Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Een spoorwegreis in Korea - De Aarde en haar Volken, 1908
Author: Kalff, S.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Een spoorwegreis in Korea - De Aarde en haar Volken, 1908" ***


EEN SPOORWEGREIS IN KOREA.

Door S. Kalff.


Voor een paar jaren eerst werd in Korea de lijn Seoul-Wijuer voltooid;
in 1905 waren de werkzaamheden zoover gevorderd dat de europeesche
bewoners van de hoofdstad van het "Land van de Morgenkalmte" er aan
denken konden om voor eene reis naar het binnenland van deze lijn
gebruik te maken.

Een hunner beschrijft het reisje naar Pyeng Yang (de oude hoofdstad
des lands) en Syen-Chou aldus:

Het eerste wat ik te doen had was, mij te voorzien van een pas,
geteekend door den japanschen militairen kommandant (de Japanners zijn
gelijk bekend de werkelijke meesters des lands; de keizer te Seoul is
niet veel meer dan een stroo-man), en met dit onmisbaar stuk gewapend,
toog ik in gezelschap van een drietal vrienden op weg.

Op het bepaalde uur vertrok de trein van het station Riong San,
maar reeds na een mijl ongeveer hield de trein plotseling stil. De
conducteur kwam in onzen waggon, om kennis te geven dat er eene
verzakking op de baan was ontstaan en dat de trein vóór den volgenden
dag niet verder zou gaan. Wij vonden het zeer opmerkelijk dat men op
het station, waarvan wij zooeven vertrokken waren, van den toestand
van de baan niets geweten zou hebben, en dat men daar den trein kalm
had laten vertrekken. Doch er viel niet aan te doen, wij moesten
blijven waar wij waren. Den volgenden morgen werd ons gezegd dat de
trein, die ons verder zou voeren, klaar stond aan de andere zijde der
verzakking. Die "andere zijde" was drie mijlen ver; echter gelukte het
ons, met vereende krachten en met behulp van koelies, om onze bagage
op een inlandsche kar te krijgen en daarmee, door de rijstvelden heen
en over een steilen, steenachtigen heuvel, den trein te bereiken. Wij
moesten ons hier met een goederenwagon behelpen; wij zaten er op een
smalle bank, te midden van tal van inlandsche passagiers met al hun pak
en zak. Doch wij waren ten minste weer in een trein, en voort ging het.

Na verloop van drie uren waren wij te Song-do. Om van de hoofdstad
dien afstand af te leggen, had men vroeger twee dagen noodig--Korea
heeft aan niets zoozeer behoefte als aan spoorwegen. Voorbij Song-do
voerde de trein ons door een schilderachtig, diep ingesneden dal,
en verderop door een met rijke vegetatie bedekte bergketen. Door de
kloven en ravijnen van die bergketen wond zich een stroom in scherpe,
onregelmatige en talrijke krommingen; men zou haast aan de rivier
Meander der oudheid gedacht hebben. De bruggen, waarover de trein
heen snorde, waren slechts van hout, en overal zag men de teekenen
dat de lijn nog verre van voltooid was.

De reis naar Pyeng Yang, waarvoor anders ettelijke dagen noodig zijn,
werd thans in twaalf uren volbracht--indien eens alle toestanden in
Korea (waaronder sommige, die men voorhistorisch zou kunnen noemen)
in dezelfde verhouding herschapen werden, in welk een geheel ander
land zou men er leven!

Des morgens ten 7 ure vertrok de trein van Pyeng Yang en kwam na
vierdehalf uur aan de rivier Chung-chung, waar de baan ophield. De
reizigers moesten met een schuit naar den overkant gebracht worden,
doch de breede moerassige watervlakte was slechts bij springtij
bevaarbaar, en daarom was men wel genoodzaakt den nacht aan deze zijde
van de rivier door te brengen. Het dorp aan dezen terminus bestond
slechts uit weinige huisjes, voornamelijk japansche, waaronder er twee
of drie tot herbergen waren ingericht. Zij waren niet beter dan de
gewone koreaansche herbergen; het onderscheid bestond hoofdzakelijk
hierin, dat de japansche waard voor een schralen inlandschen maaltijd
(rijst en visch) vijftig sèn rekende, en voor nachtlogies een yen. [1]

Den volgenden dag kwam ik bij mijne vrienden te Syen-Chou, en bracht
daar ondanks den regen een vijftal aangename dagen door. Doch op
den terugweg, aan den oever van de Chung-chung, moest weder op den
vloed gewacht worden, en toen het eindelijk zoo ver was, bleek het
dat de schuit om over te varen niet beschikbaar was. Het regende
onophoudelijk, en wij werden op de onbeschutte landingsplaats
doornat. Eindelijk kwam de schuit, maar nu vertoonde zich een
beambte om de passen te viseeren. Het bleek dat op den mijnen de
een of andere stempel ontbrak, en nu heette het, militärisch streng:
rechtsomkeert marsch! Green vertoogen baatten; lieverkoekjes werden
hier niet gebakken. De japansche beambte is een ongenadig heer;
doornat gelijk ik was, moest ik mijne eveneens doornatte bagage
opnemen en in de duisternis, door regen en modder, naar het armzalige
logement terugkeeren. Des anderen daags eerst gelukte het mij om
dien gewichtigen stempel op mijn pas te krijgen, zoodat ik nu de
rivier passeeren mocht. En aan den anderen kant wachtte mij eene
nieuwe teleurstelling--de trein was vertrokken! En daarbij was de
baan wederom in het ongereede.

Toen verwenschte ik den japanschen bureaukraat, die verzuimd had
om mijn pas in den vereischten vorm op te maken, en den anderen
japanschen bureaukraat die mij den vorigen avond verhinderd had
te vertrekken. Mijn voorraad proviand was opgeteerd, en van mijn
geld was weinig overgebleven, te weinig om in een japansch logement
mijn intrek te nemen. Derhalve was een koreaansch dito mijn eenige
toevlucht. En welk een toevlucht! Mijn "appartement" besloeg nog geen
acht voet in 't vierkant, had slechts een enkel klein raampje en was
vuiler en donkerder dan ik het ooit te voren op eenige andere plaats
ter wereld gevonden had. Bovendien zwermden in dit hok honderdtallen
vliegen, die mij geen rust lieten. Wat is hardnekkiger dan een vlieg,
dan een koreaansche vlieg? En ik kon hen niet ontwijken, doordien
de gestadige regen mij belette uit te gaan. Toen het donker werd,
hielden de lastige insekten eindelijk op met vliegen en trokken zich
in hunne schuilhoeken terug; maar nu kwam ik, gelijk de Engelschen
plegen te zeggen, "from the fryingpan into the fire." Want in plaats
van vliegen kreeg ik thans bezoek van muskieten. Des middags bekwam
ik zware hoofdpijn en verschijnselen van braking; doch eenige medicijn
was in dit armoedig plaatsje niet te bekomen. Evenmin eieren, kippen,
melk, of iets van dien aard. Ik moest dien nacht op den harden vloer
doorbrengen, in het onwelriekend gezelschap van twee inlanders, die
naast mij gelegerd werden, terwijl de muskieten er wel voor zorgden
dat de slaap niet op mijne oogleden nederdaalde.

Des morgens ging ik zelf naar het station om inlichtingen, doch vernam
dat de verzakking in de spoorwegbaan nog niet hersteld was. Nu begon
ik in te zien, dat een paard toch een zekerder vervoermiddel was dan
een koreaansche spoorweg, ofschoon het traject zeker een paar dagen
zou vorderen. Maar de stationschef verzekerde mij dat, ook al moest
ik nu wachten, een reis te paard niet in mijn voordeel zou zijn,
dat de spoortrein er altijd eerder zou wezen, en zoo besloot ik,
ofschoon met een bezwaard gemoed, af te wachten de dingen die komen
zouden. D. i. een spoortrein en het bericht dat de baan klaar was.

Het was toen een zonnige en zwoele dag. Van de rijstvelden steeg
een damp omhoog, dien men met de evaporaties van een turksch dampbad
had kunnen vergelijken. Maar tegen den middag pakten de wolken zich
weer samen, en aan den avond van dien dag regende het pijpesteelen
dik. De hoop begaf mij; en inderdaad, des anderen daags was er van een
spoortrein weer niets te zien. In de herberg was het niet meer uit te
houden, zoowel wegens den naakten vloer die mijne legerstede uitmaakte,
als wegens de vele insekten en het voedsel, dat slechts uit rijst en
visch bestond, terwijl ik ter verstrooiing niets anders dan een paar
Zaterdagsche nummers van _De Avondpost_ bezat. Het vooruitzicht om
een weg af te leggen van zestig mijlen lengte, door modder en door
water (n.l. de riviertjes welke men passeeren moest) was zeker niet
bemoedigend, en toch, ik moest hier vandaan. Ik eischte een paard.

Helaas! ik ontving ten antwoord dat alle paarden in den omtrek door
de militaire autoriteiten gerequireerd waren; vooreerst was er geen
te bekomen. Ik zou de reis te voet gedaan hebben, ware het niet dat
het gemis van nachtrust en de slechte voeding mij daartoe onbekwaam
hadden gemaakt. Ik was daarvoor te zeer verzwakt. Er was slechts
één uitweg--ik moest terug! De spoorwegverbinding met Syen-Chou was
ten minste nog niet verbroken; wanneer ik de rivier weer overstak
en den trein haalde, dan kon ik verwachten binnen drie uur tijds in
een geriefelijker oord te zijn, waar ik een behoorlijken maaltijd en
nachtleger zou vinden.

Er kwam bij, dat ik sedert mijn vertrek uit Seoul geene berichten
had ontvangen omtrent den toestand mijner zieke vrouw, terwijl ikzelf
buiten staat was om haar over de oorzaken van mijn wegblijven in te
lichten. Te Syen-Chou hoopte ik daarvoor van de telegraaf gebruik te
kunnen maken, hetgeen mij in mijn besluit nog versterkte.

Doch dan diende ik dit ook terstond ten uitvoer te brengen, of
springtij zou voorbij zijn. Derhalve voer ik de rivier over en
wachtte tot den volgenden dag in een herberg, die niet veel van de
pas verlatene verschilde, de komst van den trein af. Spoedig was ik
nu te Syen-Chou, en bevond dat er daar wel een telegraafkantoor was,
maar geen telegraafkantoor dat voor het publiek open was. Zuiver
ambtelijk....

Echter wilde ik de zaak zoo spoedig niet opgeven. Ruim een halven
dag besteedde ik aan heen en weer loopen naar verschillende beambten
en militaire posten, ten einde de beschikking te bekomen over den
electrischen draad. Het telegram moest weg.--Doch het eenige gevolg
van al deze bemoeiingen was de belofte, dat indien zekere ambtenaar,
welke zich toen op 170 mijlen afstands bevond, de vergunning wilde
verleenen, mijn telegram zou worden doorgezonden naar een ander
kantoor, om van daar, in het japansch vertaald, naar het kantoor te
Seoul te worden overgeseind. Voor die mededeeling werden nog allerlei
omwegen gebruikt; want het is een kenmerk van den Oost-Aziaat, dat
hij een vraag op elke mogelijke wijze beantwoorden zal, behalve met
een eenvoudig: "neen"--schoon hij toch niets anders meent.

Gelukkig dat mijne vrienden te Syen-Chou, van mijne reisongelukken
hoorende, mij van geld en proviand rijkelijk voorzagen; die zorg was
althans opgeheven. Ik was nu gerestaureerd, en moest zien Pyeng-Yang te
bereiken. De spoortrein was daarvoor het aangewezen middel, maar het
was, in dit stadium der voltooiing, geen spoortrein met gemakkelijke
passagierswagens, restaurantwagen, enz. Neen, ik moest plaats nemen
op een vlakken transportwagen, niets dan een vloer op een onderstel,
tusschen stapels houtblokken. Mijn parapluie en regenmantel konden mij
beschermen tegen den regen, die zich niet wachten liet, maar niet tegen
den snijdenden wind. De rit was lang, en zonder afwisseling. Op vele
plaatsen zwalpte het water over den spoorwegdijk, somtijds moest de
conducteur een eind weegs voor de locomotief uit loopen, om te zien
of de baan nog vertrouwbaar was. Hoe wij nog verder kwamen, zonder
in den doorweekten en ten deele weggespoelden grond te zinken,
of in het water dat om de wielen der wagens spoelde, is mij nog
een raadsel. Echter kwamen wij zonder ongeval aan de rivier, maar
ik was tot op de huid toe nat. Bij aankomst was de veerboot reeds
weg; eerst des anderen daags ten 3 ure zou er weer gelegenheid tot
overvaren zijn. Derhalve moest ik nogmaals de herberg--en welk een
herberg!--opzoeken. En toen ik de overzijde van de rivier bereikt
had (het had dien nacht zwaar geregend en de overtocht werd daardoor
vertraagd) kwam de boot te laat voor den trein naar Pyeng-Yang. Het
begon nu naar eene episode uit het leven van Jan Ongeluk te gelijken.

De streek zag er, tengevolge van de overvloedige regens, uit als
een kleine archipel, waarbij de koreaansche woningen met hunne
onmiddellijke omgeving de eilandjes voorstelden. Ook de herbergen
waren zulke eilandjes, zoodat ik den weg daarheen moest afleggen op
den rug van een inboorling. Vierentwintig uren zat ik nu te wachten
op de aankomst van een trein; toen deze eindelijk uit den nevel te
voorschijn kwam dacht ik, dat geen engelenzang mij schooner in de
ooren had kunnen klinken dan ditmaal de fluit van een locomotief. En
toen de trein zich in beweging stelde en ik de vlakke vrachtwagen,
waarop ik mij een plaats had moeten zoeken, onder mij voelde trillen,
had ik mij in den fauteuil van een "train de luxe" niet behagelijker
kunnen gevoelen.

De gedachte dat ik thans binnen drie uren Pyeng-Yang bereikt zou
hebben, waar ik weder telegraaf en stoomboot te mijner beschikking
zou vinden, was voor mij zoo verrukkend, dat ik mij geneigd gevoelde
om al het ondervonden leed der laatste dagen te vergeten. In deze
tevreden stemming schonk ik het restantje van mijn proviand aan twee
reizende militairen; eene vrijgevigheid waarover ik later reden zou
hebben berouw te gevoelen.

Ongeveer twee uren lang bleef de trein eene goede vaart behouden. Toen
stopte hij onverwachts aan het station Suk-Chou, en na lang wachten
kwam eindelijk het bericht, dat er dien dag niet verder gestoomd zou
worden. De reden kwamen wij niet te weten. De nacht moest toen in een
herberg worden doorgebracht, en om die te bereiken, moest ik van het
station ruim een mijl ver door diepe modder waden. De regens hadden den
slechten koreaanschen landweg tot een moddermoeras gemaakt. Japansche
herbergen, die zooveel zindelijker en ordelijker zijn dan koreaansche,
waren in dit nest niet aanwezig; aan de inlandsche durfde ik mij na
de opgedane ervaring niet meer wagen, en daarom bleef mij niet anders
over dan mijn toevlucht in een tempel te zoeken.

Na nogmaals een mijl door de modder, maar nu op een anderen weg,
geploeterd te hebben, bereikte ik ten leste, beregend en beklonterd,
de pagode. Had ik nu mijn proviand nog maar gehad--doch ik had mijn
oortje versnoept. Kippen noch eieren, noch iets van dien aard was te
bekomen. Het gemis van voedingsmiddelen deed zich destijds vooral in
de streek tusschen Syen-Chou en Pyeng-Yang gevoelen, doordien door de
instrooming van het japansche element het land als 't ware uitgezogen
was. Hetgeen aan groenten en veldgewassen nog geïmporteerd werd, viel
weldra in handen van de japansche immigranten en garnizoenen, die
alles opkochten. Derhalve ontving ik voor mijn avondmaaltijd alweer
rijst, en de vliegen, daarna de muskieten hielden mij gezelschap. 's
Morgens vroeg was ik weder aan 't station, vreezende dat de trein
zonder mij vertrekken zou. Maar er was geen trein, dien dag niet en
den volgenden dag niet. Vermoedelijk was de oorzaak weer te zoeken
in beschadiging van den spoorwegdijk.

Dit bleek ook het geval te zijn. Maar in plaats van terstond de noodige
maatregelen tot herstel te nemen, zochten de Japanners tragelijk
de materialen bijeen, daarna de wegwerkers, en het gevolg was dat,
toen zij eindelijk op de plaats van de breuk kwamen, het vernielend
element de opening tienmaal grooter had gemaakt dan ze in den aanvang
was. Daarbij ging de arbeid zonder overleg en vooral zonder spoed
in zijn werk. Er moest een noodbrug geslagen worden over een bres
van ongeveer twintig voet, en ofschoon hier een honderdtal koelies
onder leiding van een drietal japansche opzichters aan 't werk waren,
was er geen methode, geen verdeeling van arbeid, zoodat het twaalf
volle uren duurde alvorens die noodbrug eindelijk klaar was.

Dat de spoorwegdijk zich gedurende den regentijd in zoo'n erbarmelijken
toestand bevond, was vermoedelijk te wijten aan den slechten aanleg. Er
was niet gezorgd voor een vasten ondergrond, daarbij was de baan over
eene lengte van vele mijlen door uitgestrekte vlakten aangelegd,
zonder dat aan het water, door doorlaten en sluizen, voldoende
afvoer was gegeven. In den zomer was deze baan gebouwd, maar op de
risico's van den winter was niet gerekend. Zoo kwam in den regentijd
de spoorwegdijk als een dam dwars door de overstroomde vlakte te
liggen; het wassende water zwalpte er over heen en voerde de losse
aarde en brooze materialen met zich. Vele gebreken waren vermeden
geworden, indien men de baan op hooger terrein, meer naar den kant
van het gebergte getraceerd had en voor de noodige waterloozingen
gezorgd. Doch het kwam er bij den aanleg op aan om, krachtens de
uitgevaardigde bevelen, het werk zoo spoedig mogelijk op de leveren,
en thans wreekte zich de overhaasting waarmee alles geschied was.

Ik voedde nu geen hoop meer om met dezen koreaanschen spoorweg verder
te zullen komen. Wederom trachtte ik een paard te huren, en wederom te
vergeefs. Daarop beproefde ik een koelie te bekomen, om mijn reiszak
te dragen en mij te vergezellen naar Pyeng-Yang. Maar het bleek dat,
zoo alle paarden gerequireerd waren door de militaire autoriteit,
alle koelies in dienst waren gesteld van de werkzaamheden aan den
spoorwegdijk. Daarom besloot ik mijn bagage maar achter te laten,
en alleen te voet naar Pyeng-Yang te gaan. Doch ook dit voornemen
moest ik opgeven. Er werd mij namelijk aan het verstand gebracht,
dat dit eene hachelijke onderneming zou wezen, omdat ik spoedig
verdwalen zou en doordien de sterk gezwollen rivieren den doortocht
belemmerden. Het was om te vertwijfelen! Slechts vijfendertig mijlen
was ik van mijn doel verwijderd, en toch buiten staat het te bereiken!

Des middags nam ik een kijkje aan de rivier, die in de nabijheid van
Suk-Chou vloeit, en waar enkele palen, boven het water uitstekende,
de plek aanduidden waar vroeger de overvaart placht te geschieden. Die
rivier was zeker niet minder dan tweehonderd meters breed. Een paar
Koreanen, met hunne kleeren in een bundel op het hoofd gebonden, hadden
zichzelve een overtocht verschaft, door van den eenen naar den anderen
oever te zwemmen. Ik zag nu wel dat het plan om met zulke hindernissen
en zonder gids naar Pyeng-Yang te gaan, mij terecht ontraden was. Doch
evenzeer was ik er van overtuigd dat de toestand hier vooreerst niet
veranderen zou. Ondanks de bekendmaking, overal op de overwegen van
de spoorbaan geafficheerd, dat het streng verboden was om over den
spoorwegdijk te loopen, besloot ik toch die route te volgen. Er was
voor mij geen andere.

Door eene hooge premie uit te loven, gelukte het mij eindelijk
een inboorling te bewegen om met mij te gaan. Spoedig zagen wij een
japanschen beambte op onzen verboden weg, die ons met streng-officieel
gezicht scheen op te wachten. Echter zweeg hij tegenover mij, ziende
dat hij met een Europeaan te doen had, doch klampte mijn gids aan
met de vraag, waarom wij ons op den spoorwegdijk begeven hadden? Na
eenige woordenwisseling, en na eenige krachtige uitdrukkingen aan
het adres van den inlander, liet hij den man gaan.

Geruimen tijd liepen wij ongemoeid voort, totdat wij aan een groep
spoorwegwerkers kwamen, bezig met den arbeid, waar ons weder een
Japanner den weg versperde. Deze was niet zoo toeschietelijk als
de eerste; hij moest weten met welk recht ik op de spoorbaan liep,
wie ik was, van waar ik kwam, waar ik heenging, enz. De man was
vrij onbeschaamd in zijn optreden, en ik maakte een eind aan het
dispuut door eenvoudig mijns weegs te gaan. Toen waagde hij het niet
om mij met geweld tegen te houden. Maar anders stond het met den
inlandschen drager en gids, die een eind weegs achter mij kwam. Deze
werd aangehouden, en weldra op gevoelige wijze beduid dat hij zich
op verboden terrein bevond. Op het geschreeuw van den man keerde ik
mij om en ging terug. Doch voordat ik op de plek was gekomen, had
mijn koelie zich uit de voeten gemaakt, en uit het luid gelach van
den Japanner en een zijner kameraads was licht op te maken, dat zij
zich over het geval vroolijk maakten.

Het was mij reeds bekend dat de Japanners zich tegenover de
inboorlingen van het onderdrukte Korea zeer ruw en tiranniek
gedragen. Onder het dunne vernis van aangeleerde westersche beschaving
komt al zeer spoedig de woeste mongoolsche aard te voorschijn. Zelf
had ik gezien hoe een Koreaan, om een onbeduidend vergrijp, door
Japanners van zijn wagen werd gehaald en mishandeld, totdat hij op de
knieën om genade vroeg. De aard der Koreanen is zwak en besluiteloos;
zij missen ten eenenmale de geestkracht hunner overheerschers. Een
groep inlanders kan het aanzien dat een hunner door een gewonen
Japanner wordt beschimpt en mishandeld, zonder voor hem in de bres
te springen. En mocht een Europeaan dit wagen, de westerling, die
met kwalijk verholen onwil en rassenhaat door den kleinen gelen man
beschouwd wordt, de zaak zou ook voor hem hoogst onaangename gevolgen
kunnen hebben. Hij zou daarmee zijne handen in een wespennest steken.

Een eind verder pikte ik mijn gedeserteerden drager weer op en gaf
hem nu den last om, zoodra wij weer een Japanner ontmoeten zouden, den
spoorwegdijk te verlaten en zoo goed mogelijk zijn weg te zoeken in de
aangrenzende rijstvelden. Die taak was niet gering, want in die blank
staande velden moest een mensch tot aan de knieën in de modder zakken;
het was een terrein slechts voor reigers en snippen geschikt. Echter
ontgingen wij op die wijze verder molest; en toen wij ongeveer twintig
mijlen in eene brandende hitte hadden afgelegd, was ik zoo uitgeput dat
ik er bij neerviel. Ik meende geen stap verder meer te kunnen doen....

Op dit oogenblik kwam er uitkomst. Het gelukte mij n.l. in eene woning
ter zijde van de spoorbaan een paard te bekomen, en dit bracht mij
aan den avond van dien dag te Pyeng-Yang.

Hier vond ik brieven en telegrammen uit Seoul liggen, waar mijn gezin
zich niet weinig ongerust had gemaakt over mijn lang uitblijven. Het
traject van Syen-Chou naar Pyeng-Yang, een afstand van ongeveer
honderd mijlen, had twaalf dagen gevorderd, waarvan ik er negen deels
in koreaansche herbergen, deels in wind en weer had moeten doorbrengen.

Zooveel wist ik thans, dat het ongeraden is om in Korea in den
regentijd op reis te gaan en dat, wanneer men een week weg denkt te
blijven, men op eene maand afwezigheid moet rekenen en zich daarop
uitrusten.



Wat de middelen van vervoer en de verkeerswegen betreft, is Korea
een van de minstbedeelde landen ter wereld.

De wegen zijn meerendeels ruwe voetpaden, waarover zelfs het lichte
tweewielige passagierswagentje, de jinriksha, moeite heeft heen te
komen, laat staan een kar of vrachtwagen. Er zijn wel eenige grootere
en breedere wegen, maar in verhouding tot de oppervlakte des lands
vormen zij eene uitzondering. Op den grooten weg tusschen Seoul en de
chineesche grens, of tusschen Seoul en een paar voorname verkeerspunten
in de provincie ziet men wel eens wegwerkers aan den arbeid, doch over
't algemeen moeten de wegen eerst zoo goed als onbegaanbaar worden, zal
een hoofdambtenaar de zaak in de hoofdstad onder de aandacht brengen
en als zóó urgent voorstellen, dat eenige weinige honderden dollars
voor dat doel uit de staatskas worden verstrekt. Maar drie vierde
van dit geld verdwijnt steeds in de zakken van grijpgrage ambtenaren.

De rivieren worden op drieërlei manier gepasseerd; met een veerboot,
te voet op een waadbare plaats, of door eene kleine tijdelijke brug,
waarvan niet verwacht wordt dat ze het langer dan één regentijd zal
uithouden. De veerbooten of ponten zijn breede platboomde schuiten;
wanneer men die ziet overvaren, beladen met een kudde pak-ossen en
paarden, draagstoelen, vrachtgoederen en een drom mannen, vrouwen en
kinderen, dan lijkt het een toeval wanneer de andere oever behouden
bereikt wordt. Er wordt dan ook jaarlijks eene offerande gehouden
voor de zielen dergenen, die bij zoo'n overtocht verdronken.

In den regentijd, wanneer de zwakke kleine bruggen zijn weggeslagen
en nietige beekjes gezwollen tot onstuimige bergstroomen, zijn handel
en verkeer feitelijk tot stilstand gebracht, behalve wat het vervoer
per jonk betreft. In dezen tijd des jaars ziet men den inboorling
ook weinig buiten zijn huis, tenzij hij landbouwer is en voor zijn
rijstveld heeft te zorgen.

In het algemeen geschiedt het vervoer van handelswaar en marktproducten
nog op de aloude wijze, n.l. op den rug van het lastdier. Alleen de
spoorweglijnen van Seoul naar Fusan, Chemulpo en Wijuer veroorloven
eene meer moderne wijze van vervoer, evenals de stoombootlijnen die
in handen van japansche maatschappijen zijn en het verkeer tusschen
sommige punten op de kust onderhouden. Het voornaamste trek- en
lastdier is de koreaansche os. Deze beteekent voor den inboorling
meer dan het paard voor den Arabier, of de lama voor den Peruaan. De
taaie modder van het rijstveld kan zonder dit dier niet bewerkt worden;
sterft het, dan moet de koreaansche boer zijn veld braak laten liggen,
en eene epidemie onder dit vee beduidt voor hem hongersnood. De os
heeft een geduldig, onderworpen, traag en gelijkmatig karakter, niet
ongelijk het karakter van het volk zelf. Eeuwen lang heeft dit volk
de lasten gedragen, door de vorsten des lands hun opgelegd, totdat
duldzaamheid hun eene tweede natuur is geworden, en de westerling
verwondert zich over de mate van verdrukking waaronder het volk
geleerd heeft zich te bukken. Het wordt overtroffen door de Chineezen
in aantal, door de Japanners in vernuft en geestkracht, het bezit noch
den handelsgeest der eersten, noch de krijgshaftigheid der laatsten;
doch in temperament en goede hoedanigheden zijn ze beiden de baas.

De inlandsche os zou een wreeden meester gemakkelijk op de horens
kunnen nemen en vertrappen, het koreaansche volk had zich gemakkelijk
van de tirannie zijner keizers kunnen bevrijden. Doch de lijdzaamheid
is bij hen gestegen tot een punt, waar ze ophoudt een deugd te zijn.

In beteekenis volgt op de os het paard, d. i. de inlandsche hit. In
grootte overtreft het den Shetland pony weinig of niet, doch het is
beter geëvenredigd en fraaier van bouw dan de gedrongen en lompe
vormen van het noord-europeesche dier. Sedert onheugelijke tijden
is het eiland Quelpaert bekend als de beste kweekplaats van dit
kleine maar stevige en taaie dier, dat de ontberingen even goed
verdraagt als de ruwheden van weer en wind. De Koreanen castreeren
hunne huisdieren niet, en het gevolg is dat de hengsten onder dit
lilliputsche paardenras onverbeterlijke vechtersbazen zijn. Zoodra
zij slechts in eenig aantal bijeen zijn ontstaat het gevecht; en niet
licht zal ik vergeten hoe de hit, dien ik eens bereed, beide voorpooten
over den nek sloeg van het rijdier waarop mijne vrouw gezeten was,
om het daarna in de ooren te bijten.

Het derde lastdier in Korea is de mensch. En vermoedelijk verricht hij
meer werk dan os en paard te zamen, zoo veelvuldig is het gebruik dat
van den koelie gemaakt wordt. De gedroogde visch uit het noordoosten
des lands wordt aangevoerd per vaartuig over zee, of per pakpaard over
land, maar rijshout, gras, takkebossen en dergelijke worden voor een
groot deel door koelies in de groote plaatsen gebracht. Men heeft in
den loop der eeuwen geleerd een vracht zoodanig te schikken, dat een
man het maximum gewicht met het minimum vermoeienis kan torsen. De
koreaansche jiggy of draagstoel is van eene ideale constructie; hij
is zoo gemaakt dat het gewicht van den last verdeeld is over heupen,
rug en schouders, zoodat ieder lichaamsdeel eene evenredige portie te
dragen heeft. De Chinees, die zijn last draagt aan de beide uiteinden
van een draagstok, waarvan het midden op zijn schouder rust, heeft
in een straat tweemaal zooveel ruimte noodig als een Koreaan. Ik
heb koelies gezien, die met een vracht van 400 pond een afstand van
verscheidene kilometers aflegden zonder te rusten. Iets dergelijks
zou de krachten van een Chinees te boven gaan; òf zijn draagstok,
òf zijn schouder zou breken.

In sommige gedeelten des lands, waar de wegen het gebruik van karren
veroorloven, worden b.v. zware steenen op die wijze vervoerd; maar
anders, en wanneer de afstand slechts kort is, wordt de steen met
touwen aan een draagbalk gehangen en de uiteinden van dien balk
op de schouders van vier, zes of acht koelies gelegd. Deze staan
alsdan, aan ieder uiteinde, letterlijk lijf aan lijf, zoodat het hun
ook onmogelijk zou zijn om te loopen, indien ze niet hunne voeten
automatisch in elkanders voetstappen zetten. Geen peloton pruisische
soldaten dat ooit beter in den pas bleef. Er is voor dit soort van
werk echter eene afzonderlijke kaste van koelies, die ook volgens
een afzonderlijk tarief betaald worden.

De voornaamste industrie des lands is de landbouwindustrie. De
inboorling beseft dat de bodem de bron is van den nationalen rijkdom,
en dat een goed rijstveld de veiligste geldbelegging is. En de
landbouwindustrie staat hier zoo hoog aangeschreven, dat een edelman
zich daarmee kan bezig houden zonder een blaam op zijn wapenschild
te werpen, terwijl het daarentegen beneden zijne waardigheid zou zijn
om koopman, makelaar of manufacturier te worden.

De landbouwwerktuigen zijn van een primitief karakter, te beginnen met
den ploeg, die door een os getrokken wordt. Als meststof worden veelal
gebruikt de menschelijke excrementen, en waar deze niet in voldoende
hoeveelheid aanwezig zijn, bezigt men plantaardige meststof. De
inboorlingen zijn ervaren landbouwers, welke hunne akkers de grootst
mogelijke productie weten af te dwingen. Rijst is het hoofdproduct,
zij weten ook vlas, rameh en andere vezelstoffen te bereiden, en het
stevige papier dat zij vervaardigen uit den bast van den papierboom is
door heel het Verre Oosten vermaard. Zij leggen zich ook zeer toe op
de cultuur van de ginseng-plant, welk product hooge prijzen haalt ter
zake van zijne onderstelde eigenschappen als aphrodisiacum. Vooral
de wilde varieteit, de berg-ginseng, wordt zeer duur betaald; de
uitwerking is niet zoo schadelijk als bij opium.

Zij laten ook niets verloren gaan; de afval hunner veldvruchten wordt
nog tot verschillende doeleinden aangewend, en men kan er wel zeker
van zijn dat, wanneer de Koreaan iets wegwerpt, het ook volkomen
waardeloos is.

De visscherij is eene andere voorname industrie. Over 't algemeen
eten de Koreanen weinig vleesch; alleen de bemiddelde klassen der
bevolking kunnen zich dit voedsel veroorloven en het is alleen in de
groote volkrijke plaatsen verkrijgbaar. De inboorling zou er evenmin
aan denken om een sterken, arbeid verrichtenden trekos te dooden ter
wille van zijn vleesch, als een westerling een fraaien duren hond
zou afmaken ter wille van zijn vacht. Maar de consumptie van visch,
vooral gedroogd of gezouten, is door het gansche land aanzienlijk. Voor
den Koreaan is alles visch wat er in zijn net komt, haaien, roggen,
inktvisschen, enz. Maar hij is niet ondernemend genoeg om zich op de
zoo winstgevende walvischvangst toe te leggen; Japanners en Russen
hebben zich van dit voordeel meester gemaakt.

Voorts houdt het bijeenzamelen en vervoeren van brandstof vele
duizende handen bezig. In Japan houdt de bevolking zich warm door
dikke gewatteerde kleeren, door dekens, en door rondom metalen
houtskoolkomforen te kruipen; in Korea wordt in het souterrain van
het huis gestookt, waarbij de warmte door den steenen vloer daarboven
uitstraalt. Deze laatste wijze van verwarming is doeltreffender,
maar ook kostbaarder. Vergeleken met Japan is Korea een bar en
boomloos land, hetgeen zijn reden vindt in de voortdurende behoefte
aan brandstof, waardoor het hout steeds geveld wordt. Het geringe volk
behelpt zich met takkebossen. Het vuur onder den vloer wordt eenmaal
's morgens en eenmaal 's avonds aangelegd; dit is voldoende om de
spijzen te bereiden en om den steenen vloer warm te houden. Het is
een bekend en karakteristiek gezicht in Seoul, wanneer daar de lange
karavanen draagpaarden en ossen aankomen, met hunne hoog opgetorende
vrachten hout en takkebossen beladen. De uitgave voor brandstof
beloopt voor de bewoners der hoofdstad ongeveer een vierde van hun
inkomen. Die van het binnenland komen er goedkooper af. Des morgens
en des avonds, wanneer in de huizen gelijktijdig het vuur ontstoken
wordt, hangt er gedurende een paar uren een dichte rookwolk over de
stad, en op stille winteravonden kan die rook zoo benauwend wezen
dat ze haast verstikkend wordt.

Een groot gedeelte der bevolking legt zich toe op het bereiden
van zout. Het land zelf is geheel ontbloot van zoutbronnen en
zoutmijnen; derhalve is men voor deze noodzakelijke levensbehoefte
geheel aangewezen op de zee. Het zeewater wordt in de zoutpannen
gepompt, die zich langs het zeestrand uitstrekken in den vorm van
langwerpig-vierkante velden, gescheiden door greppels. De oppervlakte
dezer velden bestaat uit vastgestampte aarde, ter diepte van 3 à 4
duim overdekt met eene losse, bruinachtige leemsoort. Wanneer het
zeewater verdampt is, blijft eene met zoutdeelen verzadigde leemlaag
achter. Deze wordt alsdan bijeengeschraapt tot hoopen en vervolgens
overgebracht naar groote ketels, vervaardigd van kalk-cement. Hierin
laat men de zoutlaag verdampen en de zoutkristallen worden bijeen
gezameld, gedroogd en in zakken verpakt.

Dit zout is zeer grof en vuil, maar bezit de volle mate van
ziltheid. De inboorlingen vinden het europeesche zout flauw en laf,
maar vreemdelingen zouden zeker nooit koreaansch zout gebruiken
indien zij gezien hadden hoe het bereid wordt. De ossen, welke op deze
zoutvelden gebezigd worden, verontreinigen die aanhoudend, en niemand
zorgt er voor dat de drek wordt opgeruimd. Op vele plaatsen aan de
westkust wordt het zeewater zelfs rechtstreeks in de ketels gepompt, en
daar gekookt, zonder dat het te voren in zoutpannen wordt uitgedampt.

Al wat op de textiel-industrie betrekking heeft draagt een primitief
karakter; wat weven en verven betreft kunnen de producten niet
in vergelijking komen met die van Japan en China. Er wordt een
soort van grove, goedkoope zijde vervaardigd, en ruwe weefsels van
boomwol, hennip en sommige grassoorten. Toch zijn er distrikten,
die uitstekende zijde en katoen opleveren, welke voortbrengselen bij
verdere ontwikkeling van de hulpbronnen des lands zeker veel belang
voor den handel zullen krijgen.

In vroeger tijd werd hier goed werk verricht in zake metaalgieterij
en de fabrikage van aardewerk en porselein, doch deze kunst is thans
geheel in verval. De groote klokken, die op verschillende plaatsen,
en ook in de kloosters hangen, getuigen nog van deze vroegere
industrie. Slechts de grofste voorwerpen van aardewerk worden hier
te lande nog vervaardigd, en ook de goudsmeedkunst staat op een
lagen trap. Men ziet wel sommige voorwerpen van eene merkwaardige en
karakteristieke makelij, maar ze zijn niet geacheveerd in de afwerking,
eenvormig wat het dessin aangaat, terwijl de makers onbekend schijnen
met het alloyeeren van edele metalen. Er wordt voorts veel brons
verwerkt tot een soort van inlandsch tafelservies; het oude fabrikaat
is echter zooveel beter dan het nieuwere, dat men wel moet aannemen
dat ook deze kunst achteruit is gegaan.

Steenkool wordt in groote hoeveelheden gevonden, ondanks dat de bodem
van het schiereiland voor zulk een groot deel uit graniet bestaat. Bij
eene behoorlijke ontginning zullen de lagen steenkool en anthraciet,
vooral in den omtrek van Pyeng-Yang, zeker belangrijke voordeden
afwerpen. Ook ijzererts is overvloedig voorhanden. De bevolking graaft
de bovenste lagen op, en smelt het erts met behulp van houtskool in
ruwe fornuizen. Het ijzer wordt veel aangewend voor de vervaardiging
van groote rijstketels, en van verschillende landbouwwerktuigen. Maar
voor het fijnere smeedwerk komt het voordeeliger uit om zich te
bedienen van geïmporteerd staafijzer.

De jacht eindelijk is een veelvuldig uitgeoefend bedrijf. In het
noorden des lands bestaat een gilp of broederschap van tijgerjagers,
vermaard wegens hun moed en ondernemendheid. Het was uit hunne rijen,
dat het garnizoen van Kang-wha werd gerekruteerd, hetwelk in 1866 zulke
geduchte verliezen aan de Franschen toebracht. Echter bedienen deze
onverschrokken lieden zich op de tijgerjacht van hoogst gebrekkige,
ouderwetsche geweren. Het kruid op de pan dier geweren wordt ontstoken
door middel van een smeulende lont, die om den arm van den schutter is
gewonden. Is het oogenblik voor het schot gekomen, dan blaast de man op
het smeulende eind en bevestigt die in den haan van het geweer, zoodat
wanneer hij den trekker over haalt er tenminste eenige kans is dat het
ding afgaat. Een dezer tijgerjagers beschreef aldus het onderscheid
tusschen zijn eigen gebrekkig wapen en het moderne repeteergeweer:

"Koreaansche jager ontmoet tijger. Bang! Wreoughhh... Jager
dood. Vreemde man ontmoet tijger. Bang--klik--bang--klik--bang! Tijger
dood!"



AANTEEKENING

[1] Ongeveer f 1.20.



DE VROUWEN OP KOREA

Door Mevr. J. Philipson-Radersma.


Er zijn bijna geene vrouwen ter wereld waar men zoo weinig van weet
als van de Koreaansche. Hunne afzondering van de buitenwereld is
even volkomen als die van hun schiereiland het tot nu toe was. Zelfs
niet aan geneesheeren wordt het toegestaan hare woningen binnen te
treden. Een Japansch dokter heeft er intusschen iets op gevonden;
hij maakte namelijk gebruik van zijne vrouw om zich inlichtingen te
verschaffen over haar leven thuis, en de resultaten die zij bereikte,
heeft hij later openbaar gemaakt.

Volgens deze inlichtingen is het niet juist te beweren,
zooals men vroeger gedaan heeft, dat de Koreanen hunne vrouwen
slecht behandelen. Zij toonen haar integendeel eene buitengewone
opmerkzaamheid, als er een kind verwacht wordt, hetgeen tenminste
bewijst, dat zij haar ten volle weten te waardeeren als moeder voor
het komende geslacht.

Een touw, dat dwars voor den ingang tot het huis gespannen is, duidt
de geboorte van een kind aan. Als het een jongen is, wordt er een stuk
steenkool en een blad aan bevestigd; is het een meisje, dan blijft het
touw zonder deze symbolen. De Koreanen rekenen namelijk hunne dochters
niet mede als leden der familie, in elk geval niet officiëel. Als
men een vader vraagt, hoeveel kinderen hij heeft, noemt hij altijd
slechts het aantal zoons, en niet dan na heel dringende vragen krijgt
men iets te weten over de dochters. Deze hebben slechts een eigen naam
tot het zevende jaar, na dien tijd dragen zij den naam van den vader,
en zijn slechts bekend als dochter, zuster of vrouw van een man.

Zoodra een kind kan loopen, wordt er, zelfs in de armste families, een
hond aangeschaft, die er streng aan gewend wordt het kind te volgen
op al zijne kleine omzwervingen, om het te beschermen. Natuurlijk is
niet zelden het tegenovergestelde het geval. Daar volgens Koreaansche
voorstellingen de geestelijke ontwikkeling van het kind bevorderd
wordt door den invloed van licht, wordt de lamp in het kindervertrek
steeds brandende gehouden. De opvoeding van jongens en meisjes is
verschillend van hun achtste jaar af. De jongens worden onderwezen
in alle takken van wetenschap, die als noodzakelijk beschouwd worden
voor hun stand, terwijl de opvoeding van de meisjes in de betere
families bestaat uit de studie van moraal-dogma's en ceremoniën,
verbonden met eene godsdienstige vereering van voorvaderen. In
arme families leeren de meisjes alleen het naaien van kleeren en
ander soort naaldwerk. Het is bekend, dat vooral de vrouwen der
lagere klassen heel knap zijn in dat opzicht. De kleederdrachten,
die tentoongesteld zijn in het ethnografisch museum in Berlijn en
Brussel, bewijzen dit. De borduursels op de zijden ondergewaden zijn
met buitengewone vaardigheid uitgevoerd. In Berlijn vindt men ook een
van de beroemde witte costuums, waar de Koreanen zooveel van houden
en die te danken zijn aan den buitengewoon langen rouwtijd over de
dooden. Daar de Koreanen zich gedurende drie jaar in het wit moeten
kleeden voor elk sterfgeval, en daar eens drie koningen stierven
in den loop van 10 jaar, over welke sterfgevallen de geheele natie
rouw moet dragen, geven de meesten der bevolking er de voorkeur aan,
zich altijd in het wit te kleeden, om zoodoende de groote uitgaven
te vermijden, die het gevolg zijn van dat telkens veranderen.

De vrouwen maken deze kleeren, die elken keer, als ze gewasschen
zullen worden, geheel uit elkaar worden getornd en urenlang met een
stok worden geslagen, om ze den metaalglans te geven, die voor zoo
bijzonder mooi wordt aangezien.

De Koreanen zijn een van de weinige rassen, waar de meisjes later
ontwikkeld zijn dan de jongens; daarom zijn de vrouwen bijna altijd
eenige jaren ouder dan hare mannen. Een andere reden van dit dikwijls
voorkomende verschil in leeftijd tusschen echtgenooten is, dat een
vader- of ouderlooze jongen vaak ten huwelijk gegeven wordt aan
een veel oudere vrouw, die dan voorloopig voor haren jongen gemaal
moet zorgen.

Een Koreaansch huwelijk wordt aangegaan onder de volgende
formaliteiten: de man zendt door tusschenkomst van een vriend een
schriftelijk aanzoek om de hand van het meisje, en haar familie zendt
schriftelijk antwoord. Als het aanzoek wordt aangenomen, volgt er eene
uitwisseling van identiteitspapieren, waarin bijzonder gewicht gelegd
wordt op den nauwkeurigen dag en tijd der geboorte; daarna wordt de dag
vastgesteld, die bijzonder gunstig wordt geacht voor het voorgenomen
huwelijk. Op den vastgestelden dag komt de bruidegom, te paard of
in een rijtuig, vergezeld van zijn vader en gekleed in een bijzonder
costuum, naar het huis van de bruid, stijgt buiten af en wandelt met
het gezicht naar het noorden gewend naar den uitwendigen hoofdingang,
waar de ceremonie zal plaats hebben. Daar legt de bruidegom knielende
zijne gave voor de bruid neer; die gave bestaat uit een wilde gans,
in geval van nood kan een uit papier geknipte gebruikt worden; hij
buigt twee keer, trekt zich een weinig terug en wacht daar met het
gezicht naar het westen gewend. De oorsprong van deze merkwaardige
gewoonte moet gezocht worden in eene oude legende, die vertelt, hoe
een jager eens een wilde gans geschoten had en sedert altijd zag,
dat de ongelukkige gans de plek kwam bezoeken, waar haar mannetje
gedood werd. Die gave beteekent dus een innige hoop en verwachting,
dat de vrouw een soortgelijke genegenheid en trouw aan haar man zal
betoonen. Daarop beloven de twee partijen elkaar eeuwige trouw met
de volgende woorden:

"Nu is ons haar zoo zwart als de veeren van de wilde gans, maar zelfs
als het wordt zoo wit als de vezels van de ui, zullen wij elkaar
altijd zoo trouw zijn als op dezen dag."

De bruid heeft op dien dag voor den eersten keer van haar leven het
volkomen Koreaansche vrouwencostuum aan. Haar gezicht is gepoederd,
de wenkbrauwen zwart gemaakt, de lippen geverfd met roode plantaardige
verfstof. Drie naalden met vergulde paradijsvogels prijken op het
hoofd, dat bedekt is door een lichten hoed. Het overkleed is van
veelkleurige lapjes en het scharlaken onderkleed is om het lijf
bevestigd met een ceintuur van vijf duim breed. Witte handschoenen,
witte kousen en roode, purperkleurige, groene of blauwe zijden schoenen
voltooien het costuum.

Met langzame schreden, vergezeld door drie feestelijk gekleede
bruidsmeisjes, daalt de bruid de trappen af en gaat naar de plek,
waar de ceremonie plaats heeft, staat hier stil, bedekt het gelaat
met een waaier en wendt het naar het Oosten. Zij buigt twee keer
voor den bruidegom, die hare groeten beantwoord. Daarna worden
twee glazen, waarvan het eene met rood, het andere met blauw lint
versierd is, met wijn gevuld en aan bruid en bruidegom overgereikt
door twee meisjes. Zij drinken beiden tegelijk en hiermede is de
bruiloftceremonie afgeloopen.

Daarna worden zij, ieder afzonderlijk, het huis binnengeleid, waar een
feest gehouden wordt, waaraan alle familieleden der bruid deelnemen. Is
dit feest geëindigd, dan keert de bruidegom naar zijn eigen huis terug,
waarheen de bruid hem den eerstvolgenden gunstigen dag volgt.

Nu begint een leven in volkomen afzondering voor de Koreaansche
vrouw. Zij mag zich voor geen enkelen anderen man vertoonen dan
haar eigen echtgenoot, zelfs niet voor de mannelijke leden van haar
eigen familie.

In vroegeren tijd plachten alle mannen, vooral in Seoul, hunne huizen
binnen te gaan, zoodra de poorten der stad voor den nacht gesloten
werden, en geen enkele man vertoonde zich in het donker op straat,
omdat de dames der voorname klassen vergunning hadden om dien tijd uit
te gaan. Dicht gesluierd, met kleine papieren lantaarns in de hand,
gleden zij stil van huis tot huis om hare vriendinnen te bezoeken. Maar
in den nieuweren tijd is deze gewoonte, die formeel bij de wet was
vastgesteld, in discrediet gekomen. De dieven benutten zich deze
nachtelijke damesvisites en plunderden haar dikwijls om hare juweelen,
en daar de policie niet ter plaatse was om deze herhaalde diefstallen
te verhinderen, hield de oude gewoonte later op.

Nu gaan de dames van goede familie slechts heel zelden 's nachts uit,
steeds dicht gesluierd en nu vergezeld door hunne mannen. De vrouwen
van de lagere klassen ziet men soms overdag op straat, ook dicht
gesluierd en gekleed in groene kleederdracht met roode mouwen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Een spoorwegreis in Korea - De Aarde en haar Volken, 1908" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home