Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: In Zuid-Bretagne - De Aarde en haar Volken, 1906
Author: Geffroy, Gustave, 1855-1926
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "In Zuid-Bretagne - De Aarde en haar Volken, 1906" ***


In Zuid-Bretagne

Naar het Fransch van Gustave Geffroy.


Het stadje Quimperlé kan heel goed als type dienen voor Zuid-Bretagne,
hier in dit hoekje van Finistère, zooals Morlaix en Saint-Pol-de-Léon
Noord-Bretagne typeeren. Men kan te Quimperlé van allerlei
eigenaardigheden der natuur en van ieder aanzicht, dat een landschap
bieden kan, genieten.

Als men aankomt op een avond van helderen maneschijn, vindt men
een vreedzaam, stil stadje, dat er fantastisch uitziet, met ledige
straten en kronkelende steegjes, gevels, die voorover hangen en
terugwijkende benedenhuizen. De klokkentoren van Saint-Michel drukt
als een domper op de huizen der bovenstad. Als het blauwe maanlicht
over het steenen gevaarte strijkt, ziet de toren er met zijn hoeken
en bogen en balustrades uit als een reuzenuil met een vierkante kroon
en de witte vlek van 't uurwerk over zijn eene oog. De uil staat daar
reeds op zijn steenen nest sinds de 15de eeuw, en de klokkestem, die
zijn stem is, blijkt wel een stem te zijn uit het grijs verleden,
zoo oud en vreemd en gesluierd klinkt zij, beverig en grommend en
langzaam de tonen uitgietend over de stad en de rivier.

Dat is het eenige nachtelijke geluid in Quimperlé, die stem van lang
geleden. Alles slaapt den slaap der kleine steden, dien slaap, die
werkelijk slaap is, de dood der menschheid. Geen enkele tred op het
plaveisel van de straten, geen geratel van een rijtuig bij 't begin
van den straatweg, zelfs niet het fluiten van een spoortrein op de
hoogte. Alles zwijgt tegelijk, en als men opmerkzaam toeluistert,
hoort men zoo nu en dan 't geritsel van den wind in het gebladerte
der boomen van het plein, of 't zacht geklots van het water tegen den
oever, of den doffen bons van een boot tegen de steenen kade. Zulke
nachten kent het groote Parijs niet, welks holle bodem, waarin de
buizen en leidingen van allerlei diensten elkander kruisen, het geluid
van al wat in beweging is, meedoogenloos terugzendt.

De fiacres van drie uur in den morgen rijden nog, nachtelijke
feestgangers zijn nog onderweg, of reeds komen uit alle voorsteden de
wagens van de groenten- en fruitverkoopers en gaan met de snelheid,
die hun slaperige paarden bereiken, naar de hallen. Doch dat is nog
maar een rustig, regelmatig, bijna gedempt geluid. Later behoort de
stad aan de slagerskarren en de melkrondbrengers, die vliegensvlug
door de straten daveren; gillend en met hun zweep omhoog, gedragen
de koetsiers zich, of ze aan een wedstrijd met triomfwagens deelnamen.

Zulke genoegens kent Quimperlé niet, en de doortrekkende reiziger, die
uit de groote steden komt, moet het stadje dankbaar zijn, dat hij er
de décors der onbewegelijkheid en de stemmen der stilte mag bewonderen.

De menschen staan vroeg op; dan begint de vroolijke symphonie der
klompen, en de verandering treedt op in 't aanzien der stad. Die
schijnt met den blauwen rook uit de schoorsteenen mee te gaan vliegen
door de op terrassen liggende tuinen. Als de blinden en de vensters
opengaan, verschijnen vriendelijk lachende gezichten met heldere oogen
en praatlustige monden, de witte mutsjes reeds geplant op blonde en
kastanjebruine haren. De koopvrouwen van visch loopen rond met den neus
in den wind en een breeden roependen mond, die, daar ben ik zeker van,
niemand het laatste woord zouden gunnen en voor haar zusters in het
paviljoen der hallen van Parijs niet onderdoen in woordenrijkheid.

Als gij buitendien nog Quimperlé op een Zondag bezoekt, en als er in
de buurt de een of andere vergadering is, zal het u gegeven zijn, de
mooiste verzameling goed opgetrokken kousen, korte rokjes en kleurige
boezelaars te zien. Die boezelaars! Men moet ze twee aan twee of drie
aan drie of bij halve en heele dozijnen in de straten der stad hebben
waargenomen en op de wegen in den omtrek, om zich een denkbeeld te
vormen van hun belangrijkheid en hun luister. In de uitstalkasten van
de winkels, beschaduwd door de overhangende luiken, zijn ze niet zoo
schitterend welsprekend; maar als de vrouwen en meisjes van Quimperlé
ze dragen en in haar wandelpasjes er fleurig mee flaneeren, bewust
van eigen schoon aangekleed zijn, worden ze buitengewoon aardig en
klinken hoog als een fanfare bij een marsch in den zonneschijn van een
feestdag. Er zijn blauwe als korenbloemen, als maagdepalm en andere
als hoekjes van den hemel na den regen of als blauwe kinderoogen. Er
zijn violette als een onweershemel, als de zee in den zomer tegen
den avond. Dan ziet men roode, vurig als bloed, en rose als rozen en
gele als gouden knoopen. Men heeft er, die afwisselende tinten hebben
als de borst van een duif en witte zijden boezelaars, die in de zon
verguld lijken en blauwachtig zijn in de schaduw, en het lijkt wel,
of die wandelaarsters het erop hebben gezet, op feestdagen alle
kleuren der natuur na te bootsen op alle uren van den dag.

Quimperlé is naar mijn smaak een der mooiste stadjes van Bretagne,
niet enkel om den bloei der mooie boezelaars, maar ook om zijn gunstige
ligging aan de samenvloeiing van de Ellé en de Isole, die de Laïta
worden, om de aardige huizen en de vroolijkheid der bewoners. Overal
ziet men tuinen en boomen. Als men den heuvel Penarven is afgedaald,
treedt men de stad binnen, komt op het pleintje van den Bourg Neuf,
dan op de oude Place Royale en bij de merkwaardige kerk van het Heilige
Kruis. Te Quimperlé is, evenals te Hennebont, de stad weer verdeeld;
hier heeft men de hooge en de lage stad, en de laatste bestaat op haar
beurt weer uit twee wijken, de eene, omsloten door de twee rivieren,
vormt een gesloten stadsdeel, de andere wijk op den linkeroever der
Ellé, heet Vannes, daar het riviertje, de Ellé, vroeger de grens
vormde tusschen het diocees Vannes en Quimper. Tegenwoordig behoort
alles bij het departement Finistère.

Op het terrein tusschen de beide rivieren ligt het eigenlijke
Quimperlé. Evenals in vele plaatsen van Bretagne is het oudste huis
een kluizenaarswoning geweest, geen hermitage van een heilige,
maar de kluis van een onttroonden monarch, Gunthiern, prins van
Groot-Bretagne, koning van Cambrië, die in een gevecht zijn hem
onbekenden neef doodde. Smart en wroeging deden hem de heerschappij
neerleggen. Eerst ging hij naar het eiland Groix, daarna naar den
grond tusschen de Ellé en de Isole. De legende wil, dat hij er een
klooster heeft gesticht; Albert le Grand bevestigt dat, Dom Lobineau
spreekt het tegen. Wat met meer zekerheid kan beweerd worden, is dat
hier een der kasteelen stond van de graven van Cornwallis. Een van die,
Alain Canhiart, die op het punt was, het gezichtsvermogen te verliezen,
werd genezen door een droom, waarin hij een gouden kruis zag. De paus,
die geraadpleegd werd, raadde aan, een klooster te bouwen ter eere
van het Heilige Kruis, dat op 14 September 1029 werd gesticht, dag
der aanbidding van het kruis. In dien tijd werden Belle-Ile-en-Mer
en andere leenen door Alain Canhiart aan de monniken afgestaan. Die
laatsten lieten hun klooster in 1678 herbouwen.

Thans zijn er de rechtbank en het gemeentehuis, de onderprefectuur, een
gemeenteschool en een politiepost gevestigd. Een deel der bibliotheek
bevindt zich te Quimper. Een copie van het kloosterregister wordt in
den vreemde bewaard. Maar gebleven is de kerk van het Heilige Kruis,
die beroemd is in de kunstgeschiedenis als een der weinige navolgingen
van de kerk van 't Heilige Graf in Jeruzalem. Ik heb reeds als zulk
een imitatie aangewezen de kerk van Lanleff bij Saint-Brieux; maar
dat is een ruïne; en Sainte-Croix, de kerk die hersteld en herbouwd
is in 1476, blijft door vele van haar deelen een merkwaardig monument
uit de 12de eeuw. De algemeene vorm is rond; maar door uitbouwsels
heeft zij den kruisvorm gekregen, eigen aan zooveel kerken. De meening
der archeologen is, dat het koor nieuwer is dan het middengedeelte,
en dat het oude koor zich bevond tusschen de vier enorme pilaren van
het midden.

Sainte-Croix doet afbreuk aan Saint-Michel, een kapel, die tot
kerk geworden is en een zeer belangwekkend gebouw moet heeten uit
de 14de en 15de eeuw. De vierkante toren met zuilen en zuiltjes en
open galerijen, siert Quimperlé met zijn ernstige lijnen en fijn
beeldhouwwerk. Saint-Colomban ligt in puin. Het Jacobijnenklooster,
waar nu nonnen wonen, heeft enkel nog een poort uit de 15de eeuw,
en het heeft zijn prachtige tuinen behouden.

Dit is zoowat alles, wat met enkele oude huizen overgebleven is van
de oude stad. De vestingwerken en de poorten zijn verdwenen. Veel
bruggen vindt men in de straten, zooals te verwachten is bij een
stad, gebouwd aan twee rivieren. Kermissen en markten worden op het
Saint-Michelplein gehouden, waarvan een gedeelte het Zonneplein en
een ander het Varkensplein of de Varkensmarkt heet. De gemeenteschool
is gevestigd in een oud Capucijnerklooster. Daar werden in ouden tijd
de inwoners genoodigd, om op Goeden Vrijdag kabeljauw te komen eten,
zooals men op Sint-Jan sardines ging nuttigen bij de Jacobijnen.

Het kerkhof omgeeft de Sint-Davidkapel. Er bestaat een zoo goed als
volledige lijst van de burgemeesters der stad van de eerste jaren
der 16de eeuw tot 1790. De zeehandel is afgenomen, schepen van dertig
tonnen kunnen niet meer de rivier opvaren door de ondiepten.

Twee Benedictijner monniken, die beroemd zijn geworden, werden te
Quimperlé geboren, Gurheden, geschiedschrijver van het klooster
Sainte-Croix in de 12de eeuw, en Dom Morice, schrijver van de
Geschiedenis van Bretagne, uitgegeven in 1750. Ook zijn er geboren
generaal Hervé en de prediker Boursoul, terwijl de zeevaarder Du
Conëdic ook dichtbij Quimperlé het levenslicht aanschouwde.

Ofschoon er nogal toeristen komen en enkele Engelschen zich er
gevestigd hebben, blijft de streek toch eenzaam en een heerlijk oord
voor wandelaars door het groote bosch van Clohars-Carnoët, een domein
van 724 H.A.

Het begint aan het benedeneind der stad en strekt zich uit tot aan het
dorp Clohars, en hier en daar liggen brokken verspreid, eikenlanen,
hoekjes dennebosch en boomgroepen. De groote wegen worden dikwijls door
pleizierrijtuigen bereden; maar de wegjes en voetpaden zijn eenzaam
en verlaten, verlicht door 't groene schijnsel, dat door de boomen
valt. De plantengroei op den grond en op de hellingen der wegen is
dicht en weelderig; hooge varens en distels staan er tusschen rose
en paarse heide, en al die lage gewassen herbergen een wereld van de
grootste verscheidenheid en ongehoorden vormenrijkdom, een wereld van
insecten en vliegen en vlugge mieren, die lasten torsen grooter dan
zij zelve. Vlinders van allerlei gedaante en kleur, morgenvlinders
en avondvlinders, kleine bleekblauwe kapelletjes, die als fladderende
viooltjes zijn, legers gestreepte en gebronsde kevers van kopergroen en
gevlamde tinten, sommige met helmen en zwarte kurassen en horens als
van een hert, dat alles leeft hier als in een klein bosch onder het
groote. Men krijgt het alles te zien, als men zich maar onbewegelijk
houden kan en op dezelfde plek oplettend alles wil gadeslaan, zonder
de eindelooze tochten te storen van al die kruipers en vliegers en
van de velen, die elk doorgangetje tusschen de grassprietjes kennen.

Heft men het hoofd op, dan krijgt men een indruk van den tempel van
ongekorven hout; de boomstammen gaan rechter en losser en fierder de
hoogte in dan de zuilen van gothische kathedralen. Zij hebben vorm en
kleur en hardheid als van steen; de tijd heeft hun hout verhard als tot
graniet. Er is een plekje, waar het aantal woudreuzen bijzonder groot
is. Men ziet het van den grooten weg, die het bosch recht doorsnijdt
in de richting van Clohars. Het bosch loopt hier over heuvels en door
dalen en op een der hoogten ziet men een groep pijnboomen van edelen
vorm en onvergelijkelijke gratie. Daar ze hun naaldenkroon enkel op
den top dragen en geen lage takken hebben, beheerschen zij als reuzen
het woud. In de ondergaande zon en het rose schijnsel doen hun rechte
stammen denken aan masten van schepen; hun graniet wordt tot porfier,
en de wind ontlokt klanken als van een orgel van hun donkere kronen.

Het eenige geluid, dat aanhoudt bij dit windgesuis, dat toeneemt en
vermindert, zucht en fluistert en in golven aanbruist, is het gezang
der vogels in de heggen en de boomen. Zij houden zelfs niet stil,
als men voorbijgaat, of als er een roofvogel over het bosch vliegt,
tot hun plotseling het zwijgen wordt opgelegd, als de wreede roover op
een open plek in 't bosch zijn prooi uitkiest. Alle andere geluiden
zijn kort van duur en toevallig, en om ze te hooren, moet men goed
opletten als een jager, en tevens met het geduld en de voorzichtigheid
van een hengelaar. 's Nachts vooral kan men lichte of zware schreden
hooren van de dieren in het bosch, of plotseling verschrikt worden
door vormen, die eensklaps uit het kreupelhout voor den dag komen en
in een paar sprongen weer verdwenen zijn. Dan heeft het bosch zijn
zwarte en zijn twijfelachtige, doorschijnende plekken; het is vol
ongeziene dingen, vol van het geheimzinnige in de natuur, dat altijd
den mensch schrik heeft aangejaagd.

Over dag ziet het er vriendelijker uit, vooral hier en daar aan
den rand of op enkele hoogten, waar de hutten van kolenbranders en
klompenmakers zijn gelegen. Daar vindt ge ze, de ware heeren van het
woud, evengoed er meesters als de wachters, die bij bochten in den
weg u voorbijgaan met het geweer op schouder en in den correcten pas
van den soldaat. Die bijeenstaande hutten, die er geïnstalleerd zijn
als in een Indianenkamp, die rook, die keukens in de open lucht, die
werkende mannen, die lachende kinders in het groen, alles spreekt tot
den beschaafde van instinctieve vreugde, van een onbezorgd voortleven
van den eenen dag op den anderen, van de aanvaarding van een bescheiden
bestaan, nederig en vrij en zoo gelukkig mogelijk.

Dit mooie bosch van Carnoët kent levendige feestvreugde, en wel eens
per jaar, op Pinkstermaandag. In Toulfouën bij den ingang van het bosch
wordt vogelmarkt gehouden, een waar feest voor den heelen omtrek. In
de buurt zijn de ruïnen van het kasteel Carnoët, waar Con-Mor huisde,
een der Blauwbaarden van Bretagne.

Maar de stad is het uitgangspunt van nog andere uitstapjes.

Quimperlé, dat de stilte van den nacht en de vroolijkheid van den
dag kent, heeft niet alleen een bosch, het heeft ook een rivier en
op twaalf kilometer afstands de zee.

Die twaalf kilometer kan men afleggen door het woud van Clohars-Carnoët
of langs de rivier, de Laïta, gevormd beneden het stadje door
de vereeniging van de Ellé en de Isole. 't Is waar, dat men op die
rivier zich nog in het bosch bevindt. Het water der Laïta stroomt onder
struiken door en tusschen eiken en beuken. Het is blauwachtig en helder
bij 't verlaten van Quimperlé, wordt dan onder het kreupelhout groener
en donkerder, weerspiegelt het gebladerte en laat heel in de diepte een
streep over van de lucht, schittert dan weer vrij op de open plekken
en wordt bij de bochten gelijk aan een liefelijk meertje. Stelt u het
bosch van Fontainebleau voor, doorstroomd door een rivier. Die stroom
wordt breeder en breeder, laat zijn oevers droog in den tijd van eb,
vloeit tusschen door rotsen versterkte kanten, met pijnbosschen bedekt
en boschjes van kastanjeboomen. Na een oponthoud te Saint-Maurice,
waar men voorbij een kasteel uit de 18de eeuw gaat, dat zich spiegelt
in een vijver, en waar men de ruïnen der abdij Saint-Maurice bezoekt,
omgeven door de gebouwen van een boerenhuis, gaat de rivier met
korte golfjes verder. Die eerste elastische golfjes schijnen de boot
aangenaam aan te doen, nadat zij lui den kalmen loop van 't water
heeft gevolgd. Men wordt herinnerd aan een paard, dat eerst op een
moeilijken weg dommelig en traag heeft geloopen en dan, door zweep
en woord aangemoedigd, een mooien weg vóór zich ziet, waar het flink
en ferm lang achtereen vlug zal kunnen draven.

Zoo komt de boot, die het eerst al te gemakkelijk had in tegenstelling
met het paard, opgewekt te Pouldu, dat tegelijk aan de rivier en de
zee is gelegen.

Het is een gehucht, waar het goed rusten is voor hen, die villa's aan
de kust hebben gebouwd en hun met vijgenboomen beplante tuinen door
hooge muren hebben omgeven. Het strand der zee is hier omzoomd met
struikgewas vol bloemen en in den herfst met vruchten overladen. Nu
kweelen er de vogels in. De rotsen zijn laag, en hier en daar dalen
lange, zachte, zandige hellingen af naar zee. Aan den horizon ziet men
het eiland Groix, als een steenen tafel oprijzend uit de golven. In
de zachte lucht komt een aroma van bloemen naar ons toe door de zilte
zeelucht heen.

Ten tijde van mijn verblijf te Pouldu en te Quimperlé hadden het
dorp en het stadje een eigenaardig karakter, dat ik niet verborgen
wil laten, al moet de nationale trots er onder lijden. Het een en
't ander vormen samen een badplaats, die een soort van engelsche
kolonie is, een volledige kolonie, waar men zich niet zou verbazen,
als men er een consulaat vond en een engelsche vlag.

De hôtels van Quimperlé waren ingenomen door engelsche families
of door engelsche jonge meisjes met haar gouvernantes. Meer dan de
helft der plaats, ja bijna de geheele stad, was bezet door John Bull
met vrouw en kinderen, en John Bull leefde hier als in Australië of
in Indië. Hij heeft zin voor cosmopolitisme, en dat toont hij in een
hoekje van een stil, kalm stadje in Bretagne, waar hij zijn zomerrust
geniet, even duidelijk als in die streken, waar hij regeert in naam
van zijn koning-keizer. Hij is overal op zijn gemak, en als men zegt,
dat de Engelschman zoo aan zijn home gehecht is, sluit dat tevens in,
dat hij zijn tehuis overal kan vinden en dat alle plaatsen geschikt
zijn, om er zijn thee en zijn biefstuk met smaak te gebruiken.

Te Pouldu was alles vol, net als te Quimperlé, en veel Engelschen,
die het klimaat boven dat van Londen verkiezen, blijven er het geheele
jaar. Zij hebben hier hun huis, hun boot, hun rijtuig; ze dwalen
langs de kust, loopen door het bosch, en overal ziet men hun witte
hoeden, groene voiles en geruite pakken. Want zij geven zich hier
het uiterlijk van de Engelschen uit onze vaudevilles, en de dames en
kinderen overdrijven eveneens de anglomanie. En daarom ook ontmoet
men in het land der vroolijke klompen en der mooie boezelaars zooveel
groote meisjes, die als kinderen van Kate Greenaway gekleed gaan,
en die veel te ernstig kijken, als ze naar huis gaan van een zitje
bij het teekenen van een aquarel of van een levendige vlinderjacht.

Er is wel een verklaring van te geven, waarom de Engelschen en
villégiature zich er dadelijk zoo stevig installeeren, waarom onze
buren van overzee terstond de omgeving verengelschen, het stadje, 't
hôtel, het strand en alle plaatsen, waar zij hun tenten opslaan voor
korteren of langeren tijd. De eigenaardige zeden en gebruiken geven
er de waarde aan van een _home_, dat de Engelschen zoozeer op prijs
stellen, evenals al degenen, die over Engeland spreken. Het bestaat
wel, dat gevoel, maar niet alleen op de gevoelige, dichterlijke en
romaneske manier, zooals allen zich dat voorstellen. Het is ver
uitgebreid, gegeneraliseerd, algemeen geworden. Het _home_ is de
plaats, waar de Engelschman zich bevindt. Ook de plaats, die de zee
voor hem inneemt, is daardoor aangewezen; zij vooral is zijn domein,
waar de andere volken zich eigenlijk niet mogen vertoonen. Het is
vrij gemakkelijk in te zien, hoe dit gevoel hem is aangeboren en zich
altijd bij hem heeft ontwikkeld. De dubbele verklaring hangt samen
met de aardrijkskundige gesteldheid van Engeland, met zijn rol in de
wereld en ook met den zin voor het reëele, die een der karaktertrekken
is van het handeldrijvende volk.

Het moederhuis is een eiland. Het was voor de daar gevestigde
menschen volstrekt noodig, hun fortuin op het water te beproeven. Hun
continentale uitbreiding in Europa is hun onmogelijk gemaakt door het
verzet van Frankrijk; zij hebben in ons een levensfrischheid en kracht
gevonden, waarop hun pogingen zijn afgestuit, en dus hebben zij hun
horizon elders moeten uitbreiden. En dan was er de zee! Die hebben zij
golf na golf veroverd; ze hebben haar geheel geëxploreerd; zij hebben
alle landen op alle breedten aangedaan, overal hun vlag geplant, waar
nog een zandbank was te vinden. De bewoners van het europeesche eiland
zijn ten slotte in het bezit geraakt van een onmetelijk rijk, dat met
zorg uitgekozen koloniën omvat, die op het budget prijken met baten,
niet met nadeelige saldo's. Dan, na dien zegetocht over de wereld, na
die vestiging hier en elders verschijnt de zin voor de werkelijkheid,
en de practische geest gaat aan het werk.

De Engelschman verstaat, zooals men heeft gezegd en dikwijls herhaald,
de kunst van reizen, en het denkbeeld, dat men leert door reizen
is aan hem bewaarheid. Zoo heeft hij leeren begrijpen, dat de aarde
heel klein is, och zoo'n klein planeetje, dat men gemakkelijk naar
alle zijden kan bereizen, terwijl het engelsche volk talrijk genoeg
zou wezen, om het geheel te bezetten. Maar die onderneming biedt wel
eenige moeilijkheid, en nu hij de aarde niet geheel voor zich kan
nemen, stelt hij zich tevreden met een gedeeltelijke bezetting en
inbezitneming. Toch is het gevoel van die universeele souvereiniteit,
die niet tot de onmogelijkheden behoort, hem bij en uit zich altijd
en overal, in de kleine bretonsche steden, uitgekozen als geschikte
punten, daar het klimaat er heerlijk is, en op de groote, wijde zee,
die er slechts schijnt te zijn, om de Britsche eilanden met water
te omringen.

Te Pouldu hield ik mij eenigen tijd op in het oranjekleurige zand en
de holle wegen, waar de hellingen met wilde aardbeien en viooltjes
zijn begroeid. Toen ging ik per boot naar Douëlan en Pont-Aven. Het
eerste is een haven, waarin enkele booten liggen. Pont-Aven "stad van
naam, veertien molens en vijftien huizen, meldt de faam", zegt het
spreekwoord. Er zijn inderdaad molens te Pont-Aven, maar er zijn nog
meer rotsen en 't allermeeste schilders; schilders van alle naties
en 't meest amerikaansche schilders. Het heet, dat een Amerikaan
Pont-Aven heeft ontdekt in 1872. Welk een hôtel en wat voor table
d'hôte toentertijd! Maar het landschap vloeide over van tooneeltjes,
door die heeren als motieven aangeduid. De rivier is verrukkelijk
door haar watervalletjes en scherpe bochten, door groene oevers en
kleine strandjes, waar men een schildersezel kan neerzetten.

De meisjes van Pont-Aven maken zich mooi en hebben een gerechtvaardigde
reputatie van behaagzucht. Ze besteden veel geld aan degelijke
stoffen voor haar japonnetjes, vooral het bruidskleed moet prachtig
zijn. Haar nationale dracht vertoont veel fluweel en borduursel,
goud- en zilvergarnituur en allerlei versiering.

Niet ver van Pont-Aven ligt de kapel Trémalo, een laag gebouwtje,
waarvan de muur maar even boven den grond reikt met een hoog dak erop
en een klein klokkentorentje, zoodat het geheel er als een schuur
uitziet; verder het kasteel Hénan, dan veel dolmens of hunebedden, een
ingestorte toren en begroeid plateautje, die de ruïnen van Rustephan
moeten zijn, gesticht in de 12de eeuw.

Dan bereikte ik Bannalec, het land der zwarte mutsjes, dan Rosporden,
waar ik in den namiddag aankwam en waar alles mij doodsch en verlaten
scheen met het stille marktpleintje en de zwarte huizen, en Concarneau,
dat mij aan Pont-Aven deed denken.

De aankomst in den zomer tegen het vallen van den avond te Concarneau
in een der hôtels, die op de haven uitzien, geeft een goed denkbeeld
van de villégiatures in die visschersplaatsjes. De dame van 't hôtel
heeft, zoo al niet de nationale dracht, toch het karakteristieke
mutsje behouden, maar er is veel schijn bij die vertooningen, en
de bretonsche meubels zijn in Parijs gemaakt en toen verzonden naar
de handelaars in oudheden in die kleine stadjes. Hier bijvoorbeeld
is gelukkig de eetzaal echt engelsch en modern, vernist hout en
electrische verlichting, maar de costumes der dames, wit en rood en
fleurig, de mannen met hooge witte boorden, alsof ze een rol in een
blijspel speelden, waarin het leven op een kasteel voorkwam, en geen
middagmaal in een dorpsherberg vlak bij de schepen met sardines.

Concarneau gelijkt teveel op een deftige badplaats; maar als men
het plaatselijke leven nagaat, is het bestaan der visschers altijd
interessant. Ruwe, sterke heftige mannen zijn het, die soms een
wedstrijd houden met volle booten, om maar het eerst hun visch te
verkoopen. Daarna wordt alles weer kalm, als de booten op een rij
liggen in de haven, en de netten drogen.

Ik ben hier gekomen in een tijd van feestelijkheden; en ik meng mij
onder de menigte, die kijkt naar wilde-beestenspellen en luistert
naar straatzangers. Er zijn veel vrouwen bij met bretonsche mutsjes
en mannen met snorren, uit het régiment meegebracht.

De beide stadjes staan met elkander door een brug in gemeenschap. De
nieuwe stad is slechts een voorstad, maar die neemt toe in aanzien
en wint het van de moederstad. Deze heeft een geschiedenis, verhaald
door de stevige muren. Zij is bezet geweest door de Engelschen,
werd bevrijd door Du Guesclin en had te lijden in de oorlogen der
Liga. Tusschen de hooge wallen, en in de vesting met gekanteelde
muren is thans een visscherijschool gevestigd.

Buiten Concarneau kan men een bezoek brengen aan het museum Keryolet,
aan het departement vermaakt door de gravin Chauveau Narischkine. Het
uitwendige is een slechte nabootsing van werk der 15de eeuw, maar er
zijn enkele mooie dingen, oud borduursel, aardewerk en een verzameling
mutsjes. Toch is het prettiger, door de velden te loopen, waar de
natuur prachtig is.

Deze heele streek van Bretagne is als een tuin, gelegen op de
zuidelijke helling der Zwarte bergen, een oude, liefelijke tuin met
eeuwenoude boomen, bloeiende velden en omlijnd door het saffierblauw
van de zee. Van Quimperlé tot Douarnenez ademt alles rust, bekoring
en vroolijkheid, met uitzondering alleen van de vooruitstekende
rotspunten, die van Penmarch en du Raz.

In deze opmerking is niets overdrevens. Er is in Bretagne een
eigenaardige tevredenheid, een natuurlijke vroolijkheid bij de
bewoners. Reeds in het noorden van het land, aan het Kanaal, waar
men den ernst verwachten zou in de straatjes der kloosterachtige
steden, heeft de melancholie haar glimlach. Ik denk vooral aan de
vrouwen van het land, nu ik dit schrijf, de vrouwen, die het leven
zoo kalm opnemen, zoo aanhoudend bezig zijn en zoo bevallig zich
bewegen met onveranderlijk, kalm gelaat. Zij kunnen echter ook
wel haar genoegen er af nemen, en niet alleen de jonge meisjes,
ook de oude vrouwen dragen dikwijls den gelukkigen glimlach, die
aantoont, dat zij 's levens zorgen niet zwaar nemen. Op feestdagen,
bij bruiloften en boetedagen ontmoet men altijd bekoorlijke oudjes,
zacht, eenvoudig en welwillend, die u een tot weerziens toeroepen,
haar "kennavo!" alsof ze wilden zeggen, dat men ze misschien niet zal
terugzien in de vroolijke gezelschappen, maar dat zij niettemin zeer
gelukkig zouden zijn, als ze nog één- of tweemaal mochten terugkeeren.

Nog duidelijker komt het opgewekte humeur aan den dag in het zuiden
in de streken aan den Atlantischen Oceaan; de taal is er levendiger;
de menschen spreken haastiger en luider, en er wordt meer gezongen. Op
de wegen hoort men lachen en zingen en praten; elk kruispunt van
wegen wordt een societeit, soms een danszaal. Een muzikant, op een
ton staande, is voldoende, en men danst de oude boerendansen met de
vastgestelde figuren en de deftige buigingen.

Ik heb zulke menuets zelfs zien dansen op den weg naar Raz in dat
sombere landschap, waar de velden door steenen zijn omsloten. Er
moet een groot weerstandsvermogen in het ras aanwezig zijn, om zoo
de nederige en bescheiden algemeene vroolijkheid te kunnen handhaven
bij de vijandige natuur tegenover die zee, die zoo dikwijls wreed en
woest is. Maar het landschap is daarentegen vertrouwd en vriendelijk
langs de holle, door groen beschaduwde wegen, de voetpaden, tusschen
hagen ingesloten en de velden, bloeiend afloopend naar zee.

Mij treft die luchthartigheid in het land, dat met zijn schoone
boomen de baai de la Forêt omzoomt en dat tot Concarneau en de in
zee uitstekende punt Beg-Meil voortloopt, terwijl ik door het dorp La
Forêt en 't gehucht Fouesnant ga. Men beschrijft, als 't ware, al dat
groen, die rose en blauwe velden en den glanzigen zeespiegel voor zich
zelven, alleen als men die dagen herroept en zich de aardige gesprekken
weer te binnen brengt. Ik weet wel, dat de strijd om het bestaan ook
hier als elders een onaangenamen kant kan hebben; maar ondanks alles,
ondanks de kwaal van het snobisme, hier en daar opgetreden op bepaalde
plaatsen aan de kust, ondanks de kwade praktijken, met de beschaving in
de veelbezochte dorpen gebracht, ondanks de noodzakelijke laagheden,
die met het bezit van geld worden aangevoerd, is dit toch het land,
waar men nog 't best een eigen, vrije manier van leven behoudt en
een belangelooze vreugde aan het schoone der natuur.

De Glenans-archipel, ten westen van de Woudbaai gelegen, telt negen
eilandjes, waarvan één, Cigogne, een fort draagt. De belangrijkste
daarna zijn Loch, Penfret, waar een vuurtoren en een semafoor
zijn opgericht, en 't eiland Sint-Nicolaas, waar men tevergeefs
beproefd heeft, een kapel te bouwen voor het honderdtal bewoners,
allen visschers, die er in hutten wonen. Dit is niet Belle-Ile, noch
Groix. Al deze eilandjes vormden vroeger samen één eiland, zegt men;
maar de zee heeft zich tot taak gesteld, die eenheid te verdeelen,
den grond vaneen te scheuren en de rotsen uiteen te doen wijken. Het
is nu niet anders dan een hoop boven water uitstekende rotsen, een
golfbreker voor de baai van La Forêt.

Fouesnant ten noordwesten van die baai is een bloeiend dorp, waar
veel drukte heerscht op marktdagen, op het plein bij 't kerkhof en
de kerk. Men kan er varkens te zien krijgen, zoo groot als kleine
ezels. Er wordt een massa boter verkocht en appelen vent men er;
de appelwijn van Fouesnant heeft een goeden naam, en hij verdient
dien. Een der belangwekkendste personen, die ik ooit in mijn
leven heb ontmoet, is een appelenkoopman, die te Roscoff woonde,
en die te Fouesnant kwam, toen ik er vertoefde, om een deel van den
oogst of misschien wel alles, op te koopen. Hij was, zoo gij wilt,
commis-voyageur, want hij reisde voor zijn handel en hij nam gaarne
het woord aan de table d'hôte van het kleine hôtel, waar hij was
afgestapt en waar ik ook logeerde.

Hij was er een bewijs van, dat de commis-voyageurs niet allen, zooals
beweerd wordt, zoutelooze verhalen doen of opsnijders en kletsers
zijn. Deze was een goed spreker, zeker, maar hij praatte niet,
om niets te zeggen. Hij had heel wat van de wereld gezien, Europa,
de kusten van Afrika, Amerika, Azië en Oceanië. Het bijzondere was,
dat hij goed had gezien al wat hem onder de oogen kwam. Ik heb eenige
avonden met hem gesleten, niet om met hem een gesprek te voeren,
maar eerder om naar hem te luisteren, hem slechts een woordje tot
antwoord gevend, om hem op te wekken, door te gaan.

Nooit heb ik zulk een verzamelaar van feiten ontmoet en ik ben
nog al met menschen in aanraking geweest, maar deze was waarlijk
verrassend. Hij was begiftigd met een geheugen, dat geen aarzeling,
noch weigering kende, en dat, naar men terstond merkte, niet door
boeken was gevoed. Hij had in zich de herinnering bewaard aan alle
landen, die hij bezocht had, alle zeden en gewoonten, die hij had
waargenomen. Hij was op de hoogte van regeeringen en wetgevingen en
handelstoestanden en kende allerlei bijzonderheden, die zich aan hem
hadden voorgedaan. Wat Bretagne aangaat, daar kende hij alle steden,
alle dorpen, alle gehuchten, wist wat er op de velden groeide,
waarmee de bewoners zich voedden, hoe zij zich kleedden en welke
hun karaktertrekken waren. Hij beschreef den vorm der mutsen, het
borduursel van 't corsage, de manier, waarop ceintuurgespen werden
gesloten, en tegelijk gaf hij wenken over de geschiktheid voor den
handel, den stoutmoedigen of schroomvalligen geest der menschen,
hun somber of opgewekt humeur. En met hoeveel menschen had hij niet
zaken gedaan! Deze appelkoopman was van gemiddelde lengte en ook van
middelbaren leeftijd, gedrongen, met breede schouders, een forsch,
welgebouwd hoofd had, een kleinen zwarten knevel met enkele witte
haren erin en kleine, zwarte, onderzoekende en zeer scherpziende oogen.

Als gij hem ontmoet en hem aan dit signalement herkent, schroom dan
niet, een gesprek met hem aan te knoopen; ge zult u den tijd niet
beklagen, dien gij hem schenkt, en ge zult u niet vervelen bij dien
verzamelaar van feiten, die altijd bereid is, u zijn collecties te
laten zien en steeds eenvoudig, overtuigd en met geest het woord voert.

Des middags en des avonds bleef ik langen tijd bij dien sympathieken
prater. Maar toch vond ik 's morgens en in den namiddag den tijd, de
omstreken te gaan zien en 't land van Fouesnant te leeren kennen. Ik
wandelde dikwijls naar Beg-Meil, een zomerstadje aan den westkant van
de baai, met kleine huisjes, zandige tuinen en veel groen. De kust is
er laag met kleine duinen en zacht gras bedekt. Daar tegenover zag
men de grijze, violette of in het licht schitterende rotsen van de
Glenans-eilanden. Maar mijn liefste wandelingen waren de schaduwrijke
wegen naar den achtergrond der baai. De zee, door al het groen gezien,
is onvergelijkelijk mooi, en de baai, die zoo weinig wordt bezocht,
doet voor geen inham in schoonheid onder; men geniet daar in de buurt
de schoonheid van een met zorg aangelegd park. De zuidelijke natuur,
zoo hoog geprezen, schijnt een schouwburgdecoratie, vergeleken bij
dit frissche, intieme landelijk schoon. Hier niet meer de gratie van
Quimperlé of de schilderachtigheid van Pont-Aven; maar in ernstige
lijnen en donker groen zijn er de wegen en de dalen getrokken, alles
uitloopend op het witte strand en de blauwe oneindigheid der zee.

De vrouwen van Fouesnant zijn mooi, evenals die van Pont-Aven, dat wil
zeggen, ze zijn forsch en statig en soms vertoonen ze rijke kleedij,
als de omstandigheden het zoo meebrengen. Haar gewoon costuum is
maar eenvoudig; een rok, een boezelaar met banden en een lijfje,
maar alles is met borduursel overladen, borduursel van goud en zilver
en gekleurde zijde. Er bestaan van die costuums uit oude tijden,
die ware meesterstukken zijn, en de vrouw, die ze draagt, schijnt een
standbeeld, stijf en schitterend voor een processie naar buiten gekomen
als een heiligenbeeld. Zij loopt dan ook met afgemeten schreden, in
het volle besef harer gewichtigheid. Het mutsje met de linten ligt
op het voorhoofd, de beide vleugels sluiten bij twee zijden van het
gelaat aan. Dat laatste heeft mooie trekken, lange, zachte oogen,
maar het is dikwijls mager met een langen neus en dan heeft het met
den kleinen mond een uitdrukking van een listig muisje.

Van Fouesnant ga ik naar de Forêtkapel dichtbij, tusschen hooge boomen
met een lijdensberg erbij, en dan naar Benodet.

Er was feest te Benodet op een Zondag. Gekleurde boezelaars kwamen uit
alle holle wegen aanloopen. Kleine meisjes in lange jurken en met roode
boezelaars als standbeelden in nissen zijn op het oog de aardigste
oude vrouwtjes, die men zich kan denken. Zij vereenigen de grappige
komiekheid van de jeugd, die zich voor 't eerst verkleedt, met die
van kleine meisjes, die haar poppen dragen met de zorg van oplettende
moedertjes. Achter haar loopen de vrouwen met haar klokrokken en de
weinig lenige lijven, als uit hout in het corsage gesloten.

Het is een bewonderenswaardig land; men ziet er velden met tarwe
en aardappelen, vlas en rogge en veel boomen als in een park of
een boomgaard.

"Vroeger, toen wij Lotharingen nog hadden", zei de koetsier, die mij
reed, "noemde men dat den tuin van Frankrijk. Nu is dit land hier
zoo gelukkig".

Ik geloof, dat de koetsier Lorraine met Touraine verwart, dat wij nog
altijd bezitten; maar ik help hem niet uit den droom. En deze streek
is toch ook inderdaad een prachtige tuin.

Wij komen te Benodet. De kermis aan het water gelijkt op alle andere
kermissen; maar men heeft er hier de zee bij met haar witte zeilen als
achtergrond. Het spel met de stokken, het worstelen van den sterken
man met den liefhebber, het zijn gewone kermisvermakelijkheden. Maar
de liefhebber, een jonge boer, die gedronken heeft en niet weg wil,
staat met open mond te wachten op een tweeden slag en geeft iets
eigenaardigs aan de voorstelling.

Ook de vrouwen en meisjes van Fouesnant met de muizenprofielen en den
kleinen mond, met de mutsjes boven op het hoofd, die heel wat donker
haar onbedekt laten, zijn geen alledaagsche toeschouwsters en geven met
de naïeve, gezonde en geamuseerde trekken aan alles een eigen karakter.

Anderen loopen ernstig rond, laten zich kijken meer dan zij
rondzien. Dat zijn de schoonheden uit het land van Fouesnant
met goudborduursel op hun jakjes. Daar zijn er twee, een met
kastanjebruinen boezelaar, de ander met een bleek lilaschortje met
bloemen erop; ze beslaan den geheelen weg en zijn breed en forsch
in haar rijken tooi. En het geheele bretonsche land, alle typen
dooreen, ziet men op een hoekje van het feestterrein vóór een tent,
met dit opschrift: "Mevrouw Anézel, somnambule van den eersten rang,
consulten over het verleden, het heden en de toekomst, voor civiele
en militaire zaken, handelsaangelegenheden of liefde...."

Op den drempel verschijnt te midden van een troep Zigeuners de
oostersche schoone, een mooi donker meisje met gekroesde haren, een
koperkleurige gelaatskleur en brutale, fluweelen oogen. Zij loopt heen
en weer met de handen in de zij, bewegelijk in haar lenige manieren
tusschen dit stijve volkje van Bretagne. Ze staat stil, noodigt een
boer binnen te treden in de tent en dringt bij hem aan met woord en
gebaar en zachten drang. De vierkante boer met zijn ringbaardje om
de kin blijft onverzettelijk, doof en stom, een schuine, wantrouwige
beer, die een poesje ziet rondscharrelen.

Benodet ligt aan de rivier en aan de zee; de eerste is de Odet,
die hier komt, na Quimper te zijn voorbijgestroomd en de baai van
Benodet ligt wijd open naar de zee. De burgerij van Quimper komt
hier uitspanning zoeken; er zijn veel mooie huizen midden in tuinen
en een breed en veilig strand, waar de baders druk aan 't wandelen
zijn. Plotseling wordt de lucht donker, het weêr verandert; blauwgrijs
wordt het uitspansel en in den regen loop ik de Odet over.

Aan den anderen kant heeft men het land van Pont-Labbé en Penmarch,
waar ik een bezoek zal brengen, vóór ik naar Quimper terugkeer. Vóór
Pont-Labbé liggen de eilanden Tudy en Loctudy. Het eerste is geen
eiland meer, want de zee heeft zooveel zand aangevoerd, dat het met
de kust is verbonden; maar als men er den voet zet op dien grond,
die met de zee gelijk staat, heeft men een gevoel, van in het water
te zijn. De kleine lage huizen met hun tuintjes zijn als vastgemeerde
bootjes, waaromheen de netten hangen te drogen. Er zijn nog andere
eilanden in de buurt, Chevalier, Garo, het Gemzeneiland; 't is een
soort van archipel in een ondiepe, woelige zee. Het dorp Loctudy aan
de overzijde van de Pont-Labbérivier, is beroemd om zijn romaansche
kerk, men kan er gemakkelijk komen van het eiland Tudy, als men een
voorbijvarende boot neemt. De kerk is wel dat korte reisje waard om
haar zuilen met versierde kapiteelen, en ook de bevolking verdient
een bezoek, de mannen met de versierde vesten en de vrouwen met de
hoog op het hoofd gedragen mutsen.

Van daar bereikt men Pont-Labbé per rijtuig of per boot naar
verkiezing; maar nu het weer begint te regenen, is het verstandiger
een rijtuig te kiezen. Men rijdt een tijdlang langs de zee, maar
dan wordt het bevallige landschap doodscher; de boomen staan wijder
uit elkaâr, en het land wordt moerassig en arm, met kleine stukjes
bouwland ertusschen.

Pont-Labbé is thans niet meer dan een klein visschers- en
ankerplaatsje. Vroeger heeft de stad haar dagen van glorie gehad. Het
is het centrum geweest van een der machtigste baronnieën van Bretagne,
heeft een vestingwal van muren gehad, waarvan nog sporen over zijn. De
vesting werd ontmanteld, want zij onderwierp zich niet zonder weerstand
te bieden aan de koninklijke macht, en in 1501 moest een edict den
heeren van Pont-Labbé gelasten, zich voortaan niet meer te noemen
heeren van het hertogdom Bretagne en niet meer de wapens van dat
hertogdom te voeren.

In 1673 woedde te Pont-Labbé een oproer als verzet tegen het verzegeld
papier, ingevoerd door Lodewijk XIV. De stad is er goed blijven
uitzien, en 't is een genot, er binnen te komen na een vermoeienden
rit, zelfs als het regent. De huizen van graniet, oud van voorkomen,
hebben al den ernst van gebouwen, die al twee- of driehonderd jaar
oud zijn en zoo goed gebouwd werden, dat ze nog soliede zijn. Langs
de kade staan schaduwgevende boomen, en de haven levert een aardig
tooneeltje op met de vele booten, de rij van huizen en den hoogen
klokkentoren. De gebouwen van het Karmelieterklooster zijn afgebroken,
en het klooster is later te Quimper weer opgericht, ingewijd 17 Maart
1902. De kerk is de oude kapel van dat klooster uit het einde van de
14de eeuw, gerestaureerd in de 16de.

Alle vrouwenhoofden dragen hier den _bigouden_, waar men nog
teekeningen van phoenicischen oorsprong op meent te herkennen, en
van laken of fluweel vervaardigd. Dat mutsje wordt boven op het hoofd
gedragen en laat het haar van het achterhoofd vrij. De rokken hebben
meestal een fluweelen rand, de mouwen van het lijfje zijn bewerkt en
kleurrijk evenals de boezelaars. De mannen dragen ronde hoeden met
smalle randen en met fluweelen linten versierd. De vrouwen met haar
wijde rokken lijken op laplandsche vrouwen. Zij gaan voor leelijk door,
maar er zijn toch wel aardige bij; men moet ze niet vergelijken bij
vooraf gemaakte schoonheidsvoorstellingen met haar korte, platte
neuzen en blauwe, starende oogen. Ze hebben geen gebruinde tint,
maar zien er blank en rose uit, als vrouwen uit het Noorden.

De weg van Penmarch volgt eene zuidwestelijke richting, bestijgt
een hoogte door de landes, door dennenbosschen en bouwland. Men kan
zich ophouden in het kasteel Kernuz, toebehoorende aan de familie
Châtellier, en het museum bezoeken, waar talrijke belangwekkende
voorwerpen zijn, zooals de druïdische diademen van massief goud en
veel romeinsche beeldjes van gebakken aarde, te Tronoën gevonden,
en door romeinsche soldaten in Gallië gebracht. Zij stelden huisgoden
voor en fetisjen, ook Venussen en Juno's, onder welke één bijzonder
bekoorlijk was, een rijzige, slanke Venus, de eene hand omhoog geheven,
de andere op de heup gesteund, met een kapsel, verdeeld in golvende
bandeaux. Ook is er een gallisch graf te zien, een vreemde dolmen,
waarop de figuren zijn gebeeldhouwd van Mars, Mercurius en Hercules.

Te Plomeur wordt het land nog armer. Het is een effen vlakte zonder
boomen, waar enkel druïdische steenen en torens boven lage huisjes
de aandacht trekken. Dat terrein van rotsen en moerassen en heiden,
waar de wind vrij spel heeft, is het gebied van Penmarch, dat op een
ondergegane wereld gelijkt. De volksfantazie heeft er een mooie stad
geplaatst, met veel kerken en een bloeienden handel. Gustave Flaubert,
die zijn indrukken opschreef over een reis door Bretagne, heeft
herhaald, na Emile Souvestre, dat de straten ieder aan een bepaalden
handel waren gewijd, de straat der goudsmeden, die der geldwisselaars,
die der galanterieën enz. André Le Braz heeft niet veel moeite gehad,
om den geringen grond voor die veronderstellingen aan te toonen,
en ik ga de zaak niet opnieuw onderzoeken uit historisch oogpunt. Ik
kan alleen vertellen, wat ik van hoorenzeggen heb.

Buitendien schijnt de natuur erop te wijzen, dat hier nooit zulk een
groote stad heeft kunnen verrijzen en standhouden. Het aantal kerken
doet er niet veel toe en haar grootte ook niet. Een kerk werd niet
alleen voor een stad gebouwd, maar ook voor de omgeving. Een kerkelijke
gemeente kon zeer groot zijn, al was ook de kerk slechts door enkele
weinige huizen omgeven. Het was voldoende, dat de toren van verre
zichtbaar was, en dat de boeren, in hun hutjes of werkend op den
akker, de tonen konden hooren, hun door den zeewind toegevoerd. De
wind wierp wel eens den toren omver, maar dan werd hij herbouwd,
omdat hij iets heiligs was.

Maar het is niet waarschijnlijk, dat men met alle geweld een stad zou
hebben willen bouwen, waar die toch niet kon blijven bestaan, op dien
onvruchtbaren grond, gebeukt door wind en golven. Steden ontstaan op
natuurlijke wijze aan den oever van rivieren, in vruchtbare dalen en op
heuvelhellingen. Als het moet, vindt een dorp nog wel een plaatsje,
onverschillig waar, als het maar in de buurt der bebouwde velden
is. Overal waar de grond voor bebouwing geschikt is, verrijst een
huis. Een tweede voegt zich bij het eerste, dan een derde; er vormt
zich een groepje en men heeft het gehucht, het dorp. Het voetpad
wordt tot weg verbreed, en de weg kan tot hoofdroute worden.

Geen stad echter zal ontstaan op een plateau, waar veel sneeuw valt,
noch op een vooruitspringende rots, die aan de woede der zee is
blootgesteld. Men zal dus denkelijk de belangrijkheid van Penmarch
in den ouden tijd sterk overdrijven; de stad zou bij een hoogen vloed
verzwolgen zijn of ten minste teruggebracht tot de afmetingen van een
bescheiden dorp of liever van enkele dorpjes en gehuchten. Maar alle
watervloeden zouden niet kunnen teweegbrengen, dat hier vruchtbare
grond was geweest en een omgeving, geschikt voor het bestaan van
een groote stad. Aan den anderen kant kan echter een veilige, goed
beschutte zeehaven een stad doen ontstaan. De booten roepen huizen
en pakhuizen. Men kan dus zonder bezwaar, in plaats van een stad,
die het geheele schiereiland overdekte, een groote stad aan zee
veronderstellen met veel klokkentorens, een stad van visschers,
reeders en kooplieden. Er wordt gesproken van vijftien duizend
inwoners van Penmarch, van achthonderd schepen, die op de kust
aan kabeljauwvangst deden. Zoo groot is ongeveer de beteekenis van
Douarnenez en Concarneau, die ongeveer zevenhonderd schepen hebben. Nu
zijn er zoowat tienduizend inwoners in Douarnenez en zesduizend in
Concarneau. Het oude Penmarch heeft een stad van dien aard kunnen
zijn. Maar de legende heeft er zich mee bemoeid. Men heeft onder het
water een stad meenen te zien, nog ouder dan Penmarch, begraven in de
golven. Dat is de stad Is, welker klokken men op sommige tijden hoort
luiden. Vroeger werd de mis bediend op het schip, boven de golven, die
een wereld begraven hadden, en wel voor de zielsrust der begravenen.

Een haven, schepen en kabeljauwvangst, die vormen het vaststaand
verleden van de streek. De aanwezigheid van de kabeljauwen op de banken
in de wateren van Penmarch had visschers gelokt, en hertog Jan V moest
in 1494 een edict uitvaardigen, waarbij aan de landbouwers verboden
werd hun huis en hof te verlaten, op straffe van de strop. Toch wilden
allen fortuin maken, ten minste leven van die natuurlijke winst,
desnoods door den handel in visch, het "vastenvleesch", een handel,
die meer voordeelen afwierp dan de landbouw op het schiereiland.

Emile Souvestre, die wat er verteld werd, heeft verzameld en er
een geschiedenis van heeft trachten te maken, schrijft hierover:
"Penmarch had toen een haven, gevormd door een lange pier, waarvan
men de overblijfselen nog kan zien, en die van Kerity liep tot de
rots La Chaise genoemd. Wat de stad betreft, zij bedekte het terrein,
waar nu de kleine gehuchten Penmarch en Kerity liggen, zooals blijkt
uit het puin, dat daar overal verspreid ligt. De groote uitbreiding
der stad was oorzaak, dat men haar niet had versterkt, maar daar de
ligging gevaarlijk was met het oog op de Engelschen en de zeeroovers,
hadden de meeste rijke bewoners hun huizen voor aanvallen trachten
te beschutten, door er een gekanteelden muur om te laten bouwen en
er een toren op aan te brengen.

De ontdekking van de groote Newfoundlandbank voor de kabeljauwvangst
was de eerste slag, aan Penmarch toegebracht. De stad behield echter
nog haar handel met Spanje, handel in geweven stoffen, hennep,
vee enz. Toen volgde de vreeselijke ramp, de groote springvloed,
die de haven deed verzanden en oorzaak was van de verplaatsing
der kabeljauwbanken. Toch gaat Souvestre voort: "In het begin van
de 16de eeuw was het nog een belangrijke stad. Hendrik II stond
in 1557 aan zijn gelukkigsten boogschutter het recht toe, onbelast
vijf en veertig vaten wijn te verkoopen, een voorrecht, dat Rennes en
Nantes niet hadden kunnen verwerven. Maar tegen dien tijd begonnen de
zeeroovers meer aanvallen te doen en brachten der stad groote schade
toe". Ten slotte noemt Souvestre een ramp, misschien een springvloed,
die driehonderd booten deed schipbreuk lijden, op elk waarvan zich
zeven man bevonden. Veel kooplieden verlieten toen Penmarch met al
wat zij bezaten, om zich te gaan vestigen te Roscoff, Quimper, Brest
en Audierne.

Tijdens de Ligue wilden de bewoners zich bij geen enkele partij
aansluiten; zij bouwden een fort te Kerity, stelden enkele der op
de gevaarlijkste plaatsen gelegen huizen in staat van verdediging en
veranderden de kerk van Tréoultré in een arsenaal en een schuilplaats
voor de vrouwen, kinderen en grijsaards. Dit was niet voldoende, om
Fontenelle tegen te houden, die door list de stad binnendrong, waar
zijn volk zonder mededoogen plunderde en moordde. Moreau zegt, dat de
heftigste moordtooneelen in de kerk plaats hadden, waar de bedden der
stedelingen tot bij het altaar stonden. De rooverhoofdman liet naar het
eiland Tristan in de baai van Douarnenez driehonderd booten met buit
brengen. Ondanks die ramp ging Penmarch niet aanhoudend meer achteruit.

Op het tijdstip, toen Souvestre zijn reisverhaal deed, telden
de beide dorpjes slechts achttienhonderd inwoners; nu wonen er
zesduizend. Men heeft te Kerity en te Saint-Guénolé visschersbooten en
sardinebereiding. Er zijn uit den tijd, dien wij hebben opgeroepen, nog
enkele oude huizen over, die hun gordel van verdedigende muren hebben
behouden en ook torentjes bezitten. Er zijn ook zes kerken of kapellen,
waarvan Sint-Nonna de voornaamste is. Een opschrift boven de deur
vermeldt: "Op den dag van den Heilige Renatus in 1508 werd deze kerk
gesticht, en de toren in het jaar 1509". Het gebouw ziet er massief en
indrukwekkend uit en is versierd met grappig beeldhouwwerk, figuren,
druiventrossen, scheepjes. Het heeft een grooten vierkanten toren
met slanke torenspits. Binnen in de kerk vindt men een gebeeldhouwd
doopvont en een schilderij bij het hoofdaltaar, voorstellend het bezoek
van Lodewijk XIII te Penmarch. De kerk van Kerity, die het oudst is,
heeft als buurvrouw de kerk van de Tempeliers, die in zeer slechten
staat is, maar toch nog stevig in elkaâr zit.

Ik heb al gezegd, dat er hier veel kerken zijn, de Sint-Pieterskerk,
de Notre Dame en de Saint-Guénolé, een der mooiste met haar vierkanten
toren, haar kijkgaten voor de bewakers en haar deur met gebeeldhouwde
scheepjes. Doch er zijn heel andere versterkingen aan het strand
der zee, reuzengroote, vlakke steenen, waar de golven over bruisen,
grillig uitgetande rotsen, waar de zee tegen breekt. Bij laag water
zijn het velden met verspreide steenbrokken, gelijkend op kudden van
dieren, die er weiden of er hun prooi beloeren. Als de vloed opkomt,
krijgt men den indruk van een voortdurend werkende, onweerstaanbare
macht. De vloed komt eerst met kleine witte randjes, die het zand
omzoomen als met witte kant. Dan neemt de beweging toe, de wind stuwt
de golven op, de golven worstelen tegen hinderpalen, en langzamerhand
schijnen van den verren horizon reusachtige golven op te komen, de
"witte paarden van de zee", waar een grieksch dichter van spreekt. Nu
moet er worden opgepast. De golven zijn vraatzuchtig, zelfs in tijden
van mooi weêr. Er komen slechts kleine rimpelingen aan de oppervlakte,
regelmatige golfjes, die harmonieus op elkander volgen, en waar men
voor kan wegloopen, als zij wat hoog komen of haast maken en teveel
terrein winnen.

Maar er is iets anders. Onder de kalmste zee, bij den vriendelijksten
zonneschijn, als een zachte koelte alles liefkoost en de vlinders uit
de heggen aan het strand der zee komen vliegen tot boven de eerste
golfjes, die met het zand spelen, kan zich in open zee op groote
diepten een onmetelijke golf vormen, die haar beweging vervolgt, zonder
zich door iets te verraden op de altijd kalme oppervlakte. Plotseling
rijst dan die verborgen golf omlaag, heel dicht bij het strand,
wordt hooger en hooger, tot zij reusachtig is en zwaar en op het
land neerploft met onweerstaanbare kracht, alles verpletterend en
meesleurend. Zoo werden op een dag in den herfst, October 1870,
de vrouw van een ambtenaar uit Quimper met haar dochtertjes en de
kindermeid, in 't geheel vijf personen, van een vlakken steen aan
het strand, waar zij zich volkomen veilig waanden, meegesleurd naar
de open zee. Er is een kruis in de rots gespijkerd als herinnering
aan die gebeurtenis.

Bij Penmarch ziet men den oceaan reeds in zijn volle kracht, zonder dat
iets hem tegenhoudt. Vooruit staat Torcherots, een hol geraamte, waarin
de zee weerklinkt als in een schelp. Bij de Philopenrots laat men u
een grot zien, waar Girondijnen zich in 1793 hebben verscholen. Men
is ook inderdaad te Penmarch aan het eindje van de wereld, en men
moet wel op zijn schreden terugkeeren, als men de kust niet wil
volgen tot Audierne. Ik moet trouwens naar Quimper. Dien weg langs
de kust wil ik een andere maal in tegengestelde richting volgen,
als ik van Audierne kom. Men kan toch niet altijd tusschen groote
steenen leven en het is mij aangenaam, eens weer naar een echte,
groote stad te gaan, waar wat meer te genieten valt dan te Penmarch,
juist als men na een zeker aantal dagen, in een stad doorgebracht,
blij is naar een rustige streek te vertrekken.

Dus vooruit naar Pont-Labbé des avonds, en van daar naar Quimper
per spoor. Ik ben er aangekomen in den avond, dus heb ik den eersten
aanblik van een mooie stad in 't volle daglicht gemist. Doch dien kreeg
ik den volgenden dag, een Zondag, en ik heb de sobere genoegens van
dien dag met voldoening genoten, mij amuseerend met militaire muziek
en met de families van de militairen: papa's, mama's en jonge meisjes,
sterk zich bewust van de contrôle waaronder zij worden gehouden! Wie
zal de kleine drama's tellen en de groote comedies, die daar worden
afgespeeld op zoo'n marktplein in een provinciestad, terwijl het
koper zich waagt aan marschen en ouvertures van opera's.

Maar laat ons over Quimper spreken, de oude hoofdstad van het
graafschap Cornwallis, aan de samenvloeiing van de Steir en de Odet
tegenover het exercitieterrein.

Het eerste feit, dat de geschiedenis van Quimper verhaalt, is een
opstand van de plaats tegen het romeinsche juk aan het einde van
de 14de eeuw, toen zendelingen beproefd hadden de bewoners tot het
christendom te bekeeren. De zendeling werd bisschop, en dit was het
begin van de macht der geestelijkheid in dit land; het gezag der
bisschoppen werd zoo groot, dat zij in de elfde eeuw over de stad
een onbeperkt gezag uitoefenden en den naam van heeren droegen,
rechtstreeks onder den hertog geplaatst, met een staf, die zoowel
in het tijdelijke als in het eeuwige alles bestierde. De stad, die
in de 13de eeuw door Pierre de Dreux versterkt was, werd ingenomen
en in 1344 geplunderd door Karel van Blois. Montfoort sloeg er het
beleg voor in het volgend jaar; hij werd afgeslagen, maar zijn zoon
werd er ontvangen en erkend. Bij het oproer van 1489 versloegen de
gewapende boeren de Spanjaarden, die Quimper te hulp waren gekomen,
plunderden hun tenten, en daarna werden de opstandelingen op hun beurt
verslagen door de hertogelijke troepen in de velden rondom Pont-Labbé.

Quimper is een licht en vroolijk stadje, schilderachtig door zijn oude
wijken, die met de nieuwe afwisselen. Eerst was het alleen op den
rechterover van de Odet gebouwd, smal bij de Steir en voorzien van
kaden. Maar de noodzakelijkheid maakte, dat de stad zich uitbreidde
op den linkeroever, waar men nu rechte en breede straten vindt met
fabrieken, werkplaatsen en woonhuizen, overal met brugjes, om van
den eenen oever naar den anderen te komen.

In 1901 is in de stad een kunstmuseum voor den godsdienst opgericht;
men vindt er beeldhouwwerk, schilderijen, geschilderde kerkglazen,
borduurwerk en heilige boeken. In 't stadhuis is een rijke bibliotheek,
met ongeveer dertig duizend deelen, waaronder veel zeldzame uitgaven,
zooals een bretonsch woordenboek, een der oudste die bekend zijn, te
Tréguier gedrukt in 1499. Het museum heeft ook buiten beeldhouwwerk en
schilderijen archaeologische verzamelingen en belangrijke collecties
ethnografica, waarvan een deel geschonken is door den heer Silguy. De
heer Bougeard heeft aan de stad een schoone collectie gravures
geschonken.

De oude gebouwen zijn er talrijk; het Sint-Katharinahospitaal
dateert van 1645; het lyceum, nog altijd in de gebouwen van het
Jezuietencollege is onder Lodewijk XIV gesticht; de kerk van Locmaria,
een voorstad van Quimper, is van de elfde eeuw, de kerk van den
H. Mattheus van de 13de, en dan is er nog de kathedraal van Quimper,
een der mooiste bouwwerken uit Bretagne. Als men er naar ziet van uit
de Groote Straat, die smal is en met vooroverhangende gevels een zeer
mooien indruk maakt, is het een imposant en rijk gebouw. Van het plein
gezien, maakt het een nog beteren indruk. Sommige gedeelten zijn uit
de eerste helft der 13de eeuw. De spitsen, die modern zijn en van 1854
dagteekenen, passen uitstekend bij de torens uit de 14de eeuw. Het
geheel vormt een der schoonste gothische bouwwerken uit Bretagne.

Door de oude straten wandelt men verder naar de kade langs oude
huizen met veel beeldhouwwerk, terwijl op den drempel de eene
of andere vrouw, in gedachten verzonken, den nieuweren tijd te
binnen brengt. Maar laat eens een buurvrouw of een toevallige
voorbijgangster een praatje beginnen, dan wordt de peinzende een
drukke babbelaarster. Al die menschen uit de straten van Quimper,
het personeel, dat kleine handelsbelangen heeft, huisvrouwen, die
op de Woensdagmarkt inkoopen gaan doen of op de kermissen van den
derden Zaterdag van iedere maand, jonge arbeidsters uit Locmaria,
allen zijn vlug en vroolijk. Ik heb enkele dagen gewoond in een der
kleine straten tusschen de Steir en de Odet, en daar heb ik tegen het
vallen van den avond, als ieder rust neemt en verademing zoekt na
de volbrachte dagtaak, hetzelfde gevoel gehad als te Morlaix en te
Quimperlé, bewonderend den goeden, opgewekten geest. De verdiensten
zijn gering; maar de menschen hebben weinig noodig, en hun gelukkige
aard doet de zorgen vergeten. Men behoeft den gang en het gelaat der
vrouwen maar te zien, om den opgewekten en toch zachten geest waar
te nemen van de vrouwen en meisjes, klein, een weinig dik, meestal
flink gebouwd en met heldere, open oogen.

Van af den berg Frugy heeft men onder de mooie beuken, die er heerlijke
lanen vormen, een prachtig uitzicht op de stad, de kaden, de beide
rivieren en de omstreken. Quimper is het middelpunt van een groen
land. Uit dicht opeenstaande daken stijgt blauwachtige rook omhoog;
de groote kathedraal schijnt als een groot schip op de zee van lage
daken te drijven. Dichterbij ziet men de voorstad Locmaria.

Daar wordt het bretonsche aardewerk gemaakt. Er is veel namaaksel,
en dikwijls ontmoet men teekeningen en versieringen, afkomstig
uit Rouaan. Maar er is ook een originaliteit, en die vind ik in de
gewoonste dingen. Men kent, omdat men ze in alle steden van Bretagne
heeft gezien en ze ook in de parijsche winkels heeft ontmoet, borden
en inktkokers, wijwaterbakjes, schotels, kandelaars en al die andere
voorwerpen, die de reizigers blij zijn aan te treffen, en die zij
meenemen als herinneringen aan de doorreisde streken. Maar er zijn
ook doodgewone borden, zooals ik er voor een kwartje gekocht heb op de
markt en die toch bekoorlijk zijn van levendige harmonische kleuren,
op de manier van veldbouquetten dooreengemengd. Ik heb ook kopjes
gezien in den vorm van klaverblaadjes met blauwe versierselen. Onder
de beeldjes ontmoette ik veel Heilige Anna's en Maria's en heiligen
in den vorm van kandelaars, geknield soms en in hermelijn gekleed,
met een bril op den neus.

Er wordt niet enkel aardewerk te Quimper gemaakt, maar ook porselein;
dan worden er metalen bewerkt en leder; er wordt bier bereid en men
kan er ingemaakte voedingsmiddelen krijgen; er wordt koren gemalen
en op enkele kilometers afstands, te Ergué-Gaberic, is een groote
papierfabriek. De handel is vooral graanhandel; ook wordt er handel
gedreven in was en honig, linnen en touw, vee en boter.

Buiten Quimper is de omgeving allerliefst. Deze streek alleen zou al
voldoende zijn, om de al te veel verbreide meening te niet te doen van
de eentonigheid van Bretagne's binnenland. Hier niet de gelijkheid van
de landes en ook niet de trotsche natuur van La Forêt. Laat men maar
eens de Odet volgen, niet naar de monding, maar stroomop; men zal dan
spoedig te Stangala blijven, doel van alle wandelaars uit Quimper,
die wat meer verlangen dan het zondagsche militaire concert. Dat is
een alleraardigst plaatsje met overvloed van bloemen, die op rotsen
groeien, zoo mooi, alsof men opzettelijk tuinen op het gesteente
had aangelegd.

Verscheiden malen ben ik naar de in zee ver uitstekende punt du
Raz gegaan, toen de spoorweg nog niet tot Audierne liep, en langs
verschillende wegen, maar altijd met Douarnenez als uitgangspunt. Eerst
is er een weg over Comfort, Pont-Croix, Audierne, dat is zelfs de ware
weg, de eenige, de klassieke weg naar du Raz. Buiten dien weg zijn er
alleen voetpaden en dwarswegen; dus gaan rijtuigen en voetgangers, die
wel eens een herberg willen aandoen, er alle over. Ik voor mij volgde
een andere route, mooier naar mijn smaak, langs de kust over Tréboul,
waar ik de zee heb zien zegenen door de priesters, en over Beuzec.

Toch is de weg over comfort en Pont-Croix niet zonder bekoring en ook
niet oninteressant. De natuur is er ernstig, zelfs somber, maar men
komt ook geen lachende landschappen zoeken bij du Raz. Trouwens de
vroolijkheid en de somberheid van een landschap zijn betrekkelijk. Zij
hangen van de stemming van den reiziger af, van toevallige
ontmoetingen, van een zonnestraal, die door den grijzen hemel breekt
en de bloemen der distels doet schitteren boven de vale kleur van
den grond. En dan, hoe schunnig en armoedig ook een gehuchtje is,
dat men passeert, 't is toch altijd een vereeniging van menschen, die
hun huizen bij elkander plaatsten, om samen 't lot het hoofd te bieden.

Met ziet vrouwen en kinderen op de drempels der huizen, mannen, die
van het land naar huis komen; men kan eens een winkel binnengaan, een
groet met menschen wisselen en een oogje slaan op wezens, die nuttig
werk verrichten en gevoel van solidariteit bezitten. Om te Audierne
te komen, behoeft men slechts den weg te volgen, die langs de rivier
loopt. Dan plotseling maakt die een bocht, en de weg gaat stijgen;
men ziet een visschersdorp met huizen langs de kade en heel veel
booten. Bij mijn eerste reis heb ik gelogeerd in een klein hôtel aan
de kade, bestuurd door het echtpaar Batifoulier. De Batifouliers waren
geen Bretagners, maar Auvergnaten; er zijn veel Auvergnaten in Bretagne
en allen hebben de gemeenschappelijke kenmerken van het keltische ras.

De Auvergnaat is meer handelsman en zuiniger is hij ook, zoodat het
hem meestal beter gaat in zaken. Maar Batifoulier was beroemd om
iets anders; hij had zijn bekendheid te danken aan zijn persoon, en
inderdaad was hij, dunkt mij, een eenig type. Hij was lang, maar niet
daardoor trok hij de aandacht; zelfs leek hij, oppervlakkig beschouwd,
van gewone lengte. Maar hij was buitengewoon breed; ik zou haast durven
zeggen, dat hij even breed als lang was, een bewegende toren en een,
die langzaam bewoog, een olifant of een hippopotamus, dien men gekleed
had in een broek en buis en met een klein hoedje. Alle vergelijkingen
met groote gebouwen en zware beesten kwamen iemand in den zin, als ze
dien forschen man zagen met zijn enorme ledematen. Maar het gezicht! Ik
heb nooit zoo'n groot gezicht gezien met zijn twee reuzenwangen,
een waterval van kinnen, een knevel en een puntbaard en alles vrij
regelmatig, met kleine boosaardige oogjes in die vetmassa. De kleur
was niet rose, ook niet rood, maar paars.

Die kolossus had tot vrouw een oud, in 't zwart gekleed mensch, met
een zwart doekje om het hoofd en een mager lijfje. Zij bestuurde de
zaak en ze deed dat goed. Hij, Batifoulier, was een volmaakte waard;
zijn huis en hij waren één. Men moest hem zien op het trottoir, als hij
belde voor de maaltijden. Met hoeveel overtuiging ging dat. Nooit zag
een redenaar op de tribune, een priester bij het altaar er ernstiger
uit. Dus men kan begrijpen, hoe het was, als hij voorzat aan de
table d'hôte, want hij gebruikte zijn maaltijd met de gasten. In het
midden van de tafel gezeten, drie plaatsen vullend voor zich alleen,
diende hij den gasten de koolsoep voor en zat voor bij de maaltijden
der ambtenaren, die er geregeld tweemaal per dag kwamen.

Hij presenteerde ook de sardines, wijzend, hoe men die moest eten,
in één hap ze verslindend, na kop en graat behendig te hebben
verwijderd. Hoeveel at hij ervan? Dat weet ik niet. Maar 't was
afgrijselijk. En het kwam mij voor, dat de booten, welker masten ik
gezien had in de haven vóór 't hôtel, alleen daar kwamen, om sardines
te lossen, bestemd den honger te stillen van den auvergnaatschen
reus. Hij sneed ook het gebraad voor en schonk den appelwijn. Goedig
van aard en zeer voorkomend, trotsch op zijn rol in 't leven, had
hij bij het waarnemen der honneurs van zijn huis iets van den grand
seigneur, van Porthos, den musketier, ontsnapt uit de grotten van
Locmaria en hotelier geworden te Audierne.

Men had het dus goed bij Batifoulier, ondanks de sardines aan alle
maaltijden, en die men niet kon weigeren onder de allesziende oogen in
het groote, paarse gelaat. Er werden ook heerlijke dingen gebraden in
den jachttijd, en alle ambtenaren van de belasting en de griffie en
de politie waren, dat begrijpt men, niet achterlijk in 't vertellen
van hun jachtavonturen.

Dan had men er de zee in de buurt, die heel uitlokkend was, die
ongebogen lijn van de Audierne-baai, die van kaap du Raz tot de
Torchebaai gaat en de rotsen van Penmarch. Van de pier, die moedig
in de open zee is uitgebouwd, heeft men een prachtig gezicht op de
open baai. De haven is niet van zooveel beteekenis als Douarnenez en
Concarneau. Er zijn niet meer dan honderd visschersschepen te Audierne;
maar ze zijn voldoende om levendigheid te brengen, als ze uitgaan of
thuiskomen of stil liggen in de baai.

Ze zijn bemand met ruwe kerels, die stil en bedaard zijn bij hun werk,
maar die luidruchtig en geweldig zijn des Zondags en op vrije dagen,
als ze herberg in, herberg uit loopen. Ik herinner mij een Zondag,
toen ik was gaan wandelen naar Plouhinec aan de overzij van de rivier
Goayen. Daar ik mij wat verlaat had, ging ik niet weer den omweg over
de brug, maar wou den overtocht doen met een bootje van een man uit
Audierne. Ik kreeg gauw spijt van dat besluit en dacht honderdmaal,
dat we op dat korte eindje naar den kelder zouden gaan met het bootje
vol dronken menschen, dat tusschen andere luidruchtige bootjes door
moest varen. Voor 't vervolg ging ik liever des Zondags naar Plouhinec
terug langs den langsten weg. En ik ging nog verder dan dat tusschen
een overvloed van steenen liggend dorp, altijd langs de kust, den
weg der douane volgend. Het is een troostelooze route. Ik heb er,
geloof ik, wel een dag geloopen, zonder een menschelijk wezen te
ontmoeten buiten de weinige dorpen, en die dorpen zelf maakten ook
nog den indruk van eenzaamheid, zoo somber waren ze met alle mannen
op zee, alle vrouwen op het veld en kinders op de drempels van de
huizen. Achter een toonbank soms een vrouw, en hier en daar een paar
gezichten achter de ramen.

Om bij een dier dorpen te komen, moest men zich van de zee verwijderen
en langs een pad gaan tusschen steenen muurtjes of over een dorre
vlakte met het weinige groen, dat de scherpte van den zeewind kan
verduren. Men zag alleen hier en daar een armoedig aardappelland,
waar men kon zien met hoeveel moeite de landman wat voedsel haalde
uit dien misdeelden grond.

Een dier dorpen was Plozenet, dat bijna niet den naam van dorp
verdiende. De huizen staan er om een kerkje geschaard, en even
voorbij Plozenet naar den kant der zee draagt een groote gedenksteen
van wel vijf meter hoogte een opschrift, dat de schipbreuk in de
herinnering roept van 't schip de _Droits de l'homme_ in 1797. De
schipbreukelingen werden door de zee verzwolgen, en velen van hen, op
't strand gespoeld, zijn hier begraven bij den menhir van de Rechten
van den Mensch. Het opschrift luidt: "Hier bij dezen Druïdensteen
zijn ongeveer zeshonderd schipbreukelingen begraven van het schip
_De Rechten van den Mensch_, gestrand in den storm van 14 Januari
1797. Majoor Piron, te Jersey geboren, die op wonderdadige wijze
aan de ramp ontkwam, is naar deze plek teruggekeerd op 21 Juli 1840,
en toen hij daartoe de toestemming had verkregen, heeft hij op den
steen dit getuigenis van zijn dankbaarheid laten graveeren."

Daarna keerde ik terug naar het strand, dat kaal was als te Audierne,
met wit zand en groote rolsteenen en hier en daar een kleinen inham of
een nietig dal, waar planten groeien en zacht gras. Ik bleef een dag te
Plovan, toen te Treguennec en in de Onze-Lieve-Vrouwenkerk te Tronoën,
waar ik in de schemering aankwam. Het was echter nog licht genoeg,
om het kerkje te zien en den lijdensberg, den oudsten van Bretagne,
met twee rijen van beelden en daarboven de drie kruisen.

Daar bespeurde ik, dat ik dichter bij Penmarch was dan bij Audierne,
waar ik zou logeeren, en ik besloot naar Pont-Labbé terug te gaan, waar
ik gemakkelijker een rijtuig zou kunnen krijgen naar Audierne. Op den
terugweg waren mijn gedachten vol van de zee, de nimmer vervelende, die
zooveel prettiger onze droomen begeleidt, dan de onbewegelijke dingen
doen, zoodat er een soort van verwantschap moet bestaan tusschen haar
en onze diepste gedachten. De reden van onze liefde voor de zee moet
zijn, dat zij het schouwspel biedt van altijddurende beweging, als
was zij de steeds onrustige ziel der golven. "De oceaan spreekt tot
de gedachten", heeft Victor Hugo gezegd, en hij helpt ons inderdaad
de raadselen en problemen van dit moeilijk leven te ontcijferen. Ik
voelde dat alles aan dit strand van Bretagne, toen ik mij verder begaf
van Audierne naar Esquibien en Saint-Tugean, waar de gothische kerk in
een reliekenkastje een ijzeren sleuteltje bezit, dat aan Saint-Tugean
heeft behoord en waarmee kleine broodjes worden doorboord, die dienen
om dolle honden op de vlucht te jagen. Met het sleuteltje bewaart
men er ook de tanden van den heilige in een kaak van verguld zilver,
die men slechts behoeft aan te raken, om van kiespijn te genezen. Ter
eere van den heilige dragen nog verscheiden mannen in die streek een
sleutel, geborduurd op den rug van hun jas en hoeden, waar een looden
sleutel aan een lint bij neerbengelt.

Tot hier toe heb ik niet anders gezien dan wat eiken en dennen. Na
Saint-Tugean en Primelin zijn die er niet meer. Er zijn windmolens,
want het waait op de hoogten, van waar men de schuimende zee
overziet. Ook zijn er dolmens, en het dorp Plogoff, gesticht door den
heiligen Collédor, bisschop, die kluizenaar geworden was en die hier
gelukkiger zich voelde dan aan het hof van koning Arthur. Plogoff is
geen onaardig dorp. Verbeeldt u de huizen verspreid over de heuvels;
hier één huisje, daar een paar andere, drie of vier ginds en een half
dozijn rondom het kerkje. Te Lescoff heeft men voor het laatst zulk
een huizengroep vóór kaap du Raz.

Nog twee kilometer door de landes, en men komt aan den vuurtoren. Dit
is nog niet het eindje der wereld, want men krijgt nog het eiland Sein,
en 't is zelfs niet de laatste vuurtoren, want in de wijde zee staan
nog de vuurtoren La Veille met groen licht, de Tevennecvuurtoren en
die van Armen, ook in de open zee gebouwd vóór 't eiland Sein. Maar
dit is het eind van het vasteland en 't verste punt van Bretagne
met Saint-Mathieu.

Deze eerste maal, dat ik naar du Raz ging, heb ik allereerst dien
vuurtoren bewonderd op de hooge kaap, en ik heb mij vermaakt met een
gesprek met een der wachters. Het was een man, die al grijs werd,
en nog altijd trouw zijn wachterstaak vervulde tusschen hier en den
toren in de open zee. Hij las couranten, had boeken, drukte zijn
meening zeer verstandig uit over wat er in de wereld voorviel, en
ik was zeer verbaasd, toen ik later vernam, dat die kalme, rustige
man krankzinnig was geworden en dat hij de misdaad had begaan, zijn
vrouw te worgen, die op een dorp bij de kaap woonde.

Ik herinner mij nog, of het gisteren was, hoe hij mij zorgvuldig
geleidde en tot gids diende bij mijn wandeling om de kaap. Dat is niet
gevaarlijk voor wie vast van voet is en niet aan duizelingen lijdt;
maar dan moet men nog met zorg de steenen uitkiezen en de trappen,
die den omgang mogelijk maken om het enorme, verweerde rotsblok vol
spleten en afgronden. De weg is niet gemakkelijk en er is maar één
weg. De straatjongens, die ons volgen, geven er echter niet om, laten
zich langs de hellingen afglijden, houden zich vast aan vooruitstekende
steenen, verdwijnen in holten en komen op eenmaal weer te voorschijn,
alsof ze een luik oplichten, en maken al die gymnastische toeren,
waar ik wel voor zou bedanken, om mij een bouquetje welriekende, gele
bloemen te brengen, geplukt op de helling van een gapenden afgrond.

Ik kan die oefeningen niet meemaken; dat heeft mij het draven door
de straten van Parijs niet geleerd. Dus volg ik voorzichtig mijn
metgezel, die mij aanwijzingen geeft en mij soms bij de hand neemt,
als het pad te glad en te moeilijk is. Het begin der reis valt het
zwaarst langs het noordelijk deel der kaap. Dat is ook het mooiste
gedeelte, namelijk het meest grootsche en schrikwekkende. De Hel
van Plogoff is een gat, waar het gevaarlijk zou zijn in te storten;
de roode wanden van de kloof zouden nergens den val breken, en de zee
daarbeneden met haar golven en haar schuim en haar donderend geweld
doet denken aan een troep wilde beesten, opgesloten in een te enge
ruimte, wier woede naar een prooi verlangt.

Het schouwspel van dit punt is over de zee niet zooveel dreigender dan
van Penmarch; maar hier is alles op één plek geconcentreerd, terwijl
Sein in de buurt is, en de woedende zee tusschen dat eiland en het
continent. Dat is een eenig en aangrijpend schouwspel, die woede van de
zee tusschen het vasteland en het eiland, waar de zee onbeschrijfelijk
heftig is. Het verrast, als men er toch visschersbooten en groote
schepen ziet passeeren. De mensch levert er een bewijs van zijn moed
en zijn verstand. Hij vertrouwt zich toe aan het razend snelle water,
omdat hij het in al zijn grillen en nukken heeft leeren kennen.

_Enez Sizun_ heet het eiland Sein, de legendarische verblijfplaats
der druïdische priesteressen. Het is een rots, die al meer door de
zee wordt afgebrokkeld, met een vuurtoren erop en een kleine haven
voor reddingbooten en voor een dertigtal visschersschuiten. Daarbij
zijn de kleine huisjes van het dorp gebouwd. Hevige stormen zijn
gedenkwaardig gebleven in de geschiedenis van Sein, waar het licht,
dat wijd uitschijnt over de zee, het einde van Bretagne aangeeft.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "In Zuid-Bretagne - De Aarde en haar Volken, 1906" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home