Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Vrouw - Haar bouw en haar inwendige organen
Author: Jacobs, Aletta H. (Aletta Henriette), 1854-1929
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Vrouw - Haar bouw en haar inwendige organen" ***


                           De Vrouw.

              Haar bouw en haar inwendige organen.


                Aanschouwelijk voorgesteld door
           beweegbare platen en met geillustreerden,
                      verklarenden tekst.

                      Een populaire schets



                              door

                  Dr. Aletta H. Jacobs, arts.



                          Vierde druk.

                    Deventer. Æ. E. Kluwer.



               Stoomdrukkerij--»Davo«--Deventer.



VOORWOORD.


De schromelijke onbekendheid van velen, zelfs van ontwikkelden, met het
kunstig samenstel van hun eigen lichaam heeft mij meermalen getroffen.

Vooral van vrouwen was ik dikwerf getuige van de gebrekkige kennis
van het lichaam in het algemeen en van den bouw, de ligging en de
verrichting harer geslachtsorganen in het bijzonder.

Doch ook niet zelden vernam ik de begeerte naar lektuur om zich
die kennis eigen te maken. Vakboeken, die het onderwerp gewoonlijk
zeer uitvoerig behandelen, konden daarvoor moeilijk in aanmerking
komen. Beknoptheid toch is voor dergelijke lektuur voor leeken een
eerste vereischte. Daarom vond ik in het verzoek van den uitgever,
bij de hierachter gevoegde beweegbare platen den tekst te leveren,
gereede aanleiding, om te trachten een beschrijving te geven, die
aan dit vereischte voldoet.

In aanmerking genomen de rijke stof, die hier ter bewerking werd
geboden, is de beschrijving ongetwijfeld beknopt. Mocht daaronder
evenwel de volledigheid of bevattelijkheid hier en daar geleden
hebben, dat de welwillende beoordeelaar dan rekening houde met den
steeds tijdens de bewerking gekoesterden wensch, om het onderwerp in
zoo klein mogelijk bestek te behandelen.

Bij de afbeeldingen in den tekst vermeldde ik de bron, waaraan zij
werden ontleend. Voor de indeeling der stof volgde ik in hoofdzaak
en ook hier en daar voor den inhoud het pas verschenen Duitsche
werkje van Dr. G. Panzer: »Die Frau. Anschauliche Darstellung des
weiblichen Körpers.«


Amsterdam 1899.                   A. H. J.



BIJ DEN TWEEDEN DRUK.


Met erkentelijkheid gewaag ik van de welwillende beoordeeling, die
mijn arbeid mocht ten deel vallen. De geleverde kritiek was niet
van dien aard, dat zij tot wijzigingen van eenig belang aanleiding
gaf. Trouwens, nog slechts weinige maanden verliepen, sedert de eerste
druk verscheen, zoodat het zeer wel mogelijk is, dat meer en ernstiger
kritiek nog volgt. In welken geest deze echter ook moge uitvallen,
dit kan met voldoening geconstateerd worden, dat uit den thans reeds
noodig geworden tweeden druk blijkt, hoezeer het werkje voorziet in de
sedert lang gevoelde behoefte aan een beknopte, populaire beschrijving
van het lichaam in het algemeen en van den bouw, de ligging en de
verrichting der vrouwelijke geslachtsorganen in het bijzonder.


Amsterdam 1899.                   A. H. J.



BIJ DEN DERDEN DRUK.


Spoediger dan ik had durven verwachten, verraste de uitgever mij met
de tijding, dat reeds een derde druk van mijn arbeid noodig is. De
wensch van den uitgever om den prijs van het werkje aanmerkelijk te
verlagen, ten einde een grooter kring van lezers te krijgen, werd
door mij ernstig overwogen. Want ook mij kan het niet anders dan
aangenaam zijn, dat het doel, waarmede de arbeid werd ondernomen,
welk doel in het voorwoord van den eersten druk is kenbaar gemaakt,
zoo volledig mogelijk worde bereikt.

Het bleek echter, dat voor een goedkoope uitgave de beweegbare platen,
aan het eind van het boekje geplaatst, moesten worden opgeofferd. En
dit achtte ik, in verband met de zeer beknopte behandeling van de
stof en de menigvuldige verwijzingen naar die platen, ten eenenmale
ongewenscht.

De derde druk gaat derhalve de wereld in als de beide eerste, slechts
werd hier en daar, ter verduidelijking van den tekst, een kleine
verandering gebracht in de redactie.

Den wensch, dat het onthaal van deze oplaag voor de vroegere niet
zal behoeven onder te doen, kan ik niet nalaten hier te uiten.


Amsterdam, 1900.                   A. H. J.



BIJ DEN VIERDEN DRUK.


Toen ik mij neerzette, om bij de hierachter gevoegde beweegbare
platen van het vrouwelijk lichaam den tekst te leveren, kon ik weinig
vermoeden te voorzien in een blijkbaar zoo groote behoefte.

Dat dit boek in betrekkelijk weinig jaren reeds een vierden druk
beleeft, bewijst, dat de hedendaagsche vrouwen en meisjes niet langer
in onwetendheid willen verkeeren omtrent den bouw van haar lichaam
en de ligging en verrichting harer geslachtsorganen.

De betrekkelijk hooge prijs, voornamelijk een gevolg van de groote
kosten der beweegbare platen, waren oorzaak, dat het niet kon
komen in handen dier vrouwen, bij wie groote financieele draagkracht
ontbreekt. Het was mij daarom een zeer welkome tijding, dat de uitgever
er in is geslaagd, den vierden druk voor een merkbaar lageren prijs te
kunnen aanbieden en daardoor den vrouwen, voor wie het boek eigenlijk
in de eerste plaats werd samengesteld, de gelegenheid te openen het
te kunnen koopen.

Moge het blijken, dat de nieuwe lezerskring, die het thans kan
bereiken, er even groote belangstelling voor koestert.


Amsterdam, 1910.                   A. H. J.



INLEIDING.


De mensch is samengesteld uit verschillende organen, waarvan de
geslachtsorganen dienen tot instandhouding van de soort, al de overige
tot behoud van het individu.

Terwijl bij het mannelijk en vrouwelijk individu de geslachtsorganen
verschillend zijn, valt voor de overige organen geen wezenlijk
onderscheid waar te nemen, noch wat samenstelling, noch wat verrichting
betreft.

Hun vorm evenwel verschilt dikwijls. Deze vormverschillen, ieder
afzonderlijk gering, zijn te zamen genomen zoo groot, dat wij dadelijk
het onderscheid tusschen man en vrouw opmerken.

Zoo is in het algemeen genomen de vrouw niet zoo groot en zwaar
gebouwd als de man. Bij haar meer vetafzetting in het onderhuidsch
celweefsel, waardoor haar spieren en de uitsteeksels der beenderen
nauwelijks zichtbaar zijn; bij hem daarentegen de spieren gemakkelijker
waarneembaar en de beenige uitsteeksels duidelijker in het oog vallend.

Borst, buik en billen zijn bij de vrouw eenigszins boogvormig; bij
den man min of meer rechtlijnig.

De schouderbreedte is bij vrouwen kleiner dan de heupbreedte,
bij de mannen is juist het omgekeerde het geval; hiermee staat in
verband, dat bij de vrouwen ook de borst smaller is dan de buik en
het tegenovergestelde weer bij de mannen valt waar te nemen.

De lichaamslengte in haar geheel genomen leert ons, dat bij vrouwen
relatief het hoofd langer, de hals korter, de romp langer en de armen
en beenen korter zijn dan bij mannen. Vooral de betrekkelijk lange
romp en korte beenen van de vrouw zijn opvallend. Haar dijen zijn
aanmerkelijk korter en breeder dan van den man en iets binnenwaarts
geplaatst, doordien de dijbeenderen onder een eenigszins anderen hoek
in het heupgewricht staan.

Tot den leeftijd van 9 à 10 jaren zijn de jongens in den regel grooter
dan de meisjes; daarna tot aan de puberteitsjaren, den geslachtsrijpen
leeftijd, zijn meisjes grooter en zwaarder dan jongens van denzelfden
leeftijd. Na dien tijd gaan de jongens weder sterker groeien en
overtreffen spoedig de meisjes in lengte en gewicht. Jongens blijven,
hoewel langzaam, tot hun 23e jaar groeien, terwijl meisjes reeds op
20-jarigen leeftijd den vollen wasdom bereikt hebben.

Na deze algemeene beschouwing zal in de volgende hoofdstukken worden
uiteengezet, in hoever de verschillende organen van het lichaam tot
de vorming van het vrouwelijke type bijdragen.



EERSTE AFDEELING.


De Huid.


De huid (cutis), waarmede het geheele menschelijke lichaam is
overtrokken, is bij de vrouw zachter en fijner dan bij den man. Zij
bestaat uit drie opvolgende lagen: opperhuid (epidermis), lederhuid
(corium of derma) en onderhuidsch celweefsel. Bij het Kaukasische
menschenras (waartoe wij behooren) is de huid geel-wit van kleur; in
de okselholte, aan borsttepel en tepelkring, alsmede aan de uitwendige
geslachtsdeelen neemt zij een donkerder tint aan.

De huid bevat haren, smeer- en zweetklieren. De in de huid wortelende
haren zijn bij den man op meer plaatsen aanwezig dan bij de vrouw. Bij
de vrouw komen zij voor op het behaarde gedeelte van het hoofd,
hier zelfs in rijke hoeveelheid, vervolgens in de okselholte en op de
schaamdeelen; bij vele vrouwen ontwikkelen zich op 45- à 50 jarigen,
den zoogen. climacterischen leeftijd, ook op de lip en de kin dikke,
sterke haren, die bij sommigen harer een werkelijken baard vormen.

De smeerklieren geven een vettige substantie af, welke langs het haar
naar buiten treedt. Zij zijn evenals de haren en de zweetklieren in
de twee bovenste lagen van de huid gelegen.

In de derde laag, het onderhuidsch celweefsel, pleegt zich vet op
te hoopen; bij de vrouw is dit in zoo aanzienlijke mate het geval,
dat de vormen hierdoor een voor haar karakteristieke volheid en
ronding verkrijgen.

De huid heeft verschillende bestemmingen te vervullen. Zij is zintuig
voor het gevoel, orgaan van afscheiding (zweet en huidsmeer) en helpt
mede de inwendige lichaamstemperatuur op bepaalde hoogte te houden.



Het Geraamte.


De grootte van het lichaam en de lichaamsgestalte worden in hoofdzaak
bepaald door de beenderen, die onderling verbonden het geraamte
(sceleton) vormen. Zij worden verdeeld in lange of pijpbeenderen,
breede of platte beenderen en korte beenderen. Sommige beenderen,
zooals de schedelbeenderen, kunnen zich ten opzichte van elkander
niet bewegen; andere, zooals die der ledematen, wèl. De beweging
komt tot stand in de gewrichten. Deze worden gevormd, doordien
twee tegen elkander passende en beweeglijke beenuiteinden door een
gemeenschappelijk kapsel worden omgeven en aldus los aan elkander zijn
verbonden. Over de gewrichtskapsels heen liggen banden (ligamenta),
die de verbinding versterken.

Het geraamte wordt ingedeeld in schedel, romp en ledematen.

De schedel is samengesteld uit 22 beenderen, die grootendeels behooren
tot de breede, platte beenderen; 8 er van dienen tot vorming van
de hersenpan (cranium), de 14 overige zijn de aangezichtsbeenderen
(ossa faciei). Met uitzondering van het onderkaaksbeen, zijn al de
beenderen van het hoofd vast en onbeweeglijk met elkaar verbonden.

Er is slechts een zeer gering onderscheid in de schedels van mannen en
vrouwen. Alleen bij nauwkeurige vergelijking ziet men de ontleedkundige
verschillen aan sommige onderdeelen van de beenderen. Het voornaamste
en meest in het oog vallend verschil is, dat de schedel van de vrouw
lager en vlakker is dan die van den man en dat dientengevolge de
bovenste rand van het voorhoofd met de vlakte van de hersenpan bij
de vrouw een afgeronden hoek vormt, daarentegen bij den man deze
overgang eenigszins schuin naar boven loopt. De schedelbeenderen zijn
bij mannen dikker dan bij vrouwen.

De romp bestaat uit de wervelkolom (columna vertebralis), het borstbeen
(sternum) en de ribben (costae). Hoewel het uit een ontleedkundig
oogpunt niet juist is, rekent men toch gewoonlijk bij den romp ook het
bekken. Dit bestaat uit drie deelen, de heupbeenderen, het heiligbeen
en het stuitbeen.

De heupbeenderen nu moest men eigenlijk bij de ledematen rangschikken,
evenals dit geschiedt met sleutelbeen en schouderblad. Het heiligbeen
en het stuitbeen echter maken deel uit van de wervelkolom en zijn
te beschouwen als onderling vergroeide wervels. Overigens bestaat
de wervelkolom uit wervels, die hoewel stevig aan elkaar verbonden,
toch ten opzichte van elkander beweeglijk zijn.

Men onderscheidt 7 hals-, 12 borst- en 5 lenden_wervels_.

De wervelkolom is aan het halsgedeelte eenigszins naar voren, aan
het borstgedeelte sterk naar achteren en aan het lendengedeelte weder
sterk naar voren gebogen. De sterkste buiging naar voren valt samen
met den ondersten rand van den ondersten lendenwervel en heet daar
voorgebergte (promontorium). _Fig. 1 d._

De vrouwelijke wervelkolom heeft in verhouding een langer
lendengedeelte dan de mannelijke, de bocht naar voren begint iets
hooger.

De _borstkas_ (thorax) wordt gevormd door het borstbeen en de
ribben. Het borstbeen (sternum), waaraan men de greep (manubrium),
kling (corpus) en punt (processus xyphoideus) onderscheidt, is
zijdelings met 7 ribben verbonden. _Fig. 2._.

Het vrouwelijk borstbeen heeft een breeder greep en een smaller,
langer kling dan het mannelijke.

De borstkas telt _twaalf_ paar _ribben_. De 7 met het borstbeen
vergroeide heeten ware ribben (costae verae), de 5 onderste paren,
die het borstbeen niet meer bereiken, noemt men valsche ribben
(costae spuriae).

Bij de vrouwen zijn de ribben niet zoo sterk gebogen als bij de mannen,
terwijl bij haar de twee paar eerste ribben betrekkelijk langer zijn.

De vrouwelijke borstkas vertoont in haar geheel een ronderen vorm
dan de mannelijke. Zij is korter, smaller, maar wijder.

Bij vrouwen, die nauwsluitende corsetten dragen, zich rijgen, zooals
men het noemt, schuiven de valsche ribben over elkander en wordt de
ruimte van de borstkas verkleind. Zoowel de borst als de buikorganen
worden hierdoor van hun plaats gedrongen.



De beenderen van de bovenste en onderste ledematen bestaan uit
verschillende afdeelingen. Aan de bovenste ledematen onderscheiden
wij schouder, bovenarm, onderarm en hand. De schouder bestaat uit
sleutelbeen (clavicula), _Plaat V No. 13_, en schouderblad, (scapula),
_Plaat V No. 17_. Het sleutelbeen van de vrouw is naar verhouding
langer dan dat van den man.

De bovenarm bezit slechts één been, het bovenarmbeen (os humeri),
_Plaat V No. 18_, dat bij de vrouw korter is dan bij den man. De
onderarm is samengesteld uit ellepijp (ulna) en armpijp (radius).

Aan de hand onderscheidt men den uit 8 kleine beenderen gevormden
handwortel (carpus), de 5 middelhandsbeenderen (metacarpi) en de
beenderen van de 5 vingers (phalanges digitorum manus).

De handen van vrouwen zijn in den regel korter en smaller dan die
van mannen.

De onderste ledematen bestaan, voor zoover wij het heupbeen buiten
beschouwing laten, uit bovenbeen, onderbeen en voet.

Het bovenbeen bestaat alleen uit het dijbeen (os femoris), _Plaat V
No 23_, dat bij vrouwen aanmerkelijk korter is dan bij mannen. Ook
is de stand van het bovenbeen ten opzichte van den romp bij vrouwen
anders. Bij de vrouw loopen de bovenbeenen van boven naar beneden
min of meer naar elkaar toe, en zijn tegelijkertijd eenigszins
buitenwaarts gedraaid.

Het onderbeen bestaat uit scheenbeen (tibia) en kuitbeen (fibula).

De beenderen van den voet worden, evenals die van de hand, verdeeld
in beenderen van den voetwortel (ossa tarsi) van den middelvoet (ossa
metatarsi) en van de teenen (phalanges digitorum pedis). Vrouwenvoeten
zijn korter en breeder dan mannenvoeten.



Thans keeren wij terug tot het _bekken_, dat, zooals gezegd is, gevormd
wordt door het heiligbeen, het stuitbeen en de beide heupbeenderen.

Aan het geraamte is het verschil in geslacht nergens zoo duidelijk
merkbaar als aan het bekken. Het vormverschil van dit lichaamsdeel is
van groote beteekenis voor de taak, die het gedurende de zwangerschap
en bij de bevalling vervult.

Het _heiligbeen_ (os sacrum), _Fig. 4 d_, dat tusschen de beide
heupbeenderen als 't ware ingeschoven en onbeweeglijk daarmede
verbonden is, bestaat uit 5, tot één geheel vergroeide, valsche
wervels. De vergroeiing begint meestal in het 16e levensjaar en eindigt
tegen het 30e jaar. De wervels zijn zoodanig aaneengegroeid, dat het
heiligbeen van voren een holle en van achteren een bolle vlakte heeft.

Het heiligbeen van een vrouw is breeder, korter en minder gebogen dan
dat van een man; ook is zijn lengteas meer naar achteren gericht. Van
den vorm van het heiligbeen hangt grootendeels de grootte en gedaante
van het bekken af, zoodat dit been het meest bijdraagt tot vorming
van het geslachtstype. De zichtbare holten in het heiligbeen dienen
tot doortocht van zenuwen en bloedvaten; het heiligbeen is met het
stuitbeen (os coccygis), _Fig. 4 e_, beweeglijk verbonden.

Het _heupbeen_ (os innominatum), _Fig. 3_, dat een pendant van
het schouderblad genoemd kan worden, wordt gevormd door de beenige
vergroeiing van drie afzonderlijke stukken, waarvan het grootste en
bovenste stuk het _darmbeen_ (os ileï), het onderste het _zitbeen_
(os ischiï) en het zijdelingsche het _schaambeen_ (os pubis) genoemd
wordt. Eerst op ongeveer 16-jarigen leeftijd is de volkomen vergroeiing
dezer drie deelen voltooid.

Het _darmbeen_ ontleent zijn naam aan de taak, die het vervult om
een deel van de darmen te dragen. Zijn bovenste rand is boogvormig
gekromd en draagt den naam van darmbeenskam (crista ossis ileï),
_Fig. 3 a_; die rand is bij de meeste menschen gemakkelijk door de
buikbekleedselen heen te voelen.

Het _zitbeen_ wordt verdeeld in drie deelen: het lichaam, den
neerdalenden tak en den opklimmenden tak. Het lichaam vormt het
onderste gedeelte van de heupkom. De nederdalende tak, _Fig. 3 c_,
eindigt van onderen in een sterken knobbel, den zitbeensknobbel
(tuberositas ossis ischiï), waarop bij het zitten de geheele
lichaamslast rust.

Het _schaam_been wordt verdeeld in een horizontalen en een neerdalenden
tak. De horizontale tak, _Fig. 3 e_, helpt nog mede aan de vorming
van de heupkom, _Fig. 3 b_. Met een breede, ruwe vlakte, _Fig 3. h
h_, grenst hij aan den gelijknamigen tak van de andere zijde en
is daarmede verbonden. Deze verbinding heet schaambeensvereeniging
(symphysis ossium pubis). _Fig. 4 a_.

De heupkom van het heupbeen dient tot gewrichtsholte voor het hoofd
van het dijbeen. Door middel van dit gewricht, het heupgewricht,
steunt het geheele bovendeel van het lichaam in staande houding op
de onderste ledematen.

Het heupbeen bezit een groote ovale opening (foramen obturatum),
_Fig. 3 g_, die, op een kleine ruimte na, door een vlies gesloten
wordt.

Het vrouwelijke heupbeen is van het mannelijke te onderkennen door
een korter en smaller darmbeen en een korter zitbeen; daarentegen is
de horizontale tak van het schaambeen langer. De zitbeenknobbels zijn
bij vrouwen verder van elkander gelegen dan bij mannen.

Men verdeelt het bekken in het groote en het kleine bekken. Het groote
bekken vormt als het ware een voortzetting van de buikholte. Het
gaat van onderen trechtervormig in het kleine bekken over. Deze
overgangsplaats, de ingang van het kleine bekken (apertura pelvis
superior), _Fig. 4 b_ en _Fig. 5 a_, wordt begrensd door een lijn,
die linea terminalis of innominata heet. Bij den man neemt deze lijn,
door de sterker voorwaartsche buiging van het voorgebergte, een min
of meer hartvormige gedaante aan, terwijl zij bij de vrouw eirond
is. _Vergelijk Fig. 4 b_ en _5 a_.

Het kleine bekken vormt een holte, die naar onderen kegelvormig
toeloopt. De onderste opening is daardoor kleiner dan de bovenste;
zij heeft zoowel bij de vrouw als bij den man een hartvormige gedaante.

Het _stuitbeen_, dat beweeglijk met het heiligbeen is verbonden,
kan naar achteren wijken, waardoor de onderste opening belangrijk
verruimd wordt. Dit bevordert een gemakkelijke bevalling.

Eindelijk onderscheidt zich het vrouwelijk bekken nog van het
mannelijke daardoor, dat het eerste zwakker gebouwd en korter en wijder
is. Wegens deze laatste eigenschappen behoeft het kind bij de geboorte
kleiner afstand in het bekken af te leggen en kan dit gemakkelijker
geschieden. Van de wijdte van het bekken hangt het meestal af, of de
bevalling een natuurlijk verloop neemt. Het is daarom van groot belang,
dat de verloskundige deze wijdte reeds vóór de bevalling bepalen kan.

Bij jonge kinderen is het verschil in geslacht aan den vorm van het
bekken nauwelijks waar te nemen, hoewel de later duidelijk uitgesproken
verschillen toch reeds in beginsel aanwezig zijn. Eerst gedurende
de ontwikkeling van de geslachtsorganen neemt het bekken voor beide
geslachten zijn afzonderlijken vasten vorm aan. Hiertoe werken vele
factoren mede. De druk van het gewicht van den romp en het verschil
in groei van enkele onderdeelen van het bekken oefenen daarbij wel
den meesten invloed uit. Doch ook sommige ziekten gedurende het
ontwikkelingstijdperk en de levensomstandigheden der meisjes missen
haar uitwerking niet.

De vroegere bewering, dat ook de meerdere of mindere beschaving van een
volk invloed uitoefent op den vorm van het bekken, is gebleken onjuist
te zijn. Wel komen er bij verschillende volkeren ook verschillende
bekkenvormen voor, maar daarvoor bestaan andere oorzaken.

Een denkbeeldige lijn van boven naar onderen, midden door het bekken
getrokken, zoodanig dat zij overal op gelijken afstand van de wanden
blijft, noemt men de middellijn of as van het bekken. Zij vormt een
naar voren gerichten hollen boog. Wat door het bekken gaat, dus ook het
kind bij de geboorte, moet zich in de richting van deze lijn bewegen.

Door de zachte deelen, waarmede het bekken in- en uitwendig bekleed
is, schijnt het voorkomen een ander dan het beschrevene te zijn.

Zoo wordt de ingang van het kleine bekken van achteren door het dikke
gedeelte van de groote lendenspieren bekleed en ondergaat daardoor
een geringe vernauwing. _Plaat V No. 64_. In liggende houding met
opgetrokken knieën ontspannen zich de groote lendenspieren en wordt
die vernauwing daardoor voor een groot gedeelte geneutraliseerd.

De grootste verandering in voorkomen ondergaat wel de
bekken_uitgang_. Terwijl deze bij het skelet geheel open is, wordt hij
in werkelijkheid, bij het levende individu, door sterke peesvliezen
en door spieren bijna geheel gesloten en hij behoudt bij de vrouw
slechts drie kleine openingen.

De achterste opening is de aars (anus), de middelste de mond
der scheede (ostium vaginae) en de voorste de opening der pisbuis
(urethra). Deze openingen zijn alle drie omgeven door sluitspieren,
die aan den wil onderworpen zijn.

Het gedeelte, tusschen aars en scheede gelegen, wordt bilnaad
(perineum) genoemd. Deze vliezige spiermassa gaat aan weerszijden,
zonder bepaalde grenzen, in de binnenste vlakte der beenen over. Van
den mond der scheede af tot aan den aars neemt de bilnaad in dikte
toe. De vrouwelijke bilnaad is korter en breeder dan de mannelijke.



De Spieren.


Het geraamte is bijna geheel omgeven door spieren. Zij vormen de
vleeschmassa van het lichaam en zijn door middel van pezen aan de
beenderen verbonden. Een spier is samengesteld uit evenwijdig loopende
spiervezels, die tot een bundeltje zijn vereenigd, hetwelk door een
dun bindweefselvliesje omgeven is. Vele zulke bundeltjes vereenigen
zich tot groote bundels, die dan telkens weder omgeven worden door een
bindweefselkokertje, totdat zij ten slotte de geheele spier vormen,
die dan in haar geheel omhuld wordt door een dikker vlies.

Bij krachtig ontwikkelde spieren, een gevolg van geregelde
werkzaamheid, zijn de afzonderlijke spiervezels in aantal toegenomen
en heeft de spier daardoor een grooter omvang verkregen. Voortdurende
rust en werkeloosheid van een spier veroorzaakt omvangsvermindering
(atrophie).

De werkzaamheid der spieren bestaat in het zich samentrekken; het
is dan alsof de vleeschmassa der spier zwelt en harder wordt. Werkt
een spier, dan heeft er in haar weefsel een scheikundig proces
plaats, waarbij ontledingsproducten ontstaan, die door het bloed
worden weggevoerd. Worden deze ontledingsproducten niet snel genoeg
verwijderd, dan hoopen zij zich tijdelijk in het weefsel der spier
op en veroorzaken het gevoel van vermoeidheid. Een spier, die niet
voortdurend saamgetrokken is, doch afwisselend werkt, kan veel langer
doorwerken zonder vermoeid te worden, dan een, die wel voortdurend
saamgetrokken is. Vandaar dat het staan, waarbij immers ook spieren
werkzaam zijn en wel onafgebroken dezelfde, meer vermoeit dan het
gaan, of dat men beter een halven dag onafgebroken met armen en handen
kan werken, dan 10 minuten een licht voorwerp met uitgestrekten arm
onbeweeglijk vasthouden.

Men onderscheidt de spieren in _willekeurige_ en _onwillekeurige_. De
willekeurige spieren gehoorzamen aan den wil; wij hebben het in
onze macht, ze te doen samentrekken of werkloos te houden. Haar
spiervezels zijn, onder het mikroskoop gezien, dwarsgestreept. Al
de spieren van het hoofd, den romp en de ledematen behooren tot de
willekeurige spieren.

De samentrekking der onwillekeurige spieren hebben wij niet in onze
macht. Men vindt ze in de bloedvaten, in de baarmoeder, in de maag, in
de darmen, enz. In de laatste zijn zij het bijv., die de voortbeweging
van het voedsel tot stand brengen. Onder het mikroskoop gezien,
vertoonen die spieren geen dwarse strepen.

Bij man en vrouw komen over het geheele lichaam dezelfde spieren
voor, die ook in bouw, vorm en verrichting geen werkelijk verschil
aanbieden. Slechts de spieren van de geslachtsorganen wijken hiervan
uit den aard der zaak af.

_Plaat II_ geeft een groot aantal spieren van de voorzijde van het
lichaam te zien, die genummerd werden en waarvan de namen achter de
overeenkomstige nummers in de bijgevoegde beschrijving te vinden zijn.

Alleen zij hier nog vermeld, dat het lieskanaal, _Plaat II No. 41_,
van de vrouw langer en nauwer is dan dat van den man, waardoor
verklaard wordt, dat liesbreuken bij mannen veelvuldiger voorkomen
dan bij vrouwen.

Een liesbreuk toch ontstaat, wanneer een buikingewand, bijv. een
darmlis door het lieskanaal uitzakt.



De Bloedsomloop.


Het bloed bestaat uit een licht-geel vocht, bloedplasma, waarin
zich millioenen van mikroskopisch kleine celletjes bevinden, de
z.g. bloedlichaampjes. Het grootste deel daarvan is rood gekleurd;
de overige zijn kleurloos.

Het bloed vervult in het lichaam de rol van zuurstof in de longen en
voedingsstoffen in de spijsverteringsorganen op te nemen en over te
brengen naar de verschillende deelen van het lichaam, om daarna de in
die lichaamsdeelen ontstane onbruikbare stoffen weg te voeren naar de
plaatsen, vanwaar zij uit het lichaam verwijderd kunnen worden. Te dien
einde is het noodzakelijk, dat het bloed aanhoudend door het lichaam
stroomt. Deze strooming, die men den bloedsomloop of kringloop noemt,
komt tot stand door samentrekkingen van het hart.

Het hart (cor) is een holle, kegelvormige spier, _Plaat III No. 1-4_,
die in de borstholte links van haar middellijn gelegen is, doch nog
gedeeltelijk door het borstbeen bedekt wordt. Het ligt tusschen de
beide longen. De breede basis van het hart is schuin naar boven en
zijn top naar beneden gekeerd. Die top, de punt van het hart genoemd,
ligt tusschen de 5e en 6e linker rib.

De grootte van het hart komt in den regel overeen met de grootte van
de vuist. Een vrouwenhart is dikwijls in verhouding iets kleiner dan
een mannenhart.

De holte van het hart wordt door een middenschot in een rechter en
linker helft verdeeld. _Plaat V No. 28-32_. Beide helften bestaan
echter weder uit twee deelen, een kamer (ventriculus) en een voorkamer
(atrium). Hartoor (auriculum cordis) noemt men het aanhangsel, dat
aan elke voorkamer zit. _Plaat III No. 3 en 4_.

Het hart is dus in vier ruimten verdeeld, twee kamers en twee
voorkamers, die ieder een zelfde hoeveelheid bloed kunnen bevatten.

De voorkamers zijn wel is waar kleiner dan de kamers, doch zij kunnen
niettemin dezelfde hoeveelheid bloed bevatten, omdat zij dunne
vliezige wanden bezitten, die zich verder kunnen uitzetten dan de
dikke spierwanden van de kamers.

Iedere voorkamer staat met de bij haar behoorende kamer in verbinding
door een opening, welke door een vlies, het klapvlies, kan afgesloten
worden.

Wij kunnen den bloedsomloop het gemakkelijkst volgen, wanneer wij
ons als in _Fig. 6_, dien kringloop enkelvoudig voorstellen. Uit
de _linker_ kamer, _Fig 6 a_, stroomt het bloed in de groote
lichaams_slagader_ (aorta). Deze gaat eerst met een boog naar boven,
_Plaat III No. 5 en 6_, kromt zich dan naar beneden en verloopt langs
de wervelkolom. Op haar weg geeft zij tal van slagaderen af, die naar
de verschillende deelen van het lichaam gaan. (In _Fig. 6_ is daarvoor
enkel de boog _b_ genomen.) Ieder van die slagaderen verdeelt zich
op haar beurt weder en vormt steeds fijnere slagaderen, totdat ten
slotte deze kanaaltjes mikroskopisch fijn worden en dan haarvaten of
capillairvaten genoemd worden. _Fig. 6 c_. De kracht, die noodig is om
het bloed door al die groote en kleine vaten te drijven, is zeer groot;
van daar dat de spiermassa van de linker kamer sterk ontwikkeld is.

De capillairvaten bezitten een zeer dunnen wand, die gemakkelijk vocht
doorlaat; daardoor kan het bloed, dat door de capillairvaten stroomt,
het vocht, waarin de voedingsstoffen voor de weefsels aanwezig zijn,
afgeven en de onbruikbare stoffen, ontledingsproducten, uit de weefsels
in zich opnemen.

Nadat deze uitwisseling van stoffen is volbracht, vereenigen zich de
capillairvaten weder tot wijdere vaten (aderen), _Fig. 6 e_, die tot
nog steeds wijdere samenkomen en eindelijk het bloed verzamelen in de
twee groote lichaams_aderen_ (vena cava superior et inferior), _Plaat
III No. 9 en 10_, welke in de _rechter_ voorkamer uitmonden. _Fig. 6
f_.

Zoodra het bloed in de rechter voorkamer aangekomen is, trekt deze
zich samen en wordt het naar de rechter kamer geperst. _Fig. 6 g_.

Daarop volgt de samentrekking van de _rechter_ kamer. Het klapvlies,
dat tot dusverre de opening tusschen voorkamer en kamer vrij liet,
drukt zich nu tegen die opening zoodanig aan, dat het haar geheel
afsluit. Het bloed kan daardoor niet naar de voorkamer terug en zoekt
een uitweg door het bloedvat, dat naar de longen gaat. _Fig. 6 h_. Ook
dit vat ondergaat spoedig een verdeeling, er ontstaan telkens kleiner
vaten en ten slotte weer capillairvaten, _Fig. 6 i_, die zich daarna
weder vereenigen en eindelijk samenkomen in een groot vat, de longader,
_Fig. 6 j_, welke in de _linker_ voorkamer, _Fig. 6 k_, uitmondt.

Op den weg door de capillairvaten van de long neemt het bloed de
ingeademde zuurstof in zich op en komt daarvan voorzien in de _linker_
voorkamer aan.

Zoodra deze gevuld is, volgt de samentrekking en wordt het bloed
gestuwd naar de linker kamer, vanwaar dit opnieuw zijn kringloop
begint. Reeds werd opgemerkt, dat ook op de grens tusschen _linker_
voorkamer en kamer zich een klapvlies bevindt. Bij contractie van de
linker kamer sluit dit den weg naar de voorkamer en belet daardoor
het terugstroomen van het bloed.

Het van zuurstof voorziene, z.g. slagaderlijk bloed bezit een
helderroode kleur en loopt door de slagaderen (arteriae) naar de
weefsels. Keert het nu door de aderen (venae) naar het hart terug,
nadat het de zuurstof heeft afgegeven, dan is het z.g. aderlijk bloed
donkerrood, blauwachtig van kleur. Als zoodanig komt het ook in de
rechter voorkamer aan, doch zal weldra, na door de rechter kamer te
zijn gegaan, in de longen treden en daar nieuwe zuurstof opnemen,
koolzuur en andere gassen afgeven en weer als slagaderlijk bloed het
linker hart bereiken.



Telkens wanneer de kamers zich samentrekken, stoot het hart met de punt
tegen den borstwand; men kan zich hiervan overtuigen door den vinger
te plaatsen tusschen de 5e en 6e rib en wel eenigszins links onder
den linker borsttepel. Bij iedere samentrekking van het linker hart
wordt een bloedgolf door de slagaderen gedreven: op sommige plaatsen
van het lichaam is dit nu duidelijk voelbaar als men den vinger op de
slagader laat rusten. Men noemt dit den polsslag. Polsslag en hartslag
geven beide dus te kennen, dat er een samentrekking van de kamers
plaats heeft. Linker en rechter kamer doen dit bijna gelijktijdig.

Bij den gezonden, volwassen mensch geschiedt dit 65 à 80 maal in de
minuut; bij kinderen slaat de pols sneller, bij pasgeborenen ongeveer
140 maal in de minuut. Volgens sommigen bestaat een gering verschil
in de snelheid van een vrouwen- en een mannenpols. Zij nemen aan, voor
mannen gemiddeld 70, voor vrouwen gemiddeld 76 slagen in de minuut.

Allerlei omstandigheden oefenen, ook in gezonden toestand,
invloed uit op de snelheid van den pols. Zij ondergaat
verandering na lichaamsinspanning, na het eten, in den slaap, bij
temperatuursverandering, enz.

Het geheele hart en een gedeelte van de bloedvaten, die er uitkomen
en er in terugkeeren, zijn door een vliezigen zak, het hartzakje
(pericardium) omgeven. Dit zakje is iets grooter dan het hart;
voorzoover het niet geheel met het hart wordt gevuld, is de ruimte
door vocht ingenomen.

_Plaat III_ geeft een duidelijk beeld van de ligging en van den vorm
van het hart en van de voornaamste slagaderen en aderen.

De _slagaderen voor de geslachtsorganen_ gaan van de zaadslagaderen
(arteriae spermaticae internae) uit, _Plaat III No. 23_. Gedurende de
zwangerschap, doch ook bij verschillende baarmoederziekten nemen zij
zeer sterk in doorsnede toe. Deze toename houdt gelijken tred met de
omvangstoename van de baarmoeder. Zoowel de stam van de zaadslagader
als haar vele vertakkingen nemen er aan deel. Daardoor voert dit
netwerk van vaten in zulke gevallen een groote hoeveelheid bloed aan
de baarmoeder toe.

Tot het vaatstelsel behooren ook de lymphvaten of watervaten. Om
zich hiervan een juiste voorstelling te vormen, bedenke men, dat de
capillairvaten in weefselspleten liggen en daarin voedingsvocht voor de
weefsels afgeven. Het niet verbruikte vocht met de ontledingsproducten
moet nu een uitweg hebben. Voor een deel wordt het, zooals wij gezien
hebben, met het aderlijk bloed weggevoerd. Voor zoover dit niet het
geval is, vloeit het weg door vaatjes, welke door vereeniging der
weefselspleten ontstaan. Het vocht noemt men lymph en de vaatjes
lymphvaten. De lymphvaten vereenigen zich tot één groot lymphvat en
dit mondt uit in een groote ader.



Het Zenuwstelsel.


De verrichtingen van de afzonderlijke organen van het lichaam worden
door middel van het zenuwstelsel tot één geheel vereenigd.

Men verdeelt het zenuwstelsel in een _centraal_ en een _peripheer_
gedeelte. Tot het centraal gedeelte behooren de hersenen en het
ruggemerg.

In het centraal gedeelte van het zenuwstelsel ontstaan de prikkels,
die de werking der spieren opwekken en worden de indrukken, door de
zintuigen ontvangen, in voorstellingen en gewaarwordingen omgezet. Het
wordt tevens gehouden voor den zetel van het verstand.

Het periphere gedeelte van het zenuwstelsel bestaat uit zenuwen
(nervi), die als leidraden, prikkels en indrukken overbrengen en de
verschillende organen met het centrale zenuwstelsel in verbinding
brengen.

De hersenen (encephalon) zijn in de schedelholte besloten. Ze zijn door
drie vliezige hulsels omgeven, die, van buiten naar binnen gerekend,
onderscheiden worden in harde hersenvlies (dura mater), spinnewebsvlies
(arachnoidea) en zachte hersenvlies (pia mater).

De bouw der hersenen is zeer gecompliceerd. Hier zij alleen vermeld,
dat zij verdeeld worden in groote hersenen (cerebrum), kleine hersenen
(cerebellum) en het verlengde merg (medulla oblongata). Zij bestaan
uit twee helften, die aan elkander gelijk zijn.

De hersenoppervlakte heeft boogsgewijs gekronkelde verhevenheden;
deze verhevenheden worden gyri genoemd, terwijl de daartusschen
liggende sleuven sulci genoemd worden. _Plaat IV No. 1_.

De beide helften van de groote hersenen zijn door den zoogen. balk
(corpus callosum) met elkander verbonden, terwijl de beide helften der
kleine hersenen in de brug van Varol (pons Varoli) hun verbindingspunt
vinden. _Plaat IV No. 2_.

Het verlengde merg verlaat de schedelholte door het achterhoofdsgat
en gaat in het ruggemerg over. _Plaat IV No. 3_.

Men heeft het er langen tijd voor gehouden, dat de hersenen van de
vrouw lichter zouden zijn dan die van den man. Vroegere onderzoekers
beschouwden het gewicht der hersenen in verhouding tot de lengte
van het lichaam en kwamen daardoor tot een foutief resultaat. In
den laatsten tijd heeft men redelijker gehandeld. Men bepaalde het
hersengewicht in verband met het lichaamsgewicht en kwam zoodoende
tot het resultaat, dat de hersenen der vrouwen minstens even zwaar,
doch veelal iets zwaarder zijn dan die der mannen. Het is evenwel
te begrijpen, dat men uit deze berekening niet mag concludeeren tot
meerdere of mindere intelligentie van een der beide geslachten.

Ook is beweerd dat verschil in verhouding van de hersendeelen onderling
was toe te schrijven aan geslachtsverschil. Men meende namelijk ontdekt
te hebben, dat de voorhoofdskwabben van de hersenen in verhouding
tot zijn overige deelen bij den man grooter waren dan bij de vrouw
en omdat men altijd had aangenomen dat aldaar het verstand zetelde,
was de uitkomst van het onderzoek geen verrassing. Het is evenwel
gebleken, dat deze ontdekking aan onjuiste waarnemingen moest worden
toegeschreven. Onderzoekers van lateren tijd hebben aangetoond, dat
de voorhoofdskwabben van de vrouw beter ontwikkeld zijn dan die van
den man en hoewel het verschil zeer gering is, het overwicht toch
is aan de zijde der vrouw. Laat mij onmiddellijk hieraan toevoegen,
dat men in den laatsten tijd twijfel is gaan opperen, of het verstand
wel in de voorhoofdskwabben zetelt.

Nog andere kenmerkende verschillen heeft men gemeend te vinden,
doch telkens bleken zij den toets van het onderzoek niet te kunnen
doorstaan, zoodat men dan ook op dit oogenblik geen enkel belangrijk
punt van verschil tusschen de hersenen van mannen en vrouwen kan
aannemen en zeer zeker in geen enkel opzicht uit de verkregen
resultaten een besluit ten nadeele van het intellect der vrouw mag
trekken.



Keeren wij thans terug tot het ruggemerg (medulla spinalis), het
lange, cylindervormige gedeelte van het centrale zenuwstelsel, in
de holte van de ruggegraat gelegen en evenals de hersenen door drie
vliezen omgeven. _Plaat IV No. 4-7_. Het eindigt van onderen ter
hoogte van den 1en of 2en lenden wervel stomp kegelvormig (conus
medullaris), vanwaar een draadvormig uiteinde (filum terminale)
verder het ruggemergskanaal doorloopt.

Men onderscheidt drie soorten van zenuwen: gevoels-, bewegings-
en sympathische zenuwen.

Worden _gevoels_zenuwen geprikkeld, dan wordt die prikkel overgebracht
naar de hersenen en volgt een gewaarwording, bijv. van pijn of warmte,
van reuk of geluid.

De _bewegings_zenuwen eindigen alle in de spieren. Worden die zenuwen
geprikkeld, dan volgt samentrekking van de daarmede correspondeerende
spieren.

Gaan wij nu na, uit welke zenuwen de verschillende organen
hun zenuwtakken ontvangen, dan blijkt, dat de hersenen 12
paar hersenzenuwen leveren, terwijl uit het ruggemerg 31 paar
ruggemergszenuwen haar oorsprong nemen.

De 12 paar hersenzenuwen zijn bijna uitsluitend bestemd voor de
verschillende deelen van het hoofd. Zij voorzien de zintuigen van
zenuwtakken en geven verder gevoels- en bewegingszenuwen voor het
hoofd af.

De 31 paar ruggemergszenuwen worden bij haar oorsprong in twee takken
gescheiden, waarvan de voorste, de dikkere tak, bewegingszenuwen,
de achterste, gevoelszenuwen levert.

Deze ruggemergszenuwen zijn verdeeld in 8 hals-, 12 borst-, 5
lenden-, 5 heiligbeens- en 1, soms 2 stuitbeenszenuwen. Zij verlaten
alle het ruggemergskanaal door de voor hen bestemde opening in de
overeenkomstige wervels. Aangezien het ruggemerg op de hoogte van den
1en of 2en lendenwervel eindigt, moeten de lenden-, heiligbeens- en
stuitbeenszenuwen dus nog een eind in het ruggemergskanaal afleggen,
voor zij de voor ieder harer bestemde uitgangsopening in de wervels
bereiken. De zenuwen, die evenwijdig naar beneden loopen, geven een
eigenaardigen vorm aan het uiteinde van het ruggemerg, dat daarnaar
den naam van paardenstaart (cauda equina) verkregen heeft. Op _Plaat
IV_ is dit alles zeer juist afgebeeld.

De _sympathische_ zenuwen vormen een afzonderlijke groep. Zij vinden
haar oorsprong in twee dikke zenuwkoorden, die langs beide zijden van
de wervelkolom loopen. Zij begeleiden hoofdzakelijk de bloedvaten op
hun talrijke wegen en regelen de wijdte der kleine slagaderen.



De Spijsverteringsorganen.


De spijsverteringsorganen (organa digestionis) dienen tot opneming
en omzetting van voedingsstoffen; zij vormen een kanaal, waarvan
de mondholte (cavum oris) het begin en de aars (anus) het einde
vormt. Slechts het begin en het einde is aan den wil onderworpen.

De voedingsstoffen worden in de verschillende deelen van het
spijsverteringswerktuig omgezet in zoodanigen vorm, dat zij in het
bloed kunnen worden opgenomen en in de verschillende weefsels kunnen
worden afgescheiden om daar de verbruikte stoffen te vervangen. De
aanvoer van nieuwe voedingsstoffen moet gelijk staan met, of meer
zijn dan de verbruikte hoeveelheid, anders heeft er achteruitgang
van de weefsels plaats.

Het geheele voedingsproces berust op een scheikundige omzetting der
toegevoerde stoffen. De onbruikbare, niet tot opneming geschikte
bestanddeelen gaan tot aan het einde van het darmkanaal door, om daar
verwijderd te worden.

De spijsverteringsorganen zijn van het begin tot het einde met
slijmvlies bekleed. Dit slijmvlies is rijk aan slijmkliertjes en
bevat verder veel bloedvaten, lymphvaten en zenuwen.

De mondholte moet als het begin beschouwd worden. Zij vormt een holte,
van _boven_ begrensd door een naar voren gelegen hard en naar achteren
gelegen zacht gehemelte (palatum durum et molle). Achter aan het zachte
gehemelte bevindt zich de huig (uvula), die de keelholte schijnbaar
in twee helften verdeelt.

Het zachte gehemelte vertoont verder twee verheffingen, die als bogen
naar rechts en naar links verloopen; tusschen de _twee_ rechtsche
en tusschen de twee linksche booghelften ligt telkens een amandel
(tonsilla).

Aan beide _zijden_ wordt de mondholte begrensd door de wangen; daarin
verloopen de wangspieren (musculi buccinatores). _Plaat II No. 13_.

De _onderkant_ van de mondholte wordt grootendeels gevormd door de tong
(lingua); deze laat slechts een klein gedeelte van den eigenlijken
bodem der mondholte vrij. De tong bestaat uit spieren, waarvan de
vezelen in verschillende richtingen verloopen. Hierdoor worden de
meest verschillende bewegingen mogelijk gemaakt.

In de mondholte wordt het vaste voedsel gekauwd. Dit kauwen geschiedt,
doordien de onderkaak op en neer en ook in zijdelingsche richting
bewogen wordt; de bovenkaak staat vast. Onder het kauwen wordt de
spijsbrok voortdurend verplaatst en wel door middel van de tong,
de lipspieren en de wangspieren.

Tijdens het kauwen wordt het voedsel innig vermengd met speeksel, een
vocht, dat afgescheiden wordt door de speekselklieren, waarvan er aan
beide zijden een in de wang nabij het oor ligt: de oorklier (glandula
parotis), en die haar uitvoergang dwars door het wangslijmvlies
naar de mondholte zendt. Verder liggen nog twee paar speekselklieren
in de onderkaak: de onderkaaksklier (glandula submaxillaris) en de
ondertongsklier (glandula sublingualis). Van beide paren komen de
uitvoergangen onder de tong uit.

Door de vermenging met speeksel wordt het doorslikken van de spijsmassa
vergemakkelijkt en wordt reeds een gedeelte van het voedsel,
bijv. hetgeen uit meel bestaat, zoodanig scheikundig veranderd,
dat het geschikt wordt om later in het bloed te worden opgenomen.

Is het voedsel gekauwd, dan wordt het ingeslikt en vervolgt daarna
zijn weg door den slokdarm (oesophagus), _Plaat V No. 39_. Van den
slokdarm komt het in de maag.

De maag (ventriculus) ligt voor de grootste helft in het linker
bovenste gedeelte van de buikholte. Zij stoot van boven aan
het middelrif, links van haar ligt de milt en achter haar de
alvleeschklier, terwijl zij rechts gedeeltelijk door de lever
bedekt wordt. De plaats, waar de slokdarm in de maag overgaat, is de
maagingang (cardia) en de overgang van de maag in den twaalfvingerigen
darm heet portier (pylorus). Tusschen den maagingang en den maaguitgang
ligt de wijde, naar onderen en links sterk uitgebogen zak, de
grondvlakte van de maag (fundus ventriculi). _Plaat V No. 40_.

Aan den pylorus wordt de maag van den twaalfvingerigen darm gescheiden
door een kringspier, welke van tijd tot tijd geopend wordt om voedsel
door te laten.

Het spijsverteringsproces, reeds in de mondholte aangevangen, wordt
in de maag voortgezet en wel door middel van een vocht, het maagsap,
dat door het maagslijmvlies wordt afgescheiden en voornamelijk bestaat
uit pepsine en zoutzuur.

Dit vocht bezit het vermogen, het eiwit van het voedsel meer geschikt
te maken tot opneming in het bloed. Door samentrekking van de in
den maagwand gelegen spieren wordt het voedsel innig met het maagsap
saamgekneed.

Van tijd tot tijd gaat nu, zooals gezegd is, een deel van den
maaginhoud in den twaalfvingerigen darm (duodenum) over. Men verdeelt
den darm in dunnen en dikken darm.

De dunne darm bestaat weer uit drie deelen: den _twaalfvingerigen_
(duodenum), den _nuchteren_ (jejunum) en den _kronkeldarm_ (ileum). In
het geheel vormt de dunne darm een buis van 5 à 6 Meter lengte, met
lissen en bochten, waarvan eenige zelfs tot in de kleine bekkenholte
afhangen. _Plaat V No. 43 en 44_.

In den dunnen darm ondergaat het voedsel nieuwe veranderingen, doordien
het daar in aanraking komt met twee vochten, de gal en het sap van
de alvleeschklier. Beide vochten zorgen voor een verdere omzetting,
waardoor opneming in het bloed mogelijk wordt.

De gal is een afscheidingsproduct uit de lever, de grootste klier
van het menschelijk lichaam. De lever (hepar), _Plaat V No. 48_, is
tamelijk week, bezit een bruinroode kleur en is gelegen in de rechter
bovenste buikstreek, tegen het middelrif aan. Haar onderste rand moet
slechts even onder de ribben uit gevoeld kunnen worden. Bij vrouwen,
die zich sterk rijgen, wordt de lever naar onderen geperst en is
daardoor veel gemakkelijker waar te nemen.

De lever scheidt onophoudelijk gal af, die in de galblaas (cystis
fellea), _Plaat V No. 49_, wordt verzameld en zich gedurende de
spijsvertering in den dunnen darm ontlast.

De galblaasbuis (ductus choledochus) voert de gal naar den
twaalfvingerigen darm.

De alvleeschklier (pancreas), _Plaat V No. 42_, is een klier, die een
lengte heeft van ongeveer 20 cM en een breedte van 3 à 4 cM. Ook haar
uitvoergang mondt in het duodenum uit, vlak bij dien van de gal. Het
sap der alvleeschklier heeft een groote beteekenis, omdat het op alle
bestanddeelen van het voedsel een krachtigen invloed uitoefent.

In den dunnen darm wordt eveneens het voedsel gekneed, maar tevens
voortbewogen. Deze voortbeweging komt tot stand, doordien de darmwand
zich achter de voedselmassa vernauwt en verkort. Dit herhaalt zich
telkens met het opvolgend stuk darm en zoo gaat het voort, alsof
men van de maag uitgaande, met de vingers den darm drukkende, de
voedselmassa voortbeweegt. Zulk een beweging noemt men een wormvormige
of peristaltische.

Van den _dunnen_ darm gaat de massa nu over in den _dikken_. Op de
plaats van overgang wordt een zak gevormd, de blinde darm (intestinum
coecum), _Plaat V No. 45_. De dikke darm is veel wijder dan de eerste
en is ook meer rekbaar. Eerst verloopt hij naar boven tot aan de lever,
gaat dan van rechts naar links, om zich vervolgens naar beneden te
buigen en in den endeldarm (rectum) over te gaan. Vóór den overgang
in den endeldarm noemt men den dikken darm ook wel colon.

De opneming van het voedsel in het bloed begint reeds in den maagwand
en zet zich verder over het geheele darmkanaal voort. De wijze,
waarop dit geschiedt, hier uiteen te zetten, zou tot te groote
uitvoerigheid leiden. Slechts zij opgemerkt, dat behalve het vet, al
het omgezette voedsel wordt afgevoerd door bloedvaten, welke in maag-
en darmwand gelegen zijn. Zoo komt het dan in het bloed der holle ader,
in rechter voorkamer, rechter kamer, longcapillaria, linker voorkamer,
linker kamer, aorta en stroomt door de slagaderen naar alle deelen van
het lichaam. In de fijne haarvaten wordt eindelijk het voedsel aan de
weefsels afgegeven. Het vet wordt door een eigen vaatsysteem uit den
darmwand afgevoerd, maar dit systeem mondt ten slotte toch ook in het
aderlijke bloed uit, zoodat ook het vet den weg van rechter voorkamer,
rechter kamer, enz. volgt.

De milt (lien), _Plaat V No. 41_, behoort eigenlijk niet tot de
digestie-organen; zij wordt hier alleen besproken, omdat zij in de
buikholte vlak achter of naast de grondvlakte van de maag gelegen is
en nog niet is uitgemaakt, welke functie zij eigenlijk te vervullen
heeft. Het is een bruinrood orgaan, ter grootte van een vuist, dat
buitengewoon vaatrijk is.

Het buikvlies (peritoneum) is een volkomen gesloten zak (bij de vrouw
wordt het alleen door de buikopeningen van de Fallopiaansche buizen,
waarover later, doorboord), waarmede de inwendige oppervlakte van
de buik- en bekkenwanden is bekleed (peritoneum parietale) en dat de
buik- en bekkeningewanden zoodanig omgeeft, dat deze daardoor geheel
overdekt zijn (peritoneum viscerale).



De Ademhalingsorganen.


Door middel van de ademhalingsorganen wordt zuurstof in het bloed
gebracht en worden onbruikbare gasvormige omzettingsproducten,
voornamelijk koolzuur, uit het lichaam verwijderd. Tot de
ademhalingsorganen behooren de groote luchtwegen en de longen. Langs de
luchtwegen, waartoe alleen de neus, het strottenhoofd en de luchtpijp
gerekend worden, bereikt de lucht de longen.

De _neus_ (nasus), tegelijkertijd ons reukorgaan, is in normale
omstandigheden de eenige toegangsweg tot de longen, daar de doortocht
door den mond eigenlijk alleen als noodhulp behoort gebruikt te
worden. Doordien deze toegangsweg zoo nauw is en bovendien nog vele
bochten vertoont, kan de buitenlucht er slechts langzaam doorgaan en
komt zoodoende behoorlijk verwarmd in de longen aan.

Het _strottenhoofd_ (larynx), _Plaat V No. 24_, is een uit
kraakbeenderen samengesteld orgaan, dat bij den ingang een klepje,
strotteklepje (epiglottis) bezit, waardoor die ingang kan afgesloten
worden. Het strottenhoofd staat van boven met den mond en den neus
in verbinding; van onderen gaat het in de luchtpijp over. Bij het
slikken sluit het zeer beweeglijk en veerkrachtig strotteklepje den
toegang naar het strottenhoofd af en verhindert daardoor, dat het
doorgeslikte in de luchtwegen komt.

Het strottenhoofd dient tot orgaan voor stemvorming. Daarvoor zijn
binnen in de holte slijmvliesplooien gespannen, die als stembanden
dienst doen. Door aldaar aanwezige, talrijke kleine spieren zijn wij
in staat de stembanden meer of minder sterk te spannen en daardoor
de verschillende tonen in ons geluid te brengen.

Het strottenhoofd is bij vrouwen aanmerkelijk kleiner dan bij
mannen. Tot op ongeveer 15-j. leeftijd is er geen noemenswaardig
verschil; daarna ontwikkelt het zich bij jongens veel sterker dan
bij meisjes. De stembanden zijn dan ook bij de eersten langer en de
stemspleet, de spleet tusschen beide stembanden gelegen, waardoor de
in- en uitademingslucht passeeren moet, iets breeder. Het verschil
in stem bij mannen en vrouwen is daaraan toe te schrijven.

De _luchtpijp_ (trachea), _Plaat V No. 25_, is een 10-22 cM. lange
buis, uit een aantal (16-20) kraakbeenringen samengesteld, welke
door veerkrachtige, vezelachtige banden onderling zijn vereenigd. Op
de hoogte van den 4en borstwervel splitst de luchtpijp zich in twee
takken, de luchtpijpstakken (bronchi), _Plaat V No. 26_, die naar de
rechter en linker long loopen.

De rechter tak, die iets korter en wijder is dan de linker, splitst
zich in drieën, voor elke rechter longkwab een; de linker tak verdeelt
zich slechts in tweeën, omdat de linker long slechts twee kwabben
bezit. In de long wordt elke tak in ontelbaar kleine en steeds fijner
wordende takjes verdeeld, die ten slotte alle uitmonden in een fijn,
zakvormig blaasje, de longblaasjes. Vele van deze met lucht gevulde
longblaasjes vormen te zamen een longlapje en uit een aantal van
zulke lapjes zijn de longen opgebouwd.

De longen (pulmones), _Plaat V No. 27_, zijn twee weeke, sponsachtige
organen, die in de beide helften der borstkas een plaats vinden
en de holte hiervan geheel vullen. De longslagader, die met de
luchtpijpstakken aan de binnenvlakte der longen naar binnen treedt,
vertakt zich aldaar evenals de luchtpijpstakken in vele kleine
slagaderen, om eindelijk het weefsel van de longblaasjes met een
net van capillairen te omgeven. Hierdoor is het bloed in staat, de
zuurstof van de ingeademde lucht in zich op te nemen en daarvoor de
in het lichaam ontstane, onbruikbare gassen, die het meevoerde, af
te geven, welke dan met de lucht worden uitgeademd. Bij verruiming
van de borstkas zetten de longen zich uit; de longblaasjes vullen
zich dan met versche lucht, wat men _inademen_ noemt. Men spreekt
van _uitademen_, wanneer de gebruikte lucht de longen verlaat. In-
en uitademing gezamenlijk heet _ademhaling_. Door samentrekking van
de spieren van de borstkas komt de ademhaling tot stand; dan toch
wordt de borstkas verruimd.

Een spier, die bij de ademhaling een voorname rol speelt, worde hier
afzonderlijk vermeld. Deze spier, het middelrif (diaphragma), _Plaat
V No. 50_, sluit de borstholte geheel van de buikholte af. Rondom aan
de ribben bevestigd, bevindt zij zich in toestand van rust bolvormig
gespannen in de borstholte. Bij samentrekking wordt de welving van de
spier vlak en wordt de borstkas daardoor aanmerkelijk verruimd. De
spiermassa bezit in het midden twee openingen, waardoor de slokdarm
en de lichaamsslagader van de borst- in de buikholte en de onderste
holle ader van de buik- in de borstholte kunnen overgaan.

In geheel rustigen, normalen toestand hebben er bij volwassen menschen
16 à 20 ademhalingen in de minuut plaats. Bij kinderen is dit aantal
grooter, terwijl ook vrouwen iets sneller ademen dan mannen. Allerlei
invloeden kunnen de ademhaling versnellen, zonder dat wij nog met
ziekelijke afwijkingen te doen hebben, bijv. bij inspanning der
spieren, bij gemoedsaandoeningen, enz.

De hoeveelheid lucht, die bij diepste inademing op eenmaal kan
ingeademd worden, de vitale capaciteit der longen, is bij mannen
grooter dan bij vrouwen. Dat in normalen toestand ook de _wijze_ van
ademhaling bij mannen en vrouwen zou verschillen, heeft men vroeger
wel aangenomen, doch later is gebleken, dat dit een dwaling was. Men
dacht, dat mannen ademden hoofdzakelijk door samentrekking van het
middelrif (buikademhaling); vrouwen daarentegen door samentrekking
van de borstspieren (ribben-ademhaling). Het is echter gebleken, dat
deze ribbenademhaling, wanneer zij voorkomt bij vrouwen, meestal een
gevolg is van te nauw sluitende kleeding, te sterk geregen corsetten,
waardoor de uitzetting der borstkas van onderen wordt belemmerd.

In de borstholte liggen nog twee klieren, de schildklier (glandula
thyreoidea) en de thymusklier (glandula thymus).

De schildklier ligt vóór het begin der luchtpijp. Zij is bij vrouwen
iets grooter dan bij mannen.

De thymusklier ligt achter het bovenste deel van het borstbeen. Deze
klier neemt tot het 2e levensjaar in omvang toe, gaat daarna
langzamerhand verminderen en is tegen den tijd der geslachtsrijpheid
geheel verdwenen.



De Pisorganen.


Een groot deel der stoffen, die door het stofwisselingsproces in de
weefsels worden gevormd en die voor de voeding der organen geen waarde
meer hebben, wordt door middel van de pisorganen uit het lichaam
verwijderd. Het zijn voornamelijk de stikstofhoudende stoffen, die,
in opgelosten toestand, langs dezen weg het lichaam verlaten. Gelijk
op bladz. 14 gezegd is, worden zij door het bloed, wanneer dit door
de haarvaten der weefsels stroomt, opgenomen, om daarna te worden
afgescheiden, wanneer het de nieren passeert.

Dit afscheidingsproduct der nieren is de pis (urine).

De _nieren_ (renes) zijn boonvormige klieren, van bruinroode kleur. Zij
liggen in de lendenstreek, aan beide zijden van de wervelkolom,
de linker iets hooger dan de rechter. _Plaat V No. 51_.

Door vetrijk bindweefsel, dat de nieren omgeeft, door het buikvlies,
dat haar voorvlakte bekleedt en door de groote bloedvaten, die haar het
bloed toevoeren, zijn zij aan haar plaats gebonden. De plaats, waar
de groote bloedvaten de nieren ingaan en deze weder verlaten en waar
ook de pisleider uittreedt, noemt men de poort van de nier. Somwijlen
is een der nieren, meestal de rechter, min of meer bewegelijk. Door
zwangerschappen of ziekten kan het gebeuren, dat het bindweefsel om
de nier zijn vetrijkdom verliest en de nier daardoor minder stevig
bevestigd ligt. Zij verplaatst zich dan af en toe in de buikholte en
verkrijgt daardoor den naam van wandelnier.

De uitwendige oppervlakte van de nier wordt door een taai, vezelachtig
vlies omgeven (capsula fibrosa), dat aan de poort door de in- en
uittredende vaten doorboord wordt. _Fig. 7 a_.

Snijdt men de nier in de lengte door, zooals op _Plaat V No. 52_ de
linker nier is afgebeeld, dan blijkt, dat haar zelfstandigheid bestaat
uit een bruinrood buitenste en een geelwit binnenste gedeelte. Deze
bruinroode kleur is hieraan toe te schrijven, dat de nierslagader,
aan de poort de nier binnentredende, _Plaat V No. 51_, en zich
steeds fijner vertakkende, doordringt tot het buitenste gedeelte, het
zoogen. bastgedeelte, en daar een fijn net van haarvaten vormt. In dit
vaatnet wordt de urine afgescheiden. Zij wordt in zeer kleine holten
opgevangen en door de pisbuisjes, die in die holten een begin nemen,
naar het zoogenaamde nierbekken, in het middenste of merggedeelte
van de nier gelegen, gevoerd. De pisbuisjes, aanvankelijk zeer fijn
en talrijk, vereenigen zich op hun weg naar het nierbekken en vormen
zoodoende steeds wijder wordende buisjes, die eindelijk overgaan in
de nierkelken (calices renales), wier uitgangen onmiddellijk in het
nierbekken uitmonden. _Fig. 7 e_.

Het nierbekken, dat zich in de richting naar de poort trechtervormig
vernauwt, gaat aldaar in den pisleider (ureter), _Fig. 7 f_,
over. Onophoudelijk wordt de pis in de nieren afgescheiden, door de
pisbuisjes naar de nierkelken gevoerd, door deze in het nierbekken
uitgestort en vandaar door den pisleider naar de blaas gebracht. De
pisleiders loopen over de groote lendenspier, _Plaat V No. 53_, naar
beneden tot in het kleine bekken en monden daar aan weerszijden onder
aan de blaas in deze uit.

In de _pisblaas_ (vesica urinaria), _Plaat V No. 54_, wordt de urine
opgevangen en kan daar geruimen tijd bewaard worden. De blaas is een
zak, met vrij dikken spierwand, die in ledigen toestand achter de
schaambeensvereeniging ligt, doch zoodra zij gevuld is, daarboven
uitsteekt.

De spierlaag is van binnen met slijmvlies bekleed, dat talrijke
plooien vormt, wanneer de blaas ledig is. Aan haar bodem bevindt
zich een sluitspier, die kringvormig den overgang van blaas in
pisbuis omgeeft. Gelijktijdig met de samentrekking van de spierlaag
van de blaas opent deze sluitspier zich en verleent aldus de urine
een doortocht.

De _pisbuis_ (urethra), die de urine uit de blaas buiten het lichaam
brengt, is bij de vrouw slechts ongeveer 2 cM lang en mondt boven
den ingang der scheede in de schaamspleet uit. Zij is wijder dan de
mannelijke pisbuis en kan bovendien nog uitgerekt worden.



TWEEDE AFDEELING.


De Geslachtsorganen.


De geslachtsorganen (organa genitalia) stellen ons in staat aan
nieuwe wezens het leven te schenken. Dit vermogen, om ons zelf te
vermenigvuldigen, hebben wij met de planten en dieren gemeen. Wat ons
evenwel van plant en dier onderscheidt is, dat de met rede begaafde
mensch niet behoeft voort te planten, lijdelijk zooals de plant,
of onderworpen aan een onbetoombare aandrift zooals het dier, maar
dat hij dit kan doen onder de heerschappij der rede.

Bij vele planten en bij eenige lagere diersoorten worden de organen,
noodig voor het voortplantingsproces, in een en hetzelfde organisme
aangetroffen; bij den mensch daarentegen, evenals bij alle hooger
ontwikkelde diersoorten en bij sommige planten, zijn de organen,
voor dat doel bestemd, over twee individuen verdeeld. Van de beide
daardoor ontstane geslachten neemt bij den mensch de vrouw een ander
en grooter aandeel aan het voortplantingsproces dan de man.

In haar lichaam wordt de kiem voor het nieuwe leven gevormd en wanneer
die kiem door aanraking met het zaad van den man aanleiding tot verdere
ontwikkeling heeft ontvangen, dan herbergt zij het jonge vruchtje in
haar lichaam, tot het zijn vollen wasdom heeft bereikt. Daarna brengt
zij het ter wereld, doch voedt het nog geruimen tijd met de melk,
het afscheidingsproduct harer borstklieren.

Deze vele verrichtingen, bij het voortplantingsproces aan de
geslachtsdeelen der vrouw tot taak gesteld, zijn over verschillende
organen verdeeld. De organen, die daarbij een hoofdrol vervullen, zijn
in de lichaamsholte gelegen; de schaamdeelen (vulva) en de borstklieren
(mammae), die in dit proces een bijrol vervullen, liggen uitwendig.

Laten wij beginnen met een korte uiteenzetting van den bouw en de
verrichting der borstklieren. Deze, ook wel zogklieren genaamd,
zijn aanvankelijk bij jongens en meisjes gelijk, doch op ongeveer
12-j. leeftijd, wanneer ook de andere geslachtsorganen zich beginnen
te ontwikkelen, openbaart zich het geslachtsverschil tevens in
deze klieren. Bij den jongen blijft de borstklier op de eerste
ontwikkelingshoogte staan of verschrompelt langzamerhand geheel. Bij
het meisje daarentegen gaat de klier zich dan ontwikkelen. De
borstklieren van het geslachtsrijpe meisje, de maagd, zijn van
halfkogelvormige gedaante en liggen aan weerszijden van de borstkas op
de groote borstspier (musculus pectoralis major), _Plaat II No. 28_,
tusschen de 3e en 6e rib. Zij zijn door een sleuf, den boezem (sinus),
van elkaar gescheiden. Midden op de borstklier, op haar hoogste punt,
zit de borsttepel (papilla mammae), die door den tepelkring (areola
mammae) omgeven is. De groote gevoeligheid, den borsttepel eigen,
is een gevolg van diens rijkdom aan gevoelszenuwen. Borsttepel en
tepelkring zijn meer of minder sterk bruin gekleurd.

De borstklier, _Plaat I No. 63_, bestaat uit 15-24 afzonderlijke
kliertakken, die door veel bindweefsel zijn omgeven en daarmede
onderling verbonden. In dit bindweefsel bevindt zich vet. De toeneming
in grootte van de klier is een gevolg zoowel van de ontwikkeling der
kliertakken als van meer vetafzetting in het daartusschen liggend
bindweefsel. De kliertakken bestaan uit een verzameling van als
druiven getroste, kleine, vliezige blaasjes, die elk een apart
uitloozingsbuisje hebben. Al die uitloozingsbuisjes vloeien samen
tot een enkel kanaaltje, één voor iederen tak. Deze takken zijn
de zoggangen; zij loopen elk op zich zelf naar den borsttepel en
doorboren dien met een fijne opening.

In maagdelijken toestand blijven de borstklieren in dit
ontwikkelingsstadium. Zoodra echter de eerste zwangerschap is
ingetreden, komen zij tot geheele ontwikkeling. Vóór dien tijd is
de klier ook niet in staat haar functie te verrichten: de melk,
haar afscheidingsproduct, is eerst tegen het einde der zwangerschap
aanwezig.

De melk wordt in de vliezige blaasjes voortgebracht en door de fijne
uitloozingsbuisjes naar de zoggangen gevoerd. Door zuiging of persing
vindt de melk uit de zoggangen een uitweg door de borsttepelopeningen.

De melk bestaat hoofdzakelijk uit water, vet, kaasstof,
melksuiker en zouten. De eerste dagen na de geboorte van het kind
is de melk bijzonder vetrijk en wordt dan colostrum genoemd. De
hoeveelheid en hoedanigheid der afgescheiden melk verandert onder
verschillende omstandigheden. In sommige ziektetoestanden vermindert
de melkafscheiding of houdt zij geheel op. Langdurige, aanhoudende
druk op de borstklier oefent eveneens een ongunstigen invloed uit op
de afscheiding. Men is ook verplicht, wil men de melkproductie niet
doen ophouden, de borsten regelmatig van de melk te ontlasten, door
ze uit te laten zuigen of uit te persen. Sterke gemoedsaandoeningen
veroorzaken almede verandering in de hoeveelheid; soms houdt zelfs
na een hevigen schrik de zogafscheiding tijdelijk geheel op. Dat ook
de hoedanigheid der melk na gemoedsaandoeningen verandert, is nimmer
aangetoond kunnen worden; wel is het een vrij algemeen heerschende
volksmeening en de mogelijkheid er van is niet uitgesloten. De voeding
der vrouw oefent grooten invloed uit op de _hoedanigheid_ der melk.

Alvorens van de behandeling der borstklieren af te stappen, worde nog
herinnerd, dat ondoelmatige kleeding, tijdens het ontwikkelingstijdperk
een te sterken druk op de klier uitoefenende, stoornis in haar groei
kan brengen.

Schenken wij thans onze aandacht aan de uitwendige schaamdeelen,
waartoe onder meer behoort de schaamheuvel (mons veneris), een
vetrijke verhevenheid, die in geslachtsrijpen leeftijd dicht met
haren is begroeid. Hij maakt het bovenste deel uit van de uitwendige
schaamdeelen en gaat van onderen over in de groote schaamlippen
(labia majora). _Fig. 8 a_. Deze zijn groote, vetrijke huidplooien,
die van den schaamheuvel boogsgewijs naar achteren loopen tot aan den
bilnaad, waar zij onder een scherpen hoek samenkomen en door een dun
vlies of bandje (frenulum labiorum) onderling verbonden zijn. Bij een
eerste baring wordt dit bandje meestal vernietigd en wijken dan de
groote schaamlippen steeds eenigszins van elkander af. Ook de groote
schaamlippen zijn meestal met haren begroeid.

Tusschen de groote schaamlippen liggen de kleine schaamlippen (labia
minora of nymphae). _Fig. 8 b_. Dit zijn dunne, zachte huidplooien,
meestal kleiner dan de groote lippen en door deze bedekt. In sommige
gevallen zijn zij grooter dan de groote lippen en steken dan buiten
deze uit. Zij loopen naar achteren tot aan den ingang der scheede
en staan naar voren, iedere lip in twee plooien gesplitst, met den
kittelaar (clitoris), _Fig. 8 e_, in verbinding. De voorste plooi vormt
de voorhuid van den kittelaar (praeputium clitoridis), _Fig. 8 d_, de
achterste plooi het bandje daarvan (frenulum clitoridis), _Fig. 8 f_.

De kittelaar ligt alzoo tusschen de beide plooien der kleine lippen,
die zich vóór en achter dit orgaan vereenigen. Het is een klein, stomp,
vaatrijk en zenuwrijk uitsteeksel, zonder opening. Het wellustgevoel
zetelt voornamelijk in dit orgaan.

De ruimte tusschen de kleine lippen en achter den kittelaar noemt men
het voorhof van de scheede (vestibulum vaginae). _Fig. 8 c_. Ongeveer
in het midden van deze ruimte mondt de pisbuis uit met een ronde
of spleetvormige opening. _Fig. 8 g_. Deze is van dikke randen
voorzien. Vlak daarachter ligt een andere opening, _de ingang der
scheede_ (ostium vaginae), _Fig. 8 i_, die bij maagden gedeeltelijk
gesloten is door een slijmvliesplooi (hymen). Bij geslachtsgemeenschap
of anders bij de eerste baring wordt het hymen vernietigd. Doch ook
op andere wijze kan het verloren gaan, zoodat het gemis volstrekt niet
aan eerstgenoemde oorzaak behoeft te worden toegeschreven, evenmin als
de aanwezigheid een volstrekt bewijs is, dat geen geslachtsgemeenschap
plaats greep.

Aan beide zijden van den ingang der scheede liggen de fijne
uitloozingsbuisjes der Bartholinische klieren. _Fig. 8 h_. Deze
_slijm-afscheidende_ klieren liggen achter den ingang der scheede;
zij gelijken in gedaante en grootte op een boon.

Boven den ingang der scheede beginnen de _inwendige_
geslachtsorganen. De _scheede_ (vagina), _Fig. 8 l_, is een lang,
eenigszins gebogen en zeer rekbaar kanaal. Dit kanaal loopt van den
ingang af eerst een klein eindje naar achteren, buigt zich daarna
naar boven en tegelijkertijd iets naar voren, ongeveer de bekkenas
volgende. In haar begin ligt zij tusschen den endeldarm en de pisbuis,
verder naar boven tusschen den endeldarm en het onderste gedeelte
van de pisblaas.

Het bovenste gedeelte van de scheede heet het gewelf (fornix vaginae).

Haar met slijmvlies bedekte wanden zijn van onderen dikker dan van
boven; bij den ingang vormen zij, vooral aan de vóór- en achterzijde,
vele dikke, overdwarse plooien, die naar boven in aantal afnemen en in
het gewelf geheel verdwijnen. Hebben eenige kindertjes den weg door
de scheede afgelegd, dan zijn die plooien grootendeels verdwenen en
is zij daardoor wijder geworden.

In het gewelf der scheede ligt het onderste gedeelte van de
_baarmoeder_ (uterus). Dit orgaan, _Plaat V No. 58_, is een holle
spier, van peervormige gedaante, aan de voor- en achterzijde een
weinig afgeplat. De baarmoeder ligt in het kleine bekken tusschen
den endeldarm en de pisblaas. Met haar breeden, dikken bodem
(fundus uteri), _Fig. 8 o_, is zij naar boven, met haar afgeplatten
cylindervormigen hals (cervix uteri) naar beneden gekeerd. Het
onderste gedeelte van den hals, in het gewelf der scheede gelegen,
heet haar scheedegedeelte (portio vaginalis uteri), _Fig. 8 m_. Het
gedeelte, dat tusschen den bodem en den hals van de baarmoeder ligt,
noemt men het lichaam (corpus uteri), _Fig. 8 n_.

De _holte_ van de baarmoeder (cavum uteri) is klein in verhouding tot
de grootte van het orgaan. _Fig. 9 a_. Het vormt een fleschvormig
driehoekig kanaal, dat van boven het wijdst is. Op de plaats, waar
de hals en het lichaam in elkander overgaan, bestaat een geringe
insnoering, de _inwendige_ baarmoedermond (ostium uteri internum),
_Fig. 9 b_. De _uitwendige_ baarmoedermond (ostium uteri externum),
_Fig. 9 d_, bevindt zich op de plaats, waar het halskanaal in
de scheede eindigt; hij brengt de verbinding tusschen scheede en
baarmoederholte tot stand.

De uitwendige baarmoedermond is bij vrouwen, die nog niet gebaard
hebben, meestal spleetvormig, met een voorste langere en een achterste
kortere lip (labium anterius et posterius). Na bevallingen krijgt
deze opening vele inscheuringen en wordt onregelmatig van vorm.

De wand van de baarmoeder bestaat uit gladde spiervezels. Deze,
tot bundels vereenigd, loopen in alle richtingen rondom
dit orgaan. Tusschen de spierbundels in liggen een aantal
slagaderen en aderen, maar ook zenuwen en lymphvaten zijn daar
ruim vertegenwoordigd. Van _binnen_ is de wand geheel bekleed met
slijmvlies, dat in de holte van het lichaam volkomen glad is, doch
in het halskanaal vele plooien vormt. _Fig. 9 c_.

Bij den uitwendigen baarmoedermond eindigt dit slijmvlies en gaat
daar in het slijmvlies der scheede over.

Het slijmvlies van de baarmoeder scheidt een taai, helder slijm
af. Alleen wanneer deze afscheiding abnormaal groot is, wordt zij
door de vrouwen opgemerkt en als witte vloed (fluor albus) bestempeld.

De ligging van de baarmoeder is van zeer vele invloeden afhankelijk. In
gewone omstandigheden ondergaat zij reeds veranderingen, wanneer de
blaas of de endeldarm gevuld zijn. Toch neemt men in 't algemeen aan,
dat de ligging bij meisjes in de richting van boven achter naar beneden
voor is. Na baringen verandert de ligging belangrijk, zonder dat nog
van ziekelijke afwijking sprake behoeft te zijn.

Van _buiten_ is de baarmoeder grootendeels bedekt door het buikvlies,
dat met den uteruswand vergroeid is. Het buikvlies, van de achtervlakte
van de pisblaas komende, gaat na een kleine bocht naar beneden gemaakt
te hebben, op de vóórvlakte van de baarmoeder over, loopt dan over den
bodem van de baarmoeder, komt aan haar achtervlakte, vormt dáár een
dieper bocht en gaat eindelijk op den endeldarm over. De baarmoeder
ligt dus als 't ware ingestulpt in het buikvlies.

Aan de rechter- en linkerzijde van de baarmoeder komen de vóór-
en achterplooi van het buikvlies samen en vormen de _breede_
baarmoederbanden (ligamenta lata), _Fig. 8 u_. Deze banden zijn dus
uit een voorste en achterste laag of plaat samengesteld.

De _ronde_ baarmoederbanden (ligamenta rotunda), _Fig. 8 v_, ontstaan
uit den spierwand van de baarmoeder. Zij loopen van de beide zijden
van den bodem der baarmoeder als dikke koorden naar beneden, gaandeweg
in dikte afnemende. Zij doorloopen het lieskanaal en eindigen in het
weefsel van den schaamheuvel en de groote schaamlippen.

Even boven het begin van de ronde baarmoederbanden staat de holte
van de baarmoeder aan beide zijden in verbinding met een buis, de
_eileiders_ (tubae Fallopiae), _Fig. 8 p_. De eileiders zijn door
den bovensten rand der breede baarmoederbanden ingesloten. Zij zijn
het nauwst dicht bij de baarmoeder, worden verder gaande wijder en
eindigen met een trechtervormige opening vrij in de buikholte. Deze
trechtervormige opening (ostium tubae abdominale) is aan haar vrijen
rand van vele uitsteeksels voorzien, die haar als met donkerroode
franje omzoomen, _Fig. 8 q_. _Eén_ van deze uitsteeksels is langer dan
de overige en is met den eierstok verbonden. _Fig. 8 r_. Waarschijnlijk
gaat het ei van den eierstok langs dezen weg naar den eileider om
vervolgens door dezen den weg naar de baarmoeder af te leggen.

Evenals de baarmoeder bestaan ook de eileiders uit een met slijmvlies
bekleede spierlaag, welke door het buikvlies omgeven wordt. Het
slijmvlies van de eileiders is van binnen bekleed met zeer fijn
trilhaar; dit verkeert aanhoudend in golvende beweging en werkt
daardoor mede om het in den eileider opgenomen ei naar de baarmoeder
voort te bewegen.

De _eierstokken_ (ovarii), _Fig. 8 s_, zijn de organen, die de kiem
voor een nieuw leven voortbrengen. Zij liggen in de achterste plaat van
den breeden baarmoederband, ter hoogte van den ingang van het kleine
bekken, _Plaat V No. 59_. Zij zijn plat eivormig van gedaante. De punt
van het eivormig orgaan is naar de baarmoeder gekeerd en is daarmede
door een band (ligamentum ovarii proprium) _Fig. 8 t_ verbonden. Met
de stompe vlakte is de eierstok zijwaarts gericht en staat daar met
den eileider in verbinding.

Slechts een klein gedeelte van den eierstok wordt door het buikvlies
bekleed; de geheele voorvlakte blijft onbekleed. Aan de voorvlakte
merkt men een dwarse sleuf op, waar de bloedvaten, bestemd voor dit
orgaan, uit- en intreden. Deze plaats noemt men de poort (hilus
ovarii), _Fig. 10 aa_. Een vezelachtig vlies (tunica albuginea),
_Fig. 10 e_, dat door de in- en uittredende bloedvaten doorboord wordt,
omgeeft den eierstok geheel.

Het weefsel van den eierstok bestaat uit een middelste, merggedeelte,
_Fig. 10 b_, en een buitenste, bastgedeelte. In het merggedeelte
liggen de bloedvaten, daaromheen ligt het bastgedeelte, dat een aantal
vliezige blaasjes, de Graafsche follikels, _Fig. 10 c_, bevat. Deze
Graafsche follikels bestaan uit een dun vlies, waarin een vocht
(liquor folliculi) en vele kleine celletjes zich bevinden. Onder deze
celletjes is er één, soms twee, die in grootte al de andere overtreft;
dat is de eicel, de eigenlijke levenskiem.

Van tijd tot tijd wordt zulk een ei rijp; de Graafsche follikel,
waarin het besloten is, barst dan en zijn inhoud komt vrij. Het
vrijgekomen ei wordt door de franjeachtige uitsteeksels van den
eileider opgevangen en naar de baarmoeder overgebracht.

Indien het ei niet bevrucht wordt, gaat het, in de baarmoeder gekomen,
aldaar te niet of verlaat het lichaam met het menstruatie-bloed.

Door het barsten van de Graafsche follikels krijgt de oppervlakte
van den eierstok telkens een wondje en wanneer dit genezen is,
een litteeken. Hierdoor wordt de oorspronkelijk gladde oppervlakte,
zooals die bij kinderen vóór de geslachtsrijpheid voorkomt, na eenigen
tijd onregelmatig en ruw.

De eierstokken zijn bij meisjes kort vóór de rijpwording van het
eerste ei het grootst. Daarna nemen zij van lieverlede in grootte
en gewicht af, wegens het verlies van den inhoud der Graafsche
follikels. Zij veranderen daarbij tevens eenigszins van gedaante en
worden meer langwerpig. Bij oude vrouwen bezitten zij nog slechts
het 1/3 gedeelte van hun oorspronkelijke grootte.



Wanneer de overige organen van het lichaam reeds een eind weegs hun
ontwikkelingsgang hebben afgelegd, dan pas treden de geslachtsorganen
het eerste overgangsstadium in. Tot op den leeftijd van ongeveer
12 jaren zijn de geslachtsorganen van het meisje nog in bijna alle
opzichten gelijk aan die van het pasgeboren kind. Eerst daarna
beginnen zij geleidelijk zich te ontwikkelen om, na verloop van
enkele jaren in staat te zijn hun verrichtingen aan te vangen. Dan
is de geslachtsrijpheid ingetreden, het kind is maagd geworden.

De meerdere of mindere snelheid, waarmede die overgang plaats
grijpt, is van vele individueele, zoowel als van algemeene invloeden
afhankelijk. Voor ons land stelt men den gemiddelden leeftijd voor
geslachtsrijpheid op ongeveer 15 jaren. Goede voeding en gezonde
leefwijze bevorderen zeer een snellen overgang. Bij kinderen, die onder
ongunstige maatschappelijke toestanden leven, is de ontwikkelingsduur
langer. Het klimaat oefent in dezen ongeveer een zelfden invloed uit
als voeding en leefwijze. In warme landen is de gemiddelde leeftijd
voor de geslachtsrijpheid vroeger, in een koud klimaat later dan
15 jaren.

Eveneens schijnt de geestelijke sfeer, waarin het kind verkeert,
in dit opzicht niet zonder invloed te zijn. Dat stadskinderen in den
regel vroeger rijp zijn dan dorpskinderen, moet daaraan waarschijnlijk
worden toegeschreven.

Onderwijl de geslachtsorganen zich gereed maken hun taak te kunnen
verrichten, heeft er in het geheele lichaam een groote ommekeer plaats.

Al de vroeger beschreven vormverschillen van vele lichaamsdeelen van
man en vrouw komen thans snel te voorschijn; het opgeschoten meisje,
met haar onbestemde hoekige lijnen en onevenredige verhoudingen neemt
allengs den vrouwelijken lichaamsvorm aan.

Op den geestestoestand oefent deze verandering ongetwijfeld ook invloed
uit. Met de zenuwachtige prikkelbaarheid, die in dezen tijd dikwijls
voorkomt en soms gepaard gaat met buien van diepe neerslachtigheid,
in enkele gevallen zich uitende in groote opgewektheid, vangt de
verandering aan, die het kind ook geestelijk tot vrouw stempelt.

Aan de uitwendige geslachtsorganen bespeurt men den overgang, doordat
de borstklieren, zooals reeds vroeger werd besproken, in welving en
grootte toenemen, de schaamheuvel en de groote schaamlippen door
vetafzetting in hun weefsels voller en ronder worden en met haren
worden begroeid.

Van de inwendige geslachtsorganen zijn de veranderingen moeilijker
waarneembaar. Met de plaats grijpende vergrooting van de baarmoeder
gaat de vormverandering van dit orgaan gepaard. Het lichaam van de
baarmoeder groeit thans sterker dan de hals en hoewel beide eerst
ongeveer even lang waren, is op het tijdstip van geslachtsrijpheid
het lichaam het grootst.

In de zich ontwikkelende eierstokken beginnen de Graafsche follikels
grooter te worden en op het oogenblik, dat het eerste eitje rijp is
en wordt afgescheiden, kan men aannemen, dat de geslachtsrijpheid
is ingetreden.

Al de opgesomde veranderingen, benevens de groei van het lichaam,
gaan dan nog gedurende eenige jaren voort, ofschoon deze verdere
ontwikkeling slechts langzaam plaats grijpt en eerst op ongeveer
20-j. leeftijd voltooid is.



Het rijp worden van het eerste ei gaat in den regel gepaard met het
intreden van de eerste menstruatie.

Onder menstruatie verstaat men het periodiek terugkeerend en eenige
dagen aanhoudend bloedverlies uit de baarmoeder, dat zijn weg neemt
door de scheede. Bij de meeste vrouwen geschiedt dit om de 28 of 30
dagen en duurt 3-5 dagen. Kleine verschillen in den regelmatigen
wederkeer of den duur der bloeding zijn niet altijd ziekelijke
afwijkingen.

De hoeveelheid bloed, die gedurende die dagen wegvloeit, wisselt af
tusschen de 100 en 300 gram. Dit maandelijksch bloedverlies duurt
tot den 45- à 48-jarigen leeftijd; het wordt in gezonden toestand
alleen onderbroken in tijden van zwangerschap en bij vele vrouwen ook
gedurende den zoogtijd. Met het ophouden van de geregelde menstruatie
houdt waarschijnlijk ook de verrichting van de eierstokken op en
komen daarna geen eieren meer tot rijpheid.

Men heeft nog niet kunnen vaststellen, welk verband er bestaat tusschen
het rijp worden der eitjes (ovulatie) en de menstruatie. Vroeger nam
men hun onderling verband als vanzelf sprekend aan, hypothesen werden
gesteld om dit verband te verklaren en geen moeite gespaard om die
verklaring aannemelijk te maken. Tegenwoordig echter hecht men aan die
vroegere hypothesen geen waarde meer, sedert feiten werden waargenomen,
die er lijnrecht mede in strijd waren. Men weet nu, dat er eitjes
kunnen rijp worden, zonder dat er menstruatie intreedt, zooals moet
geschieden bij vrouwen, die gedurende het zoogen niet menstrueeren
en toch zwanger worden; eveneens weet men, dat er vrouwen zijn,
bij wie nog geregeld menstruatie intreedt, nadat de eierstokken door
operatie verwijderd zijn. Toch kan men, niet tegenstaande deze feiten,
gerust aannemen, dat er eenig verband bestaat tusschen menstruatie en
ovulatie, al moeten wij ons dan nog voorloopig met nieuwe hypothesen
tevreden stellen, waarvan het eveneens zeer wel mogelijk is, dat zij
later zullen blijken onjuist te zijn.

Men wil thans de menstruatie beschouwen als verband houdende met een
verhoogde levenskracht, die periodiek bij de vrouwen zou intreden en
waarschijnlijk een gevolg zou zijn van de verrichting der eierstokken.

Door verschillende onderzoekers is namelijk gevonden, dat in het
vrouwenleven, van het oogenblik af, dat de eierstokken hun functie
beginnen tot aan den tijd, dat zij daarmede eindigen, maandelijks een
stijging en daling van alle levensverrichtingen valt waar te nemen. Van
deze rhytmische golf wordt het hoogste punt bereikt eenige dagen vóór
de menstruatie, daarna treedt een zeer snelle daling in, waardoor het
laagste punt ongeveer met het einde der menstruatie samenvalt. Na
de menstruatie volgt dan opnieuw een regelmatige stijging, totdat
na verloop van 2 of 6 dagen de normale hoogte weder bereikt is. In
hoever nu dit stijgende en dalende levensproces oorzaak of gevolg
der ovulatie en menstruatie is, daarover loopen de meeningen uiteen.

De daling der levensfunctiën gedurende de menstruatie wordt aangenomen,
omdat in die dagen de temperatuur van het lichaam lager is dan
gewoonlijk, de hartswerking trager, de spierkracht geringer en omdat
hoogstwaarschijnlijk ook de stofwisseling minder is. De stijging wordt
natuurlijk aangenomen op grond van tegenovergestelde werking. Dat ook
het geestelijk leven in die dagen veranderingen ondergaat, daarvan
getuigt de afwisselende graad van nerveuse prikkelbaarheid, waaraan
de meeste vrouwen dan onderworpen zijn.

De menstruatie gaat gepaard met allerlei onaangename gewaarwordingen,
waarvan de voornaamste en meest voorkomende zijn: zwaartegevoel in de
beenen, spoedig vermoeid zijn, buikpijn, minder eetlust, hoofdpijn,
slaperigheid.

Hoewel het periodiek intreden der bloeding het meest opvallend
verschijnsel der menstruatie is, zijn er toch nog andere
verschijnselen, die er bijna even constant bij voorkomen. De
baarmoeder is in dien tijd gezwollen en hangt lager in de scheede. De
slijmafscheiding uit het baarmoederslijmvlies is dan sterker, waardoor
het menstruatie-bloed rijkelijk met slijm vermengd wordt. Deze
vermeerderde slijmafscheiding, die meestal een paar dagen vóór de
menstruatie begint, duurt dikwijls nog eenige dagen na het eindigen
daarvan voort.

De borstklieren zijn in die dagen in den regel gezwollen, een zwelling,
die bij sommige vrouwen met pijnlijkheid gepaard gaat.

De tijdelijk verminderde kracht der levens-processen maakt de
vrouw in de menstruatie-dagen vatbaarder voor nadeelige invloeden,
het weerstandsvermogen van haar lichaam is dan geringer, zoodat een
schadelijke inwerking gemakkelijker haar doel kan bereiken. Het is
voornamelijk om die reden, dat de vrouwen gedurende de menstruatie,
meer nog dan anders, zorg moeten dragen voor een hygiënische
leefwijze. Doch ook alles wat de bloeding uit den uterus kan
bevorderen, moet in die dagen zooveel mogelijk vermeden worden. Daarom
alsdan geen balzaal betreden, geen buitengewone voettochten ondernemen,
het langdurig staan vermijden, in 't kort, alle buitengewone inspanning
achterwege laten.

Zooals reeds is opgemerkt, eindigt de menstruatie gewoonlijk op 45-
à 48-j. leeftijd. Zij houdt dan niet plotseling op, maar keert telkens
met grooter tusschenpoozen en soms met meer hevigheid terug, totdat
zij na 1 of 2 jaar voorgoed wegblijft. Men noemt deze overgangsperiode
bij de vrouw den climacterischen leeftijd.

In het climacterium is ook het ophouden van het bloedverlies wel het
best waarneembare, doch weder niet het eenige verschijnsel. Dikwijls
gaat het gepaard met een verdwijning van vet uit de inwendige
geslachtsdeelen en een vermeerderde vetafzetting in de overige organen
van het lichaam. De schaamheuvel en de groote schaamlippen worden
daardoor slap en rimpelig en de borsten, die door de tegelijkertijd
ingetreden schrompeling der klieren toch reeds hun welving verloren
hadden, hangen dan soms als slappe huidplooien neder.

De eierstokken staken dan hun werkzaamheid, er worden geen eitjes
meer rijp; de ledige ruimten der Graafsche follikels trekken samen,
het geheele orgaan schrompelt ineen.

De eileiders vernauwen en verslappen, de uterus wordt belangrijk
kleiner, het scheedegedeelte van den uterus verdwijnt zelfs geheel. De
scheede wordt nauwer en droger en verliest haar rekbaarheid.

Als gevolg van deze veranderingen lijden de vrouwen in de
climacterische jaren dikwijls aan plotseling opkomende congesties,
sterk zweeten en allerlei nerveuse aandoeningen. Na eenigen tijd
verdwijnen deze verschijnselen.



Zoodra een rijp ei bevrucht is geworden, treedt er voor de
geslachtsorganen der vrouw een nieuw ontwikkelingstijdperk in.

Om bevrucht te worden is het noodig, dat het ei met een der zaadcellen
(spermatozoën) uit het sperma (het voorttelingsproduct der mannen)
in aanraking komt. Bij deze aanraking, de bevruchting, dringt de
spermatozoön het ei binnen. In den regel geschiedt dit in den eileider;
de mogelijkheid is echter niet buitengesloten, dat de bevruchting soms
plaats vindt, wanneer het ei den eierstok nog niet verlaten heeft,
of wanneer het ei reeds in het bovenste gedeelte van de baarmoeder
aangekomen is.

Uit het sperma, dat in de scheede wordt uitgestort, gaan dus
spermatozoën door de baarmoeder in de eileiders, om daar het ei te
ontmoeten. Dit geschiedt gemakkelijk, omdat de spermatozoën zich
kunnen voortbewegen.

Hoogstwaarschijnlijk is de vrouw gedurende den geslachtsrijpen
leeftijd te allen tijde geschikt om bevrucht te worden. In hoever
deze geschiktheid te allen tijde door haar als een voorrecht moet
worden beschouwd, behoeft hier niet te worden onderzocht.

Is het bevruchte ei in de baarmoeder gekomen, dan zet het zich daar aan
den wand vast en in het lichaam der vrouw vangt een opeenvolging van
nieuwe veranderingen aan. De vrouw verkeert dan in zwangeren toestand.

De menstruatie blijft weg en keert gedurende de geheele zwangerschap
niet terug.

Het slijmvlies van de baarmoeder begint sterk te groeien en omhult
het ei geheel; het vormt het buitenste der drie vliezige zakken,
waarin de vrucht tot aan de geboorte besloten blijft. _Fig. 11_.

De baarmoeder neemt enorm in omvang en dikte toe, zoowel door
de ontwikkeling van nieuwe spiervezels, als door verlenging der
bestaande. De spiervezels worden ongeveer elf maal langer en de
spierbundels drie tot vijf maal dikker. Ook de bloedvaten worden langer
en wijder en nemen in aantal toe. Door deze sterke spierontwikkeling
wordt de baarmoeder wijd genoeg om het bevruchte ei te herbergen,
tot het zijn volle ontwikkeling heeft bereikt en krachtig genoeg om
later de voldragen vrucht uit te drijven. Door de groote uitzetting
der bloedvaten kan de bloedtoevoer genoegzaam vermeerderen om ook de
voeding van de baarmoeder in dit tijdperk voldoende te doen zijn.

Met de vergrooting der baarmoeder gaat een geheele vormverandering
gepaard. Had zij in maagdelijken toestand een peervormige gedaante en
geleek haar holte eenigszins op den vorm van een flesch, in zwangeren
toestand nadert de vorm van den uterus hoe langer hoe meer, zoowel wat
de holte als de uitwendige gedaante betreft, naar een ovaal, waaraan
het halsgedeelte van de baarmoeder, dat niet aan de vergrooting deel
neemt, is blijven hangen.

Hoe grooter de baarmoeder wordt, des te meer stijgt zij in het groote
bekken naar boven en verdringt daarbij al de buikingewanden zijwaarts
en naar achteren. Ook het middelrif wordt naar boven geperst en
daardoor het hart een weinig gedraaid. Door de naar boven persing
van het middelrif wordt de borstkas ondieper, maar de tegelijkertijd
plaats vindende uitzetting van de borstkas in de breedte weegt tegen
dit ruimteverlies genoegzaam op.

Wegens de zwaarte hangt het lichaam van den uterus voorover en daardoor
wordt de uterusmond naar achteren gericht. Ook de scheede vergroot,
een vergrooting, die voornamelijk haar lengte en wijdte ten goede
komt. De slijmvliesafscheiding is vermeerderd en roomkleurig geworden.

En ook de uitwendige schaamdeelen doen mede aan den algemeenen groei
der geslachtsorganen; de groote en kleine schaamlippen zwellen en
worden donkerder van kleur.

De buikbekleedselen moeten natuurlijk aan den druk van den groeienden
uterus toegeven en zich uitzetten; het onderhuidsch celweefsel krijgt
daarbij steeds fijne inscheuringen, die na afloop der zwangerschap
als witte streepjes op den buik zichtbaar blijven.

Dat door den druk van den zwangeren uterus op blaas en endeldarm en op
de in de kleine bekkenholte liggende bloedvaten en zenuwen allerlei
stoornissen kunnen plaats vinden, valt licht te begrijpen. De meest
voorkomende stoornissen zijn: herhaalde drang tot urineeren, moeilijke
ontlasting en verstopping, uitzetting der aderen en waterzuchtige
beenen, somtijds hevige pijn in een of beide beenen.

De veranderingen, die de borstklieren ondergaan, zijn reeds vroeger
besproken.

De zwangerschap (graviditeit) gaat niet alleen gepaard met plaatselijke
veranderingen, het heele organisme ondervindt mede haar inwerking.

De hoeveelheid bloed vermeerdert, het wordt meer waterhoudend,
daardoor wordt het gehalte aan vaste stoffen betrekkelijk minder. De
bloedsomloop is gestoord, er ontstaat dikwijls hartklopping,
duizeligheid of congestie naar het hoofd.

Er wordt meer urine afgescheiden, die lichter van kleur is en minder
specifiek gewicht bezit dan gewoonlijk.

Het meest is de spijsvertering in de war; er treedt misselijkheid en
braking op, zoowel des ochtends in nuchteren toestand als nadat er iets
gegeten is. De eetlust kan daarbij normaal blijven, doch er ontstaat
ook wel tegenzin in het tot zich nemen van voedsel. Voornamelijk in
de eerste zwangerschapsmaanden komen deze verschijnselen voor.

Ook vertoonen zich veelal op verschillende lichaamsdeelen, maar vooral
in het gezicht, donkere huidvlekken.

Het zenuwstelsel is almede onder den invloed. Soms openbaart
zich dit in hoofd- of kiespijn, ook wel in gezichts- of andere
zintuigsstoornissen, of wel in psychische veranderingen: in diepe
neerslachtigheid of in buitengewone opgewektheid.

Nog zij vermeld, dat de houding van een zwangere vrouw in de laatste
maanden der zwangerschap eenigszins achteroverhellend is, als gevolg
van het veranderd zwaartepunt van het lichaam.

Zoolang al de genoemde veranderingen een zekere grens niet
overschrijden en niet gepaard gaan met ernstige gevolgen, worden zij
niet als ziekelijke afwijkingen beschouwd. Na afloop der bevalling
verdwijnen zij meestal spoorloos.

Hoewel de duur der zwangerschap niet met zekerheid is op te geven,
omdat men het juiste oogenblik niet kent, waarop het ei is bevrucht
geworden, heeft men toch bij benadering het tijdstip gevonden, waarop
de zwangerschap eindigt en de geboorte van den nieuwen wereldburger
verwacht kan worden. Om dit te bepalen, telt men, van den dag,
waarop de laatste menstruatie is ingetreden, 280 dagen of 40 weken
verder. Dat in tallooze gevallen deze berekening met enkele dagen
faalt, behoeft zeker niet te worden gezegd.

Nadat het bevruchte ei door het slijmvlies van den uterus is omgeven,
ontwikkelt het zich langzaam tot een levend kind.

Behalve in den vliezigen zak, door het slijmvlies van de baarmoeder
gevormd (membrana decidua), ligt het ei nog in twee andere vliezige
omhulsels, het chorion en het amnion, die beide uit het ei zelve
gevormd worden. Het chorion deelt zich tegen het einde der 8e
zwangerschapsweek in twee deelen, waarvan het eene gedeelte de
moederkoek (placenta) vormt.

De _moederkoek_ is een sponsachtig weeke, platte schijf, die
grootendeels uit bloedvaten is opgebouwd. Zij zit aan den wand
der baarmoeder vast en is door een lange streng met de vrucht
verbonden. Deze streng, de _navelstreng_, is ongeveer een vinger dik
en een halven meter lang en bestaat nagenoeg alleen uit bloedvaten.

Door de bloedvaten van placenta en navelstreng stroomt het bloed uit
het moederlijk lichaam naar dat van de vrucht. Op zijn tocht door het
lichaampje van de vrucht laat het bloed voedende bestanddeelen achter,
die het uit het moederlijk lichaam had medegevoerd en neemt onbruikbare
stofwisselingsproducten uit het lichaam van de vrucht mede terug. Het
wordende kind is dus niet alleen in het moederlijk lichaam gehuisvest,
maar wordt tevens door het bloed der moeder gevoed. Moederkoek en
navelstreng vormen daartoe den verbindingsweg.

In de holte van den derden of binnensten vliezigen zak, het amnion,
ligt de vrucht, door het vruchtwater (liquor amnii) omspoeld. Het
_vruchtwater_, dat voor een deel zijn ontstaan dankt aan de urine
van de vrucht, beschermt deze tegen den druk of den stoot, waardoor
de buik der moeder kan worden getroffen. Tegelijkertijd maakt het de
beweging voor het kind gemakkelijker en voorkomt, dat deze bewegingen
al te pijnlijk voor de moeder zouden zijn.

_Fig. 12 a_ tot _i_ stellen de verschillende ontwikkelingsstadia
voor van een menschelijk ei van ongeveer de 2de week tot het einde
der 8e week na de bevruchting. Tot zoolang is er nog geen verbeening
in de weefsels van de vrucht te constateeren. Daarna begint in de
9e week langzamerhand de vorming der beenderen tot stand te komen en
scheiden zich de vingers en teenen. In de 13e tot de 16e week kan men
het geslacht van het toekomstige kind reeds bepalen. In de 17e week
beginnen de haren op het hoofd en de zachte wollige haartjes van de
huid te groeien. De moeder voelt dan reeds de bewegingen van de vrucht.

Een vrucht, op het einde der 24e week ter wereld gebracht, kan reeds de
ledematen bewegen en flauw ademhalen. Zij sterft echter zeer spoedig.

In de 26e tot 28e week zijn de oogleden gescheiden en kunnen geopend
worden. De huid is dan rood en gerimpeld, het vruchtje nog mager. De
mogelijkheid bestaat, dat het dan buiten het moederlijk lichaam in
leven kan blijven, maar in den regel gaat het dood.

Vruchten, die op het einde der 32e week geboren worden, kunnen bij
zorgvuldige verpleging in het leven blijven, doch de levenskans is
gering. De huid ziet nog rood en rimpelig. De nagels op vingers en
teenen beginnen reeds te verhoornen.

In de 34e tot 36e week is de vrucht reeds minder mager en de
lichaamsvormen daardoor ronder. Onder gunstige omstandigheden blijft
het op dit tijdstip geboren kind in leven, alhoewel de sterftekans
veel grooter is dan van de voldragen vrucht.

In de 37e tot 40e week verdwijnt langzamerhand het wolhaar van de
huid en wordt deze blank; de haren van het hoofd daarentegen groeien.

De vrucht neemt natuurlijk van het begin tot het einde der zwangerschap
in lengte en gewicht toe. Op het oogenblik van de geboorte is zij
ongeveer een halven meter lang en 3 à 3 1/2 kilogram zwaar.

De ruimte in de baarmoederholte is niet groot genoeg om de vrucht
een gemakkelijke houding te verschaffen. Deze is gedwongen zich te
behelpen en zoo te gaan liggen, dat zij de kleinst mogelijke ruimte
inneemt. Daarom kromt zij den rug sterk naar voren, legt de kin op
de borst, trekt de beenen tegen den buik, buigt de knieën, en legt de
onderbeenen met de voeten gekruist en met de hielen naar onderen. De
bovenarmen worden tegen de borstkas gedrukt, de onderarmen en handen
over de borst gekruist. In de ruimte, die tusschen armen en beenen
vrij blijft, vindt dan de navelstreng een plaats. _Fig. 13_.

Het hoofdje ligt daarbij meestal naar onderen, de rug naar voren,
eenigszins links of rechts en de billen en voeten naar boven
gekeerd. Dit is de meest voorkomende ligging van de vrucht op het
einde der zwangerschap, doch talrijke afwijkingen doen zich voor.

Gedurig tracht de vrucht haar ongemakkelijke houding te veranderen,
een verandering, die bijna altijd gering en snel voorbijgaande is,
waardoor dan de kleine, stootende bewegingen veroorzaakt worden,
die door de moeder als »het leven van het kind« worden gevoeld.

Op het einde van de 40e week drijft de moeder de vrucht uit de
baarmoederholte door het halskanaal van de baarmoeder en door de
scheede naar buiten.

De uitdrijving, de baring, komt tot stand door samenwerking van twee
verschillende krachten. Deze vinden haar oorsprong in samentrekkingen
van den baarmoederwand, die wegens de daardoor veroorzaakte pijn als
»weeën« worden aangeduid, en in samentrekkingen van buikspieren en
middelrif, die als »buikpers« dienst doen.

De weeën volgen elkander met korte tusschenpoozen op. Zij zijn in den
aanvang zwak en de pijn gering, doch hoe verder de baring vordert,
des te krachtiger en pijnlijker worden zij. Dan komt ook de buikpers
onwillekeurig in werking en helpt krachtig mede aan de uitdrijving
van de vrucht. Eerst komt het hoofd naar buiten, daarna met een paar
volgende weeën gewoonlijk het overige gedeelte van het kind.

Na de geboorte wordt de navelstreng met bandjes dichtgebonden
en doorgeknipt. Spoedig volgen dan eenige samentrekkingen van de
baarmoeder en worden de moederkoek en de eivliezen (de nageboorte)
uitgedreven.

Zoodra het kind geboren is, verkondigt het zijn intrede in de wereld
door eenige flinke schreeuwen. Met dit schreeuwen vangen tevens de
eerste ademhalingsbewegingen aan.

Het eindje navelstreng, dat aan zijn lichaam is blijven hangen,
verdroogt spoedig en valt na 4 of 5 dagen af.

Onmiddellijk nadat de nageboorte is uitgedreven, beginnen de
geslachtsorganen tot den toestand terug te keeren, waarin zij zich
vóór de zwangerschap bevonden. Bij vrouwen, die het kind zoogen,
maken de borstklieren hierop een uitzondering. Eerst ongeveer 6 weken
na de bevalling is de vroegere toestand, met uitzondering van de
hiervoor reeds genoemde blijvende verandering van sommige organen,
weder teruggekeerd.



BESCHRIJVING DER PLATEN.


Plaat II. De Spieren.


De linker lichaamshelft vertoont de oppervlakkig gelegen spieren; de
rechter lichaamshelft geeft een aantal dieper gelegen spieren te zien,
die eerst zichtbaar worden, als de daarboven gelegene verwijderd zijn.


1. Voorhoofdsbeen. (Os frontis.)
2. Peesachtige schedelkap. (Galea aponeurotica cranii.)
3. Voorhoofdsspier. (Musculus frontalis.)
4. Slaapspier. (Musculus temporalis.)
5. Wenkbrauwfronser. (Musculus corrugator supercilii.)
6. Sluitspier van het ooglid. (Musculus orbicularis orbitae.)
7. Aantrekker van het oor. (Musculus attrahens auriculae.)
8. Nederdrukker van den neus. (Musculus depressor alae nasi.)
9. Oplichter der bovenlip. (Musc. levator labii sup. proprius.)
10. Oplichter van den neusvleugel en bovenlip. (Musc. levator alae
nasi et labii superioris.)
11. Sluitspier van den mond. (Musculus orbicularis oris.)
12. Kauwspier. (Musculus masseter.)
13. Wangspier. (Musculus buccinator.)
14. Kinspier of opheffer van de kin. (Musculus levator menti.)
15. Schuine halsspier. (Musculus sterno-cleido-mastoideus.)
16. Schouderblad-tongbeenspier. (Musculus omo-hyoideus.)
17. Borstbeen-tongbeenspier. (Musculus sterno-hyoideus.)
18. Voorste scheefhoekige halsspier. (Musculus scalenus anticus.)
19. Middelste scheefhoekige halsspier. (Musculus scalenus medius.)
20. Optrekker van het schouderblad. (Musculus levator scapulae.)
21. Monnikskapspier. (Musculus cucularis.)
22. Sleutelbeen. (Clavicula.)
23. Borstbeen. (Sternum.)
24. Bovenarmbeen. (Humerus.)
25. Sleutelbeenspier. (Musculus subclavius.)
26. Kleine borstspier. (Musculus pectoralis minor.)
27. Groote getande spier. (Musc. serratus anticus major.)
28. Groote borstspier. (Musculus pectoralis major.)
29. Onderschouderbladspier. (Musculus subscapularis.)
30. Ravenbeksarmspier. (Musculus coraco-brachialis.)
31. Tweehoofdige armspier. (Musculus biceps brachii.)
32. Deltaspier. (Musculus deltoideus.)
33. Binnenste hoofd van de driehoofdige armspier. (Musculus triceps.)
34. Binnenste armspier. (Musculus brachialis internus.)
35. Rechte buikspier met peesstrooken. (Musculus rectus abdominis.)
36. Witte buiklijn. (Linea alba.)
37. Buitenste schuine buikspier. (Musculus obliquus abdominis
externus.)
38. Binnenste schuine buikspier. (Musculus obliquus abdominis
internus.)
39. Band van Poupart. (Ligamentum Poupartii.)
40. Inwendige opening van het lieskanaal. (Apertura interna canalis
inguinalis.)
41. Lieskanaal. (Canalis inguinalis.)
42. Uitwendige opening van het lieskanaal. (Apertura externa canalis
inguinalis.)
43. Middelste bilspier. (Musculus glutaeus medius.)
44. Het lange hoofd van de vierhoofdige uitstrekspier van het onderbeen
(musculus extensor cruris quadriceps); slechts het bovenste gedeelte
is zichtbaar.
45. Kamspier. (Musculus pectineus.)
46. Lange aantrekkende spier van het been. (Musculus adductor magnus.)
47. Het buitenste hoofd van de vierhoofdige uitstrekspier van het
onderbeen.
48. Lange beenspier of kleermakersspier. (Musculus sartorius.)
49. Dunne dijspier. (Musculus gracilis.)



Plaat III. De Bloedsomloop.


De rood gekleurde bloedvaten zijn de slagaderen (arteriae), de blauw
gekleurde de aderen (venae).


1. Linker hartkamer. (Ventriculus sinister.)
2. Rechter hartkamer. (Ventriculus dexter.)
3. Rechter voorkamer met hartoor. (Atrium dexter.)
4. Linker hartoor. (Auriculum sinistrum.)
5. Opstijgende tak van de groote lichaamsslagader (aorta), die uit
de linker hartkamer ontspringt. (Aorta ascendens.)
6. Aorta-boog. (Arcus aorta.)
7. Neerdalende tak van de aorta. (Aorta descendens.)
8. Longslagader (Arteria pulmonalis), die uit de rechter hartkamer
ontspringt.
9. Bovenste holle ader. (Vena cava superior.)
10. Onderste holle ader. (Vena cava inferior.) Beide storten haar
bloed in de rechter voorkamer.
11. Naamlooze slagader (Arteria anonyma), die uit de aorta voortkomt.
12. Gemeenschappelijke halsslagader (Carotis communis); door haar
vertakkingen voorziet zij het hoofd van bloed.
13. Buitenste kaakslagader. (Arteria maxillaris externa.)
14. Oppervlakkige slaapslagader. (Arteria temporalis superficialis.)
15. Diepe slaapslagader. (Arteria temporalis profundis.)

De naamlooze slagader levert ook het bloed voor den arm door de:

16. Sleutelbeenslagader. (Arteria subclavia.)
17. Okselslagader (Arteria axillaris), en:
18. Bovenarmslagaderen. (Arteriae brachialis.)

Uit het buikgedeelte der aorta komen de:

19. Korte buikslagaderen. (Arteria coeliacae) (afgesneden.)
20. Bovenste darm- of darmscheilslagader. (Arteria mesenterica
superior.) (eveneens afgesneden).
21. Nierslagader. (Arteria renalis.)
22. Onderste darm- of darmscheilslagader. (Arteria mesenterica
inferior) (afgesneden).
23. Linker binnenste zaadslagader (Arteria spermatica interna);
de rechter ontspringt meestal uit de nierslagader.

De binnenste zaadslagaderen voorzien de geslachtsorganen van bloed.

Door de vorkvormige verdeeling der aorta in de twee:

24. Gemeenschappelijke bekkenslagaderen (Arteriae iliacae communes)
worden de beenen van bloed voorzien. Voor dit doel geven zij af de:
25. Dijslagader (Arteria cruralis) en haar in de diepte gaanden
tak, de:
26. Diepe dijslagader. (Arteria profunda femoris.)

De bovenste holle ader stort het veneuze bloed uit het bovenste
gedeelte van het lichaam in de rechter voorkamer. Zij ontstaat door
vereeniging van de beide:

27. Naamlooze aderen. (Venae innominatae.)

Deze ontvangen het veneuze bloed uit den arm door de:

28. Sleutelbeenader (Vena subclavia) en de:
29 en 30. Huidaderen van den arm (Venae subcutaneae brachii) en uit
het hoofd door de:
31. Inwendige strotader. (Vena jugularis interna.)
32. Uitwendige strotader. (Vena jugularis externa.)

De onderste holle ader stort eveneens haar bloed in de rechter
voorkamer. Zij ontvangt dit uit de aderen van het onderste gedeelte
van het lichaam.

Haar takken zijn:

33. Leveraderen. (Venae hepaticae.)
34. Nierader. (Vena renalis.)
35. Inwendige zaadader. (Vena spermatica int.)
36. Gemeenschappelijke bekkenader. (Vena iliaca communis.)
37. Dijader. (Vena cruralis).



Plaat IV. Het zenuwstelsel.


Een doorsnede van het hoofd en de wervelkolom geeft ten deele een
overzicht van hersenen en ruggemerg, terwijl de armen en beenen
zoodanig zijn afgesneden, dat men den aanvang der voor hen bestemde
zenuwen kan overzien.


1. Groote hersenen. (Cerebrum.)
2. Brug van Varol (Pons Varolii), die de beide kleine hersenhalfronden
verbindt.
3. Verlengde merg. (Medulla oblongata.)
4. Halsgedeelte van het ruggemerg. (Medulla spinalis.)
5. Borstgedeelte van het ruggemerg.
6. Mergkegel. (Conus.)
7. Lendengedeelte van het ruggemerg.
8. Paardestaart (Cauda equina.)

Uit de hersenen ontspringen 12 paar hersenzenuwen, waarvan evenwel
op deze plaat slechts de oorsprong te zien is van de:

9. Buitenste oogspierzenuw. (Nervus oculomotorius.)
10. Drielingszenuw. (Nervus trigeminus.)
11. Aangezichtszenuw en gehoorzenuw. (Nervus facialis et acusticus.)
12. Tong- en keelzenuw. (Nervus glosso-pharyngeus.)

Uit het ruggemerg ontspringen 31 paar ruggemergszenuwen. De voorste
takken van de 4 onderste halszenuwen vormen de:

13. Halszenuwvlecht. (Plexus cervicalis.)

De voorste takken van de 4 onderste halszenuwen vormen de:

14. Armenzenuwvlecht. (Plexis brachialis), welke op de plaat zichtbare
takken naar den arm zendt.
15. Huidzenuwen van den arm. (Nervi cutanei brachii.)
16. Middelarmzenuw. (Nervus medianus.)
17. Elleboogzenuw. (Nervus ulnaris.)
18. Spier-huidzenuw. (Nervus musculo-cutaneus). Verder kan men nog
het begin zien van de:
19. Achtste halszenuw. (Nervus cervicalis.)
20. Eerste borstzenuw.  (Nervus thoracicus.)
21. Twaalfde borstzenuw. (Nervus thoracicus.)
22. Eerste lendenzenuw. (Nervus lumbalis.)
23. Heup-bekkenzenuw. (Nervus ilio-hypogastricus.)
24. Heup-lieszenuw. (Nervus ilio-inguinalis.)
25. Huidzenuw van het bovenbeen. (Nervus cutaneus femoris.)
26. Heupkomzenuw. (Nervus obturatorius.)
27. Dijzenuw. (Nervus cruralis.)
28. Schaambeenzenuw. (Nervus genito-cruralis.)
29. Eerste heiligbeenzenuw. (Nervus sacralis.)
30. Verbindingsstreng van den sympathicus. (Nervus sympathicus.)
31. Heupzenuw. (Nervus ischiadicus.)



Plaat V. Het Geraamte (gedeeltelijk) en de inhoud van borst-
en buikholte.


Van de schedelbeenderen ziet men slechts:

1. Voorhoofdsbeen. (Os frontis.)
2. Kruin- of wandbeen. (Os parietale.)
3. Slaapbeen. (Os temporum.)
4. Jukbeen. (Os zygomaticum.)
5. Bovenkaakbeen. (Os maxillare superius.)
6. Onderkaak. (Mandibula.)
Verder ziet men:
7. Zevende halswervel. (Vertebra prominens.)
8. Eerste borstwervel. (Vertebra thoracicus.)
9. Twaalfde borstwervel. (Vertebra thoracicus.)
10. Vijfde lendenwervel. (Vertebra lumbalis.)
11. Kruis- of heiligbeen. (Os sacrum.)
12. Stuitbeen. (Os coccygis.)
13. Sleutelbeen. (Clavicula.)
14. Borstbeen. (Sternum.)
15. Eerste rib, (Costa.)
16. Twaalfde rib, (Costa.)
17. Schouderblad. (Scapula.)
18. Bovenarmbeen. (Humerus.)
19. Voorgebergte. (Promontorium.)

Het heupbeen (Os innominatum), dat in verbinding met het heiligbeen
en stuitbeen het eigenlijke bekken vormt, is samengesteld uit:

20. Darmbeen (Os ilei.)
21. Schaambeen. (Os pubis.)
22. Zitbeen. (Os ischii.)

No. 23 toont het Dij- of bovenschenkelbeen (Femur) aan.



De Ingewanden.


24. Strottenhoofd. (Larynx.)
25. Luchtpijp. (Trachea.)
26. Luchtpijpstakken. (Bronchi.)
27. Rechter en linker long. (Pulmones dexter et sinister.)
28. Hart. (Cor.)
29. Linker hartkamer van binnen.
30. Rechter hartkamer van binnen. Gedeeltelijk ziet men in beide
hartkamers de uitgespreide hartkleppen. (Valvulae.)
31. Rechter voorkamer van het hart.
32. Linker hartoor.
33. Groote lichaamsslagader. (Aorta.)
34. Longslagader.
35. Bovenste holle ader.
36. Linker voorkamer van het hart.
37. Onderste holle ader.
38. Keelholte. (Pharynx.)
39. Slokdarm. (Oesophagus.)
40. Maag. (Ventriculus.)
41. Milt. (Lien.)
42. Alvleeschklier. (Pankreas.)
43. Twaalfvingerige darm. (Intestinum duodenum) (gedeeltelijk geopend.)
44. Dunne darm (nuchtere darm en kronkeldarm.) (Intestinum jejunum
et ileum.)
45. Blinde darm (Intestinum coecum) met het wormsgewijze
verlengsel. (Processus vermicularis.)
46. Karteldarm. (Colon.)
47. Aars- of endeldarm. (Intestinum rectum.)
48. Lever. (Hepar.)
49. Galblaas. (Cystis fellea.)
50. Middelrif. (Diaphragma.)
51. Nier. (Ren.)
52. Nierbekken. (Pelvis renalis.)
53. Pisleider. (Ureter.)
54. Pisblaas. (Vesica urinaria.)
55. Uitwendige geslachtsorganen. (Genitalia.)
56. Scheede. (Vagina.)
57. Baarmoedermond. (Orificium uterinum.)
58. Baarmoeder. (Uterus.)
59. Eierstok. (Ovarium) (rechter is geopend.)
60. Eileider. (Oviductus of Tuba Fallopiana.)
61. Breede baarmoederband. (Ligamentum latum.)
62. Ronde baarmoederband. (Ligamentum rotundum.)
63. Op plaat 1 vinden wij de opengelegde borstklier (Mamma), die
eveneens tot de geslachtsorganen behoort.
64. Groote lendenspier. (Musculus psoas major.)



INHOUD.


Voorwoord
Inleiding
Eerste afdeeling.

    Huid
    Geraamte
    Spieren
    Bloedsomloop
    Zenuwstelsel
    Spijsverteringsorganen
    Ademhalingsorganen
    Pisorganen

Tweede afdeeling.

    Geslachtsorganen

Beschrijving der platen



Bij den Uitgever dezes zijn mede verschenen en in elken soliden
Boekhandel te bekomen:


_Anatomische Atlas van het Paard en de Koe_, met 10 gekleurde,
beweegbare Platen en Verklaring. Prijs f 0.90.

Dr. D.J. BLOK, _Het Menschelijk Oog_. Bouw, Verrichting en
Verzorging. Met beweegbare, gekleurde platen en figuren tusschen den
verklarenden tekst. Prijs f 1.75.

A. TEN BOSCH N.Jzn., _Booglampen en Booglampverlichting_, met 2
beweegbare Modellen. Prijs f 2.-.

----_De Zuiggasgenerator_, met 41 Illustraties en een gekleurd
uitslaand Model. Prijs f 2.50.

W. COOL, _Luchtschip en Vliegmachine_, met 2 uitslaanbare
Modellen. Prijs f 3.-.

E. HEIMANS, _De Honingbij_. Een schets uit het Bijenleven, met figuren
en 2 beweegbare Modellen. (Koningin en Dar). Prijs f 1.50.

----_Het Lichaam van den Visch_, met uitvoerige, geïllustreerde
Determineerlijst van onze voornaamste Zoetwatervisschen en een
gekleurd, uitslaand Model van een Karper. Prijs f 0.90.

F. A. HOLLEMAN Jr., _Electriciteitsmeters en Stroomleveringstarieven_,
met beweegbaar Model. Prijs f 1.75.

Dr. J. L. HOORWEG, _a_. _De Gas- en Petroleum-motoren._
Beknopte uiteenzetting van de inrichting en werking dezer
motoren. Aanschouwelijk voorgesteld door een beweegbaar Model
en opgehelderd door vele illustraties tusschen den verklarenden
tekst. Prijs f 2.-.

----_b_. Beknopte uiteenzetting van de inrichting en werking van den
_Petroleum-motor van Diesel_. Aanschouwelijk voorgesteld door een
groot beweegbaar Model. Prijs f 1.50.

_a_ en _b_ samen f 3.25.

F. KERDIJK, _De Stoomturbine_, met 41 afbeeldingen in den tekst en
een gekleurd uitslaand Model. Prijs f 2.25.

Dr. J. KONING, _De Telephoon_, afgebeeld en verklaard. Met een
beweegbaar Model in 8 gekleurde platen en ophelderende figuren in
den tekst. Prijs f 1.25.

C. KREDIET en G. DE VOOGT, _Model eener liggende
Stoommachine_. Geschiedkundig overzicht en verklarenden tekst, met
8 gekleurde, beweegbare platen en vele illustraties. Prijs f 1.50.

H. M. KROON, _De Koe_, haar lichaamsbouw en hare inwendige organen,
met 5 beweegbare, gekleurde platen en geïllustr., verklarenden tekst
en vele _Rasafbeeldingen_. Prijs f 1.50.

_De Koe, in half levensgroote_, beweegbare platen, aanschouwelijk uit-
en inwendig voorgesteld. Prijs met Handleiding f 15.-.

----_Het Varken_, zijn lichaamsbouw en zijn inwendige organen, met 5
beweegbare, gekleurde platen, _Rasafbeeldingen_ en geïllustreerden,
verklarenden tekst. Prijs f 1.25.

QUADEKKER, _Het Paard_, zijn lichaamsbouw en zijne inwendige organen,
met 5 beweegbare, gekleurde platen en geïllustreerden, verklarenden
tekst. Prijs f 1.50.

_Het Paard, in half levensgroote_, beweegbare platen, aanschouwelijk
uit- en inwendig voorgesteld. Prijs met Handleiding f 15.-.

Dr. H. SCHMIDT, _Het Menschelijk Lichaam_, zijn bouw en zijne inwendige
organen, aanschouwelijk voorgesteld door 5 beweegbare, gekleurde
platen en met geïllustreerden, verklarenden tekst. Prijs f 1.25.

_Het Menschelijk Lichaam, in levensgroote_, beweegbare platen,
aanschouwelijk uit- en inwendig voorgesteld. Prijs met Handleiding
f 15.-.

W. S. STÜVEN, _De Hond_, zijn lichaamsbouw en zijn inwendige organen,
aanschouwelijk voorgesteld door 5 beweegbare, gekleurde platen en
met _55 Rasafbeeldingen_ tusschen den verklarenden tekst. Prijs f 1.50.

A. VOSMAER, _Stoomverdeeling door Schuiven, Kranen en Kleppen_,
met beweegbaar Model. Prijs f 2.50.

* G. J. VAN DE WELL, _De Accumulator_. Aanschouwelijk in- en uitwendig
voorgesteld door beweegbare, gekleurde platen en met geïllustreerden,
verklarenden tekst. Prijs f 1.50.

*----_De Dynamo_. Aanschouwelijk uit- en inwendig voorgesteld door
beweegbare, gekleurde platen en met geïllustreerden, verklarenden
tekst. Prijs f 2.50.

*----_De Elektromotor_, voor gelijk-, wissel- en
draaistroom. Aanschouwelijk uit- en inwendig voorgesteld door
beweegbare, gekleurde platen en met geïll. verklarenden tekst. Prijs
f 2.50.

* Deze drie te zamen genomen f 5.50.

_Hoogst Belangrijk! :: Alles Beweegbaar! :: Natuurgetrouw!_





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Vrouw - Haar bouw en haar inwendige organen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home