoeveel en hoe groote beoefenaars zij heeft gesteld, terwijl zij zich
  ondertusschen weinig bekommeren over het nut, zonder hetwelk toch
  alles niets wil zeggen, al is het oud, aangenaam of beroemd door
  welke namen ook van volgelingen;

      externa enim isthaec sunt, et veram potius ornant _Nobilitatem_,
quam constituunt. Utile mensura est, illam qua metitur, verum qui rebus
pretium statuere solus novit, sapiens.

        want dit zijn uiterlijke dingen en sieren veeleer den waren
  adeldom op dan dat ze hem uitmaken. Het nut is de maatstaf, waarnaar
  degeen, die alleen de werkelijke waarde der dingen weet vast te
  stellen, de wijze, haar afmeet.

      [Voetnoot 4: Mogelijk heeft hier de redenaar Horatius, Carmina
      III, 2, 17 volgg. op het oog. (Vertaler.)]

Quaecunque hinc usum adfert eximium vel homini in se seorsum spectato,
vel humanae societati, ea demum disciplina jure _Nobilis_ habetur.
Quum vero pars hominis melior, mens sit, hanc quae recti bonique
facit studiosam, aut veri auget perspicientia, utique aliis omnibus
antecellit.

  Elke wetenschap dus, die een bijzonder nut verschaft hetzij aan een
  mensch afzonderlijk op zich zelf beschouwd, hetzij aan de menschelijke
  maatschappij, die wordt eerst met recht voor edel gehouden. Daar
  echter het beste deel van den mensch zijn geest is, zoo blinkt die
  wetenschap, die dezen zich doet toeleggen op hetgeen recht en goed is,
  of haar verrijkt met het inzicht der waarheid, in elk geval boven de
  andere uit.

      Neque tamen hac multo inferior, quae corporis curat sanitatem: ea
namque magis optabile quidquam vix datur mortalibus; deficiens una
praegravat animum et deprimit. Hoc quae opus sibi sumsit excolendum, ars
dicitur Medica: priori studet cum caeteris Philosophia;

        Maar toch is niet veel minder dan deze die wetenschap, die
  zorgt voor de gezondheid van het lichaam, want dit is wel het meest
  gewenschte, dat aan de stervelingen wordt gegeven; wanneer zij kwijnt,
  dan maakt zij meer dan iets anders den geest log en drukt hem terneer.
  Die kunst, die het voltooien van dat werk op zich heeft genomen, wordt
  de Geneeskunde genoemd: op het eerste legt zich de Wijsbegeerte met de
  overige wetenschappen toe;

      una sui parte moderandis occupata affectibus, alteram extendendis
humanae intelligentiae limitibus in cognitione rerum existentium
dedicans: utramque ergo _Nobilissimam_ suo recepere gremio Academiae, et
jure civitatis donarunt, ne ipso quidem livore contradicente.

        met haar eene helft toch houdt zij zich bezig met het
  beheerschen der aandoeningen, haar andere helft wijdt zij aan het
  uitbreiden der grenzen van het menschelijke begrip ten opzichte van
  de kennis der bestaande dingen: beide wetenschappen hebben dus,
  als de edelste, de Akademies in haar schoot opgenomen en met het
  burgerrecht begiftigd, zonder dat de nijd zelf zich er tegen
  verzette.

Habent autem ambae hae objectum patens quam latissime, et varias hinc
sub se complectuntur disciplinas, quae partesne dicendae an ministrae?
opera singulae inter se diversissima, ad eundem tamen ultimum finem, cum
principe, sub qua militant, scientia communem, omnes collineant. Quum
itaque et has sunt quamlibet commendet usus, et summa ad priorum
perfectionem necessitas, hinc _Nobiles_ etiam ab Eruditis jure habitae,
debitum in Academiis locum obtinuere.

  Deze beide nu hebben een arbeidsveld, dat zich zoover mogelijk
  uitstrekt, en dientengevolge sluiten zij in zich verschillende
  wetenschappen, die men zoowel onderdeelen als helpsters kan noemen.
  Hoewel ze op zich zelf, wat haar werk betreft, onder elkaar ten
  zeerste verschillen, zoo mikken zij toch alle op een zelfde wit ten
  slotte, dat ze gemeen hebben met de hoofdwetenschap, waaronder ze
  dienen. Daar derhalve èn het nut dezen, hoe ze ook zijn mogen, tot
  aanbeveling strekt, én het feit, dat ze ter volmaking der eersten in
  den hoogsten graad noodzakelijk zijn, op dien grond werden zij ook
  door de beschaafde lieden met recht voor edele wetenschappen gehouden
  en hebben zij de haar toekomende plaats aan de Akademies verkregen.

Nonne vero talis est Ars Chemica? Cur ergo duram adeo haec experta
sortem, nonnisi post plurimas agitatas lites, liberam sui culturam in
scholis Sapientum impetrare potuit? Sane, rigoris hujus justo acrioris
causam vix determinaverim: si tamen, quod vero est simillimum, dicam,
videntur ipsius Artis in se spectatae ignari, Artificum duntaxat
habuisse rationem judices, quorum ex arbitrio tum pendebant Academiae.

  Is dan voorwaar de Scheikunde niet een dergelijke wetenschap? Waarom
  heeft zij dan zulk een hard lot ondervonden en niet dan na het voeren
  van veel strijd kunnen verkrijgen, dat men haar vrij mocht beoefenen
  aan de scholen der geleerden? Waarlijk, ik zou moeilijk de reden van
  die al te groote strengheid kunnen bepalen: indien ik echter zal
  zeggen, wat het waarschijnlijkst is, dan schijnt het mij toe, dat de
  rechters, van wier goeddunken toen de Akademies afhingen, onbekend met
  de wetenschap op zichzelf beschouwd, slechts rekening hebben gehouden
  met de beoefenaars.

Nata nimirum inter Metallarios et Pyracmonas Chemia; ab illiterato hoc
rudique hominum genere primum exercita; deturpata dein et obscurata ab
impostoribus; in se horrida, laboribus plena, plena periculis; ab
otiosis speculationibus aliena; ignem, fumos, cineres, sordes spirans,
vix ulla amoenitatis specie cuiquam se commendare potuit, nisi, qui
penitius eam introspicere dignaretur:

  Immers de Scheikunde geboren onder metaalbewerkers en
  aanbeeldvuurwerkers[5], eerst beoefend door dat ongeletterd en ruw
  slag van menschen, vervolgens door bedriegers misvormd en in
  discrediet gebracht, op zich zelf afstootend, vol moeilijkheden, vol
  gevaren, van rustige bespiegelingen ver verwijderd, ademend in vuur,
  rook, asch en vuil, kon zich bezwaarlijk door eenigen schijn van
  lieflijkheid bij iemand aangenaam maken, tenzij bij diengene, die zich
  verwaardigde dieper met zijn blik in haar binnenste door te dringen.

      [Voetnoot 5: „Inter Pyracmonas.“ „Pyracmon“ is in de mythologie
      naam van een Cycloop werkzaam in de smidse van Vulcanus,
      samengesteld uit πῦρ = vuur en ἄκμων = aanbeeld. (Vertaler.)]

      atqui externam ejus faciem monstrosam adeo deformemque reddiderat
cultorum et ruditas et malitia, ab interioribus ut perlustrandis
deterrerentur Eruditi, eodem haec, si non pejori de luto esse conficta,
rati. Frustra ergo suam oravit causam Chemia talibus coram Arbitris qui
praejudicata obcaecati opinione, et usus ejus eximios, et summam
necessitatem praetervidentes, sententiam prius tulerant, quam
cognovissent.

        Maar zoowel de ruwheid als de schelmerij van degenen, die haar
  beoefenden, hadden haar uiterlijke verschijning zóó monsterlijk en
  afzichtelijk gemaakt, dat de beschaafde lieden er van werden
  afgeschrikt haar kern na te sporen, in de meening, dat die uit
  dezelfde, zoo niet erger, vuiligheid bestond. Tevergeefs heeft dus
  de Scheikunde haar zaak tegenover dergelijke scheidsrechters bepleit,
  die verblind door een vooraf opgevatte meening, zoowel de buitengewone
  voordeelen, die zij bood, als haar hooge noodzakelijkheid over het
  hoofd ziende, een oordeel hadden geveld, voordat zij kennis van de
  zaak hadden genomen.

      Factum hinc, a publico ut Sapientum commercio exclusa, privatorum
exerceret manus atque ingenia, varias sub variis passa fatorum
vicissitudines, nec forte unquam Academicos in suggestus emersura, nisi,
quem nacta tandem est, causae patronum, an rabulam potius? Eremitam
fortuna major quam prudentia secundasset:

        Daardoor is het gekomen, dat zij van het openbare verkeer met
  geleerden uitgesloten, handen en hoofden van particulieren bezig
  hield, waarbij zij onder verschillende personen verschillende
  lotswisselingen te verduren had, en misschien nooit zich opgewerkt
  zou hebben tot de Akademische spreekgestoelten, als niet een grooter
  geluk dan verstand dien advocaat--of moest ik liever verdediger door
  dik en dun zeggen?--dien zij eindelijk heeft gekregen, EREMITA[6]
  had ten dienste gestaan.

      [Voetnoot 6: Keizer Rudolf II van Duitschland, die ±1600
      regeerde, stelde zulk een belang in de alchemie, dat hij er zijn
      regeeringsplichten voor verwaarloosde. Hem werd de naam van den
      tweeden Hermes Trismegistus gegeven. Heeft nu Gaubius, die niet
      sterk is in orthographie, hem soms met Eremita bedoeld?
      (Vertaler.)]

      hic enim coeco gementis hujus disciplinae amore, captus, quod
autoritate rationali et luculentis rerum testimoniis agendum fuisset,
bullato id verborum nugacissimorum apparatu, mox vero, qua erat morum
insolentia, igne etiam et armis tentare non dubitavit, successu certe
adeo felici, ut ausu hocce temerario intrusa in Academias Chemia sede
potiretur, vel ipsis contradicentium cineribus inaedificata.

        Deze namelijk aangegrepen door een blinde liefde voor die
  verdrukte wetenschap, aarzelde niet dat, wat had moeten gedaan worden
  door het gezag der rede en duidelijke bewijzen van feiten, te
  beproeven door een systeem van bullen vol met de meest beuzelachtige
  woorden, weldra echter, wat bij zijn niets ontziend karakter
  begrijpelijk was, zelfs te vuur en te zwaard, waarbij hij in elk geval
  een dergelijk succes had, dat de Scheikunde, door dat vermetel pogen
  in de Akademies gedrongen, daar zich een zetel veroverde, die zelfs
  juist op de asch der tegenstanders werd opgericht.

      Hanc autem quamvis vi partam, infirmoque hinc nixam pede, repressa
paulo post fundatoris ejus tyrannide, rursus pessum dederit impatiens
cogi, litteratorum gens liberrima; id tamen inde Chemiae boni
accesserat, quod durante isthac statione sua, propior Eruditis posita,
nonnullos horum, vividissimis quibusdam radiis, per offusas sibi
quisquiliarum tenebras evibratis, latentis intus foecundissimi luminis
sui potuerit commonefacere:

        Hoewel verder dezen met geweld verworven en daarom op zwakken
  grondslag rustenden zetel, nadat kort daarop de dwingelandij van zijn
  oprichter was onderdrukt, het van vrijheidsliefde blakende volk der
  geletterden, dat geen dwang kan dulden, wederom heeft omvergeworpen,
  was toch de Scheikunde daardoor dit ten goede gekomen, dat zij,
  zoolang haar verblijf daar duurde, meer in de nabijheid van beschaafde
  lieden geplaatst, de aandacht van enkelen van dezen door eenige zeer
  heldere stralen, die zich door de haar omhullende duisternis van
  nietigheden heenboorden, kon vestigen op het uiterst vruchtbare
  licht, dat in haar binnenste verscholen was.

      quo equidem animadverso illi mox excitati, ulterius ad scrutinium
se accinxere, demtaque sensim imposturarum larva, perruptisque, quibus
obvolvebatur, ignorantiae nebulis, nudam tandem salutantes, Erudito Orbi
produxere intuendam.

        En weldra, door die waarneming er toe aangespoord, hebben zij
  zich inderdaad tot een verder onderzoek aangegord en na langzamerhand
  het masker van bedriegerijen te hebben weggenomen en de nevels van
  onkunde, waarmee zij werd omsluierd, te hebben doorbroken, hebben zij,
  eindelijk haar in haar naaktheid begroetend, haar aan het daglicht
  gebracht ten schouwspel voor de beschaafde wereld.

      Tum ergo propriis jam refulgens radiis Chemia, tum demum, quae
personata displicuerat tantopere, nativae suae reddita faciei, adeo
pellexit Sapientes, dignam ut reputaverint, ipsorum quae in scholas
adoptata, strenue coleretur.

        Toen dan heeft de Scheikunde, thans schitterend met haar eigen
  stralen, toen eerst heeft zij, die vermomd zoo zeer had mishaagd,
  hersteld in haar natuurlijke gedaante, de geleerden zoo voor zich
  weten in te nemen, dat zij haar waardig keurden om onder hun scholen
  opgenomen met allen ijver te worden beoefend.

Nec sane, si fateri vera velimus, alia Chemiae opus est hedera, nisi,
ut libero a praejudiciis oculo nuda, prout in se est, adspectetur: tam
necessariis enim pollet usibus, tot jucundissimis arridet oblectamentis,
Naturae ut curiosum sui facillime pertrahat in amorem pertractumque
ullo sine taedio detineat.

  En waarlijk ook als wij voor de waarheid willen uitkomen, heeft de
  Scheikunde geen andere krans noodig, dan dat zij met een oog vrij van
  vooroordeelen naakt, zooals zij op zich zelf is, wordt beschouwd. Want
  zoo noodig zijn de toepassingen, waarin haar kracht is gelegen, zoo
  alleraangenaamst de genoegens, waarmee zij ons toelacht, dat zij zeer
  gemakkelijk den natuurvorscher er toe brengt haar lief te hebben, en
  als hij eenmaal daartoe gebracht is, hem geboeid houdt zonder de
  minste verveling.

      Utique, si sola contemplemur bona, quibus quascunque fere artes
manuales, humanae vitae commodis inservientes, perfundit Chemia, quot,
quaeso, et quanta sunt! Dies deficeret enumerantem: minima tamen haec,
et pro parergis tantum aestimanda.

        Zeker als wij alleen op de voordeelen acht slaan, waarmee de
  Scheikunde nagenoeg alle soorten van handwerk, die dienen voor de
  gemakken van het menschelijk leven, kwistig bedeelt, eilieve hoe groot
  is dan niet hun aantal en hoe gewichtig zijn zij! De dag zou te kort
  zijn wilde ik ze opsommen. Toch zijn die dingen van zeer weinig
  beteekenis en slechts als bijzaken te beschouwen.

      Nobilior est, quam menti, utilior, quam corpori praestat, opera
primaria: huic namque illibatam tuetur sanitatem, amissamque restituit;
illi vero brevissimam monstrat in adyta Naturae viam, latentisque in
profundo veri mira felix aperit, Philosophiae hinc et Medicina
conjunctissima, nec sine detrimento inde separanda.

        De voortreffelijke dienst, dien zij den geest bewijst, is
  edeler, die, welken zij het lichaam bewijst, nuttiger. Want voor dit
  houdt zij de gezondheid ongedeerd in stand, en, wanneer die verloren
  is, geeft zij ze weer; aan gene echter wijst zij den kortsten weg in
  de binnenste heiligdommen der natuur, en ontvouwt in vruchtbare
  werkzaamheid de wonderen der waarheid, die in haar diepte schuilt;
  dien ten gevolge is zij zoowel met de wijsbegeerte als met de
  geneeskunde ten nauwste verbonden en niet zonder nadeelen daarvan
  te scheiden.

Id vero ne precario Vobis obtrudere velle videar, evidentis nunc
rationes proferam, quibus asserti constet veritas: est enim palmarium
hocce argumentum, quod si evicero, proposito Orationis meae Themati
satisfactum arbitrabor.

  Opdat het echter niet den schijn hebbe, dat ik u dit zonder voldoenden
  grond wil opdringen, zal ik thans duidelijke redenen aanvoeren ter
  staving van de waarheid mijner bewering. Want dit is een prachtig
  bewijsmiddel; als ik dit onwederlegbaar aantoon, zal ik het er voor
  houden, dat voldaan is aan hetgeen ik mij in mijn redevoering voornam
  te bewijzen.

Qui corporum naturalium proprietates, vires et effectus per suas quaeque
causas sciunt aut rimantur, Physici dicuntur; et haec eorum scientia
appellatur Physica, Philosophiae generatim sumtae pars non minima. Ejus
hinc objectum est, quidquid conceptum corporis ingreditur, aut eo reduci
potest, sive illud commune sit omnibus corporibus, sive peculiare
singulis:

  Zij, die de eigenschappen van de lichamen door de natuur geschapen,
  hun krachten en uitwerkingen, alles door zijn bepaalde oorzaak
  teweeggebracht, weten of nasporen, worden Physici genoemd en deze
  wetenschap van hen heet Physica, zeker niet het geringste onderdeel
  der Wijsbegeerte in het algemeen genomen. Derhalve richt zij zich op
  alles, wat onder het begrip „lichaam“ valt, of daartoe herleid kan
  worden, hetzij het allen lichamen gemeen is, hetzij enkelen in het
  bijzonder eigen.

      quum enim Materia indefinita, solis gaudens proprietatibus
corporeis generalibus, in rerum natura non detur, nec dari possit; sed
tantum sit idea intelligentiae, clarioris doctrinae gratia efficta;
corpora autem, quae re existunt, omnia individua sint, id est, adeo
limitata et determinata, ut, praeter universalem illum Materiae
conceptum, involvant peculiares etiam alias affectiones, quibus singula
a singulis distinguuntur, et quae faciunt, ut corpus sit hoc praecise
corpus, et non aliud:

        Daar namelijk de niet nader te omschrijven Materie, die in het
  bezit is alleen van de algemeene eigenschappen der lichamen, in de
  natuur niet voorkomt en ook niet kan voorkomen, maar slechts een beeld
  van onzen geest is, gevormd ter verduidelijking van een theorie, de
  lichamen daarentegen, die inderdaad bestaan, alle op zichzelf staande
  dingen zijn, d.w.z. zóó begrensd en bepaald, dat zij, behalve dat dat
  algemeene begrip „Materie“ op hen van toepassing is, ook nog
  bijzondere andere eigenschappen bezitten, waardoor het eene van het
  andere onderscheiden wordt en die maken, dat een lichaam juist dat
  lichaam is en geen ander:

      inde clarissime liquet, communes illas Materiae dotes non modo,
sed et imprimis cuilibet corpori singulari proprias Physicae esse
considerationis, utpote, quae corpora naturalia, prout vere existunt,
vel existere possunt, contemplatur.

        daardoor is het helder en klaar, dat niet slechts die algemeene
  gaven der Materie, maar wel in de eerste plaats die, welke elk lichaam
  afzonderlijk eigen zijn, het voorwerp zijn van de Physische studie,
  daar deze immers de lichamen door de natuur geschapen beschouwt, naar
  dat zij werkelijk bestaan of kunnen bestaan.

Proprietates corporum, quatenus certis quibusdam actionibus producendis
sunt idoneae, dicuntur vires: ex his autem, tanquam ex causis, fluunt,
quoscunque observamus, effectus corporei, qui hinc determinatam suarum
quilibet causarum naturam sequentes, si singularibus a viribus
emanarunt, et ipsi necessario erunt singulares, et contra generales,
si a generalibus.

  De eigenschappen der lichamen worden krachten genoemd, voor zoover zij
  geschikt zijn om zekere bepaalde handelingen teweeg te brengen; uit
  deze vloeien verder, als uit de oorzaken, alle lichamelijke werkingen
  voort, die wij waarnemen en die daardoor, ieder den bepaalden aard van
  haar oorzaak volgend, zoo zij uit bijzondere krachten zijn
  voortgekomen, ook zelf noodzakelijkerwijs bijzonder zijn, maar
  daarentegen algemeen, als zij uit algemeene krachten zijn
  voortgekomen.

Quodsi igitur ea hic daretur simplicitas, ut peculiarium quorumvis
corporis attributorum sufficiens ratio in communi ejus natura
fundaretur; jam equidem, praeter solam Mathematicorum operam, nil
opus esset Physico ad finem suum obtinendum: hi enim ideam corporis
universalem dedere omnium verissimam, et methodum simul exactissimam,
quaecunque in illa continentur, eliciendi. At vero quam procul abest,
haec quin ita sese habeant!

  Indien zich dus hierbij deze eenvoudige stand van zaken voordeed, dat
  een voldoende reden voor alle mogelijke eigenaardige eigenschappen van
  een lichaam gelegen was in zijn algemeene natuur, dan zou voorwaar de
  physicus, behalve alleen de hulp der wiskunstenaars, niets noodig
  hebben om zijn doel te bereiken. Want dezen hebben de meest ware
  algemeene voorstelling van een lichaam gegeven en tevens de meest
  nauwkeurige methode om daar uit te halen, al wat er in vervat is. Maar
  hoeveel scheelt het inderdaad, dat dit zoo is!

      Detegit attentior observatio innumera certe in corporibus adeo
penitus peculiaria, ut cum generali illorum indole vix quidquam commune
videantur habere, nisi solum, cui inhaerent utraque, subjectum: talia
autem incognita si quis ex universali illo Geometrarum conceptu, utut
accuratissimo, a priori eruere, aut cognitorum etiam ex hoc rationem
exsculpere postulet, nae is et operae simul et olei jacturam sero
doleat!

        Een meer oplettende beschouwing ontdekt in de lichamen zeker
tallooze dingen, die zoo door en door eigenaardig zijn, dat het schijnt,
dat zij met het algemeene karakter dier lichamen bijna niets gemeen
hebben, behalve alleen het voorwerp, waaraan beide eigen zijn. Indien nu
iemand deze zaken, wanneer zij onbekend zijn, uit die algemeene
opvatting der wiskunstenaars, hoe uiterst nauwkeurig ze ook zij, a
priori zou verlangen af te leiden of ook de reden van die zaken, wanneer
zij bekend zijn, daaruit op te maken, voorwaar die zou zich te laat over
zijn verlies aan moeite beklagen!

Atqui maximopere tamen expedit eorundem scientia Physico; quum in his
potissimum haereat id, quo corpora a se mutuo intrinsecus distinguuntur.
Ea itaque ut evolvantur, non illa certe, quae a data causae idea ad
intellectum effectus progreditur, sed prorsus alia incedendum via est.
Nimirum quidquid de corporibus vere concipit mens, id omne vel
Phoenomena sunt ipsi per sensus communicata, vel formata inde judicia:

  Maar toch is de kennis juist van die dingen voor den physicus van het
  allerhoogste belang, daar in de eerste plaats daarin datgene is
  gelegen, waardoor de lichamen zich wederkeerig van elkaar inwendig
  onderscheiden. Opdat die dus ontwikkeld worden, moet men zeker niet
  dien weg betreden, die van een gegeven denkbeeld omtrent de oorzaak
  uitgaand, leidt tot begrip van de uitwerking, maar een geheel anderen.
  Immers elke juiste opvatting, die de geest zich omtrent de lichamen
  vormt, behoort óf tot de verschijnselen, dien geest door middel der
  zintuigen meegedeeld, óf tot de daaruit, gevormde oordeelen.

      proprietates autem et vires corporeae in se primitus
imperceptibiles latent; effectus tamen producunt sensibus apparentes,
qui determinatae ipsarum naturae proportionales, hujus hinc cognitionem
simul exhibent, adeo, ut quo ditior fuerit observatorum cujusque rei
effectorum supellex, eo de ejus indole plus certi resciatur.

        De eigenschappen nu en de krachten van een lichaam blijven
  verborgen, daar zij eerst op zich zelf niet waarneembaar zijn; zij
  brengen echter uitwerkingen te weeg, die zich den zintuigen vertoonen
  en die, in vaste verhouding staand tot haar eigen bepaalde natuur, op
  die wijze tevens de kennis hiervan opleveren, zoozeer, dat, hoe rijker
  bij iedere zaak het materiaal is der waargenomen uitwerkingen, men des
  te meer zekerheid verkrijgt omtrent haar aard.

      Haecque adeo sola superest indagandis corporum singularibus via
retrograda; dum alteram illam, quae a priori haec investigat, humano
ingenio imperviam prorsus Natura fecit et inaccessam. Sedulus hinc
rerum scrutator experimentis prius quam ratiociniis insudat, sensuum
adminiculo sua examinat objecta, horum peculiares animadvertit effectus,
quos sponte sua vel praevio tentata consilio ediderint; corpora
corporibus adplicat, rursumque ab invicem removet, ut, qui e solis,
quique e conjunctis fluant motus, experiatur;

        En deze van het een op het andere terugvoerende weg blijft
  geheel alleen over om de eigenaardigheden der lichamen op te sporen,
  daar de natuur dien anderen weg, die ze a priori tracht te ontdekken,
  geheel onbegaanbaar en ontoegankelijk heeft gemaakt voor het
  menschelijk verstand. Derhalve spant de volijverige navorscher van die
  zaken zich eerder in voor proeven dan voor redeneeringen, met hulp van
  zijn zintuigen onderzoekt hij de voorwerpen zijner studie, hij merkt
  op hun eigenaardige uitwerkingen, die zij uit zich zelf of nadat zij
  volgens een voorafgaande methode zijn behandeld, vertoonen; hij voegt
  lichamen bijeen, en verwijdert ze weer van elkaar, opdat hij ervare,
  welke bewegingen uit hen alleen en welke uit hen, wanneer zij
  vereenigd zijn, voortvloeien.

      tum vero ex hisce gnaviter collectis, sibique mutuo collatis
quaesitam corporum naturam propriam et singulares dotes a posteriori
demum determinare haud infelix praesumit. Nec sane ullo unquam tempore
patuere clarius Naturae interiora, quam quo huic institum est tramiti:
parum in Physicis profecere, hunc qui vel ignorarunt, vel neglexere
scientes.

        Dan eerst waagt hij het niet zonder succes uit deze gegevens,
  die hij vol ijver verzameld en met elkaar wederkeerig vergeleken
heeft,
  de door hem gezochte eigenaardige natuur der lichamen en hun
bijzondere
  gaven a posteriori te bepalen. En waarlijk nooit en nimmer hebben de
  verborgenheden der Natuur zich duidelijker geopenbaard, dan toen men
  dit pad heeft betreden. In de Physica hebben zij het niet ver
  gebracht, die hetzij dit pad niet kenden hetzij er tegen beter weten
  in geen acht op sloegen.

Sed ecce! dum Physicis totus inhaereo, lenissimo ipsius materiae quasi
flexu, in intima Artis Spagyricae viscera me devolutum sentio: reducit
me in Chemiam, quae inde diverterat Physica; hoc ipso docens affatim,
quam sit propinqua ambarum cognatio, quam indissolubilis nexus.

  Maar zie! Terwijl ik geheel en al bezig ben met de Physica, merk ik,
  dat ik als het ware door een zeer geringe wending, die de stof van
  zelf heeft genomen, ben terecht gekomen in het hartje der Spagyrische
  wetenschap; de Physica, die mij van de Scheikunde had afgebracht,
  brengt mij er ook weer toe terug, daardoor juist voldoende bewijzend,
  hoe nauw beider verwantschap is, hoe onverbrekelijk haar band.

Nonne enim totum hoc, quod modo diximus, unius prope est Chemiae
opus? Nonne haec corpora singularia fere omnia, quae Physicae sunt
considerationis, speciatim evolvenda sibi sumit? Imo vero vix aliud
est Chemiae propositum, quam corporum particularium examen.

  Is immers dat alles wat wij zooeven besproken hebben, niet bijna het
  werk van de Scheikunde alleen? Stelt deze zich niet tot taak bijna
  alle afzonderlijke lichamen, die het voorwerp zijn van de physische
  studie, in het bijzonder te onderzoeken? Ja nog sterker, de Scheikunde
  kent haast geen ander doel dan het onderzoek der lichamen
  afzonderlijk.

      Quidquid Fossilium in imis terrae visceribus excoquitur; quidquid
protrudit Vegetabilium, divite de sinu, foecunda tellus; quidquid
denique Animantium ubivis fovet alitque alma parens Natura; id fere
omne, modo vel sensibus manifestari vel capi vasis queat, suo Chemia
sistit examini, rimatur, penetrat:

        Al wat aan delfstoffen in de binnenste ingewanden der aarde
  wordt uitgesmolten, al wat tot het plantenrijk behoorend de vruchtbare
  aarde uit haar rijke schoot doet ontspruiten, al wat ten slotte, tot
  het dierenrijk behoorend, overal de weldadige moeder Natuur koestert
  en voedt, dit alles nagenoeg, mits het zich óf kan openbaren aan de
  zintuigen óf kan worden opgevangen in eenig vaatwerk, onderwerpt de
  Scheikunde aan haar onderzoek, doorwoelt en doordringt zij.

      penetrat, inquam, usque eo, ut quaecunque in illis vulgaria,
facillime obvia, aut extus adhaerentia despiciens, tanquam se indigna,
aliis relinquat Artibus; sibi vero magis ardua quaerens, sublimiora,
abstrusiora, intimas rerum virtutes, ultima principia, prima elementa
perscrutetur, hoc tantum, nec alio venditura pretio suos labores.

        Zij dringt er in door, herhaal ik, zóó ver, dat zij minachtend
  neerziend op al wat bij die dingen gewoon is, zich zeer gemakkelijk
  voordoet of er slechts uiterlijk mee in verband staat, als harer
  onwaardig, dit aan andere wetenschappen overlaat maar, voor zich zelf
  het meer moeilijke, het meer verhevene en verborgene opzoekend,
  navorscht de in het binnenste der dingen gelegen vermogens, de laatste
  grondbeginselen, de eerste elementen, vast voornemens voor dezen prijs
  alleen en geen anderen haar moeiten veil te hebben.

Toto sane die hoc agunt strenui Artis hujus cultores: corpora alia
aliis adponunt, rursum ab invicem separant, soluta coagulant, coagulata
solvunt, motus inde obortos observant, mutant, novos excitant
instrumentis efficacissimis, variata in omnes modos encheiresi.

  Den geheelen dag voorwaar leggen de wakkere beoefenaars van deze
  wetenschap zich daarop toe: zij brengen het eene lichaam bij het
  andere en scheiden ze weer van elkaar; opgeloste lichamen doen zij
  stollen en gestolde lossen zij op; de bewegingen, die daaruit
  ontstaan, nemen zij waar en wijzigen zij, nieuwe roepen zij te
  voorschijn door zeer krachtige instrumenten, waarbij de manier van
  behandelen op allerlei wijzen afwisselt.

      Igne utuntur, Elemento mobilissimo, validissimo: Menstrua praesto
sunt efficacissima, juxta solvendi naturam appropriata. Quid autem his
arduum? Quid inaccessum? Haereant particulae corporis Adamantino inter
se vinculo; sint ejus viscera aere vel triplici praemunita; lateant in
profundissimo vires; talium profecto arietum impetu dissilient,
effringentur, patebunt.

        Zij bedienen zich van het vuur, het meest beweeglijke en
  krachtige element; zeer sterke splitsingsmiddelen staan ten dienste,
  afgemeten naar den aard der oplossing (die men wil bewerkstelligen).
  Wat is dan voor die dingen moeilijk? Wat onbereikbaar? Laten de
  deeltjes van een lichaam maar met een stalen band onder elkaar
  verbonden zijn, laten zijn ingewanden zelfs achter een driedubbelen
  metalen muur verschanst zijn, laten zijn krachten in de onderste
  diepte verborgen zitten; waarlijk onder het beuken van dergelijke
  stormrammen zullen zij uit elkaar springen, opengebroken worden, aan
  het daglicht treden.

Quidquid vel agunt corpora vel patiuntur, solo id omne motui venit
tribuendum; per hunc et omnis eorum sese exserit efficacia, et
vicissitudines quaecunque producuntur: hisce igitur disquirendis si
navat operam Philosophus, quanam breviore poterit via, aut potentiore
quonam adminiculo sui se voti reddere compotem, quam captis per Ignem
experimentis?

  Al wat de lichamen hetzij doen, hetzij ondergaan, dit alles is alleen
  aan de beweging toe te schrijven; door deze treedt én al hun kracht
  naar buiten én worden alle mogelijke afwisselingen te weeg gebracht.
  Indien derhalve de wijsgeer zich moeite geeft om deze te onderzoeken,
  welken korteren weg zal hij dan wel kunnen inslaan of van welk
  machtiger hulpmiddel zich bedienen om zijn doel te bereiken, dan
  wanneer hij proeven neemt door middel van het vuur? Want voorwaar de
  aard daarvan is zoo beweeglijk, dat de wijzen[7] geloofd hebben, dat
  het niets anders was dan beweging.

      [Voetnoot 7: Hier schijnt de redenaar in de eerste plaats
      Heraclitus van Ephesus ±500 v. Chr op het oog te hebben.
      (Vertaler.)]

      Cujus equidem adeo mobilis est natura, ut praeter motum aliud esse
nihil, Viri Sapientes crediderint. Est vero et Ignis, quo pollet ipse,
motum aliis communicare corporibus paratissimus; et vis ejus, per plures
gradus intermedios, intendi arte vel minui pro lubitu potest: unde certe
quam optatissima nascitur Physiologo opportunitas, ejus ope abditissimas
quasque corporum affectiones enucleandi.

        Maar het vuur is ook zeer geschikt om de beweging, waarin zijn
  eigen kracht is gelegen, aan andere lichamen mee te deelen en zijn
  geweld kan op verscheidene tusschenliggende graden kunstmatig
  versterkt of verminderd worden, al naar men het verkiest. Daardoor
  ontstaat voorzeker voor den physioloog de hoogst gewenschte
  gelegenheid om met de hulp daarvan de meest verborgen eigenschappen
  der lichamen tot in de kleinste bijzonderheden na te gaan.

      Istis enim applicatus, simul ea in motum ciet, in agilitatem
propriam solicitat, medullitus concutit, vires eorum evocat, auget,
mutat, partes constituentes a se mutuo separat, separatas sigillatim
combinat, proprias rursus harum virtutes in actum lucemque deducit,
adeoque nudis usurpanda sensibus praebet, quae alia quacunque arte
adjuti attingere potuissent nunquam. Quid autem hoc jucundius Naturae
scrutatori? Quid utilius? Quid magis necessarium?

        Want wanneer het bij deze wordt aangewend, brengt het hen
  tegelijkertijd in beroering, wekt ze op tot de beweging, die hun in
  het bijzonder eigen is, schudt ze tot in ’t merg door elkaar, roept
  hun krachten te voorschijn, verhoogt en verandert ze, scheidt de
  samenstellende deelen van elkaar en vereenigt de van elkaar gescheiden
  een voor een, brengt wederom de vermogens van die verschillende deelen
  in het bijzonder in werking en aan het licht en maakt zelfs, dat
  dingen kunnen worden waargenomen louter door de zintuigen, die zij
  geholpen door een andere kunst, welke dan ook, nooit hadden kunnen
  bereiken. Wat is echter voor den natuurvorscher aangenamer dan dit?
  Wat nuttiger? Wat noodiger?

Supersedeo horum in fidem rerum adducere testimonia, ne in immensam mea
excrescat Oratio. Latent illa neminem, nisi qui misere adeo deperierit
vetustatem, recentiorum ut in scriptis hospes sit. Omnium instar sint
bina illa fulgentissima Magnae Britanniae Lumina, _Boyleus_ et
_Newtonus_: quibus certe haud perspicaciores Naturae Mystas nostra
agnoscunt secula;

  Ik zie er van af om ter bevestiging hiervan de getuigenissen der
  feiten aan te voeren, opdat niet mijn redevoering in het onmetelijke
  groeie. Niemand zijn die onbekend, tenzij dat hij zoo akelig verzot is
  op de oudheid, dat hij vreemd is aan alles, wat in geschriften uit
  later tijd dateert. In plaats van dit alles mogen hier genoemd worden
  die beide zeer stralende lichten aan Groot-Britannia, BOYLE en NEWTON.
  Hen erkennen zeker onze eeuwen als de meest scherpzinnige ingewijden
  in de geheimen der Natuur.

      an vero videre retroacta? Hi tamen in detegenda singularium
corporum indole, in eruendis propriis viribus, vix alio quam ad Chemiam
recurrunt. Quidquid fere inventum est solidi et pulchri circa naturam
ignis, caloris, lucis, frigoris; quidquid innotuit de vera colorum,
saporum, odorum indole; quidquid de motuum terrae, igniumque
subterraneorum causis; quidquid de Magnetismo corporum, et vi
attractili, id omne Chemicis debetur experimentis.

        En zagen soms de voorbijgegane nog scherpzinniger dan zij? deze
  echter nemen bij het ontdekken van den aard der lichamen, bij het
  opsporen van de hun eigen krachten haast tot niets anders hun
  toevlucht dan tot de Scheikunde. Nagenoeg elke duurzame en schoone
  vondst betrekking hebbende op den aard van het vuur, van hitte, licht
  en koude, al wat bekend is geworden over het ware karakter van
  kleuren, smaken, geuren; omtrent de oorzaken der aardbevingen, en van
  het vuur, dat zich op verschillende plaatsen onder de aarde bevindt;
  omtrent het magnetisme van lichamen en hun aantrekkingskracht, dit
  alles is men aan scheikundige proeven verschuldigd.

Est ergo Chemia extendendis Physicis praestantissima: est Philosophiae
experimentali tam arcte copulata, ut, qui praeceptis ejus mentem non
formaverit, ineptus sit videndis Naturae arcanis. Utrique litem movet
de jure Academico, qui uni movet.

  De Scheikunde is dus bij uitstek geschikt om de Physica uit te
  breiden: zij is met de proefondervindelijke Wijsbegeerte zóó nauw
  saamgekoppeld, dat hij, die zijn geest niet gevormd heeft met haar
  voorschriften, ongeschikt is de geheimen der Natuur te zien. Aan beide
  betwist _hij_ het recht aan de Akademie te worden onderwezen, die het
  aan één betwist.

At videor mihi audire nonnullos Vestrum objicientes: Eho! Hanccine
tu Artem tot laudabilia praestare ais opera, et tam felicem esse in
detegendis corporum virtutibus? Hanccine absconditarum veritatum
cognitione ornare animum adseris? Quae gerris anilibus, historiolis
fabulosis, confictis turbati cerebri somniis ad nauseam usque offerta,
suos his cultores impraegnat; nec aliud quid, praeter arcana crepat
nunquam visa, saepe impossibilia, et sicubi vera, non tamen nisi denso
involuta peplo exhibet; adeo, ut auram quamvis fide Chemica tutiorem
esse, verissime cecinerit Poeta.

  Maar ik verbeeld mij sommigen van u mij te hooren tegenwerpen. „Zacht
  wat! Zegt ge dat die wetenschap zooveel lofwaardige werken verricht en
  zooveel succes heeft in het ontdekken van de vermogens der lichamen?
  Verzekert gij, dat die den geest toerust met de kennis van verborgen
  waarheden? Een wetenschap, die tot walgens toe opgepropt met
  oudewijvenpraatjes, fabeltjes en droomerijen, gevormd in verwarde
  hersenen, haar beoefenaars daarmee geheel en al vervult; en die over
  niets anders den mond vol heeft dan over geheime, nooit geziene
  dingen, die dikwijls onmogelijk zijn, en, indien zij soms al ware
  dingen laat zien, dan toch slechts in een dichten sluier gehuld; zoo
  zelfs, dat zeer terecht een dichter gezongen heeft, dat elk vluchtig
  koeltje eerder te vertrouwen is dan, wat de Scheikunde verzekert“.

Hisce equidem haud repugno; nec inficior: pleni sunt talibus libri,
plenae Chemistarum voces, quorum pars magna servulo illi Terentiano
simillima, quae vera audivere, tacent et continent optime; sin falsum,
aut vanum, est, continuo palam faciunt. At enim vero ecquis imprudens
adeo, aut tam corruptus sederit ad hanc rem judex, Arti ut imputet
errores, delira quos et fraudulenta horumce Pseudochemicorum turba
dispersit?

  Dit wil ik, wat mij betreft, niet bestrijden noch ontkennen: vol van
  dergelijke zaken zijn de boeken, vol de uitlatingen der Alchemisten,
  van wie een groot deel gelijk aan dien slaaf[8] bij TERENTIUS, wat zij
  waars hooren, uitstekend weten te verzwijgen en verborgen te houden;
  maar als iets onwaar of leugenachtig is, maken zij het onmiddelijk
  openbaar. Maar waarlijk is er wel iemand, die over deze zaak de
  vierschaar spant, zóó onverstandig of zóó verdorven, dat hij de
  wetenschap de dwalingen aanrekent, die de krankzinnige bedriegersbende
  dier pseudoscheikundigen heeft verbreid?

      [Voetnoot 8: TERENTIUS’ Eunuchus I. 2. v. 23 en 24. (Vertaler.)]

      His quia turpe videtur errasse solos, fucata hinc verborum specie
allectos quoque alios iisdem implicant erroribus, et, dum propria primi
periere ignorantia, sequentes in commune secum trahunt exitium; id
saltem adsecuti, quod, sub coacervata aliorum supra alios strage, primae
tegatur ruinae causa et autor. Non sane hi, praeter nomen, quidquam de
Chemia possident; ne hoc quidem digni: quum suorum duntaxat sensuum
cupiditatibus, aut malesano natis in cerebro, hypothesium monstris
obsequiosi, veras Artis regulas nec sciant, nec ad illas conformentur.

        Omdat het dezen schandelijk toeschijnt alleen gedwaald te
  hebben, lokken zij daarom ook anderen tot zich door schoonschijnende
  sier van woorden en wikkelen hen in dezelfde dwalingen en, daar zij
  het eerst door hun eigen onwetendheid te gronde zijn gegaan, trekken
  zij hun volgelingen met zich in een gemeenschappelijk verderf, waarbij
  zij tenminste dit bereiken, dat onder den opgestapelden hoop, de een
  boven op den ander, de oorzaak en bewerker van den eersten val bedekt
  wordt. Zij bezitten voorwaar niets van de Scheikunde behalve den naam,
  dien zij zelfs ook niet waardig zijn, daar zij slechts luisterend naar
  de begeerten van hun zinnen of naar monsters van hypothesen in een
  waanzinnig brein geboren, de ware regels der wetenschap noch weten
  noch zich er naar richten.

Longissime profecto abest Chemia, inanibus quin credat speculationibus:
aurium ipsarum sublesta illi fides est; solo acquiescit oculorum
testimonio. Hinc quicunque caste eam colunt, in singularibus primo
corporibus, juxta praescriptum Artis, summa exactitudine, et
accuratissima omnium phoenomenorum observatione, Naturam ducem secuti,
varia instituunt experimenta;

  De Scheikunde is er inderdaad zoo ver mogelijk van af geloof te
  schenken aan ijdele bespiegelingen. De betrouwbaarheid der ooren zelfs
  is voor haar gering; zij legt zich alleen neer bij het getuigenis der
  oogen. Vandaar dat al degenen, die haar op de onvervalschte manier
  beoefenen, eerst op de afzonderlijke lichamen volgens het voorschrift
  der wetenschap verschillende proeven nemen met de hoogste
  nauwkeurigheid en de meest zorgvuldige waarneming van alle
  verschijnselen, hierbij de natuur als leidsvrouw volgend;

      horum dein singulos quosque eventus sensibiles, bona fide, notant,
et ex his demum liquidissime perspectis, et sibi invicem collatis,
severitate Mathematica eliciunt, quae clara et individua sequela inde
deduci possunt: haecque tandem sunt, non alia, quae pro veritatibus et
Theorematis agnoscunt veri Chemiae cultores. Quid vero est, si non haec
certitudo est?

        vervolgens teekenen zij telkens de waarneembare uitkomsten
  eerlijk op en eerst nadat zij daarin een volkomen helder inzicht
  hebben gekregen en ze met elkaar vergeleken hebben, maken zij daaruit
  met wiskundige strengheid die gevolgtrekkingen, die er in duidelijke
  en onafgebroken volgorde uit kunnen worden afgeleid. En dit eerst is
  het, niets anders, wat de ware beoefenaars der Scheikunde als
  waarheden en leerstellingen erkennen. In waarheid wat is zekerheid,
  indien dat het niet is?

Quae cum ita sint, neminem jam Vestrum dari putem, qui perneget,
rationali Chemiae exercitio mire adaugeri humanae mentis intelligentiam.
Reliquum est, ut paucis, quos corpori adfert, usus exponamus, Arti dum
Medicae, hujus quæ curam gerit, artissime sociata, utilissimam pariter
ac maxime necessariam præstat operam, non aliunde, nisi e Chemiae penu
derivandam.

  Daar dit zoo is, meen ik, dat er niemand meer van ulieden zal gevonden
  worden, die hardnekkig blijft ontkennen, dat door een verstandige
  beoefening der Scheikunde het begrip van den menschelijken geest
  verbazend wordt vermeerderd. Er blijft nog over, dat wij in ’t kort de
  voordeelen uiteenzetten, die zij het lichaam aanbiedt, daar zij, ten
  nauwste verbonden aan de Geneeskunde, die daarvoor zorgdraagt, deze
  een buitengewoon nuttige en tevens zeer noodige hulp betoont, die aan
  niets anders kan ontleend worden dan aan datgene, waarover de
  Scheikunde beschikt.

Physicae Medicinam firmissime conjungi, utriusque docet contemplatio:
haec itaque, quo cum illa cohaeret vinculo, eodem et Chemiae nectitur;
nec hujus demonstratio plura exigeret, nisi propior adhuc ambarum
daretur affinitas.

  Dat de Geneeskunde zeer hecht met de Physica verbonden is, leert de
  beschouwing van beide. Derhalve wordt zij met denzelfden band,
  waardoor zij met gene vereenigd is, ook aan de Scheikunde gekoppeld en
  de uiteenzetting daarvan zou geen woorden meer vereischen, als niet
  nog een nauwer verwantschap van beide zich voordeed.

Ars Medica objectum sibi primarium habet corpus humanum, vivens, hinc
individuum, singularissimum, cui definitas aliorum corporum singularium
vires, determinatis sub conditionibus applicando, requisitas in fine
suo mutationes imprimit: tota ergo versatur in singularibus, et si ulla
alia, certe haec virtutes corporum peculiares, et in se invicem
actiones, quam distinctissime perspectas postulat:

  De Geneeskunde heeft als haar eerste voorwerp van studie het
  menschelijk lichaam, dat leeft en derhalve ondeelbaar, verder geheel
  op zich zelf staande is, waaraan zij door er bepaalde krachten van
  andere op zich zelf staande lichamen onder vaste voorwaarden op aan te
  wenden die veranderingen oplegt, die voor haar doel vereischt worden.
  Zij houdt zich dus geheel bezig met op zich zelf staande dingen en zoo
  eenige andere wetenschap, dan heeft zij er belang bij, dat de
  bijzondere vermogens der lichamen, en hun werkingen wederkeerig op
  elkaar zoo duidelijk mogelijk gekend worden.

      quum autem hisce indagandis, prae reliquis quibuscunque Artibus,
Chemia potissimum omnem suam et unice et felicissime impendat operam;
hac sine mancam fore mutilamque quis non videt Medicinam? Hinc est, quod
mox, ac plebi erepta, Litteratos inter coepit vigere, nativo suo tum
splendore fulgens, Chemia, adeo in sui amorem et culturam omnes
pertraxerit Medicinae filios, horum ut praeprimis facta fuerit opus,
horum deliciae.

        Daar nu aan het nasporen hiervan de Scheikunde vooral boven alle
  overige wetenschappen bij uitstek en met veel succes al haar moeite
  besteedt, wie ziet dan niet in, dat zonder haar de Geneeskunde kreupel
  en gebrekkig zou zijn? Hieraan is het te danken, dat de Scheikunde
  weldra en na zich aan het gemeen onttrokken te hebben onder de
  geletterden in aanzien begon te komen, thans stralend in haar eigen
  oorspronkelijken glans, en zoozeer alle zonen der Geneeskunde er toe
  heeft gebracht haar lief te hebben en te beoefenen, dat zij in de
  allereerste plaats van hen het werk, van hen de lust is geworden.

      Quid? Quod in ipsam quoque dein Artem Salutarem introducta,
communem sibi cum hac finem adoptaverit, novo tum nomine Jatro-Chemices,
pro parte sui longe maxima, insignita: quo quidem sibi placuit
tantopere, omni ut ilico conatu totam se promovendis sociae suae
pomoeriis indefessam dederit.

        Ja nog meer; vervolgens ook in de Heilkunst zelf gebracht heeft
  zij voor zich een gemeenschappelijk doel met deze aangenomen en is
  toen met den nieuwen naam Iatrochemie naar verreweg haar grootste deel
  gesierd geworden. Daarin dan schepte zij zulk een behagen, dat zij
  terstond onvermoeid met alle krachtsinspanning zich geheel er aan
  gegeven heeft om de landpalen van hare bondgenoote uit te zetten.

      Nec profecto, nisi ignarus rerum, pauca ea dixerit, aut flocci
aestimanda, quae inde in Medicinam redundarunt, bona: quamcunque enim
hujus partem, seu speculatione quae absolvitur, seu ipsa quae in operis
versatur exercitatione, percurras; utraque innumeros clamat Chemiae
usus; utraque consortium ejus ad sui perfectionem summe necessarium
exemplis docet infiniris.

        En voorwaar slechts iemand, die geen kennis van zaken heeft,
  zal die dingen weinig noemen of van geringe waarde, die daaruit de
  Geneeskunde ten goede zijn gekomen. Immers welk gedeelte van haar men
  ook moge nagaan, hetzij dat, wat door bespiegeling wordt volbracht,
  hetzij dat, wat zich bezig houdt juist met de uitoefening van het werk
  zelf, beide getuigen luide van de ontelbare diensten der Scheikunde;
  beide leeren door oneindig veel voorbeelden, dat de samenwerking met
  deze in de hoogste mate noodig is tot haar eigen volmaking.

Physiologiam primo Medicam, si libet, contemplemur. Undenam, quaeso,
constitit, firmarum corporis humani partium Elementum ultimum et basin
esse Terram Virginem, simplicissimam, constantissimam, medio glutine
oleoso, pariter fixissimo, adunatam? Eo certe non progreditur subtilitas
Anatomica: sola id liquido docet Chemia.

  Laten wij eerst de medische physiologie, als gij het goed vindt,
  beschouwen. Eilieve, waardoor wel is men tot de overtuiging gekomen,
  dat het laatste element en de basis der vaste deelen van het
  menschelijk lichaam de maagdelijke Aarde is, die slechts uit een enkel
  bestanddeel bestaand en zich zelf steeds gelijk blijvend, saamgehouden
  wordt door een olieachtige lijm in haar midden, die eveneens zeer vast
  is? Zoo ver komt zeker niet de scherpzinnigheid der anatomen. Alleen
  de Scheikunde leert dit met volkomen zekerheid.

      Undenam vero fluidorum ejus singularis indoles et propriae
innotescunt vires? Excepta enim generaliori liquidorum idea, aliud illis
simile frustra quaesiveris extra regni Animalis terminos: imo sunt ipsa
etiam inter se quam diversissima. Deficit heic Hygrostatica: Chemia sola
opitulatur; haec est, cui, quantum fere in his sapimus, debemus:

       Waardoor wel worden de bijzondere aard van de vochten in het
  lichaam en eigenaardige krachten daarvan bekend? Want met uitzondering
  van den meer algemeenen vorm van vloeistoffen zal men tevergeefs
  zoeken naar iets anders aan hen gelijk buiten de grenzen van het
  dierenrijk: ja zelfs zijn zij ook zelf onder elkaar zoo verschillend
  als maar mogelijk is.

      Sanguinis naturam mediam nec Acidam nec Alcalinam; Seri ejus, ad
calorem naturali majorem, facile coagulum; Bilis indolem saponaceam;
Salivae, succi Pancreatici, Lymphae temperiem, facultates, et innumera
alia nesciremus, abfuisset Chemia.

        Hier schiet de Hygrostatica te kort; alleen de Scheikunde biedt
  hulp; zij is het, aan wie wij nagenoeg alles, wat wij van die zaken
  weten, verschuldigd zijn. Den aard van het bloed, die het midden houdt
  en noch zuurachtig noch alcalisch is, het gemakkelijk stollen van het
  serum daarvan bij een hitte grooter dan de natuurlijke, het zeepachtig
  karakter van de gal, de juiste samenstelling en eigenschappen van het
  speeksel, van het pancreassap en der lymphe en tallooze andere dingen
  zouden wij niet weten, indien de Scheikunde er niet geweest ware.

    Quid nunc functiones memorem, hujus adminiculo pulcherrime evolutas?
Intimam alimentorum in primis viis solutionem; succi inde Chylosi et
Lactei proventum; cibi potusque necessitatem, appetentiam; originem
salium et partium sulphurearum ex ingestis fere insipidis; insignem
humorum per vires circuitus mutationem (ut alia praeteream) parum
apposite explicuere, quibus clarior Chemiae lux nondum adfulserat.

        Waartoe zal ik nu gewag maken der functies, die met haar
  bijstand schitterend zijn blootgelegd? Het inwendig oplossen der
  spijzen in de eerste wegen, het daaruit voortkomen van het chylus-
  en melksap, de noodzakelijkheid van spijs en drank en de begeerte
  daarnaar, het ontstaan der zouten en zwavelachtige deelen uit het
  opnemen van vrijwel smakelooze stoffen, de merkwaardige verandering
  der vochten door de krachten van den kringloop (om nog andere dingen
  voorbij te gaan) hebben _zij_ weinig passend verklaard, voor wie het
  meer heldere licht der scheikunde nog niet had geschenen.

Quodsi nunc pedem promoveamus ad partem Medicinae Pathologiam; innumeri,
iique impeditissimi occurrunt, circa morborum causas, naturam et
symptomata, nodi, quibus solvendis unica par est Chemia. Quis miros
salium morbosorum in Scorbuto, Arthritide, Lue Venerea ortus, variam
indolem, alia ex aliis effecta unquam pervidisset?

  Indien wij dan nu een stap verder gaan tot het onderdeel der
  Geneeskunde, de Pathologie, dan doen zich tallooze en bovendien nog
  zeer ingewikkelde kwesties voor met betrekking tot de redenen der
  ziekten, den aard en de verschijnselen daarvan, die de Scheikunde
  alleen vermag op te lossen. Wie zou ooit doorzien hebben het
  wonderbaarlijke ontstaan en het verschillend karakter der ziekelijke
  zouten bij scheurbuik, jicht en lues Venerea, en hoe het een uit het
  andere voorkomt?

      Quis fontem Acidi aut putridi oleosi, in primis viis,
Hypochondriacis tam molesti? Quis Calculorum in Cysti Fellea, Renibus,
et Vesica Urinaria proventum? Quis cariei ossium, adjunctique foetoris
causam?

        Wie de bron van het zuur of van de olieachtige bedorven stof,
  die zich in de eerste wegen bevindt en zoo lastig is voor de
  miltlijders? Wie de herkomst van steenen in de galblaas, de nieren en
  de urineblaas? Wie de oorzaak van het bederf van beenderen en van den
  stank, die er mee gepaard gaat?

      Quis tetras stagnantium humorum degenerationes in tenacitatem
corneam, aut summam putredinem, acrimoniamve corrosivam? Quis denique
caloris et frigoris, circulationis auctae vel diminutae varias in
permutandis humoribus vires tam pulchre in lucem ponere potuisset, nisi
Chemia praetulisset facem?

        Wie het vieze overgaan van stilstaande vochten in een
  hoornachtige stijfheid of in zeer sterke ontbinding of inbijtende
  scherpte? Wie ten slotte zou den verschillenden invloed van hitte
  en koude, van het vermeerderen of verminderen der circulatie op het
  veranderen van vochten zoo schoon in het licht hebben kunnen stellen,
  als niet de Scheikunde met haar fakkel was vooraangegaan?

Ex binis prioribus Medicinae partibus doctrina de Signis maximam partem
derivatur: redundant ergo in hanc etiam, quos in illas confert Chemia,
usus. Exempla in promptu sunt uberrima: Sanguis de vena missus nonne
luculentum internae dispositionis praebet indicium? At veram ejus
indolem, nisi examine Chemico, perspicere nemo distincte potest.

  Uit de beide vorige onderdeelen der Geneeskunde wordt voor het
  grootste deel de leer der kenteekenen afgeleid. Derhalve komen ook
  haar de voordeden ten goede, die de Scheikunde aan gene bezorgt.
  Overvloed van voorbeelden zijn bij de hand: verschaft het bloed uit de
  ader gelaten niet een duidelijke aanwijzing omtrent den inwendigen
  toestand? Maar in den waren aard daarvan kan niemand een juist inzicht
  krijgen tenzij door een scheikundig onderzoek.

      Latet vera Lactis nutricum natura, quem Chemia latet. At quanti
est, exactum de hoc judicium fere posse! Dum toties miseris illud
infantibus, veneni instar, infinitorum cruciatuum, mortisque fit causa,
dulcem quod vitae fomiteae, sanitatem et incrementum debebat addere.

        Hem blijft de ware natuur der voedstermelk verborgen, voor wien
  de Scheikunde iets verborgens is. Maar hoeveel is het waard, daarover
  een zuiver oordeel te kunnen vellen! daar dát zoo dikwijls voor de
  ongelukkige kinderen een vergif gelijk, de oorzaak is van oneindig
  veel folteringen en den dood, wat aan hun zorgvuldig gekoesterd leven
  juist de zoete gezondheid en wasdom had moeten geven.

      Si solis Medicis Medicus nunc loquerer, plurima hic de Sputis, de
Sudore, de Urinis et Alvi excrementis dicenda superessent, quae satius
tamen est involvere silentio; ne his audiendis minus adsuetos prehendat
nausea.

        Als ik als geneeskundige nu alleen voor geneeskundigen sprak,
  zou hier zeer veel te zeggen overblijven betreffende sputum, zweet,
  verschillende soorten van urine en ontlasting, die het echter beter is
  in stilzwijgen te hullen, opdat niet hen, die minder gewoon zijn die
  dingen te hooren, een walging bevange.

Offerunt se denique posteriores duae Medicinae partes, Hygieine et
Therapeutice; quae uti inter alias nobilissimae, propius jam fini
accedunt Medico; ita in has prae reliquis benefica Chemia, quidquid fere
utilis, quidquid habet boni, sincero adeo affectu, congessit, ut ne sic
quidem satisfecisse sibi visa, majora viribus tentaverit, ipsos Naturae,
ne dicam Artis limites vanis transgressa pollicitationibus.

  Ten slotte vertoonen zich de laatste twee onderdeelen der Geneeskunde,
  de Hygiëne en de Therapie. Evenals deze, boven de andere in adel
  uitblinkend, al dichter naderen tot het door de Geneeskunde zich
  gestelde doel, zoo betoonde zich de Scheikunde jegens haar milddadiger
  dan jegens de overige en overlaadde haar met nagenoeg al het nuttige,
  al het goede, dat zij heeft, met zulk een oprechte toeneiging, dat zij
  zelfs op die manier zich zelf niet scheen te voldoen en dingen
  beproefde, die haar krachten te boven gingen, waarbij zij met ijdele
  beloften de grenzen zelf der Natuur, om niet te zeggen der wetenschap
  overschreed.

      Ortum hic error ab artificum duxit ignorantia, qui miram videntes
complurium suorum inventorum energiam, incitabantur eousque, finitae ut
arti inesse crederent infinita. Hi igitur, quae commisere, sua ipsi
delicta luant; nec debita ideo Chemiae laus denegetur, collata quam ad
sanitatis tutelam, morborumque propulsionem opera meruit.

        Deze dwaling is ontstaan uit de onwetendheid der kunstenaars,
  die ziende de wonderbare kracht van verscheidene van hun uitvindingen
  daardoor zóó in vuur geraakten, dat zij meenden, dat in hun begrensde
  kunst onbegrensde dingen besloten waren. Laten die dus zelf de
  misgrepen boeten, die zij begingen, en laat daarom niet aan de
  Scheikunde de haar verschuldigde lof ontzegd worden, dien zij door
  zich moeite te geven voor de bescherming der gezondheid en het
  verdrijven van ziekten verdiend heeft.

      Quid enim? Nonne ejus artificio esculentorum et potulentorum,
aquarum, Vinorum, Cerevisiarum natura, virtutes et vitia cognoscuntur
optime? Nonne Thermarum illa, Acidularum, aliorumque fontium, vi
Medicata insignium, elementa, compositionem et facultates tam liquido
manifestat, ut vel imitetur, et naturalium defectum arte factis
suppleat, haud minoris fere efficaciae?

        Want wat is het geval? Leert men niet door haar kunst den
  aard, de goede en slechte eigenschappen van eet- en drinkwaren, van
  verschillende soorten water, wijn en bier uitstekend kennen? Openbaart
  zij niet de elementen, samenstelling en eigenschappen van warme,
  zuurhoudende en andere bronnen, beroemd om haar geneeskracht, zóó
  duidelijk, dat zij ze zelfs namaakt en het ontbreken van natuurlijke
  wateren vergoedt door kunstmatig vervaardigde, die bijna geen
  geringere uitwerking hebben?

      Medicamentorum principia, vires, agendi modus, et quidnam in
unoquoque id sit, cui maxima insidet potentia, perspicacissimum quemque,
sine analysi Chemica, fugiunt. Quid nunc commemorem plurimas illas
Mortalium aegritudines, quarum legitimam medendi methodum sola suggerit
Chemia? Quid sexcenta enumerem selectissimae virtutis medicamina, quorum
inventionis gloriam illa sibi vendicat?

        De grondstoffen, krachten, de wijze van werken der
  geneesmiddelen en, wat toch wel in elk dat is, waarin de grootste
  macht schuilt, ontgaan den scherpzinnigste zonder scheikundige
  analyse. Waartoe zou ik nu melding maken van die veelvuldige kwalen
  der stervelingen, wier behoorlijke geneesmethode alleen de Scheikunde
  aan de hand doet? Waartoe zou ik de ontelbare geneesmiddelen van een
  uitgezochte voortreffelijkheid opsommen, welke uitgevonden te hebben
  zij zich beroemt?

      Taceo benignissimam ejus operam, qua lethalem nonnullorum corporum
ferociam, laudabili adeo eventu, cicuravit, e venenis ut remedia
evaserint tutissima aeque ac efficacissima. Praetereo singularem ejus,
in Medicamentorum viribus acuendis, extrahendis, in compendium
reducendis, et sub alia et alia gratiori forma exhibendis, dexteritatem:

        Ik zwijg nog van haar uiterst weldadige werkzaamheid, waarmee
  zij de vreeselijke, doodelijke kracht van sommige lichamen heeft weten
  onschadelijk te maken met zulk een lofwaardige uitkomst, dat zij van
  vergiften geneesmiddelen zijn geworden, waarvan de volkomen veiligheid
  de uitwerking evenaart. Ik ga voorbij haar bijzondere geschiktheid om
  de krachten der geneesmiddelen te verscherpen om ze te voorschijn te
  brengen, om ze te herleiden tot een beperkten omvang en om ze telkens
  weer onder een aangenamen vorm te doen verschijnen.

      si enim singula, pro dignitate, nunc prosequi susciperem, dies
dicentem deficeret. Videte, quae illustris Boylaeus, quae Bellinus,
Bohnius, Stahlius, Hoffmannus, aliique laboribus suis Chemicis in
Medicina praestitere: verum quid ad exteros provocare opus?

        Want als ik op mij nam alles thans een voor een naar verdienste
  na te gaan, zou de dag voor mijn woorden te kort zijn. Ziet, wat de
  doorluchte BOYLE, wat BELLINI, BOHN, STAHL, HOFFMAN en anderen door
  hun scheikundige werken in de Geneeskunde hebben tot stand gebracht.
  Maar waartoe is het noodig een beroep te doen op buitenlanders?

      Immortalia Vestrum omnium in manibus versantur scripta, nunquam
periturae credidistis memoriae acta praestantissima Viri vere Magni,
quem fortunato coram hic contuemur vivum O diu! sospitemque: volvite
haec atque revolvite, dictorum testimonia inventuri omni exceptione
majora.

        Onsterfelijke geschriften bevinden zich in uw aller handen,
  onvergankelijk hebt gij in uw geheugen geprent de voortreffelijke
  daden van den waarlijk grooten man, dien wij gelukkig hier
  tegenwoordig in leven--o moge hij dat lang blijven!--en in welstand
  zien. Slaat deze geschriften telkens en telkens weer op en gij zult
  daarin getuigenissen van het gezegde vinden, die boven elke bedenking
  verheven zijn.

Ex hisce igitur constat affatim, quanti sint usus, quot probatissima
inventa, quam innumera beneficia, quibus Chemia quascunque Medicinae
partes cumulat largissime: patuit, quam amplam, quam necessariam ab hac
mutuetur Philosophia experimentorum supellectilem. Nec quis jam porro
inficiatur minime segregandam illam esse a numero Artium Academicarum,
quae binis harum tam arcto vinculo cohaeret.

  Hierdoor is dus met voldoende zekerheid bewezen, hoe groot de
  diensten, hoe talrijk de algemeen gewaardeerde uitvindingen, hoe
  ontelbaar de weldaden zijn, waarmee de Scheikunde alle mogelijke
  onderdeelen der Geneeskunde op de meest kwistige wijze overlaadt. Het
  is duidelijk geworden, welk een omvangrijke, welk een noodzakelijke
  voorraad proefondervindelijke bewijzen de Wijsbegeerte aan haar
  ontleent. En wel niemand zal verder meer ontkennen, dat _zij_
  allerminst uit het getal der Akademische wetenschappen moet worden
  afgezonderd, die met twee er van door zulk een nauwen band te zamen
  hangt.

Ne tamen ullus relinquatur dubitationi locus, addendum aliud adhuc est
argumentum, illos convicturum, qui forte oggesserint, alias complures
dari artes ministras, quarum licet egeant adminiculo disciplinae
nobiliores, ea tamen non est dignitas, harum ut albo inserantur.

  Opdat er echter in het geheel geen plaats voor twijfel overblijve,
  moet nog een ander bewijs er aan worden toegevoegd, dat hen zal
  overtuigen, die misschien zullen aanvoeren, dat er verscheidene andere
  hulpwetenschappen bestaan, wier aanzien, ofschoon de meer edele
  wetenschappen haar bijstand behoeven, toch niet zoo groot is, dat zij
  in de lijst van deze worden opgenomen.

Id equidem si in Chemiam quis contorserit, sciat is, non servile esse
ejus ministerium, sed tale, ut quam Academicis scientiis praestat
operam, eandem ab his exigat vicissim, et mutuetur reciprocam.
Quemadmodum enim, ut perfectum quis in Physicum evadat, bonus sit
Chemicus oportet; ita non minus bonum decet esse Physicum, ad plenam
qui Chemiae notitiam adspirat: ultra vulgus sapiat, emunctis accedat
naribus, et imbutam artibus ingenuis habeat mentem necesse est, qui in
Chemia laudabile praestare quidquam, et verus ejus cultor audire gestit.

  Indien iemand voorwaar dit op de scheikunde toepast, laat hij dan
  weten, dat haar dienstbaarheid niet die van een slavin is, maar een
  zoodanige, dat zij denzelfden dienst, welken zij den akademischen
  wetenschappen bewijst, op haar beurt van deze eischt en wederkeerig
  van haar borgt. Want evenals iemand, om het tot een volmaakt physicus
  te brengen, een goed scheikundige moet zijn, zoo behoort hij, die de
  volledige kennis der Scheikunde najaagt, niet minder een goed physicus
  zijn. Hij moet in verstand boven den grooten hoop uitsteken, met fijne
  smaak tot het werk nader treden, een geest hebben doorkneed in de
  schoone kunsten en wetenschappen, die in de Scheikunde iets
  lofwaardigs verlangt tot stand te brengen en een waar beoefenaar van
  haar te heeten.

Quid enim? Nonne saltum facit maxime absonum scientiae cujusdam
addiscendae cupidus Tyro, si generalibus illius regulis nondum cognitis,
ad singularia mox pedem promovet? Nonne a simplicioribus ad magis
composita, a facillime obviis ad abstrusa, Naturae ipsius ordo
commonstrat viam? Cuinam igitur tam parum nota sunt bonae praecepta
methodi?

  Want hoe kan het anders? Maakt een beginner, die begeerig is een
  zekere wetenschap te leeren, niet een allerongerijmdsten sprong,
  indien hij zonder nog de algemeene regels ervan te kennen, terstond
  voortschrijdt tot de bijzonderheden? Wijst niet de orde in de natuur
  zelf den weg van het meer eenvoudige naar het meer samengestelde, van
  hetgeen onmiddellijk voor de hand ligt naar hetgeen diep is
  verscholen?

      ad corporum ut singularium descendere examen, horum investigare
occultas vires, affectiones proprias, effecta peculiaria attentet,
antequam universalem objecti sui ideam sibi comparaverit. Addiscat
prius, quid sit corpus? Quaenam ejus natura generalis? Quantum a mente
differat?

        Aan wien dan toch zijn de voorschriften van een goede methode
  zóó weinig bekend, dat hij beproeft zich te verdiepen in een onderzoek
  van afzonderlijke lichamen en hun verborgen krachten, bijzondere
  eigenschappen en eigenaardige uitwerkingen na te sporen, voordat hij
  zich een algemeen denkbeeld heeft verschaft van zijn onderwerp? Eerst
  leere hij, wat een lichaam is, wat wel zijn algemeene natuur is,
  hoeveel het verschilt van den geest.

      Virium praemittat et proprietatum communium indaginem; et
superficiem ante contempletur, quam in viscera penetrat: Artem calleat
ea, qua decet, accuratione instituendi experimenta: denique nec legum
sit ignarus, quae ex datis, justo ratiocinio, legitimas docent elicere
conclusiones et Theoremata: hocque demum apparatu instructus, operi sese
accingat Chemico, fructus inde non poenitendos adsecuturus.

        Hij moet laten voorafgaan een onderzoek naar de algemeene
  krachten en eigenschappen en eerst de oppervlakte beschouwen, voordat
  hij in de ingewanden doordringt. Hij moet de kunst verstaan, met die
  nauwkeurigheid, waarmee dat behoort, proeven te nemen. Ten slotte zij
  hij ook niet onbekend met de wetten, die leeren uit gegevens volgens
  een juiste redeneering de goede gevolgtrekkingen te maken en
  leerstellingen af te leiden, en eerst van deze toerusting voorzien
  gorde hij zich aan tot den scheikundigen arbeid, waarvan hij vruchten
  zal plukken, die hem nimmer zullen berouwen.

Qui vero aliter se hac in re gerunt, nae illi oleum perdant et operam!
Andabatarum enim more procedentes, impingunt undique; et emendato
intelligentiae destituti lumine, quo in Chemiae adyta irrumpunt
profundius, eo hallucinantur magis; nubemque tandem pro Junone amplexi,
finem laborum omnium, erroribus, ignorantia, paupertate coronatum vident
sero et dolent.

  Zij echter, die zich in deze zaak anders gedragen, waarlijk zij doen
  vergeefsche moeite. Want als blindemannen[9] voortgaande, stooten zij
  overal tegen aan en, daar zij van het zuivere licht van het begrijpen
  verstoken zijn, bazelen zij des te erger hoe dieper zij in de
  binnenste heiligdommen der Scheikunde doordringen en eindelijk, een
  wolk in plaats van Juno[10] omhelsd hebbend, zien zij tot hun smart te
  laat, dat het eind van al hun moeiten bekroond wordt met dwalingen,
  onwetendheid, en armoede.

      [Voetnoot 9: „more andabatarum“. Andabatae, gladiatoren die
      streden in een helm zonder kijkgaten. (Vertaler.)]

      [Voetnoot 10: Dit wordt van Ixion verteld, die Juno met zijn
      liefde vervolgde en tot zijn straf in de onderwereld op een altijd
      draaiend rad werd gebonden. (Vertaler.)]

      Hi sunt, quorum illotis olim manibus dum tractabatur Chemia,
foedissimis deturpata errorum et fabularum maculis, adeo sorduit, invisa
ut Sapientibus et suspecta esset. Hi sunt, a quibus dein Eruditus Orbis,
una cum Arte nobilissima, detestandas illas accepit falsissimarum
opinionum pestes, inde in omne fere Scientiarum genus propagatas,
contagio vix non indelebili. Verificatum hic tritum illud: Optimarum
rerum abusus pessimi.

        Zij zijn het, die gemaakt hebben, dat de Scheikunde eens,
  zoolang zij door hun ongewasschen handen werd behandeld, ontsierd
  door de vuilste vlekken van dwalingen en fabeltjes, zóó in het slijk
  geraakte, dat zij den geleerden gehaat en verdacht was. Zij zijn het,
  van wie vervolgens de beschaafde wereld tegelijk met de edelste
  wetenschap dien afschuwelijken vloek van geheel valsche meeningen
  ontving, die zich vandaar over ongeveer elk soort van wetenschap
  uitbreidde met een bijna niet te keeren besmetting. Hier werd dat
  bekende gezegde bewaarheid: Van de beste dingen is het misbruik het
  ergst.

Non tamen isthaec Artis sunt sed artificum: hos enim quamprimum contigit
tales esse, quales sibi postulat Artis sublimitas, viros Mathematice
doctos, qui spreta magistrorum auctoritate, Naturam ducem secuti, res
ipsas, uti in se sunt, contemplari, et de iis judicare, quam praepostere
credere maluerunt, mox sordibus detersis, aliam adepta faciem Chemia,
et quibus scatebat ipsa, et qui inde in alias irrepserant scientias,
errores non expunxit solum; sed horum etiam locum amplissimis supplevit
inventis, solidissimis veritatibus.

  Dat is echter niet de schuld van de wetenschap maar van haar
  beoefenaars. Immers zoodra het geviel, dat deze zoo waren, als de
  verhevenheid der wetenschap voor zich eischt, mannen, wiskundig
  onderlegd, die zonder zich te storen aan het gezag van meesters, de
  natuur als leidsvrouw volgend, liever de zaken zelf, zooals zij in
  haar wezen zijn, wilden beschouwen en daarover oordeelen dan
  verkeerdelijk gelooven, heeft niet alleen de Scheikunde, na ras al dat
  vuil te hebben afgewischt en een ander voorkomen te hebben gekregen,
  zoowel de dwalingen, waarvan zij zelf krioelde, als die, welke uit
  haar in andere wetenschappen waren geslopen, uit den weg geruimd, maar
  ook de plaats daarvan weer aangevuld met de prachtigste uitvindingen
  en de meest onbetwistbare waarheden.

Verum desino exhibendis veri Chemici requisitis immorari diutius; ne,
horum plurima mihimet ipsi deesse nimis perspiciens, tantillum etiam,
quod mihi restat, animi, quo aliqualem adhuc in munere hocce meo
speraveram successum, prorsus abjiciam, et, nedum facto virium
tentamine, palaestra fugiam imbellis.

  Edoch, ik houd op langer te vertoeven bij de uiteenzetting van de
  vereischten voor den waren scheikundige, opdat ik niet, maar al te
  goed inziend, dat de meeste daarvan mij zelf juist ontbreken, ook nog
  dat weinigje moed geheel en al verlies, dat mij nog blijft en waardoor
  ik nog op eenig succes in dit mijn ambt had gehoopt, en lafhartig
  vlucht uit het strijdperk zonder zelfs mijn krachten te beproeven.

Ex dictis autem abunde innotescit, Chemiam captu vulgi superiorem,
cultores exigere, praeliminari scientiarum Academicarum supellectile
instructos: nec jam ulterius urgent, quae modo posse objici videbantur.

  Uit hetgeen gezegd is, wordt het echter meer dan voldoende duidelijk,
  dat de Scheikunde, de bevatting van het gemeen te boven gaand,
  beoefenaars vereischt vooraf voorzien van een uitrusting bestaande uit
  Akademische wetenschappen, en niet langer meer verontrusten haar die
  dingen, die men haar nog zooeven scheen te kunnen verwijten.

Quare, nisi vana me eventus spes fefellit, est, cur proposito paratam
fidem suspicer: constitit enim, Artem Chemicam praeclarissimis,
quos animi pariter et corporis culturae praestat, usibus insignem,
Philosophiae et Medicinae maxime proficuam, summe necessariam,
indissolubili haerere vinculo, utrinque firmissimo, hae ut illius
opera utantur, et vice versa. Quid demum impedit, quo minus concludam,
_Chemiam, Artem Nobilem, Artibus Academicis jure esse inserendam_?

  En daarom, als ik mij niet door een ijdele hoop op de uitkomst heb
  laten misleiden, heb ik grond te vermoeden, dat ik geloof heb gevonden
  voor hetgeen ik mij voornam te bewijzen. Want met zekerheid is
  voorgesteld geworden, dat de scheikundige wetenschap uitblinkend door
  de schitterende diensten, die zij zoowel aan de verzorging van de ziel
  als aan die van het lichaam bewijst, van het grootste nut en de
  hoogste noodzakelijkheid voor Wijsbegeerte en Geneeskunde, daarmee
  door een onverbreekbaren band samenhangt, sterk in tweeërlei opzicht
  namelijk, dat deze zich van haar hulp bedienen, en omgekeerd. Wat
  belet mij ten slotte te besluiten, _dat de Scheikunde, een edele
  wetenschap, met recht een plaats verdient onder de Akademische
  wetenschappen?_

Vestra igitur, ILLUSTRISSIMI ACADEMIAE BATAVAE CURATORES, una cum
NOBILISSIMIS VESTRIS COLLEGIS, AMPLISSIMIS HUJUS URBIS CONSULIBUS,
Vestra, inquam, sapientissima est cura, quod in celeberrima hac, cui
tanta cum gravitate, et inusitata adeo vigilantia praeestis, Academia,
huic quoque disciplinae, largo firmatam pretio, sedem statueritis, et
officinam, ejus exercitio aptissimam; nec hanc volueritis diu frigere,
postquam impetrata, quam petiverat, missione honorificentissima, inde
exivit Vir, ob sociatum stupendae eruditioni plusquam Herculeam laborum
tolerantiam, eo certe provectus in Arte, verus ut Chemiae Restaurator
merito laudetur omnibus.

  Aan u derhalve, zeer doorluchte curatoren der Bataafsche Akademie te
  zamen met uw zeer edele collega’s, de zeer aanzienlijke burgemeesters
  van deze stad, aan u, zeg ik, is de zeer wijze maatregel te danken,
  dat gij aan deze zeer beroemde Akademie, die gij met zooveel
  waardigheid en met een gansch ongewone waakzaamheid bestuurt, ook voor
  deze wetenschap een leerstoel, door een ruime toelage gesteund, hebt
  ingesteld en eene werkplaats zeer geschikt om haar te beoefenen, en,
  dat gij niet gewild hebt, dat deze leeg stond, nadat na het meest
  eervolle ontslag te hebben verkregen, waarom hij had gevraagd, daar
  uit was getreden de man, die wegens de verbinding van een
  verbijsterende geleerdheid met een meer dan Herkulische werkkracht
  zeker zulk een hoogte in de wetenschap heeft bereikt, dat hij terecht
  door allen wordt geprezen als de ware hernieuwer der Scheikunde.

Quod autem Viro huic incomparabili, nec ambientem me, nec promeritum
subadjungere Vobis visum fuerit, Atlanti Pigmaeum; id equidem quoties
attenta mente perpendo toties immensum, quo Vestra meritis meis
praeponderat clementia, momentum attonitus miror, veneror humillimus.
Juvenem namque, alienigenam, nullo dum ingenii dato specimine notum,
tanto quod condecorare honore, gratiosissime sitis dignati, cuinam magis
rei adscribam, quam immensae Vestrae benevolentiae et favori inaudito?

  Wat echter het feit betreft, dat het u behaagd heeft mij, zonder dat
  ik er naar dong of het verdiende, toe te voegen aan dien
  onvergelijkelijken man, een pigmee aan een Atlas, voorwaar zoo
  dikwijls ik dat aandachtig overweeg, sta ik in stomme verbazing over
  het kolossale gewicht, dat uw goedertierenheid meer in de schaal heeft
  moeten leggen dan mijn verdiensten, en ik erken het nederig en
  eerbiedig. Want dat gij u allergenadigst hebt verwaardigd een vreemden
  jongeling, die nog door geen enkel bewijs van talent was bekend
  geworden, met zulk een eer te begiftigen, waaraan zal ik dit wel meer
  moeten toeschrijven dan aan uw oneindige welwillendheid en ongehoorde
  gunst?

Temerarius equidem videri possem, quod nulla tenuitatis meae ratione
habita, hanc amplexus sim provinciam, in qua exequenda, post tantum
Praedecessorem, ne mediocris quidem applausus spes mihi affulget. At
enim inglorius plane sit oportet, animoque nimis abjecto, qui hinc
dignitate, illinc liberalissimo excitatus honorario, torpeat, nascentis
fortunae suae incurius.

  Voorwaar ik zou vermetel kunnen schijnen, omdat ik zonder rekening te
  houden met mijn eigen kleinheid deze taak heb aanvaard, bij het
  volbrengen waarvan mij zelfs niet de hoop op een middelmatig applaus
  toeschittert na zulk een voorganger. Maar toch _hij_ moet wel geheel
  van eerzucht zijn ontbloot en al te versaagd zijn van geest, die aan
  den eenen kant door de eer, aan den anderen door een zeer mild
  honorarium aangespoord, onbeweeglijk blijft zonder zich te bekommeren
  om den groei van zijn fortuin.

       Me sane, ut ut exiguas probe agnoverim vires, hi tamen stimuli
haud pupugere insensilem: novum insuper admovit calcar favoris
plenissima Vestra, de me meisque studiis concepta, opinio: animum
denique addidit consueta Vobis et propria generosae mentis indoles, qua
ultra, quam juveniles pertingunt vires, a juvene nil exigitis. His
adductus conditionibus accepi munus: his fretus illud nunc auspicor.

        Ik zeer zeker, hoe volkomen ik ook mijn geringe krachten
  erkende, was toch niet ongevoelig voor het steken van die prikkels.
  Bovendien strekte mij tot een nieuwen spoorslag uw bijzonder gunstige
  meening, die gij omtrent mij en mijn studiën hebt opgevat. Moed gaf
  mij tenslotte uw gewone inborst eigen aan een edelaardigen geest,
  waardoor gij niets verder van een jongeling verlangt, dan de jeugdige
  krachten reiken. Door deze omstandigheden er toe gebracht heb ik mijn
  ambt aangenomen: op deze vertrouwend aanvaard ik het nu plechtig.

Faciet insculpta animo meo sempiterna hujus Vestrae in me munificentiae
memoria, omnem ut moveam lapidem, ea ne plane indignus videar. Industria
pensabo vires, ingenium assiduitate, labore indefesso aetatem, animo
denique fulciam corpus, et quidquid in utroque est vigoris, totum id
promovendis Academiae commodis unice sacrabo.

  De eeuwigdurende herinnering aan uw mildheid jegens mij zal, in mijn
  geest gegrift, maken, dat ik alles in het werk zal stellen, opdat ik
  die niet algeheel onwaardig schijne. Door vlijt zal ik mijn krachten
  goedmaken, mijn talent door gestadige toewijding, door onvermoeiden
  arbeid mijn jeugd, met mijn geest ten slotte zal ik mijn lichaam
  schragen en alle kracht, die in beide is, zal ik geheel eenig en
  alleen aan het bevorderen der belangen van de Akademie wijden.

Sic, spero, fiet, ut beneficii, a Vobis apud me collocati, Vos non
poeniteat, nec me pudeat accepti. Quod agentem juvet bonorum omnium
scaturigo inexhausta, Deus! A quo et Vobis, ILLUSTRISSIMI ACADEMIAE
PROCERES, perpetuam salutis omnigenae et felicitatis intaminatae
abundantiam, toto ex animo, apprecor.

  Zoo zal het, hoop ik, geschieden, dat het noch u berouwt mij dien
  weldaad te hebben bewezen, noch ik mij schaam haar te hebben
  aangenomen. Moge daarbij God helpen, de onuitputtelijke bron van al
  het goede. Van Hem bid ik ook u, zeer doorluchte leidslieden der
  Akademie, een bestendigen overvloed aan alle mogelijke heil en
  onbevlekt geluk van ganscher harte toe.

Ad vos me converto, CELEBERRIMI PROFESSORES! Vos alloquor, Clarissima
hujus Academiae Lumina! Miramini enim, dubio procul, juvenem, plurimis
Vestrum incognitum, nonnulis autem, sexennio vix elapso, inter
discipulos numeratum, eo procedere temeritatis, haec ut conscendat
subsellia, Vestris sacra doctissimis vocibus, Vestris oraculis. At
temeritatem ne putate, quae justa tantum aemulatio est, studiorum
commodis inservitura.

  Tot u wend ik mij, zeer beroemde hoogleeraren, u spreek ik toe,
  schitterende lichten dezer Akademie! Gij verbaast u toch zonder
  twijfel, dat een jongeling, den meesten van u onbekend, die voorts van
  sommigen ternauwernood zes jaar geleden de leerling was, zulk een trap
  van driestheid heeft bereikt, dat hij dezen zetel bestijgt, die aan uw
  zeer geleerde stemmen is gewijd, aan uw orakelspreuken. Maar wilt niet
  voor driestheid houden, wat slechts een geoorloofde wedijver is, welke
  den studiebelangen ten goede zal komen.

      Quid quisque possit, nisi tentando, non didicit. Probabitis itaque
ausum huncce meum, meimet ipsius notitiam mihi exhibiturum, nec sane a
fastu, a quo merito sum alienissimus, sed a latente in praecordiis
honestae gloriae igniculo profectum. Juvat magnorum Virorum ad exempla
componi. Vos igitur praeeuntes, a tergo conspicabor, et, dum nunquam
dabitur assequi, saltem ex intervallo sequar.

        Niemand leert kennen, wat hij vermag, indien hij niet de proef
  neemt. Gij zult derhalve deze onderneming van mij goedkeuren, die mij
  de kennis van mijzelf zal verschaffen, en die waarlijk niet haar
  oorsprong heeft in hooghartigheid, waar ik terecht zeer ver van
  verwijderd ben, maar in de in mijn hart verborgen vlam van betamelijke
  roemzucht. Het is mij een genot tegenover de voorbeelden van groote
  mannen geplaatst te worden. U derhalve zal ik, zooals gij voor mij
  uitgaat, van achteren aanschouwen, en, terwijl het mij nooit zal
  gegeven worden u in te halen, zal ik u tenminste met een
  tusschenruimte volgen.

      Quo ipso Vestram non praepediens viam, certa tamen reperero
vestigia, quae gressus dirigent meos, nec aberrare sinent. Hujus interim
beneficii ea erit apud me vis, ut omni vos honoris et observantiae
cultu, pro ea, qua estis, dignitate, venerabundus suspiciam.

        Daardoor juist zal ik zonder uw weg te versperren toch zekere
  voetsporen vinden, die mijn schreden zullen leiden en zullen beletten
  af te dwalen. Intusschen zal die weldaad zulk een invloed op mij
  behouden, dat ik u alle mogelijke eer bewijzend en hoogachting
  betoonend, waarop de verdiensten, die gij hebt, u recht geven, met
  eerbied tegen u zal blijven opzien.

Vobis praesertim, qui Philosophiae et Medicinae sacra, tanto cum omnium
applausu, panditis, VIRI FAMIGERATISSIMI! Vobis, dum et publica me et
privata voce formavistis, omnibus et singulis, jubente ita pietate
Praeceptoribus debita, sigulari ut reverentia totum me in aeternum
devoveam, pertinax faciet acceptorum memoria.

  Aan u vooral, die de heiligdommen der Wijsbegeerte en der Geneeskunde
  onder zulk een algemeene toejuiching ontsluit, zeer beroemde mannen,
  dat ik aan u, zoowel aan allen als aan ieder afzonderlijk, daar gij
  mij zoowel door uw openbaar als door uw particulier onderricht hebt
  gevormd, met bijzonderen eerbied mij geheel voor altijd wijd, zooals
  de dankbaarheid den leermeesters verschuldigd dat vereischt, daarvoor
  zal de voortdurende herinnering aan het ontvangene zorgen.

Est hinc, cur Tibi, VIR ACUTISSIME, PERSPICACISSIME ’S GRAVESANDE!
publicas hic nunc persolvam grates, quod et privato me labore
inconcussis Mathematicae Tuae Philosophiae praeceptis imbuere non
sis dedignatus.

  Zoo komt het ook, dat ik u, zeer vernuftige en scherpzinnige ’s
  GRAVESANDE, hier nu openlijk den u toekomenden dank breng, omdat gij
  het niet beneden u hebt geacht mij ook particulier in de vaste regels
  uwer wiskundige Wijsbegeerte in te wijden.

Tu quoque, ANATOMICORUM DEXTERRIME, SUBTILISSIME ALBINE! Qui, pari
opera, necessariam adeo fabricae humani corporis cognitionem per
aures mihi et oculos infudisti solertissime, animum Tibi meum longe
obstrictissimum nunquam non comperies.

  Ook gij, handigste der anatomen, zeer scherpzinnige ALBINUS, die mij
  met gelijke moeite de absoluut noodzakelijke kennis van den bouw van
  het menschelijk lichaam met de grootste bekwaamheid door ooren en
  oogen hebt bijgebracht, steeds zult gij bevinden, dat mijn hart u in
  de hoogste mate erkentelijk is.

Te vero, CELEBERRIME BOERHAVI! Te cumprimis ni sigillatim hic compellem,
mortalium ingratissimus jure habebor: si quid enim est in me ingenii, si
qua artis Medicae peritia, si qua in Chemicis exercitatio, Tibi ego id
omne soli debeo. Tres alias frequentaveram Tyro Academias, antequam
prospera huc advectus fortuna, Tuo ab ore pependerim.

  U echter, zeer beroemde BOERHAAVE, als ik u hier niet in de eerste
  plaats afzonderlijk toespreek, zal men mij terecht voor den
  ondankbaarsten der stervelingen houden. Indien ik namelijk eenig
  talent bezit, eenige bedrevenheid in de Geneeskunde, eenige oefening
  in de Scheikunde, dan ben ik dat alles u alleen verschuldigd. Drie
  andere Akademies had ik als nieuweling bezocht, voordat ik door een
  gelukkige lotsbestiering hier aangekomen, aan uw lippen heb gehangen.

      Solam Te penes addiscere praxim animus erat, studiisque meis
Academicis imponere coronidem: sed vixdum primis gustaveram labiis
defoecatissimae Tuae doctrinae nectar, cum summa ejus dulcedo me mox
tantopere rapuit, ut quidquid vel publicis vel privatis in lectionibus,
ad quamcunque pertinens Medicinae partem, mellifluo ab ore Tuo prodiit,
haurire sategerim avidissimus.

        Ik was voornemens alleen de praktijk bij u te leeren en mijn
  Akademische studiën te besluiten. Maar nauwelijks had ik nog met den
  rand mijner lippen de nectar van uw kristalhelder onderricht geproefd,
  of de buitengewoon lieflijke smaak daarvan heeft mij dra zoozeer
  verleid, dat ik voldoende werk had om alwat hetzij in openbare hetzij
  in besloten voorlezingen als honig uit uw mond te voorschijn vloeide,
  op welk deel der Geneeskunde het ook betrekking had, met de grootste
  graagte in te drinken.

      Dolens nimirum vidi, fore per temporis mihi relicti angustiam, ut
ablactarer citius, quam satiatus a Te recederem. Sive itaque vernam dici
speciem, amabilissimis horti divitiis mira suavitate exponendis,
dicares, jucundo Botanices studio discipulorum animos tanto redditurus
alacriores ad laborum magis arduorum tolerantiam; seu inter furnos
desudans, ad secretissimos Chemiae recessus viam monstrares, certo
castigatissimae methodi filo tutissimam pariter ac facillimam;

        Tot mijn smart zag ik namelijk dat ik wegens de kortheid van den
  mij nog overgebleven tijd eerder zou gespeend worden, dan ik verzadigd
  van u heen zou gaan! Hetzij gij derhalve een schoonen lentedag
  besteeddet aan het verklaren der lieflijke rijkdommen van den Hortus
  op een bewonderenswaardig aantrekkelijke wijze, om zoo door de
  aangename studie der Botanie uw leerlingen des te meer lust in te
  boezemen om zich moeilijker arbeid te getroosten, hetzij gij in het
  zweet uws aanschijns tusschen de fornuizen tot de meest afgelegen
  schuilhoeken der Scheikunde den weg weest, die door den zekeren
  leiddraad van uw zoo eenvoudige methode even veilig als gemakkelijk
  was;

      seu exacta ad normam Mathematicam stabilires Theoriae Medicae
fundamenta, quibus mox inaedificares immota Praxeos dogmata, medendi
methodum felicissimum; Te ego secutus undique, illam potissimum diei
partem optime a me collocatam credidi, quam Tibi consecraveram. Totum
ergo Tuum est, si quid isthac mea industria profeci: Tu ejus omnem
fructum, jure Tuo, a me repetis: quod dum gratus agnosco, poterat id
solum Tibi me mille modis in aeternum devincire.

        hetzij gij de grondslagen der theorie der Geneeskunde volgens
  den wiskundigen regel vaststeldet om weldra de onomstootelijke dogma’s
  der praktijk, de meest vruchtbare geneesmethode daarop te bouwen,
  u volgde ik overal en meende, dat vooral dat deel van den dag het best
  door mij was besteed, dat ik aan u had gewijd. Het is derhalve geheel
  uw verdienste, indien ik met dien ijver van mij iets heb tot stand
  gebracht. Gij moogt op alle vruchten daarvan met volle recht aanspraak
  maken en, daar ik dit dankbaar erken, zou dit alleen mij reeds op
  duizenderlei wijze voor eeuwig aan u hebben kunnen verplichten.

Tu vero, VIR MAXIME! cujus immensa eruditione non minor est singularis
humanitas, hocce beneficium majore alio cumulasti: dum eo quoque
tempore, quo post exactum vitae Academicae curriculum vel exteras
visurus regiones, peregre profectus eram; vel praxeos exercendae
gratia, in aliis hujus Belgii urbibus morabar; quoties aut literis,
aut praesenti Te colloquio solicitavi audax, miro semper favore mihi
vacare, et saluberrima suppeditare consilia non es dedignatus.

  Maar gij, o groote man, van wien de bijzondere minzaamheid de
  onmetelijke geleerdheid evenaart, hebt op dien weldaad nog een anderen
  grooteren laten volgen, daar gij ook in dien tijd, dat ik, na mijn
  Akademischen loopbaan volbracht te hebben, hetzij naar het buitenland
  was vertrokken om vreemde landen te bezoeken, hetzij tot het
  uitoefenen der praktijk in andere steden hier in de Nederlanden
  vertoefde, het niet beneden uw waardigheid hebt geacht, zoo dikwijls
  als ik zoo vermetel was hetzij per brief hetzij persoonlijk in een
  onderhoud uw hulp in te roepen, steeds met een verbazende
  goedgunstigheid u ter mijner beschikking te stellen en mij de
  heilzaamste raadgevingen te schenken.

Imo ne hic quidem substitit summa Tua in me benevolentia: nam Tibi etiam
debeo, quo nunc impertior, laboris mei praemium. Tu, quod benignum adeo
apud Proceres de me judicium tuleris, effecisti, ut huic admotus muneri,
hoc sim honore ornatus.

  Ja zelfs daar bleef uw overgroote welwillendheid jegens mij
  niet staan. Want aan u ben ik ook de belooning van mijn moeite
  verschuldigd, die thans mijn deel wordt. Gij hebt bewerkt, doordat gij
  zulk een welwillend oordeel tegenover de leidslieden over mij hebt
  geveld, dat ik tot dit ambt ben geroepen, die eervolle onderscheiding
  heb genoten.

      Dum igitur pluribus Tibi obstringor nominibus, quam quibus unquam
dissolvendis ulla me aetas parem faciet, accipe gratissimam horumce
agnitionem, et sempiternum, quam publice hic nunc tanquam in tabella
suspendo, memoriam in qualiscunque locum Charisterii; et certus crede,
omnibus me nervis eo adnisurum, Tibi ut monstrem, quam procul absim ab
ingrati animi crimine! Plura adjicere Tua vetat modestia, meusque pudor.

       Daar ik dus te veel verplichting jegens u heb, dan dat ooit
  eenige tijd het mij mogelijk zal maken mij er van te kwijten, aanvaard
  daarom de erkenning daarvan, getuigend van de diepste dankbaarheid,
  en de onvergankelijke herinnering daaraan, die ik hier nu openlijk
  als in een gedenktafel gegrift ophang, in plaats van elk dankoffer,
  en wees ervan overtuigd, dat ik met al mijn krachten mij hiertoe
  zal inspannen, dat ik u toone hoever ik de beschuldiging van
  ondankbaarheid van mij kan werpen. Meer hieraan toe te voegen
  verbiedt mij uw bescheidenheid en mijn schaamtegevoel.

Antequam tamen Te dimittam, jubet nota mihi mearum tenuitas virium, et
operis, quod suscipio, difficultas, Te ut enixe obtester, velis eodem,
quo me huic admovisti, favore, id aggressurum sublevare, et Tuis,
quoties imploravero, sapientissimis mihi consiliis adesse. Tibi, at
quanto Viro! succedo:

  Voordat ik echter u verlaat, noopt mij de mij bekende zwakheid mijner
  krachten en de moeilijkheid van het werk, dat ik op mij neem, dat ik u
  dringend bezweer, dat gij met dezelfde gunst, waarmee gij mij tot dit
  werk hebt geroepen, mij wilt steunen, nu ik op het punt sta het te
  aanvaarden en, zoo dikwijls als ik er u om bid, met uw wijze
  raadgevingen mij ter zijde staan. U en welk een man, volg ik op.

      Tu viae, quam toties trivisti, peritissimus, nisi praeiveris,
omnem despondeo animum: manu igitur me prehende juvenem, haud aequis
passibus Te secuturum; dumque, quo Tua Te divino ingenio sociata
decumana industria provexit in arte, eo eniti insanientis est, id saltem
fac ut laudis consequar, Tuis quod vestigiis reptabundus quidem, at non
indecorus tamen, inhaeream.

        Als gij met uw groote ervaring omtrent den weg, dien gij zoo
  vele malen hebt afgelegd, mij niet voorgaat, laat ik allen moed
  zinken. Vat mij, jongen man, dus bij de hand, hoewel ik u niet met
  gelijke schreden zal kunnen volgen en wil maken, dat, terwijl het
  krankzinnig zou zijn te trachten die hoogte te bereiken, waartoe u
  uw geweldige ijver gepaard aan een goddelijk talent in de wetenschap
  heeft gebracht, ik tenminste die lof mij verwerf, dat ik uw
  voetstappen blijf drukken, wel is waar kruipend vorderend maar
  toch niet geheel roemloos.

Vos denique, PRAESTANTISSIMI JUVENES! Vos, sacrata Philosophiae et
Medicinae Pectora, alloquor! Vestris enim usibus totam se dedicat
Chemia; vestris arctissime copulata studiis haeret. Si quo igitur ejus
amore capti, doluistis, aliquo illam tempore siluisse, erigite nunc
animos! Patet rursum officina: ardebunt furni: accedite, et mecum ad hos
desudate!

  U, tenslotte, voortreffelijke jongelieden, u, die u met hart en ziel
  aan de Wijsbegeerte en Geneeskunde wijdt, spreek ik toe. Immers de
  Scheikunde stelt zich geheel en al in dienst van uw belangen, met uw
  studiën is zij ten nauwste saamgekoppeld en onafscheidelijk verbonden.
  Indien gij dus soms in liefde voor haar ontstoken, het betreurd hebt,
  dat zij eenigen tijd gezwegen heeft, weest dan nu weder goedsmoeds.
  Wederom is de werkplaats geopend, de fornuizen zullen branden: komt,
  en werkt daarbij met mij samen in het zweet uws aanschijns.

      Suprahumano labore, sedulitate indefessa, sexcentis periculis,
viam ante difficillimam expedivit Chemicorum Summus BOERHAVIUS, et, quo
ipse usus est filo probatissimo, idem bona nobis fide porrigit: hujus
ergo tenaces, Illum sequamur ducem, tuti et felices in artis adyta
penetraturi.

        Door bovenmenschelijken arbeid, door onvermoeide werkzaamheid,
  onder duizend gevaren heeft BOERHAAVE, de opperste der scheikundigen,
  den vroeger zoo moeilijken weg begaanbaar gemaakt en diezelfde
  beproefde methode, waarvan hij zichzelf bediend heeft, geeft hij
  naar zijn beste weten ons in handen. Laten wij dus daaraan vasthoudend
  hem als leidsman volgen om zoo in veiligheid en met succes in de
  heiligdommen der wetenschap binnen te dringen.

      Vobis ego me offero comitem, et, si placet, adhortatorem. Si quid
in me est virium, officii, aut consilii, utamini eo pro lubitu; Vobis id
omne dico: Vestris enim prodesse studiis, ea demum est votorum mihi
summa, is laborum finis erit unicus.

        Aan u bied ik mijzelf als begeleider aan en, indien gij dat
  wilt, als raadgever. Indien ik over eenige krachten, dienstvaardigheid
  of verstand kan beschikken, gebruikt die dan, zooals gij verkiest. Aan
  u wijd ik dit alles toe. Want uw studiën te bevorderen, dat is vooral
  het toppunt mijner wenschen, dat is het eenige doel mijner moeiten.


DIXI.

  IK HEB GEZEGD.


[Errata:

JOHANNI TRIP ... civitatis Amstelaedamensis senatori
  _text reads „senatorl“_

utilissimam pariter ac maxime necessariam præstat operam
  _text reads „utillissimam“_

qua lethalem nonnullorum corporum ferociam
  _text reads „nonnulorum“_

tuti et felices in artis adyta penetraturi
  _text reads „penetraruri“_]


       *       *       *       *       *
           *       *       *       *
       *       *       *       *       *


                  DE HARMONIE

                    van het

                DIERLIJKE LEVEN

           de openbaring van wetten.


   Inwijdingsrede, bij het Aanvaarden van het
      Hoogleeraarsambt aan de Utrechtsche
                  Hoogeschool

                      door

               Dr. F. C. DONDERS.

         Uitgesproken 28 Januarij 1848.



VOORBERICHT.


Wij lezen bij den voortreffelijken Henle, dat, in de physiologie en
vooral in de pathologie van het dierlijke leven, de teleologische
beschouwingswijze (vragende naar het doel der verschijnselen) zich nog
bijna overal krachtig doet gelden--en wie geen vreemdeling is in deze
wetenschappen, staat gereed, die uitspraak te beamen.

Immers niet enkel worden de verschijnselen hier met het praedicaat
van _doelmatig_ bestempeld: teleologische betoogen ook vindt men als
bewijsgronden in het midden gebragt en erkend, ja! in plaats van de
_op te sporen oorzaak_, wordt het _onderstelde doel_ tot „_verklaring_“
der verschijnselen ingeroepen. Of ziet men niet, zelfs door sommige
Coryphaeën in de wetenschap, eene teleologische levenskracht, eene
heelkracht der natuur, aan duizenden, _van de meest verschillende
oorsaken afhankelijke_, verschijnselen _ten gronde gelegd_?

Reeds vroeger (Gids 1846, bl. 893 e.v.) heb ik de teleologische
beschouwingswijze--als ontbloot van absoluten grond, en hierom
willekeurig en onwetenschappelijk--met een enkel woord bestreden. Het
onderwerp evenwel scheen mij gewigtig genoeg voor eene meer uitvoerige
behandeling, en, om deszelfs algemeene strekking, tevens bijzonder
geschikt voor eene openlijke rede.

Ik stelde mij hierom voor, hetzelve, bij gelegenheid der aanvaarding van
het hoogleeraarsambt, nader te behandelen,--en vooreerst te betoogen,
dat, wanneer wij het doel in de verschijnselen der natuur ook geenszins
loochenen, eene _leer_ van het doel nimmer _wetenschap_ worden kan, en
derhalve op het natuurkundig gebied niet mag worden geduld;--ten anderen
te doen zien, dat--waar, bij de prachtvolle en ingewikkelde harmonie
van het dierlijke leven, de, als ware het, aangeboren neiging van den
mensch tot anthropomorphismus het _doel_ als de _oorzaak_ ons wil
opdringen--het opsporen der wetten van wording, naar de oorzakelijke
methode, niettemin mogelijk blijft;--en eindelijk had ik willen
aantoonen, hoe, schier in elke wetenschap der natuur, dwalingen
en bekrompene beschouwingen uit de teleologische zienswijze zijn
ontsproten, die ook thans nog, inzonderheid op het gebied der
physiologie--bij name die van het ziekelijke leven, de verdere
ontwikkeling belemmeren, en met het stellig karakter van wetenschap
geenszins strooken.

Voor dit laatste gedeelte echter, waaruit het duidelijkst de
noodzakelijkheid zou zijn voortgevloeid, om de teleologie van het
natuurkundig terrein te weren, ontbrak mij ditmaal de tijd. Elders
hoop ik dien later te vinden.

Mogen ook zij, wier meeningen en begrippen van de hier voorgedragene
afwijken, deze bladeren zonder vooroordeel ter hand nemen, en verder ook
niemand al te ligtvaardig het vonnis er over uitspreken!

    DE SCHRIJVER.


  Edelgrootachtbare heeren curatoren der Utrechtsche Hoogeschool!

  Weledelgestrenge heer secretaris van het collegie der curatoren!

  Hooggeleerde heeren, waarde ambtgenooten! en weledele zeer geleerde
  heeren lectoren!

  Die met het bestuur van dit gewest of deze stad of met de handhaving
  des regts zijt belast, mannen reeds door stand en werkkring
  eerwaardig!

  Weleerwaarde heeren, bedienaars van de Godsdienst!

  Weledele zeer geleerde heeren doctoren der verschillende faculteiten!

  Aanzienlijke schaar van jongelingen, die u aan de beoefening der
  wetenschappen toewijdt!

  En voorts gij allen, die ons met uwe tegenwoordigheid vereert, zeer
  gewenschte toehoorders!


Werwaarts wij in de natuur onze oogen rigten, alom erkennen wij
verband, schier overal orde en harmonie. Elk punt op het uitgestrekte
veld is een deel van het groote organismus, een schakel der onafzienbare
keten, die noch begin noch einde kent, en in wezen ondeelbaar is.

Zóó innig is de band, die al ’t bestaande zamenvlecht!

Bewegen wij ons in de onmetelijke ruimte, waarin de verbeelding schier
weigert onze woorden te volgen, daar treedt ons, tusschen duizenden van
hemelbollen, het zonnestelsel als een geheel van orde en majesteit te
gemoet, dat ons dwingt tot eerbiedige bewondering. Niet alleen zien wij
de planeten door de zon, als door een hoogere magt, aan hare banen
geketend; maar tevens weten wij, dat ook elke stoornis, van den
wederkeerigen invloed der planeten afhankelijk, vereffend wordt,
vóór zij de bestaande orde zou kunnen bedreigen.

De aarde, met hare duizenden van voortbrengselen, is volmaakt
geëvenredigd aan de schitterende vorstin van het stelsel. Haar afstand
van de zon beantwoordt aan de vereischte warmte voor eene krachtige
ontwikkeling van planten en dieren, aan het vereischte licht, om de
Natuur in haren vollen luister ten toon te spreiden, zonder door te
hellen gloed onze oogen te verblinden.

De dampkring, die onze planeet omhult, vindt tot bodem _hier_ den vasten
grond, welks bergtoppen zich als ondiepten verheffen in die zee van
lucht, _daar_ den wijden oceaan, die de diepten der aardkorst vereffent;
en elk dier elementen brengt al de voorwaarden mede voor de ontwikkeling
en het leven van het heir van voorwerpen, die ze bewonen.

Voortdurend stijgt het water van de oppervlakte der zee in den
dampkring op, en valt ginds, als vruchtbare regen, op den dorstenden
grond. Dit water behoeven de planten. Maar zij putten ook uit denzelfden
bodem de onbewerktuigde stoffen, niet regtstreeks door den regen
aangevoerd;--en van de hooge bergen stort zich het water, rijk beladen
met de bestanddeelen der verweerde rotsen, naar beneden, en drenkt
hiermede het land, waardoor het kronkelend naar den oceaan terugvloeit.

Zoo is er zamenhang tusschen alle verschijnselen der natuur; zoo wordt
ten slotte alles dienstbaar aan de ontwikkeling van leven.

Nergens evenwel is het verband treffender dan tusschen de beide rijken
der levende natuur. Vereenigd door de dampkringslucht, waaruit beide
putten en die in beide haar voedsel vindt, voorzien zij wederkeerig in
elkanders behoeften. De dieren ontwikkelen het koolstofzuur, dat de
planten als voedsel aan den dampkring ontleenen; de planten staan in
de zuurstof de levenslucht af voor het dier,--en zóó is voor beide de
dampkring een eeuwige, onuitputtelijke bron.

Nimmer is hij in rust. Van de oppervlakte der aarde, waar de lucht
aan gestadige wisseling van bestanddeelen onderworpen is, stijgt zij
naar boven, om op hetzelfde oogenblik te worden aangevuld; en door
onophoudelijke stroomen wordt hare zamenstelling alom gelijkmatig
bewaard, beantwoordt alom aan de voorwaarden tot leven en ontwikkeling
van planten en dieren.

Het is de taak van den natuuronderzoeker, de betrekking tusschen al
de verschijnselen der natuur op te sporen. Die taak is even schoon
als verheffend. In de harmonie, die hem des te levendiger in de oogen
schittert, hoe ruimer en meer omvattend zijn blik wordt, verschijnt hem
de natuur als een volmaakt geëvenredigd, organisch geheel. Het genot,
uit hare aanschouwing geboren, is een krachtige prikkel voor zijnen
navorschenden geest. Steeds door harmonische indrukken opgewekt, en in
zijne werking geleid en bepaald, wordt die geest zelf meer en meer aan
harmonie deelachtig. Zóó ontwikkelt natuurbeschouwing bij hem een waar
gevoel voor het schoone en goede. Zóó kan zij de grondslag worden eener
verheven wijsgeerige moraal.

En toch--de kennis dier harmonie is niet het rustpunt van zijn streven.
Hij wil indringen in hare oorzaken, opklimmen tot haren grond. Hij
voelt zich gedrongen, te vragen naar de wetten, die aan de ontwikkeling
der harmonie ten gronde liggen, en wil ze in die wetten erkennen als
noodzakelijk. De eeuwig onveranderlijke eigenschappen der grondstoffen
en der grondkrachten op te sporen, en aan te wijzen, hoe elk
natuurverschijnsel uit deze eigenschappen noodwendig voortvloeit,
zietdaar het ideaal van zijn streven, het toppunt zijner kennis!

Wij weten, dat dit ideaal geenszins bereikt is; maar wij weten evenzeer,
dat er belangrijke schreden op den weg tot verwezenlijking gedaan zijn.

De sterrekundige toont aan, dat de wetten van traagheid en aantrekking,
die slechts de uitdrukking zijn van de onveranderlijke eigenschappen der
stof, de hemelbollen aan hunne banen kluisteren; en uit de betrekking
tusschen de loopbanen en de omloopstijden der onderscheidene planeten
leert de wiskunde hem onfeilbaar besluiten, dat elke stoornis zich
noodwendig moet vereffenen, dat de orde van het zonnestelsel tot in de
verste tijden onomstootelijk verzekerd is.

De natuurkundige kent de oorzaken van het opstijgen der waterdampen, van
het condenseren dier dampen in den atmosfeer: en in het neerstorten van
den regen, zoo wel als in de kracht, waarmede het zeewaarts stroomende
water zijne voren in de aarde groeft, ziet hij het noodwendig
uitvloeisel van dezelfde eigenschap der stof, die de banen der
hemelbollen bepaalt. Het verweren der rotsen, het doordringen van hare
bestanddeelen tot aan de wortels der planten, dit alles is in vaste
natuurwetten als noodwendig aangetoond.

De meteoroloog geeft rekenschap van het opstijgen der lucht, en kent
de oorzaken der stroomen, die de zamenstelling des dampkrings alom
gelijkmatig bewaren,--ja! ’t geheele zoo wisselvallig spel der elementen
is door hem teruggebragt tot ééne hoogste oorzaak: ongelijke verdeeling
van warmte.

Eindelijk de geoloog, die de gesteldheid der aardkorst onderzoekt, komt
op onwankelbare gronden tot het besluit, dat de aarde, vóór onafzienbare
tijden, als eene gloeijende zee door het wereldruim zweefde; en,
steunende op wetten, die weder niets anders zijn, dan de eeuwige
eigenschappen der stoffen en krachten, erkent hij, dat zij noodwendig al
de gedaanteverwisselingen moest doorloopen, waarvan de huidige toestand
harer korst, als een onfeilbaar geschiedboek, getuigt.--Kortom! de
wetenschap leert, dat de geheele stoffelijke wereld door den ijzeren
schepter der noodwendigheid beheerscht wordt!

Niet overal echter is deze waarheid even diep en krachtig doorgedrongen.
Niet overal is de behoefte even levendig ontwaakt, om tot den grond op
te klimmen der erkende harmonie. In de bewerktuigde wereld treedt zij,
bij eene onuitputtelijke verscheidenheid, zoo rijk, zoo ingewikkeld,
zoo schoon en boeijend op, dat men wel niet zoo gemakkelijk van haar
kon afscheid nemen. De geest, verrukt door schoonheid en genot, duizelde
bij het denkbeeld, om tot de oorzaken op te klimmen, waardoor zooveel
harmonie tot stand kwam. Zoo gaf hier de volheid harer pracht voedsel
aan eene beschouwingswijze, die overal elders reeds lang voor eene
juistere had moeten onderdoen.

Buiten de levende natuur toch erkent men, zoo als ik u aantoonde, niets
dan wetten, niets dan noodzakelijkheid. Zoo legt de geoloog, om, bij de
geschiedenis der Aarde van de verschijnselen tot de werkende oorzaken
op te klimmen, de overtuiging ten gronde, dat van al de opvolgende
veranderingen der aarde de voorwaarden reeds aan de vroegste perioden
van haar bestaan verbonden waren;--en hoe meer zijn onderzoek zich
uitbreidt, des te minder wordt die overtuiging beschaamd. Wil hij de
verschillende lagen der vaste aardkorst, de verdeeling van water en
vast land over hare oppervlakte, de afwisseling van bergen en dalen, de
rivieren en bronnen, en zoo vele andere verschijnselen, (voor zoo verre
de levende natuur vreemd aan derzelver ontstaan is,) in hunne wording
toelichten, hij beroept zich slechts op wetten, hem door de sterrekunde,
de natuur- en scheikunde aan de hand gedaan, en ziet hieruit al die
verschijnselen met noodzakelijkheid geboren worden.

Planten en dieren daarentegen beschouwt men veelal niet als geworden,
maar als gevormd; niet als eene ontwikkeling der natuur naar bepaalde
wetten, maar als de voortbrengselen eener nieuwe schepping; niet als
de verwerkelijking van hetgeen in de eigenschappen der grondstoffen en
grondkrachten reeds besloten lag, maar als naar een wel beraamd plan, in
harmonie met de overige natuur, eerst later door eene hoogste Wijsheid
tot stand gebragt.

Dit anthropomorphismus leidde tot eene vergelijking van planten en
dieren met de kunstigste voortbrengselen van ’s menschen hand: de deelen
heeft men hierom werktuigen, de verschijnselen verrigtingen en het
geheel een organismus genoemd. Men vroeg niet: waardoor kwamen zij
tot stand? maar bepaalde zich bij elk werktuig tot de vraag: waartoe
dient het? waartoe is het bestemd? En even als in een werktuig, door
menschelijk vernuft tot stand gebragt, waande men den grond, de oorzaak
van het bestaan, te kennen, waar men dacht, de bestemming of het doel
te hebben geraden. Zoo antwoordde men op de vraag: _waartoe_? en zag
hierbij over het hoofd, dat het _waardoor_? onbeantwoord bleef. Gij ziet
het: men plaatste zich op een teleologisch standpunt.

Ik laat aan de wijsbegeerte de beslissing over, of men het regt heeft,
in de natuur van een doel te spreken: maar ik wilde u hier reeds doen
opmerken, dat men in de wetenschap van het leven afgeweken is van den
weg, die in de overige natuur-wetenschappen zoo veel dieper in den
oorzakelijken zamenhang der verschijnselen liet doordringen. En toch
schijnt die weg mij ook hier de éénige, die tot hoogere waarheid leidt.
Indien de harmonie van het dierlijk organismus, die aan het besluit tot
een doel ten gronde ligt, volgens bepaalde wetten tot stand komt, dan is
zij de openbaring dier wetten. Dan wil men die wetten vaststellen en op
deze de noodzakelijkheid der harmonie gronden, in plaats van zich met
een nooit bewijsbaar doel als grond te vergenoegen. Eene poging hiertoe
is het doel mijner rede. Ik zal trachten de noodwendigheid der harmonie
van het dierlijk leven uit de wetten aan te toonen, krachtens welke die
harmonie tot stand komt.


Wanneer ik de harmonie in de geheele bewerktuigde wereld even noodwendig
acht, als de orde in den sterrenhemel, dan spreek ik hiermede geenszins
het vonnis uit over den natuurvorscher, die, zonder naar den grond te
vragen, zich bloot de kennis dier harmonische betrekking ten doel stelt.
Integendeel,--ik heb het reeds gezegd,--ik acht die kennis hoog. Zij ook
alleen kan ons opvoeren tot de oorzaken, die der harmonie ten gronde
liggen. Maar wanneer men uit de harmonische betrekking besluit tot
een doel, en, in den waan van hiermede den grond gevonden te hebben,
het doel tot verklaring der verschijnselen inroept, of zelfs de
mogelijkheid der verschijnselen aan het doel ten toets brengt, dan meen
ik die rigting ernstig te moeten wraken. Zij sluit het onderzoek uit
naar den grond, en wiegt het zoo noodige bewustzijn onzer onkunde met
schijnkennis in slaap.

Het teleologisch standpunt blijft daarenboven altijd een betrekkelijk.
Men denke zich ’t heelal door eene alwijze Almagt met een bepaald doel
tot stand gebragt: wie is vermetel genoeg, zich op het standpunt van
God te plaatsen? En welk standpunt zullen wij dàn kiezen?--Het dier,
dat zijn’ vijand ten prooi valt, moge in diens oog aan zijne bestemming
beantwoorden, in zijn eigen oog valt het als slagtoffer van het noodlot.
Maar gij wilt u plaatsen op het standpunt van mensch:--Welnu! wanneer
gij, als mensch, duizenden verschijnselen in de natuur doelmatig roemt,
wees dan consequent, en noem ondoelmatig, wat niet met uwe menschelijke
inzigten strookt. Hebt gij u het regt aangematigd, naar uwe inzigten
over doelmatigheid te oordeelen, dan hebt gij het regt verbeurd, u op
de ondoorgrondelijke wegen der Voorzienigheid te beroepen, waar gij het
doel in uwe oogen miskend ziet. En wie zal het wagen, waar jeugdige
en veel belovende kracht onder het geweld eener moorddadige ziekte
bezwijkt, waar door geweldige aardbevingen in eene enkele minuut
duizenden van menschenlevens vernietigd worden, waar in den mislukten
oogst millioenen onzer natuurgenooten eene toekomst lezen van honger en
ellende,--wie, vraag ik, zal het wagen, bij dergelijke verschijnselen,
een doel te willen raden?--Gij vraagt hier naar den grond. Gij wilt de
oorzaken dier verschijnselen kennen, welke gij rampen noemt. Welnu!
verlaat dan ook het teleologische standpunt, en tracht niet tot het
doel, maar tot den grond door te dringen, waar gij in de verschijnselen
orde erkent en harmonie: want gene als deze zijn verschijnselen
derzelfde natuur; en die u welgevallig zijn, zij berusten op geene
andere wetten, dan die gezondheid en leven u bedreigen.


Wanneer ik eene poging waag, om de wetten vast te stellen, waarnaar
de harmonie van het dierlijk organismus zich ontwikkelt en handhaaft,
dan verwacht gij geenszins in deze wetten verwezenlijkt te vinden,
wat ik u als het ideaal van ons streven voorstelde. Dit is nog slechts
in eene enkele der natuur-wetenschappen bereikt: in de sterrekunde,
die,--hoeveel haar descriptief gedeelte nog te wenschen overlate,--zoo
wel van hare scherpte in waarneming als volmaaktheid in theorie de
schitterendste bewijzen gaf. Maar toch ook deze wetenschap leerde de
verschijnselen van haar gebied tot wetten terugbrengen, vóór zij den
grond dier wetten in de eigenschappen der stof doorzag. Het wetboek
was door Kepler geschreven, vóór het genie van Newton deszelfs geest
verklaarde. Door Kepler waren de banen en omloopstijden der planeten
aan wetten gebonden, vóór Newton de noodzakelijkheid dier wetten grondde
in ééne hoogste wet, en hiermeê tevens den sleutel gaf van hetgeen de
waarneming afwijkends van de wetten van Kepler had aangetoond of verder
zou aantoonen.

Dit nu is de weg voor elke andere wetenschap der natuur. Door het
opklimmen tot hoogere en hoogere wetten naderen wij den eindpaal,
waarnaar wij streven. Slechts trapsgewijze is hij te bereiken. Het is
waar, wanneer wij de wetten kunnen vaststellen, naar welke de harmonie
van het dierlijk leven zich ontwikkelt, dan mag die harmonie nog
geenszins verklaard heeten: eene verklaring, die iets anders zijn zou
dan eene hoogste wet, dat is eene standvastige eigenschap van stof of
kracht, kan noch mag ons geheel bevredigen. Maar wanneer men, op grond
hiervan, met eenig regt zou kunnen beweren, dat door het vaststellen van
wetten eener lagere orde de zwarigheid slechts verplaatst en niet wordt
opgeheven, dan vergete men niet, dat het eene verplaatsing is nader bij
het doel, en dat elke sport van den langen ladder even onvermijdelijk
is.


Vóór wij de wetten toetsen, die aan de harmonie van het dierlijk leven
ten gronde liggen, moeten wij een’ blik werpen op die harmonie zelve.
Reeds terstond springt ons in het oog, dat zij eene tweeledige is. Zij
openbaart zich eensdeels in de betrekking van het organismus tot de
invloeden, waaraan het is blootgesteld, anderdeels in zijne betrekking
tot de levensbehoeften, naauw verbonden met die zijner zamenstellende
deelen tot elkander. In beide opzigten streeft zij onophoudelijk eene
hoogere volmaking te gemoet.

Beschouwen wij eerst de betrekking van het organismus tot sommige
invloeden.

De geheele aarde, hoe verschillend de temperatuur zij van hare
oppervlakte, is met dierlijke wezens bevolkt. Van de tropische gewesten
af, waar, onder de brandende zon in het zenith, de temperatuur der lucht
zelfs de bloedwarmte kan overtreffen, tot in de oorden van eeuwig sneeuw
en ijs, overal treedt dierlijk leven ons tegemoet. Maar onder elk
klimaat, onder elke temperatuur zijn het andere geslachten, andere
soorten; en zoowel de rijke en prachtige Fauna der keerkringsgewesten,
als de ijsbeer en het rendier van het Noorden, eischen voor gezondheid
en leven juist die temperatuur, waaraan zij zijn blootgesteld. Waar dan
ook geene werktuigelijke hinderpalen aan eene onbeperkte verspreiding
in den weg stonden, was verschil in warmtegraad voldoende, om een’
onoverkomelijken grensmuur op te trekken. Duidelijk zien wij dit vooral
in het lama, dat op de verhevene weivlakten van Chili en Peru tot meer
dan 4000 ellen boven de oppervlakte der zee leeft en zich tot ver in
Patagonie heeft verspreid, maar noch in Brazilië noch in Mexico wordt
aangetroffen. De voor zijne organisatie te hooge temperatuur der lagere
streken, die het had moeten doortrekken, om deze landen te bereiken,
trad als beletsel op. Evenzoo staat de koude der toppen van de
Cordilleras als scheidsmuur daar tusschen vele soorten van dieren,
inzonderheid van insekten.--Waar daarentegen werktuigelijke hinderpalen
de verspreiding langs de isothermen beperkten, heeft de mensch, door
zijne tusschenkomst, slechts die hinderpalen te overwinnen, om een nieuw
gebied van verspreiding te openen. Dit bewijzen ons de paarden en
runderen, die, door de Spanjaarden naar Amerika overgebragt, zich aldaar
in het ontelbare vermenigvuldigd hebben. Maar, wildet gij de noordelijke
dieren naar het zuiden, de zuidelijke naar het noorden overplanten, gij
zoudt uwe poging verijdeld zien. Het rendier, volkomen gehard tegen de
lange en strenge winters van Lapland, brengt te Petersburg den zomer
reeds kwijnende door, en bezwijkt spoedig onder den invloed der warmte
van een meer gematigd klimaat. En in hetzelfde oord sterft de aap aan
longtering, en kan de slang alleen door koestering en verwarming het
ellendig plantenleven rekken, waartoe zij door de koude onzer gewesten
gedoemd is.

De mensch althans, meent gij, maakt eene uitzondering. Hij, als
wereldburger, bewoont met enkele hem gevolgde huisdieren schier de
geheele oppervlakte der aarde, en leeft bij de grootste verscheidenheid
van temperatuur.--Ik zou u kunnen wijzen op het tal van middelen,
waardoor zijn vindingrijk vernuft aan felle koude en brandende hitte
leerde afbreuk doen; maar liever vraag ik u, of niet evenzeer de Neger
als de Laplander het best beantwoordt aan den invloed der temperatuur
van het oord zijner bewoning. Het is u niet onbekend, hoe vaak
verhuizing naar een vreemd klimaat leven en gezondheid kost. _Waar_
is het,--en die regel is algemeen,--dat, onder de verschillende
hemelstreken, de organisatie van menschen en dieren harmonisch
beantwoordt aan de heerschende temperatuur. Vanwaar die harmonie? Mogen
wij ze, op het natuurkundig standpunt, voor verklaard houden, met in
haar een wijs doel te erkennen van den Schepper, die hier deze, daar
gene dieren in het aanzijn riep?--Gewis niet!

Even harmonisch is het verband tusschen de gevoeligheid van het oog en
de sterkte van het licht. Reeds merkte ik op, hoe het zonlicht de
luisterrijke pracht der natuur voor ons oog toegankelijk maakt, zonder
het door zijnen glans te verblinden. Maar ziet de nachtelijke dieren!
Zij bezitten eene gevoeligheid van oog, die hen wel is waar het daglicht
moet doen schuwen, maar die juist hen in staat stelt, hunne prooi te
zien en met zekerheid te bemagtigen, waar voor ons enkel duisternis
heerscht. Heerlijke doelmatigheid! moge de teleoloog hierbij in
bewondering uitroepen: hij wane niet, met dien uitroep tot de oorzaak
van het verband te zijn opgeklommen.

De dampkring, eene noodwendige voorwaarde van het dierlijk leven, oefent
eenen tweeledigen invloed op het organismus: eenen werktuigelijken door
zijne drukking, eenen scheikundigen door zijne zamenstelling. In beide
opzigten is de organisatie van het dier hieraan harmonisch geëvenredigd.
In de ijlere lucht, die de hoogste bergtoppen omringt, wordt vaak de
moedige reiziger door de lastigste verschijnselen gekweld. Zijne aderen
zwellen op; het bloed dringt hem uit lippen, mond en neus, zelfs uit het
bindvlies zijner oogen. Bij versnelden pols en ademhaling voegt zich
duizeligheid, onmagt of slaapzucht; en hij wordt door eene loomheid
overvallen, die, op haar hoogste punt gekomen, volgens getuigenis
van de Saussure, hem eene enkele schrede weigeren zou, om het
dringendst gevaar te ontvlieden. Zoo zinkt hij moedeloos, afgemat,
neder;--en trots boven zijn hoofd verheffen zich de arend en de condor,
en zweven in statige vlugt door den nog dunneren dampkring.

Niet minder beantwoordt het organismus aan de zamenstelling der lucht,
waaraan het is blootgesteld. Plaats een dier, dat den frisschen
dampkring met ons deelt, in een mengsel, hiervan merkelijk in
zamenstelling onderscheiden, gij zult het onfeilbaar zien bezwijken.
Maar evenzeer zoudt gij het leven vernietigen van den worm, die in de
vochten van het darmkanaal voedsel vindt en lucht om te leven, zoo gij
hem overbragt in den vrijen dampkring; de scheikundige invloed van dezen
is vijandig aan zijne organisatie.

Merkwaardig ook vooral is de harmonische betrekking tusschen het
organismus van elk dier, en het voedsel tot zijne instandhouding. Overal
is het dier juist door datgene als omringd, wat voor zijne voeding het
geschiktste is. Terwijl de natuur duizenderlei schadelijke stoffen
oplevert, die, in het organismus gevoerd, gezondheid en leven bedreigen,
is er onder de talrijke bestanddeelen onzer natuurlijke voedsels geen
enkel, welks invloed zich verderfelijk toont. Wederkeerig zegt men, dat
sommige dieren zich ongestraft voeden met stoffen, die voor anderen
doodelijk zijn; en het is eene erkende waarheid, dat plantetende dieren,
die zoo ligtelijk giftplanten in hun voedsel zullen gemengd vinden,
hiervan zonder eenige nadeelige uitwerking hoeveelheden verdragen,
waartegen het leven van vleeschetende dieren niet bestand is. Maar deze,
zegt de teleoloog, zijn door hunne levenswijze tegen het opnemen van
plantaardige vergiften genoegzaam gewaarborgd; en zij hadden dus geene
behoefte aan diezelfde ongevoeligheid. Wacht U, hierin eene verklaring
te zien!

Nog een derde punt in de verhouding van het dierlijk organismus tot
de voedsels verdient allezins onze aandacht. Het is niemand onbekend,
dat van de dieren zich eenigen met plantaardige, anderen met dierlijke
zelfstandigheden voeden, terwijl eindelijk een niet gering aantal zich
van gemengd voedsel bedient. Met dit verschil nu van voedsel, waartoe
het dier door zijne levenswijze en geheele organisatie als gedwongen
is, verkeert het darmkanaal in de heerlijkste overeenstemming. Dierlijke
stoffen behoeven, na opgelost te zijn, naauwelijks verandering te
ondergaan, om als geschikte bestanddeelen in het bloed te worden
opgenomen; de meeste plantaardige daarentegen eischen eene langere
inwerking van het spijsverteringsvocht;--van dierlijke stoffen is eene
betrekkelijk geringe hoeveelheid tot herstelling van het verlorene
benoodigd; van plantaardige zelfstandigheden worden hiertoe integendeel
grootere massas gevorderd: en juist hieraan geëvenredigd bezitten de
vleeschetende dieren een korter en eenvoudiger, de plantetende een
langer en meer zamengesteld spijsverteringskanaal, terwijl de mensen en
de overige dieren, die zich van gemengd voedsel bedienen, in dit opzigt
het midden houden. Treffende harmonie, inderdaad!.... Is het rekenschap
geven van dit verband, wanneer wij zeggen: deze dieren verkregen een
korter, gene een langer darmkanaal, opdat elk zou beantwoorden aan den
aard van zijn voedsel?--Geenszins!

Ik zou de voorbeelden van harmonie tusschen het dierlijk organismus
en de invloeden, waaraan het voortdurend is blootgesteld, tot in het
ontelbare kunnen vermenigvuldigen; maar reeds hoor ik u veeleer vragen
naar den grond dier harmonie. Immers ik heb ze genoemd wettig en
noodwendig. Gij hebt dus regt, meer te eischen, dan op het menschelijk
standpunt hierin een wijs en verstandig doel te zien aangetoond. Gij
wilt weten, hoe zij tot stand kwam, hoe zij zich handhaaft. Eene enkele
wet geeft er u rekenschap van: _Elk dierlijk wezen wordt door de
invloeden, waaraan het duurzaam is blootgesteld, in zijne organisatie
zoodanig gewijzigd, dat het aan die invloeden harmonisch beantwoordt_.


Die wet klinkt u bekend;--zij is zulks in waarheid. Duizenden malen hebt
gij het woord _gewoonte_ uitgesproken, maar veelligt zijn’ diepen zin
niet altijd wel doorgrond. Gij hebt haar genoemd eene tweede natuur.
Ik noem haar de natuur zelve. Wanneer wij erkennen als wet,--dat is:
als eeuwige waarheid, voor het verledene als voor het heden en de
toekomst,--dat de aard en zamenstelling van elk bewerktuigd wezen
gewijzigd wordt door de invloeden, waaraan het blootstaat, dan moeten
wij met noodzakelijkheid besluiten, dat, bij de allengsche ontwikkeling
van dierlijke wezens op de oppervlakte onzer planeet, de gesteldheid der
onderscheiden kiemen door de invloeden, dat is door de omstandigheden,
is bepaald geworden, en dat trapswijze verandering dier omstandigheden
tot gedurige wijzigingen, welligt tot splitsing in thans onderscheiden
soorten heeft aanleiding gegeven, zóó evenwel, dat, in elke periode, de
organisatie der dierlijke wezens aan de invloeden van buiten harmonisch
geëvenredigd bleef.

Maar toetsen wij de vastgestelde wet aan de verschijnselen; en laat ons
zien, of zij werkelijk rekenschap geeft van de harmonie, door deze zoo
luide en krachtig verkondigd.

In de eerste plaats wees ik u op de betrekking tusschen het dierlijk
organismus en de uitwendige temperatuur. Niets gemakkelijker dan te
bewijzen, dat deze betrekking noodwendig voortvloeit uit genoemde
wet. Vooreerst is het in de hoogste mate waarschijnlijk, dat alle
menschenrassen uit één en denzelfden stam zijn ontsproten en zich, uit
eene bepaalde streek, over het grootste gedeelte der aarde verspreid
hebben. En thans zien wij de organisatie van elke verscheidenheid
harmonisch beantwoorden aan het klimaat, waaronder zij leeft. Hoe ware
dit mogelijk, wanneer die organisatie niet allengs ware gewijzigd
geworden, naar gelang ze aan eene andere temperatuur werd
blootgesteld?--Of mogt gij twijfelen aan den oorsprong van alle
menschenrassen uit denzelfden stam, dan heb ik u slechts het zoogenoemde
acclimateren te herinneren. Wat is dit anders, dan eene wijziging van
het organismus onder den invloed eener vreemde luchtstreek, eene
wijziging in dien zin, dat het beantwoordt aan de heerschende
temperatuur en de overige invloeden, aan dit klimaat verbonden?--Ik zou
u voorts kunnen wijzen op de uitersten van temperatuur, waaraan zoo
velen zich door den aard van hun beroep leerden gewennen; maar gij
behoeft slechts uw eigene ondervinding te raadplegen. Als na dagen
van strenge vorst de thermometer ook slechts weinige graden boven het
vriespunt rijst, spreken wij reeds van eene zoele lucht; en in het
najaar, bij eene veel hoogere temperatuur, rillen wij niet zelden van
koude. Eenige dagen, in eene warme kamer doorgebragt, zijn voldoende,
om ons voor de frissche buitenlucht gevoeliger te maken; en wie, van
zijne jeugd aan, tegen koude gehard is, stelt zich veilig bloot aan het
guurste jaargetijde. Zoo krachtig doet zich hier de invloed der gewoonte
gevoelen. En wanneer wij nu overwegen, dat de kiem van elke diersoort
onder eene bepaalde temperatuur gelegd werd, dat zich elke soort onder
eene bepaalde temperatuur hooger en hooger ontwikkelde, dat daarenboven
elke wijziging in die temperatuur en in hare afwisselingen als
onmerkbaar plaats greep, dan zien wij in, dat de harmonie tusschen het
dierlijk organismus en de temperatuur, waaraan het is blootgesteld,
noodzakelijk tot stand kwam, dat zij aan de wet van gewoonte gebonden
is.

Even wettig is die harmonie ten opzigte van het licht. Snel en
gemakkelijk gewent zich het oog aan zeer verschillende graden; telkens
wordt deszelfs gevoeligheid hiernaar gewijzigd. Komen wij uit het
heldere daglicht in een vertrek, waar slechts weinige stralen toegang
vinden, dan onderscheiden wij aanvankelijk niets; het is alsof wij door
eene volslagen duisternis omgeven zijn. Maar weldra ontdekt gij enkele
voorwerpen; zij worden duidelijker en duidelijker, en eindelijk zijt gij
in staat, daar, waar het u volstrekt duister scheen, al het omringende
te herkennen en u vrij en ongedwongen te bewegen. Doch wildet gij u nu
weder eensklaps in het volle daglicht verplaatsen, het zou u door zijn’
hellen glans verblinden. Eene pijnlijke lichtschuwheid sluit nu
krampachtig uwe oogen; en eerst na eenigen tijd keert het vermogen
terug, om bij dit licht duidelijk te zien en te onderscheiden.--De
snelheid van dit accommodatie-vermogen van het oog voor verschillende
lichtsterkte staat in een naauw verband met de snelle en belangrijke
afwisselingen dier sterkte, waaraan wij van nature blootstaan. Zijn wij
langen tijd aan deze afwisselingen onttrokken, dan verliest het oog,
alweder krachtens de wet van gewoonte, het gezegde vermogen. Dit is
gebleken bij gevangenen, die, jarenlang van het daglicht beroofd, in
eene bijna volslagen duisternis leerden zien en onderscheiden; doch wier
optische gevoeligheid hierbij zoodanig was toegenomen, dat zij niet dan
met de uiterste omzigtigheid allengs aan een sterkeren lichtprikkel
mogten worden blootgesteld. Gij ziet: zij waren nachtdieren geworden. En
is het dus niet wettig, dat zoodanige dieren, die, zoolang het zonlicht
de aarde beschijnt, in diepen slaap gedompeld liggen,--is het niet
wettig, vraag ik, dat deze dieren dagblind zijn, en dat de gevoeligheid
van hun netvlies aan het duistere van den nacht beantwoordt? Mij dunkt,
gij ziet de noodwendigheid in van het harmonisch verband, dat ik u hier
deed opmerken.

Volmaakt hetzelfde is van toepassing op den tweeledigen invloed des
dampkrings. Reeds komen de lastige verschijnselen, die uit de ijlere
lucht, hoog boven het oppervlak der zee, voortvloeijen, bij geoefende
bergbeklimmers eerst op eene meer aanzienlijke hoogte voor, of wel deze
blijven hiervan bijna geheel verschoond. Maar duidelijker blijkt, hoe
zeer ook in dit opzigt de wet van gewoonte hare regten doet gelden,
wanneer wij ons herinneren, dat op onderscheidene hooge punten der
aarde bloeijende volkstammen gevestigd zijn, waar de reiziger uit lagere
streken niet altijd tegen den schadelijken invloed der ijlere lucht
beveiligd is. Bijaldien nu de waarneming leert, dat de organisatie van
den mensch zich zoo wel aan eene hoogere,--getuige de mijnwerker,--als
aan eene lagere drukking kan gewennen, dan maakt gij zelf het besluit,
dat de organisatie der dieren, zoo wel in de diepte der zee als in de
hoogere streken van den dampkring, noodwendig moet beantwoorden aan de
drukking, waaronder zij leven. Staat niet de wijde, ruime borst van den
bewoner der Andes in innig verband met de dunnere lucht, die hij ademt,
en heeft zijne borst zich niet juist onder dien invloed zoo krachtig
ontwikkeld?

Ook aan een merkelijk verschil in zamenstelling der dampkringslucht
kan het dierlijk organismus zich gewennen. Sanctorius verhaalt, dat
een gevangene, die 20 achtereenvolgende jaren in den onzuiveren
dampkring eens kerkers had doorgebragt, de frissche buitenlucht niet
meer kon inademen, en dat zijne gezondheid eerst terugkeerde, toen hij
weder in denzelfden kerker geplaatst werd. En hoe zeer wijkt ook niet de
zamenstelling der lucht, die de mijnwerker ademt, van die des dampkrings
af, waarin wij leven! Leblanc vond in de lucht der mijnen van
Poullaouen en Huelgoat tot 3 pCt. ja zelfs 4 pCt. koolstofzuur, eene
hoeveelheid, die het koolzuur-gehalte der door ons uitgeademde lucht
nabijkomt; en, wanneer wij zien, dat in andere mijnen het licht zelfs in
sommige gevallen wordt uitgedoofd, dan mogen wij besluiten, dat in de
hier aanwezige lucht, die de mijnwerker voor eene korte poos ongestraft
kan inademen, het koolzuur-gehalte nog aanmerkelijk hooger stijgt.

Wij naderen tot de voedsels. Harmonisch, zagen wij, beantwoorden de
voortbrengselen van elk land aan de behoeften zijner dieren. Zullen wij
dit verband voor verklaard houden, met hierin de wijze voorzorg der
Voorzienigheid te bewonderen? Of zullen wij erkennen, dat dierlijk leven
onbestaanbaar ware, en, bestond het, onvermijdelijk ten eenemale moest
worden uitgeroeid, waar die voortbrengselen ontbraken? Mij dunkt, het
laatste eischt ons natuurkundig standpunt.--Dat voorts het gewone
voedsel van elk dier aan zijne organisatie beantwoordt, en geene aan het
organismus vijandige stoffen bevat, is onbetwistbaar een noodwendig
uitvloeisel der wet van gewoonte. De wilde van Australië leeft van
ongekookten visch, de Laplander van het vleesch zijner rendieren, de
Tartaar van de melk zijner paarden, de arme Ier van aardappelen, zoo
ze in overvloed groeijen; zij kunnen hierbij allen betrekkelijk gezond
zijn, maar zouden zeker niet straffeloos onderling van voedsel kunnen
verwisselen. Zoo vinden ook wij vooral in onze granen de bestanddeelen
vertegenwoordigd van ons ligchaam; want--onder den voortdurenden invloed
dier granen is ons ligchaam geworden, wat het is. Zonder die granen,
waren wij niet, wie wij zijn. Wij beantwoorden aan die granen, omdat wij
mede zijn uit die granen. En zeer opmerkelijk inderdaad is het, dat de
voornaamste onzer graansoorten zich hoogst waarschijnlijk met en deels
door den mensch over de aardoppervlakte hebben verspreid, uit de
streken, het eerst door menschen bewoond.

Doch vanwaar die mindere gevoeligheid der plantetende dieren voor
verdoovende vergiften?--Het is bekend, dat het dierlijk organismus
zich aan groote hoeveelheden van verdoovende stoffen gewennen kan.
Zelfs in Engeland treft men, naar de getuigenis van Christison niet zoo
geheel zeldzaam opiophagen aan, die, zonder blijkbaar nadeelig gevolg,
jaren achtereen verscheidene oncen laudanum daags gebruiken; eene gift
van ¼ once zou, gewis, bij elk onzer in den doodslaap eindigen. En
kan ik u niet bijna allen als getuigen oproepen, dat ook de tabak door
gewoonte zijne vergiftige eigenschappen verliest?--Neemt gij nu in
aanmerking, dat de plantetende dieren zeer ligt eene zekere hoeveelheid
narcotische deelen in hun gewone voedsel aantreffen, terwijl de
vleeschetende hieraan nimmer zijn blootgesteld, dan hebt gij den sleutel
der harmonie, die zich ook hier niet verloochenen kon.

Gewis trok ook het merkwaardig verband tusschen de lengte van het
darmkanaal en den aard van ’t gebruikte voedsel in hooge mate uwe
aandacht. De oplossing is niet moeijelijk. De aard van het voedsel
bepaalt, namelijk, de lengte van het darmkanaal. De kat is, zooals gij
weet, een vleeschetend dier. De mensch gewende de huiskat aan gemengd
voedsel. En vergelijk nu het darmkanaal van deze met dat der wilde
kat, gij zult het aanmerkelijk langer vinden, niettegenstaande beider
oorsprong dezelfde is. Dit eene voorbeeld zij voldoende tot bewijs, dat
de aard van het voedsel de lengte van het darmkanaal bepaalt, en dat,
gevolgelijk, bij elk dier eene juiste verhouding van beide noodwendig
is.


Zietdaar in enkele voorbeelden U den grond aangetoond der harmonie
tusschen het dierlijk organismus en de invloeden van buiten. Geeft de
wet van gewoonte rekenschap van dien band? Ik durf de beslissing veilig
aan u overlaten.--Uit de ontelbare voorbeelden koos ik slechts enkelen.
Ik hadde u kunnen wijzen op het verdikken der opperheid door wrijving en
drukking, op het gewennen aan eene drooge en vochtige lucht, aan stoffen
van verschillenden reuk of smaak, aan allerlei geluiden, op den invloed,
dien verandering van klimaat op den broeitijd uitoefent enz., en
hierdoor rekenschap kunnen geven van de harmonische betrekking tot de
buitenwereld, die het dierenrijk ook in deze opzigten vertoont. Doch ik
achtte het aangehaalde toereikend voor mijn doel. Gij stemt met mij in,
dat de gezegde harmonie eene noodwendige, eene wettige is. Gij ziet
haar onverbiddelijk tot stand gebragt, onder den invloed der werkende
oorzaken. En waar het rijk van deze gevestigd is, daar althans is der
teleologie de schepter ontwrongen.


Maar, mogt ik vragen, heeft dit harmonisch verband zijn toppunt van
volmaaktheid bereikt?

Ik aarzel niet, hierop een ontkennend antwoord te geven. De harmonie
_is_ niet. Zij ontwikkelt zich; zij wordt. Zij streeft voortdurend naar
eene volmaaktheid, die zij nimmer bereikt. Dit gebiedt reeds de wet, die
aan hare ontwikkeling ten gronde ligt, en de ervaring bekrachtigt het
met haar zegel. Overweegt het zelven. Wanneer de invloeden, die onze
organisatie wijzigen, niet volmaakt bestendig zijn,--en zij zijn het
nimmer,--dan kan ook onze organisatie niet in volmaakte overeenstemming
wezen met deze invloeden. Zij blijft, in zekeren zin, bij deze ten
achter. Immers niet op het oogenblik der inwerking kan zich de
organisatie wijzigen: zij behoeft hiertoe tijd; en inmiddels is reeds
weêr een nieuwe prikkel daar, die zijnen wijzigenden invloed doet
gelden. Vanhier eene ingewikkelde reeks van invloeden en werkingen, die
men te vergeefs, in al hare bijzonderheden, zou trachten te ontleden.
Elke nieuwe invloed heeft te strijden met de organisatie, dat is met het
produkt der voorafgegane invloeden. Is derzelver afwisseling niet te
groot, dan valt die kamp niet zwaar. Daarenboven heeft de vatbaarheid
voor accommodatie zich des te meer ontwikkeld, naarmate het organismus
aan meer verscheidenheid van invloed was blootgesteld. Maar is de
prikkel meer vreemd en ongewoon, dan grijpt hij dieper in, en brengt
verschijnselen voort, die wij stoornisssen noemen, omdat zij niet
strooken met onze begrippen van harmonie. Deze stoornissen nu kunnen van
dien aard zijn, dat de physische voorwaarden van het harmonisch verband
tusschen de verschillende ligchaamsdeelen worden opgeheven. Thans is het
leven niet langer bestaanbaar, en allengs treedt een andere toestand,
die van ontbinding in. Grenzen dan ook tusschen leven en dood bestaan
slechts voor den oppervlakkigen beschouwer. Het eindigen van het leven
aan den laatsten ademtogt te verbinden, verraadt gebrek aan inzigt in
hetgeen aan het leven ten gronde ligt. De bewegingen tot ademhaling
nemen een einde; en eenige uren later is van ontbinding nog geen spoor
te zien, maar de toestand van elk ligchaamsdeel is toch een geheel
andere geworden. Nu eerst heeft de spier haar zamentrekkend vermogen
geheel verloren; nu eerst is alle werkdadigheid van het zenuwstelsel
vernietigd. Door duizenden van overgangen maakt de stofwisseling in de
weefsels, die aan ’t gezonde leven ten gronde ligt, plaats voor die
wisseling, welke wij ontbinding noemen; en al deze verschijnselen,
leven, stoornis, ontbinding, zijn even noodwendig en volgen elkander
wettig op.

Zoo geeft dezelfde wet, waarop de harmonische betrekking tusschen het
dierlijk organismus en de uitwendige invloeden berust, tevens rekenschap
van de onvolmaaktheden, die haar aankleven. Wil daarentegen de teleoloog
deze onvolmaaktheden in zijne beschouwingswijze opnemen, dan velt hij
zijn eigen vonnis. Of zou hij, op het natuurkundig standpunt, de
stoornissen onzer bewerktuiging als de tuchtroede willen beschouwen
eens goeden Vaders, tot onze zedelijke verbetering?


Maar nog van eene andere zijde van het dierlijk organismus schittert
ons de prachtigste harmonie in het oog. Ik bedoel: in de betrekking
tot zijne levensbehoeften en in die zijner zamenstellende deelen
tot elkander. De tijd gedoogt niet, u ook deze even uitvoerig te
schilderen: trouwens, zij staat levendig genoeg u voor den geest. De
teleogie, die hier vooral de bouwstoffen vergaderde voor haren tempel,
is nimmer in gebreke gebleven, ze u op zegevierenden toon voor oogen te
stellen. Wie bewonderde niet vaak, met hooge ingenomenheid, de treffende
evenredigheid tusschen de eigenschappen en vermogens van elk dier en
deszelfs levenswijze en levensbehoeften? De kracht, de vlugheid en
juistheid van elk zijner bewegingen, de scherpte en het doordringend
vermogen zijner zintuigen, ja de oneindige verscheidenheid van neigingen
en vermogens, die men met den naam van instinct pleegt te bestempelen,
alles beantwoordt harmonisch aan de behoeften van elk dier, en verzekert
de instandhouding van het individu en de voortplanting der soort!

Altijd en overal ligt aan de verrigting de bouw ten gronde. Ook deze,
bij gevolg, moet aan de behoeften beantwoorden, waar de verrigtingen
hieraan harmonisch geëvenredigd zijn: en zoo worden wij als van zelve
gewezen op de harmonische betrekking tusschen de zamenstellende deelen
van hetzelfde organismus. In dit opzigt zou elk dier, welke plaats het
in de rij der wezens moge innemen, ons breede stof ter beschouwing
opleveren. Springt niet overal de volmaaktste evenredigheid ons in het
oog tusschen de passieve en actieve organen van beweging? Bezit het
hoofdorgaan des bloedsomloops niet altijd de vereischte kracht, om het
levensvocht door het geheele ligchaam rond te voeren? Zijn niet juist
menigvuldige verbindingen en vlechten tusschen de bloedvaatstammen daar
voorhanden, waar het ligtst hinderpalen dreigend zich konden opdoen?
Wat meer is,--terwijl de zintuigen en de geheele oppervlakte van het
ligchaam als wakkere wachters voor de indrukken der buitenwereld
openstaan, en deze aan het bewustzijn mededeelen, staat, in al de
organen van het voedingsleven, het gevoel op zóó lagen trap, dat wij
noch van de zamentrekkingen van het hart, noch van de bewegingen van
maag en darmkanaal, noch van den prikkel en de wrijving der vochten,
waaraan beide zijn blootgesteld, eenige de minste kennis krijgen. Ziet
gij niet,--roept de teleoloog u toe,--waartoe dit dient? Zóó alleen was
de werking van uwen geest vrij en onbelemmerd; zóó alleen werd hij
nimmer afgetrokken in de waarneming der buitenwereld; zóó alleen kon
hij zich ongestoord verheffen tot in hoogere sferen.--Gij erkent die
harmonie; gij ziet er, op het menschelijk standpunt, zelfs het
doelmatige van in. Maar gij verlangt meer. Gij wilt van deze en van zoo
vele andere verschijnselen den grond kennen. Gij wilt zien aangetoond,
dat zij aan wetten gebonden, dat zij noodwendig zijn. Gij wilt weten,
waardoor zij tot stand kwamen, en hoe zij zich handhaven. Ik wijs U op
de wet van oefening: _Elk orgaan, elk ligchaamsdeel wordt onder den
duurzamen invloed van den wil of van andere omstandigheden zoodanig
gewijzigd, dat het beantwoordt aan hetgeen de wil of de omstandigheden
van hetzelve eischen_.

Toetsen wij deze wet aan de verschijnselen, dan zal tevens blijken, dat
zij rekenschap geeft van die harmonische betrekking, waarop wij een’
vlugtigen blik wierpen.

De schoonste overeenstemming bemerkten wij tusschen de levensbehoeften
van elk dier en de kracht, de vlugheid en juistheid zijner bewegingen.
Maar komt u hierbij niet onmiddellijk voor den geest, dat, door
oefening, onze krachten, tegelijk met de spier zelve, ontwikkeld worden?
Hebt gij den geoefende niet vaak bewegingen, voor ons volstrekt
onuitvoerbaar, met eene vlugheid en juistheid zien volbrengen, die aan
het ongeloofelijke grensden? Ik zag een meisje, bij ’t welk het gemis
der bovenste ledematen aangeboren was, met hare voeten, oorspronkelijk
als de onze gevormd, allerlei handwerk verrigten. ’t Was alsof de voeten
in handen herschapen waren. Zóó vermogend is de invloed der oefening! En
bedenkt men nu, dat bij elk dier de oefening steeds bepaald wordt door
de levenswijze en levensbehoeften, dan heeft men slechts dieper in het
verledene terug te zien,--en men is overtuigd, dat, op grond der wet van
oefening, kracht, vlugheid en juistheid van beweging zich harmonisch
geëvenredigd aan de levenswijze en levensbehoeften van elk dier moesten
ontwikkelen.

Nergens evenwel vinden wij het vermogen der oefening sterker uitgedrukt
dan in de zintuigen. Bij den blindgeborene zijn gehoor, gevoel en reuk
tot eene scherpte en fijnheid van onderscheiding ontwikkeld, dat zij
voor een groot deel in het verlies van het edelste der zintuigen
voorzien. In eene stip aan den horizon, die het ongeoefend oog ontgaat,
erkent de zeeman een schip in volle zeilen; en wie zich daarentegen bij
voortduring met het onderzoek der kleinste voorwerpen bezig houdt, en
hierbij verzuimt met zijnen blik nu en dan dieper in de ruimte door te
dringen, wapent allengs zijn oog met een natuurlijk vergrootglas. Door
oefening wijzigen zich alzoo de grenzen van het accommodatie-vermogen,
en zij moeten dus bij elk dier wel beantwoorden aan de behoeften: want
door deze werd de oefening bepaald. Weder derhalve gaf de wet van
oefening u den sleutel tot de harmonie!

Maar ook in het zoogenaamd instinct zie ik slechts het noodwendig gevolg
der omstandigheden. De vermogens en eigenschappen, die men hiertoe
pleegt te brengen, ontwikkelen zich door oefening;--zij worden verdoofd,
zoodra de omstandigheden aan die oefening paal en perk stellen. Men
zegge derhalve niet: aan deze diersoort werd dit of dat instinct
gegeven, omdat hare levenswijze dit vorderde,--bij gene ontbreekt het,
omdat zij hieraan geene behoefte had; maar men erkenne, dat het zich bij
deze diersoort noodwendig moest ontwikkelen, doordat de omstandigheden
deszelfs oefening medebragten, en dat het bij gene wettig onbestaanbaar
is, wijl tot deszelfs oefening de levenswijze nimmer aanleiding gaf.

Wij hebben nog het harmonisch verband tusschen de verschillende deelen
van hetzelfde organismus onderscheiden; maar ook dit berust op dezelfde
wet, de wet van oefening. Oefening is dan evenwel in een’ ruimeren zin
genomen, namelijk: als de verhoogde verrigting en voeding van een
bepaald ligchaamsdeel, niet slechts voor zoo ver die onder den invloed
van den wil plaats grijpen, maar door eenen gewijzigden toestand, van
welk orgaan ook, te weeg gebragt.

Door oefening nu in dien zin komt de harmonie tot stand tusschen de
passieve en actieve organen van beweging;--immers de bewegelijkheid van
elk gewricht wordt geoefend en dus bepaald door de spierwerking. Op
denzelfden grond moet de omvang en kracht der zamentrekkingen van het
hart aan den weêrstand in het bloedvaatstelsel beantwoorden; want die
weêrstand juist is het, die de kracht van het hart bepaalt. Wilt gij
hiervan het bewijs? Waar de weêrstand ziekelijk verhoogd wordt, ontstaat
overvoeding van het hart; en kondet gij van het thans onstuimig
kloppende hart de spierwanden in een oogenblik tijds tot de normale
dikte terugbrengen, gij zoudt den lijder onfeilbaar op staanden voet
zien bezwijken. Blijkt hieruit, dat verhoogde weêrstand de werking van
het hart opwekt, dan immers moet, krachtens de wet van de oefening, de
ontwikkeling en de kracht van het hart bij elk dier noodwendig aan den
weêrstand beantwoorden.

Moeijelijker schijnt het, het noodzakelijk bestaan te betoogen der
menigvuldige verbindingen en vlechten bloedvaatstammen, juist op zulke
plaatsen, waar zonder deze het ligtst belemmering zich zou opdoen. En
toch is dit harmonisch verband in zijne wording hoogst eenvoudig. De
belemmeringen, namelijk, tot welker overwinning de verbindingen en
vlechten, naar de teleologische beschouwingswijze, doelmatig bestemd
zijn, zijn zelven de oorzaak van het ontstaan dier vlechten en
verbindingen. Wij zien ze hierdoor, onder zekere omstandigheden,
als onder onze oogen gevormd worden. Wordt een hoofdstam gedrukt,
onderbonden of door ziekelijke gesteldheid verstopt, dan worden de
naauwelijks zigtbare takjes, waardoor zoo wel de slagaderlijke als
aderlijke stammen van eenig deel steeds onderling gemeenschap oefenen,
tot grootere stammen uitgezet, die nu, bij wijze van vlecht, eenen
collateralen bloedsomloop voortbrengen. Vandaar dan ook in het aderlijk
stelsel, waar belemmeringen menigvuldiger zijn, een grooter aantal dier
verbindingen en vlechten dan in het slagaderlijke.

Maar zullen wij immer den grond kunnen peilen van die mindere
gevoeligheid der voedingsorganen, waardoor aan onze hoogere vermogens
eene zooveel vrijere ontwikkeling verzekerd wordt?--Reeds deed ik u
opmerken, hoe de gevoeligheid van elk zintuig door oefening verhoogd
wordt, hoe gebrek aan oefening deszelfs werking vernietigt. Het
afgeweken oog van den scheelziende ontwaart niet langer den prikkel van
het invallend licht: en al onze zintuigen zijn voor de indrukken der
buitenwereld als gesloten, wanneer wij aan de fantazij onzer verbeelding
den vrijen teugel laten, of ons geheel verdiepen in een vraagstuk, dat
al onze inspanning vordert. Worden hierdoor de zintuigen als verlamd,
hoeveel meer moet, bij het ontwikkelen der psychische vermogens en der
zintuigen zelve, uit gebrek aan oefening, het gevoel zijn verdoofd
geworden in die deelen, welke ons geene indrukken van de buitenwereld
overbragten, die onze belangstelling konden opwekken. Zeer opmerkelijk
gewis is het, dat, naarmate de hoogere vermogens in een dier ontwikkeld
zijn, het zenuwstelsel, dat het voedingsleven beheerscht, als een meer
zelfstandig, afgescheiden gedeelte optreedt. Maar, wat meer is, het
bewustzijn herneemt, ook in de organen der voedingsverrigtingen, voor
een deel zijne regten, zoodra het geoefend wordt. Schier elk orgaan, dat
wij ons, wanneer ook zonder eenigen grond, als ziekelijk voorstellen,
wordt gevoelig, doordat wij onze gedachten nu op dit deel als
concentreren, en zoo gevoel en bewustzijn oefenen, zoo verre zij tot
dit deel betrekking hebben. Vooral is dit duidelijk ten opzigte van
het hart. Het klopt onophoudelijk in onze borst; doch in den normalen
toestand worden wij niets hiervan gewaar, tenzij wij, in den valschen
waan van aan een hartsgebrek te lijden, den hartslag altijd en altijd
naauwlettend gadeslaan. Dat eeuwige kloppen wordt dan op het laatst
ondragelijk, al is de slag niet sterker dan bij een’ gezond mensch. Wie
immer zich inbeeldde, door hartziekte te zijn aangetast,--en hun getal
is niet zoo gering,--heeft hieronder bitter geleden.--Maar genoeg, om u
te doen zien, dat de hoogere ontwikkeling der geestvermogens, zoowel als
de zintuigelijke indrukken, aan de oefening van het gevoel in de organen
van het voedingsleven in den weg staan, en dat, bij gevolg, de geringe
gevoeligheid van deze eene noodwendige is.

Zoo geeft de wet van oefening, straks uitgesproken, evenzeer
rekenschap van de harmonische betrekking der dierlijke wezens tot hunne
levensbehoeften, als van den band, die de verschillende ligchaamsdeelen
tot één organismus zamenvlecht.


Gewis ontging het uwe aandacht niet, mijne Geëerde Hoorders! dat er een
naauw verband bestaat tusschen de beide wetten, die der harmonie ten
gronde liggen: de wetten, die ik kortheidshalve die van _gewoonte_ en
_oefening_ noemde. Waar de eerste haren invloed doet gelden, wordt zij
onderschraagd door de laatste. Krachtens de wet van gewoonte, wordt elk
orgaan door den invloed, waaraan het regtstreeks is blootgesteld,
primitief gewijzigd. Dit orgaan staat nu evenwel niet geïsoleerd; het
hangt innig zamen met de overige deelen van het organismus. Wat is dus
het noodzakelijk gevolg van die primitieve wijziging? Wijziging van al
de overige ligchaamsdeelen,--welker werking namelijk òf opgewekt òf
onderdrukt wordt,--en alzoo, krachtens de wet van oefening, eene hieraan
geëvenredigde ontwikkeling van elk dier deelen. Door deze harmonische
zamenwerking der wetten van gewoonte en oefening beantwoorden nu alle
ligchaamsdeelen, ook die, welke nimmer aan eene onmiddellijke inwerking
blootstaan, aan de invloeden der buitenwereld, en wordt tevens de
harmonie tusschen de verschillende organen bij voortduring gehandhaafd.

Doch niet van alle oefening zijn uitwendige invloeden het onmiddellijk
uitgangspunt. In den wil vinden wij eene tweede, magtige drijfveêr van
oefening, die haren onmiddellijken invloed op het zenuwstelsel en den
toestel voor willekeurige beweging doet gelden, en van hier op het
geheele organismus terugwerkt. Deze oefening moet alzoo onderscheiden
worden van die, welke zich onmiddellijk sluit aan de uitwendige
invloeden. Is evenwel de geheele organisatie van het dier onder bepaalde
invloeden noodwendig tot stand gekomen, en wordt deszelfs wil, bij elke
omstandigheid, door de organisatie volstrekt bepaald, dan is de wil, die
als drijfveêr van oefening optreedt, zelve het noodwendig uitvloeisel
van verwijderde invloeden; en wij zouden, in hetgeen hij op de oefening
vermag, slechts het middellijk gevolg dier verwijderde invloeden moeten
zien.

Doch het is mijn voornemen niet, thans dieper in den grond en in het
verband dier wetten door te dringen. Genoeg, dat wij deze wetten
onmiskenbaar in de verschijnselen afgedrukt, en ons zoo geregtigd zagen
tot het besluit: dat de harmonie, die ons de dierenwereld predikt, aan
wetten gebonden--noodwendig is.


En toch--het zal uwe aandacht niet ontgaan zijn--op zich zelven waren de
genoemde wetten hier nog ontoereikend. Schier bij elk voorbeeld moesten
wij stilzwijgend eene derde wet vooronderstellen,--eene wet, zonder
welke de harmonie nimmer eene hoogere volmaking konde te gemoet streven,
zonder welke wij den klimmenden strijd zouden aanschouwen tusschen het
dierlijk organismus en de buitenwereld, ja! zonder welke misschien alle
dierlijk leven vroeger of later voor het geweld van buiten zou moeten
zwichten. Reeds spreekt gij ze met mij uit. Het is de wet van
erfelijkheid: _De toestand van het voorgeslacht plant zich telkens op
het nageslacht over; de toestand der ouders wordt telkens aangeboren in
de kinderen_. Zietdaar de wet, die in het geslacht bestendigt, wat
gewoonte en oefening gewrocht hebben. Zietdaar den grondslag der
klimmende volmaking in de Schepping.

Zal ik u ook deze wet in de verschijnselen aantoonen? Weder kan
ik mij op uw eigene ervaring beroepen. Hoe dikwijls zaagt gij den
ligchaamsbouw, de gelaatstrekken, de kleur, den gang, de stem, ja zelfs
het gemoed, de hoogere vermogens en allerlei eigenaardigheden der ouders
in de kinderen weêrspiegeld! De Romeinen hadden reeds hunne _naseones_
en _labeones_; en ook thans is de dikke lip eene erfelijke eigenschap in
het Oostenrijksche Huis.

Doch ik kan u op een ruimer gebied wijzen. Immers de ontelbare
verscheidenheden der verschillende diersoorten staan allen als getuigen
daar van de wet van erfelijkheid. De variëteiten van elke soort, zijn,
zelfs veelal in de historische tijden, door verscheidenheid van
invloeden en levenswijze tot stand gebragt; en wij zien ze thans met
gelijke juistheid voortgeplant, als den oorspronkelijken typus. Bij
vermenging van verschillende rassen zien wij daarentegen vormen geboren
worden, die aan de beide ouders herinneren, zoodat ook hierin de wet van
erfelijkheid zich ten duidelijkste openbaart.

Reeds sedert lang heeft ook de veeteelt van de toepassing dier wet
de gelukkigste partij getrokken. Men verlangt runderen, door vorm en
neiging tot vetontwikkeling bijzonder voordeelig als slagtvee, sterke
ossen, geschikt voor den landbouw, en koeijen, die ruime hoeveelheden
goede melk leveren. De eigenschappen, tot deze verschillende doeleinden
vereischt, schijnen elkander evenwel grootendeels uit te sluiten, en
zijn dus niet allen, in hoogen graad ontwikkeld, in hetzelfde ras te
verkrijgen. Maar reeds sedert lang is het gelukt, kunstmatig rassen
te vormen, die aan de eene of andere der gezegde doeleinden bij
uitnemendheid beantwoorden. En welken weg sloeg men hiertoe in?
Telkens bestemde men tot voortplanting die dieren, waarin de verlangde
eigenschappen, onder omstandigheden van welken aard dan ook, bijzonder
ontwikkeld waren, en deze zag men nu op de volgende geslachten sterker
en sterker overgeplant. Eene eervolle plaats in de geschiedenis der
veeteelt komt Bakewell toe; omdat hij van de reeds lang bekende
wet van erfelijkheid (het _like begets like_, zoo als hij gewoon was te
zeggen) het eerst eene consequente toepassing maakte. Zóó legde hij den
grond tot een eigen ras van runderen, bijzonder voordeelig en geschikt
voor slagtvee, ’t welk men een’ tijd lang op hoogen prijs stelde, en
slechts daarom niet als een zuiver, onvermengd ras bewaard heeft,
wijl Bakewell zijn doel te goed, en hierdoor te zeer ten nadeele der
in andere opzigten wenschelijke eigenschappen, bereikt had. Zóó ook
stelde hij zich in het bezit van een eigen ras van schapen (_Dishley
Breed, New Leicester Breed_), welks wol in sommige opzigten voor die van
andere moge onderdoen, doch hetwelk de bijzondere eigenschap bezit, van
op veel jeugdigeren leeftijd en veel gemakkelijker dan andere rassen te
kunnen worden vetgemest, en hierom ook thans nog tot de meest geachte en
algemeen verspreide rassen in Groot-Brittanie geteld wordt.

Uit een en ander is voldoende gebleken, dat de door verschil van
invloeden en levenswijze ontstane wijzigingen zich op het nageslacht
overplanten, en weldra eene zoo groote mate van bestendigheid
verkrijgen, dat wij hierin eene typische verscheidenheid erkennen.
Wanneer wij nu zien, dat de kenmerken van dergelijke verscheidenheden
des te dieper wortel schieten en zich des te krachtiger handhaven,
naarmate invloeden en levenswijze over een grooter aantal generatiën
onveranderd bleven, dan is er niets gewaagds in het besluit, dat aan
eene vroeger meer duurzame gelijkheid van omstandigheden, over ontelbare
generatiën, de grootere vastheid van typus, die wij thans aan elke
soort toekennen, is toe te schrijven. En zeker bestond die meerdere
bestendigheid van omstandigheden, zoolang de verspreiding van elke thans
erkende soort meer beperkt bleef, en door tusschenkomst van den mensch
minder inbreuk was gemaakt op de oorspronkelijke levenswijze.

Vragen wij nu, in welke diersoorten, op grond der ontwikkelde wetten,
de meeste en belangrijkste verscheidenheden mogen verwacht worden, dan
kan het antwoord niet twijfelachtig zijn: vooreerst in den mensch, die,
bij zijne verspreiding over de geheele oppervlakte der aarde en bij
het groote verschil in levenswijze en beschaving, wel het meest aan
wijziging in organisatie moest blootstaan: maar daarenboven in alle
diersoorten, die, door den mensch aan den natuurstaat onttrokken, aan
vreemde invloeden, aan eene vreemde levenswijze werden blootgesteld. En
zoo is het ook. Behoef ik meer te doen, dan u op de ontelbare zoo zeer
onderscheidene rassen van honden en paarden te wijzen, om u hiervan te
overtuigen?

Hebben wij uit het bovenstaande reeds gezien, dat elke door het individu
verkregene eigenschap zich op het nageslacht overgeplant, dan behoeft
dit welligt niet meer in het bijzonder aangewezen te worden ten opzichte
der voorbeelden, die wij tot staving der wetten van gewoonte en oefening
hebben aangevoerd. Het zij mij evenwel vergund, nog op enkele van deze
uwe aandacht te vestigen.

Wanneer Parry ons verhaalt, dat hij, op zijne reis naar den
Noord-pool, in eene temperatuur, waarbij het kwikzilver bevriest, een’
zuigeling in de open lucht aan de borst zijner moeder zag, kan het dan
nog aan twijfel onderhevig zijn, dat het vermogen, om aan koude te
weêrstaan, eene aangeboren eigenschap is van den bewoner van het
Noorden? Wanneer wij zien, dat het darmkanaal der jonggeboren huiskat
eene betrekkelijk grootere lengte heeft, dan dat van jonge vleeschetende
dieren, zijn wij dan niet overtuigd, dat de geschiktheid der organisatie
voor het gebruik van gemengd voedsel hier wordt aangeboren?--En wat
leert ons de geschiedenis van het tabaksgebruik? Thans moge het dengene,
die zich aan dit vergift gewennen wil, hoogstens nog eenige benaauwde
uren of dagen kosten:--toen in weêrwil der bedreigde straffen en den
heftigen tegenstand, zelfs door Pausen en Keizers geboden, het gebruik
van den tabak zich eerst door Europa begon te verspreiden, waren de
verschijnselen bij de eerste proeven oneindig heviger, en schijnt zelfs
menig onvoorzigtige rooker zijn’ zonderlingen lust met den dood bekocht
te hebben. Onze ouders rookten, onze voorouders rookten,--en thans is,
gij ziet het, de gewoonte tot rooken ons reeds ten halve aangeboren.

Om u vervolgens te doen opmerken, hoe de door invloeden en oefening
verkregene ontwikkeling van het been- en spierstelsel, hoe de kracht en
snelheid van zamentrekking in het nageslacht worden voortgeplant, breng
ik u slechts de zoo verschillende rassen van paarden voor den geest.
En van de door erfelijkheid medegedeelde scherpte der verschillende
zintuigen leveren onderscheidene volkeren,--van een aangeboren verschil
in accommodatie-vermogen van het oog talrijke familiën, bijzonder in de
steden, het overtuigendst bewijs.

Zoo zou ik van elke harmonische eigenschap, die wij, krachtens de
wetten van gewoonte en oefening, zagen tot stand komen, de voortplanting
op het nageslacht door voorbeelden kunnen staven, en hierdoor de
noodzakelijkheid der harmonie van het dierlijk leven op nog breeder’
grondslagen vestigen. Ik wil mij echter, kortheidshalve, bepalen tot
de instinctmatige vermogens. Bij de wet van oefening heb ik mij omtrent
dezen opzettelijk van voorbeelden onthouden, naardien het mij
gemakkelijker scheen, u de kracht der oefening, door verscheidene
geslachten voortgeplant--en als ware het vermenigvuldigd--aanschouwelijk
te maken, dan in het leven van een enkel individu. En hierom mogt ik
deze hier niet met stilzwijgen voorbijgaan. Weder de hond levert ons het
sprekendst bewijs van den invloed der oefening ook op de instinctmatige
vermogens. Het lijdt geen’ twijfel, of bij de oorspronkelijke soort,
waarvan al onze honden afstammen, bestond één en hetzelfde instinct.
En thans, welk een verscheidenheid! Schier elk ras heeft ook ten
dezen opzigte zijne eigendommelijkheden. Behoef ik u te wijzen op
de instinctmatige vermogens van den herders- of jagershond, van den
bloeddog of van den New-foundlander?--Van waar nu die verscheidenheid?
Het antwoord is niet moeijelijk. De mensch heeft door kunstmatige
oefening het een of ander instinct bij den hond meer en meer ontwikkeld,
en door de wet van erfelijkheid werd dit instinct bestendigd. Overwin
bij een’ hond den tegenzin, om te water te gaan, gij zult hiermede
bij de jongen reeds veel minder te kampen hebben. Wilt gij andere
voorbeelden? Frederic Cuvier verhaalt, dat in zoodanige streken, waar
den vossen dikwijls hinderlagen worden gelegd, de jongen, reeds de
eerste maal, dat zij het nest verlaten, eene omzigtigheid aan den
dag leggen, die men in andere streken bij hen te vergeefs zoeken
zou.--Voorts weten wij, dat elk dier instinctmatig vlugt voor zijn’
vijand. Men spreekt van doelmatigheid in die poging tot zelfbehoud. Maar
het dier, welks voorgeslachten niet vervolgd werden, de vogels op een
onbewoond eiland, vlugten niet; zij zijn zoo argeloos, dat zij zich met
de hand laten vangen. Na weinige generatien echter is hun het instinct
om te vlugten reeds aangeboren. Alzoo: de vervolging door den vijand
heeft het instinct om te vlugten, volgens de wet van oefening,
ontwikkeld; en naar de wet van erfelijkheid plantte het zich voort.
Gij ziet: het aanwezen van dit instinct, als dat van elk ander, is het
noodwendig gevolg der omstandigheden, die deszelfs oefening uitlokten,
en waaraan het dus nu harmonisch moet beantwoorden.

Hoe een instinct ook eindelijk kan worden tot zwijgen gebragt, wanneer
op deszelfs oefening inbreuk wordt gedaan, leert ons reeds het temmen
der dieren. Nimmer zullen de jongen van een getemd dier de wreedheid en
wildheid aan den dag leggen, die zijnen voorouders eigen waren. Maar nog
opmerkelijker is de gedeeltelijke verdooving van een der natuurlijkste
instincten bij onze inlandsche runderen. Overal, waar het de gewoonte
is, het kalf bij de koe te laten zuigen, bestaat hiertoe bij beide de
grootste behoefte. Zij schreeuwen zich half dood, zoo als Sturm
zich uitdrukt, wanneer men ze van elkander scheidt. De koe, die
dagenlang zoo onrustig zich gedraagt, dat een vreemde niet zonder gevaar
ze zou naderen, spant al hare krachten in, om los te breken; en het kalf
zoekt, verscheidene weken, bijna onophoudelijk naar de uijer, alles
aanvattende, om er aan te zuigen. Bij onze inlandsche koeijen
daarentegen, welker kalveren doorgaans onmiddellijk na het werpen
verwijderd worden, is de moederliefde, als ware het, uitgedoofd. Wordt
het kalf maar terstond op eenigen afstand gebragt, dan gedraagt zich de
moeder volmaakt rustig, en laat de melk veel gemakkelijker kunstmatig
verwijderen, terwijl ook bij het kalf de pogingen tot zuigen zich in
veel geringere mate opdoen.


Zietdaar, mijne Geëerde Hoorders! de drie wetten ontwikkeld, die aan de
harmonie van het dierlijke organismus ten gronde liggen. Naar de wetten
van gewoonte en oefening zaagt gij de harmonie in het individu tot
stand gebragt; naar de wet van erfelijkheid zaagt ge in het nageslacht
bestendigd, wat door gewoonte en oefening in het individu gewrocht was.

Die harmonie erkent gij dus als noodwendig: want zij is aan wetten
gebonden, en elke natuurwet eischt volstrekte en onbegrensde
gehoorzaamheid. Wie het doel durft uitgeven voor den grond der harmonie,
hij wordt afgewezen voor de regtbank der wetenschap; want in de
onvergankelijke bladeren van het wetboek der natuur, waarop hare
uitspraken gegrond zijn, staat met onuitwischbare letteren geschreven:
_gewoonte_, _oefening_, _erfelijkheid_.

Het is evenwel niet genoeg, de noodwendigheid der harmonie uit deze
wetten te herleiden; ons streven moet het zijn, die wetten zelve dieper
te doorgronden. Reeds gaat er naar die zijde eenig licht op in de
wetenschap over de oorzaken der verschijnselen, welke wij tot de wetten
van gewoonte en oefening terugbragten: en zoo, opklimmende van oorzaak
tot oorzaak, zonder ooit in droomerijen omtrent het doel ons te
verliezen, naderen wij, langzaam wel is waar, maar met vasten tred,
het ideale standpunt, van waar men alle verschijnselen der natuur met
noodzakelijkheid uit de eigenschappen der grondstoffen en grondkrachten
konde zien voortvloeijen.

Wie dus een doel huldigt in de harmonie der stoffelijke wereld, hij
plaatse het in de eigenschappen der grondstoffen en grondkrachten.
Hier verstomt de wetenschap der Natuur; hier staan hare grenzen. Zij
verloochent haar karakter, wanneer zij ook den grond dier eigenschappen
kennen wil. Zij overschrijdt hare regten, wanneer zij den staf durft
breken, over wie hier grond en doel vereenzelvigen.

En, wanneer eens door eene alwijze Almagt die stoffen en krachten
met een bepaald doel werden in het aanzijn geroepen, en in hare
eigenschappen de voorwaarden voor de geheele toekomst werden weggelegd,
dan stroomt ook geen druppel bloeds zonder doel door onze aderen,--maar
het is een doel, dat buiten de wetenschap ligt der Natuur.


Van mijne taak heb ik het deel volbragt, door de wet mij opgelegd.
Een ander deel, waartoe hoogachting en dankbaarheid mij nopen, blijft
te vervullen over.--Het eerst rigt ik mij tot U, Edel Groot Achtbare
Heeren Curatoren! die met onvermoeiden ijver de belangen behartigt der
Hoogeschool, aan uwe hooge zorgen toevertrouwd. Steeds uw blikken gerigt
op den vooruitgang der Wetenschappen en op den toestand der Hoogeschool,
is het uw heilig streven, dezen aan de eischen van gene te doen
beantwoorden. Het kon uw naauwlettend oog niet ontgaan,--en gij hoordet
het telkens door zaakkundige mannen rondom u uitspreken,--dat de
geneeskundige wetenschappen, terwijl zij meer het karakter en den geest
der natuurkundige aannamen, zich op ruimer en ruimer gebied vestigden.
Dit eischte in uw oog dan ook ruimere voorziening in het onderwijs;
en de betrekking, waarin ik thans sta tot de Hoogeschool, strekt ten
bewijze, dat gij niet geaarzeld hebt, tot stand te brengen, wat
uwe overtuiging u als wenschelijk had voorgespiegeld. Mij hebt
Gij geroepen,--en onze geëerbiedigde Koning heeft uwe keuze
bekrachtigd,--niet zoo zeer om eene taak op mij te nemen, die vroeger
op andere schouders rustte, dan om naast den werkkring van ijverige
Ambtgenooten mij, als leeraar, een’ weg te banen op het uitgebreid
gebied der geneeskundige wetenschappen.--Gij zult geene klagte van mij
vernemen, Edel Groot Achtbare Heeren! dat mijn werkkring hier te beperkt
is: integendeel, ik spreek het opentlijk uit, dat men nog aan meer dan
één’ nieuw Ambtgenoot eene even uitgebreide taak zou kunnen aanwijzen,
die ook thans nog onvervuld moet blijven. Maar, vergeeft het mij, zoo
ik u toch op eene schaduwzijde wijzen moet: ik bedoel het verbroken
evenwicht tusschen de eischen der vorderende wetenschap, die gij door
uwe voorziening in het onderwijs bewezen hebt volkomen te begrijpen,
en de nog onveranderde wettelijke vereischten, voor wie den graad
van Doctor in die wetenschap verlangt. In Nederland worden thans
nog geneeskundige studien volbragt, zonder dat de grondslagen der
physiologie van den gezonden en van den zieken mensch, de weefselleer
en de ziektekundige ontleedkunde, tot de verpligte lessen behooren.
In Nederland worden thans nog wettig Doctoren gecreëerd in de genees-,
heel- en verloskunde, zonder dat bewijzen van bekwaamheid in de genoemde
wetenschappen worden gevorderd.--Ik koester met vertrouwende gerustheid
den wensch, dat uw veelvermogende invloed niet zal in gebreke blijven,
tot herstelling van het hier verbroken evenwigt bij te dragen.

Maar reeds week ik te ver af van de gevoelens, die mij bezielden, toen
ik mij tot u wendde. Indien ik plegtig verklaar, dat aan de loopbaan,
die gij voor mij geopend hebt, het geluk mijns levens innig verbonden
is, dat de later van u ontvangene blijken van welwillende belangstelling
eenen diepen indruk hebben gemaakt op mijn gemoed, en dat mijn hart warm
en erkentelijk is, dan hebt gij den maatstaf der dankbaarheid, die mij
jegens u bezielen moet.

Maar uw in mij gesteld vertrouwen droeg niet slechts bij tot mijn geluk:
het was mij daarenboven in de hoogste mate vereerend. Het zou overbodig
zijn, en gewis mij weinig passen, over uwe groote verdiensten voor deze
Hoogeschool uit te weiden: alleen op de getuigenis van hen, die het
langen tijd van nabij gezien en ondervonden hebben, kondt gij eenigen
prijs stellen,--en dát ontbrak u nimmer. Maar ik voel mij toch gedrongen
u te zeggen, dat uw vertrouwen mij in te hoogere mate vereert,
naargelang uwe waarachtig belangstellende zorgen voor de Hoogeschool
in zoovele anderen uwer bemoeijingen duidelijker zijn afgedrukt; ja! dat
ik er trotsch op ben, door u tot eene betrekking te zijn voorgedragen,
waarvan het volle gewigt mij levendig voor den geest staat. Ik heb mij
als levensdoel gesteld, aan uw vereerend vertrouwen naar mijne krachten
waardiglijk te beantwoorden. Geene poging hiertoe zal onbeproefd
blijven; maar dikwijls, ik gevoel het, zal ik uwe welwillende
ondersteuning hiertoe moeten inroepen. Reeds hebt gij mij geleerd, dit
met vertrouwen te doen,--en door uwe handelingen mij den wensch in den
mond gelegd, dat gij nog eene lange reeks van jaren, altijd even ijverig
bijgestaan door uwen hooggeschatten, wakkeren Secretaris, aan het
welzijn der Hooggeschool uwe goede zorgen moogt toewijden.


Ook tot u, Weledele Hooggeleerde Heeren, waarde Ambtgenooten, en Zeer
Geleerde Heeren Lectoren! rigt ik mij met volle vertrouwen. Doorloop ik
uwe rijen, dan ontdek ik mannen, die, grijs geworden in wetenschap en
letterroem, mij hooge achting, diep ontzag inboezemen; maar ik zie ook
onder u geëerde Leermeesters, die mij altijd met heusche welwillendheid
den weg tot wetenschap hebben aangewezen,--vrienden, die mij met hunnen
omgang vereerden, vóór ik hen als Ambtgenooten mogt begroeten; en in
u allen herken ik ambtgenooten, die mij welwillend zijt te gemoet
getreden, toen een koninklijk besluit mij aan uwe zijde plaatste.

Ik wierp met u een’ blik op de prachtvolle harmonie van het dierlijk
leven,--en al die pracht zagen wij aan ijzeren boeijen geketend. Maar
een hooger beginsel ademt de harmonie, waarmede gij eenparig streeft
naar hetzelfde verheven doel: want, in dit streven kent gij geene
wetten, ziet gij geene noodzakelijkheid. Gij gevoelt: het geschiedt met
bewustzijn, het berust op vrije wilsbepaling.--Thans ben ik geroepen,
om mij met u tot ontwikkeling der hoogere vermogens van den mensch te
vereenigen. Die taak rust zwaar mij op de schouders. Mijne beste
pogingen, om hierin harmonisch met u zamen te stemmen, zou ik gewis
dikwijls zien verijdeld, wanneer gij niet steeds gereed stondet, mij
welwillend de hand tot ondersteuning toe te reiken. Dit zij hierom de
bede, tot u allen gerigt--de bede, waarmede ik mij dringend, maar ook
vol vertrouwen, wende tot de leermeesters mijner academiejaren, die ook
later nimmer ophielden, mij voor te lichten op het pad der wetenschap.


Maar ik zie onder u nog een’ vriend, een’ leermeester van latere jaren,
wiens naam luide weergalmt in de tempelen der wetenschap, wiens geest
kracht heeft en moed, wiens hart gloeit voor wat goed en edel is.
Ik weet het, Mulder! gij zijt afkeerig van openlijk huldebetoon.
Wierook-walmen stijgen niet tot u op. Maar mag het hulde heeten, wanneer
ik zeg, dat gij nimmer hebt opgehouden, mijn’ blik in de natuur en in de
menschenwereld te verruimen, dat gij altijd en overal mijne belangen met
vurigen ijver hebt behartigd, dat, wanneer ik, door leed of angst
geprangd, naar een’ vriend omzag, gij aan mijne zijde stondt!...
Neen! hulde mag het niet heeten, waar, voor sprekende feiten, zwakke
woorden in de plaats treden.--Ik gevoel het, Mulder! ik heb noch den
geest krachtig, noch het hart warm genoeg, om beide bij u te bevredigen;
maar rein zijn toch de vriendschap en dankbaarheid, die mij bezielen--en
gij zult ook de kleine bron niet versmaden, wanneer ze u frisch en
helder water biedt.


Hartelijk verheugt het mij, ook u hier te zien, Wel Edelgestrenge,
Zeer Geleerde Heeren! die ik, nog kort geleden, de eer had, mijne
Ambtgenooten te noemen. Ik wist het, dat gij een levendig deel naamt in
de mij te beurt gevallen onderscheiding; en uwe tegenwoordigheid op deze
plaats is mij hiervan een nieuw bewijs. De vijf volle jaren waarin wij
onze krachten tot één doel zamenspanden, waren de gewigtigsten mijns
levens. Aan deze, en voor een groot deel aan U, ben ik mijne
wetenschappelijke vorming inzonderheid verschuldigd. Ik herdenk het met
zoo veel voldoening, hoe ik dagelijks door uwen ijver werd aangewakkerd,
hoe ik dagelijks mij kon spiegelen aan naauwgezette pligtsbetrachting,
hoe gij mij dagelijks deedt ondervinden, dat ik met vrienden leefde.
Hebt dank voor uwe hartelijke gezindheid mijwaarts, die zich nimmer
verloochende; en, mogen wij niet langer door ambtsbetrekking vereenigd
zijn,--de heilige band, die tot de minste sporen van misverstand en
tweedragt steeds uit ons midden weerde, blijve ook thans hechter dan
immer gesloten!


Ten slotte wend ik mij tot u, Aanzienlijke Schaar van Jongelingen!
want aan u is mijn volgend leven toegewijd. Ik ben geroepen, om u voor
te gaan op den weg tot wetenschap; en zucht tot kennis brandt in u
allen. Ziet! zoo is reeds eene harmonische betrekking tusschen ons
geboren.--Zoekt gij bij mij de veelomvattende kennis en grondige
geleerdheid, die wij vereeren en hoogschatten alleen in mannen,
wier leven onafgebroken aan ijverige studie gewijd was, ik moet u
teleurstellen maar verlangt gij bereidvaardigheid in het ondersteunen
uwer pogingen, ijver en lust om u nuttig te zijn, ik bied ze u van
ganscher harte aan. En wij kunnen immers gezamenlijk het veld onzer
kennis uitbreiden. Gij toch, die u toewijdt aan de beoefening der
natuurkundige wetenschappen, waaronder ik ook de geneeskundige begrepen
acht, gij weet het, hoe men tot waarachtige kennis kan opklimmen. De
kennis, die gij verlangt, ligt in de voorwerpen en verschijnselen der
natuur opgesloten: zintuigelijke waarneming van deze is de éénige wijze,
waarop zij te verkrijgen is. Van de stelling uitgaande, dat niets wat
waarneembaar is, wordt gekend, vóór het is waargenomen, moet het steeds
mijn streven zijn, u de voorwerpen en verschijnselen der Natuur
waarneembaar voor te stellen. En zóó immers is ons de gelegenheid
gegeven, gezamenlijk kennis op te doen. Ik wil niet tot u spreken als
een boek, en daarom behoef ik ook niet de geleerdheid van een boek; maar
ik zal trachten, uwe zintuigen te scherpen, en ze met uwen geest in
nader verband te brengen. Gij moet leeren zien, hooren, ruiken, proeven
en tasten; en gij moet het bewustzijn hebben, dat gij met deze vermogens
tot ware kennis kunt geraken. Daarin bestaat het groote geheim, om
zelfstandig te worden. Hebt gij de indrukken zelf uit de natuur
opgezameld, gij zult ze gemakkelijk leeren ordenen. Die kennis is dan
uw eigendom, dien niemand u kan betwisten; en op dien grond zijt gij nu
zelfstandig.

Geene andere lauweren verlang ik in mijnen werkkring, dan iets te mogen
bijdragen, om u tot die zelfstandigheid te vormen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Opuscula Selecta Neerlandicorum - Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home