Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Inaugureele Rede - Waarin wordt Aangetoond dat de Scheikunde met recht een - plaats verdient onder de Akademische Wetenschappen
Author: Gaubius, Hieronymus David, 1705-1780
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Inaugureele Rede - Waarin wordt Aangetoond dat de Scheikunde met recht een - plaats verdient onder de Akademische Wetenschappen" ***


generously made available by the Canadian Institute for
Historical Microreproductions (www.canadiana.org))



                    INAUGUREELE REDE

                          van

               HIERONYMUS DAVID GAUBIUS,


                Waarin Wordt Aangetoond,
         dat de Scheikunde met recht een plaats
             verdient onder de Akademische
                     Wetenschappen,


            Gehouden op den 21sten Mei 1731,


     Toen Hij het Openbare Ambt van het Houden van
Voordrachten over de Scheikunde aan de Leidsche Akademie
                  Plechtig Aanvaardde

           *       *       *       *       *
       *       *       *       *       *

   [Illustration: HIERONYMUS DAVID GAUBIUS]

               Medicinae Doctor.

Ejusde[m et] Chemiae et Collegii Practico-Medici

      in ACADEMIA BATAVA, quae LEIDAE est,
             PROFESSOR ORDINARIUS

   [Tekst onduidelijk: naam van de drukker?]
       [Script unclear: printer’s name?]



       Aan de zeer doorluchte en edele mannen,
       curatoren der Leidsche Akademie,

JOHANNES HENDRIK, GRAAF VAN WASSENAER, heer van Opdam, Hensbroek,
Spierdyk, Zuydwyk, Kernchem en Lage, enz. enz. ridder van de
Johanniterorde, lid van de ridderschap der edelen van Holland,
afgevaardigde ter Staten-generaal enz. enz.,

JOHANNES TRIP, doctor in de beide rechten, drost in Berkenrode, lid
van den raad van de stad Amsterdam, op dit oogenblik voorzitter der
burgemeesters, bewindhebber der O.-I. Compagnie, enz. enz.,

AREND BRUNO’SZOON VAN DER DUSSEN, doctor in de beide rechten, lid
van den raad der stad Delft en oud-burgemeester, afgevaardigde ter
hoogmogende Staten van Holland, enz. enz.,

en aan hun ambtgenooten, de zeer aanzienlijke en waardige mannen,
burgemeesters der stad Leiden,

ABRAHAM HOOGENHOUCK, doctor in de beide rechten, voorzitter der
burgemeesters,

DANIËL VAN ALPHEN, doctor in de beide rechten,

HENDRIK VAN WILLIGEN, doctor in de beide rechten,

GERHARD EMILE VAN HOOGEVEEN, doctor in de beide rechten,

Ook aan den zeer voortreffelijken heer DAVID VAN ROYEN, doctor in de
beide rechten, secretaris der stad Leiden, geheimschrijver der zeer
doorluchte curatoren en zeer aanzienlijke burgemeesters,

                        draagt gaarne en naar verdienste
                              deze redevoering op
                de aan hun voortreffelijke en roemrijke personen
                            zeer verknochte dienaar
                           HIERONYMUS DAVID GAUBIUS.



                    INAUGUREELE REDE
                          van
               HIERONYMUS DAVID GAUBIUS,

                Waarin Wordt Aangetoond,
         dat de Scheikunde met recht een plaats
             verdient onder de Akademische
                     Wetenschappen,


Indien mij ooit op het schouwtooneel mijns levens een groote en vreemde
lotswisseling overkwam, dan is het wel deze, die ik hier thans beleef.
De plaats is ongewoon; de toevloed der menschen grooter dan gebruikelijk
is en van die allen zijn gelaat en oogen op mij gericht; de taak is mij
vreemd; alles is geheel en al nieuw: alles heeft plotseling een vreemd
voorkomen aangenomen en verontrust mijn gemoed door een even groote
verbijstering als bezorgdheid.

Immers in een Akademische feestvergadering noodigt men mij, een
scheikundige, uit een redevoering te houden, en wel aangezien de aard
van mijn ambt dat zoo vereischt, over de Scheikunde. Of wordt wel ergens
grooter onderscheid gevonden dan, dat tusschen MERCURIUS[1] en VULCANUS
bestaat? Of is er wel een der wetenschappen, die verder staat van de
bevalligheden der welsprekendheid dan de Scheikunde? de Scheikunde,
zeg ik, die, ruw en altijd bezig, zich niet bekommerend om een meer
gepolijsten stijl, zich evenmin toeleggend op de lokmiddelen der
welsprekendheid als er voor geschikt, geheel opgaat in haar werk en haar
beoefenaars niet door woorden maar door het vuur de wijsheid, door
proeven wijsgeerig redeneeren leert.

  [Note 1: God der welsprekendheid. (Vertaler.)]

Bezoekt met den geest althans, als het u belieft, een scheikundige
werkplaats! Wat meent gij wel daar te zullen vinden? Soms een
opeenhooping van talrijke boeken en ontelbaar veel deelen van schrijvers
netjes geordend alle in hun kasten? Soms de gedenkteekenen der oude
welsprekendheid zoo gewenscht voor de redenaars, of een spreekgestoelte
weergalmend van de stem eens TULLIUS[2]? Niets voorwaar van die dingen:
De inrichting, die hier zich voordoet, is geheel anders: volkomen anders
zijn de hulpmiddelen: verschillende rijen namelijk van fornuizen, die
telkens weer op andere wijze zijn saamgesteld, welke rijen geschikt
zijn om iedere sterkte van het vuur uit te houden; kastjes tot aan de
zoldering opgebouwd, geheel gevuld met zooveel mogelijk voorwerpen door
de wetenschap vervaardigd, die weldra weer moeten dienen om nieuwe in
gereedheid te brengen; tallooze soorten van vaatwerk, dat in stof en
gedaante verschilt; een hoop kolen en zoden, die nooit mag op raken; bij
de hand zijn voor het gebruik verschillende soorten van zeven, spatels,
blaasbalgen, tangen en al het andere, dat vereischt wordt om het vuur òf
te onderhouden òf te regelen. Te midden daarvan zult gij den meester
niet werkeloos bij zijn katheder zien neerzitten, maar hoe hij zijn
handen zwart van kool in zwijgende aandacht aan het werk slaat, hoe hij
gehuld in rook, bedekt met asch en roet nu eens met het felste vuur de
hardste metalen vloeibaar maakt, dan weer een stof uit het plantenrijk
met levende vlammen doet branden; hoe hij aan den eenen kant met de
grootste voorzichtigheid tegengestelde lichamen bij elkaar brengt, die
zich dra in een vlammenbrakenden strijd zullen storten; aan den anderen
kant door een matige warmte de vermogens der stoffen te voorschijn roept
door het druppelen van water naar een bepaald getal te regelen; en bij
een andere gelegenheid die vermogens na ze te voorschijn te hebben
geroepen door een natuurlijke lauwe temperatuur nauwer bindt en afdeelt;
in één woord: hoe hij geheel tusschen zijn fornuizen levend, zich
slechts bezighoudend met het aanwakkeren, toepassen en regelen van het
vuur, de werking daarvan op lichamen op alle mogelijke wijzen nagaat.
Dit is zijn werk, hiervoor spant hij zich alleen in.

  [Note 2: M. Tullius Cicero. (Vertaler.)]

Hier zou iemand tevergeefs zoeken naar de gladgevijlde spreekwijzen van
de eeuw van AUGUSTUS; tevergeefs naar de bekoorlijke aanlokselen der
redekunst. Niet de ooren worden hier gestreeld maar de oogen: en niet
door woorden wordt instemming gewonnen, maar door de getuigenissen van
feiten ontwrongen.

Hoe denkt gij dan, dat een scheikundige te moede is, wanneer hij uit de
vuile werkplaats van VULCANUS in het daglicht getrokken naar een plaats,
op welke aller blikken zijn gevestigd, van zijn fornuizen weggeroepen
naar het spreekgestoelte, dat slechts gewijd is aan de meest gepolijste
redevoeringen, zich gedwongen ziet het werk van een redenaar op zich te
nemen! Welke stof gelooft gij, dat hem ten dienste staat, terwijl de
noodzakelijkheid op hem rust te spreken in tegenwoordigheid van de
eerste mannen in den staat, in de vergadering van zeer wijze
hoogleeraren, ten slotte onder de oogen van menschen, die ten zeerste
uitmunten in elke soort van wetenschap, over een wetenschap, die den
meesten van hen onbekend is. Inderdaad als hij in zijn schroomvalligheid
blijft steken, zal hij licht verdienen, dat men hem vergeeft.

Waarlijk dit lot drukt mij, deze last drukt heden op mijn schouders: en
uit mij zelf doen zich voor mij geen hulpmiddelen op, om op te steunen.
Ja zelfs doen de geringheid mijner krachten, die ik mij zeer goed bewust
ben, en de mij ingeschapen bedeesdheid, geheel ongeschikt om iets in het
openbaar, hoe dan ook, te verrichten, zelfs dien moed mij ontzinken,
dien mij de jeugd, stoutmoedig om zich aan alles te wagen, misschien zou
geven.

Wanneer ik dus overal rondzie, blijft er slechts één ding over,
waartoe ik mijn toevlucht kan nemen. Uw buitengemeene welwillendheid,
hooggeschatte hoorders, die reeds zoo dikwijls zij ondervonden hebben,
die de moeilijke taak drukte van uit dit spreekgestoelte het woord te
voeren. Deze maakt, dat gij zoo zacht van oordeel zijt, dat gij ieder
naar zijn eigen maatstaf metend geenszins dingen eischt, die iemands
krachten te boven gaan: daar gij nu anderen dit zoo edelmoedig hebt
getoond, waarom zou ik dit dan van uw kant ook mij zelf niet in het
vooruitzicht stellen, voor wien zooveel redenen van nog grooter gewicht
pleiten? Zeker is een rechtvaardig verzoek door geen billijk persoon
ooit van de hand gewezen.

Hierop vertrouwend gord ik mij aan tot het werk zelf, waarvan het
onderwerp zal ontleend zijn aan dat ambt, dat ik plechtig aanvaard, en
uw geachte verzameling niet onwaardig. Ik zal namelijk trachten aan te
toonen, _dat de Scheikunde met recht een plaats verdient onder de
Akademische wetenschappen_. En terwijl ik dat doe, bezweer ik u met
aandrang, dat gij u in het luisteren even als in het beoordeelen
welwillend tegen mij toont. Want de afloop mijner redevoering zij
gunstig of ongunstig, in beide gevallen zal ik steeds tot uw
goedgunstigheid verwezen worden, om die óf dank te zeggen óf om
toegeeflijkheid te smeeken.

De Akademies zijn volgens de wet, waardoor wij ze heden geregeld zien,
openbare plaatsen bestemd om de meer edele wetenschappen en kunsten
te onderwijzen en te leeren, en dien ten gevolge voorzien van die
voorwaarden en middelen, waardoor dit voorgenomen doel kan worden
bereikt. Derhalve wordt bij deze maar niet aan iedere kunst of
wetenschap een leerstoel toegestaan, maar het is noodig, dat de
wetenschap, die aan de Akademie vasten voet wil vatten, boven de
bevatting van het gemeene volk zich verheffend, uitblinke door een
zekeren glans van adeldom.

Bijaldien ik dus met zekere bewijzen zal aantoonen, dat de ware
kenteekenen van dien adeldom, nadat ik ze openlijk heb uiteengezet, de
Spagyrische wetenschap[3] toekomen, zal dan niet de goede grond en de
waarheid van hetgeen ik mij heden heb voorgesteld te bewijzen, vast
staan?

  [Note 3: Als afleiding wordt opgegeven: σπᾶν = (uit elkaar)
  trekken en ἀγείρειν = vereenigen, verzamelen. De wetenschap, die
  scheidt en vereenigt, zou dus bedoeld worden. (Vertaler.)]

De deugd eenig en alleen, als wij den Dichter[4] moeten geloof schenken,
verleent den mensch adeldom. Maar deze is niet de gave van één dag, noch
is die de ware, zoo dikwijls als hij uit niets anders kan bewezen worden
dan uit de afkomst. Hetzelfde echter is op dezelfde wijze het geval bij
de wetenschappen, slechts moet dat, wat daar aan de deugd is toegekend,
hier worden toegekend aan het nut. Voorzeker zoeken zij zich op
goedkoope wijze een lauwerkransje te verdienen, die, als zij de
waardigheid van een wetenschap willen toonen, zich verbeelden dit fraai
te doen, wanneer zij zakelijk uiteenzetten, hoe haar oorsprong uit de
eerste eeuwen afgeleid kan worden, en het buitengewone genot in de
werken ervan gelegen, of hoeveel en hoe groote beoefenaars zij heeft
gesteld, terwijl zij zich ondertusschen weinig bekommeren over het nut,
zonder hetwelk toch alles niets wil zeggen, al is het oud, aangenaam of
beroemd door welke namen ook van volgelingen; want dit zijn uiterlijke
dingen en sieren veeleer den waren adeldom op dan dat ze hem uitmaken.
Het nut is de maatstaf, waarnaar degeen, die alleen de werkelijke waarde
der dingen weet vast te stellen, de wijze, haar afmeet.

  [Note 4: Mogelijk heeft hier de redenaar Horatius, Carmina III,
  2, 17 volgg. op het oog. (Vertaler.)]

Elke wetenschap dus, die een bijzonder nut verschaft hetzij aan een
mensch afzonderlijk op zich zelf beschouwd, hetzij aan de menschelijke
maatschappij, die wordt eerst met recht voor edel gehouden. Daar echter
het beste deel van den mensch zijn geest is, zoo blinkt die wetenschap,
die dezen zich doet toeleggen op hetgeen recht en goed is, of haar
verrijkt met het inzicht der waarheid, in elk geval boven de andere uit.
Maar toch is niet veel minder dan deze die wetenschap, die zorgt voor de
gezondheid van het lichaam, want dit is wel het meest gewenschte, dat
aan de stervelingen wordt gegeven; wanneer zij kwijnt, dan maakt zij
meer dan iets anders den geest log en drukt hem terneer. Die kunst, die
het voltooien van dat werk op zich heeft genomen, wordt de Geneeskunde
genoemd: op het eerste legt zich de Wijsbegeerte met de overige
wetenschappen toe; met haar eene helft toch houdt zij zich bezig met
het beheerschen der aandoeningen, haar andere helft wijdt zij aan het
uitbreiden der grenzen van het menschelijke begrip ten opzichte van de
kennis der bestaande dingen: beide wetenschappen hebben dus, als de
edelste, de Akademies in haar schoot opgenomen en met het burgerrecht
begiftigd, zonder dat de nijd zelf zich er tegen verzette.

Deze beide nu hebben een arbeidsveld, dat zich zoover mogelijk
uitstrekt, en dientengevolge sluiten zij in zich verschillende
wetenschappen, die men zoowel onderdeelen als helpsters kan noemen.
Hoewel ze op zich zelf, wat haar werk betreft, onder elkaar ten zeerste
verschillen, zoo mikken zij toch alle op een zelfde wit ten slotte, dat
ze gemeen hebben met de hoofdwetenschap, waaronder ze dienen. Daar
derhalve èn het nut dezen, hoe ze ook zijn mogen, tot aanbeveling
strekt, én het feit, dat ze ter volmaking der eersten in den hoogsten
graad noodzakelijk zijn, op dien grond werden zij ook door de beschaafde
lieden met recht voor edele wetenschappen gehouden en hebben zij de haar
toekomende plaats aan de Akademies verkregen.

Is dan voorwaar de Scheikunde niet een dergelijke wetenschap? Waarom
heeft zij dan zulk een hard lot ondervonden en niet dan na het voeren
van veel strijd kunnen verkrijgen, dat men haar vrij mocht beoefenen aan
de scholen der geleerden? Waarlijk, ik zou moeilijk de reden van die al
te groote strengheid kunnen bepalen: indien ik echter zal zeggen, wat
het waarschijnlijkst is, dan schijnt het mij toe, dat de rechters, van
wier goeddunken toen de Akademies afhingen, onbekend met de wetenschap
op zichzelf beschouwd, slechts rekening hebben gehouden met de
beoefenaars.

Immers de Scheikunde geboren onder metaalbewerkers en
aanbeeldvuurwerkers[5], eerst beoefend door dat ongeletterd en ruw
slag van menschen, vervolgens door bedriegers misvormd en in discrediet
gebracht, op zich zelf afstootend, vol moeilijkheden, vol gevaren, van
rustige bespiegelingen ver verwijderd, ademend in vuur, rook, asch en
vuil, kon zich bezwaarlijk door eenigen schijn van lieflijkheid bij
iemand aangenaam maken, tenzij bij diengene, die zich verwaardigde
dieper met zijn blik in haar binnenste door te dringen. Maar zoowel de
ruwheid als de schelmerij van degenen, die haar beoefenden, hadden haar
uiterlijke verschijning zóó monsterlijk en afzichtelijk gemaakt, dat de
beschaafde lieden er van werden afgeschrikt haar kern na te sporen, in
de meening, dat die uit dezelfde, zoo niet erger, vuiligheid bestond.
Tevergeefs heeft dus de Scheikunde haar zaak tegenover dergelijke
scheidsrechters bepleit, die verblind door een vooraf opgevatte meening,
zoowel de buitengewone voordeelen, die zij bood, als haar hooge
noodzakelijkheid over het hoofd ziende, een oordeel hadden geveld,
voordat zij kennis van de zaak hadden genomen. Daardoor is het gekomen,
dat zij van het openbare verkeer met geleerden uitgesloten, handen en
hoofden van particulieren bezig hield, waarbij zij onder verschillende
personen verschillende lotswisselingen te verduren had, en misschien
nooit zich opgewerkt zou hebben tot de Akademische spreekgestoelten, als
niet een grooter geluk dan verstand dien advocaat -- of moest ik liever
verdediger door dik en dun zeggen? -- dien zij eindelijk heeft gekregen,
EREMITA[6] had ten dienste gestaan. Deze namelijk aangegrepen door een
blinde liefde voor die verdrukte wetenschap, aarzelde niet dat, wat had
moeten gedaan worden door het gezag der rede en duidelijke bewijzen
van feiten, te beproeven door een systeem van bullen vol met de meest
beuzelachtige woorden, weldra echter, wat bij zijn niets ontziend
karakter begrijpelijk was, zelfs te vuur en te zwaard, waarbij hij in
elk geval een dergelijk succes had, dat de Scheikunde, door dat vermetel
pogen in de Akademies gedrongen, daar zich een zetel veroverde, die
zelfs juist op de asch der tegenstanders werd opgericht. Hoewel verder
dezen met geweld verworven en daarom op zwakken grondslag rustenden
zetel, nadat kort daarop de dwingelandij van zijn oprichter was
onderdrukt, het van vrijheidsliefde blakende volk der geletterden,
dat geen dwang kan dulden, wederom heeft omvergeworpen, was toch de
Scheikunde daardoor dit ten goede gekomen, dat zij, zoolang haar
verblijf daar duurde, meer in de nabijheid van beschaafde lieden
geplaatst, de aandacht van enkelen van dezen door eenige zeer heldere
stralen, die zich door de haar omhullende duisternis van nietigheden
heenboorden, kon vestigen op het uiterst vruchtbare licht, dat in haar
binnenste verscholen was. En weldra, door die waarneming er toe
aangespoord, hebben zij zich inderdaad tot een verder onderzoek
aangegord en na langzamerhand het masker van bedriegerijen te hebben
weggenomen en de nevels van onkunde, waarmee zij werd omsluierd, te
hebben doorbroken, hebben zij, eindelijk haar in haar naaktheid
begroetend, haar aan het daglicht gebracht ten schouwspel voor de
beschaafde wereld. Toen dan heeft de Scheikunde, thans schitterend met
haar eigen stralen, toen eerst heeft zij, die vermomd zoo zeer had
mishaagd, hersteld in haar natuurlijke gedaante, de geleerden zoo voor
zich weten in te nemen, dat zij haar waardig keurden om onder hun
scholen opgenomen met allen ijver te worden beoefend.

  [Note 5: „Inter Pyracmonas.” „Pyracmon” is in de mythologie naam
  van een Cycloop werkzaam in de smidse van Vulcanus, samengesteld uit
  πῦρ = vuur en ἄκμων = aanbeeld. (Vertaler.)]

  [Note 6: Keizer Rudolf II van Duitschland, die ±1600
  regeerde, stelde zulk een belang in de alchemie, dat hij er zijn
  regeeringsplichten voor verwaarloosde. Hem werd de naam van den
  tweeden Hermes Trismegistus gegeven. Heeft nu Gaubius, die niet
  sterk is in orthographie, hem soms met Eremita bedoeld? (Vertaler.)]

En waarlijk ook als wij voor de waarheid willen uitkomen, heeft de
Scheikunde geen andere krans noodig, dan dat zij met een oog vrij van
vooroordeelen naakt, zooals zij op zich zelf is, wordt beschouwd. Want
zoo noodig zijn de toepassingen, waarin haar kracht is gelegen, zoo
alleraangenaamst de genoegens, waarmee zij ons toelacht, dat zij zeer
gemakkelijk den natuurvorscher er toe brengt haar lief te hebben, en
als hij eenmaal daartoe gebracht is, hem geboeid houdt zonder de minste
verveling. Zeker als wij alleen op de voordeelen acht slaan, waarmee
de Scheikunde nagenoeg alle soorten van handwerk, die dienen voor de
gemakken van het menschelijk leven, kwistig bedeelt, eilieve hoe groot
is dan niet hun aantal en hoe gewichtig zijn zij! De dag zou te kort
zijn wilde ik ze opsommen. Toch zijn die dingen van zeer weinig
beteekenis en slechts als bijzaken te beschouwen. De voortreffelijke
dienst, dien zij den geest bewijst, is edeler, die, welken zij het
lichaam bewijst, nuttiger. Want voor dit houdt zij de gezondheid
ongedeerd in stand, en, wanneer die verloren is, geeft zij ze weer; aan
gene echter wijst zij den kortsten weg in de binnenste heiligdommen der
natuur, en ontvouwt in vruchtbare werkzaamheid de wonderen der waarheid,
die in haar diepte schuilt; dien ten gevolge is zij zoowel met de
wijsbegeerte als met de geneeskunde ten nauwste verbonden en niet zonder
nadeelen daarvan te scheiden.

Opdat het echter niet den schijn hebbe, dat ik u dit zonder voldoenden
grond wil opdringen, zal ik thans duidelijke redenen aanvoeren ter
staving van de waarheid mijner bewering. Want dit is een prachtig
bewijsmiddel; als ik dit onwederlegbaar aantoon, zal ik het er voor
houden, dat voldaan is aan hetgeen ik mij in mijn redevoering voornam
te bewijzen.

Zij, die de eigenschappen van de lichamen door de natuur geschapen,
hun krachten en uitwerkingen, alles door zijn bepaalde oorzaak
teweeggebracht, weten of nasporen, worden Physici genoemd en deze
wetenschap van hen heet Physica, zeker niet het geringste onderdeel der
Wijsbegeerte in het algemeen genomen. Derhalve richt zij zich op alles,
wat onder het begrip „lichaam” valt, of daartoe herleid kan worden,
hetzij het allen lichamen gemeen is, hetzij enkelen in het bijzonder
eigen. Daar namelijk de niet nader te omschrijven Materie, die in het
bezit is alleen van de algemeene eigenschappen der lichamen, in de
natuur niet voorkomt en ook niet kan voorkomen, maar slechts een beeld
van onzen geest is, gevormd ter verduidelijking van een theorie, de
lichamen daarentegen, die inderdaad bestaan, alle op zichzelf staande
dingen zijn, d.w.z. zóó begrensd en bepaald, dat zij, behalve dat dat
algemeene begrip „Materie” op hen van toepassing is, ook nog bijzondere
andere eigenschappen bezitten, waardoor het eene van het andere
onderscheiden wordt en die maken, dat een lichaam juist dat lichaam is
en geen ander: daardoor is het helder en klaar, dat niet slechts die
algemeene gaven der Materie, maar wel in de eerste plaats die, welke elk
lichaam afzonderlijk eigen zijn, het voorwerp zijn van de Physische
studie, daar deze immers de lichamen door de natuur geschapen beschouwt,
naar dat zij werkelijk bestaan of kunnen bestaan.

De eigenschappen der lichamen worden krachten genoemd, voor zoover zij
geschikt zijn om zekere bepaalde handelingen teweeg te brengen; uit deze
vloeien verder, als uit de oorzaken, alle lichamelijke werkingen voort,
die wij waarnemen en die daardoor, ieder den bepaalden aard van haar
oorzaak volgend, zoo zij uit bijzondere krachten zijn voortgekomen, ook
zelf noodzakelijkerwijs bijzonder zijn, maar daarentegen algemeen, als
zij uit algemeene krachten zijn voortgekomen.

Indien zich dus hierbij deze eenvoudige stand van zaken voordeed, dat
een voldoende reden voor alle mogelijke eigenaardige eigenschappen van
een lichaam gelegen was in zijn algemeene natuur, dan zou voorwaar de
physicus, behalve alleen de hulp der wiskunstenaars, niets noodig hebben
om zijn doel te bereiken. Want dezen hebben de meest ware algemeene
voorstelling van een lichaam gegeven en tevens de meest nauwkeurige
methode om daar uit te halen, al wat er in vervat is. Maar hoeveel
scheelt het inderdaad, dat dit zoo is! Een meer oplettende beschouwing
ontdekt in de lichamen zeker tallooze dingen, die zoo door en door
eigenaardig zijn, dat het schijnt, dat zij met het algemeene karakter
dier lichamen bijna niets gemeen hebben, behalve alleen het voorwerp,
waaraan beide eigen zijn. Indien nu iemand deze zaken, wanneer zij
onbekend zijn, uit die algemeene opvatting der wiskunstenaars, hoe
uiterst nauwkeurig ze ook zij, a priori zou verlangen af te leiden of
ook de reden van die zaken, wanneer zij bekend zijn, daaruit op te
maken, voorwaar die zou zich te laat over zijn verlies aan moeite
beklagen!

Maar toch is de kennis juist van die dingen voor den physicus van het
allerhoogste belang, daar in de eerste plaats daarin datgene is gelegen,
waardoor de lichamen zich wederkeerig van elkaar inwendig onderscheiden.
Opdat die dus ontwikkeld worden, moet men zeker niet dien weg betreden,
die van een gegeven denkbeeld omtrent de oorzaak uitgaand, leidt tot
begrip van de uitwerking, maar een geheel anderen. Immers elke juiste
opvatting, die de geest zich omtrent de lichamen vormt, behoort óf tot
de verschijnselen, dien geest door middel der zintuigen meegedeeld, óf
tot de daaruit, gevormde oordeelen. De eigenschappen nu en de krachten
van een lichaam blijven verborgen, daar zij eerst op zich zelf niet
waarneembaar zijn; zij brengen echter uitwerkingen te weeg, die zich den
zintuigen vertoonen en die, in vaste verhouding staand tot haar eigen
bepaalde natuur, op die wijze tevens de kennis hiervan opleveren,
zoozeer, dat, hoe rijker bij iedere zaak het materiaal is der
waargenomen uitwerkingen, men des te meer zekerheid verkrijgt omtrent
haar aard. En deze van het een op het andere terugvoerende weg blijft
geheel alleen over om de eigenaardigheden der lichamen op te sporen,
daar de natuur dien anderen weg, die ze a priori tracht te ontdekken,
geheel onbegaanbaar en ontoegankelijk heeft gemaakt voor het menschelijk
verstand. Derhalve spant de volijverige navorscher van die zaken zich
eerder in voor proeven dan voor redeneeringen, met hulp van zijn
zintuigen onderzoekt hij de voorwerpen zijner studie, hij merkt op hun
eigenaardige uitwerkingen, die zij uit zich zelf of nadat zij volgens
een voorafgaande methode zijn behandeld, vertoonen; hij voegt lichamen
bijeen, en verwijdert ze weer van elkaar, opdat hij ervare, welke
bewegingen uit hen alleen en welke uit hen, wanneer zij vereenigd zijn,
voortvloeien. Dan eerst waagt hij het niet zonder succes uit deze
gegevens, die hij vol ijver verzameld en met elkaar wederkeerig
vergeleken heeft, de door hem gezochte eigenaardige natuur der lichamen
en hun bijzondere gaven a posteriori te bepalen. En waarlijk nooit en
nimmer hebben de verborgenheden der Natuur zich duidelijker geopenbaard,
dan toen men dit pad heeft betreden. In de Physica hebben zij het niet
ver gebracht, die hetzij dit pad niet kenden hetzij er tegen beter weten
in geen acht op sloegen.

Maar zie! Terwijl ik geheel en al bezig ben met de Physica, merk ik,
dat ik als het ware door een zeer geringe wending, die de stof van
zelf heeft genomen, ben terecht gekomen in het hartje der Spagyrische
wetenschap; de Physica, die mij van de Scheikunde had afgebracht, brengt
mij er ook weer toe terug, daardoor juist voldoende bewijzend, hoe nauw
beider verwantschap is, hoe onverbrekelijk haar band.

Is immers dat alles wat wij zooeven besproken hebben, niet bijna het
werk van de Scheikunde alleen? Stelt deze zich niet tot taak bijna alle
afzonderlijke lichamen, die het voorwerp zijn van de physische studie,
in het bijzonder te onderzoeken? Ja nog sterker, de Scheikunde kent
haast geen ander doel dan het onderzoek der lichamen afzonderlijk.
Al wat aan delfstoffen in de binnenste ingewanden der aarde wordt
uitgesmolten, al wat tot het plantenrijk behoorend de vruchtbare aarde
uit haar rijke schoot doet ontspruiten, al wat ten slotte, tot het
dierenrijk behoorend, overal de weldadige moeder Natuur koestert en
voedt, dit alles nagenoeg, mits het zich óf kan openbaren aan de
zintuigen óf kan worden opgevangen in eenig vaatwerk, onderwerpt de
Scheikunde aan haar onderzoek, doorwoelt en doordringt zij. Zij dringt
er in door, herhaal ik, zóó ver, dat zij minachtend neerziend op al wat
bij die dingen gewoon is, zich zeer gemakkelijk voordoet of er slechts
uiterlijk mee in verband staat, als harer onwaardig, dit aan andere
wetenschappen overlaat maar, voor zich zelf het meer moeilijke, het
meer verhevene en verborgene opzoekend, navorscht de in het binnenste
der dingen gelegen vermogens, de laatste grondbeginselen, de eerste
elementen, vast voornemens voor dezen prijs alleen en geen anderen haar
moeiten veil te hebben.

Den geheelen dag voorwaar leggen de wakkere beoefenaars van deze
wetenschap zich daarop toe: zij brengen het eene lichaam bij het andere
en scheiden ze weer van elkaar; opgeloste lichamen doen zij stollen en
gestolde lossen zij op; de bewegingen, die daaruit ontstaan, nemen zij
waar en wijzigen zij, nieuwe roepen zij te voorschijn door zeer
krachtige instrumenten, waarbij de manier van behandelen op allerlei
wijzen afwisselt. Zij bedienen zich van het vuur, het meest beweeglijke
en krachtige element; zeer sterke splitsingsmiddelen staan ten dienste,
afgemeten naar den aard der oplossing (die men wil bewerkstelligen). Wat
is dan voor die dingen moeilijk? Wat onbereikbaar? Laten de deeltjes van
een lichaam maar met een stalen band onder elkaar verbonden zijn, laten
zijn ingewanden zelfs achter een driedubbelen metalen muur verschanst
zijn, laten zijn krachten in de onderste diepte verborgen zitten;
waarlijk onder het beuken van dergelijke stormrammen zullen zij uit
elkaar springen, opengebroken worden, aan het daglicht treden.

Al wat de lichamen hetzij doen, hetzij ondergaan, dit alles is alleen
aan de beweging toe te schrijven; door deze treedt én al hun kracht naar
buiten én worden alle mogelijke afwisselingen te weeg gebracht. Indien
derhalve de wijsgeer zich moeite geeft om deze te onderzoeken, welken
korteren weg zal hij dan wel kunnen inslaan of van welk machtiger
hulpmiddel zich bedienen om zijn doel te bereiken, dan wanneer hij
proeven neemt door middel van het vuur? Want voorwaar de aard daarvan is
zoo beweeglijk, dat de wijzen[7] geloofd hebben, dat het niets anders
was dan beweging. Maar het vuur is ook zeer geschikt om de beweging,
waarin zijn eigen kracht is gelegen, aan andere lichamen mee te deelen
en zijn geweld kan op verscheidene tusschenliggende graden kunstmatig
versterkt of verminderd worden, al naar men het verkiest. Daardoor
ontstaat voorzeker voor den physioloog de hoogst gewenschte gelegenheid
om met de hulp daarvan de meest verborgen eigenschappen der lichamen tot
in de kleinste bijzonderheden na te gaan. Want wanneer het bij deze
wordt aangewend, brengt het hen tegelijkertijd in beroering, wekt ze
op tot de beweging, die hun in het bijzonder eigen is, schudt ze tot
in ’t merg door elkaar, roept hun krachten te voorschijn, verhoogt en
verandert ze, scheidt de samenstellende deelen van elkaar en vereenigt
de van elkaar gescheiden een voor een, brengt wederom de vermogens van
die verschillende deelen in het bijzonder in werking en aan het licht
en maakt zelfs, dat dingen kunnen worden waargenomen louter door de
zintuigen, die zij geholpen door een andere kunst, welke dan ook, nooit
hadden kunnen bereiken. Wat is echter voor den natuurvorscher aangenamer
dan dit? Wat nuttiger? Wat noodiger?

  [Note 7: Hier schijnt de redenaar in de eerste plaats Heraclitus
  van Ephesus ±500 v. Chr op het oog te hebben. (Vertaler.)]

Ik zie er van af om ter bevestiging hiervan de getuigenissen der feiten
aan te voeren, opdat niet mijn redevoering in het onmetelijke groeie.
Niemand zijn die onbekend, tenzij dat hij zoo akelig verzot is op de
oudheid, dat hij vreemd is aan alles, wat in geschriften uit later tijd
dateert. In plaats van dit alles mogen hier genoemd worden die beide
zeer stralende lichten aan Groot-Britannia, BOYLE en NEWTON. Hen
erkennen zeker onze eeuwen als de meest scherpzinnige ingewijden in de
geheimen der Natuur. En zagen soms de voorbijgegane nog scherpzinniger
dan zij? deze echter nemen bij het ontdekken van den aard der lichamen,
bij het opsporen van de hun eigen krachten haast tot niets anders hun
toevlucht dan tot de Scheikunde. Nagenoeg elke duurzame en schoone
vondst betrekking hebbende op den aard van het vuur, van hitte, licht
en koude, al wat bekend is geworden over het ware karakter van kleuren,
smaken, geuren; omtrent de oorzaken der aardbevingen, en van het vuur,
dat zich op verschillende plaatsen onder de aarde bevindt; omtrent het
magnetisme van lichamen en hun aantrekkingskracht, dit alles is men aan
scheikundige proeven verschuldigd.

De Scheikunde is dus bij uitstek geschikt om de Physica uit te breiden:
zij is met de proefondervindelijke Wijsbegeerte zóó nauw saamgekoppeld,
dat hij, die zijn geest niet gevormd heeft met haar voorschriften,
ongeschikt is de geheimen der Natuur te zien. Aan beide betwist _hij_
het recht aan de Akademie te worden onderwezen, die het aan één betwist.

Maar ik verbeeld mij sommigen van u mij te hooren tegenwerpen. „Zacht
wat! Zegt ge dat die wetenschap zooveel lofwaardige werken verricht en
zooveel succes heeft in het ontdekken van de vermogens der lichamen?
Verzekert gij, dat die den geest toerust met de kennis van verborgen
waarheden? Een wetenschap, die tot walgens toe opgepropt met
oudewijvenpraatjes, fabeltjes en droomerijen, gevormd in verwarde
hersenen, haar beoefenaars daarmee geheel en al vervult; en die over
niets anders den mond vol heeft dan over geheime, nooit geziene dingen,
die dikwijls onmogelijk zijn, en, indien zij soms al ware dingen laat
zien, dan toch slechts in een dichten sluier gehuld; zoo zelfs, dat zeer
terecht een dichter gezongen heeft, dat elk vluchtig koeltje eerder te
vertrouwen is dan, wat de Scheikunde verzekert”.

Dit wil ik, wat mij betreft, niet bestrijden noch ontkennen: vol van
dergelijke zaken zijn de boeken, vol de uitlatingen der Alchemisten, van
wie een groot deel gelijk aan dien slaaf[8] bij TERENTIUS, wat zij waars
hooren, uitstekend weten te verzwijgen en verborgen te houden; maar als
iets onwaar of leugenachtig is, maken zij het onmiddelijk openbaar. Maar
waarlijk is er wel iemand, die over deze zaak de vierschaar spant, zóó
onverstandig of zóó verdorven, dat hij de wetenschap de dwalingen
aanrekent, die de krankzinnige bedriegersbende dier pseudoscheikundigen
heeft verbreid? Omdat het dezen schandelijk toeschijnt alleen gedwaald
te hebben, lokken zij daarom ook anderen tot zich door schoonschijnende
sier van woorden en wikkelen hen in dezelfde dwalingen en, daar zij het
eerst door hun eigen onwetendheid te gronde zijn gegaan, trekken zij
hun volgelingen met zich in een gemeenschappelijk verderf, waarbij zij
tenminste dit bereiken, dat onder den opgestapelden hoop, de een boven
op den ander, de oorzaak en bewerker van den eersten val bedekt wordt.
Zij bezitten voorwaar niets van de Scheikunde behalve den naam, dien
zij zelfs ook niet waardig zijn, daar zij slechts luisterend naar de
begeerten van hun zinnen of naar monsters van hypothesen in een
waanzinnig brein geboren, de ware regels der wetenschap noch weten noch
zich er naar richten.

  [Note 8: TERENTIUS’ Eunuchus I. 2. v. 23 en 24. (Vertaler.)]

De Scheikunde is er inderdaad zoo ver mogelijk van af geloof te schenken
aan ijdele bespiegelingen. De betrouwbaarheid der ooren zelfs is voor
haar gering; zij legt zich alleen neer bij het getuigenis der oogen.
Vandaar dat al degenen, die haar op de onvervalschte manier beoefenen,
eerst op de afzonderlijke lichamen volgens het voorschrift der
wetenschap verschillende proeven nemen met de hoogste nauwkeurigheid
en de meest zorgvuldige waarneming van alle verschijnselen, hierbij de
natuur als leidsvrouw volgend; vervolgens teekenen zij telkens de
waarneembare uitkomsten eerlijk op en eerst nadat zij daarin een
volkomen helder inzicht hebben gekregen en ze met elkaar vergeleken
hebben, maken zij daaruit met wiskundige strengheid die
gevolgtrekkingen, die er in duidelijke en onafgebroken volgorde uit
kunnen worden afgeleid. En dit eerst is het, niets anders, wat de ware
beoefenaars der Scheikunde als waarheden en leerstellingen erkennen.
In waarheid wat is zekerheid, indien dat het niet is?

Daar dit zoo is, meen ik, dat er niemand meer van ulieden zal gevonden
worden, die hardnekkig blijft ontkennen, dat door een verstandige
beoefening der Scheikunde het begrip van den menschelijken geest
verbazend wordt vermeerderd. Er blijft nog over, dat wij in ’t kort de
voordeelen uiteenzetten, die zij het lichaam aanbiedt, daar zij, ten
nauwste verbonden aan de Geneeskunde, die daarvoor zorgdraagt, deze een
buitengewoon nuttige en tevens zeer noodige hulp betoont, die aan niets
anders kan ontleend worden dan aan datgene, waarover de Scheikunde
beschikt.

Dat de Geneeskunde zeer hecht met de Physica verbonden is, leert de
beschouwing van beide. Derhalve wordt zij met denzelfden band, waardoor
zij met gene vereenigd is, ook aan de Scheikunde gekoppeld en de
uiteenzetting daarvan zou geen woorden meer vereischen, als niet nog
een nauwer verwantschap van beide zich voordeed.

De Geneeskunde heeft als haar eerste voorwerp van studie het menschelijk
lichaam, dat leeft en derhalve ondeelbaar, verder geheel op zich zelf
staande is, waaraan zij door er bepaalde krachten van andere op zich
zelf staande lichamen onder vaste voorwaarden op aan te wenden die
veranderingen oplegt, die voor haar doel vereischt worden. Zij houdt
zich dus geheel bezig met op zich zelf staande dingen en zoo eenige
andere wetenschap, dan heeft zij er belang bij, dat de bijzondere
vermogens der lichamen, en hun werkingen wederkeerig op elkaar zoo
duidelijk mogelijk gekend worden. Daar nu aan het nasporen hiervan de
Scheikunde vooral boven alle overige wetenschappen bij uitstek en met
veel succes al haar moeite besteedt, wie ziet dan niet in, dat zonder
haar de Geneeskunde kreupel en gebrekkig zou zijn? Hieraan is het te
danken, dat de Scheikunde weldra en na zich aan het gemeen onttrokken te
hebben onder de geletterden in aanzien begon te komen, thans stralend in
haar eigen oorspronkelijken glans, en zoozeer alle zonen der Geneeskunde
er toe heeft gebracht haar lief te hebben en te beoefenen, dat zij in de
allereerste plaats van hen het werk, van hen de lust is geworden. Ja nog
meer; vervolgens ook in de Heilkunst zelf gebracht heeft zij voor zich
een gemeenschappelijk doel met deze aangenomen en is toen met den
nieuwen naam Iatrochemie naar verreweg haar grootste deel gesierd
geworden. Daarin dan schepte zij zulk een behagen, dat zij terstond
onvermoeid met alle krachtsinspanning zich geheel er aan gegeven heeft
om de landpalen van hare bondgenoote uit te zetten. En voorwaar slechts
iemand, die geen kennis van zaken heeft, zal die dingen weinig noemen of
van geringe waarde, die daaruit de Geneeskunde ten goede zijn gekomen.
Immers welk gedeelte van haar men ook moge nagaan, hetzij dat, wat door
bespiegeling wordt volbracht, hetzij dat, wat zich bezig houdt juist met
de uitoefening van het werk zelf, beide getuigen luide van de ontelbare
diensten der Scheikunde; beide leeren door oneindig veel voorbeelden,
dat de samenwerking met deze in de hoogste mate noodig is tot haar eigen
volmaking.

Laten wij eerst de medische physiologie, als gij het goed vindt,
beschouwen. Eilieve, waardoor wel is men tot de overtuiging gekomen,
dat het laatste element en de basis der vaste deelen van het menschelijk
lichaam de maagdelijke Aarde is, die slechts uit een enkel bestanddeel
bestaand en zich zelf steeds gelijk blijvend, saamgehouden wordt door
een olieachtige lijm in haar midden, die eveneens zeer vast is? Zoo ver
komt zeker niet de scherpzinnigheid der anatomen. Alleen de Scheikunde
leert dit met volkomen zekerheid. Waardoor wel worden de bijzondere aard
van de vochten in het lichaam en eigenaardige krachten daarvan bekend?
Want met uitzondering van den meer algemeenen vorm van vloeistoffen zal
men tevergeefs zoeken naar iets anders aan hen gelijk buiten de grenzen
van het dierenrijk: ja zelfs zijn zij ook zelf onder elkaar zoo
verschillend als maar mogelijk is. Hier schiet de Hygrostatica te kort;
alleen de Scheikunde biedt hulp; zij is het, aan wie wij nagenoeg alles,
wat wij van die zaken weten, verschuldigd zijn. Den aard van het bloed,
die het midden houdt en noch zuurachtig noch alcalisch is, het
gemakkelijk stollen van het serum daarvan bij een hitte grooter dan de
natuurlijke, het zeepachtig karakter van de gal, de juiste samenstelling
en eigenschappen van het speeksel, van het pancreassap en der lymphe en
tallooze andere dingen zouden wij niet weten, indien de Scheikunde er
niet geweest ware. Waartoe zal ik nu gewag maken der functies, die met
haar bijstand schitterend zijn blootgelegd? Het inwendig oplossen der
spijzen in de eerste wegen, het daaruit voortkomen van het chylus- en
melksap, de noodzakelijkheid van spijs en drank en de begeerte daarnaar,
het ontstaan der zouten en zwavelachtige deelen uit het opnemen van
vrijwel smakelooze stoffen, de merkwaardige verandering der vochten door
de krachten van den kringloop (om nog andere dingen voorbij te gaan)
hebben _zij_ weinig passend verklaard, voor wie het meer heldere licht
der scheikunde nog niet had geschenen.

Indien wij dan nu een stap verder gaan tot het onderdeel der
Geneeskunde, de Pathologie, dan doen zich tallooze en bovendien nog zeer
ingewikkelde kwesties voor met betrekking tot de redenen der ziekten,
den aard en de verschijnselen daarvan, die de Scheikunde alleen vermag
op te lossen. Wie zou ooit doorzien hebben het wonderbaarlijke ontstaan
en het verschillend karakter der ziekelijke zouten bij scheurbuik, jicht
en lues Venerea, en hoe het een uit het andere voorkomt? Wie de bron van
het zuur of van de olieachtige bedorven stof, die zich in de eerste
wegen bevindt en zoo lastig is voor de miltlijders? Wie de herkomst van
steenen in de galblaas, de nieren en de urineblaas? Wie de oorzaak van
het bederf van beenderen en van den stank, die er mee gepaard gaat? Wie
het vieze overgaan van stilstaande vochten in een hoornachtige stijfheid
of in zeer sterke ontbinding of inbijtende scherpte? Wie ten slotte zou
den verschillenden invloed van hitte en koude, van het vermeerderen of
verminderen der circulatie op het veranderen van vochten zoo schoon in
het licht hebben kunnen stellen, als niet de Scheikunde met haar fakkel
was vooraangegaan?

Uit de beide vorige onderdeelen der Geneeskunde wordt voor het grootste
deel de leer der kenteekenen afgeleid. Derhalve komen ook haar de
voordeden ten goede, die de Scheikunde aan gene bezorgt. Overvloed van
voorbeelden zijn bij de hand: verschaft het bloed uit de ader gelaten
niet een duidelijke aanwijzing omtrent den inwendigen toestand? Maar in
den waren aard daarvan kan niemand een juist inzicht krijgen tenzij door
een scheikundig onderzoek. Hem blijft de ware natuur der voedstermelk
verborgen, voor wien de Scheikunde iets verborgens is. Maar hoeveel is
het waard, daarover een zuiver oordeel te kunnen vellen! daar dát zoo
dikwijls voor de ongelukkige kinderen een vergif gelijk, de oorzaak
is van oneindig veel folteringen en den dood, wat aan hun zorgvuldig
gekoesterd leven juist de zoete gezondheid en wasdom had moeten geven.
Als ik als geneeskundige nu alleen voor geneeskundigen sprak, zou hier
zeer veel te zeggen overblijven betreffende sputum, zweet, verschillende
soorten van urine en ontlasting, die het echter beter is in stilzwijgen
te hullen, opdat niet hen, die minder gewoon zijn die dingen te hooren,
een walging bevange.

Ten slotte vertoonen zich de laatste twee onderdeelen der Geneeskunde,
de Hygiëne en de Therapie. Evenals deze, boven de andere in adel
uitblinkend, al dichter naderen tot het door de Geneeskunde zich
gestelde doel, zoo betoonde zich de Scheikunde jegens haar milddadiger
dan jegens de overige en overlaadde haar met nagenoeg al het nuttige,
al het goede, dat zij heeft, met zulk een oprechte toeneiging, dat zij
zelfs op die manier zich zelf niet scheen te voldoen en dingen
beproefde, die haar krachten te boven gingen, waarbij zij met ijdele
beloften de grenzen zelf der Natuur, om niet te zeggen der wetenschap
overschreed. Deze dwaling is ontstaan uit de onwetendheid der
kunstenaars, die ziende de wonderbare kracht van verscheidene van hun
uitvindingen daardoor zóó in vuur geraakten, dat zij meenden, dat in hun
begrensde kunst onbegrensde dingen besloten waren. Laten die dus zelf
de misgrepen boeten, die zij begingen, en laat daarom niet aan de
Scheikunde de haar verschuldigde lof ontzegd worden, dien zij door zich
moeite te geven voor de bescherming der gezondheid en het verdrijven van
ziekten verdiend heeft. Want wat is het geval? Leert men niet door haar
kunst den aard, de goede en slechte eigenschappen van eet- en
drinkwaren, van verschillende soorten water, wijn en bier uitstekend
kennen? Openbaart zij niet de elementen, samenstelling en eigenschappen
van warme, zuurhoudende en andere bronnen, beroemd om haar geneeskracht,
zóó duidelijk, dat zij ze zelfs namaakt en het ontbreken van natuurlijke
wateren vergoedt door kunstmatig vervaardigde, die bijna geen geringere
uitwerking hebben? De grondstoffen, krachten, de wijze van werken der
geneesmiddelen en, wat toch wel in elk dat is, waarin de grootste macht
schuilt, ontgaan den scherpzinnigste zonder scheikundige analyse.
Waartoe zou ik nu melding maken van die veelvuldige kwalen der
stervelingen, wier behoorlijke geneesmethode alleen de Scheikunde
aan de hand doet? Waartoe zou ik de ontelbare geneesmiddelen van een
uitgezochte voortreffelijkheid opsommen, welke uitgevonden te hebben
zij zich beroemt? Ik zwijg nog van haar uiterst weldadige werkzaamheid,
waarmee zij de vreeselijke, doodelijke kracht van sommige lichamen heeft
weten onschadelijk te maken met zulk een lofwaardige uitkomst, dat zij
van vergiften geneesmiddelen zijn geworden, waarvan de volkomen
veiligheid de uitwerking evenaart. Ik ga voorbij haar bijzondere
geschiktheid om de krachten der geneesmiddelen te verscherpen om ze te
voorschijn te brengen, om ze te herleiden tot een beperkten omvang en om
ze telkens weer onder een aangenamen vorm te doen verschijnen. Want als
ik op mij nam alles thans een voor een naar verdienste na te gaan, zou
de dag voor mijn woorden te kort zijn. Ziet, wat de doorluchte BOYLE,
wat BELLINI, BOHN, STAHL, HOFFMAN en anderen door hun scheikundige
werken in de Geneeskunde hebben tot stand gebracht. Maar waartoe is het
noodig een beroep te doen op buitenlanders? Onsterfelijke geschriften
bevinden zich in uw aller handen, onvergankelijk hebt gij in uw geheugen
geprent de voortreffelijke daden van den waarlijk grooten man, dien wij
gelukkig hier tegenwoordig in leven -- o moge hij dat lang blijven! --
en in welstand zien. Slaat deze geschriften telkens en telkens weer op
en gij zult daarin getuigenissen van het gezegde vinden, die boven elke
bedenking verheven zijn.

Hierdoor is dus met voldoende zekerheid bewezen, hoe groot de diensten,
hoe talrijk de algemeen gewaardeerde uitvindingen, hoe ontelbaar de
weldaden zijn, waarmee de Scheikunde alle mogelijke onderdeelen der
Geneeskunde op de meest kwistige wijze overlaadt. Het is duidelijk
geworden, welk een omvangrijke, welk een noodzakelijke voorraad
proefondervindelijke bewijzen de Wijsbegeerte aan haar ontleent. En wel
niemand zal verder meer ontkennen, dat _zij_ allerminst uit het getal
der Akademische wetenschappen moet worden afgezonderd, die met twee er
van door zulk een nauwen band te zamen hangt.

Opdat er echter in het geheel geen plaats voor twijfel overblijve, moet
nog een ander bewijs er aan worden toegevoegd, dat hen zal overtuigen,
die misschien zullen aanvoeren, dat er verscheidene andere
hulpwetenschappen bestaan, wier aanzien, ofschoon de meer edele
wetenschappen haar bijstand behoeven, toch niet zoo groot is, dat zij
in de lijst van deze worden opgenomen.

Indien iemand voorwaar dit op de scheikunde toepast, laat hij dan weten,
dat haar dienstbaarheid niet die van een slavin is, maar een zoodanige,
dat zij denzelfden dienst, welken zij den akademischen wetenschappen
bewijst, op haar beurt van deze eischt en wederkeerig van haar borgt.
Want evenals iemand, om het tot een volmaakt physicus te brengen, een
goed scheikundige moet zijn, zoo behoort hij, die de volledige kennis
der Scheikunde najaagt, niet minder een goed physicus zijn. Hij moet
in verstand boven den grooten hoop uitsteken, met fijne smaak tot het
werk nader treden, een geest hebben doorkneed in de schoone kunsten en
wetenschappen, die in de Scheikunde iets lofwaardigs verlangt tot stand
te brengen en een waar beoefenaar van haar te heeten.

Want hoe kan het anders? Maakt een beginner, die begeerig is een zekere
wetenschap te leeren, niet een allerongerijmdsten sprong, indien hij
zonder nog de algemeene regels ervan te kennen, terstond voortschrijdt
tot de bijzonderheden? Wijst niet de orde in de natuur zelf den weg
van het meer eenvoudige naar het meer samengestelde, van hetgeen
onmiddellijk voor de hand ligt naar hetgeen diep is verscholen? Aan wien
dan toch zijn de voorschriften van een goede methode zóó weinig bekend,
dat hij beproeft zich te verdiepen in een onderzoek van afzonderlijke
lichamen en hun verborgen krachten, bijzondere eigenschappen en
eigenaardige uitwerkingen na te sporen, voordat hij zich een algemeen
denkbeeld heeft verschaft van zijn onderwerp? Eerst leere hij, wat een
lichaam is, wat wel zijn algemeene natuur is, hoeveel het verschilt van
den geest. Hij moet laten voorafgaan een onderzoek naar de algemeene
krachten en eigenschappen en eerst de oppervlakte beschouwen, voordat
hij in de ingewanden doordringt. Hij moet de kunst verstaan, met die
nauwkeurigheid, waarmee dat behoort, proeven te nemen. Ten slotte zij
hij ook niet onbekend met de wetten, die leeren uit gegevens volgens een
juiste redeneering de goede gevolgtrekkingen te maken en leerstellingen
af te leiden, en eerst van deze toerusting voorzien gorde hij zich aan
tot den scheikundigen arbeid, waarvan hij vruchten zal plukken, die hem
nimmer zullen berouwen.

Zij echter, die zich in deze zaak anders gedragen, waarlijk zij doen
vergeefsche moeite. Want als blindemannen[9] voortgaande, stooten zij
overal tegen aan en, daar zij van het zuivere licht van het begrijpen
verstoken zijn, bazelen zij des te erger hoe dieper zij in de binnenste
heiligdommen der Scheikunde doordringen en eindelijk, een wolk in plaats
van Juno[10] omhelsd hebbend, zien zij tot hun smart te laat, dat het
eind van al hun moeiten bekroond wordt met dwalingen, onwetendheid,
en armoede. Zij zijn het, die gemaakt hebben, dat de Scheikunde eens,
zoolang zij door hun ongewasschen handen werd behandeld, ontsierd
door de vuilste vlekken van dwalingen en fabeltjes, zóó in het slijk
geraakte, dat zij den geleerden gehaat en verdacht was. Zij zijn het,
van wie vervolgens de beschaafde wereld tegelijk met de edelste
wetenschap dien afschuwelijken vloek van geheel valsche meeningen
ontving, die zich vandaar over ongeveer elk soort van wetenschap
uitbreidde met een bijna niet te keeren besmetting. Hier werd dat
bekende gezegde bewaarheid: Van de beste dingen is het misbruik het
ergst.

  [Note 9: „more andabatarum”. Andabatae, gladiatoren die streden
  in een helm zonder kijkgaten. (Vertaler.)]

  [Note 10: Dit wordt van Ixion verteld, die Juno met zijn liefde
  vervolgde en tot zijn straf in de onderwereld op een altijd draaiend
  rad werd gebonden. (Vertaler.)]

Dat is echter niet de schuld van de wetenschap maar van haar
beoefenaars. Immers zoodra het geviel, dat deze zoo waren, als de
verhevenheid der wetenschap voor zich eischt, mannen, wiskundig
onderlegd, die zonder zich te storen aan het gezag van meesters, de
natuur als leidsvrouw volgend, liever de zaken zelf, zooals zij in haar
wezen zijn, wilden beschouwen en daarover oordeelen dan verkeerdelijk
gelooven, heeft niet alleen de Scheikunde, na ras al dat vuil te
hebben afgewischt en een ander voorkomen te hebben gekregen, zoowel de
dwalingen, waarvan zij zelf krioelde, als die, welke uit haar in andere
wetenschappen waren geslopen, uit den weg geruimd, maar ook de plaats
daarvan weer aangevuld met de prachtigste uitvindingen en de meest
onbetwistbare waarheden.

Edoch, ik houd op langer te vertoeven bij de uiteenzetting van de
vereischten voor den waren scheikundige, opdat ik niet, maar al te goed
inziend, dat de meeste daarvan mij zelf juist ontbreken, ook nog dat
weinigje moed geheel en al verlies, dat mij nog blijft en waardoor ik
nog op eenig succes in dit mijn ambt had gehoopt, en lafhartig vlucht
uit het strijdperk zonder zelfs mijn krachten te beproeven.

Uit hetgeen gezegd is, wordt het echter meer dan voldoende duidelijk,
dat de Scheikunde, de bevatting van het gemeen te boven gaand,
beoefenaars vereischt vooraf voorzien van een uitrusting bestaande
uit Akademische wetenschappen, en niet langer meer verontrusten haar
die dingen, die men haar nog zooeven scheen te kunnen verwijten.

En daarom, als ik mij niet door een ijdele hoop op de uitkomst heb laten
misleiden, heb ik grond te vermoeden, dat ik geloof heb gevonden voor
hetgeen ik mij voornam te bewijzen. Want met zekerheid is voorgesteld
geworden, dat de scheikundige wetenschap uitblinkend door de
schitterende diensten, die zij zoowel aan de verzorging van de ziel
als aan die van het lichaam bewijst, van het grootste nut en de hoogste
noodzakelijkheid voor Wijsbegeerte en Geneeskunde, daarmee door een
onverbreekbaren band samenhangt, sterk in tweeërlei opzicht namelijk,
dat deze zich van haar hulp bedienen, en omgekeerd. Wat belet mij ten
slotte te besluiten, _dat de Scheikunde, een edele wetenschap, met recht
een plaats verdient onder de Akademische wetenschappen?_

Aan u derhalve, zeer doorluchte curatoren der Bataafsche Akademie te
zamen met uw zeer edele collega’s, de zeer aanzienlijke burgemeesters
van deze stad, aan u, zeg ik, is de zeer wijze maatregel te danken, dat
gij aan deze zeer beroemde Akademie, die gij met zooveel waardigheid en
met een gansch ongewone waakzaamheid bestuurt, ook voor deze wetenschap
een leerstoel, door een ruime toelage gesteund, hebt ingesteld en eene
werkplaats zeer geschikt om haar te beoefenen, en, dat gij niet gewild
hebt, dat deze leeg stond, nadat na het meest eervolle ontslag te hebben
verkregen, waarom hij had gevraagd, daar uit was getreden de man, die
wegens de verbinding van een verbijsterende geleerdheid met een meer
dan Herkulische werkkracht zeker zulk een hoogte in de wetenschap heeft
bereikt, dat hij terecht door allen wordt geprezen als de ware
hernieuwer der Scheikunde.

Wat echter het feit betreft, dat het u behaagd heeft mij, zonder dat ik
er naar dong of het verdiende, toe te voegen aan dien onvergelijkelijken
man, een pigmee aan een Atlas, voorwaar zoo dikwijls ik dat aandachtig
overweeg, sta ik in stomme verbazing over het kolossale gewicht, dat
uw goedertierenheid meer in de schaal heeft moeten leggen dan mijn
verdiensten, en ik erken het nederig en eerbiedig. Want dat gij u
allergenadigst hebt verwaardigd een vreemden jongeling, die nog door
geen enkel bewijs van talent was bekend geworden, met zulk een eer te
begiftigen, waaraan zal ik dit wel meer moeten toeschrijven dan aan uw
oneindige welwillendheid en ongehoorde gunst?

Voorwaar ik zou vermetel kunnen schijnen, omdat ik zonder rekening te
houden met mijn eigen kleinheid deze taak heb aanvaard, bij het
volbrengen waarvan mij zelfs niet de hoop op een middelmatig applaus
toeschittert na zulk een voorganger. Maar toch _hij_ moet wel geheel van
eerzucht zijn ontbloot en al te versaagd zijn van geest, die aan den
eenen kant door de eer, aan den anderen door een zeer mild honorarium
aangespoord, onbeweeglijk blijft zonder zich te bekommeren om den groei
van zijn fortuin. Ik zeer zeker, hoe volkomen ik ook mijn geringe
krachten erkende, was toch niet ongevoelig voor het steken van die
prikkels. Bovendien strekte mij tot een nieuwen spoorslag uw bijzonder
gunstige meening, die gij omtrent mij en mijn studiën hebt opgevat. Moed
gaf mij tenslotte uw gewone inborst eigen aan een edelaardigen geest,
waardoor gij niets verder van een jongeling verlangt, dan de jeugdige
krachten reiken. Door deze omstandigheden er toe gebracht heb ik mijn
ambt aangenomen: op deze vertrouwend aanvaard ik het nu plechtig.

De eeuwigdurende herinnering aan uw mildheid jegens mij zal, in mijn
geest gegrift, maken, dat ik alles in het werk zal stellen, opdat ik
die niet algeheel onwaardig schijne. Door vlijt zal ik mijn krachten
goedmaken, mijn talent door gestadige toewijding, door onvermoeiden
arbeid mijn jeugd, met mijn geest ten slotte zal ik mijn lichaam
schragen en alle kracht, die in beide is, zal ik geheel eenig en alleen
aan het bevorderen der belangen van de Akademie wijden.

Zoo zal het, hoop ik, geschieden, dat het noch u berouwt mij dien
weldaad te hebben bewezen, noch ik mij schaam haar te hebben aangenomen.
Moge daarbij God helpen, de onuitputtelijke bron van al het goede.
Van Hem bid ik ook u, zeer doorluchte leidslieden der Akademie, een
bestendigen overvloed aan alle mogelijke heil en onbevlekt geluk van
ganscher harte toe.

Tot u wend ik mij, zeer beroemde hoogleeraren, u spreek ik toe,
schitterende lichten dezer Akademie! Gij verbaast u toch zonder twijfel,
dat een jongeling, den meesten van u onbekend, die voorts van sommigen
ternauwernood zes jaar geleden de leerling was, zulk een trap van
driestheid heeft bereikt, dat hij dezen zetel bestijgt, die aan uw zeer
geleerde stemmen is gewijd, aan uw orakelspreuken. Maar wilt niet voor
driestheid houden, wat slechts een geoorloofde wedijver is, welke den
studiebelangen ten goede zal komen. Niemand leert kennen, wat hij
vermag, indien hij niet de proef neemt. Gij zult derhalve deze
onderneming van mij goedkeuren, die mij de kennis van mijzelf zal
verschaffen, en die waarlijk niet haar oorsprong heeft in
hooghartigheid, waar ik terecht zeer ver van verwijderd ben, maar in
de in mijn hart verborgen vlam van betamelijke roemzucht. Het is mij
een genot tegenover de voorbeelden van groote mannen geplaatst te
worden. U derhalve zal ik, zooals gij voor mij uitgaat, van achteren
aanschouwen, en, terwijl het mij nooit zal gegeven worden u in te halen,
zal ik u tenminste met een tusschenruimte volgen. Daardoor juist zal ik
zonder uw weg te versperren toch zekere voetsporen vinden, die mijn
schreden zullen leiden en zullen beletten af te dwalen. Intusschen zal
die weldaad zulk een invloed op mij behouden, dat ik u alle mogelijke
eer bewijzend en hoogachting betoonend, waarop de verdiensten, die gij
hebt, u recht geven, met eerbied tegen u zal blijven opzien.

Aan u vooral, die de heiligdommen der Wijsbegeerte en der Geneeskunde
onder zulk een algemeene toejuiching ontsluit, zeer beroemde mannen,
dat ik aan u, zoowel aan allen als aan ieder afzonderlijk, daar gij mij
zoowel door uw openbaar als door uw particulier onderricht hebt gevormd,
met bijzonderen eerbied mij geheel voor altijd wijd, zooals de
dankbaarheid den leermeesters verschuldigd dat vereischt, daarvoor
zal de voortdurende herinnering aan het ontvangene zorgen.

Zoo komt het ook, dat ik u, zeer vernuftige en scherpzinnige
’s GRAVESANDE, hier nu openlijk den u toekomenden dank breng, omdat
gij het niet beneden u hebt geacht mij ook particulier in de vaste
regels uwer wiskundige Wijsbegeerte in te wijden.

Ook gij, handigste der anatomen, zeer scherpzinnige ALBINUS, die mij met
gelijke moeite de absoluut noodzakelijke kennis van den bouw van het
menschelijk lichaam met de grootste bekwaamheid door ooren en oogen hebt
bijgebracht, steeds zult gij bevinden, dat mijn hart u in de hoogste
mate erkentelijk is.

U echter, zeer beroemde BOERHAAVE, als ik u hier niet in de
eerste plaats afzonderlijk toespreek, zal men mij terecht voor den
ondankbaarsten der stervelingen houden. Indien ik namelijk eenig talent
bezit, eenige bedrevenheid in de Geneeskunde, eenige oefening in de
Scheikunde, dan ben ik dat alles u alleen verschuldigd. Drie andere
Akademies had ik als nieuweling bezocht, voordat ik door een gelukkige
lotsbestiering hier aangekomen, aan uw lippen heb gehangen. Ik was
voornemens alleen de praktijk bij u te leeren en mijn Akademische
studiën te besluiten. Maar nauwelijks had ik nog met den rand mijner
lippen de nectar van uw kristalhelder onderricht geproefd, of de
buitengewoon lieflijke smaak daarvan heeft mij dra zoozeer verleid, dat
ik voldoende werk had om alwat hetzij in openbare hetzij in besloten
voorlezingen als honig uit uw mond te voorschijn vloeide, op welk deel
der Geneeskunde het ook betrekking had, met de grootste graagte in te
drinken. Tot mijn smart zag ik namelijk dat ik wegens de kortheid van
den mij nog overgebleven tijd eerder zou gespeend worden, dan ik
verzadigd van u heen zou gaan! Hetzij gij derhalve een schoonen lentedag
besteeddet aan het verklaren der lieflijke rijkdommen van den Hortus op
een bewonderenswaardig aantrekkelijke wijze, om zoo door de aangename
studie der Botanie uw leerlingen des te meer lust in te boezemen om zich
moeilijker arbeid te getroosten, hetzij gij in het zweet uws aanschijns
tusschen de fornuizen tot de meest afgelegen schuilhoeken der Scheikunde
den weg weest, die door den zekeren leiddraad van uw zoo eenvoudige
methode even veilig als gemakkelijk was; hetzij gij de grondslagen der
theorie der Geneeskunde volgens den wiskundigen regel vaststeldet om
weldra de onomstootelijke dogma’s der praktijk, de meest vruchtbare
geneesmethode daarop te bouwen, u volgde ik overal en meende, dat vooral
dat deel van den dag het best door mij was besteed, dat ik aan u had
gewijd. Het is derhalve geheel uw verdienste, indien ik met dien ijver
van mij iets heb tot stand gebracht. Gij moogt op alle vruchten daarvan
met volle recht aanspraak maken en, daar ik dit dankbaar erken, zou dit
alleen mij reeds op duizenderlei wijze voor eeuwig aan u hebben kunnen
verplichten.

Maar gij, o groote man, van wien de bijzondere minzaamheid de
onmetelijke geleerdheid evenaart, hebt op dien weldaad nog een anderen
grooteren laten volgen, daar gij ook in dien tijd, dat ik, na mijn
Akademischen loopbaan volbracht te hebben, hetzij naar het buitenland
was vertrokken om vreemde landen te bezoeken, hetzij tot het uitoefenen
der praktijk in andere steden hier in de Nederlanden vertoefde, het niet
beneden uw waardigheid hebt geacht, zoo dikwijls als ik zoo vermetel
was hetzij per brief hetzij persoonlijk in een onderhoud uw hulp in
te roepen, steeds met een verbazende goedgunstigheid u ter mijner
beschikking te stellen en mij de heilzaamste raadgevingen te schenken.

Ja zelfs daar bleef uw overgroote welwillendheid jegens mij niet staan.
Want aan u ben ik ook de belooning van mijn moeite verschuldigd, die
thans mijn deel wordt. Gij hebt bewerkt, doordat gij zulk een welwillend
oordeel tegenover de leidslieden over mij hebt geveld, dat ik tot dit
ambt ben geroepen, die eervolle onderscheiding heb genoten. Daar ik dus
te veel verplichting jegens u heb, dan dat ooit eenige tijd het mij
mogelijk zal maken mij er van te kwijten, aanvaard daarom de erkenning
daarvan, getuigend van de diepste dankbaarheid, en de onvergankelijke
herinnering daaraan, die ik hier nu openlijk als in een gedenktafel
gegrift ophang, in plaats van elk dankoffer, en wees ervan overtuigd,
dat ik met al mijn krachten mij hiertoe zal inspannen, dat ik u toone
hoever ik de beschuldiging van ondankbaarheid van mij kan werpen.
Meer hieraan toe te voegen verbiedt mij uw bescheidenheid en mijn
schaamtegevoel.

Voordat ik echter u verlaat, noopt mij de mij bekende zwakheid mijner
krachten en de moeilijkheid van het werk, dat ik op mij neem, dat ik u
dringend bezweer, dat gij met dezelfde gunst, waarmee gij mij tot dit
werk hebt geroepen, mij wilt steunen, nu ik op het punt sta het te
aanvaarden en, zoo dikwijls als ik er u om bid, met uw wijze
raadgevingen mij ter zijde staan. U en welk een man, volg ik op. Als gij
met uw groote ervaring omtrent den weg, dien gij zoo vele malen hebt
afgelegd, mij niet voorgaat, laat ik allen moed zinken. Vat mij, jongen
man, dus bij de hand, hoewel ik u niet met gelijke schreden zal kunnen
volgen en wil maken, dat, terwijl het krankzinnig zou zijn te trachten
die hoogte te bereiken, waartoe u uw geweldige ijver gepaard aan een
goddelijk talent in de wetenschap heeft gebracht, ik tenminste die lof
mij verwerf, dat ik uw voetstappen blijf drukken, wel is waar kruipend
vorderend maar toch niet geheel roemloos.

U, tenslotte, voortreffelijke jongelieden, u, die u met hart en ziel
aan de Wijsbegeerte en Geneeskunde wijdt, spreek ik toe. Immers de
Scheikunde stelt zich geheel en al in dienst van uw belangen, met uw
studiën is zij ten nauwste saamgekoppeld en onafscheidelijk verbonden.
Indien gij dus soms in liefde voor haar ontstoken, het betreurd hebt,
dat zij eenigen tijd gezwegen heeft, weest dan nu weder goedsmoeds.
Wederom is de werkplaats geopend, de fornuizen zullen branden: komt,
en werkt daarbij met mij samen in het zweet uws aanschijns. Door
bovenmenschelijken arbeid, door onvermoeide werkzaamheid, onder duizend
gevaren heeft BOERHAAVE, de opperste der scheikundigen, den vroeger zoo
moeilijken weg begaanbaar gemaakt en diezelfde beproefde methode,
waarvan hij zichzelf bediend heeft, geeft hij naar zijn beste weten ons
in handen. Laten wij dus daaraan vasthoudend hem als leidsman volgen om
zoo in veiligheid en met succes in de heiligdommen der wetenschap binnen
te dringen. Aan u bied ik mijzelf als begeleider aan en, indien gij dat
wilt, als raadgever. Indien ik over eenige krachten, dienstvaardigheid
of verstand kan beschikken, gebruikt die dan, zooals gij verkiest. Aan u
wijd ik dit alles toe. Want uw studiën te bevorderen, dat is vooral het
toppunt mijner wenschen, dat is het eenige doel mijner moeiten.

    IK HEB GEZEGD.

       *       *       *       *       *
           *       *       *       *
       *       *       *       *       *

[Errata:

Ejusde[m et]...
  _onduidelijke letters: opgemaakt uit context_
  _conjectural reading: letters invisible_

... verscheidene van hun uitvindingen ...
  _original/origineel: „uitvingen”_ ]





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Inaugureele Rede - Waarin wordt Aangetoond dat de Scheikunde met recht een - plaats verdient onder de Akademische Wetenschappen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home