By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Vrouwenkiesrecht Author: Jacobs, Aletta H. (Aletta Henriette), 1854-1929, Balen-Klaar, Frederike Swaantje van, 1861-1952 Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Vrouwenkiesrecht" *** VROUWENKIESRECHT Handboekjes Elck 't Beste Onder leiding van L. Simons Uitgegeven door De Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur Amsterdam Dr. ALETTA H. JACOBS En F. S. VAN BALEN-KLAAR VROUWENKIESRECHT HOOFDSTUK I. INLEIDING. "De afgevaardigde, die prijs stelt op zijn mandaat, moet bewust of onbewust, letten op hen, die bij de stembus invloed hebben, en het is onmogelijk dat de Kamer doorgaand even goed kan letten op de belangen van hen, die geen stem hebben." _Van Houten._ Vragen des Tijds, 1881. "Het is onmogelijk op onpartijdige wijze voor de belangen van het geheele volk te zorgen, als de Kamerleden niet de zekerheid hebben, dat alle deelen van het volk zich van hun standpunt uit door middel van het stembiljet in de Kamer kunnen uitspreken." _Jhr. de Savornin Lohman._ Handelingen van de Tweede Kamer 1886/1887. Deze twee uitspraken, door bekende Staatsmannen geuit, toonen duidelijk het belang van het kiesrecht voor den bezitter aan. Gemakkelijk zouden vele dergelijke uitspraken van buitenlandsche Staatslieden nog daaraan toegevoegd kunnen worden, uitspraken die allen op de een of andere wijze doen uitkomen, _dat de belangen van hen die geen kiesrecht bezitten, gerust kunnen worden verwaarloosd_, omdat de niet-kiezers op geenerlei wijze bij machte zijn de regeeringspersonen over die verwaarloozing ter verantwoording te roepen. Wel is waar mag de afgevaardigde bij de uitoefening van zijn taak slechts letten op _het belang van den Staat_, wanneer hij zijn stem gebruikt tot het invoeren van nieuwe, of het afbreken van oude wetten en maatregelen, maar des heeren van Houten's uitspraak, hier boven afgedrukt, maakt het in korte woorden duidelijk, dat een Volksvertegenwoordiger, die prijs stelt op zijn mandaat, bewust of onbewust heeft te luisteren naar de wenschen zijner kiezers, dat hij die wenschen en belangen in de eerste plaats heeft te behartigen, omdat hij anders kans loopt bij de volgende verkiezing zijn zetel aan een ander te moeten afstaan. Men behoeft ook maar eenigen tijd de verslagen van de Tweede Kamer en Gemeenteraadszittingen te volgen, om voorbeelden in overvloed te hebben die bewijzen, dat de leden dier lichamen, die daar zitten om voor 's lands of gemeentebelangen te waken, daar in de eerste plaats--enkelen uitgezonderd--zorgen voor de belangen van hen, aan wie zij bij de stembus hun mandaat danken. Op _het belang_ dat de kiezer bij het kiesbiljet heeft, berust dan ook in alle landen elke kiesrechtuitbreiding. De groote beteekenis van het kiesrecht voor de bezitters, vooral zoolang zij met uitsluiting van anderen, dit recht als een voorrecht bezitten, wordt door de bezitters maar al te goed begrepen. De tegenstand, dien meestal elke uitbreiding van kiesrecht van de zijde der kiezers ondervindt, vindt hierin zijn oorzaak. Men deelt een voorrecht niet graag met anderen, vooral niet als het daardoor steeds meer van zijn waarde inboet. Hoe beperkter toch het kiesrecht, des te grooter is zijn beteekenis. Uitbreiding van kiesrecht komt alleen dan tot stand, wanneer door een groot aantal niet-kiezers de uitbreiding dringend geeischt wordt en een of ander invloedrijke politieke partij, die dan in den regel niet aan het bewind is, zich er voor verklaart en later, als de regeering in hare handen komt, wel gedwongen wordt de gedane belofte na te komen. In den regel wordt overal elke kiesrechtuitbreiding zoo lang mogelijk tegengehouden en wordt zij den regeerders als het ware afgedwongen. Herhaalde malen ging zoo'n afdwinging met brandstichten en bloedvergieten gepaard, of, zooals o.a. nog dit jaar in België geschiedde, gaat men tot een algemeene werkstaking over, die het land millioenen kost. Ons land heeft, dank zij den kalmen aard onzer landgenooten, nooit zulke heftige tooneelen voor een kiesrechtuitbreiding beleefd; ook hebben onze politici nooit tot het uiterste oogenblik gewacht, voor zij een nieuwe groep kiezers tot de stembus toelieten. Met langzaam tempo is het mannenkiesrecht in ons land steeds uitgebreid en staat thans het algemeen mannenkiesrecht hier voor de deur. Elke uitbreiding van mannenkiesrecht maakt den toestand voor de vrouw slechter. Dit ligt voor de hand. Door het leger der kiezers, der machthebbenden, te versterken, maakt men de positie der uitgeslotenen machteloozer. Met voorbeelden aan de praktijk ontleend, is dit trouwens aantoonbaar. Niet alleen in andere landen is geconstateerd, dat elke uitbreiding van mannenkiesrecht de rechten der vrouwen heeft bekort en dat in de landen met algemeen mannenkiesrecht de wettelijke positie der vrouwen het slechtste is, maar ook voor ons land geldt dat--vooral met betrekking tot haar recht op arbeid, haar recht om in eigen onderhoud te voorzien--de vrouw, telkens als een nieuwe groep kiezers tot de stembus werd toegelaten, een deel van hare vrijheid moest inboeten. Zoo werd zij uit een heele reeks beroepen, waarin zij zich met moeite een plaats had weten te veroveren, verdreven en werden andere, nog vóór zij er kon binnentreden, wettelijk voor haar gesloten. Maar ook, hoe meer de vrouw in haar strijd voor kiesrecht geïsoleerd staat, des te moeilijker wordt het voor haar dit recht te veroveren. Niet alleen moet zij dan steeds meer kiezers winnen voor haar eisch; moet zij een steeds grooter wordende schare mannen overtuigen, dat het in het belang is der maatschappij als "alle deelen van het volk zich door middel van het stembiljet kunnen uitspreken," maar zij vindt ook bij de Afgevaardigden in het Parlement niet zoo gemakkelijk gehoor, eensdeels omdat die heeren dan zooveel meer tijd noodig hebben om de grieven aan te hooren van hunne grooter groep kiezers, immers "de afgevaardigde die prijs stelt op zijn mandaat _moet_ letten op hen, die bij de stembus invloed hebben," anderdeels, omdat de steeds dringender wordende eisch naar uitbreiding der sociale wetgeving, dan nog meer tijd van de heeren zal in beslag nemen en er nog minder gemakkelijk toe zal worden overgegaan om de wetgevende machine voor een tijd lang stop te zetten, alleen om vrouwenkiesrecht in te voeren. En het is juist die sociale wetgeving, die de meeste vrouwen de oogen geopend heeft, om haar de waarde van het kiesbiljet te doen zien. De groote beteekenis die het kiesrecht voor den bezitter heeft, komt bij sociale wetgeving het duidelijkst aan het licht. Wel wordt dikwijls door bezitters van het kiesbiljet beweerd, dat de niet-bezitters er een te groote waarde aan hechten, dat de macht er van schromelijk wordt overdreven, dat men door middel van het kiesbiljet geen wet tot stand kan brengen, of de invoering van ongewenschte maatregelen kan tegengaan, maar dezulken toonen alleen dat zij van hun kiesbiljet nog nooit een goed gebruik hebben gemaakt. Wanneer men het kiesbiljet uit een individueel oogpunt beschouwt en er een individueel gebruik van maakt, dan kan er geen groote kracht van uitgaan. Een enkel op zich zelf staand persoon kan met zijn kiesbiljet niet veel tot stand brengen. Eerst als een min of meer groote groep kiezers er een gezamenlijk gebruik van maken, komt de groote macht van het kiesbiljet duidelijk aan het licht. Om daarvan een goed voorbeeld te hebben, ga men slechts na wat de werklieden in ons land, sedert zij in 1887 voor een deel en in 1896 voor een grooter deel tot de stembus werden toegelaten, in dien betrekkelijk korten tijd met dat stembiljet reeds tot stand hebben gebracht. Vóór dien tijd was het alsof de regeering de belangen en behoeften der werkliedenklasse niet kende, en wat sterker is, het was alsof de werklieden zelve toen hunne belangen niet begrepen. Eerst na de werklieden, zij het dan nog slechts voor een deel, tot de stembus werden toegelaten, begonnen in ons land de vakorganisaties eenige beteekenis te krijgen. In organisatie, in een gezamenlijk optreden voor gezamenlijke belangen, wordt aan het kiesbiljet de kracht verleend. In zulk een organisatie kunnen gemeenschappelijke belangen onderling worden besproken en in duidelijk geformuleerde eischen worden belichaamd, die dan bij de stembus gewicht in de schaal leggen, omdat zij dan komen van een groote groep kiezers, die het gezamenlijk in de macht hebben om den afgevaardigde zijn zetel te doen behouden of hem te doen vallen. De reeks wetten en bepalingen, die de werklieden in ons land aan het bezit van het kiesbiljet danken, hebben tal van groote verbeteringen in hunne wettelijke en maatschappelijke positie aangebracht, terwijl zij aan dat bezit ook danken, dat de regeering en de gemeenteraden, waar die zelf als werkgever optreden, op weg zijn modelwerkgevers voor hen te worden. Doch buiten en behalve deze tastbare voordeelen, die het kiesrecht met zich brengt, moet men er ook nog in anderen zin groote beteekenis aan hechten. Zoo bezit het een groote opvoedende kracht. Al heel spoedig ziet elke kiezer in, dat hij als alleenstaand persoon met zijn kiesbiljet niet veel kan uitrichten, en daarom gaat hij er toe over zich bij een bestaande organisatie aan te sluiten. En mocht hij zelf dit belang niet spoedig genoeg inzien, dan zijn de organisaties daar om hem er van te overtuigen, want elke organisatie wenscht een groot aantal leden, vooral als deze het kiesrecht hebben en bij de verkiezingen de macht der organisatie kunnen vergrooten. Het is natuurlijk hier niet de plaats om in den breede aan te toonen, waardoor het lid zijn van eene organisatie uit zich zelf al reeds opvoedend werkt. In het gezin kan men tot huiselijke deugden worden opgevoed, in het vereenigingsleven doet men meestal de indrukken op, die iemand tot een goed maatschappelijk mensch vormen. Het "allen voor een en een voor allen," dat zich verder moet strekken dan tot eigen familiegroep, leert men in hoofdzaak alleen buiten het gezin en het meest in het vereenigingsleven. Men kan echter aan het kiesrecht ook nog eene symbolische beteekenis toekennen. Het kiesrecht stempelt den bezitter tot een vrij, een mondig burger. Het verheft hem boven zijn niet-kiesgerechtigden medeburger, die als geestelijk minderwaardige, niet in staat wordt geacht zijn kiesrecht naar behooren te kunnen vervullen. Tot zulke niet-kiesgerechtigde burgers, tot zulke minderwaardigen in den lande, behooren in Nederland alle vrouwen. Toch mag daaruit niet de gevolgtrekking gemaakt worden, dat men de vrouwen in het algemeen geestelijk zoo minderwaardig beschouwt, dat men haar niet in staat acht het kiesrecht naar behooren te vervullen. Veeleer moet het niet-kiesgerechtigd zijn worden toegeschreven aan het feit dat de vrouwen, door den ontwikkelingsgang der maatschappij, buiten het politieke leven zijn geraakt en dat er tot voor betrekkelijk korten tijd geen sterke drang uitging van de vrouwen om er weder in te worden opgenomen. Wel waren er in de laatste eeuwen in alle landen vrouwen, die inzagen van welk groot belang het voor de vrouw en de maatschappij was als mannen en vrouwen samen de belangen van den Staat regelden, maar dit waren altijd op zich zelf staande personen, die er niet in slaagden genoeg geestdrift te wekken om vereenigd voor dit recht te gaan strijden. Voor een deel was dit een gevolg van de toen bestaande maatschappelijke toestanden, die zoo geheel anders waren als nu; de vrouw was daardoor te veel aan haar huis gebonden om zich met zaken, het algemeen belang betreffende, veel in te laten. Toch hebben in het laatst der 18e eeuw reeds een aantal Fransche vrouwen, onder leiding van de schoone, later onthoofde, _Olympe de Gouges_, eenigen tijd zeer krachtig voor vrouwenkiesrecht gestreden. Uit dien tijd dateeren ook twee geschriften, de een van den Franschen Staatsman, _Condorcet_, die even als in zijn vlugschrift ook in het Fransche Parlement de toelating der vrouwen tot de stembus op zeer deugdelijke gronden verdedigde; de ander van _Mary Wollstonecraft_, die in Engeland voor de rechten der vrouw een zeer krachtig schriftelijk pleidooi hield. Beide geschriften zouden nog door de verdedigers der politieke rechten der vrouw met vrucht kunnen worden aangehaald. Toch moesten er blijkbaar nog andere dingen gebeuren om de vrouwen te doen inzien dat zij tegenover de maatschappij verplicht waren, medezeggenschap te verlangen bij het maken der wetten. En zoo duurde het tot het midden der 19e eeuw alvorens er ergens een georganiseerde vrouwengroep voor hare politieke ontvoogding begon te strijden. Amerika ging voor. Het waren vrouwen, strijdende voor de afschaffing der slavernij, die het eerst hare machtelooze positie voelden, zoolang zij allen rechtstreekschen invloed op de wetgeving misten. Deze vrouwen en zij die den oorlog aan de alkohol-dranken verklaard hadden, wisten genoeg bezieling te wekken om den indruk van de eerste openbare vergadering voor vrouwenrechten, die in 1848 te Seneca Falls gehouden werd, blijvend te maken. Uit de eerste strijdsters voor vrouwenkiesrecht in Amerika zijn de namen van _Lucretia Mott_, _Lucy Stone_, _Elisabeth Cady Stanton_ en _Susan B. Anthony_ het best bekend. Na Amerika volgde weldra Engeland. Het waren de gruwelen in den Krimoorlog, door _Florence Nightingale_ aan het licht gebracht, en later het lijden en de ontberingen in den opstand in Britsch-Indië geleden, waardoor de oogen van sommige vrouwen in Engeland het eerst geopend werden voor het belang van invloed op het staatsbeleid. Later, toen in 1857 in het Engelsche parlement de wet op echtscheiding werd aangenomen, die nog van kracht is, waarbij een ongelijke maatstaf voor zedelijkheid voor man en vrouw werd afgekondigd, zoodat handelingen door de vrouw bedreven reden tot echtscheiding geven, terwijl diezelfde handelingen door den man ongestraft kunnen worden verricht, toen gingen op eens de oogen van vele Engelsche vrouwen open en zagen zij in, welk belang zij, ook voor eigen recht, bij het kiesrecht hadden. Van dien tijd af dateert de georganiseerde vrouwenkiesrechtbeweging in Engeland. In 1866 werd het eerste groote verzoek om invoering van vrouwenkiesrecht, door 1,499 vrouwen geteekend, bij het Engelsche gouvernement ingediend en in 1867 werd het eerste wetsvoorstel, tot invoering van vrouwenkiesrecht, in het Engelsche parlement besproken en met 73 tegen 196 stemmen verworpen. Dat mijn, hier voren uitgedrukte bewering, dat met elke kiesrechtuitbreiding der mannen de rechten der vrouwen worden ingekort op feiten berust, blijkt uit de Engelsche geschiedenis duidelijk. In de 19e eeuw werd het kiesrecht van de Engelsche mannen drie keer uitgebreid, telkens werd het aantal kiezers ongeveer verdubbeld. Het was in 1832, 1867 en in 1884 en tegelijkertijd of kort daarna werden vrouwen eenige belangrijke rechten ontnomen. In 1835 werd door invoeging van het woord "mannelijk" het kiesrecht voor de gemeenteraden, hetwelk de vrouwen vóór dien tijd bezaten, haar ontnomen. In 1894 verloren zij het recht als "eigenaars" bij verschillende aangelegenheden te stemmen en in 1899 verloren zij het recht om in armbesturen te zitten. In 1902 ontnam men haar het recht om in schoolbesturen te worden gekozen. Na een zwaren strijd hebben zij nu al deze rechten herwonnen, maar de vele wetten, die in dien tijd aangenomen zijn, waarbij vrouwen uit vele beroepen gehouden of anderen voor hen gesloten worden, zijn legio en niet zoo gemakkelijk te niet te doen. Langen tijd waren Amerika en Engeland de eenige landen waar de Vrouwenkiesrechteisch gehoord werd. Onder de Europeesche landen behoort Nederland tot een der eerste landen, die dit voorbeeld volgden. Ook in ons land ging de eerste eisch tot uitbreiding van mannenkiesrecht gepaard met het ontnemen van dit recht aan de vrouw. De voorstellen tot grondwetswijziging in 1881 ingediend, waarin de eisch voor het uitgebreider mannenkiesrecht was geformuleerd, gaven tevens aan om dan in elk artikel met betrekking tot kiesrecht en verkiesbaarheid voor het woord "Nederlander" het woord "mannelijk" te plaatsen en ook daar waar het woord "Nederlander" door het woord "ingezetene" is vervangen. Door deze bijvoeging toonde men duidelijk aan, dat bij de oude grondwet de vrouw niet van het kiesrecht was uitgesloten en dat Burg. en Weth. van Amsterdam, het Kantongerecht in Amsterdam en de Leden van den Hoogen Raad in den Haag, onwettig handelden, toen zij in 1883, toen nog de oude grondwet van kracht was, afwijzend beschikten op een verzoek om op de kiezerslijst geplaatst te worden van eene vrouw, die aan alle eischen, aan een kiezer gesteld, voldeed. Bij de oude grondwet waren de vrouwen niet van het kiesrecht uitgesloten, zij verloren dit recht bij de eerste groote uitbreiding van mannenkiesrecht. Toch duurde het nog tot 1894 alvorens in ons land eene vrouwenkiesrechtvereeniging tot stand kwam. Het waren eenige leden van de Vrije Vrouwenvereeniging die de mannen en vrouwen samenbrachten, door wie in den aanvang van 1894 de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht werd gesticht. Deze vereeniging die nu bijna 20 jaren gewerkt heeft om de vooroordeelen te overwinnen, waarmede elke nieuwe beweging te kampen heeft, bezit thans bloeiende afdeelingen over heel het land en telt hare aanhangers bij duizenden. Op dit oogenblik zijn er in alle werelddeelen en in bijna alle landen van Europa vereenigingen, die strijden voor invoering van vrouwenkiesrecht, en die aangesloten zijn bij den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht. Alleen in Spanje, Griekenland en Perzië zijn de vrouwen met hare organisaties nog niet zoo ver om zich bij den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht te kunnen aansluiten, maar het is toch bekend dat ook daar reeds vele vrouwen samenwerken om invloed te krijgen op het staatsbestuur. Deze, thans in alle landen geuite, wensch der vrouwen om aan den regeeringsarbeid deel te nemen, vindt zijn grond in hoofdzaak in de tegenwoordige taak der regeeringen. Bij de sociale wetgeving, die thans overal aan de orde is, wordt ten eerste de onderlinge verhouding der menschen wettelijk geregeld en ten tweede beweegt de regeering zich daarbij op een terrein, waar van oudsher de werkkring der vrouw lag. In beide gevallen willen de vrouwen recht van medespreken hebben. Zij meenen dat waar bijv. de verhouding geregeld wordt van werkgever tot werknemer, de vrouwelijke deelnemers aan den arbeid mede gehoord dienen te worden; dat waar de verhouding van man tot vrouw of van ouders tot kinderen geregeld wordt, de vrouw als echtgenoote of moeder dient mede te spreken; zij voelen het als een groote onrechtvaardigheid dat in zulke gevallen de verhouding éénzijdig geregeld wordt, door aan een van de beide partijen het recht van medezeggenschap eenvoudig te onthouden. En waar de regeering zich tegenwoordig bemoeit met het verzorgen van ouden, armen en zieken, met kinderbescherming, kinderopvoeding en kindervoeding, met wetten voeding en huisvesting betreffende en nog tal van andere moederlijke bemoeiingen meer, daar meent de vrouw, dat zij zich de haar opgelegde taak op aarde, er de moederrol te vervullen, niet verder uit handen mag laten nemen. Het ligt toch voor de hand dat de vrouwen, die van oudsher zich met al deze zaken hebben belast, die daarvoor eene roeping gevoelen en die zich ter wille van dit werk hebben laten terugdringen van andere arbeidssferen, zich verplicht gevoelen om bij de wettelijke regeling er van de moederstem te laten medespreken. De woorden, waarmede de heer Carl Bonde, Bisschop van de Luthersche Kerk te Stockholm, tijdens het Congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht aldaar in 1911, zijne rede over dit vraagstuk eindigde, dat "de tijd voor invoering van vrouwenkiesrecht reeds lang is gekomen en de regeeringen in alle landen met deze invoering niet meer te vroeg maar wel te laat kunnen komen," verdienen in parlementen ernstig overwogen te worden. Vóór men op het gebied van sociale wetgeving verder gaat, dient men eerst de vrouwen het kiesrecht te geven. HOOFDSTUK II. HET BELANG VAN HET KIESRECHT VOOR DE ONGEHUWDE VROUW. Wanneer men met anderen, hetzij mannen of vrouwen, spreekt over de wenschelijkheid van de invoering van vrouwenkiesrecht, dan wordt vrij spoedig toegegeven, dat althans de ongehuwde vrouw, die haar eigen brood verdient, aanspraak zou mogen maken op het bezit van het stembiljet. Laat mij er terstond bijvoegen dat men dan gemeenlijk het oog heeft op de vrouwen uit den beschaafden stand, die in eene ambtelijke betrekking, of in de z.g. vrije beroepen werkzaam zijn. De reden waarom men aan die categorie van vrouwen het kiesrecht zou willen geven, berust voor het grootste deel op het rechtvaardigheidsgevoel. Waarom ook niet? Waar bij post en telegrafie, in de regeeringsbureaux, ten stadhuize, op belastingkantoren, de vrouwelijke ambtenares werkt naast haar mannelijken ambtgenoot, waar de leerares naast den leeraar, de onderwijzeres naast den onderwijzer voor de klasse staat, daar springt wel allereerst de billijkheid in het oog van den wensch om bij gelijke opleiding,--dus gelijke bekwaamheid--ook dezelfde staatkundige rechten te bezitten. Nog sterker sprekende voorbeelden zijn, van dit gezichtspunt uit beschouwd, aan te voeren. Wanneer men de vrouw uitsluit van het bezit van staatkundige rechten, omdat zij niet de noodige bekwaamheid tot de uitoefening daarvan zou bezitten, dan komt men tot de volgende dwaze tegenstellingen. Daar is de directrice van een Hoogere Burgerschool voor meisjes, die dus aan het hoofd staat van een groote onderwijsinrichting, eene betrekking waarvoor veel studie werd vereischt, en voor de vervulling waarvan allerlei andere bekwaamheden, als menschenkennis, tact, organiseerend talent, enz. worden verlangd. Als het er echter op aankomt een lid voor den gemeenteraad of een volksvertegenwoordiger in de Tweede Kamer te kiezen, dan acht men den concierge van hare inrichting daartoe beter geschikt dan haar, alleen omdat hij een man is! Daar is de vrouwelijke arts. Jaren van ernstige studie heeft zij moeten doormaken, en vele menschenlevens worden aan hare bekwaamheid toevertrouwd. Doch als er bestuurders van stad en land moeten worden gekozen, dan geeft men haar koetsier, die het loon dat hem tot kiezer maakt, bij _haar_ verdient, daartoe het recht, terwijl _zij_ mag toezien. Nòg sterker komt de inconsequentie welke men begaat door de vrouw van het kiesrecht uit te sluiten, uit in het volgende geval. In ons land zijn reeds verscheidene vrouwelijke rechtsgeleerden toegelaten tot de balie, en oefenen de rechtskundige praktijk uit als advocaat en procureur. Door hare studie hebben zij natuurlijk groote kennis opgedaan omtrent onze wetgeving en alles wat daarmede in verband staat. Zij treden in de rechtszaal op, om de belangen te verdedigen van hare cliënten, waaronder natuurlijk ook menigmaal mannen zijn. Van hare bekwaamheid en kennis hangt het voor vele menschen,--waaronder ook weer mannen--af, of zij een proces zullen winnen of verliezen, of zij tot een kleine of groote straf zullen worden veroordeeld, of wel in vrijheid gesteld. Doch men staat aan diezelfde vrouwelijke rechtsgeleerden, aan wie toch zooveel ernstige zaken worden toevertrouwd, niet toe, invloed te hebben op wetgeving en regeering, alweder om haar _vrouw_-zijn, terwijl haar minst ontwikkelde mannelijke cliënt, omdat hij nu eenmaal een _man_ is, wèl wordt in staat geacht om de volksvertegenwoordigers te helpen kiezen. En dan de vrouwen die aan het hoofd staan van een zaak? Hoe menigeen onder haar heeft niet door groote werkkracht en energie een bedrijf tot bloei gebracht en daardoor getoond over de noodige ontwikkeling te beschikken om ook over andere aangelegenheden een oordeel te kunnen uitspreken. Maar als het er op aankomt mee te beslissen hoe de staatsgelden zullen worden besteed, die zij toch ook in den vorm van belasting heeft helpen bijeenbrengen, als het er op aankomt wettelijk de verhouding tusschen werkgever(ster) en werknemer te regelen, als er sprake is van het maken van verzekeringswetten ten behoeve van het personeel, dan wordt naar _hare_ meening niet gevraagd; dan heeft zij eenvoudig aan de wet te gehoorzamen, terwijl haar kantoorbediende, haar kellner, haar loopknecht, als kiezer een woordje kunnen meespreken, alweer alleen om de eenvoudige reden dat zij zijn van het mannelijk geslacht. Genoeg voorbeelden om te doen zien, dat het, bij de positie die tegenwoordig door de ontwikkelde, beschaafde vrouw in onze maatschappij wordt ingenomen, in hooge mate onrechtvaardig is, haar het kiesrecht te onthouden, en dat dit leidt tot groote wanverhoudingen en inconsequenties. Doch bovendien hebben al deze vrouwen _belang_ bij de wetgeving. Het is immers een bekend en erkend feit, dat de belangen van die groepen der bevolking het best worden behartigd, welke door middel van het kiesrecht invloed hebben op de samenstelling der vertegenwoordigende lichamen. Wie dacht er b.v. aan sociale wetgeving, vóórdat het kiesrecht zoover was uitgebreid dat ook een breede schare van arbeiders werd toegelaten tot de stembus? Wie zal er omgekeerd aan denken de afzonderlijke vrouwenbelangen naar eisch te behartigen, zoolang geen enkele vrouw het kiesrecht bezit? En al de hierboven genoemde vrouwen hebben toch groot belang bij de wetgeving. Daar is b.v. de bijna alom heerschende ongelijke salarieering van mannelijke en vrouwelijke onderwijskrachten. Men vindt het doodgewoon, dat de leerares aan een middelbare school of een gymnasium minder salaris geniet, dan haar mannelijke collega; de directrice van een gelijksoortige school krijgt minder traktement dan een directeur. Waarom? Wel, men is zoo spoedig geneigd om een salaris "heel mooi" te vinden voor een _meisje_ of voor een _vrouw_. Een leeraar heeft immers een gezin te onderhouden, een leerares niet! Maar als nu die leerares óók eens een gezin had te steunen, b.v. voor de opleiding had te zorgen van jongere broers en zusters, of een ouden vader en moeder had te verzorgen? Of als zij gehuwd was en haar man werd ziek of invalide, en kon niet voor zijn gezin zorgen, of verdiende misschien alleen niet genoeg? Dan had zij toch óók plichten jegens anderen te vervullen, en behoefte aan een grooter salaris? Niet anders is het gesteld bij het Lager Onderwijs. Ook daar verdient in den regel de onderwijzer meer dan zijn vrouwelijke collega, en men durft als eenig argument tegen deze ongelijke bezoldiging aan te voeren, dat een meisje niet zooveel behoeften heeft als een jonge man! Maar wat gaat het den Staat of de Gemeente aan, welke behoeften zijne ambtenaren hebben? Wat zou het tot grove onbillijkheden en willekeur leiden, wanneer men bij de bezoldiging van een ambt of betrekking ging vragen welke speciale behoeften de bekleeder er van heeft? De eenige maatstaf moet immers zijn, welk salaris de betrekking waard is en wat men er redelijkerwijs voor beschikbaar mag en kan stellen. Doch dan heeft men _nooit_ te vragen _wie_ het ambt bekleedt. Of dit een man is of een vrouw mag daarbij niet van invloed zijn. Als de opleiding gelijk is, als men aan de geschiktheid om de betrekking waar te nemen dezelfde eischen stelt, als bovendien de praestaties gelijk zijn, dan hebben nòch persoonlijke behoeften, nòch de sexe iets met de bezoldiging te maken. Doch zoolang de vrouw het stembiljet niet bezit, zal in dezen staat van zaken geen verandering zijn te brengen, eenvoudig omdat de vrouwen het middel missen om invloed te oefenen op de samenstelling der wetgevende macht, en zij zelve haar belangen niet kunnen verdedigen in gemeenteraad of Tweede Kamer. Behalve deze ongelijke salarisregeling zijn er nog andere zaken die den strijd om het bestaan voor de intellectueel hoog-staande, werkende vrouw zwaarder maken. Zeker, er staan thans vele ambten voor de vrouw open, doch van vele andere is zij nog uitgesloten, terwijl in weer andere de hoogere rangen voor haar niet bereikbaar zijn. En hier heeft men volstrekt niet te doen met verouderde wetten; integendeel, waar voorheen de wetgever slechts sprak van Nederlanders die voor het vervullen van een of ander ambt konden in aanmerking komen, heeft men in onze dagen fluks het woord _mannelijk_ voor Nederlander gevoegd, zoodat de deur flink op slot blijft voor de vrouw. Dit gebeurde o.a. in 1904, toen de Gemeentewet werd gewijzigd. Bij de opsomming der voorwaarden waaraan men moet voldoen om tot Burgemeester, Secretaris of Ontvanger eener gemeente te worden benoemd, heeft men de _nieuwe_ bepaling ingelascht, dat slechts _mannelijke_ Nederlanders voor deze ambten kunnen in aanmerking komen. Dat het hier de vooropgestelde bedoeling was, om de vrouw te weren, ligt voor de hand; immers de overige voorwaarden waaraan men wettelijk heeft te voldoen om benoembaar te zijn tot genoemde functies zijn al zeer weinige. Er wordt geen examen geëischt, er worden geen bijzondere bewijzen verlangd dat men voor het ambt geschikt is; de betreffende artikelen in de Gemeentewet spreken enkel als criterium voor de benoembaarheid uit, dat men moet zijn: "_mannelijk_ Nederlander, niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer, over zijn goederen heeft verloren, noch van de verkiesbaarheid is ontzet," dat men "den ouderdom van 25 jaar heeft vervuld (voor secretaris is een leeftijd van 23 jaar voldoende) en ingezetene is van de gemeente." Voor een burgemeestersbenoeming kan echter worden afgeweken van de bepaling dat men ingezetene is van de gemeente; voor de benoeming van secretaris of ontvanger bestaat zij niet. Men ziet het, de wettelijke eischen zijn volstrekt niet onbereikbaar voor vrouwen; zelfs die van het ontzet worden van de verkiesbaarheid kan voor haar niet gelden! Dat daarentegen het niet-verkiesbaar zijn (als volksvertegenwoordiger(ster) in eenig regeeringslichaam) een beletsel zou kunnen wezen om de bedoelde ambten naar behooren te vervullen, weet ieder die eenigszins bekend is met de werkzaamheden die er aan zijn verbonden. Bovendien is het niet verkiesbaar zijn geen schande; de ontzetting uit de verkiesbaarheid natuurlijk wel; deze twee ongelijksoortige grootheden kunnen daardoor evenwel nimmer op één lijn worden gesteld. Een vrouwelijke gemeentesecretaris kan men zich dan ook evengoed denken als een mannelijke, vooral daar zéér vele vrouwen getoond hebben uitstekend geschikt te zijn voor organiseerend en administratief werk. En voor het beheer over geldmiddelen zijn de vrouwen zeker niet minder geschikt dan de mannen; nauwkeurigheid en zuinigheid zijn te allen tijde nog veel meer specifiek vrouwelijke eigenschappen geweest dan mannelijke. En wat de vervulling van het burgemeestersambt betreft: sedert eenige jaren staat in Engeland dit ambt ook voor vrouwen open, en over die vrouwelijke functionarissen schijnt men daar best tevreden te zijn. Willens en wetens heeft men dus in 1904 de gemeentewet in het nadeel der vrouwen veranderd. Evenzoo is in datzelfde jaar 1904 bij de herziening van de Wet op het Notarisambt art. 23 gehandhaafd, waarbij bepaald wordt, dat een vrouw geen getuige mag zijn bij het opmaken van een notarieele acte. Toch waren er talrijke adressen bij den Minister van Justitie ingediend met verzoek deze voor de vrouw zoo kwetsende bepaling te schrappen. En al wederom rijst de begrijpelijke vraag: zou men ook aldus hebben gehandeld indien de vrouw zich als kiezeres had kunnen doen gelden? Eenzelfde opzettelijk uitsluiten van de vrouw geschiedde in 1912, toen in de Beroepswet werd bepaald dat geen vrouwen kunnen zitting nemen in de Raden van Beroep of in den Centralen Raad van Beroep. Toch zijn er werkgeef_sters_ en arbeid_sters_, en zijn er eveneens vrouwen te vinden, die voldoen aan de eischen die gesteld worden aan de leden van den Centralen Raad van Beroep. Maar men heeft door de bepaling dat enkel _mannelijke_ ingezetenen des Rijks benoembaar zijn, de vrouwen aan den eenen kant belet om voor de belangen der vrouwelijke werkgeefsters en der arbeidsters op te komen, en aan den anderen kant een goed gesalarieerde betrekking voor haar onbereikbaar gemaakt. Wat nu betreft het feit dat in vele ambtelijke betrekkingen slechts de lagere rangen voor de vrouwen openstaan dient o. a. gewezen te worden op de arbeidsinspectie, waar de adjunct-inspectrice in rang steeds blijft beneden den adjunct-inspecteur. Men heeft in 1909 voor deze vrouwelijke ambtenaren de examen-eischen verlaagd, zonder daarom haar werkkring in belangrijkheid te doen verminderen. De lagere eischen die men toen echter voor het examen aan haar ging stellen, waren voldoende motief om haar salaris aanzienlijk te verminderen, en veel lager te stellen dan dat van den adjunct-inspecteur. Verder op den dienst bij Post- en Telegrafie, waar ook slechts de lagere rangen door vrouwelijke ambtenaren kunnen worden bezet. Men is in dezen tak van dienst zelfs op dit moment nog bezig om meerdere belemmerende bepalingen ten opzichte van de vrouwen in het leven te roepen. Konden tot nu toe de vrouwen nog werkzaam zijn als commies, en konden zij het beheer hebben over kleinere post- en telegraafkantoren, thans Juni 1913 is door den betrokken Minister het besluit genomen, en door het Hoofdbestuur van Post- en Telegrafie gepubliceerd, dat in het vervolg geen vrouwen meer zullen worden toegelaten tot het examen van commies. Van 1914 af zullen dus ook de hoogere rangen, die tot nu toe wél bereikbaar waren, nog bovendien voor de vrouwen zijn afgesloten. Is er sterker bewijs te leveren voor de bewering dat enkel het bezit van het kiesrecht de vrouwen zal kunnen vrijwaren voor een dergelijk driest ingrijpen in hare bestaansvoorwaarden? Zelfs al komt wellicht een andere regeering het besluit van den reactionnairen minister te niet doen, zoo blijft de vrees toch steeds bestaan, dat bij verandering van bewind de zaak weer opnieuw ten nadeele van de vrouwen wordt geregeld. Doch genoeg over deze zijde van het vraagstuk. Hoe staat het echter met de vrouw die in de meer gangbare beteekenis van het woord loonarbeidster is; heeft ook zij behoefte aan het kiesrecht? Wanneer men zich op het standpunt stelt, dat wie belang heeft bij de wetgeving, ook in staat moet worden gesteld er invloed op te oefenen, dan heeft wellicht niemand meer dan juist de loonarbeidster behoefte aan het stemrecht. Zij, die door den drang der omstandigheden werd gedreven naar werkplaats en fabriek, kantoor of winkel, eensdeels omdat in het gezin niet genoeg werk meer is te vinden voor veel vrouwenhanden, (immers nam de groot-industrie een groot deel van de vroegere taak der vrouwen over) anderdeels omdat bij de noodzakelijkheid om datgene te koopen wat vroeger in het gezin werd vervaardigd, het loon van den vader alleen niet meer voldoende was om in de levensbehoeften te voorzien,--kwam daar binnenvallen op de arbeidsmarkt, en haar deel opeischen van het werk, zonder dat er een plaatsje voor haar open was. Dat gaf natuurlijk een geweldige botsing en een strijd van belang. De vrouw werd door de mannelijke werkers volstrekt niet met open armen ontvangen en had veel moeite zich een bestaan te veroveren. Toch gelukte haar dit in zeer vele gevallen, omdat zij arbeidzaam is en handig, en een zeer bruikbare werkkracht bleek te zijn. Doch in vele gevallen kan ook de arbeidster slechts werk krijgen of behouden, indien zij bereid is haar arbeidskracht voor minder loon te geven dan haar mannelijke concurrent. Doet zij dit, dan is zij dikwijls een zeer gewilde werkkracht voor den werkgever, en de concurrentie tusschen mannen en vrouwen wordt heviger dan ooit. Doch nu komt de arbeidswetgeving een woordje meespreken. De arbeid van jeugdige personen en vrouwen wordt volgens wettelijke bepalingen geregeld; men vindt dat deze arbeid bescherming behoeft. Uitstekend; om uitbuiting te voorkomen en de volksgezondheid te bevorderen is het goed dat de wetgever ingrijpt. Maar wat is voor de vrouw-arbeidster het gevolg van al die bescherming, waarbij men haar oordeel niet vraagt, waarbij zij geen stem heeft in het kapittel? Dat zij en haar arbeid zóó hevig worden beschermd, dat het verkrijgen van goed betaald werk haar in vele gevallen onmogelijk wordt gemaakt. De voorstanders van de afzonderlijke bescherming van vrouwenarbeid behoeven zich geen illusies te maken, dat zij daardoor de loonarbeid der vrouw zullen doen verminderen, en dus, naar hun beweren althans, de gezondheid der vrouwen zullen sparen. Integendeel: van de fabriek, uit winkel of werkplaats verdreven, waar zij te voren een ordentelijk loon genoot, waar de arbeidsinspectie zorgt voor licht en ruimte enz., zal zij moeten omzien naar ander werk, en dit veelal vinden onder veel ongunstiger omstandigheden. En anders zal zij haar werkkracht moeten geven aan de huisindustrie, en dáár zeker iederen kans op een menschwaardig bestaan verliezen en hare gezondheid er bij inboeten. Men begrijpe het toch goed, dat de vrouw niet uit liefhebberij naar fabriek of werkplaats trekt. Zij moet toch in haar levensonderhoud voorzien, evengoed als de man! En overal vindt zij belemmeringen. Niet enkel dat de groot-industrie haar een goed deel van den gezinsarbeid ontnam; in vele vroeger bij uitstek vrouwelijke vakken wordt zij door den man verdrongen. Ziehier enkele voorbeelden. Hoe staat het b.v. met boter en kaas maken, vroeger toch wel een uitsluitend vrouwelijke bezigheid? Het is bij uitzondering dat tegenwoordig op de boerderij boter en kaas gemaakt wordt, anders dan voor eigen gebruik. De melk gaat in groote hoeveelheden naar de zuivelfabrieken en wordt daar verwerkt tot boter en kaas of tot margarine door.... _mannen_! Niet anders gaat het bij het inmaken en conserveeren van groenten en vruchten in het groot. Wèl worden daar voor sommige onderdeelen van het werk vrouwenhanden gevraagd, maar het groote werk wordt in de conservenfabrieken door _mannen_ verricht. Onze vensters worden gewasschen door mannen; zelfs neemt men mannen aan voor het schoonmaken van winkels en magazijnen en laat door hen in uur- en vakarbeid verrichten, wat voorheen door de dienstbode of schoonmaakster in huisdienst werd gedaan. In onze coöperatieve keukens bestaat voor een groot deel het personeel uit mannen, en er moet heden ten dage nog strijd gevoerd worden om het klaarmaken van den maaltijd, wanneer dit in het groot geschiedt, evengoed aan vrouwen toe te vertrouwen als wanneer het in ieder gezin afzonderlijk gebeurt! Deze voorbeelden zouden ongetwijfeld met nog verscheidene andere zijn aan te vullen. Genoeg echter om te doen zien, dat aan de vrouw zeer veel echte vrouwenarbeid wordt ontnomen door den man. Wil zij kunnen bestaan, dan _moet_ zij dus naar ander werk omzien. En in het vinden daarvan wordt zij aan alle kanten bemoeilijkt door ongelijke bescherming, minder loon, en slechter vakopleiding. Ook tengevolge van deze laatste omstandigheid wordt menigmaal de best betaalde arbeid aan de vrouw ontnomen. Daar is b.v. het schoenmakersbedrijf. Wie zou beter geschikt zijn voor het vervaardigen van het _fijne_ schoenwerk, dan juist de vrouw? Maar op de vakscholen voor schoenmakers worden tot nu toe in den regel geen meisjes toegelaten; gevolg hiervan is, dat deze tak van bedrijf voor haar zoo goed als gesloten is. De mode die het dragen van het tailor-made costuum begunstigt, is oorzaak dat ook in het naaisters-vak dikwijls aan mannen de voorkeur wordt gegeven boven vrouwen. Immers de man, met zijn betere _vakopleiding_, kan meer voldoen aan de eischen welke men aan een goedzittenden mantel stelt, dan de veelal ongeschoolde vrouw. Doch ook om betere vakopleiding te verkrijgen, is het noodig, dat de vrouw als kiezer(es) met meer klem dezen eisch kan doen hooren. Thans kan zij niets anders doen, dan verzoekschriften indienen om op de bestaande vakscholen voor jongens ook meisjes toe te laten. Is de Regeering den vrouwenarbeid goed gezind, dan wordt het verzoek misschien ingewilligd; wellicht zullen enkele Kamerleden een lans breken voor het goed recht der vrouw, voor haar persoonlijk belang, en voor het profijt dat het te verrichten werk zelf er van heeft, als slechts vakkundigen het ter hand nemen. Maar de Regeering kan ook _tegen_ vrouwenarbeid zijn; misschien zijn er te weinig Kamerleden wie de zaak ter harte gaat, om er zich bijzonder druk over te maken. Is de toestand zóó, dan helpt het dringendst gestelde verzoekschrift niet. Hoe anders zou het echter gaan wanneer de Kamerleden achter zich wisten de vrouwelijke kiezers, wanneer het bestaan van hun zetel mede afhankelijk was van de wijze, waarop zij de vrouwenbelangen hadden behartigd. Haast overbodig is het hier nog bij te voegen, hoe vrouwelijke Kamerleden, het belang der meisjes meer gevoelende, meer kennende ook, met meer warmte en kans op succes de zaak in de volksvertegenwoordiging zouden bespreken en verdedigen. Eerst dàn ook zou met eenige kans op succes kunnen worden aangestuurd op het stichten van afzonderlijke vakscholen voor meisjes, waar een bij uitstek vrouwenberoep dit noodig maakt, en waar de bestaande industriescholen niet voldoende zijn. Dat de loonarbeid van vrouwen niet gering is, moge blijken uit enkele cijfers. Volgens het vrouwenjaarboekje [1] zijn in ons land vrouwen werkzaam in 239 beroepen. Dit getal is zeer zuinig berekend, als men in aanmerking neemt dat b.v. _alle_ textiel-arbeidsters daarbij in één beroep zijn ondergebracht, terwijl daar juist zoo'n sterke onderverdeeling in verschillende vakken bestaat. Volgens de beroepstelling van 31 December 1909 zijn in Nederland niet minder dan 540.987 vrouwen in beroepen werkzaam, waaronder 414.615 ongehuwde vrouwen. Al deze vrouwen hebben zich te onderwerpen aan alle wetten die op eenigerlei wijze den arbeid regelen, wetten die zijn gemaakt _voor_ haar en die beschikken _over_ haar, zonder dat daarbij ooit naar haar eigen meening werd gevraagd. Hoe lang zij zal arbeiden en waar, en wat, welk loon zij zal genieten, hoe hare verhouding zal zijn tot den werkgever, of zij zal deelen in de voorrechten van ouderdoms-, invaliditeits- en ziekteverzekering, of zij onder de begunstigden bij de ongevallenwet wordt gerekend,--men beschikt het alles buiten haar om, omdat zij van het _kiesrecht_ dus van _alle medezeggenschap is uitgesloten_. Zelfs de vakorganisatie kan haar niet voldoende helpen, alweder omdat de wetgever in de eerste plaats slechts rekening houdt met de _kiezers_. Van dit laatste zij het volgende sprekende voorbeeld aangehaald. In eene vergadering van vakvereenigingen te Lancashire in Engeland zeide eens de secretaris van den Weversbond: "Mijn oordeel moet gewicht in de schaal leggen, want ik vertegenwoordig hier de vereeniging met het grootst aantal leden." Doch de secretaris van den Timmerliedenbond voegde hem toe: "Welke kracht gaat er van uwe vereeniging uit, het zijn enkel vrouwen. Mijn bond mag niet groot zijn, maar al de leden hebben het kiesrecht, dat is meer waard." Dat de wetten, welke buiten medewerking van de vrouw worden gemaakt, in verreweg de meeste gevallen in haar nadeel zijn, daarvan zijn voorbeelden genoeg te noemen. Bij de ouderdomsverzekering wordt zij eenvoudig buitengesloten; bij de arbeidswetgeving drukt haar de ongelijke bescherming; bij de ongevallenwet vallen een groote categorie van loontrekkende vrouwen buiten hare bepalingen, n.l. de dienstboden. Eveneens zijn bij de thans door de Kamer aangenomen wet op de ziekteverzekering de dienstboden uitgesloten. Over het vakonderwijs werd hierboven reeds gesproken. Toch moge het hier nog even worden herhaald, dat bij de regeling van dat onderwijs steeds in de eerste plaats aan jongens wordt gedacht. Het afzonderlijke vakonderwijs voor meisjes is nog zeer onvoldoende geregeld, terwijl de ambachtsscholen nog maar bij groote uitzondering en ook dan gewoonlijk eerst na veel onvermoeide pogingen van de zijde der vrouwen, voor meisjes hare deuren openen. Natuurlijk valt niet te bewijzen, en is het zelfs niet waarschijnlijk dat alle vrouwen in ons land over de hierboven genoemde aangelegenheden eene gelijkluidende meening zouden hebben. Zelfs is het mogelijk dat vrouwen, konden zij zitting nemen in de Tweede Kamer, verschillend over de wetsontwerpen die den arbeid der vrouwen regelen zouden stemmen. Doch eene gelijkgezindheid over enkele bepaalde punten bestaat bij de mannen evenmin; alleen, men vindt het alleszins billijk, dat zij een woordje meespreken wanneer over hunne belangen, hunne bestaansvoorwaarden wordt onderhandeld. Ditzelfde recht werd tot op heden aan alle vrouwen onthouden en wordt haar nog altijd door velen in den lande ontzegd. Voor de vrouw geldt nog steeds in hooge mate het bekende woord van den Franschen staatsman: "Wij zullen onderhandelen _over_ u, _bij_ u, maar _zonder_ u." Dit nu is een groote onrechtvaardigheid, een grove onbillijkheid, die in den tegenwoordigen tijd niet langer mag of kan worden gehandhaafd. Er is voor het geven van kiesrecht aan den man geen enkel argument aan te roeren, dat óók niet van toepassing zou zijn waar het vrouwen betreft. Reeds daarom alleen zou zij het kiesrecht moeten bezitten. Doch het feit dat de vrouw wat haar arbeidsvoorwaarden betreft en in nog zoovele andere gevallen wettelijk wordt achtergesteld bij den man, maakt dat zij _in nog meerdere mate dan hij behoefte heeft aan het bezit van politieke rechten_. Het stembiljet zal aan de vrouw haar recht op arbeiden verzekeren, en het feit dat zij als kiezeres de macht zal verkrijgen om voor gelijk werk gelijk loon te eischen, zal haar voor den man maken tot een eerlijke en daardoor minder gevreesde mededingster. Mannen, het is óók in uw eigen belang, wanneer gij medewerkt om aan de voor loon arbeidende vrouwen het kiesrecht te bezorgen. Al is het duidelijk dat in de allereerste plaats die categorieën van ongehuwde vrouwen welke loonarbeid verrichten, behoefte hebben aan het bezit van kiesrecht, omdat hare bestaansvoorwaarden daarmede zoozeer samenhangen, zoo moet men niet meenen, dat het verkrijgen van het stembiljet voor een andere schare van ongehuwde vrouwen, wier gunstiger financiëele positie haar niet noodzaakt om met werken haar brood te verdienen, een onverschillige zaak zou zijn. Vooreerst beheeren toch de meesten van deze vrouwen haar eigen geldzaken. Reeds enkel daarom zijn alle belastingkwesties voor haar van groot belang. Misschien volgt wel niemand zoo goed als de rentenier de belastingwetgeving; ja zelfs is wellicht niets van zoo grooten invloed op het uitbrengen van zijn stem als het standpunt dat de candidaten voor Gemeenteraad of Tweede Kamer innemen tegenover de belastingkwestie, of de wijze waarop zij de gelden uit gemeente- of rijkskas wenschen te besteden. Alleen reeds om in deze zaken invloed te kunnen oefenen, zou hij niet gaarne het kiesbiljet missen; en met reden. Waarom zou dit dan anders zijn waar het vrouwen betreft? Voor haar toch is het van niet minder belang, hoe de vermogens- en successiebelasting geregeld worden; of beschermende rechten de productiekosten en de prijzen der levensbehoeften zoodanig zullen verhoogen, dat hare tot nu toe voldoende inkomsten aan renten enz. in het vervolg ontoereikend zullen blijken te zijn. Het verschil in sexe heeft toch met deze zaken niets te maken? Doch ook verreweg de meesten van deze vrouwen, al moeten zij niet werken om den broode, verrichten daarom wel arbeid. Zij zijn het vooral die zich wijden aan filantropischen en socialen arbeid. En hoe menigmaal komen zij juist op dit terrein in aanraking of in botsing met de wetgeving! Zij doen in de praktijk ervaring op over de leemten in de armenwetgeving; zij zien wat er verbeterd moet worden ten opzichte van volkshygiëne en van de woningtoestanden. Zij ook ondervinden bij hun werken ten behoeve van de verwaarloosde of misdadige jeugd, hoe de wetten menigmaal ontoereikend, of zelfs een belemmering zijn om te helpen. In hun dagelijksch werk, bij huisbezoek enz. enz., leeren zij de behoefte kennen aan goed geschoolde ziekenverpleegsters; zij zien de ellenden van den alcohol, doen in zeer vele gevallen ondervinding op omtrent onze verouderde en onrechtvaardige huwelijkswetgeving, en leeren begrijpen dat zij slechts met het kiesbiljet in handen krachtigen invloed zullen kunnen oefenen om afdoende verbetering te helpen brengen in al deze toestanden. Ook deze vrouwen hebben dus het kiesrecht noodig, in het belang van de uitoefening van haar dagelijksch werk; zonder dat bezit gevoelen zij dat haar arbeid veelal vruchteloos of althans zeer weinig afdoend zal zijn. Het verlangen naar het bezit van politieke rechten moet bij deze vrouwen vooral wel sterker worden, wanneer zij bij herhaling bemerken, dat door regeeringslichamen weinig aandacht wordt geschonken aan door hen ingediende verzoekschriften om verbetering te brengen in bestaande toestanden, terwijl zij gelijktijdig de ondervinding opdoen, dat overal in de eerste plaats rekening wordt gehouden met de wenschen der _kiezers_. Van dezen immers hangt het af, of men zijn mandaat voor Gemeenteraad of Tweede Kamer vernieuwd zal zien. Zelfs al zouden deze vrouwen de macht van het stembiljet overschatten, (iets wat tot nu toe volstrekt nog niet beweerd kan worden) zoo zou dit volkomen gerechtvaardigd zijn door de ervaring welke zij telkenmale als niet-kiesgerechtigden opdoen. HOOFDSTUK III. HET KIESRECHT EN DE GEHUWDE VROUW. Hoe staat de gehuwde vrouw tegenover het kiesrecht? Zeker geen overbodige vraag, waar de gehuwde vrouw als maatschappeling zulk een eigenaardige positie inneemt in onze samenleving. Men zou te haren opzichte zelfs kunnen spreken van een tweeslachtige positie. Een feit is, het toch, dat de gehuwde vrouw in zeer vele gevallen juist om haar gehuwd zijn hooger wordt geschat. In het gezelschapsleven wordt zij zeer dikwijls met meer onderscheiding behandeld; bij vele gelegenheden wordt _haar_ den voorrang geschonken boven de ongehuwde vrouw. En al is de tijd voorbij, waarin men het leven der ongehuwde vrouw als eenigszins mislukt beschouwde, tóch zet het gehuwd zijn nog steeds aan de vrouw eenigen luister bij, zij het dan ook voornamelijk in gezelschapskringen. Zeer treurig is het daarentegen met hare rechtspersoonlijkheid gesteld. Zeker, het huwelijk maakt de vrouw meerderjarig, ook al heeft zij den daartoe bij de wet vereischten leeftijd nog niet bereikt. Doch met die meerderjarigheid treedt tevens een toestand van onmondigheid in, zooals geen ongehuwde vrouw ooit leert kennen. Voor de wet verliest zij zoo goed als geheel haar eigen persoonlijkheid, om deze te doen opgaan in die van haar echtgenoot. Wij zullen op een andere plaats in dit hoofdstuk gelegenheid te over hebben, om op dit punt terug te komen. Het constateeren van het feit zij op dit oogenblik voldoende om te verklaren, dat in veler oogen de gehuwde vrouw tegenover het kiesrecht een zeer bijzondere plaats inneemt. Bij mannen en bij vrouwen bestaat deze meening. Vandaar dan ook, dat onder degenen die de billijkheid en noodzakelijkheid erkennen van het verleenen van kiesrecht aan de ongehuwde vrouw, nog velen zijn die het voor de gehuwde onnoodig of verkeerd achten. Bij de kerkelijke partijen speelt hierbij de godsdienstige opvatting van het huwelijk natuurlijk een groote rol. Zij bovenal zien in den man het hoofd van het gezin; de vrouw is aan hem onderdanig en den man gegeven "tot een hulpe". Deze opvatting is zóó diep geworteld, dat een R. K. blad, den eisch voor Vrouwenkiesrecht bestrijdend, en speciaal op het afkeurenswaardige van dien eisch wees voor de gehuwde vrouw, de verzuchting slaakte: "Waar blijft dan de _onderdanigheid_ van de vrouw aan haar man!" Evenwel komen steeds meerderen van die eerstgekoesterde meening terug, óók onder de politici. Stond b.v. de Liberale Unie in het jaar 1908 nog op het standpunt, dat slechts aan de ongehuwde vrouw het kiesrecht behoorde te worden verleend, reeds in Juni 1910 werd op dat besluit teruggekomen en wil deze partij het thans evenzeer toekennen aan de gehuwde vrouw. Weliswaar voor een groot gedeelte om deze reden, dat men in de gehuwde vrouw ziet de meest volledige vrouw, en van haar, als zoodanig, de meeste invloed ten goede verwacht op de wetgeving, wanneer het haar zal gegeven zijn, zitting te nemen in onze vertegenwoordigende lichamen. Doch al valt ontegenzeggelijk deze veranderde opinie te waardeeren, zoo betreft zij nog veel te veel in de eerste plaats het passieve kiesrecht, terwijl de vrouw in de voornaamste plaats behoefte heeft aan het actieve kiesrecht, waarbij de gehuwde evenveel, zoo niet meer belang heeft als de ongehuwde. Maar de belangen van de gehuwde vrouw liggen besloten in die van haar echtgenoot, zoo hoort men beweren. Hij treedt op als vertegenwoordiger van het gezin, en zal dus als kiezer voor de belangen daarvan opkomen, bijgevolg ook voor die van zijn vrouw. Laat ons zien wat er van deze bewering valt te aanvaarden. Ongetwijfeld zullen--óók in de wetgeving--voor echtelieden vele belangen parallel loopen. Doch niet steeds, en bij lange na niet alle. Evenmin zal de man steeds in voldoende mate de belangen van zijn vrouw behartigen. Ware dit zoo, dan was er reeds lang verandering gekomen in onze huwelijkswetgeving, die, waren de zeden niet beter dan de wetten, voor de vrouwen werkelijk ondragelijk zou zijn. Weliswaar is ook het meerendeel der mannen de overtuiging toegedaan, dat onze huwelijkswetgeving schromelijk verouderd is, en volstrekt niet meer in overeenstemming met de tegenwoordige toestanden. Doch niettegenstaande deze sedert jaren bestaande overtuiging, heeft men in ons parlement nog nooit den tijd kunnen vinden om die zaak in behandeling te nemen. De aandrang van de vrouwelijke kiezers zal eerst gevoeld moeten worden, wil men met wetsvoorstellen komen. Laten wij even in het kort nagaan, welke de voornaamste grieven zijn die de gehuwde vrouw heeft tegenover hare wettelijke positie. De vrouw is haren man gehoorzaamheid verschuldigd (art. 161 B. W.). Is het een verhouding die gehandhaafd mag worden, dat van twee vrije menschen, die een verbintenis voor het leven met elkaar aangaan, de eene den anderen heeft te _gehoorzamen_? De gehuwde vrouw volgt de nationaliteit van haar man; zij kan geen verzoek tot naturalisatie doen. Dus, een vreemde vrouw die in het huwelijk treedt met een Nederlander, is door deze daad vanzelf Nederlandsche geworden; evenzoo verliest een Nederlandsche vrouw die met een vreemdeling huwt haar recht op Nederlanderschap. Dit is op zich zelf reeds erg genoeg; doch bij het aangaan van een huwelijk met een vreemdeling kan de vrouw tenminste vooraf weten, dat zij hare nationaliteit prijs geeft. Erger wordt het evenwel, wanneer de man zich tijdens het huwelijk om de een of andere reden in het buitenland vestigt en de nationaliteit van zijn nieuw vaderland aanneemt. De vrouw moet dan zonder meer die andere nationaliteit volgen, en kan zoodoende buiten haar wil gedwongen worden te leven onder de wetten van een land welke voor de vrouwen slechter zijn dan die van haar eigen land waren. Zoo kan deze bepaling omtrent de nationaliteit van de gehuwde vrouw niet alleen voor haar grievend zijn, omdat zij hare persoonlijkheid wegcijfert, maar zij kan ook oorzaak wezen, dat zij wettelijk in een nòg slechter positie geraakt, dan zij vroeger reeds was. De vrouw kan niet in rechten verschijnen zonder bijstand van haar man, zelfs niet al is zij buiten gemeenschap van goederen getrouwd, of al is zij openbare koopvrouw. Slechts als de gehuwde vrouw een arbeidsovereenkomst heeft, wordt hierop een uitzondering gemaakt, art. 160 en 165 B. W. Doch waar het strafzaken betreft heeft de vrouw den bijstand van haar man niet noodig; dan verklaart de wet haar weer op eens voor mondig en zelfstandig. Zonderlinge tegenstrijdigheid, inderdaad. Een gehuwde vrouw mag geen erfenissen of legaten aanvaarden, geen schenkingen aannemen. Behalve bij de wet op het arbeidscontract--dus als zij in beteekenis dier wet is werkgeefster of werkneemster--is de handteekening van de gehuwde vrouw niet geldig; zij kan zonder schriftelijke toestemming van haar man geen verbintenissen aangaan, zelfs niet al is zij buiten gemeenschap van goederen getrouwd. Evenmin kan een gehuwde vrouw schenkingen doen of goederen in bewaring geven, zonder toestemming van haar man; art. 163 B. W. is voor haar steeds de groote hinderpaal. De man heeft de beschikking over de bezittingen van zijn vrouw; behalve wanneer zij onder huwelijksvoorwaarden is getrouwd, heeft hij het recht op al hare inkomsten en op de opbrengst uit hare goederen. En niet enkel op de opbrengst harer goederen; bij de nieuwe auteurswet wordt den man zelfs de beschikking gelaten over het geld dat zijn vrouw met geestelijken arbeid verdient. Een gehuwde schrijfster, een schilderes, een beeldhouwster, een componiste, zij allen mogen het verdiende honorarium niet als haar eigendom beschouwen, maar moeten het volgens de wet storten in de gemeenschapskas, waarover de man het wettelijk beheer heeft. Dat bij het maken van deze auteurswet voor de intellectueele vrouw geen rechtvaardiger voorwaarden waren te verkrijgen, stuitte af op de bepalingen van ons huwelijksgoederenrecht. Althans, hierachter verschuilden zich de tegenstanders van meerder vrijheid voor de vrouw. En hare verdedigers legden zich maar al te gemakkelijk neer bij de bezwaren van den minister. Immers, geen vrouwelijke kiezers zouden hen ter verantwoording roepen! Geeft ons huwelijksgoederenrecht ongetwijfeld tot de meeste klachten aanleiding, waar het de rechtspositie der getrouwde vrouw geldt, ook in andere opzichten heeft deze zich over de bepalingen in ons burgerlijk wetboek te beklagen. Waar het de rechten tegenover de kinderen betreft, staat de moeder nog verre achter bij den vader. Zoo blijven b.v. de kinderen tot aan hun meerderjarigheid onder de ouderlijke macht, doch de _vader_ alleen oefent deze macht uit. De vader kan het kind aan de moeder ontnemen en het ergens anders heenbrengen; de vader kan aan de arrondissementsrechtbank verzoeken om een weerspannig kind in een rijksinrichting op te nemen; de vader kan geld van de postspaarbank krijgen dat op naam staat van zijn minderjarig kind. De _moeder_ kan dit alles _niet_ doen. En hoevele gevallen doen zich niet voor, waarin het gewenscht zou zijn dat de moeder kon handelen; denken we slechts aan gevallen waarbij de vader langdurig van huis is, b.v. wanneer hij op zee vaart of zijn werk buitenslands heeft. Waren de zeden niet beter dan de wetten, schreven wij hierboven, de toestand zou onhoudbaar zijn. Doch in zeer vele gevallen _is_ de toestand werkelijk onhoudbaar. Waar het in een huwelijk niet goed gaat, waar de man in zijn verplichtingen tegenover zijn gezin te kort schiet, waar hij speculeert, waar hij een dronkaard is, waar hij zich niet voldoende laat gelegen liggen aan de opvoeding zijner kinderen, zonder dat er termen zijn hem uit de ouderlijke macht te ontzetten, in al deze gevallen staat de vrouw machteloos tengevolge van de vigeerende wet. En men heeft het nog zoo pas kunnen zien bij de auteurswet: zoolang de vrouw als kiezeres geen invloed kan oefenen op de volksvertegenwoordigers, zoolang zal in dezen toestand geen afdoende verbetering worden gebracht. Geldt het bovenstaande voor _alle_ gehuwde vrouwen, in welke maatschappelijke positie zij ook mogen verkeeren, de gehuwde arbeidster, de gehuwde ambtenares in rijks- of gemeentedienst heeft nog om andere redenen dringend behoefte aan het bezit van kiesrecht. Tot op heden is bij elke wettelijke regeling van den arbeid (uitgezonderd alleen de wet op het arbeidscontract, waarbij aan de gehuwde vrouw wordt toegestaan zelfstandig een arbeidsovereenkomst te sluiten, terwijl zij het verdiende loon als haar eigendom mag beschouwen, mits zij het besteedt ten bate van het gezin) de gehuwde vrouw in slechter conditie gekomen. Men regelt van hoogerhand haar arbeidsuren, verbiedt haar des Zaterdagsmiddags en des Zondags te werken, alles met de bedoeling haar te beschermen en haar tijd te doen behouden ter verzorging van haar gezin. Doch al wederom heeft men deze zaken behandeld _vóór_ de vrouw, doch _zonder_ haar. Men heeft niet bedacht--misschien ook wel--dat die krachtige bescherming voor de gehuwde vrouw-arbeidster in zeer vele gevallen beteekent: arbeidsbelemmering. Door al die belemmerende bepalingen is voor vele werkgevers de arbeid der gehuwde vrouw van veel minder waarde geworden, zoodat zij òf wordt ontslagen, òf niet meer wordt aangenomen, òf zich met slechter betaald werk moet tevreden stellen, in zeer vele gevallen alweer naar de huisindustrie wordt gedreven. Waar nu in verreweg de meeste gevallen de gehuwde vrouw slechts loonarbeid verricht uit bittere noodzakelijkheid, dus omdat de man alleen niet genoeg kan verdienen om in de behoeften van het gezin te voorzien, of omdat hij ziek is, of invalide, of onbekwaam, en dus niet in staat tot werken, daar zal het gezin, vooral ook de kinderen veel meer lijden onder de beschermende maatregelen, n.l. doordat zij te kort komen aan voeding, kleeding, enz. dan dat zij er voordeel van hebben dat de moeder eenige uren langer te huis kan zijn. Natuurlijk is het niet de bescherming van den arbeid waartegen de gehuwde vrouw zich menigmaal moet verzetten, maar wel de _ongelijke_ bescherming waartegen zij opkomt. En waar de bescherming van de gehuwde vrouw werkelijk in vele gevallen noodzakelijk is, daar heeft men tot nu toe geen wettelijke maatregelen getroffen, waardoor die bescherming voor haar geen loonderving behoeft te worden. Men zal bijv. door moederschapsverzekeringen, door wettelijke bepalingen omtrent het verschaffen van zooggelegenheid, door het op ruimer schaal en zoo noodig van overheidswege oprichten van kinderbewaarplaatsen, het voor de gehuwde vrouw mogelijk kunnen maken om den arbeid--die zij _noodgedrongen_ buitenshuis moet verrichten--zonder schade voor haar gezin te volbrengen. Doch zelfs al zoude men onder het uitsluitend mannelijk régime een dergelijken wetgevenden arbeid ter hand nemen, hoe zou men kunnen verwachten dat de daaruit ontstane wetten goed, doeltreffend, billijk zouden zijn, zonder dat daarbij de vrouwen als in de eerste plaats belanghebbenden waren gehoord en invloed hadden geoefend, zonder dat zij als bij uitstek deskundigen er aan hadden medegewerkt? Evenmin als de gehuwde loon-arbeidster, kunnen de getrouwde ambtenares en onderwijzeres het kiesrecht langer ontberen als middel tot zelfverdediging. Wie kent niet het beruchte wetsvoorstel-Heemskerk waarbij wordt voorgesteld aan de rijksambtenares en aan de onderwijzeres ontslag te geven bij het aangaan van een huwelijk. Ook deze wetsvoorstellen heetten te zijn ingediend ter bescherming van het gezin, opdat de kinderen de moederzorg niet zouden behoeven te missen. Doch wanneer er nu in zoo'n huwelijk eens _geen_ kinderen kwamen? In dat geval mocht de bepaling minstens voorbarig heeten. Of alweder: wanneer de man alleen eens niet genoeg verdiende, of ziek werd, of indien door het geld dat de vrouw verdient de kinderen beter lichamelijk verzorgd zouden kunnen worden, beter opleiding zouden kunnen ontvangen en daardoor later krachtiger zouden staan in den strijd om het bestaan, die ook hen wacht? Of,--en dit komt óók voor--wanneer de vrouw eens absoluut geen aanleg had voor huishoudster of kinderopvoedster, en door haar arbeid buitenshuis in staat zou zijn dit werk aan meer bevoegde en bekwame handen toe te vertrouwen? Hoe men de zaak ook beziet, een dergelijk wetsvoorstel is een driest ingrijpen in de vrijheid, in de bestaanszekerheid van duizenden volwassen, denkende, met verantwoordelijkheidsgevoel begaafde menschen, een maatregel van geweld vooral, waar hij wordt genomen tegenover weerloozen, die door het gemis van alle politieke rechten geen middel tot verzet bezitten. Maar zelfs al stelt men zich op het standpunt dat het noodig is om de gehuwde ambtenares naar het gezin terug te wijzen--en ook onder de vrouwen zijn er, die deze meening zijn toegedaan--gaat het dan wel aan om in dezen te handelen geheel buiten de vrouwen om, en als van ouds te komen met het machtwoord: gij zult dit of dat, gij moogt niet zus of zoo, in stede van te vragen: hoe wilt gij dat deze zaken zullen worden geregeld, en de vrouw door middel van het kiesbiljet in staat te stellen zelve invloed te oefenen op de regeling van hare naaste belangen, zelve de hand te hebben in de bepaling van haar levenslot? Ongetwijfeld zal ook het beruchte wetsvoorstel-Heemskerk worden begraven, nu de groote verkiezingen in vrijzinnigen geest zijn uitgevallen; immers bevat o.a. het manifest van de vrijzinnige concentratie in November 1912 uitgevaardigd, de volgende zinsnede: "Zelfs wil men (n.l. het Ministerie-Heemskerk) door een algemeen wettelijk voorschrift de vrouw-ambtenares die in het huwelijk treedt, straffen met ontzetting uit haar betrekking in rijksdienst of bij het onderwijs." Doch reeds vroeger werd door een vrijzinnig minister een voor de gehuwde vrouw nadeelig Kon. Besluit ingetrokken, dat door een reactionnair minister was uitgevaardigd, n.l. het Kon. Besluit van 2 Maart 1904, waarbij aan vrouwelijke ambtenaren bij Post en Telegrafie die in het huwelijk treden, ontslag wordt gegeven. Dit Kon. Besluit werd uitgevaardigd onder het Ministerie-Kuyper, doch weer ingetrokken in Oct. 1907 door Minister Kraus (Ministerie-De Meester). Nadat echter het vrijzinnige kabinet was afgetreden, hebben de vrouwelijke ambtenaren wederom voortdurend in een toestand van onzekerheid geleefd. Zoo diende o.a. het Kamerlid Passtoors reeds in December 1907 een motie in, waarbij de intrekking van het Kon. Besluit van 2 Maart 1904 wordt betreurd, en waarin de wenschelijkheid wordt uitgesproken, dat wettelijk zal worden vastgesteld de invloed dien het huwelijk der vrouwelijke ambtenares zal hebben op de voortduring van haar ambt. Verder werd meer dan eens van regeeringwege goedkeuring verleend aan gemeenteraadsbesluiten tot ontslag van eene gehuwde onderwijzeres, zelfs wanneer Gedeputeerde Staten van het betrokken gewest hunne goedkeuring aan de beslissing van den gemeenteraad hadden onthouden. En zoo zal het steeds gaan, zoolang de vrouwen beroofd blijven van het bezit van politieke rechten. Wat de eene regeering haar toestaat, zal de andere haar weer ongestraft kunnen ontnemen; immers van de vrouw-nietkiezer, hangt niet het behoud of het verwerven van een Kamerzetel af, en men kan naar willekeur over haar welzijn beschikken, zonder door haar ter verantwoording te worden geroepen. Doch ook voor de gewone huismoeders, voor haar die zich uitsluitend met de huishouding en de opvoeding der kinderen bezighouden, is het stembiljet een niet langer te ontberen bezit geworden. Over den aandrang die van de vrouwen zelve dient uit te gaan ter verbetering van onze huwelijkswetgeving, en de hulp die zij daarbij zullen hebben te verleenen, werd reeds in het begin van dit hoofdstuk gesproken. Doch behalve deze, zijn er zooveel andere zaken die de gehuwde vrouw ter harte gaan, en waarbij hare belangen gemoeid zijn. Daar is onze belastingwetgeving. Hoe de gelden der gemeenschap zullen besteed worden, daarbij heeft zij evenveel belang als ieder staatsburger. Hoe de verdeeling der lasten zal zijn, daarvan hangt voor een groot deel de welvaart van haar gezin af. Het was niet zonder reden dat, toen de Tariefwet van Minister Kolkman dreigde, een krachtige beweging onder de vrouwen ontstond om dit naderend onheil te helpen afwenden, en dat bij tienduizendtallen (ruim 94.000 handteekeningen) door haar werd geteekend op een adres aan de Tweede Kamer, waarbij aan dit lichaam werd verzocht deze heillooze wet niet aan te nemen, daar zij de welvaart van de groote meerderheid der gezinnen bedreigde. _Zonder_ het kiesrecht konden deze vrouwen slechts verzoeken; _mèt_ het stembiljet gewapend, zouden zij aan hun verzoek ook _kracht_ kunnen bijzetten. Eveneens heeft de gehuwde vrouw belang bij de sociale wetgeving. Het kan haar niet onverschillig zijn of haar man schadeloos wordt gesteld, wanneer hem in zijn werk een ongeval overkomt; zij heeft er belang bij, hoe groot de premie zal zijn voor ziekteverzekering en of er, behalve voor uitkeering van ziektegeld, ook wettelijk voor geneeskundige hulp wordt gezorgd. Als er ouderdomspensioen zal komen, heeft zij er belang bij of dit mèt of zonder premiebetaling zal zijn. Met het kiesbiljet in handen, kan zij ook bij de oplossing van deze vraagstukken invloed oefenen. Zonder kiesrecht heeft zij lijdelijk af te wachten wat over haar en haar gezin besloten wordt. En als dan wordt besloten dat ook voor de ouderdomsverzekering wekelijks weer een gedeelte van het loon voor premiebetaling af moet, dan moet zij van het veelal karige loon die percenten afzonderen en kan zij--weduwe geworden--haar alle rente zien ontgaan en blijft haar geen andere keus dan bedelen of van de openbare armenzorg afhankelijk zijn. Juist het pas achter ons liggende tijdperk van wetgevenden arbeid heeft zoo duidelijk in het licht gesteld, hoe men den kiezers naar de oogen ziet. Om de regeeringsmacht te behouden, moest tot elken prijs de sociale wetgeving worden afgeroffeld; men kon voor de kiezers niet met leege handen komen! Andere belangen moesten daar maar bij achter staan. Is het dan te verwonderen dat de vrouwen voor haar belangen slechts bij uitzondering een welwillend luisterend oor zullen vinden, zoolang zij deze niet als _kiezeres_ kunnen komen bepleiten? Voor de moeder echter, die reeds om al de hierboven genoemde redenen behoefte heeft aan het kiesrecht, doen zich nog veel krachtiger redenen gelden die het bezit van politieke macht voor haar onontbeerlijk maken; onontbeerlijker, naarmate de staatszorg zich steeds verder gaat uitstrekken. De moeder behoort in het gezin; zij is de opvoedster bij uitnemendheid voor hare kinderen. Dit machtwoord klinkt alom, en men gebruikt het te pas en te onpas. Doch terzelfder tijd komt de moderne wetgever ingrijpen in dat gezinsleven en ontneemt steeds meer van dat opvoedingswerk aan de moeder. Hij komt met de onderwijswetgeving en bepaalt hoe en door wie het onderwijs zal worden gegeven. Hij beslist over openbaar en bijzonder onderwijs; bepaalt wie het toezicht zullen houden; regelt het vakonderwijs en zegt wat de kinderen noodig hebben om goed toegerust het maatschappelijk leven in te treden. Hij komt met de leerplichtwet en zegt hoe lang de kinderen verplicht zullen zijn de lagere school te bezoeken. Er worden op de scholen maatregelen genomen ter bevordering van de volksgezondheid; er zullen schoolartsen zijn en schoolbaden. Er wordt gesproken over kindervoeding en -kleeding van overheidswege. Zeer waarschijnlijk is de tijd niet ver meer, waarop van regeeringswege ook het voorbereidend onderwijs zal worden geregeld en er door de overheid wetten zullen worden gemaakt die betrekking hebben op de verzorging van zuigelingen. Trouwens, in andere landen is men reeds zoover; meermalen herdachten verschillende propagandisten voor vrouwenkiesrecht met begrijpelijke ironie het feit, dat in Parijs eerwaardige magistraatspersonen zich bezig hielden met de bespreking hoe lang de slang van een zuigflesch behoort te zijn! Ongetwijfeld is het uitstekend, dat de Staatszorg zich uitstrekt over al deze belangrijke zaken; maar waarom blijft men nu niet consequent, en roept hierbij de hulp in van haar, die men immers acht te zijn kinderverzorgsters bij uitnemendheid--de moeders? Doch tot heden bleef men in gebreke dit te doen. Het is nu noodig geworden dat de moeders zelve er voor opkomen om haar aloude rechten met betrekking tot kinderverzorging en -opvoeding te behouden. Zij mogen zich deze eerste moedertaak niet laten ontnemen en gevoelen steeds meer, dat zij mede de verantwoordelijkheid hebben te dragen voor het lichamelijk en geestelijk welzijn der toekomstige geslachten. Evenwel, om deze verantwoordelijkheid te _kunnen_ dragen, om hare moederplichten te blijven vervullen, óók nu deze zich overeenkomstig de tijdsomstandigheden voor een goed deel verplaatsen van het huisgezin naar de maatschappij, heeft de moeder het kiesrecht noodig. Hoe zou zij anders krachtig genoeg invloed kunnen oefenen op de keuze der volksvertegenwoordigers; hoe zou zij kunnen bewerken dat in Gemeenteraad en Tweede Kamer vrouwen deelnemen aan de beraadslagingen over alle zaken die betrekking hebben op onderwijs en opvoeding? Te allen tijde heeft de vrouw deelgenomen aan den maatschappelijken arbeid, en zij heeft dit gedaan op de wijze zooals dit van haar werd verlangd, en zooals de omstandigheden het vereischten. Toen het noodig was, dat zij het land bebouwde om het gezin van voedsel te voorzien, heeft zij het gedaan. Later spon zij het garen waarvan de linnen en wollen stoffen onder haar toezicht werden geweven; zij bakte brood, brouwde het bier en maakte de kaarsen voor huiselijk gebruik; zij bezorgde de wasch en de inmaak, bereidde geneesmiddelen tegen allerlei vaak voorkomende ongesteldheden, kortom, zij kwam tijd te kort om alles te verrichten van de groote massa arbeid die door haar of althans onder haar leiding moest worden gedaan. Thans wordt het grootste deel van dat werk op andere wijze verricht en de hedendaagsche vrouw zou op een minderwaardig bestaan zijn aangewezen, indien zij haar arbeidsveld niet elders ging zoeken. Evengoed als vroeger wil de vrouw ook thans haar deel hebben aan den arbeid ten behoeve van gezin en maatschappij; nu deze echter steeds meer _uit_ het gezin gaat verdwijnen, moet zij hem in de maatschappij vervullen. En allereerst zal zij daar als moeder hebben te zorgen en te waken voor de belangen van het kind, voor haar eigen kinderen en voor die van anderen. Dat zij dien arbeid niet naar eisch kan verrichten wanneer zij haar volle burgerrechten niet bezit, dus geen rechtstreekschen invloed kan oefenen op regeering en wetgeving, zal ieder duidelijk zijn, die het hier boven geschrevene met aandacht heeft gevolgd. De vrouw-moeder heeft thans in de wetgeving een deel van haar taak te zoeken; de deur van deze nieuwe werkplaats is echter nog voor haar gesloten, en slechts als zij den sleutel daarvan in handen heeft--dat is het kiesbiljet--zal zij bij machte zijn die taak naar behooren te vervullen. Zij kan dan naast den man er voor waken dat het onderwijs op voldoende en practische wijze wordt gegeven; zij kan er voor zorgen, dat zij haar deel krijgt van de contrôle en het toezicht op dat onderwijs, zaken die nu voor het grootste deel enkel in mannenhanden berusten, terwijl toch meisjes en jongens op de schoolbanken zitten en vrouwelijke en mannelijke leerkrachten aanwezig zijn. En wanneer de staatszorg zich steeds verder uitstrekt en zijn intrede doet in fröbelschool en kinderbewaarplaats, wanneer ook de schoolhygiëne steeds vorderingen zal maken en consequenter toepassing vinden, dan zal daarbij de hulp der moeders onmisbaar blijken. Doch hierover spreken wij nog nader in een volgend hoofdstuk. HOOFDSTUK IV. WELK BELANG HEEFT DE MAATSCHAPPIJ BIJ DE INVOERING VAN VROUWENKIESRECHT? "Vrouwenkiesrecht strekt tot voordeel van _Allen_, niet tot dat der Vrouwen alleen." Dit motto--men zou het haast kunnen noemen het motto van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, omdat het op de meeste van hare gedrukte stukken staat--geeft reeds een stellig antwoord op de vraag welke dit hoofdstuk tot titel draagt. Wanneer men iets beweert, dient men het echter ook te bewijzen. Wij zullen dan thans trachten te bewijzen, dat bovenstaand motto zuivere waarheid bevat. Waar precies het belang der vrouwen ophoudt, en het belang der gemeenschap begint, zal daarbij echter moeilijk zijn uit te maken, omdat deze twee zaken op zoovele punten in elkander grijpen. Hoe kan het ook anders, waar de maatschappij bestaat uit individuen, en dus noodwendig de meerdere of mindere gunstige toestand van den enkeling invloed moet oefenen op de gesteldheid van het geheel. Evenwel zou het gemeenschapsbelang zeer onvolkomen worden gediend, wanneer men zich tevreden stelde met de levensvoorwaarden en de positie van elken persoon zoo gunstig mogelijk te maken. Er zijn wel degelijk ook absolute gemeenschapsbelangen; om deze naar eisch te dienen en te verzorgen, zal het zelfs menigmaal noodzakelijk zijn, dat de enkeling iets van eigen vrijheid, van eigen welbehagen, ja zelfs van eigen welvaart offert. Waar wij nu gaan bespreken het belang dat de maatschappij heeft bij de invoering van vrouwenkiesrecht, hebben wij zeer zeker deze absolute gemeenschapsbelangen op het oog. Door vele tegenstanders van vrouwenkiesrecht wordt den vrouwen verweten, dat zij gelijk willen zijn aan den man. Hoevele woorden zijn er al niet gevallen, hoevele pennen zijn er niet in beweging gebracht, hoevele hartstochten niet opgewekt en aangeblazen door dit gelijkheidsprincipe! En toch--bij even nadenken--hoe dwaas klinkt het ons eigenlijk. Alsof het een eer ware precies gelijk te zijn aan een ander wezen, in stede het tot een eer te rekenen eigen aanleg en wezen en zielsgesteldheid te behouden en aan te kweeken! De ernstige strijdsters voor vrouwenrechten zullen zich dan ook nimmer stellen op het standpunt van de gelijkheid der geslachten; tegenstanders, die dit beweren, bezondigen zich gewoonlijk aan een moedwillig niet willen begrijpen, of gaan af op de uitingen of gedragingen van enkele vrouwen die, den schijn nemende voor het wezen, tot buitensporigheden vervallen en de zaak, waarvoor zij heeten te strijden, meer kwaad dan goed doen. Doch wie zich aan dezulken stoort, doet dwaas; excessen komen in elke beweging voor, en men doet het best er geen aandacht aan te schenken. Waar de vrouwen echter wel degelijk aanspraak op maken is dit, dat zij zullen worden beschouwd als volkomen _gelijkwaardig_ aan den man. Man en vrouw, verschillend wat betreft lichamelijke kracht, sommige levensfuncties, geaardheid, karaktereigenschappen ook menigmaal, zijn bestemd om elkaar aan te vullen, en te zamen te vormen den meest volmaakten mensch. Doch in hoeveel opzichten ook verschillend, zoo hebben zij toch als deel van dien meest volkomen mensch gelijke waarde; als volkomen gelijkwaardigen behooren zij invloed te oefenen op de cultuur der volkeren, behooren zij haar stempel te drukken op de ontwikkeling en de welvaart van haar land, op het welzijn der komende geslachten. Tot op heden is men in erkenning van de _gelijkwaardigheid_ van man en vrouw veel te kort gekomen; op hunne _ongelijkheid_ wat de sexen betreft baseeren de vrouwen echter juist haar eisch om volkomen erkend te worden als staatsburgeres, om met en naast de mannen invloed te oefenen op de maatschappelijke toestanden. Het is zeer gemakkelijk om tot een goed begrip van deze zaken te komen, wanneer men het groote huisgezin van den Staat vergelijkt met het gewone gezin. Waar in een gewoon gezin de man of de vrouw ontbreekt, is er iets defect. In de allereerste plaats zullen de kinderen daarvan de nadeelige gevolgen ondervinden; zij missen òf den voor hun opvoeding zoo noodigen invloed van den vader, wanneer deze ontbreekt, òf--en dit is in vele gevallen nog erger--als er geen moeder meer is, lijden zij sterk onder het gemis van moederliefde en moederlijke zorg, en in de meeste gevallen zal heel hun volgend leven den stempel dragen van dit gemis aan den eenen of anderen kant. Niet anders zal het gaan in het groote huisgezin dat men Staat noemt. Staat dit onder uitsluitend mannelijke leiding en mannelijken invloed, dan moeten noodwendig de wetten waaronder de burgers, dat zijn de leden van dat groote gezin, leven, eenzijdig zijn. In de vorige hoofdstukken hebben wij reeds gezien, hoe deze uitsluitend mannelijke invloed bij de wetgeving steeds werkt ten nadeele van de vrouw. Maar behalve dit, werkt hij ook ten nadeele van de gemeenschap. Hoe zou dit ook anders kunnen, wanneer men ten opzichte van deze aangelegenheid afwijkt van het algemeen erkend en op waarheid gegrond principe, dat een zaak er slechts bij kan winnen, wanneer zij van verschillend standpunt wordt bekeken, dat veelzijdigheid van behandeling is te beschouwen als een aanwinst. Waar wij nu, bij erkenning van de volkomen gelijkwaardigheid van man en vrouw, weten dat een vrouw juist door haar vrouw-zijn een anderen kijk heeft op de dingen dan een man, spreekt het van zelf dat ook de wetten veelzijdiger zullen worden behandeld, dus aan waarde zullen winnen, wanneer zij worden gemaakt door mannen en vrouwen. En naarmate de Staat zich meer ontwikkelt in modernen geest, d.w.z. zijn bemoeiingen en zorg steeds verder uitstrekt, dieper ingrijpt in het particuliere leven ten behoeve van het algemeen welzijn, naar die zelfde mate zal het noodig zijn dat alle beschikbare krachten, alle verstand, alle gevoel van barmhartigheid en liefde, alle gevoel voor recht, worden te hulp geroepen, om de wetgeving zoo goed en zoo rechtvaardig te maken als mogelijk is. Hieruit volgt reeds van zelf, dat het dan ook niet te verdedigen valt, indien eene regeering de hulp der vrouwen daarbij ongebruikt laat; een gedragslijn, die, zoo men daarbij bleef volharden, zooveel te sterker onze verbazing zou wekken, omdat men zich daardoor moedwillig berooven zou van tal van geschoolde krachten. Of zou men niet met recht mogen verwachten dat de vrouw, die jaar in jaar uit in het huisgezin een praktische leerschool heeft doorloopen, die geleerd heeft met een afgepast huishoudgeld te woekeren, die gewoon is op alles acht te slaan en niets verwaarloost, deze eigenschappen ook met gunstig gevolg zou toepassen in de huishouding van den Staat? Bij het beheer der gemeente- of Staatsgelden zou zij ongetwijfeld goed en practisch werk verrichten, vooral dáár, waar, door het in acht nemen van een gepaste zuinigheid, veel onnut gelduitgeven kan worden voorkomen. Denken wij daarbij in de eerste plaats eens aan het onderhoud van rijks- en gemeentegebouwen; zou daarbij onder uitsluitend mannenrégime niet wel eens onnoodig royaal worden huisgehouden? Denken wij verder eens aan de voeding van de soldaten. Ondanks de vele pogingen die steeds worden gedaan om deze te verbeteren, weet iedereen, dat daaraan in werkelijkheid nog zeer veel ontbreekt. En toch wordt er geld genoeg aan ten koste gelegd. Maar er wordt niet _gezorgd_, zooals vrouwen dat plegen te doen. Menigmaal laat de bereiding der spijzen te wenschen over; soms beantwoordt de kwaliteit van de grondstoffen niet aan de eischen die men met het oog op de betaalde prijzen mag stellen. In beide gevallen is het gevolg dat de soldaat slecht wordt gevoed en dat zelfs oorspronkelijk goed voedsel, omdat het door de slechte bereiding niet te eten is, terecht komt in wat men in de kazerne noemt de "kiebelton," iets wat gelijk staat met onze vuilnisbak. Hoort men dan daarbij nog feiten vertellen, zooals er onlangs in een van onze garnizoensplaatsen eens voorviel, n.l. dat om een te kort in de voeding van zekeren dag aan te vullen, aan de manschappen elk een half ei! werd uitgereikt, dan begrijpt men dat practische vrouwen hier nog wel wat te doen zouden vinden. Zoo zouden op dezelfde wijze onze opvoedingsgestichten er wèl bij varen, wanneer daar tengevolge van de medewerking der vrouwen, naast het veelal overheerschend militair régime ook wat moederzorg zijn intrede deed. Doch daar zijn nog zooveel andere takken van dienst die in hooge mate de belangen der gemeenschap raken, waar het gebruik maken van de in de praktijk des levens geschoolde vrouwenkrachten zegenrijk zou werken. Wij zeiden het reeds: de hedendaagsche vrouw, die haar werkkracht niet in het gezin kan plaatsen, die niet om den broode behoeft te werken, wil toch haar aandeel hebben aan den maatschappelijken arbeid. Zij wijdt zich veelal aan filantropie of aan z.g. maatschappelijk werk, en ongetwijfeld vindt haar hand daar zeer veel te doen. Bij armenverzorging, drankbestrijding, zorg voor het verwaarloosde kind, woningtoezicht, volksgezondheid (daarbij niet te vergeten de bestrijding van volksziekten als tuberculose en lupus), bescherming van meisjes, verbetering der openbare zedelijkheid, enz. enz., zijn honderden vrouwen op particulier terrein werkzaam. Dat zij daar een schat van ervaring en practische kennis opdoen, zal wel iedereen erkennen die niet met blindheid is geslagen. Doch wanneer de Staat deze zaken ter hand neemt, doet hij dit tot op heden zonder de hulp van de vrouwen, of laat haar hoogstens zeer ondergeschikte functies vervullen, en berooft zich zelf daardoor moedwillig van de voorlichting van ervaren deskundigen. Onnoodig te zeggen, dat vooral ook ten opzichte van onderwijs en opvoeding de medewerking van de vrouw aan de desbetreffende wetgeving noodwendig van goeden invloed moet zijn. Het is hierboven reeds gezegd, dat de Staat steeds meer ingrijpt in het gezinsleven, door de geestelijke en lichamelijke verzorging van het kind wettelijk te regelen, en aldus aan de moeders een deel ontneemt van het werk dat haar door alle eeuwen heen is toevertrouwd geworden. Mag aan den eenen kant de vrouw zich die aloude taak niet laten ontnemen, zoo zal aan den anderen kant de overheidszorg slechts de goede uitwerking kunnen hebben die men bedoelt, wanneer aan de vrouwen gelegenheid wordt gegeven haar moederlijke zorg verder uit te strekken dan tot eigen gezin, en daardoor ten goede te doen komen aan de gemeenschap. Golden alle tot hiertoe aangehaalde voorbeelden van het belang, dat de maatschappij er bij heeft als de vrouw kan deelnemen aan den wetgevenden arbeid, slechts den directen invloed die daarbij van haar zal uitgaan, nog grooter zal in den loop der tijden de indirecte werking zijn van de erkenning der vrouw als volledig staatsburgeres. Hierbij moeten wij in de eerste plaats denken aan de opvoedende kracht van het stembiljet. Men verwijt de vrouwen zoo menigmaal bekrompenheid, een zich vastklampen aan conventioneele begrippen, een weinig ruimen blik. Kan het anders, waar haar sedert eeuwen minder vrijheid was toegestaan dan aan den man; waar men zich tot voor korten tijd weinig bekommerde om hare ontwikkeling; waar men haar zorgvuldig hield buiten de bespreking van de groote vraagstukken van den dag, omdat deze, zooals men meende, buiten haar gezichtskring vielen, omdat "vrouwen daar toch geen verstand van hadden"? Doch als de vrouw het stembiljet in handen krijgt, zullen al deze dingen veranderen. Men zal er dan van verschillende zijden belang bij hebben, de vrouwen de noodige kennis bij te brengen. De kiesvereenigingen, de pers, politieke personen, die allen zullen van de vrouwen belangstelling vragen voor zaken waar men haar vroeger liefst buiten hield, en haar kennis trachten bij te brengen omtrent allerlei gebeurtenissen van den dag op verschillend gebied. Natuurlijk zal dit van grooten invloed zijn op de ontwikkeling van de vrouw in het algemeen, het zal haar denken een andere richting geven; de belangstelling, die eerst moest worden afgedwongen, zal langzamerhand in haar zelf gaan wortelen en zij zal weldra uit eigen beweging kennis gaan nemen van allerlei, wat haar vroeger koud liet, en waarvan zij meende dat het uitsluitend mannenzaken waren. Het natuurlijk gevolg van dit alles zal zijn, dat de gezichtskring der vrouw zich aanmerkelijk uitbreidt. Bleef deze vroeger beperkt tot eigen gezin en familie, voor de vrouw die kennis neemt van wat daar omgaat in de groote menschenwereld, die de nooden en behoeften der maatschappij heeft leeren kennen en begrijpen, moet die gezichtskring zich verruimen. Zij zal meer en meer terugkomen van haar tot nu toe ingenomen egoïstisch standpunt en worden opgevoed tot meer altruïstische inzichten. Zij zal het verband leeren zien dat bestaat tusschen gezin en maatschappij, en gaan begrijpen dat elk individu zich voor een deel verantwoordelijk moet gevoelen voor de welvaart en het geluk van de menschheid in haar geheel. De alleenstaande vrouw zal gaan gevoelen, dat zij niet langer voor eigen genoegen en welzijn mag leven, maar dat ook de gemeenschap recht heeft op een deel van hare werkkracht. Voor de moeder echter zal deze verruiming van inzicht nog veel verder strekkende gevolgen hebben, die van onberekenbaar nut zullen zijn voor de samenleving. Eerst wanneer de moeders beter begrip zullen hebben gekregen van maatschappelijke verhoudingen en toestanden, zullen zij tot het volle besef komen van de groote taak die op haar rust, om voor de opvoeding van het komend geslacht te zorgen. Zij zullen die taak meer en dieper gaan waardeeren naarmate zij er den omvang van gaan beseffen, doch tevens de verantwoordelijkheid sterker gaan gevoelen die op haar schouders is gelegd. Zij zullen gaan begrijpen, dat het niet voldoende is dat zij haar kinderen lichamelijk goed verzorgen en hen voor het kwade trachten te behoeden, maar dat zij hen hebben toe te rusten en krachtig te maken voor het maatschappelijk leven. Daarbij zullen zij leeren afstand doen van veel egoïsme en eigenwaan; het besef zal bij hen doordringen, dat de kinderen niet moeten worden opgevoed om ze te behouden voor gezin en familie in de enge beteekenis van het woord, maar dat ook de gemeenschap recht op hen heeft. De moeders die zelf deelnemen aan het maatschappelijk leven in den uitgebreidsten zin, die de nooden en behoeften van haar tijd kennen, zullen inzien, dat zij op geen krachtiger wijze de evolutie der tijden in de goede richting kunnen helpen leiden, dan door aan de maatschappij af te leveren goed opgevoede, goed toegeruste, ernstig denkende en voelende jonge mannen en vrouwen, gezond en krachtig van lichaam en geest. Men vreeze daardoor geen verslapping der familiebanden of vermindering van liefde in het gezin ten koste van het gemeenschapswerk. Integendeel. Onze tegenwoordige tijd van overgang schept menigmaal in de gezinnen toestanden van wrok en wantrouwen, van bandeloosheid en anarchie. Het is niet te veel beweerd, wanneer wij de schuld daarvan voor een groot deel schuiven op de moeders. Niet omdat de moeders van thans slechter zouden zijn, dan die uit vroeger tijden, maar omdat zij, althans wat de groote meerderheid betreft, in hare ontwikkeling, in haar denken en voelen niet zijn medegegaan met haar tijd. Het innerlijk wezen van deze tijden begrijpen zij niet, het gaat buiten haar om; daardoor nemen zij den schijn voor het wezen, zien alleen de oppervlakte der dingen en houden de uiterlijke verschijnselen van ons tegenwoordig maatschappelijk leven voor dat leven zelf. De jeugd wil meer vrijheid; het verbeterd onderwijs maakt dat jongens en meisjes zich intellectueel spoedig boven hun moeder verheven wanen. Met de voortvarendheid, ook wel eens de verwaandheid aan de jeugd eigen, willen zij doorstormen; zij kunnen geen band verdragen, erkennen geen gezag. De moeders voelen zich de teugels ontglippen; zij willen die ongebreidelde zucht naar vrijheid bedwingen, aan den eenen kant omdat zij die niet begrijpen, aan den anderen kant omdat zij inzien en dikwijls nog meer gevoelen, hoe de jonge menschen er geen goed gebruik van maken, hoe zij te dwaas doorhollen. Doch door haar eigen onbekendheid met de groote maatschappelijke vraagstukken, door haar veelal blijven voortleven in de gedachtensfeer van een vroeger geslacht, missen zij de kracht en de kennis om in te grijpen als het noodig is, om leiding te geven aan die zucht naar een vrijer leven. Het gevolg is een botsing, of, zoo het niet zoover komt, een verkoeling tusschen moeder en kinderen. De moeder zucht over de moderne tijden, en meent dat zij nu alles maar moet laten gaan, omdat er toch geen houden aan is; òf zij wil met ijzeren hand de oude tucht handhaven, wat haar natuurlijk slechts gelukt tot de jeugd volwassen is geworden en zich met bitterheid in het hart van de moeder afkeert. Zonder nu te willen beweren dat het toekennen van kiesrecht aan de vrouw in deze toestanden een plotselinge en algeheele verbetering zal brengen, zoo is het toch zeker, dat het stembiljet grooten invloed zal oefenen op de geestelijke en maatschappelijke ontwikkeling van de vrouw. Juist doordat zij van verschillende kanten zal gedwongen worden om kennis te maken met de vragen van den dag op economisch en politiek terrein, kàn zij niet langer onwetend blijven ten opzichte van de tijdsstroomingen en de eischen die het leven aan het opkomende geslacht stelt. Het kan niet anders of deze breedere algemeene ontwikkeling zal haar kwaliteiten als opvoedster ten goede komen; de kinderen zullen er profijt van trekken, en door deze weer de geheele maatschappij. Doch er is meer. De erkenning van de vrouw als staatsburgeres zal haar in maatschappij en huisgezin plaatsen _naast_ den man; er zal in het publieke leven even goed met _haar_ rekening worden gehouden als met hem. Deze openlijke erkenning van de vrouw als gelijkgerechtigd wezen moet ook van invloed zijn op hare verhouding tot haar volwassen kinderen. Niet natuurlijk in die gezinnen, waar ook zonder wettelijke bepalingen de vrouw reeds thans de gelijkwaardige is van den man en als zoodanig door hem en de kinderen wordt erkend. Gelukkig hebben er steeds zulke gezinnen bestaan, en daar is ook steeds van de moeder groote kracht en invloed uitgegaan. Maar in duizenden gezinnen, waar men de moeder wel liefhad als de goede verzorgster, maar vond dat zij zich niet had te mengen in de verder afgelegen zaken "omdat vrouwen daar toch geen verstand van hebben," daar zal het moederlijke woord van verder strekking en langduriger invloed zijn, wanneer de volwassen kinderen haar alom erkend zien als iemand met wie rekening moet worden gehouden. En dan zal er niet zoo spoedig worden gelachen door de zoons om het ernstig vermanende woord van moeder, wanneer zij de wereld intrekken. Dan zal waarschijnlijk haar stem den jongen man langer in de ooren klinken, wanneer zij hem waarschuwt voor afdwalingen op zedelijk gebied en hem aanspoort alle valsche schaamte te laten varen, die hem menigmaal belet goed te blijven en weerstand te bieden aan de verleiding. Dan zal ook het volwassen meisje meer vertrouwen hebben in haar moeder, waar deze haar dochter in het leven als een vriendin wil terzijde staan. Men verwerpe toch deze meening niet als zou zij te idealistisch zijn. Al weet men dat geen enkel ideaal geheel en al verwezenlijkt kan worden, daarom mag men toch niet alle idealisme terzijde stellen. Een goed deel er van kan toch werkelijkheid worden, en hier is er alle kans dat dit deel zeer groot zal zijn, zoo niet in eens, dan toch op den langen duur. Doch behalve ten opzichte van de opvoeding der kinderen, zal de gemeenschap er voordeel van trekken, wanneer aan de vrouw, door de toekenning van politieke rechten, wordt toegestaan mede te werken aan den opbouw der moderne samenleving, of wanneer zij, ofschoon daartoe nog niet den aandrang in zich zelf gevoelend, wordt gedwongen in die richting te gaan. Steeds meer toch dreigen--althans in de gegoede kringen der samenleving--vele vrouwen te vervallen tot een parasitisch bestaan. Door gebrek aan ernstig werk, aan arbeid die _noodzakelijk_ door haar moet worden verricht, beginnen zij te verslappen, verliezen alle energie en loopen gevaar langzamerhand te worden non-valeurs voor de gemeenschap. Zelfs als voortbrengster van een nieuw geslacht verliezen dergelijke vrouwen haar waarde; want wat mag men verwachten van een nieuwe generatie die dergelijke moeders had? Het is hoog tijd dat aan die vrouwen ander werk wordt gegeven, werk dat haar weer belangstelling geeft en opgewektheid, arbeid die in staat is de energie, die dreigde verloren te gaan, opnieuw aan te wakkeren, die haar weer idealen voorhoudt, waarvoor het de moeite waard is te leven en zich in te spannen. Het stembiljet zonder meer zou niet bij machte zijn dat nieuwe, opgewekte leven te brengen. Maar wel datgene wat het kiesrecht noodzakelijk in zijn gevolgen _moet_ medevoeren, en wat wij alom zien dat het telkenmale gebracht heeft aan die categorieën van mannen, die bij eene uitbreiding van het kiesrecht in het bezit kwamen van politieke rechten, en dat zich uit in een zich bewust worden van zijn rechten en plichten als staatsburger, in verhoogden gemeenschapszin, in meerdere geestelijke ontwikkeling en ten slotte in de behoefte om al deze nieuw verworven eigenschappen om te zetten in daden ten behoeve van het gemeenschappelijk belang. Onze tegenwoordige maatschappij gaat gebukt onder een te kort aan geestelijke werkkracht, zij lijdt aan een ontbreken van den noodigen gemeenschapszin, om haar zedelijk te verheffen en innerlijk gezonder en krachtiger te maken. Door aan de vrouwen het kiesrecht te verleenen en haar zoodoende meer in het gemeenschapswerk te betrekken, kan men voor een zeer groot deel in dit te kort voorzien. HOOFDSTUK V. DE BEZWAREN TEGEN VROUWENKIESRECHT WEERLEGD. Het kan niemand verwonderen, dat terstond toen het denkbeeld vrouwenkiesrecht voor het eerst werd geopperd, ook bergen van bezwaren daartegen werden aangevoerd, of, eigenlijk niet terstond. Zelfs voor het opperen van bezwaren achtte men in den beginne de zaak te dwaas. Men vergenoegde zich met de schouders op te halen en te lachen om dergelijke dwaze denkbeelden. Een vrouw die aan politiek zou doen! Maar daar heeft een vrouw immers geen verstand van! Doch door het lachen heen klonk daar al het eerste bezwaar: een vrouw heeft geen verstand van politiek. Men vergat daarbij te bedenken, dat ook de man niet als politicus wordt geboren; voedde men het meisje evenals den jongen man op tot staatsburger(es), zij zou evengoed verstand krijgen van politiek, zooals zij thans ook wel verstand krijgt van talen, van boekhouden, van geschiedenis enz. enz., zaken die men haar vroeger evenmin leerde "omdat zij een meisje was." Nu ja, zoo redeneert men, natuurlijk kan een vrouw leeren, evenals een man en zij kan het soms heel ver brengen. Maar dooreengenomen is de vrouw toch intellectueel beneden den man gebleven. De man heeft steeds meer gepresteerd op het gebied van wetenschap en kunst. De mannen zijn het geweest die de maatschappij vooruit geholpen hebben; zij hebben richting gegeven aan het denken der massa, zij zijn het, die de groote uitvindingen deden, aan hen hebben wij de groote schatten te danken op het gebied van muziek, van litteratuur, van beeldende kunsten. De mannen hebben de geschiedenis gemaakt, niet de vrouwen. Daarom moeten de mannen de wetten maken en de leiding in handen houden. Onlogisch als deze redeneering is, dient zij echter tòch in het kort even te worden bestreden, om de eenvoudige reden, dat zelfs verstandige en geletterde menschen er nog heden ten dage mede aankomen. Dat tot op heden de vrouw veel minder presteerde dan de man op het gebied van wetenschap en kunst, dat er oneindig veel meer groote mannen dan groote vrouwen zijn geweest, zij grif toegegeven. Hoe zou dit echter anders kunnen, waar tot voor korten tijd beide geslachten onder zoo ongelijke bedeeling leefden, wat betreft de gelegenheid om onderwijs te ontvangen en zich te ontwikkelen? Dat er desondanks door alle eeuwen heen vrouwen zijn geweest die zich door bijzondere geestesgaven of talenten hebben weten te verheffen boven haar tijdgenooten en tot op heden beroemd bleven, mag veeleer verwondering wekken. Eerst als gedurende vele jaren de ontwikkelingsvoorwaarden voor beide sexen gelijk zijn geweest, kan de balans worden opgemaakt en bepaald, aan welke zijde men het grootste intellect heeft gevonden. Doch zelfs al viel de balans dan geheel en al ten nadeele van het vrouwelijk geslacht uit, zoo zou dit allerminst een reden kunnen zijn om aan de vrouw het kiesrecht te onthouden. Immers ook aan den man wordt geen enkele maatstaf van intellectueele ontwikkeling aangelegd om hem tot kiezer te maken. Moge onder de vigeerende kieswet het feit dat men eenig examen heeft afgelegd één der voorwaarden zijn waardoor men aanspraak kan maken om op de kiezerslijst te worden gebracht, aan den anderen kant kan een mannelijke analphabeet hetzelfde voorrecht deelachtig worden, mits hij maar het aangewezen minimum loon verdient, of aan een der andere, met intellect allerminst verband houdende eischen voldoet, die indertijd werden uitgedacht om iemand tot kiezer te maken. Evenmin eischt het zwartmaken van het balletje achter den naam van den gewenschten candidaat eenige bijzondere geestesontwikkeling. "Maar de vrouw is te goed voor de politiek," zegt de galante man; het zou zonde wezen een zoo idyllisch wezen te besmetten met al het minderwaardige en verderfelijke dat nu eenmaal onafscheidelijk aan alle politiek gedoe is verbonden, daar staat de vrouw te hoog voor. Wij zouden de vraag kunnen stellen, of door de medewerking der vrouwen ook veel leelijks, wat menigmaal aan de politiek is verbonden, zou kunnen verdwijnen, of althans verminderen; doch men mocht ons eens van te groot idealisme beschuldigen. Evenwel zou de kans op een zuiverder, eerlijker politiek leven allicht grooter worden, wanneer naast de beste mannen, de beste vrouwen aan wetgeving en regeering zouden kunnen deelnemen. Doch vanwaar overigens die vrees om de vrouw z.g. vuil werk te laten doen, onder voorwendsel dat zij er te goed voor is? Acht men de vrouw te goed voor zwaren lichamelijken arbeid? Bespaart men haar als verpleegster der menschelijke ellende naar lichaam en geest die in de ziekenhuizen of op het slagveld te aanschouwen valt? Acht men haar te goed om slecht betaalden nachtarbeid te verrichten indien dit maar in het voordeel is van den werkgever? (Denk aan kellnerinnen in nachtkroegen). En heeft de vrouw zich ooit--óók in de huishouding--het moeielijke en het vuile werk van den hals geschoven, indien zij wist dat het in het belang van anderen gedaan _moest_ worden? Ook dit argument kan men gerust laten varen. Dat de vrouw te veel gevoelsmensch zou zijn, iets wat óók als argument tegen vrouwenkiesrecht wordt aangevoerd, is nimmer bewezen en indien het zoo ware, zou het nog geen argument zijn. Want indien het waar is, dat bij de mannen het verstand domineert, dan zou dit juist een reden zijn om het vrouwelijk gevoel naast het mannelijk verstand te laten werken in het bestuur van stad en staat. Wat met het verstand alléén geregeld wordt, is dor en liefdeloos; het gevoel brengt leven en warmte aan, dus behooren deze twee eigenschappen elkaar aan te vullen. Dan is daar nog het stokpaardje van den dienstplicht. Meent niet dat dit beestje te oud is, om nog van stal gehaald te worden; zelfs in den tegenwoordigen tijd hoort men beweren dat de vrouw, indien zij het kiesrecht wil bezitten, dan óók maar soldaat moet worden. Alsof kiesrecht ooit eenig verband had gehouden met dienstplicht! Integendeel; toen het kiesrecht nog enkel werd uitgeoefend door de welgestelden in den lande, waren het juist de _niet_-kiezers die hun dienstplicht vervulden. Immers, wie het betalen kon, kocht zich een remplaçant. En ook thans ontneemt men het kiesrecht niet aan degenen die hun dienstplicht niet vervullen, anders zouden zij die voor theoloog studeeren, de afgekeurden, degenen die vrijloten, kortom allen die buiten de militie vallen, het stembiljet moeten derven. Is het er echter om te doen, dat wie zijn volle burgerschapsrechten wil bezitten ook gedwongen moet kunnen worden om gedurende één of twee jaar gemeenschapsdienst te verrichten, dan zullen de vrouwen zeker niet achter blijven. Doch zij zouden dan ook op echt _vrouwelijke_ wijze aan dien plicht kunnen voldoen, en diensten bewijzen bij de verpleging van burgers en soldaten, bij kinderverzorging, in de huishouding van rijksinrichtingen, enz. enz. Het is te begrijpen, dat voor de gehuwde vrouw nog enkele afzonderlijke bezwaren worden te berde gebracht. Dat de gehuwde vrouw op voldoende wijze door haar echtgenoot zou worden vertegenwoordigd, is reeds in een der vorige hoofdstukken weerlegd; thans kan dit argument dus buiten bespreking blijven. Een ander bezwaar is dit, dat de vrouw geen tijd zou hebben; immers haar gezin eischt al haar krachten. Gaat de vrouw mee-kiezen, dan wordt zij uithuizig; zij verwaarloost dan haar kinderen en verzuimt haar huishoudelijke plichten. Welke wonderlijke denkbeelden heeft men toch omtrent het wezen der vrouw. Zou de uitoefening van het kiesrecht en al wat daarmee verband houdt, nu werkelijk zóóveel beslag op haar tijd leggen, zóó haar denken en haar geheele wezen vervullen, dat zij alle andere plichten daarvoor zou moeten verzuimen? De mannen hebben toch immers óók hun betrekking, hun beroep, hun zaken, en nog nimmer is gebleken dat zij die niet konden behartigen en daarbij tòch hun kiesplicht naar behooren waarnemen. Wij moeten dus aannemen, dat men veronderstelt dat de vrouw zich in meerdere mate van haar werk zal laten aftrekken. Doch dan rijst de vraag, besteedt de vrouw dan nu werkelijk al haar tijd aan huishouding en kinderen? De arbeidersvrouw moet in vele gevallen mee den kost verdienen; de vrouw uit den kleinen burgerstand helpt mee in winkel of zaak. En de welgestelde vrouw? Denkt men er ooit over haar kwalijk te nemen dat zij uit wandelen gaat, theevisites ontvangt, schouwburg en concerten bezoekt? Toch onttrekt zij de daarvoor benoodigden tijd evengoed aan haar gezin; wat voor kwaad zou er dan in steken, wanneer óók een avond nu en dan wordt besteed aan het bijwonen van een vergadering, of wanneer de romanlectuur eens wordt afgewisseld met wat degelijker kost in tijdschrift of courant? Dan is daar nog het schrikbeeld, dat er twist zal ontstaan in de gezinnen wanneer man en vrouw beiden het kiesrecht bezitten, en zij van politiek inzicht verschillen. Ook dit argument kan gerust bij de vorige worden opgeborgen, als zijnde van onwaarde. Men bedenke toch dat er over zooveel andere zaken als de politiek verschil van meening kan bestaan tusschen echtgenooten; er kan verschil in godsdienst zijn, over de opvoeding der kinderen kunnen vader en moeder het oneens zijn, en over nog heel wat andere zaken meer. Ontstaat daarover dan ook steeds twist, of leert men niet elkanders meening eerbiedigen, of tracht tot overeenstemming te komen? Wanneer de vrouw door middel van het stembiljet eigen inzicht kan doen gelden, zal dit zelfs in zeer vele gevallen een aanleiding tot oneenigheid wegnemen. Een bezwaar dat haast het tegenovergestelde van het voorgaande zou kunnen worden genoemd, is dit: dat het geven van kiesrecht aan de gehuwde vrouw hierop zou neerkomen, dat de man dan 2 stemmen had. Uit dit argument blijkt weer hoezeer is vastgeroest de meening, dat de gehuwde vrouw geheel opgaat in haar echtgenoot en eigen persoonlijkheid prijsgeeft. Het gaat toch niet aan om voor twee zelfstandige, denkende wezens maar willekeurig te bepalen: "omdat gij waarschijnlijk over politiek beleid dezelfde meening zijt toegedaan, is het voldoende dat één uwer die meening tot uiting brengt, anders hebt gij een dubbele stem." Wonderlijk toch, dat daarbij dan als vanzelf sprekend de vrouw wordt geëlimineerd! Maar bovendien: in de meeste gezinnen zullen de denkbeelden van vader en van de volwassen inwonende zoons óók parallel loopen; doch die zoons zal men om die reden het kiesrecht niet willen ontnemen. Zelfs de voorstanders van het z.g. gezinshoofden-kiesrecht zitten met deze aangelegenheid in de war en zoeken naar middelen om aan het euvel te ontkomen, dat vele volwassen jonge mannen door hun systeem het kiesrecht zouden moeten verliezen. Weer anderen begrijpen niet, hoe de vrouw zoo op het kiesrecht kan gesteld zijn om haar invloed te vergrooten; deze is immers al groot genoeg en door alle eeuwen heen is hij zelfs in de staatkunde merkbaar geweest? Ongetwijfeld heeft die invloed bestaan, doch het zijn juist de om kiesrecht vragende vrouwen die daar een eind aan willen maken, omdat zij hem verderfelijk achten. Niet natuurlijk den vrouwelijken invloed op zich zelf beschouwd, maar wel den invloed, die niet wordt beheerscht door een diep besef van verantwoordelijkheid. En bij alle macht die de vrouwen indirect hebben uitgeoefend, óók op de staatkunde, is dat verantwoordelijkheidsgevoel ver te zoeken geweest. Die vrouwen wilden haar zin doordrijven, menigmaal uit puur eigenbelang. Men hield haar buiten alle ernstige vraagstukken, waardoor zij niet konden handelen met oordeel des onderscheids, doch wilde wel als het zoo te pas kwam van haar hulp en van haar macht over den man gebruik maken, om eigen inzicht te doen zegevieren of zichzelf te bevoordeelen. Een dergelijk uitoefenen van niet door een gevoel van verantwoordelijkheid gelouterden en gecontroleerden invloed is verderfelijk voor het algemeen belang, maar tevens vernederend, zoowel voor de vrouw die hem aanwendt, als voor den man die hem ondergaat. Het kiesbiljet daarentegen zal aan de vrouw het recht verschaffen zich openlijk en langs directen weg met de publieke zaak te bemoeien; doch juist door dit openlijk handelen, zal zij zich verantwoordelijk weten voor haar doen en laten, wat wederom meebrengt zelfcontrôle en nadenken. Nu kunnen wij nog niet van deze algemeene en primitieve bezwaren afstappen, zonder even te weerleggen de bewering, dat de vrouw door zich met politiek te bemoeien haar specifiek vrouwelijke eigenschappen zou verliezen. Alweder is dit argument haast te absurd om het te bespreken; doch wij willen zoo volledig mogelijk zijn. Wat zou het inderdaad treurig gesteld zijn met die vrouwelijke eigenschappen als zij al reeds door de uitoefening van het kiesrecht konden verdwijnen. In werkelijkheid loopen zij veel meer gevaar in den hoek geduwd te worden door den harden strijd om het bestaan, dien de vrouwen in den tegenwoordigen tijd gedwongen zijn te voeren, een strijd, die haar door het gemis van politieke rechten zoo oneindig veel zwaarder wordt gemaakt. Hoe zou het overigens ooit onvrouwelijk kunnen zijn, belang te stellen in alles wat het algemeen welzijn betreft, en de taak die men in het huisgezin volbrengt ten behoeve van de huisgenooten, uit te breiden tot grooter kring? Het voorafgaande zou men kunnen noemen de primitieve bezwaren, in dien zin, dat zij voornamelijk in de allereerste tijden van de beweging voor vrouwenkiesrecht werden genoemd, terwijl zij nu zoetjes aan op den achtergrond raken, althans niet meer tellen bij menschen die onbevooroordeeld de zaken beschouwen. Al kan men, wat de behandelde argumenten betreft, dan ook thans voor een goed deel spreken van een overwonnen standpunt, zoo moesten toch deze primitieve bezwaren ter sprake gebracht, omdat men ze nog steeds hoort opperen in sommige kringen waar de denkbeelden over vrouwenkiesrecht voor het eerst hun intrede doen. Hoe staat het echter met degenen voor wie alle tot dusverre genoemde bezwaren niet meer bestaan en die zich in beginsel voorstanders noemen van de invoering van vrouwenkiesrecht? In die kringen worden weer andere moeielijkheden geopperd en deze zullen opnieuw door de vrouwen moeten worden overwonnen, vóór haar zonder aarzelen het stembiljet in handen zal worden gegeven. Laten we dan beginnen met een paar argumenten te noemen die zoo ongeveer tegen elkaar opwegen en daardoor hun kracht van zelf verliezen. Het is gevaarlijk om aan de vrouwen het kiesrecht te geven zegt de eene partij, want zij staan veel meer dan de mannen onder den invloed van de geestelijkheid; het conservatisme zou dan in ons land hoogtij vieren. Als de vrouwen het kiesrecht krijgen, zullen de sociaal-democraten te veel aan invloed winnen, zegt de andere, wij zouden dan veel te veel naar links opschuiven. Beide bezwaren heffen elkaar dus op. Het zijn echter alleen denkbeeldige bezwaren, want in landen waar vrouwenkiesrecht bestaat, heeft de uitkomst bewezen, dat er in de verhouding der politieke partijen geen noemenswaardige verandering is gekomen. Doch hoe dit ook zij, men vraagt toch ook bij de uitbreiding van het mannenkiesrecht niet eerst hoe de nieuwe groep kiezers stemmen zal? De groote Engelsche staatsman Gladstone noemde het een zondigen tegen grondbeginselen om eerst na te gaan hoe een groep zal stemmen, alvorens men haar het kiesrecht verleent. Moet deze uitspraak niet evenzeer gelden waar het vrouwen betreft? Maar de vrouwen zijn onverschillig voor het kiesrecht, zij begeeren het niet, zegt weer een ander. Minister Heemskerk ging zelfs zoo ver om te verklaren dat hij de vrouwen die om kiesrecht vragen niet zag; de vrouwen zijn stil in ons land, zeide hij. Wonderlijke uitspraak inderdaad van een minister, onder wiens regeering twee groote volkspetitionnementen ten gunste van de invoering van algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen werden ingediend, waarop ver over de honderdduizend handteekeningen van vrouwen voorkwamen. En dat geschiedde in een land, waar ruim 20.000 vrouwen in twee groote corporaties die voor de invoering van vrouwenkiesrecht strijden, vereenigd zijn, waarvan ééne, de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, alleen meer dan 16000 leden telt, een schare, die nog met ettelijke duizendtallen zou vergroot worden, wanneer alle vrouwen die het kiesrecht begeeren, zich bij die vereenigingen hadden aangesloten. Geen enkele politieke partij in ons land telt zooveel leden als het gezamenlijk aantal strijdsters voor vrouwenkiesrecht bedraagt; indien die 20.000 vrouwen dan ook kiezers waren geweest, geen twijfel, of minister Heemskerk zou hen wèl hebben gezien! Verder mag nog wel gewezen worden op de groote meeting die 4 Mei 1913 in den Haag was belegd door de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, om te protesteeren tegen de kiesrechtparagraaf in de voorstellen tot grondwetsherziening, door het ministerie Heemskerk ingediend. Genoemde meeting was bezocht door 3 à 4000 personen, waaronder vrouwen uit alle streken van ons land, die zich veel moeite en kosten hadden getroost om tegenwoordig te kunnen zijn. Een ander staaltje, dat getuigt van de belangstelling der vrouwen in de publieke zaak is dit, dat, toen onder het ministerie Heemskerk wetsvoorstellen tot wijziging van de Tariefwet werden ingediend, onder de vrouwen in ons land eene spontane beweging ontstond om de Tweede Kamer te verzoeken dat wetsontwerp niet aan te nemen. Een adres in dien geest, dat circuleerde in alle plaatsen van eenige beteekenis in ons land, werd in korten tijd door 94.000 vrouwen geteekend. Dit zijn alle verschijnselen die wijzen op het tegendeel van onverschilligheid. Dat deze nog in sommige kringen van vrouwen bestaat, mag men gerust op rekening schrijven van het feit, dat tot dusverre de vrouwen zijn opgevoed in het begrip, dat politiek en kiesrecht zaken zijn die buiten de vrouwelijke sfeer liggen; nu de publieke meening in dezen begint te veranderen, zal ook die overgebleven onverschilligheid met toenemenden spoed verdwijnen. Wel merkwaardig is het, dat die onverschilligheid voor het kiesrecht ook bestond bij de arbeiders, toen de beweging voor algemeen kiesrecht voor het eerst tot uiting kwam. De arbeiderspartijen klaagden daarover tijdens de grondwetsherziening van 1887. Niet veel beter was het, toen in 1893 de kieswet-Tak in behandeling kwam; doch terecht vonden de voorstanders van algemeen kiesrecht het feit dat nog niet alle arbeiders het begeerden, geen reden om hun strijd te verslappen, omdat zij wisten dat het bezit van het stembiljet voor den man uit het volk van onschatbare waarde zou zijn. Het is dan ook goed, en volkomen verklaarbaar, dat de voorstanders van vrouwenkiesrecht zich op hetzelfde standpunt plaatsen. Weer anderen komen met het bezwaar aandragen dat het gros der vrouwen nog niet rijp zou zijn voor het kiesrecht. Wat is natuurlijker dan dat wij daar tegenover de vraag stellen, of alle mannen daar dan wél rijp voor zijn? Niemand voorzeker zou deze vraag bevestigend durven beantwoorden; de onrijpe mannen worden evengoed gevonden, en wel in alle kringen der samenleving. Maar zooals ieder weet, ontbreekt het in de verkiezingsdagen allerminst aan de noodige voorlichting. Groote en kleine pers bespreken de zaken en de candidaten dag in, dag uit; er worden vergaderingen gehouden, waarop de candidaten hun standpunt uiteenzetten en er zijn kiesvereenigingen die bij de keuze der volksvertegenwoordiging de organisatie en de leiding op zich nemen. Hebben de vrouwen het kiesrecht verkregen, dan kunnen zij dus van diezelfde gelegenheden tot voorlichting gebruik maken. Overigens zal van verschillende zijden wel getracht worden, den vrouwen de noodige politieke kennis bij te brengen. Immers, wanneer de vrouw kiezeres is geworden, d.w.z. iemand die een woordje mee mag spreken en met wie dus rekening dient te worden gehouden, dan hebben verschillende partijen en personen er belang bij haar voor zich te winnen; alleen reeds om die reden zal zij gedwongen worden kennis te nemen van de zaken van den dag. Maar men behoeft zich over die beweerde onrijpheid van de vrouwen niet bezorgd te maken. Reeds gedurende 20 jaar is er hier te lande op krachtige wijze propaganda gemaakt voor vrouwenkiesrecht. Men deed dit op verschillende wijze; maar de kern van die propaganda bestond toch steeds hierin, dat men de vrouwen bekend maakte met wetten en wettelijke toestanden, met de inrichting van den Staat en de werking van de regeermachine. De vereenigingen die voor vrouwenkiesrecht werken (de Vereeniging v. Vrouwenkiesrecht doet dit sedert 1894; de Ned. Bond v. Vrouwenkiesrecht sedert 1907) hebben in hare talrijke afdeelingen evenzoo vele middelpunten van waaruit kennis onder de vrouwen wordt verspreid. Er worden daar cursussen gehouden, debating-clubs opgericht, in huishoudelijke vergaderingen worden de partij-programma's besproken, in openbare bijeenkomsten worden door bekwame spreeksters en sprekers sociale en politieke vraagstukken behandeld, terwijl lectuur over dit alles met ruime hand wordt verspreid of op gemakkelijke wijze verkrijgbaar gesteld. [2] Bovendien worden door het zitting nemen in de besturen tal van vrouwen practisch geoefend in het vereenigingsleven, waardoor een groot aantal geschoolde krachten ontstaat. Door op deze wijze te werken hebben de vrouwen elkander reeds gedurende tal van jaren opgevoed voor de taak die haar onvermijdelijk eenmaal wacht. Het is dus niet te veel beweerd, wanneer wij zeggen, dat, wanneer aan de vrouwen het stembiljet wordt gegeven, het kiezerskorps nog nimmer te voren met een zoo beduidend aantal goed toegeruste stemgerechtigden is vergroot geworden. Ten slotte dienen wij nog even stil te staan bij wat men zou mogen noemen het practische bezwaar bij uitnemendheid, n.l. de vraag, aan welke vrouwen voor het eerst het kiesrecht zal worden verleend. De politieke partijen welke vóór de invoering van vrouwenkiesrecht zijn, denken zich deze oplossing verschillend, zonder daarom nog zelf een vast omlijnd, uitvoerbaar plan te hebben gevonden. Twee partijen, de sociaal-democraten en de vrijzinnig-democraten hebben de invoering van algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen op hun programma. De Unie-liberalen willen als einddoel wel het algemeen vrouwenkiesrecht, doch wenschen te beginnen met een beperkte invoering, mits deze niet on-democratisch zij, terwijl de vrij-liberalen als partij tevreden zijn met een beperkt vrouwenkiesrecht. Voor de vrijzinnigen, die nog niet terstond tot algemeen vrouwenkiesrecht wenschen over te gaan, schijnt _deze_ overweging vooral te gelden, dat ook het kiesrecht voor de mannen trapsgewijs is uitgebreid; het zou dus een verbreken zijn van de historische lijn, zoo men ten opzichte van de vrouwen anders handelde. Men zou echter de vraag kunnen stellen of die historische lijn hier wel zooveel gewicht in de schaal mag leggen, omdat de toestanden niet gelijk zijn. Het mannenkiesrecht is telkens uitgebreid, wanneer aan die uitbreiding behoefte bestond, en naarmate de denkbeelden omtrent regeermacht en wetgeving steeds verder voortschreden in democratische richting. Waar men in het bezit van het stembiljet ziet een verdedigingsmiddel om zich het recht op arbeiden, op een behoorlijk loon, kortom, om zich invloed op de regeering te verzekeren, en het thans aan alle arbeiders wil geven, omdat deze er behoefte aan hebben, omdat deze klasse van de maatschappij zich zonder het kiesrecht niet op voldoende wijze kan ontwikkelen op economisch gebied, daar kan men niet meer willekeurig een deel van de vrouwen van dat recht uitsluiten; immers, zij eischen op dezelfde gronden als de arbeiders dat recht op, en kunnen het evenmin als deze langer ontberen. De historische lijn heeft daar niets mee te maken, omdat de vrouwen op het gebied van den arbeid en van de maatschappelijke ontwikkeling, de evolutie die tot de tegenwoordige toestanden heeft geleid, reeds met de mannen hebben meegemaakt. De eisch van de vrouwen luidt dan ook: geen sekseverschil bij de stembus; wie de vorige hoofdstukken met aandacht heeft gevolgd, zal begrijpen, dat deze eisch niet anders luiden kàn. Wordt dus bij de eerstvolgende grondwetsherziening algemeen mannenkiesrecht ingevoerd, dan zullen de vrouwen niet tevreden kunnen zijn, zoolang ook niet aan haar datzelfde recht wordt toegekend. Iets anders is het evenwel, òf, wanneer om practische redenen begonnen werd met aan een gedeelte der vrouwen het kiesrecht te geven, dit ook door haar zou worden aanvaard. Hierop moet het antwoord luiden: zeer zeker. De vrouwen en óók de democratisch-gezinde mannen die voor het _algemeen_ vrouwenkiesrecht strijden, zouden goed doen desnoods aanvankelijk een beperkt kiesrecht te aanvaarden, zonder àl te groote ongerustheid; want men zou dan gemeenschappelijk kunnen werken aan de uitbreiding van het eenmaal verkregen recht. Hier kan Noorwegen ten voorbeeld strekken. In 1907 werd daar voor de vrouwen ingevoerd een census-kiesrecht, dus zeer ondemocratisch; thans, slechts 6 jaren later is in dat land door samenwerking van mannen en vrouwen uit alle politieke partijen het algemeen kiesrecht voor de vrouwen verkregen. Hiermede zijn wij aan het eind gekomen van de bespreking en weerlegging der bezwaren die tegen de invoering van vrouwenkiesrecht het meest gehoord worden. Moge het ons gelukt zijn die bezwaren te ontzenuwen, zoodat in ons land deze oude bedenkingen niet meer gehoord zullen worden en tegenstanders van de invoering van vrouwenkiesrecht met nieuwe, frissche argumenten komen aandragen, zoo die er mochten te vinden zijn. HOOFDSTUK VI. VROUWENKIESRECHT IN VERSCHILLENDE LANDEN. Wat zijn de gevolgen geweest van de invoering van vrouwenkiesrecht in die landen, waar men den moed heeft gehad te breken met oude gewoonten en de opbouwing en instandhouding van den Staat, evenals die van het gezin, aan mannen en vrouwen gezamenlijk durfde toe te vertrouwen? Heeft het daar de ellende gebracht, die tegenstanders er van verwacht hebben; is het gezinsleven er door ondermijnd; zijn de huishoudingen er door verwaarloosd; heeft het ongenoegen tusschen man en vrouw veroorzaakt; werd de parlementaire arbeid er door op een lager peil gebracht? Of wel, heeft het al de zegeningen gebracht die de vrouwen er van verwacht hebben? Op deze en soortgelijke vragen kan nu een antwoord gegeven worden, omdat wij op dit oogenblik reeds kunnen nagaan hoe de invoering van vrouwenkiesrecht werkt in geheel Australië, in 9 Staten van Noord-Amerika en in Alaska, in Finland en Noorwegen, alwaar overal algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen bestaat voor alle wetgevende en wetuitvoerende lichamen, terwijl in tal van andere landen en staten de vrouwen thans kiesrecht en verkiesbaarheid bezitten voor een deel dezer lichamen. In rapporten, die alle twee jaar, door de vrouwen aller landen, op de congressen van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht worden uitgebracht, in het boek "Vrouwenkiesrecht in de praktijk," door den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht dit jaar uitgegeven, in de openbaar gemaakte uitingen van regeeringspersonen en mannen van naam en beteekenis uit de landen waar vrouwenkiesrecht bestaat en in de gepubliceerde feiten, vinden wij genoeg gegevens om de bovenstaande vragen te kunnen beantwoorden. Wij behoeven gelukkig niet meer te vreezen, dat met de invoering van vrouwenkiesrecht een sprong in het duister wordt gedaan, wij behoeven niet meer angstvallig te vragen "wat zal het vrouwenkiesrecht ons brengen," wij kunnen nu nagaan "wat _heeft_ het vrouwenkiesrecht gebracht in de landen waar het is ingevoerd." Wel is waar kunnen wij uit de tot stand gekomen wetten in de landen waar de vrouwen aan de wetgeving deelnemen, niet altijd besluiten, dat zij een gevolg zijn van den arbeid der vrouwen, omdat mannen en vrouwen beide aan de tot standkoming dier wetten hebben medegewerkt; maar bij vergelijking met wat in andere landen onder dezelfde omstandigheden tot wet werd verheven, uit de geuite wenschen der vrouwen omtrent wetswijziging en uit de punten, die zij op de politieke partijprogramma's hebben gebracht, is toch de invloed op de wetgeving van de vrouwen, die over een stembiljet beschikken, duidelijk genoeg na te gaan. Laat mij beginnen met datgene te vermelden, waardoor de mannen hunne meening omtrent de werking van vrouwenkiesrecht openlijk te kennen gaven in die landen, waar de vrouwen reeds verschillende jaren het kiesbiljet gebruiken. En dan moet bovenaan vermeld worden de daad door het Parlement van de Vereenigde Staten van Australië verricht. Op 17 November 1910 diende Senator Rea de volgende motie in dat Parlement in: "Dat dit Parlement van meening is, dat het toekennen van kiesrecht voor parlement en gemeenteraden aan de vrouwen van Australië, de meest gunstige gevolgen heeft gehad. Dat het de rust en orde op verkiezingsdagen zeer heeft bevorderd; dat het aantal stemmen door vrouwen uitgebracht bij de laatst gehouden verkiezing voor leden van het parlement percentsgewijs hooger was dan dat der mannen. "Dat het vrouwenkiesrecht de wetgeving ten behoeve van vrouwen en kinderen meer op den voorgrond heeft gebracht, doch dat daaruit niet de gevolgtrekking mag getrokken worden, dat de vrouwen alleen aandacht wijden aan deze zaken. Dat vrouwen in zaken, de landsverdediging en de imperialistische politiek betreffende, even ruim denken als de mannen. "Dat deze hervorming het land niets dan goeds heeft gebracht, terwijl er zoovele slechte gevolgen van voorspeld waren en dat daarom bij alle andere natiën, die een constitutioneelen regeeringsvorm bezitten, er eerbiedig op wordt aangedrongen den vrouwen het stemrecht te verleenen." Verder werd er voorgesteld dat een afschrift van deze motie gezonden zou worden naar den Eersten Minister van Engeland, om zoodoende het Moederland in deze gewichtige zaak van advies te dienen. In zijne toelichting zeide Senator Rea o. a. "dat nu de tijd voorbij is, dat een vooruitstrevende natie kan volhouden, dat de vrouwen minderwaardiger dan de mannen zijn." Op het argument "dat het Australische parlement zich niet het recht mocht aanmatigen het Moederland raad te geven," antwoordde hij "dat de Regeering van Australië niet geaarzeld had zijn oordeel uit te spreken over het Doggersbank-incident, over den Russisch-Japanschen oorlog, over Home-rule voor Ierland en dat z.i. het vrouwenkiesrecht een even gewichtig, zoo niet gewichtiger vraagstuk was, dan de genoemden. Door de invoering van vrouwenkiesrecht wordt de weg tot vele sociale en economische verbeteringen gebaand." De tegenstanders van de motie gaven toe, dat door de invoering van vrouwenkiesrecht veel goeds was tot stand gekomen, maar zij vonden dit geen reden om het Moederland van ongevraagd advies te dienen. De voorstanders waren evenwel van oordeel, dat in zulk een gewichtige zaak de verkregen ervaring wel degelijk het geven van raad gebiedend voorschreef. Ten slotte werd de motie met eene groote meerderheid van stemmen aangenomen, terwijl de enkele tegenstemmers er prijs op stelden, dat uitdrukkelijk werd vermeld, dat zij wel vóór de gunstige resultaten van vrouwenkiesrecht gestemd hadden, doch er alleen tegen waren, dat de gehouden bespreking aan de Engelsche regeering werd medegedeeld. De geheele motie met uitgebreide toelichting, werd toen aan Minister Asquith getelegrapheerd, en door de pers openbaar gemaakt. Een ander feit waarop wij kunnen wijzen, en dat niet minder getuigt van de gunstige werking van vrouwenkiesrecht is: "dat in de Vereenigde Staten van Amerika de Gouverneurs van die Staten, waar de vrouwen het kiesrecht hebben, zich hebben vereenigd om de Gouverneurs van andere Staten tot voorlichting te dienen, wanneer dit gewichtig vraagstuk ook bij hen om oplossing vraagt." Van deze samenwerking der Gouverneurs hebben de vrouwen reeds veel goeds ondervonden. Sedert kan geen courant in Amerika meer onware berichten verspreiden omtrent de werking van vrouwenkiesrecht, omdat dan onmiddellijk de Gouverneur van dien Staat daarmede in kennis wordt gesteld en daardoor in staat is met ware gegevens de onware berichten te logenstraffen. En getuigt het niet ook van de goede werking van het vrouwenkiesrecht in Noorwegen, dat de Regeering bij elk Congres, waarop dit vraagstuk ter sprake komt, een of twee Regeeringsafgevaardigden zendt, die op kosten van de regeering reizen en die komen met een opdracht van de regeering om de ingenomenheid met de resultaten van vrouwenkiesrecht aan de wereld kenbaar te maken? Maar sterker spreekt die ingenomenheid met de resultaten, nu de regeering van Noorwegen in eene vergadering in Juni l.l. met algemeene stemmen het besluit nam om de vrouwen, die tot dien tijd nog slechts een beperkt kiesrecht voor het Parlement bezaten, het volledig kiesrecht toe te kennen, toen een daartoe strekkend voorstel, uitgaande van leden uit alle politieke partijen, bij de regeering inkwam. En in Finland? Meer dan boekdeelen vol theoretische beschouwingen over het nut van vrouwenkiesrecht, zeggen de uitspraken van de meest invloedrijke mannen uit Finland, die in de gelegenheid waren de werkzaamheden van de vrouwen in het Finsche parlement van nabij gade te slaan. Zij werden in brochurevorm op het Congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht den afgevaardigden ter hand gesteld. De voornaamsten zullen wij hier vertaald wedergeven. Senator Mechelin, de man die in 1906 het vrouwenkiesrecht voor Finland invoerde, na het eerst tegenover den Czaar van Rusland verdedigd te hebben, werd in 1839 geboren. Van 1874 tot 1882 was hij Professor in het Staatsrecht en Finantiewezen aan de Hoogeschool te Helsingfors. Daarna ging hij in het politieke leven over en werd weldra de leider van zijne politieke partijgenooten. Als zoodanig is hij nog werkzaam. Hij schrijft: "Daar de vrouwelijke afgevaardigden in den Landdag geen afzonderlijke afdeeling vormen, maar in de verschillende afdeelingen met de mannen samenwerken, daarom kunnen wij over hen geen collectief oordeel uitspreken. De grootste arbeid wordt in onzen Landdag, even als in alle parlementen het geval is, in de commissies en afdeelingen verricht. In alle commissies, waar de vrouwen tot leden benoemd werden, hebben zij hare plaats op bevredigende wijze ingenomen. Vooral was dit het geval in de Commissies voor de financiën, de sociale hervormingen en voor de landbouwafdeeling. In de openbare vergaderingen hebben niet alle vrouwenleden het woord gevoerd, maar dit geldt toch ook voor vele mannen-leden, maar zij die aan de openbare beraadslagingen deelnamen, deden dat met niet minder welsprekendheid dan de mannen en toonden over dezelfde zaakkennis te beschikken als hunne mannelijke collega's. Zoowel de uitingen der vrouwelijke afgevaardigden, als ook de wetsvoorstellen die op haar initiatief werden ingediend, bewijzen dat de vrouwen ten opzichte van het algemeene welzijn aan de Volksvertegenwoordiging nieuwe krachten hebben toegevoerd en dat zonder haar medewerking vele vraagstukken door de mannen niet naar behooren overwogen zouden zijn geworden. Onder de hervormingen, die door de vrouwen in den Landdag tot stand zijn gekomen, moeten de volgende in de eerste plaats genoemd worden: "hervorming van het huwelijksgoederenrecht, verbetering van de rechtspositie van het onechtelijk geboren kind, moederschapsverzekering, invoering van vrouwelijke inspectrices van gezondheid, regeeringsbijstand aan vereenigingen die werken tot verbetering der zeden, uitbreiding van den arbeid der vrouw in staatsdienst etc. De genoemde voorbeelden toonen aan, dat de vrouwen zich bij voorkeur bewegen in de sfeer, waarin de vrouw dieper inzicht heeft dan de man. Dat noem ik geen feminisme, want de voorgeslagen maatregelen waren steeds ten algemeenen nutte. In politieke vraagstukken, welke tot partij-strijd aanleiding geven, heeft zich nooit eene afzonderlijke vrouwenmeening doen gelden. In het partijleven staan de mannen en vrouwen bij ons solidair. De vrouwelijke en mannelijke afgevaardigden werken als goede kameraden samen, nooit is het voorgekomen dat een vrouwelijke afgevaardigde over gebrek aan beleefdheid van hare mannelijke collega te klagen heeft gehad. Op de verhouding in het gezin en in het sociale leven heeft de politieke ontvoogding der vrouw geen ongunstigen invloed gehad, veeleer is het tegendeel waar. Het ligt toch in den aard van de zaak dat gelijkstelling, eenen gunstigen en veredelenden invloed op de menschen tegenover elkander uitoefenen moet. _En dat de uitoefening van het kiesrecht op het gezinsleven en op de plichtsvervulling der vrouw als moeder ongunstig zou werken, is een hersenschim van zwakke mannen, die vreezen hunne traditioneele autoriteit te verliezen._ [3] Wij in Finland hebben geen reden over de invoering van vrouwenkiesrecht te klagen. In de moeilijke tijden, waarin door het telkens ingrijpen der Russische regeering onze zelfstandigheid wordt bedreigd en het werk van den Landdag wordt verlamd is eene verheffing en versterking van het solidariteitsgevoel der geheele natie, waartoe de politieke gelijkstelling van man en vrouw heeft bijgedragen, niet hoog genoeg te waardeeren!" w.g. L. Mechelin. Helsingfors, 18 Jan. 1913. Theodolf Rein, vroeger Professor in de Philosophie aan de Universiteit te Helsingfors, later lid van den Landdag en thans wethouder van de stad Helsingfors, schrijft: "Sedert de invoering van vrouwenkiesrecht in 1906 is er tijd genoeg verloopen om een op ervaring gegrond oordeel over de werking er van te kunnen uitspreken. Ik koester de overtuiging, die ook wel de gangbare in heel Finland is, dat deze hervorming, welke mondige medeburgers van beiderlei geslacht gelijke politieke rechten verleende, het land geen schade gebracht heeft, al is ook het positieve nut voor de geheele gemeenschap niet altijd duidelijk aantoonbaar. Dit laatste voor een deel het gevolg van de ongunstige politieke verhoudingen waarin wij leven. De vrees, dat de deelneming aan het politieke leven de vrouw minder geschikt zou maken voor haar werkkring als vrouw en moeder, is bij ons niet bewaarheid geworden. Inderdaad is het toch slechts een gering aantal dat een werkzaam aandeel neemt aan het politieke leven en van deze zijn de meesten ongehuwd of bezitten geen kinderen. De meeste vrouwen nemen aan het politieke leven slechts bij de verkiezingen deel, door eens in de drie jaar haar stembiljet in de bus te werpen. Daardoor wordt niet zooveel tijd in beslag genomen, dat er een of andere plicht door verzuimd moet worden. Het is toch ook niet aan te nemen dat deelneming aan de verkiezingen de belangstelling in eigen private aangelegenheden zou verzwakken. Dat vrouwen trachten zich de noodige kennis te verschaffen tot eene goede uitoefening van hare nieuwe rechten, kan toch niet anders dan gunstig werken. Daardoor is bij de vrouwen een grooter belangstelling gewekt voor het algemeene welzijn, is haar algemeene kennis verrijkt en grooter verantwoordelijkheidsgevoel ontstaan voor maatschappelijke toestanden. Vrouwen die kinderen op te voeden hebben, zijn daardoor beter in staat de opgroeiende jeugd liefde voor land en volk in te prenten en het plichtsgevoel als burgers bij te brengen. Doch ook voor de verhouding in het huwelijk is de vergrooting van den gezichtskring der vrouw een winst geweest. Vrouwelijke afgevaardigden zijn nog niet talrijk, maar velen hebben zich reeds door verstand en zakenkennis een grooten naam gemaakt. Dooreen genomen hebben de vrouwen-afgevaardigden zich in den Landdag niet zooveel doen hooren als de mannelijke collega's, doch hieruit mag niet geconcludeerd worden dat zij minder goed werk hebben geleverd. Sedert 1905 tot 1912 hebben de vrouwen, eensdeels gezamenlijk, anderdeels met mannen, moties en wetsvoorstellen ingediend, die van groote algemeene beteekenis zijn, ook al hebben zij de belangen der vrouwen in de eerste plaats op het oog gehad. Daaronder zijn: Verhooging van den verantwoordelijkheidsleeftijd der meisjes, veranderingen in het huwelijksgoederenrecht, afschaffing van de voogdij van den gehuwden man over zijne vrouw, moederschapsverzekering, verbetering van den rechtstoestand van het onechtelijk geboren kind, vergrooting van den werkkring der vrouw in staatsdienst, oprichting van staats-huishoudscholen, maatregelen tegen drankmisbruik, verbeteringen in het gevangeniswezen, invoering van vrouwelijke inspectrices voor het gezondheidswezen enz. Daarbij komen nog wetsontwerpen op het gebied van communaal recht, van algemeenen leerplicht, van uitbreiding van het spoorwegnet, van verbetering der rechtspositie der Joden enz. Een deel dezer wetsontwerpen zijn reeds aangenomen, een ander deel is nog in behandeling. De deelneming der vrouwen aan het politieke leven heeft den politieken partijstrijd niet verscherpt, veeleer getemperd. De vrouwen hebben geen eigen politieke partij gevormd, doch zijn tot de bestaande politieke partijen toegetreden. Daardoor zijn de verhoudingen der verschillende partijen vrijwel gelijk gebleven en is in geen partij eene verandering ten goeden of ten kwaden ontstaan. Ten slotte staat thans de vrouw ten opzichte van de groote levensvraag van ons land aan de zijde van den man met een helderder bewustzijn en vaster besluit om gezamenlijk met hem het goed recht van het land te verdedigen dan zij dat in haar vroeger rechtlooze positie heeft kunnen doen." w. g. Th. Rein 18/1, 1913. Op nagenoeg dezelfde gronden verklaarden nog de volgende mannen van beteekenis in Finland zich ingenomen met het bestaande vrouwenkiesrecht in hun land en alleen daar, waar zij iets aan het voorgaande hebben toe te voegen, zal ik hen citeeren. 1º Rechter P. E. Svinhufvud, 2º Doctor en Lid van den Landdag A. Neovius, een bekend uitgever, die o. m. zegt: "dat het gemiddelde niveau van het intellect der vrouwen-kiezers nergens lager, veeleer hooger staat dan dat der mannen. En in den Landdag staan de vrouwen in bekwaamheid niet achter bij de mannen," 3º Jonkheer V. A. von Born, groot-grondbezitter en politicus. 4º Ernst Estlander, professor in de geschiedenis van het Recht aan de Universiteit van Helsingfors en lid van den Landdag. Hij zegt o. a. "De medewerking der vrouwen aan het werk in den Landdag heeft nooit moeilijkheden opgeleverd, maar wel heeft het in de Volksvertegenwoordiging nieuwe ervaring en andere zaakkennis aan het licht gebracht op sociaal en humanitair gebied." 5º Ook Professor Wrede spreekt zich ongeveer in den geest van den te voren genoemde uit. 6º Jonkheer Palmen, ook een professor en afgevaardigde in den Landdag schrijft o. a. "Voor het overige hangt toch de bekwaamheid van den persoon van den afgevaardigde af. Enkele vrouwelijke afgevaardigden hebben zich ontegenzeggelijk, hoe onervaren zij ook in het politieke leven traden, als zulke bekwame personen doen kennen, dat zij boven hunne mannelijke collega's uitsteken, even als voor een halve eeuw de eerste vrouwelijke studenten aan onze Universiteiten zich wisten te verheffen boven het gemiddelde niveau hunner mannelijke medestudenten." 7º Dr. Axel Lille, hoofdredacteur van het politieke Dagblad "Nya Pressen". 8º Rector V. T. Rosenqvist, aan het hoofd van het Staatsgymnasium voor jongens. 9º Professor C. G. Swan, uitgever van een ander politiek blad. 10º Professor Ossian Asschan en anderen laten zich allen in ongeveer dezelfde termen uit. De laatste eindigt zijn lang artikel met de volgende ontboezemingen: "Onze moeders, vrouwen en zusters hebben op grond van ervaring het volle recht zich als rijp te beschouwen voor de uitoefening van politieke rechten. Dit geldt zoowel voor de vrouwen uit de hoogere standen als voor die uit het volk. Alle in het buitenland rondgestrooide geruchten, dat de politieke ontvoogding der vrouwen haar onbekwaam heeft gemaakt voor de uitoefening van hare huismoederlijke plichten, berust op slechte voorlichting of opzettelijk valsche voorstelling der feiten." Alvorens van Finland af te stappen is het goed ook nog even een der vrouwen van dit land, welke daar een invloedrijke positie inneemt en ook in ons land bekend is, aan het woord te laten. Het is Vera Hjelt, de bekende fabrieksinspectrice, die van den wetgevenden arbeid der vrouwen in Finland, gedurende de jaren 1907-1911, een uittreksel heeft gemaakt en dit werk, ten behoeve van de vrouwen in andere landen, gepubliceerd heeft. Zij geeft een volledige reeks van alle wetsvoorstellen door de vrouwen in die jaren ingediend, een reeks die meer dan dubbel zoo groot is dan die door de heeren Mechelin en Rein opgesomd. Ik zal er alleen van noemen die hier nog niet bij de namen der genoemde heeren voorkomen. Zij zijn: moeders en vaders gelijk recht te geven over hare kinderen; de oprichting van te-huizen voor verlaten moeders en kinderen; verhoogde strafbaarheid voor prostitutie en verminderde strafbaarheid voor kindermoord; uitbreiding van de wetten tot bescherming van kinderen; de verplichting van elken gemeenteraad te zorgen dat er in elk dorp goede vroedvrouwen zijn: een goede dienstbodenwet; hervorming van het gevangeniswezen, met de verplichting dat elke gevangene een vak moet leeren; tusschenkomst van de plaatselijke autoriteiten bij moeilijkheden tusschen werklieden en werkgevers; oprichting van bureaux voor sociale adviezen; leerplicht; verbod van verkoop van alkohol in het klein; staats-inrichtingen voor drankzuchtigen; wetten die het vereenigingsleven regelen; een voorstel om het Ministerie van Justitie om te zetten in een onafhankelijk Hoog Gerechtshof. Vera Hjelt zegt, dat niettegenstaande zooveel ijver er toch nog weinig van al deze wetten is tot stand gebracht. Dit is echter een gevolg van den ongunstigen toestand waarin Finland verkeert. In die paar jaar tijds dwong Rusland het land vier keer tot ontbinding van den Landdag, omdat de daarin behandelde en aangenomen zaken niet in den smaak van Rusland vielen. Alle reeds behandelde en aangenomen wetten werden daarbij weder van onwaarde verklaard. De contrôle door het Russische gouvernement op den Landdag van Finland uitgeoefend, verlamt daar elken vruchtbaren arbeid. Verder merkt ook Vera Hjelt op, dat door het vrouwenkiesrecht nergens ongenoegen in de gezinnen ontstond. Zij schrijft: "Om u te overtuigen hoe ongegrond deze vrees is, behoeft men slechts te zien hoe in verkiezingsdagen meestal man en vrouw te zamen, of man, vrouw en volwassen kinderen gezamenlijk naar de stembus gaan. Als regel behooren man en vrouw tot dezelfde politieke partij, maar er zijn toch ook uitzonderingen, en daar hoorde men nooit dat dit tot onaangenaamheden aanleiding geeft." Stappen wij thans van Finland af en gaan wij na wat Noorwegen ons in dezen te leeren geeft. Het Noorweegsche volk staat in ontwikkeling, in levenswijze en geaardheid zooveel dichter bij ons volk dan het Finsche, wij kunnen hen beter begrijpen en ons aan hen beter spiegelen. Laat ons ook voor Noorwegen eerst aan eenige invloedrijke mannen het woord geven. Het zijn de antwoorden die zij gaven aan de Nationale Vereeniging van Vrouwenkiesrecht in Engeland op een tot hen gericht verzoek om hun uitspraak te vernemen in zake de werking van vrouwenkiesrecht in den aanvang van 1913. _Gunnaar Kundsen_, Ex-Eerste Minister en nu opnieuw in het Ministerie, schrijft: "De vrouwen in dit land bezitten het kiesrecht sedert de twee laatste algemeene verkiezingen en zij hebben met snel toenemend aantal aan de verkiezingen deelgenomen. Wij zijn zeer voldaan over de opgedane ondervinding, en alle politieke partijen zijn nu overtuigd van de rechtvaardigheid van deze hervorming, welke aanvankelijk zooveel tegenstand had te overwinnen van de conservatieve partijen." _G. Hagerup Bull_, President van het hooge Gerechtshof, lid van het Parlement en President van de conservatieve partij in de Storthing, schrijft: "Vrouwenkiesrecht, dat hier met den steun van alle politieke partijen werd ingevoerd, heeft nog niet lang genoeg bestaan om de direkte gevolgen duidelijk aan het licht te brengen. Van het eerste oogenblik af hebben de vrouwen echter in grooten getale van haar stembiljet gebruik gemaakt en in twee richtingen kan de invloed reeds aangetoond worden. Het kiesrecht heeft veel gedaan om den gezichtskring der vrouwen te vergrooten en heeft verder, alleen door het feit dat vrouwen het kiesrecht hebben, een goeden invloed gehad op de houding van het parlement bij verschillende voorkomende gelegenheden." _Chr. H. Knudsen_, Lid van het Parlement en leider van de Werkliedenpartij in het Parlement, schrijft: "Ik ben overtuigd dat vrouwenkiesrecht in Noorwegen een goeden invloed heeft gehad op de ontwikkeling van het gemeentelijk en parlementaire leven hier te lande; en ik ben overtuigd dat het zeer zal helpen om betere sociale toestanden en betere wetten tot stand te brengen." _J. Gastberg_, Ex-Minister van Justitie, lid van het Parlement en leider van de radicale groep der liberalen, schrijft: "Het is gebleken dat vrouwenkiesrecht een weldadigen invloed op het politieke leven heeft gehad en het zedelijk aanzien der partijen heeft verhoogd. Het heeft volstrekt niet het gevoelen van patriotisme, zooals door eenigen gevreesd werd, verzwakt. Er bestaat thans geen partij of onderdeel van een partij, die het vrouwenkiesrecht zou wenschen af te schaffen. Integendeel, alle politieke partijen,--conservatieven, liberalen en werklieden--wenschen allen, het beperkt vrouwenkiesrecht, zooals het nu bestaat, tot een algemeen kiesrecht uit te breiden en er is reeds een voorstel daartoe ingediend. In de naaste toekomst zal het wel zoodanig gewijzigd worden." (Zooals wij hiervoren hebben opgemerkt, is in Juni 1913, reeds in het Noorweegsche Parlement het algemeen kiesrecht voor vrouwen aangenomen. Schr.) _Frederik Stang_, Minister van Justitie, schrijft: "Vrouwenkiesrecht heeft in Noorwegen zeer goed gewerkt en krijgt steeds meer voorstanders. Door leden uit alle politieke partijen werd het ingevoerd." _K. Thinn_, President van het Hooge Gerechtshof, schrijft: "Ik beschouw de invoering van vrouwenkiesrecht een daad van rechtvaardigheid tegenover de vrouw en een weldaad voor het geheele land." _W. Konow_, vroeger lid van verschillende Ministeries, van 1907-1912 leider van de linker groep (de oppositie-partij), die thans aan het bewind is, schrijft: "Niets dan goeds kan gezegd worden van de wijze waarop de vrouwen van het stembiljet gebruik maken. In de politieke vergaderingen die ik bijwoonde, waren de vrouwen onder de aanwezigen de meest belangstellenden en intellectueelen en herhaaldelijk gaven zij de mannen een kranig voorbeeld door haar beschaafd en ingehouden gedrag. Eén vrouw, Fr. Rogstad, heeft alleen van 1910-1912 een zetel in het parlement ingenomen. Haar recht-door-zee-gaan en haar eenvoudig optreden, even als hare gaven om haar gevoelens onder woorden te brengen, heeft haar de sympathie en het respect van hare medeafgevaardigden bezorgd. Vele vrouwen zijn in Gemeenteraden en Provinciale raden gekozen, of hebben andere gemeentelijke functies waargenomen. Overal wordt het werk door de vrouwen in het gemeentelijk leven uitgeoefend, op hooge waarde gesteld. Voor zoover ik weet heeft nooit een vrouw door hare politieke ontvoogding eene onvrouwelijke daad gepleegd, niettegenstaande dat toch als een onvermijdelijk gevolg van het uitoefenen van het kiesrecht, voorspeld werd." _Eugen Hanssen_, Predikant, schrijft: "Het was wel te voorzien dat vrouwenkiesrecht, eenmaal ingevoerd, uit zich zelf zou aantoonen de rechtvaardigheid van den eisch. Het is gemakkelijk in te zien dat vrouwenkiesrecht het natuurlijke gevolg van mannenkiesrecht is. De eigenschappen van mannen en vrouwen moeten samenwerken om de belangen van een vereenigd volk harmonisch te behartigen. Zelfs de korte periode, in welke de vrouwen politiek ontvoogd zijn, heeft reeds proefondervindelijk de waarheid van dit beweren aan het licht gebracht. De toekomst, en de taak die ons daarin wacht, zal nog meer aantoonen hoe noodzakelijk de invoering van vrouwenkiesrecht was en nog duidelijker bewijzen dat deze maatregel een was van wijsheid en rechtvaardigheid." En ten slotte schrijft _Professor W. C. Brogger_, Eeredoctor van de Universiteiten van Glasgow, Heidelberg, Cambridge en Stockholm, bezitter van verschillende medailles van verdienste: "Vrouwenkiesrecht heeft geen enkel slecht gevolg gehad. De vrouwen hebben er niet hare huishoudingen door verwaarloosd en de verhouding tusschen man en vrouw heeft er niet door geleden." De vrouwen van Noorwegen ontvingen in 1901 voor het eerst het Gemeentekiesrecht. Het was echter een zeer ondemocratisch kiesrecht. Alleen vrouwen die meer dan 25 jaren oud waren en die belasting hadden betaald voor een vermogen van 400 kronen in de steden en 300 kronen op het platte land, kregen het kiesrecht en waren verkiesbaar voor de gemeenteraden. De mannen kregen toen tegelijkertijd algemeen kiesrecht voor de gemeenteraden. In 1902 namen de vrouwen voor het eerst aan de verkiezingen deel en trachtten toen direkt zooveel mogelijk vrouwen in de gemeenteraden verkozen te krijgen. In de steden namen dooreengerekend 90% kiesgerechtigde vrouwen aan de verkiezingen deel, op het platte land, voor een deel een gevolg van de geographische gesteldheid van het land, aanmerkelijk minder. Over geheel Noorwegen werden 98 vrouwen direkt in de gemeenteraden gekozen, tegenover 12330 mannen. Toch heeft dit gering aantal vrouwen kans gezien vele verbeteringen tot stand te brengen in zaken, waarover de mannen alleen niet of niet genoegzaam hadden nagedacht. Zoo wisten zij door te voeren dat in de gemeentelijke pandjeshuizen geen goederen mogen worden aangenomen van kinderen beneden 16 jaren. Daardoor werd voorkomen, dat men kinderen gebruikte om goederen te beleenen, die van diefstal afkomstig waren. Ook werd verboden aan kinderen tabak en sigaren te verkoopen. Het alkoholverbod bestond reeds. Verder werd een verbod uitgevaardigd om meisjes, beneden 18 jaren, boodschappen te laten verrichten aan boord van schepen, die in de havens liggen. Het was n.l. bekend dat jonge meisjes door werkgevers, onder voorwendsel van een boodschap te moeten doen, naar zulke schepen gestuurd en daar misbruikt werden. Beter toezicht van gemeentewege op de keuring van voedingsmiddelen, het oprichten van tehuizen voor kleine kinderen en zuigelingen, enz. werd mede in het eerste jaar verkregen. Ook was een onmiddellijk gevolg van het uitoefenen van dit kiesrecht, dat vrouwen in de Juries benoemd werden. "De groote waarde en beteekenis van het feit dat vrouwen als gezworenen worden toegelaten, komt het meest uit in onaangename en pijnlijke aangelegenheden. In alle gevallen, waarin moeilijkheden tusschen man en vrouw gerezen zijn, heeft het vrouwelijk inzicht, het vrouwelijk rechtvaardigheidsgevoel, er toe geleid dat er een hoogst verstandig en uiterst rechtvaardig vonnis werd uitgesproken," schrijft een der Noorweegsche dagbladen. In 1906 werd door de Nationale Vereeniging voor vrouwenkiesrecht bij het parlement een verzoek ingediend om de vrouwen op dezelfde voorwaarden als de mannen het kiesrecht en de verkiesbaarheid te verleenen voor gemeenteraden en parlement, terwijl een andere vereeniging een verzoek indiende om het parlementair kiesrecht aan de vrouwen te verleenen op dezelfde voorwaarden als zij het gemeentekiesrecht bezaten. Deze beide voorstellen werden met al den ernst, dien een dergelijke hervorming eischt, door het parlement in overweging genomen, met het gevolg, dat 14 Juni 1907 met groote meerderheid besloten werd den vrouwen algemeen kiesrecht te geven voor de gemeenteraden en een politiek kiesrecht op de voorwaarden, waarop zij voorheen het gemeentekiesrecht hadden uitgeoefend. Daardoor kreeg op eens de grootste helft der vrouwen gelijke politieke rechten als de mannen. Door het feit, dat dit jaar de Noorweegsche vrouwen allen politiek ontvoogd zijn, wordt bewezen, hetgeen door de voorstanders van vrouwenkiesrecht tot in den treure wordt beweerd, dat het er met de invoering van vrouwenkiesrecht maar opaan komt om den eersten stap te doen en het vrijwel onverschillig is, welke vrouwen het eerst hare politieke rechten krijgen. Is eenmaal een begin met deze hervorming gemaakt, dan volgt de geheele politieke gelijkstelling spoedig en zonder veel strijd. De 300.000 vrouwen, die in de eerste instantie ontvoogd werden, hebben den strijd niet opgegeven en hebben zes jaren later reeds voor de 200.000 nog politiek bevoogden, het kiesrecht verworven. Mevrouw Ella Anker uit Noorwegen, vertelde ons wat de vrouwen in de 4 jaren dat zij het beperkt kiesrecht hebben uitgeoefend, daardoor hebben tot stand gebracht. Het is natuurlijk nog geen lange lijst van hervormingen waarop zij kunnen wijzen. Op onderwijs-gebied hebben zij gedaan gekregen dat er van gemeentewege overal goede kookscholen zijn opgericht en dat onderricht in kooken verplichtend is gesteld op alle scholen van lager onderwijs. Huishoudscholen en eenvoudige landbouwscholen, met staatssubsidie, zijn in alle provincies thans in aanbouw. Verder is een soort van Hoogeschool, om leeraressen te vormen in huishoudkunde en kooken, door den staat opgericht. Ook staat nog op het programma der vrouwen om moederscholen tot stand te brengen, waar de moeders onderricht kunnen ontvangen in de opvoeding en verzorging der kinderen, en om cursussen te stichten waar mannen en vrouwen, elk afzonderlijk, onderricht ontvangen in sexueele hygiène en allerlei vraagstukken het sexueele leven betreffende. De huwelijkswetten zijn reeds zeer goed in Noorwegen geregeld geworden. Vader en moeder hebben in Noorwegen dezelfde rechten op hunne kinderen, de vrouw heeft evenveel recht op het gezamenlijk inkomen als de man en het beheer er van is aan beiden toevertrouwd. De vrouw kan, als zij wil, haar eigen vermogen behouden en er zelfstandig het beheer over voeren, ook over het geld dat zij zelf verdient. Men werkt nu om "moederschapsverzekering" te verkrijgen, niet alleen voor vrouwen die bij een werkgever werken, maar ook voor vrouwen van werklieden. Het voorstel luidt, om een vrouw gedurende 8 weken 60% van het weekloon uit te betalen, als zij een kind heeft gekregen. Ook is door de vrouwen reeds een voorstel ingediend om voor ongehuwde moeders en hare kinderen betere toestanden in het leven te roepen. Daarin wordt, economisch zoowel als zedelijk, een grooter verantwoordelijkheid tegenover de kinderen op de schouders der vaders gelegd. Ook hebben de vrouwen in menig geval een strengere straf geeischt dan was uitgesproken, voor vele zedelijkheidsvergrijpen tegenover kinderen en vrouwen gepleegd. Vooral zulke vergrijpen tegenover kinderen, die vroeger slechts licht gestraft werden, worden nu gestraft met de hoogst daarop gestelde eischen. Voor wat hooger loonen voor vrouwenwerk betreft, hebben de vrouwen nu reeds verkregen dat bij post en telefoon vrouwen en mannen gelijke belooning ontvangen en dat het salaris van alle onderwijzeressen verhoogd is en ook daar gelijk loon voor gelijken arbeid in uitzicht is gesteld. Als een belangrijke winst is zeker te beschouwen, dat nu alle Staatsambten voor de vrouwen zijn opengesteld. Dus ook van Noorwegen zijn niets dan goede gevolgen te boeken van de invoering van vrouwenkiesrecht. Gaan wij thans na wat Australië en Nieuw-Zeeland ons in dezen te leeren geven. De toestanden zijn daar wel is waar anders dan bij ons, maar wij behoeven immers ook niet alles over te nemen wat daar geschiedt, wij deelen alleen mede wat de geschiedenis van het vrouwenkiesrecht in die landen ons te boekstaven geeft. In Nieuw-Zeeland kregen de vrouwen het kiesrecht voor de Gemeenteraden in 1886, en in 1893 werd dit tot het parlement uitgestrekt. Als een bijzonder in het oog springend resultaat van het verleenen van kiesrecht aan de vrouwen moet vermeld worden, dat het bij de mannen de belangstelling in de verkiezingen zeer heeft verhoogd. Klom het percentage der mannen-kiezers, die aan de verkiezingen deelnamen, vóór de invoering van vrouwenkiesrecht, nooit hooger dan 74%, doch was het dikwijls niet meer dan 55%, na de invoering van vrouwenkiesrecht klom het onophoudelijk en bereikte bij de laatste verkiezingen zelfs de hoogte van 84,43%. Ook de vrouwen nemen in nagenoeg dezelfde verhouding aan de verkiezingen deel. Ook uit Nieuw-Zeeland hebben vele mannen van naam zich openlijk uitgelaten over de werking van vrouwenkiesrecht. Zoo zeide mr. W. Pember Reeves, vroeger Gouverneur-generaal van N. Z. en nu Vertegenwoordiger van dien Staat in Engeland: "Altijd wordt mij de vraag gedaan of wij in N. Z. niet te klagen hebben over verwaarloozing der kinderen, over ongelukkige huwelijken, over slordige huishoudens, over verlies van vrouwelijke gratie, alles ten gevolge van de invoering van vrouwenkiesrecht. Ik moet echter bekennen dat geen van die slechte gevolgen door mij zijn bespeurd; maar wel moet getuigd worden dat de vrouwen met opvallend helder oordeel haar taak als kiezers hebben opgevat en uitgevoerd en dat zij in dit opzicht in geen enkel punt bij de mannen achterstaan." Sir Joseph Ward schreef in 1907, toen hij Eerste Minister van Nieuw-Zeeland was: "Wij hebben hier niet opgemerkt dat door eens in de drie jaar een punt op het verkiezingsbiljet zwart te maken, de vrouwen haar huiselijke plichten hebben verwaarloosd. Integendeel, wij hebben gezien dat het vele goede gevolgen heeft gehad en de verkiezingsdagen heeft gezuiverd van de vroegere leelijke bijkomende omstandigheden. Het drinken, vechten, schelden van vroeger heeft nu plaats gemaakt voor een waardig optreden, zoodat de verkiezingsdagen nu gelijken op plechtige bijeenkomsten, waarin de burgers van den Staat een ernstigen plicht vervullen, waarvan de uitkomst bevorderlijk moet zijn aan het heil van den Staat. In aanmerking genomen dat het voor eene vrouw moeilijker is om een dag vrij te komen dan voor een man, blijkt toch duidelijk uit de opkomst bij de verkiezingen, dat de vrouwen evenveel prijs op haar kiesrecht stellen als de mannen. Het gehalte was bij de laatste verkiezingen 84,07% mannen en 82,23% vrouwen." Nog tal van andere invloedrijke mannen uit N. Z. hebben zich in dien geest uitgelaten en hunne uitlatingen gepubliceerd. Doch meer dan al deze goede getuigenissen interesseeren ons de daden der vrouwen in N. Z., sedert zij het kiesrecht bezitten. Uit de lange lijst van wettelijke hervormingen, die door of na de invoering van vrouwenkiesrecht tot stand kwamen, zal ik de meest sprekende opnoemen: 1. De wet op den alkohol-handel geeft den kiezers in elk district het recht te stemmen of er in dat district herbergen met vergunning zullen zijn of niet, en zoo ja, hoeveel er zullen zijn. Daar de vrouwen over dit verlof ook stemmen mogen, zijn nu alle arbeidersdistricten gezuiverd van lokalen waar alkohol verkocht wordt. 2. Kinderbeschermingswetten, waarbij tehuizen van staatswege voor verwaarloosde en verweesde kinderen. 3. Wet, waarbij de vrouwen het recht hebben op eigen bezit en eigen verdiend geld. 4. De winkels en winkelbedienden-wet, waarbij de arbeidsuren der winkelbedienden en de hygiënische toestanden in de winkels wettelijk geregeld zijn. 5. Wet op de levering van onvervalschte voedingsmiddelen. 6. Verbod van opiumverkoop. 7. Leerplicht tot 14 jaar en oprichting van scholen voor doove en blinde kinderen. 8. Vroedvrouwenscholen en verplichting van gemeenteraden om gemeente-vroedvrouwen aan te stellen in elke gemeente. 9. Een wet, die de Overheid het recht geeft om in wenschelijke gevallen de vrouw van den werkman de helft van zijn verdiend loon door den werkgever te laten uitbetalen. 10. Gelijk loon voor gelijken arbeid voor mannen en vrouwen. 11. Een wet die veroorlooft het weduwenpensioen uit te keeren in gevallen waar de man ongeneeslijk ziek is en niet kan voorzien in het onderhoud van het gezin. 12. De pensioenwet zoo uit te breiden dat, wanneer een man van 60 en een vrouw van 55 jaar twee of meer kinderen hebben van onder 14 jaar, zij dan eene wekelijksche toelage kunnen verkrijgen. En zoo zou ik nog wel een paar dozijn wetten kunnen opnoemen, waaruit duidelijk de invloed van het kiesrecht der vrouw blijkt; maar genoeg om te doen zien dat ook in N. Z. de invloed van vrouwenkiesrecht geen slechte gevolgen voor het land heeft opgeleverd en dat het te begrijpen is dat de mannen van dat land het niet betreuren dat zij tot de invoering zijn overgegaan. En dat de mannen van de 6 verbonden Staten van Australië er even zoo over denken heb ik reeds in den aanvang van dit hoofdstuk aangetoond. Maar toch wil ik nog even het besluit dat genomen is in December 1910, weergeven, omdat dat misschien nog duidelijker aantoont, welke gevolgen de invoering van vrouwenkiesrecht in geheel Australië, volgens het oordeel der Volksvertegenwoordigers, heeft gehad. Ook toen hebben de beide Kamers in openbare Zitting de vraag besproken. "Wat is het gevolg geweest van de invoering van vrouwenkiesrecht?" en als besluit van deze bespreking, de volgende motie met algemeene stemmen aangenomen: "Dat deze Kamer, na eene ondervinding van 16 jaren in verschillende staten van Australië en na eene ondervinding van 9 jaren in het Parlement der Vereenigde Staten van Australië, moet verklaren, dat de invoering van vrouwenkiesrecht alle goede resultaten heeft gehad, die er van verwacht werden; "dat, zooals door de voorstanders er van voorzien was, het tot resultaat heeft gehad, dat het de vrouwen zoodanig ontwikkeld heeft, dat zij zich meer dan voorheen mede verantwoordelijk gevoelen voor de sociale toestanden en voor de welvaart van het land; "dat de sociale wetgeving en de wetten met betrekking tot het gezinsleven op den voorgrond zijn gekomen; "dat daardoor de ondervinding het Australische Parlement heeft geleerd, dat invoering van vrouwenkiesrecht eenvoudig beteekent: het verantwoordelijkheidsgevoel voor het openbare welzijn, de basis voor eene goede regeering, door onderlinge samenwerking van mannen en vrouwen, te vergrooten." Voor elk der 6 verbonden Staten zou ik een heele reeks van wetsartikelen kunnen opnoemen, die een gevolg zijn geweest van den invloed der vrouwen. Zij hebben echter zooveel met elkander gemeen, dat ik gerust volstaan kan met het opnoemen van enkele, die het meest sprekend zijn en overal zijn ingevoerd. Zoo vooral de wet die de regeering verplicht steeds gelijk loon voor gelijken arbeid te betalen, waardoor een eerlijke concurrentie tusschen mannen en vrouwen ontstaan is en het gevolg is geweest, dat in alle staatsbetrekkingen steeds de meest geschikte persoon geplaatst werd. Dit voorbeeld door de regeering gegeven om gelijk loon te betalen voor gelijken arbeid, is spoedig door particuliere werkgevers gevolgd en heeft thans in Australië een toestand geschapen, waarbij mannen en vrouwen op eerlijke wijze kunnen concureeren om het beste werk te leveren. Verder is overal voor mannen en vrouwen een gelijk minimum-salaris vastgesteld. In alle Staten is een wet aangenomen, die de vrouwen recht geeft op eigen bezit en op eigen verdiend geld; een wet die de verantwoordelijkheidsleeftijd van het jonge meisje verhoogt tot 17 of 18 jaren, (in ons land is een meisje van 16 jaren verantwoordelijk); kinderbeschermingswetten, waaruit duidelijk den invloed der vrouw spreekt; vaders en moeders dezelfde rechten geven en dezelfde verplichtingen opleggen voor hunne kinderen, ook als die kinderen geboren zijn uit niet-gehuwde ouders; een heele reeks hygiënische wetten; verbod van verkoop van alkohol en tabak aan kinderen onder de 18 jaren; verplichting om winkelbedienden stoelen achter de toonbank te verschaffen. Het feit dat Australië een van de gezondste landen der geheele wereld is, wat niet aan de geographische en klimaterische gesteldheid kan worden toegeschreven, moet ons doen zien, dat Australië goed geregeerd wordt. Het sterftecijfer in geheel Australië is lager dan in eenig land in Europa en lager dan in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Er is geen land waar op de 1000 inwoners jaarlijks zoo weinig menschen sterven. Nog gunstiger dan het sterftecijfer in het algemeen is dat van jonge kinderen. In geheel Australië sterven er gemiddeld 75 kinderen op de 1000, beneden den leeftijd van één jaar en in Nieuw-Zeeland is dat cijfer zelfs gedaald tot 68 op de 1000. En nu is het opmerkelijk dat overal, in de geheele wereld, dit cijfer veel hooger is, behalve in Noorwegen en Zweden. In het eerstgenoemde land hebben de vrouwen ook het kiesrecht en in het laatstgenoemde bezitten zij kiesrecht voor de gemeenteraden en kunnen dus op de plaatselijke gezondheidstoestanden een invloed ten goede oefenen. Als men daar tegenover stelt het sterftecijfer van kinderen beneden 1 jaar in ons land, dat van 1910, toen ook de andere cijfers te boek zijn gesteld, 108 bedraagt, dat van Duitschland 178, dat van Engeland 105 en van Frankrijk 120 is, dan ziet men eerst het gunstig verschil van Australië en zal men toch zeker niet langer kunnen volhouden, dat het geven van kiesrecht aan de vrouw verwaarloozing van de gezinnen en zorgeloosheid ten opzichte van het kind tengevolge heeft. Ook geeft het iets te denken, dat in heel Australië het aantal huwelijken, dat jaarlijks gesloten wordt, gerekend op de 1000 inwoners, zoo groot is, dat het nergens overtroffen wordt. Mij dunkt, genoeg gegevens om ons te doen zien dat de mannen in dat werelddeel verstandig gehandeld hebben, toen zij de politieke rechten en de politieke verantwoordelijkheid eerlijk met de vrouwen zijn gaan deelen. In de Vereenigde Staten van Amerika komen van de Staten die het eerst het vrouwenkiesrecht hebben ingevoerd, ook niets dan goede berichten. De eerste Staat die het aandurfde om met de oude sleur te breken, was Wyoming, waar de vrouwen in 1869 reeds hare politieke rechten kregen. Toen was Wyoming nog een grondgebied en toen dat grondgebied in 1890 verzocht opgenomen te worden in de rij der Amerikaansche Staten en een poging werd aangewend om het dan te verplichten het vrouwenkiesrecht weder te doen vallen, was het fiere antwoord van de mannen, die het verzoek bij de federatie in Washington indienden: "Liever blijven wij nog honderd jaar een grondgebied dan een Staat te worden zonder vrouwenkiesrecht." En zoo was Wyoming op den 27sten Juni 1890 de eerste Staat in Amerika, welke zich inderdaad een Staat van vrije burgers kon noemen. Na Wyoming volgde Colorado, waar de vrouwen in 1893 hare volle burgerrechten kregen. Zij verkregen dit toen met een meerderheid van 6347 stemmen, en toen in 1900, dus 7 jaren nadat de vrouwen van deze rechten gebruik hadden gemaakt, eenige tegenstanders het zoover wisten te brengen, dat dit recht der vrouwen opnieuw aan een referendum onderworpen werd, toen klom dit aantal tot het driedubbele, niettegenstaande de belanghebbenden bij den vrijen alkoholverkoop geen geld gespaard hebben om het er toe te brengen den vrouwen dit recht weder te ontnemen. In 1896 volgde Idaho en kort daarna in datzelfde jaar ook Utah. Gedurende 14 jaren waren deze vier Staten de eenige vrouwenkiesrechtstaten in Amerika, totdat in 1910 de belangrijke Staat Washington volgde. Sedert komen er elk jaar een of meer Staten bij die het recht en het nut van vrouwenkiesrecht inzien en er naar handelen. Den 10den October 1911 werden de vrouwen van Californië politiek ontvoogd, en op den 5den November 1912 volgden tegelijk drie Staten, met name Kansas, Arizona en Oregon. Het is voor de vrouwen van Amerika niet gemakkelijk het kiesrecht te veroveren. Zij kunnen niet volstaan met eenvoudig de leden van het parlement te overtuigen en daar een meerderheid te bewerken, maar zij moeten dan nog de eisch aan het goedvinden van alle mannen van den Staat onderwerpen. In sommige Staten moet zelfs eerst een 2/3 meerderheid in het Statenparlement er voor gestemd hebben, alvorens het voorstel aan een referendum kan worden onderworpen. Als men dan bedenkt, dat vele Staten van Amerika een groote menigte landverhuizers herbergt, die allen na 5 jaar verblijf in Amerika het recht tot medestemmen hebben en er daaronder velen zijn, die met alle vooroordeelen behept uit hunne dikwijls achterlijke landen komen, en anderen, door hun nog wankel bestaan licht in handen vallen van de rijke en machtige tegenstanders, die geld noch moeite sparen om de invoering van vrouwenkiesrecht zoolang mogelijk tegen te houden, dan begrijpt men met hoeveel bezwaren onze Amerikaansche zusters te kampen hebben om hare rechten te verkrijgen. Uit den tegenstand die vrouwenkiesrecht in Amerika ondervindt en uit den kant vanwaar die tegenstand komt, spreekt duidelijk, welke gevolgen vrouwenkiesrecht heeft gehad in de Staten waar het is ingevoerd. De grootste tegenstand komt van de zijde der groot- en kleinhandelaren van alkoholhoudende dranken. De alkohol-trust geeft zich alle moeite om verdere uitbreiding van vrouwenkiesrecht tegen te gaan. Daarnaast moeten in één adem genoemd worden allen, die bij het houden van speelhuizen en bij het welig tieren van de prostitutie belang hebben. Maar ook de groote trusts zien in vrouwenkiesrecht een vijand en zij steunen de tegenstanders altijd met groote geldelijke gaven om een krachtige aktie te kunnen voeren. Er zijn natuurlijk ook wel een half boekdeel vol uitspraken bijeen te brengen van bekende mannen, die zich gunstig over het vrouwenkiesrecht in Amerika hebben uitgelaten. Alleen van den Staat Colorado zijn wel honderd en meer gunstige uitspraken te verzamelen. De Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht hier te lande gaf het vorig jaar een boekje uit, waarin de uitspraken van twee mannen van naam uit Colorado, de Heeren George Creel, een bekend journalist, en Ben Lindsey, de vader van de kinderrechtbanken in Colorado, hunne gevoelens, die zeer gunstig zijn, uiteenzetten. Slechts een korte uitspraak, van den Gouverneur, John J. Schafroth, uit Colorado, wil ik aanhalen, omdat zij kort en pittig en zooveel zeggend is. Hij schrijft aan Miss Mac Millan in Schotland: "Gedurende 14 jaren is de anti-vrouwenkiesrecht-beweging in New-York en Massasuchetts ijverig zoekende om uit het optreden der vrouwen in Colorado argumenten te vinden, die zouden kunnen dienen om hun zaak te steunen. Uit hunne geschriften en uit hunne argumenten blijkt genoegzaam dat zij ze niet hebben kunnen vinden en dat zij noch in Colorado, noch in een van de andere vrouwenkiesrechtstaten een dozijn achtbare mannen bijeen heeft kunnen brengen, die een met hun naam onderteekend stuk hebben durven schrijven, waarin aan vrouwenkiesrecht eenig verkeerd gevolg wordt toegeschreven." In een van de gepubliceerde rapporten van de verschillende Staten van Amerika wordt door het vereenigd parlement getuigd, dat "Colorado de gezondste, de meest humane, de meest vooruitstrevende, en de wetenschappelijkste wetgeving bezit, vooral met betrekking tot het kind, van alle landen der wereld." Onnoodig waarschijnlijk om te zeggen dat ook in Amerika alle wetsveranderingen, die door toedoen der vrouwen tot stand kwamen in de eerste plaats het welzijn van het kind beoogden en dat daarnaast betere wetten tot regeling der rechtsverhouding tusschen man en vrouw tot stand kwamen. Het springt toch ook zoo duidelijk in het oog, dat een rechtsverhouding tusschen twee volwassen menschen nooit rechtvaardig geregeld kan worden, als men daarbij slechts aan een der partijen het recht van medespreken verleent. De betere zedelijkheidswetten, de hygiënische wetten, wetten op den drankhandel die door de vrouwen werden tot stand gebracht of beïnvloed, kunnen toch ook alle teruggevoerd worden tot wetten in het belang van vrouw of kind. Ik zou nu nog een reeks van verbeteringen kunnen vermelden, die vrouwen in kwaliteit van lid van gemeenteraden of zelfs als wethouders tot stand brachten, maar de opgesomde lijst is al lang genoeg om te doen zien, dat de invoering van vrouwenkiesrecht geen sprong meer is in het duister, en dat zij, die nu den stap hebben te doen, genoeg gegevens kunnen vinden om hunne overtuiging te staven. Alleen tegenstanders van vrouwenkiesrecht zullen hard werk hebben om hunne argumenten, die op "ik geloof" en op "ik ben bang" en "het komt mij voor" berusten, eenigen schijn van waarheid bij te brengen. Zulke menschen zijn in den regel eerst te overtuigen als zij het feit voor oogen hebben; dan zullen zij, als overal elders, spoedig inzien dat zij met hun tegenstand verkeerd hebben gehandeld. INHOUD. Hoofdstuk I. Inleiding Hoofdstuk II. Het belang van het kiesrecht voor de ongehuwde vrouw Hoofdstuk III. Het kiesrecht en de gehuwde vrouw Hoofdstuk IV. Welk belang heeft de maatschappij bij de invoering van vrouwenkiesrecht Hoofdstuk V. De bezwaren tegen vrouwenkiesrecht weerlegd Hoofdstuk VI. Vrouwenkiesrecht in verschillende landen AANTEEKENINGEN [1] Uitgave van het Nat. Bureau voor Vrouwenarbeid, en ieder jaar bewerkt door de adjunct-directrice, mej. Marie Heinen. [2] De Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht bezit o. a. een vrij uitgebreide bibliotheek, die met zorg wordt bijgehouden, en die is ondergebracht in het hoofdbureau der Vereeniging, Keizersgracht 467-469 te Amsterdam. De leden der Vereeniging kunnen kosteloos van deze bibliotheek gebruik maken. [3] De cursiveering is van den heer L. Mechelin. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Vrouwenkiesrecht" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.