Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Om en door den Peloponnesus - De Aarde en haar Volken, 1909
Author: Jandin, B. de
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Om en door den Peloponnesus - De Aarde en haar Volken, 1909" ***


OM EN DOOR DEN PELOPONNESUS.

Naar het Fransch van B. de Jandin.



Als men voor de eerste maal in een onbekend land aan wal stapt,
volkomen verschillend van de streken die men kent, gebeurt het niet
zelden, dat de indrukken uit den eersten tijd het levendigst zijn
en ook het meest juist blijken, omdat ze volkomen natuurlijk en
spontaan zijn. Zoo is mijn indruk van de aankomst te Athene, waar ik
de betrekking van attaché bij onze legatie zou waarnemen, diep in mijn
geheugen gegrift. Ik was inderdaad bewogen door de oneindige majesteit
van de ruïnen en de grootschheid der mij omringende herinneringen aan
het verleden, maar veel dieper troffen mij nog de troostelooze dorheid
van Attica, die cirkel van bergen, op welker kale toppen geen aasje
van plantengroei zichtbaar is, de aanblik van die vlakte, uit niets
dan stof en steenen bestaande, waar enkele vergroeide olijven hier en
daar een plekje schaduw werpen, de dorre beddingen van de Kephisos
en Ilissus vol brandend heete steenen en de droeve verlatenheid van
een natuur die wonderlijk wel harmoniëert met de wankelende gebouwen
der doode beschavingen.

Daarentegen viel er te bewonderen de verrassende helderheid der
atmosfeer, waardoor men met het bloote oog heel in de verte de minste
oneffenheden van het terrein, de verschillende berggroepen en de
minste bochten der rivier kan volgen. Dat mooie licht van het Oosten,
die vlammengloed der zon, schept de heerlijke kleuren van zacht rose
tot geel, van geel tot rood, tot violet en donkerblauw, die leven
bijzetten aan het antieke marmer der tempels en over de witte,
schitterende gebouwen van het moderne Athene een glans spreiden,
waardoor ze passen bij het warm getinte geheel.

De meeste Hellenen, aan wie ik mijn gewaarwordingen meedeel, vertellen
mij, dat er in hun land streken zijn, waar de natuur zich minder
zuinig toont met haar goede gaven dan in de buurt der hoofdstad. "Ga
naar den Peloponnesus," voegen ze mij toe, "daar zult ge platanen
vinden en eiken bij duizenden; ge zult door provincies reizen, waar
ge slechts met moeite u door de planten een weg kunt banen, ge zult
wouden aantreffen van moerbeiboomen en olijven, en ge zult er de
vreemdste indrukken krijgen van een beschaving, die nog primitief is,
gevoegd bij de genietingen, u verschaft door de stralende zuiverheid
van onzen hemel en de pracht van onze ruïnen."

En ziehier hoe het komt, dat ik na een vol jaar verblijvens in Athene,
moe van het woestijnachtige landschap, besloot om, zonder mij te
bekommeren om de overdrijving, eigen aan het grieksche volkskarakter,
waardoor ze alles bekijken in een licht, dat wel wat lijkt op dat van
hun neven te Marseille, in Morea eens te zien of werkelijk Griekenland
geen vervolg is op de Sahara in Europa. Ik verkreeg gemakkelijk van
mijn chef verlof, eenige dagen op reis te gaan, en zoo ben ik op een
stralenden lentemorgen op weg naar den Piraeus, waar ik de boot zal
nemen, die mij naar Korinthe zal voeren.

Het is Goede Vrijdag, op het uur, waarop de menigte der geloovigen
te Athene en in den Piraeus naar de byzantijnsche kerken begint te
stroomen, die gewoonlijk microscopisch klein zijn en waar al gauw
de ondragelijke waslucht zich vermengt met slechte odeurs en een
verstikkende hitte. Het is nog geen zeven uur, en reeds zitten de
café's aan de haven vol menschen. Sommigen slurpen met kleine teugjes
de beroemde donkere koffie uit het Oosten, die op elk uur van den
dag en den nacht welkom is; anderen stellen zich tevreden met een
glas frisch water; de meesten gebruiken in het geheel niets of rooken
rustig hun narghilé, die op het trottoir staat.

Want werkelijk wordt hier een café beschouwd als een openbare plaats,
waar ieder vrij mag binnengaan, zonder daarom gehouden te zijn, er
iets te gebruiken. Het is de moderne agora, waar de Griek, die in dat
opzicht de overlevering der Ouden heeft behouden, langen tijd kan
zitten in de drukte van hartstochtelijke politieke discussies. De
plaatselijke bladen of de couranten van de hoofdstad zijn in aller
handen, en luidruchtig laat men de vragen van den dag die voor
het oogenblik de openbare aandacht boeien, over de tong gaan. Het
geknoeide papier gaat van de eene hand in de andere; hier uit er
een zenuwachtig zijn verontwaardiging, daar slaat er een ander de
bloedige daden van Bulgaren en Macedoniërs aan den schandpaal, en
ginds roept er een de regeering ter verantwoording, wier vrienden en
vijanden elkander met felle woorden te lijf gaan. Die menschen worden
werkelijk dronken van hun eigen woorden; hoe minder ze drinken, des
te opgewondener worden ze. Hoe zou het wel zijn, als ze al den tijd,
dien ze aan hun tafeltjes doorbrengen evenals in het Noorden velerlei
soorten van gegiste dranken gebruikten!

Intusschen heeft het rijtuig mij afgezet bij de aanlegplaats in den
Piraeus, welke pier vernuftig is gebouwd bij de uitmonding van een
riool. De kleine schoenpoetsers of loustroi, die in Griekenland uit
het plaveisel zelf schijnen op te komen, dringen om mij heen in de
hoop, mijn schoeisel onder handen te mogen nemen, dat toch volkomen
vlekkeloos is, en de roeiers betwisten elkaar onder een concert van
vloeken de twijfelachtige eer, mij naar het schip te brengen. Enkele
riemslagen bevrijden mij van die ondernemende lieden en weldra beklim
ik de wankele trap, hangend langs de zijde van de Haghios-Nikolaos,
op het punt van naar de landengte te vertrekken. Daar de overtocht
maar kort zal duren, behoef ik mij gelukkig niet te bekommeren om het
krijgen van een hut, als men dien naam mag geven aan de ongemakkelijke
hokjes van het tusschendek rondom de algemeene tafel en daarvan alleen
gescheiden door een gordijn. Snel loop ik door de bonte menigte,
die in de gangpaden staat en begeef mij naar het dek, waar ik hoop
te ontkomen aan de verschillende uitwasemingen om mij heen.

Helaas, ik ontvlucht de menschen, om bij de dieren aan te
landen! Honderden schapen en lammeren, die al sedert den morgen
aan boord zijn, worden met ons naar Korinthe vervoerd, om er
den volgenden dag te worden geslacht en het Paaschmaal te vormen
voor de Palikaren. Onmogelijk een plaatsje te vinden te midden
van de kudde, die het dek in een viezen, stinkenden poel heeft
veranderd. Vastbesloten, zooveel mogelijk van den overtocht te
profiteeren, bespeur ik daar tot mijn groote vreugde een ledig vat,
dat door een gezegend toeval in een hoek is blijven staan. Ik baan mij
een doortocht door de dichte groepen van mijn zonderlinge reisgezellen,
en dan mijn valies achter in de ton zettend, kruip ik in die grappige
schuilplaats en ben daardoor beveiligd tegen een hinderlijke buurschap,
terwijl de geest van Diogenes om mij waart.

Al spoedig begint de schroef te wentelen; langzamerhand beginnen de
praatjes. Men wijst elkaar met den vinger den Gallos, den Galliër, die
daar zit uit te kijken, en ik kan wel gissen, dat ze mijn denkbeeld
vreemd vinden, om zoo den overtocht van drie uren te doen. Maar
dat kan mij niet schelen; ik ben nu in de beste luim en geniet van
de schoonheid van het tooneel rondom mij. Badend in de morgenzon,
wordt de vlakte van Athene al kleiner achter ons. Op den achtergrond
van den kring van Parnassus, Pentelicon en Hymettus teekent zich de
voorgevel van het Parthenon schitterend af tegen het blauw van den
hemel, terwijl rechts de verlaten en rotsachtige oevers van Salamis
voorbijgaan en links het eiland Aegina, beheerscht door de zuilen van
zijn beroemden tempel, als een vooruitgeschoven post den weg naar de
Cycladen verspert. De lucht is ijl, en het diepe donkerblauw van de zee
vertoont hier en daar sierlijke zuilen of rookpluimen van stoombooten.

Reeds gewonnen door de glanzende schoonheid van de oostersche natuur,
begin ik onder de bekoring te komen van een groote intellectueele
rust. Hoe heerlijk is het, met niet anders dan een paard, een valies en
een goede deken door de wijde ruimten te trekken, te kunnen stilhouden,
waar men wil, te slapen, waar de nacht u overvalt, te droomen onder
olijven aan den oever van een zingend beekje, terwijl een boer in de
buurt langzaam het grieksche lied neuriet, dat den grooten strijd
voor de onafhankelijkheid in het geheugen roept. De hitte van den
middag doet zelfs het snerpend gepiep van de krekels zwijgen, en
onderwijl treden ons voor den geest de Oudheid met haar legenden,
de Middeleeuwen en de fransche heldenzangen van een Villehardouin
en Champlitte. Men ontmoet bij iedere schrede het onverwachte, ja,
waarlijk hier is stof, die hart en geest in feeststemming brengt van
dengene, die, als ik, gezonde en sterke ontroering zoekt en ze hoopt
te vinden in dit land, dat vroeger werd verhelderd door burgerdeugd
en moed en door den eenvoud van zeden der Spartanen, wier stoïsche
lijdzaamheid het, tusschen twee haakjes, goed zal zijn na te volgen.

Terwijl ik zoo aan het droomen ben, passeeren wij de westpunt van
Salamis; op groote hoogte gaat langs de berghelling een trein van
de lijn Patras-Athene; de rook teekent de duizenden bochten van de
steile oevers en blijft lang zichtbaar in de stille lucht. Dan wordt
de kust lager; we komen bij de landengte in het gezicht van Kalamaki,
een ellendig visschersdorp, bij den ingang van het kanaal, waar we
eenige oogenblikken moeten stoppen voor de vereischte formaliteiten
van de doorvaart.

Van hier gezien, maakt het kanaal van Korinthe werkelijk een
zonderlingen indruk. Twee wanden, zoo loodrecht, dat de breedte der
spleet boven bijna niet breeder is dan beneden, ter gemiddelde hoogte
van 50 meter, begrenzen den zes kilometer langen doorgang, die 22
meter breed is en door den gelen, onvruchtbaren grond loopt tusschen
de Saronische Golf en die van Lepanto aan de andere zijde, daarginds
waar men het uitzicht heeft op de bergen van Phocis. Alles is rustig,
alleen wordt de stilte verbroken door het geblaat van de lammeren,
die te Kalamaki wachten op het voorbijgaan van de eene of andere boot
en hun smart schijnen mee te deelen aan de trieste collega's van de
Haghios Nikolaos.

Eindelijk gaat de stoomfluit; de rechten zijn geïnd, wij varen het
kanaal binnen; plotseling verdwijnt de zon, alsof er een gordijn
voor werd getrokken; we gaan met zeer langzame schroefslagen vooruit,
want de diepte van het kanaal is zoo gering, dat men ieder oogenblik
moet vreezen, aan den grond te raken. Ik heb later zelfs vernomen,
dat tijdens de vaart het verstandig is te zwijgen, terwijl de fluit
zich niet mag laten hooren, en dat wel om de weinige stevigheid
van de wanden, die, in vrij losse aarde aangelegd, de bedoelde
steile afsluitingen vormen en met het oog op de zuinigheid zoo zijn
gebouwd. Alles aan deze onderneming trouwens verraadt de zorg, die men
had, om geen te groote kapitalen aan te spreken. Het faillissement van
de maatschappij, die reeds in 1822 met de werkzaamheden was begonnen,
onder de leiding van den hongaarschen generaal Türr, onlangs gestorven
na een leven van buitengewone avonturen, heeft zeker de helleensche
maatschappij voor oogen gestaan, toen ze eindelijk, zoo goed en zoo
kwaad, als het ging, het denkbeeld volvoerde van de doorboring van
de landengte, dat Nero al koesterde.

De zaak is inderdaad altijd treurig geweest en is dat nog; er gaan
niet veel schepen door, want het gevaar van vastraken maakt het voor
schepen van niet al te weinig tonneninhoud onmogelijk, zich te wagen
aan de doorvaart van die slecht onderhouden en zelden uitgebaggerde
wateren. Ze geven er altijd de voorkeur aan, als ze zich van de eene
zee naar de andere willen begeven, den Peloponnesus om te varen
en de meerdere uitgaven goed te maken door een lading van grooter
waarde zonder gevaar voor stranding en zonder tolrechten. Zoodat de
onderneming moeite heeft, rond te komen, haar agenten te betalen,
voor de verlichting van haar vuurtorens te zorgen en de andere kosten
te dragen en dat ieder vooruitzicht op verbetering, dat noodzakelijk
kosten mee moet brengen, moet worden ter zijde gesteld op straffe
van dadelijk faillissement.

Intusschen gaat de Haghios Nikolaos voorzichtig verder. Daar hebben
we de brug, waar de spoorweg naar Korinthe over gaat; wij kunnen
enkele herders over de leuning zien hangen, om in de diepte te kijken
en ons nieuwsgierig te beschouwen, want de aanblik van een schip,
dat door het kanaal vaart, is zeldzaam genoeg, om de aandacht te
trekken. Eindelijk wordt het scherm, dat ons van de wereld afscheidt,
lager; de betrekkelijke duisternis, waarin wij gedompeld waren,
maakt langzamerhand plaats voor helder licht en weldra voor den
fellen zonneschijn, toen ons schip uit de kloof te voorschijn kwam,
om zich dadelijk links te wenden naar het dichtbij zijnde Korinthe.

Die eertijds zoo beroemde stad maakt van hier een klagelijken indruk;
ik zie, naarmate we nader komen, een opeenhooping van lage huizen,
die een 4000 of 5000 menschen kan herbergen, eenige straten zonder
trottoirs, een ellendig station, alles grijs en somber van tint. De
omstreken van de landengte aan dezen kant van het kanaal zijn al even
woestijnachtig als aan de zijde van de Saronische Golf. Tegenover
Korinthe verrijst een groote, akelig kale berg, aan welks voet Loutraki
ligt; achter de stad naar het Zuiden staat de indrukwekkende rots
van den Akrokorinth. Maar de kust naar het westen is groen, want daar
beginnen de wijngaarden, waar men binnen enkele maanden de heerlijke
korinthische druiven zal oogsten, de kleine, die als krenten het
hart van iedere goede angelsaksische huishoudster verheugen. Het is
elf uur in den morgen; de boot gaat nu niet meer vooruit dan met de
reeds verkregen snelheid, en ofschoon we nog niet geheel stil liggen,
kan het koeltje uit zee maar juist genoeg de hitte temperen van de
in Griekenland reeds brandende Aprilzon. Wat zal het zijn, als ik
straks den Akrokorinth zal bestijgen?

Plotseling klinkt een geluid van het ontrollen van een ketting;
men heeft het anker uitgeworpen; dus wordt het tijd, dat ik mijn vat
verlaat. Ik stap over de poelen van het dek en daal af naar de lagere
terreinen, waar de gewone luidruchtigheid heerscht, die bij elke
lading in dit land voorkomt. Ieder haast zich naar de veelkleurige
zakken en pakken, die in vuile poelen en vet rondslingeren, van
alle kanten hoort men uitroepen, en de buitensporigste bewegingen
doorklieven de lucht. Men baant zich een weg en duwt zonder omslag
ieder, die het ongeluk heeft u in den weg te komen. Ik doe als de
anderen, maar rustiger, en eindelijk ben ik daar, waar de booten
wachten op passagiers, om hen naar den wal te brengen. En weer zijn
er hevige disputen te midden van de onontwarbare roeiriemen, die hun
best doen, om zoo dicht mogelijk tot de scheepsladder te naderen,
dienstaanbiedingen met de hand op het hart, smeekende "kyrie's", in
één woord de strijd om de drachmen in al zijn rauwe werkelijkheid. Een
bonte menigte vult de booten, en na enkele oogenblikken ben ik aan
land ten prooi aan een wolk van loustroi of dragers, die mij alles
ontnemen zouden, wat ik bij mij heb, als ik er mij niet met hand en
tand tegen verzette.

Het door mij gekozen hotel leek nog al goed, en de eigenaar, die een
beetje Fransch brabbelt, meent mij te moeten ontvangen met vurige
betuigingen van toewijding, die ik afsnijd door terstond naar den
Akrokorinth te vertrekken, voorzien van eenig proviand, dat ik onderweg
denk te gebruiken.

Ik neem plaats in een van die ouderwetsche landauers, met wapens
overdekt, waarmeê men zegt, dat de Duitschers een groot deel van
de krenten, die ze koopen, betalen. Die ongelukkige voertuigen,
die ongetwijfeld in hun jeugd de menschen hebben gereden die men tot
de grooten der aarde rekent, hebben inderdaad hier op de gruwelijke
wegen van Griekenland, waar ze spoedig geruïneerd zijn, een treurig
einde. En terwijl ik bij het rijden door de stad aan dien droevigen
loop der dingen hier beneden denk, wordt mijn aandacht plotseling
getrokken door een gebouw van bescheiden voorkomen met groote
staven voor de vensters. Het schijnt de gevangenis van Korinthe te
wezen, maar men moet het mij uitdrukkelijk zeggen, eer ik het kan
gelooven. Achter de tralies staan halfnaakte mannen te kijken naar
de kleine voorvallen op straat; ze schelden op de voorbijgangers,
die ze kennen, en vragen aan de vreemdelingen om aalmoezen. In de
vuile, donkere zalen zijn sommigen bezig in de afschuwelijk slechte
lucht kleine houten voorwerpen te maken, anderen, die luier zijn,
rooken kalm hun sigaret, hun door vrienden gebracht. En de ambtenaar,
die het toezicht heet te houden over deze interessante wereld, wandelt
onverschillig heen en weer; hij heeft zijn geweer binnen neergezet en
maakt nu en dan vóór zijn wachthuisje een praatje met de gevangenen,
den elleboog leunend op de vensterbank. Dat lijkt al heel weinig op
een repressiemaatregel, als men zoo'n vrijheid toelaat, en ik vermoed,
dat de bedreiging met deze gevangenis niet veel indruk zal maken op
het gemoed van de lieden. Het moet erkend, dat het juist zoo gaat
bij bijna alle volken van het Zuiden, waar alles huiselijk toegaat in
die dingen, en waar het met de zedelijkheid toch niet zooveel erger
of beter is gesteld dan in onverschillig welk noordelijk land.

We bevinden ons enkele oogenblikken later op den weg, die naar
het sombere plaatsje voert, dat Paleo-Korinthos heet, en waar een
aardbeving in het midden van de vorige eeuw groote verwoestingen
aanrichtte, waarna het tegenwoordige Korinthe aan zee is gebouwd. Van
de grootheid uit veel vroegeren tijd is niets meer over; de stad van
300 000 inwoners, wier roem de gansche wereld vervulde, al viel er
misschien wel wat op af te dingen, is door de aanvallen der barbaren,
Franken en Turken, zoo goed als met den grond gelijk gemaakt, zoo dat
enkel een paar zuilen van een tempel, die, denkt men, aan Aphrodite
gewijd was, nog een rest zijn van oude glorie.

Daar draait mijn koetsier, mijn amaxa, zich om, ten einde er mij
opmerkzaam op te maken, dat we nu op het plateau komen; plotseling
zie ik de roode zuilen van den tempel te voorschijn komen met den
machtigen Akrokorinth op den achtergrond. De gekanteelde muren, die van
beneden zichtbaar zijn, steken tegen den vlammenden hemel af: "Poly,
poly aureo, zeer, zeer mooi!" roept mij de waardige Helleen toe, met
alle teekenen van een echte geestdrift, die inderdaad gevoeld wordt,
en waarin de hartgrondige wensch zich uit, dat ik zijn kinderlijke
bewondering voor de nationale schoonheden moge deelen.

Ik heb vaak opgemerkt, dat de Griek, tot welke klasse van de
maatschappij ook behoorend, vast overtuigd is, dat alles, wat er op
den bodem van zijn geboorteland te vinden is, prachtig en heerlijk is,
zonder weerga, en dat, als de vreemdeling het daar niet mee eens is,
hij zich schuldig maakt aan de misdaad van Hellenisme-schennis. Dat
is een zeer lofwaardig vaderlandsch gevoel, gevoegd bij een
kinderlijkheid, die een der kenmerken is van het ras. Mijn gids is zich
zonder twijfel maar zeer flauwtjes bewust van de redenen, die hem in
opwinding brengen; maar hij geeft er zich heel goed rekenschap van,
dat hier een vreemdeling is en dat die man volstrekt in geestdrift
moet worden gebracht en dat hij daar duidelijk blijken van moet geven.

Het landschap is trouwens van zulk een woeste schoonheid, dat het
mij geen oogenblik moeite kost, om in den toon te blijven; ik stap
uit het rijtuig en wachtend tot het paard, dat mij aanstonds het
steile pad van den Akrokorinth zal opvoeren, is aangekomen, zet ik
mij er toe, om eer aan te doen aan de harde eieren, mij door mijn
hoteleigenaar meegegeven. Overal zie ik heidestruiken, waaronder zich
graven en doodengrotten verbergen; ik koos een der heuveltjes uit,
mogelijk wel dat, waar Paulus volgens de overlevering zijn Brief
aan de Korinthiërs heeft geschreven. Die hadden, naar het schijnt,
behoefte aan een zedepreekje, om hen in hun weelde wat in toom te
houden. De Korinthiërs van tegenwoordig zouden niet veel hebben aan
een dergelijke toespraak. Over dat alles dacht ik bij mijn frugaal
ontbijt onder het gesjirp der krekels, die dronken waren van den
zonneschijn en het warme heidekruid.

De velden zijn bijna geheel verlaten; alleen ploegen twee ossen,
gespannen voor een primitieven ploeg, een armoedig stukje grond;
overal elders is het land verlaten. De landverhuizing, die de hooge
plateau's van den Peloponnesus ontvolkt, begint hier ook al haar
uitwerking te doen gevoelen; de economische crisis, die de laatste
jaren op de druiven van Korinthe heeft gedrukt, heeft reeds een deel
van de noordkust ontvolkt. En toch is de bodem hier minder dor en
onvruchtbaar dan in de streken van het midden, waar de grond zijn
bewoners niet kan voeden, zoodat ze in massa hun land verlaten,
om naar Amerika te gaan in de hoop, daar een spaarduitje te kunnen
maken. Ze houden verblijf in de groote steden van het Noorden en
houden er zich bezig met de kleine bedrijven, bij voorbeeld dat
van bloemenverkoopers. Daar ze zeer matig zijn en weinig behoeften
kennen, bovendien verstandig en zuinig, gebeurt het niet zelden, dat
ze na een vijf- of tiental jaren terugkomen met de enkele duizenden
drachmen, waarvan ze zullen kunnen leven. Want al die emigranten, in
tegenstelling met Italianen en Angelsaksers, keeren terug; men zal ze
zelden of nooit zich zien vestigen in het vreemde land; hun familie
blijft in Griekenland en niets is roerender te zien dan het geduld,
waarmee de vrouwen en kinderen en de grijsaards hopen op den terugkeer
van dengene, die hun droevig lot van ontbering zal verbeteren.

In dien tusschentijd kwijnen de stumpers in ellende; het lijkt wel, dat
in sommige dorpen geen enkel valide man is overgebleven; de velden zijn
verlaten en de landen blijven braak liggen, ook als er zeer goed iets
op kon worden verbouwd. Het gaat maar net, om een vergadering van den
gemeenteraad te vullen of een stembureau, als er een verkiezing voor
de vertegenwoordiging moet plaats hebben. Die toestand is ongetwijfeld
nadeelig voor de normale werking van de instellingen van het rijk;
maar hij heeft nog veel nadeeliger gevolgen uit economisch oogpunt,
want meer en meer blijkt, dat niet het aantal over de welvaart beslist,
maar het gebruik, dat van de natuurlijke hulpbronnen van een land
wordt gemaakt.

De grieksche regeering heeft wel getracht, maar te vergeefs, door
de wetgeving die beweging tegen te houden, maar ze moest, om tot
eenig resultaat te komen, liever de levensomstandigheden verbeteren,
den ondernemingsgeest aanmoedigen, kapitalen tot zich trekken. Maar
allen, die in Griekenland zijn geweest, zullen met mij moeten erkennen,
dat die taak boven haar krachten gaat, ten minste voor het oogenblik,
en ik zie nog geen afdoend middel in het verschiet tegen de plaag der
landverhuizing, die verwoestend werkt, nu ze niet door overbevolking
noodzakelijk is, en die een ramp wordt voor den Peloponnesus en vele
andere provincies van het rijk.

Terwijl ik zoo aan het mijmeren ben, verschijnen mijn paard en
zijn agoyaat, die het dier geleidt en er ook meestal de eigenaar
van is; hij blijft erbij al den tijd, dat de verhuring duurt en
brengt het dan naar het punt van vertrek terug. "Kalimera sas,
kyrie, goeden dag, Mijnheer!" roept de nieuw aangekomene mij toe
en reikt mij de hand, want dit democratisch land is er ook een van
vriendschapsbetuigingen. En hij begint een lang gesprek, dat nog
voortduurt terwijl we al lang onderweg zijn.

Deze manier van reizen, waarmee ik reeds kennis had gemaakt
het vorig jaar in het vastelandsche Griekenland, is al bijzonder
ongemakkelijk. Men stelle zich een zadel voor, dat in sommige opzichten
gelijkt op het toestel, dat voor de circuspaarden in gebruik is, maar
dan minder vlak, bestaande uit een samenstel van stukken gebogen hout,
die, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, het lichaam van het muildier
omsluiten, met een duidelijke helling van den hals naar achteren. De
breedte is zoo groot, dat de beenen buitengewoon ver van elkander
zijn, wat op den duur lastig wordt; men zit op een roode deken van
grof weefsel en steunt de handen op de beide steunende handvatsels,
die bevestigd zijn aan den boog van het zadel boven den hals van
het paard, de voeten rusten in strikken van touw, die stijgbeugels
verbeelden, en zoo laat men zich schudden over de slechte wegen op het
martelinstrument en naar het welgevallen van een dier, dat nooit zich
erin schikt ergens te loopen, waar het niet verkiest te gaan. Ik kan
zonder overdrijving zeggen, dat twee uren van zulk rijden voldoende
zijn om iemands ribben te breken. Hoe is het mij gelukt, het tien
en zelfs vijftien uren achtereen vol te houden? Dat zijn inderdaad
heldendaden geweest, die voor de stevigheid van mijn organisme pleiten.

Na een uur stijgens over een in de rots uitgehouwen weg, langs weinig
geruststellende afgronden, kom ik, zonder dat het uitzicht mij is
benomen door een enkelen boom, die dien naam verdient, op het plateau,
dat ter hoogte van bijna zeshonderd meter boven de zee de zonderlingste
opeenhooping van gebouwen draagt, die ik ooit heb gezien. Dat komt
doordat sinds de vroegste tijden tot de gedenkwaardige gevechten van
den vrijheidsoorlog dit plateau beurtelings tot schuilplaats heeft
gediend voor de Pelasgen, de Franken, de Venetianen en de Turken.

Er is daar een ware chaos van ruïnen uit allerlei tijden;
venetiaansche muren, tegenwoordig nog in zeer goeden staat, staan naast
overblijfselen van christelijke kerken, opgericht in de oudste tijden
van het christendom met de materialen van de heidensche tempels. Iets
verder vindt men de versterkingen van den Islam, fondamenten van
paleizen en moskeeën, op hun beurt gebouwd van antieke resten uit de
christenkerken. Ik ga voorbij de beroemde fontein, waarop Bellerophon
Pegasus aangrijpt; die later alle leidingen vulde, nu half verstopt,
die men overal ontmoet binnen de muren van de vesting. Van hoeveel
woelingen en omwentelingen verhalen aldus de steenen, die getuigen
waren van zooveel plechtigheden, zooveel losbandigheid ook en mogelijk
deel hadden aan zooveel heldendaden! En daar te midden van de ruïnen,
die, om zoo te zeggen, de ver teruggeweken eeuwen grijpbaar maken,
doet zich plotseling een tooneel uit het moderne Griekenland aan mij
voor. Een oude vrouw zie ik, gekleed in den langen witten mantel zonder
mouwen, die veel gelijkt op dien, welken de montenegrijnsche vrouwen
dragen, een doek over het hoofd, het benedengelaat op zijn Turksch
gesluierd; zij trekt een ezel aan een touw, die een kleinen voorraad
hout voor haar draagt. De oogst is zoo gering, want er zijn haast
geen boomen hier, en de vrouw schijnt in de algemeene verlatenheid al
even arm als het land dat ze moet bewonen. Dat treffende beeld van
de economische moeilijkheden van het moderne Griekenland, waarop ik
nog van tijd tot tijd zal moeten terugkomen, voegt zich bij de vorige
indrukken en in vrij melancholieke stemming hijsch ik mij van steen
tot steen omhoog tot het hoogste punt van de acropolis.

De ligging van den Akrokorinth tusschen twee zeeën op den drempel van
den Peloponnesus en op de grenzen van het vastelandsche Griekenland
maakt, dat men van de hoogte daar een wonderlijk feëriek schouwspel
geniet. Aan mijn voeten de witte vlakte, waarop in een wolk van
stof het oude en het nieuwe Korinthe liggen; hier en daar enkele
groene plekken, olijvenbosschen of wijngaarden, de smalsporige lijn
van den ijzeren weg, die aan den eenen kant naar Kalamata en aan den
anderen naar Patras gaat, dan de blauwe wateren van de beide golven,
gescheiden door den gelen drempel van de landengte, en verder de
rechte lijn van het kanaal, dat die laatste doorsnijdt. Meer op den
achtergrond de bergen van Phocis, Boeotië en Dorië, de Kitheron, de
Helicon en de top van den Parnassus, die om dezen tijd nog wit is en
dien ik reeds heb bezocht bij mijn tocht naar Delphi, zoodat ik hem
een vriendschappelijken groet van herkenning toezend.

Naar het Oosten de Saronische Golf en de Aegeïsche Zee, bezaaid met
eilanden, die nu door de naar den kant van Patras dalende zon met licht
worden overgoten; ze rijzen uit zee in een feest van stralenden glans,
kaal en dor, maar in zoo zuivere lijnen en zoo sober, dat ze bij die
ongeloofelijke helderheid der atmosfeer een uitstraling schijnen der
schoonheid zelve. Daar is Aegina, herkenbaar aan den kegelvormigen
top, Salamis, dat den ingang afsluit van de baai van Eleusis en
gedeeltelijk met het vasteland samenhangt. Boven de kale bergen van
het eiland zie ik de bekende Pentelische hoogten; ik kan de wittere
plekken onderscheiden van de schitterende marmeren gebouwen van de
acropolis van Athene en de bontheid van de kapel van den Lycabettus;
de kust van Attica rekt zich als een eindeloos voorgebergte naar den
kant van Azië, naar die nog niet bevrijde deelen van de helleensche
wereld, die in den vuurtoren van kaap Sunium een baken kunnen zien,
dat hun vertrouwen in de toekomst geeft, omdat hij den reeds vrijen
grond van het vaderland aanwijst. Achter mij verrijzen in onrustige
gelederen de bergen van den Peloponnesus, de hoogten van Argos,
die ik morgen zal bereizen, die van Achaja en Arkadië, door tallooze
dalen doorsneden, die al donker zijn, en heel in de verte de grootsche
bergen van den Taygetos en den Erymanthos, waar de blik wordt gestuit.

Intusschen is mijn agoyaat gekomen; hij raakt mijn schouder aan, en
mij wijzend op de ondergaande zon aan den horizon, tracht hij mij te
doen begrijpen onder een dolzinnig gelach, dat het hem noodig schijnt
om het voorbeeld van rust te volgen. En inderdaad het is drie uur en
ik wil nog, eer ik naar Korinthe terugkeer, een blik werpen op de
oude necropolis. "Embros, vooruit!" zeg ik tot mijn gezel, en daar
zijn we weer te midden van de waggelende steenen, waarboven de wind
klagelijk door de toppen van armelijke dennen suist. Weldra is de
laatste muur gepasseerd; daar is de weg weer met de rollende steenen,
die nog lastiger zal wezen bij het dalen, dan hij reeds was bij het
stijgen; ieder oogenblik glijdt mijn ezel met de vier pooten uit op
een al te gladden steen, en ondanks al, wat men mij heeft gezegd te
Athene over de vertrouwdheid van die dieren, meet ik met al grooter
wordende ongerustheid bij elken misstap de diepte van den afgrond,
waarlangs we rijden en waarin ik mijzelven al zie neerstorten.

Maar aan alle ellende komt een einde; een uur later hebben we het
rijtuig weer bereikt, dat te Palaeo-Korinthos op mij had gewacht en
dat mij over Hexamilia en Isthmia naar Korinthe moet terugvoeren. Ik
zeg mijn muilezel vaarwel en groet den geleider, na aan dien laatste
in de herberg een glas raki te hebben gepresenteerd, een soort van
brandewijn, die heel uit de verte aan onze anisette herinnert, maar
veel sterker is en minder lekker. Men gebruikt dien drank met een
paar olijven in olie, en hij is ten minste eenigszins drinkbaar. Dat
kan ik tot mijn spijt niet zeggen van de afschuwelijke brouwsels,
die men mij nu en dan in den loop van mijn reis heeft voorgezet. De
raki was dan in die moeilijke omstandigheden, als ik vóór alles zorg
moest dragen de gevoeligheid van de brave lieden niet te kwetsen,
een uitkomst, de gemakkelijke drank, die mij altijd in staat stelde
mijn glas te ledigen op de gezondheid van mijn gastheeren en op de
glorie van Hellas.

Een oogenblik later rijd ik naar Hexamilia, een ellendig gehucht, dat
men bereikt na den spoorweg te zijn overgegaan, die van Nauplia in de
laatste jaren voortgezet is door den geheelen Peloponnesus tot Sparta
en Kalamata. Op een der heuvels, die zich in grooten getale rechts en
links van mijn weg verheffen, rijst op vier palen een landelijk hutje
hoog boven den grond. Het dient om de herders voor de barheid van
het weder te beschutten en maakt den indruk van een dier primitieve
constructies, bedacht door de inboorlingen van Centraal-Afrika, om
zich voor nachtelijke aanvallen van wilde dieren onbereikbaar te maken.

De velden langs den weg bevatten alle graven, waarin men zooveel
van die mooie aardewerkfiguurtjes heeft gevonden, die bij ons
onder den naam Tanagrabeeldjes bekend zijn; er is geen wijngaard,
geen stuk gronds, waar men niet van die uitgegraven plekken ziet en
dat wel over een afstand van bijna tien kilometer tot aan de plaats
der oude isthmische spelen, die alle drie jaren werden gehouden in
den tijd der korinthische grootheid, binnen de groote heiligdommen
van Poseidon. Ongelukkig is mijn archeologische kennis gering en
een beetje verward, wat mij niet belet, belang te stellen in die
ingestorte tempeldeelen en die resten van theaters, die zelf al lang
verdwenen zijn onder venetiaansche bouwwerken en turksche, op hun beurt
weggevaagd. In de verte zie ik de plaats, waar de haven Kenkhreus lag
aan de Sardonische Golf, oudtijds vereenigd met die van Lechaion achter
in de golf van Lepanto door een vernuftig stelsel van houten rails,
waarover men de booten kon laten glijden, die de landengte wilden
passeeren. De scheepvaart in het moderne kanaal moge vol hinderlagen
wezen, ze is dan toch een vooruitgang op die manier van vervoer,
al ontbrak daar geen verrassende originaliteit aan.

Het was bijna geheel avond geworden toen ik te Korinthe aankwam,
dat op dezen dag vol hing met reukjes van uien en gebak, vermengd met
allerlei nog minder aangename geuren. De orthodoxe vasten is inderdaad
zeer streng en wordt over het algemeen trouw in acht genomen, niet
enkel in de weken, die aan Paschen voorafgaan, maar ook in den tijd
van Kerstmis en Maria-Hemelvaart. Zoo hebben de Grieken drie perioden
van boete, die te zamen misschien strenger zijn dan bij de Katholieken
de laatste dagen der Heilige Week. Ik heb nog niet begrepen, waarom
deze geloofsinrichting, die echtscheiding toelaat en die bij gevolg
veel minder streng is uit het oogpunt van de leer dan de katholieke
godsdienst, aan haar volgelingen zulke zware lasten oplegt, die niet
passen bij de leer.

Hoe het zij, de verschillen van de beide kalenders veroorloven het mij,
de onthouding van het vasten te ontgaan en integendeel voldoende eer
te bewijzen aan het maal, dat de hotelhouder had laten klaar maken en
dat zeer smakelijk was. Geen nationale schotels, maar een compromis
tusschen een keuken, die op de spijskaart pompeus als fransch wordt
aangeduid, en napolitaansche ragouts. Een lekker wijntje van Cephalonië
besproeide het geheel. Er waren met mij aan tafel eenige Amerikanen,
die uit Olympia komen, en een koopman uit Patras, die morgen naar
Athene gaat en die ons veel vertelde over druiven en druivenoogsten.

Om den welbesteden dag goed te besluiten, ga ik nog op het plein,
waar voor twee duizend jaar de priesteressen van Aphrodite haar
dienst hadden, de nachtelijke processie zien van Goeden Vrijdag. De
menigte vult reeds de breede en stoffige straten met flauw verlichte
winkels. De kleine balkons, die aan geen huis ontbreken, zijn
zwart van toeschouwers, die met een kaars in de hand wachten op
het voorbijgaan der heiligenbeelden. Ik sla den weg naar de kerk in,
waaruit de stoet juist is vertrokken, voorzien, als iedereen, van mijn
kaars; al spoedig stippelen duizenden kleine lichtjes de duisternis;
de jongens laten voetzoekers knappen te midden van de menigte; hier
en daar wapperen blauw en wit gestreepte vlaggen aan de vensters,
waar af en toe bengaalsch vuur wordt afgestoken. Daar hoort men de
tonen van een fanfare en de processie nadert. Aan het hoofd de muziek
van het garnizoen, die treurmarschen speelt; dan volgen de priesters
in hun kerkgewaden, de vierkante muts op het hoofd, van wie sommigen
Christusbeelden aan het kruis dragen en anderen een groot wit laken,
dat een zweetdoek voorstelt.

De ernstige stemmen van de geestelijken mengen zich onder de
treurige tonen van het koper en de vroolijke geluiden en verwekken
een vreemde dooreenwarring van een kerkelijke plechtigheid en
een volksfeest. Eindelijk komen de burgerlijke autoriteiten en de
militaire, de prefect en de kolonel van het regiment, die ook de
traditioneele kaars dragen; dan de menigte in dichte gelederen,
onverschillig voor de wasdruppels, die van de balkons vallen, en
blij gestemd door het licht en de muziek. Veel ernst bespeur ik niet
onder de menschen, al zijn de Grieken een volk, dat graag zijn gevoel
naar buiten toont; het karakter van deze groote kinderen leent zich
nu eenmaal niet tot uitingen van droefheid, die toch eigenlijk bij
de omstandigheid zouden passen. Het is niet zeer waarschijnlijk,
dat de bewoners van het antieke Korinthe zulke harde bedden hebben
gehad om op te slapen, als dat waarop mij de hotelhouder uit het
moderne Korinthe tracteerde, anders zou hun naam van verwijfdheid al
heel weinig verdiend zijn. Ik geloof eerder, dat dit dunne plakje van
paardehaar, dat dadelijk op de planken rust en waarin men moeilijk de
samenstellende deelen van een matras herkent, een der eigenaardigheden
is van het moderne Griekenland en dat men vermoeienissen als die,
welke ik ondervond bij het bestijgen van den Akrokorinth, moet hebben
doorstaan, om er behoorlijk op te kunnen slapen. Maar mijn nacht werd
dan ook niet gestoord door eenigen onwelkomen beet, en zeer verkwikt
werd ik wakker, klaar om weer op weg te gaan.

De zon staat al hoog aan den hemel als ik bij het station kom,
waar spoedig de trein verschijnt, die mij naar Mycene zal voeren,
een vroeger beroemde stad en die thans haar naam geeft aan een
onbeduidende halte van den spoorweg van Athene naar Kalamata. Zoo is de
werkelijkheid van het moderne helleensche leven op het nauwst verbonden
met de grootsche herinneringen aan de oudheid, en ik moet bekennen, dat
de aureool, waarmee onze beschaving al wat grieksch is omgeeft, wel te
lijden heeft van die vereenzelviging. Wij zeggen in Frankrijk, dat het
belachelijke doodend is; gelukkig, dat dit aphorisme niet gangbaar is
in Griekenland, want dan zou er tegenwoordig niet veel overblijven van
al die beroemde helden, van die legenden en heldendaden, welker namen
de menschheid slechts met eerbiedige aandoening uitspreekt. Sedert ik
een waschman en een bediende heb gehad, die respectievelijk Alcibiades
en Pericles heetten, kan ik niet zonder een glimlach het beeld van hun
beroemde peten mij voor den geest roepen, en ik begrijp uitstekend,
dat de spotzucht van een About of een Offenbach door die amusante
tegenstellingen is gewekt.

Maar de trein komt in beweging; die kleine spoorwegen, die Griekenland
beginnen te doorkruisen, loopen wanhopig langzaam. Een veertigtal
kilometers scheiden Korinthe slechts van Mycene, en we zullen bijna
twee uren noodig hebben, om dien afstand af te leggen. Ik moet
echter zeggen, dat het terrein nog al effen is, dat er talrijke
en scherpe bochten zijn te maken; maar dat alles verhindert niet,
dat men gemakkelijk tijd kon winnen, als de weg goed was aangelegd,
het materiaal solieder en het personeel beter geoefend was. Maar daar
is altijd in Griekenland die lastige geldquaestie, die elke ernstige
verbetering tegenhoudt. In zijn geheel is het land arm en weinig
bevolkt; de opbrengsten van de spoorwegen, die buiten enkele tijden
van het jaar zoo goed als niets vervoeren, zijn zoo problematisch,
dat vele maatschappijen moeite hebben om rond te komen. In die
omstandigheden kan er van vooruitgang geen sprake zijn, omdat men
eerst, om daartoe te komen, den ondernemingsgeest zou moeten wekken
en den economischen toestand van het land zou moeten verbeteren.

In dit opzicht is het nog mogelijk, dat de spoorweg, die pas geopend
is van Athene naar de turksch-grieksche grens, tot goede resultaten
leidt, vooral als de aansluiting bij het europeesche spoorwegnet
eindelijk werkelijkheid wordt. De nieuwe lijn, ondersteund door de
oostenrijksch-hongaarsche regeering, die den Piraeus in gemeenschap
met Middel-Europa zal brengen, zou zeker een staat van zaken scheppen,
die, daar ben ik van overtuigd, weldadig zou terugwerken op het geheele
net van de helleensche spoorwegen. Maar ik vrees, dat de laatste nog
lang hun slechten naam zullen verdienen, die op dit oogenblik voor
mij zoo duidelijk wordt gedemonstreerd door de vervelende halten van
de kleine locomotief, waarmee ik naar Argos word gebracht.

En inderdaad, na door Hexamilia te zijn gereden, dat ik gisteren per
rijtuig passeerde, komen we in een bergpas met een kloof, in welker
diepte een stroom moest bruisen en waar ik niet anders zie dan gele
steenen. Evenwijdig met den weg van de spoorlijn loopt een onduidelijk
pad vol diepe plassen en losse steenen; dat schijnt een rijksweg. Wat
moeten dan de gemeentewegen zijn in dit land! We rijden enkele kleine
ezels voorbij, waar mannen op zijn gezeten met de beenen terzij. Ze
dragen de fustanella of het korte rokje en slaan met de vrij hangende
beenen de maat op den buik van hun rijdieren, om die sneller te doen
gaan, maar zonder eenig succes meestal. Zeker hebben ze vrienden
in den trein, want men hoort, ondanks het lawaai van den stoom,
stukken van zinnen en gelach aan het adres van een compartiment naast
het mijne. Spoedig daarna komen we op een klein plateau, waar enkel
dennen en heide groeien en hier en daar toefen reeds verdroogd gras,
hoewel we nog maar April hebben. Het klokje van een eenzame geit doet
zich hooren, maar ik kan het dier niet te zien krijgen, zoo weinig
steekt het af tegen den bruinen grond.

Daar zijn we eindelijk op de hoogte, de machine zwijgt, de optocht gaat
wat sneller, we beginnen te dalen naar de kloof van Longopotamos. Ik
bespeur links een of twee huizen, tegen de helling van den berg
geleund, niet ver van de ruïnen van een kasteel, dat stellig uit
de Middeleeuwen stamt. Dat zijn sedert Hexamilia de eerste huizen,
die ik ontmoet, en deze weg is een der economische hoofdaders van
het verkeer in Griekenland! Dan wordt de pas nauwer, de grond lijkt
minder onvruchtbaar, want ik zie enkele tuberozen in de diepte van
een ravijn. Dus moet er water in de buurt zijn, en inderdaad daar
verschijnt vlak naast het station Dervenaki, waar de trein stilhoudt,
een khani, herberg, bekoorlijk gelegen, aan den oever van een ruischend
beekje in de schaduw van prachtige moerbeiboomen, waarvan het donkere
groen heerlijk samenstemt met het zachte rose van andere bloemen. Het
schouwspel komt zoo onverwacht, is zoo nieuw voor mij, dat ik een
kreet van bewondering niet kan onderdrukken. Men moet als ik zoo langen
tijd beroofd zijn geweest van het rustgevend gezicht van een rijk en
frisch plantenleven, om te begrijpen wat ik gevoel. Het lijkt mij,
of ik uit een woestijn kom; daar zijn dan eindelijk boomen en water,
een weldadige vochtigheid, die het groen doet ontluiken, gras, dat
het vocht vasthoudt, hetwelk zoo noodig is voor het leven. Het is,
omdat Griekenland geen bosschen heeft, dat er geen water is te vinden;
het is omdat een onvoorzichtige ontwouding al sinds jaren de bergen
heeft beroofd, dat nu de bronnen niet meer vloeien en de rivieren
droog zijn. Geen bosschen zonder water en geen water zonder bosschen,
dat is een waarheid, welker miskenning den treurigen toestand heeft
verwekt voor den landbouw, waaronder het land nu zoozeer lijdt, en
waaraan het thans zoo moeilijk is, doeltreffend een einde te maken,
zooals ik later nog gelegenheid zal hebben, in het licht te stellen.

Maar de trein is weer vertrokken; het land wordt dadelijk weer kaal,
terwijl het dal breeder wordt; we komen in de vlakte van Argos,
beheerscht door de kale bergen, die over den weg heen hangen; nog
enkele minuten en daar is het station Phyktia-Mycene, waar het rijtuig
mij wacht, dat ik uit Nauplia heb laten komen.

In Griekenland wil het gebruik, dat als men een voertuig huurt,
het zij een wagen, een paard of een muildier, dat men dan met den
koetsier of geleider een, wat men noemt, symphonie sluit, die daarin
bestaat, dat het programma van den rit wordt vastgesteld, dat de
prijs tusschen de beide partijen wordt besproken en dat men het eens
is geworden, wat nooit het geval is zonder lange beraadslagingen. Als
die symphonie is gesloten, houdt de Griek zich er angstvallig aan,
al is hij anders niet juist bekend om de stiptheid waarmee hij zich
houdt aan eenige afspraak. Hij zal wel op het oogenblik, dat de prijs
wordt vastgesteld, trachten zooveel mogelijk voordeel te trekken van
de kans, die zich hem biedt, maar hij zou zich schamen, wanneer hij
na afloop van den rit een enkele lepta te veel vroeg. Het moet echter
erkend, dat hij zich schadeloos stelt bij de ongeoefende toeristen,
die onvoorzichtig genoeg zijn geweest, niet vooraf een contract met
hem te sluiten, en dat hij er geen bezwaar in zal zien, hen twee-
of driemaal de waarde van den rit te doen betalen. Ze zullen op dat
oogenblik natuurlijk nog kunnen protesteeren, maar het zal hun moeite
kosten een afslag te krijgen, gelijk aan wat ze zouden hebben gedaan
gekregen, als ze vooraf hadden geaccordeerd.

Natuurlijk zorg ik wel, geen inbreuk te maken op den algemeenen regel,
en volle vijf minuten besteed ik in den brandenden zonneschijn aan het
verdedigen van mijn belangen met al de scherpte, waartoe mij de nog
zeer rudimentaire toestand van mijn kennis van het Nieuw-Grieksch
in staat stelt. Eindelijk wordt mijn reiszak opgeladen, en een
half uur later kom ik te Kharvati, waar ik zal ontbijten. Ik heb
zelden iets ellendigers gezien dan dat droevige gehucht met zijn
huizen van gedroogde aarde, waar enkele vrouwen in lompen zitten te
weven aan primitieve weefstoelen, waarop ze grove katoenen stoffen
vervaardigen. De herberg deelt in de algemeene sjofelheid; onder het
groote strooien afdak, dat de algemeene zaal slecht beschut tegen de
brandende zon, woelen zwarte varkens in het vuil; binnen zitten eenige
dorpelingen aan een waggelende tafel; de gewitte muren zijn gescheurd,
een vloer is er niet, en er hangt een keukenlucht van schapevet,
die iemand allen eetlust moet benemen.

Ik verheug mij, dat ik te Korinthe vóór mijn vertrek wat mondkost
heb meegenomen, want het menu bestaat slechts uit een soort van soep,
waarin vettige vezels drijven in een bruin en schuimend vocht. Voor
niets ter wereld zou ik dat gerecht willen proeven, en ik stel mij
tevreden met mijn koud gerecht, dat ik besproei met den harsgeurigen
wijn, door het huis verstrekt. Toen ik de eerste maal dat vocht
proefde, dacht ik waarlijk, dat men mij bij vergissing een medicijn
voorzette. Het was te Delphi het vorige jaar, waar ik in het gezelschap
was van een lid van onze school van Athene, die al aan Griekenland
gewend was, en zich wel wachtte mij te waarschuwen. Het was mij,
of ik terpentijn dronk. De beginselen van de wijnfabricage zijn
in Griekenland nog zoo weinig bekend, dat men, om den wijn eenige
jaren te kunnen bewaren, in het vat een stuk hars werpt, dat er een
afschuwelijken smaak aan geeft. Vooral de roode wijn, dien de Grieken
mavro crassi noemen of zwarten wijn, heeft allen natuurlijken smaak
verloren door de rare toevoeging en krijgt iets scherps, dat zich voegt
bij de zwaarte, die aan de zuidelijke wijnen eigen is. Voorwaar het is
geen pretje, zulk een drank, die zelfs niet de verdienste heeft versch
te zijn, in die warmte in een vuile herbergkamer te moeten drinken,
en ik twijfel eraan, of de oude Grieken, voor wie het druivennat
nectar was, zoo weinig kieskeurig zijn geweest, om hun gehemelte,
aan goede en lekkere dingen gewend, te onderwerpen aan de proef van
dezen harswijn, die mij al tot de minst wenschelijke nieuwigheden
schijnt te behooren, door het moderne Griekenland ingevoerd.

Een honigkoek van den Hymettus vormde het dessert. Ik herinner mij,
dat toen ik in de eerste tijden van mijn verblijf te Athene naar de
zoo zuivere lijnen van dien berg keek, waar zoo weinig plantengroei te
zien was als in de oneindige woestijn, dat ik toen verbaasd mijzelven
afvroeg, wat er voor de bijen wel te halen mocht zijn op die verlaten
hoogten, waar de wandelaar slechts naakte rotsen ziet zonder eenige
struik of bloem. Ik zocht al sedert lang naar de oplossing van dat
raadsel, toen ik in een gesprek toevallig hoorde, dat die beroemde
honig eenvoudig perenstroop was, waar de bijen niets of zoo goed als
niets mee te maken hadden. Maar ik wil liever blijven gelooven, dat
de Hymettus van de Oudheid werkelijk bloemrijk was en dat de bijen
er een ruimen oogst van suikerhoudend sap konden vinden, want anders
zouden de dichters, die den berg hebben bezongen, en wat zijn ze
talrijk geweest, hun verbeelding de perken te buiten hebben laten gaan.

Terwijl ik mijn maal besluit, nieuwsgierig aangekeken door het kind
van den huize, dat met de beide handen op den rug vóór mij bleef staan
met wijd geopende oogen, zijn er nog een paar liefhebbers van de bruine
soep binnen gekomen en jagen de vogels weg, die puffend van de hitte,
een schuilplaats zijn komen zoeken onder de wankele tafeltjes. Er komt
geen geluid van buiten, behalve nu en dan een ongeduldigen voetstap van
een der paarden van mijn rijtuig, door een beest gestoken; de stoffige
weg brandt, en op het veld schroeien enkele magere grassprietjes. Wat
zal het hier zijn in den tijd van hoogsten zonnestand, als het in de
lente er reeds niet is uit te houden van de hitte als in een fornuis?

Vastbesloten, mij niet door de indolentie te laten overweldigen,
geef ik mijn koetsier een wenk, die al brommend, want het is middag en
dus het uur van rust, met zijn span het brok muur verlaat, waarachter
hij wat schaduw had gezocht. En weer zijn we op weg naar Mycene.

Pas zijn we de laatste huizen van Kharvati voorbij, of de weg loopt
door een kloof van indrukwekkende schoonheid. We hebben rechts van
ons een diep ravijn met de ruïnen van een brug uit den Cyclopentijd,
terwijl rondom ons hooge, steile rotsen zich verheffen, zoo steil,
dat ze onmogelijk op hun hellingen genoeg aarde kunnen vasthouden,
om nog zoo'n kleinen boom te kunnen voeden. Daar vertoonen zich veel
grijze steenen en puin en iets wat op fondamenten gelijkt. Het zijn de
ruïnen van de eigenlijke stad, die in het smalle dal zich uitstrekte,
waar ik nu ben. De stad werd verdedigd door een lijn van muren,
waarvan nog overblijfselen te zien zijn op de bergen links en langs
het verdroogde riviertje. Op den achtergrond, tegen den berg geleund,
in een echten kring van rotsen, aanschouw ik eindelijk de vervloekte
stad, rood in het licht der ondergaande zon.

Dit tooneel van de duistere heldendaden van het geslacht der
Atriden heeft wel een decoratie, die erbij past, en denkend aan de
verschrikkelijke drama's, hier afgespeeld, herinner ik mij plotseling,
bij Edmond About te hebben gelezen, dat hij diep was getroffen geweest
door de overeenkomst, bestaande tusschen het stroeve karakter van
de woeste streek en de herinneringen, die rondwaren op deze plaatsen
van sombere verschrikking.

Sedert de geruchtmakende opgravingen van den heer Schliemann dertig
jaren geleden, is de aandacht der archeologische wereld meer en
meer op Mycene gevestigd geworden, op de goudstad, zooals Homerus
haar noemde. Men heeft zoo goed losgemaakt wat er restte van de
bouwwerken der acropolis, dat de toeschouwer zich werkelijk een zeer
heldere voorstelling kan maken van het leven in die lang vervlogen
tijden. Ziehier eerst de prachtige cyclopenmuren, gemaakt van enorme
blokken van meer dan een kubieken meter, en op elkander gestapeld
tot een hoogte van zes meter. Ze omringen met hun imposante massa
de beroemde Leeuwenpoort, met den driehoekigen steen, waarop ruw
twee leeuwinnen zijn gehouwen, die tegenover elkaar op een zuil
leunen. Daardoor treedt men de vesting binnen.

Terstond begeef ik mij naar de agora, een cirkelvormig terrein met nog
de concentrische rijen steenen banken, waar de leden van den raad der
grijsaards plaats namen, die zoo dikwijls in de Ilias worden genoemd,
en onder welks grond de graven zijn ontdekt. De weduwe van den heer
Schliemann, die ik persoonlijk te Athene heb gekend, was nog diep
ontroerd, toen ze mij van die opgraving vertelde. Toen de deksels der
sarcophagen werden opgelicht, zag men geraamten, geheel bedekt met
bladgoud, maskers van goud om de schedels, gebeeldhouwde rustingen,
sieraden van de fijnste bewerking, schitterende diademen, en er ging
een gevoel van onbeschrijfelijke geestdrift door de aanwezigen. Mocht
men niet bezweren, dat men in de tegenwoordigheid was van de graven van
Agamemnon en zijn lotgenooten in het ongeluk, volgens de overlevering
in de acropolis begraven? Die hypothese heeft veel voor, en al zou
ze worden betwist, toch blijft het gewicht van deze mooie ontdekking
even groot en maakt van de zaal van Mycene in het museum te Athene
een der schitterendste archeologische verzamelingen uit Europa.

Over de treden van een monumentale trap aan den ingang van het paleis
van den koning der koningen, betreed ik een ruimte, waar nog de resten
van een ronden haard zijn te zien. In deze ruimten zijn de bloedige
tragedies afgespeeld, die door niets in gruwelijkheid kunnen worden
overtroffen en die mij op dit oogenblik met aangrijpende duidelijkheid
voor den geest komen. Met het hoofd vol oude homerische herinneringen,
vermengd met gedachten aan mijn schooljaren, ga ik weer door de
Leeuwenpoort, begeerig om nog, eer ik Mycene verlaat, de koepelgraven
te zien, die buiten de vesting zijn opgericht, waarvan er een, naar
men zegt, het lijk van Clytemnestra bevatte, die niet waardig werd
gekeurd, om te rusten binnen de omheining, die door haar was onteerd.

Wat vaststaat is, dat die koninklijke graven, die in de nabijheid zijn
aangelegd, van veel later datum zijn dan die uit de acropolis. Het
merkwaardigste er onder, bekend onder den naam van den Schat van
Atreus, is naar het zeggen van de aanvallers van den heer Schliemann
niet anders dan het echte graf van Agamemnon. Het is ver van mij,
partij te willen kiezen in deze oudheidkundige vraag, die niet tot
mijn competentie behoort, en waarvan de oplossing in den eenen of den
anderen zin niet toe of af doet tot het zeer wezenlijke belang van
dit grafmonument. Een mooie laan, geopend langs de helling van den
berg en door muren omringd, geleidt naar de poort van de onderaardsche
ruimte; zoodra ik die ben doorgegaan, bevind ik mij in een prachtige
zaal in den vorm van een bijenkorf, twaalf tot vijftien meter hoog en
verwonderlijk goed onderhouden. De steenen, die op elkaar waren gezet,
zijn daarna uitgehold, tot men de gewenschte bocht kreeg, en vervolgens
werden in de openingen tusschen de steenen een zeker aantal kleine,
spitse steenen gestoken, om aan het geheel de noodige stevigheid
te schenken. Thans bestaat dit bouwwerk bijna drie duizend jaren,
en ik weet niet, dat het ooit een reparatie heeft noodig gehad. Zou
men hetzelfde kunnen zeggen van de gewelven onzer kathedralen of van
andere bouwwerken, die nog moderner zijn en die zoo dikwijls verscholen
zijn achter steigers, voor den teleurgestelden toerist het eenige,
wat hij te zien krijgt?

Een tweede zaal, kleiner en lager, eenvoudig in de rots uitgehouwen
en totaal donker, diende als grafkamer, terwijl de groote, die rijk
versierd was, de offeranden bevatte, alsook de wapens en de sieraden
van den doode. Juist dezelfde schikking vindt men terug in een ander
van die koepelgraven, op enkele minuten afstands van het zooeven
beschrevene en dat gewoonlijk het graf van Clytemnestra wordt genoemd,
veel minder goed bewaard dan het eerste, en waar men slechts vrij
onbeduidende voorwerpen in heeft aangetroffen.

Ik ben nu aan het einde van het bezoek aan deze in nevelen gehulde
en prehistorische stad; nog eenmaal omvat ik met den blik alle steile
rotsen met hun vergeeld gras. Overal vertoont het zaaisel zijn kracht
in enkele donkergroene plekken; groote uitgestrektheden katoenboomen
en korenvelden, die al goudkleurig zijn, wisselen af met tabaksvelden;
de citadel van Argos steekt in de vlakte vooruit op haar rotskaap; de
cyclopische massa van Tirrhyns springt alleen naar voren uit de gele
velden, en heel in de verte ziet men Nauplia en zijn witte huizen, met
schaduw overtogen door de rots van Palamedes, die, van hier uit gezien,
door de steile helling gelijkt op de rots van Gibraltar, en eindelijk
in de verte de blauwe golf, waar lichte zeilen zich op vertoonen.

De weg is stoffig, en de hagen aan de zijden zijn geheel wit; op
de velden is het druk, want het oogenblik is reeds gekomen, waarop
haver en rogge moeten geoogst. Boerinnen gaan voorbij met de kruik
van roode aarde op den schouder; de sierlijke beweging van den arm,
die lichtelijk is gebogen, doet de vormen van haar lichaam onder
de lichte bedekking goed uitkomen. Met haar korte rokjes en op de
bloote voeten, gaan ze drinken brengen aan de arbeiders op het land,
lachend om het stof, dat ze opjagen en om den wind, die in de laatste
oogenblikken heviger is geworden en die haar loop vertraagt en haar
in het gezicht striemt. "Wees welkom onder ons", zoo roept mij een
der vrouwen toe met haar helderen blik, "en kom eens kijken naar het
werk der boeren van Argos!"

Er is daar juist een groep mannen bezig niet ver van den weg; het
is nog niet laat genoeg op den namiddag, om te weigeren aan die
onverwachte uitnoodiging te voldoen. Men komt om het rijtuig heen
staan, er worden mij warme en vochtige handen toegestoken en daar
ben ik onder de boeren verzeild, die vertrouwelijk en goedig zijn te
midden van de rijpe aren op den grond. Ze hebben hier een eigenaardige
manier van dorschen; ik had reeds opgemerkt, dat er langs den weg op
geregelde afstanden ronde, ruw geplaveide plekken waren, en ik vroeg
mijzelven af, waar die wel voor mochten dienen. Ik kreeg spoedig een
antwoord, toen ik mijn vrienden aan het werk zag.

Zoodra de halmen zijn afgesneden, gewoonlijk met de sikkel, brengen
kinderen ze naar den dorschvloer, waar ze worden uitgespreid. Twee
paarden, gespannen voor een soort van houten kist vol steenen, waarop,
ten einde het gewicht te vermeerderen en ook voor amusement, jongens en
meisjes zijn gezeten, loopen aanhoudend in een kring rond en dorschen
het graan. Als die bewerking is afgeloopen moet men, eer een nieuwe
voorraad koren op den vloer wordt gebracht, het graan zuiveren van de
onreinheden. Om dat te doen werpen vrouwen, voorzien van een soort
van houten schoppen, het koren omhoog in den wind, en weldra zijn
er twee hoopen gevormd, de eene van het kaf, dat eraf is gevlogen
en een andere van het zwaardere, in de buurt gevallen graan. Het is
een bewerking, die te verdedigen is, als de wind niet te hevig is,
maar als er een frissche bries waait zooals nu, bespeur ik, dat een
aanzienlijke hoeveelheid wegvliegt en dat de menschen op die wijze
een goed deel van hun oogst verliezen. Als men bedenkt, dat ondanks
de uitstekende hoedanigheid van sommige gronden in Griekenland de
opbrengst lang niet is, wat ze moest wezen, door de zorgeloosheid
en de weinige geldelijke hulpmiddelen, waardoor de boeren er niet
toe komen hun gronden te verbeteren, dan kan men nagaan, wat ervan
terechtkomt na zulk een weinig rationeele behandeling.

Maar de tijd is gevorderd onder deze overdenkingen; Argos is thans
vlakbij. Daar verrijst de kegelvormige berg van Larissa; de wind doet
van het witte klooster Panaghia op de helling klokketonen tot mij
overkomen, aankondigend, dat Christus is opgestaan, terwijl hooger
op den berg een frankisch kasteel in puin zijn vervallen kanteelen
toont. Aarden muren, gelijk aan die uit de oasen van Soedan, dragen
platte daken of terrassen. De café's uit de hoofdstraat zijn vol
menschen; boeren uit de vlakte en zelfs uit het binnenland van den
Peloponnesus doen er zaken, en daar ze allen nog al heftig zijn, gaat
het er luidruchtig toe. Maar het is gelukkig veel geraas en weinig
wol, en de vuile politieagent, die in zijn blauwe uniform rondwandelt,
kijkt zelfs niet om, als er aan zijn oor scherpe woorden klinken. Hij
weet wel, dat ze naar alle waarschijnlijkheid geen gevolgen zullen
hebben en dat er altijd nog wel tijd zal wezen, om, als het noodig
wordt, een mooi verzoeningsspeechje te houden.

De eerbied van den Griek voor woorden is slechts te vergelijken met
zijn liefde voor de mooie geste; de zinnen van het gewoonste gesprek
gaan bij hem altijd gepaard met betoogingen door handen of armen;
maar als hij in een twistgesprek is of zijn belang moet verdedigen,
stijgt die hartstocht voor bewegingen tot het hoogste; het lichaam
wordt voorover gebogen, de oogen puilen uit hun kassen, en men gaat
meenen, dat er een vuistgevecht ophanden is, terwijl een seconde later
alles tot de grootste kalmte is teruggekeerd. De opwinding heeft een
gewonen uitweg gevonden.

Veel van die vermakelijke tooneelen doen zich voor terwijl ik
door Argos loop, dat nu wel zeer vervallen is van zijn vroegere
grootheid. Een alleenstaand gebouw, de schouwburg, die aan de stad
door de Romeinen werd geschonken, is het eenig overblijfsel, dat
herinnert aan de rol, die de stad heeft gespeeld. Op de halfvergane
treden van dien schouwburg werd indertijd de eerste vergadering
gehouden, toen in den vrijheidsoorlog het nieuwe koninkrijk gesticht
was. Verschanst in de acropolis, hield Ypsilanti roemrijk stand tegen
het turksche leger, en dat verscheiden dagen achtereen. Argos bewaart
die kostbare herinneringen uit het mooiste gedeelte van de moderne
grieksche geschiedenis als iets kostbaars, en de ligging der stad te
midden van een vruchtbare streek in de nabijheid der zee moet haar
een waarborg zijn, dat er weer tijden van voorspoed zullen volgen.

De bergen werpen reeds groote schaduwen over de vlakte, die ik nu in de
volle breedte moet oversteken, om van Argos naar Tirrhyns te gaan. Twee
vermolmde houten bruggen zijn over de bedding der Charadros geslagen
en over die van de Inachos, waar nog een weinig water in is om dezen
tijd van het jaar. Dan passeeren we windmolens, die luidruchtig draaien
met hun groote wieken en gescheurde zeilen. Die bouwsels schijnen dan
toch te zeggen, dat de boeren hun oogst niet naar de vier windstreken
laten vliegen! Weldra houdt het rijtuig stil onder het afdak van een
kleine khani; ik ben aan den voet van de acropolis van Tirrhyns.

Deze hoogte, alleen staand te midden van de velden en zich niet hoog
boven de vlakte verheffend, ziet er niet zeer indrukwekkend uit. En
toch was het volgens, de legende hier, dat Menelaus al zijn huiselijk
leed ervoer. Terwijl ik door de bouwvallen dwaal, door de ruimten,
waar het huisaltaar stond, waar de slaven en bedienden woonden in dat
oude tijdperk van primitieve grootheid, moet ik mijzelven afvragen,
hoe de menschen zulke kolossale steenen omhoog hebben kunnen krijgen,
door welke hulpmiddelen zij ze op elkander hebben kunnen stapelen,
en ik ben verstomd van bewondering en verbazing.

De wind blaast door de spleten van de steenen en schudt de boompjes,
die met hun groene takken de resten overdekken van een voor altijd
ondergegane beschaving. Mycene rechts van mij is in den nevel bijna
niet te onderscheiden; de citadel van Argos vóór mij, die van Nauplia
links zullen alleen worden verlicht door de laatste stralen van
de ondergaande zon, die achter de bergen verdwijnt; een gevoel van
onbestemde somberheid en melancholie vervult mijn gemoed; het is of
het gehuil van den wind een klaagtoon is van al, wat hier gestorven is
in den loop der eeuwen. Het is mij, of de grootsche stem der natuur
protesteert tegen de tegenwoordigheid van den vreemde hier in deze
doodenstad van reuzen, wier eeuwigen slaap men niet moet storen. Ik
haast mij om uit dit neerdrukkende groote verleden weer voeling te
krijgen met mijn tijdgenooten, en met een echt kinderlijke vreugde
hervind ik in de khani den trouwen amaxa, die mij terug zal brengen
naar Nauplia.

Een officiëele landbouwschool, gesticht door Capo d'Istria, die hier
goed ter plaatse is te midden van de vruchtbare alluviale landerijen,
ligt aan onzen weg. Ik wenschte voor Griekenland, dat men erin slagen
mocht, geslachten van kundige boeren er te kweeken, die voor goed
zouden breken met de verouderde methoden, waar ik staaltjes van heb
gezien. Maar ik durf het niet vast te gelooven; de school bestaat
al meer dan zeventig jaren en ik vraag mij af, welk onderwijs de
leerlingen, die er zijn opgeleid hebben genoten en hoe ze het in
practijk hebben gebracht.

Nu komen de moerassige terreinen, grenzend aan de diepte van de Golf;
de weg, omzoomd met mooie platanen, loopt langs de zee; Nauplia,
in verdiepingen opgestapeld op de rotsen van den heuvel Itsch-Kalé,
kijkt in de vlakte van Argos; hoorngeschal klinkt uit het fort
Palamedes, dat, half gevangenis, half kazerne, als een zwaar blok
boven ons hangt. Wij gaan door den ringmuur der stad en dan door
een doolhof van straatjes, vol modderpoelen, waar mijn rijtuig met
totalen ondergang wordt bedreigd en bereiken eindelijk de haven en
het vreemdelingenhotel. Uit de vensters van de eetzaal bespeur ik de
Golf, welker water nu paars is, terwijl een lichtrose tintje nog op
de bergen hangt van Arcadië. De wind is bijna geheel gaan liggen,
en de laatste booten met witte en roode zeilen van verschillenden
vorm, komen de eene na de andere aanleggen aan de kade, waar reeds,
in afwachting van den nachtdienst van Paschen, de heele wereld van
Nauplia tusschen de blauwe uniformen der officieren van het garnizoen
heen en weer wandelt.

En terwijl ik mij vermaak met de gezellige drukte, merk ik op, dat
de mannen in het algemeen, voor zoo ver ze tot het volk behooren,
de roode fez dragen en de lage muilen. Er zitten er ook naast mij,
die kalm de narghilé rooken, die hun wordt gebracht geheel klaar,
zooals men in Europa de vertering brengt; anderen laten met de oogen in
het vage de grove kralen van den rozenkrans door de vingers glijden,
die in het Oosten zoo algemeen is, en welke machinale beweging meer
een tijdverdrijf schijnt dan een werkelijk gebed.

De nacht is warm en helder; de klok van een kerk begint te luiden met
versnelden pas; daar antwoorden andere met scherper of doffer klanken,
en het is een vreemde cacophonie, waarin zich zoo nu en dan de zware
tonen mengen van het carillon der kathedraal. Christus is opgestaan,
en de menigte vult de kerken. Ik ging binnen in die van den Heiligen
Geest, waar Capo d'Istria verraderlijk werd vermoord en maakte,
als iedereen, het teeken des kruises met de aaneengesloten drie
voorste vingers van de rechterhand, achtereenvolgens gebracht naar
het voorhoofd en naar de borst ter rechter en ter linker zijde. Het
heilige is als in alle byzantijnsche kerken gescheiden van het overige
gebouw door een wand, bedekt met vrome platen, die door de geloovigen
worden gekust onder aanhoudend maken van het teeken des kruises; in
het midden staat het altaar, overgoten van licht en zichtbaar door een
getraliede poort. De koorzangers zingen psalmen zonder begeleiding;
ze zijn als de priesters in een lang zwart gewaad gekleed met hoog
opgestoken haren onder de hooge cylindrische muts.

Maar daar komt de priester in zijn met goud geborduurd misgewaad; zijn
lange baard en zijn spierwitte haren omringen het patriarchengelaat
met de zachte en toch mannelijke trekken; hij zingt langzaam
enkele woorden, en de menigte knielt met het gelaat tot den grond
gebogen. Toen, terwijl het koor een litanie begint, die mij treft
door haar grootschheid, worden de kaarsen aangestoken in de handen
der geloovigen; daarboven in den toren worden de klokken heftig
bewogen; dit is het plechtige oogenblik; de deur van het koor wordt
geopend, de pope verschijnt in al zijn waardigheid met een gevolg
van geestelijken op den drempel: "Broeders," zegt hij met bevende
stem, "Christus is opgestaan, Christos anesti!" Dadelijk vallen de
geloovigen elkander in de armen en kussen elkaar op het voorhoofd,
terwijl ze met het koor meezingen het Paaschhalleluja. Buiten maken
de voetzoekers lawaai, vensters worden met bengaalsch vuur verlicht,
en de vreugde zal den ganschen nacht duren.

Die kreet van "Christos anesti", die door heel Griekenland
vandaag weerklinkt, wekt mij vroolijk te Nauplia, zoodra deze mooie
Paaschmorgen is aangebroken. De kellner van het hotel heeft terstond
behoefte, zijn geestdrift te uiten. De menschen omhelzen elkaar allen
onder de begroeting met dezelfde formule.

Een officier uit Athene had mij een brief van aanbeveling meegegeven
voor een van zijn kameraden te Nauplia, opdat ik toegang zou kunnen
krijgen tot de kazerne en de traditioneele Paaschfeestelijkheden
zou kunnen bijwonen. Eer ik mij naar hem toe begaf, werp ik een
blik op den obelisk aan de haven, opgericht ter herinnering aan
den daadwerkelijken steun, dien Frankrijk aan Griekenland verleende
in de epische tijden van den vrijheidsoorlog. Het moge waar wezen,
dat de Grieken babbelachtig en oppervlakig zijn, ik merk toch met
genoegen op, dat ze niet vergeten, en dat ze in hun geheugen de namen
bewaren van een Fabvier en een Maison. En nadat ik dan door de breede,
goed geplaveide straat heb geloopen met de rijen mooie platanen,
kom ik in een labyrinth van nauwe straten, waar uithangborden met
gevleugelde leeuwen aan de venetiaansche overheersching herinneren,
terwijl een huis met een door sierlijk traliewerk afgesloten balkon
de turksche regeering voor den geest roept.

Het fort Palamedes, dat ik natuurlijk moest bestijgen, is alleen
toegankelijk van den kant der stad. Een duizendtal treden, in de
rots gehouwen tusschen cactusstruiken door, voeren naar de wallen
der citadel. Van een torentje uit, dat letterlijk over de huizen van
Nauplia heen hangt, bewonder ik een oogenblik het prachtig panorama
aan mijn voeten. Op het binnenplein der kazerne dansen de soldaten,
en het feestrumoer der stad klinkt tot hier door. Daarachter het
schiereiland Itsch-Kalé, dat de haven beschermt tegen den zeewind. Door
de plechtigheid van het Paaschfeest ben ik verhinderd geworden,
om de noodige stappen te doen ter verkrijging van de machtiging
tot een bezoek aan de citadel; niet, dat ze zoo ingewikkeld zijn,
maar de plaatsbureau's waren dezen morgen verlaten, en ik heb den
dienstdoenden officier niet te spreken kunnen krijgen. Ik bekijk
het kasteel dus van den buitenkant. Het is door de Franken gebouwd,
versterkt door de Venetianen en voorzien van zeven redoutes, waarvan
twee de onverwachte namen dragen van Miltiades en Themistocles. Mijn
blikken bleven lang hangen aan de duizelingwekkende steilten,
afdalend naar de zee, waar in de diepte het eiland Spezzia lag,
terwijl tegenover mij Arcadië gloeide in de zon en rechts de groene
vlakte van Argos zich ontrolde naar de dorre eenzaamheid van Mycene.

Eindelijk begaf ik mij naar beneden en vond in de kazerne de
officieren en de soldaten nog bezig met de toebereidselen van het
Paaschmaal. Er brandden op het plein groote vuren, waar lammeren in
hun geheel op werden gebraden. Een groote stok, door hun lichaam
gestoken, rustte op twee kruiselings staande stokken, geplant in
de aarde aan weerszijden van het vuur, en een soldaat deelde aan
het primitieve toestel een zacht draaiende beweging mee, terwijl
de anderen hem aanmoedigden met gezang, en met welbehagen onderwijl
de geuren opsnoven van het gebraad. De tafels zijn klaargezet onder
groene priëelen, waar aanstonds de maaltijd zal beginnen. Behalve het
lamsvleesch, het hoofdgerecht, bestaat het menu uit harde eieren, brood
en sinaasappelen, alles besproeid met den harsachtigen wijn, waarvan
ik zonder smaak een glas drink op de gezondheid der soldaten. De
officieren meenen zeker, dat ik dien drank afschuwelijk moet vinden,
maar ze kunnen op mijn gezicht geen enkel teeken van afkeuring lezen,
en ze lachen er om op een manier, die mij niet weinig amuseert.

Den volgenden morgen werd ik door een telegram naar Athene en mijn werk
teruggeroepen; maar eenige maanden later was een gelukkige samenloop
van omstandigheden de oorzaak, dat ik een week verlof kon krijgen voor
een nieuwen tocht naar het Zuiden van den Peloponnesus. Het seizoen is
gunstig, om een reis van dien aard te ondernemen; niets wijst er nog
op, dat de herfst nabij is, maar de drukkende warmte van Juli heeft
plaats gemaakt voor prachtige Septemberdagen, zonnig en helder en op
deze breedte nog lang en warm, zoodat men zich in den vollen zomer
kan denken. Ik was enthoesiast over het vooruitzicht, niet langer
voor eenige dagen het scherpe stof van Athene in te ademen; ik droom
van groene wouden, waar beekjes murmelen, ik verlang naar de koelte,
naar de zuivere lucht, die ik in vier maanden niet heb genoten en
die ik hoop te vinden eerst op de zee en dan in het eenzame bergland.

Mijn licht bundeltje is dan ook spoedig gesnoerd; verscheiden blikjes,
die vernuftig ter plaatse kunnen worden warm gemaakt, insectenpoeder,
een paar geneesmiddelen, die men moeilijk ontberen kan in warme landen,
zijn met het strict noodige, een deken en de getrouwe kodak, de lijst
van mijn hebben en houden.

Ik kom aan den Piraeus, waar de "Aphrodite", een boot van de
Panhelleensche Maatschappij, naar Marathonisi gaat vertrekken. In
de buurt van de eetzaal aan boord heerscht evenals op de "Haghios
Nikolaos", die mij vroeger naar Korinthe bracht, een walgelijke geur,
en, de kooien zien er al even weinig aanlokkelijk uit. Het zou wel
kunnen zijn, dat ik mij van nacht aan lastige gevechten zal moeten
wijden. Het is hier zoo vuil, dat ik mij afvraag, of het dek wel
ooit wordt schoongemaakt, terwijl een blik in de keuken genoeg is,
om iemand allen eetlust te benemen.

En ik zal hier achttien uren moeten blijven! Wij zouden om elf uur in
den morgen van den Piraeus vertrekken, maar het werd twaalf uur. De
kapitein verzekerde mij, dat we een prachtigen overtocht zouden
hebben. Trouwens de zeeziekte verontrust mij niet erg.

Daar roept de bel de passagiers naar de eetzaal. Ik moet mee aan
tafel, hoe weinig animeerend ook de keuken hier is door het gebruik van
schapevet. Na verloop van een half uur kan ik eindelijk op dek gaan, om
daar den namiddag door te brengen. Reeds wordt Aegina kleiner door den
afstand en laat ons van dezen kant zijn steile wanden zien, bedekt met
een donkeren plantengroei. Boeren zijn op het voorschip geïnstalleerd,
sommigen zittend op veelkleurige koffers, anderen op ruwe dekens van
roode wol; een van hen zingt onder begeleiding van een rustieke luit
volksliedjes; en de anderen praten over de kleine gebeurtenissen van
hun leven, steeds onder het aflezen van hun rozenkrans.

Bij het vulkanisch schiereiland Methana dringt de "Aphrodite"
binnen in de nauwe doorgang, die Poros van Argos scheidt, waar de
oranje- en citroenboomen beschut zijn door het prachtige scherm van
de bergen. Er worden toebereidselen gemaakt voor een landing in het
stadje, dat schilderachtig op de rotsen is gelegen en waar het eerste
maritieme arsenaal van het jonge koninkrijk werd gevestigd. Booten,
overvol met menschen, komen naar ons schip in groote wanorde. Pas
zijn de passagiers en de goederen overhaast aan boord gebracht, of de
schroef zet zich weer in beweging, terwijl ieder een plaatsje zoekt,
door de vertrekkenden open gelaten. Het zal intusschen niet voor lang
zijn, want deze menschen gaan naar het eiland Hyera, dat zich al gauw
vertoont, als we om kaap Skyli zijn gevaren, die aan den oostkant de
uiterste punt van den Peloponnesus vormt.

Een uur later gaan we Spezzia in open zee voorbij aan den ingang van de
golf van Nauplia; die haven is met Salamis de voornaamste oorlogshaven,
maar ze kunnen beide niet wedijveren  met  de groote oorlogshavens. Het
was een heerlijke avond aan boord, en het gezang van de eenvoudige
lieden uit het volk wiegde mijn gedachten aangenaam in zoete rust.
Een poging om beneden slaap te vinden liep op niets uit, en al spoedig
was ik weer aan dek, om daar den morgen af te wachten.

De dag brak aan, toen we de golf van Marathonisi voorbijvoeren en
den steven naar het Noorden wendden, om tegen acht uur aan de moderne
kade van de gelijknamige stad te landen. Daar word ik aan wal gezet
en wandel dadelijk de stad uit naar een weg over de rotsen langs de
zee, waar ik de "Aphrodite" een laatsten groet kan brengen, zooals
ze daar voor anker ligt achter in de baai; de hoeven van het muildier
slaan luide op de steenen, terwijl de schoenen van den agoyaat en van
den gendarme, van voren opgewipt als een voorsteven van een schip,
zacht voorschuiven. De brave militair ziet er niet bar uit in zijn
vuilblauwe uniform, en ik moet onderweg meermalen denken, dat, als ons
iets overkomt, zijn tegenwoordigheid mij van weinig nut zal zijn. Er
worden mij, sinds ik in Griekenland ben, zooveel verhalen verteld van
den moed der inwoners van dit land, dat ik geëindigd ben met er niet
veel van te gelooven en te denken, dat er weinig durf onder hen is
en dat in het bijzonder degenen, die mij vergezellen, wel in staat
zouden zijn, om in geval van gevaar met den vijand te heulen. Voor
het oogenblik stellen ze zich tevreden met het zingen van een lied;
om beurten heffen ze een couplet aan, en dat zal zeker wel duren tot
bij kaap Matapan. Dus heb ik alle gelegenheid, zwijgend het prachtige
land te bewonderen, dat we zijn binnengaan.

Een afgevaardigde naar de volksvertegenwoordiging, de Mavromichalis,
die reeds meermalen minister is geweest en die te Athene een geziene
staatkundige positie bekleedt, had mij dikwijls aangeraden deze reis
te doen; hij zei mij, dat de bewoners van dit smalle schiereiland
vreemde gewoonten hadden behouden in hun woeste schuilhoeken en
dat ze verdienden, dat men hen beter leerde kennen. Toen ik dan
ook besloten was, te gaan, zocht ik den heer Mavromichalis op, toen
minister van Binnenlandsche Zaken, en hij kondigde mijn reis niet
enkel aan de autoriteiten aan, maar moedigde zijn partijgenooten
aan, mij vriendelijk te ontvangen. Ik stelde die daad te meer op
prijs, omdat de gesprekken, die ik met den staatsman had gehad, mij
voldoende op de hoogte hadden gebracht van de sociale toestanden in
het zonderlinge land.

De Mainoten, die zich de rechtstreeksche afstammelingen noemen van de
Spartanen die voor de barbaren vluchtten, hebben van die vermeende
voorvaderen het onbuigzame karakter en de strenge zeden. Ze hebben
krachtig weerstand geboden aan de Turken, die hen nooit hebben kunnen
onderwerpen. Al den tijd van de ottomaansche overheersching was er
een aristocratie van familiehoofden, zooals de Mavromichalissen,
die tegenwoordig in hun salons te Athene de reeks hunner voorvaderen
in de kleeding der Palikaren vertoonen, en betwistten elkander het
bergland in een onophoudelijken strijd, bestaande in vendetta's, roof-
en moordpartijen. Toen we door het kleine dorpje Mavrovoeni reden,
merkte ik op, dat enkele huizen van schietgaten zijn voorzien. De
mannen kijken mij aan met een trotsch en vijandig voorkomen.

Al spoedig hebben we het riviertje de Vardoenia achter ons gelaten,
en op den Passaheuvel bespeur ik de overblijfselen van een kasteel,
dat oudtijds bestemd was, de aanhoudende opstanden in het land te
beteugelen, dan een ander, waar niemand zich vertoont, en we verlaten
de nabijheid der zee, om aan zijn voet het voorgebergte af te snijden,
dat in kaap Pagania uitloopt. Tusschen kleine eiken en wat heidekruid
loopt de weg, en aan alles is te merken, dat de streek weer armer
wordt.

In de schaduw van een niet uitgegroeiden den houden we stil en ik
gebruik een vluchtig ontbijt, terwijl mijn oog rust op de ingesneden
toppen van den Taygetos, wijkend naar het Zuiden nu onder den naam
van Kako Voeni, dat is "slechten berg". En inderdaad dit is een
somber land, een opeenhooping van steile rotsen onder de brandende
zon, met hier en daar kloven en afgronden, waarboven arenden en
gieren zweven. Den geheelen namiddag volgden we de hellingen van
dit reusachtige en woeste bergland, waarbij we slechts twee of drie
dorpen passeerden, arme gehuchtjes eigenlijk, en door afgelegen kloven
gingen met een dicht struikgewas en vele donkere grotten. Het gevoel
van eenzaamheid komt over mij; ook mijn metgezellen loopen zonder
spreken voort. Het begint duister te worden, als we Lagia passeeren,
en aan de zee is het volkomen nacht. Zij schittert, waar ze tegen
de rotsen slaat in het koude licht der maan, en met een gevoel van
echte verlichting bereik ik tegen zeven uur in den avond de eerste
huizen van Porto-Quaglio.

Terwijl de agoyaat bezig is een onderkomen te zoeken voor het muildier,
en de gendarme naar zijn collega's is gegaan, stap ik de zaal binnen
van de herberg, waar het lekker ruikt naar gebraden kwartels. We waren
juist in den tijd van den vogeltrek, waarbij dit geurige wild, dat
hier overvloedig is, komt uitrusten op de uiterste punt van Europa,
eer het zijn vlucht neemt naar Egypte. Ik profiteer dankbaar van
de gelegenheid; eenige harde eieren en de onvermijdelijke harswijn,
waaraan ik trouwens reeds gewoon raak, voltooien het geurige maal,
en dan ga ik opzoeken wat met een stoutmoedig euphemisme mijn bed zou
kunnen worden genoemd, een eenvoudige houten krib, goed voorzien van
stroo. Maar het kan mij weinig schelen, de vermoeienissen der beide
laatste dagen zijn zoo groot geweest, dat een diepe slaap, niet door
eenig onaangenaam gesteek afgebroken, dadelijk mijn oogleden sluit.

Om zes uur in den morgen wacht mijn muildier mij reeds, geheel
gezadeld, aan de deur van de eenvoudige herberg te Porto-Quaglio, waar
ik den nacht heb doorgebracht. Ik haast mij, het zadel te bestijgen. En
terwijl de schuine stralen der zon reeds de ontmantelde kanteelen
van het kasteel vergulden, dat de stad beheerscht, rijd ik den chaos
binnen van de granietbergen aan kaap Matapan; omgevallen menhirs,
grotten en holen, waar de zee bruisend binnen dringt, en een sterke
reuk van wier en zeegras in de holten tusschen de zwarte rotsen. Het
rijden is moeilijker geworden door de hevigheid van den wind, die
den voet der gesteenten met schuim omzoomt; daar is eindelijk het
uiteinde van het donkere voorgebergte, waar de zeemeeuwen met groote,
witte vleugels hun doordringend geschreeuw doen hooren.

De verlaten zee heeft overal witte koppen, en het kleine kapelletje
"ton hagion Asomaton", dat tegenwoordig op de plek staat van het
beroemde heiligdom, gewijd aan Neptunus, schijnt te hangen boven een
donkeren afgrond. En als ik mij verwijder, geheel onder den indruk van
de grootsche doodschheid van deze plaatsen, die getuigen waren van
zooveel zeerampen, maakt mijn agoyaat, wiens gevoelens met de mijne
schijnen samen te stemmen, devotelijk een kruis, met oogen vol afschuw.

Een uur later is opnieuw de voet van de landengte bereikt, en langs
een verschrikkelijk moeilijk voetpad stijgen we weer langs de westkust
omhoog, en gaan in de richting van kaap Grosso, die den horizon afsluit
met haar hoogen marmeren muur. Deze strook lands, ingesloten tusschen
de zee en de gekanteelde toppen van den Taygetos, is het merkwaardigste
deel van het land der Mainoten, een streek, bedekt met lage struiken
en myrten, waar het strand overal kleine kreken vertoont en veel
rotsachtige kapen vol holen, plaatsen, waar de zeeschuimers hun buit
verborgen. Het zijn door de zon geroosterde bergen, met veel woeste
kloven, waar zich, hangend boven afgronden, verborgen in de groeven
tusschen het gesteente, arme dorpjes verschuilen, echte arendsnesten,
schuilplaatsen van roovers, het tooneel van vendetta's met bloed en
tranen, en geboorteplaatsen van helden.

Overal ziet men versterkte kasteelen en torens met kanteelen,
pyrgoi geheeten, voorzien van schietgaten. Het verbaast mij nu
niet langer, dat het een dergelijk land is gelukt, door de eeuwen
zijn volkomen onafhankelijkheid te bewaren, en dat men er thans nog
de oorspronkelijke woestheid van land en bewoners aantreft. Alles
verraadt die bij de Mainoten, vanaf den trotschen trek van hun magere
gezichten, omlijst door wapperende haren en met een langen knevel,
waarboven de oogen fonkelen, tot de plechtige manier van loopen,
de groote physieke kracht en de wijze, waarop ze de wapens dragen,
die ze nooit afleggen. Te Kyparisso, te Alika, in alle dorpen die ik
doorreis, kijkt men mij vast aan, zonder nieuwsgierigheid, zooals een
man zijns gelijke aanziet, en dat is iets, waar mijn reizen mij niet
aan aan hebben gewend, sedert ik in Griekenland ben.

Wij houden stil om te ontbijten aan den rand van die groote hoogvlakte,
die zich uitstrekt van de kaap tot den voet der bergen, en terwijl
ik mijn blik laat weiden over het azuur van de golf van Koroni,
in de verte eindigend in kaap Gallo, die met haar zusters, kaap
Matapan en kaap Malée de laatste vormt van de drie vingerspitsen
dier grove hand, die de Peloponnesus is, herinner ik mij alles, wat
de heer Mavromichalis mij heeft verteld van zijn woeste kiezers. Ze
zijn dapper en trouw en hebben opgehouden, onder elkander, zooals
ze eertijds deden, bloedige gevechten te leveren; maar de politieke
strijd neemt nog onder hen een zoo heftigen vorm aan, dat men zich
midden in een barbaarsch land waant, zoodra de tijd der verkiezingen is
genaderd. In hun wezen rebellisch, wars van alle gezag, verdragen ze
slechts met moeite het stelsel van den verplichten militairen dienst,
en de afstammelingen van die helden uit den vrijheidsoorlog hebben
de grootste moeite, zich te schikken naar de tucht, hoe weldadig die
ook zij, van het regiment. Met den geest nog vol van het heidensch
bijgeloof, gelooven ze aan de godheden van de zee, aan die Nereïden,
die hun holen en grotten bewonen, aan de orakelspreuken, door de
rookende ingewanden van dieren gegeven, en als er een der hunnen
sterft, laten ze nooit na, onder in zijn doodkist, met proviand voor
de sombere reis, ook het kleine geldstukje te leggen, dat Charon van
hen zal eischen aan den oever van de Styx.

Hun zeden hebben de oude zuiverheid behouden, en de deugd der vrouwen
is enkel te vergelijken bij haar strenge schoonheid. De overspelige
vrouw wordt gedood door haar man, en haar medeplichtige wordt door
het volk met den dood gestraft. Wee dengene, die de vrouwen hier te
nadrukkelijk aanziet, wee hem, die een jong meisje compromitteert! Hij
moet haar onmiddellijk trouwen en als hij verdwijnt, zonder de zaak in
het reine te brengen aan het eind van de enkele weken, die de gewoonte
hem toestaat, is het met het ongelukkige kind gedaan, dat door de
ouders koelbloedig wordt gedood, liever dan dat ze haar schande haar
laten overleven. En zou men zich hier niet in de tijden van het oude
Sparta terugdenken, als men de moeders gevoelloos en met wilde gebaren
ziet in de tegenwoordigheid van de lijken van haar bij de vendetta's
gedoode zoons, als die laatste niet in de borst zijn getroffen?

Als ik dan ook, na Pyrgos te zijn voorbij gereisd, in den laten
namiddag aan de poorten van Areopolis kom, waar de geheele bevolking
met den burgemeester aan het hoofd is samengeloopen, om mij welkom
te heeten, en die brave lieden meen te moeten doen begrijpen, dat
ik als een goed Franschman hun edel en trotsch karakter bewonder,
dat ik een vijand ben van list en leugen, eindig ik mijn toespraakje,
dat ik met behulp van het woordenboek zorgvuldig had voorbereid, met
de geheiligde formule: "Evcharisto, adelphoi, zito Areopolis! Dank,
broeders, en leve Areopolis!" Toen weerklonken er eindelooze kreten en
toejuichingen, roode mutsen vlogen in de lucht, er werd geestdriftig in
de handen geklapt, het kruit liet zich hooren, en de scherper stemmen
van de vrouwen, die ik op mijn woord slechts tersluiks heb aangekeken,
mengen zich onder die der mannen, en duizendmaal herhaald klinkt het
vol enthousiasme: "Zito o Gallos, zito i Gallia! Leve de Franschman,
leve Frankrijk!"

Men ziet, dat de afgevaardigde uit de streek, meer nog dan de
minister van Binnenlandsche Zaken, het is geweest, die mijn doortocht
heeft aangekondigd, want ik kan geen voet verzetten, zonder dat
oogenblikkelijk een sympathiek gestemde menigte op mij toesnelt; men
ziet mij nieuwsgierig aan; in de herberg, waar ik ben binnengegaan,
om een glas ouzo, nationalen brandewijn, te drinken en eenige olijven
te gebruiken, zie ik de kinderen lachen en elkander aanstooten, toen
ik in uitstekend Grieksch om kafé kai loucoumia vraag, de geparfumeerde
olijven, die lang niet zoo lekker zijn als die uit Konstantinopel.

Het is overal ongewoon druk; groepjes in feestkleedij verzamelen zich
aan de deuren; de vrouwen hebben haar beste kleeding aangetrokken,
haar boezelaars, met schitterende kleuren geborduurd, haar witte
tunica's of de lange mantels zonder mouwen, die de armen laten zien
en een gedeelte van de borst; ze hebben het hoofd bedekt met mutsjes,
waar gouden versierselen op zijn aangebracht, meestal in penningen
bestaande, op de borst dragen ze allerlei zilveren en koperen sieraden,
en om den hals is een lange gazen sluier geslagen.

De mannen in de fustanella, schitterend van witheid, hebben hun
crêmekleurig buis aangehouden en de pantoffels met de rozetten van
blauwe wol, de vesten vol bonte arabesken en de gordels, waar degens
en patroontasschen aan hangen; of wel ze hebben gele laarzen van leder
aangedaan, met gouden figuren bestikt, die passen bij de versierselen
van hun overkleed. Er wordt mij verteld, dat een notabele gisteren zijn
dochter heeft uitgehuwelijkt; naar grieksche gewoonte is de pope laat
in den avond aan het huis der bruid gekomen, waar een voorloopig altaar
is opgericht; driemaal is de trouwring van de hand des bruidegoms
aan die van het jonge meisje gestoken; ze hebben van hetzelfde
brood gegeten en uit hetzelfde glas gedronken, om aan te duiden,
dat voortaan alles voor hen gemeenschappelijk moet zijn, en, gekroond
met oranjebloesem, zijn ze om het altaar heengegaan, gevolgd door de
bruidsmeisjes en de bruidsjonkers, terwijl de priesters en de ouders,
geknield in een kring, over de jonggehuwden de zegeningen des hemels
hebben afgesmeekt. En de bevolking heeft aan het feest deelgenomen;
ze is naar het hoogste deel der stad gegaan, waar er schapen voor hen
geslacht zijn geworden en waar wijn en confituren zijn uitgedeeld; er
is toen den geheelen nacht gedanst op de tonen van allerlei liederen.

Een rijstsoep, die nog al lekker is, olijven in pekel en een stuk
rhalva, soort van honingkoek met saffraan en anijs, vormen het menu
van het uitstekende maal, dat mij op een hoekje van een wankele tafel
wordt voorgezet door een zeer mooi meisje van het land, wier haren,
sierlijk in het midden gescheiden, op de schouders hangen. En dan word
ik naar mijn kamer gebracht, ditmaal in het geheel niet van een bed
voorzien, en waar dit meubel, dat men voor onontbeerlijk zou houden,
is vervangen door wat stroo, op den grond uitgespreid. In mijn deken
gewikkeld en doodop door de afschuwelijke duwen en stooten, waarop
mijn muildier mij zoo ruimschoots had getracteerd op de plaatsen
waar de wegen slecht waren, denk ik er slechts aan, nieuwe krachten
in te zamelen, om even dapper als vandaag de groote vermoeienissen
van morgen te verdragen.

Reeds om vier uur opgestaan, want ik moet ten einde des avonds
in Sparta te zijn, vijftien uren per muildier rijden, verlaat ik
het gastvrije plaatsje Areopolis, en terstond aan de zee den rug
toekeerend, begin ik de hellingen van den Taygetos te bestijgen, waar
een diepe insnijding mij een weg door zal banen naar Marathonisi. Voor
de laatste maal groet ik het schoone land, dat mij zulke nieuwe en
schoone indrukken heeft gegeven en verdwijn in de woeste kloof, waar
ik afwisselend eikenboschjes tref, hooge rotsen aan steile afgronden,
voetpaden, die nauwelijks te onderscheiden zijn in het rotspuin,
en bergwanden, die wonderlijk mooi verlicht zijn en in trotsche
majesteit verrijzen. Zoo bereik ik het dorp Karyopolis en zijn
ellendige hutten, in het bergland verloren. De menschen hier loopen in
lompen, en ik vraag mijzelven af, waar ze van leven op dezen grond,
waar de bebouwbare lagen ver te zoeken zijn. Maar ik heb geen tijd,
een economisch probleem te doorgronden; nog een paar inzinkingen
en daar is de zee weer, daar is het dal van de Vardoenia en spoedig
daarna Marathonisi.

Het is tien uur; ik neem, niet zonder eenige ontroering, afscheid van
mijn braven gaïdoeri en mijn beide metgezellen, die natuurlijk bij
de gewisselde handdrukken een toespraakje houden. En op een anderen
muilezel, geleid door een nieuwen agoyaat, begeef ik mij enkele
oogenblikken later weer op weg naar Sparta en het dal der Eurotas.

Gytheion vertoont op twee tweelingheuvels zijn wankelende stukken
muur tot aan den rand van den weg, die nauw wordt ingesloten tusschen
de zee en de bergen. Niet ver van daar springt een bron, waarvan
het gemurmel over de steenen mij heerlijk toeschijnt. Het is in
Griekenland zulk een zeldzaam schouwspel, dat ik er mij een poosje
ophoud, om mijn door de heete middagzon gloeiend hoofd af te koelen,
terwijl de agoyaat een rietstengel afsnijdt, om er een fluitje van
te maken. Dan volgt het in puin liggende fort Khaki-Skala, en dan
begint de weg de hellingen van den Taygetos te bestijgen, namelijk
het voorgebergte Vardoeno Khoria, waar de Eurotas, die uit de vlakte
van Sparta komt, zich een weg doorheen moet banen.

Weldra onttrekt een eerste pas Marathonisi aan ons oog en we gaan
verder met stijgen door boschrijk bergland, van waar de vlakte van
Helos te overzien is en waar Cytherae zich aan den zuidelijken horizon
vertoont. Nog een laatste stijging, en bij het dorp Levetzova begint
de daling naar de vlakte van Sparta, die daar voor mij ligt in een
goudgeel waas van rieten daken. Een rij laurieren en platanen wijst
den loop van de Eurotas aan, die hier en daar fonkelend straalt langs
den prachtigen muur van den Parnon, terwijl de hooge keten van den
Taygetos zijn reeks van indrukwekkende toppen tegen de lucht afteekent.

Hoewel de zon snel begint te dalen, is het in de diepte van de kom
ondragelijk warm; de bleeke olijven, de vijgeboomen en de moerbeiboomen
met hun donker groen, dat ongelukkig onder een laag stof schuil
gaat, de oranje- en citroenboomen, met gouden vruchten beladen,
omringen de velden, waar reeds het zaaisel voor het volgend jaar is
uitgestrooid. Dit is Laconië, een mooie en rijke provincie met veel
landbouw, waar sierlijke dorpen zich in het groen verbergen en op den
achtergrond waarvan zich in den vallenden avond achter de acropolis
van Amyclae de heuvels van Sparta in flauwe omtrekken vertoonen, waar
ik eindelijk om acht uur in den avond aankom, uitgeput van warmte
en vermoeienis.

Door tuinen omringd, liggen de witte, lage huizen van de moderne stad,
die door koning Otto in den loop van zijn kortstondige regeering
werd gesticht, tegen een heuvel aan, waar broodboomen en heide
den grond bedekken. Ze waren reeds verdroogd door de zon, wat ik
opmerkte toen ik den volgenden morgen een tocht ondernam door de
breede, rechte en eentonige straten aan den voet van den kolossalen
Taygetos. Groote zwarte cypressen, ook al weer onder een laag stof,
rezen er ten hemel. Onder luifels etaleerden de winkels van den bazar
op gevlochten rietmatten de mooie vruchten van Laconië, meloenen
en fluweelige vijgen, en boeren, gekleed in een lang, rood gewaad,
met een koord om het midden, loopen af en aan onder het gehinnik van
hun paarden, de sandalen door touwen vastgebonden aan hun gebronsde
enkels. Ik ontmoet vrouwen in ruime hemden, met mooi, laag voorhoofd,
energieke kin, en terwijl ik moet erkennen, dat ze waard zouden wezen
door haar physiek de afstammelingen te zijn der oude Spartanen, kom
ik over een grasvlakte bij de plek, waar enkele overblijfselen de
plaats der antieke stad aanduiden; resten van graven, fondamenten
van muren, ruïnen van een schouwburg, die naar de strenge wetten
van Lycurgus alleen bestemd was voor lichaamsoefeningen. Hier,
beweert men, is het overblijfsel van Leonidas' graf, het stadion,
waar de jongelieden zich in wedloopen oefenden, en wat verderop,
een door de Eurotas gevormd eilandje, waar de rivier zich splitst,
een boomgroep, waar de moderne Lacedemoniërs hun openbare wandelplaats
hebben aangelegd. Het is de Platanistas, waar men onder het oog der
grijsaards oudtijds de kinderen sloeg, om ze aan pijn te gewennen,
waar de jongelieden elkander geregelde gevechten leverden en zonder
een klacht in den dood gingen. En ik bereik weer de nieuwe stad door
moerbeiboschjes en denk aan al die ruwheid uit het verleden, aan de
woeste geestkracht, die hier aan den dag werd gelegd, aan die ruwe
zeden, die aan de Spartanen, met de verachting van den rijkdom, tevens
een diepe minachting inboezemden voor de onsterfelijke kunstwerken.

Tegen tien uur moet ik op het oogenblik, dat de warmte verstikkend
wordt, door het dal trekken, om mij eerst naar Misthra te begeven
en dan door den Taygetos naar Messenië te dalen. Daar de wegen
over de bergen, naar het schijnt, niet volkomen veilig zijn,
hebben de autoriteiten mij nog een gendarme meegegeven, wiens
nietig uiterlijk niet geschikt is om mijn gevoel van veiligheid te
vergrooten; daarentegen is mijn agoyaat een stevige vent en tevens
door onze "symphonie" ook een goede verdediger. Hij heet Christo,
zooals zoovele van zijn mannelijke landgenooten, die, als ze
dezen voornaam niet dragen, stellig antwoorden op dien van Georgi,
Janni of Panayotti. En al pratend met twee metgezellen, die zonder
gewetensbezwaar en dat nog wel voor een vertegenwoordiger van het
gezag, de boomen van hun vruchten berooven, komen we in een uur aan
den voet van de majestueuse keten bij het tegenwoordige dorp Misthra,
gekroond door de indrukwekkende ruïnen van de middeleeuwsche stad.

Een catastrofe schijnt den berg over zijn geheele lengte te hebben
gescheurd, en de diepe kloof, die de Grieken "langada" noemen, daalt
in een chaos van rotsen van schitterende kleuren. Vrouwen zitten voor
haar armoedige huisjes, het hoofd bedekt met een zwarten sluier, die ze
op religieuses doet gelijken; ze spinnen in stilte, en heffen slechts
even de oogen op om ons te zien voorbijgaan. De helling van Meso-Khori
is weldra bestegen, en we houden stil in de schaduw van prachtige
platanen, waar een van die kleine turksche fonteinen onder springt,
die zoo dichterlijk zijn en waar het water te midden van arabesken te
voorschijn komt, om zachtjes neer te vallen in een steenen bekken,
dat geheel vochtig is van iriseerende droppels. Ik kan een kreet
van bewondering niet weerhouden; vóór mij, zeer hoog op de bergen,
liggen trapsgewijze en in een driehoek de ruïnen van het oude Misthra,
het frankische, door Villehardouin gesticht, die vorst van Morea, de
plaats, die om beurten daarna turksch of venetiaansch is geweest en
eeuwen lang de hoofdstad van Laconië was. Die stad der kruisvaarders,
die sedert de schepping van het koninkrijk verlaten werd voor het
moderne Sparta, maakt nu een droefgeestigen indruk van verval onder
het weemoedig toezien van haar drie oude cypressen, die reeds de
getuigen waren van haar oude grootheid.

En door nauwe straatjes, die als trappen zich door tuintjes kronkelen,
tusschen boogvormige arcaden door en binnenpleinen, waar in het
natte gras schildpadden slapen, klim ik omhoog tot de oude kerk van
Pantanassia, met de sierlijke zuilengalerij en met in het inwendige
een nis, waar de fransche leliën boven zijn gehouwen. Daar zijn kleine
gothische gebouwtjes en een grooter bouwwerk met hoogen gevel, door den
tijd verweerd en voorzien van talrijke vensters. Dat is het paleis van
Villehardouin met zijn gekanteelde torens en struikgewas aan den voet,
waar reptielen zich ophouden. Ik blijf nog stijgen, tot ik eindelijk
de citadel bereik, omgeven door versterkte muren, waarbinnen veel
puin ligt en waar waterreservoirs zijn aangebracht. Alles is thans
in de stad uitgestorven, die daar aan mijn voeten ligt in de ruïnen,
en alleen de wilde duiven, die in de verlaten ruimten rondvliegen,
zetten leven bij aan de indrukwekkende eenzaamheid.

Op een sarcophaag gezeten, van waar ik de groene vlakte van Sparta kan
overzien, die door de groote schaduw van den Taygetos wordt getroffen,
denk ik terug aan de verre tijden, toen onze voorvaderen over het
land regeerden; ik roep de herinnering aan onze beschaving op, die
ik hier, ver van het vaderland, terugvind in de bogen, de latijnsche
kruisen, de leliën; ik vergeet de byzantijnsche wereld, om door tijd en
ruimte te gaan tot den tijd van onze Middeleeuwen, welker heroïsme vol
edelmoedigheid geschreven staat op alle steenen van de ineenstortende
stad. Daar op eens begint de klok van de oude metropool, overblijfsel
van de grieksche stad, die ook al vervallen is, nadat ze gebouwd was
op het oudere puin van het kasteel onzer voorvaderen, te klinken;
een priester treedt uit het aartsbisschoppelijk  paleis en achter
hem verdwijnen eenige vrouwen in de kerk, gelijkende op groote,
zwarte vogels, dwalend tusschen de graven.

Nu haast ik mij naar beneden, telkens struikelend over verbrokkelde
wapenschilden, waar de hagedissen hun zonnebad nemen, en ik treed
de kerk binnen, terwijl het gebed bijna is afgeloopen. Ik bezie een
oogenblik den groenen koepel, de ruwe fresco's aan de wanden en de
oude grieksche opschriften, die uit de veertiende eeuw afkomstig
zijn, en toen ik opnieuw den drempel overschrijd, verblind door de
felle helderheid van het licht, voegt de geestelijke zich bij mij
en zegt: "Sto kalo, wees gezegend!" en wenkt mij, want het kost mij
moeite zijn dialect te begrijpen. Hij voert mij mee tot aan het oude
aartsbisschoppelijk paleis, dat dicht in de buurt is, en waarvan de
muren de sporen dragen van de turksche verovering.

Die lagere grieksche geestelijken, die maar zoo weinig onderwijs hebben
genoten ondanks de pogingen en de milde giften van den rijken Rhizaris,
ontzeggen zich door te trouwen den toegang tot het episcopaat. De
niet gehuwde monnikken worden dus tot bisschoppen en aartsbisschoppen
benoemd, en de arme pappa's leven daar te midden van hun onbeteekenende
schaapjes in voortdurende onwetendheid. Nauwelijks hun godsdienst
kennend, niet in staat de dogma's er van te verklaren, onopgemerkt
door den staat, die hen niet betaalt, zijn ze wel genoodzaakt om,
ten einde in de behoeften van hun gezin te voorzien, uit alles geld
te slaan. Sommigen drijven handel, andere doen aan landbouw, allen
speculeeren op de lichtgeloovigheid van het publiek of laten zich
hun diensten zoo duur mogelijk betalen. En zoo ontmoet men dikwijls
de bleeke broeders met hun donker cylindervormig hoofddeksel, hun
lang zwart kleed en de haren in den nek tot een wrong opgestoken,
wandelend zonder eenig prestige onder groote parapluies, die hen
tegen de zonnehitte beschutten.

Mijn pappa uit Misthra maakt geen uitzondering op den regel, in geen
enkel opzicht. Zijn vrouw, een grove boerin, zeker nog onwetender dan
hij, gaat opstaan bij ons binnentreden, kust haar man de handen en
trekt zich bescheiden terug, alsof het niet bij haar rang zou passen,
bij ons plaats te nemen. Maar ze treedt een oogenblik later weer binnen
met een pot bessengelei, waarin wij ieder op zijn beurt ons houten
lepeltje moeten steken, om dan een glas te vullen met helder water,
dat mij wel zoo gepast lijkt bij deze temperatuur dan het gesuikerde
hapje, dat eraan voorafging.

Na enkele oogenblikken van een nog al traag vloeiend gesprek, wil
ik mijn gastheer voor zijn gastvrijheid bedanken en, de gewoonten
van het land kennend, laat ik een cadeau van enkele drachmen in
zijn hand glijden. Men moet aannemen, dat de offerande hem niet
onwelgevallig is, want ik begrijp uit de woorden, die onder een
stroom van dankbetuigingen schuilgaan, dat hij mij nog wel eens weer
tot gids wil dienen. Het helpt niet, of ik hem al zeg, of liever hem
toeschreeuw, want hij praat veel en luistert slecht, dat mijn bezoek
is afgeloopen en dat ik mijn muildier weer ga opzoeken, om mijn weg te
vervolgen, wat ik reeds op het punt was te doen toen ik hem ontmoette,
hij wil niet hooren, en, mij bij den arm nemend, sleurt hij mij naar
buiten en herhaalt onophoudelijk: "Pantanassia, Pantanassia!" Ik
moet er mij wel in schikken, hem te volgen naar het kerkje, dat
ik zooeven al heb gezien en waarvan hij mij in bijzonderheden de
merkwaardigheden verklaart; daarna treden we het naburige klooster
binnen, waar mij het graf van keizerin Theodora wordt getoond, de vrouw
van Constantijn Palaeologus, den laatsten byzantijnschen keizer. Maar
dat alles wekt veel minder mijn belangstelling dan het voorkomen van
de oude frankische stad, waar ik de herinnering aan onze voorvaderen
terugvind; de spraakzame pappa vindt die beleefd ook interessant en
laat mij eindelijk vertrekken, mij overladend met zijn zegeningen.

En nu begint de bestijging van de Taygetostoppen; in plaats van
dien avond in Trypi te slapen, waar we in een uur marcheerens kunnen
wezen, heb ik besloten, op raad van mijn agoyaat en na een verzoek te
hebben gericht tot den demarch of burgemeester van Sparta, die mij
volkomen veiligheid heeft gewaarborgd, den nacht in de bergen door
te brengen te midden van de herders. Weldra verdwijnt de heuvel van
Misthra, en we bereiken tegen drie uur de huizen van het dorp, die
hun roode daken verbergen onder prachtig, donker cypressenloof. Aan
alle zijden borrelen bronnen in de rotsen, en ik geniet een heerlijk
welbehagen na de hitte van de vlakte, nu ik de koele frischheid
mag voelen. Vrouwen wasschen haar linnen aan den rand der beken,
en ik denk aan de echtgenooten der homerische helden, handig in de
huishoudelijke plichten, maar met wie deze dames slechts heel in de
verte verwant zijn.

Maar daar gaapt aan een voetpad onder meidoorns in den berg een
wonderlijk hol. Dat is de langada van Trypi, in welker nabijheid men de
plaats heeft meenen te herkennen van de kloof van Caeadas, waar de oude
Spartanen de misdadigers in wierpen evenals de krijgsgevangenen. En
inderdaad van een voorgebergte boven den afgrond, kijk ik neer in
een spleet tusschen de rotsen, en de bodem schijnt er niet anders
te zijn dan een opeenhooping van menschenbeenderen en stof. Een
heftige indruk van afschuw doet mij die lugubere plek ontvluchten,
en langs een steenachtigen weg, die den loop van de Trypiotiko volgt,
daal ik af in het aangrenzend ravijn.

Plotseling verdwijnt de zon en de koude wind der hoogten slaat mij
onaangenaam in het gezicht. Ik moet een warmer jas aantrekken daar
tusschen de kale, roode rotsen, die er dreigend uitzien. Van Trypi af
was de weg steeds gestegen; nu hadden we het hoogste punt bereikt,
om dan weer tot de oppervlakte van het water te dalen. Christo
waarschuwt mij, dat ik moet afstijgen, want dat het pad gevaarlijk
begint te worden. Inderdaad lagen er groote marmeren steenen,
glibberig en vuil, waar men licht zou kunnen uitglijden en in den
afgrond storten. Terwijl ik langzaam voortloop, houdt de agoyaat den
teugel van het muildier vast, terwijl de gendarme den staart pakt, en
het arme dier, zoo opgehouden, loopt met moeite, dikwijls uitglijdend
en een massa steenen in de diepte werpend.

Ik heb werkelijk het gevoel, dat de dood van nabij dreigt, en met een
gevoel van groote verlichting bereik ik eindelijk de bedding van de
rivier, waar de weg overheen leidt, om aan den rechteroever weer te
stijgen. Maar de kalmte zou niet lang duren. Terwijl de Trypiotiko hoe
langer hoe meer onder ons wegzinkt, gaan we steil omhoog langs de rots,
die ten laatste zoo ver over de kloof heen hangt, dat wij het geluid
van den onstuimigen stroom zelfs niet meer hooren. Nu eens stijgend,
dan dalend langs dien gevaarlijken weg, gaat het verder, tot tegen
zes uur toen de schemering valt, we de rivier terugvinden, die nu
kalmer vloeit tusschen mooie platanen. De kale toppen boven ons,
roodgekleurd door de ondergaande zon, komen mij voor als een booze
droom. Daar klinkt een woedend geblaf niet ver van ons, en twee groote,
zwarte honden storten zich op onze karavaan. Christo en de gendarme
maken een beweging, alsof ze met steenen willen gooien, en dat is voor
het oogenblik voldoende, om die wilde beesten in bedwang te houden,
die verbazend woest kunnen zijn en die ik wel heb zien bijten in de
steenen, naar hen toegeworpen, of ze van woede met hun bek weer in de
lucht heb zien opgooien. Op hun achterpooten zittend en gereed om op
ons aan te vliegen, als we naderbij komen, maken die honden een geluid,
dat in het oneindige door de rotsen wordt weerkaatst. De aandacht
der herders, die in de buurt zijn, wordt eindelijk getrokken en daar
verschijnen eenige bergbewoners; op hun bevel houdt het geblaf op,
en Christo treedt alleen naar voren, om te onderhandelen.

Waarlijk, die menschen zien er niet aantrekkelijk uit. De groote bruine
mantel, dien ze over hun schouders dragen, hangt tot op de vroeger
witte slobkousen, die met een zwarten kouseband worden opgehouden. Hun
gebruind gezicht verdwijnt onder een ruwen baard; enkelen van hen
hadden lange haren, die rondom hun mutsen en petten uitstonden; allen
leunden op den langen, gebogen stok als een bisschopsstaf, dien ze
altijd bij zich hebben, en keken mij dreigend aan. Eindelijk was er
een overeenstemming getroffen en we begaven ons op weg naar het kamp,
ditmaal geëscorteerd door de honden, die schijnen te begrijpen, dat wij
nu burgerrecht hebben verkregen. Al spoedig wordt het schijnsel van
een vuur onder de boomen zichtbaar; we gaan een landelijke omheinde
ruimte voorbij, waar de schapekaas, die er wordt bereid in vaten van
geiteleer, een afschuwelijken stank verspreidt, en komen eindelijk
tegenover een reeks verblijven, die van een vlechtwerk van bladeren
zijn opgetrokken en waar de vloeren met dennetakken zijn belegd.

Die herders zijn een ware plaag voor de boomen in Griekenland, die
ze brutaal exploiteeren en waarvan hun schapen de jonge spruitjes
nuttigen. De bijl en het vuur doen geleidelijk heele bosschen
verdwijnen, die mogelijk door een nauwlettender toezicht gespaard
hadden kunnen blijven. Hier is de eerste oorzaak van de ontwouding,
die de droogte en de dorheid veroorzaakt, waar het land zoozeer onder
lijdt. Men moest die lieden doen begrijpen, dat hun eigen belang
meebrengt, dat ze de boomen eerbiedigen, dat het onvoorzichtig is,
ze te vroeg te vellen, hun zonder noodzaak de takken te ontnemen
of altijd maar weer onder de bescherming van hun stammen vuren aan
te leggen, die ze langzaam sloopen. Maar dat is een moeilijk uit te
voeren werk, want dit volk is totaal onwetend; men heeft wel getracht,
op sommige plaatsen nieuw bosch aan te leggen; maar de plantjes, die
ondanks de brandende zon en de droogte juist wat op streek begonnen
te komen, hebben al gauw gediend tot voedsel voor de geiten, en de
overige zijn van watergebrek omgekomen. En zoo gaat het van kwaad
tot erger, terwijl de openbare macht er nog niet in is geslaagd,
een middel tegen de kwaal te vinden.

Intusschen is het geheel donker geworden. Ik heb mij in mijn hut
geïnstalleerd, waarvoor een groot vuur brandt; Christo en de gendarme
hebben zich bij hun nieuwe vrienden gevoegd op eenige schreden afstands
en geven hun inlichtingen over mijn persoon en mijn reis; de oogen der
nu gekalmeerde honden schitteren in de duisternis. Er is vóór mijn hut
een flinke hoeveelheid hout opgestapeld, opdat ik het vuur zal kunnen
onderhouden, dat mij verwarmt, en bij het schijnsel waarvan ik thans
mijn maal gereed maak. Nu of nooit moet ik een paar van die blikjes
nuttigen, die met wat spiritus dadelijk gereed zijn te maken. En
terwijl ik op mijn kleine verwarmings-toestelletjes een heerlijke
portie kalfsvleesch met worteltjes klaar maak, en een niet minder
smakelijken ragoût van schapevleesch, komen de herders naderbij,
gaan in een kring om mijn vuur zitten, en een onuitsprekelijke
verbazing teekent zich op hun ruwe gelaatstrekken. Voor deze halfwilde
menschen is het gezicht van mijn vernuftige keuken iets geheel nieuws;
ze doen uitroepen, vragen, stooten elkaar met den elleboog aan en
lachen. Geen enkele mijner bewegingen ontgaat hun en altijd worden
er lange besprekingen over geopend. Voor mij is die omgeving ook
iets vreemds en nieuws, daar zoo in de bergen te zijn, ver van alle
beschavingsmiddelpunten, met deze roovers, wier oogen op mij gericht
zijn door den rook en het schijnsel van het vuur heen.

Zoodra mijn maaltijd is afgeloopen, gaan de leege blikjes van hand
tot hand; ik bied een sigaret aan, waarvan allen gretig profiteeren
en er begint een gesprek, waaraan ik maar gebrekkig kan deel nemen,
zoodat ik allen tijd heb, mijn zonderlinge makkers op te nemen, wier
gelaat en handen met een dikke laag vuil zijn bedekt. Nu herinnerde
ik mij, dat toen ik eens den Pentelicon beklom met een atheenschen
vriend, wij op den top een herder ontmoetten van het slag van deze
lieden, en dat hij ons had bekend, dat in zeven jaren, dat hij in de
bergen leefde, hij zich nooit gewasschen had. Die man had nog eenige
verontschuldiging, want het water is schaarsch in de omstreken van
Athene; maar wat te zeggen van zijn kameraden van den Taygetos, die,
terwijl er bronnen in de nabijheid zijn, evenmin als hij de behoefte
voelen met het verfrisschende water kennis te maken?

Weldra gaat ieder opstaan, niet zonder mij beleefd een goeden nacht,
kale nycta, te hebben gewenscht; ik werp op het vuur een nieuwen armvol
brandstof, want het is vinnig koud, en Christo heeft mij opgedragen,
het niet te laten uitgaan. We hebben afgesproken, slechts om beurten
te rusten, een maatregel, die gepast lijkt in onze omstandigheden.

Ongelukkig komt het uur om te waken nog al vroeg voor mij, en ik merk,
toen ik wakker word, dat het meer is gaan waaien; de groote boomen
om ons heen klagen luid, en de vlammen drijven telkens hun rook in
de hut. Er zijn veel onverwachte geluiden, en in de bergen hoor ik
klagelijk janken. Is het een hond, die de afnemende maan aanblaft,
of misschien een wolf, die voedsel zoekt? De nacht schijnt mij
eindeloos en onze houtvoorraad begint te verminderen. Ik wacht met
verlangen den morgen, dien ik nooit met zooveel vreugde heb begroet,
zoo drukkend is de eenzaamheid.

Daar is eindelijk een bleek licht, en omdat ik besloten ben vroeg op
te breken, wek ik Christo, die zich haast het muildier te zadelen. De
herders zijn al op, en de honden zijn aan het spelen, nat nog van
den dauw. Ik leg enkele geldstukken in de vereelte handen, die mij
worden toegestoken, en huiverend in den morgen wind, beklimmen we de
hoogte aan het eind der langada. Binnen een uur is de top bereikt,
juist op het oogenblik dat de roode zonneschijf de transen van den
Parnon bestraalt. De vlakte, waarin Sparta is gelegen, is nog donker
achter ons, terwijl de lijnen van den Taygetos achteruitwijken.

De wind blaast als een storm; het is koud en spoedig gaan we verder
naar Sitsova, waar we een half uur later aankomen. Bij Khania bereiken
we de vlakte, waarvan de rijkdom en de vruchtbaarheid wonderlijk
afsteken tegen de woeste eenzaamheid van den Taygetos. Hier zien
we citroen- en oranjeboomen, velden met tabak, waar moerbeiboomen
tusschen staan, en eindelijk daagt Kalamata voor ons op met zijn
door aloë's omzoomde tuinen en zijn mooie cactussen. In de straten is
het geducht warm, en ik veroorloof mij eenige uren van welverdiende
rust. Om acht uur in den avond vertrekt de boot naar Athene. Mijn reis
is afgeloopen, en als de schroef het kalme water begint te slaan in de
baai, groet ik voor de laatste maal de zwarte massa van den Taygetos,
die mij zulke onvergetelijke uren heeft bezorgd.

Er is een halfjaar verloopen, sedert ik den nacht heb doorgebracht
tusschen de herders van den Taygetos ter hoogte van bijna 2000 meter
boven de zee; de winterregens zijn voorbij en al sinds langen tijd zijn
de toppen van den Hymettus en den Parnassus van hun licht sneeuwkleed
ontdaan en worden in hun kaalheid geblakerd door de warme zon van
April. Nu de mooie lentedagen zijn teruggekeerd, die zoo helder en
vroolijk zijn in dit gezegende Oosten, ga ik opnieuw droomen van
heerlijke uitstapjes en lange ritten te paard in de dichterlijke
eenzaamheid van het bergland.

Waar zal ik anders heengaan, nu het continentale Griekenland mij
bijna volkomen bekend is, dan maar weer naar dien schilderachtigen
Peloponnesus, dien ik thans eens wil doortrekken van Korinthe af
naar de golf van Kyparissia? En nu treft het, dat juist onze gezant
te Athene, graaf d'Ormesson, mijn naaste chef, mij voorstelt, hem
op diezelfde reis te vergezellen. Zonder een oogenblik te verliezen,
maken wij toebereidselen voor een echte expeditie, waaraan ook drie
bekoorlijke jonge meisjes zullen deelnemen, wier tegenwoordigheid
wij met vreugde begroeten, mejuffrouw Yolande d'Ormesson, mejuffrouw
Boulard, haar vriendin, die voor eenige maanden in Griekenland vertoeft
en mejuffrouw de Cernowitz, dochter van den opperstalmeester van
Z. M. Koning George.

Wij besluiten, tot Megalopolis, dat midden in Arcadië ligt, met den
spoortrein te gaan, dan per rijtuig Andritsena te bereiken, om weer
te dalen langs den tempel van Apollo in de omstreken van Kyparissia,
waar we den spoorweg weer zullen treffen, die ons naar Olympia en
Patras zal brengen.

Spoedig is alles gereed; de muildieren en rijtuigen wachten ons;
de autoriteiten zijn gewaarschuwd, en ons troepje, versterkt met
een jong schilder van talent, den heer Many Benner, die zonder te
vermoeden, dat men hem zou uitnoodigen, deel te nemen aan den tocht,
zijn opwachting aan de legatie kwam maken, zal zich morgen op weg
begeven. De gezant neemt ook nog het factotum van zijn huis mee, een
zekeren Panayotti, die als tolk moet dienen en nu al in de drie jaren,
dat ik hem ken, mij dikwijls heeft geamuseerd. Die jongen, die zijn
Athene kent tot in de kleinste bijzonderheden, en wiens diensten in
dat opzicht werkelijk onschatbaar zijn, is wel een volkomen type van
den modernen Griek. Babbelachtig en demonstratief, nu eens onrustig
en verward, dan weer langzaam en lui, ook ietwat geslepen en met
zin voor straatslijperij, heeft hij als al zijn landgenooten, een
gebruind, olijfkleurig teint en een baard, even glanzig, als zijn
haren moeten zijn geweest in den tijd, toen hij die schoone kroon
nog op zijn hoofd droeg.

Hij heeft aan het gezantschap geslachten van gezanten en secretarissen
elkander zien opvolgen, en nu hij al zoo lang deel uitmaakt van het
personeel, komt men in de stad er toe, hem een zekere diplomatieke
waardigheid toe te schrijven. Het prestige, waarmee hij is getooid,
belet hem echter niet, nu en dan te vechten met den een of anderen
loustro, die zijn verontwaardiging heeft gaande gemaakt, en zoo heeft
hij al eens kennis gemaakt met het stroo van de gevangenis van zijn
land. Maar dat is zoo erg niet; "Dembirazi!" zooals hijzelf zegt,
zich den linker oksel wrijvend, wat hier een teeken is van de grootste
onverschilligheid.

Men moet hem hartstochtelijk zien disputeeren, hem allerlei fransche
woorden hooren gebruiken, die hij niet begrijpt en die over elkaar
struikelen in zijn mond, zooveel haast heeft hij, of hem zien
volhouden, dat hij gelijk heeft, door zijn beide armen tegen het
lichaam aan te drukken, terwijl de palmen van zijn magere handen,
geopend naar den ander toe zijn gekeerd, als om het welsprekende
woord te ondersteunen of zijn onmacht te betuigen, er nog een woord
meer aan te verspillen. Hoe vaak heb ik mij vermaakt met naar hem
te luisteren en hem over de straatsteenen naar mij te zien toekomen,
altijd gedienstig, lachend en goedmoedig. En ik denk vandaag, dat het
portret te schilderen van Panayotti, tevens is een in beeld brengen
van de grieksche volksziel, hetgeen voor mij een verontschuldiging
inhoudt van mijn vermetelheid, den lezer zoo lang te hebben bezig
gehouden met dit merkwaardig personnage.

Op een van die mooie morgens, waarop de feestvierende natuur den mensch
schijnt uit te noodigen, met haar in te stemmen, bereiken wij reeds
om zes uur het station van den Peloponnesus, terwijl het Parthenon
bloost onder de eerste stralen van de zon. Het zal warm worden
vandaag, en de stad weerklinkt reeds van het geroep der dragers,
die in zakken water van Amaroesi te koop aanbieden of coecoeria,
een soort van kleine, droge koekjes, gewoonlijk bedolven onder het
stof en door de menschen in hun koffie gedoopt. Toen alle leden der
karavaan langzamerhand waren gearriveerd, stapten wij in den trein,
waar onze bagage was opgestapeld; daar klinken de tonen van een
spoorklok, achterblijvers worden aangeroepen; nog wat gefluit, want
de grieksche treinen hebben heel wat moeite, om op dreef te komen,
en daar gaat de optocht heen in een wolk van stoom.

Daar is Eleusis weer, en Salamis duikt in de verte op en het witte
Megarae; dan de mooie witte kustweg, dien ik vroeger bewonderde
bij het gaan naar Korinthe en de groote vlakten van steenachtige,
roode aarde, waar donkere vlekken zich vertoonen door de dennen,
doorloopend tot de zee, die zoo blauw is, dat de hemel daarnaast
bijna bleek schijnt. Wij stoomen over het kanaal, rijden langs de
baai met haar sierlijk afgeronde bochten, en na Korinthe een groet
te hebben toegezonden, alsook aan de bergen, stralend in het licht,
verdwijnen we in de kloof, die naar Argos voert. Weldra is de trein in
de verstikkend heete vlakte en houdt als uitgeput stil bij het station
Argos, waar we den tak naar Nauplia zich links laten verwijderen.

De spoorweg richt zich dadelijk naar den voet der bergen; er ontspringt
een bron uit de rotsen en het stroompje brengt op zijn korten weg
naar de zee veel molens aan zijn oevers in beweging. Dan krijgen we de
moerassige terreinen, waarin de Erasinor en de Inachos zich verliezen,
hoogoprijzend gras, waar, naar het schijnt, veel wild is te vinden,
houten bruggen, die doorbuigen onder het gewicht van den trein, tot wij
eindelijk aan het zeestrand komen bij het station Myli, het Lerna der
Ouden. En terwijl we Nauplia bewonderen, dat daar beneden ligt aan de
golf, denk ik aan de legenden, die deze plek tot een der beroemdste
uit de Oudheid maakten, aan dien bekenden vijver, gevormd door de
bronnen en beken, die van den berg Pontinos komen, waar Hercules een
zijner twaalf werken verrichtte en die thans, door het groen omsloten,
door de vrouwen wordt gebruikt, om haar wasch te spoelen.

Weer een illusie, die verdwijnt in de droeve werkelijkheid van het
moderne leven! Hoewel al deze moerassen in het geheel geen slangen
meer herbergen, door helden te bedwingen, is hun nabijheid niet minder
gevaarlijk, vanwege de koortsuitwasemingen, die eruit opstijgen. En
wat buitendien te zeggen van die verschrikkelijke muskieten, die
ons beginnen te hinderen? Dit is wel een land, waar ik niet graag
zou willen wonen; ik heb te Athene te goed de kwellingen leeren
kennen van de slapelooze nachten en het wreede alternatief, waarin
ik mij dikwijls bevond, om of te stikken onder het muskietennet,
of dadelijk de prooi te worden van den vijand, als het instrument
even wordt opgetild, dan dat ik er spijt van zou hebben, dat we niet
langer blijven op een plek, waar men zooveel moet lijden.

De trein vertrekt weer en rijdt langs het haventje, waar eenige
kleine bootjes liggen te schommelen, en treedt dan bijna terstond
het bergland van Arcadië binnen. Niets dan kale steilten, bedekt
met ellendige heide of wild struikgewas. Is dit dan het gelukkige
land, dat door de dichters werd bezongen? Waar zijn dan de bronnen,
de boschjes, het tooneel der herderszangen, de bloeiende weiden en de
vreedzame bosschen? Nauwelijks vertoonen zich op de hellingen van den
Parthenion of den Ktenia, die de dalen met hun sombere grijze toppen
beheerschen, enkele roeden bebouwden grond; nauwelijks verbergen
enkele armoedige huizen hun ellende onder oasen van egelantieren, of
verlevendigen enkele schapen, die, gehoed door zwaarmoedige herders,
mij minder aan de helden van Theocritos doen denken dan aan mijn
makkers van den Taygetos, vandaag de eenzame plateau's!

Het landschap blijft hetzelfde, tot we in de vlakte van Tegea komen,
een dier te zeldzame en te kleine kommen in den Peloponnesus, waar aan
landbouw kan worden gedaan. Daar zijn waarlijk velden met bijna rijp
koren, wijngaarden, die er goed uitzien, en boomgaarden, die bloeien
en een goeden oogst beloven. Dan nog weer moerassen, die het gevolg
zijn van het ontbreken eener afvloeiing van de Saranda Potamos, en die
met de vochtigheid van Mantinea van deze plaats een der gevaarlijkste
centra van slechte lucht maken uit het geheele land. De leden van
onze School van Athene, die er twintig jaren geleden opgravingen
deden, weten daarvan mee te praten en moesten meermalen, overwonnen
door ziekten, den geregelden gang van hun arbeid staken. Dus waren
we verheugd, eindelijk te Tripolis te komen, de hoofdstad van de
provincie Arcadië, die tegenwoordig dank zij den spoorweg en de goede
ligging uit handelsoogpunt een zekere welvaart geniet.

Op het perron wemelt het van een schilderachtige en luidruchtige
menigte menschen, met veel kooplieden ertusschen, die aan de
reizigers de producten van hun industrie komen aanbieden. Hier
worden vervaardigd een gedeelte van die rood lederen voorwerpen,
die alle bazars van het Oosten vullen. Het zijn gordels, met figuren
opengewerkt, allerlei portretlijstjes, handtaschjes, tabakzakken,
pantoffels en muiltjes. Twee of drie verkoopers haasten zich,
onze coupé binnen te treden en werpen inderhaast op onze knieën
enkele van die kunstvoorwerpen, waarvan ze ons den prijs in de ooren
schreeuwen. Er wordt een twistgesprek begonnen; men onderhandelt, en
wanneer men ten slotte wat minachting aan den dag legt of een kalme
onverschilligheid, verkrijgt men gemakkelijk, ook met de hulp van
het naderend sein tot vertrek, een verrassenden afslag in den prijs.

En weer hervat de trein zijn loop door de kleine vlakte. Dit is
de plek, ingenomen door de drie antieke steden Pallantion, welker
overblijfselen hebben gediend, om Tripolis te bouwen, een stad,
die dus betrekkelijk modern was ten tijde van de verwoesting door de
Turken in 1825. Dadelijk daarna komen we weer te midden van bergland
en heuvels, die aansluiten bij de voorbergen van den Taygetos en te
midden waarvan Megalopolis is gelegen, waar we tegen vier uur in den
namiddag aankomen.

De eerste persoon, dien we bij het uitstappen ontmoetten, is de brave
Panayotti, die hier al gisteren is aangekomen, om voor ons rijtuigen
op te scharrelen en te huren. Hij heeft natuurlijk aan de heele stad
verteld, dat de gezant van Frankrijk er den volgenden dag zou aankomen,
zoodat een groote menigte het station vult. De vreemdelingen zijn
zeldzaam te Megalopolis, en dus begrijpt men, dat de nieuwsgierigheid
der menschen in sterke mate is gaande gemaakt, nu de tegenwoordigheid
zal zijn waar te nemen van een officiëel persoon van beteekenis,
en slechts met heel wat moeite, baant de eenige politieagent ons een
weg tusschen al die stijf tegen elkander dringende schouders door.

Op het kleine, stoffige marktplein met lage huizen er omheen wachten
ons twee zonderlinge voertuigen, waar ik vrees, dat ons een marteling
te wachten staat, die, hoewel verschillend, niet zal onderdoen voor
de gruwelijke kwellingen op den muilezel. Het zijn karren op twee
wielen, slecht hangend in roestige veêren, en waarvan de carrosserie,
schitterend rood en blauw gekleurd, van boven een galerij van kleine,
gele zuiltjes draagt. Als zitplaatsen twee houten planken, die er niet
op schijnen berekend, de schokken van den weg te matigen. Die soesta's,
zooals men de wagentjes noemt in het land, worden getrokken door een
klein, gezadeld paard, dat strakjes te drinken krijgt uit een blikken
emmer, die met een zak haver achter aan het voertuig is bevestigd. Wij
installeeren ons met ons drieën in elk der rijtuigen, die, ze mogen
dan al niet sierlijk of gemakkelijk zijn, toch het voordeel bieden,
dat ze van echt lokale kleur zijn. "Embros!" (Vooruit!) en daar
vertrekken we naar Karytena.

De eerste oogenblikken zijn afgrijselijk; diegenen onder mijn lezers,
die hun militairen dienst bij de artillerie hebben doorgebracht,
en die vele uren achtereen hebben moeten zitten op kanonnen, die
over het bouwland stoven in een galoppade, zullen beter dan iemand
begrijpen, wat wij moesten doorstaan. De weg is als naar gewoonte,
erbarmelijk afgebroken door diepe plassen, waar we in neerstorten,
vol losse steenen, die tegen de rijtuigen opspringen en dan zwaar
op den grond vallen, terwijl het vervelende drafje, dat aan den
wagen een aanhoudende schudding van voren naar achteren geeft, ons
volkomen radbraakt. En dan te weten, dat dit ten minste drie uren
moet duren! In welk een staat van ontwrichting zullen we ten slotte
in dat afgelegen Karytena aankomen?

Intusschen begint de avond te vallen, en dikke, zwarte wolken komen
op aan den nog helderen hemel. Zal dan mogelijk het weder toch het
succes van onze expeditie bederven en zal het ons verhinderen, morgen
te genieten van dat heerlijke licht, zonder hetwelk dit land, dat een
zonnevriend is, schijnt te slapen onder een grooten rouwsluier? De
weg, gelijk aan een onzer slechtste zandwegen, loopt om bergen,
die hier en daar bosschen dragen en gaat dan een klein dal binnen,
waar we eenig bouwland zagen. Tegen zeven uur, toen de bijna totale
duisternis ons belette, iets van het landschap te zien, begonnen
enkele regendruppels te vallen, en tegelijkertijd nam een hevige
rukwind mijn hoed mee en deed dien verdwijnen in een roggeveld.

Dit onbeteekenende voorval, dat zijn grappige zijde had, dreigt mij
met ernstige gevolgen; ik heb natuurlijk geen ander hoofddeksel
bij mij, en we komen in een streek, waar ik niet de geringste
hoop behoef te koesteren, den hoed, dien ik verloren heb, te kunnen
vervangen. Als ik dus niet drie dagen lang mijn hoofd wil blootstellen
aan de brandende zon en een doodelijken zonnesteek oploopen, moet ik
of mijn hoed opzoeken of de pet van een herder leenen. Daar ik dat
tweede alternatief niet dan met een zekeren schroom overdacht, haast
ik mij op den grond te springen en ga dan, geholpen door Panayotti,
op den tast aan het zoeken in de duisternis. Na eenige minuten vind
ik het gewenschte terug.

Eindelijk beginnen we onduidelijk een donkere massa te onderscheiden,
die de donkere berg moet wezen, gekroond door het versterkte kasteel
van Karytena; maar de slingerende weg maakt zooveel bochten, dat het
doel zich schijnt te verwijderen, naarmate we intusschen er dichterbij
komen. Plotseling wordt een vuur op den top ontstoken, dan volgt een
ander en daar doemen de oude kanteelen van het feodale kasteel helder
op in het licht der vlammen. Tegelijkertijd begeven honderden van
lichtjes zich op weg langs de hellingen, waar de huizen schilderachtig
over zijn uitgestrooid in boven elkaar gelegen reeksen. Een heele
menigte is op weg, om ons tegen te komen; de wegen zijn verlicht;
daar in de hoogte worden de groote vuren talrijker en bestralen al
spoedig het geheele land; een oud kanon, dat alleen op feestdagen
wordt gebruikt, dondert met korte tusschenpoozen en wekt de slapende
echo's in de verre bergen.

De boeren hebben den gezant van Frankrijk eer willen bewijzen, omdat
zijn naam al lang in Griekenland  populair is geworden, en het is hun
gelukt, want deze nachtelijke ontvangst in het afgelegen land, bij het
dreigend onweêr en in het licht der toortsen, heeft een verrassende
uitwerking. Het is acht uur in den avond, als we aankomen aan den
voet der steilte; de bewoners wachten ons op ter hoogte van de eerste
huizen, en zoodra de soestra's uit de duisternis te voorschijn treden,
gaat er een luide kreet uit aller borst op van: "Zito o kyrios presvis,
zito i Gallia! Leve de Gezant, leve Frankrijk!" De burgemeester
treedt naar voren, richt tot graaf d'Ormesson eenige welkomstwoorden
en verzoekt hem met zijn gevolg in het burgemeesterlijk huis zijn
intrek te willen nemen. Panayotti, die meer of minder getrouw de kleine
toespraak heeft vertaald, is verrukt en opgewonden, trotsch, dat hij
de rol van tolk mag spelen tegenover de saamgestroomde menigte van
zijn landgenooten. En terwijl wij antwoorden met helder opklinkende:
"Zito i Ellas!" op de vreugdekreten der toortsdragers, begint de
beklimming van de lastige, steile straatjes. De geheele bevolking
begeleidt de rijtuigen, die in de golvende menigte verdwijnen; een
sterke harsgeur stijgt ons naar de keel, en onze schaduwen dansen
reuzengroot langs de gevels van de roodgekleurde huizen.

Vermoeid en doof van al het lawaai, komen we eindelijk aan de deur van
het huis van den demarchos, dat hooger is gelegen dan de andere huizen,
zooals past voor de woning van een gemeentelijk magistraatspersoon. We
worden eerst gebracht in een vrij groot vertrek, met witgekalkte
muren en nog al zindelijk onderhouden; een divan, die op een smalle
houten bank gelijkt, bedekt met een rood tapijt van inlandsch weefsel,
neemt één wand van het vertrek in, terwijl het sobere ameublement
verder bestaat uit een withouten tafel, een vermolmde commode, een
vettigen armstoel en eenige stoelen met matten zitting. Tegen den
muur hangen op een eereplaats twee chromo's, die Koningin Olga en
Koning George voorstellen; dan eenige gravures, die betrekking hebben
op den onafhankelijkheidsoorlog, een vrome schilderij, waarvoor een
kaars brandt.

"Kaloi crisete, weest welkom!" herhalen nog eens de burgemeester en
zijn vrouw, die in alle bescheidenheid ons de handen komt kussen,
en terwijl Panayotti onzen maaltijd gaat bereiden met behulp van een
walmende lamp, worden wij gebracht naar de beide vertrekken van het
huis, die ons welwillend voor den nacht worden aangeboden. Welke
hokken! We vinden er een opeenhooping van onnoembare dingen, van
voddige kleeren, die over de meubels hangen, alles van terugstootende
vuilheid. De muren hebben gaten, zoo groot, dat men er de hand in kan
leggen; de vloeren en de zolderingen zijn zwart; de bedden voorzien van
ruwe lakens, die men niet voor andere schijnt te zullen verwisselen,
en die door den nacht in een afgrijselijk mysterie zijn gehuld. Ons
besluit was dan ook weldra genomen; we zullen in de ontvangkamer
blijven, die thans onze eetzaal is en die dan in slaapzaal zal worden
veranderd, want hier zullen we beter in staat zijn, de ontberingen
van ons lot te dragen. Onze gastheer schijnt zeer verbaasd over dat
onverwachte besluit, en we hooren hem langen tijd met zijn vrouw
praten, terwijl die laatste haar zorgen wijdt aan een lamsgebraad,
dat straks ons menu van spijzen uit blikjes moet aanvullen.

Wij moeten het meest mogelijke nut trekken uit de aanwezige meubels,
die te onzer beschikking staan. De gezant, die zijn veldbed heeft
meegenomen, is al gered; dus blijven er voor ons vijven een tafel,
vier stoelen, een leunstoel en de ongemakkelijke divan. Het is er
nu om te doen, die ongelijksoortige dingen in bedden veranderen,
of ten minste in iets, dat er een beetje op gelijkt! De taak gaat
inderdaad boven onze krachten, en we moeten al spoedig afstand doen
van het vooruitzicht, een oogenblik gekoesterd, dat we een weinig
zouden kunnen uitrusten van de vermoeienissen der reis. De tafel,
waaraan we juist hebben gegeten, wordt toegekend aan mejuffrouw
d'Ormesson, die er zich op uitstrekt, in haar deken gewikkeld. De
beide andere jonge meisjes en ik nemen plaats op den divan, terwijl
de heer Benner zich in den armstoel installeert. Den geheelen nacht
brengen we zoo door bij het zwavelkleurige licht van bliksemstralen,
die voor een oogenblik telkens de huizen bestraalden van het aan onze
voeten in het donkere dal der Alpheus sluimerende dorp.

Om zes uur in den morgen waren we op, zonder dat het opstaan ons eenige
moeite kostte, ofschoon we veel vermoeider waren dan den vorigen
dag. De eenige waschkom uit het huis wordt op een steen vóór het
huis neergezet, en ik vermoed, te oordeelen naar de belangstelling,
die wij bij de inboorlingen gaande maken, dat het schouwspel van een
persoon, die zijn morgenwassching doet, en die een handdoek gebruikt,
iets zeer zeldzaams is hier. Weldra verschijnen de beide soesta's van
den vorigen dag bij een bocht van den weg. "Kalin antamosin, dat God
u een aangename ontmoeting bezorge!" klinkt het uit den mond van den
burgemeester, die daarbij ernstig zijn oogen ten hemel heft, en wij
herhalen dezelfde formule, zonder er iets bij te denken, terwijl de
beleefdheid ten overvloede nog eischt, dat we er bedankjes bij voegen
voor een gastvrijheid, die inderdaad niets beteekende. Daarna beginnen
wij langzaam de hellingen af te gaan, gevolgd door kinderen in lompen,
die op bloote voeten over de scherpe steenen draven op hoop van een
laatste aalmoes.

Het nachtelijke onweêr heeft de temperatuur in het geheel niet
opgefrischt en het is al broeiend heet nu in den vroegen morgen;
wat zilveren nevelen hangen in het dal, waaruit geblaat van
schapen weerklinkt; de hanen roepen elkaar hun morgengroet toe en
begroeten de eerste stralen der zon, die boven den Valtetso Voeni
verrijst. Langzamerhand trekt de nevel op; de oude huizen van
Karytena met hun houten balkons worden achtereenvolgens verlicht,
en het indrukwekkende kasteel, dat door Hugo de Brière werd gesticht,
en waar Kolokotroni weerstand bood aan het leger van Ibrahim Pacha,
teekent trotsch de kroon van zijn hooge gekanteelde muren tegen den
bleekblauwen hemel af, waar kleine wolkjes als rose vlokken in drijven.

Wij komen ten laatste aan de diepe bres, waarin de Alpheus bruist
tusschen twee kale, steile wanden; er is een mooie brug over den
stroom gebouwd en dan begint de weg te stijgen met groote kronkelingen
langs de berghelling. De kloof schijnt dieper te worden rechts van
ons, naarmate we hooger stijgen; de klank van de watervalletjes wordt
flauwer, terwijl de alleenstaande berg van Kalytena steeds majestueuser
oprijst boven de valleien, waar het rijpe koren reeds een gele tint
over legt. Nog een golving van den bodem, een laatste bocht van den
weg, en we verliezen de Alpheus uit het oog, die naar het Noorden
haar weg vervolgt. Het fort verdwijnt dan uit ons gezicht, omringd,
als het is door hoog oprijzende toppen.

Er komen dan een reeks van plateau's, nu eens mager beboscht met
dwergeiken, bloeiende heide en distels, dan weer rotsachtig en
onvruchtbaar of wel bedekt met armoedig bouwland. Het land is totaal
verlaten, en daar de weg toevallig niet al te slecht was, komen de
paarden vrij gauw vooruit. In de verte daagt de Khalasmeno Voeno op,
omringd door met groen overdekte hoogten aan den overkant van een
diep dal, waar we steeds langs rijden. Het oog rust op een chaos van
bergen, die op elkander gestapeld schijnen en waarop kudden geiten
loopen te grazen tusschen de struiken. Geen geluid van een vogel,
geen menschelijke stem! Die zware stilte begint wezenlijk drukkend te
worden, en toen we dan ook tegen tien uur bij een eenzame khani komen,
waar onze koetsiers water vinden voor de paarden, zijn we gelukkig,
dat we eindelijk eens uit de gruwelijke wagens komen, die sinds
gisteren onze ledematen hebben geteisterd, en eens enkele minuten
ons vrij kunnen bewegen.

Boeren, die ons tegemoet treden, schijnen erg verbaasd, die groep
van Europeanen te ontmoeten, die te voet onderweg zijn. Ze vragen
ons natuurlijk, wie we zijn en van waar we komen en blijven staan
nadenken, toen ze hooren van Frankrijk en Parijs. Inderdaad beschouwen
de Grieken, ook die niet, die tot de hooge kringen behooren, hun land
niet als deel uitmakend van Europa. Is dat een natuurlijk gevolg
van de ligging van het koninkrijk zoo dicht bij Azië, waar het uit
politiek, zoowel als uit sociaal oogpunt eigenlijk bij behoort? Of
komt het door het feit, dat het land niet met Europa verbonden is door
een spoorweg, of wel moet men die zonderlinge opvatting toeschrijven
aan de woeste bergen van Macedonië, die wel een waren slagboom vormen
tusschen Griekenland en de andere beschaafde landen? Ik weet het niet,
maar zeker is het, dat elken keer, dat een Helleen Athene verlaat,
om zich naar een der steden van het vaste land te begeven, hij nooit
zal zeggen, dat hij naar Frankrijk of naar Duitschland gaat, maar
eenvoudig, dat hij naar Europa vertrekt, en niemand komt het in de
gedachte, die manier van spreken zonderling te vinden.

Daarom zijn wij voor onze brave boeren eenigszins legendarische
personen, door geheimzinnigheid omringd; we zijn hen al lang
voorbijgegaan, als ze nog staan om te kijken, als vastgeworteld
op den weg, en eerst als we bij een bocht van den weg geheel zijn
verdwenen, zetten ze hun reis voort; ze hebben voor den geheelen dag
een onuitputtelijke bron van discours.

Iets verder treft ons oor een scherp geluid. Aan den anderen kant
van den weg is in de schaduw van een kromgegroeiden plataan, den
eenigen van zijn soort voor verscheiden honderden meters in het
rond, een herder gezeten, die langzaam een droevig liedje zingt, een
dier klaagzangen, handelend over liefde en oorlog, waarvan sommige
coupletten, in een klagend rhythme, dat aan het juk der Turken
herinnert, dikwijls heerlijk naïef zijn. Zijn metgezel begeleidt hem
op de fluit, terwijl de geiten, moe en loom van het zoeken naar het
magere voedsel tusschen steenen, versuft schijnen door de drukkende
warmte, waar de krekels zich over verheugen. Het is een bekoorlijk
tooneel, en we besluiten, hier te wachten onder het aanroepen van
de schim van Theocritus en Virgilius, tot onze rijtuigen komen, die
niet ver meer kunnen zijn. Daar komen ze dan ook al in galop aan in
een wolk van stof; we moeten ons thans haasten, als we vroeg genoeg
te Andritsena willen zijn, om in den namiddag het uitstapje te maken
naar Bassae. Dus werd het ontbijt maar in de soesta genuttigd, zoo
goed en zoo kwaad, als het gaat en het werd met moeite verteerd. De
paarden hebben een drafje aangenomen, en de bewegingen, die ze aan het
voertuig bijzetten, zijn zoo gesaccadeerd, dat het haast onmogelijk
is, een hapje naar den mond te brengen; glazen en flesschen, borden
en messen dansen in de kist van het rijtuig een dollen rondedans,
en het is een waar kunststuk, een slok te drinken, zonder bijna al
het vocht over zich heen te storten. Eindelijk is daar Andritsena,
liefelijk uitgespreid over de groenende hellingen der bergen, half
verborgen tusschen de boomen, die langs de bochtige oevers van een
paar riviertjes staan. De slanke cypressen, die zulk een kenmerkend
karakter aan de landschappen van Griekenland geven, steken in grooten
getale tusschen de platanen hun kruinen omhoog, als zooveel zwarte
fabrieksschoorsteenen, en olijfboomen vullen de tuinen, waar bronnen
murmelen en waar de roode daken der huizen in het groen schitteren.

De straten zijn zoo vol, dat onze soesta's zich slechts met moeite
een weg banen door de krioelende massa menschen, die toegestroomd
is, om ons te zien, en het is voor ons maar net mogelijk, aan
de deur van de herberg uit te stappen, waar de paarden wachten,
gezadeld en gereed voor het vertrek. Al die menschen lijken verbaasd,
schreeuwen en gillen en maken allerlei bewegingen als razenden. Er
worden uitroepen gehoord, opmerkingen van allerlei aard; men duwt
elkander, om beter te kunnen zien, en dat met het gevolg, dat wij
tegen den muur worden gedrongen. We gingen er toen ons maal gebruiken
met een versterkend kopje koffie. Eindelijk na veel onderhandelingen
en zuurzoete discussies tusschen Panayotti en de agoyaten, die het
niet eens kunnen worden over een billijke verdeeling van onze bagage,
na stroomen van woorden, die op niets uitloopen, komt onze karavaan
in beweging en veroorzaakt in de menigte, nu door nieuwsgierigheid
als versteend, een langdurige beweging, en dan begint de bestijging
langs een voetpad, dat onder hooge eiken loopt boven het lachende dal.

De lucht is bewolkt; het liefelijke landschap van Andritsena verdwijnt
om plaats te maken voor kale dalen en heuvels, waar we aanhoudend
moeten stijgen en dalen; daarbij steekt de wind op, zwarte wolken
drijven boven ons hoofd, alles versombert, en in de stilte weerklinkt
alleen de stem van de agoyaten, die elkaar wat toeroepen van het eene
naar het andere eind der karavaan. Ze zijn intusschen heel aardig en
hulpvaardig, maar ook nieuwsgierig en babbelachtig. Ze willen onze
namen en voornamen kennen, enkele gewone woorden in het Fransch hooren,
die ze dan grappig herhalen, en toen de jonge meisjes de bloemen aan
den weg bewonderen, haasten ze zich, haar die aan te bieden.

Wij stijgen steeds en beklimmen de hoogten van den Paleo Kastro, waar
enkele magere eiken, afschuwelijk vergroeid, en bijna bladerloos,
hun groote, kale takken uitspreiden. De stammen zijn hier afgeknaagd
door de geiten, daar verbrand door de vuren der herders, en ik kan
mij niets treurigers voorstellen dan die verspreide overblijfselen
van vroegere bosschen, op het punt van sterven, en nu gesleurd door
den hevigen wind. Nog een enkele snelle daling, een stijging door
een boschrijker gebied en eensklaps liggen daar beneden ons als een
verschijning uit een tooversprookje de zuilen van den tempel van
Apollo, vol majesteit uit den grond verrijzend.

Ik geloof niet, dat ik sedert ik in Griekenland ben, een indruk heb
gekregen, die zoo sterk was als bij het zien van dit schouwspel. Dat
komt, doordien er inderdaad geen enkele tempel is, noch onder de
prachtige monumenten van Paestum en Girgenti, die in zoo dichterlijke
omgeving ligt en zoo, van uit de verte gezien, afgezonderd en eenzaam
daar op een woest gebergte zich verheft te midden van donkere rotsen
en dreigende steilten. Een puinhoop van dikke steenen omringt aan
alle kanten de zes-en-dertig zuilen, die nog hun architraven dragen
en precies den rechthoekigen vorm van het gebouw aangeven. Zoo is dan
ook de aanblik van het zoo goed bewaard gebleven gebouw verrassend;
er is hier geen marmer gebruikt, maar een soort van grijzen kalksteen,
die wonderlijk mooi samenstemt met den algeheelen indruk van het
landschap op dezen laten, donkeren, regenachtigen namiddag.

We betreden den tempel door den pronaos, gaan door de cella, nog
duidelijk aangegeven door de lijn der instortende muren, waarboven
de kale bergtoppen opsteken, en waar het gras groeit tusschen de
reten der steenen. Het lijkt ons, dat we aan het eind zijn gekomen
van een vrome bedevaart; ieder zwijgt, denkend aan de wonderbare
oudheid, aan de gewijde ceremoniën, waardoor de glorie en de macht
werden verheerlijkt van die goden, die nu begraven liggen onder de
puinhoopen van hun altaren in de grootsche en plechtige omgeving van
de droevig stemmende natuur.

Die herinneringen bestormen in massa onzen geest, en enkele
oogenblikken later bereiken we den nabijzijnden top van den Kotylion,
van waar men het uitzicht heeft op een wijd bergenpanorama. Ik herken
den Taygetos, de vlakte van Messenië, de golf van Kalamata, nauwelijks
zichtbaar in den opkomenden nevel; de sneeuw van den Erymanthos is
in het Noorden zichtbaar, en dichterbij zien we het dal der Alpheus
en de eentonige lijn van de golf van Kyparissia. Maar de blik wordt
als vastgehouden door het heiligdom van Apollo, dat aan onze voeten
ligt, vol majesteit in de eeuwenlange vergetelheid en waar groote
roofvogels boven zweven. Met een diep bewogen gemoed en onder den
indruk dier hooge kunst, dalen we eindelijk weer af door de bloeiende
bremstruiken en door eikenboschjes, die alleen voor ons het eeuwige
lied der lente zingen en die ons schijnen te zeggen, dat ten minste
niet alles dood is op deze plek....

Geduldig wachten ons de agoyaten, pratend met een zonderling wezen,
uit ik weet niet wat voor hol gekropen. Is het wel een man, niet
eerder een vrouw? Welk bestaan leidt het? De kleeding doet het eerste
vermoeden, maar het fijne gezicht, de lange haren, de zachte en
droeve oogen doen ons aarzelen. Onnoodig, pogingen aan te wenden,
om het wezen aan het spreken te brengen; het kijkt ons vast aan,
zonder de lippen te openen en wij moeten weer vertrekken, zonder het
geheimzinnig raadsel te hebben opgelost. De avond valt; nog eenmaal
werpen we een blik op de zuilen, die weldra in een terreinplooi zullen
verdwijnen en we slaan den terugweg in.

Het is donker onder de boomen, en de paarden struikelen telkens; maar
we moeten haast maken, om aan een lange, moeilijke, nachtelijke reis
te ontkomen. Maar ondanks onze pogingen en trots de flinkheid van onze
paarden is het donker, als we tegen acht uur eindelijk te Andritsena
aankomen. Panayotti wacht ons, om ons naar het gastvrije huis te
geleiden van een notabele uit het stadje, waar we hopen degelijk
te kunnen uitrusten van de vermoeienis der beide zware dagen. Daar
wacht ons een aangename verrassing; zachte matrassen liggen op den
parketvloer der kamers, die eenvoudig en zindelijk zijn; alles ademt
hier welstand en een zeker comfort, die beide prettig afsteken bij de
armoede der woningen, tot nu toe door mij gezien in Griekenland. Wij
kunnen onze oogen niet gelooven en zijn nog onder de bekoring, die bij
ons wordt gewekt door de gedachte aan een te verwachten goeden nacht,
als zich een statige heer in de deur vertoont en de eer verzoekt van
ons bezoek aan de stedelijke bibliotheek, waar, naar het schijnt,
eenige oude fransche boeken aanwezig zijn uit den tijd der frankische
bezetting. Die perkamenten zijn, daar twijfelen we niet aan, uiterst
belangrijk, maar het oogenblik komt ons heel slecht gekozen voor,
om ze te bezichtigen.

Wij kijken elkander eens aan, en ons gelaten in ons lot schikkend,
volgen we zonder geestdrift den braven man, die gelukkig is door
het genoegen, dat hij ons meent te verschaffen. Eenige oogenblikken
later zijn we in de groote zaal der helleensche school, waar bij het
licht van een waskaars, door den priester vastgehouden, we in haast
de interessantste planken nagaan. Maar de vermoeidheid is grooter dan
onze moed; ondanks alles glijden onze oogen, zonder te zien over de
manuscripten, die het misschien de moeite waard zou wezen, rustig te
onderzoeken, en na vele dankbetuigingen bereiken we zoo gauw mogelijk
ons logies.

We werden eerst om zes uur den volgenden morgen wakker, juist op
het oogenblik, toen de roode zonneschijf, van achter de bergen te
voorschijn komend, een groot vuur schijnt te ontsteken. Het belooft een
prachtige dag te worden, en vroolijk gestemd, zoeken we onze paarden
op, die ons wachten met dezelfde agoyaten van den vorigen dag, om
ons aan de golf van Kyparissia te brengen naar het kleine station
Boezi, waar de spoorweg van Pyrgos langs gaat. Het vriendelijke
dorp Andritsena, van waar men een uitzicht heeft naar het Noorden
tot de toppen van den Olonos, half wegschuilend in den morgennevel,
verdwijnt weldra in zijn bed van groen.

Dan volgt er eerst een aangename rit over zacht en bebloemd gras, waar
gele margarieten licht zich wiegelen op den wind en nog vochtig zijn
van den nachtelijken dauw; er staan primula's naast anemonen en roode
papavers, terwijl verderop lange reeksen eglantieren hun wortels baden
in de heldere bedding der beken. Maar spoedig gaat het pad stijgen;
we rijden door een boschrijke streek, en dan komen weldra steenen
met magere struiken en de uitloopers van kale gebergten. Gedurende
meer dan drie uren beklimmen we aldus zonder ophouden steile toppen,
waar de weg over loopt, om dadelijk aan de andere zijde weer te dalen.

De agoyaten, springend van steen op steen, glijden telkens uit,
terwijl de wortels en takken hun tegen de beenen slaan; maar ze zijn
te opgewekt, dan dat het hen zou verhinderen, luide te zingen. Soms
laat een van hen een keelklank hooren, waarop het voorste paard
zijn gang versnelt en dan weer kalm gaat draven; de anderen volgen
en daar gaan onze mannen aan den haal onder het lachend geroep van:
"Aïdé, aïdé!" om hun beesten nog maar meer aan te zetten. Maar we
vragen al gauw om genade, want het is niet mogelijk, zoo'n proef lang
te doorstaan op zulke wegen. De groote kinderen, die zich te onzen
koste hebben vermaakt, gaan dan kalm hun gezang weer voortzetten.

Tegen elf uur vertoont zich het eenige dorp, dat we den geheelen dag
te zien zullen krijgen; na een korte rust in de schaduw van de huizen
beginnen we de helling van den pas te bestijgen, aan welks andere
zijde zich het dal van de Neda bevindt. Het is moeilijk stijgen in
den onverbiddelijken zonneschijn; maar het schouwspel, dat ons boven
wachtte, beloonde wel voor de inspanning. Door reusachtige bosschen,
die in zachte helling een groen tapijt spreiden tot beneden aan de
zee, kronkelt zich de rivier sierlijk over de gele steenen. We hebben
nu het aangename vooruitzicht, onder de groote boomen te rijden,
verkwikt door de nabijheid van het koele water. Maar eerst moeten de
paarden rusten, en wij maken van de halte gebruik, om te ontbijten
niet ver van een bron, waar vrouwen haar armoedige linnen wasschen.

Dadelijk daarna de prettige rit onder de boomen in de heerlijke
schaduw, die aan de boschjes van Frankrijk doet denken. Beneden in het
dal aangekomen, volgen we aanvankelijk den rechtschen oever van den
stroom, om daarna te waden naar den linkeroever. Vijfmaal achtereen
moet diezelfde overtocht worden volbracht; onze agoyaten hebben hun
schoenen uitgetrokken en loopen door het water, en als dat laatste tot
hun knieën stijgt, springen ze vlug op de schouders van hun voorganger,
om niet nog dieper te zinken.

Op dit oogenblik gebeurt er iets komieks. Panayotti, die zich wijselijk
langs den geheelen weg in de achterhoede van de karavaan had gehouden,
op het muildier, dat het proviand droeg, wil een bewijs geven van
zijn onafhankelijkheid en op eigen wieken drijven. Maar het bekomt
hem slecht. Toen hij zich juist midden in de rivier bevindt, gaat
het zadel, waarop hij is gezeten, verschuiven, en in een oogenblik
is onze tolk te water geraakt, broederlijk vereenigd met de mand
met eieren, de blikjes en de waterflesschen. De drenkeling, die zelf
zijn redding bewerkstelligt, komt geheel doorweekt weer aan den wal
en houdt triomfantelijk alle proviand omhoog. Hij wordt omringd en
met vragen bestormd, en toen we de opmerking maakten, dat dit niet
precies de juiste behandeling is voor de rheumatiek, waaraan hij lijdt,
haalt hij grappig de schouders op en wijst naar de zon, die inderdaad
zich haast, al het vocht van het onvrijwillige bad op te zuigen.

Een half uur later zijn we te Boezi, waar de beschaving, die wij uit
het gezicht hadden verloren sinds drie dagen, zich aan ons voordoet
in de gedaante van de rails van den spoorweg. En onder het wachten
op den trein, liggend onder de olijven, beginnen wij de bekoring
van dit vrije leven recht te waardeeren, wetend, dat we het zullen
betreuren. De scherpe fluit van een moderne locomotief stoort ons in
onze droomerijen.

Van Boezi naar Pyrgos heeft men maar drie uren te sporen. Door de
raampjes van ons compartiment, waarvan de schokken al heel onbeduidend
schijnen na de ritten van Andritsena en Bassae, begroeten wij voor de
laatste maal het lachende en grootsche dal der Neda, dat de spoorweg
passeert over een brug, om daarna langs het lage, vlakke strand te
midden van rijke wijngaarden te belanden aan het zuidelijk uiteinde
van het meer van Kaïapha, enkel van de zee gescheiden door een smalle
strook lands en waar de visch, naar het schijnt, overvloedig is.

De trein gaat langs den oever, waar de netten hangen te drogen,
houdt een oogenblik op te Kaïapha, waar zwavelbaden met die van
Loetrako bij Korinthe en die van Aedipso op Euboea dingen om de
gunst der helleensche clientèle, overschrijdt de hoogte, waar men
de ruïnen vindt van de versterkte vesting Samikon en komt eindelijk
over Agoelenitza en de prachtig bebouwde velden aan de lagune bij
het station Pyrgos, waar we tot acht uur des avonds op de aansluiting
naar Olympia moeten wachten.

Wat al dien tijd anders te doen dan door de stad te wandelen, die
intusschen niets belangwekkends heeft? Ze lag vroeger veel dichter
bij de zee dan tegenwoordig, maar de aanslibbing van de Alpheus heeft
langzamerhand de kustlijn verlegd. De citroen- en moerbeiboomen en
de olijven groeien er heerlijk in de moerassige vlakte, waar veel
veen in den grond zit, en waar wijngaarden een der beroemdste wijnen
uit den Peloponnesus leveren. Pyrgos, dat na Patras en Kalamata
het belangrijkste handelscentrum is, voert over Katakolo groote
hoeveelheden krenten uit. Al die zaken geven aan de stad een voorkomen
van welvaart, dat aan den dag treedt in de hoofdstraat met haar vele
winkels; het is er zoo vol, dat we nauwelijks vooruit kunnen komen.

Hier zijn we weer eens het voorwerp van een onbescheiden
nieuwsgierigheid, waar ten slotte een gendarme medelijden mee
krijgt. Een vlugge uitdeeling van eenige muilperen links en rechts, die
in het Oosten het meest doeltreffende argument zijn van een miskende
overheid, maakt weldra onzen weg vrij, en we kunnen onze wandeling
voortzetten, voorafgegaan door onzen redder, die de gewone belooning
voorziende, niet van ons af is te slaan. Na met hem het verre panorama
te hebben bewonderd van het eiland Zante, dat in een rooden nevel
zich baadt in het licht der ondergaande zon, en na ons natuurlijk te
hebben opgehouden in een der café's van de stad, om er raki, olijven
en turksche koffie te gebruiken, bereiken we het station weer, waar
al spoedig de trein voor Olympia, komend van Patras, binnenkomt.

En nu volgt een kort nachtelijk reisje van nauwelijks een uur door
een licht golvend, door de maan beschenen land. Eindelijk houdt de
trein aan een klein station stil, dat geheel donker is en waar de
dienstmannen en hôtelbedienden spoedig zich van onze bagage hebben
meester gemaakt. Eenige oogenblikken later sluit zich de deur van
het Groote Spoorweghôtel achter ons. Het is oogverblindend, mollige
tapijten liggen in de corridors en op de trappen; de kamers zijn zeer
zindelijk, en er is overvloedig electrisch licht. Men mag aannemen,
dat de waakzame oplettendheid van onze Touring Club hier aan het werk
is geweest, en dat het land bijna dagelijks wordt bezocht door rijke
vreemdelingen, die men op alle manieren het naar den zin moet maken,
opdat diegenen, die worden aangetrokken door den roep van Olympia,
ook den lof kunnen zingen van de hôtels aldaar.

Welk een verschil met de onmogelijke verblijven, waar we de laatste
nachten hebben doorgebracht! Wat een weelde, hoeveel comfort, maar
ook welk een ontzettende banaliteit! We verbazen ons over alles,
over de duizenderlei kleinigheden, die zoo onontbeerlijk lijken
in het dagelijksche leven, en waar wij het toch drie dagen lang
wonderwel buiten hebben kunnen stellen. Maar onze met stof bedekte
kleeren, onze gezichten, die geen water hebben gevoeld en niet met
het scheermes in aanraking zijn geweest, zouden ons doen gelijken
op een troep boeren van de Donau, plotseling in de tegenwoordigheid
gebracht van de ongekende wonderen der moderne beschaving. Dit alles
is zonder twijfel aangenaam, maar ik blijf er niettemin bij, dat een
reis in Griekenland, om iemand waarlijk kunstindrukken te geven, meer
onverwachts moest meebrengen. Onze hedendaagsche gewoonten vloeken,
om zoo te zeggen, met de hier grijpbare overblijfselen uit de oudheid;
ze passen wel slecht bij de nog primitieve zeden der tegenwoordige
Hellenen en bij de te weinig bekende pracht van het landschap.

In ons tegenwoordig Europa, dat gebanaliseerd is door de spoorwegen, de
reisagentschappen en de prentbriefkaarten, is Griekenland nog een der
te weinig talrijke landen, waar de toerist een mooie onafhankelijkheid
kan genieten en de vreugde mag voelen of ten minste de illusie mag
koesteren, dat hij moedig weinig betreden paden heeft gekozen. Laat
ons hem zoo lang mogelijk vrij laten en hem in de gelegenheid stellen,
zijn onderzoek voort te zetten; laat ons niet al te veel haast maken
met het moderniseeren van het land en laat ons doordrongen zijn van
het besef, dat comfort de vijand is van het schilderachtige en dat,
om dat laatste te vinden, we het eerste moeten kunnen opofferen.

De heer Benner, met wien ik mijn kamer deel, is te veel kunstenaar,
om het niet met mij eens te zijn, en wij zouden nog lang over dit
onderwerp hebben doorgepraat, als de groote vermoeienis van den dag
ons niet had bewogen, om eindelijk het welbehagen te genieten van
de aanlokkelijke bedden met de spierwitte lakens. Toegevend, dat de
beschaving toch ook wel iets goeds heeft, slapen we in, in slaap
gewiegd door het gekwaak van duizenden kikkers in het stilstaande
water der moerassen.

Niemand gaat tegenwoordig naar Griekenland, zonder een bezoek te
brengen aan Delphi en Olympia, die beide archeologische middelpunten,
waar alles is opgegraven door de fransche en duitsche scholen,
waardoor de leeken zich een denkbeeld kunnen vormen van de pracht
der Oudheid. Het laatste was minder een stad dan wel een groot
heiligdom, waar altaren waren voor de meeste goden en waar prachtige
periodieke feesten werden gegeven, bekend onder den naam van Olympische
spelen. Er was alle macht van het Christendom noodig, om eindelijk
aan dien eeuwenouden eeredienst een einde te maken. De tempels vielen
langzamerhand in puin, de olijvenbosschen, die hun schaduw wierpen
over de altaren, werden de prooi der vlammen, de barbaren kwamen en
de aardbevingen voltooiden het werk der menschen. Ze overdekten met
een dikke laag aarde de oude schatten, die thans weer aan het licht
zijn gebracht.

Daarom is er niet veel over van al die pracht; de monumenten zijn
gesloopt; sommige gaan nog schuil in het hooge gras, andere laten niet
anders zien dan de treurige massa van hun fondamenten. En een gevoel
van onzegbare droefenis, gelijk aan dat, wat men ondervindt bij het
bezoek aan een doodenstad, komt over ons, als we door de poort der
processies binnenkomen in de reusachtige, gewijde ruimte of de Altis,
waar zich alle tempels bevonden. Dat ruime vierkant, aangelegd tegen
de groene helling van den berg Kronos, gelijkt veel meer op de werf
van een steenhouwer dan op een archeologische reconstructie, en men
is eigenlijk verbaasd, er niet de slagen te hooren van hamers of het
geknars van zagen.

Noch het Heraion, de oudste, zegt men, van de bekende dorische tempels,
noch die van Herodes Atticus, een der romeinsche maecenassen van
Griekenland, die met groote kosten naar het terrein der offeranden
het water liet voeren, dat er ontbrak, noch het Terras der schatten,
waar een reeks kleine kapelletjes stond, die met de offeranden van de
steden ook de trofeeën bevatten, door die steden in de gymnastische
spelen behaald, noch het Stadion, noch zelfs de reuzentempel van
Zeus, waarvan niets over is dan de onderlaag van grijs tufgesteente,
kunnen den somberen indruk uitwisschen, op ons teweeggebracht door
den aanblik van de onherstelbare ruïne.

Toch krijgt men van daar een overzicht van het geheele terrein der
ruïnen, vanaf het Metroon of den tempel van de moeder der goden,
tot het Paleis van den Olympischen Senaat, van het Hippodroom en het
huis van Nero, dat hij zich had laten bouwen, om de spelen te kunnen
bijwonen, tot het reusachtige Leonidaeon dat, met het Prytanaeum, de
beroemdste bezoekers ontving. Maar dat alles is thans niet anders dan
een opeenhooping van voetstukken, die daar eenzaam en verlaten staan
of van afgebroken zuilen, en men moet, als men niet in zijn diepste
wezen archaeoloog is, zulk een groote dosis verbeeldingskracht hebben
en zulk een goeden platten grond, om zich thuis te voelen te midden
van de vormlooze overblijfselen, die vaak ver van hun primitieve
standplaats zijn getransporteerd, dat we verlangen naar het zien van
meer wezenlijke dingen.

Door resten van vestingen en byzantijnsche kerken naast romeinsche
fondamenten en helleensch beeldhouwwerk bereiken wij den heuvel Droeva,
waar een rijk bankier uit Athene, de heer Syngros, op zijn kosten
het Museum heeft laten oprichten, dat thans den prachtigen Hermes
van Praxiteles herbergt, die bijna ongeschonden werd teruggevonden
in het Heraion onder een dikke laag leem, naast de uitgezocht schoone
figuur der Gevleugelde Overwinning, in sierlijk stoute beweging haar
voetstuk verlatend. Het Hermesbeeld is gehouwen uit een schitterend
wit blok marmer; het schijnt mij het zuiverst ideaal van mannelijke
schoonheid te verwezenlijken, zooals het majesteitelijke hoofd zich
buigt in teederheid tot Dionysos, dien hij in zijn armen draagt, en
we gevoelen tegenover dit magistrale werk een zoo heftige ontroering,
dat we op eenmaal de teleurstelling vergeten, die over ons kwam op
het terrein van de opgravingen.

De namiddag wordt besteed aan den tocht naar Patras met den spoorweg;
de warmte was eerst zoo hevig, dat we geen woord uitbrachten en in
stilte leden op de banken van de coupé; het landschap vlamt onder den
brand der zon, en arbeiders, naar den grond gebogen, met een doek om
het hoofd, waarvan ze de slippen tusschen de tanden vasthouden, komen
een oogenblik overeind, om ons te zien voorbijgaan. De locomotief
schijnt doordrongen van haar belangrijkheid; ze fluit geestdriftig,
alsof ze op haar persoon de bewonderende aandacht wilde vestigen. Als
al dat lawaai onzen gang maar bespoedigde! Maar daar moet men niet
op hopen, en het is hier recht duidelijk veel lawaai en weinig wol.

En zwaar en eentonig gaan de uren voorbij; nauwlettend staat de
trein bij alle kleine stations stil, die vaak niet anders zijn dan
loodsen met een tafel op het perron, die als buffet dienst doet en
waar harde eieren, kaas en wijn zijn te krijgen, alles zwart van
vliegen en een geur verspreidend, die ver van lekker is. Eenige
fustanella's stappen in en uit; menschen, die niets te doen hebben
leunen tegen de hekken met halfnaakte, koperkleurige straatjongens;
er wordt gelachen, gepraat, en we staan soms zoo lang stil, dat ik
den tijd heb, prachtige margarieten te plukken, waarvan de heerlijke
frischheid ons een poosje verkwikt.

Overigens komen, we nader bij de zee, waarvan ons juist als bij
Pyrgos reeksen van plassen scheiden; dit zijn de uitgestrekte
bezittingen van Manaloda, gedeeltelijk nog onbebouwd, toebehoorend
aan den troonopvolger. Rechts sluit de majestueuze Erymanthos, waar
de spoorweg omheen loopt, den horizon af met zijn rotsblokken, zijn
diepe kloven en donkere bosschen; de zon daalt langzaam naar de zee
en gaat er in rusten, als wij eindelijk aankomen, na door beddingen
van rivieren te zijn gegaan, bij het station Kato-Achaia, op den
zuidelijken oever van de golf van Patras, die we nu verder volgen.

Het ondergaan van de zon heeft inderdaad in het Oosten iets
indrukwekkenders dan elders. Hier, waar de zee zich klein schijnt
te willen maken, om beter te kunnen doordringen in den chaos van
grootsche bergen, die haar omsluiten, is de tegenstelling van tinten,
de verschillende kleur der onderdeelen van het landschap werkelijk
verrassend. De reeds donkere massa van kaap Kalogria doet zich aan
ons voor en dekt de vlakte met haar schaduw; de geheel zwarte voet
van den Erymanthos wordt langzamerhand lichter naarmate we naderen; de
hoogten van Missolonghi, violet in hun middengedeelte, behouden op hun
toppen een zachtrose tint, die zich weerspiegelt in de gouden streep
over de golf. Alleen de ongeloofelijke helderheid en doorschijnendheid
van de grieksche atmosfeer kan de ontplooiing van zooveel pracht tot
stand brengen. Wij worden niet moede, die te bewonderen, tot eindelijk
de aankomst in de voorsteden van Patras te midden van de omgewoelde
graven ons opwekt uit de droomen van onze stille beschouwing.

De gezant, die graag spoedig weer in Athene terug wil zijn, beslist
den volgenden morgen te willen vertrekken; maar hij geeft mij verlof,
er mijn verblijf te verlengen en machtigt mij zelfs, de interessante
punten te bezoeken van de noordkust van den Peloponnesus. Vroeg in
den morgen begeef ik mij dus naar het station, dat aan de haven is
gebouwd tegenover het hôtel waar wij den nacht hebben doorgebracht,
om bij het vertrek van mijn reisgezellen tegenwoordig te zijn.

De lezer moet zich vooral niet voorstellen, dat Patras, de derde stad
van Griekenland, de eerste van den Peloponnesus, omdat ze tegenwoordig
50.000 inwoners telt, een van die mooie stationsgebouwen bezit,
zooals we in duitsche steden gewend zijn. O neen, zeker niet; het
meest bescheiden station van onze fransche spoorwegen is mooier en
vooral zindelijker dan de ellendige houten loods, ingesloten tusschen
de naburige huizen, waar reizigers en goederen opgestapeld worden in
de grootste wanorde.

Een of twee wegen komen op den spoorweg uit, en de trein wacht geduldig
te midden van een nieuwsgierige menigte, tot eindelijk het sein wordt
gegeven voor het verder gaan. Het scheelt niet veel, of men zou zich
wanen op een dier lijnen in Afrika, waar enkel een eenvoudige paal de
halte aangeeft! En toch is dit de plaats, waar de meeste reizigers
uit Europa aankomen met bestemming naar Griekenland; ik vraag mij
af, hoe groot wel de verbazing moet wezen van de rijke toeristen bij
den aanblik van zoo'n tooneel en welk een onaangenamen indruk ze wel
moeten krijgen bij hun eerste aanraking met de gemeenschapsmiddelen
van dit land.

Patras, megalomaan als alle andere steden, trotsch op zijn
belangrijkheid, schaamt zich over dezen staat van zaken; er is al
lang sprake van, aan de stad eindelijk een station te schenken, dat
beter aan de wassende behoeften voldoet; maar hier stuit men weer
als altijd op die vervelende geldquaestie, die de mooiste plannen
in den dop verstikt. Laat ons intusschen hopen, dat dit plan wordt
verwezenlijkt, en dat een rijk inwoner van Patras door een edelmoedige
schenking aan die dagelijksche vernedering een eind make, die telkens
samenvalt met het vertrek van den exprestrein naar Athene.

Toen ik kort daarna alleen was gelaten, ging ik de moderne hoofdstad
van Achaja bekijken, die het tooneel is geweest van de ontscheping der
Franken onder Villehardouin en Champlitte en die ook het eerst werd
veroverd; ze is in het begin der vorige eeuw verwoest geworden,
maar heeft zich snel weer opgericht en werd herbouwd naar een
reusachtig plan. Daardoor lijkt ze nu nog bijna een doode stad
ondanks den vluggen aanwas der bevolking. De straten, die met
een liniaal getrokken schijnen, snijden elkaar alle rechthoekig
naar het voorbeeld der amerikaansche steden; er loopen breede,
marmeren trottoirs langs en er staan huizen met arcaden; groote,
eenzame pleinen, overschaduwd door peperboomen, verbreken van tijd
tot tijd de kunstmatige eentonigheid van die eeuwige rechte lijnen,
evenwijdig met of loodrecht staande op de kust.

Ik volg een der in laatstgenoemde richting loopende, de
Sint-Nicolaasstraat, die in een zachte helling stijgt naar het
venetiaansche kasteel, van waar men een prachtig uitzicht heeft over
de groote wijngaarden, die een rijkdom zijn van het land, over de
golf van Lepanto, de kust van Aetolië en de Jonische eilanden. Er
is trouwens niets bijzonder merkwaardigs in dien hoop van muren,
waarvan het best bewaard gebleven gedeelte tegenwoordig als kazerne
wordt gebruikt. Ik daal weer naar beneden door de straatjes van de
hooge stad, waar ezeltjes, doorbuigend onder het te zware gewicht van
manden, die hun tegen de zijden hangen, voortgedreven worden door
kooplieden met groenten en vruchten. "Aurea kortaria, portokalia,
hier zijn mooie groenten, oranjes!" roepen ze in de openstaande
deuren der huizen, waar, voor hen maar al te dikwijls, slechts het
geblaf van een hond hun antwoord geeft. Iets lager verdwijnen twee
ongelukkige ezels onder den zwaren wirwar van takkebossen, die ze
in den vroegen morgen al hebben gehaald; er zijn er zooveel op hun
armen rug gestapeld, dat alleen de kop en de uiteinden der pooten te
voorschijn komen uit het struikgewas, dat breeder is dan de rijtuigen,
die moeten worden gepasseerd, een zonderlinge vertooning, enkele
schreden verder verdwijnend in het dichte stof van den weg.

Het slaat op de douaneklok twaalf uur, als ik na de H. Andreaskerk te
hebben bezocht en haar wonderdadige bron, eindelijk aan de haven kom,
die beslist de eenige plek in de stad is, waar eenige levendigheid
heerscht. Pas ben ik gezeten op het terras van een café, tevens
restauratie van het hotel, of een heirleger van schoenpoetsers wil
met alle geweld mijn schoenen ontdoen van het stof, dat erop ligt. Ik
onderwerp mij, om er een eind aan te maken, en zet den voet op een
der kistjes, dat zonder omslag vóór mij wordt neergezet; maar er zijn
nog geen vijf minuten verloopen sedert het einde der operatie, die
inderdaad heel handig werd verricht, of andere loestroi, niet minder
ondernemend, verbeelden zich, dat de bewerking wel weer van voren af
aan kan beginnen. En gedurende al den tijd van mijn ontbijt houden
diezelfde aanbiedingen aan, die even lastig als overbodig waren en
waaraan eerst de komst van onzen consul een einde maakte. Ik ga in
haast opstaan, en we gaan naar een ontginning van wijnbergen in de
buurt, waarvan ik te veel goeds heb hooren zeggen, dan dat ik niet
zou wenschen de exploitatie eens in oogenschouw te nemen.

Die onderneming is op het getouw gezet door Duitschers ten tijde van
de groote crisis in den wijnbouw door het optreden der phylloxera,
toen de aandacht der verbruikers werd gevestigd op de grieksche
wijngaarden. De wijn wordt er bereid naar europeesche voorschriften,
dus zonder toevoeging van hars natuurlijk. De uitvoer is dan ook
een voordeel geweest in de eerste jaren; al is hij langzamerhand
afgenomen, toen de wijngaarden, die van de plaag geleden hadden, weer
op hun verhaal kwamen, toch heeft de plaatselijke consumptie zich
gehandhaafd en is ook de verkoop in het Oosten zoo groot gebleven,
dat er winst wordt behaald met de wijnen uit den Peloponnesus, die
hier goed behandeld worden en die rijk zijn aan alcohol, als alle
wijnen uit het Zuiden. Ik doorloop de kelders, die mij op kleiner
schaal herinneren aan die van onze groote huizen te Bordeaux en in
Champagne; ik passeer de enorme fusten, Bismarck en Moltke gedoopt,
die de reserven van goede jaren bevatten, en ik luister met levendige
belangstelling naar de technische bijzonderheden, die mij een helder
inzicht geven in de goede economische vooruitzichten van dit land.

Trouwens alles in Patras schijnt dat te beloven, en de geographische
ligging der stad  op  de  plaats, waar de vlakten uitmonden,
die de vruchtbaarste deelen van den Peloponnesus zijn, zoowel
als de aanzienlijke handelsbeweging in de haven, waar de meeste
groote scheepvaartlijnen der Middellandsche Zee binnenkomen,
wijzen erop. Ongelukkig ontmoet men hier, evenals in alle havens
van het Oosten, een niet zeer prettig gezelschap. Op het tijdstip
van mijn eerste jaren in Griekenland hadden wij nog niet met dit
land het uitleveringstractaat gesloten, en Patras was de ingang
van het beloofde land, waar bandieten als madame Humbert en haar
beroemde bende, zeker waren van een veilige schuilplaats. Zoo waren
de binnenlandsche rooverijen, die zoo goed als geheel onderdrukt
waren door de gelukkige pogingen der regeering, vervangen door die van
misdadige vreemdelingen, zonder bezwaar binnengelaten in de haven. Men
zag er ontrouwe boekhouders aankomen, bezitters van groote geldsommen,
die ze kalmweg verteerden onder de oogen van den consul, die er niets
aan doen kon, en in gezelschap van een troep gewetenlooze menschen.

Ik herinner mij, dat een van die belangwekkende personnages op een
dag bijna geheel geplunderd werd door den advocaat, aan wien hij
zijn geldelijke belangen had opgedragen; maar heel natuurlijk wendde
hij zich niet tot onze legatie,--want het was een Franschman,--om te
trachten weer in het bezit te worden gesteld van het geld, dat hij
zelf had gestolen! Hoe kan men zich trouwens verbazen over de bijna
volkomen straffeloosheid, waarvan die schurken profiteerden, als de
politie-autoriteiten zelven het voorbeeld gaven? Een zekere prefect
van politie uit Athene, die eens tot eenige maanden gevangenisstraf
was veroordeeld, die hij ook ongestoord uitzat, kan gerust beschouwd
worden als een oorzaak, dat eenvoudige burgers, om zoo te zeggen,
verontschuldigd worden, als ze de gewetensbezwaren over boord werpen,
die hen zouden kunnen terughouden van een oneerlijke zaak, waaruit
ze echter groote voordelen hoopten te trekken.

Hoe het zij, zulke schandalen behooren nu bijna geheel tot het
verleden; Griekenland heeft begrepen, dat het zijn goeden naam in de
waagschaal stelde, en nieuwe uitleveringstractaten hebben in de laatste
jaren het recht doen zegevieren. Maar de bevolking der havens is
daardoor nog niet veel verbeterd; die levert nog aan de onruststokers,
en aan de politieke personen, die tegenstanders van de regeering
zijn, de troepen, die ze noodig hebben. Zij, die zich ontschepen in
den Piraeus, in Patras of in Syra, kennen die volksbetoogingen, die
van tijd tot tijd in die plaatsen tot bloedige tooneelen aanleiding
geven, en wat ik ervan zie dezen avond, is waarlijk niet geschikt,
mij vertrouwen in te boezemen.

Zoo blijf ik den geheelen avond het gewoel aan de haven gadeslaan,
waar krachtige vuurtorens beginnen te stralen, en waar van tijd tot
tijd zich de stoomfluit laat hooren van de eene of andere vertrekkende
paketboot. Terwijl de mooie electrische trams heen en weer rijden,
de moderne opvolgers van de oude rijtuigen, getrokken door drie magere
paarden en in de nieuwere, in de laatste halve eeuw met veel woorden
verrijkte taal hipposiderodromoi genoemd, wandelen de elegante dames
van Patras, zeer aardig gekleed, op de esplanade en laten vriendelijk
haar persoontjes bewonderen en de sierlijkheid van haar toilet. Al
hebben ze niet allen de plastische schoonheid van de antieken, die
enkele van haar voorouders voor altijd beroemd hebben gemaakt, toch
moet erkend, dat ze over het algemeen zeer gracieus zijn en dikwijls
ook mooi, met haar mat teint, het aangename ovaal van haar gezichten
en de groote zwarte oogen, die ze stoutmoedig op de mannen vestigen.

Daar ze nog al coquet zijn, volgen ze onze modes vooral in de
uitersten, want de grieksche vrouw is een aardig poppetje, die er
niet tegen opziet, aan haar toilet het grootste deel harer uitgaven
te besteden en ook niet, om 's avonds niets anders te nuttigen dan
olijven en een bescheiden ragoutje. Zij legt op die manier en op hare
wijze haar voorkeur aan den dag voor het leven naar buiten, dat in de
hoofdsteden zoo duidelijk aan den dag treedt, vooral in de minder heete
avonduren, als de heele bevolking wandelt op de fashionabele promenade.

Een stralende morgenzon verlicht met haar stralen de reeds drukke
haven, als ik den volgenden dag Patras verlaat met den eersten trein
van dien dag. Daar verschijnt, nadat we de moerassige streken zijn
doorgereden, waar de berg Voïda zich verheft, de ingang van de baai,
voorbij welke de golf van Korinthe begint, en die ingesloten wordt
tusschen de beide kapen met aan elken kant de versterkte vestingen,
de oude kasteelen van Roemelië en Morea, thans in puin liggend. De
doorvaart, waarvan de breedte in den loop der eeuwen heeft afgewisseld,
is smaller geworden door een zandig strand, dat zich zeer ver uitstrekt
en dat de golf tot een lange binnenzee dreigt te maken. De weg gaat
dicht langs de kust en moet elk oogenblik over stroompjes gaan, die
nog niet geheel droog zijn in dezen tijd van het jaar, en op welker
oevers wijn wordt verbouwd. Nog een kaap, en op een hoogvlakte, met
cactussen begroeid, die steil naar zee afdaalt, ligt de oude stad
Aegion, waar ik mij voorstel de rest van den morgen door te brengen.

De handel in krenten van uitstekende hoedanigheid heeft van de
plaats een der belangrijkste steden van den Peloponnesus gemaakt;
magazijnen en entrepots, ingericht in natuurlijke grotten aan den
voet der rotsen, liggen dicht bij den spoorweg en de haven, daarvan
alleen door een smal strand gescheiden. Ofschoon niet heel druk in
dezen tijd van het jaar, klinken er hamerslagen en wordt er gewerkt
aan het maken van duizenden kleine kisten, bestemd, om den oogst van
het jaar te ontvangen. Ik wensch van harte voor die brave lieden,
dat ze er binnen enkele maanden vele zullen kunnen vullen. Door een
lange straat als een trap, herinnerend aan die van Montmartre, bereik
ik de hooger gelegen wijken en bewonder voor de zooveelste maal het
prachtige panorama van de bergen van Phocis, die in de zuivere lucht
schijnen te trillen, aan de overzij van de blauwe golf; de baaien
worden rond als sierlijke schelpen, steile kapen vallen in zee, en het
majestueuze hoofd van den Parnassus, dat boven alle andere uitsteekt,
weerkaatst zich in de baai van Salona, door roode rotsen omzoomd.

Hier is er weer feestvreugde onder de bewoners, want ik kom talrijke
groepen tegen in feestgewaad; het schijnt, dat de verjaring wordt
gevierd van den een of anderen plaatselijken heilige, aan wien men
echter veel minder schijnt te denken dan aan de traditioneele trata,
de vreugde van schieten en zingen. Maar ik heb geen tijd meer,
om naar het station af te dalen, waar de tweede en laatste trein
naar Korinthe wel spoedig zal passeeren. Al gauw gaat hij voorbij
en ik herken het lawaai van de passage over een ijzeren brug, waar
een riviertje, dat van den Erymanthos is neergedaald, onder door
stroomt. De berg sluit het dal af. Een half uur later zal de trein
aan het station Diakoptho zijn tegenover de diepe kloof, waarin het
beroemde klooster van Megaspileon is gelegen.

Dit is het laatste uitstapje van mijn reis, en ik moet kiezen, als ik
vóór den nacht ter plaatse wil zijn, of ik de epileptische sprongen
wil genieten van een tandradspoortje of de hortende schokken van een
ezel. Als ik de stooten met elkander vergelijk, geef ik nog de voorkeur
aan de laatste, die onder andere voordeelen ook dit hebben, dat zij
mij een rijdier bezorgen, waarmee ik morgen naar Diakoptho kan gaan,
zonder dat ik in het klooster zal moeten wachten op den eenigen trein
van den dag. Ik dring dus zonder verder dralen in de woeste kloof,
die slechts eenige schreden van de zee verwijderd is. Eerst vind ik
er mooie olijfboschjes, dan rijst de weg onder eiken in een warreling
van myrten en andere planten van doordringenden geur. De schuimende
golven van de Erasinos breken op de enorme steenen, die ten gevolge
van den een of anderen schok losgeraakt zijn van den hemelhoogen
wand van rotsen, die over den stroom hangt. Het in de rots gehouwen
voetpad stijgt nu eens ver boven de bedding van de rivier, welker
geruisch nog slechts heel uit de verte en verzwakt ons oor bereikt,
en daalt dan weer plotseling tot vlak bij het water.

Het profiel van een oude vrouw, die kastanjes inzamelt onder de boomen,
komt tusschen de steenen te voorschijn, en de reeds dalende zon bereikt
al niet meer de diepte der kloof.... "Grigora, gauw, gauw!" herhaalt
onophoudelijk de agoyate, die zooveel haast schijnt te hebben, dat
wij ons zelfs niet ophouden in het dorp Zakhloroe. Nog een zware
stijging, en eensklaps verschijnt tusschen de zwarte lijnen, die den
berg Cyllenus bedekken, verrassend het groote klooster, terwijl de
klok in de verlaten eenzaamheid zich laat hooren.

Hoewel het reeds laat is, kan ik nog goed de zonderlinge groepeering
onderscheiden van de vele gebouwen, omgeven door een muur van meer
dan honderd meter. De gevel van het hoofdgebouw van metselwerk en
hout opgetrokken, vertoont vijf verdiepingen van vensters. Overal
zijn er houten galerijen aangebracht en wankele balkons, die in de
lucht schijnen te zweven, onregelmatige, blauwgekleurde, en vermolmde
koepels, of wel witte en roode, die als zwaluwnesten tegen den wand
aankleven. De aanblik is niet mooi, want het geheel is vervallen en
vuil van dit klooster, door de byzantijnsche keizers in de achtste eeuw
gesticht, en het maakt een vreemden indruk in het laatste licht van
den dag, nog te kijken door de dennen, die den berg kronen. Met beide
handen vóór den mond, richt de agoyate tot de monniken een plechtig
geroep; ik hoor het geluid van een venster, dat geopend wordt; een
stem is eenige oogenblikken aan het onderhandelen, zonder dat ik in
het minst kan vermoeden, waar ze vandaan komt; maar ik begin er toch
uit te begrijpen, dat ik welkom ben en dat ik uitgenoodigd word, om
binnen te komen en de buitentrap op te gaan. Dat is de hoofdzaak;
maar het vooruitzicht, hier te logeeren, lacht mij niet toe. Eén
voor één beklim ik nu de wankele treden, die meer of minder stevig
aan den rotswand zijn bevestigd en uitkomen bij een groote poort,
van schietgaten voorzien. Er worden grendels weggetrokken, kettingen
vallen neer en de deur draait eindelijk op haar verroeste hengsels.

Het schijnt, dat oudtijds de reizigers genoodzaakt werden, hun wapens
in handen van den portier te laten, eer ze een pas binnen in het
klooster mochten zetten; die voorzichtigheid werd verklaard door
het feit, dat het klooster alleen door list kon worden vermeesterd,
en de geslachten van monniken, die elkaar opvolgen, hebben elkander
vroom dat consigne overgeleverd, tot nog voor zeer korten tijd, die
samenvalt met het verdwijnen van het rooverswezen. Maar tegenwoordig
komt een vriendelijk "Kalos crisete" uit een gastvrijen mond van
een geestelijke met een vilten muts, een kaars in de hand, die mij
dadelijk door een doolhof van cellen, trappen en galerijen, die in de
diepte der rots zijn gebouwd, naar een vijfde verdieping geleidt in
een groote, leege eerezaal, naar het schijnt de salon van den bisschop.

Deze verschijnt weldra; zijn sympathiek gezicht van schoonen grijsaard,
omlijst door een langen, witten baard, glimlacht, terwijl hij mij
hartelijk begroet. Wij praten nu eens in het Grieksch, dan in het
Fransch, dat mijn gastheer vroeger een weinig heeft bestudeerd. Hij
betreurt het, dat zijn klooster zoo vervallen is, en dat de bevolking
onophoudelijk vermindert, zoo erg, dat de meesten der cellen thans
onbezet zijn. Beroofd van zijn beste inkomsten door de jongste wetten,
van zijn gezag beroofd door de verslapping van de tucht en door de
domheid van zijn monniken, zal het klooster van den Megaspileon,
eertijds het rijkste en voorspoedigste van Griekenland, in puin
vallen, en zijn totale verdwijning is misschien, zoo zei mij treurig
de priester, slechts een quaestie van jaren.

Hetzelfde feit heeft mij getroffen, toen ik vroeger de beroemde
kloosters van de Meteoren in Thessalië bezocht, waar de regel van den
Heiligen Basilius, die oudtijds hun kracht uitmaakte, nauwelijks meer
toegepast wordt in onze dagen. Daar brengen, evenals hier, de monniken
hun dagen in ledigheid door; hun luiheid is voorbeeldeloos en het komt
hun bijna nooit in de gedachte, zich met handenarbeid bezig te houden
of aan werk met den geest hun tijd te wijden. De regeering heeft
gelukkig die instellingen dan ook tot een wissen dood veroordeeld,
omdat ze nadeel toebrengen aan de eer van het land en kweekplaatsen
zijn van onzedelijkheid.

Onder het gesprek waren enkele leden van het kapittel binnen gekomen in
de blauw verlichte zaal; andere monniken komen achter hen aan, dragers
van schotels, waarop de ingewanden van schapen liggen te rooken,
gebraden op een houtvuur. Ik raak er nauwelijks aan, want die ragout,
die een eigenaardigen geur verspreidt, is al zoo weinig aanlokkelijk
mogelijk, en ik doe des te meer eer aan de glyco of confituren, die
onmiddellijk voorafgaan aan de onvermijdelijke koffie. De bisschop,
die volstrekt wilde dat ik aan den maaltijd deel zou nemen, welke
hem daarna afzonderlijk zou worden voorgezet, dwong mij, om zonder
groote geestdrift mij weer over te geven aan een nieuwe gastronomische
kwelling, terwijl een eenvoudig blikje sardines en een stuk brood, die
ik zorgvuldig had bewaard, mij vrij wat beter zouden hebben gesmaakt.

Intusschen vroeg ik de kerk te mogen zien, die gewijd was evenals het
klooster aan Maria Hemelvaart. Ik werd daar naar een nis gebracht,
waar het wonderdoende beeld werd bewaard van de H. Maagd, dat door de
traditie aan den H. Lucas wordt toegeschreven en welker macht ten tijde
van den Onafhankelijkheidsoorlog de Turken deed aftrekken. Het is er
koud als in een kelder, en de kille vochtigheid binnen in de kapel, die
in de rots is uitgehouwen, verklaart, hoe de wanden hier en daar met
mos zijn bedekt en hoe het houtwerk overal schimmels vertoont. Eenige
oude mozaïeken, die geheel groen uitgeslagen zijn, vormen den vloer van
het schip der kerk, en mijn schaduw glijdt erover bij het flikkerend
licht der kaarsen. Wat een ellende en welk een droevig verval!

Met een waarlijk gul gemoed werp ik in de bus, die daarvoor dient, de
offerande, waar de ongelukkige monniken niet ongevoelig voor zijn, en
langs een nog vermolmder trap dan de vorige bereiken wij, mijn gidsen
en ik, de reusachtige kelders, die diep onder den grond liggen. Hun
goede naam reikte vroeger zeer ver, want in den tijd van den bloei
van het klooster werden er groote hoeveelheden bewaard van een wijn,
die beroemd was door het geheele land. Thans liggen er nog vaten en
fusten van enormen omvang langs de muren; maar ze bevatten slechts
den bescheiden crassi resinato, die voldoet aan de tegenwoordige
behoeften der gemeenschap.

En wij gaan weer naar de bovenverdiepingen door cellen heen, waar vier
of vijf monniken dommelen op hun bedden; ook laat men mij nog een
vertrek zien, dat als een moesjarabieh gebouwd is over den stroom;
het is de bibliotheek, waarvan de vensters op den tuin uitzien. Ik
blader er in een paar theologische werken, die door elkander liggen
in hun kisten met oude perkamenten, welke de ratten naar hun smaak
moeten vinden, te oordeelen naar den beklagenswaardigen toestand
waarin ze zich bevinden, en eindelijk zijn we in den salon van den
bisschop terug, waar het avondeten ons wacht.

Mijn gastheer heeft aan zijn tafel ook den monnik genoodigd, die mij
door het klooster heeft begeleid, en verontschuldigingen makend over
de bescheidenheid van het maal, verzoekt hij mij tegenover hem plaats
te nemen.

Zou ik wezenlijk aan de grieksche keuken wennen? Zeker is het, dat ik
eer bewijs aan de tomatensoep, waar groote sneden maïsbrood in drijven,
aan den pilau met gestremde melk en vooral aan het lamsvleesch,
gekruid met smakelijke toekruiden. Onder den maaltijd liet ik mij
verleiden, mijn gastheer een verhaal te doen over een ervaring, die
ik pas had gehad. Het was de volgende. Toen ik op een avond langs een
verschrikkelijk slechten weg mij naar het station Kalabaka begaf, waar
ik den trein naar Volo moest nemen, bemerkte ik plotseling, dat mijn
horloge en ketting, twee familiesouvenirs, waar ik bijzonder veel aan
hechtte, verdwenen waren. Er aan wanhopende, ze nog terug te zullen
krijgen en ze te vinden onder de struiken en niet veel lust hebbend,
de agoyaten en gendarmen, die mij vergezelden, in vertrouwen te nemen,
haastte ik mij, bij aankomst dadelijk mijn verlies aan den stationschef
mede te deelen. Deze, agent van een half fransche maatschappij, die
van de thessalische spoorwegen, liet een agoyate op zijn kantoor komen
en een gendarme, wier oogen schitterden op het hooren van de beloofde
belooning.  Nauwelijks waren de noodige aanwijzingen gegeven, of ze
gingen beiden als pijlen uit bogen heen naar den weg over de bergen,
zonder zich te bekommeren om hun metgezellen, die verbaasd toekeken
en die met opzet niet op de hoogte waren gebracht.

En ik sloeg vol onrust den weg naar Athene in. Maar ik was nog niet
te Volo aangekomen, of een telegram berichtte mij, dat mijn bezit
in een holte van de rotsen was teruggevonden, waarin het zeker was
terechtgekomen bij de huppelende sprongen van den muilezel. Den
volgenden dag was het weer in mijn handen en ik haastte mij, mijn
schuld af te doen. Ik had mijn blijdschap zeker in lyrische termen
geuit, want de begiftigden, trotsch op den hun toegezwaaiden lof,
haastten zich, mijn brief te publiceeren in een Thessalische courant
met het uitvoerig verhaal van mijn ongeluk. Van Volo ging het nieuwtje
naar Athene, waar de pers zich er ook van meester maakte, om de
helleensche eerlijkheid te prijzen, die zoo onrechtvaardig wel eens
in twijfel wordt getrokken, en ik genoot sinds dien een luiden roep
van philhellenisme, die mij geen nadeel deed. Na de koffie wordt de
narghilé gebracht, en toen die eindelijk was uitgegaan, was het laat
geworden en daar ik al om vier uur in den morgen weer op weg wilde
gaan, neem ik afscheid van mijn gastheer en laat een klein sommetje
achter, om, zoo mogelijk, zijn klooster te helpen in stand te houden;
daarna ga ik naar mijn kamer, versierd met geweren, degens en tapijten,
om er te rusten, tot de agoyate aan mijn deur komt kloppen met de
mededeeling, dat het tijd is, ons weer op weg te begeven.

Dienzelfden avond kom ik in Athene terug, na nog eens weer de landengte
van Korinthe te zijn overgegaan. Eenige maanden later verliet ik voor
goed Griekenland en nam in mijn hart naar de nevelen van het Noorden,
waar het lot mij heen riep, de herinnering mee aan de schoone horizons
en het heerlijke licht van het zuidelijke land.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Om en door den Peloponnesus - De Aarde en haar Volken, 1909" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home