Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Uit Marokko - De Aarde en haar Volken, 1906
Author: Genthe, Siegfried, 1870-1904
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Uit Marokko - De Aarde en haar Volken, 1906" ***


Uit Marokko

Naar het Duitsch van Dr. Siegfried Genthe. [1]


Er bestaat nergens een onmiddellijker overgang tusschen twee volkomen
verschillende werelden dan bij de straat van Gibraltar. Nergens
elders op aarde staan twee gebieden van zoo scherpe tegenstellingen
tegenover elkaâr en zijn dan toch zoo nauw vereenigd, als hier,
waar Afrika's noordwestpunt door een zeeëngte van niet meer dan een
paar mijlen breedte gescheiden wordt van het spaansche vasteland,
't welk immers stellig europeesch van aard is trots het bekende woord,
dat Afrika ten zuiden van de Pyreneeën begint.

Op de smalste plek tusschen Punta Maroqui bij Tarifa op den spaanschen
en kaap Eires op den marokkaanschen kant bedraagt de breedte van
het scheidend watervlak, dat, geologisch gesproken, een nog jonge
doorbraak van den Atlantischen Oceaan is, minder dan 14 K.M. En toch
beteekent dit smalle water, minder breed dan de Elbe bij Cuxhafen,
een scheiding grooter, dan duizenden van zeemijlen bewerken, moeilijker
te overbruggen dan de diepste, breedste wateren.

Wel gaan tegenwoordig dag aan dag de kuststoombooten tusschen de
spaansche en marokkaansche havens heen en weer, wel zorgt ook de
onderzeesche kabel voor de aansluiting bij de buitenwereld, maar men
zou van deze verbinding kunnen zeggen, dat zij uiterst oppervlakkig is
en 't innerlijke wezen in 't geheel niet raakt. Toch heeft Spanje sterk
den invloed van Afrika ondervonden en men speurt dien in de bevolking,
de taal, de bouwkunst, en de kleeding der bewoners, een bewijs hoe
krachtig de werking is geweest der moorsch-arabische heerschappij in
Andaluzië en Granada.

Maar die afrikaansche herinneringen, die Spanje voor den toerist zoo
iets bekoorlijks en buiten-europeesch geven, zijn volkomen eenzijdig
gebleven. Aan den overkant der straat is van spaansche of andere
europeesche invloeden niets te bespeuren, zoodra men de weinige
havensteden, die voor den buitenlandschen handel zijn opengesteld,
heeft verlaten en in het binnenland komt.

Het is inderdaad merkwaardig, met hoeveel taaiheid de Islam in Marokko
erin geslaagd is, zich te verzetten tegen de onvermijdelijk schijnende
aanraking met de christelijke buitenwereld aan de Middellandsche
Zee. Het is alsof de vurige en aanvallende geloofskracht, die
Mohammeds leer juist op deze plek in haar stoutmoedig binnendringen
op europeeschen bodem heeft getoond, zich later heeft omgezet in nog
vasthoudender kracht van weerstand.

Maar in onze dagen van triomfen voor het wereldverkeer bestaat er ten
slotte geen hinderpaal, die niet eindelijk wijkt voor de aandringende
beschaving der blanke volken. Het vele duizenden van jaren oude China,
tot op den jongsten tijd 't bewonderenswaardigst bolwerk van trotsche
welgelukte afzondering, zijn geheimzinnige buurlanden Thibet en Korea,
ook zij moeten stap voor stap toegeven, wijken voor den aandrang van
ons ras.

En zooals het nog voor weinig tientallen van jaren donkere werelddeel
nu bijna geheel verdeeld is tusschen de staten, die het meest voor
de openstelling hebben gedaan, zoo zal ook Marokko's laatste uurtje
slaan, en in een niet te verre toekomst zal op de plaats van het
vreemdenhatend, achterlijke rijk van den Sjerif een land liggen als
andere koloniën, waar naar de grondstellingen der verlichte staatskunst
de geheele wereld uitgenoodigd wordt ter exploitatie van de natuurlijke
krachten en rijke schatten van den grond.

Dat echter Marokko, om zoo te zeggen op den drempel van Europa en
onder onze oogen, tot heden niet enkel een politiek zelfstandig,
maar ook een voor de buitenwereld zoo goed als gesloten land gebleven
is, behoort tot de merkwaardigste feiten der geschiedenis, tot die
verbluffende dingen, die men aanneemt als iets vanzelfsprekends,
ofschoon ze dat volstrekt niet zijn. Want hoe was het mogelijk,
dat midden in onzen beschavingskring een land aan de Middellandsche
Zee, dat reeds in den grijzen voortijd bij zijn buren bekend was en
vaak genoeg een niet onbeduidende rol in hun onderlinge betrekkingen
gespeeld heeft, alleen van alle andere als onaangetast de stormen heeft
getrotseerd van oorlog en verovering, wisseling van heerschappij en
eeuwigen burgeroorlog? Hoe kan een land, dat Phoeniciërs, Grieken,
Romeinen, Vandalen, Gothen, Arabieren, Spanjaarden en Portugeezen
na elkander in den loop der eeuwen bezet en bewoond hebben, nu nog
oprijzen in den tijd, dien wij beleven, als een levend gebleven stuk
oudheid? Hoe verklaart men het, dat aan dit merkwaardig, ingedommeld
sprookjesland, waar de tijd schijnt stil te staan, tot in het midden
van de 19de eeuw door groote mogendheden schatting is betaald, als
moest men door deemoedige geschenken zich de gunst verzekeren van
een gevreesden geweldige.

Waaraan ligt het, dat de trotsche Europeaan, die overal elders in de
wereld als heerscher of als zelfbewust gelijkberechtigde optreedt,
zich in Marokko in de rol van den verachten, slechts gedulden
christenhond schikt? Dat zelfs de ambtelijke vertegenwoordigers van
onze regeeringen, tegen alle gewoonten van hun stand in, zich ermee
tevreden stellen, ver van de hoofdstad of zelfs van alle persoonlijk
verkeer met den vorst en zijn regeering, rustig aan de kust te wonen?

Deze vragen, die iemand door het hoofd gaan, als men voor het eerst
van de spaansche naar de marokkaansche kust overvaart, voldoende te
beantwoorden, zou meer tijd vorderen, dan men voor mijmeringen bij
den korten overtocht heeft en bovendien heel wat studie van Marokko's
geschiedenis vereischen, zonder tot een bevredigende uitkomst te
leiden.

Doch één ding schijnt mij toch duidelijk bij een vluchtig kijkje op
Marokko's historie, namelijk, dat het niet de Islam alleen geweest
kan zijn, die het land in zijn afzondering houdt en dit land, 't welk
naar zijn aardrijkskundige ligging midden in het drukste wereldgewoel
moest staan, als een zonderling alleen doet blijven, een eigen plaats
innemend in onzen nivelleerenden, alles gelijkmakenden tijd.

Wel heeft juist van Marokko uit de Islam zijn grootste kracht
ontwikkeld en van het van hier uit onderworpen Spanje drongen de
mohammedaansche strijders voor het geloof tot in het hart van Frankrijk
door; het waren de uit Marokko gekomen legerscharen van den Profeet,
die Karel Martel bij Tours en Poitiers tot zegen van Europa heeft
teruggeslagen. Maar toch; belangrijker dan de kracht van het geloof
met zijn dweepzucht en zijn persoonsvereering was voor het land
zijn krachtige bevolking, geen arabische of moorsche, geen negers
of afstammelingen van negers als in andere landen van Noord-Afrika,
maar Berbers, dat geheimzinnige volk, welks lichte huidkleur met
soms volkomen germaansch lijkende blauwe oogen en blonde haren,
den ethnologen zooveel moeite geven. Berbers, in wie men nu eens
de nakomelingen der verdwenen tien stammen van Israël, dan weer
die der Vandalen en Gothen van Noord-Afrika heeft willen zien;
in wie sommige de oude Libyers en Carthagers meenen te herkennen,
terwijl anderen in hen die naamlooze volken hervinden, die op de oude
egyptische monumenten blondharig en slank onder de schattingbetalende
figuren op de wandschilderingen zijn afgebeeld. Alle volken, waar
de ethnologen wat verlegen mee zitten, Kelten, Iberiërs, Basken,
Carthagers, de Guanchen van de Kanarische eilanden en Etruskers,
zijn als voorvaderen der Berbers aangewezen.

Maar 't zij ze nu van indogermaanschen, semietischen of afrikaanschen
oorsprong mogen wezen, zij waren en zijn het volk, dat meer dan
eenig ander in de geschiedenis de vrijheidsliefde en den trots
vertegenwoordigt, die men zoo dikwijls bij bergvolken vindt. Overal,
waar de Islam op zulke stammen stiet, zijn er eeuwen lang bloedige
oorlogen gevoerd, maar ten slotte ontstonden er vaste burchten des
geloofs, rechtgeloovige plaatsen, die tot de gevreesde schuilplaatsen
van roofzuchtige dwepers werden. Zoo in den Kaukasus en in Koerdistan,
en in de hooge dalen van den Indus en in Afghanistan.

En zulk een land is Marokko eveneens. De Berbers zijn er van veel meer
beteekenis voor geworden dan ooit Phoeniciërs en Romeinen, Arabieren
of Spanjaarden. Zij zijn gebleven, wat ze waren, een ruw, krijgshaftig
bergvolk, dat zijn onafhankelijkheid hooger stelt dan alle andere
goederen der wereld, een onbeschaafd volk van jagers en herders, dat
den opgedrongen, onbegrepen van het Oosten komenden nieuwen godsdienst
voor zich pasklaar maakte naar zijn oude vooroudersvereering en nu
eraan vasthoudt als aan een nationaal bezit.

De Berbers zijn de eigenlijke Marokkanen, degenen, die de geschiedenis
van het land hebben gemaakt, die thans (1903 en 1904, toen Dr. Genthe
in Marokko was, vert.) in den opstand van Boe Hamara evenzeer
de hoofdrol spelen, als zij later, bij de komst der europeesche
indringers, den nieuwen heerschers de grootste moeilijkheden zullen in
den weg leggen. Aan de Berbers is het te danken, dat wij nu nog vóór
onze deur hebben, zoo antiek, zoo barbaarsch en zoo schilderachtig,
als men er enkel een in de ontoegankelijkste deelen der wereld zou
verwachten, een land, dat den reiziger een paar uren, nadat hij Europa
heeft verlaten, onmiddellijk in een bekoorlijke, verwarrend vreemde
wereld brengt.

Wie dien indruk sterk wil krijgen, moet zijn reis naar Marokko niet
doen met een der gemakkelijke stoombooten, die van verschillende
europeesche havens uit naar de marokkaansche kustplaatsen varen. In
Hamburg alleen zijn drie maatschappijen, die een geregeld verkeer met
Marokko onderhouden, en zoo is het ook in Londen en Liverpool. Van daar
uit duurt de reis tot Tanger, de dichtstbij zijnde marokkaansche haven,
een week en langer. En ook de sneller en voornamer booten, dan die
van Woermann en Oost-Afrikalijn en dergelijke, als bij voorbeeld die
van de groote oostaziatische en australische lijnen, Noordduitsche
Lloyd, Hamburg-Amerikalijn, Orient-lijn, Peninsular and Oriental,
Messageries Maritimes, die in een paar dagen naar Gibraltar varen,
geven iemand door de zeereis veel meer het idee van een grooteren
tocht, van een overgang in nieuwe toestanden, dan wanneer men met
de Zuidexpres over Parijs naar Madrid rijdt en van daar langs den
kortsten weg Cadix en Gibraltar bereikt en zich met een der spaansche
of engelsche stoombooten laat overzetten. Dan beleeft men inderdaad
een groote verandering zonder geleidelijken overgang. Hoewel toch de
zuidspaansche steden met hun witte huizen en platte daken, hun agaven
en opuntia's en enkele palmen reeds een weinig afrikaansch lijken,
men krijgt toch den indruk van met een tooverroede te zijn aangeraakt,
als men plotseling, nog in 't gezicht der spaansche kust, aan den
overkant de verblindend witte huizenblokken ziet en de middeleeuwsche
tinnen van de vesting Tanger voor het oog ziet verrijzen.

Die stad mag zich beroemen, al heel weinig vereuropeescht te zijn. Meer
dan de helft van de kustlengte der zuidelijke binnenzee van Europa
behoort bij mohammedaansche landen, die met hun vreemde levensvormen
veel bekoorlijks hebben en dit afrikaansche Oosten zeer geliefd maken;
maar het levendig verkeer tusschen de omliggende landen, waardoor
de Middellandsche Zee het drukst bevaren wordt van alle zeeën, heeft
natuurlijk het binnendringen van europeeschen invloed en europeesche
uiterlijkheden ten gevolge gehad. In de turksche en egyptische havens
treedt het europeesch karakter in huizenbouw en kleeding der bewoners
reeds op den voorgrond, en niet veel beter staat het daarmee in
algerijnsche kustplaatsen en zelfs in die van Tunis en Tripoli.

Daarbij vergeleken, is Tanger werkelijk nog zoo echt, alsof het pas
voor weinig jaren ontdekt was en niet een der oudste nederzettingen in
dat deel der Middellandsche Zee, waar wij geloofwaardige berichten uit
bezitten. Voor de in Marokko wonende vreemdelingen beteekent Tanger
het toppunt der beschaving, de zeer gezochte, het dichtst bij Europa
gelegen plaats, waar men alles vindt, wat men als twintigste-eeuwer
in het leven behoeft.

Hôtels met vreemde-talensprekende kellners, couranten  van alle
beschaafde landen, kerken en kapellen van drieërlei belijdenis,
tennisvelden, gezantschappen en consulaten van meer dan een dozijn
staten, post- en telegraafkantoren, banken, een eindeloos aantal
koffiehuizen, winkels van allerlei aard, ja zelfs telefonen en
electrische straatverlichting.

Dat is werkelijk verrassend veel voor een marokkaansche stad, en zelfs
al vindt men in de winkels nooit, wat men precies noodig heeft, en al
weigert de electrische verlichting altijd dan en daar, waar zij het
meest noodig is, toch zal men erkennen, dat een veel belovend begin
aanwezig is.

Als men pas aankomt en onder de in zuidelijke landen zoo opdringende
pakjesdragers en roeiers en gidsen en tolken en bedienden zich een
weg gebaand heeft, kan men niet zoo gemakkelijk aan al die gemakken
gelooven, die volgens de mededeelingen der hôtelbedienden er te kust en
te keur te vinden zijn. Heel anders dan men in een opkomende wereldstad
zou verwachten, hebben de landing en het douane-onderzoek plaats. De
schreeuwende pakjesdragers, die van de bekende stoïcijnsche kalmte
van het morgenland geen flauw besef schijnen te hebben, ontrukken
iemand alles, wat hij bij zich heeft en snellen ermee de hoogte in
naar de stad.

Dadelijk bij den ingang, aan de Bab el Marssa, de lage, dikmurige
havenpoort, wordt even halt gehouden. Hier zetelt de douane van den
sultan. Onder koele gewelven zitten met de grootste waardigheid met
onder zich gevouwen beenen in ruime, luchtige kleederen een paar
mummelende grijsaards, die zich in scherpe tegenstelling tot de
rumoerige pakjesdragers niet in het minst uit de plooi laten brengen
door de aankomst der talrijke, met ons gelijktijdig van de stoomboot
komende reizigers, wier bagage moet worden onderzocht. Wellicht
wordt hun kalmte eerder een beetje verstoord, als groote vrachten en
ladingen goederen de douane moeten passeeren, omdat zij er volgens de
handelsverdragen tien percent der waarde van mogen heffen. Want dat
is de belangrijkste, en vooral de regelmatigste bron van inkomsten van
het land, die, evenals in China, van alle overigens zoo barbaarsch en
willekeurig ingerichte takken van bedrijf nog het meest den heilzamen,
europeeschen invloed heeft ondergaan.

Toen Spanje bij den vrede van Tetoean, na met moeite een einde
te hebben gemaakt aan zijn zoo dwaselijk ondernomen oorlog, den
sultan van Marokko een oorlogsschatting van 100 millioen peseta's,
dat is naar den tegenwoordig koers (1904) van ongeveer 42 millioen
gulden, oplegde, verzekerde het zich van die buitensporig hooge som,
door beslag te leggen op de zeetollen. Tegelijk werd er een gemengd
spaansch-engelsch bestuur ingesteld, dat door zijn eerlijkheid de
wakkere moorsche tollenaren verbaasde en inderdaad in de jaren
van 1860 tot 1863 de opbrengst van ongeveer zeven tot meer dan
dertig millioen 's jaars verhoogde. Eerst in 1887 verliet de laatste
spaansche ambtenaar het land, dat sedert dien tijd weer naar 's lands
wijs havengelden en tollen heft. Den meestbiedende wordt het ambt van
oppertollenaar afgestaan, en hij moet dan maar zien, hoe hij aan zijn
geld komt. Intusschen schijnt het, of hij zoowel als de sultan er niet
slecht bij varen, daar, vooral bij de zeer ingewikkelde berekening
der uitvoerrechten, speelruimte te over is gegeven, waar de oostersche
financiëele beambten zoozeer behoefte aan hebben. Bij den voortdurend
meer vooruitgaanden handel van het land zijn de vooruitzichten bij
dezen tak van bestuur werkelijk rooskleurig.

Dit bewustzijn heeft denkelijk de tolbeambten zoo aangenaam
onverschillig gemaakt voor onze bagage. Niets kan in beschaafde landen
iemand zulk een hekel aan het reizen geven, als de kleinzielige,
peuterige, zoogenaamd nauwkeurige manier, waarop koffers worden
dooreengewoeld aan de grenskantoren. Daar zijn bij voorbeeld de
amerikaansche ambtenaren in New York heele bazen in. Aan de welwillende
nonchalance, wanneer "de heer der tienden", zooals hij in Tanger heet,
zich van zijn taak kweet, mogen overijverige tolbeambten uit andere
landen gerust een voorbeeld nemen. Een vluchtige blik op de lange rij
van koffers, een paar woorden met den vertegenwoordiger van 't hôtel,
waarheen ik gaan wilde, een wenk voor de sjouwers om alles weer op
te nemen, daarin bestond de visiteering. Natuurlijk beweerde mijn
gids, een bruikbare, spaansch-moorsche jood uit Tanger, die Arabisch,
Spaansch, Engelsch, Fransch en soms zelfs een weinig Duitsch sprak,
dat hij door groote fooien mij dat zoo gemakkelijk had gemaakt en
dat hij bevriend was met den douanedirecteur; maar ik bemerkte, dat
ook de andere nieuwaangekomenen, Duitschers, Engelschen, Amerikanen,
Franschen en Spanjaarden, die met mij van Cadix overgestoken waren,
even snel en gemakkelijk door de gevreesde poort trokken en zich bij
de lange karavaan van dragers konden aansluiten, die nu naar boven
klommen naar de stad.

Zooals de meeste der noordwestafrikaansche havens aan de kust
der Middellandsche Zee ligt Tanger op een kleine, hooge rotskaap,
den hoeksteen van een mooie baai. Dat is niet alleen een hoogst
schilderachtige,  maar uit militair oogpunt ook een zeer gunstige
ligging. En als er een goede ankerplaats bij komt, zooals hier in
Tanger, dat voor de beste haven van geheel Marokko doorgaat, dan kan
men reeds alleen uit deze geographische gegevens de plaats een groote
toekomst voorspellen.

Wel valt er aan de haven niet veel te prijzen. De bocht is naar het
Noordwesten open en levert tegen de van den Oceaan komende, noordelijke
winden geen beschutting. Daarbij zijn voorloopig de aanlegplaatsen
voor het laden en lossen nog zeer onvoldoende, daar er behalve de
smalle, houten pier niets is, wat het havenverkeer vergemakkelijkt. In
de zeventiende eeuw was dat een tijdlang anders. Zooals men weet,
verwierf Karel II van Engeland bij zijn huwelijk met de portugeesche
prinses Catharina van Braganza, een dochter van koning Johan VI,
behalve een behoorlijken bruidsschat in rood goud de toen portugeesche
koloniën Bombay en Tanger. In Engeland begroetten de ver vooruitziende
kooplieden en leidende politici het bezit van zulke havens met groote
blijdschap. De koning zelf verklaarde in het Parlement, dat Tanger
een juweel van onschatbare waarde in de kroon was, en zijne ministers
waren van oordeel, dat de nieuwe bezitting tegen alle andere engelsche
koloniën opwoog. IJverig begon men het toen nog zeer kleine plaatsje
uit te breiden. De inheemsche bevolking was nog zeer gering; maar
de overplaatsing van een geheel regiment naar de van de Portugeezen
overgenomen vesting deed er weldra honderden Engelschen, Joden,
Spanjaarden en Italianen heen stroomen. Reuzensommen werden besteed
aan vestingwerken; kerken, scholen, weeshuizen werden gesticht, in
het kort, alles werd op groote schaal aangelegd, als voor een plaats
die onbetwistbaar een groote toekomst te gemoet gaat.

Het duurste werk werd een prachtige havendam, die 400 M. ver in zee
werd uitgebouwd. Op de aanzienlijke breedte van ongeveer 25 M. stonden
huizen en sierlijke paviljoens en bijna duizend stukken geschut waren
langs de geheele lengte aan beide zijden geplaatst, bediend door een
compagnie kanonniers en bijna onafgebroken een kanonnade bulderend ter
begroeting van binnenkomende en uitgaande of voorbijvarende schepen.

Helaas, beantwoordde aan dat schitterend begin de verdere ontwikkeling
der kolonie in 't geheel niet. In die eerste dagen van overzeesche
kolonisatie scheen men in Engeland het nog niet gansch en al verdwenen
idee te hebben, dat voor den dienst in de koloniën de slechtste
elementen goed genoeg waren. Zoo kwamen er bedenkelijke figuren naar
Tanger; ook de ambtenaren, tot den stadhouder toe, waren niet beter
dan de tuchtelooze bende der slechtbetaalde soldaten van de bezetting,
en ten slotte waren de toestanden zóó geworden, dat men in het Huis
der Gemeenten alle verdere uitgaven voor de dure kolonie afstemde.

Tanger werd aan de Mooren teruggegeven, nadat meer dan twintig
millioen pond sterling nutteloos was uitgegeven. Ten overvloede
werden ook nog alle gebouwen, vestingwerken, kerken, wallen en
schansen vernield en ook de mooie pier liet men springen. Met dit
kinderachtige verwoestingswerk eindigde in 1684 na twee-en-twintig
jaar van wanbestuur de engelsche heerschappij aan de kust van Marokko.

Het dertig jaren later na den Spaanschen Erfopvolgingsoorlog verkregen
Gibraltar was en is slechts een geringe vergoeding. De kale rots heeft
geen natuurlijk achterland; voor meer dan negen millioen guldens
per jaar moeten waren uit het moederland worden ingevoerd, terwijl
soldaten zoowel als burgers, de rots-schorpioenen, zooals men hen
daar noemt, voor hun behoefte aan versch vleesch en groenten geheel
op het er tegenover gelegen Tanger aangewezen zijn.

Buiten een paar ruïnen van den grooten steenen havendam vindt men in
de stad bijna geen sporen van de engelsche heerschappij. Evenmin van
die der Portugeezen, die bijna twee eeuwen lang vóór de Engelschen
er geheerscht hebben en onder meer niet minder dan zeventien kerken
en kapellen hebben opgericht. Ook zij verwoestten bij hun aftocht
gewetensvol de vruchten van hun werkzaamheid, en dezelfde geest van
kleinzieligen naijver schijnt zich telkens vertoond te hebben, als
de ongelukkige stad van eigenaar moest veranderen. En dat geschiedde
ontelbare malen.

Na de dagen der Engelschen kwamen met afwisselend geluk
Arabieren, Spanjaarden en Portugeezen elkander den buit betwisten,
eenvoudig een vervolg dus van de veelvuldige oorlogen, waarvan de
noordmarokkaansche kust sinds het begin der historische tijden het
tooneel is geweest. Vanaf den tijd der mythen, toen de verhalen over
de zuilen van Hercules en de tuinen der Hesperiden ontstonden, tot in
onze twintigste eeuw zijn Marokko, en vooral zijn middellandsche kust,
niet tot rust gekomen. De vermoede en ook waarschijnlijke rijkdom
van den grond aan delfstoffen en de buitengewoon gunstige ligging
hebben dit land, dat een aardsch paradijs kon zijn, tot slagveld
gemaakt, waarop naijverige en op elkaar gebeten groote en kleine
naties elkander te lijf gingen. Maar het moet al heel erg worden,
als een volk en een land geheel ten onder zullen gaan.

Al is ook van de glansrijke dagen der Romeinen, buiten eenige resten
van tempels en een paar verstrooide marmeren zuilen en pilaren van
bruggen, niets overgebleven, dan de nog in den volksmond overgebleven
naam van den Roemi voor den vreemdeling; al hebben Gothen en Vandalen,
Spanjaarden, Portugeezen en Engelschen slechts zeer weinig sporen
van hun heerschappij in het land achtergelaten, land en volk zelf
leven nog en zijn nog onafgebroken, zijn gezond en tot ontwikkeling
bereid en kunnen nog een groote toekomst bereiken, zoodra zij
van de als een last op hen drukkende sultansmacht bevrijd zijn,
waarbij barbaarsche bloedzuigers en bekrompen priesters de gezonde
ontwikkeling tegenhouden.

Als een zinnebeeld van deze lange, afwisselende geschiedenis ligt
Tanger aan den ingang tot het land; in plaats van een vrije, bloeiende
handelsstad, zooals de natuurlijke poort naar een rijk land moest
wezen, een klein, vuil nest, dat geen sporen van groote dagen vertoont
en op 't armzalig kleed van zijn mohammedaansch-marokkaansche armoede
maar al te zichtbaar een paar fel afstekende lappen heeft van vreemde,
nieuwe kleur.

De indruk van nieuwheid, dien Tanger van de zeezijde maakt, raakt
terstond verloren, als men in de straten en steegjes der stad een
weinig heeft rondgekeken. Ze zijn krom en bochtig, steil en in 't
geheel niet geplaveid. Men zoekt tevergeefs naar iets, wat aan het
werk van bouwpolitie herinnert, en wie nog vijf uren te voren zich
verheugde over de netheid en welverzorgdheid van de straten in Cadix,
krijgt hier levendig het bewustzijn, van in een barbaarsch land te
zijn. In de hoofdstraten echter, of liever de hoofdstraat, want er is
eigenlijk maar één, staat het eene europeesche huis naast het andere,
winkels, apotheken, bierhuizen, alle met uithangborden en spaansche,
fransche of engelsche aanprijzingen, en tusschen die maar door enkele
meters van de smalle, bochtige straat gescheiden huizen beweegt zich
rumoerig en brutaal een dichte menigte, die ontnuchterend op den
vreemdeling werkt.

Wel zal men geen minnut erover in twijfel zijn, dat de eigenlijke
bevolking uit Mooren, Berbers en Negers bestaat in hun verschillende
graden van raszuiverheid en vermenging; maar de europeesche figuren
middenin dit afrikaansche gespuis zijn toch zeer talrijk. Naast den
burnoes en de djellaba, de kaftan en den haïk van de inboorlingen,
ontmoet men onafgebroken ook europeesche broeken en minder talrijk
jassen en vesten. Niet altijd zijn het echte Europeanen, die deze
nuchtere voorboden der beschaving dragen. Al zijn er onder de 35,000
inwoners, waarop men Tanger's bevolking thans schat, zeker een paar
duizend Spanjaarden en dan minder trotsche hidalgo's dan wel arme
slokkers van de laagste afkomst en het donkerste verleden vaak, toch
kan men zich licht vergissen en een veel grooter aantal Europeanen
vermoeden, omdat de talrijke marokkaansche Joden in Tanger reeds voor
't meerendeel de europeesche kleeding hebben aangenomen.

Storender werken echter in de oostersche stad de ontelbare echte
Europeanen, de reizigers, die als sprinkhanenzwermen op de stad
neervallen en gedurende een verblijf van enkele uren zich overgeven aan
de aangename griezeling van te vertoeven in het onbekendste land der
wereld te midden van de vreemdelingenhatende, bloeddorstige, dweepzieke
Mooren, terwijl buiten op de reede, zoo dichtbij en binnen het bereik
van hun oogen de stoomboot ligt, waar ze ieder oogenblik heen kunnen
vluchten, als plotseling de groote moordpartij eens ging beginnen.

Daar er meer dan twintig stoombootlijnen zijn, die geregeld Tanger
of Gibraltar aandoen, zal men zich kunnen voorstellen, welke scharen
van pleizierreizigers, die op grootere reizen door de straat van
Gibraltar gaan, of alleen aan de Middellandsche Zee en Spanje
een bezoek brengen, de gemakkelijke gelegenheid aangrijpen, om een
vluchtig kijkje in Tanger te nemen en aldus een echte, marokkaansche
stad te zien. Vooral 's voorjaars en in het begin van den zomer,
als de afrikaansche warmte nog niet lastig is geworden, zijn dag op
dag de weinige hôtels van de stad overvol door steeds wisselende
nieuwaangekomenen, onder wie natuurlijk, als in alle drukbereisde
streken, Engelschen en Amerikanen in de meerderheid zijn. Maar ook
Duitschers en Franschen zijn talrijk, en geen dag gaat voorbij, of
men hoort vertellen van het gewone uitstapje naar Kaap Spartel en de
vluchtige bezichtiging der stad op een ezels- of een muildierrug.

Het middelpunt van Tanger is de kleine markt, soek el daahl, zooals
de inboorlingen, Soco chico, zooals de Joden en de vreemdelingen
zeggen. Het is eigenlijk slechts een onbeduidende verwijding
van de hoofdstraat, een pleintje, waar echter de meeste winkels,
koffiehuizen en kantoren zijn. Ook zijn er het grootste hôtel, dan
een bureau van het Comptoir d'Escompte national, de eenige in Marokko
vertegenwoordigde buitenlandsche bank en het duitsche, fransche,
engelsche en spaansche consulaat.

Alle nieuwtjes kan men op dit pleintje hooren, waar de babbelende en
zwetsende menigte bijeenkomt en waar het tot laat in den avond druk
is. Ook de gegoede klasse komt er bijeen in lokalen, die in beschaafde
steden juist goed genoeg voor een koetsiersherberg zouden zijn; een
fatsoenlijk clublokaal heeft Tanger niet, ook al doordat de kleine
wereld van gezanten, consuls, tolken en geneesheeren zich afzondert
en er nog weinig gezelligheid onder de andere buitenlanders heerscht.

Van Tanger naar Fez te reizen is niet zoo eenvoudig, als het lijkt
bij het bezien der kaart. Men heeft slechts te doen met den geringen
afstand van ongeveer 200 K.M., en de gesteldheid van den grond
schijnt geen bijzondere bezwaren in den weg te leggen. Intusschen is
de reis al ontelbare malen door Europeanen gedaan, niet alleen door
de gezanten der vreemde regeeringen, die immers elke paar jaren den
heerscher in een zijner hoofdsteden hun opwachting komen maken, doch
ook door een groot aantal pleizierreizigers, die de platgetreden paden
van andere landen moe zijn geworden en ook eens lust hebben in een
avontuurlijke reis met veel ongerief en de prikkelende mogelijkheid
van gevaarlijke avonturen. Zelfs dames hebben in de laatste jaren den
weg wel afgelegd; vrouwen van diplomaten en moedige alleenreizende
dames. Maar altijd moet in deze streken, die nog niet in het teeken
des verkeers staan, met tenten en lastdieren en gewapende gidsen en
tolken worden opgetrokken en al den omslag van uitrustingsvoorwerpen
en voedingsmiddelen, die daarbij passen.

Tijdens mijn bezoek gaven de tijdsomstandigheden bijzondere zorg. Voor
zoo ver men wist, werd de Sultan in zijn heerschappij bedreigd door een
pretendent, die zich reeds een grooten aanhang had verworven, en men
stond vóór de groote vraag, of het hem gelukken zou, den plotseling
opgestanen tegenstander een beslissende neerlaag toe te brengen,
eer de opstand verder om zich greep en ten slotte den troon van het
regeerende geslacht zou doen wankelen of doen vallen, zooals reeds
herhaaldelijk in de historie van het ongelukkige land gebeurd was,
waar elke wisseling van heerscher verbonden is met bloedige oorlogen,
met moord en verraad, opstand en burgeroorlog.

Dezen keer scheen niet alleen in het land zelf onder de helderziende
vreemdelingen, door een langdurig verblijf vertrouwd geworden met de
kunst, om achter den bedriegelijken schijn, de waarheid te ontdekken,
maar ook bij de op de hoogte zijnde inboorlingen vast te staan,
dat zulk een schok als de opstand van Boe Hamara het aan onrust en
strijd zoo gewende land nog sinds menschenheugenis niet had getroffen.

Meestal heeft men bij den zoo goed als onafgebroken oorlogstoestand
in Marokko te doen met pogingen van den sultan, om zijn gezag over
de onwillige Berberstammen te handhaven, die het tot hun nationalen
plicht schijnen te rekenen, het betalen van schatting te weigeren,
tot ze er door wapengeweld toe worden gedwongen.

Met Boe Hamara nu was het niet de gewone weigering van enkele stammen,
ook niet de aanspraak  van een bloedverwant op den troon, maar het
scheen een soort van nationale beweging te zijn met veel godsdienstige
elementen erbij en in hoofdzaak gericht tegen den toenemenden invloed
der vreemdelingen. Trots zijn afgeslotenheid heeft het land toch de
tijden zien veranderen, en vooral in de jongste tientallen van jaren
is er veel gewijzigd en zijn er nieuwigheden ingevoerd, die vroeger
ondenkbaar zouden zijn geweest.

Enkel op zichzelf aangewezen en van de overige wereld afgesloten
is Marokko nooit geweest; maar het is uit alle wisselingen in den
loop der geschiedenis toch altijd als zelfstandig land te voorschijn
gekomen, of als kern van een zeer groot machtsgebied. En kerkelijk
is het in de oogen van de geheele mohammedaansche wereld altijd iets
bijzonder heiligs en vereerenswaardigs geweest, sinds die nakomeling
van den Profeet, Edris, in het land kwam en het eenige mohammedaansche
heerschersgeslacht stichtte, dat op werkelijke familiebanden met
den stichter van den godsdienst zich beroemen kan. Zooals de Islam,
die zich in andere landen merkwaardig plooibaar getoond heeft, in
Marokko streng zich heeft gehandhaafd in de rechtzinnigste vormen,
zoo schijnen de Mooren als bewakers van de uiterste westgrens der
mohammedaansche heerschappij het voor hun plicht te hebben gehouden,
tegen de buitenwereld meesterachtig en afwerend op te treden. En dat
is hun tot in den jongsten tijd gelukt.

Bij de onrust, die in het land heerschte ten gevolge van den opstand
onder Boe Hamara scheen het gewaagd, de reis naar Fez te ondernemen;
maar ik liet mij daardoor niet weerhouden. De eerste moeilijkheid
was gelegen in 't verkrijgen van een goed rijpaard en van een
betrouwbaren bediende of tolk. Aan goede paarden is natuurlijk in
een zoo beslist ruitersland als Marokko geen gebrek, en in een door
toeristen overstroomde havenstad allerminst. Maar juist daarin was de
moeilijkheid gelegen. Met het oog op die pleizierreizigers, die in de
voorjaarsmaanden en in het begin van den zomer in Tanger opduiken,
willen de paardenkooplui hun dieren niet verkoopen. Het is voor
hen veel voordeeliger, dag op dag de paarden aan de hôtels en hun
klanten te verhuren. Dan wordt bijna altijd het korte uitstapje naar
kaap Spartel gemaakt of naar de schilderachtig gelegen en slechts
een dagreis verwijderde stad Tetoean. Op die wijze brengt hun ieder
paard dagelijks 5 à 10 peseta's en meer binnen, terwijl de verkoop
hun hoogstens 100 à 300 opbrengt.

Eindelijk na veel probeerens was een rijpaard gevonden, dat een
goed reispaard scheen te zullen zijn en dan ook duur betaald
moest worden, en eveneens met moeite werd een Moor gehuurd, die
als karavaanleider dienen en met zijn bescheiden kennis van het
Spaansch en van de kookkunst ook eenigszins de diensten van een
tolk en kok kon bewijzen. In 't minst geen last had ik echter met de
muildierdrijvers. Bij die alleen scheen op de markt het aanbod de vraag
te overtreffen, en zij waren allen zonder bezwaren bereid, de reis naar
Fez te ondernemen. Dat leek mij een gunstig teeken. Zulke menschen,
die hun gansche leven op den grooten weg en in de karavanserai's
doorbrengen, hebben op de politieke toestanden, voor zoo ver die de
veiligheid raken, een uitstekenden blik.

Zoo trok ik dan op een mooien dag onder het geleide van de beste
wenschen van de vrienden, die ik onder mijn landgenooten in Tanger
had gemaakt, de stad uit. Ik zou vroeg 's morgens vertrekken; maar
eer alles goed gepakt was, de lasten behoorlijk over de muildieren
verdeeld waren en elke kant van hun sterke ruggen gelijkmatig was
belast, werd het middag en namiddag. Een drom van bedelaars dringt
zich dan erbij om fooien voor het wenschen van een goede reis,
't geen ook niet weinig ophoudt.

Het was een verlichting, toen de karavaan zich eindelijk in beweging
zette. Het was maar een bescheiden karavaan, aan welker spits ik
reed. Eenige Engelschen en een Duitscher, dien ik in 't hôtel had
leeren kennen, hadden mij herhaaldelijk gevraagd, met hen te zamen de
reis te maken. Maar met vreemden, wier reisgewoonten en neigingen
men niet juist kent, zoo nauw verbonden te leven, als karavaan
en tent noodzakelijk maken, is een leelijk ding voor iemand, die
graag onafhankelijk blijft en over richting, wijze en duur der reis
zelfstandig wil beslissen. Dus had ik hun voorstel afgewezen en was
de eenige Europeaan en daardoor mijn eigen baas.

Dat was van te meer beteekenis voor mij, omdat ik, naar men mij
in Tanger had verteld, er dagelijks op voorbereid moest zijn, door
rooverbenden te worden aangevallen. Om in zoo'n geval toch iets aan
mijn mislukte reis te kunnen hebben, had ik mij voorgenomen, niet den
gewonen karavaanweg te volgen, die zonder eenige plaats van beteekenis
aan te doen, rechtuit naar de hoofdstad voert, maar langs kleine
omwegen mijn route zóó te kiezen, dat ik vóór mijn aankomst in Fez vier
of vijf belangrijke plaatsen van dit noordwestelijk deel van Marokko
zou hebben leeren kennen. Natuurlijk kreeg ik door bemiddeling van ons
gezantschap den soldaatgeleider mee, die elken vreemdeling vergezelt
en in naam van den sultan eerbied en bescherming voor hem vraagt.

Mijn mokhasni, zooals zijn naam is, welke naam beteekent bewaarder
van de schatkamer, liet zich trotsch kaïd Mohammed noemen, want zonder
hoogdravende titels gaat het hier niet, en de muildierdrijvers haastten
zich dan ook, hem altijd als "kaïd"  aan te spreken of liever als
Aïd, zooals men hier met negeering van den keelklank altijd doet. De
waardige heer maakte een statigen indruk op zijn groot paard met
het eindeloos lange geweer en het groote zwaard op zij. Een lange,
grijze baard golfde over zijn breede heldenborst en als men achter
den fraaien hals van zijn hengst de stijf opgerichte gestalte van den
krijgshaftigen grijsaard zag opduiken, zou men aan den Cid Campeador
kunnen denken, zooals hij, in zijn witten mantel gehuld, tegen de
ongeloovigen te velde trekt.

Van dichtbij beschouwd, veranderde echter de oude soldaat in
een vreedzaam menschenkind, dat niet aan moord en bloedvergieten
dacht. Als hij afsteeg, kon men wel zijn hooge gestalte bewonderen,
maar ook zien, dat hij hinkte en aan één zijde verlamd was, terwijl
het paard eveneens oud en gebrekkig bleek. Maar schilderachtig was
mijn oude krijgsman, en dat is de hoofdzaak in dit land, waar alles
zoo anders is dan in Europa.

Hier was nu niets, dat het beeld van oostersch leven en
noordafrikaansche natuur verstoorde, geen vorm, geen klank, die niet
pasten in dit beeld, dat misschien juist zoo is als voor duizenden
van jaren. De wegen zijn nog dezelfde, niet anders dan de breede
platgetreden sporen van vele geslachten van lastdieren en drijvers;
de verzending van goederen geschiedt nog als in de oudste tijden in
hoogst eenvoudige uit en riet en alfagras gevlochten hangende manden op
den rug van ezels of muildieren, en ook de koopwaren zullen op weinig
uitzondering nog dezelfde zijn als in anno zooveel. Zelfs de menschen
zullen weinig veranderd zijn sinds den aanvang der marokkaansche
geschiedenis, en zeker in 't geheel niet na de mohammedaansche
verovering.

De menschen, die ik in Tanger in mijn dienst had genomen, behoorden
volgens hunne afkomst tot de meest verschillende stammen, waaruit
Marokko's bonte bevolking bestaat. Er was een Berber van den stam
der Andsjera's, die het bergland ten oosten van Tanger langs de
straat van Gibraltar bewonen; daar was Hamed er Rifi, een levende
vertegenwoordiger van de gevreesde Rifpiraten, maar feitelijk
een gemoedelijke drijver, steeds bereid tot scherts en zang, en
alleen van de anderen zich gunstig onderscheidend door meer kracht
en grootere volharding. Hij droeg over zijn gespierd lichaam niet
anders dan de dsjellaba, het grove, wollen hemd met korte mouwen, dat
door de bergbewoners van het geheele land wordt gedragen. Het laat
de beenen en de knieën geheel bloot en is voor geharde menschen wel
een bijzonder gemakkelijk kleedingstuk. Zijn gele leêren pantoffels
droeg hij bijna steeds in de eene hand, terwijl hij in de andere
zijn trouwe buks had, zoodat hij er vrij komisch uitzag, maar er
keken onder zijn kortgeschoren blond haar zulk een paar eerlijke,
trouwhartige oogen uit, dat men wel pleizier in hem moest hebben.

Een heel ander man was mijn tolk, Abd-es Slam el Gharbi, een van die
sterk door de beschaving aangedane Arabieren uit Noord-Afrika, die
het vlakke Westen van Marokko, el Gharb, bewonen. Hij was een echte
Moor, waaronder men niet alleen moet begrijpen een Marokkaan, maar
een nakomeling der vroeger in Spanje gevestigde en door Ferdinand den
Katholieke daaruit verdreven mohammedaansche veroveraars. Zij hadden
zich in Spanje sterk met keltische, germaansche en joodsche elementen
vermengd en waren ten slotte een geheel nieuw volk geworden, dat
met de stamvaderen in Marokko weinig meer dan het geloof en de taal
gemeen had. Zij waren de Moro's der Spanjaarden, die merkwaardige
Afrikanen, die zich niet enkel in Granada en Andaluzië, maar ook
in vele, meer oostelijk gelegen havens aan de Middellandsche Zee
onderscheiden door hun rijke begaafdheid, hun prachtlievendheid en
hartstochtelijk optreden. Shakespere's Othello was een Moro, een Moor,
man van vrij lichte huidskleur en een fijn, smal gelaat met scherpe,
semietische trekken. Mijn Moor had de voorname, afgemeten bewegingen
en de beleefde spreekwijze van den beschaafden oosterling.

Dan had ik veel dienst van een echten Arabier, achter wiens gewoon
ezeldrijversgezicht niemand de hooge waardigheid vermoed zou hebben,
die hij bekleedde. Hij was namelijk een sjerif, en dat zegt in Marokko
alles. Een sjerif is het kort begrip van alle hoogs en heiligs
en onaantastbaars. Het woord, waarvan het meervoud sjürfa luidt,
beteekent in 't Arabisch niet anders dan voornaam; maar in Marokko
is het de vaste betiteling geworden van hen, die zich nakomelingen
van Mohammed noemen, zooals zij in de oostelijke landen sajid of
sejid heeten en zich daar door den groenen tulband onderscheiden,
dien niemand anders dragen mag. Tegenwoordig is het aantal sjerifs
in Marokko legio; maar toch was de aanwezigheid van zulk een heilige
persoonlijkheid een groote rust. Een sjerif kan bijna altijd vrede
stichten en onheil verhoeden.

De eerste groote plaats, die ik mij voorgesteld had, aan te doen,
was de stad Asaila. Nadat ik een dag lang over de in voorjaarstooi
prijkende uitloopers van den Djebel Habib was getrokken, stiet ik op
den morgen van den derden dag, naar het Westen afslaand, op de groote
strandvlakte, waarop de lange golven van den Atlantischen Oceaan den
zandigen grond tot een prachtigen, gladden rijweg hadden geëffend. Voor
menschen zoowel als dieren was het na de zware klauterpartij in de
bergen een weldadige verkwikking, daar zich voort te bewegen, zonder
ieder oogenblik op puin en wortels en groote steenen te moeten letten.

Maar het was gloeiend heet. De verkwikkende winden, die boven, op 300
M. hoogte, gewaaid hadden en in de buurt van de zee gestadig woeien,
waren beneden niet meer te bespeuren. Zij schenen ingeslapen en moe
te zijn geworden in de middaghitte, juist als wij. Toen was op eens
de eindelooze strandvlakte als afgesneden; een breede, vestingachtige
muur brak haar af en vulde de ruimte tusschen de zee en het heuvelland,
en wij zagen tinnen en torens en wallen, bijna zwart van tint in het
helle, recht neervallende licht. Dat is Asaila of Arsila of Arzilla,
zooals de kaarten het geven; maar de Mooren en de andere inboorlingen
spreken geen _r_ uit, zij zeggen Asaila, zooals zij Tanger uitspreken
als Tandsja.

Voor ik hier mijn reis afbrak, wenschte ik mij met een bad in zee
te verkwikken. Ik zond dus mijn muildierdrijvers vooruit met het
bevel, de tent tegen zonsondergang op een ongeveer dertig kilometer
verder zuidelijk gelegen plek aan de kust op te slaan. Alleen de
tolk en de soldaat bleven bij mij, om tijdens het bad mijn goed te
bewaken. Nauwelijks was ik in het water, dat trots de warmte van
20° C. zeer verkwikkend en opwekkend werkte, of daar kwamen van de
stad haastig groepjes mannen en kinderen aanloopen. Het waren Joden,
die uit de verte waarschijnlijk reeds de aankomst van den Europeaan
hadden gezien en nu den vreemden gast van nabij wilden bekijken. In hun
stadje zijn geen Europeanen en een naakten blanke hielden zij stellig
voor iets zeer bezienswaardigs, waar men het voor over moest hebben in
gloeiende middaghitte een poosje te draven. Beschroomd en nieuwsgierig
stonden zij daar nu te kijken, hoe ik rondzwom en fluisterden elkander
op- en aanmerkingen toe. Dan werden ze moediger en bekeken mijn op het
zand liggende kleederen, laarzen, rijzweep en de photografietoestellen,
die de tolk steeds bij zich moest hebben en voor 't gebruik moest
gereedhouden. Zoodra echter een neuswijze, kleine jodenjongen zijn
hand uitstrekte, om den zilveren knop van mijn rijzweep te bevoelen,
sloeg mijn mokhasni, die tot nu toe onverschillig naast mijn kleêren
op het zand had gezeten, met de kolf van zijn geweer tegen het been
van den knaap, zoodat de arme zondaar op het zand viel. Natuurlijk
algemeen geweeklaag, geschimp en gevloek.

De soldaat voelt zich nu als vertegenwoordiger van den sultan en komt
nader, zijn lam been achter zich aansleepend en dreigend het geweer
zwaaiend. Ik roep den tolk toe, dat hij die menschen rustig moet
laten gaan; maar te laat, de soldaat treedt krachtig op en jaagt de
menschen weg met schoppen en kolfslagen. De tolk echter, wien ik van
het water uit verwijten toeslinger, heeft geen ander antwoord dan;
"_Son Judios, Senor_". En als 't "maar Joden" zijn, heeft men in
Marokko niets ertegen in te brengen.

Kort daarna besteeg ik den muur van de oude vesting, een getuige van de
vroegere grootheid van Asaila. Terwijl ik nog bezig was, een gunstig
plekje voor mijn photografietoestel te zoeken, hoorde ik beneden mij
plotseling een luid geschreeuw, en ik zag tot mijn schrik, dat een
dichte hoop gepeupel saâmgeloopen was en al mijn bewegingen volgde,
terwijl mij allerlei onverstaanbare woorden werden toegeroepen. Dat
het niet veel welwillends was, wat men mij aan 't verstand wenschte te
brengen, zag ik aan de snelle bewegingen der menschen en de talrijke,
dreigende vuisten, die tot mij werden opgeheven.

Door het rumoer alleen had ik niet tot die conclusie kunnen komen,
want deze brave Marokkanen verliezen hun veelgeroemde rust bij de
geringste aanleiding, en hoe minder zij aan feitelijkheden denken,
des te krachtiger gebruiken ze hun stemmiddelen. Eindelijk verstond
ik het woord _dsjama! dsjama!_ en nu was de oplossing van het raadsel
spoedig gevonden. Ik was bij mijn rondwandelen op de uitgebreide
vestingwerken op een plek gekomen, waar ik de verschere kalklaag niet
had opgemerkt. En juist dit stuk van Oud-Asaila was het eenige, waar
de menschen beneden belang in stelden. Men had in deze resten van de
oude vesting een moskee gebouwd, zonder minaret en zonder eenig ander
uitwendig teeken dan de nette, witte kalklaag, en zonder te weten,
welken gewijden bodem ik met mijn laarzen van een christenhond betrad,
was ik op 't dak geweest der moskee of _dsjama_ van Asaila.

Mijn tolk was niet in de buurt, zoodat de mooie toespraak, die ik nu
boven van den vestingmuur tot het beneden staande volk hield, wel tot
de bekende parelen zal moeten worden gerekend, die men een zeker nuttig
huisdier niet moet presenteeren. Daar ik er echter vriendelijke gebaren
aan toevoegde en snel van het moskeedak verdween, om van een andere
plek mijn kiekjes te nemen, verliep het avontuur zonder erge gevolgen.

Nu had ik eindelijk tijd en rust, het zich vóór mijn oogen uitbreidende
wonderschoone tooneel op te nemen. Een stuk europeesche Middeleeuwen
verplaatst aan de kust van den Atlantischen Oceaan en verlevendigd
door oostersche figuren in witte gewaden, alles beschenen door de
afrikaansche zon. Er is iets weemoedigs in zulke steden van vervallen
grootheid, iets dat ook aan Ravenna en aan Brugge eigen is of aan Goa
in Voor-Indië. De geweldige stadsmuur heeft in Asaila nog reuzenpoorten
voor een plaatsje, dat naar zijn tegenwoordig aantal inwoners niet
meer is dan een dorp en nog maar een bescheiden dorp. Twee groote
torens verrijzen uit het steencomplex; de een lijkt de minaret
eener verdwenen groote moskee, de andere de klokketoren van een even
spoorloos verdwenen christelijke kerk. Nu nestelen ooievaars op de
tinnen, en in de spleten en gaten van het begroeide muurwerk waren
hagedissen en vleermuizen, zwaluwen en torenvalken. Van den vroegeren
havenaanleg is niets meer te zien; de monding van het kleine riviertje,
dat even ten noorden van de stad in zee valt, is hopeloos verzand,
en de branding van den Oceaan slaat in lange golven tegen een ledige,
verlaten kust.

En inwendig ziet men geen drukker leven. Ik steeg op het dak van
het hoogste huis, welks eigenaar, Amram Roif, voor den rijksten
jood der stad doorging. Van het ruime terras van zijn dak zag men
neer in de smalle, vuile hoofdstraat, aan beide zijden bezet met
die lage winkeltjes, waarin de moorsche koopman zijn geheelen dag
doorbrengt. Vóór elk winkeltje was een soort van schermpje neergelaten
ter bescherming van mensch en koopwaar tegen de gloeiende hitte.

De slechts 40 K.M. lange weg naar El Araisch, de naaste groote stad
aan de kust, had ik mij als het gemakkelijkste en aangenaamste deel
der reis voorgesteld. De weg ligt onmiddellijk aan het strand en
loopt in zuid-zuidwestelijke richting zonder anderen hinderpaal
dan twee rivieren, die men onmiddellijk aan hun monding heeft te
passeeren. Daar echter dezen keer de voorjaarsregens uitgebleven
waren in dit noordwestelijk deel van het land, dat uit het oogpunt
van klimaat tegelijk onder den invloed van den Atlantischen Oceaan
en van de Middellandsche zee staat, mocht men hopen, zonder al te
groote moeilijkheden de niet overbrugde rivieren te passeeren. Naar het
gewoon verloop der dingen moeten deze voorjaarsregens de noodzakelijke
voorwaarde voor een goeden oogst zijn. Zij beginnen meestal op 't
eind van December en duren dan met een tusschenpoos in Januari tot
Mei toe. Voor reizigers in Marokko is echter de droogte een groot
gemak bij het tijdroovend en gevaarlijk passeeren der rivieren.

Het rijden over 't vlakke, effen strand duurde echter niet lang;
de soldaat beweerde, dat wij om de afgesproken plek voor ons kamp
te bereiken, weer het land in moesten gaan. En dus trokken wij weer
voort tusschen de heuvels, die ons schadeloos stelden door het prachtig
uitzicht op de zee en de oostelijke bergen. Alles groende en bloeide,
en geheele velden erica en brem bedekten de hellingen.

Een lange optocht van inboorlingenvrouwen, in losse groepjes
verdeeld, kwam ons tegen en kondigde door gezang zich al in de verte
aan. Het waren Berbervrouwen, die, zooals mijn gevolg meende, van
een bruiloft terugkeerden. Heele dorpen schenen uitgetrokken, want
telkens ontmoetten wij vroolijke drommen in dit stille berglandschap,
waarin dorpen en kampen zeldzaam waren. Naar oud Berbergebruik, dat
zelfs door de strenge voorschriften van den Islam niet op zij gezet
is, waren alle vrouwen ongesluierd. Met trotsch opgericht hoofd, in
haar kortgerokte kleeding, die niets heeft van de vermomming, waarin
de arabische vrouw zich op straat beweegt, lieten deze Berberinnen
zich door den Roemi bekijken. Zij zagen mij wederkeerig onbeschroomd
aan, open en vriendelijk, eerder met welwillende belangstelling dan
met boosheid of beschaamdheid. Er waren niet veel jonge vrouwen bij;
maar alle hadden regelmatige trekken en mooie oogen.

Reeds lang had ik bemerkt, dat mijn brave soldaat zich niet meer zeker
voelde van den weg. Op den gewonen karavaanweg tusschen Tanger en Fez,
dien hij ontelbare malen was gevolgd, zal hij wel elke plek kennen;
maar hier begon hij de voorbijtrekkende ezeldrijvers te vragen, en
nu en dan keek hij bezorgd om zich heen. Ten slotte toen de zon al
zeer laag stond, en de voorbijgangers zeer schaarsch werden, zei hij,
dat wij beproeven moesten, de sporen der vooruitgezonden lastdieren
in het zand langs de kust te vinden. Geheel in duister moesten wij nu
weer afdalen naar de zee, en werkelijk konden wij dichtbij het water
de lijnrecht voortloopende sporen der muildieren  herkennen. Wij
volgden die, zoo lang het ging. Op eens waren ze niet meer te zien.

Of de karavaan zich van het strand verwijderd had, of dat wij in
onze slaperigheid niet goed toezagen,  maar in elk geval was de
aansluiting verbroken, en de soldaat weigerde, den weg langs de zee
verder te volgen. Wij zouden bij de rivier komen en gevaar loopen,
in het drijfzand te raken, als wij in donker verder reden. Hij meende,
dat niets anders overbleef, dan op den opgang der maan te wachten en
dan verder te gaan, want het dorp, waar de tenten opgeslagen waren,
kon niet ver meer af zijn.

Het was afnemende maan, voorbij laatste kwartier, en dus konden er
nog eenige uren verloopen, eer de smalle sikkel verschijnen zou, om
't onbekende land gebrekkig te verlichten. Niet ver van het strand
stegen wij af en gaven onszelven en onzen paarden eenige rust; maar
de honger plaagde ons. Ik had sinds den morgen niets anders gebruikt
dan een paar sinaasappelen in Asaila en wat zure melk, die een der
Berbervrouwen ons onderweg geschonken had.

Dus moest ik mij hongerig en dorstig in bet zand neerleggen en met
een sigaret de knagende maag tot rust brengen. Het duurde niet lang,
of daar begonnen de bleeke sterren aan den hemel zich achter een
sluier van wolken te verbergen, en een ondoordringbare duisternis
omhulde zee en hemel, strand en duinen. Spoedig werd het zoo donker,
dat ik niet eens meer mijn schimmel, dien de tolk op een paar pas
afstands van mij bij den teugel hield, kon onderscheiden.

Toen volgde er plotseling een windstoot, een paar bliksemstralen en
bijna op hetzelfde oogenblik een regenbui, die ons door en door nat
maakte. Ik had mijn regenmantel bij de bagage der beladen muildieren
gelaten, daar den geheelen dag de lucht noch de barometer regen hadden
voorspeld. En toen ze kwamen aanloopen met een paardedek, nog warm
van den rug van een paard, om mij daarin te hullen, was ik al geheel
doorweekt. Toch gelukte het mij met behulp van dat kleed en met mijn
eigen lichaamswarmte na verloop van enkele uren weer droog te worden
en de plaats in het zand, waar ik lag niet doorweekt te krijgen. De
maan verscheen natuurlijk in 't geheel niet; dus moest het daglicht
worden afgewacht, dat tegen vijf uur 's morgens met moeite door de
zware regenwolken brak.

Dit was het sein voor vertrek. Het was een droevige optocht. Menschen
en dieren waren nat, hongerig, dorstig, moe, stijf en koud. De paarden
hadden den geheelen nacht in den kletterenden regen gestaan; ze lieten
den kop hangen en zagen er bedroevend uit. Ook bij ons, menschen,
was de levensmoed tot een laag peil gezonken, en hij steeg niet,
toen de soldaat ook 's morgens den weg nog niet kon vinden.

Met mijn kijker zocht ik den omtrek af, maar zag niets van een kamp
of van onze beladen muildieren. Geen dorp, geen tent, geen dieren
te zien. Maar daar ontdekte ik op een paar honderd pas afstands de
bruine dsjellaba van een Moor, als om te drogen, over een struik
gehangen. Waar het kleed is, kan de drager niet ver verwijderd zijn;
ik reed erop af en was hoogst verbaasd, plotseling een man hard op
mij te zien toeloopen, terwijl hij mij met alle teekenen van vreugde
begroette als een hond zijn teruggekeerden meester.

Het was een van mijn eigen muildierdrijvers. De lieden waren met
de tenten en dieren dicht in de buurt, en wij hadden niet meer dan
een paar duizend passen van hen verwijderd in de open lucht zonder
beschutting en voedsel den nacht doorgebracht! Het was om te lachen,
maar de vermoeide paarden namen aan de vroolijkheid niet recht deel. In
een laagte, door opuntia's en agaven en allerlei doornstruiken
omringd, hadden zij een uitstekend, veilig kamp ingericht; maar ik
was te ongeduldig, om naar El Araisch, de naaste stad, te komen,
dan dat ik van het kamp gebruik wilde maken.

Het ging weer snel zuidwaarts langs het strand, tot de hooge
muren en torens van El Araisch vóór ons oprezen, veel statiger en
schilderachtiger nog dan die van Asaila.

El Araisch is ook een van de sterk achteruitgegane plaatsen van
Marokko, en weer trof mij het middeleeuwsche karakter der stad. Mijn
aankomst trok er sterk de aandacht. Europeesche bezoekers zijn hier
schaarsch en vooral in deze tijden van onrust werden ze bijna niet
gezien. Wij moesten over de rivier de Wadi el Koes gezet worden, om
tot de stad te naderen, en met de eerste boot, die van de stad naar
de overzijde kwam; waar ik met mijn dieren wachtte, zond ik dadelijk
een paar regels aan een spaanschen koopman, aan wien de duitsche
postdirecteur in Tanger mij had gerecommandeerd, om van hem raad te
vragen, waar ik het best mijn tenten zou opslaan.

Het heen en weer gaan van de kleine booten, die altijd slechts één of
twee van mijn lastdieren konden overzetten, duurde geruimen tijd. Toen
ik eindelijk als laatste mijner karavaan aan de stadszijde der rivier
was afgezet, begroette mij een Europeaan, die mij tot mijn verbazing
in het Duitsch aanspraak. Hij was de eenige Duitscher in de plaats,
een oudmachinist van de keizerlijke marine, die hier als kapitein
van een der booten van den sultan tegelijk de plichten van een
havenmeester vervult.

Onder alle steden van Marokko is El Araisch bekend om het mooiste
marktplein. Het is inderdaad een echt oostersche markt, veel
schilderachtiger dan alle andere, die ik tot nog toe in Marokko
had gezien. Maar ook zij draagt den stempel der vergankelijkheid,
alle kenteekenen van niet meer te passen in den tegenwoordigen tijd,
zooals met zooveel dingen in deze vervallende atlantische havens het
geval is, waar maar geen nieuw leven uit de ruïnen wil opbloeien. Wat
deze soek of markt van alle andere onderscheidt, is de lange rij
van mooie gewelfde zuilengalerijen, die aan twee zijden het plein
begrenzen en zulk een geschikte lijst vormen voor het bonte beeld
van kleinsteedsch handelsverkeer dat zij omsluiten. Er zijn wel bijna
honderd van die nauwe kooiachtige stalletjes, die van Noordwest-Afrika
tot in Midden-Azië de plaats van onze winkels innemen. Alle zijn ze
naar één model naast elkaâr gezet en met even hooge koepels bekroond.

Een moorsche Rue de Rivoli, maar voor de schitterende étalages van de
parijsche winkels krijgt men hier de moorsche kooplui zelf te midden
van een bescheiden hoopje alledaagsche goederen, die duidelijk genoeg
toonen, dat men voor pracht hier geld heeft noch waardeering. Vier
moskeeën steken boven het plein op; aan de oostzij wordt het door
een prachtige, oude poort afgesloten en naar het Westen door den
vestingachtigen ingang naar de kasba, den burcht van den stadhouder,
welks geweldige muren uit den tijd der Spanjaarden in de 16de eeuw nog
versterkt zijn. Zooals de Portugeezen in Asaila hebben de Spanjaarden
in El Araisch getracht, door de havens te behouden, hun gezag in het
land te handhaven. Maar reeds in 1691 maakte sultan Mulei Ismaël met
behulp van fransche fregatten een einde aan de spaansche heerschappij.

Voor de kleine spaansche gemeente, die nog heden in El Araisch woont,
moet het smartelijk zijn, al die getuigen van voorbijgegane spaansche
grootheid steeds voor oogen te hebben. Het sterkst krijgt men dien
indruk van troosteloos verval, als men van de zeezijde de forsche
vestingwerken aanschouwt. En 's morgens, als ik mijn bad nam,
zaten dan als getuigen van het belachelijke heden mijn soldaat
en mijn Berber als levende bewijzen van den zwaktetoestand der
tegenwoordige sultansheerschappij, die het niet waagt, zich flink
tegen een oproerigen onderdaan en zijn aanhang te verweren. Alsof
het hier buiten aan het eenzame strand van bloeddorstige aanhangers
van Boe Hamara wemelde of een sluipmoordenaar achter elk rotsblok
zich verschool, zaten daar de wakkere beschermers van mijn leven, de
mokhasni met zijn oud verroest geweer, en de Berber met in de eene hand
een knuppel en in de andere een klein vuursteenpistool, dat misschien
na den tijd van den dertigjarigen oorlog niet meer was gebruikt.

Van El Araisch naar El Ksar el Kbir, de volgende stad, die ik wilde
bezoeken, was slechts een weg van 33 kilometer door vlak land met
slechts een enkelen rivierovergang. Men had mij telkens willen
tegenhouden om de gevaren, die het oproer meebracht, maar gelukkig
had ik mij niet laten terughouden. Als dit het "vlammend oproer" was,
dat Marokko in brand had gezet, dan moeten marokkaansche opstanden
toch al heel weinig beteekenen en niet met woelingen in andere landen
te vergelijken zijn.

Een bloeiend landschap, heuvelachtig weideland vol bloemen, vreedzaam
voorttrekkende karavanen met trotsche kameelen, vlugge muildieren
en zingende drijvers, mooie kudden glad rundvee, wollige schapen
en langharige geiten, slechts door een enkelen grijsaard bewaakt of
door een paar halfnaakte, bruine kinderen, was dat een land, bedreigd
door burgeroorlog en bestuurswisseling, waar dreigende moordenaars
huishielden? Waar waren toch de rookende dorpen, de verwoeste oogsten,
de met lijken bedekte wegen, die ons voor twee jaren in China hadden
geleerd, wat opstand en burgeroorlog beteekenen? In andere deelen
van het rijk was het mogelijk erger; bij de noordkust en aan de
algerijnsche grens, maar hier was het land rustig en de kalmte
ongestoord.

Toch leek het eerst nog, of er zich bezwaren zouden voordoen, want
reizigers, die pas den weg waren gegaan, berichtten dat regenbuien hem
onbegaanbaar hadden gemaakt en de rivier hadden doen zwellen. Dus wilde
ik eerst nog een kamp opslaan in een niet ver van El Araisch gelegen
dorp. Meestal zocht de mokhasni de plaats voor het kamp uit en wel
op een plaats, waar hij goede bekenden had en een goed onderkomen kon
vinden, natuurlijk kosteloos, opdat hem de anderhalven doero kostgeld,
die ik hem volgens onze overeenkomst dagelijks moest betalen, als
zuivere winst ten deel vielen.

Dezen keer echter was er geen tijd om lang te zoeken en onverwijld
moest hij met den schout van het naaste dorp onderhandelen. Het trof
mij, dat de plek een arabische doear was, een tentdorp, zooals de
nomadische Arabieren in Marokko plegen op te richten, waar zij een
merkwaardig middending zijn tusschen hun voorvaderen, die nomaden
waren in de arabische woestijn, en de burgerlijk levende Berbers,
wier land zij voor een deel bezet hebben. Zulk een doear ziet eruit
als een kamp, dat op weg is een dorp te worden. Vorm en maaksel
der woningen zijn nog geheel die der kampen, lage, lange hallen
van gerstestroo en geitenhaar, zwartbruin en onaanzienlijk. Ook de
inwendige inrichting, die eigenlijk door afwezigheid schittert en
alleen het allernoodzakelijkste keukengerei vertoont, herinnert nog
aan de tent van een zwervend volk, sterke tegenstelling dus tot de
in de steden wonende Mooren, die zoo verweekelijkt zijn, zich graag
met pracht en praal omgeven en zich in den laatsten tijd al druk
amuseeren met photografietoestellen, speeldoozen en grammophonen.

Om de een of andere reden en, naar ik uit de verklaringen van mijn
tolk meende te begrijpen, wegens oude stamvijandschap, weigerden de
bewoners van dit jammerlijke dorp mijn mannen het verlof, om den nacht
op hun grond door te brengen. Tegen mij als vreemdeling en ongeloovige
hadden zij, merkwaardig genoeg, niets in te brengen. Mijn Berbers
van den stam der Andsjera scheen men geen gastvrijheid te willen
verleenen. Zoo kwam het tot heftige woorden en dreigende gebaren,
en ten overvloede heette het, dat men ons met geweld verdrijven zou.

Ik beproefde het eenige verzoeningsmiddel, dat de reiziger in
zulke gevallen heeft, dat krachtiger werkt dan alle wetten of alle
goedheid, namelijk den snooden Mammon in den vorm van goede betaling
voor alle moreele of politieke bedenkingen. Juist op dat oogenblik
kwamen echter de uit de velden en weiden naar huis gedreven kudden
aan. Lustig springend kwamen de jonge stieren binnenhuppelen in volle
vrijheid. De jonge lammeren dartelden ertusschen, en ten laatste kwamen
de merries met hun veulens, die zich dicht tegen hun voedingsbron
aandrukten. Onze hengsten bleven niet onverschillig en waren bijna
niet te houden en het algemeen tumult, dat daarbij ontstond, wekte
een soort van verbroedering onder de menschen. Tegen goed geld kregen
wij een plaats voor ons kamp, en de nacht verliep in alle kalmte. Den
volgenden dag brachten wij een kort bezoek aan El Ksar, een zeer vuile
stad, die onder de marokkaansche steden als de vuilste bekend is,
hetgeen niet weinig wil zeggen. De nauwe, donkere straten lagen dik
onder een vettig slijk; de zoogenaamde markt geleek een mesthoop.

Nu lag vóór ons een groot tafelland vol kloven, waar de insnijdingen
weinig water voerden zelfs in den regentijd. Maar wij moesten op den
weg naar Fez nog drie vrij belangrijke rivieren passeeren, de Wargha,
de Seboe en de Sgota, eer we eindelijk weer op den eigenlijken reisweg,
den van Tanger naar Fez leidenden karavaanweg, belandden. Het doorwaden
der rivieren was telkens met veel last en moeite verbonden. Het
water schoot zoo snel en krachtig door de bedding, die vol kleine
eilandjes en hoopen steenen en afschuivingen van den oever lag,
dat men wel hulp moest hebben bij den overtocht. En zelfs als ieder
dier door een met de rivier bekend persoon aan den teugel gevoerd
werd, terwijl die persoon geheel naakt zich een weg baande door den
sterken stroom, was het nog een kunststuk, de geheele karavaan veilig
over te brengen. De onder den buik der paarden met razende snelheid
voortbruisende stroom werkte zoo verwarrend op mensch en dier, dat
men er duizelig en half bedwelmd van werd en zich willoos overgaf
aan de leiding der vooruitloopende, met het water worstelende mannen.

Reeds bij den overgang over de Seboe hadden zich bij mijn kleine
karavaan veel andere reizigers aangesloten. Ofschoon ik deze rivier,
die ondanks haar betrekkelijk korten loop van ongeveer 500 K.M. de
belangrijkste, niet alleen van geheel Marokko, maar van geheel
Noordwest-Afrika is, niet overging bij het kruispunt met den grooten
karavaanweg, toonde toch de beweging aan de oevers, dat wij weer
in meer bezochte oorden kwamen en dichter tot de hoofdstad waren
genaderd. Inderdaad scheiden zich hier in den oostelijken hoek der
groote, vruchtbare kustvlakte, die zich als een driehoek tusschen
de rivieren Seboe en Boe Regrag uitstrekt, talrijke karavaanwegen,
die alle zich naar Fez richten. En daar bij het bekende gebrek aan
bruggen en veren ook de meest ervaren reizigers aangewezen zijn op de
hulp en de kennis der inboorlingen, die met de doorwaadbare plaatsen
vertrouwd zijn, kan men bij het wachten op de gidsen aan de oevers
altijd een echt bont tooneel van oostersch karavaanleven aanschouwen.

Lange reeksen van zwaarbeladen, langzaam en gelijkmatig voortgaande
kameelen, grootere en kleinere groepen muildieren en ezels met luid
schreeuwende drijvers, trotsche en slecht gehumeurde ruiters met
lange geweren en bescheiden voetgangers, allen zonder onderscheid
moeten aan de steile hellingen der bedding wachten, terwijl de rivier
vuilbruine golven haastig voortstuwt, tot eindelijk de gidsen weer van
de overzij komen aanzetten. Men laat de dieren in de nabijheid grazen,
verbetert eens wat aan de schikking der lasten op den rug der beladen
beesten en gaat dan in het gras zitten, om een praatje te maken met
den eerste den beste. Natuurlijk werden er tooneelen opgehangen van
roof- en moordpartijen, terwijl de lust in fabeltjes vertellen, zoo
sterk in dit oostersche land, bij ieder verhaal den spreker zelf in
't middelpunt der handeling plaatste en hem pochen deed op heldendaden
en met moed doorgestane gevaren.

Van dit oogenblik af waren wij bijna nimmer meer alleen op marsch. Er
zal geen uur verloopen zijn, waarin wij niet met andere reizigers of
ten minste in het gezicht van andere groepjes langs den weg trokken,
en ook deze zelfs liet het bespeuren, dat wij nader kwamen tot het
doel, de groote hoofdstad en het handelsmiddelpunt van het land.

Zelfs de dieren schenen vlugger en beter de aanmoedigende woorden
te begrijpen, ook zij ruiken het einde van de reis. Verwachting en
ongeduld nemen toe, en de laatste mijlen worden een kwelling. Sommigen
gaan vooruit, om te zien, of er nog altijd niets te bespeuren is van
de schitterende sprookjesstad, keert dan weer naar de lastdieren terug,
om hun gelijkmatigen reistred te bespoedigen door een ongeduldig bevel.

Eindelijk, eindelijk, daar ontdekken wij dikke, bruingrijze,
lage stadsmuren met breede poorten, witte huizenblokken en lange,
gelijkvormige rijen en daarboven oprijzend eenige minarets en een
paar populieren en dadelpalmen. Alles is intusschen vlak en gedrukt,
weinig zich verheffend boven de vlakte, niets, dat aan een hoofdstad of
een residentie herinnert. De tolk tracht mij voor mijn teleurstelling
te troosten en zegt, dat dit slechts het nieuwe onbeduidende deel van
Fez is, dat wij, uit het Westen komend, het eerst te zien krijgen. De
werkelijke stad, de Medina, met het beroemde heiligdom van Moelei Idris
en de groote moskee, ligt verborgen en is van hier niet te zien. Het
doffe, donkere, regenweêr doet met zijn nuchtere, grijze tinten het
overige en zoo blijft er wel degelijk een gevoel van teleurstelling
over, waarmee ik op den middag van mijn twee-en-twintigsten reisdag
door de westelijke stadspoort,  Bab es Segma, de heilige hoofdstad
van den sjerif van Marokko binnenrijd.

Natuurlijk zou ik een bezoek aan het hof brengen en een uitnoodiging
liet zich dan ook niet lang wachten. Ik was zelf afwezig, toen de bode
van den sultan mij een invitatie bracht. Den dag daarna verscheen nog
eens een afgezant van Moelei Abdul Aziz, dezen keer de aan het hof in
groot aanzien zijnde engelsche instructeur der troepen kaïd Sir Harry
de Vere Maclean, om mij nog eens in optima forma uit te noodigen. Ik
was er zeer verbaasd over, daar ik opzettelijk vermeden had, mij gewoon
voor een audiëntie aan te melden, ofschoon zij veelal de hartewensch
is der talrijke reizigers, die Fez in de laatste jaren bezocht hebben.

Vooral de republikeinsche Amerikanen doen daar sterk aan; zij
rusten niet, eer zij hun trotschen, vrijen burgerrug voor Zijne
Sjerifiaansche Majesteit gebogen hebben. Sir Harry zegt mij, dat
de sultan mij onlangs heeft gezien en naar den nieuwen Europeaan
geïnformeerd heeft bij den minister van buitenlandsche zaken, die
mij, dank zij een aanbevelingsbrief van onzen gezant, vrijheer van
Mentzingen in Tanger, reeds kende. Z.M. had nu bevolen, dat ik aan
hem voorgesteld zou worden. Er waren toen juist slechts zeer weinig
Europeanen in de stad; men had om de woelige tijden, zooveel mogelijk,
vreemdelingen geweerd.

De stad zag er intusschen levendig genoeg uit. De maand Rebia el
Uwwel, de eerste lentemaand, was in het land gekomen en daarmee was de
reeks van feestdagen begonnen, die de Mohammedaan ter eere van zijn
Profeet viert, omdat de verjaardag van den godsdienststichter in die
maand valt. Naar een oud gebruik brengen de onderworpen stammen hun
schatting en hun eeregeschenken voor den sultan, en de gezantschappen
worden door den sultan in persoon ontvangen. De ontvangst en het
uitgeleide van die gezantschappen hebben telkens met grooten luister
plaats. De lijfwacht van den vorst en alle in de hoofdstad aanwezige
troepen worden in gala ontboden, het geheele hof is aanwezig, en een
zeer breede kring van toeschouwers in feestkleedij omlijst het bonte
tooneel, dat voor de beste gelegenheid doorgaat, om het sjerifiaansche
hof in volle pracht te aanschouwen.

Om mij in elk geval van den aanblik dezer grootheid te verzekeren,
was ik al den eersten dag in gezelschap van mijn soldaat Embarik naar
het paleis gegaan en had de ontvangst der Kabylengezantschappen mee
aangezien. Daarbij had de sultan mij opgemerkt,  ofschoon ik niet te
paard was, maar naast mijn rijdier stond. Maar buiten de officieren
der vreemde gezantschappen was geen Europeaan aanwezig, en dus was
hem de verschijning van den nieuweling dadelijk opgevallen. Toen
hij bij het einde van het feest in het inwendige van het paleis zich
terugtrok, kwam hij vrij dicht langs mijn standplaats, wierp mij een
langen onderzoekenden blik toe, en het mishaagde hem, zooals mij kaïd
Maclean mededeelde,  dat ik hem niet groette. Ik wist inderdaad op dat
oogenblik niet, hoe ik groeten moest. De kotau zal Z.M. toch wel niet
verwacht hebben, den hoed afnemen is in mohammedaansche landen ver van
een eerbewijs en ongeveer op twintig pas afstands een paar hoffelijke
buigingen te maken, zou mijzelf zoo belachelijk zijn voorgekomen,
dat ik ze toch niet in ernst had kunnen volvoeren. Zoo had ik mij
uit deze _embarras de richesse_ van groetmogelijkheden gered, door
eenvoudig niets van dat alles te doen, maar den heerscher recht in
't gelaat te zien, wat wel de aanleiding tot mijn audiëntie bij Moelei
Abdul Aziz zal geweest zijn.

Den volgenden dag reed ik op het aangegeven uur weer het paleis binnen
en begaf mij naar het feestterrein, de _Meschwar_. Daar steeg ik af
en wachtte op de dingen, die komen zouden, mijn feestgewaad onder
een langen stofmantel verbergend. Het geweldig groote plein ligt in
het noordelijk deel van het zeer uitgebreide paleis en was thans
door een dichte menschenmenigte omgeven, die zelve weer een lijst
vormde om den in 't midden opengestelden vierhoek van soldaten. In
het midden van het voorste gelid der eene lange zijde zag ik reeds
in de verte den engelschen chef-instructeur in bovenaardsche pracht
stralen. Hij droeg een vuurroode galajas, van boven tot beneden met
zware gouden tressen bezet, ongeveer ter dubbele breedte van die der
diplomatenuniform. Op het hoofd droeg hij de hooge, scharlakenroode
sjasjia van de moorsche askari's, omwikkeld met een schitterend witten
tulband, en om de schouders had hij, als bij de oude kruisridders,
een wijden mantel zonder mouwen geslagen, gemaakt van 't fijnste,
witte mousseline.

Toen na lang wachten de sultan zich vertoonde, door een schitterenden
hofstoet omgeven, klonk uit de rijen der soldaten den krijgsroep:
"Allah moge onzen heer de zege verschaffen!" _allah ianssar ssidna_,
die altijd wordt geuit, zoodra de sultan verschijnt. Statig reed de
vorst over het plein, en de engelsche chef-instructeur wenkte mij,
hem binnen het regeeringsgebouw te volgen.

Daar had ik een kort onderhoud met den vorst, waarbij Sir Harry Maclean
als tolk optrad. Het was een ongedwongen praatje, dat op aardrijks- en
staatkundig gebied bleef. Ik maakte mijn verontschuldigingen over mijn
niet-groeten, en het trof mij, hoe eenvoudig en waardig het optreden
van den sultan was. Vriendelijk weerde hij mijn excuses af met het
woord, dat men van den eersten dag van zijn verblijf in Marokko kan
hooren uit den mond van hoog- en laaggeplaatsten: _la bass, la bass_
d.i. het doet er niet toe.



NASCHRIFT.


Dr. Genthe's Reisbrieven zijn in 1904 in de Kölnische Zeitung
verschenen, en toen de laatste er van het licht zag, was de schrijver
reeds niet meer onder de levenden. Hij heeft op droevige wijze in
Marokko den dood gevonden.

In Maart 1904 was hij op het punt, Fez vaarwel te zeggen; den 10den
zou hij opbreken naar de kust. Het had lang en zwaar geregend, en de
doctor had zijn gewonen namiddagrit eenige dagen moeten missen. Den
achtsten nu lokte hem een heerlijke voorjaarsdag naar buiten, en op
zijn mooie Benni-Hassan-hengst reed hij tegen drie uur in den namiddag
de westpoort uit, om niet weer terug te keeren. Hij was voor dat
rijden alleen dikwijls gewaarschuwd, maar zijn kamers in Fez waren
eng en benauwd, en er waren zooveel dingen geweest, waarvoor men hem
had gewaarschuwd en die toch goed waren afgeloopen, dat men hem het
niet euvel kan duiden, wanneer hij soms een raad in den wind sloeg.

Er was hem wel door de regeering een bereden soldaat toegevoegd;
maar Genthe reed veelal zeer snel, om het geleide kwijt te raken en
de regeering had, om haar paarden te sparen, reeds bepaald, dat hij
alleen te voet gaande, begeleid zou worden. Zoo bleef ook toen de
soldaat achter, en den 9den kwam de man op het duitsche consulaat
melden, dat zijn heer niet terug was gekeerd.

Waarschijnlijk heeft de reiziger den dood gevonden onder
moordenaarshand, en hebben roovers hem uitgeplunderd en daarna het
lijk verduisterd. Er is wel in de Seboe in het laatst van April een
lijk gevonden, dat als van een Europeaan voor het zijne is gehouden,
maar het was gewond en geheel naakt, en met zekerheid heeft niemand
het als het lijk van den Duitscher kunnen herkennen.

De weg, dien hij uitgereden was, is vooral in den regentijd zeer
eenzaam, en het schijnt, dat een slecht befaamd individu El Chammar de
daad heeft bedreven, niet onmogelijk met medeweten van Dr. Genthe's
persoonlijken bediende. Allerlei nasporingen werden in het werk
gesteld; het paard werd nog in September bij den stam der Beni Mtir
teruggevonden en daaraan werden nieuwe onderzoekingen vastgeknoopt;
maar volkomen opgehelderd is de zaak nooit.

Toch heeft men getracht, het rechtsgevoel bevrediging te schenken,
't geen vooral noodig werd, toen des keizers bezoek in Marokko was
aangekondigd. De door de publieke opinie als moordenaars aangewezenen
werden tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld, en de marokkaansche
regeering betaalde een som van 40.000 mark als schadeloosstelling
voor de bloedverwanten van den vermoorde. Op die wijze wordt in den
laatsten tijd vaker Marokko's schatkist aangesproken. Voor eenige
maanden is de Franschman Charbonnier er vermoord, en in 't begin van
Juli heeft het machzen in 100.000 francs schadevergoeding bewilligd.



AANTEEKENING

[1] Dit uittreksel is ontleend aan: Marokko, Reiseschilderungen von
Dr. Siegfried Genthe. 2e aufl. Berlin, Allgem. Verein für Deutsche
Literatur 1906.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Uit Marokko - De Aarde en haar Volken, 1906" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home