Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Vrouwenkiesrecht
Author: Jacobs, Aletta H. (Aletta Henriette), 1854-1929, Balen-Klaar, Frederike Swaantje van, 1861-1952
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Vrouwenkiesrecht" ***


                        VROUWENKIESRECHT



                          Handboekjes
                         Elck 't Beste


                  Onder leiding van L. Simons

              Uitgegeven door De Maatschappij voor
              Goede en Goedkoope Lectuur Amsterdam



                      Dr. ALETTA H. JACOBS

                               En

                     F. S. VAN BALEN-KLAAR


                        VROUWENKIESRECHT



HOOFDSTUK I.

INLEIDING.


                "De afgevaardigde, die prijs stelt op zijn mandaat,
                moet bewust of onbewust, letten op hen, die bij de
                stembus invloed hebben, en het is onmogelijk dat de
                Kamer doorgaand even goed kan letten op de belangen
                van hen, die geen stem hebben."

                    _Van Houten._ Vragen des Tijds, 1881.


                "Het is onmogelijk op onpartijdige wijze voor de
                belangen van het geheele volk te zorgen, als de
                Kamerleden niet de zekerheid hebben, dat alle deelen
                van het volk zich van hun standpunt uit door middel
                van het stembiljet in de Kamer kunnen uitspreken."

                    _Jhr. de Savornin Lohman._

                        Handelingen van de Tweede Kamer
                        1886/1887.



Deze twee uitspraken, door bekende Staatsmannen geuit, toonen duidelijk
het belang van het kiesrecht voor den bezitter aan. Gemakkelijk zouden
vele dergelijke uitspraken van buitenlandsche Staatslieden nog daaraan
toegevoegd kunnen worden, uitspraken die allen op de een of andere
wijze doen uitkomen, _dat de belangen van hen die geen kiesrecht
bezitten, gerust kunnen worden verwaarloosd_, omdat de niet-kiezers
op geenerlei wijze bij machte zijn de regeeringspersonen over die
verwaarloozing ter verantwoording te roepen.

Wel is waar mag de afgevaardigde bij de uitoefening van zijn taak
slechts letten op _het belang van den Staat_, wanneer hij zijn
stem gebruikt tot het invoeren van nieuwe, of het afbreken van
oude wetten en maatregelen, maar des heeren van Houten's uitspraak,
hier boven afgedrukt, maakt het in korte woorden duidelijk, dat een
Volksvertegenwoordiger, die prijs stelt op zijn mandaat, bewust of
onbewust heeft te luisteren naar de wenschen zijner kiezers, dat hij
die wenschen en belangen in de eerste plaats heeft te behartigen,
omdat hij anders kans loopt bij de volgende verkiezing zijn zetel
aan een ander te moeten afstaan. Men behoeft ook maar eenigen tijd
de verslagen van de Tweede Kamer en Gemeenteraadszittingen te volgen,
om voorbeelden in overvloed te hebben die bewijzen, dat de leden dier
lichamen, die daar zitten om voor 's lands of gemeentebelangen te
waken, daar in de eerste plaats--enkelen uitgezonderd--zorgen voor de
belangen van hen, aan wie zij bij de stembus hun mandaat danken. Op
_het belang_ dat de kiezer bij het kiesbiljet heeft, berust dan ook
in alle landen elke kiesrechtuitbreiding.

De groote beteekenis van het kiesrecht voor de bezitters, vooral
zoolang zij met uitsluiting van anderen, dit recht als een voorrecht
bezitten, wordt door de bezitters maar al te goed begrepen. De
tegenstand, dien meestal elke uitbreiding van kiesrecht van de
zijde der kiezers ondervindt, vindt hierin zijn oorzaak. Men deelt
een voorrecht niet graag met anderen, vooral niet als het daardoor
steeds meer van zijn waarde inboet. Hoe beperkter toch het kiesrecht,
des te grooter is zijn beteekenis. Uitbreiding van kiesrecht komt
alleen dan tot stand, wanneer door een groot aantal niet-kiezers
de uitbreiding dringend geeischt wordt en een of ander invloedrijke
politieke partij, die dan in den regel niet aan het bewind is, zich
er voor verklaart en later, als de regeering in hare handen komt,
wel gedwongen wordt de gedane belofte na te komen.

In den regel wordt overal elke kiesrechtuitbreiding zoo lang
mogelijk tegengehouden en wordt zij den regeerders als het ware
afgedwongen. Herhaalde malen ging zoo'n afdwinging met brandstichten
en bloedvergieten gepaard, of, zooals o.a. nog dit jaar in
België geschiedde, gaat men tot een algemeene werkstaking over,
die het land millioenen kost. Ons land heeft, dank zij den kalmen
aard onzer landgenooten, nooit zulke heftige tooneelen voor een
kiesrechtuitbreiding beleefd; ook hebben onze politici nooit tot het
uiterste oogenblik gewacht, voor zij een nieuwe groep kiezers tot de
stembus toelieten. Met langzaam tempo is het mannenkiesrecht in ons
land steeds uitgebreid en staat thans het algemeen mannenkiesrecht
hier voor de deur.

Elke uitbreiding van mannenkiesrecht maakt den toestand voor de vrouw
slechter. Dit ligt voor de hand. Door het leger der kiezers, der
machthebbenden, te versterken, maakt men de positie der uitgeslotenen
machteloozer. Met voorbeelden aan de praktijk ontleend, is dit
trouwens aantoonbaar. Niet alleen in andere landen is geconstateerd,
dat elke uitbreiding van mannenkiesrecht de rechten der vrouwen heeft
bekort en dat in de landen met algemeen mannenkiesrecht de wettelijke
positie der vrouwen het slechtste is, maar ook voor ons land geldt
dat--vooral met betrekking tot haar recht op arbeid, haar recht om in
eigen onderhoud te voorzien--de vrouw, telkens als een nieuwe groep
kiezers tot de stembus werd toegelaten, een deel van hare vrijheid
moest inboeten. Zoo werd zij uit een heele reeks beroepen, waarin zij
zich met moeite een plaats had weten te veroveren, verdreven en werden
andere, nog vóór zij er kon binnentreden, wettelijk voor haar gesloten.

Maar ook, hoe meer de vrouw in haar strijd voor kiesrecht
geïsoleerd staat, des te moeilijker wordt het voor haar dit recht
te veroveren. Niet alleen moet zij dan steeds meer kiezers winnen
voor haar eisch; moet zij een steeds grooter wordende schare mannen
overtuigen, dat het in het belang is der maatschappij als "alle deelen
van het volk zich door middel van het stembiljet kunnen uitspreken,"
maar zij vindt ook bij de Afgevaardigden in het Parlement niet zoo
gemakkelijk gehoor, eensdeels omdat die heeren dan zooveel meer tijd
noodig hebben om de grieven aan te hooren van hunne grooter groep
kiezers, immers "de afgevaardigde die prijs stelt op zijn mandaat
_moet_ letten op hen, die bij de stembus invloed hebben," anderdeels,
omdat de steeds dringender wordende eisch naar uitbreiding der sociale
wetgeving, dan nog meer tijd van de heeren zal in beslag nemen en
er nog minder gemakkelijk toe zal worden overgegaan om de wetgevende
machine voor een tijd lang stop te zetten, alleen om vrouwenkiesrecht
in te voeren. En het is juist die sociale wetgeving, die de meeste
vrouwen de oogen geopend heeft, om haar de waarde van het kiesbiljet
te doen zien. De groote beteekenis die het kiesrecht voor den bezitter
heeft, komt bij sociale wetgeving het duidelijkst aan het licht.

Wel wordt dikwijls door bezitters van het kiesbiljet beweerd, dat de
niet-bezitters er een te groote waarde aan hechten, dat de macht er van
schromelijk wordt overdreven, dat men door middel van het kiesbiljet
geen wet tot stand kan brengen, of de invoering van ongewenschte
maatregelen kan tegengaan, maar dezulken toonen alleen dat zij van hun
kiesbiljet nog nooit een goed gebruik hebben gemaakt. Wanneer men het
kiesbiljet uit een individueel oogpunt beschouwt en er een individueel
gebruik van maakt, dan kan er geen groote kracht van uitgaan. Een
enkel op zich zelf staand persoon kan met zijn kiesbiljet niet veel
tot stand brengen. Eerst als een min of meer groote groep kiezers
er een gezamenlijk gebruik van maken, komt de groote macht van het
kiesbiljet duidelijk aan het licht. Om daarvan een goed voorbeeld
te hebben, ga men slechts na wat de werklieden in ons land, sedert
zij in 1887 voor een deel en in 1896 voor een grooter deel tot de
stembus werden toegelaten, in dien betrekkelijk korten tijd met
dat stembiljet reeds tot stand hebben gebracht. Vóór dien tijd was
het alsof de regeering de belangen en behoeften der werkliedenklasse
niet kende, en wat sterker is, het was alsof de werklieden zelve toen
hunne belangen niet begrepen. Eerst na de werklieden, zij het dan nog
slechts voor een deel, tot de stembus werden toegelaten, begonnen
in ons land de vakorganisaties eenige beteekenis te krijgen. In
organisatie, in een gezamenlijk optreden voor gezamenlijke belangen,
wordt aan het kiesbiljet de kracht verleend. In zulk een organisatie
kunnen gemeenschappelijke belangen onderling worden besproken en
in duidelijk geformuleerde eischen worden belichaamd, die dan bij
de stembus gewicht in de schaal leggen, omdat zij dan komen van een
groote groep kiezers, die het gezamenlijk in de macht hebben om den
afgevaardigde zijn zetel te doen behouden of hem te doen vallen. De
reeks wetten en bepalingen, die de werklieden in ons land aan het
bezit van het kiesbiljet danken, hebben tal van groote verbeteringen
in hunne wettelijke en maatschappelijke positie aangebracht, terwijl
zij aan dat bezit ook danken, dat de regeering en de gemeenteraden,
waar die zelf als werkgever optreden, op weg zijn modelwerkgevers
voor hen te worden.

Doch buiten en behalve deze tastbare voordeelen, die het kiesrecht
met zich brengt, moet men er ook nog in anderen zin groote beteekenis
aan hechten. Zoo bezit het een groote opvoedende kracht. Al heel
spoedig ziet elke kiezer in, dat hij als alleenstaand persoon met
zijn kiesbiljet niet veel kan uitrichten, en daarom gaat hij er toe
over zich bij een bestaande organisatie aan te sluiten. En mocht hij
zelf dit belang niet spoedig genoeg inzien, dan zijn de organisaties
daar om hem er van te overtuigen, want elke organisatie wenscht
een groot aantal leden, vooral als deze het kiesrecht hebben en
bij de verkiezingen de macht der organisatie kunnen vergrooten. Het
is natuurlijk hier niet de plaats om in den breede aan te toonen,
waardoor het lid zijn van eene organisatie uit zich zelf al reeds
opvoedend werkt. In het gezin kan men tot huiselijke deugden worden
opgevoed, in het vereenigingsleven doet men meestal de indrukken op,
die iemand tot een goed maatschappelijk mensch vormen. Het "allen
voor een en een voor allen," dat zich verder moet strekken dan tot
eigen familiegroep, leert men in hoofdzaak alleen buiten het gezin
en het meest in het vereenigingsleven.

Men kan echter aan het kiesrecht ook nog eene symbolische beteekenis
toekennen. Het kiesrecht stempelt den bezitter tot een vrij, een mondig
burger. Het verheft hem boven zijn niet-kiesgerechtigden medeburger,
die als geestelijk minderwaardige, niet in staat wordt geacht zijn
kiesrecht naar behooren te kunnen vervullen.

Tot zulke niet-kiesgerechtigde burgers, tot zulke minderwaardigen
in den lande, behooren in Nederland alle vrouwen. Toch mag daaruit
niet de gevolgtrekking gemaakt worden, dat men de vrouwen in het
algemeen geestelijk zoo minderwaardig beschouwt, dat men haar niet
in staat acht het kiesrecht naar behooren te vervullen. Veeleer moet
het niet-kiesgerechtigd zijn worden toegeschreven aan het feit dat
de vrouwen, door den ontwikkelingsgang der maatschappij, buiten het
politieke leven zijn geraakt en dat er tot voor betrekkelijk korten
tijd geen sterke drang uitging van de vrouwen om er weder in te
worden opgenomen.

Wel waren er in de laatste eeuwen in alle landen vrouwen, die
inzagen van welk groot belang het voor de vrouw en de maatschappij
was als mannen en vrouwen samen de belangen van den Staat regelden,
maar dit waren altijd op zich zelf staande personen, die er niet in
slaagden genoeg geestdrift te wekken om vereenigd voor dit recht te
gaan strijden. Voor een deel was dit een gevolg van de toen bestaande
maatschappelijke toestanden, die zoo geheel anders waren als nu; de
vrouw was daardoor te veel aan haar huis gebonden om zich met zaken,
het algemeen belang betreffende, veel in te laten. Toch hebben in het
laatst der 18e eeuw reeds een aantal Fransche vrouwen, onder leiding
van de schoone, later onthoofde, _Olympe de Gouges_, eenigen tijd zeer
krachtig voor vrouwenkiesrecht gestreden. Uit dien tijd dateeren ook
twee geschriften, de een van den Franschen Staatsman, _Condorcet_,
die even als in zijn vlugschrift ook in het Fransche Parlement de
toelating der vrouwen tot de stembus op zeer deugdelijke gronden
verdedigde; de ander van _Mary Wollstonecraft_, die in Engeland voor de
rechten der vrouw een zeer krachtig schriftelijk pleidooi hield. Beide
geschriften zouden nog door de verdedigers der politieke rechten der
vrouw met vrucht kunnen worden aangehaald.

Toch moesten er blijkbaar nog andere dingen gebeuren om de vrouwen
te doen inzien dat zij tegenover de maatschappij verplicht waren,
medezeggenschap te verlangen bij het maken der wetten. En zoo duurde
het tot het midden der 19e eeuw alvorens er ergens een georganiseerde
vrouwengroep voor hare politieke ontvoogding begon te strijden. Amerika
ging voor. Het waren vrouwen, strijdende voor de afschaffing der
slavernij, die het eerst hare machtelooze positie voelden, zoolang
zij allen rechtstreekschen invloed op de wetgeving misten. Deze
vrouwen en zij die den oorlog aan de alkohol-dranken verklaard
hadden, wisten genoeg bezieling te wekken om den indruk van de eerste
openbare vergadering voor vrouwenrechten, die in 1848 te Seneca Falls
gehouden werd, blijvend te maken. Uit de eerste strijdsters voor
vrouwenkiesrecht in Amerika zijn de namen van _Lucretia Mott_, _Lucy
Stone_, _Elisabeth Cady Stanton_ en _Susan B. Anthony_ het best bekend.

Na Amerika volgde weldra Engeland. Het waren de gruwelen in den
Krimoorlog, door _Florence Nightingale_ aan het licht gebracht, en
later het lijden en de ontberingen in den opstand in Britsch-Indië
geleden, waardoor de oogen van sommige vrouwen in Engeland het eerst
geopend werden voor het belang van invloed op het staatsbeleid. Later,
toen in 1857 in het Engelsche parlement de wet op echtscheiding werd
aangenomen, die nog van kracht is, waarbij een ongelijke maatstaf voor
zedelijkheid voor man en vrouw werd afgekondigd, zoodat handelingen
door de vrouw bedreven reden tot echtscheiding geven, terwijl diezelfde
handelingen door den man ongestraft kunnen worden verricht, toen gingen
op eens de oogen van vele Engelsche vrouwen open en zagen zij in,
welk belang zij, ook voor eigen recht, bij het kiesrecht hadden. Van
dien tijd af dateert de georganiseerde vrouwenkiesrechtbeweging in
Engeland. In 1866 werd het eerste groote verzoek om invoering van
vrouwenkiesrecht, door 1,499 vrouwen geteekend, bij het Engelsche
gouvernement ingediend en in 1867 werd het eerste wetsvoorstel, tot
invoering van vrouwenkiesrecht, in het Engelsche parlement besproken
en met 73 tegen 196 stemmen verworpen.

Dat mijn, hier voren uitgedrukte bewering, dat met elke
kiesrechtuitbreiding der mannen de rechten der vrouwen worden
ingekort op feiten berust, blijkt uit de Engelsche geschiedenis
duidelijk. In de 19e eeuw werd het kiesrecht van de Engelsche mannen
drie keer uitgebreid, telkens werd het aantal kiezers ongeveer
verdubbeld. Het was in 1832, 1867 en in 1884 en tegelijkertijd of
kort daarna werden vrouwen eenige belangrijke rechten ontnomen. In
1835 werd door invoeging van het woord "mannelijk" het kiesrecht
voor de gemeenteraden, hetwelk de vrouwen vóór dien tijd bezaten,
haar ontnomen. In 1894 verloren zij het recht als "eigenaars" bij
verschillende aangelegenheden te stemmen en in 1899 verloren zij het
recht om in armbesturen te zitten. In 1902 ontnam men haar het recht
om in schoolbesturen te worden gekozen. Na een zwaren strijd hebben
zij nu al deze rechten herwonnen, maar de vele wetten, die in dien
tijd aangenomen zijn, waarbij vrouwen uit vele beroepen gehouden of
anderen voor hen gesloten worden, zijn legio en niet zoo gemakkelijk
te niet te doen.

Langen tijd waren Amerika en Engeland de eenige landen waar de
Vrouwenkiesrechteisch gehoord werd. Onder de Europeesche landen behoort
Nederland tot een der eerste landen, die dit voorbeeld volgden. Ook
in ons land ging de eerste eisch tot uitbreiding van mannenkiesrecht
gepaard met het ontnemen van dit recht aan de vrouw. De voorstellen
tot grondwetswijziging in 1881 ingediend, waarin de eisch voor het
uitgebreider mannenkiesrecht was geformuleerd, gaven tevens aan om dan
in elk artikel met betrekking tot kiesrecht en verkiesbaarheid voor het
woord "Nederlander" het woord "mannelijk" te plaatsen en ook daar waar
het woord "Nederlander" door het woord "ingezetene" is vervangen. Door
deze bijvoeging toonde men duidelijk aan, dat bij de oude grondwet de
vrouw niet van het kiesrecht was uitgesloten en dat Burg. en Weth. van
Amsterdam, het Kantongerecht in Amsterdam en de Leden van den Hoogen
Raad in den Haag, onwettig handelden, toen zij in 1883, toen nog de
oude grondwet van kracht was, afwijzend beschikten op een verzoek om
op de kiezerslijst geplaatst te worden van eene vrouw, die aan alle
eischen, aan een kiezer gesteld, voldeed. Bij de oude grondwet waren
de vrouwen niet van het kiesrecht uitgesloten, zij verloren dit recht
bij de eerste groote uitbreiding van mannenkiesrecht.

Toch duurde het nog tot 1894 alvorens in ons land eene
vrouwenkiesrechtvereeniging tot stand kwam. Het waren eenige leden van
de Vrije Vrouwenvereeniging die de mannen en vrouwen samenbrachten,
door wie in den aanvang van 1894 de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht
werd gesticht. Deze vereeniging die nu bijna 20 jaren gewerkt heeft
om de vooroordeelen te overwinnen, waarmede elke nieuwe beweging te
kampen heeft, bezit thans bloeiende afdeelingen over heel het land
en telt hare aanhangers bij duizenden.

Op dit oogenblik zijn er in alle werelddeelen en in bijna alle
landen van Europa vereenigingen, die strijden voor invoering van
vrouwenkiesrecht, en die aangesloten zijn bij den Wereldbond voor
Vrouwenkiesrecht. Alleen in Spanje, Griekenland en Perzië zijn
de vrouwen met hare organisaties nog niet zoo ver om zich bij den
Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht te kunnen aansluiten, maar het is
toch bekend dat ook daar reeds vele vrouwen samenwerken om invloed
te krijgen op het staatsbestuur.

Deze, thans in alle landen geuite, wensch der vrouwen om aan den
regeeringsarbeid deel te nemen, vindt zijn grond in hoofdzaak in de
tegenwoordige taak der regeeringen. Bij de sociale wetgeving, die thans
overal aan de orde is, wordt ten eerste de onderlinge verhouding der
menschen wettelijk geregeld en ten tweede beweegt de regeering zich
daarbij op een terrein, waar van oudsher de werkkring der vrouw lag. In
beide gevallen willen de vrouwen recht van medespreken hebben. Zij
meenen dat waar bijv. de verhouding geregeld wordt van werkgever tot
werknemer, de vrouwelijke deelnemers aan den arbeid mede gehoord dienen
te worden; dat waar de verhouding van man tot vrouw of van ouders tot
kinderen geregeld wordt, de vrouw als echtgenoote of moeder dient mede
te spreken; zij voelen het als een groote onrechtvaardigheid dat in
zulke gevallen de verhouding éénzijdig geregeld wordt, door aan een van
de beide partijen het recht van medezeggenschap eenvoudig te onthouden.

En waar de regeering zich tegenwoordig bemoeit met het verzorgen
van ouden, armen en zieken, met kinderbescherming, kinderopvoeding en
kindervoeding, met wetten voeding en huisvesting betreffende en nog tal
van andere moederlijke bemoeiingen meer, daar meent de vrouw, dat zij
zich de haar opgelegde taak op aarde, er de moederrol te vervullen,
niet verder uit handen mag laten nemen. Het ligt toch voor de hand
dat de vrouwen, die van oudsher zich met al deze zaken hebben belast,
die daarvoor eene roeping gevoelen en die zich ter wille van dit werk
hebben laten terugdringen van andere arbeidssferen, zich verplicht
gevoelen om bij de wettelijke regeling er van de moederstem te laten
medespreken.

De woorden, waarmede de heer Carl Bonde, Bisschop van de Luthersche
Kerk te Stockholm, tijdens het Congres van den Wereldbond voor
Vrouwenkiesrecht aldaar in 1911, zijne rede over dit vraagstuk
eindigde, dat "de tijd voor invoering van vrouwenkiesrecht reeds lang
is gekomen en de regeeringen in alle landen met deze invoering niet
meer te vroeg maar wel te laat kunnen komen," verdienen in parlementen
ernstig overwogen te worden.

Vóór men op het gebied van sociale wetgeving verder gaat, dient men
eerst de vrouwen het kiesrecht te geven.



HOOFDSTUK II.

HET BELANG VAN HET KIESRECHT VOOR DE ONGEHUWDE VROUW.


Wanneer men met anderen, hetzij mannen of vrouwen, spreekt over de
wenschelijkheid van de invoering van vrouwenkiesrecht, dan wordt
vrij spoedig toegegeven, dat althans de ongehuwde vrouw, die haar
eigen brood verdient, aanspraak zou mogen maken op het bezit van het
stembiljet. Laat mij er terstond bijvoegen dat men dan gemeenlijk
het oog heeft op de vrouwen uit den beschaafden stand, die in eene
ambtelijke betrekking, of in de z.g. vrije beroepen werkzaam zijn. De
reden waarom men aan die categorie van vrouwen het kiesrecht zou willen
geven, berust voor het grootste deel op het rechtvaardigheidsgevoel.

Waarom ook niet?

Waar bij post en telegrafie, in de regeeringsbureaux, ten stadhuize,
op belastingkantoren, de vrouwelijke ambtenares werkt naast haar
mannelijken ambtgenoot, waar de leerares naast den leeraar, de
onderwijzeres naast den onderwijzer voor de klasse staat, daar springt
wel allereerst de billijkheid in het oog van den wensch om bij gelijke
opleiding,--dus gelijke bekwaamheid--ook dezelfde staatkundige rechten
te bezitten.

Nog sterker sprekende voorbeelden zijn, van dit gezichtspunt uit
beschouwd, aan te voeren.

Wanneer men de vrouw uitsluit van het bezit van staatkundige rechten,
omdat zij niet de noodige bekwaamheid tot de uitoefening daarvan zou
bezitten, dan komt men tot de volgende dwaze tegenstellingen.

Daar is de directrice van een Hoogere Burgerschool voor meisjes,
die dus aan het hoofd staat van een groote onderwijsinrichting,
eene betrekking waarvoor veel studie werd vereischt, en voor de
vervulling waarvan allerlei andere bekwaamheden, als menschenkennis,
tact, organiseerend talent, enz. worden verlangd. Als het er echter op
aankomt een lid voor den gemeenteraad of een volksvertegenwoordiger
in de Tweede Kamer te kiezen, dan acht men den concierge van hare
inrichting daartoe beter geschikt dan haar, alleen omdat hij een
man is!

Daar is de vrouwelijke arts. Jaren van ernstige studie heeft zij
moeten doormaken, en vele menschenlevens worden aan hare bekwaamheid
toevertrouwd. Doch als er bestuurders van stad en land moeten worden
gekozen, dan geeft men haar koetsier, die het loon dat hem tot
kiezer maakt, bij _haar_ verdient, daartoe het recht, terwijl _zij_
mag toezien.

Nòg sterker komt de inconsequentie welke men begaat door de vrouw
van het kiesrecht uit te sluiten, uit in het volgende geval.

In ons land zijn reeds verscheidene vrouwelijke rechtsgeleerden
toegelaten tot de balie, en oefenen de rechtskundige praktijk uit
als advocaat en procureur. Door hare studie hebben zij natuurlijk
groote kennis opgedaan omtrent onze wetgeving en alles wat daarmede
in verband staat. Zij treden in de rechtszaal op, om de belangen te
verdedigen van hare cliënten, waaronder natuurlijk ook menigmaal
mannen zijn. Van hare bekwaamheid en kennis hangt het voor vele
menschen,--waaronder ook weer mannen--af, of zij een proces zullen
winnen of verliezen, of zij tot een kleine of groote straf zullen
worden veroordeeld, of wel in vrijheid gesteld. Doch men staat aan
diezelfde vrouwelijke rechtsgeleerden, aan wie toch zooveel ernstige
zaken worden toevertrouwd, niet toe, invloed te hebben op wetgeving en
regeering, alweder om haar _vrouw_-zijn, terwijl haar minst ontwikkelde
mannelijke cliënt, omdat hij nu eenmaal een _man_ is, wèl wordt in
staat geacht om de volksvertegenwoordigers te helpen kiezen.

En dan de vrouwen die aan het hoofd staan van een zaak? Hoe menigeen
onder haar heeft niet door groote werkkracht en energie een bedrijf
tot bloei gebracht en daardoor getoond over de noodige ontwikkeling
te beschikken om ook over andere aangelegenheden een oordeel te
kunnen uitspreken. Maar als het er op aankomt mee te beslissen hoe de
staatsgelden zullen worden besteed, die zij toch ook in den vorm van
belasting heeft helpen bijeenbrengen, als het er op aankomt wettelijk
de verhouding tusschen werkgever(ster) en werknemer te regelen, als
er sprake is van het maken van verzekeringswetten ten behoeve van het
personeel, dan wordt naar _hare_ meening niet gevraagd; dan heeft zij
eenvoudig aan de wet te gehoorzamen, terwijl haar kantoorbediende, haar
kellner, haar loopknecht, als kiezer een woordje kunnen meespreken,
alweer alleen om de eenvoudige reden dat zij zijn van het mannelijk
geslacht.

Genoeg voorbeelden om te doen zien, dat het, bij de positie
die tegenwoordig door de ontwikkelde, beschaafde vrouw in onze
maatschappij wordt ingenomen, in hooge mate onrechtvaardig is, haar
het kiesrecht te onthouden, en dat dit leidt tot groote wanverhoudingen
en inconsequenties.

Doch bovendien hebben al deze vrouwen _belang_ bij de wetgeving.

Het is immers een bekend en erkend feit, dat de belangen van
die groepen der bevolking het best worden behartigd, welke door
middel van het kiesrecht invloed hebben op de samenstelling der
vertegenwoordigende lichamen. Wie dacht er b.v. aan sociale wetgeving,
vóórdat het kiesrecht zoover was uitgebreid dat ook een breede schare
van arbeiders werd toegelaten tot de stembus?

Wie zal er omgekeerd aan denken de afzonderlijke vrouwenbelangen naar
eisch te behartigen, zoolang geen enkele vrouw het kiesrecht bezit?

En al de hierboven genoemde vrouwen hebben toch groot belang bij
de wetgeving. Daar is b.v. de bijna alom heerschende ongelijke
salarieering van mannelijke en vrouwelijke onderwijskrachten. Men
vindt het doodgewoon, dat de leerares aan een middelbare school of
een gymnasium minder salaris geniet, dan haar mannelijke collega; de
directrice van een gelijksoortige school krijgt minder traktement dan
een directeur. Waarom? Wel, men is zoo spoedig geneigd om een salaris
"heel mooi" te vinden voor een _meisje_ of voor een _vrouw_. Een
leeraar heeft immers een gezin te onderhouden, een leerares niet! Maar
als nu die leerares óók eens een gezin had te steunen, b.v. voor de
opleiding had te zorgen van jongere broers en zusters, of een ouden
vader en moeder had te verzorgen? Of als zij gehuwd was en haar
man werd ziek of invalide, en kon niet voor zijn gezin zorgen, of
verdiende misschien alleen niet genoeg? Dan had zij toch óók plichten
jegens anderen te vervullen, en behoefte aan een grooter salaris?

Niet anders is het gesteld bij het Lager Onderwijs. Ook daar verdient
in den regel de onderwijzer meer dan zijn vrouwelijke collega, en
men durft als eenig argument tegen deze ongelijke bezoldiging aan te
voeren, dat een meisje niet zooveel behoeften heeft als een jonge man!

Maar wat gaat het den Staat of de Gemeente aan, welke behoeften zijne
ambtenaren hebben? Wat zou het tot grove onbillijkheden en willekeur
leiden, wanneer men bij de bezoldiging van een ambt of betrekking ging
vragen welke speciale behoeften de bekleeder er van heeft? De eenige
maatstaf moet immers zijn, welk salaris de betrekking waard is en wat
men er redelijkerwijs voor beschikbaar mag en kan stellen. Doch dan
heeft men _nooit_ te vragen _wie_ het ambt bekleedt. Of dit een man
is of een vrouw mag daarbij niet van invloed zijn. Als de opleiding
gelijk is, als men aan de geschiktheid om de betrekking waar te nemen
dezelfde eischen stelt, als bovendien de praestaties gelijk zijn,
dan hebben nòch persoonlijke behoeften, nòch de sexe iets met de
bezoldiging te maken.

Doch zoolang de vrouw het stembiljet niet bezit, zal in dezen staat van
zaken geen verandering zijn te brengen, eenvoudig omdat de vrouwen
het middel missen om invloed te oefenen op de samenstelling der
wetgevende macht, en zij zelve haar belangen niet kunnen verdedigen
in gemeenteraad of Tweede Kamer.



Behalve deze ongelijke salarisregeling zijn er nog andere zaken
die den strijd om het bestaan voor de intellectueel hoog-staande,
werkende vrouw zwaarder maken. Zeker, er staan thans vele ambten voor
de vrouw open, doch van vele andere is zij nog uitgesloten, terwijl in
weer andere de hoogere rangen voor haar niet bereikbaar zijn. En hier
heeft men volstrekt niet te doen met verouderde wetten; integendeel,
waar voorheen de wetgever slechts sprak van Nederlanders die voor het
vervullen van een of ander ambt konden in aanmerking komen, heeft men
in onze dagen fluks het woord _mannelijk_ voor Nederlander gevoegd,
zoodat de deur flink op slot blijft voor de vrouw.

Dit gebeurde o.a. in 1904, toen de Gemeentewet werd gewijzigd. Bij de
opsomming der voorwaarden waaraan men moet voldoen om tot Burgemeester,
Secretaris of Ontvanger eener gemeente te worden benoemd, heeft
men de _nieuwe_ bepaling ingelascht, dat slechts _mannelijke_
Nederlanders voor deze ambten kunnen in aanmerking komen. Dat het
hier de vooropgestelde bedoeling was, om de vrouw te weren, ligt voor
de hand; immers de overige voorwaarden waaraan men wettelijk heeft
te voldoen om benoembaar te zijn tot genoemde functies zijn al zeer
weinige. Er wordt geen examen geëischt, er worden geen bijzondere
bewijzen verlangd dat men voor het ambt geschikt is; de betreffende
artikelen in de Gemeentewet spreken enkel als criterium voor de
benoembaarheid uit, dat men moet zijn: "_mannelijk_ Nederlander,
niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer,
over zijn goederen heeft verloren, noch van de verkiesbaarheid
is ontzet," dat men "den ouderdom van 25 jaar heeft vervuld (voor
secretaris is een leeftijd van 23 jaar voldoende) en ingezetene is
van de gemeente." Voor een burgemeestersbenoeming kan echter worden
afgeweken van de bepaling dat men ingezetene is van de gemeente;
voor de benoeming van secretaris of ontvanger bestaat zij niet.

Men ziet het, de wettelijke eischen zijn volstrekt niet onbereikbaar
voor vrouwen; zelfs die van het ontzet worden van de verkiesbaarheid
kan voor haar niet gelden! Dat daarentegen het niet-verkiesbaar zijn
(als volksvertegenwoordiger(ster) in eenig regeeringslichaam) een
beletsel zou kunnen wezen om de bedoelde ambten naar behooren te
vervullen, weet ieder die eenigszins bekend is met de werkzaamheden
die er aan zijn verbonden. Bovendien is het niet verkiesbaar zijn
geen schande; de ontzetting uit de verkiesbaarheid natuurlijk wel;
deze twee ongelijksoortige grootheden kunnen daardoor evenwel nimmer
op één lijn worden gesteld. Een vrouwelijke gemeentesecretaris kan men
zich dan ook evengoed denken als een mannelijke, vooral daar zéér vele
vrouwen getoond hebben uitstekend geschikt te zijn voor organiseerend
en administratief werk. En voor het beheer over geldmiddelen zijn de
vrouwen zeker niet minder geschikt dan de mannen; nauwkeurigheid en
zuinigheid zijn te allen tijde nog veel meer specifiek vrouwelijke
eigenschappen geweest dan mannelijke. En wat de vervulling van het
burgemeestersambt betreft: sedert eenige jaren staat in Engeland dit
ambt ook voor vrouwen open, en over die vrouwelijke functionarissen
schijnt men daar best tevreden te zijn. Willens en wetens heeft men
dus in 1904 de gemeentewet in het nadeel der vrouwen veranderd.

Evenzoo is in datzelfde jaar 1904 bij de herziening van de Wet op het
Notarisambt art. 23 gehandhaafd, waarbij bepaald wordt, dat een vrouw
geen getuige mag zijn bij het opmaken van een notarieele acte. Toch
waren er talrijke adressen bij den Minister van Justitie ingediend met
verzoek deze voor de vrouw zoo kwetsende bepaling te schrappen. En
al wederom rijst de begrijpelijke vraag: zou men ook aldus hebben
gehandeld indien de vrouw zich als kiezeres had kunnen doen gelden?

Eenzelfde opzettelijk uitsluiten van de vrouw geschiedde in 1912,
toen in de Beroepswet werd bepaald dat geen vrouwen kunnen zitting
nemen in de Raden van Beroep of in den Centralen Raad van Beroep. Toch
zijn er werkgeef_sters_ en arbeid_sters_, en zijn er eveneens vrouwen
te vinden, die voldoen aan de eischen die gesteld worden aan de leden
van den Centralen Raad van Beroep. Maar men heeft door de bepaling
dat enkel _mannelijke_ ingezetenen des Rijks benoembaar zijn, de
vrouwen aan den eenen kant belet om voor de belangen der vrouwelijke
werkgeefsters en der arbeidsters op te komen, en aan den anderen kant
een goed gesalarieerde betrekking voor haar onbereikbaar gemaakt.

Wat nu betreft het feit dat in vele ambtelijke betrekkingen slechts de
lagere rangen voor de vrouwen openstaan dient o. a. gewezen te worden
op de arbeidsinspectie, waar de adjunct-inspectrice in rang steeds
blijft beneden den adjunct-inspecteur. Men heeft in 1909 voor deze
vrouwelijke ambtenaren de examen-eischen verlaagd, zonder daarom
haar werkkring in belangrijkheid te doen verminderen. De lagere
eischen die men toen echter voor het examen aan haar ging stellen,
waren voldoende motief om haar salaris aanzienlijk te verminderen,
en veel lager te stellen dan dat van den adjunct-inspecteur. Verder
op den dienst bij Post- en Telegrafie, waar ook slechts de lagere
rangen door vrouwelijke ambtenaren kunnen worden bezet. Men is
in dezen tak van dienst zelfs op dit moment nog bezig om meerdere
belemmerende bepalingen ten opzichte van de vrouwen in het leven te
roepen. Konden tot nu toe de vrouwen nog werkzaam zijn als commies, en
konden zij het beheer hebben over kleinere post- en telegraafkantoren,
thans Juni 1913 is door den betrokken Minister het besluit genomen, en
door het Hoofdbestuur van Post- en Telegrafie gepubliceerd, dat in het
vervolg geen vrouwen meer zullen worden toegelaten tot het examen van
commies. Van 1914 af zullen dus ook de hoogere rangen, die tot nu toe
wél bereikbaar waren, nog bovendien voor de vrouwen zijn afgesloten.

Is er sterker bewijs te leveren voor de bewering dat enkel het
bezit van het kiesrecht de vrouwen zal kunnen vrijwaren voor een
dergelijk driest ingrijpen in hare bestaansvoorwaarden? Zelfs al
komt wellicht een andere regeering het besluit van den reactionnairen
minister te niet doen, zoo blijft de vrees toch steeds bestaan, dat
bij verandering van bewind de zaak weer opnieuw ten nadeele van de
vrouwen wordt geregeld.



Doch genoeg over deze zijde van het vraagstuk.

Hoe staat het echter met de vrouw die in de meer gangbare beteekenis
van het woord loonarbeidster is; heeft ook zij behoefte aan het
kiesrecht?

Wanneer men zich op het standpunt stelt, dat wie belang heeft bij de
wetgeving, ook in staat moet worden gesteld er invloed op te oefenen,
dan heeft wellicht niemand meer dan juist de loonarbeidster behoefte
aan het stemrecht. Zij, die door den drang der omstandigheden
werd gedreven naar werkplaats en fabriek, kantoor of winkel,
eensdeels omdat in het gezin niet genoeg werk meer is te vinden
voor veel vrouwenhanden, (immers nam de groot-industrie een groot
deel van de vroegere taak der vrouwen over) anderdeels omdat bij de
noodzakelijkheid om datgene te koopen wat vroeger in het gezin werd
vervaardigd, het loon van den vader alleen niet meer voldoende was
om in de levensbehoeften te voorzien,--kwam daar binnenvallen op de
arbeidsmarkt, en haar deel opeischen van het werk, zonder dat er een
plaatsje voor haar open was. Dat gaf natuurlijk een geweldige botsing
en een strijd van belang. De vrouw werd door de mannelijke werkers
volstrekt niet met open armen ontvangen en had veel moeite zich een
bestaan te veroveren. Toch gelukte haar dit in zeer vele gevallen,
omdat zij arbeidzaam is en handig, en een zeer bruikbare werkkracht
bleek te zijn. Doch in vele gevallen kan ook de arbeidster slechts
werk krijgen of behouden, indien zij bereid is haar arbeidskracht voor
minder loon te geven dan haar mannelijke concurrent. Doet zij dit,
dan is zij dikwijls een zeer gewilde werkkracht voor den werkgever,
en de concurrentie tusschen mannen en vrouwen wordt heviger dan ooit.

Doch nu komt de arbeidswetgeving een woordje meespreken. De arbeid
van jeugdige personen en vrouwen wordt volgens wettelijke bepalingen
geregeld; men vindt dat deze arbeid bescherming behoeft. Uitstekend;
om uitbuiting te voorkomen en de volksgezondheid te bevorderen is het
goed dat de wetgever ingrijpt. Maar wat is voor de vrouw-arbeidster het
gevolg van al die bescherming, waarbij men haar oordeel niet vraagt,
waarbij zij geen stem heeft in het kapittel? Dat zij en haar arbeid
zóó hevig worden beschermd, dat het verkrijgen van goed betaald werk
haar in vele gevallen onmogelijk wordt gemaakt.

De voorstanders van de afzonderlijke bescherming van vrouwenarbeid
behoeven zich geen illusies te maken, dat zij daardoor de loonarbeid
der vrouw zullen doen verminderen, en dus, naar hun beweren althans,
de gezondheid der vrouwen zullen sparen. Integendeel: van de fabriek,
uit winkel of werkplaats verdreven, waar zij te voren een ordentelijk
loon genoot, waar de arbeidsinspectie zorgt voor licht en ruimte enz.,
zal zij moeten omzien naar ander werk, en dit veelal vinden onder
veel ongunstiger omstandigheden. En anders zal zij haar werkkracht
moeten geven aan de huisindustrie, en dáár zeker iederen kans op een
menschwaardig bestaan verliezen en hare gezondheid er bij inboeten.

Men begrijpe het toch goed, dat de vrouw niet uit liefhebberij naar
fabriek of werkplaats trekt. Zij moet toch in haar levensonderhoud
voorzien, evengoed als de man! En overal vindt zij belemmeringen. Niet
enkel dat de groot-industrie haar een goed deel van den gezinsarbeid
ontnam; in vele vroeger bij uitstek vrouwelijke vakken wordt zij door
den man verdrongen. Ziehier enkele voorbeelden.

Hoe staat het b.v. met boter en kaas maken, vroeger toch wel een
uitsluitend vrouwelijke bezigheid? Het is bij uitzondering dat
tegenwoordig op de boerderij boter en kaas gemaakt wordt, anders
dan voor eigen gebruik. De melk gaat in groote hoeveelheden naar
de zuivelfabrieken en wordt daar verwerkt tot boter en kaas of tot
margarine door.... _mannen_! Niet anders gaat het bij het inmaken en
conserveeren van groenten en vruchten in het groot. Wèl worden daar
voor sommige onderdeelen van het werk vrouwenhanden gevraagd, maar
het groote werk wordt in de conservenfabrieken door _mannen_ verricht.

Onze vensters worden gewasschen door mannen; zelfs neemt men mannen
aan voor het schoonmaken van winkels en magazijnen en laat door hen
in uur- en vakarbeid verrichten, wat voorheen door de dienstbode of
schoonmaakster in huisdienst werd gedaan.

In onze coöperatieve keukens bestaat voor een groot deel het personeel
uit mannen, en er moet heden ten dage nog strijd gevoerd worden om
het klaarmaken van den maaltijd, wanneer dit in het groot geschiedt,
evengoed aan vrouwen toe te vertrouwen als wanneer het in ieder gezin
afzonderlijk gebeurt!

Deze voorbeelden zouden ongetwijfeld met nog verscheidene andere
zijn aan te vullen. Genoeg echter om te doen zien, dat aan de vrouw
zeer veel echte vrouwenarbeid wordt ontnomen door den man. Wil zij
kunnen bestaan, dan _moet_ zij dus naar ander werk omzien. En in het
vinden daarvan wordt zij aan alle kanten bemoeilijkt door ongelijke
bescherming, minder loon, en slechter vakopleiding.

Ook tengevolge van deze laatste omstandigheid wordt menigmaal
de best betaalde arbeid aan de vrouw ontnomen. Daar is b.v. het
schoenmakersbedrijf. Wie zou beter geschikt zijn voor het vervaardigen
van het _fijne_ schoenwerk, dan juist de vrouw? Maar op de vakscholen
voor schoenmakers worden tot nu toe in den regel geen meisjes
toegelaten; gevolg hiervan is, dat deze tak van bedrijf voor haar
zoo goed als gesloten is.

De mode die het dragen van het tailor-made costuum begunstigt,
is oorzaak dat ook in het naaisters-vak dikwijls aan mannen de
voorkeur wordt gegeven boven vrouwen. Immers de man, met zijn betere
_vakopleiding_, kan meer voldoen aan de eischen welke men aan een
goedzittenden mantel stelt, dan de veelal ongeschoolde vrouw.

Doch ook om betere vakopleiding te verkrijgen, is het noodig, dat de
vrouw als kiezer(es) met meer klem dezen eisch kan doen hooren. Thans
kan zij niets anders doen, dan verzoekschriften indienen om op
de bestaande vakscholen voor jongens ook meisjes toe te laten. Is
de Regeering den vrouwenarbeid goed gezind, dan wordt het verzoek
misschien ingewilligd; wellicht zullen enkele Kamerleden een lans
breken voor het goed recht der vrouw, voor haar persoonlijk belang,
en voor het profijt dat het te verrichten werk zelf er van heeft,
als slechts vakkundigen het ter hand nemen. Maar de Regeering kan ook
_tegen_ vrouwenarbeid zijn; misschien zijn er te weinig Kamerleden wie
de zaak ter harte gaat, om er zich bijzonder druk over te maken. Is
de toestand zóó, dan helpt het dringendst gestelde verzoekschrift niet.

Hoe anders zou het echter gaan wanneer de Kamerleden achter zich
wisten de vrouwelijke kiezers, wanneer het bestaan van hun zetel
mede afhankelijk was van de wijze, waarop zij de vrouwenbelangen
hadden behartigd. Haast overbodig is het hier nog bij te voegen,
hoe vrouwelijke Kamerleden, het belang der meisjes meer gevoelende,
meer kennende ook, met meer warmte en kans op succes de zaak in
de volksvertegenwoordiging zouden bespreken en verdedigen. Eerst
dàn ook zou met eenige kans op succes kunnen worden aangestuurd op
het stichten van afzonderlijke vakscholen voor meisjes, waar een
bij uitstek vrouwenberoep dit noodig maakt, en waar de bestaande
industriescholen niet voldoende zijn.

Dat de loonarbeid van vrouwen niet gering is, moge blijken uit
enkele cijfers.

Volgens het vrouwenjaarboekje [1] zijn in ons land vrouwen werkzaam in
239 beroepen. Dit getal is zeer zuinig berekend, als men in aanmerking
neemt dat b.v. _alle_ textiel-arbeidsters daarbij in één beroep
zijn ondergebracht, terwijl daar juist zoo'n sterke onderverdeeling
in verschillende vakken bestaat. Volgens de beroepstelling van 31
December 1909 zijn in Nederland niet minder dan 540.987 vrouwen
in beroepen werkzaam, waaronder 414.615 ongehuwde vrouwen. Al
deze vrouwen hebben zich te onderwerpen aan alle wetten die op
eenigerlei wijze den arbeid regelen, wetten die zijn gemaakt _voor_
haar en die beschikken _over_ haar, zonder dat daarbij ooit naar
haar eigen meening werd gevraagd. Hoe lang zij zal arbeiden en waar,
en wat, welk loon zij zal genieten, hoe hare verhouding zal zijn tot
den werkgever, of zij zal deelen in de voorrechten van ouderdoms-,
invaliditeits- en ziekteverzekering, of zij onder de begunstigden bij
de ongevallenwet wordt gerekend,--men beschikt het alles buiten haar
om, omdat zij van het _kiesrecht_ dus van _alle medezeggenschap is
uitgesloten_. Zelfs de vakorganisatie kan haar niet voldoende helpen,
alweder omdat de wetgever in de eerste plaats slechts rekening houdt
met de _kiezers_. Van dit laatste zij het volgende sprekende voorbeeld
aangehaald.

In eene vergadering van vakvereenigingen te Lancashire in Engeland
zeide eens de secretaris van den Weversbond: "Mijn oordeel moet gewicht
in de schaal leggen, want ik vertegenwoordig hier de vereeniging met
het grootst aantal leden." Doch de secretaris van den Timmerliedenbond
voegde hem toe: "Welke kracht gaat er van uwe vereeniging uit, het
zijn enkel vrouwen. Mijn bond mag niet groot zijn, maar al de leden
hebben het kiesrecht, dat is meer waard."

Dat de wetten, welke buiten medewerking van de vrouw worden gemaakt,
in verreweg de meeste gevallen in haar nadeel zijn, daarvan zijn
voorbeelden genoeg te noemen. Bij de ouderdomsverzekering wordt
zij eenvoudig buitengesloten; bij de arbeidswetgeving drukt haar de
ongelijke bescherming; bij de ongevallenwet vallen een groote categorie
van loontrekkende vrouwen buiten hare bepalingen, n.l. de dienstboden.

Eveneens zijn bij de thans door de Kamer aangenomen wet op de
ziekteverzekering de dienstboden uitgesloten.

Over het vakonderwijs werd hierboven reeds gesproken. Toch moge het
hier nog even worden herhaald, dat bij de regeling van dat onderwijs
steeds in de eerste plaats aan jongens wordt gedacht. Het afzonderlijke
vakonderwijs voor meisjes is nog zeer onvoldoende geregeld, terwijl de
ambachtsscholen nog maar bij groote uitzondering en ook dan gewoonlijk
eerst na veel onvermoeide pogingen van de zijde der vrouwen, voor
meisjes hare deuren openen.



Natuurlijk valt niet te bewijzen, en is het zelfs niet waarschijnlijk
dat alle vrouwen in ons land over de hierboven genoemde aangelegenheden
eene gelijkluidende meening zouden hebben. Zelfs is het mogelijk dat
vrouwen, konden zij zitting nemen in de Tweede Kamer, verschillend
over de wetsontwerpen die den arbeid der vrouwen regelen zouden
stemmen. Doch eene gelijkgezindheid over enkele bepaalde punten bestaat
bij de mannen evenmin; alleen, men vindt het alleszins billijk,
dat zij een woordje meespreken wanneer over hunne belangen, hunne
bestaansvoorwaarden wordt onderhandeld.

Ditzelfde recht werd tot op heden aan alle vrouwen onthouden en
wordt haar nog altijd door velen in den lande ontzegd. Voor de
vrouw geldt nog steeds in hooge mate het bekende woord van den
Franschen staatsman: "Wij zullen onderhandelen _over_ u, _bij_ u,
maar _zonder_ u." Dit nu is een groote onrechtvaardigheid, een grove
onbillijkheid, die in den tegenwoordigen tijd niet langer mag of
kan worden gehandhaafd. Er is voor het geven van kiesrecht aan den
man geen enkel argument aan te roeren, dat óók niet van toepassing
zou zijn waar het vrouwen betreft. Reeds daarom alleen zou zij
het kiesrecht moeten bezitten. Doch het feit dat de vrouw wat haar
arbeidsvoorwaarden betreft en in nog zoovele andere gevallen wettelijk
wordt achtergesteld bij den man, maakt dat zij _in nog meerdere mate
dan hij behoefte heeft aan het bezit van politieke rechten_. Het
stembiljet zal aan de vrouw haar recht op arbeiden verzekeren, en het
feit dat zij als kiezeres de macht zal verkrijgen om voor gelijk werk
gelijk loon te eischen, zal haar voor den man maken tot een eerlijke
en daardoor minder gevreesde mededingster. Mannen, het is óók in uw
eigen belang, wanneer gij medewerkt om aan de voor loon arbeidende
vrouwen het kiesrecht te bezorgen.



Al is het duidelijk dat in de allereerste plaats die categorieën van
ongehuwde vrouwen welke loonarbeid verrichten, behoefte hebben aan het
bezit van kiesrecht, omdat hare bestaansvoorwaarden daarmede zoozeer
samenhangen, zoo moet men niet meenen, dat het verkrijgen van het
stembiljet voor een andere schare van ongehuwde vrouwen, wier gunstiger
financiëele positie haar niet noodzaakt om met werken haar brood te
verdienen, een onverschillige zaak zou zijn. Vooreerst beheeren toch
de meesten van deze vrouwen haar eigen geldzaken. Reeds enkel daarom
zijn alle belastingkwesties voor haar van groot belang. Misschien volgt
wel niemand zoo goed als de rentenier de belastingwetgeving; ja zelfs
is wellicht niets van zoo grooten invloed op het uitbrengen van zijn
stem als het standpunt dat de candidaten voor Gemeenteraad of Tweede
Kamer innemen tegenover de belastingkwestie, of de wijze waarop zij de
gelden uit gemeente- of rijkskas wenschen te besteden. Alleen reeds
om in deze zaken invloed te kunnen oefenen, zou hij niet gaarne het
kiesbiljet missen; en met reden. Waarom zou dit dan anders zijn waar
het vrouwen betreft? Voor haar toch is het van niet minder belang, hoe
de vermogens- en successiebelasting geregeld worden; of beschermende
rechten de productiekosten en de prijzen der levensbehoeften zoodanig
zullen verhoogen, dat hare tot nu toe voldoende inkomsten aan renten
enz. in het vervolg ontoereikend zullen blijken te zijn. Het verschil
in sexe heeft toch met deze zaken niets te maken?

Doch ook verreweg de meesten van deze vrouwen, al moeten zij niet
werken om den broode, verrichten daarom wel arbeid. Zij zijn het
vooral die zich wijden aan filantropischen en socialen arbeid. En hoe
menigmaal komen zij juist op dit terrein in aanraking of in botsing
met de wetgeving!

Zij doen in de praktijk ervaring op over de leemten in de
armenwetgeving; zij zien wat er verbeterd moet worden ten opzichte
van volkshygiëne en van de woningtoestanden. Zij ook ondervinden bij
hun werken ten behoeve van de verwaarloosde of misdadige jeugd, hoe
de wetten menigmaal ontoereikend, of zelfs een belemmering zijn om te
helpen. In hun dagelijksch werk, bij huisbezoek enz. enz., leeren zij
de behoefte kennen aan goed geschoolde ziekenverpleegsters; zij zien
de ellenden van den alcohol, doen in zeer vele gevallen ondervinding
op omtrent onze verouderde en onrechtvaardige huwelijkswetgeving,
en leeren begrijpen dat zij slechts met het kiesbiljet in handen
krachtigen invloed zullen kunnen oefenen om afdoende verbetering te
helpen brengen in al deze toestanden. Ook deze vrouwen hebben dus het
kiesrecht noodig, in het belang van de uitoefening van haar dagelijksch
werk; zonder dat bezit gevoelen zij dat haar arbeid veelal vruchteloos
of althans zeer weinig afdoend zal zijn.

Het verlangen naar het bezit van politieke rechten moet bij deze
vrouwen vooral wel sterker worden, wanneer zij bij herhaling bemerken,
dat door regeeringslichamen weinig aandacht wordt geschonken aan
door hen ingediende verzoekschriften om verbetering te brengen
in bestaande toestanden, terwijl zij gelijktijdig de ondervinding
opdoen, dat overal in de eerste plaats rekening wordt gehouden met de
wenschen der _kiezers_. Van dezen immers hangt het af, of men zijn
mandaat voor Gemeenteraad of Tweede Kamer vernieuwd zal zien. Zelfs
al zouden deze vrouwen de macht van het stembiljet overschatten,
(iets wat tot nu toe volstrekt nog niet beweerd kan worden) zoo zou
dit volkomen gerechtvaardigd zijn door de ervaring welke zij telkenmale
als niet-kiesgerechtigden opdoen.



HOOFDSTUK III.

HET KIESRECHT EN DE GEHUWDE VROUW.


Hoe staat de gehuwde vrouw tegenover het kiesrecht?

Zeker geen overbodige vraag, waar de gehuwde vrouw als maatschappeling
zulk een eigenaardige positie inneemt in onze samenleving. Men zou te
haren opzichte zelfs kunnen spreken van een tweeslachtige positie. Een
feit is, het toch, dat de gehuwde vrouw in zeer vele gevallen juist
om haar gehuwd zijn hooger wordt geschat. In het gezelschapsleven
wordt zij zeer dikwijls met meer onderscheiding behandeld; bij vele
gelegenheden wordt _haar_ den voorrang geschonken boven de ongehuwde
vrouw. En al is de tijd voorbij, waarin men het leven der ongehuwde
vrouw als eenigszins mislukt beschouwde, tóch zet het gehuwd zijn nog
steeds aan de vrouw eenigen luister bij, zij het dan ook voornamelijk
in gezelschapskringen.

Zeer treurig is het daarentegen met hare rechtspersoonlijkheid
gesteld. Zeker, het huwelijk maakt de vrouw meerderjarig, ook
al heeft zij den daartoe bij de wet vereischten leeftijd nog niet
bereikt. Doch met die meerderjarigheid treedt tevens een toestand van
onmondigheid in, zooals geen ongehuwde vrouw ooit leert kennen. Voor
de wet verliest zij zoo goed als geheel haar eigen persoonlijkheid,
om deze te doen opgaan in die van haar echtgenoot.

Wij zullen op een andere plaats in dit hoofdstuk gelegenheid te over
hebben, om op dit punt terug te komen. Het constateeren van het
feit zij op dit oogenblik voldoende om te verklaren, dat in veler
oogen de gehuwde vrouw tegenover het kiesrecht een zeer bijzondere
plaats inneemt.

Bij mannen en bij vrouwen bestaat deze meening. Vandaar dan ook,
dat onder degenen die de billijkheid en noodzakelijkheid erkennen
van het verleenen van kiesrecht aan de ongehuwde vrouw, nog velen
zijn die het voor de gehuwde onnoodig of verkeerd achten.

Bij de kerkelijke partijen speelt hierbij de godsdienstige opvatting
van het huwelijk natuurlijk een groote rol. Zij bovenal zien in den
man het hoofd van het gezin; de vrouw is aan hem onderdanig en den
man gegeven "tot een hulpe". Deze opvatting is zóó diep geworteld,
dat een R. K. blad, den eisch voor Vrouwenkiesrecht bestrijdend, en
speciaal op het afkeurenswaardige van dien eisch wees voor de gehuwde
vrouw, de verzuchting slaakte: "Waar blijft dan de _onderdanigheid_
van de vrouw aan haar man!"

Evenwel komen steeds meerderen van die eerstgekoesterde meening terug,
óók onder de politici. Stond b.v. de Liberale Unie in het jaar 1908
nog op het standpunt, dat slechts aan de ongehuwde vrouw het kiesrecht
behoorde te worden verleend, reeds in Juni 1910 werd op dat besluit
teruggekomen en wil deze partij het thans evenzeer toekennen aan de
gehuwde vrouw.

Weliswaar voor een groot gedeelte om deze reden, dat men in de gehuwde
vrouw ziet de meest volledige vrouw, en van haar, als zoodanig,
de meeste invloed ten goede verwacht op de wetgeving, wanneer het
haar zal gegeven zijn, zitting te nemen in onze vertegenwoordigende
lichamen. Doch al valt ontegenzeggelijk deze veranderde opinie te
waardeeren, zoo betreft zij nog veel te veel in de eerste plaats
het passieve kiesrecht, terwijl de vrouw in de voornaamste plaats
behoefte heeft aan het actieve kiesrecht, waarbij de gehuwde evenveel,
zoo niet meer belang heeft als de ongehuwde.

Maar de belangen van de gehuwde vrouw liggen besloten in die van haar
echtgenoot, zoo hoort men beweren. Hij treedt op als vertegenwoordiger
van het gezin, en zal dus als kiezer voor de belangen daarvan opkomen,
bijgevolg ook voor die van zijn vrouw. Laat ons zien wat er van deze
bewering valt te aanvaarden.

Ongetwijfeld zullen--óók in de wetgeving--voor echtelieden vele
belangen parallel loopen. Doch niet steeds, en bij lange na niet
alle. Evenmin zal de man steeds in voldoende mate de belangen van zijn
vrouw behartigen. Ware dit zoo, dan was er reeds lang verandering
gekomen in onze huwelijkswetgeving, die, waren de zeden niet beter
dan de wetten, voor de vrouwen werkelijk ondragelijk zou zijn.

Weliswaar is ook het meerendeel der mannen de overtuiging toegedaan,
dat onze huwelijkswetgeving schromelijk verouderd is, en volstrekt
niet meer in overeenstemming met de tegenwoordige toestanden. Doch
niettegenstaande deze sedert jaren bestaande overtuiging, heeft men
in ons parlement nog nooit den tijd kunnen vinden om die zaak in
behandeling te nemen. De aandrang van de vrouwelijke kiezers zal
eerst gevoeld moeten worden, wil men met wetsvoorstellen komen.

Laten wij even in het kort nagaan, welke de voornaamste grieven zijn
die de gehuwde vrouw heeft tegenover hare wettelijke positie.

De vrouw is haren man gehoorzaamheid verschuldigd (art. 161 B. W.). Is
het een verhouding die gehandhaafd mag worden, dat van twee vrije
menschen, die een verbintenis voor het leven met elkaar aangaan,
de eene den anderen heeft te _gehoorzamen_?

De gehuwde vrouw volgt de nationaliteit van haar man; zij kan
geen verzoek tot naturalisatie doen. Dus, een vreemde vrouw die in
het huwelijk treedt met een Nederlander, is door deze daad vanzelf
Nederlandsche geworden; evenzoo verliest een Nederlandsche vrouw die
met een vreemdeling huwt haar recht op Nederlanderschap.

Dit is op zich zelf reeds erg genoeg; doch bij het aangaan van een
huwelijk met een vreemdeling kan de vrouw tenminste vooraf weten,
dat zij hare nationaliteit prijs geeft. Erger wordt het evenwel,
wanneer de man zich tijdens het huwelijk om de een of andere reden in
het buitenland vestigt en de nationaliteit van zijn nieuw vaderland
aanneemt. De vrouw moet dan zonder meer die andere nationaliteit
volgen, en kan zoodoende buiten haar wil gedwongen worden te leven
onder de wetten van een land welke voor de vrouwen slechter zijn dan
die van haar eigen land waren.

Zoo kan deze bepaling omtrent de nationaliteit van de gehuwde vrouw
niet alleen voor haar grievend zijn, omdat zij hare persoonlijkheid
wegcijfert, maar zij kan ook oorzaak wezen, dat zij wettelijk in een
nòg slechter positie geraakt, dan zij vroeger reeds was.

De vrouw kan niet in rechten verschijnen zonder bijstand van haar
man, zelfs niet al is zij buiten gemeenschap van goederen getrouwd,
of al is zij openbare koopvrouw.

Slechts als de gehuwde vrouw een arbeidsovereenkomst heeft, wordt
hierop een uitzondering gemaakt, art. 160 en 165 B. W. Doch waar
het strafzaken betreft heeft de vrouw den bijstand van haar man
niet noodig; dan verklaart de wet haar weer op eens voor mondig en
zelfstandig. Zonderlinge tegenstrijdigheid, inderdaad.

Een gehuwde vrouw mag geen erfenissen of legaten aanvaarden, geen
schenkingen aannemen.

Behalve bij de wet op het arbeidscontract--dus als zij in beteekenis
dier wet is werkgeefster of werkneemster--is de handteekening van de
gehuwde vrouw niet geldig; zij kan zonder schriftelijke toestemming
van haar man geen verbintenissen aangaan, zelfs niet al is zij buiten
gemeenschap van goederen getrouwd. Evenmin kan een gehuwde vrouw
schenkingen doen of goederen in bewaring geven, zonder toestemming
van haar man; art. 163 B. W. is voor haar steeds de groote hinderpaal.

De man heeft de beschikking over de bezittingen van zijn vrouw; behalve
wanneer zij onder huwelijksvoorwaarden is getrouwd, heeft hij het
recht op al hare inkomsten en op de opbrengst uit hare goederen. En
niet enkel op de opbrengst harer goederen; bij de nieuwe auteurswet
wordt den man zelfs de beschikking gelaten over het geld dat zijn
vrouw met geestelijken arbeid verdient. Een gehuwde schrijfster, een
schilderes, een beeldhouwster, een componiste, zij allen mogen het
verdiende honorarium niet als haar eigendom beschouwen, maar moeten
het volgens de wet storten in de gemeenschapskas, waarover de man
het wettelijk beheer heeft.

Dat bij het maken van deze auteurswet voor de intellectueele vrouw
geen rechtvaardiger voorwaarden waren te verkrijgen, stuitte af op
de bepalingen van ons huwelijksgoederenrecht. Althans, hierachter
verschuilden zich de tegenstanders van meerder vrijheid voor de
vrouw. En hare verdedigers legden zich maar al te gemakkelijk neer
bij de bezwaren van den minister. Immers, geen vrouwelijke kiezers
zouden hen ter verantwoording roepen!

Geeft ons huwelijksgoederenrecht ongetwijfeld tot de meeste klachten
aanleiding, waar het de rechtspositie der getrouwde vrouw geldt,
ook in andere opzichten heeft deze zich over de bepalingen in ons
burgerlijk wetboek te beklagen. Waar het de rechten tegenover de
kinderen betreft, staat de moeder nog verre achter bij den vader.

Zoo blijven b.v. de kinderen tot aan hun meerderjarigheid onder de
ouderlijke macht, doch de _vader_ alleen oefent deze macht uit. De
vader kan het kind aan de moeder ontnemen en het ergens anders
heenbrengen; de vader kan aan de arrondissementsrechtbank verzoeken
om een weerspannig kind in een rijksinrichting op te nemen; de vader
kan geld van de postspaarbank krijgen dat op naam staat van zijn
minderjarig kind. De _moeder_ kan dit alles _niet_ doen. En hoevele
gevallen doen zich niet voor, waarin het gewenscht zou zijn dat de
moeder kon handelen; denken we slechts aan gevallen waarbij de vader
langdurig van huis is, b.v. wanneer hij op zee vaart of zijn werk
buitenslands heeft.

Waren de zeden niet beter dan de wetten, schreven wij hierboven,
de toestand zou onhoudbaar zijn. Doch in zeer vele gevallen _is_
de toestand werkelijk onhoudbaar. Waar het in een huwelijk niet goed
gaat, waar de man in zijn verplichtingen tegenover zijn gezin te kort
schiet, waar hij speculeert, waar hij een dronkaard is, waar hij zich
niet voldoende laat gelegen liggen aan de opvoeding zijner kinderen,
zonder dat er termen zijn hem uit de ouderlijke macht te ontzetten,
in al deze gevallen staat de vrouw machteloos tengevolge van de
vigeerende wet. En men heeft het nog zoo pas kunnen zien bij de
auteurswet: zoolang de vrouw als kiezeres geen invloed kan oefenen
op de volksvertegenwoordigers, zoolang zal in dezen toestand geen
afdoende verbetering worden gebracht.



Geldt het bovenstaande voor _alle_ gehuwde vrouwen, in welke
maatschappelijke positie zij ook mogen verkeeren, de gehuwde
arbeidster, de gehuwde ambtenares in rijks- of gemeentedienst heeft
nog om andere redenen dringend behoefte aan het bezit van kiesrecht.

Tot op heden is bij elke wettelijke regeling van den arbeid
(uitgezonderd alleen de wet op het arbeidscontract, waarbij aan de
gehuwde vrouw wordt toegestaan zelfstandig een arbeidsovereenkomst
te sluiten, terwijl zij het verdiende loon als haar eigendom mag
beschouwen, mits zij het besteedt ten bate van het gezin) de gehuwde
vrouw in slechter conditie gekomen. Men regelt van hoogerhand haar
arbeidsuren, verbiedt haar des Zaterdagsmiddags en des Zondags te
werken, alles met de bedoeling haar te beschermen en haar tijd te
doen behouden ter verzorging van haar gezin. Doch al wederom heeft
men deze zaken behandeld _vóór_ de vrouw, doch _zonder_ haar. Men
heeft niet bedacht--misschien ook wel--dat die krachtige bescherming
voor de gehuwde vrouw-arbeidster in zeer vele gevallen beteekent:
arbeidsbelemmering. Door al die belemmerende bepalingen is voor vele
werkgevers de arbeid der gehuwde vrouw van veel minder waarde geworden,
zoodat zij òf wordt ontslagen, òf niet meer wordt aangenomen, òf zich
met slechter betaald werk moet tevreden stellen, in zeer vele gevallen
alweer naar de huisindustrie wordt gedreven. Waar nu in verreweg de
meeste gevallen de gehuwde vrouw slechts loonarbeid verricht uit
bittere noodzakelijkheid, dus omdat de man alleen niet genoeg kan
verdienen om in de behoeften van het gezin te voorzien, of omdat hij
ziek is, of invalide, of onbekwaam, en dus niet in staat tot werken,
daar zal het gezin, vooral ook de kinderen veel meer lijden onder de
beschermende maatregelen, n.l. doordat zij te kort komen aan voeding,
kleeding, enz. dan dat zij er voordeel van hebben dat de moeder eenige
uren langer te huis kan zijn.

Natuurlijk is het niet de bescherming van den arbeid waartegen de
gehuwde vrouw zich menigmaal moet verzetten, maar wel de _ongelijke_
bescherming waartegen zij opkomt. En waar de bescherming van de gehuwde
vrouw werkelijk in vele gevallen noodzakelijk is, daar heeft men tot nu
toe geen wettelijke maatregelen getroffen, waardoor die bescherming
voor haar geen loonderving behoeft te worden. Men zal bijv. door
moederschapsverzekeringen, door wettelijke bepalingen omtrent het
verschaffen van zooggelegenheid, door het op ruimer schaal en zoo
noodig van overheidswege oprichten van kinderbewaarplaatsen, het
voor de gehuwde vrouw mogelijk kunnen maken om den arbeid--die zij
_noodgedrongen_ buitenshuis moet verrichten--zonder schade voor haar
gezin te volbrengen. Doch zelfs al zoude men onder het uitsluitend
mannelijk régime een dergelijken wetgevenden arbeid ter hand nemen,
hoe zou men kunnen verwachten dat de daaruit ontstane wetten goed,
doeltreffend, billijk zouden zijn, zonder dat daarbij de vrouwen als
in de eerste plaats belanghebbenden waren gehoord en invloed hadden
geoefend, zonder dat zij als bij uitstek deskundigen er aan hadden
medegewerkt?

Evenmin als de gehuwde loon-arbeidster, kunnen de getrouwde ambtenares
en onderwijzeres het kiesrecht langer ontberen als middel tot
zelfverdediging. Wie kent niet het beruchte wetsvoorstel-Heemskerk
waarbij wordt voorgesteld aan de rijksambtenares en aan de
onderwijzeres ontslag te geven bij het aangaan van een huwelijk. Ook
deze wetsvoorstellen heetten te zijn ingediend ter bescherming van het
gezin, opdat de kinderen de moederzorg niet zouden behoeven te missen.

Doch wanneer er nu in zoo'n huwelijk eens _geen_ kinderen kwamen?

In dat geval mocht de bepaling minstens voorbarig heeten. Of alweder:
wanneer de man alleen eens niet genoeg verdiende, of ziek werd,
of indien door het geld dat de vrouw verdient de kinderen beter
lichamelijk verzorgd zouden kunnen worden, beter opleiding zouden
kunnen ontvangen en daardoor later krachtiger zouden staan in
den strijd om het bestaan, die ook hen wacht? Of,--en dit komt óók
voor--wanneer de vrouw eens absoluut geen aanleg had voor huishoudster
of kinderopvoedster, en door haar arbeid buitenshuis in staat zou
zijn dit werk aan meer bevoegde en bekwame handen toe te vertrouwen?

Hoe men de zaak ook beziet, een dergelijk wetsvoorstel is een driest
ingrijpen in de vrijheid, in de bestaanszekerheid van duizenden
volwassen, denkende, met verantwoordelijkheidsgevoel begaafde
menschen, een maatregel van geweld vooral, waar hij wordt genomen
tegenover weerloozen, die door het gemis van alle politieke rechten
geen middel tot verzet bezitten. Maar zelfs al stelt men zich op het
standpunt dat het noodig is om de gehuwde ambtenares naar het gezin
terug te wijzen--en ook onder de vrouwen zijn er, die deze meening
zijn toegedaan--gaat het dan wel aan om in dezen te handelen geheel
buiten de vrouwen om, en als van ouds te komen met het machtwoord: gij
zult dit of dat, gij moogt niet zus of zoo, in stede van te vragen:
hoe wilt gij dat deze zaken zullen worden geregeld, en de vrouw door
middel van het kiesbiljet in staat te stellen zelve invloed te oefenen
op de regeling van hare naaste belangen, zelve de hand te hebben in
de bepaling van haar levenslot?

Ongetwijfeld zal ook het beruchte wetsvoorstel-Heemskerk worden
begraven, nu de groote verkiezingen in vrijzinnigen geest zijn
uitgevallen; immers bevat o.a. het manifest van de vrijzinnige
concentratie in November 1912 uitgevaardigd, de volgende zinsnede:
"Zelfs wil men (n.l. het Ministerie-Heemskerk) door een algemeen
wettelijk voorschrift de vrouw-ambtenares die in het huwelijk treedt,
straffen met ontzetting uit haar betrekking in rijksdienst of bij het
onderwijs." Doch reeds vroeger werd door een vrijzinnig minister een
voor de gehuwde vrouw nadeelig Kon. Besluit ingetrokken, dat door
een reactionnair minister was uitgevaardigd, n.l. het Kon. Besluit
van 2 Maart 1904, waarbij aan vrouwelijke ambtenaren bij Post en
Telegrafie die in het huwelijk treden, ontslag wordt gegeven. Dit
Kon. Besluit werd uitgevaardigd onder het Ministerie-Kuyper, doch
weer ingetrokken in Oct. 1907 door Minister Kraus (Ministerie-De
Meester). Nadat echter het vrijzinnige kabinet was afgetreden, hebben
de vrouwelijke ambtenaren wederom voortdurend in een toestand van
onzekerheid geleefd. Zoo diende o.a. het Kamerlid Passtoors reeds in
December 1907 een motie in, waarbij de intrekking van het Kon. Besluit
van 2 Maart 1904 wordt betreurd, en waarin de wenschelijkheid wordt
uitgesproken, dat wettelijk zal worden vastgesteld de invloed dien
het huwelijk der vrouwelijke ambtenares zal hebben op de voortduring
van haar ambt.

Verder werd meer dan eens van regeeringwege goedkeuring verleend aan
gemeenteraadsbesluiten tot ontslag van eene gehuwde onderwijzeres,
zelfs wanneer Gedeputeerde Staten van het betrokken gewest hunne
goedkeuring aan de beslissing van den gemeenteraad hadden onthouden. En
zoo zal het steeds gaan, zoolang de vrouwen beroofd blijven van het
bezit van politieke rechten. Wat de eene regeering haar toestaat,
zal de andere haar weer ongestraft kunnen ontnemen; immers van de
vrouw-nietkiezer, hangt niet het behoud of het verwerven van een
Kamerzetel af, en men kan naar willekeur over haar welzijn beschikken,
zonder door haar ter verantwoording te worden geroepen.



Doch ook voor de gewone huismoeders, voor haar die zich uitsluitend
met de huishouding en de opvoeding der kinderen bezighouden, is het
stembiljet een niet langer te ontberen bezit geworden.

Over den aandrang die van de vrouwen zelve dient uit te gaan ter
verbetering van onze huwelijkswetgeving, en de hulp die zij daarbij
zullen hebben te verleenen, werd reeds in het begin van dit hoofdstuk
gesproken. Doch behalve deze, zijn er zooveel andere zaken die de
gehuwde vrouw ter harte gaan, en waarbij hare belangen gemoeid zijn.

Daar is onze belastingwetgeving. Hoe de gelden der gemeenschap
zullen besteed worden, daarbij heeft zij evenveel belang als ieder
staatsburger. Hoe de verdeeling der lasten zal zijn, daarvan hangt voor
een groot deel de welvaart van haar gezin af. Het was niet zonder reden
dat, toen de Tariefwet van Minister Kolkman dreigde, een krachtige
beweging onder de vrouwen ontstond om dit naderend onheil te helpen
afwenden, en dat bij tienduizendtallen (ruim 94.000 handteekeningen)
door haar werd geteekend op een adres aan de Tweede Kamer, waarbij
aan dit lichaam werd verzocht deze heillooze wet niet aan te nemen,
daar zij de welvaart van de groote meerderheid der gezinnen bedreigde.

_Zonder_ het kiesrecht konden deze vrouwen slechts verzoeken; _mèt_
het stembiljet gewapend, zouden zij aan hun verzoek ook _kracht_
kunnen bijzetten.

Eveneens heeft de gehuwde vrouw belang bij de sociale wetgeving. Het
kan haar niet onverschillig zijn of haar man schadeloos wordt gesteld,
wanneer hem in zijn werk een ongeval overkomt; zij heeft er belang bij,
hoe groot de premie zal zijn voor ziekteverzekering en of er, behalve
voor uitkeering van ziektegeld, ook wettelijk voor geneeskundige hulp
wordt gezorgd. Als er ouderdomspensioen zal komen, heeft zij er belang
bij of dit mèt of zonder premiebetaling zal zijn. Met het kiesbiljet
in handen, kan zij ook bij de oplossing van deze vraagstukken invloed
oefenen. Zonder kiesrecht heeft zij lijdelijk af te wachten wat over
haar en haar gezin besloten wordt. En als dan wordt besloten dat ook
voor de ouderdomsverzekering wekelijks weer een gedeelte van het loon
voor premiebetaling af moet, dan moet zij van het veelal karige loon
die percenten afzonderen en kan zij--weduwe geworden--haar alle rente
zien ontgaan en blijft haar geen andere keus dan bedelen of van de
openbare armenzorg afhankelijk zijn.

Juist het pas achter ons liggende tijdperk van wetgevenden arbeid
heeft zoo duidelijk in het licht gesteld, hoe men den kiezers naar de
oogen ziet. Om de regeeringsmacht te behouden, moest tot elken prijs
de sociale wetgeving worden afgeroffeld; men kon voor de kiezers niet
met leege handen komen! Andere belangen moesten daar maar bij achter
staan. Is het dan te verwonderen dat de vrouwen voor haar belangen
slechts bij uitzondering een welwillend luisterend oor zullen vinden,
zoolang zij deze niet als _kiezeres_ kunnen komen bepleiten?



Voor de moeder echter, die reeds om al de hierboven genoemde redenen
behoefte heeft aan het kiesrecht, doen zich nog veel krachtiger redenen
gelden die het bezit van politieke macht voor haar onontbeerlijk
maken; onontbeerlijker, naarmate de staatszorg zich steeds verder
gaat uitstrekken.

De moeder behoort in het gezin; zij is de opvoedster bij uitnemendheid
voor hare kinderen. Dit machtwoord klinkt alom, en men gebruikt het
te pas en te onpas. Doch terzelfder tijd komt de moderne wetgever
ingrijpen in dat gezinsleven en ontneemt steeds meer van dat
opvoedingswerk aan de moeder. Hij komt met de onderwijswetgeving en
bepaalt hoe en door wie het onderwijs zal worden gegeven. Hij beslist
over openbaar en bijzonder onderwijs; bepaalt wie het toezicht zullen
houden; regelt het vakonderwijs en zegt wat de kinderen noodig hebben
om goed toegerust het maatschappelijk leven in te treden. Hij komt met
de leerplichtwet en zegt hoe lang de kinderen verplicht zullen zijn de
lagere school te bezoeken. Er worden op de scholen maatregelen genomen
ter bevordering van de volksgezondheid; er zullen schoolartsen zijn
en schoolbaden. Er wordt gesproken over kindervoeding en -kleeding
van overheidswege. Zeer waarschijnlijk is de tijd niet ver meer,
waarop van regeeringswege ook het voorbereidend onderwijs zal worden
geregeld en er door de overheid wetten zullen worden gemaakt die
betrekking hebben op de verzorging van zuigelingen. Trouwens, in
andere landen is men reeds zoover; meermalen herdachten verschillende
propagandisten voor vrouwenkiesrecht met begrijpelijke ironie het feit,
dat in Parijs eerwaardige magistraatspersonen zich bezig hielden met
de bespreking hoe lang de slang van een zuigflesch behoort te zijn!

Ongetwijfeld is het uitstekend, dat de Staatszorg zich uitstrekt over
al deze belangrijke zaken; maar waarom blijft men nu niet consequent,
en roept hierbij de hulp in van haar, die men immers acht te zijn
kinderverzorgsters bij uitnemendheid--de moeders?

Doch tot heden bleef men in gebreke dit te doen. Het is nu noodig
geworden dat de moeders zelve er voor opkomen om haar aloude rechten
met betrekking tot kinderverzorging en -opvoeding te behouden. Zij
mogen zich deze eerste moedertaak niet laten ontnemen en gevoelen
steeds meer, dat zij mede de verantwoordelijkheid hebben te dragen
voor het lichamelijk en geestelijk welzijn der toekomstige geslachten.

Evenwel, om deze verantwoordelijkheid te _kunnen_ dragen, om hare
moederplichten te blijven vervullen, óók nu deze zich overeenkomstig de
tijdsomstandigheden voor een goed deel verplaatsen van het huisgezin
naar de maatschappij, heeft de moeder het kiesrecht noodig. Hoe
zou zij anders krachtig genoeg invloed kunnen oefenen op de keuze
der volksvertegenwoordigers; hoe zou zij kunnen bewerken dat in
Gemeenteraad en Tweede Kamer vrouwen deelnemen aan de beraadslagingen
over alle zaken die betrekking hebben op onderwijs en opvoeding?

Te allen tijde heeft de vrouw deelgenomen aan den maatschappelijken
arbeid, en zij heeft dit gedaan op de wijze zooals dit van haar werd
verlangd, en zooals de omstandigheden het vereischten. Toen het
noodig was, dat zij het land bebouwde om het gezin van voedsel te
voorzien, heeft zij het gedaan. Later spon zij het garen waarvan de
linnen en wollen stoffen onder haar toezicht werden geweven; zij bakte
brood, brouwde het bier en maakte de kaarsen voor huiselijk gebruik;
zij bezorgde de wasch en de inmaak, bereidde geneesmiddelen tegen
allerlei vaak voorkomende ongesteldheden, kortom, zij kwam tijd te
kort om alles te verrichten van de groote massa arbeid die door haar
of althans onder haar leiding moest worden gedaan.

Thans wordt het grootste deel van dat werk op andere wijze
verricht en de hedendaagsche vrouw zou op een minderwaardig
bestaan zijn aangewezen, indien zij haar arbeidsveld niet elders
ging zoeken. Evengoed als vroeger wil de vrouw ook thans haar deel
hebben aan den arbeid ten behoeve van gezin en maatschappij; nu deze
echter steeds meer _uit_ het gezin gaat verdwijnen, moet zij hem in de
maatschappij vervullen. En allereerst zal zij daar als moeder hebben
te zorgen en te waken voor de belangen van het kind, voor haar eigen
kinderen en voor die van anderen. Dat zij dien arbeid niet naar eisch
kan verrichten wanneer zij haar volle burgerrechten niet bezit, dus
geen rechtstreekschen invloed kan oefenen op regeering en wetgeving,
zal ieder duidelijk zijn, die het hier boven geschrevene met aandacht
heeft gevolgd. De vrouw-moeder heeft thans in de wetgeving een deel
van haar taak te zoeken; de deur van deze nieuwe werkplaats is echter
nog voor haar gesloten, en slechts als zij den sleutel daarvan in
handen heeft--dat is het kiesbiljet--zal zij bij machte zijn die taak
naar behooren te vervullen. Zij kan dan naast den man er voor waken
dat het onderwijs op voldoende en practische wijze wordt gegeven;
zij kan er voor zorgen, dat zij haar deel krijgt van de contrôle en
het toezicht op dat onderwijs, zaken die nu voor het grootste deel
enkel in mannenhanden berusten, terwijl toch meisjes en jongens op
de schoolbanken zitten en vrouwelijke en mannelijke leerkrachten
aanwezig zijn.

En wanneer de staatszorg zich steeds verder uitstrekt en zijn
intrede doet in fröbelschool en kinderbewaarplaats, wanneer ook de
schoolhygiëne steeds vorderingen zal maken en consequenter toepassing
vinden, dan zal daarbij de hulp der moeders onmisbaar blijken.

Doch hierover spreken wij nog nader in een volgend hoofdstuk.



HOOFDSTUK IV.

WELK BELANG HEEFT DE MAATSCHAPPIJ BIJ DE INVOERING VAN
VROUWENKIESRECHT?


                    "Vrouwenkiesrecht strekt tot voordeel van _Allen_,
                    niet tot dat der Vrouwen alleen."


Dit motto--men zou het haast kunnen noemen het motto van de Vereeniging
voor Vrouwenkiesrecht, omdat het op de meeste van hare gedrukte
stukken staat--geeft reeds een stellig antwoord op de vraag welke dit
hoofdstuk tot titel draagt. Wanneer men iets beweert, dient men het
echter ook te bewijzen. Wij zullen dan thans trachten te bewijzen,
dat bovenstaand motto zuivere waarheid bevat.

Waar precies het belang der vrouwen ophoudt, en het belang der
gemeenschap begint, zal daarbij echter moeilijk zijn uit te maken,
omdat deze twee zaken op zoovele punten in elkander grijpen. Hoe kan
het ook anders, waar de maatschappij bestaat uit individuen, en dus
noodwendig de meerdere of mindere gunstige toestand van den enkeling
invloed moet oefenen op de gesteldheid van het geheel.

Evenwel zou het gemeenschapsbelang zeer onvolkomen worden gediend,
wanneer men zich tevreden stelde met de levensvoorwaarden en de
positie van elken persoon zoo gunstig mogelijk te maken. Er zijn
wel degelijk ook absolute gemeenschapsbelangen; om deze naar eisch
te dienen en te verzorgen, zal het zelfs menigmaal noodzakelijk zijn,
dat de enkeling iets van eigen vrijheid, van eigen welbehagen, ja zelfs
van eigen welvaart offert. Waar wij nu gaan bespreken het belang dat
de maatschappij heeft bij de invoering van vrouwenkiesrecht, hebben
wij zeer zeker deze absolute gemeenschapsbelangen op het oog.

Door vele tegenstanders van vrouwenkiesrecht wordt den vrouwen
verweten, dat zij gelijk willen zijn aan den man. Hoevele woorden
zijn er al niet gevallen, hoevele pennen zijn er niet in beweging
gebracht, hoevele hartstochten niet opgewekt en aangeblazen door dit
gelijkheidsprincipe! En toch--bij even nadenken--hoe dwaas klinkt
het ons eigenlijk. Alsof het een eer ware precies gelijk te zijn aan
een ander wezen, in stede het tot een eer te rekenen eigen aanleg en
wezen en zielsgesteldheid te behouden en aan te kweeken!

De ernstige strijdsters voor vrouwenrechten zullen zich dan ook
nimmer stellen op het standpunt van de gelijkheid der geslachten;
tegenstanders, die dit beweren, bezondigen zich gewoonlijk aan
een moedwillig niet willen begrijpen, of gaan af op de uitingen of
gedragingen van enkele vrouwen die, den schijn nemende voor het wezen,
tot buitensporigheden vervallen en de zaak, waarvoor zij heeten te
strijden, meer kwaad dan goed doen. Doch wie zich aan dezulken stoort,
doet dwaas; excessen komen in elke beweging voor, en men doet het
best er geen aandacht aan te schenken.

Waar de vrouwen echter wel degelijk aanspraak op maken is dit, dat zij
zullen worden beschouwd als volkomen _gelijkwaardig_ aan den man. Man
en vrouw, verschillend wat betreft lichamelijke kracht, sommige
levensfuncties, geaardheid, karaktereigenschappen ook menigmaal,
zijn bestemd om elkaar aan te vullen, en te zamen te vormen den
meest volmaakten mensch. Doch in hoeveel opzichten ook verschillend,
zoo hebben zij toch als deel van dien meest volkomen mensch gelijke
waarde; als volkomen gelijkwaardigen behooren zij invloed te oefenen
op de cultuur der volkeren, behooren zij haar stempel te drukken
op de ontwikkeling en de welvaart van haar land, op het welzijn der
komende geslachten.

Tot op heden is men in erkenning van de _gelijkwaardigheid_ van man
en vrouw veel te kort gekomen; op hunne _ongelijkheid_ wat de sexen
betreft baseeren de vrouwen echter juist haar eisch om volkomen erkend
te worden als staatsburgeres, om met en naast de mannen invloed te
oefenen op de maatschappelijke toestanden.

Het is zeer gemakkelijk om tot een goed begrip van deze zaken te komen,
wanneer men het groote huisgezin van den Staat vergelijkt met het
gewone gezin. Waar in een gewoon gezin de man of de vrouw ontbreekt,
is er iets defect. In de allereerste plaats zullen de kinderen
daarvan de nadeelige gevolgen ondervinden; zij missen òf den voor hun
opvoeding zoo noodigen invloed van den vader, wanneer deze ontbreekt,
òf--en dit is in vele gevallen nog erger--als er geen moeder meer is,
lijden zij sterk onder het gemis van moederliefde en moederlijke zorg,
en in de meeste gevallen zal heel hun volgend leven den stempel dragen
van dit gemis aan den eenen of anderen kant.

Niet anders zal het gaan in het groote huisgezin dat men Staat
noemt. Staat dit onder uitsluitend mannelijke leiding en mannelijken
invloed, dan moeten noodwendig de wetten waaronder de burgers, dat
zijn de leden van dat groote gezin, leven, eenzijdig zijn. In de vorige
hoofdstukken hebben wij reeds gezien, hoe deze uitsluitend mannelijke
invloed bij de wetgeving steeds werkt ten nadeele van de vrouw. Maar
behalve dit, werkt hij ook ten nadeele van de gemeenschap. Hoe zou dit
ook anders kunnen, wanneer men ten opzichte van deze aangelegenheid
afwijkt van het algemeen erkend en op waarheid gegrond principe,
dat een zaak er slechts bij kan winnen, wanneer zij van verschillend
standpunt wordt bekeken, dat veelzijdigheid van behandeling is te
beschouwen als een aanwinst.

Waar wij nu, bij erkenning van de volkomen gelijkwaardigheid van man en
vrouw, weten dat een vrouw juist door haar vrouw-zijn een anderen kijk
heeft op de dingen dan een man, spreekt het van zelf dat ook de wetten
veelzijdiger zullen worden behandeld, dus aan waarde zullen winnen,
wanneer zij worden gemaakt door mannen en vrouwen. En naarmate de
Staat zich meer ontwikkelt in modernen geest, d.w.z. zijn bemoeiingen
en zorg steeds verder uitstrekt, dieper ingrijpt in het particuliere
leven ten behoeve van het algemeen welzijn, naar die zelfde mate
zal het noodig zijn dat alle beschikbare krachten, alle verstand,
alle gevoel van barmhartigheid en liefde, alle gevoel voor recht,
worden te hulp geroepen, om de wetgeving zoo goed en zoo rechtvaardig
te maken als mogelijk is.

Hieruit volgt reeds van zelf, dat het dan ook niet te verdedigen valt,
indien eene regeering de hulp der vrouwen daarbij ongebruikt laat;
een gedragslijn, die, zoo men daarbij bleef volharden, zooveel te
sterker onze verbazing zou wekken, omdat men zich daardoor moedwillig
berooven zou van tal van geschoolde krachten.

Of zou men niet met recht mogen verwachten dat de vrouw, die jaar in
jaar uit in het huisgezin een praktische leerschool heeft doorloopen,
die geleerd heeft met een afgepast huishoudgeld te woekeren, die gewoon
is op alles acht te slaan en niets verwaarloost, deze eigenschappen
ook met gunstig gevolg zou toepassen in de huishouding van den Staat?

Bij het beheer der gemeente- of Staatsgelden zou zij ongetwijfeld
goed en practisch werk verrichten, vooral dáár, waar, door het in
acht nemen van een gepaste zuinigheid, veel onnut gelduitgeven kan
worden voorkomen. Denken wij daarbij in de eerste plaats eens aan het
onderhoud van rijks- en gemeentegebouwen; zou daarbij onder uitsluitend
mannenrégime niet wel eens onnoodig royaal worden huisgehouden?

Denken wij verder eens aan de voeding van de soldaten. Ondanks de vele
pogingen die steeds worden gedaan om deze te verbeteren, weet iedereen,
dat daaraan in werkelijkheid nog zeer veel ontbreekt. En toch wordt
er geld genoeg aan ten koste gelegd. Maar er wordt niet _gezorgd_,
zooals vrouwen dat plegen te doen.

Menigmaal laat de bereiding der spijzen te wenschen over; soms
beantwoordt de kwaliteit van de grondstoffen niet aan de eischen
die men met het oog op de betaalde prijzen mag stellen. In beide
gevallen is het gevolg dat de soldaat slecht wordt gevoed en dat zelfs
oorspronkelijk goed voedsel, omdat het door de slechte bereiding niet
te eten is, terecht komt in wat men in de kazerne noemt de "kiebelton,"
iets wat gelijk staat met onze vuilnisbak. Hoort men dan daarbij nog
feiten vertellen, zooals er onlangs in een van onze garnizoensplaatsen
eens voorviel, n.l. dat om een te kort in de voeding van zekeren dag
aan te vullen, aan de manschappen elk een half ei! werd uitgereikt,
dan begrijpt men dat practische vrouwen hier nog wel wat te doen
zouden vinden.

Zoo zouden op dezelfde wijze onze opvoedingsgestichten er wèl bij
varen, wanneer daar tengevolge van de medewerking der vrouwen, naast
het veelal overheerschend militair régime ook wat moederzorg zijn
intrede deed.

Doch daar zijn nog zooveel andere takken van dienst die in hooge
mate de belangen der gemeenschap raken, waar het gebruik maken van
de in de praktijk des levens geschoolde vrouwenkrachten zegenrijk
zou werken. Wij zeiden het reeds: de hedendaagsche vrouw, die
haar werkkracht niet in het gezin kan plaatsen, die niet om den
broode behoeft te werken, wil toch haar aandeel hebben aan den
maatschappelijken arbeid. Zij wijdt zich veelal aan filantropie of
aan z.g. maatschappelijk werk, en ongetwijfeld vindt haar hand daar
zeer veel te doen. Bij armenverzorging, drankbestrijding, zorg voor
het verwaarloosde kind, woningtoezicht, volksgezondheid (daarbij
niet te vergeten de bestrijding van volksziekten als tuberculose en
lupus), bescherming van meisjes, verbetering der openbare zedelijkheid,
enz. enz., zijn honderden vrouwen op particulier terrein werkzaam. Dat
zij daar een schat van ervaring en practische kennis opdoen, zal wel
iedereen erkennen die niet met blindheid is geslagen. Doch wanneer
de Staat deze zaken ter hand neemt, doet hij dit tot op heden zonder
de hulp van de vrouwen, of laat haar hoogstens zeer ondergeschikte
functies vervullen, en berooft zich zelf daardoor moedwillig van de
voorlichting van ervaren deskundigen.

Onnoodig te zeggen, dat vooral ook ten opzichte van onderwijs
en opvoeding de medewerking van de vrouw aan de desbetreffende
wetgeving noodwendig van goeden invloed moet zijn. Het is hierboven
reeds gezegd, dat de Staat steeds meer ingrijpt in het gezinsleven,
door de geestelijke en lichamelijke verzorging van het kind wettelijk
te regelen, en aldus aan de moeders een deel ontneemt van het werk
dat haar door alle eeuwen heen is toevertrouwd geworden. Mag aan den
eenen kant de vrouw zich die aloude taak niet laten ontnemen, zoo zal
aan den anderen kant de overheidszorg slechts de goede uitwerking
kunnen hebben die men bedoelt, wanneer aan de vrouwen gelegenheid
wordt gegeven haar moederlijke zorg verder uit te strekken dan tot
eigen gezin, en daardoor ten goede te doen komen aan de gemeenschap.



Golden alle tot hiertoe aangehaalde voorbeelden van het belang,
dat de maatschappij er bij heeft als de vrouw kan deelnemen aan den
wetgevenden arbeid, slechts den directen invloed die daarbij van
haar zal uitgaan, nog grooter zal in den loop der tijden de indirecte
werking zijn van de erkenning der vrouw als volledig staatsburgeres.

Hierbij moeten wij in de eerste plaats denken aan de opvoedende kracht
van het stembiljet.

Men verwijt de vrouwen zoo menigmaal bekrompenheid, een zich
vastklampen aan conventioneele begrippen, een weinig ruimen blik. Kan
het anders, waar haar sedert eeuwen minder vrijheid was toegestaan dan
aan den man; waar men zich tot voor korten tijd weinig bekommerde
om hare ontwikkeling; waar men haar zorgvuldig hield buiten de
bespreking van de groote vraagstukken van den dag, omdat deze, zooals
men meende, buiten haar gezichtskring vielen, omdat "vrouwen daar
toch geen verstand van hadden"? Doch als de vrouw het stembiljet in
handen krijgt, zullen al deze dingen veranderen. Men zal er dan van
verschillende zijden belang bij hebben, de vrouwen de noodige kennis
bij te brengen. De kiesvereenigingen, de pers, politieke personen,
die allen zullen van de vrouwen belangstelling vragen voor zaken waar
men haar vroeger liefst buiten hield, en haar kennis trachten bij te
brengen omtrent allerlei gebeurtenissen van den dag op verschillend
gebied. Natuurlijk zal dit van grooten invloed zijn op de ontwikkeling
van de vrouw in het algemeen, het zal haar denken een andere richting
geven; de belangstelling, die eerst moest worden afgedwongen, zal
langzamerhand in haar zelf gaan wortelen en zij zal weldra uit eigen
beweging kennis gaan nemen van allerlei, wat haar vroeger koud liet,
en waarvan zij meende dat het uitsluitend mannenzaken waren.

Het natuurlijk gevolg van dit alles zal zijn, dat de gezichtskring
der vrouw zich aanmerkelijk uitbreidt. Bleef deze vroeger beperkt tot
eigen gezin en familie, voor de vrouw die kennis neemt van wat daar
omgaat in de groote menschenwereld, die de nooden en behoeften der
maatschappij heeft leeren kennen en begrijpen, moet die gezichtskring
zich verruimen. Zij zal meer en meer terugkomen van haar tot nu
toe ingenomen egoïstisch standpunt en worden opgevoed tot meer
altruïstische inzichten. Zij zal het verband leeren zien dat bestaat
tusschen gezin en maatschappij, en gaan begrijpen dat elk individu
zich voor een deel verantwoordelijk moet gevoelen voor de welvaart
en het geluk van de menschheid in haar geheel. De alleenstaande vrouw
zal gaan gevoelen, dat zij niet langer voor eigen genoegen en welzijn
mag leven, maar dat ook de gemeenschap recht heeft op een deel van
hare werkkracht.

Voor de moeder echter zal deze verruiming van inzicht nog veel verder
strekkende gevolgen hebben, die van onberekenbaar nut zullen zijn voor
de samenleving. Eerst wanneer de moeders beter begrip zullen hebben
gekregen van maatschappelijke verhoudingen en toestanden, zullen
zij tot het volle besef komen van de groote taak die op haar rust,
om voor de opvoeding van het komend geslacht te zorgen. Zij zullen die
taak meer en dieper gaan waardeeren naarmate zij er den omvang van gaan
beseffen, doch tevens de verantwoordelijkheid sterker gaan gevoelen die
op haar schouders is gelegd. Zij zullen gaan begrijpen, dat het niet
voldoende is dat zij haar kinderen lichamelijk goed verzorgen en hen
voor het kwade trachten te behoeden, maar dat zij hen hebben toe te
rusten en krachtig te maken voor het maatschappelijk leven. Daarbij
zullen zij leeren afstand doen van veel egoïsme en eigenwaan; het
besef zal bij hen doordringen, dat de kinderen niet moeten worden
opgevoed om ze te behouden voor gezin en familie in de enge beteekenis
van het woord, maar dat ook de gemeenschap recht op hen heeft.

De moeders die zelf deelnemen aan het maatschappelijk leven in den
uitgebreidsten zin, die de nooden en behoeften van haar tijd kennen,
zullen inzien, dat zij op geen krachtiger wijze de evolutie der
tijden in de goede richting kunnen helpen leiden, dan door aan de
maatschappij af te leveren goed opgevoede, goed toegeruste, ernstig
denkende en voelende jonge mannen en vrouwen, gezond en krachtig van
lichaam en geest.

Men vreeze daardoor geen verslapping der familiebanden
of vermindering van liefde in het gezin ten koste van het
gemeenschapswerk. Integendeel. Onze tegenwoordige tijd van overgang
schept menigmaal in de gezinnen toestanden van wrok en wantrouwen,
van bandeloosheid en anarchie. Het is niet te veel beweerd, wanneer
wij de schuld daarvan voor een groot deel schuiven op de moeders. Niet
omdat de moeders van thans slechter zouden zijn, dan die uit vroeger
tijden, maar omdat zij, althans wat de groote meerderheid betreft, in
hare ontwikkeling, in haar denken en voelen niet zijn medegegaan met
haar tijd. Het innerlijk wezen van deze tijden begrijpen zij niet, het
gaat buiten haar om; daardoor nemen zij den schijn voor het wezen, zien
alleen de oppervlakte der dingen en houden de uiterlijke verschijnselen
van ons tegenwoordig maatschappelijk leven voor dat leven zelf.

De jeugd wil meer vrijheid; het verbeterd onderwijs maakt dat jongens
en meisjes zich intellectueel spoedig boven hun moeder verheven
wanen. Met de voortvarendheid, ook wel eens de verwaandheid aan de
jeugd eigen, willen zij doorstormen; zij kunnen geen band verdragen,
erkennen geen gezag. De moeders voelen zich de teugels ontglippen;
zij willen die ongebreidelde zucht naar vrijheid bedwingen, aan den
eenen kant omdat zij die niet begrijpen, aan den anderen kant omdat zij
inzien en dikwijls nog meer gevoelen, hoe de jonge menschen er geen
goed gebruik van maken, hoe zij te dwaas doorhollen. Doch door haar
eigen onbekendheid met de groote maatschappelijke vraagstukken, door
haar veelal blijven voortleven in de gedachtensfeer van een vroeger
geslacht, missen zij de kracht en de kennis om in te grijpen als het
noodig is, om leiding te geven aan die zucht naar een vrijer leven. Het
gevolg is een botsing, of, zoo het niet zoover komt, een verkoeling
tusschen moeder en kinderen. De moeder zucht over de moderne tijden,
en meent dat zij nu alles maar moet laten gaan, omdat er toch geen
houden aan is; òf zij wil met ijzeren hand de oude tucht handhaven,
wat haar natuurlijk slechts gelukt tot de jeugd volwassen is geworden
en zich met bitterheid in het hart van de moeder afkeert.

Zonder nu te willen beweren dat het toekennen van kiesrecht aan de
vrouw in deze toestanden een plotselinge en algeheele verbetering zal
brengen, zoo is het toch zeker, dat het stembiljet grooten invloed
zal oefenen op de geestelijke en maatschappelijke ontwikkeling van
de vrouw. Juist doordat zij van verschillende kanten zal gedwongen
worden om kennis te maken met de vragen van den dag op economisch en
politiek terrein, kàn zij niet langer onwetend blijven ten opzichte
van de tijdsstroomingen en de eischen die het leven aan het opkomende
geslacht stelt.

Het kan niet anders of deze breedere algemeene ontwikkeling zal haar
kwaliteiten als opvoedster ten goede komen; de kinderen zullen er
profijt van trekken, en door deze weer de geheele maatschappij.

Doch er is meer. De erkenning van de vrouw als staatsburgeres zal
haar in maatschappij en huisgezin plaatsen _naast_ den man; er zal in
het publieke leven even goed met _haar_ rekening worden gehouden als
met hem. Deze openlijke erkenning van de vrouw als gelijkgerechtigd
wezen moet ook van invloed zijn op hare verhouding tot haar volwassen
kinderen. Niet natuurlijk in die gezinnen, waar ook zonder wettelijke
bepalingen de vrouw reeds thans de gelijkwaardige is van den man en
als zoodanig door hem en de kinderen wordt erkend. Gelukkig hebben er
steeds zulke gezinnen bestaan, en daar is ook steeds van de moeder
groote kracht en invloed uitgegaan. Maar in duizenden gezinnen,
waar men de moeder wel liefhad als de goede verzorgster, maar
vond dat zij zich niet had te mengen in de verder afgelegen zaken
"omdat vrouwen daar toch geen verstand van hebben," daar zal het
moederlijke woord van verder strekking en langduriger invloed zijn,
wanneer de volwassen kinderen haar alom erkend zien als iemand met wie
rekening moet worden gehouden. En dan zal er niet zoo spoedig worden
gelachen door de zoons om het ernstig vermanende woord van moeder,
wanneer zij de wereld intrekken. Dan zal waarschijnlijk haar stem den
jongen man langer in de ooren klinken, wanneer zij hem waarschuwt
voor afdwalingen op zedelijk gebied en hem aanspoort alle valsche
schaamte te laten varen, die hem menigmaal belet goed te blijven en
weerstand te bieden aan de verleiding.

Dan zal ook het volwassen meisje meer vertrouwen hebben in haar
moeder, waar deze haar dochter in het leven als een vriendin wil
terzijde staan.

Men verwerpe toch deze meening niet als zou zij te idealistisch
zijn. Al weet men dat geen enkel ideaal geheel en al verwezenlijkt kan
worden, daarom mag men toch niet alle idealisme terzijde stellen. Een
goed deel er van kan toch werkelijkheid worden, en hier is er alle
kans dat dit deel zeer groot zal zijn, zoo niet in eens, dan toch op
den langen duur.

Doch behalve ten opzichte van de opvoeding der kinderen, zal de
gemeenschap er voordeel van trekken, wanneer aan de vrouw, door de
toekenning van politieke rechten, wordt toegestaan mede te werken aan
den opbouw der moderne samenleving, of wanneer zij, ofschoon daartoe
nog niet den aandrang in zich zelf gevoelend, wordt gedwongen in die
richting te gaan. Steeds meer toch dreigen--althans in de gegoede
kringen der samenleving--vele vrouwen te vervallen tot een parasitisch
bestaan. Door gebrek aan ernstig werk, aan arbeid die _noodzakelijk_
door haar moet worden verricht, beginnen zij te verslappen, verliezen
alle energie en loopen gevaar langzamerhand te worden non-valeurs
voor de gemeenschap. Zelfs als voortbrengster van een nieuw geslacht
verliezen dergelijke vrouwen haar waarde; want wat mag men verwachten
van een nieuwe generatie die dergelijke moeders had?

Het is hoog tijd dat aan die vrouwen ander werk wordt gegeven, werk
dat haar weer belangstelling geeft en opgewektheid, arbeid die in staat
is de energie, die dreigde verloren te gaan, opnieuw aan te wakkeren,
die haar weer idealen voorhoudt, waarvoor het de moeite waard is te
leven en zich in te spannen.

Het stembiljet zonder meer zou niet bij machte zijn dat nieuwe,
opgewekte leven te brengen. Maar wel datgene wat het kiesrecht
noodzakelijk in zijn gevolgen _moet_ medevoeren, en wat wij alom zien
dat het telkenmale gebracht heeft aan die categorieën van mannen,
die bij eene uitbreiding van het kiesrecht in het bezit kwamen van
politieke rechten, en dat zich uit in een zich bewust worden van zijn
rechten en plichten als staatsburger, in verhoogden gemeenschapszin,
in meerdere geestelijke ontwikkeling en ten slotte in de behoefte om al
deze nieuw verworven eigenschappen om te zetten in daden ten behoeve
van het gemeenschappelijk belang. Onze tegenwoordige maatschappij
gaat gebukt onder een te kort aan geestelijke werkkracht, zij lijdt
aan een ontbreken van den noodigen gemeenschapszin, om haar zedelijk
te verheffen en innerlijk gezonder en krachtiger te maken. Door aan
de vrouwen het kiesrecht te verleenen en haar zoodoende meer in het
gemeenschapswerk te betrekken, kan men voor een zeer groot deel in
dit te kort voorzien.



HOOFDSTUK V.

DE BEZWAREN TEGEN VROUWENKIESRECHT WEERLEGD.


Het kan niemand verwonderen, dat terstond toen het denkbeeld
vrouwenkiesrecht voor het eerst werd geopperd, ook bergen van bezwaren
daartegen werden aangevoerd, of, eigenlijk niet terstond. Zelfs
voor het opperen van bezwaren achtte men in den beginne de zaak te
dwaas. Men vergenoegde zich met de schouders op te halen en te lachen
om dergelijke dwaze denkbeelden.

Een vrouw die aan politiek zou doen!

Maar daar heeft een vrouw immers geen verstand van! Doch door het
lachen heen klonk daar al het eerste bezwaar: een vrouw heeft geen
verstand van politiek. Men vergat daarbij te bedenken, dat ook de
man niet als politicus wordt geboren; voedde men het meisje evenals
den jongen man op tot staatsburger(es), zij zou evengoed verstand
krijgen van politiek, zooals zij thans ook wel verstand krijgt van
talen, van boekhouden, van geschiedenis enz. enz., zaken die men haar
vroeger evenmin leerde "omdat zij een meisje was."

Nu ja, zoo redeneert men, natuurlijk kan een vrouw leeren, evenals een
man en zij kan het soms heel ver brengen. Maar dooreengenomen is de
vrouw toch intellectueel beneden den man gebleven. De man heeft steeds
meer gepresteerd op het gebied van wetenschap en kunst. De mannen zijn
het geweest die de maatschappij vooruit geholpen hebben; zij hebben
richting gegeven aan het denken der massa, zij zijn het, die de groote
uitvindingen deden, aan hen hebben wij de groote schatten te danken
op het gebied van muziek, van litteratuur, van beeldende kunsten. De
mannen hebben de geschiedenis gemaakt, niet de vrouwen. Daarom moeten
de mannen de wetten maken en de leiding in handen houden.

Onlogisch als deze redeneering is, dient zij echter tòch in het kort
even te worden bestreden, om de eenvoudige reden, dat zelfs verstandige
en geletterde menschen er nog heden ten dage mede aankomen.

Dat tot op heden de vrouw veel minder presteerde dan de man op het
gebied van wetenschap en kunst, dat er oneindig veel meer groote
mannen dan groote vrouwen zijn geweest, zij grif toegegeven. Hoe zou
dit echter anders kunnen, waar tot voor korten tijd beide geslachten
onder zoo ongelijke bedeeling leefden, wat betreft de gelegenheid
om onderwijs te ontvangen en zich te ontwikkelen? Dat er desondanks
door alle eeuwen heen vrouwen zijn geweest die zich door bijzondere
geestesgaven of talenten hebben weten te verheffen boven haar
tijdgenooten en tot op heden beroemd bleven, mag veeleer verwondering
wekken. Eerst als gedurende vele jaren de ontwikkelingsvoorwaarden
voor beide sexen gelijk zijn geweest, kan de balans worden opgemaakt
en bepaald, aan welke zijde men het grootste intellect heeft gevonden.

Doch zelfs al viel de balans dan geheel en al ten nadeele van het
vrouwelijk geslacht uit, zoo zou dit allerminst een reden kunnen zijn
om aan de vrouw het kiesrecht te onthouden. Immers ook aan den man
wordt geen enkele maatstaf van intellectueele ontwikkeling aangelegd
om hem tot kiezer te maken. Moge onder de vigeerende kieswet het feit
dat men eenig examen heeft afgelegd één der voorwaarden zijn waardoor
men aanspraak kan maken om op de kiezerslijst te worden gebracht,
aan den anderen kant kan een mannelijke analphabeet hetzelfde
voorrecht deelachtig worden, mits hij maar het aangewezen minimum
loon verdient, of aan een der andere, met intellect allerminst
verband houdende eischen voldoet, die indertijd werden uitgedacht
om iemand tot kiezer te maken. Evenmin eischt het zwartmaken van
het balletje achter den naam van den gewenschten candidaat eenige
bijzondere geestesontwikkeling.

"Maar de vrouw is te goed voor de politiek," zegt de galante man;
het zou zonde wezen een zoo idyllisch wezen te besmetten met al het
minderwaardige en verderfelijke dat nu eenmaal onafscheidelijk aan
alle politiek gedoe is verbonden, daar staat de vrouw te hoog voor.

Wij zouden de vraag kunnen stellen, of door de medewerking der vrouwen
ook veel leelijks, wat menigmaal aan de politiek is verbonden, zou
kunnen verdwijnen, of althans verminderen; doch men mocht ons eens van
te groot idealisme beschuldigen. Evenwel zou de kans op een zuiverder,
eerlijker politiek leven allicht grooter worden, wanneer naast de
beste mannen, de beste vrouwen aan wetgeving en regeering zouden kunnen
deelnemen. Doch vanwaar overigens die vrees om de vrouw z.g. vuil werk
te laten doen, onder voorwendsel dat zij er te goed voor is? Acht men
de vrouw te goed voor zwaren lichamelijken arbeid? Bespaart men haar
als verpleegster der menschelijke ellende naar lichaam en geest die
in de ziekenhuizen of op het slagveld te aanschouwen valt? Acht men
haar te goed om slecht betaalden nachtarbeid te verrichten indien dit
maar in het voordeel is van den werkgever? (Denk aan kellnerinnen in
nachtkroegen). En heeft de vrouw zich ooit--óók in de huishouding--het
moeielijke en het vuile werk van den hals geschoven, indien zij wist
dat het in het belang van anderen gedaan _moest_ worden? Ook dit
argument kan men gerust laten varen.

Dat de vrouw te veel gevoelsmensch zou zijn, iets wat óók als argument
tegen vrouwenkiesrecht wordt aangevoerd, is nimmer bewezen en indien
het zoo ware, zou het nog geen argument zijn. Want indien het waar is,
dat bij de mannen het verstand domineert, dan zou dit juist een reden
zijn om het vrouwelijk gevoel naast het mannelijk verstand te laten
werken in het bestuur van stad en staat. Wat met het verstand alléén
geregeld wordt, is dor en liefdeloos; het gevoel brengt leven en
warmte aan, dus behooren deze twee eigenschappen elkaar aan te vullen.

Dan is daar nog het stokpaardje van den dienstplicht. Meent niet
dat dit beestje te oud is, om nog van stal gehaald te worden;
zelfs in den tegenwoordigen tijd hoort men beweren dat de vrouw,
indien zij het kiesrecht wil bezitten, dan óók maar soldaat
moet worden. Alsof kiesrecht ooit eenig verband had gehouden
met dienstplicht! Integendeel; toen het kiesrecht nog enkel werd
uitgeoefend door de welgestelden in den lande, waren het juist
de _niet_-kiezers die hun dienstplicht vervulden. Immers, wie het
betalen kon, kocht zich een remplaçant. En ook thans ontneemt men
het kiesrecht niet aan degenen die hun dienstplicht niet vervullen,
anders zouden zij die voor theoloog studeeren, de afgekeurden,
degenen die vrijloten, kortom allen die buiten de militie vallen,
het stembiljet moeten derven. Is het er echter om te doen, dat wie
zijn volle burgerschapsrechten wil bezitten ook gedwongen moet kunnen
worden om gedurende één of twee jaar gemeenschapsdienst te verrichten,
dan zullen de vrouwen zeker niet achter blijven. Doch zij zouden
dan ook op echt _vrouwelijke_ wijze aan dien plicht kunnen voldoen,
en diensten bewijzen bij de verpleging van burgers en soldaten, bij
kinderverzorging, in de huishouding van rijksinrichtingen, enz. enz.

Het is te begrijpen, dat voor de gehuwde vrouw nog enkele afzonderlijke
bezwaren worden te berde gebracht. Dat de gehuwde vrouw op voldoende
wijze door haar echtgenoot zou worden vertegenwoordigd, is reeds
in een der vorige hoofdstukken weerlegd; thans kan dit argument dus
buiten bespreking blijven.

Een ander bezwaar is dit, dat de vrouw geen tijd zou hebben; immers
haar gezin eischt al haar krachten. Gaat de vrouw mee-kiezen, dan
wordt zij uithuizig; zij verwaarloost dan haar kinderen en verzuimt
haar huishoudelijke plichten. Welke wonderlijke denkbeelden heeft men
toch omtrent het wezen der vrouw. Zou de uitoefening van het kiesrecht
en al wat daarmee verband houdt, nu werkelijk zóóveel beslag op haar
tijd leggen, zóó haar denken en haar geheele wezen vervullen, dat
zij alle andere plichten daarvoor zou moeten verzuimen? De mannen
hebben toch immers óók hun betrekking, hun beroep, hun zaken,
en nog nimmer is gebleken dat zij die niet konden behartigen en
daarbij tòch hun kiesplicht naar behooren waarnemen. Wij moeten
dus aannemen, dat men veronderstelt dat de vrouw zich in meerdere
mate van haar werk zal laten aftrekken. Doch dan rijst de vraag,
besteedt de vrouw dan nu werkelijk al haar tijd aan huishouding
en kinderen? De arbeidersvrouw moet in vele gevallen mee den kost
verdienen; de vrouw uit den kleinen burgerstand helpt mee in winkel
of zaak. En de welgestelde vrouw? Denkt men er ooit over haar kwalijk
te nemen dat zij uit wandelen gaat, theevisites ontvangt, schouwburg
en concerten bezoekt? Toch onttrekt zij de daarvoor benoodigden
tijd evengoed aan haar gezin; wat voor kwaad zou er dan in steken,
wanneer óók een avond nu en dan wordt besteed aan het bijwonen van
een vergadering, of wanneer de romanlectuur eens wordt afgewisseld
met wat degelijker kost in tijdschrift of courant?

Dan is daar nog het schrikbeeld, dat er twist zal ontstaan in de
gezinnen wanneer man en vrouw beiden het kiesrecht bezitten, en zij
van politiek inzicht verschillen. Ook dit argument kan gerust bij de
vorige worden opgeborgen, als zijnde van onwaarde. Men bedenke toch dat
er over zooveel andere zaken als de politiek verschil van meening kan
bestaan tusschen echtgenooten; er kan verschil in godsdienst zijn,
over de opvoeding der kinderen kunnen vader en moeder het oneens
zijn, en over nog heel wat andere zaken meer. Ontstaat daarover dan
ook steeds twist, of leert men niet elkanders meening eerbiedigen,
of tracht tot overeenstemming te komen? Wanneer de vrouw door middel
van het stembiljet eigen inzicht kan doen gelden, zal dit zelfs in
zeer vele gevallen een aanleiding tot oneenigheid wegnemen.

Een bezwaar dat haast het tegenovergestelde van het voorgaande zou
kunnen worden genoemd, is dit: dat het geven van kiesrecht aan de
gehuwde vrouw hierop zou neerkomen, dat de man dan 2 stemmen had. Uit
dit argument blijkt weer hoezeer is vastgeroest de meening, dat de
gehuwde vrouw geheel opgaat in haar echtgenoot en eigen persoonlijkheid
prijsgeeft. Het gaat toch niet aan om voor twee zelfstandige, denkende
wezens maar willekeurig te bepalen: "omdat gij waarschijnlijk over
politiek beleid dezelfde meening zijt toegedaan, is het voldoende dat
één uwer die meening tot uiting brengt, anders hebt gij een dubbele
stem." Wonderlijk toch, dat daarbij dan als vanzelf sprekend de vrouw
wordt geëlimineerd! Maar bovendien: in de meeste gezinnen zullen de
denkbeelden van vader en van de volwassen inwonende zoons óók parallel
loopen; doch die zoons zal men om die reden het kiesrecht niet willen
ontnemen. Zelfs de voorstanders van het z.g. gezinshoofden-kiesrecht
zitten met deze aangelegenheid in de war en zoeken naar middelen om
aan het euvel te ontkomen, dat vele volwassen jonge mannen door hun
systeem het kiesrecht zouden moeten verliezen.

Weer anderen begrijpen niet, hoe de vrouw zoo op het kiesrecht
kan gesteld zijn om haar invloed te vergrooten; deze is immers al
groot genoeg en door alle eeuwen heen is hij zelfs in de staatkunde
merkbaar geweest?

Ongetwijfeld heeft die invloed bestaan, doch het zijn juist de
om kiesrecht vragende vrouwen die daar een eind aan willen maken,
omdat zij hem verderfelijk achten. Niet natuurlijk den vrouwelijken
invloed op zich zelf beschouwd, maar wel den invloed, die niet wordt
beheerscht door een diep besef van verantwoordelijkheid. En bij alle
macht die de vrouwen indirect hebben uitgeoefend, óók op de staatkunde,
is dat verantwoordelijkheidsgevoel ver te zoeken geweest. Die vrouwen
wilden haar zin doordrijven, menigmaal uit puur eigenbelang. Men
hield haar buiten alle ernstige vraagstukken, waardoor zij niet konden
handelen met oordeel des onderscheids, doch wilde wel als het zoo te
pas kwam van haar hulp en van haar macht over den man gebruik maken,
om eigen inzicht te doen zegevieren of zichzelf te bevoordeelen. Een
dergelijk uitoefenen van niet door een gevoel van verantwoordelijkheid
gelouterden en gecontroleerden invloed is verderfelijk voor het
algemeen belang, maar tevens vernederend, zoowel voor de vrouw die
hem aanwendt, als voor den man die hem ondergaat. Het kiesbiljet
daarentegen zal aan de vrouw het recht verschaffen zich openlijk en
langs directen weg met de publieke zaak te bemoeien; doch juist door
dit openlijk handelen, zal zij zich verantwoordelijk weten voor haar
doen en laten, wat wederom meebrengt zelfcontrôle en nadenken.

Nu kunnen wij nog niet van deze algemeene en primitieve bezwaren
afstappen, zonder even te weerleggen de bewering, dat de vrouw door
zich met politiek te bemoeien haar specifiek vrouwelijke eigenschappen
zou verliezen. Alweder is dit argument haast te absurd om het te
bespreken; doch wij willen zoo volledig mogelijk zijn.

Wat zou het inderdaad treurig gesteld zijn met die vrouwelijke
eigenschappen als zij al reeds door de uitoefening van het kiesrecht
konden verdwijnen. In werkelijkheid loopen zij veel meer gevaar in
den hoek geduwd te worden door den harden strijd om het bestaan,
dien de vrouwen in den tegenwoordigen tijd gedwongen zijn te voeren,
een strijd, die haar door het gemis van politieke rechten zoo oneindig
veel zwaarder wordt gemaakt. Hoe zou het overigens ooit onvrouwelijk
kunnen zijn, belang te stellen in alles wat het algemeen welzijn
betreft, en de taak die men in het huisgezin volbrengt ten behoeve
van de huisgenooten, uit te breiden tot grooter kring?

Het voorafgaande zou men kunnen noemen de primitieve bezwaren, in dien
zin, dat zij voornamelijk in de allereerste tijden van de beweging
voor vrouwenkiesrecht werden genoemd, terwijl zij nu zoetjes aan
op den achtergrond raken, althans niet meer tellen bij menschen die
onbevooroordeeld de zaken beschouwen. Al kan men, wat de behandelde
argumenten betreft, dan ook thans voor een goed deel spreken van een
overwonnen standpunt, zoo moesten toch deze primitieve bezwaren ter
sprake gebracht, omdat men ze nog steeds hoort opperen in sommige
kringen waar de denkbeelden over vrouwenkiesrecht voor het eerst hun
intrede doen.

Hoe staat het echter met degenen voor wie alle tot dusverre genoemde
bezwaren niet meer bestaan en die zich in beginsel voorstanders noemen
van de invoering van vrouwenkiesrecht? In die kringen worden weer
andere moeielijkheden geopperd en deze zullen opnieuw door de vrouwen
moeten worden overwonnen, vóór haar zonder aarzelen het stembiljet
in handen zal worden gegeven.

Laten we dan beginnen met een paar argumenten te noemen die zoo
ongeveer tegen elkaar opwegen en daardoor hun kracht van zelf
verliezen.

Het is gevaarlijk om aan de vrouwen het kiesrecht te geven zegt
de eene partij, want zij staan veel meer dan de mannen onder den
invloed van de geestelijkheid; het conservatisme zou dan in ons
land hoogtij vieren. Als de vrouwen het kiesrecht krijgen, zullen de
sociaal-democraten te veel aan invloed winnen, zegt de andere, wij
zouden dan veel te veel naar links opschuiven. Beide bezwaren heffen
elkaar dus op. Het zijn echter alleen denkbeeldige bezwaren, want
in landen waar vrouwenkiesrecht bestaat, heeft de uitkomst bewezen,
dat er in de verhouding der politieke partijen geen noemenswaardige
verandering is gekomen.

Doch hoe dit ook zij, men vraagt toch ook bij de uitbreiding van
het mannenkiesrecht niet eerst hoe de nieuwe groep kiezers stemmen
zal? De groote Engelsche staatsman Gladstone noemde het een zondigen
tegen grondbeginselen om eerst na te gaan hoe een groep zal stemmen,
alvorens men haar het kiesrecht verleent. Moet deze uitspraak niet
evenzeer gelden waar het vrouwen betreft?

Maar de vrouwen zijn onverschillig voor het kiesrecht, zij begeeren
het niet, zegt weer een ander. Minister Heemskerk ging zelfs zoo ver
om te verklaren dat hij de vrouwen die om kiesrecht vragen niet zag;
de vrouwen zijn stil in ons land, zeide hij. Wonderlijke uitspraak
inderdaad van een minister, onder wiens regeering twee groote
volkspetitionnementen ten gunste van de invoering van algemeen
kiesrecht voor mannen en vrouwen werden ingediend, waarop ver over
de honderdduizend handteekeningen van vrouwen voorkwamen. En dat
geschiedde in een land, waar ruim 20.000 vrouwen in twee groote
corporaties die voor de invoering van vrouwenkiesrecht strijden,
vereenigd zijn, waarvan ééne, de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht,
alleen meer dan 16000 leden telt, een schare, die nog met
ettelijke duizendtallen zou vergroot worden, wanneer alle vrouwen
die het kiesrecht begeeren, zich bij die vereenigingen hadden
aangesloten. Geen enkele politieke partij in ons land telt zooveel
leden als het gezamenlijk aantal strijdsters voor vrouwenkiesrecht
bedraagt; indien die 20.000 vrouwen dan ook kiezers waren geweest,
geen twijfel, of minister Heemskerk zou hen wèl hebben gezien!

Verder mag nog wel gewezen worden op de groote meeting die 4 Mei 1913
in den Haag was belegd door de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht,
om te protesteeren tegen de kiesrechtparagraaf in de voorstellen tot
grondwetsherziening, door het ministerie Heemskerk ingediend. Genoemde
meeting was bezocht door 3 à 4000 personen, waaronder vrouwen uit alle
streken van ons land, die zich veel moeite en kosten hadden getroost
om tegenwoordig te kunnen zijn.

Een ander staaltje, dat getuigt van de belangstelling der vrouwen
in de publieke zaak is dit, dat, toen onder het ministerie Heemskerk
wetsvoorstellen tot wijziging van de Tariefwet werden ingediend, onder
de vrouwen in ons land eene spontane beweging ontstond om de Tweede
Kamer te verzoeken dat wetsontwerp niet aan te nemen. Een adres in
dien geest, dat circuleerde in alle plaatsen van eenige beteekenis
in ons land, werd in korten tijd door 94.000 vrouwen geteekend.

Dit zijn alle verschijnselen die wijzen op het tegendeel van
onverschilligheid. Dat deze nog in sommige kringen van vrouwen bestaat,
mag men gerust op rekening schrijven van het feit, dat tot dusverre
de vrouwen zijn opgevoed in het begrip, dat politiek en kiesrecht
zaken zijn die buiten de vrouwelijke sfeer liggen; nu de publieke
meening in dezen begint te veranderen, zal ook die overgebleven
onverschilligheid met toenemenden spoed verdwijnen. Wel merkwaardig
is het, dat die onverschilligheid voor het kiesrecht ook bestond
bij de arbeiders, toen de beweging voor algemeen kiesrecht voor
het eerst tot uiting kwam. De arbeiderspartijen klaagden daarover
tijdens de grondwetsherziening van 1887. Niet veel beter was het,
toen in 1893 de kieswet-Tak in behandeling kwam; doch terecht vonden
de voorstanders van algemeen kiesrecht het feit dat nog niet alle
arbeiders het begeerden, geen reden om hun strijd te verslappen,
omdat zij wisten dat het bezit van het stembiljet voor den man uit
het volk van onschatbare waarde zou zijn. Het is dan ook goed, en
volkomen verklaarbaar, dat de voorstanders van vrouwenkiesrecht zich
op hetzelfde standpunt plaatsen.

Weer anderen komen met het bezwaar aandragen dat het gros der vrouwen
nog niet rijp zou zijn voor het kiesrecht. Wat is natuurlijker dan
dat wij daar tegenover de vraag stellen, of alle mannen daar dan
wél rijp voor zijn? Niemand voorzeker zou deze vraag bevestigend
durven beantwoorden; de onrijpe mannen worden evengoed gevonden,
en wel in alle kringen der samenleving. Maar zooals ieder weet,
ontbreekt het in de verkiezingsdagen allerminst aan de noodige
voorlichting. Groote en kleine pers bespreken de zaken en de
candidaten dag in, dag uit; er worden vergaderingen gehouden, waarop
de candidaten hun standpunt uiteenzetten en er zijn kiesvereenigingen
die bij de keuze der volksvertegenwoordiging de organisatie en de
leiding op zich nemen. Hebben de vrouwen het kiesrecht verkregen, dan
kunnen zij dus van diezelfde gelegenheden tot voorlichting gebruik
maken. Overigens zal van verschillende zijden wel getracht worden,
den vrouwen de noodige politieke kennis bij te brengen. Immers,
wanneer de vrouw kiezeres is geworden, d.w.z. iemand die een woordje
mee mag spreken en met wie dus rekening dient te worden gehouden,
dan hebben verschillende partijen en personen er belang bij haar voor
zich te winnen; alleen reeds om die reden zal zij gedwongen worden
kennis te nemen van de zaken van den dag.

Maar men behoeft zich over die beweerde onrijpheid van de vrouwen
niet bezorgd te maken. Reeds gedurende 20 jaar is er hier te lande op
krachtige wijze propaganda gemaakt voor vrouwenkiesrecht. Men deed
dit op verschillende wijze; maar de kern van die propaganda bestond
toch steeds hierin, dat men de vrouwen bekend maakte met wetten en
wettelijke toestanden, met de inrichting van den Staat en de werking
van de regeermachine. De vereenigingen die voor vrouwenkiesrecht werken
(de Vereeniging v. Vrouwenkiesrecht doet dit sedert 1894; de Ned. Bond
v. Vrouwenkiesrecht sedert 1907) hebben in hare talrijke afdeelingen
evenzoo vele middelpunten van waaruit kennis onder de vrouwen wordt
verspreid. Er worden daar cursussen gehouden, debating-clubs opgericht,
in huishoudelijke vergaderingen worden de partij-programma's besproken,
in openbare bijeenkomsten worden door bekwame spreeksters en sprekers
sociale en politieke vraagstukken behandeld, terwijl lectuur over
dit alles met ruime hand wordt verspreid of op gemakkelijke wijze
verkrijgbaar gesteld. [2] Bovendien worden door het zitting nemen in de
besturen tal van vrouwen practisch geoefend in het vereenigingsleven,
waardoor een groot aantal geschoolde krachten ontstaat. Door op deze
wijze te werken hebben de vrouwen elkander reeds gedurende tal van
jaren opgevoed voor de taak die haar onvermijdelijk eenmaal wacht. Het
is dus niet te veel beweerd, wanneer wij zeggen, dat, wanneer aan de
vrouwen het stembiljet wordt gegeven, het kiezerskorps nog nimmer te
voren met een zoo beduidend aantal goed toegeruste stemgerechtigden
is vergroot geworden.

Ten slotte dienen wij nog even stil te staan bij wat men zou mogen
noemen het practische bezwaar bij uitnemendheid, n.l. de vraag,
aan welke vrouwen voor het eerst het kiesrecht zal worden verleend.

De politieke partijen welke vóór de invoering van vrouwenkiesrecht
zijn, denken zich deze oplossing verschillend, zonder daarom nog zelf
een vast omlijnd, uitvoerbaar plan te hebben gevonden. Twee partijen,
de sociaal-democraten en de vrijzinnig-democraten hebben de invoering
van algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen op hun programma. De
Unie-liberalen willen als einddoel wel het algemeen vrouwenkiesrecht,
doch wenschen te beginnen met een beperkte invoering, mits deze
niet on-democratisch zij, terwijl de vrij-liberalen als partij
tevreden zijn met een beperkt vrouwenkiesrecht. Voor de vrijzinnigen,
die nog niet terstond tot algemeen vrouwenkiesrecht wenschen over
te gaan, schijnt _deze_ overweging vooral te gelden, dat ook het
kiesrecht voor de mannen trapsgewijs is uitgebreid; het zou dus een
verbreken zijn van de historische lijn, zoo men ten opzichte van
de vrouwen anders handelde. Men zou echter de vraag kunnen stellen
of die historische lijn hier wel zooveel gewicht in de schaal mag
leggen, omdat de toestanden niet gelijk zijn. Het mannenkiesrecht is
telkens uitgebreid, wanneer aan die uitbreiding behoefte bestond, en
naarmate de denkbeelden omtrent regeermacht en wetgeving steeds verder
voortschreden in democratische richting. Waar men in het bezit van het
stembiljet ziet een verdedigingsmiddel om zich het recht op arbeiden,
op een behoorlijk loon, kortom, om zich invloed op de regeering te
verzekeren, en het thans aan alle arbeiders wil geven, omdat deze er
behoefte aan hebben, omdat deze klasse van de maatschappij zich zonder
het kiesrecht niet op voldoende wijze kan ontwikkelen op economisch
gebied, daar kan men niet meer willekeurig een deel van de vrouwen
van dat recht uitsluiten; immers, zij eischen op dezelfde gronden
als de arbeiders dat recht op, en kunnen het evenmin als deze langer
ontberen. De historische lijn heeft daar niets mee te maken, omdat
de vrouwen op het gebied van den arbeid en van de maatschappelijke
ontwikkeling, de evolutie die tot de tegenwoordige toestanden heeft
geleid, reeds met de mannen hebben meegemaakt.

De eisch van de vrouwen luidt dan ook: geen sekseverschil bij de
stembus; wie de vorige hoofdstukken met aandacht heeft gevolgd, zal
begrijpen, dat deze eisch niet anders luiden kàn. Wordt dus bij de
eerstvolgende grondwetsherziening algemeen mannenkiesrecht ingevoerd,
dan zullen de vrouwen niet tevreden kunnen zijn, zoolang ook niet
aan haar datzelfde recht wordt toegekend.

Iets anders is het evenwel, òf, wanneer om practische redenen begonnen
werd met aan een gedeelte der vrouwen het kiesrecht te geven, dit
ook door haar zou worden aanvaard. Hierop moet het antwoord luiden:
zeer zeker. De vrouwen en óók de democratisch-gezinde mannen die voor
het _algemeen_ vrouwenkiesrecht strijden, zouden goed doen desnoods
aanvankelijk een beperkt kiesrecht te aanvaarden, zonder àl te groote
ongerustheid; want men zou dan gemeenschappelijk kunnen werken aan
de uitbreiding van het eenmaal verkregen recht. Hier kan Noorwegen
ten voorbeeld strekken. In 1907 werd daar voor de vrouwen ingevoerd
een census-kiesrecht, dus zeer ondemocratisch; thans, slechts 6 jaren
later is in dat land door samenwerking van mannen en vrouwen uit alle
politieke partijen het algemeen kiesrecht voor de vrouwen verkregen.

Hiermede zijn wij aan het eind gekomen van de bespreking en weerlegging
der bezwaren die tegen de invoering van vrouwenkiesrecht het meest
gehoord worden.

Moge het ons gelukt zijn die bezwaren te ontzenuwen, zoodat in ons land
deze oude bedenkingen niet meer gehoord zullen worden en tegenstanders
van de invoering van vrouwenkiesrecht met nieuwe, frissche argumenten
komen aandragen, zoo die er mochten te vinden zijn.



HOOFDSTUK VI.

VROUWENKIESRECHT IN VERSCHILLENDE LANDEN.


Wat zijn de gevolgen geweest van de invoering van vrouwenkiesrecht
in die landen, waar men den moed heeft gehad te breken met oude
gewoonten en de opbouwing en instandhouding van den Staat, evenals
die van het gezin, aan mannen en vrouwen gezamenlijk durfde toe te
vertrouwen? Heeft het daar de ellende gebracht, die tegenstanders
er van verwacht hebben; is het gezinsleven er door ondermijnd; zijn
de huishoudingen er door verwaarloosd; heeft het ongenoegen tusschen
man en vrouw veroorzaakt; werd de parlementaire arbeid er door op een
lager peil gebracht? Of wel, heeft het al de zegeningen gebracht die
de vrouwen er van verwacht hebben?

Op deze en soortgelijke vragen kan nu een antwoord gegeven worden,
omdat wij op dit oogenblik reeds kunnen nagaan hoe de invoering
van vrouwenkiesrecht werkt in geheel Australië, in 9 Staten van
Noord-Amerika en in Alaska, in Finland en Noorwegen, alwaar overal
algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen bestaat voor alle wetgevende
en wetuitvoerende lichamen, terwijl in tal van andere landen en staten
de vrouwen thans kiesrecht en verkiesbaarheid bezitten voor een deel
dezer lichamen. In rapporten, die alle twee jaar, door de vrouwen aller
landen, op de congressen van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht
worden uitgebracht, in het boek "Vrouwenkiesrecht in de praktijk,"
door den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht dit jaar uitgegeven, in de
openbaar gemaakte uitingen van regeeringspersonen en mannen van naam
en beteekenis uit de landen waar vrouwenkiesrecht bestaat en in de
gepubliceerde feiten, vinden wij genoeg gegevens om de bovenstaande
vragen te kunnen beantwoorden. Wij behoeven gelukkig niet meer te
vreezen, dat met de invoering van vrouwenkiesrecht een sprong in het
duister wordt gedaan, wij behoeven niet meer angstvallig te vragen
"wat zal het vrouwenkiesrecht ons brengen," wij kunnen nu nagaan
"wat _heeft_ het vrouwenkiesrecht gebracht in de landen waar het
is ingevoerd."

Wel is waar kunnen wij uit de tot stand gekomen wetten in de
landen waar de vrouwen aan de wetgeving deelnemen, niet altijd
besluiten, dat zij een gevolg zijn van den arbeid der vrouwen,
omdat mannen en vrouwen beide aan de tot standkoming dier wetten
hebben medegewerkt; maar bij vergelijking met wat in andere landen
onder dezelfde omstandigheden tot wet werd verheven, uit de geuite
wenschen der vrouwen omtrent wetswijziging en uit de punten, die zij
op de politieke partijprogramma's hebben gebracht, is toch de invloed
op de wetgeving van de vrouwen, die over een stembiljet beschikken,
duidelijk genoeg na te gaan.

Laat mij beginnen met datgene te vermelden, waardoor de mannen hunne
meening omtrent de werking van vrouwenkiesrecht openlijk te kennen
gaven in die landen, waar de vrouwen reeds verschillende jaren het
kiesbiljet gebruiken. En dan moet bovenaan vermeld worden de daad
door het Parlement van de Vereenigde Staten van Australië verricht.

Op 17 November 1910 diende Senator Rea de volgende motie in dat
Parlement in: "Dat dit Parlement van meening is, dat het toekennen van
kiesrecht voor parlement en gemeenteraden aan de vrouwen van Australië,
de meest gunstige gevolgen heeft gehad. Dat het de rust en orde op
verkiezingsdagen zeer heeft bevorderd; dat het aantal stemmen door
vrouwen uitgebracht bij de laatst gehouden verkiezing voor leden van
het parlement percentsgewijs hooger was dan dat der mannen.

"Dat het vrouwenkiesrecht de wetgeving ten behoeve van vrouwen en
kinderen meer op den voorgrond heeft gebracht, doch dat daaruit niet
de gevolgtrekking mag getrokken worden, dat de vrouwen alleen aandacht
wijden aan deze zaken. Dat vrouwen in zaken, de landsverdediging en de
imperialistische politiek betreffende, even ruim denken als de mannen.

"Dat deze hervorming het land niets dan goeds heeft gebracht, terwijl
er zoovele slechte gevolgen van voorspeld waren en dat daarom bij alle
andere natiën, die een constitutioneelen regeeringsvorm bezitten,
er eerbiedig op wordt aangedrongen den vrouwen het stemrecht te
verleenen."

Verder werd er voorgesteld dat een afschrift van deze motie gezonden
zou worden naar den Eersten Minister van Engeland, om zoodoende het
Moederland in deze gewichtige zaak van advies te dienen.

In zijne toelichting zeide Senator Rea o. a. "dat nu de tijd voorbij
is, dat een vooruitstrevende natie kan volhouden, dat de vrouwen
minderwaardiger dan de mannen zijn." Op het argument "dat het
Australische parlement zich niet het recht mocht aanmatigen het
Moederland raad te geven," antwoordde hij "dat de Regeering van
Australië niet geaarzeld had zijn oordeel uit te spreken over het
Doggersbank-incident, over den Russisch-Japanschen oorlog, over
Home-rule voor Ierland en dat z.i. het vrouwenkiesrecht een even
gewichtig, zoo niet gewichtiger vraagstuk was, dan de genoemden. Door
de invoering van vrouwenkiesrecht wordt de weg tot vele sociale en
economische verbeteringen gebaand."

De tegenstanders van de motie gaven toe, dat door de invoering van
vrouwenkiesrecht veel goeds was tot stand gekomen, maar zij vonden
dit geen reden om het Moederland van ongevraagd advies te dienen. De
voorstanders waren evenwel van oordeel, dat in zulk een gewichtige
zaak de verkregen ervaring wel degelijk het geven van raad gebiedend
voorschreef. Ten slotte werd de motie met eene groote meerderheid
van stemmen aangenomen, terwijl de enkele tegenstemmers er prijs op
stelden, dat uitdrukkelijk werd vermeld, dat zij wel vóór de gunstige
resultaten van vrouwenkiesrecht gestemd hadden, doch er alleen tegen
waren, dat de gehouden bespreking aan de Engelsche regeering werd
medegedeeld.

De geheele motie met uitgebreide toelichting, werd toen aan Minister
Asquith getelegrapheerd, en door de pers openbaar gemaakt.



Een ander feit waarop wij kunnen wijzen, en dat niet minder getuigt
van de gunstige werking van vrouwenkiesrecht is: "dat in de Vereenigde
Staten van Amerika de Gouverneurs van die Staten, waar de vrouwen
het kiesrecht hebben, zich hebben vereenigd om de Gouverneurs van
andere Staten tot voorlichting te dienen, wanneer dit gewichtig
vraagstuk ook bij hen om oplossing vraagt." Van deze samenwerking der
Gouverneurs hebben de vrouwen reeds veel goeds ondervonden. Sedert
kan geen courant in Amerika meer onware berichten verspreiden omtrent
de werking van vrouwenkiesrecht, omdat dan onmiddellijk de Gouverneur
van dien Staat daarmede in kennis wordt gesteld en daardoor in staat
is met ware gegevens de onware berichten te logenstraffen.



En getuigt het niet ook van de goede werking van het vrouwenkiesrecht
in Noorwegen, dat de Regeering bij elk Congres, waarop dit vraagstuk
ter sprake komt, een of twee Regeeringsafgevaardigden zendt, die op
kosten van de regeering reizen en die komen met een opdracht van de
regeering om de ingenomenheid met de resultaten van vrouwenkiesrecht
aan de wereld kenbaar te maken? Maar sterker spreekt die ingenomenheid
met de resultaten, nu de regeering van Noorwegen in eene vergadering
in Juni l.l. met algemeene stemmen het besluit nam om de vrouwen, die
tot dien tijd nog slechts een beperkt kiesrecht voor het Parlement
bezaten, het volledig kiesrecht toe te kennen, toen een daartoe
strekkend voorstel, uitgaande van leden uit alle politieke partijen,
bij de regeering inkwam.

En in Finland? Meer dan boekdeelen vol theoretische beschouwingen
over het nut van vrouwenkiesrecht, zeggen de uitspraken van de
meest invloedrijke mannen uit Finland, die in de gelegenheid waren
de werkzaamheden van de vrouwen in het Finsche parlement van nabij
gade te slaan. Zij werden in brochurevorm op het Congres van den
Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht den afgevaardigden ter hand gesteld.

De voornaamsten zullen wij hier vertaald wedergeven.



Senator Mechelin, de man die in 1906 het vrouwenkiesrecht voor
Finland invoerde, na het eerst tegenover den Czaar van Rusland
verdedigd te hebben, werd in 1839 geboren. Van 1874 tot 1882 was hij
Professor in het Staatsrecht en Finantiewezen aan de Hoogeschool te
Helsingfors. Daarna ging hij in het politieke leven over en werd weldra
de leider van zijne politieke partijgenooten. Als zoodanig is hij nog
werkzaam. Hij schrijft: "Daar de vrouwelijke afgevaardigden in den
Landdag geen afzonderlijke afdeeling vormen, maar in de verschillende
afdeelingen met de mannen samenwerken, daarom kunnen wij over hen
geen collectief oordeel uitspreken. De grootste arbeid wordt in onzen
Landdag, even als in alle parlementen het geval is, in de commissies
en afdeelingen verricht. In alle commissies, waar de vrouwen tot
leden benoemd werden, hebben zij hare plaats op bevredigende wijze
ingenomen. Vooral was dit het geval in de Commissies voor de financiën,
de sociale hervormingen en voor de landbouwafdeeling. In de openbare
vergaderingen hebben niet alle vrouwenleden het woord gevoerd,
maar dit geldt toch ook voor vele mannen-leden, maar zij die aan
de openbare beraadslagingen deelnamen, deden dat met niet minder
welsprekendheid dan de mannen en toonden over dezelfde zaakkennis te
beschikken als hunne mannelijke collega's. Zoowel de uitingen der
vrouwelijke afgevaardigden, als ook de wetsvoorstellen die op haar
initiatief werden ingediend, bewijzen dat de vrouwen ten opzichte van
het algemeene welzijn aan de Volksvertegenwoordiging nieuwe krachten
hebben toegevoerd en dat zonder haar medewerking vele vraagstukken
door de mannen niet naar behooren overwogen zouden zijn geworden.

Onder de hervormingen, die door de vrouwen in den Landdag tot
stand zijn gekomen, moeten de volgende in de eerste plaats
genoemd worden: "hervorming van het huwelijksgoederenrecht,
verbetering van de rechtspositie van het onechtelijk geboren kind,
moederschapsverzekering, invoering van vrouwelijke inspectrices
van gezondheid, regeeringsbijstand aan vereenigingen die werken
tot verbetering der zeden, uitbreiding van den arbeid der vrouw in
staatsdienst etc.

De genoemde voorbeelden toonen aan, dat de vrouwen zich bij voorkeur
bewegen in de sfeer, waarin de vrouw dieper inzicht heeft dan de
man. Dat noem ik geen feminisme, want de voorgeslagen maatregelen waren
steeds ten algemeenen nutte. In politieke vraagstukken, welke tot
partij-strijd aanleiding geven, heeft zich nooit eene afzonderlijke
vrouwenmeening doen gelden. In het partijleven staan de mannen en
vrouwen bij ons solidair.

De vrouwelijke en mannelijke afgevaardigden werken als goede kameraden
samen, nooit is het voorgekomen dat een vrouwelijke afgevaardigde over
gebrek aan beleefdheid van hare mannelijke collega te klagen heeft
gehad. Op de verhouding in het gezin en in het sociale leven heeft
de politieke ontvoogding der vrouw geen ongunstigen invloed gehad,
veeleer is het tegendeel waar. Het ligt toch in den aard van de zaak
dat gelijkstelling, eenen gunstigen en veredelenden invloed op de
menschen tegenover elkander uitoefenen moet. _En dat de uitoefening
van het kiesrecht op het gezinsleven en op de plichtsvervulling der
vrouw als moeder ongunstig zou werken, is een hersenschim van zwakke
mannen, die vreezen hunne traditioneele autoriteit te verliezen._ [3]

Wij in Finland hebben geen reden over de invoering van vrouwenkiesrecht
te klagen. In de moeilijke tijden, waarin door het telkens ingrijpen
der Russische regeering onze zelfstandigheid wordt bedreigd en het
werk van den Landdag wordt verlamd is eene verheffing en versterking
van het solidariteitsgevoel der geheele natie, waartoe de politieke
gelijkstelling van man en vrouw heeft bijgedragen, niet hoog genoeg
te waardeeren!"


    w.g. L. Mechelin.

    Helsingfors, 18 Jan. 1913.


Theodolf Rein, vroeger Professor in de Philosophie aan de Universiteit
te Helsingfors, later lid van den Landdag en thans wethouder van de
stad Helsingfors, schrijft: "Sedert de invoering van vrouwenkiesrecht
in 1906 is er tijd genoeg verloopen om een op ervaring gegrond
oordeel over de werking er van te kunnen uitspreken. Ik koester de
overtuiging, die ook wel de gangbare in heel Finland is, dat deze
hervorming, welke mondige medeburgers van beiderlei geslacht gelijke
politieke rechten verleende, het land geen schade gebracht heeft,
al is ook het positieve nut voor de geheele gemeenschap niet altijd
duidelijk aantoonbaar. Dit laatste voor een deel het gevolg van de
ongunstige politieke verhoudingen waarin wij leven. De vrees, dat de
deelneming aan het politieke leven de vrouw minder geschikt zou maken
voor haar werkkring als vrouw en moeder, is bij ons niet bewaarheid
geworden. Inderdaad is het toch slechts een gering aantal dat een
werkzaam aandeel neemt aan het politieke leven en van deze zijn de
meesten ongehuwd of bezitten geen kinderen. De meeste vrouwen nemen
aan het politieke leven slechts bij de verkiezingen deel, door eens
in de drie jaar haar stembiljet in de bus te werpen. Daardoor wordt
niet zooveel tijd in beslag genomen, dat er een of andere plicht door
verzuimd moet worden. Het is toch ook niet aan te nemen dat deelneming
aan de verkiezingen de belangstelling in eigen private aangelegenheden
zou verzwakken. Dat vrouwen trachten zich de noodige kennis te
verschaffen tot eene goede uitoefening van hare nieuwe rechten, kan
toch niet anders dan gunstig werken. Daardoor is bij de vrouwen een
grooter belangstelling gewekt voor het algemeene welzijn, is haar
algemeene kennis verrijkt en grooter verantwoordelijkheidsgevoel
ontstaan voor maatschappelijke toestanden. Vrouwen die kinderen op
te voeden hebben, zijn daardoor beter in staat de opgroeiende jeugd
liefde voor land en volk in te prenten en het plichtsgevoel als
burgers bij te brengen. Doch ook voor de verhouding in het huwelijk
is de vergrooting van den gezichtskring der vrouw een winst geweest.

Vrouwelijke afgevaardigden zijn nog niet talrijk, maar velen
hebben zich reeds door verstand en zakenkennis een grooten naam
gemaakt. Dooreen genomen hebben de vrouwen-afgevaardigden zich in
den Landdag niet zooveel doen hooren als de mannelijke collega's,
doch hieruit mag niet geconcludeerd worden dat zij minder goed werk
hebben geleverd. Sedert 1905 tot 1912 hebben de vrouwen, eensdeels
gezamenlijk, anderdeels met mannen, moties en wetsvoorstellen
ingediend, die van groote algemeene beteekenis zijn, ook al hebben zij
de belangen der vrouwen in de eerste plaats op het oog gehad. Daaronder
zijn: Verhooging van den verantwoordelijkheidsleeftijd der meisjes,
veranderingen in het huwelijksgoederenrecht, afschaffing van de
voogdij van den gehuwden man over zijne vrouw, moederschapsverzekering,
verbetering van den rechtstoestand van het onechtelijk geboren kind,
vergrooting van den werkkring der vrouw in staatsdienst, oprichting van
staats-huishoudscholen, maatregelen tegen drankmisbruik, verbeteringen
in het gevangeniswezen, invoering van vrouwelijke inspectrices voor het
gezondheidswezen enz. Daarbij komen nog wetsontwerpen op het gebied
van communaal recht, van algemeenen leerplicht, van uitbreiding van
het spoorwegnet, van verbetering der rechtspositie der Joden enz. Een
deel dezer wetsontwerpen zijn reeds aangenomen, een ander deel is
nog in behandeling.

De deelneming der vrouwen aan het politieke leven heeft den politieken
partijstrijd niet verscherpt, veeleer getemperd. De vrouwen hebben
geen eigen politieke partij gevormd, doch zijn tot de bestaande
politieke partijen toegetreden. Daardoor zijn de verhoudingen der
verschillende partijen vrijwel gelijk gebleven en is in geen partij
eene verandering ten goeden of ten kwaden ontstaan.

Ten slotte staat thans de vrouw ten opzichte van de groote levensvraag
van ons land aan de zijde van den man met een helderder bewustzijn
en vaster besluit om gezamenlijk met hem het goed recht van het land
te verdedigen dan zij dat in haar vroeger rechtlooze positie heeft
kunnen doen."


    w. g. Th. Rein 18/1, 1913.



Op nagenoeg dezelfde gronden verklaarden nog de volgende mannen van
beteekenis in Finland zich ingenomen met het bestaande vrouwenkiesrecht
in hun land en alleen daar, waar zij iets aan het voorgaande hebben
toe te voegen, zal ik hen citeeren. 1º Rechter P. E. Svinhufvud,
2º Doctor en Lid van den Landdag A. Neovius, een bekend uitgever,
die o. m. zegt: "dat het gemiddelde niveau van het intellect der
vrouwen-kiezers nergens lager, veeleer hooger staat dan dat der
mannen. En in den Landdag staan de vrouwen in bekwaamheid niet achter
bij de mannen," 3º Jonkheer V. A. von Born, groot-grondbezitter en
politicus. 4º Ernst Estlander, professor in de geschiedenis van het
Recht aan de Universiteit van Helsingfors en lid van den Landdag. Hij
zegt o. a. "De medewerking der vrouwen aan het werk in den Landdag
heeft nooit moeilijkheden opgeleverd, maar wel heeft het in de
Volksvertegenwoordiging nieuwe ervaring en andere zaakkennis aan het
licht gebracht op sociaal en humanitair gebied." 5º Ook Professor Wrede
spreekt zich ongeveer in den geest van den te voren genoemde uit. 6º
Jonkheer Palmen, ook een professor en afgevaardigde in den Landdag
schrijft o. a. "Voor het overige hangt toch de bekwaamheid van den
persoon van den afgevaardigde af. Enkele vrouwelijke afgevaardigden
hebben zich ontegenzeggelijk, hoe onervaren zij ook in het politieke
leven traden, als zulke bekwame personen doen kennen, dat zij
boven hunne mannelijke collega's uitsteken, even als voor een halve
eeuw de eerste vrouwelijke studenten aan onze Universiteiten zich
wisten te verheffen boven het gemiddelde niveau hunner mannelijke
medestudenten." 7º Dr. Axel Lille, hoofdredacteur van het politieke
Dagblad "Nya Pressen". 8º Rector V. T. Rosenqvist, aan het hoofd van
het Staatsgymnasium voor jongens. 9º Professor C. G. Swan, uitgever
van een ander politiek blad. 10º Professor Ossian Asschan en anderen
laten zich allen in ongeveer dezelfde termen uit. De laatste eindigt
zijn lang artikel met de volgende ontboezemingen: "Onze moeders,
vrouwen en zusters hebben op grond van ervaring het volle recht zich
als rijp te beschouwen voor de uitoefening van politieke rechten. Dit
geldt zoowel voor de vrouwen uit de hoogere standen als voor die uit
het volk. Alle in het buitenland rondgestrooide geruchten, dat de
politieke ontvoogding der vrouwen haar onbekwaam heeft gemaakt voor
de uitoefening van hare huismoederlijke plichten, berust op slechte
voorlichting of opzettelijk valsche voorstelling der feiten."

Alvorens van Finland af te stappen is het goed ook nog even een der
vrouwen van dit land, welke daar een invloedrijke positie inneemt en
ook in ons land bekend is, aan het woord te laten. Het is Vera Hjelt,
de bekende fabrieksinspectrice, die van den wetgevenden arbeid der
vrouwen in Finland, gedurende de jaren 1907-1911, een uittreksel
heeft gemaakt en dit werk, ten behoeve van de vrouwen in andere
landen, gepubliceerd heeft. Zij geeft een volledige reeks van alle
wetsvoorstellen door de vrouwen in die jaren ingediend, een reeks die
meer dan dubbel zoo groot is dan die door de heeren Mechelin en Rein
opgesomd. Ik zal er alleen van noemen die hier nog niet bij de namen
der genoemde heeren voorkomen. Zij zijn: moeders en vaders gelijk
recht te geven over hare kinderen; de oprichting van te-huizen voor
verlaten moeders en kinderen; verhoogde strafbaarheid voor prostitutie
en verminderde strafbaarheid voor kindermoord; uitbreiding van
de wetten tot bescherming van kinderen; de verplichting van elken
gemeenteraad te zorgen dat er in elk dorp goede vroedvrouwen zijn:
een goede dienstbodenwet; hervorming van het gevangeniswezen, met de
verplichting dat elke gevangene een vak moet leeren; tusschenkomst van
de plaatselijke autoriteiten bij moeilijkheden tusschen werklieden en
werkgevers; oprichting van bureaux voor sociale adviezen; leerplicht;
verbod van verkoop van alkohol in het klein; staats-inrichtingen
voor drankzuchtigen; wetten die het vereenigingsleven regelen;
een voorstel om het Ministerie van Justitie om te zetten in een
onafhankelijk Hoog Gerechtshof.

Vera Hjelt zegt, dat niettegenstaande zooveel ijver er toch nog
weinig van al deze wetten is tot stand gebracht. Dit is echter een
gevolg van den ongunstigen toestand waarin Finland verkeert. In die
paar jaar tijds dwong Rusland het land vier keer tot ontbinding van
den Landdag, omdat de daarin behandelde en aangenomen zaken niet in
den smaak van Rusland vielen. Alle reeds behandelde en aangenomen
wetten werden daarbij weder van onwaarde verklaard. De contrôle door
het Russische gouvernement op den Landdag van Finland uitgeoefend,
verlamt daar elken vruchtbaren arbeid.

Verder merkt ook Vera Hjelt op, dat door het vrouwenkiesrecht
nergens ongenoegen in de gezinnen ontstond. Zij schrijft: "Om u
te overtuigen hoe ongegrond deze vrees is, behoeft men slechts te
zien hoe in verkiezingsdagen meestal man en vrouw te zamen, of man,
vrouw en volwassen kinderen gezamenlijk naar de stembus gaan. Als
regel behooren man en vrouw tot dezelfde politieke partij, maar er
zijn toch ook uitzonderingen, en daar hoorde men nooit dat dit tot
onaangenaamheden aanleiding geeft."



Stappen wij thans van Finland af en gaan wij na wat Noorwegen ons in
dezen te leeren geeft. Het Noorweegsche volk staat in ontwikkeling,
in levenswijze en geaardheid zooveel dichter bij ons volk dan
het Finsche, wij kunnen hen beter begrijpen en ons aan hen beter
spiegelen. Laat ons ook voor Noorwegen eerst aan eenige invloedrijke
mannen het woord geven. Het zijn de antwoorden die zij gaven aan de
Nationale Vereeniging van Vrouwenkiesrecht in Engeland op een tot
hen gericht verzoek om hun uitspraak te vernemen in zake de werking
van vrouwenkiesrecht in den aanvang van 1913.

_Gunnaar Kundsen_, Ex-Eerste Minister en nu opnieuw in het Ministerie,
schrijft: "De vrouwen in dit land bezitten het kiesrecht sedert de
twee laatste algemeene verkiezingen en zij hebben met snel toenemend
aantal aan de verkiezingen deelgenomen. Wij zijn zeer voldaan over de
opgedane ondervinding, en alle politieke partijen zijn nu overtuigd
van de rechtvaardigheid van deze hervorming, welke aanvankelijk
zooveel tegenstand had te overwinnen van de conservatieve partijen."

_G. Hagerup Bull_, President van het hooge Gerechtshof, lid van het
Parlement en President van de conservatieve partij in de Storthing,
schrijft: "Vrouwenkiesrecht, dat hier met den steun van alle politieke
partijen werd ingevoerd, heeft nog niet lang genoeg bestaan om de
direkte gevolgen duidelijk aan het licht te brengen. Van het eerste
oogenblik af hebben de vrouwen echter in grooten getale van haar
stembiljet gebruik gemaakt en in twee richtingen kan de invloed reeds
aangetoond worden. Het kiesrecht heeft veel gedaan om den gezichtskring
der vrouwen te vergrooten en heeft verder, alleen door het feit dat
vrouwen het kiesrecht hebben, een goeden invloed gehad op de houding
van het parlement bij verschillende voorkomende gelegenheden."

_Chr. H. Knudsen_, Lid van het Parlement en leider van de
Werkliedenpartij in het Parlement, schrijft: "Ik ben overtuigd dat
vrouwenkiesrecht in Noorwegen een goeden invloed heeft gehad op de
ontwikkeling van het gemeentelijk en parlementaire leven hier te
lande; en ik ben overtuigd dat het zeer zal helpen om betere sociale
toestanden en betere wetten tot stand te brengen."

_J. Gastberg_, Ex-Minister van Justitie, lid van het Parlement en
leider van de radicale groep der liberalen, schrijft: "Het is gebleken
dat vrouwenkiesrecht een weldadigen invloed op het politieke leven
heeft gehad en het zedelijk aanzien der partijen heeft verhoogd. Het
heeft volstrekt niet het gevoelen van patriotisme, zooals door
eenigen gevreesd werd, verzwakt. Er bestaat thans geen partij of
onderdeel van een partij, die het vrouwenkiesrecht zou wenschen af
te schaffen. Integendeel, alle politieke partijen,--conservatieven,
liberalen en werklieden--wenschen allen, het beperkt vrouwenkiesrecht,
zooals het nu bestaat, tot een algemeen kiesrecht uit te breiden en
er is reeds een voorstel daartoe ingediend. In de naaste toekomst
zal het wel zoodanig gewijzigd worden." (Zooals wij hiervoren hebben
opgemerkt, is in Juni 1913, reeds in het Noorweegsche Parlement het
algemeen kiesrecht voor vrouwen aangenomen. Schr.)

_Frederik Stang_, Minister van Justitie, schrijft: "Vrouwenkiesrecht
heeft in Noorwegen zeer goed gewerkt en krijgt steeds meer
voorstanders. Door leden uit alle politieke partijen werd het
ingevoerd."

_K. Thinn_, President van het Hooge Gerechtshof, schrijft: "Ik beschouw
de invoering van vrouwenkiesrecht een daad van rechtvaardigheid
tegenover de vrouw en een weldaad voor het geheele land."

_W. Konow_, vroeger lid van verschillende Ministeries, van 1907-1912
leider van de linker groep (de oppositie-partij), die thans aan het
bewind is, schrijft: "Niets dan goeds kan gezegd worden van de wijze
waarop de vrouwen van het stembiljet gebruik maken. In de politieke
vergaderingen die ik bijwoonde, waren de vrouwen onder de aanwezigen
de meest belangstellenden en intellectueelen en herhaaldelijk gaven
zij de mannen een kranig voorbeeld door haar beschaafd en ingehouden
gedrag. Eén vrouw, Fr. Rogstad, heeft alleen van 1910-1912 een
zetel in het parlement ingenomen. Haar recht-door-zee-gaan en haar
eenvoudig optreden, even als hare gaven om haar gevoelens onder
woorden te brengen, heeft haar de sympathie en het respect van hare
medeafgevaardigden bezorgd. Vele vrouwen zijn in Gemeenteraden en
Provinciale raden gekozen, of hebben andere gemeentelijke functies
waargenomen. Overal wordt het werk door de vrouwen in het gemeentelijk
leven uitgeoefend, op hooge waarde gesteld. Voor zoover ik weet heeft
nooit een vrouw door hare politieke ontvoogding eene onvrouwelijke
daad gepleegd, niettegenstaande dat toch als een onvermijdelijk gevolg
van het uitoefenen van het kiesrecht, voorspeld werd."

_Eugen Hanssen_, Predikant, schrijft: "Het was wel te voorzien dat
vrouwenkiesrecht, eenmaal ingevoerd, uit zich zelf zou aantoonen
de rechtvaardigheid van den eisch. Het is gemakkelijk in te zien
dat vrouwenkiesrecht het natuurlijke gevolg van mannenkiesrecht
is. De eigenschappen van mannen en vrouwen moeten samenwerken om
de belangen van een vereenigd volk harmonisch te behartigen. Zelfs
de korte periode, in welke de vrouwen politiek ontvoogd zijn, heeft
reeds proefondervindelijk de waarheid van dit beweren aan het licht
gebracht. De toekomst, en de taak die ons daarin wacht, zal nog meer
aantoonen hoe noodzakelijk de invoering van vrouwenkiesrecht was
en nog duidelijker bewijzen dat deze maatregel een was van wijsheid
en rechtvaardigheid."

En ten slotte schrijft _Professor W. C. Brogger_, Eeredoctor van
de Universiteiten van Glasgow, Heidelberg, Cambridge en Stockholm,
bezitter van verschillende medailles van verdienste: "Vrouwenkiesrecht
heeft geen enkel slecht gevolg gehad. De vrouwen hebben er niet hare
huishoudingen door verwaarloosd en de verhouding tusschen man en
vrouw heeft er niet door geleden."



De vrouwen van Noorwegen ontvingen in 1901 voor het eerst
het Gemeentekiesrecht. Het was echter een zeer ondemocratisch
kiesrecht. Alleen vrouwen die meer dan 25 jaren oud waren en die
belasting hadden betaald voor een vermogen van 400 kronen in de
steden en 300 kronen op het platte land, kregen het kiesrecht en waren
verkiesbaar voor de gemeenteraden. De mannen kregen toen tegelijkertijd
algemeen kiesrecht voor de gemeenteraden. In 1902 namen de vrouwen
voor het eerst aan de verkiezingen deel en trachtten toen direkt
zooveel mogelijk vrouwen in de gemeenteraden verkozen te krijgen. In
de steden namen dooreengerekend 90% kiesgerechtigde vrouwen aan de
verkiezingen deel, op het platte land, voor een deel een gevolg van
de geographische gesteldheid van het land, aanmerkelijk minder. Over
geheel Noorwegen werden 98 vrouwen direkt in de gemeenteraden gekozen,
tegenover 12330 mannen. Toch heeft dit gering aantal vrouwen kans
gezien vele verbeteringen tot stand te brengen in zaken, waarover de
mannen alleen niet of niet genoegzaam hadden nagedacht. Zoo wisten
zij door te voeren dat in de gemeentelijke pandjeshuizen geen goederen
mogen worden aangenomen van kinderen beneden 16 jaren. Daardoor werd
voorkomen, dat men kinderen gebruikte om goederen te beleenen, die
van diefstal afkomstig waren. Ook werd verboden aan kinderen tabak
en sigaren te verkoopen. Het alkoholverbod bestond reeds. Verder werd
een verbod uitgevaardigd om meisjes, beneden 18 jaren, boodschappen te
laten verrichten aan boord van schepen, die in de havens liggen. Het
was n.l. bekend dat jonge meisjes door werkgevers, onder voorwendsel
van een boodschap te moeten doen, naar zulke schepen gestuurd en daar
misbruikt werden. Beter toezicht van gemeentewege op de keuring van
voedingsmiddelen, het oprichten van tehuizen voor kleine kinderen en
zuigelingen, enz. werd mede in het eerste jaar verkregen. Ook was een
onmiddellijk gevolg van het uitoefenen van dit kiesrecht, dat vrouwen
in de Juries benoemd werden. "De groote waarde en beteekenis van het
feit dat vrouwen als gezworenen worden toegelaten, komt het meest
uit in onaangename en pijnlijke aangelegenheden. In alle gevallen,
waarin moeilijkheden tusschen man en vrouw gerezen zijn, heeft het
vrouwelijk inzicht, het vrouwelijk rechtvaardigheidsgevoel, er toe
geleid dat er een hoogst verstandig en uiterst rechtvaardig vonnis
werd uitgesproken," schrijft een der Noorweegsche dagbladen.

In 1906 werd door de Nationale Vereeniging voor vrouwenkiesrecht
bij het parlement een verzoek ingediend om de vrouwen op dezelfde
voorwaarden als de mannen het kiesrecht en de verkiesbaarheid te
verleenen voor gemeenteraden en parlement, terwijl een andere
vereeniging een verzoek indiende om het parlementair kiesrecht
aan de vrouwen te verleenen op dezelfde voorwaarden als zij het
gemeentekiesrecht bezaten. Deze beide voorstellen werden met al den
ernst, dien een dergelijke hervorming eischt, door het parlement
in overweging genomen, met het gevolg, dat 14 Juni 1907 met groote
meerderheid besloten werd den vrouwen algemeen kiesrecht te geven
voor de gemeenteraden en een politiek kiesrecht op de voorwaarden,
waarop zij voorheen het gemeentekiesrecht hadden uitgeoefend. Daardoor
kreeg op eens de grootste helft der vrouwen gelijke politieke rechten
als de mannen.

Door het feit, dat dit jaar de Noorweegsche vrouwen allen politiek
ontvoogd zijn, wordt bewezen, hetgeen door de voorstanders van
vrouwenkiesrecht tot in den treure wordt beweerd, dat het er met de
invoering van vrouwenkiesrecht maar opaan komt om den eersten stap te
doen en het vrijwel onverschillig is, welke vrouwen het eerst hare
politieke rechten krijgen. Is eenmaal een begin met deze hervorming
gemaakt, dan volgt de geheele politieke gelijkstelling spoedig en
zonder veel strijd. De 300.000 vrouwen, die in de eerste instantie
ontvoogd werden, hebben den strijd niet opgegeven en hebben zes jaren
later reeds voor de 200.000 nog politiek bevoogden, het kiesrecht
verworven.

Mevrouw Ella Anker uit Noorwegen, vertelde ons wat de vrouwen in de
4 jaren dat zij het beperkt kiesrecht hebben uitgeoefend, daardoor
hebben tot stand gebracht. Het is natuurlijk nog geen lange lijst
van hervormingen waarop zij kunnen wijzen.

Op onderwijs-gebied hebben zij gedaan gekregen dat er van
gemeentewege overal goede kookscholen zijn opgericht en dat
onderricht in kooken verplichtend is gesteld op alle scholen van
lager onderwijs. Huishoudscholen en eenvoudige landbouwscholen, met
staatssubsidie, zijn in alle provincies thans in aanbouw. Verder is
een soort van Hoogeschool, om leeraressen te vormen in huishoudkunde
en kooken, door den staat opgericht. Ook staat nog op het programma
der vrouwen om moederscholen tot stand te brengen, waar de moeders
onderricht kunnen ontvangen in de opvoeding en verzorging der kinderen,
en om cursussen te stichten waar mannen en vrouwen, elk afzonderlijk,
onderricht ontvangen in sexueele hygiène en allerlei vraagstukken
het sexueele leven betreffende.

De huwelijkswetten zijn reeds zeer goed in Noorwegen geregeld
geworden. Vader en moeder hebben in Noorwegen dezelfde rechten op hunne
kinderen, de vrouw heeft evenveel recht op het gezamenlijk inkomen
als de man en het beheer er van is aan beiden toevertrouwd. De vrouw
kan, als zij wil, haar eigen vermogen behouden en er zelfstandig het
beheer over voeren, ook over het geld dat zij zelf verdient.

Men werkt nu om "moederschapsverzekering" te verkrijgen, niet alleen
voor vrouwen die bij een werkgever werken, maar ook voor vrouwen van
werklieden. Het voorstel luidt, om een vrouw gedurende 8 weken 60% van
het weekloon uit te betalen, als zij een kind heeft gekregen. Ook is
door de vrouwen reeds een voorstel ingediend om voor ongehuwde moeders
en hare kinderen betere toestanden in het leven te roepen. Daarin
wordt, economisch zoowel als zedelijk, een grooter verantwoordelijkheid
tegenover de kinderen op de schouders der vaders gelegd. Ook hebben
de vrouwen in menig geval een strengere straf geeischt dan was
uitgesproken, voor vele zedelijkheidsvergrijpen tegenover kinderen
en vrouwen gepleegd. Vooral zulke vergrijpen tegenover kinderen,
die vroeger slechts licht gestraft werden, worden nu gestraft met de
hoogst daarop gestelde eischen.

Voor wat hooger loonen voor vrouwenwerk betreft, hebben de vrouwen nu
reeds verkregen dat bij post en telefoon vrouwen en mannen gelijke
belooning ontvangen en dat het salaris van alle onderwijzeressen
verhoogd is en ook daar gelijk loon voor gelijken arbeid in uitzicht
is gesteld.

Als een belangrijke winst is zeker te beschouwen, dat nu alle
Staatsambten voor de vrouwen zijn opengesteld.

Dus ook van Noorwegen zijn niets dan goede gevolgen te boeken van de
invoering van vrouwenkiesrecht.

Gaan wij thans na wat Australië en Nieuw-Zeeland ons in dezen te leeren
geven. De toestanden zijn daar wel is waar anders dan bij ons, maar
wij behoeven immers ook niet alles over te nemen wat daar geschiedt,
wij deelen alleen mede wat de geschiedenis van het vrouwenkiesrecht
in die landen ons te boekstaven geeft.

In Nieuw-Zeeland kregen de vrouwen het kiesrecht voor de Gemeenteraden
in 1886, en in 1893 werd dit tot het parlement uitgestrekt. Als
een bijzonder in het oog springend resultaat van het verleenen van
kiesrecht aan de vrouwen moet vermeld worden, dat het bij de mannen
de belangstelling in de verkiezingen zeer heeft verhoogd. Klom het
percentage der mannen-kiezers, die aan de verkiezingen deelnamen,
vóór de invoering van vrouwenkiesrecht, nooit hooger dan 74%, doch was
het dikwijls niet meer dan 55%, na de invoering van vrouwenkiesrecht
klom het onophoudelijk en bereikte bij de laatste verkiezingen zelfs
de hoogte van 84,43%. Ook de vrouwen nemen in nagenoeg dezelfde
verhouding aan de verkiezingen deel.

Ook uit Nieuw-Zeeland hebben vele mannen van naam zich openlijk
uitgelaten over de werking van vrouwenkiesrecht. Zoo zeide
mr. W. Pember Reeves, vroeger Gouverneur-generaal van N. Z. en nu
Vertegenwoordiger van dien Staat in Engeland: "Altijd wordt mij de
vraag gedaan of wij in N. Z. niet te klagen hebben over verwaarloozing
der kinderen, over ongelukkige huwelijken, over slordige huishoudens,
over verlies van vrouwelijke gratie, alles ten gevolge van de invoering
van vrouwenkiesrecht. Ik moet echter bekennen dat geen van die slechte
gevolgen door mij zijn bespeurd; maar wel moet getuigd worden dat de
vrouwen met opvallend helder oordeel haar taak als kiezers hebben
opgevat en uitgevoerd en dat zij in dit opzicht in geen enkel punt
bij de mannen achterstaan."

Sir Joseph Ward schreef in 1907, toen hij Eerste Minister van
Nieuw-Zeeland was: "Wij hebben hier niet opgemerkt dat door eens in de
drie jaar een punt op het verkiezingsbiljet zwart te maken, de vrouwen
haar huiselijke plichten hebben verwaarloosd. Integendeel, wij hebben
gezien dat het vele goede gevolgen heeft gehad en de verkiezingsdagen
heeft gezuiverd van de vroegere leelijke bijkomende omstandigheden. Het
drinken, vechten, schelden van vroeger heeft nu plaats gemaakt voor een
waardig optreden, zoodat de verkiezingsdagen nu gelijken op plechtige
bijeenkomsten, waarin de burgers van den Staat een ernstigen plicht
vervullen, waarvan de uitkomst bevorderlijk moet zijn aan het heil van
den Staat. In aanmerking genomen dat het voor eene vrouw moeilijker
is om een dag vrij te komen dan voor een man, blijkt toch duidelijk
uit de opkomst bij de verkiezingen, dat de vrouwen evenveel prijs op
haar kiesrecht stellen als de mannen. Het gehalte was bij de laatste
verkiezingen 84,07% mannen en 82,23% vrouwen."

Nog tal van andere invloedrijke mannen uit N. Z. hebben zich in
dien geest uitgelaten en hunne uitlatingen gepubliceerd. Doch meer
dan al deze goede getuigenissen interesseeren ons de daden der
vrouwen in N. Z., sedert zij het kiesrecht bezitten. Uit de lange
lijst van wettelijke hervormingen, die door of na de invoering van
vrouwenkiesrecht tot stand kwamen, zal ik de meest sprekende opnoemen:

1. De wet op den alkohol-handel geeft den kiezers in elk district
het recht te stemmen of er in dat district herbergen met vergunning
zullen zijn of niet, en zoo ja, hoeveel er zullen zijn. Daar de vrouwen
over dit verlof ook stemmen mogen, zijn nu alle arbeidersdistricten
gezuiverd van lokalen waar alkohol verkocht wordt.

2. Kinderbeschermingswetten, waarbij tehuizen van staatswege voor
verwaarloosde en verweesde kinderen.

3. Wet, waarbij de vrouwen het recht hebben op eigen bezit en eigen
verdiend geld.

4. De winkels en winkelbedienden-wet, waarbij de arbeidsuren der
winkelbedienden en de hygiënische toestanden in de winkels wettelijk
geregeld zijn.

5. Wet op de levering van onvervalschte voedingsmiddelen.

6. Verbod van opiumverkoop.

7. Leerplicht tot 14 jaar en oprichting van scholen voor doove en
blinde kinderen.

8. Vroedvrouwenscholen en verplichting van gemeenteraden om
gemeente-vroedvrouwen aan te stellen in elke gemeente.

9. Een wet, die de Overheid het recht geeft om in wenschelijke
gevallen de vrouw van den werkman de helft van zijn verdiend loon
door den werkgever te laten uitbetalen.

10. Gelijk loon voor gelijken arbeid voor mannen en vrouwen.

11. Een wet die veroorlooft het weduwenpensioen uit te keeren in
gevallen waar de man ongeneeslijk ziek is en niet kan voorzien in
het onderhoud van het gezin.

12. De pensioenwet zoo uit te breiden dat, wanneer een man van 60 en
een vrouw van 55 jaar twee of meer kinderen hebben van onder 14 jaar,
zij dan eene wekelijksche toelage kunnen verkrijgen. En zoo zou ik
nog wel een paar dozijn wetten kunnen opnoemen, waaruit duidelijk de
invloed van het kiesrecht der vrouw blijkt; maar genoeg om te doen
zien dat ook in N. Z. de invloed van vrouwenkiesrecht geen slechte
gevolgen voor het land heeft opgeleverd en dat het te begrijpen is
dat de mannen van dat land het niet betreuren dat zij tot de invoering
zijn overgegaan.

En dat de mannen van de 6 verbonden Staten van Australië er even
zoo over denken heb ik reeds in den aanvang van dit hoofdstuk
aangetoond. Maar toch wil ik nog even het besluit dat genomen is in
December 1910, weergeven, omdat dat misschien nog duidelijker aantoont,
welke gevolgen de invoering van vrouwenkiesrecht in geheel Australië,
volgens het oordeel der Volksvertegenwoordigers, heeft gehad. Ook toen
hebben de beide Kamers in openbare Zitting de vraag besproken. "Wat
is het gevolg geweest van de invoering van vrouwenkiesrecht?" en
als besluit van deze bespreking, de volgende motie met algemeene
stemmen aangenomen:

"Dat deze Kamer, na eene ondervinding van 16 jaren in verschillende
staten van Australië en na eene ondervinding van 9 jaren in het
Parlement der Vereenigde Staten van Australië, moet verklaren, dat
de invoering van vrouwenkiesrecht alle goede resultaten heeft gehad,
die er van verwacht werden;

"dat, zooals door de voorstanders er van voorzien was, het tot
resultaat heeft gehad, dat het de vrouwen zoodanig ontwikkeld heeft,
dat zij zich meer dan voorheen mede verantwoordelijk gevoelen voor
de sociale toestanden en voor de welvaart van het land;

"dat de sociale wetgeving en de wetten met betrekking tot het
gezinsleven op den voorgrond zijn gekomen;

"dat daardoor de ondervinding het Australische Parlement heeft
geleerd, dat invoering van vrouwenkiesrecht eenvoudig beteekent:
het verantwoordelijkheidsgevoel voor het openbare welzijn, de basis
voor eene goede regeering, door onderlinge samenwerking van mannen
en vrouwen, te vergrooten."

Voor elk der 6 verbonden Staten zou ik een heele reeks van
wetsartikelen kunnen opnoemen, die een gevolg zijn geweest van den
invloed der vrouwen. Zij hebben echter zooveel met elkander gemeen,
dat ik gerust volstaan kan met het opnoemen van enkele, die het
meest sprekend zijn en overal zijn ingevoerd. Zoo vooral de wet die de
regeering verplicht steeds gelijk loon voor gelijken arbeid te betalen,
waardoor een eerlijke concurrentie tusschen mannen en vrouwen ontstaan
is en het gevolg is geweest, dat in alle staatsbetrekkingen steeds de
meest geschikte persoon geplaatst werd. Dit voorbeeld door de regeering
gegeven om gelijk loon te betalen voor gelijken arbeid, is spoedig
door particuliere werkgevers gevolgd en heeft thans in Australië
een toestand geschapen, waarbij mannen en vrouwen op eerlijke wijze
kunnen concureeren om het beste werk te leveren. Verder is overal
voor mannen en vrouwen een gelijk minimum-salaris vastgesteld.

In alle Staten is een wet aangenomen, die de vrouwen recht
geeft op eigen bezit en op eigen verdiend geld; een wet die de
verantwoordelijkheidsleeftijd van het jonge meisje verhoogt tot 17 of
18 jaren, (in ons land is een meisje van 16 jaren verantwoordelijk);
kinderbeschermingswetten, waaruit duidelijk den invloed der vrouw
spreekt; vaders en moeders dezelfde rechten geven en dezelfde
verplichtingen opleggen voor hunne kinderen, ook als die kinderen
geboren zijn uit niet-gehuwde ouders; een heele reeks hygiënische
wetten; verbod van verkoop van alkohol en tabak aan kinderen onder de
18 jaren; verplichting om winkelbedienden stoelen achter de toonbank
te verschaffen.

Het feit dat Australië een van de gezondste landen der geheele wereld
is, wat niet aan de geographische en klimaterische gesteldheid kan
worden toegeschreven, moet ons doen zien, dat Australië goed geregeerd
wordt. Het sterftecijfer in geheel Australië is lager dan in eenig land
in Europa en lager dan in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Er
is geen land waar op de 1000 inwoners jaarlijks zoo weinig menschen
sterven. Nog gunstiger dan het sterftecijfer in het algemeen is dat van
jonge kinderen. In geheel Australië sterven er gemiddeld 75 kinderen op
de 1000, beneden den leeftijd van één jaar en in Nieuw-Zeeland is dat
cijfer zelfs gedaald tot 68 op de 1000. En nu is het opmerkelijk dat
overal, in de geheele wereld, dit cijfer veel hooger is, behalve in
Noorwegen en Zweden. In het eerstgenoemde land hebben de vrouwen ook
het kiesrecht en in het laatstgenoemde bezitten zij kiesrecht voor de
gemeenteraden en kunnen dus op de plaatselijke gezondheidstoestanden
een invloed ten goede oefenen. Als men daar tegenover stelt het
sterftecijfer van kinderen beneden 1 jaar in ons land, dat van 1910,
toen ook de andere cijfers te boek zijn gesteld, 108 bedraagt, dat
van Duitschland 178, dat van Engeland 105 en van Frankrijk 120 is,
dan ziet men eerst het gunstig verschil van Australië en zal men toch
zeker niet langer kunnen volhouden, dat het geven van kiesrecht aan
de vrouw verwaarloozing van de gezinnen en zorgeloosheid ten opzichte
van het kind tengevolge heeft. Ook geeft het iets te denken, dat in
heel Australië het aantal huwelijken, dat jaarlijks gesloten wordt,
gerekend op de 1000 inwoners, zoo groot is, dat het nergens overtroffen
wordt. Mij dunkt, genoeg gegevens om ons te doen zien dat de mannen
in dat werelddeel verstandig gehandeld hebben, toen zij de politieke
rechten en de politieke verantwoordelijkheid eerlijk met de vrouwen
zijn gaan deelen.



In de Vereenigde Staten van Amerika komen van de Staten die het
eerst het vrouwenkiesrecht hebben ingevoerd, ook niets dan goede
berichten. De eerste Staat die het aandurfde om met de oude sleur te
breken, was Wyoming, waar de vrouwen in 1869 reeds hare politieke
rechten kregen. Toen was Wyoming nog een grondgebied en toen dat
grondgebied in 1890 verzocht opgenomen te worden in de rij der
Amerikaansche Staten en een poging werd aangewend om het dan te
verplichten het vrouwenkiesrecht weder te doen vallen, was het fiere
antwoord van de mannen, die het verzoek bij de federatie in Washington
indienden: "Liever blijven wij nog honderd jaar een grondgebied dan
een Staat te worden zonder vrouwenkiesrecht." En zoo was Wyoming op
den 27sten Juni 1890 de eerste Staat in Amerika, welke zich inderdaad
een Staat van vrije burgers kon noemen.

Na Wyoming volgde Colorado, waar de vrouwen in 1893 hare volle
burgerrechten kregen. Zij verkregen dit toen met een meerderheid
van 6347 stemmen, en toen in 1900, dus 7 jaren nadat de vrouwen
van deze rechten gebruik hadden gemaakt, eenige tegenstanders het
zoover wisten te brengen, dat dit recht der vrouwen opnieuw aan een
referendum onderworpen werd, toen klom dit aantal tot het driedubbele,
niettegenstaande de belanghebbenden bij den vrijen alkoholverkoop
geen geld gespaard hebben om het er toe te brengen den vrouwen dit
recht weder te ontnemen.

In 1896 volgde Idaho en kort daarna in datzelfde jaar ook
Utah. Gedurende 14 jaren waren deze vier Staten de eenige
vrouwenkiesrechtstaten in Amerika, totdat in 1910 de belangrijke
Staat Washington volgde. Sedert komen er elk jaar een of meer Staten
bij die het recht en het nut van vrouwenkiesrecht inzien en er naar
handelen. Den 10den October 1911 werden de vrouwen van Californië
politiek ontvoogd, en op den 5den November 1912 volgden tegelijk drie
Staten, met name Kansas, Arizona en Oregon.

Het is voor de vrouwen van Amerika niet gemakkelijk het kiesrecht
te veroveren. Zij kunnen niet volstaan met eenvoudig de leden van
het parlement te overtuigen en daar een meerderheid te bewerken,
maar zij moeten dan nog de eisch aan het goedvinden van alle mannen
van den Staat onderwerpen. In sommige Staten moet zelfs eerst
een 2/3 meerderheid in het Statenparlement er voor gestemd hebben,
alvorens het voorstel aan een referendum kan worden onderworpen. Als
men dan bedenkt, dat vele Staten van Amerika een groote menigte
landverhuizers herbergt, die allen na 5 jaar verblijf in Amerika het
recht tot medestemmen hebben en er daaronder velen zijn, die met alle
vooroordeelen behept uit hunne dikwijls achterlijke landen komen,
en anderen, door hun nog wankel bestaan licht in handen vallen van
de rijke en machtige tegenstanders, die geld noch moeite sparen om
de invoering van vrouwenkiesrecht zoolang mogelijk tegen te houden,
dan begrijpt men met hoeveel bezwaren onze Amerikaansche zusters te
kampen hebben om hare rechten te verkrijgen.

Uit den tegenstand die vrouwenkiesrecht in Amerika ondervindt
en uit den kant vanwaar die tegenstand komt, spreekt duidelijk,
welke gevolgen vrouwenkiesrecht heeft gehad in de Staten waar het
is ingevoerd. De grootste tegenstand komt van de zijde der groot- en
kleinhandelaren van alkoholhoudende dranken. De alkohol-trust geeft
zich alle moeite om verdere uitbreiding van vrouwenkiesrecht tegen
te gaan. Daarnaast moeten in één adem genoemd worden allen, die bij
het houden van speelhuizen en bij het welig tieren van de prostitutie
belang hebben. Maar ook de groote trusts zien in vrouwenkiesrecht een
vijand en zij steunen de tegenstanders altijd met groote geldelijke
gaven om een krachtige aktie te kunnen voeren.

Er zijn natuurlijk ook wel een half boekdeel vol uitspraken bijeen te
brengen van bekende mannen, die zich gunstig over het vrouwenkiesrecht
in Amerika hebben uitgelaten. Alleen van den Staat Colorado zijn wel
honderd en meer gunstige uitspraken te verzamelen. De Vereeniging
voor Vrouwenkiesrecht hier te lande gaf het vorig jaar een boekje uit,
waarin de uitspraken van twee mannen van naam uit Colorado, de Heeren
George Creel, een bekend journalist, en Ben Lindsey, de vader van de
kinderrechtbanken in Colorado, hunne gevoelens, die zeer gunstig zijn,
uiteenzetten. Slechts een korte uitspraak, van den Gouverneur, John
J. Schafroth, uit Colorado, wil ik aanhalen, omdat zij kort en pittig
en zooveel zeggend is. Hij schrijft aan Miss Mac Millan in Schotland:
"Gedurende 14 jaren is de anti-vrouwenkiesrecht-beweging in New-York
en Massasuchetts ijverig zoekende om uit het optreden der vrouwen in
Colorado argumenten te vinden, die zouden kunnen dienen om hun zaak
te steunen. Uit hunne geschriften en uit hunne argumenten blijkt
genoegzaam dat zij ze niet hebben kunnen vinden en dat zij noch in
Colorado, noch in een van de andere vrouwenkiesrechtstaten een dozijn
achtbare mannen bijeen heeft kunnen brengen, die een met hun naam
onderteekend stuk hebben durven schrijven, waarin aan vrouwenkiesrecht
eenig verkeerd gevolg wordt toegeschreven."

In een van de gepubliceerde rapporten van de verschillende Staten van
Amerika wordt door het vereenigd parlement getuigd, dat "Colorado
de gezondste, de meest humane, de meest vooruitstrevende, en de
wetenschappelijkste wetgeving bezit, vooral met betrekking tot het
kind, van alle landen der wereld."

Onnoodig waarschijnlijk om te zeggen dat ook in Amerika alle
wetsveranderingen, die door toedoen der vrouwen tot stand kwamen in de
eerste plaats het welzijn van het kind beoogden en dat daarnaast betere
wetten tot regeling der rechtsverhouding tusschen man en vrouw tot
stand kwamen. Het springt toch ook zoo duidelijk in het oog, dat een
rechtsverhouding tusschen twee volwassen menschen nooit rechtvaardig
geregeld kan worden, als men daarbij slechts aan een der partijen het
recht van medespreken verleent. De betere zedelijkheidswetten, de
hygiënische wetten, wetten op den drankhandel die door de vrouwen
werden tot stand gebracht of beïnvloed, kunnen toch ook alle
teruggevoerd worden tot wetten in het belang van vrouw of kind.



Ik zou nu nog een reeks van verbeteringen kunnen vermelden, die vrouwen
in kwaliteit van lid van gemeenteraden of zelfs als wethouders tot
stand brachten, maar de opgesomde lijst is al lang genoeg om te doen
zien, dat de invoering van vrouwenkiesrecht geen sprong meer is in het
duister, en dat zij, die nu den stap hebben te doen, genoeg gegevens
kunnen vinden om hunne overtuiging te staven. Alleen tegenstanders
van vrouwenkiesrecht zullen hard werk hebben om hunne argumenten, die
op "ik geloof" en op "ik ben bang" en "het komt mij voor" berusten,
eenigen schijn van waarheid bij te brengen. Zulke menschen zijn in
den regel eerst te overtuigen als zij het feit voor oogen hebben;
dan zullen zij, als overal elders, spoedig inzien dat zij met hun
tegenstand verkeerd hebben gehandeld.



INHOUD.



    Hoofdstuk I.

    Inleiding

    Hoofdstuk II.

    Het belang van het kiesrecht voor de ongehuwde vrouw

    Hoofdstuk III.

    Het kiesrecht en de gehuwde vrouw

    Hoofdstuk IV.

    Welk belang heeft de maatschappij bij de invoering van
    vrouwenkiesrecht

    Hoofdstuk V.

    De bezwaren tegen vrouwenkiesrecht weerlegd

    Hoofdstuk VI.

    Vrouwenkiesrecht in verschillende landen



AANTEEKENINGEN


[1] Uitgave van het Nat. Bureau voor Vrouwenarbeid, en ieder jaar
bewerkt door de adjunct-directrice, mej. Marie Heinen.

[2] De Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht bezit o. a. een vrij
uitgebreide bibliotheek, die met zorg wordt bijgehouden, en die
is ondergebracht in het hoofdbureau der Vereeniging, Keizersgracht
467-469 te Amsterdam. De leden der Vereeniging kunnen kosteloos van
deze bibliotheek gebruik maken.

[3] De cursiveering is van den heer L. Mechelin.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Vrouwenkiesrecht" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home