Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Beatrice
Author: Haggard, H. Rider (Henry Rider), 1856-1925
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Beatrice" ***


                           Beatrice.



                        Uit het Engelsch
                              van
                       H. Rider Haggard,
                   Schrijver van "Jess," enz.

                              door
                          C. Baarslag.



                           Amsterdam,
                         Holdert & Co.
                             1890.



Hoofdstuk I.

Een visioen in den nevel.


De herfstnamiddag ging in avond over. De lucht was bewolkt geweest,
maar de wolken hadden zich van lieverlede in een donkerblauw
opgelost. De zee was zoo stil alsof zij sliep, doch in haar slaap rees
zij met den wassenden vloed. Het oog kon dat langzamerhand wassen niet
opmerken, maar Beatrice, die op het uiterste punt van de _Dog Rocks_
stond, zag het lange, bruine zeewier aan den kant der rotsen allengs
onder de groene golven verdwijnen. Inmiddels had zich een dichte
nevel over het stille water verspreid. Hij was niet uit het westen
aangewaaid, hij kwam eenvoudig als de schemering, maakte de stilte
nog stiller, en deed de omtrekken van het land ineensmelten. Beatrice
zag niet meer naar het zeewier, en vestigde al haar aandacht op dat
toenemend nevelachtig waas.

"Welk een merkwaardige avond!" zeide zij bij zichzelve. "Zoo een heb
ik niet gezien sedert moeder gestorven is, en dat is nu zeven jaar
geleden. Ik ben sedert dien tijd gegroeid, in elk opzicht gegroeid,"
en zij lachte eenigszins droevig, en zag naar haar eigen afspiegeling
in het water.

Zij had nauwelijks naar iets bekoorlijkers kunnen zien, want
bezwaarlijk had men een meisje kunnen vinden van een edeler voorkomen
dan Beatrice Granger, terwijl zij op dezen haar twee-en-twintigsten
verjaardag daar op de nevelachtige zee staarde.

Van iets meer dan middelbare lengte, en van eene gestalte, die een
beeldhouwer tot model had kunnen dienen, schenen kracht en gezondheid
uit haar geheele wezen te stralen. Maar het was inzonderheid haar
gelaat, met den stempel van schranderheid en zielskracht, wat
haar zelfs onder vrouwen, die schooner waren dan zij, in 't oog
moest doen vallen. Er zijn vele meisjes, die weelderig, bruin haar
hebben, meisjes, wier donkergrijze oogen eene teedere uitdrukking
kunnen aannemen, als die eener duif, of schitteren als de door de
zon bestraalde zee, en die de vergelijking met eene bloeiende roos
kunnen doorstaan. Maar weinigen kunnen een gelaat vertoonen zooals
Geoffrey Bingham dat voor 't eerst, tot zijne droefheid en zijne hoop,
aanschouwde. Het teekende de kracht en frischheid van de zeekoelte,
en wie het zag moest wel weten dat er een even frissche, krachtige
geest uit sprak. En toch was het echt vrouwelijk; het had niets van
den harden stempel der "beschaafde" vrouw. Zij, die dat gelaat bezat,
was tot vele dingen in staat. Zij kon liefhebben en zij kon lijden,
en als het noodig was, kon zij moedig strijden of sterven. Dat stond
te lezen op dat edel, open voorhoofd en in die zielvolle, grijze
oogen--namelijk, voor hen, voor wie het karakter geen gesloten boek
is en wie het willen bestudeeren.

Maar Beatrice dacht niet aan haar bekoorlijkheid, terwijl zij in
het water staarde. Zij wist, natuurlijk, wel dat zij schoon was;
haar schoonheid was te in 't oogvallend om voorbijgezien te worden,
en bovendien was zij er op verscheidene, meer of minder aangename
wijzen opmerkzaam op gemaakt.

"Zeven jaar," dacht zij, "sedert dien avond van den 'nevel des doods,'
zooals de oude Eduard het noemde, en dat was het ook. Ik was toen
nog maar zóó hoog," en den loop harer gedachten volgende, raakte zij
haar borst aan. "En ik was op mijn wijze gelukkig ook. Waarom kan
men niet altijd vijftien jaar zijn en alles gelooven wat ons verteld
wordt?" en zij zuchtte. "Zeven jaar en nog niets gedaan. Werken,
werken, en van dat werken komt niets, en alles verdwijnt. Ik vind het
leven zeer vervelend, als men alles verloren en niets gevonden heeft,
en niemand liefheeft. Hoe zou het over zeven jaar zijn?"

Zij bedekte haar oogen met de handen, en daarna zag zij weder in
het water. Het licht, dat door den nevel worstelde, was achter haar,
en de nevel werd dichter. Eerst had zij eenige moeite om haar eigen
beeld in den waterspiegel te onderscheiden, en het vertoonde zich
aan haar, alsof zij in het met den nevel samensmeltende water op den
rug lag. "Hoe zonderling komt mij dat voor," dacht zij; "wat is het,
waaraan die afspiegeling, met al dat wit er omheen, mij herinnert?"

Het volgend oogenblik ontglipte haar een kreet, en wendde zij zich
af. Nu wist zij het. Het beeld harer moeder was haar voor den geest
gekomen, zooals zij haar zeven jaar geleden gezien had.



Hoofdstuk II.

Bij de Belrots.


Op ruim een mijl afstands van de plaats, waar Beatrice stond en
visioenen zag, en verder langs de kustlijn, steekt een tweede
groep rotsen, om haar kleur bekend als de Roode Rotsen, of soms,
om een andere reden, als de Belrotsen, ongeveer drie kwart mijl ver
in de zee vooruit. Bij eb zijn die rotsen bloot, zoodat men tot het
uiterste punt kan loopen of waden; maar als het volle vloed is, komen
slechts de met zeewier begroeide kruinen van twee der grootste boven
de klotsende golven uit. Bij zekeren wind en getij is dit in ruw weder
een allergevaarlijkste plek, zooals menig schip ten zijnen koste heeft
ondervonden. In 1780 is daar een driedekker-oorlogsschip, met zeven
honderd koppen bemand, in een vreeselijken winterstorm gestrand, en,
op één uitzondering na, met man en muis vergaan. Die ééne uitzondering
was een man in boeien geslagen, die, op een stuk van het wrak gezeten,
veilig en bedaard aan land kwam drijven. Hoe de schipbreuk gebeurd
is, weet niemand, de overlevende in boeien het allerminst, maar de
traditie van het verschrikkelijk voorval leeft nog in het district,
en, niet onnatuurlijk, heet het op de plek, waar de beenderen der
verdronken schipbreukelingen nog door het zand te voorschijn komen, te
spoken. Sedert die ramp is er op de hoogste rots een groote bel gezet
(oorspronkelijk de bel van het verongelukte schip zelf, met den naam:
"Harer Majesteits Donder" op het metaal gestempeld) en bij storm en
hoogen vloed klinkt haar waarschuwend gelui over de diepte.

Maar nu was de bel stil, en vlak er onder, in de schaduw van de rots,
waarop zij geplaatst was, zat een man half verborgen in zeewier,
waarmede hij zich opzettelijk bedekt scheen te hebben. Het was een
man van een knap voorkomen, breed van schouders, forschgebouwd, en
naar gissing zal hij ongeveer vijf-en-dertig jaar geweest zijn. Van
zijn gestalte was echter op dit oogenblik, in den nevel en tusschen
het zeewier, niet veel te zien. Maar zooveel licht als er was, viel
op zijn gelaat, terwijl hij over en om de rotsen tuurde of snel zijn
geweer met dubbelen loop, dat hij tusschen zijn knieën hield, aanlegde.

Het was een schrander gelaat, met bruinachtige oogen, een donkeren,
spitsen baard en sterk geteekende trekken. En toch was er iets zachts
in den trek, die om den mond speelde, als het licht op den rand
van een donkere wolk, dat zonneschijn doet vermoeden. Maar weinig
daarvan was nu zichtbaar. Geoffrey Bingham, meester in de rechten,
was verdiept in een ernstige bezigheid. Hij beproefde kemphanen te
schieten, terwijl zij over zijn schuilplaats vlogen, op hun weg naar
de modderige oevers verder op de kust, waar zij hun aas vinden.

Als er iets is, dat iemands geduld op de proef stelt en de scherpste
opmerkzaamheid vereischt, dan is het voorzeker wel het schieten van
kemphanen in een nevel. Misschien moet hij een uur, of zelfs twee uren,
wachten, zonder iets te zien. Dan hoort hij mijlen ver het gekrijsch
van kemphanen in de vlucht. Hij spant zijn oogen in, het gekrijsch
komt nader, maar hij ziet nog niets. Eindelijk, ja, daar krijgt hij
op een afstand van misschien zestig meter zijwaarts van hem af, het
klepperen van vleugels in het oog, en als een bliksemstraal zijn zij
weg, Weder een gekrijsch--de kemphanen komen aanvliegen. Hij kijkt,
hij tuurt, springt in zijn opgewondenheid overeind en heft zijn hoofd
onvoorzichtig ver boven de hem verbergende rots op. Een groote vlucht
van wel dertig of meer vliegt regelrecht naar hem toe, al nader en
nader. Daar legt hij zijn geweer aan, maar helaas! zij zien den loop in
het licht glinsteren, en misschien hebben zij ook het hoofd daarachter
in 't oog gekregen, en in een seconde verstrooien zij zich in alle
richtingen en verdwijnen met een treurig gekrijsch in den nevel.

Dat is erg, maar de vurige jager gaat met een zucht weer zitten en
wacht, naar het zacht geklots van den vloed luisterende. En nu wordt
zijn geduld eindelijk beloond. Eerst komen er twee wilde eenden, die
als pijlen de lucht klieven. Den woerd mist hij; maar de wijfjeseend
is geraakt en ploft neder. Nauwelijks heeft hij opnieuw geladen,
of daar hoort hij weer het gekrijsch van kemphanen--ditmaal dicht
in zijn nabijheid. Daar komen zij in den nevel opdagen. Pang!--en
de eerste ligt tusschen de rotsen te klapwieken. Pijlsnel vliegt de
tweede zijwaarts. Pang! hem achterna, en hij is ook geraakt. Hoor hem
op vijftig meter afstands in het water plassen! En nu wordt de mist
zoo dicht, dat het voor dien dag met de jacht gedaan is. Welnu die
juist gemikte schoten zijn wel waard drie uur in het natte zeewier
te zitten en op den koop toe een zware verkoudheid op te doen--ten
minste, voor ieder man, die een waar hart voor het jachtvermaak heeft.

Zoo iets had Geoffrey Bingham juist ondervonden. Hij had zijn wilde
eend en een van de geschoten kemphanen in zijn weitasch gestoken,
want de andere dreef op de zee, toen het plotseling toenemen van den
mist een einde aan zijn verdere verrichtingen maakte. Hij schudde het
natte zeewier van zijn kleeding, en na een kort pijpje opgestoken te
hebben, liep hij langs den kant van de rots, waar de vloed al meer en
meer tegen opsteeg, in den mist te turen, om den anderen kemphaan te
zoeken. Op een oogenblik dat de nevel een weinig optrok, zag hij op
eenigen afstand den vogel drijven. Linksaf liep de rots in een punt
uit, en hij wist bij ondervinding dat de opzettende vloed den kemphaan
daar voorbij zou stuwen. Dus ging hij naar dit uiterste punt, zette
zich op een steen neder, en wachtte. Inmiddels steeg de vloed snel,
maar in zijn ijver om den kemphaan ook in zijn weitasch te steken,
lette hij daar niet op, vergetende dat hij van het land afgesneden
zou worden. Eindelijk, na langer dan een half uur gewacht te hebben,
kreeg hij den vogel in 't oog, maar ongelukkig nog wel bijna twintig
meter van hem af, en in diep water. Hij had het er echter op gezet
den vogel te krijgen, want Geoffrey liet zijn geschoten wild niet
gaarne in den steek, dus stroopte hij zijn broek op en beproefde
er heen te waden. Bij de eerste stappen ging alles goed, maar bij
den vierden of vijfden kwam hij in een gat terecht, waardoor zijn
rechterbeen tot aan de dij nat werd en zijn voet omzwikte. Beseffende
dat het zeer lastig zou zijn, als hij op zulk een eenzame plaats zijn
voet verstuitte, keerde hij terug, en begreep dat, als hij niet wilde
dat de kemphaan voedsel voor de haaien zou worden, hij beter deed er
heen te zwemmen. Dit besloot hij dan ook te doen, en reeds had hij te
dien einde zijn jas en vest uitgetrokken, toen hij eensklaps door den
nevel heen een bootje voor zich uit zag. Daar kwam hij op een inval:
degene, die zoo dwaas was in zulk weer een roeitochtje te doen,
kon den kemphaan voor hem halen en hem het zwemmen uitwinnen.

"Hei!" riep hij, met een stentorstem. "Hallo daar!"

"Ja," antwoordde een zachte vrouwenstem over het water.

"Och," hernam hij, haastig zijn vest weer aantrekkende, want die stem
zeide hem dat hij met een dame, die door den mist overvallen was,
te doen had, "neem me niet kwalijk, maar zoudt ge mij een genoegen
willen doen? Daar, dichtbij uw bootje, drijft een doode vogel. Als
gij zoo goed wildet zijn--"

Het bootje gleed naar den vogel toe, een blanke hand werd uitgestoken
en haalde den kemphaan uit het water. Toen, eer Geoffrey zijn jas
weer had aangetrokken, werd het bootje naar de rots geroeid, en een
lief gezichtje zag uit den nevel tot hem op.



Gaan wij nu een weinig terug, (ach, dat dit voorrecht alleen maar aan
den verhaler van gedane dingen vergund is!) en zien wij hoe het kwam
dat Beatrice Granger zoo juist van pas kwam om den geschoten kemphaan
voor Geoffrey Bingham uit het water te halen.

Terstond na dat visioen, in het eerste hoofdstuk van dit verhaal
vermeld, begreep zij dat zij voor éen namiddag genoeg van de _Dog
Rocks_ gezien had. Daarop besloot zij, als een verstandig meisje,
de rots weer te verlaten op dezelfde wijze als zij er gekomen was,
namelijk, door middel van een bootje. Zij stapte er veilig in en roeide
een eind ver in zee, met het oogmerk terug te keeren naar de plaats,
waar zij van daan kwam. Maar hoe verder zij in zee kwam, en dat moest
zij wel, om de rotsen en de draaistroomen te vermijden, des te dichter
werd de nevel. Zij hoorde er wel geluiden doorheen, maar zij kon niet
duidelijk onderscheiden van waar die kwamen, totdat zij eindelijk,
hoe bekend zij ook met de kust was, niet recht meer wist waar zij heen
roeide. In die verlegenheid, terwijl zij op haar roeispaan rustte
en in den dichten mist om haar heen tuurde, en haar oogen zoo wijd
als zij kon opendeed, en dat was zeer wijd, hoorde zij rechts een
geweerschot achter zich. Bij zichzelve beredeneerende dat een jager
op wild gevogelte dat schot gelost moest hebben, wendde zij haar
bootje om en roeide snel in de richting, vanwaar het geluid gekomen
was. Daar hoorde zij weder den knal van een geweerschot rechtsaf, maar
een eind ver. Krachtig roeide zij voort, maar nu kwamen er niet meer
schoten, waarnaar zij zich richten kon, dus was haar zoeken een poos
vruchteloos. Eindelijk zag zij iets door den nevel heen schemeren;
het waren de Roode Rotsen, hoewel zij die niet kende, en voorzichtig
naderde zij, totdat zij Geoffrey's geroep hoorde.

"Hier is de kemphaan, mijnheer," zeide zij, toen zij aan zijn verzoek
voldaan had.

"O, ik dank u," antwoordde de nevelachtige gedaante op de rots. "Ik ben
u zeer verplicht. Ik wilde er juist heen zwemmen, want ik verlies mijn
wild niet gaarne. Ik vind het zoo wreed vogels voor niets te schieten."

"Gij zult er wel geen gebruik van maken, nu gij hem hebt," zeide de
zachte stem in het bootje, "Kemphanen zijn juist niet heel lekker om
te eten."

"Daar is het ook niet om te doen," hernam de Robinson Crusoe op de
rots. "'t Is de aardigheid van ze mee te brengen _Aprés Cela_--"

"De vogelopzetter?" zeide de zachte stem.

"Neen," antwoordde de Robinson Crusoe, "de kok--"

Een lach klonk uit het bootje--en daarna een vraag.

"Zeg, mijnheer Bingham, kunt ge mij ook zeggen waar ik ben? Ik ben
in den mist geheel en al van mijn koers geraakt."

Hij was verbaasd. Hoe wist die geheimzinnige jonge dame in een bootje
zijn naam?

"Ge zijt bij de Roode Rotsen; daar is de bel, dat grijze ding,
mejuffrouw--mejuffrouw--"

"Beatrice Granger," viel zij haastig in. "Mijn vader is de predikant
van Bryngelly. Ik heb u gezien, toen gij met Lady Honoria Bingham
gisteren in de school kwaamt. Ik geef daar onderwijs." Zij zeide hem
echter niet dat zijn gelaat zulk een indruk op haar had gemaakt dat
zij naar zijn naam gevraagd had.

Weder was hij verbaasd. Hij had van die jonge dame gehoord. Iemand
had hem gezegd dat zij het liefste en knapste meisje in Wales was,
maar dat haar vader geen _gentleman_ was.

"O," zeide hij, zijn hoed afnemende. "Is het niet een weinig gewaagd
voor u, Miss Granger, zoo alleen in dezen mist op zee te roeien?"

"Ja," antwoorde zij gulhartig, "maar ik ben het gewoon; ik roei in
alle weer. Dat is mijn vermaak, en eigenlijk komt het er ook niet veel
op aan of het gewaagd is," liet zij er op volgen, meer bij zichzelve
sprekende dan tot hem.

Terwijl hij er over dacht wat zij met dit somber gezegde zou bedoelen
ging zij snel voort:

"Weet gij wel, mijnheer Bingham, dat gij, geloof ik, in grooter gevaar
zijt dan ik? Het moet bij zevenen zijn, en kwartier voor achten is
de vloed hoog. Als ik mij niet vergis, is er bijna een halve mijl
ver diep water tusschen u en de kust."

"Op mijn woord!" zeide hij, "ik heb volstrekt niet aan het getij
gedacht. Door dat schieten en het zoeken naar den kemphaan, en ook
door den mist, is het niet bij mij opgekomen dat het al laat werd. Ik
zal nu zeker moeten zwemmen, dat is het eenige, wat er op zit."

"Neen, neen," bracht zij ernstig hiertegen in, "'t is hier zeer
gevaarlijk zwemmen, het is er vol scherpe rotsen, en er is een
verschrikkelijke draaistroom."

"Welnu, wat dan te doen? Kunnen er in uw bootje twee zitten? Zoo ja,
dan wilt gij misschien wel zoo goed zijn mij aan land te brengen?"

"Ja," zeide zij, "er is in mijn bootje plaats voor twee. Maar ik durf
u niet naar land roeien, er zijn zooveel rotsen, en in dien mist is
het kabbelen van het water er op niet te zien. Het bootje zou er op
stooten. Neen, gij moet instappen, en ik zal u naar Bryngelly roeien,
dat is het eenige. Nu ik weet waar ik ben, geloof ik den weg wel te
kunnen vinden."

"Waarlijk, gij zijt wel goed," sprak hij.

"Er is niets goeds in," gaf zij ten antwoord; "ik moet er zelve immers
ook heen, dus zal ik blijde zijn met uw hulp. 't Is bijna vijf mijlen
over het water, en 't is geen aangename avond."

Dat was waar. Hij was volkomen bereid zelf naar de kust te zwemmen,
maar, het denkbeeld van die jonge dame alleen door den mist en de
toenemende duisternis in een éénriems bootje naar Bryngelly te laten
roeien beviel hem volstrekt niet. Het zou hem niet bevallen zijn,
al was zij een man geweest, want hij wist dat zulk een tocht met
groot gevaar gepaard ging. Dus nam hij haar aanbod aan.

"Ge zult mij, ten minste, wel vergunnen te roeien," zeide hij, toen
zij haar bootje behendig onder de rots had gebracht.

"Als gij wilt," antwoordde zij twijfelachtig. "Mijn handen doen mij een
weinig zeer, en natuurlijk," met een blik op zijn breede schouders,
"zijt gij veel sterker. Maar als gij niet gewoon zijt te roeien,
geloof ik dat ik wel even goed voort zal komen als gij."

"Gekheid," hernam hij. "Ik wil mij geen vijf mijlen ver door u laten
roeien."

Zonder een woord meer te zeggen, gaf zij toe, en ruimde haar plaats
aan de roeispaan voor hem in.

Toen overhandigde hij haar zijn geweer, dat zij met de doode vogels
zorgvuldig op den bodem van het zwakke vaartuigje legde Nu liet hij
zich voorzichtig van de rots in het bootje afglijden.

"Pas op, of gij zult ons omgooien," zeide zij, zich voorover buigende
en hem de hand reikende, om hem bij het instappen te ondersteunen.

Terwijl hij haar hand vatte, kon hij haar voor 't eerst goed in
't gelaat zien en wist hoe schoon het was.



Hoofdstuk III.

Een geloofsbelijdenis.


"Zijt gij gereed?" vroeg hij.

"Ja," antwoordde Beatrice. "Gij moet een eind rechtuit in zee aanhouden
niet te ver, want als wij voorbij _Rumball Point_ zijn, komen wij
in de branding--daar is altijd branding--en dan links sturen. Ik
zal u zeggen wanneer. En, mijnheer Bingham, wees, als 't u belieft,
voorzichtig met de roeispaan; zij is gespleten, geweest, en kan er
niet tegen ruw behandeld te worden."

"Goed," antwoordde hij, en vroolijk staken zij af, en snel gleed het
lichte bootje vooruit onder zijn krachtige riemslagen.

Beatrice leunde achterover, zoodat hij slechts gedeeltelijk haar gelaat
kon zien. Maar zij zag het zijne, telkens als hij zich door het in
beweging houden van de roeispaan naar haar toe boog, en zij sloeg het
met belangstelling gade. Het was voor haar een nieuw gelaatstype,
zoo edel, zoo mannelijk, en toch met zulk een zachten trek om den
mond--bijna al te zacht, dacht zij.

Wat had hem bewogen met Lady Honoria te trouwen? was de vraag, die
bij Beatrice opkwam; die dame zag er niet bizonder edel uit, hoewel
zij een bevallige vrouw was.

En zoo gingen zij een poos voort, elkaar in hun hart bewonderende,
wat niet vreemd was, want zij waren een zeer passend paar maar geen
van beiden sprak een woord, voordat Geoffrey, na ongeveer een kwartier
hard geroeid te hebben, ophield om te rusten.

"Doet gij zoo iets dikwijls, Miss Granger?" zeide hij, hijgend,
"want ik moet zeggen dat het een vrij vermoeiend werk is."

Zij lachte. "Ik dacht wel," zeide zij, "dat gij het niet zoudt
volhouden zoo hard te roeien. Ja, zoo'n bootje is in den zomer
een groot genot. 't Is mijn manier van lichaamsbeweging te nemen,
en ik kan zwemmen ook, zoodat ik niet bang ben voor omslaan. 't Is
ten minste twee jaar mijn gewoonte geweest, sedert een dame, die
hier logeerde, mij dit éénriems-bootje gaf, toen zij heenging. Vóór
dien tijd roeide ik in een gewoon tweeriems-bootje--dat wil zeggen,
voordat ik naar het college ging."

"Naar het college? Wat voor college? Girton?"

"O, neen, niet half zoo voornaam. Het was een college, waar men
getuigschriften kreeg dat men bevoegd was om onderwijzeres op een
kostschool te zijn. Ik wenschte dat het Girton geweest was."

"Zoo?--daar zijt gij te goed voor," wilde hij er bijvoegen, maar hij
veranderde het in: "Ik geloof dat gij even goed af zijt. Ik houd niet
veel van die Girton-stempel; wie ik van dat soort ken, of gekend heb,
zijn zoo hard."

"Des te beter voor hen," antwoordde zij, "Ik zou wel zoo hard als
een steen willen zijn; een steen kan niet gevoelen. Zijt gij dan niet
van meening dat vrouwen moeten leeren?"

"Zijt gij het wèl?" vroeg hij.

"Ja, zeker."

"Hebt gij wat geleerd?"

"Ik heb mij zelve wat geleerd en op het college iets opgevangen. Maar
ik heb niets meer dan oppervlakkige kennis?

"Wat kent ge zoo al--Fransch en Duitsch?"

"Ja."

"Latijn?"

"Ja, daar weet ik iets van."

"Grieksch?"

"Dat kan ik vrij goed lezen, maar ik ken het Grieksch niet grondig.

"Wiskunde?"

"Neen, dat heb ik opgegeven. Wiskunde is tegen de menschelijke
natuur. Zij berekent alles naar een vasten regel, die een uitkomst
zus of zoo _moet_ geven. Zoo is het leven niet; wat een vierkant
moest zijn wordt een rechthoek en X is altijd een onbekend getal,
dat men nooit te weten komt voordat men dood is."

"Goede hemel!" dacht Geoffrey, tusschen de slagen van zijn roeispaan
door, "welk een buitengewoon meisje! Een echte blauwkous, en toch
zoo bekoorlijk. In allen gevalle zal ik haar nu toch eens uithooren."

"Misschien hebt gij ook wel in de rechten gestudeerd?" hernam hij,
met bedwongen spotternij.

"Ik heb er een weinig aan gedaan," antwoordde zij bedaard. "Ik
houd wel van de rechtsgeleerde studie. Er is zooveel fijns in,
en zooveel op een kleinen grondslag te bouwen. Bij voorbeeld, de
Kanselarijwet. Misschien kunt ge mij wel zeggen.--"

"Neen, dat kan ik zeker niet," antwoordde hij. "Ik ben geen man van
het Kanselarij-Gerechtshof. Ik ben maar aan de gewone rechtbank,
en aan de kennis van mijn departement heb ik genoeg. Ge maakt mij
bepaald ongerust, Miss Granger. Het verwondert mij, dat het bootje
niet onder zooveel geleerdheid zinkt."

"Zoo? Maak ik u ongerust?" zeide zij. "Ik ben blijde dat ik eens iemand
ongerust heb kunnen maken. Ik sprak daar van de Kanselarij, maar als
ik een advocaat was, zou ik ook liever aan de gewone rechtbank zijn,
omdat daar veel meer leven en strijd bij is. Het bestaan is niets
waard, als men niets heeft om tegen te strijden en dat men moet
trachten te overwinnen."

"Welk een rustig gezichtspunt!" zeide Geoffrey verbaasd. Nooit had
hij zulk een vrouw ontmoet.

"Rust is alleen goed, wanneer zij verdiend is," ging de filosofische
jonge dame voort, "en om iemand in staat te stellen nog meer rust
te verdienen, anders wordt zij luiheid, en dat is ellende. Verbeeld
u, werkeloos te zijn, als men maar zoo'n korten tijd om te leven
heeft. Het eenige, wat men doen kan, is werken en de gedachten
smoren. Gij hebt zeker een uitgebreide praktijk, mijnheer Bingham?"

"Dat moet gij een advocaat nooit vragen," antwoordde hij lachend;
"'t is alsof men naar de schilderijen ziet, die een schilder naar
den wand heeft gekeerd. Neen, om openhartig te zijn, ik heb geen
uitgebreide praktijk. Ik heb mij eerst sedert de laatste twee jaar
in ernst op mijn vak toegelegd. Vóór dien tijd was ik niets anders
dan een advocaat in naam."

"Waarom zijt gij zoo plotseling begonnen te werken?"

"Omdat ik mijn vooruitzichten verloren had, Miss Granger--kortom,
uit noodzakelijkheid."

"O, ik vraag u verschooning," zeide zij, met een blos, dien hij
natuurlijk niet zien kon. "Ik bedoelde niet onbescheiden te zijn. Maar
't is zeer gelukkig voor u, niet waar?"

"Zoo! Sommige menschen denken er anders over. Waarom is het gelukkig?"

"Omdat gij nu in aanzien zult rijzen en een groot man worden, en dat
is meer dan een rijk man te zijn."

"En waarom denkt gij, dat ik een groot man zal worden?" vroeg hij,
in zijn verbazing met roeien ophoudende en naar de nevelachtige
gedaante tegenover hem ziende.

"O, omdat het op uw gelaat te lezen staat," was het eenvoudig antwoord.

Haar woorden klonken oprecht; er was geen vleierij of gekunsteldheid
in. Geoffrey gevoelde, dat het meisje juist sprak zooals zij dacht.

"Dus bestudeert gij de gelaatkunde ook," zeide hij. "Welnu, Miss
Granger, 't is zonderling, alles in aanmerking genomen, dat ik u zal
zeggen wat ik nog tegen niemand anders gezegd heb. Ik geloof dat gij
gelijk hebt. Ik zal in aanzien rijzen. Ik gevoel dat het in mij ligt,
als ik in het leven blijf."

Misschien begreep Beatrice, dat zij voor een nog zoo uiterst korte
kennismaking een nogal vertrouwelijk gesprek voerden. In allen gevalle,
gaf zij er schielijk een wending aan.

"Ik vrees dat gij vermoeid wordt," zeide zij; "maar wij moeten
voort. Het zal spoedig geheel donker zijn, en wij hebben nog een heel
eind voor den boeg. Zie hier," en zij wees zeewaarts.

Hij zag in de aangewezen richting. De mist trok op in kronkelingen
van dikken damp, die over hen heen golfden en de zware lucht zoo
verduisterden, dat die twee, hoewel geen vier voet van elkaar af,
elkanders gelaat nauwelijks zien konden. Tot dusverre gevoelden zij
geen wind. De dikke mist was verstikkend.

"Ik geloof dat de lucht breekt, wij krijgen storm," zeide Beatrice,
een weinig bezorgd.

Nauwelijks waren die woorden over haar lippen, of de mist verdween
van het geheele zeevlak. Geen spoor was er meer van te zien, en in
plaats daarvan blies een sterke windvlaag hun in 't gelaat. Ver in
het westen zonk de vurige schijf der zon in het schuim, en schoot
een langen, rooden straal over het nu onstuimig woelende water. Het
licht viel op het bootje en wierp zijn volle schijnsel op Beatrice,
waarna het zich verloor in de nevelen, die de kust nog omhulden.

"O, hoe verrukkelijk!" riep zij uit, zich oprichtende en naar den
luister der ondergaande zon wijzende.

"Ja, wel is het verrukkelijk!" zeide hij, doch hij zag niet naar den
zonsondergang, maar naar het gelaat van het meisje tegenover hem,
blinkend als dat van een heilige in zijn gouden aureool. Want dat
was ook verrukkelijk--zoo verrukkelijk, dat het hem zonderling trof.

"'t Is als--" begon zij, en eensklaps brak zij af.

"Als wat?" vroeg hij.

"'t Is alsof de waarheid eindelijk gevonden is," hernam zij, meer
bij zichzelve sprekende dan tot hem. "Men zou er een allegorie van
kunnen maken. Wij zwerven in nevelen en duisternis, en scheppen ons een
onzekere toekomst. En dan worden eensklaps de nevelen weggevaagd, alle
twijfel is verdwenen, wij zien slechts een luister voor ons, die alles
helder maakt en ons een licht is op de zee der onsterfelijkheid. Het
klinkt bijna te verheven," liet zij er met een bekoorlijk lachje op
volgen; "maar er is iets in, dat ik zoo niet weet uit te drukken. O,
zie!"

Terwijl zij sprak, dreef een zware onweerswolk over de verdwijnende
schijf der zon. Een oogenblik worstelde het licht met de verduisterende
wolk en veranderde haar grauwen rand in koperkleur, maar de wolk was
te sterk, het licht verdween en liet de zee in duisternis.

"Uw allegorie zou een akelig slot gehad hebben, als gij ze hadt
uitgewerkt," merkte hij aan. "Het wordt pikdonker, en _daar_ is ook
heel wat in, als ik het zoo wist uit te drukken."

Beatrice daalde wijselijk uit de sfeer der poëzie weer neder tot
de werkelijkheid.

"Er komt een storm opzetten, mijnheer Bingham," zeide zij: "gij moet
zoo hard roeien als ge kunt. Ik geloof dat wij niet verder dan twee
mijlen van Bryngelly af zijn, en misschien zijn wij zoo gelukkig daar
aan te komen voordat de storm losbarst."

"Ja, _als_ wij zoo gelukkig zijn," zeide hij, op bitteren toon, terwijl
hij aan 't werk ging. "Maar de vraag is, waarheen te roeien--'t is
zoo donker. Zouden wij niet liever op de kust aanhouden?"

"Wij zijn nu in het midden van de baai," antwoordde zij, "en bijna
even ver van het vasteland, als van Bryngelly; bovendien is het
alles rotsen. Neen, gij moet rechtdoor sturen. Aanstonds zult gij
het kustlicht van Coed zien. Zooals gij weet, is Coed vier mijlen
aan de andere zijde van Bryngelly, dus, als gij het ziet, moet gij
links houden."

Hij volgde haar wenk, en een poos spraken zij geen van beiden. De
opstekende wind maakte het trouwens moeilijk een gesprek te voeren, en
Geoffrey had dan ook niet veel adem voor woorden over. Hij was sterk,
maar zulk ongewoon werk kostte hem veel inspanning en hij begon blaren
in zijn handen te krijgen. Een minuut of tien roeide hij voort in een
bijna totale duisternis, niet wetende waar ter wereld hij heen stuurde,
want het was niet mogelijk te zien. Voor zooveel hij wist, had hij wel
in een cirkel kunnen draaien. Het eenige, waarnaar hij zich richten
kon, was de windstreek en het plassen van de golven. Zoolang deze,
die nu onheilspellend begonnen te zwellen, tegen stuurboordzijde
sloegen, meende hij een rechte koers te houden. Maar in het rumoer
van den opstekenden storm en de verwarring van de duisternis, was
dit geen zeer voldoend richtsnoer.

Eindelijk viel er een helder schijnsel over de zee, bijna recht voor
hen uit. Dat was het kustlicht.

Hij veranderde zijn koers een weinig en roeide voort. En nu barstte
de storm los. Gelukkig was die niet zeer hevig, anders zou hun zwak
bootje gezonken zijn, maar toch hevig genoeg om hen in groot gevaar
te brengen. Als een veertje rees het bootje op de golven, doch het was
laag van boord, en bij elke rijzing schepte het een weinig water. Maar
nog erger wachtte hen.

Met een beangst hart roeide hij voort, terwijl Beatrice niets
zeide. Daar kwam een groote golf opzetten; hij zag haar witte kruin
door de duisternis blinken. Haar schuim spatte over het bootje,
terwijl zij het ophief als om het in de diepte neder te storten;
maar het ranke vaartuigje gleed er overheen, echter niet zonder een
paar emmers water te scheppen. Beatrice zeide geen woord, maar nam
haar hoed af, boog zich voorover en begon te hoozen zoo goed zij kon,
en dat was juist niet veel.

"Dat gaat niet," riep hij. "Ik moet den voorsteven omhoog houden,
of wij worden overstroomd."

"Ja," antwoordde zij, "doe dat. Wij zijn in groot gevaar."

Hij zag rechtsaf; daar kwam weder een witte golf opzetten; hij zag
haar blinkende kruin. Met al zijn kracht sloeg hij de roeispaan in
het water, het bootje gehoorzaamde er aan, en gleed veilig over de
golf heen, maar de roeispaan knapte. De kracht, die hij er op gezet
had, was meer dan zij verdragen kon. Zij brak in tweeën, een duim of
negen boven het blad, dat op dit oogenblik in het water was. Wanhoop
overmeesterde hem.

"Groote Hemel!" riep hij uit, "de roeispaan is gebroken!"

Beatrice schrikte hevig.

"Gebruik dan het andere einde," zeide zij; "roei eerst aan de eene
en dan aan de andere zijde, en houd den voorsteven omhoog."

"Totdat wij zinken," antwoordde hij.

"Neen, totdat wij gered zijn--Spreek niet van zinken."

De moed van het meisje beschaamde hem, en hij volgde haar raad op,
zoo goed als hij kon. Door gestadig met het overschot van de roeispaan
nu aan de eene dan aan de andere zijde te roeien, wist hij tegen de
zwellende golven op te zwoegen. Maar in beider hart kwam de vraag op,
hoe lang zij dit nog zouden volhouden.

"Hebt gij kardoezen?" vroeg zij.

"Ja, in mijn jaszak," antwoordde hij.

"Geef me er twee van, als ge kunt," zeide zij.

Hij wist een oogenblik waar te nemen om zijn hand in zijn zak te
steken en haar de kardoezen te overhandigen. Zij scheen iets van
de behandeling van een geweer te verstaan, want weldra was er een
flikkering en een knal, spoedig door nog een gevolgd.

"Geef mij nog meer kardoezen," riep zij. Dat deed hij, maar er volgde
niets op.

"Het helpt niet," zeide zij eindelijk, "de kardoezen zijn nat. Maar
misschien heeft men de schoten gezien of gehoord. De oude Eduard zal
wel naar mij op den uitkijk staan. Ge moest nu maar liever uw zakken
ledigen, als gij kunt," liet zij er, als bij nader inzien op volgen,
"want straks zullen wij moeten zwemmen."

Dit scheen Geoffrey zeer waarschijnlijk toe, en zoo dikwijls hij er
kans toe zag, volgde hij haar wenk op, totdat hij al zijn kardoezen
kwijt was. Nu begon de regen bij stroomen te vallen. Hoewel het niet
warm was, gudste het zweet hem uit elke porie, en de regen, die hem
tegen het gelaat sloeg, verkwikte hem eenigszins; ook was met den
regen de wind een weinig bedaard.

Maar hij werd afgemat, en dat wist hij. Weldra zou hij niet meer in
staat zijn het bootje recht te houden, en dan zouden zij overstroomd
worden en naar alle waarschijnlijkheid verdrinken. Dat zou dus
het einde van zijn leven en al zijn eerzuchtig streven zijn. Eer
er nog een uur verloopen was, zou hij in de armen van die woeste
zee gewiegd worden. Wat zou zijn vrouw Honoria zeggen, als zij het
vernam? Misschien zou zij door den schok eenig blijk van gevoel
geven. En Effie, zijn lief, zesjarig dochtertje? Nu, zij was Goddank
nog te jong om zijn verlies lang te gevoelen. Tegen den tijd dat zij
tot een vrouw was opgegroeid, zou zij bijna vergeten zijn, dat zij
ooit een vader had gehad. Maar hoe zou het met haar gaan, als zij
hem niet had om haar te leiden? Haar moeder hield niet van kinderen,
en een aankomend meisje zou haar gestadig herinneren dat zij zelve
ouder werd. Hij wist het niet; hij kon slechts het beste hopen.

En hijzelf! Wat zou er van hem worden na dien korten worstelstrijd
om het leven? Hij was een Christen en had niet slechter geleefd dan
andere mannen. Ja, hoewel hij de laatste geweest zou zijn om dat te
denken, had hij eenige vergoedende deugden. Maar nu, aan het einde,
was de geestelijke horizon even donker als bij het begin. Daar voor
hem waren de Poorten des Doods, maar nog vergunden zij den reiziger
niet een blik te slaan in wat daarachter lag. Wat wist hij of zij
zich zouden openen, of daarachter iets was? Misschien zeide hij voor
eeuwig vaarwel aan alle bewustzijn, aan aarde en zee en lucht en
liefde, en alles wat liefelijk is. Welnu, dat was misschien beter
dan sommige vooruitzichten. Op dit oogenblik zou Geoffrey Bingham,
in zijn folterenden twijfel, gaarne zijn hoop op een leven hiernamaals
verwisseld hebben voor de zekerheid van een eeuwigen slaap. Niet ieder
heeft het voorrecht van het vast geloof te bezitten, dat sommigen onzer
dien ontzaglijken overgang met het volste vertrouwen doet te gemoet
zien, en in allen gevalle bezat hij het nog niet, hoewel misschien de
tijd zou komen dat hij het deelachtig werd. Er zijn niet velen, zelfs
wie zonder smet of blaam zijn, die zich in de armen des Doods kunnen
leggen met de zekerheid van in heerlijkheid te ontwaken. Helaas! hij
kon er niet volkomen zeker van zijn, en waar twijfel bestaat, is de
hoop slechts zwak. Hij zuchtte diep, prevelde een gebedsformulier, dat
sinds dertig jaar de meeste avonden op zijn lippen was geweest--hij
had het als kind aan zijn moeders knie geleerd--en toen, terwijl de
storm om hem heen loeide, verzamelde hij al zijn kracht, om het einde,
dat onvermijdelijk scheen, af te wachten. In allen gevalle wilde hij
sterven als een man.

Toen kwam de reactie. Zijn levenskrachten waren weder opgewekt. Hij
gevoelde zich niet langer beangst, hij gevoelde slechts een zonderlinge
verbazing, zooals iemand zich verbaast over iets, dat een ander
aangaat. Nu vestigde hij zijn aandacht op het meisje, dat tegenover
hem zat. Met den regen was het ook begonnen te weerlichten, en bij
de eerste flikkering zag hij haar duidelijk. Haar schoon gelaat was
strak, en terwijl zij zich voorover boog en met haar groote oogen in
de duisternis tuurde, meende hij er een bijna uitdagende uitdrukking
op te zien.

Het bootje draaide eenigszins. Hij sloeg zijn gebroken roeispaan in
het water, om het weer vooruit te brengen. Toen sprak hij Beatrice toe.

"Zijt gij bevreesd?" vroeg hij.

"Neen," antwoordde zij, "ik ben niet bevreesd."

"Weet gij dat wij waarschijnlijk zullen verdrinken?"

"Ja, dat weet ik. Men zegt dat die dood zacht is. Ik heb u hier
gebracht. Vergeef mij dat. Ik had moeten beproeven u aan land te
roeien, zooals gij gezegd hebt."

"Bekommer u niet over mij: een man moet zijn lot weten te
ondergaan. Denk niet aan mij. Maar ik kan den voorsteven niet veel
langer boven houden. Ik moet u raden uw gebed te doen."

Beatrice boog zich voorover, totdat haar hoofd dicht bij het zijne
was. De wind had haar lokken losgemaakt, en hoewel hij het toen niet
scheen op te merken, herinnerde hij zich later dat een daarvan hem
langs het gelaat streek.

"Ik kan niet bidden," zeide zij: "ik zou niet weten tot wien ik bidden
moest. Ik ben geen Christin."

Die woorden troffen hem als een donderslag. Hij vond het een ontzettend
denkbeeld, dat dit edele, fiere meisje nu op den rand van, zoo zij
meende, totale vernietiging zweefde. Zelfs in den moed, die haar op
zulk een oogenblik haar hopeloozen toestand deed bekennen, vond hij
iets ontzettends.

"Beproef het," zeide hij, met een diepen zucht.

"Neen," antwoordde zij, "ik ben niet bevreesd voor den dood. De dood
kan niet erger zijn dan het leven voor de meesten onzer is. Ik heb
in geen jaren gebeden, niet sedert--welnu, om 't even. Ik ben niet
lafhartig. Het zou lafhartig zijn nu te bidden, omdat het misschien
slecht met mij afloopt. Als er een God is, die alles weet, zal Hij
dat begrijpen."

Geoffrey zeide niets meer, maar roeide zoo goed en kwaad als hij kon,
doch met gedurig afnemende kracht, met de gebroken roeispaan voort. Het
weerlicht had opgehouden en het was volslagen duister, want de door
den wind voortgezweepte wolken verborgen het sterrenlicht. Nu kwam er
een geluid boven het geloei van den storm uit, een donderend geraas,
waar de zee hen allengs heen dreef. Dat geluid was van de golven,
die tegen de rotsen van Bryngelly sloegen.

"Waar drijven wij heen?" riep hij uit.

"Naar de branding, waar wij verloren zijn," antwoordde zij
bedaard. "Roei maar niet meer, het baat niet, en tracht uw jas uit
te trekken. Ik heb mijn rok losgemaakt. Misschien kunnen wij aan
land zwemmen."

Dit kwam hem, in de duisternis en de branding, niet waarschijnlijk
voor, maar hij zeide niets, en begon zich van zijn jas en vest te
ontdoen--wat in deze beperkte ruimte niet gemakkelijk ging. Intusschen
draaide het bootje rond als een notedop in een overloopende goot. Eer
de golven op het rif en tegen de rotsen braken, kwamen zij geregeld
zwellend opzetten. Maar op de zandbank kromden zij haar schuimende
ruggen tot een vervaarlijke hoogte en sloegen met donderend geweld
tegen de rotsen.

Naar die branding werd het bootje door de golven voortgestuwd.

"Vaarwel!" riep Geoffrey Beatrice toe, terwijl hij zijn natte hand
uitstak en de hare vatte, want een makker in den dood maakt het
sterven gemakkelijker.

"Vaarwel," zeide zij zijn hand drukkende. "O, waarom heb ik u daarin
gebracht?"

In dien uitersten nood dacht dit meisje meer aan haar lotgenoot dan
aan zichzelve.

Nog eens draaide het bootje, en meteen werd het eensklaps als een
strootje opgeheven en hoog in de lucht geworpen. Een ontzaglijke massa
water bruiste er onder en er omheen. Geoffrey had nog slechts even
een flauw besef dat zij op een brekende golf waren, toen het ziedend
schuim het bootje overstroomde. Krak!--en hij verloor zijn bewustzijn.



Hoofdstuk IV.

Een belangstellend vrager.


Het was aldus gebeurd. Midden op de zandbank is een groote rots met
platte kruin--zij zal ongeveer twintig voet in 't vierkant zijn--bij
de visschers van Bryngelly bekend als de Tafelrots. Bij gewoon weer,
zelfs als het vloed is, komt het water nauwelijks boven deze rots,
maar bij een hooge zee wordt zij met groot geweld door de golven
bespoeld. Op deze rots waren Geoffrey en Beatrice door de brekende
golf geworpen. Gelukkig voor hen, was zij dicht begroeid met zeewier,
zoodat hun val in zekere mate gebroken was. Geoffrey was bewusteloos
van den schok; maar Beatrice, wier hand hij nog vasthield, viel op hem,
en kwam er dus, behalve eenige lichte kneuzingen, ongedeerd af.

Hijgend krabbelde zij op haar knieën overeind. Het water was van de
rots afgeloopen, en haar metgezel lag stil aan haar zijde. Zij bukte
en riep hem in 't oor, maar hij gaf geen antwoord, en nu wist zij
dat hij dood of bewusteloos was.

Op dit oogenblik zag Beatrice iets wits in de duisternis
blinken. Instinctmatig wierp zij zich voorover en greep met de eene
hand het lange, taaie zeewier. De andere sloeg zij om het lichaam
van den bewusteloozen man aan haar zijde en hield hem met al haar
kracht vast.

Toen werden zij met schuim overstroomd. Het water lichtte haar van
de rots op, maar het zeewier hield, en toen de golf ziedend gebroken
was, lagen Beatrice en de bewustelooze gedaante van Geoffrey nog
naast elkander. Zij was half verstikt. Wanhopig richtte zij zich op
en tuurde in de duisternis landwaarts. Hemel! daar, geen honderd
meter van haar af, glinsterde een licht op het water. Het was de
lantaarn van een boot, want het bewoog op en neer. Met al de kracht
harer longen liet zij een hulpkreet hooren. Een oogenblik verliep, en
zij meende dat haar hulpgeroep beantwoord werd maar door het geweld
van den storm en de branding was zij er niet zeker van. Nu zag zij
zeewaarts. Weder kwam er een schuimende golf opzetten; weder wierp
zij zich voorover op de rots, greep het glibberig zeewier en sloeg
haar linkerarm om den bewusteloozen Geoffrey.

De golf had hen bereikt.

O, schrik! Juist toen het ziedende water over hen heen bruiste,
voelde Beatrice het zeewier loslaten. Nu werden zij door de golf
meegesleept en waren den dood nabij. Maar nog hield zij Geoffrey
vast. Weder gevoelde zij de lucht op haar gelaat. Zij was naar de
oppervlakte geslingerd en dreef op het onstuimige water. De golf
was gebroken. Nu liet zij Geoffrey even los, om haar hand omhoog te
brengen, en toen hij begon te zinken greep zij hem bij het haar. Toen
sloeg zij trappend haar voeten in het water uit, want zij kon zoo
goed zwemmen als de beste zwemmer op de kust, en wist haar oogen open
te houden. Daar, op geen zestig meter afstands, was het licht van de
boot, O, indien zij dat kon bereiken! Zij spoog het zoute water uit
haar mond en riep nog eens luid. Het licht scheen naderbij te komen.

Nu werd zij weder door een golf overstelpt, want met dat zware
aanhangsel kon zij zich niet boven houden. Het schoot haar in de
gedachten, dat zij, zelfs nu nog, zichzelve kon redden, als zij hem
losliet, maar zelfs in dien doodsangst wilde zij dat niet doen. Als
hij zonk, wilde zij met hem zinken.

Beter zou het geweest zijn, als zij hem zijn graf in de golven had
laten vinden.

Omlaag ging zij--al lager en lager.

"Ik zal hem vasthouden," zeide Beatrice in haar hart; "ik zal hem
vasthouden, totdat ik sterf." Toen kwamen er lichtgolvingen en een
geluid alsof de wind door de boomen suisde--en alles werd donker.



"Ik zeg je, 't helpt niet, Eduard," riep een man in de boot een
ouden zeeman toe, die in den voorsteven voorover leunde en in de
duisternis tuurde. "We zullen aanstonds regelrecht op de Tafelrots
gesmeten worden en allemaal verdrinken. Laten wij maar omkeeren."

"Lafaards, die jelui bent!" zeide de oude man, zich naar de anderen
in de boot toe wendende, zoodat het licht van de lantaarn op zijn
gerimpeld gelaat, waar hevige ongerustheid op te lezen stond, en op
zijn in den wind zwierend wit haar viel--"vervloekte lafaards! Ik zeg
jelui, dat ik haar stem gehoord heb--tweemaal heb ik haar om hulp
hooren roepen. Als jelui omkeert, bij God, ik sla jelui de ribben
stuk wanneer ik aan land kom--zoo oud als ik ben, al zou ik er voor
moeten hangen."

Dit nadrukkelijk te kennen gegeven gevoelen had een merkbare uitwerking
op de bemanning van de boot--acht man in 't geheel. Zij keerden niet
om; zij lieten de boot slechts op de riemen drijven, met den voorsteven
naar de zee.

De oude man bleef in de duisternis turen. Hij beefde, niet van koude,
maar van opgewondenheid.

Eensklaps wendde hij het hoofd om en riep:
"Bijdraaien--bijdraaien! Daar is iets op de golf."

De mannen gehoorzaamden gewillig, maar er was niets te zien.

"Zij is weg! O, God, zij is weg!" kermde de oude man. "Nu kun jelui
wel omkeeren, jongens, en de wil des Heeren geschiede!"

Het licht van de lantaarn viel in een kleinen kring op het ziedende
water. Eensklaps kwam er iets wits in het midden van dien verlichten
cirkel te voorschijn. Eduard staarde er op. Het dreef naar boven. Het
verdween--het kwam weder te voorschijn. Het was een vrouwengelaat. Met
een gil stak hij zijn armen in de zee.

"Ik heb haar--helpt een handje, jongens."

Een andere man schoot toe, en te zamen grepen zij het voorwerp in
het water.

"Pas op, trek zoo hard niet. Er is nog een ander, dien zij bij het
haar heeft. Bedaard aan, bedaard aan!"

Vier sterke armen haalden langzaam de bewustelooze gedaante van
Beatrice over de verschansing, en tegelijk met haar haalden zij
Geoffrey op, want zij had hem niet losgelaten, en te zamen werden
zij in de boot gelegd.

"Ik geloof dat zij dood zijn," zeide de andere man.

"Help om hen met hun gezicht over de bank te leggen, zoodat het water
uit hun keel loopt. Dat is de eenige kans. Geef mij nu dat zeil aan,
om hen te dekken--zoo. Gij leeft nog, Miss Beatrice, ge zijt niet dood,
daar wil ik op zweren. De oude Eduard heeft u gered, en de goede God
te zamen!"

Intusschen was de boot omgewend en de mannen roeiden uit al hun
macht naar Bryngelly terug, wetende dat er een leven bij op 't
spel stond. Allen kenden zij Beatrice en hadden haar lief, en dat
bedachten zij onder het roeien. De duisternis hinderde hen weinig,
want zij hadden blindelings op de kust aan kunnen sturen.

Binnen vijf minuten waren zij om een kleine landtong heen, en hadden
de lichten van Bryngelly vlak voor hen. Op het strand liepen menschen
met lantarens heen en weer.

Een gunstige golf bracht de boot half over de branding, waar een
twaalftal mannen zich in het water stortten en haar voortsleepten. Zij
waren veilig aan land.

"Hebt ge Miss Beatrice?" riep een stem.

"Ja, en wij hebben een ander ook, maar of zij nog leven, weet ik
niet. Waar is de dokter?"

"Hier, hier!" antwoordde een stem. "Breng de draagbaar."

Een forschgebouwd, dik man, die geluisterd had, in een donkeren mantel
gehuld, wendde met een diepen zucht het gelaat af. Toen volgde hij
de anderen, zonder echter hulp te bieden.

De draagbaar werd gebracht, de twee drenkelingen werden er op gelegd,
met het gelaat naar omlaag en bedekt.

"Waarheen?" vroegen de dragers, terwijl zij de draagbaar opnamen.

"Naar de pastorie," antwoordde de dokter, "Ik heb hun daar gezegd
alles in gereedheid te houden, in geval zij gevonden werd. Loop een
van allen vooruit en zeg dat wij komen."

"Wie is de andere?" vroeg iemand.

"Mijnheer Bingham--de advocaat, die onlangs uit Londen hier gekomen
is. Laat de veldwachter naar zijn vrouw gaan. Zij is bij mevrouw
Jones en denkt dat hij op zijn terugweg van de Belrots in den mist
verdwaald is."

De veldwachter ging op zijn treurige boodschap uit, en de stoet zette
zich snel in beweging over het strand en het steenen pad, waarlangs
de booten naar zee gesleept worden. Het dorp Bryngelly lag rechts op
eenigen afstand van de kerk, die gevaarlijk en dicht bij den kant van
de rots stond. Aan de eene zijde van de kerk, gedeeltelijk tegen den
zeewind beschut door een groep in hun groei belemmerde pijnboomen,
was de pastorie, een laag gebouw van één verdieping, langer dan
vijf-en-twintig jaar bewoond door Beatrice's vader, den WelEerwaarden
Joseph Granger. De beste weg er heen, van den kant van Bryngelly,
was over het kerkhof, en dien weg namen de mannen met de draagbaar nu,
door de nieuwsgierige menigte gevolgd.

"Wij konden hen hier wel meteen laten," zeide een van de dragers tot
een der anderen. "Ik twijfel niet of ze zijn allebei dood."

De toegesprokene beaamde dit, en de dikke man in een zwarten
mantel gehuld, die bij de draagbaar liep, zuchtte weder. Eenige
oogenblikken later kwamen zij door de groep pijnboomen aan de deur
der pastorie. Een groep menschen stond aan de deur. Het schijnsel
van een ganglantaarn viel op hen en deed hen scherp tegen de donkere
lucht uitkomen. Vooraan, met een lantaarn in de hand, stond een
man van ongeveer zestig jaar, met sneeuwwit haar, dat verward over
zijn gerimpeld voorhoofd hing. Hij was van middelbare lengte en min
of meer gebogen van houding. Hij had kleine, scherpe oogen en een
harden trek om den mond. Door zijn korte, grijze bakkebaarden en zijn
ruige wenkbrauwen liep nog een gele tint. Zijn gelaat had een roode,
gezonde kleur, en alleen aan zijn vuile witte das en zijn kale zwarte
jas was het te zien, dat hij niet was waar men hem voor gehouden zou
hebben en wat hij ook in zijn hart was, namelijk een ruwe boer. Kortom,
hij was Beatrice's vader en geen boer, hoewel hij al de eigenschappen
van een boer bezat, maar een predikant.

Naast hem stond Elisabeth, Beatrice's zuster, die vijf jaar ouder was
dan zij. Zij was een slechte copie van Beatrice, of, juister gezegd,
Beatrice was een prachteditie van Elisabeth. Beiden hadden zij bruin
haar, maar dat van Elisabeth was lichter van kleur en had niet dien
goudkleurigen glans. Elisabeth's oogen waren ook grijs, maar van
een koud, waterachtig grijs, als dat van een Februari-lucht. En
zoo was het met elken gelaatstrek en met de uitdrukking ook. De
uitdrukking van Beatrice's gelaat was open en edel, soms in haar
fierheid uitdagend. Men had haar slechts aan te zien, om te weten
dat zij eigenzinnig kon zijn en in haar eigenzinnigheid kon dwalen,
maar dat zij tot geen laagheid in staat was. Welk van de tien geboden
zij mocht overtreden, het gebod van geen valsche getuigenis te
spreken tegen zijn naaste zou het niet zijn. Dat kon ieder in haar
oogen lezen. Maar in die van haar zuster was, niettegenstaande zij
flauwer waren dan de hare, een zekere geslepenheid te bespeuren. Voor
't overige had Elisabeth een bevallige gestalte, maar zij miste de
bekoorlijke rondheid van vormen harer zuster, hoewel die twee zoo op
elkaar geleken, dat men op een afstand de een wel voor de andere had
kunnen aanzien. Men zou zich bijna kunnen verbeelden, dat de natuur
een proef met Elisabeth had genomen alvorens te besluiten Beatrice
voort te brengen, ten einde de juiste lijnen en evenredigheden te
verkrijgen. De oudere zuster was, in vergelijking met de andere,
wat het dof, onvoltooid model van klei is tegenover het glanzig beeld
van ivoor en goud.

"O, mijn God! mijn God!" jammerde de oude man; "zie, zij liggen op
de draagbaar. Zij zijn beiden dood. O, Beatrice! Beatrice! en van
ochtend nog heb ik haar harde woorden toegevoegd."

"Wees zoo gek niet, vader," zeide Elisabeth op scherpen toon. "Zij
zijn misschien alleen maar bewusteloos."

"Ja, jou kan het niet schelen," snauwde hij, "jij houdt niet van je
zuster. Je bent jaloersch op haar. Maar ik heb haar lief, al verstaan
we elkaar ook niet. Daar komen zij aan. Sta daar niet te kijken. Ga
zien of de dekens gewarmd zijn en al het noodige in gereedheid
is. Dokter, zeg mij, is zij dood?"

"Hoe kan ik dat zeggen, voordat ik haar gezien heb?" scheepte de
dokter hem ruw af, terwijl hij naar binnen ging.

De pastorie van Bryngelly was een zeer eenvoudig gebouwd huis. Bij
het binnenkomen bevond men zich in een gang met deuren rechts en
links. Rechts was de deur van de huiskamer en links die van de
eetkamer, en beide waren lang, laag en smal. Aan het einde van de
gang kwam men aan een andere, die rechthoekig met den eerste door de
breedte van het huis liep, met eenige deuren van slaapkamers aan de
zijde het verst van den ingang af. De kamer aan het einde rechts was
de slaapkamer van Beatrice en haar zuster; die daarnaast was ledig,
de derde was van Granger en de vierde was de logeerkamer. Behalve nog
de keuken en een slaapplaats voor de dienstbode, achter de eetkamer,
was dit de geheele inrichting van het huis.

In beide de voornaamste kamers was vuur aangelegd. Geoffrey werd naar
de eetkamer gebracht en door den assistent van den dokter behandeld,
en Beatrice naar de huiskamer waar de dokter zelf zijn zorgen aan haar
wijdde. Binnen weinige oogenblikken was de kamer van allen behalve de
helpers ontruimd, en begon het werk. De dokter zag naar Beatrice's van
koude ineengekrompen gestalte en naar het schuim op haar lippen. Hij
lichtte een ooglid op en hield een licht voor den samengetrokken
oogappel. Toen schudde hij het hoofd en ging met allen ijver aan het
werk. Wij behoeven hem in den loop van die akelige werkzaamheden,
waarmede de meeste menschen wel min of meer bekend zijn, niet te
volgen. Hoe hopeloos zij ook schenen, ging hij er uur op uur mee voort.

Intusschen bewezen de assistent-geneeskundige en eenigen, die hem
hielpen, Geoffrey Bingham denzelfden dienst, en van tijd tot tijd
kwam de dokter, een schraal man van een schrander voorkomen, even
zijn voorschriften geven en zien hoe de zaken stonden. Hoewel nu
Geoffrey het langst in het water was geweest, was hij er verreweg
het best aan toe, want toen hij zonk, was hij reeds bewusteloos,
en in dien toestand vindt iemand niet zoo licht zijn dood in het
water als wie ademt en spartelt en al zijn krachten tot levensbehoud
inspant. Zoo kwam het dus, dat na omstreeks twintig minuten wrijven
met warme doeken en het aanwenden van de kunstmatige ademhaling,
Geoffrey eensklaps een vinger boog. De assistent van den dokter, een
levendig jongeling, die pas zijn arts-examen gedaan had, deed een kreet
van blijdschap hooren en wreef met verdubbelden ijver. Nu hoestte het
voorwerp, dat hij onder zijn behandeling had, en een oogenblik later,
toen de benauwdheid van het terugkeerend leven zich deed gevoelen,
ontsnapte den patiënt een krachtige vloek.

"'t Is in orde met hem!" kwam de assistent den dokter berichten. "Hij
vloekt al mooi!"

Dokter Chambers, die in de andere kamer met zijn treurige en weinig
belovende taak bezig was, glimlachte droevig, en riep den assistent
toe, dat hij maar met zijn behandeling moest voortgaan, wat hij dan
ook uit al zijn macht deed.

Allengs werden de levensgeesten weder in Geoffrey opgewekt, maar
hij leed nog zware benauwdheid. Het eerste, wat hij gewaar werd,
was de gedaante van een rijzige en elegante vrouw, die zich over
hem heen boog en er half verlegen, half verschrikt, uitzag. Hij had
nog geen besef wie dat zijn kon. Die rijzige gestalte en dat schoon,
maar koel gelaat kwamen hem zoo bekend voor, en toch kon hij zich den
naam niet herinneren. Niet voordat zij sprak, begreep zijn verdoofd
brein dat hij zijn vrouw zag.

"Wat ben ik blij dat ge weer beter zijt. Ge hebt me doodelijk
verschrikt. Ik dacht dat ge verdronken waart."

"Dank u, Honoria," zeide hij, met een flauwe stem, en meteen kermde
hij, door een nieuwe vlaag van hevige benauwdheid aangetast.

"Ik hoop dat niemand Effie er iets van gezegd heeft," zeide Geoffrey
een poos daarna.

"Ja, het kind wilde niet naar bed gaan, omdat ge niet terug waart
gekomen, en toen de veldwachter kwam, hoorde zij hem juffrouw Jones
vertellen, dat ge verdronken waart, en zij kreeg het bijna op haar
zenuwen. Zij moest tegengehouden worden, anders zou zij hierheen
geloopen zijn."

Geoffrey's bleek gelaat nam een uitdrukking van diepe treurigheid aan,
"Hoe hebt ge het kind zulk een schrik kunnen aanjagen?" zeide hij. "Ga
haar dadelijk zeggen dat ik wel ben."

"'t Was mijn schuld niet," hernam Lady Honoria, haar welgevormde
schouders ophalende, "Bovendien is er met Effie niets te beginnen. Zij
gaat aan als een razende over u."

"Ga het haar, als 't u belieft, zeggen, Honoria," herhaalde haar
echtgenoot.

"O, ja, ik zal gaan," antwoordde zij. "Het zal mij eigenlijk ook
niet spijten hier van daan te zijn; ik begin een gevoel te krijgen
alsof ik zelve verdronken was," en zij zag naar de dampende doeken,
en huiverde. "Adieu Geoffrey. 't Is een ontzaglijke verlichting voor
mij te weten dat ge er goed afgekomen zijt. Ik werd raar om mijn hart
van de boodschap, die de veldwachter mij bracht. Ik kan u, zoo laag als
ge daar ligt, geen kus geven, anders zou ik het doen. Tot weerziens,
mijn lieve."

"Adieu, Honoria," zeide haar echtgenoot, met een flauwen glimlach.

De assistent-geneeskundige zag een weinig verbaasd. Hij was, wel is
waar, nooit tegenwoordig geweest bij een ontmoeting tusschen man en
vrouw, als een van het paar ter nauwernood aan een plotselingen dood
ontkomen was; maar het kwam hem toch voor dat er iets was, wat zoo
niet behoorde. De dame scheen hem toe niet in haar rol te zijn van een
echtgenoote, die den Hemel dankte. Het was hem een raadsel. Misschien
liet zijn gelaat daarvan iets blijken. In allen gevalle meende Lady
Honoria, wie het niet aan scherpzinnigheid ontbrak, er zoo iets op
te lezen.

"Hij is nu behouden, niet waar?" vroeg zij. "Het zal er niet op
aankomen of ik heenga?"

"Neen, mevrouw," antwoordde de assistent, "hij is, geloof ik, buiten
gevaar. Gij kunt gerust heengaan."

Lady Honoria aarzelde een weinig: zij bleef in de gang staan. Toen
wierp zij een blik door de deur in de kamer aan de overzijde en zag
daar Beatrice's strakke gedaante en den dokter, die zich over haar
heen boog. Haar hoofd lag achterover, en haar glanzig, bruin haar,
dat nu bijna droog was, hing in weelderige vlechten over den grond,
terwijl haar gelaat den akeligen stempel des doods vertoonde.

Lady Honoria huiverde. Dat was voor haar niet om aan te zien. "Zou het
noodig zijn, dat ik van avond nog terugkwam?" vroeg zij den assistent.

"Ik geloof het niet," antwoordde hij, "tenzij gij mocht willen hooren
of Miss Granger bijkomt?"

"Dat hoor ik morgenochtend wel," zeide zij, "Arm meisje! Ik kan haar
toch niet helpen."

"Neen, Lady Honoria, gij kunt haar niet helpen. Zij heeft uw echtgenoot
het leven gered, zegt men."

"Zij moet een moedig meisje zijn. Zou zij weer bijkomen?"

De assistent schudde het hoofd.

"Misschien wel. Het heeft er nu nog niet veel van."

"Arm schepsel! Zoo jong en zoo schoon! Wat heeft ze een lief gezichtje,
en wat een arm!" En Lady Honoria huiverde weder en ging heen.

Buiten de deur stond nog een deelnemende groep, niettegenstaande het
vergevorderde uur en het slechte weer.

"Dat is zijn vrouw," zeide er een, en men maakte ruimte om haar door
te laten.

"Waarom blijft zij niet bij hem?" vroeg een vrouw, op hoorbaren
toon. "Als het _mijn_ man was, zou ik een uur lang bij hem gebleven
zijn om hem te omhelzen."

"Ja, je zoudt hem met je omhelzingen gesmoord hebben." gaf iemand
haar ten antwoord.

Lady Honoria liep door. Opeens kwam een dik man uit de schaduw van
de pijnboomen te voorschijn. Zij kon zijn gelaat niet zien, maar hij
was in een wijden mantel gehuld.

"Neem mij niet kwalijk," zeide hij met de heesche stem van iemand,
die met aandoeningen kampt, welke hij niet kan bedwingen, "maar gij
kunt het mij zeker wel zeggen. Leeft zij nog?"

"Bedoelt gij Miss Granger?" vroeg zij.

"Ja, natuurlijk. Beatrice--Miss Granger."

"Zij weten het nog niet, maar zij denken--"

"Ja, ja--zij denken--"

"Dat zij dood is."

De man zeide geen woord meer. Hij liet het hoofd op de borst zinken,
keerde zich, om en verdween weder in de schaduw van de pijnboomen.

"Hoe zonderling!" dacht Lady Honoria, terwijl zij zich naar haar woning
spoedde. "Die man is zeker verliefd op haar. Nu, dat verwondert mij ook
niet. Ik heb nooit zulk een lief gezichtje en zoo'n arm gezien. Wat zou
er van dat tooneel een schilderij te maken zijn. Zij redde Geoffrey
het leven en nu is zij dood. Als hij _haar_ het leven had gered,
zou het mij niet verwonderd hebben. 't Is iets uit een roman."

Men ziet hieruit dat Lady Honoria niet van zekere romaneske begrippen
en kunstgevoel ontbloot was.



Hoofdstuk V.

Elisabeth is dankbaar.


Geoffrey, die voor het vuur lag, pas aan den dood ontsnapt, had iets
van het gesprek tusschen zijn vrouw en den assistent, die hem in het
leven had teruggeroepen, opgevangen. Zij was dus dood, dat moedige,
schoone, atheïstische meisje--zij was daarheen gegaan, waar de waarheid
aan het licht zou komen. En zij had zijn leven gered!

De assistent had zich eenige minuten verwijderd. Hij hielp in de
andere kamer. Eindelijk kwam hij weer binnen.

"Wat hebt gij tegen Lady Honoria gezegd?" vroeg Geoffrey, met een
zwakke stem. "Hebt gij gezegd, dat Miss Granger mij gered heeft?"

"Ja, mijnheer Bingham; dat heeft men mij ten minste verteld. In allen
gevalle, toen men haar uit het water ophaalde, heeft men u tegelijk
met haar opgehaald. Zij had u bij het haar vast."

"Groote Hemel!" kermde hij, "en mijn zwaarte moet haar naar beneden
getrokken hebben. Is zij dan dood?"

"Dat kunnen wij nog niet met zekerheid zeggen. Wij gelooven het wel."

"De Hemel geve, dat zij niet dood is," zeide hij, meer bij zich zelf
dan tot den ander. En overluid liet hij er op volgen: "Verlaat mij,
ik ben nu weer in orde. Ga haar helpen. Maar wacht, kom mij nu en
dan zeggen hoe het met haar gaat."

"Goed. Ik zal een vrouw bij u zenden, om u verder op te passen,"
en hij ging heen.

Inmiddels ging in de andere kamer de behandeling van de drenkeling
langzaam voort. Twee uren waren verloopen, en nog gaf Beatrice
geen blijk van terugkeerend bewustzijn. Het hart klopte niet,
er was volstrekt geen polsslag, maar, zooals de dokter wist, er
was misschien nog leven in de weefsels. Langzaam, zeer langzaam,
werd het lichaam heen en weer gekeerd, zoodat het hoofd zwaaide en
het lange haar nu aan deze, dan aan gene zijde viel, maar nog was er
geen spoor van leven. Elk hulpmiddel van de geneeskunde, warme lucht,
wrijving, kunstmatige ademhaling, electriciteit, alles werd aangewend,
maar te vergeefs.

Elisabeth, die er met een strak en bleek gelaat bij stond, gaf alles
aan wat er noodig was. Zij hield niet veel van haar zuster; haar
belangen waren met elkander in strijd, of ten minste zoo dacht zij,
maar die plotselinge dood was akelig. In een hoek zat, erbarmelijk om
te zien, jammerend en biddend, de oude predikant, en zijn wit haar hing
over zijn oogen. Hij was een zwak, knorrig man, maar op zijn manier
had hij zijn schoone en knappe dochter lief, en haar zoo te zien,
was een foltering voor zijn ziel, zooals hij in geen jaren gekend had.

"Zij is dood," zei hij gestadig, "zij is dood; de wil des Heeren
geschiede. Nu moet er een andere meesteres op de school zijn. Zeventig
pond 's jaars zal zij kosten--Zeventig pond 's jaars!"

"Wees bedaard, vader," zeide Elisabeth scherp.

"Ja, jij hebt goed praten dat ik bedaard moet zijn. Je bent bedaard,
omdat het je niet kan schelen. Je hebt nooit veel van je zuster
gehouden. Maar _ik_ heb haar liefgehad sedert zij een klein blondkopje
was, en je goede moeder ook. 'Beatrice,' was het laatste woord,
dat zij sprak."

"Wees bedaard, vader," hernam Elisabeth op nog scherper toon. De oude
man gaf geen antwoord, verzonk in een halve verdooving en wiegde zich
op zijn stoel heen en weer.

Intusschen werd het werk zonder tusschenpoozing voortgezet.

"Het baat niet," zeide de assistent eindelijk, terwijl hij zijn
vermoeid lichaam uitrekte en het zweet van zijn voorhoofd wischte. "Zij
moet dood zijn; wij zijn nu drie uur met haar bezig geweest."

"Geduld," antwoordde de dokter. "Als het noodig is, zal ik het vier
uur volhouden--of totdat ik er bij neerval," liet hij er op volgen.

Nog tien minuten verliepen. Iedereen wist, dat het een hopelooze taak
was, maar toch hoopte men.

"Groote Hemel!" riep de assistent opeens uit, terugdeinzende en op
Beatrice's gelaat wijzende. "Zaagt gij dat?"

Elisabeth en Granger sprongen overeind, roepende: "Wat? Wat?"

"Blijft zitten," zeide de dokter, hen terug wenkende. En zich tot
zijn assistent wendende, sprak hij met gedempte stem: "Ge bedoelt
dat ge het rechterooglid hebt zien bewegen, Williams? Dat heb ik ook
gezien. Leg de batterij aan."

Williams deed het.

"Nu met volle kracht," hernam de dokter, "'t Is nu dood of leven."

De electrische schok werd eenige seconden zonder gevolg
aangebracht. Maar plotseling ging er een huivering door de leden en
een hand bewoog. Het volgend oogenblik gingen de oogen open, en met
een benauwde ademhaling keerde het leven in Beatrice terug. Nog tien
minuten, en zij was door de poorten des doods tot de levende wereld
wedergekeerd.

"Laat mij sterven," bracht zij hijgend, met een zwakke stem uit. "Ik
kan het niet verdragen. O, laat mij sterven!"

"Stil," zeide de dokter; "aanstonds zijt ge beter."

Nog tien minuten verliepen, en toen zag de dokter aan haar oogen,
dat Beatrice iets wilde zeggen. Hij boog zijn hoofd naar haar toe,
totdat het bijna haar lippen aanraakte.

"Dokter Chambers," fluisterde zij, "is hij verdronken?"

"Neen, hij is behouden; wij hebben hem bijgebracht."

Zij zuchtte. Het was een diepe zucht, half van smart, half van
verlichting, Toen sprak zij weder:

"Is hij aan land gespoeld?"

"Neen. Gij hebt zijn leven gered. Gij hadt hem vast, toen men u uit
het water haalde. Drink dit nu, en ga slapen."

Een zachte glimlach speelde over Beatrice's gelaat, maar zij zeide
niets. Toen dronk zij van den drank zooveel als zij kon, en kort
daarna volgde zij ook den laatsten wenk op, en viel in slaap.

Intusschen had het gerucht van die wonderbare herstelling zich buiten
het huis verspreid, totdat het eindelijk ook den eenzamen man in de
schaduw van de pijnboomen ter oore kwam.

Niet zoodra hoorde hij het, of in de hevigste ontroering liep hij
met snelle schreden naar de deur van de pastorie. Hier scheen zijn
moed hem te begeven, want hij aarzelde.

"Klop aan, _Squire_, klop aan, en vraag of het waar is," zeide
een vrouw, dezelfde, die verklaard had, dat zij haar man door haar
omhelzingen in het leven teruggeroepen zou hebben.

Dit gezegde scheen hem aan te moedigen, althans hij klopte aan. De
deur werd geopend door Elisabeth.

"Ga heen," beet zij hem toe: "er moet stilte in huis zijn."

"Ik vraag u verschooning, Miss Granger," zeide de bezoeker, op een
allernederigsten toon. "Ik wilde alleen maar weten of het waar is
dat Miss Beatrice leeft."

"Wel, zijt gij het, mijnheer Davies?" hernam Elisabeth, met
schrik. "Dat kon ik niet denken. Kom binnen, en ik zal de deur
dichtdoen. Zoo! Hoe lang hebt gij buiten gestaan?"

"O, sedert zij hier gebracht zijn. Maar is het waar?"

"Ja, ja, 't is waar. Zij zal nu wel herstellen. En al dien tijd
hebt gij in dat weer buiten gestaan. Beatrice mag zich wel gevleid
gevoelen."

"Volstrekt niet. Ik vond het zoo akelig, en--ik stel zooveel belang--"
en eensklaps brak hij af.

"Zooveel belang in Beatrice," zeide Elisabeth, den volzin
aanvullende. "Ja, dat schijnt wel zoo," en eensklaps, als toevallig,
hield zij den blaker, dien zij in de hand hand, zoo, dat het volle
schijnsel van het licht op Owen Davies' gelaat viel. Het was een vrij
dom gezicht, maar anders niet leelijk. De kleur was frisch als die
van een kind, de oogen waren groot, blauw en zacht, en het golvende
bruine haar was voor menige vrouw om te benijden. Ja, als niet een
korte, maar volle baard daarmede in tegenspraak was geweest, zou men
het eer voor het gelaat van een negentienjarig jongeling dan van een
man over de dertig gehouden hebben. Tijd noch zorg had er een enkelen
trek op gegrift; het getuigde van volkomen en sterke gezondheid en
had nog al den bloei der eerste jeugd. 't Was het gelaat van een
man, die wel honderd jaar kon worden en er dan nog jong zou uitzien,
en de gestalte was er mede in overeenkomst.

Davies bloosde tot over zijn ooren onder Elisabeth's vorschenden blik.

"Natuurlijk stel ik belang in het lot van een mijner buren," zeide hij,
op zijn langzamen bedaarden toon. "Zij is dus buiten alle gevaar?"

"Ik geloof het wel," antwoordde Elisabeth.

"Goddank!" zeide hij, of liever, dat scheen hem in een zucht van
verlichting te ontsnappen. "Hoe kwam het dat die heer, mijnheer
Bingham, bij haar werd gevonden?"

"Hoe zou ik dat weten?" gaf zij schouderophalend ten
antwoord. "Beatrice heeft zijn leven gered, zij hield hem nog vast
nadat zij bewusteloos was."

"'t Is verwonderlijk. Ik heb nooit zoo iets gehoord. Wat is hij
voor iemand?"

"Hij is een van de knapste mannen, die ik ooit gezien heb," antwoordde
Elisabeth, hem nog steeds vorschend gadeslaande.

"Zoo! Maar hij is, meen ik, getrouwd, Miss Granger?"

"O, ja, hij is getrouwd met de dochter van een pair--hij weet maar
al te goed dat hij getrouwd is, geloof ik."

"Ik begrijp u niet, Miss Granger."

"Niet, mijnheer Davies? Gebruik dan uw oogen, als gij hen bij
elkander ziet."

"Ik zou niets zien. Ik ben zoo slim niet als gij."

"Hoe zult gij van avond naar het kasteel teruggaan, mijnheer Davies? In
dien wind kunt gij niet roeien, en de zee zal den straatweg overstroomd
hebben."

"O, ik zal er wel komen. Ik ben toch al nat; wat meer of minder zal
mij niet hinderen, en ik heb een ketting laten spannen, om te voorkomen
dat iemand weggespoeld wordt. En nu moet ik weg. Goeden avond."

"Goeden avond, mijnheer Davies." Hij aarzelde een oogenblik en
zeide toen: "Zoudt gij--zoudt gij zoo goed willen zijn uw zuster te
zeggen--ik bedoel, natuurlijk, als zij sterker is--dat ik naar haar
ben komen vragen?"

"Mij dunkt, dat gij dat zelf wel kunt doen, mijnheer Davies," zeide
Elisabeth bijna lomp. "Ik bedoel, dan zal het meer gewaardeerd worden,"
en zij keerde zich om.

Owen Davies waagde het niet iets meer te zeggen. Hij gevoelde, dat
Elisabeth's toon wel wat scherp was, en hij was een weinig bang voor
haar. "Zij vindt zeker, dat ik niet goed genoeg ben om haar zuster
oplettendheden te bewijzen," dacht hij, terwijl hij in de duisternis
en den regen heenliep. "Zij heeft gelijk--ik ben niet goed genoeg
om haar schoenen te poetsen. O, God, ik dank U dat Gij haar leven
gered hebt! Ik dank U!--ik dank U!" gaf hij zijn hart lucht. "Als
zij gestorven was, geloof ik dat ik ook gestorven zou zijn. O, God,
ik dank U!'"

Het denkbeeld dat Owen Davies, Esq. van Bryngelly Castle, eigenaar
van die kleine badplaats in haar opkomst en van een der grootste
lei-mijnen in Wales, en een jaarlijksch inkomen van tusschen de zeven
en tien duizend pond bezittende, niet goed genoeg was om de laarsjes
van haar schoone zuster te poetsen, was nooit bij Elisabeth Granger
opgekomen. En als het ooit bij haar opgekomen was, zou zij er om
gelachen hebben, want Elisabeth had een praktisch verstand.

Wat wel bij haar opkwam, toen zij de welgedane gestalte van den
rijken grondbezitter in de duisternis zag verdwijnen, was een
zeker gevoel van iets meer dan nieuwsgierigheid. Gesteld dat zij
die huivering van terugkeerend leven niet door die blanke leden
had zien gaan; gesteld dat die al kouder en kouder waren geworden,
totdat eindelijk de dood zich zoo vast in dat stille hart gezeteld
had, dat alle menschelijke kunde voor zijn heerschappij had moeten
zwichten? Wat dan? Owen Davies beminde haar zuster; dat wist zij,
en dat had zij sinds jaren geweten. Maar zou hij het mettertijd niet
te boven gekomen zijn? Zou hij niet mettertijd door zijn gevoel van
eenzaamheid overstelpt zijn geworden en zijn hand, zoo niet zijn
hart, aan een andere vrouw geschonken hebben? En zou zij, die zijn
hand bezat, ook zijn hart niet kunnen winnen? En aan wie zou die hand
geschonken worden--en alles wat met die hand geschonken werd? Welke
vrouw zou die kluizenaar, zonder familie of vrienden, anders gekozen
hebben dan haar--Elisabeth--die zooveel van hem hield als zij van
iemand houden kon, wat misschien juist niet veel gezegd was, maar
die in allen gevalle gaarne zijn vrouw zou willen worden? Zou dat
alles niet gebeurd zijn, als zij dat ooglid niet had zien trillen,
als die lichte huivering niet door haar zusters leden was gegaan? Ja,
dat zou het, dat wist zij.

Over dit alles dacht Elisabeth, terwijl zij in de gang stond, en een
begeerig licht straalde uit haar fletse oogen en verhelderde haar bleek
gelaat. Maar zij drong die gedachten terug; zij was niet zoo slecht om
te wenschen dat haar zuster niet tot het leven teruggeroepen was. Zij
hield slechts bespiegelingen, wat in dat geval had kunnen gebeuren,
even als men een schaakprobleem uitwerkt.

Misschien ook was hetzelfde doel op een andere wijze te
bereiken. Misschien kon Davies nog wel van zijn verzotheid afgebracht
worden. Het was moeilijk over dien muur te klimmen, maar het zou
al zeer moeilijk moeten zijn, als zij er geen middel op wist te
vinden. Het kwam niet bij haar op, dat er misschien een open deur kon
zijn. Zij kon het niet mogelijk achten dat een meisje Owen Davies met
zijn zeven à tien duizend pond 's jaars zou afwijzen, en nog wel een
onbemiddeld meisje, in een afhankelijke positie. Bryngelly Castle
met al zijn rijkdom en weelde en al zijn gemakken afwijzen? Neen,
eer zou de zon in het oosten ondergaan. Het moest niet eens zoo
ver komen, dat zij er toe in de gelegenheid was. Het begeerig licht
verdween uit Elisabeth's oogen; zij ging weder naar de ziekenkamer,
en juist toen zij die wilde binnentreden, kwam haar vader er uit.

"Wie was daar aan de deur?" vroeg hij.

"Mijnheer Davies van Bryngelly Castle, vader."

"En wat kwam mijnheer Davies hier op dit uur van den avond doen? Naar
Beatrice vragen?"

"Ja," antwoordde zij langzaam, "hij kwam naar Beatrice vragen, of
juister gezegd, hij heeft drie uur in den regen staan wachten om te
hooren of zij bijkwam."

"Drie uur in den regen gestaan," zeide de predikant verbaasd--"al
dien tijd heeft _Squire_ Davies buiten de deur gewacht! Waarom?"

"Omdat hij zoo ongerust over Beatrice was, en niet wilde binnenkomen,
denk ik."

"Zoo ongerust over Beatrice--ei, zoo ongerust over Beatrice! Zou je
denken, Elisabeth--hm--je weet, Beatrice ziet er goed uit--iedereen
zegt dat zij schoon is--"

"Daar weet ik niets van, vader," antwoordde zij, "en of Beatrice er
goed uitziet, dat hangt van den smaak af. Ik heb er mijn eigen gevoelen
over. En zouden we nu niet naar bed gaan? De dokters en Betty zullen
den heelen nacht bij mijnheer Bingham en Beatrice blijven."

"Ja, Elisabeth, wij zullen maar naar bed gaan, dat zal het best
zijn. Wij hebben veel reden om dankbaar te zijn. Welk een genadige
redding! En als Beatrice gestorven was, had het kerspel een andere
meesteres op de school moeten hebben, en wij zouden het salaris kwijt
zijn. Wij hebben veel reden om dankbaar te zijn, Elisabeth."

"Ja," zeide Elisabeth zeer bedaard, "dat hebben wij."



Hoofdstuk VI.

Owen Davies te huis.


Met een luchtig hart liep Owen Davies huiswaarts. De regen, die
hem in 't gelaat sloeg, en het loeien van den wind verstoorden zijn
gemoedsstemming in 't minst niet. Dat waren wel onaangenaamheden,
maar hij nam ze aan zooals hij het leven met al zijn ijdelheden aannam,
zonder zich er het hoofd mee te breken. Er zijn karakters, waarvan dit
een heerschende geestgesteldheid is. Wie met zulk een geestgesteldheid
begiftigd zijn, komen reeds vroeg in hun leven tot het besluit, dat
de wereld hun verstand te boven gaat. Zij doen dus ook maar geen
moeite meer om haar te begrijpen, en gevolgelijk zijn zij, op hun
stompzinnige wijze, tevreden en gelukkige stervelingen. Vraagstukken,
waarover menschen van een sterker verstand en een onderzoekenden geest
hun leven lang hun hersens vermoeien, verstoren hun kalmte niet; die
laten zij eenvoudig glippen. Zij zien de sterren, zij lezen van het
groote raadsel des heelals, van wereldbollen, altijd voortwentelend
in het grenzenloos ruim, en zij zijn niet verbaasd. In hun kindsheid
hebben zij geleerd, dat God de zon en de maan en de sterren geschapen
heeft om licht op aarde te geven; dat is hun genoeg. En zoo is
het met alles. Armoede en lijden, oorlog, pestilentie, de ongelijke
lotsbedeeling, waanzin, leven en dood, en de geestelijke wonderen, die
van alle kanten ons bestaan omringen, zijn zaken, die niet onderzocht,
maar aangenomen moeten worden. Dus nemen zij ze aan, zooals zij hun
middagmaal of een winkelierscirculaire aannemen.

In sommige gevallen spruit zulk een geestgesteldheid voort uit
eenvoudige en diepe godsdienstige overtuiging, en soms ook uit een
overwicht van gezond dierlijk instinct op het hoogere en lastiger
geestelijk element. De os, die in de frissche weide herkauwt,
denkt over geen verleden of toekomst, en de zeemeeuw, die als een
sneeuwvlokje tegen de ondergaande zon uitkomt, weet niets van den
luister van lucht en zee. Ook de wilde bekommert zich even weinig
over het scheppingsplan. Het begin is zijn eigen geboorte en het
einde is dat hij overgaat in het Onbekende, en voor 't overige zijn
er runderen en vrouwen, en vijanden om te overwinnen. Maar ossen en
zeemeeuwen hebben, zoover wij weten, geen last van een geestelijk
element, en in den wilde wordt zoo iets niet aangekweekt.

Maar misschien ontstaat deze gesteldheid, zoo noodzakelijk voor een
kalmen vorm van geluk, meestal uit een vereeniging van physieke en
godsdienstige ontwikkeling. Zoo tenminste was het met den rijken
man, die daar in den wind en den regen voortzwoegde. Hij was zoowel
van aard als door opvoeding een man van even eenvoudige en sterke
godsdienstige beginselen, als hij van een benijdenswaardig sterk,
gezond en kalm lichaamsgestel was. Nu zal men misschien wel zeggen,
dat het met tienduizend pond 's jaars niet moeilijk is godsdienstig
en kalm te zijn, maar Owen Davies had zich niet altijd in het genot
van tienduizend pond 's jaars en het bezit van een der fraaiste en
meeste romantische buitenverblijven in Wales kunnen verheugen. Van zijn
zeventiende jaar af, toen hij door den dood zijner moeder ouderloos
was geworden, totdat hij den dertigjarigen leeftijd had bereikt, een
jaar of zes voor het begin van dit verhaal, had hij een zoo hard leven
gehad als het lot iemand maar kan toebedeelen. Men heeft misschien
weleens gehoord van koopvaardijbrikken, die tusschen Engeland en
West-Indië varen, en kolen uit- en suiker invoeren.

Aan boord van een van die schepen werkte Owen Davies dertien jaar
lang. Hij deed zijn werk goed, maar hij maakte zich geen vrienden
en bleef altijd dezelfde beschroomde, stille en vrome man. Toen
stierf er plotseling een oom van hem zonder testament, en hij zag
zich erfgenaam van Bryngelly Castle met al zijn inkomsten. Hij had
dien oom nooit gezien, en nooit gedroomd, dat die groote bezitting
op hem zou overgaan. Maar hij nam het goede aan zooals hij het kwade
had aangenomen en zeide niets. De eenige menschen, die hem kenden,
waren zijn scheepskameraden, en ook van hen kon het nauwelijks gezegd
worden, dat zij hem kenden. Zij kenden hem van gezicht, zij kenden
het geluid van zijn stem en zijn manier van zijn werk te doen. Zij
wisten ook, hoewel hij nooit over godsdienst sprak, dat hij elken
avond een hoofdstuk uit den Bijbel las, en zoo dikwijls zij een
haven aandeden, naar de kerk ging. Maar van zijn innerlijk karakter
wisten zij niets. Dit belette echter niet, dat zij voorspelden dat
Davies een "slimmerd" was, die, nu hij "de moppen" had, ook wel den
"banjer zou uithangen."

Maar Davies was er de man niet naar om "den banjer uit te hangen." Het
nieuws van het geluk, dat hem ten deel was gevallen, vernam hij juist,
toen de brik, waarmee hij als eerste stuurman onder zeil zou gaan,
haar lading voor West-Indië innam.

Hij had zijn contract voor de reis geteekend, en tot verbazing van
den zaakwaarnemer, die de bezitting administreerde, verklaarde hij,
dat hij zich er aan houden zou. Te vergeefs zocht de man van zaken zijn
cliënt te beduiden dat hij door middel van een _check_ van _£_100 de
zaak in tien minuten voor hem kon afmaken. Davies antwoordde slechts,
dat de bezitting kon wachten, en dat hij de reis zou doen en dan stil
gaan leven. De zaakwaarnemer sloeg de handen in de lucht en bedacht
toen opeens, dat er in West-Indië zoowel vrouwen zijn als in andere
wereldstreken. Zijn zonderlinge cliënt had zeker een doel met zijn
reis. Maar hij had het totaal mis. Owen Davies had nooit in zijn
leven een teeder woord met een vrouw gewisseld; hij was een man van
_routine_, en een deel van zijn _routine_ was, zich aan de letter
van een eenmaal gesloten overeenkomst te houden. Dat was het eenige.

Als laatste toevlucht deed de zaakwaarnemer het voorstel, dat Davies
een testament zou maken.

"Dat acht ik niet noodig," was het langzaam en afgemeten antwoord. "De
bezitting is bij toeval aan mij gekomen. Als ik sterf, kan zij even
goed bij toeval op een ander overgaan."

De zaakwaarnemer zette groote oogen op. "Goed," zeide hij; "'t is
tegen mijn raad, maar gij moet doen wat gij zelf verkiest. Hebt gij
ook wat geld noodig?"

Owen dacht een oogenblik na.

"Ja," zeide hij, "ik zou wel tien pond willen hebben. Er wordt daar
een kerk gebouwd, en daar zou ik wel voor willen inteekenen."

De zaakwaarnemer gaf hem de tien pond, zonder een woord te zeggen; hij
was verstomd, en in dien toestand bleef hij totdat de deur achter zijn
cliënt dicht was. Toen sprong hij overeind met den enkelen uitroep:
"Gek, gek! even als zijn oudoom!"

Maar Owen Davies was volstrekt niet gek, ten minste toen niet; hij was
alleen maar een slaaf der gewoonte. Toen hij aan zijn contract voldaan
had, bracht hij zijn brik veilig uit West-Indië in de vaderlandsche
haven terug (want de kapitein was in een storm verdronken). Toen nam
hij een plaatskaartje tweede klasse naar Bryngelly, waar hij nog nooit
in zijn leven geweest was, en vroeg den weg naar het kasteel. Men
zeide hem, dat hij naar de zeekust moest gaan en dat hij het dan zien
zou. Dat deed hij, hij liet zijn zeekist achter, en daar, omstreeks
twee honderd passen van het land af en op een eenzame rotshoogte
gebouwd, zag hij een groot middeleeuwsch versterkt gebouw, met hooge
torens en door den gloed der ondergaande zon beschenen. Met verbazing
staarde hij er op. Kon het zijn, dat die sterkte hem toebehoorde,
en zoo ja, hoe ter wereld kwam men er dan? Een poos liep hij
verbaasd heen en weer, te beschroomd om in het dorp inlichtingen te
vragen. Intusschen, hoewel door hem niet opgemerkt, zat op een bank,
aan den voet van een rots, een slank, bevallig meisje, naar gissing
van vijftienjarigen leeftijd, dat hem met haar groote grijze oogen
lachend gadesloeg. Eindelijk stond zij op, en met de vrijmoedige
vertrouwelijkheid aan haar leeftijd eigen, kwam zij recht op hem af.

"Wilt gij het kasteel zien, mijnheer?" vroeg zij met een zachte,
welluidende stem, waarvan Owen Davies de klank nimmer vergat.

"Ja--o, neem mij niet kwalijk," toen hij zag, dat hij tot een jonge
dame sprak.

"Dan vrees ik dat gij te laat komt--juffrouw Thomas laat na vier
uur niemand meer het kasteel zien. Zij is daar de huishoudster,
moet gij weten."

"O, zoo--maar ik kom eigenlijk niet om het kasteel te zien. Ik kom
om er te wonen. Ik ben Owen Davies, en het is aan mij vermaakt."

Beatrice, want niemand anders dan zij was het, beschouwde hem met
verbazing. Dat was dus de geheimzinnige zeeman, over wien in Bryngelly
zooveel gesproken was.

"O," zeide zij, met een vrijmoedigheid, die hem verlegen maakte,
"wat is dat een rare manier om thuis te komen! 't Is hoog getij,
en gij zult een boot moeten nemen. Ik zal u wijzen waar gij er een
vinden kunt. De oude Eduard zal u voor een _sixpence_ overroeien,"
en zij ging hem voor naar een plaats op het strand, waar de oude
Eduard van den vroegen ochtend tot den avond in zijn boot zat te
wachten op iemand, die overgeroeid wilde worden.

"Eduard," zeide de jonge dame, "hier is de nieuwe eigenaar van het
kasteel, mijnheer Owen Davies, die er heen geroeid wil worden." Eduard,
een echt type van een oud zeeman, met kleine oogen en een verweerd
gelaat, dat aan een van die rare gezichten deed denken, die men wel op
knoppen van wandelstokken ziet, zag haar met verbazing aan, en zeide,
met een wantrouwenden blik op fluisterenden toon:

"Heeft hij papieren bij zich, die bewijzen dat hij is, voor wien hij
zich uitgeeft?"

"Dat weet ik niet," antwoordde zij lachend. "Hij zegt dat hij mijnheer
Owen Davies is."

"Welnu, misschien is hij het, en misschien is hij het niet; in allen
gevalle gaat het mij niet aan, en een _sixpence_ is een _sixpence_."

Dit alles hoorde de ongelukkige Davies, en het bracht hem juist niet
meer op zijn gemak.

"Kom, mijnheer, als gij maar wilt," zeide Eduard, terwijl hij zijn
boot naar de branding trok. Een visioen van juffrouw Thomas schoot
Owen voor den geest. Als de schipper hem niet geloofde, wat had hij
dan voor kans bij de huishoudster? Hij had wel gewenscht, dat hij
den zaakwaarnemer medegebracht had, en toen wenschte hij dat hij maar
weer op de brik was.

"Kom mijnheer," herhaalde Eduard, op strengen toon, zijn aarzeling
aan het schuldbesef van een bedrieger toeschrijvende.

"Hm!" zeide Owen tot de jonge dame. "Ik vraag u wel verschooning. Ik
weet uw naam niet eens, en ik heb zeker geen recht om het te vragen,
maar zoudt gij er tegen hebben met mij mee te roeien? Het zou zoo
vriendelijk van u zijn; gij zoudt mij aan de huishoudster kunnen
voorstellen."

Weder lachte Beatrice met meisjesachtige vroolijkheid; zij was te
jong om er iets onbehoorlijks in te zien, en dat was er dan eigenlijk
ook niet in. Maar zij vond het grappig, en een niet onnatuurlijke
nieuwsgierigheid was bij haar gewekt om te zien, hoe het zou afloopen.

"O, jawel," antwoordde zij, "ik zal meegaan."

De boot werd afgestooten, en weldra waren zij aan de steenen kaai
van de haven bij het kasteel, in den omtrek waarvan allengs een klein
dorp van pachters ontstaan was. Eenige van die lieden waren, toen zij
de boot zagen aankomen, hun hutten uitgedrenteld, en meenende dat
een bezoeker, onder leiding van Miss Beatrice de oudheden van het
kasteel kwam bezichtigen, waren zij weer teruggedrenteld. Nu begon
het paar langs een slingerpad de rotshoogte te beklimmen, totdat zij
eindelijk voor het gebouw stonden, dat, hoe oud ook, toch geenszins
van de gemakken der hedendaagsche beschaving verstoken was, want het
water werd er bij voorbeeld aangebracht door buizen, onder de zee
door gelegd, van een bergtop op twee mijlen afstands op het vasteland.

"Is dat hier geen mooi gezicht?" zeide Beatrice, naar de
uitgestrektheid land en zee wijzende. "Ik geloof, mijnheer Davies, dat
gij de mooiste woonplaats op de heele wereld hebt. Uw oudoom, die hier
een jaar geleden gestorven is, heeft meer dan vijftigduizend pond aan
reparatiën besteed, zegt men. Hij heeft de groote gezelschapszaal, daar
waar de steenen een weinig lichter van kleur zijn, laten aanbouwen;
die is vijf-en-vijftig voet lang. Denk eens, vijftig duizend pond!"

"'t Is een groote som," zeide Owen, in zijn hart denkende wat ter
wereld hij toch met dat middeleeuwsch kasteel en zijn gezelschapszaal
van vijf-en-vijftig voet lang moest beginnen.

"Het schijnt niet veel indruk op hem te maken," dacht Beatrice, terwijl
zij aan de schel van de achterdeur trok, "hij is zeker dom. Hij ziet
er dom uit."

De deur werd geopend door een oude vrouw van een driftig voorkomen,
met een schelle stem.

"Juffrouw Thomas," dacht Owen; "zij is nog erger dan ik verwacht had."

"Ga alsjeblieft weer heen," begon de geduchte huishoudster op haar
schelsten toon, "'t is te laat om het kasteel te laten zien. Wel,
Miss Beatrice, zijt gij het, met een vreemden man! Wat komt gij doen?"

Beatrice zag haar metgezel aan, als een wenk dat hij de reden van
zijn komst verklaren zou, maar hij zeide niets.

"Dat is de nieuwe eigenaar van het kasteel," zeide zij, niet zonder
zekere trotschheid. "Ik vond hem aan het strand omdwalen. Hij wist
niet hoe hij hier zou komen, daarom heb ik hem hier gebracht."

"Mijn Hemel, Miss Beatrice, hoe weet gij dat hij dat is?" riep juffrouw
Thomas uit. "Hij kan wel een inbreker zijn."

"O, neen, dat is hij zeker niet," antwoordde Beatrice, en bij zichzelve
zeide zij: "Daar is hij niet slim genoeg voor."

Nu volgde er een lange beraadslaging. Juffrouw Thomas weigerde stijf
en sterk den vreemdeling binnen te laten zonder bewijzen van zijn
identiteit, en Beatrice, die partij voor hem trok, drong even sterk op
zijn aanspraken aan. Wat de wettige eigenaar zelven betrof, die wendde
nu en dan zwakke pogingen aan, om te bewijzen dat hij zichzelf was,
maar juffrouw Thomas bleef onverbiddelijk. Er was niets aan te doen.

"Ga maar liever naar het logement terug, mijnheer," zeide juffrouw
Thomas, met scherpe spotternij, "en kom morgen met uw bagage en
bewijzen."

"Hebt gij geen brieven bij u?" opperde Beatrice, als een laatst
hulpmiddel.

Toevallig had Owen een brief van den zaakwaarnemer aan hem over de
bezitting, en waarin de naam van juffrouw Thomas als huishoudster op
het kasteel genoemd werd. Daar had hij niet aan gedacht, maar nu werd
de brief te voorschijn gehaald en door Beatrice voorgelezen. Juffrouw
Thomas nam dien brief aan, en na hem oplettend door haar bril met
hoornen montuur wantrouwend bekeken te hebben, was zij wel genoodzaakt
de echtheid er van te erkennen.

"Ik vraag u wel verschooning, mijnheer," zeide zij, met half
twijfelachtige beleefdheid en juist niet veel tact, "maar men kan niet
te voorzichtig zijn, met al die landloopers, die hier omzwerven. Naar
uw uiterlijk te oordeelen, mijnheer, zou ik niet gezegd hebben dat
gij de eigenaar waart."

Dit mocht oprecht zijn, maar vleiend was het niet, en op echte
schoolmeisjesmanier, kon Beatrice niet nalaten er achter haar zakdoek
om te giegelen. Intusschen gingen zij naar binnen en werden door
juffrouw Thomas plechtig door groote en kleine portalen al de kamers,
de met eikenhouten beschoten boekerij en de groote gezelschapszaal
rondgeleid, in welke laatstgenoemde de witte hoofden van marmeren
beelden spookachtig uit de bruin linnen zakken, waarin zij gehuld
waren, staken.

Eindelijk kwamen zij aan een kleine, langwerpige kamer, die op het
zuiden lag, en van waar men een heerlijk uitzicht op land en zee
had. Die kamer werd het _boudoir_ genoemd en grensde aan een andere,
van omstreeks dezelfde grootte, die in den tijd van den vroegeren
eigenaar als rookkamer gebruikt werd.

"Als gij er niets tegen hebt, juffrouw," zeide de eigenaar van al
die pracht, "zou ik hier wel willen blijven; ik ben vermoeid van het
loopen." En hier bleef hij ook vele jaren. Het overige van het kasteel
werd gesloten: hij kwam er bijna nooit, dan alleen om te zien of de
kamers behoorlijk gelucht werden, want hij was een geregeld man.

Beatrice ging, nog bij zichzelve lachend, naar huis, waar Elisabeth
haar streng de les las over haar "ongepaste vrijmoedigheid." Maar
Owen Davies vergat nooit de dankbaarheid, die hij haar verschuldigd
was. In zijn hart gevoelde hij zich overtuigd dat, als zij er niet
bij was geweest, hij voor juffrouw Thomas de vlucht zou genomen
hebben, om nooit terug te komen. Het geval was echter, dat hij,
hoe jong Beatrice ook was, op staanden voet verliefd op haar was
geworden, en dat die verliefdheid met het verloopen der jaren al
dieper en dieper wortel had geschoten. Hij sprak er nooit van, hij
liet nauwelijks van zijn hopeloozen toestand iets blijken, hoewel
Beatrice er, natuurlijk, wel iets van vermoedde, toen zij tot jaren
van onderscheid was gekomen. Maar in het hart van den eenzamen Owen
was een sterke, alles overheerschende begeerte ontstaan om dat meisje
met haar grijze oogen tot zijn vrouw te hebben. Hij berekende den
tijd naar de tusschenpoozen dat hij haar zag. Die twee jaren, die
zij in het opleidings-instituut doorbracht, waren het ongelukkigste
tijdperk van zijn leven. Hij was een zeer lijdelijk minnaar, ten
minste dreef zijn toenemende liefde hem niet tot uitersten. Tot een
liefdesverklaring kon hij maar niet besluiten. Den beker had hij in
zijn hand, maar hij waagde het niet de teerling te werpen.

Hij zocht echter zooveel haar bijzijn als hij durfde. Eens gaf hij
Beatrice een bloem--toen was zij zeventien jaar--en op een plompe
wijze gaf hij daarbij de hoop te kennen, dat zij die om zijnentwil
zou dragen. Dat gezegde was niet veel, en de bloem was ook niet veel,
maar er was een uitdrukking in zijn blik en in den toon zijner stem,
die het scherpzinnig meisje genoeg zeide. Daarna bemerkte hij dat
zij hem vermeed, en bitter betreurde hij zijn stoutmoedigheid. Want
Beatrice hield niet van hem op die wijze zooals hij het wenschte. Voor
een meisje van haar stempel beteekende zijn rijkdom niets. Zij begeerde
geen rijkdom, zij begeerde onafhankelijkheid, en was verstandig genoeg
om wel te weten dat een huwelijk met zulk een man haar die niet zou
aanbrengen. Een kooi blijft altijd een kooi, of de tralies van ijzer
of van goud zijn. Hij verveelde haar, en zij verachtte hem, om zijn
gebrek aan schranderheid en ondernemingszucht. Dat een man met al dien
rijkdom en zooveel gelegenheid om zich te onderscheiden, op zulk een
wijze zijn leven doorbracht, vond zij onverdragelijk. Als zij maar
half zooveel kans had, zou zij haar naam van het eene einde van Europa
tot het andere doen weergalmen. Kortom, Beatrice verachtte Owen even
diep als hij bij Elisabeth, uit een ander gezichtspunt beschouwd, in
hooge achting stond. En nooit zou Beatrice willen trouwen met een man,
dien zij verachtte. Daarvoor bezat zij te veel gevoel van eigenwaarde.

Owen Davies zag dit alles met verdriet, en op zijn manier zocht hij
naar een middel tot toenadering. Hij had opgemerkt, dat Beatrice
hartstochtelijk veel van degelijke lectuur hield, en ook dat zij de
middelen niet bezat om zich de noodige boeken aan te schaffen. Dus
zette hij zijn bibliotheek voor haar open; het was een der beste
in Wales. Hij deed nog meer: hij gaf een Londensch boekverkooper
order, hem elk nieuw boek van beteekenis, dat in zekere soort van
litteratuur in 't licht verscheen, te zenden, en al die boeken
stelde hij tot haar beschikking, na eerst eigenhandig, de bladen
opengesneden te hebben. Dit was een lokaas, dat Beatrice niet kon
weerstaan. Al vermeed zij Davies, ja, al verfoeide zij hem ook,
op zijn boeken was zij zeer gesteld, en als zij in onmin met hem
was, zou haar bron van kennis opdrogen, want er waren te Bryngelly
geen leesbibliotheken. Dus bleef zij op een goeden voet met hem, en
glimlachte zelfs, als hij vruchtelooze pogingen deed om haar in haar
studie bij te houden. Die arme man! lezen was zijn zaak niet; bladen
opensnijden kon hij beter. Hij las de _Times_ en zekere godsdienstige
boeken, dat was alles. Maar hij worstelde dapper door menig verfoeid
boekdeel heen, om in staat te zijn er tegen Beatrice iets van te
zeggen; en het ergste er van was dat Beatrice dit altijd doorzag,
en het hem liet blijken ook. Dat was misschien niet vriendelijk,
maar de jeugd is soms wreed.

En zoo verliep jaar op jaar, totdat Beatrice eindelijk wist dat er een
crisis ophanden was. Zelfs de traagste en beschroomdste minnaar moet
er eindelijk voor uitkomen, als hij het ernstig meent, en Owen Davies
meende het zeer ernstig. Onlangs was hij, tot haar schrik, zoo ver
uit zijn schelp gekomen, dat hij zich tot lid van de schoolcommissie
had laten benoemen. Zij wist, natuurlijk, dat dit alleen was om meer
gelegenheden te hebben haar te zien. Als lid van de schoolcommissie
kon hij de school, waar zij onderwijs gaf, zoo dikwijls bezoeken als
hij verkoos, en al spoedig stelde hij dan ook het levendigst belang in
de opvoeding der dorpsjeugd. Tweemaal in de week kwam hij binnenloopen,
juist als de school uitging, en dan bood hij aan haar thuis te brengen,
om een gunstige gelegenheid voor zijn aanzoek te hebben. Tot dusverre
had zij dit laatste nog altijd weten af te wenden, maar zij wist dat
het er toe komen moest.

Niet dat zij bevreesd voor den man zelf was, daartoe was _hij_ te
bevreesd voor _haar_. Wat zij vreesde, was de uitbarsting van toorn
van haar vader en haar zuster, als zij hoorden dat zij Owen Davies
had afgewezen. Het kwam volstrekt niet bij haar op, dat Elisabeth
weleens haar eigen kaart zou kunnen spelen.

Uit dit alles zal duidelijk blijken, als het niet reeds gebleken
is, dat Beatrice Granger een vrij eigenzinnige jonge dame was,
geboren om zichzelve en allen, die met haar in betrekking stonden,
last aan te doen. Als het anders geweest was, zou zij haar geluk niet
vergooid hebben en met Owen Davies getrouwd zijn, in welk geval haar
geschiedenis niet geschreven had behoeven te worden.



Hoofdstuk VII.

Een echtelijk praatje.


Voordat Geoffrey Bingham, op dien gewichtigen avond van den storm,
in een onrustigen slaap viel, vernam hij dat het meisje, dat zijn
leven had gered, bijna ten koste van het hare, buiten gevaar was,
en op zijn meer bedaarde wijze dankte hij de Voorzienigheid even
innig als Owen Davies het gedaan had. Daarna ging hij slapen.

Toen hij, met een pijnlijk gevoel en zoo stijf dat hij zich nauwelijks
kon verroeren, ontwaakte, scheen het heldere daglicht reeds door de
blinden. Het was volkomen stil in de kamer, want de assistent van den
dokter, die hem tot het leven had teruggeroepen en op een sofa aan het
andere einde van de kamer lag, sliep den rustigen slaap der jeugd en
totale uitgeputheid. Alleen een pendule op den schoorsteenmantel tikte
eentonig, met dien plechtigen indruk, welken pendules in de stilte op
ons maken. Geoffrey spande zijn oogen in, om te zien hoe laat het was,
en ontdekte dat het eenige minuten vóór zessen was. Toen begon hij er
over te denken hoe het met Miss Granger zou zijn, en zich elk tooneel
van hun avontuur voor den geest te halen, tot het laatste, toen zij uit
het bootje geslingerd en door die schuimende golf verzwolgen werden.

Daarna herinnerde hij zich niets anders dan een ruischend geluid
en een visioen van schuim. Hij huiverde een weinig als hij er aan
dacht, want zijn zenuwen waren geschokt; 't is niet aangenaam zoo
dicht bij het einde en het begin geweest te zijn; en met hernieuwde
dankbaarheid trok zijn hart naar het meisje, dat hem aan het leven
en licht en hoop had teruggegeven. Juist op dit oogenblik meende
hij een snikkend geluid buiten het venster te hooren. Hij luisterde;
het geluid hield aan. Hij beproefde op te staan, maar daar was hij
te stijf toe. Dus riep hij, als laatste toevlucht, den assistent.

"Wat scheelt er aan?" zeide de jongeling, met de vlugheid van
iemand, die gewoon is plotseling gewekt te worden, overeind
springende. "Gevoelt ge u niet goed?"

"Dat is het niet," antwoordde Geoffrey. "Er staat buiten iemand
te weenen."

De jonge dokter trok zijn jas aan, trad naar het venster en trok de
blinden open.

"Ja, zoo is 't," zeide hij. "Het is een klein meisje, met blond haar
en zonder hoed."

"Een klein meisje?" hernam Geoffrey. "Dat moet Effie, mijn dochtertje,
zijn. Laat haar, als 't u belieft, binnen."

"Goed. Dek u dicht, dan kan ik het door het venster doen; het is
geen vijf voet van den grond." Derhalve deed hij het venster open,
en vroeg het kleine meisje hoe zij heette.

"Effie," antwoordde zij snikkend, "Effie Bingham. Ik kom naar paatje
zien."

"Goed, liefje, huil maar niet zoo; uw paatje is hier. Kom, laat mij
u binnen tillen."

Nog een oogenblik, en door het open venster vertoonde zich het liefste
gezichtje, waarmede een kind van zes jaar begiftigd kon zijn. Want
dat gezichtje was rooskleurig en wit, en de donkere oogen leverden
een allerbevalligst contrast op met het blonde haar. Maar, ach, nu
waren de wangen met tranen bezoedeld, en om de donkere oogen waren
bijna even donkere kringen. Dat was alles nog niet. Haar jurkje was
scheef vastgehaakt, aan het eene voetje, doornat van den dauw, was
geen laarsje en op het blonde krulkopje geen hoed.

"O, paatje, paatje!" riep het kind, zoodra zij hem zag, en zich
losworstelende om in zijn armen te snellen, "u is niet dood, is u
wel, paatje?"

"Neen, mijn lieve, neen," antwoordde haar vader, haar kussende. "Waarom
dacht je dat ik dood was? Heeft je moeder je niet gezegd dat ik in
veiligheid ben?"

"O, paatje," antwoordde zij, "ze zeiden dat u verdronken was, en ik
huilde en wou dat ik ook verdronken was. Toen kwam moeder eindelijk
thuis, en ze zei dat u beter was, en ze was boos op me, omdat ik
nog huilde en naar u toe wilde. Maar ik bleef toch huilen. Ik heb
den heelen nacht gehuild, en toen het licht werd, heb ik mij zelf
aangekleed, maar mijn hoed en mijn éénen schoen kon ik niet vinden,
en ik ben het huis uitgeloopen, om u te zoeken."

"En hoe heb je mij gevonden, mijn arm, lief kind?"

"O, ik hoorde moeder zeggen dat u in de pastorie was; dus wachtte ik
totdat ik een man zag, en vroeg hem wat voor weg ik op moest, en hij
zei me dat ik langs de rots moest gaan totdat ik een lang, wit huis
zag, en toen hij zag dat ik maar één schoen aanhad, wilde hij mij
naar huis brengen, maar ik liep hard weg, totdat ik hier kwam. Maar
de luiken waren dicht, dus dacht ik dat u dood was, lieve paatje,
en ik huilde totdat die heer het venster opendeed."

Daarna begon Geoffrey haar te berispen dat zij weggeloopen was, maar
dat scheen zij zich niet zwaar aan te trekken, want zij zat op den
rand van het bed, met haar handjes op de zijne, allerliefst om te zien.

"Je moet weer naar huis gaan, Effie, en moeder zeggen waar je geweest
bent."

"Dat kan ik niet, paatje, ik heb maar één schoen aan," antwoordde
zij pruilend.

"Maar je bent toch op één schoen gekomen."

"Ja, paatje, maar ik wou graag komen, en ik wil niet graag weer naar
huis gaan. Vertel mij hoe u verdronken is."

Hij lachte om haar logica en gaf haar toe, want dat dochtertje lag hem
na aan het hart, nader dan iets anders op de wereld. Dus vertelde hij
haar hoe hij "verdronken" was en hoe een dame hem het leven had gered.

Effie luisterde met wijdgeopende oogen, en zeide, dat zij die dame
graag zou willen zien, wat later ook gebeurde. Op dit oogenblik werd er
aan de deur geklopt, en Granger, vergezeld van den dokter, trad binnen.

"Hoe gaat het, mijnheer?" zeide eerstgenoemde. "Ik moet mij aan u
voorstellen, want gij weet waarschijnlijk niet wie ik ben. Toen ik
u het laatst zag, zaagt gij er uit alsof gij zoo dood waart als een
haai op het strand. Ik ben Granger, dominé Granger, de predikant van
Bryngelly, een van de slechtste predikantsplaatsen hier op de kust,
en dat zegt veel."

"Ik ben u veel dankbaarheid verschuldigd voor uw gastvrijheid,
mijnheer Granger, en uw dochter nog meer, maar ik hoop haar persoonlijk
te danken."

"Spreek er niet van," zeide de predikant. "Warm water en het warmen
van dekens kost niet veel, en den _brandy_ en den dokter zult gij
zelf moeten betalen. Hoe is 't met hem, dokter?"

"Het gaat heel goed met hem, mijnheer Granger. Maar gij zult u wel
stijf gevoelen, mijnheer Bingham. Ik zie dat gij leelijke builen aan
't hoofd hebt."

"Ja," antwoordde hij lachend, "en mijn lichaam is ook bont en
blauw. Zou ik in staat zijn vandaag naar huis te gaan?"

"Ik geloof het wel," antwoordde de dokter, "maar niet vóór van
avond. Tot zoo lang doet gij beter u rustig te houden. Het zal
u genoegen doen dat het met Miss Beatrice goed gaat. Dat is de
wonderdadigste herstelling, die ik ooit gezien heb. Ik had haar al
opgegeven, hoewel ik de behandeling toch nog een uur volgehouden zou
hebben. Ge moogt Miss Beatrice wel dankbaar zijn. Zonder haar zoudt
gij hier niet geweest zijn."

"Ik ben haar ten hoogste dankbaar," antwoordde hij ernstig. "Kan ik
haar vandaag nog zien?"

"Ja, ik geloof het wel, na den middag, zeggen wij om drie uur. Is
dat uw dochtertje? Een lief kind. Nu, tegen twaalf uur kom ik nog
eens naar u zien. Het eenige, wat gij nu noodig hebt, is uw rust te
houden en inwrijving met _arnica_."

Een uur later bracht de dienstmaagd Geoffrey een ontbijt van thee
en geroosterd brood. Hij had honger, maar toen het er op aankwam,
kon hij niet veel eten. Aan Effie was het echter beter besteed;
zij at al het geroosterd brood op en nog een paar boterhammetjes
toe. Nauwelijks had zij gedaan, of haar vader bespeurde een zweem
van ongerustheid op haar gezichtje.

"Wat is 't, Effie?" vroeg hij.

"Ik geloof," antwoordde Effie, met merkbaren schrik, "dat ik moeder
en Anne ook buiten hoor."

"Welnu, die komen om naar mij te zien."

"Ja, en om mij te beknorren omdat ik ben weggeloopen," en het kind
schoof dichter naar haar vader toe, op een wijze, die het voor ieder
toeschouwer duidelijk gemaakt zou hebben, dat de betrekking tusschen
haar en haar moeder eenigszins gespannen was.

Effie had gelijk. Het duurde niet lang of er werd aan de deur geklopt,
en Lady Honoria trad binnen, zoo bedaard en bleek en elegant als
ooit. Zij werd gevolgd door een Fransche _bonne_, met een paar brutale
zwarte oogen, die, zoodra zij zich in de deur vertoonde, haar handen
omhoog sloeg, met den uitroep: "_Mon Dieu!_"

"Ik dacht het wel," zeide Lady Honoria, de _bonne_ in het Fransch
toesprekende. "Daar is zij," en zij wees met haar parasol naar de
weggeloopen Effie.

"_Mon Dieu!_" zeide de vrouw weder. "_Vous voilà enfin, et moi
qui suis accablée de peur, et votre chère mère aussi; oh, mais que
c'est méchant; et regardez donc, avec un souli seulement. Mais c'est
affreux!_"

"Zwijg," zeide Geoffrey scherp, "Laat de jongejuffrouw Effie met
rust. Zij is naar mij komen zien."

Anne riep nog eens: "_Mon Dieu!_!" en zweeg toen.

"Waarlijk, Geoffrey," zeide zijn vrouw. "'t Is ergerlijk zooals ge
dat kind bederft. Zij is zoo eigenzinnig als 't maar zijn kan, en
gij maakt haar nog erger. 't Is zeer ondeugend van haar, zoo weg te
loopen en ons naar haar te laten zoeken. Hoe krijgen we haar thuis,
met maar één schoen aan?"

Haar echtgenoot beet zich op de lippen en fronste het voorhoofd. Het
was niet de eerste maal, dat het tusschen hem en Lady Honoria
tot woorden was gekomen over het kind, waarmede zijn vrouw niet
sympathiseerde. Zij had Effie eigenlijk nooit vergeven dat zij in
de wereld was gekomen. Lady Honoria was niet een van die vrouwen,
die het een vreugde achten moeder te zijn.

"Anne," zeide hij, "neem Effie op en draag haar, totdat je een ezel
hebt gevonden. Dan kan zij naar huis terugrijden." De kindermeid
mompelde in het Fransch zoo iets dat het kind zoo zwaar als lood was.

"Doe zooals ik je zeg," zeide hij, op scherpen toon in dezelfde
taal. "Effie, liefje, geef mij een kus en ga naar huis. 't Is lief
van je dat je naar mij bent komen zien."

Het kind gehoorzaamde en ging heen. Lady Honoria stond haar
stampvoetend na te zien, met een uitdrukking op haar schoon, maar
koel gelaat, die juist geen aangenamen indruk maakte.



Het was Geoffrey in den loop van zijn huwelijksleven weleens gebeurd,
dat hij weer thuis kwam met iets van die versterkte liefde, die men
zegt dat door afwezigheid gewekt wordt. Bij zulke gelegenheden was
hij altijd zoo ongelukkig te ondervinden dat Lady Honoria die spreuk
logenstrafte, dat zij hem met een overblijfsel van vroegere grieven
begroette, en, zoo mogelijk, strakker dan ooit was.

Zou dat nu ook weer zoo wezen, nu hij teruggekomen was na een
afwezigheid, die er bij af was geweest een altijddurende te zijn? Het
had er veel van. Hij bespeurde kenteekenen, waarmede hij maar al
te goed bekend was, en zoowel om hemzelven als om harentwil--want
boven alles had Geoffrey een afkeer van die bittere echtelijke
kibbelarijen--zocht hij iets vriendelijks te bedenken om te zeggen. Het
valt niet te ontkennen dat hij juist geen blijk van veel tact gaf
in het onderwerp, dat hij koos, hoewel het de sympathie van andere
vrouwen misschien gewekt zou hebben. 't Is zoo moeilijk altijd te
bedenken dat men met een Lady Honoria te doen heeft.

"Als wij er ooit nog een kind bij krijgen--" begon hij, op zachten
toon.

"Neem me niet kwalijk dat ik u in de rede val," zeide de dame, met een
vriendelijkheid, die juist geen hoog denkbeeld gaf van haar vreedzame
gemoedsgesteldheid, "maar ik moet u verzoeken niet in dien geest
voort te gaan. Aan één zoo'n lieveling heb ik ruimschoots genoeg."

"Welnu," hernam de ongelukkige Geoffrey, zich met moeite bedwingende,
"als ge dan zelve niet veel van het kind houdt, is het wel wat
onredelijk er tegen te zijn dat zij veel van _mij_ houdt en bedroefd
was toen zij dacht dat ik dood was. Waarlijk, Honoria, ik betwijfel
soms of ge wel een hart hebt. Waarom waart ge zoo knorrig omdat
Effie vroeg opgestaan is om naar mij te komen zien?--waarvan gij,
dit moet ik bekennen, haar het voorbeeld niet gegeven hebt. En wat
haar schoen betreft--" liet hij er glimlachend op volgen.

"Ge moogt om haar schoen lachen, Geoffrey," viel zij hem in rede,
"maar ge vergeet, dat zelfs zulke kleinigheden tegenwoordig voor ons
geen zaken om te lachen zijn. De schoenen van het kind houden mij
soms 's nachts uit den slaap. Defoy is in, ik weet niet hoe lang,
niet betaald. Ik had wel lust haar klompen te laten dragen. En wat
hart betreft--"

"Welnu," viel Geoffrey in, bedenkende dat de gevoelskwestie, hoewel
erg genoeg, toch beter was dan de geldkwestie--"wat 'hart' betreft?"

"Daar mocht gij wel van zwijgen. Hoeveel van uw hart hebt ge _mij_
gegeven?"

"Waarlijk, Honoria--" begon hij levendig en in de grootste
verbazing. Was het mogelijk dat zijn vrouw een soort van _besoin
d'amour_ gevoelde, en zich iets aan zijn zijn hart gelegen liet
zijn? Zoo ja, dan was het vreemd, want nog nooit had zij de minste
belangstelling daarin laten blijken.

"Ja," ging zij snel en met toenemende heftigheid voort, "ge spreekt van
uw hart"--wat hij niet gedaan had--"en ge weet toch even goed als ik
dat ge mij dat hart, waarvan gij zooveel ophef maakt, niet aangeboden
zoudt hebben, als ik geen meisje van stand was geweest. Of waart ge zóó
verliefd, dat ge dacht van rozengeur en maneschijn te kunnen leven? Dan
zou _ik_ wat minder hart en wat meer gezond verstand verkozen hebben."

Geoffrey gevoelde den steek. Want het was waar dat verliefdheid
bij zijn aanzoek de grootste rol niet had gespeeld, en ook dat Lady
Honoria en hij even arm waren alsof het werkelijk een huwelijk uit
liefde was geweest.

"'t Is niet billijk het verleden weer op te halen en er zoo over
te spreken," zeide hij, "al had uw positie er iets mee te maken;
want ge moet in 't oog houden dat de mijne, toen wij trouwden, niet
verwerpelijk was. Tweeduizend pond 's jaars om mee te beginnen, en een
baronetschap en acht duizend pond 's jaars in 't vooruitzicht--maar ik
spreek niet gaarne over zoo iets. Waarom dwingt ge mij er toe? Niemand
kon weten dat mijn oom, die er zoo op gesteld was dat ik met u trouwen
zou, op zijn leeftijd zelf nog zou trouwen en een zoon en erfgenaam
zou krijgen. Dat was mijn schuld niet, Honoria. Als ge dat hadt kunnen
voorzien, zoudt ge misschien mijn aanzoek niet aangenomen hebben."

"Zeer waarschijnlijk niet," antwoordde zij kalm, "en 't is
_mijn_ schuld niet dat ik niet geleerd heb vergenoegd te leven van
zevenhonderd pond 's jaars. 't Was al moeilijk genoeg van twee duizend
te bestaan totdat uw oom stierf, en nu--"

"En nu, Honoria, als gij nog maar een weinig geduld wilt hebben en
u in de omstandigheden wilt schikken zooals ze zijn, zult ge rijk
genoeg worden; ik zal geld voor u verdienen, zooveel geld als ge
noodig hebt. Ik heb vele vrienden. Ik heb dit jaar aan de balie geen
slechte zaken gemaakt.

"Twee honderd pond, negentien shillings en zeven _pence_, minus
zeven-en-negentig pond aan kamerhuur en klerk," zeide Lady Honoria,
met een smadelijken nadruk op de zeven _pence_.

"Die som zal ik het volgende jaar verdubbelen, en het daarop volgende
weer, en zoo gaat het voort. Ik werk van den ochtend tot den avond,
om vooruit te komen, zoodat gij alles kunt krijgen--waar ge voor
leeft," voegde hij er met bitterheid bij.

"Ik zal wel zestig jaar zijn voordat die gelukkige tijd komt en ik aan
niets meer behoefte heb dan aan oude-wijvenpraatjes en een badstoel. Ik
weet wel hoe het aan de balie gaat," hernam zij scherp. "Ge droomt,
ge maakt u voorstellingen zooals ge het zoudt willen hebben, maar het
komt verkeerd uit en ge misleidt uzelf en mij. Het wordt weer zooals
de geschiedenis van Sir Robert Bingham's bezitting. Wij blijven ons
leven lang arm. Ik zeg u, Geoffrey, gij hadt het recht niet met mij
te trouwen."

Nu verloor hij eindelijk zijn geduld. Het was niet de eerste van
zulke scènes--zij hadden in den laatsten tijd dikwijls plaats.

"Geen recht?" zeide hij, "en als ik vragen mag, welk recht hadt
gij om met mij te trouwen, daar ge zelfs niet voorgeeft ooit van
mij gehouden te hebben, maar mijn aanzoek alleen hebt aangenomen
zooals ge dat van ieder ander man, die een tamelijk goede partij
was, aangenomen zoudt hebben? Ik stem u toe, dat ik er het eerst aan
gedacht heb u ten huwelijk te vragen omdat mijn oom het wenschte,
maar al was ik niet verliefd op u, was ik toch voornemens een goed
echtgenoot voor u te zijn, en ik zou u lief gehad hebben, als ge het
mij maar mogelijk hadt gemaakt. Maar ge zijt koel en zelfzuchtig; ge
beschouwt het huwelijk alleen als een stap tot weelde; ge hebt nooit
iemand liefgehad dan uzelve. Als ik gisterenavond gestorven was,
geloof ik dat ge het u meer aangetrokken zoudt hebben in den rouw
te moeten gaan dan dat ge mij verloren hadt. Toen ge binnenkwaamt,
deedt ge niet meer gevoel voor mij blijken dan alsof ik een vreemde
was--ja, niet eens zooveel als sommige vrouwen voor vreemden zouden
hebben. Ik betwijfel soms of ge in 't geheel wel gevoel hebt. Ik zou
meenen dat ge mij zoo behandelt als ge doet, omdat ge niet van mij,
maar wel van een ander houdt, als ik niet wist dat ge niet in staat
zijt van iemand te houden. Wilt gij dat ik u ga haten, Honoria?"

De toon, waarop Geoffrey sprak, zeide zijn vrouw, die hem met een zweem
van glimlach op haar lippen gadesloeg, hoe diep hij bewogen was. Hij
had zijn zelfbedwang verloren, en zijn hart voor haar opengelegd--iets
wat hij zelden deed, en dat was op zichzelf reeds een zegepraal,
die zij op dit oogenblik niet wilde voortzetten. Geoffrey was de man
niet om hem ver te drijven.

"Als ge hebt uitgesproken, Geoffrey, zou ik wel willen zeggen--"

"Vervloekt!" viel hij in.

"Zoo?" zeide zij kalm en op vragenden toon, en zij wachtte even;
maar dewijl die uitroep niets of niemand in 't bizonder gold, ging
zij voort: "Als ge met die bloemrijke taal gedaan hebt, is wat ik te
zeggen heb, dit: Ik ben niet voornemens in dit akelig nest langer
te blijven. Morgen ga ik naar mijn broeder Garsington. Wij zijn er
beiden genoodigd, zooals ge u wel zult herinneren, maar om redenen,
die gij zelf het best weet, wildet gij er niet heen gaan."

"Ge weet mijn redenen zeer goed, Honoria."

"Met uw verlof, ik weet volstrekt niet wat zij waren," zeide Lady
Honoria met overtuiging. "Mag ik ze hooren?"

"Als ge het dan weten wilt, ik wil niet logeeren bij een man
die--welnu, die mijn club op zoo'n manier verlaten heeft als
Garsington, en die, zonder mijn tusschenkomst, er zelfs op een nog
onaangenamer en meer in 't oog loopende wijze uitgegaan zou zijn. En
zijn vrouw is nog erger dan hij."

"Ik geloof, dat ge u vergist," hernam Lady Honoria koel, en als iemand,
die de deur van een kamer dichtdoet, waarin hij niet zien wil: "En in
allen gevalle is dat jaren geleden gebeurd en al lang overgewaaid. Maar
ik zie de noodzakelijkheid niet in om er verder over te spreken. Wij
zullen elkander aan het diner zeker wel ontmoeten. Ik ga morgenochtend
met den eersten trein."

"Doe zooals ge wilt, Honoria. Misschien zoudt gij liever in 't geheel
niet terugkomen."

"Dank u, neen. Ik wil mij niet aan dwaze aantijgingen blootstellen. In
Londen kom ik bij u terug, en dan zal ik mij maar weer in mijn lot
zien te schikken. Ik heb, Goddank, geleerd, mijn ongeluk te dragen,"
en met dezen laatsten schimpscheut verliet zij de kamer.

Eenige oogenblikken had haar echtgenoot een gevoel alsof hij haar
bijna haatte. Toen verborg hij kermend zijn gelaat in het kussen.

"Zij heeft gelijk," zeide hij bij zichzelven; "wij moeten ons in ons
lot zien te schikken. Maar ik heb mijn leven bedorven. En toch heb
ik haar eenmaal liefgehad--een maand of twee."

Dat was geen aangenaam tooneel, en men zal wel zeggen dat Lady Honoria
voor een dame van haar stand al vrij "ordinair" was. Maar zelfs
het voorrecht van "op de knieën van markiezinnen" grootgebracht te
zijn, is geen voorbehoedmiddel tegen het "ordinaire," als een vrouw
ongelukkig haar hart, of wat er van over is, op niets anders dan
"ordinaire" dingen gezet heeft.



Hoofdstuk VIII.

Uitleggingen.


Omstreeks twee uur stond Geoffrey op, en kwam met eenige hulp van
zijn WelEerwaarden gastheer in zijn kleeren. Toen gebruikte hij een
_luncheon_, en terwijl hij dat deed, stortte Granger zijn hart voor
hem uit.

"Mijn vader was een pachter in Herefordshire, mijnheer Bingham,"
zeide hij, "en in dien stand werd ik opgevoed. Mijn vader maakte
goede zaken, zooals in die dagen een vlijtig man doen kon. Wat meer
is, hij won wat geld als veekooper, en ik geloof dat dit zijn hoofd
een weinig op hol bracht; ten minste, hij wilde 'een heer van mij
maken,' zooals hij het noemde. Dus werd ik, toen ik achttien jaar was,
weggestuurd om predikant te worden, of ik er lust in had of niet. Goed,
ik werd predikant, en vier jaar lang had ik een hulppredikersplaats
in een dorp, Kington genaamd, in Herefordshire, geen slecht
plaatsje--misschien kent gij het wel. Terwijl ik daar was, ging mijn
vader, die buiten zichzelven geraakte, aan 't speculeeren. Hij liet
een rij villa's te Leominster bouwen, ten minste, hij leende een
zaakwaarnemer het geld om ze te bouwen, en toen ze gebouwd waren,
wilde niemand ze huren. Die villa's hadden mijn vader geruïneerd. Ik
heb na dien tijd geen villa kunnen zien zonder er van te griezelen,
mijnheer Bingham. En kort daarop stierf hij, een bankroet zoo nabij
als iemands neus dichtbij zijn mond is.

"Daarna werd mij deze predikantsplaats aangeboden van niet meer dan £
150, en als een gek nam ik die aan. De oude predikant, mijn voorganger,
was door de geringe bezoldiging geruïneerd, evenals zij mij ruïneert,
en had een eenige dochter nagelaten. Met die dochter trouwde ik, en
zij was een lieve vrouw; zij had veel van mijn Beatrice, maar zij was
niet zoo verstandig. Ik weet niet waar Beatrice's verstand van daan
komt,--van mij niet, daar geef ik mij niet voor uit. Mijn vrouw was
van goede geboorte, van een oude Cornwallsche familie, maar zij had
nergens een heenkomen, en ik geloof, dat zij maar met mij trouwde,
omdat zij niet wist wat zij anders beginnen moest, en omdat zij aan
de oude plaats gehecht was. Zij nam mij, als 't ware, op den koop toe,
om er te blijven. Nu, het ging alles vrij goed, tot elf jaar geleden,
toen onze zoon geboren werd, hoewel ik niet geloof dat wij elkander
ooit recht verstonden. Na dien tijd kreeg zij haar gezondheid niet
terug, en zeven jaar geleden is zij gestorven. Ik herinner mij,
dat het op een avond was, die bizonder veel overeenkomst had met
gisterenavond--eerst mist en toen storm. Het knaapje stierf eenige
jaren later. Ik dacht dat het Beatrice's hart gebroken zou hebben,
zij is nooit weer hetzelfde meisje geweest, maar altijd vol rare
begrippen, waarmee ik mij niet kan vereenigen.

"En wat ik hier voor een leven heb, mijnheer Bingham, als ik u dat
vertelde, zoudt gij het niet gelooven. Niet alleen dat de bezoldiging
zoo schraal is, maar er zijn hier zooveel _Dissenters_, en tienden
zijn er niet te krijgen. Als ik niet zoo wat aan de boerderij
deed, wat ook niet veel geeft, en het salaris van Beatrice als
onderwijzeres, waarvoor zij een akte heeft, er bij had, zou ik al
lang in het armenhuis zijn, en soms denk ik, dat het daar toch wel
op zal uitloopen. Ik heb aleens een commensaal moeten nemen om toch
maar rond te komen, en dat zal ik wel weer moeten doen.

"En nu moet ik naar mijn boerderij terug: de oude zeug moet jongen,
en ik wil eens zien hoe het met haar gaat. God geve dat zij er weer
dertien krijgt! Ik zal de vigilante bestellen om hier tegen vijf uur
te wezen, ofschoon ik vóór dien tijd terug zal zijn--dat wil zeggen,
ik heb Elisabeth gezegd, dat zij het doen zou. Zij is uitgegaan, om
eenige bezoeken voor mij af te leggen en te zien of zij niet een paar
pond kan innen van de tienden, die mij sinds drie maanden verschuldigd
zijn. Als iemand die kan binnenkrijgen, is het Elisabeth. Adieu, als
ge met Beatrice wilt spreken, die is opgestaan en daarbinnen. Gij
zult elkaar wel bevallen. Zij is een raar meisje, die Beatrice;
haar begrippen gaan mijn verstand te boven, en het was kluchtig
dat zij u zoo vasthield, maar dat was zeker een beschikking van de
Voorzienigheid. Tot weerziens, mijnheer Bingham," en dit zonderling
exemplaar van een predikant verdween, na Geoffrey de ooren doof
gepraat te hebben.

Het was half drie, en de dokter had gezegd dat hij Miss Granger om
drie uur kon spreken. Hij wenschte dat het al drie uur was, want
hij was zijn eigen gedachten en gezelschap moede, en natuurlijk
verlangend om de kennis met het zonderlinge meisje, dat zulk een
diepen indruk op hem had gemaakt en ten slotte zijn leven gered had,
te hernieuwen. Het was doodstil in huis; Betty, de dienstmaagd, was
in de keuken bezig, de dokters waren beiden weg, en Elisabeth en haar
vader waren uit. Het weer had uitgeraasd; er was dien dag geen wind,
en de zonnestralen, die door het open venster schoten, deden Geoffrey
verlangen in de vrije lucht te zijn. Hij had geen boek om te lezen,
en telkens kwam die echtelijke twist hem weder in de gedachten.

Dat hij zulke scènes te verduren had, viel Geoffrey hard. Hij
kon voor zichzelven niet langer de waarheid verhelen--hij had op
zijn huwelijksdag zijn geluk begraven. Als hij op vroegere jaren
terugzag, herinnerde hij zich welk een geheel ander leven hij zich
had voorgesteld. In die dagen was hij de kromme sprongen der jeugd
moede; zelfs de gunst, die een knap, geestig en aangenaam jonkman,
met groote verwachtingen, gewoonlijk bij de dames vindt, had op
zes-en-twintigjarigen leeftijd niets aantrekkelijks meer voor hem. Dus
had hij er wel ooren naar, toen zijn oom, Sir Robert Bingham, die
naar de zeventig liep, een wenk gaf dat het voor Geoffrey wel goed
zou zijn zich te vestigen, en hem aan Lady Honoria voorstelde.

Lady Honoria was toen achttien jaar en een schoonheid van het
wel wat strakke, beeldachtige type, dat mannen tot op vijf- of
zes-en-twintigjarigen leeftijd aantrekt, en dan begint te vervelen,
zoo niet tegen te staan. Daarbij was zij schrander en belezen,
en maakte aanspraak op poëtisch talent, zooals dames, die niet
bizonder door Apollo begunstigd zijn, soms doen--vóórdat zij getrouwd
zijn. Koel en afgemeten was zij altijd; niemand kon zeggen dat Lady
Honoria ooit de perken der striktste welvoeglijkheid overschreed;
maar Geoffrey schreef dit toe aan een zachte en gepaste zedigheid,
die mettertijd wel zou veranderen. Zij veinsde ook een onschuldige
onbekendheid met zoo iets prozaïsch als geldzaken, die hem zoowel
misleidde als bekoorde. Slechts eenmaal vóór hun trouwen, sprak zij
over hun middelen om huis van te houden, en dat was om te zeggen
dat zij blijde was dat zij zoo arm zouden zijn, totdat die lieve oom
Sir Robert stierf (hij had hun een jaargeld van vijftienhonderd pond
beloofd, en zij hadden te zamen nog zeven honderd) omdat zij daardoor
des te meer alles voor elkander zouden zijn.

Eindelijk was de gelukkige dag aangebroken, en die reine maagdelijke
ziel kwam in Geoffrey's bezit. Een week, of iets langer misschien,
ging het vrij goed, en toen begon de teleurstelling. Van lieverlede,
maar zeker, bespeurde hij dat zijn vrouw ijdel, zelfzuchtig en
verkwistend was, en, wat het ergste van alles was, dat zij zich
zeer weinig aan hem gelegen liet zijn. De eerste schok was toen hij,
vier of vijf dagen na hun trouwdag, toevallig ontdekte dat Honoria
nauwkeurig bekend was met elke bizonderheid van Sir Robert Bingham's
bezitting, en hoe jong zij ook was, reeds een plan had gemaakt om er
na den dood van den ouden man meer voordeel van te trekken.

Zij gingen in Londen wonen, en daar bleek het hem, dat Lady Honoria,
hoewel veel te koel en te voorzichtig om iets te doen waardoor zij in
't allerminst in opspraak kon komen, toch niet weinig op bewondering
gesteld was. Altijd was er een troep jongelieden om haar heen. Daar
waren er onder, die hij zeer gaarne mocht lijden; maar over 't
geheel zou hij toch liever ongetrouwd gebleven zijn en in zijn club
met hen omgegaan hebben. Dat leven in de gezelschapswereld ging ook
met zwaarder uitgaven gepaard dan hij bekostigen kon. En zoo vervloog
Geoffrey's droom van huwelijksgeluk allengs in rook. Maar gelukkig voor
hem bezat hij een zekere mate van beredeneerdheid en billijkheid. Hij
zag bijtijds in, dat de schuld niet geheel en al aan zijn vrouw lag,
die in haar soort niet slecht was. Maar haar soort was _zijn_ soort
niet. Zij was getrouwd om in een ruimer sfeer te leven, waar zij,
vrij kon voldoen aan de neigingen, die in haar aard lagen en door
opvoeding aangekweekt waren; en van haar kant meende zij dat hij haar
alleen ten huwelijk had gevraagd omdat zij de dochter van een pair was.

Lady Honoria was, evenals menige andere vrouw van haar stempel, de
vrucht der opvoeding van een overbeschaafde eeuw. Die oorspronkelijke
deugden en dat aangeboren gevoel, waarop haar echtgenoot vertrouwd had
het geluk van hun huwelijksleven te kunnen bouwen, bestonden eenvoudig
niet in haar. Gevoeligheid was door opvoeding in haar hart onderdrukt;
sedert vele geslachten, had men dit een lastige en verontrustende
eigenschap in een vrouw gevonden. Wat die oude deugden betrof,
zooals liefde voor kinderen en gewone huiselijke plichten, die vond
zij slechts vervelend. Over 't geheel, hoewel scherp van tong, werd
zij zelden driftig, want haar ondeugden waren, evenals haar deugden,
van negatieven aard; maar de toorn, waarin zij ontstak, toen zij de
zekerheid had dat zij moeder zou worden, was iets, dat haar echtgenoot
nimmer vergat en ook nimmer weder zou willen zien. Eindelijk werd
het kind geboren, waarvoor Geoffrey ten minste zeer dankbaar was.

"Neem het weg. Ik wil het niet zien," zeide Lady Honoria tot de
geërgerde baker, toen het kleine schepseltje haar gebracht werd.

"Geef het mij maar, baker--ik wil het wel zien," zeide haar echtgenoot.

Van dat oogenblik af schonk Geoffrey al de liefde van zijn gekrenkt
hart aan zijn dochtertje, en met het verloopen der jaren werden zij
elkander zeer dierbaar. Maar een kind kan niet het eenige gezelschap
van een naar geest en lichaam krachtig man zijn. Waarschijnlijk
zou dit Geoffrey mettertijd gebleken zijn, en zou hij misschien
een andere, minder wenschelijke leefwijze aangenomen hebben, als een
onverwachte gebeurtenis dit niet voorkomen had. Op zijn ouden dag werd
Geoffrey's oom, Sir Robert Bingham, het slachtoffer van de listen eener
gelukzoekster en trouwde met haar. Kort daarna stierf hij, en acht
maanden later werd er een zoon na het overlijden van den vader geboren.

Daardoor was Geoffrey geruïneerd.

Zijn jaargeld hield op, en weg waren zijn vooruitzichten. Hij hield
echter het hoofd omhoog, zooals een moedig man onder zulk een slag
doet, gaf zijn vrouw te verstaan, dat hij nu moest werken om den kost
te verdienen, en verzocht haar den slagboom, die tusschen hen was, op
te heffen en hem haar hulp en sympathie te schenken. Zij beantwoordde
dit met tranen en verwijtingen. Het eenige, wat haar diep trof, het
eenige, wat zij vreesde en haatte, was de armoede, en alles wat armoede
voor vrouwen van haar rang en haar aard beteekende. Maar er was niet
aan te verhelpen; het fraaie huis in Bolton Street moest verwisseld
worden met een bovenverdieping bij Edgware Rood. Lady Honoria gevoelde
zich ongelukkig; ja, als zij niet veel meer of minder voorname familie
had bezeten, waar zij soms weken of maanden achtereen uit logeeren
kon gaan, zou haar veranderd leven bijna niet om uit te houden voor
haar geweest zijn.

Maar, wat zonderling was, Geoffrey gevoelde zich gelukkiger dan
hij sedert zijn huwelijk geweest was. Hij ging moedig aan 't werk,
en voor ieder man, die geestkracht bezit, is werken een bron van
geluk. 't Is wel geen bizonder aangename bezigheid, den geheelen dag
in gerechtshoven door te brengen, en menigen nacht met bijna vergeten
rechtsgeleerde studiën en het uitpluizen van de ingewikkeldheden der
rechtspleging. Maar zijn vader, een jongere broeder van Sir Robert, was
zaakwaarnemer geweest, en hoewel hij dood was en alle rechtstreeksche
betrekking met de firma had opgehouden, was er nog een andere oom in,
en de compagnons vergaten Geoffrey niet in zijn moeilijkheden.

Zij zonden hem zooveel werk als zij konden, zonder hun vasten advocaat
voor 't hoofd te stooten, en hij deed het goed. Toen kreeg hij allengs
een algemeene geoefendheid door het opstellen van akten voor advocaten,
die een zaak in handen hadden. Dat gaf wel geen voordeel, maar elke
zaak gaf vermeerdering van kennis, en, wat meer is, bekendheid,
en zoo kwam het dat binnen twee jaar na zijn finantieelen tegenslag
Geoffrey Bingham in de gerechtshoven een niet onopgemerkt persoon was.

"Wie is dat toch, dien wij hier zoo dikwijls zien?" vroeg een voornaam
lid van de rechtbank aan een ander, toen hij, op den laatsten dag
der zitting, die het begin van deze geschiedenis voorafging, Geoffrey
door de gang zag loopen.

"Bingham heet hij," was het antwoord. "Hij is pas sedert kort in de
praktijk, maar hij zal het ver brengen. Hij heeft een goed huwelijk
gedaan, met de dochter van den ouden Garsington, weet gij, een
knappe vrouw."

"Dat hij het ver zal brengen, is hem wel aan te zien," beaamde de
ander, en van nu af aan was dat het algemeen gevoelen.

Want, zooals Beatrice gezegd had, Geoffrey was een man, wien het op
zijn voorhoofd te lezen stond, dat hij naam zou maken. Het kon bijna
niet missen of hij moest slagen in alles wat hij ondernam.



Hoofdstuk IX.

Wat Beatrice gedroomd had.


Geoffrey lag op de sofa en zag naar den zonneschijn, en luisterde naar
het getik van de pendule, terwijl hij zich al die gebeurtenissen voor
den geest riep, totdat zij op het tooneel van dien ochtend uitliepen.

"'t Is niet langer te dulden," zeide hij eindelijk. "Zij maakt
mijn leven ellendig. Als het niet om Effie was, op mijn woord, ik
zou--Drommels, 't is drie uur; ik ga naar Miss Granger. Zij is in
allen gevalle een vrouw met een hart, hoewel een vrijgeest--wat zeer
dwaas van haar is," liet hij er op volgen, terwijl hij langzaam van
de sofa opstond.

Met moeite, want hij was stijf en pijnlijk, strompelde hij de lange,
smalle kamer door en de deur uit, die op een kier stond. De deur aan de
overzijde was ook open. Hij klopte zacht aan, en toen hij geen antwoord
kreeg, stiet hij die verder open en zag naar binnen, meenende dat hij
zich misschien in de kamer vergist had. Op een sofa, die omstreeks twee
derden van het vertrek in de lengte besloeg, lag Beatrice te slapen.

Zij was in een soort van _peignoir_ van een eenvoudige blauwe
stof gewikkeld, en haar krullend haar golfde langs haar borst en
schouders. Haar lief gelaat, waarvan de bleekheid nog des te meer
uitkwam door de schaduw van de lange, donkere wimpers, en tegen de
frissche roode kleur der lippen, was naar hem toegekeerd. Een der
blanke handen hing bijna tot op den grond neder, en onder den sluier
van het goudkleurig haar bewoog haar boezem zacht in haar slaap. Zóó
schoon was zij in haar rust, dat hij bijna met ontzag staan bleef, met
een gevoel alsof een aanwezige macht zijn hart in bedwang hield. 't
Is gevaarlijk zulk een stille schoonheid te aanschouwen en dat in
bedwang houden van het hart te gevoelen. Een waarlijk verstandig man,
die het gevoelt, zou gevlucht zijn, wetende dat het zaad, in zulke
oogenblikken gezaaid, kan ontkiemen om eenmaal bittere vruchten voort
te brengen. Maar Geoffrey was niet verstandig--wie zou het ook geweest
zijn? Hij bleef op die slapende schoonheid staren totdat haar beeld
zich zoo vast in zijn hart prentte, dat het door alle latere jaren,
met al hun verschillende gemoedsbewegingen, niet was uit te wisschen.

En terwijl hij daar in diepe stilte stond te staren, maakte een
angstig voorgevoel zich van hem meester.

De zonnestraal, die in de kamer viel, week voor de schaduw van een
voorbijtrekkende wolk. Een oogenblik trilde het zonlicht op zijn
borst, scheen terug op de hare, en verdween, en toen het wegstierf,
was het hem alsof hij wist dat voortaan, voor leven en dood, zijn
lot en dat van dat slapende meisje één waren. Het was slechts een
oogenblikkelijke aandoening, reeds verdwenen bijna voordat hij er de
dwaasheid van begrepen had. Maar in later dagen herinnerde hij zich
wat hij toen gevoeld had.

Juist op dat oogenblik opende Beatrice de oogen. Haar droomerige
blik viel op hem, meer alsof zij door hem heen en voorbij hem, dan
naar hem zag. Toen richtte zij zich een weinig op, en strekte beide
armen naar hem uit.

"Zoo zijt gij dan eindelijk bij mij gekomen," sprak zij. "Ik wist
wel dat gij komen zoudt en heb op u gewacht."

Hij gaf geen antwoord; hij wist niet wat hij zeggen zou; hij dacht
eigenlijk dat zij droomde. Een poos staarde Beatrice hem nog even
afgetrokken aan, totdat zij eensklaps schrikte en het bloed haar naar
het voorhoofd stroomde.

"Wel, mijnheer Bingham," zeide zij, "zijt gij het werkelijk? Wat
heb ik gezegd? O, vergeef het mij, wat het ook was. Ik heb geslapen,
en zoo'n zonderlingen droom gehad, en in mijn slaap gesproken."

"Maak u niet ongerust, Miss Granger," antwoordde hij, zich eensklaps
herstellende; "gij hebt niets verschrikkelijks gezegd, alleen dat
gij blij waart mij te zien. Waar hebt ge van gedroomd?" Zij zag hem
twijfelachtig aan; misschien klonken zijn woorden niet volkomen waar.

"Het zal, geloof ik, beter zijn dat ik het u vertel, nu ik u
reeds zooveel gezegd heb," hernam zij. "Bovendien was het een zeer
zonderlinge droom, en als ik aan droomen geloofde, zou hij mij bang
gemaakt hebben, maar dat doe ik gelukkig niet. Ga zitten, dan zal ik
't u vertellen, eer ik het vergeten ben. 't Is geen lang verhaal."

Hij nam den stoel, dien zij hem aanwees, en zij begon op den toon
van iemand, nog geheel onder den indruk der herinnering van wat hij
gedroomd heeft.

"Ik droomde dat ik in een ruimte stond. Ver rechts van mij af, was
een groote lichtbol, en links was een andere bol, en ik wist dat die
bollen Leven en Dood waren. Van den bol rechts, naar den bol links,
heen en terug, werd gestadig een gouden schietspoel geschoten, waarin
twee oogen gezet waren, en ik wist dat dit de schietspoel was, waarmede
het Noodlot het lot der menschen weeft. Daar vloog de schietspoel
weer, en liet een langen zilveren draad na, en de oogen in de spoel
waren uw oogen. Weer vloog de schietspoel door de ruimte, en ditmaal
waren haar oogen als mijn oogen en de draad, dien zij achterliet,
was van vrouwenhaar gevlochten. Halverwege tusschen de bollen van
Leven en Dood brak mijn levensdraad af, maar de schietspoel vloog
door en verdween. Een oogenblik hing de draad in de lucht, en toen
stak er een wind op en blies hem weg, zoodat hij als de draad van een
spinneweb zweefde, totdat hij op uw zilveren levensdraad stiet en,
zich er omheen begon te winden. Onder dat omwinden werd hij grooter
en zwaarder, en eindelijk was hij zoo dik als een groote haarvlecht,
en begon de zilveren draad onder zijn zwaarte te buigen, zoodat ik zag
dat die spoedig moest breken. Terwijl ik in verbazing afwachtte wat er
gebeuren zou, gleed een witte hand, die een mes hield, langzaam langs
den zilveren draad neder en sneed de omwindsels van vrouwenhaar af,
die langzaam wegzweefden als, een door het zonlicht bestraald wolkje,
totdat zij zich in het duister verloren. Maar de zilveren draad, die
uw levensdraad was, sprong trillend op, en maakte een zuchtend geluid.

"Nu scheen ik te slapen, en toen ik wakker werd, dreef ik op zulk
een mistige zee als wij gisterenavond gezien hebben. Ik had het land
geheel uit het gezicht verloren, en ik kon mij niet herinneren hoe
de sterren er uitzagen, of hoe ik had leeren sturen, of begrijpen
waar ik heen moest. Ik riep de zee aan en vroeg haar naar de sterren,
en de zee antwoordde:

"'De hoop heeft haar gewaad verscheurd, en er zijn geen sterren meer.'

"Ik riep weder, en vroeg het land waarheen ik gaan moest, en het land
gaf geen antwoord, maar de zee antwoordde ten tweede male:

"'Kind van den nevel, zwerf in den nevel om, en zoek in duisternis
licht.'

"Toen weende ik, omdat de hoop haar sterrenkleed verscheurd had
en ik in duisternis licht moest zoeken. En terwijl ik nog weende,
zag ik _u_ uit de zee oprijzen, en gij kwaamt naast mij in de boot
zitten. Ik had u vroeger nooit gezien, en toch gevoelde ik dat ik u
altijd gekend had. Gij spraakt niet, en ik sprak ook niet, maar ge
zaagt in mijn hart, en daar zaagt ge mijn droefheid. Toen zag ik in
_uw_ hart, en las wat daarin geschreven stond. Het was dit:

"'Vrouw, die ik gekend heb voordat het verleden begon, en die ik zal
kennen, wanneer de toekomst geëindigd is, waarom weent gij?'

"En ik antwoordde: 'Ik ween omdat ik op de wateren der aarde
verdwaald ben, omdat de hoop haar sterrenkleed verscheurd heeft,
en ik in eeuwigdurende duisternis moet zoeken naar licht, dat er
niet is.' Toen zeide uw hart: '_Ik_ zal u het licht laten zien,'
en gij boogt u voorover en raaktet mijn borst aan.

"En eensklaps gevoelde ik een doodsbenauwdheid, en daarop was de lucht
vol engelen met groote vleugels, die den mist oprolden als een laken
en den sluier van den nacht wegtrokken, en daar, met haar voeten op
den bol en haar met sterren omringd hoofd in het firmament, stond de
hoop en ademde vrede en schoonheid. Zij zag naar het noorden en het
zuiden en het oosten en het westen, en zij zag naar omhoog door het
hemelgewelf, en waar zij haar oogen wendde, verdween de duisternis,
hield de droefheid op en uit het verdorvene ontstond het reine. Terwijl
ik aanbiddend op dit heerlijk schouwspel staarde, sprak de zee weer,
ditmaal ongevraagd:

"'in duisternis hebt gij licht gevonden, zoek wijsheid in den dood.'

"Toen verscheurde de hoop weder haar sterrenkleed, en de engelen
trokken den sluier over de oogen van den nacht neder, en de
zee verzwolg mij, en ik zonk tot in den diepsten afgrond van den
lichamelijken dood. En daar, in de gewelven des doods, bleef ik, eeuw
op eeuw, totdat ik eindelijk u zag komen, en op uw lippen was het
woord van wijsheid, dat alle dingen helder maakt, maar wat het was,
kan ik mij niet herinneren. Toen strekte ik mijn hand naar u uit,
om u te begroeten, en ontwaakte, en dat is nu mijn geheele droom."

Zij hield op, met wijdgeopende oogen, alsof zij dit geestelijk
visioen nog op de aarde zocht; haar borst zwoegde en haar lippen
waren half geopend.

"Groote Hemel!" riep hij uit, "wat moet gij een verbeelding hebben,
om zoo iets te droomen!"

"Verbeelding;" zeide zij, op haar natuurlijken toon, "heb ik niet,
mijnheer Bingham. Die placht ik te hebben, maar ik heb ze verloren,
toen ik--alles verloor. Kunt gij mijn droom uitleggen? Dat kunt ge,
natuurlijk niet; 't is niets anders dan onzin--zooals alle droomen
zijn."

"Het moge onzin wezen, en dat is het ook wel, maar 't is schoone
onzin," antwoordde hij.

"Nu ja, droomend is men misschien verstandiger dan wakend, en onzin is
mogelijk beter dan geleerde gesprekken, voor zooverre wij weten. Maar
genoeg daarvan. Ik weet niet waarom ik u eigenlijk dien droom verteld
heb; maar hij kwam mij zóó als werkelijk voor, dat ik er door ontroerd
was. Dat komt er van als men uit zijn gewone sleur gaat door drie
kwart verdronken te zijn. Op den bodem der zee vindt men rare dingen,
zooals gij weet. Intusschen hoop ik, dat gij spoedig geheel hersteld
zult zijn. Ik geloof niet dat ge lust zult hebben weer met mij uit
varen te gaan, mijnheer Bingham."

Dit gaf hem, als 't ware, in den mond haar iets galants te zeggen,
maar Geoffrey gevoelde dat, als hij het deed, het te ernstig zou zijn,
dus weerstond hij de verzoeking.

"Wat zal ik u daarop antwoorden, Miss Granger?" zeide hij. "Hoe kan een
man woorden vinden, om een dame, die den vorigen avond zijn leven heeft
gered, bijna ten koste van het hare, te zeggen wat er in hem omgaat?"

"Het was niets," hernam zij kleurende, "ik hield u vast, anders niet,
meer uit instinct dan om eenige beweegreden. Ik dacht, geloof ik,
dat ge zoudt blijven drijven en ik op u een steunpunt zou hebben."

"De zaak is te ernstig, Miss Granger, voor beleefde jokkernij. Ik weet,
dat gij mijn leven gered hebt. Ik weet niet hoe ik u daarvoor genoeg
kan danken."

"Bedank mij dan in 't geheel maar niet, mijnheer Bingham. Waarom
zoudt ge mij bedanken? Ik deed niets anders dan wat ik wel verplicht
was te doen. Ik zou veel liever sterven dan een makker in den nood
te verlaten; sterven moeten wij allen, maar beschaamd te sterven
zou verschrikkelijk zijn. Gij weet, het spreekwoord zegt, dat, als
men iemand uit het water haalt, men hem later kwaad doet; men zegt
het ook wel andersom. Maar ik zal u niet licht kwaad doen, dus maak
ik mij daar niet ongerust over. Het was een akelige gewaarwording;
gij waart bewusteloos, dus kunt gij niet weten welk een zonderling
gevoel het was op die glibberige rots te liggen en die groote witte
golven in de duisternis op ons af te zien bruisen, met niets anders
dan de zwarte lucht boven ons en de zee om ons heen, en daartusschen
de dood. Ik ben vele jaren eenzaam geweest, maar ik geloof dat ik
vroeger nooit begrepen heb wat eenzaamheid eigenlijk was. Ziet gij,"
liet zij er op volgen, "ik dacht dat ge dood waart, en aan een lijk
heeft men niet veel gezelschap."

"Het zou toch nog akeliger eenzaam geweest zijn, als wij verdronken
waren," zeide hij.

"Zoudt gij dat denken?" hernam zij vragend. "Ik zie niet recht in,
hoe gij dat bewijst. Als gij gelooft wat ons geleerd is, zooals gij,
meen ik, doet, dan zoudt gij, waar gij u ook bevondt, gezelschap in
overvloed vinden, en als gij, zooals ik, aan niets gelooft, welnu,
dan zoudt gij geslapen hebben, en in den slaap heeft men aan niets
behoefte."

"Geloofdet gij aan niets, toen ge daar op de rots laagt te wachten
om te verdrinken, Miss Granger?"

"Aan niets!" antwoordde zij; "het zijn alleen zwakke menschen, die
in den uitersten nood openbaring vinden. Als de openbaring ooit komt,
dan moet zij uit het hart ontstaan en niet uit vrees. Ik geloofde aan
niets, en ik was voor niets bevreesd dan alleen voor de benauwdheid
van den doodstrijd. Waarom zou ik bevreesd zijn? Gesteld dat ik dwaal,
en dat er hiernamaals iets is, kan ik het dan helpen dat ik niet
geloof? Wat heb ik gedaan, om bevreesd te zijn? Zoover ik weet, heb
ik nooit opzettelijk iemand leed gedaan, en als ik _kon_ gelooven,
zou ik het doen. Ik wenschte dat ik maar gestorven was," ging zij
hartstochtelijk voort; "dan was nu alles uit. Ik ben de wereld moede,
ik ben het werken en afhankelijkheid en al de kleine kwellingen,
die het leven zoo vervelend maken, moede. Ik ben hier niet noodig,
ik heb niets waarvoor ik leef, en ik zou maar liever dood willen zijn."

"Eenmaal zult ge er anders over denken, Miss Granger. Er is veel,
waar een vrouw zooals gij voor leven kan--in allen gevalle hebt gij
uw werk."

Zij lachte bitter. "Mijn werk! Als gij wist hoe dat was, zoudt ge er
mij niet over spreken. Elken dag rol ik mijn steen den heuvel op,
en elken nacht schijnt hij weer naar beneden te rollen. Maar gij
hebt nooit onderwijs gegeven op een dorpsschool. Hoe kunt gij er
van weten? Ik werk den geheelen dag, en 's avonds moet ik misschien
tafellakens verstellen, of--wat denkt ge wel?--mijn vaders preeken
schrijven. Het klinkt zonderling, niet waar, dat ik preeken moet
schrijven? Maar het is toch zoo. Nu schrijf ik er weer een voor
aanstaanden Zondag. Het maakt voor hem weinig verschil hoe de preek
is, als hij ze maar lezen kan, en natuurlijk zeg ik er niets in,
wat iemand aanstoot kan geven, en ik geloof ook niet, dat men er veel
naar luistert. In Bryngelly gaan weinig menschen naar de kerk."

"Hebt ge dan nooit tijd voor uzelve?"

"O, ja, soms wel, en dan ga ik in mijn bootje varen, of ik lees,
en dan gevoel ik mij bijna gelukkig. 't Is eigenlijk zeer verkeerd en
ondankbaar van mij dat ik zoo spreek. Ik heb meer voorrechten dan negen
tienden van de wereld, en die behoorde ik mij ten nutte te maken. Ik
weet niet waarom ik zoo gesproken heb, en dat wel tegen u, dien ik
gisteren voor 't eerst gezien heb. Met geen levende ziel heb ik ooit
zoo gesproken, dat verzeker ik u. 't Is evenals de geschiedenis van den
man met de tooverroede, die hier verleden jaar geweest is. Op de rots
staat een huisje--het behoort aan mijnheer Davies, die op het kasteel
woont. Er is geen drinkwater in de nabijheid, en een nieuwe huurder
maakte er veel beweging over. Dus zette mijnheer Davies mannen aan
't werk, die dag in dag uit aan het graven waren, maar zij konden
geen water vinden. Eindelijk haalde de huurder een oud man uit een
ver afgelegen kerspel, die zeide dat hij met een tooverroede water kon
vinden. Hij was een raar oud man, met een kruk, en hij kwam met zijn
tooverroede, en strompelde voort, totdat de roede eindelijk vanzelf
in den grond stak, vlak bij de achterdeur van den bewoner--tenminste,
zooals de zoogenaamde toovenaar zeide. In allen gevalle gingen zij
daar graven, en binnen tien minuten stieten zij op een bron, die zoo
sterk opborrelde dat het huis er door overstroomd werd. En wat denkt
ge dat het was? Niets anders dan brak water. Gij zijt de man met de
tooverroede, mijnheer Bingham; gij hebt mij aan het spreken gebracht,
en ik heb veel te veel gezegd, en wat alles behalve aardig was. Gij
moet mij wel voor een naar en slecht meisje houden, en dat ben ik
ook. Maar 't is zoo'n verlichting zijn hart eens uit te storten. Ik
hoop, mijnheer Bingham, dat ge zult inzien--kortom, dat ge mij niet
verkeerd begrijpen zult."

"Miss Granger," antwoordde hij, "er bestaat tusschen ons iets, dat
ons altijd aanspraak geeft op wederzijdsche achting en vertrouwen--de
band van leven en dood. Zonder u, zou ik hier nu niet zitten om uw
vertrouwelijke mededeelingen aan te hooren. Ge moogt mij zeggen,
dat een niet meer dan natuurlijke aandrift u bewogen heeft om te
doen wat gij gedaan hebt. Ik weet beter. Het was uw wil, die uw
natuurlijke aandrift tot zelfbehoud overwon. Maar ik zal er niets
meer van zeggen dan alleen dit: Als ooit een man door banden van
dankbaarheid en achting aan een vrouw gebonden was, dan ben ik het aan
u. Ge behoeft niet te vreezen dat ik uw vertrouwen zal misbruiken of
er een verkeerde uitlegging aan zal geven." Dit zeggende, stond hij
op, en boog voor haar. "Miss Granger, ik beschouw het als eer, welke
mij is aangedaan door iemand, die ik voortaan boven alle vrouwen moet
vereeren. Het leven, dat ge mij teruggegeven hebt, en het verstand,
waardoor het geleid wordt, ben ik aan u verschuldigd, en die schuld
zal ik niet vergeten."

Zij luisterde naar die krachtige en ernstige stem, die later in de
rechtzaal en het Parlement zoo bekend werd, en zijn woorden wekten
een nieuw gevoel van genoegen in haar. In zijn oogen was zij meer
dan een schoon meisje, dat alleen om haar schoonheid bewonderd en
vereerd werd, en met fierheid gevoelde zij haar zedelijke zegepraal.

"Weet ge wel," zeide zij, de oogen tot hem opslaande, "dat ge mij
trotsch maakt," en zij stak hem de hand toe.

Hij vatte die, bukte zich er overheen en drukte er even zijn lippen
op. Het was niet mogelijk daar een verkeerde uitlegging aan te geven,
en hoewel zij een weinig kleurde--want geen man had nog ooit de toppen
harer vingers gekust--zag zij er dan ook niets anders dan een hulde in.

En zoo bezegelden zij hun verbond van zuivere vriendschap eens en
voor altijd.

Nu volgde er een oogenblik stilzwijgen, dat door Geoffrey werd
afgebroken.

"Miss Granger," zeide hij, "wilt ge mij vergunnen u een kleine
zedepreek te houden?"

"Ga uw gang" antwoordde zij.

"Goed. Als zij u niet bevalt, moet ge het mij niet kwalijk nemen, en
houd mij niet voor een wijsneus, als ik u zeg wat uw gebreken zijn,
zooals ik die in uw woorden lees. Gij zijt trotsch en eerzuchtig,
en de perken, waarbinnen gij u genoodzaakt ziet te leven, zijn u te
eng. Gij hebt geleden, en de les van het lijden--nederigheid--nog
niet geleerd. Gij hebt u tegen het Lot verzet, en het Lot drijft u
voort als het schuim der zee, dat door den storm wordt voortgezweept,
maar gij zwicht onwillig. In uw wrevel hebt gij uw toevlucht tot
studie genomen, en die heeft u den laatsten stoot gegeven, want die
heeft u er toe gebracht alles wat gij niet begrijpen kunt, als niet
bestaande te verwerpen. Omdat uw begrensd verstand het oneindige niet
kan begrijpen, omdat er op al uw gebeden geen antwoord is gekomen,
omdat gij ellende ziet en er het doel niet van kunt doorgronden,
omdat gij lijdt en geen rust gevonden hebt, hebt gij gezegd dat
er niets anders dan toeval is en zijt ge een atheïst geworden, als
zoovele anderen. Is dat niet waar?"

"Ga voort," antwoordde zij, haar hoofd op haar borst buigende, zoodat
haar lang, golvend haar bijna haar gelaat verborg.

"Het schijnt wel wat zonderling," hernam Geoffrey, met een korten
lach, "dat ik, met al mijn gebreken, mij verstout u een zedeles
te geven, maar gij zult zelve het best weten hoe nabij of hoe ver
van de waarheid ik ben. Dit wil ik u zeggen: Ik heb vijf-en-dertig
jaar geleefd, en veel gezien, en getracht er veel uit te leeren;
en ik weet, dat, als wij niet zelven de kans laten voorbijgaan, de
wereld ons mettertijd geeft wat ons toekomt--al is dat meestal ook
niet veel. Als gij geschikt zijt om te heerschen, zult gij eenmaal
heerschen; zijt gij het niet, dan moet gij uw ongeschiktheid erkennen
en tevreden zijn. Zooveel wat de tijdelijke dingen betreft. En wat nu
de geestelijke dingen betreft, ben ik zeker--hoewel men, natuurlijk,
niet gaarne veel over zulke zaken spreekt--dat als ge er maar lang
genoeg in den een of anderen vorm naar zoekt, gij ze zult vinden,
al is het ook niet zulk een vorm als meestal door een bizonderen
godsdienst erkend wordt. Maar opzettelijk een muur op te richten
tusschen onszelven en het ongeziene, en dan te klagen dat de weg
versperd is--dat is eenvoudig kinderachtig."

"En als die muur nu al opgericht is, mijnheer Bingham?"

"De meesten onzer hebben dat eenmaal gedaan," antwoordde hij,
"en een weg er om heen gevonden."

"En als hij zich uitstrekt van horizon tot horizon, en hooger is dan
de wolken, wat dan?"

"Dan moet men vleugels vinden om er overheen te vliegen."

"En waar kan een aardsche vrouw zulke geestelijke vleugels
vinden?" vroeg zij, en, zij liet het hoofd nog dieper op haar borst
zinken om haar verlegenheid te verbergen. Want zij herinnerde zich wel
gehoord te hebben van zwervers op de donkere paden van menschelijken
hartstocht, die eensklaps in strijd met hun eigen ziel waren gekomen
en dat de wreede paden van aardsche liefde den voet, die ze betreedt,
nog naar de poorten des hemels kunnen leiden.

En terwijl zij zich deze schoone fabelen herinnerde, hoewel zij geen
ondervinding van liefde had en er weinig van wist, werd Beatrice
eensklaps stil. Geoffrey gaf haar ook geen antwoord, ofschoon hij
daarvoor niet had behoeven te schromen.

Zij bespraken immers een zuiver abstract vraagstuk!



Hoofdstuk X.

Lady Honoria maakt schikkingen.


Een oogenblik later kwam iemand de kamer binnen; het was Elisabeth. Zij
was van haar expeditie om tienden in te zamelen teruggekomen--met
de tienden. De deur van de huiskamer stond nog op een kier, en
Geoffrey zat met den rug er naar toe. Zoo kwam het dat geen van
beiden Elisabeth's min of meer katachtig sluipenden tred gehoord
had, en eenige oogenblikken stond zij in de kamer zonder gezien te
worden. Zij merkte op dat haar zuster het gelaat voorover had gebogen,
en vermoedde dat zij daar een reden voor had--waarschijnlijk omdat zij
het wilde verbergen. Zij bespeurde ook de uitdrukking van levendige
belangstelling op Geoffrey's gelaat, dat zij in den spiegel met
vergulde lijst, die boven den schoorsteenmantel hing, zien kon, en
dat beiden iets verlegens over zich hadden, ontsnapte haar scherpen
blik ook niet.

Toen zij de kamer binnenkwam, dacht Elisabeth aan Owen Davies en wat
er had kunnen gebeuren als zij den levensstroom niet weder door de
aderen harer zuster had zien vloeien. Zij had er den geheelen nacht van
gedroomd en den geheelen dag over gedacht; en zelfs onder de inspanning
om een onwilligen en vrij ruwen boer zijn tiende af te persen, was
zij het niet vergeten. De boer was een pachter van Owen Davies, en
toen hij haar, met kiesche toespeling op haar talent van afpersen, een
"bloedzuiger" had genoemd en meer dergelijke liefelijke uitdrukkingen
gebezigd had, dacht zij misschien niet onnatuurlijk, dat als zeker
iets--wat toch niet bepaald tot de onmogelijkheden behoorde--mocht
gebeuren, zij het dien pachter wel zou inpeperen. Want Elisabeth had
een sterk geheugen, zooals sommige menschen te hunnen koste ondervonden
hadden, en doorgaans betaalde zij vroeg of laat kapitaal en interest
als zij een oude schuld had af te rekenen. En terwijl zij nu ongezien
in de kamer stond en dit een en ander opmerkte, kwam er iets bij
haar op, in verband met het heerschend denkbeeld, dat evenals alle
denkbeelden van meer dan één zijde te beschouwen was. Althans was er
voor een oogenblik een opgeklaarde uitdrukking in haar fletse oogen,
als een flauwe zonnestraal in een Decembernevel; daarop trad zij
vooruit, en toen zij dicht achter Geoffrey was, sprak zij opeens.

"Waar denkt gij beiden aan?" zeide zij, met haar schelle stem;
"ge schijnt wel uitgepraat te zijn."

Met een uitroep sprong Geoffrey van zijn stoel op, wat hem in zijn
gekneusden toestand niet weinig pijn deed. Beatrice onthutste ook;
maar zij herstelde zich bijna oogenblikkelijk.

"Wat loop je stil, Elisabeth!" zeide zij.

"Niet stiller dan jij _zit_. Ik heb gewacht of een van beiden ook
iets zeggen zou, en dacht dat ge allebei in slaap waart gevallen."

Beatrice dacht er over, hoelang haar zuster wel in de kamer geweest
zou zijn. Hun gesprek was onschuldig genoeg geweest, maar toch niet
van dien aard om er juist op gesteld te zijn dat Elisabeth het had
afgeluisterd. En Elisabeth had er den slag van om iets af te luisteren.

"Ziet ge, Miss Granger," redde Geoffrey haar uit de verlegenheid,
"onze hoofden zijn nog wat onklaar, en dan willen de woorden zoo
niet vloeien."

"Juist," zeide Elisabeth. "Lieve Beatrice, waarom bind je je haar niet
op? Ik weet niet wat je wel lijkt. Niet dat je geen mooi haar hebt,"
liet zij er critisch op volgen. "Zijt ge een bewonderaar van mooi haar,
mijnheer Bingham?"

"Natuurlijk," antwoordde hij galant, "maar zulk haar is zeldzaam."

Beatrice beet verlegen op haar lip. "Ik had mijn haar bijna vergeten,"
zeide zij; "ik moet mijn verontschuldigingen maken dat ik mij zóó
vertoond heb. Ik had het willen opmaken, maar ik was te stijf, en
terwijl ik op Betsy wachtte, viel ik in slaap."

"Ik geloof dat er in de lade een lint ligt. Ik zag het je gisteren er
in leggen," sprak hierop de oplettende Elisabeth. "Ja, daar is het. Als
je wilt, en als mijnheer Bingham het niet kwalijk neemt, zal ik het
voor je opbinden," en zonder antwoord af te wachten, liep zij achter
Beatrice om, en bond de dikke vlechten op zulk een wijze dat zij niet
voorover konden vallen, hoewel zij nog langs haar rug bleven golven.

Haar vader kwam nu ook van de boerderij terug. Hij was in een zeer
goede luim. De zeug had zichzelve overtroffen en het ditmaal tot het
verrassend getal van vijftien gebracht. Daarop haalde Elisabeth de twee
pond en eenige shillings, die zij den onwilligen boer had afgeperst,
voor den dag, en het gezicht van dat geld maakte den WelEerwaarden
heer nog vergenoegder.

"Wilt ge wel gelooven, mijnheer Bingham," zeide hij, "dat ik in
dit ellendig bezoldigde kerspel bijna honderd pond aan uitstaande
schuld heb, honderd pond aan tienden? Daar hebt ge den ouden
Jones, die bij de _Bell Rock_ woont; die is mij drie jaar tienden
schuldig--vier-en-dertig pond, elf shilling en vier _pence_. Hij kan
wel betalen, maar hij _wil_ niet betalen,--hij zegt dat hij Baptist
is, en geen kerklasten wil betalen--maar eigenlijk is die oude bierton
niets anders dan een heiden."

"Waarom doet gij hem geen proces aan, mijnheer Granger?"

"Dat heb ik gedaan. Ik heb vonnis tegen hem, en ik ben voornemens het
binnen eenige dagen ten uitvoer te laten leggen. Ik wil het niet langer
dulden," ging hij voort, zichzelf hoe langer hoe meer opwindende,
en met het hoofd schuddende, dat zijn dun wit haar voor zijn oogen
viel. "Ik zal hem gerechtelijk vervolgen, hem en de anderen ook. Gij
zijt een rechtsgeleerde en kunt mij helpen. Ik zeg u, hier heerscht
een geest, die hierop neerkomt: betaal al uw schulden, behalve den
predikant en den landheer. Maar er is nog recht, eer zij hier bij ons
dat Iersche spelletje beginnen te spelen!" En hij sloeg hard met zijn
vuist op de tafel.

Geoffrey hoorde dit inwendig lachend aan. Dat was dus het gevoelige
punt van den ouden man--het geld. Daar was hij blijkbaar zeer vurig
op--even vurig als Lady Honoria, maar met meer reden. Elisabeth
luisterde met merkbare goedkeuring, maar Beatrice zag verdrietig.

"Wees niet boos, vader," zeide zij, "misschien betaalt hij nog wel. 't
Is niet goed gerechtelijk te vervolgen als gij het in der minne kunt
schikken--dat zet maar kwaad bloed."

"Gekheid, Beatrice," viel haar zuster scherp in. "Vader heeft groot
gelijk. Beslag leggen is het eenige wat met hem te beginnen is. Ik
geloof dat je op het punt van eigendom al evenzoo een socialist bent
als op al het andere. Je zoudt wel alles 't onderste boven willen
keeren, van de Koningin af tot de wet op het huwelijk, alles tot
welzijn van het menschdom, en ik zeg je dat die begrippen je ongeluk
zullen zijn. Trotseer het gebruik, en het zal u verpletteren. Je
loopt met je hoofd tegen een steenen muur aan, en eenmaal zul je
ondervinden wie het hardst is."

Beatrice bloosde, maar antwoordde op den uitval harer zuster, die
des te scherper was, omdat er wel een zweem van waarheid doorliep:

"Zulke begrippen heb ik nooit te kennen gegeven, Elisabeth, dus zie
ik niet in waarom je mij die toeschrijft. Ik heb alleen gezegd, dat
gerechtelijke vervolging kwaad bloed in het kerspel zet, en dat is
ook zoo."

"Ik heb ook niet gezegd dat je ze te kennen hebt gegeven," hernam
Elisabeth, die zich niet licht van haar stuk liet brengen, "maar je
geeft er bewijzen van, ze zijn uit al je woorden op te maken. Iedereen
weet, dat je een radicaal en een vrijgeest bent, en zoo al meer,
dat slecht en dwaas is, en in strijd met den levensstand, waarin het
God behaagd heeft je te plaatsen. Het zal er nog op uitloopen dat
je als onderwijzeres op de school je ontslag krijgt--en ik geloof
dat het voor vader en mij heel hard is dat je door je rare manieren
en onzedelijke begrippen schande over ons brengt, en nu kun je het
opvatten zooals je verkiest."

"Het ware te wenschen dat alle radicalen zoo waren als Miss Beatrice,"
zeide Geoffrey, die kriegel werd, met een zwakke poging om te
schertsen. Doch niemand scheen hem te hooren. In woede ontstoken,
stond Elisabeth tegenover haar schoone zuster; een blos van toorn had
haar bleeke wangen gekleurd, haar lichtgrijze oogen fonkelden en haar
magere vingers waren samengeklemd. Maar Geoffrey, die haar gadesloeg,
kon gemakkelijk zien dat het niet de begrippen van haar zuster waren,
die zij aanviel, maar dat het haar zuster zelve was. Het was die
zachte bekoorlijkheid van dat gelaat; het was die grootheid van ziel,
die juist door haar kracht dwaalde, en dat helder verstand, dat dien
krachtigen geest verlichtte; het was die kennis en die macht, die,
als zij vrij spel hadden, een wereld in vuur en vlam zouden zetten,
evenals zij het hart van dien eenzaam levenden _Squire_, dien Elisabeth
voor zich begeerde, ontgloeid hadden--dat was het wat Elisabeth haatte
en wat zij met bitterheid aanviel.

Geoffrey, die gewoon was op te merken, bespeurde dit dadelijk en
toen zag hij naar den vader. De oude man was blijkbaar bang voor
Elisabeth en vreesde dat er een scène zou komen. Hij schoof met zijn
voeten gedurig heen en weer, en zocht iets om te zeggen, terwijl hij
ongerust naar zijn oudste dochter keek.

Nu zag Geoffrey naar Beatrice, die waarlijk wel waard was dat men naar
haar zag. Haar gelaat was doodsbleek, en haar heldere grijze oogen
glinsterden onder haar donkere wimpers uit. Zij was opgestaan, richtte
zich in haar volle lengte op, wat haar welgeëvenredigde gestalte nog
des te meer deed uitkomen, en zag haar zuster aan. Zij sprak slecht
één woord, maar dat was genoeg:

"Elisabeth!"

Haar zuster opende de lippen, om nog iets te zeggen, maar zij bedacht
zich. In Beatrice's toon en houding was iets, dat haar in bedwang
hield.

"Je moest me ook niet zoo ergeren, Beatrice," zeide zij eindelijk.

Beatrice gaf hierop geen antwoord. Zij wendde zich slechts tot
Geoffrey, en zeide op vriendelijken toon: "Mijnheer Bingham zal ons
deze scène wel willen vergeven. Wij hebben van nacht allen slecht
geslapen, en daar zijn onze humeuren niet beter op geworden."

Nu volgde er een poos stilte, waarvan Granger snel en vrij onwaardig
gebruik maakte.

"Ehem!" zeide hij. "A propos, Beatrice, wat wilde ik ook weer zeggen? O
ja, ik weet het--heb je die preek voor aanstaanden Zondag geschreven,
ik bedoel voor mij afgeschreven? Mijn dochter," legde hij Geoffrey
uit, "schrijft mijn preeken voor mij over. Zij schrijft een zeer
goede hand--"

Geoffrey, die zich herinnerde hoe Beatrice hem in vertrouwen had
medegedeeld dat het preeken maken tot haar functiën behoorde, vond
de naïeve wijze, waarop haar vader dit beschreef, vermakelijk, en
Beatrice glimlachte ook even, terwijl zij antwoordde dat de preek
klaar was. Op dit oogenblik hoorde men het geratel van wielen, en de
eenige vigilante, waarop Bryngelly kon roemen, hield voor de deur stil.

"Daar is de vigilante voor u, mijnheer Bingham," zeide Granger--"en
zoo waar ik leef, haar Ladyschap is meegekomen. Elisabeth, zet spoedig
thee," en de oude heer, die al de traditioneele voorliefde van den
Engelschman uit de middelklasse voor een titel bezat, haastte zich om
"haar Ladyschap" te begroeten.

Lady Honoria trad de kamer binnen, met een vriendelijken, zij het
dan ook een gekunstelden glimlach op haar schoon gelaat, en met een
bevalligheid van houding en manieren, die uitstekend bij haar rijzige
gestalte paste. Want om Lady Honoria recht te doen wedervaren, moet
gezegd worden dat zij, wat persoonlijk voorkomen betrof, een echte
dame was, een waardig type van de klasse, waartoe zij behoorde.

Geoffrey bespeurde dat de kwade bui klaarblijkelijk voorbij was,
en daar was hij blijde om. Dat was ook niet te verwonderen, want hoe
aristocratischer een dame in haar manieren is, des te onaangenamer
is zij, wanneer zij in een slechte luim is.

"Ge ziet, Geoffrey," zeide zij, "dat ik u kom halen. Ik had besloten
er voor te zorgen, dat ge niet voor de tweede maal op uw terugweg
naar huis zoudt verdrinken. Hoe gaat het u nu?--maar dat behoef ik
niet te vragen, ge ziet er weer goed uit."

"Dat is zeer vriendelijk van u, Honoria," was het eenige wat haar
echtgenoot hierop zeide, maar het valt te betwijfelen of zij hem
hoorde, want op dat oogenblik was zij bezig met Beatrice vorschend
aan te zien, met een zoo doorborenden blik als waarmede die jonge
dame nooit vereerd was geworden. Er was niets lomps in dien blik,
daartoe was hij te snel, maar Beatrice gevoelde, dat die enkele blik
haar van top tot teen had opgenomen. Dat had zij ook niet mis.

"Het lijdt geen twijfel," dacht Lady Honoria, "zij is bekoorlijk,
recht bekoorlijk. 't Was slim bedacht dat zij het haar niet heeft
opgemaakt en het maar zoo los heeft laten hangen; dat doet den vorm
van haar hoofd des te beter uitkomen. De blauwe _peignoir_ staat
haar ook goed. Weinige vrouwen kunnen op zulk een gestalte als de
hare roemen. Zij bevalt mij niet; zij is anders dan de meeste andere
vrouwen; juist zoo'n meisje voor mannen om mee te dwepen, en voor
vrouwen om te haten."

Dit alles ging in haar geest om, terwijl haar oogen die van Beatrice
ontmoetten; en in die heldere oogen, te oprecht dan dat opkomende
gedachten zich er niet in afspiegelden, las zij dat zij Beatrice
evenmin beviel als Beatrice haar.

"Valsch, koel en onverschillig," dacht Beatrice. "Hoe kan een man
als hij met haar getrouwd zijn; zou hij veel van haar houden?"

Zoo hadden die twee vrouwen elkander met een enkelen blik gemeten,
en elk van beiden vond dat de andere niet naar haar smaak was. En
van dat haastig gevormd oordeel kwamen zij ook nooit terug.

Dit nam echter niet weg dat Lady Honoria, na dat ééne oogenblik,
met uitgestoken hand en haar vriendelijksten glimlach naar Beatrice
toe trad.

"Miss Granger," zeide zij, "wat ik u verschuldigd ben, kan ik u nooit
vergelden--het leven van mijn geliefden echtgenoot. Ik heb er alles
van gehoord hoe ge hem gered hebt. Ik weet niet hoe ge het hebt kunnen
doen. Ik wenschte dat ik half zoo moedig en sterk was."

"Och, spreek er niet van, Lady Honoria," zeide Beatrice. "Ik ben er
al meer dan genoeg voor bedankt dat ik niets anders gedaan heb dan
wat mijn plicht was te doen. Als ik mijnheer Bingham had losgelaten,
zoolang ik nog de kracht had om hem vast te houden, zou ik vandaag
een gevoel gehad hebben alsof ik een moordenares was. Zeg er, wat ik
u bidden mag, niets meer van."

"Men vindt niet dikwijls zooveel bescheidenheid met zooveel moed
gepaard, en als ge 't mij vergunt te zeggen, met zooveel schoonheid,"
hernam Lady Honoria vriendelijk. "Welnu, ik zal doen zooals gij
wenscht, maar ik waarschuw u dat de Faam u wel vinden zal. Ik heb
gehoord dat er in de nieuwsbladen van vandaag een verslag van het
heele avontuur komt, getiteld: 'Een Welsche Heldin.'"

"Hoe hebt ge dat gehoord, Honoria?" vroeg haar echtgenoot.

"Och, ik heb een telegram van Garsington ontvangen, en hij maakt er
melding van," antwoordde zij onverschillig.

"Een telegram van Garsington! Daarom glimlacht zij zoo vriendelijk"
dacht hij, "zij gaat morgen zeker heen."

"Ik heb nog wat nieuws voor u, Miss Granger," ging Lady Honoria
voort. "Uw bootje is aan land gespoeld, zeer weinig beschadigd. De
oude schipper--Eduard, heet hij, geloof ik--heeft het gevonden;
en uw geweer was er ook in, Geoffrey. Het was ergens onder de bank
blijven steken. Maar ik geloof dat gij beiden vooreerst wel genoeg
van het roeien zult hebben."

"Dat weet ik niet, Lady Honoria," antwoordde Beatrice. "Zoo'n
weer als gisterenavond is het niet dikwijls, en het roeien is zoo
aangenaam. Ge weet, geen lief zonder leed; of met andere woorden,
omslaan kan men altijd."

Op dit oogenblik kwam Betsy, de plompe Welsche dienstmaagd, met
een voorarm bijna zoo dik als de achterpoot van een olifant en
een onaangename gewoonte van onder het loopen hoorbaar den neus op
te halen, met het theegoed binnenschommelen. Achter haar aan kwam
Elisabeth, die aan Lady Honoria werd voorgesteld.

Daarna verflauwde het gesprek een weinig, totdat Lady Honoria het
weder aan den gang bracht.

"Wat hebt gij hier uit het venster een mooi uitzicht op de zee," zeide
zij, met haar welluidende stem. "Ik ben blijde dat ik het gezien heb,
want morgen ga ik heen, moet gij weten."

Beatrice zag levendig op.

"Mijn man gaat niet mee," vervolgde zij, als tot antwoord op een
onuitgesproken vraag. "Ik speel de rol van een ontrouwe vrouw, en
loop voor drie weken van hem weg. Dat is heel slecht van mij, niet
waar? Maar ik heb een afspraak, en die moet ik houden. 't Is lastig."

Geoffrey, die zijn thee dronk, grimlachte bitter achter zijn
kopje. "Zij doet het bizonder goed," dacht hij.

"Gaat uw dochtertje met u mee, Lady Honoria?" vroeg Elisabeth.

"Neen, ik geloof niet dat ik haar zal meenemen. Het valt mij hard
van haar te scheiden--gij kunt begrijpen hoe hard het is als men maar
één kind heeft. Maar zij zou zich zoo vervelen waar ik ga logeeren,
want daar zijn geen kinderen, en zij houdt ook zooveel van de zee. Dus
zal ik haar maar hier aan de teedere zorg van haar vader overlaten,
het lieve kind."

"Ik heb wel hoop, dat Effie het overleven zal," zeide Geoffrey lachend.

"Dan blijft mijnheer Bingham zeker bij juffrouw Jones?" zeide de
predikant.

"Dat weet ik waarlijk niet. Wat zult ge doen, Geoffrey? De kamers bij
juffrouw Jones zijn nogal duur. En zij zal zeker ook niet voor Effie
kunnen zorgen. Denk eens, het arme mensch heeft zelve acht kinderen. En
ik moet Anne meenemen--dat is Effie's Fransche kindermeid, weet gij,
een ware schat. Ik ga in een groot huis logeeren, en mijn ondervinding
van groote huizen is dat men niet bediend wordt als men geen eigen
kamenier heeft. Ik weet niet hoe ge het met het kind zult maken,
Geoffrey; zij vereischt zoo ontzaglijk veel zorg."

"Wees daar niet ongerust over, Honoria," antwoordde hij; "Effie en
ik zullen wel goed met elkaar terecht kunnen."

Nu was het Elisabeth aan te zien dat zij op een inval kwam. Zij zat
naast haar vader, en fluisterde hem iets toe. Beatrice zag het, en
maakte een beweging alsof zij tusschenbeide wilde komen, maar eer
zij dat kon doen, sprak Granger:

"Hoor eens, mijnheer Bingham, als gij toch voornemens zijt te
verhuizen, zoudt ge dan een kamer hier willen hebben? De voorwaarden
zijn zeer billijk, maar voor niemendal zou ik u niet in huis kunnen
hebben. Gij zult het voor lief moeten nemen zooals het is; maar er is
een kleedkamer naast mijn kamer, waar uw kleine meid zou kunnen slapen,
en mijn dochters zullen gaarne gezamelijk zorg voor haar dragen."

Weder opende Beatrice haar lippen, alsof zij iets zeggen wilde, maar
sloot ze weder zonder te spreken. Zoo laten wij willens en wetens de
gelegenheid voorbijgaan.

Instinctmatig had Geoffrey naar Beatrice gezien. Hij wist niet of dit
plan haar aangenaam was. Hij wist dat zij veel werk had, en wilde
haar ongaarne nog meer moeite veroorzaken, want hij vermoedde dat
de last om voor Effie te zorgen wel op _haar_ zou neerkomen. Maar
de uitdrukking van haar gelaat zeide hem niets; het was volkomen
lijdelijk, en oogenschijnlijk onverschillig.

"'t Is zeer vriendelijk van u aangeboden, mijnheer Granger," zeide
hij aarzelend. "Ik zou Bryngelly nog niet gaarne verlaten, en in
sommige opzichten zou het een goed plan zijn, als het maar niet te
lastig voor uw dochter is."

"'t Is een uitmuntend plan," viel Lady Honoria in, vreezende dat er
misschien zwarigheden tegen geopperd zouden worden dat zij Anne in
beslag had genomen; "hoe gelukkig dat ik er toevallig van sprak! Met
het opzeggen van de kamers bij juffrouw Jones zullen wij geen moeite
hebben, want ik weet dat zij er al iemand voor heeft."

"Goed," zeide Geoffrey, die geen bezwaar wilde maken tegen een zoo
openlijk goedgekeurd plan, hoewel hij liever tijd tot beraad had willen
hebben. Het was alsof een geheime stem hem waarschuwde dat de pastorie
van Bryngelly een noodlottig verblijf voor hem zou zijn. Toen stond
Elisabeth op, en vroeg Lady Honoria of zij de kamers, die door haar
echtgenoot en Effie betrokken zouden worden, niet eens wilde zien.

Zij antwoordde dat zij dit zeer gaarne wilde, en ging met Elisabeth
mede, door Granger gevolgd.

"Denkt gij niet dat gij het hier wel wat vervelend zult vinden,
mijnheer Bingham?" vroeg Beatrice.

"Integendeel," antwoordde hij. "Waarom zou ik mij hier vervelen? Het
kan zoo vervelend niet zijn dan wanneer ik alleen was."

Beatrice aarzelde, en hernam toen: "Wij zijn een zonderling gezin,
mijnheer Bingham, zooals gij van middag wel gezien zult hebben. Zoudt
ge er niet liever nog eens over nadenken?"

"Als gij bedoelt dat ge liever niet hebt dat ik kom, zal ik het niet
doen," antwoorde hij, min of meer plomp, en terstond gevoelde hij
dat hij een flater gemaakt had.

"Ik!" zeide Beatrice, groote oogen opzettende, "'t Is hier de vraag
niet wat ik liever heb of niet. Wij zijn arm en verhuren kamers--daar
komt het op neer. Als gij meent, dat zij u zullen bevallen, hebt gij
gelijk dat gij ze neemt."

Geoffrey kleurde. Hij was een man, die niet dulden kon, dat hij zich
de minste berisping van een vrouw op den hals had gehaald, en nu had
hij dit gedaan. Beatrice zag het en werd daardoor verzacht.

"Natuurlijk, mijnheer Bingham," hernam zij, "wat mij betreft, ben
ik de winnende partij als gij komt. Ik ontmoet te weinig menschen,
met wie ik gaarne omga en van wie ik kan leeren, dan dat ik een kans
zou willen vergooien."

"Ik geloof dat ge mij een weinig verkeerd begrepen hebt," zeide
hij. "Ik bedoelde alleen maar of Effie niet te lastig voor u zou zijn,
Miss Granger."

Zij lachte. "Wel, ik houd veel van kinderen. Het zal een genoegen
voor mij zijn voor haar te zorgen, in zooverre als ik tijd heb."

Nu kwamen de anderen terug, en hun gesprek was uit.

"Het zijn alleraardigste ouderwetsche kamers, Geoffrey," zeide Lady
Honoria. "Ik benijd u werkelijk." (Niets was er wat Lady Honoria
zoo leelijk vond als een ouderwetsche kamer.) "En nu moeten wij
heengaan. O, arm schepsel, ik vergat dat ge zoo bont en blauw gestooten
zijt. Mijnheer Granger zal u zijn arm wel willen geven."

Granger strompelde vooruit, en nadat Geoffrey afscheid genomen en
een hoed van den predikant geleend had, werd hij naar de vigilante
gebracht.

En zoo eindigde Geoffrey's eerste dag in de pastorie van Bryngelly.



Hoofdstuk XI.

Beatrice maakt een afspraak.


Lady Honoria leunde in de vigilante achterover en slaakte een zucht
van verlichting.

"Dat is een uitmuntend plan," zeide zij. "Ik dacht er al over
welke schikkingen ik voor de eerste drie weken zou moeten maken. 't
Is belachelijk alleen voor u en Effie drie guinjes in de week te
betalen. De oude heer verlangt dat voor kost en inwoning samen,
want ik heb het hem gevraagd."

"Dat zal dan zeker ook wel genoeg zijn," zeide Geoffrey. "Wanneer
verhuizen wij?"

"Morgen, in tijds voor het middagmaal, of liever het avondeten;
dat onbeschaafde volk eet 's avonds ook, zooals ge weet. Ik vertrek
met den ochtendtrein, ziet ge, dan kom ik tegen het theedrinken bij
Garsington aan. Ge zult het hier wel wat stil vinden, maar ge houdt
veel van stilte. De oude predikant is een man van een lagen stempel,
en vervelend, en de oudste dochter, Elisabeth, is al te vinnig--zij
doet mij aan een rat denken. Maar Beatrice is een mooi meisje,
hoewel ik haar naar vind. Ge zult u met haar moeten vergenoegen,
en ik geloof dat ge elkaar wel zult bevallen."

"Waarom vindt ge haar naar, Honoria?"

"Och, dat weet ik niet; ze is knap en zonderling, en ik houd niet van
zonderlinge vrouwen. Waarom kan zij niet zijn zooals anderen? Denk eens
dat zij sterk genoeg was om uw leven te redden. Ze moet de spieren van
een Amazone hebben--dat is bepaald onvrouwelijk. Maar haar schoonheid
is boven allen twijfel. Ik heb zelden zoo'n mooi meisje gezien, hoewel
zij wel wat over zich heeft, dat al te vrij is. Als ik zoo'n dochter
als zij had, kreeg niemand haar onder de twintig duizend pond. Zij
is veel te goed voor den Welschen _Squire_, met wien zij geëngageerd
is--dien man, die op het kasteel woont--hoewel men zegt dat hij heel
rijk is."

"Geëngageerd," zeide Geoffrey, "hoe weet ge dat zij geëngageerd is?"

"O, ik weet het niet, maar ik vooronderstel het. Als zij het niet is,
zal zij het wel spoedig wezen, want een meisje in haar positie zal
zoo'n kans niet licht vergooien. In allen gevalle is hij smoorlijk op
haar verliefd. Dat heb ik gisterenavond gezien. Hij stond uren lang
in den regen buiten de deur te wachten, met een gezicht als een geest,
totdat hij wist of zij dood of levend was, en hij is er van ochtend al
tweemaal geweest om naar haar te vragen. Dat heeft mijnheer Granger
mij gezegd. Maar zij zou wel beter partij kunnen doen, als zij er
maar in de gelegenheid toe werd gesteld."

Geoffrey's levendige belangstelling in Beatrice verflauwde aanmerkelijk
toen hij dit vernam. Het ging hem, natuurlijk, niet aan; hij was zelfs
blijde te hooren dat zij in de gelegenheid was zulk een goede partij
te doen, maar ongelukkig is het een waarheid dat men niet zooveel
belang kan stellen in een bekoorlijke, jonge dame, die een "suffigen
Welschen landheer" toebehoort, als wanneer zij nog geheel vrij is.

De oude Adam leeft nog in de meeste mannen, hoe rechtschapen zij ook
zijn mogen, en dit is een van de wijzen, waarop hij zich laat gelden.

"Welnu," zeide hij, "het verheugt mij, dat zij zulk een goed
vooruitzicht heeft; dat verdient zij. De Welsche landheer mag van
geluk spreken; Miss Granger is een bizonder lief meisje."

"Veel te bizonder," zeide Lady Honoria droog. "Hier zijn wij er,
en daar komt Effie met allerlei malle bokkesprongen aanhuppelen,
Dat kind lijkt wel gek."

Den volgenden ochtend--het was Vrijdag--vertrok Lady Honoria in de
beste luim, van Anne vergezeld. In de eerste drie weken zou zij in
allen gevalle bevrijd zijn van de ergernissen, die met bekrompen
middelen gepaard gaan--vrij om de weelde en de verfijnde genoegens,
waaraan zij gewoon was, te genieten, en waarnaar haar ziel gehaakt
had met een verlangen, dat voor een eenvoudiger gemoed onbegrijpelijk
geweest zou zijn. Iedereen heeft zijn ideaal van geluk, als men het
maar altijd kon begrijpen. Sommigen zouden een verheven geestelijk
genot verkiezen, en gelukkig zijn door al de beste boeken over de
planeten te lezen; anderen, een modelstaat, met zichzelf als president,
waarin (door hun weldadig streven) de laatste radicale begrippen tot
ieders tevredenheid van toepassing werden gebracht; weer anderen, een
gunstig jachtterrein, waar het wild evenveel pret had als zijzelven;
en zoo voort, tot in het oneindige.

Lady Honoria was bescheidener. Als zij maar een, in alle opzichten,
welingericht huis in de stad en een dito landhuis had, eenige lakeien,
rijtuigen naar keus en andere noodzakelijkheden, met inbegrip,
natuurlijk, van toegang tot de voornaamste gezelschapskringen, zou
zij niets meer verlangen. Hopen wij, dat zij het eenmaal krijgen
zal. Het zou niemand kwaad doen, en in deze wereld zou zij naar alle
waarschijnlijkheid menigeen vinden, die van dezelfde denkwijze was
als zij.

Zij omhelsde Effie met veel vertoon van hartelijkheid, en haar
echtgenoot met kuische warmte, en ging heen met een vrome bede op
haar lippen dat zij Bryngelly nooit mocht wederzien.

Wij behoeven Lady Honoria niet op haar reis te volgen. Dien
namiddag hadden Effie en haar vader groote pret. Zij waren aan het
inpakken. Geoffrey die spoedig van zijn stijfheid bekomen was, stopte
alles in de koffers, en Effie danste er op. Wat er niet in kon ging
in een pak los in de vigilante, totdat het rijtuig er uitzag als een
oude-kleerenwinkel. Toen, omdat er voor hen geen ruimte meer in was,
gingen zij te voet langs het strand naar de pastorie, een afstand
van omstreeks drie kwartmijl, en hielden onderweg stil, om het fraaie
kasteel te bewonderen, waar Owen Davies als een kluizenaar woonde.

"O, paatje," zeide het kind, "ik wou dat u zoo'n huis kocht om in te
wonen. Waarom doet u dat niet, paatje?"

"Daar heb ik geen geld genoeg voor, lieve," antwoordde hij.

"Zult u er nooit geld genoeg voor hebben, paatje?"

"Dat weet ik niet--eenmaal misschien wel--als ik te oud ben om er
genot van te hebben," liet hij er bij zichzelven op volgen.

"Het zal zeker wel veel kosten zoo'n huis te koopen, nietwaar,
paatje?" merkte Effie wijs aan.

"Ja, lieve, meer dan jij kunt tellen," antwoordde hij, en daar was
het gesprek mee uit.

Nu kwamen zij aan een schuitenhuis. Hier was een man--de oude
Eduard--bezig een bootje te kalfateren.

Geoffrey zag er naar, en herkende het bootje van Beatrice.

"Kijk, Effie," zeide hij, "dat is de boot, waaruit ik in het water
ben gevallen." Effie zette groote oogen op en staarde op het broze
vaartuigje.

"'t Is een leelijk schuitje," zeide zij, "ik wil er niet naar zien."

"U hebt wel gelijk, jongejuffrouw," sprak de oude Eduard, zijn pet
aanrakende. "'t Is niet veilig, en eenmaal zal er iemand nog mee
verdrinken. Ik wou dat het maar naar den kelder was gegaan, maar Miss
Beatrice is zoo eigenzinnig, dat er niets met haar te beginnen is."

"Mij dunkt, dat zij nu wel een les gehad zal hebben," zeide Geoffrey.

"Dat kan wel wezen, en misschien ook niet," bromde de oude man; "'t
is zoo moeilijk vrouwen iets aan 't verstand te brengen; ze leeren
niets voordat het te laat is, en als er niets meer aan te doen is,
dan is het aan tranen geen gebrek; maar wat helpt dat?"

Intusschen werd, op niet verder dan een mijl afstands, een ander
gesprek gevoerd. Op de kruin van de rots stond het dorp Bryngelly, en
achter het dorp was een school, een eenvoudig gebouw met gepleisterde
muren, dat, hoewel voldoende voor de behoeften van de plaats,
een ergernis was in de oogen der schoolopzieners, die van tijd
tot tijd zich verwaardigden te Bryngelly te komen om te vitten. Zij
verlangden er een gebouw van rood baksteen te zien, met al de laatste
verbeteringen, opgericht ten koste van de belastingbetalenden,
maar tot dusverre verlangden zij te vergeefs. De school werd door
vrijwillige bijdragen onderhouden, en dank zij Beatrice's ijver en
goed onderricht, was zij niet in handen gevallen van de gevreesde
schoolcommissie, met haar vitterijen en op onkosten jagen.

Beatrice had dien namiddag haar werkzaamheden weer opgevat, want
de nachtrust had haar sterk, jeugdig gestel al zijn veerkracht
teruggegeven. Zij was met gejuich door de kinderen ontvangen,
die allen veel van haar hielden, en dat mochten zij ook wel,
want zij ging zeer zacht en lief met hen om, hoewel weinigen haar
ongehoorzaam durfden zijn. Bovendien, maakte haar schoonheid indruk
op hen, al wisten zij dat zelven ook niet. Schoonheid van een zekere
soort maakt misschien het meest indruk op kinderen, hoe onachtzaam
en zelfzuchtig zij dikwijls ook schijnen te zijn. Zij gevoelen haar
macht; zij is een zichtbare uitdrukking van de droomen en gedachten,
die in hun onwetende harten opkomen, en in zekeren zin vermengd met
hun begrippen van God en den Hemel.

Zoo was er in Bryngelly een meisje van tien jaar, een schrander
en prikkelbaar kind, Jane Llewellyn genaamd, wier ouders streng
Calvinistische begrippen hadden. Nu wilde het geval, dat eenige
maanden vóór het begin van dit verhaal, een als redenaar vermaard
prediker van den ouden Puriteinschen stempel het dorp had bezocht en
zijn toehoorders op een levendige voorstelling van de verschrikkingen
der hel onthaald had.

In de voorste rij, zat, met groote, angstig starende oogen, dat arme
kind tusschen haar ouders, die met genot naar den predikant luisterden,
en een weinig achteraan zat Beatrice, die uit nieuwsgierigheid
gekomen was.

Na genoeg over ontzettende algemeenheden uitgeweid te hebben, ging
de prediker over tot ophelderende voorbeelden, voor de hand gegrepen,
want zijn preek was geheel improvisatie. "Aanschouwt dat kind," zeide
hij, op het kleine meisje wijzende; "zij ziet er onschuldig uit,
niet waar? Maar ik zeg u, mijn broederen, als zij geen verlossing
vindt, is zij verdoemd. Als zij dezen nacht sterft zonder verlossing
gevonden te hebben, gaat zij naar de _Hel_. Haar teer lichaampje zal
van eeuwigheid tot eeuwigheid gefolterd worden."

Hier viel het ongelukkige kind met een gil voorover.

"Ge moest u schamen, mijnheer," zeide Beatrice overluid.

Zij had met toenemende verontwaardiging naar dien bombast geluisterd,
en nu vergat zij in haar opgewondenheid geheel, dat zij in een
plaats van godsvereering was. Toen snelde zij vooruit naar het kind,
dat bewusteloos was. De arme kleine kwam haar schrik nooit weer te
boven. Toen zij uit haar bezwijming de oogen weer opsloeg, bleek het
dat haar gevoelige hersens niet tegen den schok bestand waren geweest,
en zij verviel tot een staat van onnoozelheid. Maar zij was niet
altijd een lijdende idioot. Zij had soms vlagen van hevigen angst. Dan
riep zij, dat de duivelen haar kwamen halen om gefolterd te worden,
en wierp zich akelig gillend tegen den muur. In zulke oogenblikken
was er maar één middel om haar tot bedaren te brengen: en dat was,
Beatrice te laten roepen. En dan kwam Beatrice, nam die arme twee
handjes in de hare en zag met haar kalme, doordringende oogen in dat
vermagerd, van angst verwrongen gezichtje, totdat het kind weer stil
werd, huiverde, en zich aan haar borst in slaap snikte.

En zoo was het met al de kinderen; zij had een bijna onbeperkte nacht
over hen. Zij hadden haar lief, evenals zij hen.

De lessen waren voor dien dag afgeloopen. Het was Beatrice's gewoonte
de kinderen vóór het uitgaan der school een eenvoudig lied te laten
zingen. Zij stond voor hen, en gaf de maat aan, terwijl zij zongen,
en het was aardig haar daar zoo te zien staan. Op dezen namiddag werd,
juist toen het eerste vers uit was, de deur van het schoolvertrek
geopend, en Owen Davies trad binnen, Beatrice zag hem en trapte de
maat in een min of meer versneld tempo.

De kinderen zongen er helder op los. Owen Davies kwam al nader en
nader, totdat hij eindelijk vlak bij Beatrice stond, met half geopende
lippen en de oogen op haar bevallige gestalte gevestigd, als iemand,
die droomt, terwijl zijn geesteloos gelaat flauw verhelderd was door
den glans van sterke aandoening.

Toen het lied uit was, defileerden de kinderen op een woord van hun
meesteres haar voorbij, door de kweekelingen geleid, en daarna grepen
zij met gejuich hun hoeden en petten, en stormden naar buiten in de
vrije lucht, waar zij zich in alle richtingen verstrooiden. Toen zij
allen weg waren, en ook eerst toen, zag Beatrice eensklaps om.

"Hoe vaart gij, mijnheer Davies?" zeide zij.

Hij onthutste zichtbaar. "Ik wist niet, dat ge mij gezien hadt,"
antwoordde hij.

"O, ja, ik heb u wel gezien, mijnheer Davies, maar ik kon het zingen
niet laten ophouden om u toe te spreken. Ik moet u nog bedanken,
dat ge naar mij zijt komen vragen."

"Volstrekt niet, Miss Beatrice, volstrekt niet, het was een
verschrikkelijk ongeluk. Ik kan u niet zeggen hoe dankbaar ik ben--ik
weet er geen woorden voor te vinden."

"Gij zijt wel goed, dat gij zooveel belang in mij stelt," hernam
Beatrice.

"Volstrekt niet, Miss Beatrice, volstrekt niet. Wie zou in u geen
belang stellen? Ik heb een boek voor u meegebracht--het leven van
Darwin--twee deelen. Ik meen u te hebben hooren zeggen, dat Darwin
u interesseert?"

"Ja, ik dank u zeer. Hebt gij het gelezen?"

"Neen, maar ik heb het opengesneden. Ik heb met Darwin niet veel op,
zooals ge weet. Zijn richting houd ik niet voor de juiste. Mag ik de
boeken voor u naar huis dragen?"

"Zeer vriendelijk van u, maar ik ga niet rechtstreeks naar huis; ik
ga naar het schuitenhuis van den ouden Eduard, om naar mijn bootje
te zien."

Feitelijk was dit wel zoo, maar het was haar op dit oogenblik eerst
ingevallen. Beatrice had naar huis willen gaan, om te zien of alles
voor Geoffrey en zijn dochtertje in gereedheid was gebracht. Maar om
aan de pastorie te komen, moest zij langs de rots gaan, waar weinig
menschen waren, en dat wilde zij nu liever niet. Ronduit gezegd,
was zij bang dat Davies van de gelegenheid gebruik zou maken om haar
zijn hart en zijn hand aan te bieden, wat haar nachtmerrie was. De
weg naar Eduard's schuitenhuis liep door het dorp, en zij wist wel,
dat hij daar zijn aanzoek niet zou doen.

Het was voorzeker zeer dwaas van haar dat zij aldus den kwaden dag
zocht te verschuiven; maar de verstandigste vrouwen hebben haar zwakke
punten, en dit was er een van Beatrice. Zij hield niet van scènes, en
zij wist dat als het er toe kwam, het een scène zou geven. Niet dat
zij een oogenblik wankelde in haar besluit om den man af te wijzen;
maar het zou toch onaangenaam zijn, en eindelijk moest het haar vader
en Elisabeth ter oore komen, dat zij Owen Davies een blauwtje had
laten loopen, en wat zou zij dan voor een leven hebben?

Nooit had zij vermoed, het zou nooit bij haar opgekomen zijn te
vermoeden, dat, hoewel haar vader het haar ten hoogste kwalijk
zou nemen, niets ter wereld het hart van Elisabeth zoo had kunnen
verblijden.

Na haar hoed opgezet te hebben, verliet Beatrice het schoolgebouw,
vergezeld door haar bewonderaar, die het Leven van Darwin onder
zijn arm droeg. Zij liepen zwijgend voort, Beatrice een weinig
vooruit. Zij maakte eenige aanmerkingen over het weer, maar Owen
gaf geen antwoord; hij was in gepeins; hij wilde iets zeggen, maar
wist niet hoe. Zij waren nu aan de rots, en als hij wilde spreken,
moest hij het spoedig doen.

"Miss Beatrice," begon hij, op een eenigszins gedwongen toon.

"Ja, mijnheer Davies--o, zie die zeemeeuw eens; zij sloeg bijna mijn
hoed af."

Maar hij was niet met de zeemeeuw af te schepen. "Miss Beatrice,"
zeide hij weder, "gaat gij Zondagnamiddag wandelen?"

"Hoe weet ik dat vooraf, mijnheer Davies? Het kan wel regenen."

"Maar als het niet regent--zeg het mij, als 't u belieft. Gewoonlijk
gaat ge Zondags op het strand wandelen. Miss Beatrice, ik moet u
spreken. Ik hoop dat ge 't mij wel zult vergunnen."

Toen nam zij plotseling een besluit. Zoo was het onverdragelijk;
het was maar beter er einde aan te maken. Zich zoo snel om wendende
dat Owen er van schrikte, zeide zij:

"Als ge mij dan volstrekt spreken wilt, mijnheer Davies, zal ik
Zondagnamiddag om vier uur op het Amphitheater, die hoogte tegenover
de Roode Rotsen, zijn, maar ik had veel liever dat ge niet kwaamt. Meer
kan ik niet zeggen."

"Ik zal komen," antwoordde hij op stroeven toon, en nu waren zij bij
het schuitenhuis.

"O, kijk, paatje," zeide Effie, "daar komt die dame aan, die met u
verdronken is; zij heeft een heer bij zich," en tot Beatrice's groote
verlichting, snelde het kind haar te gemoet.

"O, dat is de man, met wien Honoria zegt dat zij geëngageerd is," dacht
Geoffrey. "Ik moet zeggen, dat ik geen hoogen dunk van haar smaak heb."

Een oogenblik later waren zij bij hem. Geoffrey gaf Beatrice de hand
en werd aan Owen Davies voorgesteld, die daarop iets mompelde en
spoedig heenging.

Zij bezichtigden te zamen het bootje, en liepen langzaam naar de
pastorie terug, Effie aan de hand van Beatrice. Tegenover de zandbank
bleven zij even stilstaan.

"Daar is de Tafelrots, waar wij op geworpen zijn, mijnheer Bingham,"
zeide Beatrice, "en hier hebben zij ons aan land gebracht. De zee
ziet er van avond niet uit alsof ze iemand zou laten verdrinken,
niet waar? Zie!"--en zij wierp er een steen in--"het geeft niet meer
kabbeling dan in een vijver."

Zij sprak luchtig, en Geoffrey antwoordde haar ook luchtig, want geen
van beiden dachten zij aan hun woorden. Veeleer dachten zij aan het
zonderling toeval, dat hen in een uur van levensgevaar bij elkander had
gebracht, en hen nu in een kalm uur te samen liet. Misschien kwam de
vraag bij hen op, waar dit alles op moest uitloopen. Want twijfelaars
atheïsten of geloovigen, zijn wij niet allen in ons hart fatalisten?



Hoofdstuk XII.

De letters in het zand.


Geoffrey kon zich in zijn commensaalsleven in de pastorie zeer goed
schikken, en Effie vond het er "heel prettig." Beatrice zorgde voor
haar, bracht haar 's avonds naar bed, hielp haar 's morgens aankleeden,
en beviel haar vrij wat beter dan Anne. Toen Geoffrey dit bemerkte,
kwam hij er tegenop, zeggende dat hij volstrekt niet verwacht had dat
zij voor kindermeid zou spelen, maar zij gaf daarop ten antwoord,
dat het een genoegen voor haar was, en dat was de waarheid. In
andere opzichten ook was het er alles wat hij wenschte. Hij hield
niet van Elisabeth, maar hij zag haar weinig, en de oude predikant,
die eigenlijk meer een boer was dan een geestelijke, was op zijn wijze
vermakelijk, met zijn eindeloos gepraat over tienden en oogst en de
ongerechtigheden van den onwilligen Jones, tegen wien hij vonnis had.

In de eerste paar dagen sprak Geoffrey Beatrice niet. Den meesten tijd
was zij op school, en den Zaterdagnamiddag ging hij naar de Roode
Rotsen, om kemphanen te schieten. Eerst dacht hij er over haar te
vragen om mede te gaan, maar toen viel het hem in, dat zij misschien
liever met Owen Davies zou uitgaan, met wien hij nog meende dat zij
geëngageerd was. Het ging hem niet aan, maar toch was hij blijde,
toen hij terugkwam, te vernemen dat zij met Effie uit was geweest,
en niet met Davies.

Zondagochtend gingen zij allen naar de kerk, Beatrice ook. Het was
een zeer eenvoudig kerkje, en de gemeente was klein. Granger leidde
de godsdienstoefening volgens de kerkelijke voorschriften in de sleur
voort, zoo omtrent als een paard, dat in den molen loopt. Alles ging op
denzelfden druiligen toon, zoodat Geoffrey, in plaats van te luisteren,
liever naar Beatrice zag. Hij merkte op dat haar gelaat, gewoonlijk
ernstig wanneer het in rust was, ditmaal een bizonder ernstige, ja,
zelfs verdrietige uitdrukking teekende. Waarom zou dat zijn? Een paar
malen zag hij haar een blik op Davies werpen, die alleen in een groote
bank tegenover haar zat, en hij meende een zekere onrustigheid in haar
blik te bespeuren. Maar Davies beantwoordde dien blik niet. Naar zijn
voorkomen te oordeelen, werd zijn gemoedsrust door niets verstoord.

Geoffrey, die hem gadesloeg, vond dat hij nog nooit iemand gezien
had, die er zoo osachtig en zoo volkomen rustig uitzag. En toch had
hij het totaal mis. De man mocht er koel en stroef uitzien, maar zijn
binnenste was in gloed als een vulkaan. Al het tot dusverre sluimerende
vuur van zijn hart had zich vereenigd in zijn liefde voor het meisje,
dat zoo nabij en toch zoo ver was. Hoe zonderling en ongewoon het moge
schijnen, zij was de eerste, wier blik of stem ooit hartstocht in hem
gewekt had. Langzamerhand was die liefde van jaar tot jaar toegenomen,
sedert hij dat lieve aankomende meisje, met die heldere, grijze oogen,
had ontmoet, dat hem naar zijn kasteel had gebracht.

Het was niet een van die vluchtige neigingen, die even spoedig
weer verdwijnen als zij opgekomen zijn. Daartoe had Owen te weinig
verbeeldingskracht--dien bodem, waaruit liefde ontspruit als een welige
tropische plant, om bij de eerste koude stormvlaag te verwelken. Zijn
liefde was een onveranderlijk feit. Zij was in zijn hart vastgeworteld
en geheel zijn wezen was er mede vereenzelvigd.

Sedert jaren had hij nu aan weinig anders gedacht dan aan Beatrice. Om
haar te verwerven, zou hij al zijn rijkdom, ja, driemaal zooveel,
als dat mogelijk was, gegeven hebben. Haar te bezitten, te weten,
dat zij rechtens de zijne, de zijne alleen was, ach, dat zou een
hemel op aarde zijn! Zijn bloed tintelde en zijn hoofd duizelde, als
hij er aan dacht. Wat zou dat niet voor hem zijn, haar zoo te zien,
als hij haar nu zag, en te weten dat zij zijn vrouw was!

In de hevigheid van zulk een vorm van hartstocht als de zijne, is
iets vreeselijks.

De godsdienstoefening ging voort. De tekst van Granger's preek was:
"Maar de meeste van deze drie is de liefde." Geoffrey merkte op, dat
hij bij sommige woorden haperde, maar eensklaps herinnerde hij zich,
dat Beatrice hem gezegd had, dat zij de preek geschreven had, en nu was
hij geheel aandacht. Hij was ook niet teleurgesteld. Niettegenstaande
Granger slecht las, en de gewoonte had bij het slot van elken
volzin zijn stem te laten dalen, kwam de schoonheid van gedachten en
voorstelling toch uit. Het was eigenlijk een redevoering, die even
goed in een Mahomedaansche of Buddhistische plaats van Godsvereering
gehouden had kunnen worden; er was niets bepaald Christelijks in,
het was alleen een opwekking van het goede in de menschelijke
natuur. Maar noch de prediker noch zijn toehoorders schenen dit er
uit te begrijpen; trouwens, bijna niemand luisterde er naar. De preek
was kort en eindigde met een schoone, kernachtige spreuk--of liever,
daar was zij niet mee geëindigd, want toen Granger het manuscript had
dichtgeslagen, volgde er nog een kleine improvisatie van hemzelven op.

"En nu, broederen," zeide hij, "heb ik u over de Christelijke liefde
gepreekt, maar daar wil ik nog een enkel woord bijvoegen, om de liefde
tot den naaste toe te passen op de liefde tot zichzelf. Ik heb wel
honderd pond aan achterstallige tienden in te vorderen, en daar zijn
er bij, die al over meer dan twee jaar loopen. Als die tienden mij
niet betaald worden, zal ik bij eenigen uwer beslag moeten leggen,
en ik heb gemeend beter te doen de gelegenheid waar te nemen om het
u te zeggen." Toen sprak hij den zegen uit.

Het contrast tusschen dit praktisch slot en de schoone taal, die
het was voorafgegaan, was zóó bespottelijk, dat Geoffrey bijna in
lachen uitbarstte en Beatrice er om moest glimlachen. Dat deden de
andere toehoorders ook, behalve een paar, die tienden schuldig waren,
en Owen Davies, die aan heel wat anders dacht.

Toen zij over het kerkhof gingen, merkte Geoffrey iets op. Beatrice
was eenige schreden vooruit, met Effie aan de hand. Daar liep Davies
hem voorbij, zonder dat hij hem scheen te zien, en groette Beatrice,
die met een lichte buiging zijn groet beantwoordde. Hij liep een eind
voort zonder te spreken, maar aan het hek van het kerkhof hoorde
Geoffrey hem zeggen: "Dus van middag om vier uur." Weder boog zij,
en hij keerde zich om en ging heen. Geoffrey wist niet wat dit alles
beteekende: was zij met hem geëngageerd of niet?

Aan het middagmaal was geen van allen spraakzaam. Granger dacht over
zijn tienden en ook over een zieke koe. Elisabeth's gedachten dwaalden
in een juist niet aangename richting, naar de uitdrukking van haar
gelaat te oordeelen. Beatrice zag bleek en verdrietig; zelfs Effie's
aardig gekeuvel deed haar niet meer dan glimlachen. Wat Geoffrey
betrof, die was nieuwsgierig wat er om vier uur gebeuren zou.

"Wat is iedereen stil!" zeide Effie eindelijk.

"Op Zondag behoort men stil te zijn, Effie," antwoordde Beatrice. "Dat
geloof ik, ten minste."

Elisabeth, die streng godsdienstig was, fronste bij dit gezegde het
voorhoofd. Zij wist dat haar zuster het niet meende.

"Wat ga je van middag doen, Beatrice?" vroeg zij. Zij had gezien
dat Owen Davies met haar zuster gesproken had, en hoewel zij niet
dichtbij genoeg was geweest om de woorden te verstaan, vermoedde zij
er de beteekenis wel van.

Beatrice kleurde even, iets wat zoomin de opmerkzaamheid van haar
zuster als van Geoffrey ontsnapte.

"Ik ga Jane Llewellyn bezoeken," antwoordde zij. Jane Llewellyn was
het krankzinnige kleine meisje, waarvan melding gemaakt is. Tot op
dit oogenblik had Beatrice er niet aan gedacht haar te bezoeken,
maar zij wist, dat haar zuster haar daarheen niet zou volgen, omdat
het kind Elisabeth niet kon uitstaan.

"O, ik dacht, dat je misschien uit wandelen ging."

"Later ga ik misschien wandelen," antwoordde Beatrice kortaf.

"Dat beteekent wat," dacht Elisabeth, en haar koele oogen teekenden
een vluchtige uitdrukking, alsof er een licht voor haar opging.

Kort na het middagmaal, zette Beatrice haar hoed op en ging uit.

Tien minuten later deed Elisabeth hetzelfde. Toen kondigde Granger
aan, dat hij naar de boerderij ging (vóór zes uur was er geen dienst)
om naar de zieke koe te zien, en vroeg Geoffrey of hij hem wilde
vergezellen. Hij zeide dat hij dit wel doen kon, als Effie mee mocht,
en na zijn pijp opgestoken te hebben, gingen zij heen.

Intusschen was Beatrice naar het krankzinnige kind gegaan. Dat was
dien dag niet heftig, en kende haar nauwelijks. Voordat zij tien
minuten in huis was geweest, werd de sluier, die over den stand van
zaken hing, opgeheven.

De woning stond op twee derden van den weg in een onregelmatige straat,
die geheel ledig was, want Zondags na het eten sliep Bryngelly. Aan
het eene einde van die straat vertoonde zich Elisabeth, met een Bijbel
in de hand, alsof zij op district-bezoek uitging. Zij zag de straat
langs, maar toen zij niemand bespeurde, ging zij een wandelingetje
doen, en toen zij terugkwam, zag zij weer de straat langs. Nu zag
zij de deur van de woning der Llewellyns opengaan en Beatrice er
uit komen. Oogenblikkelijk week Elisabeth terug naar een plaats,
waar zij kon zien zonder gezien te worden, en wachtte besluiteloos
af wat er gebeuren zou. Beatrice sloeg den weg naar het strand in.

Nu was Elisabeth niet langer besluiteloos. Zij sloeg den weg naar de
rots in en liep zeer snel. Voorbij de pastorie kwam zij aan een punt,
waar het strand niet breeder dan vijftig meter was, en daar ging
zij zitten. Weldra zag zij langs het strand beneden haar een man met
snelle schreden aankomen. Het was Owen Davies. Zij wachtte en zat op
de loer. Zeven of acht minuten verliepen, en een vrouw in een witte
kleeding kwam voorbij. Het was Beatrice, die zeer langzaam liep.

"Ha!" zeide Elisabeth bij zichzelve, haar tanden op elkaar drukkende,
"zooals ik dacht!"

Zij stond op, vervolgde het pad over de rots, en bleef een paar
honderd meter vooruit, wat zij gemakkelijk doen kon door den korten
weg te nemen. Het was een verre wandeling, en Elisabeth, die niet van
loopen hield, werd er zeer vermoeid van. Maar als zij zich eenmaal
iets in 't hoofd had gezet was zij er niet licht af te brengen. Dus
stapte zij, bijna een uur lang, moedig voort, totdat zij eindelijk
aan een plek kwam, als het Amphitheater bekend. Dit Amphitheater,
bijna vlak over de Roode Rotsen, was een halve cirkel van rotswanden,
in 't midden waarvan een groote, platte steen was, bij hoog getij
onder den waterrand, waar men, op zekere gedeelten van de rots, van
bovenaf het gezicht op had, hoewel hij, van het strand af, door de
vooruitstekende rotswanden verborgen was. Elisabeth klom een eind
ver langs de helling van de rots af, en toen zag zij, met zijn rug
naar haar toe, Owen Davies zitten. Nog iets lager afdalende, naderde
Elisabeth langzaam, totdat zij eindelijk binnen vijftig passen van
hem af was. Hier verschanste zij zich achter een rotskloof en ging
ook zitten; dichterbij te komen was niet veilig; maar voor het geval
dat zij misschien van bovenaf werd opgemerkt, sloeg zij haar Bijbel op
haar knie open, alsof zij deze stille plek had uitgekozen om te lezen.

Eenige minuten verliepen, en nu kwam Beatrice om den vooruitstekenden
hoek van het Amphitheater te voorschijn, en liep langzaam naar
de plek waar Owen Davies zat. Hij stond op en stak de hand uit om
haar te begroeten, maar zij nam die niet aan; zij boog slechts en
nam ook op den grooten platten steen plaats, maar wel drie of vier
voet van Owen Davies af. Elisabeth boog haar bleek gelaat vooruit,
en spande haar ooren in om te luisteren, maar zij kon, helaas, geen
enkel woord verstaan.

"Ge hebt mij verzocht hier te komen, mijnheer Davies," zeide Beatrice,
het pijnlijk stilzwijgen afbrekende. "Daar ben ik."

"Ja," antwoordde hij; "ik heb u verzocht te komen, omdat ik u wilde
spreken."

"Ja?" zeide Beatrice, vragend opziende van haar bezigheid om met de
punt van haar parasol kuiltjes in het zand te graven. Haar gelaat
was kalm, maar haar hart klopte snel.

"Ik wilde u vragen," hernam hij, langzaam sprekende, "of ge mijn
vrouw wilt worden".

Beatrice opende haar lippen om te spreken, maar bespeurende dat
hij slechts had opgehouden omdat de woorden hem van aandoening in
de keel bleven steken, zweeg zij en ging weer voort met kuiltjes te
graven. Zij wilde niet antwoorden voordat zij de geheele toedracht
van de zaak wist, zooals een advocaat zou zeggen.

"Ik wilde u vragen," herhaalde hij, "of ge mijn vrouw wilt worden: dat
heb ik al eenige jaren geleden willen doen, maar ik heb er nog maar
niet toe kunnen komen. 't Is een groote stap, en mijn geluk hangt er
van af. Antwoord mij nog niet," ging hij voort, en zijn woorden wonnen
in kracht onder het spreken, "luister naar wat ik u te zeggen heb. Ik
ben mijn leven lang een eenzaam man geweest. Op zee was ik eenzaam,
en sedert ik in het bezit van dat vermogen ben gekomen, ben ik nog
eenzamer. Ik heb nooit iemand of iets liefgehad voordat ik u begon lief
te hebben. En toen kreeg ik u hoe langer hoe meer lief; zoodat ik nu
nog maar één gedachte heb, en dat is de gedachte aan u. Ik denk aan
u als ik waak, en als ik slaap, droom ik van u. Luister, Beatrice,
luister!--nooit heb ik een andere vrouw bemind, nauwelijks heb ik
met een gesproken--gij zijt de eenige, Beatrice. Ik kan u veel geven;
en alles zal het uwe zijn, maar ik zou zeer jaloersch op u wezen--ja,
zeer jaloersch!"

Zij zag hem aan. Zijn gelaat was uitwendig kalm, maar doodsbleek,
en in zijn blauwe oogen, doorgaans zoo dof, blonk een vuur, dat door
het contrast bijna akelig was.

"Mij dunkt dat gij genoeg gezegd hebt, mijnheer Davies," antwoordde
Beatrice. "Ik ben u zeer verplicht. Ik gevoel mij zelfs vereerd,
want in sommige opzichten ben ik uws gelijke niet, maar ik kan u
niet liefhebben, en ik kan niet met u trouwen, en ik geloof dat het
maar het best is u dit ronduit, eens en voor altijd, te zeggen,"
en werktuigelijk ging zij voort met kuiltjes te graven.

"O, zeg dat niet," riep hij bijna kermend uit. "Om Godswil, zeg dat
niet! Het zal mijn dood zijn, als ik u moet missen. Ik geloof dat
ik krankzinnig zou worden. Trouw met mij, en ge zult mij wel leeren
liefhebben."

Beatrice zag hem weder aan en gevoelde diep medelijden. Zij wist niet,
dat het zóó erg met hem gesteld was. Zij zag in dat zij, uit een
wereldsch oogpunt beschouwd, zeer dwaas deed. De man beminde haar en
was een aannemelijke partij. Hij vroeg haar niets anders dan wat de
meeste vrouwen, onder zulke gunstige omstandigheden voor haar welzijn,
bereid genoeg zijn te geven--haarzelve. Maar zij had nooit van hem
gehouden, hij had haar altijd tegengestaan, en zij was er het meisje
niet naar om met een man te trouwen van wien zij niet hield. In de
laatste week was die tegenzin nog sterker geworden. Waarom wist zij
zelve niet, en terwijl zij zich daarover verwonderde, viel haar oog op
de figuren, die zij werktuigelijk in het zand prikte. Zij hadden den
vorm van letters aangenomen, en die letters waren _GEOFFRE_--Groote
Hemel! Kon dat het antwoord zijn? Het bloed stroomde haar van schaamte
naar het gelaat en met haar voeten veegde zij de verklappende letters,
zooals zij meende, uit.

Owen zag de verzachte uitdrukking van haar oogen, en haar blos zag
hij ook, en aan beiden gaf hij een verkeerde uitlegging. Meenende dat
zij geneigd was toe te geven, wilde hij haar hand vatten. Met een ruk
van haar arm, zoo snel, dat zelfs Elisabeth, die zoo scherp tuurde,
de beweging niet zag, trok zij haar hand los.

"Raak mij niet aan," zeide zij op bitsen toon, "ge hebt het recht
niet mij aan te raken. Ik heb u geantwoord, mijnheer Davies."

Beschaamd, met het hoofd op de borst gezonken, zat Owen een oogenblik
stil, als het beeld der wanhoop. Niets kon de strakke kalmte van
zijn gelaat verstoren, maar de hevigheid zijner aandoening was te
zien aan het beven van zijn beenen en zijn korte, snelle ademhaling.

"Kunt ge mij geen hoop geven?" zeide hij eindelijk, met een doffe
stem. "Om Godswil, denk na voordat gij antwoordt--gij weet niet wat
het voor mij te beteekenen heeft. Voor u is het niets--gij hebt er
geen gevoel van. Ik gevoel, en uw woorden snijden als een mes. Ik
weet wel dat ik dom en vervelend ben, maar ik heb een gevoel alsof
ge mij een doodsteek hadt gegeven. Gij hebt een hart van steen."

Weder werd Beatrice een weinig verzacht. Zij was getroffen en
gevleid. Welke vrouw zou dat niet geweest zijn?

"Wat kan ik u zeggen, mijnheer Davies?" zeide zij, op vriendelijken
toon. "Ik kan niet met u trouwen. Hoe kan ik dat, als ik geen liefde
voor u gevoel?"

"Er trouwen zooveel vrouwen met mannen, voor wie zij geen liefde
gevoelen."

"Dan zijn het slechte vrouwen," antwoordde Beatrice, met vuur.

"Zoo denkt de wereld er niet over," hernam hij; "de wereld noemt
zulke vrouwen slecht, die liefde gevoelen voor mannen, met wie zij
niet kunnen trouwen, en de wereld heeft altijd gelijk. Het huwelijk
wettigt alles."

Beatrice lachte bitter. "Denkt gij er zoo over?" zeide zij. "Ik
niet. Ik vind, dat trouwen zonder liefde de schandelijkste van onze
instellingen is, en dat is veel gezegd. Gesteld dat ik op uw aanzoek
'ja' zeide, gesteld dat ik met u trouwde, zonder liefde voor u te
gevoelen, waar zou het dan om zijn? Om uw geld en uw stand, en om een
getrouwde vrouw genoemd te kunnen worden; en wat zoudt gij denken, dat
ik dan in mijn hart van mijzelve dacht? Neen, neen, ik ben misschien
slecht, maar zóó laag ben ik niet gezonken. Zoek een andere vrouw,
mijnheer Davies; de wereld is groot, en er zijn vrouwen genoeg, die
u om uzelven zullen liefhebben, of het in allen gevalle zoo nauw niet
zullen nemen. Vergeet mij, en laat mij mijn eigen weg gaan--dat is _uw_
weg niet."

"U uw eigen weg laten gaan," antwoordde hij, op hartstochtelijken
toon--"dat wil zeggen, u aan een anderen man overlaten. O, daar kan ik
niet aan denken. Ik ben jaloersch op elken man, die in uw nabijheid
komt. Weet gij wel hoe schoon gij zijt? Gij zijt al te schoon--elke
man moet verliefd op u worden zooals ik het ben. O, als gij een ander
naamt, ik geloof dat ik hem zou dooden."

"Spreek zoo niet, mijnheer Davies, of ik ga heen."

Eensklaps hield hij op. "Ga niet heen," zeide hij
smeekend. "Luister. Ge zeidet dat ge niet met mij wilt trouwen
omdat gij geen liefde voor mij gevoelt. Gesteld dat ge mij leerdet
liefhebben, zeggen wij over een jaar. Beatrice, zoudt ge dan met met
mij willen trouwen?"

"Ik zou met ieder man willen trouwen, als ik hem liefhad," antwoordde
zij.

"Dus, als ge mij leert liefhebben, wilt ge met mij trouwen?"

"O, dat is belachelijk," zeide zij. "'t Is niet waarschijnlijk,
het is nauwelijks mogelijk, dat zoo iets zou kunnen gebeuren. Als
het had kunnen gebeuren, zou het al vroeger geweest zijn."

"Het kan nog komen," hernam hij; "uw hart kan nog jegens mij verteederd
worden. O, zeg daar ja op. Het is een klein verzoek, het kost u
niets, en het geeft mij hoop, zonder welke ik niet kan leven. Zeg
dat ik u nog eens vragen mag, en dat gij dan, als ge mij liefhebt,
met mij wilt trouwen."

Beatrice dacht een oogenblik na. Zulk een belofte kon geen kwaad,
en in den loop van zes maanden of een jaar zou hij misschien gewend
zijn aan het denkbeeld van zonder haar te leven. Ook zou het een
scène voorkomen. Het was zwak van haar, maar zij was bevreesd voor
de uitbarsting, als het haar vader ter oore kwam dat zij Owen Davies
had afgewezen.

"Als ge dat wenscht, mijnheer Davies," zeide zij, "zoo zij het
dan. Maar ik verzoek u wel te begrijpen, dat dit mij tot niets
verbindt. Ik geef u volstrekt geen hoop dat, als gij over een jaar of
zoo uw aanzoek hernieuwt, mijn antwoord anders zal zijn dan nu. Ik
geloof niet dat daarvoor de minste waarschijnlijkheid is. Ook moet
gij wel weten, dat ge er mijn vader niets van moogt zeggen, of mij
op eenigerlei wijze lastig vallen. Stemt gij daarin toe?"

"Ja," was zijn antwoord. "Ik stem toe. Ik heb mij op genade of ongenade
aan u overgegeven."

"Goed. En nu, mijnheer Davies, adieu. Gij moet niet met mij terug
wandelen. Ik wil liever alleen gaan. Maar dit wil ik u nog zeggen:
Het spijt mij dat het hiertoe gekomen is. Ik had wel gewenscht dat
het niet gebeurd was. Ik heb het niet aangemoedigd, en wasch mijn
handen in onschuld. Maar het spijt mij bovenmate, en ik herhaal wat
ik gezegd heb--zoek een andere vrouw en trouw met haar."

"Dat is nog het wreedste van alles wat ge mij gezegd hebt," antwoordde
hij.

"Het was mijn bedoeling niet wreed te zijn, mijnheer Davies, maar
ik geloof dat de waarheid dikwijls hard klinkt. En nu, adieu," en
Beatrice stak hem haar hand toe.

Hij raakte die even aan, en zij wendde zich van hem af en ging
heen. Maar Owen ging niet heen. Hij bleef, met gebogen hoofd,
diep neerslachtig op den steen zitten. Al zijn hoop had hij op
dit meisje gevestigd. Zij was voor hem het eenige begeerlijke,
de eenige ster in zijn eenigszins grauwe lucht, en nu was die ster
verduisterd. Haar woorden waren vrij ondubbelzinnig, zij gaven hem
weinig hoop. Integendeel, zij had een vastheid over zich, die hem
vrees aanjoeg. Wat kon daar de reden van zijn? Hoe kwam het dat zij
hem, en alles wat hij haar had aan te bieden, zoo beslist afwees? Zij
was toch een meisje van geen hoogen stand. Zij kon haar oogen niet tot
een betere partij opslaan. Er moest een reden voor zijn. Misschien een
medeminnaar. De een of andere vijand was er de oorzaak van. Maar wie?

Op dit oogenblik ging de schaduw van een vrouwengedaante langs hem.

"O, zijt ge teruggekomen?" riep hij uit, overeind springende.

"Als gij Beatrice bedoelt," antwoordde een stem--het was de stem van
Elisabeth--"die liep tien minuten geleden langs het strand. Ik was
toevallig op de rots, en ik zag haar."

"O, ik vraag u verschooning, Miss Granger," zeide hij. "Ik zag niet
wie het was."

Elisabeth zette zich op den platten steen neder, op dezelfde plaats,
waar haar zuster gezeten had, en de gaatjes in het strand ziende,
begon zij onwillekeurig met haar voet het zand, dat Beatrice er
overheen had gestreken, er af te schuiven, zoodat de vrij diep
ingeprikte letters weer bijna geheel te voorschijn kwamen.

"Ge hebt een gesprek met Beatrice gehad, mijnheer Davies?"

"Ja," antwoordde hij kortaf.

Elisabeth bewaarde een oogenblik het stilzwijgen. Toen vatte zij de
koe bij de horens.

"Gaat ge met Beatrice trouwen, mijnheer Davies?" vroeg zij.

"Dat weet ik niet," gaf hij langzaam ten antwoord, en zonder dat deze
vraag hem verraste. Het scheen hem zoo natuurlijk toe dat zij dezelfde
gedachte had, waarvan zijn geest geheel vervuld was. "Ik zou niets
liever wenschen dan met haar te trouwen, want ik heb haar innig lief."

"Heeft zij u dan afgewezen?"

"Ja."

Elisabeth haalde ruimer adem.

"Maar ik kan haar weer vragen."

Elisabeth fronste het voorhoofd. Wat kon dat beteekenen? Het was geen
bepaalde afwijzing. Daar moest Beatrice iets mee voor hebben.

"Waarom heeft zij u uitgesteld, mijnheer Davies? Meen niet dat ik het
uit nieuwsgierigheid vraag. Ik vraag het alleen omdat ik u misschien
zal kunnen helpen."

"Dat weet ik; gij zijt zeer goed. Help mij, en ik zal u altijd
dankbaar zijn. Ik weet het niet--ik zou het er haast voor houden,
dat er iemand anders moest zijn, maar ik weet niet wie het wezen kan."

"O, zoo!" zeide Elisabeth, die oplettend naar de weer te voorschijn
gebrachte gaatjes in het zand had gekeken. "Dat is wel mogelijk,
Beatrice is zoo'n zonderling meisje. Wat zijn dat voor letters,
mijnheer Davies?"

Hij zag er onverschillig naar. "Iets wat uw zuster met de punt van
haar parasol schreef, terwijl ik tegen haar sprak. Ik herinner mij
dat ik het haar heb zien doen."

"G E O F F R--wel, dat moet Geoffrey beteekenen. Ja, zeker is het
mogelijk dat er iemand anders is, mijnheer Davies. Geoffrey!--hoe
zonderling!"

"Wat is zonderling, Miss Granger? Wie is Geoffrey?"

Elisabeth deed een onaangenaam lachje hooren, dat Owen's aandacht
meer trok dan haar woorden.

"Hoe zou ik dat weten? Het moet zeker de een of andere vriend van
Beatrice zijn, en wel een, aan wien zij veel denkt, anders zou zij
niet onwillekeurig zijn naam in het zand geschreven hebben. De eenige
Geoffrey, dien ik ken, is mijnheer Geoffrey Bingham, de advocaat, die
in de pastorie logeert, en wien Beatrice het leven heeft gered." Zij
hield een oogenblik op, om te zien welke uitwerking haar woorden
hadden. "Maar, natuurlijk," ging zij voort, "kan zij niet aan mijnheer
Bingham gedacht hebben, want die is een getrouwd man."

"Getrouwd?" zeide Owen; "ja, maar hij is toch een man, en een heel
knap man ook."

"Ja, een knap man mag hij wel genoemd worden," hernam Elisabeth;
"maar, zooals Beatrice onlangs zeide, het meest boeit hij, door zijn
gesprekken en zijn verstand. Hij is een merkwaardig man, en de wereld
zal eenmaal nog van hem hooren. Maar dat komt hier nu eigenlijk
niet bij te pas. Beatrice is een raar meisje, en heeft wonderlijke
begrippen, maar ik houd mij verzekerd, dat zij het nooit met een
getrouwd man zou willen aanleggen."

"Maar het zou wel kunnen zijn, dat hij het met haar wilde aanleggen,
Miss Elisabeth."

Zij lachte. "Denkt ge werkelijk, dat een man als mijnheer Bingham
zonder aanmoediging zou beproeven een minnarijtje met een meisje aan te
knoopen? Zulke mannen zijn even trotsch als vrouwen, en nog trotscher:
de dame moet altijd den eersten stap doen. Maar waar dient het toe er
over te spreken? Het is allemaal onzin; Beatrice moet aan een anderen
Geoffrey gedacht hebben--of het was alleen maar toevallig. Wel,
mijnheer Davies, als ge een oogenblik werkelijk hadt kunnen denken
dat die lieve Beatrice zich aan zoo iets schandelijks als een minnarij
met een getrouwd man schuldig zou hebben gemaakt, zoudt gij haar dan
ten huwelijk gevraagd hebben? Zoudt gij er nog aan denken zulk een
meisje als zij dan zijn moest te vragen uw vrouw te worden?"

"Ik weet het niet; ik geloof het niet," antwoordde hij twijfelachtig.

"Gij _gelooft_ het niet? Dan ken ik u beter dan gij uzelven kent. Ge
zoudt liever nooit trouwen, dan een vrouw te nemen zooals zij dan
gebleken was te zijn. Maar genoeg van dat dwaas gepraat. Als gij een
medeminnaar hebt, kunt ge er zeker van zijn, dat het een ongetrouwde
is."

In zijn hart dacht Owen dat hij toch eigenlijk liever gehad zou hebben
dat het maar een getrouwd man was, omdat een getrouwd man, in allen
gevalle, Beatrice niet wettig kon bezitten. Maar hij had ontzag voor
Elisabeth's strenge zedelijkheid, en dus zeide hij dat niet.

"Ik gevoel mij een weinig van streek, Miss Elisabeth," zeide hij. "Ik
wil maar liever heengaan. A propos, ik heb beloofd er uw vader niets
van te zeggen. Ik hoop dat gij het ook niet doen zult."

"Zeker niet," antwoordde Elisabeth, en dat zou ook wel het laatste
geweest zijn wat zij had willen doen. "Adieu dan, mijnheer Davies. Wees
niet neerslachtig; alles zal nog wel terecht komen. Bedenk dat ge
mij altijd hebt om u te helpen."

"Dank u, dank u," zeide hij ernstig, en ging heen.

Elisabeth zag hem, tot om den rotswand, met een koelen en hatelijken
glimlach na.

"Gek!" dacht zij, "gek! _Mij_ te zeggen dat je haar zoo innig
liefhebt en met haar wilt trouwen! Je wilt dat lieve gezichtje hebben,
niet waar? Dat krijg je nooit; ik zal het wel voor je bederven! Die
lieve Beatrice, zij is niet in staat een liefdeshistorietje met een
getrouwd man te hebben--o, zeker niet! Wel, zij is al verliefd op hem,
en hij meer dan half op haar. Als zij het niet was, zou zij Owen dan
afgescheept hebben? Wel neen! Laat hun den tijd maar, en we zullen
zien. Zij zullen elkaar in 't ongeluk storten--dat moeten zij wel;
het is geen kinderspel als twee zooals zij verliefd worden. Zij
zullen het niet bij zuchten laten. Het was een goede inval hem in
huis te nemen. En als ik haar zoo met dat kind Effie zie, alsof zij
haar moeder was--'t is om te lachen. O, Beatrice, met al je wijsheid
ben je een onnoozel schaap. En op een goeden dag, lieve meid, zal
ik het genoegen hebben je voor Owen ten toon te stellen, dan zal de
afgod ontsluierd worden, en dan is het met je kansen bij hem uit,
want daarna kan hij niet met je trouwen. En dan komt mijn beurt. 't
Is een kwestie van tijd--alleen maar een kwestie van tijd."

Zoo peinsde Elisabeth, met een hart vol nijd en jaloezie. Zij hield
veel van Owen Davies, zooveel als zij in staat was voor iemand
genegenheid te gevoelen, ten minste, zij hield veel van den rijkdom
en stand, waarvan hij het zichtbaar middelpunt was, en zij haatte haar
zuster, die hij begeerde. Als zij die zuster maar in een slechten naam
kon brengen en bewijzen dat zij zich aan misplaatste, ongewettigde
liefde schuldig had gemaakt--in de oogen der wereld de zwaarste
misdaad eener vrouw--zou Owen wel niet meer van haar willen weten.

Zij vergiste zich. Zij wist niet, dat hij Beatrice volstrekt tot vrouw
wilde hebben; zij kon zich niet voorstellen hoe vergevensgezind een
man, die zich dit ten doel stelt, kan zijn. Alleen over de vrouw,
die zij reeds moede zijn, vellen de mannen maar al te spoedig een
streng vonnis, maar niet over haar, die hun nog niet toebehoort,
en naar wier bezit zij dag en nacht verlangen. Voor dezulken zijn
zij zeer toegevend.



Hoofdstuk XIII.

Geoffrey houdt een sermoen.


Intusschen liep Beatrice in een alles behalve geruste gemoedsstemming
huiswaarts. Haar hart was bezwaard. Zij had Owen Davies, wel is waar,
voor 't oogenblik afgescheept, maar zij wist wel dat hij de man niet
was om het er bij te laten. Het speet haar bijna, dat zij hem niet
dadelijk voor goed had afgewezen. Maar dan zou hij naar haar vader
gegaan zijn, waarvan een scène het onvermijdelijke gevolg geweest
zou zijn, en daar deinsde zij voor terug, vooral nu Bingham in
huis was. Zij kon zich zijn ontzetting, om niet te zeggen, zijne
woede voorstellen, als hij, die zoo op geld gesteld was, hoorde
dat zij Owen Davies, van Bryngelly Castle en al zijn rijkdom, had
afgewezen--werkelijk afgewezen.

En met Elisabeth moest zij ook rekening houden. Elisabeth zou haar
zeker het leven tot een last maken. Beatrice wist niet dat niets haar
zuster beter in de kaart gespeeld was. Als zij Bryngelly maar had
kunnen verlaten! Doch dat was ook onmogelijk. Zij had geen geld. Zij
zou, wel is waar, op een andere veraf gelegen plaats in Engeland
een betrekking als onderwijzeres kunnen krijgen, maar daar was ook
een onoverkomelijke hinderpaal tegen. Hier had zij een salaris van
vijf-en-zeventig pond 's jaars; daarvan behield zij vijftien pond,
met welke geringe som zij voor haar kleeding toekwam; het overige
gaf zij aan haar vader. Zij wist wel dat hij zijn hoofd niet boven
water kon houden zonder dezen steun, die, hoe gering ook, voor hun
huisgezin al het onderscheid tusschen armoede en werkelijk gebrek
uitmaakte. Als zij heenging, gesteld dat zij een even goede betrekking
vond, zou zij al dat geld voor haar eigen onderhoud noodig hebben,
en er niets van overhouden om naar huis te zenden. Het was een
betreurenswaardige toestand; zij, die zooeven een man met duizenden
's jaars had afgewezen, was niet in staat voor lastig aandringen uit
den weg te gaan, om het gemis van vijf-en-zeventig pond 's jaars,
per kwartaal betaald. Het eenige wat zij doen kon, was dus maar af
te wachten hoe het loopen zou. Maar op één punt was zij zeker: zij
zou _niet_ met Owen Davies trouwen. Dat mocht dwaas van haar zijn,
maar zij zou het niet doen. Zij had te veel achting voor zichzelve,
om met een man te trouwen, dien zij niet liefhad; een man, van wien
zij bepaald afkeerig was. "Neen, nooit!" riep zij, op het kiezelzand
aan den oever stampvoetende.

"Wat nooit?" zeide een stem op eenigen afstand.

Zij schrikte en zag rond. Daar, met zijn rug tegen een rots leunende,
en een pijp in zijn mond, een geopenden brief op zijn knie, en zijn
hoed bijna over zijn oogen getrokken, zat Geoffrey. Hij had Effie bij
Granger thuis gelaten, en was langs een afhelling van de rots naar
het strand gewandeld. De brief op zijn knie was van zijn vrouw. Die
was kort en er stond niets bizonders in. Effie's naam werd niet
eens genoemd. Het was om te zien of hij dat ook had overgeslagen,
dat hij den brief nog eens overlas. Neen, de inhoud had alleen
betrekking op Lady Honoria's veilige aankomst en de logeergasten,
die zij had aangetroffen--een lossen troep, zooals Geoffrey opmerkte,
onder anderen, een zekeren Dunstan, dien hij niet kon uitstaan--en het
aantal koppels patrijzen, dat op den vorigen dag geschoten was. Toen
kwam de verzekering dat Honoria zich uitstekend vermaakte, en dat de
nieuwe Fransche kok "perfect" was.

"Wat nooit, Miss Granger?" herhaalde hij zijn vraag, terwijl hij
langzaam den brief dichtsloeg.

"Dat komt er niet op aan," antwoordde zij, zich herstellende. "Wat
hebt ge mij verschrikt, mijnheer Bingham! Ik dacht niet dat er iemand
op het strand was."

"Dat is toch voor iedereen vrij, niet waar?" zeide hij, opstaande. "Ik
dacht dat ge mij in het kiezelzand wildet trappen. 't Is om er bang
voor te worden, als men op een Zondagnamiddag rustig zit, een jonge
dame te zien aankomen, die eensklaps staan blijft, stampvoet, en dan
zegt: 'Neen, nooit!' Gelukkig wist ik dat gij uit waart, anders zou
ik er van ontsteld zijn."

"Hoe wist ge dat ik uit was?" vroeg Beatrice, een weinig uitdagend. Hij
behoefde haar gangen niet na te gaan.

"Op tweeërlei manieren. Zie!" zeide hij, naar een strook wit zand
wijzende. "Dat zijn, geloof ik, uw voetstappen."

"En wat zou dat?" vroeg Beatrice, met een lachje.

"Niets bizonders, alleen dat het uw voetstappen zijn," antwoordde
hij. "Toen ontmoette ik toevallig den ouden Eduard, die aan 't wandelen
was, en hij zeide mij dat hij u en mijnheer Davies naar het strand
had zien gaan; daar is zijn voetstap--van Davies bedoel ik--maar gij
schijnt niet zeer gezellig geweest te zijn, want de uwe is er een
heel eind van af."

"Waarom hebt ge u de moeite gegeven dat zoo nauwkeurig op te
merken?" vroeg zij, half lachend en half toornig.

"Dat weet ik niet--waarschijnlijk een gewoonte, die ik mij heb eigen
gemaakt omdat ik aan de rechtbank ben. Uit die voetstappen op het
zand, en wat er de gevolgen van hadden kunnen zijn, zou men een roman
kunnen maken. Maar gij hebt mijn treffend verhaal nog niet ten einde
gehoord. De oude Eduard heeft mij ook verteld, dat hij uw zuster langs
de rots heeft zien loopen, bijna op gelijke hoogte met u, waaruit hij
opmaakte dat gij er over hadt geredetwist wat de kortste weg naar de
Roode Rotsen was, en er de proef van naamt."

"Elisabeth," zeide Beatrice, min of meer verbleekende; "waarom zou
zij dat gedaan hebben?"

"Ik denk om lichaamsbeweging te nemen, evenals gij. Welnu dan, ik
ging, mijn pijp rookende, in de schaduw van die rots zitten, toen ik
eensklaps mijnheer Davies, den kant van Bryngelly op, zag aankomen,
loopende alsof hij een wedloop hield, met zijn hoed achterop zijn
hoofd. Hij liep letterlijk over mijn beenen heen, zonder mij te
zien. Toen volgdet gij, en riept: 'Neen, nooit!'--en daar is mijn
verhaal mee uit. Vergunt ge mij met u mee te loopen, of stoor ik de
ontwikkeling van het plan?"

"Er is geen plan, en zooals gij zooeven gezegd hebt, het strand is
voor iedereen vrij," antwoordde Beatrice wrevelig.

Zij liepen een eindweegs voort, en toen sprak hij op een anderen
toon--doelende op hetgeen hij aan het hek van het kerkhof had gehoord.

"Ik geloof dat ik u mag feliciteeren, Miss Granger," zeide hij,
"en dat doe ik van harte. Niet iedereen is zoo gelukkig.--"

"Wat wilt ge daarmee zeggen, mijnheer Bingham?" viel Beatrice hem in
de rede, stilstaande en zich naar hem toe wendende.

"Wat ik daarmee zeggen wil? Och, niets bizonders; niets anders dan
dat ik u gelukwensch met uw engagement."

"Mijn engagement! Wat voor engagement?"

"Het schijnt dat er een misverstand is," zeide hij, op een toon van
verlichting, hoeveel moeite hij ook deed om het te verbergen. "Ik
had begrepen dat het tusschen u en Owen Davies tot een engagement
was gekomen. Als ik het mis heb, vraag ik u wel verschooning."

"Ge hebt het totaal mis, mijnheer Bingham; ik weet niet hoe ge u dat in
't hoofd hebt gehaald, maar er is niets van aan."

"Veroorloof mij dan u geluk te wenschen dat het niet waar is. Ziet ge,
dat is in negen van de tien gevallen, waar sprake van een huwelijk
is, juist het mooie--zij hebben twee of meer zijden. Als het er toe
komt, kan de vriendelijke en belangelooze opmerker de lichtzijde
zien--zooals in dit geval, veel geld, een romantisch kasteel aan
zee, een man van een onberispelijk verleden, enz. enz. enz. Als het
er daarentegen niet toe komt, kan er ook weer reden tot dankbaarheid
voor gevonden worden--de dame kon toch eigenlijk wel beter partij doen,
het kasteel aan zee is in het voorjaar wel wat tochtig, de man is zeer
achtenswaardig, maar misschien een weinig vervelend, en zoo al meer."

In den toon, waarop hij sprak, was iets spotachtigs, dat Beatrice
ergerde. Zulk een toon was zij van Bingham niet gewoon. Het was zelfs
de toon niet, waarop een beschaafd man over zulk een onderwerp tot
een dame behoorde te spreken. Dit wist hij even goed als zij, en
heimelijk schaamde hij zich er over. Maar, om de waarheid te zeggen,
was Geoffrey, hoewel hij het zichzelven niet eens wilde bekennen,
hevig jaloersch, en jaloersche menschen hebben geen goede manieren. Het
was echter van Beatrice niet te verwachten dat zij dit wist, en dus
was zij natuurlijk geraakt.

"Ik begrijp niet recht waar ge het over hebt, mijnheer Bingham,"
zeide zij, met een uitdrukking van beleedigde waardigheid in blik
en toon. "Ge hebt een ongegrond praatje gehoord, en nu maakt ge er
gebruik van om mij te bespotten en op mijnheer Davies te schimpen. Dat
is zeer onaardig."

"O, neen; wat de aanleiding tot mijn vergissing geweest is, Miss
Granger, waren de voetstappen, _en_ het praatje _en_ de afspraak die
gij op het kerkhof gemaakt hebt, en die ik, zonder het te willen,
gehoord heb--niet het praatje alleen. Natuurlijk moet ik er nu mijn
verontschuldigingen over maken."

Weder stampvoette Beatrice. Zij zag dat hij haar bespotte, en gevoelde
dat hij haar niet geloofde.

"Ziedaar!" ging hij voort, door zijn jaloerschheid tot onheuschheid
geprikkeld, want zij had gelijk--hij geloofde haar verklaring
dat zij niet geëngageerd was eigenlijk nog niet. "Wat ben ik
toch ongelukkig--nu heb ik alweer iets gezegd, waar gij boos
om wordt. Waarom zijt ge niet met mijnheer Davies samen terug
gewandeld? Dan hadt gij aangenamer gezelschap gehad, en zou ik mij
niet schuldig gemaakt hebben aan aanmerkingen, die mij zoo kwalijk
genomen worden. Ge wilt met mij twisten; welnu, waarover zal het
zijn? Er zijn vele punten, waarop wij lijnrecht tegenover elkander
staan; laten we daar een van opwerpen."

Dat was te veel; want hoewel zijn woorden niets beteekenden, gaf de
toon, waarop hij sprak, er iets stekeligs aan. Beatrice, reeds in
geen kalme gemoedsstemming gebracht door het tooneel met Owen Davies,
en vervuld van een zeker beangstigend gevoel, waarvan zij zich geen
verklaring kon geven, verloor ditmaal haar gewone zelfbeheersching en
werd zenuwachtig. Tranen schoten haar in de oogen, en haar mond trok,
alsof zij op het punt was van in weenen uit te barsten.

"Dat is zeer onaardig van u," zeide zij, met een gesmoorden
snik. "Als gij wist hoeveel ik te verdragen heb, zoudt ge zoo niet
spreken. Ik weet dat ge mij niet gelooft; om 't even, ik zal u de
waarheid zeggen. Ja, hoewel ik dat niet behoef te doen, en gij
't in minst niet het recht hebt het van mij te vergen, zal ik u
toch de geheele waarheid zeggen, omdat ik niet kan dulden dat ge
mij niet gelooft. Mijnheer Davies heeft mij ten huwelijk gevraagd,
en ik heb hem afgewezen. Ik heb hem uitgesteld; dat heb ik gedaan,
omdat hij anders naar mijn vader gegaan zou zijn. Dat was lafhartig
van mij, maar mijn vader zou mijn leven ondragelijk gemaakt hebben--"
en weder kwam er een gesmoorde snik.

Veel is er gezegd en geschreven over de uitwerking, die het op de
mannen heeft als zij een vrouw in tranen zien, of op de grens van
tranen, en het lijdt geen twijfel of die uitwerking is sterk. Een
rechtgeaard man wordt door zulk een schouwspel diep getroffen,
en hij schrikt er ook van, omdat hij bevreesd is dat er eene scène
op zal volgen. De meeste mannen nu zouden liever tien mijlen ver op
hun pantoffels loopen, dan met een jonge dame, die het op de zenuwen
krijgt, te doen te hebben. De bizondere omstandigheden van het geval
ter zijde stellende, was Geoffrey geen uitzondering op den regel. Met
Beatrice te schermutselen was alles goed en wel; zij kon zich in een
woordenstrijd wel met hem meten, en wist met gelijke munt te betalen;
maar te zien dat zij zich op genade of ongenade overgaf was geheel
iets anders. Hij schaamde zich over zichzelven.

"Kom, kom--dat niet," zeide hij. Hij wilde ongaarne zeggen, ween
niet. "'t Was maar scherts--maar ik had zoo niet moeten spreken. Geloof
mij, ik wilde mij niet in uw vertrouwen dringen. Dat is mij niet in
de gedachten gekomen. Ik heb er spijt van."

Zijn berouw was blijkbaar oprecht, en Beatrice gevoelde zich eenigszins
bevredigd. Misschien was het haar niet geheel onaangenaam dat zij
hem spijt kon doen gevoelen.

"Gij hebt u niet in mijn vertrouwen gedrongen," zeide zij fier,
vergetende dat zij hem een oogenblik te voren verweten had haar aan
't spreken gebracht te hebben.

"Ik zeide het u, omdat ik niet verkoos dat ge zoudt denken dat ik de
waarheid niet sprak. En laten we er nu verder maar van zwijgen." Zij
legde hem geen geheimhouding op, zij wist dat dit niet noodig was. Het
geheim zou tusschen hen beiden blijven--alweer een gevaarlijke band.

Beatrice had haar bedaardheid terugverkregen en zij liepen langzaam
voort.

"Zeg mij eens, mijnheer Bingham," begon zij nu, "hoe kan een meisje
den kost verdienen--ik bedoel een meisje zooals ik, zonder eenige
bizondere talenten? Sommigen kunnen het wel."

"Dat hangt van het meisje zelve af," antwoordde hij. "Wat voor soort
van kostwinning bedoelt gij? Gij hebt er immers een."

"Ja, maar ik denk weleens dat, als ik er raad op wist, ik hier wel
van daan zou willen gaan, om een ander vak bij de hand te nemen,
iets grooters. Ik geloof niet dat het er ooit toe komen zal, maar ik
denk er toch weleens over."

"Ik weet maar twee wegen, die voor een vrouw openstaan," zeide hij;
"het tooneel en de litteratuur. In uw geval is, natuurlijk, van het
eerste geen sprake," liet hij er snel op volgen.

"En van het andere, vrees ik, ook niet," hernam zij, het hoofd
schuddende, "ten minste, als gij door litteratuur werken van
verdichting verstaat, en dat is, geloof ik, de eenige kans om naam
te maken. Zooals ik u gezegd heb, mijn verbeeldingskracht heb ik
verloren--oprecht gesproken, tegelijk met mijn geloof. Er is een
tijd geweest dat ik een levendige verbeelding had en veel geloof ook,
maar het een is met het ander weggegaan, ik begrijp niet hoe."

"Niet? Ik meen het wel te begrijpen. Een ziel zonder godsdienstig
gevoel is als een ster zonder atmosfeer, helderder dan andere
sterren, maar niet zoo aangenaam om te zien. Godsdienst, poëzie,
muziek, verbeelding en de edelste gevoelens van het hart bloeien
in denzelfden grond, en zijn, naar mijn meening, verschillende
openbaringen van hetzelfde. Weet ge wel dat het belachelijk is u te
hooren zeggen dat ge uw geloof verloren hebt--want dat houd ik voor een
onwaarheid. Ten ergste genomen, sluimert het, en eenmaal zal het weer
ontwaken. Misschien zult gij geen bizonderen vorm van geloof aannemen,
maar ik zeg u ronduit dat het niets anders dan geestelijke ijdelheid
in haar leelijksten vorm is, allen godsdienst te verwerpen, omdat men
er met zijn verstand niet bij kan. Uw verstand is u te sterk geweest,
Miss Granger: het is met u op hol gegaan, maar het heeft zijn grenzen
en verder gaat het niet. En nu zijt ge misschien weer boos op mij."

"Neen, waarom zou ik boos zijn? Ge hebt zeker wel gelijk, en ik hoop
dat ik eenmaal weer zal kunnen gelooven. Ik zal u zeggen hoe ik mijn
geloof verloren heb. Ik had een broertje, dat ik boven alles op
de wereld liefhad, en na den dood van mijn moeder was hij ook het
eenige wat ik had om lief te hebben, want mijn vader houdt, geloof
ik, meer van Elisabeth dan van mij, omdat zij zooveel praktischer
is, en Elisabeth en ik kunnen niet goed te zamen overweg. Het kan
wel aan mij liggen, maar het is zoo--wij zijn zusters, maar geen
vriendinnen. Mijn broertje werd door een zware koorts aangetast,
en lang lag hij tusschen leven en dood, en ik bad voor hem, zooals
ik nooit te voren voor iemand of om iets gebeden had--ja, ik bad
dat ik in zijne plaats mocht sterven. Hij stond de crisis door en
werd beter, en ik dankte God, meenende dat mijn gebeden verhoord
waren. O, wat was ik tien dagen lang gelukkig! Maar wat gebeurde er
toen? Mijn broertje vatte kou, stortte weer in, en binnen drie dagen
was hij dood. De laatste woorden, die hij tot mij sprak, waren: 'Och,
laat mij niet dood gaan, Bee!'--hij noemde mij altijd Bee--'Laat mij
alsjeblieft niet dood gaan, lieve Bee!' Maar hij stierf--hij stierf
in mijn armen, en toen het met hem gedaan was, stond ik van zijn
zijde op, met een gevoel alsof mijn hart ook dood was. Daarna heb ik
nooit weer gebeden. Het scheen mij toe alsof met mijn gebeden de spot
was gedreven, alsof hij mij slechts voor een poos was teruggegeven,
om den slag, wanneer hij viel, des te verpletterender te maken."

"Vindt ge niet dat het wel wat dwaas van u was het zoo op te
vatten?" zeide Geoffrey. "Hebt gij niet weleens moeten glimlachen als
ge van de eerste Christenen laast?--hoe het lood den martelaar niet
wilde koken, of de leeuw hem niet wilde verslinden, of de regen uit een
blauwe lucht het vuur bluschte, en hoe de heidensche koning eensklaps
bekeerd werd en onmiddellijk een menigte moeilijke leerstellingen
aannam. De Athanasiaansche Geloofsleer was niet noodwendig waar,
omdat het vuur niet wilde branden, of het zwaard niet wilde snijden,
en evenmin, houd mij ten goede, was al uw vroeger geloof onwaar, omdat
uw gebed niet verhoord werd. 't Is een oude geschiedenis, dat wij niet
weten of het verhooren van onze gebeden goed of kwaad voor ons is. Ik
weet, natuurlijk, van zoo iets niets af, maar het komt mij onbezonnen
voor, te meenen dat de Voorzienigheid de werking van eeuwige wetten
zal veranderen, alleen om aan de voorbijgaande wenschen van enkele
personen te voldoen--wenschen, die, wanneer zij vervuld werden, in
vele gevallen onvoorzien leed teweeg zouden brengen. Bovendien is
het arme kind zeker gelukkiger nu het dood is dan wanneer het was
blijven leven. 't Is voor de meesten onzer zoo heel aangenaam niet
op de wereld."

"Ja, mijnheer Bingham, dat weet ik, en ik zou den schok ook wel
mettertijd te boven gekomen zijn, als ik daarna niet was begonnen te
lezen. Ik las de geschiedenis der godsdiensten, en vergeleek ze met
elkaar, en ik las de werken van de schrijvers, die opgestaan zijn om ze
aan te vallen. Ik vond--althans zoo meende ik--in alle dezelfde bronnen
van bijgeloof--een bijgeloof uit oorspronkelijk natuurlijke oorzaken
ontstaan, en met verschillende wijzigingen van het eene geslacht op
het andere, door alle tijden heen, overgebracht. In sommige vond ik
dezelfde geschiedenis, slechts met een kleine verandering in den
uiterlijken vorm, en bovendien leerde ik, dat het eene geloof het
andere loochende en voor zichzelf alleen aanspraak maakte het ware
te zijn.

"Daarna ging ik naar het opleidings-instituut, en daar trof ik een dame
aan, een der onderwijzeressen, de kundigste vrouw, die ik ooit gekend
heb, en op haar wijze een brave vrouw ook, maar die het er voor hield,
dat de godsdienst de vloek der wereld was, en al haar vrijen tijd
besteedde om hem in den een of anderen vorm aan te vallen. Zij is nu
al lang dood. En zoo, door al die oorzaken, en het gestadig schouwspel
van menschelijke ellende voor oogen, dat voor mijn gevoel in strijd
is met het denkbeeld van een barmhartige en wakende Voorzienigheid,
is eindelijk het eenige altaar, dat in mijn tempel is overgebleven,
een altaar aan den 'Onbekenden God' gewijd."

Evenals de meeste mannen, die over zulke zaken nagedacht hebben, sprak
Geoffrey er niet gaarne veel over, inzonderheid niet met vrouwen. Hij
wist ook dat hij een neiging had om er minder eerbiedig over te spreken
dan hij er over dacht. Maar hij was Beatrice's kerk der Duisternis
niet binnengetreden; hij had die voor altijd den rug toe gekeerd,
hoewel hij, zooals de meeste menschen, in verschillende tijdperken
van zijn vroeger leven een uur in haar voorportaal vertoefd had. Dus
waagde hij een tegenwerping.

"Ik ben geen godgeleerde," sprak hij, "en ik houd niet van twistredenen
op zulk een gebied. Maar er zijn een paar aanmerkingen, die ik wel zou
willen maken. Naar mijn gevoelen, is het bestaan van kwaad en ongeluk
onder het menschdom niet als een bewijsgrond aan te voeren dat er
geen barmhartige hoogere Macht bestaat; want wat zijn de menschen,
dat er zoo iets niet onder hen zou zijn? De mensch moet ook een
meester erkennen. Als hij twijfelingen heeft, laat hij de oogen dan
opslaan tot den sterrenhemel, en dan zullen zij verdwijnen."

"Neen," zeide Beatrice, "ik vrees van neen. Kant heeft dat gezegd, maar
vroeger heeft Molière dezen bewijsgrond een gek in den mond gelegd. De
sterrenhemel bewijst niets meer dan de regendruppels, die langs de
vensterruiten druipen. 't Is geen kwestie van grootte en hoeveelheid."

"Ik kan dat beeld wel aannemen," hervatte Geoffrey; "het eene voorbeeld
van wet is voor mijn bedoeling even goed als het andere. Ik zie in
alles de werking van een levenden Wil, maar dat is, natuurlijk, _mijn_
zienswijze, niet de uwe."

"Neen, vrees ik," antwoordde Beatrice; "al die redeneering, uit
stoffelijke dingen geput, treft mij niet. Zoo maakten de Heidenen
hun godsdienst. Zij leidden het Inwendige af van het Uitwendige, het
geestelijke van het stoffelijke. Dat kan niet; als het Christendom waar
is, moet het op een geestelijken voet staan en met een geestelijke
stem spreken, niet in donder, maar in de harten der menschen. Het
bestaan van een Scheppende Macht bewijst niet het bestaan van een
Verlosser; veeleer strekt het om dat te loochenen, want de macht,
die schept, is ook de macht, die vernietigt. Wat mij echter treft,
is hoe de groote menigte over den Dood denkt. _Dat_ is het, waarover
wij ons bekommeren, niet over een Eeuwige Macht, altijd scheppend
en vernietigend. Denk eens aan al die zielen van vroegere, sinds
duizenden jaren niet meer bestaande menschenrassen, die niet veel
meer dan dieren waren. Zoudt ge denken, dat de ziel van een neger,
die in den tijd van Mozes stierf, nu ergens was?"

"Er was op aarde voor allen plaats," antwoordde Geoffrey; "het
heelal is groot. Er zijn zooveel raadselen in onze natuur, de natuur,
die wij meenen te kennen--zullen er dan geene zijn in het voor ons
onbekende? Werelden gaan te niet, om weer bewoond te worden, als na
millioenen eeuwen de toestanden weer gunstig zijn om te leven, en
waarom zou het met den mensch ook niet zoo zijn? Wij zijn schepselen
op deze wereld en _van_ deze wereld, Waarom zou ons lot dan niet
als het hare zijn? Zij moge veranderen van gas in chaos, van chaos
tot werkzaam leven, van werkzaam leven tot schijnbaren dood. Dan kan
zij weer tot haar elementen overgaan, en van die elementen tot een
samengesteld geheel, en zoo altijd door, altijd veranderend, maar
altijd dezelfde. Tot zoover de natuur tot zinnebeeld genomen. 't Is
geen volkomen analogie, want de mensch is iets, van al het andere
afgescheiden; het moge slechts een wenk of een type zijn, maar het
is toch iets.

"Om nu op de kwestie van onzen godsdienst te komen. Ik moet bekennen,
dat ik uit uw gegevens een geheel andere gevolgtrekking maak. Gij
zegt, dat ge in alle godsdiensten dezelfde bijgeloovigheden bespeurt,
en dat dezelfde geestelijke mythe in den een of anderen vorm in
bijna alle gevonden wordt. Welnu, duidt dat niet aan dat dezelfde
groote _waarheid_ aan elken ten grondslag ligt en van tijd tot tijd
den vorm aanneemt, die het best geschikt is voor de geestelijke
ontwikkeling zijner belijders? Elke nieuwe groote godsdienst is beter
dan voorafgaande. Gij kunt het Osirianisme niet vergelijken met het
Buddhisme, of het Buddhisme met het Christendom, of het Mahomedanisme
met den Arabischen afgodendienst. Neem het oude beeld--houd een stuk
kristal in de zon, en gij zult er verschillende kleuren uit zien
stralen. Zij schijnen verschillend, maar zij zijn alle uit hetzelfde
groote licht ontstaan; zij zijn alle hetzelfde licht. Kan het zoo ook
niet met de godsdiensten zijn? Laat uw altaar aan den 'Onbekenden God'
gewijd zijn, zoo gij wilt--want wie kan aan de Macht boven ons een
onveranderlijke gelijkenis geven?--maar haal uw altaar niet omver.

"Maak er staat op, Miss Granger, niettegenstaande alles wat het
tegendeel aanduidt, er is een wakende Voorzienigheid boven ons, zonder
wier wil wij niet kunnen leven, en als wij die Voorzienigheid verwerpen
en ons verstand er voor in de plaats stellen, zullen wij er ons niets
dan verdriet door berokkenen. Ik wenschte dat ge wildet beproeven het
vraagstuk uit een ander, een hooger gezichtspunt te beschouwen. Ge
zult, geloof ik, ondervinden, dat het voor veel onderzoek vatbaar
is, en tot het besluit komen, dat de beslissende uitspraak van een
wijshoofd, die zegt dat er niets is, omdat hij niets ziet, niet
noodwendig de ware is. Ziedaar, dat is alles, wat ik wilde zeggen,
en ik wenschte dat ik het beter zeggen kon."

"Dank u," sprak Beatrice, "ik zal het in gedachten houden. Hier zijn
wij al thuis; ik moet Effie naar bed brengen."

Het mag wel vermeld worden, dat Geoffrey's raad niet geheel in
den wind geslagen werd. Beatrice beproefde het vraagstuk nog eens
te onderzoeken, en hoewel het Geloof niet geheel en al bij haar
terugkwam, was de Hoop ten minste in haar hart ontwaakt, en "de meeste
van deze, die de Liefde is," had haar nooit verlaten. De Hoop kwam
langzaam terug, waarschijnlijk niet door redeneering, maar veeleer
door voorbeeld. In de zee van Twijfel zag zij een ander baken, al was
het ook maar op het wrakhout van het vergane schip. Dit moedigde haar
aan. Geoffrey geloofde, en zij--zij hechtte geloof aan het geloof van
Geoffrey. Is dit niet het geheim der filosofie van menige vrouw--zelfs
in zekere mate van zulk een vrouw als Beatrice? Haar geloofsleer
is het geloof van hem, dien zij vertrouwt. En Geoffrey was degene,
in wien Beatrice vertrouwen begon te stellen, des te meer omdat zij
vroeger nooit vertrouwen in iemand had gesteld. Wat zij er anders
ook bij mocht verliezen, dit won zij er ten minste bij, toen zij zijn
leven had gered.



Hoofdstuk XIV.

Voortgestuwd.


Op den dag na hun godsdienstige gedachtenwisseling, gebeurde er
iets, waarvan het gevolg was, dat Geoffrey en Beatrice meer dan
ooit in elkanders gezelschap waren. In de vorige week waren er twee
gevallen van roodvonk onder de schoolkinderen voorgekomen, en nu had de
epidemie zich zóó verspreid, dat de school gesloten moest worden. Dus
had Beatrice al haar tijd voor zichzelve. Dat had Geoffrey ook. Het
was zijn gewoonte, zich elken ochtend vóór het ontbijt te baden,
waarna hij het overige van den dag niets te doen had. Beatrice
ging met de kleine Effie ook vóór het ontbijt een bad nemen in de
dames-badplaats, op een kwartmijl afstands, en soms ontmoette hij
haar als hij terugkwam, met een blos van gezondheid en schoonheid
op haar gelaat, en haar half gedroogd haar in zware vlechten langs
haar rug golvend. Na het ontbijt brachten zij Effie naar het strand,
en daar gaf haar "tantetje," zooals zij Beatrice noemde, haar les,
totdat het kind vermoeid was, en wegliep, om in de zee te plassen of
tusschen de rotsen garnalen te zoeken.

Intusschen spraken Effie's vader en Beatrice--niet over godsdienst,
dit punt lieten zij rusten, en ook niet over Owen Davies, maar
over allerlei andere onderwerpen. Beatrice was vroolijk van aard,
en zij waren nooit om stof tot gesprek verlegen, want er was veel
overeenstemming tusschen hen. In boekenkennis won Beatrice het van hem,
want zij had niet alleen veel gelezen, maar zij onthield ook goed
wat zij gelezen had en wist het te pas te brengen. Zij had ook een
scherp onderzoekingsvermogen. Hij, daarentegen, had meer wereldkennis,
en in zijn rijke dagen had hij veel gereisd, en zoo wist de een den
ander altijd wat te vertellen. Geen oogenblik verveelden zij zich in
elkanders gezelschap. Zoo verliep de ochtend maar al te spoedig, en
als zij tegen het middagmaal thuis kwamen, werden zij door Elisabeth
met een koelen glimlach begroet, en met veel hartelijkheid door den
ouden man, die nooit aan iets buiten den kring van zijn eigen zaken
dacht. Na het middagmaal was 't weer hetzelfde. Of zij gingen wandelen,
om naar de varens en bloemen te zien, of Geoffrey nam zijn geweer,
en verschool zich achter de rotsen, om kemphanen te schieten, en zond
Beatrice, die de kust zoo goed kende, naar een landtong, om hen op te
jagen. Dan kwam zij terug, van rots tot rots naar hem toe springende,
en hurkte achter een naburigen, met zeewier begroeiden rotsklomp neder,
en dan spraken zij fluisterend, of in 't geheel niet, om de vogels,
die in de vlucht waren, niet te verschrikken. En Geoffrey zag eerst
naar de lucht, om kemphanen of wilde eenden in 't oog te krijgen, en
als hij die niet zag, liet hij zijn blik vallen op de reine schoonheid
van Beatrice's gelaat, en dan kwam de vraag bij hem op, waar zij toch
wel over dacht; totdat zij, eensklaps zijn blik gevoelende, zich met
een glimlach, zoo liefelijk als het eerste morgenrood op het water,
tot hem wendde en hem vroeg waar _hij_ over dacht. En dan lachte hij,
en antwoordde: "Aan u," waarop zij weder glimlachte en misschien een
weinig bloosde, verblijd in haar hart, zonder te weten waarom.

Dan kwam de tijd van theedrinken, wanneer zij voor het open venster
zaten en Geoffrey naar het ruischen van de zee en het suizen van de
avondkoelte door de pijnboomen luisterde. In den hoek zat Granger
in zijn armstoel te slapen, of misschien was hij voor goed naar
bed gegaan, want hij ging gaarne om half negen naar bed, zooals
zijn vader, de pachter uit Herefordshire, placht te doen; en aan
het andere einde der kamer zat Elisabeth, bij het licht van een
enkele kaars haar rekeningen opmakende, of als zij die niet had,
in een of ander stichtelijk boek lezende. Maar over den rand van het
boek heen, of van het blad met gekrabbelde berekeningen, sloeg zij
telkens de oogen op naar het paar voor het venster, en dan glimlachte
zij. Maar zij zagen die blikken niet, en merkten dien glimlach niet
op. Als Geoffrey naar dien kant zag, wat hij niet dikwijls deed, want
Elisabeth--de oude Elisabeth, zooals hij haar bij zichzelven altijd
noemde--had niets aantrekkelijks voor hem, zag hij niets anders dan
haar hoekige gestalte over haar werk gebogen en het licht van de
kaars op haar strookleurig haar en haar harde knokkels vallen.

En zoo verliep de dag, en kwam de tijd van ter ruste te gaan, met
zijn droomen, die wel achterwege hadden mogen blijven.

Geoffrey dacht van dit alles geen kwaad, zooals hij eigenlijk had
behooren te doen. Hij was niet de brieschende leeuw uit werken van
verdichting--zelden in het werkelijk leven ontmoet--rondgaande en
zoekende, wien hij zou kunnen verslinden. Hij legde het er volstrekt
niet op toe, Beatrice's liefde te winnen, evenmin als zij van haar
kant de zijne zocht, en dat eerste voorgevoel van kwaad was hij
vergeten. In de eerste dagen van hun vertrouwelijkheid kwam er,
wel is waar, een wroegend gevoel van twijfel bij hem, op, maar dat
zette hij als ongerijmd van zich. Hij geloofde niet aan de teedere
weerloosheid van volwassen vrouwen, want hij had bij ondervinding
dat zij volkomen in staat waren--en meestal meer dan in staat--voor
zichzelven te zorgen. Het scheen hem belachelijk toe, dat een meisje
als Beatrice, zoo bevoegd om zich over de gewichtige vraagstukken des
levens een gevoelen te vormen en te oordeelen, als een kind behandeld
moest worden, en dat hij zich uit Bryngelly zou moeten verwijderen,
uit vrees dat haar jeugdig hart verstrikt zou worden. Hij hield zich
verzekerd, dat haar gevoel nooit anders zou spreken dan met haar
volle toestemming.

Toen dacht hij er in 't geheel niet meer over. Er lag dan ook
alleen reeds in het denkbeeld van zoo iets een vooronderstelling,
die slechts aannemelijk geweest zou zijn voor een man, die met
zichzelven ingenomen was--namelijk, de mogelijkheid, dat die
jonge dame verliefd op hem werd. Welk recht had hij om zoo iets te
vooronderstellen? Dat was een onbeschaamde verwaandheid. Dat er een
andere mogelijkheid bestond--namelijk, dat hij zich meer aan haar zou
hechten dan wenschelijk was--kwam hem echter eens of tweemaal in de
gedachten. Maar daar haalde hij de schouders voor op. Daar had _hij_
in allen gevalle op te passen, en het kon _haar_ geen kwaad. Doch
weldra verdwenen al zulke verontrustende opkomende gedachten. Zij
losten zich op in het heldere licht der vriendschap. Later, als
vriendschap haar tijd had gehad, zouden zij zich misschien onder een
anderen naam weder doen gelden en een strenger aanzien vertoonen.

Het was toch al te belachelijk dat hij, op zijn leeftijd, verliefd zou
worden als een jongen; hij gevoelde niet anders dan dankbaarheid en
belangstelling--en zij niet anders dan genoegen in zijn gezelschap. Wat
hun vertrouwelijkheid betrof--dien vertrouwelijken omgang, waardoor zij
reeds bijna elkanders gedachten konden raden, waardoor zij zich naar
elkanders stemming wisten te voegen, waardoor zij denzelfden smaak voor
het schoone hadden, en zelfs harmonie van ziel in de tegenstrijdigste
gevoelens konden ontdekken--dat was immers niet meer dan natuurlijk
tusschen twee menschen, die te zamen een verschrikkelijk gevaar hadden
uitgestaan. Dus namen zij het goede, dat hun te genieten was gegeven,
aan, en lieten zich door het lot zacht voortstuwen, waarheen vroegen
zij niet.

Op zekeren dag viel er echter iets voor, dat beiden de oogen had
moeten openen. Zij hadden beiden afgesproken, of liever, het was een
stilzwijgende overeenkomst, dat zij dien namiddag, als naar gewoonte,
zouden uitgaan. Geoffrey zou zijn geweer meenemen, en Beatrice een
boek; maar het toeval wilde dat Beatrice, toen zij, even vóór het
middagmaal, uit het dorp, waar zij garen had gekocht om Effie's
kleeren te verstellen, terugkwam, Owen Davies van aangezicht tot
aangezicht ontmoette. Het was hun eerste ontmoeting zonder getuigen
sedert dien Zondag, waarvan de gebeurtenissen beschreven zijn, en
dus was er, natuurlijk, iets gedwongens in. Owen bleef staan, zoodat
zij hem niet met een enkele buiging kon voorbijloopen, keerde zich
om en liep met haar mede. Na een paar aanmerkingen over het weer,
was de stof tot gesprek uitgeput.

"Ge herinnert u wel dat ge dezen namiddag op het kasteel zult
komen?" zeide hij eindelijk.

"Op het kasteel!" antwoordde zij. "Neen, daar heb ik niets van
gehoord."

"Heeft uw zuster u dan niet gezegd dat zij dit, reeds langer dan
een week geleden, voor zichzelve en u heeft afgesproken? Gij zoudt
het kleine meisje meebrengen; zij wil zoo gaarne het gezicht zien,
dat men boven van den toren heeft."

Nu schoot het Beatrice te binnen. Elisabeth had het haar gezegd,
en zij had het maar het best geacht zich er in te schikken. Het was
haar geheel uit de gedachten gegaan.

"O, neem me niet kwalijk! Ja, nu herinner ik mij, maar het ik heb
een ander plan gemaakt--hoe dom, dat ik het vergeten was!"

"Gij waart het vergeten," zeide hij, met zijn zware stem; "vergeet
gij dan zoo licht iets, waarnaar ik de heele week zoo verlangend heb
uitgezien? Wat is uw plan--zeker met mijnheer Bingham uit wandelen
te gaan?"

"Ja," antwoordde Beatrice, "met mijnheer Bingham uit te gaan."

"Gij gaat tegenwoordig elken dag met mijnheer Bingham uit."

"En wat zou dat?" zeide Beatrice, met levendigheid. "Ik zal toch wel
het recht hebben, mijnheer Davies, om uit te gaan met wien ik verkies?"

"Ja, natuurlijk; maar de afspraak om op het kasteel te komen was het
eerst gemaakt; zult gij die niet houden?"

"Natuurlijk zal ik die houden; ik houd altijd een afspraak, die ik
gemaakt heb."

"Goed, ik verwacht u dan te drie uur."

Beatrice ging in een zonderling geprikkelde gemoedsstemming naar
huis. Natuurlijk wilde zij niet gaarne naar het kasteel gaan, en
zij wilde wèl gaarne met Geoffrey uitgaan. Er was echter niets tegen
te doen.

Toen zij thuis kwam, vond zij Geoffrey daar niet. Hij was bij dokter
Chambers, dien hij op het strand ontmoet had, het _luncheon_ gaan
gebruiken. Eer hij terugkwam, waren zij alle drie naar het kasteel
gegaan; Beatrice had Betty de boodschap gegeven dit te zeggen.

Omstreeks een kwartier later, kwam Geoffrey terug, om zijn geweer
en Beatrice te halen, maar Beatrice was niet thuis, en het eenige,
wat hij van Betty kon te weten komen, was dat zij mijnheer Davies
was gaan bezoeken.

Hij was letterlijk woedend, ofschoon hij wist hoe onredelijk zijn toorn
was. Maar de teleurstelling was voor hem te zwaar om er bedaard onder
te blijven. In zijn kwade luim ging hij nu maar alleen uit, om een
allerverdrietigsten namiddag door te brengen. Bij elken stap scheen
hij Beatrice meer te missen, en hij werd hoe langer hoe toorniger
om hetgeen hij haar "lompheid" noemde. Het kwam, natuurlijk, niet
bij hem op dat hij eigenlijk wrevelig was, omdat zij Davies was gaan
bezoeken, of dat haar gezelschap zoo onmisbaar voor hem was geworden
dat het een verdriet voor hem was er zelfs een enkelen namiddag van
beroofd te zijn. Tot overmaat van ramp, had hij dien namiddag maar
drie schoten, die hij alle drie miste, en dat maakte hem nog knorriger.

Intusschen vermaakte Beatrice zich evenmin op het kasteel als Geoffrey
op het strand. Owen Davies liet zijn bezoeksters de groote ongebruikte
kamers en de schilderijen zien, maar die had zij reeds vroeger gezien,
en hoewel er eenige zeer fraaie onder waren, was zij er niet op gesteld
ze nog eens te zien--ten minste, dien namiddag niet. Maar Elisabeth
beschouwde ze met gretige oogen, en berekende inwendig wat zij wel
waard zouden zijn--benieuwd of zij ooit haar eigendom zouden worden.

"Wat is dat voor een schilderij?" vroeg zij, naar een fraai portret
van een Hollandschen Burgemeester, van Rembrandt, wijzende.

"Dat," antwoordde Owen, die volstrekt geen verstand van schilderkunst
had, en er nog minder om gaf, "dat is een Velasquez, op £ 3000
geschat--neen," de catalogus inziende en lezende, "ik vergis mij,
die daarnaast is een Velasquez; 't is een Rembrandt, een van de
beste stukken van dien meester, dat al zijn meesterschap over licht
en schaduw doet uitkomen. Het is geschat op 4000 guinjes."

"Vier duizend guinjes!" riep Elisabeth uit. "Een waarde van vier
duizend guinjes hangt zoo maar aan den wand!"

En zoo ging het voort. Elisabeth deed vragen, en Owen beantwoordde ze
met behulp van den catalogus, totdat zij eindelijk al de schilderijen
gezien hadden. Toen dronken zij thee in de kleine huiskamer van den
eigenaar van al die pracht. Tot haar ergernis, zat Owen tegenover
Beatrice, en had zijn oogen niet van haar af, terwijl zij met Effie
op haar schoot zat, en Elisabeth, die dit opmerkte, beet zich van
jaloerschheid op de lippen. Zij had goedgevonden haar zuster hier
te brengen; Davies moest niet denken dat zij Beatrice voor hem uit
den weg hield, maar die stilzwijgende afgodische vereering ergerde
haar. Na het theedrinken klommen zij naar den top van den toren, en
Effie juichte over het gezicht, dat men van daar had, en dat werkelijk
zeer schoon was. Hier had Owen een kort gesprek met Elisabeth.

"Uw zuster schijnt over iets uit haar humeur te zijn," zeide hij.

"Dat lijkt wel," antwoordde zij onverschillig. "Beatrice heeft zoo
haar nukken. Ik geloof dat zij van middag met mijnheer Bingham op de
jacht had willen gaan."

Als Owen een minder godsdienstig man was geweest, zou hij gevloekt
hebben; nu zeide hij alleen maar: "Mijnheer Bingham--'t is altijd
mijnheer Bingham, van den ochtend tot den avond! Wanneer gaat hij
heen?"

"De volgende week, geloof ik. Het zal Beatrice wel spijten; zij is
zoo op zijn gezelschap gesteld. En nu geloof ik, dat wij naar huis
moeten gaan;" en toen zij heenging, liet zij dezen vergiftigden pijl
in zijn borst achter.

Toen zij op de pastorie terug waren, en nadat zij Effie haar gebedje
had laten opzeggen en haar in haar bedje had gelegd, ging zij naar
het hek, om nog een rustig poosje voor zichzelve te hebben eer het
tijd voor het avondeten was. Geoffrey was nog niet thuis gekomen.

Het was een liefelijke herfstavond; de zee scheen te slapen, en de
lichte wolkjes, waardoor de gloed der ondergaande zon verbleekt
was, zweefden als een kronkelende dunne rook langs het blauwe
uitspansel. Waarom was Bingham nog niet terug? dacht zij; hij zou
nauwelijks tijd hebben om van kleeding te verwisselen. Als hem eens
een ongeluk overkomen was? Gekheid! wat voor ongeluk zou hem gebeurd
kunnen zijn? Hij was zoo forsch en zoo sterk, hij scheen ongelukken
te trotseeren; en toch had hij het aan haar te danken dat hij nog
die krachtige man was. Hoe verheugde het haar dat zij in staat was
geweest hem van den dood te redden! Daar kwam in de verte zijn forsche
gestalte uit den avondnevel te voorschijn.

Naast het hek, waarop zij leunde, was een zijhekje. Daar liep Geoffrey
recht op aan, alsof hij haar niet zag; hij zag haar wel, maar hij
was misnoegd op haar.

Zij liet hem het hek doorgaan, dat hij langzaam sloot, misschien
om haar gelegenheid te geven om te spreken, als zij het wilde; toen
zeide zij, meenende dat hij haar niet gezien had, op haar zachten,
welwillenden toon:

"Hebt gij een goede jacht gehad, mijnheer Bingham?"

"Neen," gaf hij kortaf ten antwoord: "ik heb weinig gezien, en het
weinige, wat ik zag, gemist."

"Dat spijt mij, behalve voor de vogels. Ik vind het zoo naar, dat
die arme vogels geschoten worden. Hebt ge mij in dat witte kleed niet
gezien? Ik zag u al op vijftig meter afstands."

"Ja, Miss Granger," antwoordde hij, "ik heb u wel gezien."

"En gij gingt voorbij, zonder mij toe te spreken; dat was zeer lomp
van u--wat scheelt er aan?"

"Niet zoo lomp als het van u was, met mij af te spreken om te gaan
wandelen, en in plaats daarvan mijnheer Davies een bezoek te brengen."

"Dat kon ik niet helpen, mijnheer Bingham; het was een oude afspraak,
die ik vergeten was."

"Juist, dames hebben altijd een verontschuldiging om te doen wat zij
gaarne willen."

"'t Is geen verontschuldiging, mijnheer Bingham," hernam Beatrice,
met waardigheid; "ik behoef mijn gangen tegenover u niet te
verontschuldigen."

"Natuurlijk niet, Miss Granger; maar een andermaal zal het toch
beleefder zijn het mij te zeggen, als gij van plan verandert, weet
ge. Ik twijfel echter niet of het kasteel zal veel aantrekkelijks
voor u hebben."

Zij wierp hem een vlammenden blik toe, en wilde heengaan; maar toen
zij zich omkeerde, werd zijn hart verzacht en schaamde hij zich.

"Miss Granger, ga niet heen; vergeef mij. Ik weet niet hoe ik zoo
onbeleefd heb kunnen zijn; ik had zoo niet moeten spreken. Het geval
is eigenlijk dat ik zeer teleurgesteld was omdat ge niet kwaamt. Om
u de waarheid te zeggen, heb ik u schrikkelijk gemist."

"Ge hebt mij gemist? Dat is heel aardig van u; men heeft wel gaarne
dat ons gemis gevoeld wordt. Maar als ge mij voor een enkelen namiddag
zoo gemist hebt, hoe zult ge het dan wel over een week maken, als ge
weg zijt en mij heelemaal moet missen?"

Beatrice sprak op een schertsenden toon en lachte, maar haar lach
liep uit op iets, dat veel van een zucht had. Hij zag haar aan,
totdat zij de oogen nedersloeg.

"Dat weet de Hemel!" antwoordde hij droevig.

"Laten we naar binnen gaan," zeide Beatrice, op een gedwongen toon,
"de avondlucht is kil geworden."



Hoofdstuk XV.

Alleen maar goeden nacht.


Nog vijf dagen verliepen, maar al te snel, en Maandagochtend was weder
gekomen. Het was de 22ste October, en de najaarszittingen begonnen
den 24sten. Den volgenden dag, Dinsdag, zou Geoffrey naar Londen
terugkeeren, om Lady Honoria te ontmoeten en op zijn bureau aan 't
werk gaan. Dien Maandagochtend was hem een akte gezonden--de grootste,
die hij nog ooit ontvangen had--met een brief van zijn klerk er bij,
dat de zaak verwacht werd den eersten dag van de zitting op de rol te
komen, en dat zijn klerk een afspraak met de zaakwaarnemers voor hem
had gemaakt voor Dinsdag 5.15. De akte kwam van de firma van zijn
oom, en achterop stond genoteerd: "Met u de Procureur-generaal en
de President van het Kanselarij Hof." Nog hooit had Geoffrey zich
achterop een akte in zulk achtbaar gezelschap bevonden, en hij was
er niet weinig verrukt over.

Maar toen hij de zaak inzag, werd zijn vreugde wel wat getemperd,
want het was een van de moeilijkste en ingewikkeldste zaken, die
hem ooit waren voorgekomen. Zij betrof een betwist testament van
een geldschieter uit Yorkshire, beschikkende over een nalatenschap,
ter waarde van over de £ 80.000, en ter legalisatie aangeboden
door een nicht van den testateur, die, toen hij stierf, zoo al niet
werkelijk zwak van geestvermogens, toch suf was, en bijgeloovig bij
krankzinnig af. De nicht, wie het geheele vermogen vermaakt was,
met uitsluiting van den zoon en dochter van den overledene, beiden
gehuwd en op een andere plaats woonachtig--woonde bij den testateur
en paste hem op. Kort vóór zijn dood had hij met zijn nicht een
hevigen twist gehad, wegens een liefdesbetrekking, die zij met een
getrouwd man van een slechten naam, een ontslagen procureursklerk,
had aangeknoopt. Zoo ernstig was de twist geweest, dat de testateur,
drie dagen vóór zijn dood, zijn zaakwaarnemer had ontboden en in allen
vorm, door middel van een codicil, een legaat van £2000, dat hij aan
zijn nicht vermaakt had (al het overige van zijn vermogen was tusschen
zijn zoon en dochter verdeeld) herriep. Den derden dag echter maakte
hij een nieuw testament, in het bijzijn van twee dienstboden als
getuigen, waarbij hij zijn geheele vermogen aan zijn nicht naliet,
met uitsluiting van zijn eigen kinderen. Dit testament, hoewel kort,
was in den behoorlijken vorm, en geschreven door niemand wist wien. De
dienstboden verklaarden dat de testateur, alvorens het testament
te teekenen, volkomen met den inhoud bekend was, want de nicht had
het hem in hun bijzijn laten voorlezen. Zij verklaarden echter ook,
dat hij verschrikkelijk bang scheen te zijn en tweemaal gezegd had:
"Het is achter mij; het is achter mij!"

Nog geen uur na het teekenen van het testament, werd de testateur
dood gevonden, klaarblijkelijk ten gevolge van een schrik, maar
de nicht was op het oogenblik van zijn dood niet in de kamer. Een
andere opmerkelijke omstandigheid was dat men dienzelfden avond,
toen de testateur te tien uur gestorven was, den in een kwaad
gerucht staanden minnaar in de schemering om het huis had zien
sluipen. Er kwam nog iets bij. Toen de zoon een boodschap van de
nicht had ontvangen dat zijn vader zooveel erger was geworden, en met
buitengewonen spoed naar het huis was gegaan, had hij iemand of iets
ontmoet--hij wist niet wat--dat van het venster der ziekenkamer, die op
de benedenverdieping was, scheen weg te loopen; en later vond men onder
dat venster voetstappen. Van die voetstappen waren twee afgietsels
gemaakt, waarvan bij de akte photographieën werden gezonden. Het
waren de afdruksels van kleine bloote voeten, waaraan een lid van
den derden teen aan den rechtervoet scheen te ontbreken. Maar alle
pogingen om de voeten, die deze afdruksels gemaakt hadden, te vinden,
waren tot dusverre te vergeefs geweest. Het testament werd betwist
door de naaste bloedverwanten, voor wie Geoffrey een der advocaten
was, op de gewone gronden van onwettigen invloed en bedrog, maar,
naar het scheen, met weinig vooruitzicht op welslagen, want hoewel
de omstandigheden verdacht waren, was er van geen van beide eenig
bewijs. Dit zonderling geval, dat hier kortelijk beschreven is, legde
den grondslag tot Geoffrey's latere uitgebreide praktijk en den naam,
dien hij aan de rechtbank maakte.

Hij las de akte tweemaal over, dacht er rijpelijk over na, en wist
er weinig van te maken. Dat er valsch spel was gespeeld, was in 't
oogspringend, maar hij kon geen gegevens vinden om naar te werk te
gaan. Was de persoon, die weggeloopen was, in de zaak betrokken? Zoo
ja, waren die voetstappen van hem? Natuurlijk had de voormalige
procureursklerk er iets mede te maken, maar wat? Te vergeefs pijnigde
Geoffrey zijn hersens; elk denkbeeld, dat hem inviel, stuitte op het
een of ander.

"Wij zullen het verliezen," riep hij in wanhoop uit, "verdachte
omstandigheden zijn niet genoeg om een testament ongeldig te maken;"
en zich tot Beatrice, die aan de tafel zat te werken, wendende,
zeide hij hij--

"Daar, Miss Granger, gij hebt eenige rechtsgeleerde kennis, zie of
gij daar uit wijs kunt worden," en hij schoof haar de akte toe.

Beatrice nam die lachend aan, en zat drie kwartier lang met een aardig
gefronst voorhoofd. Eindelijk sloeg zij de akte dicht. "Laat mij de
photographieën eens zien," zeide zij.

Geoffrey overhandigde haar die. Zij bezag ze oplettend één voor één,
en terwijl zij dat deed, scheen er een licht voor haar op te gaan.

"Welnu, hebt ge het gevonden?" vroeg hij.

"Ik heb, ten minste, iets gevonden," antwoordde zij. "Of 't het rechte
is, weet ik niet. Ziet ge, de oude man was bijgeloovig; zij hebben
hem bang gemaakt, door een stem, die uit het graf heette te komen,
of zoo iets, om hem zoodoende te dwingen het testament te teekenen,
en hem, nadat hij het geteekend had, zulk een angst aangejaagd, dat
hij van schrik gestorven is. De procureursklerk heeft het testament
opgesteld--hij wist wel hoe dat gedaan moest worden. Toen werd hij in
de kamer onder het ledekant, of ergens anders verborgen, misschien
als een spook verkleed. Dat de nicht den zoon had laten roepen, was
maar om verdenking af te weren. Wat men heeft zien wegloopen, was
een jongen--dat zijn de voetstappen van een jongen. Ik heb er zooveel
duizenden op het strand gezien, dat ik er op zou kunnen zweren. Hij
werd van den weg af naar het huis aangetrokken doordat hij iets
ongewoons door de jaloezieën zag; de akte zegt dat er geen gordijnen
of luiken voor het venster waren. Zie nu de photographieën van de
voetstappen. Op No. 1 zijn de teenen diep in het slijk gedrukt. De
jongen heeft op de teenen gestaan, om beter te kunnen zien. Maar op
No. 2, die gevonden zijn in de nabijheid van de plek, waar de zoon
meende iemand te zien loopen, zijn de teenen wijd uiteen. Dat zijn
de voetstappen van iemand, die groote haast had. Nu is het toch niet
waarschijnlijk, dat een jongen van de straat iets met den dood van den
testateur te maken had. Waarom liep die jongen dan zoo hard? Dat zal ik
u zeggen: omdat hij geschrikt is van iets, dat hij door de jaloezieën
gezien heeft. Zoo verschrikt was hij, dat hij niet te voorschijn zal
komen op advertentiën of nasporingen. Zie in het dorp een jongen te
vinden, die een lid van den derden teen aan zijn rechtervoet mist,
en spoedig zult gij er alles van weten."

"Drommels!" zeide Geoffrey, "wat zoudt gij een knap advocaat
aan het Hof van crimineele zaken zijn! Ik geloof, dat ge het
hebt. Maar hoe vinden wij dien jongen met het vermiste lid aan den
derden teen? Alle mogelijk onderzoek is reeds ingesteld geworden
en vruchteloos geweest. Niemand heeft zulk een jongen gezien, wiens
gebrek waarschijnlijk toch wel bij zijn ouders of schoolmakkers bekend
zou zijn."

"Ja," hernam Beatrice, "het is mislukt omdat de jongen schoenen is
gaan dragen, wat hij trouwens op school altijd had moeten doen. Zijn
ouders, als hij die heeft, wilden misschien niet over zijn gebrek
spreken, en misschien weet niemand anders er van, vooral niet als
hij pas in de buurt was komen wonen. 't Is ook zeer wel mogelijk,
dat hij zijn laarzen heeft uitgetrokken, om beter tegen het venster
te kunnen opklimmen. En u zal ik nu zeggen hoe ik te werk zou gaan om
hem te vinden. Ik zou elke plaats in de rivier, waar gebaad wordt--er
loopt een rivier door het dorp--nauwkeurig door _detectives_ laten
onderzoeken. In dit weer (het was een bizonder warme herfst) plassen
jongens van die klasse met hun voeten in de rivier, en baden er soms
in. Als zij maar scherp genoeg opletten, zullen zij onder die jongens
er waarschijnlijk wel een vinden, die een lid van zijn teen mist."

"Welk een goede inval!" zeide Geoffrey. "Ik zal dadelijk den
zaakwaarnemers telegrafeeren. Ik geloof zeker dat ge den draad hebt."

En zoo bleek het ook; haar vooronderstellingen waren in bijna elke
bizonderheid juist. De jongen was de zoon van een marskramer, die
eerst onlangs in het dorp was gekomen, en werd in de rivier wadende
gevonden, en door een behendigen streek, die niet vermeld behoeft te
worden, er toe gebracht om uit bevreesdheid de waarheid te zeggen,
evenals hij vroeger uit bevreesdheid zijn mond had gehouden. Hij
had zelfs, zooals Beatrice gegist had, zijn laarzen uitgetrokken om
naar het venster op te klimmen, en toen hij in zijn angst wegliep,
had hij ze in een sloot geworpen. Daar werden zij gevonden, en zij
brachten er veel toe bij om de gezworenen van de waarheid zijner
verklaring te overtuigen. Zoo had Beatrice's scherpzinnigheid den
grondslag gelegd tot Geoffrey's latere vermaardheid.

Deze Maandag was een afrekeningsdag op de pastorie. Jones was
onwillig gebleven; geen macht op aarde kon hem bewegen de £ 34.11
shilling 4 _pence_, wegens verschuldigde tienden, te betalen. Derhalve
had Granger, krachtens een wettig verkregen vonnis, zijn voornemen
aangekondigd om het hooi en het vee van Jones te verkoopen. Jones had
daarop met brutale trotseering geantwoord. Als er een deurwaarder,
of afslager, of een van dat volk kwam om zijn hooi te verkoopen,
zou hij hem dooden.

Dat had Jones gezegd, en hij riep zijn aanhangers op, waarvan velen
tienden schuldig waren, en die geen van allen wilden betalen,
om voor zijn zaak te strijden. Van zijn kant had Granger een
afslager van erkenden moed aangenomen, die dienzelfden middag,
gesteund door zes politie-agenten, zou aankomen om de verkooping te
houden. Beatrice was over de geheele zaak ongerust, maar Elisabeth
was zeer vastberaden, en de oude predikant was nu eens aan het
zwetsen en dan weder neerslachtig. De afslager kwam met den trein
van één uur. Hij was een rijzig, kloekgebouwd man, en had in zijn
voorkomen wel iets van Geoffrey, zoodat men op een afstand den een
licht voor den ander had kunnen aanzien. De verkooping was bepaald op
half drie, en Johnson--zoo heette de afslager--ging naar de herberg,
om zijn middagmaal te gebruiken alvorens aan de zaken te gaan. Hij was
onderricht van de vijandige houding, die tegenover hem aangenomen zou
worden, en dat een lid van het Parlement opzettelijk was overgekomen,
om zich aan het hoofd van de weerspannigen te stellen; maar, als een
moedig man, bekommerde hij zich daar niet over.

"Zij blaffen wel, maar zij bijten niet, mijnheer," zeide hij tot
Geoffrey; "ik ben voor dat volk niet bang. Als niemand er op bieden
wil, koop ik den boel zelf in."

"Heel goed," zeide Geoffrey, "maar ik raad u toch op uw hoede te
zijn. Ik geloof dat die oude man een ruwe klant is."

Toen ging Geoffrey dineeren.

Terwijl zij aan tafel zaten, zagen zij door een gaping in de
pijnboomen, dat de groote meerderheid der bevolking van Bryngelly
naar de hoeve van Jones stroomde, sommigen om op te ruien, anderen
om de grap te zien.

"Aanstonds begint de verkooping," zeide Geoffrey. "Gaat gij er heen,
mijnheer Granger?"

"Ik had er plan op," antwoordde de oude heer, "maar Elisabeth vindt
beter dat ik maar wegblijf. En een predikant moet zich ook niet
te veel met zulke aardsche zaken bemoeien," liet hij er luchtig op
volgen. "Neen, ik moet over het koopen van eenige varkens gaan spreken,
heel aan het andere einde van het kerspel, en ik geloof dat ik deze
gelegenheid maar zal waarnemen."

"Gij gaat er toch niet heen, mijnheer Bingham?" vroeg Beatrice,
op een toon, die haar bezorgdheid verried.

"O, ja," antwoordde hij, "zeker ga ik er heen. Ik zou die kans
niet gaarne willen missen. Wel, Beecham Bones zal er zijn, het
Parlementslid, dat pas zijn zes maanden heeft uitgezeten wegens
opruiing tot geweldpleging. Wij zijn oude bekenden; ik heb met hem
schoolgegaan. De arme vent was toen ook al zoo'n dolleman, en ik moet
hooren wat voor onzin hij nu weer uitkraamt."

"Ik geloof dat gij beter doet niet te gaan, mijnheer Bingham," hernam
Beatrice; "'t is een ruwe troep."

"Iedereen is zoo lafhartig niet als jij bent," viel Elisabeth in. "Ik
ga er in allen gevalle heen."

"Dat is goed, Miss Elisabeth," zeide Geoffrey; "dan zullen wij elkaar
tegen de revolutionnaire volkswoede beschermen. Kom, 't is tijd om
te gaan."

En zoo gingen zij te zamen heen, en lieten Beatrice ter prooi aan
bange voorgevoelens achter.

Zij wachtte bijna een uur in huis, en zocht afleiding onder den schijn
van met Effie te spelen. Toen kreeg haar ongerustheid de overhand,
zij zette haar hoed op en liep de deur uit, Effie aan de zorg van de
dienstmaagd overlatende.

Beatrice liep snel langs de rots, totdat zij de hoeve van Jones in 't
gezicht kreeg. Van de plaats waar zij stond, kon zij een opeengedrongen
menigte zien, en zelfs, als de wind naar haar toe was, geschreeuw en
rumoer hooren. Opeens hoorde zij een knal als een geweerschot, zag
de menigte in groote verwarring uiteen stuiven en daarna in dichte
groepen weer bij elkander staan.

"Wat zou dat beteekenen?" dacht Beatrice.

Een oogenblik later zag zij twee mannen, zoo snel loopende als zij
konden, naar haar toe komen, gevolgd door een vrouw. Nog drie minuten,
en zij herkende in die vrouw Elisabeth.

De mannen liepen haar nu voorbij.

"Wat is 't?" riep zij.

"Moord!" antwoordden zij beiden tegelijk, en spoedden zich voort
naar Bryngelly.

Een oogenblik na hen kwam Elisabeth; ontzetting stond op haar bleek
gelaat te lezen.

Beatrice greep haar bij den arm. "Wie is het?" riep zij.

"Mijnheer Bingham," bracht haar zuster hijgend uit. "Hij is
doodgeschoten!" En meteen was zij ook weg.

Beatrice's knieën knikten, haar tong kleefde aan haar verhemelte;
alles draaide om haar heen. Geoffrey vermoord! O, wat moest zij
doen? Waar moest zij zichzelve en haar droefheid verbergen?

Een eind ver van het pad stond een geknotte boom, met een grooten
platten steen bij den wortel. Daar waggelde Beatrice heen, en op dien
steen zonk zij neder, terwijl alles nog om haar heen draaide.

Van lieverlede ging die geestbedwelmende duizeling voorbij, en een nog
heviger smart doorvlijmde haar ziel. Eerst was zij verdoofd geweest,
nu gevoelde zij.

Maar misschien was het niet waar, dacht zij; misschien had Elisabeth
zich vergist of het alleen maar gezegd om haar te plagen.

Zij stond op. Zij viel op de knieën, en bad, voor de eerste maal
sedert vele jaren; uit den grond van haar hart bad zij: "O, God, als
gij bestaat, spaar zijn leven, en bespaar mij die verschrikkelijke
smart!" Zoo werd in haar zielsfoltering haar geloof herboren, en
evenals alle stervelingen in de ure van zielsangst, gevoelde Beatrice
haar afhankelijkheid van den Ongeziene. Zij stond op, en nog door
aandoening overstelpt, zonk zij weer op den steen neder. Nu stroomde
de naar het dorp terugkeerende menigte haar voorbij, opgewonden met
elkaar sprekende. Iemand trad naar haar toe, en stond tegenover haar.

O, Hemel, het was Geoffrey!

"Zijt gij het?" stamelde zij. "Elisabeth zeide, dat ge dood waart."

"Neen, ik ben niet dood, 't is die arme Johnson, de afslager. Jones
heeft hem doodgeschoten. Ik stond naast hem. Uw zuster heeft zeker
gedacht dat ik het was, dien zij zag vallen. Hij geleek wel wat op mij,
de arme vent!"

Beatrice zag hem aan; zij werd beurtelings rood en bleek, en toen
barstte zij in een stroom van tranen uit.

Een zonderlinge aandoening greep hem aan, doortrilde zijn hart en
schokte hem tot in het diepst zijner ziel. Waarom was dat meisje zoo
ontroerd? Kon het zijn dat--? Gekheid; hij smoorde dit denkbeeld,
zoodra het bij hem opkwam.

"Ween niet," zeide Geoffrey, "de menschen zullen naar u zien,
Beatrice," (voor de eerste maal noemde hij haar bij haar doopnaam);
"kom, ween niet. Dat kan ik niet aanzien. Gij zijt ontsteld, en dat
is niet te verwonderen. Die Beecham Bones moest opgehangen worden,
en dat heb ik hem ook gezegd. 't Is alles _zijn_ schuld, hoewel hij
niet bedoeld had het zoo ver te laten komen. Hij is nu bang genoeg,
dat kan ik u verzekeren."

Beatrice bedwong zich door een krachtige poging.

"Onder het naar huis gaan," zeide hij, "zal ik u vertellen wat
er gebeurd is. Neen, ga niet naar de hoeve. 't Is geen aangenaam
schouwspel den armen vent te zien. Toen ik daar kwam, stond Beecham
Bones, met heftige gesticulaties, waarbij zijn lang haar om zijn
hoofd zwierde, te oreeren, om de menigte op te ruien tot verzet tegen
wetten, door onmenschelijke landheeren, van het zweet en bloed der
armen levende, gemaakt, en al zulke bombastische uitdrukkingen meer;
verzekerende dat zij bij een sterke partij in het Parlement steun
zou vinden, enz. enz. Het volk nam het echter nogal luchtig op. Men
had een pop, die uw vader moest verbeelden, aan een paal gehangen,
met een plakkaat op de borst, waarop geschreven was: 'De dief,
die weduwen en weezen besteelt,' en men zong Welsche liederen. Maar
ik zag dat Jones meer dan half dronken was, en hij vloekte in het
Welsch en Engelsch. Toen de afslager begon te verkoopen, ging Jones
in huis, en Bones ging met hem mee. Nadat er genoeg verkocht was om
de schuld te betalen, en terwijl de menigte nog lachte en juichte,
werd eensklaps de achterdeur van het huis geopend en stormde Jones er
uit, nu geheel dronken, met een geweer in de hand, en door Bones bij
de panden van zijn jas vastgehouden. Ik sprak met den afslager, en ik
geloof dat de schurk mij voor Johnson aanzag. Althans, hij legde zijn
geweer aan en schoot op mij. Het schot ging echter langs mijn hoofd,
raakte Johnson vlak in 't gelaat, en hij viel dood neder. Dat is de
geheele geschiedenis."

"En meer dan genoeg ook," zeide Beatrice, met een huivering. "Welk
een tijd beleven wij! 't Is afschuwelijk!"

Aan het avondeten zat men treurig bij elkander. De oude Granger was
geheel van streek, en zelfs Elisabeth's ijzeren zenuwen waren geschokt.

"Het kon niet erger zijn," jammerde de oude man, van tafel opstaande,
en de kamer op en neer loopende.

"Dat kon het wel, vader," sprak de praktische Elisabeth. "Hij had
doodgeschoten kunnen worden, voordat hij het hooi verkocht had,
en dan zoudt gij uw tienden niet gehad hebben."

Geoffrey moest om haar inval, van de zaak uit dit oogpunt te
beschouwen, glimlachen, maar haar vader scheen er toch eenigen troost
uit te putten. Door er gestadig over te denken, zoowel als door den
dagelijkschen drang der noodzakelijkheid, ging geld bij den ouden
man boven alles op de wereld.

Nauwelijks was het avondeten afgeloopen, of er kwamen drie
verslaggevers, om Geoffrey's verklaring van het gebeurde te hooren
ten einde er in de bladen melding van te maken, en Beatrice ging
voor het inpakken van Effie's kleeren zorgen. Den volgenden ochtend,
met den trein van negen uur, zou Geoffrey met haar vertrekken. Toen
Beatrice weer binnenkwam, was het half elf, en in zijn geprikkelde
gemoedsstemming stond Granger er op, dat zij allen naar bed zouden
gaan. Elisabeth gaf Geoffrey de hand, wenschte hem geluk dat hij er
zoo goed afgekomen was, en ging dadelijk heen, maar Beatrice draalde
even. Eindelijk trad zij vooruit en stak hem de hand toe.

"Goeden nacht, mijnheer Bingham," zeide zij.

"Goeden nacht. Ik hoop dat het niet vaarwel ook is," liet hij er met
eenige ongerustheid op volgen.

"Natuurlijk niet," viel Granger in. "Beatrice zal u naar den trein
brengen. Ik kan het niet doen, ik moet den lijkschouwer afwachten,
en Elisabeth heeft het altijd druk met het huishouden. Gelukkig zullen
zij u niet noodig hebben, er waren getuigen genoeg bij."

"Dus is 't alleen maar goeden nacht," zeide Beatrice.

Zij ging naar haar kamer. Elisabeth, die in dezelfde kamer met haar
sliep, lag reeds te bed en scheen te slapen. Nu ontkleedde Beatrice
zich en legde zich ter ruste--maar rusten kon zij niet. Het was "alleen
maar goeden nacht," een laatst "goeden nacht." Hij ging heen--terug
naar zijn vrouw, terug naar de woelige groote wereld en naar het leven,
waaraan zij geen deel had. Weldra zou hij haar vergeten zijn. Andere
belangen zouden zich opdoen; andere vrouwen zouden zijn vriendinnen
worden, en hij zou niet meer denken aan het Welsche meisje, dat hem
voor een poos had aangetrokken, of zich harer slechts herinneren
als de deelgenoote van een levensgevaarlijk avontuur. Wat beteekende
dat? Waarom was haar hart zoo bekneld? Waarom had zij zich te moede
gevoeld alsof zij gestorven zou zijn, als men haar gezegd had dat
hij dood was?

Toen rees het antwoord in haar binnenste op. Zij beminde hem; de
waarheid was niet te loochenen--zij beminde hem met hart en ziel. Zij
was de zijne, en de zijne alleen--heden, morgen en voor altijd. Hij
mocht uit haar gezicht gaan, zij mocht hem nimmer wederzien, maar
beminnen moest zij hem altijd. En hij was gehuwd!

Dat was haar ongeluk; maar het kon de ernstige waarheid niet
wegnemen. Wat moest zij dan doen--wat was het leven voor haar,
wanneer haar oogen de zijne niet meer zagen en haar ooren zijn stem
niet meer hoorden? Zij zag de toekomst voor zich opengesteld als in
een visioen. Zij zag zich vergeten door dien man, dien zij beminde,
of zich slechts met een flauw gevoel van leedwezen herinnerd. Zij
zag zich langzamerhand oud worden, haar schoonheid van jaar tot jaar
verwelken, slechts samengaande met de liefde, die niet oud wordt. O,
het was bitter, zeer bitter! en toch zou zij het niet anders gewenscht
hebben. In al haar smart gevoelde zij geen leedwezen die innige,
maar verderfelijke vreugde te hebben gevonden, met haar eigen hart
geworsteld te hebben en overwonnen te zijn, liever dan zijn gelaat
nooit aanschouwd te hebben. Had zij slechts geweten dat, wat zij gaf,
teruggegeven werd, dat hij haar beminde zooals zij hem, dan zou zij
tevreden geweest zijn. Zij was onschuldig, zij had nooit beproefd
hem tot zich aan te trekken; zij had nooit een van die vrouwelijke
kunstgrepen gebezigd, die haar schoonheid te harer beschikking
stelden. Nooit was hun omgang met elkander door woord of blik anders
geweest dan gul vriendschappelijk, als tusschen man en man. Zij wist,
dat hij niet van zijn vrouw hield, en dat zijn vrouw niet van hem
hield--dat kon zij zien. Maar zij had nooit beproefd hem van haar af
te lokken, en hoewel zij in gedachten zondigde, hoewel zij schuldig
in haar hart was, waren haar handen rein.

Haar onrustigheid overmeesterde haar. Zij kon niet langer in bed
blijven liggen. Elisabeth, die haar, onder voorwendsel van te slapen,
bespiedde, zag Beatrice opstaan, een _peignoir_ aandoen en naar
het venster gaan, dat zij wijd opensloeg. Eerst meende Elisabeth
tusschenbeide te komen, want zij was voorzichtig, en bang voor tocht;
maar zij was nieuwsgierig wat haar zuster ging doen, en daarom liet zij
haar begaan. Beatrice leunde met haar arm op de vensterbank en zag in
den stillen nacht uit. Wat teekenden die pijnboomen zich donker tegen
de lucht af; hoe zacht ruischte de zee, en hoe helder flonkerden de
sterren aan het uitspansel.

Wat was haar liefde dan? Was het een louter aardsche hartstocht? Neen,
het was meer. Het was iets grootschers, iets reiners, iets diepers,
iets onsterfelijks. Van waar kwam die liefde dan? Was zijzelve, zooals
zij meende, niets anders dan een kind dezer aarde, van waar kwam dan
dat sterk verlangen, dat niet van deze aarde was? Had zij ongelijk
gehad, had zij een ziel--iets, dat met de zinnen en door de zinnen
en boven de zinnen kon beminnen--iets, waarvan het lichaam slechts
het omhulsel of het werktuig was? O, nu scheen het Beatrice toe,
dat het zoo was, en dat, door haar liefde in wezen geroepen, zij
en haar ziel moesten erkennen één te zijn. Eenmaal had zij gedacht
dat dit verbeelding was; dat zulk een geestelijke hoop slechts het
uitvloeisel van een onvoldaan hart was; dat, wanneer de liefde ons
op aarde ontsnapt, wij in onze wanhoop zweren, dat zij onsterfelijk
is en dat wij haar in den hemel zullen vinden. Nu geloofde Beatrice
dit niet meer. De liefde had haar wakker gekust, en haar ontwaakte
geest zag een visioen van de waarheid.

Ja, zij beminde hem, en moest hem altijd beminnen! Maar nooit zou zij
op aarde kunnen weten dat hij de hare was, en als zij een ziel had,
die na eenige jaren van de banden des lichaams bevrijd werd, zou _zijn_
ziel dan in dat verre hiernamaals de hare niet vergeten zijn?

Zij liet het hoofd op haar arm zinken en snikte zacht. Wat kon zij
anders doen dan snikken--totdat haar hart brak?

Elisabeth, die met gespitste ooren lag, hoorde haar snikken. Zij zag,
door het maanlicht turende, de gestalte harer zuster stuipachtig
trillen, en glimlachte boosaardig.

"Zij weent omdat die man heengaat," dacht zij. "Ween maar niet,
Beatrice, ween maar niet! Wees gerust: je krijgt je lieveling wel
terug. Hij is even gek op jou als jij op hem bent."

Er was iets kwaadaardigs, bijna iets duivelachtigs in dit tooneel
van de eene vrouw, die de andere bespiedde, den draad had van haar
geheime zielesmart, en intusschen een plan smeedde om die in haar
eigen voordeel en tot verderf van het onschuldig voorwerp harer
bittere jaloezie aan te wenden.

Eensklaps hield Beatrice met snikken op. Een plotselinge aandrift deed
haar het hoofd opheffen, en in eenige hartstochtelijke dichtregelen,
die haar invielen, alsof zij uit haar eigen hart opwelden, gaf zij
in een opgewonden gefluister haar overstelpt gemoed lucht.



Op dit oogenblik droomde Geoffrey, die gerust sliep, dat hij Beatrice
aan het venster zag zitten, en dat haar oogen op hem gericht waren,
met een blik, die door elken aardschen scheidsmuur heen drong. Zij
sprak, haar lippen bewogen zich, maar hoewel hij haar stem niet kon
hooren, was het alsof zijn hart de woorden, die zij sprak, opving.

Teedere, aandoenlijke woorden waren het. Tegelijk toen zij ophielden,
verdween het visioen van Beatrice, en eensklaps ontwaakte hij.

O, wat was die bruischende vloed van onweerstaanbare gedachten,
die zijn ziel overstelpten? Dat was geen droom, geen verbeelding;
dat was werkelijkheid; zij was aanwezig, hoewel zij persoonlijk niet
bij hem was; haar geest was in gemeenschap met den zijnen. Zijn hart
bonsde, zijn leden trilden, hij trachtte te begrijpen wat dat was,
maar kon het niet. Doch in die raadselachtige gemeenschap, nam de
hartstocht, dien hij onderdrukt had en niet had willen erkennen,
leven en vorm in hem aan. Op dat oogenblik werd het hem duidelijk:
hij wist dat hij haar beminde, en wetende wat zulk een liefde moest
beteekenen, zonk Geoffrey kermend achterover.

En Beatrice? Opeens hield zij op met bij zichzelve te spreken; zij
gevoelde dat haar gedachten in een andere ziel dezelfde snaar hadden
doen trillen. Zij had door den aardschen scheidsmuur heen gebroken;
de electrische vonk, die het gevoel van haar hart had overgebracht,
was op gelijke wijze beantwoord door hem, dien zij beminde. Maar in
welke taal was dat antwoord? Ach, zij kon het niet lezen, evenmin
als hij haar boodschap had kunnen lezen. Eerst twijfelde zij: het was
voorzeker verbeelding. Toen herinnerde zij zich gehoord te hebben van
stervenden, die een visioen van zichzelven aan anderen konden zenden;
en als dat zoo was, waarom _dit_ dan niet? Ja, het was een waarheid,
een ernstige waarheid; zij wist dat hij haar gedachten gevoelde,
dat zijn leven van invloed was op het hare. O, onverklaarbaar mocht
het zijn, maar het gaf hoop. Als de blinde kracht harer menschelijke
liefde zóó de grenzen van het stoffelijk bestaan kon overschrijden, en
zich louter door de macht van haar wil boven alle aardsche hinderpalen
verhief, wat had zij dan te vreezen van afstand, van scheiding, van
den dood zelven? Zij had den draad gegrepen, die er eenmaal toe kon
leiden om wonderbare geheimen voor haar blik open te leggen. Zij had
een gefluister gehoord in een onbekende taal, die zij nog moest leeren,
en die op den wanhoopskreet des levens met een zegelied antwoordde. Als
hij haar slechts beminde, zou eenmaal alles goed zijn. Eenmaal zouden
de scheidsmuren omvallen, en de ziel, van haar vleeschelijk omhulsel
bevrijd, zou de aan haar verwante ziel zoeken. En dan, als zij haar
liefde gevonden had, wat was er dan nog meer te zoeken? Welk ander
antwoord verlangde zij op al de vraagstukken van haar leven dan deze
eindelijk verkregen eenheid--eenheid verkregen in den dood!

En indien hij haar niet beminde, hoe had hij haar dan kunnen
antwoorden? Dat antwoord kon immers niet anders tot haar komen dan
langs den gouden snaar der liefde, die haar zoetsten klank doet hooren,
wanneer de vinger des weemoeds haar tokkelt.

De geestvervoering ging voorbij, de ziel verheffende gedachten
werden al nauwer en flauwer, als de wegstervende echo's van een harp,
en eindelijk, door de hevigheid harer aandoeningen uitgeput, legde
Beatrice zich te bed en viel weldra in slaap.



Toen Geoffrey den volgenden ochtend ontwaakte, kwam hij, na een weinig
nadenken, tot het besluit dat hij een zonderlingen en treffenden droom
had gehad, die het gevolg was van opgewondenheid door de gebeurtenissen
van den vorigen dag, of van verdriet dat hij vertrekken moest. Hij
stond op, pakte zijn reistasch--al het overige was gereed--en ging
ontbijten. Beatrice kwam niet te voorschijn, voordat het ontbijt reeds
half afgeloopen was. Zij zag zeer bleek, en zeide dat het pakken van
Effie's goed haar had opgehouden. Geoffrey merkte op, dat zij zijn
vingers nauwelijks aanraakte, toen hij opstond om haar de hand te
geven, en dat zij zijn blik zorgvuldig vermeed. Toen kwam de vraag
bij hem op of _zij_ misschien ook een zonderlingen droom had gehad.

Nu kwam de drukte van het vertrek. Effie werd in de vigilante met
de bagage weggezonden, onder toezicht van Betty, de dikke Welsche
dienstmaagd. Beatrice en Geoffrey zouden te voet naar het station gaan.

"'t Is tijd om afscheid te nemen, mijnheer Bingham," zeide
Granger. "Vaarwel, vaarwel! God zegene u. Ik heb nooit zoo'n aangenamen
commensaal gehad. Ik hoop dat gij nog eens terug zult komen. A propos,
bij het verhoor van dien schurk Jones zult gij zeker wel als getuige
opgeroepen worden."

"Vaarwel, mijnheer Granger," antwoordde Geoffrey: "ge moet mij in
stad eens komen bezoeken. Verandering is goed voor u."

"Ja, dat doe ik misschien wel. Ik heb in geen vijf-en-twintig jaar
verandering gehad. Ik heb het nooit kunnen bekostigen. Gaat gij
Elisabeth niet vaarwel zeggen?"

"Vaarwel, Miss Granger," zeide Geoffrey beleefd. "Veel dank voor al
uw vriendelijkheid. Ik hoop dat wij elkander eens zullen ontmoeten."

"Hoopt ge dat? Ik ook," antwoordde Elisabeth. "Ik ben er wel zeker
van, dat wij elkaar weer zullen ontmoeten, en het zal mij verheugen u
weder te zien, mijnheer Bingham," voegde zij er op een eigenaardigen
toon bij.

Een oogenblik later had hij de pastorie verlaten, en liep, met Beatrice
naast zich, naar het station.

"_Scheiden thut weh_" zeide hij, nadat zij een poos stilzwijgend
voortgeloopen hadden.

"Er is altijd iets weemoedigs in afscheidnemen," antwoordde zij--"òf
voor dengene, die heengaat, òf voor de achterblijvenden."

"Of voor beiden," zeide hij.

Daarop bewaarden zij weder het stilzwijgen, dat hij het eerst afbrak.

"Miss Beatrice, mag ik u schrijven?"

"Zeker, als gij wilt."

"En zult ge mijn brieven beantwoorden?"

"Ja, ik zal ze beantwoorden."

"Als ik dan mijn zin had, zoudt ge vrij wat tijd aan schrijven
besteden," zeide hij. "Ge weet niet," liet hij er ernstig op volgen,
"hoe aangenaam het mij geweest is, dat ik u heb leeren kennen. Ik
heb nooit in mijn leven grooter genoegen gehad."

"Dat verheugt mij," antwoordde Beatrice kortaf.

"Ik moet u eens iets vragen," hernam hij. "Ge zijt een ware vraagbaak
als het op citaten aankomt. In de laatste twaalf uur heeft mij een
gedicht door 't hoofd gespeeld, en ik kan mij maar niet herinneren
van wien het is."

"Hoe is het dan?" vroeg zij, opziende, en Geoffrey meende een
zonderling vreesachtige uitdrukking in haar oogen te bespeuren.

"_Dit_ kwam er, onder anderen, in," zeide hij, en hij haalde eenige
van de dichtregelen aan, die hem het meest getroffen hadden.

Beatrice luisterde--en hoorde dezelfde regelen, die den vorigen nacht
op haar lippen waren geweest. Zij onthutste hevig, werd doodsbleek,
en haar knieën knikten. Met een krachtige poging herstelde zij zich.

"Mij dunkt, gij moet dat vers wel kennen, mijnheer Bingham," zeide zij,
met een flauwe stem. "'t Is van Browning, en getiteld: '_De laatste
woorden eener Vrouw_'."

Geoffrey zeide hierop niets; wat zou hij zeggen? Een poos liepen zij
stilzwijgend voort. Zij waren nu dicht bij het station. Het oogenblik
van scheiding voor altijd was gekomen. Een onweerstaanbaar verlangen
om de waarheid te weten, maakte zich van hem meester.

"Miss Beatrice," sprak hij weder, "ge ziet bleek. Hebt ge van nacht
niet goed geslapen?"

"Neen, mijnheer Bingham."

"Hebt ge zonderlinge droomen gehad?"

"Ja," antwoordde zij, recht voor zich uit ziende.

Hij verbleekte min of meer. Het was dus waar!

"Beatrice," vroeg hij, half fluisterend, "wat zouden die droomen
beteekenen?"

"Zooveel of zoo weinig als alle andere droomen," antwoordde zij.

"Wat moet men doen, als men zulke droomen heeft?" vroeg hij, weder
op denzelfden gedempten toon.

"Ze vergeten," fluisterde zij.

"En als zij terugkomen?"

"Ze weer vergeten."

"En als zij niet vergeten willen zijn?"

Zij wendde zich tot hem en zag hem strak in de oogen.

"Sterven," antwoordde zij, "dan zullen zij vergeten zijn, of--"

"Of wat, Beatrice?"

"Hier zijn wij aan het station," zeide Beatrice, "en Betty is aan
't kibbelen met den koetsier."

Vijf minuten later was Geoffrey vertrokken.



Hoofdstuk XVI.

De eerste verdieping bij Edgware Road.


Geoffrey's reis naar de stad was niet van de aangenaamste. Om te
beginnen, deed Effie niet anders dan schreien omdat zij niet langer bij
"tantetje," zooals zij Beatrice noemde, mocht blijven, en wilde zich
niet laten troosten. Het vooruitzicht van weer naar haar moeder en
Anne te gaan, had voor Effie niets wat haar toelachte. Geoffrey zelf
had veel om over na te denken, en die gedachten waren juist niet van
opbeurenden aard. Hij haalde zich de gebeurtenissen van de laatste
weken voor den geest, hij herinnerde zich hoe hij Beatrice's gelaat
het eerst in den mist bij de Roode Rotsen had gezien, en hoe haar
schoonheid hem getroffen had. Toen dacht hij aan het avontuur van
hun schipbreuk en den wanhopigen moed, waarmede zij zijn leven had
gered, bijna ten koste van het hare. Hij dacht ook aan dat tooneel,
toen hij den volgenden dag in de kamer was gekomen, waar zij sliep,
toen die zonnestraal, die van haar borst op de zijne trilde, een
gevoel in hem had gewekt alsof voortaan zijn lot en dat van het
slapende meisje één waren, en zij ontwaakt was met die zonderlinge
begroeting op haar lippen. Terwijl Effie in den hoek tegenover hem
zich in slaap snikte, riep hij zich elke fase, elk tooneel van hun
toenemende vertrouwelijkheid te binnen, totdat het overzicht uitliep
op zijn raadselachtige ervaring van den vorigen nacht en de herinnering
aan Beatrice's afscheidswoorden.

Geoffrey was in 't minst niet bijgeloovig; van zijn jongelingsjaren
af, was hij bekend geweest als iemand van een gezond verstand en min
of meer tot ongeloovigheid geneigd. Maar aan verstand en scherpzinnig
doorzicht paarde hij verbeeldingskracht, wat eigenlijk ook niets anders
is dan een voorstellingsvermogen van het verstand. Had hij die niet
bezeten, dan zou hij waarschijnlijk, bij voorbeeld, op het punt van
godsdienst, een twijfelaar geweest zijn, en dat was hij niet. Wat nu
zijn ervaring in den vorigen nacht, en in 't algemeen die zonderlinge,
bijna onnatuurlijke sympathie met dat jonge meisje betrof zeide hem
zijn gezond verstand dat dit alles maar gekheid was--het gevolg van
dagelijkschen omgang met een lief gezichtje, en niets meer.

Maar hier kwamen zijn doorzicht en voorstellingsvermogen tusschenbeide
en hielden hem duidelijk voor, dat het geen gekheid was, dat hij
zich niet maar alleen als een zotskap had aangesteld tegenover een
hysterisch of misschien een minziek meisje. Zij zeiden hem, dat iets
wat raadselachtig is, daarom nog geen onwaarheid behoeft te zijn. Zij
wezen er op, dat er vele verborgenheden en krachten rondom en boven
ons zijn, onzichtbaar als een electrische stroom, ontastbaar als het
licht, maar toch bestaande, en in staat zich onder zeker zeldzame en
gunstige omstandigheden te openbaren.

En was het niet mogelijk, dat zulke toestanden zich vereenigden in
een meisje, wier lichamelijke schoonheid slechts door de schoonheid
harer ziel overtroffen werd? Het was geen antwoord, te zeggen dat de
meeste vrouwen zulk een meer dan aardsch gevoel, als in zijn hart
gewekt was, konden inboezemen, of dat de meeste mannen daar niet
vatbaar voor waren. Heeft de mensch geen vermogens en aandoeningen,
die het gedierte des velds ontzegd zijn, en kunnen er geen mannen en
vrouwen zijn, in dit opzicht even ver boven hun medemenschen verheven
als boven de dieren?

Maar het zwakke punt van zulke raadselachtige gevallen is, dat
zij nergens heen leiden en feitelijk aan de levensomstandigheden
niets veranderen. Men kan, bij voorbeeld, in een gerechtshof geen
raadselachtigheden aanvoeren; dus liet hij de bespiegelende beschouwing
van het vraagstuk varen, als boven zijn sfeer, en beschouwde het uit
een praktisch oogpunt, alleen om het even moeilijk te vinden.

Hoe zonderling het moge schijnen, Geoffrey wist tot op dit oogenblik
niet recht, welke plaats hij in Beatrice's hart, of zij in het zijne,
bekleedde. Hij was niet verliefd op haar, ten minste, niet op zulk
een wijze als hij dit, over 't geheel lastige, gevoel had leeren
kennen. In allen gevalle, ging hij van de stelling uit, dat hij het
niet was. Dit wilde hij in het daglicht niet erkennen, hoewel hij
het in de wakend doorgebrachte uren van den nacht ten volle erkend
had. Maar hij kon niet loochenen, dat zij zich zoo met zijn leven
vereenzelvigd had, dat er toen, en nog maanden naderhand, behalve
als hij sliep, of in uren van sterke geestinspanning geen enkel half
uur verliep zonder dat hij aan Beatrice dacht. Alles wat schoon,
of grootsch, of verheven was, herinnerde hem aan haar--en was dat
niet het grootste compliment, dat hij haar maken kon? Als hij naar
heerlijke muziek luisterde, sprak de stem van Beatrice uit de tonen;
als een schoon dichtstuk of een goed geschreven roman hem trof, was
Beatrice er in zijn geest bij, om het genot met hem te deelen. Dat
alles was voorzeker lief en aardig, maar onder onze maatschappelijke
instellingen niet anders dan lastig voor een getrouwd man.

En nu was hij van Beatrice gescheiden, en moest weder aan zijn
dagelijkschen arbeid gaan, veraangenaamd door Honoria's klachten
over hun armoede. Dit denkbeeld was smartelijk voor Geoffrey's hart,
maar zijn verstand zeide hem, dat het zoo het best was. Er stak dan
ook eigenlijk geen kwaad in, er waren geen liefdestooneelen geweest,
geen kussen, geen woorden, die niet herroepen konden worden; wat er
was, lag onder de oppervlakte verborgen, en zoolang de schijn maar
opgehouden werd, was alles goed. Ongetwijfeld was dat huichelarij,
maar huichelarij is een der steunpilaren van de beschaving, en wat
komt het er op aan wat het hart zegt, als de lippen maar zwijgen?

Sterven door droomen! Neen, daar zou Beatrice wel niet van sterven,
en hij zeker ook niet. Waarschijnlijk zou zij ten slotte met dien
vleeschklomp, Owen Davies, trouwen. Het was wel niet aangenaam
daaraan te denken, het was zelfs verschrikkelijk, maar als zij hem
zijn gevoelen vroeg, zou hij, "als vriend," haar zeggen dat dit het
beste was, wat zij doen kon. Dat was, natuurlijk, ook weer huichelarij;
de lippen zouden zeggen wat het hart niet meende; maar als het hart in
opstand komt tegen het verstand, moet het onderdrukt worden. Ongelukkig
is het hart zoo sterk!

Eindelijk kwamen zij te Londen aan, en volgens afspraak, wachtte
Anne, de Fransche _bonne_, hen aan het station op, om Effie naar
huis te brengen. Geoffrey merkte op, dat zij er zwieriger en minder
dan ooit naar zijn smaak uitzag. Zij omhelsde Effie echter met een
vertoon van hartelijkheid, die door het kind nauwelijks beantwoord
werd, en gaf intusschen knipoogjes aan den conducteur, die met het
afnemen der kaartjes belast was. Hoewel het nog vroeg in het jaar was
voor zwaren mist, was Londen toch in duisternis gehuld. Het was dien
ochtend te Bryngelly mistig weer geweest, en dat was verder op den
dag erger geworden; maar in Londen was het zoo donker als de nacht,
hoewel het pas vier uur was. Gelukkig is Edgware Road, waar Geoffrey
woonde, niet ver van het Paddington-station, en na persoonlijk den
_cab_-voerman het adres opgegeven te hebben, liet hij de zorg voor
Effie en de bagage aan Anne over, en ging met een gerust hart langs
den spoorweg door den Tunnel naar de _Inns of Court_.

Kort nadat hij op zijn kamers was aangekomen, meldde zich daar niet,
volgens afspraak, zijn oom aan--die, zooals hij, vernam, ongesteld
was geworden--maar een der compagnons. Tot zijn groot genoegen,
bleek hem toen dat Beatrice het aan het rechte einde had gehad met te
vooronderstellen dat er een geestverschijning vertoond was; de jongen,
die een lid van zijn teen miste, was gevonden, en had het geheele
akelige komediespel door een reet van de jaloezie gezien; bovendien
was de waarheid hem ontwrongen, en hij zou bij de terechtzitting als
getuige opkomen--ja hij had reeds een voorloopige verklaring afgelegd.

Ook was, uit vergelijking met andere stukken, door den voormaligen
procureursklerk geschreven, gebleken dat die van dezelfde hand waren
als het testament. Het eenige bezwaar was dat de Procureur-Generaal
en Mr. Candleton, de President van het Kanselarij-Gerechtshof,
geen van beiden in de stad waren, zoodat dien avond geen conferentie
mogelijk was. Beiden werden echter nog dienzelfden avond laat terug
verwacht, de Procureur-Generaal uit Devonshire en Mr. Candleton van
het Vasteland; dus werd bepaald, daar de zaak de eerste op de rol was,
dat de conferentie den volgenden ochtend te tien uur zou plaats hebben.

Thuis gekomen, vernam Geoffrey dat Lady Honoria zich kleedde,
en de boodschap had gelaten dat hij dit ook spoedig moest doen,
omdat er een heer bij hen kwam dineeren. Derhalve ging hij naar zijn
kamer, aan het andere einde der eerste verdieping--om van kleeding
te verwisselen. Alvorens zich naar de eetkamer te begeven, ging hij
echter Effie--die wel reeds naar bed was, maar nog niet sliep--goeden
nacht zeggen, en vroeg haar hoe laat zij thuis gekomen was.

"Twintig minuten over vijven, paatje," zeide Effie fluks.

"Twintig minuten over vijven! Je wilt toch niet zeggen dat je over
dat kleine eind een uur onderweg bent geweest? Moest de _cab_ dan
stilhouden om den mist?"

"Neen, paatje maar--"

"Maar wat, lieve?"

"Anne heeft me gezegd dat ik het niet mocht vertellen."

"Stoor je er maar niet aan wat Anne gezegd heeft,--ik zeg je dat je
het wel vertellen moet."

"Anne heeft nog een heelen tijd staan praten met den man, die de
kaartjes aannam."

"O, zoo!" zeide hij.

Op dit oogenblik kwam de kamermeid binnen, om te zeggen dat Lady
Honoria en de "heer" hem aan tafel wachtten. Geoffrey vroeg haar zoo
ter loops hoe laat de jongejuffrouw Effie was thuisgekomen.

"Zoo wat half zes, mijnheer. Anne zei dat de _cab_ niet voort kon,
door den mist."

"Goed. Zeg mevrouw dat ik dadelijk kom."

"Paatje," zeide het kind, "ik heb mijn gebedje nog niet
opgezegd. Moeder kwam niet, en Anne zei dat bidden maar allemaal
gekheid was. Tantetje liet mij altijd mijn gebedje opzeggen."

"Ja, lieve, en dat zal ik ook doen. Kom, ga op mijn schoot op je
knietjes liggen, en zeg het op."

Te midden van haar gebedje--dat Effie zich niet zoo goed meer
herinnerde als zij wel had kunnen doen--kwam de kamermeid terug.

"Met uw verlof, mijnheer, haar Ladyschap--"

"Zeg haar Ladyschap dat ik kom, en dat zij maar beginnen moet, als
zij zoo'n haast heeft! Ga voort, lieve."

Toen kuste hij haar, en legde haar weder te bed.

"Paatje," zeide Effie, toen hij heenging, "zal ik tantetje Beatrice
nooit weerzien?"

"Ik hoop van ja, lieve."

"En zult u nooit weer van haar hooren? U verlangt zeker ook wel haar
te zien? Zij hield zooveel van u."

Geoffrey kon het niet langer uithouden. De waarheid is altijd scherper
als zij uit een kindermond komt. Met een haastig goeden nacht snelde
hij de kamer uit.

In de kleine gezelschapskamer vond hij Lady Honoria, zeer net
gekleed, en ook haar vriend, die Dunstan heette. Geoffrey kende
hem terstond als een zeer rijk man, van geringe geboorte en van
nog minder opvoeding, maar een schitterend licht in de kliek der
Garsingtons. Dunstan wilde zich in hoogere kringen dringen, en hij
meende dat Lady Honoria, ondanks haar bekrompen middelen, hem daartoe
behulpzaam kon zijn. Daarom was hij dien avond bij haar.

"Hoe gaat het u, Geoffrey?" zeide zijn vrouw, naar hem toe tredende,
om hem met den vredekus te begroeten. "Ge ziet er goed uit. Maar
wat hebt ge ontzagelijk lang werk gehad om u te kleeden. Die arme
mijnheer Dunstan rammelt van den honger. Ge kent mijnheer Dunstan,
geloof ik, wel. Doe maar op, Mary."

Geoffrey maakte zijn verontschuldigingen dat hij zoo laat kwam,
en gaf mijnheer Dunstan--St. Dunstan, zooals hij algemeen genoemd
werd--beleefd de hand. Zoo was hij betiteld wegens zijn eenigszins
clericaal voorkomen, en als een spottende toespeling op zijn niet
geheel vlekkeloozen naam. Toen gingen zij aan tafel.

"Jammer dat er geen dame voor u is, Geoffrey, maar het heeft u
in den laatsten tijd niet aan gezelschap van dames ontbroken. A
propos, hoe vaart Miss--Miss Granger? Zoudt gij het wel gelooven,
mijnheer Dunstan? mijn ergerlijke heer gemaal heeft de laatste maand
doorgebracht in het gezelschap van een der bekoorlijkste meisjes, die
ik ooit gezien heb. En knap dat zij is! Zij kent Latijn, en weet van
de rechtsgeleerdheid en van alles. Zij begon met zijn leven te redden;
ge moet weten dat zij samen met een bootje omgeslagen zijn. Is dat
niet romantisch?"

St. Dunstan vond het een gepaste aardigheid hierop te zeggen dat
mijnheer Bingham een geluksvogel was, die van zulk een buitenkansje
dan ook zeker wel gebruik had weten te maken; en met een diepen zucht,
liet hij er op volgen dat nog nooit een mooi meisje zijn leven had
gered, zoodat hij voortaan voor _haar_ zou leven enz. enz.

Geoffrey, die niet kon aanhooren dat Beatrice het onderwerp van zulke
flauwe scherts was, viel zonder veel complimenten in.

"Zeg, lieve," sprak hij zijn vrouw toe, "wat hebt _gij_ al dien
tijd gedaan?"

"Om u getreurd, Geoffrey, en mij intusschen uitstekend vermaakt. Wij
hebben een heerlijken tijd gehad, niet waar, mijnheer Dunstan? Ge
moet weten dat mijnheer Dunstan ook bij de familie gelogeerd heeft."

"Hoe kon dat anders, _gij_ waart er immers, Lady Honoria?" zeide de
Sint, op zijn manier van galant zijn, die, om de waarheid te zeggen,
stuitend was voor haar, wie het gold, want zij was toch in allen
gevalle een beschaafde vrouw.

"De Garsingtons hebben de groote zaal en hun gezelschapskamer opnieuw
laten meubileeren," ging zij voort. "Het kost achttien honderd pond,
maar 't is dan ook allerkeurigst geworden."

"Zoo!" antwoordde Geoffrey, die van meening was dat Lord Garsington
wel wat van zijn schulden had mogen betalen, eer hij achttien honderd
pond aan nieuwe meubelen besteedde.

Nu begonnen de Sint en Lady Honoria een levendig en langdurig gesprek
te voeren over de andere logeergasten, waar Geoffrey nauwelijks naar
luisterde. Hij vond het aan tafel zitten zeer vervelend, en droeg
van zijn kant weinig tot de gezelligheid bij.

Toen zijn vrouw de kamer verlaten had, moest hij toch wat zeggen, dus
spraken zij over het jagen. De Sint was min of meer een _sportman_,
en hij beschreef Geoffrey een paar geweren van een nieuw model,
die hij voor de geringe som van honderd veertig guinjes gekocht had,
en die hij hem bizonder aanbeval.

"Ja," antwoordde Geoffrey, "die zullen wel zeer goed zijn, maar,
ziet ge, ze zijn mij te duur. Ik kan zooveel geld niet uitgeven voor
een paar geweren."

"O, is het anders niet," hernam zijn gast, "dan wil ik u deze wel
verkoopen, en ge kunt ze betalen wanneer het u schikt. Maar wat kan
het mij ook schelen, ik heb geweren genoeg. Ik wil royaal zijn en ze
u cadeau geven. Als _ik_ niet royaal kan zijn, zou ik niet weten wie!"

"Ik dank u, mijnheer Dunstan," antwoordde Geoffrey koel, "maar ik
ben niet gewoon zulke geschenken van mijn vr---- van mijn bekenden
aan te nemen. Wilt gij een glas sherry?--niet? Zullen wij dan maar
weer naar Lady Honoria gaan?"

Dit gezegde sloeg den plompen Sint, die het echter niet kwaad gemeend
had, geheel ter neder; en een oogenblik later had Geoffrey er spijt
van. Maar hij was in een verdrietige en wrevelige luim. Waarom bracht
zijn vrouw zulke menschen in zijn huis? Kort daarna nam hun gast
afscheid. Hij vond Bingham een verwaanden kwast, en gevoelde dat hij
niet tegen hem bestand was. "En ik geloof dat hij geen duizend pond
's jaars heeft," redeneerde hij bij zichzelven, "en zijn vrouw alleen
heeft een titel, hij niet. Daarom is hij zeker met haar getrouwd. Zij
is een veel beter soort dan hij, maar ik kan uit haar toch ook niet
recht wijs worden--men kan niet heel ver met haar komen. Maar zij
is de dochter van een Pair, en wel waard de kennis met haar aan te
houden, doch als ik weet dat Bingham thuis is, kom ik niet."

"Wat hebt ge mijnheer Dunstan toch gezegd, dat hij zoo spoedig
heengegaan is?" vroeg Lady Honoria.

"Wat ik hem gezegd heb? och, dat weet ik niet. Hij bood mij een paar
geweren aan, en toen heb ik gezegd dat ik geen geschenken van mijn
bekenden aannam. Waarlijk, Honoria, ik laat u in uw leefwijze geheel
vrij, maar ik begrijp niet hoe ge met zoo iemand als dien mijnheer
Dunstan kunt omgaan."

"Denkt ge dat ik met hem omga?" zeide zijn vrouw. "Denkt ge dat ik
niet weet wat dat voor een man is? Maar wie arm is, moet niet te
kieskeurig zijn. Al is hij een vlegel, hij heeft toch dertig duizend
pond 's jaars, en een bekende, die zoo'n inkomen heeft, is niet te
versmaden. 't Is te erg van u, Geoffrey," ging zij, met toenemende
wreveligheid, voort, "als ge weet, dat ik mij in ons ellendig, armoedig
leven moet schikken, dat ge elke gelegenheid waarneemt om u onaangenaam
te maken bij de menschen, die ik raadzaam acht bij ons te noodigen. Pas
ben ik uit een aangename omgeving in deze nare woning terug, of het
eerste wat ge doet, is twist te zoeken. Mijnheer Dunstan heeft loges
in verscheidene van de beste schouwburgen, en hij heeft er mij een
aangeboden zoo dikwijls ik er gebruik van wilde maken--en nu is dat,
natuurlijk, uit. 't Is te erg van u, zeg ik!"

"'t Is werkelijk zonderling, Honoria," hernam haar echtgenoot, "te
zien welke verplichtingen ge maakt, uit zucht naar vermaakt. 't Is
vernederend voor u, van dien man loges aan te nemen."

"Gekheid. Ik maak er volstrekt geen verplichting door. Als hij mij
een loge geeft, stelt hij er een eer in, mij in die loge te komen
aanspreken, en dan zijn vrienden te zeggen dat hij met Lady Honoria
Bingham sprak. 't Is een ruil: ik wil naar den schouwburg gaan;
hij wil in goede gezelschappen komen--daar hebt ge 't precies. Zoo
iets gebeurt dagelijks. Als ge dan het ware van de zaak wilt weten,
Geoffrey," ging zij voort, met een gezicht alsof zij op het punt was
in tranen van toorn uit te barsten, "ik kan niet als de vrouw van een
kantoorklerk leven. Ik _moet_ wat vermaak, iets tot veraangenaming
van mijn leven hebben, eer ik een oude vrouw word. Als dat u niet
bevalt, waarom hebt ge mij dan tot dit ellendig huwelijk verlokt,
eer ik oud genoeg was om beter te weten, of waarom verdient ge geen
geld genoeg om mij in staat te stellen mijn stand op te houden?"

"Daar hebben wij het al dikwijls over gehad, Honoria," zeide Geoffrey,
met moeite zijn bedaardheid behoudende; "en nu is er iets anders,
waarover ik u wensch te spreken. Weet ge wel, dat Anne van avond
langer dan een half uur aan het Paddington station gebleven is, om
met een van de spoorwegbeambten te staan vrijen, in plaats van Effie
naar huis te brengen, zooals ik haar bevolen had? Dat neem ik haar
zeer kwalijk. Zij is niet te vertrouwen; door haar onachtzaamheid zal
het kind eenmaal een ongeluk krijgen. Kunt ge haar niet wegzenden en
een andere kindermeid nemen?"

"Neen, dat kan ik niet. Zij is het eenige gemak, dat ik heb. Waar vind
ik een andere vrouw, die zoo goed japonnen kan maken als zij?--ze wint
mij wel honderd pond in het jaar uit--en het kan me niet schelen,
al vrijde zij met vijftig spoorwegbeambten. Gij hebt dat praatje
zeker van Effie gehoord; het kind moest een pak slaag hebben voor
haar verklikken--en het zal wel niet eens waar zijn."

"Effie zal voorzeker geen pak slaag krijgen," antwoordde Geoffrey,
op strengen toon. "Ik waarschuw u, dat het ieder, die haar met een
vinger aanraakt, slecht zal bekomen."

"O, heel goed, bederf het kind maar. Ga uw eigen gang maar,
Geoffrey! In allen gevalle, blijf ik niet langer om beleedigende taal
aan te hooren. Goeden nacht," en zij ging heen.

Geoffrey stak een cigarette op. "Een aangename tehuiskomst!" dacht
hij. "Honoria zal zooveel geld hebben als zij maar kan uitgeven--al
zou ik mij doodwerken, zij zal het hebben. Welk een leven, welk een
leven! Zou Beatrice haar man ook zoo behandelen, als zij er een had?"

Hij lachte om de ongerijmdheid van dit denkbeeld, wierp met een
wrevelig gebaar zijn cigarette in het vuur, en ging naar zijn kamer,
om te beproeven of hij slapen kon, want hij was zwaar vermoeid.



Hoofdstuk XVII.

Geoffrey wint zijn zaak.


Den volgend ochtend vóór tienen, was Geoffrey, na reeds twee uren
aan zijn akte besteed te hebben, die hij nu volkomen meester was,
op zijn kamers, waar hij niet zonder moeite gekomen was, wegens den
dikken mist, die nog over Londen en over geheel Engeland hing.

Tot zijn verbazing vernam hij, dat men van den Procureur-Generaal
noch van den President van het Kanselarij-Gerechtshof iets gehoord
had. De zaakwaarnemers waren wanhopig, maar hij troostte hen, door
te zeggen dat één van beiden nog wel bijtijds zou komen opdagen,
en dat eenige woorden voldoende zouden zijn, om het meerdere licht,
dat over de zaak verspreid was, uit te leggen. Hij besteedde echter
nog een half uur, om eenige ruwe aanteekeningen te maken, ten einde
een richtsnoer te hebben in het wel onwaarschijnlijk maar mogelijk
geval dat hij de zaak zou moeten inleiden, en ging toen naar het
Gerechtshof. Het was de eerste zaak op de rol, en de tegenpartij had
ook haar advocaat. Juist toen de rechter zijn plaats had ingenomen,
overhandigde de zaakwaarnemer, met een uitdrukking van schrik op zijn
gelaat, Geoffrey een telegram, dat op dit oogenblik van Mr. Candleton
gekomen was. Het was uit Calais gedateerd, en luidde: "Niet in staat
over te steken, wegens den dikken mist. Benoem een ander in Parsons
en Douse."

"En wij hebben zoo maar dadelijk geen ander," zeide de ongeruste
zaakwaarnemer. "Wat meer is, ik hoor niets van den Procureur-Generaal,
en zijn klerk schijnt niet te weten waar hij is. Gij moet verdaging
vragen, mijnheer Bingham; gij kunt de zaak niet alleen behandelen."

"Goed," zeide Geoffrey, en toen de zaak werd opgelezen, stond hij
op en deelde de omstandigheden aan het Gerechtshof mede. Maar de
president van de Rechtbank was in een brommige bui. Hij had den mist
in zijn geleerde keel, en zag geen reden tot verdaging. Bovendien
was de tegenpartij, die haar voordeel bespeurde, er sterk tegen. De
getuigen waren er met groote kosten gebracht; zijn Lordschap was er,
de gezworenen waren er; de zaak moest voortgang hebben.

Zijn Lordschap de president was van hetzelfde gevoelen, en voegde
Geoffrey op strengen toon toe, dat ieder advocaat in een zaak, zoodra
die voor de Rechtbank diende, elk oogenblik bereid behoorde te zijn,
als het noodig was, die zaak in te leiden; maar als hij, Geoffrey, het
Gerechtshof verklaarde daartoe ten eenenmale onvoorbereid te zijn, dat
er dan, natuurlijk, niets anders op zat dan een verdaging toe te staan.

"Ik ben volkomen bereid met de zaak voort te gaan, Mylord," antwoordde
Geoffrey bedaard.

"Goed," zeide de president, op een verzachten toon. "Ga dan maar
voort. Ik twijfel niet of de Procureur-Generaal zal aanstonds wel
komen."

De tegenpartij had er niets tegen, dat de inleiding was opgedragen
aan een onervaren man, die waarschijnlijk zijn partij meer kwaad
dan goed zou doen. Dus stond Geoffrey, eenigszins tot schrik van
de zaakwaarnemers, die met verlangen aan de welsprekendheid van den
Procureur-Generaal dachten, zonder vrees of aarzeling op, van zijn
kant hopende dat de Procureur-Generaal maar zou wegblijven. Hij had
een kans, waarop menig bekwaam man jaren lang moet wachten, en dat
wist hij, en daar was hij voornemens gebruik van te maken. Geoffrey
was een goed spreker, had niet, zooals menig goed spreker,
last van zenuwachtigheid, en bovendien was hij zijn zaak volkomen
meester. Binnen vijf minuten luisterden rechter, gezworenen en advocaat
aandachtig naar hem, en binnen tien minuten had hij hun de zaak klaar
en duidelijk uiteengezet. Om zijn onderstelling van het komediespel
der geestverschijning werd eerst geglimlacht, maar al spoedig lachte
de advocaat der tegenpartij niet meer en begon onrustig te zien. Als
hij kon bewijzen wat hij zeide, was het uit met de zaak. Toen hij
ongeveer twintig minuten gesproken had, werd hij door een aanmerking
van den advocaat der tegenpartij geïnterpelleerd, en op dat oogenblik
merkte hij op, dat de klerk van den Procureur-Generaal met een der
zaakwaarnemers sprak.

"Als hij maar niet komt," dacht Geoffrey.

Maar neen, de zaakwaarnemer boog zich naar hem toe, en verwittigde
hem dat de Procureur-Generaal door een gewichtige regeeringszaak
onvermijdelijk werd opgehouden en zijn akte teruggezonden had.

"Welnu, dan moeten wij zoo goed voortgaan als wij kunnen," zeide
Geoffrey.

"Als gij zoo voortgaat, kan het niet beter," fluisterde de
zaakwaarnemer, en nu wist Geoffrey dat hij het goed deed.

"Ja, mijnheer Bingham," zeide de president.

En Geoffrey ging met zijn uiteenzetting van de zaak voort. 't Is
onnoodig dit merkwaardig proces, dat twee dagen duurde en algemeen
de aandacht trok, in al zijn bizonderheden te volgen. Geoffrey won
het met glans. Zijn welsprekende aanspraak tot de gezworenen bleef
in de Gerechtshoven lang in herinnering. Weinigen, die het zagen,
vergaten ooit zijn bezield gelaat en gebiedende houding, toen hij
de zaak van zijn tegenpartij als een eierdop verbrijzelde en daarop
met kalme, overstelpende kracht van taal de vrouw beschuldigde, die
met haar minnaar het wreede plan gesmeed had, dat haar oom van het
leven en haar neef en nicht van hun rechtmatig eigendom beroofd had,
totdat hij haar eindelijk, met uitgestrekte hand naar haar wijzende,
voor de jury als een moordenares brandmerkte.

Weinigen in die volle rechtzaal vergaten het tragisch tooneel, dat
nu volgde, toen de bevende vrouw, uitgeput door langdurige spanning,
en verpletterd door de indrukwekkende woorden van haar beschuldiger,
van haar plaats opstond en uitriep:

"Wij hebben het gedaan--'t is waar, wij hebben het gedaan om het geld
te krijgen, maar het was onze bedoeling niet dat hij van schrik zou
sterven," en bezwijmd viel zij op den grond.

"Mylords en heeren gezworenen," zeide Geoffrey, op kalmen toon,
"ik geloof niet dat het noodig is mijn zaak verder te bepleiten."

Er volgde geen applaudissement, daartoe was de gelegenheid te
dramatisch plechtig, maar de indruk, op het Gerechtshof en het publiek
gemaakt, was diep en blijvend.

Geoffrey misleidde zichzelven niet, noch door zich op zijn zegepraal
te verhoovaardigen, noch door valsche nederigheid. Als een verstandig
man, beschouwde hij den staat van zaken uit het juiste oogpunt--met
dankbaarheid, maar zonder verbazing. Hij had eindelijk zijn kans
gehad, en was er voor berekend geweest. Dat was het eenige. De meeste
menschen hebben in den een of anderen vorm zulke kansen, en weten er
geen gebruik van te maken. Geoffrey was een van de uitzonderingen,
zooals Beatrice gezegd had; hij was geboren om te slagen. Hij wist nu,
dat hij het in zijn vak ver kon brengen.

Toen hij dien avond naar huis ging, nadat hem van alle kanten
gelukwenschingen waren toegestroomd, gevoelde hij toch een zekere
trotschheid.

Wat Geoffrey dien avond gevoelde, zal ieder gevoeld hebben, die
lang met bijna overstelpende tegenspoeden te kampen heeft gehad,
in zijn hart wetende dat hij geboren is om te leiden en niet om te
volgen; en die eindelijk, door een enkele geestinspanning, zonder
een vriendenhand om hem te helpen, of een vriendenstem om hem te
leiden, er in geslaagd is zich door alle moeilijkheden heen een weg
te banen en zich eensklaps in staat ziet alle mededinging het hoofd
te bieden. Daar zal hij niet al te trotsch op zijn; het zal hem
slechts een kleinigheid toeschijnen--iets, dat nog vol gebreken en
onvolkomenheden is en nog lang niet aan zijn ideaal beantwoordt. Hij
zal zelfs niet veel gewicht hechten aan die eerste zegepraal, omdat
hij, in al zijn glorie, bedenkt dat anderen op zijn eigen terrein
tegen hem zijn opgewassen, en ook dat alle aardsche voorspoed,
evenals de schoonste bloem, de kiem van verval in zich draagt. Maar
met bescheiden zelfvoldoening zal hij terugzien op die jaren van
geduldig streven, dat hem eindelijk op een hoogte heeft gebracht,
van waar hij al hooger en hooger kan opklimmen, totdat eindelijk,
als hij uitgeput is, de tijd voor hem komt om te vallen.

Zoo dacht en gevoelde Geoffrey. Hij had zich van de taak, die hem was
opgedragen, gekweten. Honoria zou nu geld hebben; zij zou hem niet
langer hun armoede voor de voeten kunnen werpen. En--dat was een nog
betere gedachte--het zou Beatrice verheugen zijn zegepraal te vernemen.

Hij kwam vrij laat thuis. Honoria zou bij een voorname nicht gaan
dineeren, en was reeds bezig zich te kleeden. Geoffrey had voor de
uitnoodiging bedankt, omdat hij niet verwacht had uit de rechtzaal
terug te zijn. In zijn geestdrift, ging hij echter naar de kamer
zijner vrouw, om haar den afloop te vertellen.

"Waar hebt ge al dien tijd gezeten?" zeide zij. "Ik dacht dat ge
afgesproken hadt met mij uit te gaan. Het staat niet goed dat ik
zooveel alleen uitga. O, ja, dat was ik vergeten; ge waart in die
zaak."

"Ja, juist--dat was het. Ik heb de zaak gewonnen. Hier vindt ge er
een verslag van in de _St. James Gazette_, als ge 't lezen wilt."

"Goede Hemel, Geoffrey! Hoe kunt ge verwachten dat ik al dat gezeur
zal lezen terwijl ik mij kleed?"

"Dat verwacht ik ook niet van u, Honoria, alleen, zooals ik zeg,
heb ik de zaak gewonnen en nu zal ik werk in overvloed krijgen."

"Zoo? Dat hoor ik met genoegen. Misschien kunnen we dan wel van
die nare eerste verdieping afgaan. Zie je wel, Anne! _Je vous l'ai
toujours dit, cette robe ne me va pas bien._" [1]

"_Mais, Milady, la robe va parfaitement_--"

"Dat mag jij vinden," bromde Lady Honoria, "maar dat vind ik niet. Maar
het moet nu maar zoo mee. Goeden avond, Geoffrey, ge zult zeker wel
al naar bed zijn als ik thuiskom;" en weg was zij.

Geoffrey nam met een zucht zijn _St. James Gazette_ op. Hij gevoelde
zich zwaar gekrenkt; hij had zoo dwaas niet moeten zijn sympathie van
Lady Honoria te verwachten--zij was geen sympathetische vrouw. Dat
had hij moeten bedenken, maar toch gevoelde hij zich gekrenkt. Hij
ging naar boven, en liet Effie haar gebedje opzeggen.

"Waar is u geweest, paatje?--naar de Rookerige Stad?" De Temple [2]
was bij Effie bekend als de Rookerige Stad.

"Ja, lieve."

"U gaat naar de Rookerige stad om den kost te verdienen, niet waar,
paatje?"

"Ja, lieve, om den kost te verdienen."

"En hebt u wat verdiend, paatje?"

"Ja, Effie, heel veel."

"Waar is het dan? In uw zak?"

"Neen, dat juist niet. Ik heb vandaag een groot proces gewonnen,
en daar krijg ik veel geld voor."

"O," hernam Effie nadenkend, "daar ben ik blij om. U wint graag,
niet waar, paatje?"

"Ja, lieve."

"Dan zal ik u een kus geven, paatje, omdat u gewonnen hebt," en zij
voegde de daad bij het woord.

Geoffrey verliet het kamertje met een verzacht hart, en ging alleen
zijn middagmaal gebruiken.

Toen zette hij zich er toe om een langen brief aan Beatrice te
schrijven, waarin hij haar alles van de terechtzitting en alle
bizonderheden van de taktiek en de bewijsgronden, die hij gebezigd
had, mededeelde.

En hoewel het een brief van vier bladzijden was, wist hij dat het
Beatrice niet zou vervelen hem te lezen.



Hoofdstuk XVIII.

De ster in 't opkomen.


Zooals wel te verwachten was, bleek de gedenkwaardige rechtzaak van
Parsons en Douse het keerpunt in Geoffrey's loopbaan te zijn, die
van nu aan glansrijk was. Reeds den volgenden ochtend, toen hij op
zijn kamers in de _Inns of Court_ kwam, vond hij daar twee akten,
die nog maar de voorloopers waren van een gestadigen toevloed van
winstgevende zaken. Nu oogstte Geoffrey de vruchten in van den ijver,
waarmede hij zich aan zijn rechtsgeleerde studiën had gewijd, sedert
hij geheel op zijn eigen wieken moest drijven, en die hem zoowel
tot een doorkneed wetgeleerde als een welsprekend advocaat hadden
gemaakt. Weldra had hij zooveel werk als hij maar af kon. Wanneer de
Fortuin eenmaal haar goede gaven schenkt, doet zij het met milde hand.

Drie weken na het rechtsgeding van Parsons en Douse, stierf Geoffrey's
oom, de zaakwaarnemer, en liet hem, tot zijn verrassing, twintig
duizend pond na, "meenende," zooals hij in zijn testament zeide,
dat drie dagen voor den dood van den erflater gemaakt was, "dat die
som hem helpen zou om in zijn vak vooruit te komen."

Nu zij eenmaal tot het besef was gekomen, dat haar echtgenoot een
man was, wien het in de wereld voorspoedig kon gaan, nam Honoria
een geheel anderen toon jegens hem aan. Zij werd zelfs vriendelijk,
en een paar malen bijna teeder. Toen Geoffrey haar van de twintig
duizend pond vertelde, straalde haar gelaat van genoegen.

"Dan zullen wij nu weer in Bolton Street kunnen wonen," zeide zij,
"en het treft juist zoo gelukkig dat het huis te huur staat. Dat heb
ik gezien."

"Ja," antwoordde hij, "daar kunnen we weer gaan wonen, zoodra ge
maar wilt."

"En kunnen we rijtuig houden?"

"Neen, nog niet; daar verdien ik nog niet genoeg voor. Het volgend
jaar, als ik het beleef, zult ge een rijtuig kunnen krijgen. Begin nu
niet weer ontevreden te worden, Honoria. Ik heb £ 150 te missen, en
als ge met mij mee naar een juwelier wilt gaan, kunt ge die besteden
zooals ge wilt."

"O, wat vind ik u lief!" zeide zijn vrouw.

Dus gingen zij naar den juwelier, en Lady Honoria kocht sieraden
voor een bedrag van £ 150, nam ze mee naar huis, en bewonderde ze
met een teedere verrukking, zooals een vrouw van een ander soort
haar eerstgeboren kind bewonderd zou hebben. Zoo dikwijls hij een
som geld had, die hij kon missen, ging Geoffrey aldus met haar naar
den juwelier of de modiste, en stond er onverschillig bij, terwijl
zij voor dat bedrag kocht. Lady Honoria was recht in haar schik. Het
kwam niet bij haar op dat hij in zekeren zin wraak op haar nam, en dat
zij door elk blijk van vreugde, die zij bij zulke gelegenheden gaf,
zich des te meer zijn verachting op den hals haalde.

Dat waren gelukkige dagen voor Honoria! Zij verheugde zich over dien
hernieuwden rijkdom als een schooljongen over het ingaan van zijn
vacantie, of een verkleumd zwerver over den zonneschijn. In dien nacht
van armoede, had zij zich zoo ongelukkig gevoeld als haar koele aard
slechts vergunde, en nu was zij weer gelukkig, volgens haar begrip
van geluk. Want opvoeding, beschaving--wat gij maar wilt--alles was
bij Honoria vervangen door den afgodsdienst van rijkdom, of liever,
van al datgene wat rijkdom geeft. Dat was haar genot; haar schoonheid,
die aan het verwelken was, kwam terug; zij zag er vijf jaar jonger
uit. En intusschen sloeg Geoffrey haar met toenemende verachting gade.

Eens kwam het tot een uitbarsting. Het huis in Bolton Street was
gemeubileerd; hij had haar daarvoor vijftien honderd pond gegeven,
en met wat zij bezaten, kon zij het daar zeer goed mee doen. Zij
verhuisden er heen, en Honoria had, nu zij in haar vorige stand
hersteld was, zich een genoegzamen voorraad daarbij passende toiletten
en kostbaarheden aangeschaft. Op zekeren dag viel het haar in 't oog,
dat Effie eigenlijk een mooi kind was, en dat zij, behoorlijk gekleed,
in de gezelschapskamer wel een aardig figuur zou maken. Dus bestelde
zij een "lief" costuum voor haar--hoe het was, zullen mijn lezeressen
zich misschien beter kunnen voorstellen dan ik het beschrijven kan,
maar het bestond voornamelijk uit fluweel en kant. Geoffrey had daar
niets van gehoord, maar op zekeren Zaterdagnamiddag wat vroeger dan
gewoonlijk thuiskomende, vond hij het kind tentoongesteld voor een
kamer vol gezelschap, en gekleed in een allerwonderlijkst costuum,
dat haar, wat niet onnatuurlijk was, bizonder beviel. Hij zeide op dat
oogenblik niets, maar toen eindelijk het gezelschap vertrokken was,
vroeg hij wie Effie zóó had opgeschikt.

"Dat heb _ik_ gedaan," antwoordde Lady Honoria, "en het heeft aardig
geld gekost, dat kan ik u verzekeren. Maar ik kan niet hebben dat
het kind zoo eenvoudig voor den dag komt, dat staat niet goed."

"Dan moet zij maar boven blijven," zeide Geoffrey gemelijk.

"Hoe bedoelt ge dat?"

"Ik bedoel dat ik haar niet zoo opgedrild wil zien. Dat past niet
voor haar leeftijd. Zij heeft nog tijd genoeg om ijdel te worden."

"Ik begrijp u waarlijk niet, Geoffrey. Waarom zou het kind niet fraai
gekleed gaan?"

"Waarom niet? Groote Hemel! Honoria, denkt ge dat ik Effie wil zien
opgroeien om zoo te worden als gij?--om een beuzelachtig leven van
niets anders dan het vermaak najagen te leiden, en een afgod van weelde
te maken? Ik zou haar liever"--hij wilde er bijvoegen, "dood zien,"
maar bedwong zich, en zeide--"voor haar brood zien werken. Kleed
uzelve zoo zwierig als ge wilt, maar laat het kind met vrede."

Lady Honoria was woedend, maar zij was ook een weinig bevreesd. Nooit
had zij haar echtgenoot zoo hooren spreken, en in zijn toon was
iets, wat zij niet recht begreep. Nog minder begreep zij hem, toen
hij haar den daaropvolgenden Maandag zeide, dat hij vijftig pond te
missen had, die zij kon besteden zooals zij verkoos, haar toen naar
een modewinkel vergezelde, en koel glimlachte terwijl zij voor die
som kant en borduursels kocht. Honoria dacht, dat het een vergoeding
voor zijn scherpe woorden was, en een vergoeding was het ook, maar
voor hemzelven, en in een andere beteekenis. Telkens gaf hij haar
op die wijze geld. Geoffrey had daarbij een gevoel als een man, die
een schuld van eer aflost. Zij had hem gedurig hun armoede verweten,
en voor elk verwijt wilde hij haar overstelpen met alles, wat haar
ziel verrukte. Hij wilde haar rijkdom laten zwelgen, evenals Koningin
Tomyris, in de ure harer zegepraal, den dooden Cyrus menschenbloed
deed zwelgen.

Het was een zonderlinge wijze van wraakneming, waar Lady Honoria
niets tegen had; maar hoewel zij er niets van gevoelde, had Geoffrey
er toch veel heimelijke voldoening van. Hij was ook nieuwsgierig om
te zien of de zucht naar weelde van zulk een vrouw geen grenzen had,
of zij niet eindelijk oververzadigd zou worden. Maar voor zulk een
proefneming was Lady Honoria al zeer slecht geschikt. Zij gaf niet
het minste blijk dat zij oververzadigd was, hetzij van opschik en
kostbaarheden, of van vermaken. Een weelderig leven was haar element,
en dat werd zij evenmin moede als men zou kunnen verwachten dat een
visch het water, of een arend het luchtruim moede werd.

De winter ging voorbij en maakte plaats voor de lente. Op zekeren dag
in April gaf Geoffrey, die uit overtuiging een gematigd liberaal was,
te kennen, dat hij zich candidaat voor het Parlement wilde stellen,
in het belang der Unionisten. Er was een zetel open gekomen voor
de vertegenwoordiging van een der districten onder het gebied van de
hoofdstad. Toevallig kende hij den leider der Unionistische partij zeer
goed. Zij waren vrienden geweest sedert zij samen hadden schoolgegaan,
en toen dit Parlementslid een schitterende redevoering van Geoffrey
in het Gerechtshof had gehoord, was hij op den inval gekomen, dat
zijn oude schoolmakker juist de man was, in wien een zwakke partij
een krachtigen steun zou vinden.

Het gevolg was dat Geoffrey verzocht werd of hij zich candidaat
wilde stellen, en hij antwoordde dat hij het twee dagen in bedenking
moest nemen. Die twee dagen wilde hij eigenlijk hebben om Beatrice
te schrijven en antwoord van haar te ontvangen. Hij stelde een bijna
bijgeloovig vertrouwen in haar oordeel, en wilde niet gaarne handelen
zonder haar gevoelen gevraagd te hebben. Na het voor en tegen gewogen
te hebben, was zijn eigen meening dat hij wèl zou doen zich candidaat
te stellen. Waarschijnlijk zouden er wel niet genoeg stemmen op hem
uitgebracht worden, en het zou hem vijf honderd pond kosten. Maar
daarentegen zou het zijn naam zeker bekend maken als politicus,
en hij was nu op weg om zulk een ruim inkomen te verdienen, dat hij
die som er wel aan kon wagen. Het eenige groote bezwaar, dat hij zag,
was, dat als hij verkozen werd, hij den geheelen dag en 's nachts ook
zou moeten werken. Welnu, hij was sterk, en hoe meer werk hij had,
des te beter--dat zou zijn gedachten afleiding geven.

Beatrice's antwoord kwam. Haar zienswijze kwam met de zijne overeen;
zij ried hem aan de gelegenheid te baat te nemen, en wees hem er op,
dat er, met zijn toenemende vermaardheid als rechtsgeleerde, geen
staatspost was, waarnaar hij niet kon dingen, als hij eenmaal bewezen
had een bekwaam Parlementslid te zijn. Geoffrey las dien brief door,
en schreef zijn vriend onmiddellijk, dat hij de candidatuur aannam.

De volgende veertien dagen waren een zware tijd voor hem, maar Geoffrey
was een even goed spreker op de tribune als in het Gerechtshof,
en bovendien had hij er den onwaardeerbaren slag van, zich naar
zijn toehoorders te kunnen voegen. Bij de stemwerving voor hem
bleek het, dat de zaak der partij niet zoo hopeloos stond als men
gedacht had. Zoowel de Unionisten als de Separatisten betoonden veel
belangstelling in de verkiezing; van weerszijden werd beweerd, dat de
stemming in hun voordeel zou uitvallen, en de _Home Rule_-partij spande
al haar krachten tegen hem in. Brieven van groote autoriteiten werden
gedrukt en verspreid. Iersche Parlementsleden, pas uit de gevangenis
ontslagen, traden te voorschijn om hun grieven op te sommen. Er werd
zelfs van gesproken, dat een hunner zich in de gevangeniskleeding op de
tribune zou vertoonen--kortom, elke verkiezingsmachine bij de politieke
wetenschap bekend, werd door alle partijen in werking gebracht.

Lady Honoria was eerst vrij onverschillig geweest, maar nu het eenmaal
zoover gekomen was, zag zij in spanning den uitslag te gemoet. In dien
verkiezingsstrijd was iets, dat haar persoonlijk een streelend gevoel
van gewicht gaf. Op den dag der stemopneming reed zij den geheelen
dag in een open rijtuig, onder een lichtblauwe parasol, met Effie
(die zich niet weinig verveelde) naast zich, en twee edele Lords op
de voorste bank. Het gevolg daarvan was, dat een zekere afdeeling
van de pers verklaarde, dat de uitslag alleen te danken was aan de
kuiperijen van een voorname en schoone vrouw. Men zeide zelfs, dat
zij, evenals een andere dame van rang uit vroeger tijd, een slager
gekust had, om zijn stem te winnen. Maar wie dat beweerden, kenden
Lady Honoria niet; zij was niet in staat een slager, of wien ook,
te kussen. Zoo iets viel niet in haar smaak.

Ten slotte werd Geoffrey verkozen met een meerderheid van tien
stemmen. Den volgenden avond nam hij in het Lagerhuis zitting, onder
luide toejuiching der Unionisten. In den loop der avond-debatten
zinspeelde een regeeringslid op zijn verkiezing als een bewijs van de
zegepraal der Unionistische beginselen. Daarop antwoordde een lid der
Separatistische oppositie dat dit volstrekt het geval niet was, dat
het "van algemeene bekendheid was dat de verkiezing van het geëerde
lid was toe te schrijven aan de buitengewone bekwaamheid, door hem
in den loop der stemwerving aan den dag gelegd, als 't ware, geholpen
door behendig aangewenden aristocratischen vrouwelijken invloed." Dit
was een kiesche zinspeling op Lady Honoria en haar blauwe parasol.

Toen Geoffrey en zijn vrouw, na den uitslag der stemopneming, naar
Bolton Street terugreden, had er een klein voorval plaats. Geoffrey
beval den koetsier aan het eerste telegraafkantoor stil te houden;
daar stapte hij uit en telegrafeerde aan Beatrice: "Verkozen met
tien stemmen."

"Aan wie hebt ge geseind, Geoffrey?" vroeg Lady Honoria.

"Aan Miss Granger," antwoordde hij.

"Ei! Ge houdt dus nog correspondentie met dat schooljuffertje?"

"Ja, dat doe ik. Ik wenschte dat ik meer zulke correspondenten had."

"Zoo! Ge zijt gemakkelijk te voldoen. Ik vond haar een van de
onaangenaamste meisjes, die ik ooit ontmoet heb."

"Dat bewijst dan niet veel voor uw smaak, Honoria."

Zijn vrouw zeide verder niets, maar zij had er haar eigen gedachten
over. Het lag niet in Honoria's karakter jaloersch te zijn; daartoe
was zij te koel en te onverschillig. Maar het beviel haar niet, dat
een andere vrouw invloed had op haar echtgenoot, die, zooals zij nu
begon te erkennen, een der uitstekendste mannen van zijn tijd was,
en ook wel een van de rijkste en machtigste zou kunnen worden. Zij
alleen had recht op hem, geen andere vrouw. Zij was niet gek, en zij
zag wel, dat er tusschen die twee een groote vertrouwelijkheid moest
bestaan. Anders zou hij er niet aan gedacht hebben, Beatrice op zulk
een oogenblik te telegrafeeren.

Binnen een week na zijn verkiezing hield Geoffrey een redevoering. Het
was geen lange, en ook niet over een zeer gewichtig punt; maar zij
was zeer goed in haar soort, goed genoeg dat er woordelijk een verslag
van werd gegeven, en wie er naar geluisterd hadden, erkenden dat zij
te doen hadden met een nieuw man, die eenmaal een groot man zou worden.

De nu volgende maanden werkte Geoffrey zoo hard als iemand zelden
werkt. Den geheelen dag was hij op zijn kamers of in het Gerechtshof,
en 's avonds zat hij in het Lagerhuis. Maar hoe weinig tijd hij ook
voor zijn akten beschikbaar had, de belangen zijner cliënten verzuimde
hij niet, en ook vond hij nog tijd om aan Beatrice te schrijven. Hij
ging zelden uit, en behalve wanneer het voor zaken was, ging hij met
weinigen om. Hij werd al meer en meer stil en teruggetrokken, zoodat
hij eindelijk den naam kreeg van koel en stuursch te zijn. Maar dat
was hij toch niet. Hij wijdde zich met hart en ziel aan zijn werk,
met het vast besluit het tot den hoogsten trap te brengen. Hij wist,
dat hij er weinig om geven zou als hij dien bereikt had, maar in het
streven daarnaar vond hij een aangenamen prikkel.

Geoffrey was geen eerzuchtig man. Hij kende de dwaasheid van eerzucht
te goed, en het einde er van stond hem altijd voor oogen. Dikwijls
dacht hij, dat, als hij zijn lot had kunnen kiezen, hij gevraagd zou
hebben naar een landelijke woning met een goeden tuin, vijfhonderd
pond 's jaars, en iemand om lief te hebben. Maar misschien zou hij
zijn landelijke woning spoedig moede geweest zijn. Hij werkte om
zijn gedachten te smoren, en in zekere mate gelukte hem dat ook. Maar
hij had een gevoelig hart, en het verlangen naar sympathie, dat zijn
geheime zwakheid was, kon hij niet smoren, hoewel zijn trotschheid
niet gedoogde het te laten blijken. Wat gaf hij om zijn zegepralen,
als hij niemand had om ze met hem te deelen? Alles, wat hij er van
kon mededeelen, waren de vruchten, en die gaf hij mild genoeg. Voor
zijn eigen genoegen besteedde Geoffrey weinig. Een zeker deel van
zijn winst spaarde hij op, en het overige werd uitgegeven. In zijn
huis waren vroolijke partijen aan de orde van den dag, maar de heer
des huizes nam er weinig deel aan.

En wat was het geval? Hoe langer hij van Beatrice gescheiden bleef,
des te sterker verlangde hij naar haar gezelschap. Wat hij ook deed,
het baatte niet; hij kon dat lief gezichtje niet uit zijn gedachten
zetten; het trok hem aan als de magneet de naald. Zijn voorspoed bracht
hem geen geluk aan, behalve in dien zin dat hij geen geldzorgen had.

Menschen van een grover zedelijk gehalte kunnen ware voldoening smaken
in wereldsche zegepralen, en eten, drinken en vroolijk zijn, want
morgen sterven zij! Maar een man als Geoffrey leert spoedig, dat dit
ook ijdelheid is. Integendeel, hoe meer hij zijn geest inspande, des te
meer maakte weemoedigheid zich van hem meester. Als hij naar een dokter
gegaan was, zou deze hem misschien gezegd hebben, dat zijn lever niet
in orde was, en dat was ook wel mogelijk. Maar daar zou de zaak niet
mee verholpen zijn. "Welk een wereld!" zou hij uitgeroepen hebben,
"welk een wereld om in te leven, als iemands geluk van zijn lever
afhangt!" Hij had zich de ongelukkige gewoonte eigen gemaakt alles van
de zwartste zijde te zien; het verdrietige viel hem altijd in 't oog.

Het was geen vreemd geval. Groote geesten zijn zelden gelukkig. Dat
kunnen alleen eenvoudige, bekrompen zielen zijn. Maar een groote
geest ziet te ver, en raadt te veel naar wat hij niet ziet. Hij ziet
vooruit en aanschouwt het einde van zijn arbeid; hij ziet om zich heen,
en huivert van de ellende eener zwoegende en worstelende wereld; het
schouwspel van het beklagenswaardige bedelaarskind, dat op waggelende
voetjes om brood smeekt, doorboort hem het hart. Hij kan zich niet
troosten met de gedachte dat het kind maar niet geboren moest zijn,
of dat hij, door zijn laatsten shilling te geven, de klasse, die het
heeft voortgebracht, feitelijk toch niet zou helpen.

En boven het schitterend licht van aardsche vreugde en den donkeren
walm van aardsche ellende, ziet hij het plechtig uitspansel, dat de
toekomst van zijn geslacht bedekt houdt. Want voor zulk een man heeft
ook de godsdienst zijn verschrikking zoowel als zijn hoop, des te meer
naarmate het donkerder in zijn ziel wordt. Wat ligt daar achter dat
geheimzinnig gewelf, waarvan hij het einde met elken dag nader komt,
waarvan de poorten misschien nu reeds voor hem geopend worden? Honderd
stemmen antwoorden, maar geen twee zijn het eens. Honderd handen wijzen
honderd wegen van kennis aan--en halverwege verdwaalt hij er op. En
onveranderlijk blijft dat strak overwelvend geestelijk uitspansel,
waar geen lichtstraal door het nachtelijk duister heen dringt, en al
nader en nader brengen zijn vermoeide voeten hem tot den westelijken
gezichteinder.

't Is bedroevend en 't is verkeerd, maar het is niet geheel en al zijn
schuld; veeleer is het de schuld van de eeuw, van overbeschaving,
van een overdreven streven naar wijsheid. Kweek den onderzoekenden
geest aan, en zijn banden worden hem te eng. De geest wil een hooger
vlucht nemen, hij wil zien, maar het vleesch drukt hem neder, en
in alle vleesch is weinig licht. Soms echter, in een onnatuurlijk
hooge gedachtensfeer zwevende, meent hij een blik te slaan in een
beangstigende toekomst, of misschien in de hopelooze duisternis van
een oneindigen nacht.

O, benijdenswaardig is dat eenvoudig geloof, dat niet vraagt,
niet onderzoekt! Daardoor alleen is vrede te vinden, en voor hen,
die het dwazelijk vaarwel zeggen en er menschelijke wijsheid voor
in de plaats stellen, zal het menschelijk lot weldra een langdurige
vrees zijn. Wetenschappelijk ontwikkeld, en zwoegend onder den last
van kennis, zullen zij hun oude goden verwerpen, en geen positief
weten zal hun troost aanbrengen. De wetenschap, die hier en daar de
donkerheid van het lot met haar electrisch licht bestraalt, geeft zich
voor een leidstar uit. Maar zij is geen leidstar, zij is slechts een
flikkerlicht. Bidden wij om duisternis, meer duisternis, opdat voor
ons verblind gezicht haar licht niet slechts strekken moge om ons te
doen zien, wat de Hoop den doodsteek geeft.



Zoo zocht ook Geoffrey een toevlucht voor zijn geestelijke eenzaamheid,
maar zonder er een te vinden. De sympathie, waarnaar zijn hart
haakte, en die hij niet had kunnen vinden bij de vrouw, die zijn
levensgezellin geworden was, had hij gevonden bij Beatrice, nadat
hij door het huwelijk een onoverkomelijken scheidsmuur tusschen hen
had gesteld. En toch verlangde hij zoo sterk naar haar gezelschap,
dat het hem verontrustte. Hij had wel brieven van haar, maar wat
zijn brieven! Een aanraking van een geliefde hand is wel duizend
brieven waard. Te midden van al den roem, dien hij behaalde, was
Geoffrey in zijn hart ongelukkig; en evenwel scheen het hem toe,
dat, als hij Beatrice maar weer aan zijn zijde kon hebben, al was
't slechts als vriendin, hij rust en vergenoegdheid had kunnen vinden.

Wanneer iemand zijn hart zóó op één doel heeft gezet, is zijn verstand
spoedig overtuigd, dat het onschuldig, zelfs wenschelijk is, en meestal
zullen de omstandigheden ook wel meeloopen om hem gelegenheid te geven,
tot zijn ongeluk, dat zoo vurig begeerde doel te bereiken.



Hoofdstuk XIX.

Geoffrey krijgt bezoek.


En Beatrice--was het haar in al die maanden beter gegaan? Helaas,
geenszins. Zij had op dien herfstochtend van het afscheid-nemen met
een bedrukt hart het Bryngelly-station verlaten, en bedrukt van hart
was zij gebleven. Gedurende de lange wintermaanden waren droefheid en
bitterheid haar deel geweest, en de blijde lente-tijd had die niet
uit haar hart verdreven. Zij beminde hem, zij verlangde naar zijn
tegenwoordigheid, en die was haar ontzegd. Wel verre dat de tijd die
liefde deed uitslijten, scheen zij van week tot week toe te nemen. En
toch zou zij het niet anders gewenscht hebben. Liever wilde zij aldus
door haar geweten en hopeloosheid gekweld worden dan de oorzaak van
haar smart te missen.

Eén troost had Beatrice echter, en ook slechts één: zij wist dat
Geoffrey haar niet vergat. Dat zeiden haar zijn brieven. Die brieven
waren alles voor haar--een vrouw kan meer troost aan een brief
ontleenen dan een man. Bijna even aangenaam als ze te ontvangen,
was het haar ze te beantwoorden. Zij was een goede briefschrijfster,
maar dikwijls verscheurde zij wat zij geschreven had en begon weer
opnieuw. In Bryngelly was niet veel nieuws; het was moeilijk haar
brieven in een aangenamen toon te schrijven. In den geheelen aard
van de zaak was ook iets, dat haar scheen te verlammen. Het was
belachelijk zooveel te zeggen te hebben, en zoo weinig te _kunnen_
zeggen. Niet dat Beatrice er minnebrieven van had willen maken--dat
was nooit bij haar opgekomen, maar zij had willen schrijven, zooals
zij met elkander gesproken hadden. Als zij dit echter beproefde,
was de uitslag niet naar haar zin, de woorden zagen er op het papier
zoo vreemd uit--zij kon ze niet afzenden.

In Geoffrey's snellen vooruitgang op den weg tot roem en fortuin
stelde zij het levendigst belang, en zij verheugde zich er veel meer
over dan hijzelf. Zij getroostte zich de verveling van de kolommen
over de Parlementszittingen van het begin tot het einde te lezen,
alleen maar om kans te hebben er zijn naam in te zien voorkomen of
een redevoering, die hij gehouden had, vermeld te vinden. Ook in de
verslagen der terechtzittingen zocht zij zijn naam niet te vergeefs.

Maar het waren nare maanden, die zij had doorgebracht. 's Morgens
opstaan, de oude sleur van haar dagelijksche werkzaamheden, aan
Geoffrey denken, vermoeid thuis komen en haar toevlucht zoeken in
den slaap en van hem te droomen--zoo ging het den eenen dag voor,
den anderen na. Dan kwamen er nog andere verdrietelijkheden bij. Om
te beginnen, ging het in de pastorie van kwaad tot erger. De tienden
kwamen bijna in 't geheel niet in, en van dag tot dag werd hun armoede
knellender. Als Beatrice's salaris er niet bij was geweest, zou het
gezin niet geweten hebben, waarvan het langer moest bestaan. Zij gaf nu
bijna alles aan haar vader, en hield er slechts een kleine som af voor
haar noodzakelijke kleeding en zulke kleinigheden als postzegels en
postpapier. Maar toch bromde Elisabeth over haar verkwisting dat zij
nog maar voortging met een dagblad te koopen, en vroeg waar het toe
diende elke week een _sixpence_ aan zulk een weelde te besteden. Doch
Beatrice kon er niet toe besluiten van het blad, waarin zij nu en
dan van Geoffrey melding gemaakt vond, af te zien.

Owen Davies was ook een gestadig verdriet voor haar. Zijn verliefdheid
op haar werd in 't oogloopend; iedereen zag het, behalve haar
vader. Granger's geest was zoo vervuld van kwesties in verband
met tienden, dat hij, gelukkig voor Beatrice, aan niets anders kon
denken. Owen liep haar overal na; uren lang wachtte hij buiten de
school of aan het hek der pastorie, alleen om haar eenige woorden toe
te spreken. Soms, als zij eindelijk te voorschijn kwam, scheen hij
met stomheid geslagen; dan zeide hij niets, maar zag haar met doffe
oogen aan op een wijze, die haar ongerust maakte. Hij waagde het,
wel is waar, nooit haar over liefde te spreken, maar zijn gezicht
stond er naar alsof hij het doen wilde, wat bijna even erg was. Daar
kwam nog bij, dat hij jaloersch was geworden.

Het zaad, door Elisabeth in zijn ziel gestrooid, had rijkelijk vruchten
voortgebracht, hoewel Beatrice, natuurlijk, niet wist dat dit haar
zusters bedrijf was.

Denzelfden ochtend, toen Geoffrey vertrokken was, had Davies haar
ontmoet, toen zij van het station terugliep, en vroeg haar of mijnheer
Bingham weg was. Toen zij die vraag bevestigend had beantwoord, had
zij hem duidelijk hooren mompelen: "Goddank! Goddank!" Later ontdekte
zij ook, dat hij den brievengaarder had omgekocht om de brieven te
tellen, die zij aan Geoffrey zond en van hem ontving.

Dit alles was verontrustend voor Beatrice, maar het werd nog
erger. Davies begon haar geschenken te zenden, eerst zoo iets als
duiven en hoenders, die op een tentoonstelling van pluimgedierte
bekroond waren, en later kostbaarheden. De duiven en hoenders kon
zij niet terugzenden zonder dat het in 't oogvallend geweest zou
zijn, maar de kostbaarheden liet zij door een der schoolkinderen
terugbrengen. Eerst kwam er een armband, toen een medaillon met
zijn photographie er in, en eindelijk een kistje, dat, toen zij het
openmaakte, waartoe nieuwsgierigheid haar bewoog, haar bijna door den
glans van zijn inhoud verblindde. Het was een juweelen halssnoer, en
nooit had zij zulke diamanten gezien, maar naar de grootte en den glans
wist zij, dat elke steen wel honderd pond waard moest zijn. Beatrice
stak het in haar zak en hield het bij zich, totdat zij hem ontmoette,
wat, natuurlijk, in den loop van den namiddag het geval was.

"Mijnheer Davies," zeide zij, voordat hij spreken kon, en terwijl zij
hem het pakje overhandigde, "dit is mij bij vergissing gezonden. Wilt
gij zoo goed zijn het terug te nemen?"

Hij nam het verlegen aan.

"Mijnheer Davies," ging zij voort, hem strak in de oogen ziende, "ik
hoop dat zulke vergissingen niet meer zullen plaats hebben. Onthoud,
als 't u belieft, dat ik geen geschenken kan aannemen."

"Als mijnheer Bingham het u had gezonden, zoudt gij het wel aangenomen
hebben," mompelde hij wrevelig.

Beatrice wierp hem zulk een vlammenden blik toe, dat hij terugdeinsde
en haar verliet. Maar het was waar, en dat wist zij. Als Geoffrey
haar een _sixpence_ met een gaatje er in had gegeven, zou zij dien
hooger gewaardeerd hebben dan alle diamanten op de wereld. O, welk
een toestand voor haar! Zij had het recht niet den echtgenoot van
een andere vrouw te beminnen.

Maar recht of onrecht, het was toch maar de waarheid: zij beminde hem.

En het ergste was, zooals zij wel wist, dat vroeg of laat het
voorgevallene met Davies, haar vader ter oore moest komen, en wat
zou er dan gebeuren? Zooveel was zeker, dat hij in zijn armoedigen
toestand hemel en aarde bewogen zou hebben om haar huwelijk met dien
rijken man tot stand te brengen. Haar vader was nooit zeer nauwgezet
geweest, als het op geld aankwam, en nu het geldgebrek zoo nijpend
werd, zou hij het waarschijnlijk nog wel minder zijn.

Dat dit alles de jaloersche oogen van Elisabeth niet ontsnapte,
lijdt geen twijfel. Het zag er donker voor haar uit, maar zij was
niet voornemens daarom de kaarten neer te werpen. Doch het was tijd om
troef uit te spelen. Met andere woorden, Beatrice moest, in de oogen
van Owen Davies schandelijk tentoongesteld worden, als zij dit op de
een of andere wijze kon bewerken. Tot dusverre was alles goed gegaan
voor haar plannen. Beatrice en Geoffrey beminden elkander, daar was
Elisabeth zeker van. Maar het bestaan van die geheime, verborgen liefde
zou niet baten, zoolang er geen openlijke bewijzen van waren. Het
staat ieder vrij een geheime voorkeur te hebben, maar als er eenmaal
aan toegegeven is, als een vrouw eenmaal in opspraak is gekomen, dan
neemt de wereld de gelegenheid waar om haar te vertrappen. Welk man,
dacht Elisabeth, zou met een vrouw willen trouwen, op wier goeden naam
een smet kleefde? Als er een smet op Beatrice geworpen kon worden,
zou Owen Davies haar niet tot vrouw nemen--dus moest zij in opspraak
gebracht worden.

Dat klinkt slecht en onnatuurlijk. "'t Is onmogelijk dat de eene
zuster de andere zoo zou behandelen," zullen de lezeressen van dit
verhaal misschien zeggen, aan haar eigen zuster en haar hartelijke en
rechtgeaarde omgeving denkende. Maar het is niet onmogelijk. Als gij,
die twijfelt, de verslagen van de terechtzittingen wilt lezen--wat
juist geen aangename lectuur voor u is--zult gij zien dat zoo iets
wel mogelijk is. De menschelijke natuur kan tot een zeldzame hoogte
stijgen, maar zij kan ook tot een laagte zinken, die beneden uw
peil is. Omdat iets in uw eigen ondervinding zonder weerga is, volgt
daaruit niet dat het niet waar kan zijn.

Elisabeth was onmeedoogend; ja, wat meer is, zij werd door de
krachtige drijfveeren van hartstocht en hebzucht bewogen. Maar bij
haar onmeedoogendheid paarde zij een groote mate van slimheid, of
liever beredeneerdheid. Als zij een wilde was geweest, zou zij haar
zuster wel spoedig uit den weg geruimd hebben; maar nu zij was wàt
zij was, trachtte zij hetzelfde doel te bereiken door een middel,
dat niet strafbaar voor de wet was, kortom, door haar goeden naam te
vermoorden. Zou _zij_ er verantwoordelijk voor zijn, als haar zuster
den verkeerden weg opging en aldus geschandvlekt was in de oogen van
den man, die haar tot vrouw wenschte te hebben, en met wien Elisabeth
wilde trouwen? Natuurlijk niet, dat was Beatrice's zaak. Maar zij
kon haar alle gelegenheid geven om in verzoeking te komen, en dat
was haar vast voornemen.

De omstandigheden gaven haar daartoe spoedig gelegenheid. Het
geldgebrek in de pastorie werd hoe langer hoe nijpender. Er was
letterlijk niet meer genoeg om van te leven. Allen, die tienden
moesten betalen, weigerden hardnekkig aan hun verplichtingen te
voldoen. Toevallig was het er niet toe gekomen dat Jones, de man,
die den afslager had doodgeschoten, terecht had gestaan. Kort na zijn
inhechtenisneming stierf hij in een vlaag van _delirium tremens_,
en zoo werd er een voorbeeld gemist, dat, als hij behoorlijk was
opgehangen, anderen wel van gewelddadig verzet tegen de wet afgeschrikt
zou hebben. Granger was nu te arm om verder gerechtelijke vervolgingen
in te stellen, waarvan, bij de gesteldheid der gemoederen in Wales,
de uitslag toch twijfelachtig geweest zou zijn; hij kon zich slechts
onderwerpen, en onderwerping was armoede. Hij was reeds bijna tot den
bedelstaf gebracht. In dezen wanhopigen staat van zaken raadpleegde hij
met Elisabeth, en hield haar voor, dat zij geld moesten zien te krijgen
of van gebrek omkomen. De eenige mogelijke kans om geld te krijgen,
was het leenen, en Granger sloeg voor bij Owen Davies aan te kloppen,
die genoeg had. Dat zou hij reeds lang gedaan hebben als de _Squire_
niet den naam had gehad van vrekkig te zijn.

Maar die voorslag was geheel buiten Elisabeth's boekje. Haar hoofddoel
was geweest voor haar vader verborgen te houden dat Davies het oog
op Beatrice had geslagen, en elken dag vreesde zij, dat hij het uit
een andere bron zou vernemen. Zij wist zeer goed, dat als haar vader
naar het kasteel ging om geld te leenen, het hem geleend, of liever,
vrijwillig genoeg gegeven zou worden; maar zij wist ook, dat de
geldschieter deze gunstige gelegenheid zeker zou waarnemen om voor
zijn wenschen betreffende de dochter van den leener uit te komen. Het
eene zou natuurlijk tot het andere leiden, en de belofte van zijn
aanzoek te ondersteunen zou een bewijs van erkentelijkheid voor het
ontvangen geld zijn. Hoe gaarne die steun verleend zou worden, was ook
in 't oogspringend voor haar; en aan de eene zijde door haar vader,
en aan de andere door Owen Davies gedrongen, hoe kon Elisabeth dan
zeker zijn dat zij niet zou toegeven? Beatrice zou juist een meisje
zijn om door een begrip van plicht overgehaald te worden. Haar vader
zou haar zeggen, dat hij het geld op die voorwaarde gekregen had,
en het was zeer mogelijk, dat haar trots haar er toe brengen zou om
een aldus gegeven belofte te vervullen, hoe het haar persoonlijk ook
tegenstond. Neen, haar vader moest tot elken prijs verhinderd worden
hulp bij Owen Davies te zoeken. En toch moest het geld ergens van
daan komen, of zij waren geruïneerd.

Ha, zij had er iets op gevonden!--Geoffrey Bingham moest het geld
leenen! Hij kon het nu wel missen, en zij vermoedde wel, dat het hem
niet van zijn hart gescheurd zou worden als hij dacht dat hij, door het
te geven, middellijk of onmiddellijk Beatrice kon helpen. Haar vader
moest zelf naar Londen gaan om hem te spreken, geen brief schrijven;
men weet nooit hoe een brief gelezen kan worden. Hij moest Bingham
spreken, en hem, zoo mogelijk, in Bringelly medebrengen. In een
oogenblik was elke bizonderheid van het plan Elisabeth duidelijk,
en toen kwam zij er mee voor den dag.

"Ge moet niet naar mijnheer Davies gaan, vader," zeide zij, "hij
is vrekkig en zou u weigeren, en dat zou u maar in een valsche
positie brengen; gij moet naar mijnheer Bingham gaan. Luister: hij
is nu rijk, en hij houdt veel van u en van Beatrice. Hij zal u wel
dadelijk honderd pond leenen. Morgen, met den eersten trein, moet
gij naar Londen gaan, regelrecht naar zijn kamers rijden en hem te
spreken vragen. Heen en terug zal twee pond kosten maar dat is niet
te verhelpen; 't is veiliger dan schrijven, en ik ben zeker dat gij
geen vergeefsche reis zult doen. En weet gij wat gij doen moet, vader:
ge moet mijnheer Bingham meebrengen als gij kunt, om hier eenige dagen
te logeeren. Dat zal een kleine vergelding voor zijn goedheid zijn, en
ik weet dat hij niet wèl is. Beatrice heeft een brief van hem gehad,
waarin hij zeide, dat hij zich overwerkt had en wat rust zou moeten
nemen. Breng hem hier, om de Pinksterdagen door te brengen."

Granger aarzelde, maakte bedenkingen, en gaf eindelijk toe. De zwakke,
ontevreden, oude boer-predikant, uitgeput door dagelijksche zorgen,
en zonder door zedelijke kracht ondersteund te worden, was niets
anders dan een werktuig in Elisabeth's handen. Hij zag er wel niets
vernederends in, te beproeven of hij geld te leen kon krijgen, want
zoo fijn van gevoel was hij niet, en geldzorgen hadden hem ook niet
al te kiesch gemaakt; maar hij had geen zin in de reis naar Londen,
waar hij in geen twintig jaar geweest was, en de kosten, die er mede
gepaard gingen. Hij liet zich evenwel door Elisabeth raden, zelfs om
den tocht voor Beatrice geheim te houden. Beatrice was, zooals haar
zuster verklaarde, zoo trotsch als Lucifer, en zou misschien bezwaren
opperen als hij naar Londen ging om geld van mijnheer Bingham te
leenen. Dat zou zij dan ook zeker gedaan hebben.

Den volgenden namiddag--het was de Vrijdag voor Pinkster en de
laatste dag van de Voorjaars-assises--zat Geoffrey op zijn bureau,
in een neerslachtige stemming, totaal uitgeput door overspanning. Hij
stond een cliënt te woord, een stijfhoofdigen Norfolkschen pachter,
die zijn eigen landheer, wegens een klein verschil, een proces wilde
aandoen, en met zijn zaakwaarnemer bij hem was gekomen om hem daarover
te raadplegen. Geoffrey had hem met eenige korte, duidelijke woorden
de ongerijmdheid van de geheele zaak aangetoond en hem sterk een
minnelijke schikking aangeraden. Maar de pachter was daarmede niet
voldaan, en de zaakwaarnemer beproefde nu het zuivere licht der wet
in de donkerheid van zijn gekrenkte ziel te laten schijnen.

Geoffrey liet zich in zijn stoel achterover zakken, streek het
haar van zijn voorhoofd, en hield zich alsof hij luisterde. Maar
in een oogenblik was zijn geest ver afgedwaald. Hemel, wat was hij
vermoeid! Nu, hij zou voor eenige dagen rust hebben--tot Donderdag,
wanneer hem een gewichtige zaak wachtte. Wat zou hij in dien
tusschentijd doen om zich te verpoozen? Honoria wenschte bij haar
broeder, Lord Garsington, te gaan logeeren, en--wat wonder was--zij
wilde Effie meenemen. Dat beviel hem wel niet, maar hij begreep dat
hij toch maar moest toestemmen. In allen gevalle, ging _hij_ niet
mee. Hij kon Garsington, Dunstan en hun heele kliek niet dulden. Zou
hij naar Bryngelly gaan? De verzoeking was zeer sterk; dat zou een waar
genoegen voor hem zijn; maar zijn verstand kwam er tegen op. Neen,
het was beter dat hij daar niet heen ging. Als Beatrice wenschte dat
hij kwam, zou zij het wel geschreven hebben, en zij had er zelfs nooit
een wenk van gegeven, en al had zij dat gedaan, geloofde hij dat hij
toch niet gegaan zou zijn. Maar hij had geen lust ergens anders heen
te gaan. Hij zou maar in stad blijven, zijn rust nemen en een roman
lezen, want daar achtte Geoffrey zich niet boven verheven, als hij den
tijd had. Misschien zou hij wel in staat geweest zijn er zelf een te
schrijven. Op dit oogenblik kwam zijn klerk binnen en overhandigde hem
een strookje papier, waarop eenige woorden geschreven waren. Hij las:

"Dominé Granger om u te spreken. Ik heb hem gezegd dat gij bezig waart,
maar hij zeide dat hij dan wel zou wachten."

Geoffrey onthutste hevig--zoo hevig, dat de zaakwaarnemer en de
stijfhoofdige pachter beiden opzagen.

"Zeg dien heer dat ik hem dadelijk zal ontvangen," zeide hij tot
den klerk, die zich verwijderde, en toen voegde hij den pachter toe:
"Welnu, goede vriend, ik heb u alles gezegd wat ik te zeggen heb.

"Ik kan u niet raden deze actie door te zetten. Als gij dat doen wilt,
moet gij een anderen advocaat nemen, want ik wil geen deel hebben aan
iets, wat niet anders dan geld verspillen kan zijn. Goeden middag,"
en hij stond op.

De pachter ging brommend heen. Een oogenblik later kwam Granger
binnen, in een vrij kale zwarte jas gekleed, en zijn dun wit haar,
als gewoonlijk, over zijn oogen hangende. Geoffrey beschouwde hem
met ongerustheid, en merkte op dat hij in de laatste zeven maanden
niet weinig verouderd was. Kwam hij hem slecht nieuws van Beatrice
vertellen--dat zij ziek of dood was, of dat zij trouwen ging?

"Hoe gaat het u, mijnheer Granger?" zeide hij, hem de hand toestekende,
en zijn stem zoo goed als hij kon bedwingende. "Hoe gaat het? Dat is
een onverwacht genoegen."

"Hoe vaart gij, mijnheer Bingham?" sprak de oude man, terwijl hij
zenuwachtig op een stoel plaats nam, en met bevende hand zijn hoed
op den vloer naast zich zette. "Ja, dank u, ik ben redelijk wel,
niet al te best--ik verga van zorg en kommer."

"Ik hoop toch dat Miss Elisabeth en Be--dat uw dochters ook wèl
zijn?" zeide Geoffrey, niet in staat zijn ongerustheid te bedwingen.

"Ja, ja, dank u, mijnheer Bingham. Elisabeth is ook niet al te best;
zij klaagt over pijn in de maag, wat hinder van de gal misschien--zij
heeft in het voorjaar altijd hinder van de gal."

"En Miss Beatrice?"

"O, die is, geloof ik, wèl--heel stil, weet ge, en zij ziet wat
bleek; maar zij is altijd zoo stil--een raar meisje, die Beatrice,
mijnheer Bingham, een heel raar meisje! Ik begrijp haar niet, en
ik probeer ook maar niet eens haar te begrijpen. Zij is heel anders
dan andere meisjes, zij schijnt in niets plezier te hebben. Niemand
begrijpt Beatrice."

Geoffrey slaakte een zucht van verlichting. "En hoe gaat het met de
betaling van de tienden, mijnheer Granger? Ook niet al te best, vrees
ik. Ik heb gezien dat die schurk Jones in de gevangenis gestorven is."

Granger werd dadelijk wakker. Eerst had hij maar zoowat in 't wild
gezegd: over zijn dochters te spreken was geen onderwerp, waarin hij
veel belang stelde. De geldkwestie was het voornaamste. En dat was ook
niet te verwonderen; de arme oude man had zóó lang over geld gedacht,
dat er in zijn bekrompen geest nauwelijks plaats voor iets anders
overschoot--al het overige ging hem langs zijn koude kleeren. Hij
deed een lang verhaal van zijn grieven, haalde een papier uit zijn
zak te voorschijn, en wees Geoffrey met een bevenden vinger aan, dat
zijn kerkelijk inkomen in de laatste zes maanden maar op veertig pond
's jaars te staan kwam, van welke som zelfs een Welsch predikant niet
leven kon. Geoffrey luisterde en symphathiseerde met hem; toen volgde
er een poos stilzwijgen.

"En zoo sukkelen wij in Bryngelly voort, mijnheer Bingham," begon
Granger; "'t is armoe troef. Terwijl gij geld verdiend hebt en een
groot man geworden zijt, zitten wij erger dan ooit op het droge. Als
wij Beatrice's salaris er niet bij hadden--en met haar salaris handelt
zij heel mooi, dat moet ik zeggen; ik weet niet hoe de arme meid
zich nog kan kleeden van wat zij er voor zichzelve van behoudt. Den
heelen winter heeft zij zonder een warmen mantel geloopen--dat weet ik,
omdat zij er kou door heeft gevat. Ja, zonder haar salaris zouden wij
reeds lang in het werkhuis zitten, en daar komen wij toch nog in;"
en hij streek met den rug van zijn dorre hand over zijn oogen.

Dat was te erg! Bij het denkbeeld dat Beatrice nauwelijks genoeg
had om zich te kleeden--dat Beatrice ziek werd door gemis van een
mantel, terwijl _hij_ in weelde leefde, voelde Geoffrey zijn hart
als dichtgenepen. In het eerste oogenblik kon hij niets zeggen.

"Ik ben hier gekomen--ik kom," ging de oude man voort met een haperende
stem, niet zoozeer van schaamte over zijn verzoek, als wel van vrees
dat het hem geweigerd zou worden, "om u te vragen of ge mij wat geld
zoudt kunnen leenen. Ik weet niet tot wien ik mij wenden moet, dat
weet ik waarlijk niet, anders zou ik het niet gedaan hebben, mijnheer
Bingham. Ik heb mijn laatste pond uitgegeven om hier te komen. Als
ge mij honderd pond kunt leenen, zal ik u een briefje van mijn hand
geven om het u bij kleine gedeelten terug te betalen; wij zouden er
twintig pond 's jaars van Beatrice's salaris voor kunnen afnemen--"

"Spreek, als 't u belieft, van zoo iets niet!" riep Geoffrey met
afschuw uit. "Waar duivel is mijn _checkboek?_ O ik weet het, ik
heb het in Bolton Street gelaten. Hier, dit zal even goed zijn,"
en hij schreef snel een wissel aan zijn order, dien hij endosseerde
en Granger overhandigde. De oude man nam den wissel aan, hield hem
dicht bij zijn oogen, en zag dat het bedrag £ 200 was.

"Maar dat is het dubbele van wat ik gevraagd heb," zeide hij
twijfelachtig. "Moet ik u £ 100 teruggeven?"

"Neen, neen," antwoordde Geoffrey: "gij hebt zeker wel eenige
schulden te betalen. Den Hemel zij dank, ik kan dat geld wel missen,
en ik verdien meer dan ik noodig heb. Niet genoeg kleeren!--'t is
verschrikkelijk om aan te denken!" liet hij er op volgen, meer bij
zichzelven dan tot zijn toehoorder.

De oude man stond op, met de oogen vol tranen. "God zegene u!" zeide
hij, "God zegene u! Ik weet niet hoe ik u danken moet--waarlijk niet,"
en hij greep Geoffrey's hand en drukte die tusschen de zijne.

"Spreek er niet verder over, mijnheer Granger; 't is een zaak van
wederzijdsche verplichting. Neen, neen, ik wil geen briefje van uw
hand hebben. Als ik kwam te sterven, zou er tegen u gebruik van gemaakt
kunnen worden. Ge kunt het mij terugbetalen wanneer het u schikt."

"Gij zijt al te goed, mijnheer Bingham," hernam de oude
predikant. "Waar zou een ander te vinden zijn, die mij £ 200 zonder
securiteit zou willen leenen?" (Ja juist, waar!) "A propos," liet hij
er op volgen, "dat vergat ik nog--ik ben zoo in de war. Wilt gij voor
eenige dagen met mij naar Bryngelly meegaan? Het zal ons allen zoo
aangenaam zijn u te zien. Doe het, mijnheer Bingham; gij ziet er uit,
alsof gij wel eenige verandering noodig hadt."

Geoffrey liet zijn hand zwaar op de lessenaar vallen. Nog geen half
uur te voren had hij besloten niet naar Bryngelly te gaan. En nu--

Het visioen van Beatrice rees hem voor den geest. Beatrice, die
den geheelen winter kou had geleden, en hem nooit een woord van hun
nijpende armoede gezegd had! Het verlangen om haar te zien was in
zijn hart gewekt, en al de redeneeringen van het verstand moesten
er voor zwichten. De verzoeking overweldigde hem; hij streed er niet
langer tegen.

"Gaarne," zeide hij bedaard, zijn gebogen hoofd opheffende. "Ja,
dat kan ik wel doen. In de eerste dag of wat wacht mij toch niets
bizonders. Wanneer gaat gij terug?"

"Ik had er over gedacht met den laatsten trein te gaan, maar ik ben
zoo vermoeid. Ik weet het waarlijk niet. Ik denk dat ik morgenochtend
met den trein van negen uur zal gaan."

"Dat schikt mij zeer goed," zeide Geoffrey, "en wat zult ge nu
van avond doen? Ge moest maar bij mij komen dineeren en den nacht
doorbrengen. Niet gekleed, zegt gij? O, dat doet er niet toe; er
komt wel gezelschap, maar dat zal daar niet op letten; een predikant
is altijd gekleed. Ga maar mee, en dan zal ik u voor dien wissel
contanten geven, want de bank is nu gesloten en morgen vóór negenen
nog niet open."



Hoofdstuk XX.

In Bryngelly terug.


Geoffrey en Granger kwamen omstreeks zes uur in Bolton Street aan. De
gezelschapskamer was nog vol bezoekers. Lady Honoria's aanhang van
jongelieden kwam in die dagen trouw op. Het waren zeer onschadelijke
jongelieden, en Geoffrey had niets bizonders tegen hen. Hij vond
het alleen maar moeilijk al hun namen te onthouden. Toen Geoffrey en
Granger de gezelschapskamer binnenkwamen, waren er niet minder dan
vijf, benevens een paar dames, prachtig gekleed, en die beeldsprakig
aan Honoria's voeten zaten. Tot het algemeen genoegen droegen zij juist
niet veel bij, want haar Ladyschap voerde meestal het woord alleen.

Geoffrey stelde Granger voor, dien Honoria zich eerst niet scheen te
kunnen herinneren. Ook was zij er niet bizonder mee ingenomen toen
zij vernam dat hij zou blijven dineeren en dien nacht logeeren. De
jongelieden verdwenen bij Geoffrey's komst als nevelen voor de
opkomende zon. Hij groette hen beleefd genoeg, maar zij hadden niets
met hem gemeen. Om de waarheid te zeggen, waren zij een weinig bang
voor hem. Die man met zijn knap, donker gelaat, dat den stempel
van verstand droeg, zijn forschgebouwde gestalte (naar hun maatstaf
slecht gekleed) en zijn groote en toenemende vermaardheid, was iemand,
met wien zij niet sympathiseerden, en dien zij gevoelden dat voor
hen ook geen sympathie had. Wij spreken alsof er voor ons allen één
hemel en één hel is, maar dat is onjuist. Een onoverkomelijke kloof
gaapt tusschen de verschillende soorten van menschen. Wat heeft zulk
een man als Geoffrey te maken met de onbeteekenende mannelijke en
vrouwelijke vlinders van een Londensch salon? Er is slechts één band
tusschen hen: zij zijn bewoners van dezelfde planeet.

Toen de saletjonkers en de dames verdwenen waren, bracht Geoffrey
zijn gast naar zijn kamer. Beneden gekomen, vond hij Lady Honoria in
zijn studeerkamer op hem wachten.

"Blijft dat individu werkelijk hier dineeren en logeeren?" vroeg zij.

"Zeker, Honoria, maar hij heeft geen zwarten rok bij zich," antwoordde
Geoffrey.

"Maar dat is al te erg van u," zeide de dame, met wel eenigszins
begrijpelijken wrevel. "Hoe kunt ge zoo iemand meebrengen? Een Welsch
predikant, die niet de minste aanspraak op den naam van _gentleman_
kan maken, te dineeren te vragen, als de Eerste Minister en een
bisschop komen--en dat nog wel een predikant zonder zwarten rok! Hij
zal een steen des aanstoots aan tafel zijn. Wat kwam hij bij u doen?"

"Hij kwam mij over zaken spreken; en wat de andere gasten betreft--als
het hun niet bevalt met hem aan tafel te zitten, kunnen zij er over
brommen als zij thuis komen. A propos, Honoria, ik ga morgen voor
een paar dagen naar Wales. Ik moet verandering hebben."

"Zoo! Ge gaat zeker die lieve Beatrice eens bezoeken? Ge moogt
wel voorzichtig zijn, Geoffrey. Dat meisje zal u in ongelegenheid
brengen, en als zij dat doet, zal men u met den vinger nawijzen. Ge
hebt vijanden genoeg, dat kan ik u verzekeren. Ik ben niet jaloersch,
dat ligt niet in mijn aard, maar ge zijt veel te intiem met dat meisje,
en eenmaal zal het u berouwen."

"Gekheid," zeide Geoffrey toornig, maar niettemin gevoelde hij dat Lady
Honoria ware woorden had gesproken, en in haar toon lag ook een zekere
vaste overtuiging. Evenwel wilde hij nu niet meer terugtreden. Hij
had er zijn hart op gezet Beatrice weder te zien.

"Moet ik begrijpen," ging zijn vrouw voort, "dat ge er nog tegen hebt
dat ik bij de Garsingtons ga logeeren? Mij dunkt, 't is wel wat hard,
als ik er geen beweging over maak dat gij uw dorpsschoone gaat zien,
dat ge _mij_ dan niet zoudt vergunnen mijn eigen broeder te bezoeken."

Geoffrey gevoelde dat hij een accoord moest maken. Het was wel
vernederend, maar in zijn verzotheid gaf hij toe.

"Ga, als ge wilt," zeide hij kortaf, "maar als ge Effie meeneemt,
let er dan op dat er behoorlijk zorg voor haar gedragen wordt;"
en meteen liep hij de kamer uit.

Lady Honoria zag hem na, en zeide bij zichzelve, langzaam met het
hoofd knikkend: "Ei, ei, nu weet ik hoe ik u behandelen moet. Ge
hebt even goed uw zwakke punt als andere menschen, mijnheer Geoffrey,
en dat wordt gespeld Beatrice. Maar ge moet niet te ver gaan. Ik ben
niet jaloersch, maar ik wil geen schandaal hebben--voor geen vijftig
Beatrices. Ik wil niet toelaten dat ge uw naam en positie te grabbelen
gooit. 't Is al te gek dat zoo'n man als hij van liefde kwijnt voor
een dorpsmeisje! En dan zegt men nog dat hij zoo knap is! Hij heeft
altijd veel van het gezelschap van dames gehouden; dat is een gebrek
van hem, en nu heeft hij zijn vingers gebrand. Dat doen die knappe
mannen altijd, vroeg of laat. De vrouwen vleien hen, daar komt het
van. Natuurlijk zoekt het meisje hem in te pakken, en zij kon wel
erger doen, maar zoo zeker als mijn naam Honoria Bingham is, ik zal
er wel een stokje voor steken. Ba! En dan lacht men nog om de macht
der vrouw, terwijl zoo'n man van aanzien als Geoffrey, verliefd wordt
op een mooi gezichtje; 't is een _heel_ mooi gezichtje, dat moet ik
zeggen. Ik geloof, als ik hem niet in den weg stond, dat hij met haar
zou trouwen. Maar ik sta in den weg, en ben voornemens in den weg
te _blijven_ staan. Maar, komaan, 't is tijd om mij voor het diner
te kleeden. Ik hoop maar dat die oude vlegel van een predikant niets
bespottelijks doet. Ik zal verontschuldigingen voor hem moeten maken."

Tegen het bepaalde uur voor het diner--het was nu kwart over
achten--verzamelden zich de gasten, allen beschaafde en meer of minder
voorname personen. Granger kwam te voorschijn in zijn kale zwarte
jas, maar, om hem wat op te knappen, met een paar gelakte schoenen
van Geoffrey te hulp gekomen. Zooals wel te verwachten was, schenen
de voorname personen niet verbaasd over zijn aanwezigheid te zijn,
of bizonder notitie van zijn kleeding te nemen, want zulke lieden
zijn nooit verbaasd. Een Zoeloe-opperhoofd in vollen krijgsdos zou
slechts vriendelijke belangstelling in hun gemoed wekken. Integendeel
vonden zij den ouden man een soort van curiositeit, en als zoodanig
de kennismaking wel waard. De Eerste Minister verzocht zelfs, toen
hij hoorde dat die vreemde heer een predikant uit Wales was, aan hem
voorgesteld te worden, en knoopte dadelijk een gesprek met hem aan
over tienden--een onderwerp, waarin Granger volkomen thuis was.

Toen men aan tafel ging, geleidde Granger de vrouw van den bisschop,
een dikke dame, die eenigszins aanleg voor een beroerte had en met
een uitmuntenden eetlust gezegend was. Aan zijn andere zijde zat de
Eerste Minister, en tusschen die twee in, maakte hij het zeer goed,
vooral na eenige glazen wijn gedronken te hebben. Zoowel de dikke
vrouw van den bisschop als het hoofd van Harer Majesteits regeering
verklaarden later dat dominé Granger een zeer onderhoudend man was. Den
eerstgenoemde vertelde hij in alle bizonderheden hoe zijn dochter hun
gastheer het leven had gered, en met den laatstgenoemde redeneerde hij
over tienden, en gaf hem zijn meening te kennen welke wetgeving op
dit punt noodzakelijk was. Eenigszins tot zijn verbazing, bleek het
hem dat zijn zienswijze met aandacht, en zelfs met zekeren eerbied,
werd aangehoord. In de hoofdzaak werden zij ook ondersteund door
den bisschop, voor wien tienden insgelijks een punt van levendige
belangstelling waren. Nooit te voren had Granger zulk een goed diner
gehad of met zulk voornaam gezelschap omgegaan. Zijn leven lang vergat
hij het niet.

Den volgenden ochtend vertrok Geoffrey met Granger, voordat Lady
Honoria op was. In de bizonderheden van hun lange reis naar Wales
behoeven wij niet te treden. Geoffrey had veel om over te denken,
maar zijn vrees was verdwenen, zooals wel meer het geval is, wanneer
het oogenblik, waar men tegen opziet, nadert, en door nieuwsgierige
verwachting vervangen. Hij zag nu, of meende te zien, dat hij een
berg van een molshoop had gemaakt. Waarschijnlijk had het niets
te beteekenen. Beatrice hield ongetwijfeld wel van hem; mogelijk
had zij zelfs een vlaag van teederheid voor hem gevoeld. Zoo iets
komt, en zoo iets gaat. De tijd is een uitmuntend heelmeester voor
zedelijke wonden, en weinig jonge dames dragen de kluisters van een
onwenschelijke gehechtheid langer dan zeven maanden. Het deed hem bijna
blozen dat hij zulk een mogelijkheid had kunnen vooronderstellen--een
vooronderstelling, die niets anders was dan het uitvloeisel van
zijn ijdelheid, en waar Beatrice, als zij het geweten had, met
verontwaardiging om gelachen zou hebben.

Hij herinnerde zich hoe hij eens, toen hij nog zeer jong was,
verliefd was geweest op zekere dame, die, naar haar woorden en daden
te oordeelen, zijn liefde zeker wel beantwoordde. En hij herinnerde
zich ook dat die dame, toen hij haar eenige maanden later ontmoette,
hem met koele onverschilligheid, ja bijna smadelijk, bejegend had,
en hij er zich over verbaasd had hoe iemand zich in een geheel ander
licht kon vertoonen, totdat hij eindelijk, teleurgesteld en gekrenkt,
en zich schamende dat hij zich zoo in haar vergist had, woedend was
weggeloopen en haar nooit had wedergezien. Dat had hij, natuurlijk,
aan vrouwelijke trouweloosheid van karakter toegeschreven; zij had
hem voor den gek gehouden, dat was haar eenige bedoeling geweest. Nu
zou zij lachen om zijn vernedering. Het kwam niet bij hem op, dat
het eenvoudig nukkigheid had kunnen zijn, of dat zij niet werkelijk
veranderd was, maar zich om de een of andere reden, die zij niet
verkoos te laten blijken, door hem beleedigd achtte. 't Is moeilijk de
beweegredenen der vrouwen in de schaal van mannelijke ondervinding te
wegen, en menig ander man, behalve Geoffrey, heeft zich genoodzaakt
gezien die poging op te geven en zich te troosten met de gedachte
dat het onverklaarbare dikwijls niet waard is begrepen te worden.

Ja, waarschijnlijk zou het nu weer hetzelfde geval zijn. En toch, en
toch--was Beatrice van dat soort? Bezat zij niet te veel degelijkheid
van karakter om zulke kuren te hebben? In den grond zijner ziel dacht
hij dit wel, maar hij wilde het zichzelven niet bekennen. Het geval
was eigenlijk dat hij, half onbewust, zijn geweten in slaap zocht
te sussen. Hij wist dat hij, in zijn verlangen om haar te zien, iets
gevaarlijks had ondernomen. Hij zou met haar over een afgrond loopen
op een brug, die hen misschien zou kunnen houden of--misschien zou
breken. Zoolang hij daar alleen op liep, zou het goed gaan, maar zou
die brug hen beiden kunnen houden? Ach, zoo zwak is de menschelijke
natuur, dit was de waarheid; maar dat wilde hij niet erkennen. Hij
ging niet naar Beatrice omdat hij verliefd op haar was, maar alleen
om het genoegen van haar gezelschap te smaken, maakte hij zichzelven
wijs. In vriendschap kon toch geen kwaad steken.

't Is niet moeilijk de stem van het geweten aldus tot zwijgen te
brengen, vooral wanneer de bewuste zaak, ten ergste genomen, veeleer
zondigen tegen plaatselijk gebruik dan tegen de natuurlijke wet is. In
vele landen der wereld--ja, in bijna alle landen, in verschillende
tijdperken hunner geschiedenis--zou het niets onbehoorlijks geweest
zijn dat Geoffrey en Beatrice elkaar beminden, en het menschelijk
hart is in sterke verzoeking zoo geneigd over de slagboomen van
maatschappelijke instellingen heen te springen. Maar, zooals wij weten,
alles is wel hoorbaar maar niet oorbaar. Een daad te bedrijven of
zelfs maar te vergoelijken, omdat er op het beginsel, dat haar als
slecht stempelt, is af te dingen, is louter sophisme, waardoor wij
ons het recht zouden toekennen de meeste wetten van elke soort te
trotseeren. De wetten zijn verschillend naar den aard van het bestaand
geslacht, maar elk geslacht moet zijn eigen wet eerbiedigen, of het zou
verwarring geven. Een daad moet beoordeeld worden naar zijn vruchten;
zelfs kan zij op zichzelve onschuldig zijn, en toch is de bedrijver
er van in zekeren zin schuldig, als zij kwade vruchten voortbrengt.

Liefdesbetrekking tusschen een vrouw en een man, die reeds gehuwd is,
berokkent allen, die er in betrokken zijn, meestal verdriet en onheil,
inzonderheid de vrouw, wier toekomst er misschien onherstelbaar door
bedorven is. 't Is vruchteloos op het voorbeeld van de aartsvaders,
van vorstelijke families en vele fatsoenlijke Turken te wijzen;
het baat niet, aan te voeren dat die liefde een zuivere, innige
is, waarvoor een man of een vrouw zou willen leven of sterven; of
eenzaamheid, gemis van sympathie en dat het bestaand huwelijk maar
een huwelijk in naam is, als verschoonende omstandigheden te willen
laten gelden. Veel schandelijks en onzedelijks wordt, èn bij mannen
èn bij vrouwen, door de vingers gezien--maar _dit_ niet.

Zulke bedoelingen had Geoffrey echter geenszins. De meeste menschen
maken geen plannen van dien aard. Als zij vallen, is het wanneer de
stem van het geweten verloren gaat in den dwarrelwind der hartstochten,
en de waarschuwingen van het verstand overschreeuwd worden door de
drogredenen van het hart. Hun grootste misslag is dat de meesten
zich in toestanden laten brengen, die voor zulke heillooze invloeden
gunstig zijn. 't Is niet veilig in een kruitmagazijn cigarettes
te rooken. Als Geoffrey gedaan had wat hij had behooren te doen,
zou hij niet naar Bryngelly terug zijn gegaan, en dan zou er geen
geschiedenis te verhalen zijn, of, ten minste, niets bizonders.

Eindelijk kwam Granger met zijn gast te Bryngelly aan; er was niemand
om hen op te wachten, want niemand wist dat zij kwamen, dus liepen
zij naar de pastorie. Het wekte een zonderling gevoel in Geoffrey
tusschen die welbekende pijnboomen door, die kleine kerk voorbij
te gaan en dat lage, langwerpige huis te zien. Het kwam hem zoo
verwonderlijk voor dat alles nog juist zoo was als het geweest was,
dat er niet de minste verandering was te bespeuren terwijl hijzelf
zooveel gezien had. Daar was Beatrice's woning: waar was Beatrice?

Als in een droom, trad hij het huis binnen. Een oogenblik later
was hij in de huiskamer, waar hij zoo menig aangenaam uurtje had
doorgebracht, en Elisabeth begroette hem. Hij gaf haar de hand, en
terwijl hij dat deed, merkte hij op dat zij volstrekt niet veranderd
was. Haar strookleurig haar was nog op dezelfde wijze naar achteren
gestreken; om haar mond speelde nog dezelfde scherpe glimlach, haar
lichtgrijze oogen hadden nog dezelfde koele uitdrukking, zij droeg
zelfs nog hetzelfde bruine kleed. Maar het scheen haar veel genoegen
te doen hem te zien, en dat was ook zoo, want het spel stond goed
voor Elisabeth. Haar vader gaf haar een haastigen kus, en liep met
veel drift de kamer uit om zijn geleend geld weg te sluiten, zoodat
hij hen te samen alleen liet.

Zonderling dat Geoffrey, die anders zoo welbespraakt was, ditmaal
geen woorden wist te vinden om een gesprek aan te knoopen. Waar was
Beatrice? In de school kon zij niet zijn; het was vacantie. Zou zij
hier niet meer wonen?

Hij wist niets anders te zeggen dan op een afgetrokken toon de
aanmerking te maken dat alles te Bryngelly nog bij het oude gebleven
scheen te zijn.

"Gij zoekt Beatrice," zeide Elisabeth, meer op zijn gedachten dan op
zijn woorden antwoordende. "Zij is gaan wandelen, maar ik geloof dat
zij wel spoedig zal terugkomen. Neem mij niet kwalijk dat ik u alleen
laat, maar ik moet uw kamer in orde brengen."

Geoffrey draalde nog een weinig; toen stak hij een pijp op, en
wandelde langs het strand, in de heimelijke hoop van Beatrice te
ontmoeten. Hij ontmoette Beatrice echter niet, maar den ouden Eduard,
die hem terstond herkende.

"Wel, mijnheer," zeide hij, "het doet me pleizier u hier terug te zien,
vooral als ik bedenk hoe ik u voor het eerst zag, zoo goed als dood,
met Miss Beatrice, die u bij de haren hield. Het scheelde dien avond
al heel weinig of ge waart er om koud geweest. En zoo zijt ge dan
gespaard gebleven, om lid van het Parlement te worden, heb ik gehoord,
en daar kunt ge veel goeds doen--het zal u heel wat tijd kosten,
mijnheer. Kijk, ik zou wel op uw gezondheid willen drinken."

Geoffrey stak de hand in zijn zak en gaf den ouden man een
sovereign. Dat kon nu wel lijden.

"Gaat Miss Beatrice nog weleens uit roeien?" vroeg hij, terwijl Eduard
verbaasd zijn dank mompelde.

"Zoo nu en dan, mijnheer--dank u vriendelijk; het gebeurt me ook niet
alle dagen dat ik een sovereign krijg--maar ik wou liever dat zij
het niet deed. Ik zou dat wrakke oude ding wel aan spaanders willen
slaan--'t is gevaarlijk. Eenmaal gebeurt er weer een ongeluk mee,
en dan loopt het niet zoo goed af. Maar dat is nu zoo haar manier van
plezier hebben. Zij is een rare, die Miss Beatrice, en zij wordt hoe
langer hoe raarder, nu zij in de pastorie zoo krap zitten, zonder
tienden en zoo 't een en ander. Ik houd het er voor," ging hij op
een gewichtig fluisterenden toon voort, "dat de _Squire_ er wat mee
te maken heeft. Hij vrijt naar haar; hij is zoo tuk op haar als een
haai op een haring, en waarom zij geen ja zegt en met hem trouwt,
begrijp ik niet."

"Misschien houdt zij niet van hem," zeide Geoffrey koel.

"Dat kan wel wezen, de meisjes hebben zoo haar grillen, maar 't is
toch jammer. Hij is wel geen schrandere bol, dat is waar; maar hij
is een braaf man--geen meisje kan een braver man verlangen--hij heeft
altijd stil en bedaard geleefd, ziet ge, mijnheer, en wat meer is, hij
heeft geld, en in de pastorie is schraalhans keukenmeester. De meisjes
moeten soms haar malle grillen maar uit het hoofd zetten. Die gaan
er wel uit, als zij een paar kinderen hebben. Ik ben zeventig jaar,
en ik weet hoe ze zijn. Gij moest eens een woordje met haar spreken,
over vijf jaar zal ze er u dank voor weten. Daar zoudt gij haar een
goeden dienst mee doen, mijnheer, en--neem me niet kwalijk dat ik het
zeg, voor u zou het ook niet kwaad zijn, want dat zou het praatje tot
een leugen maken dat gij, een getrouwd man, verliefd op haar zijt; wat
juist zoo'n wonder niet zou wezen, want zij is wel een meisje om gek op
te worden--ik ben zelf al gek op haar geweest van haar zevende jaar af,
toen de oude mevrouw nog leefde, die acht jaar geleden gestorven is."

Beatrice was een van de weinige onderwerpen, die den ouden Eduard
in vuur konden brengen, en Geoffrey onttrok zich aan zijn verlegen
makende welsprekendheid. Hij wenschte hem haastig goeden avond,
en ging naar de pastorie terug, waar hij, op het hek leunende, het
daglicht in het westen zag verdwijnen.

Eensklaps kwam Beatrice, met een ruikertje wilde rozen in haar gordel,
uit de schemering te voorschijn, en stond van aangezicht tot aangezicht
voor hem.



Hoofdstuk XXI.

Driemaal er bij ingeroepen.


In verrukking, alsof hij een hemelsch visioen aanschouwde, staarde
Geoffrey op die bekoorlijke verschijning in het zachte avondlicht.

"Met uw verlof," zeide zij, op een verlegen toon, vooruittredende om
het hek te openen.

"_Beatrice!_"

Een flauwe kreet ontsnapte haar, en zij greep zich aan het hek vast,
anders zou zij neergezonken zijn. Een oogenblik bleef zij zoo staan
en zag naar zijn gelaat, dat in de schaduw verborgen was, op, met
een blik vol hoop en vrees en liefde.

"Zijt gij het," zeide zij eindelijk, "of is het weer een droom?"

"Ik ben het, Beatrice!" antwoordde hij, verbaasd.

Met een krachtige poging herstelde zij zich.

"Waarom hebt ge mij dan zoo verschrikt?" vroeg zij. "Dat was
onaardig--o, ik bedoelde niet iets knorrigs te zeggen. Wat heb
ik gezegd? Ik ben het vergeten. Ik ben zoo blijde dat gij gekomen
zijt!" En zij bracht haar hand aan haar voorhoofd, en zag hem weder
aan, zooals men een uit het graf verrezene zou aanstaren.

"Hadt ge mij niet verwacht?" vroeg Geoffrey.

"U verwacht? Neen. Niet meer dan ik verwacht zou hebben--" Eensklaps
zweeg zij.

"Dat is zonderling," hernam hij. "Wist gij dan niet dat uw vader mij
hier zou noodigen? Ik ben met hem uit Londen teruggekomen."

"Uit Londen," herhaalde zij. "Daar wist ik niets van. Elisabeth heeft
mij er niets van verteld. Dat heeft zij zeker vergeten."

"In allen gevalle ben ik hier. En hoe gaat het u?"

"O, nu weer heel wel. Ziezoo, nu ben ik van den schrik bekomen. 't
Is niet goed iemand zoo te verschrikken, mijnheer Bingham. Laat
mij het hek door, en ik zal u de hand geven--als het," liet zij er
aardig spottend op volgen, "geoorloofd is zoo'n groot man de hand
te geven. Maar ik heb het u wel gezegd, niet waar?--even voordat wij
verdronken. Hoe gaat het met Effie?"

"Effie is frisch en gezond," antwoordde hij. "Maar mij dunkt dat gij
er niet zoo heel goed uitziet. Uw vader heeft mij verteld dat gij
dezen winter kou hebt gevat," en Geoffrey huiverde toen hij aan de
reden daarvan dacht.

"O, ik heb niets om over te klagen. Ik ben wèl en sterk. Hoe lang
blijft ge hier?"

"Niet lang. Misschien tot Dinsdagochtend, misschien tot Maandag."

Beatrice zuchtte. Geluk is van korten duur. Zij had hem hier niet
gebracht; zij zou geen vinger uitgestoken hebben om hem hier te
brengen, maar nu hij gekomen was, wenschte zij dat hij langer bleef.

"'t Is tijd voor het avondeten," zeide zij; "laten we naar binnen
gaan."

Dit deden zij. Zij zaten vergenoegd bijeen. Granger was bijna
luidruchtig vroolijk. 't Is verwonderlijk welk een verschil het
bezit van twee honderd pond in zijn gedrag maakte; hij scheen een
ander mensch te zijn. Wel moest er honderd af om schulden te betalen,
maar er schoten toch nog honderd over, en daar kon hij minstens een
jaar mee toe. Elisabeth was ook minder grimmig dan gewoonlijk; de
twee honderd pond hadden op haar ook invloed, en nog andere invloeden
werkten heimelijk in haar arglistig hart. Beatrice wist niets van het
geld, en was eenigszins stil, maar zij was ook vergenoegd; zij smaakte
dat gevoel van onwezenlijk geluk, dat wij soms in een droom hebben.

Wat Geoffrey betrof, als Honoria hem had kunnen zien, zou zij verbaasd
geweest zijn. In den laatsten tijd was hij een zeer stil man geweest;
menigeen had hem ongezellig gevonden. Maar onder den invloed van
Beatrice's tegenwoordigheid, sprak hij met opgewektheid. Misschien
wilde hij, zonder het zelf te weten, zich van zijn gunstigste zijde
vertoonen, zooals ieder man natuurlijk doet in het bijzijn van de
vrouw, die hij bemint. Zoo boeiend was zijn gesprek, dat zij eindelijk
allen stil naar hem zaten te luisteren, en zij hadden hun tijd wel
minder aangenaam kunnen doorbrengen.

Eindelijk was het avondeten afgeloopen, en Elisabeth ging naar haar
kamer. Nu werd Granger ook geroepen om een ziek kind te doopen, en
ging brommend heen, zoodat Geoffrey en Beatrice alleen bleven. Zij
zaten aan het venster, en zagen in den stillen avond uit.

"Vertel mij nu eens van uzelven," zeide Beatrice.

Dit deed hij. Hij verhaalde haar hoe hij stap voor stap zijn
tegenwoordige hoogte bereikt had, en toonde haar aan dat hij het van
dit standpunt tot den hoogsten post kon brengen. Zij zag hem niet
aan, en antwoordde hem niet, maar eens, toen hij ophield, meenende
dat hij genoeg over zichzelven had gesproken, zeide zij: "Ga voort;
vertel mij nog wat meer."

Eindelijk had hij haar alles verteld.

"Ja," zeide zij, "gij hebt er het vermogen en de gelegenheid toe,
en eenmaal wordt gij een der grootste mannen van onzen tijd."

"Dat betwijfel ik," antwoordde hij, met een zucht. "Ik ben niet
eerzuchtig. Ik werk alleen om het werk zelf, niet voor wat het zal
aanbrengen. Eenmaal zal ik het, geloof ik, moede worden en het laten
varen. Maar zoolang ik werk, wil ik gaarne een van de eersten in mijn
stand zijn."

"O, neen," hernam zij, "ge moet het niet opgeven; ge moet voortgaan,
altijd vooruit. Beloof mij," en daarbij zag zij hem voor de eerste
maal aan--"beloof mij dat gij, zoolang gij gezondheid en kracht
bezit, zult volharden totdat gij alleen staat en boven alle anderen
uitblinkt. Dan moogt gij het opgeven."

"Waarom moet ik u dat beloven, Beatrice?"

"Omdat ik het u verzoek. Eenmaal heb ik u het leven gered, mijnheer
Bingham, en dat geeft mij eenig recht om u uw loopbaan aan te
wijzen. Ik wensch dat de man, dien ik voor de wereld behouden heb,
onder de eerste mannen van de wereld genoemd zal worden, niet
om zijn rijkdom, wat maar toeval is, maar om zijn geestkracht en
verstand. Beloof mij dat, en ik zal tevreden zijn."

"Ik beloof het u," zeide hij, "ik beloof dat ik zal trachten het tot
hoog aanzien te brengen, omdat _gij_ het mij verzoekt, niet omdat
het vooruitzicht mij aantrekt:" maar terwijl hij dit zeide, werd
zijn hart verscheurd. Het was bitter haar zoo over een toekomst te
hooren spreken, waarin zij niet zou deelen, die voor haar iets zou
zijn geheel van haar afgescheiden, zoo afgescheiden alsof zij dood was.

"Ja," ging hij voort, "gij hebt mij het leven gered, en het is
een bedroevend denkbeeld voor mij, dat ik niets doen kan om u dat
te vergelden. O, Beatrice, ik wil u zeggen wat ik niemand nog ooit
gezegd heb: ik ben eenzaam en ongelukkig. U uitgezonderd, geloof ik
niet dat er iemand is, die werkelijk belang in mij stelt--die met
mij sympathiseert. Dat zal wel mijn eigen schuld zijn, en het klinkt
vernederend, en in zekeren zin zelfzuchtig, het te zeggen. Ik zou
het ook aan geen andere levende ziel gezegd hebben dan aan u. Wat
baat het groot te zijn, als er niemand is, om voor te werken? Het had
anders kunnen zijn, maar het is een harde wereld. Als gij--als gij--"

Op dit oogenblik raakte zijn hand de hare aan: het was bij toeval,
maar in de teederheid van zijn hart zwichtte hij voor de verzoeking
en had hij hare hand gevat. Zacht trok zij die terug.

"Gij hebt uw vrouw, om uw vermogen met u te deelen," zeide zij, nadat
beiden een oogenblik het stilzwijgen bewaard hadden; "gij hebt Effie,
om het te erven, en uw naam kunt gij aan uw vaderland nalaten."

Nu volgde er een pijnlijk stilzwijgen.

"En gij," brak hij het af, "wat is _uw_ toekomst?"

Zij glimlachte weemoedig. "Vrouwen hebben geen toekomst, en verlangen
er ook geen--ik, ten minste, nu niet meer, ofschoon vroeger wel. 't
Is voor haar genoeg wanneer zij, hoe weinig ook, anderen in hun leven
behulpzaam kunnen zijn. Dat is haar geluk, en haar belooning is--rust."



Juist kwam Granger weer thuis, en Beatrice stond op.

"Ze ziet wat bleek, vindt ge niet, mijnheer Bingham?" zeide haar
vader. "Ik houd het er voor dat er iets is, wat haar verdriet doet. Het
geval is--och, waarom zou ik het u niet vertellen, zij heeft zoo'n
hoogen dunk van u, en gij zoudt een woordje kunnen zeggen om haar op
te beuren--welnu, 't is over mijnheer Davies. Ik geloof, ziet ge,
dat zij veel van hem houdt, en bedroefd is omdat hij er niet voor
uitkomt. Misschien heb ik het mis, maar soms denk ik dat hij het
wel doen zal. Ik heb hem een gezicht zien zetten alsof hij er over
dacht, hoewel het, natuurlijk, meer is dan Beatrice recht heeft te
verwachten. Zij heeft niets anders te geven dan zichzelve en haar
goed uiterlijk, en hij is een rijk man. Denk eens, mijnheer Bingham,"
en de oude heer sloeg zijn oogen vroom ten hemel, "wat zou dat niet
voor haar zijn, en voor ons allen, als het God behaagde haar zulk
een kans te geven; zij zou haar leven lang rijk zijn, en in zoo'n
stand! Maar 't is mogelijk; men kan nooit weten; hij kan wel zin in
haar krijgen. In allen gevalle, mijnheer Bingham, geloof ik dat gij
haar wel wat kunt opbeuren; zij behoeft de hoop nog niet op te geven."

Geoffrey kon een spotachtig lachen niet bedwingen, dat Beatrice van
liefde voor Owen Davies zou kwijnen.

"Ja," zeide hij, "dat zou zeker wel een goede partij voor haar zijn,
maar ik weet niet of zij met mijnheer Davies wel overweg zou kunnen."

"Met hem overweg kunnen! O, dat zou wel gaan; de vrouwen weten zich
zoo te voegen, vooral als zij een gemakkelijk leven hebben. Hij is
misschien wel wat dom, maar ik geloof toch dat zij om hem treurt,
en het zou te bejammeren zijn dat zij haar leven zoo verkniesde. Hoe,
gaat gij al naar bed? Goeden nacht dan--goeden nacht."

Geoffrey ging naar bed, maar niet om te slapen. Een geruime poos
lag hij wakker; allerlei gedachten hielden hem uit den slaap. Hij
dacht aan den laatsten nacht, welken hij in die kleine kamer had
doorgebracht, aan alles, wat hij sedert dien tijd ondervonden had,
en aan de ontmoeting van heden. Kon hij, na die ontmoeting, nog
langer twijfelen wat Beatrice voor hem gevoelde? Dat was moeilijk,
maar toch was het nog mogelijk dat hij zich vergiste. Toen dacht hij
aan hetgeen de oude Eduard hem had gezegd, en wat Granger betrekkelijk
Beatrice en Owen Davies gezegd had.

Beiden hadden hun meening ruw, en zelfs zeer onkiesch uitgedrukt,
maar hun meeningen stemden toch overeen, en wat meer was, er was iets
waars in, en dat wist hij.

Het denkbeeld dat Beatrice met Davies zou trouwen, was, om het zacht
uit te drukken, stuitend voor hem; maar had hij het recht om zich
tusschen haar en zulk een wenschelijken levensstand te stellen? Dat
had hij ontegenzeggelijk niet, en zijn geweten zeide het hem.

Was het bovendien geoorloofd dat die soort van band, die tusschen
hen bestond, nauwer toegehaald werd? Wat zou dat geven? Verdriet,
en niets anders dan verdriet, inzonderheid voor Beatrice. Hij had
verkeerd gedaan hier te komen, hij had verkeerd gedaan haar hand te
vatten. Hij zou het zien te herstellen op de eenige wijze, die in zijn
vermogen was, alsof in zulk een geval als dat van Beatrice herstel nu
mogelijk kon zijn! Hij moest uit haar leven verdwijnen en haar niet
wederzien. Dan zou zij hem leeren vergeten, of ten ergste, nog slechts
met een flauw gevoel van leedwezen aan hem denken. Ja, het mocht kosten
wat het wilde, daar zou hij zich toe dwingen, voordat werkelijk kwaad
het gevolg was. De eenige vraag was, zou hij niet verder gaan? Zou
hij haar niet zeggen dat zij wel zou doen met Davies te trouwen?

Over deze moeilijke vraag peinzend, viel hij in slaap.

Wanneer menschen in Geoffrey's ongelukkigen toestand berouw gevoelen en
de dwalingen huns weegs inzien, overdrijven zij licht hun verstandige
voornemens en gaan aanvallenderwijze te werk. Niet tevreden met de zaak
te laten zooals zij is, moeten zij noodwendig hun nieuw gevonden kracht
aan den deelgenoot hunner fout verkondigen als een onfeilbaar middel
om het _status quo ante_ te herstellen. Soms is het gevolg van dien
vromen ijver dat zij verkeerd begrepen worden, of er zelfs het onheil,
dat zij zoo prijzenswaardig wenschten af te wenden, door verhaasten.

Den volgenden dag was het Pinkster, en een dag, dien Geoffrey
gelegenheid had om zich heel zijn volgend leven te herinneren. Aan
het ontbijt waren zij allen bijeen, en kort daarna gingen zij naar de
kerk, waar het te half elf uur dienst was. Bij wijze van zijn goede
voornemens ten uitvoer te brengen, waarmede hij zoo druk bezig was
een hel op zijn eigen hand te plaveien, ging Geoffrey niet naast
Beatrice zitten, maar koos een plaats aan het einde van de kerk,
dichtbij de deur, waar hij zich troostte met naar haar te zien.

Het was bizonder zwoel weer, en, hoewel er niet veel zon was, zoo
warm als midden in den zomer. Als zij in een vulkanische landstreek
geweest waren, zou Geoffrey gedacht hebben dat zulk weer een schok
van aardbeving voorafging. Maar hij wist dat het eenvoudig een van
die grilligheden van het Engelsche klimaat ten koste der bevolking
was. Intusschen vond hij het in de bedompte kleine kerk om te stikken,
en even vóór de preek, die hij toevallig te weten was gekomen dat
niet door Beatrice geschreven was, nam hij de gelegenheid waar om
er ongemerkt uit te gaan. Zonder bepaald doel, drentelde hij langs
het strand, waar niemand te zien was, want, zooals reeds gezegd is,
Zondags sliep Bryngelly. Evenwel zag hij een man met snelle schreden
aankomen, en in dien man herkende hij Owen Davies, die onder het
loopen in zichzelven sprak en met zijn armen zwaaide. Geoffrey trad
ter zijde, om hem voorbij te laten gaan, en terwijl hij dit deed,
was hij verbaasd, en zelfs bijna verschrikt, van de verandering,
die hij in hem bespeurde. Zijn vol, blozend gelaat was vermagerd,
en teekende een half gemelijke, half droevige uitdrukking; er waren
donkere kringen om zijn eenmaal zoo kalme, blauwe oogen, en zijn
haar had wel geknipt mogen worden. Geoffrey dacht dat hij ziek was
geweest. Op dit oogenblik kreeg Owen hem in het oog.

"Hoe gaat het u, mijnheer Bingham?" zeide hij. "Ik heb gehoord
dat gij hier waart. Dat hebben ze mij gisterenavond aan het station
verteld. Ziet ge, 't is hier een kleine plaats, en men weet gaarne wie
er zoo al komt of heengaat," liet hij er, als tot verontschuldiging,
op volgen.

Hij liep voort, en Geoffrey liep met hem mede.

"Ge ziet er niet goed uit, mijnheer Davies," zeide hij, "zijt gij
ziek geweest?"

"Neen, neen," antwoorde hij, "ik ben heel wel; 't is alleen mijn ziel,
die ziek is."

"Zoo!" zeide Geoffrey, die vond dat hij er werkelijk vreemd
uitzag. "Misschien leeft gij te eenzelvig en zijt gij te veel
alleen--dat zal u neerslachtig maken."

"Ja, ik ben te veel alleen, omdat het niet anders kan. Wat moet iemand
doen, mijnheer Bingham, als de vrouw, die hij bemint, niet met hem
trouwen wil, hem niet wil aanzien, hem behandelt alsof zij hem voor
de honden gevonden heeft?"

"Met een andere vrouw trouwen," ried Geoffrey aan.

"O, dat kunt gij gemakkelijk zeggen--gij hebt nooit bemind, en weet
er niet van. Ik kan met geen andere trouwen, ik wil alleen met _haar_
trouwen."

"Haar? Wie?"

"Wie? Wel, Beatrice--met wie anders zou een man willen trouwen, als hij
haar eenmaal gezien heeft? Maar zij wil mij niet hebben; ze haat mij."

"Waarlijk?" zeide Geoffrey.

"Ja, waarlijk, en weet ge waarom? Wil ik u zeggen, waarom? Ik zal het
u zeggen," en hij greep hem bij den arm, en fluisterde hem heesch in
't oor: "Omdat zij _u_ bemint, mijnheer Bingham."

"Hoor eens, mijnheer Davies," sprak Geoffrey, zijn arm losrukkende,
"zulke malle praatjes duld ik niet. Ge zijt zeker niet bij uw zinnen."

"Wees niet boos op mij," hernam Davies. "Het is waar. Ik heb haar
gadegeslagen, en ik weet dat het waar is. Waarom schrijft zij u elke
week? Waarom onthutst zij en luistert zij als uw naam maar genoemd
wordt? O, mijnheer Bingham," ging hij op een erbarmelijken toon voort,
"heb medelijden--gij hebt een vrouw, en zooveel vrouwen als gij
maar wilt, wie gij het hof kunt maken--laat _mij_ Beatrice. Als ge
't niet doet, geloof ik dat ik krankzinnig zal worden. Ik heb haar
altijd bemind, reeds toen zij nog maar een kind was, en van dag
tot dag wordt mijn liefde sterker en onweerstaanbaarder. Gij kunt
Beatrice slechts tot schande brengen, maar _ik_ kan haar alles geven,
zooveel als zij maar wil, alles wat haar hart begeert, en ik zal een
goed echtgenoot voor haar wezen; ik zal altijd aan haar zijde zijn."

"Ik betwijfel niet of dat zou wel heerlijk voor u zijn," antwoordde
Geoffrey; "maar vindt ge er niet iets onwaardigs in, mijnheer Davies,
dat ge _mij_ dit alles zegt? Dat moet gij Miss Granger zelve zeggen."

"Dat weet ik wel," hernam hij, "maar dat kan mij niet schelen. 't Is
mijn eenige kans, en wat geef ik er om of het onwaardig is? O, mijnheer
Bingham, ik heb nooit een andere vrouw bemind, ik ben mijn heele
leven eenzaam geweest. Sta mij nu niet in den weg. Als gij wist wat ik
geleden heb, hoe ik God heb gebeden mij Beatrice te schenken, zoudt
ge mij helpen. Gij zijt een van die mannen, die alles vermogen; zij
zal naar u luisteren. Als gij haar zegt dat ze met mij moet trouwen,
zal zij het doen, en ik zal er u mijn leven lang voor zegenen."

Geoffrey zag met de grootste verachting op dien smeekeling neder. Er
is altijd iets verachtelijks in, als de eene man de hulp van een
anderen in zijn liefdeszaken inroept--dat moest hij alleen wel
af kunnen. Hoeveel te meer nog is het dan niet vernederend, als de
verliefde persoon hulp zoekt bij den man, dien hij voor zijn gelukkigen
medeminnaar houdt?

"Ik moet u zeggen, mijnheer Davies," hernam Geoffrey, "dat ik van dat
alles genoeg heb. Het past mij niet Miss Granger te willen dwingen
een aanzoek aan te nemen, dat haar, volgens uw verklaring, niet welkom
is. Maar als ik er toe in de gelegenheid ben, zal ik haar zeggen wat
ge _mij_ gezegd hebt. Het overige laat ik aan uzelven over. Goeden
morgen, mijnheer Davies."

Hij wendde zich om, en liep heen, terwijl Owen hem nastaarde.

"Ik geloof hem niet," bromde hij bij zichzelven. "Hij zal beproeven
haar tot zijn minnares te maken. O, God sta mij bij--daar kan
ik niet aan denken! Maar als hij het doet, en ik er achter kom,
laat hij dan oppassen! Ik zal hem in 't verderf storten, ja, in 't
verderf storten! Ik heb geld, en dus kan ik dat doen. Ha, hij denkt
dat ik gek ben--ze denken altemaal dat ik gek ben, maar ik heb mij
niet al die jaren voor niemendal stilgehouden. Ik kan geweld maken,
als het noodig is. En als hij een schurk is, zal God mij helpen om
hem te vernietigen. Ik heb God gebeden, en God zal mij helpen."

Toen ging hij naar het kasteel terug. Owen Davies was een type van dat
soort van godsdienstige menschen, die meenen dat zij den Almachtige
voor hun verlangens op hun hand kunnen krijgen, als die verlangens
maar door menschelijke instellingen en gebruiken gewettigd zijn.

Zoo was, binnen vier-en-twintig uur, Geoffrey's hulp driemaal
ingeroepen, om het meisje, dat hij beminde, in de armen van een
echtgenoot, die haar tegenstond, te brengen. Geen wonder dat hij op
dit punt bijna bijgeloovig werd.



Hoofdstuk XXII.

Een stormachtige nacht.


Dien namiddag ging het heele gezelschap van de pastorie naar
de boerderij, om een nieuw nest jonge varkens te zien. Het kwam
Geoffrey voor, toen hij zich vroegere edities herinnerde, dat het
voortbrengingsvermogen van Grangers oude zeug aan het wonderbaarlijke
grensde, en droomerig maakte hij een berekening, hoeveel tijd zij en
haar nakomelingschap wel noodig zouden hebben om op elken vierkanten
meter van het grondgebied van Wales een varken voort te brengen. Dat
scheen in zes jaar te doen te zijn, maar het was een dwaze berekening,
dus liet hij het er bij.

Dien namiddag sprak hij geen woord met Beatrice alleen. Het scheen
alsof er een zekere koelheid tusschen hen ontstaan was. Met de
scherpzinnigheid eener liefhebbende vrouw, had zij geraden dat
er in zijn gemoed iets omging, wat strijdig met haar levendigste
belangen was, dus vermeed zij zijn gezelschap en beantwoordde zijn
gebruikelijke voorkomendheden met een beleefdheid, die even koel als
terneerslaand was. Dat beviel Geoffrey niet; 't is geheel iets anders
(natuurlijk, in haar eigen belang) het heldhaftig besluit te nemen,
van een dame, die men niet in opspraak wil brengen, af te zien,
dan door die dame afgescheept te worden voordat het oogenblik van
scheiding gekomen is. In zijn hart zou hij wel gewenscht hebben dat
zij dezelfde gebleven was, ja zelfs teederder was geworden, om des
te meer eer van zijn deugdzaam gedrag te hebben.

Maar ongelukkig speelt een vrouw, in zulk een geval, iemand nooit in
de kaart. Haar gedrag kan alles in de war sturen, want het is in 't
oogspringend dat er om een zaak van dien aard tot een waardig einde
te brengen, twee noodig zijn. Beatrice gedroeg zich niet beter dan
elke andere vrouw gedaan zou hebben. Zij was geraakt en wantrouwend,
en dat toonde zij, waarvan het gevolg was dat Geoffrey ook geraakt
werd. Hij vond het wreed van haar, alles in aanmerking genomen. Hij
vergat dat zij niet weten kon wat er in zijn binnenste omging, hoeveel
zij ook mocht gissen; ook dat hij tot dusverre de kracht harer liefde
voor hem, en alles wat die voor haar beteekende, niet wist. Had hij
dit kunnen beseffen, dan zou hij heel anders gehandeld hebben.



Zij kwamen thuis en dronken thee, en toen maakten Granger en Elisabeth
zich gereed om naar de avondgodsdienstoefening te gaan. Tot Geoffrey's
teleurstelling, deed Beatrice dat ook. Hij had verwacht een rustig
wandelingetje met haar te doen--dat was waarlijk te erg. Gelukkig,
of liever ongelukkig, was zij het eerst gereed, zoodat hij een woord
met haar kon spreken.

"Ik wist niet dat ge naar de kerk gingt," zeide hij; "ik dacht dat wij
samen een wandeling zouden doen. Waarschijnlijk moet ik morgenochtend
vroeg vertrekken."

"Zoo?" zeide Beatrice koel. "Maar gij hebt, natuurlijk, uw werk
dat u wacht. Ik heb Elisabeth gezegd dat ik in de kerk zou komen,
dus moet ik het ook doen; en het is te drukkend weer om te wandelen;
er broeit onweer."

Op dat oogenblik kwam Elisabeth binnen.

"Ga je nu mee naar de kerk, Beatrice?" zeide zij. "Vader is al
vooruit."

Beatrice deed alsof zij haar niet hoorde, en dacht even na. Hij zou
heengaan, en zij zou hem niet weer zien. Kon zij zich dat laatste
uur laten ontglippen? O, dat kon zij niet!

Dit oogenblik van nadenken besliste haar lot.

"Neen," antwoordde zij langzaam, "ik zal maar niet meegaan; 't is te
warm in de kerk. Mijnheer Bingham zal je wel willen vergezellen."

Geoffrey haastte zich om te zeggen dat hij dit niet van plan was,
en Elisabeth ging alleen. "Ik dacht wel, lievertje, dat je niet mee
zoudt gaan!" zeide zij bij zichzelve.

"Welnu," zeide Geoffrey, toen zij weg was, "zullen wij uitgaan?"

"Mij dunkt, 't is hier aangenamer," antwoordde Beatrice.

"O, Beatrice wees niet zoo stroef," zeide hij, met een zachte stem.

"Nu dan, als gij 't gaarne wilt," antwoordde zij. "De zon gaat zoo
rood onder--wij krijgen, geloof ik, onweer."

Zij gingen uit, en wandelden het eenzame strand op. Het was daar geheel
verlaten, en zij liepen niet vlak naast elkander en bijna zonder
te spreken. De zonsondergang was luisterrijk; groote, goudkleurige
wolken dreven uit den gloed in het Westen gestadig landwaarts. De zee
was nog stil, maar deed een klagend geloei hooren. De onweerswolken
pakten zich samen.

"Welk een heerlijke zonsondergang!" zeide Geoffrey eindelijk.

"Maar een heerlijkheid, die een onstuimigen nacht en een natten
morgen voorspelt," antwoordde zij. "De wind steekt op; willen wij
terugkeeren?"

"Neen, Beatrice, laten we ons niet aan den wind storen. Ik moet u
spreken, als gij 't mij vergunt."

"Ja," zeide Beatrice, "waarover mijnheer Bingham?"

In een geval van dien aard goede voornemens op te vatten is
betrekkelijk gemakkelijk, maar ze ten uitvoer te brengen levert
nogal moeilijkheden op. Dit ondervond Geoffrey ook, nu het er toe
kwam om Beatrice te zeggen dat zij wel zou doen met Owen Davies te
trouwen. Intusschen bewaarde zij het stilzwijgen.

"Ziet ge," begon hij, "ik hoop dat ge 't mij niet kwalijk zult nemen,
maar ik heb veel over u en uw toekomstig welzijn gedacht."

"Dat is zeer vriendelijk van u," zeide Beatrice, met kwaadvoorspellende
deemoedigheid.

Dit was terneerslaand, maar Geoffrey's besluit stond vast en op
eenigszins radden toon, uit zenuwachtigheid en tegenzin in zijn
taak voortspruitende, ging hij voort. Nooit had hij haar zoo bemind
als op dit oogenblik nu hij haar zou aanraden met een ander man te
trouwen. En echter volhardde hij in zijn dwaasheid. Want, zooals men
meermalen ziet, het schrander doorzicht en de wereldkennis, waardoor
Geoffrey zich als rechtsgeleerde onderscheidde, wanneer hij de zaken
van anderen behandelde, begaven hem geheel en al in deze crisis van
zijn eigen leven en die van het meisje, wier afgod hij was.

"Sedert ik hier geweest ben," zeide hij, "is mijn hulp niet minder
dan driemaal, en door verschillende menschen, ten uwen behoeve
ingeroepen--door uw vader, die meent dat gij van liefde voor Owen
Davies kwijnt; door Owen Davies, die voorzeker van liefde voor _u_
kwijnt, en door den ouden Eduard, als een soort van familiestuk."

"Zoo!" zeide Beatrice, op ijskouden toon.

"En alle drie drongen op hetzelfde aan--de wenschelijkheid dat gij
met Owen Davies zoudt trouwen."

Beatrice's gelaat werd doodsbleek, haar lippen trilden en haar oogen
vlamden van toorn.

"Werkelijk?" zeide zij. "En hebt _gij_ op dit punt eenigen raad te
geven, mijnheer Bingham?"

"Ja, Beatrice, dat heb ik. Ik heb er over nagedacht, en ik
geloof--vergeef mij dat ik het zeg--dat, als gij er toe kunt besluiten,
gij misschien het best zult doen met hem te trouwen. Hij is geen
slecht man, en hij is rijk."

Zij hadden snel geloopen, en nu waren zij aan de plek als het
"Amphitheater" bekend, dezelfde plek, waar Owen, zeven maanden geleden,
Beatrice een liefdesverklaring had gedaan.

Beatrice liep langs den vooruitstekenden kant van den rots om,
en een eindweegs naar den platten steen in het midden, voordat
zij antwoordde. Bittere toorn vervulde haar hart. Zij meende
alles te doorzien. Geoffrey wilde van haar af zijn. Hij had in hun
vertrouwelijkheid iets gevaarlijks gezien, en die vertrouwelijkheid
wilde hij onmogelijk maken door haar tot een huwelijk tegen haar
zin over te halen. Eensklaps wendde zij zich tot hem, en zag hem met
van toorn vlammende oogen vlak in 't gelaat; en met een gebiedende
fierheid en waardigheid van voorkomen, zooals hij nog nooit van haar
gezien had, en die hem letterlijk ontzag inboezemde, zeide zij:

"Beseft gij niet, mijnheer Bingham, dat gij u een groote vrijheid
veroorlooft? Beseft gij niet dat een man, die geen nabestaande is,
het recht niet heeft zoo tot een vrouw te spreken als gij tot mij
gesproken hebt?--kortom, dat gij u aan een grove onbescheidenheid
schuldig hebt gemaakt? Welk recht hebt gij mij de wet voor te schrijven
met wien ik zal trouwen of niet? Dat is toch zeker mijn eigen zaak."

Geoffrey kleurde tot over zijn slapen. Scherper dan eenige andere
beschuldiging, welke zij tegen hem had kunnen inbrengen, gevoelde
hij die van krachtens hun vertrouwelijkheid een ongepaste vrijheid
genomen, zich een recht aangematigd te hebben, dat hem niet toekwam.

"Vergeef mij," zeide hij deemoedig. "Ik kan u slechts verzekeren,
dat dit mijn bedoeling niet was. Ik heb--onberedeneerd, vrees
ik--gesproken--omdat ik er toe gedreven werd."

Beatrice nam van zijn woorden geen notitie, maar ging op denzelfden
koelen toon voort:

"Welk recht hebt gij met een ouden schipper, met mijnheer Davies,
of zelfs met mijn vader, over mijn zaken te spreken? Als ik dat
gewild had, zou ik het u gevraagd hebben. Met welk gezag stelt ge u
tot tusschenpersoon aan, om een huwelijk tot stand te brengen, dat
gij zoo goed zijt in mijn geldelijk belang te achten? Weet gij niet
dat dit iets is, waarover alleen de vrouw kan oordeelen, die er in
betrokken is, wier geluk en zelfachting er bij op 't spel staan? Ik
heb nog slechts dit te zeggen: ik zeide zooeven dat gij u aan een
grove onbescheidenheid hebt schuldig gemaakt. Welnu, ik wil er nog
bijvoegen dat er in dit geval omstandigheden zijn, mijnheer Bingham,
die het tot een wreede beleediging maken."

Zij hield met spreken op, en barstte in een hartstochtelijk geween
uit. Juist gierde de eerste stormvlaag over hen en verloor zich
loeiend in de verte.

Het licht verdween uit de lucht. Nu kon Geoffrey nog slechts de
omtrekken van haar weenend gelaat zien. Een oogenblik aarzelde hij,
en ook slechts één; toen was de natuur sterker dan de leer, want het
volgend oogenblik was zij in zijn armen.

Beatrice bood nauwelijks wederstand. Haar geestkracht scheen haar te
begeven, of misschien had zij die in bittere woorden uitgeput. Haar
hoofd zonk op zijn schouder, en daar snikte zij onbedwongen. Nu hief
zij het hoofd op, en hun lippen ontmoetten elkander in een eersten,
langen kus. Daar liep het op uit--en zoo bevorderde Geoffrey het
aanzoek van Owen Davies.

"O, ge zijt wreed geweest, zeer wreed!" fluisterde hij haar in 't
oor. "Ge moet wel geweten hebben dat ik u liefhad, Beatrice, dat ik
tegen mijzelven was toen ik zoo sprak, en het alleen deed omdat ik het
mijn plicht achtte. Ge moet geweten hebben dat ik, tot mijn schande
en zonde, u altijd heb liefgehad, dat gij geen uur uit mijn gedachten
geweest zijt, dat ik er naar verlangd heb uw lief gelaat te zien,
als een zieke naar het licht. Zeg mij, wist ge dat niet, Beatrice?"

"Hoe zou ik het geweten hebben?" antwoorde zij zeer zacht; "ik kon
het slechts vermoeden, en als ge mij werkelijk liefhebt, hoe kondet
ge dan wenschen dat ik met een ander man zou trouwen? Ik dacht dat
ge mijn zwakheid bespeurd hadt en dit middel te baat naamt om mij die
te verwijten. O, Geoffrey, wat hebben wij gedaan? Wat is er tusschen
u en mij--behalve de liefde?"

"Het zou beter geweest zijn als wij voor goed te zamen verdronken
waren," zeide hij neerslachtig.

"Neen, neen," antwoordde zij, "want dan zouden wij elkander nooit
liefgehad hebben. 't Is beter eerst te beminnen en dan te sterven."

"Spreek zoo niet," zeide hij, "laten we hier gaan zitten en voor
't oogenblik ten minste gelukkig zijn; morgen is het vroeg genoeg
voor zorgen en verdriet."

En waar Beatrice vroeger een anderen minnaar had afgewezen, zaten
zij nu naast elkander op den platten steen, en spraken de gewone taal
van een paar verliefden.

Boven hen loeide de opstekende storm, maar door de rotswanden beschut,
voelden zij zijn vlagen niet. Vóór hen klotsten de gezwollen golven
op het strand, terwijl ver in zee de halve maan, tusschen donkere
wolken uit te voorschijn komende, als een boot over de wateren scheen
te zweven.



En smaakten zij die verrukking werkelijk, of was het maar een
droom? Neen, zij waren daar alleen met hun liefde en liefdes zoet
genot, en de volle waarheid werd gezegd en al hun twijfelingen waren
opgeheven. Nu was het gedaan met hoop en vrees: nu werd de Rede door
de Liefde van den troon gestooten. De Liefde zwaaide haar schepter
en opende de poorten van het Paradijs. O, heerlijk zou het zijn in
die ure te sterven!

Woed en raas, bulderende storm! Wij kennen het geheim uwer ontbreidelde
kracht. Bruist, ziedende golven, valt donderend aan den voet der
aarde neder! Wij verstaan dat zieden en bruisen, dat donderend geweld.

Aarde, zee en winden, zingt uw grootsch minnelied. Hemel, Tijd
en Ruimte, weergalmt van dien zang! Want het leven heeft ons het
antwoord op zijn raadsel toegeroepen! Hart aan hart zitten wij, en
lippen aan lippen, en wij zijn wijzer dan Salomo, en rijker dan de
rijkste Oostersche vorst, want het geluk is ons deel.

Tot dat doel zijn wij geboren en door alle tijden heen
voorbeschikt. Tot dat doel leven wij en sterven wij, om in den dood
volkomen vereeniging te vinden. Want hierin bestaat het geheim der
wereld, dat de wijzen zoeken en niet kunnen vinden, en hier is ook
de poort des Hemels.

Zie mij in de oogen, geliefde, en laat mij in de uwe zien, en hoor
toe. De wereld is maar een schijn, en een schaduw is ons vleesch,
want waar zij eenmaal waren, zal niets zijn. De Liefde alleen is
werkelijk; de Liefde zal blijven totdat alle zonnen geen licht of
warmte meer uitstralen, en dan nog zal zij jong zijn.

Kus mij, verwinnaar, want het Noodlot is overwonnen, leed en kommer
is voorbij; en het vuur, dat wij op dit aardsch altaar ontstoken
hebben, zal nog helder vlammen, als gindsche sterren al hun glans
verloren hebben.

Maar ach! woorden kunnen aan zulk een lied geen vorm
geven. Muziek?--ook die schiet te kort. Want door die geopende deur
komen visioenen en klanken, die niet te beschrijven zijn.

Laat zeggen wie wil, dat dit waanzin is, dat die bovenaardsche
heerlijkheid niets anders is dan de razernij van een in zijn wezen
zinnelijken hartstocht; maar laat droomers hun droomen. Waarom
hebben kinderen dezer wereld dan zulke visioenen als Beatrice en
Geoffrey? Waarom verdwijnen hun twijfelingen, en wat is die adem des
Hemels, dien zij op hun voorhoofd schijnen te voelen? De bedwelming
van aardsche liefde, uit de ontmoeting van jeugd en schoonheid
ontstaan. Dat zij zoo! Slaaf, breng nog meer zulken wijn, en drinken
wij op de Onsterfelijkheid en op die geliefde oogen, die het gelaat
van een hemelgeest afspiegelen.

Zulk een liefde is zeldzaam. Want weinig harten zijn in staat zulk
een ware en innige liefde te gevoelen, en zelden ontmoeten twee zulke
harten elkander op het levenspad. Weinigen kunnen zoo hoog opgevoerd
worden en dien ether lang inademen. Al spoedig hangen de vleugels,
welke de Liefde hun in die ure van openbaring verleend heeft, slap,
en wie ze geleend hebben, vallen ter aarde, gelukkig nog als zij door
den val niet verpletterd worden. Misschien spreiden die vleugels zich
nog eenmaal in hun leven over het altaar hunner huwelijksgeloften,
of over de lijkbaar van een geliefden afgestorvene. Maar schaarsch
zijn die gelegenheden, en weinigen zijn er, die ze kennen.



Zoo zweefden Beatrice en Geoffrey in hooger sfeer, terwijl de storm
om hen heen loeide, als een gepast accompagnement van hun onstuimige
liefde. En zoo vielen zij ook ter aarde.

"Wij moeten heengaan, Geoffrey," zeide Beatrice, "het wordt laat. O,
Geoffrey, Geoffrey, wat hebben wij gedaan? Wat zal daar het einde van
zijn? Het zal ongeluk over u brengen, dat weet ik. Het oude spreekwoord
zal bewaarheid worden. Ik heb u het leven gered, om u in het verderf
te storten!"

Het was een kenmerk van Beatrice's karakter, dat zij er reeds aan
dacht wat de gevolgen voor Geoffrey, niet voor haar, zouden zijn.

"Beatrice," sprak Geoffrey, "wij zijn in een wanhopigen toestand. Wilt
gij dien trotseeren, en met mij ver van hier, naar de andere zijde
van de wereld, gaan?"

"Neen, neen," antwoordde zij met vuur, "dan zou uw loopbaan gebroken
zijn. In welk gedeelte der wereld zoudt gij gaan, waar gij niet bekend
zoudt zijn? Bovendien moet gij aan uw vrouw denken. Uw vrouw--wat zou
zij wel van mij zeggen? Gij behoort aan haar, gij hebt geen recht haar
te verlaten. En Effie! Neen, Geoffrey, neen, ik ben slecht genoeg
geweest dat ik u heb leeren beminnen--o, zooals gij nooit bemind
zijt!--als het slecht is iets te doen, wat men niet helpen kan; maar
zóó slecht ben ik niet. Loop sneller, Geoffrey; wij komen laat thuis,
en zij zullen iets vermoeden."

Arme Beatrice; gewetenswroeging greep haar aan!

"Wij zijn in een verschrikkelijken toestand," zeide hij weder. "O,
geliefde, ik alleen ben te laken. Ik had niet terug moeten komen. 't
Is mijn schuld; en hoewel ik daar nooit aan gedacht heb, ik heb mijn
best gedaan u te behagen."

"En daar dank ik u voor," antwoordde zij. "Misleid uzelven niet,
Geoffrey. Wat er ook gebeurt, o, beloof mij dat gij geen oogenblik
zult gelooven dat ik u verweten of gelaakt heb. Waarom zou ik u
laken omdat ge mijn liefde hebt gewonnen? Eer zou ik de zee, waarop
wij gedreven hebben, moeten laken, het strand, waarop wij gewandeld
hebben, het huis, waarin wij woonden, en het Noodlot, dat ons bij
elkander bracht. Ik ben trotsch en verheugd u lief te hebben, maar ik
ben niet zoo zelfzuchtig dat ik u in 't ongeluk zou willen storten;
Geoffrey--ik zou liever sterven."

"Spreek zoo niet," zeide hij, "dat kan ik niet aanhooren. Wat moeten
wij doen? Moet ik heengaan en u nimmer wederzien? Hoe kunnen wij zoo
leven, Beatrice?"

"Ja, Geoffrey," antwoordde zij, op diep neerslachtigen toon,
terwijl zij hem bij de hand vatte en hem in 't gelaat zag, "gij moet
heengaan en mij in geen jaren wederzien. Dit hebben wij onszelven
berokkend, dat is de prijs, dien wij voor het verloopen uur betalen
moeten. Morgen moet gij vertrekken, dan zijn wij uit de verzoeking,
en ge moet niet terugkomen. Van tijd tot tijd zal ik u schrijven, en
misschien gij mij ook, totdat het u te lastig wordt, en dan kunt gij
er mee ophouden. En hetzij ge mij vergeet of niet--en o, Geoffrey,
dat zult gij, geloof ik, niet--zult gij weten dat ik u nooit zal
vergeten--u, wien ik uit de zee heb gered, om mij lief te hebben."

Er was in haar woorden zoo iets onbeschrijfelijk teeders, vermengd met
natuurlijke vrouwelijke hartstochtelijkheid, dat Geoffrey's hart er
voor buigen moest. Wat moest hij doen, hoe kon hij haar verlaten? En
toch had zij gelijk. Hij moest heengaan, en wel spoedig ook, anders
zou zijn kracht hem misschien begeven, en zouden zij te zamen een
grens overschrijden, van waar geen terugkeeren meer was.

"De Hemel sta ons bij, Beatrice!" zeide hij. "Morgenochtend vertrek
ik, en als ik kan, zal ik wegblijven."

"Gij _moet_ wegblijven. Ik wil u niet wederzien. Ik wil geen ongeluk
over u brengen, Geoffrey."

"Ge spreekt van ongeluk over mij te brengen," hernam hij; "en ge zegt
niets van uzelve, en toch is een man, zelfs zoo'n man als ik in mijn
eigen oogen ben, beter geschikt om zulk een storm door te staan. Als
het mij in het ongeluk stort, hoeveel te meer u dan?"

Zij waren nu aan het hek van de pastorie, en de wind gierde met zulk
een geweld door de pijnboomen, dat zij haar lippen dicht aan zijn
oor moest houden om haar woorden verstaanbaar te maken.

"Wacht een oogenblik," zeide zij, "misschien hebt ge mij niet goed
begrepen. Wanneer een vrouw doet wat _ik_ gedaan heb, is het omdat
zij met heel haar leven en hart en ziel bemint, omdat dit alles een
deel van haar liefde is. Ik voor mij hecht aan niets meer waarde--ik
heb geen persoonlijkheid meer zonder u, ik ben niet meer mijzelve,
ik behoor mijzelve niet meer toe. Ik behoor geheel en al u toe. Over
mijzelve en mijn eigen lot of goeden naam denk ik niet meer; met open
oogen en uit vrijen wil, heb ik mij aan mijn liefde voor u overgegeven,
en dat heb ik met vreugde gedaan. Maar over u ben ik nog bekommerd,
en als ik een stap deed, of toeliet dat gij een stap deedt, die u leed
kon berokkenen, zou ik het mijzelve nooit vergeven. Daarom moeten wij
scheiden, Geoffrey. En laten wij nu naar binnen gaan; er is niets
anders meer te zeggen dan dit: als ge mij een laatst vaarwel wilt
zeggen, lieve Geoffrey, zal ik morgenochtend op het strand wachten."

"Ik vertrek om half negen," zeide hij, met een heesche stem.

"Dan zullen wij elkaar om zeven uur ontmoeten," sprak Beatrice,
en ging hem voor naar binnen.

Elisabeth en Granger zaten reeds aan het avondeten. Op Zondagavond
gebruikten zij dat gewoonlijk te negen uur; nu was het half tien.

"Wel, wel," zeide de oude heer, "wij begonnen al te denken dat gij
samen uit roeien waart gegaan, en dat gij ditmaal voorgoed verdronken
waart. Waar zijt gij al dien tijd geweest?"

"We hebben een lange wandeling gedaan," antwoordde Geoffrey; "ik wist
niet dat het al zoo laat was."

"Men moet al heel veel genoegen in iemands gezelschap vinden, om in
zoo'n weer zoo ver te loopen," merkte Elisabeth boosaardig aan.

"_Ik_ vond dat althans wel," antwoordde Geoffrey, volkomen naar
waarheid, "en het weer is zoo erg niet als ge zoudt denken, ten minste
onder de beschutting van de rotsen. Het zal straks wel erger worden."

Toen gingen zij aanzitten en maakten een wanhopig vertoon van mee
te eten. De scherpziende Elisabeth merkte op, dat Geoffrey's hand
beefde. Wat kon nu wel de hand van een sterk man doen beven? was de
vraag, die zich aan haar opdeed. Het kon van hevige aandoening zijn, en
Elisabeth meende ook nog andere teekenen van aandoening in hen beiden
te bespeuren, behalve het beven van Geoffrey's hand. Het plan werkte
goed, maar zou het niet tot een climax gebracht kunnen worden? O,
als hij maar de onbezonnenheid beging van met Beatrice weg te loopen,
zoodat zij haar kwijt was en vrij haar eigen spel kon spelen!

Kort na het avondeten, gingen Elisabeth en Beatrice naar bed en lieten
haar vader met Geoffrey alleen.

"Welnu," zeide Granger, "hebt gij een woordje met Beatrice
gesproken? Het was zeer vriendelijk van u, dat gij daarvoor zoo'n
verre wandeling hebt gedaan en dat nog wel bij zulk noodweer."

"Ja," antwoordde Geoffrey, "dat heb ik gedaan."

"Ei zoo! Gij hebt haar, hoop ik, gezegd dat zij de hoop op hem nog
niet behoeft op te geven--op mijnheer Davies, bedoel ik?"

"Ja, dat heb ik haar gezegd--het lag er ten minste wel in opgesloten,"
liet hij er bij zichzelven op volgen.

"En hoe nam zij het op?"

"Zeer slecht," antwoordde Geoffrey; "zij scheen van meening te zijn,
dat ik mij er niet mee had te bemoeien."

"Dat is vreemd. Maar het beteekent niets. Zij is er u in haar hart
dankbaar voor, daar kunt ge staat op maken, maar zij wilde het zoo
niet zeggen. Hemel, wat stormt het! Dat zal een nacht geven! Dus gaat
ge morgen heen? Och ja, de beste vrienden moeten eenmaal scheiden. Ik
hoop dat ge ons nog dikwijls zult komen bezoeken. Vaarwel!"

Weder kwam het gevoel, hoe belachelijk de toestand eigenlijk was,
bij Geoffrey boven, en hij glimlachte bitter, terwijl hij zijn kaars
aanstak, om naar bed te gaan. Achter in het huis was een lange gang,
aan het eene einde waarvan de kamer was, waar hij logeerde, en aan het
andere einde de slaapkamer van Elisabeth en Beatrice. Die gang werd
verlicht door twee vensters, en nog twee andere kamers kwamen er in
uit--die van Granger, en de kamer waar Effie had geslapen. Er waren
geen luiken voor de vensters van die gang, en een oogenblik stond
Geoffrey uit te zien naar de flikkering van het weerlicht. Toen wierp
hij een blik op de deur van Beatrice's kamer, met dat eigenaardig
gevoel van eerbied, dat soms met verliefdheid gepaard gaat, en met
een zucht wendde hij zich om en ging zijn eigen kamer binnen.

Hij kon niet slapen, dat was onmogelijk. Bijna twee uur lang wentelde
hij zich van de eene zijde op de andere, en het was alsof zijn hoofd
zou bersten. Morgen moest hij haar verlaten, haar voor altijd verlaten,
en terugkeeren tot zijn strijd met de wereld, waar geen Beatrice was
om hem gelukkig te maken. En zij, hoe was het met haar?

De storm, die een weinig bedaard was, begon nu opnieuw op te steken,
door het weerlicht voorafgegaan. Hij stond op, trok een _chambercloak_
aan, en zat voor het venster uit te zien naar het woeden der natuur,
dat zijn gefolterd hart eenige verlichting scheen te geven; in dit
smartelijk uur zou nachtelijke stilte hem waanzinnig gemaakt hebben.

Nog acht uur en het zou met werkelijken omgang tusschen hen gedaan
zijn. Het geheim zou voor altijd in hun binnenste besloten blijven,
en aan hun hart knagen, als de worm, die niet sterft. Geoffrey sloeg
de oogen op, met een blik alsof hij in een visioen de verborgenste
gedachten zijner ziel voor zijn geliefde uitstortte. Weder overviel
hem datzelfde raadselachtige gevoel als in een vroegeren nacht. Al
sterker en sterker werd het, al meer en meer bracht het zijn geest
in verwarring, totdat hij zich niets meer herinnerde dan Beatrice,
niets meer wist dan dat haar leven nu één was met het zijne.

Hij strekte de armen in de ledige lucht uit, en fluisterde:
"Beatrice! O, mijn geliefde! mijn ziel, mijn leven! Hoor mij aan,
Beatrice!"

Een gierende windvlaag deed op dit oogenblik het huis schudden.

O, wat was dat? Stil werd de deur geopend, en een witte gedaante kwam
over den drempel. Hij sprong overeind; schrik en ontzettende verrassing
vermeesterden hem. Daar, in het helle schijnsel van het weerlicht,
stond zij voor hem--zij, Beatrice, met haar blanke armen uitgestrekt,
bloote voeten en loshangend haar; haar boezem zwoegde zacht onder haar
nachtgewaad, haar lippen waren half geopend, haar oogen stonden strak,
haar gelaat teekende een akelige kalmte.

Groote Hemel, zij sliep!

Stil! zij sprak.

"Ge hebt mij geroepen, Geoffrey," zeide zij, met een doffe,
onnatuurlijke stem. "Ge hebt mij geroepen, geliefde, en--daar ben
ik." Hevig ontsteld, bevend als een espenblad, staarde hij op die
bekoorlijke verschijning.

Zie! Zij trad naar hem toe, en zij _sliep_. O, wat moest hij doen?

Eensklaps deed de tocht de geopende deur met een harden slag
dichtvallen. Zij ontwaakte met schrik.

"O, God, waar ben ik?" riep zij uit.

"Stil, om 's Hemelswil, stil!" antwoordde hij, zijn tegenwoordigheid
van geest terugverkrijgende. "Stil, of gij zijt verloren."

Maar het was niet noodig haar te waarschuwen stil te zijn, want de
schok deed Beatrice het bewustzijn verliezen, en bezwijmd zonk zij
in zijn armen.



Hoofdstuk XXIII.

Een regenachtige ochtend.


De slag van de dichtvallende deur had niet alleen Beatrice
doen ontwaken; ook Elisabeth en Granger waren er wakker van
geworden. Elisabeth zat in bed overeind, door de duisternis
heen, te zien wat er gebeurd was; haar blik viel op Beatrice's
bed--zeker--zeker--

Elisabeth stapte het bed uit, sloop als een kat de kamer door en
voelde met haar hand op het bed. Beatrice was daar niet. Snel trok
zij de blinden open, om bij het weinige licht, dat zij doorlieten,
de kamer te doorzoeken. "Beatrice," riep zij, "waar ben je?"

Geen antwoord.

"Aha," zeide Elisabeth; "ik begrijp het. Eindelijk--eindelijk!"

Wat zou zij doen? Zou zij haar vader roepen en haar openlijk te
schande maken? Neen. Beatrice zou wel terugkomen. Het was genoeg dat
zij het wist; daar kon zij, als het noodig was, gebruik van maken. Zij
wilde haar zuster niet in 't verderf storten dan tot zelfverdediging,
of liever uit eigenbelang. Nog minder wilde zij Geoffrey kwetsen,
tegen wien zij geen wrok had. Dus ging zij de gang in, kwam terug,
kroop weer in bed, als een slang in haar hol, en lag op de loer.

Granger, die, toen hij den slag hoorde, meende dat de voordeur was
opengewaaid, stond op, en stak een kaars aan, om er naar te gaan zien.

Maar van dit alles wist Geoffrey niets, en Beatrice, natuurlijk,
nog veel minder.

Zij lag bewusteloos in zijn armen; haar hoofd rustte op zijn schouder,
haar golvend haar hing langs zijn zijde bijna tot aan zijn knie. Hij
tilde haar op, raakte met zijn lippen haar voorhoofd aan, en legde haar
op het bed. Wat te doen? Haar tot bewustzijn terugbrengen? Neen, dat
durfde hij niet--hier niet. Terwijl zij zoo lag, was haar hulpeloosheid
haar bescherming; maar als de bewustelooze gedaante weer een levende
en minnende vrouw was, hier, en zoo--o, wat dan? Hij durfde haar niet
aanraken of naar haar zien, voordat hij zijn besluit had genomen. Hier
moest zij niet blijven, en daar zij niet in staat was heen te gaan,
moest hij haar wegbrengen, en dat wel oogenblikkelijk. Hoe ver Geoffrey
overigens ook, naar den maatstaf van strenge deugd gemeten, te kort
schoot, dit zal altijd voor hem pleiten.

Hij deed de deur open, en tegelijk meende hij iemand door het
huis te hooren loopen. En dat was ook zoo; het was Granger in de
huiskamer. Toen hij niets meer hoorde, begreep Geoffrey dat het
de wind geweest moest zijn, en op den tast liep hij naar het bed,
waar Beatrice doodstil lag. Een oogenblik kwam de ontzettende vrees
bij hem op dat zij misschien werkelijk dood was. Hij had wel gehoord
van slaapwandelaars, die, als zij plotseling uit hun onnatuurlijken
slaap wakker gemaakt worden, slechts ontwaken om te sterven. Dat
kon ook met haar het geval zijn. Snel legde hij zijn hand op haar
borst. Ja, haar hart klopte nog--wel flauw, maar toch klopte het. Zij
was dus alleen maar bezwijmd. Nu draalde hij niet langer, sloeg
zijn arm om haar heen, en tilde haar van het bed op, alsof zij een
kind was. Beatrice was geen spichtig opgeschoten meisje, maar een
volwassen, flink ontwikkelde vrouw. Hij voelde haar zwaarte niet;
zij scheen hem zoo licht als een veer toe. Sluipend, als iemand,
die op een nachtelijken moord uitgaat, stapte hij met haar naar de
deur en de gang in. Toen ondersteunde hij haar met den eenen arm,
en deed met de linkerhand de deur dicht. Steelsgewijze liep hij in
de duisternis den gang door, zonder dat zijn bloote voeten op den
houten vloer gedruisch maakten, totdat hij aan den zijgang kwam.

Hij wierp er een angstigen blik in, en wat hij zag, deed het
bloed in zijn aderen stollen, want geen acht passen van hem af was
Granger, met een blaker in de hand. Wat moest hij beginnen? Naar
zijn kamer terugkeeren was onmogelijk--die van Beatrice te bereiken,
evenzeer. Daar schoot het hem als een lichtstraal te binnen, dat de
ledige kamer geen twee passen van hem af was. Eén schrede, en hij was
er. O, waar was de kruk? O, als de kamer eens gesloten was! Gelukkig
was dit niet zoo. Hij stapte binnen, deed de deur dicht, en stond er
hijgend achter.

Het lichtschijnsel kwam nader. Genadige Hemel! hij was gezien--de oude
man zou binnenkomen. Wat kon hij zeggen? De waarheid, dat was het
eenige; maar wie zou zulk een verhaal gelooven? Kon hij verwachten,
dat het geloof zou vinden bij een vader, die een man in het holle van
den nacht als een dief achter een deur zag staan, met zijn dochter
bewusteloos in zijn armen? Hij had er reeds aan gedacht regelrecht
naar Granger toe te gaan, maar dat denkbeeld had hij als hopeloos
opgegeven. Hoe zou hij gelooven, dat zijn dochter zoo opeens een
slaapwandelaarster was geworden? Voor de eerste maal in zijn leven,
was Geoffrey doodelijk bevreesd; zijn haar rees te berge, zijn hart
kromp ineen, en het klamme zweet brak hem uit.

"'t Is raar," hoorde hij den ouden man bij zichzelven mompelen,
"ik had er bijna op kunnen zweren dat ik iets wits die kamer zag
binnengaan. Waar is de kruk? Als ik aan spoken geloofde--hei, daar
waait mijn kaars uit! Ik zal een lucifer gaan halen. Zonder licht ga
ik daar niet binnen."

Voor 't oogenblik waren zij gered. De tocht, die door het slecht
sluitende venster kwam, had het licht uitgeblazen.

Na een oogenblik gewacht te hebben, om Granger tijd te laten naar
zijn kamer te gaan, kwam Geoffrey veilig de kamer uit. Gelukkig gaf
Beatrice nog geen blijk van terugkeerend bewustzijn. Nog eenige snelle
schreden, en hij was aan de deur van haar eigen kamer. Maar nu beving
hem een nieuwe vrees. Als Elisabeth ook eens door het huis liep,
of alleen maar wakker was? Hij dacht er over, Beatrice aan de deur
neder te leggen en haar daar te verlaten, maar dit denkbeeld liet
hij varen. Ten eerste, zou haar vader haar kunnen zien, en hoe zou
zij dan kunnen verklaren dat zij daar lag? En al vond haar vader haar
niet, dan zou de koude zeker kwade gevolgen voor haar hebben. Neen,
hij moest het wagen, en dat wel zonder aarzelen, hoewel hij liever
tegenover een geschutvuur gestaan zou hebben. De deur stond gelukkig
op een kier. Geoffrey stiet ze met zijn voet open, trad binnen, en
stiet ze met zijn voet weer dicht. Plotseling bedacht hij, dat hij
nooit in die kamer was geweest en niet wist wat het bed van Beatrice
was. Hij liep naar het eerste het beste; een zware ademhaling zeide
hem dat dit het verkeerde was. In zooverre, ten minste, gerustgesteld
dat Elisabeth sliep, liep hij door de donkere kamer naar het tweede
bed. Hij legde Beatrice er op, en trok de dekens, die opengeslagen
waren, over haar heen. Toen nam hij de vlucht.

Aan de deur zag hij Granger met zijn licht verdwijnen en hoorde hem de
deur van zijn kamer dichtdoen. Daarna was hij, naar 't hem toescheen,
met twee stappen in de zijne.

Hij barstte in een akelig gelach uit; zijn zenuwen waren hevig
geschokt. Het geheele tooneel had iets tragisch-komisch. Als
zijn politieke tegenstanders, die hem reeds zulk een bitteren haat
toedroegen, hem eens zoo van de eene deur naar de andere hadden zien
sluipen, met een bewustelooze vrouw in zijn armen--wat zouden zij
wel gezegd hebben?

Hij hield met lachen op; de vlaag was voorbij--het was niet om te
lachen. Toen dacht hij aan dien anderen nacht, voordat hij naar
Londen terug was gegaan. Het zaad, in dat zonderling uur gestrooid,
had gebloeid en vruchten voortgebracht. Wie zou het mogelijk geacht
hebben, dat hij Beatrice zoo tot zich had kunnen trekken? Hij had het
moeten weten. Als het mogelijk was dat dezelfde woorden, waarin zij
haar gevoel uiting had gegeven, juist op hetzelfde oogenblik hem ook
in de gedachten waren gekomen, zooals in dien nacht, wat was dan niet
mogelijk? Ja, hij had het moeten weten! Het eenige, wat hij in zijn
voordeel kon aanvoeren, was dat zijn zelfbedwang hem niet begeven had.

Maar hoe zou het met Beatrice gaan? Zou zij weer tot haar bewustzijn
komen? Hij dacht het wel, het was maar een bezwijming. Doch als zij uit
haar bezwijming ontwaakte, wat zou zij dan doen? Niets onbezonnens,
hoopte hij. En wat zou van dat alles het einde zijn? Wie kon dat
zeggen? Hoe gelukkig dat haar zuster zoo gerust sliep. Want hij had
het niet op Elisabeth begrepen--hij wantrouwde haar.

Wel mocht hij haar wantrouwen! Elisabeth's slaap was als die van
een wezel. Zij lachte op dit oogenblik ook, niet luid, maar lang;
het was de lach van iemand, die aan de winnende hand is.

Zij had hem zien binnenkomen met zijn vracht in zijn armen; zij
had hem naar haar bed zien komen en zwaar ademgehaald, om hem te
waarschuwen, dat hij zich vergist had. Zij had hem Beatrice op
het bed zien leggen; zij had hem hooren zuchten en zien heengaan;
niets was haar opmerkzaamheid ontsnapt. Zoodra hij zich uit de kamer
verwijderd had, was zij opgestaan en naar Beatrice's bed geslopen,
en bespeurende dat zij in een bezwijming lag, had zij haar maar
stil laten liggen, wetende dat er geen gevaar bij was. Elisabeth
was volstrekt niet zenuwachtig. Toen had zij geluisterd, totdat
eindelijk een diepe zucht aanduidde dat haar zuster weder uit haar
bewusteloosheid bijkwam. Kort daarna bleek haar uit Beatrice's lange
en zachte ademhaling, dat haar bezwijming in slaap was overgegaan.

De nacht ging voorbij, en eindelijk scheen het daglicht door het
venster. Elisabeth, nog altijd op de loer--want zij wilde geen enkel
tooneel van een drama, zoo boeiend op zichzelf en zoo gewichtig voor
haar belangen, missen, zag haar zuster eensklaps overeind in haar
bed zitten en de handen tegen het voorhoofd drukken, alsof zij zich
een droom zocht te binnen te roepen. Toen hield Beatrice de handen
voor de oogen, en zuchtte diep. Nu zag zij op haar horloge, stond op,
dronk een glas water, en kleedde zich.

"Zij gaat uit, om haar minnaar te ontmoeten," dacht Elisabeth,
toen zij haar een ouden grijzen regenmantel met kap zag omslaan,
want buiten was het nat. "Ik zou er wel bij willen zijn, om dat ook
te zien, maar ik heb al genoeg gezien."

Zij geeuwde, en deed alsof zij wakker werd. "Ga je in dien stortregen
uit, Beatrice?" vroeg zij, met geveinsde verbazing.

"Ja, ik heb slecht geslapen en moet wat frissche lucht scheppen,"
antwoordde Beatrice, onthutsende en kleurende. "Dat komt zeker van
den storm."

"Heeft het zoo gestormd?" zeide Elisabeth, weder geeuwende. "Daar heb
ik niets van gehoord--maar terwijl men slaapt, gebeuren er zooveel
dingen, waarvan men op het oogenblik niets weet," voegde zij er
slaperig bij, als iemand, die zoo maar losweg iets zegt. "Zorg dat je
tijdig genoeg terug bent om van mijnheer Bingham afscheid te nemen;
hij vertrekt met den eersten trein, zooals je weet--maar misschien
ontmoet je hem wel op je wandeling," en den schijn aannemende alsof
zij nu eerst recht wakker werd, richtte zij zich in haar bed overeind,
en vestigde een doorborenden blik op haar zuster.

Beatrice gaf geen antwoord; die blik joeg haar schrik aan. O, wat
was er gebeurd? Of was alles een droom? Had zij gedroomd dat zij met
Geoffrey van aangezicht tot aangezicht in zijn kamer had gestaan,
voordat een diepe duisternis haar had overvallen? Of was het een
ontzettende waarheid?--en als het een waarheid was, hoe kwam zij dan
weer hier? Zij ging naar de provisiekast, nam een stuk brood en at
het, want zij had nog een gevoel van flauwheid. Toen gevoelde zij
zich beter en ging uit, den kant van het strand op.

Het was een gure ochtend. De storm was bedaard; het woei nu nog slechts
bij vlagen, met zware regenbuien. De zee was grauw en onstuimig;
de branding sloeg met donderend geraas op het strand, en kolommen
schuim stoven over de gezonken rotsen. De geheele aarde scheen een
woestenij, en het middelpunt van al haar leed was in het gebroken
hart van dit meisje.

Geoffrey was ook op. Hoe hij het overige van dien nacht had
doorgebracht, behoeven wij niet te vragen--alles behalve aangenaam,
daar kunnen wij zeker van zijn. Hij hoorde Beatrice de voordeur achter
zich dichtdoen, en volgde haar in den regen.

Omstreeks een halve mijl ver, vond hij haar op het strand, naar de zee
ziende, terwijl een groote zeemeeuw om haar hoofd vloog. Zij wisselden
geen woord van begroeting; zij gaven elkaar slechts de hand en zagen
elkaar in de oogen.

"Kom onder de beschutting van die rots," zeide hij, en dat deed
zij. Zij stond daar met gebogen hoofd, en haar gelaat door de kap
verborgen.

"Zeg mij wat er gebeurd is," sprak zij, "Ik heb iets gedroomd, iets
ergers dan wat er nog gebeurd is--zeg mij wat het is. Spaar mij niet."

En Geoffrey vertelde haar alles.

Toen hij gedaan had, sprak zij weder.

"Waarbij moet ik zweren," zeide zij, "dat ik niet ben wat ge van
mij denken moet? Geoffrey, ik zweer bij mijn liefde voor u, dat ik
onschuldig ben. Dat ik--o, schande!--van nacht in uw kamer ben gekomen,
was buiten mijn wil, buiten mijn weten. Ik ging slapen, ik was afgemat,
en verder weet ik niets meer dan dat ik een vreeselijk geweld hoorde
en u in een hel licht voor mij zag, waarna alles duisternis was."

"O, Beatrice, wees niet bedroefd," antwoordde hij. "Ik zag dat ge
sliept. Het gebeurde is iets verschrikkelijks, maar ik geloof niet
dat iemand ons gezien heeft."

"Dat weet ik niet," hernam zij. "Elisabeth zag mij van ochtend zoo
zonderling aan, en zij ziet alles. Geoffrey, voor mijzelve bekommer
ik er mij er niet om. Maar waar ik mij wel om bekommer, is wat _gij_
van mij denken moet? Gij moet gelooven--o! ik kan het niet zeggen. En
toch ben ik onschuldig. Nooit, nooit heb ik er aan gedacht. Bij u te
komen--zoo--o, 't is schaamteloos!"

"Beatrice, spreek zoo niet. Ik zeg u immers, dat ik het
weet. Luister--ik heb u aangetrokken. Ik had niet bedoeld dat gij
komen zoudt. Ik dacht niet dat gij zoudt komen, maar 't is _mijn_
schuld. Luister naar mij, lieve," en hij zeide haar wat geschreven
woorden niet kunnen uitdrukken.

Toen hij had uitgesproken, zag zij hem aan met een opgeklaard gelaat;
de donkere schaduw van schaamte was er van geweken. "Ik geloof u,
Geoffrey," zeide zij, "omdat ik weet, dat gij dit niet verzonnen hebt
om mij te verontschuldigen, want ik heb dat ook gevoeld. Daardoor
ziet ge wat ge voor mij zijt. Gij zijt mijn heer en meester en mijn
alles. Ik kan u niet weerstaan, al wilde ik het ook. Ik heb geen
anderen wil dan den uwen. En beloof mij nu dit op uw woord: laat mij
nu buiten uw invloed blijven. Trek mij niet tot u aan, om uw verderf
te zijn. Ik maak geen aanspraak; ik heb mijn leven aan uw voeten
gelegd, maar zoolang ik eenige kracht heb om er tegen te strijden,
zult gij het niet opnemen, tenzij ge het tot uw eigen eer kondet
doen, en dat is niet mogelijk. O, wat hadden wij samen gelukkig
kunnen zijn, gelukkiger dan man en vrouw meestal zijn, maar dat is
ons ontzegd. Wij moeten ons kruis dragen, het vleesch kruisigen;
misschien aldus--wie kan dat zeggen?--den geest verheerlijken. Ik
ben u veel verschuldigd. Ik heb veel van u geleerd, Geoffrey. Ik
heb geleerd weer op een Hiernamaals te hopen. Niets is mij nu meer
overgebleven dan dat--en over een uur, de herinnering aan u.

"O, waarom zou ik weenen? Dat is ondankbaar, als ik uw liefde bezit--en
wat beteekent dit verdriet daar tegenover gesteld? Kus mij, geliefde
en ga--en zie mij nimmer weder. Gij zult mij niet vergeten, ik weet
dat ge mij uw leven lang niet vergeten zult. Eenmaal misschien--wie
weet dat? Zoo niet, welnu dan zal 't het best zijn te sterven."



't Is niet goed bij zulk een tooneel als dit langer te verwijlen. 't
Is maar een gebroken hart meer. De wereld breekt op deze of op een
andere wijze zooveel harten, dat zij er weinig genoegen in kan vinden
op zulke tooneelen van zielsfoltering te staren.

Bovendien moeten wij ons niet door onze sympathie laten
medesleepen. Geoffrey en Beatrice hadden niet meer dan hun verdiend
loon. Wat behoefden zij zich in zulk een toestand te brengen! Zij
hadden de gebruiken van hun wereld getrotseerd, en de wereld wreekte
zich op hen en hun hartstocht voor elkander. Wat gebeurt den worm,
die op den grooten weg wil wroeten? Door wielen verpletterd en door
voeten vertrapt te worden is zijn deel. Beatrice en Geoffrey zijn
voorbeelden, die een moraal verkondigen. Zoover wij kunnen zien en
oordeelen, hadden zij zich niet in die altijd stroomende rivier
van menschelijk verdriet behoeven te storten. Laat hen worstelen
en verdrinken, en laten degenen, die op den oever staan, uit dat
schouwspel wijsheid leeren en geen hand uitsteken om hen te helpen.

Geoffrey trok een ring van zijn vinger, en gaf dien aan zijn
geliefde. Het was een gladde zilveren ring, die uit het graf van een
Romeinsch krijgsman was genomen, en waarop aan de binnenzijde ruw de
woorden gegraveerd waren: "_Ave atque vale_." Gegroet en vaarwel! Het
was een gepast geschenk voor menschen in hun toestand. Beatrice
fluisterde bevend, dat zij dien ring op haar hart zou dragen, aan
haar vinger kon zij hem niet steken--hij zou herkend kunnen worden.

Toen omhelsden zij elkaar driemaal op dat eenzaam strand, eens, als
't ware, voor vroegere vreugde, eens voor tegenwoordig leed, en eens
voor toekomstige hoop, en daarna scheidden zij. Er was geen sprake
van latere ontmoetingen--zij gevoelden dat die onmogelijk waren,
althans voor menig jaar. Hoe konden zij elkander als onverschillige
bekenden ontmoeten? Daartoe beminden zij elkander te zeer. Het was
een laatst afscheid, smartelijker dan het afscheidnemen van een
stervende--want de Hoop zit altijd aan het sterfbed--en hier was
niets dan verpletterende droefheid.



Hij verliet haar, en het geluk was uit zijn leven, evenals het daglicht
voor de avondschemering wijkt. Hij had, ten minste, de geestinspanning
van zijn werk, dat hem wachtte. Maar Beatrice, arm meisje, wat had zij?

Geoffrey verliet haar. Toen hij ongeveer dertig passen ver was, zag
hij om, en wierp een laatsten blik op haar. Daar stond, of liever,
leunde zij, met haar hand tegen de natte rots, en zag hem met haar
heldere grijze oogen na. Zelfs door den stofregen heen, kon hij haar
glanzig haar, de afteekening van haar bekoorlijk gelaat en het frissche
rood van haar lippen zien. Zij wenkte hem voort te gaan. Dat deed hij,
maar toen hij honderd schreden verder was, zag hij nog eens om. Daar
stond zij nog, maar nu was haar gelaat niet meer te onderscheiden,
en de groote zeemeeuw vloog weder om haar hoofd.

Toen verborg de nevel haar geheel en al.



Ach, Beatrice, met al uw verstand hebt gij nooit die eenvoudige
beginselen kunnen leeren, die voor het geluk der vrouw zoo noodzakelijk
zijn; beginselen door duizend geslachten van onbeschaafde en half
beschaafde voorzaten van het eene op het andere overgeërfd. Den
toestand te nemen zooals hij is, en zich aan de eischen van dien
toestand te houden, dat is de gulden regel tot welzijn. Steek de
hand niet verder uit dan gij die weer terug kunt trekken, ten minste
niet voordat gij volkomen zeker zijt dat het voorwerp in uw bereik
is. Indien gij bij ongeluk, of door de gramschap van het Noodlot,
begaafd zijt met die sterker eigenschappen, die u tot zelfopofferende
liefde in staat stellen, houd ze in uw hart verborgen; laat er niets
van aan de wereld blijken. De wereld gelooft er niet aan; zij zijn
zelfs onzedelijk. Wat de wereld, en zeer terecht, van u verlangt,
is stille huiselijkheid van karakter, geen tentoonspreiding van
hoedanigheden, die, al mogen zij u geschikt maken voor de heldin van
een Grieksch treurspel, u in onzen tijd waarschijnlijk slechts aan
verguizing zullen blootstellen.

Beatrice, de wereld kan met Lady Honoria sympathiseren, maar met
_u_ niet.



Hoofdstuk XXIV.

Lady Honoria trekt te velde.


Geoffrey spoedde zich naar de pastorie, om zijn bagage te halen en
afscheid te nemen. Hij had geen tijd om te ontbijten, en daar was hij
blijde om, want het zou hem niet mogelijk geweest zijn te eten. Hij
vond Elisabeth en haar vader in de huiskamer.

"Waar zijt ge in dat natte weer geweest, mijnheer Bingham?" vroeg
Granger.

"Ik heb met Miss Beatrice een wandeling gedaan; zij komt door het dorp
terug," antwoordde hij. "Ik geef niet om den regen, en ik wilde nog
wat versche lucht scheppen, eer ik naar den tredmolen terugga. Dank
u--alleen maar een kop thee--onderweg zal ik wel wat eten."

"Wat is dat vriendelijk van hem!" dacht Granger; "hij heeft Beatrice
zeker nog eens over Owen Davies gesproken."

"Zeg, mijnheer Bingham," wendde hij zich weder tot hem, "hebt gij
van nacht ook iets door het huis hooren bewegen, toen de storm op 't
hevigst was? Eerst werd er een deur met zooveel geweld dichtgeslagen,
dat ik opstond om te zien wat het was, en toen ik de gang doorliep,
had ik er wel op kunnen zweren, dat ik iets wits de ongebruikte
logeerkamer zag binnengaan. Maar mijn kaars woei uit, en eer ik weer
licht had aangestoken, was er niets meer te zien."

"Dat heeft bizonder veel van een geestverschijning," antwoordde
Geoffrey onverschillig; maar hij wist, dat die geest hem nog menigen
dag zou verschijnen.

"Dat is toch raar," viel Elisabeth levendig in, haar oogen scherp op
hem vestigende. "Weet gij wel, dat ik mij verbeeld heb de deur van
onze kamer tweemaal op een geheimzinnige wijze te hebben zien open-
en dichtdoen? Ik geloof dat Beatrice er iets mede te maken heeft;
zij kan zoo zonderling wezen."

Geoffrey bewoog geen spier van zijn gelaat; hij was er in geoefend
het in bedwang te houden. Maar hij had wel willen weten hoeveel zij
eigenlijk wist. Intusschen moest zij tot zwijgen gebracht worden.

"Neem mij niet kwalijk dat ik over iets anders spreek," zeide hij,
"maar ik heb geen tijd om over 'De geestverschijning in de pastorie'
te spreken. A propos, dat zou een mooie titel zijn. Ik geloof,
mijnheer Granger, dat ik in het bijzijn van Miss Elisabeth wel over
zaken kan spreken?"

"Wel zeker, mijnheer Bingham," antwoordde Granger, "Elisabeth is mijn
rechterhand, en er is in Bryngelly niemand, die zulk een goed hoofd
voor zaken heeft als zij."

"Ik wilde alleen dit zeggen," ging Geoffrey voort. "Als gij door de
slechte betaling van uw tienden verder in ongelegenheid mocht komen,
meld het mij dan. Ik zal altijd bereid zijn u te helpen, als ik
kan. En nu moet ik weg."

Hij sprak zoo om twee redenen. Ten eerste, wat zeer natuurlijk was,
wilde hij Beatrice voor den druk van armoede beschermen, en hij wist
wel dat het vruchteloos zou zijn haar rechtstreeksche hulp aan te
bieden. Ten tweede, wilde hij Elisabeth toonen dat het niet in het
voordeel van het gezin zou zijn, met hem te twisten. Dit zou haar
misschien bewegen er van te zwijgen als zij een geest gezien _had_. Hij
wist niet, dat zij een veel hooger spel voor zichzelve speelde, een
spel waarbij duizenden 's jaars te winnen waren, en dat zij bovendien
razend jaloersch was, wat bij zulk een vrouw voor liefde moet doorgaan.

Elisabeth zeide op dat aanbod niets, en voordat Granger zijn dank
kon betuigen, was Geoffrey weg.



Drie weken verliepen, en Elisabeth speelde haar kaart nog niet
uit. Beatrice verrichtte haar dagelijksche werkzaamheden, bleek
en neerslachtig. Elisabeth sprak haar geen woord toe, in een zin,
die vermoeden bij haar kon wekken, en de spookgeschiedenis was, of
scheen althans, nagenoeg vergeten. Maar eindelijk gebeurde er iets, dat
Elisabeth deed besluiten haar slag te slaan. Op zekeren dag ontmoette
zij Owen Davies, die met al de manieren van een half onwijze, zooals
hij in den laatsten tijd had aangenomen, langs het strand wandelde. Hij
bleef staan, en begon dadelijk een gesprek met haar.

"Ik kan het niet langer uithouden," zeide hij, zijn armen woest omhoog
slaande. "Ik heb haar gisteren gezien, en zij scheepte mij af voordat
ik een woord kon spreken. Ik heb om geduld gebeden, en dat wil niet
komen; doch een stem scheen mij te zeggen, dat ik nog tien dagen moest
wachten, tien dagen maar, en dat dan Beatrice, mijn schoone Beatrice,
eindelijk mijn vrouw zou worden."

"Als gij zoo voortgaat, mijnheer Davies," voegde Elisabeth hem scherp
toe, met een hart vol wrevelige jaloezie, "zal het niet lang duren of
ge zijt volslagen gek. Schaamt ge u niet zooveel beweging te maken
over een lief gezichtje? Als ge volstrekt wilt trouwen, trouw dan
met iemand anders."

"Met iemand anders trouwen," zeide hij droomerig; "ik zou niet weten
met wie ik anders zou moeten trouwen, of _gij_ zoudt het moeten zijn,
en gij zijt Beatrice niet."

"Neen," antwoordde Elisabeth toornig: "ik hoop dat ik meer verstand
heb dan zij, en als ge met mij wildet trouwen, zoudt ge het heel
anders moeten aanleggen. Ik ben, Goddank, Beatrice niet, maar ik
ben haar zuster, en ik waarschuw u, dat ik meer van haar weet dan
gij. Als vriendin waarschuw ik u, voorzichtig te zijn. Gesteld eens,
dat Beatrice u niet waardig was, zoudt gij dan toch met haar willen
trouwen?"

Owen Davies was eigenlijk in zijn hart wel wat bang voor Elisabeth,
evenals de meeste menschen, die het voorrecht hadden haar te
kennen. Ook was hij zoo dom niet, of hij vermoedde wel eenigszins,
dat Elisabeth iets in haar schild voerde, wat, wist hij niet.

"Neen, natuurlijk niet," zeide hij. "Natuurlijk zou ik niet met haar
trouwen, als zij niet geschikt was om mijn vrouw te worden--maar dat
moet ik eerst weten, voordat ik er van spreek met iemand anders te
trouwen. Goeden middag, Miss Elisabeth. Het zal nu spoedig beslist
zijn; zoo kan het niet langer voortgaan. Mijn gebeden zullen verhoord
worden, dat weet ik."

"Daar heb je gelijk in, Owen," dacht Elisabeth, terwijl zij hem
met onbeschrijfelijke bitterheid, om niet te zeggen, verachting,
nazag. "Je gebeden zullen verhoord worden op een manier, die je zal
verbazen. Je zult niet met Beatrice trouwen, maar met _mij_. De visch
is lang genoeg aan den haak geweest, nu moet ik beginnen op te halen."

Wat zonderling was, nooit kwam het bij Elisabeth op, dat Beatrice
zelve wel de ware hinderpaal kon zijn tegen het huwelijk dat zij wilde
beletten. Zij wist dat haar zuster veel van Geoffrey Bingham hield,
maar dat zij, als het er op aankwam, zulk een schitterende toekomst
voor haar liefde zou opofferen, geloofde zij geen oogenblik. Natuurlijk
achtte zij het wel mogelijk, als Beatrice Geoffrey kon bezitten, dat
zij hem de voorkeur zou geven, maar nu dit eenmaal niet kon, hield
Elisabeth zich overtuigd, naar haar eigen lagen maatstaf oordeelende,
dat zij Owen toch wel zou nemen. Het kwam haar niet denkbaar voor,
dat wat zoo kostelijk in haar eigen oogen was, in die van haar
zuster zonder waarde, ja zelfs hatelijk kon zijn. Wat dat nachtelijk
avontuurtje betrof, dat had met haar huwelijk niets te maken. Men
vergeet zoo iets als men trouwt, soms trouwt men zelfs om zoo iets
te vergeten.

Ja, zij moest haar slag slaan--maar hoe? Elisabeth had ook zoo haar
eigen begrippen. Zij zag er geen bezwaar in, haar zuster en vermeende
medeminnares in 't verderf te storten, maar zij zou er veel liever bij
de daad niet den naam van hebben. Natuurlijk, als het tot het ergste
kwam, moest zij het doen. Was er geen ander voor te vinden--iemand,
die het niet uit wraak, maar uit deugdzaamheid deed? Ha! zij had er
iemand voor: Lady Honoria! Wie kon beter voor zulk een doel dienen
dan de zwaar beleedigde vrouw? Maar hoe zou zij haar de omstandigheden
mededeelen zonder er zelve in betrokken te zijn? Weder had zij er iets
op gevonden--"_un vieux truc mais toujours bon_"--het oude middel van
lage zielen, een naamloozen brief, waarbij men het groote voordeel
heeft van buiten schot te blijven. Juist, een naamlooze brief, naar
allen schijn door een dienstbode geschreven: dat was het. Het gevolg
zou hoogst waarschijnlijk zijn, dat Lady Honoria scherp onderzoek deed,
in welk geval Elisabeth, natuurlijk, tegen haar zin, genoodzaakt zou
zijn te zeggen wat zij wist: bijna zeker zou het op een twist tusschen
man en vrouw uitloopen, waardoor de eerstgenoemde in zijn kaart zou
laten zien, of misschien ten opzichte van Beatrice een openlijken
stap zou doen. Het speet haar voor Geoffrey, wien zij geen kwaad hart
toedroeg, maar er was niets tegen te doen: hij moest opgeofferd worden.

Dienzelfden avond schreef zij haar brief, en zond dien op, om door een
oude dienstbode, die in Londen woonde, op de post gedaan te worden. Het
was een meesterstuk in zijn soort, vooral als foutief opstel, en met
een slechte, grove hand geschreven. Gezuiverd van taal- en spelfouten,
zou de inhoud aldus geluid hebben:


    "Mylady,--Mijn geweten dwingt mij er toe, zeer tegen mijn
    zin, u dezen te schrijven. Ik had er eerst maar liever niet
    van willen spreken, omdat ik Miss B. als braaf en onschuldig
    heb gekend, en ook om uw slechten echtgenoot, dien wolf in
    schaapsvacht, te sparen. Maar als ik aan u denk, Mylady, als
    een eerbare, deugdzame vrouw, en aan hetgeen ik gezien heb, en
    waar ik nog om moet blozen, weet ik dat het mijn heilige plicht
    is uw Ladyschap te schrijven als volgt. Uw Ladyschap moet het
    mij niet kwalijk nemen, maar in den nacht van Pinksterzondag
    is Miss B. Granger, na middernacht, naar de kamer van uw
    slechten echtgenoot gegaan--zooals ik mij schaam gezien te
    hebben. Meer dan een uur later kwam zij er weer uit, _in zijn
    armen_ gedragen. En als uw Ladyschap mij niet gelooft, laat uw
    Ladyschap dan maar aan Miss Elisabeth schrijven, die ook het
    ongeluk heeft gehad het te zien, evenals uw getrouwe vriendin

    "De Schrijfster."


Te behoorlijker tijd kwam deze allerliefste mededeeling Lady Honoria,
met een Londenschen poststempel, in handen. Zij las en herlas den
brief, en de inhoud was niet moeilijk te begrijpen. Na een nacht
tijd tot bedenking genomen te hebben, volgde zij den raad van "de
schrijfster" en schreef aan Elisabeth, wie zij een afschrift van den
brief toezond, betuigende dat zij er volstrekt geen geloof aan sloeg,
en een antwoord verzoekende, dat dien vuigen laster voor altijd uit
haar gedachten verdreef.

Het antwoord kwam per omgaande. Het was kort, en listig gesteld.

"Waarde Lady Honoria Bingham," luidde het, "gij moet mij vergeven,
als ik weiger de vragen in uw brief te beantwoorden. Gij zult licht
begrijpen dat iemand, die den goeden naam eener zuster wenscht op te
houden, en niet in staat is, wat ieder Christen zal moeten waardeeren,
onwaarheid te spreken, zich in een allermoeielijksten toestand
bevindt--een toestand, waarmede _gij_ zelfs medelijden zult hebben,
hoewel ik dat onder zulke omstandigheden weinig te verwachten heb
van een vrouw, die zich zoo zwaar beleedigd moet achten. Laat mij
er bijvoegen, dat niet anders dan wanneer ik er voor de rechtbank
toe gedwongen word, een woord over mijn lippen zal komen van de
omstandigheden (die, naar ik vertrouw, verkeerd begrepen zijn) vermeld
in den brief, waarvan ge mij ingesloten een afschrift gezonden hebt."

Dienzelfden avond, alsof het noodlot het zoo wilde, hadden Lady Honoria
en haar echtgenoot een twist. Als gewoonlijk, was het over Effie,
want over de meeste andere onderwerpen bewaarden zij een gewapende
neutraliteit. In de bizonderheden van dien twist behoeven wij niet
te treden, maar eindelijk verloor Geoffrey, die in een geprikkelden
gemoedstoestand was, zijn geduld.

"Ge zijt ongeschikt om voor het kind te zorgen," zeide hij. Ge denkt
alleen maar aan uzelve."

Zij zag hem aan, met een nijdige uitdrukking op haar schoon en
koel gelaat.

"Wees voorzichtig wat ge zegt, Geoffrey," voegde zij hem toe. "_Gij_
zijt het, die niet geschikt zijt voor Effie te zorgen. Pas maar op
dat ik haar u niet geheel afneem, zooals ik doen kan, als ik wil."

"Wat bedoelt ge met die bedreiging?" vroeg hij.

"Wilt ge het weten? Welnu, dan zal ik het u zeggen. Ik begrijp genoeg
van de wet, om wel te weten dat een vrouw scheiding van een ontrouwen
echtgenoot kan aanvragen, en, wat meer is, hem zijn kinderen kan
ontnemen."

"Ik vraag u nogmaals wat dat beteekent?" hernam Geoffrey, bleek
van toorn.

"Ik bedoel dit. Dat Welsche meisje is uw minnares. Zij heeft den
nacht vóór Pinksteren in uw kamer doorgebracht, en ge hebt haar in
uw armen er uit gedragen."

"Dat is een leugen!" riep hij uit; "daar is niets van aan. Ik weet
niet wie u zulk een schandelijke leugen verteld heeft, maar wie het
gedaan heeft, zal er voor boeten."

"Niemand zal er voor boeten, Geoffrey, omdat ge het geval niet
durft ophalen--al was het alleen maar om het meisje, zoo niet om
uzelven. Kunt ge ontkennen, dat men haar, in den nacht vóór Pinksteren,
in uw armen uit uw kamer heeft zien dragen? Kunt ge ontkennen dat ge
verliefd op haar zijt?"

"En gesteld dat ik verliefd op haar was, zou dat te verwonderen
zijn, bij zoo'n behandeling als ik van u ondervind, en sinds jaren
ondervonden heb?" zeide hij woedend. "Het is de grootste laster,
te zeggen dat zij mijn minnares is."

"Ge hebt mij nog niet op mijn vraag geantwoord," hernam Lady Honoria,
met een zegevierenden glimlach. "Hebt ge in het holle van den nacht dat
meisje in uw armen uw kamer uitgedragen?" Het beteekende, natuurlijk,
niets. Wie zou die allerliefste, verstandige schoolmatres een klad
durven opwerpen? Ik ben niet jaloersch, Geoffrey--"

"Zooals het tusschen ons staat, zou ik dat ook niet denken."

"Ik ben niet jaloersch, herhaal ik, maar versta mij wel, dat ik
niet wil hebben dat het langer zoo voortgaat, in _uw_ belang en
het mijne. Wat moet ge dwaas zijn! Weet ge dan niet, dat een man,
die in aanzien gestegen is, zooals gij, honderd vijanden heeft,
die bereid zijn om als een troep wolven op hem aan te vallen en hem
te verscheuren? Zelfs wie voor u kruipen en u in uw gezicht vleien,
haten u in het geheim, omdat gij het verder hebt gebracht dan zij. Weet
ge ook niet, dat er hier in Londen bladen zijn, die honderden ponden
zouden geven voor de kans om zoo'n schandaal als dit publiek te maken,
inzonderheid omdat het zulk een machtigen politieken tegenstander
betreft? Laat het maar eens uitkomen dat dit onbeteekenende meisje
uw minnares is--"

"Honoria, ik zeg u dat er niets van aan is. 't Is waar dat ik haar
in een bezwijming mijn kamer heb uitgedragen, maar zij was daar in
haar slaap gekomen."

Lady Honoria lachte. "Waarlijk, Geoffrey, ik verbaas mij er over, dat
ge het de moeite waard acht mij zoo'n onzin te vertellen. Bewaar dat
voor het Hof van Echtscheiding, als wij daar komen, en zie wat een jury
er van zegt. Hoor eens, wees verstandig. Ik ben geen zedenpreekster,
en ik zal ook niet de rol van een beleedigde vrouw spelen, tenzij ge
er mij toe noodzaakt. Ik ben niet voornemens verder notitie te nemen
van dit interessant historietje te uwen nadeele. Maar wacht u, als
ge er mee voortgaat! Ik wil niet voor gek gehouden worden. Als ge u
wilt ruïneeren, moet ge het maar alleen doen. Ik waarschuw u ronduit,
dat bij het minste teeken, dat ik er van bespeur, ik van mijn recht
gebruik zal maken om u een proces van echtscheiding aan te doen. Ik
weet, natuurlijk, wel, dat als het tot een scheiding kwam, ge blij
zoudt zijn dat ge mij kwijt waart, om uw lieve Beatrice in mijn plaats
welkom te heeten. Maar twee dingen moet ge bedenken: ten eerste,
dat ge niet met haar zoudt kunnen trouwen, als ge zoo mal waart dat
te willen doen, omdat ik alleen maar scheiding tusschen tafel en bed
zou aanvragen, en dus zoudt ge nog niet van mij af zijn. Ten tweede,
als ik heenga, neem ik Effie mee, want de wet geeft mij het recht haar
op te eischen; en dat, mijn waarde Geoffrey, maakt dat ik het hecht in
handen heb, want ik geloof niet dat ge van Effie zoudt willen afzien,
zelfs niet om die juffrouw Beatrice. En nu laat ik het aan u zelven
over hoe ge er over denkt."

En met een hoofdknik stevende zij zegevierend de kamer uit. Zij
had werkelijk "het hecht in handen," bedacht Geoffrey. Als zij
hem werkelijk eens een proces tot echtscheiding aandeed? Zij
moest het voorgevallene vernomen hebben, hoe wist zij er anders
van? Klaarblijkelijk was iemand van het geheele tooneel getuige
geweest, waarschijnlijk Elisabeth of de dienstmaagd, en had die het aan
Honoria, en mogelijk aan anderen, verraden. Dit denkbeeld beangstte
hem. Hij was een man van de wereld en een praktisch rechtsgeleerde,
en hij wist, dat hoewel zij onschuldig waren, er weinigen zouden
gevonden worden, die het geloofden. Het kon niets anders dan een
verschrikkelijk en ergerlijk schandaal geven, en Beatrice zou haar
goeden naam verliezen. Hij plaatste zich op het standpunt van den
advocaat voor de eischeres, en stelde zich voor hoe hij in zijn
aanspraak tot de jury zulk een verdediging zou havenen dat er niets
van overbleef. Zoo iets onwaarschijnlijks!

Ongetwijfeld zou Honoria van haar standpunt ook verstandig handelen. Al
de sympathie van het publiek zou zij op haar hand hebben. Hij wist dat
men het er algemeen voor hield, dat hij veel van het aanzien, waartoe
hij was geraakt, aan zijn schoone vrouw van voorname geboorte had te
danken. Nu zou men zeggen dat hij haar als een ladder had gebruikt,
en haar verstiet nu hij haar niet meer noodig had. Tegen dit alles
gevoelde hij zich echter bestand; de aanvallen van de pers en het
hoongelach van zijn politieke en persoonlijke vijanden zou hij zelfs
kunnen verdragen, maar Effie missen, dat kon hij niet. En als zulk
een actie tegen hem werd ingesteld, was het bijna zeker dat hij van
haar zou moeten afzien, want als hij de verliezende partij was, zou
het toezicht over het kind aan de beleedigde vrouw worden toegekend.

Ook moest Beatrice in aanmerking genomen worden. Dezelfde booze
tong, die Honoria van het voorgevallene onderricht had, zou het
waarschijnlijk ook wel aan anderen ontdekken, en hoe de afloop ook voor
hem was, op haar zou de beleedigde moraliteit zich zeker wreken. Een
smet zou op Beatrice's goeden naam kleven, haar betrekking zou zij
verliezen, en het leven zou haar tot een last gemaakt worden. Ja,
Honoria was aan het beste eind; zij had ware woorden en woorden van
beteekenis gesproken.

Wat te doen? Was er geen uitweg? Dien geheelen nacht, terwijl Geoffrey
in het Lagerhuis zat, met de armen over elkaar geslagen, en schijnbaar
aandachtig luisterende naar de lange redevoeringen der Oppositie,
bleef die vraag hem bij. Hij beredeneerde den toestand nu van de eene,
dan van de andere zijde, totdat hij eindelijk tot een besluit kwam. Of
hij moest wachten totdat alles uitlekte, Beatrice aan smaad en schande
prijs geven, en al zijn pogingen tot bevrediging van Honoria, en in 't
algemeen tot zelfbehoud aanwenden, òf hij moest de koe bij de horens
pakken, zijn schitterende loopbaan in zijn vaderland vaarwel zeggen,
en zijn toevlucht in een ander land zoeken, bij voorbeeld, Amerika,
en Beatrice en Effie medenemen. Als het kind eenmaal buiten het
rechtsgebied was, kon, natuurlijk, geen Gerechtshof haar hem ontrukken.

Van die twee wegen, helde Geoffrey sterk tot den laatsten over.

De betrekkingen tusschen hem en Honoria waren reeds sedert jaren zóó
gespannen geweest, zóó geheel verschillend van wat zij tusschen man
en vrouw hadden moeten zijn, dat het laakbare van zulk een stap er
in zijn oogen veel door verloor. Ook zou hij weinig wroeging gevoeld
hebben het kind van haar moeder weg te nemen, want de liefde tusschen
die twee had niet over, en terecht vermoedde hij dat het mettertijd
al minder en minder zou worden. Voor 't overige, had hij zeventien
duizend pond in handen; daar zou hij de helft van nemen en de andere
helft aan Honoria laten. Hij wist dat hij overal, waarheen hij ging,
den kost kon verdienen, en waarschijnlijk veel meer dan den kost,
en van alles wat hij verdiende zou hij strikt de helft aan Honoria
overmaken. Maar in de eerste plaats, en bovenal, moest hij aan
Beatrice denken. Zij moest gered worden, al zou hij zichzelven ook in
't ongeluk storten, om haar te redden.

Het zal nauwelijks gezegd behoeven te worden, dat Lady Honoria weinig
vermoedde tot welke gevaarlijke en vaste plannen zij haar echtgenoot
dreef. Zij wilde Geoffrey bevreesd maken, maar zij wilde hem, en
alles wat hij voor haar beteekende, niet verliezen; dat was wel het
allerminst haar bedoeling. Zij gaf eigenlijk niet veel om het geheele
voorval, maar haar slimheid zeide haar, dat het haar een overwicht gaf,
waarvan zij gebruik moest maken. Daarom had zij zoo gesproken, hoewel
het al erg had moeten loopen eer zij haar toevlucht tot de rechtbank
zou nemen, waar misschien het een en ander, dat haarzelve betrof, aan
het daglicht zou komen, wat zij maar liever in 't duister wilde laten.

Maar daarom liet zij het er niet bij; zij besloot ook nog van een
andere zijde een aanval op Geoffrey te doen, namelijk, door Beatrice
zelve. Lang aarzelde Honoria hoe zij dien aanval zou aanleggen. Zij
had eenige wereld- en menschenkennis, en naar hetgeen zij van Beatrice
wist, kwam zij tot het juist besluit, dat zij geen meisje was om te
bedreigen, maar veeleer om een beroep op haar gevoel te doen. Dus
schreef zij haar, na rijp beraad, aldus:


    "Een geschiedenis, die ik aarzel te gelooven, is mij, door
    middel van naamlooze brieven ter ooren gekomen, betreffende
    uw gedrag met mijn echtgenoot. Ik wil daar niet verder op
    terugkomen, dan alleen om te zeggen dat, als die geschiedenis
    waar is, de omstandigheden geen twijfel overlaten omtrent
    het bestaan van betrekkingen tusschen u beiden, zóó intiem,
    dat het bij schuldig af is. Het moge niet waar zijn of wel, in
    welk laatste geval ik dit wensch te zeggen: Met uw moraliteit
    heb ik niets te maken; dat is uw zaak. Ik wil mij ook niet
    de beleedigde vrouw toonen, of u verwijtingen doen, want er
    zijn gedragingen, die te erg zijn voor louter verwijtingen. Ik
    wil alleen maar zeggen: als de geschiedenis waar is, moet ik
    vooronderstellen dat gij voor den deelgenoot uwer schande
    eenige liefde gevoelt. Ik stel mijzelve buiten kwestie, en
    in den naam van die liefde verzoek ik u de zaak niet verder
    te drijven. Dat zou het ongeluk van het voorwerp uwer liefde
    zijn. _Als gij veel van hem houdt, breek dan alle betrekkingen
    met hem voor altijd af._ Anders zal hij u eenmaal vloeken
    en haten. Als gij dezen raad in den wind slaat, en wat ik
    vernomen heb ruchtbaar wordt, waarschuw ik u, zooals ik hem
    ook gewaarschuwd heb, dat ik mij uit eergevoel genoodzaakt
    zal zien den weg van rechten in te slaan. Bedenk dat zijn
    loopbaan op het spel staat, en dat hij, als hij mij verliest,
    zijn kind ook zal verliezen. Bedenk dat het door u is, als
    het daartoe komt. Antwoord niet op mijn schrijven, het zou
    niet baten, want ik zou, natuurlijk, aan uw betuigingen geen
    geloof slaan, maar als gij op eenigerlei wijze of eenigermate
    aan dien misstap schuldig zijt, zeg ik, mij op u beroepende
    als de eene vrouw op de andere en om den wille van den man,
    die ons beiden dierbaar is, tracht het kwaad te herstellen
    _door alle verdere gemeenschap tusschen u en hem onmogelijk
    te maken_.

    "H. B."


Het was een slim gestelde brief: Lady Honoria had niet krachtiger op
het gevoel van zulk een meisje als Beatrice kunnen werken. Met dezelfde
post, die haar dezen brief bracht, kwam er ook een van Geoffrey
zelven. Die was lang, en behoeft niet in zijn geheel medegedeeld te
worden, maar hoewel eenigszins omsluierd, werd daarin de geheele
toestand opengelegd, en het slot was: "Een huwelijk kan ik u niet
aanbieden, slechts levenslange liefde. In andere omstandigheden zou
zulk een aanbod beleedigend zijn, maar als het zoo gaat als ik vrees,
is het wel waard in bedenking genomen te worden. Ik zeg niet tot u,
_kom_! ik zeg, _kom, als gij het wenscht_. Neen, Beatrice, ik wil u
dien zwaren last van te beslissen niet opleggen. Ik zeg _kom_! Ik
vorder niet dat gij komt, omdat ik beloofd heb geen invloed op u
uit te oefenen. Maar ik smeek u te komen. Laten wij een einde maken
aan dezen rampzaligen toestand, en de wereld verloren achten als de
prijs onzer liefde. Kom, dierbare Beatrice--om mij niet te verlaten,
totdat de dood ons scheidt. Ik stel mijn leven in uw handen; als gij
het aanneemt, welk leed gij ook te trotseeren moogt hebben, mijn
liefde, mijn achting, zult gij nooit verliezen. Denk niet om mij,
denk om uzelve. Gij hebt mij uw liefde geschonken, evenals ik aan u
de redding van mijn leven te danken heb. Ik ben u wederkeerig iets
verschuldigd; ik kan niet zien dat er schande op u kleeft, zonder u
vergoeding aan te bieden. Ja, voor zooverre mij betreft, zal ik alles
wat ik verlies als niets beschouwen, vergeleken bij wat ik win door uw
bezit. Wilt gij komen? Zoo ja, dan zullen wij dit land verlaten en in
een andere wereldstreek een nieuw leven beginnen. Mijn tegenwoordig
leven is toch eigenlijk niets anders geweest dan een onrustige
droom. Het eenige ware, het eenige geluk, dat ik er in heb gevonden,
is uw liefde geweest. Werpen wij dat geluk niet weg, Beatrice."

Per omgaande ontving hij dit antwoord, met potlood geschreven:

"Neen, lieve Geoffrey. Er is niets aan te veranderen.--B."

Dat was het eenige.



Hoofdstuk XXV.

Elisabeth laat haar tanden zien.


Smartelijke uren had Beatrice doorgebracht sedert dien ochtend
der scheiding. Zij moest al de innerlijke bitterheid van haar
lot verdragen; zij moest al de stekelige gezegden van Elisabeth's
scherpe tong verduren, en Owen Davies op een afstand trachten te
houden. Die laatste taak werd hoe langer hoe zwaarder. De man was
totaal onhandelbaar; zijn hartstocht, die in de oogen van Beatrice
vernederend en hatelijk was, werd het praatje van het dorp. Iedereen
wist er van, behalve haar vader, en zelfs hij begon er iets van
te bemerken.

Op zekeren avond--het was dezelfde, waarop Geoffrey en Honoria hun
brieven aan Beatrice op de post hadden gedaan--zou ieder, die een
blik had kunnen slaan in de kleine kamer op Bryngelly Castle, die den
eigenaar tot alles, behalve tot slapen, diende, getuige geweest zijn
van een zonderling schouwspel. Owen Davies liep heen en weer--met
snelle schreden, wilde oogen en verwarde haren. Aan elk einde van de
lengte der kamer, hield hij telkens halt, sloeg zijn armen omhoog,
en riep uit:

"O, God, verhoor mij, en geef mij mijn wensch! O, God, antwoord mij!"

Twee uren lang had hij zoo geloopen en geroepen, totdat hij eindelijk
hijgend en uitgeput op een stoel nederzonk. Eensklaps hief hij het
hoofd op, en scheen aandachtig te luisteren.

"De Stem," zeide hij overluid; "daar is de Stem weder. Wat zegt
zij? Morgen, morgen moet ik spreken; en zij zal de mijne worden."

Met een kreet sprong hij overeind, en weer begon hij woest heen
en weer te stappen. "O, Beatrice!" zeide hij, "morgen zult ge mij
beloven met mij te trouwen; de Stem heeft het mij gezegd, en weldra,
weldra, misschien binnen een maand, zult gij de mijne zijn--de mijne
alleen! Geoffrey Bingham zal dan niet tusschen ons beiden staan,
want ik zal dag en nacht over u waken. Gij zult mijn eigen--mijn
eigen schoone Beatrice zijn," en hij strekte de armen uit, en maakte
het gebaar van een omhelzing in de ijle lucht--een akelig gezicht.

En zoo liep en sprak hij, totdat het grauwe licht van den dageraad zich
in het oosten vertoonde. Het was Vrijdagnacht toen dit beschreven
tooneel plaats had. Den volgenden ochtend ontving Beatrice, het
ongelukkig en onschuldig voorwerp van die verliefde ontboezemingen,
de twee brieven. Zij was, op haar weg naar de school, even aan het
postkantoor gaan hooren of er ook brieven voor haar waren, in de
hoop dat er een van Geoffrey zou zijn. Arm meisje! zijn brieven waren
haar eenige troost. Uit voorzichtigheid waren zij in den gewonen half
officieelen stijl geschreven, maar zij kon tusschen de regels lezen,
en bovendien, zij waren van zijn geliefde hand.

Ja, er was een brief, en nog een van een vrouwenhand. Zij herkende de
hand van Lady Honoria, die zij dikwijls op enveloppen, aan Geoffrey
geadresseerd, had gezien, en een angstig gevoel beknelde haar hart. Zij
nam de brieven, liep er zoo snel als zij kon mede naar de school,
sloot zich in haar kamertje op, want het was nog geen negen uur, en
beschouwde ze met toenemende beangstheid. Wat zou er in staan? Wat
kon Lady Honoria haar te schrijven hebben? Welken brief zou zij het
eerst lezen? In een oogenblik had Beatrice haar besluit genomen. Het
ergste wilde zij maar het eerst doorstaan. Met een strak gelaat opende
zij Honoria's brief en las. Wij weten den inhoud reeds. Onder het
lezen werden haar lippen aschkleurig, en toen zij de foltering had
doorgestaan, was zij een bezwijming nabij.

Naamlooze brieven! O, wie kon zoo iets wreeds gedaan hebben? Elisabeth,
het moest Elisabeth zijn, die alles gezien had, en haar aldus een
dolksteek in den rug toebracht. Was het mogelijk, dat haar eigen
zuster haar zoo kon behandelen? Zij wist wel dat Elisabeth niet
van haar hield; zij had er nooit de reden van kunnen begrijpen,
maar toch wist zij dat het zoo was. Maar als zij _dit_ gedaan had,
dan moest zij haar haten, haar bitter haten: en wat had zij gedaan
om zulk een haat te verdienen? En nu liep Geoffrey gevaar dat zijn
geheele loopbaan bedorven zou worden, en dat kwam door _haar_--hoe
kon zij dat voorkomen? Dat was haar eerste denkbeeld. De meeste
andere meisjes in haar geval zouden aan zichzelven gedacht hebben,
en het aan haar minnaar hebben overgelaten maar te zien hoe hij zich
er uitredde. Doch Beatrice dacht weinig aan zichzelve. Hij was in
gevaar, en hoe kon zij hem beschermen? Wel, daar in dien brief was
het antwoord! "Als ge veel van hem houdt, breek dan alle betrekking
met hem voor altijd af. Anders zal hij u vloeken en u haten." Neen,
neen! dat zou Geoffrey nooit doen. Maar Lady Honoria had gelijk;
in zijn belang, om zijnentwil, moest zij alle betrekking met hem
afbreken--voor altijd. Maar hoe--hoe?

Zij stak den brief in de borst van haar kleed--een adder had geen
onwelkomer gast kunnen zijn--en opende dien van Geoffrey.

Daar stond hetzelfde in, maar er werd een andere oplossing in
voorgeslagen. De tranen sprongen haar in de oogen, toen zij zijn aanbod
las om haar voor goed en voor altijd tot zich te nemen en een nieuw
leven met haar te beginnen. Het kwam Beatrice verwonderlijk voor,
dat hij bereid was zooveel aan haar op te offeren--even verwonderlijk
als edelmoedig. Maar geen oogenblik dacht zij er aan voor deze zware
verzoeking te bezwijken. Hij smeekte haar te komen, maar dat zou zij
niet doen zoolang haar wil haar nog overbleef. Hoe, _zij_ zou Geoffrey
in het ongeluk storten? Neen, liever zou zij van gebrek omkomen of
door langzame martelingen sterven. Hoe kon hij denken dat zij in zulk
een plan zou toestemmen? Neen, dat nooit; zij had hem reeds genoeg
verdriet berokkend. Maar, o, zij zegende hem voor dien brief. Hoe innig
moest hij haar liefhebben, dat hij aanbood dit om harentwil te doen!

Luister! De kinderen wachtten; zij moest onderwijs geven. De brief,
Geoffrey's dierbare brief kon na afloop van de school beantwoord
worden. Zij stak dien dus in de borst van haar kleed, bij haar hart,
en ging naar het schoolvertrek.



Dien namiddag, toen Granger in een opgeruimde gemoedsstemming--want
zijn schulden waren betaald en geldverlegenheid had hij vooreerst niet
te vreezen--over het hek van zijn kleine boerderij met welgevallen
naar zijn varkens stond te kijken, was hij verbaasd eensklaps Owen
Davies naast zich te zien.

"Hoe gaat het u, mijnheer Davies?" zeide hij. "Wat moet gij stil
gekomen zijn!"

"Ja," antwoordde Owen afgetrokken. "Ik ben u eigenlijk nageloopen,
omdat ik u wilde spreken--geheel alleen."

"Zoo, mijnheer Davies--welnu, ik ben tot uw dienst. Scheelt er wat
aan? Gij ziet er niet goed uit."

"O, ik ben heel wel, dank u. Nooit ben ik beter geweest; en er
scheelt me ook niets, hoegenaamd niets. Alles komt nu in orde, dat
weet ik zeker."

"Ei," zeide Granger, hem weder met een verlegen gezicht aanziende,
"en wat is er dan, waarover ge mij zoo volstrekt moet spreken? Niet
dat ik niet altijd tot uw dienst ben, dat weet gij wel," liet hij er
verontschuldigend op volgen.

"Dit," antwoordde Davies, den predikant bij zijn jas grijpende,
op een manier, die hem deed schrikken.

"Wat--bedoelt gij mijn jas?"

"Wees zoo dwaas niet, mijnheer Granger. Neen, over Beatrice."

"Zoo waarlijk, mijnheer Davies? Er is toch, hoop ik, op school
niets onaangenaams gebeurd? Ik geloof dat zij haar taak vervult
tot tevredenheid van de commissie, hoewel ik beken dat zij in het
rekenen--"

"Neen, neen, neen! 't Is niet over de school. Ik wil juist dat zij
niet meer naar de school zal behoeven te gaan. Ik heb haar lief,
mijnheer Granger, innig lief, en ik wil met haar trouwen."

De oude man kreeg een kleur van genoegen. Was 't mogelijk? Hoorde
hij wel goed? Owen Davies, de rijkste man in dit gedeelte van Wales,
wilde met zijn dochter trouwen, die niets anders bezat dan haar
schoonheid! Dat was haast te mooi om waar te wezen!

"Ik gevoel me er zeer vereerd door," zeide hij. "'t Is meer dan zij
kon verwachten--niet dat Beatrice er niet goed uitziet en heel knap
is," liet hij er snel op volgen, vreezende dat hij op de marktwaarde
van zijn dochter afdong.

"Zij ziet er niet alleen goed uit--zij is niet alleen knap--zij is
een engel," mompelde Owen.

"O, ja, zeker, zeker, dat is zij," hernam haar vader, "dat wil zeggen,
als ooit een vrouw--ja, natuurlijk--en wat meer is, ik geloof dat zij
heel veel van u houdt. Ik geloof dat zij van liefde voor u kwijnt. Dat
heb ik al lang gedacht."

"Dan moet ik zeggen," merkte Owen aan, "dat zij al een heel rare
manier heeft om het te toonen. Zij heeft geen woord voor mij over;
zij scheept mij bij elke gelegenheid af. Maar dat zal alles nu wel
in orde komen--alles in orde."

"Och, mijnheer Davies, meisjes zijn meisjes, totdat zij vrouwen
zijn. Daar weten wij alles van," zeide Granger, geruststellend.

Zijn candidaat-schoonzoon zette een gezicht alsof hij daar zeer weinig
van wist, hoewel de gevolgtrekking duidelijk genoeg was.

"Mijnheer Granger," hernam hij, zijn hand grijpende. "Ik wil Beatrice
tot mijn vrouw maken--ja, dat wil ik werkelijk!"

"Wel, ik heb ook niet anders voorondersteld, mijnheer Davies."

"Als ge mij daarin helpt, zal ik in geldzaken en dergelijke alles
doen wat ge maar wilt. Zij zal een zoo mooie lijfrente hebben als een
vrouw maar hebben kan. Ik weet dat een vader daar nogal op gesteld is,
en ik wil alle zwarigheden wegruimen."

"Dat is alles goed en wel, en zeker ook wel zooals 't behoort," zeide
Granger, een hooger toon aannemende, nu hij het voordeel van zijn
positie zag. "Maar natuurlijk zal ik over zulke zaken het advies van
een rechtsgeleerde vragen. Ik geloof dat mijnheer Bingham mij daarin
wel zal willen raden," ging hij voort, "als een vriend van de familie,
weet gij. Hij is een zeer knap rechtsgeleerde, en hij zal er ook wel
niet voor rekenen."

"O, neen, mijnheer Bingham niet!" riep Owen met schrik uit. "Ik wil
alles doen wat gij maar verlangt, of als gij een rechtsgeleerde wilt
hebben, zal ik zelf de kosten wel betalen. Maar laten we daar nu niet
over spreken. Laten we het eerst met Beatrice in orde brengen. Ga
dadelijk mee."

"Zoudt gij dat niet liever met haar alleen afhandelen?"

"Neen, neen. Zij scheept mij altijd af, als ik met haar alleen wil
spreken. 't Is beter dat gij er bij zijt, en Miss Elisabeth ook,
als zij wil. Ik wil haar niet weer alleen spreken. Ik zal met haar
spreken in het aangezicht van God en de menschen, zooals God mij
ingeeft te doen, en dan zal alles in orde zijn--dat weet ik."

Granger zag hem verbaasd aan. Hij was een predikant van de
praktische soort, en zag niet recht in wat de Hoogere Macht met de
huwelijksplannen van Owen Davies te maken had.

"O, zoo!" zeide hij, "ik begrijp u; huwelijken worden in den hemel
gesloten, bedoelt gij; ja, ja, natuurlijk. Welnu, als ge met de
zaak voortgang wilt maken, geloof ik wel, dat wij Beatrice thuis
zullen vinden."

Dus gingen zij naar de pastorie, Granger verheugd en toch een weinig
verlegen, want er was in de geheele manier van doen iets, dat hem
wel wat vreemd voorkwam, en Owen Davies stilzwijgend of nu en dan
bij zichzelven iets mompelende.

In de huiskamer vonden zij Elisabeth.

"Waar is Beatrice?" vroeg haar vader.

"Dat weet ik niet," antwoordde zij, en op dat oogenblik kwam Beatrice,
bleek en bedrukt, de kamer binnen, als een lam, dat ter slachtbank
werd geleid.

"Ha, Beatrice," sprak haar vader, "wij vroegen juist naar u."

Zij zag rond, en bespeurde dadelijk dat een nieuw gevaar haar
bedreigde.

"Zoo?" zeide zij, op een stoel nederzinkende, met een gevoel van
zwakte, uit vrees ontstaan. "Wat is het dan, vader?"

Granger zag naar Owen Davies, en deed een stap naar de deur. Hij
was sterk van meening dat dit tooneel tusschen de betrokken personen
zelven onder vier oogen afgespeeld moest worden.

"Ga niet heen," zeide Owen Davies opgewonden, "gaat geen van beiden
heen. Wat ik te zeggen heb, wil ik liever in uw bijzijn zeggen. Ik
zou het wel ten aanhooren van de heele wereld willen zeggen; ik zou
het wel van de bergtoppen willen uitroepen."

Elisabeth wierp een woedenden blik op hem--eerst op hem, en toen
op de onschuldige Beatrice. Kon het dan zijn dat hij haar een
huwelijksaanzoek ging doen? O, waarom had zij geaarzeld? Waarom had
zij niet vroeger de geheele waarheid gezegd?

Maar Beatrice, die ieder oogenblik verwachtte openlijk beschuldigd
te worden, gevoelde haar hart hoe langer hoe meer bekneld.

Granger ging zitten en drukte zich in de zitting van zijn stoel,
als om daardoor meer vastheid van houding te hebben. Elisabeth drukte
haar tanden op elkaar en leunde met haar elleboog op de tafel, haar
hand zoo houdende dat haar gelaat er door beschaduwd was. Beatrice
zat op haar stoel als een geknakte lelie, of als een gevangene op
de bank der beschuldigden. De anderen zaten tegenover haar, en Owen
Davies stond op, met een van woeste geestdrift stralend gelaat en
sprak hen allen toe als een Procureur Generaal.

"In den herfst van het vorige jaar," begon hij, het woord richtende
tot Granger, die daar zat als een rechter van instructie, "heb ik uw
dochter Beatrice ten huwelijk gevraagd."

Beatrice zuchtte, en raapte haar geestkracht bijeen. De storm was
eindelijk losgebarsten, en zij moest dien het hoofd bieden.

"Ik heb haar ten huwelijk gevraagd, en zij heeft mij gezegd dat ik
een jaar moest wachten. Ik heb zoolang gewacht als ik kon, maar het
heele jaar kon ik niet wachten. Ik heb veel gebeden, en het is mij
gegeven te spreken."

Elisabeth kon een wrevelig gebaar niet bedwingen. Het ontbrak haar
niet aan gezond verstand, en die mengeling van godsdienstigheid en
verliefdheid walgde haar. Zij wist ook dat de storm was losgebarsten
en dat _zij_ die moest trotseeren.

"Dus kom ik u zeggen dat ik uw dochter Beatrice bemin en haar tot mijn
vrouw wil maken. Ik heb nooit iemand anders liefgehad, maar haar heb
ik sinds jaren bemind; en ik vraag uw toestemming."

"Zeer vleiend, zeer vleiend voorzeker, vooral in dezen slechten
tijd," zeide Granger, verontschuldigend, zijn grijze haren over zijn
voorhoofd schuddende en ze toen weer opstrijkende. "Maar ziet ge,
mijnheer Davies, gij wilt niet met _mij_ trouwen," (hier glimlachte
Beatrice even)--"gij wilt met mijn dochter trouwen, dus moest gij
het liever rechtstreeks _haar_ vragen--ten minste, dat zou ik denken."

Elisabeth maakte een beweging alsof zij wilde spreken, maar veranderde
van besluit en luisterde.

"Beatrice," zeide Owen Davies, "gij hoort het. Ik vraag u ten
huwelijk."

Hierop volgde een poos stilte. Beatrice, die er zwijgend bij had
gezeten, verzamelde haar kracht om te spreken. Elisabeth, die haar
van onder haar hand gadesloeg, meende op haar gelaat besluiteloosheid
te lezen, die tot toestemming verzachtte. Wat zij werkelijk zag, was
twijfel hoe zij op de geschiktste en zekerste manier zou weigeren. Als
een bliksemstraal schoot het Elisabeth voor den geest dat zij nu
of nooit haar slag moest slaan. Als Beatrice dat noodlottig "Ja"
eenmaal had uitgesproken, zouden al haar ontdekkingen niet baten. En
Beatrice zou het uitspreken, daar hield zij zich verzekerd van. Het
was een gulden weg om uit haar moeilijkheden te geraken.

"Wacht!" zeide Elisabeth, met een schelle, barsche stem. "Wacht! Ik
moet spreken; dat is mijn plicht als Christin. Ik moet de waarheid
zeggen. Ik kan niet toelaten, dat een braaf man bedrogen wordt."

Allen zaten als verstomd. Beatrice brak het stilzwijgen af. Nu zag
zij de volle waarheid, nu wist zij wat zij te wachten had. Zij legde
de hand op haar hart, om het kloppen tot bedaren te brengen.

"O, Elisabeth," zeide zij, "in den naam onzer overleden moeder"--en
zij hield op.

"Ja," antwoordde haar zuster, "in den naam onzer overleden moeder,
dien gij geschandvlekt hebt, zal ik het doen. Luister, Owen Davies,
en gij vader. Beatrice, die daar zit"--en zij wees met haar magere
hand naar haar--"_Beatrice is een hoereerster!_"

"Ik begrijp u waarlijk niet," zeide Granger, op een doffen toon, naar
adem hijgend van verbazing, terwijl Owen woest rondzag, en Beatrice
haar hoofd op haar borst liet zinken.

"Dan zal ik het u uitleggen," hernam Elisabeth, nog naar haar zuster
wijzende. "Zij is de _minnares_ van Geoffrey Bingham. In den nacht
vóór Pinksteren is zij uit haar bed opgestaan en naar zijn kamer
gegaan. Ik heb het met eigen oogen gezien. Naderhand werd zij in zijn
armen naar haar bed gebracht--dat heb ik ook met eigen oogen gezien,
en ik heb gehoord dat hij haar kuste." (Dit was er door Elisabeth bij
geborduurd). "Hij is haar minnaar, en maanden lang is zij verliefd
op hem geweest. Ik zeg u dit, Owen Davies, hoe zwaar het mij ook
valt schande over onzen naam te brengen en mijn lippen met zulk een
mededeeling te bezoedelen, maar evenmin kan ik dulden dat gij met
een meisje zoudt trouwen, meenende dat zij braaf is, terwijl zij is
wat Beatrice is."

"Dan hadt je ook maar liever je mond moeten houden," zeide Granger
toornig.

"Neen, vader, ik heb een plicht te volbrengen, en dat zal ik doen, het
koste wat het wil, en hoe smartelijk het ook voor mij is. Gij hebt het
gerucht in den nacht vóór Pinkster gehoord, en zijt opgestaan, om te
zien wat het was. Gij hebt de witte gedaante in de gang gezien--dat
was Geoffrey Bingham, met Beatrice in zijn armen. Ja, wel mag zij
het hoofd laten hangen. Laat zij het ontkennen als zij kan. Laat zij
het ontkennen, dat zij tot haar schande verliefd op hem is, en dien
nacht alleen in zijn kamer is geweest."

Nu stond Beatrice op en sprak. Haar oogen glinsterden, en hoewel
doodsbleek, was zij in haar schaamte en wanhoop schooner dan ooit.

"Wat mijn hart gevoelt, gaat mij alleen aan, daar geef ik u geen
antwoord op," zeide zij. "Gij moogt denken wat gij wilt. Voor
't overige is het niet waar. Ik ben niet wat Elisabeth zegt dat ik
ben. Ik ben niet de minnares van Geoffrey Bingham. 't Is waar dat ik
in dien nacht in zijn kamer ben geweest, en 't is ook waar dat hij
mij in zijn armen naar de mijne heeft gedragen. Maar het was in mijn
slaap dat ik er heen ben gegaan, niet uit vrijen wil. Ik ontwaakte
daar, en bezwijmde toen ik ontwaakte, en toen heeft hij mij dadelijk
teruggebracht."

Elisabeth lachte schel en luid--het klonk als een duivelenlach.

"In haar slaap!" zeide zij. "O, zij is daar in haar slaap heen gegaan!"

"Ja, Elisabeth, in mijn slaap. Je gelooft me niet, maar 't is waar. Je
wilt de zuster, die je moest liefhebben, die je door woord noch daad
ooit gekrenkt heeft, aan schande prijs geven. In je lage boosaardigheid
heb je een naamloozen brief aan Lady Honoria Bingham geschreven, om
haar te bewegen den slag toe te brengen, die haar echtgenoot en mij
in 't verderf moest storten, en nu je vreest dat dit niet gelukt is,
kom je te voorschijn, om ons openlijk te beschuldigen. Dat doe je
in den naam van Christelijken plicht; in den naam van Christelijke
liefde geloof je het ergste, en wil je ons schandvlekken. Schaam u,
Elisabeth! Schaam u! en moog je nooit gemeten worden met de maat
waarmee je meet. Wij zijn niet langer zusters. Wat er ook gebeurt,
met u heb ik afgedaan. Ga uws weegs."

Zelfs de hardvochtigheid van Elisabeth's valsch gemoed was niet
bestand tegen die van verontwaardiging flikkerende oogen en de
majesteit van beleedigde onschuld. Zij beet zich op de lippen dat
het bloed er uitsprong, maar zij zeide niets.

Toen wendde Beatrice zich tot haar vader, en sprak op een anderen en
smeekenden toon, terwijl zij haar armen naar hem uitstrekte.

"O, vader," zeide zij, "zeg mij, ten minste, dat _gij_ mij
gelooft. Hoewel ge moogt denken dat ik in mijn liefde overdreven zou
kunnen zijn, kunt gij, die mij zooveel jaren gekend hebt, toch niet
denken dat ik, zelfs om mijn liefde, zou liegen."

De oude man zag verbijsterd om zich heen, en schudde het hoofd.

"In zijn kamer, en in zijn armen!" zeide hij. "Het schijnt dat ik het
gezien heb. Ik heb ook nooit geweten dat je een slaapwandelaarster
waart, en je zegt ook niet dat je hem niet liefhebt--dien schelm. 't
Is slecht van Elisabeth--heel slecht, zoo iets te vertellen; maar nu
het verteld is, hoe kan ik nu zeggen dat ik het niet geloof?"

Daarop liet Beatrice weder het hoofd hangen--haar beker was tot
overloopens vol--en zij wilde heengaan.

"Wacht," zeide Owen Davies, met een heesche stem. "Hoor, wat _ik_
u te zeggen heb."

Zij sloeg de oogen op. "Met u, mijnheer Davies, heb ik niets te maken;
ik ben u geen verantwoording schuldig. Ga uw medeplichtige helpen,"
en zij wees naar Elisabeth, "om dezen laster over de heele wereld
uit te bazuinen."

"Wacht," zeide hij weder. "Ik wil spreken. Ik geloof dat het waar
is. Ik geloof dat gij de minnares van Geoffrey Bingham zijt, vloek over
hem!--maar daar stoor ik mij niet aan. Ik wil toch nog met u trouwen."

Elisabeth snakte naar adem. Moest al haar plannensmeden dan dáárop
uitloopen? Zou de blinde hartstocht van dien dolleman dan toch nog
over al haar ontdekkingen zegevieren, en Beatrice nog zijn rijke en
geëerde vrouw worden, terwijl zij arm bleef en beschaamd werd? O,
dat was afschuwelijk! O, dat had zij nooit kunnen denken!

"Edel, edel!" mompelde Granger; "edel! God zegene u!"

Dus was alles nog te herstellen. Zijn dwalende dochter zou nog een
schitterende partij kunnen doen; hij zou op zijn ouden dag nog vrede
en rijkdom kunnen verwachten.

Maar Beatrice glimlachte flauw.

"Ik dank u," zeide zij, "ik gevoel mij zeer vereerd, maar ik had in
geen geval ooit met u willen trouwen omdat ik niet van u houd. Ge
moet mij al zeer weinig begrijpen, als gij denkt, dat ik er nu eer
toe bereid zou zijn, omdat er zulk een klad op mij geworpen wordt,"
en zij hield op.

"Luister, Beatrice," hernam Owen, en een boosaardige glans straalde
uit zijn gewoonlijk doffe oogen, terwijl Elisabeth als verstomd van
verbazing was en haar ooren nauwelijks kon gelooven. "Ik wil u hebben,
en ik ben vast voornemens met u te trouwen; gij zijt voor mij meer dan
de geheele wereld. Ik kan u alles geven, en gij doet het best toe te
stemmen, dan zult ge van dit alles nooit meer hooren. Maar als ge niet
wilt toestemmen, dan zal ik mij op u wreken--verschrikkelijk wreken--"

Beatrice schudde het hoofd en glimlachte weder, alsof zij te kennen
wilde geven dat hij het ergste maar doen moest.

"En, hoor eens, Beatrice," ging hij voort, in zijn jaloersche wanhoop
bijna welsprekend wordende, "ik heb nog een andere drangreden aan te
voeren. Ik zal mij niet alleen op u wreken; ik zal mij wreken op uw
minnaar--op dien mijnheer Bingham."

Een kreet als van plotselinge pijn ontsnapte Beatrice. Hij had het
middel gevonden om haar te treffen, en met de slimheid van halve
krankzinnigheid, ging hij op dit punt door.

"Ja, wel moogt gij schrikken--dat zal ik. Ik zeg u dat ik niet zal
rusten voordat ik hem in 't verderf heb gestort, en ik ben rijk en
kan het doen. Ik heb er honderd duizend pond voor over. Ik heb niets
anders te vreezen dan een actie wegens laster. O, ik ben niet gek,
al houdt ge mij daar ook voor. Ik kan wel twaalf acties betalen. Er
zijn bladen in Londen, die blijde zullen zijn dat alles publiek te
maken--ja, de geheele geschiedenis--met afbeeldingen er bij. Bedenk,
Beatrice, wat het zijn zal, als voor heel Engeland--ja, voor de geheele
wereld--uw schande openbaar gemaakt wordt, en de bladen er gebruik
van maken voor partij-bedoelingen en juichen over de vernedering
van den man, die u in het ongeluk heeft gebracht en door u in het
ongeluk gestort wordt. Hij heeft een mooie loopbaan; die zal voor goed
bedorven zijn. Bij den Hemel, ik zal hem tot zijn dood toe vervolgen,
tenzij ge mij belooft met mij te trouwen, Beatrice. Doe dat, en geen
woord zal er van gezegd worden. Antwoord mij nu."

Granger zonk in zijn stoel achterover; dit woeste spel van menschelijke
hartstochten ging zijn verstand te boven--het overstelpte hem. Wat
Elisabeth betrof, die beet op haar magere vingers en staarde van den
een naar den ander. "Hij rekent buiten mij," dacht zij. "Hij rekent
buiten mij--toch zal _ik_ met hem trouwen."

Maar Beatrice leunde een oogenblik tegen den wand, en deed haar
oogen dicht, om na te denken. O, zij zag in haar verbeelding
reeds aanplakbiljetten met haar naam en dien van Geoffrey er op, de
schandelijkste afbeeldingen van haar in zijn armen, de kolommen in de
bladen vol ergerlijke bizonderheden, de brieven van verontwaardigde
huismoeders--dit alles zag zij! Zij hoorde reeds de smadelijke
toespelingen in het Lagerhuis--het hoongelach en de bittere aanvallen
van vijanden en mededingers. Dan zou Lady Honoria haar proces beginnen,
en alles zou weer van nieuws af opgerakeld worden, en Geoffrey's
schuld zou op ieders lippen zijn, totdat hij geruïneerd was. Mocht
zij dit iemand op den hals halen, wiens eenige misdaad geweest was
dat hij haar had leeren beminnen? Neen, neen, maar evenmin kon zij
met dien hatelijken man trouwen. Hoe was het echter mogelijk zich er
uit te redden? Zij nam haar toevlucht tot haar vrouwelijk vernuft,
en dat begaf haar niet. Binnen weinige oogenblikken had zij dit alles
overdacht en haar besluit genomen.

"Hoe kan ik u zoo dadelijk antwoorden, mijnheer Davies?" zeide
zij. "Ik moet tijd tot beraad hebben. Het is niet mannelijk mij
met zulk een wraak te dreigen, doch ik weet dat ge mij bemint, en
daarom verontschuldig ik het. Maar ge moet mij tijd laten. Ik ben nu
te ontroerd."

"Wat, nog een jaar? Neen, neen," zeide hij, "ge moet antwoorden."

"Ik vraag geen jaar of geen maand. Ik vraag maar één week. Als ge mij
die niet geeft, dan trotseer ik u, en moet gij maar doen wat gij niet
laten kunt. Ik kan u nu niet antwoorden."

Dat was een stoute zet, maar hij was van uitwerking. Davies aarzelde.

"Sta haar een week toe," zeide haar vader tot hem. "Zij is zichzelve
niet."

"Nu goed, een week dan, maar niet meer," antwoordde hij.

"Ik heb nog een andere voorwaarde te maken," hernam Beatrice. "Gij
moet mij allen zweren, dat geen woord hiervan over uw lippen komt;
dat ik in die week niet gekweld of gedrongen of door iemand uwer over
dit punt aangesproken zal worden. Als ik, na verloop van dien tijd,
nog weiger uw aanzoek aan te nemen, kunt gij het ergste doen wat gij
wilt, maar tot zoolang moet gij u bedwingen."

Owen Davies aarzelde; hij vertrouwde haar niet recht.

"Bedenk," ging Beatrice voort, met verheffing van stem, "dat ik tot
het uiterste gedreven ben. In mijn wanhoop zou ik misschien iets doen,
wat gij niet verwacht, en dat zou niet ten voordeele van een van u
allen zijn. Zweert gij dat?"

"Ja," zeide Owen.

Toen zag Beatrice naar Elisabeth, en Elisabeth zag naar haar. Zij
bespeurde dat de zaak een anderen vorm had aangenomen. Zij zag,
wat haar dwaze jaloerschheid tot dusverre voor haar verborgen had
gehouden--dat Beatrice niet van zins was met Owen Davies te trouwen,
dat zij alleen maar tijd won om een plan, dat zij had, ten uitvoer te
brengen. Wat dat was, daar bekreunde Elisabeth zich weinig om, als
het maar geen kansen, die voor het oogenblik zwak genoeg schenen,
geheel wegnam. Het was niet noodig buiten de grenzen van haar
eigen belangen tegen haar zuster of haar minnaar Geoffrey te werk
te gaan. Beatrice zou haar week uitstel hebben, voor zooverre haar
betrof. Zij besefte nu te laat hoe groot haar dwaling was geweest. O,
had zij maar dadelijk Beatrice's vertrouwen gezocht! Maar het was haar
onmogelijk toegeschenen, dat haar zuster zulk een kans zou vergooien.

"Zeker beloof ik het, Beatrice," zeide zij zachtmoedig. "Ik zweer
het niet, want 'zweert ganschelijk niet' staat geschreven. Ik heb
alleen gedaan wat ik mijn plicht achtte, door mijnheer Davies te
waarschuwen. Als hij de zaak wil doorzetten, gaat het mij niet aan. Ik
heb u of mijnheer Bingham niet willen krenken. Ik heb alleen naar
mijn godsdienstige overtuiging gehandeld."

"O, wees nu maar niet zoo godsdienstig in den mond, wees het liever
in je daden!" zeide haar vader, ditmaal uit zijn zwakke zelfzucht
gewekt. "Wij hebben allen beloofd deze week te zwijgen."

Toen verliet Beatrice de kamer, en na haar Owen Davies, zonder een
woord meer te zeggen.

"Elisabeth," sprak haar vader, "wat je daar gedaan hebt, is
slecht! Waarom deed je het?"

"Wilt ge dat weten, vader?" zeide zij koel; "dan zal ik u zeggen
waarom. Omdat ik voornemens ben zelve met Owen Davies te trouwen. In
deze wereld is ieder zichzelf het naast, dat weet ge wel; dat is
een stelregel, dien gij ook nooit vergeet. Ik ben van plan met hem
te trouwen; en al schijnt mij dat mislukt te zijn, met hem trouwen
zal ik toch! En nu weet gij er alles van; en als gij niet dwaas zijt
laat ge mij maar stil begaan!" En zij ging ook de kamer uit, en liet
hem alleen.

Granger sloeg van verbazing de handen omhoog. Hij was een zelfzuchtig,
en een geldzuchtig man ook; maar hij gevoelde dat hij toch niet
verdiend had zulk een dochter te hebben.



Hoofdstuk XXVI.

Wat Beatrice zwoer.


Beatrice ging naar haar kamer, maar de atmosfeer daar scheen haar
te verstikken. Haar hoofd duizelde, zij moest naar buiten, in de
lucht, ver van haar kwelgeesten. Zij had Geoffrey's brief nog niet
beantwoord, en die moest met deze post nog beantwoord worden, want
Zondags was er geen. Het was half vijf--te vijf uur ging de post:
als zij schrijven wilde, moest zij het dadelijk doen, maar hier kon
zij het niet. Bovendien moest zij tijd tot nadenken hebben. Ha,
zij had er iets op gevonden; zij zou in haar bootje over de baai
naar het stadje Coed roeien en daar haar brief schrijven. De post
ging niet vóór half zes uit Coed. Zij zette haar hoed op, trok haar
jacquet aan, nam een postzegel, een vel papier en een enveloppe mee,
en sloop stil het huis uit naar Eduard's schuitenhuis, waar het bootje
lag. De oude Eduard was daar zelf niet, maar zijn zoon was er, een
knaap van veertien jaar, en met zijn hulp was Beatrice spoedig in
zee gestoken en roeide zuidwaarts om de kust van het eiland, waarop
het kasteel stond, naar de baai.

Onder het roeien klaarde haar geest op, en was zij in staat over
haar toestand na te denken. Die was erg genoeg. Zij zag geen licht,
rondom was het duisternis. Maar zij had, ten minste, een week voor
zich, en wat zou zij intusschen aan Geoffrey schrijven?

Terwijl zij nadacht, bestormde haar een zware verzoeking, en voor
de eerste maal was haar besluit aan 't wankelen gebracht. Waarom
zou zij Geoffrey's aanbod niet aannemen en met hem, meegaan--ver
van al die ellende? Zij zou er gaarne haar leven voor geven om één
jaar aan zijn zijde door te brengen. Zij had het maar te zeggen, en
hij zou haar tot zich nemen, en over een maand zouden zij te zamen
in een vreemd land zijn, en de wereld zou niets meer voor hen zijn,
zooals hij gezegd had. Ongetwijfeld zou Lady Honoria wel echtscheiding
verkrijgen, en dan konden zij trouwen. Er kon zelfs een tijd komen,
dat dit alles een, vergeten nacht van storm en vrees zou schijnen,
wanneer zij, door de kinderen hunner liefde omringd, vreedzaam en
gelukkig in den avond huns levens al meer en meer die grens naderden,
die de helft van haar verschrikking zou verloren hebben, omdat zij
die hand in hand zouden overschrijden.

O, dat zou goed voor haar zijn; maar zou het voor hem ook goed
zijn? Als de eerste maanden van hartstocht voorbij waren, zou hij dan
niet beginnen te denken aan alles wat hij voor de liefde eener vrouw
weggeworpen had? Zou de smaad en schande, die hem tot in de verste
hoeken der aarde volgde, zijn liefde niet doen slijten, totdat hij
eindelijk, zooals Lady Honoria gezegd had, haar leerde vloeken en
haten? En als dat niet zoo was--als hij haar, door alles heen, bleef
liefhebben, wat van hem wel te verwachten was--kon _zij_ het dan zijn,
die zijn loopbaan voor hem bedorven had? O, beter zou het geweest
zijn als zij hem had laten verdrinken, toen in dien stormachtigen
nacht het noodlot hen bij elkander had gebracht.

Neen, neen; eens en voor al, dat zou zij _niet_ doen. Hoe folterend
haar toestand, hoe zwaar haar last ook was, hij zou daar niet onder te
lijden hebben, als het in haar macht was hem daarvoor te vrijwaren. Zij
zou hem niet eens mededeelen wat er gebeurd was--in allen gevalle,
nu niet. Dat zou hem maar bedroeven; hij zou misschien een of anderen
wanhopigen stap doen; dat was bijna zeker. Haar antwoord moest zeer
kort zijn.

Zij was nu dicht bij Coed, en het water was zoo kalm als een
vijver. Zóó kalm was het, dat zij het vel papier en de enveloppe uit
haar zak haalde, die op de bank van het bootje legde, en met potlood
de woorden schreef, die wij reeds gelezen hebben:

"Neen, lieve Geoffrey. Er is niets aan te veranderen B."

Na dit geschreven te hebben, roeide zij naar de kust. Een visscher,
die daar stond, zag haar bootje, en haalde het op het strand. Zij liet
het aan zijn zorg over, liep het stille stadje in, deed haar briefje
op de post, en kocht wat wol. Dat was een voorwendsel om daar geweest
te zijn, in geval haar iets gevraagd werd. Daarna ging zij naar haar
bootje terug. De visscher stond er bij. Zij bood hem een _sixpence_
voor zijn moeite aan, maar dien wilde hij niet aannemen.

"Neen, juffrouw," zeide hij, "dank u vriendelijk--maar we krijgen hier
niet dikwijls zoo'n lief gezichtje te zien. Dat is wel een _sixpence_
waard. Maar, juffrouw, als ik zoo vrij mag wezen het te zeggen,
't is niet veilig voor u in dat bootje te kruisen, ten minste, niet
zoo alleen."

Beatrice dankte hem en bloosde een weinig. Onwillekeurig kwam het bij
haar op, dat zij wel met een meer dan gewone schoonheid bedeeld moest
zijn, als die op een ruwen varensgast zulk een indruk maakte. Dat
was het waarom een man verliefd op een meisje wordt--schoonheid;
en daarom alleen beminde en begeerde Owen Davies haar.

Zou het misschien met Geoffrey hetzelfde zijn?--neen, dat geloofde zij
niet. Hij beminde haar om meer dan haar uiterlijke schoonheid. Maar
als zij niet schoon was geweest, misschien zou hij dan niet begonnen
zijn haar te beminnen, dus was zij haar schoonheid van oogen, van
haar en gestalte dankbaar.

Kon dwaze verblinding verder gaan? In de donkerste ure van haar
wanhopigen toestand, waarvan het einde niet was te zien, ter prooi
aan gewetensknaging, en bedreigd door schande, die als een donderwolk
boven haar hoofd hing, kon dat meisje zich nog dankbaar gevoelen dat
zij die liefde, die de bron van al haar verdriet was, gewonnen had. Of
was haar dwaasheid vermomde diepe wijsheid?--is er iets goddelijks in
een gevoel, dat aldus het zwaarste trotseert en er over kan zegevieren?

Zij was nu weder op zee, en de avond viel op het water, zacht als een
droom. De brief was op de post gedaan. Zou het de laatste zijn? vroeg
zij zichzelve af. Het scheen haar toe alsof zij geen brieven meer
schrijven moest. En wat te doen? Met Owen Davies trouwen wilde zij
niet--dat nooit. Zoo schandelijk kon zij haar gevoel geen geweld
aandoen. Als zij dat deed, zou zij zich de laagste der laaggezonkenen
geacht hebben. En nog minder zou zij het willen doen, omdat haar
hart haar zeide hoe grievend het voor Geoffrey moest zijn, al zeide
hij geen woord. Voorzeker zou hij haar er om verachten. Neen, dat
denkbeeld werd verworpen--totaal verworpen.

Wat bleef haar dan over? Met Geoffrey vluchten wilde zij niet, omdat
het zijn ongeluk zou zijn. Zij wilde niet met Owen trouwen, en als
zij het niet deed, zou Geoffrey in 't verderf gestort worden. Zij
wist wel dat haar onschuld moeilijk te bewijzen zou zijn; immers haar
eigen vader geloofde er niet aan, en haar zuster zou haar voor de
wereld openlijk beschuldigen. Wat moest zij dan doen? Zou zij zich
in een verre, half beschaafde streek, of in Londen, verbergen? Dat
was onmogelijk; zij had geen geld, en geen middelen om aan geld
te komen. Bovendien zou men haar wel opsporen; zoowel Owen Davies
als Geoffrey zouden haar beiden tot in de uiterste hoeken der
aarde opsporen. En zou de eerstgenoemde niet denken dat Geoffrey
haar ingeblazen had heen te gaan, en terstond zijn bedreigingen
ten uitvoer brengen? Zeker zou hij dat. Van dien kant was er geen
hoop. Zij moest een ander plan bedenken, of haar minnaar zou er het
slachtoffer van zijn.

Zoo redeneerde Beatrice, niet aan zichzelve maar aan Geoffrey denkende,
die meer dan alles op de wereld voor haar was, meer, duizendmaal meer
dan haar eigen veiligheid of welzijn. Misschien overdreef zij. Owen
Davies, Lady Honoria, en zelfs Elisabeth mochten alles gedaan hebben,
waarmede zij dreigden: de eerste zeker, de beide anderen misschien;
en toch had het kunnen zijn dat Geoffrey er ongedeerd afkwam. Mogelijk
waren er uitwegen, waarvan zij niets wist. Maar van alle kanten in
het nauw gebracht, scheen het ergste Beatrice een noodzakelijk gevolg
toe. Haar eigen geweten trad ook beschuldigend tegen haar op. Die
bizondere aantijging was een leugen, maar het was geen leugen, dat
zij Geoffrey beminde, en dat scheen haar toe op hetzelfde neer te
komen. In zulke zaken maakte zij geen fijn onderscheid; en zoo stelde
zij zichzelve in staat van beschuldiging. Zij besefte niet het door de
geheele beschaafde wereld erkende, groote verschil tusschen denken en
doen, tusschen de neiging en het schuldig bedrijf. Beatrice beschouwde
dit punt meer in den geest van den Bijbel, waarin uitdrukkelijk
verklaard wordt, dat dit een onderscheid maken zonder verschil is.

Indien zij naar Geoffrey toe was gegaan en hem de geheele geschiedenis
verteld had, zou hij waarschijnlijk alles getrotseerd hebben en
er mogelijk zegevierend afgekomen zijn. Maar met die terughouding,
waartoe alleen vrouwen in staat zijn, deed zij dat niet, en wilde zij
het niet doen. Zij wilde hem niet met den last van haar leed bezwaren,
dat wilde zij alléén verduren--niet bedenkende dat zij daardoor een
veel zwaarderen last op hem laadde, dien hij zijn leven lang zou
moeten dragen.



Hoe liefelijk viel de avond, hoe schitterend wierp de ondergaande
zon haar laatste stralen op de zee, en hoe helder was het water! Zie,
daar sprong een visch voorbij haar roeispaan, en daar kwam de eerste
ster aan het uitspansel te voorschijn! Was Geoffrey maar bij haar
om het genot van dat schouwspel met haar te deelen! Geoffrey? zij
had hem verloren; zij was nu alleen op de wereld--alleen met de zee
en de sterren. Welnu, die waren beter dan de menschen--beter dan
allen, behalve één. Er was een hoogere gemeenschap der zielen, en
dat vertroostte haar. Want hoewel haar geweten haar verweet dat zij
tegen de tijdelijke en menschelijke wet gezondigd had, gevoelde zij
geen berouw; haar hart zeide haar dat de liefde, die zij geschonken
had, onsterfelijk, en dus boven tijd en menschen verheven was. In
allen gevalle beminde zij Geoffrey, en daar was zij trotsch op
en verheugde zij zich over. De omstandigheden waren ongelukkig,
maar zij had de wereld en de maatschappelijke instellingen evenmin
gemaakt als zichzelve, en dat kon zij niet helpen. Het feit bleef,
goed of kwaad--zij beminde hem!

Hoe helder was het water. Wat was dat voor een droom harer opgewonden
verbeelding van op den bodem der zee te zitten en op hem te wachten
totdat hij eindelijk kwam? Op den bodem der zee zitten--waarom wekte
dat zulke zonderlinge denkbeelden in haar geest? Welnu, waarom
niet? Het zou daar aangenaam zijn, in allen gevalle beter dan op
aarde. Waarom moest zij langer een leven dragen, dat haar te zwaar
werd? Zie, zij had slechts over den kant van het bootje te glijden en
zich in die geopende armen te storten, en binnen weinige oogenblikken
zou het met haar gedaan zijn!

Hier zou het antwoord op haar vragen en twijfelingen zijn, hetzelfde
antwoord, dat op alle menschelijk verdriet, alle aardsche hoop en
vrees en strijden gegeven wordt. Eén oogenblik, en alles zou verloren
of gevonden zijn. Zou het dan zooveel te beteekenen hebben haar leven
voor Geoffrey op te offeren?--zij had het immers bijna gedaan toen
zij hem nog maar een uur kende, en zou zij het dan nu niet doen,
nu hij alles in alles voor haar was? Als zij stierf--heimelijk,
plotseling stierf--zou Geoffrey voorzeker gered zijn; men zou hem
niet lastig vallen; er zou niemand zijn, over wie men hem lastig zou
kunnen vallen: Owen Davies zou dan niet met haar kunnen trouwen,
Geoffrey zou zich voor haar niet in 't ongeluk kunnen storten,
Elisabeth zou haar niet meer kunnen vervolgen. Het zou goed zijn
dit voor Geoffrey te doen, en hij zou haar altijd blijven beminnen,
en achter dat zwarte gordijn was misschien iets beters.

Men zeide dat het zonde was. Ja, het zou misschien zonde zijn dit
voor zichzelf alleen te doen. Maar als het voor een ander was? Zou
het zonde zijn voor Geoffrey te sterven, zich voor Geoffrey's welzijn
op te offeren?

O, er zou niet veel verdienstelijks in zijn. Wat was haar leven voor
haar? Het zou beter, veel beter zijn dan met Owen Davies te trouwen,
dan hun liefde te ontheiligen, en te maken dat Geoffrey haar moest
verachten. En hoe anders kon zij het dreigend leed van hem afweren
dan door haar dood of door een huwelijk, dat in haar oogen veel
verschrikkelijker was dan de dood?



Maar nu kon zij het nog niet doen. Zij kon niet sterven voordat zij nog
eenmaal zijn gelaat aanschouwd had, al zag hij ook het hare niet. Neen,
dezen avond zou zij die snelle oplossing niet zoeken. Zij had nog
woorden te zeggen--of woorden te schrijven. Reeds drongen zij zich
aan haar geest op!

Maar als zich geen beter plan opdeed, zou zij het doen, daar was
zij zeker van. Het was een zonde--welnu, dan zondigde zij voor
Geoffrey. Hij zou daarom niet slechter van haar denken. En zij had
hoop, ja, Geoffrey had haar leeren hopen. Als er een hel was, dan
was het hier op aarde. En toch niet geheel en al een hel, want zij
had er haar liefde gevonden!

Het werd donker, zij kon het ruischen van de golven op het strand
van Bryngelly hooren. Daar gekomen, zag zij den ouden Eduard staan,
die haar bootje op het droge haalde.

"Alweer in dat ding uit, Miss Beatrice, en dat zoo alleen," bromde de
oude man, het hoofd schuddende, terwijl hij het bootje verachtelijk
een schop gaf, "en nog wel in donker. Gij moest een man hebben,
die op u paste, dat moest gij. Gij zult niet rusten voordat gij
verdronken zijt."

"Neen, Eduard," antwoorde zij, met een lachje, "dat geloof ik ook
niet. Ge weet wel, voor de boozen is geen vrede boven de zee. Nu,
wees maar niet boos. In dit weer, en op de baai, zit ik in het bootje
zoo veilig als in de kerk."

"O, ja, bij kalm weer en in de baai gaat het wel," hernam hij, "maar
gesteld dat ge voorbij _Rumball Point_ afdreeft en de branding op u
kreegt--wel dan zoudt ge binnen vijf minuten verdronken zijn. 't Is
ongepermitteerd, juffrouw, dat zeg _ik_."

Beatrice lachte weder en ging heen.

"'t Is me een rare!" zeide de oude man, zijn hoofd krabbende, terwijl
hij haar nazag. "Van al het vrouwvolk, dat ik ooit gekend heb, is
zij de wonderlijkste. Het lijkt wel alsof zij verdrinken _wil_. De
drommel hale me als ik niet wel lust had een gat in den bodem van dat
vervloekte bootje te boren en het ding naar den kelder te laten gaan."

Beatrice kwam een weinig vóór het avondeten thuis. Het eerste, wat
zij deed, was Betty, de dienstmaagd, te roepen, en met haar hulp
haar bed en toebehooren naar de logeerkamer te laten brengen. Met
Elisabeth wilde zij niets meer te doen hebben. Zij hadden bij elkander
geslapen sedert zij kinderen waren, maar nu was dat uit. Toen kwam
zij binnen, en onder het avondeten zat zij als een steenen beeld,
zonder een woord te spreken. Haar vader en Elisabeth voerden een
gedwongen gesprek, maar zij spraken niet tegen haar, en zij sprak
niet tegen hen. Elisabeth vroeg haar niet eens waar zij geweest was,
en nam van haar verandering van kamer geen notitie.

Beatrice vernam echter dat haar vader Maandag met den eersten trein
naar Herefordshire zou gaan, om een vergadering van predikanten
bij te wonen, die belegd was om de kwestie van de tienden
te bespreken. Dinsdagavond met den laatsten trein, omstreeks
middernacht, zou hij terugkomen. Beatrice bemerkte dat Elisabeth
hem zou vergezellen. Blijkbaar wilde zij gedurende die week van
wapenstilstand haar zuster zoo weinig mogelijk zien--mogelijk was
zij een weinig bevreesd voor haar. Het kon zijn dat zelfs Elisabeth
een geweten had.

Dus zou zij van Maandagochtend tot Dinsdagnacht alleen gelaten
worden. In veertig uur kan men veel doen.

Na het avondeten stond Beatrice op, zonder een woord te zeggen,
en zij waren blijde dat zij heenging. Zij maakte hen bevreesd, met
haar strak gezicht en haar groote oogen. Maar geen van beiden sprak
er over. Zij hadden samengezworen om het stilzwijgen te bewaren.

Beatrice deed haar deur op slot en zat in gepeins verzonken. Als
de gedachte aan zelfmoord eenmaal opgekomen is, wortelt zij zich
met verbazende snelheid vast. Beatrice overzag en beredeneerde den
geheelen toestand; zij tuurde op den zedelijken gezichtseinder, om
een middel tot uitredding te zien, maar zij kon geen ander vinden,
dat Geoffrey zou redden, dan dit. Ja, zij zou het doen, zooals menige
andere ongelukkige gedaan had, echter niet uit lafhartigheid, want
als het haar alleen betroffen had, zou zij alles getrotseerd, tot
het uiterste gestreden hebben--maar omdat het een einde zou maken
aan de gevaren, die Geoffrey bedreigden. Natuurlijk moest er geen
schandaal bij zijn; het moest nooit bekend worden dat zij den dood
had gezocht; anders zou zij zelve haar doel verijdeld hebben en de
zaak weer opgerakeld worden. Maar zulk een mogelijkheid wist zij
wel te vermijden; in haar uitersten nood werd Beatrice zoo slim als
een vos. Er zou een lijkschouwing gehouden kunnen worden, waarbij
lastige vragen gedaan konden worden. Maar zij wist ook wel dat er
geen lijkschouwing gehouden kan worden, of er moet iets zijn, waarop
zij gehouden wordt, en dat iets zou er niet zijn.



En zoo, in de stilte van den avond en in de eenzaamheid van haar kamer,
wijdde Beatrice zich tot een offer op het altaar harer onmetelijke
liefde. Zij zou den doodstrijd trotseeren in den eersten bloei van
haar jeugdige kracht en schoonheid; de wereld in de lente haars
levens verlaten, en alleen die donkerheid, met haar verschrikkingen
voor het zondige menschdom, ingaan. Alleen!--O, hand in hand met hem
zou het gemakkelijk geweest zijn, maar dat mocht niet zijn. De deur
der uiterste duisternis zou achter daar dichtgeslagen worden, en wie
kon zeggen of die deur eenmaal, als Geoffrey haar volgde, voor hem
geopend zou worden, en of hij wel ooit het pad dat zij betreden had,
zou vinden? Maar het moest, het zou geschieden. Beatrice stond van
haar stoel op met schitterende oogen en versnelde ademhaling, en zwoer
voor God dat zij het doen zou, op Zijn vergiffenis en barmhartigheid
hopende of--op eeuwigen slaap.

Ja, maar eerst moest zij nog een blik slaan op Geoffrey's geliefd
gelaat--en dan vaarwel!

Beklaag haar, dat arme dwalende meisje, dat van haar eigen wil een
Voorzienigheid maakt en zich den dood in de armen werpt! Beklaag haar,
maar laak haar niet al te zeer, of gij moet ook Judith, Jephta's
dochter, en Charlotte Corday laken, en al de roemrijke vrouwen,
die van tijd tot tijd op deze wereld vol hebzucht en eigenbaat zijn
opgestaan en zichzelven opgeofferd hebben op het altaar van haar
liefde, haar godsdienst, haar eer of haar vaderland.



Het was besloten. Laat haar nu rusten terwijl zij kan, in afwachting
van wat er zal komen. Met een zucht over alles, dat was, en alles
wat had kunnen zijn, legde Beatrice zich te bed, en sliep weldra zoo
rustig als een kind.



Hoofdstuk XXVII.

Het Lagerhuis.


De volgende dag was Zondag. Beatrice ging niet naar de kerk. Eén reden
daarvoor was dat zij bevreesd was er Owen Davies te ontmoeten. Maar
zij nam haar Zondagsklasse als gewoonlijk waar, en nog lang naderhand
herinnerden de kinderen zich hoe vriendelijk en geduldig zij dien
dag jegens hen geweest was, en hoe mooi zij hun de geschiedenis van
dat Joodsche meisje verteld had, dat haar leven opofferde opdat haar
vader zijn gelofte getrouw zou zijn.

Bijna al het overige van den dag en den avond besteedde zij om te
schrijven, wat wij later zullen lezen; alleen des namiddags ging
zij een poos in haar bootje roeien. Nog iets anders deed zij ook;
zij ging naar de hoofdonderwijzeres, en zeide haar dat zij mogelijk
Dinsdag (Maandag was het toevallig een vacantiedag) niet in het dorp
zou zijn. Als iemand naar de reden van haar afwezigheid mocht vragen,
verzocht zij de hoofdonderwijzeres of deze zoo vriendelijk zou willen
zijn te zeggen dat zij een afspraak had gemaakt, en om die te houden
een ochtend vrijaf had genomen. De hoofdonderwijzeres bewilligde
daarin, zonder eenige achterdocht, zeggende dat als Beatrice geen
ochtend vrijaf zou mogen nemen, zij niet zou weten wie.

Den volgenden ochtend ontbeten zij zeer vroeg, omdat Granger en
Elisabeth met den eersten trein zouden vertrekken. Beatrice zat er
stilzwijgend bij; haar kalme oogen staarden strak, en de anderen
gevoelden hun hart door een onverklaarbare vrees bekneld, terwijl zij
naar haar ondoorgrondelijk gelaat zagen. Wat was dat meisje voornemens
te doen? Dat was de vraag, die zij zichzelven deden, hoewel elkander
niet. Dat zij iets in den zin had, daar waren zij zeker van, want
een vast besluit stond op elken trek van haar strak gelaat te lezen.

Eensklaps, terwijl zij zat te peinzen, en den schijn aannam van
te eten, schoot haar een denkbeeld voor den geest als een pijl,
die haar hart doorboorde. Dit was de laatste maal dat zij ooit te
zamen aan tafel zouden zitten, de laatste maal dat zij het gelaat
van haar vader en haar zuster ooit zou aanschouwen. Wat haar zuster
betrof, daar kon zij zich wel overheen zetten--want er zijn dingen,
die zelfs een vrouw als Beatrice niet vergeven kan--maar haar vader
had zij lief, met al zijn gebreken; zelfs zijn geldgierigheid en
zelfzuchtigheid waren haar door de gewoonte van er zich over te
verbazen lief geworden. Bovendien was hij haar vader; hij was de
oorsprong van het leven, dat zij ging wegwerpen. En zij zou hem nimmer
wederzien. Wel weifelde zij daarom niet in haar besluit, dat nu zoo
vast stond als Bryngelly Castle op zijn rots, maar dat denkbeeld deed
haar toch de tranen in de oogen schieten.

Juist was het ontbijt afgeloopen, en Elisabeth liep de kamer uit,
om haar hoed te halen.

"Vader," zeide Beatrice, "eer gij heengaat, zou ik u gaarne hooren
zeggen dat gij niet gelooft dat het onwaar is wat ik u gezegd heb--van
die geschiedenis."

"Hm, hm!" antwoordde de oude man zenuwachtig, "ik dacht dat wij
overeengekomen waren vooreerst daar niet over te spreken."

"Ja, maar ik zou het u toch gaarne hooren zeggen. Het grieft mij zoo
dat gij zoudt denken dat ik u voorgelogen heb, want nooit in mijn
leven heb ik u opzettelijk iets gezegd, dat niet waar was," en zij
klemde haar handen om zijn arm, en sloeg de oogen naar zijn gelaat op.

Hij zag haar twijfelachtig aan. Was het mogelijk dat zij dan toch de
waarheid sprak? Neen; het was niet mogelijk.

"Dat kan ik niet, Beatrice," antwoordde hij--"niet dat ik je er te
zeer om laak dat ge u zoekt te verdedigen; een rat, die in een hoek
gejaagd is, stelt zich te weer."

"Mogen die woorden u nimmer berouwen," zeide zij; "en nu vaarwel,"
en zij kuste hem op het voorhoofd.

Op dat oogenblik trad Elisabeth binnen, zeggende dat het tijd was om
heen te gaan, en hij beantwoordde den kus niet.

"Vaarwel, Elisabeth," zeide Beatrice, haar de hand toestekende. Maar
Elisabeth deed alsof zij dit niet zag, en een oogenblik later waren
zij weg. Zij volgde hen tot aan het hek; en zag hen na, totdat zij
op den weg uit haar gezicht verdwenen. Toen keerde zij terug, haar
hart tot berstens toe vol; maar zij stortte geen enkelen traan.

Zoo had Beatrice haar vader en haar zuster een laatst vaarwel gezegd.

"Elisabeth," zeide Granger, toen zij het station naderden, "ik ben
ongerust over Beatrice. Er was zoo'n vreemde uitdrukking in haar oogen,
het--kortom, het maakt mij beangst. Ik had wel lust Hereford er aan te
geven, en terug te gaan," en hij bleef aarzelend op den weg stilstaan.

"Zooals ge wilt," zeide Elisabeth, met een smadelijken glimlach, "maar
ik zou meenen dat Beatrice groot genoeg is om op zichzelve te passen."

"Bij den God, die ons geschapen heeft," riep de oude man woedend uit,
met zijn stok op den grond stampende, "zij moge slecht zijn, maar zij
is niet zoo slecht als jij, die haar verraden hebt. Als Beatrice een
Magdalena is, ben jij een vrouwelijke Judas, en ik geloof dat je haar
haat en wel zou willen dat zij dood was."

Elisabeth gaf hierop geen antwoord. Zij waren nu aan het station,
want haar vader was weer voortgeloopen, en er waren menschen om
hen heen. Maar zij wierp hem een blik toe, en nooit vergat hij dien
blik. Het was genoeg om zijn tong te verstijven, en hij roerde dit
punt niet weder aan.



Toen zij vertrokken waren, ging Beatrice toebereidselen maken. Haar
voornemen was naar Londen te reizen, om, zoo mogelijk, in het Lagerhuis
Geoffrey voor 't laatst te zien, en dan terug te keeren. Zij zette
haar hoed op, en trok haar beste kleed aan; dit was zeer eenvoudig en
van grijs laken, maar het stond haar zeer goed, en in de borst stak
zij den brief, dien zij den vorigen dag geschreven had. Een kleine
reistasch, met een paar boterhammen en een schuier en kam er in,
benevens een mantel, maakte haar geheele bagage uit.

De trein, die te Bryngelly niet stilhield, vertrok te tien uur van
Coed, en naar Coed was het anderhalf uur gaans. Het was tijd om heen
te gaan. Zij zou, natuurlijk, dien nacht afwezig zijn, en wat voor
reden zij Betty, de dienstmaagd, voor haar afwezigheid zou opgeven,
wist zij niet. Maar het toeval kwam haar te hulp. Terwijl zij er over
nadacht, kwam Betty zelve weenend binnen. Zij had zooeven vernomen
dat haar zusje, dat met haar moeder in een dorp op zes mijlen afstands
woonde, door een wagen aangereden en zwaar bezeerd was; en zij vroeg
of zij voor dien nacht naar huis mocht gaan. Den volgenden dag zou
zij terugkomen.

Beatrice stemde in haar verzoek toe, en Betty ging dadelijk
heen. Zoodra zij weg was, sloot Beatrice het huis, stak den sleutel
in haar zak, en ging op haar wandeltocht van vijf mijlen uit. Niemand
zag haar het huis verlaten, en zij liep langs een pad achter het
dorp om, zoodat niemand haar ook op den weg zag. Onopgemerkt aan
het Coed-station gekomen, even vóór het vertrekuur van den trein,
deed zij haar voile neer, en nam een plaatskaartje derde klasse naar
Londen. Dit moest zij wel doen, want haar geldvoorraad was zeer gering;
alles bijelkaar had zij maar zes-en-dertig shillings, waarvoor de
reis naar Londen heen en terug haar acht-en-twintig shillings en vier
_pence_ zou kosten.

Een oogenblik later was zij een leegen waggon ingestapt, en de trein
stoomde heen.

Dien avond omstreeks acht uur kwam zij aan het Paddington-station. In
de restauratiekamer deed zij haar middagmaal met een kop thee en een
boterham, waarna zij verder op haar tocht uitging.

Beatrice was nooit in Londen geweest, en zoodra zij het station
verlaten had, bracht de rumoerige drukte van de groote stad haar
in verlegenheid. Haar plan was te voet naar het Parlementsgebouw in
Westminster te gaan. Daar meende zij zeker te zijn van Geoffrey te
zien, omdat zij een dagblad gekocht had, waarin zij gelezen had dat
hij een van de sprekers in een groot debat over de Iersche kwestie
zou zijn, dat dien nacht gesloten zou worden. Een vriendelijke kruier
had haar gezegd dat zij Praed Street maar moest volgen totdat zij
aan Edgware Road kwam, dan doorloopen naar den Marmeren Boog, en maar
weer vragen. Beatrice volgde het eerste gedeelte van die aanwijzing
tot Edgware Road. Maar daar stond zij verlegen en aarzelde.

Op dit oogenblik kwam er een ruwe vent naar haar toe en zeide
iets. Een meisje als Beatrice kon onmogelijk door de straten van
Londen loopen zonder aan het gevaar van zulke ongewenschte aandacht
blootgesteld te zijn. Zij wendde zich van hem af, en terwijl zij dit
deed, hoorde zij hem tegen een ander een onkiesch gezegde over haar
schoonheid uiten. Dicht bij de plaats waar zij zich bevond, stonden
twee _cabs_. Zij ging naar de eerste toe, en vroeg den voerman voor
hoeveel hij haar naar het Lagerhuis wilde rijden.

"Twee shillings, juffrouw," was het antwoord.

Beatrice schudde het hoofd, en wilde heengaan. Zij durfde zooveel
geld niet aan _cabs_ besteden, want zij moest naar Bryngelly terug.

"Ik zal er u brengen voor anderhalven shilling, juffrouw," riep de
voerman van de andere _cab_. Dit aanbod wilde zij juist aannemen,
toen de eerste inviel:

"Wou je mij mijn vrachtje afsnoepen? Hoor eens, juffer, ik ben galant
voor dames, en ik zal er u voor één shilling brengen."

Zij glimlachte en stapte de _cab_ in. Nu dwarrelde het haar voor de
oogen in de drukke, met gas verlichte straten, en binnen een kwartier
hield de _cab_ voor den ingang van het Lagerhuis stil. Beatrice
betaalde den _cab_-voerman zijn shilling, bedankte hem, en trad binnen,
maar stond weer verlegen te midden van witte beelden, marmeren vloeren,
hooge gewelfde zolderingen en gedrang van menschen. Een op post
staande politiedienaar vroeg haar waarvoor zij hier kwam. Beatrice
antwoordde dat zij de zitting van het Lagerhuis wilde bijwonen.

"Dien kant op, juffrouw--dien kant op," zeide de politiedienaar,
op een stroeven toon. Zij volgde zijn aanwijzing, en kwam eindelijk
in een portaal onder een menigte lieden van allerlei soort--kale
politieke aanhangers, Iersche priesters, mannen van de pers, enz. Aan
de eene zijde van het portaal stonden politiedienaars en boden, die
gestadig kaartjes aannamen. Onmerkbaar werd zij door den stroom naar
dien kant medegesleept.

"De damesgalerij, juffrouw?" vroeg een stem; "uw toegang-kaartje als
't u belieft, maar ik geloof dat er wel geen plaats meer zal zijn."

Dit was een nieuwe verlegenheid. Beatrice had geen toegang-kaartje. Zij
had niet gedacht dat het noodig was.

"Ik heb geen toegangkaartje," zeide zij. "Ik wist niet dat ik er een
hebben moest. Kan ik niet zonder binnenkomen?"

"Zeer zeker _niet_," antwoordde de stem, terwijl de eigenaar van
die stem, die waarschijnlijk dynamiet vermoedde, haar met een koelen
ambtelijken blik in oogenschouw nam. "Uit den weg als 't u belieft."

Beatrice's oogen schoten vol tranen, terwijl zij zich in bitterheid
des harten omkeerde. Zoo was al haar moeite dan te vergeefs, en
moest zij zich dit laatste zwijgend afscheidnemen ontzeggen. Welnu,
wat kwam bij zooveel treurigs een weinig meer er op aan? Zij keerde
zich om, en wilde heengaan, maar niet onopgemerkt. Een nog vrij jong
Parlementslid, die in Beatrice's nabijheid met een zijner kiezers had
gesproken, had haar afwijzing gezien. Getroffen door haar schoonheid
en haar droefheid, deed hij wat hij behoorde te doen; hij nam,
namelijk, zijn hoed af, en vroeg of hij, als lid van het Lagerhuis,
haar van dienst kon zijn. Beatrice luisterde, en legde hem uit dat
zij bizonder gaarne toegang tot de Damesgalerij had willen hebben.

"Dan kan ik u, geloof ik, helpen," zeide hij. "Toevallig heeft een
dame, voor wie ik een kaartje had, mij getelegrafeerd dat zij niet
kan komen. Wilt ge mij maar volgen? Mag ik u verzoeken mij uw naam
op te geven?"

"Mevrouw Everston," antwoordde Beatrice, den eersten naam, die haar
inviel, nemende. Het Parlementslid zag een weinig teleurgesteld. Hij
had, zonder eigenlijk te weten waarom, gehoopt dat die schoone vrouw
nog vrij was. Haar huwelijk was zeker niet gelukkig, anders zou zij
er niet zoo treurig uitzien.

Toen kwamen er nog meer trappen en gangen en formaliteiten, totdat
Beatrice zich in een soort van vogelkooi bevond, tot stikkens toe
vol met allerlei soort van dames.

"Ik vrees--ik vrees dat er geen plaats meer is," zeide haar nieuwe
vriend, met ongerustheid de menigte overziende.

Maar op dit oogenblik was een dikke dame, die vooraan zat, en bijna
flauw viel van de hitte, genoodzaakt de galerij te verlaten, en eer zij
recht wist waar zij was, was Beatrice naar haar plaats geleid. Haar
vriend had voor haar gebogen en was verdwenen, en zij zat zoo goed
als alleen, want zij lette niet op degenen, die om haar heen zaten,
hoewel sommigen haar scherp opnamen, benieuwd wie dat schoone meisje
toch wel wezen mocht.

Zij liet haar blik door de volle zaal gaan, en zag een chaos van
hoeden, halsboorden en beenen, en hoorde een rumoer van geluiden:
de scherpe stem van een spreker, die spoedig driftig werd, de
toejuichingen van de Regeeringsbanken, de interpellaties van de
Oppositie--ja, zelfs geschreeuw en gejouw, en geluiden, die wel iets
van hanengekraai hadden. Als zij er aan gedacht had, zou Beatrice geen
hoogen dunk verkregen hebben van de waardigheid eener vergadering,
waar zoovelen van haar leden hun fatsoenlijkheid met hun overjassen
en stokken aan de deur schenen gelaten te hebben; maar zij dacht er
eenvoudig niet aan. Wel zag zij vorschend de zaal rond, maar het was
om slechts één gelaat te zien--Ha! daar was het.

En nu mocht het Lagerhuis in den bodemloozen afgrond verzinken, en
het Hoogerhuis, en alles wat er van de Britsche Constitutie overbleef
meenemen, en zij zou het niet gemist hebben. Want zelfs in haar beste
gemoedsstemming was Beatrice--wat zij met de meesten van haar sekse
gemeen had, dat zij met alle dankbaarheid gezegd--geen vurig politicus.

Daar zat Geoffrey, met zijn armen over elkander geslagen. Daar was
hij, om wien te zien zij van zoo ver gekomen was, en voor wien zij
morgen haar leven ten offer zou brengen. Wat zag hij treurig--hij
scheen afgetrokken te zijn. Zij wist dat hij aan _haar_ dacht; dat
kon zij gevoelen, evenals zij het vroeger gevoeld had. Onafgewend
hield zij haar oogen gevestigd op dat geliefd gelaat, waarvan zij
afscheid nam; zij zag niets anders, zij hoorde niets van het gegons,
als van een bijenzwerm, om haar heen en onder haar.

Nu kwam de heer, die zoo vriendelijk voor haar geweest was, naast
Geoffrey zitten en begon met hem te fluisteren, en terwijl hij
dat deed, zag hij een paar malen naar het traliewerk, waarachter
zij zat. Zij vermoedde dat hij haar vertelde van de dame, die zoo
onverklaarbaar verlangend was om de debatten te hooren, en hoe schoon
zij was. Maar Geoffrey scheen daar niet veel belang in te stellen,
en Beatrice was genoeg vrouw om dit op te merken en zich er over
te verheugen. Het denkbeeld dat Geoffrey er belang in stelde van
geheimzinnige schoone dames te hooren, zou haar niet aangenaam
geweest zijn.

Eindelijk stond er een spreker op--uit het gemompel om haar heen
begreep zij dat het een der leiders van de Oppositie was--en begon
een krachtige en bittere redevoering. Zij merkte op dat Geoffrey met
aandacht begon te luisteren.

"Zie," zeide een der dames in haar nabijheid, "mijnheer Bingham maakt
aanteekeningen. Aanstonds gaat hij spreken--hij spreekt uitmuntend,
zooals gij weet. Men zegt dat hij, op Gladstone en Lord Randolph na,
de beste in het Lagerhuis is."

"Lady Honoria schijnt er niet te zijn," zeide een andere dame. "Ik
zie haar niet."

"Neen," hernam de eerste, "zij is een lieve vrouw, en zoo
schoon!--juist de vrouw voor een man van aanzien--maar ik geloof
niet dat zij veel belang stelt in politiek. Wat zijn haar diners
uitgelezen!"

Hier werd het gemompeld gesprek door een storm van toejuichingen
gestoord.

Deze spreker sprak ongeveer drie kwartier, en toen stond Geoffrey
eindelijk op. Een paar andere leden stonden tegelijk met hem op,
maar lieten hem aan 't woord.

Hij begon langzaam--wat al te bedaard, naar het Beatrice, die
het hart op de tong had, toescheen--maar toen hij ongeveer vijf
minuten gesproken had, geraakte hij in vuur. En nu begon een van de
merkwaardigste redevoeringen, die ooit in dat Parlement gehouden
zijn. Geoffrey had vroeger goed gesproken, en zou later weer goed
spreken, maar nooit had hij zoo goed gesproken als ditmaal. Bijna
anderhalf uur hield hij het Lagerhuis geboeid, en zelfs de
interpellaties en teekenen van afkeuring der Oppositie hielden tegen
het einde van zijn redevoering op. Zijn gelaat schitterde van het vuur
der welsprekendheid. Hij ontleedde de door de Oppositie aangevoerde
feiten één voor één, en toonde met overtuigende logica aan dat het
geen feiten waren; te midden van een toornig gesis vergruisde hij al
haar bewijsgronden en wederlegde haar beweegredenen. Toen sloeg hij
een anderen toon aan, en richtte het woord niet meer bepaald tot de
Oppositie, maar tot het Lagerhuis in 't algemeen, en tot het geheele
land, in dien echt vaderlandsgezinden geest en met die kracht en
gloed van taal, waardoor zijn toenemende beroemdheid zoowel in het
Parlement als in de kiezersvereenigingen bevestigd werd.

Beatrice deed de oogen dicht, en luisterde naar die volle, heldere en
indrukwekkende stem, die al krachtiger en krachtiger scheen te worden,
totdat de geheele zaal er van vervuld was en elke bestrijding tot
zwijgen was gebracht.

Met een kernachtig slot hield Geoffrey op, en nam zijn plaats weder
in. Hij had anderhalf uur gesproken, en toch scheen het Beatrice
toe dat er slechts eenige minuten verloopen waren sedert hij was
opgestaan. Nu barstte er een storm van toejuichingen los, te midden
waarvan een leider der Oppositie opstond, om, juist niet in de beste
luim, te antwoorden, want Geoffrey's redevoering had hem gevoelig
geraakt.

Hij begon met den geachten spreker een compliment te maken over
zijn gehouden redevoering, "zoo welsprekend als hij er in geen
jaren een gehoord had, hoewel, ongelukkig, van een verkeerd standpunt
uitgaande." Daarna laakte hij de Regeering dat zij een man, die zooveel
knapper was dan de meesten harer "bevoorrechten," niet reeds een hoogen
post had gegeven, en verwekte gelach door satiriek te zeggen dat,
als het hem ooit ten deel viel op de voorste bank van de Thesaurie
te zitten, hij voorzeker den geachten spreker een bod zou doen. Na
deze niet kwaad gemeende scherts, ging hij over tot de beschouwing
van het punt in behandeling, en Beatrice lette niet verder op hem,
maar zag Geoffrey weder in denzelfden schijnbaren staat van koele
onverschilligheid zitten, waaruit de noodzakelijkheid van te spreken
hem gewekt had.

Nu kwam de heer, die haar een plaats had bezorgd, bij haar en sprak
haar toe. Al spoedig begon hij over Geoffrey's redevoering te spreken,
zeggende dat het een van de schitterendste, zoo niet de schitterendste,
van de zittingen was.

"Mijnheer Bingham zal het dus zeker wel tot hoog aanzien
brengen?" zeide Beatrice.

"Tot hoog aanzien? Dat zou ik meenen!" antwoordde hij. "Bij de eerste
gelegenheid zal hij wel een Regeeringspost krijgen; hij is te knap om
hem voorbij te zien. Weinig mannen zijn zoo spoedig op den voorgrond
gekomen als mijnheer Bingham. Wij noemen hem de komeet, en als hij
zijn kansen niet vergooit, door iets dwaas te doen, is er geen reden
waarom hij niet binnen weinig jaren Procureur-Generaal zou zijn."

"Waarom zou hij iets dwaas doen?" vroeg zij.

"Och, om geen bepaalde reden, zoover ik weet; alleen, zooals gij
zeker wel opgemerkt zult hebben, doen mannen van zijn soort soms
belachelijke dingen, en brengen zich in opspraak door met de een of
andere vrouw weg te loopen of zoo iets, waardoor zij hun loopbaan
bederven. Niet dat dit van mijnheer Bingham te vreezen is, want hij
heeft een allerliefste vrouw, en men zegt dat hij veel hulp van haar
heeft. Maar daar gaat de bel van de afdeeling. Adieu, mevrouw Everston,
aanstonds kom ik weer bij u, om u hieruit te brengen."

"Adieu, mijnheer," antwoordde Beatrice, "en in geval ge mij niet
meer mocht vinden, wensch ik u iets te zeggen--u te danken voor uw
vriendschappelijkheid dat ge mij hier gebracht hebt. Ge hebt mij een
grooten dienst gedaan, een zeer grooten dienst, waarvoor ik u ten
hoogste dankbaar ben."

"Dat is geen dank waard," antwoordde hij. "Dat is een genoegen voor
mij geweest. Als ge mij wildet vergunnen," voegde hij er met eenige
verlegenheid bij, "u eens te komen bezoeken, zou het genoegen des
te grooter zijn. Ik zal mijnheer Bingham meebrengen, als gij gaarne
kennis met hem wilt maken--ten minste, als ik kan."

Beatrice schudde het hoofd. "Dat kan niet," antwoordde zij, droevig
glimlachend. "Ik ga morgen op een lange reis, en ik kom hier niet
terug. Vaarwel."

Het volgend oogenblik was hij weg. In geen jaren had een vrouw
zulk een levendige belangstelling in hem gewekt als deze schoone
onbekende. Wie kon zij zijn? en waarom was zij er zoo bizonder op
gesteld de debatten te hooren? Daar school een geheim achter, en dat
wilde hij, zoo mogelijk, oplossen.

Inmiddels nam de afdeeling plaats, en onder gejuich van de
Ministerieele partij en geschreeuw van de Oppositie werd de zegepraal
der Regeering aangekondigd. Toen kwamen de gewone formaliteiten,
en de vergadering begon uiteen te gaan. Beatrice zag de voorzitter
van het Lagerhuis en verscheidene Regeeringsleden naar Geoffrey toe
komen, hem de hand geven en hem gelukwenschen. Nu keerde zij zich
om, na een langen blik op hem geworpen te hebben, en ging heen, in
het oogenblik zijner zegepraal, die hem zoo onverschillig scheen te
laten, maar die Beatrice in haar hart trotscher maakte dan alsof zij
tot keizerin over de geheele wereld verklaard was.

O, het was iets zulk een man te beminnen, een man, die geboren was om
zich boven zijn medemenschen te verheffen--en het was goed voor hem
te sterven! Mocht zij haar jammerlijk bestaan een hinderpaal laten
zijn op zulk een loopbaan als de zijne zou zijn? Nooit, nooit! Om
haar zou er geen publiek "schandaal" zijn.

Zij sloeg haar voile neder en vroeg den weg naar den uitgang van de
vergaderzaal. Weldra was zij er buiten. In een der portalen en in
de schaduw van de pilaren, zag zij de leden van het Lagerhuis haar
voorbijgaan. Velen hunner spraken te zamen, en een paar malen ving
zij Geoffrey's naam op, gepaard met zulke woorden als "een uitstekende
redevoering," en dergelijke uitdrukkingen van bewondering.

"Voortloopen, voortloopen," zeide een politiedienaar. Beatrice
lichtte haar voile op, wendde zich om en zag hem aan, waarna hij,
iets mompelende, zelf voortliep en haar met rust liet. Nu zag zij
Geoffrey en den heer, die zoo vriendelijk jegens haar geweest was,
te zamen loopen. Zij kwamen door een zijdeur, en hij ging haar
strijkelings voorbij, maar zag haar niet. Zij drong dichter tegen
den pilaar aan, en verschool zich in de schaduw. Binnen zes voet van
haar af, stond Geoffrey stil, en stak een sigaar op. Het licht van den
lucifer scheen op zijn gelaat. Wat zag hij er afgemat uit! Een vurig
verlangen om vooruit te treden en hem aan te spreken bestormde haar,
maar zij bedwong zich met geweld.

Haar vriend sprak met hem, en over haar.

"Een allerliefste vrouw," zeide hij, "met een paar grijze oogen,
zoo schoon, zoo vol glans, als ik ooit gezien heb! Maar zij is
verdwenen als een droom. Ik kan haar nergens vinden. 't Is een zeer
geheimzinnig geval."

"Ge wordt verliefd, Tom," antwoordde Geoffrey afgetrokken, terwijl
hij den lucifer wegwierp en voortliep. "Doe dat niet; 't is ongelukkig
genoeg het te zijn," en hij zuchtte.

Hij ging heen. O, Hemel! nimmer zou zij hem wederzien! Een koude
huivering overviel Beatrice; haar bloed scheen te stollen. Zij beefde
zóó hevig, dat zij zich nauwelijks staande kon houden. Voorovergebogen
zag zij hem na, met zulk een bedroefde uitdrukking, dat zelfs
de politiedienaar, die berouw had over zijn inschikkelijkheid,
en terugkwam om haar weg te jagen, verbaasd stond. De beide mannen
waren ongeveer vijf-en-twintig passen ver, toen iets Beatrice's vriend
bewoog even om te zien. Zijn blik viel op het bleek, treurig gelaat,
dat nu in het volle licht van de gaslamp stond.

Beatrice zag hem omzien, en begreep haar gevaar. "O, vaarwel,
Geoffrey!" ontboezemde zij, voor een oogenblik door de geheimzinnige
werking der tusschen hen bestaande zielsverwantschap zijn hart tot zich
trekkende. Maar terstond beseffende wat zij gedaan had, sloeg zij haar
voile weer neder en ging snel heen. De heer, die "Tom" heette--zijn
naam was zij niet te weten gekomen--tuurde in de richting waar hij
haar ontdekt had, en op datzelfde oogenblik wankelde Geoffrey alsof
hij door een schot getroffen was, verbleekte en bleef stilstaan.

"Daar is die dame weer," zeide zijn metgezel; "wij moeten haar vlak
voorbijgegaan zijn. Zij zag naar ons; ik heb haar gelaat in het
gaslicht gezien--en ik kan er mij niet in vergissen."

Geoffrey greep hem bij den arm. "Waar is zij?" vroeg hij; "en hoe
zag zij er uit?"

"Zooeven stond zij daar," antwoordde hij, naar den pilaar wijzende,
"maar nu heb ik haar uit het oog verloren--ik geloof dat zij den kant
van het station op is gegaan, maar dat kan ik niet zien. Wacht, is zij
dat?" en hij wees den kant van de Abdij op, naar een rijzige gestalte.

Zij liepen snel, om haar in te halen, maar de uitkomst was
niet voldoende, en haastig keerden zij van het voorwerp hunner
opmerkzaamheid terug.

Intusschen was Beatrice aan de _Westminster Bridge_ gekomen. Daar
stond een _cab_: zij stapte er in, en beval den voerman haar naar
Paddington te rijden.

Voordat de twee heeren teruggekeerd waren, was zij weg. "Zij is weer
verdwenen," zeide Tom, en nu gaf hij Geoffrey een beschrijving van
haar. Op haar kleeding had hij ongelukkig weinig gelet. Het kon,
naar zijn beschrijving, Beatrice's kleeding zijn, of niet. Het kwam
Geoffrey bijna onbegrijpelijk voor dat zij vermomd door Londen zou
loopen, onder den naam van mevrouw Everston. En toch--en toch--hij
had er op kunnen zweren--maar het was dwaasheid.

Eensklaps wenschte hij zijn vriend goeden nacht en nam een _cab_. "Het
wordt hoe langer hoe geheimzinniger," zeide de verbaasde Tom, terwijl
hij hem zag wegrijden. "Het zou mij wel honderd pond waard zijn,
om te weten te komen wat dat alles beteekent."

Maar hij kwam er nooit iets van te weten, hoewel hij de wanhopige
uitdrukking van Beatrice's oogen bij dien laatsten afscheidsblik,
nog menigmaal in zijn slaap zag.

Geoffrey dacht over de zaak na. Het geval, hoe ongerijmd ook, was
toch mogelijk. Behalve dat enkele regeltje, tot antwoord op zijn
brief, had hij niets van Beatrice vernomen; en eigenlijk verwachtte
hij iets van haar te zullen hooren, alvorens verder een stap te
doen. Maar gesteld zelfs dat zij in Londen was, waar moest hij haar
dan zoeken? Het viel hem in dat er een trein van Euston naar Wales,
's ochtends te vier uur vertrok. Het was zeer goed mogelijk dat zij
in stad was en met dien trein terugkeerde. Hij beval den voerman hem
naar het Euston-station te rijden, en daar aangekomen, ondervroeg
hij een slaperigen kruier, maar zonder voldoenden uitslag.

Toen zocht hij op het station; daar was geen spoor van Beatrice
te zien. Hij deed nog meer; zoo vermoeid als hij was, wachtte hij
anderhalf uur totdat het tijd was voor den trein om te vertrekken. Er
waren maar drie passagiers, en geen van drieën geleek in 't allerminst
op Beatrice.

"'t Is al zeer vreemd," zeide Geoffrey bij zichzelven, terwijl hij
terugliep. "Ik had er op kunnen zweren dat ik een oogenblik haar
aanwezigheid gevoelde. Het moet verbeelding geweest zijn. Dat komt
er van, als men aan geheime invloeden gelooft. Men heeft er maar
last van!"

Was hij maar naar Paddington gegaan!



Hoofdstuk XXVIII.

Ik zal op u wachten.


Beatrice reed naar Paddington terug, en hoewel haar gelaat strak
en bleek als marmer bleef, vloeiden er groote tranen, één voor één,
langs haar wangen.

Aan het station gekomen, betaalde zij den voerman van haar weinige nog
overgebleven shillings--omdat zij een vreemdeling was, wilde hij niet
minder dan een halve kroon aannemen. Toen, zonder acht te slaan op den
verbaasden blik van den nachtportier, liep zij de wachtkamer binnen
en ging zitten. Eerst haalde zij den brief te voorschijn en voegde er
eenige regels met potlood bij; maar zij deed hem nog niet op de post,
want zij wist dat hij dan te spoedig aan zijn adres zou komen. Toen
leunde zij met het hoofd tegen den wand en viel van afgematheid in
slaap--haar laatste slaap hier op aarde, vóór den langsten slaap
van alle.

En zoo wachtte en sliep Beatrice te Paddington, terwijl haar minnaar
te Euston wachtte en waakte.

Omstreeks vijf uur werd zij wakker, en al de smartelijke gedachten
aan het verleden, het tegenwoordige en de toekomst bestormden haar
hart. Zij liep de ledige straat op, en op een opene ruimte tusschen
de huizen zag zij de zon opgaan. Het was de laatste zonsopgang,
dien zij zou aanschouwen.

Toen zij op het station terugkwam, was de restauratiekamer open;
daar trad zij binnen, en na zich met een kop koffie en een stuk brood
ververscht te hebben, nam zij haar plaatskaartje niet naar Bryngelly
of naar Coed, maar naar het station aan deze zijde van Bryngelly en
drie mijlen er van af. Daar zou zij minder gevaar loopen van opgemerkt
te worden. De trein werd in het spoor gebracht. Juist toen zij was
ingestapt, kwam er een krantenjongen geeuwend aanloopen. Beatrice
kocht een nummer van den _Standard_, en sloeg het open bij het blad
waar de hoofdartikelen in stonden. Het eerste begon: "De krachtige,
kernachtige en welsprekende redevoering, door den heer Bingham, het lid
voor Pilham, gehouden, zal voorzeker van evenveel uitwerking op het
geheele land zijn als zij op het Lagerhuis was. Wij verwelkomen haar
niet alleen om haar waarde als een bijdrage tot de polemiek over de
Iersche Kwestie, maar als een afdoend bewijs van wat reeds vermoed is,
dat de Unionistische partij in den heer Bingham een jong staatsman van
hooge begaafdheden bezit, wiens uitgebreide rechtsgeleerde praktijk
hem niet, zooals maar al te dikwijls het geval is, in den weg staat
op het geestinspanning vereischende en ruime arbeidsveld der politiek."

Evenzoo ging het voort. Beatrice legde het blad met een zegevierenden
glimlach neder. Geoffrey's roem was gevestigd. De geheele lange reis
door, streelde zij haar verbeelding door zich het eene beeld voor,
het andere na voor den geest te roepen van die toekomst, waaraan
zij geen deel zou hebben. Maar hij zou haar toch niet vergeten; daar
was zij zeker van. Haar herinnering zou hem tot het einde van zijn
leven bijblijven, en soms zou hij denken hoe trotsch zij zijn zou,
als zij getuige van zijn zegepralen had kunnen zijn. Ach, zij bedacht
niet dat, wanneer alles verloren is wat het leven schoon kan maken,
wanneer de zon voor ons ondergegaan is en het duister in onze ziel is
geworden, de glans van onze kleine zegepralen slechts den verdwenen
luister kan vergoeden! Geluk en tevredenheid zijn teere planten, die
licht en lucht moeten hebben om te kunnen bloeien. Zij gedijen niet
in donkere schaduwen, en als het hart dood is, kunnen geen zegepralen,
hoe schitterend ook, tegen het onherstelbaar verlies opwegen. Het arme
meisje vermoedde niet dat Geoffrey, in de jaren, die komen zouden,
gaarne al zijn roem en onderscheiding gegeven zou hebben voor één
maand van haar dierbare, onvergetelijke tegenwoordigheid. Zij had
een te geringen dunk van zichzelve; zij dacht niet dat een man
aldus op de liefde van een vrouw prijs kon stellen, en hield het
voor een uitgemaakte zaak dat tegenover zijn streven, om het doel
zijner eerzucht te bereiken, zulk een schat als Beatrice Geoffrey
geschonken had, niets beteekende. Dit was de wagen van Jaggernaut [3]
op zijn loopbaan, waaraan Beatrice haar leven ten offer wilde brengen,
niet wetende dat daardoor al de eer en onderscheiding, die hij reeds
zoo weinig telde, bitterheid en asch moest worden.

Te Chester stapte Beatrice uit den trein, en deed haar brief aan
Geoffrey op de post. Dat had zij niet vroeger willen doen, omdat
die hem niet in handen moest komen voordat alles gedaan was. Zij
wierp een blik op den brief,--het laatste teeken, dat ooit op aarde
tusschen hen gewisseld kon worden. Eenmaal drukte zij den brief aan
haar hart, eenmaal raakte zij hem met haar lippen aan, en toen stak
zij hem onherroepelijk in de bus. Nu was er geen terugtreden meer. En
terwijl zij daar nog stond, kwam de postbeambte fluitend aan, opende
de bus onverschillig, en stak den inhoud in zijn linnen zak. Als hij
geweten had wat daaronder was, zou hij den geheelen dag niet meer
gefloten hebben.

Beatrice zette haar reis voort, en tegen drie uur was zij aan het
kleine station bij Bryngelly. Het was dien dag kermis te Coed,
en vele boeren en boerinnen gingen daarheen en stapten hier op den
trein. Te midden van die drukte werd zij niet opgemerkt. Niemand in
de nabuurschap van Bryngelly wist zelfs, dat Beatrice heen en terug
naar Londen was geweest.

Zij liep langs de rots om, en binnen een uur was zij aan de deur van
de pastorie, waaruit het haar toescheen jaren lang afwezig te zijn
geweest. Zij ontsloot de deur en trad binnen. In de brievenbus vond
zij een briefkaart van haar vader, meldende dat hij en Elisabeth van
plan veranderd waren, en niet terug zouden zijn vóór den volgenden
ochtend met den trein, die te half negen aankwam. Des te beter, dacht
zij. Toen haalde zij de lakens op haar bed om, alsof het beslapen
was geweest, legde in de keuken vuur aan, zette den ketel er op,
om water te koken, en gebruikte wat voedsel. Zij had al haar kracht
noodig en zonder voedsel kon zij die niet ophouden.

Kort daarna kwam Betty, de dienstmaagd terug, en ging aan haar
werkzaamheden, onbewust dat Beatrice den geheelen nacht afwezig was
geweest. Haar zusje was veel beter, antwoordde zij op Beatrice's
vragen.

Na, voor zooverre zij kon, iets gegeten te hebben--het was niet
veel--begaf Beatrice zich naar haar kamer, ontkleedde zich, baadde
zich, en trok andere kleeren aan. Toen maakte zij haar vlechten met
zorg op, juist zooals zij het haar had gedragen op dien namiddag
toen zij Geoffrey voor 't eerst had ontmoet. Een zonderling verlangen
scheen haar te bezielen om er op dezen dag, nu zij het leven vaarwel
zeide, op haar voordeeligst uit te zien. Na zich gekleed te hebben,
nam zij den zilveren Romeinschen ring, dien Geoffrey haar gegeven had,
van het snoer, waaraan zij hem om haar hals droeg, en stak hem aan
den derden vinger van haar linkerhand.

Toen zij dit alles gedaan had, ging Beatrice naar de keuken en
bestelde het avondeten. In haar onschuldige geslepenheid, ging zij nog
verder. Betty vroeg haar wat zij voor haar ontbijt wilde hebben, en
zij zeide haar dat zij maar wat spek moest koken, en opletten hoe zij
het sneed, omdat zij niet van dik spek hield. Na een langen, laatsten
blik op de pastorie geslagen te hebben, ging zij naar de woning van
de hoofdonderwijzeres, om over het schoolwerk van dien dag te spreken.

Beatrice zeide haar dat zij had besloten in zekere lessen een
verandering te brengen. De Woensdagsche rekenles was tot dusverre
vóór de taalles geweest. Dat wilde zij juist andersom hebben, en
daar gaf zij haar redenen voor op. De hoofdonderwijzeres was het
met haar eens, en Beatrice gaf haar de hand en wenschte haar goeden
avond. Zij had haar wel willen bedanken voor haar hulp in de school,
maar met het oog op hetgeen er gebeuren zou, deed zij dat maar niet,
omdat het licht vermoeden zou kunnen wekken.

Arme Beatrice, dat waren de eenige leugens, waaraan zij zich ooit
schuldig had gemaakt!

Zij verliet de woning van de onderwijzeres, en wilde juist naar het
strand gaan, om daar te zitten totdat het tijd was, toen de vader
van het arme krankzinnige kind, Jane Llewellyn, haar te gemoet kwam.

"O, Miss Beatrice," zeide hij, "ik heb u overal gezocht. Wij zijn
zoo in naarheid, juffrouw. Jane heeft weer een aanval van razernij en
spreekt over de hel en zoo wat, en de dokter zegt dat zij sterft. Kunt
gij komen, juffrouw, en zien of gij iets doen kunt om haar tot bedaren
te brengen? De dokter zegt dat het een zaak van leven of dood is."

Beatrice glimlachte droevig; zaken van leven of dood waren in de
lucht. "Ik zal komen," zeide zij, "maar ik kan niet lang blijven."

Hoe kon zij haar laatste uur beter doorbrengen?

Zij ging met den man naar zijn woning. Het arme kind, slechte in
een nachthemd gekleed, was aan 't razen, en blijkbaar in het laatste
tijdperk van uitgeputheid; noch de dokter noch haar moeder kon iets
meer doen om haar bedaard te houden.

"Ziet gij wel," schreeuwde zij, naar den wand wijzende, "daar staat
de Duivel op mij te wachten. En o, daar gaapt de mond van de hel,
waar die dominé zei dat ik heen zou gaan! O, houd mij vast, houd mij
vast, houd mij vast!"

Beatrice trad naar haar toe, nam haar magere handjes in de hare,
en zag haar strak in de oogen.

"Jane," zeide zij, "Jane, ken je me niet meer?"

"Ja, Miss Granger," antwoordde het kind, "ik ken de les, ik zal ze
aanstonds opzeggen."

Beatrice nam haar in haar armen, en ging op het bed zitten. Het kind
werd al kalmer en kalmer, totdat zich eensklaps een akelige verandering
op haar gelaat vertoonde.

"Zij sterft," fluisterde de dokter.

"Houd mij vast, houd mij vast!" zeide het kind, wier helderheid van
geest op het laatste oogenblik scheen terug te komen. "O, Miss Granger,
ik zal niet naar de hel gaan, zal ik wel? Ik ben bang voor de hel."

"Neen, lieve, neen; je gaat naar den hemel."

Jane lag een poos stil. Toen zag Beatrice de bleeke lippen bewegen
en bracht haar oor aan den mond van het kind.

"Zult ge bij mij komen?" fluisterde Jane; "ik ben bang om alleen
te gaan."

En met haar groote oogen vast op het gelaat van het stervende kind
gevestigd, fluisterde Beatrice terug, zoodat niemand anders het
kon verstaan:

"Ja, ik kom aanstonds." Maar Jane had het verstaan en begrepen.

"Beloof het mij," zeide zij.

"Ja, ik beloof het u," antwoordde Beatrice, in hetzelfde onverstaanbaar
gefluister. "Slaap, lieve; ik ben spoedig bij u."

En het kind zag op, huiverde--glimlachte--en sliep.

Beatrice gaf het aan de weenende ouders terug, en ging heen. "Een
engel van een meisje," zeide de dokter bij zich zelven, terwijl hij
haar nastaarde. "Ik heb nooit zoo'n vrouw gezien--zij is anders dan
andere vrouwen."

Intusschen ging Beatrice naar het schuitenhuis van den ouden
Eduard. Zooals zij wel verwachtte, was daar niemand, en ook niemand
op het strand. De oude Eduard en zijn zoon waren, evenals ieder ander
te Bryngelly, aan het theedrinken.

Zij zag naar de zee uit. Er was geen sterke golving, maar de koelte
stak op, en er was een langzame zwelling in het water. Voorbij de
beschutting van _Rumball Point_, vijf mijlen ver, zou een zware
branding zijn.

De vloed was hoog; hij was tot binnen acht meter van het schuitenhuis
gestegen. Zij deed de deur open, sleepte haar bootje er uit, en deed
de deur weder achter zich dicht. Het vaartuigje was licht, en zij
was sterk voor een vrouw. Zij trok het bootje aan den ketting van den
voorsteven langs het strand voort, totdat het te water was, terwijl
de brekende golven haar schoenen nat maakten. Toen stapte zij er in,
en een oogenblik later roeide zij met al haar kracht in zee.

Twintig minuten lang roeide zij onophoudelijk voort. Toen rustte
zij even, maar hield den boeg van het bootje naar de zee, die,
zonder onstuimig te zijn, al meer en meer begon te golven. Daar,
op eenige mijlen afstands, was _Rumball Point_. Voordat de avond
viel, moest zij daar voorbij zijn. Daar zou branding genoeg zijn;
geen bootje als het hare zou het daar vijf minuten uithouden, en
het getij was aan het keeren. Wat daar zonk, zou weggevoerd worden,
en nooit weder op de kust van Wales terugkomen.

Zij zag om naar Bryngelly en die lange, welbekende uitgestrektheid
rotsen. Welk een schoon gezicht was dat in het kalme licht van een
zomernamiddag! O, zou er een namiddag zijn, daar, waarheen het kind
was gegaan, en waar zij volgde?--of was het daar nacht, zwarte,
eeuwige nacht, onafgebroken door den droom van dierbare herinneringen?

Daar was de rots, waarop zij op dien mistigen herfstdag gestaan en
het visioen van haar overleden moeder gezien had. Dat was voorzeker
een voorteeken van haar lot geweest. Daar voorbij was de Bel Rots,
waar in datzelfde uur Geoffrey en zij elkander ontmoet hadden, en
daarachter was het Amphitheater, waar zij elkander hun liefde beleden
hadden. Luister, wat was dat voor een geluid, dat bij tusschenpoozen
flauw over de diepte klonk? Dat was de groote scheepsbel, nu en
dan door den hoogen vloed in beweging gebracht, die plechtig haar
doodsklok luidde.

Zij roeide voort; het gelui van die doodsklok schokte haar zenuwen
en gaf haar een gevoel van zwakheid. O, een jaar geleden zou
het gemakkelijker voor haar geweest zijn, voordat zij had leeren
beminnen, en geloof en hoop uit de diepte harer bewogen ziel had zien
oprijzen. Toen had zij met de kracht van heidensch ongeloof haar einde
te gemoet kunnen gaan, wetende wat zij verloor, en meenende dat haar
niets anders wachtte dan de slaap. Maar nu was het anders, want in
haar hart geloofde zij niet dat zij geheel vernietigd zou worden. Hoe,
zou het lichaam in duizend vormen kunnen leven, wel veranderd, maar
onvergankelijk en onsterfelijk, terwijl het geestelijk deel, met al
zijn hoop en liefde en vrees, tot het niet zou versmelten? Dat kon niet
zijn; voorzeker zou zij in een onbekend gewest hem, dien zij liefhad,
weder begroeten. En als het niet zoo was, hoe zou in dat Hiernamaals
het wederzien met haar moeder zijn, nu zij daar als een zelfmoordenares
kwam? Zou zij zich van haar afwenden?--en dat broertje, dat zij zoo
had liefgehad, zou hij haar van zich stooten? En welke veroordeelende
Stem zou haar misschien tot eeuwigdurende hopeloosheid doemen?

Maar, welke zonde het ook mocht zijn, zij zou die begaan om den wille
van Geoffrey; ja, al moest zij er ook een eeuwige rampzaligheid voor
inoogsten. Zij boog het hoofd en bad: "O, Macht, die daarboven zijt,
vanwaar ik kom en waarheen ik ga, ontferm u over mij! O, Geest, als
werkelijk uw naam Liefde is, weeg mijn liefde dan in uw weegschaal,
en laat die de schaal der zonde lichter maken! O, God van opoffering,
wees niet vertoornd over mijn daad van opoffering, en schenk mij
vergiffenis, opdat ik in den tijd, die komen zal, hem, voor wien ik
sterf, moge aanschouwen!"

Dat was wel een eenigszins heidensch gebed, en veel te vol
menschelijken hartstocht voor iemand, die op het punt was het aardsche
leven vaarwel te zeggen. Maar men moet bedenken, dat het Beatrice
was, die bad--Beatrice, die zich geen hemel kon voorstellen buiten de
grenzen harer liefde--die nog altijd meer dacht aan haar liefde dan aan
het behoud harer ziel. Misschien vond dat gebed verhooring--misschien
ging het met haar, die het opzond, in de onpeilbare diepte verloren.

Toen bad Beatrice niet meer. Haar tijd was kort. Zie, daar ging de
zon luisterrijk onder; en daar sloeg de branding over de eenzame
landtong. Zij wilde niet meer aan het eigen ik denken; het scheen
haar zoo kleingeestig toe, dat smeekend aanroepen van den Ongeziene,
niet voor anderen, maar voor zichzelve, hulp voor zichzelve, behoud
voor zichzelve. Zij had haar gebed gedaan, en indien zij weder bad,
moest het voor Geoffrey zijn, dat het hem voorspoedig mocht gaan, dat
hij gelukkig mocht zijn--dat hij haar het verdriet, dat haar liefde
hem berokkend had, mocht vergeven. Zij had naar de inspraak van haar
hart gebeden, en daarmede was het gedaan. Het oordeel liet zij over. Nu
wilde zij haar gedachten bepalen bij haar liefde, over de bitterheid
van den dood zegevieren. Haar oogen fonkelden, en haar borst zwoegde:
verder in zee, nog verder--voorbij de punt van die landtong zou zij
de branding ontmoeten, en geen spoor zou van haar overblijven.

Nu zelfs zou zij het verleden niet ongedaan willen maken. Zij was er
trotsch op hem te beminnen. Voor hem en met hem leven kon zij niet,
maar zij kon voor hem sterven.

"Geoffrey, hoor mij--ik sterf voor u; neem mijn offer aan en vergeet
mij niet." Zoo!--zij is in de branding. Hoe plechtig komen die golven,
met hun witte kruinen, één voor één loeiend opzetten!

Daar heft een zware golf het bootje omhoog, maar het drijft er op als
een kurk. Zie! het daglicht verdwijnt op het land in de verte, maar de
luister van de laatste zonnestralen blinkt nog op de zee. Weldra zal
alles gedaan zijn. Hier is de wind sterk; hij rukt haar den hoed van
het hoofd, maakt de opgebonden vlecht los, en zwierend hangen haar
weelderige lokken langs haar hals en rug. Snerpend als zweepslagen,
slaat het schuim haar in het gelaat. Neen, die golf nog niet,
daar glijdt zij ook nog overheen. Maar die dáár komt overweldigend
opzetten. O, zie! Geoffrey's ring is van haar natte hand gegleden en
op den bodem van het bootje gevallen. Kan zij hem terugvinden? Zij
wilde sterven met dien ring aan haar vinger--'t is haar trouwring,
die haar door den dood met Geoffrey verbindt. Zij bukt! De golf slaat
over haar heen.

"Geoffrey! hoor mij, Geoffrey!--ik sterf--ik sterf voor u! Ik zal u
wachten op den bodem der zee--waar ook in het onbekend Hiernamaals
zal ik op u wachten!"

De boot zinkt--is gezonken--zij is alleen met God en het onmeedoogende
water. Hoor het bruisen van die ziedende golf, die haar verzwelgt!

"Geoffrey, mijn geliefde--ik zal wachten--"



Vaarwel Beatrice! Het licht verdween van den hemel, duisternis
daalde op de woelende zee. Vaarwel, Beatrice, en al haar liefde en
al haar zonde!



Hoofdstuk XXIX.

De laatste woorden eener vrouw.


Op den ochtend van dien dag, waarvan hij de eerste uren aan het
Euston-station had doorgebracht, kwam Geoffrey tegen elf uur aan het
ontbijt. Toen hij Effie niet zag, vroeg hij Lady Honoria waar zij was,
en vernam dat Anne, de Fransche _bonne_, gezegd had dat het kind niet
wel was en haar in bed had gehouden.

"Ge wilt toch niet zeggen dat ge niet naar boven zijt gegaan om te
zien wat haar scheelt?" vroeg Geoffrey.

"Neen, nog niet," antwoordde zijn vrouw. "Ik heb de modiste bij mij
gehad, met mijn nieuwe kleed voor het bal van morgenavond bij de
hertogin; 't is keurig, maar ik geloof dat er wat te veel van die
_Crême_ kant aan is."

Met een uitroep van wrevel, stond Geoffrey op, en ging naar boven. Hij
vond Effie in haar bed heen en weer woelen, met een, rood gezichtje,
wijdgeopende oogen en gloeiende handjes.

"Laat dadelijk den dokter halen," zeide hij.

De dokter kwam, onderzocht het kind, en vroeg haar of zij ook onlangs
natte voeten had gehad.

"Ja, twee dagen geleden. Toen heb ik in een plas op straat mijn voeten
nat gemaakt," antwoordde Effie. "Maar Anne zei dat ze wel gauw weer
droog zouden worden, als ik ze maar bij het vuur hield, omdat mijn
andere laarzen niet schoon waren. O, paatje, wat heb ik een hoofdpijn!"

"Ah, zoo," zeide de dokter, en na het kind toegedekt te hebben,
nam hij Geoffrey ter zijde, en zeide hem dat zij een lichten aanval
van longontsteking had. Er was geen reden tot ongerustheid, maar zij
moest goed verzorgd en vooral tegen tocht vatten beschut worden.

Geoffrey vroeg of hij een ziekenverpleegster zou moeten aannemen.

"O, neen," antwoordde de dokter. "Dat is, geloof ik, niet noodig,
in allen gevalle nu niet. Ik zal de kindermeid zeggen wat zij te doen
heeft, en ongetwijfeld zal uw vrouw wel een oog op haar houden."

Dus werd Anne geroepen, die beloofde het lieve kind als haar oogappel
te verzorgen. Neen, haar schoenen waren niet nat geweest--er was
alleen maar een weinig, heel weinig, modder op geweest, anders niet.

"Praat er zooveel niet over, maar pas haar zorgvuldig op," zeide
Geoffrey, die Anne niet recht vertrouwde. Hij nam zich echter voor,
zelf toe te zien dat er niets verzuimd werd. Toen Lady Honoria hoorde
wat het kind scheelde, werd zij wrevelig.

"Wat zijn kinderen toch een groote last," zeide zij. "Dat zij daar nu
zoo opeens longontsteking moet krijgen! Het zal er nog op uitloopen dat
ik morgenavond niet naar het bal van de hertogin zal kunnen gaan. En
zij was er zoo vriendelijk op gesteld dat ik komen zou! Bovendien heb
ik dat nieuwe kleed er opzettelijk voor gekocht. Voor niets anders
zou ik ooit zooveel kosten gemaakt hebben."

"Wees waar niet ongerust," zeide Geoffrey. "Het Lagerhuis houdt
morgen geen zitting; ik zal haar wel oppassen. Tenzij Effie in dien
tusschentijd sterft, zult ge zeker wel naar het bal kunnen gaan."

"Sterven--wat een zottepraat! De dokter zegt immers, dat het een heel
lichte aanval is. Waarom zou zij sterven?"

"Ik hoop dat er geen vrees voor is, Honoria. Maar zij moet goed
verzorgd worden. Ik vertrouw die Anne niet. Ik zou toch wel een
ziekenverpleegster willen nemen."

"Als ge dat doet, zal zij buitenshuis moeten slapen. Amelia (Lady
Garsington) komt van avond hier, en ik moet haar kamenier ergens
bergen; en er is in Effie's kamer geen plaats voor nog een ledekant."

"Nu ja, dat is alles goed en wel," hernam Geoffrey, "en het zal,
hoop ik, ook niet noodig zijn, maar als Effie erger wordt, zult ge
er voor moeten zorgen dat er plaats gemaakt wordt."

Doch Effie werd niet erger. Zij bleef zoo al hetzelfde. Geoffrey
zat den geheelen dag tehuis, en hield zich bezig met akten te lezen;
gelukkig behoefde hij niet naar het Gerechtshof te gaan. Omstreeks zes
uur ging hij naar het Lagerhuis, en hoorde een vervelende bespreking
aan over het aannemen van de Welsche taal in de gerechtshoven van
Wales.

Eensklaps gevoelde hij een allerzonderlingste beklemdheid. Een
onbeschrijfelijke angst greep hem aan, zijn ziel was vervuld
van akelige voorgevoelens. Hij scheen te gevoelen dat er iets
verschrikkelijks gebeurde. Zijn geest was verward, maar allengs werd
het hem helderder en begon hij te begrijpen, dat een groot gevaar
Beatrice bedreigde. Ja, daar was hij zeker van. De kreten, die zij in
haar doodstrijd slaakte, bereikten hem waar hij was, hoewel in geen
vorm, dien hij kon begrijpen; nog éénmaal, en voor de laatste maal,
sprak haar ziel tot de zijne.

Toen scheen plotseling een koude wind hem in 't gelaat te blazen en
door zijn haar te spelen, en alles was voorbij. Zijn geest was weder
zooals even te voren; weder hoorde hij den vervelenden redenaar, en
zag hij de leden heengaan, om te dineeren. Wat zijn geest geschokt
had, was niet meer, alles was zooals het geweest was. Dat was ook
niet vreemd, want de band was verbroken. Beatrice was _dood_. Zij
was in het rijk van ondoorgrondelijk stilzwijgen overgegaan.



Met een diepen zucht richtte Geoffrey zich op, en terwijl hij dit deed,
werd hem een brief overhandigd. Het adres was van Beatrice's hand,
en met het postmerk van Chester. Een huivering overviel hem. Wat zou
die brief behelzen? Hij spoedde zich er mede naar een afzonderlijke
kamer en brak de enveloppe open. De brief was uit Bryngelly op den
vorigen Zondag gedateerd, en nog een paar andere brieven waren er
bij ingesloten.

"Geliefde Geoffrey," begon hij, "ik heb u nooit te voren aldus op het
papier toegesproken, en zou het ook nu niet doen, wetende in welk
gevaar zulke geschreven woorden u zouden kunnen brengen, ware het
niet dat er omstandigheden kunnen voorkomen (zooals in dit geval)
die er toe schijnen te rechtigen. Want als alles uit is tusschen
een man en een vrouw, die voor elkander zijn wat wij geweest zijn,
dan is het goed dat degene, die heengaat, duidelijk spreekt, voordat
spreken onmogelijk is, opdat degene, die overblijft, niet verkeerd
zal begrijpen wat gedaan is.

"Geoffrey, 't is waarschijnlijk--'t is bijna zeker--dat eer deze
woorden u onder de oogen komen, ik naar het lichaam zijn zal, waar
zij mij nimmer weder kunnen zien. Ik schrijf u op den rand des grafs:
als gij dit leest, zal het over mij gesloten zijn.

"Geoffrey, dan zal ik dood zijn.

"Ik heb uw dierbaren brief (die is nu vernietigd), waarin gij den
wensch te kennen geeft dat ik met u naar een ander land zal gaan,
ontvangen, en er met een paar woorden op geantwoord. Ik durfde mijzelve
niet vertrouwen om meer te schrijven, en ik had er ook den tijd niet
toe. Hoe kondet gij denken dat ik ooit zulk een aanbod om mijnentwil
zou aannemen, daar het uw loopbaan bedorven zou hebben? Maar eerst zal
ik u alles mededeelen wat hier gebeurd is." (Nu volgde een lange en
nauwkeurige beschrijving van het voorgevallene, waarmede wij reeds
bekend zijn: hoe Beatrice door haar zuster beschuldigd was, welke
bedreigingen Owen Davies tegen hem geuit had, en welke maatregelen
zij genomen had om tijd te winnen.)

"Hierbij," luidde de brief verder, "sluit ik den brief van uw vrouw
aan mij in. En ik wil er de verklaring bijvoegen, dat ik geen woord
tegen Lady Honoria of haar brief heb aan te voeren. Ik geloof dat zij
volkomen gerechtigd was om zoo te schrijven als zij gedaan heeft, want
gij zijt toch, in allen gevalle, haar echtgenoot, en door elkaar te
beminnen hebben wij tegen haar gezondigd. Terecht zegt zij mij, dat
het mijn plicht is alle verdere gemeenschap tusschen ons onmogelijk
te maken. Er is slechts één middel om dat te doen, en dat middel neem
ik te baat.

"En nu heb ik genoeg over mijzelve gesproken en ik wil niet in
bizonderheden treden, die u slechts verdriet zouden kunnen doen.

"Ik heb tegen alle lasterlijke praatjes voorzien door den tweeden
brief, dien ik hierbij heb ingesloten, ingeval er een woord ten uwen
nadeele gezegd mocht worden wanneer ik niet meer ben. Gij kunt die des
noods laten drukken; hij is een voldoend antwoord op allen laster. Na
dien brief gelezen te hebben, zal niemand kunnen gelooven dat gij met
het ongeluk, dat gebeuren zal, in eenig verband hebt gestaan. Nog één
woord maar--alweer over mijzelve! Meen niet dat gij er eenige schuld
aan hebt, want gij zijt vrij van alle blaam; ik heb het uit vrijen wil
gedaan, omdat ik het, door de omstandigheden tot het uiterste gedreven,
beter achtte dat de een uit den weg geruimd en de ander gered werd,
dan dat beiden in 't verderf gestort werden.

"Herinnert gij u nog wel dat zonderling visioen, dat ik had, toen ik
droomde dat ge mijn borst aanraaktet en mij licht aanweest? Zoo is
het ook gebeurd, want gij hebt mij liefde geschonken--dat is licht;
en nu zal ik in den dood wijsheid zoeken. En dewijl ik u niet mag
bezitten en alles in alles voor u zijn, ga ik met vreugde heen. Want
hier op de wereld is rust noch geluk; evenals in mijn droom, schijnt
de Hoop maar al te dikwijls haar sterrengewaad te verscheuren.

"Ja, met vreugde verlaat ik zulk een wereld, waar ik slechts één
geluk heb gevonden--de zegening van uw liefde. Ik ben afgemat van
het strijden, en nu ik u heb verloren, verlang ik naar rust. Ik weet
niet of het zonde is wat ik doe; zoo ja, moge het mij dan vergeven
worden. Als vergiffenis onmogelijk is, zoo zij het dan! Gij zult mij
vergeven, Geoffrey, en gij zult mij altijd liefhebben, hoe slecht
ik ook zijn moge; zelfs wanneer gij ten laatste komt waar ik _niet_
ben, zult gij de dwalende vrouw, voor wie gij alles in alles waart,
gedenken en haar liefhebben. Wij zijn niet gehuwd, Geoffrey, volgens
de gebruiken der wereld, maar over twee dagen zal de Dood de priester
zijn, die ons plechtig voor eeuwig verbindt. Wie kan voorspellen wat
niemand met zekerheid weet? En toch geloof ik, dat er voor zoo innig
verwante zielen als de onze een wederzien in zalige vereeniging moet
zijn. Als dat zoo is, dan is het waard er voor geleefd te hebben en
gestorven te zijn; zoo niet, dan, Geoffrey, vaarwel!

"Als gij den nachtwind hoort suizen, hoor er dan mijn stem in; als
gij naar de sterren opziet, zie er mijn oogen in; en mijn liefde zal
de lucht zijn, die gij inademt. O, wat heb ik u nog veel te zeggen,
dat ik niet onder woorden kan brengen! Maar als gij ooit iets hoort
of leest, dat schoon en teeder is, denk dan: 'Dit is het, wat Beatrice
mij had willen zeggen en het niet kon.'

"Gij zult een groot man worden, de grootste of een der grootsten van
uw tijd. Gij hebt mij reeds beloofd daarin te volharden tot het einde;
ik vraag u niet het opnieuw te beloven. Vergenoeg u niet de wereld
te nemen zooals zij is. Een vrouw moet dat wel; maar groote mannen
hervormen de wereld. En als gij het tot grootheid gebracht hebt,
Geoffrey, zult gij, dat weet ik, uw macht en invloed gebruiken,
niet tot uw eigen belang, maar tot edele en grootsche doeleinden;
het zal uw streven zijn de armen te helpen, de verdrukten van hun
juk te bevrijden, en de eer van uw land te bevorderen. Dat alles
zult gij doen uit uw eigen hart, niet omdat ik het van u verlang,
maar bedenk dat uw roem mijn beste gedenkteeken zal zijn.

"Vaarwel, vaarwel! O, Geoffrey, geliefde, vergeet mij niet in de lange
jaren, die komen zullen. Vergeet mij niet, als anderen u vleien en uw
liefde trachten te winnen, want nimmer kan iemand voor u zijn wat ik
voor u geweest ben--niemand kan u ooit zoo liefhebben als uw verloren
Beatrice, die u deze afscheidswoorden schrijft en u met haar laatsten
ademtocht zegent."

Nu volgde er een postscriptum in potlood, van het Paddington-station
op dienzelfden ochtend gedateerd.

"Ik ben naar Londen gereisd om u te zien, Geoffrey. Ik kon niet sterven
zonder uw gelaat nog eenmaal aanschouwd te hebben. Ik was in de galerij
van het Lagerhuis, en heb uw schoone redevoering gehoord. Uw vriend
heeft mij een plaats bezorgd. Later zijt gij mij strijkelings langs
den pilaar bij den uitgang voorbijgegaan. Toen liep ik weg, omdat ik
bespeurde dat uw vriend omzag en naar mij keek. Ik zal dezen brief
kussen--hier, aan het slot--druk er daar ook een kus op--dat is onze
laatste, koude omhelzing. Voordat ik een einde aan mijn leven maak,
zal ik den ring, dien ge mij gegeven hebt, aan mijn vinger steken. Ik
heb hem altijd op mijn hart gedragen. Toen ge mij aan den uitgang
zoo dicht voorbijkwaamt dat ik uw jas aanraakte, dacht ik dat ik
neergezegen zou zijn, en kon ik mij nauwelijks weerhouden u toe te
roepen--maar ik vond de kracht om het niet te doen. Mijn hart breekt,
en mijn oogen zijn door tranen verblind; ik kan niet meer schrijven;
ik heb niets meer te zeggen. Nogmaals, vaarwel! _Ave atque vale!_--B."

De tweede brief was bestemd om te figureeren als een, zooals ieder
jong meisje aan een heer, die een vriend van haar was, geschreven
zou hebben. Hij begon: "Waarde mijnheer Bingham," en eindigde:
"Uw dienstwillige Beatrice Granger"; hij behelsde niets anders dan
beuzelachtigheden, en gaf de hoop te kennen dat hij later in den zomer
nog eens te Bryngelly zou komen, om samen een roeitochtje te doen.

Het sprak vanzelf, dacht Beatrice, dat wanneer Geoffrey door Owen
Davies of een ander beschuldigd mocht worden van iets met haar
geheimzinnig uiteinde te maken te hebben, zulk een epistel, twee
dagen te voren geschreven, de ongerijmdheid van zulk een denkbeeld
zou bewijzen. Die arme Beatrice, zij was vol voorzorgen!



De indruk, dien deze verbazende en hartverscheurende brief op
Geoffrey maakte, laat zich niet beschrijven. Als Beatrice zijn
gelaat had kunnen zien, nadat hij hem gelezen had, zou zij geen
zelfmoord begaan hebben. In een oogenblik was het als dat van een
oud man geworden. Toen de geheele waarheid hem voor den geest stond,
was hij aan zulk een foltering van ontzetting, wroeging en wanhoop
ter prooi, dat hij een gevoel had alsof zijn levenskrachten er onder
bezwijken zouden, en hij op dit oogenblik zou sterven, wat hem het
wenschelijkst geweest zou zijn. O, welk een verschrikkelijk denkbeeld
dat dit geliefde meisje zich voor hem, een sterk man, den dood in
de armen had geworpen! Hoe zielsfolterend was het, zich haar voor
te stellen achter dien pilaar verscholen, toen hij haar strijkelings
voorbijkwam, terwijl hij, driewerf vervloekte dwaas, er niets van wist
voordat het te laat was; te weten dat hij haar ontmoet zou hebben,
als hij, in plaats van naar Euston, naar Paddington was gegaan! Die
liefde, zoo verheven in haar kracht, was dan nu voor altijd voor hem
verloren--dat dierbaar gelaat zou hij nooit weer zien! O, zijn hart
zou breken! Dat was niet te verduren!

En die laaghartigen, die haar er toe gedreven hadden om den dood
te zoeken! O, hij zou dien Owen Davies dooden--en Elisabeth ook,
als zij geen vrouw was, en wat Honoria betrof, met haar had hij
afgedaan. Schandaal--wat gaf hij om schandaal? Als hij zijn zin had,
zou er juist schandaal zijn, want hij zou dien Owen Davies verslaan,
dat ondier, dat zich niet ontzien had een vrouw angst aan te jagen
om het bevredigen van zijn wellust te bevorderen--ja, hij zou hem
naar het vasteland sleepen en hem daar dooden. Wraak was het eenige,
wat hem overbleef!

Halt! hij moest niet aan die eerste indrukken toegeven--misschien was
zij niet dood--misschien was dat akelig voorgevoel, dat hem nog vóór
de ontvangst van den brief bestormd had, niet anders dan een droom
geweest. Kon hij telegrafeeren? Neen, het was te laat; het bureau te
Bryngelly zou gesloten zijn--het was nu over achten. Maar hij kon
er heen gaan. Even over negenen ging er een trein--hij kon er den
volgenden ochtend te half zeven zijn. Maar Effie was ziek--welnu,
voor vier-en-twintig uur zou zij wel oppassing hebben; zij was in
geen gevaar, en hij moest gaan--die folterende spanning kon hij niet
uithouden. O, als zij het werkelijk gedaan had!



Geoffrey nam een vel papier en beproefde te schrijven. Hij kon het
niet, zijn hand beefde te zeer. Met een kermenden zucht stond hij op,
ging naar de ververschingkamer en dronk twee glazen _brandy_ achter
elkaar leeg. Het geestrijk vocht had uitwerking op hem; nu kon hij
schrijven. Snel krabbelde hij op een vel papier:


    "Ik ben wegens een zaak van gewicht uit de stad geroepen, en
    zal waarschijnlijk niet vóór Donderdagochtend terugkomen. Zorg
    dat Effie goed wordt opgepast. Als ik niet terug ben, moet
    gij niet naar het bal van de hertogin gaan.

    "Geoffrey Bingham."


Toen adresseerde hij den brief aan Lady Honoria, en liet hem door een
bode bezorgen. Daarna riep hij een _cab_ aan, en beval den voerman
zoo snel als zijn paard loopen kon naar Euston te rijden.



Hoofdstuk XXX.

Ave atque vale.


De verschrikkelijke reis--geen nachtmerrie was ooit zoo akelig--was
eindelijk afgeloopen; daar was het station van Bryngelly. Geoffrey
sprong den trein uit en gaf zijn kaartje af, daarbij den
spoorwegbeambte, die het aannam, in het gelaat ziende. Als er een
treurig voorval had plaats gehad, zou de man het geweten hebben,
en er op zijn gelaat wel iets van die half verblijde uitdrukking dat
er een akelig geheimzinnig nieuwtje te vertellen was, te lezen zijn
geweest. Maar geen teeken was daarvan te bespeuren, en dit wekte weer
een schemering van hoop in Geoffrey's gefolterd hart.

Hij verliet het station, en liep snel naar de pastorie, in een
gemoedstoestand, zooals alleen zij kunnen beseffen, die de spanning van
onzekerheid in de hoogste mate harer verschrikkelijkheid kennen. Maar
spoedig kwam er een einde aan. Toen hij aan het hek van de pastorie
was, kwam de dikke Welsche dienstmaagd Betty hem haastig te gemoet. Nu
verloor Geoffrey alle hoop.

De dienstmaagd herkende hem, en in haar verwarring scheen zij in
't minst niet verwonderd te zijn hem daar op een zomerochtend,
kwartier vóór zevenen, te zien. Zelfs bracht zij Geoffrey eenigszins
met Beatrice in verband, want dadelijk zeide zij:

"O, mijnheer, weet gij ook waar Miss Beatrice is?"

"Neen," riep hij, zich tot steun aan het hek vastgrijpende. "Waarom
vraag je dat? Ik heb haar in geen weken gezien."

Nu deed Betty een lang verhaal. Mijnheer Granger en Miss Elisabeth
waren van huis, en zouden eerst over twee uren terugkomen. Miss
Beatrice was gisterennamiddag uitgegaan en niet thuisgekomen om thee
te drinken. Daar was Betty niet ongerust over geweest, meenende dat
zij ergens den avond doorbracht, en omdat zij zeer vermoeid was,
had zij niet op haar gewacht, maar was om acht uur naar bed gegaan
en had de deur niet op slot gedaan. Toen zij dien ochtend opstond,
zag zij dat Miss Beatrice dien nacht niet thuis geslapen had, en nu
ging zij haar zoeken.

"Waar ging zij heen, toen zij uitging?" vroeg Geoffrey.

Dat wist Betty niet, maar zij dacht dat Miss Beatrice was gaan
roeien. Zij had, ten minste, haar _tennis_-schoenen aangedaan, wat
zij altijd deed als zij uit roeien ging.

Nu begreep Geoffrey het maar al te wel. "Ga mee naar het schuitenhuis,"
zeide hij.

Zij gingen naar het strand, waar op dit uur nog niemand was, behalve
eenige werklieden. Bij het schuitenhuis ontmoetten zij den ouden
Eduard, die daar met een sleutel in de hand liep.

"Mijn Hemel, mijnheer!" zeide hij. "Gij hier! Wat komt gij hier zoo
vroeg doen?"

"Is Miss Beatrice gisterenavond met haar bootje uit geweest?" vroeg
Geoffrey, met een heesche stem.

"Neen, mijnheer, zoover ik weet, niet. Mijn zoon heeft gisterenavond
het schuitenhuis gesloten, en hij zal er wel eerst in gekeken
hebben. Wat! Gij bedoelt toch niet--Wacht, we zullen het dadelijk
weten. O, God! het bootje is weg!"

Een akelig stilzwijgen volgde hierop. De oude Eduard brak het af.

"Zij is verdronken, mijnheer,--ja, zoo is 't,--ik heb wel gezegd
dat het daar eenmaal toe komen zou! Verdronken--zij, het mooiste
en liefste meisje in heel Wales! En dat alleen door dat vervloekte,
wrakke ding. God helpe haar! Verdronken is zij, zeg ik--"

Op die woorden barstte Betty in een luid geween uit.

"Stil, meisje," zeide Geoffrey, zijn bleek gelaat naar haar toe
wendende. "Ga naar de pastorie terug, en als mijnheer Granger
thuiskomt, zeg hem dan wat wij vreezen. Eduard, laat eenige mannen
langs de kust tusschen hier en Coed zoeken en eenige anderen in een
zeilboot. Ik zal naar de Bel-Rots loopen--gij kunt mij volgen."

Met snelle schreden liep hij langs het strand, vorschend op de zee
starende. In somber stilzwijgen schreed hij voort--wanhopig trachtende
tegen alle hoop in nog te hopen--de _Dog-Rocks_ voorbij, de lange bocht
van het strand om, totdat hij aan het Amphitheater kwam. De vloed was
nog hoog; hij kon het vooruitstekende punt nauwelijks voorbij. Toen
hij daar omheen was, bleef hij verstijfd van ontzetting staan. Want
daar, met den bodem naar boven gekeerd, en door de golven heen en
weer gewiegd, lag het bootje van Beatrice.

Verslagen, hopeloos, waadde Geoffrey tot aan de knieën door het water,
greep den boeg van het bootje, en sleepte het op het strand. Er scheen
niets in te zijn; natuurlijk kon hij ook niets anders verwachten. Zij,
die er in had gezeten, was gezonken en door de eb meegevoerd, terwijl
het bootje met den ochtendvloed was meegedreven.

Hij zette het overeind, om het water er uit te laten loopen, en uit
de holte van den boeg rolde iets blinkends, door een bruin voorwerp
gevolgd. Snel liet hij het bootje zakken en raapte het blinkende
kleine voorwerp op. Het was zijn eigen ring--den Romeinschen ring,
dien hij Beatrice had gegeven, en dien zij hem in den brief gezegd had
in haar doodsuur te zullen dragen. Hij raakte den ring met zijn lippen
aan en stak dien aan zijn vinger, zwerende dat hij dit aandenken van
de geliefde doode in zijn leven niet zou afleggen en dat het na zijn
dood met hem begraven zou worden.

_Ave atque vale_--dat waren de woorden, die er ruw in gegraveerd
stonden. Gegroet en vaarwel--haar laatste woorden aan hem! O,
Beatrice! aan u ook _ave atque vale_. Gij hadt geen gepaster boodschap
kunnen zenden. Gegroet en vaarwel! Was daarin niet alles opgesomd? In
den cirkel van dien kleinen ring was geheel het menschelijk leven
samengevat: hier was het begin en het einde van Liefde en Haat,
van Hoop en Vrees, van Vreugde en Droefheid.

En wat was dat andere overblijfsel? Hij nam het op--het was haar
_tennis_-schoen, die van haar voet was gespoeld.

Door aandoening overstelpt, wierp Geoffrey zich snikkend op de rots
neder--die rots, waar hij met haar had gezeten, toen de Hemel voor hun
oogen geopend was. Maar zulk betoon van aandoening ligt niet in den
aard van een man, en gelukkig duurde die vlaag van hartstochtelijkheid
niet lang. Dat had hij ook niet kunnen uithouden.

Hij stond op en liep het strand weder langs. Juist kwam de oude
Eduard met zijn zoon aan. Geoffrey wees naar de boot, en hield het
schoentje omhoog.

"Ach," zeide de oude man, "zooals ik wel dacht! Zij is verdronken;
zij ligt nu twintig mijlen ver, en de zeemeeuwen krijschen boven
haar. Dat komt door dat ellendige bootje. Ik wou dat ik het maar lang
geleden had stukgeslagen. Ik had wel voor niet een nieuw bootje voor
haar willen maken. Dat vervloekte wrakke ding!" riep de oude man,
het hoofd afwendende, om de tranen, die langs zijn verweerd gelaat
vloeiden, te verbergen. "Daar, verwenschte notedop!" En hij nam een
rotsblok op, en wierp het met al zijn kracht door den bodem van het
bootje. "Je zult niemand meer verdrinken. Maar u heeft het geluk
aangebracht, mijnheer; gij zult uw leven lang fortuin hebben. Het
heeft u _den schoen van een drenkeling_ gebracht."

"Breek het niet verder," zeide Geoffrey. "Zij hechtte er waarde
aan. Brengt het liever tusschen u beiden weg--het kan misschien noodig
zijn. Ik ga naar de pastorie."

Hij liep terug. Granger en Elisabeth waren nog niet thuisgekomen, maar
zij werden elk oogenblik verwacht. Hij ging naar de huiskamer. Die
was vol herinneringen aan Beatrice. Daar lag een roman, dien hij haar
gegeven had, en daar was het blad van den vorigen dag, dat zij uit
Londen had medegebracht, de _Standard_, waarin zijn redevoering stond.

Geoffrey hield de hand voor zijn oogen, en dacht na. Niemand anders
dan hij wist dat zij zelfmoord begaan had. Als hij daar bekendheid
aan gaf, zou er het een en ander van haar gezegd worden; wat van hem
gezegd werd, was hem onverschillig; maar haar goede naam moest niet
geschonden worden. Er zou, bij voorbeeld, gezegd kunnen worden dat
het geheele verhaal waar was, en dat Beatrice gestorven was, omdat
zij niet langer, aan openlijke schande blootgesteld, kon leven. Ja,
hij deed beter er van te zwijgen hoe en waarom zij gestorven was. Zij
was dood--niets kon haar in het leven terugroepen. Maar hoe dan moest
hij zijn aanwezigheid hier verklaren? Gemakkelijk genoeg. Hij zou
ronduit verklaren dat hij gekomen was, omdat Beatrice hem geschreven
had, welke beschuldigingen tegen haar ingebracht waren, en waarmede
hij bedreigd was--en dat hij haar dood gevonden had. En daarover had
hij een woord met Owen Davies en Elisabeth te spreken.

Nauwelijks had hij dit besluit genomen, of Elisabeth en haar vader
kwamen binnen. Het was hun duidelijk aan te zien, dat zij nog niets
gehoord hadden.

Geoffrey stond op, en Elisabeth zag hem staan met fonkelende oogen
en een doodsbleek gelaat. Zij deinsde van schrik terug.

"Wat brengt u hier, mijnheer Bingham?" vroeg zij, met haar schelle
stem.

"Kunt gij dat niet vermoeden, Miss Granger?" zeide hij, op strengen
toon. "Eenige dagen geleden hebt gij zekere beschuldigingen uitgebracht
tegen uw zuster en mij, in tegenwoordigheid van uw vader en mijnheer
Owen Davies. Die beschuldigingen zijn mij medegedeeld, en ik ben
gekomen om er op te antwoorden en er voldoening voor te vragen."

Granger dribbelde zenuwachtig heen en weer, met een gezicht alsof hij
wel had willen wegloopen, maar Elisabeth deed, met karakteristieken
moed, de deur dicht, en trotseerde den storm.

"Ja, ik heb die beschuldigingen ingebracht, mijnheer Bingham," zeide
zij, "en zij zijn waar. Maar, wacht, wij moesten liever eerst Beatrice
laten roepen."

"Gij kunt haar laten roepen, maar gij zult haar niet vinden."

"Wat bedoelt gij daarmede--wat wil dat zeggen?" vroeg haar vader
ongerust.

"Het wil zeker zeggen, dat hij haar ergens verborgen heeft," zeide
Elisabeth, met een hoonenden glimlach.

"Het wil zeggen, mijnheer Granger, dat uw dochter Beatrice _dood_ is."

Ditmaal verloor Elisabeth haar zelfbeheersching en kon een kreet van
schrik niet bedwingen, terwijl haar vader tegen den wand achteruit
waggelde.

"Dood! dood! Wat bedoelt gij? Hoe is zij gestorven?" vroeg hij.

"Dat is God en haar alleen bekend," antwoordde Geoffrey. "Zij is
gisterenavond in haar bootje uitgegaan. Toen ik hier van ochtend
aankwam, werd zij voor 't eerst vermist. Ik heb langs het strand
geloopen en haar bootje 't onderste boven gevonden," en hij legde
den doorweekten schoen op de tafel.

Nu ontstond er een diep stilzwijgen, te midden waarvan Owen Davies
met woesten blik en verwarde haren de kamer binnenstormde.

"Is het waar?" riep hij uit; "zeg het mij--het kan niet waar zijn dat
Beatrice verdronken is. Zij kan mij niet ontnomen zijn, juist nu zij
met mij zou trouwen. Zeg dat het niet waar is!"

Geoffrey's bloed kookte. Hij liep de kamer door, deed de deur op slot,
en bleek van woede en met vlammende oogen greep hij Owen Davies bij
de schouders als in een schroef.

"Gij, vervloekte schurk--lage hond!" barstte hij los, "gij en
die slechte vrouw," en hij schudde zijn vuist tegen Elisabeth,
"hebt samengespannen om een smet op Beatrice te werpen. Gij hebt
nog meer gedaan; gij hebt gedreigd mij aan te vallen, te beproeven
mij in 't verderf te storten, als zij zich niet aan u wilde
overgeven. Verfoeilijke huichelaar, gij hebt haar gekweld en haar
schrik aangejaagd; nu ben ik hier om _u_ schrik aan te jagen. Gij hebt
gezegd dat gij het land van uw lastertaal zoudt doen weergalmen. Maar
dit zeg ik u--luistert gij naar mij?--als gij het waagt haar naam
in zulk een beteekenis te noemen, of als die vrouw het waagt, zal
ik alle beenderen in uw ellendig lichaam stukslaan--bij den Hemel,
ik zal u dooden!" En hij stiet Davies van zich, en terwijl hij dit
deed, gaf hij hem met den rug van zijn hand een slag in 't aangezicht.

De man nam geen notitie van de woorden, of van de doodelijke
beleediging van den slag.

"Is het waar?" schreeuwde hij uit; "is het waar, dat zij dood is?"

"Ja," zeide Geoffrey, hem volgende en zijn rijzige gestalte over
hem heen buigende, want Davies was tegen den wand nedergevallen,
"ja, 't is waar--zij is dood--en voor altijd buiten uw bereik. Bid
God dat gij allen niet eenmaal haar moordenaars genoemd moogt
worden--schaamtelooze laaghartigen!"

Owen Davies slaakte een schellen kreet en zonk als een zoutzak op
den grond ineen.

"Er is geen God," kermde hij; "God had haar mij beloofd--zij zou de
mijne worden--gij hebt haar gedood; gij--gij hebt haar eerst verleid,
en toen hebt gij haar gedood. Ik geloof dat gij haar gedood hebt. O,
ik zal nog krankzinnig worden!"

"Krankzinnig of niet," zeide Geoffrey, "zeg deze woorden nog eens,
en ik trap u het leven uit uw lijf, zooals gij daar ligt. God had
haar u beloofd, durft gij zeggen--dat meisje beloofd aan zoo'n hond
als gij zijt! Ha, neem u in acht!"

Owen Davies gaf geen antwoord. Daar, op den grond nedergehurkt, wiegde
hij zich heen en weder, kermend in den waanzin van teleurgestelde
begeerte.

"Die man," hernam Geoffrey, zich tot Elisabeth wendende, die hem uit
een hoek van de kamer aangluurde als een wilde kat, "zegt dat er geen
God is. Ik zeg dat er een God is, en dat eenmaal, vroeg of laat, Zijn
wraak u zal treffen--moordenares, schrijfster van naamlooze brieven;
gij, die, om uw eigen booze oogmerken, wat die ook zijn mogen, te
bevorderen, u niet geschaamd hebt den naam van uw onschuldige zuster
door het slijk te sleuren. Ik heb tot dusverre nooit aan een hel
geloofd, maar er moet een hel zijn, Elisabeth Granger, voor dezulken
als gij. Ga uws weegs; leef uw tijd uit; maar leef ieder uur in vrees
en beving voor de wraak, die u eenmaal zoo zeker treffen zal als gij
sterven zult.

"En wat u betreft, mijnheer," ging hij voort, den bevenden vader
toesprekende, "u laak ik niet zoo sterk, omdat ik geloof dat die
adder uw gemoed vergiftigd heeft. Gij hebt misschien geloofd dat het
vertelsel waar was. 't Is niet waar; het was een leugen. Beatrice, die
nu dood is, kwam in haar slaap in mijn kamer, en werd er uitgedragen
zooals zij er was ingekomen. En gij, haar vader, hebt dien ellendeling
en uw dochter van haar verlegenheid gebruik laten maken als een
hefboom om haar te dwingen tot een huwelijk, dat zij verfoeide. Ja,
wel moogt gij uw gelaat bedekken. Doet allen het ergste wat gij wilt,
maar bedenkt dat gij ditmaal te doen hebt met een man, die terug weet
te slaan, en niet met een weerloos meisje."

"Bij den Hemel, het was mijn schuld niet, mijnheer Bingham," bracht
de oude man stamelend uit. "Ik ben er onschuldig aan. Die vrouwelijke
Judas, Elisabeth, heeft haar zuster verraden, omdat zij zelve met
hem wilde trouwen;" en hij wees naar de ineengezonken gedaante op
den vloer. "Zij dacht dat het hem tegen Beatrice zou bevooroordeelen,
en hij--hij meende dat zij aan u gehecht was, en op die gehechtheid
wilde hij werken."

"Zoo," zeide Geoffrey, "nu hebben wij het. En gij, mijnheer, stondt
er bij en zaagt toe, omdat gij meendet van haar zielsangst voordeel
te kunnen trekken. Nu zal ik u zeggen, wat ik voornemens was geweest
verzwegen te houden. Ik beminde haar. Ja, ik beminde haar--evenals
zij mij beminde. Ik verklaar dat gij te zamen haar den dood te gemoet
hebt gedreven. Haar bloed kome over uw hoofd, voor altijd en eeuwig!"

"O, breng mij naar huis!" jammerde de zoutzak op den vloer--"breng mij
naar huis, Elisabeth! Ik durf niet alleen gaan. Beatrice's schim zal
mij vervolgen. Mijn hoofd draait om en om. Breng mij weg, Elisabeth, en
blijf bij mij. Gij zijt niet bang voor haar, gij zijt voor niets bang."

Elisabeth kwam hem te hulp, met een nijdigen blik op Geoffrey. Zij was
verschrikt en totaal verslagen, maar toch kon zij nog nijdig zien. Zij
nam den jammerenden zoutzak bij de hand, en trok hem de kamer uit. Zij
bracht hem naar zijn kasteel en zijn rijkdom. Zes maanden later kwam
zij met hem voor den dag, om met hem te trouwen, zoo half krankzinnig
als hij was. Een jaar en acht maanden daarna werd hij naar zijn
laatste rustplaats gebracht, en was zij de rijkste weduwe in Wales.

Maar in haar borst lag de kiem van een doodelijke ziekte. Nog geen
drie maanden nadat zij van hem bevrijd was, stierf Elisabeth ook,
en de rijkdom ging in andere handen over.



Geoffrey en Granger bleven alleen. De oude man leunde met het hoofd
op de tafel en weende bitterlijk.

"Heb medelijden," zeide hij, "zeg zulke woorden niet tegen mij. Ik
had haar werkelijk lief, maar tegen Elisabeth was ik niet bestand, en
ik ben zoo arm. O, als gij haar ook liefhadt, heb dan medelijden! Ik
maak er u geen verwijt van dat gij haar liefhadt, hoewel gij er het
recht niet toe hadt. Als gij geen liefde voor haar hadt opgevat en
niet gemaakt hadt dat zij die liefde beantwoordde, zou dit alles niet
gebeurd zijn. Waarom zegt gij zulke verschrikkelijke dingen tegen mij,
mijnheer Bingham?"

"Ik had haar lief," antwoordde Geoffrey, op zachten toon, nu zijn
woede voorbij was, "omdat men een meisje zooals zij was niet kon zien
zonder haar lief te hebben. Op de geheele wereld is haars gelijke
niet te vinden. Maar wie ben ik, dat ik u zou laken? God vergeve ons
allen! Voortaan leef ik in de hoop dat ik haar daar, waarheen zij
gegaan is, moge wedervinden."

Beiden bewaarden daarop eenige oogenblikken het stilzwijgen.

"Mijnheer Granger," hernam Geoffrey, "wees nooit bekommerd over
geldzaken. Gij waart haar vader; wat gij noodig hebt, en waar ik
in voorzien kan, zult gij hebben. Laten wij elkaar de hand geven,
en afscheidnemen om elkaar nooit weer te zien. Zooals ik gezegd heb,
God vergeve ons allen!"

"Dank u--dank u," zeide de oude man, door het witte haar heen, dat
over zijn oogen viel, opziende. "Het is een zonderlinge wereld, en
wij zijn allen ellendige zondaars. Ik hoop dat er ergens een betere
wereld is. Deze ben ik bijna moede, vooral nu Beatrice er niet meer
is. Arm meisje, zij was een goede, lieve dochter! Vaarwel! Vaarwel!"

Toen ging Geoffrey heen.



Hoofdstuk XXXI.

Het bal van de hertogin.


Een weinig vóór elven, kwam Geoffrey dien avond in stad--als een man,
wien zijn leven lang een visioen bijbleef van dat bekoorlijk gelaat,
dat nu in een onpeilbaar graf was gezonken. Wel mocht zulk een visioen
den man bijblijven, die de eenige was, wien die nu koude lippen gekust
hadden, en voor wien die verschrikkelijke daad bedreven was.

Hij nam een _cab_ en beval den voerman hem naar Bolton Street te rijden
en in 't voorbijgaan aan zijn club stil te houden. Er waren misschien
brieven gekomen, dacht hij--iets, dat zijn geest een weinig afleiding
kon geven. Er was dan ook een brief, gemerkt "privé," en een telegram;
beiden waren dien avond bezorgd, zeide de portier; de eerste was,
ongeveer een uur geleden, door een livreiknecht gebracht.

Hij zag het telegram in--het was van zijn zaakwaarnemers en luidde:
"Uw neef, het kind van George Bingham, is, naar wij zooeven vernomen
hebben, overleden. Wees zoo goed morgenochtend bij ons te komen."

Dat telegram was voor Geoffrey van nogal eenige beteekenis. Het
beteekende een baronetschap en een inkomen van ongeveer acht duizend
pond 's jaars. Wat zou Honoria verheugd zijn, dacht hij met een
droevigen glimlach; het gemis van dat inkomen was altijd een bittere
pil geweest, die zij hem telkens deed slikken. Welnu, daar was het. De
arme jongen was altijd ziekelijk geweest--het kind van een oud man.

Hij stak het telegram in zijn zak, en stapte de _cab_ weer in. Bij
het licht van het lampje, dat er in brandde, las hij den brief. Die
was van den Eersten Minister, en luidde aldus:

"Waarde Bingham.--Ik heb u sedert Maandag niet gezien, om u dank
te zeggen voor de uitmuntende redevoering, welke gij dien avond
gehouden hebt. Vergun mij mijn gelukwenschingen bij die van ieder
ander te voegen. Zooals gij weet, is de post van Onder-Secretaris bij
het Ministerie van Binnenlandsche Zaken open. Ten behoeve van mijn
ambtgenooten en van mijzelven, schrijf ik u dezen, om u te verzoeken
of gij er in wilt toestemmen dien post tijdelijk waar te nemen. Ik
zeg, tijdelijk, want wij achten dien niet geëvenredigd naar uw
bekwaamheden. Hij zal echter dienstig zijn om u praktische ondervinding
van administratie te geven, en wij zullen zelfs nog in ruimere mate
dan nu het voordeel van uw groote talenten hebben. De toekomst kunnen
wij, natuurlijk, niet vooruitloopen; maar, zooals gij weet, laat de
gezondheid van Sir * * * veel te wenschen over, en onlangs zeide hij
mij dat het twijfelachtig was of hij de werkzaamheden van Procureur
Generaal nog wel veel langer zou kunnen waarnemen. Met het oog op die
mogelijke gebeurtenis, heb ik er met den Lord Kanselier over gesproken,
en hij zegt dat er geen zwarigheid zal zijn, omdat, hoewel gij nog
slechts kort in de praktijk zijt geweest, gij toch reeds vele jaren
als advocaat bekend staat. Of als dit vooruitzicht u niet naar den
zin is, zal er mettertijd nog wel een andere Gouvernementspost te
vinden zijn. In ons eigen belang, kunnen wij u niet lang voorbijgaan."

Geoffrey glimlachte weemoedig, toen hij dien brief las. Wie had
een jaar geleden kunnen gelooven dat hij nu op een standpunt zou
staan om zulk een schrijven van den Eersten Minister van Engeland te
ontvangen? Ach, dat was het geluk, dat de Schoen van een Drenkeling
aanbracht, zooals de oude Eduard voorspeld had! En wat was voor hem
dit alles nu waard?

Hij stak den brief en het telegram in zijn zak, en zag uit het
portierraam. De _cab_ reed Bolton Street in. Hoe zou het met Effie
gaan? dacht hij. Het kind was nu het eenige wat hem was overgebleven
om voor te zorgen. Als er met haar eens iets gebeurde--daar kon hij
niet aan denken!

Nu was hij er. "Hoe is 't met Effie?" vroeg hij den knecht, die hem
de deur opendeed. Op dit oogenblik werd zijn opmerkzaamheid getrokken
door een mannelijke en een vrouwelijke gedaante, die op den hoek van
de straat stonden, de man met zijn arm om het middel van de vrouw
geslagen. De vrouw kreeg de _cab_ in 't oog en verdween dadelijk om
den hoek. Het kwam hem voor dat haar gestalte veel overeenkomst had
met die van Anne, de Fransche _bonne_.

"Ik heb gehoord dat het met de jongejuffrouw heel goed gaat,"
antwoordde de knecht.

Geoffrey haalde ruimer adem. "Waar is mevrouw?" vroeg hij. "In de
kamer van de jongejuffrouw Effie?"

"Neen, mijnheer," was het antwoord, "mevrouw is naar een bal
gegaan. Zij heeft een briefje achtergelaten, in geval gij thuis
mocht komen."

Hij nam het briefje van de tafel in de vestibule, en brak het open.


    "Waarde Geoffrey," luidde het, "Effie is zooveel beter,
    dat ik besloten heb toch maar naar het bal van de hertogin
    te gaan. Zij zou zoo teleurgesteld zijn, als ik niet kwam,
    en mijn balkleed is zoo allerkeurigst! Had uw geheimzinnige
    zaak iets met _Bryngelly_ te maken?--"

    "De uwe,

    Honoria."


"Zij zou regelrecht van haar moeders begrafenis naar een bal gaan,"
zeide Geoffrey bij zichzelven, terwijl hij naar Effie's kamer
ging. "Dat ligt zoo in haar aard--dat is nu eenmaal niet anders."

Toen hij Effie's kamer binnenkwam, was er niemand in. Ja, toch!--op
den vloer lag, in haar hemdje, zijn dochtertje, naar allen schijn dood.

Met iets, dat veel overeenkomst had met een vloek, sprong hij naar
haar toe, en tilde haar op. Haar gezichtje was bleek, en haar handjes
waren koud, maar haar borst was nog koortsachtig gloeiend, en haar
hart klopte. Met een enkelen blik zag hij wat er gebeurd was. Het kind
was alleen gelaten, had dorst gehad, en was uit haar bed gekomen en
naar de tafel geloopen, waar een karaf met water stond--de karaf lag
nu naast haar op den vloer. Toen had de zwakte haar overmand en was
zij flauw gevallen.

Op dit oogenblik kwam Anne snel de kamer binnen, vriendelijk zeggende:
_"Ça va bien, chérie?"_

"Help mij het kind te bed leggen," zeide Geoffrey, op strengen
toon. "Schel nu--schel nog eens.

"En nu op staanden voet mijn huis uit. Hoor je me niet? Neen, geen
woord tegen. Dit zeg ik je, als het kind komt te sterven, zal ik je
wegens manslag vervolgen; ja, ik heb je wel in de straat gezien,"
en hij deed een schrede naar haar toe. Toen nam Anne de vlucht,
en haar gezicht werd niet meer in Bolton Street gezien.

"James," zeide Geoffrey tot den knecht, die op het schellen gekomen
was, "zend de keukenmeid boven--zij is een bedaarde vrouw; en neem
een _cab_, rijd naar den dokter, en verzoek hem dadelijk te komen,
en als je hem niet thuis vindt, haal dan een anderen dokter. Ga
ook naar het ziekenverplegingsgesticht, bij het St. James'-Station,
en zeg dat er oogenblikkelijk een verpleegster noodig is."

"Ja, mijnheer. En moet ik maar meteen bij de hertogin haar Ladyschap
gaan halen?"

"Neen," antwoordde hij, het voorhoofd fronsende, "stoor haar Ladyschap
niet. Ga nu."

"Dat geeft den doorslag," zeide Geoffrey, toen de man weg was. "Honoria
en ik moeten scheiden. Ik heb met haar afgedaan."

Dat had hij ook, ofschoon niet zooals hij het bedoelde. Het ware
voor Honoria te wenschen geweest dat haar echtgenoot haar niet te
zeer veracht had om haar van haar vermaak af te roepen.

De keukenmeid kwam boven, en met haar hulp bracht Geoffrey het kind
weder tot haar bewustzijn.

Zij sloeg de oogen op en glimlachte. "Is u dat, paatje," fluisterde
zij, "of droom ik?"

"Ja, lieve, ik ben het."

"Waar is u geweest, paatje--bij tante Beatrice?"

"Ja, lieve," zeide hij, met een gesmoorde stem.

"O, paatje, ik heb zoo'n raar gevoel in mijn hoofd; maar dat zal
wel overgaan nu ik u weer bij me heb. U zult niet weer heengaan,
niet waar, paatje?"

"Neen, lieve, ik ga niet weer heen."

Daarna begon zij een weinig te ijlen, en eindelijk viel zij in een
onrustigen slaap.

Binnen een half uur kwamen de dokter en de verpleegster. De
eerstgenoemde luisterde naar Geoffrey's mededeeling, en onderzocht
de kleine patiënt.

"Zij zal het er wel doorhalen," zeide hij; "zij heeft een gezond
gestel; maar als zij een minuut langer in dien tocht had gelegen, zou
het met haar gedaan zijn geweest. Gij kwaamt nog juist bij tijds. En
nu zou ik, als ik u was, naar bed gaan. Gij kunt hier geen goed doen,
en gij ziet er zelf slecht uit."

Maar Geoffrey schudde het hoofd. Hij zeide dat hij naar beneden zou
gaan, om een pijp te rooken. Hij wilde nog niet naar bed gaan; hij
was te vermoeid.



Op het bal ging het intusschen vroolijk toe. Nooit in haar leven had
Lady Honoria zich meer vermaakt dan nu. Zij genoot in de weelderige
pret om haar heen als een vlinder in den zonneschijn. Wat was dat
alles verrukkelijk--dat flonkeren van juweelen, die geur van kostbare
bloemen, die hulde van welgemanierde mannen, die afgunst van andere
vrouwen! O, het was toch een heerlijke wereld, als men maar niet op
een eerste verdieping bij Edgware Road behoefde te wonen. Maar met
eerste verdiepingen en bekrimpen was het, dank zij Geoffrey's talenten,
gedaan. En wat zijn gril voor dat Welsche meisje betrof, och, als er
maar geen openlijk schandaal van kwam, gaf zij daar eigenlijk niets om.

"Het doet mij genoegen dat ge mijn toilet bewondert. Ik geloof ook
zelve dat het wel gezien mag worden, maar ik zeg altijd, er is in
geheel Londen geen modiste, die Madame Jules in het maken van een
kleed evenaart. O, neen, Geoffrey heeft het niet gekozen; die heeft
wel over andere dingen te denken."

"Gij moet wel trotsch op hem zijn, Lady Honoria," zeide de knappe
officier van de Lijfwacht, met wien zij sprak; "men zegt dat hij
een van de knapste mannen in Engeland is. Ik wenschte dat ik een
vijftigste deel van zijn verstand had."

"O, word, als 't u belieft, niet knap, Lord Atleigh, och neen, of
ik wil niets meer met u te doen hebben. Knapheid is goed en wel,
maar 't is niet alles. Ja, ik wil wel met u dansen, maar bedaard,
en, ronduit gezegd, ben ik bang in die volte mijn kanten garneersel
te scheuren. Ei zie, daar is Garsington, mijn broeder," en zij wees
naar een klein man, met rood haar, die zich door de volle zaal een
weg naar haar toe baande. "Wat zou die hier komen doen? Bals vallen
anders volstrekt niet in zijn smaak. Ge kent hem zeker, niet waar? Hij
is altijd bij de wedrennen, evenals gij."

Maar de officier van de Lijfwacht was verdwenen. Hij had er zijn
redenen voor, om Garsington niet gaarne te ontmoeten. Misschien was
hij ook lid van zekere club geweest.

"O, zijt ge daar, Honoria," zeide haar broeder, "ik dacht wel dat ik
u hier in dit gedrang zou vinden. Ik heb u wat te zeggen."

"Goed of slecht nieuws?"' vroeg Lady Honoria, met haar waaier
spelende. "Als het slecht nieuws is, houd het dan maar voor u, want
ik vermaak mij veel te goed dan dat ik mijn avond bedorven wil hebben."

"Dat vertrouw ik ook wel van u, Honoria; maar 't is verduiveld
goed nieuws, bijna zulk goed nieuws als iets voor uw wijsneus van
een man maar wezen kan. Wat denkt ge wel?--die jongen, de zoon van
den ouden Sir Robert Bingham en de keukenmeid van dezen of genen,
je weet wel, is--"

"Toch niet dood, niet dood?" riep Honoria in hevige opgewondenheid uit.

"Ja, zoo dood als een pier," antwoordde zijn Lordschap. "Ik hoorde
het in de club. Daar dineert een zaakwaarnemer, en die sprak met een
ander over Bingham, en toen zeide de zaakwaarnemer: 'O, hij is nu Sir
Geoffrey Bingham. De erfgenaam van den ouden Sir Robert is dood. Ik
heb zelf het telegram gezien.'"

"O, dat is bijna te goed om waar te zijn," zeide Honoria. "Dat is
een inkomen van acht duizend pond 's jaars."

"Ik heb u immers gezegd, dat het goed nieuws was," hernam haar
broeder. "Ge moogt mij wel van dat geld een aanstelling koopen. Laten
we in allen gevalle op het heuglijk nieuws gaan drinken. Kom, 't is
tijd voor het souper, en ik ben doodmoe. Ik moet me wat verkwikken."

Lady Honoria nam zijn arm. Terwijl zij de breede, met bloemen behangen
trap afliepen, ontmoetten zij een voornaam personage.

"Ha, Lady Honoria," zeide die groote man, "ik heb u iets te zeggen,
dat u zeker genoegen zal doen," en hij boog zich naar haar toe en
sprak zeer zacht, waarna hij met een buiging voortliep.

"Wat had die oude jongen u te vertellen?" vroeg haar broeder.

"Wat denkt ge wel? 't Is een geluksavond voor ons. Hij zegt dat de
post van Onder-Secretaris aan het Ministerie van Binnenlandsche zaken
Geoffrey aangeboden is."

"Dan zal hij opgeblazener dan ooit worden," bromde Lord
Garsington. "Ja, dat is wel veel geluk opeens. Laten we hopen dat
het maar geen keer neemt."

Zij gingen soupeeren, en Lord Garsington, die reeds gedineerd had,
bediende zich rijkelijk van champagne. Een zilveren candelabre stond
voor hem, en over elk van de kaarsen was een geschilderd papieren
kap. Een daarvan stond scheef, en een lakei beproefde ze terecht te
zetten, door over Lord Garsington's hoofd heen te reiken.

"_Ik_ zal het wel doen," zeide hij.

"Neen, neen, laat dien man begaan," sprak Lady Honoria. "Zie, de kap
zal in brand geraken."

"Gekheid," antwoordde hij, opstaande en zijn arm naar de kap
uitstrekkende. Door zijn aanraking had de kap werkelijk vlam gevat. Hij
greep ze, en deed een poging om de vlam uit te blusschen, maar brandde
daarbij zijn vingers.

"Vervloekt ding!" riep hij, en wierp de kap van zich af. Zij viel
vlammend op het kleed van zijn zuster, in het dikst van het kanten
garneersel; de vlam deelde zich dadelijk daaraan mede, en twee
kronkelende slangen van vuur schoten langs haar omhoog. Zij sprong
van haar stoel op, en vloog gillend door de kamer, als een akelige
vlammende massa.

Tien minuten later had Lady Honoria deze wereld en al haar vermaken
overgelaten aan hen, die nog leefden om er genot van te hebben.



Een uur verliep. Geoffrey zat nog, in diep gepeins verzonken, in
zijn studeerkamer zijn pijp te rooken en op Honoria te wachten, toen
er aan de deur werd geklopt. De dienstboden waren naar bed gegaan,
alleen de ziekenverpleegster nog waakte. Hij stond op en deed zelf
open. Een roodharig bleek man trad waggelend binnen.

"Hoe, Garsington, zijt gij het? Wat komt gij op dit uur doen?"

"Houd u goed, Bingham, ik heb u iets te zeggen," antwoordde hij,
met een dikke tong.

"Wat is het? Een nieuwe ramp zeker! Is er nog iemand dood?

"Ja, zoo is 't! Honoria is dood. Op het bal verbrand."

"Groote God! Honoria verbrand. Dan moet ik dadelijk--"

"Ik raad u dat niet te doen, Bingham. Als ik u was, zou ik niet naar
het hospitaal gaan. Houd u goed, en als gij kunt, geef mij wat te
drinken--ik ben totaal van streek--ik moet iets hebben om mij wat op
te wekken."



En hier zullen wij den begaafden en door de fortuin begunstigden
man laten.

Vaarwel, Geoffrey Bingham!



Naschrift.


Zoo bewerkten dan die menschelijke atomen hun lot--die korrels bezield
stof, ginds en herwaarts geblazen door een wind, niemand weet van
waar hij komt.

Indien er onder de Machten om ons heen een boos Beginsel is, dat
vermaak schept in de nietige grillen der menschen, mocht het wel lachen
om de gevolgen van dit plannen smeden, van al die begeerten, al die
liefde en haat; en als er een meedoogend Beginsel is, mocht het wel
zuchten om het treffende van menschelijke hulpeloosheid. Owen Davies,
in zijn eigen hartstocht verloren gegaan; Geoffrey, met voorspoed naar
de wereld bekroond, en met altijddurende droefheid bezocht; Honoria,
ellendig omgekomen op het oogenblik van bevredigde eerzucht; Elisabeth,
haar doel bereikende om het in het graf te verliezen; Beatrice,
zichzelve uit liefde en verblindheid opofferende, en daardoor haar
vreugde van zich werpende. O, indien zij zich vergenoegd had met
nederig op de Voorzienigheid te vertrouwen; als zij die wanhopige
daad slechts één week ongedaan had gelaten!

Maar Geoffrey leefde nog, en zijn kind herstelde, na een poos tusschen
leven en dood gezweefd te hebben, en werd hem tot zijn vertroosting
gelaten. Moge zij in leven blijven, om een gelukkige vrouw en moeder
te worden, om onder gunstiger omstandigheden tot haar welzijn te
leven dan die dat dwalende meisje, de ongelukkige, edele Beatrice,
in den dood joegen en het hart van haar vader braken.



Wat zijn wij? Wij zijn slechts door onrust gevleugelde pijlen, die
van duisternis in duisternis geschoten worden; wij zijn blinde leiders
van de blinden, doellooze schermers in de lucht, verdwaalde reizigers
langs steenen paden, die alle op hetzelfde einde uitloopen. En zij,
die het gewone treurspel hebben uitgespeeld en door de enge poort
zijn gegaan, kunnen zij ons zeggen wat daarachter ligt? Zij zwijgen,
of wij kunnen hen niet hooren spreken.

Maar Beatrice kan het nu weten!


                             Einde.



Aanteekeningen


[1] Ik heb je altijd wel gezegd, dat kleed past mij niet goed.

[2] Het gebouw van de rechtsgeleerde Colleges te Londen.

[3] Een afgodsbeeld der Hindoes, dat op een jaarlijks terugkeerend
feest op een wagen wordt rondgereden, onder welks raderen
dweepzieke Hindoes zich, in godsdienstige opgewondenheid, laten
verpletteren. Vert.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Beatrice" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home