Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Dramatische werken
Author: Ibsen, Henrik, 1828-1906
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Dramatische werken" ***


HENRIK IBSEN

DRAMATISCHE WERKEN

VERTAALD NAAR DE OORSPRONKELIJKE NOORSCHE UITGAVE

DOOR J. CLANT VAN DER MIJLL-PIEPERS

& MET EENE INLEIDING VAN Dr. W.G.C. BIJVANCK


       *       *       *       *       *


INHOUD


INLEIDING TOT IBSEN DOOR W.G.C. BIJVANCK


STEUNPILAREN DER MAATSCHAPPIJ

NORA (EEN POPPENHUIS)

SPOKEN

EEN VIJAND DES VOLKS


       *       *       *       *       *

[Illustratie: HENRIK IBSEN. Naar het schilderij van E. WERENSKJÖLD (1895)]


INLEIDING TOT IBSEN DOOR W.G.C. BIJVANCK


       *       *       *       *       *

I.

DE TIJD, HET WERK EN DE MAN.


Toen, in 1828, Henrik Ibsen ter wereld kwam, koos hij het juiste
oogenblik van geboorte voor zijn roeping als "staats- en
samenlevings-satyricus"[1] der 19e eeuw.

    Wie an dem Tag, der Dich der Welt verliehen,
    Die Sonne stand zum Grusse der Planeten,
    Bist alsobald und fort und fort gediehen
    Nach dem Gesetz, wonach Du angetreten.
    So musst Du sein, Dir kannst Du nicht entfliehen....[2]

De stand der lichten aan den hemel, bij het eerste begroeten van het
levenslicht, bepaalt ons lot en onze bestemming,--zoo spreekt de
dichter-profeet, en er is zeker aan elk der menschenkinderen een weg van
ontwikkeling voorgeschreven en gezet van de vroegste kindsheid af, maar
of die baan uit de sterren valt af te lezen?--wij willen den dichter
gelooven, wanneer hij het zegt, en toch liever wat nader bij den grond
uitzien om onze overtuiging de rechte verzekerdheid te geven.

       *       *       *       *       *

Heeft Ibsen's geboortejaar, het jaar 1828, als ik het noem en voor mijn
verbeelding opstel, niet zijn eigen min of meer expressieve physionomie?

Het is een grensjaar. De wereld, ondanks de doorstane Revolutie, ligt
dan nog in banden. Wat oud is en vervallen en niet meer mocht bestaan,
overheerscht nog schijnbaar. Maar dat oude is al hol en verbrokkeld,
zijn tijd is voorbij, en een gevoel van vernieuwing herleeft; ja
zachtjes begint de wind reeds te blazen die de belofte van het nieuwe
brengt....

Laat mij, om de beteekenis aan te toonen van het jaar 1828, als
uitgangspunt voor den dichter, een overzicht nemen over de afgeloopen
eeuw.

       *       *       *       *       *

Het hoofdmoment van de 19e eeuw is de Revolutie die haar inleidt, de
groote Omwenteling. Men denkt daarbij het eerst aan Frankrijk, aan een
staatsorde die werd omgekeerd, aan staatsgrenzen die werden gewijzigd en
opgeheven; maar het was niet uitsluitend een politieke gebeurtenis; zij
had ruimer gebied in Europa, zij greep den geheelen mensch aan en zij
hervormde menschengeest en menschengevoel.

Wat men noemt de revolutionaire beweging of de hervorming van het eind
der 18e eeuw, dat heeft de dingen der wereld verplaatst en in een ander
licht gesteld: de menschen naderden tot elkander over de afscheiding van
hun stand en volksaard, de dingen verlieten hun vakken en indeelingen,
alles werd bezield door een geest van eenheid en verwantschap. Een nieuw
leven komt over het aangezicht van de aarde. Men staat anders dan
voorheen tegenover de natuur en tegenover zijn medemensch, tegenover
zijn verleden en zijn toekomst. Eenheid is het wachtwoord, en het is
alsof nu eerst de menschheid bezit gaat nemen van de wereld door haar
medegevoel.

Men leerde toen den band onderscheiden en begrijpen die alle kennis en
wetenschap verbindt, onderling en met den geest zelf van den mensch;
en de doode massa van feiten en waarnemingen verrees daardoor tot een
opstanding. Het was een albezieling. De menschen vonden zich op eenmaal
terug, rijker, machtiger, grooter. Nieuwe krachten werden in hen
ontbonden. Verbeelding, inzicht, energie van denken groeiden aan[3].
Het was een nieuwe spanning der vermogens....

Wanneer men zich de laatste jaren der 18e en nog de allereerste jaren
der 19e eeuw voorstelt, moet men dien krachtigen, alles meeslependen
adem van het nieuwe geestesleven voelen heengaan over de wereld.

       *       *       *       *       *

Het Scandinavische Noorden deelde eerst laat in de beweging. Hendrik
Steffens[4], een man uit Noorwegen maar van Nederduitsch bloed, ging
naar Duitschland om zijn ziel in de atmosfeer van groote ideeën te
bevrijden van haar druk. Hem had in zijn engte en eenzaamheid het
heimwee overvallen naar een vereeniging met "de volle" menschheid en
natuur, en het was geweest als de drang van een behoefte aan godsdienst;
maar zijn heftige, wilde aard liet hem geen rust voordat hij zich had
doorgekampt tot zijn bestemming.

Hoe gevoelt men aan het voorbeeld van den jongen Steffens, met wat voor
macht de trillingen van de grootere wereld zich langs onbekende wegen
voortplantten in de uithoeken van Europa! De staatkundige gebeurtenissen
van het eind der 18e eeuw gaven maar een stoot en een opwekking;--men
mag hun invloed niet over 't hoofd zien, evenmin als Steffens zelf
vergat met wat voor opwinding zijn vader thuis kwam op een dag--hij was
toen, in 1789, zestien jaar--en aan de kinderen vertelde van den val der
Bastille en het aanbreken van een nieuwen grooten tijd van vrijheid en
geluk[5].

"Het waren wonderbare dagen," zegt Steffens in zijn herinneringen,
"... het eerste oogenblik van geestdrift ... heeft iets reins en heiligs
gehad om nooit te vergeten." Maar het dwepende verlangen dat hem dreef
tot de natuur "in haar gansche volheid," zooals hij het uitdrukt, lag op
den grond van zijn hart; dat heimwee naar zielsbevrijding drong en
prikkelde den jongeling met onstuimiger kracht dan de voorbijgaande roes
van indrukwekkende gebeurtenissen. Hij moest de wijde wereld in om met
eigen oogen te zien wat de nieuwe tijd aan nieuwe menschen en nieuwe
ideeën deed opbloeien, hij moest zijn geest laven aan de bron van het
geestesleven in Duitschland: de wijsgeeren, de dichters, de mannen der
wetenschap moest hij kennen, en uit hun mond, door hun omgang moest hij
het wezen der nieuwe ideeën direct opnemen in zijn hart, als het
beginsel van een "voller" leven.

       *       *       *       *       *

Toen hij--het was in het voorjaar 1802--uit Duitschland naar Kopenhagen
terugkwam, met het plan om voorlezingen te houden over zijn geestelijke
ondervinding, vond Steffens in Denemarkens hoofdstad onder zijn
enthousiaste hoorders, den dichter, den man geroepen om een levende
gestalte te geven aan zijn denkbeelden. "Ik gaf hem aan zichzelf," zegt
Steffens van zijn eerste kennismaking met Adam Oehlenschläger, "hij werd
zich bewust van zijn rijkdom, en ik schrikte bijna van de onstuimigheid
waarmede die jonge frissche bron mij tegemoet stroomde."[6]

Het verhaal is bekend hoe die weeke, voor alle indrukken vatbare en toch
hartstochtelijke trotsche geest van Oehlenschläger het bezielende woord
van zijn ouderen tijdgenoot aannam en dadelijk in zijn poëzie liet
weerklinken,--veel te bekend om het hier nog eens te geven. Maar ik kan
toch niet zonder even een vermelding dat tafereel voorbijgaan van
opbruisende geestdrift, waar de jonge dichter, eerst ik weet niet door
welk vooroordeel weerhouden, bij Steffens aarzelend een bezoek brengt,
om met hem te blijven spreken, wandelen, etend, rustend, van elf uur 's
morgens tot drie uur in den nacht, dan thuiskomt en een gedicht schrijft
voor zijn vriend tot bewijs voor zijn dichterschap, voor zijn pasgeboren
"volle" dichterschap.

Daar raakt ons de ademtocht van den tijd onmiddellijk aan. Het krachtige
leven ontspruit dadelijk en natuurlijk. Het vindt zijn terugslag in de
gedachten. "Zoon van de Natuur," zoo karakteriseert Oehlenschläger den
held van zijn poëtische vertelling "Aladdin of de wonderlamp." Aladdin's
genie is geluk. Het geluk komt tot hem zonder gezocht te worden, als tot
het voorwerp van zijn liefde.

Tegenover Aladdin stelt de dichter Nureddin, den zorger en zwoeger, den
nachtwroeter en peinzer, gelijk hij het menschentype noemt, dat de
fortuin den rug toekeert.

Oehlenschläger en het tijdstip dat hem dichter zag worden, stonden aan
den zonnekant. De genialiteit van de jeugd drong toen het sombere,
bleeke nadenken en zich bezinnen terug naar de schaduwen van den
nacht[7]. Want het waren toch nog iets meer den twee poëtische typen,
Aladdin en Nureddin,--het zijn twee soorten van karakters in de
menschenwereld: de levensvolle, de toegrijper, de improvisator van geluk
en de twijfelaar, de peinzer, de levensloochenaar[8]. Hun contrast
openbaart en teekent zich niet slechts in de poëzie, maar ook in de
opvolgende tijdvakken en in de groote mannen van het Scandinavische
Noorden. Oehlenschläger heeft door zijn voorstelling die typen aan de
menschen van het Noorden getoond. Ja, men kan misschien zeggen dat hij
buitendien en in 't algemeen een vorm gaf aan de elementen, waaruit de
nieuwe letter- en levenskunde van het Noorden zich begon op te bouwen.
Dat alles was weliswaar door hem nog niet in vaste, scherpe lijnen
getrokken, en de samenhang der karakters was dikwijls oppervlakkig en
onbepaald:--voor de toekomst viel nog iets te doen:--maar hij beproefde
het ten minste om de heele wereld in zijn werk af te spiegelen en zich
te doen bewegen. Hij hield het oog op het geheel....[9]

       *       *       *       *       *

Een tien- of twaalftal jaren na Oehlenschläger's opgang keerde de
stemming zich om. De troostelooze en magere jaren kwamen aan. Het was
bij Napoleon's val, toen de nieuwe denkbeelden, na nog een opbruising,
hun krachten hadden verspild, toen de mannen van het Heilig Verbond zich
gereed maakten om onder den schijn van het Heilige de oude rechten weder
te doen gelden....

Men kent de gewoonte der dichters van het Noorden om hun helden op de
beslissende momenten van hun leven een hoogte te doen beklimmen tot het
houden van een alleenspraak in de eenzaamheid van den natuur. Nu gaat
het landschap waarop zij zelf en hun helden uitzien, zich verduisteren;
wolkgevaarten legeren zich daarover, en het gezicht van de hoogte is op
teleurstelling en smart.

"Ik stond eenmaal," zoo leest men in een brief van het jaar 1814[10],
die als een karakteristiek van den tijd beschouwd moet worden,--"ik
stond eenmaal op een hoogen berg en keek rond in een heerlijke
streek.... En de oneindige zegen en de oneindige liefde vervulden mijn
hart door hun machtige nabijheid.... Die tijden zijn voorbij en het
leven is me een enge gevangenis geworden, de natuur een kille
regen-Novemberdag. Dikwijls bekroop mij het verlangen weer op dien
hoogen berg te stijgen en het uitzicht te hebben op de oneindige wereld.
Maar tevergeefs wachtte ik op den goddelijken geest en de onzegbaar
heerlijke nabijheid; en klagende ging ik van de hoogte af, bitter
weenende"....

       *       *       *       *       *

Zoo scherp was de val. De vrije geest, en de scheppende verbeelding
moesten bukken onder het wicht van den tijd.

Ze lag heel zwaar op de menschheid, de Restauratie, de Herstelling van
het verledene;--ze onderdrukte en ze weerhield.

Welke kiemen van groei konden ook wel die jaren aan Europa verschaffen?
Wat vermochten ze aan de menschheid te schenken, de vorstencongressen en
vorstendecreten waarmede de wereld toen werd bestuurd? Een voorwendsel
van nà- en overleven voor wat verouderd was en vermolmd!

Niets meer.

       *       *       *       *       *

Wij wenden ons tot Noorwegen, want daar is vooreerst onze standplaats[11].

Ook voor Noorwegen had nog even het licht opgeblonken te midden der
volkenverwarring.

Het jaar 1814 gaf aan het land de vrijheid en een grondwet: vrijheid
tegenover de Deensche monarchie waarvan Noorwegen tot dien tijd deel had
uitgemaakt,--en door zijn grondwet van 17 Mei zelfstandigheid tegenover
Zweden waarmee het onder een zelfden koning kwam.

Maar Noorwegen was verarmd en uitgedoofd. De inspanning om zijn grondwet
te verkrijgen had de laatste krachten verbruikt.

Zoo scheen het. En voordeel van de constitutie had men niet. Niet
dadelijk ten minste. Wat in de toekomst lag kon niemand voorzien.
Op 't oogenblik toonde de boerenstand, de kern der bevolking, zich
onverschillig. Gehecht aan hun oude overleveringen, waren de boeren van
de nieuwe vrijheid niet gediend, ja zij gedroegen zich tegenover haar
zelfs vijandig. Gevolg van hun armoede en hun geestesarmoede. Maar de
bureaucratie, de kring van regeeringsambtenaren, nam het bestuur in
handen, en zij kon zelfs het woord van vrijheid niet verdragen, evenmin
als den naam der constitutie, uitvloeisel van den revolutionairen geest
uit het begin der eeuw.

Zoo was er nergens van vrijheid sprake of 't moest zijn van de overoude,
eeuwengeheiligde Noorsche vrijheid om de dingen te laten gaan, zooals
zij wilden....[12]

Diep onder het oppervlak welde en woelde er toch iets in den geest van
die menschen.

       *       *       *       *       *

[Illustratie: Ibsen's geboortehuis te Skien (het huis rechts, tegenover
de Kerk)]


Een Noorman heeft een ingeschapen trots. Hij zal niet licht het
denkbeeld loslaten van een grootsche bestemming voor zich en voor zijn
volk. Maar de natie zelf, in haar teruggedrongen, armelijk bestaan,
miste persoonlijkheid. En daar kwam het in de eerste plaats op aan. Wat
in dien tijd aan Noorwegen, zoowel als aan de andere kleine volkeren van
Europa ontbrak, dat was een energiek nationaal karakter, een krachtige
physionomie. Het leek wel of de stormen der oorlogs- en geestesberoering
van de Revolutie de trekken van het gezicht hadden weggevaagd. Of paste
de oude verbleekte gelaatsuitdrukking niet meer bij het scherper licht
der nieuwe vrijheid?...

Binnen het verloop van weinig jaren kwam er dan meer voortgang in de
zaken van het land. Het was zoo nog geen welvaart, dan toch een voorbode
van welvaart. Sinds 1825[13] kan men een groei der bevolking waarnemen.
En daarmee gepaard gaat een ontwikkeling. Het volkskarakter, zwijgend
nog, maakt zich gereed tot spreken en uitspreken, de trekken worden meer
gemarkeerd, en bij de nadering van het jaar 1830 neemt de spanning toe.
Dat alles uitte zich nog op studentenmanier, woelig en roezig, bij
feesten ter gelegenheid van de constitutieviering: men wilde de overheid
trotseeren. Toch in alle geval kwam er toon en kracht in de menschen en
de dingen.

"Een taak[14] zoo onmetelijk groot, dat Miltons werk in vergelijking
daarmee eenvoudig schijnt, heeft me bezig gehouden en zal me nog maanden
bezighouden ook," schreef in 1828 een student van twintig jaren aan zijn
geliefde. "Het gedicht heet "Hemel en Aarde"--."[15] Is het niet alsof
men een van de jonge Titanen hoort, op het punt om 't luchtruim te
bestormen?

       *       *       *       *       *

En zoo stormt hij ook die stille geschiedenis van Noorwegen binnen, de
onbesuisde dichter en patriot, Henrik Wergeland. Hij brengt tocht en
hartstocht met zich mee, de jongeling wien de wilde haren om het naïef
geestdriftige gezicht zwieren.

Ik weet niet of er nog menschen gevonden worden die het "hemel en aarde"
gedicht met voldoening kunnen lezen;--het werd in 't voorjaar van 1830
voltooid en met een opdracht aan Henrik Steffens in de wereld
gezonden,--zoo vormloos zweeft het reuzenpoëem door ijle sferen van
hemel en aarde, zoo stapelen zich beelden en gedachten op om te
bemachtigen wat zij toch niet kunnen bereiken, zoo heerscht er een volte
en overvolte in het werk, en ze kan toch niet de leegte en de magerheid
der heele gestaltenis bedekken. Maar er is gang in de holle grootsche
uiting van den theologischen student. Hij heeft een ideaal, en hij
verpandt er zijn leven aan. Het "hemel-en-aarde"-gedicht stelt een datum
voor in de geschiedenis, en een opening en een toegang tot nieuwe
geschiedenis.

       *       *       *       *       *

Wergeland was de zoon van een der mannen aan wie het land de constitutie
van het jaar 1814 was verschuldigd; hij leefde eenige jaren in het
stadje Eidsvold, waarna de grondwet werd genoemd. Men mag hem een kind
der revolutie noemen[16]. Maar hij staat een eind daarvan af. Wat hem
kenmerkt en wat het gedicht over het Menschenlot merkwaardig maakt is
het gevoel van een scheiding, van een soort breuk in de vermogens van
den mensch. De dichter liet zich niet dragen door den stroom, het was
voor hem geen uitstorting en geestdriftvolle overgaaf zooals 't aan den
dageraad der eeuw was voor de eerste jongeren van de groote beweging;
neen, hij zag het vooruit- en opwaartsdringende hoogere leven aan voor
een element van strijd in de menschenziel, tegen den rustigen,
harmonieuzen, natuurlijken ontwikkelingsgang in. Die strijd is hard en
scherp, maar hij moet leiden tot een overwinning. Aldus zegt het den
dichter zijn naïef vertrouwende kinderlijke aard. Want is hij een
bittere kamper, hij heeft tegelijk behoefte aan liefde, aan vertrouwen,
aan harmonie. Hij is onverbeterlijk een optimist.

Zoo heeft Wergeland in zijn dramatisch-episch wereldgedicht het type van
het echte Noorsche karakter aangegeven, al kon hij 't nog niet voluit
teekenen: dat karakter opgebouwd uit sluwheid en weekheid, uit liefde
en onbuigzamen trots van persoonlijkheid. Men zou in het werk van
Oehlenschläger misschien de beide bestanddeelen kunnen terugvinden,
ik heb het al gezegd, maar Wergeland geeft eerst de echt Noorsche
overzetting. Voor hem, voor den Noorschen dichter, wordt de menschheid
geleid en bezield door den genius van mokkende, wrokkende onrust, die
eigenzinnig overmoedig buiten zichzelf uit wil, en door den genius van
de overgaaf der liefde die, buigend voor de eigenwilligheid, haar
opvoert tot vrede en verlossing. De menschheid zoekt naar harmonie; zij
zal haar vinden, dit is Wergelands denkbeeld. Op een hooger peil geland,
treedt de mensch den Paradijsstaat weer binnen.

Wergeland geloofde in zijn volk. Laat hem in zijn poëem met luchtbeelden
schermen, achter de woorden en over elkaar tuimelende symbolen klopte
wel degelijk het hart van een man. Hij had de zienersgaaf, en den moed
in een dorren tijd om te zijn: een volksman. Daarom kwam hij voor den
dag uit zijn poëzie, en hij trok de conclusies van zijn "hemel-en-aard"-
gedicht op den vasten grond der aarde, op Noorwegens bodem. Het in hart
en ziel onverdorven menschenslag, dat de grondstof moest wezen voor het
rijk der toekomst, vond de dichter terug in zijn vaderland. Het was de
boerenbevolking waarop hij zijn verwachting grondde. Wanneer zij zich
bewust werd van haar waarde en haar geest vrijmaakte van de al te
beperkende banden, dan zou Noorwegen herleven. Hij zag in hen de "zonen
der natuur", met den aanleg en de voorbestemming om den idealen staat
tot een werkelijkheid te maken, een rechtop uit de eigen volkskracht
gegroeiden staat.

       *       *       *       *       *

Er is een intieme tegenspraak in Wergelands opvatting. Ongetwijfeld.
Het denkbeeld van den harden strijd- en twijfeldrang in de menschenborst,
verdraagt zich niet goed met het natuurlijk ontvouwen van het nationaal
karakter. Maar dat contrast--daarin bestond juist zijn individuele
leven. Met die twee polen van zijn gevoel, verlangen naar kamp en naar
harmonie, raakte zijn bijzonder leven den omvang van het algemeene
leven, en die levensgevoeligheid, dat levensgevoel stelde hem in staat
om het Noorsch karakter uit zijn dofheid en verdooving te redden en te
bevrijden[17]. Wergeland opent de periode der "Noorschheid" voor het
Noorsche volk.

       *       *       *       *       *

Een heelen afstand moet men doorloopen om van Oehlenschläger tot
Wergeland te komen. De een gebruikt zijn scheppende verbeelding om
verbeelding te scheppen: hij woont in een tooverland, zijn "Zoon der
Natuur" is een onbevangen dichter--de ander staat nabij de
werkelijkheid, zijn verbeelding wil een volk wekken en vormen: zijn
"Zoon der Natuur" is een boer.

       *       *       *       *       *

Björnsterne Björnson, toen hij de inwijdingsrede uitsprak bij de
onthulling van Wergelands standbeeld op den nationalen feestdag van 17
Mei (1881), vertelde van den dichter hoe hij een tijd lang gewoon was
geweest om op wandeltochten zijn zakken vol te hebben met boomzaden; nu
en dan onder weg, deed hij een greep en strooide daarvan uit; bij zijn
vrienden drong hij er op aan hetzelfde te doen. "Want niemand kan weten,
wat daaruit groeien zal."

Het is de weg van een dichter door het leven, maar ook het leven van een
man, wiens handelen was poëzie.

       *       *       *       *       *

Niet dat Wergeland veel geluk heeft gevonden.

Hij heeft een bitter leven gehad; hij spaarde zich niet, hij gaf en
werkte, in volkomen zelfonbekommernis, als leider van het volk; tot
belooning heeft men hem niet gespaard. Ook de natuur spande mee tegen
den "zoon van de natuur", zij gunde Wergeland maar een korten
arbeidstijd. "Ik ben niets anders geweest dan een dichter," zeide hij op
zijn sterfbed; maar dat dichterschap, ik herhaal het, was op zijn beurt
niet anders geweest dan een idealiseering van het woord waarmee hij de
loopbaan van volksman intrad:

"Mijn doel is een nuttig Noorsch burger te wezen."[18]

       *       *       *       *       *

Ik noem hier alleen Wergeland, omdat ik slechts de hoofdlijnen trek:
hij had zijn medearbeiders, dat spreekt van zelf, en hij volgde op
origineele manier de opkomende richting van de andere Scandinavische
landen,--van Denemarken vooral, dat den toon aangeeft in het
Noorden,--en van heel Europa[19].

De menschen werken niet, maar werken meê, zoo moet men zeggen. Er ligt
iets grooters om hen heen. Wanneer wij ons een voorstelling willen maken
van geestelijk bewegen in een bepaalden kring, dan zullen wij ons dien
kring denken omringd door al wijder cirkels: zij deelen elkander hun
kracht van strooming mede, en dikwijls is het moeilijk te onderscheiden
of de wijdere cirkel het leven en de beweging opwekt in den kleineren
kring, dan wel of de algemeene richting niet eerder ontstaat als een
samentelling en uitkomst van het pogen en dringen en zich uiten van al
die kleinere en kleinste kringen.

Er is een Europeesch geestesleven. Men heeft in Noorwegen den looden
druk der restauratie van het oude gevoeld, al hebben de congressen der
Restauratie-jaren er hun invloed niet laten gelden; en toen de
Juli-revolutie van 1830 uitbrak en zegevierde, toen ondervond men de
verruiming van het leven ook in het Noorden,--de Juli-revolutie die een
verburgerlijking was van de groote Omwenteling. Zij was immers een
voortzetting en een vervolg van de kosmopolitische beweging, maar nu
binnen de landsgrenzen van ieder volk, evenals Wergeland en zijn
genooten een nationale transpositie volvoerden van de geestesmuziek der
Steffens' en Oehlenschlägers uit het begin der eeuw[20].

       *       *       *       *       *

Wordt het nu mogelijk, na dezen rondgang door den tijd, zich een idee te
maken van het jaar 1828, Ibsen's geboortejaar?

Het is een schemerjaar. Nog heerscht er stilte in de wereld. Maar in die
stilheid dreunt eerstens een klank door van den machtigen storm die over
Europa heengetrokken is, en die voor een tijd is ondergegaan in een
duister zwijgen;--tegelijk ook rijst er een gerucht van komende dingen.
Bleek besloten ligt nog de dag, maar in zijn blankheid en nauw gebroken
rust spiegelt hij de voorbijgegane en de naderende uren in een witten
nevelspiegel van trillende onzekerheid en onwezenlijkheid.
Dagschemering, morgenstond van herinnering, van berouw, van
voorgevoelens!

       *       *       *       *       *

Wie in dat jaar 1828 werd geboren, diens jeugd ligt als in een lijst
tusschen de Juli-revolutie van 1830 en de Februari-revolutie van 1848:
de Juli-revolutie die een opfrisschende windvlaag is, de Februari-
revolutie welke dieper lagen van het volksbewustzijn omwoelt en die
evenbeeld wil worden van de groote Omwenteling.

Hoe moest het hart opengaan van den twintigjarige, als daar in 1848 bij
zijn intreden in het mannelijk leven de onstuimige tijd hem de belofte
toewaaide van de expansie en uitbreiding van het leven! Maar licht en
schaduw gaan in de aanstaande jaren met elkander afwisselen, druk en
verruiming vervangen elkaar, vrijheid strijdt met absolutisme, en volk
kampt met volk. Die twintig of drie-en-twintig jaren van '48-'71, de
krachtigste leeftijd van den man wien 1828 als geboortejaar werd
toebeschikt--wat zal hij er al niet in doorleven, al leeft hij ook
alleen in zijn verbeelding met hen mee als met een schouwspel!

1848 tot 1871,--dat is de revolutie en de nieuwe heerschappij van een
Bonaparte die de Februari-revolutie besluit, evenals de groote
Omwenteling uitliep op het het keizerrijk van Napoleon den Groote; dat
is de oorlog in het Oosten van Europa en de burgerkrijg in Amerika; dat
is de vereeniging van Italië en Duitschland tot nationale staten; dat is
de val van het keizerrijk, dat is de Commune en de brand van Parijs.

Wij denken ons 'n tien- of vijftiental jaren verder dan het Communejaar,
en wij hebben in de tijdruimte die door '85 gesloten wordt, een periode
van staatkundige werkzaamheid beleefd. Europa bevindt zich in het teeken
der groote staatslieden: een Bismarck, een Gladstone, een Gambetta,
opbouwend en hervormend de innerlijke structuur van den staat hunner
landen, om hun kracht te geven en stand te doen houden te midden der
groote verhoudingen van de toekomst.

Het is een tijdvak van inwendigen politieken strijd meer dan van groot
Europeesch leven.

Wederom 'n tien of vijftien jaar later, en het eind der 19e eeuw is
nabij. Een nieuw verlangen trekt door de wereld. Niet langer is 't de
staat waarom de krachten zich scharen, het zijn geen staatkundige
hervormingen waarvoor de geestdrift opvlamt, neen, dieper en
uitgebreider tevens golft het bewegen der menschheid; de ziel der
samenleving zelf is in beroering, en zij zendt haar machtige trillingen
naar alle kanten uit. De tijd was gekomen voor de maatschappelijke
vraagstukken. Wie misdeeld is in het leven, gaat zijn aandeel eischen
van een levenswaard bestaan, de arbeiders, de vrouwen verdedigen hun
recht. En dit wordt het probleem: of de staat nog het vermogen heeft om
zich te transformeeren in een anderen, hoogeren vorm van samenleving dan
hij tot nu toe is geweest.

Nieuwe standen, nieuwe krachten, nieuwe verlangens, maar ook een nieuw
verlangen. Als een lang onderdrukt heimwee naar vereeniging met het
onbekende, het toekomende, rijst er in het hart der menschheid een
behoefte aan overgaaf en opgaan in een onpersoonlijk leven, dat het
persoonlijk bestaan steunt en wijdt. Is het een zucht naar godsdienst,
of het haken naar een gelukstaat boven het leed der verteederende
wereldsmart? Is het een voorgevoel van den groei der individualiteit
buiten haar eenmaal getrokken grenzen, of de lust om breeder en intenser
in contact te treden met het leven en het genot van het leven?--Vreemde,
vage gevoelens doordringen de atmosfeer, wisselend van vormen, nu
deemoed en begeerte naar opoffering en zelfverloochening, dan bewustheid
van macht, van verheffing, van zaligend leed. Het zijn de hervormers, de
wijsgeeren, de dichters, de kunstenaars, die den toon aangeven, niet de
staatslieden meer....

En bij haar overgang naar de 20e eeuw, loopt het eind van de 19e in veel
opzichten evenwijdig met den uitgang van de 18e eeuw. Men mag ook hier
spreken van vernieuwing, van aaneensluiting en van een groot verschiet.
Alleen, er ontbreekt de hartstocht, het geweld, de majesteit en de
eenheid der beweging, en vooral de vreugd ontbreekt. Een omwending, geen
omwenteling.

       *       *       *       *       *

[Illustratie: HENRIK IBSEN op 29-jarigen leeftijd]

Zoo volgt ons oog den stroom van den tijd, wanneer hij, telkens
afgebroken, neerdaalt over drie streng gescheiden terrassen: het eerste
grenspunt, de stichting van het Duitsche Rijk en de opstand der
Parijsche Commune; de tweede grens, het bevestigen van het Europeesche
staatswezen,--waarna de stroom in uiteenloopende richting zijn loop
volgt.

Geeft ons de Europeesche letterkunde, gesteld dat wij haar als een
voorstelling van het leven nemen, een getrouwen indruk van die
voorbijgaande jaren tijdvakken?

Een volledig beeld zeker niet. De eerste periode werd nog geheel
beheerscht door de groote namen van auteurs wier opkomst samenviel met
de eerste helft der eeuw. Victor Hugo, George Sand, Dickens, om enkelen
te noemen, voerden het woord en lieten het zich niet ontnemen. Hun werk,
als 't het geheel van de samenleving wil omvâmen, heeft iets gekunstelds,
het spreekt niet dadelijk uit het hart van de maatschappij. Het zoekt een
eenheid van het leven, maar het leven zelf is al buiten het kader van hun
werk gegroeid.

In het tweede tijdvak was Zola de overnam. Ook hij wilde in zijn romans
een wereld samenvatten. Maar 't is meer een product van het innig
meeleven met zijn tijd. En zoodra wij op het derde terras van de laatste
helft der eeuw zijn aangeland, bemerken wij dat de behoefte om de
samenleving als een eenheid te grijpen, niet meer bestaat. De kunst in
haar intiemsten grond is lyrisch en individueel geworden. Zij wil een
invloed zijn, zij wil niet langer een spiegel wezen.

Houdt de poëzie--poëzie hier in ruimste beteekenis genomen--ook wel
gelijken tred met den gang der maatschappij?

Niemand zal ontkennen dat zij altoos de sporen draagt van den tijd
waarin ze opbloeit--hoe zou men zich de schepping van Zola kunnen denken
zonder den achtergrond van het "Schrikkelijk jaar"?--maar toch geeft zij
dikwijls antwoorden op vragen, lang geleden gesteld en zonder beteekenis
geworden, en zij stelt vragen waarop de toekomst het antwoord zal
brengen, als het geslacht dat vroeg, is voorbijgegaan....

Dit daargelaten echter,--want wij willen thans alleen weten hoe een man
van het jaar 1828 de wereld van de tweede helft der 19e eeuw zou zien.
Wij moeten zijn weg kennen en zijn houding, te midden der historie en
der literatuur van zijn tijd.

Om Henrik Ibsen's gestalte in de wereldletterkunde te doen uitkomen,
kies ik ter vergelijking met den Noorschen dichter van 1828, een van de
allergrootsten, al mag men hem nog niet noemen: een van de
allerbekendsten, George Meredith[21].

       *       *       *       *       *

George Meredith is van het zelfde jaar, ja van denzelfden winter, maar
hij had het rijke, beschavingsleven van Engeland om in te aarden. Daarom
is het werk van den Engelschman breeder uitgegroeid....

Maar wij vragen niet naar den rijkdom en de weelderigheid van zijn
arbeidsveld,--wij hebben te maken met de ziel van den man en met de
gestalte, de teekening zijner ziel.

Meredith is een stem, en er weerklinken van alle kanten stemmen in de
ruimte die zijn poëzie vult. Het is de stem van het water en het
wuivende riet aan den waterrand, het zijn de stemmen van vogels in haar
eindelooze modulaties, en het zijn vrouwenstemmen in haar kristalreine
verheffing van geluid; het is ook zijn eigen zielestem, onmiddellijke
uiting van zijn gevoeligheid. Geestdriftig zou die stem en die stemming
zich hebben willen aansluiten en zich hebben overgegeven aan al wat er
voor grootsch bewegen in de wereld is omgegaan. Ze heeft gedweept met de
bevrijding van Italië en geklaagd en getroost bij de verduistering van
Frankrijk's lot,--maar dan heeft ze zich schuw teruggetrokken,
weerhouden door het teedere van haar innigheid. Een Swinburne en een
Morris, in rijper tijd, 'n tien of meer jaren na Meredith geboren,
konden door de breede muziek en den vollen krachtigen gang van hun taal
hun ouderen tijdgenoot overstemmen, evenals Björnsterne Björnson het
Henrik Ibsen heeft gedaan, in deze eerste periode van Europeesche
historie: Meredith was dat niet gegeven, en hij moest achteruitzetting
en het vergeten-worden dragen, evenals Ibsen 't deed. Er was nacht in
zijn talent en zijn geest.

"Zij hield het oor van den nacht gevangen,"[22] zegt hij van eene,
wanneer ze in nachtelijke stilte zingt, en haar stem, door de
eenzaamheid gedragen, met het bewustzijn van haar macht en haar bekoring
den Nacht als dwingt tot luisteren. In Meredith's geest bestaat ook de
nauwe aanraking en gemeenschap tusschen zijn gevoeligheid en het
nachtelijke van zijn ziel.

Hij heeft van nature de wijsheid van den nacht die de geheimen bezit van
een groot verleden.

Zijn bezieling wordt gescherpt en voortgeleid door zijn kennis en zijn
verstand. En als de verbeelding bij hem uitgaat om gestalte te verleenen
aan het leven van zijn tijd, dan mag zij niet rusten eer de voorstelling
van het leven tot aan den tragischen rand is gebracht en het bloeiende
leven zelf, geknakt en getroffen, met angstig vragende oogen staat
tegenover den meedoogenloozen dood.

Zoo rijst de blanke heerlijkheid van het pas ontknoppende bestaan voor
het oog van den dichter omgeven door een kring van duisternis[23]. Hij
heeft er toch het leven niet minder lief om, al zit hij 't als een
illusie, maar evenmin doet hij afstand van zijn gevoel van innige
verwantschap met die duisternis, die het mysterie van het leven in zich
besloten houdt.

En het maakt dat hij zich bewust wordt van een scheiding tusschen zich
en de uiterlijke wereld, en tegelijk maakt het dat hij weet van een
afstand tusschen zijn innerlijke wereld en zichzelf, zijn eigenste zelf.
Want ook zijn innerlijke wereld heeft haar illusies waar toch niemand
buiten kan: zij spreekt van liefde, en hij, de dichter, kan den nacht
niet weren uit zijn hart--hij antwoordt met: eenzaamheid....

Afstand te bewaren ook tegenover het eigen liefdegevoel! Zich te
bezinnen, en zonder het levensgevoel op te geven, de vrijheid van geest
te handhaven![24] Dus luidt de wijsheid gesproten uit herinnering,
berouw en voorgevoelens, dus spreekt de morgenstond, nog onder de
kennis-zwangere schaduwen van den nacht, als het licht onwezenlijk
huivert en trilt over de goede dingen dezer aarde.

"_Modern Love_"[25], Meredith's _Comedie der liefde_--maar het werk van
den Engelschen dichter is geen comedie, 't is een stem die klaagt en
berust--zegt in een reeks van gedichten zijn levenssmart en zijn
zelfbezinning. Het is als het roepen van een die zijn krachten
bijeenhoudt voor den komenden wedloop met het leven;--en ervaren,
doorstreden, gaat hij zijn grooteren werkkring binnen.

Hij komt dan in die tweede periode van moderne Europeesche historie
welke ik, in tegenstelling tot de sociale, de politieke heb genoemd.

       *       *       *       *       *

Meredith's talent ontwikkelde zich tot kunst van satire in grooten
stijl. Terwijl vragen van het hoogste staatkundig gewicht de partijen in
den staat bezig hielden, legde hij zijn hand heel zacht en heel rustig
tegen een van de steunpilaren der Engelschen maatschappij, en hij voelde
het ding wankel, hij toonde het van binnen hol.

De zuil en stut van de Engelsche samenleving was de vermogende
landedelman, wel opgevoed en wel doorvoed, toongever van fatsoen en
ideaal van mannelijkheid. Meredith nam hem van zijn voetstuk af in zijn
breed opgezetten roman _The Egoïst_[26], dien hij een comedie noemt. Het
leven strijkt daar binnen en toetst den heros en afgod, niet aan eenigen
maatstaf van politiek of economisch gewicht, maar zuiver naar zijn
gehalte aan menschheid. Het schepte leegte om hem heen, waar eerst de
volheid van het bestaan hem wijd en zijd omgaf, en 't lijkt wel alsof
het van alle kanten de dwergen en geesten verzamelt, om naar het rijk
der leugen die leugen der zelfzucht weg te voeren, die zich voor een
beginsel van levensbehoud uitgaf.

Maar dan verheft zich toch de satire; zij is gelijk aan een straal van
den morgenstond, vallend te midden van een gekunstelde wereld, en zij
toont in haar eigen innig licht de waarheid en de vrijheid van het
leven.

Comedie van den nacht en zijn spoken, en uit de schoot van den nacht
breekt los de eerste dageraad!

       *       *       *       *       *

Als de tijd voortging en een nieuwe zedelijke orde werd voorgevoeld, nam
de macht en het vermogen van den kunstenaar toe, zijn schildering werd
breeder en menschelijker. Want het was hem waarlijk niet te doen om een
van de bijzondere vraagstukken die de aandacht van de wereld op 't
oogenblik troffen. Neen, hij lette alleen op den mensch in de eeuwige
verhoudingen van het natuurlijk leven.

Hij zag hem wel bezig met zijn zaken en zijn eerzucht, begeerig naar
genot, naar geld, naar macht; maar in den grond kende hij hem alleen
in zijn zuiver menschelijke betrekkingen. Man en vrouw kende hij den
mensch, en hij schiep vrijheid om de vrouw, en hij wilde eerbied
scheppen in den man voor de liefde van de vrouw. De samenleving--wat is
ze hem anders en meer dan het samenzijn van man en vrouw in opofferenden
arbeid voor het groote leven[27]?

Hoezeer was de dichter zich daarbij bewust van den afstand der
werkelijkheid! Hij legde om die reden zijn voorstelling van het leven
ook wel in een verleden tijd en won daarmee het recht om de lijnen van
zijn teekening grooter te trekken. Eindelijk ging hij zich alleen nog
geven in symbolische gedichten. Zoo rondt zich zijn bestaan af en uit
het diepst van zijn wezen spreekt hij de woorden:

     Lo where the eyelashes of night are raised
     Yet lowly over morning's pure grey eyes[28].
     . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .


Een enkel voorbeeld geeft nog geen geldige aanwijzing van den koers dien
het geslacht van 1828 moest opgaan,--het spreekt vanzelf. Er is meer
noodig dan het geval van George Meredith om de ontwikkeling en opvolging
te toonen van hun loopbaan. Laat mij daarom nog een naam noemen, bv.
dien van Taine[29].

       *       *       *       *       *

Ook Henri Taine werd in 1828 geboren. Hij is bij de reconstructie van
Frankrijk na den oorlog van 1871 de satiricus in grooten stijl geweest,
die met zij _Origines de la France contemporaine_ aan de regeerders van
den dag het tafereel heeft voorgehouden van de werking der
Revolutie-hartstochten.

Tot waarschuwing?

Zoo was het niet bedoeld. Het boek stond op zijn eigen basis. Maar door
het scherpe en nijdige van zijn voorstelling waarschuwde het wel degelijk
tegen de vrijheid die de passies ontketent en de regeeringsbeginsels
vernietigt, en legde het allen nadruk op het gewicht van de steunpilaren
der samenleving, wier val niets dan verwarring geeft in den staat.

Dus was Taine een tegenvoeter van Meredith en Ibsen!

Laat dat zoo zijn, laat ons het voor 't oogenblik aannemen,--want de
volledige beteekenis van Taine's werk, dat zijn waarde behoudt buiten
den tijd, waarin het verscheen, kan men moeilijk in een paar woorden
ontvouwen. De hoofdzaak is, dat het met zijn bijtende ernst, tegenover
het oppervlakkig staatsbeleid van den dag, de elementen van het
menschelijk samenleven wilde toonen in den grooten samenhang van het
historisch leven. Daardoor is het aangesloten,--hoe verwijderd het ook
moge schijnen--bij het werk van de anderen.

En de principes van Taine's geestelijken arbeid zijn dezelfde.

Men moet daarbij in 't oog houden, natuurlijk, dat hij minder een artist
was en eerder een wetenschappelijk denker en literator. Maar dan vindt
men ook bij hem wederom de trillende nervositeit tegelijk met het
omvattend verstand. Zijn aandoeningen zijn intellectueel, zijn
verbeelding gaat uit op de dingen van den geest, daarom is het echter
niet de ijver van een geleerde die hem van zijn eerste jeugd af
aanspoort om het gebied van letteren, geschiedenis, kunst, philosophie
en zielsleven in bezit te nemen. Neen, er is een stem in zijn hart die
hem drijft in de ruimte om zijn lust en zijn dorst naar kennis te
verzadigen, en uit de diepste bron van zijn menschelijken aanleg rijst
een behoefte aan overgaaf, een zucht naar vereeniging met de natuur[30].
Door zijn arbeid nadert hij haar, de Natuur.

Hij wil en hij doet meer; hij verlangt zichzelf te beproeven en te
leeren kennen aan dien kring van kennis die voor hem de uiterlijke
wereld voorstelt. Want ook hij gevoelt den afstand tusschen zichzelf, en
wat buiten hem staat, en eveneens tusschen zijn eigenste zelf en zijn
innerlijke wereld.

Die problemen grijpt hij aan als man van wetenschap in zijn groote werk
de l'_Intelligence_, en tevens geeft hij hun een persoonlijke vorm in
het boek dat men Taine's comedie der liefde en der samenleving zou
kunnen noemen, en dat heet _Vie et opinions de Thomas Graindorge_.

Als wetenschappelijk onderzoeker gaat hij door tot de uiterste
consequenties. Taine ziet in het heelal slechts een schakel van oorzaken
en gevolgen; voor hem worden alle betrekkingen tusschen feiten--en er
zijn niet anders dan feiten--volledig uitgedrukt door een wet. Hij is de
strengst mogelijke determinist. Aan den anderen kant, op de vragen van
zijn persoonlijk leven, vindt hij geen antwoord dan: eenzaamheid.

Taine vertoont daarom heel duidelijk het karakter van het geslacht van
1828. Hij is pessimist, omdat hij achter de illusies de bloote
werkelijkheid zoekt als een harde wet; maar hij heeft een grootsch
denkbeeld van het menschelijke. "Il s'agit toujours de décrire une âme
humaine ou les traits communs à un groupe naturel d'âmes humaines."[31]
Dat is hem zijn taak: het menschelijke. Uit den nacht breekt het licht
te voorschijn.

Van Beethoven heeft hij eens gezegd: "Il ressemble à un homme qui, après
une nuit d'angoisses,... aperçoit tout d'un coup un paysage reposé et
matinal."[32] Zoo moet men zich ook Taine voorstellen in die eerste
periode, den tijd van het tweede keizerrijk: een tumultueusen denker,
die kampt met de stof om haar te beheerschen, maar die een uitweg zoekt
en hem vindt in de beschouwing van de kunst[33], het hoogste menschelijk
vermogen, scheppende de menschengestalte in haar volle evenwicht en
majesteit.

       *       *       *       *       *

[Illustratie: Titelblad van het Manuscript van Ibsen's eerste Drama
"Catilina" (1849) op 21-jarigen leeftijd geschreven.]


De Fransch-Duitsche oorlog door den Commune-opstand gevolgd, heeft een
diepe insnede in Taine's leven getrokken. Hij kwam al meer en meer door
zijn werk in oppositie tegen de tijdstrooming--maar ik heb reeds over
die levensperiode en de _Origines de la France contemporaine_ gesproken.
Zijn langdurige kwaal en zijn dood--Taine is in 1893 gestorven--hebben
zijn taak onvoltooid gelaten. Een oordeel over de derde periode heeft
daardoor zijn bezwaren....

       *       *       *       *       *

Maar kan men zich door al dit opgenoemde niet een beeld vormen van de
typische mannen der generatie van 1828? Zij bezitten niet eenheid, niet
directheid van gaaf; neen, hun verbeelding spruit voort uit weten en
gevoel, uit verstand en gevoeligheid; zij komen van een grensjaar.

Zij behooren tot een afloopenden grooten tijd, en er is nog iets in hen
van de macht en den drang uit het begin der eeuw, tegelijk met iets
bezonnens en ouds, dat terugdringt;--zij zijn opgegroeid onder den
invloed van de Juli-burger-omwenteling, en er blijft hun altoos iets bij
van het karakteristiek nationale, dat het teeken is van 1830....

Het revolutiejaar van 1848 brengt hun geest naar buiten. Dan gebruiken
zij het eerste groote tijdvak van hun leven om hun gebied en zichzelf in
bezit te nemen. Maar de gelijkmatige gang wordt in 1871 gewelddadig
afgebroken. Er was een toenadering geweest tusschen de volken van
Europa, en er had zich een soort van Europeesche maatschappij gevormd
onder de leiding van Frankrijk. Dat grootere samenleven hield op met den
val van het keizerrijk; de staten, die zich als in een familie wilden
vereenigen, trokken zich vijandig ieder in zijn staatsleven terug, en
ook in iedere afzonderlijke samenleving heeft de angst voor de Commune
een verscherping van het standenleven bewerkt.

Men zou het zoo kunnen noemen, dat de maatschappelijke geest na 1871 een
inkrimping ondervindt, en zijn krachten beperkt tot het gebied van den
staat. Het talent der mannen waarvan hier sprake is, ondergaat daardoor
een ombuiging. Waren hun krachten minder geoefend geweest, hadden zij
niet reeds hun terrein verkend en vermeesterd, zij zouden misschien
stille beschouwers zijn geworden;--nu stelden zij hun eigen wereld,
tegenover de wereld die zij zagen; zij maakten oppositie, zij werden,
zooals het in die dagen heette, satirici.

Totdat een nieuw Europeesch samenleven opkwam in de laatste jaren der
19e eeuw.... En het werk dier mannen begon zich meer aan te sluiten
bij de behoeften van den tijd. Zij namen deel aan den nieuwen
beschavingsarbeid. Maar zij waren in hun hart geworden: mannen van het
verleden. Van een groot verleden, zeker, dat het teeken droeg van het
algemeen menschelijke,--toch van het verleden.

Zoo kwamen zij op een afstand van de gewone menschenwereld; en voor het
oog van hun tijdgenooten, verloren zij zich eenigszins, ondanks hun
scherp geprente trekken, in lichte nevelen en een blank onbestemd
schijnsel--overgang der heentrekkende schaduwen van den nacht tot het
eerste teêre licht van den grijzenden morgen....

       *       *       *       *       *

Misschien heb ik bij deze zaken te lang stil gedaan en de aandacht door
een algemeen intermezzo vermoeid, in plaats van haar bij Noorwegen en de
Noorsche dingen te bepalen. Ik moet dan vragen om die beschouwingen over
den toestand van Europa en over Europeesche menschen te laten wijken
naar den achtergrond, zonder dat men ze daarom toch geheel uit het oog
mag verliezen. Ze zijn als een wijdere kring dien ik om den engere van
mijn onderwerp moest trekken, en de beweging van dien ruimeren cirkel
was het zeker wel noodig te volgen, nu het te doen is om Henrik Ibsen
die echt een Noor was, maar die zich soms in de eerste plaats gevoeld
heeft als een burger van Europa.

De Scandinaviërs die zoo trotsch zijn op hun Noorden, kunnen van tijd
tot tijd heel uit de hoogte neerzien op hun land en zijn beschaving.
Wat heeft Kierkegaard niet op Denemarken en zijn hoofdstad, dat nest,
gevloekt! En hoor Ibsen:

"Waarom," vraagt hij[34], "staan wij die een Europeesch standpunt
innemen, zoo alleen in ons vaderland?--Wijl dit ons vaderland niet den
samenhang bezit van een staat; wijl men in het vaderland gemeentelijke
gedachten en gevoelens heeft, geen nationale, geen Scandinavische....
Denkt ge dat dit fragment van Europeërdom een grondslag kan wezen voor
beschaving? Alleen een natie, wanneer ze een geheel uitmaakt, kan
meewerken aan een cultuurbeweging. Wij Scandinaviërs zijn in de oogen
van Europa nog niet verder gekomen dan het gemeenteraads-standpunt. En
nergens ter wereld houdt een gemeenteraad er zich mee bezig om het rijk
van de toekomst, "het derde rijk", te verwachten of voor te bereiden."

       *       *       *       *       *

Zoo sprak Ibsen wel in zijn boosheid. En echter volgde Noorwegen, op
zijn manier zeker, maar toch trouw en regelmatig, in de tweede helft der
19e eeuw, de lijn van ontwikkeling van geheel Europa. Alleen behoorde
het niet altijd tot de gelukkige landen van het werelddeel.

Toen de revolutie van 1848 uitbrak, had Noorwegen zijn groote vraagstuk
voor zich[35], evenals de staten van Duitschland en van Italië het
hadden. Het was een vraag van expansie en van nationale vereeniging. Men
noemde het streven naar dat ideaal, Scandinavisme, en het bedoelde niet
alleen een verbroedering maar ook een nauwe aaneensluiting van de drie
rijken van het Noorden.

De Pruisisch-Oostenrijksche campagne tegen Denemarken van het jaar 1864,
heeft aan de geestdrift voor het Scandinavisme een harden slag
toegebracht, toen het bleek hoe weinig "de broeders" geneigd waren
elkander bij te staan in nood: de vestiging van het Duitsche rijk in
1871 heeft daarop voor goed een eind gemaakt aan het plan,--omdat de
inbezitneming van Sleeswijk Duitschland dwong tot vijandschap tegenover
al die Scandinavische grootheid. En voor het prestige van het Duitsche
rijk moest het ideaal van het Noorden bukken.

Björnsterne Björnson heeft toen, en onder die omstandigheden, aan
Noorwegen zijn leus gegeven.

"Laat ons," zeide hij op een feestelijke bijeenkomst, (in 't eind van
het jaar 1866, na Köninggrätz), "vooreerst en voor alles Noren zijn, en
op die wijs, daarna, Scandinaviërs. Want ieder van de drie volken moet
zijn eigen aard hebben, om iets in ruil te kunnen geven aan de
anderen."[36]

Het Scandinavisme in de verre toekomst!--te beginnen met Noorwegen voor
de Noren!

Zoo is men ook in Noorwegen na 1870 begonnen met het opbouwen van den
modernen staat[37]. Het werd een verwezenlijking van Wergeland's idee.
De Noorsche boer kreeg zijn rechten, de constitutie kreeg haar
uitbreiding en Noorwegen kreeg, met zijn "reine" vlag, volle
zelfstandigheid tegenover Zweden.

In 1882 is de crisis. Noorwegen speelt dan zijn "er op of er onder"
tegen de koninklijke macht. 1884 brengt de eindbeslissing, en het
volgend jaar ziet een nieuwe periode geopend, den tijd van
maatschappelijke en partieele hervormingen. De politieke ideeën hebben
toen hun dag gehad.

       *       *       *       *       *

Ibsens leven toont wel duidelijk de indeeling der drie perioden. De tijd
van 1864 tot 1871--de ondergang van het Scandinavisme, de vestiging van
de Pruisische macht, en de Commune-opstand te Parijs--heeft hem, na zijn
eerste half schoolse, half spontane ontwikkeling, tot die rijpheid van
bewustzijn gebracht, die hem als een modern Europeesch man het volledig
bezit gaf van zijn talent. In de 70er jaren viel dan het begin van zijn
werk als "staats- en samenlevingssatiricus", en Ibsen nam met zijn
bitter boos aanvallend werk zijn scherpe aandeel aan het gevoels- en het
gedachtenleven van zijn volk. Het scheen wel alsof hij 't er op had
aangelegd, het uit de engte van zijn dorpelijk en gemeentelijk leven te
prikkelen tot het innemen van een hooger standpunt in de Europeesche
maatschappij. Sinds 1884 en '85 eindelijk, toen in Noorwegen de
politieke strijd was uitgestreden, verruimde en verbreedde zich zijn
talent[38]. Wat zijn land noodig had,--zoo zag hij den toestand in,--dat
waren sociale en praktische hervormingen, niet langer politieke
theorieën, en Ibsen's dramatische kunst weerspiegelt--maar 't is een
vrije ontvouwing van zijn dichtergaaf--die onvervulde, dringende
behoefte aan een energieke beschaving.

Zoo wondervol loopen in het werk van den kunstenaar de draden samen die
de richting aangeven van het nationaal Noorsche en van het gezamelijk
Europeesche leven!

       *       *       *       *       *

Ik moet thans dat werk nog overzien als een uiting van zijn
persoonlijkheid.

Wat men het eerst hoort van den dichter is een klacht. Het gedicht dat
als eersteling in zijn verzamelde werken is opgenomen heet "_Berusting_".
Het is alsof de twintigjarige zijn droomen van grootheid en geluk niet
meer voor zich heeft, maar ze achter zich heen in 't verleden ziet
verdwijnen. Hoe eng is de atmosfeer in zijn werk! Er ligt een beklemming
over.

De revolutie-storm van 1848 streek wel met een vlaag neer in het kleine
Noorsche stadje waar hij zijn gedrukte leven leidde, en de tocht van de
groote beweging wekte den armen apothekers-assistent wel uit zijn
dofheid, ontvlamde zijn geest; maar het bleef ten slotte bij hem een
kamp in het hart. Zoo ergens is hier, in Ibsen's dichtergeest, de
duisternis van den nacht.

Maar ook hoogheid van gedachten-verbeelding en voorstelling. Het bewijs
is _Catilina_[39], het stuk dat de reeks van zijn drama's opent (1850).
Men denkt misschien een schoolthema in handen te krijgen, en men ontdekt
in de tragedie een hartekloppenden geest verdeeld tusschen wijd
uitgaande plannen en een berouwvol bewustzijn van zonde en onmacht.
De revolutie neemt er haar rol in--en woelt in een gemoed, vervuld van
mysterie en van de tradities van piëtisme. Want dat werd, zoo men hem
wel beziet, Ibsen's Romein, Catilina: een revolutionaire, mysterieuze
piëtist[40].

Het was voor den dichter een worsteling om van den nacht tot het licht
te komen, maar de schaduwen hebben het gewonnen.

Hij gevoelde heel sterk de verdeeldheid van het leven, en de afscheiding
van de natuur. Ibsen heeft wel geprobeerd in den trant van Oehlenschläger
en zijn volgelingen romantische drama's te schrijven, maar de helden van
die tooneelspelen zijn in hun hart van Wergeland'sche structuur en echt
Noorsch. Twee zielen wonen in hun borst, en zij komen moeilijk uit hun
kampende schemerleven te voorschijn.

De scherp logische consequentie van zijn geest noopte den dichter dan om
voor het onderwerp zijner drama's ook een zuiver Noorschen vorm te
kiezen. Zoo verschenen hard en streng als een Noorsche saga zijn
_Krijgers op Helgeland_[41] (of _Noorsche Krijgstocht_) ten tooneele
(1885). Het was Ibsen's tijd van "Noorschheid". Stug als de vorm zijn
ook de karakters van het verhaal. Wij krijgen den zedelijken indruk van
een wilde eenzaamheid. De dichter brengt in zijn tragedie het leven tot
den rand van den afgrond,--den dood in verlatenheid.

De klagende stem is den nacht ingegaan.

       *       *       *       *       *

Ik moet hier melding maken van een gedicht dat tot de lievelingsverzen
van den dichter behoorde. Het heet _De mijnwerker_[42], en het trotseert
den dag. Want wat de mijnwerker wil, als de dichter, in de diepte de
oplossing der raadsels zoeken die de natuur aan de menschheid opgeeft.
Hij keert zich af van het licht, omdat het zijn oogen verblindt met een
bedriegelijke klaarheid, en hij wil de schatten zien in de geheime kamer
van de aarde opgeborgen, hij wil de levenswetten naspeuren, daar waar ze
bloot liggen, aan de wortels van het bestaan.... Maar geen straal
schijnt nog in den afgrond om hem te toonen dat hij op 't goede pad is:
de hoop verzwakt, het vertrouwen daalt. Geen nood: in het donker is
vrede en rust. Hij blijft het houweel hanteeren; en 't gaat, hamerslag
op hamerslag, de diepte in aan den boezem der Natuur.

Het is het hart van den dichter dat zich met geweld aandrukt, dat klopt
tegen het hart van den Nacht, hamerslag op hamerslag, met felle
hamerslagen.

En wij worden gedachtig aan dien Henrik Steffens[43] die op den overgang
van 18e tot 19e eeuw uit het Noorden naar Duitschland toog, om daar zich
in de nieuwe wijsheid te laten inwijden. Want Steffens, een dichter
slechts in verlangen, was in werkelijkheid met zijn gedachten den weg
opgegaan van Ibsen's poëtische verbeelding. Hij had in de diepe
aardlagen den sleutel van het leven gezocht en er de oorspronkelijke
levenswet gevonden. Ibsen trad met zijn fantasie in 't spoor van den
enthousiasten onderzoeker, en zijn gevoel voor mysterie was een
terugslag der natuurmystiek van een halve eeuw geleden.

Met dit onderscheid echter, dat Steffens in zijn jeugd het licht en de
verruiming genoot, en steunend op de machtige beweging van zijn tijd,
zijn persoonlijkheid kon opbouwen,--terwijl Ibsen moeilijk de steile
duisternis moest doorworstelen. Maar hij groeide in talent en in
vastheid van greep op het leven. Hij dichtte zijn _Comedie der Liefde_
(1862), hij schreef zijn Koningsdrama, de _Kroonpretendenten_ (1863).

De _Kroonpretendenten_ waren voor den Noorschen dichter wat
Oehlenschläger's Aladdin en Nureddin, het Arabische tooververhaal van
het gelukskind en den ongeluksvogel, voor den Deenschen dichter zijn
geweest. Ibsen heeft den strijd in zijn hart tusschen zijn wil en zijn
peinzende onmacht in twee historische gestalten, twee tegenbeelden,
dramatisch geprojecteerd, en 't is door het scherp contrast van licht en
donker, een historie van leven geworden, ten minste voor zoover hij die
reeds geven kon.

In de _Comedie der Liefde_ trad de dichter eindelijk, buiten het gebied
der sage en der historie, het gewone dagelijksche leven in. Hij
sprak,--op het tooneel altijd,--midden tusschen de toehoorders en de
menschen op het toneel,--van zijn hart tot zijn hart. Het de _comedie_
van het ideale streven, dat door liefde bewust wordt van zichzelf,--de
_comedie_ van het ideaal, omdat het zich eenzaam voelt en moet gevoelen,
in zijn tegenstelling tegen een wereld, die niet anders dan het gewone
wil erkennen en kent.

Schaduwen hangen er, zoowel over het historisch drama als over het
burgerlijk tooneelspel. Nog maken zich de personen en de
persoonlijkheden niet geheel los uit de lijst der gebeurtenissen en
gebeurlijkheden; maar zij spreken niet langer met gedrukte stem. Het
geluid heeft zich in de borst van den dichter ontbonden en ontwonden,
ook al hooren wij nog niet den vollen klank, alleen den weerklank.

't Is als het kloppen van het hamerend hart in den mijngang, uit de
verte vernomen.

De dichter was namelijk wel niet langer onzeker van zijn weg, maar hij
ging hem alleen[44]. Niemand heeft zijn verlatenheid zoo moeten gevoelen
als die trotsche schuwe geest. Hij had zijn gaaf vermeesterd, zijn
rijkdom zag hij vóór zich--in de diepte. Zou hij dien schat ooit aan het
licht kunnen brengen? De wereld was tegen hem, daar in het Noorden[45],
en hij had niets daartegenover dan zijn genie, dat door de wereld--daar
in het Noorden--niet meer geacht werd dan het poover talent van een
vlakken, handigen teekenaar.

Hij bleef nog in schemering.

"De dood! ik ken nog erger dan den dood--het is het grauwe schemeren,"[46]
zegt Jatgeir, de skalde in Ibsen's _Kroonpretendenten_.

       *       *       *       *       *

[Illustratie: Ibsen's echtgenoote Suzanna Ibsen.]


Daar naderde het jaar 1864, de inleiding tot de grootheid van
Duitschland en de vernedering van het Scandinavische Noorden. Een
oogenblik had een straal van grootsche verwachting den geest van den
dichter verhelderd, hij had gehoopt op een krachtige samenwerking der
drie broedervolken. Maar het kwam anders uit. Ook dit was een _comedie_
der liefde; zij had tot besluit een vereenzaming. Maar het was een
alleenstaan zonder ideaal. Het ideaal nam de dichter met zich mede, toen
hij mismoedig afscheid nam van zijn geboortegrond, en troosteloos door
het triumfeerende Duitschland heentrok naar het Zuiden.

Hij had zijn vaderland verloren; hij herwon, hij herschiep het in zijn
hart, onder de zon van Italië. In Rome, te midden der atmosfeer van een
groote, eeuwige wereld schudde Ibsen de wolken en schaduwen van zijn
geest weg. Zijn ziel nam haar sprong. Hoe krachtig zwaaide hij den
hamer! En uit het doodsche, grijze blok van zijn herinnering en zijn
wrok, van zijn liefde en zijn norschen wil, beeldde hij de gestalten van
Brand en van Peer Gynt te voorschijn!--_Brand_ (1865), de stoere,
sombere held en martelaar van het ideaal, _Peer Gynt_ (1867), de
zorgelooze deugniet, wien de fortuin toch niet anders kan doen dan
toelachen.

Hier zijn ze nu, maar ieder op zijn eigen grondstuk en levend voor
zichzelf, de Nureddin en Aladdin van de tooversprook, maar
getransformeerd, bijna onherkenbaar, tot nationale typen, en gedragen
en vervuld door de eigen passie, en door het eigen leed en de eigen
fantasie van hun dichter. Hoe is zijn kracht gestegen, hoe is niet
alleen zijn stem maar ook zijn verbeelding losgekomen in deze twee
scheppingen van de ochtendschemering!--De eene schepping rauw als de
morgen en kloek als het morgenbesluit tot hardnekkigen arbeid, de andere
speelsch en steelsch als de dartele dageraad, overmoedig vertrouwend in
de bedriegelijke hoop van het jonge licht!

       *       *       *       *       *

Wijder strekten intusschen zijn gedachten[47]. Rome had het hem
aangedaan. Hij wilde eeuwigheid opnemen in zijn geest. Het onderwerp van
Julianus den Afvallige lokte hem aan, den keizer die op de samenkomst
van twee wereldwegen stond, Keizermacht en Christendom:--hier, de oude
wereld door het Romeinsche Keizerrijk tot een eenheid gebracht en
gevormd; daar, de nieuwe Christelijke wereld, haar eenheid zoekend in
een beginsel hooger dan de menschengemeenschap;--den keizer die, als in
morgenschemering gehuld, het matte oog gericht hield op een nevelige
toekomst waarin het hoogere beginsel, met de menschenwereld verzoend,
een nieuweren vorm van beschaving en gemeenschap zou vestigen.

De tijd werkte aan de conceptie van den dichter mee[48], en moest
daaraan meewerken. Want de geest van Ibsen had distantie noodig[49]. En
't is al opmerkelijk, dat de dichter pas voor goed aan den dramatischen
arbeid voor zijn keizersthema kon beginnen, toen hij Rome verlaten had
en in Duitschland zijn woonplaats had opgeslagen, zoo was het niet
minder van gewicht voor hem, dat hij ook nog de ervaring kreeg van het
groot gebeuren tusschen de jaren 1864 en 1871[50]. Die ondervinding
bevrijdde eerst zijn geest volledig: de neêrgang van het Fransche
Keizerrijk, de opkomst en het snel vergaan der Commune van Parijs, de
jonge macht van het Duitsche Rijk,--dat alles gaf zijn blik eerst de
energie om in de verte te zien.

Hij keek niet langer in een benepen omgeving, noch van menschen, noch
van eigen hart. Neen, hij doorbrak met den zwaai van zijn hamer den
nauwe mijngangen van piëtisch zondegevoel en berouwvolle verslagenheid,
hij verruimde zijn ziel; en hij ging iets begrijpen, buiten den
benauwden kring om van zijn persoonlijkheid, buiten den beperkenden
cirkel van het oogenblik om,--iets begrijpen van het wereldgebeuren, hoe
daar machten waren die ondergingen en die toch de toekomst voor zich
hadden, maar die toekomst niet konden verkrijgen, wanneer zij niet op
hun tijd en voor een tijd waren ondergegaan.... Het lot zwaaide den
hamer hard, maar het hamerde vast.

Er kwam, gelijk ik heb gezegd, iets van eeuwigheidsgevoel in Ibsen's
geest. De jonge Wergeland had, in het jaar van 's dichters geboorte, het
idee opgevat om het boek van de bestemming der menschheid in geniale
verzen te vertolken, en zijn dichtsel was een luchtverheveling gebleven;
nu, na meer dan veertig jaren, zette Ibsen zich aan het werk, en hij kon
zijn gedicht met trots een "werelddrama" noemen. Zijn periode van
"Noorschheid" was voorbij.

       *       *       *       *       *

Op die wijs, door eigen stoeren en pijnlijk geduldigen arbeid, verwierf
hij zich zijn aandeel in de groote Europeesche beschaving: aan de
anderen, aan een Meredith en een Taine, was zij van nature gekomen door
hun gestadige aanraking met een wereldcentrum: voor Ibsen was zij een
veroverd en wel gewonnen gebied.

Welk was het voornaamste kenmerk van de moderne geestesstemming?

Zij rustte op het wetenschappelijk geloof aan het determinisme--het
voorbeeld van Taine heeft het getoond[51]. En hoe hard het denkbeeld der
onverbiddelijke wet ook moge schijnen, Ibsen koos dat geloof tot het
zijne met gelatenheid, ja misschien met vreugde.

Hij nam ze op in het bloed van zijn brein, de verzekerdheid en
gedetermineerdheid van den gang van het leven. De vaste bepaaldheid van
het bestaan gaf houding en bevrijding aan zijn geest. Het was een
wijsheid gegrond op de granietlaag van de aarde.

Ibsen's tragedie van Julianus den Afvallige beweegt zich in de atmosfeer
van het determinisme. Dat geeft eenheid, en vooral ook eenheid van
horizon, aan het noodzakelijk wijd uiteenloopende verhaal van het
historisch drama. En door het toevallige van de gebeurtenissen weg te
nemen, heeft de dichter het tooneelspel, dat in de oudheid speelt,
tegelijk een beteekenis gegeven voor zijn eigen tijd.

Wanneer men het gedicht zou moeten noemen dat het best de Europeesche
jaren van het tweede Keizerrijk weerspiegelt--die jaren met een
grootheid tusschen schijn en werkelijkheid in, half verraderlijk
illusoir en half idealistisch, de jaren van Napoleon III,--dan zou men
misschien het best doen om Victor Hugo en de overige dichters van het
tijdvak minder te tellen, en vooreerst te wijzen op den Julianus van
Ibsen, zijn _Keizer en Galilaeër_.

Niet, dat het aan alle eischen voldoet. Ibsen zelf kon met het werk dat
hij zijn hoofdwerk heette, niet tevreden zijn. Iets ongelijks heeft het
en iets onvoldragens. Het is alsof de omvang der tragedie haarzelf in
den weg is geweest....

       *       *       *       *       *

Zij was onvoldragen, omdat de tijd veranderde. Toen het drama van
Julianus den Afvallige in het licht verscheen (1873), was er reeds een
ander aanschijn over de dingen gekomen. Voor den dichter werd het een
gesloten tijdvak; aan den eenen kant staat er zijn tragedie _Catilina_
en aan den tegenovergestelden kant staat _Keizer en Galilaeër_, ieder
van beiden een teeken hoe ver zijn eerzucht reikte. Maar hij schreef
voortaan geen "werelddrama's" meer.

Want de wereld was voor den dichter kleiner geworden.

Dat lag aan hemzelf, nu hij zijn hoog standpunt innam en zijn talent
gerijpt en gedegen in zich droeg; maar dat lag ook aan de wereld, daar
in werkelijkheid veel grootheid of schijn van grootheid van haar was
weggegaan.

Ibsen's gedachten keerden weer naar huis, zooals men naar den
moedergrond terugverlangt, bij een teleurstelling. En van dezen tijd af,
bleef hij met zijn verbeelding bij het geboorteland.

Ik weet niet of iemand die dien tijd niet heeft meebeleefd, zich een
voorstelling kan maken van het gevoel hoe de wereld toen minder werd,
of liever hoe zij minder helder in haar groote verhoudingen voor het oog
lag. Er was teruggang. Dat zelfde determinisme dat een man als Ibsen
groot en wijd had leeren zien, werd door de kunst van de komende periode
op de détails van het leven toegepast, en het leven werd een object van
waarneming voor den kunstenaar. Men constateerde verval; en men
behandelde het leven grof en klein.

Was het niet een periode als tusschen licht en donker? Er ging al wel
een eerste nieuwe beweging en een geheime trilling over de aarde, maar
het geschiedde onder een lichtlooze, rauwe lucht.

       *       *       *       *       *

Ibsen zag zijn land aan met den blik van een vreemdeling. Het lag op een
afstand. Hij voelde zich geen burger van Noorwegen. Kon hij, die voor
zich den rang veroverd had van lid der Europeesche samenleving, nog
langer wezen een staatsburger?--Maar hij had behoefte met de
maatschappij van het Noorden mee te leven.--Kon hij er zich anders
gedragen dan als satiricus?


Ibsen als een man van het "tusschen donker en licht", een onzekere, een
vrager, een twijfelaar, was een geboren satirist. Hij is begonnen met
satirische kluchten te schrijven, evenals Wergeland zijn "farcen" in de
wereld heeft gestuurd, evenals in iedere opkomende beschaving de man van
vernuft zich lucht verschaft door te hekelen. Midden onder zijn groote
werk[52] aan Brand, Peer Gynt en Julianus den Afvallige, had de dichter
een politieke comedie geschreven, het _Verbond der Jeugd_ (1869), en
reeds vroeger--wat kan men de _Comedie der Liefde_, als geheel genomen,
anders noemen dan een satire? Maar dit alles moet men toch alleen
aanzien voor een aanleiding en een inleiding[53]. De comedie van Ibsen
in zijn tweede groote periode is satire van een verschillend gehalte.

       *       *       *       *       *

Ik heb ergens gelezen van een gesprek tusschen een Parijzenaar en een
bezoeker van Parijs uit een van de kleinere naties. Spoedig gaf de
Parijzenaar een woord ten beste over volken die geen geschiedenis
hebben.--"Maar wij hebben een geschiedenis, en wel een zeer
belangrijke...." viel hem de bezoeker in de rede.--"Ik heb er nooit
iets van gemerkt," zei de ander droogweg.

       *       *       *       *       *

En dit is het eerste wat Ibsen's satire en comedie heeft vermocht:
voorheen kon men het bestaan van een samenleving in Noorwegen alleen
vermoeden; de dichter heeft haar tot een werkelijkheid gemaakt waarvan
men in Europa "merkte".

Hij heeft de burgermaatschappij van zijn vaderland getoetst aan het
grootere leven dat hij voor zichzelf had verworven, en hij haalde uit
die maatschappij de echte qualiteit van zielen-essentie welke zij in
zich borg. Daartoe sloeg hij lustig met zijn hamer, en hij perste en
kwelde zijn menschen tot dat ze waardig waren uit hun beklemming te
ontsnappen naar de ruimte, naar de vrijheid, naar het grooter leven.

Hoe heeft hij de arme Nora van het _Poppenhuis_--want ik spreek hier
niet van de _Steunpilaren der Maatschappij_ (1877), waar het echte leven
nog wat boven op ligt,--hoe heeft hij die arme Nora tot vertwijfeling
gebracht, door haar alle illusies over zichzelf en haar edelste daden en
haar hoogste liefdesverwachting te ontnemen en te ontscheuren! Hoe heeft
hij haar geprangd en benauwd met schuldgevoel en gewetensangst, om haar
dan uit te stooten in het donker van het leven!

En nog verpletterender, nog grievender, nog dieper tot in diepste
diepten van het moederhart komen de hamerslagen neer op de echtgenoote
en moeder die het middelpunt is van Ibsen's drama _Spoken_. Hier vallen
geen illusies te bestrijden, maar het zijn spoken die het vreedzame huis
der zorgzame, verstandig goede weduwvrouwe belegeren en insluiten. Zij
rijzen op al dreigender en dreigender tot het verschrikkingsmoment van
het slot, wanneer ze haar het vergift in de hand duwen om haar
moordenaarster te maken van haar eenig kind!

Die vrouwen heeft de dichter gebruikt, om aan haar de waarheid van het
leven hunner omgeving te beproeven;--de eene een zorgeloos-zorgend,
bewegelijk zonnekind, met een kern van innige harte-goedheid: zij was
een "dochter der natuur"; de andere is de overlegd-zorgende huisvrouw,
met een hart dat, bij al zijn behoefte aan licht, nooit vreugde heeft
gekend: zij heeft in de schaduw van het leven gestaan. En wanneer Nora,
bevrijd, het onbekende donkere leven intreedt, zal het duister van haar
pad wijken,--maar, vrouwe Alving, de heroïne van het drama _Spoken_,
gaat door den ijzigen nacht, en de schimmen van den Nacht geven haar het
geleide.

Vereenzaming--dat is het nijpend-pakkend gevoel waarop de satirische
tooneelspelen van Ibsen uitloopen; eenzaamheid tegenover de wereld,
eenzaamheid ook tegenover het eigen hart zijn daarin de uitsluitende
voorwaarde om te zijn wat men moet zijn, om te hebben, wat onze
menschen-aanleg zegt dat wij moeten hebben: een eigen persoonlijkheid.
De drama's van Ibsen staan in bitter geweldige oppositie tegen de
maatschappij; de samenleving, zoo zeggen zij, door haar conventies, door
haar wetten, door haar ziekten--want zij heeft haar ziekten en haar
besmetting--verdrukt en verwringt het hoogste bezit van de menschheid,
en de individualiteit is alleen te redden in ballingschap, in de
vrijheid der vereenzaming.

       *       *       *       *       *

[Illustratie: Brief van Ibsen aan Georg Brandes.]

Thans naderen wij de levenskern der gedachte van den dichter.
Persoonlijkheid is voor hem geen toeval: men kan niet anders zijn dan
men is, en men moet zijn wie men is. Ibsen was determinist, gelijk ik
heb uitgelegd. Vrijheid bestaat voor hem in het wezenlijk zijn, niet in
het anders zijn als de aard meebrengt, en er is een gedetermineerdheid
van het individu. Zijn ballingschap, zijn vereenzaming, beteekent dat
het de kracht geeft om de atmosfeer en den grond te zoeken waarin het
kan aarden.

Welke is de elementairen macht: het individu of de gemeenschap door den
staat gesteund?--Ibsen, met zijn gemis van "het talent om staatsburger
te wezen", plaatst, in dezen tijd van triomfeerende staatkunde, het
volle gewicht in de schaal van het individu. Gedetermineerdheid
tegenover gedetermineerdheid,--het individu gaat hem voor; die van staat
en maatschappij is maar quasi.

En dit is het groote leven in Ibsen's satirische drama's, dit gaf hun
dadelijk hun plaats in de Europeesche letterkunde, dat zij door hun
strengen bouw, door hun klemmende logica van gevoel, de gebeurtenissen
der kleine Noorsche maatschappij verhieven tot een typisch voorval van
het menschenleven, zonder daaraan karakter of kleur te ontnemen. Toen
Nora er eenmaal was, kon men zich den tijd niet voorstellen dat zij er
niet was geweest. Zij had noodzakelijkheid.

Maar het groote van die comedies heb ik nog niet genoemd. Zij hebben een
voorgrond, waarop het verwarrend verdriet en de burleske brutaliteit
zich breed uitspreiden;--maar zij hebben ook een achtergrond van
aangehouden zwijgen, een diep verschiet van schemering met een heel
flauwen, grauwen morgenstraal.

In _Brand_ en _Peer Gynt_ klaagt en treurt een nevenstem; in _Nora_ en
_Spoken_ hoort men haar eveneens, ofschoon ze bijna altoos zwijgt, ja,
zwijgend wacht om te spreken.

       *       *       *       *       *

_Nora_ is van 1879, _Spoken_ van 1881, de _Volksvijand_ die zich bij de
vorigen aansluit, van 1882. Het is de tijd der Europeesche satire in
grooten stijl. Ibsen ging het scherpst vooraan.

       *       *       *       *       *

Hij wist wat hij deed. Want daarin is hij een recht kind van den Nacht,
berekenend en kennend als de Nacht, dat hij zijn talent soms geheel in
handen overlaat van zijn logisch verstand. Toen in 1885 de politieke
strijd beslist was en het Noorsche volk mondigheid en zelfstandigheid
had verkregen, zeide Ibsen zelfbewust[54]: "Ja, het land is minder
bekrompen; men zou er zich nu wel kunnen roeren.... De politici zullen
dat aan hùn inspanning toeschrijven en zich alle eer van de overwinning
geven, maar wij zijn het, wij dichters, die haar voorbereid hebben en
den strijd hebben ontbonden. Zonder ons was er noch strijd geweest, noch
zege".


In de jaren 1884 en '85 is de ombuiging. Mag ik zoo noemen, dan slaat
Europa, en slaat Noorwegen, een hoek om. Het uitzicht verwijdt zich;
een andere periode vangt aan. En zie eens wat uiterste gevoeligheid de
richting en de breed uitgebreide vleugeldrift van Ibsen's genius
bestuurt!--hij volvoert de wending mede. Op eenmaal zwenkte hij in zijn
scherpe vaart.

Het komt bij den dichter niet als iets heel ongewoons. Want hij gaat wel
meer tot het uiterste in een lijn, om dan plotseling een nieuwen kant
van zijn talent te ontwikkelen. Zoo was hij na den grauwen nevelstorm
van nacht en eenzaamheid der _Krijgers op Helgeland_, zoo was het
eveneens thans na de stormachtige drama's der in vrijheid vereenzaamde
individualiteit. Waarlijk, het heeft er iets van alsof Ibsen het gevoel
had van iemand die lang op een hoogte heeft geleefd buiten het bereik
van het menschdom, en eensklaps krijgt hij het uitzicht op een ruime,
bevolkte vallei. Hij kwam van zijn bergtop af, de dichter, en hij begon
te spreken,--heel hoog en ironisch voorzeker,--maar toch ook met een
wonderbaar zachtmoedigen en schroomvallig teêren toon.

Zijn _Wilde Eend_[55] is het drama van de kleine burgerlieden (1884).
De last van het leven wordt in het verhaal gedragen door de illusie van
twee vrouwen; de eene vrouw is laag bij de grond, en het leven gaat over
haar heen zonder haar een andere impressie te geven dan dat zij moet
voortgaan te zorgen en te slaven voor haar gezin; de andere is het kind,
het jonge meisje, in den eersten bloei van fantasie en aandoenlijkheid;
en aan het leven dat haar verdrukt en vernietigt, geeft ze al bij de
eerste aanraking haar uiterste van opoffering en toewijding.

In de _Wilde Eend_ toont de dichter de samenleving in miniatuur met haar
goedheid en haar wreedheid, met haar zelfbedrog, haar lafheid, haar
onverschilligheid, maar ook met haar _poëzie_,--een onnoodige poëzie,
die in de ruimte verstuift en verklinkt. Het is een wereld, waarmee het
nog niet meenens is; zij denkt wel te bestaan, maar uit het niet bestaan
kan zij nog niet te voorschijn komen. Rechtaf herinnert het stuk aan het
eerste morgengrauwen,--half een illusie van teederheid, half een ijzige
adem van rauw nijpende nachtkoû.

Krachtiger en grootscher gaat het dan in _Rosmersholm_[56] (1886), waar
de nieuwe beschaving met haar onstuimig bloed en haar gaven hartstocht
aandruischt tegen het verfijnde, zichzelf al vreemder en vreemder
wordende, leven der oudere beschaving.

En drama volgt op drama; de _Vrouw van de zee_ (1888) komt na
Rosmersholm, dat het hoogtepunt van Ibsen's dramatisch vermogen
voorstelt, en na de Vrouw van de Zee verschijnen _Hedda Gabler_ (1890),
_Bouwmeester Solness_ (1892), _Kleine Eyolf_ (1894)....

       *       *       *       *       *

Zij weerspiegelen de ongelijkmatige bewegingen der samenleving in de
moderne maatschappij.

Is het wel een samenleving?

Zoo verschillend zijn haar elementen. Geen van die elementen wil zich
aan gestelde orde ondergeschikt houden, en aan elk ontbreekt iets; toch
verlangt ieder hunner voor zich de eerste plaats.

In _Rosmersholm_, zijn meest beteekenende schepping, heeft Ibsen nog de
voorstelling van een mogelijke verzoening der disparate bestanddeelen,
maar hij kan die voorstelling niet geheel geven, hij vindt er geen vorm
voor. Het nieuwe gaat in Rosmersholm aan het oude te gronde, en het oude
gaat met het nieuwe in den dood. In het verschiet alleen rijst de betere
tijd voor onze gedachten,--slechts even voor onze verbeelding.

Dezelfde indruk en aandoening van het onbestemde en gebrokene krijgt de
toeschouwer van de daarop volgende drama's nog sterker, en ook, in 't
eerste oogenblik, misschien meer verwarrend;--omdat de dichter, wanneer
het woord veroorloofd is, den achtergrond van zijn tooneel hoe langer
hoe meer naar voren brengt. Twee motieven kruisen elkander in die
stukken, en ze zijn aan elkander tegenovergesteld. Het hoofdmotief
spreekt soms van verzoening en vereeniging, zooals in de _Vrouw van de
zee_, maar dan is er een ander motief dat wijst op scheiding; of, gelijk
in _Hedda Gabler_, spreekt het hoofdmotief van verstoring en het
nevenmotief duidt opbouwing en stichting aan. Soms ook, als in _Kleine
Eyolf_, houden de motieven evenwicht met elkaar. Daar hebben wij wel het
tegenstrijdige en tegenstrevige der moderne maatschappij.

       *       *       *       *       *

Zoo krijgt het theater van Ibsen perspectief en beweging. Wij komen
waarlijk in de grootere wereld zelf wanneer we met hem op het tooneel
zijn. Want hij weet de gebeurtenissen samen te vatten in een kort
bestek, en toch neemt hij er ruimte en tijd en ook distantie in op; hij
laat de verhoudingen met elkaâr contrasteeren, maar ze weerspiegelen
zich ook in elkander; en hoeveel beelden en reflexen ontstaan daardoor
niet, die het verhaal uit zijn plankenomgeving losmaken en in ons brein
voort doen spelen!

Alsof het daarbij alleen te doen was om het zien en het denken! Neen, er
rijst een muziek van verlangen uit die rij van dichterlijke scheppingen,
en een toon van fantastisch heimwee-gevoel, van hartstochtsbegeerte en
van hartstochtssmart klinkt voor ons op, of de zachte stem der
verdrukten die op uitkomst hopen, der stille geduldigen die in het leed
hun vertrouwen willen redden, bereikt ons oor, dringt door tot ons hart;
opofferingszucht en eigenzinnigheid, verslagenheid en trots trekken als
met vlagen van geluiden onzen geest voorbij ... en tot accompagnement
--stil, luister!--die klank van geregelde hamerslagen in de verte,
hamerslag op hamerslag; en men weet niet of zij bezig zijn weg te breken
en af te breken, dan wel of ze timmeren aan een nieuw gebouw voor het
nieuwe leven.

       *       *       *       *       *

Ibsen, die het leven van zijn tijd meeleeft en doorleeft, treedt,
gedurende deze derde periode van zijn loopbaan, op die wijs in
verbinding met de maatschappij van het Noorden. Zij hebben elkander
eindelijk dan ontmoet, de dichter en zijn volk.

Maar hij, de dichter, hield zich daarom niet op met de speciale vragen
van den dag. Naar den mensch alleen vroeg hij, in zijn natuurlijke
verhoudingen; hij vroeg hem naar zijn hart en zijn liefde, naar zijn
eerlijkheid en trouw. En het waren vooral geschiedenissen van vrouwen
die hij tot onderwerp koos van zijn voorstelling.

"Een vrouw wanneer ze iets onderneemt, gaat gewoonlijk het verst," heeft
Ibsen gezegd. Dat "verst gaan" van de vrouwen beviel aan den dichter.
Hoe zou hij ingestemd hebben met de gedachte van Meredith, als hij haar
had hooren uitspreken: "De vrouw is wat er natuurlijks is overgebleven
in den mensch!"

Misschien ging hij de samenleving meer waarderen, omdat hij de vrouw
meer leerde liefhebben. Want zoo wreed als vroeger laat hij haar niet
meer de duistere eenzaamheid binnengaan, en zelfs wanneer hij ze ten
dood voert, zooals hij met Hedda Gabler en de Rebekka van _Rosmersholm_
doet, dan brengt hij haar dadelijk om, of hij geeft haar een geleide in
den geliefde--hand in hand. _Bevrijding_[57] is Ibsen's woord geworden,
en niet langer het scherpe woord: _vrijheid_.

       *       *       *       *       *

Hij kwam zijn volk nabij, en toch kon Ibsen het niet meer geheel
naderen. Want hij ging al behooren tot het verleden.

Er is een contrast in de motieven zijner laatste drama's waarop ik nog
niet voldoende heb gewezen: de tegenstelling tusschen een oude en een
nieuwe generatie van menschen. Langzamerhand wordt, in Ibsen's drama's,
de oppositie sterker van het opvolgende geslacht tegenover het
voorgaande, en de bruisende jeugd scheidt er zich af van de ouderlijke
woning om haar eigen weg van begeerte op te gaan (_John Gabriel
Borkman_, 1896).

Ook die tweespalt van de moderne samenleving noteert de dichter, in zijn
eigen hooge stemming tegenover het leven; hij spaart de ouderen niet, en
hij erkent het recht van de jongeren. Maar men voelt dat het hem niet
gemakkelijk afgaat. Daar is iets hards, en daar is een breuk. Ibsen was
toch een man van het verleden geworden.

Ja, erger: in veel opzichten was hij ouderwetsch....

Zijn groote ondernemers van zaken dateeren van dertig, veertig jaren
her, toen de ondernemingen nog niet zoo heel groot waren, zijn _grandes
coquettes_ hebben trekken die aan een voorbijgegane mode van coquetterie
herinneren, zijn beroemde beeldhouwer Rubek (_Wanneer wij dooden
ontwaken_) doet, wat het beeldhouwvak betreft, denken aan Thorwaldsen,
niet aan Rodin, of, om een Noorweger te noemen, aan Sinding....[58]

Blijft ook de echt-Noorsche naïveteit[59] van oude dagteekening Ibsen
niet bij?... Maar ik ga niet voort met bijzaken op te tellen. Wat hem in
waarheid onderscheidt van zijn omgeving, dat zijn toch niet alleen zijn
gebreken, maar dat is in de eerste plaats zijn grootheid. Hij steekt een
hoofdlengte boven de anderen uit, door zijn behoefte en zijn vermogen om
in ieder fragment van het leven een geheel van leven te zien. De groote
Hervorming van het begin der 19e eeuw laat nog bij hem haar invloed
gelden,--in hem werkt nog een stemming door van de groote Revolutie....

       *       *       *       *       *

Daarom is hij, in onze hoogst moderne wereld, iemand van het verleden;
en Ibsen's werk ook trekt zich op 't eind terug uit de werkelijkheid van
de wereld. Het wordt symbolisch, dat is: het wil wat meer en wat anders
zeggen, dan het inderdaad zegt; het heeft overal heen betrekkingen[60].

Maar de voornaamste betrekking is van den dichter tot zijn eigen ziel.

Hij staat voor me, in die symbolische drama's,--en zij beginnen reeds
met Bouwmeester Solness (1892), maar de twee laatste werken _John
Gabriel Borkman_ (1896) en _Wanneer wij dooden ontwaken_ (1899) zijn bij
uitnemendheid symbolisch te noemen,--ik zie hem voor me, afgewend van de
bedrijvige wereld, starend in de diepe verte, voor zijn geestesoog
oproepend het eigen leven en het leven der menschheid, tot voorwerp van
innig ene eeuwig beschouwen en overpeinzen.

       *       *       *       *       *

[Illustratie: Ibsen's woning te Christiania tevens sterfhuis (1e etage)]

Gedrongen en gebukt, met ik weet niet wat voor trotseerende macht in het
naar beneden gebogen voorhoofd, zit hij daar, in zich gekeerd en
verzonken, een denker van het bestaan. En hoe wijd verschillend is de
aanblik der dingen, gelijk hij ze in den spiegel zijner gedachten
opneemt, van den schijn waarmee de menschen hen omgeven!

De menschen meenen dat hij, de dichter, tot een hoogtepunt van glorie
geklommen, rustig en zeker zijn triomf viert en geniet. Zij weten niet
dat, waar de wereld spreekt van een overwinning, dikwijls in het hart
van den overwinnaar een gevoel leeft van nederlaag. Maar hij weet het,
de dichter-peinzer. Wanneer hij aan een victorie denkt, dan is het aan
een van de toekomst. Zijn zegepraal,--daarvan is nog nooit het
bewustzijn tot hem doorgedrongen. Het is een triomf in afwachting en
verlangen. En hij weet dat die nooit zal komen.

Hij gelijkt op den John Gabriel Borkman dien hij heeft geschapen, den
groot-ondernemer, den man met grootsche plannen van mijnbouwbedrijf en
ontwikkeling van welvaart. Borkman heeft de schatten van den grond uit
hun gebondenheid willen losmaken, en de menschen hebben hem hun
vertrouwen gegeven; maar hij is gestruikeld over een hinderpaal, een
hinderlaag, hij heeft zijn eerzucht geboet met opsluiting in de
gevangenis, daarna met opsluiting in het leven. Zijn eenige
vrijheid,--de illusie over de toekomst; zijn eenig vertoon van
trots,--de pose van gewaande grootheid.

De dichter heeft, als zijn koopman, in de diepte willen graven; hij
wilde den rijkdom, gehouwen uit den mijngang van het hart, voor zijn
volk ontplooien, dat een stroom van energie zou uitgaan over zijn
Noorwegen, en hij moest onderdoen voor zooveel kleine verhoudingen in de
wereld,--hij moest zijn nederlaag erkennen tegenover de kleinheid van
zijn eigen geest, die de innigste eigenste kern en kracht van het leven
niet machtig en teeder genoeg vermocht te grijpen.

En verder nog, tegelijk in 't verleden en in de toekomst zag de dichter.
Hij heeft gefaald, omdat hij zijn hart gaf aan den schijnrijkdom van het
leven. Wat deed hij daarmee anders dan het voorbeeld volgen van zijn
vader, zijn lichamelijken vader, Knut Ibsen, den rijken koopman, die
vertrouwend op zijn vermogen, zijn rijkdom had opgeofferd aan den
schijn, en die zijn weidsche uitzichten had zien ondergaan in een
failliet,--een gevangene voortaan van het leven?

Maar hij, de zoon, hij, Henrik Johan Ibsen, had de engte van het
huiselijk bestaan niet kunnen verdragen. De begeerte en het zelfgevoel
en de trots van een eigen leven te voeren met zijn genot en zijn
grootheid had hem in de wijde wereld gelokt, en die vereenzaamden van
zijn huisgezin doen verstooten en vergeten. Die mokkende gevangenen die
op hem hun hoop hadden gebouwd, evenals het gezin van John Gabriel
Borkman zijn verwachting stelde op den zoon, die den naam van het
geslacht weder tot eere zou brengen,--hij had hun verlatenheid niet
gevoeld, en even als Erhard Borkman, gedreven en gezweept door zijn
wereldsche verlangen, had hij de ruimte gekozen....

Zoo peinsde en schouwde de dichter, en biechtte aan zichzelf de wreede
raadsels van het onontwijkbare lot--met hun schijnoplossing voor het
verstand van de wereld, hun onvervuldzijn in het wrakende besef van het
hart.

En toch een illusie van vertrouwen, een pose van trots, een glimp van
verzekerdheid, een enkele flauwe lichtstraal, een dichter-overtuiging
van grootheid!...

Of, in zijn meditatie over het gehalte van zijn kunst, rustte het oog
van den dichter op de drievoudige gestaltenis van zijn leven (_Wanneer
wij dooden ontwaken_). Het rees voor hem statuarisch in een enkelen
groep. De kunstenaar tusschen twee vrouwenbeelden: de eene vrouw, de
illusie van het ideaal, Irene, de vredebelovende bezielster der jeugd,
troosteres van den ouderdom; de andere, illusie der werkelijkheid, Maja,
de schijn, schijngezellin van zijn leven; de groep wordt afgesloten door
een achtergrond van gebergte, en een satyr, genius van den roes van het
natuurlijke levensgenot, ziet van die wilde hoogte op haar neer.

Kunnen wij den dichter beluisteren en zijn fluisterende gedachten voor
ons gehoor opvangen, wanneer hij tegenover Irene, het in zijn jeugd
verlaten ideaal, en Maja, de wereldsche levensgenoote, gemeenschap houdt
met zijn ziel?

Was er hem niet eenmaal een erfenis meêgegeven uit den grooten zonnigen
dag van het levensgloren aan het begin der eeuw? maar zij was
weggezonken gedurende den nacht van den tijd in de mijnschacht van zijn
geest....

Het ideaal!

Onder al de scherpte en bitterheid van zijn talent, onder den twijfel en
de vertwijfeling van zijn ziel, had de dichter toch den geheimen schat
van zijn ideaal bewaard. Een uniek verlangen doortrilde zijn
verborgenste hartekamer naar den reinen adel van de vrouwelijke
lentegestalte, het beeld der hernieuwing en herschepping van het jaar,
van het leven. En het was iets grooters dan het verlangen van zijn
persoonlijkheid; het was de behoefte en het heimwee van het stugge ras
waartoe hij behoorde, de zucht naar een wederopluiking van den teederen
luister van het leven, van de liefdevolle harmonie,--dat smachten en
haken en hijgen, dat eenmaal Wergeland's onbeholpen verzen doorgloeid
had, en dat de poëzie van het Noorden met heimweevleugelen heeft doen
opstijgen.

Maar trotsch en schuw, had de dichter de waarheid van zijn hart niet aan
eenig levend ideaal durven geven. Hij was teruggeweken voor de liefde:
in de werkelijkheid kende hij alleen de _comedie_ van de liefde, en hij
had zijn hart, de overgaaf van zijn geheele persoonlijkheid, niet over
voor een _comedie_. Zoo schiep hij, dichter en kunstenaar, in
vereenzaming zijn ideaal als dat van een eenzame tegenover het leven,
alsof er geen andere macht van vernieuwing bestond dan het eigen talent
en de eigen wil (_Brand_). De kunstenaar sloot zich op in zijn sfeer van
kunst.

Wat hij voortaan van zijn kunst gaf voor het leven van zijn volk, dat
waren satires en "fratsen", "diergestalten" en caricaturen,--verwrongen
schaduwbeelden van het nooit meer te vervullen ideaal dat in zijn hart
bleef opgeborgen,--het ideaal dat de verholen achtergrond was voor zijn
misvorming van het leven. En de dichter-kunstenaar was in 't oog van de
wereld gehuwd met Maja, den schijn van de werkelijkheid.

Daar ontmoette hem weder, midden in het gewone leven, de illusie van het
ideaal. Het ideaal kwam als een droomgestalte, en het was alsof het den
dichter in het leven had gevolgd en gezocht, nu hij zelf het ideaal niet
meer in 't leven wilde zoeken of volgen.

Maar kon zij, Irene, de eenmaal verstootene, de zwaar beproefde, nog
langer de illusie geven van het ideaal? Was deze Irene nog een
vredebrengster die het leven zou vervullen en vernieuwen? De harde
lotsbestemming had haar in handen overgeleverd van het brutale
levensgenot. Zij was gekneusd, verminkt, bijna ontzield, een
levend-doode,--de ideale kunst was ten prooi geweest aan naturalisme en
grove zinnelijkheid.

Toch....

De dichter zag haar in de oogen. Zijn medelijden met het leven was
ontwaakt, en met het ontwaken van zijn levensgevoel ontsloot zich in
zijn hart de teruggedrongen en opgepreste behoefte aan een vereeniging
van ideaal en leven, van kunst en gevoel. Hij zag haar in de starre
oogen: daar lag alleen rust en bevrediging; liefde welde in hem op voor
wat geslagen was en verbroken,... zijn liefde zou redden en heelen. De
oude scheppingsdrang hernieuwde zich.... Laat Maja, de schijngezellin,
vrij zijn, laat haar den satyr in 't gebergte volgen of hem bedriegen,
't is den kunstenaar om 't even: hij wil zijn weergevonden ideaal,
Irene, opvoeren op hoogten van bergen in de reinheid en den glans van
het hooggestemde leven,--het brenge dan wat het wil.

       *       *       *       *       *

Op die wijze houdt de dichter overzicht van de drie perioden van zijn
leven, den tijd van de _Comedie der Liefde_ en _Brand_[61], van satires,
van de wederaansluiting bij de samenleving. En hij ziet ze niet, zooals
wij ze zien, naar evenredigheid van wat ze hebben gebracht aan de
wereld, maar in vergelijking van wat ze misten ter voldoening aan de
behoeften van zijn ziel. Wij zien de volvoering, hij echter ziet het
ontbrekende. Zijn zegepraal en zijn glorie, ze zijn niet een zaak van
het verleden; hij heeft ze voor zich uitzweven,--in verlangen. Het is
hem alsof eerst nu, aan het eind van zijn levensweg, zijn oogen
opengaan. _Wanneer wij dooden ontwaken_! wanneer wij, die gemeend hebben
te leven, en die ons nauwelijks aan ons niet-bestaan konden
ontworstelen, eerst de oogen opslaan en het leven gewaar worden in zijn
oprechtheid en eenvoud!...

Maar dan is het einde nabij.

De dichter-peinzer weet het. Hij weet zichzelf, hij weet de afdwalingen
en afdalingen van zijn levensbaan, hij weet ook zijn glorie. Op de
hoogte van het leven verkeert hij in stille samenspraak met het Leven.
Een schijnsel omstraalt hem van het komende licht. Wat nood of de nacht
voor hem nabij is gekomen. Is hij ook niet een kind van den Nacht, hij
de mijnwerker, de graver en groever. De nacht, de aanstaande nacht,
brengt rust en vrede.--Laat hem genieten, dat eene, unieke oogenblik,
van het rein ontwaken zijner oogen.

En van de hoogte kijkt de dichter uit op de hoogtepunten van zijn eigen
leven.

Hij denkt aan zijn _Catilina_, het stuk van den somberen gewetens- en
wereldnacht, dat zijn trots was in de opgang van zijn jeugd; hij denkt
aan zijn _Julianus den Afvallige_[62], de schemerschepping geschapen op
de middaghoogte van zijn weg; en hij denkt aan het licht van het ideaal
dat voor hem oprijst en om hem heen rijst, nu de duistere schaduwen zijn
leeftijd overvallen.

Zijn glorie is zijn opstanding, voor een oogenblik, uit den nijpenden
dood van het leven.

Zie, de schemering heeft den nacht verjaagd, de morgenstond breekt zich
baan, brengt het licht; de morgenstond, het bleeke uur van herinnering,
van berouw, van voorgevoelens,--het ophelderende en oplichtende uur van
voorgevoel en verlangen, van verwachting, van Verrijzenis....


       *       *       *       *       *


AANTEEKENINGEN OP DE INLEIDING


[1] _Staats-satyricus_.--Zoo noemt zich Ibsen een paar maal in
tegenstelling zeker tot "staatsburger". "Ik heb het talent niet om
staatsburger te zijn," schreef hij aan G. Brandes. 3 Jan. 1882.

[2] _Versregels_.--Goethe _Urworte_. W. A. III 95.

[3] _Aangroeien v. verbeelding_.--W. Dilthey. _Das Erlebnis und die
Dichtung_. p. 284, 295.

[4] _Steffens_.--H. Höffding. _Henrik Steffens. Tilskueren_. Jaarg.
1902. p. 942 vv. H. Steffens. _Was ich erlebte_. X. 269. "In der stillen
einsamen Jugend ward ich von einer Sehnsucht ergriffen, die mich der
Religion und der Natur in ihrer ganzen Fülle entgegenführte. Ein
unruhiges, ja wildes Temperament lockte mich im grellen Gegensatz."

[5] _Steffen's vader over den val der Bastille_.--Vgl. Steffens ibid. I
362-364.

[6] _Steffens over Oehlenschläger_.--_Was ich erlebte_ V. p. 26 vv. Ad.
Oehlenschläger _Meine Lebenserrinnerungen_. I 204, vv. Kr. Arentzen.
_Baggesen og Oehlenschläger_. Kopenh. 1872, II p. 21 vv.

[7] _Genialiteit_.--Arentzen l.l. II. 147.

[8] _Oehlenschläger als voorganger_.--Vgl. o.a. V. Birkedal. _Persönlige
Oplevelser i et langt Liv_. III p. 66.

[9] _Hij hield het oog op het geheel_.--Zie Oehlenschläger's voorwoord
tot de _Poetiske skrifter_ van 1805, de passage die begint: "Fundamentet
for den sande Kunst er Harmonieen...."

[10] _Een brief van_ 1814.--Zie Arentzen l.l, Voorwoord van het derde
deel: vgl. ook Arentzen dl. VIII, p. 111.

[11] _Toestand van Noorwegen_.--Zie H. Jaeger. _Literaturhistoriske
Pennetegninger (Norskhedsperioden)_ p. 140 vv. H. Lassen. _Henrik
Wergeland og hans Samtid_ (2e ed.) p. 76 v. H. Steffens l.l. IX p. 233.

[12] _Het woord van vrijheid_.--De feestdag van den 17en Mei, datum der
constitutie, mocht gedurende geruimen tijd niet worden gevierd. In
Skien, Ibsen's geboortestad, liet men het alleen oogluikend toe, zelfs
als er na 1830 een verandering in de stemming was gekomen, uit vrees
voor een machtig man in de nabijheid der stad. H. Jaeger. _Henrik
Ibsen_. Et literaert livs billede. p. 15.

[13] _Sinds_ 1825.--H. Jaeger. _Pennetegninger_. p. 146 naar
Schweigaard. _Norges Statistik. Schreef_ in 1828.--Lassen H.
_Wergeland_. p. 13, 30.

[14] _Opdracht aan H. Steffens_.--Jaeger. l.l. p. 158 noot.

[15] _Het hemel en aard gedicht_.--Van Wergelands _Skabelsen, Menensket
og Messias_ ken ik de eerste uitgaaf slechts uit Welhaven's kritiek
(_Samlede Skrifter_ dl. I). In de literatuurhistoriën wordt gewoonlijk
de door Wergeland kort voor zijn dood herziene uitgaaf van 1845 (met den
titel _Mennesket_) aangehaald en besproken. Een exemplaar daarvan is in
Potgieters bibliotheek.

[16] _Kind der revolutie_.--Zie behalve de bovengenoemden de belangrijke
inleiding van J.E. Sars tot W's _Norges Konstitutions historie_. H.W's
_Skrifter i Udvalg_, Kristiania, 1898. Dl. III. Voor Wergelands
denkbeelden in dezen eersten tijd, vlg. ook vooral zijn verhandeling
_Hvi skrider Menneskeheden saa langsomt frem_? (1831). _Skrifter i
udvalg_ I p. 600 vv.

[17] _Levensgevoel_.--Men vgl. de mooie inleiding van C. Naerup tot W's
_Skrifter_. Dl. I en de bekende redevoering v. B. Björnson bij de
onthulling van W's standbeeld.

[18] _Wergelands woorden_.--Zie L. Dietrichson. _Omrids af den norske
Poesis Historie_ II P. 58.

[19] _Richting in Denemarken_.--Bedoeld is het zoogenaamde
Grundtvigianisme; voor de verhouding daarvan tot Oehlenschläger zie o.a.
Arentzen l.l. Dl. III en vv.

[20] _Samenhang v. Europeesch geestesleven_. Het voorbeeld is ontleend
aan de citaten uit gelijktijdige dagbladen bij Jaeger l.l. p. 152.

[21] _G. Meredith_.--Meredith is 12 Februari 1828 geboren in Hampshire
(R. le Gallienne. _G. Meredith. Some characteristics_. p. LVI.) Ook
Dante Gabriel Rossetti is in 1828 geboren, maar deze kan moeilijk ter
vergelijking gebezigd worden om zijn exotische afkomst--half Italiaan,
half Engelschman. Ook is zijn baan in 't midden afgebroken, en zijn
dichttalent werd voor een groot deel bepaald door zijn schildersneiging.
Bij Ibsen is het schildertalent geheel geweken.

[22] _Zij hield het oor van den nacht gevangen_.--Meredith. _Sandra
Belloni_ ch. II.

[23] _Zoo rijst de blanke heerlijkheid_ enz.--Meredith. _The ordeal of
Richard Feverel. Beauchamp's Career_. Vgl. mijn studie over M. in de
Gids van October, 1896.

[24] _Zich te bezinnen_.--Allusie op de versregels van _Modern Love_
XLVIII: More brain, O Lord, more brain! or we shall mar Utterley this
fair garden we might win.

[25] _Modern Love_ is in 1862 uitgekomen. Ibsen is zijn _Kjaerlighedens
Komedie_ in 1860 begonnen. (R. Woerner. _Henrik Ibsen_. I p. 493). Den
besten commentaar op _Modern Love_ geeft G.M. Trevelyan. _The poetry and
philosophy of G.M._

[26] _The Egoist_.--Meredith's roman is uitgekomen in 1879.

[27] _Romans uit Meredith's 3e periode:--One of our conquerors, Lord
Ormont and his Aminta, The amazing marriage_ verschenen van 1890-'95.

[28] _"Lo, where"_ etc.--Aanhaling der slotregels van _The Sage
anamoured and the honest Lady_. Voor 't eerst gepubliceerd in 1894.

[29] _Taine_.--Het 1e deel der _Origines de la France contemporaine_
kwam uit in 1875, de volgende deelen die de Revolutie behandelen--en
daarom is 't hier vooral te doen--verschenen sinds 1878.

[30] _Zucht naar vereeniging met de natuur_. Taine. _Vie et
correspondance_, de brief van 10 Maart 1849 aan Prévost Paradol.

[31] "_Décrire une âme humaine._"--_De l'Intelligence_. (3e ed.) I
p. 21.

[32] _"Il ressemble à un homme."_--_Vie et opinions de M. Graindorge_.
p. 324.

[33] _Beschouwing van de kunst_.--_De l'idéal dans l'art_ (ed. 1867)
p. 129-131.

[34] _Vraagt hij_.--Aan George Brandes, brief van 30 Januari 1875.

[35] _Het groote vraagstuk_.--Zie Julius Clausen. _Scandinavismen
historisk fremstillet_, p. 85 vv. over de ontwikkeling dier richting in
1845.

[36] _De leus van B. Björnson_.--J. Clausen l.l. p. 211.

[37] _Het werk in Noorwegen na 1870_.--Vgl. vooral het programma van
Johan Sverdrup, den grooten Noorschen staatsman, in een brief van 1870
meegedeeld in Halvorsen's _Norsk Forfatter-lexicon_. V p. 574, en voor
het staatsleven in Noorwegen, verder het geheele artikel. Zie ook de
inleiding van H. Haug's art. _Det norske Samlingsparti. Tilskueren_,
1905. p. 792.

[38] _Sinds_ 1884 en '85.--Vgl. Ibsen's brief aan B. Björnson van 28
Maart 1884, en H. Jaeger. _Henrik Ibsen_ p. 280 over Ibsen's bezoek aan
Noorwegen in 1885. Zie ook Laura Kieler. _Silhouetter_. p. 12.

[39] _Revolutie en piëtisme in Catilina_.--Vgl. H. Jaeger. _H. Ibsen og
hans vaerker, en fremstiling i grundrids_. p. 8, 9. R. Woerner. _H.
Ibsen_. p. 29.

[40] _Piëtisme en mysterie_.--Vgl. Collin. _H. Ibsen's dramatiske
Bygningsstil. Tilskueren_. Aug. 1906.

[41] _De krijgers op Helgeland_.--In Augustus 1857 voltooid, in November
1858 te Christiania vertoond.

[42] _De mijnwerker_.--Reeds 1851 verschenen. Een eerste omwerking
verscheen in 1863. In de uitgaaf der gedichten van 1871 (In de 4e
uitgaaf der _Digte_, die ik gebruik, 1882, staat _Bergmanden_ p. 17)
komt dan een tweede ingrijpende omwerking voor. Ik volg in mijn
_Inleiding_ natuurlijk de eerste versie, die het zuiverste beeld geeft.
Een vergelijking der beide eerste versies geeft R. Woerner's _Henrik
Ibsen_ I p. 397, zie ook aldaar p. 327. Hij heeft echter niet het belang
begrepen van de oorspronkelijke voorstelling van het gedicht.

[43] _H. Steffens_.--Toespeling op zijn _Beiträge zur inneren
Naturgeschichte der Erde_. 1801. Vgl. daarover R. Haym. _Die romantische
Schule_. p. 626-630.

[44] _Ibsen's twijfel aan den voortgang van zijn werk_.--Vgl. het
gesprek tusschen Jatgeir, den skalde en hertog Skule in het 4e bedrijf
van de _Kroonpretendenten_.

[45] _Oordeel van de wereld_.--Vgl. o.a. H. Jaeger. p. 165. R. Woerner I
p. 139. Magdalene Thorensen's (schoonmoeder van Ibsen) oordeel over den
dichter in dezen tijd in G. Brandes' _Levned_, p. 149: "Hvad han
skriver, er fladt som en Tegning." etc.

[46] _Grauwe schemeren_.--Tausmörket.

[47] _Intusschen_.--Sommige uitdrukkingen van Duitsche schrijvers, b.v.
van R. Lothar _Henrik Ibsen_, p. 91, zouden doen veronderstellen dat het
drama van Julianus den Afvallige door Ibsen na _Brand_ en in gevolge van
_Brand_ werd geconcipieerd; inderdaad is het een vroegere conceptie,
vgl. brief aan B. Björnson van 16 Sept. 1864, en L. Dietrichson.
_Svundne Tider_ I p. 336.

[48] _Meewerking aan den tijd_.--Vgl. brief aan E. Gosse, 14 Octob.
1872.

[49] _Distantie_.--Vgl. brief aan Magd. Thorensen, 3 December 1865.

[50] _Het grote gebeuren tusschen_ 1864 en 1871.--Vgl. brief aan J.
Hoffory. 26 Febr. 1888.

[51] _Determinisme_.--Hierbij mag ook de directe invloed van H. Taine
niet onopgemerkt blijven, met wiens werk Ibsen door G. Brandes bekend
werd.

[52] _Midden onder zijn groote werk_.--Het eerste plan van het _Verbond
der Jeugd_ dagteekent denkelijk van 1874, vgl. den brief van 16 Sept.
1864 aan Björnson en de aanteekening daarop Ibsen's _Sämmtl. Werke_. X
p. 428.

[53] _Het Verbond der Jeugd een inleiding_.--Vgl. A. Kerr. _Das neue
Drama_, p. 16-18.

[54] In 1885_zeide Ibsen_.--Vgl. L. Kieler. _Silhouetter_. p. 12.

[55] _De Wilde Eend_.--Voor de juiste opvatting van dit drama (de
beschouwing heeft haar oorsprong in den naasten kring van Ibsen), vgl.
H. Jaeger. _H. Ibsen og hans vaerker_. En _fremstilling i grundrids_. p.
176 vv. Zie ook van mijn hand _Poëzie en Leven in de 19e eeuw_. p. 359
vv.

[56] _Rosmersholm_.--Vgl. A. v. Berger. _Studien en Kritiken_ p. 214 vv.
en het hierboven aangehaalde _Poëzie en Leven_ p. 370 vv.

[57] _Bevrijding_.--Vgl. Lou Andreas Salomé. _H. Ibsen's Frauengestalten_.

[58] _Sinding_.--Vergelijking van Sinding met Rodin in M. Bigeon. _Les
révoltés Scandinaves_, p. 83.

[59] _Noorsche naïeveteit_.--Vgl. L. Kieler l.l.

[60] _De symbolische werken hebben overal heen betrekkingen_.--Vgl. b.v.
H. Dikmar's studie over Ibsen's _Bygmester Solness_ in _To literaere
Studier_. Kristiania 1894 en E. Holm. _H. Ibsen's politisches
Vermächtnisz_. Wien, 1906.

[61] _De Comedie der Liefde_ als een voorlooper van _Brand_.--Vgl. brief
aan T. Hegel van 31 Augustus 1866.

[62] _Julianus de Afvallige_.--Vgl. brief aan L. Daae, 23 Februari 1873:
(Duitsche uitg.) "Im Charakter Julians findet sich mehr geistig
Durchlebtes, als ich dem Publikum gegenüber verantworten möchte."


       *       *       *       *       *


DE STEUNPILAREN DER MAATSCHAPPIJ

TOONEELSPEL IN VIER BEDRIJVEN


       *       *       *       *       *


PERSONEN:

     KARSTEN BERNICK, Consul.
     BETTY, zijn vrouw.
     OLAF, hun zoon dertien jaar oud.
     MARTHA BERNICK, zuster van den consul.
     JOHAN TÖNNESEN, jongere broer van mevrouw Bernick.
     LONA HESSEL, haar oudere halve-zuster.
     HILMAR TÖNNESEN, neef van mevrouw Bernick.
     RÖRLUND, hulpprediker.
     RUMMEL, groothandelaar.
     VIGELAND en
     SANDSTAD, kooplieden.
     DINA DORF, een jong meisje bij Bernick in huis.
     KRAP, procuratiehouder van Bernick.
     AUNE, scheepsbouwmeester.
     Mevrouw RUMMEL.
     Mevrouw HOLT, vrouw van den postdirecteur.
     Mevrouw LYNGE, vrouw van den dokter.
     HILDA RUMMEL.
     NETTA HOLT.

     Burgers en andere inwoners, vreemde zeelui, stoomboot-passagiers
     enz.


     Het stuk speelt in een klein Noorsch havenstadje, in het huis van
     den heer Bernick.

       *       *       *       *       *


EERSTE BEDRIJF

     Een ruime tuinkamer in het huis van consul Bernick. Links op den
     voorgrond een deur leidend naar de kamer van den consul; wat verder
     aan denzelfden wand een dergelijke deur. In 't midden van den
     tegenovergestelden wand een groote entree-deur. De achterwand is
     bijna geheel van spiegelglas met een openstaande deur die naar een
     breede tuintrap leidt, waarover een zonnescherm gespannen is. Onder
     aan de trap is een gedeelte van den tuin zichtbaar, omheind door
     een hekje dat een uitgang heeft. Buiten langs het hekje loopt een
     straat, die aan den overkant bebouwd is met kleine in lichte
     kleuren geverfde houten huizen. Het is zomer en de zon schijnt
     warm. Enkele menschen gaan nu en dan voorbij in de straat; zij
     blijven staan en praten samen; in een winkel op den hoek worden
     klanten bediend, enz. enz.

     Binnen in de tuinkamer zit rondom de tafel een gezelschap dames. In
     het midden zit mevrouw Bernick. Aan haar linkerkant zit mevr. Holt
     met haar dochter; daarnaast mevr. Rummel en haar dochter. Rechts
     van mevr. Bernick zitten mevr. Lynge, Martha Bernick en Dina Dorf.
     Alle dames houden zich bezig met een handwerk. Op de tafel liggen
     groote stapels halfgereed of geknipt linnengoed en andere kleeren.
     Wat verder weg bij een klein tafeltje waarop twee bloempotten en
     een glas suikerwater staan, zit Rörlund en leest voor uit een
     verguld-op-snee-gebonden boek, doch zóó dat maar enkele woorden
     voor de toeschouwers verstaanbaar zijn. Buiten in den tuin loop
     Olaf rond en schiet af en toe met een boog.

     Een beetje later komt Aune zachtjes binnen door de deur rechts. Dat
     brengt een beetje stoornis in het voorlezen; mevr. Bernick knikt
     hem toe en wijst naar de deur links. Aune gaat er zachtjes heen en
     klopt een paar keer met eenige tusschenruimte op de deur van
     Bernick's kamer. Krap komt met zijn hoed in de hand en stukken
     onder den arm er uit.

       *       *       *       *       *

KRAP. O, ben jij het die klopt?

AUNE. Mijnheer Bernick heeft om me gezonden.

KRAP. Dat heeft hij ook; maar hij kan je niet ontvangen. Hij heeft mij
opgedragen....

AUNE. U? Ik wou nog liever!

KRAP. ... mij opgedragen het je te zeggen. Je moet ophouden met die
Zaterdag-avonds-voordrachten voor de werklui.

AUNE. Zoo? Ik zou toch denken dat ik mijn eigen vrijen tijd mocht
gebruiken....

KRAP. Je mag niet je vrijen tijd gebruiken om de menschen onbruikbaar te
maken in hun werkuren. Verleden Zaterdag heb je gesproken over de schade
die de werklui zullen lijden door onze nieuwe machines en door de nieuwe
methode van werken op de werf. Waarom doe je dat?

AUNE. Dat doe ik om de maatschappij te steunen.

KRAP. Dat is zonderling! De consul zegt juist dat zoo iets de
maatschappij onderste boven gooit!

AUNE. Mijn maatschappij is niet die van den heer Bernick, meneer Krap.
Als president van den werkliedenbond moet ik....

KRAP. Je bent in de allereerste plaats meesterknecht op de werf van den
heer Bernick. Je hebt in de allereerste plaats je plicht te doen jegens
den bond genaamd "de firma Bernick", want daarvan leven wij allemaal....
Ziezoo, nu weet je wat de consul je te zeggen had.

AUNE. De consul zou het niet op die manier gezegd hebben, meneer Krap!
Maar ik begrijp best aan wien ik dit te danken heb ... aan dien
vervloekten Amerikaan die hier in reparatie ligt. De menschen willen dat
hier net zoo gewerkt zal worden als zij daarginder gewend zijn, en
dat....

KRAP. Nou ja, hoor ... met die praatjes kan ik me niet inlaten. Je weet
nu hoe mijnheer Bernick er over denkt, en dus basta! Ga nu alsjeblieft
naar de werf terug, ze kunnen je daar noodig hebben; ik kom zelf straks
ook. Excuseert dames! (_Hij groet en gaat door den tuin de straat op.
Aune gaat stil naar rechts. Rörlund, die gedurende dit op gedempten toon
gevoerde gesprek is blijven doorlezen, heeft even daarna het boek uit en
slaat het dicht_).

RÖRLUND. Ziezoo, lieve toehoorderessen, hiermee is het uit.

MEVR. RUMMEL. Och, wat een leerrijk verhaal!

MEVR. HOLT. En zoo stichtelijk!

MEVR. BERNICK. Zoo'n boek geeft waarlijk heel wat om over na te denken.

RÖRLUND. O ja; het is een weldadige tegenhanger van al de dingen, die
wij helaas, iederen dag zoowel in couranten als tijdschriften te lezen
krijgen. Die vergulde en geblankette buitenzijde die de groote
maatschappij ten toon stelt, wat verbergt die eigenlijk? Leegheid en
verrotting als ik het zoo zeggen mag. Daar is heelemaal geen moreele
vaste ondergrond onder de voeten. In één woord, het is een gepleisterd
graf, die groote hedendaagsche maatschappij.

MEVR. HOLT. Ja ... dat is maar al te waar.

MEVR. RUMMEL. Wij hoeven alleen maar te zien naar de Amerikaansche
zeelui, die tegenwoordig hier in de haven liggen.

RÖRLUND. Och, van zulk uitschot der menschheid wil ik niet eens spreken.
Maar zelfs in de hoogere kringen ... hoe is het daar gesteld? Twijfel
en gisting overal; onrust in de gemoederen en onvastheid in alle
verhoudingen. Wat is het familieleven niet ondermijnd daarginder. Wat
een dringen en drijven om zelfs de hoogste waarheden onderste boven te
halen.

DINA (_zonder op te zien_). Maar gebeuren daar ook niet wel groote
dingen?

RÖRLUND. Groote dingen...? Ik begrijp niet....

MEVR. HOLT (_verbaasd_). Maar lieve hemel, Dina...!

MEVR. RUMMEL (_tegelijkertijd_). Maar Dina, hoe verzin je 't...?

RÖRLUND. Ik zou het niet als een geluk beschouwen als zulk soort van
dingen hier ook gebeurden. Neen, dan mogen wij God nog wel danken dat
het hier is zooals het is. Wel groeit ook hier helaas veel onkruid onder
de tarwe, maar wij doen toch braaf ons best om dat zoo goed mogelijk uit
te roeien. Het komt er op aan, dames, al het onreine en verderfelijke
ver van ons te houden, dat een onrustige tijd ons wil opdringen.

MEVR. HOLT. En daarvan is hier ook al meer dan genoeg, helaas!

MEVR. RUMMEL. Ja, 't heeft verleden jaar toch maar een haartje gescheeld
of wij hadden hier ook al een spoorweg gekregen.

MEVR. BERNICK. Dat heeft Bernick gelukkig nog kunnen tegenhouden.

RÖRLUND. De Voorzienigheid, mevrouw. U kan er van overtuigd zijn, dat uw
man het werktuig was in de hand van een Hoogere Macht, toen hij weigerde
zich met die zaak in te laten.

MEVR. BERNICK. En toch werd hij zoo aangevallen in de couranten. Maar
wij vergeten heelemaal u te bedanken, mijnheer Rörlund. Het is waarlijk
meer dan vriendelijk van u ons zooveel van uw kostbaren tijd te geven.

RÖRLUND. Geen kwestie van ... nu in de vacantie....

MEVR. BERNICK. Nu ja ... maar het is toch heusch wel een offer....

RÖRLUND (_haalt zijn stoel dichterbij_). Spreek daar toch nooit van,
lieve mevrouw. Brengt u niet allemaal een offer ter wille van een goede
zaak? Of brengt u het soms niet gewillig en blijmoedig? Deze
moreel-verdorvenen, aan wier verbetering wij arbeiden, zijn te
beschouwen als gewonde soldaten op een slagveld. U, dames, zijt allemaal
de diaconessen, de liefdezusters die pluksel maken voor de arme
ongelukkigen, met zachte hand verbanden aanlegt om de wonden, ze
verpleegt en geneest.

MEVR. BERNICK. Het moet toch wel een hemelsche gaaf zijn om alles in
zoo'n mooi licht te kunnen zien.

RÖRLUND. Veel is er in zoo iets aangeboren, maar veel kan men ook
verwerven. 't Komt er maar op aan de dingen te zien in het licht van een
ernstigen levenstaak. Wat zegt u er van, juffrouw Bernick? Vindt u niet
dat u om zoo te zeggen op een steviger grondslag staat, sedert u zich
wijdt aan de school?

MARTHA. Och, ik weet eigenlijk niet wat ik zeggen moet. Soms als ik
daarginder de school binnenga, wou ik dat ik ver weg was op de wilde
zee.

RÖRLUND. Ach ja, dat zijn de booze aanvechtingen, lieve juffrouw. Maar
voor dergelijke onstuimige gasten moeten wij onze deur streng gesloten
houden. De wilde zee ... dat meent u natuurlijk niet letterlijk; u
bedoelt de groote golvende menschenwereld daarbuiten, waar zoo velen te
gronde gaan. En hecht u dan waarlijk zooveel waarde aan dat leven dat u
daarginder hoort bruisen en ruischen? Kijk eens op straat. Daar loopen
de menschen zweetend en zwoegend in de brandende zon en maken het zich
druk met al hun zaken. Neen, dan hebben wij het toch heusch beter, wij,
die hier in de koelte zitten en onzen rug kunnen keeren naar den kant
van waar de moeilijkheden komen....

MARTHA. Och Heer, ja, u heeft stellig wel gelijk....

RÖRLUND. En in een huis als dit ... in een goed en rein thuis, waar het
familieleven zich in zijn mooiste gestalte vertoont ... waar vrede en
eendracht wonen.... (_tegen mevrouw Bernick_) Waar luistert u naar,
mevrouw?

MEVR. BERNICK (_naar de eerste deur links gewend_). Wat praten ze hard
daar in de kamer.

RÖRLUND. Is er dan iets bizonders gaande?

MEVR. BERNICK. Ik weet 't niet. Maar ik hoor dat er iemand bij mijn man
is.

(_Hilmar Tönnesen, met een sigaar in den mond, komt uit de deur rechts
... hij blijft staan als hij al die dames ziet_).

HILMAR. O, pardon.... (_wil zich terugtrekken_)

MEVR. BERNICK. Neen Hilmar, kom maar hier, je hindert ons niet. Wou je
iets?

HILMAR. Neen, ik kwam maar eens kijken. Goeden morgen, dames (_tegen
mevr. Bernick_). Nou, wat komt er nu van?

MEVR. BERNICK. Waarvan?

HILMAR. Wel, Bernick heeft immers een vergadering bij elkaar getrommeld.

MEVR. BERNICK. Zoo? Maar wat is er dan eigenlijk aan de hand?

HILMAR. Och, 't is dat gezanik weer over dien spoorweg.

MEVR. RUMMEL. Neen ... maar dat kan toch niet!

MEVR. BERNICK. Die arme Karsten, moet hij daar nu nog al meer
onaangenaamheden over hebben....

RÖRLUND. Maar hoe is dat mogelijk, mijnheer Tönnesen? Consul Bernick
heeft toch verleden jaar zoo duidelijk te kennen gegeven dat hij geen
spoorweg wilde hebben.

HILMAR. Ja, dat dacht ik ook. Maar ik heb daar straks Krap ontmoet en
die vertelde dat die spoorweghistorie weer op het tapijt was gebracht,
en dat Bernick zou vergaderen met drie geldmannen uit de stad.

MEVR. RUMMEL. 't Wou mij ook al voorkomen of ik Rummel's stem zoo even
hoorde.

HILMAR. Ja, mijnheer Rummel is er natuurlijk ook bij, en dan Sandstad
van den Steenweg en Michel Vigeland ... de "Heilige Michael" zooals ze
hem noemen.

RÖRLUND. Hm....

HILMAR. Pardon, mijnheer Rörlund.

MEVR. BERNICK. En 't was hier nu juist zoo rustig en vredig.

HILMAR. Nou, wat dat betreft, ik heb er niets tegen dat ze weer eens een
beetje beginnen te bakkeleien. Dat is ten minste nog eens een afleiding.

RÖRLUND. Mij dunkt zulk soort van afleidingen kunnen wij wel missen.

HILMAR. Dat is een kwestie van temperament. Sommige naturen hebben nu en
dan eens een beetje opwekkenden strijd noodig. Maar zoo iets levert het
kleine stadsleven helaas maar weinig op, en niet iedereen is het
gegeven.... (_hij bladert in het boek van Rörlund_) "De vrouw als
dienstbare in de Maatschappij". Wat is dat voor onzin?

MEVR. BERNICK. Hè, Hilmar, zeg dat nu niet. Je hebt zeker dat boek niet
gelezen?

HILMAR. Neen, en ik ben ook heelemaal niet van plan het te doen.

MEVR. BERNICK. Je voelt je zeker niet erg lekker vandaag.

HILMAR. Neen, dat doe ik ook niet.

MEVR. BERNICK. Heb je misschien van nacht niet goed geslapen?

HILMAR. Neen, ik heb heel slecht geslapen. Ik wandelde nog een eindje om
gisteren avond, voor mijn zenuwen; liep toen nog even op in de societeit
en las daar een reisverhaal van de Noordpool. Dat is nog eens iets om
een mensch te stalen, als je ze zoo volgt in hun strijd met de elementen.

MEVR. RUMMEL. Maar dat schijnt u toch niet goed bekomen te zijn,
mijnheer Tönnesen.

HILMAR. Neen, het is mij heel slecht bekomen. Ik heb mij den heelen
nacht om-en-om gerold tusschen waken en slapen en droomde dat ik
achterna gezeten werd door een afschuwelijken walrus.

OLAF. Is u nagezeten door een walrus, oom?

HILMAR. Dat heb ik gedroomd, jij domoor! Maar loop jij nou nog altijd te
spelen met dien mallen boog? Waarom zie je toch niet een behoorlijk
geweer te krijgen?

OLAF. Nou, ik zou wat graag willen, maar....

HILMAR. Want een geweer dat beteekent ten minste wat; daar is altijd
iets spannends in als je vuren gaat.

OLAF. En dan zou ik beren kunnen gaan schieten, hè oom? Maar dat mag ik
toch niet van Papa.

MEVR. BERNICK. Je moet hem heusch niet zulke dingen in het hoofd praten,
Hilmar.

HILMAR. Hm ... een mooi geslacht dat ze opkweeken tegenwoordig! Maken ze
me daar een groote drukte over allerlei lichaamsoefeningen ... lieve god
ja!... en 't is niets dan een spelletje. Nooit een ernstig streven naar
dat echte stalende, dat er steekt in het manmoedig een gevaar te gemoet
gaan. Sta daar niet zoo met dien boog naar me te wijzen, jij lummel, die
kon wel eens losschieten.

OLAF. Neen oom, er is geen pijl op.

HILMAR. Dat kan je niet weten; er kan toch wel een pijl op zitten. Leg
ze weg, zeg ik.... Wat drommel, waarom ben jij niet meegevaren naar
Amerika met een van je vaders schepen? Daar kon je nog eens een
buffeljacht of een gevecht met Indianen bijwonen misschien.

MEVR. BERNICK. Och maar, Hilmar....

OLAF. Nou, dat zou ik wat graag willen, oom; en misschien zou ik dan ook
Johan en tante Lona ook wel ontmoeten.

HILMAR. Hm ... nonsens.

MEVR. BERNICK. Olaf, je kunt nu wel weer in den tuin gaan.

OLAF. Hè Ma, mag ik ook op straat gaan?

MEVR. BERNICK. Ja, maar niet te ver weg. (_Olaf loopt het hekje uit_).

RÖRLUND. U moet dat kind niet zulke dwaasheden in het hoofd praten,
mijnheer Tönnesen.

HILMAR. Neen, natuurlijk niet. Hij moet zoet hier blijven bij moeders
pappot, zooals zooveel anderen.

RÖRLUND. Maar waarom maakt u dan zelf die reis niet eens?

HILMAR. Ik? Met mijn zenuwlijden? Nou ja, dat spreekt, daar wordt hier
niet veel notitie van genomen. Maar buitendien ... een mensch heeft ook
plichten in acht te nemen jegens de wereld waarin hij verkeert. Er dient
toch wel _iemand_ te zijn om de vaan der idee hoog te houden. Hè! wat
schreeuwt hij weer!

DE DAMES. Wie schreeuwt er?

HILMAR. O dat weet ik niet. Ze praten een beetje erg hard daar binnen,
en dat maakt mij zenuwachtig.

MEVR. RUMMEL. Dat zal mijn man wel zijn, mijnheer Tönnesen. Maar weet u,
hij is zoo gewend in groote vergaderingen te spreken....

RÖRLUND. De anderen praten nu ook zoo zachtjes niet, vind ik.

HILMAR. Neen, godbewaarme, als het er op aan komt de handen op de zakken
te houden, dan.... Alles gaat hier immers òp in kleine materieele
berekeningen. Bah!

MEVR. BERNICK. Dat is in alle geval beter dan vroeger toen alles in
plezier-maken opging.

MEVR. LYNGE. Was het hier heusch zoo erg vroeger?

MEVR. RUMMEL. O mevrouw, als u dat eens wist! U mag blij zijn dat u toen
niet hier woonde.

MEVR. HOLT. Ja, hier is heel wat verandering gekomen! Als ik denk hoe
het was in mijn meisjestijd....

MEVR. RUMMEL. O ga maar eens in gedachten een veertien, vijftien jaar
terug. Lieve, goede hemel, wat een leven was dat! Toen bestonden nog de
dansclub en de muziekvereeniging....

MARTHA. En het tooneelgezelschap. Dat herinner ik mij nog heel goed.

MEVR. RUMMEL. Ja, daar werd toen uw stuk gespeeld, mijnheer Tönnesen.

HILMAR (_gaat naar den achtergrond_). Och wat!...

RÖRLUND. Een stuk van den student Tönnesen?

MEVR. RUMMEL. Ja, dat was lang vóór dat u hier kwam, mijnheer Rörlund.
Maar het is maar één enkelen keer gespeeld.

MEVR. LYNGE. Heeft u mij niet verteld dat u in dat stuk de rol van de
minnares gespeeld heeft, mevrouw Rummel?

MEVR. RUMMEL (_kijkt op zij uit naar Rörlund_). Ik? Dat herinner ik mij
heusch niet meer, mevrouw. Maar ik herinner mij nog wel heel goed hoe
vreeselijk veel er toen werd uitgegaan.

MEVR. HOLT. Ja, ik weet nog best in welke families er tweemaal in de
week een groot diner was.

MEVR. LYNGE. En een rondreizend tooneelgezelschap is er ook eens
geweest, heb ik gehoord.

MEVR. RUMMEL. Ja, dat was wel het allerergste!...

MEVR. HOLT (_onrustig_). Hum ... hum....

MEVR. RUMMEL. O? Een tooneelgezelschap? Neen, daar weet ik niets meer
van.

MEVR. LYNGE. Ja, de menschen moeten hier heel wat rare stukjes
uitgehaald hebben. Wat waren dat eigenlijk voor histories?

MEVR. RUMMEL. Och, mevrouw, dat had eigenlijk niets te beduiden.

MEVR. HOLT. Lieve Dina, geef mij dat linnen eens aan.

MEVR. BERNICK (_gelijktijdig_). Beste Dina, ga eens vragen of Katrine de
koffie brengen wil.

MARTHA. Ik ga met je mee, Dina. (_Dina en Martha gaan weg door de
laatste deur links_).

MEVR. BERNICK (_staat op_). En ik moet u ook verzoeken mij even te
verontschuldigen, dames; misschien kunnen wij aanstonds wel buiten
koffie drinken. (_Zij gaat de tuintrap af en dekt de tafel. Rörlund
staat in de deur en praat met haar. Hilmar zit buiten te rooken_).

MEVR. RUMMEL (_zachtjes_). Lieve hemel, mevrouw Lynge, wat heeft u mij
doen schrikken!

MEVR. LYNGE. Ik?

MEVR. HOLT. Ja, maar u begon er toch zelf over, mevrouw Rummel.

MEVR. RUMMEL. Ik? Maar mevrouw Holt hoe kan u zoo iets zeggen? Ik heb
toch geen enkel woord losgelaten.

MEVR. LYNGE. Maar wat is er dan toch?

MEVR. RUMMEL. Hoe kon u daar nu over praten...! Zag u dan niet dat Dina
in de kamer was?

MEVR. LYNGE. Dina? Maar lieve hemel, is er dan iets gebeurd met ...?

MEVR. HOLT. En hier in huis nog al! Weet u dan niet dat de broer van
mevrouw Bernick...?

MEVR. LYNGE. Wat dan toch? Ik weet heelemaal niets; ik ben hier pas
gekomen....

MEVR. RUMMEL. Heeft u niet gehoord dat...? Hm,... (_tegen haar
dochter_). Hilda, jij moest maar eens een beetje in de tuin gaan.

MEVR. HOLT. En jij ook, Netta. En wees maar heel vriendelijk tegen die
arme Dina als ze komt. (_Beiden gaan de tuin in_).

MEVR. LYNGE. En wat was er nu met dien broer van Mevrouw Bernick?

MEVR. RUMMEL. Weet u dan niet dat hij die leelijke geschiedenis heeft
gehad?

MEVR. LYNGE (_wijzend naar Hilmar_). Heeft mijnheer Tönnesen een
leelijke geschiedenis gehad?

MEVR. RUMMEL. Och, welneen; dit is immers haar neef. Ik spreek van haar
broer....

MEVR. HOLT. ... den verongelukten Tönnesen....

MEVR. RUMMEL. Johan heette hij. Hij ging naar Amerika....

MEVR. HOLT. Hij _moest_ naar Amerika ... begrijpt u?

MEVR. LYNGE. En had hij nu die leelijke historie?

MEVR. RUMMEL. Ja, het was iets ... hoe zal ik het noemen...? Het was
iets met Dina's moeder. O, ik weet 't nog of het gisteren was. Johan
Tönnesen was toen op het kantoor bij de oude mevrouw Bernick. Karsten
Bernick was pas van Parijs teruggekomen ... was nog niet eens
geëngageerd....

MEVR. LYNGE. Nou ja ... maar die geschiedenis?

MEVR. RUMMEL. Ja, ziet u ... dien winter was het tooneelgezelschap van
Möller hier in de stad....

MEVR. HOLT. ... en bij dat gezelschap was de acteur Dorf met zijn vrouw.
Al de jongelui hier waren dol op haar....

MEVR. RUMMEL. Ja, hoe 't mogelijk was dat ze _die_ mooi vonden.... Maar
op een keer komt Dorf 's avonds laat thuis....

MEVR. HOLT. ... heel onverwacht....

MEVR. RUMMEL. ... en vindt daar ... neen dat kan ik u heusch niet
vertellen!

MEVR. HOLT. Maar mevrouw, hij vond niemendal, want de deur was van
binnen gesloten.

MEVR. RUMMEL. Nou ja, dat is net wat ik zeg; hij vond de deur gesloten.
En hij die binnen was, u begrijpt me wel, moest uit het raam springen.

MEVR. HOLT. Heelemaal boven uit een zolderraam!

MEVR. LYNGE. En was dat de broer van mevrouw Bernick?

MEVR. RUMMEL. Ja zeker, die was het.

MEVR. LYNGE. En is hij toen naar Amerika gegaan?

MEVR. HOLT. Ja, dat moest hij toen wel doen, dat begrijpt u.

MEVR. RUMMEL. Want achterna werd er iets ontdekt, dat al haast even erg
was. Verbeeld u, hij had de kas bestolen....

MEVR. HOLT. Ja maar, daar weet men het rechte niet van, mevrouw Rummel;
dat zijn misschien maar praatjes geweest.

MEVR. RUMMEL. Neen maar, dat is nu óók! Was het dan niet bekend in de
heele stad? Is de oude mevrouw Bernick daardoor niet bijna failliet
gegaan? Dat heeft Rummel me zelf verteld. Maar _ik_ zal er wel zalig
over zwijgen....

MEVR. HOLT. Nou, madam Dorf kreeg in elk geval het geld niet, want
zij....

MEVR. LYNGE. Ja, hoe liep dat toen af tusschen Dina's ouders?

MEVR. RUMMEL. Wel, Dorf liet zijn vrouw en kind in den steek. Maar dat
mensch was zoo brutaal om nog een heel jaar hier te blijven. Op het
tooneel durfde zij zich niet meer te vertoonen. Eerst is ze gaan
wasschen en naaien voor den kost....

MEVR. HOLT. En toen heeft ze geprobeerd om danslessen te geven.

MEVR. RUMMEL. Maar dat ging natuurlijk ook niet. Welke ouders zouden hun
kinderen aan zoo'n schepsel willen toevertrouwen? Maar het duurde ook
niet lang meer met haar; die fijne madam was niet gewend te werken. Zij
kreeg het op de borst en stierf.

MEVR. LYNGE. Hè, dat zijn echt leelijke histories!

MEVR. RUMMEL. U kan begrijpen hoe naar dat allemaal was voor de
Bernicks. Dat is de donkere vlek in hun gelukszon, zooals Rummel het
eens uitdrukte. Daarom moet u maar nooit hier in huis er over spreken,
mevrouw Lynge.

MEVR. HOLT. En ook alsjeblieft niet over haar halve zuster!

MEVR. LYNGE. Zoo? heeft mevrouw Bernick ook nog een halve zuster?

MEVR. RUMMEL. Gehad ... gelukkig! Want nu is alle betrekking met haar
afgebroken. Ja, dat was me ook een mooie! Stel u voor, die liep met
kortgeknipte haren en hooge heerenlaarzen als 't vuil weer was!

MEVR. HOLT. En toen die halve broer van haar, dat ongeluk, er nu van
doorgegaan was, en de heele stad natuurlijk diep verontwaardigd was over
hem, weet u wat zij toen deed? Toen is ze hem nagereisd!

MEVR. RUMMEL. O, maar dat schandaal dat zij gemaakt heeft nog eer ze weg
ging, mevrouw Holt!

MEVR. HOLT. Sst, praat daar toch niet van.

MEVR. LYNGE. Gut, maakte zij ook al schandaal?

MEVR. RUMMEL. Neen maar, dat moet u hooren, lieve mevrouw. Bernick was
net geëngageerd met Betty Tönnesen; en zoo als hij met haar aan zijn arm
bij haar tante komt om zijn meisje te presenteeren....

MEVR HOLT. ... staat Lona Hessel op van haar stoel, en geeft den
knappen, fijngemanierden Karsten Bernick een oorvijg, dat hij
suizebolde.

MEVR. LYNGE. Neen maar heb je nu ooit!

MEVR. HOLT. Ja, het is heusch waar.

MEVR. RUMMEL. En toen pakte zij haar koffer en vertrok naar Amerika.

MEVR. LYNGE. Maar dan had ze misschien zelf een goed oogje op hem gehad?

MEVR. RUMMEL. Ja natuurlijk, dat begrijpt u wel. Zij had zich verbeeld
dat hij met haar trouwen zou als hij terugkwam uit Parijs.

MEVR. HOLT. Ja verbeeld je, dat zij zoo iets denken kon! Bernick, de
jonge elegante man van de wereld ... volleerd gentleman ... de lieveling
van alle dames....

MEVR. RUMMEL. ... en daarbij zoo fatsoenlijk, mevrouw Holt, en zoo
braaf!

MEVR. LYNGE. Maar wat is die juffrouw Hessel daar in Amerika gaan
uitvoeren?

MEVR. RUMMEL. Ja, ziet u, daarover ligt, zooals Rummel zich eens
uitdrukte, een sluier, die maar liever niet moet worden opgelicht.

MEVR. LYNGE. Wat beteekent dat?

MEVR. RUMMEL. Alle betrekking met de familie is al lang afgebroken, dat
begrijpt u wel. Maar zooveel weet de heele stad er toch wel van, dat zij
daar ginder in café's voor geld gezongen heeft....

MEVR. HOLT. ... en lezingen gehouden....

MEVR. RUMMEL. ... en een allerdolst boek geschreven heeft....

MEVR. LYNGE. Neen, maar!

MEVR. RUMMEL. Ja, ja, Lona Hessel is ook wel een van de zonnevlekken in
het geluk van de familie Bernick. Maar nu is u dus op de hoogte, mevrouw
Lynge. De hemel weet dat ik er alleen over gesproken heb omdat u nu op
uw woorden zou kunnen passen.

MEVR. LYNGE. Wees gerust daarop, lieve mevrouw. Maar die arme Dina Dorf!
Ik heb heusch medelijden met haar.

MEVR. RUMMEL. Och, voor haar was het eigenlijk een groot geluk. Verbeeld
u eens dat zij bij haar ouders gebleven was! Wij hebben ons natuurlijk
allemaal veel met haar bemoeid en haar vermaand, zoo goed wij konden.
Later zette juffrouw Bernick het door dat zij hier in huis kwam.

MEVR. HOLT. Maar een moeilijk kind is zij altijd geweest. Denk ook maar
eens aan ... al die slechte voorbeelden! Och, zoo'n kind is ook van zelf
heel anders dan een van de onzen; wij moeten wat toegevend voor haar
zijn, mevrouw.

MEVR. RUMMEL. Sst ... daar komt ze. (_hardop_). Ja, die Dina, dat is een
echt flinke meid. Zoo? ben jij daar Dina? Wij scheiden net uit met
werken.

MEVR. HOLT. O wat geurt je koffie heerlijk, lieve Dina! Ja, zoo'n kopje
koffie 's middags....

MEVR. BERNICK (_buiten op het terras_). Als u lust heeft om buiten te
komen dames! (_Martha en Dina hebben intusschen het dienstmeisje
geholpen het koffie-servies klaar te zetten. Al de dames gaan buiten
zitten; zij praten overdreven vriendelijk tegen Dina. Even later gaat
zij naar binnen en zoekt haar handwerk weer op_).

MEVR. BERNICK. Dina, wil jij ook niet...?

DINA. Neen, dank u ... liever niet. (_Zij gaat zitten met haar naaiwerk.
Mevr. Bernick en Rörlund wisselen een paar woorden; een oogenblik daarna
komt hij ook in de kamer_).

RÖRLUND (_verlegt iets op de tafel en zegt zachtjes_). Dina!

DINA. Ja....

RÖRLUND. Waarom wil je niet buiten zitten?

DINA. Omdat, toen ik met de koffie binnenkwam, ik kon merken aan die
vreemde mevrouw, dat er over mij gesproken was.

RÖRLUND. En heb je dan ook niet gemerkt hoe vriendelijk zij zoo even
tegen je was?

DINA. Maar dat kan ik juist niet uitstaan!

RÖRLUND. Je bent erg weerspannig van aard, Dina.

DINA. Ja.

RÖRLUND. Maar waarom ben je zoo?

DINA. Ik ben nu eenmaal niet anders.

RÖRLUND. Zou je er niet naar kunnen streven anders te worden?

DINA. Neen.

RÖRLUND. Waarom niet?

DINA (_ziet hem aan_). Ik hoor immers tot de moreel-verdorvenen.

RÖRLUND. Foei, Dina!

DINA. Mijn moeder hoorde ook tot de moreel-verdorvenen.

RÖRLUND. Wie heeft met je over zulke dingen gesproken?

DINA. Niemand; ze zeggen nooit iets. Waarom? Ze pakken me allemaal zoo
voorzichtig aan alsof ik breken zou als.... O, wat haat ik die
goedhartigheid!

RÖRLUND. Lieve Dina, ik begrijp heel goed, dat je je hier gedrukt voelt,
maar....

DINA. O, kon ik maar weggaan, ver weg! Ik zou mij wel redden en vooruit
komen, als ik maar niet hoefde te leven onder menschen die zoo ...
zoo....

RÖRLUND. Wat zoo?

DINA. Zoo fatsoenlijk en zoo braaf zijn.

RÖRLUND. Maar Dina, dat meen je toch niet!

DINA. Och, u begrijpt heel goed hoe ik het bedoel. Iederen dag komen
Netta en Hilda hier, opdat ik een voorbeeld aan hen nemen zal. Ik kan
nooit zoo hoogst fatsoenlijk worden als zij. Ik _wil_ zoo niet worden.
O, was ik toch maar ver weg, dan zou ik wel flink worden.

RÖRLUND. Maar je bent immers flink, Dina-lief.

DINA. Wat helpt mij dat hier?

RÖRLUND. Dus weggaan ... denk je daar in ernst over?

DINA. Ik zou hier geen dag langer blijven als u hier niet was.

RÖRLUND. Zeg me eens Dina ... waarom vindt je het eigenlijk zoo prettig
om met mij samen te zijn?

DINA. Omdat u mij zooveel mooie dingen leert.

RÖRLUND. Mooi? Noem je dat wat ik je leeren kan "mooie dingen"?

DINA. Ja. Of eigenlijk ... u leert mij wel niets, maar als ik u hoor
spreken, dan ga ik allerlei mooie dingen zien.

RÖRLUND. Wat versta je eigenlijk onder iets moois?

DINA. Daar heb ik nooit over nagedacht.

RÖRLUND. Denk daar dan nu eens over na. Wat versta je onder iets moois?

DINA. Mooi is iets dat groot is ... en ver weg.

RÖRLUND. Hm!... Lieve Dina, ik maak mij erg bezorgd over je.

DINA. Anders niets dan dàt?

RÖRLUND. Je weet toch wel, hoe onuitsprekelijk lief je mij bent.

DINA. Maar als ik Hilda of Netta was, zou u niet bang zijn het aan
iemand te laten merken.

RÖRLUND. Ach Dina, je kunt zoo weinig al de consideraties beoordeelen
die ik in acht nemen moet.... Als een man een positie bekleedt, waarin
hij moet optreden als zedelijke steunpilaar van de wereld, waarin hij
verkeert, dan ... kan hij niet voorzichtig genoeg zijn. Als ik er maar
zeker van was, dat men mijn motieven goed zou begrijpen en er geen
verkeerden uitleg aan geven.... Maar dat is tot daaraan toe. Je _moet_
en _zult_ voort geholpen worden. Dina, zal dit onze afspraak zijn, dat,
als ik kom ... als de omstandigheden mij toestaan te komen ... en ik
zeg: hier is mijn hand ... dat je die dan wilt aannemen en mijn vrouw
worden? Beloof je me dat, Dina?

DINA. Ja.

RÖRLUND. Dank je, dank je! Want ook voor mij.... Och Dina, ik hoû toch
zoo veel van je.... Sst; daar komt iemand. Toe, Dina, doe 't voor mij
... ga naar de anderen toe. (_zij gaat naar de koffietafel. Op hetzelfde
oogenblik komen de heeren Rummel, Sandstad en Vigeland uit de eerste
kamer links, gevolgd door den heer Bernick, die een pak papieren in de
hand houdt_).

BERNICK. Nou, de zaak is dus afgedaan.

VIGELAND. Ja. In 's hemels naam dan maar.

RUMMEL. 't Is afgedaan, Bernick! Het woord van een Noor staat vast als
een rots in de zee, dat weet je!

BERNICK. En niemand zwicht, niemand wordt afvallig, hoeveel tegenstand
wij ook ontmoeten.

RUMMEL. Wij staan en vallen met elkaar, Bernick!

HILMAR (_in de tuindeur_). Vallen? Permitteert! Is het dan niet de
spoorweg die valt?

BERNICK. Integendeel; die zullen wij wel aan het rollen krijgen....

RUMMEL. Met stoom, mijnheer Tönnesen.

HILMAR (_dichterbij_). Zóó?

RÖRLUND. Hoe dat?

MEVR. BERNICK (_in de tuindeur_). Maar Karsten-lief, wat beteekent dat
eigenlijk?

BERNICK. Och, Betty-lief, wat kan jou dat nu interesseeren? (_tot de
drie heeren_). Maar nu moeten wij de lijsten opmaken, hoe eer hoe beter.
't Spreekt van zelf dat wij vieren het eerst teekenen. De positie die
wij in de maatschappij bekleeden, maakt het ons tot plicht hierin voor
te gaan.

SANDSTAD. Natuurlijk, mijnheer Bernick.

RUMMEL. Het mòèt gaan, Bernick; dat staat vast.

BERNICK. O ja, ik ben heelemaal niet bang voor den uitslag. Wij moeten
er ons best voor doen, ieder in zijn eigen kring van kennissen; en als
wij maar eerst eens kunnen wijzen op een levendige deelneming in alle
maatschappelijke kringen, dan volgt daaruit van zelf, dat ook de
gemeente het hare moet bijdragen.

MEVR. BERNICK. Maar Karsten, nu moet je ons toch eigenlijk eens
vertellen....

BERNICK. Och, lieve Betty, dat is iets waar dames heelemaal niet in
komen kunnen.

HILMAR. Je wilt je dus toch met die spoorweggeschiedenis inlaten?

BERNICK. Ja, natuurlijk.

RÖRLUND. Maar verleden jaar, mijnheer Bernick....

BERNICK. Verleden jaar was dat heel iets anders. Toen was er sprake van
een lijn langs de kust....

VIGELAND. ... die ten eenenmale overbodig zou zijn, meneer; want wij
hebben immers de stoombooten....

SANDSTAD. ... en die zoo onzinnig veel geld gekost zou hebben....

RUMMEL. ... ja, en die inderdaad de wezenlijke belangen van de stad zou
geschaad hebben....

BERNICK. De hoofdzaak was dat die in wijder kring geen nut gedaan zou
hebben. Daarom verzette ik er mij tegen; en zoo werd toen de binnenlijn
aangenomen.

HILMAR. Die zal de steden in den omtrek toch niet aandoen.

BERNICK. Maar die zal ònze stad aandoen, mijn waarde Hilmar, want nu
wordt er een zijlijn aangelegd.

HILMAR. O zoo; een nieuw plan dus.

RUMMEL. En wat een prachtig plan ook, hè?

RÖRLUND. Hm....

VIGELAND. 't Kan niet ontkend worden dat de Voorzienigheid als 't ware
het terrein heeft klaar gemaakt voor een zijlijntje.

RÖRLUND. Meent u dat in ernst, mijnheer Vigeland?

BERNICK. Ja, ik moet toegeven, dat ik het ook als een bestiering
beschouw dat ik in 't voorjaar voor zaken op reis was op 't land, en
toevallig langs een weg door 't dal kwam, waar ik vroeger nooit geweest
was. Als een lichtstraal kwam het denkbeeld in mij op, dat hier een
zijlijn naar onze stad te maken moest zijn. Ik heb een ingenieur er heen
gezonden en den weg laten opnemen; hier heb ik de voorloopige
berekeningen en kostenopgaven; niets staat den aanleg in den weg.

MEVR. BERNICK (_met de andere dames vooruitgekomen in de tuindeur_).
Maar lieve man, dat je dat alles zoo voor ons verborgen hebt gehouden.

BERNICK. Och, mijn goede kind, jullie zoudt immers toch niet begrepen
hebben hoe dat alles in elkaar zat. Ik heb er overigens met geen levende
ziel over gesproken, vóór van daag. Maar nu is het beslissende oogenblik
gekomen, nu moet er openlijk en met alle kracht gewerkt worden. Ja, al
moest ik mijn heele bestaan er aan geven, ik zal de zaak doorzetten.

RUMMEL. Wij ook, Bernick, daar kan je op vertrouwen.

RÖRLUND. Heeft u dan waarlijk zooveel verwachtingen van die onderneming,
heeren?

BERNICK. Ja, dat zal waar zijn. Wat een hefboom zal die niet kunnen
worden voor onze heele maatschappij? Denk maar eens aan de groote
bosschen die toegankelijk gemaakt zullen worden; denk aan de rijken
ertslagen die in exploitatie kunnen worden genomen; denk aan de rivier
met haar talrijke watervallen! Wat een industrie kan zich daar
ontwikkelen!

RÖRLUND. En vreest u niet dat een drukker verkeer met een verdorven
buitenwereld...?

BERNICK. Neen, wees maar gerust, mijnheer Rörlund. Ons klein nijver
stadje staat, Goddank, tegenwoordig op een standpunt van gezonde
moraliteit. Wij hebben allen ons best gedaan om den bodem te draineeren,
als ik 't zoo noemen mag; en dat zullen wij ook verder doen, ieder op
zijn manier. U, mijnheer Rörlund, blijft voortgaan met uw zegenrijk werk
in school en huisgezin. Wij, de mannen der praktijk, steunen de
maatschappij door welvaart onder de menschen te brengen in de wijdst
mogelijken kring;... en onze vrouwen, ja, komt maar dichterbij dames, u
moogt het wel hooren,... onze vrouwen, zeg ik, onze echtgenooten en
dochters,... ja, u moet ongestoord voortwerken in den dienst der
weldadigheid, en zijt verder een hulp en een troost voor die u het naast
staan, zooals mijn lieve Betty en Martha dat voor mij en Olaf zijn....
(_Kijkt rond_). Waar zit Olaf vandaag?

MEVR. BERNICK. O, nu in de vacantie is het niet mogelijk hem in huis te
houden.

BERNICK. Dan is hij zeker weer beneden aan den waterkant! Je zult zien,
hij laat het niet voor er een ongeluk gebeurd is.

HILMAR. Kom ... laat hij zich maar eens meten met de natuurkrachten....

MEVR. RUMMEL. Wat vind ik het mooi van u, dat u zooveel gevoel voor het
gezin heeft, mijnheer Bernick!

BERNICK. O, het gezin is immers de kern der maatschappij. Een goed
tehuis, achtenswaardige en trouwe vrienden, een kleine, gesloten kring,
waarin geen storende elementen hun schaduw werpen....

(_Krap komt met brieven en couranten van rechts_).

KRAP. De buitenlandsche post, mijnheer de consul;... en een telegram van
New-York.

BERNICK (_neemt het aan_). Ah, van de reederij ... over de "Indian
Girl".

RUMMEL. Zoo? is de post gekomen? Ja, dan moet ik naar huis.

VIGELAND. Ja, ik ook.

SANDSTAD. Tot weerziens, mijnheer Bernick.

BERNICK. Tot weerziens, heeren. En denkt er aan dat wij van middag om
vijf uur vergadering hebben.

DE DRIE HEEREN. Ja, ja ... zeker ... dat spreekt. (_zij gaan naar rechts
af_).

BERNICK (_die het telegram gelezen heeft_). Neen maar, dát is waarachtig
echt Amerikaansch! Eenvoudig stuitend....

MEVR. BERNICK. Hemel, Karsten, wat is er?

BERNICK. Kijk eens Krap, lees dit eens!

KRAP (_leest_). "Minst mogelijke reparatie; stuur "Indian Girl" terug
zoodra zeilklaar; goed seizoen; drijft desnoods op lading." Nou, ik moet
zeggen....

BERNICK. Drijft op lading! De heeren weten best dat met die lading het
schip zinkt als een baksteen, als er iets gebeurt.

RÖRLUND. Ja, daar kan u nu eens zien, hoe het toegaat in die
veelgeprezen groote maatschappij.

BERNICK. Daar heeft u gelijk in. Zelfs menschenlevens worden niet geteld
zoodra er winst of verlies in het spel is. (_tegen Krap_). Kan de
"Indian Girl" in zee gaan over vier of vijf dagen?

KRAP. Ja, als meneer Vigeland het zoo schikken kan dat het werk op "de
Palmboom" zoolang stilstaat.

BERNICK. Hm; dat zal hij niet doen. Enfin. Wil u misschien de post even
doorzien? Zeg eens, heeft u Olaf niet beneden op den steiger gezien?

KRAP. Neen, mijnheer. (_af in de eerste kamer links_).

BERNICK (_kijkt weer in het telegram_). Acht menschenlevens wagen die
heeren zoo maar kalm-weg er aan....

HILMAR. Och, 't is nu eenmaal het beroep van een zeeman om de elementen
te trotseeren. Daar moet toch iets spannends in zijn, zoo enkel met een
dunne plank tusschen jezelf en den afgrond....

BERNICK. Ja, ik zou den reeder bij ons wel eens willen zien die zich tot
zoo iets leenen zou. Niet één ... geen enkele.... (_krijgt Olaf in het
oog_). Zoo, Goddank dat hij heelhuids weer thuis is. (_Olaf met een
hengel in de hand is de straat opgekomen en komt door de tuindeur
binnen_).

OLAF (_nog in de tuin_). Oom Hilmar, ik ben beneden geweest en heb de
stoomboot gezien.

BERNICK. Ben je nu alweer op den steiger geweest?

OLAF. Neen, ik ben enkel maar met een boot uit geweest. Maar oom, er is
een heel gezelschap kunstrijders aangekomen, met paarden en andere
dieren, en een heele boel passagiers!

MEVR. RUMMEL. Wat? Krijgen we hier heusch kunstrijders te zien?

RÖRLUND. Wij? Dat kan ik toch niet aannemen.

MEVR. RUMMEL. Neen, _wij_ natuurlijk niet ... maar....

DINA. Ik zou ze wel graag zien.

OLAF. Ja, ik ook.

HILMAR. Je bent een lummel. Is daar nu iets aan te zien? Louter
dressuur. Neen, een Gaucho op zijn snuivenden mustang door de pampas te
zien jagen, dat is wat anders! Maar godbewaarme hier in dit nest....

OLAF (_trekt Martha aan haar japon_). Tante Martha, kijk, kijk ... daar
komen ze!

MEVR. HOLT. Hemel ja, daar heb je ze.

MEVR. LYNGE. O foei, die afschuwelijke menschen!

(_Veel reizigers en een heele troep stadsvolk komen de straat langs_).

MEVR. RUMMEL. Ja, dat is je echte kermisvolk. Ziet u die daar, met die
grijze japon, mevrouw Holt; zij draagt den knapzak op haar rug.

MEVR. HOLT. Ja, en ze draagt hem aan haar parasol-stok! Dat is
natuurlijk de vrouw van den directeur.

MEVR. RUMMEL. En daar heb je den directeur zelf, die met dien baard. Hij
ziet er net uit als een roover. Niet kijken, Hilda!

MEVR. HOLT. Jij ook niet, Netta.

OLAF. Mama, de directeur groet ons.

BERNICK. Wat is dàt?

MEVR. BERNICK. Wàt zeg je, kind?

MEVR. RUMMEL. Ja, lieve hemel, daar groet die vrouw ook al!

BERNICK. Neen, dàt is toch te erg!

MARTHA (_onwillekeurig_). Ah....

MEVR. BERNICK. Wat is er, Martha?

MARTHA. Och niets, ik dacht maar....

OLAF (_schreeuwt van plezier_). Kijk, kijk, daar komen de anderen met de
paarden en de andere dieren! En daar heb je de Amerikanen ook! Al die
matrozen van de "Indian Girl".... (_men hoort Yankee-Doodle zingen
begeleid door een klarinet en trommels_).

HILMAR (_houdt zijn ooren dicht_). Oeh, oeh, oeh!

RÖRLUND. Mij dunkt, wij moesten ons een beetje afzonderen, dames; dat is
toch niet iets voor ons. Laat ons weer aan ons werk gaan.

MEVR. BERNICK. Wij konden misschien de gordijnen dicht doen?

RÖRLUND. Ja, dat is juist wat ik bedoelde (_de dames nemen hunne
plaatsen aan de tafel weer in; Rörlund sluit de tuindeur en doet de
gordijnen dicht; het is half-donker in de kamer_).

OLAF (_die uitkijkt_). Ma, nu staat de vrouw van den directeur aan de
fontein haar gezicht te wasschen.

MEVR. BERNICK. Wat? Midden op de markt!

MEVR. RUMMEL. En dat op klaarlichten dag!

HILMAR. Nou, als ik op reis was door de woestijn en een waterput
aantrof, zou ik mij ook niet lang bedenken om.... Au, die vreeselijke
klarinet!

RÖRLUND. 't Zou waarlijk wel noodig zijn dat de politie zich er eens mee
bemoeide.

BERNICK. Och wat; met vreemden moet men dat zoo nauw niet nemen; die
menschen hebben immers niet het aangeboren gevoel van fatsoen, dat ons
binnen de juiste perken houdt. Laat hen maar wat buitensporig doen. Wat
gaat ons dat aan? Al dat ongeregelde gedoe dat in strijd is met fatsoen
en goede zeden, raakt gelukkig onze maatschappij heelemaal niet, als ik
't zoo zeggen mag.... Wat is dàt? (_de vreemde dame komt snel binnen
door de deur rechts_).

DE DAMES (_verschrikt maar zachtjes_). De paardrijdster! De vrouw van de
directeur!

MEVR. BERNICK. Hemel! wat moet dat beteekenen?

MARTHA (_opspringend_). Ah...!

DE DAME. Dag lieve Betty! Dag Martha! Dag zwager!

MEVR. BERNICK (_met een kreet_). Lona...!

BERNICK (_tuimelt achteruit_). Zoo waar ik leef!...

MEVR. HOLT. God zij ons genadig...!

MEVR. RUMMEL. 't Is toch niet mogelijk...!

HILMAR. Nou! Oeh!

MEVR. BERNICK. Lona! Ben je het heusch...?

LONA. Of ik het ben? Ja, bij mijn ziel, ik ben het. Je kunt mij wat dat
betreft gerust om den hals vallen.

HILMAR. Oeh! Oeh!

MEVR. BERNICK. En kom je nu hier als...?

BERNICK. ... en je wilt hier optreden?

LONA. Optreden? Hoezoo optreden?

BERNICK. Ja ... ik bedoel ... met de kunstrijders....

LONA (_hardop lachend_). Hahaha! Ben je niet wijs, zwager? Denk je dat
ik bij de kunstrijders hoor? Neen; ik heb wel allerlei kunsten
uitgehaald en mij dikwijls gek aangesteld....

MEVR. RUMMEL. Hm....

LONA. ... maar kunststukken op een paard heb ik nooit vertoond.

BERNICK. Dus toch niet....

MEVR. BERNICK. O, goddank!

LONA. Neen, wij reisden heusch net als andere fatsoenlijke menschen ...
wel tweede klasse, maar dat zijn wij gewend.

MEVR. BERNICK. _Wij_, zeg je?

BERNICK (_een stap naderbij_). Wie "wij"?

LONA. Ik en mijn kind, natuurlijk.

DE DAMES (_verschrikt_). Haar kind!

HILMAR. Wat!

RÖRLUND. Nu, ik moet zeggen...!

MEVR. BERNICK. Wat bedoel je toch, Lona?

LONA. Ik bedoel natuurlijk John; ik heb geen ander kind dan John, zoover
ik weet,... of Johan, zooals jullie hem noemden....

MEVR. BERNICK. Johan...!

MEVR. RUMMEL (_zachtjes tegen mevr. Lynge_). De beruchte broer!

BERNICK (_weifelend_). Is Johan bij je?

LONA. Zeker, zeker; ik reis nooit zonder hem. Maar jullie ziet er zoo
bedrukt uit. En je zit hier in 't halfdonker en naait aan iets wits....
Er is toch geen sterfgeval in de familie?

RÖRLUND. Mejuffrouw, u bevindt zich hier in de "Vereeniging voor moreel
Verdorvenen"....

LONA (_halfluid_). Wat zegt u? Deze nette deftige dames zouden...?

MEVR. RUMMEL. Neen ... daar is nu toch het eind van weg....

LONA. Och zoo, ja! Begrepen ... begrepen! Maar wat drommel, dat is
mevrouw Rummel! En daar ginds zit mevrouw Holt ook! Nou, we zijn er alle
drie niet jonger op geworden sedert wij elkaar het laatst gezien hebben.
Maar luistert nu eens, lieve menschen, laat nu de moreel-verdorvenen een
dagje wachten; daar worden zij niet slechter van. Een oogenblik van
vreugde als dit....

RÖRLUND. Een terugkeer is niet altijd een oogenblik van vreugde.

LONA. Zoo? Wat leest u dan in uw Bijbel, dominee?

RÖRLUND. Ik ben geen dominee.

LONA. Nou, dan wordt u 't toch zeker wel eens.... Maar foei, foei,...
dat moreele linnengoed heeft zoo'n lucht van bederf ... precies een
lijkwâ. Ik ben gewend aan de lucht van de prairieën zal ik je maar
zeggen.

BERNICK (_veegt zijn voorhoofd af_). Ja, 't is hier waarlijk een beetje
bedompt.

LONA. Wacht maar; we zullen wel uit dien grafkelder naar boven zien te
komen. (_Trekt de gordijnen open_). Het volle daglicht moet hier
invallen als de jongen komt. Dan zal je eens een jongen zien die zich
gewasschen heeft.

HILMAR. Oeh!

LONA (_zet deur en ramen open_) ... ja, dat is te zeggen, wanneer hij
zich gewasschen zal hebben in het hôtel. Want op de boot werd hij zoo
smerig als een varken.

HILMAR. Oeh! Oeh!

LONA. Oeh? Ja, waarachtig, is dat niet...? (_wijst op Hilmar en vraagt
aan de anderen_). Boemelt hij nog altijd hier rond zonder iets anders te
doen dan oeh! te zeggen?

HILMAR. Ik boemel niet rond; ik moet beweging nemen omdat ik lijdend
ben.

RÖRLUND. Nu dames, ik geloof niet....

LONA (_die Olaf in het oog gekregen heeft_). Is dat jouw jongen,
Betty?... Geef mij een poot, vent! Of ben je misschien bang voor je oude
leelijke tante?

RÖRLUND (_zijn boek onder den arm nemend_). Dames, ik geloof niet, dat
er meer stemming is voor ons, om verder te arbeiden van daag. Maar
morgen zullen wij immers weer samenkomen?

LONA (_terwijl de vreemde dames opstaan om afscheid te nemen_). Wel ja,
laat ons dat doen. Ik zal present zijn.

RÖRLUND. _U_? Met verlof, juffrouw, wat wil _u_ in _onze_ vereeniging?

LONA. Ik wil een beetje versche lucht binnen laten, dominee.


EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF.


[Illustratie: De Heer C. de Vos als consul Bernick in De steunpilaren
der Maatschappij]


       *       *       *       *       *


TWEEDE BEDRIJF

     Tuinkamer in Consul Bernick's huis.

     Mevrouw Bernick zit alleen aan de groote tafel met haar naaiwerk.
     Even later komt de heer Bernick van rechts met zijn hoed op het
     hoofd; handschoenen en stok in de hand.

       *       *       *       *       *

MEVR. BERNICK. Zoo, ben je al terug, Karsten?

BERNICK. Ja, ik heb iemand ontboden.

MEVR. BERNICK (_zuchtend_). Och ja, Johan zal zeker wel weer hier komen.

BERNICK. 't Is een man, zeg ik. (_zet zijn hoed af_). Waar blijven al de
dames van daag?

MEVR. BERNICK. Mevrouw Rummel en Hilda hadden geen tijd.

BERNICK. Zoo? Afgezegd?

MEVR. BERNICK. Ja, ze hadden thuis zooveel te doen.

BERNICK. Begrepen. En de anderen komen natuurlijk ook niet?

MEVR. BERNICK. Neen, die hebben ook verhindering van daag.

BERNICK. Dat had ik je wel vooruit kunnen vertellen. Waar is Olaf?

MEVR. BERNICK. Ik heb hem een beetje met Dina laten uitgaan.

BERNICK. Hm; Dina, dat lichtzinnige schepsel.... Om het gisteren
dadelijk zoo druk aan te leggen met Johan...!

MEVR. BERNICK. Maar, man-lief, Dina weet immers heelemaal niet....

BERNICK. Nou, maar dan moest Johan in elk geval takt genoeg gehad hebben
om geen bizondere notitie van haar te nemen. Ik zag heel goed wat voor
oogen Vigeland opzette.

MEVR. BERNICK (_met haar naaiwerk op haar schoot_). Karsten, begrijp jij
wat ze hier eigenlijk komen doen?

BERNICK. Hm; hij heeft immers daarginder een "farm", waar het nog niet
zoo heel goed mee gaat; en _zij_ vertelde gisteren dat zij tweede klasse
reizen moeten....

MEVR. BERNICK. Ja, helaas, zoo iets moet het wel zijn. Maar dat _zij_
meegekomen is! Zij! Na de doodelijke beleediging die zij je heeft
aangedaan....

BERNICK. Och, denk toch niet meer aan die oude geschiedenissen.

MEVR. BERNICK. Hoe kan ik tegenwoordig aan iets anders denken? Hij is
toch mijn broer;... och, het is niet om hèm, maar al de onaangenaamheden
die jij daardoor ondervinden kunt.... Karsten, ik ben zoo doodelijk bang
dat....

BERNICK. Waarvoor ben je bang?

MEVR. BERNICK. Kunnen zij hem niet in de gevangenis zetten, voor het
geld dat je moeder ontstolen werd?

BERNICK. Och wat, malligheid! Wie kan bewijzen dat er geld ontvreemd
werd?

MEVR. BERNICK. Och God, dat weet immers de heele stad; en je hebt het
zelf gezegd....

BERNICK. Ik heb niets gezegd. De stad weet niets van die zaken af; dat
waren allemaal maar losse praatjes.

MEVR. BERNICK. O wat sta jij toch hoog, Karsten!

BERNICK. Laat die oude herinneringen toch rusten, zeg ik je! Je weet
niet hoe je me pijnigt met dat alles weer op te halen (_hij loopt op en
neer in de kamer ... dan gooit hij zijn stok weg_). Dat ze juist nù
moesten terugkomen ... nu ik juist in de stad en in de couranten een
onvermengd zuivere stemming jegens mij noodig heb. Er zullen in de
bladen van de omliggende plaatsen berichten over geschreven worden. Of
ik hen goed of slecht opgenomen heb ... over het een zal net zooveel
gekletst en geleuterd worden als over het ander. Ze zullen dien ouden
boel weer oprakelen,... net als jij doet. In een wereldje als het onze
... (_gooit zijn handschoenen op de tafel_). En geen enkel mensch heb ik
met wien ik praten kan of bij wien ik steun vinden kan.

MEVR. BERNICK. Heelemaal niemand, Karsten?

BERNICK. Neen ... ik zou niet weten wie. Dat ze mij nu juist op mijn dak
gestuurd zijn! Het is buiten kwestie dat ze niet op de een of andere
manier schandaal zullen maken ... vooral zij! 't Is me toch een ongeluk
zulke menschen in je familie te hebben!

MEVR. BERNICK. Ik kan het toch niet helpen dat....

BERNICK. Wat kan je niet helpen? Dat ze familie van je zijn? Neen, dat
is een heel waar woord.

MEVR. BERNICK. En ik heb hen ook niet verzocht om terug te komen.

BERNICK. Jawel! Daar hebben wij het! ik heb hen niet verzocht om terug
te komen; ik heb hun niet geschreven; ik heb hen niet bij de haren
hierheen gehaald...! O, dat heele liedje ken ik al van buiten!

MEVR. BERNICK (_barst in tranen uit_). Wat ben je vreeselijk
onaardig!...

BERNICK. Juist, zoo is 't goed; ga nou maar grienen, dat de heele stad
ook dáárover kletsen kan. Schei uit met die aanstellerij, Betty! Ga
buiten zitten; hier kan licht iemand komen. Moeten ze soms mevrouw met
rood-behuilde oogen zien zitten? Jawel, dat zou iets heerlijks zijn als
het onder de menschen kwam dat.... Wacht, daar hoor ik iemand in de gang
(_er wordt geklopt_). Binnen! (_Mevrouw gaat de tuintrap af met haar
naaiwerk. Aune komt van rechts binnen_).

AUNE. Goeden dag, meneer Bernick.

BERNICK. Goeden dag. Wel, je kunt zeker wel nagaan wat ik je te zeggen
heb, hè?

AUNE. Meneer Krap zei mij gisteren dat meneer de consul niet tevreden
was over....

BERNICK. Ik ben ontevreden over den heelen toestand op de werf, Aune. Je
schiet niets op met de reparaties. "De Palmboom" had al lang onder zeil
moeten zijn. Mijnheer Vigeland komt hier iederen dag er over zaniken;
hij is een lastige man om mee samen te werken.

AUNE. "De Palmboom" kan overmorgen in zee gaan.

BERNICK. Zoo, eindelijk. Maar die Amerikaan, de "Indian Girl," die hier
nu al vijf weken ligt en....

AUNE. De Amerikaan? Ik had begrepen dat wij in de eerste plaats al onze
krachten zouden wijden aan uw eigen schip.

BERNICK. Ik heb je toch geen aanleiding gegeven om dat te denken. Met
den Amerikaan moet ook zooveel mogelijk voortgemaakt worden, maar dat
gebeurt niet.

AUNE. De bodem van die schuit is door en door verrot, meneer; hoe meer
wij er aan lappen, hoe erger het wordt.

BERNICK. Dat is niet de ware reden. Mijnheer Krap heeft mij gezegd wat
de eigenlijke reden is. Je kunt niet overweg met de nieuwe machines die
ik heb aangeschaft,... of liever, je _wilt_ er niet mee werken.

AUNE. Meneer Bernick, ik ben nu al diep in de vijftig; van jongsaf ben
ik gewoon geweest op de oude manier te werken....

BERNICK. Daar kunnen wij het tegenwoordig niet meer mee doen. Je moet
niet denken, Aune, dat het mij te doen is om het grootere voordeel; dat
heb ik gelukkig niet noodig; maar ik moet rekening houden met de
maatschappij waarin ik leef, en met de zaak waarvan ik aan het hoofd
sta. 't Is van mij dat de vooruitgang moet uitgaan, anders komt er nooit
iets tot stand.

AUNE. Ik ben ook zeer voor vooruitgang, meneer.

BERNICK. Ja, voor je eigen kleinen kring, voor den werkmansstand. O, ik
ben wel op de hoogte van je drijven; je houdt toespraken; je stookt de
menschen op; maar als het er op aan komt iets nieuws aan te pakken,
zooals nu met onze machines, dan wil je er niet aan meedoen, dan wordt
je bang.

AUNE. Ja, ik word nèt bang, meneer Bernick. Ik word bang voor velen wie
de machines het brood uit den mond nemen. Meneer de consul spreekt zoo
dikwijls van rekening houden met de maatschappij, maar ik geloof dat de
maatschappij toch ook wel haar plichten heeft. Hoe durven de wetenschap
en het kapitaal het wagen die nieuwe uitvindingen in te voeren, vóór de
maatschappij een geslacht heeft opgekweekt dat ze weet te gebruiken?

BERNICK. Je leest en denkt te veel, Aune; dat doet je geen goed;
daardoor wordt je ontevreden met je stand.

AUNE. Neen meneer, dat is het niet; maar ik kan het niet aanzien dat de
eene brave werkman na den andere wordt weggezonden en broodeloos gemaakt
om die machines.

BERNICK. Hm; toen de boekdrukkunst werd uitgevonden, werden er ook heel
wat schrijvers broodeloos gemaakt.

AUNE. Zou meneer zich over die kunst zoo verheugd hebben, als hij toen
een schrijver was geweest?

BERNICK. Ik heb je niet laten komen om met je te redetwisten. Ik heb je
laten roepen om je te zeggen dat de in reparatie liggende "Indian Girl"
klaar moet zijn om overmorgen uit te zeilen.

AUNE. Maar, meneer....

BERNICK. Overmorgen, hoor je, gelijk met ons eigen schip; geen uur
later. Ik heb goede redenen om daar achter heen te zitten. Heb je van
ochtend de courant gelezen? Zoo; dan weet je ook dat de Amerikanen weer
opstootjes gemaakt hebben. Die bandelooze troep zet de heele stad
overeind; er gaat geen nacht om dat er niet gevochten wordt in de
herbergen en op straat; van andere gemeene dingen spreek ik nu maar
niet.

AUNE. Ja, het is gemeen volk, dat is zeker.

BERNICK. En wie krijgt de schuld van dat alles? Ik natuurlijk. Ja, op
mij wordt er over gescholden. De krantenschrijvers schimpen er in
bedekte termen op, dat wij al onze werkkracht aan "de Palmboom"
besteden. Ik, op wie de taak rust, door mijn voorbeeld invloed uit te
oefenen op mijn medeburgers, ik moet mij zulke dingen onder den neus
laten wrijven. Dat duld ik niet. Ik ben er niet van gediend dat mijn
naam op die manier beklad wordt.

AUNE. O, meneer's naam is zoo best ... die kan daar wel tegen ... en nog
wel tegen veel meer!

BERNICK. Nù niet. Juist tegenwoordig heb ik alle achting en
welwillendheid, die mijn medeburgers mij schenken willen, zeer noodig.
Ik heb, zooals je misschien al gehoord hebt, plannen voor een groote
onderneming; maar gelukt het slecht-gezinde menschen het onbepaalde
vertrouwen in mij aan het wankelen te brengen, dan kunnen daaruit voor
mij de grootste moeilijkheden voortkomen. Daarom wil ik, het koste wat
het wil, de kwaadaardige en lasterende krantenschrijvers geen vat op mij
geven, en daarom heb ik de termijn op overmorgen bepaald.

AUNE. Meneer de consul, u zou evengoed de termijn op van middag kunnen
bepalen.

BERNICK. Je bedoelt dat ik iets onmogelijks verlang?

AUNE. Ja, met het aantal werklui, waarover wij nu kunnen beschikken....

BERNICK. Goed ... best;... dan zullen wij ons van elders voorzien.

AUNE. Wil u waarlijk nog meer van onze oude werklui ontslaan?

BERNICK. Neen, daar denk ik niet over.

AUNE. Want ik geloof zeker dat het kwaad bloed zetten zou, zoowel in de
stad als in de kranten, als u dat deed.

BERNICK. Dat 's niet onmogelijk. Daarom zullen wij het dan ook niet
doen. Maar, als de "Indian Girl" overmorgen niet zeilklaar is, dan
ontsla ik jou.

AUNE (_met een schok_). Mij! (_hij lacht_). Dat zeit meneer toch zeker
maar voor de grap.

BERNICK. Daar zou ik maar niet te veel op vertrouwen, als ik jou was.

AUNE. Zou u er waarlijk over denken om _mij_ weg te zenden? Mij, terwijl
mijn vader en mijn grootvader hun leven lang op de werf gediend hebben,
en ik zelf ook....

BERNICK. En wie is het, die er mij toe noodzaakt?

AUNE. U verlangt het onmogelijke, meneer.

BERNICK. O, met wat goeden wil is niets onmogelijk. Ja of neen; geef mij
een bepaald antwoord, of ik ontsla je op slag.

AUNE (_een stap nader_). Meneer de consul, heeft u goed bedacht wat het
beteekent, een oud werkman te ontslaan? U denkt, dan moet hij maar wat
anders zoeken. O ja, dat kan hij ook wel; maar is het daarmee afgedaan?
U moest er eens bij zijn, in het huis van zoo'n weggestuurden werkman,
als hij 's avonds thuiskomt en zijn gereedschapskist binnen zijn deur
zet.

BERNICK. Denk je dat ik zoo maar luchthartig-weg laat gaan? Ben ik niet
altijd een goede patroon geweest?

AUNE. Des te erger, meneer. Juist daarom zullen ze thuis niet _u_ de
schuld geven; zij zullen er mij niet over aanspreken, want dat durven
zij niet; maar ze zullen naar me kijken als ik het niet merk, en denken:
dat zal zeker wel verdiend zijn. En ziet u, dàt,--dat kan ik niet
verdragen. Al ben ik maar een burgerman, toch ben ik altijd gewend
geweest thuis nommer één te zijn. Mijn eenvoudig thuis is ook een
maatschappij in het klein, meneer. Die kleine maatschappij heb ik kunnen
steunen en er boven op houden, omdat mijn vrouw in mij geloofde en mijn
kinderen in mij geloofd hebben. En nu moet dat alles in duigen vallen.

BERNICK. Ja, als het niet anders kan, dan moet het mindere voor het
meerdere wijken; het bizondere moet in Gods naam voor het algemeene
opgeofferd worden. Anders weet ik je niet te antwoorden, en het gaat ook
niet anders toe in de wereld. Maar je bent een koppige kerel, Aune! Je
verzet je tegen mij, niet omdat je niet anders kunt, maar omdat je niet
wilt erkennen, dat machinewerk boven handenarbeid staat.

AUNE. En u houdt er juist zoo aan vast, omdat u weet, dat u de pers
althans uw goeden wil toont, als u mij weg jaagt.

BERNICK. En al was dat zoo? Je hoort immers wat er voor mij aan vast is
... of de pers mij aanvalt of welwillend voor mij gestemd wordt op een
oogenblik dat ik voor een groote zaak van algemeen belang werkzaam ben.
Zeg zelf: kan ik dan anders handelen dan ik doe? Ik kan je zeggen, het
is een kwestie van òf jouw thuis staande te houden, zooals je het noemt,
òf misschien honderden te beletten zich een eigen thuis te maken, een
eigen haard te bezitten, indien het mij niet gelukt dàt door te zetten,
waar ik nu voor werk. Daarom is het dat ik je voor de keus stel.

AUNE. Ja ... als de zaken zoo staan, dan heb ik niets meer te zeggen.

BERNICK. Hm;... mijn waarde Aune, het doet mij oprecht leed dat wij nu
van elkaar moeten gaan.

AUNE. Wij zullen niet van elkaar gaan, meneer.

BERNICK. Hoezoo?

AUNE. Een eenvoudig man heeft ook iets hoog te houden in de wereld.

BERNICK. Zeker,... zeker...; en je denkt dus te kunnen beloven...?

AUNE. De "Indian Girl" kan overmorgen uitgaan.

(_Hij groet en gaat af naar rechts_).

BERNICK. Ziezoo! Dien stijfkop heb ik dan toch doen buigen. Dat neem ik
als een goed voorteeken aan....

(_Hilmar, met een sigaar in den mond, komt door de tuindeur op_).

HILMAR (_op de trap_). Dag Betty! Dag Bernick!

MEVR. BERNICK. Goeden dag.

HILMAR. Zoo, jij hebt gehuild, zie ik. Je weet 't dus zeker al?

MEVR. BERNICK. Wàt weet ik al?

HILMAR. Dat het schandaal in vollen gang is? Oeh!

BERNICK. Wat beteekent dat?

HILMAR (_binnenkomend_). Jawel, de twee Amerikanen loopen de stad rond
en vertoonen zich in de straten in gezelschap van Dina Dorf.

MEVR. BERNICK (_loopt hem na_). Maar Hilmar, dat kan toch niet waar
zijn...?

HILMAR. Jawel, het is helaas volkomen waar. Lona was daarbij nog zoo
taktloos om mij aan te roepen; maar ik deed natuurlijk alsof ik het niet
hoorde.

BERNICK. En dat is zeker niet onopgemerkt gebeurd?

HILMAR. Neen, dat kan je begrijpen. De menschen stonden stil om hen na
te kijken. 't Leek wel als een loopend vuurtje door de stad te zijn
gegaan ... ongeveer zooals een brand in de prairieën in het verre
Westen. In alle huizen stonden de menschen te wachten voor de ramen tot
de optocht voorbij zou komen; hoofd aan hoofd achter de gordijnen ...
oeh! Ja, je moet me niet kwalijk nemen, Betty, dat ik oeh! zeg, want dat
alles maakt me zenuwachtig;... als dat nog lang duren moet, dan zal ik
genoodzaakt zijn plannen te maken om een tijdlang op reis te gaan.

MEVR. BERNICK. Maar je hadt hem toch liever eens moeten toespreken en
hem onder het oog brengen....

HILMAR. In 't publiek? Op straat? Neen ... dat moet je me niet kwalijk
nemen. Maar dat die man zich hier nog in de stad durft vertoonen! Nou,
we zullen eens zien of de pers er niet een stokje voor steken kan. Ja,
neem me niet kwalijk, Betty, maar....

BERNICK. De pers, zeg je? Heb je dan al iets van dien aard gehoord?

HILMAR. Jawel, er hangt wel zoo iets in de lucht. Toen ik gisteren avond
van je weg ging, liep ik nog even binnen in de societeit, om beter te
kunnen slapen. Ik merkte best aan de stilte die ontstond, dat er over de
twee Amerikanen gesproken was. Daar komt die onbeschaamde kerel, Hammer,
de redacteur, binnen en feliciteert mij hardop met de terugkomst van
mijn rijken neef.

BERNICK. Rijken...?

HILMAR. Ja, dat zei hij. Ik keek hem eens goed van onderen naar boven
aan en gaf hem te verstaan dat ik niets wist van Johan Tönnesen's
rijkdom. "Zoo," zei hij, "dat is toch vreemd; in Amerika maken de
menschen toch gewoonlijk fortuin als zij iets hebben om mee te beginnen,
en uw neef ging immers niet met lege handen weg."

BERNICK. Hm; doe mij nu een plezier....

MEVR. BERNICK (_bezorgd_). Nu, zie je toch eens Karsten....

HILMAR. Ja, mij heeft hij alvast een slapeloozen nacht bezorgd. En dan
loopt hij daar door de straten met een gezicht alsof er nooit iets met
hem gebeurd was. Waarom bleef hij nu maar niet voor goed weg? Sommige
menschen zijn toch ook zoo onuitstaanbaar taai!

MEVR. BERNICK. Maar Hilmar, wat zeg je dáár nu!

HILMAR. O, niemendal. Maar zoo'n kerel ontkomt daar heelhuids aan
treinongelukken, Californische beren en Zwart-Voet Indianen, ja is zelfs
niet eens gescalpeerd.... Oeh! daar heb je ze!

BERNICK (_kijkt de straat op_). Olaf is er ook bij!

HILMAR. Ja natuurlijk; ze willen de menschen laten zien dat ze tot de
eerste familie van de stad behooren. Kijk, kijk, daar komen al de
dagdieven uit de apotheek om ze aan te gapen en het hunne er van te
zeggen. Dat is heusch te veel voor mijn zenuwen; hoe een man onder zulke
omstandigheden de vaan der idee hoog houden moet, dat....

BERNICK. Zij komen hier naar toe. Hoor eens Betty, het is mijn
uitdrukkelijk verlangen dat je ze zoo vriendelijk mogelijk bejegent.

MEVR. BERNICK. Mag ik dat doen, Karsten?

BERNICK. Ja zeker; zeker; en jij ook, Hilmar. Zij zullen hier, hoop ik,
niet zoo heel lang blijven; en als wij onder elkaar zijn geen
toespelingen alsjeblieft; wij mogen hen op geen manier kwetsen.

MEVR. BERNICK. O Karsten, wat ben jij toch grootmoedig.

BERNICK. Nu ja ... nu ja ... 't is goed.

MEVR. BERNICK. Neen, laat mij je danken; en vergeef mij dat ik daar
straks zoo driftig was. O, je hadt immers alle reden om....

BERNICK. 't Is goed; 't is goed ... laat dat nu maar rusten!

HILMAR. Oeh!

(_Johan Tönnesen en Dina, daar achter Lona Hessel en Olaf, komen den
tuin door_).

LONA. Goeden dag, goeden dag, lieve menschen!

JOHAN. Wij zijn er op uit geweest en hebben al de oude plekjes eens
opgezocht, Karsten.

BERNICK. Ja, dat hoor ik. Heel wat veranderingen, niet waar?

LONA. Consul Bernick's groote en goede daden overal. Wij zijn boven in
het plantsoen geweest dat jij de stad cadeau gedaan hebt.

BERNICK. Zoo? Daar?

LONA. "Geschenk van Karsten Bernick," zooals er boven den ingang staat.
Ja, jij bent hier wel de Groote Piet.

JOHAN. En prachtige schepen heb je ook. Ik ontmoette den kapitein van
"de Palmboom", een ouden schoolkameraad van me....

LONA. En een nieuw schoolgebouw heb je ook laten zetten; en de
gasleiding en ook de waterleiding hebben ze aan jou te danken, hoor ik.

BERNICK. Nu, men moet toch wàt doen voor de maatschappij waarin men
leeft.

LONA. Ja, dat is flink, Bernick. Maar het is ook verblijdend om te zien
hoe trotsch de menschen op je zijn. Ik ben niet ijdel, geloof ik; maar
ik kon toch niet nalaten om sommige menschen met wie wij praatten, te
laten hooren dat wij familie waren.

HILMAR. Oeh!

LONA. Zeg jij daar oeh! voor?

HILMAR. Neen, ik zeg hm....

LONA. Nou, ga jij je gang maar, sukkel! Maar ben jullie van daag zoo
heel alleen?

MEVR. BERNICK. Ja, van daag zijn wij alleen.

LONA. O, we ontmoetten zoowaar een paar van die "moreelen" op de markt;
zij deden of zij het ijselijk druk hadden. Maar we hebben nog heelemaal
niet eens samen kunnen praten. Gisteren waren eerst die drie
spoorwegmannen hier, en toen kwam die dominee....

HILMAR. Hulpprediker....

LONA. _Ik_ noem hem dominee. Maar wat zeg jullie nu wel van _mijn_ werk
in deze vijftien jaar? Is hij niet een flinke kerel geworden? Wie zou
den wildzang nog herkennen die van hier wegliep?

HILMAR. Hm...!

JOHAN. Zeg, Lona, bluf nou maar niet te veel.

LONA. Ja, ik ben daar nu echt trotsch op. Lieve Hemel, dat is het eenige
wat ik uitgevoerd heb in de wereld; maar dat geeft mij toch wel een
beetje recht van bestaan. Ja, Johan, zeg, als wij daaraan terug denken
hoe wij tweeën daarginder begonnen met onze vier leege klavieren....

HILMAR. Handen.

LONA. Ik zeg klavieren, want smerig waren ze.

HILMAR. Oeh!

LONA. En leeg waren ze ook.

HILMAR. Leeg? Nou ik moet zeggen...!

LONA. Wat moet je zeggen?

BERNICK. Hm!

HILMAR. Ik moet zeggen ... oeh! (_gaat de tuintrap af_).

LONA. Wat mankeert die vent?

BERNICK. Och, stoor je maar niet aan hem; hij is een beetje zenuwachtig
tegenwoordig. Maar wil je den tuin niet eens zien? Daar ben je nog niet
geweest, en ik heb nu nog een uurtje vrij.

LONA. Ja, heel graag; je kunt denken dat ik genoeg met mijn gedachten
hier in den tuin bij jullie ben geweest.

MEVR. BERNICK. Daar is ook veel veranderd, dat zal je zien.

(_Bernick, Mevr. Bernick en Lona gaan den tuin in, waar men hen af en
toe ziet gedurende het volgende_).

OLAF (_in den tuindeur_). Oom Hilmar, weet u wat oom Johan mij vroeg?
Hij vroeg of ik met hem mee wou gaan naar Amerika.

HILMAR. Jij, zoo'n lummel die hier aan je moeders rokken hangt....

OLAF. Maar dat wil ik nu ook niet langer. U zal eens zien als ik groot
ben....

HILMAR. Nonsens; jij hebt geen aanleg in je voor dat stalende dat er
gelegen is in.... (_zij gaan den tuin in_).

JOHAN (_tegen Dina die haar hoed heeft afgezet en in de deur rechts
staat, terwijl zij het stof van haar japon schudt_). U heeft het knapjes
warm gekregen van de wandeling.

DINA. Ja; het was een heerlijke wandeling. Zoo'n heerlijke wandeling heb
ik nog nooit gemaakt.

JOHAN. U wandelt misschien niet dikwijls zoo in den voormiddag?

DINA. Jawel, maar enkel met Olaf.

JOHAN. Zoo.... U heeft misschien ook lust om in den tuin te gaan, of
blijft u liever hier?

DINA. Neen, ik heb veel meer lust om hier te blijven.

JOHAN. Ik ook. En dat is dus afgesproken, dat ik u iederen ochtend kom
afhalen om te wandelen.

DINA. Neen, mijnheer Tönnesen, dat moet u niet doen.

JOHAN. Waarom niet? U heeft het toch beloofd.

DINA. Jawel; maar nu ik er over nadenk ... neen, u moet niet met mij
uitgaan.

JOHAN. Maar waarom dan toch niet?

DINA. U is hier vreemd; u begrijpt dat niet; maar ik zal u zeggen....

JOHAN. Wel?

DINA. Och neen ... ik spreek er liever niet over.

JOHAN. O, tegen mij kan u gerust over alles spreken wat u wil.

DINA. Dan zal ik het u zeggen: ik ben niet zooals andere jonge meisjes;
er is iets ... er is iets bizonders met mij. Daarom moet u het niet
doen.

JOHAN. Daar begrijp ik heelemaal niets van. U heeft toch niets misdaan?

DINA. Neen, ik niet, maar ... ik kan er niets meer van zeggen. U komt
het wel te weten door de anderen.

JOHAN. Hm.

DINA. Maar er was nog iets anders dat ik u graag vragen zou.

JOHAN. En wat is dat dan?

DINA. In Amerika is het immers zoo gemakkelijk om een betrekking te
krijgen?

JOHAN. Nou, zoo heel gemakkelijk is het nu altijd niet; in het begin
moet je dikwijls heel wat uitstaan en hard werken.

DINA. Daar zou ik ook niet tegen opzien....

JOHAN. U?

DINA. Ik kan wel werken; ik ben gezond en sterk, en tante Martha heeft
mij van alles geleerd.

JOHAN. Maar, wat drommel, ga dan met ons mee!

DINA. Och, nu maakt u maar gekheid; dat heeft u tegen Olaf ook gezegd.
Maar wat ik eigenlijk wilde weten is, of de menschen daarginder erg ...
erg braaf zijn?

JOHAN. Braaf?

DINA. Ja, ik bedoel of ze ook zoo fatsoenlijk en in den vorm zijn, als
hier?

JOHAN. Nou, ze zijn in elk geval niet zoo slecht als ze hier denken.
Daar hoeft u niet bang voor te zijn.

DINA. U begrijpt mij niet. Ik zou juist willen dat ze niet zoo
fatsoenlijk en braaf waren.

JOHAN. Niet? En hoe moeten ze dan zijn?

DINA. Ik zou willen dat ze natuurlijk waren.

JOHAN. Jawel, jawel, dat zijn ze misschien juist wel.

DINA. Dan zou het goed voor mij zijn om er heen te gaan.

JOHAN. Welzeker, en daarom moet u met ons meegaan.

DINA. Neen, met u ga ik niet mee; ik moet alleen gaan. O, ik zou het nog
wel tot iets kunnen brengen; ik zou wel flink worden....

BERNICK (_beneden aan de tuintrap bij de beide dames_). Blijf maar,
blijf; ik zal het wel halen, Betty-lief. Je zoudt licht kou kunnen
vatten. (_Hij komt de kamer binnen en zoekt naar een châle_).

MEVR. BERNICK (_in den tuin_). Jij moet ook meegaan, Johan. Wij gaan
naar de grot.

BERNICK. Neen, Johan moet nu eens hier blijven! Hier, Dina, neem jij de
châle mee van mijn vrouw en ga met haar meer. Johan blijft bij mij,
Betty-lief. Ik moet nog eens het een-en-ander hooren over de toestanden
daarginder.

MEVR. BERNICK. Goed! Maar kom gauw weer bij ons; je weet waar wij te
vinden zijn. (_Mevr. Bernick, Lona en Dina gaan door den tuin links
af_).

BERNICK (_kijkt hen een oogenblik na, gaat dan de verste deur links
sluiten; dan gaat hij naar Johan toe, grijpt zijn beide handen die hij
schudt en drukt_). Johan, nu zijn wij alleen: laat mij je nu eens
danken.

JOHAN. Ach wat!

BERNICK. Mijn huis en haard, mijn huiselijk geluk, mijn heele positie in
de maatschappij ... heb ik aan jou te danken.

JOHAN. Wel, dat doet mij plezier, beste Karsten, dan is er toch nog iets
goeds uit die gekke geschiedenis voortgekomen.

BERNICK (_schudt hem opnieuw de hand_). Toch dank, dank, en nogmaals
dank! Niet één uit de tienduizend zou gedaan hebben wat jij toen voor
mij deedt.

JOHAN. 't Is ook wat! Waren we niet allebei jong en loszinnig? Een van
ons beiden moest de schuld toch op zich nemen....

BERNICK. Maar wie was daar nader aan toe dan de schuldige zelf?

JOHAN. Stop! Toen was de onschuldige er nader aan toe. Ik was immers
heelemaal vrij en ouderloos. En 't was een waar geluk om van die
kantoor-slavernij af te komen. Maar jij hadt je oude moeder nog, en
daarbij was je net stil geëngageerd met Betty, die zoo veel van je
hield. Wat zou ze begonnen hebben als ze te weten was gekomen...?

BERNICK. Zeker ... zeker ... alles waar, maar....

JOHAN. En was het niet juist om Betty dat je een eind ging maken aan dat
scharrelpartijtje met madam Dorf? 't Was immers daarom dat je bij haar
boven was dien avond....

BERNICK. Ja, die onzalige avond, toen die dronken kerel thuiskwam...!
Ja, Johan, dat was om Betty; maar toch ... dat je zoo grootmoedig den
schijn tegen je zelf keerde en weg ging....

JOHAN. Heb maar geen gewetensbezwaren, beste kerel. We waren het er
immers over eens dat het zoo zijn zou; je _moest_ gered worden, en je
was immers mijn vriend. Ja, op die vriendschap was ik wat trotsch! Ik
liep hier rond als een gewoon huisbakken inlander; en toen kwam jij
terug, elegant en voornaam, van je groote buitenlandsche reis. Je was in
Parijs en in Londen geweest. En toen koos je mij tot intiemen vriend,
hoewel ik vier jaar jonger was dan jij;... nou ja, dat was omdat jij
Betty het hof maakte, dat begrijp ik nu wel. Maar wat was ik daar
trotsch op! En wie zou dat niet geweest zijn? Wie zou zich niet graag
voor je opgeofferd hebben; vooral omdat er toch niet meer aan vast was
dan een maand lang wat kletspraatjes in de stad, en ik meteen de wijde
wereld kon intrekken.

BERNICK. Hm; mijn beste Johan, ik moet je eerlijk zeggen, dat die
geschiedenis nog niet zoo heelemaal vergeten is.

JOHAN. Zoo? Niet? Nou wat raakt mij dat, als ik weer daarginder op mijn
farm zit....

BERNICK. Dus je gaat weer terug?

JOHAN. Ja, stellig.

BERNICK. Maar toch niet zoo heel gauw, hoop ik?

JOHAN. Zoo gauw mogelijk. Ik ben alleen maar meegekomen om Lona plezier
te doen.

BERNICK. Zoo? Om Lona?

JOHAN. Ja, zie je, Lona is niet jong meer, en in den laatsten tijd begon
het verlangen naar haar eigen land haar te kwellen; maar zij wou het
nooit bekennen. (_Glimlachend_). Hoe zou zij zoo'n lichtzinnig wezen
durven achterlaten, dat zich, toen hij negentien jaar oud was al had
afgegeven met....

BERNICK. En...?

JOHAN. Ja, Karsten, nu moet ik je iets biechten, waarover ik me schaam.

BERNICK. Je hebt haar toch niet verteld hoe de zaak in elkaar zit?

JOHAN. Ja, dat heb ik wel. Het was verkeerd van mij maar ik kon niet
anders. Je kunt je niet voorstellen wat Lona voor mij geweest is. Jij
hebt haar nooit goed kunnen uitstaan, maar voor mij is ze als een moeder
geweest. In de eerste jaren, toen wij het zoo spaansch hadden
daarginder, wat heeft ze toen niet gewerkt. En toen ik langen tijd ziek
lag en niets kon verdienen, en het ook niet kon verhinderen, toen is zij
liederen gaan zingen in café's, voordrachten gaan houden, waar de
menschen om lachten; en toen heeft ze een boek geschreven waar zij
naderhand om gelachen en geschreid heeft,... allemaal om mij in leven te
houden. Daarom kon ik het niet langer aanzien hoe zij van den winter
verteerde van heimwee, zij, die gezwoegd en geslaafd had voor mij! Neen,
dat kon ik niet, Karsten. En daarom zei ik: ga terug Lona, je hoeft voor
mij niet bang te zijn; ik ben niet zoo lichtzinnig als je denkt. En zoo
... zoo kwam zij het te weten.

BERNICK. En hoe nam zij het op?

JOHAN. Nou, ze vond, wat ook waar was, dat als ik wist niets misdaan te
hebben, ik er ook niets tegen hebben kon de reis mee te maken. Maar wees
gerust, Lona verklapt niets, en ik zal ook nu wel weer mijn mond houden.

BERNICK. Ja ... ja ... daar vertrouw ik ook op.

JOHAN. Daar heb je mijn hand er op. En nu zullen wij niet meer spreken
over die oude geschiedenis; gelukkig is dat de eenige dolle streek,
zoover ik weet, die een van ons heeft uitgehaald. Nu wil ik van de
enkele dagen dat ik hier ben ten volle genieten. Je weet niet wat een
heerlijke wandeling wij van morgen gemaakt hebben. Wie zou gedacht
hebben dat die kleine dreumes, die hier rondliep en voor engeltje
speelde op het tooneel...! Maar zeg toch eens,... hoe is het toen verder
met haar ouders afgeloopen?

BERNICK. Och, ik weet er niet meer van te vertellen dan ik je schreef
kort nadat je weg was. Je hebt immers die twee brieven wel gekregen?

JOHAN. Jawel; jawel; ik heb ze nog allebei. Die dronkenlap liep immers
van haar weg?

BERNICK. En is later in de jenever gestikt.

JOHAN. Zij stierf immers ook kort daarop? Maar jij hebt zeker alles voor
haar gedaan wat je in stilte doen kon?

BERNICK. Zij was trotsch; zij heeft nooit iets verraden en ze wilde
niets aannemen.

JOHAN. 't Is in elke geval goed dat je Dina in huis genomen hebt.

BERNICK. Ja, maar het is eigenlijk Martha geweest die dat heeft
doorgedreven.

JOHAN. Zoo was dat Martha's werk? Ja, Martha ... dat is waar ook ...
waar zit die toch van daag?

BERNICK. O, _die_,... als die niet aan 't les geven is op school, dan
is ze bij haar zieken.

JOHAN. Dus Martha heeft zich met haar bezig gehouden.

BERNICK. Ja, Martha heeft altijd een zeker zwakje gehad voor alles wat
opvoeding is. Daarom heeft zij ook een betrekking aan de volksschool
aangenomen. Dat was een groote dwaasheid van haar.

JOHAN. Ja, zij zag er gisteren erg vermoeid uit; ik vrees ook dat zij
daarvoor niet sterk genoeg is.

BERNICK. Och, wat haar gezondheid betreft zou het wel gaan. Maar het is
onaangenaam voor _mij_; 't staat net of ik, haar broer, geen lust heb om
haar te onderhouden.

JOHAN. Te onderhouden? Ik dacht dat zij zelf geld genoeg had om....

BERNICK. Geen cent. Je herinnert je nog wel wat voor een benauwde tijd
het was voor moeder toen jij weg ging. Zij hield het toen met mijn hulp
nog wel een tijdlang vol; maar dat kon op den duur toch zoo niet gaan.
Daarom liet ik mij in de firma opnemen; maar zoo ging het toen ook
alweer niet. Ik moest dus de heele zaak overnemen, en toen wij onze
balans opmaakten, bleek het dat er van het aandeel van mijn moeder zoo
goed als niets overbleef. Toen moeder kort daarna overleed, was er
natuurlijk ook voor Martha niets.

JOHAN. Die arme Martha!

BERNICK. Arme? Waarom? Je denkt toch niet dat zij iets te kort komt?
O neen, ik durf gerust zeggen dat ik een goede broer ben. Zij woont
natuurlijk bij ons in en eet aan onze tafel; van hetgeen zij verdient
kan zij ruim zich kleeden, en een vrouw alleen ... wat zal die met meer
uitvoeren?

JOHAN. Hm; in Amerika denken wij daar anders over.

BERNICK. Ja, dat geloof ik wel; in zoo'n vrijgevochten maatschappij als
de Amerikaansche. Maar hier, in ons kleine kringetje, waar Goddank de
verdorvenheid tot op heden althans, nog niet is binnengedrongen, hier
stellen de vrouwen zich er mee tevreden een gepaste, al is het dan ook
een bescheiden plaats in te nemen. Het is bovendien Martha's eigen
schuld; zij had waarachtig al lang bezorgd kunnen zijn, als zij maar
gewild had.

JOHAN. Je bedoelt dat zij had kunnen trouwen?

BERNICK. Ja, zij had zelfs meer dan eens een heel goede partij kunnen
doen; zij heeft verscheidene goede aanzoeken gehad. Merkwaardig genoeg;
een onbemiddeld meisje, niet jong meer, en daarbij hoogst onbeduidend.

JOHAN. Onbeduidend?

BERNICK. Nou, ik maak er haar geen verwijt van. Ik verlang haar niet
anders dan ze is. Je begrijpt, in een groot huis als het onze, is het
altijd gemakkelijk zoo'n eenvoudig persoontje te hebben die je voor
alles gebruiken kunt.

JOHAN. Jawel, maar zij...?

BERNICK. Zij? Hoe dat?... Nu ja, zij heeft natuurlijk ook wel wat om
zich voor te interesseren. Zij heeft mij toch, en Betty en Olaf en mij.
Een mensch moet niet altijd in de eerste plaats aan zich zelf denken, en
allerminst een vrouw. Wij hebben toch allemaal een kleinere of grootere
maatschappij om te steunen en voor te werken. Zoo doe _ik_ althans
(_wijst naar Krap, die van rechts komt_). Daar heb je net het bewijs
voor mijn stelling. Denk je dat het mijn eigen zaken zijn die mij in
beslag nemen? Volstrekt niet. (_Snel tegen Krap_). Wel?

KRAP (_zacht, laat een pak papieren zien_). Alle koopcontracten in orde.

BERNICK. Prachtig! Uitmuntend!... Ja, beste jongen, nu moet je mij
heusch voor een poosje excuseeren. (_Gedempt en met een handdruk_).
Dank, dank, Johan; en wees er van overtuigd, dat ik alles, waarmee ik je
van dienst kan zijn,... nu, je begrijpt mij wel.... Kom, mijnheer Krap.
(_Zij gaan Bernick's kamer binnen_).

JOHAN (_kijkt hen een poos na_). Hm.... (_hij wil den tuin ingaan. Op
hetzelfde oogenblik komt Martha met een mandje aan haar arm van
rechts_).

JOHAN. Kijk eens aan, Martha!

MARTHA. O ... Johan ... ben jij het?

JOHAN. Ook al zoo vroeg op het pad?

MARTHA. Ja. Wacht maar even, als je wilt; de anderen zullen wel dadelijk
komen. (_Wil naar links weggaan_).

JOHAN. Hoor eens, Martha, heb je altijd zoo'n haast?

MARTHA. Ik?

JOHAN. Gisteren liep je ook al weg, zoodat ik geen woord met je kon
praten, en van daag....

MARTHA. Ja, maar....

JOHAN. Vroeger waren wij toch altijd bij elkaar, wij twee oude
speelkameraden.

MARTHA. Och, Johan, dat is zoo heel, heel lang geleden.

JOHAN. Wel, het is op den kop af vijftien jaar geleden, niet meer en
niet minder. Vindt je soms dat ik zoo erg veranderd ben?

MARTHA. Jij? O ja, jij ook, hoewel....

JOHAN. Nou wat?

MARTHA. Och ... niets.

JOHAN. Je schijnt niet erg blij te zijn om me terug te zien.

MARTHA. Je heb zoo lang gewacht ... _te_ lang.

JOHAN. Gewacht? Dat ik terugkomen zou?

MARTHA. Ja.

JOHAN. En waarvoor dacht je dat ik terugkomen zou?

MARTHA. Om goed te maken wat je misdaan hebt.

JOHAN. Ik?

MARTHA. Heb je vergeten dat er een vrouw in ellende en schande gestorven
is door jouw schuld? Heb je vergeten, dat door jouw schuld de beste
jaren van een opgroeiend meisje vergald werden?

JOHAN. En dat moet ik van jou hooren? Martha, heeft je broer dan
nooit...?

MARTHA. Wat?

JOHAN. Heeft hij nooit...; nu ja, ik bedoel, heeft hij nooit zooveel als
een woord tot mijn verontschuldiging gezegd?

MARTHA. Och, Johan, je kent immers Karsten's strenge principes wel.

JOHAN. Hum..., ja zeker, zeker ken ik de strenge principes van mijn
ouden vriend Karsten wel.... Maar dat is toch...! Wel!... Ik sprak zoo
even met hem. Ik vind dat hij opvallend veranderd is.

MARTHA. Hoe kan je dat zeggen? Karsten is toch altijd zoo'n uitstekend
mensch geweest.

JOHAN. Zoo was het eigenlijk niet bedoeld; maar dat doet er niet toe.
Hm; nu begrijp ik pas in welk licht je mij gezien hebt; je hebt gewacht
en uitgekeken naar de terugkomst van den verloren zoon.

MARTHA. Johan, ik zal je zeggen in welk licht ik je gezien heb (_wijst
naar den tuin_). Zie je haar, die daarginder in het gras met Olaf
speelt? Dat is Dina. Herinner je je nog dien verwarde brief dien je mij
schreef toen je weg ging? Je schreef dat ik in je gelooven moest. Ik heb
in je geloofd, Johan. Al die slechte dingen die later van je verteld
werden, moeten in de verwarring, zonder nadenken, zonder overleg gebeurd
zijn....

JOHAN. Wat voor dingen bedoel je?

MARTHA. Och, je begrijpt mij heel goed;... daarover praat ik niet meer.
Maar je moest immers weg, van voren af aan beginnen, een nieuw leven.
Zie je, Johan, ik ben je plaatsvervangster hier geweest, ik, je oude
speelkameraad. De plichten die jij hier verzuimde te vervullen, of niet
vervullen kon, die heb ik op mij genomen en voor je vervuld. Ik vertel
je dit omdat je je ook niet dàt nog te verwijten zoudt hebben. Voor het
arme, verongelijkte kind, ben ik een moeder geweest; ik heb haar
opgevoed zoo goed als ik kon....

JOHAN. En je heele leven daaraan verspild....

MARTHA. Dat is niet verspild. Maar je bent laat gekomen, Johan.

JOHAN. Martha ... als ik je alles zeggen kon.... Wel, laat ik je in elk
geval danken voor je trouwe vriendschap.

MARTHA (_met een droevig lachje_). Hm.... Zoo, nu heb ik ten minste
gezegd wat ik op 't hart had. Sst; daar komt iemand. Adieu; ik kan nu
niet.... (_zij gaat weg door de verste deur links. Lona Hessel komt uit
den tuin, gevolgd door Mevr. Bernick_).

MEVR. BERNICK (_nog in den tuin_). Maar om 's hemels wil, Lona, wat
verzin je toch!

LONA. Laat mij toch maar begaan; ik wil en moet met hem spreken.

MEVR. BERNICK. Maar dat zou toch het grootst mogelijke schandaal geven!
O Johan, ben jij daar nog?

LONA. Maak dat je wegkomt, jongen; blijf niet hier in de kameratmosfeer
omhangen; ga den tuin in en praat een beetje met Dina.

JOHAN. Dat was ik juist van plan.

MEVR. BERNICK. Maar....

LONA. Hoor eens, Johan, heb je Dina al eens goed aangekeken?

JOHAN. Ik geloof van ja.

LONA. Je moet haar maar eens heel nauwkeurig opnemen, jongen. Dàt zou
iets voor jou zijn!

MEVR. BERNICK. Maar Lona!

JOHAN. Iets voor mij?

LONA. Ja, om naar te kijken, meen ik. Ga nu maar!

JOHAN. Maar al te graag! (_hij gaat den tuin in_).

MEVR. BERNICK. Lona, ik sta verstomd over je. Dit kan je toch onmogelijk
ernst zijn.

LONA. Ja waarachtig is het mij ernst. Is zij niet frisch en gezond en
braaf? Zij is net een vrouw voor Johan. Zoo een heeft hij daarginder net
noodig; dat zal wat anders zijn dan een oude stiefzuster!

MEVR. BERNICK. Dina! Dina Dorf! Denk toch eens aan!...

LONA. Ik denk in de eerste plaats aan het geluk van mijn jongen. Want
hem een beetje helpen moet ik wel; zelf is hij niet heel handig in zulke
dingen; voor meisjes en vrouwen heeft hij nooit veel oog gehad.

MEVR. BERNICK. Hij niet? Johan! Nou, mij dunkt dat wij van het tegendeel
de treurige bewijzen wel gehad hebben....

LONA. Naar den drommel met die malle geschiedenis! waar is Bernick? Ik
moet hem spreken.

MEVR. BERNICK. Lona, je doet het niet, zeg ik je!

LONA. Ik doe het wèl. Heeft de jongen zin in haar ... en zij in hem ...
dan zullen ze elkaar krijgen ook. Bernick is immers zoo'n knappe man;
die moet dan maar een uitweg vinden....

MEVR. BERNICK. En geloof je dat zulke Amerikaansche onwelvoegelijkheden
hier geduld zullen worden....

LONA. Leuterpraat, Betty.

MEVR. BERNICK. ... dat een man als Karsten, met zijn streng moreele
begrippen....

LONA. Och wat! Die zullen wel zoo overdreven streng niet zijn.

MEVR. BERNICK. Wat durf je daar te zeggen?

LONA. Ik durf zeggen dat Bernick wel niet zooveel braver zal zijn dan
andere mannen.

MEVR. BERNICK. Zoo diep zit dus de haat nog in je! Maar wat wil je dan
toch eigenlijk hier, als je nooit hebt kunnen vergeten dat...? Ik
begrijp niet dat je hem onder de oogen durfde komen na de schandelijke
beleediging die je hem hebt aangedaan.

LONA. Ja, Betty, toen heb ik mij leelijk vergaloppeerd.

MEVR. BERNICK. En hoe grootmoedig heeft hij het je niet vergeven, hij,
die toch nooit iets misdaan had! Want hij kon toch niet helpen dat jij
je hier illusies gemaakt hadt. Maar sinds dien tijd heb je ook een hekel
aan mij. (_Begint te schreien_). Je hebt mij mijn geluk nooit gegund. En
nu kom je hier om mij al die narigheid te bezorgen ... om de heele stad
te laten zien in wat voor een familie ik Karsten gebracht heb. Ik zal er
op aangezien worden, en dat is het juist wat je wilt. O, het is
afschuwelijk van je! (_Ze gaat schreiend weg door de verste deur
links_).

LONA (_haar nakijkend_). Arme Betty! (_Bernick komt uit zijn kamer_).

BERNICK (_nog in de deur_). Ja, ja, dat is best mijnheer Krap; dat is
uitstekend. Stuur vierhonderd kronen voor voedsel voor de armen. (_keert
zich om_). Lona! (_dichterbij_). Ben je alleen? Komt Betty niet hier?

LONA. Neen. Zal ik haar soms gaan halen?

BERNICK. Neen, neen, neen, niet doen! O Lona, je weet niet hoe ik er
naar verlangd heb eens openhartig met je te praten ... om je vergeving
af te smeeken.

LONA. Hoor eens, Karsten, laat ons niet sentimenteel worden; dat staat
ons niet.

BERNICK. Je _moet_ mij aanhooren, Lona. Ik weet wel hoezeer de schijn
tegen mij is, nu je gehoord hebt van die zaak met Dina's moeder. Maar
ik zweer je, dat het maar een korte opwinding geweest is; ik heb ééns
heusch eerlijk en oprecht van je gehouden.

LONA. Waarvoor denk je dat ik teruggekomen ben?

BERNICK. Wat je ook van plan bent, ik smeek je niets te ondernemen vóór
ik mij gerechtvaardigd heb. Ik kan het, Lona, ik kan mij in elk geval
verontschuldigen.

LONA. Nu ben je bang.... Je hebt eens van mij gehouden, zeg je. Ja, dat
heb je me dikwijls genoeg verzekerd in je brieven; en misschien was het
ook wel waar ... in zekeren zin ... zoolang je nog daarginder in een
ruimer en vrijer wereld leefde, die je den moed gaf zelf vrij en ruim te
denken. Je vondt misschien bij mij meer karakter en eigen wil en
zelfstandigheid, dan bij de meesten hier. En dan was het ook een geheim
tusschen ons beiden; niemand kon je uitlachen over je slechten smaak.

BERNICK. Lona, hoe kan je toch denken...?

LONA. Maar toen je terugkwam, toen je allerlei spotternijen hoorde, die
als hagel op me neervielen, toen je hoorde hoe er gelachen werd over
alles wat ze hier mijn dwaasheden noemden....

BERNICK. Maar je wàs toen ook erg excentriek.

LONA. Toch voornamelijk om al die stijve harken te ergeren, die in
pantalons en rokken door de stad slenterden. En toen je dan die jonge
verleidelijke actrice ontmoette....

BERNICK. Het was een kwajongensstreek ... anders niets; ik zweer dat er
geen tiende deel waar was van al de praatjes en den laster die in omloop
waren.

LONA. 't Kan zijn; maar toen nu Betty thuis kwam, mooi, bloeiend, door
allen vergood ... en het bekend werd dat zij het heele fortuin van tante
erven zou, en ik niets zou krijgen....

BERNICK. Ja, dat is nu juist de zaak, Lona; en nu zal je ook alles
zonder omwegen hooren. Ik had Betty toen niet lief. Ik maakte het niet
af met jou om een nieuwe verliefdheid. Ronduit gezegd, het was om het
geld. Ik was er toe gedwongen; ik _moest_ dat geld hebben.

LONA. En dat zeg je mij zoo maar vlak in mijn gezicht?

BERNICK. Ja, dat doe ik. Luister eens, Lona....

LONA. En toch schreef je mij dat een onoverwinnelijke liefde voor Betty
zich meester van je gemaakt had, deed je een beroep op mijn
grootmoedigheid, bezwoer je mij ter wille van Betty te zwijgen over wat
er tusschen ons geweest was....

BERNICK. Ik _moest_ het wel doen, zeg ik je immers.

LONA. Nou, dan weet de hemel dat ik er geen berouw van heb dat ik mij
toen zoo vergaloppeerde.

BERNICK. Laat ik je eens koel en kalm vertellen hoe de toestand was in
die dagen. Mijn moeder stond, zooals je je herinnert, aan het hoofd van
de zaak; maar zij had absoluut geen verstand van zaken. Ik werd haastig
teruggeroepen uit Parijs; de tijden waren kritiek; ik moest de zaak weer
op de been helpen. Wat vond ik? Ik vond, wat natuurlijk diep geheim
gehouden moest worden, een zoo goed als geruïneerd huis. Ja, het was zoo
goed als geruïneerd, dit oude aanzienlijke huis, dat al sedert drie
geslachten had bestaan. Wat had ik, de zoon, de éénige zoon, anders te
doen dan òm te zien naar een reddingsmiddel?

LONA. En zoo redde je het huis Bernick ten koste van een vrouw.

BERNICK. Je weet wel dat Betty van mij hield.

LONA. Maar ik dan?

BERNICK. Geloof mij ... Lona ... je zoudt met mij nooit gelukkig
geworden zijn.

LONA. Was het uit bezorgdheid voor mijn geluk dat je mij losliet?

BERNICK. Denk je soms dat ik uit egoïsme handelde zoo als ik het deed?
Als ik toen alleen gestaan had, dan zou ik flink en moedig van voren af
aan begonnen zijn. Maar je hebt geen idee hoe een zakenman, onder den
druk van een onmogelijke zware verantwoordelijkheid, samengroeit met de
zaak die hij erft. Weet je wel dat het wèl en wee van honderden, ja
duizenden, van hem afhangt? En bedenk je wel dat de heele maatschappij,
die wij allebei ons thuis noemen, op de gevoeligste manier de gevolgen
van den val van het huis Bernick zou ondervonden hebben?

LONA. En is het ook ter wille van de maatschappij dat je al vijftien
jaar lang die leugen volgehouden hebt?

BERNICK. Die leugen?

LONA. Wat weet Betty van alles, wat te grond ligt aan je vereeniging met
haar, en daaraan vooraf ging?

BERNICK. Waarom zou ik haar zonder eenig nut pijn doen, met haar die
dingen te vertellen?

LONA. Zonder eenig nut, zeg je? Ja, ja, je bent een man van zaken; jij
moet weten wat nuttig is of niet.... Maar hoor nu eens, Karsten, nu zal
ik ook eens koel en kalm spreken. Zeg mij eens ... ben je nu ook heusch
gelukkig?

BERNICK. In mijn gezin, bedoel je?

LONA. Ja.

BERNICK. Ja, Lona, dat ben ik. O, je bent niet voor niets zoo'n
opofferende vriendin voor mij geweest. Ik durf zeggen dat ik ieder jaar
gelukkiger ben geworden. Betty is lief en meegaande. En wat heeft zij in
den loop der jaren geleerd zich naar mijn eigenaarigheden te voegen...!

LONA. Hm.

BERNICK. Vroeger had zij een heeleboel overspannen idees over de liefde;
zij kon zich maar niet vereenigen met de gedachte dat die zachtjes aan
moest overgaan in een kalme vriendschap.

LONA. Maar berust zij nu daarin?

BERNICK. Volkomen. Je kunt begrijpen dat de dagelijksche omgang met mij,
haar ook veel heeft gerijpt en niet zonder invloed op haar gebleven is.
De menschen moeten leeren van beide kanten wat water in hun wijn te
doen, als zij in de maatschappij waarin zij leven waardig hun plaats
zullen innemen. Dat heeft Betty later ook leeren inzien, en daarom is
ons huis nu een voorbeeld voor onze medeburgers.

LONA. Maar die medeburgers weten niets van de leugen?

BERNICK. Van de leugen?

LONA. Ja, van de leugen waarin je nu al vijftien jaar volhardt.

BERNICK. En dat noem je...?

LONA. Een leugen, noem ik het. Een drievoudige leugen. Eerst tegen mij;
toen tegen Betty, en dan de leugen tegen Johan.

BERNICK. Betty heeft nooit verlangd dat ik spreken zou.

LONA. Omdat zij niets wist.

BERNICK. En jij zult het ook niet verlangen ... uit consideratie voor
haar.

LONA. Neen, zeker niet. Ik zal hun spot nog wel langer verdragen; ik heb
een breeden rug.

BERNICK. En Johan zal het ook niet eischen; dat heeft hij mij beloofd.

LONA. Maar jij zelf, Karsten? Is er niets in je binnenste dat verlangt
uit dien toestand van leugen te komen?

BERNICK. Ik zou vrijwillig mijn huiselijk geluk en mijn positie in de
maatschappij opgeven!

LONA. Welk recht heb je om die positie te behouden?

BERNICK. Gedurende vijftien jaar heb mij iederen dag een beetje recht
daarop gekocht met mijn levenswandel en met wat ik bereikt heb.

LONA. Ja, je hebt veel gedaan en bereikt, zoowel voor je zelf als voor
de anderen. Je bent de eerste en rijkste man van de stad; niemand durft
zich tegen jouw wil te verzetten, omdat je doorgaat voor iemand zonder
smet of blaam. Je thuis gaat door voor een modelthuis, je levenswandel
voor een voorbeeld. Maar al die heerlijkheid, en jij er bij, rust op een
onvasten moerasgrond. Een oogenblik kan er komen, één woord gesproken
worden ... en jij met al je heerlijkheid gaat naar de diepte, als je je
niet bij tijds bergt.

BERNICK. Lona, wat kom je hier eigenlijk doen?

LONA. Ik wil je helpen om vasten grond onder je voeten te krijgen,
Karsten.

BERNICK. Wraak nemen! Je wilt je wreken? Ik dacht het al. Maar dat zal
je niet gelukken! Er is maar één mensch die met autoriteit zou kunnen
optreden, en hij zal zwijgen.

LONA. Johan?

BERNICK. Ja, Johan. Indien iemand anders mij aanklaagt, dan ontken ik
alles. Als ze mij willen vernietigen dan zal ik vechten op leven en
dood. Maar het zal je nooit gelukken, zeg ik je! Hij, die mij zou kunnen
neervellen, zwijgt ... en hij gaat weer ver weg.

(_Rummel en Vigeland komen van rechts_).

RUMMEL. Goeden dag, goeden dag, m'n waarde Bernick; je moet met ons mee
naar de handelsmaatschappij; we hebben vergadering over de
spoorweg-kwestie, zooals je weet.

BERNICK. Ik kan niet. Onmogelijk op 't oogenblik.

VIGELAND. U _moet_ waarlijk, mijnheer Bernick....

RUMMEL. Je moet, Bernick. Er zijn menschen die ons tegenwerken. Hammer,
de redacteur en de anderen die voor de kustlijn waren, beweren dat er
particuliere belangen steken achter het nieuwe plan.

BERNICK. Nu, leg hun dan uit....

VIGELAND. Dat geeft niets wat wij zeggen, mijnheer de consul....

RUMMEL. Neen neen, je moet zelf komen; van jou waagt natuurlijk niemand
zoo iets te veronderstellen.

LONA. Neen, dat zou ik ook denken.

BERNICK. Ik kan niet, zeg ik je; ik ben onwèl;...

(_Rörlund komt van rechts_).

RÖRLUND. Pardon, mijnheer Bernick, u ziet mij hier hevig ontsteld....

BERNICK. Ja ... wat scheelt u?

RÖRLUND. Ik moet u een vraag doen, mijnheer Bernick. Is het met uw
goedvinden dat het jonge meisje, dat een toevlucht onder uw dak gevonden
heeft, zich op de openbare straat vertoont in gezelschap van een
persoon, die....

LONA. Van welk persoon, dominee?

RÖRLUND. Van den persoon dien zij, van alle menschen ter wereld, het
eerst van zich af houden moest.

LONA. Hoho!

RÖRLUND. Is dat met uw goedvinden, mijnheer Bernick?

BERNICK (_die hoed en handschoenen zoekt_). Ik weet nergens van. Pardon,
ik heb haast; ik moet naar de handelsmaatschappij.

HILMAR (_komt uit den tuin en gaat naar de verste deur links_). Betty,
Betty, hoor eens!

MEVR. BERNICK (_in de deur_). Wat is er?

HILMAR. Je moet eens naar de tuin gaan en een einde maken aan dat gevrij
van een zeker individu met die Dina Dorf. Mijn zenuwen zijn er heelemaal
door van streek, alleen maar van het aan te hooren.

LONA. Zoo? Wat heeft dat individu dan gezegd?

HILMAR. O, anders niet dan dat hij wil dat zij met hem mee naar Amerika
zal gaan. Oeh!

RÖRLUND. Hoe is het mogelijk!

MEVR. BERNICK. Wàt zeg je?

LONA. Maar dat zou juist uitstekend zijn!

BERNICK. Onmogelijk, je hebt 't niet goed verstaan.

HILMAR. Vraag het hem dan zelf. Daar komt het paartje. Maar laat mij er
alsjeblieft buiten.

BERNICK (_tegen Rummel en Vigeland_). Ik kom dadelijk ... een oogenblik
maar.... (_Rummel en Vigeland gaan af naar rechts. Johan en Dina komen
uit den tuin_).

JOHAN. Hoera, Lona, ze gaat met ons mee!

MEVR. BERNICK. Maar, Johan,... wat een onbezonnenheid...!

RÖRLUND. Is dat waar? Zoo'n verregaand schandaal! Met welke
verleidingskunsten heeft u...?

JOHAN. Nou, nou, mijnheer; let een beetje op uw woorden!

RÖRLUND. Antwoord mij Dina, is dat je plan? Heb je uit eigen beweging
die beslissing genomen?

DINA. Ik moet hier van daan.

RÖRLUND. Maar met hem ... met hém!

DINA. Noem mij eens een ander hier die den moed zou hebben om mij mee te
nemen.

RÖRLUND. Dan zal je ook weten wie hij is!

JOHAN. Zeg niets.

BERNICK. Geen woord meer.

RÖRLUND. Dan zou ik de maatschappij, voor wier zedelijkheid en
welvoegelijkheid ik waken moet, een slechten dienst bewijzen. En
onverantwoordelijk zou ik handelen jegens dit jonge meisje, wier
opvoeding ik ook voor een groot deel geleid heb, en die mij....

JOHAN. Neem u in acht voor wat u gaat doen!

RÖRLUND. Zij _moet_ het weten! Dina, dit is de man die schuld heeft aan
al de ellende en de schande van je moeder.

BERNICK. Mijnheer Rörlund...!

DINA. Hij! (_tegen Johan_). Is dat waar?

JOHAN. Karsten, geef jij antwoord.

BERNICK. Geen woord meer! Van daag zal hier verder over gezwegen worden.

DINA. 't Is dus waar.

RÖRLUND. 't Is waar ... 't is wáár. En meer nog dan dat. Die kerel, aan
wien je je vertrouwen geschonken hebt, liep niet met leege handen van
huis weg;... de kas van weduwe Bernick ... de consul kan het getuigen!

LONA. Leugenaar!

BERNICK. Ah...!

MEVR. BERNICK. O God! O God!

JOHAN (_loopt op hem toe met opgeheven arm_). En dat waag jij!...

LONA (_afwerend_). Sla hem niet, Johan!

RÖRLUND. Ja, vergrijp je maar aan mij. Maar de waarheid moet toch aan
het licht komen; en dit _is_ de waarheid; mijnheer Bernick heeft het
zelf gezegd en de heele stad weet het.... Ziezoo, Dina, nu ken je hem.
(_Kort zwijgen_).

JOHAN (_zachtjes, hem bij den arm pakkend_). Karsten, Karsten, wat heb
je gedaan!

MEVR. BERNICK (_gesmoord en schreiend_). O Karsten, dat ik je in al die
schande brengen moest!

SANDSTAD (_komt snel van rechts en roept met de kruk van de deur in de
hand_). Nu _moet_ u eindelijk komen, mijnheer de consul! De heele
spoorweg hangt nog maar aan een draadje!

BERNICK (_wezenloos_). Wat is er? Wat moet ik...?

LONA (_ernstig en met nadruk_). Je moet de maatschappij gaan steunen,
Bernick.

SANDSTAD. Ja, mijnheer, kom, kom; wij hebben uw heele moreele overwicht
noodig.

JOHAN (_vlak bij hem_). Bernick, morgen moeten wij samen spreken.

(_Hij gaat heen door den tuin; Bernick gaat willoos met Sandstad rechts
af_).


EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF.


       *       *       *       *       *


DERDE BEDRIJF

     Tuinkamer in Bernick's huis.

       *       *       *       *       *

(_Bernick met een Spaansch rietje in de hand, komt hevig vertoornd uit
de achterste kamer links en laat de deur half open staan_).


BERNICK. Ziezoo, nu is het eindelijk eens ernst geworden; dit pak zal
hem heugen, denk ik. (_Tegen iemand binnen in de kamer_). Wat zeg je?...
En ik zeg dat jij een onverstandige moeder bent! Je spreekt hem voor en
steunt hem in al zijn kwajongensstreken.... Geen kwajongensstreken? Wat
noem jij 't dan? Om 's nachts het huis uit te sluipen en met een
visschersboot mee op zee te gaan en weg te blijven tot op klaarlichten
dag,... en mij zoo'n doodelijken angst op het lijf jagen, terwijl ik
toch al zoo veel aan mijn hoofd heb. En dan waagt die deugniet het nog
mij te dreigen dat hij wegloopen zal! Laat hij 't maar eens
probeeren!... Jij? Neen, dat geloof ik graag; jij geeft er niet veel om
wat hij uithaalt! Al was zijn leven er mee gemoeid, geloof ik...! Zoo?
Maar ik heb een taak hier te vervullen; mij kan het wèl schelen of ik
een kind nalaat of niet.... Niet tegenspreken, Betty; het blijft zooals
ik gezegd heb; hij heeft huisarrest.... (_luistert_). Sst; laat niemand
iets merken.

(_Krap komt van rechts_).

KRAP. Heeft u een oogenblik tijd, mijnheer?

BERNICK (_gooit het rietje weg_). Jawel, jawel. Komt u van de werf?

KRAP. Zoo net. Hm....

BERNICK. Wel? Er is toch niets met "de Palmboom"?

KRAP. "De Palmboom" kan morgen in zee, maar....

BERNICK. Met de "Indian Girl" dus? Dacht ik het niet dat die
stijfkop....

KRAP. De "Indian Girl" kan ook uitzeilen morgen; maar ... die zal 't
niet ver brengen.

BERNICK. Wat bedoelt u?

KRAP. Neem mij niet kwalijk, mijnheer; de deur staat áán en ik geloof
dat er iemand binnen is....

BERNICK (_sluit de deur_). Ziezoo. Maar wat is het dan dat niemand
hooren mag?

KRAP. Het is dit, dat Aune van plan schijnt te zijn de "Indian Girl" met
man en muis naar den kelder te laten gaan.

BERNICK. Maar de hemel zij ons genadig, hoe kan u denken...?

KRAP. Ik kan het mij anders niet verklaren, mijnheer.

BERNICK. Maar zeg mij dan toch met een paar woorden....

KRAP. Dat zal ik. U weet zelf hoe lamzalig het toeging op de werf sedert
wij de nieuwe machines kregen en de nieuwe, ongeoefende werklui.

BERNICK. Ja, ja.

KRAP. Maar van ochtend, toen ik op de werf kwam, merkte ik dat de
reparatie van den Amerikaan opvallend gevorderd was; het groote lek in
den bodem, u weet wel, die verrotte plek....

BERNICK. Ja, ja, wat daarvan?

KRAP. Volkomen gerepareerd,... oogenschijnlijk althans; gepantserd; zag
er uit als nieuw; hoorde dat Aune zelf den heelen nacht daar onderin met
licht gewerkt had.

BERNICK. Ja, ja, en dan...?

KRAP. k' Liep er over na te denken; het volk was juist aan 't schaften,
en zoo vond ik de gelegenheid om ongemerkt eens alles op te nemen van
binnen en van buiten; 't was moeilijk genoeg om in het ruim van die
zwaar geladen schuit te komen; maar kreeg zekerheid. Er wordt geknoeid,
mijnheer Bernick.

BERNICK. Ik kan het niet gelooven, mijnheer Krap. Ik kan en wil zoo iets
niet gelooven van Aune.

KRAP. 't Spijt me ... maar 't is de zuivere waarheid. Er wordt geknoeid,
zeg ik u. Geen nieuw hout ingezet, zoover ik kon nagaan, alleen maar
gestopt en gekalefaterd en gedekt met platen en geteerd zeildoek en zoo
al meer. Eenvoudig prutserij! "Indian Girl" haalt New-York nooit; zinkt
als een gebarsten pot.

BERNICK. Maar dat is verschrikkelijk! En wat kan hij daarmee voorhebben,
denkt u?

KRAP. Wil waarschijnlijk de machines in discrediet brengen; wil zich
wreken; wil dat die heele oude arbeiderstroep weer in genade zal worden
aangenomen.

BERNICK. En zoo zet hij misschien al die menschenlevens op het spel.

KRAP. Hij zei onlangs: daar zijn geen menschen aan boord van de "Indian
Girl", enkel beesten.

BERNICK. Ja, ja, dat kan zijn; maar heeft hij dan geen eerbied voor het
groote kapitaal dat er mee verloren gaat?

KRAP. Aune heeft maling aan het groote kapitaal, mijnheer Bernick.

BERNICK. Zeer juist; hij is een drijver en een onruststoker; maar zoo
iets gewetenloos als dit.... Hoor eens, mijnheer Krap, die zaak moet nog
eens onderzocht worden. Geen woord er over tegen wien ook. De eer van
onze werf zou er onder lijden als zoo iets bekend werd.

KRAP. Natuurlijk, maar....

BERNICK. In het middagschaftuur moet u nog eens in het schip zien te
komen; ik moet volle zekerheid hebben.

KRAP. Die zal u hebben, mijnheer. Maar permitteer mij, wat wil u dan
doen?

BERNICK. De zaak aangeven, natuurlijk. Wij kunnen ons toch niet
medeplichtig maken aan iets dat gewoon een misdaad is. Mijn geweten moet
zuiver zijn. Het zal buitendien een goeden indruk maken zoowel bij de
pers als in het algemeen op de menschen, wanneer men ziet, dat ik alle
persoonlijke belangen op zij zet en het recht zijn loop laat.

KRAP. Zeer waar, mijnheer.

BERNICK. Maar in de eerste plaats volle zekerheid. En tot zoolang
zwijgen....

KRAP. Geen woord, mijnheer; en zekerheid zal u hebben. (_Hij gaat weg
door den tuin en de straat af_).

BERNICK (_halfluid_). Ontzettend! Maar neen, dat is toch onmogelijk,...
ondenkbaar! (_Terwijl hij zijn kamer binnen wil gaan komt Hilmar van
rechts_).

HILMAR. Dag Bernick! Ik feliciteer je met je overwinning in de
Handelsmaatschappij gisteren.

BERNICK. O, dank je.

HILMAR. Het was een schitterende overwinning, hoor ik, de overwinning
van de verstandige liefde voor je eigen stad over egoïsme en
vooroordeel,... iets als een razzia van de Franschen tegen de Kabylen.
Merkwaardig dat je na die onaangename scène hier in huis....

BERNICK. Nu ja ... zwijg daar nu maar liever over.

HILMAR. Maar de groote slag is toch nog niet geleverd.

BERNICK. In de spoorweg-kwestie bedoel je?

HILMAR. Ja, je weet toch wel wat Hammer tegen je in zijn schild voert?

BERNICK. Neen, wat dan?

HILMAR. Hij heeft zich vastgeklampt aan een praatje dat hier rondgaat,
en daar wil hij een courantenartikel van maken.

BERNICK. Welk praatje?

HILMAR. Wel, natuurlijk van den grooten aankoop van terreinen langs de
zijlijn.

BERNICK. Wat zeg je? Loopt daar een praatje over?

HILMAR. Ja, 't is al door de heele stad. Ik hoorde het op de societeit,
waar ik even binnen liep. Een notaris van hier moet in alle stilte in
commissie alle bosschen, ertslagen en watervallen opgekocht hebben....

BERNICK. Is 't ook bekend voor wie?

HILMAR. Op de societiet dachten ze dat 't voor een consortium was, lui
van buiten de stad, die van je plannen de lucht gekregen hadden en zich
nu vóór de prijzen stegen.... Hoe gemeen toch ... oeh!

BERNICK. Gemeen?

HILMAR. Ja, dat vreemden zich op die manier indringen in onze streken,
en dat zelfs een notaris hier uit de stad zich daartoe leenen wil! Nou
gaan die vreemde lui met de winst strijken.

BERNICK. Maar het is toch maar een los praatje.

HILMAR. Dat intusschen geloofd wordt, en morgen of overmorgen spijkert
Hammer het vast als een feit. Op de societeit waren ze er allemaal al
nijdig over. Ik hoorde verscheidene lui zeggen dat als het praatje
waarheid bleek te zijn, dan zouden zij zich laten schrappen van de
lijsten.

BERNICK. Onmogelijk!

HILMAR. Zoo? Waarom waren deze winkelierszielen zoo bereid om met je mee
te gaan in je plannen, denk je? Geloof je niet dat ze zelf hun neus er
al op gespitst hadden....

BERNICK. Onmogelijk, zeg ik je. Zóóveel gemeenschapszin bestaat hier
toch nog wel in onze kleine maatschappij....

HILMAR. Hier? Ja, jij bent nu eenmaal een optimist, en oordeelt anderen
naar je zelf. Maar ik, die een vrij geoefend opmerker ben.... Hier is er
geen één,--met uitzondering van ons beiden natuurlijk,--geen één zeg ik
je, die de vaan der idee hoog houdt. (_Gaat naar den achtergrond_). Oeh!
daar zie ik ze alweer aankomen!

BERNICK. Wie?

HILMAR. De twee Amerikanen (_kijkt naar rechts_). En met wie loopen ze?
Ja, lieve God, is dat niet de kapitein van de "Indian Girl"? Oeh!

BERNICK. Wat hebben ze met hèm te maken?

HILMAR. O, dat is juist heel geschikt gezelschap. Die man moet
slavenhandelaar of zeeroover geweest zijn; en wie weet wat die twee al
die jaren hebben uitgevoerd.

BERNICK. Ik moet zeggen dat het je heel leelijk staat om zoo slecht over
hen te denken.

HILMAR. Ja, jij bent nu eenmaal een optimist. Maar nu hebben wij ze weer
op ons dak natuurlijk. Ik zal me daarom maar bij tijds.... (_gaat naar
de deur links_).

(_Lona komt van rechts op_).

LONA. Hoe is 't, Hilmar, jaag ik je de kamer uit.

HILMAR. Volstrekt niet. Ik had juist een beetje haast; ik moet Betty
even spreken. (_Gaat de verste kamer links binnen_).

BERNICK (_na een kort zwijgen_). Wel, Lona?

LONA. Ja?

BERNICK. Hoe sta ik van daag voor je?

LONA. Net als gisteren. Een leugen meer of minder....

BERNICK. Ik zal je opheldering geven. Waar is Johan?

LONA. Hij komt straks. Hij moest nog iemand spreken.

BERNICK. Na wat je gisteren hoorde, zal je begrijpen, dat mijn heele
bestaan verwoest is als de waarheid aan het licht komt.

LONA. Dat begrijp ik.

BERNICK. 't Spreekt natuurlijk van zelf, dat _ik_ mij niet schuldig
gemaakt heb aan de misdaad waarover hier gebabbeld wordt.

LONA. Dat spreekt. Maar wie was dan de dief?

BERNICK. Er was heelemaal geen dief; er is geen geld gestolen; geen cent
is er vermist.

LONA. Wàt zeg je?

BERNICK. Geen cent, zeg ik je.

LONA. Maar dat praatje dan? Hoe kwam dan dat schandelijke praatje in de
wereld dat Johan...?

BERNICK. Lona, aan jou geloof ik te kunnen zeggen wat ik aan niemand
anders zeg. Ik wil voor jou niets verzwijgen. _Ik_ ben voor een deel
schuld er aan dat dat praatje werd uitgestrooid.

LONA. Jij? En dat kon je hèm aandoen, die voor jou...!

BERNICK. Je moet mij niet veroordeelen zonder te bedenken hoe de zaken
toen stonden. Ik vertelde je dat immers gisteren. Ik kwam thuis en vond
mijn moeder gewikkeld in een heele serie van onverstandige
ondernemingen; allerlei ongelukken kwamen er bij. Het was of alles ons
opeens moest tegenloopen. Ons huis stond op vallen. Ik was half
onverschillig en half wanhopig. Lona, ik geloof heusch dat 't
voornamelijk was om mij te verdooven, dat ik mij inliet met die relatie,
die Johan er toe bracht weg te gaan.

LONA. Hm....

BERNICK. Je kunt je wel voorstellen, hoe er allerlei praatjes werden
uitgestrooid toen je allebei weg waart. Er werd gezegd dat dit niet zijn
eerste lichtzinnige streek was. Dorf zou een groote som geld van hem
gekregen hebben om zijn mond te houden en weg te gaan, heette het.
Anderen hielden vol dat _zij_ het gekregen had. In dienzelfden tijd
bleef het geen geheim meer dat ons huis moeite had zijn verplichtingen
na te komen. Wat was natuurlijker dan dat de kwaadsprekers deze twee
dingen met elkaar in verband brachten? Toen nu de vrouw hier bleef en
maar armelijk leefde, beweerde men dat hij het geld meegenomen had naar
Amerika; en onder al die praatjes werd de som al grooter en grooter.

LONA. En jij, Karsten?

BERNICK. Ik greep dat praatje aan als een reddingsplank.

LONA. En strooide het verder uit?

BERNICK. Ik sprak het niet tegen. De schuldeischers begonnen ons lastig
te vallen; 't kwam er op aan hen te kalmeeren. In geen geval mocht de
soliditeit van het huis verdacht worden. Wij verkeerden in een
oogenblikkelijke verlegenheid; men moest alleen maar niet te veel
aandringen ... ons een beetje tijd laten; ieder zou het zijne krijgen.

LONA. En kreeg ieder het zijne ook?

BERNICK. Ja, Lona, dat praatje redde ons huis en maakte mij tot den man
die ik nu ben.

LONA. Een leugen heeft je dus gemaakt tot den man die je nu bent?

BERNICK. Wien deed dat toen kwaad? Johan's plan was om nooit weer terug
te komen.

LONA. Je vraagt wien dat kwaad deed? Kijk eens in je zelf en zeg me of
het jou geen kwaad gedaan heeft.

BERNICK. Kijk in welken man je wilt, en in een ieder zal je op zijn
minst één donkeren plek vinden die hij verbergen moet.

LONA. En jullie noemt je de steunpilaren der maatschappij!

BERNICK. De maatschappij heeft toch geen betere.

LONA. En wat doet het er toe of zoo'n maatschappij gesteund wordt of
niet? Wàt is het, waar hier aan gehecht wordt? Schijn en leugen ... en
anders niets. Hier leef jij nu, de eerste man van de stad, in
heerlijkheid en vreugde, in macht en aanzien, jij die een onschuldige
als misdadiger gebrandmerkt hebt.

BERNICK. Denk je soms dat ik 't niet diep voel dat ik hem onrecht
aangedaan heb? En denk je soms dat ik niet bereid ben dat onrecht weer
goed te maken?

LONA. Waarmee? Met de waarheid te zeggen?

BERNICK. En zoo iets zou je van mij kunnen vergen?

LONA. Waarmee anders kan je zoo'n onrecht weer goed maken?

BERNICK. Ik ben rijk, Lona. Johan kan van mij eischen wat hij wil....

LONA. Ja, bied hem eens geld aan, dan zal je eens hooren wat hij je
antwoordt.

BERNICK. Weet jij wat zijn plannen zijn?

LONA. Neen, sedert gisteren zegt hij niets meer. Het is of dat alles hem
opeens tot een volwassen man gemaakt heeft.

BERNICK. Ik moet hem spreken.

LONA. Daar heb je hem. (_Johan komt van rechts_).

BERNICK (_naar hem toegaand_). Johan...!

JOHAN (_afwerend_). Eerst ik. Gisteren ochtend gaf ik je mijn woord dat
ik zwijgen zou.

BERNICK. Dat deed je.

JOHAN. Maar toen wist ik nog niet....

BERNICK. Johan, laat mij met een paar woorden maar zeggen, hoe de zaak
in elkaar zit....

JOHAN. Dat 's niet noodig; ik begrijp het heel best. Het huis Bernick
had toen een moeilijken tijd; en omdat ik weg was en jij met den naam
van een weerlooze doen kon wat je wou.... Wel, ik wil je daarover niet
zoo heel hard vallen; we waren allebei jong en lichtzinnig in die dagen.
Maar _nu_ heb ik de waarheid noodig en nu moet je spreken.

BERNICK. En juist nù heb ik mijn heele prestige noodig en daarom kàn ik
nu niet spreken.

JOHAN. Van die verzinsels die je over mij hebt uitgestrooid trek ik mij
niet veel aan. Maar dat andere ... dáárin moet je schuld bekennen. Dina
moet mijn vrouw worden en hier, hier in de stad, wil ik met haar leven
en huishouden.

LONA. Wil je dat heusch?

BERNICK. Met Dina? Als je vrouw? Hier in de stad?

JOHAN. Ja ... hier; juist hier wil ik blijven om al die leugenaars en
kwaadsprekers te trotseeren. Maar om haar tot mijn vrouw te kunnen
maken, is het noodzakelijk dat jij mij rehabiliteert.

BERNICK. Heb je bedacht dat als ik het ééne beken ik daarmee ook het
andere op mij nemen moet? Je zult zeggen dat ik uit onze boeken kan
bewijzen dat er geen onregelmatigheden hebben plaats gehad? Maar dat kan
ik niet; onze boeken zijn in dien tijd niet zoo heel nauwkeurig
bijgehouden. En zelfs al kon ik dat ... wat zou daarmee gewonnen zijn?
Zou ik dan toch niet voor alle menschen staan als de man die zich eens
door een onwaarheid gered had en die vijftien jaar lang die onwaarheid
en alles wat er mee samenhing had laten voortwoekeren en wortel
schieten, zonder ook maar een enkelen stap gedaan te hebben om dat te
stuiten? Je kent ons wereldje niet meer, anders zou je weten dat dat
mijn volslagen ondergang ten gevolge zou hebben.

JOHAN. Ik kan je alleen zeggen dat ik met de dochter van madam Dorf
trouwen wil en met haar wonen hier in de stad.

BERNICK (_veegt zijn voorhoofd af_). Hoor eens, Johan ... en jij ook
Lona. Het zijn geen alledaagsche omstandigheden waarin ik dezer dagen
juist verkeer. De zaken staan zoo, dat je mij vernietigt als je dat
tegen mij gaat beginnen. En niet mij alléén, maar ook een mooie en
zegenrijke toekomst voor de heele stad, die toch ook je beider
geboorteplaats is.

JOHAN. En ontzie ik jou, dan vernietig ik zelf mijn eigen geluk en mijn
heele toekomst.

LONA. Ga voort, Karsten.

BERNICK. Luistert dan. Het hangt allemaal samen met de spoorweg-kwestie,
en dat is niet zoo'n onverschillige zaak als jullie wel denkt. Je hebt
zeker wel gehoord dat er het vorige jaar kwestie was van een lijn langs
de kust? Daar waren veel stemmen vóór, die meetelden hier in de stad en
ook in de omgeving; en ook voornamelijk in de dagbladen. Maar ik wist
dat plan te verhinderen, omdat het onze kustvaart schade gedaan zou
hebben.

LONA. Ben je zelf geïnteresseerd in die kustvaart?

BERNICK. Ja. Maar niemand durfde mij daarom verdacht maken; mijn
algemeen geachte naam was als een scherm en schild boven mijn hoofd. Ik
had overigens de schade wel kunnen dragen, maar de plaats zelf had die
niet kunnen lijden. Zoo werd er besloten een binnenlandsche lijn aan te
leggen. Toen dat gebeurd was, ben ik eens in het geheim gaan opnemen of
er een zijlijn aan te leggen was.

LONA. Waarom in het geheim, Karsten?

BERNICK. Heb je hooren spreken over den grooten aankoop van
boschgronden, groeven en watervallen...?

JOHAN. Ja, dat gaat immers uit van een consortium buiten de stad?...

BERNICK. Zóó, als die gronden daar nù liggen, zijn ze zoo goed als
waardeloos voor de overal verspreid wonende eigenaars. Daardoor zijn ze
betrekkelijk goedkoop verkocht. Was er gewacht, totdat die zijlijn een
uitgemaakte zaak was, dan zouden de eigenaars ongehoorde prijzen
gevraagd hebben.

LONA. Jawel, jawel. Maar verder?

BERNICK. Nu komt dat, wat op verschillende manier uitgelegd kan worden
... dat, wat een man in onze kringen alleen kan doen en bekennen,
wanneer hij steunen kan op een vlekkenloozen en geachten naam.

LONA. Wel?

BERNICK. Ik ben 't die dat alles heb opgekocht.

LONA. Jij?

JOHAN. Voor eigen rekening?

BERNICK. Voor eigen rekening. Komt die zijlijn tot stand, dan ben ik
millionnair; komt die niet tot stand, dan ben ik geruïneerd.

LONA. Dat is een waagstuk, Karsten.

BERNICK. Mijn heele vermogen heb ik er aan gewaagd.

LONA. Ik dacht niet zoozeer aan je vermogen, maar als het aan het licht
komt, dat....

BERNICK. Ja, dáár zit de knoop. Met een vlekkenloozen naam, zooals de
mijne tot nog toe was, kan ik die zaak op mij nemen, er mee voor den dag
komen en tegen mijn medeburgers zeggen: "Kijk, dat heb ik gewaagd in het
belang van de maatschappij!"

LONA. Van de maatschappij?

BERNICK. Ja; en geen één zal er twijfelen aan mijn bedoelingen.

LONA. Dan zijn hier toch mannen die eerlijker gehandeld hebben dan jij,
zonder bijgedachten of nevenbedoelingen.

BERNICK. Wie dan?

LONA. Wel, zoowel Rummel als Sandstad en Vigeland.

BERNICK. Om hen voor mijn plan te winnen ben ik genoodzaakt geweest hen
in te wijden in de zaak.

LONA. En...?

BERNICK. Zij hebben een vijfde van de winst voor zich bedongen.

LONA. O, die steunpilaren van de maatschappij!

BERNICK. En is het dan de maatschappij zelf niet die ons dwingt langs
kronkelpaden te gaan? Wat zou er gebeurd zijn als ik niet in het geheim
gehandeld had? Allemaal zouden zij op die zaak aangevallen zijn, en den
heelen boel verdeeld, verspreid, bedorven en verknoeid hebben. Hier in
de stad is er buiten mij geen enkel man die zoo'n groote zaak als dit
worden zal, zou weten te leiden. Hier in 't land hebben over 't algemeen
alleen de van buiten-af gekomen families aanleg voor groote
ondernemingen. Daarom spreekt mijn geweten mij dan ook vrij op dit punt.
Alleen in _mijn_ handen kunnen deze bezittingen een ware en blijvende
zegen worden voor de velen die zij brood verschaffen zullen.

LONA. Ik geloof dat je daarin gelijk hebt, Karsten.

JOHAN. Maar ik ken die velen niet en mijn levensgeluk staat op het spel.

BERNICK. Het welzijn van je geboorteplaats staat ook op het spel. Komen
er nu dingen voor den dag, die een schaduw werpen op mijn vroeger leven,
dan zullen al mijn tegenstanders met vereende krachten mij aanvallen.
Een jeugdige afdwaling wordt in onze maatschappij nooit uitgewischt. Zij
zullen mijn heele leven, tusschen toen en nu, gaan napluizen, allerlei
kleine voorvallen oprakelen, en ze in het licht van wat er nu bekend
geworden is gaan beschouwen en beoordeelen. Ze zullen mij onder het
gewicht van geruchten en lasterpraatjes trachten te verpletteren. Van
die spoorwegzaak moet ik mij terugtrekken; en als _ik_ mijn hand daarvan
aftrek, dan valt die, en ik ben met één slag geruïneerd en
maatschappelijk dood.

LONA. Johan, na wat je gehoord hebt, moet je heengaan en zwijgen.

BERNICK. Ja, o ja, Johan, dat moet je!

JOHAN. Goed; ik zal weggaan en zwijgen; maar ik kom terug en dan zal ik
spreken.

BERNICK. Blijf daarginder, Johan; blijf zwijgen, en ik ben bereid alles
met je te deelen....

JOHAN. Hou je geld maar; maar geef mij mijn goeden naam terug.

BERNICK. Door den mijnen op te offeren!

JOHAN. Dat moet je maar met je eigen wereldje zien klaar te spelen.
Ik moet en kan en wil Dina hebben. Daarom ga ik morgen al weg met de
"Indian Girl".

BERNICK. Met de "Indian Girl"?

JOHAN. Ja. De kapitein heeft beloofd mij mee te nemen. Ik ga terug,
verkoop mijn farm en regel mijn zaken. Over twee maanden ben ik weer
hier.

BERNICK. En zal je dan spreken?

JOHAN. Dan moet de schuldige zelf maar de schuld op zich nemen.

BERNICK. Vergeet je dat ik dan ook dát op mij nemen moet, waaraan ik mij
niet schuldig heb gemaakt?

JOHAN. Wie was het die vijftien jaar geleden profiteerde van dat
schandelijke praatje?

BERNICK. Je drijft mij tot wanhoop! Maar als je spreekt, ontken ik
alles! Ik zeg dat het een complot tegen mij is, een wraakneming; dat je
bent overgekomen om mij geld af te persen!

LONA. Schaam je, Karsten!

BERNICK. Ik ben wanhopig, zeg ik je, en ik vecht voor mijn leven.
Ik ontken alles, alles!

JOHAN. Ik heb je twee brieven. In mijn koffer vond ik ze tusschen mijn
andere papieren. Van ochtend las ik ze nog eens door; die spreken
duidelijk genoeg.

BERNICK. En die brieven wil je overleggen?

JOHAN. Als het noodig mocht worden ... ja.

BERNICK. En over twee maanden ben je weer hier terug?

JOHAN. Dat hoop ik. De wind is goed. Over drie weken ben ik in New-York
... als de "Indian Girl" niet vergaat.

BERNICK (_schrikt_). Vergaat? Waarom zou de "Indian Girl" vergaan?

JOHAN. Ja, dat zeg ik ook.

BERNICK (_bijna onhoorbaar_). Vergaan?

JOHAN. Dus, Bernick, je weet nu wat je te wachten staat; je moet in dien
tusschentijd maar raad schaffen. Vaarwel! Betty mag je van mij groeten,
hoewel zij zich weinig zusterlijk jegens mij gedragen heeft. Maar Martha
wil ik toch nog even zien. Zij moet aan Dina zeggen ... zij moet mij
beloven.... (_hij gaat weg door de verste deur links_).

BERNICK (_in zich zelf_). "Indian Girl"...? (_snel_). Lona, je _moet_
dat verhinderen!

LONA. Je ziet het zelf, Karsten ... ik heb geen macht meer over hem
(_zij volgt Johan in de kamer links_).

BERNICK (_onrustig_). Vergaan...?

(_Aune komt op van rechts_).

AUNE. Excuseer, is meneer de consul bezig?

BERNICK (_keert zich driftig om_). Wat wil je?

AUNE. Verzoeken of ik meneer een vraag mag doen?

BERNICK. Nou ja; gauw dan. Wat wou je vragen?

AUNE. Ik wou vragen of het vast staat ... onomstootelijk vast ... of ik
afgedankt word als de "Indian Girl" morgen niet zou kunnen uitzeilen?

BERNICK. Wat is dàt? Het schip _is_ immers zeilklaar?

AUNE. Ja ... dat is zoo. Maar als het nu eens niet zoo was ... werd ik
dan ontslagen?

BERNICK. Wat moet dat met zulke doellooze vragen?

AUNE. Ik zou dat zoo graag willen weten, meneer Bernick. Zeg u alleen
maar of ik ontslagen worden zou?

BERNICK. Ben ik gewoon mijn woord te houden of niet?

AUNE. Ik zou dus morgen mijn positie verliezen in mijn huis en onder hen
die mij het naast zijn ... mijn invloed verliezen onder den
werkmansstand ... alle gelegenheid verliezen om nuttig werkzaam te zijn
onder de geringen en laaggeplaatsten in de maatschappij.

BERNICK. Aune, die zaak is afgedaan.

AUNE. Nou, dan moet de "Indian Girl" maar uitgaan.

(_Korte stilte_).

BERNICK. Hoor eens, ik kan mijn oogen niet overal hebben; kan niet voor
alles aansprankelijk zijn;... je kunt mij toch wel de verzekering geven
dat de reparaties behoorlijk uitgevoerd zijn?

AUNE. U heeft mij een erg korten termijn gesteld, meneer.

BERNICK. Maar de reparaties zijn betrouwbaar, zeg je?

AUNE. Nou ... we hebben goed weer en het is zomer.

(_Weer zwijgen_).

BERNICK. Heb je me anders niets te zeggen?

AUNE. Anders weet ik niet, meneer de consul.

BERNICK. Dus de "Indian Girl" zeilt uit?...

AUNE. Morgen?

BERNICK. Ja.

AUNE. Goed. (_Hij groet en gaat heen_).

(_Bernik staat een oogenblik besluiteloos; gaat dan snel naar de
entree-deur, alsof hij Aune wilde terugroepen; maar blijft onrustig
staan met de hand op den deurknop. Op hetzelfde oogenblik wordt de deur
van buiten geopend en treedt Krap binnen_).

KRAP (_gedempt_). O zoo, hij was dus hier. Heeft hij bekend?

BERNICK. Hm...; heeft u iets ontdekt?

KRAP. Waarvoor zou dat nog noodig zijn? Zag u niet aan zijn oogen dat
zijn geweten niet zuiver is?

BERNICK. Och wat;... zoo iets kan men niet zien. Heeft u iets ontdekt,
vraag ik?

KRAP. Kon er niet bij komen; was te laat; ze waren al bezig het schip
uit het dok te halen. Maar juist die haast bewijst duidelijk dat....

BERNICK. Bewijst niets. Het schip is dus gekeurd?

KRAP. Natuurlijk; maar....

BERNICK. Ziet u nu wel. En men heeft natuurlijk geen klachten over iets
uitgebracht?

KRAP. Mijnheer Bernick, u weet maar al te goed hoe dat keuren in zijn
werk gaat, vooral op een werf, die zoo'n goeden naam heeft als het onze.

BERNICK. Dat doet er niet toe. Wij zijn van de verantwoordelijkheid af.

KRAP. Mijnheer Bernick, heeft u waarlijk niet kunnen merken aan Aune,
dat...?

BERNICK. Aune heeft mij volmaakt gerustgesteld, zeg ik u.

KRAP. En ik zeg u, dat ik moreel overtuigd ben, dat....

BERNICK. Wat moet dat beteekenen, mijnheer Krap? Ik merk wel dat u iets
tegen den man heeft; maar wil u hem te lijf, dan moet u een andere
aanleiding zoeken. U weet hoeveel er mij aan gelegen is ... of beter
gezegd aan de reederij ... dat de "Indian Girl" morgen onder zeil gaat.

KRAP. Goed, goed; dan moet het maar; maar eer wij van dàt schip weer wat
hooren ... hm!

(_Vigeland komt van rechts op_).

VIGELAND. Uw dienaar, meneer Bernick. Heeft u een oogenblik tijd?

BERNICK. Tot uw dienst, mijnheer Vigeland.

VIGELAND. Ik kwam alleen maar eens hooren of u er ook niet voor is dat
"de Palmboom" morgen uitgaat?

BERNICK. Ja zeker; dat is ook zoo afgesproken.

VIGELAND. Maar nu komt de kapitein bij mij en zegt dat er storm
gesignaleerd is.

KRAP. De barometer is sedert van ochtend sterk gedaald.

BERNICK. Zoo? Wordt er storm verwacht?

VIGELAND. Een stijve koelte althans; maar geen tegenwind,
integendeel....

BERNICK. Hm; ja, wat zegt u er van?

VIGELAND. Ik zeg, zooals ik ook tegen de kapitein zei, dat "de Palmboom"
in de hand der Voorzienigheid is. En buitendien gaat ze vooreerst toch
alleen de Noordzee over; en in Engeland zijn de vrachtprijzen juist nu
nog al tamelijk hoog, zoodat....

BERNICK. Ja, het zou waarschijnlijk lijden tot verlies voor ons als wij
wachten.

VIGELAND. Het schip is immers ook solide en bovendien voor de volle
waarde geassureerd. Neen, dan is het heel wat grooter risico met de
"Indian Girl".

BERNICK. Hoe bedoelt u dat?

VIGELAND. Die zeilt immers ook morgen uit?

BERNICK. Ja, de reederij heeft er erg achter heen gezeten, en
bovendien....

VIGELAND. Nou, als die oude kast het er op wagen kan ... en met zoo'n
bemanning op den koop toe ... dan zou het wel schande zijn als wij
niet....

BERNICK. Zeker, zeker. U heeft vermoedelijk de scheepspapieren bij u?

VIGELAND. Ja, hier zijn ze.

BERNICK. Best; wil u dan maar naar binnen gaan met mijnheer Krap.

KRAP. Alsjeblieft; komt dadelijk in orde.

VIGELAND. Dank u.... En de uitkomst geven wij over aan de Almachtige,
meneer de consul. (_Hij gaat met Krap in de voorste kamer links. Rörlund
komt door den tuin op_).

RÖRLUND. Welzoo, tref ik u om dezen tijd van den dag thuis, mijnheer
Bernick.

BERNICK (_in gedachte_). Zooals u ziet.

RÖRLUND. Ik kom eigenlijk voor mevrouw. Ik dacht zoo dat een woord van
troost haar welkom zou zijn.

BERNICK. Dat zal het zeker. Maar _ik_ zou ook wel eens graag willen
spreken.

RÖRLUND. Met genoegen, mijnheer Bernick. Maar wat scheelt u? U ziet er
zoo bleek en ontdaan uit.

BERNICK. Zoo? Waarlijk? Ja, hoe kan het ook anders ... wat stapelt zich
deze laatste dagen niet alles op elkaar om mij heen. Mijn eigen groote
zaak ... en die spoorweg.... Hoort eens, mijnheer Rörlund. Mag ik u eens
een vraag doen?

RÖRLUND. Volgaarne.

BERNICK. Ik ben over iets aan het denken geraakt. Als men voor een zaak
staat van zoo vèrstrekkenden invloed, dat de welvaart van duizenden
ermee gemoeid is.... Als dat nu een één enkel offer noodig maakte?

RÖRLUND. Hoe meent u dat?

BERNICK. Bijvoorbeeld: iemand denkt er over een groote fabriek op te
richten. Hij weet zeker ... want dat heeft de ondervinding hem geleerd
... dat vroeger of later het bedrijf in die fabriek menschenlevens
kosten zal.

RÖRLUND. Ja, dat is maar al te waarschijnlijk.

BERNICK. Of een ander gaat mijnen exploiteeren. Hij neemt zoowel
huisvaders als jonge levenslustige menschen in zijn dienst. Is het niet
met zekerheid vooruit te zeggen dat die niet allen het leven er zullen
afbrengen?

RÖRLUND. Ja, helaas, dat is maar al te waar.

BERNICK. Dus zoo iemand weet vooruit dat de zaak die hij ondernemen wil,
zonder twijfel menschenlevens kosten zal. Maar die onderneming is van
algemeen belang; voor ieder menschenleven dat ze kost zal hij evenzeer
zonder twijfel de welvaart van honderden bevorderen.

RÖRLUND. Jawel, u denkt aan de spoorweg ... aan al die gevaarlijke
uitgravingen, het laten springen van rotsen, en zoo al meer....

BERNICK. Ja ... juist, ik denk aan den spoorweg. En bovendien ... de
spoorweg zal zoowel fabrieken als bergwerken doen ontstaan. Maar denkt u
niet dat toch....

RÖRLUND. Waarde mijnheer Bernick, u is haast al te nauwgezet. Ik bedoel
dat als u de zaak overgeeft in de hand der Voorzienigheid....

BERNICK. Ja ... zeker; de Voorzienigheid....

RÖRLUND. ... dan is u verantwoord. Leg u maar gerust uw spoorweg aan.

BERNICK. Ja, maar nu stel ik eens een bizonder geval. Ik stel, dat men
op een gevaarlijke plek een rots moet laten springen; maar dat is dáár
bepaald noodzakelijk om den spoorweg tot stand te doen komen. Ik stel
dat de ingenieur weet dat het den werkman, die de mijn moet doen
ontvlammen, het leven kosten zal; maar het is de plicht van den
ingenieur den werkman er heen te zenden om het te doen.

RÖRLUND. Hm....

BERNICK. Ik weet wat u zeggen wil. Het zou groot zijn als de ingenieur
zelf de lont nam en er heen ging om de mijn te laten springen. Maar zoo
iets doet men niet. Hij moet dus den werkman opofferen.

RÖRLUND. Dat zou geen ingenieur bij ons ooit doen.

BERNICK. Geen enkel ingenieur in de groote landen zou zich een oogenblik
bedenken om het te doen.

RÖRLUND. In de groote landen? Neen, dat geloof ik graag. In die
verdorven en gewetenlooze maatschappij....

BERNICK. O, er is heel veel goeds in die maatschappij.

RÖRLUND. En dat kan u zeggen, u, die zelf...?

BERNICK. In de groote maatschappij heeft iemand toch de ruimte om een
nuttige onderneming te pousseeren; daar heeft men den moed iets op te
offeren voor een groote zaak; maar hier wordt men belemmerd door
allerlei onbeduidende consideraties en bedenkingen.

RÖRLUND. Is een menschenleven een onbeduidende consideratie?

BERNICK. Wanneer dit menschenleven nu als een belemmering staat
tegenover de welvaart van duizenden?

RÖRLUND. Maar u stelt gewoon ondenkbare gevallen, mijnheer! Ik begrijp u
van daag heelemaal niet. En dan wijst u op de groote maatschappij....
Ja, daarginder, wat is een menschenleven dáár waard? Daar rekent men met
menschenlevens als met kapitalen. Maar wij staan toch op een geheel
ander zedelijk standpunt, zou ik denken. Kijk maar eens naar onzen
eerwaardigen reeders-stand! Noem een enkelen reeder hier bij ons, die om
snoode winst een menschenleven zou opofferen! En denk eens aan die
schurken daarginder in de groote maatschappij, die ter wille van de
winst het eene onzeewaardige schip na het andere bevrachten....

BERNICK. Ik spreek niet van onzeewaardige schepen!

RÖRLUND. Maar _ik_ spreek er van, mijnheer Bernick.

BERNICK. Maar wat heeft dat er nu mee te maken? Dat raakt de heele zaak
niet.... O, die kleine angstvallige overwegingen! Als een generaal bij
ons zijn troepen in het vuur moest brengen en ze laten neerschieten, zou
hij er achterna slapelooze nachten van hebben. Zoo is het elders niet.
U moest eens hooren wat hij daarbinnen vertelt....

RÖRLUND. Hij? Wie? De Amerikaan?...

BERNICK. Ja, hij. U moet eens hooren hoe men in Amerika....

RÖRLUND. Is hij binnen? En dat zegt u mij niet? Ik zal dadelijk....

BERNICK. Het helpt u toch niets; met hem komt u toch niet verder.

RÖRLUND. Dat zullen wij eens zien. O daar is hij. (_Johan komt uit de
kamer links_).

JOHAN (_praat in de open deur tegen iemand daar binnen_). Ja, ja, Dina,
't is goed; maar ik laat je toch niet los. Ik kom terug, en dan zal
alles in orde komen tusschen ons.

RÖRLUND. Met verlof, wat wil u daarmee zeggen? Wat is u van plan?

JOHAN. Ik ben van plan het jonge meisje bij wie u mij gisteren belasterd
heeft, tot mijn vrouw te maken.

RÖRLUND. Tot uw?... En zou u denken dat...?

JOHAN. Ik wil dat zij mijn vrouw zal worden.

RÖRLUND. Nu, dan zal u ook hooren.... (_gaat naar de half-openstaande
deur_). Mevrouw Bernick, wil u zoo goed zijn getuige te zijn.... En u
ook, juffrouw Martha. En laat u Dina even hier komen (_ziet Lona_).
O, is u ook hier?

LONA (_in de deur_). Moet ik ook komen?

RÖRLUND. Zooveel als maar willen; hoe meer hoe beter.

BERNICK. Wat is u van plan?

(_Lona, mevr. Bernick, Martha, Dina en Hilmar komen uit de kamer_).

MEVR. BERNICK. Mijnheer Rörlund, ik heb met den besten wil niet kunnen
beletten....

RÖRLUND. _Ik_ zal het hem beletten, mevrouw.... Dina, je bent een
onbezonnen meisje. Maar ik verwijt je dat niet zoo heel erg. Je hebt al
veel te lang hier den zedelijken steun ontbeerd, die je staande moest
houden. Ik maak er mezelf een verwijt van dat ik je dien steun al niet
lang gegeven heb.

DINA. U moet nu niets zeggen!

MEVR. BERNICK. Wat moet dat beteekenen?

RÖRLUND. Juist nu moet ik spreken, Dina, hoewel je gedrag gisteren en
van daag het mij tienmaal moeilijker heeft gemaakt. Maar om jou te
redden moeten alle andere overwegingen zwichten. Je herinnert je de
woorden die ik tegen je zei; je herinnert je welk antwoord je beloofde
mij te zullen geven als ik vond dat de tijd gekomen was. Nu mag ik mij
niet langer bedenken, en daarom ... (_tegen Johan_) dit jonge meisje,
dat u met uw aanzoeken lastig valt, is mijn verloofde!

MEVR. BERNICK. Wat zegt u daar?

BERNICK. Dina!

JOHAN. Zij! Uw...?

MARTHA. O neen, neen, Dina!

LONA. Leugens.

JOHAN. Dina ... zegt die man de waarheid?

DINA (_na een oogenblik_). Ja.

RÖRLUND. Hiermee zijn, naar ik hoop, alle verleidingskunsten machteloos
gemaakt. De stap, dien ik in Dina's belang besloten heb te doen, mag
volgaarne in onzen heelen kring bekend gemaakt worden. Ik voed de
stellige hoop, dat er geen verkeerden uitleg aan gegeven worden zal.
Maar nu, mevrouw, geloof ik dat wij het best zullen doen haar hier van
daan te brengen, en te trachten weer rust en evenwicht in haar ziel te
doen terugkeeren.

MEVR. BERNICK. Ja, kom mee! O, Dina, wat een geluk voor je! (_zij leidt
haar weg naar links; Rörlund gaat met hen mee_).

MARTHA. Vaarwel, Johan! (_zij gaat weg_).

HILMAR (_in de tuindeur_). Hum ... nou moet ik dan toch zeggen....

LONA (_die Dina met de oogen gevolgd heeft_). Niet den moed verliezen,
jongen. Ik blijf hier en zal op den dominee passen (_zij gaat weg naar
rechts_).

BERNICK. Johan, nu ga je toch niet weg met de "Indian Girl"?

JOHAN. Juist nu wel.

BERNICK. Maar dan kom je toch niet terug?

JOHAN. Ik kom wèl terug.

BERNICK. Na wat er gebeurd is? Wat wil je dan nu nog?

JOHAN. Me op jullie allemaal wreken; er zooveel ik maar kan van jullie
verpletteren.

(_Hij gaat naar rechts af. Vigeland en Krap komen uit Bernick's kamer_).

VIGELAND. Ziezoo, nu zijn de papieren in orde, meneer de consul.

BERNICK. Goed, goed....

KRAP (_gedempt_). En het blijft er dus bij dat de "Indian Girl" morgen
uitzeilt?

BERNICK. Die zeilt uit. (_Hij gaat in zijn kamer. Vigeland en Krap gaan
weg naar rechts. Hilmar wil met hen meegaan, maar op hetzelfde oogenblik
steekt Olaf voorzichtig zijn hoofd buiten de deur links_).

OLAF. Oom! Oom Hilmar!

HILMAR. Oeh ben jij het? Waarom blijf je niet boven? Je hebt immers
huisarrest.

OLAF (_een paar passen naar voren_). Stil! Oom Hilmar, weet u 't nieuws?

HILMAR. Ja, ik weet dat je een pak slaag hebt gehad van daag.

OLAF (_kijkt dreigend naar de kamer van zijn vader_). Hij zal me niet
dikwijls meer slaan. Maar weet u dat oom Johan morgen uitzeilt met de
Amerikanen?

HILMAR. Wat raakt jou dat? Maak dat je naar boven komt.

OLAF. Ik zal misschien toch nog wel eens meegaan op buffeljacht, oom!

HILMAR. 't Mocht wat; zoo'n papkind als jij....

OLAF. Ja, wacht maar; morgen zal u eens wat hooren!

HILMAR. Lummel!

(_Hij gaat weg door den tuin. Olaf gaat de kamer weer in en sluit de
deur als hij Krap ziet, die van rechts komt_).

KRAP (_gaat naar de deur van Bernick's kamer en doet die half open_).
Excuseer dat ik nog eens terugkom, mijnheer Bernick ... maar er komt een
geweldige storm opzetten. (_Wacht een oogenblik; geen antwoord_). Moet
de "Indian Girl" toch uitgaan? (_na een korte pauze antwoordt:_)

BERNICK. De "Indian Girl" gaat toch uit.

(_Krap sluit de deur en gaat weer weg naar rechts_).


EINDE VAN HET DERDE BEDRIJF.


[Illustratie: Mevr. Th. Mann-Bouwmeester als Lona in De steunpilaren
der Maatschappij, 4e Bedrijf]


       *       *       *       *       *


VIERDE BEDRIJF.

     Tuinkamer bij Bernick. De groote tafel is weggenomen. Het is een
     stormachtige namiddag en al schemerdonker. De duisternis neemt toe
     onder het volgende.

     Een bediende steekt de kroon aan; een paar dienstmeisjes brengen
     bloempotten, lampen en kaarsen, die zij op de tafels en guéridons
     langs de wanden neerzetten. Rummel, in rok en witte das, met
     handschoenen aan, staat in de kamer en geeft aanwijzingen.

       *       *       *       *       *

RUMMEL (_tegen den knecht_). Niet alle kaarsen, Jacob, om den anderen
maar. Het mag er niet àl te feestelijk uitzien, het moet een verrassing
zijn. En al die bloemen...? Nou ja, laat die maar staan; de menschen
kunnen denken dat die er alle dag staan....

(_Bernick komt uit zijn kamer_).

BERNICK (_nog in de deur_). Wat beteekent dat?

RUMMEL. O jé, ben jij daar al? (_tegen het personeel_). Ja, nu moet je
zoo lang maar heengaan. (_De knecht en de meisjes gaan door de verste
deur links weg_).

BERNICK (_komt naderbij_). Maar Rummel, wat beteekent dat toch?

RUMMEL. Dat beteekent dat het mooiste oogenblik van je leven gekomen is.
De stad brengt van avond aan zijn voornaamsten burger een serenade.

BERNICK. Wàt zeg je?

RUMMEL. Een serenade met muziek! Fakkels zouden wij er ook bij gehad
hebben, maar dat durfden wij niet te wagen met dit stormachtige weer.
Maar geïllumineerd wordt er; en dat klinkt ook allemaal heel goed als
het in de couranten komt.

BERNICK. Hoor eens, Rummel, daar wil ik niets mee te maken hebben.

RUMMEL. Ja, het is nu te laat; over een half uur hebben wij ze hier.

BERNICK. Maar waarom heb je mij daar vooruit niets van gezegd?

RUMMEL. Juist omdat ik bang was dat je er iets tegen zoudt hebben. Maar
ik heb met je vrouw gecomplotteerd. Zij stond mij toe een-en-ander te
arrangeeren en zal ook voor ververschingen zorgen.

BERNICK (_luistert_). Wat is dat? Zijn ze daar al? 't Is of ik hoor
zingen.

RUMMEL (_bij de tuindeur_). Zingen? O, dat zijn de Amerikanen maar. Dat
is de "Indian Girl" die uitgaat.

BERNICK. Gaat die uit? Ja ... neen, ik kan van avond niet, Rummel, ik
ben ziek.

RUMMEL. Ja, je ziet er werkelijk slecht uit. Maar je moet je een beetje
opmonteren. Wat bliksem, kerel, je _moet_. Sandstad en Vigeland en ik
hechten het grootste gewicht aan het gelukken van die ovatie. Onze
tegenstanders moeten verpletterd worden onder den druk van een zoo
algemeen mogelijke uiting van sympathie. Er komen al geruchten in
omloop; het bericht van de terrein-aankoopen is niet langer stil te
houden. Je moet noodzakelijk al van avond, onder gezang en mooie
toespraken en het klinken van glazen, enfin, onder den indruk van een
gloeiende feeststemming, hen laten weten wat je voor het welzijn der
maatschappij geriskeerd hebt. Onder den indruk van zoo'n gloeiende
feeststemming, zooals ik zoo even zei, kan men hier bij ons ontzettend
veel bereiken. Maar die hoort er dan ook bij, anders gaat het niet.

BERNICK. Jawel, jawel....

RUMMEL. En vooral als je met zoo'n delicate en netelige zaak voor den
dag moet komen. Nou, je hebt Goddank, een naam die een duwtje velen kan.
Maar luister eens; we moesten toch eerst eens het een-en-ander
afspreken. Hilmar Tönnesen heeft een vers op je gemaakt. Het begint heel
mooi met de woorden: "Houdt hoog het vaandel der idee." En Rörlund heeft
de opdracht gekregen de feestrede te houden. Daar moet je natuurlijk op
antwoorden.

BERNICK. Dat kan ik niet van avond, Rummel. Zou jij 't niet...?

RUMMEL. Onmogelijk, al zou ik 't graag doen. De toespraak wordt, zooals
je wel denken kunt, voornamelijk tot jou gericht. Nou, misschien krijgen
wij anderen ook wel een paar woorden. Ik heb er met Vigeland en Sandstad
over gesproken. Wij dachten zoo dat jij met een "leve het welzijn van
onze maatschappij" zou kunnen antwoorden; Sandstad zal eenige woorden
spreken over de eendracht tusschen de verschillende klassen onzer
maatschappij; Vigeland zal dan iets zeggen van hoe gewenscht het is dat
de nieuwe onderneming het moreele fondament waarop wij staan, niet zal
doen wankelen, en ik denk met een paar gepaste woorden de vrouwen te
gedenken, wier meer bescheiden werkkring ook niet zonder beteekenis is
voor de maatschappij. Maar je luistert heelemaal niet....

BERNICK. Jawel ... zeker. Maar zeg eens, geloof je dat het zwaar weer is
op zee?

RUMMEL. O, je bent bang voor "de Palmboom"? Die is immers goed
geassureerd.

BERNICK. Geassureerd, ja; maar....

RUMMEL. En een flink schip; en dat is het voornaamste.

BERNICK. Hm.... Als er iets gebeurt met een schip, dan is het daarom nog
niet gezegd dat er menschenlevens mee verloren gaan. Het schip en de
lading kunnen verloren gaan ... en men kan koffers en papieren
verliezen....

RUMMEL. Wat drommel, koffers en papieren beteekenen toch zooveel niet.

BERNICK. Dat niet! Neen, neen, ik wou maar zeggen.... Stil ... daar
zingen ze weer.

RUMMEL. Dat is aan boord van "de Palmboom".

(_Vigeland komt van rechts_).

VIGELAND. Ja, "de Palmboom" loopt aanstonds uit. Goeden avond, meneer de
consul.

BERNICK. En u, die een zeevaartkundige is, blijft u er bij dat...?

VIGELAND. Ik houd mij aan de Voorzienigheid, meneer de consul. Bovendien
ben ik zelf aan boord geweest en heb eenige traktaatjes uitgedeeld, die,
naar ik hoop, een gezegende uitwerking zullen hebben.

(_Sandstad en Krap komen van rechts_).

SANDSTAD (_nog in de deur_). Ja, als dàt goed gaat, dan gaat alles goed.
Zoo, goeden avond, goeden avond!

BERNICK. Is er iets aan de hand, mijnheer Krap?

KRAP. Ik zeg niemendal, mijnheer Bernick.

SANDSTAD. De heele bemanning op de "Indian Girl" is dronken. Ik zal geen
eerlijk man zijn als die beesten er levend afkomen.

(_Lona komt van rechts_).

LONA (_tegen Bernick_). Zoo ... nu kan ik je van hem groeten.

BERNICK. Al aan boord?

LONA. Zoo dadelijk ten minste. We namen afscheid voor de deur van het
hôtel.

BERNICK. En zijn plan staat vast?

LONA. Vast als een rots.

RUMMEL (_bij het raam_). De drommel hale die nieuwmodische inrichtingen!
Ik kan die gordijnen niet naar beneden krijgen.

LONA. Moeten ze naar beneden? Ik dacht juist....

RUMMEL. Eerst naar beneden, juffrouw. U weet immers wat er gebeuren
gaat?

LONA. Jawel, laat mij u eens helpen. (_Pakt de koorden beet_). Ik laat
het gordijn zakken voor mijn zwager ... hoewel ik het liever zou
ophalen.

RUMMEL. Dat kan u ook doen, straks. Als de tuin vol menschen is gaan de
gordijnen op, en dan zien zij binnen een verraste en blijde familie ...
het huis van een stadsburger moet zijn als een glazen huis.

BERNICK (_schijnt iets te willen zeggen, maar keert snel om en gaat naar
zijn kamer_).

RUMMEL. Laat ons nu nog even voor het laatst alles afspreken. Kom mee,
mijnheer Krap, u moet ons helpen met een paar inlichtingen.

(_Al de heeren gaan de kamer van Bernick binnen. Lona heeft de gordijnen
voor het raam dichtgetrokken en wil juist ook dat voor de openstaande
glazen deur dichttrekken, als Olaf van bovenaf op de tuinpad springt.
Hij heeft een plaid over de schouders en een bundel in de hand_).

LONA. O! Goede Hemel, jongen, is me dat doen schrikken!

OLAF (_verbergt zijn bundel_). Sst! tante!

LONA. Spring je uit het raam? Waar moet je naar toe?

OLAF. Stil; niets zeggen. Ik ga naar oom Johan ... even maar naar de
steiger, weet u ... alleen maar even afscheid nemen. Goeden nacht,
tante! (_Hij loopt weg door den tuin_).

LONA. Neen, blijf hier! Olaf!... Olaf!

(_Johan, gekleed voor de reis, met een tasch over zijn schouders, komt
voorzichtig door de deur rechts_).

JOHAN. Lona!

LONA (_keert zich om_). Wat! Kom je terug?

JOHAN. Ik heb nog een paar minuten tijd. Ik moet haar nog ééns zien. Wij
kunnen zóó niet van elkaar gaan.

(_Martha en Dina, allebei met mantels om, en de laatste met een klein
valies in de hand, komen door de verste deur links_).

DINA. Naar hem toe! naar hém!

MARTHA. Ja, Dina, je zult naar hem toe!

DINA. Daar is hij!

JOHAN. Dina!

DINA. Neem me mee!

JOHAN. Wat...!

LONA. Wil je dat?

DINA. Ja, neem me mee! Die andere heeft mij geschreven ... heeft gezegd
dat van avond alle menschen het weten zullen....

JOHAN. Dina, hou je niet van hem?

DINA. Ik heb nooit van hem gehouden. Ik spring in het water als ik zijn
verloofde worden moet. O wat heeft hij mij gisteren vernederd met zijn
arrogante woorden! Wat liet hij mij voelen dat hij een minderwaardige
tot zich ophief. Ik duld niet langer die geringschatting. Ik wil weg.
Mag ik met je meegaan?

JOHAN. Ja, ja ... duizendmaal ja!

DINA. Ik zal je niet lang tot last zijn. Help mij alleen maar om naar
Amerika te komen; help mij een beetje terecht in het begin....

JOHAN. Hoera! Dat zal wel in orde komen, Dina!

LONA (_wijst naar Bernick's deur_). Sst; zachtjes, zachtjes!

JOHAN. Dina, ik zal je op de handen dragen!

DINA. Dat mag je niet. Ik wil zelf vooruitkomen; en daarginder kan ik
dat wel. Als ik maar eerst van hier weg ben. O, die mevrouwen ... dat
weet je nog niet ... die hebben mij ook geschreven van daag. Zij hebben
mij vermaand dat ik mijn geluk toch goed beseffen moest, mij
voorgehouden hoe grootmoedig hij zich betoond heeft. Morgen en alle
dagen zullen zij zitten op te letten om te zien of ik mij dat alles wel
waardig maak. Ik heb een afschuw van al die vroomheid!

JOHAN. Zeg mij eens, Dina, is het daarom alleen dat je weggaat? Ben ik
niets voor je?

DINA. Zeker, Johan, je bent meer voor mij dan alle andere menschen te
zamen.

JOHAN. O Dina...!

DINA. Ze zeggen hier allemaal dat ik je moet haten en verafschuwen, dat
dat mijn plicht is. Maar ik begrijp niet waarom dat mijn plicht zou
zijn, en zal dat ook nooit leeren begrijpen.

LONA. Dat moet je ook niet, mijn kind!

MARTHA. Neen, dat moet je niet; en daarom moet je ook met hem meegaan
als zijn vrouw.

JOHAN. Ja, ja!

LONA. Wat? Daarvoor moet ik je een zoen geven Martha! Dat had ik van jou
niet verwacht.

MARTHA. Neen, dat wil ik wel gelooven; ik had 't zelf ook niet verwacht.
Maar ééns moest het bij mij tot een uitbarsting komen. Ach, wat gaan wij
hier toch gebukt onder den vloek van traditie en gewoonte! Kom daar
tegen op, Dina. Word zijn vrouw. Doe iets dat al dien sleur trotseert!

JOHAN. Wat is je antwoord, Dina?

DINA. Ja, ik wil je vrouw worden.

JOHAN. Dina!

DINA. Maar eerst wil ik werken, zelf iets worden ... net als jij. Ik wil
geen ding zijn dat genomen wordt.

LONA. Braaf zoo ... zoo moet het wezen.

JOHAN. Goed; ik zal wachten en hopen....

LONA. ... en winnen, jongen! Maar nu aan boord!

JOHAN. Ja, aan boord! O, Lona! mijn lieve zuster, nog even een woordje.
Hoor eens.... (_hij gaat met haar naar den achtergrond en spreekt
haastig met haar_).

MARTHA. Dina, jij gelukkige!... laat mij je eens aanzien, je nog ééns
omhelzen ... voor 't allerlaatst....

DINA. Niet voor 't laatst; neen, lieve, beste tante, wij zullen elkaar
terugzien.

MARTHA. Nooit meer! Beloof mij dat, Dina, kom nooit meer terug (_grijpt
haar beide handen en kijkt haar aan_). Nu ga je het geluk tegemoet, mijn
lief kind ... over de groote zee. O, hoe dikwijls heb ik daar naar
verlangd, als ik in de school was! Daarginder moet het mooi zijn, een
ruimere hemel; de wolken gaan daar hooger dan hier; een vrijere lucht
waait daar over de hoofden der menschen heen....

DINA. O, tante Martha, u volgt ons nog wel eens.

MARTHA. Ik? Nooit; nooit. Hier heb ik mijn kleine levenstaak, en nu
geloof ik wel dat ik geheel en onverdeeld zal kunnen worden wat ik zijn
moet.

DINA. Ik kan er niet aan denken dat ik van u afscheid nemen moet.

MARTHA. Ach, een mensch kan van veel afscheid nemen, Dina (_kust haar_).
Maar dàt zal je, hoop ik, nooit ondervinden, mijn lief kind. Beloof mij
dat je hem gelukkig maken zult.

DINA. Ik wil niets beloven; ik heb een hekel aan beloven; alles moet
gaan zooals het gaan kan.

MARTHA. Ja, ja; dat is zoo. Blijf jij maar zooals je bent ... waar en
trouw tegenover je zelf.

DINA. Dat zal ik, tante.

LONA (_verbergt, terwijl zij terug komt, eenige papieren die Johan haar
gegeven heeft_). Braaf, braaf, mijn beste jongen! Maar nu moet je weg!

JOHAN. Ja, nu hebben wij geen tijd meer te verliezen. Vaarwel, Lona;
dank voor al je liefde. Vaarwel Martha, en dank, jij ook, voor je trouwe
vriendschap.

MARTHA. Vaarwel, Johan! Vaarwel, Dina! En veel geluk je leven lang!

(_Zij en Lona dringen hen zachtjes naar de deur in den achtergrond.
Johan en Dina gaan snel den tuin door. Lona sluit de deur en trekt het
gordijn er voor_).

LONA. Nu zijn wij alleen, Martha. Jij hebt haar verloren en ik hem.

MARTHA. Jij hèm...?

LONA. O, ik had hem daarginder al half verloren. De jongen begon te
verlangen om op eigen beenen te staan; daarom maakte ik hem wijs dat ik
heimwee had.

MARTHA. Daarom? Ja dan begrijp ik dat je terugkwam. Maar hij zal naar
jou terug verlangen Lona.

LONA. Naar een oude stiefzuster?... wat zou hij daar nù nog aan hebben?
Om hun geluk te bereiken, verscheuren mannen zoo gemakkelijk wat hen
bindt.

MARTHA. Ja; dat gebeurt wel eens.

LONA. Maar wij blijven bij elkaar, Martha.

MARTHA. Kan ik dan iets voor je zijn?

LONA. Voor wie zou je méér kunnen zijn? Wij twee pleegmoeders ... hebben
wij niet allebei onze kinderen verloren? Nu zijn wij alleen.

MARTHA. Ja, alleen. En daarom zal jij het ook weten ... ik heb hem boven
alles in de wereld lief gehad.

LONA. Martha! (_grijpt haar arm_). Is dat waar?

MARTHA. Mijn heele leven ligt in die woorden. Ik heb hem liefgehad en op
hem gewacht. Iederen zomer heb ik verwacht dat hij komen zou. En toen
kwam hij eindelijk;... maar hij zag mij niet.

LONA. Hem liefgehad! En jij zelf was het die hem het geluk in handen
gaf.

MARTHA. Zou ik hem het geluk niet geven als ik hem toch liefhad? Ja, ik
heb hem liefgehad. Heel mijn leven is een leven voor hèm geweest, van
het oogenblik af dat hij wegging. Of ik reden had om te hopen, denk je?
O ja, ik geloof wel dat ik daar reden toe had. Maar toen hij nu
terugkwam ... toen was het of alles uit zijn herinnering was weggevaagd.
Hij zag mij niet.

LONA. Het was Dina die je in de schaduw stelde, Martha.

MARTHA. 't Was goed dat zij het deed. Toen hij wegging indertijd, waren
wij van gelijken leeftijd. Toen ik hem terugzag.... O, dat vreeselijke
oogenblik!... werd het mij duidelijk dat ik nu tien jaar ouder was dan
hij. Hij had daarginder gewerkt in den helderen warmen zonneschijn, en
jeugd en gezondheid ingedronken met iederen ademtocht. En terwijl zat ik
hier binnen en spon en spon....

LONA. ... den draad van zijn geluk, Martha.

MARTHA. Ja, het was goud dat ik spon, Lona. Geen bitterheid! Niet waar,
wij zijn allebei goede zusters voor hem geweest?

LONA (_slaat de armen om haar heen_). Martha!

(_Bernick komt uit zijn kamer_).

BERNICK (_tegen de heeren binnen_). Ja, ja, beschik alles maar zooals je
't best vindt. Als het tijd is zal ik wel.... (_sluit de deur_). O, is
daar iemand? Hoor eens, Martha, je moet je een beetje gaan verkleeden.
En zeg aan Betty dat zij het ook doet. Ik verlang natuurlijk geen groot
toilet ... alleen maar een nette huisjapon. Maar je moet je haasten.

LONA. En een vroolijk, opgeruimd gezicht er bij zetten, Martha, en een
paar blijde oogen.

BERNICK. Olaf moet ook beneden komen; ik wil dat hij naast mij zal
staan.

LONA. Hm; Olaf....

MARTHA. Ik zal het Betty gaan zeggen (_zij gaat weg door de verste deur
links_).

LONA. Dus nu is het gewichtige, plechtige oogenblik gekomen.

BERNICK (_die onrustig op en neer loopt_). Ja ... nu is het er dan.

LONA. Ik kan mij voorstellen dat een man zich op zoo'n oogenblik trotsch
en gelukkig voelt.

BERNICK (_kijkt haar aan_). Hm.

LONA. De heele stad zal geïllumineerd zijn, hoor ik.

BERNICK. Ja, zoo iets zijn ze van plan.

LONA. Alle vereenigingen met hun banieren zullen zich aansluiten bij den
stoet. Je naam zal in vurige letters prijken. Van nacht zal er naar alle
kanten getelegrafeerd worden: "In den kring zijner gelukkige familie
ontving Consul Bernick de hulde van zijn medeburgers als een der
steunpilaren der maatschappij."

BERNICK. Dat zal wel; en buiten zullen ze hoera roepen, en de menigte
zal net zoo lang juichen tot ik mij daar in de deur vertoon, en dan ben
ik wel gedwongen om te gaan buigen en bedanken.

LONA. O, gedwongen....

BERNICK. Denk je soms dat ik mij op dit oogenblik gelukkig voel?

LONA. Neen, ik geloof niet dat je je zoo echt heelemaal gelukkig voelen
kunt.

BERNICK. Lona, je veracht me.

LONA. Nog niet.

BERNICK. Daartoe heb je ook niet het recht. Niet om mij te
_verachten_!... Lona, je kunt niet begrijpen hoe onzegbaar eenzaam ik
hier sta in deze benauwde bekrompen maatschappij ... hoe ik jaar op jaar
mijn eischen voor een bevredigende levenstaak lager heb moeten stellen.
Wat heb ik eigenlijk gedaan, al lijkt het ook nog zooveel? Lapwerk ...
prutserijen! Wat anders of wat méér wordt hier niet geduld. Als ik een
stap verder zou willen gaan dan strookt met de stemming van de
opvatting, die juist aan de orde van den dag zijn, dan was het uit met
mijn macht. Weet je wat wij zijn, wij, die beschouwd worden als de
steunpilaren van de maatschappij? Wij zijn het werktuig der maatschappij
... niets meer en niets minder.

LONA. Hoe komt het dat je dat nu pas inziet?

BERNICK. Doordat ik veel nagedacht heb den laatsten tijd ... sedert jij
terug kwam--en vooral van avond.... O, Lona, waarom heb ik jou niet
heelemaal gekend indertijd ... in dien ouden tijd!

LONA. En wat dan?

BERNICK. Dan had ik je nooit losgelaten; en had ik jou gehad, dan stond
ik nu niet waar ik sta.

LONA. En denk je er niet aan wat _zij_ voor je had kunnen worden, zij,
die je koos in mijn plaats?

BERNICK. Ik weet in elk geval, dat zij voor mij niet is geworden dàt,
waaraan ik zoozeer behoefte had.

LONA. Omdat je nooit je levenstaak met haar gedeeld hebt; omdat jullie
verhouding nooit open en waar is geweest; omdat je haar laat verkwijnen
onder het verwijt van de schande, die jij gebracht hebt over haar naaste
betrekkingen.

BERNICK. Ja ... ja ... ja; dat komt allemaal van de leugen en den
valschen schijn.

LONA. En waarom breek je dan niet met al die leugens en valschen schijn?

BERNICK. Nu nog? Nu is het te laat, Lona.

LONA. Karsten, zeg me toch eens, wat voor bevrediging geeft het toch die
schijn en dat bedrog?

BERNICK. Mij geven ze niets. Ik moet ten onder gaan net als deze heele
knoei-maatschappij. Maar er groeit een geslacht op dat na ons komt. Het
is voor mijn zoon dat ik werk; voor hèm maak ik een levenstaak klaar.
Er zal een tijd komen dat in het maatschappelijke leven waarheid zal
heerschen, en daarop zal hij een gelukkiger bestaan grondvesten dan dat
van zijn vader was.

LONA. Met een leugen als onderlaag? Bedenk toch wàt je je zoon als
erfenis achterlaat.

BERNICK (_met onderdrukte wanhoop_). Ik laat hem nog duizendmaal
slechter erfenis na dan je weet. Maar eens moet toch de vloek worden
opgeheven. En toch ... toch.... (_uitbarstend_). Hoe kon jullie mij dat
alles toch aandoen! Maar 't is gebeurd. Nu moet ik verder. Het zàl
jullie niet gelukken mij er onder te krijgen!

(_Hilmar met een open briefje in de hand komt haastig en ontsteld van
rechts_).

HILMAR. Maar dat is toch ... Betty, Betty!

BERNICK. Wat is er? Komen ze al?

HILMAR. Neen, neen; maar ik moet noodzakelijk iemand spreken.... (_hij
gaat weg door de verste deur links_).

LONA. Karsten, je praat er van dat wij gekomen zouden zijn om je er
onder te krijgen. Laat mij je eens zeggen, van welk metaal hij is
gemaakt, die verloren zoon, dien jullie brave maatschappij schuwt als
een pestlijder. Hij kan jullie missen want hij is nu weg.

BERNICK. Maar hij wou terugkomen....

LONA. Johan komt nooit meer terug. Hij is voor goed weg en Dina is met
hem meegegaan.

BERNICK. Komt hij niet terug? En is Dina met hem mee?

LONA. Ja, om daarginder zijn vrouw te worden. Zoo geven die twee je
deugdzame maatschappij een slag in het gezicht ... net als ik indertijd
... nou ja!

BERNICK. Weg ... zij ook ... met de "Indian Girl"...!

LONA. Neen; zoo'n kostbaren last durfde hij niet aan die roekelooze
bende toe te vertrouwen. Johan en Dina zijn vertrokken met "de
Palmboom".

BERNICK. Ah...! Dus voor niets.... (_loopt snel heen, rukt de deur van
zijn kamer open en roept naar binnen_). Krap, hou de "Indian Girl" op;
die moet van avond niet uitzeilen!

KRAP (_binnen in de kamer_). "Indian Girl" is al in zee, mijnheer.

BERNICK (_sluit de deur en zegt met matte stem_): Te laat ... en
onnoodig....

LONA. Wat meen je?

BERNICK. Niets, niets. Ga weg...!

LONA. Hm; kijk eens Karsten. Johan laat je zeggen dat hij mij zijn
reputatie toevertrouwt die hij jou eens leende, en ook den eerlijken
naam dien je hem ontnam toen hij weg was. Johan zal zwijgen; en ik kan
doen en laten in die zaak wat ik wil. Kijk, hier heb ik je beide brieven
in mijn hand.

BERNICK. Heb jij die? En nu ... nu wil je ... van avond al ... misschien
als de serenade....

LONA. Ik kwam niet hier om je te verraden, maar om je wakker te schudden
dat je uit eigen beweging de waarheid zoudt zeggen. Dat is mij niet
gelukt. Blijf dan voortleven in je leugen! Kijk ... ik verscheur beide
brieven. Neem de stukken ... daar heb je ze. Nu is er niets meer dat
tegen je getuigen kan, Karsten. Nu kan je gerust zijn; wees nu ook
gelukkig ... als je kunt.

BERNICK (_ontroerd_). Lona ... waarom heb je dat niet eerder gedaan! Nu
is het te laat; nu heb ik mijn heele leven verspeeld; ik kan niet meer
leven na dezen dag.

LONA. Wat is er dan gebeurd?

BERNICK. Vraag het mij niet.... Maar ik _moet_ tòch verder leven! Ik
_wil_ leven ... voor Olaf. Hij moet alles weer goed maken, boete doen
voor alles....

LONA. Karsten...!

(_Hilmar komt haastig terug_).

HILMAR. Nergens te vinden; weg; Betty ook niet!

BERNICK. Wat scheelt je?

HILMAR. Ik durf het je niet zeggen.

BERNICK. Wat is dat? Je moet en zult het mij zeggen!

HILMAR. Nu dan; Olaf is er van door met de "Indian Girl".

BERNICK (_tuimelt achteruit_). Olaf ... met de "Indian Girl"! Neen ...
neen!

LONA. Ja, 't is waar! Nu begrijp ik het ... ik zag dat hij uit het raam
sprong.

BERNICK (_in de deur van zijn kamer roept in wanhoop_). Krap, hou de
"Indian Girl" op om alles in de wereld.

KRAP (_komt naar buiten_). Onmogelijk, mijnheer. Hoe kan u denken
dat....

BERNICK. Wij _moeten_ het schip ophouden.... Olaf is aan boord!

KRAP. Wàt zegt u!

RUMMEL (_komt naar buiten_). Olaf weggeloopen? Niet mogelijk!

SANDSTAD (_komt ook_). Hij zal wel met den loods teruggestuurd worden,
mijnheer Bernick.

HILMAR. Neen, neen; hij heeft mij geschreven; (_laat het briefje zien_)
hij zegt dat hij zich in het ruim verstoppen zal tot zij in volle zee
zijn.

BERNICK. Ik zie hem nooit terug!

RUMMEL. Och wat, onzin! Een sterk, flink schip, pas gerepareerd....

VIGELAND (_ook buiten gekomen_). ... van uw eigen werf, meneer de
consul!

BERNICK. Ik zie hem nooit terug, zeg ik jullie! Ik ben hem kwijt, Lona,
en ... nu zie ik het in ... ik heb hem nooit gehad (_luistert_). Wat is
dat?

RUMMEL. Muziek. Daar komt de serenade.

BERNICK. Ik kan niet, ik wil niemand ontvangen.

RUMMEL. Waar denk je aan! Dat is onmogelijk.

SANDSTAD. Onmogelijk, meneer; bedenk toch wat er voor u op het spel
staat.

BERNICK. Wat kan mij dat alles nu nog schelen! Wien heb ik nu nog om
voor te werken?

RUMMEL. Hoe kan je zoo iets vragen? Wij zijn er toch nog en de
maatschappij!

VIGELAND. Dat was een waar woord.

SANDSTAD. En meneer vergeet toch zeker niet dat wij.... (_Martha komt
door de verste deur links. Men hoort de muziek in de verte_).

MARTHA. Daar komt de stoet; maar Betty is niet thuis; ik begrijp niet
waar zij....

BERNICK. Niet thuis! Daar zie je het nu Lona, geen steun ... noch in
vreugde, noch in leed!

RUMMEL. Haal de gordijnen op! Help mij eens even, mijnheer Krap. U ook
mijnheer Sandstad. Doodjammer dat de familie nu juist zoo verspreid is!
Heelemaal niet volgens het programma.

(_De gordijnen van de deur en de ramen worden weggetrokken. Men ziet de
heele straat geïllumineerd. Tegen het huis aan de overzijde is een groot
transparant geplaatst met het opschrift: "Leve Consul Bernick, de steun
onzer maatschappij!"_).

BERNICK (_wijkt schuw terug_). Weg met dat alles! Ik wil het niet zien!
Doe uit! Doe uit!

RUMMEL. Met alle respect, Bernick, is het je in 't hoofd geslagen?

MARTHA. Wat scheelt hem, Lona?

LONA. Sst! (_zij praat zachtjes met haar_).

BERNICK. Weg met die honende opschrift, zeg ik! Zie jullie niet dat die
lichten de tongen naar ons uitsteken?

RUMMEL. Neen maar, nu moet ik toch bekennen....

BERNICK. Och, wat begrijpen jullie ook...! Maar ik, ik...! Lichten in
een sterfkamer zijn het!

KRAP. Hm....

RUMMEL. Neen, maar, hoor eens, Bernick, je trekt je dat al te erg aan.

SANDSTAD. De jongen maakt een plezierreisje over den Oceaan, en dan
krijgt u hem weer terug.

VIGELAND. Maar vertrouwen op den Almachtige, meneer de consul.

RUMMEL. En op de schuit, Bernick; die zal toch wel niet zoo dadelijk
zinken, vermoed ik.

KRAP. Hm....

RUMMEL. Ja, als het nu een van die drijvende lijkkisten was, waar je zoo
van hoort in de groote maatschappij....

BERNICK. Ik voel dat mijn haar grijs wordt in dit uur. (_Mevrouw
Bernick, met een grooten doek over haar hoofd, komt de tuindeur door_).

MEVR. BERNICK. Karsten, Karsten! Weet je...!

BERNICK. Ja, ik weet ... maar jij;... jij, die niets ziet,... jij, die
geen moederoog voor hem hebt...!

MEVR. BERNICK. O, luister toch...!

BERNICK. Waarom heb je niet over hem gewaakt? Nu heb ik hem verloren.
Geef hem mij terug als je kunt!

MEVR. BERNICK. Ja, dat kan ik, ik heb hem!

DE HEEREN. Ah...!

HILMAR. Nou, dat dacht ik ook wel.

MARTHA. Karsten, je hebt hem terug!

LONA. Ja; maar weet hem nu ook voor je te winnen.

BERNICK. Je hebt hem! Is het waar wat je zegt? Waar is hij?

MEVR. BERNICK. Dat zeg ik je niet vóór je hem vergeven hebt.

BERNICK. Och wat, vergeven...! Maar hoe kwam je te weten...?

MEVR. BERNICK. Denk je dat een moeder niets ziet? Ik was in doodsangst
dat je er iets van merken zoudt. Een paar woorden die hij gisteren
losliet ... en toen zijn kamer leeg was en zijn ransel en zijn kleeren
weg waren....

BERNICK. Ja ... ja...?

MEVR. BERNICK. ... ging ik loopen; haalde Aune op; wij zijn met zijn
zeilboot uitgegaan; het Amerikaansche schip wou juist uitzeilen. Goddank
kwamen wij nog bijtijds ... ging aan boord, liet het ruim doorzoeken ...
vond hem.... O Karsten, je moet hem niet straffen!

BERNICK. Betty!

MEVR. BERNICK. En ook Aune niet!

BERNICK. Aune? Wat weet je van hem? Is de "Indian Girl" weer onder zeil?

MEVR. BERNICK. Neen, dat is juist de zaak....

BERNICK. Toe zeg ... gauw!

MEVR. BERNICK. Aune was net zoo ontdaan als ik; het onderzoek nam nog al
tijd; het begon donker te worden zoodat de loods bezwaren begon te
opperen, en zoo verstoutte Aune zich ... om in jou naam....

BERNICK. Wat?

MEVR. BERNICK. Het schip tot morgen op te houden.

KRAP. Hm....

BERNICK. O, wat een onuitsprekelijk geluk!

MEVR. BERNICK. Ben je niet boos?

BERNICK. O Betty, wat een overstelpend geluk!

RUMMEL. Je bent ook veel te nauwgezet.

HILMAR. Ja, zoodra er sprake is van een kleinen strijd met de elementen,
dan ... oeh!

KRAP (_bij het raam_). Daar komt de stoet door het tuinhek, mijnheer.

BERNICK. Ja, nu mag hij komen.

RUMMEL. De heele tuin loopt vol menschen.

SANDSTAD. De heele straat is propvol.

RUMMEL. De heele stad is op de been, Bernick. Het is waarlijk een
verheffend oogenblik.

VIGELAND. Laat ons het in deemoed aannemen, meneer Rummel.

RUMMEL. Alle banieren zijn er bij. Wat een stoet! Daar hebben we de
feestcommissie met mijnheer Rörlund aan het hoofd.

BERNICK. Laat ze nu maar komen, zeg ik!

RUMMEL. Maar hoor eens, in den opgewonden toestand, waarin je
verkeert....

BERNICK. Wat dan?

RUMMEL. Zou ik niet ongenegen zijn het woord in jou plaats te voeren.

BERNICK. Neen, dank je; van avond wil ik zelf spreken.

RUMMEL. Maar weet je ook wat je zeggen moet?

BERNICK. Jawel, wees maar gerust, Rummel,... nu weet ik wel wat ik
zeggen moet.

(_De muziek is intusschen opgehouden. De tuindeur wordt geopend. Rörlund
treedt binnen aan het hoofd van de feestcommissie, vergezeld van een
paar huurbedienden, die een overdekte mand dragen. Achter hen komen de
burgers van de stad van alle standen, zooveel als de kamer maar bergen
kan. Een onafzienbare menigte met banieren en vlaggen ontwaart men
buiten in den tuin en op de straat_).

RÖRLUND. Hoog vereerde Heer Consul! Ik zie aan de verrassing die zich op
uw gelaat afspiegelt, dat wij hier als onverwachte gasten binnen dringen
in uw gelukkigen familiekring, aan uw vredigen haard, omringd door
achtenswaardige en werkzame vrienden en medeburgers. Maar het was ons
een behoefte des harten u onze hulde te brengen. Het is niet de eerste
keer dat zoo iets gebeurt, maar wel voor het eerst in zoo veelomvattende
mate. Wij hebben u menigmaal onzen dank gebracht voor den breeden
moreelen grondslag, waarop u om zoo te zeggen, onze maatschappij heeft
opgebouwd. Dezen keer huldigen wij u in het bizonder als de
helderziende, onvermoeide, onzelfzuchtige, ja zelfopofferende
medeburger, die het initiatief heeft genomen in een onderneming, die,
volgens de meening van alle deskundigen, een machtigen stoot vooruit
geven zal aan de tijdelijke welvaart van onze maatschappij.

STEMMEN UIT DE MENIGTE. Bravo, bravo!

RÖRLUND. En juist die glorieschijn van onzelfzuchtigheid, die over heel
uw levenswandel ligt, is wat zoo onuitsprekelijk weldadig werkt, vooral
in den tegenwoordigen tijd. U is nu bezig ons een ... ja, ik zie er geen
bezwaar in het woord prozaïsch en rondweg uit te spreken ... een
spoorweg te bezorgen.

VELE STEMMEN. Bravo, bravo!

RÖRLUND. Maar die onderneming schijnt op moeilijkheden te zullen
stuiten, inderdaad alleen te berde gebracht door bekrompen, zelfzuchtige
overwegingen.

STEMMEN. Ha! ha!

RÖRLUND. Het is namelijk niet onbekend gebleven dat zekere individuën,
niet tot onze maatschappij behoorend, de nijvere burgers van onze stad
zijn vóór geweest, en zich in bezit van sommige voordeelen gesteld
hebben, die rederlijkerwijze onze eigen stad ten goede hadden moeten
komen.

STEMMEN. Ja, ja!

RÖRLUND. Deze betreurenswaardige zaak is natuurlijk ook u ter oore
gekomen, mijnheer de consul. Maar niettemin streeft u onvervaard uw doel
na, wel wetende dat een staatsburger niet alleen zijn eigen
gemeentebelangen voor oogen hebben moet.

VERSCHEIDENE STEMMEN. Hm! Neen, neen! Jawel: jawel!

RÖRLUND. Zoo is het dan den mensch zoowel als den staatsburger,...
zooals de man moet en behoort te zijn ... dien wij dezen avond onze
hulde brengen. Moge uw onderneming tot een waar en blijvend geluk voor
deze onze maatschappij worden! De spoorweg kan inderdaad een weg worden,
die ons blootstelt aan het binnendringen van vreemde, verderfelijke
elementen, maar tevens een weg, die ons snel weer van hen bevrijdt. En
tegen slechte elementen van buitenaf kunnen wij ons toch ook nu niet
beveiligen. Maar dat wij juist op dezen feestavond, zooals verteld
wordt, gelukkig en spoediger dan te verwachten was, zekere elementen van
dien aard zijn kwijtgeraakt....

STEMMEN. Sst! Sst!

RÖRLUND. ... dat neem ik aan als een gelukkig voorteeken voor de
onderneming. Als ik dit punt hier aanroer, bewijst dit, dat wij ons
bevinden in een huis, waar de eischen van het gemoed hooger worden
gesteld dan familiebanden.

STEMMEN. Bravo!

BERNICK (_tegelijkertijd_). Permitteer mij....

RÖRLUND. Nog maar enkele woorden, mijnheer de consul. Wat u voor deze
gemeente gedaan heeft, dat deed u zeker niet met de bijgedachte dat het
u een tastbaar voordeel zou brengen. Maar een gering bewijs van
erkentelijkheid van uwe dankbare medeburgers mag u toch niet versmaden,
en allerminst in zulk een gewichtig oogenblik, nu wij, volgens
verzekering van mannen van de praktijk, aan den vooravond van een nieuw
tijdperk staan.

VELE STEMMEN. Bravo! Bravo!

(_Hij geeft den bedienden een wenk; zij dragen de mand aan; de leden van
de feestcommissie halen onder het volgende de voorwerpen waarvan
gesproken wordt, er uit en bieden ze aan_).

RÖRLUND. Zoo zijn wij dan zoo vrij, mijnheer de consul, u een zilveren
koffieservies aan te bieden. Laat het uwe tafel sieren wanneer wij in de
toekomst, zooals zoo vaak tot nog toe, het genoegen smaken in dit
gastvrije huis bijeen te komen.--En ook u, mijne heeren, die zoo
bereidwillig den grootsten man van onze maatschappij hebt bijgestaan,
verzoeken wij een klein geschenk als aandenken wel te willen aannemen.
Deze zilveren beker is voor u, mijnheer Rummel. U heeft zoo dikwijls in
veelzeggende woorden, onder 't klinken der glazen, voor onze
maatschappelijke belangen een lans gebroken; moge u nog dikwijls een
waardige gelegenheid vinden om dezen beker op te heffen en te
ledigen.--U, mijnheer Sandstad, mag ik dit album overreiken met
fotografieën van eenige medeburgers. Aan uwe bekende en erkende
humaniteit heeft u het te danken dat u vrienden telt in alle kringen der
maatschappij.--En voor u, mijnheer Vigeland, heb ik ter versiering van
uwe binnenkamer, deezen bundel preeken op velijn papier en in prachtband
aan te bieden. Onder der jaren rijpenden invloed is u tot een
hoogernstigen levensbeschouwing gekomen; uw arbeid in uw dagelijkschen
werkkring is in den loop der jaren, door de gedachte aan het hoogere en
het hiernamaals, gelouterd en geadeld (_keert zich tot de menigte_). En
hiermede, mijne vrienden: leve consul Bernick en zijn medestrijders! Een
hoera voor onze steunpilaren der maatschappij!

DE HEELE SCHARE. Leve consul Bernick! Leve de steunpilaren der
maatschappij! Hoera, hoera, hoera!

LONA. Mijn gelukwenschen, Karsten! (_Afwachtende stilte_).

BERNICK (_begint ernstig en langzaam_). Mijne medeburgers,... bij monde
van uw woordvoerder werd er gezegd dat wij heden staan aan den vooravond
van een nieuw tijdperk,... en ik hoop dat die verwachting verwezenlijkt
zal worden. Maar opdat dat zal kunnen geschieden, moeten wij de waarheid
zoeken,... de waarheid, die tot op heden doorgaans en in alle kringen
geen onderkomen gevonden heeft in deze maatschappij (_verrassing onder
de omstanders_).

BERNICK. Ik moet beginnen met de loftuigingen af te wijzen, waarmee u,
mijnheer Rörlund, volgens oud gebruik bij dergelijke gelegenheden, mij
heeft overladen. Ik verdien die niet; want ik ben tot op dezen dag geen
onzelfzuchtig man geweest. Al heb ik dan niet altijd naar geldelijk
voordeel gestreefd, dan ben ik mij nu althans wel bewust, dat de
begeerte, het verlangen naar macht, invloed, aanzien, de drijfveeren
zijn geweest bij de meeste mijner daden.

RUMMEL (_halfluid_). Wat beteekent dat?

BERNICK. Tegenover mijn medeburgers heb ik mij daarover niets te
verwijten; want ik geloof nog dat ik onder de bekwamen hier bij ons,
in de eerste rij mag plaats nemen.

VELE STEMMEN. Ja, ja, ja!

BERNICK. Maar wat ik mijzelf ten laste leg, is dat ik zoo dikwijls zwak
genoeg ben geweest om langs kronkelpaden te gaan, omdat ik bang was voor
de mij bekende neiging van onze maatschappij, om onzuivere motieven te
zoeken achter alles wat een man onderneemt. En nu kom ik tot een punt
dat daarmee samenhangt.

RUMMEL (_onrustig_). Hum ... hm!

BERNICK. Er loopen hier geruchten over groote terrein-aankoopen, in den
omtrek. Deze gronden heb ik gekocht, allemaal, ik alleen.

GEDEMPTE STEMMEN. Wat zegt hij? De consul? Consul Bernick?

BERNICK. Ze zijn voorlopig in mijn handen. Natuurlijk heb ik mijn
medewerkers, de heeren Rummel, Vigeland en Sandstad, in het vertrouwen
genomen, en zijn wij overeengekomen....

RUMMEL. Dat is niet waar! Bewijs ... bewijs...!

VIGELAND. Wij zijn niets overeengekomen!

SANDSTAD. Neen, nu moet ik toch zeggen....

BERNICK. Dat is heel juist; wij zijn nog niet overeengekomen over dàt,
wat ik zeggen wilde. Maar ik hoop vast, dat de drie heeren het met mij
eens zullen zijn, als ik zeg dat ik van avond besloten heb om van dit
grondbezit een algemeene vennootschap te maken; ieder die wil kan er
aandeel in krijgen.

VELE STEMMEN. Hoera! Leve consul Bernick!

RUMMEL (_zachtjes tegen Bernick_). Zoo'n gemeen verraad!...

SANDSTAD (_evenzoo_). Ons zoo voor den gek te houden...!

VIGELAND. De duivel zal me halen...! Och lieve Heertje wat zeg ik daar!

DE MENIGTE (_buiten_). Hoera, hoera, hoera!

BERNICK. Stilte, mijne heeren. Deze hulde komt mij niet toe; want dàt,
waartoe ik nu besloten heb, was niet van den beginne af mijn plan. Mijn
plan was het allemaal zelf te houden, en ik geloof nog, dat deze
bezittingen het best geëxploiteerd kunnen worden als ze in ééne hand
blijven. Maar ik laat u de keus. Wenscht men het, dan ben ik bereid ze
te beheeren naar mijn beste krachten.

STEMMEN. Ja! Ja! Ja!

BERNICK. Maar eerst moeten mijne medeburgers mij geheel kennen. Laat dàn
ieder met zich zelf te rade gaan, en laat het vast staan, dat wij van
heden avond af een nieuw tijdperk ingaan. De oude tijd, met zijn
blanketsel, met zijn huichelarij en valschen schijn, met zijn
leugenachtig fatsoen en zijn jammerlijke overwegingen, zal voor ons
worden als een museum ... toegankelijk voor hen die leeren willen; en
aan dat museum schenken wij,... niet waar heeren?... zoowel het
koffieservies als den beker, het album en den bundel preeken op velijn
papier en in prachtband.

RUMMEL. Ja natuurlijk.

VIGELAND (_bromt_). Als u het andere ons toch heeft afgenomen, dan....

SANDSTAD. Alsjeblieft.

BERNICK. Maar nu nog de voornaamste afrekening met mijn maatschappij. Er
werd gezegd dat slechte elementen ons van avond verlaten hadden. Ik kan
er bijvoegen, wat men nog niet weet: de man, op wien deze woorden
doelden, is niet alleen weggegaan; hem volgde om zijn vrouw te
worden....

LONA (_luid_). Dina Dorf.

RÖRLUND. Wat!

MEVR. BERNICK. Wàt zeg je? (_groote beweging_).

RÖRLUND. Gevlucht? Weggelopen ... met hèm! Onmogelijk!

BERNICK. Om zijn vrouw te worden, mijnheer Rörlund. En ik voeg er nog
iets bij. (_Zachtjes_) Betty, vat moed om te dragen wat er komen gaat.
(_Luid_) Ik zeg: hoeden af voor dien man! Want hij heeft grootmoedig de
schuld van een ander op zich genomen. Mijne medeburgers, ik wil alle
leugenachtigheid nu van mij wegdoen; het heeft niet veel gescheeld of
zij had iederen druppel bloeds in mij vergiftigd. Gij zult alles weten.
_Ik_ was de schuldige vijftien jaar geleden!

MEVR. BERNICK (_zacht en bevend_). Karsten!

MARTHA (_evenzoo_). O, Johan...!

LONA. Nu heb je eindelijk jezelf overwonnen!

(_Groote verbazing van alle aanwezigen_).

BERNICK. Ja, mijne medeburgers, ik was de schuldige en hij ging heen.
De leelijke en onware geruchten, die later uitgestrooid werden nu nog te
logenstraffen, daartoe is geen mensch meer bij machte. Maar daarover mag
ik mij niet beklagen. Vijftien jaar geleden heb ik van deze geruchten
gebruik gemaakt om mij naar boven te werken ... of ik nu daarmee ook
vallen moet, daarover moet een ieder maar met zichzelf te rade gaan.

RÖRLUND. Wat een donderslag! De eerste man van de stad...! (_gedempt
tegen mevr. Bernick_) Ach, wat beklaag ik u, mevrouw!

HILMAR. Zoo'n bekentenis! Nou, ik moet zeggen...!

BERNICK. Maar van avond geen beslissing. Ik verzoek iedereen naar huis
te gaan ... kalm na te denken ... en in zich zelf te kijken. Wanneer de
gemoederen tot rust zullen gekomen zijn, dan zal het blijken of ik
verloren of gewonnen heb door te spreken. Het ga u wèl! Er is nog veel,
veel waarover ik berouw gevoel; maar dat gaat alleen mijn eigen geweten
aan. Goeden nacht! Weg met alle feestelijkheid. Wij voelen nu allen wel
dat zoo iets hier niet op zijn plaats is.

RÖRLUND. Zeer zeker niet. (_gedempt tegen mevr. Bernick_) Weggelopen!
Zij was dus toch mijner geheel onwaardig. (_halfluid tegen de
feestcommissie_) Ja, heeren, mij dunkt na hetgeen er nu heeft
plaatsgehad, doen wij het best maar in alle stilte te vertrekken.

HILMAR. Hoe men na zoo iets nog de vaan der idee hoog zal kunnen houden,
dat.... Oeh!

(_Wat Bernick gezegd heeft is intusschen fluisterend van mond tot mond
gegaan. Alle deelnemers aan den stoet gaan door den tuin weg. Rummel,
Sandstad en Vigeland gaan heen, gedempt maar heftig met elkaar pratend.
Hilmar sluipt weg naar rechts. Bernick, Mevr. Bernick, Martha, Lona en
Krap zijn, onder stilzwijgen, in de kamer achtergebleven_).

BERNICK. Betty, kan je mij vergeven?

MEVR. BERNICK (_ziet hem glimlachend aan_). Weet je wel, Karsten, dat je
mij in al die jaren, niet zoo'n heerlijk vooruitzicht hebt geopend als
nu?

BERNICK. Hoezoo?

MEVR. BERNICK. Vele jaren lang heb ik geloofd dat ik je eens gehad had
en je weer had verloren. Nu weet ik dat ik je nooit gehad heb, maar nu
zal ik je weten te winnen.

BERNICK (_slaat zijn armen om haar heen_). O, Betty! je _hebt_ me al
gewonnen! Door Lona heb ik je eerst goed leeren kennen. Maar laat nu
Olaf komen!

MEVR. BERNICK. Ja, nu zal je hem terug hebben...! Mijnheer Krap! (_zij
spreekt op den achtergrond met hem. Hij gaat weg door de tuindeur. Onder
het volgende worden achtereenvolgens alle lichten en transparanten in de
huizen uitgedoofd_).

BERNICK (_gedempt_). Dank Lona, jij hebt het beste in mij ... en voor
mij ... gered.

LONA. Heb ik dan anders gewild?

BERNICK. Ja ... of neen? Ik kan niet goed wijs uit je worden....

LONA. Hm....

BERNICK. Dus geen haat? Geen wraak? Waarom ben je dan toch teruggekomen?

LONA. Oude liefde roest niet.

BERNICK. Lona!

LONA. Toen Johan mij dat van die leugen vertelde, toen zwoer ik bij
mezelf: de held van mijn jonge jaren _zal_ weer vrij voor mij staan,
vrij en waar!

BERNICK. O, hoe weinig heb ik, ellendig mensch, dat aan je verdiend!

LONA. Ja, Karsten, als wij vrouwen er naar vroegen wat verdiend is...!

(_Aune komt met Olaf uit den tuin_).

BERNICK (_loopt op hem toe_). Olaf!

OLAF. Vader, ik beloof u, dat ik nooit meer....

BERNICK. ... zal wegloopen?

OLAF. Ja, ja, dat beloof ik u, vader!

BERNICK. En ik beloof je dat je er nooit meer reden voor hebben zult.
Voortaan zal je vrij zijn om op te groeien, niet als erfgenaam van
_mijn_ levenstaak, maar als iemand die zijn eigen levenstaak hebben zal.

OLAF. En mag ik dan ook worden wat ik wil?

BERNICK. Ja, dat mag je.

OLAF. Dank u. Dan wil ik geen steunpilaar der maatschappij worden.

BERNICK. Zoo? En waarom niet?

OLAF. O, omdat mij dat zoo vervelend lijkt!

BERNICK. Je zult jezelf worden Olaf; de rest moet dan maar gaan zooals
het kan.--En jij Aune?

AUNE. Ik weet 't, meneer de consul, ik ben ontslagen.

BERNICK. Wij blijven bij elkaar, Aune; en vergeef mij....

AUNE. Hoezoo? Het schip gaat van avond niet meer uit.

BERNICK. En ook morgen nog niet. Ik stelde je een veel te korte termijn.
Het moet grondiger gerepareerd worden.

AUNE. Dat zal gebeuren, meneer de consul ... en mét de nieuwe machines!

BERNICK. Zoo is het best. Maar grondig en nauwkeurig! Er is veel dat bij
ons grondige en nauwkeurige reparatie noodig heeft. Nu, goeden nacht,
Aune.

AUNE. Goeden nacht, meneer de consul;... en dank, dank, dank! (_hij gaat
weg naar rechts_).

MEVR. BERNICK. Nu zijn ze allemaal weg.

BERNICK. En wij zijn alleen. Mijn naam schittert niet langer in vurige
letters; alle lichten zijn uitgedoofd in de ramen.

LONA. Zou je ze weer aangestoken willen hebben?

BERNICK. Voor geen geld van de wereld! Wat ben ik ver weg geweest! Je
zult er van verbijsterd staan als je het hoort. 't Is me nu of ik na een
vergiftiging weer tot bezinning en tot mezelf gekomen ben. Maar ik voel
het ... ik kàn nog weer jong en gezond worden. O, komt dichterbij ...
vlak naast mij. Kom Betty! Kom Olaf, mijn jongen! En jij, Martha;... 't
is of ik je in al die jaren niet gezien heb.

LONA. Neen, dat geloof ik ook. Jullie maatschappij is er een van oude
jonggezellen; jullie kijkt niet naar de vrouw.

BERNICK. 't Is waar ... heel waar; en juist daarom ... ja, hoor, dat
staat vast, Lona, je mag niet weer weggaan van Betty en mij.

MEVR. BERNICK. Neen, Lona, je mag niet meer weg.

LONA. Neen; hoe zou ik het ook kunnen verantwoorden weg te gaan van
jullie jonge luitjes die nu pas je jonge leven gaat beginnen. Ben ik
niet de pleegmoeder? Jij en ik, Martha, wij twee oude tantes.... Waar
kijk je naar?

MARTHA. Hoe de lucht opklaart. Hoe het licht wordt over de zee! "De
Palmboom" is een geluksschip.

LONA. En heeft het geluk aan boord.

BERNICK. En wij ... wij hebben een langen, ernstigen werkdag vóór ons;
_ik_ vooral. Maar die mag komen; blijft maar dicht om mij heen, jullie
trouwe, brave vrouwen. Dát heb ik ook geleerd in deze dagen; jullie
vrouwen zijn de ware steunpilaren van de maatschappij.

LONA. Dan heb je toch maar gebrekkige wijsheid opgedaan, Karsten. (_Legt
haar handen zwaar op zijn schouders_) Neen, hoor; waarheid en vrijheid
... dàt zijn de steunpilaren der maatschappij!


EINDE VAN HET VIERDE OF LAATSTE BEDRIJF


       *       *       *       *       *


NORA

(EEN POPPENHUIS)

DRAMA IN DRIE BEDRIJVEN


       *       *       *       *       *


PERSONEN:

     Advocaat HELMER.
     NORA, zijne vrouw.
     Dokter RANK.
     Mevrouw LINDE.
     Zaakwaarnemer KROGSTAD.
     HELMER's drie kleine kinderen.
     ANNA-MARIE, kindermeid bij Helmer.
     HELENE, dienstmeisje.
     Besteller.
     (Speelt in HELMER's huis.)

       *       *       *       *       *


EERSTE BEDRIJF.

     Een gezellig en smaakvol maar niet kostbaar gemeubelde kamer.
     Rechts een deur op den achtergrond leidt naar het portaal; een
     tweede deur links achter leidt naar Helmer's werkkamer. Tusschen
     deze beide deuren een piano. Midden in den linkerwand een deur en
     verderop een raam. Bij het raam een ronde tafel met leunstoelen en
     een kleine sofa. In den rechterwand een deur, en aan denzelfden
     kant, iets meer op den voorgrond een porceleinen kachel met een
     paar gemakkelijke stoelen en een schommelstoel. Tusschen de kachel
     en de zijdeur een klein tafeltje. Kopergravures aan de wanden. Een
     étagère met kleine snuisterijen; een boekenkastje met boeken in
     prachtbanden. Een kleed op den vloer; vuur in de kachel. Het is
     winter.

     Er wordt gebeld op het portaal; even daarna hoort men dat er wordt
     open gedaan; Nora komt vroolijk neuriënd de kamer binnen; zij is
     gekleed met hoed en mantel en draagt een massa pakjes, die zij op
     de tafel rechts neerlegt. Zij laat de deur naar het portaal open
     staan, en men ziet een besteller staan met een kerstboom en een
     mand, die hij overgeeft aan het dienstmeisje, dat de deur heeft
     open gedaan.

       *       *       *       *       *

NORA. Stop den kerstboom goed weg, Helene. De kinderen mogen hem vooral
niet te zien krijgen voor van avond, als hij opgesierd is. (_Tegen den
besteller, terwijl zij haar portemonnaie voor den dag haalt_). Hoeveel?

BESTELLER. Een halve kroon.

NORA. Daar heb je een kroon. Houd maar. (_De besteller bedankt en
vertrekt. Nora sluit de deur, terwijl zij haar hoed afdoet lacht zij
vergenoegd in zichzelf_).

NORA (_haalt een zakje bonbons uit haar zak en eet er een paar van; gaat
dan voorzichtig naar de deur van Helmers kamer en luistert_). Jawel hij
is thuis. (_Begint weer te neuriën terwijl zij naar de tafel rechts
gaat_).

HELMER (_in zijn kamer_). Is dat mijn leeuwerikje dat daar zingt?

NORA (_bezig haar pakjes open te maken_). Ja!

HELMER. Is dat mijn eekhorentje dat daar rondtrippelt?

NORA. Ja-a!

HELMER. Wanneer is het eekhorentje thuis gekomen?

NORA. Daar net pas. (_Stopt het zakje in haar zak en veegt haar mond
af_). Kom eens hier, Torwald, kom eens kijken wat ik gekocht heb.

HELMER. Stil, even wachten! (_Even daarna doet hij de deur open en kijkt
naar binnen, met de pen in de hand_). Gekocht zeg je? Dat allemaal? Is
mijn verspilstertje weer eens aan 't geld verdoen geweest?

NORA. Ja maar, Torwald, dit jaar mogen wij nu wel eens een beetje uit
den band springen. Dit is het eerste kerstfeest dat wij niet zuinig
hoeven te zijn.

HELMER. Ja maar, weet je, ook vooral niet verkwistend.

NORA. Jawel, Torwald, een beetje verkwistend kunnen wij nu wel zijn. Is
't niet? Maar een heel, heel klein beetje. Je krijgt immers nu een groot
salaris en gaat heel veel geld verdienen.

HELMER. Ja, met Nieuwjaar; maar dan moeten er nog een heele drie maanden
verloopen eer ik mijn salaris ontvang.

NORA. Poeh! tot zoolang kunnen we immers wel wat leenen.

HELMER. Nora! (_Gaat naar haar toe en pakt haar schertsend bij haar
oor_). Heeft de lichtzinnigheid je weer te pakken? Stel nu eens dat ik
duizend kronen leende en jij zoudt ze in den kersttijd opmaken, en ik
kreeg op Oudejaarsavond een dakpan op mijn hoofd, die me dood....

NORA (_houdt hem de hand voor den mond_). Hè foei! wil je wel eens niet
zulke akelige dingen zeggen.

HELMER. Jawel maar, stèl nu eens dat zoo iets gebeurde ... wat dan?

NORA. Als er zoo iets vreeselijks gebeurde, zou het mij totaal
onverschillig zijn of ik schulden had of niet.

HELMER. Goed ... maar de menschen van wie ik het geleend had?

NORA. Die? wat gaan die mij aan! Dat zijn toch maar vreemden.

HELMER. Nora! Nora! Je bent toch een echte vrouw! Neen, maar in vollen
ernst Nora, je weet hoe ik over die dingen denk. Geen schulden maken!
Nooit leenen! Er komt een gevoel van onvrijheid en ook iets dat niet
mooi is in een huishouden, dat berust op schulden en geleend geld. Wij
hebben ons tot nu toe flink weten te redden, en dat zullen wij ook
verder doen, den korten tijd dat het nog noodig is.

NORA (_gaat naar de kachel_). 't Is goed Torwald. Zooals je wilt.

HELMER (_volgt haar_). Maar nu mag mijn leeuwerikje daarom de
vleugeltjes niet laten hangen, hoor! Wat? Pruilt mijn eekhorentje?
(_haalt zijn portemonnaie uit zijn zak_).... Nora, wat denk je wel dat ik
hier heb?

NORA (_wendt zich vlug om_). Geld!...

HELMER. Ziedaar. (_Telt haar eenig papiergeld uit_). Ik weet immers wel,
kindje, dat er heel wat geld noodig is in een huishouden in den
kersttijd.

NORA (_telt_). Tien ... twintig ... dertig ... veertig. O, dank je, dank
je, Torwald; daar kom ik een heelen tijd mee toe!

HELMER. Maar dat moet dan nu ook in ernst, hoor!

NORA. Ja zeker, dat zal ik ook wel. Maar kom nu eens hier, dan zal ik je
alles eens laten zien wat ik gekocht heb. En zoo goedkoop! Kijk, hier is
een nieuw pakje voor Ivar ... en dan nog een sabel. Hier is een paard en
een trompet voor Bob. En hier is een pop en een poppenbedje voor Emmy;
dat is nu niet zoo erg mooi, maar zij maakt toch dadelijk alles kapot.
En hier heb ik goed voor japonnen en zakdoeken voor de meiden; de oude
Anna-Marie mocht eigenlijk wel wat meer hebben.

HELMER. En wat zit er in dat pakje daar?

NORA (_met een gilletje_). Neen, Torwald, dat mag je niet zien vóór van
avond!

HELMER. Zoo, zoo. Maar vertel me nu eens, jij kleine verspilster, wat
zou je nu zelf graag hebben?

NORA. O, ik? Ik geef eigenlijk nergens om.

HELMER. Jawel, dat doe je wel. Noem nu eens iets voor mijn beurs
beschikbaars dat je erg graag zoudt willen hebben.

NORA. Neen, ik weet 't heusch niet. Ja toch ... hoor eens, Torwald....

HELMER. Ja?

NORA (_speelt met de knoopen van zijn jas zonder hem aan te zien_). Als
je me dan volstrekt iets geven wilt, dan zou je ... zou je....

HELMER. Nou dan ... voor den dag er mee!...

NORA (_haastig_). Dan zou je mij geld kunnen geven, Torwald. Alleen maar
zoo veel als je denkt dat je missen kunt; dan zal ik er dezer dagen wel
eens wat voor koopen.

HELMER. Neen maar, Nora....

NORA. Och toe, doe het maar, Torwald-lief; ik wou het zoo heel graag.
Dan zal ik het geld in een mooi goud papiertje pakken en aan den
kerstboom hangen. Zal dat niet leuk zijn?

HELMER. Hoe noemen we ook weer iemand die zoo graag te veel geld
uitgeeft?

NORA. Jawel, een verspilstertje, dat weet ik nu wel. Maar laten wij het
nu zóó maar doen, Torwald; dan heb ik den tijd om eens te bedenken wat
ik het best kan gebruiken. Is dat nu niet heel verstandig? Zeg?

HELMER (_glimlachend_). Ja zeker ... dat wil zeggen, als je heusch dat
geld kon bewaren en er dan werkelijk iets voor je zelf van kocht. Maar
zoo wordt het toch weer in het huishouden en voor allerlei onnoodige
dingen gebruikt en dan moet ik later maar wéér opdokken.

NORA. Hè toch, Torwald!

HELMER. 't Is niets anders, mijn lieve Noraatje. Mijn leeuwerikje is
allerliefst, maar het is een duur hoûbeestje. Niemand zou kunnen
gelooven dat het een man zooveel geld kost er zoo'n lief diertje op na
te houden.

NORA. Hè, hoe kan je dat nu zeggen? Ik spaar toch heusch zooveel ik maar
kan.

HELMER (_lacht_). Ja ... dat is een waar woord. Zooveel je maar kunt.
Maar je kunt het heelemaal niet!

NORA. Hm ... ja... je moest maar eens weten hoeveel uitgaven wij
leeuweriken en eekhorens hebben!

HELMER. Je bent een wonderlijk klein ding. Precies je vader. Je bent er
altijd op uit om aan geld te komen, maar zoo als je het hebt, glijdt het
je letterlijk door de vingers; je weet nooit wat je er mee uitvoert. Nou
... wij moeten je maar nemen zooals je bent. Dat zit in 't bloed. Ja
heusch, zoo iets is erfelijk.

NORA. Ik wou dat ik maar een heeleboel eigenschappen van Papa geërfd
had.

HELMER. En ik wou je niet graag anders hebben dan je bent, net zooals je
bent, mijn lief klein zangvogeltje. Maar hoor eens eventjes; ik bedenk
me daar wat. Je ziet er zoo ... zoo ... hoe zal ik het noemen ... zoo
verdacht uit vandaag....

NORA. Ik?

HELMER. Ja. Kijk mij eens goed aan?

NORA (_doet het_). En dan?

HELMER (_dreigt met den vinger_). Heeft mijn lekkerbekje vandaag niet
gesnoept toen ze in de stad was?

NORA. Welneen, hoe kom je er bij!

HELMER. Is mijn lekkerbekje heusch niet eens eventjes bij een
banketbakker binnen gegaan?

NORA. Neen, heusch niet, Torwald.

HELMER. Niet een beetje confituren gesnoept?

NORA. Neen, heelemaal niet.

HELMER. Zelfs niet eens wat bonbons geknabbeld?

NORA. Och neen, Torwald, heusch niet....

HELMER. Nou ... nou ... nou ... ik zeg 't natuurlijk maar voor de
grap....

NORA (_gaat naar de tafel_). 't Zou toch immers niet in mij opkomen iets
te doen dat jij niet graag hebt.

HELMER. Neen, dat weet ik ook wel; en je hebt mij immers je woord
gegeven.... (_Gaat naar haar toe_). Bewaar jij je verrassingen en
geheimpjes dan maar, mijn lieveling. Die komen van avond, als de
kerstboom aangestoken is, wel aan het licht, denk ik.

NORA. Heb je er aan gedacht dokter Rank te inviteeren?

HELMER. Neen. Maar dat hoeft ook niet; het spreekt toch van zelf dat hij
bij ons eet. Toch zal ik het hem straks nog vragen als hij komt. Fijnen
wijn heb ik besteld. O, Nora, je weet niet hoe ik mij op van avond
verheug!

NORA. Ik ook. En wat zullen de kinderen een pret hebben!

HELMER. Hè, het is toch een heerlijke gedachte dat ik nu een goede vaste
positie heb, met een ruim salaris. Niet waar? Het is een waar genot
daaraan te denken.

NORA. O, het is héérlijk.

HELMER. Weet je wel verleden jaar kerstmis? Drie weken te voren ging jij
je elken avond opsluiten en zat tot diep in den nacht bloemen te maken
voor den kerstboom en allerlei andere mooiigheden om ons te verrassen.
Bah, dat was de vervelendste tijd dien ik ooit beleefd heb.

NORA. Maar ik verveelde mij heelemaal niet.

HELMER (_glimlachend_). Maar het viel toch wel een beetje povertjes uit,
hè?

NORA. Moet je mij daar nù nog mee plagen? Kon ik het helpen dat de kat
binnen gekomen was en alles kapot had gemaakt?

HELMER. Neen, zeker niet, mijn arme Noraatje. Jij hadt de lieve
bedoeling ons allemaal blij te maken, en dat is de hoofdzaak. Maar het
is toch maar goed dat die benauwde tijden voorbij zijn.

NORA. Ja, dat is echt héérlijk.

HELMER. Nu hoef ik niet meer alleen te zitten en mij te vervelen, en jij
hoeft je lieve oogen en je mooie fijne handjes niet meer te
vermoeien....

NORA (_klapt in de handen_). Neen, hè? dat hoeft nu niet meer. O, wat is
dat toch innig heerlijk om te hooren! (_Grijpt zijn arm_). Nu zal ik je
eens vertellen, Torwald, hoe ik had gedacht dat wij het hier moesten
inrichten. Zoodra het Nieuwjaar is.... (_Bellen vóór_). O, daar wordt
gebeld. (_Reddert de kamer wat op_). Daar is zeker visite! Hoe
vervelend!

HELMER. Ik ben niet thuis voor visite, dat weet je.

DIENSTMEISJE (_in de deur_). Mevrouw daar is een vreemde dame.

NORA. Laat mevrouw binnen.

DIENSTMEISJE (_tegen Helmer_). En de dokter is er ook.

HELMER. Is hij naar mijn kamer gegaan?

DIENSTMEISJE. Ja mijnheer.

(_Helmer gaat naar zijn kamer. Het meisje laat mevrouw Linde binnen die
in reistoilet is, en doet de deur acht zich dicht_).

MEVR. LINDE (_beschroomd en een beetje aarzelend_). Dag Nora.

NORA (_weifelend_). Dag ... e....

MEVR. LINDE. Je kent me zeker niet meer.

NORA. Neen ... ik weet niet goed.... O ja, ik meen toch van wel.
(_Uitbarstend_). Wat! Kristine! Ben jij het heusch?

MEVR. LINDE. Ja, ik ben het.

NORA. Kristine! En ik die je niet herkende! Maar hoe kon ik ook....
(_Zachter_). Wat ben je veranderd, Kristine!

MEVR. LINDE. Ja, dat ben ik zeker. In negen ... tien lange jaren....

NORA. Is het al zóó lang geleden dat wij elkaar gezien hebben? Ja ...
dat moet wel. Och, de laatste acht jaren zijn zoo'n gelukkige tijd
geweest! En ben je nu ook hier in de stad gekomen? Die heele lange reis
in den winter ... dat is een dapper stuk.

MEVR. LINDE. Ja, ik ben net van ochtend met de boot aangekomen.

NORA. Natuurlijk om het kerstfeest mee te vieren. Dat is heerlijk! Nu we
zullen ons stellig best amuseeren. Maar doe je hoed toch af! Je hebt het
toch niet te koud? (_Helpt haar_). Zie zoo; nu gaan we eens gezellig bij
de kachel zitten. Neen, dáár in dien gemakkelijken stoel ... ik hier in
den schommelstoel. (_Vat haar handen_). Ja, nu heb je je oude bekende
gezicht toch weer ... het was maar zoo in 't eerste oogenblik.... Een
beetje bleeker ben je wel geworden ... en misschien een beetje magerder
ook.

MEVR. LINDE. En veel, veel ouder, Nora.

NORA. Ja, misschien een beetje ouder ook; een heel heel klein beetje;
lang niet zoo erg veel. (_Houdt plotseling op--ernstig_). O maar waar
heb ik toch mijn hersens ... ik zit hier zoo maar te babbelen!... Lieve,
beste Kristine kan je het mij vergeven?

MEVR. LINDE. Wat bedoel je Nora?

NORA (_zachtjes_). Arme Kristine, je bent immers weduwe geworden.

MEVR. LINDE. Ja, drie jaar geleden.

NORA. O, ik wist het eigenlijk wel; ik heb het in de courant gezien. Je
kunt het gerust gelooven, Kristine-lief, 'k heb er dikwijls over gedacht
je te schrijven toen ter tijd; maar ik stelde het altijd uit, en altijd
kwam er iets tusschenbeiden.

MEVR. LINDE. Och Nora-lief, dat begrijp ik zoo goed.

NORA. Neen, het was toch heel onaardig van mij. Jij arme Kristine, wat
heb je al een boel ondervonden.... En hij heeft je niets nagelaten om
van te leven, hè?

MEVR. LINDE. Neen ... niets.

NORA. Ook geen kind?

MEVR. LINDE. Neen.

NORA. Dus heelemaal niets?

MEVR. LINDE. Zelfs geen droefheid of gemis om op te teren.

NORA (_kijkt haar ongeloovig aan_). Maar Kristine, hoe is dat mogelijk?

MEVR. LINDE (_glimlacht droevig en streelt Nora over het haar_). Ja dat
gebeurt soms wel eens, Nora.

NORA. Zoo heelemaal alleen! Wat moet dat droevig zijn voor je. Ik heb
drie schatten van kinderen! Ik kan ze je nu niet laten zien; ze zijn uit
wandelen met de meid. Maar nu moet je mij eens alles vertellen....

MEVR. LINDE. Neen ... neen ... vertel jij liever.

NORA. Neen ... jij moet beginnen. Vandaag wil ik eens niet egoïst zijn.
Vandaag wil ik alleen aan jouw omstandigheden denken. Maar één ding moet
ik je toch vertellen. Weet je al van het groote geluk dat ons dezer
dagen te beurt is gevallen?

MEVR. LINDE. Neen. Wat is dat dan?

NORA. Verbeeld je, mijn man is directeur van de Hypotheekbank geworden!

MEVR. LINDE. Je man? O, wat een geluk!

NORA. Ja, kolossaal! Advocaat is toch altijd zoo'n onzeker bestaan,
vooral als je alleen goede zaken wilt aannemen. En andere zaken heeft
Torwald natuurlijk nooit gewild en daarin ben ik het ook geheel met hem
eens. Je kunt je begrijpen hoe blij wij zijn! Hij is met ingang van het
nieuwe jaar aangesteld, en dan krijgt hij een groot salaris en veel
percenten. Wij kunnen dan heel anders gaan leven dan tot nu toe ... net
zooals we willen. O, Kristine, ik voel me toch zoo luchtig en gelukkig!
Want het is toch maar heerlijk om heel veel geld te hebben en heelemaal
geen zorgen daarover. Vind je ook niet?

MEVR. LINDE. Zeker, en in elk geval moet het al heerlijk zijn om het
noodige te hebben.

NORA. Neen, niet alleen het noodige, maar een boel, een heeleboel geld!

MEVR. LINDE (_glimlacht_). Nora, Nora, ben je nog altijd niet verstandig
geworden? In onzen schooltijd was je altijd erg verkwistend.

NORA (_lacht stil_). Ja, dat zegt Torwald nu nog. Maar "Nora, Nora" is
niet zoo dwaas als jullie denkt.... O, we hebben het heusch niet zóó
gehad dat ik veel uitgeven kon. Wij hebben allebei moeten werken!

MEVR. LINDE. Jij ook?

NORA. Ja, kleinigheden ... handwerkjes ... haak- en borduurwerkjes en
zoowat; (_luchtig_) en ook nog andere dingen. Je weet wel dat Torwald
van het departement weg ging toen wij trouwden? Er was niets geen
vooruitzicht op bevordering bij zijn afdeeling en hij moest toch toen
meer geld verdienen dan te voren. Maar in het eerste jaar heeft hij zich
dan ook heelemaal overwerkt. Hij moest allerlei bijverdienste zoeken,
dat begrijp je, en werken van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Maar
dat kon hij niet volhouden en hij is doodziek er van geworden. En toen
zeiden de doktoren dat hij volstrekt naar het Zuiden moest.

MEVR. LINDE. Dat 's waar; je bent samen een heel jaar in Italië geweest,
hè?

NORA. Ja. Maar het was zoo gemakkelijk niet om weg te komen, hoor! Ivar
was toen pas geboren. Maar wég moesten we natuurlijk. O, het was een
verrukkelijk mooie reis. En het heeft Torwalds leven gered. Maar het
heeft heel wat geld gekost.

MEVR. LINDE. Ja, dat kan ik wel begrijpen.

NORA. Vier-duizend-acht-honderd kronen. Dat is een schep geld, zeg.

MEVR. LINDE. Zeker ... maar in zoo'n geval is het ten minste een groot
geluk als je het hebt.

NORA. Ja maar, weet je, we kregen het van Papa.

MEVR. LINDE. Ah zoo! Het was ook juist in dien tijd dat je vader stierf,
geloof ik.

NORA. Ja juist, Kristine, dat was net in die dagen. En verbeeld je, ik
kon niet naar hem toe gaan om hem te verplegen. Ik wachtte hier iederen
dag de geboorte van kleinen Ivar af. En dan had ik nog mijn armen
doorzieken Torwald op te passen. Mijn lieve goede Papa! Ik heb hem niet
meer gezien. O, dat is mijn grootste verdriet geweest zoo lang ik
getrouwd ben.

MEVR. LINDE. Ik weet dat je heel veel van hem hieldt. Maar jullie gingt
dus naar Italië?

NORA. Ja, we hadden er nu immers het geld voor; en de dokters zaten er
erg achter heen. Een maand later zijn we toen vertrokken.

MEVR. LINDE. En is je man heelemaal hersteld teruggekomen?

NORA. O, zoo gezond als een visch!

MEVR. LINDE. Maar ... de dokter?

NORA. Hoe zoo?

MEVR. LINDE. Ik dacht dat het meisje zei dat de dokter er was, die
mijnheer die gelijk met mij aan de deur was.

NORA. O, dat was dokter Rank, maar die komt niet als dokter; dat is onze
beste vriend, en hij komt hier op zijn minst ééns per dag eens
aanloopen. Neen, Torwald heeft geen ziek uur meer gekend na dien tijd.
En de kinderen zijn frisch en gezond en ik ook. (_Springt op en klapt in
de handen_). O, Kristine, wat is het toch verrukkelijk om te leven en
gelukkig te zijn!... Neen maar ... 't is toch afschuwelijk van me ... ik
praat aldoor maar over mezelf. (_Gaat dicht bij haar zitten op een
tabouretje en legt haar armen op Kristine's schoot_). Och toe, wees niet
boos op mij!... Zeg eens, is het heusch waar dat je niet van je man
hieldt? Waarom nam je hem dan?

MEVR. LINDE. Mijn moeder leefde nog en zij was bedlegerig en
hulpbehoevend. En dan had ik nog twee jongere broers om voor te zorgen.
Ik vond mijzelf toen niet verantwoord als ik hem niet aannam.

NORA. Neen ... neen ... daar kan je wel gelijk in hebben. Dus toen was
hij rijk?

MEVR. LINDE. Ik geloof dat hij er warmpjes in zat. Maar hij had geen
vast bestaan, en zijn zaken schenen niet zoo heel goed te staan. Althans
toen hij stierf ging alles over den kop en bleef er niets over.

NORA. En toen?

MEVR. LINDE. Ja, toen moest ik er mij maar doorheen slaan met het
een-en-ander te verkoopen en een schooltje te houden en wat ik verder
zoo hier en daar te doen kon krijgen. De laatste drie jaar zijn voor mij
geweest, als één enkele lange werkdag zonder rust. Nu is die uit, Nora.
Mijn arme moeder heeft mij niet meer noodig, want zij is heengegaan. En
de jongens hebben mij ook niet meer noodig; zij zijn in betrekking en
kunnen voor zichzelf zorgen.

NORA. Wat moet je je nu opgelucht voelen....

MEVR. LINDE. Och neen; alleen niet-te-zeggen leeg. Niemand meer om voor
te leven. (_Staat zenuwachtig op_). Daarom hield ik het daarginder in
dien uithoek niet meer uit. Hier moet het toch gemakkelijker zijn om
iets te vinden dat je heelemaal in beslag neemt en je gedachten bezig
houdt. Als ik maar zoo gelukkig was een vaste betrekking te krijgen,
iets op een kantoor of zoo....

NORA. O maar Kristine, dat is zoo vreeselijk inspannend; en je ziet er
nu al zoo vermoeid uit. Het zou heel wat beter voor je zijn als je eerst
eens een poosje naar een badplaats ging.

MEVR. LINDE (_gaat naar het raam_). Ik heb geen Papa die mij reisgeld
geven kan.

NORA (_staat op_). O, wees niet boos op mij.

MEVR. LINDE (_naar haar toegaand_). Lieve Nora, wees jij niet boos op
mij. Dat is het ergste in een positie als de mijne, dat je gemoed zoo
verbitterd wordt. Je hebt niemand om voor te werken, en toch moet je
naar alle kanten heen werk zoeken. Je moet toch leven, en dan wordt je
egoïst. Toen je mij vertelde van die gelukkige verandering in je positie
... wil je 't wel gelooven?... was ik er minder blij over voor jou dan
voor mijzelf.

NORA. Hoe meen je dat? O, nu begrijp ik je. Je bedoelt dat Torwald
misschien wat voor je zou kunnen doen?

MEVR. LINDE. Ja, daar dacht ik aan.

NORA. Dat zal hij ook wel Kristine. Laat dat maar aan mij over; ik zal
hem dat zoo netjes bijbrengen, zoo netjes ... eens iets heel liefs
bedenken dat hij erg graag heeft. O, ik wil je zoo innig graag van
dienst zijn.

MEVR. LINDE. Wat is dat lief van je, Nora, dat je je zoo hartelijk voor
mij interesseert ... dubbel lief van jou, die zelf zoo weinig weet van
de moeilijkheden van het leven.

NORA. Ik?... weet ik daar zoo weinig van?...

MEVR. LINDE (_glimlachend_). Nou ... dat beetje handwerken en zoo ... Je
bent nog een kind, Nora.

NORA (_loopt door de kamer met het hoofd in den nek_). Dat moest je niet
op zoo'n hoogen toon zeggen.

MEVR. LINDE. Zoo? Niet?

NORA. Je bent net als de anderen. Je denkt allemaal dat ik niet deug
voor iets ernstigs.

MEVR. LINDE. Och kom....

NORA. ... dat ik nog niets gedaan heb in deze moeilijke wereld.

MEVR. LINDE. Maar lieve Nora, je hebt immers daar straks al je
tegenspoeden verteld.

NORA. Och wat ... die bagatellen! (_Zachtjes_). Ik heb je het groote
niet verteld.

MEVR. LINDE. Het groote? Wat bedoel je daarmee?

NORA. Je kijkt op me neer Kristine, maar dat moest je toch niet doen.
Jij bent er trotsch op dat je zoo hard en zoo lang voor je moeder hebt
gewerkt.

MEVR. LINDE. Ik kijk heusch op niemand neer. Maar dat is waar: ik ben
zoowel trotsch als blij, als ik er aan denk, dat het mij vergund was de
laatste jaren van mijn arme moeder althans vrij van zorgen voor haar te
maken.

NORA. En je bent ook trotsch als je er aan denkt wat je gedaan hebt voor
je broers.

MEVR. LINDE. Mij dunkt dat ik daar ook wel het recht toe heb.

NORA. Dat dunkt mij ook. Maar nu zal ik je eens wat vertellen, Kristine.
Ik heb ook iets om trotsch en blij over te zijn.

MEVR. LINDE. Daar twijfel ik geen oogenblik aan. Maar hoe bedoel je dat?

NORA. Spreek zachtjes. Verbeeld je dat Torwald het eens hoorde! Hij mag
het om niets ter wereld hooren ... niemand mag het weten. Kristine;
niemand dan jij....

MEVR. LINDE. Maar wat _is_ het dan toch?

NORA. Kom eens hier. (_Trekt haar op de sofa naast zich_). Weet je, ik
heb ook iets om trotsch en blij over te zijn. _Ik_ heb Torwald's leven
gered.

MEVR. LINDE. Gered? Hoezoo gered?

NORA. Ik vertelde je immers van die reis naar Italië. Torwald zou er
nooit boven op gekomen zijn als hij er niet heen gegaan was....

MEVR. LINDE. Nu ja; en je vader gaf je het noodige geld er voor....

NORA (_glimlacht_). Ja, dat gelooft Torwald en alle andere menschen
gelooven het; maar....

MEVR. LINDE. Maar?...

NORA. Papa gaf ons geen rooie duit. _Ik_ ben 't geweest die het geld
bijeen heb gescharreld.

MEVR. LINDE. Jij? Heel die groote som?

NORA. Vier duizend acht honderd kronen. Wat zeg je daarvan?

MEVR. LINDE. Maar Nora, hoe heb je dàt kunnen doen? Had je dan een prijs
uit de loterij getrokken?

NORA (_verachtelijk_). Uit de loterij? (_Geringschattend_). Wat zou dáár
nu voor kunst aan geweest zijn?

MEVR. LINDE. Maar waar haalde je het dàn van daan?

NORA (_neuriet zacht en geheimzinnig_). Hm! tra la la la!

MEVR. LINDE. Want leenen kon je toch ook niet.

NORA. Zoo? En waarom niet?

MEVR. LINDE. Welneen, een vrouw kan immers geen leening aangaan zonder
medeweten van haar man.

NORA (_werpt het hoofd in den nek_). O, als het maar een vrouw is die
een beetje verstand van zaken heeft ... een vrouw die een beetje handig
is ... dan....

MEVR. LINDE. Maar Nora, ik begrijp er heelemaal niets van.

NORA. Dat hoeft ook niet. Ik heb immers niet gezegd dat ik het geld
_geleend_ héb? Ik kan het toch ook wel op een andere manier gekregen
hebben. (_Gooit zich achterover op de sofa_). Ik kan het gekregen hebben
van een of anderen bewonderaar. Als je er zoo lief uitziet als ik....

MEVR. LINDE. Wat ben je toch een dwaasje, Nora!

NORA. Nu ben je zeker woest nieuwsgierig, hè?

MEVR. LINDE. Ja maar, hoor eens even, Nora-lief, heb je toch niet een
beetje onbezonnen gehandeld?

NORA (_zit weer rechtop_). Onbezonnen om je man's leven te redden?

MEVR. LINDE. Mij dunkt dat het onbezonnen is om zonder zijn
voorkennis....

NORA. Maar hij mócht er juist niets van weten! Lieve hemel, begrijp je
dat dan niet? Hij mocht niet eens weten hoe slecht hij er aan toe was.
't Was bij _mij_ dat de dokters kwamen en zeiden dat zijn leven in
gevaar was ... dat niets anders hem kon redden dan een verblijf in het
Zuiden. Geloof je niet dat ik eerst probeerde op een andere manier mij
uit den brand te redden? Ik zei tegen hem hoe heerlijk het voor mij zijn
zou om eens naar het buitenland te gaan, net als andere jonge vrouwen;
ik huilde en smeekte; ik zei dat hij toch alsjeblieft moest denken aan
mijn positie en hij lief voor mij moest wezen en mij mijn zin geven. En
toen werd hij bijna boos. Hij zei dat ik lichtzinnig was, en dat het
zijn plicht als getrouwd man was, om mij niet toe te geven in grillen en
kuren ... zoo noemde hij het geloof ik. Jawel, dacht ik, gered worden
moet je toch, en toen heb _ik_ een uitweg gezocht.

MEVR. LINDE. En kwam je man het niet te weten van je vader, dat het geld
niet van hem kwam?

NORA. Neen ... nooit. Papa stierf juist in die dagen. Ik was van plan
hem op de hoogte te brengen van de zaak en hem te vragen niets te
verraden. Maar hij was al zoo ziek.... 't Was helaas toen ook niet meer
noodig.

MEVR. LINDE. En heb je er later nooit iets van verteld aan je man?

NORA. Neen! lieve hemel, hoe verzin je het! Hij die zoo streng is op dat
punt! En bovendien ... Torwald met zijn sterk ontwikkeld gevoel van
eigenwaarde ... hoe pijnlijk en vernederend zou het voor hem zijn als
hij wist dat hij iets aan mij te danken had. Dat zou de verhouding
tusschen ons heelemaal verstoren; ons mooi lief thuis zou dan niet meer
zijn wat het nu is.

MEVR. LINDE. Zal je het hem dan nooit zeggen?

NORA (_nadenkend, half glimlachend_). Jawel ... later misschien;... over
vele jaren als ik niet meer zoo mooi ben als nu.... Daar moet je niet om
lachen! Ik bedoel natuurlijk: als Torwald niet meer zooveel met mij op
heeft; als hij er geen plezier meer in heeft dat ik voor hem dans, of me
verkleed, of wat voordraag. Dan kon het wel goed zijn om nog iets achter
de hand te hebben.... (_Uitbarstend_). Och malligheid! Die tijd komt
nooit.... Maar hoe vindt je nu eigenlijk mijn groot geheim, Kristine?
Kan ik nu ook niet iets flinks doen?... Ik verzeker je dat die zaak mij
al heel wat moeilijkheden bezorgd heeft. 't Is heusch zoo gemakkelijk
niet voor mij geweest om op tijd aan mijn verplichtingen te voldoen.
Weet je, in de zaken-wereld is er iets dat ze driemaandelijksche rente
noemen en iets dat afbetaling heet, en dat is altijd zoo verschrikkelijk
moeilijk bij te brengen. Daarom heb ik zoo'n beetje op alles moeten
bezuinigen, waar ik maar kon, zie je. Van het huishoudgeld kon ik
natuurlijk niets op zij leggen, want Torwald moest het toch goed hebben.
De kinderen konden toch ook niet slecht gekleed gaan; wat ik voor hen
kreeg moest ik allemaal gebruiken vond ik. Die lieve, schattige
kleintjes.

MEVR. LINDE. Dus moest je het wel vinden op je eigen uitgaven, arme
Nora?

NORA. Ja natuurlijk. Ik was er dan ook het naaste aan toe. Telkens als
Torwald mij geld gaf voor nieuwe japonnen of zoo iets, gebruikte ik
nooit meer dan de helft; kocht altijd de eenvoudigste en goedkoopste
dingen. Een waar geluk is het dat alles mij zoo goed kleedt, zoodat
Torwald er niets van merkte. Maar het viel mij dikwijls moeilijk
Kristine; want het is toch erg prettig om mooi gekleed te gaan, niet
waar?

MEVR. LINDE. Dat zal waar zijn!

NORA. Nu maar, ik heb ook andere bronnen van inkomsten gehad. Verleden
winter was ik zoo gelukkig een heeleboel copieerwerk te krijgen. Dan
sloot ik mij op en zat den heelen avond te schrijven tot diep in den
nacht. O ik was dikwijls zoo moe, zoo moe! Maar het was toch verbazend
vermakelijk om zoo te zitten werken en er geld mee te verdienen. Het was
haast net of ik een man was.

MEVR. LINDE. Maar hoeveel heb je op die manier kunnen afbetalen?

NORA. Ja, dat kan ik zoo precies niet zeggen. Weet je, het is erg
moeilijk om uit zaken wijs te worden. Ik weet alleen dat ik alles
betaald heb wat ik maar bij elkaar kon schrapen. Dikwijls heb ik geen
raad geweten. (_Glimlacht_). Dan zat ik mij hier maar te verbeelden dat
een oude rijke heer verliefd op me geworden was....

MEVR. LINDE. Wat! Wat voor een heer?

NORA. Och malligheid!... en dat hij nu gestorven was en zijn testament
geopend werd, en daar stond met groote letters: "Al mijn geld moet aan
de beminnelijke mevrouw Nora Helmer worden uitbetaald terstond contant."

MEVR. LINDE. Maar Nora-lief ... wat was dat voor een heer?

NORA. Lieve hemel, begrijp je het dan niet? Die oude heer bestond
heelemaal niet; dat was maar zoo iets waar ik dan aldoor aan dacht, als
ik niet wist waar ik het geld vandaan moest halen. Maar dat doet er nu
niets meer toe; die oude vervelende sinjeur kan voor mijn part blijven
waar hij is; noch hij noch zijn testament kan mij iets meer schelen,
want nu heb ik geen zorgen meer. (_Springt op_). O god, Kristine, dat is
toch een zalige gedachte! Geen zorgen meer! Vrij te zijn, heelemaal
vrij! Te kunnen spelen en stoeien met de kinderen; alles mooi en netjes
in huis te kunnen hebben, alles net zooals Torwald het graag heeft! En
dan wordt het gauw weer lente en de lucht heelemaal blauw. Misschien
gaan wij dan wel een reisje maken ... mogelijk wel naar de zee, die ik
zoo graag nog eens terugzien wou! O ja, ja, het is toch maar
verrukkelijk om te leven en gelukkig te zijn!

(_Er wordt gebeld aan de voordeur_).

MEVR. LINDE (_staat op_). Daar wordt gebeld; nu zal ik maar heengaan.

NORA. Welneen, blijf maar; hier komt stellig niemand; het zal wel voor
Torwald zijn....

DIENSTMEISJE (_in de deur_). Neemt u mij niet kwalijk, mevrouw ... maar
hier is een heer die wil meneer de advocaat spreken.

NORA. Meneer de directeur, meen je.

DIENSTMEISJE. Jawel, mevrouw, meneer de directeur; maar ik wist niet ...
omdat de dokter binnen is....

NORA. Wie is die meneer?

Zaakwaarnemer KROGSTAD (_in de deur_). Ik ben het mevrouw.

(_Mevr. Linde schrikt en gaat bij het raam staan_).

NORA (_gaat hem een paar passen te gemoet; gespannen half-luid_). U? Wat
beteekent dat? Waarover wou u mijn man spreken?

KROGSTAD. Over bankzaken ... tot op zekere hoogte. Ik heb een klein
postje bij de Hypotheekbank, en uw man wordt nu onze chef, naar ik
hoor....

NORA. Het is dus over....

KROGSTAD. Over zaken, droge kantoorzaken, mevrouw; anders niets.

NORA. Ja, wil u dan maar zoo goed zijn even in het kantoor te gaan.
(_Groet onverschillig, terwijl zij de deur naar het portaal opendoet;
dan gaat zij naar de kachel kijken_).

MEVR. LINDE. Nora ... wie was die man?

NORA. Dat is een zekere zaakwaarnemer Krogstad.

MEVR. LINDE. Dus was hij het heusch!

NORA. Ken je dien man?

MEVR. LINDE. Ik heb hem gekend ... vele jaren geleden. Hij was een
tijdlang zaakwaarnemer daarginder bij ons.

NORA. Ja dat was hij ook.

MEVR. LINDE. Wat is hij veranderd!

NORA. Hij is heel ongelukkig getrouwd geweest.

MEVR. LINDE. Nu is hij immers weduwnaar?

NORA. Met een heeleboel kinderen. Zie zoo, nu vlamt het weer. (_Zij
sluit de deur van de kachel en schuift den schommelstoel een beetje op
zij_).

MEVR. LINDE. Hij heeft allerlei zaken aan de hand, zeggen ze.

NORA. Zoo? Ja dat kan wel zijn; ik weet er niet van ... maar laat ons nu
niet aan zaken denken; dat is zoo vervelend.

(_Dokter Rank komt uit Helmer's kamer_).

DOKTER RANK (_nog in de deur_). Neen, neen zeg ik; ik wil je niet
hinderen. Ik ga liever even binnen bij je vrouw. (_Sluit de deur en
bemerkt mevr. Linde_). O, pardon; ik zie dat ik hier ook ongelegen kom.

NORA. Welneen, heelemaal niet. (_Stelt voor_). Dokter Rank--Mevrouw
Linde.

RANK. Och zoo. Een naam die hier in huis dikwijls genoemd wordt. Ik
geloof dat ik mevrouw voorbij liep op de trap.

MEVR. LINDE. Ja, ik loop heel langzaam een trap op; ik kan niet goed
stijgen.

RANK. Zoo? Is u niet goed in orde van binnen?

MEVR. LINDE. Eigenlijk meer wat overwerkt.

RANK. Anders niet? Dan is u zeker naar de stad gekomen om eens wat
ontspanning te nemen met de kerstfeesten.

MEVR. LINDE. Ik ben hierheen gekomen om werk te zoeken.

RANK. Moet dat een geneesmiddel zijn voor iemand die al overwerkt is?

MEVR. LINDE. Men moet toch leven, dokter.

RANK. Ja, dat is zoo de algemeene opinie, dat dat noodzakelijk is.

NORA. Nou maar, dokter Rank ... u wil toch ook wel graag leven.

RANK. Ja zeker wil ik dat. Zoo ellendig als ik ben, wil ik toch graag
mijn kwaal zoo lang mogelijk rekken. Al mijn patiënten zijn net eender.
En zoo gaat het de moreel-aangetasten ook. Daar is nu juist op dit
oogenblik zoo'n moreel-melaatsche bij Helmer....

MEVR. LINDE (_gedempt_). Ah!

NORA. Wie meent u?

RANK. O, dat is een zaakwaarnemer, Krogstad, iemand die heelemaal buiten
uw sfeer leeft. Die man is moreel in den grond bedorven, maar zelfs hij
begon er over, alsof 't iets hooggewichtigs was, dat hij toch _leven_
moest.

NORA. Zoo? Waar kwam hij eigenlijk Torwald over spreken?

RANK. Ik weet het heusch niet: ik hoorde alleen dat het iets over de
Hypotheekbank was.

NORA. Ik wist niet dat Krog ... dat die zaakwaarnemer Krogstad iets met
de Hypotheekbank te maken had.

RANK. Ja, hij heeft daar een soort betrekking. (_Tegen mevr. Linde_). Ik
weet niet of u daarginder, waar u vandaan komt, ook zulk slag van
menschen heeft, die blazend en hijgend overal rondloopen om moreele
verwording en onpluize zaakjes op te snorren en dan de betrokken
personen als 't ware ter observatie op te sluiten in een of andere (voor
de speurders) voordeelige betrekking. De gezonden mogen dan netjes
buiten blijven staan toekijken.

MEVR. LINDE. Het zijn toch ook de zieken die het 't meest noodig hebben
opgesloten te worden.

RANK (_haalt de schouders op_). Ja, daar hebben wij de kwestie. _Die_
opvatting maakt nu juist een ziekenhuis van de maatschappij.

(_Nora, in haar eigen gedachten verdiept, barst uit in een halfluid
lachen en klapt in haar handen_).

RANK. Hoe lacht u daar zoo om? Weet u eigenlijk wel wat de maatschappij
is?

NORA. Wat kan mij die vervelende maatschappij schelen? Ik lachte om heel
iets anders ... iets vreeselijk vermakelijks.... Zeg u nu eens, dokter
... worden al die menschen die werkzaam zijn bij de Hypotheekbank nu
afhankelijk van Torwald?

RANK. Vindt u dàt zoo vreeselijk vermakelijk?

NORA (_glimlacht en neuriet_). Waarom niet? (_Loopt rond door de
kamer_). Ja, dat is toch ontzettend grappig om te denken, dat wij ...
dat Torwald nu zooveel invloed op zooveel menschen krijgt. (_Haalt de
bonbons uit haar zak_). Dokter heeft u ook trek in bonbons?

RANK. Kijk eens aan, bonbons.... Ik dacht dat dat verboden waar was
hier.

NORA. Ja, maar deze heeft Kristine voor mij meegebracht.

MEVR. LINDE. Wat?... Ik?...

NORA. Nou ... nou ... schrik maar niet. Jij kon immers niet weten, dat
Torwald ze mij verboden heeft. Weet je, hij is bang dat ik er leelijke
tanden van krijgen zal. Maar och ... voor een enkel keertje.... Niet
waar dokter? Alsjeblieft. (_Stopt hem een bonbon in den mond_). En jij
ook Kristine. En ik mag er ook eentje ... een kleintje maar ... één ...
of op zijn hoogst twee! (_Loopt weer rond_). Nu ben ik toch zoo
in-gelukkig. Nu is er maar één ding in de wereld waar ik zoo'n dollen
lust in zou hebben.

RANK. En dat is?

NORA. Het is iets dat ik zoo dolgraag zou willen zeggen, zoo, dat
Torwald het hoorde.

RANK. En wáárom zegt u het dan niet?

NORA. Neen ... ik durf niet ... het is zoo leelijk.

MEVR. LINDE. Leelijk?

RANK. Ja, dan is het niet geraden. Maar tegen ons kan u 't toch wel....
Wat is het dan dat u zoo graag wou zeggen, zoo, dat Helmer het hoorde?

NORA. Ik heb zoo'n dollen lust om te zeggen: bliksems!

RANK. Hoe heb ik het nu met u!

MEVR. LINDE. 't Is zonde Nora.

RANK. Zeg u 't dan nu maar. Daar is hij!

NORA (_stopt de bonbons weg_). Sst, sst, sst!

(_Helmer komt uit zijn kamer met zijn overjas op den arm en zijn hoed in
de hand_).

NORA (_naar hem toegaand_). Wel Torwald-lief, ben je van hem af?

HELMER. Ja hij is weg.

NORA. Mag ik je even voorstellen: dat is Kristine die in de stad gekomen
is.

HELMER. Kristine?... Pardon, ik weet niet goed....

NORA. Mevrouw Linde, Torwald-lief; mevrouw Kristine Linde.

HELMER. Ach zoo. Vermoedelijk een vriendin van mijn vrouw uit haar
kindertijd?

MEVR. LINDE. Ja, wij hebben elkaar vroeger gekend.

NORA. En verbeeld je, nu heeft zij die lange reis hierheen gemaakt om
eens met jou te kunnen spreken.

HELMER. Dat wil zeggen?

MEVR. LINDE. Dat nu juist niet....

NORA. Kristine is namelijk zoo vreeselijk handig met kantoorwerk, en nu
wou ze zoo dolgraag onder de leiding komen van een knappen man, om er
zich nog verder in te bekwamen....

HELMER. Heel verstandig mevrouw.

NORA. En toen ze hoorde dat je directeur van die Bank was geworden--dat
was daar door een telegram bekend gemaakt--reisde zij, zoodra zij kon,
hier heen en.... Niet waar Torwald, je wilt, om mij plezier te doen, wel
wat voor Kristine doen? Zeg?

HELMER. Welzeker, dat is heel wel mogelijk. Mevrouw is vermoedelijk
weduwe?

MEVR. LINDE. Ja.

HELMER. En heeft u al wat ondervinding in kantoorzaken?

MEVR. LINDE. Ja, tamelijk wel.

HELMER. Nu, dan is het heel waarschijnlijk dat ik u een betrekking zal
kunnen bezorgen....

NORA (_klapt in haar handen_). Zie je wel! Zie je wel!

HELMER. U is op een gelukkig oogenblik gekomen, mevrouw....

MEVR. LINDE. O, hoe kan ik u genoeg danken?...

HELMER. Heelemaal niet noodig. (_Trekt zijn overjas aan_). Maar vandaag
moet u mij excuseeren....

RANK. Wacht, ik ga met je mee. (_Haalt zijn pels uit het portaal en
warmt dien bij den kachel_).

NORA. Blijf niet lang weg, Torwald-lief.

HELMER. Een uurtje maar, langer niet.

NORA. Ga jij ook weg, Kristine?

MEVR. LINDE (_doet haar mantel om_). Ja ik moet weg; ik moet nog een
kamer zoeken.

HELMER. Dan kunnen wij misschien zoo ver samen gaan.

NORA (_helpt haar_). Hoe vervelend nu dat we zoo klein behuisd zijn,
maar wij kunnen je onmogelijk....

MEVR. LINDE. Och welneen. Hoe kom je er bij! Dag Nora-lief, hartelijk
dank voor alles!

NORA. Tot ziens. Ja, zeg, je komt toch van avond terug? En u ook dokter?
Wat? Of u wel genoeg zal zijn? Wel ja, natuurlijk wel; pak u maar goed
in. (_Onder algemeen gepraat gaan zij het portaal op. Buiten op de trap
klinken kinderstemmen_).

NORA. Daar zijn ze! Daar zijn ze! (_Zij gaat gauw de buitendeur
opendoen. De kindermeid Anna-Marie komt met de kinderen boven. Pakt en
kust ze_). Hier zijn mijn schatjes, mijn lievelingen!... Daar heb je ze
nu Kristine! Zijn ze niet heerlijk?

RANK. Niet hier in den tocht blijven staan praten!

HELMER. Kom mevrouw Linde, nu wordt het hier niet meer uit te houden
voor iemand die geen kinderen heeft.

(_Dokter Rank, Helmer en mevr. Linde gaan naar beneden. De kindermeid
gaat met de kinderen naar binnen. Nora ook, en sluit dan de deur_).

NORA. Wat zien jullie er frisch en lekker uit. Wat een roode wangen! Als
appeltjes en rozen. (_De kinderen praten den heelen tijd er tusschen
door_). Heb je zoo'n pret gehad? Dat is best. Och kom! heb jij Emmy en
Bob tegelijk gesleed? Neen maar, verbeeld je toch eens. Je bent een
flinke jongen, Ivar. Och, Anna-Marie, geef haar mij een beetje. Mijn
lief klein poppekindje! (_Neemt het kleinste op den arm en danst er mee
door de kamer_). Ja ... ja, mama zal ook met Bob dansen. Wat? Hebben
jullie sneeuwballen gegooid? O, daar had ik bij moeten zijn! Neen, laat
maar, ik zal ze zelf wel uitkleeden Anna-Marie. Toe ja, laat mij dat nu
eens doen ... het is zoo prettig. Ga jij maar even naar de kinderkamer;
je ziet er verkleumd uit. Er staat nog warme koffie op de kachel voor
je.

(_De meid gaat in de kamer links. Nora trekt de kinderen hun jasjes enz.
uit en gooit het goed hier en daar neer, terwijl zij hen door elkander
laat vertellen_).

NORA. Och heusch? Was er een groote hond die je achterna liep? Maar hij
beet je niet hè? Neen, de honden bijten zulke lieve zoete poppekindjes
niet. Niet in de pakjes kijken, Ivar! Wat dat is? Ja dat zou je wel eens
willen weten. Neen ... neen ... daar zit iets leelijks in. Wat? Spelen?
Maar wàt dan? Verstoppertje? Ja, dat is goed, we zullen verstoppertje
spelen. Bob moet zich het eerst verstoppen. Moet _ik_ het doen? Goed
dan--dan zal ik mij verstoppen.

(_Zij en de kinderen spelen lachend en juichend in de kamer en in de
aangrenzende kamer rechts. Ten slotte verstopt Nora zich onder de tafel;
de kinderen stormen naar binnen, maar kunnen haar niet vinden; zij
hooren haar gesmoord lachen, loopen naar de tafel toe, lichten het
tafelkleed op en zien haar. Stormachtig gejuich. Zij kruipt te
voorschijn alsof zij hen bang maken wil. Nieuw gejuich. Er is intusschen
geklopt; niemand heeft er op gelet. Nu wordt de deur half geopend en
Krogstad komt te voorschijn; hij wacht even; het spel wordt
voortgezet_).

KROGSTAD. Neem me niet kwalijk, mevrouw Helmer....

NORA (_met een gesmoorden kreet, keert zich om en springt half op_). Ah!
wat wou u?

KROGSTAD. Excuseer mij, maar de buitendeur stond aan; de een of ander
heeft zeker vergeten ze te sluiten....

NORA (_staat op_). Mijn man is niet thuis, meneer Krogstad.

KROGSTAD. Dat weet ik.

NORA. O ... ja? wat wou u dan eigenlijk?

KROGSTAD. Een woordje met u spreken.

NORA. Met...? (_Tegen de kinderen zachtjes_). Gaat nu zoet naar
Anna-Marie. Wat? Neen, die vreemde man zal mama heusch geen kwaad doen.
Als hij weg is gaan we weer spelen. (_Zij brengt de kinderen in de kamer
links en doet de deur achter hen dicht. Gejaagd, zenuwachtig_). Wou u
met mij spreken?

KROGSTAD. Ja.

NORA. Van daag?... Maar het is toch nog niet de eerste van de maand.

KROGSTAD. Neen ... het is kerstavond. Het zal van u zelf afhangen, of
dat een gelukkige avond voor u zijn zal.

NORA. Wat wilt u toch? Ik kan vandaag heelemaal niet....

KROGSTAD. Daar zullen wij voorloopig niet meer over spreken. Het is iets
anders. U heeft toch wel een oogenblikje tijd?

NORA. O ja, zeker, 'k heb wel een oogenblikje, hoewel....

KROGSTAD. Alsjeblieft dan. Ik zat in het restaurant van Olsen en zag uw
man voorbijgaan....

NORA. Ja?...

KROGSTAD. ... met een dame.

NORA. En wat zou dat?

KROGSTAD. Zou ik zoo vrij mogen zijn te vragen: was die dame niet een
zekere mevrouw Linde?

NORA. Jawel.

KROGSTAD. Zoo pas in de stad gekomen.

NORA. Ja ... van daag.

KROGSTAD. Zij is immers een goede vriendin van u?

NORA. Ja zeker. Maar ik zie niet in....

KROGSTAD. Ik heb haar vroeger ook gekend.

NORA. Dat weet ik.

KROGSTAD. Zoo? Is u op de hoogte van de zaak? Dat dacht ik wel. Mag ik u
dan kort en goed vragen of mevrouw Linde een betrekking krijgt bij de
Hypotheekbank?

NORA. Hoe durft u zoo vrijpostig zijn om _mij_ uit te vragen, meneer
Krogstad, u, een van mijn mans ondergeschikten? Maar omdat u er naar
vraagt, zal u 't weten ook. Ja, mevrouw Linde zal een betrekking
krijgen. En ik ben het die haar die bezorgd heeft. Nu weet u het meneer
Krogstad.

KROGSTAD. Mijn vermoeden was dus juist.

NORA (_loopt in de kamer op en neer_). O, een klein beetje invloed heeft
iemand toch altijd nog wel, zou ik denken. Al ben ik dan maar een vrouw,
daarom is het nog volstrekt niet gezegd dat.... Als men in een
ondergeschikte positie verkeert, meneer Krogstad, mag men zich waarlijk
wel wachten om iemand voor het hoofd te stooten, die ... hm....

KROGSTAD. ... die invloed heeft?

NORA. Juist, ja.

KROGSTAD (_met veranderde stem_). Mevrouw Helmer, wil u zoo goed zijn om
uw invloed te mijnen behoeve te gebruiken?

NORA. Wat bedoelt u?

KROGSTAD. Wil u zoo goed zijn er voor te zorgen dat ik mijn
ondergeschikte betrekking bij de Bank behoud?

NORA. Wat beteekent dat? Wie denkt er aan u uw betrekking te ontnemen?

KROGSTAD. O, u hoeft tegenover mij niet te doen alsof u van niets weet.
Ik begrijp heel goed dat het uw vriendin niet aangenaam kan zijn zich
bloot te stellen aan een ontmoeting met mij; en ik begrijp nu ook aan
wie ik het te danken zal hebben als ik weggejaagd word.

NORA. Maar ik geef u de verzekering....

KROGSTAD. Jawel, jawel ... kort en goed: het is nu nog tijd, en ik geef
u den raad uw invloed te gebruiken om het te verhinderen.

NORA. Maar meneer Krogstad, ik heb volstrekt geen invloed.

KROGSTAD. Zoo? Ik dacht dat u daar straks zelf zei....

NORA. Dat was natuurlijk zóó niet op te vatten. Ik! Hoe kan u gelooven
dat ik zóó'n invloed op mijn man heb?

KROGSTAD. O, ik ken uw man al van onzen studententijd af. Ik denk niet
dat meneer de Bankdirecteur vaster in zijn schoenen staat dan andere
getrouwde mannen.

NORA. Als u geringschattend over mijn man spreekt, wijs ik u de deur.

KROGSTAD. Mevrouw is dapper.

NORA. Ik ben niet langer bang voor u. Na Nieuwjaar zal ik gauw van de
heele geschiedenis af zijn.

KROGSTAD (_zich beheerschend_). Luister nu eens, mevrouw. Als de nood
aan den man komt, ben ik van plan een strijd op leven en dood te voeren
om mijn postje aan de Bank te behouden.

NORA. Ja, dat begint er heusch naar uit te zien.

KROGSTAD. Het is niet alleen om het salaris; daar is het mij het minst
om te doen. Maar er is iets anders.... Nou ja, ik zal 't maar zeggen.
Ziet u, het is dit: u weet natuurlijk evengoed als iedereen dat ik mij,
vele jaren geleden, aan een onbezonnenheid heb schuldig gemaakt.

NORA. Ik geloof dat ik daar wel eens iets van gehoord heb.

KROGSTAD. De zaak is niet voor het gerecht gekomen; maar toch waren
terstond alle wegen voor mij afgesloten, als 't ware. Zoo kwam ik er toe
mij in te laten met het soort van zaken dat u weet. Iets moest ik wel
aanpakken, en ik durf zeggen dat ik nog niet een van de slechtsten in
mijn soort ben. Maar nu wil ik dien heelen boel aan kant doen. Mijn
zoons beginnen groot te worden; om hunnentwil moet ik mijn best doen om
zooveel mogelijk weer in de algemeene achting te rijzen. Dat postje bij
de Bank was om zoo te zeggen de eerste sport op de ladder daartoe. En nu
wil uw man mij van de ladder afschoppen, zoodat ik weer beneden in de
modder kom te liggen.

NORA. Maar, goede hemel, meneer Krogstad, het staat heusch niet in mijn
macht om u te helpen.

KROGSTAD. Dat komt eenvoudig omdat u niet wil. Maar ik bezit de middelen
om u te dwingen.

NORA. U wil toch niet aan mijn man gaan vertellen dat ik u geld schuldig
ben?

KROGSTAD. Hm; en als ik dat nu eens deed?

NORA. Dat zou een schandelijke manier van doen zijn. (_Met tranen in
haar stem_). Dat geheim dat mijn vreugde en mijn trots is, dat zou hij
op zoo'n leelijke en plompe manier te weten komen ... te weten door _u_.
U zal mij aan de vreeselijkste onaangenaamheden bloot stellen....

KROGSTAD. Enkel maar onaangenaamheden?

NORA (_heftig_). Maar doe het maar; het zal voor u zelf het ergst zijn;
want dan zal mijn man pas eens goed zien wat voor een slecht mensch u
is, en dan zal u heel zeker uw betrekking niet behouden.

KROGSTAD. Ik vroeg of het enkel huiselijke onaangenaamheden waren, waar
u bang voor is?

NORA. Als mijn man het te weten komt, zal hij natuurlijk terstond
betalen wat er nog staat; en dan hebben wij verder niets meer met u te
maken.

KROGSTAD (_een beetje dichterbij_). Hoor eens, mevrouw Helmer; u heeft
òf geen heel sterk geheugen, òf heelemaal geen begrip van zaken. Ik zal
u de zaak eens wat duidelijker maken.

NORA. Hoe dan?

KROGSTAD. Toen uw man ziek was, kwam u bij mij om vijfduizend kronen te
leen.

NORA. Ik wist niemand anders.

KROGSTAD. Ik beloofde u het geld te zullen bezorgen.

NORA. En dat deed u ook.

KROGSTAD. Ik beloofde u het geld te zullen bezorgen onder zekere
voorwaarden. U was toen zoo bezet met de ziekte van uw man en zoo
verlangend om het geld voor de reis in handen te krijgen, dat u, geloof
ik, geen gedachte meer over had voor alle bijkomende omstandigheden. Het
kan daarom niet misplaatst zijn u daaraan nog eens te herinneren. Dus:
ik beloofde u het geld te bezorgen tegen een schuldbekentenis, die ik u
opmaakte.

NORA. En die ik onderteekende.

KROGSTAD. Juist. Maar onderaan voegde ik er eenige regels bij, waarin
stond dat uw vader borg bleef voor de som. Deze regels moest uw vader
onderteekenen.

NORA. Moest?... Hij heeft ze immers onderteekend.

KROGSTAD. Ik had den datum in blanco gelaten; d.w.z. uw vader moest zelf
invullen op welken dag hij het papier teekende. Herinnert mevrouw zich
dat?

NORA. Ja ... ik geloof 't wel....

KROGSTAD. Daarna gaf ik u de schuldbekentenis om die per post op te
sturen aan uw vader. Was het zoo niet?

NORA. Jawel.

KROGSTAD. En dat deed u natuurlijk ook terstond; want al vijf of zes
dagen later bracht u mij de schuldbekentenis met de onderteekening van
uw vader terug. En toen betaalde ik u het geld uit.

NORA. Nu ja; heb ik dan niet behoorlijk afbetaald?

KROGSTAD. Zoo tamelijk, jawel. Maar ... om nog eens terug te komen op
dat waar wij over spraken ... dat was toen wel een moeilijke tijd voor
u, mevrouw.

NORA. Dat was het zeker.

KROGSTAD. Uw vader was toen ook heel ziek, meen ik.

NORA. Hij lag op sterven.

KROGSTAD. En stierf ook kort daarna?

NORA. Ja.

KROGSTAD. Herinnert u zich toevallig den sterfdag van uw vader? Welke
dag van de maand het was, bedoel ik.

NORA. Papa stierf den 29sten September.

KROGSTAD. Dat komt precies uit; ik heb het nagevraagd. En daarom is er
iets zonderlings in de zaak (_haalt een papier voor den dag_) dat ik mij
volstrekt niet verklaren kan.

NORA. Wat voor zonderlings? Ik weet niet....

KROGSTAD. Het zonderlinge, mevrouw, is dat uw vader deze
schuldbekentenis heeft onderteekend drie dagen na zijn dood.

NORA. Hoe dat? Ik begrijp niet....

KROGSTAD. Uw vader stierf den 29sten September. Maar kijk nu eens hier.
Hier heeft uw vader zijn handteekening gedateerd op den 2den October. Is
dat niet vreemd, mevrouw?

NORA (_zwijgt_).

KROGSTAD. Kan u mij dat verklaren?

NORA (_blijft zwijgen_).

KROGSTAD. Opvallend is het ook, dat de woorden 2 October en het jaartal
niet geschreven zijn met de hand van uw vader, maar met een hand die ik
meen te kennen. Nu, er is wel een verklaring voor te vinden; uw vader
kan vergeten hebben den datum er bij te zetten, en de een of ander heeft
dien op de gis ingevuld, eer zijn dood nog bekend was. Daar steekt geen
kwaad in. Waar het op aan komt is de handteekening. En die is toch wel
echt, niet waar mevrouw? Het is toch inderdaad uw vader, die daar zelf
zijn naam heeft neergeschreven?

NORA (_na eenig zwijgen--werpt het hoofd in den nek en ziet hem
uitdagend aan_). Neen ... die is niet echt. Ik ben het die papa's naam
geschreven heb.

KROGSTAD. Mevrouw ... weet u wel dat dat een gevaarlijke bekentenis is?

NORA. Waarom? U zal uw geld gauw genoeg krijgen.

KROGSTAD. Mag ik u een vraag doen?... Waarom zond u dat papier niet aan
uw vader?

NORA. Dat was onmogelijk. Papa was immers al zoo zwaar ziek. Als ik hem
om zijn onderteekening had gevraagd, had ik hem ook moeten zeggen
waarvoor ik het geld gebruiken moest. Maar ik kòn hem toch niet zeggen,
zoo ziek als hij was, dat het leven van mijn man in gevaar was. Dat wàs
toch onmogelijk.

KROGSTAD. Dan was het beter geweest voor u als u die reis maar had
opgegeven.

NORA. Neen ... dat kon heelemaal niet. Die reis moest immers het leven
van mijn man redden. Die kòn ik niet opgeven.

KROGSTAD. Maar heeft u er dan niet aan gedacht dat het een bedrog was
tegenover mij?

NORA. Daar kon ik mij heusch niet mee ophouden. Aan u dacht ik in 't
geheel niet. Ik kon u niet uitstaan om al die gevoellooze bezwaren die u
maakte, hoewel u wist hoe slecht mijn man er aan toe was.

KROGSTAD. Mevrouw Helmer, u heeft blijkbaar geen duidelijke voorstelling
van dat waaraan u zich heeft schuldig gemaakt. Maar ik kan u zeggen dat
wat _ik_ eens misdeed, dat wat mijn heele maatschappelijke positie
verwoestte, niets meer en niets erger was dan dit.

NORA. U? Zou u mij willen wijs maken dat u eens een moedige daad heeft
gedaan om het leven van uw vrouw te redden?

KROGSTAD. De wet vraagt niet naar beweegredenen.

NORA. Dat moet dan al een heel slechte wet zijn.

KROGSTAD. Slecht of niet ... breng ik dit stuk papier voor het gerecht,
dan wordt u volgens de wet veroordeeld.

NORA. Daar geloof ik niets van. Een dochter zou het recht niet hebben
haar armen doodzieken vader te bewaren voor angsten en zorgen? Zou een
vrouw het recht niet hebben het leven van haar man te redden? Ik ken de
wet zoo precies niet; maar ik ben er zeker van dat daarin ergens wel
iets moet staan, dat zóó iets geoorloofd is. En dat zou u niet weten, u,
die zaakwaarnemer is? U moet al een heel slecht jurist zijn, meneer
Krogstad.

KROGSTAD. Dat kan zijn. Van _mijn_ zaken ... van zulke zaken als u en ik
samen hebben, gelooft u toch zeker wel dat ik verstand heb? Goed. Doe u
nu maar wat u wil. Maar _dit_ zeg ik u: word ik voor den tweeden keer
uitgestooten, dan zal u mij gezelschap houden. (_Hij groet en gaat heen
door het portaal_).

NORA (_een poosje nadenkend; schudt dan het hoofd_). Och wat!... Hij wil
mij bang maken; zóó dom bèn ik nu niet. (_Gaat de kleeren van de
kinderen bij elkaar leggen--houdt dan in-eens op_). Maar?... Neen, dat
is toch onmogelijk! Ik deed het immers uit liefde.

DE KINDEREN (_in de deur links_). Mama, nu is die vreemde man weg!

NORA. Ja, ja, ik weet 't wel. Maar niet over dien vreemden man spreken,
hoor, tegen niemand, ook niet tegen Papa!

DE KINDEREN. Neen Maatje; maar wil u nu weer met ons spelen?

NORA. Neen ... nu niet.

DE KINDEREN. Hè Maatje, u heeft 't toch beloofd!

NORA. Ja, maar ik kan nu niet. Gaat nu naar binnen; ik heb nog zoo veel
te doen. Toe, gaat nu zoet naar de kinderkamer, mijn lieve schatjes!
(_Zij dringt hen zachtjes de andere kamer in en sluit de deur achter
hen. Gaat op de sofa zitten, neemt een borduurwerkje op, doet enkele
steken, maar scheidt er dadelijk weer mee uit_). Neen! (_Gooit haar werk
neer, staat op, loopt naar de deur en roept_). Helene! breng den
kerstboom eens binnen. (_Gaat naar de tafel links en doet de lâ open;
wacht dan weer_). Neen ... maar dat kàn toch niet mogelijk zijn!

DIENSTMEISJE (_met den boom_). Waar moet ik hem neerzetten, mevrouw?

NORA. Daar, midden op den grond.

DIENSTMEISJE. Moet ik nog iets anders halen?

NORA. Neen, dankje; ik heb alles wat ik noodig heb.

(_Het meisje zet den boom neer en gaat heen. Nora bezig den kerstboom op
te sieren_). Hier lichtjes, en dáár bloemen. Die afschuwelijke kerel!
Allemaal kletspraatjes! Er is niets van aan. De boom zal prachtig
worden. Ik zal alles doen waar je plezier in hebt, Torwald ... ik zal
voor je zingen, voor je dansen....

(_Helmer komt van buiten met een pak papieren onder den arm_).

NORA. Zoo, ben je al terug?

HELMER. Ja. Is er iemand geweest?

NORA. Hier? Neen.

HELMER. Dat is vreemd. Ik zag Krogstad de straatdeur uitgaan.

NORA. Zoo? O ja, dat 's waar, Krogstad was even hier.

HELMER. Nora, ik kan het je aanzien dat hij hier is geweest om je te
vragen een goed woord voor hem te doen.

NORA. Ja.

HELMER. En dat moest je doen alsof het uit jezelf kwam, hè? Je moest
voor mij verzwijgen dat hij hier was geweest. Heeft hij je dat ook niet
gevraagd?

NORA. Jawel, Torwald, maar....

HELMER. Nora, Nora, hoe kon je je daar nu mee inlaten? Zoo'n kerel te
woord te staan en hem iets te beloven! En dan nog op den koop toe mij
een onwaarheid te zeggen!

NORA. Een onwaarheid?

HELMER. Zei je dan niet dat er niemand geweest was? (_Dreigt met zijn
vinger_). Dat moet mijn zangvogeltje nooit meer doen. Een zangvogeltje
moet nooit valsche tonen laten hooren! (_Slaat zijn arm om haar heen_).
Is het zoo niet? Ja, dat wist ik immers wel. (_Laat haar los_). En nu
praten wij er niet meer over. (_Gaat bij de kachel zitten_). Hè, wat is
het hier gezellig en lekker. (_Kijkt zijn papieren vluchtig door_).

NORA (_bezig met den kerstboom--na een kleine pauze_). Torwald!

HELMER. Ja.

NORA. Ik verheug mij zoo dol op het gecostumeerde bal bij de Stenborgs
overmorgen.

HELMER. En ik ben dol nieuwsgierig om te zien waarmee je mij verrassen
zult.

NORA. Och, 't is eigenlijk mal ... maar....

HELMER. Wat dan?

NORA. Ik kan niets goeds bedenken; ik vind 't allemaal zoo flauw, zoo
onbeduidend.

HELMER. Is kleine Nora tot die slotsom gekomen?

NORA (_achter zijn stoel met de armen op de leuning rustend_). Heb je
het erg druk, Torwald?

HELMER. Och....

NORA. Wat zijn dat voor papieren?

HELMER. Zaken van de Bank.

NORA. Nu al?

HELMER. Ik heb mij door het aftredende bestuur volmacht laten geven om
de noodige veranderingen in het personeel en in de regeling van de
werkzaamheden te kunnen maken. Daar moet ik de feestweek voor gebruiken.
Met Nieuwjaar wil ik alles in orde hebben.

NORA. Dus was het daarom dat die arme Krogstad....

HELMER. Hm.

NORA (_heelemaal leunend op den rug van zijn stoel, speelt met haar
vingers met zijn nekharen_). Als je het niet zoo druk hadt, zou ik je om
een heel grooten dienst willen vragen, Torwald.

HELMER. Laat eens hooren. Wat zou dat zijn?

NORA. Je weet wel dat niemand zoo'n goeden smaak heeft als jij. En nu
zou ik er zoo graag goed uitzien op het gecostumeerde bal. Zou jij me nu
niet een beetje willen helpen en zeggen, als wat ik gaan zal en hoe mijn
costuum gemaakt moet worden?

HELMER. Oho, is mijn eigenzinnig kindje aan 't zoeken naar een reddenden
engel?

NORA. Ja, Torwald; ik kan niet klaar komen zonder jouw hulp.

HELMER. Goed dan; ik zal er over denken; wij zullen wel raad schaffen.

NORA. Hè, dat is lief van je. (_Gaat weer naar den boom--een pauze_).
Wat doen die roode bloemen daar mooi hè? Zeg eens, is het heusch zoo
iets ergs wat die Krogstad gedaan heeft?

HELMER. Valsche handteekeningen gemaakt. Heb je er eenig begrip van wat
dat beteekent?

NORA. Kan hij dat niet uit gebrek gedaan hebben?

HELMER. Jawel, of, zooals zooveel anderen, uit onbezonnenheid. Ik ben
niet zoo harteloos, dat ik iemand onvoorwaardelijk zou veroordeelen,
voor een dergelijke op zichzelf staande daad.

NORA. Neen, hè, Torwald?

HELMER. Menigeen kan zich zedelijk weer opheffen, als hij openlijk zijn
schuld bekent en zijn straf ondergaat.

NORA. Straf?...

HELMER. Maar dien weg volgde Krogstad niet; hij redde zich er uit door
geknoei en gedraai; en dat is juist wat hem moreel te gronde deed gaan.

NORA. Geloof je dàt?...

HELMER. Stel je maar eens voor hoe zoo iemand, met zoo iets op zijn
geweten, moet liegen en huichelen en naar alle kanten comedie spelen,
altijd een masker dragen, zelfs voor die hem het naast zijn, ja zelfs
voor zijn vrouw en kinderen. En voor de kinderen is dat juist het
vreeselijkst, Nora.

NORA. Waarom?

HELMER. Omdat zoo'n atmosfeer van leugen in het huiselijke leven ziekte
en besmetting brengt. Met iederen ademtocht krijgen de kinderen in zoo'n
huis kiemen van slechtheid binnen.

NORA (_heel dicht achter hem_). Ben je daar zeker van?

HELMER. Och, lieve, dat heb ik dikwijls genoeg ondervonden als advocaat.
Bijna alle vroeg-verdorven menschen hebben leugenachtige moeders gehad.

NORA. Waarom juist moeders?

HELMER. Dat komt meestal van de moeders; maar ook van de vaders kunnen
zij het natuurlijk overerven; dat weet ieder jurist. En toch heeft die
Krogstad jarenlang thuis zijn eigen kinderen vergiftigd met leugens en
comediespel; daarom noem ik hem moreel verworden. (_Steekt haar beide
handen toe_). Daarom moet mijn kleine lieve Nora mij beloven niet meer
voor hem te pleiten. Je hand er op. Nou, wat is dat nu? Geef mij je
hand! Zie zoo. Afgedaan. Ik verzeker je dat het mij onmogelijk zou zijn
met hem samen te werken; ik voel letterlijk en physiek onwelzijn in de
nabijheid van zulke menschen.

NORA (_trekt haar hand terug en gaat naar den anderen kant van den
boom_). Wat is het hier warm! En ik heb nog zooveel te doen.

HELMER (_staat op en neemt zijn papieren op_). Ja, ik moet ook zien dat
ik dit nog een beetje doorkijk voor wij aan tafel gaan. Over je costuum
zal ik ook denken. En iets om in een goud papiertje aan den boom te
hangen heb ik misschien ook wel bij de hand. (_Legt zijn hand op haar
hoofd_). O, jij, mijn éénig, lief zangvogeltje! (_Hij gaat in zijn kamer
en sluit de deur achter zich_).

NORA (_zachtjes, na eenig zwijgen_). Och wat! Het is niet waar. Het is
onmogelijk. Het _moet_ onmogelijk zijn.

DE KINDERMEID (_in de deur links_). De kleintjes vragen toch zóó, of ze
bij Mama mogen komen.

NORA. Neen ... neen ... neen ... laat ze niet hier komen! Toe, ga jij
bij hen, Anna-Marie.

DE KINDERMEID. Goed mevrouw. (_Sluit de deur_).

NORA (_bleek van schrik_). Mijn lieve kleintjes slecht maken! Mijn huis
vergiftigen? (_Korte pauze; dan heft zij het hoofd op_). Dat is niet
waar. Dat kan nooit in der eeuwigheid waar zijn!


EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF


       *       *       *       *       *


TWEEDE BEDRIJF

     Zelfde kamer. In den hoek bij de piano staat de kerstboom, leeg
     geplukt, verfonfaaid en met afgebrande kaarsjes. Nora's hoed en
     mantel liggen op de sofa.

     Nora alleen in de kamer, loopt onrustig heen en weer; blijft ten
     slotte staan bij de sofa en neemt haar mantel op.

       *       *       *       *       *

NORA (_laat haar mantel weer los_). Daar komt iemand! (_Luistert aan de
deur_). Neen ... toch niet.... Natuurlijk... van daag komt er geen
mensch, eersten kerstdag ... en morgen ook niet.... Maar misschien....
(_Doet de deur open en kijkt buiten_). Neen ... niets in de brievenbus;
heelemaal leeg. (_Loopt door de kamer_). Och malligheid! Hij doet 't
immers niet. Zoo iets kàn immers niet gebeuren. 't Is een
onmogelijkheid. Ik heb immers drie kleine kinderen.

DE KINDERMEID (_komt met een groote kartonnen doos uit de kamer links_).
Eindelijk heb ik toch de doos met uw costuum gevonden.

NORA. O dank je; zet ze maar op de tafel.

DE KINDERMEID. 't Is zonde, mevrouw; het kan nog heel goed in orde
gemaakt worden; 't is alleen een geduldwerkje.

NORA. Ja, ik zal mevrouw Linde gaan vragen of die mij een beetje helpen
wil.

DE KINDERMEID. Wou u nu weer uitgaan? In dit leelijke weer? Mevrouw Nora
zal nog kou vatten ... en ziek worden.

NORA. O, dat zou het ergste niet zijn. Wat doen de kinderen?

DE KINDERMEID. De arme stakkerdjes spelen met al het moois van den
kerstboom, maar....

NORA. Vragen ze dikwijls naar mij?

DE KINDERMEID. Ze zijn het zoo gewend dat Mamaatje bij hen is.

NORA. Ja maar, Anna-Marie, ik kán voortaan niet zooveel meer bij hen
zijn als vroeger.

DE KINDERMEID. Och, kleine kinderen wennen aan alles.

NORA. Geloof je dat? Geloof je dat ze hun Mama zouden vergeten als zij
voor goed weg was?

DE KINDERMEID. 't Is zonde ... voor goed weg.

NORA. Hoor eens, Anna-Marie, vertel me eens ... daar heb ik al zoo
dikwijls over gedacht ... hoe kon je het toch over je hart verkrijgen om
je kind bij vreemden te doen?

DE KINDERMEID. Maar dat moest ik wel, toen ik als min bij de kleine Nora
zou komen.

NORA. Ja maar, dat je dat _wou_ doen?

DE KINDERMEID. Als ik zoo'n goeden minnedienst kon krijgen? Een arme
meid die ongelukkig gemaakt is, mag nog blij toe zijn. Want die slechte
kerel deed heelemaal niets voor mij.

NORA. Maar je dochter heeft je zeker vergeten.

DE KINDERMEID. O neen, dat heeft ze toch waarlijk niet. Zij heeft mij
geschreven, toen zij is aangenomen en ook toen ze getrouwd is.

NORA (_omhelst haar_). Mijn oude Anna-Marie, je bent een goede moeder
voor mij geweest toen ik klein was.

DE KINDERMEID. Kleine Nora, dat stakkerdje, had immers geen andere
moeder dan mij.

NORA. En als de kleintjes geen andere moeder hadden, dan weet ik wel dat
jij ook voor hen.... Och mallepraat. (_Doet de doos open_). Ga nu maar
weer bij de kinderen. Nu moet ik.... Morgen zal je eens zien hoe
prachtig ik zijn zal.

DE KINDERMEID. Ja, daar zal zoo waar niemand op het heele bal zijn zoo
prachtig als mevrouw Nora. (_Zij gaat in de kamer links_).

NORA (_begint de doos uit te pakken, maar gooit al gauw den heelen boel
neer_). O, als ik maar durfde uitgaan. Als er maar niemand kwam. Als er
thuis in dien tijd maar niets gebeurde. Och ik zeur; er komt geen
mensch. Alleen maar niet denken. Mijn mof opborstelen. Mooie
handschoenen, mooie handschoenen. Jaag het weg! Een, twee, drie, vier,
vijf, zes.... (_Gilt_). O, daar komen ze.... (_wil naar de deur, maar
blijft besluiteloos staan_).

MEVR. LINDE (_komt van het portaal, waar zij haar hoed heeft afgedaan_).

NORA. O, ben jij het Kristine. Er is toch niemand anders daar?... Hè, 't
is goed dat je komt.

MEVR. LINDE. Ik hoor dat je bij mij geweest bent en naar mij hebt
gevraagd?

NORA. Ja, ik kwam juist voorbij. Er is iets waar je mij alsjeblieft mee
helpen moet. Laten we hier op de sofa gaan zitten. Kijk eens. Morgen is
er een gecostumeerd bal bij de Stenborgs, die hier boven ons wonen, en
nu wil Torwald dat ik gaan zal als Napolitaansch visschersmeisje en de
Tarantella dansen, die ik op Capri geleerd heb.

MEVR. LINDE. Kijk eens aan; dus je zult een heele voorstelling geven?

NORA. Ja, Torwald wil graag dat ik het doe. Kijk hier is het costuum;
dat liet Torwald daarginder voor mij maken. Maar nu is het allemaal zoo
gehavend, dat ik eigenlijk niet weet....

MEVR. LINDE. O, dat is gauw weer in orde te brengen; het is alleen maar
het garneersel dat hier en daar een beetje losgegaan is. Heb je naald en
draad? Zoo, dan hebben we al alles wat we noodig hebben.

NORA. Hè wat lief van je, Kristine!

MEVR. LINDE (_naait_). Dus morgen zal je gecostumeerd zijn? Weet je wat
... dan kom ik eens even kijken hoe je er uit ziet. Maar ik heb nog
heelemaal vergeten je te bedanken voor den gezelligen avond van
gisteren.

NORA (_staat op en loopt door de kamer_). Och, ik vond het hier gisteren
niet zoo gezellig als anders. Je hadt een beetje vroeger in stad moeten
komen, Kristine.--Ja Torwald heeft er goed slag van zijn huis mooi en
prettig te maken.

MEVR. LINDE. Maar jij niet minder, dunkt mij; je bent niet voor niets de
dochter van je vader. Maar zeg eens, is die dokter Rank altijd zoo
bedrukt als gisteren?

NORA. Neen, gisteren was het erg opvallend. Maar hij is lijdend aan een
heel gevaarlijke ziekte. Hij heeft ruggemergstering, de stakkerd. Weet
je, zijn vader was een akelige man, die er liefjes op na hield en al zoo
meer, en daardoor was zijn zoon van kind af ziekelijk, begrijp je?

MEVR. LINDE (_laat haar werk zakken_). Maar liefste, beste Nora, hoe kom
jij zulke dingen te weten?

NORA (_loopt rond_). Och ... als je drie kinderen hebt, dan krijg je
soms wel eens bezoek van ... van vrouwen, die zoo half-en-half dokter
zijn, en die vertellen je dan het een-en-ander.

MEVR. LINDE (_naait weer ... kleine stilte_). Komt dokter Rank hier alle
dag aan huis?

NORA. Vast iederen dag. Hij is Torwald's beste vriend, al van voor zijn
trouwen, en ook mijn vriend. Dokter Rank is zooveel als lid van het
gezin.

MEVR. LINDE. Maar is de man wel heel oprecht? Ik bedoel, zegt hij niet
graag maar wat om menschen aangenaam te zijn?

NORA. Neen ... integendeel. Hoe kom je daarbij?

MEVR. LINDE. Toen je hem aan me voorstelde, zei hij dadelijk dat hij
mijn naam hier in huis dikwijls gehoord had; maar later merkte ik, dat
je man er heelemaal geen idee van had wie ik eigenlijk was. Hoe kon dan
dokter Rank...?

NORA. Jawel, dat is toch heuschwaar, Kristine. Zie je, Torwald houdt zoo
ontzettend veel van mij; en daarom wil hij mij heel alleen hebben,
zooals hij zegt. In den eersten tijd was hij als 't ware jaloersch als
ik alleen maar iemand noemde van de lieve menschen thuis. Nou, toen liet
ik dat dan ook maar. Maar met dokter Rank spreek ik dikwijls over al die
dingen, want hij luistert er graag naar, zie je.

MEVR. LINDE. Hoor eens, Nora, je bent in sommige dingen nog net een
kind; ik ben een heel eind ouder dan jij en heb ook een beetje meer
ondervinding. Ik zal je eens iets zeggen: je moet zien dat je van die
zaak met dien dokter Rank afkomt.

NORA. Van welke zaak moet ik zien af te komen?

MEVR. LINDE. Zoowel van het een als van het ander, dunkt mij. Gisteren
praatte je over een rijken bewonderaar, die je geld moest bezorgen....

NORA. Ja, een die er niet is ... helaas. Maar wat zou dat?

MEVR. LINDE. Heeft dokter Rank geld?

NORA. Jawel.

MEVR. LINDE. En niemand om voor te zorgen?

NORA. Neen, niemand ... maar...?

MEVR. LINDE. En hij komt hier iederen dag aan huis?

NORA. Ja, dat zei ik je immers?

MEVR. LINDE. Hoe kan zoo'n beschaafd man zoo onkiesch zijn?

NORA. Ik begrijp je heelemaal niet.

MEVR. LINDE. Houd je nu niet van den domme, Nora. Denk je dan dat ik
niet begrijp van wien je die vijf duizend kronen geleend hebt?

NORA. Ben je niet wijs? Hoe kom je er bij? Een vriend van ons, die
iederen dag bij ons komt! Wat zou dat voor een vreeselijke pijnlijke
verhouding zijn!

MEVR. LINDE. Dus heusch niet van hem?

NORA. Neen, dat verzeker ik je. Dat is nooit een oogenblik in mij
opgekomen.... Bovendien toen had hij ook nog geen geld ... hij heeft pas
later geërfd.

MEVR. LINDE. Nou, dat was maar heel gelukkig voor jou, geloof ik,
Nora-lief.

NORA. Neen, dat is nog nooit in mij opgekomen om dokter Ranker om te
vragen.... Anders ... ik weet zeker dat àls ik er om vroeg....

MEVR. LINDE. Maar dat doe je natuurlijk niet.

NORA. Neen natuurlijk niet. Ik geloof niet, ik kan mij niet voorstellen
dat het noodzakelijk zou kunnen worden. Maar ik ben er zeker van, dat
als ik met dokter Rank sprak....

MEVR. LINDE. Buiten je man om?

NORA. Ik moet dat àndere uit de wereld hebben ... dàt is óók buiten hem
om. Dáár moet ik zien af te komen.

MEVR. LINDE. Ja ... ja ... dat zei ik gisteren ook, maar....

NORA (_loopt op en neer_). Een man kan zoo iets veel beter klaar spelen
dan een vrouw....

MEVR. LINDE. Als het je eigen man is, ja.

NORA. Och leuterpraat. (_blijft staan_). Als iemand alles betaalt wat
hij schuldig is dan krijgt hij immers zijn schuldbekentenis terug?

MEVR. LINDE. Ja, dat spreekt.

NORA. En dan kan je die in honderd-duizend-stukken scheuren en
verbranden ... zoo'n ellendig smerig papier!

MEVR. LINDE (_kijkt haar strak aan, legt haar naaiwerk neer en staat
langzaam op_). Nora, je verbergt iets voor me.

NORA. Kan je mij dat aanzien?

MEVR. LINDE. Er is iets met je gebeurd sedert gisteren ochtend. Nora,
wàt is er?

NORA (_naar haar toegaand_). Kristine! (_luistert_). Sst! Daar komt
Torwald thuis. Wacht, ga zoo lang bij de kinderen zitten. Torwald kan
dien naairommel niet uitstaan. Laat Anna-Marie je helpen.

MEVR. LINDE (_neemt een gedeelte van haar werk mee_). Ja ... ja ... maar
ik ga niet weg, voor wij eens openhartig gepraat hebben. (_Af naar
links; tegelijkertijd komt Helmer van het portaal_).

NORA (_loopt hem te gemoet_). O, wat heb je je lang laten wachten, lieve
Torwald.

HELMER. Was dat de naaister?

NORA. Neen, dat was Kristine; zij helpt mij mijn costuum in orde maken.
Je zult eens zien hoe mooi ik zijn zal!

HELMER. Ja, was dat nu niet een gelukkige inval van mij?

NORA. Prachtig! Maar ben ik nu ook niet lief dat ik je zin doe?

HELMER (_zijn hand onder haar kin leggend_). Lief ... omdat je je man
zijn zin doet? Nou, jij dwaasje, ik weet wel dat je het zoo niet meent.
Maar ik wil je niet hinderen; je moet zeker gaan passen.

NORA. En jij hebt zeker te werken?

HELMER. Ja (_wijst op een pak papieren_). Kijk eens hier. Ik ben in de
Bank geweest.... (_wil naar zijn kamer gaan_).

NORA. Torwald.

HELMER (_blijft staan_). Ja.

NORA. Als je eekhorentje je nu eens heel erg dringend om iets vroeg...?

HELMER. Wat dan?

NORA. Zal je het dan doen?

HELMER. Eerst moet ik natuurlijk weten wat het is.

NORA. Je eekhorentje zou in de rondte springen en allerlei kunstjes
maken, als jij nu een lief en toegevend was.

HELMER. Voor den dag er mee dan!

NORA. Je leeuwerikje zou luid en zachtjes door alle kamers zingen....

HELMER. Och wat, dat doet mijn leeuwerikje immers toch.

NORA. Ik zou als een elf voor je dansen in den maneschijn, Torwald.

HELMER. Nora ... het is toch niet dat, waarop je van morgen doelde?

NORA (_dichterbij_). Juist, Torwald, ik smeek je er om!

HELMER. En durf je waarlijk nog eens op die zaak terug te komen?

NORA. Ja, Torwald, ja, je _moet_ me mijn zin geven; je _moet_ Krogstad
zijn betrekking bij de Bank laten behouden.

HELMER. Mijn lieve Nora, zijn betrekking is bestemd voor mevrouw Linde.

NORA. Ja, dat is vreeselijk lief van je; maar dan kan je toch wel een
anderen klerk wegsturen in plaats van Krogstad.

HELMER. Dat is nu toch een ongelooflijke doordrijverij! Omdat jij hem
een onbekookte belofte geeft om een goed woord voor hem te doen, zou
ik...!

NORA. Daarom is het niet, Torwald. Het is voor je zelf. Die man schrijft
immers in de vuilste couranten, dat heb je zelf gezegd. Hij kan je zoo
ontzettend veel kwaad doen. Ik heb zoo'n doodelijken angst voor hem....

HELMER. Aha! nu begrijp ik 't; het zijn oude herinneringen die je bang
maken.

NORA. Wat bedoel je daarmee?

HELMER. Je denkt natuurlijk aan je vader.

NORA. Ja ... juist. Herinner je maar eens hoe slechte menschen in de
couranten schreven over papa en hoe afschuwelijk ze hem belasterden.
Ik geloof zeker dat zij het zoover gebracht zouden hebben dat hij zijn
ontslag kreeg, als de Regeering jou niet gezonden had om die zaak te
onderzoeken, en als jij niet zoo welwillend en hulpvaardig voor hem was
geweest.

HELMER. Mijn kleine Nora, er is een aanmerkelijk verschil tusschen je
vader en mij. Je vader was als ambtenaar niet onaantastbaar. Maar dat
ben ik wel; en dat hoopt ik te blijven zoo lang ik mijn betrekking
vervul.

NORA. O, niemand weet wat slechte menschen kunnen bedenken. Nu zouden
wij het zoo goed, zoo rustig en gelukkig kunnen hebben hier, in ons
vredig huis, zonder zorgen ... jij en ik en de kinderen, Torwald! Daarom
smeek ik je....

HELMER. En juist door je voorspraak maak je het mij onmogelijk hem te
houden. Als het nu ruchtbaar werd, dat de nieuwe directeur zich door
zijn vrouw had laten ompraten....

NORA. Wat dan nog?

HELMER. Neen natuurlijk; als het kleine eigenzinnige vrouwtje haar zin
maar kreeg.... Ik zou mij belachelijk maken voor mijn heele personeel
... de menschen op het idee brengen dat ik toegankelijk was voor
allerlei invloeden van buiten af? Geloof me, daarvan zou ik de gevolgen
gauw genoeg ondervinden! En buitendien ... er is nog iets dat Krogstad
volkomen onmogelijk maakt bij de Bank, zoo lang ik daar directeur ben.

NORA. Wat is dat?

HELMER. Misschien had ik zijn moreele tekortkomingen desnoods nog door
de vingers kunnen zien.

NORA. Ja, niet waar?

HELMER. En ik hoor dat hij ook heel bruikbaar moet zijn. Maar hij is een
goede kennis uit vroeger dagen. Dat is zoo een van die overijlde
kennismakingen, waar je zoo dikwijls in je later leven last van hebt.
Ja, ik wil het jou wel ronduit bekennen, we gingen zelfs heel familiaar
met elkaar om. En hij, zoo taktloos mogelijk, maakt daar volstrekt geen
geheim van als er anderen bij zijn. Integendeel ... hij verbeeldt zich
dat hij daarom het recht heeft nog jij en jou tegen mij te spelen; en
dan komt hij ieder oogenblik voor den dag met zijn: zeg eens, Helmer!
Ik verzeker je dat mij dat hoogst pijnlijk aandoet. Hij zou mij mijn
positie aan de Bank onhoudbaar maken.

NORA. Torwald, dat alles meen je toch niet in ernst?

HELMER. Zoo? Waarom niet?

NORA. Neen, dat zijn toch allemaal eigenlijk maar kleinzielige
overwegingen.

HELMER. Wat zeg je daar? Kleinzielig? Dus jij vindt mij kleinzielig?

NORA. Neen integendeel, Torwald-lief, en juist daarom....

HELMER. Dat is hetzelfde; je noemt mijn motieven kleinzielig; dus dan
moet ik het ook wel zijn. Kleinzielig! Waarachtig!... Nou, daar zullen
wij eens gauw een eind aan maken (_gaat naar het portaal en roept_).
Helene!

NORA. Wat ga je doen?

HELMER (_zoekt in zijn papieren_). Er een einde aan maken.

(_Het meisje komt binnen_).

HELMER. Hier; ga terstond naar beneden met dezen brief. Hou een
besteller aan en laat die hem bezorgen. Maar gauw. Het adres staat er
op. Wacht, hier is geld.

DIENSTMEISJE. Best mijnheer. (_Zij gaat weg met den brief_).

HELMER (_legt zijn papieren weer bij elkaar_). Zie zoo, mevrouwtje
dwingeland.

NORA (_ademloos_). Torwald ... wat was dat voor een brief?

HELMER. Krogstad's ontslag.

NORA. Herroep dat, Torwald! het is nog tijd. O Torwald, herroep dat! Doe
het om mijnentwil ... om je zelfs wil ... ter wille van de kinderen! Och
toe, Torwald; doe het! Je weet niet wat daaruit voortkomen kan voor ons
allen.

HELMER. Te laat.

NORA. Ja, te laat.

HELMER. Lieve Nora, ik vergeef je je angst, hoewel die in den grond een
beleediging is voor mij. Ja, dat is zoo! Of is het geen beleediging te
gelooven, dat _ik_ bang zou zijn voor de wraak van een verloopen
zaakwaarnemer? Maar ik vergeef het je toch, omdat het zoo'n mooi bewijs
is van je groote liefde voor mij. (_Neemt haar in zijn armen_). Het moet
nu eenmaal zoo zijn, als het er op aankomt, heb ik zoowel moed als
kracht. Je zult zien, ik ben de man die alles op zich durft te nemen.

NORA (_doodverschrikt_). Wat meen je daarmee?

HELMER. Alles, zeg ik je....

NORA (_bedaard_). Dat zal nooit in der eeuwigheid gebeuren.

HELMER. Goed ... dan deelen wij, Nora ... als man en vrouw. Zoo behoort
het ook. (_liefkoost haar_). Ben je nu tevreden? Kom ... kom ... kom ...
niet zulke verschrikte oogen opzetten. Het is immers allemaal niets dan
pure verbeelding.... Nu moest je de Tarantella nog eens doorspelen en je
oefenen met de tamboerijn. Ik ga in het binnen-kantoor zitten en doe de
tusschendeur dicht, dan hoor ik niets; dan kan je net zooveel leven
maken als je wilt (_gaat naar de deur_). En als Rank komt, zeg hem dan
waar hij mij vinden kan. (_Hij knikt haar toe, gaat met zijn papieren
zijn kamer binnen en doet de deur achter zich dicht_).

NORA (_in wilden angst, staat als vastgenageld, fluistert_). Hij zou in
staat zijn het te doen. Neen dat nooit in der eeuwigheid! Liever alles
dan dat! Redding.... Een uitweg.... (_er wordt gebeld_). Dokter Rank....
Liever alles dan dat! Liever _alles_ wat het dan ook zijn moge! (_Zij
strijkt met de handen over haar gezicht, doet haar best kalm te zijn en
gaat de deur open doen. Dokter Rank staat buiten en hangt zijn pels aan
den kapstok. Gedurende het nu volgende begint het donker te worden_).

NORA. Dag dokter. Ik herkende uw belletje. Maar u moet nu niet bij
Torwald gaan, want ik geloof dat hij iets te doen heeft.

RANK. En u?

NORA (_terwijl hij de kamer binnen gaat en zij de deur achter hem
sluit_). O, dat weet u wel ... voor u heb ik altijd wel tijd.

RANK. Dank u ... dat is lief van u. Daar zal ik gebruik van maken zoo
lang als ik kan.

NORA. Wat meent u daarmee? Zoo lang als u kan?

RANK. Schrikt u daarvan?

NORA. Och, het is zoo'n wonderlijk zeggen. Denkt u dan dat er iets
gebeuren zal?

RANK. Er zal iets gebeuren waar ik mij al lang op voorbereid heb. Maar
ik dacht toch nog niet dat het zoo gauw komen zou.

NORA (_grijpt zijn arm_). Wat is dat? Wat weet u dan? Dokter, u moet het
mij zeggen!

RANK (_gaat bij de kachel zitten_). Ik ga hard achteruit. Er is niets
meer aan te doen.

NORA (_haalt verlicht adem_). Is er iets met u?

RANK. Met wie anders? Het helpt niet of je jezelf wat voorliegt. Ik ben
de miserabelste van al mijn patiënten. Ik heb dezer dagen mijn inwendige
balans eens opgemaakt. Bankroet. Binnen een maand lig ik waarschijnlijk
al te vergaan daarginder op het kerkhof.

NORA. Hè foei, wat een leelijke dingen zegt u daar.

RANK. Het is ook een vervloekt leelijk ding. Maar het ergste is dat er
zoo veel andere leelijke dingen vooraf moeten gaan. Ik heb nu nog maar
één onderzoek te doen; als ik daarmee klaar ben, weet ik zoo ongeveer
wanneer het op zijn eind loopt. En nu moet ik u iets zeggen. Helmer, met
zijn verfijnde natuur, heeft zoo'n sterk uitgedrukten afkeer van al wat
leelijk is, dat ik hem niet in mijn ziekekamer wil hebben.

NORA. Maar dokter....

RANK. Ik wil er hem niet hebben, zeg ik u. In geen geval. Ik sluit mijn
deur voor hem.... Zoodra ik volle zekerheid heb van het ergste, zend ik
u een visitekaartje met een zwart kruis er op; dan weet u dat de ellende
van de laatste periode begonnen is.

NORA. Neen maar, vandaag is u heusch niet te hébben! En ik, die juist
zoo hoopte, dat u in een heel goede bui zou zijn!

RANK. Met den dood vlak voor oogen?... En op die manier te moeten boeten
voor de schuld van een ander. Is dat nu rechtvaardig?--En ieder gezin
wordt op een of andere manier door een dergelijke vergelding bezocht....

NORA (_houdt haar handen voor de ooren_). Praatjes! Vroolijk zijn!
Vroolijk!

RANK. Ja, bij mijn ziel, 't is ook eigenlijk om te lachen, de heele
historie. Mijn arme onschuldige rug moet het ontgelden voor het
vroolijke luitenantsleven van mijn vader.

NORA (_bij de tafel links_). Hij is immers zoo verzot op asperges en
pâté-de-foie-gras. Is 't niet?

RANK. Ja ... en op truffels.

NORA. O ja, truffels. En op oesters ook, hè?

RANK. Ja, oesters; oesters, dat spreekt.

NORA. En dan veel portwijn en champagne er bij.... 't Is toch treurig
dat al die lekkere dingen zoo ongezond zijn.

RANK. Vooral als ze slecht nawerken op een ongelukkig lichaam dat er
niets van genoten heeft.

NORA. Ja, dat is zeker wel het allertreurigste.

RANK (_ziet haar uitvorsend aan_). Hum....

NORA. Waarom lacht u?

RANK. Neen, _u_ lachte.

NORA. Neen, 't was u die lachte, dokter!

RANK (_staat op_). U is toch nog grooter ondeugd dan ik dacht.

NORA. Ik heb van daag ook zoo'n lust om gekheid te maken.

RANK. Dat lijkt wel zoo.

NORA (_met beide handen op zijn schouder_). Lieve, beste dokter Rank, u
mag niet heengaan van Torwald en mij.

RANK. Och, dat verdriet zou u wel gauw te boven zijn. Zij die heengaan
worden gauw vergeten.

NORA (_ziet hem angstig aan_). Gelooft u dat?

RANK. Men maakt nieuwe kennissen en krijgt nieuwe relaties, en dan....

NORA. Wie krijgt nieuwe relaties?

RANK. Wel u en Helmer allebei, als ik weg ben. U is al goed op weg,
dunkt me. Wat had die mevrouw Linde hier nu te maken gisteren avond?

NORA. Oho! U is toch bij geval niet jaloersch op die arme Kristine?

RANK. Jawel, dat ben ik wel. Zij zal mijn opvolgster worden hier in
huis. Als ik afgedaan heb, zal dat mensch....

NORA. Sst; spreek zoo hard niet; zij is hiernaast.

RANK. Van daag alweer? Ziet u nu wel!

NORA. Alleen maar om wat aan mijn costuum te naaien. Lieve hemel, wat is
u onmogelijk! (_Gaat op de sofa zitten_). Wees nu eens lief, dokter;
morgen zal u eens zien hoe mooi ik zal dansen; en dan moet u maar denken
dat ik het heel alleen voor u doe ... nu ja, natuurlijk ook voor Torwald
... dat spreekt. (_Haalt enkele dingen uit de kartonnen doos_). Dokter,
gaat u nu eens hier zitten, dan zal ik u wat laten kijken.

RANK (_gaat zitten_). Wat zijn dat?

NORA. Kijk dan. Kijk!

RANK. Zijden kousen!

NORA. Vleeschkleurige. Zijn ze niet prachtig? Ja, 't is hier nu al zoo
donker; maar morgen.... Neen, neen, neen; u mag alleen maar de voeten
zien. Och ja, eigenlijk mag u de rest ook wel zien.

RANK. Hm...!

NORA. Waarom kijkt u zoo kritiesch? Denkt u soms dat ze mij niet passen?

RANK. Daar kan ik onmogelijk eenige gegronde reden voor hebben.

NORA (_kijkt hem een oogenblik aan_). Foei ... u moest u schamen.
(_Slaat met de kousen luchtig om zijn ooren_). Daar ... dat verdient u!
(_Pakt de kousen weer in_).

RANK. En wat zijn er nog meer voor heerlijkheden die ik te zien krijg?

NORA. U krijgt heelemaal niets meer te zien, want u is heel ondeugend.
(_Zij neuriet en rommelt zoo'n beetje in de doos_).

RANK (_na een kort zwijgen_). Als ik hier nu zoo heel vertrouwelijk bij
u zit, dan begrijp ik niet ... neen, dan kan ik mij niet voorstellen ...
wat er van mij geworden zou zijn, als ik nooit bij u aan huis gekomen
was.

NORA (_glimlachend_). Ja, ik geloof wel dat u het eigenlijk heel
gezellig bij ons vindt.

RANK (_zachter, voor zich uitziende_). En dan dat alles te moeten
verlaten....

NORA. Praatjes.... U gaat ons niet verlaten.

RANK (_als voren_). ... en niet eens een armzalig bewijs van dank te
kunnen achterlaten ... ternauwernood een vluchtig gemis... niets anders
dan een leege plaats, die door den eersten den besten ingenomen kan
worden.

NORA. En als ik nu eens vroeg om...? Neen....

RANK. Om wat?

NORA. Om een groot bewijs van uw vriendschap...?

RANK. Ja ... ja?

NORA. Neen ... ik meen ... om een ontzettend grooten dienst....

RANK. Zou u mij heusch voor één enkelen keer zoo gelukkig willen maken?

NORA. Neen ... ik kan toch niet, dokter; het is zoo onmogelijk veel,
zoowel raad als hulp en een dienst!...

RANK. Hoe meer hoe beter. 't Is mij onbegrijpelijk waarop u doelen kan.
Toe, zeg 't dan toch. Vertrouwt u mij dan niet?

NORA. Ja, ik vertrouw u meer dan iemand anders. U is mijn beste vriend,
dat weet ik wel. Daarom zal ik het u ook zeggen. Hoort u eens: U moet
mij helpen om iets te verhinderen. U weet hoe innig, hoe dol veel
Torwald van mij houdt; geen oogenblik zou hij zich bedenken om zijn
leven voor mij op te offeren.

RANK (_tot haar overbuigend_). Nora ... geloof je dan dat hij de eenige
is...?

NORA (_met een schok_). Die...?

RANK. Die graag zijn leven voor je opofferen zou?

NORA (_droevig_). Och zoo.

RANK. Ik heb het mijzelf beloofd dat je het weten zoudt voor ik
heenging. Een betere gelegenheid zal zich nooit weer voordoen. Ja, Nora
... nu weet je het. En nu weet je ook dat je op mij vertrouwen kunt
zooals op niemand anders.

NORA (_staat op, kalm en onbewogen_). Laat mij eens even door.

RANK (_maakt plaats voor haar maar blijft zitten_). Nora....

NORA (_in de deur naar het portaal_). Helene! breng de lamp eens binnen
(_gaat naar de kachel_). Ach, beste dokter, dat staat u nu eigenlijk
heel leelijk.

RANK (_staat op_). Dat ik je even lief heb als een ander? Staat dat mij
leelijk?

NORA. Neen, maar dat u het mij zegt. Dat was immers heelemaal niet
noodig....

RANK. Wat bedoel je? Wist je het dan?

(_Het dienstmeisje komt binnen met de lamp, zet die op de tafel en gaat
weer heen_).

RANK. Nora ... mevrouw Helmer ... ik vraag u of u er iets van geweten
heeft?

NORA. Och, weet ik of ik iets geweten heb of niet! Dat kan ik u heusch
niet zeggen.... Dat u nu zoo onhandig zijn kon, dokter! Nu was alles zoo
goed.

RANK. Nu, u heeft nu in elk geval de zekerheid dat ik met lichaam en
ziel tot uw beschikking ben. En wil u me nu zeggen wat het is?

NORA (_kijkt hem aan_). Na wat u gezegd heeft?

RANK. Ik smeek u, zeg mij nu wat het is.

NORA. Neen, nù kan ik u niets meer zeggen.

RANK. O ja, jawel.... Zoo moet u mij niet straffen. Toe, laat mij voor u
mogen doen wat een mensch bij machte is te doen.

NORA. Nù kan u niets meer voor mij doen.... Och, ik zal ook wel geen
hulp noodig hebben. U zal zien dat het allemaal maar verbeelding van mij
was. Ja, dat is het stellig ... natuurlijk! (_gaat in de schommelstoel
zitten, kijkt hem aan, glimlacht_). U is me zoowaar een mooie meneer,
dokter! Is u nu eigenlijk niet een beetje beschaamd nu het licht op is?

RANK. Neen; eigenlijk niet! Maar nu moet ik misschien wel weggaan ...
voor goed?

NORA. Neen, dàt mag u stellig niet doen. U moet natuurlijk hier blijven
komen net als altijd. U weet immers te goed dat Torwald u niet missen
kan.

RANK. Ja ... maar ù?

NORA. O, ik vind het altijd dol prettig als u komt.

RANK. Dat is het juist wat mij op een verkeerd spoor gelokt heeft. U is
mij een raadsel. Menigmaal leek het mij dat u net zoo graag met mij
samen was als met Helmer.

NORA. Ja, ziet u, er zijn zoo enkele menschen van wie je het meest
houdt, en anderen met wie je bijna 't liefst wil samen zijn.

RANK. Jawel, daar is wel iets van aan.

NORA. Toen ik nog thuis was, hield ik natuurlijk het meeste van Papa.
Maar ik vond het altijd dol prettig om stilletjes bij de meiden te gaan
zitten; want die bedrilden mij nooit en die praatten altijd zoo amusant
onder elkaar.

RANK. Aha; dus ik ben voor hen in de plaats gekomen.

NORA (_springt op en gaat naar hem toe_). O lieve beste dokter, zoo
bedoelde ik 't nu heelemaal niet! Maar u kan wel begrijpen, dat het met
Torwald net is als met papa.... (_Het dienstmeisje komt binnen_).

DIENSTMEISJE. Mevrouw! (_fluistert en reikt haar een kaartje over_).

NORA (_kijkt even op het kaartje_). Och! (_steekt het in haar zak_).

RANK. Is er iets onaangenaams?

NORA. O neen ... neen ... volstrekt niet; het is maar iets ... het is
mijn nieuwe costuum....

RANK. Uw costuum? Dat ligt immers dáár?

NORA. O ja, dat; maar dit is een ander ... ik heb het besteld ...
Torwald mag het niet weten.

RANK. Haha, daar hebben wij dus het groote geheim.

NORA. Juist; gaat u maar naar hem toe, hij zit in de binnenkamer: hoû
hem zoo lang aan de praat....

RANK. Wees gerust: ik zal hem wel vast houden. (_Af naar Helmer's
kamer_).

NORA (_tegen het meisje_). Staat hij te wachten in de keuken?

DIENSTMEISJE. Ja, hij is de achtertrap opgekomen....

NORA. Maar heb je hem dan niet gezegd dat er iemand binnen was?

DIENSTMEISJE. Jawel, maar dat gaf niets.

NORA. Wou hij niet weggaan?

DIENSTMEISJE. Neen, hij gaat niet weg, voor hij mevrouw gesproken heeft.

NORA. Laat hem dan maar binnen; maar zachtjes. Helene, het moet het
tegen niemand zeggen; het is een verrassing voor mijnheer.

DIENSTMEISJE. Jawel mevrouw, ik begrijp het wel.... (_af_).

NORA. Nu zal het vreeselijkste gebeuren. Het komt toch. Neen, neen,
neen, het kán niet ... het mag niet.... (_zij schuift den grendel voor
Helmer's deur. Het dienstmeisje doet de deur open voor Krogstad en sluit
die weer achter hem. Hij is gekleed voor de reis, in pels,
met-bont-gevoerde-laarzen en een bonten muts_).

NORA (_vlak bij hem_). Spreek zachtjes; mijn man is thuis.

KROGSTAD. Nou, dat doet er niet toe....

NORA. Wat wil u van mij?

KROGSTAD. Dat u mij uitsluitsel geeft over iets.

NORA. Gauw dan. Waarover?

KROGSTAD. U weet natuurlijk dat ik ontslagen ben?

NORA. Ik kon het niet verhinderen, meneer Krogstad. Ik heb mijn uiterste
best voor u gedaan; maar het hielp allemaal niets.

KROGSTAD. Houdt uw man zoo weinig van u? Hij weet waaraan ik u kan
blootstellen, en toch waagt hij....

NORA. Hoe kan u denken dat hij er iets van weet!

KROGSTAD. O neen, ik dacht ook eigenlijk wel van niet. Het leek zoo
weinig op mijn goeden Torwald Helmer om zoo manmoedig te zijn....

NORA. Mijnheer Krogstad, ik eisch respect voor mijn man.

KROGSTAD. O zeker, alle verschuldigde respect. Maar aangezien mevrouw
het zoo angstvallig verborgen houdt, durf ik wel aannemen dat u ook
beter ingelicht is dan gisteren over wat u eigenlijk gedaan heeft?

NORA. Beter althans dan u er mij van op de hoogte brengen kon.

KROGSTAD. Ja, zoo'n slecht jurist als ik....

NORA. Wat wil u van mij?

KROGSTAD. Alleen maar eens zien hoe u het maakte, mevrouw Helmer. Ik heb
den heelen dag rondgeloopen al maar denkende aan u. Een geld-inner, een
afgedankte klerk, een ... nou ja, enfin, zoo'n mensch als ik, heeft ook
nog zoo iets wat ze een hart noemen, ziet u.

NORA. Bewijs dat dan; denk aan mijn kinderen.

KROGSTAD. Heeft u of uw man aan de mijnen gedacht? Maar dat is tot
daaraan toe. Ik wou u alleen maar dit zeggen, dat u die zaak niet al te
ernstig behoeft op te nemen. Van mijn kant zal ik vooreerst geen
aangifte doen.

NORA. O neen ... niet waar ... dat wist ik wel!

KROGSTAD. De heele zaak kan in der minne geschikt worden; het hoeft
heelemaal niet onder de menschen te komen; het blijft tusschen ons
drieën.

NORA. Mijn man mag er nooit iets van te weten komen.

KROGSTAD. Hoe zal u dat kunnen voorkomen? Kan u misschien betalen wat er
nog staat?

NORA. Neen, niet zoo dadelijk.

KROGSTAD. Of weet u soms een middel om aan geld te komen een dezer
dagen?

NORA. Geen middel waarvan ik gebruik maken wil.

KROGSTAD. Nu, het zou u toch niets gebaat hebben. Al stond u hier vóór
mij met nóg zooveel contanten in uw hand, u kreeg uw schuldbekentenis
toch niet van mij terug.

NORA. Maar zeg mij dan toch wat u er mee doen wil?

KROGSTAD. Ik wil dat papier alleen maar bewaren ... het onder mij
houden. Niemand buiten ons zal er iets van weten. Mocht u dus rondloopen
met een of ander wanhopig voornemen....

NORA. Dat doe ik.

KROGSTAD ... als u er soms over denken mocht van huis en haard weg te
loopen....

NORA. Dat doe ik!

KROGSTAD. Of ... over iets ergers nog....

NORA. Hoe weet u dat?

KROGSTAD. ... laat u dat voornemen dan varen.

NORA. Hoe kan u weten dat ik over zoo iets denk?

KROGSTAD. De meesten denken in den eersten schrik dáár over. Ik dacht er
ook over, maar, och god, ik had er den moed niet toe....

NORA. Ik ook niet.

KROGSTAD (_verlicht_). Neen, niet waar; u heeft er ook den moed niet toe
... u ook niet....

NORA. Neen ... neen ... ik heb er den moed niet toe!

KROGSTAD. Het zou ook een groote dwaasheid zijn. Als de eerste
huiselijke storm maar over is.... Ik heb hier in mijn zak een brief aan
uw man....

NORA. En staat het daar allemaal in?

KROGSTAD. In de zachts mogelijke termen uitgedrukt.

NORA (_snel_). Die brief mag niet in zijn handen komen! Verscheur hem!
Ik zal toch het geld wel zien te krijgen.

KROGSTAD. Pardon mevrouw, maar ik meen u daar straks gezegd te
hebben....

NORA. O ik spreek niet van het geld dat ik u nog schuldig ben. Zeg mij
hoeveel geld u van mijn man verlangt, dan zal ik het u bezorgen.

KROGSTAD. Ik verlang geen geld van uw man.

NORA. Wat verlangt u dan?

KROGSTAD. Dat zal ik u zeggen. Ik wil er weer boven op, mevrouw, ik wil
vooruit, en daarin moet uw man mij behulpzaam zijn. Sedert anderhalf
jaar heb ik niets gedaan waarop iets te zeggen valt. Ik heb al dien tijd
nagenoeg gebrek geleden, maar ik was tevreden met er mij stap voor stap
boven op te werken. En nu ben ik weggejaagd. Maar nu neem ik er geen
genoegen meer mee alleen uit genade weer te worden aangenomen. Ik wil
vooruit zeg ik u. Ik wil weer bij de Bank terugkomen ... maar in een
hoogere positie; uw man moet maar een betrekking voor mij creëren.

NORA. Dat doet hij van zijn leven niet!

KROGSTAD. Dat doet hij wel; ik ken hem. Hij durft niet te kikken. En ben
ik er maar eerst weer in, mèt hem, dan zal u eens wat zien! Binnen het
jaar ben ik de rechterhand van den directeur. En dan zal Nils Krogstad
de man zijn, die de zaken leidt aan de Bank en niet Torwald Helmer.

NORA. Maar dat zal u nooit beleven!

KROGSTAD. Wil u soms...?

NORA. Nù heb ik er den moed toe.

KROGSTAD. O, u maakt mij niet bang! Een fijn verwend dametje als u....

NORA. U zal het zien; u zal het zien!

KROGSTAD. Onder het ijs misschien? In het diepe, ijskoude, pikzwarte
water? En dan in het voorjaar boven komen drijven, leelijk,
onherkenbaar, met uitgevallen haar...?

NORA. U maakt mij toch niet bang.

KROGSTAD. Maar u maakt mij ook niet bang. Zoo iets doet men niet,
mevrouw Helmer. Bovendien, waartoe zou het dienen? Ik heb hem nu immers
toch in mijn macht.

NORA. Daarnà? Als ik er niet meer...?

KROGSTAD. Vergeet u dan, dat ik ook dàn nog over uw goeden naam kan
beschikken?

NORA (_staat sprakeloos ... ziet hem aan_).

KROGSTAD. Zoo ... nu weet u er alles van. Bega dus geen dwaasheden. Als
Helmer mijn brief ontvangen heeft, wacht ik bericht van hem. En onthoud,
dat het uw man zelf is die mij weer dwingt tot dergelijke praktijken.
Dat vergeef ik hem nooit! Vaarwel mevrouw! (_af door het portaal_).

NORA (_bij de deur ... opent die op een kier en luistert_). Hij gaat weg
... geeft den brief niet af.... O, neen ... neen, dat zou ook àl te erg
zijn! (_opent de deur hoe langer hoe verder_). Wat is dat nu?... Hij
blijft buiten staan ... gaat nog niet naar beneden. Zou hij zich
bedenken? Zou hij.... (_er valt een brief in de bus; daarop hoort men
Krogstad de trappen afgaan_).

NORA (_met een gesmoorden kreet, loopt door de kamer naar de sofa ...
kleine pauze_). In de brievenbus. (_Sluipt schuw naar de buitendeur_).
Daar ligt hij ... Torwald, Torwald ... nu is er geen uitkomst meer!

MEVR. LINDE (_komt met het costuum uit de kamer links_). Nu weet ik er
verder niets meer aan te doen. Wil je het misschien eens passen?

NORA (_heesch en zachtjes_). Kristine, kom eens hier.

MEVR. LINDE (_legt de japon op de sofa neer_). Wat is er? Je ziet er
heelemaal ontdaan uit.

NORA. Kom eens hier. Zie je dien brief? Dáár, kijk, achter het glas van
de brievenbus.

MEVR. LINDE. Jawel; ik zie hem wel.

NORA. Dat is een brief van Krogstad....

MEVR. LINDE. Nora ... het is Krogstad die je het geld geleend heeft!

NORA. Ja, en nu komt Torwald alles te weten.

MEVR. LINDE. O, geloof mij, Nora, dat is voor jullie allebei het beste.

NORA. Er is nog veel meer dan je weet. Ik heb een valsche handteekening
gemaakt.

MEVR. LINDE. Groote hemel...!

NORA. Nu wil ik je één ding zeggen, Kristine, jij moet mijn getuige
zijn.

MEVR. LINDE. Hoezoo je getuige? Wat moet ik...?

NORA. Als ik soms gek worden mocht ... en dat zou wel eens kunnen
gebeuren....

MEVR. LINDE. Nora!

NORA. Of als er iets anders met mij gebeurde ... iets ... waardoor ik
niet hier kon zijn....

MEVR. LINDE. Nora, Nora, je bent buiten jezelf!

NORA. Als er dan iemand was die alles op zich wou nemen, de schuld van
alles, begrijp je....

MEVR. LINDE. Ja ... Ja ... maar hoe kan je denken?

NORA. Dan moet jij getuigen, dat het niet waar is, Kristine. Ik ben
volstrekt niet buiten mezelf; ik ben bij mijn volle verstand nu; ik
alleen heb het allemaal gedaan. Onthoud dat goed.

MEVR. LINDE. Zeker zal ik dat. Maar ik begrijp er niets van.

NORA. Och, hoe zou jij dat ook kunnen begrijpen? Wat nu gebeuren zal,
dat is juist het wonderbare.

MEVR. LINDE. Het wonderbare?

NORA. Ja, het wonderbare. Maar dat is zoo vreeselijk, Kristine; dat màg
niet gebeuren, om alles in de wereld niet!

MEVR. LINDE. Ik zal terstond met Krogstad gaan spreken.

NORA. Ga niet naar hem toe; hij zou je kwaad doen!

MEVR. LINDE. Er is een tijd geweest dat hij graag alles, wat het ook
was, voor mij zou gedaan hebben.

NORA. Hij?

MEVR. LINDE. Waar woont hij?

NORA. Och, ik weet 't niet ... ja toch (_tast in haar zak_). hier is
zijn kaartje. Maar de brief, de brief!...

HELMER (_in zijn kamer, klopt op de deur_). Nora!

NORA (_gilt van angst_). Wat is er? Wat wou je van me?

HELMER. Nou, nou, schrik maar zoo niet! We komen immers niet binnen; je
hebt den grendel op de deur gedaan; ben je soms aan het passen?

NORA. Ja, ja; ik ben aan het passen. Het wordt zoo mooi, Torwald!

MEVR. LINDE (_die het kaartje heeft gelezen_). Hij woont hier vlak bij,
even den hoek om.

NORA. Och ja; maar het helpt immers toch niets. Wij zijn verloren. De
brief ligt in de bus.

MEVR. LINDE. En heeft je man den sleutel?

NORA. Ja, altijd.

MEVR. LINDE. Krogstad moet zijn brief ongelezen terug vragen, hij moet
maar een voorwendsel zien te vinden....

NORA. Maar juist om dezen tijd gaat Torwald altijd....

MEVR. LINDE. Houdt hem dan op; ga zoolang bij hem binnen. Ik kom zoo
gauw mogelijk terug (_gaat snel heen door het portaal_).

NORA (_gaat naar Helmer's deur, opent die en kijkt naar binnen_).
Torwald!

HELMER (_in de binnenkamer_). Zoo mag een mensch eindelijk weer zijn
eigen kamer binnen gaan? Kom Rank, nu krijgen we wat te zien.... (_in de
deur_). Wat is dat nu?

NORA. Wat Torwald-lief?

HELMER. Rank had mij voorbereid op een prachtige verkleedpartij.

RANK (_in de deur_). Ik had dat zoo begrepen, maar dan heb ik mij zeker
vergist.

NORA. Neen, niemand krijgt mij te bewonderen in al mijn pracht vóór
morgen.

HELMER. Maar lieve Nora, je ziet er zoo moe uit. Heb je te lang
gerepeteerd?

NORA. Neen, ik heb nog heelemaal niet gerepeteerd.

HELMER. Dat zal toch noodig zijn.

NORA. Ja, dat is zeker noodig, Torwald. Maar ik kan er zonder jouw hulp
niet komen; ik heb het allemaal glad vergeten.

HELMER. O, we zullen dat wel gauw weer eens opknappen.

NORA. Ja, help mij weer eens een beetje op gang, Torwald. Beloof je mij
dat? Ik ben zoo bang. Al die menschen.... Je moet je van avond eens
geheel aan mij wijden. Niets van zaken of zoo, geen pen in de hand
nemen. Hé? Doe je 't Torwald-lief?

HELMER. Dat beloof ik je; van avond zal ik gansch en al tot je
beschikking zijn, jij klein hulpeloos ding!... Hm, ja ... één ding moet
ik toch eerst.... (_gaat naar de buitendeur_).

NORA. Wat wil je daar nu doen?

HELMER. Alleen maar eens kijken of er geen brieven gekomen zijn.

NORA. Neen, neen, niet doen, Torwald!

HELMER. Wat moet dat?

NORA. Toe, Torwald, er zijn er geen.

HELMER. Laat mij toch even zien (_wil gaan_).

NORA (_bij de piano, slaat de eerste maten van de Tarantella aan_).

HELMER (_bij de deur ... blijft staan_). Aha!

NORA. Ik kan morgen niet dansen als ik niet met jou gerepeteerd heb.

HELMER (_gaat naar haar toe_). Ben je heusch zoo bang, kindje-lief?

NORA. Ja, onwijs bang. Laat ons nu dadelijk even repeteeren; er is nog
net tijd voor wij aan tafel gaan. Toe, ga nu aan de piano zitten en
accompagneer mij; wijs mij terecht en dirigeer mij, zooals vroeger.

HELMER. Graag ... als je het verlangt (_gaat voor de piano zitten_).

NORA (_ haalt de tamboerijn uit de doos en ook een lange kleurige
écharpe waarin zij zich haastig drapeert; dan doet zij een sprong
vooruit en roept:_) Speel nu! Dan zal ik dansen!

(_Helmer speelt en Nora danst; dokter Rank staat bij de piano, achter
Helmer, en ziet toe_).

HELMER (_spelend_). Langzamer, langzamer!

NORA. 'k Kan niet anders!

HELMER. Niet zoo woest, Nora!

NORA. Zoo moet het juist!

HELMER (_houdt op_). Neen, neen, neen ... dat gaat heelemaal niet.

NORA (_lacht en zwaait met de tamboerijn_). Heb ik het niet gezegd?

RANK. Laat mij eens voor haar spelen.

HELMER (_staat op_). Ja, dat 's goed; dan kan ik haar beter dirigeeren.

(_Rank gaat voor de piano zitten en speelt; Nora danst hoe langer hoe
wilder. Helmer is bij de kachel gaan staan en roept haar voortdurend
terechtwijzingen en aanmerkingen toe; zij schijnt ze niet te hooren;
haar haar gaat los en valt over haar schouders; zij merkt het niet op en
danst maar door. Mevrouw Linde komt binnen_).

MEVR. LINDE (_blijft verstomd staan in de deur_). Ah...!

NORA (_onder het dansen door_). 't Is hier een vroolijke partij,
Kristine!

HELMER. Maar liefste Nora, je danst alsof je leven op het spel stond....

NORA. Dat doet het ook.

HELMER. Rank, houd op; dit is gewoon gekkenwerk. Toe, schei uit. (_Rank
houdt op met spelen, en Nora staat plotseling stil_).

HELMER (_naar haar toegaand_). Dat had ik nu toch nooit gedacht. Je hebt
alles vergeten wat ik je geleerd heb.

NORA (_gooit de tamboerijn neer_). Nu zie je het zelf.

HELMER. Ja, je mag nog wel eens een lesje hebben.

NORA. Je ziet hoe noodig het is. Je moet tot het laatst toe met me
repeteeren. Beloof je mij dat Torwald?

HELMER. Daar kan je vast op rekenen.

NORA. Je moet je noch vandaag noch morgen, met iets anders bemoeien dan
met mij; je moet geen brief open maken ... zelfs de brievenbus niet....

HELMER. Ah ... dat is nog de angst voor dien kerel....

NORA. O ja ... dat ook.

HELMER. Nora, ik zie het aan je gezicht, er ligt al een brief van hem.

NORA. Ik weet 't niet; ik geloof 't; maar je mag nu zoo iets niet lezen.
Er mag niets leelijks tusschen ons komen voor alles voorbij is.

RANK (_zacht tegen Helmer_). Doe haar zin nu maar.

HELMER (_slaat zijn armen om haar heen_). Nou, 't kindje zal haar zin
hebben. Maar morgen avond, als je gedanst hebt....

NORA. Dan ben je vrij.

DIENSTMEISJE (_in de deur rechts_). Mevrouw, het eten is opgedaan.

NORA. Breng een flesch Champagne, Helene.

DIENSTMEISJE. Ja, mevrouw. (_af_)

HELMER. Zoo, zoo ... groot feest dus?

NORA. Een champagne-fuif tot aan den lichten morgen! (_Roept in het
portaal_). En ook wat bonbons, Helene, een heelen boel ... voor dezen
keer!

HELMER (_grijpt haar handen_). Kalm, kalm, kalm, kindje; niet zoo woest
opgewonden. Wees nu weer mijn lieve kleine leeuwerik, zooals anders.

NORA. Ja, ja strakjes. Maar ga nu maar naar binnen, en u ook dokter.
Kristine, jij moet me even helpen mijn haar weer op te steken.

RANK (_zacht, terwijl zij weggaan_). Is er soms iets ... iets aan de
hand?

HELMER. Och wel neen! beste kerel; het is alleen die kinderachtige
angst, waarvan ik je vertelde. (_Zij gaan rechts af_).

NORA. Wel!?

MEVR. LINDE. Uit de stad.

NORA. Ik zag het aan je.

MEVR. LINDE. Morgen avond komt hij thuis. Ik liet een briefje achter.

NORA. Dat hadt je wel kunnen laten. Je moet niet meer trachten iets
tegen te houden. Eigenlijk is het toch iets heerlijks dat wachten op de
komst van het wonderbare.

MEVR. LINDE. Wat is dat toch waar je op wacht?

NORA. Och, dat kan jij toch niet begrijpen. Ga vast naar hen toe; ik kom
dadelijk ook. (_Mevr. Linde gaat naar de eetkamer_).

NORA (_staat even stil als om tot zichzelf te komen; dan kijkt zij op de
klok_). Vijf uur. Nog zeven uur eer het middernacht is. Dan nog
vier-en-twintig uur tot morgen nacht. Dan is de Tarantella uit.
Vier-en-twintig en zeven? Dus nog een-en-dertig uren te leven.

HELMER (_in de deur rechts_). Maar waar blijft mijn leeuwerikje dan
toch?

NORA (_met open armen naar hem toe_). Hier is je leeuwerikje!


EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF.


[Illustratie: Mejuffr. Rika Hopper als Nora (einde van het 2de Bedrijf)]


       *       *       *       *       *


DERDE BEDRIJF.

     Zelfde kamer. De canapé-tafel staat midden in de kamer met stoelen
     er om heen. Brandende lamp op tafel. De deur naar het portaal staat
     open. Van de bovenverdieping klinkt dansmuziek.

     Mevr. Linde zit aan de tafel en bladert in een boek; probeert te
     lezen, maar schijnt haar gedachten er niet bij te kunnen houden.
     Een paar maal luistert zij gespannen naar den kant van de
     buitendeur.

       *       *       *       *       *

MEVR. LINDE (_kijkt op de klok_). Nog al niet. En 't wordt toch hoog
tijd. Als hij maar niet.... (_luistert weer_). Ah! daar is hij. (_Zij
gaat naar het portaal en opent voorzichtig de buitendeur; men hoort
zachtjes loopen op de trap; zij fluistert_): Kom binnen. Er is niemand.

KROGSTAD (_in de deur_). Ik vond thuis een briefje van u. Wat beteekent
dat?

Mevr. LINDE. Ik moet U noodzakelijk spreken.

KROGSTAD. En moest dat volstrekt hier in huis gebeuren?

MEVR. LINDE. Bij mij thuis kon het niet; mijn kamer heeft geen
afzonderlijken opgang. Kom binnen; we zijn heel alleen; de meiden slapen
en de Helmers zijn op 't bal hier boven.

KROGSTAD (_gaat de kamer binnen_). Kijk eens aan! Dansen de Helmers van
avond?

MEVR. LINDE. Ja, waarom niet?

KROGSTAD. Och ja; waarom ook niet?

MEVR. LINDE. Zeg, Krogstad, laat ons nu eens samen praten.

KROGSTAD. Hebben wij elkaar dan nog iets te zeggen?

MEVR. LINDE. Ja. Wij hebben elkaar heel veel te zeggen.

KROGSTAD. Ik dacht van niet.

MEVR. LINDE. Omdat je mij nooit goed begrepen hebt.

KROGSTAD. Was er dan nog iets anders te begrijpen dan dat wat zoo
dood-gewoon is in de wereld? Een vrouw zonder hart, die een man laat
loopen, als er zich iets anders voordoet dat voordeeliger is?

MEVR. LINDE. Geloof je dat ik zoo heelemaal zonder hart ben? En geloof
je dat ik het zoo maar luchtig-weg afmaakte?

KROGSTAD. Deed je dat dan niet?

MEVR. LINDE. Krogstad heb je dat waarlijk gedacht?

KROGSTAD. Als het niet zoo was waarom schreef je mij dan zóó als je
deedt?

MEVR. LINDE. Ik kón immers niet anders. Als ik 't met jou afmaakte, was
het toch ook mijn plicht alles bij je uit te roeien wat je voor mij
voelde.

KROGSTAD (_wringt de handen_). Zóó was het dus gemeend. En dat alles ...
alles alleen om het geld!

MEVR. LINDE. Je moet niet vergeten dat ik een zieke, hulpbehoevende
moeder had en twee kleine broertjes. Wij konden niet op je wachten,
Krogstad. Je hadt toen immers nog heelemaal geen vooruitzichten.

KROGSTAD. Al was het zoo, dan hadt je toch niet het recht mij te
verstooten voor een ander.

MEVR. LINDE. Ik weet het niet. Menigmaal heb ik mij afgevraagd òf ik het
recht er toe had.

KROGSTAD (_zachter_). Toen je mij losliet, was het of de grond onder
mijn voeten weggleed. En zie nu eens wat er van mij geworden is: een
schipbreukeling op een wrak.

MEVR. LINDE. Er kon wel hulp nabij zijn.

KROGSTAD. Die wàs nabij; maar toen ben jij tusschenbeiden gekomen.

MEVR. LINDE. Buiten mijn weten, Krogstad. Pas van daag heb ik gehoord
dat ik in jouw plaats kom bij de Bank.

KROGSTAD. Ik geloof 't als je het zegt. Maar nu je het weet, trek je je
nu terug?

MEVR. LINDE. Neen, want dat zou je toch niets baten.

KROGSTAD. Baten, baten ... ik zou het toch graag willen.

MEVR. LINDE. Ik heb geleerd met overleg te handelen. Het leven en de
harde, bittere noodzakelijkheid hebben mij dat geleerd.

KROGSTAD. En het leven heeft mij geleerd niet aan mooie woorden te
gelooven.

MEVR. LINDE. Dan heeft het leven je iets heel verstandigs geleerd. Maar
aan daden mag je toch gelooven?

KROGSTAD. Wat meen je daarmee?

MEVR. LINDE. Je zei, dat je stond als een schipbreukeling op een wrak.

KROGSTAD. En ik had alle reden om dat te zeggen.

MEVR. LINDE. Ik zit ook als een schipbreukelinge op een wrak. Niemand om
voor te zorgen en niemand die om mij geeft.

KROGSTAD. Je hebt zelf gekozen.

MEVR. LINDE. Ik hàd toen geen andere keus.

KROGSTAD. Nou ... maar wat wou je zeggen?

MEVR. LINDE. Krogstad, als wij twee schipbreukelingen nu eens tot elkaar
konden komen?

KROGSTAD. Wat zeg je?!

MEVR. LINDE. Twee menschen samen op één wrak zijn er toch beter aan toe,
dan ieder afzonderlijk op het zijne.

KROGSTAD. Kristine!

MEVR. LINDE. Waarvoor denk je dat ik in de stad gekomen ben?

KROGSTAD. Zou je waarlijk een gedachte voor mij gehad hebben?

MEVR. LINDE. Ik moet werken om het leven te kunnen dragen. Al mijn
levensdagen, zoo lang ik mij herinneren kan, heb ik gewerkt, en dat is
mijn grootste en eenige genot geweest. Maar nu sta ik heel alleen in de
wereld, zoo ontzettend leeg en verlaten. Alleen voor je zelf te werken
geeft geen genot. Krogstad, geef mij iemand en iets om voor te werken.

KROGSTAD. Dat kan ik niet gelooven. Dat is alleen maar de
zelfverheerlijkende overspanning van een vrouw, die zich opofferen wil.

MEVR. LINDE. Heb je ooit gemerkt dat ik overspannen was?

KROGSTAD. Zou je dat waarlijk willen doen? Zeg eens eerlijk ... weet je
alles van mijn verleden?

MEVR. LINDE. Ja.

KROGSTAD. En weet je ook voor wat ik hier doorga?

MEVR. LINDE. Je zei daar straks iets, alsof je meende dat je met mij een
ander mensch hadt kunnen worden.

KROGSTAD. Dat weet ik zeker.

MEVR. LINDE. Zou dat niet nu nòg kunnen gebeuren?

KROGSTAD. Kristine ... zeg je dat na rijp overleg? Ja ... dat doe je. Ik
zie het je aan. Heb je er waarlijk moed toe?

MEVR. LINDE. Ik heb behoefte voor iemand een moeder te zijn en je
kinderen hebben behoefte aan een moeder. Wij beiden hebben behoefte aan
elkaar. Krogstad, ik geloof in het goede in je;... ik durf gerust verder
met jouw door het leven te gaan.

KROGSTAD (_grijpt haar handen_). Dankje, dankje, Kristine! O, nu zal ik
mij ook in de oogen van anderen weer kunnen oprichten ... O maar ik
vergat....

MEVR. LINDE (_luistert_). Sst! De Tarantella! Ga nu weg, gauw!

KROGSTAD. Waarom? Wat is dat?

MEVR. LINDE. Hoor je dat dansen hier boven? Als dat uit is, kunnen ze
ieder oogenblik terugkomen.

KROGSTAD. O ja ... ik zal heengaan. 't Is toch alles vergeefs. Je weet
natuurlijk niet wat ik tegen de Helmers op touw gezet heb.

MEVR. LINDE. Ja wel, Krogstad, ik weet het.

KROGSTAD. En toch heb je moed?...

MEVR. LINDE. Ik begrijp best waartoe de wanhoop een man als jij bent,
drijven kan.

KROGSTAD. O, 'k wou dat ik het ongedaan kon maken!

MEVR. LINDE. Dat zou je wel kunnen; want je brief ligt nog in de bus.

KROGSTAD. Weet je dat zeker?

MEVR. LINDE. Heel zeker; maar....

KROGSTAD (_ziet haar uitvorschend aan_). Moet ik het misschien zóó
verstaan, dat je je vriendin redden wilt tot elken prijs? Zeg het dan
liever ronduit. Is dat zoo?

MEVR. LINDE. Krogstad, wie zich ééns ter wille van anderen verkocht
heeft, doet het niet voor een tweeden keer.

KROGSTAD. Ik zal mijn brief terug vragen.

Mevr. LINDE. Neen, neen....

KROGSTAD. Jawel, natuurlijk; ik blijf hier tot Helmer beneden komt; dan
zeg ik hem dat hij mij dien brief terug geven moet ... dat ik het daarin
alleen heb over mijn ontslag ... dat hij hem niet moet lezen....

MEVR. LINDE. Neen, Krogstad, je moet dien brief niet terug vragen.

KROGSTAD. Maar was het eigenlijk niet dáárom dat je mij hier besteld
hadt?

MEVR. LINDE. Jawel, in den eersten schrik; maar er ligt nu een heel
etmaal tusschen, en ik heb in dien tijd ongelooflijke dingen bijgewoond,
hier in huis. Helmer moet alles weten; dat onzalige geheim moet aan het
licht komen; het moet tot een volledige verklaring tusschen die twee
komen; het kan onmogelijk zoo blijven voortgaan met al die
verborgenheden en uitvluchten.

KROGSTAD. Nu goed dan; als jij het er op wagen wilt. Maar één ding kan
ik in elk geval doen, en dat zal terstond gedaan worden....

MEVR. LINDE (_luistert_). Haast je! Ga gauw! de dans is uit; wij zijn
geen oogenblik langer veilig.

KROGSTAD. Ik zal beneden op je wachten.

MEVR. LINDE. Ja, dat 's goed. Dan kan je mij thuis brengen.

KROGSTAD. Zoo onbegrijpelijk gelukkig ben ik nog nooit in mijn leven
geweest. (_hij gaat de buitendeur uit; de kamerdeur blijft half open
staan_).

MEVR. LINDE (_reddert een beetje op en legt haar hoed en mantel klaar_).
Wat een omkeer! Ja, wat een omkeer! Menschen om voor te werken ... om
voor te leven; een thuis dat ik gezellig maken kan. Nu, ik zal ferm
moeten aanpakken. Als ze nu maar gauw kwamen.... (_luistert_). Aha! daar
zijn ze. Gauw mijn hoed aan (_neemt hoed en mantel op_).

(_Men hoort de stemmen van Helmer en Nora buiten; een sleutel wordt
omgedraaid en Helmer duwt Nora bijna met geweld het portaal in. Zij
draagt het Italiaansche costuum met een grooten zwarten doek over alles
heen; hij is in rok-en-witte-das met een open zwarte domino er over
heen_).

NORA (_nog in de deur, tegenstribbelend_). Neen, neen, neen; niet naar
binnen! Ik wil weer naar boven. Ik wil nog niet zoo vroeg weggaan.

HELMER. Maar liefste Nora....

NORA. Hè toe, Torwald, ik bid je, ik smeek je, nog maar één enkel
uurtje!

HELMER. Geen minuut langer, mijn lieve Nora. Je weet dat was de
afspraak. Kom, ga naar binnen; als je hier blijft staan vat je kou (_hij
dringt haar trots haar tegenstribbelen zachtjes de kamer in_).

MEVR. LINDE. Goeden avond.

NORA. Kristine!

HELMER. Wat, mevrouw, is u nog zoo laat hier?

MEVR. LINDE. Ja, neem mij niet kwalijk; ik wou Nora zoo graag in haar
costuum zien.

NORA. Heb je hier op mij zitten wachten?

MEVR. LINDE. Ja, ik kwam helaas een beetje te laat; je was al naar
boven; en toen vond ik dat ik toch niet weggaan kon zonder je gezien te
hebben.

HELMER (_neemt Nora den doek af_). Ja, bekijk haar maar eens goed. Mij
dunkt zij is het bekijken waard. Is zij niet prachtig, mevrouw?

MEVR. LINDE. Ja, dat moet ik toegeven....

HELMER. Is zij niet buitengewoon mooi? Dat was ook op de partij de
algemeene opinie. Maar vreeselijk eigenzinnig is zij ... dat lieve
kleine dingske. Wat zullen wij er aan doen? Wil u wel gelooven dat ik
haast geweld moest gebruiken om haar weg te krijgen?

NORA. O Torwald, het zal je nog berouwen dat je mij nog niet, zal was 't
maar een half uurtje, hebt gegund.

HELMER. Daar hoort u 't nu. Zij danst haar Tarantella ... wordt
stormachtig toegejuicht ... wat ook wel verdiend was ... hoewel de
uitvoering misschien wel wat al te realistisch was ... ik bedoel, wel
iets meer dan streng genomen strookte met de eischen van de kunst. Maar
enfin. De hoofdzaak is dat zij succès heeft, groot succès. Mocht ik haar
nu daarna nog laten blijven? Den indruk verzwakken? Neen ... dank je
wel; ik nam mijn Capri-meisje ... mijn capricieus Capri-meisje zou ik
kunnen zeggen ... aan mijn arm; gauw even de zaal rond ... buigen naar
alle kanten ... en, zooals het in de boeken heet ... de mooie
verschijning was verdwenen. Een slot moet altijd effectvol zijn; maar
dàt kan ik Nora maar niet aan het verstand brengen. Poeh! wat is het
hier warm! (_hij gooit zijn domino op een stoel neer en doet de deur
naar zijn kamer open_). Wat? Hier is het nog donker. O ja, natuurlijk.
Pardon.... (_hij gaat naar binnen en steekt een paar kaarsen aan_).

NORA (_fluistert snel en ademloos_). Wel?

MEVR. LINDE (_zacht_). Ik heb hem gesproken.

NORA. En...?

MEVR. LINDE. Nora ... je moet je man alles zeggen.

NORA (_toonloos_). Ik wist 't wel.

MEVR. LINDE. Je hebt niets te vreezen van Krogstad; maar zeggen moet je
't.

NORA. Ik zeg niets.

MEVR. LINDE. Dan zal de brief het doen.

NORA. Dankje, Kristine: ik weet nu wat mij te doen staat. Sst!...

HELMER (_komt binnen_). Wel, mevrouw, heeft u haar nu bewonderd?

MEVR. LINDE. Ja; en nu ga ik u goeden nacht wenschen.

HELMER. Wat? nu al! Is dat van u, dat breiwerk?

MEVR. LINDE (_neemt het op_). Ja, dank u; dat had ik bijna vergeten.

HELMER. Dus u breit?

MEVR. LINDE. O ja.

HELMER. Weet u wat, u moest liever borduren.

MEVR. LINDE. Zoo? Waarom?

HELMER. Omdat 't zooveel mooier is. Ziet u maar; men houdt een
borduurwerk zoo, in de linkerhand, en dan haalt men met de rechterhand
de naald er door ... zóó ... in een luchtige, lange bocht ... niet
waar?...

MEVR. LINDE. Jawel, dat kan wel zijn....

HELMER. Daarentegen kan breien nooit anders dan onschoon zijn; kijk
maar: die vastgeklemde armen ... de breinaalden die op en neer gaan ...
daar is iets Chineesch in die beweging.... Ja, dat was waarlijk
uitstekende Champagne die ze daar schonken.

MEVR. LINDE. Goeden nacht Nora, en wees niet meer eigenzinnig.

HELMER. Goed gezegd, mevrouw Linde!

MEVR. LINDE. Goeden nacht, mijnheer Helmer.

HELMER (_geleidt haar tot aan de deur_). Goeden nacht, goeden nacht; ik
hoop dat u goed thuiskomen zal? Ik zou u graag ... maar u woont nog al
niet ver hier van daan. Goeden nacht, goeden nacht. (_Zij gaat weg; hij
sluit de deur en komt weer binnen_). Zie zoo; eindelijk hebben we haar
dan toch de deur uit. Ze is schromelijk vervelend, dat mensch.

NORA. Ben je niet moe, Torwald?

HELMER. Neen, in 't minst niet.

NORA. Heb je geen slaap ook?

HELMER. Heelemaal niet: ik voel me integendeel bizonder opgewekt. Maar
jij? Ja, jij ziet er echt moe en slaperig uit.

NORA. Ja, ik ben erg moe. Ik zal maar gauw gaan slapen.

HELMER. Zie je nu wel! Ik had dus toch wel gelijk om maar niet langer te
blijven.

NORA. O, het is altijd goed wat je doet.

HELMER (_kust haar op het voorhoofd_). Nu spreekt mijn leeuwerikje als
een groot mensch. Maar heb je opgelet hoe jolig Rank vanavond was?

NORA. Zoo? Was hij vroolijk? Ik heb hem niet gesproken.

HELMER. Ik ook bijna niet; maar ik heb hem in lang niet in zoo'n goede
bui gezien, (_kijkt haar een poosje aan; komt dan dichterbij haar_). Hm
... het is toch maar heerlijk om weer bij je eigen thuis te komen ... om
heel alleen met jou te zijn ... o jij verrukkelijk, heerlijk jong
vrouwtje.

NORA. Kijk mij niet zoo aan, Torwald!

HELMER. Mag ik niet kijken naar het liefste wat ik heb? Naar al die
heerlijkheid die van mij is, van mij alleen, heelemaal en uitsluitend
van mij.

NORA (_gaat naar den anderen kant van de tafel_). Je moet van avond niet
zulke dingen tegen mij zeggen.

HELMER (_loopt haar na_). Je hebt de Tarantella nog in je bloed, merk
ik. En dat maakt je nog verleidelijker. Hoor; nu beginnen de gasten weg
te gaan. (_Zachter_) Nora, nu wordt gauw het heele huis stil.

NORA. Ja dat hoop ik.

HELMER. Ja, niet waar, mijn eigen schat? O, weet je,... als ik zoo met
je uit ben, op een partij ... weet je waarom ik dan zoo weinig met je
spreek, me zoo ver van je houd, je alleen maar zo nu en dan eens
stilletjes een oogje geef ... weet je waarom ik dat doe? Dat doe ik
omdat ik me dan verbeeld dat je in stilte mijn geliefde bent, mijn jonge
heimelijk verloofde, en dat niemand vermoedt dat er iets tusschen ons
bestaat.

NORA. Och ja, ja, ja, ik weet wel dat al je gedachten altijd bij mij
zijn.

HELMER. En als wij dan weggaan, en ik je châle om je teere jeugdige
schoudertjes heenleg ... om dien prachtig gevormden nek ... dan stel ik
mij voor dat je mijn jonge bruid bent, dat wij zoo pas getrouwd zijn en
van de plechtigheid terug komen, en ik je voor de eerste maal binnen
leid in mijn huis ... dat ik voor de eerste maal alleen met je ben, mijn
jong sidderend prachtvrouwtje! Dezen heelen avond heb ik geen ander
verlangen gehad dan naar jou. Toen ik je in de Tarantella zoo zag
draaien en lokken ... toen kookte mijn bloed; ik hield 't niet langer
uit ... dáárom was het dat ik je zoo vroeg meenam naar huis....

NORA. Toe Torwald! Laat me nu met rust. Daar wil ik nu liever niet van
weten.

HELMER. Wat beteekent dat nu? Houd je mij een beetje voor den gek,
Noraatje? Wil ... wil? Ben ik je man dan niet? (_Er wordt geklopt aan de
buitendeur_).

NORA (_schrikt_). Hoor je dat?

HELMER (_naar het portaal gaand_). Wie is daar?

DOKTER RANK (_buiten_). Ik ben het. Mag ik een oogenblik binnen komen?

HELMER (_zachtjes, ontstemd_). Och, wat moet hij nu? (_Hardop_). Wacht
even. (_Gaat de deur opendoen_). Zoo, dat is nog eens aardig van je dat
je onze deur niet voorbij gaat.

RANK. Ik meende je stem te hooren, en toen wou ik toch nog even komen
kijken. (_Laat zijn blikken vluchtig in het rond gaan_). Ach ja; die
lieve welbekende kamers. Je hebt het hier goed en gezellig samen, jullie
met je beidjes.

HELMER. 't Leek me zoo dat je je boven ook nog al amuseerde.

RANK. Buitengewoon. En waarom ook niet? Waarom zal een mensch niet van
alles genieten op de wereld? In elk geval zooveel hij kan en zoo lang
hij kan. De wijn was uitstekend....

HELMER. Vooral de Champagne.

RANK. Heb jij dat ook opgemerkt? Het is haast niet te gelooven zooveel
als ik er van doorspoelen kon.

NORA. Torwald heeft ook veel Champagne gedronken van avond.

RANK. Zoo?

NORA. Ja, en dan is hij naderhand altijd zoo vroolijk gestemd.

RANK. Nou, waarom zou een mensch zich niet eens een vroolijken avond
permiteeren na een goed gebruikten dag?

HELMER. Een goed gebruikten dag ... daar durf ik mij helaas niet op
beroemen.

RANK (_klopt hem op den schouder_). Maar dat durf ik, zie je.

NORA. Dokter, u heeft zeker een wetenschappelijk onderzoek gedaan
vandaag.

RANK. Ja juist.

HELMER. Kijk eens aan, kleine Nora praat over wetenschappelijke
onderzoekingen!

NORA. En mag ik u geluk wenschen met den uitslag?

RANK. Ja, waarachtig, dat mag u.

NORA. Het was dus goed.

RANK. Het allerbeste zoowel voor den dokter als voor den patiënt ...
zekerheid.

NORA (_snel en verschrikt_). Zekerheid?

RANK. Volkomen zekerheid. Mocht ik daarna niet eens een vroolijken avond
hebben?

NORA. Ja, daar had u gelijk in, dokter.

HELMER. Dat zeg ik ook; als het je morgen dan maar niet opbreekt.

RANK. Och, een mensch heeft niets om niet in het leven.

NORA. Dokter, u houdt zeker veel van gemaskerde partijen?

RANK. Ja, als er een heeleboel dwaze maskers zijn.

NORA. Hoor eens; hoe zullen wij tweeën ons verkleeden op een volgende
partij?

HELMER. Jij kleine pretmaakster ... denk je nu alweer over de volgende?

RANK. Wij tweeën? Wacht, dat zal ik u eens vertellen. U moet een
gelukskind zijn.

HELMER. Ja, maar bedenk dan een costuum dat dat uitdrukt.

RANK. Laat je vrouw maar komen zoo als ze is....

HELMER. Dat was nu eens mooi gezegd. Maar weet je nog niet wat je dan
zelf zijn zult?

RANK. Jawel, beste kerel, dat heb ik met mezelf al uitgemaakt.

HELMER. Wat dan?

RANK. Op de volgende gemaskerden partij zal ik onzichtbaar zijn.

HELMER. Dat is een komieke inval!

RANK. Er bestaat ergens iets als een groote zwarte hoed ... heb je nooit
gehoord van een onzichtbaar-makende hoed? Dien doen ze dan over je heen,
en dan is er niemand die je zien kan.

HELMER (_met een onderdrukt lachje_). Ja, dat zal wel waar zijn.

RANK. Maar ik zou glad vergeten waarvoor ik eigenlijk kom. Helmer, toe
geef mij een sigaar, een van je donkere Havanna's.

HELMER. Met het grootste genoegen (_biedt hem zijn koker aan_).

RANK (_neemt er een en snijdt er het puntje af_). Dank je.

NORA (_strijkt een lucifer af_). Laat ik u eens een vlammetje geven.

RANK. Heel vriendelijk. Dank u wel. (_Zij houdt de lucifer bij; hij
steekt op_). En nu adieu.

HELMER. Adieu, adieu beste vriend!

NORA. Slaap wel, dokter.

RANK. Dank voor dien wensch.

NORA. Wensch mij hetzelfde toe.

RANK. U? O ja, als u dat graag wil ... slaap wel. En dank voor het
vlammetje (_hij knikt hun beiden toe en gaat heen_).

HELMER (_halfluid_). Hij had wel wat veel gedronken.

NORA (_verstrooid_). Misschien wel.

(_Helmer haalt zijn sleutelring uit zijn zak en gaat naar het portaal_).

NORA. Torwald, wat ga je daar doen?

HELMER. Ik moet de brievenbus leeg maken; ze is heelemaal vol; er is
geen plaats meer voor de courant morgen ochtend....

NORA. Ga je nu nog werken van nacht?

HELMER. Je weet wel dat ik daar geen plan op heb ... wat is dat? Er is
iemand aan het slot geweest.

NORA. Aan het slot?...

HELMER. Ja, bepaald. Wie kan dat zijn? Ik kan toch niet denken dat de
meiden...? Hier ligt een afgebroken haarspeld. Die is van jou Nora....

NORA (_snel_). Dan moeten de kinderen 't gedaan hebben....

HELMER. Dat moet je hun dan toch heusch afleeren. Hm; hm;... ha, daar
heb ik 't toch open (_neemt den inhoud er uit en roept in de keuken_).
Helene!... Helene! doe het licht uit op het portaal (_hij komt de kamer
binnen en sluit de deur naar het portaal_).

HELMER (_met de brieven in zijn hand_). Kijk eens hier, wil je eens zien
hoe zich dat opgehoopt heeft? (_kijkt ze na_). Wat is dat?

NORA (_bij het raam_). De brief! O neen, neen, Torwald!

HELMER. Twee visitekaartjes ... van Rank.

NORA. Van dokter Rank?

HELMER (_bekijkt ze_). Doctor medicinae Rank. Die lagen boven op; hij
moet ze er in gestoken hebben toen hij wegging.

NORA. Staat er iets op?

HELMER. Er staat een zwart kruis boven zijn naam. Kijk. Dat is toch een
sombere aardigheid. 't Is net of hij zijn eigen doodsbericht zendt.

NORA. Dat doet hij ook.

HELMER. Wat? Weet jij er van? Heeft hij je er iets van gezegd?

NORA. Ja, wanneer wij die kaartjes ontvingen, had hij afscheid van ons
genomen. Hij wil zich opsluiten om te sterven.

HELMER. Mijn arme vriend! Ik wist wel dat ik hem niet lang meer houden
zou. Maar zoo gauw.... En nu verstopt hij zich als een gewond dier!

NORA. Als het toch gebeuren moet, is het maar het best het zonder veel
woorden te doen. Vind je ook niet Torwald?

HELMER (_loopt op en neer_). Hij was zoo samengegroeid met ons. Ik zal
mij niet kunnen voorstellen dat hij weg is. Hij, met zijn lijden en zijn
eenzaamheid maakte als 't ware den donkeren achtergrond uit, waartegen
ons zonnig geluk zoo helder uitkwam. Ja, het is misschien toch zoo het
beste. Voor hem althans. (_Blijft staan_). En misschien voor ons, Nora.
Nu zijn wij beiden heel alleen voor elkander (_slaat zijn armen om haar
heen_). O, jij, mijn lieve, lieve vrouw, 't is mij of ik je niet stevig
genoeg vasthouden kan. Weet je, Nora ... dikwijls wensch ik dat een
onmiddellijk gevaar je mocht dreigen, om alles, mijn leven, mijn goed en
bloed en alles voor je op het spel te kunnen zetten.

NORA (_maakt zich los en zegt vast en besloten_). Nu moet je je brieven
gaan lezen, Torwald.

HELMER. Neen, neen ... van nacht niet. Van nacht wil ik bij jou blijven,
mijn lieve vrouwtje!

NORA. Met doodsgedachten aan je vriend?

HELMER. Je hebt gelijk; dat heeft ons beiden geschokt. Er is iets
storends tusschen ons gekomen ... gedachten aan dood en verwording. Daar
moeten wij ons van zoeken te bevrijden. Tot zoo lang ... zullen wij
ieder naar onze eigen kamer gaan.

NORA (_aan zijn hals hangend_). Torwald,... goeden nacht! Goeden nacht!

HELMER (_kust haar op het voorhoofd_). Goeden nacht, mijn zangvogeltje.
Slaap wel, Nora. Nu ga ik de brieven doorlezen. (_Hij gaat met het pak
in zijn kamer en sluit de deur achter zich_).

NORA (_loopt door de kamer met verwilderde oogen--grijpt Helmer's
domino, slaat die om, en fluistert haastig, heesch en afgebroken_): Hem
nooit meer zien. Nooit. Nooit. Nooit. (_Gooit haar châle over haar
hoofd_). De kinderen ook nooit meer zien. Hen óók niet. Nooit, nooit....
O, dat koude donkere water! O, die ijzige diepte!... Die.... O, was het
maar voorbij!... Nu heeft hij den brief ... nu leest hij hem.... O, neen
... neen... nog niet. Torwald, vaarwel ... vaarwel mijn kleintjes! (_Zij
wil de deur uitstormen ... op hetzelfde oogenblik rukt Helmer de zijne
open met een open brief in de handen_).

HELMER. Nora!

NORA (_gilt_). Ah...!

HELMER. Wat is dat? Weet je wat er in dezen brief staat?

NORA. Ja, ik weet het. Laat mij gaan! Laat mij er uit!

HELMER (_houdt haar tegen_). Waar wil je heen?

NORA (_tracht zich los te rukken_). Je màg mij niet redden, Torwald!

HELMER (_tuimelt terug_). Waar dus! Is het waar, wat hij schrijft? Neen,
neen; dat kan onmogelijk waar zijn...!

NORA. Het is waar. Ik heb je lief gehad boven _alles_ in de wereld.

HELMER. O, kom mij niet aan boord met zulke armzalige uitvluchten.

NORA (_doet een stap naar hem toe_). Torwald...!

HELMER. Jij rampzalige ... wat heb je gedaan?

NORA. Laat mij weggaan. Jij mag er niet voor boeten. Jij mag het niet op
je nemen.

HELMER. Geen comedie-vertooningen alsjeblieft. (_Sluit de deur af_).
Hier zal je blijven en mij rekenschap geven. Begrijp je wat je gedaan
hebt? Antwoord me! Heb je er eenig begrip van?

NORA (_kijkt hem onafgebroken aan en zegt met een uitdrukking van
verstarring_): Ja, nu begin ik het pas goed te begrijpen.

HELMER (_loopt op en neer_). O, wat een vreeselijk ontwaken! Al deze
acht jaren lang ... zij, die mijn vreugd en mijn trots was ... een
huichelaarster, een leugenaarster ... erger, erger nog ... een
misdadigster! O, hoe niet-in-te-denken afschuwelijk is dat alles!...
Foei! Foei!

NORA (_zwijgt en kijkt hem maar steeds onafgewend aan_).

HELMER (_blijft vlak voor haar staan_). Ik had moeten bedenken dat zoo
iets gebeuren kon. Ik had het moeten voorzien. Al de lichtzinnige
opvattingen van je vader.... Zwijg! Al de lichtzinnige opvattingen van
je vader heb jij geërfd. Geen godsdienst, geen moraal, geen
plichtgevoel.... O, wat word ik er voor gestraft dat ik zijn
tekortkomingen door de vingers zag. Voor jou deed ik het, en zóó beloon
je er mij voor.

NORA. Ja ... zóó.

HELMER. Mijn heele geluk heb je nu verwoest. Mijn heele toekomst heb je
bedorven. O, het is ontzettend daaraan te denken. Een gewetenlooze kerel
heeft mij in zijn macht; hij kan met mij doen wat hij wil; alles van mij
eischen, over mij bevelen en heerschen naar zijn goedvinden ... en ik
durf niet te kikken. En zoo jammerlijk diep moet ik zinken en te gronde
gaan door de schuld van een lichtzinnige vrouw!

NORA. Als ik uit de wereld ben, dan ben je vrij.

HELMER. Och, verkoop geen kunsten. Zulke mooie praatjes had je vader ook
altijd bij de hand. Wat zou het mij helpen of jij al uit de wereld was,
zooals je zegt? Dat helpt mij hoegenaamd niets! Hij kan de zaak immers
toch bekend maken; en doet hij dat dan word ik misschien nog wel
verdacht van de hand in jouw misdadig spel gehad te hebben. Misschien
zullen de menschen nog denken dat ik er achter zat ... dat ik je er toe
aangezet heb! En dat alles heb ik aan jou te danken, aan jou, die ik op
de handen heb gedragen zoolang wij getrouwd zijn. Begrijp je nu wat je
mij aangedaan hebt?

NORA (_koel en kalm_). Ja.

HELMER. Het is zoo ongelooflijk, dat ik 't nog niet in me opnemen kan.
Maar wij moeten zien hoe wij er ons uitredden. Doe dien doek af. Dien
doek af, zeg ik. Ik moet zien dat ik hem op de een andere manier
tevreden stel. De zaak moet in de doos, hoe dan ook.... En wat jou en
mij betreft, moet uiterlijk alles maar blijven zooals vroeger. Maar
natuurlijk alleen voor het oog van de wereld. Je blijft dus hier in
huis, dat spreekt van zelf. Maar de kinderen mag je niet opvoeden, die
durf ik je niet toevertrouwen.... O, dat te moeten zeggen tegen háár,
die ik zoo lief gehad heb en nog...! Nou ... dat moet nu uit zijn. Van
geluk is voortaan geen kwestie meer; alleen moeten we trachten de
restjes, den schijn nog te redden. (_Er wordt buiten gebeld_).

HELMER (_schrikt_). Wat is dat? Zoo laat nog. Zou het vreeselijkste...?
Zou hij...? Verberg je Nora! Zeg dat je ziek bent.

(_Nora blijft onbewegelijk staan. Helmer gaat de voordeur open doen_).

DIENSTMEISJE (_half ontkleed in het portaal_). Een brief voor mevrouw.

HELMER. Geef mij dien (_grijpt den brief en sluit de deur_). Ja, dat is
van hem. Jij krijgt hem niet; ik zal hem zelf lezen.

NORA. Lees jij maar.

HELMER (_bij de lamp_). Ik heb er haast geen moed toe. Misschien zijn we
wel verloren, jij en ik allebei. Neen, ik _moet_ 't toch weten (_breekt
den brief open; kijkt enkele regels door bekijkt een inliggend papier;
een vreugdekreet_). Nora!

NORA (_ziet hem vragend aan_).

HELMER. Nora!... Neen, ik moet het nog eens overlezen.... Ja, ja ... het
is zoo. We zijn gered! Nora, ik ben gered!

NORA. En ik?

HELMER. Jij ook, natuurlijk; we zijn allebei gered. Kijk maar. Hij
stuurt je je schuldbekentenis terug. Hij schrijft dat hij het betreurt
en berouw heeft ... dat een gelukkige omkeer in zijn leven ... och, wat
kan het ons schelen wat hij schrijft! wij zijn gered, Nora! Niemand kan
je meer iets doen. O, Nora, Nora! Neen, eerst moet al die ellende de
wereld uit. Laat mij eens zien.... (_kijkt even naar de
onderteekening_). Och neen; ik wil 't liever niet zien; alles moet maar
als een droom voor mij geweest zijn (_scheurt de schuldbekentenis en
beide brieven in stukken, gooit alles in de kachel en kijkt er naar
terwijl het verbrandt_). Ziezoo; nu is het weg.... Hij schreef dat jij
sedert Kerstavond.... O, dat moeten drie vreeselijke dagen voor je
geweest zijn, Nora.

NORA. Ik heb een hevigen strijd gestreden deze drie laatste dagen.

HELMER. En je hebt je ellendig gevoeld en geen anderen uitweg gezien
dan.... Neen, wij willen niet meer denken aan al die afschuwelijke
dingen. Wij willen alleen maar juichen en herhalen: het is voorbij!
Luister toch eens naar me Nora, het is of je het nog niet recht
begrijpt: het is voorbij! wat is er toch ... dat je gezicht zoo strak
staat? Och, mijn arme kleine Nora, ik begrijp het wel; je kunt nog niet
gelooven dat ik 't je vergeven heb. Maar dat heb ik heusch, Nora; ik
zweer 't je: ik heb je alles vergeven. Ik weet immers wel dat wat je
deedt dat deedt je uit liefde voor mij.

NORA. Dat is waar.

HELMER. Je hebt van mij gehouden zooals een vrouw van haar man houden
moest. Je hadt alleen geen voldoende inzicht in de keus van de middelen.
Maar denk je dat je mij minder lief bent omdat je niet in staat bent
zelfstandig te handelen? Neen, hoor. Steun maar op mij; ik zal je wel
raden en leiden. Ik zou geen man moeten zijn als juist die vrouwelijke
hulpeloosheid je niet nog dubbel aantrekkelijk maakte in mijn oogen. Je
moet je de harde woorden die ik zei in mijn eersten schrik, toen ik
dacht dat alles boven mijn hoofd instortte, maar niet aantrekken. Ik heb
je vergeven Nora; ik zweer je dat ik je vergeven heb.

NORA. Ik dank je voor je vergiffenis (_zij gaat weg door de deur
rechts_).

HELMER. Neen, blijf nu.... (_kijkt naar binnen_). Wat ga je in de
slaapkamer doen?

NORA. Mijn maskeradepak uit doen.

HELMER (_bij de open deur_). Ja, dat is goed; tracht tot rust en weer in
evenwicht te komen, mijn arm verschrikt zangvogeltje. Rust maar eens
lekker uit; ik heb breede vleugels om je mee te dekken (_loopt rond
dichtbij de deur blijvend_). O, wat is ons huis toch gezellig en mooi,
Nora. Hier ben je veilig; hier zal ik je houden als een opgejaagde duif,
die ik ongedeerd uit de klauwen van een havik heb gered; ik zal je arm
kloppend hartje wel tot kalmte brengen. Zoo zachtjes aan, Nora, geloof
me maar. Morgen zal je alles al in een heel ander licht zien; al gauw
zal alles weer net zijn als vroeger; ik zal je niet dikwijls meer
behoeven te herhalen dat ik je vergeven heb; je zult zelf wel heel goed
voelen dat ik het gedaan heb. Hoe ben je toch op het idee gekomen dat ik
je verstooten zou of je ook maar iets verwijten? Och Noraatje, je kent
het hart van een echten man nog niet. Er is voor een man zoo iets
onbeschrijfelijk zoets en bevredigends in het gevoel dat hij zijn vrouw
vergiffenis geschonken heeft, zoo van ganscher harte, zie je. Zij is
daarmee om zoo te zeggen dubbel zijn eigendom geworden; hij heeft haar
als 't ware op nieuw haar plaats in de wereld gegeven; zij is in zekeren
zin nu zoowel zijn kind als zijn vrouw geworden. Zóó zal jij voortaan
voor mij zijn, jij mijn klein hulpeloos wezentje. Wees maar niet bang,
Nora, wees alleen maar openhartig tegen mij; ik zal zoowel je wil als je
geweten zijn.... Wat is dat nu? Ben je niet naar bed gegaan? Heb je je
verkleed?

NORA (_in haar daagsche japon_). Ja, Torwald, ik heb mij verkleed.

HELMER. Maar waarom, nu nog zoo laat?...

NORA. Ik ga van nacht niet slapen.

HELMER. Maar, lieve Nora....

NORA (_kijkt op de klok_). Het is nog niet zoo heel laat. Ga hier eens
zitten, Torwald; wij hebben een heelen boel te bespreken (_zij gaat
zitten aan den eenen kant van de tafel_).

HELMER. Nora,... wat beteekent dat? Dat strakke gezicht....

NORA. Ga er bij zitten ... het zal lang duren. Ik heb veel met je te
bepraten.

HELMER (_gaat tegenover haar aan de tafel zitten_). Je maakt me angstig,
Nora. En ik begrijp je niet.

NORA. Neen, dat is het juist. Je begrijpt mij niet. En ik heb jou ook
nooit begrepen ... vóór van avond. Neen, je moet mij niet in de rede
vallen. Je moet alleen maar luisteren. Dit is een afrekening, Torwald.

HELMER. Hoe bedoel je dat?

NORA (_na een kort zwijgen_). Is er niet iets dat je opvalt nu wij hier
zoo zitten?

HELMER. En wat zou dat dan moeten zijn?

NORA. Wij zijn nu acht jaar getrouwd. Treft het je niet, dat het de
eerste keer is dat wij beiden, jij en ik, man en vrouw, ernstig samen
spreken?

HELMER. Ja ... ernstig ... wat bedoel je daarmee?

NORA. In volle acht jaren ... ja langer nog ... van onze eerste
kennismaking af, hebben wij nooit een ernstig woord over ernstige dingen
gewisseld.

HELMER. Moest ik je dan, zonder noodzaak, altijd in wijden in
moeilijkheden die je mij toch niet kon helpen dragen?

NORA. Ik spreek niet van moeilijkheden. Ik zeg dat wij nooit eens
ernstig bij elkaar gezeten hebben om iets grondig te bespreken.

HELMER. Maar, liefste Nora, zou dat dan iets voor jou geweest zijn?

NORA. Dat is nu juist de zaak. Je hebt me nooit begrepen.... Er is mij
groot onrecht aangedaan, Torwald. Eerst door Papa en later door jou.

HELMER. Wat! Door ons beiden ... ons beiden ... die meer van jou
gehouden hebben dan van iemand ter wereld?

NORA (_schudt het hoofd_). Je hebt mij geen van beiden ooit liefgehad.
Jij hebt het alleen prettig gevonden om op mij verliefd te zijn.

HELMER. Maar Nora, wat zijn dat voor woorden.

NORA. Ja, het is toch zoo, Torwald. Toen ik thuis was bij Papa, vertelde
hij mij hoe hij over de dingen dacht, en dan vond ik dat alles ook zoo;
of, als ik er anders over dacht, verborg ik het maar, want dat zou hij
niet prettig gevonden hebben. Hij noemde mij zijn poppekind, en hij
speelde met mij zooals ik met mijn poppen speelde. Toen ik in jouw huis
kwam....

HELMER. Wat is dat nu voor een manier om over ons huwelijk te spreken?

NORA (_onverstoorbaar_). Ik bedoel: toen ik uit Papa's handen overging
in de jouwe. Je richtte alles in naar jouw smaak, en zoo kreeg ik
denzelfden smaak als jij; of ik hield mij maar zoo ... ik weet 't zelf
niet goed ... ik geloof dat het zoowel het een als het ander was; nu
eens dit dan eens dat. Als ik er nu op terug zie, komt het me voor alsof
ik hier geleefd heb als een arm mensch ... levend van de hand in den
tand.... Ik heb geleefd van kunsten-maken voor jou, Torwald. Maar jij
wilde dat zoo. Jij en Papa hebben groote zonde aan mij begaan. Jij bent
er schuld aan dat er niets van mij is terechtgekomen.

HELMER. Nora, wat ben je onbillijk en ondankbaar! Ben je hier dan niet
gelukkig geweest?

NORA. Neen, dat ben ik nooit geweest. Ik dacht het te zijn; maar ik ben
het nooit geweest.

HELMER. Niet ... niet gelukkig?

NORA. Neen; ik had alleen maar pret. En jij bent altijd zoo lief voor
mij geweest. Maar ons huis is niets anders geweest dan een speelkamer.
Ik ben je poppe-vrouwtje geweest net als ik thuis Papa's poppekind was.
En de kinderen zijn weer mijn poppen geweest. Ik vond 't prettig als jij
met mij speelde, net als de kinderen het prettig vinden als ik met hen
speel. Dat is ons huwelijk geweest, Torwald.

HELMER. Er is wel iets waars in wat je zegt ... hoe overdreven en
overspannen het dan ook zijn mag. Maar voortaan zal het anders worden.
De tijd van spelen zal voorbij zijn; nu komt het opvoedingswerk.

NORA. De opvoeding van wie? Van mij of van de kinderen?

HELMER. Van allebei, mijn beste Nora, van jou en van de kinderen.

NORA. Och, Torwald, jij bent de man niet om mij op te voeden tot een
echte vrouw voor je.

HELMER. En dat zegt jij?

NORA. En ik ... ben ik in staat kinderen op te voeden?

HELMER. Nora!

NORA. Zei je dat zelf niet daar straks ... dat werk durfde jij mij niet
toevertrouwen.

HELMER. In een oogenblik van drift! Wil je daar nu aan hechten?

NORA. Ja zeker; want dat was heel juist gezegd. Die taak is te zwaar
voor mij. Er is een andere taak, die eerst moet afgedaan worden. Ik moet
mijzelf zien op te voeden. Jij bent niet de man die mij daarbij helpen
kan. Daarvoor moet ik alleen zijn. En daarom ga ik nu van je weg.

HELMER (_springt op_). Wàt zeg je daar?

NORA. Ik moet geheel alleen zijn, als ik mijzelf en alle dingen buiten
mij zal leeren zien, zoo als ze zijn. Daarom kan ik niet langer bij je
blijven.

HELMER. Nora! Nora!

NORA. Ik ga nu dadelijk weg. Kristine zal mij voor van nacht wel
logeeren....

HELMER. Je bent niet wijs! Ik permiteer het niet! Ik verbied het je!

NORA. Het helpt nu niet meer of je mij iets verbiedt. Ik zal meenemen
wat van mij zelf is. Van jou wil ik niet hebben, noch nu noch later.

HELMER. Maar dat is krankzinnigheid!

NORA. Morgen ga ik naar huis ... ik bedoel mijn oude thuis. Daar zal het
mij het gemakkelijkst vallen het een of ander te beginnen.

HELMER. O, jij verblind, onervaren schepsel!

NORA. Ik moet zien ervaring op te doen, Torwald.

HELMER. Je huis, je man en kinderen verlaten! En denk je er heelemaal
niet aan wat de menschen daarvan zullen zeggen?

NORA. Daar kan ik mij niet aan storen. Ik weet alleen dat het voor mij
noodzakelijk is.

HELMER. O, het is schandelijk. Dat je je zoo aan je heiligste plichten
onttrekken kunt!

NORA. Wat noem jij mijn heiligste plichten?

HELMER. Moet ik je dat nog zeggen? Heb je geen plichten jegens je man en
kinderen?

NORA. Ik heb nog andere even heilige plichten.

HELMER. Dat heb je niet. Wat zouden dat wel voor plichten zijn?

NORA. Plichten jegens mij zelf.

HELMER. In de eerste plaats ben je vrouw en moeder.

NORA. Daar geloof ik niet meer aan. Ik geloof dat ik in de eerste plaats
mensch ben, ik, net zoo goed als jij ... of in elk geval zal ik trachten
het te worden. Ik weet wel dat in elk geval zal trachten het te worden.
Ik weet wel dat de meeste menschen jou gelijk geven, Torwald, en dat er
iets dergelijks in de boeken staat. Maar ik kan mij niet langer tevreden
stellen met wat de menschen zeggen en wat er in de boeken staat. Ik moet
zèlf nadenken over de dingen en tot klaarheid zien te komen.

HELMER. Dus het zou je niet duidelijk zijn wat je positie in je eigen
huis is? Heb je dan bij zoo'n gewetensvraag geen onfeilbaren gids? Heb
je dan geen godsdienst?

NORA. Och, Torwald, ik weet immers niet eens goed wat godsdienst is.

HELMER. Wàt zeg je daar?

NORA. Ik weet niets anders dan wat dominé Hansen zei, toen ik voor mijn
belijdenis leerde. Hij vertelde dat godsdienst was dìt en dàt. Wanneer
ik hier vandaan ben, zal ik ook dat vraagstuk onderzoeken. Dan zal ik
zien of het waar was wat dominé Hansen zei, of in elk geval of het waar
is voor mij.

HELMER. Maar, dat is toch iets ongehoords van zoo'n jonge vrouw! Maar
als de godsdienst je dan geen wegwijzer zijn kan, laat mij dan een
beroep doen op je geweten. Want gevoel voor goed en kwaad heb je toch?
Of ... heb je dat misschien ook niet?

NORA. Och, Torwald, daarop kan ik ik moeilijk antwoorden. Ik weet 't
waarlijk niet! Ik ben heelemaal in de war met alles. Ik weet alleen dat
ik een heel andere opvatting van die dingen heb dan jij. Ik heb nu ook
gehoord dat de wet heel anders is dan ik dacht; maar dat die wet goed
zou zijn, dat wil er bij mij maar niet in. Een vrouw heeft dus niet het
recht haar ouden stervenden vader te ontzien, of het leven van haar man
te redden! Zoo iets kan ik nog niet gelooven.

HELMER. Je praat als een kind. Je begrijpt niets van de maatschappij
waarin je leeft!

NORA. Neen, dat doe ik ook niet. Maar nu wil ik die leeren kennen. Ik
moet er achter zien te komen wie gelijk heeft, de maatschappij of ik.

HELMER. Je bent ziek, Nora; je hebt de koorts; ik geloof haast dat je
hoofd een beetje in de war is.

NORA. Ik heb mij nog nooit zoo helder en zeker van mijzelf gevoeld als
van nacht.

HELMER. En in klaarheid en zekerheid verlaat je je man en kinderen?

NORA. Ja, dat doe ik.

HELMER. Dan is er nog één verklaring mogelijk.

NORA. Welke dan?

HELMER. Dat je niet meer van me houdt.

NORA. Dat is het juist.

HELMER. Nora!... En dat zeg jij!

NORA. O, het doet mij zoo zéér, Torwald; want je bent altijd zoo lief
voor mij geweest. Maar ik kan er niets aan doen. Ik houd niet meer van
je.

HELMER (_met moeite zich bedwingend_). Ben je daar ook zoo vast en zeker
van overtuigd?

NORA. Ja, volkomen vast en zeker. Dáárom wil ik niet langer hier
blijven.

HELMER. En zou je mij ook kunnen ophelderen waardoor ik je liefde
verspeeld heb?

NORA. Ja, dat zal ik. Het was van avond, toen het wonderheerlijke niet
kwam; want toen zag ik dat je niet de man was voor wien ik je gehouden
had.

HELMER. Verklaar je nader, dat begrijp ik niet.

NORA. Ik heb acht jaar lang zoo geduldig gewacht; want och hemel, ik zag
wel in dat het wonderheerlijke niet zoo iederen dag gebeurt. Toen kwam
die ellende over mij, en toen was ik zoo vast overtuigd: nu zal het
wonderheerlijke komen. Toen Krogstad's brief in de bus lag ... geen
oogenblik kwam het in mij op, dat je buigen zoudt onder de voorwaarden
van dien man. Ik was zoo vast overtuigd dat je tegen hem zeggen zoudt:
maak de zaak maar bekend aan de heele wereld. En als dat gebeurd was....

HELMER. Ja, wat dan? Als ik mijn eigen vrouw had overgegeven aan schande
en achterklap...!

NORA. Als dat gebeurd was, dan dacht ik vast en zeker, zou jij optreden
en alles op je nemen en zeggen: ik ben de schuldige!

HELMER. Nora...!

NORA. Je bedoelt dat ik nooit zoo'n offer van je zou aangenomen hebben?
Neen, natuurlijk niet. Maar wat zou mijn beweren waard zijn tegen het
jouwe?... Dàt was het wonderheerlijke, waarop ik hoopte met vrees en
beven. En om dat te verhinderen wou ik een einde aan mijn leven maken.

HELMER. Ik zou graag nacht en dag voor je werken, Nora,... zorgen en
verdriet voor je op me nemen. Maar geen mensch offert zijn eer op voor
iemand die hij liefheeft.

NORA. Dat hebben toch honderd-duizenden vrouwen gedaan.

HELMER. Och, je denkt en je praat als een onverstandig kind....

NORA. 't Kan zijn. Maar jij denkt noch spreekt als de man, aan wien ik
mij moet kunnen verbinden. Toen je schrik over was... niet voor wat
_mij_ dreigde, maar voor wat er voor jou uit voort vloeien kon, en toen
alle gevaar voorbij was ... toen was het voor jou, alsof er niets
gebeurd was. Ik was weer net als te voren je zangvogeltje, je pop, die
je voortaan dubben voorzichtig op de handen dragen zoudt, omdat ze zoo
teer en broos was. (_Staat op_). Torwald, op dat oogenblik werd het mij
duidelijk, dat ik hier acht jaar lang geleefd had met een vreemden man,
en dat ik drie kinderen bij hem gekregen had.... O, ik kan er niet aan
denken! Ik zou mijzelf in stukken kunnen scheuren!

HELMER (_bedroefd_). Ik zie 't wel ... ik zie 't wel. Er is zeer zeker
een diepe kloof tusschen ons ontstaan.... Maar Nora, zou die niet te
overbruggen zijn?

NORA. Zóó als ik nù ben, kan ik je vrouw niet zijn.

HELMER. Ik heb de kracht om een ander mensch te worden.

NORA. Misschien ... als je pop je wordt afgenomen.

HELMER. O scheiden ... scheiden van jou! Neen, neen, Nora, die gedachte
kan ik nog niet in mij opnemen.

NORA (_gaat de kamer rechts binnen_). Des te zekerder moet het gebeuren.
(_Zij komt terug met hoed en mantel en een klein valies, dat zij op een
stoel bij de tafel zet_).

HELMER. Nora! Nora! nog niet! Wacht tot morgen.

NORA (_doet haar mantel aan_). Ik kan niet den nacht overblijven in de
kamers van een vreemden man.

HELMER. Maar kunnen wij hier dan niet samen wonen als broer en
zuster...?

NORA (_zet haar hoed op_). Je weet heel goed dat dat niet lang zou
duren.... Vaarwel, Torwald. Ik wil de kinderen niet meer zien. Ik weet
dat ze in betere handen zijn dan bij mij. Zóó als ik nu ben, kan ik
niets voor hen zijn.

HELMER. Maar later, Nora ... later...?

NORA. Hoe kan ik dat weten? Ik weet immers nog heelemaal niet wat er van
mij worden zal.

HELMER. Maar je bent toch mijn vrouw, zoowel nu als later.

NORA. Hoor eens, Torwald;... wanneer een vrouw het huis van haar man
verlaat zóó als ik nu doe, dan is hij, heb ik gehoord, volgens de wet
ontslagen van alle verplichtingen jegens haar. Je mag je in niets meer
gebonden voelen, evenmin als ik het zijn zal. Er moet volle vrijheid
zijn aan beide kanten. Hier heb je je ring terug. Geef mij nu ook den
mijnen.

HELMER. Ook dat nog?

NORA. Ook dat.

HELMER. Daar heb je hem.

NORA. Zoo. Dus nu is alles voorbij. De sleutels leg ik dáár neer. De
meiden weten alles wat het huishouden betreft ... beter dan ik. Morgen
als ik weg ben zal Kristine hier komen om in te pakken wat ik van thuis
heb meegebracht. Dat moet mij opgezonden worden.

HELMER. Voorbij ... voorbij! Nora, zal je nooit meer aan mij denken?

NORA. Ik zal wel heel dikwijls nog denken aan jou en de kinderen en dit
huis.

HELMER. Mag ik je schrijven, Nora?

NORA. Neen ... nooit. Dat sta ik je niet toe.

HELMER. Maar, ik mag je toch zenden....

NORA. Niets ... niets.

HELMER. ... je helpen als je het noodig mocht hebben.

NORA. Neen ... zeg ik. Ik neem niets aan van vreemden.

HELMER. Nora ... kan ik dan nooit iets meer dan een vreemde voor je
worden?

NORA (_neemt haar valies op_). Och Torwald, dan zou het
allerwonderheerlijkste moeten gebeuren....

HELMER. Noem mij dat wonderheerlijkste!

NORA. Dan zouden wij beiden, jij zoowel als ik, zooveel veranderd moeten
zijn dat.... Och Torwald, ik geloof niet meer aan iets wonderheerlijks.

HELMER. Maar ik wil er aan gelooven. Noem het! Zooveel veranderd zijn
dat...?

NORA. Dat ons samenleven een huwelijk kon worden. Vaarwel. (_Zij gaat
weg door het portaal_).

HELMER (_valt neer op een stoel bij de deur en bedekt zijn gezicht met
de handen_). Nora! Nora! (_Kijkt om zich heen en staat op_). Weg. Zij is
weg. (_Met een straal van hoop_). Het wonderheerlijkste...?

(_Beneden hoort men met een bons een deur in het slot vallen_).


EINDE VAN HET DERDE OF LAATSTE BEDRIJF.


       *       *       *       *       *


SPOKEN

EEN FAMILIE-DRAMA

IN DRIE BEDRIJVEN


       *       *       *       *       *


PERSONEN:

     Mevrouw HELENE ALVING, weduwe van den heer Alving,
                            in leven kapitein en kamerheer.
     OSWALD ALVING, haar zoon, schilder.
     Dominee MANDERS.
     ENGSTRAND, schrijnwerker.
     REGINE ENGSTRAND, bij Mevr. Alving in huis wonend.
     Het stuk speelt op het landgoed van Mevr. Alving, aan een groote
     fjord in westelijk Noorwegen.

       *       *       *       *       *


EERSTE BEDRIJF.

     Een ruime kamer met een deur in den linker zijmuur en twee deuren
     in den muur rechts. Midden in de kamer een ronde tafel met stoelen
     er omheen; op de tafel liggen boeken, tijdschriften en couranten.
     Op den voorgrond links een raam en daarbij een klein canapé met een
     werktafeltje er voor. Achter de kamer een glazen serre met bloemen
     en planten, iets smaller dan de kamer. Aan de rechterkant daarvan
     een deur die naar den tuin leidt. Door de glazen wanden heen ziet
     men een somber fjord-landschap, omsluierd door een dichten regen.

     Engstrand staat bij den tuindeur. Zijn linkerbeen is een beetje
     verdraaid; onder den hak van zijn laars heeft hij een houten klos.
     Regine met een leeg gietertje in de hand, houdt hem tegen als hij
     de serre binnenkomen wil.

       *       *       *       *       *

REGINE (_met gedempte stem_). Wat kom je hier doen? Blijf daar staan. Je
druipt van den regen.

ENGSTRAND. 't Is de regen van Onze Lieve Heertje, kindlief.

REGINE. Zeg liever dat het de regen van den duivel is.

ENGSTRAND. Jesses Regine, wat een praat (_komt een paar stappen
vooruit_). Maar wat ik je nou zeggen wou....

REGINE. Stamp toch zoo niet, mensch! De jonge mijnheer ligt boven te
slapen.

ENGSTRAND. Ligt hij te slapen? Op klaarlichten dag?

REGINE. Dat gaat jou niet aan.

ENGSTRAND. Ik ben aan de zwier geweest gisterenavond....

REGINE. Dat geloof ik graag.

ENGSTRAND. Och ja, wij zijn maar zwakke schepsels, kindlief....

REGINE. Ja, dat zijn wij wel.

ENGSTRAND. ... en de verleidingen zijn menigvuldig in deze wereld, zie
je...; maar toch was ik, zoo waar als God, om half zes van morgen vroeg
al weer aan het werk.

REGINE. Nou ja, 't is goed; maak nu maar dat je wegkomt. Ik wil hier
geen rendez-vous-tjes met je hebben.

ENGSTRAND. Wat wil je niet hebben, zeg je?

REGINE. Ik wil niet dat iemand je hier zien zal. Kom, ga nu heen.

ENGSTRAND (_een paar passen dichterbij_). Neen, om de bliksem, ik ga
niet weg vóór ik met je gesproken heb. Van middag kom ik klaar met het
werk daarginder in het schoolgebouw, en dan ga ik van nacht met de
stoomboot naar de stad terug.

REGINE (_mompelt_). Goede reis!

ENGSTRAND. Dank je wel, kind. Morgen zal het gesticht immers ingewijd
worden en dan zal het hier waarschijnlijk een groote herrie worden met
veel drinken, zie je. En niemand moet van Jakob Engstrand kunnen zeggen
dat hij zich niet onthouden kan als de verleiding komt.

REGINE. Ho!

ENGSTRAND. Want morgen komen er hier zooveel van de grootheid bij
elkaar. En dominee Manders wordt ook verwacht.

REGINE. Die komt van daag al.

ENGSTRAND. Zoo waarlijk. En ik wil om de bliksem niet dat hij iets op me
te zeggen zal kunnen hebben, begrijp je.

REGINE. O zoo, is dat de zaak!

ENGSTRAND. Is wat de zaak?

REGINE (_kijkt hem strak aan_). Waarvoor moet je dominee Manders nou
weer in de luren leggen?

ENGSTRAND. Stil, stil; ben je gek? Zou ik dominee Manders in de luren
willen leggen? O, neen, dominee Manders is veel te vriendelijk tegen mij
voor zoo iets. Maar waar ik nu eigenlijk over spreken wou is dit, zie
je, dat ik dus van nacht weer naar huis terug ga.

REGINE. Vertrek hoe eer hoe liever wat mij betreft.

ENGSTRAND. Ja, maar ik wil dat jij meegaat, Regine.

REGINE (_met open mond_). Dat ik meega...? Wat zeg je nòu?

ENGSTRAND. Ja, ik wil dat je mee naar huis gaat, zeg ik.

REGINE (_honend_). Nooit in der eeuwigheid krijg je mij mee naar huis.

ENGSTRAND. Dat zullen we eens zien.

REGINE. Ja, dat zal je net eens zien. _Ik_, die opgegroeid ben bij
mevrouw Alving, de vrouw van een kamerheer...? _Ik_, die hier bijna als
kind in huis ben.... Zou _ik_ met _jou_ naar huis gaan? Naar zóó'n huis.
Dank je lekker!

ENGSTRAND. Wat bliksem is dat? Wou jij opstaan tegen je vader, deern?

REGINE (_zonder hem aan te zien, bromt_). Je hebt dikwijls genoeg gezegd
dat ik je niks aanging.

ENGSTRAND. Nou, wat kan je dát schelen....

REGINE. Heb je me niet dikwijls uitgescholden voor een...? Fi donc!

ENGSTRAND. Neen, zoo waarachtig als God, zoo'n leelijk woord heb ik
nooit gebruikt.

REGINE. O, ik weet heel goed wat voor een woord je gebruikte.

ENGSTRAND. Nou ja, dat was alleen maar als ik wat aangeschoten was
... hm. De verleidingen zijn menigvuldig in deze wereld, Regine.

REGINE. Bah!

ENGSTRAND. En dat was dan als je moeder onhandelbaar was. Iets moest ik
dan toch zoeken om haar te pesten. Ze deed altijd zoo fijn en voornaam
(_nabootsend_). "Laat me los, Engstrand! Laat me met rust! Ik heb drie
jaar gediend bij mijnheer Alving, den kamerheer, op Rozenheuvel, hoor!"
(_lacht_). Jesses, ja, ze kon maar nooit vergeten dat de kapitein
kamerheer geworden was terwijl zij daar diende.

REGINE. Arme moeder;... die heb je gauw genoeg in het graf geholpen.

ENGSTRAND (_zich oprichtend_). O ja, dat spreekt, ik ben natuurlijk de
schuld van alles.

REGINE (_afgewend, halfluid_). Ajakkes! en dan dat been.

ENGSTRAND. Wat zeg je, kindlief?

REGINE. Pied de mouton.

ENGSTRAND. Is dat Engelsch?

REGINE. Ja.

ENGSTRAND. Ja ... ja; geleerdheid heb je hier opgedaan, en dat kan je nu
goed te pas komen, Regine.

REGINE (_na even zwijgen_). En waarvoor wou je me dan eigenlijk mee naar
de stad hebben?

ENGSTRAND. Kan je nog vragen waarom een vader zijn eenig kind thuis
hebben wil? Ben ik geen eenzame verlaten weduwnaar?

REGINE. Och, kom mij toch niet met zulke praatjes aan boord. Waarvoor
wil je mij thuis hebben?

ENGSTRAND. Dat zal ik je zeggen. Ik dacht er over wat nieuws te
beginnen.

REGINE. Dat heb je al zoo dikwijls geprobeerd; maar 't ging toch altijd
weer mis.

ENGSTRAND. Ja, maar dezen keer zal je eens wat zien, Regine!...
De duivel haal me....

REGINE (_stampvoetend_). Schei toch uit met dat gevloek!

ENGSTRAND. Nou ja, nou ja; daar heb je groot gelijk in kindlief! Ik wou
alleen maar zeggen ... ik heb nog al een aardig duitje op zij gelegd van
het werk in het nieuwe gesticht.

REGINE. Zoo, heb je? Nou, dat tref je dan.

ENGSTRAND. Waaraan zal een mensch ook zijn geld uitgeven hier buiten?

REGINE. Nou, en dan?

ENGSTRAND. Wel, zie je, zoo kwam ik er over te denken om het ergens in
te steken dat wat opbrengen kon. Ik dacht zoo iets van een soort
logement voor zeelui....

REGINE. Ajakkes!

ENGSTRAND. Een echt fijn logement, zie je;... niet zoo'n gewoon smerig
ding voor matrozen. Neen, wat bliksem,... het zou iets moeten zijn voor
scheepskapiteins en stuurlui en ... en echt nette menschen, zie je.

REGINE. En dan zou ik...?

ENGSTRAND. Jij zou mij daarbij moeten helpen, ja. Alleen zoo maar voor
den schijn, dat begrijp je wel. Je zult het waarachtig niet moeilijk
hebben, kindlief. Je kunt het net zoo goed hebben als je maar wilt.

REGINE. Jawel ... o ja!

ENGSTRAND. Maar vrouwen moeten er in huis zijn, dat is zoo klaar als de
dag. Want 's avonds zullen wij het een beetje prettig maken met zingen
en dansen en zoowat meer. Je moet denken, het zijn zeelui die
rondzwalken op alle zeeën (_dichterbij_). Wees nou niet dom, en gooi je
eigen glazen niet in, Regine. Wat zal er hier buiten van je worden? Zal
je er hier iets aan hebben, dat mevrouw je van alles heeft laten leeren?
Je hebt niet veel lust om op de kinderen te passen in het nieuwe
gesticht, hoor ik. Is dat dan ook iets voor jou, om je af te beulen voor
die smerige kinderen?

REGINE. Neen, als het ging zoo als ik 't graag wou, dan.... Nou, dat kan
nog komen. Dat kan nog komen!

ENGSTRAND. Wat kan nog komen?

REGINE. Bemoei je daar maar niet mee.... Heb je hier veel geld verdiend?

ENGSTRAND. Alles bij elkaar kan het wel een zeven of achthonderd kronen
zijn.

REGINE. Dat is nog zoo kwaad niet.

ENGSTRAND. Het is genoeg om mee op gang te komen, kindlief.

REGINE. Zou je er niet eens over denken mij wat van dat geld te geven?

ENGSTRAND. Neen, waarachtig niet, daar denk ik niet over.

REGINE. Zou je mij niet eens wat zenden voor één armzalig japonnetje?

ENGSTRAND. Kom maar bij mij in de stad wonen, zeg, dan kan je
japonnetjes genoeg krijgen.

REGINE. Poeh! Dat kan ik op mijn eigen houtje ook wel, als ik er lust in
heb.

ENGSTRAND. Neen, aan een leidende vaderhand gaat dat beter, Regine. Nu
kan ik een mooi huis krijgen in de Kleine Havenstraat. Veel contanten
zijn daar niet voor noodig; en dáár konden wij dan een soort van tehuis
voor zeelui van maken, zie je.

REGINE. Maar ik _wil_ niet met je mee! Ik heb niets met je te maken. Ruk
uit!

ENGSTRAND. Je zoudt waarachtig niet lang bij mij blijven, kindlief. Dat
kan zoo lang niet duren. Als je 't maar handig aanlegt. Zoo'n knappe
meid als jij in de paar laatste jaren geworden bent....

REGINE. Nou?...

ENGSTRAND. 't Zou zoo lang niet duren vóór er een stuurman kwam,... of
misschien een kapitein....

REGINE. Ik dank je om met zoo'n vent te trouwen. Zeelui hebben geen
savoir-vivre.

ENGSTRAND. Wat hebben ze niet?

REGINE. Ik zeg dat ik weet wat zeelui zijn. Dat zijn geen menschen om
mee te trouwen.

ENGSTRAND. Dan trouw je ze niet. 't Kan toch nog wel de moeite waard
zijn (_vertrouwelijker_). Hij ... die Engelschman ... die met zijn
pleizierjacht ... hij gaf wel driehonderd thalers ... en zij was niks
mooier dan jij, zeg.

REGINE (_op hem toeloopend_). Er uit, zeg ik je!

ENGSTRAND (_wijkt terug_). Nou, nou; jij zal me toch niet gaan slaan,
hé?

REGINE. Jawel! Als je nog iets van moeder zegt, dan sla ik je. Er uit,
zeg ik je! (_dringt hem naar de tuindeur_). En sla niet met de deuren;
de jonge mijnheer Alving....

ENGSTRAND. ... die slaapt, jawel. Je bent verbazend bezorgd voor den
jongen mijnheer Alving.... (_zachter_). Oho; is _hij_ 't misschien
die...?

REGINE. Er uit, en maak dat je wegkomt! Je bent niet goed snik mensch!
Neen, niet dien kant. Daar komt dominee Manders aan. Gauw de keukentrap
af!

ENGSTRAND (_naar rechts_). Ja, ja, ik ga al. Maar praat eens met hem die
daar aankomt. _Hij_ is de man die je zeggen zal wat een kind zijn vader
verschuldigd is. Want ik ben toch je vader, zie je, dat kan ik bewijzen
uit je geboorteakte.

(_Hij gaat weg door de tweede deur, die Regine heeft opengedaan en weer
achter hem sluit_).

(_Regine kijkt gauw even in den spiegel, waait zich met haar zakdoek en
trekt haar halsboordje wat recht; dan doet zij of ze bezig is met de
bloemen_).

(_Dominee Manders, in overjas en met een parapluie en een klein
reistaschje met een riem over zijn schouders, komt door de tuindeur in
de serre_).

DOM. MANDERS. Dag Regine.

REGINE (_keert zich blij verrast om_). Neen maar!... Dag dominee! Is de
boot al aan?

DOM. MANDERS. Net aangekomen (_gaat de tuinkamer binnen_). Wat een
vreeselijken regen hebben wij deze laatste dagen.

REGINE (_volgt hem_). 't Is zulk gezegend weer voor de boeren, dominee.

DOM. MANDERS. Ja, daar heb je wel gelijk in. Daar denken wij
stadsmenschen zoo weinig aan. (_Hij begint zijn overjas uit te doen_).

REGINE. O, mag ik u even helpen?... Ziezoo. Neen maar wat is die nat! Ik
zal uw jas maar wat uithangen in de voorkamer. En uw parapluie...; die
zal ik uitzetten, dan droogt die beter.

(_Zij gaat er mee de kamer uit door de tweede deur rechts. Dom. Manders
doet het reistaschje af en legt het met zijn hoed op een stoel. In dien
tijd komt Regine weer binnen_).

DOM. MANDERS. Hè, het doet iemand goed om weer binnen te zijn. En is
alles wèl hier?

REGINE. Ja, dank u.

DOM. MANDERS. Maar erg druk, kan ik me zoo voorstellen, met het oog op
morgen.

REGINE. O ja, er is hier heel wat te doen.

DOM. MANDERS. En mevrouw Alving is toch thuis hoop ik?

REGINE. Ja, natuurlijk! Zij is maar even boven om den jongen mijnheer
zijn chocolade te geven.

DOM. MANDERS. Ja, dat is waar ... ik hoorde beneden aan de aanlegplaats
dat Oswald gekomen was.

REGINE. Ja, hij is eergisteren gekomen. Wij hadden hem niet vóór vandaag
verwacht.

DOM. MANDERS. En frisch en gezond hoop ik?

REGINE. Ja, dank u, dat wel. Maar vreeselijk vermoeid van de reis. Hij
is in ééne rek doorgereden van Parijs...; ik bedoel hij heeft de heele
route met één en denzelfden trein gemaakt. Ik geloof dat hij nu een
beetje slaapt, daarom mogen wij wel een beetje zachtjes praten.

DOM. MANDERS. Ja, sst, we zullen doodstil zijn!

REGINE (_terwijl zij een gemakkelijken stoel bij de tafel schuift_). En
gaat u zitten, alsjeblieft, dominee, en maak het u makkelijk. (_Hij gaat
zitten; zij schuift een voetenbankje onder zijn voeten_). Zie zoo! Zit
dominee nu goed?

DOM. MANDERS. Dank je, dank je, ik zit best (_bekijkt haar_). Hoor eens
Regine, ik geloof dat je heusch gegroeid bent sedert ik je het laatst
zag.

REGINE. Gelooft dominee dat? Mevrouw zegt dat ik wat gevulder ben
geworden ook.

DOM. MANDERS. Gevulder? Ja, misschien ... een beetje ... net genoeg
(_korte pauze_).

REGINE. Zal ik misschien mevrouw gaan roepen?

DOM. MANDERS. Dank je, dank je, dat heeft geen haast, kindlief. En
vertel mij nu eens, mijn goede Regine, hoe maakt het je vader hier
buiten?

REGINE. Dank u, dominee, dat gaat nog al.

DOM. MANDERS. Hij was onlangs bij mij toen hij den laatsten keer in de
stad was.

REGINE. Och ja? Was hij bij u? Hij is altijd zoo blij als hij dominee te
spreken krijgen kan.

DOM. MANDERS. En je gaat zeker overdag nog al eens naar hem toe?

REGINE. Ik? Jawel; als ik eens een oogenblikje tijd heb....

DOM. MANDERS. Je vader is geen krachtige persoonlijkheid, Regine. Hij
heeft erg behoefte aan een leidende hand.

REGINE. Och ja, dat kan misschien wel zijn.

DOM. MANDERS. Hij heeft behoefte om iemand om zich heen te hebben, van
wie hij houden kan, en aan wier oordeel hij hechten kan. Hij erkende dat
zelf zoo trouwhartig, toen hij laatst bij mij was.

REGINE. Ja, hij heeft mij ook over zoo iets gesproken. Maar ik weet niet
of mevrouw Alving mij missen wil,... vooral nù, nu wij zooveel te doen
krijgen met het nieuwe gesticht. En ik zou het ook vreeselijk naar
vinden om van mevrouw Alving weg te gaan, want zij is toch altijd zoo
lief voor mij geweest.

DOM. MANDERS. Maar je plicht als dochter, meisjelief.... Natuurlijk
zouden wij eerst de toestemming van je mevrouw moeten vragen.

REGINE. Maar ik weet ook niet of het wel passend voor mij is, op mijn
leeftijd, het huis van een ongetrouwd man te bestieren.

DOM. MANDERS. Wat! Maar mijn lieve Regine, het is toch je eigen vader
van wien hier sprake is!

REGINE. Ja, dat kan wel zijn, maar toch.... Ja, als het nu een goed huis
was, bij een echten heer....

DOM. MANDERS. Maar, mijn goede Regine!

REGINE. ... zoo een, voor wien ik toewijding voelen en tegen wien ik
opzien kon, en als 't ware de plaats van een dochter vervullen....

DOM. MANDERS. Ja maar, mijn lieve goede kind....

REGINE. ... dan zou ik wel graag naar de stad willen. Hier buiten is het
erg eenzaam,... en dominee weet zelf ook wel wat het is om zoo alleen te
staan in de wereld. En dat durf ik wel zeggen, dat ik handig en gewillig
ben. Weet dominee niet zoo'n betrekking voor mij?

DOM. MANDERS. Ik? Neen, dat weet ik heusch niet.

REGINE. Maar lieve beste dominee ... denk in elk geval eens aan mij, als
u soms....

DOM. MANDERS (_staat op_). Ja, dat zal ik, Regine.

REGINE. Ja, want als ik....

DOM. MANDERS. Zou je nu misschien zoo vriendelijk willen zijn mevrouw te
gaan roepen?

REGINE. Die zal nu wel dadelijk komen, dominee (_zij gaat weg naar
links_).

DOM. MANDERS (_loopt een paar maal de kamer op en neer; blijft een
poosje op den achtergrond staan met de handen op den rug en kijkt uit in
den tuin. Dan komt hij weer bij de tafel terug, neemt een boek op en
kijkt naar den titel, schrikt en kijkt nog meer boeken in_). Hm,... zoo
... ja!

(_Mevrouw Alving komt binnen door de deur links, gevolgd door Regine,
die dadelijk weer weg gaat door de voorste deur rechts_).

MEVR. ALVING (_reikt hem de hand_). Welkom dominee.

DOM. MANDERS. Goeden dag, mevrouw. Daar ben ik zooals ik u beloofde.

MEVR. ALVING. Altijd op klokslag.

DOM. MANDERS. Maar 't was moeilijk genoeg om weg te komen. Al die
commissies en besturen waarin ik zit....

MEVR. ALVING. Des te vriendelijker van u dat u zoo vroeg komt. Nu kunnen
wij onze zaken afdoen vóór wij aan tafel gaan. Maar waar is uw koffer?

DOM. MANDERS. (_snel_). Mijn goed staat in den winkel, beneden bij den
steiger. Ik logeer daar van nacht.

MEVR. ALVING (_onderdrukt een glimlach_). Is u er waarlijk niet toe te
bewegen bij mij te overnachten ... ook dezen keer niet?

DOM. MANDERS. Neen, neen, mevrouw; overigens zeer veel dank. Ik blijf
maar daar beneden, zooals gewoonlijk. Dat is zoo gemakkelijk, als ik
weer aan boord moet.

MEVR. ALVING. Nu, u moet doen zooals u wil. Maar ik zou anders wel
denken dat wij twee oude menschen....

DOM. MANDERS. Och heertje ja, u maakt maar gekheid. Nu ja, u is
natuurlijk van daag uitermate blij. Eerst het inwijdingsfeest morgen, en
dan heeft u ook Oswald weer thuis, hoor ik.

MEVR. ALVING. Ja, verbeeld u, wat een geluk voor mij! Het is nu al meer
dan twee jaar geleden dat hij het laatst thuis was. En nu heeft hij
beloofd den heelen winter bij mij te zullen blijven.

DOM. MANDERS. Och ja, waarlijk? Dat is aardig en hartelijk van hem. Want
het moet wel heel wat aantrekkelijker zijn om in Rome of Parijs te
wonen, denk ik zoo.

MEVR. ALVING. Ja, maar hier thuis heeft hij zijn moeder, ziet u. Och,
mijn eigen lieve jongen,... hij heeft nog wel hart voor zijn moeder!

DOM. MANDERS. Dat zou toch ook al te treurig zijn als afwezigheid en
zich bezig houden met kunst, zulke natuurlijke gevoelens zou doen
uitslijten.

MEVR. ALVING. Ja, dat mag u wel zeggen. Maar bij hem is daar waarlijk
geen nood voor. 't Zal mij heusch benieuwen of u hem zal herkennen. Hij
komt straks beneden; hij ligt nu boven wat te rusten op de canapé....
Maar ga toch zitten, waarde dominee.

DOM. MANDERS. Dank u. 't Schikt u dus nu wel...?

MEVR. ALVING. Welzeker. (_Zij gaat aan de tafel zitten_).

DOM. MANDERS. Best; dan zal ik het u laten zien.... (_gaat naar den
stoel waar zijn reistaschje ligt, neemt er een pakje papieren uit, gaat
aan de tafel tegenover haar zitten en zoekt een open plek voor zijn
papieren_). Hier hebben we nu vooreerst.... (_afbrekend_). Zeg u mij
toch eens, Mevrouw, hoe komen _die_ boeken hier?

MEVR. ALVING. Die boeken? Dat zijn boeken die ik lees.

DOM. MANDERS. Leest u dergelijke geschriften?

MEVR. ALVING. Ja zeker.

DOM. MANDERS. Voelt u dat u beter of gelukkiger wordt door die lektuur?

MEVR. ALVING. Ik vind dat het mij rust geeft.

DOM. MANDERS. Dat is opmerkelijk. Hoe dat zoo?

MEVR. ALVING. Ja, ik krijg er als 't ware de verklaring en de
bevestiging door, van veel dat ik voor mijzelf heb uitgedacht. Want dat
is het wonderlijke, dat er eigenlijk niets nieuws staat in die boeken.
Er staat niets anders in dan dat, wat de meeste menschen denken en
gelooven. Het is maar de zaak dat de meeste menschen er zich geen
rekenschap van geven, of het niet willen weten.

DOM. MANDERS. Maar lieve Hemel! Gelooft u in vollen ernst dat de meeste
menschen...?

MEVR. ALVING. Ja, dat geloof ik stellig.

DOM. MANDERS. Maar toch niet hier in ons land? Niet hier bij ons?

MEVR. ALVING. O ja, wel zeker, hier bij ons ook.

DOM. MANDERS. Neen, dan moet ik toch zeggen...!

MEVR. ALVING. Maar wat heeft u eigenlijk _tegen_ die boeken?

DOM. MANDERS. Er tegen? U gelooft toch niet dat ik mij bezig houd met
het doorsnuffelen van dergelijke producten?

MEVR. ALVING. Dat wil zeggen dat u heelemaal niet kent wàt u
veroordeelt.

DOM. MANDERS. Ik heb genoeg _over_ deze geschriften gelezen om ze af te
keuren.

MEVR. ALVING. Ja, maar uw eigen oordeel....

DOM. MANDERS. Lieve mevrouw, er komt velerlei in het leven voor waarin
men zich moet verlaten op anderen. Dat is nu eenmaal zoo in de wereld;
en dat is ook goed. Wat zou er anders terechtkomen van de maatschappij?

MEVR. ALVING. Jawel, daarin kan u gelijk hebben.

DOM. MANDERS. Overigens ontken ik natuurlijk niet dat er veel
aantrekkelijks in deze boeken zijn kan. En ik kan er u ook geen verwijt
van maken dat u op de hoogte wenscht te blijven van de geestelijke
stroomingen, die zooals men zegt, in de groote buitenwereld omgaan,...
waar u uw zoon zoo langen tijd heeft laten rondtrekken. Maar....

MEVR. ALVING. Maar...?

DOM. MANDERS (_zachter sprekend_). Maar men spreekt er niet over,
mevrouw. Men behoeft toch waarlijk niet Jan-en-alleman rekenschap te
geven van wat men leest en wat men denkt binnen zijn eigen vier muren.

MEVR. ALVING. Neen, natuurlijk niet; dat zou ik ook denken.

DOM. MANDERS. Maar bedenk nu alleen maar eens wat u verplicht is
tegenover dat gesticht, dat u besloot op te richten in een tijd, toen
uwe zienswijze in geestelijke dingen nog zoo heel anders was dan nu;...
zoover ik althans kan nagaan.

MEVR. ALVING. Ja, ja, dat geef ik volmaakt toe. Maar wij zouden over het
gesticht....

DOM. MANDERS. Wij zouden over het gesticht spreken, ja. Dus ...
voorzichtig zijn, lieve mevrouw! En nu gaan wij over tot de zaken
(_opent de portefeuille en neemt er eenige papieren uit_). Ziet u deze
papieren?

MEVR. ALVING. De stukken?

DOM. MANDERS. Allemaal. En alles in orde. U kan gerust gelooven dat het
moeite gekost heeft om ze op tijd in handen te krijgen. De ambtenaren
zijn haast pijnlijk nauwgezet in het afdoen van zulke zaken. Maar hier
hebben wij ze dan toch (_bladert in de massa_). Ziet u, hier is de in
het grondboek ingeschreven akte van schenking, voor het deel van het
goed Solvik, behoorend tot het landgoed Rozenheuvel, met de daarop zich
bevindende nieuwopgetrokken gebouwen van woonhuizen, schoollokalen,
onderwijzerswoning en kapel. En hier is het bewijs van het legaat en van
de statuten der stichting. Hier, ziet u maar alsjeblieft.... (_leest
voor_). De statuten van Het Tehuis voor Kinderen "Kapitein Alving's
Stichting"....

MEVR. ALVING (_kijkt op het papier_). Dat is het dus.

DOM. MANDERS. Ik heb den titel kapitein gekozen en niet kamerheer.
Kapitein staat eenvoudiger.

MEVR. ALVING. Ja, ja; net als u goed vindt.

DOM. MANDERS. En hier heeft u het spaarbankboekje van het te beleggen
kapitaal, dat uitgezet is om de bedrijfskosten van het gesticht te
bestrijden.

MEVR. ALVING. Dank u, maar wees zoo vriendelijk dat voor het gemak maar
te bewaren.

DOM. MANDERS. Heel gaarne. Mij dunkt wij moesten het geld voorloopig op
de spaarbank laten. De rentevoet is wel niet erg uitlokkend, vier
procent met halfjarige opzegging. Als wij er later een solide hypotheek
voor konden krijgen.... Het zou natuurlijk een eerste en in alle
opzichten sekure moeten zijn ... dan konden wij er nog eens verder over
spreken.

MEVR. ALVING. Ja, ja, dominee; van al die dingen heeft u veel meer
verstand dan ik.

DOM. MANDERS. Ik zal in elk geval wel eens goed uit mijn oogen
kijken.... Maar dan is er nog iets wat ik al meermalen heb willen
vragen.

MEVR. ALVING. En wat is dat dan?

DOM. MANDERS. Moeten de gebouwen geassureerd worden of niet?

MEVR. ALVING. Ja, natuurlijk moeten ze geassureerd worden.

DOM. MANDERS. Ja, wacht eens even, mevrouw. Laat ons die zaak nog eens
nader beschouwen.

MEVR. ALVING. Bij mij is alles geassureerd, de gebouwen, de roerende
goederen, de oogst en het vee.

DOM. MANDERS. Natuurlijk. Op uw eigen landgoed. Dat doe ik ook,... dat
spreekt van zelf. Maar hier, ziet u, is het een heel andere zaak. Het
gesticht zal toch als het ware gewijd worden tot een hoogere
levensroeping.

MEVR. ALVING. Ja, maar omdat....

DOM. MANDERS. Wat mij persoonlijk betreft, zou ik er zeer zeker in de
verte niets aanstootelijks in vinden om ons tegen alle mogelijkheden te
verzekeren....

MEVR. ALVING. Neen, dat dunkt mij ook.

DOM. MANDERS. ... Maar hoe staat het met den geest van de menschen hier
in den omtrek. Dat weet u stellig beter dan ik.

MEVR. ALVING. Hm, de geest....

DOM. MANDERS. Zijn hier betrekkelijk nog al veel menschen, met wier
opinie werkelijk rekening moet gehouden worden, die er aanstoot aan
zouden kunnen nemen?

MEVR. ALVING. Wat verstaat u eigenlijk onder menschen met wier opinie
rekening moet gehouden worden?

DOM. MANDERS. Wel, ik denk in de eerste plaats aan mannen die in zoover
onafhankelijk en invloedrijk genoeg zijn, dat men moeilijk nalaten kan
eenige rekening te houden met hunne opinie.

MEVR. ALVING. Van die zijn er hier verscheidene, aan wie het misschien
wel aanstoot zou kunnen geven, indien....

DOM. MANDERS. Nu, ziet u nu wel! Bij ons in de stad zijn er heel wat van
dat slag. Denk maar eens aan al de volgelingen van mijn ambtsbroeder!
Men zou er waarlijk licht toe kunnen komen het op te vatten alsof noch u
noch ik, het ware vertrouwen op een hoogere bestiering bezat.

MEVR. ALVING. Maar wat u betreft, waarde dominee, weet u althans voor u
zelf dat....

DOM. MANDERS. Ja, ik weet; ik weet;... ik heb mijn overtuiging; dat is
waar. Maar wij zouden toch niet kunnen verhinderen dat er een verkeerden
en ongewenschten uitleg aan gegeven werd. En die zou dan weer allicht
een belemmerenden invloed uitoefenen op de heele stichting.

MEVR. ALVING. Ja, als dat het gevolg zou zijn, dan....

DOM. MANDERS. Ik kan ook niet geheel uit het oog verliezen de
moeilijke,... ja, ik mag wel zeggen pijnlijke verhouding, waarin ik
misschien geraken zou. In de toonaangevende kringen van de stad, houdt
men zich veel bezig met de gestichtskwestie. Het gesticht is immers voor
een deel ook opgericht ten bate van de stad, en het is te hopen dat het
in niet geringe mate onze gemeentelijke armenlasten zal verlichten. Maar
daar ik nu uw raadsman ben geweest en het practische deel van de zaak
beheerd heb, moet ik vreezen dat de benijders in de allereerste plaats
zich op mij zullen werpen....

MEVR. ALVING. Neen, daaraan mag u zich niet blootstellen....

DOM. MANDERS. ... Om nog niet eens te spreken van de aanvallen, die zeer
stellig op mij gericht zullen worden in zekere bladen en tijdschriften,
die....

MEVR. ALVING. Al genoeg dominee; deze laatste overweging is al ruim
voldoende.

DOM. MANDERS. U wil dus dat het geassureerd worden zal?

MEVR. ALVING. Neen, wij zullen het dan maar laten.

DOM. MANDERS (_leunt achterover in zijn stoel_). Maar als er nu eens een
ongeluk gebeurde? Men kan toch nooit weten.... Zou u dan de schade weer
kunnen vergoeden?

MEVR. ALVING. Neen; dat zeg ik ronduit, dat zou ik zeer stellig niet
doen.

DOM. MANDERS. Ja, maar ... dan is het toch een bedenkelijke
verantwoordelijkheid, die wij op ons nemen.

MEVR. ALVING. Maar vindt u dan dat wij anders _kunnen_?

DOM. MANDERS. Neen; dat is het juist; we _kunnen_ eigenlijk niet anders.
Wij mogen ons toch niet blootstellen aan een verkeerd oordeel; en het is
ons volstrekt niet geoorloofd ergernis te verwekken in de gemeente.

MEVR. ALVING. U, als dominee, in elk geval niet.

DOM. MANDERS. En ik vind dan toch werkelijk ook, dat wij er op moeten
vertrouwen dat op zulk een stichting zegen zal rusten,... ja zelfs, dat
die onder bizondere bescherming staat.

MEVR. ALVING. Laat ons dat hopen, dominee.

DOM. MANDERS. Zullen wij het er dus maar bij laten?

MEVR. ALVING. Ja, zeker.

DOM. MANDERS. Best. Zooals u wil (_noteert_). Dus ... niet assureeren.

MEVR. ALVING. 't Is anders wonderlijk dat u daar juist van daag over
komt spreken....

DOM. MANDERS. Ik heb er al dikwijls over gedacht het u te vragen....

MEVR. ALVING. ... want gisteren hadden wij daarginder bijna brand gehad.

DOM. MANDERS. Wat zegt u!

MEVR. ALVING. Nu, het had overigens niets te beteekenen. Een hoop
houtkrullen had vuur gevat in de timmermanswerkplaats.

DOM. MANDERS. Waar Engstrand werkt?

MEVR. ALVING. Ja. Hij moet dikwijls heel onvoorzichtig zijn met
lucifers, zeggen ze.

DOM. MANDERS. Hij heeft zooveel aan zijn hoofd, die man ... zoo velerlei
verzoekingen. Goddank legt hij er zich nu op toe een onberispelijk leven
te leiden, naar ik hoor.

MEVR. ALVING. Zoo? Wie zegt dat?

DOM. MANDERS. Dat heeft hij mij zelf verzekerd. En een knap werkman is
hij toch ook.

MEVR. ALVING. O ja, zoo lang hij nuchter is....

DOM. MANDERS. Ja, die treurige zwakheid; maar hij is er dikwijls toe
genoodzaakt voor dat akelige been, zegt hij. Den laatsten keer dat hij
in de stad was, deed hij mij waarlijk aan. Hij kwam bij mij en bedankte
mij zoo hartelijk omdat ik hem hier werk verschaft had, zoodat hij nu
met Regine samen kon zijn.

MEVR. ALVING. Hij merkt anders niet veel van haar.

DOM. MANDERS. Jawel, hij spreekt haar iederen dag, dat vertelde hij mij
zelf.

MEVR. ALVING. Nu ja ... dat kan ook wel zijn.

DOM. MANDERS. Hij voelt zoo goed dat hij behoefte heeft aan iemand die
hem terughouden kan als de verleiding nabij is. Dat is het beminnelijke
in Jakob Engstrand, dat hij zoo volslagen hulpeloos bij iemand komt en
zich aanklaagt en zijn eigen zwakheid bekent. Laatst was hij bij mij en
sprak met mij.... Hoor eens, mevrouw, als het hem een hartsbehoef te
zijn zou om Regine bij zich thuis te hebben....

MEVR. ALVING (_staat snel op_). Regine!

DOM. MANDERS. ... dan moet u zich daar niet tegen verzetten.

MEVR. ALVING. Jawel, daar zal ik mij zeer zeker tegen verzetten. En
bovendien,... Regine krijgt immers een betrekking in het gesticht.

DOM. MANDERS. Maar denk toch eens aan, hij is toch haar vader....

MEVR. ALVING. O, ik weet best wat voor soort van een vader hij voor haar
geweest is. Neen, naar hem zal zij nooit teruggaan met mijn goedvinden.

DOM. MANDERS (_staat op_). Maar lieve mevrouw, wind u daarover toch niet
zoo op. Het is bedroevend zoo als u Engstrand miskent. Het is of ik u
een schrik op het lijf jaag....

MEVR. ALVING. Dat doet er niet toe. Ik heb Regine tot mij genomen, en
bij mij zal zij blijven (_luistert_). Sst, dominee, spreek daar nu niet
meer over. (_Haar gezicht verheldert_). Hoor! Daar komt Oswald de trap
af. Nu houden wij ons verder alleen met hem bezig.

(_Oswald Alving in een overjas, met zijn hoed in de hand en rookend uit
een groote meerschuimen pijp, komt binnen door de deur links_).

OSWALD (_blijft in de deur staan_). O pardon ... ik dacht dat u in het
kantoor zat (_komt naderbij_). Goeden dag, dominee.

DOM. MANDERS. Ah...! Dat is merkwaardig....

MEVR. ALVING. Wel, wat zegt u nu van hem, dominee?

DOM. MANDERS. Ik zeg ... ik zeg.... Neen maar, is dat nu waarlijk...?

OSWALD. Jawel, het is heusch de verloren zoon, dominee.

DOM. MANDERS. Maar, mijn waarde jonge vriend....

OSWALD. Nou, dan de teruggekomen zoon.

MEVR. ALVING. Oswald denkt er aan dat u er toen zooveel tegen had dat
hij schilder werd.

DOM. MANDERS. Voor menschelijke oogen kan menige stap in het leven
bedenkelijk schijnen, die toch later.... (_schudt hem de hand_). Nu,
welkom, welkom! Neen, mijn waarde Oswald.... Ja, mag ik je nog wel bij
je voornaam noemen?

OSWALD. Hoe zou u mij dan anders noemen?

DOM. MANDERS. Heel goed. 't Was dit dat ik zeggen wilde, mijn waarde
Oswald,... je moet niet denken dat ik onvoorwaardelijk den
kunstenaarsstand veroordeel. Ik neem aan dat er velen zijn, die hun
innerlijk wezen onbedorven bewaren kunnen ook in dien stand.

OSWALD. Dat zullen wij moeten hopen.

MEVR. ALVING (_stralend van vreugde_). Ik ken er een die zoowel zijn
innerlijke als zijn uiterlijke wezen onbedorven bewaard heeft. Kijk hem
maar eens aan, dominee.

OSWALD (_loopt heen en weer_). Ja, ja, moederlief, laat dat nu maar
rusten.

DOM. MANDERS. Nu, met verlof ... dat kan niet ontkend worden. En je bent
al begonnen naam te maken ook. In de dagbladen is er dikwijls over je
gesproken, en wel buitengewoon gunstig ook. Hoewel ... ik moet zeggen
... in den laatsten tijd heb ik er zooveel niet meer van gezien.

OSWALD (_in de serre_). In den laatsten tijd heb ik niet zoo veel meer
geschilderd.

MEVR. ALVING. Een schilder moet tusschenbeiden ook eens wat rust nemen.

DOM. MANDERS. Dat kan ik begrijpen. En dan bereidt men zich voor en
verzamelt kracht voor iets groots.

OSWALD. Ja.--Moeder, gaan wij nog niet haast eten?

MEVR. ALVING. Over een klein half uurtje. Eetlust heeft hij gelukkig.

DOM. MANDERS. En de tabak smaakt hem ook.

OSWALD. Ik vond papa's pijp boven op de kamer, en zoo....

DOM. MANDERS. Aha, dàt was het dus!

MEVR. ALVING. Wat?

DOM. MANDERS. Toen Oswald daar de deur in kwam met de pijp in den mond,
was het of ik zijn vader in levenden lijve zag.

OSWALD. Och kom?

MEVR. ALVING. O, hoe kan u het zeggen! Oswald lijkt toch op mij.

DOM. MANDERS. Ja; maar er is een trek om de mondhoeken, iets om de
lippen, dat zoo eigenaardig aan Alving herinnert ... althans nu hij
rookt.

MEVR. ALVING. Heelemaal niet. Oswald heeft eerder iets van een
geestelijke om den mond, vind ik.

DOM. MANDERS. O ja, o ja, verscheidene van mijn ambtsbroeders hebben een
dergelijken trek.

MEVR. ALVING. Maar leg je pijp liever weg, mijn jongen; ik heb hier niet
graag tabaksrook.

OSWALD. Met genoegen. Ik wou die pijp alleen maar eens probeeren, omdat
ik als kind er eens uit gerookt heb.

MEVR. ALVING. Jij?

OSWALD. Ja. Ik was toen nog heel klein. Maar ik herinner mij dat ik
boven bij papa op de kamer kwam op een avond, en hij zoo vroolijk en
jolig was.

MEVR. ALVING. Och kom, je herinnert je niets meer van die jaren.

OSWALD. Jawel, ik herinner mij duidelijk dat hij mij op zijn knieën
zette en liet rooken uit zijn pijp. Rook, jongen, zei hij ... flink
rooken, jongen! En ik rookte wat ik kon, totdat ik voelde dat ik
heelemaal bleek werd en het zweet in groote droppels op mijn voorhoofd
stond. Toen lachte hij dat hij schaterde....

DOM. MANDERS. Dat was toch al heel vreemd.

MEVR. ALVING. Och dominee, dat heeft Oswald gedroomd!

OSWALD. Neen, moeder, ik heb het volstrekt niet gedroomd. Want ...
herinner je je dat dan niet meer ... toen kwam jij binnen en droeg me
naar de kinderkamer. Daar werd ik toen onpasselijk en zag ik dat je
huilde.... Haalde papa dikwijls zulke grappen uit?

DOM. MANDERS. In zijn jeugd was hij een bizonder levenslustig mensch....

OSWALD. ... en heeft toch nog zooveel gedaan in de wereld. Zooveel goeds
en nuttigs tot stand gebracht; en was toch nog jong toen hij stierf.

DOM. MANDERS. Ja, je hebt in waarheid den naam van een werkzaam en
bekwaam man geërfd, mijn waarde Oswald. Nu, dat zal, naar wij hopen, je
een spoorslag zijn....

OSWALD. Dat behoorde het ten minste te zijn, ja.

DOM. MANDERS. Het is in elk geval mooi van je dat je thuis komt voor
zijn eere-dag.

OSWALD. Minder kon ik al niet voor papa doen.

MEVR. ALVING. En dat ik hem zoo lang mag houden ... dat is nu nog het
allermooiste van hem.

DOM. MANDERS. Ja, je blijft den heelen winter hier, hoor ik.

OSWALD. Ik blijf thuis voor onbepaalden tijd, dominee.... O, het is toch
zoo heerlijk om weer bij moeder thuis te zijn!

MEVR. ALVING (_stralend_). Ja, hè, mijn jongen?

DOM. MANDERS (_kijkt hem deelnemend aan_). Je bent al vroeg de wijde
wereld ingegaan, mijn waarde Oswald.

OSWALD. Dat is zoo. Soms denk ik wel eens of het niet wat àl te vroeg
was.

MEVR. ALVING. O, wel neen, volstrekt niet. Dat is juist goed voor een
flinken jongen. En vooral voor een eenig kind. Die moet niet thuis aan
moeders rokken blijven hangen om zich te laten bederven.

DOM. MANDERS. Dat is een bewering die wel voor tegenspraak vatbaar is,
mevrouw. Het ouderlijk huis is en blijft toch de ware plaats voor een
kind.

OSWALD. Daarin ben ik het geheel met den dominee eens.

DOM. MANDERS. Zie nu maar eens naar uw eigen zoon. Wij kunnen er gerust
over spreken in zijn bijzijn. Wat zijn voor hem de gevolgen geweest? Hij
is zes-zeven-en-twintig jaar oud geworden en heeft nooit gelegenheid
gehad een geregeld tehuis te leeren kennen.

OSWALD. Pardon, dominee,... dat heeft u glad mis.

DOM. MANDERS. Zoo? Ik dacht toch dat je zoo goed als uitsluitend in
kunstenaarskringen verkeerd had.

OSWALD. Dat heb ik ook.

DOM. MANDERS. En meest onder jongere artisten.

OSWALD. Jawel.

DOM. MANDERS. Maar ik dacht dat de meesten van die luitjes geen middelen
hadden om een huishouden op te zetten en zich te vestigen.

OSWALD. Er zijn er velen onder hen die geen middelen genoeg hebben om te
trouwen, dominee.

DOM. MANDERS. Nu ja, dat is net wat ik zeg.

OSWALD. Maar daarom kunnen zij toch wel een tehuis hebben. En dat hèbben
dan ook sommigen; en dat is een heel geregeld en een heel gezellig
tehuis.

MEVR. ALVING (_volgt in spanning het gesprek ... knikt, maar zegt
niets_).

DOM. MANDERS. Maar ik spreek niet van een jonggezellen-tehuis. Onder een
tehuis versta ik een huisgezin, waar een man leeft met zijn vrouw en
kinderen.

OSWALD. Jawel; of met zijn kinderen en de moeder van zijn kinderen.

DOM. MANDERS (_schrikt ... slaat de handen in elkaar_). Genadige Hemel!

OSWALD. Wel?

DOM. MANDERS. Leven met ... de moeder van zijn kinderen...!

OSWALD. Zou u dan liever willen dat hij de moeder van zijn kinderen
verstiet?

DOM. MANDERS. Het is dus van onwettige verhoudingen dat je spreekt! Over
een zoogenaamd leven in wilden echt!

OSWALD. Ik heb nooit iets bizonder wilds opgemerkt in het samenleven van
die lui.

DOM. MANDERS. Maar hoe is het mogelijk dat een ... een maar eenigszins
welopgevoed man of een jonge vrouw, er zich in schikken kan op die
manier te leven ... zoo maar voor het oog van iedereen!

OSWALD. Maar wat moeten ze dàn doen? Een arm jong artiste,... een arm
jong meisje.... Trouwen kost een boel geld. Wat moeten ze dan doen?

DOM. MANDERS. Wat ze moeten doen? Wel, mijnheer Alving, ik zal u zeggen
wat zij moeten doen. Zij moesten van 't begin af aan elkaar vermeden
hebben,... dàt moesten ze!

OSWALD. Met zulke praatjes komt u niet ver bij jonge, warmbloedige,
verliefde menschen!

MEVR. ALVING. Neen, daar komt u niet ver mee!

DOM. MANDERS (_voortgaand_). En dat de overheid zoo iets duldt! Dat zoo
iets openlijk geschieden mag! (_Tot mevr. Alving gewend_). Had ik dus
geen reden om in mijn hart bekommerd te zijn over uw zoon? In kringen
waar de onverhulde onzedelijkheid in zwang is en als het ware recht van
bestaan gekregen heeft....

OSWALD. Ik zal u eens iets zeggen, dominee. Ik ben een vaste zondagsgast
geweest in een paar dergelijke ongeregelde huisgezinnen....

DOM. MANDERS. En dat op zondag!

OSWALD. Ja, dat is de dag waarop men zich amuseert. Maar nooit heb ik
een aanstootelijk woord gehoord, en nog minder ben ik getuige geweest
van iets dat men onzedelijk zou kunnen noemen. Neen, weet u wanneer en
waar ik onzedelijkheid heb aangetroffen in de artistenkringen?

DOM. MANDERS. Neen, Goddank!

OSWALD. Nu, dan zal ik mij permitteeren het u te vertellen. Ik heb die
aangetroffen, wanneer een-of-ander van onze modelechtgenooten of
huisvaders daarginder kwam, om eens een beetje op zijn eigen houtje rond
te kijken ... en dan artisten de eer aandeed hen op te zoeken in hun
armzalige café's. Daar werden wij behoorlijk ingelicht. Die heeren
wisten ons te vertellen van plaatsen en dingen waar wij nog nooit van
gedroomd hadden.

DOM. MANDERS. Wat? Wil u beweren dat eerbare mannen uit ons land
zouden...?

OSWALD. En als dergelijke eerbare mannen weer thuiskwamen ... heeft u
hen dan nooit hooren uitpakken over de hand-over-hand toenemende
onzedelijkheid in het buitenland?

DOM. MANDERS. Jawel, natuurlijk....

MEVR. ALVING. Dat heb ik ook wel gehoord.

OSWALD. Nou, u kan hen gerust op hun woord gelooven. Daar zijn menschen
onder die van die zaken op de hoogte zijn (_grijpt naar zijn hoofd_). O
... dat het mooie, heerlijke vrijheidsleven daarginder ... dat het zóó
bezoedeld moet worden!

MEVR. ALVING. Je moet je niet zoo opwinden, Oswald; dat is niet goed
voor je.

OSWALD. Neen, daarin heb je gelijk, moeder. Dat is niet gezond voor mij.
Het is die vervloekte moeheid, zie je. Ik zal een klein eindje omloopen
vóór wij aan tafel gaan. Neem mij niet kwalijk, dominee, u kan daar zoo
niet in komen; maar het kwam zoo in mij op (_hij gaat weg door de tweede
deur rechts_).

MEVR. ALVING. Mijn arme jongen ...!

DOM. MANDERS. Ja, dat mag u wèl zeggen. Zóó ver is het dus al met hem
gekomen!

MEVR. ALVING (_kijkt hem aan en zwijgt_).

DOM. MANDERS (_loopt op en neer_). Hij noemde zich de verloren zoon. Ja,
helaas ... helaas!

MEVR. ALVING (_kijkt hem steeds aan_).

DOM. MANDERS. En wat zegt u van dat alles?

MEVR. ALVING. Ik zeg dat Oswald gelijk had in ieder woord dat hij zei.

DOM. MANDERS (_blijft staan_). Gelijk? Gelijk? In zulke principes!

MEVR. ALVING. Hier in mijn eenzaamheid ben ik er toe gekomen er net
eender over te denken, dominee. Maar ik heb nooit gewaagd het onderwerp
aan te roeren. Nu, 't is goed; mijn jongen zal voor mij spreken.

DOM. MANDERS. U is een beklagenswaardige vrouw, mevrouw Alving. Maar nu
wil ik eens een ernstig woord met u spreken. Nu is het niet meer uw
zakenbeheerder en raadsman, die voor u staat. Het is de geestelijke,
zooals hij voor u stond in het moeilijkste uur van uw leven.

MEVR. ALVING. En wat heeft de geestelijke mij te zeggen?

DOM. MANDERS. Eerst wil ik uw herinneringen wakker roepen, mevrouw. Het
tijdstip is wèl gekozen. Morgen zal het tien jaar geleden zijn dat uw
man gestorven is; morgen zal het gedenkteeken onthuld worden voor hem,
die heengegaan is. Morgen zal ik spreken tot de heele verzamelde schare;
maar heden wil ik spreken tot u alleen.

MEVR. ALVING. Goed, dominee; ga u gang!

DOM. MANDERS. Weet u nog, dat u, na ter nauwernood een jaar getrouwd te
zijn geweest, aan den rand van den afgrond heeft gestaan? Dat u uw huis
en haard verliet,... dat u wegliep van uw man;... ja mevrouw Alving
wegliep, wegliep, en weigerde terug te keeren tot hem, hoezeer hij er
ook om bad en smeekte?

MEVR. ALVING. Heeft u vergeten hoe grenzenloos ongelukkig ik mij
gevoelde dat eerste jaar?

DOM. MANDERS. Dat is juist de echte geest van verzet die geluk eischt
hier in het leven. Welk recht hebben wij menschen op geluk? Neen, wij
moeten onzen plicht doen, mevrouw! En uw plicht was het te blijven bij
den man, dien u eens gekozen had, en aan wien u verbonden was door
heilige banden.

MEVR. ALVING. U weet best wat voor een leven Alving leidde in dien tijd;
aan welke uitspattingen Bij zich schuldig maakte.

DOM. MANDERS. Ik weet heel goed welke geruchten er over hem rondgingen;
en ik ben zeker de allerlaatste om zijn levenswandel in zijn jeugd goed
te keuren, voor zoover die geruchten waarheid bevatten. Maar een vrouw
is niet als rechter gesteld over haar man. Het was uw plicht geweest in
nederigheid het kruis te dragen, dat een Hoogere Wil noodig voor u
geacht had. Maar in plaats daarvan wierp u in arren moede uw kruis af,
verliet den struikelende dien u had moeten steunen, zette uw goeden naam
op het spel, en ... had bijna den naam van anderen er ook bij verspeeld.

MEVR. ALVING. Van anderen? Van een ander, bedoelt u zeker.

DOM. MANDERS. Het was ongehoord roekeloos van u om een toevlucht te
zoeken bij _mij_.

MEVR. ALVING. Bij onzen geestelijke? Bij onzen huisvriend?

DOM. MANDERS. Juist.... Ja, dank uw Heer en God, dat ik de noodige
kracht bezat, dat ik u kon afbrengen van uw overspannen voornemens en
dat het mij vergund werd u op den weg van den plicht en tot uw wettigen
echtgenoot terug te voeren.

MEVR. ALVING. Ja, dominee, dàt was inderdaad uw werk.

DOM. MANDERS. Ik was maar een zwak werktuig in de hand van een Hoogere
Macht. En hoe is het u niet tot een grooten zegen geworden voor al uw
latere levensdagen, dat ik u weer deed buigen onder plicht en
gehoorzaamheid? Is het niet gegaan zooals ik u voorzegd had? Keerde
Alving niet terug van zijn afdwalingen, zooals het een man betaamt?
Leefde hij sedert niet in liefde en onberispelijk met u alle volgende
jaren? Werd hij niet een weldoener voor deze streek, en hief hij u niet
zóó tot zich op, dat u naderhand zijn medewerkster werd in alles wat hij
ondernam? En wel een bekwame medewerkster;... o, ik weet het, mevrouw;
_dien_ lof moet ik u geven. Maar nu kom ik tot den tweeden grooten
misstap in uw leven.

MEVR. ALVING. Wat bedoelt u daarmee?

DOM. MANDERS. Evenals u eens de plichten der echtgenoote verzaakt heeft,
zoo heeft u later die der moeder verzaakt.

MEVR. ALVING. Ah...!

DOM. MANDERS. U is uw levenlang beheerscht geworden door een
onheilzwangeren geest van eigenzinnigheid. Al uw streven is daarheen
gericht geweest u van dwang en wetten vrij te maken. Nooit heeft u
eenigen knellenden band kunnen velen. Alles wat u in het leven
bezwaarde, heeft u roekeloos en gewetenloos van u afgeworpen, als een
last, waarover u zelf te beschikken had. Het behaagde u niet langer
echtgenoote te zijn, en u verliet uw man. Het viel u lastig moeder te
zijn, en u zond uw kind weg onder vreemden.

MEVR. ALVING. Ja, dat is waar; dat heb ik gedaan.

DOM. MANDERS. Maar daardoor is u ook een vreemde voor hem gebleven.

MEVR. ALVING. Neen, neen, dàt ben ik niet!

DOM. MANDERS. Dat is u wèl; dat _moet_ u wel zijn. En hoe heeft u hem nu
terug gekregen! Bedenk het wel; mevrouw, u heeft veel gezondigd tegen uw
man; ... dat erkent u door dat gedenkteeken daar beneden voor hem op te
richten. Erken nu ook hoe u heeft gezondigd tegen uw zoon; het kan nog
tijd zijn om hem van zijn dwaalweg terug te brengen. Keer zelf om; en
richt op, wat er misschien nog in hem op te richten is. Want (_met
opgeheven wijsvinger_) in waarheid, mevrouw Alving, u is een met schuld
beladen moeder!... Ik heb het mijn plicht geacht u dat te zeggen.

(_Zwijgen_).

MEVR. ALVING (_langzaam en met zelfbeheersching_). Nu heeft u gesproken,
dominee; en morgen zal u openlijk spreken om mijn man te gedenken. Ik
zal morgen niet spreken. Maar nu wil ik eens even tot u spreken, zooals
u tot mij gesproken heeft.

DOM. MANDERS. Natuurlijk; u wil verontschuldigingen aanvoeren voor uwe
handelwijze....

MEVR. ALVING. Neen. Ik wil alleen maar vertellen.

DOM. MANDERS. Nu...?

MEVR. ALVING. Alles wat u zooeven hier zei, van mij en mijn man en ons
samenleven, nadat u, zooals u het noemde, mij op den weg van den plicht
had teruggevoerd ... van dat alles weet u door eigen waarneming,
volstrekt niets. Van dat oogenblik af zette u, onze dagelijksche
huisvriend,... nooit meer een voet in ons huis.

DOM. MANDERS. U heeft immers, onmiddellijk daarop, met uw man de stad
verlaten.

MEVR. ALVING. Ja, en hier buiten is u zoo lang mijn man leefde nooit bij
ons gekomen. Het zijn zaken geweest die u dwongen mij op te zoeken, toen
u in de kwestie van het gesticht is betrokken geworden.

DOM. MANDERS. Helene ... als dat een verwijt moet zijn, dan verzoek ik u
wel te overwegen....

MEVR. ALVING. ... alles wat u aan uw positie verschuldigd was; jawel. En
ook dat ik een van haar man weggeloopen vrouw was. Men kan nooit
terughoudend genoeg zijn tegenover zulke roekelooze vrouwen.

DOM. MANDERS. Lieve ... mevrouw dat is nu wel ontzettend overdreven....

MEVR. ALVING. Ja, ja, ja ... dat kan wel zijn. Ik wou alleen maar zeggen
dat toen u een oordeel uitsprak over mijn huwelijksleven, u eenvoudig
steunde op de algemeen gangbare opvatting.

DOM. MANDERS. Nu ja; en wat zou dat?

MEVR. ALVING. Maar Manders, nu zal ik u de waarheid eens zeggen. Ik heb
het mijzelf plechtig beloofd dat u het eenmaal weten zou. U alleen!

DOM. MANDERS. En wat is dan de waarheid?

MEVR. ALVING. De waarheid is, dat mijn man net zoo gedepraveerd stierf
als hij altijd geleefd had.

DOM. MANDERS (_grijpt naar een stoel_). Wàt zegt u?

MEVR. ALVING. Na een negentienjarig huwelijk nog even gedepraveerd ...
in zijn zinnelijke lusten althans ... als hij was vóór u ons trouwde.

DOM. MANDERS. En deze jeugd-afdwalingen,... deze ongeregeldheden,...
uitspattingen, als u wil, noemt u gedepraveerdheid!

MEVR. ALVING. Onze huisdokter gebruikte die uitdrukking.

DOM. MANDERS. Nu begrijp ik u niet.

MEVR. ALVING. Dat hoeft ook niet.

DOM. MANDERS. 't Begint mij haast te duizelen. Uw heele huwelijk,... het
heele veeljarige samenleven met uw man zou niets anders zijn dan een
overdekte afgrond!

MEVR. ALVING. Absoluut niets anders. Nu weet u het.

DOM. MANDERS. Daar ... daar kan ik nog niet bij. Ik kan het niet in me
opnemen! Niet vasthouden! Maar hoe was het dan mogelijk dat...? Hoe
heeft zoo iets verborgen kunnen blijven?

MEVR. ALVING. Dat is juist mijn voortdurende dagelijksche strijd
geweest. Toen Oswald geboren was, meende ik dat het wat beter ging met
Alving. Maar dat duurde niet lang. En nu moest ik dubbel strijden,
strijden op leven en dood, dat maar niemand zou te weten komen, wat voor
een mensch de vader van mijn kind was. En u weet wel hoe innemend Alving
was. Niemand scheen ooit iets anders dan goeds van hem te kunnen
gelooven. Hij was een van die menschen, wiens reputatie er niet onder
lijdt, hoe hij ook leeft. Maar toen, Manders,... dat moet u óók weten
... toen kwam het afschuwelijkste van alles.

DOM. MANDERS. Iets nog afschuwelijker dan dat!

MEVR. ALVING. Ik had alles verdragen, hoewel ik zeer goed wist wat er in
het geheim buitenshuis gebeurde. Maar toen het schandaal binnen onze
eigen vier muren begon....

DOM. MANDERS. Wat zegt u! Hier!

MEVR. ALVING. Ja, hier in ons eigen huis. Daar, (_zij wijst naar de
eerste deur rechts_) in de eetkamer was het, dat ik het 't eerst merkte.
Ik had iets te doen in die kamer en de deur stond áán. Toen hoorde ik
ons kamermeisje de tuintrap opkomen met water voor de bloemen daarginds.

DOM. MANDERS. Ja, en...?

MEVR. ALVING. Even daarna hoorde ik dat Alving ook kwam. Ik hoorde dat
hij zachtjes iets tegen haar zei. En toen hoorde ik (_met een kort
lachje_). O, het klinkt mij nog altijd zoo schrijnend en toch zoo
belachelijk ook;... toen hoorde ik mijn eigen dienstmeisje fluisteren:
Laat me los, mijnheer! Laat mij met rust!

DOM. MANDERS. Wat een ongepaste lichtzinnigheid van hem! O, maar meer
dan lichtzinnigheid was dat niet, mevrouw. Geloof wat ik u zeg.

MEVR. ALVING. Ik kwam gauw genoeg te weten wat ik er van gelooven moest.
Mijn man kreeg gedaan wat hij wou van het meisje,... en die relatie had
gevolgen dominee.

DOM. MANDERS (_als versteend_). En dat alles hier in huis! Hier in huis!

MEVR. ALVING. Ik had al veel uitgestaan in dit huis. Want om hem 's
avonds thuis te houden ... en 's nachts ... moest ik meedoen met zijn
geheime drinkpartijen boven op zijn kamer. Daar heb ik moeten zitten,
alléén met hem, met hem moeten klinken en drinken, zijn vuile
dronkemanspraat moeten aanhooren, en met hem moeten worstelen om hem
eindelijk in bed te krijgen....

DOM. MANDERS (_geschokt_). Dat u dat alles heeft kunnen uithouden!

MEVR. ALVING. Ik had mijn kleinen jongen voor wien ik het uithield. Maar
toen die laatste beleediging er bij kwam; toen mijn eigen dienstmeisje
... toen beloofde ik mij zelf dat er een eind aan komen zou! En toen nam
ik het gezag in handen in huis ... geheel en al ... over hem en over al
het verdere. Want nu had ik een wapen tegen hem, ziet u; hij durfde niet
meer kikken. Toen was het dat ik Oswald van huis wegzond. Hij werd haast
zeven jaar en begon op te merken en te vragen, zooals kinderen dat doen.
Dat kon ik niet meer dragen, Manders. 't Leek mij of het kind vergiftigd
worden moest alleen maar door te ademen in dit bezoedelde huis. Daarom
zond ik hem weg. En nu begrijpt u ook waarom hij nooit een voet in huis
heeft gehad zoo lang zijn vader leefde. Niemand weet wat mij dat gekost
heeft.

DOM. MANDERS. U heeft in waarheid het leven leeren kennen.

MEVR. ALVING. Ik zou het nooit hebben uitgehouden als ik mijn werk niet
gehad had. Ja, want ik mag wel zeggen dat ik gewerkt heb! Al deze
vermeerderingen van ons grondbezit, alle verbeteringen, al die
practische inrichtingen, waarvoor Alving geprezen en geroemd werd,...
denkt u dat _hij_ daarvoor energie had? _Hij_, die den heelen dag op de
canapé lag te lezen in een ouden staatsalmanak! Neen; nu zal ik u dàt
ook vertellen; _ik_ was het die hem dien weg opdreef, wanneer hij nu en
dan zijn heldere oogenblikken had; _ik_ was het die den heelen last
moest voortslepen, wanneer hij weer begon met zijn uitspattingen of in
elkaar zakte in jammer en ellende.

DOM. MANDERS. En voor dien man richt u een gedenkteeken op!

MEVR. ALVING. Daarin ziet u de macht van het kwade geweten....

DOM. MANDERS. Het kwade geweten? Hoe meent u dat?

MEVR. ALVING. Het stond mij altijd voor den geest dat het onmogelijk
anders kon, of de waarheid _moest_ eens uitkomen en geloofd worden.
Daarom moest het gesticht als het ware alle geruchten te niet doen en
allen twijfel op zij zetten.

DOM. MANDERS. Daarin heeft u zeer zeker uw doel niet gemist, mevrouw.

MEVR. ALVING. En ik had nog een andere reden. Ik wou niet dat Oswald,
mijn eigen jongen, iets hoegenaamd van zijn vader zou erven.

DOM. MANDERS. Het is dus Alving's vermogen, dat...?

MEVR. ALVING. Ja. De sommen die ik jaar op jaar aan het gesticht
geschonken heb, overtreffen het fortuin, ik heb het nauwkeurig
uitgerekend ... dat in zijn tijd luitenant Alving tot een goede partij
maakte.

DOM. MANDERS. Ik begrijp u....

MEVR. ALVING. Dat was de koopsom.... Ik wil niet dat dat geld in
Oswald's handen zal overgaan. Mijn zoon moet alles van mij alleen
hebben.

(_Oswald komt door de tweede deur rechts; van hoed en overjas heeft hij
zich ontdaan_).

MEVR. ALVING (_hem tegemoet gaand_). Ben je daar al terug? mijn beste
lieve jongen!

OSWALD. Ja, wat moet je buiten uitvoeren in dien eeuwigdurenden regen?
Maar ik hoor dat wij aan tafel zullen gaan. Dat is uitstekend!

REGINE (_met een pakje uit de eetkamer komend_). Er is een pakje voor
mevrouw gekomen (_reikt het haar over_).

MEVR. ALVING (_met een blik op dominee Manders_). De feestzangen voor
morgen waarschijnlijk.

DOM. MANDERS. Hm....

REGINE. En er is opgedaan.

MEVR. ALVING. Goed; wij komen dadelijk; ik wil maar even.... (_begint
het pakje open te maken_).

REGINE (_tegen Oswald_). Verlangt mijnheer witte of roode port?

OSWALD. Allebei, alsjeblieft.

REGINE. Bien...; heel goed mijnheer (_zij gaat de eetkamer binnen_).

OSWALD. Ik zal wel eens even helpen met het opentrekken van de flesschen
(_gaat de eetkamer in waarvan de deur weer halfopen glijdt achter hem_).

MEVR. ALVING (_die het pakje geopend heeft_). Jawel, juist; hier hebben
we de feestzangen, dominee.

DOM. MANDERS (_met gevouwen handen_). Hoe ik morgen met een opgewekt
gemoed mijn toespraak zal kunnen houden, dat...!

MEVR. ALVING. Och, dat zal wel gaan.

DOM. MANDERS (_zachtjes om niet in de eetkamer gehoord te worden_). Ja,
schandaal mogen wij toch niet verwekken.

MEVR. ALVING. Neen. Maar dàn is ook dit lange leelijke comediespel uit.
Van overmorgen af, zal het voor mij zijn alsof de doode nooit in dit
huis geleefd had. Hier zal niemand meer zijn dan mijn jongen en zijn
moeder.

(_Men hoort in de eetkamer leven van een stoel die omvalt;
tegelijkertijd hoort men_:)

REGINE's stem (_duidelijk maar fluisterend_). Maar Oswald! Ben je gek?
Laat me los!

MEVR. ALVING (_schrikt hevig_). Ah...!

(_Zij staart als verbijsterd naar de halfopen deur. Men hoort Oswald
hoesten en neurieën daarbinnen. Een flesch wordt opengetrokken_).

DOM. MANDERS (_verontwaardigd_). Maar wat _is_ dat toch? Wat gebeurt
daar toch! mevrouw?

MEVR. ALVING (_heesch_). Spoken. Het paar uit de serre waart daar weer
om.

DOM. MANDERS. Wat zegt u! Regine...? Is _zij_...?

MEVR. ALVING. Ja. Kom. Geen woord...!

(_Zij grijpt den arm van dominee Manders en gaat wankelend de eetkamer
binnen_).


EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF.


       *       *       *       *       *


TWEEDE BEDRIJF

     Zelfde kamer. Een mist van regen ligt nog altijd dicht over het
     heele landschap.

     Dominee Manders en mevrouw Alving komen uit de eetkamer.

       *       *       *       *       *

MEVR. ALVING (_nog in de deur_). Wel mag het u bekomen, dominee
(_spreekt in de eetkamer_). Kom je niet bij ons, Oswald?

OSWALD (_binnen_). Dankje, neen; ik denk dat ik een eindje uitga.

MEVR. ALVING. Ja, dat is goed; 't is nu net een beetje droog (_sluit de
deur van de eetkamer en gaat naar de deur van de voorkamer. Roept_:)
Regine!

REGINE (_buiten_). Ja mevrouw?

MEVR. ALVING. Ga naar beneden in de strijkkamer aan de kransen
meehelpen.

REGINE. Ja mevrouw.

MEVR. ALVING (_vergewist zich dat Regine weggaat, daarna sluit zij de
deur_).

DOM. MANDERS. Hij kan daarginder toch niets hooren?

MEVR. ALVING. Niet als de deur dicht is. En hij gaat bovendien uit.

DOM. MANDERS. Ik ben er nog ontsteld van. Ik begrijp niet hoe ik nog een
stuk van uw lekker diner door mijn keel heb kunnen krijgen.

MEVR. ALVING (_haar onrust beheerschend loopt op en neer_). Ik ook niet.
Maar wat is er aan te doen?

DOM. MANDERS. Ja, wat is er aan te doen? Ik weet het waarlijk niet; ik
ben zoo volstrekt onervaren in dergelijke gevallen.

MEVR. ALVING. Ik ben overtuigd dat er nog geen ongeluk gebeurd is.

DOM. MANDERS. Neen, dat verhoede de Hemel! Maar een ongepaste verhouding
is het toch zeer zeker.

MEVR. ALVING. De heele geschiedenis is maar een losse inval van Oswald;
daar kan u zeker van zijn.

DOM. MANDERS. Ja, ik ben, zooals gezegd, niet op de hoogte van
dergelijke dingen; maar ik vind toch met uw verlof....

MEVR. ALVING. Zij moet natuurlijk het huis uit. En wel dadelijk. Dat is
zoo klaar als de dag....

DOM. MANDERS. Ja, dat spreekt.

MEVR. ALVING. Maar waarheen? Wij kunnen het niet verantwoorden dat....

DOM. MANDERS. Waarheen? Natuurlijk naar huis, naar haar vader.

MEVR. ALVING. Naar wien, zei u?

DOM. MANDERS. Naar haar.... Maar neen, Engstrand, is niet haar.... Maar
Heer in den Hemel, mevrouw, hoe is dat mogelijk? U moet u daarin toch
vergissen.

MEVR. ALVING. Helaas, ik vergis mij in geen enkel opzicht, Johanne moest
het mij wel bekennen,... en Alving kon het niet loochenen. Dus bleef er
niets anders te doen over dan de zaak te smoren.

DOM. MANDERS. Ja, dat was het eenig mogelijke.

MEVR. ALVING. Het meisje moest terstond uit haar dienst en kreeg een
tamelijk groote som geld om tot nader orde te zwijgen. Voor de rest
zorgde zij zelf toen zij in de stad kwam. Zij knoopte de oude kennis met
Engstrand weer aan, liet er wel iets van verluiden, denk ik, dat zij
zooveel geld had, en maakte hem zoowat wijs van den een of anderen
vreemdeling, die hier met een pleizierjacht gelegen had in den zomer.
Zoo werden zij en Engstrand in der haast getrouwd. Ja, u heeft hen
immers zelf ingezegend.

DOM. MANDERS. Maar hoe moet ik mij dan verklaren...? Ik herinner mij
duidelijk dat Engstrand kwam om over de inzegening te spreken. Hij was
zoo vol bitter berouw, en betreurde zoo oprecht de lichtzinnigheid
waaraan hij en zijn verloofde zich hadden schuldig gemaakt.

MEVR. ALVING. Ja, hij moest toch de schuld op zich nemen.

DOM. MANDERS. Maar zulk een onoprechtheid van hem! En dat tegenover
_mij_! Dat had ik met verlof niet van Jakob Engstrand gedacht. Nu, ik
zal hem eens ernstig onderhanden nemen; daar kan hij op rekenen.... En
dan die onzedelijkheid van zoo'n vereeniging! Om het geld!... Hoe groot
was het bedrag waarover het meisje te beschikken had?

MEVR. ALVING. Drie honderd thaler.

DOM. MANDERS. Verbeeld u toch,... voor een armzalige driehonderd thaler
zich te laten trouwen met een gevallen vrouw!

MEVR. ALVING. Wat zegt u dan wel van mij, die zich liet trouwen met een
gevallen man?

DOM. MANDERS. Maar de Hemel beware ons! Wat zegt u nu? Een gevallen man!

MEVR. ALVING. Denkt u misschien dat Alving reiner was, toen ik met hem
naar het altaar ging, dan Johanne was, toen Engstrand zich met haar liet
trouwen?

DOM. MANDERS. Ja, maar dat is toch een hemelsbreed verschil....

MEVR. ALVING. Volstrekt niet. Er was wel een groot verschil in den
prijs,... een armzalige driehonderd thaler en een heel fortuin.

DOM. MANDERS. Maar hoe kan u nu twee zoo ongelijke gevallen vergelijken.
U was toch te rade gegaan met uw hart en met uw bloedverwanten.

MEVR. ALVING (_ziet hem niet aan_). Ik meende dat u begreep waarheen
dat, wat u mijn hart noemt, toen verdwaald was.

DOM. MANDERS (_koud_). Indien ik zoo iets begrepen had, zou ik nooit een
dagelijksche gast in het huis van uw man geworden zijn.

MEVR. ALVING. Nu, zooveel is althans zeker, dat ik met mijzelf in
waarheid niet te rade ging.

DOM. MANDERS. Nu, maar dan toch met wie u het naast bestonden; zooals
voorgeschreven is; met uw moeder en uw beide tantes.

MEVR. ALVING. Ja, dat is waar. Die drie maakten de rekening voor mij op!
O het is ongelooflijk hoe precies zij uitmaakten dat het gewoon
krankzinnigheid zou zijn om een dergelijk aanzoek af te wijzen. Als mijn
moeder nu nog eens kon zien waar al die heerlijkheid heen geleid had!

DOM. MANDERS. Voor de uitkomst kan niemand aansprakelijk gesteld worden.
Maar dat staat althans vast, dat uw huwelijk gesloten werd
overeenkomstig met de wet en de openbare orde.

MEVR. ALVING (_bij het raam_). Ja, die wet en die orde! Ik denk dikwijls
dat juist _die_ alle onheil in de wereld stichten.

DOM. MANDERS. Mevrouw Alving, nu bezondigt u zich.

MEVR. ALVING. Ja, dat kan wel zijn. Maar ik stoor mij niet langer aan al
die banden en conventies. Ik kan 't niet meer! Ik moet mij vrij maken.

DOM. MANDERS. Wat bedoelt u daarmee?

MEVR. ALVING (_trommelt op de ruiten_). Ik moest nooit iets van Alvings
leven verborgen gehouden hebben. Maar ik durfde toen niet anders,...
zelfs niet om mijn zelfs wil. Zoo laf was ik.

DOM. MANDERS. Laf?

MEVR. ALVING. Als de menschen wat te weten waren gekomen, zouden zij
gezegd hebben: arme man, het is natuurlijk dat hij uit den band springt,
hij, die een vrouw heeft die van hem wegloopt.

DOM. MANDERS. Met eenig recht kon men zoo iets ook wel zeggen.

MEVR. ALVING (_ziet hem strak aan_). Als ik was wie ik zijn moest, dan
riep ik Oswald bij mij en zei: hoor eens mijn jongen, je vader was een
diepgevallen mensch....

DOM. MANDERS. Maar genadige Hemel!...

MEVR. ALVING. ... en dan vertelde ik hem alles wat ik u verteld heb,...
alles, haarfijn!

DOM. MANDERS. Ik ben haast verontwaardigd over u, mevrouw.

MEVR. ALVING. Ja, dat weet ik. Ik weet het immers wel! Ik kom zelf in
opstand tegen die gedachte (_gaat weg van het raam_). Zoo laf ben ik.

DOM. MANDERS. En dat noemt u lafheid, als u eenvoudig uw verschuldigden
plicht betracht? Heeft u vergeten dat een kind zijn vader en moeder moet
achten en liefhebben?

MEVR. ALVING. Laat ons het niet zoo in het algemeen nemen. Laat ons de
vraag stellen: moet Oswald den kamerheer Alving achten en liefhebben?

DOM. MANDERS. Is er dan geen stem in uw moederhart die u verbiedt de
idealen van uw zoon omlaag te halen?

MEVR. ALVING. En de waarheid dan?

DOM. MANDERS. En de idealen dan?

MEVR. ALVING. Och ... idealen, idealen! Als ik maar niet zoo laf was als
ik ben!

DOM. MANDERS. Gooi de idealen niet weg, mevrouw,... want dat wreekt zich
bitter. En dan vooral Oswald. Oswald heeft helaas toch al niet zoo heel
veel idealen. Maar zooveel heb ik wel kunnen merken, dat zijn vader wel
voor hem staat als zulk een ideaal.

MEVR. ALVING. Daarin heeft u gelijk.

DOM. MANDERS. En die voorstellingen heeft u zelf gewekt en gevoed bij
hem door uw brieven.

MEVR. ALVING. Ja; ik ging gebukt onder plichten en conventies, daarom
loog ik mijn jongen wat voor, jaar in jaar uit. O, hoe laf ... hoe laf
ben ik geweest!

DOM. MANDERS. U heeft een gelukkige illusie bij uw zoon doen ontstaan,
mevrouw,... en daar mag u waarlijk niet geringschattend over denken.

MEVR. ALVING. Hm; wie weet of dat nu juist wel zoo goed was.... Maar van
scharrelen met Regine wil ik in elk geval niets weten. Hij zal mij dat
arme kind niet ongelukkig maken.

DOM. MANDERS. Neen, goede God, dat zou iets vreeselijks zijn.

MEVR. ALVING. Als ik wist dat hij het ernstig met haar meende en het tot
zijn geluk zijn zou....

DOM. MANDERS. Wat? Wat dan?

MEVR. ALVING. Maar dat zou het niet zijn; want Regine is er helaas het
meisje niet naar.

DOM. MANDERS. Wel, wàt toch? Wat bedoelt u?

MEVR. ALVING. Als ik niet zoo godsjammerlijk laf was als ik ben, dan zou
ik tegen hem zeggen: trouw met haar, of ga met haar leven zooals je
wilt; maar laat er geen geknoei zijn....

DOM. MANDERS. Maar genadige Hemel! Een wettig huwelijk dus! Zoo iets
verschrikkelijks!--Zoo iets ongehoords...!

MEVR. ALVING. Zei u iets ongehoords? Met de hand op het hart, dominee
Manders, gelooft u niet dat er rondom in het land verscheidene echtparen
te vinden zouden zijn, die elkaar even na in het bloed bestaan?

DOM. MANDERS. Ik begrijp u heelemaal niet.

MEVR. ALVING. Och jawel, dat doet u wel.

DOM. MANDERS. Nu ja, u stelt u het mogelijke geval voor dat.... Ja,
helaas, het huwelijksleven is zeker niet altijd zoo rein als het
behoorde te wezen. Maar zoo iets als waarop u doelt, kan men toch nooit
weten,... althans niet met zekerheid. Hier daarentegen ... dat u, een
moeder, zou kunnen toestaan dat uw zoon...!

MEVR. ALVING. Maar ik wil het immers niet. Ik zou het niet willen
toestaan, om niets ter wereld; dat is juist wat ik zeg.

DOM. MANDERS. Neen, omdat u laf is, zooals u het uitdrukt. Maar als u
dus niet laf was.... Och lieve Heer ... zulk een stuitende verbintenis!

MEVR. ALVING. Nu ja, we stammen overigens allemaal van zulk soort
verbintenissen af, zegt men. En wie is het die het in de wereld zoo
heeft ingericht, dominee?

DOM. MANDERS. Op zulke vragen ga ik met u niet in, mevrouw. Daartoe
bezit u in de verte niet den waren geest. Maar dat u durft zeggen dat
het laf van u is...!

MEVR. ALVING. Nu zal ik u eens uitleggen hoe ik dat meen. Ik ben bang en
schuw, omdat er in mij iets van dat spookachtige zit, dat ik nooit
geheel kan afschudden.

DOM. MANDERS. Hoe noemde u dat?

MEVR. ALVING. Spookachtig. Toen ik Regine en Oswald daarbinnen hoorde,
was het of ik spoken vóór mij zag. Maar ik geloof haast dat wij allemaal
spoken zijn, dominee. Het is niet alleen dat, wat wij van vader en
moeder geërfd hebben dat in ons spookt. Het zijn allerhande oude
afgestorven opvattingen en allerlei oud dood geloof en zulke dingen
meer. Het is niet levend in ons; maar het zit er toch en wij kunnen het
niet kwijt raken. Als ik alleen maar een courant opneem en er in lees,
is het net of ik spoken tusschen de regels zie sluipen. Er moeten overal
spoken leven in het heele land. Zij moeten er in massa zijn, als het
zand der zee, dunkt mij. En dan zijn wij zoo godsjammerlijk lichtschuw
allemaal....

DOM. MANDERS. Aha, ... daar hebben wij dus de uitwerking van uwe
lektuur. Mooie vruchten inderdaad! O, die afschuwelijke, oproerige
vrijdenkers-geschriften!

MEVR. ALVING. U vergist zich, dominee. U is zelf de man die mij aanzette
tot nadenken; en daar ben ik u heel dankbaar voor.

DOM. MANDERS. Ik?

MEVR. ALVING. Ja, toen u mij dwong terug te keeren tot dat wat u mijn
plicht noemde; toen u prees als waar en goed dat, waartegen heel mijn
wezen in opstand kwam, als tegen iets afschuwelijks. Toen was het dat ik
begon uw leeringen op de keper te beschouwen. Ik wilde alleen maar een
enkelen knoop losmaken, maar toen ik dien éénen los had, viel alles uit
elkaar. En toen zag ik dat het machinenaaisel was.

DOM. MANDERS (_stil, geschokt_). Zou dat zijn wat ik met den zwaarsten
strijd mijns levens gewonnen had?

MEVR. ALVING. Noem het liever uw treurigste nederlaag.

DOM. MANDERS. Het was de grootste overwinning van mijn leven, Helene; de
overwinning op mijn eigen ik.

MEVR. ALVING. Het was een misdaad jegens ons beiden.

DOM. MANDERS. Dat ik u gebood en zei: vrouw, ga terug naar uw wettigen
echtgenoot, toen u als een verdoolde bij mij kwam en riep: hier ben ik;
neem mij!... Was dat een misdaad?

MEVR. ALVING. Ja, ik beschouw het als zoodanig.

DOM. MANDERS. Wij begrijpen elkaar niet.

MEVR. ALVING. Nu althans niet meer.

DOM. MANDERS. Nooit,... nooit in mijn geheimste gedachten zelfs, heb ik
u anders gezien dan als de vrouw van een ander.

MEVR. ALVING. Ja?... gelooft u?

DOM. MANDERS. Helene...!

MEVR. ALVING. Men vergeet zoo licht hoe men vroeger was.

DOM. MANDERS. Ik niet. Ik ben dezelfde die ik altijd geweest ben.

MEVR. ALVING (_verandert van toon_). Jawel, jawel ... laat ons maar niet
meer over dien ouden tijd praten. U zit nu tot over de ooren in
commissies en besturen; en ik loop hier te vechten met spoken, in mij
zoowel als buiten mij.

DOM. MANDERS. Van die buiten u rondwaren wil ik u afhelpen. Na alles wat
ik van daag met ontzetting van u gehoord heb, kan ik het voor mijn
geweten niet verantwoorden een jong alleenstaand meisje in uw huis te
laten blijven.

MEVR. ALVING. Gelooft u ook niet dat het 't beste zou zijn als wij haar
goed bezorgd konden krijgen? Ik bedoel ... goed getrouwd.

DOM. MANDERS. Ongetwijfeld. Ik geloof dat dat in alle opzichten
wenschelijk voor haar zijn zou. Regine is immers op een leeftijd dat ...
ja, ik heb daar zoo geen verstand van, maar....

MEVR. ALVING. Regine was al heel vroeg volwassen.

DOM. MANDERS. Ja, niet waar? Er ligt mij iets van bij dat zij
lichaamlijk al opvallend sterk ontwikkeld was, toen ik haar voor haar
belijdenis voorbereidde. Maar voorloopig moet zij in elk geval naar
huis, onder de hoede van haar vader.... Och neen, Engstrand is niet....
Dat hij,... _hij_ zóó de waarheid voor mij kon verbergen!

(_Er wordt geklopt aan de deur van de voorkamer_).

MEVR. ALVING. Wie kan dat zijn? Binnen!

ENGSTRAND (_in zijn zondagspak ... in de deur_). Ik vraag wel excuus,
maar....

DOM. MANDERS. Aha! Hm....

MEVR. ALVING. Ben jij het Engstrand?

ENGSTRAND. ... er was geen een van de dienstmeisjes bij de hand, en toen
was ik maar zoo vrij en brutaal om te kloppen.

MEVR. ALVING. Nou ja ... kom maar binnen. Wou je mij spreken?

ENGSTRAND (_komt binnen_). Neen ... dank u vriendelijk. Maar ik zou wel
graag even den dominee willen spreken.

DOM. MANDERS (_loopt op en neer_). Hm; zoo? Wou je mij spreken?
Inderdaad?

ENGSTRAND. Ja, ik zou zoo heel graag....

DOM. MANDERS (_blijft vóór hem staan_). Nu; mag ik eens vragen waarover
dan?

ENGSTRAND. Jawel dominee; het was dit: er wordt daarginder nu afrekening
gehouden. Wel bedankt, mevrouw!... En nu zijn wij met alles klaar; en nu
dacht ik dat het zoo mooi en gepast zou zijn als wij, die zoo braaf
samen gewerkt hebben al dien tijd,... nu dacht ik moesten wij dat
besluiten met een kleine geestelijke bijeenkomst van avond.

DOM. MANDERS. Een bijeenkomst? Daarginder in het gesticht?

ENGSTRAND. Ja, vindt dominee dat misschien niet gepast, dan....

DOM. MANDERS. Ja zeker vind ik dat, maar ... hm....

ENGSTRAND. Ik heb gewoonlijk 's avonds zoo'n kleine bijeenkomst
gehouden....

MEVR. ALVING. Zoo?

ENGSTRAND. Ja, zoo nu en dan; om zoo te zeggen een kleine
godsdienstoefening. Maar ik ben maar een geringe burgerman en bezit er,
God helpe mij, niet de ware gave voor, en daarom dacht ik, omdat dominee
Manders nu toch juist hier is.

DOM. MANDERS. Ja, zie je, Engstrand, ik moet je eerst eens een vraag
doen. Ben je wel in de ware stemming voor zulk een bijeenkomst? Voel je
je geweten wel vrij en zuiver?

ENGSTRAND. Och lieve God, het is toch niet de moeite waard om over mijn
geweten te spreken, dominee.

DOM. MANDERS. Jawel, het is juist daarover dat ik je spreken wil. Wat
heb je daarop te antwoorden?

ENGSTRAND. Ja, dat geweten ... dat kan leelijk genoeg opspelen soms.

DOM. MANDERS. Zoo, dus dat erken je althans. Maar wil je mij dan eens
zonder omwegen zeggen ... hoe zit die zaak met Regine?

MEVR. ALVING (_snel_). Dominee Manders!

DOM. MANDERS (_geruststellend_). Laat u mij maar begaan....

ENGSTRAND. Met Regine! Jesses, wat doet u mij daar schrikken! (_kijkt
naar mevrouw Alving_). Er is toch niets met Regine gebeurd?

DOM. MANDERS. Dat willen wij hopen. Maar ik bedoel, hoe zit dat met jou
en Regine? Je gaat immers door voor haar vader. Niet?

ENGSTRAND (_onzeker_). Ja ... hm ... dominee weet toch wel van mij en
van Johanne zaliger....

DOM. MANDERS. Geen verdraaien van de waarheid nu meer. Je overleden
vrouw heeft aan mevrouw Alving verteld hoe de zaak in elkaar zit, vóór
zij haar dienst verliet.

ENGSTRAND. Nou dan moest zij...! Deed zij dat dan toch?

DOM. MANDERS. Je bent dus ontmaskerd Engstrand.

ENGSTRAND. En zij die zwoer en vloekte bij hoog en laag....

DOM. MANDERS. Vloekte zij?

ENGSTRAND. Neen, zij zwoer alleen maar, maar toch zoo oprecht en van
harte.

DOM. MANDERS. En al die jaren lang heb je de waarheid voor mij verborgen
gehouden. Die voor _mij_ verborgen, die je volkomen in alles vertrouwd
heb.

ENGSTRAND. Ja, helaas, dat heb ik gedaan.

DOM. MANDERS. Heb ik dat aan je verdiend, Engstrand? Ben ik niet altijd
bereid geweest om je met raad en daad bij te staan, zoover het in mijn
macht stond? Antwoord mij! Is dat zoo niet?

ENGSTRAND. Het had er maar dikwijls slecht voor mij uitgezien, als ik
dominee Manders niet gehad had.

DOM. MANDERS. En dan beloon je mij op die manier. Maakt dat ik
onjuistheden inschrijf in het kerkelijk register, en onthoudt mij daarna
nog jaren lang de ophelderingen die je mij en de waarheid verschuldigd
bent. Je handelwijze is ten eenenmale onverantwoordelijk geweest,
Engstrand; en van nu af is het uit tusschen ons.

ENGSTRAND (_met een zucht_). Ja, dat zal wel ... dat begrijp ik.

DOM. MANDERS. Ja, want hoe zou je je wel kunnen rechtvaardigen?

ENGSTRAND. Maar had zij zich dan nog meer moeten vertramponeeren door er
over te babbelen? Als dominee zich nu eens wil voorstellen dat hij in
hetzelfde geval verkeerde als Johanne zaliger....

DOM. MANDERS. Ik!

ENGSTRAND. Jesses, jesses, ik meen nu niet zoo precies eender. Ik bedoel
maar dat dominee iets zou hebben om zich over te schamen tegenover de
menschen, zooals ze zeggen. Wij manspersonen moeten toch een arme vrouw
niet al te streng veroordeelen, dominee.

DOM. MANDERS. Maar dàt doe ik ook niet. Ik verwijt jou je onoprechtheid.

ENGSTRAND. Zou ik dominee eens een klein vraagje mogen doen?

DOM. MANDERS. Jawel, vraag maar.

ENGSTRAND. Is het niet goed en braaf van een man, als hij de gevallen
vrouw opricht?

DOM. MANDERS. Ja, dat spreekt.

ENGSTRAND. En is een man niet verplicht eerlijk zijn woord te houden?

DOM. MANDERS. Ja natuurlijk, maar....

ENGSTRAND. Toen Johanne ongelukkig was gemaakt door dien Engelschman ...
of misschien was het een Amerikaander of een Russer, zooals ze ze noemen
... nou, toen kwam zij naar de stad. Het arme schepsel had mij vroeger
al een paar keer den bons gegeven, want ze keek alleen maar naar de
mooiigheid toen en ik had immers dat mankement aan mijn been. Ja,
dominee zal zich nog wel herinneren dat ik eens een keer een danshuis
binnen gegaan ben, waar matrozen en andere zeelui in dronkenschap en
gemeenheid herrie maakten om zoo te zeggen. En toen ik hen vermanen wou
om zich tot een nieuw leven te bekeeren....

MEVR. ALVING (_bij het raam_). Hm....

DOM. MANDERS. Ik weet het Engstrand, die ruwe menschen gooiden je van de
trappen. Dat voorval heb je mij vroeger al eens meegedeeld. Je draagt je
ongemak met eere.

ENGSTRAND. Ik verhoovaardig er mij niet op, dominee. Maar wat ik
vertellen wou, is dit, dat zij bij mij kwam en mij alles huilend en
tandenklapperend toevertrouwde. Ik moet zeggen, dominee, het deed mij
zoo innig leed om dat aan te hooren.

DOM. MANDERS. Zoo, deed je dat leed Engstrand. Nu, en toen?

ENGSTRAND. Nou, toen zei ik zoo tegen haar: die Amerikaander, die zwalkt
op de groote zee rond. En jij, Johanne, zeg ik, je hebt gezondigd en
bent een gevallen schepsel. Maar Jakob Engstrand, zeg ik, die staat op
twee flinke beenen;... ja, dat bedoelde ik maar zoo bij wijze van
gelijkenis weet u, dominee.

DOM. MANDERS. Dat begrijp ik wel. Ga maar voort.

ENGSTRAND. Ja ... en toen richtte ik haar weer op en liet mij eerlijk
met haar trouwen, opdat de menschen niet te weten zouden komen dat zij
zich met vreemden had afgegeven.

DOM. MANDERS. Dat was alles heel braaf van je gehandeld. Ik kan alleen
niet goedkeuren dat je dat geld wou aannemen....

ENGSTRAND. Geld? Ik? Geen roode duit.

DOM. MANDERS (_vragend mevrouw Alving aanziend_). Maar...!

ENGSTRAND. O ja,... wacht eens; nu weet ik wat u meent. Johanne had toch
wel een paar centen. Maar daar wou ik niets van weten. Foei, zei ik,
Mammon, dat is der zonde loon; dat armzalige goud ... of bankpapiertjes
of wat het mag geweest zijn ... dat gooien wij dien Amerikaander weer in
zijn gezicht, zei ik. Maar hij was weg en verdwenen, ver over de wilde
zee, dominee.

DOM. MANDERS. Zoo, was hij weg, mijn brave Engstrand?

ENGSTRAND. Ja. En toen besloten Johanne en ik, dat het geld gebruikt zou
worden voor de opvoeding van het kind. En dat gebeurde dan ook; en ik
kan van iedere cent rekenschap afleggen.

DOM. MANDERS. Dat verandert de zaak zeker aanmerkelijk.

ENGSTRAND. Zoo zit het in elkaar, dominee. En ik durf wel zeggen dat ik
een goede vader voor Regine geweest ben,... zoover mijn krachten reikten
altijd ... want ik ben maar een zwak mensch, helaas.

DOM. MANDERS. Kom, kom, mijn waarde Engstrand....

ENGSTRAND. Maar dat durf ik wel zeggen, dat ik het kind heb opgevoed en
in liefde geleefd heb met Johanne zaliger, en eerbaar, zooals er
geschreven staat. Maar nooit is het in mij opgekomen naar dominee
Manders toe te gaan en mij te verhoovaardigen en er mij iets op te laten
voorstaan dat ik eens een goede daad gedaan had. Neen, als Jakob
Engstrand zoo iets overkomt, dan zwijgt hij er over. 't Komt helaas ook
niet zoo dikwijls voor. En wanneer ik bij dominee Manders kom, heb ik
altijd al zooveel te praten over al wat er verkeerd en gebrekkig in mij
is. Want ik zeg, wat ik daar straks al zei ... dat geweten kan soms
leelijk genoeg opspelen.

DOM. MANDERS. Geef mij je hand, Jakob Engstrand.

ENGSTRAND. Jesses, dominee....

DOM. MANDERS. Geen complimenten (_drukt hem de hand_). Ziezoo!

ENGSTRAND. En als ik dominee nu heel vriendelijk om vergeving vroeg....

DOM. MANDERS. Jij? Neen, integendeel ... ik ben het die jou vergeving
vraag ...

ENGSTRAND. Och heerejé, neen!

DOM. MANDERS. Jawel ... zeker. En ik doe het van ganscher harte. Vergeef
mij dat ik je zoo kon miskennen. En ik wou dat ik je op de eene of
andere manier een bewijs kon geven van mijn oprecht berouw en mijn
goeden wil om je te helpen....

ENGSTRAND. Zou dominee dat waarlijk willen?

DOM. MANDERS. Met het grootste genoegen.

ENGSTRAND. Ja, daarvoor zou nu juist een mooie gelegenheid zijn. Met het
geluksgeld dat ik hier heb kunnen overleggen, dacht ik een soort van
tehuis voor zeelui op te richten in de stad.

MEVR. ALVING. Jij?

ENGSTRAND. Ja, dat zou om zoo te zeggen een soort van asyl moeten
worden. De verleidingen zijn zoo menigvuldig voor den zeeman, als hij
aan land vertoeft. Maar in dat huis bij mij zou hij dan kunnen zijn als
onder vaderlijk toezicht, dacht ik zoo.

DOM. MANDERS. Wat zegt u dáárvan, mevrouw!

ENGSTRAND. Het is wel niet bar veel wat ik heb om mee te beginnen, God
beter 't; maar als nu maar een weldadige hand mij helpen wou, dan....

DOM. MANDERS. Nu ja, wij zullen die zaak nog eens nader overwegen. Je
plan lacht mij buitengewoon toe. Maar ga nu vast vooruit en maak alles
in orde en steek licht aan, dat het er een beetje feestelijk uitziet, en
dan zullen wij een stichtelijk uurtje samen doorbrengen, mijn waarde
Engstrand, want nu ben je, geloof ik, wel in de ware stemming.

ENGSTRAND. Ja, dat geloof ik ook. Vaarwel dan, mevrouw, en dank voor
alles: En blijf u maar goed op Regine passen, alsjeblieft, (_veegt een
traan weg_). 't Kind van Johanne zaliger ... hm, het is wonderlijk ...
maar het is net alsof ze mij zoo aan het hart vast gegroeid is. Ja,
waarachtig, zoo is het (_groet en gaat weg door de voorkamer_).

DOM. MANDERS. Wel, wat zegt u nu van den man, mevrouw? Dát was een heel
andere verklaring die wij daar kregen.

MEVR. ALVING. Ja, dat was het wèl.

DOM. MANDERS. Daar ziet u nu alweer, hoe uitermate voorzichtig men zijn
moet in het veroordeelen van zijn medemenschen. Maar het is toch ook een
ware vreugde des harten te zien, dat men zich vergist heeft. Wat zegt u
er van?

MEVR. ALVING. Ik zeg dat je bent en blijft een groot kind, Manders.

DOM. MANDERS. Ik?

MEVR. ALVING (_legt beide handen op zijn schouders_). En ik zeg dat ik
lust zou hebben mijn beide armen om je hals te slaan.

DOM. MANDERS (_trekt zich haastig terug_). Neen, neen, God zegen u...;
zulke begeerten....

MEVR. ALVING (_glimlachend_). O, u hoeft niet bang voor mij te zijn.

DOM. MANDERS (_bij de tafel_). U heeft soms zoo'n overdreven manier om u
uit te drukken. Nu zal ik eerst de stukken bij elkaar zoeken en ze in
mijn taschje bergen (_doet aldus_). Ziezoo. En nu, tot straks. Let goed
op als Oswald terug komt. Ik zie u dan nog wel even (_hij neemt zijn
hoed en gaat heen door de voorkamer_).

MEVR. ALVING (_zucht, kijkt een oogenblik uit het raam, ruimt wat op in
de kamer, en wil de eetkamer in gaan, maar blijft met een gesmoorden
uitroep in de deur staan_). Oswald, zit je nog aan tafel!

OSWALD (_in de eetkamer_). Ik rook maar even mijn sigaar uit.

MEVR. ALVING. Ik dacht dat je een eindje was gaan loopen.

OSWALD. In dat weer?

(_Men hoort een glas klinken. Mevr. Alving laat de deur open en gaat met
haar breiwerk op de canapé zitten bij het raam_).

OSWALD (_binnen_). Was het dominee Manders niet die daar wegging?

MEVR. ALVING. Ja, hij ging naar het gesticht.

OSWALD. Hm. (_Men hoort weer een glas en karaf klinken_).

MEVR. ALVING. Lieve Oswald, je moet een beetje voorzichtig zijn met die
likeur. Die is erg sterk.

OSWALD. Die is goed tegen de vochtigheid.

OSWALD. Wil je niet liever hier bij mij komen zitten?

OSWALD. Ik mag daar immers niet rooken.

MEVR. ALVING. Een sigaar mag je hier wel rooken, dat weet je toch wel.

OSWALD. Nou ja, dan kom ik. Nog maar een enkel droppeltje.... Ziezoo
(_hij komt met een sigaar de kamer in en sluit de deur achter zich. Even
zwijgen_).

OSWALD. Waar is de dominee naar toe?

MEVR. ALVING. Dat zeg ik je daar net: hij ging naar het gesticht.

OSWALD. O ja, dat 's waar.

MEVR. ALVING. Je moet niet zoo lang aan tafel blijven zitten, Oswald.

OSWALD (_de sigaar achter zijn rug houdend_). Maar dat vind ik zoo
gezellig, moedertje (_streelt en liefkoost haar_). Denk eens aan, wat
dat voor mij is, weer thuis te zijn, aan moeders eigen tafel te zitten,
in moeders kamer, en te eten van moeders lekkere schotels.

MEVR. ALVING. Mijn lieve, lieve jongen!

OSWALD (_een beetje ongedurig, loopt te rooken_). En wat zal ik anders
uitvoeren hier. Ik kan niets doen....

MEVR. ALVING. Kan je niets doen?

OSWALD. Met zulk grauw weer? Zonder een enkelen zonnestraal den heelen
dag? (_loopt heen en weer_). O dàt ... niet te kunnen werken...!

MEVR. ALVING. Misschien was het toch niet verstandig van je dat je naar
huis kwam.

OSWALD. Jawel moeder; dat moest.

MEVR. ALVING. Want tienmaal liever zou ik mij het geluk van je bij mij
te hebben ontzeggen, dan dat jij....

OSWALD (_blijft bij de tafel staan_). Zeg eens, moeder,... is het heusch
zoo'n groot geluk voor je om mij thuis te hebben?

MEVR. ALVING. Of dat een geluk voor mij is!

OSWALD (_verfrommelt een courant_). Mij dunkt, het moet al haast
hetzelfde voor je zijn, of ik er ben of niet.

MEVR. ALVING. Hoe kan je het over je hart verkrijgen dat tegen je moeder
te zeggen, Oswald!

OSWALD. Maar je hebt toch altijd zoo goed zonder mij kunnen leven.

MEVR. ALVING. Ja; ik heb zonder je geleefd;... dat is waar.

(_Zwijgen. De schemering begint langzaam te vallen. Oswald loopt heen en
weer. Zijn sigaar heeft hij weggelegd_).

OSWALD (_blijft bij mevr. Alving staan_). Moeder, mag ik bij je op de
canapé komen zitten?

MEVR. ALVING (_maakt plaats voor hem_). Ja, graag, jongen-lief.

OSWALD (_gaat zitten_). Nu moet ik je iets zeggen, moeder.

MEVR. ALVING (_in spanning_). Wel?

OSWALD (_staart voor zich uit_). Want ik kan het niet langer uithouden.

MEVR. ALVING. Wat uithouden? Wat is er?

OSWALD (_als voren_). Ik heb er niet toe kunnen komen je er over te
schrijven; en sedert ik weer thuis ben....

MEVR. ALVING (_grijpt zijn arm_). Oswald, wat is er?

OSWALD. Gisteren al en van daag heb ik getracht die gedachten van mij af
te schudden ... mij er van los te maken. Maar het gaat niet.

MEVR. ALVING (_staat op_). Nu moet je eens ronduit zeggen wat er is,
Oswald.

OSWALD (_trekt haar op de canapé terug_). Blijf zitten, dan zal ik
probeeren het je te zeggen.... Ik heb zoo geklaagd over vermoeidheid na
de reis....

MEVR. ALVING. Nu ja! En?...

OSWALD. Maar dat is het niet wat mij mankeert; niet een gewoon
moe-zijn....

MEVR. ALVING (_wil opspringen_). Je bent toch niet ziek, Oswald!

OSWALD (_trekt haar weer terug_). Blijf zitten, moeder. Neem het maar
kalm op. Ik ben ook niet eigenlijk ziek, niet wat men gewoonlijk ziek
noemt (_slaat de handen samen om zijn hoofd_). Moeder ik ben geestelijk
gebroken ... òp ... ik kan nooit meer werken! (_hij valt met de handen
voor zijn gezicht in haar schoot en barst in snikken uit_).

MEVR. ALVING (_bleek en bevend_). Oswald, kijk mij eens aan! Neen, neen,
dat is niet waar!

OSWALD (_kijkt op met wanhopende oogen_). Nooit meer te kunnen werken!
Nooit meer ... nooit meer! Levend dood te zijn! Moeder, kan je je zoo
iets vreeselijks voorstellen?

MEVR. ALVING. Mijn arme, ongelukkige jongen! Hoe is dat vreeselijke over
je gekomen?

OSWALD (_gaat weer overeind zitten_). Ja, dat kan ik juist absoluut niet
begrijpen of nagaan. Ik heb nooit zoo wild geleefd. In geen enkel
opzicht. Dat moet je heusch niet van me denken, moeder! Dat heb ik nooit
gedaan.

MEVR. ALVING. Dat denk ik ook niet, Oswald.

OSWALD. En toch is het gekomen! Dat verschrikkelijke ongeluk.

MEVR. ALVING. O, maar dat zal wel weer terechtkomen, mijn lieve, lieve
jongen. Dat is niets dan overspanning. Dat kan je gerust aannemen.

OSWALD (_bedroefd_). Dat dacht ik ook in het begin; maar dat is niet
zoo.

MEVR. ALVING. Vertel mij eens alles van A tot Z.

OSWALD. Ja, dat wou ik ook.

MEVR. ALVING. Wanneer heb je het 't eerst gemerkt?

OSWALD. Het was dadelijk nadat ik den vorigen keer thuis was geweest en
weer in Parijs terug was. Het begon met afschuwelijke hoofdpijnen ...
vooral in mijn achterhoofd, meende ik. Het was of er een ijzeren ring om
mijn nek en daarboven werd dichtgeschroefd.

MEVR. ALVING. En dan?

OSWALD. In 't begin dacht ik dat 't niets anders was dan de gewone
hoofdpijnen, die mij zoo geplaagd hadden in den tijd van mijn groei.

MEVR. ALVING. Ja, ja....

OSWALD. Maar dat was zoo niet; dat merkte ik al gauw. Ik kon niet meer
werken. Ik wou een nieuw groot schilderij beginnen, maar het was of mijn
kunst weg was; ik was als lamgeslagen; ik kon mij geen vaste
voorstelling van iets meer maken; het duizelde voor mij ... alles
draaide. O, dat was een vreeselijke toestand! Eindelijk zond ik om den
dokter ... en van hem hoorde ik wat het was.

MEVR. ALVING. Hoe bedoel je?

OSWALD. Het was een van de eerste doktoren van Parijs. Ik moest hem toen
vertellen wat en hoe ik het allemaal voelde. En toen begon hij mij
allerlei vragen te doen, die naar mijn idee, niets met de zaak te maken
hadden; ik begreep niet waar de man heen wou....

MEVR. ALVING. En?

OSWALD. Ten slotte zei hij: er is van je geboorte af al iets wormstekigs
in je geweest,... hij gebruikte letterlijk het woord "vermoulu".

MEVR. ALVING (_in spanning_). Wat meende hij daarmee?

OSWALD. Ik begreep het ook niet en verzocht hem zich nader te verklaren.
En toen zei die oude cynicus.... (_balt de vuist_) O...!

MEVR. ALVING. Wat zei hij?

OSWALD. Hij zei: de zonden der vaderen worden bezocht aan de kinderen.

MEVR. ALVING (_staat langzaam op_). De zonden der vaderen...!

OSWALD. Ik had hem haast een slag in zijn gezicht gegeven....

MEVR. ALVING (_loopt heen en weer_). De zonden der vaderen....

OSWALD (_glimlacht droef_). Ja, hoe vind je 't? Natuurlijk verzekerde ik
hem dat er van zoo iets geen sprake kon zijn. Maar denk je dat hij zich
gewonnen gaf? Neen, hij bleef er bij; en pas toen ik je brieven voor den
dag had gehaald en al de plaatsen waar je over vader schreef, vertaald
had....

MEVR. ALVING. Toen...?

OSWALD. Ja, toen moest hij van zelf wel toegeven dat hij op een
dwaalspoor was; en toen hoorde ik de waarheid! Dat heerlijke, gelukkige
jonge leven dat ik geleid had met mijn kameraden had ik moeten mijden.
Dat had te veel van mijn krachten gevergd. Eigen schuld dus!

MEVR. ALVING. Oswald! O neen, geloof dat niet!

OSWALD. Er is geen andere verklaring mogelijk, zei hij. Dat is het
verschrikkelijke. Hopeloos verloren voor mijn heele leven ... door mijn
eigen onbezonnenheid. Alles, wat ik had willen doen in de wereld,...
daar niet meer aan te mogen denken,... er niet meer aan te kunnen
denken. O, kon ik mijn leven nog maar eens overdoen,... het allemaal
ongedaan maken! (_hij laat zich voorover vallen met het gezicht op de
canapé_).

MEVR. ALVING (_wringt de handen en loopt in hevigen tweestrijd op en
neer_).

OSWALD (_richt zich half op na een poosje; blijft met den elleboog op de
canapé gesteund zitten_). Als het nog iets overgeërfds was,... iets dat
je zelf niet helpen kon. Maar zoo! Op zoo'n schandelijke, onnadenkende,
lichtzinnige manier je eigen geluk vergooid te hebben, je eigen
gezondheid, alles, alles ... je toekomst, je leven....

MEVR. ALVING. Neen, neen, mijn eigen lieve jongen, dat is onmogelijk!
(_buigt zich over hem heen_). Je bent er niet zoo wanhopig aan toe als
je denkt.

OSWALD. O, je weet 't niet.... (_springt op_). En dan nog dat er bij,
dat ik jou al dat verdriet bezorg! Dikwijls heb ik bijna gewenscht en
gehoopt dat je minder van me zoudt houden.

MEVR. ALVING. Ik, Oswald, mijn eenige jongen! Het eenige wat ik in de
wereld nog heb. Het eenige wat waarde voor mij heeft!

OSWALD (_grijpt haar beide handen en kust ze_). Ja, ja, ik zie het wel.
Als ik thuis ben zie ik het immers wel. En juist dat is voor mij een van
de ergste dingen er van.... Maar nu weet je het dus. En nu zullen wij er
van daag niet meer over spreken. Ik kan er niet zoo lang achter elkaar
over denken (_loopt heen en weer_). Geef mij wat te drinken, moeder!

MEVR. ALVING. Drinken? Wat wil je nu drinken?

OSWALD. Och, wat je hebt. Je hebt immers kouden punch in huis?

MEVR. ALVING. Ja, maar, mijn beste Oswald...!

OSWALD. Toe, weiger het me niet. Wees nu lief! Ik moet iets hebben om al
die kwellende gedachten weg te spoelen (_gaat naar de serre_). En dan
... wat is het hier donker!

MEVR. ALVING (_trekt aan de bel rechts_).

OSWALD. En die onophoudelijke regen. Weken lang kan dat duren; maanden
soms. Nooit een zonnestraal te zien. De keeren dat ik thuis geweest ben,
herinner ik mij niet ooit de zon te hebben zien schijnen.

MEVR. ALVING. Oswald,... je denkt er over van mij weg te gaan.

OSWALD. Hm.... (_ademt zwaar_). Ik denk over niets. Kàn aan niets
denken! (_zachtjes_). Dat zal ik wel laten.

REGINE (_uit de eetkamer_). Heeft mevrouw gebeld?

MEVR. ALVING. Ja, breng de lamp eens binnen.

REGINE. Dadelijk mevrouw. Ze is al aangestoken (_gaat weg_).

MEVR. ALVING (_gaat naar Oswald toe_). Oswald, wees niet gesloten
tegenover mij.

OSWALD. Dat ben ik ook niet, moeder (_gaat naar de tafel_). Mij dunkt
dat ik je zoo veel gezegd heb.

REGINE (_brengt de lamp en zet die op tafel_).

MEVR. ALVING. Hoor eens, Regine, je moet eens een halve flesch champagne
brengen.

REGINE. Jawel, mevrouw (_gaat weer heen_).

OSWALD (_neemt haar hoofd tusschen zijn handen_). Zoo is het goed. Ik
wist wel dat moeder haar jongen geen dorst zou laten lijden.

MEVR. ALVING. Jou? mijn arme lieve Oswald; hoe zou ik jou nu iets kunnen
weigeren?

OSWALD (_levendig_). Is dat waar, moeder? Meen je dat?

MEVR. ALVING. Hoe zoo? Wat?

OSWALD. Dat je me niets zoudt kunnen weigeren?

MEVR. ALVING. Maar Oswald-lief....

OSWALD. Sst!

REGINE (_brengt een blaadje met een halve flesch champagne en twee
glazen, dat zij op tafel zet_). Zal ik de flesch openmaken?

OSWALD. Neen, dankje, dat zal ik zelf wel doen. (_Regine gaat weer
weg_).

MEVR. ALVING (_gaat bij de tafel zitten_). Wat bedoelde je daar straks
... dat ik je niet moest weigeren?

OSWALD (_bezig de flesch open te maken_). Eerst een glas ... of twee.

(_De kurk springt er af; hij schenkt een glas in en wil ook een tweede
inschenken_).

MEVR. ALVING. (_houdt haar hand er op_). Dankje ... voor mij niet.

OSWALD. Nou voor mij dan!

(_Hij drinkt het glas uit, vult het opnieuw en drinkt het weer uit; dan
gaat hij bij de tafel zitten_).

MEVR. ALVING (_afwachtend_). Nu dan?

OSWALD (_zonder haar aan te zien_). Hoor eens, moeder ... 't leek mij
dat jij en dominee Manders zoo vreemd ... hm, zoo stil waart aan tafel.

MEVR. ALVING. Heb je dat opgemerkt?

OSWALD. Ja. Hm.... (_na even zwijgen_). Zeg eens ... hoe vind je Regine?

MEVR. ALVING. Hoe ik haar vind?

OSWALD. Ja, is zij niet prachtig?

MEVR. ALVING. Beste Oswald, jij kent haar niet zoo goed als ik....

OSWALD. Wel?

MEVR. ALVING. Regine is helaas, veel te lang thuis gebleven. Ik had haar
vroeger bij mij moeten nemen.

OSWALD. Ja, maar, is zij niet prachtig om te zien, moeder? (_vult zijn
glas_).

MEVR. ALVING. Regine heeft vele en groote gebreken....

OSWALD. Nou ja, wat doet dat er toe? (_hij drinkt weer_).

MEVR. ALVING. Maar ik hou toch van haar; en ik ben voor haar
verantwoordelijk. Ik wou voor niets ter wereld dat er iets met haar
gebeurde.

OSWALD (_springt op_). Moeder, Regine is de eenige die mij redden kan!

MEVR. ALVING (_staat op_). Wat bedoel je daarmee?

OSWALD. Ik kan al die ellende op den duur niet alleen dragen.

MEVR. ALVING. Heb je je moeder dan niet om je te helpen die te dragen?

OSWALD. Jawel, dat dacht ik, en daarom ben ik ook naar huis terug
gekomen. Maar het gaat zoo niet. Ik zie 't wel; het gaat niet. Ik hou
het leven hier niet uit!

MEVR. ALVING. Oswald!

OSWALD. Ik moet anders leven, moeder. Daarom moet ik van je weg. Ik wil
niet dat je dat altijd zult moeten aanzien.

MEVR. ALVING. Mijn arme jongen! Maar Oswald, zoolang je zoo ziek bent
als nu....

OSWALD. Als het alleen maar die ziekte was, dan bleef ik wel bij je,
moeder. Want je bent de beste vriend dien ik heb.

MEVR. ALVING. Ja, niet waar, Oswald, dat ben ik?

OSWALD (_loopt onrustig rond_). Maar het is al die ellende ... iets ...
berouw ... en dan die ontzettende angst!

MEVR. ALVING (_gaat hem na_). Angst? Wat voor angst? Wat meen je?

OSWALD. O, je moet me niets meer vragen. Ik weet het niet. Ik kan het je
niet beschrijven.

MEVR. ALVING (_gaat naar rechts en trekt aan de bel_).

OSWALD. Wat wil je gaan doen?

MEVR. ALVING. Ik wil dat mijn jongen vroolijk zal zijn, dat wil ik. Hij
mag niet zoo tobben (_tegen Regine die binnen komt_). Meer champagne.
Een heele flesch.

(_Regine af_).

OSWALD. Moeder!

MEVR. ALVING. Denk je dat wij hier buiten ook niet weten te leven?

OSWALD. Is zij niet prachtig om te zien? En zoo mooi gebouwd! En zoo
door-en-door gezond!

MEVR. ALVING (_gaat aan de tafel zitten_). Ga zitten, Oswald, en laat
ons eens rustig praten.

OSWALD (_gaat zitten_). Je weet nog niet, moeder, dat ik iets goed te
maken heb aan Regine.

MEVR. ALVING. Jij?

OSWALD. O, maar een kleine onbezonnenheid, als je het zoo noemen wilt.
Trouwens iets heel onschuldigs. Toen ik den laatsten keer thuis was....

MEVR. ALVING. Ja?

OSWALD. ... vroeg zij mij zoo dikwijls naar Parijs, en ik vertelde haar
het een-en-ander van daarginder. En ik herinner mij dat ik er eens toe
kwam om te zeggen: zou je zelf geen lust hebben daar eens heen te gaan?

MEVR. ALVING. En?

OSWALD. Ik zag dat zij tot over haar ooren kleurde en toen zei zij: ja,
daar heb ik zeker wel lust in. Nou ja, antwoordde ik, dat kan misschien
nog wel eens gebeuren ... of zoo iets.

MEVR. ALVING. En verder?

OSWALD. Ik had natuurlijk de heele zaak vergeten; maar toen ik haar
eergisteren vroeg of zij niet blij was dat ik nu zoo lang thuis zou
blijven....

MEVR. ALVING. Ja?

OSWALD. ... toen keek ze mij zoo wonderlijk aan, en vroeg toen: maar wat
komt er dan van mijn reis naar Parijs?

MEVR. ALVING. Haar reis?

OSWALD. En toen kreeg ik het er uit, dat zij het voor ernst had
opgenomen, en aldoor aan mij gedacht had en Fransch had geleerd....

MEVR. ALVING. Daarvoor dus....

OSWALD. Moeder,... toen ik dat mooie, prachtige, frissche meisje daar
voor mij zag staan ... vroeger had ik nooit zoo op haar gelet ... maar
nu, toen zij daar als met open armen voor mij stond, bereid om mij er in
op te nemen....

MEVR. ALVING. Oswald!

OSWALD. ... toen werd het mij duidelijk dat er bij haar redding was;
want ik zag dat in haar levensblijheid leeft.

MEVR. ALVING (_verschrikt_). Levensblijheid...? Kan die je redding zijn?

REGINE (_uit de eetkamer met een flesch champagne_). Ik vraag excuus dat
ik zoo lang weg bleef; maar ik moest er voor in den kelder gaan....
(_zet de flesch op tafel_).

OSWALD. En haal nog een glas.

REGINE (_kijkt hem verwonderd aan_). Daar staat mevrouws glas, mijnheer.

OSWALD. Ja maar, haal er een voor jezelf, Regine.

REGINE (_schrikt hevig en werpt snel van ter zijde een blik naar Mevr.
Alving_).

OSWALD. Nou?

REGINE (_zacht en aarzelend_). Als mevrouw er niet tegen heeft...?

MEVR. ALVING. Ga een glas halen, Regine.

OSWALD (_kijkt haar na_). Heb je op haar gang gelet? Zoo flink en
elastisch.

MEVR. ALVING. Dat gebeurt niet, Oswald!

OSWALD. Het is een uitgemaakte zaak, dat zie je immers. Daar helpt geen
tegenstribbelen aan.

REGINE (_komt terug met een leeg glas in de hand_).

OSWALD. Ga zitten, Regine.

REGINE (_kijkt mevr. Alving aan_).

MEVR. ALVING. Ga maar zitten.

REGINE (_gaat zitten op een stoel bij de deur van de eetkamer en houdt
voortdurend het leege glas in de hand_).

MEVR. ALVING. Oswald, wat was dat wat je zei over levensblijheid?

OSWALD. Ja, levensblijheid, moeder,... daar weten ze hier in ons land
niet veel van. Ik heb er nooit iets van gemerkt.

MEVR. ALVING. Ook niet als je bij mij bent?

OSWALD. Niet als ik hier thuis ben. Maar dat begrijp je zoo niet.

MEVR. ALVING. Jawel, ik geloof haast dat ik het wel begrijp ... nu.

OSWALD. Levensblijheid ... en dan het genot van werken. Ja, in den grond
is dat wel hetzelfde. Maar daarvan weten ze hier ook niets.

MEVR. ALVING. Dat kan wel waar zijn, vertel er eens wat meer van.

OSWALD. Ja, ik wil er dit mee zeggen, dat hier aan de menschen wordt
geleerd te gelooven dat werken een vloek is en een straf voor hun
zonden, en dat het leven iets jammerlijks is, waar wij hoe eer hoe
liever maar van verlost moeten worden.

MEVR. ALVING. Een jammerdal, ja. En dat maken wij er dan oprecht en
eerlijk ook van.

OSWALD. Maar van zoo iets willen de menschen in het buitenland niets
weten. Daar gelooft geen mensch meer in ernst aan zulke leerstellingen.
Daar voel je het als iets jubelend gelukzaligs alleen maar dat je leeft.
Moeder, heb je niet opgemerkt, dat alles wat ik geschilderd heb, op
levensblijheid betrekking had? Altijd en voortdurend op levensblijheid.
Er is licht en zonneschijn en zondagslucht ... en vroolijke stralende
menschengezichten. Daarom ben ik bang om hier bij jou thuis te blijven.

MEVR. ALVING. Bang? Waarom ben je bang hier bij mij?

OSWALD. Ik ben bang dat alles wat er in mij woelt hier tot iets leelijks
ontaarden zal.

MEVR. ALVING (_kijkt hem vast aan_). Geloof je dat dat gebeuren zou?

OSWALD. Ik weet het heel zeker. En al leefde je hier hetzelfde leven als
daarginder, dan zou het toch niet hetzelfde zijn.

MEVR. ALVING (_die in spanning heeft geluisterd, staat op met groote
ernstige oogen en zegt_). Nu zie ik het verband.

OSWALD. Wat zie je?

MEVR. ALVING. Nu zie ik het voor het allereerst. En nu kan ik spreken.

OSWALD (_staat op_). Moeder ik begrijp je niet.

REGINE (_die ook is opgestaan_). Zal ik misschien weggaan?

MEVR. ALVING. Neen, blijf hier. Nu kan ik spreken. Nu, mijn jongen, zal
je alles weten. En dan kan je kiezen. Oswald! Regine!

OSWALD. Stil. De dominee....

DOM. MANDERS (_komt door de voorkamer binnen_). Ziezoo; wij hebben een
hartverheffend uurtje doorgebracht.

OSWALD. Wij ook.

DOM. MANDERS. Engstrand moet geholpen worden met dat asyl voor zeelui.
Regine moet met hem meegaan om hem behulpzaam te zijn....

REGINE. Neen, dank u, dominee.

DOM. MANDERS (_bemerkt haar nu pas_). Wat...? Hier...? En met een glas
in de hand?

REGINE (_zet snel haar glas neer_). Pardon...!

OSWALD. Regine gaat met mij mee, dominee.

DOM. MANDERS. Mee! Met u!

OSWALD. Ja, als mijn vrouw,... als zij wil.

DOM. MANDERS. Genadige Hemel...!

REGINE. Ik kan het niet helpen, dominee.

OSWALD. Of zij blijft hier, als ik blijf.

REGINE (_onwillekeurig_). Hier?

DOM. MANDERS. Ik sta verstomd over u, mevrouw.

MEVR. ALVING. Noch het een noch het ander zal gebeuren; want nu kan ik
vrij uit spreken.

DOM. MANDERS. Maar dat zal u toch niet doen! Neen, neen, neen!

MEVR. ALVING. Jawel; ik zal en ik kan het doen. En toch zullen er geen
idealen omlaag gehaald worden.

OSWALD. Moeder, wat wordt er hier voor mij verborgen gehouden?

REGINE (_luisterend_). Mevrouw! Hoor eens! Er staan menschen buiten te
schreeuwen. (_Zij gaat in de serre en kijkt naar buiten_).

OSWALD (_bij het raam links_). Wat is er te doen? Waar komt die gloed
vandaan?

REGINE (_roept_). Er is brand in het gesticht!

MEVR. ALVING (_bij het raam_). Brand!

DOM. MANDERS. Brand? Onmogelijk. Ik kom er net vandaan.

OSWALD. Waar is mijn hoed? Nou, dat doet er ook niet toe.... Vaders
gesticht...! (_hij loopt naar buiten door de tuindeur_).

MEVR. ALVING. Mijn doek, Regine! 't Staat in lichtelaaie!

DOM. MANDERS. Ontzettend! Mevrouw Alving, daar licht het oordeel over
dit huis van ongerechtigheid!

MEVR. ALVING. Jawel ... zeker. Kom Regine. (_Zij en Regine gaan haastig
weg door de voorkamer_).

DOM. MANDERS (_slaat de handen in elkaar_). En niet geassureerd! (_gaat
weg langs denzelfden weg_).


EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF.


       *       *       *       *       *


DERDE BEDRIJF.

     Zelfde kamer. Alle deuren staan open. De lamp brandt nog steeds op
     tafel. Buiten is het donker, alleen een zwakke lichtschijn op den
     achtergrond.

     Mevr. Alving met een grooten doek om haar hoofd, staat in de serre
     en kijkt naar buiten. Regine, ook met een doek om, staat een beetje
     achter haar.

       *       *       *       *       *

MEVR. ALVING. Alles verbrand. Tot den grond toe.

REGINE. 't Brandt nog in de kelders.

MEVR. ALVING. Dat Oswald nog niet terug komt. Er is toch niets meer te
redden.

REGINE. Zal ik hem misschien zijn hoed gaan brengen?

MEVR. ALVING. Heeft hij niet eens zijn hoed op?

REGINE (_wijst naar de voorkamer_). Neen; daar hangt hij.

MEVR. ALVING. Laat hem dan maar hangen. Hij zal nu toch wel gauw komen.
Ik zal zelf even gaan zien (_zij gaat de tuindeur uit_).

DOM. MANDERS (_komt uit de voorkamer_). Is mevrouw niet hier?

REGINE. Mevrouw is net den tuin in gegaan.

DOM. MANDERS. Dit is de verschrikkelijkste nacht dien ik ooit beleefd
heb.

REGINE. Ja, wat een ontzettend ongeluk, dominee!

DOM. MANDERS. O, spreek er niet van! Ik durf er ter nauwernood aan
denken.

REGINE. Maar hoe is het toch aangekomen?

DOM. MANDERS. Vraag mij niets, Regine! Hoe kan ik dat weten? Wil jij
misschien ook...? Is het niet genoeg dat je vader...?

REGINE. Wat is er met hem?

DOM. MANDERS. Hij maakt mij nog krankzinnig!

ENGSTRAND (_komt door de voorkamer_). Dominee!

DOM. MANDERS (_keert zich verschrikt om_). Volg je mij hier ook al?

ENGSTRAND. Ja bliksem nog toe...! Jesses! dat is toch al te vreeselijk,
dominee!

DOM. MANDERS (_loopt heen en weer_). Helaas! helaas!

REGINE. Wat is er toch?

ENGSTRAND. Och, het kwam door die bijeenkomst, zie je (_zachtjes_). Nu
heb ik hem aan den haak, kindlief! (_luid_). En dat ik nu de schuld
moest zijn, dat dominee zoo'n ongeluk moest overkomen!

DOM. MANDERS. Maar ik verzeker je, Engstrand....

ENGSTRAND. Maar er is toch niemand anders dan dominee bezig geweest met
licht daarginder.

DOM. MANDERS (_blijft staan_). Ja, dat beweer jij. Maar ik kan mij
volstrekt niet herinneren een kaars in mijn hand te hebben gehad.

ENGSTRAND. Maar ik heb het toch heel duidelijk gezien dat dominee de
kaars opnam en ze met zijn vingers snoot en de afgebrande pit in de
krullen gooide.

DOM. MANDERS. Heb jij dat gezien?

ENGSTRAND. Ja, dat heb ik duidelijk gezien.

DOM. MANDERS. Dat kan ik mij toch niet begrijpen. 't Is toch nooit mijn
gewoonte om een kaars met mijn vingers te snuiten.

ENGSTRAND. Ja, het stond ook, met verlof, erg ongemanierd, dat deed het.
Maar zou het erg voor u kunnen worden, dominee?

DOM. MANDERS (_onrustig heen en weer loopend_). O, vraag er mij toch
niet naar!

ENGSTRAND (_met hem meeloopend_). En dominee heeft ook niet geassureerd?

DOM. MANDERS (_aldoor loopend_). Neen ... neen ... neen; dat hoor je
immers.

ENGSTRAND (_achter hem aan_). Niet geassureerd. En stil de kamer uit te
gaan en den boel in brand te steken. Jesses, jesses, wat een ongeluk!

DOM. MANDERS (_droogt zijn voorhoofd af_). Ja, dat mag je wel zeggen,
Engstrand.

ENGSTRAND. En dat zoo iets gebeuren moet met een weldadige inrichting,
die nuttig zou geweest zijn voor stad en land, zooals ze zeggen. De
couranten zullen dominee ook niet zachtjes aanpakken, vrees ik.

DOM. MANDERS. Daarover loop ik juist te denken. Dat is haast het ergste
van alles. Al die hatelijke aanvallen en beschuldigingen...! O, het is
vreeselijk daaraan te denken!

MEVR. ALVING (_komt uit den tuin_). Hij is niet te bewegen om van het
blusschen weg te gaan.

DOM. MANDERS. O, is u daar, mevrouw.

MEVR. ALVING. Nu komt u toch nog van uw feestrede af, dominee.

DOM. MANDERS. O, ik had met het grootste genoegen....

MEVR. ALVING (_gedempt_). 't Is het beste dat het maar ging zoo als het
ging. Dit gesticht had toch geen zegen aangebracht.

DOM. MANDERS. Zou u denken?

MEVR. ALVING. Denkt u dat dan niet?

DOM. MANDERS. Maar het was toch een ontzettend ongeluk.

MEVR. ALVING. Wij zullen er maar kort en goed over praten als over een
zaak.... Wacht je op dominee, Engstrand?

ENGSTRAND (_bij de deur van de voorkamer_). Ja, mevrouw.

MEVR. ALVING. Ga dan zoo lang zitten.

ENGSTRAND. Dank u; ik kan hier wel blijven staan.

MEVR. ALVING (_tegen Dom. Manders_). U gaat waarschijnlijk straks met de
boot weg?

DOM. MANDERS. Ja; over een uur vertrekt die.

MEVR. ALVING. Wees dan zoo goed al de papieren weer mee te nemen. Ik wil
geen woord meer over die zaak hooren. Ik heb andere dingen aan mijn
hoofd....

DOM. MANDERS. Mevrouw....

MEVR. ALVING. Later zal ik u volmacht zenden om alles te regelen zooals
u zelf wil.

DOM. MANDERS. Dat neem ik van harte gaarne op mij. De oorspronkelijke
bestemming van het legaat moet nu helaas geheel veranderd worden.

MEVR. ALVING. Dat spreekt van zelf.

DOM. MANDERS. Ja, dan denk ik het voorloopig zoo te regelen dat de hoeve
Solvik aan het distrikt komt. Den grond kan men toch niet waardeloos
noemen. Een of andere nuttige bestemming is daar altijd toch wel aan te
geven. En de renten van het geld dat op de spaarbank staat, zou ik
misschien als meest passend kunnen gebruiken om een of andere
onderneming te steunen, die gezegd worden kan de stad ten goede te
komen.

MEVR. ALVING. Net zooals u wil. De heele zaak is mij nu absoluut
onverschillig.

ENGSTRAND. Denk aan mijn tehuis voor zeelui, dominee!

DOM. MANDERS. Ja, zeker ... daar zeg je zoo wat. Nu, dat moeten wij nog
eens nader overleggen.

ENGSTRAND. Neen, wat duivel, niet overleggen.... Jesses dan toch!

DOM. MANDERS (_met een zucht_). Ik weet helaas ook niet, hoe lang ik nog
die zaken in handen hebben zal. Of de publieke opinie mij niet zal
noodzaken mij terug te trekken. Dat hangt heelemaal van het gerechtelijk
onderzoek af.

MEVR. ALVING. Wat zegt u daar?

DOM. MANDERS. En van den uitslag daarvan kan men vooruit volstrekt niets
met zekerheid zeggen.

ENGSTRAND (_dichtbij_). O welzeker kan men dat. Want hier staat Jakob
Engstrand ook nog.

DOM. MANDERS. Ja ... ja ... maar...?

ENGSTRAND. En Jakob Engstrand is niet de man die een waardigen weldoener
in den steek laat als de nood aan den man komt, zooals ze zeggen.

DOM. MANDERS. Ja, maar, mijn waarde ... hoe...?

ENGSTRAND. Jakob Engstrand is om zoo te zeggen te vergelijken bij een
reddenden engel, dominee!

DOM. MANDERS. Neen, neen, dat kan ik toch waarlijk niet aannemen.

ENGSTRAND. Och, dat moet u toch maar doen. Ik ken iemand die nòg eens de
schuld van een ander op zich genomen heeft ... wat?

DOM. MANDERS. Jakob! (_drukt hem de hand_). Je bent een zeldzaam mensch.
Nu, je zult je asyl voor zeelui hebben, hoor.... Daar kan je op aan.

ENGSTRAND (_wil bedanken, maar kan niet van aandoening_).

DOM. MANDERS (_hangt zijn reistaschje over zijn schouders_). En nu weg.
Wij reizen samen.

ENGSTRAND (_bij de eetkamerdeur zachtjes tegen Regine_). Ga met me mee,
meid! Je zult een leventje hebben als een prinses.

REGINE (_werpt het hoofd in den nek_). Merci! (_zij gaat naar de
voorkamer en haalt dominee's hoed_).

DOM. MANDERS. Vaarwel, mevrouw. En moge de geest van orde en wet spoedig
zijn intocht houden in deze woning.

MEVR. ALVING. Vaarwel Manders! (_zij gaat naar de serre, terwijl zij
Oswald door de tuindeur ziet binnenkomen_).

ENGSTRAND (_terwijl hij en Regine den dominee aan zijn jas helpen_).
Vaarwel, kindlief. En als er 't een of ander gebeuren mocht, dan weet je
waar Jakob Engstrand te vinden is (_zachtjes_) Kleine Havenstraat,
hm...! (_tegen Mevr. Alving en Oswald_). En het huis voor de zwervende
zeelui zal heeten "Kamerheer Alvings Tehuis". En als ik het huis naar
mijn goedvinden besturen mag, dan durf ik beloven, dat het den kamerheer
zaliger waardig worden zal.

DOM. MANDERS (_in de deur_). Hm ... hm! Kom nu, mijn waarde Engstrand.
Vaarwel, vaarwel! (_hij en Engstrand gaan weg door de voorkamerdeur_).

OSWALD (_gaat naar de tafel_). Wat is dat voor een huis waar hij van
sprak?

MEVR. ALVING. Dat is een soort asyl dat hij en dominee Manders willen
oprichten.

OSWALD. Dat zal ook afbranden, net als dit hier.

Mevr. Alving. Hoe kom je daarbij?

OSWALD. Alles zal verbranden. Er zal niets meer overblijven dat aan
vader herinnert. Ik verbrand immers ook.

REGINE (_kijkt hem verschrikt aan_).

MEVR. ALVING. Oswald! Je had niet zoolang daarginder moeten blijven,
mijn arme jongen.

OSWALD (_gaat aan de tafel zitten_). Ik geloof haast dat je gelijk hebt.

MEVR. ALVING. Laat mij je gezicht afdrogen, Oswald; je bent heelemaal
nat (_droogt zijn gezicht af met haar zakdoek_).

OSWALD (_kijkt onverschillig voor zich uit_). Dankje moeder.

MEVR. ALVING. Ben je niet moe, Oswald? Wil je misschien gaan slapen?

OSWALD (_angstig_). Neen, neen ... niet slapen! Ik slaap nooit; ik houd
me maar zoo (_bedroefd_). Dat komt gauw genoeg.

MEVR. ALVING (_kijkt hem bezorgd aan_). Ja, je bent toch heusch wel
ziek, mijn lieveling.

REGINE (_in spanning_). Is mijnheer ziek?

OSWALD (_ongeduldig_). Doe de deuren toch dicht! Die doodelijke
angst....

MEVR. ALVING. Doe ze dicht, Regine.

(_Regine sluit de deuren en blijft staan bij de voorkamer deur. Mevr.
Alving doet haar doek af. Regine eveneens_).

MEVR. ALVING (_schuift een stoel bij Oswald en gaat bij hem zitten_).
Ziezoo, nu kom ik bij je zitten....

OSWALD. Ja, doe dat. En Regine moet ook binnen blijven. Regine moet
altijd om me heen zijn. Je wilt mij wel behulpzaam zijn, niet waar,
Regine?

REGINE. Ik begrijp u niet....

MEVR. ALVING. Behulpzaam zijn?

OSWALD. Ja, als het noodig mocht worden.

MEVR. ALVING. Oswald, heb je dan je moeder niet om je behulpzaam te
zijn?

OSWALD. Jij? (_glimlacht_). Neen, moeder, daarmee kan jij me niet helpen
(_lacht droevig_). Jij! Haha! (_kijkt haar ernstig aan_). Hoewel,
eigenlijk was jij er wel het naaste aan toe (_driftig_). Waarom kan je
geen je tegen mij zeggen, Regine? Waarom noem je mij niet Oswald?

REGINE (_zachtjes_). Ik geloof niet dat mevrouw dat goed zou vinden.

MEVR. ALVING. Wacht nog maar even, straks mag je het doen. En kom jij
ook hier bij ons zitten.

REGINE (_gaat bescheiden en aarzelend aan den anderen kant van de tafel
zitten_).

MEVR. ALVING. En nu, mijn arme geplaagde jongen, nu zal ik den last van
je ziel afnemen....

OSWALD. Jij, moeder?

MEVR. ALVING ... alles wat je gewetenswroeging en berouw en zelfverwijt
noemt....

OSWALD. En geloof je dat je dàt kunt?

MEVR. ALVING. Ja, nu kan ik het, Oswald. Daar straks sprak je over
levensblijheid; en toen ging er als het ware een nieuw licht op over
alle dingen van mijn heele leven.

OSWALD (_schudt het hoofd_). Daar begrijp ik niets van.

MEVR. ALVING. Je moest je vader gekend hebben, toen hij nog heel jong
luitenant was. _Hij_ was vol levensblijheid!

OSWALD. Ja, dat weet ik.

MEVR. ALVING. Het was als zondagsweer alleen maar om hem te zien. En dan
die onstuimige kracht en levensvolheid die in hem waren!

OSWALD. En dan...?

MEVR. ALVING. Nu, toen moest zoo'n levensblij kind,... want hij was nog
net een kind toen--toen moest hij hier gaan wonen in een provinciestad
die geen vreugde te bieden had, alleen maar wat amusementen. Moest hier
rondloopen, waar hij geen levensdoel had, alleen maar een betrekking.
Geen werk waaraan hij zich met zijn heele ziel kon wijden,... hij had
alleen maar bezigheden. Geen enkelen kameraad die in staat was te voelen
wat levensblijheid is;... alleen maar boemelaars en drinkebroers....

OSWALD. Moeder...!

MEVR. ALVING. En zoo ging het dan zoo als het wel gaan moest.

OSWALD. En hoe moest het dan gaan?

MEVR. ALVING. Je zei zelf van avond hoe het met jou gaan zou als je
thuisbleef.

OSWALD. Wil je daarmee zeggen dat papa...?

MEVR. ALVING. Je arme vader vond nooit een uitweg voor de overvloeiende
levensblijheid die in hem was. Ik bracht ook geen zondagsweer in huis.

OSWALD. Ook jij niet?

MEVR. ALVING. Ze hadden mij wat geleerd van plichten en dergelijke
dingen, waaraan ik langen tijd geloofd heb. Alles liep uit op
plichten,... _mijn_ plichten en _zijn_ plichten en.... Ik vrees, Oswald,
dat ik je armen vader zijn thuis onhoudbaar gemaakt heb.

OSWALD. Waarom heb je mij nooit iets daarover geschreven?

MEVR. ALVING. Ik heb het vroeger nooit zóó ingezien dat ik tegen jou,
zijn zoon, het onderwerp kon aanroeren.

OSWALD. En hoe zag je het dan?

MEVR. ALVING (_langzaam_). Ik zag alleen dit ééne maar, dat je vader een
verwoest gestel had, vóór jij nog geboren was.

OSWALD (_gedempt_). Ah...! (_hij staat op en gaat naar het raam_).

MEVR. ALVING. En dan vervolgde mij dag in dag uit, die ééne gedachte,
dat Regine eigenlijk hier even goed thuis hoorde ... als mijn eigen
jongen.

OSWALD (_keert zich plotseling om_). Regine!

REGINE (_komt overeind en vraagt gedempt_). Ik....

MEVR. ALVING. Ja, nu weet je het allebei.

OSWALD. Regine!

REGINE (_in zich zelf_). Dus was moeder van den lichten kant!

MEVR. ALVING. Je moeder was braaf in veel opzichten, Regine.

REGINE. Ja maar, zij was dan toch van den lichten kant. Ja, soms heb ik
het wel eens gedacht, maar.... Ja, mevrouw, permitteert u mij dan dat ik
maar terstond weg ga...?

MEVR. ALVING. Meen je dat heusch, Regine?

REGINE. Ja, zeker meen ik dat.

MEVR. ALVING. Je bent natuurlijk vrij om te doen zoo als je wilt,...
maar....

OSWALD (_gaat naar Regine toe_). Ga je nu weg? Hier hoor je immers
thuis.

REGINE. Merci, mijnheer Alving;... ja, nu kan ik ook wel Oswald tegen je
zeggen. Maar ik had mij niet voorgesteld dat het op die manier zou
zijn....

MEVR. ALVING. Regine, ik ben niet openhartig tegen je geweest....

REGINE. Neen, en dat is schandelijk genoeg! Had ik geweten dat Oswald
ziekelijk was, dan.... En nu er dan toch niets van komen kan tusschen
ons.... Neen, ik kan heusch niet hier buiten blijven en me afbeulen voor
zieke menschen.

OSWALD. Zelfs niet voor iemand die je zoo na bestaat?

REGINE. Neen, waarlijk dat kan ik niet. Een arm meisje moet van haar
jeugd profiteeren, want anders zit je op zwart zaad vóór je het weet.
En ik heb ook levensblijheid in me, mevrouw!

MEVR. ALVING. Ja, helaas; maar gooi je niet weg, Regine.

REGINE. O, als dat gebeurt, dan zal het wel zoo moeten wezen. Als Oswald
naar zijn vader aardt, dan zal ik wel naar mijn moeder aarden, denk
ik.... Mag ik vragen, mevrouw, of dominee Manders weet van dit geval met
mij?

MEVR. ALVING. Dominee Manders weet er alles van.

REGINE (_druk bezig met haar doek om te doen_). Ja, dan moet ik maar
zien zoo gauw mogelijk met de boot weg te komen. Dominee Manders is
zoo'n lieve man om iets van gedaan te krijgen; en ik vind eigenlijk dat
ik evenveel recht heb op een beetje van dat geld als die akelige
schrijnwerker.

MEVR. ALVING. Dat is je van harte gegund, Regine.

REGINE (_kijkt haar strak aan_). Mevrouw had mij wel kunnen opvoeden als
een grootelui's kind; dat was gepaster geweest voor mij (_werpt het
hoofd in den nek_). Maar wat kan het mij ook schelen! (_met een nijdigen
blik op de ongeopende flesch_). Ik zal toch nog wel eens champagne
drinken met deftige lui!

MEVR. ALVING. En als je behoefte voelt aan een thuis, Regine, kom dan
bij mij.

REGINE. Neen, dank u wel, mevrouw. Dan zal dominee Manders zich wel over
mij ontfermen. En als het heelemaal mis gaat met me, dan weet ik immers
nu een plek waar ik thuis hoor.

MEVR. ALVING. Waar dan?

REGINE. In kamerheer Alvings Asyl.

MEVR. ALVING. Regine,... nu zie ik het,... jij loopt in je verderf!

REGINE. Och wat! Adieu (_zij groet en gaat door de voorkamer weg_).

OSWALD (_staat bij het raam en kijkt naar buiten_). Is ze weg?

MEVR. ALVING. Ja.

OSWALD (_mompelt in zich zelf_). Dat is een gekke geschiedenis.

MEVR. ALVING (_komt achter hem staan en legt haar handen op zijn
schouders_). Oswald, mijn jongen, heeft het je erg geschokt?

OSWALD (_keert haar zijn gezicht toe_). Dat van Papa, bedoel je?

MEVR. ALVING. Van je ongelukkigen vader, ja. Ik ben zoo bang dat het je
te veel heeft aangedaan.

OSWALD. Hoe kom je er bij? Ja, 't kwam mij wel heel onverwacht; maar
eigenlijk kan het mij heel weinig schelen.

MEVR. ALVING (_neemt haar handen weg_). Kan het je niet schelen dat je
vader zoo vreeselijk ongelukkig was?

OSWALD. Natuurlijk kan ik medelijden met hem voelen zoo als met ieder
ander, maar....

MEVR. ALVING. Niets anders dan dat! Voor je eigen vader!

OSWALD (_ongeduldig_). Nou ja, vader ... vader.... Ik heb vader immers
nooit gekend. Ik herinner mij niets anders van hem, dan dat hij mij eens
aan het braken heeft gemaakt.

MEVR. ALVING. Dat is toch een vreeselijke gedachte! Moet een kind dan
niet in elk geval liefde voelen voor zijn vader?

OSWALD. Als een kind zijn vader niets te danken heeft? Hem nooit heeft
gekend? Hecht je heusch nog aan dat oude bijgeloof, jij, die overigens
zoo verlicht bent?

MEVR. ALVING. Zou dat dan enkel maar bijgeloof zijn...!

OSWALD. Ja, dat moet je toch wel inzien, moeder. Dat is zoo een van die
opvattingen die nu eenmaal in de wereld gangbaar zijn en dus....

MEVR. ALVING (_geschokt_). Spoken!

OSWALD (_loopt heen en weer_). Ja, je kunt ze gerust spoken noemen.

MEVR. ALVING (_uitbarstend_). Oswald,... dan hou je ook niet van mij!

OSWALD. Jou ken ik ten minste toch....

MEVR. ALVING. Je kent me ... maar is dat alles!

OSWALD. En ik weet immers hoeveel je van mij houdt, en daarvoor moet ik
je toch dankbaar zijn. En nu ik ziek ben kan je zoo veel voor mij doen.

MEVR. ALVING. Ja, niet waar, Oswald! O ik zou haast je ziek-zijn kunnen
zegenen, omdat het je naar mij toe gedreven heeft. Want ik zie het wel;
je bent nog niet van mij; je moet gewonnen worden.

OSWALD (_ongeduldig_). Jawel, jawel. Dat zijn nu maar allemaal van die
zeggetjes. Je moet niet vergeten dat ik een zieke ben, moeder. Ik kan
mij niet zooveel bezig houden met anderen; ik heb genoeg te denken over
mezelf.

MEVR. ALVING (_zachtjes_). Ik zal tevreden en geduldig zijn.

OSWALD. En vroolijk, moeder!

MEVR. ALVING. Ja, mijn jongen, je hebt gelijk (_gaat naar hem toe_). Heb
ik nu alle wroeging en zelfverwijt van je afgenomen?

OSWALD. Ja, dat heb je. Maar wie neemt nu den angst weg?

MEVR. ALVING. Den angst?

OSWALD (_loopt heen en weer_). Regine zou het gedaan hebben voor een
goed woord.

MEVR. ALVING. Ik begrijp je niet. Wat is dat van dien angst ... en van
Regine?

OSWALD. Is het al erg laat in den nacht, moeder?

MEVR. ALVING. Het is al vroeg in den morgen (_kijkt uit de serre naar
buiten_). Het wordt al licht boven op de bergen. En het wordt een
heldere dag, Oswald! Straks zal je de zon zien.

OSWALD. Daar verheug ik mij op. O, er kan nog veel en velerlei zijn om
mij over te verheugen en voor te leven....

MEVR. ALVING. Dat zou ik denken!

OSWALD. Al kan ik dan niet werken, dan....

MEVR. ALVING. O, je zult wel gauw weer kunnen werken, jongen-lief. Nu
heb je immers niet meer al die kwellende en drukkende gedachten om over
te tobben.

OSWALD. Neen, het was goed dat je al die verkeerde voorstellingen van
mij hebt afgenomen. En als ik nu dat ééne nog maar te boven ben....
(_gaat op de canapé zitten_). Nu gaan we een beetje babbelen, moeder.

MEVR. ALVING. Ja, laat ons dat doen (_zij schuift een makkelijken stoel
bij de canapé en gaat dicht naast hem zitten_).

OSWALD. ... en intusschen komt de zon op. En dan weet je het. En dan heb
ik niet langer dien angst.

MEVR. ALVING. Wàt weet ik dan, zeg je?

OSWALD (_zonder naar haar te luisteren_). Moeder, heb je niet daar
straks gezegd, dat er niets was wat je niet voor mij doen zoudt, als ik
het je vroeg?

MEVR. ALVING. Ja, zeker, dat heb ik gezegd!

OSWALD. En blijf je daarbij, moeder?

MEVR. ALVING. Daar kan je op vertrouwen, jij mijn lieve, eenige jongen.
Ik leef immers voor niets anders dan voor jou alleen.

OSWALD. Ja, ja. Hoor nu eens.... Jij, moeder, hebt een sterke, moedige
ziel, dat weet ik. Je moet heel rustig blijven zitten, als je het hoort.

MEVR. ALVING. Maar wat is er dan voor vreeselijks...!

OSWALD. Je moet niet gillen, hoor je? Beloof je mij dat? Wij zullen er
heel kalm over praten. Beloof je mij dat, moeder?

MEVR. ALVING. Ja, ja, ik beloof het je; maar zeg het dan...!

OSWALD. Nou; dan zal ik je zeggen dat die moeheid,... en dat ik er niet
aan denken kan te werken,... dat dat alles niet mijn eigenlijke ziekte
is....

MEVR. ALVING. Wat is dan je ziekte?

OSWALD. Mijn ziekte, die ik als erfstuk heb gekregen, die ... (_wijst op
zijn voorhoofd en voegt er heel zachtjes bij_) zit hier.

MEVR. ALVING (_bijna sprakeloos_). Oswald! neen ... neen!

OSWALD. Niet gillen. Dat kan ik niet verdragen. Ja, moeder, die zit
daarbinnen en ligt op de loer. En die kan ieder oogenblik uitbreken.

MEVR. ALVING. O, hoe ontzettend...!

OSWALD. Kalm nu maar. Zoo staat het nu met mij....

MEVR. ALVING (_springt op_). Dat is niet waar, Oswald! Dat is
onmogelijk! Dat kán niet waar zijn!

OSWALD. In Parijs heb ik één aanval gehad. Die ging gauw weer over. Maar
toen ik hoorde hoe het met mij geweest was, toen kwam er zoo'n razende
angst over mij; en toen reisde ik naar huis, naar jou toe, zoo gauw ik
kon.

MEVR. ALVING. Dat is dus die angst...!

OSWALD. Ja, want dat is niet-te-zeggen afschuwelijk, zie je. O, als het
maar een gewone doodelijke ziekte was geweest ... want ik ben niet zoo
bang om dood te gaan, al wil ik graag zoo lang mogelijk blijven leven.

MEVR. ALVING. Ja, zeker, Oswald, dat moet je ook.

OSWALD. Maar dat is zoo vreeselijk afschuwelijk om als 't ware weer een
bakerkind te worden; om gevoed te moeten worden, en.... O,... dat is
niet te zèggen!

MEVR. ALVING. 't Kind heeft zijn moeder om hem te verzorgen.

OSWALD (_springt op_). Neen, dat nooit; dat is het juist wat ik niet
wil! Ik kan er niet aan denken dat ik misschien jarenlang zoo zou moeten
liggen,... en oud en grijs worden. En dan kon jij nog wel vóór mij dood
gaan in dien tijd. (_Gaat in mevrouws stoel zitten_). Want het behoeft
niet dadelijk doodelijk te zijn, zei de dokter. Hij noemde het een soort
van hersenverweeking ... of zoo iets. (_glimlacht droevig_). Ik vind dat
dat zoo mooi klinkt. Ik moet dan altijd denken aan kersroode
zijfluweelen draperieën,... iets dat zacht is om langs te strijken met
je hand.

MEVR. ALVING (_roept_). Oswald!

OSWALD (_springt weer op en loopt door de kamer_). En nu heb je mij
Regine afgenomen...! Had ik haar maar gehad. Zij zou mij wel geholpen
hebben.

MEVR. ALVING (_gaat naar hem toe_). Wat meen je daarmee, mijn lieveling?
Is er dan iets ter wereld waarmee ik je niet zou willen helpen?

OSWALD. Toen ik te Parijs weer van dien aanval hersteld was, zei de
dokter mij, dat als het weer terug kwam ... en het komt terug ... dat er
dan geen hoop meer was.

MEVR. ALVING. En hij was zoo onbarmhartig om je....

OSWALD. Ik eischte het van hem. Ik zei hem dat ik beschikkingen te maken
had.... (_glimlacht listig_). En dat had ik ook..., (_haalt een doosje
uit zijn borstzak_). Moeder, zie je dat?

MEVR. ALVING. Wat is dat?

OSWALD. Morfinepoeders.

MEVR. ALVING (_kijkt hem verschrikt aan_). Oswald,... mijn jongen?

OSWALD. Ik heb twaalf capsules opgespaard.

MEVR. ALVING (_grijpt er naar_). Geef mij dat doosje, Oswald!

OSWALD. Nog niet, moeder, (_hij stopt het weer in zijn zak_).

MEVR. ALVING. Dat overleef ik niet!

OSWALD. Je moet het overleven. Had ik Regine nu maar hier gehad, dan had
ik haar gezegd hoe het met mij stond ... en haar om dien laatsten dienst
gevraagd. Zij zou mij wel geholpen hebben; daar ben ik zeker van.

[Illustratie: Mevr. W. Schwab-Welman en de Heer E.P. Erfmann Jr. als
Mevr. Alving en Oswald in "Spoken" (3e Bedrijf)]

MEVR. ALVING. Nooit.

OSWALD. Als het vreeselijke gekomen was en zij mij hier hulpeloos zag
liggen, als een klein kind, opgegeven, verloren, hopeloos,... niet meer
te redden....

MEVR. ALVING. Nooit van haar leven had Regine dat gedaan!

OSWALD. Regine had het wèl gedaan. Regine was zoo heerlijk luchthartig.
En het zou haar ook gauw verveeld hebben zoo'n zieke als ik ben op te
passen.

MEVR. ALVING. Dan dank ik den Hemel dat Regine er niet meer is!

OSWALD. Ja, nu moet jij mij dus dien dienst bewijzen, moeder.

MEVR. ALVING (_gilt_). Ik!

OSWALD. Wie is er nader aan toe dan jij?

MEVR. ALVING. Ik! Je moeder!

OSWALD. Juist daarom.

MEVR. ALVING. Ik, die je het leven gegeven heb!

OSWALD. Ik heb je niet om dat leven gevraagd! En wat is dat voor een
leven dat je mij gegeven hebt? Ik wil het niet hebben! Je moet het terug
nemen!

MEVR. ALVING. Help! Help! (_zij loopt naar de voorkamer_).

OSWALD (_haar achterna_). Loop niet van mij weg! Waar wil je heen?

MEVR. ALVING (_in de voorkamer_). Den dokter voor je halen, Oswald! Laat
mij er uit!

OSWALD (_ook daar_). Je gaat er niet uit. En hier komt niemand binnen.
(_Er wordt een sleutel omgedraaid_).

MEVR. ALVING (_komt terug_). Oswald! Oswald,... mijn kind!

OSWALD (_komt achter haar_). En jij wilt zeggen dat je mij als een
moeder lief hebt ... jij, die mij al dien onzegbaren angst kunt zien
lijden!

MEVR. ALVING. (_Na een oogenblik stilte, zegt met groote
zelfbeheersching_). Hier heb je mijn hand er op.

OSWALD. Wil je...?

MEVR. ALVING. Als het noodig mocht worden. Maar het zal niet noodig
zijn. Neen, neen, dat zal 't nooit worden!

OSWALD. Ja, laat ons dat hopen. En laat ons zoo lang bij elkaar blijven
als we kunnen. Dankje, moeder.

(_Hij gaat in den grooten stoel zitten dien mevr. bij de canapé
geschoven heeft. De dag komt aan; de lamp blijft branden op de tafel_).

MEVR. ALVING (_komt voorzichtig bij hem_). Voel je je nu rustig?

OSWALD. Ja.

MEVR. ALVING (_over hem heengebogen_). Dat is een vreeselijke
voorstelling van je geweest, Oswald. Niets dan verbeelding. Al die
emoties heb je niet kunnen verdragen. Maar nu moet je uitrusten, thuis
bij je eigen moeder, jij mijn hartekind! Alles waar je maar naar wijst,
zal je hebben, net als toen je een klein kindje was.... Ziezoo. Nu is de
aanval voorbij. Zie je wel, hoe gemakkelijk het over ging? O, dat wist
ik ook wel.... En kijk eens, Oswald, wat een mooien dag wij krijgen?
Heerlijke zonneschijn! Nu kan je je land pas goed zien. (_Zij gaat naar
de tafel en draait de lamp uit. Zonsopgang. De gletscher en de
bergtoppen op den achtergrond liggen in het stralende morgenlicht_).

OSWALD (_zit in den stoel met zijn rug naar den achtergrond, zonder zich
te bewegen. Plotseling zegt hij_): Moeder, geef mij de zon.

MEVR. ALVING (_bij de tafel ziet hem verschrikt aan_). Wat zeg je?

OSWALD (_herhaalt dof en toonloos_). De zon. De zon.

MEVR. ALVING (_vlakbij hem_). Oswald, hoe is het met je?

OSWALD (_schijnt in den stoel in elkaar te zakken; alle spieren worden
slap; zijn gezicht verliest alle uitdrukking; de oogen staren wezenloos
voor zich uit_).

MEVR. ALVING (_bevend van angst_). Wat is dat (_gilt_) Oswald! Wat is
er! (_valt op de knieën bij hem neer en schudt hem_) Oswald! Oswald!
Kijk me aan! Ken je mij niet?

OSWALD (_toonloos als voren_). De zon. De zon.

MEVR. ALVING (_springt wanhopig op, grijpt met beide handen in haar
haren en roept_): Dat kan ik niet dragen! (_fluistert als verstijfd van
schrik_). Dat kan ik niet dragen! Nooit! (_plotseling_). Waar heeft hij
ze gelaten? (_voelt pijlsnel op zijn borst_). Hier! (_wijkt een paar
stappen terug en gilt_). Neen, neen! (_zij staat een paar passen van hem
af, de handen in het haar en staart hem in sprakelooze ontzetting aan_).

OSWALD (_zit onbeweeglijk als te voren en zegt_) De zon. De zon.


EINDE VAN HET DERDE OF LAATSTE BEDRIJF.


       *       *       *       *       *


EEN VIJAND DES VOLKS

TOONEELSPEL IN VIJF BEDRIJVEN


       *       *       *       *       *


PERSONEN:

     DOKTER THOMAS STOCKMANN, baddokter.
     MEVROUW STOCKMANN, zijn vrouw.
     PETRA, hunne dochter, onderwijzeres.
     EJLIF en MORTEN, hun zonen, dertien en tien jaar oud.
     PETER STOCKMANN, oudere broeder van den dokter,
         burgemeester, hoofd van de politie en president van het
         Bestuur der Badinrichting, enz.
     MORTEN KUL, leerlooier, pleegvader van Mevr. Stockmann.
     HOVSTAD, redacteur van de "Volksbode".
     BILLING, medewerker aan dat blad.
     HORSTER, scheepskapitein.
     ASLAKSEN, boekdrukker.

     Het stuk speelt in een kustplaats in Zuidelijk Noorwegen.

       *       *       *       *       *


EERSTE BEDRIJF.

     De huiskamer van den dokter. Het is avond. De kamer is netjes maar
     heel eenvoudig ingericht en gemeubileerd. In den zijwand rechts
     zijn twee deuren, waarvan de achterste naar de voorkamer leidt en
     de voorste naar de werkkamer van den dokter. In den
     tegenovergestelden wand, vlak tegenover de deur naar de voorkamer,
     is een deur die naar de overige vertrekken van het gezin leidt.
     Midden in dien zelfden wand staat de kachel, en meer op den
     voorgrond een canapé, met een spiegel er boven en een ovale tafel
     met kleed, er voor. Op de tafel een brandende lamp met kap. Op den
     achtergrond een open deur naar de eetkamer. Daarbinnen is gedekt
     voor het avondeten; lamp op tafel.

     Billing zit in de eetkamer met een servet onder zijn kin. Mevr.
     Stockmann staat bij de tafel en reikt hem een schotel aan met een
     groot stuk gebraden vleesch. De overige plaatsen om de tafel zijn
     onbezet; op de tafel staat alles in wanorde als na het einde van
     een maaltijd.

       *       *       *       *       *

MEVR. STOCKMANN. Ja, als u een uur te laat komt, mijnheer Billing, moet
u tevreden zijn met koud eten.

BILLING (_etend_). Het smaakt uitstekend,... heerlijk zelfs.

MEVR. STOCKMANN. U weet wel dat Stockmann erg precies is op zijn
etensuren....

BILLING. Dat kan mij heelemaal niet schelen. Ik geloof haast dat het nog
beter smaakt als ik zoo heel alleen en ongestoord eten kan.

MEVR. STOCKMANN. Nu, goed; als 't u maar smaakt, dan.... (_luistert naar
de voorkamer_) Daar komt Hovstad zeker ook.

BILLING. Misschien wel.

(_Burgemeester Stockmann komt binnen, in overjas en met zijn uniformpet
op; zijn stok in de hand_).

BURGEM. STOCKMANN. Goeden avond, waarde schoonzuster.

MEVR. STOCKMANN (_gaat naar de huiskamer_). Kijk eens aan, is u daar?
Goeden avond. Dat is aardig van u dat u eens bij ons komt.

BURGEM. STOCKMANN. Ik kwam juist voorbij en toen.... (_met een blik naar
de eetkamer_) O, maar u heeft bezoek, naar 't schijnt.

MEVR. STOCKMANN (_een beetje verlegen_). O, neen, volstrekt niet, dat is
maar toevallig (_snel_). Wil u niet ook een stukje mee eten?

BURGEM. STOCKMANN. Ik! Dank u wel; Godbewaarme warm eten 's avonds; dat
gedoogt mijn spijsvertering niet.

MEVR. STOCKMANN. O, maar, voor een enkelen keer....

BURGEM. STOCKMANN. Neen, neen, dank je wel. Ik hou me aan een kopje thee
en een boterhammetje. Dat is toch gezonder op den duur,... en ook wel
wat goedkooper.

MEVR. STOCKMANN (_glimlacht_). U moet niet denken dat Thomas en ik het
ook zoo over den balk gooien.

BURGEM. STOCKMANN. U niet, schoonzuster; dat zij verre van mij (_wijst
naar de werkkamer van den dokter_). Is hij soms niet thuis?

MEVR. STOCKMANN. Neen, hij is nog een eindje omgegaan na het eten ...
hij en de jongens.

BURGEM. STOCKMANN. Of dat nu wel gezond is? (_luistert_). Daar komt hij
geloof ik.

MEVR. STOCKMANN. Neen, dat zal hij nog niet zijn (_er wordt geklopt_).
Binnen! (_Hovstad komt uit de voorkamer_).

MEVR. STOCKMANN. O, is u dat, mijnheer Hovstad...?

HOVSTAD. Ja, ik maak u mijn excuses; maar ik werd opgehouden in de
drukkerij. Goeden avond, burgemeester.

BURGEM. STOCKMANN (_groet een beetje stijf_). Mijnheer Hovstad. U komt
zeker voor zaken.

HOVSTAD. Gedeeltelijk. 't Is voor iets dat in ons blad komen moet.

BURGEM. STOCKMANN. Dat kan ik mij voorstellen. Mijn broer moet een
bizonder vruchtbaar medewerker van de "Volksbode" zijn, naar ik hoor.

HOVSTAD. Ja, hij permitteert zich in de "Volksbode" te schrijven,
wanneer hij over het een of ander de waarheid zeggen wil.

MEVR. STOCKMANN (_tegen Hovstad_). Maar wil u niet...? (_wijst naar de
eetkamer_).

BURGEM. STOCKMANN. O, ik neem het hem volstrekt niet kwalijk, dat hij
schrijft voor den kring van lezers bij wie hij de meeste instemming kan
verwachten. Overigens heb ik persoonlijk geen reden om iets tegen uw
blad te hebben, mijnheer Hovstad.

HOVSTAD. Neen, dat dunkt mij ook.

BURGEM. STOCKMANN. Over het geheel genomen heerscht er een mooie geest
van verdraagzaamheid in onze stad;... een waarlijk goede
gemeenschapsgeest. En dat komt daar vandaan dat wij ons om een groot
algemeen belang vereenigen kunnen,... een belang dat in gelijke mate
alle rechtschapen burgers aangaat....

HOVSTAD. De badinrichting, ja.

BURGEM. STOCKMANN. Juist. Wij hebben allen onze groote, nieuwe,
prachtige badinrichting. Let op! De baden worden hier nog de voornaamste
bron van inkomsten voor de stad, mijnheer Hovstad. Zonder eenigen
twijfel!

MEVR. STOCKMANN. Dat zegt Thomas ook.

BURGEM. STOCKMANN. Wat is de plaats niet reusachtig vooruitgegaan deze
laatste paar jaren! Er is geld onder de menschen gekomen; leven en
beweging. Gebouwen en grondeigendommen stijgen iederen dag in waarde.

HOVSTAD. En de werkeloosheid vermindert.

BURGEM. STOCKMANN. Dat ook, ja. De armenlasten zijn voor de bezittende
klasse in verblijdende mate verminderd, en dat zal nog beter worden, als
wij dit jaar maar een mooien zomer krijgen;... een massa vreemdelingen
en veel zieken waardoor de inrichting bekend wordt....

HOVSTAD. En daar is wel uitzicht op, hoor ik.

BURGEM. STOCKMANN. Het ziet er veelbelovend uit. Iederen dag komen er al
aanvragen om woningen en zoo al meer.

HOVSTAD. Nu, dan komt het artikel van den dokter juist van pas.

BURGEM. STOCKMANN. Heeft hij nu weer wat geschreven?

HOVSTAD. Het is iets dat hij verleden winter al schreef; een aanbeveling
van de badinrichting, een uiteenzetting van den gunstigen
gezondheidstoestand hier bij ons. Maar toen liet ik het stuk liggen.

BURGEM. STOCKMANN. Aha, dan was er zeker het een of ander niet in den
haak?

HOVSTAD. Neen, dat niet; maar ik hield het voor beter er mee te wachten
tot 't voorjaar; want nu beginnen de menschen voorbereidselen te maken
en te denken over een zomerverblijf....

BURGEM. STOCKMANN. Zeer juist; buitengewoon juist gezien, mijnheer.

MEVR. STOCKMANN. Ja, Thomas is waarlijk onvermoeid waar het de
badinrichting betreft.

BURGEM. STOCKMANN. Nu ja, hij is er dan ook bij aangesteld.

HOVSTAD. Ja, en dan is hij het toch ook, die er den eersten stoot aan
heeft gegeven.

BURGEM. STOCKMANN. Is _hij_ dat? Zóó? Ja, ik hoor wel eens meer dat
sommige menschen dat denken. Maar ik geloof toch wel dat _ik_ ook voor
een bescheiden deel in die zaak betrokken was.

MEVR. STOCKMANN. Ja zeker; dat zegt Thomas ook altijd.

HOVSTAD. Maar wie ontkent dat dan, burgemeester? U heeft de zaak op gang
geholpen en praktisch uitgevoerd; dat weten wij immers allemaal. Ik
bedoelde alleen maar dat het idee oorspronkelijk van den dokter kwam.

BURGEM. STOCKMANN. Ja, idees heeft mijn broer zeker genoeg gehad, zijn
leven lang ... helaas. Maar als er iets uitgevoerd moet worden is er een
ander slag van mannen noodig, mijnheer Hovstad. En ik dacht eigenlijk
dat men allerminst hier in huis....

MEVR. STOCKMANN. Maar waarde zwager....

HOVSTAD. Maar hoe kan burgemeester toch....

MEVR. STOCKMANN. Ga u toch binnen om wat te gebruiken, mijnheer Hovstad;
mijn man zal in dien tusschentijd wel komen.

HOVSTAD. Dank u; een klein stukje wil ik wel.... (_gaat in de
eetkamer_).

BURGEM. STOCKMANN (_gedempt_). 't Is toch vreemd met die lui die zoo
regelrecht van boeren afstammen ... nooit kunnen zij die takteloosheid
afleeren....

MEVR. STOCKMANN. Maar dat is toch niet de moeite waard om er over te
denken? Kan u met Thomas die eer niet broederlijk deelen?

BURGEM. STOCKMANN. Ja, dat zou je zoo zeggen; maar blijkbaar neemt niet
iedereen genoegen met deelen.

MEVR. STOCKMANN. Och onzin! U en Thomas kunnen immers zoo uitstekend
samen overweg (_luistert_). Daar komt hij, geloof ik (_gaat de deur van
de voorkamer opendoen_).

DR. STOCKMANN (_lacht en stommelt_). Kijk eens Katrine, hier krijg je
nog een gast. Jolig, hè? Alsjeblieft, kapitein Horster; hang uw jas maar
aan den kapstok. O zoo, draagt u geen overjas? Verbeeld je, ik heb hem
op straat opgevangen; hij was haast niet mee te krijgen.

KAPITEIN HORSTER (_komt binnen en begroet mevr. Stockmann_).

DR. STOCKMANN (_in de deur_). Naar binnen, jongens! Zeg, die rammelen
alweer van den honger! Kom hier, kapitein, nu zal u eens een lekker
stukje vleesch proeven.... (_hij drijft Horster de eetkamer in. Ejlif en
Morten gaan die ook binnen_).

MEVR. STOCKMANN. Maar Thomas, zie je dan niet...?

DR. STOCKMANN (_wendt zich om in de deur_). O, ben jij daar Peter!
(_gaat hem de hand reiken_). Dat is alleraardigst.

BURGEM. STOCKMANN. Ja, maar ik moet helaas terstond weer weg.

DR. STOCKMANN. Praatjes! Aanstonds komt de grog op tafel. Je vergeet
toch de grog niet, Katrine?

MEVR. STOCKMANN. Neen, zeker niet; het water kookt al (_af in de
eetkamer_).

BURGEM. STOCKMANN. Grog ook al!...

DR. STOCKMANN. Ja. Ga nu toch zitten, dan maken wij het hier gezellig.

BURGEM. STOCKMANN. Dank je, neen; ik doe nooit mee aan grog-fuiven.

DR. STOCKMANN. Nu maar dit is toch geen fuif.

BURGEM. STOCKMANN. Mij lijkt het toch zoo.... (_kijkt naar de
eetkamer_). Het is merkwaardig wat die allemaal verslinden kunnen.

DR. STOCKMANN (_wrijft zich de handen_). Ja, is dat geen genot om jonge
menschen te zien eten? Altijd eetlust, wat? Zoo moet het ook zijn. Eten
moeten ze. Krachten opdoen! Zij zijn de menschen die de gistende
toekomststoffen zullen omwoelen, Peter.

BURGEM. STOCKMANN. Mag ik vragen wat hier "om te woelen" is, zooals je
je uitdrukt?

DR. STOCKMANN. Ja, daar moet je de jeugd maar naar vragen ... als de
tijd daar is. Wij zien dat natuurlijk niet meer. Dat spreekt. Twee oude
knullen, zooals jij en ik....

BURGEM. STOCKMANN. Nou, nou, zeg! Dat is toch een heel zonderlinge
benaming....

DR. STOCKMANN. Ja, je moet 't maar zoo nauw niet met me nemen, Peter.
Want ik ben zoo innig blij en in mijn schik, moet ik je zeggen. Ik voel
me zoo onbeschrijflijk gelukkig midden in dit kiemende, uitbottende
leven. Wat een heerlijke tijd is het toch waarin wij leven. Het is of er
een heele nieuwe wereld rondom ons aan het opbloeien is.

BURGEM. STOCKMANN. Vindt je dat waarlijk?

DR. STOCKMANN. Jij kunt dat natuurlijk niet zoo zien als ik. Jij hebt je
heele leven hier met dat alles meegeleefd; en dan stompt de indruk af.
Maar ik die daar in mijn uithoek in het Noorden moest zitten al die
jaren, haast nooit een vreemde zag die een opwekkend woord voor mij
had,... op mij werkt dat alsof ik plotseling in het drukke leven van een
wereldstad ben verplaatst.

BURGEM. STOCKMANN. Hm,... een wereldstad....

DR. STOCKMANN. Ja, ik weet wel dat de verhoudingen hier klein zijn in
vergelijking met vele andere plaatsen. Maar hier is leven, belofte voor
de toekomst, een aantal dingen om voor te werken en te strijden; en dát
is de hoofdzaak (_roept_): Katrine, is de brievenbesteller er niet
geweest?

MEVR. STOCKMANN. Neen, er is niemand geweest.

DR. STOCKMANN. En dan het goede leven hier, Peter! Dat is iets dat
iemand leert waardeeren, als je, zooals wij, nagenoeg honger geleden
hebt....

BURGEM. STOCKMANN. Lieve hemel!...

DR. STOCKMANN. Ja, ja, je kunt je wel begrijpen dat wij het menigmaal
benauwd hadden, daar in het hooge Noorden. En nu als een heer te kunnen
leven! Vandaag, bijvoorbeeld, hebben wij gebraden rundvleesch op tafel
gehad; ja wij hebben er zelfs van avond ook nog van. Wil je niet eens
een stukje proeven? Of zal ik het je ten minste even laten zien? Kom
eens hier....

BURGEM. STOCKMANN. Neen, neen, dank je, stellig niet....

DR. STOCKMANN. Nou, kom dan toch maar eens hier. Kijk, wij hebben een
tafelkleed gekregen.

BURGEM. STOCKMANN. Ja dat heb ik gezien.

DR. STOCKMANN. En een lampekap hebben we ook. Zie je? Dat heeft Katrine
allemaal van gespaard geld aangeschaft. En dat maakt de kamer zoo
gezellig. Vind je ook niet? Ga hier eens staan;... neen, neen, niet zoo.
Zóó, ja? Zie je, als het licht er zoo geconcentreerd op valt.... Ik vind
heusch dat het elegant staat. Hè?

BURGEM. STOCKMANN. Ja, als men zich die weelde veroorloven kan....

DR. STOCKMANN. O ja, nu kan ik mij die wel veroorloven; Katrine zegt dat
ik bijna zoo veel verdien als wij noodig hebben.

BURGEM. STOCKMANN. Bijna, ja...!

DR. STOCKMANN. Maar een man van de wetenschap dient toch ook een beetje
voornaam te leven. Ik ben er zeker van dat een gewoon lid van het
gemeentebestuur veel meer verteert in een jaar dan ik.

BURGEM. STOCKMANN. Ja, dat geloof ik graag! Een lid van het
gemeentebestuur, een overheidspersoon!...

DR. STOCKMANN. Nou, dan een gewoon groothandelaar! Zoo een verteert wel
ik weet niet hoeveel maal zooveel als ik.

BURGEM. STOCKMANN. Ja, dat brengt hun positie nu zoo mee.

DR. STOCKMANN. Overigens doe ik heelemaal geen onnoodige uitgaven,
Peter! Maar ik kan mij toch niet het groote genoegen ontzeggen om
menschen bij mij te zien. Dat heb ik noodig, zie je. Ik, die zoolang in
verbanning geleefd heb;... voor mij is het een levensbehoefte om met
jonge, frissche, moedige jonge menschen, vrijzinnige, ondernemende jonge
menschen;... en dat zijn ze, die allemaal, die daarbinnen zoo lekker
zitten te eten. Ik wou dat je Hovstad wat nader leerde kennen....

BURGEM. STOCKMANN. Ja, Hovstad ... dat is waar, hij vertelde mij, dat
hij weer een artikel van je zou opnemen in zijn courant.

DR. STOCKMANN. Een artikel van mij?

BURGEM. STOCKMANN. Ja, over de badinrichting. Een artikel dat je van den
winter al geschreven hadt.

DR. STOCKMANN. O dat, ja!... Neen, maar dat wil ik nu vooreerst niet
geplaatst hebben.

BURGEM. STOCKMANN. Niet? Ik vind toch dat het juist nu de beste tijd er
voor is.

DR. STOCKMANN. Ja, daar kan je wel gelijk in hebben, in gewone
omstandigheden.... (_loopt door de kamer_)

BURGEM. STOCKMANN (_volgt hem met de oogen_). Wat zijn er dan nu voor
ongewone omstandigheden?

DR. STOCKMANN (_blijft staan_). Ja, Peter, dat kan ik je op het
oogenblik heusch nog niet zeggen, in elk geval van avond niet. Misschien
is er heel veel ongewoons in de omstandigheden, of misschien ook
heelemaal niets. Het kan heel goed zijn dat het maar verbeelding is.

BURGEM. STOCKMANN. Ik moet bekennen dat dit uiterst raadselachtig
klinkt. Is er iets aan de hand? Iets waar ik buiten gehouden moet
worden? Ik zou toch meenen, dat ik, als president van het bestuur der
badinrichting....

DR. STOCKMANN. En ik zou toch meenen dat ik ... neen, laten we elkaar
niet in het haar vliegen, Peter.

BURGEM. STOCKMANN. De Hemel bewaar me; 't is mijn gewoonte niet om
iemand in het haar te vliegen, zooals je zegt. Maar ik moet er heel
beslist op aandringen dat alle maatregelen langs officieelen weg en door
de wettig daarvoor aangestelde machten behandeld worden. Ik kan niet
toestaan dat men langs kronkelpaden of achterwegen gaat.

DR. STOCKMANN. Ben _ik_ gewoon langs kronkelpaden of achterwegen te
gaan?

BURGEM. STOCKMANN. Je hebt in elk geval een ingeboren neiging om je
_eigen_ weg te gaan. En dat is in een goed geregelde maatschappij al
haast evenmin toe te laten.... De eenling moet zich volstrekt aan de
meerderheid onderwerpen of, juister gezegd, aan de gestelde machten die
te waken hebben over het algemeen welzijn.

DR. STOCKMANN. Dat mag waar zijn. Maar wat drommel gaat mij dat aan?

BURGEM. STOCKMANN. Omdat je dat maar nooit schijnt te kunnen leeren,
mijn goede Thomas. Maar pas op; je zult daar nog eens leergeld voor
moeten betalen; vroeg of laat. Nu, ik heb je gewaarschuwd. Adieu.

DR. STOCKMANN. Maar ben je nu stapelgek? Je bent het spoor heelemaal
bijster....

BURGEM. STOCKMANN. Dat overkomt mij toch anders niet dikwijls. Overigens
moet ik je verzoeken.... (_groet naar de eetkamer_). Adieu, Katrine.
Adieu, heeren (_gaat weg_).

MEVR. STOCKMANN (_komt in de huiskamer_). Is hij weg?

DR. STOCKMANN. Ja, zeg; en zoo nijdig als een spin.

MEVR. STOCKMANN. Maar, Thomas-lief, wat heb je hem dan nu weer gedaan?

DR. STOCKMANN. Niemendal. Hij kan toch niet verlangen dat ik hem
rekenschap zal afleggen vóór de tijd daar is.

MEVR. STOCKMANN. Waarvan moest je hem rekenschap geven?

DR. STOCKMANN. Hm; niet naar vragen, Katrine.... Vreemd dat de post nog
niet komt.

(_Hovstad, Billing en Horster zijn van tafel opgestaan en komen in de
huiskamer. Ejlif en Morten komen even daarna_).

BILLING (_rekt zich uit_). Hè, na zoo'n souper voel je je goddome een
ander mensch.

HOVSTAD. De burgemeester was niet erg in zijn knollen-tuin vandaag.

DR. STOCKMANN. Dat komt van zijn maag. Hij lijdt aan slechte
spijsvertering.

HOVSTAD. Ik denk dat voornamelijk wij, van de "Volksbode", hem wat zwaar
in de maag liggen.

MEVR. STOCKMANN. U is er toch nog al goed afgekomen bij hem, dunkt me.

HOVSTAD. O jawel, maar dat is maar een soort van wapenstilstand.

BILLING. Dát is het! Dat woord teekent den toestand.

DR. STOCKMANN. Wij moeten bedenken dat Peter een eenzaam levend mensch
is, de stakkerd! Hij heeft geen eigen thuis waar hij het gezellig hebben
kan; hij heeft altijd maar zaken, zaken. En al die verdomde slappe thee,
waar hij zich mee vol giet. Komt jongens, schuift toch stoelen bij de
tafel! Katrine, krijgen we nu de grog?

MEVR. STOCKMANN (_naar de eetkamer gaande_). Ik zal ze je dadelijk
geven.

DR. STOCKMANN. En gaat u nu op de canapé zitten, kapitein. Een zeldzame
gast als u.... Alsjeblieft, neemt plaats, vrienden.

(_De heeren gaan om de tafel zitten. Mevr. Stockmann brengt een blad met
een bouilloir, glazen, karaffen enz_).

MEVR. STOCKMANN. Ziedaar; hier is arak, en dit is rhum; en hier staat
cognac. Nu moet ieder zich zelf maar bedienen.

DR. STOCKMANN (_neemt een glas_). Ja, dat zullen we hebben (_terwijl de
grog gemengd wordt_). En dan de sigaren. Ejlif, jij weet wel waar het
kistje staat. En jij, Morten, moest mijn pijp eens halen (_de jongens
gaan in de kamer rechts_). Ik verdenk Ejlif dat hij wel eens een sigaar
kaapt nu en dan, maar ik doe alsof ik niets merk (_roept_). En ook mijn
kalotje, Morten! Katrine, kan jij hem niet eens zeggen waar ik het heb
neergelegd. O, hij heeft het al! (_de jongens brengen het verlangde_).
Asjeblieft, vrienden. Ik hou mij bij mijn pijp zooals je weet. Die heeft
al heel wat tochten in stormweer met mij meegemaakt, daarginder in 't
Noorden (_klinkt_). Op je welzijn! Jongens, het is toch heel wat beter
om hier warm en rustig te zitten, hoor!

MEVR. STOCKMANN (_breiend_). Zeilt u al gauw weer uit, kapitein?

HORSTER. In de volgende week denk ik hier klaar te komen.

MEVR. STOCKMANN. En dan gaat u immers naar Amerika?

HORSTER. Ja, dat is het plan.

BILLING. Maar dan kan u niet meedoen aan de nieuwe verkiezingen.

HORSTER. Zijn hier dan nieuwe verkiezingen aanstaande?

BILLING. Weet u dat niet?

HORSTER. Neen, ik bemoei mij niet met die dingen.

BILLING. Maar u stelt toch belang in de publieke zaak?

HORSTER. Neen, daar heb ik geen verstand van.

BILLING. Enfin; maar iemand moet toch in elk geval stemmen.

HORSTER. Die er niets van begrijpen ook?

BILLING. Er niets van begrijpen? Wat meent u daar eigenlijk mee? De
maatschappij is als een schip; alle mannen moeten meehelpen aan het
roer.

HORSTER. Dat kan misschien goed zijn aan land; maar aan boord zou dat
niet best gaan.

HOVSTAD. 't Is vreemd dat de meeste zeelui zich zoo weinig interesseeren
voor de zaken aan land.

BILLING. Heel merkwaardig.

DR. STOCKMANN. Zeelui zijn als trekvogels; die voelen zich zoowel in het
zuiden als in het noorden thuis. Maar daarom moeten wij hier zooveel te
meer doen, mijnheer Hovstad. Komt er morgen iets van algemeen belang in
de "Volksbode"?

HOVSTAD. Niets over plaatselijke aangelegenheden. Maar overmorgen dacht
ik uw artikel te plaatsen....

DR. STOCKMANN. Ja, bliksems, dat artikel! Neen, hoor, daar moet u nog
mee wachten.

HOVSTAD. Zoo? Wij hebben er nu net zoo goed plaats voor, en mij dunkt
het is nu juist de gunstigste tijd....

DR. STOCKMANN. Jawel, dat kan wel waar zijn; maar u moet er toch mee
wachten. Ik zal u later wel ophelderen....

(_Petra, met hoed en mantel en een pak schriften onder haar arm, komt
uit de voorkamer_).

PETRA. Goeden avond.

DR. STOCKMANN. Goeden avond, Petra, ben je daar? (_wederzijdsche
begroetingen; Petra legt hoed en mantel op een stoel bij de deur_).

PETRA. En daar zitten ze zich hier maar te goed te doen, terwijl ik mij
buiten afbeul!

DR. STOCKMANN. Nou, doe jij je dan ook maar eens te goed.

BILLING. Zal ik u een glaasje klaar maken?

PETRA (_gaat naar de tafel_), Dank u; dat doe ik liever zelf; u maakt
het altijd veel te sterk. Maar 't is waar ook, vader, ik heb een brief
voor je (_gaat naar den stoel waar haar hoed ligt_).

DR. STOCKMANN. Een brief? Van wie?

PETRA (_zoekt in den zak van haar mantel_). De brievenbesteller gaf hem
mij juist toen ik uit ging....

DR. STOCKMANN (_staat op en gaat naar haar toe_). En breng je mij dien
nu pas!

PETRA. Ik had heusch geen tijd om er weer mee terug te gaan.
Alsjeblieft.

DR. STOCKMANN (_grijpt den brief_). Laat zien, laat zien, kind! (_kijkt
naar het adres_). Ja juist, juist...!

MEVR. STOCKMANN. Is het dat waar je zoo lang op gewacht hebt, Thomas?

DR. STOCKMANN. Ja juist; nu moet ik dadelijk naar mijn kamer.... Waar
vind ik een licht, Katrine? Er is al weer geen lamp in mijn kamer!

MEVR. STOCKMANN. Jawel, de lamp staat aangestoken op je schrijftafel.

DR. STOCKMANN. Goed; best. Excuseert mij een oogenblik.... (_gaat in
zijn kamer rechts_).

PETRA. Wat zou dat kunnen zijn, moeder?

MEVR. STOCKMANN. Ik weet 't niet; in de laatste dagen heeft hij zoo
dikwijls naar den brievenbesteller gevraagd.

BILLING. Vermoedelijk een patiënt buiten de stad.

PETRA. Arme vader; hij krijgt haast al te veel te doen (_maakt een glas
grog klaar_). Hè, dat zal smaken!

HOVSTAD. Heeft u van daag ook les gegeven in de avondschool?

PETRA (_proeft van haar grog_). Twee uur.

BILLING. En in den voormiddag vier uur in het instituut....

PETRA (_gaat bij de tafel zitten_). Vijf uur.

MEVR. STOCKMANN. En van avond heb je nog schriften te corrigeeren, zie
ik.

PETRA. Ja, een heele vracht.

HORSTER. U heeft ook heel wat te doen, naar 't schijnt.

PETRA. Ja, maar dat is heerlijk. Dan ben je naderhand zoo verrukkelijk
moe.

BILLING. Vindt u dat heerlijk?

PETRA. Ja; dan slaap je zoo lekker.

MORTEN. Zeg, Petra, jij moet wel erg zondig zijn.

PETRA. Zondig?

MORTEN. Ja, als je zooveel werkt. Mijnheer Rörlund zegt dat werken een
straf is voor onze zonden.

EJLIF (_fluit_). Poeh! Wat ben jij dom om zoo iets te gelooven.

MEVR. STOCKMANN. Nou, nou, Ejlif!

BILLING (_lacht_). Neen, die is prachtig!

HOVSTAD. Zou jij niet graag zooveel willen werken, Morten?

MORTEN. Neen, daar heb ik niks geen lust in.

HOVSTAD. Ja, maar, wat wil je dan worden mettertijd?

MORTEN. _Ik_ zou 't liefst viking worden.

EJLIF. Maar dan zou je toch een heiden moeten zijn.

MORTEN. Nou, dan zou ik een heiden kunnen worden.

BILLING. Dat ben ik met je eens, Morten. Dat is net wat ik óók zeg.

MEVR. STOCKMANN (_maakt teekens_). Welneen, mijnheer Billing, dat meent
u niet.

BILLING. Jawel, goddome...! Ik bèn een heiden, en daar ben ik trotsch
op. Let u maar eens op, binnen kort worden wij allemaal heidenen.

MORTEN. En mogen we dan alles doen wat we willen?

BILLING. Ja, kijk eens, Morten....

MEVR. STOCKMANN. Kom jongens, vooruit, naar binnen. Je hebt zeker nog
wel schoolwerk te maken voor morgen.

EJLIF. _Ik_ kon toch nog best een beetje hier blijven....

MEVR. STOCKMANN. Neen, jij ook niet. Gaat nu allebei weg.

(_De jongens zeggen goeden nacht en gaan de kamer links binnen_).

HOVSTAD. Gelooft u heusch dat het niet goed is voor de jongens dat ze
zulke dingen hooren?

MEVR. STOCKMANN. Och, ik weet het niet; maar ik heb het niet graag.

PETRA. Ja maar, moeder, dat lijkt mij toch heel verkeerd.

MEVR. STOCKMANN. Ja, dat kan nu wel zijn; maar ik heb het niet graag;
niet hier in huis.

PETRA. Er is zooveel onwaarheid in huis en op school. Thuis moet er
gezwegen worden en op school moeten we de kinderen wat voorliegen.

HORSTER. Wat voorliegen?

PETRA. Ja, denkt u niet dat wij met heel wat voor den dag moeten komen,
waar wij zelf niets van gelooven?

BILLING. Ja, dat is maar al te waar.

PETRA. Had ik er het geld maar voor, dan zou ik zelf een school beginnen
en daar zou het anders toegaan.

BILLING. Och wat, geld....

HORSTER. Ja, als u daarover denkt, juffrouw Stockmann, dan kan ik u wel
aan een lokaal helpen. Het groote oude huis van mijn overleden vader
staat zoo goed als leeg; daar is beneden een heel groote eetzaal....

PETRA (_lacht_). O, dank u, het is heel vriendelijk van u; maar daar
komt toch niets van.

HOVSTAD. Welneen, juffrouw Petra zal wel overgaan tot de journalistiek,
denk ik. O ja, dat 's waar ... heeft u al tijd gehad om dat Engelsche
verhaal eens in te kijken dat u voor ons vertalen zou?

PETRA. Neen, nog niet; maar u zal het heusch op tijd hebben.

(_Dr. Stockmann komt uit zijn kamer met den geopenden brief in de
hand_).

Dr. Stockmann (_zwaait met den brief_). Hoort eens hier ... nu zal de
stad wat nieuws te hooren krijgen.

BILLING. Nieuws?

MEVR. STOCKMANN. Wat is dat voor nieuws?

DR. STOCKMANN. Een groote ontdekking, Katrine!

HOVSTAD. Zoo?

MEVR. STOCKMANN. Die jij gedaan hebt?

DR. STOCKMANN. Ja, ik zelf (_loopt heen en weer_). Laat ze nu maar komen
en zeggen, zooals gewoonlijk, dat het hersenschimmen en inbeeldingen
zijn van een gek! Maar ze zullen het wel laten! Haha! ze zullen het wel
uit hun hart laten, zeg ik.

PETRA. Maar vader, zeg dan eens wat het is?

DR. STOCKMANN. Jawel, laat me maar den tijd, dan zal jullie allemaal het
weten. Had ik Peter nu maar eens hier! Nu kan je eens zien, hoe wij
menschen hier rondloopen en oordeelen als blinde mollen....

HOVSTAD. Wat bedoelt u daarmee, dokter?

DR. STOCKMANN (_blijft bij de tafel staan_). Is het niet de algemeene
opinie dat onze stad een gezond plekje is?

HOVSTAD. Ja, natuurlijk.

DR. STOCKMANN. Een heel buitengewoon gezond plekje zelfs,... een plekje
dat verdient heel warm aanbevolen te worden zoowel voor zieke als
gezonde menschen....

MEVR. STOCKMANN. Ja maar, Thomas-lief....

DR. STOCKMANN. En aanbevolen en aangeprezen hebben wij het dan ook.
Ik heb er herhaaldelijk over geschreven zoowel in de "Volksbode" als in
vlugschriften.

HOVSTAD. Jawel ... en?

DR. STOCKMANN. Die badinrichting, die men de slagader der stad en de
levenszenuw der stad en ... de duivel weet wat al meer noemt....

BILLING. "Het kloppende hart van de stad" heb ik mij eens in een
feestelijk moment veroorloofd te....

DR. STOCKMANN. O ja, dat ook al. Maar weet u nu wat die in werkelijkheid
is, die groote, prachtige, veelgeprezen badgelegenheid, die zooveel geld
gekost heeft ... weet u wat die is?

HOVSTAD. Neen, wat is ze dan?

DR. STOCKMANN. De heele badplaats is een pesthol.

PETRA. De badplaats, vader!

MEVR. STOCKMANN (_tegelijkertijd_). Onze badplaats!

HOVSTAD (_evenzoo_). Maar, dokter....

BILLING. Ongelooflijk!

DR. STOCKMANN. De heele badinrichting is een gepleisterd vergiftig graf,
zeg ik. Gevaarlijk voor de gezondheid in den allerhoogsten graad! Al het
vuil boven in het Molendal,... alles wat daar zoo geweldig stinkt,...
dat alles infecteert het water in de aanvoerbuizen van het brongebouw,
en die zelfde vervloekte, vergiftige smeerboel siepelt ook door naar het
strand....

HORSTER. Daar waar de zeebaden gebruikt worden?

DR. STOCKMANN. Precies daar.

HOVSTAD. Waardoor weet u dat alles zoo zeker, dokter?

DR. STOCKMANN. Ik heb dat alles zoo nauwgezet mogelijk onderzocht. O, ik
had al lang een vermoeden van zoo iets. Verleden jaar hadden wij hier
een aantal opvallende ziektegevallen onder de badgasten,... zoowel
typheuse als gastrische koortsen....

MEVR. STOCKMANN. Ja, dat is waar.

DR. STOCKMANN. Wij dachten toen dat de vreemdelingen de besmetting
overgebracht hadden; later evenwel,... van den winter ... kwam ik tot
andere gedachten; ik ging het water onderzoeken zoo goed als het ging.

MEVR. STOCKMANN. Dus daarmee heb je het zoo druk gehad!

DR. STOCKMANN. Ja, je mag wel zeggen dat ik het druk had, Katrine! Maar
hier ontbraken mij toch de noodige wetenschappelijke hulpmiddelen, en
dus zond ik proeven op van het drinkwater en van het zeewater aan de
universiteit om er een juiste chemische analyse van te krijgen.

HOVSTAD. En die heeft u nu gekregen?

DR. STOCKMANN (_wijst op den brief_). Hier heb ik die! Het aanwezig zijn
van verrotte organische stoffen in het water is uitgemaakt ...
bacterieën in massa's. Het is absoluut schadelijk voor de gezondheid,
zoowel voor uit- als inwendig gebruik.

MEVR. STOCKMANN. Het is een waar geluk dat je daar nog bijtijds achter
gekomen bent.

DR. STOCKMANN. Ja, dat mag je wel zeggen.

HOVSTAD. En wat denkt u nu te doen, dokter?

DR. STOCKMANN. Natuurlijk zien den boel te veranderen.

HOVSTAD. Zou dat te doen zijn?

DR. STOCKMANN. Dat moet te doen zijn. Anders is de heele badinrichting
onbruikbaar,... geruïneerd. Maar dat heeft geen nood. Ik weet voor
mijzelf heel goed wat er gedaan moet worden.

MEVR. STOCKMANN. Maar, beste Thomas, dat je dat alles zoo geheim
gehouden hebt.

DR. STOCKMANN. Wel ja, ik had zeker de heele stad moeten rondloopen en
er over babbelen vóór ik volle zekerheid had? Neen, dank je; zóó gek ben
ik niet.

PETRA. Nou maar, tegen ons hier in huis....

DR. STOCKMANN. Tegen geen levende ziel. Maar morgen mag je naar den
"das" loopen....

MEVR. STOCKMANN. Maar, Thomas...!

DR. STOCKMANN. Nou ja, naar grootvader dan. Dan zal hij wat hebben om
zich over te verbazen, de oude; hij gelooft immers dat ik krankzinnig
ben.... O ja, er zijn er wel meer die dat gelooven, heb ik gemerkt. Maar
nu zullen de heeren dan zien...; nu zullen ze eens zien...; (_loopt rond
en wrijft zich de handen_). Dat zal hier in de stad een opstootje geven,
Katrine! Daar kan je je geen voorstelling van maken. De heele
waterleiding moet verlegd worden.

HOVSTAD (_staat op_). De heele waterleiding...?

DR. STOCKMANN. Ja, dat spreekt. De prise d'eau ligt te laag; die moet
verlegd worden naar een veel hooger gelegen punt.

PETRA. Dus had je toch gelijk?

DR. STOCKMANN. Ja, weet je dat nog, Petra? Ik heb er tegen geschreven
toen zij met den aanleg zouden beginnen. Maar toen was er niemand die
naar mij luisteren wou. Nou, je kunt begrijpen dat ik hun de volle laag
geven zal; want ik heb natuurlijk een uitvoerige uiteenzetting aan het
bestuur der badinrichting opgemaakt; die ligt al de heele week klaar; ik
heb alleen hierop gewacht (_wijst op den brief_). Maar nu moet die ook
onmiddellijk weg (_gaat in zijn kamer en komt terug met een pak
papieren_). Kijk eens hier! Vier heele dichtbeschreven vellen vol! En
den brief zal ik er bij voegen. Een courant, Katrine! Geef mij eens iets
om dit in te pakken. Goed. Ziezoo. Geef dit aan ... aan....
(_stampvoetend_). Hoe duivel heet ze nu ook weer? Nou, geef het aan de
meid en zeg dat zij het terstond bij den burgemeester brengen moet.

(_Mevr. Stockmann gaat met het pak naar de eetkamer_).

PETRA. Wat denk je dat oom Peter er van zeggen zal, vader?

DR. STOCKMANN. Wat zou hij er wel van kunnen zeggen? Hij moet toch op
zijn minst wel blij zijn dat zoo'n belangrijke waarheid aan het licht
gekomen is, denk ik.

HOVSTAD. Zou ik met een enkel woord van uwe ontdekking in de "Volksbode"
mogen gewagen?

DR. STOCKMANN. Ja, daarvoor zou ik u heel dankbaar zijn.

HOVSTAD. Het is toch ook wenschelijk dat het publiek hoe eer hoe beter
ingelicht wordt.

DR. STOCKMANN. Ja zeker.

MEVR. STOCKMANN (_komt terug_). Zij is er al mee weg.

BILLING. U wordt ... goddome ... de eerste man van de stad, dokter.

DR. STOCKMANN. Och wat; ik heb immers eigenlijk niets meer dan mijn
plicht gedaan. Ik ben een gelukkig schatgraver geweest; dat is alles,
maar toch....

BILLING. Hovstad, wat dunkt je, moest de stad den dokter geen serenade
brengen?

HOVSTAD. Ik zal er in elk geval werk van maken.

BILLING. En ik zal er met Aslaksen over spreken.

DR. STOCKMANN. Neen, beste vrienden, laat zulke grappen maar achterwege;
ik wil niets van dergelijke dingen weten. En als het bestuur van de
badinrichting er misschien over denken mocht mij een geldelijke toelage
te geven, dan neem ik die niet aan. Katrine, dat zeg ik je,... ik neem
die niet aan.

MEVR. STOCKMANN. Daar heb je gelijk in, Thomas.

PETRA (_heft haar glas op_). Vader!

HOVSTAD en BILLING. Prosit, prosit, dokter!

HORSTER (_klinkt met den dokter_). Moge u alleen genoegen beleven van
die zaak!

DR. STOCKMANN. Dank, dank, beste vrienden! Ik ben zoo innig blij ... o,
het is toch heerlijk te weten dat je je verdienstelijk gemaakt hebt
jegens je geboorteplaats en je medeburgers. Hoera, Katrine!

(_Hij pakt haar met beide handen om den hals en draait met haar in de
rondte. Mevr. Stockmann gilt en stribbelt tegen. Lachen, handgeklap en
hoera-geroep voor den dokter. De jongens komen om de deur kijken_).


EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF.


       *       *       *       *       *


TWEEDE BEDRIJF.

     Huiskamer van den dokter. De deur naar de eetkamer is gesloten.
     Voormiddag.

       *       *       *       *       *

MEVR. STOCKMANN (_komt met een verzegelden brief uit de eetkamer, gaat
naar de voorste deur rechts en kijkt naar binnen_). Ben je thuis,
Thomas?

DR. STOCKMANN (_in de kamer_). Ja, ik kom net thuis. (_komt binnen_). Is
er iets?

MEVR. STOCKMANN. Een brief van je broer (_reikt hem dien over_).

DR. STOCKMANN. Aha, laat eens zien (_maakt het couvert open en leest_).
"Het toegezonden manuscript zend ik u hierbij terug...." (_leest
prevelend verder_). Hm....

MEVR. STOCKMANN. Wat zegt hij er van?

DR. STOCKMANN (_steekt de papieren in zijn zak_). Niets; hij schrijft
alleen dat hij van middag zelf hier komen zal.

MEVR. STOCKMANN. Dan mag je er wel aan denken dat je thuis blijft.

DR. STOCKMANN. Ja, dat kan ook best; ik ben klaar met mijn
ochtendvisites.

MEVR. STOCKMANN. Ik ben erg nieuwsgierig om te weten hoe hij het
opneemt.

DR. STOCKMANN. Je zult zien dat hij het niet goed vindt dat _ik_ het ben
en _hij_ het niet is die die ontdekking gedaan heeft.

MEVR. STOCKMANN. Ja, ben jij daar ook niet bang voor?

DR. STOCKMANN. Nou, in zijn hart moet hij er toch blij over zijn, dat
begrijp je wel. Maar toch.... Peter is zoo vervloekt bang dat iemand
anders dan hij iets ten bate van de stad doen zou.

MEVR. STOCKMANN. Maar Thomas,... weet je wat ... dan moest je zoo lief
zijn de eer met hem te deelen. Kon je het niet zoo inkleeden dat hij 't
was die je op het spoor gebracht heeft?

DR. STOCKMANN. Ja, wat mij betreft, graag. Als ik de zaak maar in orde
krijg, dan....

De oude Morten Kiil (_steekt zijn hoofd door de voorkamerdeur, kijkt
spiedend rond, lacht stil en vraagt sluw_). Is het ... is het waar?

MEVR. STOCKMANN (_gaat naar hem toe_). Vader,... is u het?

DR. STOCKMANN. Kijk eens aan, schoonpapa; morgen, morgen!

MEVR. STOCKMANN. Maar kom toch binnen.

M. KIIL. Ja, als het waar is, want anders ga ik weer heen.

DR. STOCKMANN. Als wát waar is?

M. KIIL. Die gekheid met de waterleiding. Is dat heusch waar?

DR. STOCKMANN. Ja zeker is het waar. Maar hoe is u daar achter gekomen?

M. KIIL (_komt binnen_). Petra liep even op toen zij naar school
ging....

DR. STOCKMANN. Zoo?

M. KIIL. Jaha: en toen vertelde zij het.... Ik dacht dat zij mij maar
voor den gek houden wou; maar dat lijkt niet op Petra.

DR. STOCKMANN. Hoe kon u dat nu denken!

M. KIIL. O, je moet nooit iemand vertrouwen; je kunt om den tuin geleid
worden eer je het weet. Maar dus is het toch waar?

DR. STOCKMANN. Ja, zeer zeker. Ga toch even zitten, schoonpapa. (_dwingt
hem zachtjes op de canapé_). En is het niet een waar geluk voor de
stad...?

M. KIIL (_heeft moeite zijn lachen te bedwingen_). Een geluk voor de
stad?

DR. STOCKMANN. Dat ik dit nog bijtijds ontdekt heb.

M. KIIL (_als voren_). Jawel, jawel!... Maar ik had nooit gedacht dat je
je eigen vleeschelijken broer er zoo zou laten inloopen.

DR. STOCKMANN. Er laten inloopen?

MEVR. STOCKMANN. Neen maar, vader-lief....

M. KIIL (_rust met zijn kin op zijn handen die hij op den knop van zijn
stok samengevouwen heeft en knipoogt sluw tegen den dokter_). Hoe was
het ook weer. Was het niet dat er dieren in de waterleidingbuizen
gekomen waren?

DR. STOCKMANN. O ja, infusiediertjes.

M. KIIL. En er zouden een heeleboel van die dieren daarin gekomen zijn,
zei Petra. Een reusachtige massa.

DR. STOCKMANN. Ja zeker; er kunnen er wel honderdduizenden in zijn.

M. KIIL. Maar niemand kan ze zien,... niet waar?

DR. STOCKMANN. Neen, zien kan je ze niet.

M. KIIL (_met een stillen klokkenden lach_). De duivel hale mij! Dit is
nog het mooiste dat ik ooit van je gehoord heb.

DR. STOCKMANN. Hoe meent u dat?

M. KIIL. Maar nooit in der eeuwigheid maak je zoo iets den burgemeester
wijs.

DR. STOCKMANN. Nu, dat zullen wij nog eens zien.

M. KIIL. Denk je dat hij zóó gek zou zijn?

DR. STOCKMANN. Ik hoop dat de heele stad zoo gek zal zijn.

M. KIIL. De heele stad! Ja, dat kan voor den donder wel zijn. Maar dat
is net goed voor dat volk. Die willen immers zoo veel wijzer zijn dan
wij oude lui. Zij hebben mij als een hond uit den gemeenteraad gejaagd
met hun tegenstemmen. Ja, dat hebben ze ... me er uitgejaagd als een
hond. Maar nu krijgen ze hun trekken thuis. Houd die maar voor den gek,
Stockmann.

DR. STOCKMANN. Maar schoonpapa....

M. KIIL. Houd ze voor den gek, zeg ik (_staat op_). Als je 't zoo ver
brengen kunt dat de burgemeester en zijn vrienden er in vliegen, dan
geef ik dadelijk, op slag, honderd kronen voor de armen.

DR. STOCKMANN. Kijk, dat zou nog eens aardig van u zijn.

M. KIIL. Nou, zoo dik zit het er bij mij ook niet aan, zooals je weet;
maar krijg je ze zoover, dan geef ik met Kerstmis vijftig kronen aan de
armen.

(_Hovstad komt uit de voorkamer_).

HOVSTAD. Goeden morgen! (_blijft staan_). O, pardon....

DR. STOCKMANN. Neen kom maar; kom maar....

M. KIIL (_lacht weer als voren_). Hij! Is hij er ook bij?

HOVSTAD. Wat bedoelt u?

DR. STOCKMANN. Ja zeker is hij er bij.

M. KIIL. Dat kon ik ook haast wel denken! Het moet in de couranten
komen. Nou, jij bent me wel de ware, Stockmann. Overlegt nu maar eens
goed samen; nu ga ik weg.

DR. STOCKMANN. O neen, blijf nog wat schoonpapa.

M. KIIL. Neen, nu ga ik weg. En bedenk maar eens goed hoe je hen het
best er in laat vliegen. Je moet dat toch voor den duivel niet voor
niets gedaan hebben. (_Hij gaat weg; mevr. Stockmann gaat met hem mee_).

DR. STOCKMANN (_lacht_). Stel u voor, die oude gelooft geen woord van
die zaak met de waterleiding.

HOVSTAD. O was het dáárover...?

DR. STOCKMANN. Ja, daarover hadden wij het. En u komt misschien ook wel
voor die zaak?

HOVSTAD. Ja juist. Heeft u een oogenblik tijd, dokter?

DR. STOCKMANN. Zoo lang u maar wil, mijn waarde.

HOVSTAD. Heeft u al iets gehoord van den burgemeester?

DR. STOCKMANN. Nog niet. Hij komt straks hier.

HOVSTAD. Ik heb veel over die zaak nagedacht sedert gisteren avond.

DR. STOCKMANN. Zoo? Ja?

HOVSTAD. Voor u als dokter en als man van de wetenschap, staat dit geval
met de waterleiding geheel op zich zelf. Ik bedoel, dat u er niet bij
bedenkt hoe dit met veel andere dingen samenhangt.

DR. STOCKMANN. Ja, hoe zoo...? Laat ons gaan zitten.... Neen, daar op de
canapé.

(_Hovstad gaat op de canapé zitten, de dokter in een fauteuil aan den
anderen kant van de tafel_).

DR. STOCKMANN. U denkt dus...?

HOVSTAD. U zei gisteren dat het water bedorven werd door verontreiniging
van den grond.

DR. STOCKMANN. Ja, het komt zonder twijfel uit dat giftige moeras
daarboven in het Molendal.

HOVSTAD. Pardon, dokter, maar ik geloof dat het uit een heel ander
moeras komt.

DR. STOCKMANN. Wat voor een moeras zou dat dan moeten zijn?

HOVSTAD. Het moeras waarin ons heele communale leven wortelt en
verteert.

DR. STOCKMANN. Maar voor den drommel, mijnheer Hovstad, wat zijn dat nu
voor praatjes?

HOVSTAD. Al de stadsaangelegenheden zijn zachtjes aan in handen gekomen
van een bende ambtenaren....

DR. STOCKMANN. Nu, het zijn niet allemaal ambtenaren.

HOVSTAD. Neen, maar die geen ambtenaren zijn, zijn toch ten minste
vrienden en aanhangers van die ambtenaren; dat zijn al de rijken, al
die, met hun oude geachte namen in de stad; die zijn het die ons
regeeren en besturen.

DR. STOCKMANN. Ja, maar die menschen bezitten ook inderdaad bekwaamheid
en juist inzicht.

HOVSTAD. Gaven zij een bewijs van juist inzicht en bekwaamheid, toen zij
de waterleiding aanlegden daar waar die nu ligt?

DR. STOCKMANN. Neen, dat was natuurlijk een groote domheid van hen. Maar
die zal nu wel goedgemaakt worden.

HOVSTAD. Denkt u dat dat zoo glad gaan zal?

DR. STOCKMANN. Glad of niet ... gaan zal het in elk geval.

HOVSTAD. Ja, indien de pers er zich mee bemoeit.

DR. STOCKMANN. Zal heelemaal niet noodig zijn, mijn waarde.

HOVSTAD. Pardon, dokter, maar ik wil zeggen dat ik van plan ben, zelf
die zaak te behandelen.

DR. STOCKMANN. In de courant?

HOVSTAD. Ja. Toen ik de "Volksbode" overnam, was het mijn doel dezen
ring van oude eigenzinnige wijsneuzen die hier overal inzaten, te
verbreken.

DR. STOCKMANN. Maar u heeft mij toch zelf verteld hoe dat afliep; het
blad was er bijna mee op de flesch gegaan.

HOVSTAD. Ja, toen moesten wij de vlag strijken; dat is volkomen waar.
Want er dreigde gevaar dat de badinrichting niet tot stand zou komen,
als die mannen vielen. Maar nu staat die er en nu kunnen wij de groote
heeren missen.

DR. STOCKMANN. Missen, ja; maar we hebben toch veel aan hen te danken.

HOVSTAD. Dat zal ook naar behooren erkend worden; maar een journalist
van mijn richting kan een gelegenheid als deze niet voorbij laten gaan.
De fabel der onfeilbaarheid der vroede mannen moet eens een duw hebben.
Dergelijke dingen moeten net zoo goed uitgeroeid worden als ander
bijgeloof.

DR. STOCKMANN. Daarin ben ik het van ganscher harte met u eens, mijnheer
Hovstad; is iets een bijgeloof, dan weg er mee!

HOVSTAD. Den burgemeester zou ik niet graag hard aanpakken, omdat hij uw
broer is. Maar u vindt toch zeker, evenals ik, dat de waarheid boven
alle andere overwegingen gaan moet.

DR. STOCKMANN. Dat spreekt vanzel.... (_Opgewonden_). Ja maar...!
Maar...!

HOVSTAD. U moet mij niet verkeerd beoordeelen. Ik ben niet egoïster of
eergieriger dan de meeste menschen.

DR. STOCKMANN. Maar mijn waarde, wie zegt dat dan?

HOVSTAD. Ik ben maar van geringe afkomst, zooals u weet; en ik heb
voldoende gelegenheid gehad om te zien, wat in de lagere klassen der
maatschappij het meest noodig is. En dat is: deel te nemen aan de
leiding der algemeene zaken, dokter. Dat is het wat bekwaamheid en
kennis en gevoel van eigenwaarde ontwikkelt....

DR. STOCKMANN. Dat kan ik mij heel goed voorstellen....

HOVSTAD. Daarom vind ik dat een journalist een groote
verantwoordelijkheid op zich neemt, wanneer hij een gunstige gelegenheid
verzuimt tot vrijmaking van de menigte, de geringen, de onderdrukten. Ik
weet wel, in het kamp der groote heeren zullen zij dat frazen en
opgeschroefde taal noemen; maar dat moeten ze dan maar doen als ze er
lust in hebben. Als ik mijn geweten maar zuiver voel, dan....

DR. STOCKMANN. Juist, ja juist! Mijnheer Hovstad. Maar toch ...
duivels.... (_er wordt geklopt_). Binnen!

(_Aslaksen in de voorkamer deur. Hij is uiterst eenvoudig maar
fatsoenlijk gekleed, in 't zwart, met een witte, een beetje verkreukte
das, handschoenen en vilten hoed in de hand_).

ASLAKSEN (_buigt_). Neem me niet kwalijk, dokter, dat ik zoo vrij
ben....

DR. STOCKMANN (_staat op_). Kijk eens aan,... daar hebben wij mijnheer
Aslaksen!

ASLAKSEN. Jawel, dokter.

HOVSTAD (_staat op_). Moet je mij hebben, Aslaksen?

ASLAKSEN. Neen mijnheer; ik wist niet dat ik u hier zou aantreffen.
Neen, het was de dokter zelf....

DR. STOCKMANN. Zoo? Wat is er van uw dienst?

ASLAKSEN. Is het waar wat ik van mijnheer Billing hoorde, dat de dokter
er over denkt ons een betere waterleiding te bezorgen?

DR. STOCKMANN. Ja, voor de badinrichting.

ASLAKSEN. Jawel, dat begrijp ik wel. Nu, dan kom ik om te zeggen dat ik
die zaak steunen zal naar mijn beste krachten.

HOVSTAD (_tegen Stockmann_). Ziet u!

DR. STOCKMANN. Daarvoor zeg ik u van harte dank, maar....

ASLAKSEN. Want het zou misschien toch goed kunnen zijn als u ons, kleine
luiden, had om u te steunen. Wij maken om zoo te zeggen een compacte
meerderheid uit;... als wij ernstig _willen_. En het is altijd goed om
de meerderheid op zijn hand te hebben.

DR. STOCKMANN. Dat is onloochenbaar waar; ik kan alleen maar niet
begrijpen dat dergelijke maatregelen hier noodig zouden kunnen zijn.
Mij dunkt zoo'n duidelijke en eenvoudige zaak....

ASLAKSEN. O ja, maar dat zou toch geen kwaad kunnen; ik ken de lokale
autoriteiten maar al te goed; de hooge heeren zijn niet heel
toegankelijk voor voorstellen die van anderen uitgaan. En daarom dacht
ik, dat het misschien niet ongewenscht zijn zou als wij een kleine
demonstratie op touw zetten.

HOVSTAD. Jawel, zeer juist.

DR. STOCKMANN. Een demonstratie zegt u? En op welke manier zou u dat dan
eigenlijk willen doen?

ASLAKSEN. Natuurlijk in zeer gematigden vorm, dokter. Ik leg er mij
altijd op toe maat te houden, want maathouden is de eerste deugd van een
staatsburger,... naar _mijn_ opvatting althans.

DR. STOCKMANN. Daarvoor staat u ook wel bekend.

ASLAKSEN. Ja, dat mag ik geloof ik wel zeggen. En die zaak van de
waterleiding, die is van zoo groot gewicht voor ons kleine burgers. Het
badhuis belooft als 't ware een goudmijntje voor de stad te worden. Van
dat badhuis moeten wij allemaal bestaan, en 't allermeest wij
huiseigenaren. Daarom willen wij dus graag de badinrichting zooveel wij
kunnen steunen. En omdat ik nu president ben van den Bond van
Huiseigenaren....

DR. STOCKMANN. Wel...?

ASLAKSEN. ... en daar ik bovendien agent ben van het
Matigheidsgenootschap ... ja, dokter weet immers wel dat ik werk voor de
matigheidszaak?

DR. STOCKMANN. Jawel; jawel.

ASLAKSEN. Nu, ... dan begrijpt u wel dat ik met een heelen boel menschen
in aanraking kom. En daar ik bekend sta als een ordelijk en goedgezind
burger, zooals dokter zelf zegt, heb ik een zekeren invloed in de
stad,... een kleine overmacht ... al zeg ik het zelf.

DR. STOCKMANN. Dat is mij wel bekend, mijnheer Aslaksen.

ASLAKSEN. Ja, ziet u ... daarom zou het voor mij een kleinigheid zijn om
een adres op te stellen, als het noodig mocht zijn.

DR. STOCKMANN. Een adres, zegt u?

ASLAKSEN. Ja, een soort van dankadres van de stadsburgers, omdat u die
voor allen zoo gewichtige zaak aan het licht heeft gebracht. Het spreekt
van zelf dat dat met de noodige bezadigdheid zou moeten opgesteld
worden, zoo, dat de autoriteiten en zij die de macht in handen hebben er
geen aanstoot aan kunnen nemen. En als wij daar maar op passen, dan kan
toch niemand het ons kwalijk nemen, dunkt mij.

HOVSTAD. Nu, zelfs al beviel het hun nu niet zoo heel erg....

ASLAKSEN. Neen, neen, neen, niet de overheid krenken, mijnheer Hovstad.
Geen oppositie tegen menschen die ons zoo dicht op de hielen zitten.
Daar heb ik genoeg van gezien in mijn leven; en daar komt ook nooit iets
goeds van. Maar de verstandige en vrijmoedige uitingen van een
staatsburger daar kan niemand iets tegen hebben.

DR. STOCKMANN (_schudt hem de hand_). Ik kan u niet zeggen, waarde heer
Aslaksen, hoe hartelijk het mij verheugt zooveel instemming bij mijne
medeburgers te vinden. Ik ben zoo blij ... zoo blij!... Hoor eens ...
wil u niet een glaasje sherry ... wat?

ASLAKSEN. Neen, dank u wel; ik gebruik nooit iets van dien aard.

DR. STOCKMANN. Nou, een glas bier dan ... wat zegt u daarvan?

ASLAKSEN. Dank u, ook niet; ik gebruik nooit iets zoo vroeg op den dag.
Maar nu zal ik de stad ingaan om eens te praten met eenige huiseigenaren
en de stemming voor te bereiden.

DR. STOCKMANN. Het is allervriendelijkst van u, mijnheer Aslaksen; maar
het wil er bij mij nog maar niet in, dat al die maatregelen noodig
zouden zijn; mij dunkt die zaak moet geheel van zelf kunnen gaan.

ASLAKSEN. De autoriteiten werken een beetje zwaarwichtig, dokter. Nu,
lieve Hemel, ik zeg dat niet om hun een lak op te leggen....

HOVSTAD. Morgen zullen wij ze een beetje opzweepen in ons blad,
Aslaksen.

ASLAKSEN. Maar toch vooral niet te hardhandig, mijnheer Hovstad. Ga
zachtjes te werk en met beleid, anders krijgt u ze niet van de plaats.
U kan gerust aannemen wat ik u zeg; ik heb ondervinding opgedaan in de
school des levens.... Nu, dan neem ik dus afscheid. U weet nu dat wij
kleine burgers in elk geval achter u staan als een muur. U heeft de
compacte meerderheid op uw hand, dokter.

DR. STOCKMANN. Mijn hartelijken dank (_reikt hem de hand_). Adieu,
adieu!

ASLAKSEN. Gaat u mee naar de drukkerij, mijnheer Hovstad?

HOVSTAD. Ik kom aanstonds, ik heb nog iets af te doen.

ASLAKSEN. Best, best.

(_Hij groet en gaat heen; Dr. Stockmann gaat met hem mee naar de
voorkamer_).

HOVSTAD (_terwijl de dokter weer binnen komt_). Wel, wat zegt u er van,
dokter? Vindt u niet dat het tijd wordt hier eens wat versche lucht
binnen te laten en al die slapheid en halfheid en lafheid eens door
elkander te schudden?

DR. STOCKMANN. Doelt u daarmee op Aslaksen?

HOVSTAD. Ja. Hij is een van die lui die in het moeras wortelen ... al is
hij overigens nog zoo'n brave man. En zoo zijn de meesten hier bij ons;
zij zwaaien en zwenken naar beide kanten; door al hun overwegingen en
bedenkingen durven zij nooit een heelen stap te doen.

DR. STOCKMANN. Maar Aslaksen schijnt mij toch een heel welgezind man te
zijn.

HOVSTAD. Er is iets dat ik nog hooger stel; en dat is een onafhankelijk
en zelfbewust man te zijn.

DR. STOCKMANN. Dat moet ik u volkomen toegeven.

HOVSTAD. Daarom wil ik nu de gelegenheid aangrijpen en beproeven, of ik
de wel gezinden er niet toe zou kunnen krijgen zich eens ferm aan te
pakken. Die autoriteiten-vereering moet hier in de stad uitgeroeid
worden. Over dezen onverantwoordelijken misgreep met de waterleiding
moeten alle stemgerechtigde burgers ingelicht worden.

DR. STOCKMANN. Goed; wanneer u meent dat het voor het algemeen welzijn
is, dan moet dat gebeuren; maar niet vóór ik met mijn broer gesproken
heb.

HOVSTAD. Ik schrijf in elk geval al vast een hoofdartikel. En als dan de
burgemeester niet voor de zaak te vinden is....

DR. STOCKMANN. O, maar hoe kan u zoo iets denken?

HOVSTAD. Dat zou nog zoo onmogelijk niet zijn. En dan ...?

DR. STOCKMANN. Ja, dan beloof ik u...; hoor eens,... dan kan u mijn
rapport afdrukken ... en in zijn geheel opnemen.

HOVSTAD. Mag ik dat? Is dat een gegeven woord?

DR. STOCKMANN (_reikt hem het manuscript over_). Hier is het; neem het
mee; het kan in elk geval geen kwaad dat u het eens doorleest; en dan
geeft u het mij later terug.

HOVSTAD. Best; heel goed; dat zal ik doen. En nu adieu, dokter.

DR. STOCKMANN. Adieu, adieu. Maar u zal zien, mijnheer Hovstad, die zaak
gaat glad,... van een leien dakje!

HOVSTAD. Hm;... wij zullen zien.

(_Hij groet en gaat weg door de voorkamer_).

DR. STOCKMANN (_gaat naar de eetkamer en kijkt naar binnen_). Katrine!
Zoo, ben jij thuis gekomen, Petra?

PETRA (_komt binnen_). Ja, ik kom net van school.

MEVR. STOCKMANN (_komt ook_). Is hij er nog niet geweest?

DR. STOCKMANN. Peter? Neen. Maar ik heb een heel gesprek gehad met
Hovstad. Hij is heelemaal vervuld van de ontdekking die ik gedaan heb.
Ja, zie je, die reikt eigenlijk heel wat verder dan ik zelf eerst dacht.
En daarom heeft hij mij zijn blad ter beschikking gesteld als het noodig
mocht zijn.

MEVR. STOCKMANN. Maar denk je dat het noodig zijn zal?

DR. STOCKMANN. Volstrekt niet. Maar het is in elk geval een trotsch
gevoel de onafhankelijke vrijzinnige pers op zijn hand te hebben. Ja, en
verbeeld je, ook van den president van den Bond van Huiseigenaren heb ik
een bezoek gehad.

MEVR. STOCKMANN. Zoo? En wat wou die?

DR. STOCKMANN. Mij ook steunen. Ze willen mij allemaal steunen in geval
het spaak loopen mocht. Katrine,... weet je wat ik achter mij heb staan?

MEVR. STOCKMANN. Achter je? Neen, wat dan?

DR. STOCKMANN. De compacte meerderheid.

MEVR. STOCKMANN. Zoo zoo. Is dat goed voor je, Thomas?

DR. STOCKMANN. Nou, dat zou ik denken, dat het goed was! (_wrijft zich
de handen en loopt op en neer_). Lieve God, wat is het toch heerlijk om
zoo broederlijk vereend met je medeburgers te staan!

PETRA. En zooveel goeds en nuttigs te doen, vader!

DR. STOCKMANN. Ja, en dan nog wel voor je eigen geboorteplaats!

MEVR. STOCKMANN. Daar werd gebeld.

DR. STOCKMANN. Daar zal hij zijn.... (_Er wordt geklopt_). Binnen!

BURGEM. STOCKMANN (_komt uit de voorkamer_). Goeden morgen.

DR. STOCKMANN. Welkom, Peter!

MEVR. STOCKMANN. Goeden morgen. Hoe gaat het?

BURGEM. STOCKMANN. Dank je ... zoo zoo (_tegen den dokter_). Ik ontving
gisteren, na kantoortijd, een rapport van je over het water in het
badhuis.

DR. STOCKMANN. Ja. Heb je dat gelezen?

BURGEM. STOCKMANN. Ja.

DR. STOCKMANN. En wat zeg je wel van de zaak?

BURGEM. STOCKMANN (_met een zijdelingschenblik_). Hm....

MEVR. STOCKMANN. Kom, Petra (_zij en Petra gaan in de kamer links_).

BURGEM. STOCKMANN (_na een pauze_). Was het noodzakelijk dat je al die
onderzoekingen achter mijn rug om deed?

DR. STOCKMANN. Ja; zoolang ik nog geen volstrekte zekerheid had....

BURGEM. STOCKMANN. En die meen je dus nu te hebben?

DR. STOCKMANN. Daar heb je je nu wel zelf van kunnen overtuigen.

BURGEM. STOCKMANN. Is het je plan dit stuk over te leggen aan het
bestuur der badinrichting als een soort van officieel document?

DR. STOCKMANN. Ja. Iets moet er aan de zaak gedaan worden; en wel
terstond.

BURGEM. STOCKMANN. Je gebruikt, zooals gewoonlijk, krasse termen in je
verslag. Je zegt o.a. dat dàt wat wij onzen badgasten aanbieden een
permanente vergiftiging is.

DR. STOCKMANN. Kan men het dan anders noemen? Denk toch eens aan ...
vergiftigd water voor in- en uitwendig gebruik! En dat voor arme zieke
menschen, die te goeder trouw hun toevlucht tot ons nemen, en hun goede
geld uitgeven om hun gezondheid terug te krijgen!

BURGEM. STOCKMANN. En zoo kom je in je deductie tot het resultaat, dat
wij een riool aanleggen moeten om de onreinheden uit het Molendal af te
voeren, en dat de waterleiding verlegd moet worden.

DR. STOCKMANN. Ja, weet jij een andere oplossing? Ik niet.

BURGEM. STOCKMANN. Ik verzon van ochtend een boodschap bij den
stadsingenieur. En toen bracht ik ... zoo half en half in scherts ...
deze maatregelen ter sprake, als iets dat wij in de toekomst misschien
eens in overweging zouden moeten nemen.

DR. STOCKMANN. In de toekomst eens misschien!

BURGEM. STOCKMANN. Hij glimlachte om mijn vermeende extravagance ...
natuurlijk. Heb je je de moeite gegeven eens te overdenken wat de
voorgestelde veranderingen zouden kosten? Volgens de inlichtingen die ik
ontving, zouden de uitgaven waarschijnlijk in de honderdduizenden
loopen.

DR. STOCKMANN. Zou het zoo duur worden?

BURGEM. STOCKMANN. Ja. En dan komt nog het ergste. Dat werk zou minstens
twee jaar tijd vorderen.

DR. STOCKMANN. Twee jaar, zeg je? Twee heele jaren?

BURGEM. STOCKMANN. Op zijn minst. En wat zullen we in dien tusschentijd
met de badplaats doen? Moeten wij ze sluiten? Ja, daar zouden wij wel
toe gedwongen worden, of denk je soms dat iemand nog hier bij ons komen
zou, als het ruchtbaar werd dat het water schadelijk voor de gezondheid
is?

DR. STOCKMANN. Ja maar, Peter, dat is toch zoo.

BURGEM. STOCKMANN. En dat alles nù ... juist nu, nu de inrichting in
opkomst is. De omliggende steden bezitten ook wel enkele voordeelen die
ze als badplaatsen gezocht kunnen maken. Geloof je niet dat die
onmiddellijk alles in het werk zullen stellen om den heelen stroom van
vreemdelingen tot zich te trekken? Dat spreekt immers van zelf. En daar
zaten wij dan; waarschijnlijk konden wij dan de heele kostbare
inrichting wel opruimen; en dan had jij je geboorteplaats geruïneerd.

DR. STOCKMANN. Geruïneerd ... ik...!

BURGEM. STOCKMANN. Het is enkel en alleen door het badhuis dat de stad
een noemenswaardige toekomst voor zich heeft. Dat zie je toch zeker
evengoed in als ik.

DR. STOCKMANN. Maar wat had je dan gedacht dat er gedaan moest worden?

BURGEM. STOCKMANN. Ik heb uit je rapport niet de overtuiging gekregen
dat de toestand van het water zoo bedenkelijk is als jij dien voorstelt.

DR. STOCKMANN. Maar die is eerder nòg slechter! Of dat wordt hij althans
in den zomer, als de warmte komt.

BURGEM. STOCKMANN. Zooals ik zei, ik geloof dat je erg overdrijft. Een
knap dokter moet zijn maatregelen weten te nemen naar de
omstandigheden;... hij moet schadelijke invloeden weten te voorkomen en
ze te bestrijden wanneer zij zich zichtbaar doen gelden.

DR. STOCKMANN. En dus...? Wat verder...?

BURGEM. STOCKMANN. De bestaande watertoevoer van het badhuis is nu
eenmaal een feit en daarmee moet natuurlijk rekening gehouden worden.
Maar waarschijnlijk zal de directie te zijner tijd niet ongenegen zijn
om in overweging te nemen, in hoeverre het met niet onoverkomelijke
geldelijke offers mogelijk zou zijn, eenige verbeteringen te laten
aanbrengen.

DR. STOCKMANN. En met zoo'n streek denk je mij te kunnen vangen?

BURGEM. STOCKMANN. Streek?

DR. STOCKMANN. Ja, dat zou een streek zijn,... een bedriegerij, een
leugen, gewoon-weg een misdaad tegen het publiek, jegens de heele
maatschappij!

BURGEM. STOCKMANN. Ik heb, zooals ik al opmerkte, niet de overtuiging
gekregen dat er eenig onmiddellijk gevaar bestaat.

DR. STOCKMANN. Dat heb je wél! Dat kan niet anders. Mijn uiteenzetting
is afdoende en juist, dat _weet_ ik! En je begrijpt dat heel goed,
Peter, maar je wilt het eenvoudig niet toegeven. Jij was het die het
doordreef dat de gebouwen gezet werden en de waterleiding werd aangelegd
op de plaats waar jij het aanwees; en de zaak is eenvoudig _dit_: dat je
die vervloekte stommigheid niet bekennen wilt. Poeh!... denk je dat ik
je niet doorzie?

BURGEM. STOCKMANN. En zelfs al was dat zoo? Indien ik misschien ietwat
angstvallig vast houd aan mijn prestige, dan geschiedt dat ten bate van
de stad. Zonder moreel overwicht kan ik de zaken niet zoo besturen en
leiden als ik het dienstig acht ten beste van allen. Daarom ... en ook
om verschillende andere redenen ... is er mij zeer veel aan gelegen dat
je rapport niet aan de directie der badinrichting wordt ingeleverd. In
het belang van het algemeen welzijn moet dat achtergehouden worden. Ik
zal dan later de zaak in discussie brengen en wij zullen in alle stilte
doen wat mogelijk is. Maar er mag niets ... geen enkel woord ... van
deze fatale zaak openbaar gemaakt worden.

DR. STOCKMANN. Ja, dat zal je toch niet kunnen verhinderen, mijn waarde
Peter.

BURGEM. STOCKMANN. Het moet en zal verhinderd worden.

DR. STOCKMANN. Dat gaat niet, zeg ik je. Er zijn er al te veel die er
van weten.

BURGEM. STOCKMANN. Er van weten? Wie? Toch niet die heeren van de
"Volksbode"?

DR. STOCKMANN. O ja, die ook. De vrijzinnige onafhankelijke pers zal er
wel voor zorgen dat jullie je plicht doet.

BURGEM. STOCKMANN (_na een korte pauze_). Je bent toch een ongelooflijk
onbesuisd mensch, Thomas. Heb je dan niet bedacht wat voor gevolgen dat
zou kunnen hebben voor jou zelf?

DR. STOCKMANN. Gevolgen? Gevolgen voor mij?

BURGEM. STOCKMANN. Voor jou en je gezin....

DR. STOCKMANN. Wat duivel beteekent dat?

BURGEM. STOCKMANN. Ik geloof dat ik altijd een bereidwillige en
behulpzame broer voor je geweest ben.

DR. STOCKMANN. Ja, dat ben je; en daarvoor zeg ik je dank.

BURGEM. STOCKMANN. Niet noodig. Voor een deel ben ik er ook genoodzaakt
toe geweest om mijn zelfs wil. Ik heb altijd gehoopt dat ik je
eenigermate in toom zou kunnen houden, als ik je hielp je financieele
positie wat te verbeteren.

DR. STOCKMANN. Wat? Deed je dat dus alleen voor je zelf...?

BURGEM. STOCKMANN. Gedeeltelijk, zeg ik. Het is pijnlijk voor een
ambtenaar als zijn naaste betrekkingen zich telkens weer
compromitteeren.

DR. STOCKMANN. En je vindt dus dat ik dat doe?

BURGEM. STOCKMANN. Ja, helaas, doe je dat, zonder dat je het weet.
En dan je onzalige neiging om in 't openbaar over alle mogelijke en
onmogelijke dingen te schrijven. Niet zoodra krijg je een inval,...
of terstond moet je er een courantenartikel of een heele brochure over
schrijven.

DR. STOCKMANN. Ja maar, is het dan niet de plicht van een staatsburger
om het aan het publiek mee te deelen wanneer hij een nieuw idee heeft?

BURGEM. STOCKMANN. O, het publiek heeft heelemaal geen behoefte aan
nieuwe idees. Het publiek vaart het beste bij de oude, goede, algemeen
gangbare idees die het al bezit.

DR. STOCKMANN. En dat zeg je zoo maar ronduit!

BURGEM. STOCKMANN. Ja, één keer moet ik toch eens ronduit met je
spreken. Tot nu toe heb ik getracht het te vermijden, omdat ik weet hoe
prikkelbaar je bent; maar nu moet ik je de waarheid eens zeggen, Thomas.
Je kunt je niet voorstellen hoeveel kwaad je jezelf doet met je
overijling. Je beklaagt je over de autoriteiten, ja zelfs over de
regeering,... valt die zelfs heftig aan ... houdt vol dat je op zij
gezet en vervolgd wordt. Maar kan je dan iets anders verwachten,...
zoo'n lastig mensch als jij bent.

DR. STOCKMANN. Wat nou ... ben ik lastig ook al?

BURGEM. STOCKMANN. Ja, Thomas, je bent een heel lastig mensch om mee
samen te werken. Dat heb ik ondervonden. Je stapt over alle
consideraties heen; je schijnt heelemaal te vergeten, dat ik het ben aan
wien je je betrekking als baddokter te danken hebt....

DR. STOCKMANN. Dat kwam mij alléén toe! Mij en geen ander! Ik was de
eerste die inzag dat de stad een bloeiende badplaats worden kon; en ik
was de éénige die dat toen inzag. Ik stond alleen en streed voor dat
denkbeeld vele jaren lang, en ik schreef ... schreef....

BURGEM. STOCKMANN. Volkomen waar. Maar toen was het goede oogenblik nog
niet gekomen. Nu, dat kon je daarginder in je uithoek niet beoordeelen.
Maar toen dan eindelijk het geschikte moment gekomen was, toen nam ik
... met de anderen ... de zaak in handen....

DR. STOCKMANN. Ja, en toen verknoeiden jullie mijn heele prachtige plan.
O ja, nu blijkt pas goed wat voor geslepen kerels jullie waart!

BURGEM. STOCKMANN. Naar mijn idee blijkt alleen dat jij weer behoefte
hebt aan een veiligheidsklep voor je strijdlust. Je wilt je superieuren
te lijf;... ouder gewoonte. Je kunt geen macht boven je dulden; je kijkt
een ieder, die een hoogere betrekking heeft, met schele oogen aan; je
beschouwt hem als je persoonlijken vijand,... en terstond is ieder wapen
tegen hem je welkom. Maar nu heb ik je er op attent gemaakt, welke
belangen er voor de stad op het spel staan, en dientengevolge ook voor
mij. En daarom zeg ik, Thomas, dat ik onverbiddelijk ben in den eisch
dien ik van plan ben je nu te stellen.

DR. STOCKMANN. En wat is dat dan voor een eisch?

BURGEM. STOCKMANN. Daar je je mond niet hebt kunnen houden over deze
netelige zaak, tegen menschen die er niets mee te maken hebben, hoewel
je het als een bestuursgeheim vóór je hadt moeten houden, kunnen wij de
zaak natuurlijk niet meer smoren. Allerhande geruchten zullen in omloop
komen en de slechtgezinden onder ons zullen die met allerlei toevoegsels
aandikken. Daarom zal het noodig zijn dat jij deze geruchten openlijk
tegenspreekt.

DR. STOCKMANN. Ik? Wat meen je? Ik begrijp je niet.

BURGEM. STOCKMANN. Men zou kunnen verwachten dat jij, bij een hernieuwd
onderzoek, tot het resultaat komt, dat de zaak op verre na niet zoo
gevaarlijk en bedenkelijk is, als je je in het eerste oogenblik
verbeeldde.

DR. STOCKMANN. Aha ... dàt verwacht je dus van me!

BURGEM. STOCKMANN. En verder verwacht men, dat je vertrouwt ... en dat
openlijk uitspreekt ... dat het bestuur grondig en nauwgezet het noodige
in het werk stellen zal om mogelijke misstanden te verhelpen.

DR. STOCKMANN. Maar dat zal je nooit in der eeuwigheid kunnen doen, zoo
lang je je behelpt met knoei- en lapwerk. Dit zeg ik je, Peter, en dat
is mijn eerlijke en vaste overtuiging...!

BURGEM. STOCKMANN. Als ondergeschikt ambtenaar is het je niet geoorloofd
een aparte overtuiging te hebben.

DR. STOCKMANN (_ontsteld_). Niet geoorloofd om een...?

BURGEM. STOCKMANN. Als ondergeschikt ambtenaar, zeg ik. Als
particulier,... ja, dat is heel wat anders. Maar als ondergeschikte, in
dienst van de badinrichting is het je niet geoorloofd een overtuiging
uit te spreken, die in strijd is met die van je superieuren.

DR. STOCKMANN. Dat gaat te ver! Ik als dokter, als wetenschappelijk man,
zou niet het recht hebben om...!

BURGEM. STOCKMANN. De zaak waarvan hier sprake is, is niet enkel een
wetenschappelijke; dat is een gecombineerde zaak; het is zoowel een
technische als een oekonomische!

DR. STOCKMANN. Och wat duivel! Laat het voor mijn part zijn wat het wil!
Ik wil vrijheid hebben om te spreken over alle mogelijke zaken in de
wereld!

BURGEM. STOCKMANN. Alsjeblieft. Alleen maar niet over die betreffende de
badinrichting.... Dat verbieden wij je.

DR. STOCKMANN (_schreeuwt_). Jullie verbiedt mij.... Jullie! Zulke...!

BURGEM. STOCKMANN. Ik verbied het je...; ik, je chef. En wanneer ik het
je verbied dan heb jij te gehoorzamen.

DR. STOCKMANN (_bedwingt zich_). Peter,... waarachtig, als je mijn broer
niet was....

PETRA (_rukt de deur open_). Vader, dat moet je niet verdragen!

MEVR. STOCKMANN (_haar achterna_). Petra! Petra!

BURGEM. STOCKMANN. Ah, men heeft staan luisteren.

MEVR. STOCKMANN. Je praatte zoo hard; wij konden niet helpen dat wij....

PETRA. Ja, ik hèb staan luisteren.

BURGEM. STOCKMANN. Nu, eigenlijk ben ik er blij om....

DR. STOCKMANN (_komt dichter bij hem_). Je zei iets van verbieden en
gehoorzamen...?

BURGEM. STOCKMANN. Je hebt mij gedwongen op dien toon te spreken.

DR. STOCKMANN. En nu moet ik met een openlijke verklaring mijzelf een
slag in mijn gezicht geven?

BURGEM. STOCKMANN. Wij houden het voor absoluut noodzakelijk dat je een
verklaring publiceert zooals ik die verlangd heb.

DR. STOCKMANN. En als ik nu niet ... gehoorzaam?

BURGEM. STOCKMANN. Dan geven wij zelf een verklaring uit tot
geruststelling van het publiek.

DR. STOCKMANN. Best; maar dan schrijf ik tegen jullie. Ik blijf bij mijn
idee; ik zal bewijzen dat ik gelijk heb en jullie ongelijk hebt. En wat
zal je dan doen?

BURGEM. STOCKMANN. Dan zal ik niet kunnen verhinderen dat je ontslagen
wordt.

DR. STOCKMANN. Wat...!

PETRA. Vader ... ontslagen!

MEVR. STOCKMANN. Ontslagen!

BURGEM. STOCKMANN. Ontslagen als baddokter. Ik zal mij genoodzaakt zien
je voor te dragen voor onmiddellijk ontslag, en je te ontheffen van alle
functies die met de badinrichting in verband staan.

DR. STOCKMANN. En dat zou jullie durven wagen!

BURGEM. STOCKMANN. Je bent het zelf die hier een gewaagd spel speelt.

PETRA. Oom, dat is een schandelijke manier van doen tegen een man als
papa!

MEVR. STOCKMANN. Petra, wil je wel eens je mond houden!

BURGEM. STOCKMANN (_kijkt Petra aan_). Aha, men schijnt zich hier ook al
te permitteeren zijn opinie ten beste te geven. Ja, natuurlijk (_tegen
mevr_.) Schoonzuster, u is vermoedelijk de verstandigste hier in huis.
Gebruik den invloed dien u op uw man heeft, doe hem inzien wat voor
gevolgen dit hebben zal, zoowel voor zijn gezin....

DR. STOCKMANN. Mijn gezin gaat niemand anders aan dan mij.

BURGEM. STOCKMANN. ... zoowel voor zijn gezin, zeg ik, als voor de stad
waar hij woont.

DR. STOCKMANN. _Ik_ ben het die het ware welzijn van de stad wil. Ik wil
de misslagen onthullen die vroeg of laat aan het licht moeten komen. En
het zal nog wel eens blijken of ik mijn geboorteplaats lief heb.

BURGEM. STOCKMANN. Jij, die in blinden trots de stad haar voornaamste
levensbron wilt afsnijden!

DR. STOCKMANN. Die bron is vergiftigd, mensch! Ben je dan krankzinnig?
Wij leven hier van geschacher met smerigheid en vuilnis! Het heele
opbloeiende leven van onze maatschappij put zijn voedsel uit een leugen!

BURGEM. STOCKMANN. Hersenschimmen ... of misschien nog wel wat ergers.
De man die zulke beleedigende insinuaties tegen zijn eigen stad durft
uiten, moet wel een vijand van de maatschappij zijn.

DR. STOCKMANN (_op hem toeloopend_). En dat waag jij...!

MEVR. STOCKMANN (_komt tusschenbeiden_). Thomas!

PETRA (_pakt haar vader bij den arm_). Hou je kalm, vader!

BURGEM. STOCKMANN. Ik wil mij niet aan gewelddadigheden blootstellen.
Je bent nu gewaarschuwd. Bedenk dus wat je jezelf en je gezin verplicht
bent. Adieu. (_gaat weg_).

DR. STOCKMANN (_loopt op en neer_). En zoo'n behandeling moet ik mij
laten welgevallen! In mijn eigen huis. Katrine! Wat zeg jij daarvan?

MEVR. STOCKMANN. Ja, 't is zonde en schande, Thomas....

PETRA. Ik wou dat ik oom maar eens te lijf mocht gaan...!

DR. STOCKMANN. 't Is mijn eigen schuld; ik had al lang eens op mijn poot
moeten spelen,... mijn tanden laten zien ... van mij afbijten! En mij
een vijand van de maatschappij te noemen! Mij! Dat laat ik bij mijn ziel
en zaligheid niet op me zitten!

MEVR. STOCKMANN. Maar, mijn lieve Thomas, je broer heeft nu eenmaal de
macht in handen....

DR. STOCKMANN. Ja maar, ik heb het recht, zie je!

MEVR. STOCKMANN. Och ja, het recht, het recht; wat helpt het of je al
het recht hebt als je geen macht bezit?

PETRA. Maar moeder ... hoe kan je toch zulke dingen zeggen?

DR. STOCKMANN. Dus in eene vrije maatschappij zou het je niets helpen
het recht op je hand te hebben! Je bent komiek Katrine! En bovendien,...
heb ik dan niet de vrijzinnige onafhankelijke pers vóór mij ... en de
compacte meerderheid achter mij? Dat is toch wel macht genoeg zou ik
denken!

MEVR. STOCKMANN. Maar lieve God, Thomas, je denkt er toch niet aan....

DR. STOCKMANN. Waar denk ik niet aan?

MEVR. STOCKMANN. ... om je tegen je broer te verzetten, meen ik.

DR. STOCKMANN. Wat duivel wil je dan dat ik andere doen zal, als ik niet
loslaten wil wat recht en waarheid is?

PETRA. Ja, dat zou ik ook wel eens willen weten!

MEVR. STOCKMANN. Maar het helpt je immers absoluut niemendal; als ze
niet willen dan willen ze niet.

DR. STOCKMANN. Hoho, Katrine, laat mij maar tijd, dan zal je zien dat ik
toch mijn wil doorzet.

MEVR. STOCKMANN. Ja, je zult misschien doordrijven dat je je ontslag
krijgt,... dat zal je.

DR. STOCKMANN. Dan heb ik in elk geval mijn plicht tegenover het
publiek, tegenover de maatschappij gedaan. Ik, dien hij een vijand van
de maatschappij heeft genoemd!

MEVR. STOCKMANN. Maar jegens je gezin, Thomas? Jegens ons hier thuis?
Vindt je dat je op die manier je plicht doet jegens hen voor wier
onderhoud je zorgen moet?

PETRA. Och, denk toch niet altijd in de eerste plaats aan ons, moeder.

MEVR. STOCKMANN. Ja, jij hebt goed praten; jij kunt desnoods op eigen
beenen staan.... Maar denk aan de jongens, Thomas; en denk ook een
beetje aan jezelf en aan mij....

DR. STOCKMANN. Maar ik geloof dat je niet goed wijs bent, Katrine! Als
ik zoo jammerlijk laf was om met dien Peter en zijn verdomden troep te
capituleeren, zou ik dan wel ooit een gelukkig oogenblik in mijn leven
meer kunnen hebben?

MEVR. STOCKMANN. Ja, dat weet ik niet; maar Onze Lieve Heer beware ons
voor het geluk dat ons allen te wachten staat, als jij in je trots
volhardt. Dan sta je weer zonder brood, zonder vast inkomen. Mij dunkt,
daar hebben wij genoeg van gehad in vroeger dagen; denk er aan, Thomas;
bedenk wat dat zeggen wil.

DR. STOCKMANN (_in hevigen tweestrijd_). En tot zoo iets kunnen die
bureau-slaven een vrij en eerlijk man brengen! Is dat niet vreeselijk,
Katrine?

MEVR. STOCKMANN. Ja, ze hebben schandelijk gehandeld tegenover je, dat
staat vast. Maar lieve God, er is zoo veel dat onrechtvaardig is,
waaronder een mensch zich maar buigen moet.... Daar zijn de jongens,
Thomas! Kijk ze eens aan! Wat zal er van hen worden? O neen, neen, je
kunt het nooit over je hart verkrijgen....

(_Ejlif en Morten met hun schoolboeken zijn intusschen binnengekomen_).

DR. STOCKMANN. De jongens!... (_Staat op eens vast besloten stil_). En
al zou de heele wereld te gronde gaan, toch buig ik mijn nek niet onder
het juk (_gaat naar zijn kamer_).

MEVR. STOCKMANN (_hem achterna_). Thomas,... wat ga je doen!

DR. STOCKMANN (_bij de deur_). Ik wil het recht behouden om mijn jongens
in de oogen te zien, als zij eens tot vrije mannen zullen zijn
opgegroeid (_gaat binnen_).

MEVR. STOCKMANN (_barst in tranen uit_). O, God helpe en trooste ons
allen!

PETRA. Vader is ferm! Hij buigt niet!

(_De jongens vragen verwonderd wat er is; Petra beduidt hen dat zij
zwijgen moeten_).


EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF.


       *       *       *       *       *


DERDE BEDRIJF.

     De redactie-kamer van de "Volksbode." Links achter de entree-deur;
     rechts in denzelfden wand een glazen deur, waardoor men in de
     drukkerij kijkt. In den wand rechts een deur. Midden in de kamer
     een groote tafel bedekt met papieren, couranten en boeken. Vooraan
     links een raam en daarbij een lessenaar met hooge kruk. Een paar
     fauteuils staan bij de tafel; eenige andere stoelen langs den muur.
     De kamer is somber en ongezellig, het meubilair oud, de fauteuils
     vuil en versleten. In de drukkerij ziet men een paar zetters aan
     het werk; verderop is een handpers in werking.

     Redacteur Hovstad zit aan den lessenaar te schrijven. Even later
     komt Billing binnen van rechts met het manuscript van den dokter in
     zijn hand.

       *       *       *       *       *

BILLING. Nou ik moet zeggen dat...!

HOVSTAD (_schrijvend_). Heb je het doorgelezen?

BILLING (_legt het manuscript op den lessenaar_). Ja, dat heb ik.

HOVSTAD. Flink scherp, hè?

BILLING. Scherp? Hij is goddome vernietigend. Ieder woord komt als een
bijlslag neer, zoo geweldig....

HOVSTAD. Ja, maar de menschen vallen niet met den eersten slag.

BILLING. Dat is waar; maar dan gaan wij voort met er op te slaan,...
slag op slag, dat het heele groote-heeren regiment onderste boven ligt.
Toen ik dat daar in mijn kamer zat te lezen, was het of ik in de verte
de revolutie zag aankomen.

HOVSTAD (_keert zich om_). Sst; zeg dat maar niet dat Aslaksen het
hoort.

BILLING (_spreekt zachter_). Aslaksen is een haas, een laffe vent; er
zit niets geen mannenmoed in hem. Maar dezen keer zal je toch je wil
doorzetten, hè? Het artikel van den dokter plaats je toch wel?

HOVSTAD. Ja, als de burgemeester nu maar niet goedwillig met hem mee
gaat, dan....

BILLING. Dat zou verduiveld vervelend zijn.

HOVSTAD. Nu, wij kunnen ons in elk geval de omstandigheden ten nutte
maken, wat er ook gebeure. Gaat de burgemeester niet in op de
voorstellen van den dokter, dan krijgt hij de heele kleine burgerij op
zijn dak,... den heelen Bond van Huiseigenaren en al de anderen. En gaat
hij er wèl op in, dan krijgt hij het aan den stok met een heelen troep
van de groote aandeelhouders, die tot nu toe zijn beste steun waren.

BILLING. Jawel, zeker; want die zullen stellig wat moeten opdokken....

HOVSTAD. Ja, daarop kan je je wel laten hangen. En dan is die ring
verbroken, zie je, en dan zullen wij dag aan dag het publiek er over
inlichten, dat de burgemeester ongeschikt is in alle opzichten, en dat
alle posten van vertrouwen in de stad, evenals het heele
gemeentebestuur, moesten gegeven worden in handen van vrijzinnige
mannen.

BILLING. Dat is, goddome, raak! Ik zie het, ik zie het al vóór me ...
wij staan als aan den vooravond van een revolutie!

(_Er wordt geklopt_).

HOVSTAD. Stil! (_roept_) Binnen!

(_Dr. Stockmann komt door de deur links achter_).

HOVSTAD (_gaat naar hem toe_). O, daar hebben wij den dokter. Wel?

DR. STOCKMANN. Druk maar raak, mijnheer Hovstad.

HOVSTAD. Dus het kwam er toe?

BILLING. Hoera!

DR. STOCKMANN. Druk maar raak, zeg ik. Ja, zeker kwam het er toe. Maar
nu zullen ze dan ook hun zin hebben. Nu wordt het oorlog hier in de
stad, mijnheer Billing!

BILLING. Oorlog op leven en dood, hoop ik! Het mes op de keel, dokter!

DR. STOCKMANN. Dat rapport is maar een begin. Ik loop al met mijn hoofd
vol van vier, vijf ontwerpen voor nieuwe artikels. Waar zit Aslaksen?

BILLING (_roept in de drukkerij_). Aslaksen, kom eens even hier!

HOVSTAD. Vier, vijf nieuwe artikels, zei u? Over dezelfde zaak?

DR. STOCKMANN. Neen, geen idee, mijn waarde! Neen, over heel andere
dingen. Maar het gaat allemaal van de waterleiding en het riool uit. Het
een volgt uit het ander, begrijpt u. Het is net als wanneer je begint
een oud gebouw af te breken ... dat gaat precies eender.

BILLING. Dat is, goddome, waar; je schijnt er nooit mee klaar te komen
vóór je den heelen boel naar beneden hebt gehaald.

ASLAKSEN (_uit de drukkerij_). Naar beneden gehaald! Dokter denkt er
toch niet over het badhuis af te breken?

HOVSTAD. In de verste verte niet; wees maar niet bang.

DR. STOCKMANN. Neen, er is sprake van heel andere dingen. Wel, en wat
zegt u van mijn verslag, mijnheer Hovstad?

HOVSTAD. Ik vind het een waar meesterstuk....

DR. STOCKMANN. Ja, niet waar? Nu dat doet mij plezier; dat doet mij
plezier.

HOVSTAD. Zoo helder en duidelijk; men behoeft heelemaal geen man van het
vak te zijn om het verband te begrijpen. Ik durf gerust zeggen dat u
alle ontwikkelden op uw hand krijgen zal.

ASLAKSEN. En ook alle bezadigden?

BILLING. Bezadigden en niet bezadigden, ik denk wel nagenoeg de heele
stad.

ASLAKSEN. Nu, dan kunnen wij dat verslag wel drukken.

DR. STOCKMANN. Ja, dat zou ik ook denken!

HOVSTAD. Morgen vroeg komt het in de courant.

DR. STOCKMANN. Bliksems ja, er moet geen enkele dag verloren gaan. Hoor
eens, mijnheer Aslaksen. Ik wou u vragen of u persoonlijk voor het
manuscript zorgen wil.

ASLAKSEN. Dat zal ik.

DR. STOCKMANN. Waak er over alsof het goud was. Geen enkele drukfout;
ieder woord is van belang. Ik kom later nog wel even aan; misschien zou
ik dan al een gedeelte proef kunnen zien.... Ik kan niet zeggen hoe ik
er naar verlang het gedrukt te zien ... de wereld in geslingerd....

BILLING. Geslingerd ... ja, als een bliksemschicht!

DR. STOCKMANN. ... aan het oordeel van alle verstandige medeburgers
onderworpen. O, u kan u geen begrip maken van wat mij van daag is
aangedaan. Men heeft mij met allerlei dingen gedreigd, men heeft mij
willen ontnemen wat toch zonneklaar een mensch zijn goed recht is ...

BILLING. Wat! Dat wat uw goed recht als mensch is!

DR. STOCKMANN. ... men heeft mij willen vernederen, mij tot een schurk
willen maken ... geëischt dat ik persoonlijk voordeel boven mijn
innigste, heiligste overtuiging stellen zou....

BILLING. Dat is, goddome, toch wat àl te bar.

HOVSTAD. Och ja, van dien kant kan men alles verwachten.

DR. STOCKMANN. Maar met mij zullen zij aan het kortste eind trekken; dat
zullen zij zwart op wit van mij hebben. Nu wil ik, om zoo te zeggen,
voortaan in de "Volksbode" voor anker gaan liggen, en hen bombardeeren
met ontplofbare artikels....

ASLAKSEN. Ja maar, hoor eens....

BILLING. Hoera, er komt oorlog, er komt oorlog!

DR. STOCKMANN. ... ik zal ze tegen den grond slaan, ik zal ze
vermorzelen, hun vestingwerken voor de oogen van het heele rechtschapen
publiek met den grond gelijk maken! Dat zal ik doen!

ASLAKSEN. Maar doe het toch gematigd, dokter; schiet met mate....

BILLING. Welneen, welneen! Het dynamiet niet sparen!

DR. STOCKMANN (_gaat onverstoorbaar door_). Want nu is het niet meer
alleen de kwestie van de waterleiding en het riool, ziet u. Neen, nu is
het onze heele samenleving hier die gereinigd, gedesinfecteerd worden
moet.

BILLING. Daar klonk het bevrijdingswoord!

DR. STOCKMANN. Alle lapwerk-veteranen moeten er uit. En dat op alle
mogelijk gebied! Er hebben zich oneindige verschieten voor mij geopend
van daag. Heel duidelijk is mij dat alles nog niet; maar dat komt wel.
Wij moeten jonge frissche banierdragers zoeken, beste vrienden; wij
moeten nieuwe commandanten hebben op alle voorposten.

BILLING. Juist, juist!

DR. STOCKMANN. En als wij maar eensgezind zijn, dan gaat het zoo glad,
zoo glad! De heele omwenteling zal van stapel loopen als een schip.
Gelooft u ook niet?

HOVSTAD. Ik, voor mijn part, geloof dat wij nu uitzicht hebben het
gemeentebestuur over te brengen in die handen, waar het van rechtswege
behoort te zijn.

ASLAKSEN. En als wij maar gematigd te werk gaan, dan kan ik mij niet
voorstellen dat het gevaarlijk zou kunnen zijn.

DR. STOCKMANN. Wat duivel kan het schelen of het gevaarlijk is of niet!
Dat wat ik doe, doe ik in naam der waarheid en voor mijn eigen geweten.

HOVSTAD. U is een man die verdiend gesteund te worden, dokter.

ASLAKSEN. Ja, dat staat vast, de dokter is een oprecht vriend van de
stad; een ware vriend van de samenleving, ja.

BILLING. Dokter Stockmann is, goddome, een vriend van het volk,
Aslaksen!

ASLAKSEN. Ik denk dat de Bond van Huiseigenaren van die uitdrukking gauw
gebruik zal maken.

DR. STOCKMANN (_bewogen, drukt hem de hand_). Dank, dank, mijn lieve
trouwe vrienden;... het is zoo verkwikkend dat alles te hooren;... mijn
broer noemde mij heel anders.... Nou, dat zal hij, bij mijn ziel, met
woeker terug krijgen! Maar nu moet ik weg om naar een armen stakkerd te
gaan kijken.... Straks kom ik terug, zooals gezegd. Zorg goed voor mijn
manuscript, mijnheer Aslaksen;... en laat, bij al wat u lief is,
alsjeblieft geen enkel uitroepingsteeken weg! Zet er liever nog een paar
bij! Goed, best; tot straks dan; adieu!

(_Wederzijdsche groeten terwijl zij hem tot aan de deur geleiden en hij
weg gaat_).

HOVSTAD. Hij kan onbetaalbaar nuttig voor ons worden.

ASLAKSEN. Ja, zoo lang hij zich alleen houdt aan die zaak van de
badinrichting. Maar als hij verder gaat, is het niet raadzaam met hem
gemeene zaak te maken.

HOVSTAD. Hm, dat komt er maar op aan....

BILLING. Je bent ook zoo vervloekt bang, Aslaksen.

ASLAKSEN. Bang? Ja, waar het de lokale autoriteiten betreft, ben ik
bang, mijnheer Billing; dat is iets dat ik in de school der ervaring
geleerd heb, moet ik u zeggen. Maar zet mij eens voor de hooge politiek,
ja, zelfs voor de oppositie tegen de regeering, en zie dan eens of ik
bang ben.

BILLING. Neen, dan zeker niet, neen; maar dat is juist het
tegenstrijdige in je.

ASLAKSEN. Ik ben een man die er een geweten op na houdt, dat is de heele
zaak. Valt iemand de Regeering aan, dan doet hij de maatschappij in elk
geval geen kwaad; want die lui storen er zich niet aan, ziet u;... zij
blijven toch waar ze zijn. Maar de _lokale_ autoriteiten, die kunnen
omvergeworpen worden, en dan komt misschien de onkunde aan het roer, tot
onherstelbare schade van huiseigenaren en anderen.

HOVSTAD. Maar de opvoeding der burgers door zelfbestuur ... gaat dat je
niet ter harte?

ASLAKSEN. Als iemand iets bereikt heeft dat hij graag behouden wil, dan
kan hij zich niet met alles bezig houden, mijnheer Hovstad.

HOVSTAD. Nou, dan hoop ik van mijn leven niets te bereiken.

BILLING. Mooi zoo!

ASLAKSEN (_glimlacht_). Hm. (_wijst naar den lessenaar_). Op die
redacteurskruk dáár, heeft vóór u meneer Stensgaard gezeten, die
regeeringscommissaris is geworden.

BILLING (_spuwt_). Bah! Zoo'n overlooper.

HOVSTAD. Ik ben geen weerhaan ... en zal het nooit worden ook.

ASLAKSEN. Iemand die aan politiek doet, moet zich nooit tot iets
verbinden, mijnheer Hovstad. En u, mijnheer Billing, moest ook maar
liever een beetje bakzeil halen, dezer dagen, dunkt me; want u
solliciteert immers naar de betrekking van secretaris bij het
gemeentebestuur.

BILLING. Ik...!

HOVSTAD. Jij, Billing...!

BILLING. Nou ja ... wat duivel, je begrijpt toch wel dat dat maar is om
die hoogwijze heeren te ergeren.

ASLAKSEN. Ja, mij gaat het heelemaal niet aan. Maar als ik beschuldigd
word van lafheid en tegenstrijdigheid in mijn houding, dan wil ik alleen
dáár maar op komen, dat Aslaksens politiek verleden voor alle menschen
open ligt. Ik ben heelemaal niet veranderd, alleen heb ik meer leeren
maat houden, ziet u. Mijn hart is geheel bij het volk; maar ik ontken
niet dat mijn verstand een beetje overhelt naar de autoriteiten,... naar
de lokale dan altijd (_hij gaat de drukkerij binnen_).

BILLING. We moesten toch zien dat we van hem afkwamen, Hovstad.

HOVSTAD. Weet je iemand anders, die ons crediet geeft voor papier,
zetwerk en drukloon?

BILLING. 't Is toch een vervloekt ding dat wij het noodige
bedrijfskapitaal niet hebben.

HOVSTAD (_gaat aan zijn lessenaar zitten_). Ja, als we dàt maar hadden,
dan....

BILLING. Als je er eens met den dokter over sprak?

HOVSTAD (_bladert in zijn papieren_). Wat zou dat helpen? Hij bezit
immers niets.

BILLING. Neen; maar hij heeft een goede achter de hand, den ouden Morten
Kiil,... de "das" zooals ze hem noemen.

HOVSTAD (_schrijvend_). Weet je dat zoo zeker dat _die_ wat heeft?

BILLING. Goddome, ja, hij wèl! En een deel daarvan moet toch wel aan
Stockmanns familie komen. Hij zal toch wel wat meegeven ... aan de
kinderen althans.

HOVSTAD (_keert zich half om_). Reken je daarop?

BILLING. Of ik er op reken? Ik reken natuurlijk nergens op.

HOVSTAD. Daar doe je wel aan. En op die betrekking van secretaris zou ik
ook maar heelemaal niet rekenen; want ik kan je verzekeren ... die krijg
je nooit.

BILLING. Denk je dat ik dat niet opperbest weet? Maar het is me àl zoo
lief dat ik die niet krijg. Zoo op zij gezet te worden vuurt je
strijdlust aan;... je krijgt, om zoo te zeggen, weer toevoer van nieuwe
gal en daar kan je soms behoefte aan hebben in zoo'n kraaiennest als
hier, waar zoo zelden eens iets gebeurt dat je een beetje opwindt.

HOVSTAD (_schrijvend_). O ja; o ja.

BILLING. Nou ... je zult gauw genoeg wat van mij hooren!... Nu ga ik de
oproeping aan den Bond van Huiseigenaren schrijven, (_hij gaat in de
kamer rechts_).

HOVSTAD (_zit aan den lessenaar, bijt op zijn pennenhouder en zegt
langzaam_). Hm,... jawel.... (_er wordt geklopt_). Binnen!

(_Petra komt door de deur links achter_).

HOVSTAD (_staat op_). Och, is u daar? Komt u hier?

PETRA. Ja, u moet mij excuseeren....

HOVSTAD (_trekt een fauteuil bij_). Wil u niet gaan zitten?

PETRA. Neen, dank u; ik ga dadelijk weer weg.

HOVSTAD. Is het misschien iets van uw vader, waar u....

PETRA. Neen het is iets van mijzelf. (_haalt een boek uit haar zak_).
Hier is dat Engelsche verhaal.

HOVSTAD. Waarom brengt u dat terug?

PETRA. Omdat ik het niet vertalen wil.

HOVSTAD. Maar u beloofde het mij toch zoo vast....

PETRA. Ja, maar toen had ik het nog niet gelezen. En u heeft het zeker
ook niet gelezen.

HOVSTAD. Neen; u weet dat ik geen Engelsch ken; maar....

PETRA. Nu juist; daarom moet ik u zeggen dat u iets anders zoeken moet
(_legt het boek op de tafel_). Dit kan u volstrekt niet gebruiken in de
"Volksbode".

HOVSTAD. Waarom niet?

PETRA. Omdat het geheel in strijd is met uw eigen beginselen.

HOVSTAD. Nu, wat dat betreft....

PETRA. U begrijpt mij nog niet goed. Dit is een verhaal waarin verteld
wordt, dat een hooge bestiering waakt over de zoogenaamd brave menschen
hier op aarde en alles ten slotte ten beste voor hen beschikt,... en dat
de zoogenaamd slechten hun straf krijgen.

HOVSTAD. Maar dat is juist heel mooi. Dat is net iets wat het volk
hebben wil.

PETRA. Wil u dan de man zijn die het volk zulke dingen voorzet? Zelf
gelooft u daar immers geen woord van. U weet opperbest dat het in de
werkelijkheid zoo niet toegaat.

HOVSTAD. Daarin heeft u volkomen gelijk, maar een redacteur kan niet
altijd doen zooals hij 't liefst zou willen. Men moet dikwijls buigen
voor de opinie der menschen in dingen van minder belang. De politiek is
de hoofdzaak in het leven ... of althans voor een dagblad. En als ik wil
dat de menschen mij volgen zullen op den weg naar vrijmaking en
vooruitgang, dan moet ik hen niet afschrikken. Als zij onder aan ons
blad zulk een braaf verhaaltje lezen, dan gaan ze gewilliger mee met dàt
wat bovenaan gedrukt staat;... dat geeft hun een rustig gevoel.

PETRA. Foei, zoo sluw gaat u dus te werk om u lezers te vangen; u is
toch geen spin!

HOVSTAD (_glimlacht_). Dank voor uw goede opinie. Neen; dat is ook
eigenlijk maar Billing's gedachtengang, niet de mijne.

PETRA. Billing's...!

HOVSTAD. Ja, zoo sprak hij er ten minste onlangs over. Het is ook
Billing die er zoo op gesteld is dat verhaal te plaatsen; ik ken het
boek niet.

PETRA. Maar hoe kan Billing met zijn radicale opvattingen...!

HOVSTAD. Och, Billing is veelzijdig. Nu solliciteert hij naar de
betrekking van secretaris bij het gemeentebestuur ook al, hoor ik.

PETRA. Dat geloof ik niet, mijnheer Hovstad. Hoe zou hij zich in zoo
iets kunnen voegen?

HOVSTAD. Ja, dat moet u hem zelf maar vragen!

PETRA. Nooit zou ik dat van Billing gedacht hebben.

HOVSTAD (_kijkt haar strak aan_). Niet? Komt u dat zoo heel onverwacht?

PETRA. Ja. Of misschien toch niet. Ik weet 't eigenlijk niet....

HOVSTAD. Wij dagbladschrijvers deugen niet veel, juffrouw Stockmann.

PETRA. Zegt u dat in ernst?

HOVSTAD. Soms denk ik het wel eens.

PETRA. Ja, onder den indruk van het gewone dagelijksche gekrakeel, dat
kan ik wel begrijpen. Maar nu, nu u óp komt voor een groote zaak....

HOVSTAD. Die van uw vader, meent u?

PETRA. Ja juist. Nu, dunkt me, moet u zich voelen als een man die meer
waard is dan anderen.

HOVSTAD. Ja, van daag voel ik zoo iets.

PETRA. Niet waar? Is het zoo niet? O, u heeft een mooie levenstaak
gekozen. Miskende waarheden en nieuwe vrije levensopvattingen een weg te
banen ... ja zelfs alleen het zonder vrees optreden voor iemand die
verongelijkt wordt....

HOVSTAD. Vooral als die verongelijkte ... hm ... ik weet niet goed, hoe
ik....

PETRA. Als hij zoo rechtschapen en zoo door-en-door eerlijk is, meent u?

HOVSTAD (_zachter_). Vooral wanneer die uw vader is; wou ik zeggen.

PETRA (_plotseling veranderd_). Dáárom?

HOVSTAD. Ja, Petra,... juffrouw Petra.

PETRA. Komt dat dus voor u in de allereerste plaats? Niet de zaak zelf?
Niet de waarheid; niet vaders hooge gloeiende ziel?

HOVSTAD. Jawel,... ja dat spreekt, dat ook.

PETRA. Neen; nu heeft u zich versproken, mijnheer Hovstad, en nu geloof
ik u in geen enkel opzicht meer.

HOVSTAD. Kan u mij dat zoo kwalijk nemen, dat het voornamelijk om
uwentwil is...?

PETRA. Wat ik u kwalijk neem, is dat u niet eerlijk tegenover vader is
geweest. U heeft met hem gesproken alsof de waarheid en het heil der
maatschappij u het allernaast aan het hart lagen. U heeft vader zoowel
als mij voor den gek gehouden; u is niet de man voor wien u zich uitgaf.
En dat vergeef ik u nooit!

HOVSTAD. Dat moest u liever niet zoo stellig zeggen, juffrouw Petra; en
allerminst nu.

PETRA. Waarom niet nù?

HOVSTAD. Omdat uw vader mijn hulp niet missen kan.

PETRA (_kijkt op hem neer_). Dus van die kracht is u óók nog? Bah!

HOVSTAD. Neen, neen, dat meen ik niet! Het valt mij ook zoo onverwacht
op het lijf. Dat moet u niet gelooven!

PETRA. Ik weet nu wat ik gelooven moet. Adieu.

ASLAKSEN (_uit de drukkerij, haastig en geheimzinnig_). Bliksems, meneer
Hovstad.... (_ziet Petra_). Au, verdomme....

PETRA. Daar ligt het boek. Geeft u 't maar aan iemand anders (_gaat naar
de uitgangsdeur_).

HOVSTAD (_loopt mee_). Maar, juffrouw....

PETRA. Vaarwel (_gaat weg_).

ASLAKSEN. Meneer Hovstad, hoor eens!

HOVSTAD. Nou, nou, wat is er dan?

ASLAKSEN. De burgemeester is in de drukkerij.

HOVSTAD. De burgemeester, zeg je?

ASLAKSEN. Ja, hij wil u spreken; hij kwam achterin,... wou niet gezien
worden, dat begrijpt u.

HOVSTAD. Wat kan dat zijn? Neen wacht, ik zal zelf.... (_hij gaat naar
de deur van de drukkerij, groet en verzoekt den burgemeester binnen te
komen_).

HOVSTAD. Hou de wacht, Aslaksen, dat niemand....

ASLAKSEN. Begrepen.... (_gaat de drukkerij binnen_)

BURGEM. STOCKMANN. Mijnheer Hovstad had wel niet verwacht mij hier te
zien.

HOVSTAD. Neen, dat had ik stellig niet.

BURGEM. STOCKMANN (_kijkt rond_). U is hier waarlijk heel gezellig
ingericht, heel aardig.

HOVSTAD. O....

BURGEM. STOCKMANN. En nu kom ik zoo maar zonder complimenten en leg
beslag op uw tijd.

HOVSTAD. Alsjeblieft, burgemeester, ik ben tot uw dienst. Maar mag ik u
niet ontlasten van...? (_legt uniformpet en stok op een stoel_). En wil
burgemeester niet gaan zitten?

BURGEM. STOCKMANN (_gaat bij de tafel zitten_). Dank u.

(_Hovstad gaat ook aan de tafel zitten_).

BURGEM. STOCKMANN. Ik heb van daag een waarlijk groot verdriet gehad,
mijnheer Hovstad.

HOVSTAD. Zoo? Och ja, bij zooveel zaken als burgemeester aan zijn hoofd
heeft....

BURGEM. STOCKMANN. Dat van van daag heeft de baddokter mij aangedaan.

HOVSTAD. De dokter? Zoo?

BURGEM. STOCKMANN. Hij heeft een soort van verslag geschreven voor het
bestuur van de badinrichting, over een aantal vermeende gebreken....

HOVSTAD. Och kom?

BURGEM. STOCKMANN. Ja, heeft hij het u niet verteld? Ik dacht dat hij
zei....

HOVSTAD. O ja, dat 's waar, hij liet er een paar woorden over los....

ASLAKSEN (_uit de drukkerij_). Ik wou even het manuscript....

HOVSTAD (_kriebelig_). Hm; dat ligt immers daar op den lessenaar.

ASLAKSEN (_vindt het_). Mooi zoo.

BURGEM. STOCKMANN. Maar kijk eens, daar heeft u het juist....

ASLAKSEN. Ja, dat is het stuk van den dokter, burgemeester.

HOVSTAD. O, is het dát waar u van spreekt?

BURGEM. STOCKMANN. Precies. Wat denkt u er van?

HOVSTAD. Ja, ik ben geen man van het vak, en ik heb het maar vluchtig
gelezen.

BURGEM. STOCKMANN. Maar u laat het toch drukken?

HOVSTAD. Een man van naam kan ik dat niet goed weigeren....

ASLAKSEN. Ik heb niets te zeggen in dagbladzaken, burgemeester.

BURGEM. STOCKMANN. Dat spreekt.

ASLAKSEN. Ik druk maar wat ik in mijn handen krijg.

BURGEM. STOCKMANN. Zoo behoort het ook.

ASLAKSEN. En daarom mag ik zeker wel.... (_gaat naar de deur van de
drukkerij_).

BURGEM. STOCKMANN. Neen, blijf nog een oogenblik, mijnheer Aslaksen. Met
uw goedvinden, mijnheer Hovstad....

HOVSTAD. Alsjeblieft, burgemeester....

BURGEM. STOCKMANN. U is een kalm en verstandig man, mijnheer Aslaksen.

ASLAKSEN. 't Doet mij plezier dat burgemeester er zoo over denkt.

BURGEM. STOCKMANN. En een man van invloed in wijden kring.

ASLAKSEN. Voornamelijk onder de kleine luiden ... ja.

BURGEM. STOCKMANN. De kleine belastingplichtigen zijn het talrijkst,
hier, even als overal.

ASLAKSEN. Dat zijn ze zeker.

BURGEM. STOCKMANN. En ik twijfel er niet aan of u kent den geest van de
meesten van die lui. Is het zoo niet?

ASLAKSEN. Ja, burgemeester, ik geloof dat ik wel zeggen mag dat ik dien
ken.

BURGEM. STOCKMANN. Nu als er dan zoo'n prijzenswaardige offervaardigheid
heerscht onder de minder gegoede burgers, dan....

ASLAKSEN. Hoe dat?

HOVSTAD. Offervaardigheid?

BURGEM. STOCKMANN. Dat is een mooi blijk van gemeenschapszin; een heel
mooi blijk. Ik had haast gezegd dat ik het niet verwacht had. Maar u
kent den geest beter dan ik.

ASLAKSEN. Ja, maar, burgemeester....

BURGEM. STOCKMANN. En het zullen waarlijk geen geringe offers zijn die
de stad zal moeten brengen.

HOVSTAD. De stad?

ASLAKSEN. Maar ik begrijp niet.... Het is toch de badinrichting...!

BURGEM. STOCKMANN. Volgens een voorloopige berekening zullen de
veranderingen, die de baddokter wenschelijk acht, een paar
honderdduizend kronen beloopen.

ASLAKSEN. Dat is een heeleboel geld, maar....

BURGEM. STOCKMANN. Natuurlijk zal het noodig zijn dat de gemeente een
leening sluit.

HOVSTAD (_staat op_). Het is toch niet de bedoeling dat de stad...?

ASLAKSEN. Zou dat uit de gemeentekas moeten gaan! Uit de magere beurzen
van de kleine burgers?

BURGEM. STOCKMANN. Ja, geëerde heer Aslaksen, waar zouden de middelen
anders van daan moeten komen?

ASLAKSEN. Daar moeten de heeren voor zorgen wien de badinrichting
aangaat.

BURGEM. STOCKMANN. De aandeelhouders zijn niet in staat nog verder te
gaan dan ze al gegaan zijn.

ASLAKSEN. Is dat héél zeker, burgemeester?

BURGEM. STOCKMANN. Ik heb nauwkeurige inlichtingen ingewonnen. Wenscht
men dus deze veelomvattende veranderingen, dan moet de stad ze zelf
bekostigen.

ASLAKSEN. Maar bliksems nog toe ... excuseer burgemeester ... maar dan
wordt het een heel ander geval, meneer Hovstad.

HOVSTAD. Ja, dat is zeker.

BURGEM. STOCKMANN. Het fataalste is, dat wij genoodzaakt zijn de
badplaats te sluiten voor een paar jaar.

HOVSTAD. Sluiten? Heelemaal sluiten?

ASLAKSEN. Twee jaar lang!

BURGEM. STOCKMANN. Ja, zoo lang zal het werk duren op zijn minst.

ASLAKSEN. Neen maar, voor den donder, dat houden wij niet uit,
burgemeester! Waar zullen wij huiseigenaren dan van leven in dien tijd?

BURGEM. STOCKMANN. Dat is, helaas, een moeilijk te beantwoorden vraag.
Maar wat wil u dat wij dan doen zullen? Denkt u dat er een enkele
badgast hier komen zou als men hem wijs maakt dat het water bedorven is,
dat wij op een verpesten grond leven, dat de heele stad....

ASLAKSEN. En is dat dan allemaal maar verbeelding?

BURGEM. STOCKMANN. Ik heb mij met den besten wil, niet van het tegendeel
kunnen overtuigen.

ASLAKSEN. Ja maar, dan is het toch onverantwoordelijk van dokter
Stockmann.... Ik vraag excuus burgemeester, maar....

BURGEM. STOCKMANN. Het is een treurige waarheid, die u daar uitspreekt,
mijnheer Aslaksen. Mijn broer is, helaas, altijd een onnadenkend mensch
geweest.

ASLAKSEN. En dan zou u hem in zoo iets willen steunen, meneer Hovstad?

HOVSTAD. Maar wie kon dan ook denken, dat...?

BURGEM. STOCKMANN. Ik heb een korte rectificatie van den toestand
opgesteld, zóó als die van een kalm zakelijk standpunt moet beschouwd
worden, en daarbij heb ik aangegeven op welke wijze de mogelijke
ongemakken zouden te verhelpen zijn, met middelen die voor de kas der
badinrichting bereikbaar zijn.

HOVSTAD. Heeft u dat opstel bij u, burgemeester?

BURGEM. STOCKMANN (_zoekt in zijn zak_). Ja; ik nam het mee voor het
geval dat u....

ASLAKSEN (_snel_). Bliksems, daar is hij!

BURGEM. STOCKMANN. Wie? Mijn broer?

HOVSTAD. Waar ... waar?

ASLAKSEN. Hij loopt door de drukkerij.

BURGEM. STOCKMANN. Dat is fataal. Ik zou hem niet gaarne hier ontmoeten,
en ik heb nog verscheidene dingen met u te bespreken.

HOVSTAD. (_wijst naar de deur rechts_). Gaat u daar zoo lang binnen.

BURGEM. STOCKMANN. Maar...?

HOVSTAD. Daar vindt u mijnheer Billing.

ASLAKSEN. Weg, weg, burgemeester, daar komt hij!

BURGEM. STOCKMANN. Ja, jawel; maar zie hem gauw weer weg te krijgen.

(_Hij gaat weg door de deur rechts, die Aslaksen voor hem opent en weer
sluit_).

HOVSTAD. Doe alsof je met iets bezig bent, Aslaksen. (_hij gaat zitten
schrijven. Aslaksen rommelt in een pak couranten op een stoel rechts_).

DR. STOCKMANN (_komt uit de drukkerij_). Daar ben ik weer. (_legt hoed
en stok weg_).

HOVSTAD (schrijvend). Nu al, dokter? Maak voort met dat waar we over
spraken, Aslaksen. We hebben bitter weinig tijd van daag.

DR. STOCKMANN (_tegen Aslaksen_). Nog geen proef, hoor ik?

ASLAKSEN (_zonder zich om te keeren_). Neen, hoe kon dokter dat
verwachten?

DR. STOCKMANN. Och neen; maar ik ben ongeduldig, dat kan u wel
begrijpen. Ik heb rust noch duur voor ik het gedrukt zie.

HOVSTAD. Hm; dat zal nog wel een poosje duren. Geloof je ook niet,
Aslaksen?

ASLAKSEN. Ja, daar ben ik ook bang voor.

DR. STOCKMANN. Goed, goed, beste vrienden; dan kom ik nog maar eens
terug; ik kom met plezier tweemaal als het noodig is. Zoo'n gewichtige
zaak ... de welvaart van de heele stad ... daarbij mag waarachtig niet
geluierd worden. (_wil weggaan, doch blijft staan en komt terug_). Hoor
eens, er is nog één ding waar ik u graag over spreken wou.

HOVSTAD. Pardon; maar zouden wij niet een anderen keer....

DR. STOCKMANN. Het is met twee woorden gezegd. 't Is alleen dit maar ...
als men nu morgen mijn rapport leest in uw blad, en aldus te weten komt
dat ik hier den heelen winter in stilte gewerkt heb voor het welzijn van
de stad....

HOVSTAD. Ja maar, dokter....

DR. STOCKMANN. Ik weet wat u zeggen wil. U meent dat het niets meer was
dan mijn plicht ... eenvoudig mijn plicht als burger. Ja, natuurlijk;
dat weet ik net zoo goed als u. Maar mijn medeburgers, ziet u ... och
lieve Heer, die goede menschen houden toch zooveel van mij....

ASLAKSEN. Ja, de burgerij heeft wel veel van u gehouden tot op dezen
dag, dokter.

DR. STOCKMANN. Ja, en juist daarom ben ik bang, dat ... ik wou dit maar
zeggen: als het nu tót hen komt vooral tot de onbemiddelde klasse ...
als een aanmaning om voortaan de stadsaangelegenheden zelf in handen te
nemen....

HOVSTAD (_staat op_). Hm, dokter ik wil u niet verbergen....

DR. STOCKMANN. Aha, ... dacht ik het niet dat er iets broeide! Maar daar
wil ik niets van weten. Als er zoo iets op touw gezet wordt....

HOVSTAD. Wat dan?

DR. STOCKMANN. Nou, 't een of 't ander ... een serenade of een banket of
een inschrijving voor een cadeau ... of wat het dan ook zijn moge, dan
moet u mij heilig en vast beloven om dat tegen te gaan. En u ook,
mijnheer Aslaksen, hoort u!

HOVSTAD. Pardon dokter, wij kunnen u net zoo goed nu als later de
waarheid zeggen....

(_Mevr. Stockmann met hoed en mantel komt binnen door de deur links
achter_).

MEVR. STOCKMANN (ziet den dokter). Jawel, daar is hij zoo waar!

HOVSTAD (_gaat haar tegemoet_). Kijk eens aan, daar komt mevrouw ook!

DR. STOCKMANN. Wat duivel kom jij hier doen, Katrine?

MEVR. STOCKMANN. Dat kan je toch wel begrijpen, denk ik.

HOVSTAD. Wil u niet gaan zitten, mevrouw? Of misschien....

MEVR. STOCKMANN. Dank u; doe geen moeite. En u moet het mij niet kwalijk
nemen, dat ik Stockmann kom halen; ik ben moeder van drie kinderen moet
ik u zeggen.

DR. STOCKMANN. Malligheid, onzin; dat weten we immers wel.

MEVR. STOCKMANN. Nou, het heeft er anders niet veel van of je veel aan
vrouw en kinderen denkt van daag; anders zou je ons niet allemaal
ongelukkig gaan maken.

DR. STOCKMANN. Maar ben je nu heelemaal mal, Katrine? Zal het een man
met vrouw en kinderen niet geoorloofd zijn de waarheid te
verkondigen;... een nuttig en werkzaam staatsburger te zijn,... zal het
hem verboden zijn de stad te dienen waarin hij leeft?

MEVR. STOCKMANN. Alles met mate, Thomas!

ASLAKSEN. Dat zeg ik ook. Maat houden in alle dingen.

MEVR. STOCKMANN. En daarom bezondigt u zich aan ons, mijnheer Hovstad,
als u mijn man weg lokt van huis en haard en hem verleidt tot dit alles.

HOVSTAD. Ik verleid waarachtig geen mensch tot....

DR. STOCKMANN. Verleiden! Denk je dat _ik_ mij laat verleiden!

MEVR. STOCKMANN. Jawel, dat doe je wel. Ik weet wel dat je de knapste
man van de stad bent; maar je bent zoo vreeselijk gemakkelijk te
verleiden, Thomas. En bedenk toch eens, dat hij zijn betrekking bij de
badinrichting verliest als u laat drukken wat hij geschreven heeft.

ASLAKSEN. Wat?

HOVSTAD. Ja, dokter, weet u wat....

Dr. Stockmann (_lacht_). Haha, laten ze 't maar eens probeeren...! O,
neen, zeg ... ze zullen er wel voor oppassen. Want ik heb de compacte
meerderheid achter me, zie je!

MEVR. STOCKMANN. Ja, dat is juist het ongeluk, dat je zoo iets ellendigs
achter je hebt.

DR. STOCKMANN. Mallepraat, Katrine,... ga naar huis en zorg voor je
huishouden en laat de zorg voor maatschappelijke dingen aan mij over.
Hoe kan je toch zoo bang zijn als ik zoo rustig en blijmoedig ben?
(_wrijft zich de handen en loopt op en neer_). De waarheid en het volk
zullen den slag winnen, daar kan je op aan. O, ik zie den heelen
vrijzinnigen burgerstand zich al scharen tot een zegevierend leger...!
(_stoot tegen een stoel_). Wat ... wat duivel is dát hier?

ASLAKSEN (_kijkt dien kant uit_). O wee!

HOVSTAD (_evenzoo_). Hm....

DR. STOCKMANN. Hier ligt zoowaar het toppunt der autoriteit. (_hij neemt
de pet van den burgemeester voorzichtig met de toppen van zijn vingers
op en houdt die in de hoogte_).

MEVR. STOCKMANN. De pet van den burgemeester!

DR. STOCKMANN. En hier is zijn commandostaf ook. Hoe komt voor den
drommel...?

HOVSTAD. Ja....

DR. STOCKMANN. O, ik begrijp er alles van! Hij is hier geweest om u te
bepraten. Haha, daar kwam hij aan het rechte kantoor! En toen hij mij in
de drukkerij in het oog kreeg.... (_barst in lachen uit_). Is hij gaan
loopen, mijnheer Aslaksen?

ASLAKSEN (_snel_). Ja, waarachtig, hij is gaan loopen, dokter.

DR. STOCKMANN. Is gaan loopen zonder stok en.... Larifari; Peter loopt
zoo maar niet weg. Maar wat duivel, wáár heb je hem gelaten? Ah ...
dáárbinnen natuurlijk. Nou zal je eens wat zien, Katrine!

MEVR. STOCKMANN. Thomas, ik bid je!

ASLAKSEN. Neem u in acht, dokter.

DR. STOCKMANN (_heeft burgemeesters pet opgezet en zijn stok in de hand
genomen; dan gaat hij naar de deur, gooit die open en salueert met de
hand aan de klep van de pet_).

(_Burgemeester komt binnen, rood van kwaadheid. Achter hem aan komt
Billing_).

BURGEM. STOCKMANN. Wat moet die vertooning beteekenen?

DR. STOCKMANN. Een beetje respect, mijn goede Peter. Nu vertegenwoordig
_ik_ de autoriteit van de stad. (_hij wandelt op en neer_).

MEVR. STOCKMANN (_bijna schreiend_). Maar Thomas dan toch!

BURGEM. STOCKMANN (_loopt hem na_). Geef mij mijn pet en mijn stok!

DR. STOCKMANN (_als voren_). Al ben jij het hoofd van de politie, ik ben
het hoofd van de stad.... Ik ben baas van den heelen boel, ik, zie je!

BURGEM. STOCKMANN. Zet die pet af, zeg ik je. Bedenk dat het een
reglementaire uniformpet is!

DR. STOCKMANN. Poeh! Denk je dat de ontwakende volksleeuw zich bang laat
maken door uniformpetten? Want morgen komt er revolutie in de stad, dat
je het maar weet. Jij dreigde mij af te zetten, maar nu zet ik jou af
... onthef je van al je posten van vertrouwen.... Geloof je soms dat ik
dat niet kan? Ja wel, hoor; ik heb de zegevierende machten van de
maatschappij op mijn hand. Hovstad en Billing zullen donderen in de
"Volksbode", en Aslaksen rukt uit aan het hoofd van den heelen Bond van
Huiseigenaren....

ASLAKSEN. Dat doe ik niet, dokter.

DR. STOCKMANN. Ja, welzeker, doet u dat....

BURGEM. STOCKMANN. Ah, zoo, mijnheer Hovstad prefereert misschien toch
ook om zich aan te sluiten bij de beweging?

HOVSTAD. Neen, burgemeester.

ASLAKSEN. Neen, mijnheer Hovstad is zoo gek niet dat hij zich zelf en
zijn blad er aan zou wagen, en dat ter wille van een hersenschim.

DR. STOCKMANN (_kijkt rond_). Wat beteekent dat alles?

HOVSTAD. U heeft uw zaak in een valsch licht voorgesteld, dokter; en
daarom kan ik die niet steunen.

BILLING. Neen, na wat burgemeester zoo vriendelijk was mij te vertellen
daar straks....

DR. STOCKMANN. In een valsch licht! Laat dat toch aan mij over! Druk
mijn opstel maar; ik ben mans genoeg om zelf de verantwoordelijkheid er
voor op mij te nemen.

HOVSTAD. Ik druk het niet. Ik kan en wil en durf het niet drukken.

DR. STOCKMANN. Durft u niet? Wat zijn dat voor praatjes? U is toch
redacteur en het zijn toch de heeren redacteurs die de pers regeeren,
zou ik denken!

ASLAKSEN. Neen, dat zijn de abonné's, dokter.

BURGEM. STOCKMANN. Gelukkig, ja.

ASLAKSEN. Het is de publieke opinie, het verlichte publiek, de
huiseigenaren en al de anderen; die zijn het die de pers regeeren.

DR. STOCKMANN (_kalm_). En al deze machten heb ik tegen mij?

ASLAKSEN. Ja; het zou de ondergang van de burgerij zijn als uw verslag
gedrukt werd.

DR. STOCKMANN. Zoo....

BURGEM. STOCKMANN. Mijn pet en mijn stok!

DR. STOCKMANN (_neemt de pet af en legt die met den stok op de tafel_).

BURGEM. STOCKMANN (_neemt ze allebei op_). Je burgemeesterswaardigheid
was van korten duur.

DR. STOCKMANN. Wij zijn er nog niet. (_tegen Hovstad_). Het is dus
volstrekt onmogelijk om mijn verslag in de "Volksbode" geplaatst te
krijgen?

HOVSTAD. Volstrekt onmogelijk; ook uit consideratie voor uw gezin.

DR. STOCKMANN. O, u hoeft waarachtig niet in de war te zitten over mijn
gezin, mijnheer Hovstad.

BURGEM. STOCKMANN (_haalt een papier uit zijn zak_). Tot voorlichting
van het publiek zal het wel voldoende zijn, als dit er in komt; dit is
een officieele verklaring. Alsjeblieft.

HOVSTAD (_neemt het aan_). Goed; dat zullen wij plaatsen.

DR. STOCKMANN. Maar het mijne niet! Men verbeeldt zich dat men mij en de
waarheid doodzwijgen kan! Maar dat gaat nog zoo gemakkelijk niet als je
denkt. Mijnheer Aslaksen, wil u dadelijk mijn manuscript nemen en het
als vlugschrift drukken ... voor mijn rekening ... als mijn eigen
uitgaaf. Ik wil vierhonderd exemplaren hebben; neen, vijf-, zeshonderd
wil ik er hebben.

ASLAKSEN. Al wou u het met goud betalen, ik durf mijn drukkerij er niet
toe leenen, dokter. Ik durf het niet voor de publieke opinie. U krijgt
dat in de heele stad nergens gedrukt.

DR. STOCKMANN. Geef het mij dan terug.

HOVSTAD (_reikt hem het M.S. over_). Alsjeblieft.

DR. STOCKMANN (_haalt hoed en stok_). De wereld in zal het tòch. Ik zal
het voorlezen in een groote volksvergadering; al mijn medeburgers moeten
de stem der waarheid hooren.

BURGEM. STOCKMANN. Geen enkele vereeniging in de heele stad staat je een
lokaal af voor zoo iets.

ASLAKSEN. Geen enkele; dat weet ik zeker.

BILLING. Neen, verdomd als ze het doen!

MEVR. STOCKMANN. Dat zou toch àl te schandelijk zijn! Waarom zijn ze
ineens zoo tégen je allemaal?

DR. STOCKMANN (_toornig_). Dat zal ik je zeggen. Omdat alle mannen hier
in de stad oude wijven zijn ... net als jij; ze denken allemaal alleen
aan hun gezin en niet aan de maatschappij.

MEVR. STOCKMANN (_grijpt zijn arm_). Dan zal ik hun een ... een oud wijf
laten zien, dat een man kan zijn ... voor een enkelen keer. Want nu ben
ik op jouw hand, Thomas!

DR. STOCKMANN. Dat was flink gesproken, Katrine! En de wereld in zàl
het, bij mijn ziel en zaligheid! Kan ik geen lokaal in huur krijgen, dan
huur ik een tamboer om met mij door de stad te gaan, en dan lees ik het
voor op alle hoeken van de straten.

BURGEM. STOCKMANN. Zoo stapelgek ben je toch nog niet!

DR. STOCKMANN. Jawel, zoo gek ben ik wel!

ASLAKSEN. U krijgt geen enkelen man in de heele stad, die met u mee wil
gaan.

BILLING. Neen, verdomd als u er een krijgt!

MEVR. STOCKMANN. Niet toegeven, Thomas! Ik zal de jongens vragen om met
je mee te gaan.

DR. STOCKMANN. Dat is een prachtig idee!

MEVR. STOCKMANN. Morten doet het dolgraag; en Ejlif gaat ook wel mee.

DR. STOCKMANN. Ja, en Petra! En jij zelf, Katrine!

MEVR. STOCKMANN. Neen, ik zelf niet; maar ik zal aan het raam staan en
naar je kijken; dat zal ik.

DR. STOCKMANN (_slaat zijn armen om haar heen en kust haar_). Dank je
daarvoor! Nu wordt het een tweegevecht, dappere heeren! Ik wil toch zien
of de laagheid de macht bezit om den patriot, die de maatschappij wil
reinigen, den mond te snoeren.

(_Hij en zijn vrouw af door de deur links achter_).

BURGEM. STOCKMANN (_schudt bedenkelijk het hoofd_). Nu heeft hij háár
ook gek gemaakt!


EINDE VAN HET DERDE BEDRIJF.


       *       *       *       *       *


VIERDE BEDRIJF.

     Een groote ouderwetsche zaal in het huis van kapitein Horster. Een
     openstaande dubbele deur op den achtergrond leidt naar een
     voorkamer. In den linkerwand zijn drie ramen: in 't midden van den
     tegenovergestelden wand is een verhooging geplaatst en daarop een
     klein tafeltje met twee kaarsen, een waterkaraf, een glas en een
     handbel. De zaal is verder verlicht door lustres tusschen de ramen
     geplaatst. Links op den voorgrond staat een tafel met kaarsen er op
     en een stoel er voor. Heel vooraan rechts is een deur waarbij een
     paar stoelen staan.

     Een groote menigte stadsburgers uit alle standen. Enkele vrouwen en
     eenige schooljongens ziet men er tusschen. Steeds meer menschen
     stroomen naar binnen van den achtergrond komend, tot de zaal vol
     is.

       *       *       *       *       *

EEN BURGER (_tegen een anderen dien hij tegenkomt_). Zoo, ben jij hier
ook van avond, Lamstad?

DE TOEGESPROKENE. Ja, ik doe mee bij alle volksvergaderingen.

EEN DAARBIJ STAANDE. Je hebt toch wel een pijp meegenomen, zeg?

DE TWEEDE. Ja zeker; jij niet?

DE DERDE. Ja waarachtig. En schipper Evensen zou een heel groote hoorn
meebrengen heeft hij gezegd.

DE TWEEDE. Evensen ... die is goed!

(_Gelach in de groep_).

EEN VIERDE (_komt er bij_). Zeg eens, wat moet er toch gebeuren van
avond?

DE TWEEDE. Wel dokter Stockmann zal spreken tégen den burgemeester.

DE NIEUW AANGEKOMENE. Maar de burgemeester is immers zijn broer?

DE EERSTE. Dat doet er niet toe; dokter Stockmann is niet bang.

DE DERDE. Maar hij heeft toch ongelijk; dat stond in de "Volksbode".

DE TWEEDE. Ja, dezen keer moet hij zeker ongelijk hebben; want niemand
wou hem een zaal afstaan, noch de Bond van Huiseigenaren, noch de
Burgerclub.

DE EERSTE. Niet eens de kuurzaal kon hij krijgen.

DE TWEEDE. Ja, dat zal wel waar zijn.

EEN MAN (_in een andere groep_). Met wien moet je het nou eigenlijk
houden, in dit geval, zeg?

EEN TWEEDE (_zelfde groep_). Richt je maar naar Aslaksen, den
boekdrukker, en doe zooals hij doet.

BILLING (_met een portefeuille onder den arm, baant zich een weg door de
menigte_). Permitteert, heeren! Mag ik even door alsjeblieft? Ik ben de
verslaggever van de "Volksbode". Dank u wel! (_hij gaat aan de tafel
links zitten_).

EEN WERKMAN. Wie was dat?

EEN TWEEDE. Ken je _dien_ niet? Dat is Billing, van Aslaksen zijn
courant.

(_Kapitein Horster brengt mevrouw Stockmann en Petra binnen door de
voordeur rechts. Ejlif en Morten volgen_).

HORSTER. Hier dacht ik dat de familie het best zou zitten; hier is u er
dadelijk uit als er iets gebeuren mocht.

MEVR. STOCKMANN. Denkt u dan dat er herrie zal zijn?

HORSTER. Je kunt nooit weten, met zoo'n troep menschen.... Maar gaat u
maar gerust zitten.

MEVR. STOCKMANN (_gaat zitten_). Hoe vriendelijk van u dat u Stockmann
uw zaal aangeboden heeft.

HORSTER. Toen niemand anders wou....

PETRA (_die ook is gaan zitten_). En moedig was het ook, kapitein.

HORSTER. Nu, zooveel moed was daar niet voor noodig, dunkt me.

(_Hovstad en Aslaksen komen te gelijkertijd, maar ieder afzonderlijk
door de menigte heen_).

ASLAKSEN (_gaat naar Horster toe_). Is de dokter er nog niet?

HORSTER. Hij wacht binnen.

(_Beweging bij de deur_).

HOVSTAD (_tegen Billing_). Daar komt de burgemeester. Kijk eens!

BILLING. Ja, goddome,... die komt waarachtig ook!

(_Burgemeester Stockmann baant zich voorzichtig een weg door de menigte,
groet beleefd en gaat zitten tegen den muur links. Even daarna komt dr.
Stockmann door de voorste deur rechts. Hij is in rok-en-witte-das.
Enkelen applaudisseeren weifelend, wat met een gedempt gesis begroet
wordt. Het wordt stil_).

DR. STOCKMANN (_halfluid_). Hoe gaat het, Katrine?

MEVR. STOCKMANN. Goed; best (_zachter_). Word nu niet dadelijk driftig,
Thomas.

DR. STOCKMANN. Och kom; ik kan mij best inhouden (_kijkt op zijn
horloge, stapt op het podium en buigt_). 't Is al een kwartier over den
tijd,... dus zal ik maar beginnen (_haalt zijn manuscript voor den
dag_).

ASLAKSEN. Eerst zal er toch wel een president gekozen moeten worden.

DR. STOCKMANN. Neen,... dat is volstrekt niet noodig.

EENIGE HEEREN (_roepen_). Jawel, jawel!

BURGEM. STOCKMANN. Ik zou ook denken dat er een president gekozen moest
worden.

DR. STOCKMANN. Maar, Peter, ik heb toch deze vergadering opgeroepen om
een voordracht te houden.

BURGEM. STOCKMANN. De voordracht van den baddokter zou misschien tot
zeer uiteenloopende meeningsverschillen aanleiding kunnen geven.

VERSCHEIDENE STEMMEN (_uit de menigte_). Een president! Een voorzitter!

HOVSTAD. De algemeene volkswil schijnt een voorzitter te verlangen.

DR. STOCKMANN (_kalm blijvend_). Nu, goed dan; laat de volkswil zijn zin
hebben.

ASLAKSEN. Zou burgemeester zich met die taak willen belasten?

BURGEM. STOCKMANN. Om verschillende, wel begrijpelijke redenen, moet ik
daarvoor bedanken. Maar gelukkig hebben wij in ons midden een man, dien,
meen ik, allen hun stem kunnen geven. Ik bedoel den president van den
Bond van Huiseigenaren, den heer Aslaksen.

VELE STEMMEN. Ja, ja! Aslaksen! Hoera voor Aslaksen!

DR. STOCKMANN (_neemt zijn manuscript op en stapt van het podium af_).

ASLAKSEN. Als mijne medeburgers mij hun vertrouwen schenken, mag ik niet
weigeren.... (_handgeklap en bijvalsbetuigingen. Aslaksen bestijgt het
podium_).

BILLING (_schrijft_). Dus ... "de heer boekdrukker Aslaksen bij
acclamatie verkozen"....

ASLAKSEN. En nu ik hier op deze plaats sta, zij het mij vergund een kort
woord te spreken. Ik ben een rustig en vreedzaam man, die gesteld is op
kalme gematigdheid, en op ... en op gematigde kalmte; dat weet een ieder
die mij kent.

VELE STEMMEN. Ja! Jawel, Aslaksen!

ASLAKSEN. Ik heb in de school des levens en der ervaring geleerd, dat
maathouden een deugd is, die den staatsburger het best kleedt....

BURGEM. STOCKMANN. Juist!

ASLAKSEN. ... en dat bezonnenheid en maathouden eigenschappen zijn,
waarmee ook de maatschappij het best gediend is. Daarom zou ik mijn
geachten medeburger, die hier de vergadering opgeroepen heeft, op het
hart willen drukken, zich binnen de grenzen der gematigdheid te houden.

EEN MAN (_bij de deur_). Leve het matigheidsgenootschap!

EEN STEM. Naar den duivel daarmee!

VELEN. Sst! Sst!

ASLAKSEN. Niet in de rede vallen, heeren!... Is er iemand die het woord
verlangt?

BURGEM. STOCKMANN. Mijnheer de voorzitter!

ASLAKSEN. De burgemeester heeft het woord.

BURGEM. STOCKMANN. Met het oog op de nauwe bloedverwantschap waarin ik,
zooals bekend is, tot den fungeerenden baddokter sta, ware het mij zeer
gewenscht geweest heden avond hier niet te spreken. Maar mijn betrekking
tot de badinrichting en de overweging dat de allergrootste belangen der
stad er mee gemoeid zijn, noodzaken mij een voorstel te doen. Ik durf
wel veronderstellen dat geen enkele der hier aanwezige burgers het
wenschelijk acht, dat onbetrouwbare en overdreven voorstellingen van de
sanitaire toestanden van de badplaats en de stad, in wijder kring
verspreid worden.

VELE STEMMEN. Ja! Ja! Natuurlijk! Wij protesteeren!

BURGEM. STOCKMANN. Ik stel daarom voor dat de vergadering den baddokter
niet zal toestaan zijn voorstelling van de zaak voor te lezen of voor te
dragen.

DR. STOCKMANN (_opbruisend_). Niet zal toestaan...! Wat!

MEVR. STOCKMANN (_hoest_). Hm ... hm!

DR. STOCKMANN (_houdt zich in_). Zoo,... dus niet zal toestaan!

BURGEM. STOCKMANN. Ik heb in mijn verklaring in de "Volksbode" het
publiek met de ware feiten bekend gemaakt, zoodat alle welgezinde
burgers zich gemakkelijk een oordeel kunnen vormen. Men zal daaruit zien
dat het voorstel van den baddokter ... behalve dat het een votum van
wantrouwen tegen de leidsmannen der stedelijke regeering is ...
eigenlijk daarop neerkomt, alle belastingplichtigen met een onnoodige
uitgaaf van minstens honderdduizend kronen te bezwaren. (_Uitingen van
onwil; hier en daar fluiten_).

ASLAKSEN (_luidt de bel_). Stilte heeren! Ik ben zoo vrij het voorstel
van den burgemeester te steunen. Het is ook mijn opinie dat de dokter
met zijn drijven een bijoogmerk heeft. Hij spreekt van de badinrichting;
maar hij beoogt een omwenteling; hij wil het bestuur in andere handen
over brengen. Niemand twijfelt aan de goede bedoelingen van den dokter;
de hemel beware ons, daarover is geen verschil van opvatting mogelijk.
Ik ben óók een vriend van gemeentelijk zelfbestuur,... als de
belastingplichtigen er maar niet te zwaar door gedrukt worden; maar dát
zou hier juist het geval zijn. En daarom ... de duivel mag mij halen ...
met verlof ... kan ik dezen keer niet met dokter Stockmann meegaan. Men
kan ook goud al te duur koopen; dát is _mijn_ opinie.

(_Levendige instemming van alle kanten_).

HOVSTAD. Ook ik voel mij gedrongen mijn houding te verklaren. Dokter
Stockmann's beweging scheen aanvankelijk instemming te vinden, en ik
steunde die zoo onpartijdig als ik kon. Maar toen werd ons duidelijk dat
wij door een valsche voorstelling op een dwaalspoor waren geleid....

DR. STOCKMANN. Valsche...!

HOVSTAD. Een minder betrouwbare dan. De verklaring van den Heer
burgemeester heeft dat bewezen. Ik hoop dat niemand hier ter plaatse
mijn liberale gezindheid verdenkt. De houding van de "Volksbode" in de
groote politieke kwesties is voor een ieder bekend genoeg. Maar ik heb
van ervaren en verstandige mannen geleerd, dat in zuivere lokale
aangelegenheden een blad met zekere omzichtigheid te werk moet gaan.

ASLAKSEN. Geheel van dezelfde opinie als de geachte spreker.

HOVSTAD. En in het onderhavige geval, is het ten eenenmale buiten
twijfel dat dokter Stockmann de gezindheid van het publiek tegen zich
heeft. Maar wat is de eerste en voornaamste plicht van een redacteur,
mijne heeren? Dat hij werkt in overeenstemming met zijn lezers, niet
waar? Heeft hij niet als een zwijgende opdracht gekregen, om standvastig
en onvervaard de welvaart van zijn geestverwanten te bevorderen? Of tast
ik wellicht hierin mis?

VELE STEMMEN. Neen, neen, neen! Hovstad heeft gelijk!

HOVSTAD. Het heeft mij een hevigen strijd gekost te breken met een man,
in wiens huis ik in den laatsten tijd een veelgeziene gast was,... een
man die tot op dezen dag zich heeft mogen verheugen in de onverdeelde
welwillendheid van zijn medeburgers ... een man, wiens eenige ... of
althans voornaamste gebrek is, dat hij meer met zijn hart dan met zijn
verstand te rade gaat.

STEMMEN HIER EN DAAR. Dat is waar! Hoera voor dokter Stockmann!

HOVSTAD. Maar mijn plicht jegens de maatschappij gebood mij met hem te
breken. En dan is er nog een overweging, die mij dwingt hem te
bestrijden, en zoo mogelijk, tegen te houden op den onheilvollen weg,
dien hij heeft ingeslagen; dat is het lot van zijn gezin....

DR. STOCKMANN. Houd u bij de waterleiding en het riool!

HOVSTAD. ... het lot van zijn echtgenoote en zijn onverzorgde kinderen.

MORTEN. Zijn wij dat, moeder?

MEVR. STOCKMANN. Sst!

ASLAKSEN. Ik zal dus het voorstel van den burgemeester in stemming
brengen.

DR. STOCKMANN. Niet noodig! Van avond ben ik niet van plan over die
zwijnerij daarginder in de badinrichting te spreken. Neen; je zult heel
wat anders te hooren krijgen.

BURGEM. STOCKMANN (_halfluid_). Wat is dát nu weer?

EEN DRONKEN MAN (_bij de deur_). Ik betaal belasting en daarom heb ik
ook het recht mijn opinie te zeggen! En ik heb de volle, vaste ...
onbegrijpelijke overtuiging, dat....

VERSCHEIDEN STEMMEN. Stilte daarginder!

ANDERE. Hij is dronken! Gooit hem er uit!

(_De dronken man wordt buiten gezet_).

DR. STOCKMANN. Heb ik het woord?

ASLAKSEN (_luidt de bel_). Dokter Stockmann heeft het woord.

DR. STOCKMANN. Dat had men enkele dagen geleden moeten durven probeeren,
om mij zooals van avond hier den mond te snoeren! Als een leeuw zou ik
gestreden hebben voor mijn heilige menschenrechten! Maar nu kan het mij
niet meer schelen; want nu heb ik over gewichtiger dingen te spreken.

(_De menigte dringt dichter om hem heen, Morten Kiil wordt zichtbaar
tusschen de omstanders_).

DR. STOCKMANN (_gaat voort_). Ik heb veel gepeinsd en nagedacht deze
laatste dagen,... over zooveel loopen peinzen, dat mij het hoofd soms
omliep....

BURGEM. STOCKMANN (_bromt_). Hm...!

DR. STOCKMANN. ... maar zachtjes aan werd alles mij helder; toen zag ik
het verband zoo duidelijk. En daarom sta ik van avond hier. Ik zal
belangrijke onthullingen doen, mijn medeburgers! Ik zal u een ontdekking
meedeelen van veel grooter gewicht dan de kleinigheid dat onze
waterleiding vergiftigd is en ons herstellingsoord op een verpesten
grond ligt.

VELE STEMMEN (_roepen_). Niet over de badplaats spreken! Dat willen wij
niet hooren. Niets daarvan!

DR. STOCKMANN. Ik heb gezegd dat ik spreken wou over de groote
ontdekking die ik in deze laatste dagen heb gedaan,... de ontdekking dat
al onze geestelijke levensbronnen vergiftigd zijn, en dat onze heele
samenleving rust op een door leugens verpesten grond.

VERBLUFTE STEMMEN (_halfluid_). Wat zegt hij?

BURGEM. STOCKMANN. Zulk een insinuatie...!

ASLAKSEN (_met de hand aan de bel_). De spreker wordt verzocht zich te
matigen.

DR. STOCKMANN. Ik heb mijn geboorteplaats zoo lief gehad als een man de
stad waar zijn ouderlijk huis staat maar liefhebben kan. Ik was nog niet
oud toen ik van hier weg ging, en de afstand, verlangen en
jeugdherinneringen legden als een verhoogden glans over de plaats zoowel
als over de menschen.

(_Enkelen applaudisseeren en betuigen bijval_).

DR. STOCKMANN. Toen zat ik lange jaren in een verschrikkelijken uithoek
ver weg in het Noorden. Wanneer ik soms den een of ander ontmoette van
de menschen die daar tusschen de rotsklompen verspreid leven, dan dacht
ik dikwijls dat het voor die arme uitgeputte wezens beter ware geweest
als zij een veearts in plaats van mij gekregen hadden.

(_Gemompel in de zaal_).

BILLING (_legt de pen neer_). Zoo iets heb ik, goddome nog nooit
gehoord...!

HOVSTAD. Dat is een bespotting van een eerwaardige volksklasse!

DR. STOCKMANN. Wacht nu maar even!... ik geloof dat niemand van mij zal
kunnen zeggen, dat ik mijn geboorteplaats daarginder vergat. Ik zat als
een eidergans op een ei, en wat ik uitbroedde,... dat was het plan voor
de badinrichting hier.

(_Handgeklap en protesten_).

DR. STOCKMANN. En toen eindelijk en ten laatste het lot mij gunstig was
en ik weer naar huis terugkeeren kon,... ja, mijn medeburgers, toen
dacht ik dat er niet veel meer voor mij te wenschen over bleef. Alleen
dien éénen wensch had ik nog: om ijverig, onvermoeid en met mijn heele
ziel werkzaam te zijn voor mijn vaderstad en het algemeen welzijn.

BURGEM. STOCKMANN (_kijkt in de lucht_). De manier is een beetje
zonderling ... hm.

DR. STOCKMANN. En zoo leefde ik dan hier zwelgend in mijn verblind
geluk. Maar gisteren morgen ... neen, het was eigenlijk eergisteren
avond ... toen gingen ineens de oogen van mijn geest wijd open, en het
eerste wat ik zag, dat was die kolossale domheid van de autoriteiten....

(_Rumoer, roepen en lachen. Mevr. Stockmann kucht hevig_).

BURGEM. STOCKMANN. Mijnheer de voorzitter!

ASLAKSEN (_belt_). Krachtens mijn bevoegdheid...!

DR. STOCKMANN. Het is kleinzielig om aan een woord te blijven hangen,
mijnheer Aslaksen. Ik wil alleen zeggen dat ik achter die ongehoorde
zwijnerij gekomen ben, waaraan zich de leidsmannen der badinrichting
hebben schuldig gemaakt. Leidsmannen kan ik om den dood niet
uitstaan;... van dat soort menschen heb ik in mijn leven genoeg
gekregen. Zij zijn net als bokken in een jonge aanplanting; ze doen
overal kwaad aan; een vrij man staan ze in den weg, hoe hij zich ook
wendt of keert;... en het liefst zou ik zien dat men ze uitroeide
evenals ander schadelijk gedierte....

(_Onrust in de zaal_).

BURGEM. STOCKMANN. Mijnheer de voorzitter, kan u zulke uitdrukkingen
laten passeeren?

ASLAKSEN (_met de hand aan de bel_). Mijnheer de dokter...!

DR. STOCKMANN. Ik begrijp zelf niet dat ik nu pas een helderen kijk op
die heeren gekregen heb; want ik heb hier toch bijna dagelijks zoo'n
prachtexemplaar voor mijn oogen gehad ... mijn broer Peter ...
zwaarwichtig en vasthoudend aan vooroordeelen....

(_Lachen, rumoer en gefluit. Mevr. Stockmann zit maar te kuchen_).

ASLAKSEN (_luidt hevig met de bel_).

DE DRONKEN MAN (_die weer binnen gekomen is_). Doelt dat op mij? Want
ja, ik heet wel Pettersen, maar de duivel zal mij halen....

BOOZE STEMMEN. Er uit met dien dronken kerel! Gooit hem de deur uit!

(_De man wordt er weer uitgegooid_).

BURGEM. STOCKMANN. Wie was dat?

EEN NABIJSTAANDE. Ik ken hem niet, Burgemeester.

EEN ANDER. Hij is niet hier van daan.

EEN DERDE. Ze zeggen dat 't een houtkooper is uit.... (_de rest
onhoorbaar_).

ASLAKSEN. De man had blijkbaar te veel Beijersch bier gedronken.... Ga
voort, dokter, maar doe toch alsjeblieft uw best om u wat te matigen.

DR. STOCKMANN. Nu, goed dan, mijn medeburgers; ik zal mij niet verder
uitlaten over onze leidsmannen. En mocht iemand afleiden uit wat ik zoo
even gezegd heb, dat ik deze heeren hier van avond te lijf wil, dan
heeft hij het mis ... glad mis. Want ik troost mij met de weldadige
gedachte, dat die oudelui uit een wegstervende gedachtenwereld, zich
zelf op zoo'n uitstekende manier uit den tijd helpen; zij hebben er niet
eens een dokter bij noodig om hen zoo gauw mogelijk naar het graf te
doen verhuizen. En het is ook niet die soort van menschen die het
grootste gevaar voor de samenleving opleveren; niet _zij_ zijn het die
het meeste bijdragen om onze geestelijke levensbronnen te vergiftigen en
den grond onder onze voeten te verpesten; niet _zij_ zijn de
gevaarlijkste vijanden van waarheid en vrijheid in onze maatschappij.

GEROEP VAN ALLE KANTEN. Wie dan? Wie zijn het dan? Noem ze dan!

DR. STOCKMANN. Ja, je kunt er op aan, dat ik ze noemen zal! Want dit is
juist de groote ontdekking die ik gisteren gedaan heb (_met
stemverheffing_). De gevaarlijkste vijanden van waarheid en vrijheid
onder ons, dat zijn zij, die de compacte meerderheid uitmaken.

(_Geweldig rumoer in de zaal. De meesten schreeuwen, stampen en fluiten.
Enkele oudere heeren wisselen ter sluiks blikken en schijnen zich te
amuseeren. Mevr. Stockmann staat angstig op; Ejlif en Morten gaan
dreigend op de schooljongens af die leven maken. Aslaksen luidt de bel
en maant tot kalmte. Hovstad en Billing praten samen, zonder dat men hen
verstaat. Eindelijk wordt het weer stil_).

ASLAKSEN. De voorzitter verwacht dat de spreker zijn ondoordachte
woorden zal terugnemen.

DR. STOCKMANN. Nooit van mijn leven, mijnheer Aslaksen. Het is de groote
meerderheid in onze samenleving, die mij mijn vrijheid ontneemt en mij
wil verbieden de waarheid uit te spreken.

HOVSTAD. De meerderheid heeft altijd het recht aan hare zijde.

BILLING. En ook de waarheid, goddome!

DR. STOCKMANN. De meerderheid heeft nooit het recht aan hare zijde.
Nooit, zeg ik. Dat is een van die maatschappelijke leugens, waartegen
een vrij denkend man zich moet verzetten. Wie zijn het die de
meerderheid der bewoners van een land uitmaken? Zijn dat de knappe
menschen of de domme? Ik vermoed dat wij het daarover wel eens zullen
zijn dat de dommen in een gewoon overweldigende meerderheid over de
heele wijde wereld voorhanden zijn. Maar dat de dommen heerschen over de
verstandigen, dat kan voor den duivel, in der eeuwigheid niet zijn
zooals 't moet.

(_Rumoer en geschreeuw_).

DR. STOCKMANN. Jawel; overschreeuwen kunnen jullie me wel; maar
tegenspreken niet. De meerderheid bezit de _macht_ ... helaas ... maar
het _recht_ bezit zij niet. Het recht heb ik en nog een paar anderen, de
weinigen. De minderheid heeft altijd het recht.

(_Weer geweldig rumoer_).

HOVSTAD. Haha; dokter Stockmann is dus aristokraat geworden sedert
eergisteren!

DR. STOCKMANN. Ik heb gezegd dat ik geen woord verspillen zou aan den
kleinen benauwden, aamborstigen troep, die achtergebleven is. Daarmee
heeft het kloppende leven niets meer te maken. Maar ik denk aan de
weinigen, de enkelen onder ons, die zich al de jonge ontkiemende
waarheden hebben eigen gemaakt. Deze mannen staan als 't ware buiten,
tusschen de voorposten, zoover vooruitgeschoven dat de compacte
meerderheid nog niet tot daar opgerukt is, en dáár strijden zij voor
waarheden, die nog te jonggeboren zijn in de wereld van het bewustzijn,
om eenige meerderheid voor zich te kunnen hebben.

HOVSTAD. O, dus nu is de dokter revolutionair geworden?

DR. STOCKMANN. Ja, verdomd, dat ben ik, mijnheer Hovstad! Ik ben van
plan revolutie te maken tegen de leugen, dat de meerderheid in het bezit
van de waarheid zou zijn. Wat zijn dat voor waarheden waaromheen de
meerderheid zich gewoonlijk groepeert? Dat zijn waarheden die zoo'n
hoogen leeftijd bereikt hebben, dat ze op weg zijn van ouderdom in
elkaar te zakken. Maar als een waarheid zoo oud geworden is, dan is zij
ook goed op weg om een leugen te worden, mijne heeren!

(_Lachen en spottende uitdrukkingen_).

DR. STOCKMANN. Ja, ja, je kunt mij gelooven of niet, maar waarheden zijn
volstrekt niet zulke taaie Methusalems als de menschen wel denken. Een
normaal gebouwde waarheid leeft ... laat ons zeggen ... in den regel een
zeventien à achttien, hoogstens twintig jaren; zelden langer. Maar zulke
bejaarde waarheden zijn altijd verschrikkelijk mager. En toch is het pas
dàn dat de meerderheid zich met hen bemoeit en ze de maatschappij
aanbeveelt als gezond geestelijk voedsel. Maar er zit niet veel
voedingswaarde in dergelijken kost, dat kan ik u verzekeren; en dat moet
ik als dokter toch weten. Al die meerderheids-waarheden zijn te
vergelijken met oud overjarig gerookt vleesch; ze zijn zoo iets als
ranzige, verschimmelde, pas gezouten hammen. En daar van daan komt al
die geestelijke scorbuut die overal in de samenleving voortwoekert.

ASLAKSEN. Het komt mij voor dat de geachte spreker wel eenigszins van
het onderwerp afwijkt.

BURGEM. STOCKMANN. Ik moet mij inderdaad aansluiten bij de opinie van
den voorzitter.

DR. STOCKMANN. Ik geloof dat je heelemaal niet wel bij 't hoofd bent,
Peter! Ik houd mij toch zoo streng aan mijn onderwerp als maar mogelijk
is. Want waarover ik spreken wil is immers juist dit, dat de massa, de
meerderheid, die duivelsche compacte majoriteit,... dat die het is, zeg
ik, die onze geestelijke levensbronnen vergiftigt en den grond onder
onze voeten verpest.

HOVSTAD. En dat zou de vrijzinnige meerderheid van ons volk doen, omdat
het verstandig genoeg is alleen de vaste en erkende waarheden te
huldigen?

DR. STOCKMANN. Och, mijn goede mijnheer Hovstad, praat toch niet van
vaste waarheden! De waarheden die de massa en de menigte erkennen, dat
zijn de waarheden die de strijders op de voorposten, in de dagen van
onze grootvaders, voor vaste waarheden hielden. Wij strijders op de
voorposten van heden, wij erkennen die niet meer; en ik geloof volstrekt
niet dat er één andere vaste waarheid bestaat, dan deze, dat geen enkele
maatschappij een gezond leven leiden kan berustend op dergelijke oude,
krachteloos waarheden.

HOVSTAD. Maar in plaats van hier in 't wilde te staan praten, zou het
wel aardig zijn als wij eens te hooren kregen, wat dat dan voor oude
krachtelooze waarheden zijn, waarvan wij leven.

(_Instemming van vele kanten_).

DR. STOCKMANN. Och, ik zou een heelen hoop van dien smerigen rommel bij
elkaar kunnen halen; maar voorloopig wil ik mij houden bij ééne erkende
waarheid, die eigenlijk een gemeene leugen is, maar waarvan toch zoowel
mijnheer Hovstad als de "Volksbode" en al de aanhangers van de
"Volksbode" leven.

HOVSTAD. En die is...?

DR. STOCKMANN. Dat is de leer die u van de voorvaders geërfd heeft en
die u gedachteloos uitbazuint in de heele wereld,... de leer, dat de
lagere klasse, de massa, de groote hoop, de kern des volks is,... dat
die het volk zelf is ... dat de gemeene man, deze onwetenden en
onontwikkelden in de samenleving, hetzelfde recht bezitten om te
veroordeelen of goed te keuren, te regeeren en te heerschen, als de
enkele geestelijk voorname persoonlijkheden.

BILLING. Dat heb ik nu toch, goddome....

HOVSTAD (_tegelijkertijd, roept_). Burgers, let op!

VERBITTERDE STEMMEN. Zoo? Zijn wij het volk niet? Zijn het alleen de
voorname lui die regeeren moeten!

EEN WERKMAN. Weg met dien man die daar staat te kletsen!

ANDEREN. Gooit hem er uit!

EEN BURGER (_schreeuwt_). Blaas op je hoorn, Evensen!

(_Geweldige trompettonen klinken; fluiten en een razend rumoer in de
zaal_).

DR. STOCKMANN (_als het leven een beetje bedaard is_). Maar weest toch
verstandig, menschen! Wil je dan niet een enkelen keer de stem der
waarheid hooren? Ik verlang immers volstrekt niet dat je het allemaal
terstond met mij eens zult zijn. Maar ik had toch zeker verwacht dat
mijnheer Hovstad mij gelijk geven zou, als hij even had nagedacht. Want
mijnheer Hovstad maakt er immers aanspraak op vrijdenker te zijn....

VERWONDERDE TWIJFELENDE VRAGEN: Vrijdenker, zegt hij? Wat? Is Hovstad
vrijdenker?

HOVSTAD (_roept_). Bewijs dat, dokter Stockmann! Wanneer heb ik dat ooit
laten drukken?

DR. STOCKMANN (_bedenkt zich even_). Daar heeft u waarachtig gelijk in!
Dien moed heeft u nog nooit gehad. Nou, ik wil u niet het vuur aan de
schenen leggen, mijnheer Hovstad. Laat ik die vrijdenker dan maar zijn.
En nu zal ik je allemaal uit de natuurkunde bewijzen dat de "Volksbode"
je schromelijk bij den neus heeft, als zij je vertelt, dat de
volksklasse, de massa en de menigte de ware kern van het volk is. Dat is
eenvoudig een courantenleugen, weet je! De volksklasse is niets anders
dan de ruwe stof waaruit het volk menschen maken moet.

(_Gebrom, gelach en onrust in de zaal_).

DR. STOCKMANN. Gaat het dan niet zoo met alle andere levende dingen in
de wereld? Wat een verschil is er niet tusschen gecultiveerde rasdieren
en gewone dieren? Kijk maar eens naar een gewone boerenkip. Wat voor
waarde heeft het vleesch van zoo'n verarmd gedierte? Niet veel,
waarachtig! En wat voor eieren legt zoo'n dier? Een maar half
fatsoenlijke kraai of raaf kan ongeveer even goede eieren leggen. Maar
neem eens een echt Spaansch of Japansch rashoen, of een voorname fazant
of kalkoen;... ja, dan zie je het verschil wel! En dan honden, met wie
wij menschen zoo verbazend nauw verwant zijn. Stel je nu eens eerst een
gewonen achterbuurthond voor,... zoo'n smerigen, ruigen gemeenen
straathond, die enkel langs de straat loopt en de muren van de huizen
bevuilt. En vergelijk dan zoo'n straathond eens met een poedel, die al
sedert vele geslachten uit een voornaam huis stamt, waar hij best eten
gekregen heeft en gelegenheid had om welluidende stemmen en muziek te
hooren. Geloof je niet dat de hersens van dien poedel heel anders
ontwikkeld zijn dan die van den straathond? Ja, daar kan je zeker van
zijn! Zulke jonge raspoedeltjes zijn het die afgericht worden tot de
ongeloofelijkste kunststukjes. Zulke dingen kan een gewone boerenhond
nooit leeren, al zou hij op zijn kop gaan staan.

(_Rumoer en grappen overal_).

EEN BURGER (_roept_). Wil u nu ook al honden van ons maken?

EEN TWEEDE. Wij zijn geen dieren, dokter!

DR. STOCKMANN. Ja, bij mijn ziel en zaligheid, wij zijn wèl dieren,
vadertje! Wij zijn zulke goede dieren, allemaal, als iemand maar kan
verlangen. Maar voorname dieren zijn er stellig niet veel onder ons.
O, er is een geweldige afstand tusschen poedel-menschen en
straathonden-menschen. En het grappige van de zaak is, dat mijnheer
Hovstad het geheel met mij eens is, zoolang wij over viervoetige dieren
spreken....

HOVSTAD. Ja, die laat ik voor wat ze zijn.

DR. STOCKMANN. Jawel; maar zoodra ik de wet op de tweevoetige toepas,
dan staat mijnheer Hovstad stop. Dan durft hij zijn eigen opinies niet
meer volhouden, zijn eigen gedachten niet meer uit-denken; dan gooit hij
de heele leer onderste boven, en verkondigt in de "Volksbode", dat
boerenkippen en straathonden ... dat juist die de pracht-exemplaren der
menagerie zijn. Maar zoo gaat het altijd, zoo lang iemand nog zijn
plebejische afkomst in het bloed zit en zoolang hij zich nog niet tot
geestelijke voornaamheid heeft opgewerkt.

HOVSTAD. Ik maak geen aanspraak op eenige voornaamheid. Ik stam af van
eenvoudige boeren; en ik ben er trotsch op dat mijn wortels reiken tot
diep onder in het volk, dat hier bespot wordt.

VELE WERKLIEDEN. Hoera Hovstad! Hoera! Hoera!

DR. STOCKMANN. Dat soort plebs waarvan ik spreek, dat vindt je niet
alleen daar beneden in de diepten, dat kruipt en wriemelt rondom ons
heen,... tot in de hoogste lagen der maatschappij. Kijkt maar eens naar
je eigen deftigen, eerzamen burgemeester! Mijn broer Peter is waarachtig
evengoed een plebejer, als anderen die er rondloopen....

(_Lachen en sissen_).

BURGEM. STOCKMANN. Ik protesteer tegen dergelijke persoonlijke
aanvallen....

DR. STOCKMANN (_onverstoorbaar_) ... en niet omdat hij evenals ik, van
een ouden, smerigen zeeroover uit Pommeren of ergens dien kant uit
afstamt,... want dat doen wij....

BURGEM. STOCKMANN. Absurde overlevering. Wordt ontkend!

DR. STOCKMANN. ... maar omdat hij de gedachten van zijn superieuren
denkt en altijd met hun opinie meegaat. De menschen die dàt doen, dat
zijn geestelijke plebejers; kijk, daarom is mijn trotsche broer Peter in
den grond zoo weinig voornaam ... en dientengevolge ook zoo weinig
vrijzinnig.

BURGEM. STOCKMANN. Mijnheer de voorzitter...!

HOVSTAD. Dus zijn het de voornamen die vrijzinnig zijn hier in 't land?
Dat is een heel nieuwe openbaring.

(_Lachen in de vergadering_).

DR. STOCKMANN. Jawel; dat hoort ook nog bij mijn nieuwe ontdekking. En
ook dát hoort er nog bij, dat vrijzinnigheid ongeveer precies hetzelfde
is als moraliteit. En daarom zeg ik dat het volslagen onverantwoordelijk
is van de "Volksbode" dat zij, dag in dag uit, de dwaalleer verkondigt,
dat de massa, het gepeupel, de compacte meerderheid, de vrijzinnigheid
en de zedelijkheid in pacht zou hebben,... en dat slechtheid en
verdorvenheid en alle mogelijke geestelijke zwijnerij, iets zou zijn dat
voortvloeit uit beschaving, evenals al de smerigheid naar de badplaats
afvloeit van de leerlooierijen in het Molendal!

(_Rumoer en interrupties_).

DR. STOCKMANN (_onverstoorbaar; lacht in zijn ijver_). En toch kan
diezelfde "Volksbode" er over preeken dat de massa en het gepeupel
moeten worden opgeheven tot hooger leven. Maar voor den duivel, als de
leer der "Volksbode" steek hield, dan zou dat opheffen van het volk
precies hetzelfde beteekenen als het rechtstreeks in zijn verderf te
jagen! Maar gelukkig is het maar een oude overgeërfde volksleugen dat
beschaving demoraliseert. Neen, dom blijven, armoede, ellendige
levensomstandigheden, die doen dat duivelswerk! In een huis waar niet
gelucht en de grond niet geveegd wordt alledag ... mijn vrouw beweert
dat er ook gedweild moet worden; maar daarover kan verschil van meening
bestaan...; nu in zoo'n huis, beweer ik, verliezen de menschen in twee à
drie jaar de geschiktheid tot moreel denken en handelen. Gebrek aan
zuurstof verzwakt het geweten. En in zeer, zeer veel huizen in onze stad
schijnt groot gebrek aan zuurstof te zijn, als de heele compacte
meerderheid zoo gewetenloos kan zijn, dat zij de opkomst van de stad wil
gronden op een slijkbodem van leugen en bedrog.

ASLAKSEN. Zulk een grove beschuldiging mag men een heele maatschappij
niet in het gezicht werpen.

EEN HEER. Ik geef den voorzitter in overweging den spreker het woord te
ontnemen.

LAWAAIÏGE STEMMEN. Ja! ja! Juist! Ontneem hem het woord!

DR. STOCKMANN (_opbruisend_). Dan schreeuw ik de waarheid uit op alle
hoeken van de straten. Ik zal in dagbladen van andere plaatsen
schrijven! Het heele land zal weten hoe het hier gesteld is.

HOVSTAD. Het heeft er veel van of de dokter van plan is de heele stad te
ruïneeren.

DR. STOCKMANN. Ja, zooveel houd ik van mijn geboorteplaats, dat ik die
liever zou ruïneeren, dan ze te zien opbloeien op een leugen.

ASLAKSEN. Dat is sterk!

(_Rumoer en gefluit. Mevr. Stockmann kucht tevergeefs; de dokter hoort
het niet meer_).

HOVSTAD (_roept onder het rumoer door_). De man die den ondergang van
een heele maatschappij wenschen kan, moet een vijand der burgerij zijn!

DR. STOCKMANN (_in stijgende drift_). Daaraan is niets verbeurd dat een
leugenachtige maatschappij te gronde gaat! Die behoort met den grond
gelijk gemaakt te worden, zeg ik! Uitgeroeid als schadelijk gedierte
moesten zij worden allen, die in leugens leven! Ten slotte verpest je
het heele land; je brengt het zoo ver dat het heele land verdient onder
te gaan. En komt het eens zoo ver, dan zeg ik uit het volle van mijn
hart: laat het heele land ten onder gaan; laat het heele volk uitgeroeid
worden!

EEN MAN (_in de menigte_). Dat is de taal van een echten vijand des
volks!

BILLING. Daar klonk, goddome, de stem des volks!

De heele menigte (_schreeuwt_). Ja, ja, ja! Hij is een vijand des volks!
Hij haat zijn land! Hij haat het heele volk!

ASLAKSEN. Ik ben als burger en als mensch diep geschokt door wat ik heb
moeten aanhooren. Dokter Stockmann heeft zich ontpopt op een manier, als
ik nooit had kunnen droomen. Ik moet, helaas, de overtuiging deelen, die
achtenswaardige burgers zoo even uitspraken; en ik meen dat wij aan die
overtuiging uiting moeten geven door een besluit. Ik stel het volgende
voor: "De vergadering verklaart dat zij den badarts, dr. Thomas
Stockmann, beschouwt als een vijand des volks."

(_Stormachtig hoera-roepen en bijval. Een groote kring wordt om dr.
Stockmann gevormd en men fluit hem in zijn gezicht uit. Mevr. Stockmann
en Petra zijn opgestaan. Morten en Ejlif vechten met de andere
schooljongens, die ook gefloten hebben. Eenige volwassenen halen hen van
elkaar_).

DR. STOCKMANN (_tegen de fluiters_). O, jullie dwazen!... ik zeg je
dat....

ASLAKSEN (_luidt de bel_). De dokter heeft niet meer het woord. Een
formeele stemming moet plaats hebben; maar om persoonlijke gevoelens te
sparen moet het schriftelijk en zonder naam geschieden. Heeft u wit
papier, mijnheer Billing?

BILLING. Hier heb je allebei, blauw en wit papier....

ASLAKSEN (_komt van het podium af_). Zoo is 't mooi; op die manier gaat
het gauwer. Snij het in stukjes...; ziezoo, ja. (_tot de vergadering_)
Blauw beteekent neen; wit beteekent ja. Ik zal zelf rond gaan om de
stemmen op te nemen.

(_De burgemeester verlaat de zaal. Aslaksen en een paar andere burgers
gaan rond met de stukjes papier in hun hoed_).

EEN HEER (_tegen Hovstad_). Hoe zit dat toch met den dokter? Wat moet
men daar eigenlijk van denken?

HOVSTAD. U weet toch wel hoe hij altijd doorslaat.

EEN TWEEDE HEER (_tegen Billing_). Hoor eens; u komt daar immers wel aan
huis? Heeft u ooit gemerkt of de man drinkt?

BILLING. Ik weet goddome niet wat ik zeggen moet; als men er komt staat
er altijd grog op tafel.

EEN DERDE HEER. Neen, ik geloof eerder dat hij tusschenbeiden maalt.

DE EERSTE HEER. Er is misschien erfelijke krankzinnigheid in de familie?

BILLING. Dat kan wel zijn.

EEN VIERDE HEER. Neen, het is niets dan nijd; wraak over het een of
ander.

BILLING. Hij sprak wel dezer dagen van traktementsverhooging; maar die
heeft hij niet gekregen.

ALLE HEEREN (_eenstemmig_). Aha; dan is het gemakkelijk te begrijpen!

DE DRONKEN MAN (_in de menigte_). Ik wil een blauw hebben, dat wil ik!
En dan wil ik een wit ook hebben!

GEROEP. Daar is die dronken vent weer! Gooit hem er uit!

MORTEN KIIL (_komt naar den dokter toe_). Wel, Stockmann, zie je nu wel
wat er komt van zulke grappen?

DR. STOCKMANN. Ik heb mijn plicht gedaan.

MORTEN KIIL. Wat was dat wat je zei van de leerlooierijen in het
Molendal?

DR. STOCKMANN. Dat heeft u immers gehoord; ik zei dat daar van daan al
de smerigheid kwam.

MORTEN KIIL. Ben je van plan dát in de courant te zetten?

DR. STOCKMANN. Ik steek niets onder stoelen en banken.

MORTEN KIIL. Dat kan je duur te staan komen, Stockmann (_gaat weg_).

EEN DIKKE HEER (_gaat naar Horster toe. Groet de dames niet_). Zoo,
kapitein, u staat dus uw huis af aan volksvijanden?

HORSTER. Ik denk dat ik met mijn eigendom kan doen wat ik wil, mijnheer
Vik.

DE HEER. Dan zal u er zeker ook niets tegen hebben dat ik met mijn
eigendom evenzoo doe?

HORSTER. Wat bedoelt u daarmee, mijnheer Vik?

DE HEER. Morgen zal u nader van mij hooren (_hij keert zich om en gaat
heen_).

PETRA. Was dat uw reeder niet, kapitein?

HORSTER. Ja, dat was de groothandelaar Vik.

ASLAKSEN (_met de stembiljetten in de hand, stapt op het podium en luidt
de bel_). Mijne heeren, mag ik u bekend maken met den uitslag van de
stemming. Met alle stemmen tegen één....

EEN JONGERE HEER. Dat is de stem van dien dronken kerel!

ASLAKSEN. Met alle stemmen tegen één van een beschonken man, heeft deze
volksvergadering den badarts Dr. Thomas Stockmann voor een vijand des
volks verklaard! (_Geroep en teekenen van bijval_) Leve onze oude
eerwaardige burgerstand! (_weer bijvalsbetuigingen_) Leve onze bekwame
en werkzame burgemeester die zoo loyaal de stem des bloeds onderdrukt
heeft! (_hoera_) De vergadering is opgeheven (_komt van het podium af_).

BILLING. Leve de voorzitter!

DE HEELE MENIGTE. Hoera voor Aslaksen!

DR. STOCKMANN. Mijn hoed en mijn jas, Petra. Kapitein, heeft u plaats
aan boord voor passagiers naar de nieuwe wereld?

HORSTER. Voor u en de uwen zal er plaats gemaakt worden, dokter.

DR. STOCKMANN (_terwijl Petra hem in zijn jas helpt_). Goed. Kom
Katrine! Komt jongens!

(_Hij neemt den arm van zijn vrouw_).

MEVR. STOCKMANN (_zachtjes_). Lieve Thomas, laat ons achter uit gaan.

DR. STOCKMANN. Geen achterwegen, Katrine (_met verheffing van stem_). Je
zult nog hooren van den vijand des volks, vóór hij het stof van zijne
voeten schudt! Ik ben niet zoo zachtmoedig als een zeker iemand; ik zeg
niet: ik vergeef het je, want je weet niet wat je doet.

ASLAKSEN (_roept_). Dat is een godslasterlijke vergelijking, dokter
Stockmann!

BILLING. Dat is goddo.... Zoo iets is kras om aan te hooren voor een
ernstig man.

EEN GROVE STEM. Nou dreigt hij ook nog!

OPHITSEND GEROEP. Laat ons de ruiten bij hem inslaan! Smijt hem in de
fjord!

EEN MAN (_in de menigte_). Blaas op je hoorn, Evensen! Toet! Toet!

(_Hoorngeschetter, gefluit en woest getier. De dokter gaat met de zijnen
naar den uitgang. Horster baant hun een weg_).

DE HEELE MENIGTE (_joelt en krijscht achter hem aan_). Volksvijand!
Volksvijand! Volksvijand!

BILLING (_terwijl hij zijn notities rangschikt_). Neen, goddome, als ik
van avond bij de Stockmanns grog zou willen drinken! (_De vergaderden
stroomen naar den uitgang; het rumoer wordt buiten voortgezet. Van de
straat klinkt nog: Volksvijand! Volksvijand!_).


EINDE VAN HET VIERDE BEDRIJF.


       *       *       *       *       *


VIJFDE BEDRIJF.

     Dr. Stockmann's werkkamer. Boekenrekken en kasten met preparaten
     langs de muren. Op den achtergrond een uitgang naar de voorkamer;
     op den voorgrond links de deur naar de huiskamer. In den wand
     rechts zijn twee ramen waarvan alle ruiten kapot zijn. Midden in de
     kamer staat Dr.'s schrijftafel, bedekt met boeken en papieren. De
     kamer is in wanorde. Voormiddag.

     Dr. Stockmann in chambercloak en pantoffels en zijn kalotje op,
     staat gebogen en port met een parapluie onder een van de kasten;
     eindelijk haalt hij er een steen onderuit.

       *       *       *       *       *

DR. STOCKMANN (_spreekt door de open deur van de huiskamer_). Hier heb
ik er nog een gevonden, Katrine!

MEVR. STOCKMANN (_in de huiskamer_). O, je zult er stellig nog een
heeleboel vinden.

DR. STOCKMANN (_legt den steen bij een stapel andere op de tafel_). Die
steenen zal ik bewaren als relieken. Ejlif en Morten moeten ze dagelijks
voor oogen hebben. En als zij groot zijn zullen zij ze van mij erven
(_port onder een boekenrek_). Is zij ... hoe bliksem heet zij nu ook
weer ... zij ... die deern ... is zij nog niet naar den glazenmaker
geweest?

MEVR. STOCKMANN (_komt binnen_). Jawel, maar hij zei dat hij niet wist
of hij van daag zou kunnen komen.

DR. STOCKMANN. Je zult zien dat hij niet durft.

MEVR. STOCKMANN. Neen, Randine dacht ook dat hij niet durfde voor de
buren (_spreekt in de huiskamer_). Wat is er Randine? O zoo (_gaat de
kamer in en komt dadelijk terug_). Hier is een brief voor je, Thomas.

DR. STOCKMANN. Laat zien (_opent hem en leest_). Jawel.

MEVR. STOCKMANN. Van wie is die?

DR. STOCKMANN. Van den huisbaas. Hij zegt ons de huur op.

MEVR. STOCKMANN. Is 't heusch waar? Hij zoo'n fatsoenlijke man....

DR. STOCKMANN (_kijkt in den brief_). Hij kan niet anders, zegt hij. Hij
doet het zeer ongaarne, maar hij durft niet anders ... om zijn
medeburgers ... om de publieke opinie ... hij is afhankelijk ... durft
niet zekere invloedrijke mannen voor het hoofd te stooten....

MEVR. STOCKMANN. Nu zie je toch eens, Thomas.

DR. STOCKMANN. Jawel, ik zie het wel; ze zijn laf allemaal hier in de
stad; niemand durft iets om al de andere menschen (_slingert den brief
over den grond_). Maar wat kan ons dat schelen, Katrine. Wij trekken
toch naar de nieuwe wereld, en dus....

MEVR. STOCKMANN. Ja maar, Thomas, heb je daar wel goed over nagedacht
... over die reis?

DR. STOCKMANN. Moest ik misschien liever hier blijven, waar ze mij als
een volksvijand aan den schandpaal hebben te pronk gesteld en
gebrandmerkt, en mijn ruiten hebben ingeslagen! En kijk eens hier,
Katrine, ze hebben een groote scheur in mijn zwarte broek ook gemaakt.

MEVR. STOCKMANN. Och Hemel! en dat is nog al je beste!

DR. STOCKMANN. Een mensch moet nooit zijn beste broek aantrekken als hij
uitgaat om te strijden voor vrijheid en waarheid. Van die broek kan het
mij nu zoo veel niet schelen, zie je; want die kan jij toch wel weer
voor mij opknappen. Maar dat het grauw, het gepeupel het waagt mij te
lijf te gaan alsof ze mijn gelijken waren ... dat kan ik in der
eeuwigheid niet verkroppen!

MEVR. STOCKMANN. Ja, Thomas, ze zijn hier afschuwelijk ruw en grof tegen
je geweest; maar moeten wij daarom nu heelemaal naar een ander land
trekken?

DR. STOCKMANN. Denk je soms dat het plebs in andere steden niet even
brutaal is als hier? Och ja, dat is overal lood om oud ijzer. Nou, ze
doen maar; laat de straathonden maar keffen; dat is het ergste niet; het
ergste is dat alle menschen, het heele land door, partij-slaven zijn.
Niet dat het in het vrije Westen misschien niet even erg is; daar voeren
de compacte meerderheid en de liberale publieke opinie en de heele
andere duivelsche rommel ook al den boventoon. Maar daar gaat alles meer
in het groot, zie je; ze kunnen iemand doodslaan, maar hem langzaam
martelen doen ze niet; ze binden een vrije ziel niet op de pijnbank vast
zooals hier. En als de nood dringt kan je de dingen ten minste ontloopen
(_loopt door de kamer_). Als ik maar wist waar ik een oerwoud of een
Zuidzee-eilandje voor een prikje koopen kon!...

MEVR. STOCKMANN. Ja maar, de jongens, Thomas?

DR. STOCKMANN (_staat stil_). Wat ben je toch een rare, Katrine! Wou je
liever dat de jongens hier zouden opgroeien in zoo'n maatschappij als de
onze? Je zei toch zelf gisteren avond dat de helft van het volk
stapelgek is; en als de andere helft het nog niet is, dan komt dat omdat
het stom vee is dat geen verstand te verliezen heeft.

MEVR. STOCKMANN. Ja, maar, Thomas-lief, je bent ook zoo onvoorzichtig in
je spreken.

DR. STOCKMANN. Wat! Is het misschien niet waar wat ik zeg? Keeren ze
niet alle begrippen onderste boven? Roeren ze niet recht en onrecht in
een pot door elkaar? Noemen ze niet alles leugen wat ik _weet_ dat
waarheid is? Maar het allerdolste is dat hier troepen volwassen menschen
rondloopen die zichzelf en anderen wijsmaken dat ze vrijzinnig zijn. Heb
je ooit zoo iets meer gehoord, Katrine?

MEVR. STOCKMANN. Ja, ja, zeker, dat is gewoon gek, maar....

(_Petra komt de huiskamer binnen_).

MEVR. STOCKMANN. Ben je nu al terug van school?

PETRA. Ja; ik heb mijn congé gekregen.

MEVR. STOCKMANN. Je congé!

DR. STOCKMANN. Jij ook al!

PETRA. Mevrouw Busch zei dat ze mij ontslaan moest; en toen vond ik het
maar beter om dadelijk te gaan.

DR. STOCKMANN. Daaraan heb je goed gedaan, waarachtig.

MEVR. STOCKMANN. Wie zou gedacht hebben dat die mevrouw Busch zoo slecht
was!

PETRA. Och moeder, mevrouw Busch is heusch niet slecht; ik zag duidelijk
hoeveel verdriet het haar deed. Maar zij durfde niet anders, zei zij; en
dus kreeg ik mijn ontslag.

DR. STOCKMANN (_wrijft zich lachend de handen_). Zij durfde niet anders,
zij ook al niet! O dat is prachtig!

MEVR. STOCKMANN. Och ja, dat gemeene spektakel van gisteren....

PETRA. Dat was het niet alleen. Nu moet je eens hooren, vader!

DR. STOCKMANN. Wel?

PETRA. Mevrouw Busch liet mij niet minder dan drie brieven zien, die zij
van morgen gekregen had....

DR. STOCKMANN. Zeker zonder onderteekening?

PETRA. Ja.

DR. STOCKMANN. Ja, want zij _durven_ hun naam er niet onder zetten,
Katrine!

PETRA. En in twee daarvan stond, dat een heer die hier aan huis komt,
gisteren avond in de club verteld had, dat ik zulke verregaand vrije
begrippen had over verschillende dingen....

DR. STOCKMANN. En dat ontkende je zeker niet?

PETRA. Neen, dat kan je begrijpen. Mevrouw Busch heeft zelf ook nog al
vrije begrippen, als we onder vier oogen zijn; maar nu dit van mij
bekend geworden is, durfde zij mij niet langer houden.

MEVR. STOCKMANN. En te denken dat het iemand is die hier aan huis komt!
Nu zie je eens wat je terugkrijgt voor je gastvrijheid, Thomas!

DR. STOCKMANN. We blijven niet langer in dien smeerboel. Pak den boel
maar in, zoo gauw je kunt, Katrine; laten wij er hoe eer hoe beter uit
trekken!

MEVR. STOCKMANN. Stil eens; ik geloof dat er iemand in de gang is. Ga
eens even kijken, Petra.

PETRA (_doet de deur open_). O, is u het, kapitein? Kom binnen
alsjeblieft.

HORSTER (_uit de voorkamer_). Goeden dag. Ik dacht ik moest toch eens
even gaan kijken hoe u het heeft.

DR. STOCKMANN (_schudt hem de hand_). Dank u; dat is heel vriendelijk.

MEVR. STOCKMANN. En dank u nog wel dat u ons er door hielp, kapitein.

PETRA. Maar hoe is ù nog thuis gekomen?

HORSTER. O, dat ging wel. Ik ben nog al pootig uitgevallen en de meesten
zijn toch maar helden met hun mond.

DR. STOCKMANN. Ja, zeg, is het niet merkwaardig dat ze zoo beroerd laf
zijn? Kom eens hier, dan zal ik u wat laten zien! Kijk, hier liggen al
de steenen die ze door de glazen gesmeten hebben. Bekijk ze maar eens!
Er zijn waarachtig in den heelen hoop, niet meer dan twee ordentelijke
flinke keisteenen,... de rest is niets anders dan gruis,... enkel klein
grut; en toch stonden zij daarbuiten te krijschen en te zweren dat ze
mij zouden vermoorden. Maar handelen ... handelen ... neen, daarvan zie
je hier niet veel!

HORSTER. Dat was in dit geval ook maar het beste voor u, dokter.

DR. STOCKMANN. Dat was het zeker. Maar ergerlijk is het toch. Want komt
het eens tot een ernstige, voor het land gewichtige botsing, dan zal u
zien dat de publieke opinie haar beenen op neemt en de compacte
meerderheid er van door gaat, als een troep wilde zwijnen. Dát is juist
zoo'n droevige gedachte, dat doet mij zoo innig verdriet.... Maar wat
duivel, dat zijn toch eigenlijk maar dwaasheden zulke dingen. Hebben zij
gezegd dat ik een volksvijand ben, laat mij dan ook maar een volksvijand
zijn.

MEVR. STOCKMANN. Maar dat wordt je toch nooit, Thomas.

DR. STOCKMANN. Daar moet je geen eed op doen, Katrine. Een hatelijk
woord kan werken als een speldenprik in de longen. En dat vervloekte
woord ... dat kan ik maar niet kwijt raken. Dat heeft zich daar vast
gezet, vlak onder mijn hart, dat ligt daar en graaft zich in en zuigt
als 't ware zure sappen op. En daar helpt geen magnesia tegen!

PETRA. Poeh, je moet er maar om lachen, vader.

HORSTER. De menschen zullen nog wel eens tot andere gedachten komen,
dokter.

MEVR. STOCKMANN. Ja, Thomas, daar kan je zoo zeker van zijn als dat je
hier staat.

DR. STOCKMANN. Ja, misschien, als het te laat is. Maar dat zou hun
verdiende loon zijn! Dan kunnen ze hier in hun smeerboel zitten en het
berouwen dat ze een patriot het land hebben uitgejaagd. Wanneer zeilt u
uit, kapitein?

HORSTER. Hm,... daar kwam ik eigenlijk juist eens over spreken....

DR. STOCKMANN. Is er iets niet in orde met het schip?

HORSTER. Neen; maar het is zóó gelegen, dat ik niet mee ga.

PETRA. Ze hebben u toch niet uw congé gegeven?

HORSTER (_glimlacht_). Ja, dat is het juist.

PETRA. U ook al!

MEVR. STOCKMANN. Daar heb je het nu, Thomas.

DR. STOCKMANN. En dat ook al om de waarheid? O; als ik zoo iets had
kunnen denken....

HORSTER. Daar moet u verder maar niet over denken; ik vind wel weer een
betrekking bij een of andere reederij in een andere plaats.

DR. STOCKMANN. En dat die Vik ... een groothandelaar, een vermogend man
... absoluut Foei, foei!

HORSTER. Hij is anders heel goed; en hij zei zelf dat hij mij graag had
gehouden, als hij maar durfde....

DR. STOCKMANN. Maar hij durfde niet? Neen dat spreekt!

HORSTER. Het was zoo gemakkelijk niet, zei hij, als je tot een partij
behoorde....

DR. STOCKMANN. Dat was een waar woord van den eerwaardigen man! Een
partij, dat is iets als een hakmachine, daarin worden alle hoofden tot
brei gemalen; en daarom zijn het ook allemaal zwakhoofden, en
paphoofden, de heele troep.

MEVR. STOCKMANN. Maar Thomas toch!

PETRA (_tegen Horster_). Misschien zou het zoo ver niet gekomen zijn als
u ons niet naar huis had gebracht.

HORSTER. Ik heb er geen berouw van.

PETRA (_reikt hem de hand_). Dank u.

HORSTER (_tegen den dokter_). En nu wou ik u zeggen, dat als u volstrekt
weggaan wil, dan weet ik wel een andere oplossing....

DR. STOCKMANN. Mooi zoo; als we maar weg komen....

MEVR. STOCKMANN. Stil; werd daar niet geklopt?

PETRA. Dat is zeker oom.

DR. STOCKMANN. Aha! (_roept_). Binnen!

MEVR. STOCKMANN. Lieve Thomas, toe beloof mij nu....

(_Burgem. Stockmann komt uit de voorkamer_).

BURGEM. STOCKMANN (_in de deur_). O, je bent bezig. Ja, dan zal ik
liever....

DR. STOCKMANN. Neen, neen; kom maar binnen.

BURGEM. STOCKMANN. Maar ik wenschte je onder vier oogen te spreken.

MEVR. STOCKMANN. Wij zullen zoo lang in de huiskamer gaan.

HORSTER. En ik kom straks nog wel terug.

DR. STOCKMANN. Neen, ga u mee naar binnen, kapitein; ik moet er nog meer
van weten....

HORSTER. Best; dan zal ik daar wachten.

(_Hij gaat met mevr. en Petra de huiskamer in_).

DR. STOCKMANN (_zegt niets en kijkt ter sluiks naar de ramen_).

DR. STOCKMANN. Je vindt het misschien wel een beetje luchtig hier van
daag? Zet je pet maar op.

BURGEM. STOCKMANN. Dank je, als je het permitteert. (_doet het_) Ik
geloof dat ik gisteren kou gevat heb, ik had het zoo koud....

DR. STOCKMANN. Zoo? Nou, mij leek het nog al warm.

BURGEM. STOCKMANN. Ik betreur het dat het niet in mijn macht stond deze
nachtelijke excessen tegen te houden....

DR. STOCKMANN. Heb je mij anders niets te vertellen?

BURGEM. STOCKMANN (_haalt een grooten brief voor den dag_). Dit stuk heb
ik je namens de directie te overhandigen.

DR. STOCKMANN. Ben ik ontslagen?

BURGEM. STOCKMANN. Ja, met ingang van van daag (_legt den brief op de
tafel_). Het doet ons leed; maar ... eerlijk gezegd ... wij durfden niet
anders om de publieke opinie.

DR. STOCKMANN (_glimlacht_). Durfden niet? Dat woord heb ik nòg eens
gehoord van daag.

BURGEM. STOCKMANN. Ik moet je verzoeken je goed rekenschap van je
positie te geven. Je moet voortaan op geenerlei praktijk hier in de stad
meer rekenen.

DR. STOCKMANN. De duivel hale de heele praktijk! Maar hoe weet je dat
zoo zeker?

BURGEM. STOCKMANN. De Bond van Huiseigenaren heeft een lijst rond laten
gaan aan alle huizen. Alle welgezinde burgers worden opgevorderd jou
niet als dokter te nemen. En ik durf er voor instaan dat geen enkel
huisvader het waagt die lijst niet te onderteekenen; men _durft_ dat
eenvoudig niet laten....

DR. STOCKMANN. Zeker, zeker; daaraan twijfel ik geen oogenblik. Maar wat
verder?

BURGEM. STOCKMANN. Als ik je een raad geven mocht, dan zou het deze
zijn, dat je voor eenigen tijd de stad verliet....

DR. STOCKMANN. Jawel, ik heb er juist ook over gedacht de stad uit te
gaan.

BURGEM. STOCKMANN. Goed zoo. En als je dan zoo een half jaartje tijd
hebt gehad om je te bezinnen, en je na rijp overleg er toe overgaan kon
om met een paar woorden van spijt je dwaling te erkennen....

DR. STOCKMANN. Dan zou ik misschien mijn betrekking terug kunnen
krijgen, bedoel je?

BURGEM. STOCKMANN. Misschien. Volstrekt niet zoo geheel onmogelijk.

DR. STOCKMANN. Maar de publieke opinie dan? Dat durf jullie immers niet
om de publieke opinie?

BURGEM. STOCKMANN. De publieke opinie is een erg variabel iets. En,
eerlijk gezegd, het zou ons bizonder veel waard zijn een dergelijke
bekentenis van jouw hand te ontvangen.

DR. STOCKMANN. Ja, dat zou je zoo lijken, hè! Maar wat bliksem, je weet
toch zeker nog wel, wat ik je onlangs gezegd heb over zulke streken.

BURGEM. STOCKMANN. Toen was je positie nog zooveel gunstiger, toen kon
je veronderstellen dat je de heele stad achter je hadt om je te
steunen....

DR. STOCKMANN. Ja, en nu hebben ze mij laten voelen dat ik de heele stad
tegen mij heb.... (_opbruisend_). Maar tòch niet, al had ik den duivel
en de heele hel tegen mij...! Nooit,... nooit, zeg ik je!

BURGEM. STOCKMANN. Een huisvader mag niet zoo handelen als jij doet. Dat
mag je niet, Thomas.

DR. STOCKMANN. Mag ik niet! Er is maar één ding in de wereld dat een
vrij man niet doen mag; en weet je wat dàt is?

BURGEM. STOCKMANN. Neen.

DR. STOCKMANN. Natuurlijk niet; maar dat zal _ik_ je dan zeggen. Een
vrij man mag zich niet bevuilen als een schooier; hij mag zich niet zóó
gedragen dat hij zichzelf in zijn gezicht zou moeten spuwen!

BURGEM. STOCKMANN. Dat klinkt zoo buitengewoon plausibel; en als er geen
andere verklaring voor je halsstarrigheid voor de hand lag ... maar die
is er juist wel....

DR. STOCKMANN. Wat meen je daarmee?

BURGEM. STOCKMANN. Dat begrijp je heel best. Maar als je broer en als
verstandig man, raad ik je niet al te vast te bouwen op verwachtingen en
vooruitzichten, die misschien licht verkeerd konden uitkomen.

DR. STOCKMANN. Maar op wat ter wereld zinspeel je toch?

BURGEM. STOCKMANN. Zou je mij waarlijk willen wijsmaken dat je niets
weet van de testamentaire beschikkingen, die de leerlooier Kiil gemaakt
heeft?

DR. STOCKMANN. Ik weet dat het beetje dat hij heeft, aan een gesticht
voor behoeftige oude handwerkslui komen zal. Maar wat gaat mij dat aan?

BURGEM. STOCKMANN. Vooreerst is hier niet sprake van een beetje. Kiil is
een tamelijk vermogend man.

DR. STOCKMANN. Daar heb ik nooit eenig idee van gehad.

BURGEM. STOCKMANN. Hm,... waarlijk niet? Je hebt er dus ook geen idee
van, dat een niet gering gedeelte van zijn vermogen aan je kinderen
komen zal, met het vruchtgebruik voor jou en je vrouw je leven lang.
Heeft hij je dat niet gezegd?

DR. STOCKMANN. Neen; bij mijn ziel, geen woord! Integendeel, hij was
altijd en eeuwig aan 't razen er over dat hij zoo onmogelijk hoog was
aangeslagen in de belasting. Maar weet je dat dan zoo zeker, Peter?

BURGEM. STOCKMANN. Ik heb het uit een alleszins betrouwbare bron.

DR. STOCKMANN. Maar, lieve God, dan zou Katrine bezorgd zijn ... en de
kinderen ook! Dat moet ik haar eens gauw vertellen ... (_roept_)
Katrine, Katrine!

BURGEM. STOCKMANN (_houdt hem tegen_). Stil; je moet er nog niets van
zeggen!

MEVR. STOCKMANN (_doet de deur open_). Wat is er te doen?

DR. STOCKMANN. Och niemendal; ga maar weer naar binnen.

(_Mevr. Stockmann doet de deur dicht_).

DR. STOCKMANN (_loopt heen en weer_). Bezorgd! Denk eens aan,...
allemaal! En voor hun leven! Dat is toch een heerlijk gevoel te weten
dat je bezorgd bent!

BURGEM. STOCKMANN. Ja, maar dat ben je juist niet. De oude Kiil kan
iederen dag en ieder uur zijn testament vernietigen als hij wil.

DR. STOCKMANN. Maar dat doet hij niet, mijn goede Peter. De oude das is
veel te blij dat ik jou en je hoogwijze vrienden heb te pakken genomen.

BURGEM. STOCKMANN (_verwonderd; ziet hem uitvorschend aan_). Ah zoo, dat
verklaart veel.

DR. STOCKMANN. Wat dan?

BURGEM. STOCKMANN. Die heele zaak was dus een gecombineerde manoeuvre.
Die geweldige, onbesuisde aanvallen die jij ... in naam der waarheid ...
gedaan hebt op de autoriteiten....

DR. STOCKMANN. Wat daarvan? wat daarvan?

BURGEM. STOCKMANN. Die waren dus niets anders dan een afgesproken
vergoeding, voor het testament van dien ouden wraakzuchtigen Morten
Kiil.

DR. STOCKMANN (_bijna sprakeloos_). Peter,... je bent toch de gemeenste
ploert dien ik ooit in mijn leven ontmoet heb.

BURGEM. STOCKMANN. Tusschen ons is alles uit. Je ontslag is
onherroepelijk;... want nu hebben wij een wapen tegen je (_hij gaat
weg_).

DR. STOCKMANN. Bah! bah! bah! (_roept_). Katrine! De vloer moet gedweild
worden waar de kerel gestaan heeft! Laat haar komen met een emmer ...
zij ... zij ... hoe duivel ... die smeerpoets met haar altijd vuilen
neus....

MEVR. STOCKMANN (_in de deur van de huiskamer_). Stil, stil toch,
Thomas!

PETRA (_ook in de deur_). Vader, grootvader is hier en vraagt of hij je
even alleen kan spreken.

DR. STOCKMANN. Ja zeker (_bij de deur_) Kom binnen, schoonpapa.

(_Morten Kiil komt binnen. De dokter doet de deur achter hem dicht_).

DR. STOCKMANN. Wel? Wat is er? ga zitten.

M. KIIL. Niet zitten (_kijkt rond_). 't Ziet er hier mooi uit bij je,
Stockmann.

DR. STOCKMANN. Ja, vindt u niet?

M. KIIL. Echt netjes ziet het er uit; en frissche lucht heb je ook; van
daag zal je wel genoeg van die zure stof hebben, waar je gisteren over
bazelde. Ik kan mij begrijpen dat je van daag een erg goed geweten hebt.

DR. STOCKMANN. Jawel; dat heb ik ook.

M. KIIL. Kan ik begrijpen (_slaat zich op de borst_). Maar weet je wat
_ik_ hier heb?

DR. STOCKMANN. Ook een goed geweten, hoop ik.

M. KIIL. Poeh! Neen, dit is heel wat beters! (_Hij haalt een dikke
portefeuille voor den dag en laat een heeleboel papieren zien_).

DR. STOCKMANN (_kijkt hem verwonderd aan_). Aandeelen in de
badinrichting?

M. KIIL. Die waren niet moeilijk te krijgen van daag.

DR. STOCKMANN. En die heeft u opgekocht?

M. KIIL. Net zooveel als ik maar betalen kon.

DR. STOCKMANN. Maar mijn waarde schoonpapa,... zoo wanhopend als de
toestand van de badinrichting op het oogenblik is...!

M. KIIL. Als jij je gedraagt als een verstandig mensch dan zal die
badinrichting er wel weer boven op komen.

DR. STOCKMANN. Ja, u ziet het immers zelf, ik doe alles wat ik kan; maar
... och, de menschen zijn hier allemaal gek!

M. KIIL. Je zei gisteren dat de ergste smeerboel van mijn looierij kwam.
Maar als dat zoo is, dan zouden dus mijn grootvader en mijn vader vóór
mij, en ik zelf vele jaren lang de stad verpest hebben als drie
doodsengelen. Denk je dat ik die schande op mij laat zitten?

DR. STOCKMANN. Dat zal u, helaas, wel moeten.

M. KIIL. Neen dankje. Ik ben gesteld op mijn goeden naam. De menschen
noemen mij "den das", heb ik hooren zeggen. En een das, dat is immers
zoo'n soort van varken; maar daarin zullen zij nooit van hun leven
gelijk krijgen. Ik wil leven en sterven als een zindelijk mensch.

DR. STOCKMANN. En hoe wil u dat dan aanleggen?

M. KIIL. Jij moet me schoon wasschen, Stockmann.

DR. STOCKMANN. Ik!

M. KIIL. Weet je van welk geld ik deze aandeelen gekocht heb? Neen, dat
kan je niet weten; maar nu zal ik het je zeggen. Dat is het geld dat
Katrine en Petra en de kleine jongens na mijn dood krijgen zullen. Want,
zie je, ik heb toch wel een beetje opgelegd.

DR. STOCKMANN (_opstuivend_). En voor zoo iets gebruikt u het geld van
Katrine!

M. KIIL. Ja, het geld is nu allemaal in de badinrichting gestoken. En nu
wil ik eens zien of je wezenlijk zoo razend ... zoo stapelgek bent,
Stockmann. Laat je nu toch nog dieren en allerlei smerigheid uit mijn
looierij komen, dan is dat net goed of je breede reepen uit het vel van
Katrine en Petra en de jongens sneed; maar dat doet toch geen
fatsoenlijk huisvader,... als hij ten minste niet krankzinnig is.

DR. STOCKMANN (_op en neer loopend_). Ja, maar ik bèn krankzinnig! Ik
bèn krankzinnig!

M. KIIL. Maar waar het vrouw en kinderen geldt, zal je zoo ongelooflijk
gek toch wel niet zijn.

DR. STOCKMANN (_blijft vóór hem staan_). Waarom kon u mij dat niet
zeggen vóór u dien rommel opkocht?

M. KIIL. Wat nu eenmaal gebeurd is, daaraan is niets te veranderen.

DR. STOCKMANN (_loopt onrustig rond_). Als ik maar niet zoo zeker was
van mijn zaak...! Maar ik ben er zoo vast van overtuigd dat ik gelijk
heb.

M. KIIL (_weegt de portefeuille in de hand_). Als je je dwaasheid
volhoudt dan is dit alles niet veel waard (_hij steekt de portefeuille
in zijn zak_).

DR. STOCKMANN. Maar, wat bliksem, de wetenschap moet toch ook wel
voorbehoedmiddelen weten te vinden, dunkt mij; een of ander
preservatief....

M. KIIL. Meen je iets om de dieren te dooden?

DR. STOCKMANN. Ja, of om ze onschadelijk te maken.

M. KIIL. Als je het eens met rattekruid probeerde?

DR. STOCKMANN. Och nonsens! nonsens!... Maar iedereen zegt dat 't maar
een hersenschim is. Zou het dan geen hersenschim kunnen zijn? Laten ze
hun zin dan hebben! Hebben de domme kleinzielige honden mij niet voor
een volksvijand uitgemaakt;... en om mij de kleeren van het lijf te
scheuren daartoe waren ze ook bereid!

M. KIIL. En dan al die ruiten die ze je stuk geslagen hebben!

DR. STOCKMANN. Ja, en dan dat gezanik van plichten jegens mijn gezin!
Daarover moet ik met Katrine spreken; zij is veel beter thuis in zulke
zaken dan ik.

M. KIIL. Dat is best; luister maar naar den raad van een verstandige
vrouw.

DR. STOCKMANN (_loopt op hem toe_). Dat u toch ook zoo iets stoms kon
doen! Katrine's geld op het spel te zetten; mij in zoo'n afschuwelijk
pijnlijke positie te brengen! Als ik u aanzie is het of ik den duivel in
eigen persoon voor mij heb...!

M. KIIL. Dan is 't maar beter dat ik wegga. Maar vóór twee uur wil ik je
antwoord hebben. _Ja_ of _neen_. Is het _neen_, dan komen de aandeelen
aan het gesticht,... en dat van daag nog.

DR. STOCKMANN. En wat krijgt Katrine dan?

M. KIIL. Geen cent!

(_De deur van de voorkamer wordt geopend. Hovstad en Aslaksen ziet men
daarbuiten staan_.)

M. KIIL. Neen, kijk die twee daar eens!

DR. STOCKMANN (_staart hen aan_). Wat is dat? Waagt u het nog hier bij
mij te komen?

HOVSTAD. Ja, wij zijn zoo vrij.

ASLAKSEN. Wij zouden u graag over iets willen spreken, ziet u.

M. KIIL (_fluistert_). Vóór twee uur ... ja of neen!

ASLAKSEN (met een blik naar Hovstad). Aha!

(_Morten Kiil gaat heen_).

DR. STOCKMANN. Nu, wat had u mij te zeggen? Maakt het kort.

HOVSTAD. Ik begrijp heel goed dat u iets tegen ons heeft, van wege onze
houding gisteren avond.

DR. STOCKMANN. Noemt u dat een houding? Ja, het was een prachtige
houding! Ik noem dat _geen_ houding ... oude-wijfachtig.... Bah, 't is
schande!

HOVSTAD. Noem het zooals u wil; maar wij _konden_ niet anders.

DR. STOCKMANN. U _durfde_ zeker niet anders? Is het dat niet?

HOVSTAD. Ja, als u wil.

ASLAKSEN. Maar waarom liet u er vooruit niet een woordje over los?
Alleen zoo maar een wenk tegen mijnheer Hovstad of mij.

DR. STOCKMANN. Een wenk? Waarover?

ASLAKSEN. Over dat wat er achter stak.

DR. STOCKMANN. Ik begrijp u heelemaal niet.

ASLAKSEN (_knikt vertrouwelijk_). Och ja, dokter, u begrijpt ons best.

HOVSTAD. Nu is toch langer niets verborgen te houden.

DR. STOCKMANN (_kijkt van den een naar den ander_). Ja maar, wat bliksem
nog toe...!

ASLAKSEN. Mag ik vragen ... gaat uw schoonvader de stad niet rond om
alle aandeelen in de badinrichting op te koopen?

DR. STOCKMANN. Ja, van daag heeft hij aandeelen opgekocht, maar...?

ASLAKSEN. Het was verstandiger geweest als u dat door een ander had
laten doen, iemand die u niet zoo na stond.

HOVSTAD. En dan had u ook niet onder uw eigen naam moeten optreden.
Niemand hoefde toch te weten dat de aanval op de badinrichting van u
uitging. U had mij om raad moeten vragen, dokter.

DR. STOCKMANN (_kijkt vóór zich; er schijnt hem een licht op te gaan en
hij zegt alsof hij uit de lucht komt vallen_). Is zoo iets denkbaar! Is
zoo iets mogelijk?

ASLAKSEN. Dat blijkt toch dat het mogelijk is. Maar ziet u, het had
beter overlegd moeten worden.

HOVSTAD. En dan hadden er ook meer personen in betrokken moeten worden;
want de verantwoordelijkheid wordt altijd geringer voor iemand wanneer
er nog anderen bij zijn.

DR. STOCKMANN (_kalm_). Kort en goed, heeren ... wat wil u eigenlijk?

ASLAKSEN. Dat kan mijnheer Hovstad beter....

HOVSTAD. Neen, zeg jij het maar, Aslaksen.

ASLAKSEN. Nu ja, het is dit: dat wij, nu wij weten hoe alles in elkaar
zit, wel zouden meenen dat wij de "Volksbode" ter uwer beschikking
durven stellen.

DR. STOCKMANN. Durft u dat nú? Maar de publieke opinie dan? Is u niet
bang dat er een storm tegen ons zal opgaan?

HOVSTAD. Wij zouden vóór den wind wegzeilen.

ASLAKSEN. En dan moet de dokter zich handig in het laveeren betoonen.
Zoodra uw aanval gewerkt heeft....

DR. STOCKMANN. Zoodra mijn schoonvader en ik de aandeelen in handen
hebben tegen lagen prijs, bedoelt u...?

HOVSTAD. Het zijn toch wel hoofdzakelijk wetenschappelijke redenen, die
u drijven om de leiding van de badinrichting in handen te krijgen.

DR. STOCKMANN. Natuurlijk; het waren wetenschappelijke redenen waarom ik
den ouden das zocht te bewegen met mij mee te doen in dit geval. En dan
repareeren wij de badinrichting een beetje, en graven den boel een
beetje weg aan het strand, zonder dat het de gemeentekas een cent kost.
Zou u niet denken dat dat ging? Hè?

HOVSTAD. Ik denk het wel ... als u de "Volksbode" op uw hand heeft.

ASLAKSEN. In een vrije maatschappij is de pers een macht, dokter.

DR. STOCKMANN. Jawel; en ook de algemeene opinie is dat wel; en u,
mijnheer Aslaksen, u neemt dan zeker den Bond van Huiseigenaren wel op
uw geweten?

ASLAKSEN. Allebei, den Bond van Huiseigenaren en het
Matigheidsgenootschap. Daarop kan u gerust zijn.

DR. STOCKMANN. Maar heeren ... ja ik schaam mij haast om er naar te
vragen; maar, welke vergoeding...?

HOVSTAD. Het liefst zouden wij u geheel belangeloos helpen, dat begrijpt
u wel. Maar de "Volksbode" staat zwak; het gaat niet best; en de uitgaaf
van het blad te staken nu er zoo veel te doen is in de groote politiek,
daartoe kan ik zoo heel moeilijk besluiten.

DR. STOCKMANN. Dat spreekt; een volksvriend als u zou dat al heel hard
moeten vallen. (_Opstuivend_). Maar ik, ik ben een vijand van het volk!
(_loopt rond in de kamer_). Waar is mijn stok? Wat bliksem, waar is dan
toch mijn stok?

HOVSTAD. Wat beduidt dat?

ASLAKSEN. U wilt toch niet...?

DR. STOCKMANN (_blijft staan_). En als ik u nu eens geen cent gaf van al
mijn aandeelen? Wij zijn zoo los niet met geld, wij rijke lui, dat moet
u bedenken.

HOVSTAD. En u moet bedenken dat die zaak met de aandeelen op tweeërlei
wijze voorgesteld kan worden.

DR. STOCKMANN. Ja, daar is u juist de man voor; als ik de "Volksbode"
niet te hulp kom, dan krijgt u zeker een leelijken kijk op de zaak, dan
maakt u jacht op mij ... denk ik ... zet mij na ... tracht mij te
wurgen, zooals de hond den haas de strot afbijt.

HOVSTAD. Dat is natuurwet; ieder dier zoekt het voedsel dat hem past.

ASLAKSEN. Een mensch moet zijn voedsel nemen waar hij het vindt, ziet u.

DR. STOCKMANN. Zie dan of je wat vinden kunt buiten in de goot! (_loopt
rond te zoeken in de kamer_). Want nu zal het voor den donder dan
blijken wie van ons drieën het sterkste dier is. (_Grijpt zijn parapluie
en zwaait er mee_). Hei daar ... past op je tellen!

HOVSTAD. U zal zich toch niet aan ons vergrijpen!

ASLAKSEN. Neem u in acht met die parapluie!

DR. STOCKMANN. Het raam uit, jij Hovstad!

HOVSTAD (_naar de deur van de voorkamer_). Maar is u nu heelemaal
krankzinnig.

DR. STOCKMANN. Het raam uit, Aslaksen! Spring, zeg ik je! En een beetje
gauw ook!

ASLAKSEN (_loopt rond om de schrijftafel_). Maat houden, dokter; ik ben
geen sterk mensch; ik kan zoo weinig verdragen.... (_schreeuwt_) help!
help!

(_Mevr. Stockmann, Petra en kapitein Horster komen uit de huiskamer_).

MEVR. STOCKMANN. Maar lieve Hemel, Thomas, wat is hier te doen?

DR. STOCKMANN (_zwaait met de parapluie_). Er uit, zeg ik! In de goot
met jullie!

HOVSTAD. Aanval op een weerlooze! Ik neem u tot getuige, kapitein
Horster (_hij ontkomt door de voorkamer_).

ASLAKSEN (_radeloos_). Als ik maar op de hoogte was van de lokaliteit
hier ... (_sluipt weg door de huiskamer_).

MEVR. STOCKMANN (_houdt den dokter vast_). Maar beheersch je dan toch,
Thomas!

DR. STOCKMANN (_gooit de parapluie weg_). Nou zijn ze me waarachtig toch
nog ontloopen!

MEVR. STOCKMANN. Maar wat wilden ze dan toch?

DR. STOCKMANN. Dat zal ik je straks zeggen; nu moet ik aan andere dingen
denken (_gaat naar de tafel en schrijft op een visitekaartje_). Kijk
eens hier, Katrine, wat staat daar?

MEVR. STOCKMANN. Drie groote "_neens_"; wat beteekent dat?

DR. STOCKMANN. Dat zal ik je ook straks zeggen (_reikt Petra het kaartje
toe_). Daar, Petra, laat de smeerpoets zoo gauw ze kan hiermee naar den
das loopen. Gauw wat! (_Petra gaat met het kaartje door de voorkamer_).

DR. STOCKMANN. Als ik van daag niet alle mogelijke afgezanten uit de hel
bij mij heb gehad, dan weet ik het niet. Maar nu zal ik mijn pen ook zóó
scherpen tegen hen, dat ze wordt als een vlijm; in gif en gal zal ik ze
doopen; ik zal hun mijn heelen inktpot naar den kop smijten!

MEVR. STOCKMANN. Ja maar, Thomas, we gaan immers weg?

(_Petra komt terug_).

DR. STOCKMANN. Wel?

PETRA. Al bezorgd.

DR. STOCKMANN. Best.... Weggaan, zeg je? Neen, om de bliksem niet! Wij
blijven waar wij zijn Katrine!

PETRA. Blijven we hier?

MEVR. STOCKMANN. Hier in de stad?

DR. STOCKMANN. Ja, hier; juist hier; hier is het slagveld; hier wordt de
slag geleverd; hier wil ik overwinnen! Als mijn broek nu maar weer
gelapt is, dan ga ik uit om een huis te zoeken; we moeten toch een dak
boven ons hoofd hebben van den winter.

HORSTER. Dat kan u bij mij krijgen.

DR. STOCKMANN. Kan dat?

HORSTER. Ja, dat kan best; ik heb ruimte genoeg, en ik ben haast nooit
thuis.

MEVR. STOCKMANN. O, wat is dàt lief van u, kapitein!

PETRA. Dank u!

DR. STOCKMANN (_schudt hem de hand_). Dankje, dankje! Dus van die zorg
zijn we bevrijd. En nu ga ik van daag al in vollen ernst aan het werk.
Och, Katrine, er is hier zoo oneindig veel op te ruimen! Hoe heerlijk
dat ik nu zoo heelemaal over mijn tijd beschikken kan. Ja, want dat 's
waar ook, ik heb mijn ontslag van de baddirectie, moet je weten....

MEVR. STOCKMANN (_zuchtend_). Och ja, dat verwachtte ik wel.

DR. STOCKMANN. ... en mijn praktijk willen ze mij ook afnemen. Maar laat
ze maar begaan. De arme lui houd ik in elk geval, die niets kunnen
betalen; en lieve God, die zijn het toch die mij het meest noodig
hebben. Maar hooren wat ik te zeggen heb, zúllen ze, voor den donder; ik
zal voor hen preeken bij tijd en ontijd, zooals ergens geschreven staat.

MEVR. STOCKMANN. Maar, Thomas-lief, je hebt nu gezien welk nut dat
preeken heeft, dunkt mij.

DR. STOCKMANN. Je bent heusch komiek, Katrine. Moest ik mij misschien
uit het veld laten slaan door de publieke opinie en de compacte
meerderheid en dergelijk duivelstuig? Neen, dank je wel! En dat wat ik
wil is immers zoo eenvoudig en helder en zoo klaar als de dag. Ik wil
die straathonden alleen maar inpompen dat de liberalen de gemeenste
vijanden zijn van de vrijheidsmannen ... dat partijleuzen alle jonge
levensvatbare waarheden den nek omdraaien, dat utiliteits-overwegingen
alle moraal en rechtschapenheid onderste boven keeren, zoodat het leven
hier ten slotte een gruwel wordt. Gelooft u niet, kapitein, dat ik dat
de menschen nog wel begrijpelijk zal kunnen maken?

HORSTER. Misschien wel; ik heb er niet veel verstand van.

DR. STOCKMANN. Ja, ziet u,... let nu eens op! Het zijn de hoofden der
partijen die uitgeroeid moeten worden. Want een partijhoofd is net als
een wolf, ziet u,... als een hongerige izegrim ... hij heeft ieder jaar
zoo-en-zooveel stuks klein vee noodig om te kunnen bestaan. Kijk nu maar
eens naar Hovstad en Aslaksen! Hoeveel klein vee maken alleen die twee
al niet dood; of ze verminken het en bederven het zóó, dat ze nooit meer
iets anders kunnen worden dan abonné's op de "Volksbode"! (_gaat op den
rand van de tafel zitten_). Zeg, Katrine, kom eens hier,... kijk eens
hoe mooi de zon hier in schijnt van daag. En die heerlijke lentelucht
die naar binnen stroomt!

MEVR. STOCKMANN. Ja, als we maar van zonneschijn en lentelucht konden
leven, Thomas!

DR. STOCKMANN. Nou, je moet maar zuinig zijn en sparen, dan gaat het
wel. Dat is mijn minste zorg. Neen, wat erger is, dat is dat ik geen
enkel man ken, vrij en voornaam genoeg, om den moed te hebben na mijn
dood mijn werk voort te zetten.

PETRA. O vader, daar mag je niet aan denken! Je hebt nog tijd genoeg
vóór je.... Kijk, daar zijn de jongens ook al.

(_Ejlif en Morten komen uit de huiskamer_).

MEVR. STOCKMANN. Heb je vrijaf gekregen van daag?

MORTEN. Neen; maar we hebben gevochten met de anderen in den vrijen
tijd....

EJLIF. Dat is niet waar; het waren de anderen die met ons begonnen te
vechten.

MORTEN. Ja, en toen zei mijnheer Rörlund dat wij beter deden eenige
dagen thuis te blijven.

DR. STOCKMANN (_knipt met de vingers en springt van de tafel af_). Nu
heb ik het! Nu heb ik het, bij mijn ziel! Jullie zult nooit weer een
voet in de school zetten!

De jongens. Niet meer naar school?

MEVR. STOCKMANN. Neen maar, Thomas....

DR. STOCKMANN. Nooit meer, zeg ik je! Ik zelf zal jullie onderwijzen ...
dat is te zeggen jullie zult niet zoo maar gewone dingen leeren....

MORTEN. Hoera!

DR. STOCKMANN. ... maar ik zal jullie tot vrije voorname mannen
maken.... En jij, Petra, jij moet mij daarbij helpen.

PETRA. Ja vader, daarop kan je rekenen.

DR. STOCKMANN. En wij zullen school houden in de zaal, waar zij mij voor
een volksvijand hebben uitgescholden. Maar er moeten er nog meer zijn.
Ik moet ten minste twaalf jongens hebben om mee te beginnen.

MEVR. STOCKMANN. Die krijg je hier in de stad stellig niet bij elkaar.

DR. STOCKMANN. Dat zullen wij eens zien (_tegen de jongens_). Kennen
jullie niet een paar straatjongens?... zoo'n paar echte schooiers?...

MORTEN. Jawel, vader, ik ken er een heeleboel.

DR. STOCKMANN. Mooi zoo; breng er mij dan maar een stuk of wat hier. Ik
zal eens eenige proeven nemen op straathonden ... soms zijn er
merkwaardige koppen onder.

MORTEN. Maar wat moeten wij dan doen als wij eenmaal vrije en voorname
mannen zijn geworden?

DR. STOCKMANN. Dan moeten jullie alle izegrims naar het verre Westen
jagen, jongens!

(_Ejlif kijkt een beetje bedenkelijk; Morten springt in de rondte en
roept hoera_).

MEVR. STOCKMANN. Och, als het de izegrims maar niet zijn die jou
wegjagen, Thomas!

DR. STOCKMANN. _Mij wegjagen_! Nù, nu ik de sterkste man van de heele
stad ben!

MEVR. STOCKMANN. De sterkste ... nù?

DR. STOCKMANN. Ja, dat groote woord durf ik nu uit te spreken, dat ik nù
een van de sterkste mannen van de wereld ben.

MORTEN. Neen toch?

DR. STOCKMANN (_spreekt zachter_). Stil; je moet er nog niet over
spreken; maar ik heb een groote ontdekking gedaan.

MEVR. STOCKMANN. Alweer een?

DR. STOCKMANN. Zeker, zeker! (_haalt hen dicht om zich heen en zegt
vertrouwelijk_). De zaak is, zie je, dat hij de sterkste man ter wereld
is, die alleen staat.

MEVR. STOCKMANN (_glimlacht en schudt 't hoofd_). Och, Thomas-lief...!

PETRA (_troostend, vat zijn hand_). Vader!


EINDE VAN HET VIJFDE OF LAATSTE BEDRIJF.


       *       *       *       *       *





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Dramatische werken" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home