Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Een klein heldendicht
Author: Gorter, Herman, 1864-1927
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Een klein heldendicht" ***


EEN KLEIN HELDENDICHT

door

HERMAN GORTER



MET VIER REPRODUCTIES NAAR MUURSCHILDERINGEN

VAN

RICHARD ROLAND HOLST

AMSTERDAM


1908



VOORREDE.

Mijn vriend RICHARD ROLAND HOLST heeft mij, ter illustratie van den
tweeden druk van dit gedicht, eenige reproducties[*] gegeven naar zijne
muurschilderingen in het gebouw van den diamantbewerkersbond te
Amsterdam.

Vreugde en trots vervullen ons hart nu het eerste begin van
socialistische schilderkunst en poëzie elkander ontmoet.

Wel zijn de beeldjes, die wij bedachten, nog maar klein in vergelijking
met ons groote voorbeeld: den reuzenstrijd van het proletariaat,--wel
zijn de vormen en de veronderstellingen waarin wij ons bewegen, nog vaak
ouderwetsch,--maar ... voor het eerst staat hier in kunst het socialisme
als de zon waarom zich het geheele leven bewegen moet.

En laat maar het proletariaat zijn loop met de snelheid vervolgen,
waarmede het naar de nieuwe wereld ijlt,--in de handen der kunstenaars
die het begeleiden, zal de kunst wassen van de kleine vonk die wij hier
toonen, tot een wereldverlichtende vlam.

1908.

HERMAN GORTER.

Noot: De fotografiën, naar welke deze werden genomen, maken deel uit van
een album van 15, de geheele schildering weergevende, verschenen bij
BRUSSE & Co., te Rotterdam.


       *       *       *       *       *


AAN DE NAGEDACHTENIS VAN KARL MARX.


       *       *       *       *       *


Hoe de Vrijheid wordt, de Slavernij verbleekt,
begin ik te zingen met wachtende kinderstem.


[Illustratie: "Muurschildering-R.R. Holst"]


       *       *       *       *       *


I.


Een jonge arbeider kwam daar in het licht.
Hij wist niet wat te doen, want voor het eerst
moest hij meedoen aan een staking--of niet.
Hij was onzeker, voelde zich onzeker,--zooals
een schip dat aan het strand der zee,
slingrend met beide kanten water schept.
Hij was teer en zwart, want zijn moeder had
hem opgeleid in 't katholiek geloof,
en hem hield vast die rijke en roode godsdienst.
Maar hij was knap en vast, en de kameraden
hadde' hem geopenbaard den klassestrijd,
die alle krachten vraagt van d' wordende
Man.--Zoo ging hij nu door lichten dag.
Wat zou hij doen, met hen meegaan of niet?

De blos maakte zijn zwarte wang vuurrood.

Zooals een jonge stier, die op de velden
komt uit den stal, in 't voorjaar, duizelig
in 't licht komt, en niet weet of her of der,
en dan maar loopt rechtuit, op ééne lijn,
't is ongewis nog in zijn vaste hoofd,
zoo ging hij, die jonge arbeider, dwars in
het licht, het zilvrig-witte dageslicht.

En twee gedachten joegen zich aan hem op,
als uit de werklijkheid het groot droombeeld
gevormd wordt, als een wind die schuim of stof
opjaagt van zee of van een landweg. Eén
was dit: het zoete en zachte en tevree bestaan
van slaaf....
....--En de andre was één beeld
van opgaanden strijd. 't Leek een berg die hoog
ging....

Zoo ging hij op de vlakte, en wist niet
wat hij doen zou. En nu eens doopte hij in
links, dan weer rechts, in de gedachtafgronden,
zooals een man die in een zwaar probleem,
het vinden van een werktuig of geheim
der natuur, denkt: wat zal ik doen, zal ik
dien weg gaan? en diep in de zaak zelf peinst.
En even onzeker ging hij terug,
zooals een schip dat na zijn eerste reis
terug komt in zijn dok, om daar hersteld
te worden. Hij ging door het dampend licht
maar zag het niet, zag slechts die groote vraag:
moet ik of moet ik niet? En heel de wereld
leek vol hem van die vraag.

Zoo ging hij 'n beetje wanklend naar zijn huis,
zijn ooren waren vol, zijn slapen zwollen,
omdat die vraag, uit de wereld gehoord,
hem 't hart trof en het bloed hem naar de slapen.
En hij dacht: 'k moet het doen: het kan niet anders;

Zooals in Februari of in Maart
de wolken vliegen lachend langs den hemel,
wit-blauw gevlekt, en de heele natuur,
de bergen, de velden en alle boomen
voelen: het moet, het moet,--zoo voelde hij
toen hij daar langzaam naar zijn woning liep.
Maar toch bleef nog een twijfling aan zijn hart,
zooals het zilte schuim dat aan de zee ligt.
En van zijn oogen viel een zachte straal.
Hij was nog zeer jong, hij was nog een jongen.

's Nachts droomde hij een gouden, gouden droom.
Het was hem of hij in een gouden streek
was gekomen, en of hij gouden menschen
zag, die naakt gingen door een verguld licht.
Zilveren stroomen waren er en heuvels
van goud, en daarin zag hij die zonmenschen.

Hij kon er maar niet genoeg heen kijken.
Hij zag niet veel, het was ook niet zoozeer
wat hij zag, hoewel 't was echt gouden licht
als de zon, als een gloeiende bakkersoven.
Maar 't was dat heerlijke gevoel wat door
hem zelf heenstroomde als hij er naar keek,
daarom was het zoo heerlijk in dien droom.

Terwijl hij er naar keek, stroomde het door
zijn rug, zilvren stroomen nieuwe gedachten.
Wijl hij er naar keek, werd hij een ander mensch,
heel, heel anders. Wat was het toch dat in
hem kwam? zoo, zoo had hij toch nooit gevoeld.
En hij trachtte het midden in zijn droom
te begrijpen, zooals een droomer denkt,
ook weer droomend, maar toch begrijpend en
droomende over zijn droom nadenkende.

En hij keek aldoor maar weer; want hij voelde,
dat het vandaar moest komen, het begrip
van d' heerlijkheid, als de heerlijkheid zelf.
En hij keek steeds in dat ronde gewelf,
een ovaal-breed gewelf met vlakken grond,
vol gouden gloed en met gouden menschen,
heel klein, maar heel gelukkig, en goudnaakt.
En van uit die beelden, van uit hun haren,
als 't ware van hen af en naar hem toe,
stroomde aldoor in hem dat nieuw gevoel.
En zoozeer stroomde het uit hen naar hem toe,
dat 't leek hij werd zooals die menschen zelf.

En toen op-eens, werd hij door 't kijken kalm,
en toen begreep hij 't--wat hij voelde was
wat die kleine en gouden menschen _hadden_.
Er was iets in hen wat hij, hij, niet had,
maar door hen te zien zag hij dat zij 't hadden.
En zooals alleen zien, iets aan den ziener
geeft van het geziene, zoo voelde hij
dat van hen in zich,--maar als een gemis.

En toen keek hij nog eens zeer kalm en goed,
met de uiterste spanning van al zijn oogen
trachtend te grijpen. En toen voelde hij
't klaar komen door zich: Dat Nieuwe was Vrijheid.
Dat wat hij voelde was wat hij zoo hoopte
maar niet had, die oven dat was de Toekomst,
en die menschen dat waren Vrije menschen.

En dien Maandag-morgen, toen stond hij op,
en met zijn zwarte en jongzacht gezicht,--hij
als een vaste en jong-zwarte stier--
als een bloem naar zijne kameraden,
en zij dat hij mee zou doen.--



II.


De jonge arbeidster kwam ook in het licht!
Zij wist ook niet te doen, want voor het eerst
moest zij zelf in vereeniging, of niet.
Zij was onzeker, voelde zich onzeker,
zooals een schaap dat op het wijde veld
voor het eerst graast, want het was nog een lam.
Maar zij was vast en licht, en de kameraden
hadden haar geopenbaard den klassenstrijd,
die alle krachten vraagt van d' wordende
Vrouw. Zoo ging zij nu door lichten dag.
Wat zou ze doen, er wel ingaan of niet?

Zooals een jonge koe die op de velden
komt uit den stal, in 't voorjaar, duizelig
in 't licht komt, en niet weet of her of der,
en dan maar loopt rechtuit op ééne lijn,
't is ongewis nog in haar vasten kop--
zoo ging zij, die jonge arbeidster, dwars in
het licht, het zilvrig witte dageslicht.

En 't leek haar of zij voor een minnaar stond,
die met een teer gezicht en bleekheid om
zijn hoofd daar stond. En of zij nu zich aan
hem geven moest of niet. Eén voet stond klaar,
maar ééne niet. Zij wist niet wat te doen,
en bleef maar fonkelend en vlammend staan.
Zooals een lente als zij aan de aard',
aan de grenzen en aan den horizon
gekomen is, en daar maar pal blijft staan.
En niet komt. En de menschen denken: wat
toeft toch en mart en blijft daar toch die lente?
Zoo stond zij op het veld, een vlam gelijk.

En weifelend ging ze daar op een steen
zitten, en voelde kou en warmte uit
de lucht, en den grond, en van uit zich zelve.

En twee gedachten vloeiden aan haar op,
als twee rivieren, door de blanke lucht
gekomen. De één was: Ik kan toch zijn
vast en groot, ik kan groote vrouw worden.
Er is de kracht in mij als van een mensch.
De andre was: 'k moet stil bij moeder blijven.

Zooals een moeder, die op haar bed ligt
te wachten op het kind, ze voelt het in zich.
De twijfel van het uur maakt haar al ziek:
Zoo zat ze daar neer.
En even onzeker ging zij terug,
zooals een paard dat men voor 't eerst beproefd
heeft te leeren, en dat men nu terug
brengt naar den stal. Zij ging door 't klare licht.
De wereld was wel klaar maar zij nog niet,
zij twijfelde zooals het groene gras
schittert, en vroeg maar aldoor, schitterend,
de vraag: Zal ik of zal ik niet meegaan?

Zooals in Februari of in Maart
de wolken vliegen lachend langs den hemel,
wit blauw gevlekt, en de heele natuur,
de bergen, de boomen en al de dieren
voelen: het moet, het moet, zoo voelde zij,
toen zij daar klaarwit naar haar huis toe liep.

Maar toch bleef nog een weifling aan haar hart,
als het zilverig schuim dat aan de kust ligt.
Maar van haar oogen viel een zachte straal.
Zij was nog zeer jong, ze was nog geen vrouw.

En 's avonds zat zij in haar huis alleen,
voor het naar bed gaan, en tuurde in de schemering.
Daar rond haar, daar waren de huizen van
de kameraden: zij voelde ze aan haar oogen.
Daar woonden ze, de stille en afgestompte.
Zooals in een bosch, dat geen ligging heeft
goed--maar slecht. Want het woud is arm,
er is geen luchtstroom, en er is te veel
water dat stilstaat om de harde wortels.
Het bosch is forsch, maar doodsch en armzalig.
Zoo was het leven der arbeiders om haar.
En zij voelde zooals een vuurgezicht:
Hun meisjes, ach, o pijn, o bittre pijn,
de schoonheid, de bloeiende moederschoonheid,
tot op een lage hoogte, en dan niet meer.
En de mannen beperkt, en al de gaven
beperkt tot de armen, beenen en vuisten,
en nog wat anders waaraan men niet denkt.
Er gonsde een grijze scheemring om haar heen,
en 't leek zoo of zoo was de eeuwigheid.

"Als wij samen zijn, o allen te zamen,
mannen en vrouwen proletariërs,
zijn wij meester van 't al. Dat is de taak
eindloos voor mij, maar er moet aan begonnen."
Zooals een vuurge bloem, diep in de scheemring
van een kamer, waar niets anders is, bloeit,
vuurrood--zoo groeide zij in de gedachte.

En zij verhief zich, en trok zich zacht uit,
het kleine dasje en haar wol'ge jak,
en rok en broek en kousen. En haar hemd
trok zij over haar hoofd en armen heen.
En zij bleef nog wat denken in de scheemring
onder de zoldring. En ging toen in bed,
en legde zich onder de dekens neer.
Haar lijf was vol, en vast haar hart daarin.
Zij lag daar stil zooals een jonge boom.
En denkende aan het Doel sliep zij in.

's Nachts sluipt er rond een God. Dat is de Moed.
Die gaat door achterstraten, en daar waar
de hooge huizen der arbeiders zijn.
En waar zij liggen duister in de scheemring
met hun vrouw, met hunne broers en zusters,
maakt hij ze vast en moedig. De nacht geeft
ze sterker aan het licht dan zij ze nam.
Maria lag roerloos. De goê gedachten,
die zij gehad had den dag, stijfden zich
in haar, en werden en maakten haar vast.

En buiten kwam de Dag zooals een minnaar,
en spreidde 't schemerkleed wijd open, toen
hij 't om de schouders hing. Maria ontwaakte,
brekende, op haar bed. En stil en klaar
lag ze, ziende den goddlijken ochtendstond.
En zij hief zich. Haar voorhoofd ging naar 't licht.
En zij wiesch zich, bukkende naar het water.
En zij at iets en zei moeder goên dag.
En zij ging door de lichte hooge straten.
En zij trad de fabriek in in den schemer
van staal.
En zei aan d'andren dat ze mee zou doen.



III.


In de zaal ruischte het licht, zooals in zee
de middag ruischt. Een hemelvaart van licht
steeg op naar boven en maakte een wolk
onder het glazen dak, en menschen kwamen
tusschen het groen en het hangende rood--
een zwerm gezichten in het gele licht.
En Willem duizelde: hij kwam ter leering.

Zooals aan de zee gele bloemen groeien,
zooals over zee zwarte wolken zijn,
zooals op zee de straten van de golven
toonen haar zwart en rood en groen gelaat
's morgens als de zon schijnt,--en elke gevel
eener golf toont zich anders parelmoer.--
Zoo was de zaal, ze bruischte op hem in.
En zooals de drommen der zware winden
al trommelend over zee uit den afgrond
des winterhorizons op komen zetten,
in 't laat najaar, wanneer de zon zich stort
vroolijk op zee, zoo kwamen drommen mannen
zacht-luidruchtig pratend en schuifelend
de zaal binnen, diep zooals een afgrond,
en leken met gelaten gouden droom.

Een gouden droom in blauwe werklijkheid.

Er is wel een stil plaatsje tusschen rotsen
aan zee, waar stil de zee in sluipt, het kindje
der groote golf, komende aan haar hand,
komt daar alleen, en stort zijn helder water
op 't gele kiezelzand wat daar stil ligt.
Zoo was de ziel van Willem, hij zat stil
zooals een bloem diep in de zaal gezonken,
en hoorde voor zijn oor geweldige zee,
en ving ze in zijn hart parelend op.

Het was een groot rumoer van gaan en komen,
de arbeiders vulden geheel de zaal.

En de zaal zette zich, en was een wolk--
in 't dikke blauw schemerden stil de hoofden hoofden--
en allen werden, allen keken stil
naar waar vijf hoofden als vijf sterren blonken.

En een stond op, Willem kende hem wel,
zijn hart ging open want hij had hem lief
zooals een vriend een kameraad bemint.
En 't was Willem toen hij tegen de zaal
begon te spreke', of hij sprak tot zijn hart.

"Wanneer de mannen van een ieder vak
zich zamelen zooals een golf zich zamelt
op zee, zooals men ziet een zwarte wolk
zich samenballen, dan komt er een kracht
tusschen de arbeiders van dat enkel vak".

Zwaar waren de woorden.

                            "Als een enkel vak
over de aarde zich kon samenpakken
zooals een wolk of zooals de lawine,
dan zou de rijke patroon nedervallen
zwak, en de arbeid vond zijn zonneweg
naar beneden, diep in het zonnig dal,
waar het geluk en zoete vrede woont".

Willem luisterde en zag de landouwen
hoog in de blauwte van de diepe zaal,
boven des sprekers zacht goud-gele hoofd.
De heele zaal leek als een blauwe zee
op te zwellen naar den spreker, en die
leek neer te komen met zijn zonnig hoofd.
En Willem zag alleen dat hoofd, zoo gouden,
zweven en spreken, als een sprekend hoofd,
dat geen lijf meer had maar alleen een stem.

"Als de vakarbeiders van heel een land
zich konden vereenen tot blijvende hulp
aan elkander, zooals op zee de golven,
die ook niet apart zijn maar saam de zee,
dan maakten zij een kracht, zooals de krachten
van elk arbeider apart, en te zamen
alle aparte krachten. Maar veel meer
nog. Want er ware' in hen één Wil".

De wil vertoonde zich. Hij was het zonlicht
buiten, men zag hem stijgen als de zon,
in vierkante stralen door alle vensters.
De aarde was er vol van.

                        "Als de vakarbeiders
aller landen zich konden
samenvoegen, dan kwam de stille zon
der Vrijheid, o gewis. O twijfelt niet.
Mannen, de Zon schijnt. Gij zijt zelf de Zon."

Zooals een vol bed blauwe violieren
zoo hief de zaal zich, en er was een donder
van rumoer door de donkre vergadring.

En Willems hart werd klaar zooals een parel,
en hij voelde zich daar tusschen geworpen,
tusschen zijn kameraden, zoo zooals
een niets-waardige, maar die door de andren
eerst een waardige wordt en zuiver klaar.

"En als de arbeiders van ééne natie
zich stortten in den politieken strijd
om de staatsmacht, zij vielen den staat aan
en als alle arbeiders aller naties
dit deden en zich stortten op het land
van den staat, zooals nu de zeegolven
aller oceanen bruischen op het land--
dan werden de arbeiders zelf het land,
het vaste rustig land der eeuwigheid,
en Vrijheid zou met de arbeiders wonen,
en alle menschen waren eeuwig vrij."

Het leek wel of de reednaar werd zijn stem,
zijn stem van goud, en dat goud weer de Vrijheid.
De Vrijheid steeg op en verdoofde alles
rondom Willems ooren. Er werd gesproken
nog aldoor veel, hij hoorde het niet meer.
Hij zag in het ovalen duister de
Vrijheid gaan, haar smijdig goud figuurtje.
Hij zag de drommen van zijn kameraden
donker blauwgroen, en haar tusschen hen komen
met haar gouden lach over al haar leden.
En zooals een die aan de donkre zee
zit, en de vioolkleurige heft haar stem,--
voor hem niet, maar lijkt slechts voor zich te ruischen.
Hij kijkt slechts naar de zon, hoe goud die is,
en goud heengaat en trekt, zoo was ook hij.
Hij zag alleen nog maar de gouden Vrijheid,
en begreep, en luisterde hoe zij ging.

En toen de vergadring uit was en in
een wolk zich oploste, toen ging hij heen.
Veranderd. Zijn hart had weer iets anders
gekregen en verloren, 't Voelde nieuw aan.
En in zijn voeten liep reeds half de Vrijheid.



IV.


Toen de ochtend stil was als een heilig water,
trad hij de kamer waar de meublen bruin
ware' in, de lucht hel, het stof roerde niet.
Het goud stroomde buiten al door de straten,
en langs de wolken zeer wijd heengestrekt.
Zoo stil als een jonkvrouw de eerste droomen
der liefde waarneemt, duizelde hem om 't hoofd:
De arbeiders beklimmen de ochtendhoogten.

Zacht als een diepe nis leek hem de kamer,
het hoogst in 't huis, uitziende op den hemel,
en 't arme bruine deurtje van de kast
naast het raam, naast den openen hemel,
leek hem te bergen 't allerrijkst geheim.
Hij trad toe, en hij strekte zijne handen,
en nam het boek, het gele, uit de kast,
en droeg het stil naar de vierkanten tafel,
en zette zich en legde het open.

En zooals eene die zich voor het eerst
zet bij een veelgeliefde, zat hij neer,
en deed het oor open voor 't wonderboek.
Hij keek er in zooals wie in een water
kijkt buiten onder boomen, het zwart water
is licht van kabbelingen van de zon.
En stil begon de wetenschap te spreken.

"De arbeid maakt alles van uit de aarde.
De arbeiders huwen zich met de aarde.
De arbeiders de Man, en zij de Moeder.
En 't Kind is het Werk, dat uit steen en aarde
oprijst. Het alomtegenwoordig Arbeids-Werk.

Maar ach--dat kind het wordt aan hem onttrokken,
die de vader was. En 't wordt hem weggesleept
in andre huize', en niet met hem gedaan
zooals hij wenschen zou. En de vader
blijft arm en kinderloos: de arbeider."

Hij staarde met groote oogen in het boek,
zooals een kind dat voor het eerst een onrecht
ziet, met groot oog vol pijn er star naar kijkt.
In de zachte ochtend was het een verschrikking,
zooals de nacht is, en zijn oog ging open
zooals de nacht, en zijn hart als de nacht.
Hij was zeer jong, hij was als eene bloem.

En terwijl buiten de lichtlelies groeiden,
boog hij zijn hoofd ter neder in de schauw,
de bruine, die daar voor zijn voorhoofd was,
en las van daaruit, van uit paarsche scheemring
naar 't gele boek, dat zijn letters zwart straalde:

"Maar de Arbeid heeft zooveel afgestaan
aan den Rijkdom, de Rijkdom is zoo groot
geworden, dat zij de Arbeid heeft verkeerd
van klein en hout in groot en staal, dat rijk
is geworden het Arbeids-Instrument.
En millioenen zijn daardoor beroofd
van 't houten kleine werktuig, en nu arm
en bezitloos is de Meerheid der Menschen."

Zooals uit 't diepe ruischen van de zee
der kerk het orgel klaar begint te spelen,
zoo klonk van uit het ruischen van de letters,
die hij daar vóór op de tafel zag,
de diepe beteek'nis der wetenschap.
En zijn hoofd was zooals een gouden vrucht,
die van een boom over een water hangt
in September, als het water opgeeft
de gouden stralen van de middagzon.
En in zijn hoofd steeg op 't arbeidersbloed,
het bloed des overwinnaars, dat anders
bruischt dan het bloed van den verslagene,
want dat is flauw en leekt flauw bloedend heen.
En als een stier, die op de weide komt,
in 't Voorjaar, op het zwellend groene weiland,
als de hemel blauw wolkt, zoo keek hij over
het boek, de groene tafel, in de schaduw.
Zooals een man die diep achter aan 't schip,
aan 't stuur, aan 't roer hangt en het schip bestuurt,
zoo hing hij achterover in zijn stoel
en keek in het paarsch en bruin kamerlicht.
En hij liet diep in zich gedachte dringen,
en tot zijn hart bezonk de wetenschap.

En van buiten klonken jubelgeruchten.
Want in het weven van de zon klonk stil
en was een zilvren zee geroezemoes.
En hij dwaalde uit, zooals een vogel vliegt,
in de zilvren en verre werklijkheid,
en zag een schaduw van wat hij kon doen,
als een vogel zwart door wit voorbij schieten.

Zooals een stem begint te roepen, klonk
toen weer toen hij terugkwam, vóór hem 't boek.
"Daarom arbeiders, o vereenigt u,
want gij zijt de meesters, gij hebt de kracht,
als gij het slechts wilt, als gij het slechts _weet_."
Het klonk als een roepende uit de schaduw.
"Gij zijt de Vaders, arbeiders, de aarde
is uwe vrouw, o laat toch niet het kind
u langer ontstelen, maar maakt uwe
familie één en in drieën onverdeeld."
Zoo klonk toen uit de schaduw van het boek
de heerlijke stem der menschen-bewustheid,
als uit de opalen diepten van de
geschiedenis der menschheid, op'nend, klonk het.
Nieuw altijd weer, altijd, iederen dag.

En hij zat stil en luisterde heel lang,
en liet het doordringen diep in zijn bloed,
en liet zich verandren, iederen vezel.
Want hij was tot heel lang zeer dom geweest.
Zooals in de lente, het versche sap
doordringt in den stam van de lila iris,
en maakt het blad anders en schept de bloem.
Zoo drong in dien arbeider door de kennis,
en maakte zijn bloed in zijn aadren anders,
zoodat zijn beenen en dijen en vuisten
anders werden en opgroeiden tot daden.
Hij zat daar lang zooals een donkre bloem
in de schaduw. De gloed der wetenschap
om hem. Zijn hoofd was als een vlam van kennis.
Hij liet het stil rondom zich heen vergaren,
opbranden om zich als de hooge zee,
en zonk er met zijn hart steeds dieper in.
En toen, toen hij er goed zeer diep in was,
stond hij op en hief zijn gestalt er in,
bewoog zich door den vloed, ging stil naar 't werk.

Toen hij weer thuis kwam, stond er brood en koffie,
en zat Maria daar met roode lippen.
En hij nam 't wittebrood en zoende haar.
Zooals een paard dat in de weide huppelt
zonder toom was hij. En zij kuste innig
hem op zijn mond en op zijn bloeiende borst.
En zacht speelde ze met hem en trok hem
naar zich toe en kuste hem om de wangen.
En zij nam zijne, hij nam hare handen,
ze speelden saam met levende kleinodieën.

Zoo zaten ze, de zachte lucht van linnen
van haar japon, en de veel fijner geur
van daaronder vulden de glazen kamer.
En de wolken gingen voorbij en 't uur,
en de zon scheen en maakte 't binnen goud.
En hij zei: "nu moet ik weer naar mijn werk,"
en stond op, en zij stond op, en zij gingen
na eenen laatsten kus samen uiteen,
hij naar zijn werk en zij ook naar haar werk.

Maar 's avonds stortte hij zich weer diep in
de eenzaamheid en in het gouden boek.
Hij zou weten hoe 't in de wereld uitzag.
En diep met een gespanne' en zwarten wil,
de handen aan het hoofd tegen de ooren,
de zwarte wenkbrauwen gefronst, en 't haar
stijfstaande op zijn kop als bij een stier,
zat hij bij 't boek en las als 'r aan gemetseld.
Hij las hoe of de arbeid is de waarde,
en hoe de arbeid ten deele vergoed
wordt den arbeider, in zijn loon, en hoe
er arbeidstijd aan hem ontstolen wordt.
Hij zette zich vast op zijn ellebogen,
en begreep 't goed, het werd in hem geklonken
zooals de ijzren pijlers van een brug.
Hij zat als een gast aan een stevige tafel,
en at van de kennis, en niets te veel.
De gouden lamp met haar petroleum
straalde, en 't zwart van 't duister was als stof
en roest, maar in de hoeken was het fulpen.
En hij sloot er zich in in de kennis.
Zooals een smid die om zich zelven bouwt,
die voor zijn werk binnen het werk moet zijn.

Hij las hoe noodzaaklijk de slavernij
moet erger worden op de arbeiders.
Omdat zij altijd een steeds sterker druk
van rijkdom staaplen--hij las hoe de knechtschap
vermeert, maar ook de scholing, en ook de
Eenheid der arbeiders. Hij zag het vóór
zich, boven 't boek in 't felle helleschijnsel.
Hij begreep het, de zwarte arbeiders waren
levend voor hem, daar vóór hem, 't kapitaal
was goud boven het gouden boek, daarin
zag hij de zwarte arbeidersfiguren.
Hij drong zich tegen 't boek aan, en zijn handen
werden vochtig tegen zijn blanke slapen.
Zijn oogen schitterden, er liepen tranen
doorheen van licht, zeer diep, zij vielen niet.
Hij begreep het, in 't binnenste der wereld
drong hij, dat was het wezenlijk geheim,
het geheim van 't bestaan, 't eigenlijke
wat hij moest weten, de diamant der daad,
waar alle daden uit voort moesten komen.
Hij voelde het, hiervandaan kwam het leven
der maatschappij.
                        En der maatschappij was
hij zelf de kern, zoo goed als ieder ander.

Hij ademde diep in den zwarten nacht
naar de hoeken der kamer toe, als een
die ontrukt is aan 't eigen zelfbestaan,
en die zoozeer is in de gemeenschap
verloren, dat hij die voelt, niet meer zich.
Juist, dàt was het, hij las van de gemeenschap,
begreep de gemeenschap, maar juist daardoor
zich zelf. Zijn persoon was de gemeenschap:
die had hem gemaakt, die had hem gevormd
tot 'n kern van haar, en hij, als deze kern,
voelde in zich haar, en zich met haar tot één.
Wat haar was, was hem, en wat hij was zij.

En daarin diep dringende met zijn oogen
werd 't groot probleem, wat hij las, hem daar klaar.
Hij las van den arbeid en van de waarde
der dingen--maar hij begreep wat of was
de arbeider, wat of hij zelve was.

En 't gemeenschapsgevoel stortte zich over
hem als een zwarte golf, en hij voelde in
zijn hart het diep-zwart voelen voor de Eenheid,
de Eenheid van hem en alle arbeiders.


["Muurschildering-R.R. Holst"]



V.


O zoete lucht! O iedre avond die
iets leert! o Dag waardoor de arbeid gaat!

Zacht parelde de avond op de stad
en van den hemel eene zachte gloed.
Willem kwam van zijn werk. Dit was d'avond,
waarop de vreemden zouden komen en
vertellen van het socialisme, ver
in andre landen. Hij stapte naar huis
en zwolg het eten binnen. Hij zag niets
dan even de planken om zijne kamer,
hun rooden gloed.

Maar hij trok snel zijn wit halfhemdje aan,
en wiesch zich. En hij stapte in zijn kleeren.
Hij ging door de deur, en sloot ze stil dicht,
en toen door de stad die zacht bloemrijk was.
Het zwarte stof van de metaalfabriek
verging, er rezen bloemen voor hem op.
Hij stapte als een haan, die in den avond
gaat naar zijn hok waar alle kippen zitten.

En nu schreed hij over den kleinen drempel
en betaalde.
                           En zag de kameraden
weinig in aantal in de kleine zaal.
Hij ging zitten stil met hen aan de tafel,
en wachtte tot de andren zouden komen.
Het was een kleine leering-avond van
enkelen--waar de vreemde kameraden
zouden vertellen hoe het bij hen was.

En klaar scheen de lucht door de ruiten binnen.
De avond was blauw buiten, binnen bruin.
'k Geloof, de zee was daar ook niet heel ver.
Zoo scheen althans de lucht, alsof 't kristal
der zee in schittering gestegen was.
En de menschen, de donkre kameraden
hinge' achterover in de kamerscheemring.

En in die volle donkre rust, daar klonken
buiten op houten gang de voetstappen
plotsling. De deur ging open. Daar traden
eerst de bekenden binnen, en toen twee
mannen al oud, grijs was hun baard, en klein
beide--en allen, jong en oud, zetten zich.

En zacht begon, na een stilte, te stijgen
een stem, zooals een peil, een goudene.
Zooals men 's zomers zien kan eenen vogel.
"Genoten, vrienden, echte kameraden
van ons en mijn hart. Ik groet broederschap
tusschen u en mij. Echte broederschap
plaveit zich tusschen u en mij. Zoo moge
de broederschap eenmaal zijn tusschen menschen."

O zachte stem, o gouden vrijheid, hoe
vuldet gij de kamer en maaktet een vlak
waarin al de hoorende harten leefden.
Zooals een fontein spuit, en 't heele bosch
hoort het, ook waar hij niet is, zoo hoorden
zij zijne stem alsof uit eene verte:

"Duitschland was altijd 't land van slavernij
sinds eeuwen. En onder onze gelijken
was er geen vrijheid. Totdat voor een vijftig
jaren gedacht' aan vrijwording begon.
Wat was het tooverstaal, dat in 't bazalt
leven bracht, wat bezield' de doode stof,
wat bracht de vrijheidsdorst in onze monden?
Het werktuig, vrienden. De machine sloeg
vonken in ons los. 'k Heb het zelf beleefd.
Zij bracht de groote massa's samen, zij zette ons
naast, naast, naast elkaar, zij maakte ons broeders,
ons kameraden, ons maten. Zij bracht
onze oogen bij elkaar. Zij bracht de honderd
arbeiders vóór elkaar, die elkaar vreemd
waren geweest. Zij stelde om zich als haar
kindren of kuikens al de machinisten.
En die zagen elkaar in de oogen, en
hun moeder naast hen, de stalen machine.
Was 't niet of die machine hen aaneen
bond? Waren ze niet werkelijk vrienden
in 't werk? Ja--dat voelden zij, ze waren
broeders en vrienden. Dat gaf ééniging.
Dat is het zaad waaruit het socialisme
komt.

En dat gebeurde niet in één fabriek,
makkers, maar overal, maar overal.
Over gansch Duitschland, hier en daar, wel weinig
eerst, maar allengs meer. Het groeide,
het fabriekswezen, en elke machine
vereenigde de mannen om zich heen.
Al die machines met die groepen mannen
werden kernen der nieuwe maatschappij,
en van het socialisme. IJzren kernen
met vleezen omhulsel.--Gij ziet wel 's zomers
de vruchten rijpen, is 't niet? aan uw boomen,
en al die vruchten zitten vol van zaad?
Zoo was 't met het fabriekswezen dat over
Duitschland zich spreidde, toen ik nog jong was.

Maar al die vrienden, al die menschenlijven,
al dat vleesch rondom al de ijzren kernen
kenden toen nog niet 't socialisme. 't Was
voor hen nog onbewust. Hoewel _zij_ in
hun arbeid wel 't eerste gevoel al kenden,--
zoo goed als zij,--van die groote
broederschap, was 't toch slechts een eerst gevoel.
Zoo is 't immers ook in een jongen van
twaalf jaar? De liefde is er, maar niet tot
bewustheid. Zoo was het in ons. Wij keken
elkaar aan, maar wij wisten nog niet.--Hoe
kwam dat toen in ons, hoe zijn wij toen overgegaan
tot volle kennis? Welke vonk
is dat toen weer geweest, die in ons groene
het vuur bracht en de kleur, de vurig roode?
Dat is de wetenschap geweest, mijn broeders.

Daar zat een man in Londen, ver van ons,
en terwijl wij iederen dag zoo zwoegden,
en terwijl wij iederen dag aankeken
elkaar over het groen geolied staal,
en terwijl wij in elkaars oogen zochten
vriendschap, terwijl de vlammen van ons zijn
met de vlammen der stalen machine schiepen
het goud voor den bourgeois--en wij maar niet
konden vinden den _algemeenen_ weg,
den weg voor allen, om tot kracht te komen--
zat die man en zocht
de wetenschap voor ons....
                           En in 't verbond
van wetenschap en arbeid vond hij het,
de magneet, die ons aan elkaar voor goed
kon trekken: 't gansche proletariaat.
En hij schreef het uit in een gulden boek,
en in stalen boekjes: die leus voor ons.
Proletaarjaat aller landen, wees Eén.
En hij wees ons den weg, dien wij gegaan
waren in 't klein, in 't groot als algemeenen
bevrijdings-zonlicht-gouden-vrijheidsweg.

En wij vereenden ons in éénen band,
de Internationale, die gij kent,
de Associatie roemvol aandenkens.
Dat was Marx, mijne vrienden, de man wien
de arbeidersklasse van Europa en
Amerika meer dankt dan aan wien ook.
De man die d' Wetenschap, zoolang u vreemd,
u gebracht heeft en haar gemaakt uw kracht.
U, lijdenden, verbond hij met het denken.
De denkenden verbond hij met het lijden.
Zacht golft het gras over zijn diepe graf
te Highgate, maar hij staat hier tusschen ons,
hier naast mij, en daar zit hij tusschen u."

En zacht vloten de beken van de tranen
omdat het denken bij de lijdenden
eindlijk gekomen was.
Er waren oude arbeidersgezichten,
als steenen koppen in de buitenlucht.
En zij weenden niet, want de arbeid had
hen gewend aan alles wat hard en pijnlijk.

"Wij hebben opgeroepen, 't Was Lassalle
die den strijdroep liet hooren. En wij snelden
toe, en vormden de Arbeiders-partij.
De politieke partij, 't was voor 't eerst,
dat arbeiders afdaalden in het strijdperk
te strijden met het heele kapitaal.
Wij vlogen samen, o nog maar 'n klein troepje,
voor veertig jaar. Maar wij vielen ze aan
dadelijk allen: 't grond-, 't bank-kapitaal,
het handels-, en 't industriekapitaal,
wij, de arbeiders, schaarden ons er over:
Wij stelden ons tegenover den Staat.

O 'k weet het nog zoo goed, ik was de eerste
die heengestuurd werd, waar de Staats-Kop ligt,
den Rijksdag, om daar als een jonge Siegfried
te gaan vechten in het hol van den draak.
Het kon niet anders zijn dan woorden, woorden,
die ik tegen hem slingerde, een zwaard
dat hem kon dooden, was er toen nog niet.
Maar mijn woorden werden buiten gehoord
in al die plaatsen waar de vleezen vruchten
om de ijzre kernen heen zijn. En dáár dáár,
begon men toen het zwaard te smeden, dat
eenmaal, wanneer het hecht is volgesmeed,
den strot zal boren van het kapitaal:
d' Organisatie.
                              En men heeft gesmeed.
Vroolijk als Siegfried staat de arbeidersklasse
van Duitschland, en smeedt aldoor aldoor door.
Gij kunt 't haast hooren als gij van hier luistert.

Rondom de ijzeren machines gaan
de vleezen lijven, de denkende koppen
Naar de fabrieken loopen iedren dag
de stevige voeten dragend helle koppen.
In de fabrieken komen elken dag
duizenden vrienden samen, met hun vrouwen
en kindren, hun meisjes en jongens.
En die bevolking ziet elkander gaan,
en op den hoek van een machine als
zij elkaar tegenkomen, zien ze elkaar
soms even in de harde sterke oogen.
De ééne hand reikt in handgreep de ander,
een voet raakt voet, een rug raakt rug, dan keeren
ze even om tusschen hun deelmachines:
Was 't zijn lijf of was 't mijn lijf dat het deed,
was het haar zachte heup, haar teedre oog,
was het mijn jas of haar jurk dat mij raakte.
Neen, 't was de hand van onze kleine zoontje,
dat daar staat en vlug met zijn vingers voedt
het bijtend welgeolied vlugge staal.
En als ik mijn hoofd soms heel stil opricht,
en in een oogenblik dat mijn werktuig
poost om gesteld te worden voor nieuw werk,
mijn oogen rond laat gaan door heel de zaal,
wat hangt daar, wat is daar die grijze nevel
waarin de armen staal slaan, waarin flarden
product en ijzer, grondstof en menschstukken
dooreenscheemren, wat is die damp die alles
omslurpt en overhuift en ons toedekt?
Ik zie 't, 't 'is de gloed die ons aaneenbindt,
het socialisme, dat uit onzen arbeid
opstijgt, d' Eenheid van werken, waaruit één
voelen en willen, hopen en leven komt.
Zoo ontstond in Duitschland de nieuwe droom,
als een nevel die in den zomerdag
begint te trekken uit het groene weiland,
het smaragd kristalgroen verbreidt zich onder.--
't Kapitalisme bouwt ons de machines,
't Kapitalisme bouwt ons de fabrieken,
wij bouwen 't kapitaal, 't kapitaal bouwt
ons werkhuis--
wij willen het huis óns, dat wij zelf bouwen."

De stem ging naar de hoogte. Willem ging
mee naar de hoogte--hij zag alles goed.

"Wij hebben organisatie gemaakt.
Wij hebben gebouwd al die jonge bosschen,
waaruit muziek waait die gij hier kunt hooren.
Wij hebben gebouwd al de nieuwe orgels
uit wier pijpen, uit wier luchtpijpen-kelen,
het wereldlied klinkt als van vrije vogels,
die 's morgens op een heeten zomerdag
midden" in zomer al vóór drie uur zingen.

Terwijl wij zongen, kwam de donkre machte
van 't kapitaal, de patroons en de kerk,
de bankiers, renteniers en grondbezitters,
de dievenkooplieden en de beursdieven,
vielen ons aan en sneden menigen strot
van een jong zanger meedoogenloos af,
zoodat zijn stem uit afgesneden keel
niet meer klonk, maar als een bloem zonder hoofd
daar bleef.--
                           Duizenden arme vogels
sloten ze op in hun kooien dat niet
hun stemmen klinken zouden, en de stomme
vogels, die nog niet zongen, leeren 't lied.
Duizend vogels vertrapten ze, tienduizend
roofden ze 't brood, honderdduizend verstomden
ze door bedreiging, en millioenen maakten
ze dom door de hel van hun domme godsdienst.
Maar wat kon 't geven, waar die lieveling,
de machine, ons roept, ons leert, ons éént;
waar de arbeid, de bron van het bestaan,
de moeder aarde die de grondstof geeft,
die één met het werktuig is, één met ons,
ons leert dat wij één moeten zijn,--wat geeft
daar't dreige' en doodslaan van een zwakken mensch?
Neen, ondanks dat duizenden menschen vallen,
ondanks het lage loon, den kinderarbeid,
den vroegen dood van ons allen, ondanks
dat 't fijne lichaam onzer schoone vrouw,
het breeklijk lichaam der jonge arbeiders
gebroken wordt bij duizenden, ondanks
moreel' en physische ellend', ondanks
achteruitgang en slavernij, ondanks
werkloosheid, zwerven, onzeker bestaan,
bloedloosheid van hoofd, angst om ons hart vaak,
armoed van bloed in vleesch en in oogen,
gele voeten, geel gezicht, arme ooren
en oogen--
maakt de Arbeid, Onze Eigenschap, ons één.
Men kan even goed aan het water zeggen
om niet nat te zijn,--als
aan de arbeiders om niet één te worden.

Eeuwen van jaren straf gaven ze ons,
Duizenden jaren honger gaven ze ons,
Millioenen jaren strijd gaven ze ons
samen.--Eeuwigheid hoop geven ze ons.
En de hoop _wordt_, het socialisme _komt_.

Hoort ge 't niet, vrienden, het geklinkeklank,
het tapprend beuken, het gepinkepank,
als ge goed luistert?--Luistert, hoort 'n maal?
Daar over 't Oosten klinkt een rijpe schaal.
Daar over 't Oosten klinkt een rijpe keel,
en een zwaardvegen, en een zwaardgestreel,
en weer een beuken en een galmend hameren.
Dat is jong-Siegfried, die is aan 't verzamelen
van zijne krachten, en hij stort ze in
zijn zwaard, waarvan hij nu maakt het begin.
Zijn lichaam is een deel van onze natie.
Hij is de Arbeiders, 't zwaard: Organisatie.
Hoort, hoort, gij kunt hem bijna van hier hooren."

Het leek alsof hij zelve even luisterd',
of hij van hier uit zijn land hooren kon,
en of hij 't hoorde. Want hij zonk een poosje
in aandacht weg, diep en diep in zich zelve.
En wat hij hoorde werd toen daarop kond
aan de vergadring, die nog dieper luisterd',
nadat zij op zijn luistren gewacht had:

"Duitschland is één groot land van heel veel lijden
De rijken hebben zich aan één gesmeed:
de adel, de landheeren, fabrikanten
zijn als een bond op den nek van het volk.
Maar de arbeidersklasse van heel Duitschland
wordt één en aldoor meer één, onze macht
wordt grooter aldra dan die onzer heeren.
Zij rusten op ons--kunnen toch niet leven
zonder ons.--Wat als wij dan sterker worden
dan zij?--Dan zijn zij niets, kunnen niet leven
als wij niet willen meer zooals zij willen.--Hun
leger wordt immers altijd meer ons!--En
de arbeid is, als wij één zijn, ons."

Het leek of hij wat droomde, of hij ziende
werd van diep denken dat als droomen is,
En de vergadring ging mee in den droom.
Zij waren één met hem: allen arbeiders.
Als een gehoor dat één is met een spreker.

Maar hij richtte zich op en zeide stil:

"Wij zijn al ver in Duitschland, halverwege
bij 't doel. Daar staat 't. Ik zie 't voor
mijn oogen, het vlamt zilver, daar, daar staat het.
Gij ziet het ook, vrienden, het Socialisme."

In één opvlamming kort had hij 't gewezen,
van uit zijn kracht, van uit zijn zeekre hart.
En als een vlam van zilver ging hij zitten.

En zij, zij keken allen op hem.
En Willem keek tot hem vol ademlooze
verbazing op,--op hem met teere liefde.
En hij zat stil schuin naar benee te kijken,
de woorden waren weg, zijn hart klopte.

Zijn vriend verrees, de kleine sterke Franschman,
die 't leven lang voor 't proletariaat
gewerkt had.
Hij leek een gouden rechte vlam, als in
't glas van een lampje op het koper staat.
Maar zijn stem was als de stem van de zee,
als ze gehoord wordt met korte rukken,
die de onophoudelijke wind meedraagt,
en broederlijk in stukken geeft aan 't land.

"Een ander maal zal ik u meer verhalen.
Nu slechts een enkel woord, het is al laat.

Het was voorjaar, mijn kindren, en de zoete
luchten vol wolken vlamde' over Parijs.

Zooals een bloem breekt in de lente, eene
papaver met zijn breede ronde bladen,
zoo is toen in die stad, voor 't eerst, Europa
een oogwenk rood socialistisch geweest.

Gij weet het, kindren, het was de Commune.
O zacht klinke de naam zooals een bloem.

Parijs was toen zoo schoon. Er waren geene
heeren, noch hoeren, want die lichtekooie
papegaaien zaten saam in Versailles.--
Er liepen geen prostituees op straat.--
Er dreven geen lijken meer in de Seine.--
Er werd niet gestolen en niet gemoord.--
Men kwam veel menschen met de hoop al tegen
op hun gezicht.--Het was het eerste windje
van dien dag, die eens komt, als alle kindren
zullen lachen op de hoeken der straten,
en als de kindren ook de menschen lachen.
Zal 'k u een teeken van de toekomst zeggen,
wat ik toen zag in het oude Parijs?
Er waren geen prostituees op straat--
de lichtekooien in hun roode zijde
waren weg.--Maar weet ge wàt men zag?.--
De arbeidersvrouw in het openbaar leven.

Parijs was toen een goudschijnende fakkel.
Parijs was toen een heerlijke middernacht.
Parijs was toen een roode granaatappel,
die met zijn roode wangen aldoor lacht.
Wat zaten er toen aan den nok der daken,
aan hun zoldervensters een jonge harten,
uitkijkend, zooals duiven, naar de zon--welk
een schoon bruischen van filosofie
steeg op--o welk een liefde ging verloren!
Want 'k hoef u niet te zeggen, mijne vrienden,
na wat mijn vriend straks zeide: 't ging verloren,
want het ééne noodige, het ontbrak,
de doelbewuste strijdorganisatie.

Arbeiders kunnen nooit, neen nooit dat winnen,
wanneer ze niet in zeer grooten getale
en één van wil en doel vereenigd zijn.
Bij ons ontbrak dat. Daardoor stierven wij.
Wij zijn door onze onwetendheid vernietigd.
Laten wij leeren, onderrichten w' ons.

En dat is wat ik u nu slechts wou zeggen,
jonge vrienden, hier in 't kleine Holland:
Wij zijn door onz' onwetendheid vernietigd.
Laten wij leeren, onderrichten w' ons.
O laat ons leeren,
zoeken wij door kennis den weg tot eenheid."

Stil stond de man, die man die zelf daarbij
was, en die met die oogen alles zag.
Het was geluidloos rondom, 't stil rumoer
der harten alleen ging door. Na een stilte
sprak hij: "Wij zijn na dien sterker geworden.
Ook in ons land zijn wij den taaien strijd
begonnen tegen de bourgeoisie, en
tegen d' onwetendheid der arbeiders.
Lang is de weg,
aan 't einde is de bloemige zegedag,
als 't socialisme als een tuin ontluikt.
Maar aan 't begin staat ons land, eene bloem,
de Commune, 't Parijs der Arbeiders.
Eeuwig de roemvolle vooruitbode,
de bloedige, der nieuwe maatschappij.--

Het schoone komt niet zonder dood.
                             Haar Martlaars
worden bewaard in 't hart der arbeiders.
Haar verdelgers staan nu reeds aan den schandpaal,
van welken hen geen gebed hunner papen
verlossen kan.
Het Parijs der arbeiders
zij u een les vàn 't kwade, naar het goede.--
Een ander maal zal ik u meer verhalen,
laat ons nu gaan, het is morgen vroeg dag."

Hij had gesproken, en zette zich neer
naast zijn vriend, en de jonge Hollanders waren
vol zwijgen uit eerbied voor het verleden,
en voor de mannen die 't verleden maakten.
En langzaam gingen zij daarna uiteen,
zooals schepen die uit een haven gaan,
maar niet alle gelijk, maar een voor een,
of bij tweeën en drieën. Aldus gingen
zij weg naar hun huizen, en Willem ging
alleen naar zijn huis, het hoofd vol gedachten.



[Illustratie: "Muurschildering-R.R. Holst"]



VI.


De aarde ontspant zich, en uit de baring
rijzen fijne nieuwe gestalte omhoog.

Maria ging door 't licht met fijnen voet,
zooals een hert slaande den fijnen hoef.
Zij ging naar buiten om aan zich te denken,
daar in de bosschen in den koelen schemer.

Zij was een weefster, hare kameraden
hadden haar pas geleerd den klassestrijd.
Zij wilde er goed over gaan denken, buiten.

Zij holde door het gouden bruine licht,
zooals een schip dat, nieuw, zijn vlosjes hout,
zijn ijzersplintertjes, zijn vlokjes verf
verliest als het snel doorschiet door de zee.
Zooals een paard dat in de weide komt,
en 't verliest zacht 't donkerbruin winterhaar,
doordat het strookt door de fijne landlucht.
Zoo holde zij door 't groene dagelicht.
Tintlend was 't of nu hier dan daar op d' huid
een plekje nieuw ontplook. Was dat de lucht
die 't deed, de wind? of kwam het uit haar zelf?
Was het haar ziel--was het haar nieuwe ziel?
Zooals een meisje in wie de bronnen
opengaan, zoo was 't haar over het lijf.

En zacht bereikte ze de donkre schaduw
van 't oude bosch, donkre eiken, groenzwarte elzen,
en daar, in de waterig natte schaduw,
zette ze zich op eene rott'ge bank,
en begon over haar leven te denken.

Voorbij was het, zooals stille fontein.
Voorbij haar leven, zachte kinderleven,
voorbij de droom, bij moeder zacht geleefd.

Voorbij was het zooals zachte fontein.
Nu zat zij hier, de stille hand hing naast
haar heen, de witte boezelaar
kreukelde en haar hoofd hing stil voorover.--
Hoe zou het zijn als alles nieuw, nieuw werd?
Zij vroeg 't den grond, den vetten natten grond--zij
keek voor zich uit naar de roode huizen,
zij vroeg 't den hemel, grijzig wit en warm.
Zou ze kunnen? zou ze met al de mannen
kunnen uitgaan en strijden en nieuw worden?
Over haar huid viel neer een doffe matheid,
zooals over een jongen valt die man
wordt. 't Is geen zwakheid, het is nieuwheid maar.
En zij liet slap de beide armen hangen
naast haar witte gestrekte boezelaar,
en strekte de beenen en lag te denken.
Zooals een schip dat ergens in de zee
geschommeld wordt door het loodgrijze water.
Het is een wrak, er is geen levend mensch
meer op. Het heeft geen roer, geen mast, geen zeil,
't is maar een klomp hout. En de golven doen
wat zij willen, en doen of 't schip er niet is.
Zoo speelden met haar de groote gedachten,
die evenals de wind nu door de menschen
gaan en hen doen doen en hen doen denken.
De zachte vrouw lag met haar zwarte haren
daar neder, door het denken overmeesterd.
Zal ik gaan, zal ik den strijd mee beginnen?

Zooals voorjaars, als er in alle sprieten
't leven begint over de verre velden
en op de torens en op de kapen
waar 't gele helm hangt bij de warme zee--
begon 't in haar te lachen, helderheid
spreidde zich door haar henen uit haar beenen.
't Was of helderheid door haar heen ging lachen--
en zij verrees en keek over zich henen.

't was of haar kleeren hel waren: 'n wasch.
"Dit ben ik, dacht zij, dit ben ik, ik kan
veel zijn, ik hoef niet altijd zoo te zijn
zooals ik was.--Ik kan ook anders worden.
Ik kan heel anders worden, heel, heel anders.
Ik kan nieuw worden."

Zoo lag ze lang heel stil neder te denken.
Gedachten vlogen door haar hoofd van: Anders.
En telkens prevelde ze stil: O, anders.
En lachend zag ze zich gaan groot en schoon.

Zich zag ze, en ze ging heel vroolijk door
het zwarte pad dat door het natte bosch was.

En toen ze buiten was over den rand
van 't bosch en in de wijdte keek, daar stonden
in zand van duinen weinig boomen ver.
Toen had ze een visioen: Ze zag door de boomen
zeer duidlijk menschen gaan: talrijke vrouwen
en mannen op een langen wijden weg.
Ze dacht niet wie ze waren, had ook niet
de beteeknis van hen in bewustzijn,
hoewel ze heel goed wist wie of ze waren
in 't onbewuste van haar--had alleen
het gevoel dat zij daar die menschen zag.

Zij ging verder, en het visioen verdween,
zooals een gedachte verdwijnt, ze ging
hooger en hooger in de blonde heuvels.

Boven gekomen zag zij verre zee
in klaar-blauw fonkelen.
                             Zij stond heel stil
als een vrouw uit albast gegoten. Stil
hing haar kleed zwart en wit over haar schouders,
haar kleine hoofdje bleek in vochtig licht.

"Ik moet in deze wereld heel verandren.
Alles verandert, ik moet ook verandren",
dacht ze en stond stil naar de zee te kijken,
zooals een beeld,
zooals een vrouw, een teere zachte vrouw.



VII.


Anna en Fransje, Clara en Maria
gingen te samen om naar haar te hooren,
die op de weide op den eersten Mei
vertellen zou den strijd der arbeidsters.
Zacht scheen de lucht en de zon wimpelde,
het water stroomde hun buiten de poort
temoet--en iets van de toekomstige dage
was daar. Hun hart proefde het en hun lip.
Statig wapperde uit de blauwe lucht
boven het weiland, en roode banieren
hingen er zwaar in neder als muziek.
Scharen van vrouwen kwamen, als donkre
kleurwolken door een herfstbosch--jonge meisjes
als zwanen trokken, heldre oogen schoten
pijlen omhoog, en stille harten klopten
als kleine werktuigjes. Zacht als een zon
kwam daar de spreekster over het tapijt.

Zij was in 't teeder bruin gekleed en zacht
leek ze--de zon omwikkelde haar gestalt',
maar hare oogen straalden uit dat zachte
envelop heen naar al de gloeiende
wezens die rondom haar diepkleurig gingen,
en zacht kwam ze in haar bruine japon
en met haar hoofd als van een hert.
                                        Zij boog
zich zacht voorover naar de menschen toe.
De hemel omvatte in wijde stilte
dat stuk der aarde waar ze stonden. Zij
begon met zoete klinkende stem te spreken.
Maria's hart hing, en haar mond was open.
Zij hing naar haar toe, een peer naar zijn boom.

"D' achturendag.--Wij vragen hem omdat
de vrouwen niet sterk genoeg zijn, en omdat
de eeuwge krachtsinspanning in fabriek
ons, vrouwen, sloopt. Daar zitten wij 't eentonig
werk doende, onze teedre zenuwen
verstompen door den blik op de machine.
De hersens worden stomp als botte messen--
wij denken niet meer,--onze hand doet maar.
Onze ziel druppelt uit ons lichaam weg.

Wij vragen den achturendag, omdat
wij gezond willen zijn, zooals de boomen,
zooals de dieren, als deez' gouden zon
wier schijn ik hier in mijne vingren heb.
Wij vragen den achturendag, omdat
wij vrouwen bergen willen zijn van gezondheid.
Wij vragen hem omdat wij willen
golven zijn van rijp vleesch en helder bloed.
Wij vragen den achturendag, omdat
ons lichaam anders is, dat iedre maand
bloed stort en vrucht draagt. Als wij niet beschermd
worden, dan stort het nieuw geslacht uit ons
zwak en bouwvallig, en groeit niet vast op
tot rijke, rijpe, rijzige gebouwen.
Wij vragen den achturendag omdat
wij meisjes, maagden, moeders zijn. Daarom
vragen, ja eischen wij d' achturendag.

Wij vragen den achturendag, omdat
het kind beschermd moet worden, dat in ons
leeft, hier in onzen schoot. Als dit lichaam,
deez' armen, dit bovenlijf, deze beenen,
en dit hoofd niet zacht gaan, en aan het kind
denken--dan wordt de stoot, hier gestooten,
voortgeplant op het kind. En als mijn hoofd
niet denkt voortdurend aan mijn kleine kind,
en als mijn hoofd niet rijp verstandig denkt
in mijne zwangerschap, dan wordt mijn kind
dom of dof of arrem, zooals zoovelen.

Wij vragen den achturendag, omdat
het zacht gebabbel van het kleine kind
door ons gehoord moet worden. Wij willen niet
heengaan van de aarde zonder dat gehoord
te hebben, dat zachte beekvalletje
door ons huis heen. Als wij in de andre kamer
zijn, dan spreekt het daar verre stil, zijn ziel
beweegt, gaat open, en klankt open als
een bloem. Zouden wij geen tijd hebben om
dat te hooren? O geeft ons dan den dag
van acht uur, dat er een stuk voor
ons over is om naar ons kind te luistren.

Wij willen onzen jongen tot een man
zien worden--de eerste manlijke gedachten
zien over zijn gelaat, de eerste taal
van mannelijke daad hooren, zijn bleeke
wangen onder zijn donkerbruine haren
bespieden, en weten wanneer de liefde
de eerste klop doet in zijn slaap, daar hoog
aan zijn gezicht, laag in zijn hart. Wij willen
aan ons meisje vertellen, wat de liefde
is, wat de man. Wij willen bij haar zijn
totdat zij vrouw is, als haar eigen zuster.

Wij willen bij onzen man zijn opdat
wij onze liefde voor hem, o, doorproeven.
Tot aan zijn dood of onzen dood. En omdat
onze kinderen moeten zien wat of
een huwlijk is. Daarom d' achturendag,
want zonder dien bestaat daarvoor geen tijd.

Wij eischen den achturendag omdat
ons hart brandt. Wij zijn niet de doode menschen
der bourgeoisie, wij zijn de proletaren,
de bloemen der menschheid. In onze harten
brandt een fakkel, wij willen naar hooger
als vlammen. De natuur roept ons.

Ziet ge die blauwe wolken? Daarheen willen
wij, hier onze kleine gestaltetjes.

Wij willen de natuur in, willen schoonheid
zoeken en vinden in het schuim der zee,
wij willen de muziek aanhooren
die opstijgt van het zeevlak, wij willen
liggen aan 't strand en de geheimen van
de schelpen en het zand voor ons uitkijken,
wij willen de vogels zien gaan in 't bosch,
wij willen de bloemen daaruit zien groeien,
wij willen de zon als een broeder voelen,
even vrij als hij zijne stralen zendt
willen wij dat de menschheid ons uitzendt.

Wij willen 's avonds in ons kamertje
gedichten lezen, bliksem door de hersens
voelen van gedachten, en gloed in wel
van ons hart, als de hartstocht in leugen
en schoonheid der fantasie waarheid wordt.

Wij willen in de museums stil gaan
langs de marmeren lijven, en in ons
schoonheid voelen aan de antieken verwant.
Wij willen bij de muziek luisteren
die als een stroom over ons henen komt,
en ons reinigt als een stroom door ons hart.
Wij willen reine wetenschap kennen
want zonder die worden wij nimmer sterk.

Wij eischen den achturendag omdat
hij vastheid geeft.

Wij eischen den achturendag omdat
gij en ik moeten maken lichamen
van menschen, die de bezitters bestrijden.
Gij en ik moeten van onz' lijven stalen
geraamten maken, waar de harde vuist
van den patroon op stuk slaat, als hij ons
aantast.
Gij weefsters en gij naaisters en gij die
spint--ziet gij niet hoe uw heeren maken
verbonden tegen u,--gij, maakt ze ook
en strijdt met hen.

Tijd is noodig, een stukje van den tijd.
Wij moeten 's avonds in dat stukje tijds,
geroofd van 't kapitaal, in ons hoekje
gaan zitten en studeeren wat toch is
de maatschappij en haar groote lichaam.
Wij moeten met gedachten in de hoeken,
waar gewerkt wordt, dringen, en evenals
met 't lijf des daags het kapitaal, zoo 's avonds
met onz' gedachten nog eens 't kapitaal
maken, met ons begrip. Gij moet d' oorzaken
der proletariërsellende doorvroên--
de voorwaarden van bevrijding
naspeuren, en als vrouwen doorzoeken
hoe gij dubbel slaaf zijt, arbeidster-vrouw!
Daarom de achturendag!

Gij moet den politieken strijd doorgronden tot
zijn bodem, onder zijn diepsten bodem.
Gij moet inzien hoe gij met u allen,
hoe wij met ons allen, tot ééne macht
moeten worden, zooals de lucht daarginds
één is. Wij moeten inzien hoe de strijd
niet in het vak slechts, maar tegen den Staat
gevoerd moet worden, dat wij als een storm
kunnen worden, als wij in diepe lucht,
organisatie, alle vrouw saambrengen.
Daarom acht uur.

O komt vogels, komt breede schare van
zwaluwen, heft u op en komt met ons
te zamen de deinzende diepte in
der toekomst. Komt vrouwen, komt zusters,
verheft u uit deez' tijd naar de toekomst.
Uw blanke en bruine kleuren, uw cirkels
en massa's, die daar staat, o komt, o komt!
Wie is de toekomst zoozeer als gij, vrouwen?

Te zamen met den man willen wij vrouwen
ten strijde trekken tegen 't kapitaal.
Te zamen met den man willen we onze scharen
helkleurig opschiên doen naar d' hooge burcht.
Ziet gij niet hoe daarginds hoog in het zonlicht
het _denkbeeld_ van het socialisme staat?
Welnu--
Wij eischen den achturendag omdat
alleen een geestelijk en zedelijk,
lichamelijk en zielssterk proletaarjaat
het socialisme timmren kan _met daden_."

Maria dacht aan haar man--en zij ging
langzaam en zwaar naar huis om hem te zoeken.
Haar lichaam was zwaar en haar borsten zwaar.
Zij zag haar kameraden langs zich gaan,
zij voelde hoe zij geheel was met hen,
maar hoe zij aan hem diepst van al verknocht.



[Illustratie: "Muurschildering-R.R. Holst"]



VIII.


Zachte Maria trad in de fabriek.
De zaal was lang. Honderden weefgetouwen
stonden nog stil, diep in het bleeke licht.
En daartusschen de honderden poppen
van menschen, pratend en lachend. Zij ging
tusschen ze door en voelde een hartwarmte.
Ze ging op haar plaatsje tusschen de andren,
en wachtte op het weefgetouw nabij haar.
Daar ging een fluit, en de machinist in
zijn groote eenzame machinekamer
koppelde den dynamo. En daar ging
de wonderbare stroom in de magneten,
die trokken en stietten. Het rad begon
majestueuzen hoogen cirkelgang.

En al de raadren en al de riemschijven,
eerst daar verweg en toen ook in de zaal,
begonnen te leven, het leven vloog door
de fabriek, en de krukken en de boomen
en de spoelen begonnen hunnen dans.
In eens was de zaal vol rumoer. En alle
menschen begonnen hun stille beweging.
In eens was de zaal vol van gaande lijven.
In eens was de zaal vol bukkende lijven.
In eens was de zaal vol zachte aandacht.
In eens was de zaal vol teedere gangen
van levend vleesch en donkere kleeren
en helle jurke'. In eens was de zaal vol
van weefsels en van inslag en van schering.
Maria keek op gloeiend rooden boom,
en lette op den spoel en regelde
den gang. Haar helpsters gingen zacht naast haar.

En zoo begon de groote lange dag.
De zon zond zijnen butidel stralen door
een grijzen glans. De ijzeren assen
draaiden boven, de drijfriemen snelden,
de wielen liepen en de houten armen
rukten met schokken, dat de spoel klettrend vloog.
Maria stil en lieflijk in haar werk,
zooals een bloem tusschen het ijzer. En
haar handen waren fijn, en hare oogen
keken zoo lieflijk als druppelen water.
En zacht stond ze te denken aan de mannen
en vrouwen om haar, en de kleine kindren
vertoonden zich om haar aan haar neerblikken
ter zijde naast haar. En als zij uitkeek
zag zij de lieve gezichten der mannen
met hunne knevels en baarden, de helle
gezichten der vrouwen toonden zich bloot.
Schemering was om haar, want in haar hart
voelde zij de liefde voor den arbeid.
En in haar handen die werkten was warmte.

Daar trad op eenmaal een man dicht naar haar
toe van het naaste weefgetouw, en in
het dreunen en dondren van de machines
het klettren des staals en de schoten van
de spoelen sprak hij, zoo dat ze hem toch hoorde:
"Zullen we verder over 't socialisme
spreken of niet?" En zij keek stil uit hare
warmte naar hem op en zei: "Ja heel graag."
Toen begon hij, hij was een bleeke man
met donkre knevels, zijn gelaat blonk vochtig.
"Nu zal ik je nog eens vertellen hoe
het kapitaal wordt in de groote wereld
waarin wij wonen: onze maatschappij.
Laten wij stil voortwerken en toch praten,
onder ons werken socialisten zijn."

En hij dacht een poosje als in een zoeken,
dat de wind doet; voor hij tot een storm wordt.
Men ziet hem met de kleine bladen spelen,
ze jagen, wervelen, 't is of hij kijkt
ernstig op den grond waar hij zal beginnen.

"Zie eens Maria, zie eens deze draden,
hun verf, dit staal, deze machine, dit
huis met al zijne lederen riemen
tot aan het dak. Zie eens uw boezelaar.
Denk eens aan al de huizen in de stad.
Denk eens aan al de dingen in ons land
en in de landen hieromheen, de boomen,
den grond, al wat er op is....
                                   Wat zijn het
behalve natuurdingen?--het zijn _waren_.
_Koopwaren voor den mensch_.

Zie eens, elk ding heeft waarde.
Wat is die waarde, wat is de ruilwaarde?
Het is de Arbeid, gemeten door den tijd.
Onze arbeid, van u en mij, schept waarde.
En de bezitters ruilen waarde tegen
waarde. Maar hoe ontstaat het kapitaal?
Hoe komt het dat er altijd meer komt in
d' handen van hem die kapitaal bezit?
Hoe schept bezit bezit, geld geld, waar waarde?
Hoe komt uit ruilen altijd meer, meer voort?
Dat komt, Maria, omdat onder de waren
die geruild worden er ook menschen zijn!
Dat komt omdat wij, gij en ik, zijn onder
de ruilwaarden, en wij, wij kunnen meer
waarde maken dan wij waard zijn.--
Ons bloed kan meer doen dan het kost, ons eten,
de kleeding die wij dragen, de kamers
die wij bewonen en de brandstof die
wij verbranden,
op een dag, in een maand, of in een jaar,
is minder waard, heeft minder waarde, wordt
om 't duidlijker te zeggen, in korter
tijdsduur gemaakt dan wat wij zelve maken
hier in de fabriek in een jaar, een maand,
of op een dag.--
                    We ontvangen voortbrengsel
van zes uur misschien, wij geven van twaalf.
En dat meerdere, die meerdere waarde,
dat nieuwe werk aan grondstof toegevoegd,
neemt de eigenaar der fabriek, en wij gaan
iedere week met net genoeg naar huis
om van te leven schamel en karig.
Begrijp je 't Maria, het kapitaal?"

Maria knikte.
                         En de werkman zei:
"En zoo gaat 't overal op heel de wereld
waar 't kapitalisme is. Iederen dag
scheppen de millioenen loonarbeiders
meer dan zij krijgen. Het kapitaal groeit,
het wordt een eeuwig groote gouden berg."

Ze dreven ieder hunne handen door
de draden, grepen hier en grepen daar,
met hun gedachten half en met hun handen
heel in het werk. Het werk schoot op, het werd
grooter, er kwamen meer draden des inslags.

"Wat is nu de drijfkracht van dit alles",
zoo ging hij voort, "hoe komt het dat altijd
meer komt, waarom gaat 't overschot niet op
of blijft gelijk? Dat moet ik je ook nog zeggen,
opdat je een goeie socialiste wordt.
In de eerste plaats zijn Wij dus de drijfkracht.
Wij maken altijd meer, en zooveel meer
dat elk jaar overblijft, en ieder jaar
wordt gevoegd het surplus bij 't kapitaal.
Maar in de tweede plaats is deze het,
dit trouwe dier, dat altijd meer meer werkt."
Hij legde zijne hand als op een paard
op de machine, op het breede juk
dat het weefgetouw boven samen hield.
"Hij doet het, hij, met zijn metalen kracht.
Want zie je, kind, alle machines worden
altijd beter gemaakt door de geleerden,
die zitte' in stille kamers ver van ons.
Die maken dat het werktuig altijd beter
en sneller en machtiger werkt, en in
denzelfden tijd en met minder menscharbeid
rijker oogst baart. En daardoor worden dan
de dingen die wij noodig hebben, lager
in waarde, de tijd die gebruikt wordt om
ons onderhoud te maken, korter, de
tijd dien wij dus voor niets voor onzen heer
werken, langer, en zijn winst altijd grooter."

Hij zweeg en werkte, en om hen henen werkten
de andren, in het ruischende stooten
werden zij niet gehoord, zij gingen in
het licht en schaduw, even snel gezien.

Maria zweeg, en hare liefde werd
in haar grooter, de verontwaardiging
liefde vlamde, het bloed van haar hart sloeg
in den bloesem van haar lijf uit, terwijl
ze zacht keek en met hare handen werkte.

Lang was het stil tusschen hen tweeën, hij
keek hoe hij het verdere nu zou zeggen.
Zij dacht en leefde en soesde en groeide.

Daar begon hij weer, en een groot visioen
begon te stijgen in de stille lucht
der fabriek. Hij leek wel een zanger die
in de oude tijd zong van de helden en
hun daden, voor de koningen der landen.
"Wij zijn het dus, de machine en wij,
gij en ik en die daar, die 't geheel drijven,
en maken dat de ontwikkeling komt. Want wij
maken het kapitaal, en 't kapitaal,
altijd grooter, drijft de ontwikkling voort.
Zie hier, buig u met mij in het werk neder,
leg uwe handen in de draden van
het weefsel, drijf ze er door, beweeg
die zachte bloemen door het roode weefsel.
Sla uw hand aan den hefboom, ruk hem over,
glij uw oog langs den boom, en zie of in
de juiste draden de spoel inschiet, wees
met uw lijf zacht gaande zooals een droom,
wees, vrouw, in 't werk, laat ik u zien als in
machine gaan, en gij, zie gij naar mij,
hoe ik één met mijne machine ben.

Zien wij naar elkaar. Hoe wij werken, werken.
Wij maken 't kapitaal. En aldoor meer!
De rijkdom der wereld wordt aldoor grooter.
Wij doen het. O zie naar me, ik zie naar u."

De mannen en de vrouwen der nabuurge
machines, die hem zagen en wisten
dat hij over het socialisme sprak,
waren nader gekomen en scholen
te zamen met hun hoofden zooals kindren
bij den meester, en kleine kindren als
Chineesjes stonden onder hun boez'laren
tegen het staal der weefgetouwen aan
met hun hals en hun kin, naar hem te kijken,
en luisterden goed hoe de wereld werd.
Maria werd zacht door hen ingesloten.

En hij ging verder, klaar klinkend van stem:
"Het kapitaal gaat van ons uit, een stroom
van goud hier van uit onze handen.
Werkt handen dus, gij drijft de wereld voort.
Maria werk, werk, ik, wij drijven samen
het kapitaal naar buiten de fabriek.

Het kapitaal van buiten de fabriek
werpt aldoor meer arbeiders hier naar binnen.
Dus handen werkt, maakt het weefsel toch voort.
Werk, werk, Maria, machine werk voort,
vermeerder het kapitaal, en vermeerder
het leger der arbeiders. Onze handen,
maakt kapitaal en maakt arbeiders snel."

Hij had zich over zijn werk heengebogen,
en sprak als in een droom. Zij luisterde,
en zij luisterde naar zijn droom gebogen.

En dieper boog hij zich op 't rood stramien,
en sprak heel stil over de schering kijkend,
over den spoel die daarachter heenweervloog:
"Loop spoel en maak het weefsel, o gij weeft
niet hier mijn weefsel alleen, maar het weefsel
der maatschappij hier binnen en daar buiten."
Hij had zijn mond bijna tot op het weefsel
en fluisterde over de draden voort.
Zijn kop rustte op het stramien, de stalen
armen en bouten der machine vlak
voor hem. Zijn hoofd was in grauwe schaduw
der machine omvat, als 'n muzikant
in de snaren der piano of harp.--

Zij keek naar hem,--als een bloem in een bloempot.

En hij richtte zich op in 't hooge licht,
en met zijn haar dat stoffig was achterover,
en met den fellen blik diep in
het lichten van de zonnestof gericht,
terwijl de machines van zelve liepen,
sprak hij:
"Loopt spoelen, loopt, en maakt het weefsel,
gaat handen in den arbeid, maakt het weefsel,
schept, arbeiders, uw strijd met 't kapitaal,
den arbeid hier, het kapitaal daar,--binnen
de arbeiders met den arbeid, daarbuiten
de bezitters met het bezit.

                                  O strijd
tusschen beiden, kom, o kom, en word sterker.
O Vrijheid kom, wij kunnen niet meer zonder.--

Begrijp je, Maria hoe 't al zóó wordt?'

Hij ging weer voorover in blauwen schijn
van de machine, en allen ginge' in blauwen
schijn der machines weer aan 't arbeidswerk,
met lichter harten en diep zwijgende.

Maria was hoog als een hooge bloem,
en zij keek stil naar de andere menschen,
en voelde één met hen, zooals misschien
allen eenmaal op elkaar zullen kijken.
Maar 't kan misschien ook dan niet beter zijn
dan haar hart was. Zoo vol als in de zee
van gloed de anemone staat der zee,
zoo was zij in het licht, een sterken gloed
voelde zij van haar hart door haar japon
heengaan en alles voor haar omhullen,
de arbeiders en ook de machines.

En heel dien dag was zij in een verukking,
en voelde hoe het socialisme werd.
En nadat de avond gevallen was
over de wegen, en zij had gegeten,
zat zij stil en heerlijk in zwarten nacht,
en wist weer nog zekerder hoe zij moest.



IX.


Zooals een bruid staat binnen in haar kamer,
de dag breekt buiten open, uit het venster
ziet ze uit naar buiten in de eeuwigheid--
haar hart stormt, zij is zeker.--
Zoo stond Maria en dacht aan haar leven.

Zooals een bruigom gaande door zijn kamer
zich kleedende met wit--denkt: dit ben ik,
en ik word spoedig met een andere.
Zoo ging de rappe Willem met zijn hand,
en met zijn voet die aftrapt' van den grond,
door zijne kamer op dien Zondagmorgen.

Hij trad stil naar het raam en legde op
't kozijn zijn handen, en keek in het blauwe
neder. En stil zooals een rivier gaat
ging door zijn hart zijn leven. En hij dacht
hoe zij en de menschheid één Eenheid waren.

En toen zij dan samen waren gekomen
in 't goude en teere scheemren van de zon.
En toen zij ver buiten waren gekomen,
toen stonden zij daar stil zooals zij waren,
en elkaars liefden keken ze in hun oogen.
En Maria sprak: "weet je nog toen wij
twijfelden zooals bekers vol van wijn,
die in de lucht schommelt?
                                  O ik ben vast
geworden, mijn hart weet wat 't kan en wil."





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Een klein heldendicht" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home