Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Vrouwenbelangen - Drie vraagstukken van actueelen aard
Author: Jacobs, Aletta H. (Aletta Henriette), 1854-1929
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Vrouwenbelangen - Drie vraagstukken van actueelen aard" ***


VROUWENBELANGEN

DRIE VRAAGSTUKKEN VAN ACTUEELEN AARD

DOOR DR. ALETTA H. JACOBS



L. J. Veen--Amsterdam--1899



VOORWOORD.


Onder den algemeenen titel van "Vrouwenbelangen" bevat dit bundeltje
drie opstellen, waarvan de stof ook diende voor evenzoovele
voordrachten door mij in de grootste steden des lands gehouden;
het eerste opstel werd reeds vroeger voor de pers gereed gemaakt en
onder den titel "het doel der vrouwenbeweging" in _de Gids_ van Maart
l.l. geplaatst.

Geen der hier behandelde onderwerpen maakt aanspraak op volledigheid;
om dat te kunnen doen zou langer en dieper studie noodig zijn dan
ik er aan heb kunnen wijden. Trouwens, wat ik beoogde was in de
vrouwenwereld belangstelling te wekken voor vraagstukken, waarbij
haar belangen van zeer nabij betrokken zijn en daarvoor achtte ik het
trekken van eenige hoofdlijnen voldoende. Is eenmaal die belangstelling
gaande gemaakt, dan kan de medewerking der vrouw, om verbetering te
brengen in de hier besproken gruwelijke misstanden onzer samenleving,
niet uitblijven. Zij zal daarvoor echter te overwinnen hebben de
valsche schaamte die haar tot nu toe terughield van de kennisneming
en bespreking dier vraagstukken.

Mocht ik het beoogde doel bereiken, dan zal ook de verwezenlijking
der denkbeelden, in deze opstellen neergelegd, niet uitblijven.


A. H. J.

Amsterdam, April 1899.



INHOUD.


                                                    bldz.
    Economische en Staatkundige Onafhankelijkheid      1
    Wettelijke Regeling der Prostitutie               30
    Willekeurige Beperking van het Kindertal          63



I.

ECONOMISCHE EN STAATKUNDIGE ONAFHANKELIJKHEID.


"Van alle bewegingen, die hervormingen van politieken, socialen
of religieusen aard beoogen is de vrouwenbeweging waarschijnlijk
de belangrijkste, zeer zeker de meest uitgebreide. Zij omvat niet
alleen een enkele klasse, stam, natie of godsdienst, maar strekt zich
uit over de geheele beschaafde wereld en beoogt de behartiging der
belangen van de helft der menschheid." Deze woorden van miss Frances
Power Cobbe tot de mijne makende, stel ik mij voor het doel dezer
beweging met betrekking tot Nederlandsche toestanden te bespreken.

Ons land, behoorende tot de kleine en bij maatschappelijke hervormingen
steeds achteraankomende landen, maakt ten aanzien van een belangrijk
deel der vrouwenbeweging een gunstige uitzondering.

Wij hebben wel is waar nog niet zooals in Nieuw-Zeeland en in enkele
staten van Amerika het politiek stemrecht veroverd, wij hebben nog
niet, zooals in Engeland, een wet zien invoeren, waarbij de vrouw in
het huwelijk de vrije beschikking houdt over haar vermogen en over
haar verdiend loon, evenmin hebben wij verkregen zooals in Frankrijk,
dat voortaan voor den burgerlijken ambtenaar en voor den rechter aan
het "ja" en "neen" der vrouw dezelfde waarde wordt toegekend als aan
dat van den man,--doch laat mij niet verder uitspinnen wat wij nog
niet bereikten, want in ander opzicht zijn wij deze groote landen
reeds voorbij gestreefd.

Ik behoef er niet op te wijzen, hoe de tentoonstelling van
vrouwenarbeid, verleden jaar in Den Haag gehouden, de sluimerende
krachten van weifelenden, van aarzelenden, van bedeesden, van lakschen
en hoe ze meer mogen heeten, heeft wakker geschud om vereend den dam
van vooroordeel te ondermijnen, die de vrouwenbeweging hier nog maar
al te zeer in haar voortgang en ontwikkeling belemmert.

Misschien heeft ook de roman Hilda van Suylenburg het zijne daartoe
bijgedragen. Want moge een tendenz-roman bij een literair mensch niet
hoog staan aangeschreven, aan dezen romanvorm danken wij niettemin
grooten invloed op tot stand gekomen hervormingen.

Zoo ook heeft mevrouw Goekoop met Hilda van Suylenburg vele zwakke
volgelingen de kracht gegeven tot voortschrijden, den moed tot
volharden, den noodigen steun om den tegenstand, die er voor hen nog
mocht opdoemen, te weerstaan.

Overzien wij thans den stand van het vrouwenvraagstuk in de
verschillende landen, dan kan getuigd worden dat de vrouwen van
Nederland er voor gezorgd hebben dat bij deze beweging ons land niet
achteraan komt. Dit geldt vooral het Hooger Onderwijs.

Onze universiteiten laten de vrouwen op precies dezelfde voorwaarden
toe als de mannen, en na voldoend afgelegde examens wordt de
doctorstitel verleend, onverschillig tot welke sekse de candidaat
behoort.

In dit opzicht staan wij naast de verst-gevorderde landen en steken
gunstig af o. a. bij Engeland en Duitschland.

Wij hadden na de ervaring die hieromtrent reeds werd opgedaan met
recht mogen verwachten dat wij gespaard zouden blijven voor een
getheoretiseer over de al of niet geschiktheid der vrouw voor een
akademische opleiding, te meer nu alle andere landen reeds waren
voorgegaan met de bespreking van dit onderwerp, zonder evenwel,
zooals te denken was, tot eenig resultaat te komen.

In 1894 schreef miss Lyda Rose in "_The American Girl at College_"
"dat de college-bred woman (de vrouw die hooger onderwijs heeft
genoten) in den tegenwoordigen tijd de meest besproken vrouw is; zij
lokte een strijd uit tusschen de eminentste mannen over haar al of
niet geschiktheid voor studie, haar geestelijk en lichamelijk welzijn,
haar bestemming voor het moederschap. Deze strijd wordt nu reeds ruim
een kwart eeuw door de mannen gevoerd en zij zijn het er nog niet over
eens," zoo zegt zij verder, "doch de vrouwen gaan onderwijl voort en
vermenigvuldigen in alle landen het getal vrouwelijke doctoren in de
letteren, medicijnen, rechten en natuurwetenschappen. Daadzakelijk
toonen zij aan dat al de bezwaren van intellectueelen, moreelen,
physischen en matrimonieelen aard, ongerijmdheden zijn."

Verheugden wij ons reeds dat wij dezen woordenstrijd ontwassen en
daarmede ontloopen waren, toch werd die ook hier nog even aangebonden
door twee hoogleeraren, sieraden hunner universiteit, die hun tijd
niet te kostbaar achtten om in breedvoerige betoogen hun vooropgezette
meening kracht van bewijs te geven. [1]

Evenmin echter als prof. Winkler het bewijs leverde dat de vrouw voor
Hooger Onderwijs ongeschikt is, evenmin gelukte het den hoogleeraar
Treub het tegendeel aan te toonen; ten minste niet als men de
stelling zoo algemeen opvat als door beide hoogleeraren geschiedde,
door namelijk te willen bewijzen dat _de_ vrouw al of niet geschikt
is voor _de_ studie.

Mej. Ida Heyermans schreef terecht in haar verslag van de vergadering
waarin beide betoogen werden voorgedragen; "_de_ vrouw en _de_ studie
hooren niet bij elkander, evenmin als _de_ man en _de_ studie. Er zijn
slechts enkele vrouwen en enkele mannen geschikt tot die studie." [2]

Opvallend is in deze gedachtenwisseling dat prof. Hector Treub,
hoogleeraar in de Obstetrie en Gynaecologie (verloskunde en
vrouwenziekten), het onderwerp uit een psychisch oogpunt behandelde
en het sexueele leven der vrouw buiten de kwestie hield, terwijl
prof. Winkler, hoogleeraar in de Psychiatrie (zielsziekten) de
psychische zijde der zaak als bijzaak behandelde en met bezwaren,
ontleend aan het sexueele leven der vrouw, zijn meening verdedigde.

Geen van beide hoogleeraren is het ondertusschen gelukt, maar één nieuw
argument aan de bestaande toe te voegen, zelfs zou het niet moeilijk
vallen aan te toonen, dat zij veel krachtiger argumenten hadden kunnen
vinden, indien zij meer de Engelsche en Amerikaansche in plaats van
de Fransche en Duitsche vóór- en tegenstanders geraadpleegd hadden.

Toen eenige jaren geleden in Engeland een geestverwant in dezen
van prof. Winkler beweerde, op ongeveer dezelfde gronden als onze
hooggeleerde aanvoerde, dat _de_ vrouw voor _de_ studie niet deugde,
stelde Dr. Arabella Kenealy onmiddellijk een onderzoek in bij ruim
500 vrouwen, die met vrucht de universiteiten van Oxford en Cambridge
bezocht hadden.

Zij toetste haar waarnemingen aan een onderzoek van even zoo vele niet
gestudeerd hebbende zusters en vriendinnen dezer dames en kwam tot het
resultaat dat het Hooger Onderwijs geen nadeeligen invloed had gehad
op de lichamelijke en geestelijke gezondheid der gestudeerde vrouwen,
dat het niet belemmerend had gewerkt op het sluiten van huwelijken
en dat het aantal en de physieke gesteldheid hunner kinderen er niet
onder geleden hadden.

Met zulk een kort doch afdoend bewijs zijn eigenlijk al de bezwaren van
prof. Winkler uit den weg geruimd en ik zou ook niet langer bij zijn
verhandeling stilstaan, ware het niet, dat hij daarin herhaaldelijk los
heengeworpen gedachten zaaide, die wel is waar nu en dan in flagranten
strijd zijn met zijne redeneering op volgende bladzijden, doch die
toch met het onderwerp dat ons bezig houdt in te nauw verband staan,
dan dat ik ze onopgemerkt mag laten voorbijgaan.

Zoo zegt prof. Winkler [3] dat hij met de vrouwenbeweging vrede zou
hebben, "indien zij haar streven definieerde als een streven om de
verhouding tusschen man en vrouw--een sedert eeuwenheugenis bestaand
antagonisme--aan die veranderende toestanden te adapteeren."

Alsof dat niet feitelijk het geval ware. Alsof niet met het
vrouwenvraagstuk de sexueele verhouding van man en vrouw in het
nauwste verband stond, en dat bestaand antagonisme tusschen man en
vrouw aan iets anders ware toe te schrijven, dan aan de afhankelijke
positie die de vrouw te zijnen opzichte in den loop der eeuwen heeft
moeten innemen.

Inderdaad is met deze aanhaling van prof. Winkler de kern der
vrouwenbeweging blootgelegd, en houdt die aanhaling onmiddellijk
verband met deze andere uitspraak zijnerzijds [4]:

"Men verlangde niet de intellectueele eigenschappen te bezitten,
omdat het hoogste levensdoel was gebleven, _met en door den man
gelukkig te zijn, om volkomen moeder te kunnen wezen, om voor de
kinderen te kunnen arbeiden_, MAAR OMDAT HET HOOGSTE LEVENSDOEL WAS
GEWORDEN ONAFHANKELIJK TE ZIJN" [5].

Ja, zóó is het. Even als aan iedere groote en grootsche beweging van
volkeren of van individuen de zucht tot vrijheid en onafhankelijkheid
ten grondslag ligt, zoo beoogt ook onze beweging niets anders dan
vrijheid en onafhankelijkheid voor de vrouw.

Er is waarlijk geen zelfzuchtiger, geen bekrompener standpunt denkbaar
dan dat, waarbij de man meent aan de vrouw niet de keuze te moeten
laten van den levensweg, die _zij_ meent, dat haar zal voeren tot
geluk.

Zelfzuchtig immers, waar de man bij het aangeven van dien levensweg,
als voorwaarde stelt het dienstbaar maken van al haar gaven van
verstand en gemoed aan _zijn_ geluk. "_Met_ en _door_ den man gelukkig
te zijn," dat moet haar levensdoel wezen, derhalve moet zij afstand
doen van elke individualiteit.

Dat weinig ontwikkelde of eenzijdig oordeelende mannen zich nog
verzetten tegen het meer en meer veldwinnend optreden van de vrouw,
als zelfstandig individu en niet kunnen vatten dat een vrouw gelukkiger
kan zijn zonder man, dan met eenen dien zij uit vrijen wil niet zou
gekozen hebben, is nog te begrijpen; maar hoe ontwikkelde menschen,
die men onbevooroordeeld waant, hun oogen gesloten kunnen houden
voor de demoraliseerende gevolgen die uit een levensopvatting,
met de vrouw als afhankelijk individu, voortvloeien, dat is waarlijk
onverklaarbaar. Onverklaarbaar, omdat wij juist aan die ondergeschikte,
afhankelijke positie der vrouw zoovele maatschappelijke wanverhoudingen
te wijten hebben.

Wel wordt ons door prof. Winkler en anderen de goede oude tijd als
zoo gelukkig en zoo veel beter geschilderd en worden de vrouwen
van weleer steeds voorgesteld als tevreden met haar lot, doch
doorbladeren wij de geschiedenis der volkeren, dan ontwaren wij dat
door de ontwikkelde vrouwen overal en te allen tijde even sterk naar
vrijheid en onafhankelijkheid verlangd werd als in den tegenwoordigen,
zoo bij voorkeur gesmaden tijd.

De brieven van Anna Maria van Schurman uit ons land, de geschriften
van Marie de Gournay en Olympe de Gouges uit Frankrijk, de werken
van Mary Astell en Mary Wollstonecraft uit Engeland, de gedichten
van Margherita Costa uit Italië, de werken van Frederika Bremer uit
Zweden, de brieven van Caroline Michaëlis, de dochter van den bekenden
Göttingschen hoogleeraar, uit Duitschland, die allen getuigen er
zonder voorbehoud van, hoezeer de vrouwen in de verschillende landen
ook eertijds gebukt gingen onder de afhankelijke positie, waaronder
wet en zeden haar plaatsten.

Wij leeren echter tevens uit de geschiedenis, dat iedere opheffing
uit afhankelijke toestanden der menschheid in haar geheel steeds ten
goede is gekomen en haar telkens een stap verder bracht op den weg
der beschaving, ook al ging die opheffing gepaard met groot verzet,
ja soms met bloedigen strijd.

Ik herinner slechts aan den strijd tegen het leenstelsel in de
middeleeuwen, den strijd der burgers tegen den Adel in het eind der
vorige eeuw, den strijd tegen de slavernij in Amerika tot het midden
van deze eeuw.

Zien wij thans niet op die tijden terug als op perioden van
onbeschaafdheid, onrechtvaardigheid en ongevoeligheid?

En toch, de leenheeren rekenden het den lijfeigenen als een groote
en ongepaste aanmatiging aan, dat zij hun ondergeschiktheid moede
waren en vrijheid eischten.

De adellijken meenden werkelijk wezens van hoogere orde te zijn dan
de eenvoudige burgers en daarom aanspraak te hebben op privilegiën.

En de slavenhouders in Amerika geloofden in alle oprechtheid dat de
bestemming der negers was slaven te zijn, dat de zwarte huidkleur
diende om hen van de vrije menschen te onderscheiden en dat met de
vrijverklaring der slaven, eene goddelijke instelling door de menschen
geschonden werd.

Treffend is dan ook de overeenkomst van de argumenten voor jaren en
eeuwen reeds gebezigd om dergelijke wanverhoudingen te rechtvaardigen,
met die welke thans moeten dienst doen om de afhankelijke positie
van de vrouw goed te praten.



Het hooge doel der vrouwenbeweging is, om in de vrouw den mensch tot
volle ontwikkeling te doen komen en daarvoor is onontbeerlijk opleiding
tot zelfstandigheid. Want eerst wanneer de vrouw als zelfstandig
individu optreedt kan zij doordrongen worden van het besef, dat
zij niet alleen haar waarde ontleent aan haar geslachtsorganen of
haar voortplantingsvermogen, doch dat ook zij de maatschappij _kan_
en _moet_ dienen ten einde het menschdom op te voeren tot een hooger
peil van ontwikkeling.

Een superieur man van onzen tijd, Karl Pearson, zegt in zijn _Ethic of
Freethought_: "_Economische onafhankelijkheid is voor alle menschen
noodzakelijk, willen zij zich kunnen ontwikkelen tot volmaakte
individuen, die vrijwillig gehoorzamen aan de hoogste wetten der
zedelijkheid._"

Indien daartoe te geraken het levensdoel moet zijn, dan zal de
onafhankelijkheid der vrouw ongetwijfeld de eerste stap wezen, die
tot dat doel voert en haar verhouding tot den man mag haar daarbij
niet in den weg staan.

Wanneer toch beweerd wordt, dat het huwelijk "_de bestemming_"
is der vrouw, dan geschiedt dit--en men verlieze dit vooral niet
uit het oog--met de al of niet uitgesproken bedoeling, dat de
vrouw op grond van deze "bestemming" niet heeft te streven naar
economische onafhankelijkheid. Men stelt het zelfs voor alsof deze
onafhankelijkheid daarmede niet vereenigbaar zou zijn.

De ervaring heeft echter geleerd dat de onafhankelijkheid der vrouw
het huwelijk niet alleen niet ondermijnt, maar integendeel er toe
medewerkt, om het op zedelijker grondslagen te vestigen. Een vrouw
die geleerd heeft op eigen wieken te drijven, in eigen onderhoud te
kunnen voorzien, zal immers alleen een huwelijk aanvaarden, wanneer
waarachtige genegenheid en geestverwantschap haar daartoe drijft. Dan
kan de vereeniging rein en verheffend werken, dan eerst kan er sprake
zijn van eene zedelijke verhouding, van werkelijk geluk.

Meenen daarentegen prof. Winkler en zijne geestverwanten de huwelijken
onder de tegenwoordige verhoudingen gesloten te moeten prijzen, een
sarcastisch schrijver van onzen tijd dacht er anders over, hij noemde
ze "het graf van alle schoone illusiën." En hoe kan dat ook anders?

Wordt in den regel het meisje door de ouders wel als eerste
huwelijksvereischte voorgehouden, dat zij den man met wien zij huwt
moet liefhebben? Immers neen.

Het eerst wat men gewoonlijk doet is nagaan welke zijne
maatschappelijke en financieele positie is, of _hij_ in staat is
_haar_ te kunnen onderhouden en eerst daarna wordt gevraagd, doch
veelal niet geëischt, of zij met den man, aan wien zij zich voor het
geheele leven bindt, sympathiseert en principieel in levensopvatting
niet van hem verschilt.

Wie uwer kent niet in zijne omgeving de echtverbintenissen, waarvan
het meisje tot kort voor haar huwelijk nog verzekerde dat de man,
met wien zij ging huwen _niet_ de man harer keuze was; wat echter
haar ouders of verzorgers niet belette het huwelijk toch te laten
voltrekken, in de verwachting dat bij de vrouw dikwijls de liefde
eerst komt _in_ het huwelijk.

Dat de liefde _in_ het huwelijk dikwijls wegblijft en er in de plaats
daarvan eene slaafsche berusting of eene moedelooze onverschilligheid
intreedt, daaraan wordt verder niet veel aandacht gewijd, _het meisje
is nu verzorgd_.

Zóó wordt het huwelijk maar al te dikwijls beschouwd. Het is de
havenplaats waar elke vrouw moet binnenzeilen, de rijke om een
werkkring, een levensdoel te hebben, de arme om een kostwinner, een
verzorger te krijgen. Hoe weerzinwekkend is hierbij het waarnemen
van de regatta die in het maatschappelijk leven plaats grijpt, om
toch vooral het eerst die havenplaats te bereiken.

Indien er sprake kan zijn van eene "bestemming" dan moet die
noodzakelijk voor _man_ en _vrouw_ dezelfde wezen en dan kan die
geen andere zijn dan deze: te trachten het door Karl Pearson gestelde
ideaal te bereiken.

Dit ideaal sluit het huwelijk en het moederschap niet uit, maar eischt
daarvoor andere grondslagen, dan thans als gangbaar worden aangenomen.

Indien de tegenwoordige huwelijken leiden tot een gelukkige samenleving
en tot hoogere ontwikkeling, dan is dit louter toeval. Doch helaas,
in de meeste gevallen leiden zij, dank zij de afhankelijke positie
der vrouw, tot geheel iets anders.

Welke kracht kan er in het huwelijk ook uitgaan van vrouwen, die
dit hebben leeren beschouwen als hun toevluchtsoord? Dezulken moeten
immers _voldoen_ aan de eischen die haar gesteld en _berusten_ in de
voorwaarden die haar aangeboden worden.

Aan die verhoudingen danken wij de dubbele zedenleer, de leer dat
de Don Juan van voorheen een geschikte echtgenoot kan zijn voor eene
reine vrouw;

dat de aanstaande echtgenoote niet het recht zou hebben het verleden
van haar man te onderzoeken;

dat men de ongehuwde moeder vertrappen mag in het slijk en
tegelijkertijd met onbeschaamden blik den naam kan aanvaarden van
den schuldigen vader;

dat de ergerlijkste zedelijke misdaden van den man voor vergoelijking,
vergeving vatbaar zijn, doch dat de vrouw, soms wegens een enkelen
misstap, een verklaarbare zwakheid, veroordeeld en aan de verachting
mag worden prijs gegeven.

Nooit wordt voor haar als verzachtende omstandigheid aangemerkt,
dat de maatschappij met haar afhankelijke, alleen voor het huwelijk
opgevoede vrouwen, deze gebracht heeft tot de noodzakelijkheid dat zij
den sterken en verheffenden drang, die elk levend wezen bezielt, den
drang tot echtelijke liefde, den drang tot paren, moeten gebruiken
als koopwaar, als middel om in haar onderhoud te voorzien. Want
al bestempelt men alleen de vrouwen die door _buitenechtelijke_
geslachtsgemeenschap in haar onderhoud voorzien met den naam van
prostituées, de wijdere beteekenis die aan dit woord moet worden
toegekend, sluit onvoorwaardelijk elke geslachtsgemeenschap in waaraan
liefde niet ten grondslag ligt. Kerkelijke noch maatschappelijke
conventie kunnen daarin verandering brengen.



Vestigde ik tot dusver alleen het oog op de "bestemming" der vrouw,
die volgens de gangbare begrippen bereikt wordt met _het huwelijk_,
volgens diezelfde begrippen heeft de vrouw ook nog een bizondere
"roeping" te vervullen, _de roeping om moeder te worden_.

Wee echter het meisje dat waagt die "roeping" te vervullen zonder
huwelijk, want die zal ontwaren hoe men in onze maatschappij het
moederschap beoordeelt. Op welke voor haar zelve hoog zedelijke gronden
zij hare positie ook kunne verdedigen, door diezelfde verkondigers
der gangbare moraal wordt zij dan beschouwd en behandeld als een paria.

En waartoe verlagen sommigen het moederschap _in het huwelijk_? De
vrouw zou niet als denkend wezen het kind moeten ontvangen uit eigen,
vrijen wil, opdat het kunne bijdragen tot verhooging van het echtelijk
geluk, tot verheffing van haar eigen bestaan, tot vermeerdering
van het aantal gelukkige menschen; neen, zij zou de onbewuste,
onbeperkte voortbrengster moeten zijn van kinderen, waarvoor zelfs
niet gevraagd mag worden of de vereischten voor een gelukkig bestaan
wel aanwezig zijn.

Met zulk een opvatting staan wij voorwaar niet hooger dan het
redeloos dier.

Allen die even als ik getuigen waren van de zuchten, de klachten, de
tranen der vrouwen bij het ontwaren van een ongewenschte zwangerschap,
zullen weten hoeveel ellende er geboren wordt uit de toepassing der
wreede moraal, dat _te dezen opzichte_ de natuur _niet_ aan banden
gelegd mag worden.

Hieruit leide men niet af, dat gebrek aan moederliefde de vrouw
somtijds met schrik een vermeerdering van haar gezin doet tegemoet
zien; integendeel, het is bijna altijd een gevolg van een hooger en
ernstiger opvatting van het moederschap, waarvan men de taak niet
als voleindigd beschouwt, wanneer slechts het kind geboren is.

Ik leg hier den nadruk op, dewijl men het in den laatsten tijd wel
eens wil doen voorkomen, alsof een bewuste beperking van het aantal
kinderen, niet hoog verheven zou staan boven een onbewust voortplanten.



Beoogt de vrouwenbeweging thans in de eerste plaats de verheffing
der vrouwen tot economisch onafhankelijke individuen, deze
onafhankelijkheid moet, zooals ik hierboven reeds zeide, tot verheffing
van het zedelijk niveau der maatschappij leiden.

In hare ontwikkelingsphase zal deze hervorming ontegenzeggelijk
het aantal huwelijken en de daaruit voortspruitende geboorten
verminderen. Het ligt echter voor de hand dat de verklaring hiervan
niet gezocht moet worden in een door prof. Winkler aangevoerde, doch
door niets bewezen bewering, dat een verhoogd intellect de vrouwen
_asexueel_ en dientengevolge steriel zou maken. De verklaring behoeft
niet zoo ver gezocht te worden; zij werd reeds herhaalde malen door
de vrouwen gegeven. Laat mij haar nog eens herhalen.

De onafhankelijke, intellectueel ontwikkelde vrouw weigert een
verbond te sluiten met een man, in zedelijke waarde niet met haar
gelijk staande; zij weigert den wettelijken huwelijksband, zoolang
het burgerlijk wetboek haar na het aangaan van dien band, bejegent
als een onmondige en dan als zoodanig haar rechten ontneemt op haar
eigen persoon, haar kinderen, haar vermogen, haar loon.

In Frankrijk zoekt men naar het middel om de huwelijken te doen
toenemen en het aantal geboorten te vermeerderen en als zoodanig stelt
men o. a. voor, van overheidswege een geldelijke premie te doen geven
bij de aangifte van een wettig geboren kind, of een afzonderlijke
belasting te heffen van coelibatairen of door beperkende wetten de
vrouwen te dringen uit beroepen, ambten en werkkringen.

Alsof zoo iets zou kunnen baten! Indien men de huwelijken wil doen
toenemen dan bedenke men middelen om ze ook voor de intellectueel
ontwikkelde vrouwen aannemelijk te maken.

Daarvoor zal het zedelijk gehalte van het gros der mannen verhoogd,
aan het huwelijksformulier elke der vrouw vernederende paragraaf
ontnomen en uit het burgerlijk wetboek elke bevoorrechting in het
huwelijk van den man boven de vrouw geschrapt moeten worden.

Men wijzige zóó de huwelijkswet, dat zij niet meer gelijkt op een
contract tusschen heer en dienstmaagd, doch dat zij vormt een verbond
van twee gelijk berechtigde personen.

De belofte van gehoorzaamheid, waartoe men de vrouw verplicht bij
het sluiten van het huwelijk, ontlokt meestal een glimlach bij man
en vrouw, omdat, zoo zegt men, de man er zich nooit op zal beroepen
en de vrouw het met die belofte niet ernstig meent.

Men vergeet echter dat deze oogenschijnlijk zoo onschuldige woorden
den geest kenmerken van alle bepalingen in het burgerlijk wetboek,
die op de gehuwde vrouw betrekking hebben. Daarin is _hij_ altijd
de heer die gebiedt en _zij_ heeft alleen stem, wanneer die met de
zijne niet in tegenspraak komt. Over _haar_ kinderen heeft _hij_
alleen macht en van den eerbied voor het moederschap, altijd zoolang
het een wettig geboren kind betreft, is geen spoor in het burgerlijk
wetboek te vinden.

Wel wordt dienaangaande in het aanhangig wetsontwerp omtrent beperking
van de vaderlijke macht en de voogdij iets minder onbillijk tegenover
de vrouw gehandeld, doch van eene erkenning, dat de moeder een grooter
recht, op zijn minst genomen een even groot recht heeft op het kind
als de vader, is ook daarin geen sprake.

_Haar_ vermogen wordt gemeenschappelijk goed, d. w. z. dat _hij_
het beheert, kan uitgeven, verteren, verkwisten, zonder dat
hij haar rekenschap verschuldigd is, terwijl _zij_ zonder zijn
toestemming geen penning er van kan besteden. 't Is waar, zij kan met
huwelijksvoorwaarden trouwen, echter de vrijheid om dan eigen vermogen
naar eigen goedvinden te beheeren, erlangt zij zelfs dan nog niet.

_Haar_ verdiend loon is zijn eigendom, dat hij haar kan ontnemen,
verspelen, verbrassen.

Behoefde men wel te zoeken naar de reden, waarom verhoogd intellect van
de vrouw gepaard gaat met vermindering van huwelijken en zijn gevolgen?



De vrouwenbeweging kan alleen met de economische onafhankelijkheid
der vrouw haar doel niet bereiken, zij heeft daarvoor ook te streven
naar de politieke ontvoogding der vrouw.

De economische onafhankelijkheid kan slechts dienen om de vrouw vrij
te maken van elken sexueelen dwang; door de politieke ontvoogding
kan zij direct invloed uitoefenen tot een billijker aanwending van de
staatsgelden en op het tot stand komen van rechtvaardiger wetten. Door
dit laatste vooral kan zij, beter dan tot dusver geschiedde, voor
haar belangen zorgen en voor die van het kind.

Herhaaldelijk wordt door de mannen beweerd, zooals ook geschiedde
door prof. Winkler, dat _het gemoed der vrouw ondoorgrondelijk is;
dat de vrouw alleen door de vrouw begrepen kan worden; dat bij haar in
tegenstelling van den man, het gevoel een grooter rol speelt dan het
verstand_. Dezelfde mannen die zóó spreken, weerhouden zich evenwel
niet de vrouwen voor te schrijven waar zij den weg tot geluk moeten
zoeken; te bepalen wat haar levensdoel moet zijn; haar door de wet
de plaats aan te wijzen, die zij verplicht zijn in te nemen. Is dat
logisch en is dat rechtvaardig? Is dat in het belang der maatschappij,
waarvan de vrouwen toch de helft uitmaken? Moest niet veeleer verwacht
worden dat de mannen, die zoo terecht hebben opgemerkt dat "_zij_" een
ander wezen is dan "_hij_", de vrouwen zouden steunen in haar poging om
deel te nemen aan het staatsbestuur? Juist uit dit verschil van man en
vrouw putten wij, vrouwen, het voornaamste en krachtigste argument voor
de meening dat beiden moeten deel nemen aan het bespreken der openbare
belangen, aan de behandeling der maatschappelijke vraagstukken, aan
het samenstellen der wetten, waarnaar wij allen ons hebben te gedragen,
omdat wij dan alleen gewaarborgd zijn dat zaken van _algemeen_ belang
niet éénzijdig beoordeeld worden.

Is het eigenlijk niet alleen een gevolg van vooroordeel, van de
macht der gewoonte, het niet durven breken met bestaande toestanden,
dat wij thans nog moeten pleiten voor het recht om op staatkundig
gebied als individuen medegeteld te worden? Alsof de vrouwen niet
hetzelfde belang hebben bij eene goede wetgeving en bij het welzijn
der bevolking als de mannen.

Men verdedigt die uitsluiting der vrouwen wel eens met het argument
dat zij geene aparte menschenklasse vormen, dat de mannen die de
wetten maken dit niet doen voor eene hun vijandige klasse, maar dat
het zijn hun moeders, vrouwen, zusters of dochters voor wier belang
zij optreden.

Het is waar, de vrouwen vormen geen aparte klasse in de maatschappij,
doch is het niet alsof de mannen dat steeds vergeten bij het
vaststellen der staatsbegrooting of bij het maken der wetten? Een paar
voorbeelden slechts om deze bewering te staven en ter motiveering
tevens van hetgeen ik schreef omtrent de onbillijke aanwending
der staatsgelden. Worden er niet jaarlijks oneindig veel grooter
financieele offers gebracht aan de opleiding en intellectueele
ontwikkeling van den jongen dan aan die van het meisje?

Alsof de maatschappij niet evenzeer gebaat ware met ontwikkelde vrouwen
als met ontwikkelde mannen. Het was Henry Thomas Buckle die reeds in
1858 de leden van het Engelsche Koninklijk Instituut aanspoorde om
meer partij te trekken van hetgeen de geschiedenis in dezen te leeren
geeft. Hij wees er zijne tijdgenooten op, dat al de mannen van genie
kinderen van voortreffelijke moeders waren en dat de meest wezenlijk
uitstekende mannen niet alleen de ontwikkeling hunner gevoelens, maar
voor een niet gering deel ook de ontwikkeling van hun verstand aan den
invloed der vrouwen te danken hadden. Hij beweerde zelfs, dat ieder
die aan dien invloed niet onderworpen was geweest, iets onvolkomens,
iets gebrekkigs aankleeft. Daarom raadde hij alle onbekrompen denkenden
aan mede te werken dat de invloed der vrouwen vermeerderd en daarmede
ook deze hulpbron van kennis in gebruik genomen worde.

Wees ik in den aanvang van mijn opstel er op, dat de vrouwen hier te
lande niet te klagen hebben wat het Hooger Onderwijs--voor zoover
het de universiteiten omvat--betreft, geheel anders is het gesteld
met het onderwijs der gymnasia, hoogere burgerscholen, vakscholen.

De stedelijke gymnasia met rijks-subsidiën hebben nog steeds het recht
de meisjes buiten hun poorten te houden en nog dezer dagen werd door
een vooruitstrevend Minister van Binnenlandsche Zaken een dergelijk
onrechtvaardige toestand gebillijkt. Rijks hoogere burgerscholen
voor meisjes worden niet opgericht en op die van de jongens worden
ze getolereerd indien de minister, directeur en leeraren dit wel
goedgunstig willen toestaan en, om welke reden of onder welken invloed
ook, geen overwegende bezwaren opperen.

Vakscholen voor meisjes behooren tot de groote zeldzaamheden en staan
wat gehalte en aantal betreft in geen verhouding tot die voor jongens.

Zou hierin voor de vrouw geen verbetering komen als zij mede invloed
uitoefent op de wetgeving?

En wat nu de wetten aangaat, er zijn er nog in werking zóó wreed,
zóó onrechtvaardig, zóó barbaarsch, dat men onmogelijk kan aannemen,
in welke ontwikkelingsperiode der maatschappij wij ons ook indenken,
dat zij ooit te rechtvaardigen zijn geweest. Ik heb het oog op de
wettelijke bepalingen, regelende de verhouding van de ouders tot
hunne kinderen; wetten, die even bedervend op den man moeten werken
als zij vernederend zijn voor de vrouw.

Door deze wetten oefent de _ongehuwde_ moeder uitsluitend macht
uit over haar kind en wordt haar zelfs verboden den vader aan te
wijzen, opdat ook hij deel neemt in de verzorging en opvoeding van
beider telg;--daarentegen ontnemen deze wettelijke bepalingen aan
de _gehuwde_ vrouw elk recht op haar kind en stellen alle macht in
de handen van den vader. Hij mag haar zelfs het kind ontnemen en
elders brengen, zonder daarvan rekenschap verschuldigd te zijn. Al
wordt dit tegenwoordig niet veel meer in toepassing gebracht, toch
bestaan er voorbeelden van dat dit middel, ter bereiking van minder
edele doeleinden, werd te baat genomen en als dreigement om de vrouw
te dwingen tot handelingen, waartoe zij anders niet zou overgaan,
doet het ook thans nog maar al te dikwerf dienst.

En hoe beschermt de wet de ongehuwde moeder? Terwijl de wet in alle
andere opzichten aanneemt dat de vrouw nimmer de kinderschoenen ontwast
en men haar bijgevolg steeds indeelt bij kinderen, veroordeelden
en krankzinnigen, in dit ééne speciale geval, waar het geldt den
verleider van den waren minnaar te onderscheiden, daar acht zij het
meisje reeds op 16jarigen leeftijd mondig.

Mocht het evenwel blijken dat haar menschenkennis te kort was
geschoten en zij als gevolg harer dwaling, ongehuwd moeder werd,
dan heeft zij geen recht zich daarover te beklagen, zoo concludeert
de wetgever. Kan men werkelijk meenen, dat zulk een regeling in het
leven werd geroepen ter bevordering van het maatschappelijk belang,
van het belang van de vrouw zoowel als van dat van den man?

In het wetsontwerp betreffende den rechtstoestand der natuurlijke
kinderen zijn ook ten opzichte van deze aangelegenheid eenigszins
billijker bepalingen opgenomen, doch rechtvaardig tegenover vrouw en
kind is ook deze nieuwe proef van uitsluitend mannenwerk op wetgevend
gebied in geenen deele.

Diende men in een kwestie, zoo geheel en al het belang van vrouw en
kind rakende, de vrouw niet een stem, ja zelfs een overwegende stem
te geven?

Ik kan mij ontslagen rekenen van de taak eene kritiek op de
huwelijkswetgeving te leveren, waar dit nog slechts kort geleden zoo
voortreffelijk geschiedde door een staatsman als mr. E. Fokker [6]
en deze tot de uitspraak kwam: "dat de mannen alleen de wetgeving
hebben gemaakt is uit den inhoud geen oogenblik twijfelachtig." Van
die wetgeving getuigde dezelfde schrijver dat zij den toestand gemaakt
heeft "niet houdbaar en een beschaafde natie niet waardig."

Wel is waar verontschuldigt mr. E. Fokker de wetgevende macht door te
onderstellen, dat in 1820-1838, toen het thans nog geldend burgerlijk
wetboek tot stand kwam, de zeden en begrippen zulke onwaardige wetten
in de pen gaven [7], maar daarmede toont hij een andere opvatting
van de aanleiding tot het maken van zulke onrechtvaardige wetten te
hebben dan bijv. de Groninger hoogleeraar mr. B. D. H. Tellegen.

Toen deze in 1870, in een toespraak tot zijne leerlingen, den
rechtstoestand der vrouw aan een kritisch onderzoek onderwierp [8],
loochende hij boudweg de verontschuldiging door vele rechtsgeleerden
ook thans nog aangevoerd, dat de onbillijke wetten haar ontstaan te
danken zouden hebben aan de vermeende lichamelijke en geestelijke
inferioriteit der vrouw. Eerlijk bekende hij, "_den wettelijken
toestand van de gehuwde vrouw hebben wij mannen met het oog op ons
zelven geregeld. Wij hebben de gehuwde vrouw gemakshalve onmondig
verklaard en zelfs in de opvoeding der kinderen ons het leeuwendeel
toegeëigend._"

Een andere opvatting ook dan de beroemde Franeker professor U. Huber
reeds in de 17e eeuw leeraarde, toen hij schreef over het recht van
voogdijschap van den man over de vrouw in het huwelijk: [9] _"dit recht
is niet zoozeer ingesteld ten aanzien van de zwakheid des vrouwelijken
geslachts_ (want dan moesten de ongetrouwde vrouwen ook voogden hebben)
_maar het is een recht en voordeel der mannelijke achtbaarheid_.

Gerugsteund door de uitspraak van deze bekwame mannen acht ik het
optreden der vrouwen ter verkrijging van de bevoegdheid om hare
belangen te doen behartigen door haarzelven en om er voor te waken
dat deze belangen niet langer worden opgeofferd aan "_het recht en
voordeel der mannelijke achtbaarheid_" genoeg gerechtvaardigd.

Men zal toch ook moeten toegeven dat het verschil van man en vrouw in
neiging, in levensfuncties en misschien ook wel in levensbeschouwing
te groot is, dan dat de een voor den ander zou kunnen opkomen wanneer
het geldt de wenschen, de belangen, de plichten, de rechten voor
geheel de natie te vertegenwoordigen en in wetten te belichamen.

Zonder mij te stellen op het standpunt van mr. E. Fokker, dat de
zeden en begrippen van een of anderen tijd ooit zulke grenzenlooze
onbillijkheden als in onze wetten zijn neergelegd zouden hebben
gerechtvaardigd, meen ik het toch te moeten uitspreken, dat de vrouw
mede schuld er aan draagt, dat men tot dusver in de wetgeving geen
voldoende rekening heeft gehouden met hare belangen en hare wenschen.

Te harer verontschuldiging kon vroeger worden aangevoerd dat de last
der eeuwenlange onmondigheid haar zóó had neergedrukt, zóó verstompt,
dat zij langen tijd geen poging kon aanwenden om zich op te heffen;
zelfs voelde zij daardoor niet hoe de onderworpen toestand, waarin
wet en zeden haar geplaatst hadden, _niet_ haar natuurlijke plaats was
en besefte zij niet waarom het belang der samenleving hare opheffing
uit deze vernederende positie vorderde.

Tegenwoordig geldt deze verontschuldiging niet meer, nu wij van
alle kanten de vrouwen zien opstaan die den dageraad verkondigen
van een nieuw leven, in elk opzicht veel hooger en veel rijker dan
voorheen. Maar er zal strijd, misschien wel ernstige strijd vooraf
moeten gaan, eer de volle middagzon kan gloren en daarom is het de
heilige plicht van elke vrouw in de gelederen te treden en mede te
strijden ter bereiking van dit doel.

Van dezen plicht mogen zij zich niet laten terughouden omdat de
strijd heet te gaan tegen onze vaders, onze echtgenooten en onze
broeders,--de goedgezinden onder hen begrijpen wel dat wij niet
voeren een strijd tegen personen, maar tegen onrechtvaardige wetten,
zeden en instellingen en dat eene overwinning niet alleen de vrouw zal
verlossen uit eene vernederende onderwerping, maar ook hun (vaders,
echtgenooten en broeders) ten goede zal komen.

De vrouwen mogen zich ook niet onttrekken aan dezen strijd, dewijl
het vrij zeker is dat de thans levenden van de resultaten van haren
arbeid niet meer zelf zullen genieten, doch dat deze eerst het erfdeel
zullen worden van een volgend geslacht, welks levensvoorwaarden
daardoor zooveel gunstiger zullen zijn. Ook de lijfeigenen der
middeleeuwen hebben den door hen geplanten vrijheidsboom niet meer
zien bloeien; ook die strijders voor menschelijkheid en recht hebben
dikwijls met totale zelfopoffering gestreden ter verkrijging van
betere levensvoorwaarden voor degenen die na hen zouden komen. Wordt
hierdoor onze strijd niet verhevener, heiliger? Ware het ons alleen
te doen om zelfverheffing of eigenlotsverbetering, men zoude met een
schijn van grootmoedigheid van dit pogen afstand kunnen doen, thans
echter is ieder onzer zedelijk verplicht ten behoeve der komende
generaties zich in den strijd te mengen.

De vrouwen mogen zich ook niet laten afschrikken omdat nog zoo vele
karakterzwakken onder de zusters, even als de vogel in de kooi,
het voedsel liever voor zich gestrooid vinden, dan het in de vrije
wereld door eigen krachtsinspanning zelf op te zoeken. Zullen dezulken
in het begin hare vrijheid zelfs niet weten te waardeeren en zich
terugwenschen in den toestand van afhankelijkheid en onderwerping,
laat dit toch voor niemand eene verontschuldiging zijn om het wakker
geschudde geweten weder te doen inslapen. Laat men toch nimmer vergeten
dat het niet de vrouwen zijn van groote gaven, van fijn gevoel of
van liefderijk gemoed, die zich gelukkig en tevreden gevoelen met
de positie die de vrouw wordt aangewezen in onze hedendaagsche
maatschappij.

Zij die tevreden zijn, het zijn de rupsen onder ons, die in haar
ontwikkelingsstadium als pop bleven steken en die het nimmer, zonder
onze hulp zullen brengen tot een volmaakt vlinderbestaan.



Het is op grond van al het hier aangevoerde, dat niet langer getalmd
mag worden met het aanbinden van den strijd voor rechten, die ons in
staat zullen stellen al datgene te verwezenlijken, wat reeds in het
gemoed van duizenden vrouwen als eisch van sociale rechtvaardigheid
leeft.

Geen der vrouwen, die zich geroepen gevoelt om te strijden tegen den
alkoholvloek, vergete, dat het krachtigste middel om dezen kanker der
maatschappij metterdaad uit te roeien, bestaat in het uitvaardigen
van doeltreffende wetten met betrekking tot den alkoholverkoop en
dat het kiesbiljet het middel is om zulke wetten te verkrijgen.

Wie haar krachten wil aanwenden ter bevordering van den internationalen
vrede, begrijpe, dat dit doel het snelst bereikt wordt door
_Vrouwenkiesrecht_, want met een Kamer, samengesteld uit leden die
voor een deel hun zetel te danken hebben aan de stem der vrouwen, zal
de Staatsbegrooting niet meer belast kunnen worden met een jaarlijks
toenemend aantal millioenen voor oorlogsmateriaal en legeronderhoud.

Wil de vrouw den strijd aanbinden tegen de prostitutie, dan zorge
zij dat der vrouwen invloed op de wetgeving zich zoo spoedig mogelijk
kunne doen gelden, opdat maatregelen genomen worden, waarbij aan de
mannen in dezen niet alléén rechten en aan de vrouwen alléén plichten
worden toebedeeld.

En ook indien men van oordeel is dat bij gelijken arbeid voor de
overheid op gelijk loon mag worden aangedrongen, zoo ijvere men voor
vrouwen-kiesrecht; wordt in het huwelijk de vrije beschikking over
het vermogen of het behoud van het verdiend loon gewenscht, dan werke
men mede aan de politieke ontvoogding der vrouw.

Wil de vrouw ter bevordering van hare zelfstandigheid de vakopleiding
voor haar beter behartigd hebben, dan eische zij het stemrecht opdat
zij zoodoende invloed uitoefene op de maatregelen die daartoe leiden.

Maar bovenal moeten de vrouwen invloed op het staatsbestuur vragen
_omdat zij vrouw zijn_ en daardoor meer en anders dan de man gevoelen
voor het kind, voor den hulpelooze, voor den zwakke en voor den oude
van dagen.

Daarom, vrouwen van Nederland! nu gij u bewust wordt van uwe
verplichtingen jegens uzelve en jegens de samenleving; nu gij den drang
in u voelt geboren worden om door directe deelneming mede te werken
aan de stoffelijke en zedelijke verheffing der maatschappij, maakt
u thans los van elk kleinzielig vooroordeel dat u van de vervulling
uwer verheven taak zou kunnen afhouden en schaart u aan de zijde van
hen die, ter bereiking van het doel der vrouwenbeweging, strijden
voor de economische en staatkundige onafhankelijkheid der vrouw,
ten einde daardoor te komen tot die hoogere ontwikkelingsphase der
maatschappij, waarin gelijkheid voor wet en zedenleer gehuldigd wordt
voor den man en voor de vrouw.



II.

WETTELIJKE REGELING DER PROSTITUTIE.


In een tijd waarin de vrouwenbeweging en de daarmede gepaard gaande
bespreking der vrouwenbelangen ieders aandacht vraagt, dient ook het
prostitutie-vraagstuk door de vrouwen onderzocht en zoo mogelijk tot
oplossing gebracht te worden. Veel te lang werd het aan de orde stellen
van dit hoogst belangrijk maatschappelijk vraagstuk door de vrouwen
opzettelijk vermeden, dewijl zij, door valsche schaamte geleid, van
oordeel waren dat al wat op prostitutie betrekking heeft, niet door
de vrouw mag worden gekend, noch door haar mag worden besproken.

Ik stem toe dat kennismaking met elk onderdeel der kwestie ons steeds
voor oogen voert ziekelijke uitwassen van de menschelijke natuur,
oorzaken van heimelijke slooping des lichaams, wanverhoudingen in
de samenleving, die ons met weerzin, met afgrijzen, met verachting,
met medelijden vervullen, al naar wij zelven zedelijk zijn aangelegd.

Doch hoe dieper men in dit vraagstuk doordringt, des te meer wordt
men er van overtuigd dat de prostitutie het wel en wee van velen onzer
beheerscht; dat zij onze gezondheid en die onzer kinderen ondermijnt;
dat zij velen onzer zusters wegrukt uit de maatschappelijke sfeer en
hen doemt tot een leven vol verachting en ellende.

Als men dan nog bedenkt dat die vrouwenschaar die opgeofferd wordt
aan dit zoogenaamd noodzakelijk kwaad, grootendeels voortkomt uit de
volksklasse; dat gebrek, onkunde, ruwe zeden, ziekelijke ontaarding,
verleiding die vrouwen meestal voert in dezen poel van ellende, dan
meen ik dat er redenen te over zijn om alle valsche schaamte ter zijde
te stellen, den sluier weg te rukken die het prostitutie-vraagstuk
omhult en met helderen blik en rustig oordeel dit kwaad in zijn
veelzijdig optreden te onderzoeken. Men heeft zich daartoe rekenschap
te geven van hetgeen om ons heen geschiedt; het bestaan van het kwaad
maakt de bespreking noodzakelijk.

Hoe zal men zijn zonen kunnen behoeden voor een zedelijken val,
wanneer men de wegen niet kent die hen voeren tot den afgrond; hoe
kan men zijne kinderen zedelijke grootheid inprenten, zoolang men
den moed mist de laagheid die hen omgeeft te peilen; hoe wil men hun
deernis inboezemen met die arme, vernietigde wezens, wier bestaan eene
aanklacht is tegen onze gangbare zedelijkheidsbegrippen, zoolang men
zelf nog onkunde en onwetendheid verwart met reinheid en kuischheid?

Doch ook als men zich zelf een grooter, een hooger levensdoel
heeft gesteld, als men wenscht mede te werken aan het wegnemen
van maatschappelijke misstanden, dan mag men niet langer de oogen
sluiten voor dit verschrikkelijk kwaad, dan mag men niet meer het
hoofd afwenden als de werkelijkheid in al haar naaktheid voor ons
opdoemt, dan mag men geen dag langer berusten in de onware meening, dat
prostitutie _onuitroeibaar_ en haar bestaan _noodzakelijk_ zou zijn.

Wat is prostitutie of wat verstaat men daaronder? Ik zie geen kans
deze vraag te beantwoorden; ook bij geen der vele schrijvers die
ik raadpleegde vond ik een bevredigende definitie. De meeningen
er over loopen inderdaad zeer uiteen. Velen, en hieronder vooral
kerkelijk geloovigen, noemen prostitutie elke buitenechtelijke
geslachtsgemeenschap, terwijl anderen, waaronder ook ik mij zou willen
scharen, onder prostitutie verstaan elke geslachtsgemeenschap die
niet gebaseerd is op wederzijdsche liefde.

Hoe ethisch juist deze definitie echter moge luiden uit een praktisch
oogpunt is zij vooralsnog niet te gebruiken. Dan toch zouden wij
onder prostituées moeten rangschikken tal van mannen en vrouwen wier
echtvereeniging, door de wet geheiligd, op geen hooger waardeering
berust dan de stoffelijke; wier samenwoning geen ander motief kan
aanwijzen dan berekening; die niet door banden van liefde, doch door
de koorden der geldbeurs werden verbonden.

En dan ook zou men hieronder moeten rangschikken die gehuwden
die eenmaal uit verklaarbare onkunde handelden en in jeugdige
onbezonnenheid het jawoord uitspraken, nog vóór zij wisten of beider
karakter genoegzaam overeenkwam om gezamentlijk den langen, soms
moeielijken levensstrijd te voeren, en te laat bemerkten dat hun
vurige hartstocht zijn oorsprong niet vond in groote wederzijdsche
waardeering, maar een gevolg was van toevallige omstandigheden; die
gehuwden ook, die moesten ondervinden dat hun liefde niet bestand
was tegen de teleurstellingen des levens en wier samenzijn niet meer
is een bron van vreugde, maar veeleer eene lijdelijke berusting in
het onvermijdelijke.

Voor onze maatschappij bestaat daarom behoefte aan een andere
omschrijving. Zoolang deze echter niet gevonden is, hebben wij er
rekening mede te houden, dat naar de meest gangbare denkbeelden
van gehuwden, wanneer zij eenmaal door den burgerlijken ambtenaar
vereenigd zijn, wordt aangenomen dat rozegeur en maneschijn hen
omgeven, dat "_zij_" is "_zijne_" uitverkoren levensgezellin en
"_hij_" de man "_haars_" harten, en dat zij dan ook op dien grond
in hun kring moeten worden geëerd, onverschillig welke beweegredenen
hen samenbrachten. Wettig gehuwden worden daarom dan ook nimmer onder
geprostitueerden gerangschikt en dank zij de alom gehuldigde dubbele
zedenleer, worden de mannen, zoodra er sprake is van prostitutie en
geprostitueerden, geacht daartoe nimmer te behooren.

De gemakkelijkst te onderkennen vorm van prostitutie en als zoodanig
ook in onze samenleving algemeen daarvoor aangenomen, is die der
_betaalde liefde_, waarbij van eenige genegenheid of trouw geen sprake
is, althans niet behoeft te zijn. Soms gaat zij wel gepaard met haat
aan de eene en verachting aan de andere zijde. Het eischen van betaling
door de vrouw voor het zich beschikbaar stellen ter bevrediging van
den geslachtsdrift des mans, levert hier het criterium van zich te
prostitueeren; deze vorm van prostitutie is het waarover ik speciaal
wensch te spreken.

Hiervóor merkte ik reeds op, dat men alleen van vrouwen spreekt als van
prostituées; onze tweeërlei zedenleer betitelt de mannen, die voor de
liefde betalen, met dien naam niet. Toch zal het geen betoog behoeven
dat deze mannen, wat hun zedelijk gehalte aangaat, niet boven het
peil der prostituées staan, ja menigwerf nog ver daar beneden blijven.

De hierbedoelde vorm van prostitutie vertoont zich in de maatschappij
onder talrijke schakeeringen, die evenwel in hoofdzaak tot twee
rubrieken teruggebracht kunnen worden en hoewel beide rubrieken soms
ongemerkt in elkaar overgaan, leveren zij toch nog genoegzame teekenen
van verschil op, om ieder afzonderlijk besproken te worden.

Zij zijn de zoogenaamde _vrije prostitutie_, als zelfstandig bedrijf
uitgeoefend door een of meer te zamen wonende vrouwen, en de _gedwongen
prostitutie_, uitgeoefend door vrouwen in dienst van anderen, die
daarvan hun bedrijf maken.

De eerstgenoemden oefenen haar bedrijf uit op eigen risico en stellen
zich niet voor iederen man en te allen tijde beschikbaar. Daaronder
zijn er wederom die alleen haar bekende personen ontvangen, welke zich
voor korter of langer tijd aan haar verbinden. Zijn deze laatsten
daardoor, volgens sommigen, voor de algemeene gezondheid minder te
vreezen, voor het karakterbederf der mannen waarmede zij in aanraking
komen, leveren zij minstens evenveel gevaar op als de slachtoffers
der gedwongen prostitutie.

Vroeger vormden deze vrouwen in de meeste plaatsen een op zich
zelf staande kaste, die zich in kleeding, voorkomen en manieren
onderscheidden van anderen; tegenwoordig is dit overal anders
geworden. Zij vereenzelvigen zich thans met alle standen en nemen
de manieren, kleeding, schijn van beschaving over van den kring,
waarin zij zich gewoonlijk bewegen. De burgerlijke prostituée komt
in evenzoovele schakeeringen voor als de burgerstand zelve aanbiedt
en de nabootsing van het aristocratisch element is er evengoed
vertegenwoordigd, als de typen uit de onderste en alleronderste
lagen der maatschappij. Ook de zedelijkheidsladder heeft er
hare verschillende treden. Vindt men op de bovenste sport slechts
onvoorzichtigheid, onnadenkendheid, lichtzinnigheid, op de onderste
kan men de meest ontaarde zedeloosheid waarnemen.

Ongemerkt langzaam gaan beide in elkaar over, ja meestal doorloopt
dezelfde persoon van boven af al de treden, steeds dieper dalende.

Ik zal voor mijn opstel deze zoogenaamde vrije prostitutie verder
laten rusten, na er alleen nog van gezegd te hebben dat ik opzettelijk
spreek van "_zoogenaamde_" vrije prostitutie, dewijl de slachtoffers
niet tot het behalen van voordeel door anderen voor het bedrijf
worden geëxploiteerd, maar niettemin door opvoeding, onkunde, een
buitenechtelijk geboren kind, armoede of maatschappelijke uitstooting
aan hun vernederende levenswijze gebonden zijn.

Wat ik wil behandelen past in hoofdzaak alleen op de andere, hierboven
reeds aangeduide nuance, _de gedwongen prostitutie_, die zoowel
voorkomt in gemeenten waar de overheid het bestaan der prostitutie
erkent en reglementeert, als waar dit niet geschiedt. Waar de overheid
zich niet inlaat met eene regeling komt de gedwongen prostitutie
weinig voor; daarentegen vertoont zij zich veel waar de overheid zich
er wel mede inlaat, omdat doel der regeling is toezicht te houden
op de gezondheid der prostituées en voor dat toezicht wenschelijk
is, zooveel mogelijk concentratie dezer vrouwen in de woningen waar
het bedrijf wordt uitgeoefend. Het is juist in die woningen dat de
_gedwongen_ prostitutie in den gruwzaamsten vorm welig tiert. Zoo
werkt de wettelijke regeling der prostitutie toestanden in de hand,
waarvan het bestaan door de meesten onzer te nauwernood wordt vermoed.

Bij den hierbedoelden vorm van prostitutie zijn meestal meerdere
vrouwen vereenigd in daarvoor bekende huizen, publieke huizen of
bordeelen genaamd, en elke man die binnentreedt en zijn zoenoffer in
den vorm van een grooter of kleiner geldstuk brengt, moeten zij ter
wille zijn. Hier is geen sprake meer van vrije keus bij de vrouwen,
geen kwestie meer van onwil, zij staan in dienst van een meester of
meesteres aan wiens of wier bevelen zij verplicht zijn te gehoorzamen,
terwijl het geld dat zij daarmede verdienen en de geschenken die zij
af en toe ontvangen, meestal het eigendom worden van den patroon.

In deze huizen treedt nog de slavernij in haar afschuwelijksten vorm
op. In alle beschaafde landen is de slavernij, voorzoover zij het
gekleurd ras betreft, afgeschaft, maar deze verlagende en onteerende
vrouwenslavernij laat men nog toe.

Jhr. Mr. de Savornin Lohman zegt daarvan: "dat deze slavernij,
die omdat zij in schijn plaats heeft met goedvinden der vrouw, niet
begrepen kan worden, maar in werkelijkheid erger is, dan de bij art. 2
van het Burgerl. Wetb. verboden slavernij." [10]

Door allerlei listen en lagen worden arme, onbeschermde meisjes
dikwijls gelokt in deze huizen, die zij dan niet of met de grootste
moeite weder kunnen verlaten. Het onderzoek van de laatste jaren
heeft zelfs aan 't licht gebracht, dat er door verschillende houders
dier huizen en de zoogenaamde koppelaars een geregelde internationale
handel in meisjes gedreven wordt. Men herinnert zich ongetwijfeld nog
de ontzettende paniek die ruim een tiental jaren geleden veroorzaakt
werd door de onthullingen in de Pall Mall Gazette van eene enquête
naar de uitgebreidheid van dezen handel in meisjes.

Die enquête werd ingesteld naar aanleiding van de ontvluchting van
een jong meisje uit een Londensch bordeel naar het hoofdkwartier
van het Leger des Heils. Het onderzoek hierdoor aanhangig gemaakt,
bracht feiten aan het licht van eene geregelde oplichting en handel in
jonge meisjes, zóó gruwelijk, zóó barbaarsch, dat men zich niet kan
voorstellen dat in een beschaafd land nog dergelijke feiten mogelijk
zijn. Wel hebben verschillende Regeeringen en ook de onze na dien
tijd maatregelen genomen om dezen handel zooveel mogelijk tegen
te gaan, doch wat ons van tijd tot tijd ter oore komt doet ernstig
twijfel rijzen aan de doeltreffendheid of ernstige toepassing dier
maatregelen. Toen nog kort geleden te Amsterdam door een raadscommissie
een onderzoek werd ingesteld naar den aard en omvang der aldaar
bestaande prostitutie, in verband met een aanhangig voorstel om
het houden van bordeelen te verbieden, rapporteerde Dr. Voûte,
een der leden dier commissie, dat "het grootst aantal vrouwen (in
die bordeelen) waren Fransche en Belgische en een enkele Duitsche;
Hollandsche bijna niet." En dan voegt hij er aan toe, "Engelsche en
Duitsche zijn moeielijk te krijgen, tengevolge van maatregelen door
de resp. Regeeringen genomen. Hollandsche zijn weinig in trek." Hoe
cynisch klinken zulke rapporten.

Doch deze arme, blanke slavinnen die als vee worden aangekocht,
dikwijls herhaalde malen in handen van andere meesters overgaande en
als uitschot der natie gebrandmerkt, zij zijn onwetend en onwillens
haar eigen wrekers, die met woeker terugbetalen de hun aangedane
vernedering, door verderf en ziekte ruimschoots uit te deelen aan
degenen te wier behoeve zij geacht worden te bestaan. Bleven die
ziekten, die uitsluitend een gevolg zijn van prostitutie, slechts
beperkt tot hen die onmiddellijk met haar in aanraking komen, dan zou
men er in kunnen berusten dat een gerechte straf aan een zedelijken
misstap verbonden is.

Maar ongelukkig brengen zij ook de gezondheid en het leven in gevaar
van vrouwen en kinderen, die in elk opzicht onschuldig zijn aan het
gepleegde kwaad. Vrouwen, wier geheele leven smetteloos rein was,
worden niet zelden besmet met de giftstoffen van syphilis of andere
venerische ziekten door omgang met haar losbandige echtgenooten en
brengen kinderen ter wereld die óf geen levensvatbaarheid bezitten
en al ras weder wegkwijnen, óf een leven moeten voortslepen, belast
met de zichtbare of voelbare straf voor den misstap des vaders.

Menigmaal verwondert men zich er over dat schijnbaar gezonde ouders een
zwak ziekelijk kind voortbrengen, dat scrophuleus is, aan tuberculose
sterft of het slachtoffer wordt van eene andere ernstige kwaal,
terwijl de oorzaak ontwijfelbaar bij den vader kan gevonden worden.

Hoe dikwijls ook roepen sterke, gezonde meisjes kort na hun huwelijk
de hulp van een geneeskundige in, omdat zij gaan kwijnen en niet
gissen welk gevaarlijke woekerplant hun gestel ondermijnt.

Onder venerische ziekten verstaat men die ziekten die men door omgang
met prostituées kan verkrijgen, daarvan is echter de syphilis de
afschuwelijkste, de gevaarlijkste. Zij sloopt niet alleen het gestel
van den aangetaste, maar zij is bovendien in hooge mate besmettelijk
en overerfelijk, zoodat ook kinderen en zelfs kindskinderen er de
gevolgen van ondervinden. Vele andere ziekten vinden in deze haar
oorsprong. Konden wij de syphilis in haar geheel uitroeien, vele
andere ziekten zouden met haar van de aarde verdwijnen.

Is het dan niet de plicht van den Staat om met alle hem ten dienste
staande middelen zoo krachtig mogelijk op te treden, ten einde
deze ziekte met wortel en tak uit te roeien? Hij treedt immers ook
tusschenbeide wanneer het geldt de bestrijding van andere besmettelijke
ziekten.

Wettelijke voorschriften verplichten ons tot het afzonderen van lijders
aan roodvonk, diphteritis of andere infectieziekten, wij worden
verplicht de kinderen ter voorkoming van pokken te laten inenten
wanneer zij openbare scholen zullen bezoeken, tegen de verspreiding
van cholera worden van overheidswege maatregelen genomen en toch,
waar het geldt een zoo gevaarlijke ziekte als syphilis, daar houdt
de Regeering zich onzijdig en laat toe, dat ieder gemeentebestuur in
eigen kring deze zaak naar goeddunken al of niet regelt. Waaraan moet
deze onthouding toegeschreven worden?

Op gezag van bekwame juristen, zou men de verklaring moeten zoeken in
het feit, dat de Rijks-wetgever niet in staat is om, zonder ernstig
inbreuk te maken op de persoonlijke vrijheid van den staatsburger,
een wet uit te vaardigen, die paal en perk stelt aan de verbreiding
der syphilis en andere venerische ziekten. Ik meen echter dat
ook met Rijkswetten de verbreiding dezer ziekten niet zou worden
tegengegaan. Daarvoor zijn zij te nauw verbonden met de prostitutie
en zoolang deze wordt beschouwd als een _noodzakelijk_ kwaad, zoolang
men nog slechts spreekt van middelen om de prostitutie te beperken
in plaats van haar uit te roeien, zoolang zal de maatschappij wel
opgescheept blijven met de gevolgen die zij na zich sleept.

Eenige gemeentebesturen van ons vaderland hebben gebruik gemaakt van
de hun verleende vrijheid om voor hun gemeente een reglementeering
der prostitutie in te voeren; een reglementeering die in hoofdzaak
neerkomt op een geneeskundig toezicht op de prostituées en daarin
bestaat, dat deze zich op bepaald daarvoor aangewezen dagen aan een
medisch onderzoek moeten onderwerpen om te zien of zij lijdende zijn
aan een of andere besmettelijke ziekte. Bijaldien zij ziek bevonden
worden volgt eene ongeschikt verklaring om haar bedrijf uit te oefenen,
tot tijd en wijle zij weder hersteld zijn.

De oningewijden noemen dit waarschijnlijk een wijze voorzorg en een
praktische oplossing van het moeielijk vraagstuk. Zij zullen echter
wel beseffen dat aan eene dusdanige reglementeering een keerzijde
verbonden moet zijn, wanneer zij vernemen dat vele gemeenten, waaronder
ook Amsterdam, zulk een reglementeering nimmer hebben willen invoeren
of haar na korter of langer tijd hebben opgeheven.

De tweede stad des Rijks, Rotterdam, valt met eenige andere groote
gemeenten de twijfelachtige eer te beurt, de reglementeering met
toelating van bordeelen nog steeds te handhaven. Met toelating van
bordeelen, schrijf ik, want ook over het toelaten of opheffen van
die broeinesten van ongerechtigheid beslissen de gemeentebesturen.

Gelukkig verheffen zich in alle landen stemmen tegen de Regeering dat
zij het bestaan van bordeelen erkent en toelaat en de reglementeering
niet verbiedt. Het in 1877 hierover te Genève gehouden congres heeft
aan deze beweging een krachtigen stoot gegeven. Sedert hebben zich
overal bekwame juristen, moralisten, politici en medici geroepen geacht
als bestrijders van reglementeering en bordeelen openlijk op te treden.

Het zoude mij te ver voeren wanneer ik al de bezwaren opsomde die deze
strijders voor zedelijkheid en recht in 't midden gebracht hebben om
de onhoudbaarheid aan te toonen van den huidigen toestand.

Vele vrouwen hebben waarschijnlijk nimmer de verordeningen gelezen,
vastgesteld in steden waar een reglementeering der prostitutie bestaat,
en weten daardoor niet dat in zoo'n gemeente iedere vrouw, zonder
uitzondering aan de bepalingen in die verordening is onderworpen,
zoodat eene vrouw, welke ook, die door een politieagent _verdacht_
wordt een prostituée te zijn, verplicht kan worden zich als
prostituée te laten inschrijven en aan een geneeskundig onderzoek
te onderwerpen. Namen de vrouwen van zulke gemeenten kennis van het
reglement op de prostitutie, zij zouden als een aaneengesloten phalanx
met verontwaardiging zich wenden tot het bestuur hunner gemeente met
de vraag: "Met welk recht maakt gij zoo schandelijk inbreuk op onze
vrijheid. Wie riep u om op te treden als handlanger der bordeelhouders
en koppelaars; wie droeg u de taak op, om ten behoeve van mannen,
die zich vrijwillig aan de prostitutie overgeven, gezonde vrouwen
beschikbaar te houden?"

Als het de overheid waarlijk ernst was om de besmetting met venerische
ziekten tegen te gaan, dan zou zij in de eerste plaats de gehuwde
vrouw en het kind beschermen, die geheel onschuldig de slachtoffers
worden van deze ziekten. Nimmer verplicht zij evenwel den man, zelfs
niet den meest bekenden losbol, zich aan een geneeskundig onderzoek
te onderwerpen. Al is hij nog zoo ziek, hij heeft het recht de gezond
bevonden prostituée te besmetten, ja men laat hem kalm een onschuldig
meisje huwen en haar evenals haar kinderen deelgenoot worden van
zijn kwalen.

Prof. Fokker uit Groningen, Hoogleeraar in de gezondheidsleer,
vergeleek de reglementeering eens bij groenvrouwen die ook uit hare
manden met appelen de rotte verwijderen, opdat deze de anderen
niet kunnen aansteken, [11] en deze vergelijking is later door
vele voorstanders der reglementeering overgenomen. Hoe grenzenloos
grof klinkt ons zulk een vergelijking in de ooren! En tot welk een
vernederende gevolgtrekking strekt zij voor de gemeentebesturen,
die zich schuldig maken aan het instellen en handhaven van zulke
verordeningen. De prostituées zijn de koopwaar, in dit geval vergeleken
bij de appelen, de gemeentebesturen zijn de koopvrouwen die de zieke
exemplaren uitzoeken en verwijderen om zooveel meer koopers te lokken
voor hun oogenschijnlijk gezonde waar!

Hiervóór merkte ik reeds op dat de voorstanders van bordeelen en
reglementeering uitgaan van de veronderstelling dat prostitutie
is een _noodzakelijk kwaad_ en dat de reglementeering dient om de
schadelijke gevolgen er van zooveel mogelijk te beperken. Maar om
de noodzakelijkheid van dit kwaad te kunnen vaststellen heeft men
aangenomen, dat aan de physische behoeften van den man te allen tijde
moet kunnen worden voldaan en dat daarvoor de prostitutie noodzakelijk
is. Wie voelt hier niet het onlogische der gevolgtrekking? De mensch
heeft behoefte aan voedsel, honger moet gestild worden, derhalve is
diefstal van voedsel noodzakelijk, is de redeneering die Mrs. Annie
Besant in haar werkje "_The legislation of female slavery in England_"
er naast stelde.

Alsof de mannen geen menschen zijn, begaafd met vrijen wil en
rede. Alsof zij aan de zucht tot paren geen weerstand kunnen bieden,
wanneer zij weten dat zij, door toe te geven aan die zucht, zichzelf
of anderen benadeelen. Zou de gezonde mensch dan gedwongen zijn te
handelen tegen zijn belangen in? Zou er een fatum op hem rusten?

Niemand kan deze vragen bevestigend beantwoorden dan de aanhangers
van de fataliteitsleer, geldende ook voor den normalen mensch.

Wij kunnen wel behoeften doen ontwaken door onzen zonen te leeren dat
zij mogen toegeven aan opkomende neigingen; door hun in te prenten dat
het onderdrukken van de geslachtsdrift noodlottig voor hen is; door
hen op allerlei wijzen geringschatting voor vrouwen in te boezemen en
als wij dan zoodoende slappe, krachtelooze, ontzenuwde, zieke mannen
hebben gevormd, dan zal het hun zeer zeker moeielijk vallen weerstand
te bieden aan ziekelijk verhoogde prikkelbaarheid, dan zal er bij
hen geen sprake meer zijn van wilskracht, zedelijke grootheid zal
dezulken een glimlach ontlokken en de eisch der vrouw om haar rechten
te eerbiedigen zullen zij aanmerken als een ongepaste aanmatiging.

Liefde tot koopwaar verlagen, deze vorm van prostitutie behoeft niet
te bestaan. De mensch heeft behalve zijn neiging tot voortplanting
ook zijn rede, zijn verstand te zijner beschikking. Indien wij onzen
zonen leeren, evenals wij dit immers onzen dochters doen, dat men
zijn geslachtsdrift kan beheerschen en elk mensch zedelijk verplicht
is dit te doen, wanneer er uit de voldoening nadeel ontstaat voor
zich zelf of voor anderen, voorts dat mannen niet superieur zijn aan
vrouwen, maar dat alleen door machtsmisbruik de mannen wettelijk
en dientengevolge ook maatschappelijk die plaats hebben ingenomen
en eindelijk dat vrouwen die als prostituées zijn gebrandmerkt ons
medelijden, onze opbeuring verdienen en niemand haar mag misbruiken,
zelfs niet wanneer zij zich door den nood gedwongen daarvoor aanbieden;
wanneer dit eenige geslachten achtereen onzen zonen wordt ingeprent
dan kunnen andere en betere toestanden niet uitblijven. Wij zullen
dan gekweekt hebben een geslacht van mannen met gezonde neigingen,
mannen die zoowel geestelijk als lichamelijk niet vóór hun tijd
verwelkt zijn, terwijl hun verleden een open boek kan zijn voor hun
jonge bruid. Hun kinderen zullen zij dan zonder gewetenswroeging
in de armen kunnen sluiten en het zelfverwijt, de som van ellende
willens en wetens vergroot te hebben, zal hen niet pijnigen.

Maar de zedelijk zwakken, zal men vragen; zij die door ziekelijken
aanleg, slechte omgeving of verkeerde leiding zich niet kunnen
bedwingen, is het voor hen niet noodzakelijk dat de prostitutie
bestaat? Is het niet goed dat zij weten, waarheen zij zich begeven
kunnen, wanneer de lust tot geslachtsbevrediging opkomt en eischt
niet het algemeen belang dat de gevolgen voor hen zoo min mogelijk
schadelijk zijn?

Alleen dus voor de zedelijk zwakken, de moreel zieken zou men een
geheel leger ongelukkige vrouwen op de been moeten houden, wier
leven ellendiger is dan dat van den grootsten misdadiger. Veracht
door de geheele wereld, zelfs door de mannen die haar misbruiken,
zijn zij zonder eenige bescherming overgeleverd aan de willekeur
van de gewetenlooze individuen, die het beroep van bordeelhouder
of -houdster uitoefenen. Verlaten, door iedereen vergeten, sterven
zij meestal een afschuwelijken en vroegen dood. Wie voelt hier niet
de bittere geringschatting voor het leven der vrouwen, de brutale
aanmatiging der mannen!

Voor andere zedelijke zwakheden volgt men dit systeem van
beschikbaarstelling niet. Wanneer iemand in drift een moord pleegt,
dan wijst de overheid immers ook geen individuen aan op welke hij
bij voorkomende gelegenheden zijn drift kan botvieren.

Doch aldus sussen de voorstanders van bordeelen en reglementeering
hun geweten, wanneer dat af en toe gaat spreken: "het is immers
de vrije keus der meisjes om opgenomen te worden in het heir der
prostituées! Zij hebben immers vrijwillig hun eer en hun aanspraken
op achting prijs gegeven, zij hebben uit vrije beweging zich geplaatst
onder uitzonderingsbepalingen, die hen tot paria's stempelt."

Niets is minder waar dan dat! Geen vrouw die toerekenbaar kan
geacht worden voor haar daden, laat zich vrijwillig inlijven bij
deze verstootelingen.

Laat ik in korte trekken hier mededeelen hoe ik voor 't eerst zulk een
vrouw leerde kennen, want later bleek mij dat de meeste prostituées
ongeveer dezelfde levens- of liever lijdensgeschiedenis hebben. Op
mij maakte dit geval een diepen indruk, waarschijnlijk omdat het mij
voor het eerst een blik deed slaan in een wereld, waarvan ik te voren
het bestaan niet vermoedde.

Het was gedurende mijn studietijd te Groningen, toen op zekeren dag in
het academisch ziekenhuis aldaar een jonge vrouw werd opgenomen, die
zeer ziek was en door haar lijdend, maar nog jong en mooi uiterlijk
mijn aandacht trok. Toen haar ziekte den volgenden ochtend het
onderwerp der academische les uitmaakte en ik door den hoogleeraar
hoorde voorspellen dat de afloop binnen korten tijd doodelijk zoude
zijn, toen rees voor mijn geest een geheel familie-drama op. Ik dacht
aan een jongen treurenden echtvriend en aan wanhopende ouders die hun
kind zoo vroeg moesten afstaan en niet eens haar laatste levensdagen
konden bijwonen.

Al zeer spoedig merkte ik op dat niemand op de ziekenzaal eenige
notitie van haar nam, nooit zag ik de oppasseres (beschaafde
verpleegsters had men hier toen nog niet) of een der andere zieken
met haar spreken.

Op de bezoekdagen, wanneer de andere patiënten hun familieleden en
goede vrienden ontvingen, was het om haar krib leeg en eenzaam lag
zij steeds met groote, doffe oogen voor zich uit te staren.

Op zekeren dag een oogenblik vrij hebbende sprak ik haar
aan. Wantrouwend werd ik ontvangen, maar toen ik mijn bezoeken aan
haar bed herhaalde en zij merkte dat het deelneming met haar lot was
dat mij tot haar bracht, toen werd zij vertrouwelijker en deelde mij
op mijn herhaald tot haar gerichte vraag,--of zij geen familieleden
of goede vrienden in de stad had--haar leven mede.

Onderwijl had men mij van bevriende zijde gewaarschuwd, dat ik tot
eene "publieke vrouw" sprak, eene mededeeling die geschiedde met de
bedoeling om mij deze bezoeken te doen staken.

Het meisje was een Amsterdamsche wees, die tot haar 19e jaar in een
der weeshuizen was opgevoed. Daarna werd zij bij een ouden heer en
dame als dienstbode geplaatst. Zij bezat geen andere familieleden dan
één getrouwden broeder, met wiens vrouw zij niet harmonieerde en er
daardoor niet veel aan huis kwam.

Hoewel het leven haar in al zijn vroolijkheid toelachte, ging zij
toch zeer weinig uit, omdat zij niemand had met wien zij kon gaan. Na
eenige maanden gediend te hebben, ontmoette zij op een Zondagmorgen
toen zij uit de kerk kwam een heer die haar reeds meermalen zijn
bizondere aandacht had geschonken. Hij sprak haar aan en vroeg haar
des avonds met hem naar den schouwburg te gaan. Ofschoon zij voelde
te moeten weigeren, begrijpende dat zij niet goed deed met naar hem
te luisteren, was de lust om dat groote gebouw eens binnen te gaan
en een tooneelvoorstelling bij te wonen, waarvan zij zooveel gehoord,
maar die zij nog nimmer gezien had, te groot dan dat zij kon blijven
weigeren. Zij ging, kwam daardoor te laat in haar dienst terug en op
haar aanhoudend schellen werd niet opengedaan.

De vriendelijke heer bood onmiddellijk zijn hulp aan, daardoor de
gelegenheid vindende zijn prooi in één avond te bemachtigen, waaraan
hij anders waarschijnlijk eenige avonden had moeten besteden. Hij
nam haar mede en toen zij den volgenden ochtend ontwaakte, wist zij
dat voortaan het weeshuis, haar dienst en elk eerlijk middel om haar
brood te verdienen voor haar gesloten was.

Waarheen zou zij zich begeven? Zij kende niemand aan wien zij zich
kon toevertrouwen of die haar de reddende hand zou reiken. Daarentegen
waren in het huis waar zij overnacht had, genoeg gedienstigen die haar
helpen wilden en haar vertelden dat een meisje als zij in Amsterdam
niet verlegen behoefde te zijn en gemakkelijk heel veel geld kon
verdienen. Zij luisterde daarnaar en verviel van kwaad tot erger,
telkens hopende een reddende hand te zullen vinden, die haar van haar
schandelijk leven zou verlossen en altijd bevreesd dat haar broeder
of hare voogden zouden te weten komen, welk leven zij leidde.

Zoodra zij in een bordeel aangeland was, bemerkte zij geen meester
meer te zijn over zich zelve. Toen zij begon te sukkelen hoopte zij
naar het ziekenhuis gestuurd te worden, maar zij werd eenvoudig aan
een bordeelhouder in een andere stad overgedaan. Zoo ging zij gedurende
zes jaren van hand tot hand, om eindelijk in Groningen aan te landen,
waar zij, toen ten slotte haar lichaam alle dienst weigerde in het
ziekenhuis terecht kwam. Dat zij het ziekenhuis niet eerder zou
verlaten dan om grafwaarts te worden gedragen, was haar een troost.

Met mijne bewering dat de meeste vrouwen op ongeveer gelijke wijze
ten val worden gebracht en geen enkele uit eigen vrijen wil zich aan
prostitutie overgeeft, sta ik niet alleen. Bijna allen die van de
prostitutiekwestie een studie hebben gemaakt deelen die opvatting.

Dr. Muller, een duitsch medicus, schrijft in zijn bekend werk, [12]
"Men denkt er intusschen niet aan, te spreken over de oorzaken,
waardoor zooveel ongelukkige wezens ten val gebracht werden, men
let er niet op hoe gering hunne verantwoordelijkheid, hoe groot die
der gansche maatschappij of van eenige harer snoodste leden is, en
toch is dit het punt, waartegen de aanval moet gericht worden. Een
doeltreffende handelwijze ten aanzien der prostitutie is slechts
mogelijk, indien men daarbij nauwlettend het oog vestigt op de
factoren, die haar veroorzaken en bevorderen: de bordeelhouders,
koppelaarsters, enz. Spreke men over die zielverkoopers ook het
strengste vonnis uit, over de door hen verleide meisjes zij het
oordeel ten minste menschelijk."

De heer Koentz schrijft in zijne brochure, [13] "Maar even als
verschillende oorzaken vaak samenwerkten ter bevordering der ondeugd,
zoo ook vond het ontuchtig leven der vrouwen dikwerf zijn oorsprong,
òf in de opvoeding, òf in de armoede, òf in andere oorzaken, waarvan
het individu vaak de schuld niet was. Velen van haar waren jong en
schoon, zonder behoorlijk toezicht en, aan zich zelven overgelaten,
vervielen zij tot een ontuchtig, zwervend en eindelijk armoedig leven,
dat hen drong, omdat zij elders werden afgewezen, eene vaste woning
te zoeken, die alleen in de huizen der ontucht te vinden was." En
dan vraagt hij later, "Maar tracht de menschlievendheid dan niet,
die ongelukkigen, welke de slachtoffers der armoede en der verleiding
waren, uit dien gevallen staat op te heffen?" en

Jhr. Mr. de Savornin Lohman zegt: [14] "dat het onmogelijk is om,
zoolang bordeelen worden toegelaten, te beletten, dat vrouwen òf
eenvoudig opgelicht, òf door allerlei listen in bordeelen gelokt en
gehouden worden, vrouwen die, bestonden de bordeelen niet, misschien
nooit zich aan prostitutie zouden hebben overgegeven." En later
[15]: "Velen zouden er minder lichtvaardig toe overgaan een vrouw te
verleiden, wanneer zij gevaar liepen eventueel voor de opvoeding van
een kind te moeten zorgen. Nu daarentegen kunnen zij vrij zondigen,
zonder dat zij behoeven te vreezen ooit daarover langs rechterlijken
weg te worden lastig gevallen. Dat de prostitutie dientengevolge
wordt bevorderd, behoeft geen betoog."

Dr. Combet, oud-officier van gezondheid in het Fransche leger, oud-lid
van den Gemeenteraad van Lyon, komt ook in zijn talentvol geschreven
boekje, [16] tot de conclusie dat het verbod tot onderzoek naar het
vaderschap een voorname oorzaak is van de telkens nieuw aankomende
slachtoffers in het kamp der prostitutie. En daarbij noemt hij dan
nog armoede, slecht betaalde vrouwenarbeid en verleiding als andere
oorzaken.

Zonder verder aan te halen wat schrijvers uit verschillende landen
als oorzaken opsommen, waardoor meisjes tot prostitutie vervallen,
wil ik eenvoudig resumeeren dat bijna allen het er over eens zijn dat
verleiding en misleiding van arme onbeschermde meisjes de voornaamste
oorzaken zijn en daarna armoede en slechte omgeving.

Talrijk zijn de voorbeelden in de litteratuur over dit vraagstuk van
vrouwen, die door armoede gedreven, ten einde raad, zich prostitueeren.

Een Hoofdcommissaris van Politie te Brussel zegt in zijn rapport over
de prostitutie aldaar [17]: "dat hij dikwijls onder de prostituées
vrouwen ontmoet, die eerst alle phasen van armoede en ellende
doorloopen hebben en door de onmogelijkheid om van de opbrengst van
haar arbeid te leven, tot deze ondeugd vervallen."

Waar zoo de feiten spreken vraagt Ds. H. Pierson van Zetten terecht:
[18] "wie geeft u (mannen) het recht aan uwe ontembare lusten de
dochters der armen op te offeren?"

Door welke beweegredenen worden dan toch deze voorstanders der
instandhouding van bordeelen en reglementeering geleid, wanneer zij
zoo oordeelen in strijd met alle menschelijkheid en recht? Die vraag
is niet moeielijk te beantwoorden. Zij meenen veelal dat de opheffing
der bordeelen de geheime of clandestine prostitutie, dat is de
prostitutie die zich heimelijk onttrekt aan het toezicht der overheid,
zal bevorderen, terwijl zij de bordeelen uit een gezondheidsoogpunt
minder gevaarlijk achten dan de geheime prostitutie. Zij willen de
reglementeering, waarvan de "keuring" hoofdbestanddeel uitmaakt,
handhaven, omdat zij onderstellen dat daardoor de kans om met de
smetstof der venerische ziekten in aanraking te komen, vermindert.

Nog maar weinige jaren geleden waren het in hoofdzaak moralisten en
juristen die, op zedelijkheids- en rechtvaardigheidsgronden tegen
de reglementeering in het algemeen opkomende, ook deze meening
bestreden. Langzamerhand voegde zich daarbij een steeds grooter
wordend aantal doctoren, die geen geloof meer slaan aan de beteekenis
der reglementeering in het algemeen en der bordeelen in het bizonder,
als veiligheidsmaatregel.

"Dat het opheffen der bordeelen de clandestine prostitutie zal doen
vermeerderen is eene banale gevolgtrekking, die de een den ander
naspreekt", zoo concludeerde Dr. Blooker als lid van de zoo even reeds
door mij genoemde commissie, in zijn rapport aan den Gemeenteraad
van Amsterdam.

Nergens ook heb ik, bij al de voorstanders der bordeelen eenig
bewijs aangetroffen, waarmede zij hunne meening in dezen konden
staven. Daarentegen hebben anderen aangetoond en ik haal hier
nogmaals aan van Dr. Voûte in het Amsterdamsch rapport: "dat de
bordeelen niet noodig zijn, om de wilde hartstochten der jeugd een
uitweg te verschaffen, maar dat zij de kweekplaatsen zijn der meest
liederlijke geslachtsbevrediging voor oudere gezeten burgers en vaak
getrouwde mannen."

Dr. Voûte moest uit de resultaten van zijn onderzoek verkregen,
tevens de conclusie trekken dat, "in de bordeelen volkomen
slavernij heerschte, dat het lot der vrouwen er hoogst treurig,
ja menschonteerend bleek", en dat deze armen "de bordeelen niet
kunnen verlaten, omdat zij diep in de schulden steken, tengevolge
van de ongehoorde sommen, die zij voor alles moeten betalen en het
ongelooflijk karig loon, dat zij genieten." Op voorstel van genoemde
commissie besloot dan ook de gemeenteraad van Amsterdam het vorig
jaar het houden van bordeelen te verbieden.

Laat mij thans, om de waarde der keuring te bepalen, twee geneesheeren
uit Rotterdam citeeren, de doctoren Broes van Dort en Rietema
die, ofschoon principieel voorstanders der keuring, niettemin naar
aanleiding van een in 1897 door Dr. van Staveren ingediend voorstel
bij den Rotterdamschen gemeenteraad, tot verbod van het houden van
bordeelen, het volgende als hunne overtuiging hebben uitgesproken:
"dat het geneeskundig toezicht op de prostitutie alleen nut kan en
zal afwerpen, wanneer daarbij aan de strengste eischen der wetenschap
wordt voldaan en op de diagnose der ziekte onmiddellijk kan volgen
een opneming in een ziekeninrichting met behandeling zoo langdurig
als die toestand van ieder geval vereischt."

Met deze heeren meen ook ik dat eene reglementeering der prostitutie,
uit een hygiënisch oogpunt, alleen nut kan hebben, als zij aan de
strengste eischen der wetenschap beantwoordt, doch tevens ben ik van
oordeel dat nergens een reglementeering is door te voeren die aan die
eischen voldoet en dat men met een gebrekkig geneeskundig toezicht,
zooals het overal bestaat, waar men met deze oude sleur nog niet heeft
durven breken, een vertrouwen schept dat misplaatst is en daardoor
juist bevordert wat men met dit toezicht wil voorkomen.

Prof. Chanfleury van IJsselstein, een autoriteit op dit gebied,
die niet alleen een tijdlang in den Haag controleur van de keuring
der publieke vrouwen was, maar later als professor in huidziekten
aan de Universiteit van Amsterdam voortdurend in aanraking was met de
slachtoffers der prostitutie stelt ook eischen aan eene goede keuring,
die onmogelijk zijn door te voeren. Hij eischt bijv. dat de vrouwen
minstens eens per dag gekeurd moeten worden en dat niet alleen de
zieken, maar ook die van ziekte verdacht worden, afgezonderd moeten
worden. Er zou dus eigenlijk geen enkele overblijven. Hij komt zelf
tot de conclusie "dat een volkomen vertrouwde publieke prostitutie
onbestaanbaar is." [19]

Men mag trouwens over een _goede_ keuring denken zoo men wil, in
't algemeen zijn zij, die met deze zaak van nabij bekend zijn het er
vrij wel over eens, dat de keuring, zooals die hier te lande wordt
uitgeoefend in de gemeenten waar zij nog wordt gehandhaafd, niet meer
dan eene schijnvertooning is, die, mag zij al eenige sterk sprekende
exemplaren uit den strijd verwijderen, voor 't overige meer nadeel
dan voordeel berokkent ook voor degenen in wier voordeel zij heet
te geschieden.

Deze uitspraak eischt misschien eenige toelichting. Velen zullen
waarschijnlijk meenen, dat dan toch die erge zieken een tijdlang
worden afgezonderd en ten minste in dien tijd geene besmetting kunnen
overbrengen. Dit is waar, maar de vele anderen die óók ziek zijn
en die niet worden afgezonderd, omdat zij de verschijnselen hunner
ziekte hebben weten te verbergen, òf waarvan de doctoren, met het
onderzoek belast, de ziekte niet konden ontdekken en constateeren, òf
die onmiddellijk na het onderzoek door een zieken man besmet worden,
òf, maar laat mij deze reeks niet verder uitbreiden, er zijn nog heel
wat andere redenen, waarom de prostituées uit een gezondheidsoogpunt
gevaar opleveren voor elkeen die met haar in aanraking komt, zonder
dat zij door den keurenden dokter gelast worden zich af te zonderen.

Mannen, die vertrouwen dat de bestaande keuring hen vrijwaart
voor besmetting, gaan er gemakkelijker toe over bordeelen te
bezoeken. Bestond de keuring niet, velen zouden uit vrees voor
besmetting zich wel ter dege bedenken, eer zij tot dien stap
besloten. Daarom maakt de overheid, die zulke verordeningen vaststelt
zich zoo schuldig, want zij verwekt daarmede bij de burgers een
misplaatst vertrouwen en biedt hun een waarborg aan, dien zij niet kan
geven. Bovendien verleenen zulke verordeningen aan dit maatschappelijk
kwaad eene wettelijke sanctie, die het in menig oog verheft tot een
onmisbare instelling.

Ik zal niet dieper in de zuiver hygiënische zijde van dit vraagstuk
treden, maar liever nog een oogenblik stilstaan bij de vraag, wat
kunnen de vrouwen in dezen doen om verbetering aan te brengen?

In de eerste plaats is daarvoor noodig, dat wij ons ontworstelen aan
het van jongs af ingeprente denkbeeld, dat prostituées menschen zijn
die men niet anders dan met diepe verachting moet bejegenen; dat zij
niet zijn als wij; dat liefde, genegenheid, smart, ellende voor hen
vreemde gewaarwordingen zouden zijn; dat wij hen eigenlijk als onze
grootste vijandinnen hebben te beschouwen. Zij zouden onze zonen
verleiden, hun hartstochten prikkelen, hun gezondheid vernietigen,
elk edel, groot, heilig gevoel in hen dooden, jeugdig verwelkte mannen
van hen maken. Zij zouden ons geluk verwoesten door onze echtgenooten
van onze zijde weg te rukken, ons hunne liefde ontrooven.

Wij moeten beginnen met deze wanbegrippen over boord te gooien en
die misdeelden te beschouwen als de slachtoffers van maatschappelijke
misstanden en van onze eigen tekortkomingen.

Als wij onzen plicht te allen tijde gevoeld en daarnaar gehandeld
hadden, zouden wij reeds lang een andere phase der maatschappelijke
ontwikkeling zijn ingetreden.

Wij veroordeelen immers nog steeds het verleide meisje en beschouwen
haar als te slecht om zelfs onze dienstmaagd te zijn, terwijl de
jonge man, die haar misbruikte er even vriendelijk door ons om
ontvangen wordt en wij geen bezwaar hebben hem in onze familie op
te nemen. Zelfs de gehuwde man waarvan wij weten dat hij zich in
dit opzicht schuldig maakt aan ergerlijke feiten wordt door ons
verontschuldigd; wij verheerlijken hem zelfs, indien hij daarop
wegens andere eigenschappen aanspraak maakt, bij zijn leven en na zijn
dood. Vergevensgezind treden wij op voor den man, die door wetten en
instellingen allerzijds gesteund wordt, daarentegen onthalen wij op
haat en verachting het zwakke meisje dat door machtsmisbruik viel en
wie door valsche begrippen van zedelijkheid geen uitweg geboden wordt.

Wie kent niet het schoone gedicht van Victor Hugo, gewijd aan
het gevallen meisje? Het beeld door hem geschetst vinde hier een
plaats. Het jonge onschuldige meisje vergelijkt hij bij een helderen
dauwdrop op een rozeblad. Een wreede hand rukt ruw aan den stengel en
het dauwdropje valt op den grond. Nog ligt het daar vreemd aan zijne
omgeving, onvermengd met het slijk om zich heen. Een zonnestraal kan
het nog doen schitteren, een voorzichtige hand kan het nog redden van
zijn ondergang. Het arme gevallen dauwdropje echter kan zich alléén
niet oprichten, het heeft daarvoor hulp noodig. Maar menschen komen
en gaan en trappen onbewust het dauwdropje dieper in den grond en
maken het tot slijk.

Zoo ook gaat het in de samenleving. "Het is niet zoozeer de schuld
van de verworpenen dat zij verworpen zijn, de zedelijke maatschappij
is het die daaraan het grootste aandeel heeft," zijn maar al te ware
woorden van James Stansfeld, in het Engelsche parlement gesproken.

Het is in onze macht het opkomend geslacht beter begrippen dan de tot
nu toe gehuldigde in te boezemen; daartoe hebben wij reeds vroeg met
onze kinderen te spreken over de mysterien van hun bestaan, opdat
zij een gezonde, ware voorstelling krijgen van het geslachtsleven
en opdat zij leeren in hun moeder de aangewezen en vertrouwde
vriendin te zien, die hun al het raadselachtige oplost, waarmede
zij hun hoofden kwellen, vooral in den tijd der puberteitsjaren,
den overgang naar geslachtsrijpheid. Daardoor voorkomen wij dat
verkeerde vrienden die teêre taak van ons overnemen en de hoofden en
harten van onze lievelingen vullen met onreine voorstellingen eener
meestal overprikkelde phantasie; daardoor ook zijn wij in staat
iederen verkeerden invloed, iedere slechte neiging tijdig tegen te
gaan en onze kinderen behulpzaam te zijn hun zwakheden te overwinnen.

Onzen zonen hebben wij in te prenten dat hun zusters hun
gelijkwaardigen, in zelfverloochening en karaktergrootheid dikwerf hun
meerderen zijn; dat zij op geen enkele vrouw minachtend mogen neerzien;
dat de arme verworpelingen die zij des avonds in de straten ontmoeten,
eens meisjes waren als hun zusters; dat zij, die thans ziekte en
verderf om zich heen verspreiden, onder beter maatschappelijke
toestanden een goede echtgenoote en gelukkige moeder hadden kunnen
zijn. Wij moeten hun er op wijzen, dat, zoo zij hopen eenmaal het
middenpunt van een gelukkig gezin te worden, zij dan even rein moeten
blijven als de bruid die zij als levensgezellin wenschen. Wij dienen
hun te waarschuwen dat een enkel zwak oogenblik in het geslachtsleven
over hun toekomst kan beslissen, dat hun gezondheid, hun gemoedsrust,
hun zelfwaardeering daardoor verwoest kunnen worden en zij daarover
dan levenslang berouw zullen gevoelen.

Van onze dochters moeten wij krachtige, zelfstandige personen vormen,
bekwaam om in eigen onderhoud te voorzien; laten wij haar tegen den
strijd des levens wapenen met kennis en fierheid, opdat zij nimmer
liefde veinzen als het hart niet spreekt; laten wij haar verachting
inboezemen voor den man die zijn macht misbruikte tegenover haar
zusters, opdat zij nimmer in verzoeking komen de medeplichtigen te
worden van zulk een ellendeling.

Maar meer nog valt er voor ons te doen. Al de mannen die openlijk
tegen de prostitutie te velde trekken, ook de meest conservatieven
onder hen zien in haar bestaan mede het gevolg van de wettelijke
geringschatting der vrouw. Het strijden voor gelijke rechten naast
gelijke plichten voor man en vrouw in de wetgeving, zal dus mede voor
ons een onafwijsbare taak zijn. En waar wij zagen dat armoede en gebrek
vele vrouwen in de armen der prostitutie voert, ligt het op onzen weg
tegen elken maatregel die vrouwenarbeid bemoeilijkt of buitensluit
met nadruk te protesteeren en tegen het lager bezoldigen van arbeid,
omdat hij door vrouwen verricht wordt, krachtig onze stem te verheffen.

Dat wij niet mogen rusten voor en aleer het schandelijk art. 342
Burg. Wetboek, waarbij het onderzoek naar het vaderschap verboden
wordt, is opgeheven, behoeft na hetgeen voorafgaat, niet opzettelijk
te worden betoogd.

Maar wel ten slotte nog een woord geuit tot opwekking van sympathie
voor het meisje uit de volksklasse, het kind der armen. Vereenigd
moeten wij over haar waken, teneinde op ons niet toepasselijk worden
de woorden van een zooeven reeds geciteerden schrijver "dat het meisje
uit de volksklasse naar de gangbare begrippen omtrent zedelijkheid,
de treurige onderscheiding in dezen te beurt valt van op minachting
en veroordeeling te mogen rekenen der vrouwenwereld, in plaats van
op medelijden en pogingen tot redding."

Wij vrouwen moeten het ons tot plicht stellen vereenigd er voor te
waken dat de politie nimmer beslag op haar kan leggen, want daardoor
kan voorkomen worden dat alle eergevoel in haar gedood wordt.

De hier te lande bestaande en te Rotterdam gevestigde vereeniging:
"Onderlinge Vrouwenbescherming" is in deze richting werkzaam en
verdient daarvoor aller sympathie en steun.



III.

WILLEKEURIGE BEPERKING VAN HET KINDERTAL.


Besprak ik in het voorgaande opstel een delicaat vraagstuk, dat,
hetwelk wij hier onder de oogen hebben te zien is van niet minder
kieschen aard. Toch mag het niet onbesproken blijven, aangezien de
vrouwenbelangen van zeer nabij betrokken zijn bij de kwestie of de
vrouw, eenmaal gehuwd, het aantal harer kinderen door het toeval zal
laten bepalen, dan wel of zij, naar de omstandigheden die het geluk
van haar gezin beheerschen, dat aantal zelf zal regelen.

Voor wie de daad van den met rede handelenden mensch hooger stelt
dan die van iemand, die als het redeloos schepsel zijn lot door het
toeval laat beslissen, levert het hier gestelde alternatief geen
moeielijkheid op. Het vraagstuk van zoo eenvoudigen aard, moest dan
ook eigenlijk geen nadere toelichting behoeven, doch de gangbare
moraal huldigt ten opzichte van alles wat het geslachtsleven betreft
voor iemand met eene moderne levensbeschouwing zoovele wanbegrippen
dat nader uiteenzetting niet achterwege kan blijven.

De economische zijde van dit vraagstuk is ongetwijfeld van zeer groote
beteekenis, zij raakt de stoffelijke welvaart van een volk in zijn
geheelen omvang en maakt een onderwerp van studie uit van alle staat-
en staathuishoudkundigen. Velen onder hen zijn van oordeel dat het
belang der maatschappij medebrengt dat de bevolking slechts matig
toeneemt en steeds gelijken tred houdt met de toeneming der middelen
van bestaan; anderen meenen dat in de oude landen de bevolking
geruimen tijd stationnair moest blijven om zoodoende den algemeenen
levensstandaard te verhoogen, terwijl nog anderen voor dat doel
eene daling van het bevolkingscijfer voorstaan. Daartegenover staan
zij die vermeerdering der bevolking gelijkstellen met vermeerdering
van productievermogen en daarom in den volksaanwas niet het minste
gevaar zien.

Deze zijde van het vraagstuk zal door de economen dienen te worden
uitgemaakt; wij kunnen uit hun verschil van oordeel alleen de
gevolgtrekking maken, dat het nog volstrekt niet zeker is dat het
kinderbaren thans aan het maatschappelijk belang bevorderlijk is.

Naast deze algemeene zijde van het vraagstuk staat een meer bizondere,
waarbij ook de vrouwenbelangen onmiddellijk betrokken zijn en dat
daarom hier onze aandacht vraagt. Het ter wereld brengen van kinderen
is een taak der vrouwen en zoover mijn geestesoog reikt zal dit
ook wel steeds aan haar blijven toevertrouwd, want hoe verlicht de
wereld ook nog eens zal worden of hoe gunstig men de maatschappelijke
verhoudingen ook regele, dit werk zullen de mannen haar wel nooit uit
handen nemen. Van daar dat voor de vrouwen, die de lasten verbonden
aan zwangerschap en kraambed hebben te ondergaan, op wie bovendien de
verzorging der kinderen rust dit onderwerp groote beteekenis heeft
en zij de bespreking en beoordeeling van hetgeen er mede samenhangt
niet aan de mannen alleen mogen overlaten.

Met een eenvoudig voorbeeld, aan het dagelijksch leven ontleend,
zal ik trachten den invloed te schetsen, door onbeperkt moederschap
op het gezin uitgeoefend.

Ieder weet dat in de meeste gezinnen het eerste kindje met de grootste
blijdschap, met een gevoel van innig verlangen door het jonge echtpaar
verwacht wordt. Hoe gelukkig gevoelt zich het jonge vrouwtje als
zij de eerste teekenen van haar naderend moederschap ontwaart. Met
hoeveel zorg maakt zij de kleedervoorraad voor haar kindje gereed,
wat doet, wat laat zij dan niet alles, als het maar geschiedt in het
belang van het komende spruitje. Dikwijls bekommert zij zich er over
dat hare gebrekkige kennis omtrent voeding, kleeding en verzorging
van zuigelingen haar verkeerd zullen doen handelen en overal tracht
zij nog gegevens te verkrijgen om hare ontbrekende kennis aan te
vullen. Met elken dag gevoelt zij meer de zorg en liefde in zich
ontwaken voor het komende kindje en op het oogenblik dat het geboren
wordt is de moederweelde sterk genoeg om haar al het doorgestane leed
van zwangerschap en kraambed in een ommezien te doen vergeten, dan
zoude zij zich in staat gevoelen nog meer te offeren voor het zalige
moederschap. Zóó moet elk kind ontvangen worden! Geen kind moest ter
wereld komen, waarvan de ouders niet met groote blijdschap, met innig
verlangen de komst tegemoet zien. Te meer is dit van belang, wijl de
gemoedstoestand van de vrouw gedurende het zwangerschaps-tijdperk van
grooten invloed is op de geestelijke en lichamelijke vorming van het
wordende kind.

Wat zien wij evenwel gebeuren? Nauwelijks is het jonge moedertje van
het kraambed opgestaan en verheugt zij zich in het bezit van haar
eerstgeborene of weldra wordt zij verontrust omdat reeds zeer spoedig
een tweede lieveling op de komst is. Ofschoon zij het gelukkig vindt
dat haar eerste kindje niet alleen blijft, zóó spoedig had zij het
toch liever niet verwacht. Zij maakt zich terecht bezorgd, dat haar
oudste nog nauwelijks een jaar kan zijn als no. 2 verwacht moet worden,
dat deze dan reeds voor een wijl haar moederlijke zorgen moet missen,
dan reeds op hare knie plaats moet maken voor zijn opvolger, en zij
dan reeds hare zorgen moet verdeelen over twee lievelingen. Want o,
zij voelt zich nog zoo zwak; wel doet zij haar uiterste best om na haar
huishoudinkje en haar kindje goed verzorgd te hebben, nog opgeruimd
genoeg te schijnen om haar man als hij van zijne werkzaamheden tehuis
komt een vriendelijke ontvangst te bereiden en den avond in genoegelijk
samenzijn te kunnen doorbrengen, doch zij gevoelt het maar al te goed,
hare krachten zijn nog niet weder als vroeger. Zij had gehoopt, als
haar kind wat ouder wordt en zij weder geregelde nachtrust krijgt
dat dan de oude krachten wel terug zouden komen; doch nu is ook die
hoop verijdeld.

Langzamerhand legt zij zich evenwel bij het onherstelbare neder
en tracht zich te troosten met de gedachte, dat het toch ook wel
aardig is, weldra bij broêrtje een zusje of bij zusje een broêrtje
te hebben. Zij behoeft nu ook voor no. 2 niet zooveel onkosten te
maken daar de kleêrtjes van no. 1 bijna alle nog dienst kunnen doen,
en zoo nadert van lieverlede het moment der geboorte en gevoelt de
moeder elken dag sterker ook voor het volgende kind hare moederliefde
ontwaken.

Maar haar eersteling, kon die ons eens verstaanbaar maken wat in dat
kleine hartje moet omgaan als het begreep hoeveel het daardoor te
kort komt. Had dit kind niet het recht de moederborst te ontvangen
tot het in staat was ander voedsel gemakkelijk te verteren? Door
de aangekondigde komst evenwel van broêrtje of zusje weigerde de
moederborst de noodige voedselafscheiding. Het zwakke spruitje moest
gespeend worden en met kunstvoedsel worden groot gebracht. Als het
tweede kindje er is dan wordt zijn plaats aan moeders borst ingenomen
door zijn opvolger en nog alleen bij tijd en wijle als broêrtje of
zusje slaapt, heeft moeder tijd hem te troetelen, te liefkozen als
weleer. O moeder, ik ben zeker als uw eersteling een stem in dezen zou
gehad hebben, het zou u gesmeekt hebben te wachten met het broêrtje of
zusje tot hij ten minste groot genoeg was om een deel van uwe teedere
zorgen te kunnen missen. Alleen zelfs uit liefde voor uw eersteling
hadt gij moeten zorg dragen dat een volgende bevruchting niet reeds
zóó spoedig kon plaats vinden.

Laat ons echter het jonge gezonde echtpaar volgen dat zorgeloos het
leven doorschrijdt en het aan het toeval, of laat mij thans de bij
zoo velen geliefde uitdrukking gebruiken, het aan de natuur overlaat,
het aantal hunner kinderen te bepalen. Alsof het van zelf spreekt
wordt no. 2 spoedig gevolgd door 3, 4, 5 enz.

Als no. 1 juist groot genoeg is om aan vader's hand zijne eerste
wandeling te maken en de vader reeds geniet bij de gedachte om in
den naderenden zomer des zondags met vrouw en kinderen naar buiten te
kunnen gaan; moeder met het kleintje op den arm, hij met zijn oudste
aan de hand, ontwaart de moeder dat het weder "mis" is. Thans snelt
zij haar echtgenoot niet met gloeiende wangen op den drempel hunner
woning te gemoet om hem toch snel deelgenoot te maken van haar zoet
geheim, want zij weet het maar al te goed, dat deze tijding thans
eene teleurstelling voor hem is. Zij tracht integendeel haar vrees
nog wat te verbloemen en op zijne vragen dienaangaande antwoordt zij,
"dat het nog niet zoo zeker is, zij kan zich in de voorteekenen nog
wel bedriegen."

Hij ziet het echter maar al te goed in en zijn "in godsnaam vrouw,
no. 3 zal ook wel groot worden," klinkt heel anders dan de ingehouden
juichkreet toen zij hem de komst van hun eerste kind aankondigde. En
zoo komt vervolgens 4, 5 en 6 en telkens wordt de teleurstelling
grooter, telkens wordt opnieuw na elke geboorte de verzuchting
geslaakt, "och, mocht het nu maar hierbij blijven."

Wij weten allen wel, nu zij er eenmaal zijn willen vader en moeder
ook niet een van dat troepje missen en no. 6 valt, voorzoover het
mogelijk is, dezelfde ouderliefde te beurt en wordt met dezelfde zorgen
groot gebracht. Maar vóór zij er waren? Hun komst werd niet met innig
verlangen te gemoet gezien, hun geboorte werd met een zucht begroet
en waren zij niet verschenen, niemand zou hen gemist hebben. Arme
stumperdjes, wier verschijning ongewenscht was!

Wat is er onderwijl van het huisgezin geworden? Wie herkent in deze
door zwoegen en zorgen en ongeregelde nachtrust afgetobde vrouw,
het jonge, levenslustige meisje van voor eenige jaren?

Zij had zich in haar verlovingstijd het huwelijk anders
voorgesteld. Zij had zich een Eden op aarde gedroomd. In hare
verbeelding zouden zij en haar man de avonden na gedane dagtaak wijden
aan geestelijke ontwikkeling; zij zouden samen lezen, de kwesties
van den dag samen bespreken, openbare vergaderingen bezoeken en des
zondags heerlijke wandelingen in de vrije natuur maken. Hij zou haar
mededeelen hoe zijne kameraden op kantoor of werkplaats dachten over
dit of dat maatschappelijk vraagstuk en samen zouden zij trachten
zich een eigen oordeel er over te vormen.

"En als er dan eens een klein huisgenootje kwam," waagde hij schuchter
op te merken; o, maar dat zou immers hun geluk verhoogen! Wat zouden
zij het liefhebben, wat zouden zij het troetelen, het met zorg bewaken,
welk een goede opvoeding zouden zij het geven! Het zou meer leeren dan
zij, langer en beter scholen bezoeken, opdat het later goed beslagen op
't ijs kwam en het den strijd om het bestaan gemakkelijker kon voeren
dan zij!

Hadt gij hen op dat oogenblik het beeld der werkelijkheid voor oogen
gehouden, hoe zouden zij geschrikt zijn. Want, komt de man des avonds
van zijn werk tehuis, dan vindt hij eene vrouw die "_op_" is; zij
interesseert zich niet voor de kwesties die zijn hoofd bezig houden,
zij is te vermoeid om zich ook maar één oogenblik in te denken in de
zaken van algemeen belang. Wie zou het haar kwalijk nemen?

Laat ik slechts vertellen hoe zij haar 8jarig huwelijksleven
doorbracht. _Zes_ kinderen schonk zij in dien tijd het leven; dit
beteekent, dat zij in die acht jaren tijds zes keeren negen maanden
zwanger was, zes kraambedden doorstond en zes kleine kinderen had
te verzorgen. Den geheelen dag sloofde zij zich af, nooit kreeg
zij voldoende rust, nooit geregelde slaap. Van uitspanning is thans
geen sprake meer, want afgezien van het feit, dat haar de middelen
daartoe ontbreken, zou zij er toch te vermoeid en te lusteloos voor
zijn. Aan de toekomst durft zij niet denken, daar zij nog geen 30
jaren oud is en haar nog een heele reeks van jaren hetzelfde lot te
wachten staat. Is het te verwonderen dat haar soms de moed ontzinkt,
als zij bedenkt dat zij met elk nieuw kraambed meer kans loopt haar
leven er bij in te schieten en haar kinderen dan in vreemde handen
moet achterlaten? Bij zoo'n vrouw is ten slotte alle energie, alle
geest uitgedoofd. Zij heeft nooit gedaan werk en hoewel man en vrouw
beiden de wrange vruchten plukken van hun vooroordeel, onkunde of
onverschilligheid omtrent de leer der willekeurige beperking van het
kindertal, op _haar_ hoofd vallen toch de wreedste en hardste slagen
als gevolg van beider roekeloosheid.

Toen zij verloofd waren hadden zij uitgerekend van het inkomen van
den man een aardig huishoudinkje te kunnen onderhouden, want zij
was netjes en zuinig. Zij zou wel zorgen van dat geld goed voor
den dag te komen en nog trachten elke week wat over te houden,
opdat hun kinderen, misschien wel twee of drie, later een goed vak
konden leeren en een klein sommetje zouden vinden om in de wereld
wat vooruit te komen. Warm en veilig wilden zij het nestje bouwen,
waarin hun lievelingen ontvangen zouden worden. Hoe staan echter
thans de zaken? Het eerste jaar kon niets overgespaard worden,
alles was noodig voor het uitzetje van de eersteling en voor de
extra-uitgaven van bevalling en kraambed. Met no. 2 was reeds een
kleine bezuiniging noodig geworden en zoo ging het voort, totdat
met 3, 4 en 5 langzamerhand de vader afstand moest doen van eenige
genotmiddelen en de moeder zelfs het hoog noodige versterkende voedsel
moest missen.

Het oudste knaapje dat men zoo'n veilige toekomst had willen bereiden,
zal reeds zoo spoedig mogelijk van school moeten worden genomen,
om met zijn kleine kinderhandjes de wekelijksche inkomsten te helpen
vergrooten. Zijn jeugd, die zonnig en vroolijk had zullen zijn, bracht
hem niets dan ontbering. Van zijn eerste jaar af was hij reeds de
oudste, en elk jaar schoof er eentje onder en ondervond hij daarvan
mede de treurige gevolgen. Moeder had hoe langer hoe minder tijd om
hem nog eens te liefkoozen en naar zijn aardig gesnap te luisteren
en zijn kinderlijke spelen werden telkens onderbroken, omdat hij
broertje of zusje zou wakker maken. Slechts zelden mocht hij zijne
dartele vroolijkheid botvieren, want er was altijd een, waarvoor het
hinderlijk was. Zijn voedsel, zijn kleeding, het bestond alleen in het
allernoodzakelijkste en zijn onderwijs was zeer gebrekkig omdat hij
zoo dikwijls de school moest verzuimen om moeder van dienst te zijn
of op de kleintjes te passen. En zóó worden gaandeweg de broertjes
en zusjes allen grooter en naar fabriek of werkplaats gezonden op een
leeftijd, waarop zij nog zoo noodig en zoo gaarne met hun makkers op
de schoolbanken hadden plaats genomen.

Hadden dezelfde menschen slechts één of twee kinderen in die jaren
verwekt, dan hadden die goed kunnen gevoed, gekleed en geregeld naar
school gezonden worden, zoodat ook hun toekomst voor zoover dit te
berekenen is, gewaarborgd was. Zij zouden dan maatschappelijk en
zedelijk een heel wat hooger standpunt ingenomen hebben.



Het hier geschetste ouderenpaar bleef in het bezit zijner kinderen,
wat ook indien zij eenmaal geboren zijn, meestal gewenscht wordt;
in het dagelijksch leven treedt echter in zulke gezinnen de wreede
dood dikwijls onbarmhartig tusschenbeide. De groote kindersterfte die
reeds jaren lang hoofden en gemoederen van vele menschenvrienden heeft
bezig gehouden, vindt in die snel elkaar opvolgende geboorten haar
voornaamste oorzaak. Er zijn wel is waar nog andere oorzaken waaraan
het moet worden toegeschreven dat jaarlijks zoovele kinderen sterven
nog vóór zij het 1e levensjaar bereikt hebben, maar de talrijkheid
van het gezin moet als voornaamste worden aangemerkt. Deze oorzaak
werkt, evenals bijv. het alkoholisme der ouders, zoowel direct als
indirect de kindersterfte in de hand. Niet alleen toch worden ten
gevolge daarvan de krachten van het kind reeds vóór de geboorte
ondermijnd en is het daardoor niet bestand tegen de gevaren die het
eerste levensjaar bedreigen, doch zij is tevens bevorderlijk aan andere
oorzaken der kindersterfte. Ik noem slechts als zoodanig de ellendige
wonings- en voedingstoestanden, slechte verzorging der zuigelingen,
ondoelmatige kleeding, gemis aan zindelijkheid enz.

De moeder dient daarom zorg te dragen dat geen nieuwe bevruchting
kan plaats vinden alvorens zij haar oude krachten herwonnen heeft,
voordat de zoogperiode geheel verstreken is en het kind oud genoeg
is om haar weder geregelde nachtrust te laten genieten. Zorgt zij
daarvoor niet dan zullen hare krachten te sterk afnemen en zoowel
voor haar zelf als voor haar volgende kinderen zullen de nadeelige
gevolgen hiervan niet uitblijven.

Dat hierop nu enkele uitzonderingen bestaan en allen in hun midden
wel een of ander groot gezin zullen weten aan te wijzen, waarvan de
kinderen oogenschijnlijk gezond zijn, doet aan het feit, dat het te
snel elkaar opvolgen der geboorten de voornaamste oorzaak der groote
kindersterfte is, geen afbreuk. Daarvoor wijzen de statistieken te
duidelijk aan dat de kindersterfte in die landen, en in ons land in
die provinciën betrekkelijk het grootst is, waar het aantal geboorten
per echtpaar het talrijkst is.



Bepaalde ik mij tot hiertoe tot een gezond paar ouders, ouders
die voor zoover zij weten geen overerfelijke ziekten in zich
omdragen, en trachtte ik aan te toonen dat het alleen een gevolg
van onnadenkendheid, vooroordeel of onverschilligheid moet zijn,
als zij handelen in lijnrechten strijd met hun belang en dat hunner
kinderen door in eene zoo belangrijke kwestie hun rede niet te laten
spreken; anders, erger wordt dit verzuim indien de ouders niet gezond
zijn, indien de vader of de moeder lijdende is aan eene ziekte die
hetzij direct op de kinderen overgaat of hen "belast" ter wereld doet
komen. "Belast" wil zeggen, dat zulke kinderen den aanleg hebben om bij
de minste aanleiding dezelfde of een aanverwante ziekte te krijgen als
die der ouders. Zoolang er nog geen wettelijk verbod bestaat, rust op
ouders met overerfelijke kwalen de zedelijke plicht te zorgen dat hun
huwelijk kinderloos blijft. Zij weten dat zij kans hebben alleen aan
zwakke, ziekelijke wezentjes het levenslicht te schenken; wezentjes
die alleen in de wereld schijnen te komen om hier eenigen tijd een
kommervol bestaan te voeren en de som van ellende te vergrooten.

Een sterk sprekend voorbeeld van dien aard levert het mij van nabij
bekend ouderenpaar, waarvan de vader lijder is aan longtering en de
moeder aan elf kinderen het leven schonk. Tien er van gingen heen
nog vóór zij hun tiende jaar bereikt hadden. De oudste bleef tot
nog toe in leven. Deze zoon is thans de twintig jaren gepasseerd en
zweeft aanhoudend tusschen leven en dood. Voor elke kleine hygiënische
fout wordt hij gestraft met dagen--soms wekenlange--bedlegerigheid,
en hoesten, benauwdheden, bloedspuwingen zijn aan de orde van
den dag. Ongeschikt als hij is voor elk handwerk, zou hij gaarne
zijne zwakke krachten wijden aan kantoorwerk; doch waar mag men hem
plaatsen? Door zijn aanhoudend hoesten en opgeven bezwangert hij elk
lokaal waar hij zich eenigen tijd ophoudt met de smetstoffen zijner
ziekte en stelt daardoor de andere aanwezigen bloot aan besmetting.

Welk een bron van nameloos lijden heeft dat echtpaar
veroorzaakt. Steeds koesterden zij voor een korten tijd de ongegronde
hoop een kind te zullen krijgen dat levensvatbaar was en altijd
weder opnieuw moesten zij ervaren dat het stumperdje dat geboren
werd zwak en teer was, te zwak, te teer om de stormen des levens te
kunnen trotseeren. Na een korten tijd van angst en hoop zagen zij
het steeds heengaan aan de gevolgen van dezelfde ziekte, die zich nu
eens openbaarde op deze, dan eens op andere wijze. Doch de kinderen,
niets anders dan ellende was hun deel en de eenige troost die zij
achterlieten was, "dat nu goddank hun lijden uit was." Hoeveel verdriet
en zorgen en hoe weinig vreugde leveren onder zulke omstandigheden
kinderen op.

In zulke gevallen dienen de ouders te worden gewaarschuwd, indien zij
het zelf niet weten, dat de kans voor hen zeer gering is om gezonde
kinderen te krijgen. Verregaand zelfzuchtig wordt het verwekken van
kinderen, wanneer reeds vooraf kan vastgesteld worden dat voor dezen
de levenskans gering en levensgeluk een onmogelijkheid zal zijn. Toch
zien wij dagelijks mannen en vrouwen huwen en kinderen krijgen die
daarvoor ten eenenmale ongeschikt verklaard hadden moeten worden.

Bezaten wij reeds thans een juiste voorstelling van hetgeen te dezen
opzichte zedelijk of onzedelijk is, dan zou het zonder twijfel als
een onvergeeflijke misdaad worden aangemerkt wanneer lichamelijk of
geestelijk zieke menschen kinderen het aanzijn geven. Wij leven echter
nog in het stadium der maatschappelijke en zedelijke wanbegrippen,
waarin de ouders van een ziek en abnormaal kroost ons medelijden
in plaats van onze veroordeeling opwekken. Men doet nog alsof men
niet wist dat kinderen, lichamelijk, geestelijk en zedelijk met de
eigenschappen hunner ouders en voorouders ter wereld komen. Nog kort
geleden werd hier te Amsterdam de openbare liefdadigheid ingeroepen
voor een gezin van zes kinderen, waarvan volgens de circulaire de
moeder idioot is en de vader aan longtering was gestorven.

Voor een ander gezin werd de offervaardigheid gevraagd met den
volgenden oproep:

"Een braaf huisvader, sinds 10 jaren lijdende aan een ongeneeslijke
kwaal, is niet meer in staat een enkelen penning voor vrouw
en kinderen te verdienen. Wie beschrijft de ellende, de nijpende
armoede, de kommervolle omstandigheden, waarin zich dit ongelukkig
gezin bevindt. De man, zijn vrouw en zes kinderen, waarvan het oudste
nauwelijks 10 jaren is, aanstarende en niet in staat hun honger te
stillen, wel kalm eigen lijden dragende, maar vertwijfeld over de
toekomst van het gezin, waarvan hij voorheen de zorgzame man en vader
is geweest."

De ongeneeslijke kwaal bleek bij onderzoek tering te zijn. Zonder nu
de aandacht te vestigen op het schandelijke van het feit, dat een man
die teringlijder is huwt en kinderen verwekt, wordt juist het groot
aantal kinderen als motief gebezigd om medelijden op te wekken en de
vader voorgesteld als "een braaf huisvader!"

In een ander mij bekend gezin waren de twee eerste kinderen doofstom
geboren. In plaats van toen te zorgen dat geen nieuwe bevruchting
kon plaats vinden, was de begeerte om ook een gezond kind te hebben
grooter dan het gevoel van medelijden voor het komende spruitje dat
immers weder de kans had als abnormaal wezen geboren te worden. En
toen ook het derde doofstom bleek, werden de ouders beklaagd in plaats
van gelaakt.

Nu meene men niet dat zulke voorbeelden alleen voorkomen bij
onontwikkelde menschen; zelfs personen die hooger onderwijs genoten
en tot de wetenschappelijke élite willen gerekend worden, maken
zich tegenover hun kinderen en de maatschappij aan zulke zedelijke
dwalingen schuldig. In een dusdanig gezin, alwaar de man ernstig
zenuwlijder is en de vrouw erfelijk belast met tuberculose meent men
geen gruwelijk onrecht te plegen met het kweeken van een nageslacht,
en waarschijnlijk eischen zulke ouders later nog dankbaarheid van
hun kinderen, omdat zij dezen het leven schonken.

De verantwoordelijkheid die men op zich laadt met het verwekken van
kinderen wordt blijkbaar door de meeste mannen en vrouwen zeer licht
geteld. Men vraagt er niet naar of men zedelijk het recht heeft zich te
reproduceeren en beschouwt het als een van zelf sprekend feit dat elke
nieuwe geboorte een aanwinst is voor de maatschappij. Onbekendheid
met de zedelijke verplichting van elk individu tegenover zijne
nakomelingen en tegenover de maatschappij kan zulke daden wellicht
verontschuldigen, doch wat te denken van hen die deze plichten niet
durven ontkennen en toch door hun stilzwijgen zulke dwalingen helpen
bestendigen? Iedereen heeft het recht om te leven, doch daarmede is
niet toegestemd dat iedereen ook het recht heeft nieuwe levens te
verwekken. Deze beschouwing die geheel in mijn betoog past, ontleen
ik aan een der hoofdstukken van John Stuart Mill's "Political Economy".



Was hetgeen ik vooraf deed gaan waarschijnlijk reeds genoeg om de
noodzakelijkheid aan te toonen, dat de vrouwen kennis nemen van
de beginselen waarvan de voorstanders der facultatieve steriliteit
uitgaan, er bestaat nog een andere kant van het vraagstuk waarop ik
hier nog even uitdrukkelijk wil wijzen.

De verheffing der vrouw tot een economisch onafhankelijk individu
hangt met deze kwestie nauw samen.

De economische onafhankelijkheid is immers zooals ik in het eerste
hoofdstuk uiteenzette het fundament waarop een nieuwe zedenleer,
die hooger staat dan de oude, moet worden opgebouwd. "De economische
onafhankelijkheid der vrouw zal voor het eerst het hoogste menschelijke
verbond mogelijk maken, door de vereeniging van man en vrouw te
baseeren op zuivere liefde, die boven elke verdenking van dwang of
elke smet van koopwaar verheven is," verklaart Karl Pearson terecht
in zijn "Ethic of Freethought", terwijl Dr. Havelock Ellis in zijn
"Evolution in Sex" zegt: "de veranderde positie der vrouwen, door
economische onafhankelijkheid verkregen, zal zeker strekken om de
teeltkeus in hare werkelijke waarde voor de menschelijke ontwikkeling
te herstellen." Verder zegt hij:

"Zoodoende zal het zeker ook leiden tot vernietiging der prostitutie,
die maar één van de vormen is, waarin de geslachtsverhouding uit
zijn natuurlijke baan geweken is. Overal waar de teeltkeus vrij spel
heeft, niet door economische overwegingen belemmerd wordt, daar is
prostitutie onmogelijk. De overheerschende type van het huwelijk
is, evenals bij prostitutie, gegrondvest op stoffelijke belangen;
de vrouw huwt dikwijls alleen om haar levensonderhoud te verdienen;
wij kunnen hierin zeker ook diepgaande wijzigingen verwachten. Wij
hebben lang gezocht om het sociaal evenwicht te behouden met in de
eene schaal eene onredelijke vrijheid te leggen en in de andere een
even onredelijke onthouding; de economische onafhankelijkheid der
vrouwen zal strekken om beide uitersten onnoodig te maken, zij kan
de sexueele verhouding weder op een gezonde en vrije basis brengen."

Hoe kan echter een vrouw economisch onafhankelijk zijn, indien haar
huwelijksleven slechts een aaneenschakeling is van moederplichten en
moederzorgen, als zij al haar geest, talent of kennis laat verstikken
onder de overmaat harer vruchtbaarheid? Zoo'n vrouw is in den regel
slechts de voortbrengster, niet eens de opvoedster harer kinderen. Is
dat niet te betreuren? Wij weten immers maar al te goed hoe groot de
invloed kan zijn door eene verstandige moeder op de karaktervorming
van haar kind uitgeoefend. Wie kan beter dan zij met zulk een
lieve teederheid de kleine zwakheden van een kinderziel doorgronden
en door vroegtijdig aangewende maatregelen verhoeden dat zij tot
karakterfouten aangroeien? Wie kan zoo goed als zij het dwalende kind
behoeden tegen de gevaren die het omringen als het zich ontwikkelt
tot man of vrouw? Wie kan beter dan de moeder de kinderziel opvoeren
tot een hooger leven?

Maar hiervoor is naast teederheid en moederliefde eene zekere mate
van geestelijke ontwikkeling en tijd noodig en wat komt van beide
terecht als de moeder van haar 20e tot haar 45e jaar, de schoonste
jaren van haar leven, opgaat in het onbeperkt voortplanten? Velen
zijn wel is waar van meening hiermede een daad van maatschappelijke
beteekenis te verrichten, genoegzaam opwegend tegen elken anderen
socialen arbeid, doch nemen wij kennis van de verschillende inzichten
der staathuishoudkundigen over dit vraagstuk, dan zien wij dat dit
nog lang niet zeker is. Alleen in het allergunstigste geval, dat
man en vrouw volkomen gezond zijn en, want ook daarop komt het aan,
in staat hun kinderen goed op te voeden, kan het van maatschappelijk
belang zijn als zulk een gezin zich uitbreidt. Maar dan nog dient,
in het belang van het nieuwe geslacht, tusschen iedere geboorte
genoegzaam tijd te verloopen, opdat de moeder niet te veel van haar
krachten inboet en genoeg tijd overhoudt om ook de opvoeding van haar
kinderen zelf te kunnen leiden.

Die gunstige gevallen behooren evenwel helaas tot de uitzonderingen
en er zullen nog vele geslachten na ons moeten komen, voordat alle
ellende is overwonnen veroorzaakt door het tot dusver bijna algemeen
gevolgde systeem van een roekeloos kweeken van zieke individuen. Want
met onze tegenwoordige begrippen van de huwelijkswaarde der vrouw,
een huwelijkswaarde die maar al te dikwijls schuilt in de brandkast
van den vader, blijven vele gezonde, krachtige vrouwen ongehuwd en als
gevolg daarvan kinderloos, terwijl een menigte zwakken en ziekelijken
onder hen voor de voortplanting worden bestemd.

De economische onafhankelijkheid der vrouw evenwel loopt voorloopig
ook nog groot gevaar indien de gezonde vrouwen te veel kinderen
krijgen. Het valt niet te ontkennen dat het meerendeel der vrouwen,
zelfs de meest ontwikkelden en nuttigst werkzamen onder haar een
verlangen, een drang gevoelen naar het moederschap, (voor een deel,
wel is waar, een gevolg van een bewuste of onbewuste behoefte aan
geslachtsgemeenschap) een drang waaraan echter meestal met het bezit
van een of twee kinderen is voldaan.

Zoodra het evenwel een uitgemaakte zaak zal zijn dat het een
maatschappelijk voordeel is om gezonde ouders sterk te laten
voortplanten, zou het denkbeeld om de moeder van zulk een kroost door
den Staat te subsidieeren, ten einde daardoor haar onafhankelijkheid
te kunnen bewaren, spoedig ingang vinden. Tot wij echter zoover
zijn, zullen de vrouwen in eigen onderhoud en voor zoover zij moeder
wenschen te worden voor een deel ook in dat hunner kinderen moeten
kunnen voorzien.

In onze steeds zich vereenvoudigende wijze van huishouden vindt de
moeder van een of twee kinderen voldoenden tijd voor geestelijke
ontwikkeling, geestelijke verheffing en om tegelijkertijd door
betaalden arbeid een onafhankelijke positie in de maatschappij en in
het gezin te verwerven.

Vele vrouwen, misschien nog wel de meerderheid, zullen mij
waarschijnlijk tegenwerpen, dat zij volstrekt niet haken naar die haar
toegedachte onafhankelijkheid en dat zij het zoogenaamde juk waaronder
zij zouden gebukt gaan, volstrekt niet onaangenaam vinden. Dezulken
kan ik niet anders zeggen dan dat zij geheel gelijk te stellen zijn
met vele vroegere slaven, die ook--toevallig dienende onder goede
meesters--het werk van de abolitionisten zoo moeielijk maakten,
omdat zij steeds beweerden liever als slaven te blijven dienen,
dan hun vrijheid te erlangen. Zij gevoelden niet de vernedering
die in hun slaafsche positie schuilde, en gewend als zij waren aan
eentonigen, zwaren arbeid, die hun wel geen levensgeluk, maar toch
levensonderhoud bood, vreesden zij bij verandering van toestand voor
dit levensonderhoud niet zelf te kunnen zorgen. De jarenlange druk van
het slavenjuk had hun nek reeds zoo gekromd, dat het hun onmogelijk
was geworden het hoofd fier omhoog te houden. Eerst jaren later,
nadat zij zich langzamerhand van slaaf tot mensch hadden ontwikkeld,
gevoelden zij de groote verplichting die zij aan hun weldoeners
verschuldigd waren. Zoo zal het ook gaan met de vrouwen.

Zij allen gevoelen niet de vernedering die in hare positie gelegen is;
de meesten meenen nog dat zij niet in eigen onderhoud kunnen voorzien
en ook dat zij er niet in behoeven te voorzien, omdat zij geboren
werden om echtgenoote en moeder te worden; een opvatting waarnaar
dan al de ongehuwde en kinderlooze vrouwen haar doel op aarde zouden
gemist hebben. Alsof de vrouw niet even als de man moet trachten zich
te ontwikkelen tot mensch in de hoogste beteekenis van dat woord en
alsof niet het huwelijk en het moederschap ook aan dit verheven doel
moeten worden dienstbaar gemaakt.

Ik meen echter met vorenstaand te hebben aangetoond dat dit doel
nimmer kan bereikt worden met huwelijken uit andere beweegredenen
gesloten dan liefde en met eene voortplanting, waarbij men zich geen
rekenschap geeft van de levensvoorwaarden der te verwekken kinderen.



AANTEEKENINGEN


[1] _De vrouw en de studie_ door Prof. Dr. Hector Treub en
Prof. Dr. C. Winkler. Voordrachten en Debatten, gehouden in
de vergaderingen van 3 Maart en 10 Nov. 1898, van de Ver. tot
beh. v. d. belangen der vrouw, te Rotterdam.

[2] "_Belang en Recht_" No. 51, 3e jaarg.

[3] Pag. 32.

[4] Pag. 51.

[5] De dubbele cursieveering is van mij.

[6] De Maatschappelijke en de Rechts-toestand der Vrouw in Nederland
in 1896, door Mr. E. Fokker.

[7] In verband met de hiervoor besproken economische onafhankelijkheid
der vrouw, wil ik als proeve van mannenwerk in onzen tijd zonder
verder commentaar laten afdrukken art. 149 van het wetsontwerp der
Staatscommissie tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, ingediend
November 1886 en nog niet behandeld! Dat artikel luidt:

"De vrouw, die met uitdrukkelijke of stilzwijgende bewilliging van
den man een afzonderlijk beroep of eene kunst als bedrijf uitoefent,
is bevoegd tot elke handeling, die de uitoefening van dat beroep of
die kunst kan medebrengen.

Deze bewilliging eindigt met den dag, waarop de man op voldoende
wijze ter openbare kennis heeft gebracht, dat hij haar intrekt.

Bijzondere kennisgeving daarvan geldt voor hem, die haar ontvangt,
als openbare."

[8] De toekomst der vrouw, door Mr. B. D. H. Tellegen. 1870.

[9] Hedendaagsche Regtsgeleerdheid. I C X No. 7.

[10] De verhouding van den Staat tot de Prostitutie, door
Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman. Procureur en plaatsvervangend
Kantonrechter te Groningen. 1881. Bladz. 11.

[11] De Prostitutiekwestie door Dr. A. P. Fokker, Hoogleeraar in de
Hygiène te Groningen, 1879.

[12] De Prostitutie. Eene Sociaal-Geneeskundige Studie. Uit het
Hoogduitsch, van Dr. F. W. Muller. 1870. bldz. 5.

[13] De Openbare en Geheime Prostitutie in Nederland, door
G. M. Koentz. Commissaris spec. van Rijkspolitie. 1863. bldz. 20.

[14] De verhouding van den Staat tot de Prostitutie, door
Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman, Procureur en plaatsvervangend
Kantonrechter te Groningen. 1881. bldz. 12.

[15] Bldz. 27.

[16] De la Prostitution. Les Causes--Les Remèdes. Lyon 1884.

[17] Règlement sur la Prostitution. Bruxelles 1877. bldz. 29.

[18] Tweeërlei Zedewet? Eene waarschuwing tegen ons aanstaand Nationaal
Congres, Besproken door H. Pierson. 1889. bldz. 10.

[19] Het toezicht op de prostitutie, uit een hygiënisch oogpunt
beschouwd, door Prof. J. L. Chanfleury van IJsselstein. 1889. bldz. 10.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Vrouwenbelangen - Drie vraagstukken van actueelen aard" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home