Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Gouden Daden
Author: Kieviet, Cornelis Johannes, 1858-1931
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Gouden Daden" ***


                          Gouden Daden

               Naar verschillende bronnen bewerkt

                              Door

                        C. Joh. Kieviet

                 Geïllustreerd door O. Geerling

                    Rotterdam--J. M. Bredée



EEN DOODELIJKE SPRONG.


't Was in het jaar 1482.

Een kleine bende zwaargewapende ruiters reed in gestrekten draf over
de Veluwsche heide, en bewoog zich in de richting van het dorpje
Barneveld.

't Was een schoone stoet, die kleine ruiterdrom. Hoe krachtig en
forsch waren die gestalten, hoe rinkelden die glinsterende harnassen,
hoe blonken die stalen speren, hoe schitterden die helmen in de gouden
stralen der zon. Vurig draafden de strijdrossen voort met opgeheven
kop en opengesperde neusgaten. 't Was, of zij trotsch waren op den
last, dien zij droegen.

Hoe heerlijk scheen de zon, en wat ademde de natuur allerwege rust
en vrede.

Maar helaas, onder de menschen woedde de oorlog. De Hoeksche en
Kabeljauwsche twisten waren in vollen gang en brachten alom moord,
brand en plundering.

De Bisschop David van Bourgondië, door zijn oproerige onderdanen
uit Utrecht verjaagd, trachtte met behulp van hen, die hem trouw
gebleven waren, en met gehuurde benden zijn Bisschoppelijken zetel
te heroveren. Zijn vijanden, die den Burggraaf van Montfoort tot
opperhoofd gekozen hadden, hielden Utrecht bezet en verbonden zich
met de Hollandsche Hoekschen. De Bisschop daarentegen vereenigde
zich met de Kabeljauwschen en bracht zelfs den strijd op Hollandschen
bodem over.

Maar thans waren zijne benden teruggekeerd en woedde de strijd meer
in Utrecht en op de Veluwe.

Ook de bende ruiters, die zich op weg bevond naar Barneveld, droeg
's Bisschops kleuren.

Voorop rijdt de aanvoerder van den troep. 't Is een forsch
krijgsman. Zijn hooge gestalte steekt ver uit boven die van zijne
volgelingen. Het vizier heeft hij opgeslagen en zijn blik is gericht
op het dorpje, dat zij weldra genaderd zullen zijn. Hij weet, dat de
vijand zich daar genesteld heeft, maar hij weet ook, dat de bezetting
niet groot is. Hij heeft het besluit genomen, zich van het dorp
meester te maken, en moge zijn bende slechts klein zijn in getal,
hij weet, dat zijn mannen moedig zijn en voor niets terugdeinzen.

Opeens steekt hij de hand op, houdt zijn ros in en wijst naar het
dorp. De troep houdt stand.

"Ruiters!" zegt hij. "Vóór ons ligt Barneveld, dat zich in de macht
der vijanden bevindt. Wij zullen het veroveren! Op, voor Schaffelaar!"

De ruiters heffen de speren omhoog en herhalen den kreet: "Op,
voor Schaffelaar!"

De rossen steigeren bij dien kreet en spitsen de ooren.

"Voorwaarts, in vollen galop!" roept Jan van Schaffelaar. En te
viervoet, met de speer in de rechterhand en het schild aan den
linkerarm, rennen zij het dorp binnen.

De vijand is echter wakende. Men heeft de Bisschoppelijken zien
naderen en zich voor den strijd opgesteld. Een bende ruiters wacht
hen af en rijdt met gevelde lans op hen in.

Er ontstaat een vreeselijk gevecht.

De paarden brieschen en hinniken, de zwaarden kletteren op schild en
harnas, de ruiters heffen hun strijdleus aan, en 't gillen en kermen
der gewonden en stervenden mengt er zich doorheen.

De hooge gestalte van Jan van Schaffelaar is steeds daar te zien, waar
het gevecht het heetst is. En zijn moed bezielt de zijnen. De vijanden
moeten langzamerhand wijken, de Schaffelaars dringen voorwaarts. Hunne
zwaarden flikkeren door de lucht, en wel doen de Hoekschen al het
mogelijke om stand te houden, maar 't is tevergeefs. De aanval der
Kabeljauwen is te hevig, en na een korten, maar verwoeden strijd jagen
zij de vluchtenden voor zich uit. De Schaffelaars zijn overwinnaar
gebleven en Barneveld bevindt zich in hunne macht. De dappere
aanvoerder is met een twintigtal volgelingen overgebleven.

De paarden worden hier en daar in stallen geborgen, de zware rustingen
uitgetrokken, en de ruiters kunnen hun vermaak zoeken.

Heer Jan van Schaffelaar had zich een onderdak gekozen in een taveerne,
waar hij den nacht wilde doorbrengen. Hij verheugde zich over de
behaalde overwinning en gunde zijne ruiters gaarne het genot, dat
zij zochten bij teerling en bierkroes.

Maar zie, nog was de nacht niet gevallen, of een groote bende ruiters
reed onverwachts Barneveld binnen, om zich te wreken over de geleden
nederlaag. En hun komst bracht geweldigen schrik onder de Schaffelaars.

"Te wapen! De vijand komt!" klonk het alom.

Die kreet wekte Van Schaffelaar uit zijn rust, en deed hem naar de
wapenen grijpen. IJlings gespte hij het harnas aan en met het zwaard
in de vuist snelde hij naar buiten.

"Zadelt de paarden!" gebood hij. "Te wapen!"

Zijn bevel kwam te laat. De vijand naderde en liet hem geen tijd
om zich verder ten strijde uit te rusten. De paarden moesten in de
stallen blijven.

Inderhaast verzamelde hij zijne ruiters om zich heen, maar al
spoedig begreep hij, dat de strijd vruchteloos zou zijn. De vijand
was overmachtig en dwong hem weldra tot wijken.

O, dat hij zijne paarden niet bereiken kon!

"Op, op, mannen, voor Van Schaffelaar!" riep hij zijn volgelingen toe.

Onophoudelijk klonk het gekletter der zwaarden, en de strijdkreten
vulden de lucht. Reeds stortten een paar der zijnen ter aarde. Van
Schaffelaar moest wijken of sterven. Zoo naderde hij de kerk en
den toren.

Ha, wellicht kon hij zich daar voorloopig in veiligheid stellen. Zijn
besluit was onmiddellijk genomen.

"In den toren!" gebood hij.

Slechts met moeite gelukte het hem dezen te bereiken, en nauwelijks
daar aangekomen liet hij den toegang versperren. Hij en zijne
mannen hadden het veege lijf voorloopig gered. Wel beproefden de
vijanden zich eveneens een toegang tot den toren te banen, maar Van
Schaffelaar wist het hun te beletten. Nog beschouwde hij zich niet
als verloren. De Bisschop immers zou het gebeurde spoedig vernemen,
en troepen zenden om hem te ontzetten?

Neen, nog was hij niet verloren, al was de vijand ook nog zoo
overmoedig. Tijd gewonnen is alles gewonnen, zoo dacht hij.

Toch ontveinsde hij zich niet, dat zijn toestand hoogst gevaarlijk was,
en dat hij den strijd slechts enkele dagen zou kunnen volhouden. Want
bij den drom van vijanden, die zich thans om den toren legerden,
zouden er zich spoedig nog twee voegen, waartegen moed noch list,
zwaard noch speer iets vermocht. Die twee waren de honger en de dorst,
de twee gevaarlijkste en wreedste vijanden, die zich in den strijd
konden mengen.

Zoodra hij zich voorloopig in veiligheid wist, monsterde hij zijne
ruiters, en telde er negentien. Dadelijk gaf hij de noodige bevelen,
om den toren in staat van tegenweer te stellen. Hij dacht er geen
oogenblik over om met zijne vijanden in onderhandeling te treden. Hij
toch wist, dat er voor hem geen genade zou zijn, dat zij hem een
onoverkomelijken haat toedroegen en dat zij niet zouden rusten,
voor zij hem dood of levend in handen hadden.

Toen de morgenzon gloorde, spoedde hij zich naar een der kijkgaten,
om den toestand te overzien. En nu bemerkte hij tot zijn schrik,
dat de belegeraars zelfs stukken geschut met zich hadden medegevoerd,
en die verdelgingsmiddelen, destijds _bussen_ genoemd, reeds hadden
opgesteld, om met de beschieting van den toren te beginnen.

Weldra brandden zij dan ook los en beukten de eerste kogels tegen den
torenmuur. De zware dreun bracht niet weinig schrik en ontsteltenis
onder de belegerden, maar Van Schaffelaar wist hen spoedig te
bemoedigen.

"Houdt moed, dappere ruiters, en vreest die kogels niet!" riep hij hun
toe. "Eer zij deze muren stuk gebeukt hebben, zal reeds de Bisschop,
onze meester, zijne benden hebben gezonden om ons te verlossen. Houdt
goeden moed. Op, voor Schaffelaar en den Bisschop!"

"Op, voor Schaffelaar en den Bisschop!" was het antwoord. Maar
helaas, zij waren zoo goed als machteloos en slechts tot afwachten
gedoemd. Want pijl noch boog hadden zij in hun bezit, zoodat het hun
ten eenenmale onmogelijk was, iets tegen den vijand te ondernemen.

Dat zou echter anders worden. De vijand had tot eene bestorming
besloten. De bussen werden tot zwijgen gebracht, de ladders tegen de
muren geplaatst, en nu klommen de belegeraars met het schild boven
hun hoofden naar omhoog.

Ha, dat gaf althans verandering, en aan het lijdelijk afwachten kwam
een einde. Jan van Schaffelaar had op die bestorming gerekend en alles
voor de verdediging in orde laten brengen. Zware balken lagen gereed
om naar beneden geworpen te worden.

Zijn ruiters wachtten slechts op zijn bevel.

"Laat vallen!" klonk het eindelijk.

Toen werden de zware balken naar beneden geworpen, de ladders
verbrijzeld, en de vijanden die zich daarop bevonden, gedood of gewond.

"Op voor Schaffelaar! Op voor Schaffelaar!" klonk het zegevierend
van den toren.

"Dood aan Van Schaffelaar! Op, voor Montfoort!" was het antwoord
op dien kreet. Maar de aanval was afgeslagen en de belegerden waren
voorloopig gered.

Toen openden de bussen hun onheilbrengende monden, en beukten de
kogels opnieuw tegen den torenmuur.

En Van Schaffelaar stond op den hoogen trans en liet zijn blik dwalen
ver, ver over de heide, of er eenige hulp kwam opdagen.

Helaas, de dag ging voorbij en de nacht kwam, maar de hulp bleef
uit. En de ergste vijanden, de honger en de dorst, waren met hun
aanval begonnen. De ruiters versmachtten van dorst en hunkerden naar
een stuk brood. Maar niemand kon het hun geven.

De nacht ging voorbij en met den nieuwen dag begon ook de strijd
opnieuw. De belegeraars hadden iets nieuws bedacht, om de ruiters uit
hunne beschermende muren op te jagen. Zij kwamen aandragen met vochtig
stroo en hooi, pekslingers en hout, en staken onder den toren een groot
vuur aan, dat echter meer rook gaf dan vlammen. De zwarte walm steeg
in dikke kolommen omhoog en drong door kijk- en galmgaten naar binnen.

Ha,--hoe de dappere gevangenen zich thans zouden voelen! Tot stikkens
toe benauwd zouden zij weldra om erbarming smeeken en zich op genade
of ongenade overgeven.

Doch niets daarvan gebeurde.

Toen gaf de aanvoerder last, brandende pijlen naar de torenspits te
schieten, opdat het vuur hen van twee kanten bedreigen zou. Opgejaagd
zouden zij worden als konijnen uit hun holen.

En de bussen schoten hun kogels tegen de muren, zoodat deze kraakten
en scheurden.

Het gevaar dreigde van alle kanten, maar de Schaffelaars, hoewel
ten prooi aan honger en dorst, met niets dan den dood voor oogen,
hielden wakker stand en dachten aan geen overgave. De toren was in
rook gehuld, en de vlammen lekten de spits.

Helaas, nog altoos kwam de hulp niet opdagen.... Zoo ging ook deze
bange dag voorbij. De rookwolken waren eindelijk opgetrokken en de
vlammen uitgewoed. Er was van den toren niet veel meer overgeschoten
dan een klomp steenen, die niet meer branden kon.

En Van Schaffelaar liet na dien bangen dag nogmaals zijn oog over de
heide dwalen om te zien, of er geen redding naakte.

Tevergeefs!

Aan slapen was geen denken. De folterende dorst hield de oogen geopend
en de knagende honger deed de wangen verbleeken en den moed verflauwen.

Zoo kwam de derde dag. De zon verrees verrukkelijk schoon boven den
horizon. Ach, waarom? Waarom was de lucht niet bedekt met wolken en
gulpte het hemelwater niet bij stroomen neder, opdat de arme gevangenen
zich laven konden? Ja, waarom?

Opnieuw werden de ladders tegen de muren geplaatst, en nogmaals werd
de toren bestormd.

"Op ruiters, op, voor Schaffelaar en den Bisschop!" riep de dappere
aanvoerder de zijnen toe.

Maar die kreet bracht thans slechts verzet en murmureering.

"Waarom op voor den Bisschop?" morden de ruiters. "Zit hij niet veilig
en rustig in Wijk bij Duurstede, en laat hij ons niet versmachten
van honger en dorst?"

"Op, op voor Schaffelaar dan!" riep de aanvoerder. "Ha, daar klimmen de
vijanden tegen de ladders op! Wilt ge dan sterven, dappere ruiters? Op,
op voor Van Schaffelaar! Werpt die balken naar beneden, opdat zij
den vijanden den schedel verpletteren!"

"Ja, op voor Schaffelaar!" riepen de ruiters met vernieuwden moed. En
zij grepen de zware balken aan en wierpen die over de borstwering. Ha,
hoe sleepten zij de vijanden mede in hun val! Weer was de storm
afgeslagen. "Op voor Van Schaffelaar!" klonk hun kreet. De holle
oogen der ongelukkigen glansden van vernieuwden moed,--maar het was
de moed der wanhoop.

"De redding zàl komen!" riep Van Schaffelaar hun telkens toe. Maar
toen zij uitbleef en de bange dag langzaam voorbij kroop, ontzonk
hun de moed geheel en eischten zij, dat Van Schaffelaar zich zou
overgeven. Zij eischten dat met zooveel aandrang, dat hij niet langer
weigeren mocht. Hij plaatste zich met zijn trompetter op den trans
en de laatste liet zijn schelle tonen over den omtrek weerklinken.

Spoedig verscheen de aanvoerder der Hoekschen.

"Wat wenscht gij, Van Schaffelaar?" vroeg deze met luide stem.

"Ik wil den toren overgeven op voorwaarde van vrijen uittocht voor
mij en mijne ruiters!" riep Van Schaffelaar hem toe.

Een hoongelach was het antwoord.

"Honger en dorst, kruit en lood zullen u wel spoedig anders doen
spreken, Van Schaffelaar! Gij zijt verloren, en niemand kan u meer
redden. Ik eisch uw aller leven!"

"Nooit," zei Van Schaffelaar. "Als wij toch sterven moeten, zullen
wij het doen met het zwaard in de vuist. Dan sterven wij althans een
eervollen krijgsmansdood."

"Is dat uw laatste woord?" vroeg de vijand.

"Mijn laatste!" sprak Van Schaffelaar.

"Welnu, dan zal ik u een anderen eisch stellen. Uwe mannen zullen
lijfsbehoud verwerven en vrij uittrekken, mits zij U, Jan van
Schaffelaar, van den toren werpen!"

En lachend keerde de vijandelijke hoofdman naar zijne krijgers terug.

"Dappere ruiters, ge hebt het gehoord," sprak Van Schaffelaar zijne
mannen toe. "Gij kunt lijfsbehoud verwerven en vrij uittrekken,
mits ge mij van den toren werpt. Mijn lot is in uwe handen."

Zijn trouwe volgelingen traden echter met afschuw terug. Zouden zij
hun dapperen aanvoerder een zoo gruwelijken dood doen sterven?

"Nooit! Dat nooit!" riepen zij hem eenparig toe. "Dan liever allen
een eerlijken krijgsmansdood sterven met het zwaard in de vuist en
het schild aan den arm! Geef bevel, dat wij den toren verlaten. Op,
op voor Van Schaffelaar!"

"Neen mannen, nog niet! Nog is de nood niet het hoogst geklommen. Nog
is er redding mogelijk. Laten wij nog één enkelen nacht honger en
dorst verdragen. Elk uur is er een. De Bisschop zal ons niet aan ons
lot overlaten. Houdt goeden moed."

Zoo kwam de laatste nacht, en deze werd door den Heer van den
Schaffelaar wakende doorgebracht.

O, zijn borst zwol van vreugde bij de gedachte aan de trouw van
zijne dappere ruiters, die liever den dood wenschten, dan hem op te
offeren. Hoe kon hij die trouw tot in den dood beloonen?

Ja, hij wist het. Kon hij niet zijn eigen leven opofferen voor dat
van zijne dappere volgelingen? Moest hij minder zijn dan zij? Was hij
geen edelman? Indien zijne trouwe ruiters weigerden hem naar beneden
te werpen, kon hij dan zelf den doodelijken sprong niet doen, om
zijne wreede vijanden tevreden te stellen? 't Was hun immers alleen
om zijn leven te doen? Om het leven van den dapperen aanvoerder,
die zijne ruiters al zoo menigmaal ter overwinning had gevoerd?

O, hij zou niet weifelen, niet dralen. Hij vreesde den dood niet,
en zou zijn leven gewillig offeren, om dat van zijne trouwe ruiters
te redden.

Toen de zon opkwam en hij de wanhopige blikken der zijnen ontmoette,
die hem spraken van onuitsprekelijk lijden en van stervensnood,--toen
was zijn besluit genomen. Nog eenmaal beklom hij den trans om uit
te zien, of de redding misschien nabij was. Helaas,--het verste
verschiet toonde geen naderende bende. Ontmoedigd keerde hij naar de
zijnen terug, terwijl opnieuw het vuur der bussen op den toren werd
geopend. Zoo gingen weer enkele uren voorbij, en steeds dringender
vroegen zijne ruiters hem den toren te verlaten en zich op den vijand
te werpen. Zij verlangden naar den dood, liever dan langer ten prooi te
blijven aan den honger en den dorst, die hen schier krankzinnig maakte.

"Laat mij nog eenmaal met den vijand onderhandelen!" zei hij.

En nogmaals begaf hij zich op den trans en klonk het trompetgeschal.

"Welnu, zijn uwe mannen bereid, u naar beneden te werpen?" vroeg de
aanvoerder sarrend.

"Neen," zei Van Schaffelaar. "Maar als ik mijzelven naar beneden werp,
zult gij ook dan uw woord houden en mijne volgelingen de vrijheid
geven?"

"Ha, ha,--wat pocherij!" riep de aanvoerder, die niet geloofde, dat
Van Schaffelaar in ernst sprak. "Zeker, ook in dat geval hebben zij
vrijen uittocht, op mijne eer!"

"Het zij zoo!" sprak Van Schaffelaar. En met verheffing van stem riep
hij zijne trouwe ruiters toe:

"Spitsbroeders! Ik wil u in geen last brengen. Ik moet toch eenmaal
sterven!"

Toen wuifde hij hun zijn laatst vaarwel toe, plaatste zijne handen
in de zijden en sprong van den trans naar beneden.

Met een dreunenden slag kwam zijn lichaam op den grond terecht,--maar
nog was hij niet dood. Met getrokken zwaard vielen zijne vijanden op
hem aan en bluschten hem het levenslicht.--


        "Hij stort, hij valt, hij ledebraakt,
        En stuiptrekt in den dood,
        En 't bloed, waarnaar de woede blaakt,
        Beschaamt en kleurt ze rood.
        Het krijgsvuur bluscht, de brand gaat uit,
        En 't schriktooneel wendt af,
        Maar de eerkroon, aan geen zwaard ten buit,
        Omtuilt het heldengraf!" [1]



EEN HELDENSCHAAR.


Xerxes, de machtige koning der Perzen en beheerscher van gansch
Azië, rustte zich ten strijde uit, om ook Europa aan zijne macht
te onderwerpen. Het eerst moesten de Grieken het ontgelden. Hadden
zij niet de Perzische afgezanten beleedigd en gedood? Eischte dat
geen wraak?

Zijn toerustingen waren reusachtig en vergden niet minder dan twee
volle jaren. Alle krachten van Azië moesten daartoe medewerken. Een
ontzaglijk leger werd op de been gebracht, en eene talrijke vloot van
transportschepen, met levensmiddelen beladen, zou het leger begeleiden,
opdat het in elk geval tegen gebrek beveiligd zou zijn.

Er werden bruggen opgeslagen, waarop het leger den Hellespont
moest overtrekken. De eene brug bestond uit 340, de andere uit
360 schepen. Deze schepen werden aan voor- en achterzijde door
sterke ankers vastgehouden, zoodat zij niet door den stroom konden
worden meegesleept. Op de lagere schepen werden stellages gebouwd,
om ze even hoog als de andere te maken. Over de lange rij vaartuigen
liepen dikke touwen van den Aziatischen naar den Europeeschen oever,
daarover werden boomstammen gelegd, dan weer sterke touwen, hierop
een balkenlaag, en dan volgde de bovenbouw van de brug, welke met
aarde bedekt en van borstweringen voorzien was.

Toen de bruggen gereed waren, stak er een hevige storm op, die het
grootsche werk totaal vernielde. De woede van Xerxes kende geen grenzen
en de ongelukkige bouwmeesters werden op zijn bevel onthoofd. Zelfs de
zee werd op last van den koning hevig met geeselslagen gestraft. Daarna
liet de booze vorst haar boeien, door zware kettingen in de diepte
te werpen.

Dadelijk ving men aan met het bouwen van nieuwe bruggen, en eindelijk
kon de overtocht van het reusachtige leger beginnen. Die overtocht
duurde niet minder dan zeven dagen. Toen moest het leger op last van
Xerxes worden geteld, maar dat was heel moeilijk te doen. Eindelijk
bedacht men er op, 10000 krijgslieden in dichte gelederen naast
elkander te plaatsen en daaromheen eene soort van schutting te
bouwen. Het geheele leger, moest nu die schuur doortrekken. Telkens
als zij geheel gevuld was, noteerde men weer 10000 man, en zoo kwam men
tot een totaal van 1.700.000 man. Bovendien was de geheele Hellespont
met oorlogsschepen gevuld. Voorwaar eene oorlogsmacht, die het kleine
Griekenland met angst en ontzetting moest vervullen. Hoe zouden de
Grieksche staten, die zelfs door geen onderlingen band verbonden waren,
zich tegen die groote overmacht verdedigen? Helaas, helaas, gansch
Griekenland zou verwoest, de bevolking vermoord worden. In hun angst
begaven zij zich naar Delphi, om het beroemde orakel te raadplegen.

De voorspellingen van de Pythia Aristonice waren echter verre
van bemoedigend. Op haar gouden drievoet gezeten boven den afgrond,
waaruit bedwelmende dampen opstegen, verkondigde hare stem, dat Sparta
zou worden verwoest.

"Ongelukkigen, wat toeft gij?" klonk het den Grieken toe. "Vlucht
naar de einden der aarde. Want noch het hoofd, noch het lijf, noch
de voeten, noch de handen, zelfs geen stuk in het midden van den romp
blijft ongeschonden, maar alles is weg! Want het vuur en de toorn van
Ares, die de strijdwagens der Syriërs voortstuwt, werpt alles in het
stof. Niet alleen uw burcht, neen, nog vele andere sterkten en vele
tempels der onsterfelijke goden legt hij in den asch. Voort dan uit
mijn heiligdom en bereidt uwe zielen op het naderend onheil voor!"

Deze uitspraak, die zelfs geen sprankje hoop overliet, durfde men
het Grieksche volk niet bekend maken, en men waagde het nogmaals de
uitspraak der Pythia in te roepen. De gezanten der Atheners traden
den tempel van Apollo binnen met olijftakken, die met wol omwonden
waren, ten teeken, dat men de bescherming der godheid kwam inroepen,
en verklaarden, dat zij het heiligdom niet zouden verlaten, maar er
tot hun dood toe blijven, indien de godheid zich van hen afkeerde.

Toen sprak de Pythia:

"Pallas beproeft tevergeefs den Olympischen Zeus te verzoenen,
ofschoon zij onophoudelijk en met het meeste overleg hare beden tot hem
richt. Nog eenmaal doe ik u een woord vernemen, dat onverzettelijk is
als staal. Ziet, wanneer alles wat het gebied van Cecrops en de bocht
van den heiligen berg Cithaeron in zich bevat, den vijand in handen
valt, dan beschermt de opperbestuurder Zeus toch den houten burcht van
Athene, uwe toevlucht en die uwer kinderen, tegen de verwoesting. Toeft
niet, totdat de ruiters en de golvende drommen voetvolk naderen,
rustig op het vasteland. Neen, wijkt en keert den vijand den rug
toe: later komt de tijd om hem het hoofd te bieden. Goddelijk eiland
Salamis, voorwaar, gij verdelgt de zonen der vrouwen, hetzij Demeter
zich verstrooit of verzamelt."

Deze geheimzinnige woorden, veel op een raadsel gelijkende, werden
natuurlijk op verschillende wijzen uitgelegd, maar het gevolg ervan was
toch, dat de Atheners besloten zich tot het uiterste te verdedigen en
afgezanten naar de andere staten te zenden, om hen uit te noodigen,
zich met hen te vereenigen en zich krachtig tot den strijd uit te
rusten. De Atheners rustten in den tijd van vier weken eene vloot uit
van niet minder dan 147 schepen en waren niet van plan, zich met een
minder getal dan 200 tevreden te stellen.

Jammer, dat in de andere Grieksche staten niet dezelfde geestdrift
heerschte. Men vreesde de overmacht van den Perzischen koning en
durfde zich niet verdedigen. Sommige staten zelfs namen het droevige
besluit, den vijand zout en aarde aan te bieden, ten teeken van
hunne onderwerping.

Ook in den machtigen staat Sparta was men lauw en laksch. Eerst
twistten zij met de Atheners, wie leger en vloot zouden aanvoeren,
en toen de Atheners grootmoedig de eer daarvan aan Sparta hadden
gelaten, verscholen zij zich achter het voorwendsel, dat de nadering
van de Olympische spelen hun belette, eene krijgsmacht van eenige
beteekenis naar de grenzen te zenden. Slechts 300 Spartanen, onder
bevel van hun koning (aanvoerder) Leonidas, werden aangewezen, om
ten strijde te trekken.

Dapperder man dan Leonidas had men in gansch Griekenland niet
kunnen vinden. Hij schaamde zich voor zijne landgenooten over hunne
nalatigheid en vertelde op zijn tocht door Midden-Griekenland aan
ieder, die het hooren wilde, dat zijn mannen slechts de voorhoede
vormden van het groote leger, dat uit Sparta aanrukte. Zijne kleine
schare werd dientengevolge nog door hopliten uit andere staten
versterkt, zoodat hij eindelijk 8000 man onder zijne bevelen had.

Doch wat konden 8000 man beginnen tegen een leger van bijna twee
millioen?

Xerxes met zijn ontzaglijk leger naderde. Wel was zijn marsch moeilijk
geweest, wel had de Olympus met zijn met sneeuw bedekten kruin,
zijne nauwe passen en zijne dichte wouden hem in zijn voortgang
belemmerd, maar eindelijk had hij toch de noordelijke helling van
het Oetagebergte bereikt.

Nu voerde zijn tocht echter door een zeer smallen doorgang, den pas
van Thermopylae. Het hooge gebergte met zijn steile rotswanden strekte
zich tot bijna aan de zee uit. Eerst wanneer men vlak voor den pas
stond, zag men den ingang naar den weg tusschen de zee aan de eene
en de hooge rotsen aan de andere zijde. En die weg was zoo smal,
dat er slechts één wagen over kon gaan. Door die nauwe poort kwam
men in den eigenlijken pas, waar twee waterrijke heete zwavelbronnen
ontsprongen, waaraan de pas zijn naam ontleende. Op korten afstand van
die bronnen naderden de rotsen ten tweeden male bijna de zee, zoo dat
de doortocht ook daar slechts door weinigen tegelijk kon geschieden,
en bovendien vormde de zee bijna langs de geheele lengte van den pas
een onpeilbaar moeras, waaruit niemand levend wederkeerde.

Koning Leonidas was besloten, dezen smallen dam, den eenigen
weg, die toegang gaf tot Midden-Griekenland, met zijne mannen te
verdedigen. Hier baatte Xerxes zijn ontzaglijk leger niet, want
Leonidas zou immers nooit meer dan slechts enkele vijanden tegelijk
te bekampen hebben?

Zeker, hij wist, dat hij in dezen strijd geen overwinnaar kon blijven,
want elk gevecht zou hem eenige zijner dapperen kosten, maar hier zou
het hem toch mogelijk zijn, het machtige leger in zijn voortgang te
stuiten. Daardoor konden zijne landgenooten in de gelegenheid worden
gesteld, zoo mogelijk hunne maatregelen ter verdediging te nemen.

Hij wist ook, dat hij en zijne dappere strijders sterven gingen. Want
een Spartaan keerde immers nooit, dan als overwinnaar, uit den
strijd terug?

Men berichtte hem, dat er nog een tweede weg was, die toegang tot
Midden-Griekenland gaf. Die weg bestond uit een smal voetpad over
een berg. Natuurlijk moest ook deze weg verdedigd worden. Leonidas
droeg die taak op aan 1000 Phocensers, die zich hiertoe vrijwillig
aanboden. De verdediging van dit smalle voetpad kon hun niet moeilijk
vallen.

Zoo stonden de twee legers, als een ontzaglijke reus en de kleinste
der dwergen tegenover elkander.

Een overlooper, die in het Spartaansche kamp kwam, vertelde dat hij
het Perzische leger gezien had, en zei:

"Het is zoo talrijk, dat de zon door de pijlen der boogschutters
verduisterd zal worden."

"Wat zou dat?" antwoordde een van de Spartanen. "Zooveel te beter. Dan
zullen wij in de schaduw vechten."

Leonidas was gereed, om den vijand af te wachten. En deze zou ook
komen, doch eerst zond koning Xerxes zijn gezantschap, om de wapens
der Grieken op te eischen.

"Kom ze halen!" gaf Leonidas lakonisch ten antwoord.

Toen beval Xerxes zijne Meden, om met den aanval te beginnen. Hij
twijfelde niet, of dezen zouden spoedig een schitterende overwinning
op het kleine hoopje vijanden hebben behaald, maar--hoe onstuimig
hun aanval ook was, zij konden geen duimbreed gronds op de dappere
Grieken veroveren.

Met woede zag hij van zijn hoogen zetel, dien hij had laten oprichten
om het gevecht te kunnen zien, hoe zijne krijgers teruggeworpen werden,
zich weer verzamelden en opnieuw aanvielen, doch nogmaals en nogmaals
teruggeworpen werden.

Nieuwe troepen moesten hen vervangen. Benden geduchte boogschutters
werden op den vijand afgezonden, maar ook zij moesten met groote
verliezen terugdeinzen. Toen zond Xerxes zijne keurbende. Deze
onsterfelijken werden eveneens teruggejaagd en in hun vlucht zelfs
door de Grieken achtervolgd. Toen de Grieken eindelijk terugkeerden,
wat op last van Leonidas den schijn van een vlucht moest hebben, vielen
de Perzen hen onder luid gejuich aan, tot de Grieken zich plotseling
omkeerden en hen door een onstuimigen aanval in het moeras joegen,
waar zij den dood vonden.

Toen de avond daalde, telde Xerxes 6000 krijgers minder en was hij
zijn doel nog geen stap naderbij gekomen.

Doch ook de Grieken telden duizend dooden.

Den volgenden dag werd de strijd hervat. Weer volgde Xerxes van zijn
hoogen zetel den gang van het gevecht en tot zijn groote woede zag hij,
dat ook nu weer zijn krijgers herhaalde malen teruggeworpen werden
en dat de Grieken niet tot wijken gedwongen konden worden. Reeds was
den geheelen morgen gestreden, maar door de zijnen nog geen enkel
voordeel behaald.

In matelooze woede stond hij van zijn zetel op en strekte hij de
gebalde vuisten in de richting van de strijdenden uit.

Ha, was dan zelfs zijn machtwoord niet in staat zijne soldaten de
overwinning te bezorgen?

Op dit oogenblik trad een dienaar eerbiedig nader, en zeide:

"Machtige koning, een Griek wenscht u te spreken."

"Een Griek?" vroeg de koning.

"Ja, Heer, een Griek,--een slaaf."

"Laat hem komen."

De slaaf wierp zich voor den koning ter aarde.

"Wie zijt gij?"

"Ephialtes, o koning, een slaaf."

"En wat wilt ge?"

"U een anderen weg wijzen, machtige koning. Een smal voetpad over
den berg brengt u veilig aan den overkant."

De koning bedacht zich een oogenblik. Zou hij dezen slaaf, die zijn
eigen vaderland kwam verraden, gelooven? Wachtte hem misschien geen
valstrik?

De koning besloot hem te vertrouwen.

Hij gebood zijne keurbende, den verrader te volgen, en zijn bevel
werd den volgenden morgen vroeg uitgevoerd.

De verrader Euphialtes wist niet, dat Leonidas de bewaking van dit
smalle voetpad aan 1000 Phocensers had opgedragen, in de stellige
meening, dat niemand beter dan zij daartoe geschikt waren, omdat hun
woonplaats het eerst in de handen der Perzen zou vallen, indien de
vijand langs dezen weg binnenrukte.

Helaas, de Phocensers sliepen, toen de vijand naakte. Het geluid der
voetstappen en het ritselen der bladeren wekte hen uit hun slaap. In
hun verregaande zorgeloosheid hadden zij zelfs verzuimd schildwachten
uit te zetten.

Thans, nu het te laat was, sprongen zij ijlings op en grepen naar de
wapenen. Maar zij werden met een pijlenregen begroet en waren geheel
verward en ontsteld. Zij waagden het niet, den strijd te beginnen en
gaven met een schandelijke laaghartigheid het voetpad prijs. Op een
naburige hoogte brachten zij zich in veiligheid.

De Perzen vervolgden hen niet eens, maar daalden zoo snel mogelijk
den berg af.

Een bode bracht de jobstijding aan koning Leonidas, die dadelijk
begreep, dat hij thans verloren was. Immers, de vijanden zouden hem nu
van twee kanten tegelijk aanvallen en zijn geheele leger vernietigen?

Maar nòg was de gelegenheid tot een terugtocht niet afgesneden. Nog
was hij in de gelegenheid, het gros van zijn leger te redden, maar
dan moest hij zich haasten. Hij gaf dan ook onmiddellijk bevel tot
den terugtocht. Maar om te verhoeden, dat de krijgers door de vijanden
zouden worden ingehaald en gedood, beval hij zijne dappere Spartanen
te blijven. Hij was besloten, den pas zoo lang mogelijk te verdedigen,
om het gros van zijn leger gelegenheid te geven, zich in veiligheid
te stellen.

De uitslag kon niet twijfelachtig zijn: hij en zijne trouwe Spartanen
zouden sterven, maar 't zou een schoone dood zijn.

Zijn bevel om af te trekken werd uitgevoerd,--doch niet door
allen. Demophilus, de aanvoerder der dappere Thespiërs, verklaarde,
onder levendige toejuiching van zijn landgenooten, dat hij bij den
koning wilde blijven en met hem sterven, omdat zijn vaderland toch
verloren was, als de Perzen den pas binnenrukten. Ook zijne krijgers
bleven, zoodat Leonidas met ruim 1200 hopliten den laatsten strijd
zou strijden. Het overige leger, nog slechts uit 3000 man bestaande,
trok terug, om zoo mogelijk het leven te redden.

De krijgers, die achterbleven, tooiden zich met kransen van bloemen
en bladen, alsof zij gereed stonden om feest te vieren ter eere van
een of andere godheid.

Leonidas besloot den aanval van de vijanden niet af te wachten. Hij
plaatste zich aan de spits van zijn dappere schare en drong den pas
binnen, de Perzen tegemoet. Nu ontstond er een vreeselijk gevecht. De
Spartanen wisten van geen wijken. Zij zochten slechts een eervollen
krijgsmansdood op het veld van eer. Zij wedijverden onderling in
onverschrokken dapperheid en in verachting van elk doodsgevaar.

Leonidas, de dappere, viel al spoedig doodelijk gewond ter aarde,
waar hij weldra stierf. Zijn val vuurde de woede der Grieken nog aan,
en er ontstond een vreeselijk gevecht om het bezit van zijn lijk. De
lansen vlogen aan splinters, de zwaarden flikkerden in het heldere
zonnelicht. De aanval der Grieken was zoo hevig, dat de Perzen tot
viermaal toe tot wijken werden gedwongen.

Toen drongen de Perzen, die den omweg over het smalle bergpad hadden
volbracht, den pas van de andere zijde binnen, en werden de Grieken
dus van twee kanten aangevallen. En de dapperen konden zich niet
meer verdedigen, want niemand hunner bezat meer eene lans, velen geen
zwaard, anderen slechts een gedeelte daarvan.

Meer en meer versmolt de kleine schare. De laatst overgeblevenen
verzamelden zich op eene kleine hoogte en wachtten daar rustig de
komst der vijanden af. Tot op den laatsten man werden zij neergehouwen.

Zoo stierf de dappere Leonidas met zijne getrouwe Spartanen den
heldendood, zich opofferende om 3000 spitsbroeders het leven te
redden. De Perzen telden niet minder dan 20000 dooden.



GEORGE STEPHENSON

1781-1848.


In het plaatsje Wyclam, op ongeveer twee mijlen afstands van Newcastle
on Tyne, woonde een goede honderd jaar geleden een arm jongetje,
dat hoewel reeds 8 à 9 jaren oud, nog niet eens lezen of schrijven
kon. Van den morgen tot den avond speelde hij bij de armelijke hut
zijner ouders, of zwierf hij buiten de plaats rond om vogelnesten te
zoeken in de boomen en boschjes, of zich te baden in de rivier.

Zijn vader was een eenvoudige arbeider, die als machinist het karige
loon voor zich en de zijnen verdiende. Hij was algemeen geacht,
en 's avonds in den winter verzamelden zich meermalen de jongens,
waaronder ook de kleine George, rondom het vuur van zijne machine,
om te luisteren naar de verhalen, die Robert Stephenson hun deed. En
hij kon voor een eenvoudig arbeider mooi vertellen. De jongens hingen
hem aan de lippen, als hij hun de lotgevallen van Robinson Crusoë
beschreef, of als hij van de ontdekking van Amerika door Columbus
vertelde. Dan duurde het verhaal den kleinen George nooit lang
genoeg. Maar 't liefst van alles ving hij vogels, vooral lijsters, om
ze op te voeden en te verzorgen. Ook van andere dieren hield hij veel,
en een mooien hond te bezitten, scheen hem de grootste rijkdom toe.

Zijn vader miste de middelen om zijne kinderen naar school te laten
gaan, en al jong moesten zij hun eigen brood geheel of gedeeltelijk
zien te verdienen. Zoo ook de kleine George, die reeds als als
negenjarig kind in dienst trad als herdersknaap.

Nu dwaalde hij dag-in, dag-uit met zijne kudde en den herdershond
over de heide, en niemand zou toen hebben kunnen droomen, dat de arme
jongen, die daar rustig zijne schapen hoedde en lezen noch schrijven
kon, eenmaal een van de beroemdste mannen van Engeland zou worden.

De kleine George, die in zijn eentonig leven al spoedig door de
verveling werd aangegrepen, zocht zich afleiding te verschaffen
door allerlei dingen te knutselen. Zoo maakte hij b.v. molentjes, en
zijne vreugde kende geen grenzen, wanneer de wind de wieken lustig
deed draaien. Ook vervaardigde hij schepraderen, die hij door het
stroomende water van de beek in beweging liet brengen,--en eindelijk
fabriceerde hij van leem, hout, touw enz. eene geheele machine, zooals
die van zijn vader in de fabriek. Dergelijk werk nam zijn geest geheel
in beslag, bracht hem aan het peinzen en wekte zijne scheppingskracht,
die later wonderen zou doen.

Eenigen tijd later werd hij van herdersknaap landarbeider, waardoor
zijn weekloon grooter werd. Hij toonde zich toen een ijverig werker,
wien geen moeite te veel was. Kwam hij 's avonds thuis, dan hielp
hij nog zijn oudere broeders bij het uitzoeken van de kolen, en
vermeerderde daardoor zijne verdiensten. Want hij woonde in het gebied
van de kolenmijnen, die zich zelfs tot ver onder de zee uitstrekten. De
arbeiders, die daar hun zwaar werk verrichtten, hadden de zee boven
zich,--en de schepelingen, die het zilte nat doorploegden, konden
allerminst vermoeden, dat beneden hen de mijnwerkers in het hart der
aarde en omringd van de grootste gevaren, hun dagelijksch werk deden.

Maar ook landarbeider zou hij niet blijven. Toen hij veertien jaar oud
was, kwam hij bij zijn vader in de fabriek als stoker. Hij verdiende
daarmede 60 cent per dag.

Dit werk beviel hem buitengewoon, want hij was van lieverlede groote
belangstelling gaan koesteren voor de samenstelling van machines en
voor de onderdeelen daarvan. En nu het zijne taak geworden was, de
machine schoon te houden, verminderde die belangstelling er natuurlijk
niet op. Hij was nu mooi in de gelegenheid, de verschillende deelen
uit elkander te nemen en te bestudeeren, en 't kostte hem weldra
geen moeite meer, de machine geheel te ontleden en weer in elkaar
te zetten. Op dezen leeftijd werd hij zich ook zijne geringe kennis
bewust, en betreurde hij het niet weinig, dat hij niet lezen en
schrijven kon. En zijn spijt werd er niet minder op, toen hij begon te
begrijpen, welke wijsheid er in de boeken schuilde en hoe hij daaruit
zou kunnen leeren, hoe machines gebouwd werden en hoe de ideeën van
beroemde werktuigkundigen daarover waren.

Hij besloot dus, den verloren tijd nog in te halen. Driemaal in de week
bezocht hij de avondschool, en zijne onderwijzers kwamen al spoedig in
de gelegenheid om zijn leerlust en volharding daarbij op te merken. Al
zijn vrijen tijd besteedde hij om zijn geest te bekwamen, en dikwijls
zat hij tot laat in den nacht te studeeren. Zijn dagelijksch werk
leed daaronder echter in het geheel niet, want zijn plichtsgevoel
was sterk ontwikkeld.

De herbergen bezocht hij nooit. Ja, wel gingen zijne makkers daar
den langen winteravond doorbrengen, om verstrooiïng te zoeken na hun
zwaren dagarbeid, maar George was dan nooit in hun gezelschap. Hij
las, of hij knutselde eene of andere machine, maar naar de herberg
ging hij niet. 't Gevolg daarvan was, dat hij al spoedig een kleinen
spaarpot kreeg, die gestadig grooter werd. Zoo kreeg hij eindelijk
zelfs genoeg, om een klein huisje te koopen. Hij was toen twintig jaar
oud. En nu hij eenmaal een huisje had, koos hij zich ook eene vrouw,
die haar leven met het zijne wilde verbinden. Hij deed eene gelukkige
keuze in Fanny Henderson, een eenvoudig meisje uit den omtrek.

Zijn huwelijk bracht in zijn levenswijze niet de minste verandering,
of het moest deze wezen, dat hij velerlei werk bij de hand nam om
zijne inkomsten te vermeerderen. Hij nam zelfs het schoenmakersvak
ter hand, en lapte in zijne vrije uren de schoenen en laarzen van
zijne stadgenooten. Ook legde hij zich toe op het snijden van leesten.

Op een avond brak er een brand uit in zijn schoorsteen. De rookwolken
stegen hoog in de lucht en de vlammen sloegen boven den rand van
den schoorsteen uit. Stephenson plaatste een ladder tegen zijn huis
en stopte het schoorsteengat toe, zoodat de vlammen door gebrek aan
lucht smoorden. Maar de hitte in zijne kamer was groot genoeg geweest,
om het raderwerk van zijne hangklok duchtig in de war te brengen,
zoodat deze niet meer gaan kon.

George Stephenson nam haar van den wand, bestudeerde de samenstelling
van het uurwerk zorgvuldig, totdat hij de beteekenis van elk radertje
goed begreep, en nam toen het uurwerk uit elkaar. Weldra ontdekte hij
de oorzaak van het stilstaan, en met bekwame hand bracht hij de zaak
weer geheel in orde. Zijne buren en kennissen, die hem aan den arbeid
hadden gezien, stonden verbaasd over zijn vernuft en zijne handigheid,
en bazuinden zijn lof uit. Het gevolg daarvan was, dat hem tal van
klokken ter reparatie werden toevertrouwd, van welke opdrachten hij
zich schitterend kweet. Zijne bijverdiensten werden er aanmerkelijk
grooter door.

Zoo leefde hij een drietal gelukkige jaren, toen hem een slag trof,
die hem levenslang verdriet zou doen. Zijn lieve vrouw namelijk werd
ziek en stierf. Langen tijd had Stephenson noodig, om zijne smart te
overwinnen. De dood van zijne vrouw had hem allen levenslust ontnomen,
en verdrietig zat hij in zijn eenzame woning bij zijn eenig zoontje,
zonder dat hij lust of kracht voelde, om iets ter hand te nemen.

Eindelijk evenwel vermande hij zich en besloot hij voortaan te leven
voor het kind, dat zijne geliefde Fanny hem had nagelaten. En hij
nam zich voor hem eene zorgvuldige opvoeding te laten geven. Hij zou
trachten zelfs zooveel te verdienen, dat hij hem later aan de akademie
te Newcastle kon laten studeeren. Hijzelf wist bij ondervinding, hoe
diep treurig het is, als men in de kinderjaren geen goed onderwijs
heeft ontvangen.

Toen hij na eenigen tijd eene uitnoodiging ontving, om ergens in
Schotland eene nieuwe machine te stellen, besloot hij daaraan te
voldoen. Hij vertrouwde zijn zoontje toe aan de goede zorgen van een
braaf echtpaar, dat bij hem in de buurt woonde, en begaf zich te voet
naar de plaats zijner bestemming.

Na een jaar keerde hij terug met een sommetje van 360 gulden
overgespaard geld, maar trof zijne bejaarde ouders in een
allerongelukkigsten toestand aan. Zijn vader had geen werk, en was
diep in schulden geraakt. George bedacht zich geen oogenblik, maar
gebruikte zijn zuur verdiend geld om die schulden te delgen en zoo
goed mogelijk voor zijne ouders te zorgen, wel een bewijs, dat hij
zijn hart op de rechte plaats droeg.

Hij had zich intusschen reeds een grooten naam gemaakt als uiterst
bekwaam werkman. Daaraan had hij het te danken, dat men hem opdroeg
een pompmachine te herstellen, die niet meer werken wilde, en waaraan
verscheidene werktuigkundigen reeds tevergeefs hunne krachten hadden
beproefd.

Stephenson was zoo gelukkig, de oorzaak van het kwaad spoedig te
ontdekken, en in zeer korten tijd werkte de pomp weer even goed als
vroeger. Ja, beter nog, want hij had eene paar kleine wijzigingen in de
samenstelling aangebracht, die groote verbeteringen bleken te zijn. Als
belooning ontving hij van de Directie 10 pond sterling ten geschenke.

Van dit oogenblik af bereikten hem van alle kanten uitnoodigingen,
om slecht- of in 't geheel niet werkende stoommachines in orde te
komen brengen, zoodat hij veel geld verdiende. Hij nam nu geregeld
les in werktuigkunde en leerde zelfs nog machineteekenen, wat hem in
zijn vak dikwijls te pas kwam. Ook beschouwde men hem niet meer als
een gewoon werkman, maar kende men hem den titel van werktuigkundige
toe. Eene kleine machine, die hij zelf geheel ontworpen en gebouwd had,
wekte de bewondering van allen, die haar zagen.

Toch hield hij zich niet alleen met zijne machineriën bezig. Neen,
hij was nog evenals vroeger een groot dierenvriend, en menig uurtje
wijdde hij aan het tammaken van vogels, vooral lijsters. Een van deze
dieren bracht zelfs den nacht door aan het hoofdeinde van zijn bed,
en wat eigenaardig was: in het voorjaar vertrok deze lijster naar de
bosschen om daar te nestelen, maar in het najaar kwam hij trouw weer
terug, om den winter bij zijn vriend door te brengen.

Stephenson, die nog altoos een zeer eenvoudig man gebleven was,
gunde zich menigmaal in het middaguur den tijd niet, om thuis te
gaan middagmalen. Hij had echter zijn Schotschen herdershond Spot
afgericht, om tegen het middaguur naar huis te gaan. Die hond was
verbazend verstandig en leerzaam. Hij wist dan ook zeer goed, dat
zijn meester hem naar huis zond, om diens middagmaal te halen. Men
hing hem thuis namelijk een blikken bus, die het warme middagmaal
voor Stephenson bevatte, om den nek, en dan keerde Spot welgemoed
naar de mijn terug, waar zijn heer op hem wachtte.

Die trouwe Spot! De heerlijke geur van het lekkere middagmaal drong
hem tergend in den neus, zoodat het water hem tusschen de tanden
doorliep, maar hij taalde er niet naar, er zich ook maar het kleinste
hapje van toe te eigenen. Neen, met opgeheven kop draafde hij voort,
om zoo spoedig mogelijk bij zijn meester te komen. De menschen,
die hem dan zagen gaan, keken hem lachend na, want iedereen kende
den hond van George Stephenson.

Dat ging langen tijd goed, tot eindelijk een groote bulldog van een
slager besloot, hem het lekkere hapje afhandig te maken. 's Middags,
toen Spot passeeren zou, had hij zich midden op de straat neergelegd,
om zijn snoode plan ten uitvoer te brengen.

Ha, daar kwam Spot den hoek om.

De groote slagershond stond op en gaf door een dof gebrom zijn booze
plannen te kennen.

Spot bromde terug. Maar opeens vloog de dog op hem aan en greep hem bij
de keel, met het vaste plan, hem het geurige middagmaal te ontrooven.

Spot was over deze brutale aanranding diep verontwaardigd, en hoewel
de blikken ketel hem niet weinig in zijne bewegingen belemmerde,
weerde hij zich zoo dapper, dat de dog jankte van pijn! 't Werd een
woedend gevecht, en de honden rolden grommende over de straat, totdat
eindelijk de bulldog jankende en met den staart tusschen de beenen
het hazenpad koos. Spot was overwinnaar gebleven. Hij schudde zich
het stof uit de haren en vervolgde met spoed zijn weg naar de mijn,
waar Stephenson op hem wachtte.

Kwispelstaartend legde hij de blikken bus aan diens voeten, en hij keek
zijn meester aan, of hij vragen wilde: "Heb ik me niet goed gehouden?"

't Was voor Stephenson in 't geheel geen aangename verrassing, toen hij
den ketel ledig vond. Het lekkere middagmaal was onder de vechtpartij
op de straat terecht gekomen, maar daar had Spot niets van gemerkt.

Toen Stephenson later vernam, wat er gebeurd was, zei hij:

"Nu, het bezitten van zoo'n trouwen hond is waarlijk wel een middagmaal
waard!"

Het aangeboren scheppingsvermogen deed hem telkens iets nieuws
bedenken, waardoor zijn naam steeds grootere vermaardheid kreeg. Zoo
bedacht hij o.a. ook een lamp, die onder water brandende bleef. Maar
daarmede was hij niet tevreden. In de kolenmijnen hoopt zich dikwijls
het steenkolengas op, en levert dan de grootste gevaren op voor de
mijnwerkers, die onder den grond zonder licht natuurlijk niet werken
kunnen. Als dat gas dan in aanraking met het licht kwam, hadden er
menigmaal hevige ontploffingen plaats, die voor de mijnwerkers de
noodlottigste gevolgen hadden.

Eens, 't was in 't jaar 1814, had er weer zulk eene ontploffing
plaats gehad en stond een gedeelte van een mijn in brand. IJlings
boodschapte men dat aan Stephenson, die zich dadelijk naar de plaats
des onheils begaf en in de mijn afdaalde. Op grooten afstand van de
brandende gang stonden vele mijnwerkers bijeen.

"Komt mannen, wie moed heeft, volge mij, dan zullen wij den brand
stuiten!" riep Stephenson hun onvervaard toe.

De mijnwerkers stelden een bijna onbegrensd vertrouwen in Stephenson,
maar nu weifelden zij toch een oogenblik. Doch weldra vatten zij moed,
en onder zijne leiding stopten zij den ingang tot het brandende deel
geheel toe, zoodat de toevoer van versche lucht afgesloten werd en
het vuur uitdoofde.

Stephenson keerde naar huis terug met het vaste voornemen eene lamp te
bedenken, die de mijnwerkers zonder gevaar voor hun leven zouden kunnen
gebruiken. En korten tijd daarna kwam hij met eene lamp te voorschijn,
die volgens zijne vaste overtuiging aan het doel moest beantwoorden.

In gezelschap van eenige bekenden begaf hij zich den 21 October 1815
's avonds om elf uur in eene mijn, die zooveel steenkolengas bevatte,
dat eene gewone lamp ongetwijfeld een geweldige ontploffing zou
veroorzaken.

Onverschrokken trad Stephenson met zijn brandend licht de mijn binnen
en liep door tot te midden van de opgehoopte gassen. En zie--de proef
gelukte volkomen. De vlam groeide eerst een weinig, begon toen te
flikkeren en ging daarna uit. Maar er kwam geen ontploffing.

Verheugd keerde Stephenson van de gevaarlijke plaats terug, stak zijne
lamp opnieuw aan, en trad nogmaals de mijn binnen. En weer doofden de
anders zoo verraderlijke gassen de vlam uit. De eenvoudige Stephenson
had weer eene ontdekking gedaan, die voor duizenden mijnwerkers eene
groote weldaad zou blijken.

Toch bracht zijne ontdekking hem den roem niet, dien hij verdiende,
want na enkele dagen bleek het, dat ook Sir Humphrey Davy eene lamp
had uitgevonden, die volkomen aan het doel beantwoordde.

Stephenson kreeg eene belooning van 1200 gulden, maar Sir Humphrey
Davy ontving een wel tienmaal grooter geschenk. Ook werd aan deze de
eer van de uitvinding toegeschreven. Twee jaar later werd Stephenson
echter recht gedaan. Hij werd toen openlijk als de uitvinder der
veiligheidslamp erkend en men vereerde hem een zilveren bokaal en
een geschenk van niet minder dan twaalf duizend gulden.

Intusschen hield zijn geest zich al geruimen tijd bezig met het
plan, eene locomotief te ontwerpen, die in staat zou zijn, als
beweegkracht voor verscheidene wagens te dienen. Er waren wel al
enkele locomotieven gebouwd, maar die voldeden allerminst aan de
verwachtingen. Toch meende Stephenson, dat zulk eene machine kon
worden gevonden, en zonder ophouden zocht hij naar de oplossing van
dit moeilijke vraagstuk. Zijne vrienden en kennissen meenden, dat zijn
zucht naar uitvindingen hem in het hoofd geslagen was en dat hij dus
krankzinnige denkbeelden koesterde. En lachend hoorden zij hem aan,
wanneer hij over zijne locomotief sprak en voorspelde, hoe eenmaal de
menschen met groote snelheid van de eene stad naar de andere zouden
worden vervoerd, alleen voortgetrokken door een locomotief.

Ondanks hun twijfel en dikwijls bitteren spot bracht hij het zoover,
dat hij in een nieuwe mijn de steenkolen in wagens liet vervoeren,
die door locomotieven in beweging werden gebracht. Metterdaad leverde
hij daarmede het bewijs, dat zijne ideeën geen hersenschimmen waren,
maar wel degelijk practische waarde hadden. Onophoudelijk ging hij
voort in vereeniging met den ingenieur Dodd, verbeteringen aan zijne
locomotieven aan te brengen. Stephenson bedacht het stelsel van
gekoppelde raderen, en samen vonden zij het middel, om den ketel
aanhoudend van water te voorzien. Deze locomotieven werden van
1814-1825 op den mijnspoorweg van Killingworth gebruikt, en dienden
later om de kolentreinen te slepen langs den spoorweg van Darlington
naar Stockton.

Die spoorweg had eene lengte van 61 kilometers en was over twee derden
van zijne lengte van een dubbel spoor voorzien. De aanleg had niet
minder dan 2 ton gouds per kilometer gekost. Maar de treinen liepen
zeer langzaam, niet meer dan dertig mijlen in den tijd van vier
uren. Het stelsel was dus nog slechts in zijne kindsheid. Spoedig
zou er echter in den bouw van den stoomketel eene wijziging worden
aangebracht, die eene algeheele verandering in het spoorwegwezen ten
gevolge had en de locomotieven in staat stelde de treinen voort te
trekken tot eene snelheid van vijftig mijl in het uur. De kracht van
een stoomwerktuig hangt af van de hoeveelheid stoom, die het in een
bepaalden tijd voortbrengt. Bij de eerste locomotieven van Stephenson
was die hoeveelheid zeer beperkt. Op raad van zijn landgenoot Booth
voorzag hij zijne ketels van een groot aantal buizen, die gevuld
werden met de warme lucht en den rook, die van den vuurhaard komen. De
aldus aan de werking van het vuur blootgestelde oppervlakte werd
daardoor zeer groot, zoodat men in een ketel van gewone afmeting eene
oppervlakte van 150 M2. aan de werking van het vuur kon blootstellen.

In Mei van 't jaar 1826 werd eindelijk tot de oprichting van een
maatschappij tot aanleg van een spoorweg tusschen Liverpool en
Manchester besloten, en aan George Stephenson viel de eer te beurt,
tot hoofd-ingenieur van dit werk te worden benoemd. Hij had bij den
aanleg van dezen spoorweg met ontzaglijke bezwaren te kampen, maar
hij wist ze alle te overwinnen. Zijn jaarlijksch salaris bedroeg toen
ruim twaalf duizend gulden.

Toen eindelijk deze eerste spoorweg gereed was, besloot men een
wedstrijd te houden voor locomotieven, ten einde uit de verschillende
systemen, welke toen bestonden, eene keuze te doen. Ook Stephenson
nam aan dien wedstrijd deel met eene locomotief, die vervaardigd was
in zijne machinefabriek te Newcastle. Die fabriek stond onder leiding
van George Stephenson en diens zoon.

Vijf locomotieven namen aan den wedstrijd deel. De _Fire-dart_ van
Stephenson, de _Novelty_ van Braithwaite en Erickson, de _Non-pareil_
van Timothy Backworth, de _Perseverance_ van Burstal en de _Cyclopède_
van Brandreth. Deze laatste locomotief moest getrokken worden door
paarden, wel een bewijs, dat de fabrikant zelf weinig vertrouwen stelde
in de kracht en toekomst van locomotieven. Over 't algemeen had men
er zeer weinig vertrouwen in. Sommigen vreesden, dat de wielen wel
zouden draaien, maar _niet_ in staat zouden zijn een aantal wagens
voort te trekken. Anderen meenden, dat zóó zij al eenige kracht konden
uitoefenen, de snelheid toch ver zou achterblijven bij die van een
paard. Weer anderen geloofden, dat de locomotieven op den vlakken grond
wel enkele wagens met eene kleine snelheid zouden kunnen voorttrekken,
maar dat zelfs eene geringe verheffing van den grond reeds voldoende
zou zijn, om den trein achteruit te doen rollen.

De wedstrijd zou gehouden worden op de vlakte van Rainhill, die
volmaakt horizontaal lag over eene lengte van 3218 Ned. ellen.

Den 6en October 1829 had de wedstrijd plaats. 't Eerst verscheen
de _Fire-dart_ van George en Robert Stephenson. Duizenden menschen
waren uit alle oorden des lands samengestroomd, om van den wedstrijd
getuige te zijn.

De _Fire-dart_ bleef overwinnaar. Zij trok met gemak de vastgestelde
vracht voort met eene snelheid van 24 mijlen in het uur, en toen men
haar geheel onbezwaard liet rijden, bracht zij het zelfs tot 40 mijlen
per uur. Bij het oprijden van een hellend vlak deed zij 16 mijlen.

De _Non-pareil_ voldeed niet aan de gestelde voorwaarden en werd
dientengevolge niet toegelaten.

De _Novelty_ was niet tijdig genoeg gereed, om beproefd te
kunnen worden, en toen zij eindelijk aankwam, zaten de wielen niet
goed. Eenige dagen later echter bracht zij het tot eene snelheid van 30
mijlen per uur, en onbezwaard van 38 tot 52 mijlen. Toen werd de ketel
lek, zoodat de eigenaars zich vrijwillig uit den strijd terugtrokken.

Ook de _Perseverance_ voldeed niet aan de gestelde eischen, en bleef
dus buiten mededinging.

De _Cyclopède_ moest door paarden getrokken worden, en kwam dus niet
eens in aanmerking.

Aan Stephenson's locomotief werd dus de overwinning toegekend en aan
zijne fabriek de levering van het noodige aantal opgedragen.

En deze eerste spoorweg werd al spoedig met vele andere
vermeerderd. Stephenson's fabriek nam snel in groei en bloei toe en
werd een van de grootste machine-fabrieken van Engeland. De lijn
Londen-Birmingham volgde in 1832. De vrees, om van een spoorwagen
gebruik te maken, bleef echter nog langen tijd bestaan. Eerst in 1843
durfde Koningin Victoria het wagen, van dat vervoermiddel gebruik te
maken, maar in 1858 nog kwam de groote minister Cavour in een reiswagen
van Turijn naar Parijs, omdat hij niet in een spoortrein durfde zitten.

Den 20en September 1839 werd de spoorlijn van Amsterdam naar
Haarlem voor het eerst bereden, den 6en December 1843 werd de
lijn Amsterdam-den Haag geopend en den 2en Juli 1847 was de lijn
Amsterdam-Rotterdam voltooid. Tien van de locomotieven, daarbij
gebruikt, waren door de firma Stephenson geleverd.

Zoo was dan van den eenvoudigen herdersknaap de beroemde ingenieur
gegroeid, die aan het hoofd stond van eene fabriek, welke een
wereldvermaardheid bezat.

In 1860 trok hij zich uit de zaken terug, om zijne laatste levensjaren
in rust en kalmte door te brengen.

Hij stierf den 12en Augustus 1849.



HOE FRANKRIJK DOOR EEN EENVOUDIG MEISJE VAN DEN ONDERGANG WERD GERED.


Karel VI, de koning van Frankrijk, verkeerde gedurende de laatste jaren
van zijn leven meestal in een staat van krankzinnigheid, die hem voor
zijne taak ongeschikt maakte. Zijne vrouw, koningin Isabeau, hield
de teugels van het bewind in handen, maar maakte van hare macht een
schandelijk misbruik. Zij verried namelijk haar koninkrijk aan Hendrik
V, den koning van Engeland, die met hare dochter in het huwelijk trad,
en van haar het recht verkreeg, Karel VI bij diens dood als koning
van Frankrijk op te volgen.

Frankrijk was toen namelijk in oorlog met Engeland en Bourgondië, die
zich gezamenlijk van het grootste en voornaamste deel van Frankrijk
meester gemaakt en zelfs Parijs veroverd hadden.

Door deze schandelijke daad ontroofde zij de koninklijke waardigheid
aan haar eigen zoon, den dauphin, die met een legertje van 20000 man
den strijd tegen de Engelschen en Bourgondiërs volhield.

En wat deed het Fransche volk? Koos het de partij van den jeugdigen
kroonprins, en schaarde het zich onder diens vaandel, om onder zijn
bevel de Engelschen van den Franschen bodem te verjagen?

Geenszins. Reeds lange, lange jaren zuchtte Frankrijk onder de zware
belastingen, die de half of geheel krankzinnige koning Karel VI noodig
had gehad, om aan zijn zucht naar schitterende feesten te kunnen
voldoen. Bovendien was het van ganscher harte de onophoudelijke
oorlogen moede, die nu al sinds jaar en dag op den vaderlandschen
grond werden gevoerd.

Geheel het noordelijk deel van Frankrijk koos de Engelsche zijde in de
hoop, dat er eindelijk wat rust zou komen en dat aan den ondraaglijken
belastingdruk een einde zou worden gemaakt. Het parlement ging nog
verder. Het verklaarde den dauphin onwaardig de Fransche koningskroon
te dragen en verbande hem ten eeuwigen dage uit Frankrijk.

Slechts een klein gedeelte van zijn vaderland bleef hem getrouw,
waardoor hij in staat werd gesteld met een klein legertje den strijd
tegen de Engelschen en Bourgondiërs, en dus ook tegen zijn eigen
moeder, vol te houden. Maar zijne vijanden behaalden overwinning
op overwinning en dreven hem niet weinig in het nauw. Reeds hadden
zij geheel Frankrijk ten noorden van de Loire veroverd. Toen trof
hun echter een zware slag door het overlijden van den Engelschen
koning. Hendrik V stierf den 31 Augustus 1422, en slechts enkele weken
later, den 22en October, stierf ook de krankzinnige koning Karel VI.

Door het kleine gedeelte van Frankrijk, dat den Engelschen nog niet
onderworpen was, werd de dauphin thans onder den naam van Karel VII als
koning erkend. Hij liet zich te Poitiers de koninklijke kroon op het
hoofd plaatsen. Van oudsher was het gewoonte, dat deze plechtigheid te
Rheims geschiedde, en men achtte eene kroning op eene andere plaats
dan deze eigenlijk dien naam niet waardig, maar 't was thans eene
onmogelijkheid, daar Rheims zich in de macht der vijanden bevond.

Toch was de toestand voor den jongen koning thans betrekkelijk
niet ongunstig, want in Engeland werd Hendrik V opgevolgd door
een kindje, dat nog slechts enkele maanden oud was, zoodat er een
regentschap moest worden ingesteld, wat een verlammenden invloed
uitoefende op de ondernemingen der Engelschen in Frankrijk. Bovendien
hadden de Franschen gedurende de korte regeering van den Engelschen
koning reeds voldoende ondervonden, wat het zeggen wilde, door een
vreemden vorst te worden bestuurd. De belastingen waren vermeerderd
inplaats van verminderd, en zij werden met onverbiddelijke strengheid
ingevorderd. Eindelijk nog was Filips van Bourgondië ontevreden op
zijne Engelsche bondgenooten en trok zich uit den strijd terug.

Had Karel VII thans den oorlog met kracht voortgezet, ongetwijfeld
zouden de Engelschen het dan kwaad te verantwoorden gekregen hebben,
want het geheele Fransche volk zou hem daarbij hebben gesteund.

Helaas, Karel VII miste daartoe de noodige veerkracht. Hij was niet
gemakkelijk tot het nemen van een krachtig besluit over te halen en
bracht zijn tijd meestal in ledigheid door. Hoewel de Engelschen den
oorlog maar slap voortzetten, behaalden zij toch nog twee overwinningen
op hem, namelijk bij Crevans en Verneuil.

Eerst in 1428 werd de oorlog door de Engelschen met kracht hervat. De
bevelhebber Salisbury veroverde aan het hoofd van een leger van
15000 man verscheidene steden en sloeg eindelijk het beleg voor de
sterke stad Orleans. Ging ook deze plaats voor de Franschen verloren,
dan lag geheel Frankrijk bezuiden de Loire voor de Engelschen open,
dan was Karel VII niet langer in staat tegenweer te bieden, en bevond
Frankrijk zich geheel in de macht der vijanden.

De burgers van Orleans verdedigden zich met waren heldenmoed. Zoo
dikwijls waagden de Engelschen geen bestorming van de muren, of even
dikwijls werden zij afgeslagen. Maar eindelijk waren de levensmiddelen
in de stad zoo goed als verbruikt, en zou de dappere burgerij door
den honger gedwongen worden de schoone stad te moeten overgeven. En
wat deed intusschen koning Karel VII? Was hij ijverig in de weer,
om de vijanden het beleg moeilijk te maken, en trachtte hij met al de
middelen, waarover hij beschikken kon, de benarde vesting te ontzetten?

Neen, de zwakke koning hield zich bezig met allerlei beuzelarijen
en vermaken, en bleef werkeloos toezien, dat het laatste bolwerk van
zijn koninklijke macht op hem veroverd werd.

Eindelijk gelukte het zijne vrienden en bevelhebbers hem over te halen,
om de stad van nieuwe levensmiddelen te voorzien. En hij slaagde daarin
volkomen, zoodat de burgers van Orleans met nieuwen moed den strijd
konden voortzetten. Bij een tweede poging van Karel, den 12en Februari
1429, om nogmaals levensmiddelen in de stad te brengen, werden zijne
troepen verslagen. Toen gaf hij den moed geheel op. Hij begreep, dat
Orleans thans verloren was, en hijzelf evenzeer. Hij besloot dan ook,
Frankrijk te verlaten en zich elders in veiligheid te brengen. Maar
_besluiten_ en _doen_ was bij den zwakken koning niet hetzelfde. Ook
nu weer stelde hij zijn vertrek van den eenen dag naar den anderen
uit, en dat werd ditmaal zijn geluk. Want hoe hopeloos zijne zaak
er ook uitzag, hoe nabij hij was aan zijn algeheelen ondergang,
toch zou hij gered worden, ondanks zichzelven.

In Lotharingen, in het dorp Dom-Remy, woonde een jong landmeisje,
dat Jeanne d'Arc heette. Zij kon lezen noch schrijven, en bracht
den dag door met de eenvoudige bezigheden, die in eene boerenhoeve
gewoonlijk te doen zijn. Reeds als kind bezat zij de eigenaardigheid
visioenen te zien, die voor anderen geheel onzichtbaar bleven. Zij
had eene streng godsdienstige opvoeding ontvangen, die bij haar goede
vruchten gedragen had. Zij dacht veel na over hetgeen zij in de kerk en
van hare ouders had geleerd, en werd een innig vroom meisje. Toen zij
nog maar twaalf à dertien jaar was, verklaarde zij reeds meermalen,
dat haar in de eenzaamheid bovennatuurlijke wezens verschenen waren,
die haar vriendelijk hadden toegesproken. Zij leefde dan ook in de
stellige overtuiging, dat God en zijne heiligen zich meermalen aan de
kinderen dezer aarde vertoonden, om dezen hun wil te openbaren. Zoo
waren haar reeds de aartsengel Michaël en de heilige Margaretha
en Catharina verschenen, en nog na hunne verdwijning was het haar,
of zij de stemmen dezer heiligen in hare ooren hoorde weerklinken.

Jeanne d'Arc was, toen zij ouder werd, een trouw aanhangster van
Karel VII, den eenigen man, dien zij waardig keurde den Franschen
troon te bestijgen en te Rheims tot koning te worden gekroond. De
kroning te Poitiers had ook voor haar geen waarde. En zij droeg een
diepen haat toe aan de Engelschen en Bourgondiërs, die haar schoon
vaderland overweldigden en onderdrukten.

Met diepe smart volgde zij de gebeurtenissen, die in haar vaderland
plaats vonden, en zij stortte tranen bij het vernemen van het beleg
van Orleans en van den tegenspoed van Karel VII, haar beminden en
vereerden koning.

Zeker, zij was het volkomen eens met hare dorpsgenooten, die meenden,
dat alleen een wonder haar vaderland zou kunnen redden. Eindelijk
bereikte haar de mare, dat volgens eene voorspelling, die door de
lagere volksklassen algemeen geloofd werd, Frankrijk door een vrome
jonkvrouw zou worden gered.

Van dit oogenblik af vatte de gedachte post in hare ziel, dat zij
zelve de uitverkoren maagd was, die Frankrijk voor een algeheelen
ondergang zou behoeden, en die gedachte liet haar niet meer los.

Eindelijk, in de eenzaamheid, terwijl zij dacht aan haar arm vaderland
en aan haar koning, kreeg zij weer een visioen. Zij hoorde wederom de
stemmen van heiligen, die haar toeriepen, dat zij de uitverkorene was,
die Frankrijk zou redden, dat zij geroepen was om Orleans te ontzetten
en den koning naar Rheims te geleiden om gekroond te worden.

Het dappere meisje, dat geen oogenblik aan de waarachtigheid van die
stemmen twijfelde, besloot de haar gegeven bevelen op te volgen. Zonder
er hare ouders over te spreken, begaf zij zich naar haar oom, Durant
Laxart, die in een naburig dorp woonde, en deelde hem mede, dat zij
zich naar den dauphin wilde begeven. Zij noemde hem nog dauphin in
plaats van koning, omdat hij nog niet te Rheims gekroond was. Zij
moest zich door het met vijanden bezette land begeven om den koning
te bereiken, en daarom verzocht zij haar oom, voor haar aan den
bevelhebber van Vaucolours, Robert van Baudricourt, een vrijgeleide
te vragen.

Haar oom had er niet veel lust in, maar zij bleef zoo dringend
aanhouden, dat hij eindelijk toegaf en zich naar den bevelhebber
begaf. Deze lachte hem echter uit, en zei:

"Geef haar een pak slaag, dan zullen die hersenschimmen wel uit haar
hoofd verdwijnen."

Jeanne d'Arc liet zich door deze weigering niet afschrikken, maar
begaf zich in persoon naar den bevelhebber. Zij verhaalde hem van
de verschijningen, die zij gezien, had en smeekte hem, haar een
vrijgeleide te geven.

De bevelhebber bleef weigeren, maar Jeanne hield vol. Zij richtte
zich nogmaals en nogmaals tot Heer Robert, tot hij eindelijk voor
hare smeekingen bezweek en haar het gevraagde vrijgeleide verschafte.

Eindelijk dus had zij haar doel bereikt en vol vreugde maakte zij
zich gereed, om zich naar den koning te begeven. 't Was echter
een gevaarlijke tocht, inzonderheid voor een jong meisje, want hij
voerde door streken, welke door tallooze ruwe vijanden bezet waren,
die zeker met hare visioenen den spot zouden drijven en haar smadelijk
zouden behandelen.

Daarom vermomde zij zich in mansgevvaad, en aanvaardde zoo in
gezelschap van haar broeder, twee edelen en nog twee andere personen,
den gevaarvollen tocht.

Den 24en Februari kwam zij ongedeerd te Chinon aan, waar Karel VII
verblijf hield.

Dadelijk stelde Jeanne zich in verbinding met hofbeambten. Zij
verhaalde hen van de verschijningen, die zij gezien had, van de
stemmen der heiligen, die haar geboden hadden zich naar den koning
te begeven en van hare roeping om hem en het vaderland te redden.

Het eenige gevolg was, dat zij geducht werd uitgelachen, en het ontbrak
niet aan wreeden spot. Maar het dappere, vrome meisje liet zich niet
ontmoedigen. Zij hield vol met hare smeekingen, om tot den koning te
worden toegelaten, totdat deze eindelijk van hare komst vernam. Maar
ook hij dreef niet weinig den spot met haar.

Toch gelukte het haar eindelijk, toegang tot hem te verkrijgen.

Onverschrokken naderde zij den koning, die haar ontving in een hel
verlichte burchtzaal, te midden van een schitterenden stoet van
hovelingen. Hijzelf zag er eenvoudig uit, maar Jeanne vergiste zich
geen oogenblik in zijn persoon. Zij groette hem met den diepsten
eerbied, en verhaalde hem, dat God haar uitverkoren had, om Orleans
te ontzetten en den koning naar Rheims te geleiden om gekroond te
worden. En zij smeekte den vorst, dat hij haar aan het hoofd van zijn
leger zou plaatsen, want zij wist, dat God en Zijne heiligen haar de
overwinning zouden geven.

't Was intusschen ruchtbaar geworden, dat een eenvoudig boerenmeisje
verklaarde door God gezonden te zijn, om Frankrijk en den koning
te redden. En zie, meer en meer begon men geloof aan hare goddelijke
roeping te slaan, en met eerbied zagen de krijgslieden tot haar op. Ha,
zou dan eindelijk God zelf met hen strijden en hun de overwinning
geven? Zou dan aan de veelvuldige nederlagen een einde komen?

Een geest van groote blijdschap vervulde het kleine leger, dat den
koning nog trouw gebleven was. Een nieuw vuur doorstroomde hunne
aderen en zij hunkerden weldra naar den strijd. Vanwaar zou dit
eenvoudige meisje den moed hebben, om het leger tegen den machtigen
vijand aan te voeren, als zij niet van God gezonden was? O zeker, zij
twijfelden niet, of Gods heiligen waren haar verschenen, en dit meisje
handelde op Gods bevel. Vol geestdrift grepen zij naar de wapenen,
om onder haar leiding ten strijde te trekken. Zij wachtten slechts
op het bevel des konings.

En dat bevel werd eindelijk gegeven, echter niet, dan nadat Jeanne
aan een langdurige proef onderworpen en als een braaf en eerlijk
meisje erkend was.

De koning verklaarde aan hare goddelijke zending te gelooven en
vertrouwde haar het opperbevel toe over eene krijgsbende, die bestemd
was om eene bezending levensmiddelen en oorlogsbehoeften naar Orleans
te brengen.

Jeanne ontving eene wapenrusting, wapens en paarden. Bovendien gaf
de koning haar, zooals aan andere bevelhebbers, schildknapen, jagers,
herauten en een veldkapelaan. Zij voerde een prachtige banier, geheel
wit, met een gouden lelie bestikt. Op die banier was de Heiland
voorgesteld, gezeten tusschen heiligen, en zij droeg de woorden:
"Jezus, Maria."

Toen zij door de straten der stad reed op haar witte paard, het
schitterende kuras om de slanke leden, haar gelaat door donkere lokken
omringd, de oogen tintelende van het vuur der geestdrift, het zwaard in
de tengere vuist, toen zij daar reed omringd door hare fakkeldragers,
maakte zij op allen, die haar zagen, een overweldigenden indruk,
en twijfelden er maar weinigen meer aan hare goddelijke roeping.

Allen werden met den diepsten eerbied voor haar vervuld, en de
krijgslieden, wier gelederen zij langs reed, waren er heilig van
overtuigd, dat dit schoone, vrome meisje hen ter overwinning zou
voeren.

Den 27en April 1429 stelde zij zich aan het hoofd van haar leger,
dat 6000 à 7000 man telde, en rukte naar Orleans op. Tot dusver
was het leger steeds vergezeld geweest van allerlei gespuis, dat
op kosten der soldaten teerde, maar Jeanne had hen allen uit haar
leger doen verwijderen. Zij verbood op strenge straffen het spelen en
vloeken en handhaafde een zeer strenge tucht. Niemand mocht zonder
toestemming de gelederen verlaten om zooals vroeger te rooven en
te plunderen. Als dienaren Gods moesten zij strijden en bidden;
zij moesten het vaderland verlossen, boeren en burgers beschermen,
en mochten niemand overlast aandoen.

Al deze maatregelen bezielden de Fransche krijgslieden met een nieuwen
geest. Zij voelden zich strijders voor een heilige zaak en kregen
het zelfvertrouwen, dat zij reeds sedert lang verloren hadden, terug.

Zoo bereikte Jeanne de bedreigde stad, waar zij onder eene
onbeschrijfelijke geestdrift haar intocht deed. De burgers van Orleans
zagen in Jeanne d'Arc eene heilige, en volgden hare bevelen met de
meeste stiptheid op.

Maar de Engelschen, die van haar komst vernamen, beschouwden haar
als eene heks, die zoo spoedig mogelijk op den brandstapel gebracht
moest worden.

Onder de leiding van het dappere meisje werden thans dagelijks
uitvallen gedaan, en hare volgelingen streden dan met weergaloozen
moed. Zij wisten immers, dat God mèt hen streed, dat zij de overwinning
mòèsten behalen? Hunne aanvallen waren onweerstaanbaar, en telkens
werden de Engelschen tot wijken gedwongen. Dezen waren woedend op het
schoone meisje, en beweerden, dat zij een verbond met den duivel had
gesloten en door dien boozen geest in den strijd geholpen werd. En toen
de Engelschen eenmaal tot wijken gedwongen waren, werden de Franschen
onoverwinnelijk. Jeanne d'Arc was steeds de voorste in het gevecht,
de laatste bij den terugtocht. Het zwaard, dat volgens haar gewijd
was, omdat het achter een altaar gevonden was, had zij gedurende
het gevecht opgeheven, maar nooit streed zij er mede. Alleen als zij
persoonlijk aangevallen werd, gebruikte zij het ter zelfverdediging.

Al spoedig waren de Engelschen zoo ontmoedigd, dat zij besloten het
beleg op te breken, wat reeds den 3en Mei geschiedde. Groote vreugde
heerschte er toen in de bevrijde veste en men koesterde den diepsten
eerbied voor het dappere boerenmeisje, dat verricht had, wat niemand
verrichten kon. Sedert dien tijd noemde men haar de Maagd van Orleans.

Het eerste gedeelte van hare taak had Jeanne thans ten uitvoer
gebracht. Nu was de kroning te Rheims aan de beurt, maar de weg naar
deze plaats voerde door een landstreek, welker steden en kasteelen
door de Bourgondiërs bezet waren.

Toen Jeanne met haar leger van Orleans te Tours terug kwam, waar de
koning verblijf hield, werd zij met groote eerbewijzen ontvangen. Het
volk zag in haar eene heilige en de menschen verdrongen elkander,
om haar kleed of hare wapenen te kussen. Men bracht zelfs de zieken
tot haar, en smeekte haar dezen te genezen.

Jeanne d'Arc zeide echter tot allen, die haar naderden, dat zij
slechts een eenvoudig landmeisje was en geen wonderen kon doen. Maar
men geloofde haar niet.

Zij drong er bij den koning op aan, dat deze thans den tocht naar
Rheims zou ondernemen, maar Karel VII voelde zich daartoe nog niet
machtig genoeg, hoewel zijn aanhangers bij den dag vermeerderden en
men zich vol geestdrift onder de vanen der Maagd van Orleans schaarde.

Jeanne zette den strijd tegen de Engelschen met kracht voort, bleef
overwinnaar in verscheidene gevechten en veroverde tal van steden en
burchten. Eindelijk gelukte het haar zelfs, in een treffen bij Patay,
het Engelsche leger te verslaan en den beroemden veldheer Talbot
krijgsgevangen te maken.

Door zooveel succes aangemoedigd, besloot Karel VII eindelijk den tocht
naar Rheims te aanvaarden. Tegen het einde van Mei brak hij met zijn
leger van 12000 man op, en zie, de Engelschen waren door de laatste
nederlagen zoo ontmoedigd, en zij koesterden zooveel vrees voor de
booze heks, die het leger van den koning aanvoerde, dat zij bijna geen
tegenstand boden en op de vlucht sloegen. De steden openden vrijwillig
hunne poorten en lieten den koning binnen. Tegen de wonderbaarlijke
kracht van Jeanne d'Arc durfde men den strijd niet aanbinden.

Den 7en Juli deed Karel VII zijn intocht in Rheims, waar nu de
plechtigheid der kroning volgens de aloude gebruiken plaats vond. Toen
Karel voor het altaar knielde, om de kroon op het hoofd te ontvangen,
stond Jeanne in volle wapenrusting en met haar banier in de hand,
in zijne nabijheid. En haar lippen prevelden een dankgebed tot God,
die haar het voorrecht geschonken had, hare taak tot het einde toe
te kunnen volbrengen.

Zij had zich op eene schitterende wijze van hare opdracht gekweten
en smeekte den koning thans, haar naar haar dorpje te laten
terugkeeren. Maar daarvan wilde Karel niet hooren. Nòg bevonden de
Engelschen zich op den Franschen bodem en hij wilde haar niet ontslaan,
voordat Frankrijk geheel van hen verlaten was.

Jeanne bleef dus en zette den strijd voort. En het gelukte haar
een tal van steden tot de overgave te dwingen. Overal, waar zij
verscheen, leken de vijanden wel krachteloos. Alleen Parijs hield de
poorten voor haar gesloten. De Parijzenaars waren niet zoo overtuigd
van hare goddelijke zending als het overige Frankrijk en verdedigden
zich dapper. Jeanne waagde eene bestorming van de muren, maar deze
werd afgeslagen en zij zelve gewond. Tevergeefs riep zij de hulp
in van den koning, die met zijn leger op korten afstand vertoefde,
n.l. te St. Denis, maar de zwakke vorst was het oorlogvoeren al lang
moede en gaf zich liever aan zijne vermaken over. Hij liet Jeanne aan
haar lot over, zoodat zij zich gedwongen zag het beleg op te breken.

Alle pogingen, die zij deed, om den koning tot eene krachtige
voortzetting van den strijd te bewegen, leden schipbreuk. Hij betrok
zijn winterverblijf te Chinon, en verviel daar in zijn gewonen toestand
van trage rust.

Ook Jeanne was gedwongen daarin te deelen, en langzamerhand begon zij
haar grooten invloed op het leger en hare omgeving te verliezen. De
hofdames keken met minachting op het eenvoudige landmeisje neer, en
in het leger verslapte de krijgstucht. Bovendien meenden de jaloersche
bevelhebbers van het leger de hulp van Jeanne nu wel te kunnen missen.

Eerst in de lente van het jaar 1429 kon zij den strijd hervatten. Het
gelukte haar de bezetting van de stad Compiègne, welke belegerd werd,
te versterken met de troepen, aan wier hoofd ze stond. Dit was het
laatste voordeel, dat zij op den vijand behaalde. Korten tijd later
waagde zij een uitval, maar het bleek al spoedig, dat zij tegen eene
groote overmacht te strijden had. Volgens hare gewoonte bevond zij
zich steeds in het heetst van het gevecht. Zij werd tot den terugtocht
gedwongen, maar bleef nu in de achterste gelederen. Toen zij eindelijk
voor de poort van de stad genaderd was, vond zij deze reeds gesloten,
naar men zegt, tengevolge van verraad. Van alle kanten kwamen de
vijanden op haar aan, en zij verdedigde zich dapper, maar eindelijk
gelukte het een Picardier haar aan te grijpen en van het paard te
rukken. Zij werd krijgsgevangen gemaakt en geraakte in de macht der
Bourgondiërs, die zich opnieuw met de Engelschen verbonden hadden.

Zij werd door de Bourgondiërs met de meeste onderscheiding behandeld,
want dezen haatten haar lang niet zoo als de Engelschen, die haar
voor een heks hielden in dienst van den Satan.

Karel VII had haar ongetwijfeld voor een flink losgeld in vrijheid
kunnen doen stellen, maar hij getroostte zich daar in het geheel
geen moeite toe. Niet alzoo de Engelschen. Zij eischten dat Jeanne
d'Arc niet als krijgsgevangene, doch als tooveres behandeld zou
worden. Jeanne vreesde hun haat en deed eene poging om te ontvluchten,
welke echter mislukte. Eindelijk leverden de Bourgondiërs haar voor een
groot losgeld aan de Engelschen uit. Zij werd nu naar Rouaan gebracht,
waar het vonnis over haar geveld zou worden.

Men wierp haar in een ellendigen kerker, waar zij bewaakt werd
door ruwe krijgslieden, die haar op allerlei wijzen beschimpten
en beleedigden. En er werd een rechtsgeding tegen haar geopend,
waarbij men van de schandelijkste middelen gebruik maakte, om haar de
bekentenis te ontlokken, dat zij eene tooveres was en in dienst van den
duivel stond. Als loon daarvoor zou de Booze haar geholpen hebben in
den strijd tegen de Engelschen, die het maar niet verkroppen konden,
dat een eenvoudig boerenmeisje hen overwonnen had.

Op de meest verraderlijke wijze werd het geheele proces gevoerd. De
griffier teekende alleen de antwoorden op, die haar bezwaren konden,
doch hare woorden van vroomheid en godsvrucht liet hij onvermeld. Zij
gedroeg zich bij elk verhoor ernstig en waardig, en verklaarde,
dat men haar het geloof aan hare verschijningen niet ontnemen kon,
en dat zelfs nu nog in den kerker de heiligen haar nabij waren,
om haar te troosten en te bemoedigen.

Eindelijk werden er 12 artikelen opgesteld, die voor de
bekentenissen van Jeanne moesten doorgaan, doch die schandelijk waren
vervalscht. Daarin werd verklaard, dat Jeanne's openbaringen door
booze geesten ingegeven waren, dat zij God gelasterd en zich aan
de goddelijke wet vergrepen had; dat zij eene bedriegster was, die
schaamteloos manskleeren gedragen had, en dat zij zich schuldig gemaakt
had aan ongehoorzaamheid jegens hare ouders en aan bloedvergieten.

Ten slotte raakte de moed van het ongelukkige meisje aan het wankelen,
vooral toen men haar bedreigde met den beul, die gereed stond, haar
op zijne kar naar den brandstapel te brengen. Daarom verklaarde zij,
dat zij bereid was de rechters te gehoorzamen en dat zij dus niet
meer aan hare gezichten en openbaringen zou gelooven.

Van deze verklaring werd een geschrift opgemaakt, maar men voegde
er aan toe, dat Jeanne bekend had aan een aantal verschrikkelijke
misdaden schuldig te zijn.

Men gebood Jeanne dit stuk met een kruisje te onderteekenen, en daar
zij niet lezen kon en dus ook niet wist, welk een afschuwelijk bedrog
er plaats had, voldeed zij aan het bevel. Zij werd toen veroordeeld,
om levenslang hare zonden te beweenen en in den kerker het brood der
smarte en het water der benauwdheid te nuttigen.

Men gaf haar vrouwenkleederen en gebood haar, nooit meer hare
manskleeren aan te trekken, welke echter in een zak gepakt in hare
gevangenis bleven liggen.

Deze veroordeeling van de Maagd van Orleans was niet naar den zin der
Engelschen, die niet rustten, eer zij op den brandstapel gestorven
was. Kon men haar bewegen tegen het vonnis te handelen, dan was zij
des doods schuldig, dat wisten zij.

De soldaten, die haar bewaken moesten, werden overgehaald, terwijl zij
sliep, haar vrouwenkleederen weg te halen. Toen Jeanne nu ontwaakte en
zag, dat haar kleederen verdwenen waren, trok zij de manskleeren aan,
om niet door de soldaten bespot te worden. En daar was het juist om
te doen geweest.

De rechters ontvingen dadelijk bericht van het gebeurde, en reeds
den volgenden dag werd zij veroordeeld tot den dood door de vlammen.

Den 30en Mei 1431, 's morgens om 9 uur, werd Jeanne d'Arc naar de
oude markt te Rouaan, de gewone gerechtsplaats, gevoerd.

Enkele oogenblikken later stierf zij den marteldood op den
brandstapel. Het laatste woord, dat over hare lippen kwam, was de
naam Jezus.

Haar dood was een onuitwischbare schande voor hare rechters, maar
niet minder voor den ondankbaren Karel VII, die kroon en scepter aan
haar verschuldigd was, en ongeveer niets deed om haar te redden.



GROOTE DADEN.


't Is in den morgen van Donderdag 21 Februari 1907, 's morgens om
vijf uur. Geen schemering kondigt nog den naderenden dag aan. Er
woedt een hevige orkaan uit het noordwesten, die de huizenhooge
golven der zee landwaarts jaagt. Met donderend geraas beuken zij de
pieren aan den Hoek van Holland, waar zij vruchteloos trachten de
zware bazaltsteenen uit hunne voegen te rukken. Het havenlicht, een
baken voor de zeelieden, beschijnt het kokende en bruisende element,
dat zich tegen de glooiïng te pletter loopt en zich in dolle woede
met zware gulpen over de pieren stort. 't Is of alle booze geesten
samenspannen, om schrik en ontsteltenis onder de menschenkinderen
te verspreiden. Hoor het loeien van den storm en het angstwekkend
gebruis van de branding, zie, hoe de zee woelt en kookt, en merk op,
hoe de sneeuwjacht u in het gelaat striemt en u de pijnlijke oogen
doet sluiten. 't Is koud, bitter koud.

Ginds, ver in zee, wordt een licht zichtbaar. 't Moet van een
groot stoomschip zijn, want het houdt koers naar de kust, midden
voor den waterweg. Een klein schip zou het niet wagen, thans in dit
noodweer binnen te komen. Immers, het zou als een notedop opgenomen en
tegen de zware steenen te pletter geslagen worden! 't Schip nadert,
ongetwijfeld bestuurd door bekwame handen. 't Bereikt den ingang
tusschen de beschermende pieren.

Opeens, o hemel,--'t zwenkt, 't verandert van koers! Dreigt er gevaar,
zelfs voor de reuzen onder de schepen? Schrikt het bij deze woeste zee
terug voor den nauwen doortocht tusschen de beide pieren, die slechts
350 Meter van elkander liggen, en wil het weer terugkeeren naar de
open zee, waar immers groote schepen bijna volkomen veilig zijn?

Zie, het drijft noordwaarts af en nadert het lichttorentje tot
op korten afstand,--en nu--neen, die beweging kan niet vrijwillig
zijn,--nu wordt het door een hooge golf opgenomen en op den bazaltmuur
van de pier gekwakt.....

't Schip is gestrand in de onmiddellijke nabijheid van de kust. Nog
enkele minuten, en 't ware in veiligheid geweest. De trein aan den
Hoek van Holland stond reeds gereed om de passagiers op te nemen en
in ijlende vaart naar de plaatsen hunner bestemming te voeren.

't Heeft niet zoo mogen zijn.

't Prachtige vaartuig, de trotsche Harwich-boot "Berlin", niet minder
dan 302 Engelsche voeten lang, 36 breed en 16 diep, is een prooi
geworden van het woedende element. De orkaan blijft voortwoeden
en werpt de vernielende golven op het schip, dat kraakt en knerpt
en langzaam maar zeker uit zijn verband wordt gerukt en vaneen
scheurt. Niet minder dan 160 menschen verkeeren in doodsgevaar. De
vreeselijke schok heeft hen uit den slaap gewekt. Half gekleed
ontvluchten zij hunne hutten en ijlen naar het dek. Radeloos van angst
wringen zij de handen en hun noodgeschrei stijgt ten hemel. Nog is
het donker, nog loeit de storm en jaagt hun de natte sneeuw in het
gelaat, nog woelt en kookt de zee, die hare golven over het dek werpt
en menig en schipbreukeling wegspoelt en meesleurt in de diepte.

De kapitein Precious bevindt zich op de brug, de loods Bronder, die
reeds zoo menig schip behouden binnenbracht, staat naast hem. Een
groote golf nadert, bonst tegen het schip en gulpt over het dek. Als
het water weggestroomd is, is de brug ledig. En de kapitein, èn de
loods zijn verdwenen.

't Schip kreunt onder den woesten aanval. Een onheilspellend gekraak
doemt van uit de diepte op; 't schip splijt steeds verder vaneen.

Jammerend, in radeloozen angst, ijlen de schipbreukelingen
dooreen. Krampachtig grijpen zij zich aan elkander vast, om niet van
het dek te worden gespoeld. Zij trachten zwemgordels te bemachtigen,
en binden zich die om het lichaam.

Er worden vuurpijlen afgeschoten, om te verkondigen, dat er een
schip in nood is. De noodkreten der ongelukkigen vermengen zich met
het loeien van den storm. De koude doet zich snerpend gevoelen en de
sneeuw- en hageljachten geeselen de half-gekleede ongelukkigen.

De bleeke zon beschijnt, als zij boven de kim verrijst, een waar
jammertooneel.

Maar Goddank,--aan de kust heeft men gezien, wat er gebeurd is,
en ginds nadert de hulp!

Ja, aan de kust had men de stranding gezien, maar men stond
machteloos. De zee was te woest. Toch waagde men een poging.

De stoomreddingboot "de President van Heel" nadert onder bevel van
den wakkeren kapitein Jansen het noodlijdende schip tot op korten
afstand. Zij zien, hoe het soms bijna onzichtbaar wordt van de zeeën,
die zich over het dek storten, en zij begrijpen, dat de grootste
voorzichtigheid in acht moet worden genomen, willen zij niet zelf
tegen de "Berlin" te pletter slaan.

't Bleek een onmogelijkheid, het schip te naderen. Daarom werd
besloten het anker te laten vallen en te trachten lijnen naar het
schip te schieten, ten einde zoo verbinding te krijgen.

Daar vliegt de eerste lijn,--maar treft geen doel. De tweede volgt,
alweer zonder succes, tot eindelijk de derde dwars over de "Berlin"
wordt geschoten. De verbinding is tot stand gekomen....

Maar op 't zelfde oogenblik nadert een vreeselijke zee, die "de
President van Heel" met onweerstaanbare kracht opneemt en achteruit
werpt. De zware ankertros is tegen die reuzenkracht niet bestand en
knapt af als een draadje, en de verbinding met het gestrande schip,
met zooveel moeite en gevaren tot stand gebracht, is weer verbroken. De
woedende zee verdedigt haar prooi, die haar dreigde te ontglippen!

De reddingboot is gedwongen naar de kust terug te keeren om een
nieuwen ankertros en schietlijnen te halen. En nog was zij niet
vandaar teruggekeerd, toen er iets ontzettends gebeurde.

De "Berlin" scheurde dwars doormidden en het voorschip, waarop
zich wel honderd menschen bevonden, zonk snel weg in de diepte. Een
ijselijke kreet ging op van het wrak, maar ook aan de kust heerschte
de diepste ontsteltenis.

Honderd menschen worstelden met den dood. Hunne lichamen werden door
de huizenhooge golven op- en neergeworpen, tegen wrakhout gesleurd,
langs de bazaltsteenen van de pieren geslingerd,--tot zij verminkt,
met gebroken ledematen aan wal spoelden.

IJlings spoedde zich de reddingboot naar de plaats des onheils,--maar
kon geen hulp bieden. Alleen lijken werden in ijlende vaart langs
hunne boorden gesleurd!

Doch hoor,--was dat geen menschelijke stem? Klonk daar geen noodkreet
boven het loeien van den storm uit?

Waarlijk, ginds, aan dat wrakhout, klemt zich een mensch vast. Voort,
voort, te hulp! Weldra heeft men hem bereikt, men pikt hem op,--is hij
dood? Of slechts bewusteloos? Neen, hij leeft! Behouden brengt men hem
aan land, waar honderd armen worden uitgestoken en een liefderijke
verpleging hem wacht. De geredde is Patrick Parkinson, een kapitein
die zijn schip "de Myrmidon" uit Amsterdam moest halen om het naar
Engeland te brengen.

Weldra spoelden de lijken aan strand, de meeste zwaar gewond. Dokter
Diamant en eenige anderen deden al het mogelijke, om de levensgeesten
weer op te wekken, maar hunne pogingen waren vergeefsch. De lijken
werden in de groote loods van de Holland-Amerika-lijn ondergebracht,
waar zij, in witte katoen gespeld, op britsen werden neergelegd. Ook
dat van een lief jongetje van een jaar of vijf.

Het achterschip zat intusschen nog op de pier vast, slechts een
twintig Meter van het lichttorentje verwijderd. Zouden zich ook daar
nog menschen op bevinden?

De bange Donderdag ging langzaam voorbij onder sneeuwjacht, hagelslag
en stormgeloei. De zee kookte en woelde zonder ophouden voort en maakte
het onmogelijk het wrak te naderen. De "President van Heel" had den
geheelen dag om het wrak gezworven, zonder het te kunnen bereiken.

Zoo kwam de nacht. Enkele schepen waren binnengekomen en hadden
bericht, dat zij nog menschen op het wrak hadden gezien. Zouden
dezen de zon nog weer zien opkomen? Zouden zij niet weggesleurd
worden door de zeeën, die over het wrak spoelden, of omkomen van
koude en ellende? Immers, de aangespoelde lijken waren slechts half
of bijna geheel niet gekleed, wel een bewijs, dat de schipbreuk de
opvarenden in den slaap had overvallen. Men kon dus aannemen, dat ook
de achtergeblevenen slechts zeer onvoldoende gekleed en derhalve niet
tegen de felle koude bestand zouden zijn.

's Avonds om elf uur voer de reddingboot nog eenmaal uit, om nogmaals
te trachten het wrak te bereiken. Maar onverrichterzake moest zij na
middernacht terugkeeren.

't Werd Vrijdag. Al vroeg brachten de treinen honderden menschen
aan, die weldra tot duizenden groeiden, om de plaats des onheils
in oogenschouw te nemen. 't Zag aan het strand al spoedig zwart van
de menschen.

Maar redding kon niemand brengen. De reddingboot was den geheelen nacht
in de weer geweest, en ook 's morgens vroeg al weer uitgevaren, doch
de zee was nog hol. 't Was nog onmogelijk, het wrak te bereiken. Wel
woedde de storm zoo fel niet meer als den vorigen dag, maar toch was
het nog noodweer.

Opeens verbreidde zich het gerucht onder de menigte:

"De Prins is gekomen! Prins Hendrik is hier!"

't Was zoo. Prins Hendrik der Nederlanden had aan de stem van zijn
hart geen weerstand kunnen bieden en was in gezelschap van zijn
adjudant per auto naar den Hoek van Holland gesneld.

Dadelijk bezocht hij den geredden kapitein Parkinson, die zich vrij
wel bevond, om hem geluk te wenschen met zijn redding. En toen spoedde
hij zich naar de haven, om zich onmiddellijk aan boord te begeven
van den stoom-loodsboot de "Hellevoetsluis". Deze stond onder bevel
van kapitein Berkhout. Met spanning werd het geschiktste oogenblik
afgewacht, om nogmaals een poging tot redding te doen.

Om 1 uur ging men van wal. Voorop voer de reddingboot de "President
van Heel", daarachter volgde de "Hellevoetsluis" met den Prins aan
boord, en dan nog enkele sleepbooten. Hoe meer men de open zee naderde,
hoe woester het water werd. Onverschrokken stond de Prins op het dek,
het oog gericht op het wrak, dat nog kostbare menschenlevens bevatte,
die gered moesten worden. O, welk een diepe eerbied maakte zich
van onze zeerobben meester voor den dapperen Prins der Nederlanden,
die metterdaad toonde, dat hij zijn leven in de waagschaal durfde
stellen om dat van zijn evenmensch te redden.

En waar de Prins zijn leven durfde geven, daar zouden onze zeelieden
niet achterblijven. Zijn moed deed de geestdrift der eenvoudige mannen
oplaaien, en zoo er gered kòn worden, zou dit thans ook gebeuren.

De reddingboot had een sloep op sleeptouw, die vier jonge mannen
bevatte. Deze vier helden waren besloten alles op het spel te zetten,
om ditmaal te slagen.

Aan het einde van den waterweg gekomen, werden de vaartuigen op
eene rij zoo dicht mogelijk bij de pier gebracht en de ankers
uitgeworpen. Tusschen de rij vaartuigen en de pier was nu een
betrekkelijk stil water. De jol werd van de reddingboot losgemaakt
en zoo dicht mogelijk tot bij de pier gebracht. 't Was een angstig
oogenblik, want ook dat zoogenaamde stille water was nog angstwekkend
wild en woest, zoodat de jol elk oogenblik kon omslaan. En de pier
was niet zichtbaar. Men zag alleen een heuvel van water en schuim,
want zonder ophouden gulpten de golven over de pier.

't Heldenstuk werd gelukkig volbracht, en Klaas Ree was de eerste,
die overboord sprong en zich naar de pier begaf. Tot aan zijn hals
toe ging hij in het water, maar daaraan stoorde hij zich niet. Hij
kwam op de plaats, waar hij wezen wilde, en klauterde tegen de steenen
op. Toen volgden zijne kameraden: Van Duyn, Jansen en Schoonbeek. Met
hun vieren klommen zij voort over de pier. Stevig hielden zij elkander
vast, om krachtiger weerstand te kunnen bieden aan de golven. Zoo
bereikten zij den lichtopstand, waaraan zij de lijn bevestigden,
die hen met de sloep verbond.

Een allerakeligst jammergeschrei, dat hun met ontzetting vervulde,
drong van het wrak tot hen door. Maar van de kleine vloot werd een
luid gejuich hoorbaar over den moed, door het dappere viertal betoond.

Van de "Hellevoetsluis" stak een tweede jol af, bemand met de Gorter,
van der Meulen, Braam en de Geus. 't Waren vrijwilligers, die zich
op de eerste uitnoodiging aanboden zich ook naar de pier te begeven,
om de vier wakkere matrozen bij te staan in de zware taak, die zij
op zich genomen hadden. En ook hun mocht het gelukken de pier te
bereiken, waar zij zich bij de anderen voegden. Met hun achten konden
zij zich beter tegen de woedende elementen verdedigen. Zij bevonden
zich thans aan het uiteinde van het hoofd, vlak bij het wrak. De
arme schipbreukelingen, schier krankzinnig van angst en ellende,
maar thans ook van blijdschap over de naderende redding, strekten de
armen naar hen uit en smeekten om hulp.

De acht redders, die zich niet dan met de grootste moeite staande
konden houden en telkens weer door het ijskoude water overstroomd
werden, draalden geen oogenblik.

Zij grepen een touw, dat van het wrak neerhing, en bonden er eene
lijn aan vast, waarvan zij het andere einde bevestigden aan een paal
op de pier. Zoo was de verbinding tusschen het wrak en de pier tot
stand gebracht.

De schipbreukelingen begrepen de bedoeling hunner redders. Met een
lijn om het middel gebonden, gleden zij met de handen langs het touw
naar beneden, waar de acht redders hen zoover mogelijk in de branding
tegemoet liepen, om hen op te vangen. Eerst waagde een stoker den
tocht, daarna nog een stoker, toen de hofmeester, daarna twee vrouwen,
in het geheel tien menschen. Een voor een werden zij zoover mogelijk
op de pier gebracht, waar zij aan den lichtopstand vastgesjord moesten
worden, omdat zij te uitgeput waren, om zich staande te houden. De
arme ongelukkigen waren meer dood dan levend.

Eindelijk nam weer een schipbreukelinge op den rand van het wrak
plaats, om langs de lijn naar beneden te glijden. Doch de moed, of
misschien wel de kracht ontbrak haar, om zich te laten gaan. Meermalen
greep zij het ijskoude touw met de verkleumde vingers aan, maar even
dikwijls liet zij het weer los. Zij dùrfde niet, of kòn niet. De
redders riepen haar woorden van moed toe, maar het baatte niet. Tot
opeens de arme vrouw zich liet vallen en in de golven terecht kwam. De
matrozen sprongen toe en, wat wel een wonder mag heeten,--een golf
spoelde de ongelukkige tot dicht in hunne nabijheid, zoodat zij
gelegenheid kregen haar te grijpen en op de pier te brengen.

Nu waren er nog drie vrouwen op het wrak over, maar dezen waren
onmachtig om zich op te richten. Haar angstgeschrei en smeekbeden
drongen de dappere matrozen tot diep in de ziel,--maar zij konden haar
niet helpen. Ze moesten terugkeeren, om de geredden naar de stoombooten
te brengen. Eerst werden zij naar de jol overgebracht en toen naar
de reddingboot gevoerd. Maar in dat open vaartuig konden zij geen
voldoende beschutting vinden, zoodat zij op voorstel van den Prins
naar de "Hellevoetsluis" werden overgebracht. Daar wachtten hun de
teederste zorgen. De Prins hielp zelf mee om hun van de druipnatte
kleêren te ontdoen en droge aan te trekken. Daarna werden zij met
warme kruiken in de kooien gelegd.

't Is niet doenlijk, de dankbaarheid der geredden te
beschrijven. Tranen liepen hun langs de wangen en zij kusten de handen
der wakkere mannen, die hen van den dood hadden gered.

Zoo snel mogelijk werd thans koers gezet naar de kust, waar reeds
automobielen gereed stonden, om de geredden naar het hôtel "Américain"
te brengen. En dáár wachtte hun de meest liefderijke behandeling.

Met donderend gejuich werden de matrozen door de duizenden menschen
aan het strand begroet, en de koninklijke Prins, de gemaal onzer
Koningin, deelde die eer met deze eenvoudige helden der zee. Als met
een tooverslag had bij de liefde van zijn volk gewonnen.

Maar nog was het reddingswerk niet volbracht, nòg bevonden zich drie
vrouwen op het wrak, die te zwak waren om zich op te richten. In den
verschrikkelijksten toestand gingen zij den tweeden nacht vol dreigend
doodsgevaar tegemoet. Haar gehuil ging in den loeien den wind verloren,
en werd slechts gehoord door de zeelieden, die het wrak voorbijvoeren
en onmachtig waren iets ter redding te ondernemen. Daar lagen zij op
het dek te midden van de lijken van hen, die van koude en ontzetting
reeds omgekomen waren. Haar gezwollen voeten weigerden allen dienst,
de verkleumde handen konden niets meer vasthouden.

Maar ook voor deze ongelukkigen zou het uur der redding aanbreken. 't
Was in het hartje van den nacht, toen de "Wodan", eene groote sleepboot
van de firma L. Smit & Co., onder stoom ging, onder leiding van
kapitein J. van Rees uit Maassluis. De bemanning bestond uit kloeke
mannen, die het uiterste wilden wagen, om de vrouwen van het wrak te
halen. De nacht was stormachtig en er ging eene wilde sneeuwjacht. De
zee stond hol. De sterke boot schommelde zoo hevig, dat de opvarenden
moeite hadden om staande te blijven. Eindelijk zagen zij op eenigen
afstand het zwarte wrak omhoog steken en klonk hun het aangrijpend
gehuil der vrouwen in de ooren. De bemanning schreeuwde zoo luid
mogelijk terug, om het loeien van den storm en het bruisen van de
zee te overstemmen, zoodat hun geluid tot de vrouwen kon doordringen.

De "Wodan" naderde behoedzaam tot op 50 Meter afstand den
lichttoren. De vlet, die de boot volgde, werd opzij gehaald, en binnen
enkele seconden zitten vijf dappere mannen op de riemen. Zij zijn van
zwemgordels voorzien, want zij weten, dat de vlet elk oogenblik kan
omslaan. Maar zij aarzelen niet. Zij roeien naar de pier, de kabel
wordt vastgelegd aan een der palen, en de vlet keert terug, om nog
meer mannen te halen. Zeven mannen bevinden zich weldra op de pier,
en twee van hen, Marten Sparling en zijn neef Cornelis Sparling,
beiden uit Dordrecht, wagen zich voetje voor voetje verder, tot zij
eindelijk, trots de bijna onoverkomelijke gevaren, het lichttorentje
bereikt hebben. Daar aangekomen wierp Marten Sparling een touw naar
boven, naar het wrak, waar het door een der vrouwen aan een bank werd
bevestigd. Het andere einde werd door zijn neef stevig vastgehouden,
terwijl deze zich krampachtig aan den lichttoren klemde. Toch werd hij
er tot driemaal toe bijna door de woeste golven afgeslagen. Marten
Sparling klom, wat nog niemand anders had kunnen doen, langs het
touw naar boven, en bereikte de vrouwen, die hem met hare zwakke
krachten voorttrokken naar de plaats der verschrikking, waar zij zulke
ontzettend bange uren hadden doorgebracht. De ongelukkige schepsels
leefden daar te midden van de dooden....

Haar jammergeschrei sneed hem door de ziel, en het kostte hem moeite,
zich van haar los te maken. Hij moest daartoe zelfs geweld gebruiken,
want er mocht geen minuut ongebruikt verloren gaan. Hij greep een van
de vrouwen aan, om haar langs het touw naar beneden te laten glijden,
maar het dappere meisje, Mina Ripler geheeten, weigerde het wrak te
verlaten vóór haar meesteres gered was. Welk een bewonderenswaardige
trouw bij een zestienjarig meisje.

Het gelukte den kranigen Sparling de vrouwen alle drie langs de
lijn te laten afglijden, de brave Mina Ripler op haar uitdrukkelijk
verlangen het laatst. En zijn even kranige neef ving ze in zijne
armen op. Daarna werden zij over een afstand van 30 Meter over de
pier gedragen, waarbij de anderen dapper medehielpen, tot de vlet
bereikt was. En toen was het grootste gevaar voorbij.

Een kwartier later waren allen aan boord van de "Wodan" in veiligheid,
en deed iedereen zijn best om de smarten der geredden te lenigen. Men
trok haar droge kleeren aan en verkwikte haar met opwekkende dranken.

Het wrak bevatte thans nog alleen dooden.

Om vier uur 's nachts was men aan de kust teruggekeerd en werden ook
deze geredden per automobiel naar het Américain-hotel gebracht, waar
dokter Diamant en zijne helpers de zorg voor de ongelukkigen overnamen.

De redding was volbracht! Eere den dapperen helden der Hollandsche
kust, eere den dapperen Prins Hendrik der Nederlanden!



DOOR EIGEN KRACHT.


In een klein stadje, Port-Huron genaamd, in den staat Michigan,
Noord-Amerika, zaten op een winteravond van het jaar 1859 drie menschen
bij elkaar: Vader, Moeder en twaalfjarige zoon. De vader was een
koopman in oudheden, d. w. z. zijn winkel bevatte een allegaartje
van oude meubelen, schilderijen, lijsten, koffers, klokken, lampen,
aardewerk, enz. Maar de meubelen waren òf zeer oud, of stuk, de
schilderijen gescheurd of zonder eenige waarde, de koffers zonder
deksels of met onbruikbare sloten, de klokken zonder slingers, het
aardewerk gelijmd, gekramd of gescheurd.

't Was niet veel meer dan een rommelzoodje en alles te zamen niet
meer waard dan enkele dollars. Toch moest de eigenaar met den handel
in deze en dergelijke waardelooze dingen den kost zien te verdienen
voor zijn gezin.

Jaren geleden uit Nederland naar het Verre Westen vertrokken, had
hij daar nog niet veel weelde gekend. Eerst had hij als kleermaker
zijn dagelijksch brood zien te verdienen, daarna had hij zich op de
boomkweekerij toegelegd en was hij tegelijk een handeltje in zaden
begonnen, maar 't was hem niet meegeloopen. De Fortuin had hem
steeds den rug toegekeerd, hoewel het hem aan ijver noch verstand
ontbrak. Eindelijk na van de eene plaats naar de andere getrokken te
zijn, had hij zich in Port-Huron gevestigd en was daar zijn handel in
oude voorwerpen begonnen. Maar 't ging hem nog in het geheel niet
naar den vleeze, wat duidelijk blijkt uit het karige avondmaal,
dat thans door het drietal wordt gebruikt.

Er heerscht stilte in de kamer. Vader en moeder zwijgen, en de zoon
is, terwijl hij eet, in een boek verdiept. 't Is een eigenaardigheid
van den jongen, dat hij altijd leest. Hij was teruggetrokken van
aard en deed niets liever, dan lezen en leeren. Hij had nooit een
school bezocht. Wat hij wist, had zijn moeder hem geleerd, die voor
haar huwelijk onderwijzeres was geweest. Haar zoon was een dankbaar
leerling, vlug van bevatting en ijverig, en al spoedig wist hij
evenveel als zijn moeder. Hij liep de halve stad af om boeken te
leenen, en als hij er weer een machtig was geworden, zocht hij een
eenzaam plekje, om er ongestoord in te kunnen lezen. En hij las van
alles, zonder een bepaalde voorkeur. 't Gevolg was, dat hij over
velerlei zaken kon meepraten, maar toch slechts verwarde begrippen
daarover had.

Toen het avondmaal afgeloopen was, verbrak de vader de stilte, en zei:

"Hoor eens, Thomas, ik moet je even spreken."

"Mij, vader?"

"Ja, m'n jongen. Je bent nu twaalf jaar oud, en 't wordt dus tijd,
dat je je eigen brood gaat verdienen. We zouden het graag anders
hebben gewild en je liever bij ons gehouden hebben,--maar 't gaat
met de verdiensten slecht..."

"Ik begrijp het, vader,--maar wat zal ik doen? In den winkel met al
die oude dingen heb ik geen lust..."

"We hebben al iets voor je gevonden, jongen. Je zult bagagemeester
worden op de treinen van den Canada- en Central Michigan-spoorweg."

"Ah bah!" zei Thomas met een zuur gezicht. "'t Is me nog al een
mooie betrekking!"

"Och, 't zal je wel meevallen. Je rijdt steeds van de eene plaats
naar de andere, ziet altijd wat nieuws, spreekt honderden menschen,
en--de trein houdt om den anderen dag te Port-Huron op, zoodat je dan
thuis kunt komen. We zijn elkander dan nog niet geheel en al kwijt."

De moeder keek haar eenig kind met een blik vol liefde aan, en zei:
"Neen,--Goddank niet."

"Ik heb alles al met den Stationschef afgesproken, m'n jongen. Je moet
de bagage van de reizigers opladen, plaatsen en weer afladen,--maar
bovendien draagt de pachter van het buffet je op, taartjes, brood en
saucijzen bij de passagiers te gaan venten. Je loopt dus den geheelen
trein door. En voor jezelven mag je daarbij een handeltje beginnen
in plaatwerken en couranten, wat misschien nog een aardig voordeeltje
kan opleveren."

"Dus 't is alles al afgesproken?" vroeg Thomas.

"Ja,--morgenochtend om half acht komt de trein aan, en dan moet
je present zijn. Met den buffetpachter en den boekverkooper in het
station is alles al geregeld."

Thomas had zijn aanvankelijken weerzin voor zijn aanstaande betrekking
spoedig overwonnen en stapte den volgenden morgen om half acht
vroolijk en welgemoed den trein in. En weldra was hij druk bezig met
den verkoop van taartjes, boterhammetjes, fruit en sigaren, die in
de Amerikaansche treinen veel meer gebruikt worden dan in ons land,
omdat daar de afstanden veel grooter zijn. En de verkoop van platen en
couranten leverde hem een aardig winstje op, waarmede hij niets beters
meende te kunnen doen, dan er eenige boeken voor te koopen, die hij
meenam naar zijn bagage-wagen. Maar dat pakte al spoedig verkeerd uit,
want als Thomas eenmaal aan het lezen was, wist hij van geen ophouden,
zoodat de reizigers zoowel van hunne versnaperingen als van hunne
couranten verstoken bleven. De buffetpachter was daar zeer ontevreden
over en gaf hem te kennen, dat hij beter voor zijn zaken moest zorgen.

Nu zat Thomas in zak en asch, want hij wilde veel liever lezen. Onder
zijne boeken was er een over scheikunde, dat hem buitengewoon veel
belang inboezemde, al begreep hij er niet bijster veel van.

Hij wist zich echter te redden. Voor enkele centen daags huurde hij
een paar kinderen uit de buurt, om voor hem te venten, en zelf bleef
hij in zijn bagage-wagen van zijn lectuur gemeten. En bij lezen bleef
het niet. Neen, hij vond die scheikunde zoo mooi, dat hij besloot, ook
proeven te gaan nemen. Hij maakte van zijn bagage-wagen langzamerhand
een laboratorium in optima-forma, en hield zich bezig met het nemen
van proeven, terwijl zijn jonge knechtjes het werk voor hem deden.

Dat ging zoolang goed, tot op een dag de trein een hevigen schok
kreeg, met het gevolg, dat een flesch met phosphorus aan scherven
op den grond terecht kwam. De phosphorus vloog in brand en de wagen
begon ook vlam te vatten.

Dal gaf bij Thomas een geweldigen schrik. Gelukkig wist een conducteur
de vlammen te blusschen, en toen hij dat gedaan had, gaf hij Thomas
een geducht pak slaag en wierp zijn heele laboratorium den trein uit.

In het stadje Détroit hield de trein telkens eenige uren stil, en
Thomas meende dien tijd niet beter kunnen besteden, dan door de geheele
stadsbibliotheek te gaan lezen. Hij begaf er zich heen en greep het
eerste boek van de plank, dat hij achter elkaar uitlas. Den volgenden
keer nam hij het volgende boek, en, zoo ging het geregeld door. De
bibliothecaris was over zooveel volharding niet weinig verwonderd,
en voelde zich tot den leergierigen jongen zeer aangetrokken. Hij
gaf hem goeden raad en wees hem de boeken, die hem voor den knaap
het meest geschikt toeschenen. Zoo kwam er althans eenige leiding
bij het lezen van Thomas.

Ook van zijn oogen maakte hij een goed gebruik. Had hij een oogenblik
vrij, dan kon men er zeker van zijn hem daar te vinden, waar iets
belangwekkends te zien was. Zoo trok onder anderen het telegrafeeren
bijzonder zijn belangstelling, en toen hij eens eenige uren thuis was,
maakte hij zelf een volledige telegraaf. Zijn batterijen bestonden
uit oude potten en overgeschoten metaal uit den winkel van zijn vader.

Het station lag twintig minuten van zijne ouderlijke woning verwijderd,
en het verdroot Thomas, telkens dat eind te moeten loopen, wat hem veel
te veel tijd kostte. Zoo dicht mogelijk bij zijn huis wierp hij daarom
langs de spoorlijn een grooten zandhoop op, en toen de trein daar weer
langs reed, sprong Thomas den trein uit, op zijn zandheuvel. 't Liep
goed af, en nu was hij veel eerder thuis dan vroeger. Voortaan koos hij
altijd dezen korteren weg, en er gebeurde nooit een ongeluk bij. Bij
die Amerikaansche treinen gaat het blijkbaar heel anders toe, dan hier.

Dat Thomas niet bang was, bewees hij ook, toen hij op een morgen te
Port-Clément op den trein stond te wachten, en juist toen deze met
volle kracht naderde, op twintig meters afstand van de locomotief een
kind tusschen de rails zag spelen. Zonder een oogenblik te weifelen,
sprong Thomas tusschen de rails, greep het kind, sleurde het in zijn
vaart meê, en was juist over de rails, toen de locomotief rakelings
langs hem heen snorde. Twee seconden later zouden beiden verpletterd
geweest zijn.

't Geredde kind was van den Chef zelven, die hem zijn grooten dank
toonde, door hem te leeren seinen met de telegraaf, waar Thomas zeer
blijde meê was.

Op een dag was er op de drukkerij van een courant in Détroit eene
verkooping van oude drukletters, en Thomas werd er voor eenige dollars
eigenaar van. Hij kocht nu ook nog de verschillende benoodigdheden
voor eene kleine drukkerij, en bracht alles naar zijn bagage-wagen,
die voor hem de halve wereld vertegenwoordigde.

En nu begon Thomas iets nieuws. Hij schreef eenige artikelen,
knipte wat nieuwtjes uit verschillende tijdschriften, zette wat hij
geschreven had,--en verscheen in de personenwagens met een nieuwe
courant, "The grand Trunk Herald", die hij zelf geschreven, gezet,
gedrukt en gecorrigeerd had. Zoo iets was den reizigers nog nooit
overkomen, en iedereen wilde er een exemplaar van hebben. Men vond
zijn denkbeeld zoo oorspronkelijk, dat er zelfs in de groote bladen
over geschreven werd. Dàt was nog eens iets echt Amerikaansch! 't Is
te begrijpen, dat Thomas er een aardig duitje meê verdiende.

Door zijn succes aangemoedigd besloot hij ook in Port-Huron een courant
uit te geven. Zij heette de Paul Pry, en iedereen, die lust had,
mocht er in schrijven, als men maar geen betaling voor de artikelen
eischte. Thomas nam alles op, wat hem ter plaatsing aangeboden werd,
maar dat bekwam hem slecht. Zijn courant werd een echt scheldblaadje,
waarin menigeen diep beleedigd werd. Alle instellingen, en zaken,
ja zelfs personen werden over den hekel gehaald, met het gevolg, dat
een zijner stadgenooten zich zoodanig gegriefd en beleedigd gevoelde,
dat hij Thomas, den Redacteur, bij den nek pakte en in het water wierp.

Thomas was nu geen jongen meer, hij was een jonge man geworden. Hij
liet zijn blad en zijn bagagewagen in den steek, en werd telegrafist,
maar kon alleen geplaatst worden voor den nachtdienst. Nu pas
had hij eene betrekking naar zijn zin, want nu was hij prachtig
in de gelegenheid, om zijne bekwaamheden te toonen en verder te
ontwikkelen. 't Duurde dan ook maar kort, of hij kende de telegrafie
tot in de puntjes. Maar Thomas was veel te afgetrokken, om goed
zijne plichten waar te nemen. In de stilte van den nacht hield hij
zijn geest voortdurend bezig met het nemen van proeven en het doen
van wetenschappelijke onderzoekingen. En daardoor vergat hij te
seinen, wat er geseind moest worden. Zijn directeur was daar zeer
ontevreden over, en besloot hem tot het vervullen van zijn plichten
te dwingen. Hij beval hem namelijk elk half uur een zeker woord naar
een naburig station over te seinen, in de meening, dat Thomas daardoor
gedwongen zou worden, zijne aandacht bij zijn werk te bepalen. Maar
't bevel was Thomas in het geheel niet naar den zin, want hij had zich
juist voorgenomen, dien nacht eens flink te studeeren. Hoe zich te
redden? Hoe zou hij elk half uur een woord naar een naburig station
kunnen seinen, zonder zijne geliefkoosde studie in den steek te laten?

Weldra hielp zijn vindingrijke geest hem uit de moeilijkheid. Hij
bedacht een eenvoudig instrumentje, dat precies elk half uur door
den grooten wijzer van het uurwerk werd aangeraakt en waardoor het
voorgeschreven woord overgeseind werd. Zoo kreeg men aan het naaste
station wel geregeld dat woord geseind, maar overige berichten werden
er niet ontvangen.

De directeur vond zijn middel wel verbazend vernuftig, maar was
er niet bijster mede ingenomen. Hij had liever een goed ambtenaar
dan een uitvinder in zijn dienst, en verplaatste hem daarom naar
Memphis. Thomas was toen 17 jaar. In zijn nieuwe standplaats vond hij
het middel, om twee depeches in tegengestelde richting langs een zelfde
lijn te seinen, wat men tot dien tijd toe voor eene onmogelijkheid had
gehouden. Men verklaarde hem dan ook gewoon voor gek, maar een der
beambten, die de uitlegging van Thomas gehoord had, nam er dadelijk
patent op en verdiende er goed geld mede.

't Was niet prettig voor den jongen uitvinder, maar hij trok er eene
goede les uit, n.l. om voortaan voorzichtiger in zijne mededeelingen
te zijn. Eenigen tijd later vond hij het middel uit, om twee treinen,
die in beweging zijn, telegrafisch met elkander te verbinden. Men gaf
hem verlof, zijn toestel te beproeven op twee treinen op den spoorweg,
waaraan Memphis gelegen is. Hij was nu echter zoo voorzichtig geweest,
aan niemand iets van zijn geheim te vertellen, en dat werd nù weer
zijn ongeluk. De toestellen werden niet goed geplaatst, zoodat de
twee treinen met elkander in botsing kwamen in plaats van elkander
te waarschuwen. Er gebeurden geen ongelukken bij, dan alleen, dat
Thomas uitgelachen en uit zijne betrekking ontslagen werd.

Toch was zijn naam in Amerika door dit voorval vrij algemeen bekend
geworden, waaraan hij te danken had, dat hij naar New-York ontboden
werd, om eene machine te herstellen, die mechanisch den koers der
verschillende effecten op de beurs aanwees.

Het gelukte Thomas, de defecte machine te herstellen, maar tevens
vond hij een toestel uit, dat veel beter aan de eischen voldeed,
en dat hem een grooten naam als werktuigkundige bezorgde.

De _West Telegraph Union_ besloot van den bekwamen jongen man gebruik
te maken. Zij bouwde dicht bij New-York een groot laboratorium, de
beroemde werkplaats van Menlo-Park, en benoemde Thomas tot ingenieur
daarvan. Hij kreeg een leger van bekwame assistenten tot zijne
beschikking, ieder uitmuntende in zijn vak, en men liet hem geheel vrij
om te werken in de richting, die hij zelf verkoos. Wel een bewijs,
dat men overtuigd was van zijne groote bekwaamheden, en van de hooge
verwachtingen die men koesterde over de groote uitvindingen, die hij in
de toekomst zou doen. En die verwachtingen zijn niet beschaamd, want
over de geheele wereld kent men thans den naam _Thomas Alva Edison_,
een van de beroemdste uitvinders van het tegenwoordige geslacht.

Zoo kon nu Thomas Edison, in den bloei zijner jeugd, volkomen
onafhankelijk, zich geheel aan de wetenschap wijden. Hij kon voor
zijne proeven en onderzoekingen zooveel geld gebruiken, als hij zelf
verkoos,--maar de uitvindingen, die hij deed, waren ten voordeele
van de _West Telegraph Union_, die hem honderd dollars per week als
salaris uitbetaalde.

Eens, bij een bezoek aan eene fabriek, werd zijne aandacht getrokken
door het lieve uiterlijk van een meisje, dat daar arbeidde. Dadelijk
besloot hij haar tot vrouw te vragen, wat hij dan ook deed. Maria
Stilvelle bedacht zich niet lang, en weldra brak de dag van hun
huwelijk aan. Toen het bruidspaar uit de kerk kwam, bracht Thomas
Edison zijn jong vrouwtje naar zijne woning, en toonde haar ook zijne
werkplaatsen. Daar herinnerde hij zich opeens, dat hij aan een proef
bezig was, die nog voltooid moest worden. Hij verzocht haar dus
verlof, even naar zijn laboratorium te mogen gaan. Weldra zou hij
aan het bruidsmaal komen.

Dat gebeurde des middags,--maar 's avonds was Thomas Edison nog
niet teruggekeerd. Het bruidsmaal was al lang afgeloopen, toen hij
eindelijk naar huis kwam. De afgetrokken geleerde had zoowel zijn
feestmaal als zijne bruid vergeten!

Menlo-Park, de werkplaats van Edison, is eene kleine plaats op ongeveer
een uur afstands van New-York. Het huis is van één verdieping, vijf
en dertig meter lang en tien meter breed. Zijn woonhuis is op korten
afstand daarvan verwijderd.

Beneden in de werkplaats staat eene stoommachine, die de beweegkracht
levert, welke Edison noodig heeft, verder vindt men er een prachtige
verzameling werktuigen van allerlei aard, waarmede alle bekende stoffen
bewerkt kunnen worden. Een geheel leger uitgezochte werktuigkundigen
zijn onder zijne directie voortdurend bezig met allerlei werkzaamheden,
waarvan hèm alleen het doel bekend is.

Op de eerste verdieping is het laboratorium van Edison, waar hij
het grootste deel van zijn leven doorbrengt. Daar ziet men tallooze
flesschen, bekers, glazen, vazen en doozen, men vindt er alle bekende
mineralen, metalen, zouten, zuren, de fijnste werktuigen en toestellen.

In een hoek van zijn laboratorium staat een fornuis met een grooten
rookvang er boven, waar voortdurend een aantal lampen staan te branden,
zoo ingericht en geregeld, dat zij zooveel mogelijk roet geven. Dit
roet wordt aan sterke drukking blootgesteld, tot plaatjes geperst,
en voor de koolplaten van telefonen en mikrofonen gebruikt. Verder
ziet men er electrische batterijen, electro-magneten, en allerlei
toestellen, zeer verschillend van bestemming en vorm. Er loopen
telegraafdraden in alle richtingen langs de zoldering, die verbonden
zijn met toestellen, welke onmiddellijk in werking kunnen worden
gebracht.

In dit reusachtig laboratorium werken vele geleerden onder zijne
leiding. Men vindt er scheikundigen, natuurkundigen, werktuigkundigen
en zelfs wiskundigen, die hem allen bij zijne onderzoekingen behulpzaam
zijn.

Sedert Edison zijn intrek in deze grootsche inrichting nam, heeft
hij verscheidene ontdekkingen gedaan, die de wereld in verbazing
hebben gebracht.

Voor het eerst in 1878 hield Edison zich bezig met het vraagstuk der
electrische verlichting. De telefoon, mikrofoon en fonograaf hadden
toen reeds hun intrede in de wereld gedaan, maar het electrisch
licht verkeerde nog in zijn kindsheid. Edison meende echter, dat het
mogelijk was het electrisch licht zoo te volmaken, dat het 't gaslicht
verre overtreffen kon. En nu begon hij eene reeks van onderzoekingen,
die met de schitterendste resultaten werden bekroond.

't Ligt niet op onzen weg, hier al die onderzoekingen, hoe
belangwekkend ook, te beschrijven. Genoeg zij het te weten, dat het
hem gelukte het electrisch licht zoo te volmaken, dat het thans reeds
geheele steden verlicht, en dat wij het veilig het licht der toekomst
mogen noemen.

De beroemde Edison, die zijn loopbaan eenmaal begon als treinjongen,
is thans een van de beroemdste mannen der wereld, en met het volste
recht kan van hem getuigd worden, dat hij dit werd door eigen kracht.



EEN NUTTIGE UITVINDING.


Voor een klein huis in een van de nauwste straten van de stad Boston
stond, een 70 jaar geleden, een man met de grootste aandacht door een
raam te turen. Blijkbaar gebeurde daar iets, dat hem meer dan gewone
belangstelling inboezemde, want hij had oog noch oor voor hetgeen er
rondom hem gebeurde, maar hield zijn blik onafgebroken op eenzelfde
punt in het eenvoudige huisje gericht. 't Is den man aan te zien, dat
hij een werkman is, die in behoeftige omstandigheden verkeert, want
zijne kleeding is armoedig en zijn geheele uiterlijk verraadt kommer.

Wat mag er toch wel in dat huisje geschieden, dat zoozeer zijne
belangstelling boeit?

Och, iets heel eenvoudigs en gewoons. Niets anders, dan een eenvoudige
linnenwever, die voor zijn weefstoel gezeten aan den arbeid is,
en zijn spoel heen en weder beweegt. En toch is het die eenvoudige
arbeid, die zoo bijzonder de aandacht van onzen toeschouwer trekt.

Zijn naam is Elias Howe, en hij is werktuigkundige van beroep. Toen
hij, jaren geleden, bij een patroon werkzaam was, zei deze eens:

"Ha, als het eens iemand gelukken mocht, een naaimachine uit te vinden,
een toestel, dat licht, vlug en goed werkt, dan was zijn fortuin
gemaakt. Ik durf voorspellen, dat hij in korten tijd millionair werd!"

Van dat oogenblik af liet de gedachte hem geen rust, dat hij een
naaimachine zou uitvinden, die hem schatrijk zou maken. Maar 't kwam
heel anders uit. Zijn gedachten waren niet meer bij zijn werk, en
zijn lust daartoe was verdwenen. Hij werd een slecht arbeider, die
overal ontslagen werd en eindelijk nergens meer werk kon vinden. En
de menschen hielden hem voor niet-toerekenbaar. Zij vonden hem min of
meer krankzinnig, en hielden hem meermalen voor den gek. Zijn buren
en kennissen lachten om hem, en zijn vrouw was knorrig en boos en
schold hem meermalen uit voor een zot, die zijn tijd wel beter kon
gebruiken, dan zulk een hersenschim na te jagen. Zij zou het wijzer
van hem vinden, als hij het brood voor zich en zijn gezin verdiende,
in plaats van altoos te mijmeren over zijn idée om een naaimachine
te maken, wat hem toch wel nooit zou gelukken.

Maar hij gaf zijne pogingen niet op. Nacht en dag hielden zijne
gedachten zich met dezelfde zaak bezig, en 't was hem ten slotte
onmogelijk over iets anders te denken dan over zijne machine.

Zoo ook nu weer voor het raam van den linnenwever. Hij volgde
de eentonige beweging van de spoel, en was in diepe gedachten
verzonken. Telkens mompelde hij zacht iets voor zich heen. 't Was hem
aan te zien, dat zijn geest in heftige beroering was. Zijne handen
beefden en zijne oogen schitterden.

"Juist, zoo kan het,--zoo kan het!" mompelde hij snel. "Wanneer die
spoel met een naald zoodanig in wisselwerking kan worden gebracht,
dat bij iederen gang--heen en terug,--een knoop wordt gelegd, dan--ha,
dan was het gevonden.--Maar, dat mòèt kunnen,--dat mòèt kunnen!"

Nog langen tijd bleef hij voor het raam staan turen, tot hij opeens
uitriep, zoodat de voorbijgangers het hoorden:

"Ik heb het! Ik heb het!"

De menschen keken hem lachend na, toen hij met driftige schreden de
plaats verliet, waar hij zoo langen tijd in gedachten verzonken had
gestaan, en zich huiswaarts spoedde.

Maar eerst liep hij een ijzerwinkel binnen, en kocht hij voor zijn
laatste geld de grondstoffen, die hij voor het uitwerken van zijn
idée meende noodig te hebben.

Toen snelde hij naar huis, zonder op of om te zien. Hij draafde meer,
dan hij liep, en menige kennis van hem keek hem òf medelijdend, of
spottend na, in de overtuiging, dat het met den ongelukkigen droomer
hoe langer hoe meer mis ging. Zij twijfelden er niet aan, of hij zou
zijn leven nog in een krankzinnigengesticht eindigen.

Zoodra hij thuis kwam, riep hij zijn vrouw juichend toe:

"Ik heb het gevonden! Ik heb het gevonden!"

"Je bent niet goed!" antwoordde zijn vrouw norsch. "Den heelen dag
loop je door de stad te slenteren, je verluiert je tijd, je maakt je
laatste geld zoek, en je laat je gezin verhongeren. 't Is eene schande,
eene verregaande schande! Werk, zooals het je betaamt en verdien den
kost voor je vrouw en kind!"

"Dat zàl ik, dat zal ik!" juichte de man. "En goed ook. Wacht maar,
heb nog maar een poosje geduld, dan worden we schatrijk!"

"Doodarm!" viel zijne vrouw in.

"Millionair word ik, wat ìk je zeg!" riep hij zijne vrouw toe. "Wacht
maar,--de wereld zal verbaasd staan..."

"En je opsluiten als een gek!"

"Zal verbaasd staan, zeg ik je, en schatrijk worden we," hield Elias
vol. Maar hij gunde zich langer geen tijd om er over te praten. Hij
begaf zich naar zijne werkplaats en zette zich dadelijk met moed
aan den arbeid. O, hij wìst immers, dat hij het geheim eindelijk had
ontdekt, hij wist immers, dat de langgezochte machine thans tot stand
zou komen! Wat zouden de spotters, die hem een sukkel, een droomer,
een gek hadden genoemd, verstomd staan, als hij hun eindelijk zou
kunnen toonen, wat hij had gewrocht. Hoe zou hun spot in bewondering
veranderen, hoe zouden zij hem zijne schoone uitvinding benijden,
en wat nog het mooiste was,--hoe zou hem het geld van alle kanten
toestroomen, zoodat hij in korten tijd een van de rijkste menschen
van de Vereenigde Staten zou zijn.

Onverdroten arbeidde hij voort, dag aan dag,--maar 't ging lang
niet zoo gemakkelijk, als hij zich nog wel had gedacht. Telkens en
telkens weer bleek hem, dat zijn werk niet aan zijne verwachting
beantwoordde. Wèl had hij het beginsel, waar zijne machine op moest
berusten, goed in zijn hoofd en twijfelde hij niet, of ditmaal zou
hij slagen, maar--'t werd een gecompliceerde machinerie, en meermalen
scheen het hem een onmogelijkheid toe, om alles goed voor elkaar te
krijgen. Dan brak het zweet hem uit en voelde hij stekende pijnen
in het hoofd, die hem dwongen, om den arbeid eenigen tijd neer
te leggen. Maar--hij rustte niet, voordat hij zijn doel bereikt
had. Eindelijk--eindelijk dan toch kwam hij er mede gereed, en stond
daar zijne machine kant en klaar.

Maar--zou zij werken? Zou zij aan het doel beantwoorden? Zou zij
werkelijk een naad tot stand kunnen brengen, die kleine naald, die
daar zoo licht en snel op en neder bewoog?

Met bevende hand stak hij een draad door het oog, en legde
een stuk doek onder de naald. Toen bracht hij de machine in
beweging. Rrrrt! vloog de naald door het goed. Prachtig werkte zijne
machine!

Hij nam de lap in de handen,--en o, hij had wel kunnen schreiën van
vreugde. De naad was gestikt,--zijne uitvinding was voltooid!

Opgetogen van blijdschap riep hij zijne vrouw bij zich, en toonde haar,
wat hij gemaakt had, en toen zij alles had gezien, toen sprongen ook
haar de tranen in de oogen, tranen van vreugde niet alleen over de
goede dagen, die nu zouden komen, maar ook tranen van berouw over de
hardheid, waarmede zij haar man zoo dikwijls had bejegend.

Diep ontroerd beschouwden zij de nieuwe machine als een grooten schat,
en de vrouw zeide zacht:

"Dat had ik nooit gedacht! En wat heb ik je dikwijls onrecht
aangedaan. O, Elias, vergeef het mij toch. Ik--ik meende, dat je
alleen een hersenschim najoeg..."

Haar man sloot haar in zijn armen, en toen de eerste ontroering
voorbij was, beraadslaagden zij, wat hun thans te doen stond, om van
de uitvinding de gewenschte vruchten te plukken.

"Mijn eerste werk moet thans zijn, aan mijne uitvinding de noodige
bekendheid te geven," zei Howe.

"Ja, zeker,--maar hoe moet dat gebeuren?"

"Wel, door middel van de dagbladen natuurlijk. De menschen zullen
verstomd staan..."

"Ongetwijfeld,--maar 't zal veel geld kosten, en wie zal ons dat
verschaffen? Wij zelf bezitten geen cent in de wereld."

Dat was zoo, en Elias begreep, dat het nog niet eens zoo gemakkelijk
zou gaan, om zijne uitvinding wereldkundig te maken.

"Ja, tot wien zal ik mij wenden?" zei Elias peinzend. "De menschen zien
mij toch al voor half gek aan, en niemand zal---ha, wacht eens,--mijn
oude schoolvriend George Fischer vergat ik. Hij heeft mij nooit bespot
en is altoos dezelfde voor mij gebleven. Ik ga hem dadelijk vragen,
of hij mij helpen wil."

"Ja, ja, doe dat!" zei zijne vrouw. "Fischer is een braaf man,--als
hij helpen kan, zal hij het ook doen."

Howe vertrok, en kwam spoedig terug met de blijde tijding, dat Fischer
niet alleen helpen wilde aan het noodige geld, maar dat hij zelfs
aangeboden had, het geheele gezin van Howe bij zich in zijn huis op
te nemen, tot de betere dagen aangebroken zouden zijn, welk aanbod
door Howe met de grootste dankbaarheid was aangenomen.

"God zegene hem!" riep de vrouw uit, en weldra was de verhuizing
achter den rug. De arme menschen hadden trouwens niet veel over te
dragen. 't Eenige stuk van waarde was eigenlijk alleen de nieuwe
naaimachine,--maar die zou dan ook volgens de heilige overtuiging
van den uitvinder millioenen waard blijken.

Fischer, een handelaar in hout en kolen, was van meening, dat Howe
zijne uitvinding 't allereerst aan het oordeel van bekwame kleermakers
moest onderwerpen, om van hen de noodige getuigschriften te verwerven.

Howe was dat met hem eens. Hij pakte zijne machine in en begaf er
zich mede naar den voornaamsten kleedermaker van Boston. Maar deze
hoorde hem met ongeduld aan en weigerde zelfs de machine te bekijken.

"Laat dat ding maar ingepakt, vriend. Met zulke dwaasheden bemoei ik
mij niet," voegde hij Howe toe, die hem met de grootste verbazing
aanhoorde. Wat? Was dàt nu de roem, dien hij gedacht had te zullen
inoogsten?

Hij begaf zich naar een tweeden kleedermaker, maar daar verging het
hem niet beter.

Een derde lachte hem in zijn gezicht uit, en een vierde zei, dat hij
niet goed bij zijn verstand was.

Maar eindelijk was er dan toch een, die van zijne uitvinding de
gewenschte notitie nam. Hij liet zelfs de machine werken en bekeek
den naad met aandacht. Toen zei hij:

"Goede vriend, ik wil met dat ding niets te maken hebben. Wat moet
er wel van onze arbeiders komen, als wij zulke machines in gebruik
nemen? Zij zouden er door tot den bedelstaf worden gebracht. Ik raad
u aan, zelfs het bestaan van deze machine geheim te houden, want zij
zouden in staat zijn, u een ongeluk te bezorgen."

Ten slotte belandde hij in een magazijn van gemaakte kleederen, en de
eigenaar daarvan stelde hem voor met bekwame vakmannen een wedstrijd
te houden, wie het snelst en het best zou kunnen naaien. Howe nam het
voorstel aan en de wedstrijd had werkelijk plaats, waarin Howe eene
schitterende overwinning behaalde. De vlugste kleedermaker moest
voor de snelheid van de machine zwichten. 't Gevolg er van was,
dat de kleermakersgezellen in hevige woede ontstaken en het aan de
ergste bedreigingen niet lieten ontbreken. Maar een machine, die wel
700 gulden moest kosten, kocht niemand.

Toen raadde zijn vriend Fischer hem aan:

"Neem een patent op uwe uitvinding, en tracht dat te verkoopen. Er
zal wel iemand gevonden worden, die er veel geld voor geven wil."

Howe volgde dien raad, maar de milde kooper bleef uit.

De uitvinder werd er moedeloos onder, wat er niet beter op werd, toen
Fischer zich eindelijk genoodzaakt zag, hem zijn woning op te zeggen.

"Beste vriend," zei deze, "ik heb aan de uitvinding nu reeds 5000
dollar opgeofferd,--ik mag mij om uwentwille niet geheel ruïneeren."

Dat was voor Elias Howe en zijn gezin een zware slag. Hij nam, geheel
ontmoedigd, zijn intrek bij zijn ouden vader, die dicht bij Boston
woonde, en daar stelde Amasa, een jongere broeder, hem voor met de
machine naar Engeland te gaan en haar daar te verkoopen.

Dat gebeurde. Amasa vertrok en schreef na eenigen tijd een brief met
de tijding, dat William Thomas, een fabrikant van koffers, paraplu's
en schoenen in Cheapside, aangeboden had, de machine voor 3000 gulden
te koopen, wanneer hem dan tevens het recht gegeven werd een patent
op de uitvinding te nemen, geldig voor geheel Engeland. Daarentegen
verplichtte hij zich van elke machine, die in Engeland verkocht zou
worden, 36 gulden aan den uitvinder te betalen. Elias Howe nam het
voorstel aan, met het gevolg, dat William Thomas een zeer rijk man
werd, maar dat Elias Howe bijna even arm bleef als vroeger.

Op verzoek van Thomas begaf Howe zich in 1847 met vrouw en kind
naar Londen, om nog een paar verbeteringen aan zijne machine aan te
brengen. De ondankbare Thomas betaalde hem echter slechts 36 gulden
per week en behandelde den uitvinder van de hem rijkmakende machine
zoo lomp en uit de hoogte, dat de beide mannen hevigen twist kregen
en als vijanden scheidden. Howe was zoo arm, dat hij zijn patent en
zijn laatste machine verpanden moest, om het noodige geld voor de
terugreis te bekomen.

Armer dan hij ooit geweest was en geheel ontmoedigd, kwam hij in
New-York aan, waar hij als gewoon arbeider in een machine-fabriek in
dienst trad, om niet van honger om te komen.

Drie jaar later, in 1850, zat Elias Howe 's avonds eens met zijn
gezin aan het karige avondmaal, toen de deur geopend werd en zijn
vriend Fischer binnentrad, die hartelijk verwelkomd werd. Nauwelijks
had deze aan de tafel plaats genomen, of hij zei:

"Ik geloof, Elias, dat je je in 't geheel niet meer bekommert om de
prachtige uitvinding, die je eenmaal gedaan hebt!"

"Prachtige uitvinding!" riep Howe schamper uit. "Zeg liever, eene
uitvinding, die me de grootste ergernis heeft bezorgd, en me nog
armer gemaakt heeft, dan ik al was. Wat bekommer ik mij nog om die
ellendige machine!"

"Je hebt ongelijk, beste vriend," sprak Fischer. "Anderen plukken
er de vruchten van en worden schatrijk, terwijl jij in armoede je
dagen doorbrengt."

"Wat wou je zeggen? Dat anderen er rijk door worden?"

"Zeker. Je naaimachine wordt door anderen, die er niet het minste recht
op hebben, nagemaakt en verkocht, en er is groote vraag naar. Een
hunner, Singer genaamd, een gewezen tooneelspeler, heeft er eenige
verbeteringen aan aangebracht, en verkondigt zelfs, dat hij de
uitvinder van de machine is. Hij zorgt er wel voor, dat zijn lof
door alle dagbladen wordt rondgebazuind, en hij heeft succes. Van
alle kanten stroomen hem de bestellingen toe, zoodat hij in korten
tijd schatrijk zal zijn."

Howe keek zijn vriend in de grootste verbazing aan.

"Zeker, 't is zoo," hernam deze. "En nu kom ik je vragen, of je
dat alles maar rustig zijn gang zal laten gaan,--of je goedvindt,
dat anderen de vruchten plukken van jou schoone uitvinding?"

"Neen, waarlijk niet!" barstte Howe uit. "Als ik maar niet zoo arm was,
en wist, wat ik doen moest!"

"Wel, doodeenvoudig, je moet Singer aanklagen, dat hij zich
wederrechtelijk van jouw uitvinding heeft meester gemaakt, en de
rechtbank vragen, hem dat te verbieden. Een andere weg is er niet."

"Ja,--maar het geld? Dat zal veel geld kosten!" zuchtte Howe.

"Natuurlijk, maar misschien weet ik er wel raad op. Toevallig ken ik
een zekeren heer Blisz, een handig advokaat en tevens een rijk man
en een menschlievend man, die geen onrecht kan dulden. Mij dunkt,
wij moesten hem eens een bezoek brengen."

Dat geschiedde nog dienzelfden avond, en de heer Blisz ontving de
beide mannen bijzonder vriendelijk. Hij stelde dadelijk veel belang
in de zaak, en zei tot Howe:

"Ik heb indertijd uwe machine gezien en de werking er van
bewonderd. Het doet me daarom werkelijk genoegen, dat ge u tot mij
wendt om raad, en ik verklaar me bereid, u te helpen. 't Is eene
schande, dat Singer zich voor den uitvinder uitgeeft en u daardoor uwe
rechtmatige winsten ontroofd. Wees er zeker van, dat het hem spoedig
verboden zal worden, daar zal ik wel voor zorgen. Morgen begin ik
een proces tegen hem."

"Maar de kosten?" vroeg Howe.

"Die betaal ik!" sprak de menschenvriend. "Heb daarover geen
zorgen. Als ik het proces verlies, behoeft ge mij geen cent te
betalen, en als ik het win, word ik uw compagnon en zullen wij samen
eene fabriek van naaimachines oprichten. Er zullen goede dagen voor
u aanbreken!"

Tranen van dankbaarheid vloeiden Howe over de wangen, en ontroerd
drukte hij den advokaat de hand.

"Hoeveel geld zou er in de eerste plaats noodig zijn?" vroeg de
heer Blisz.

"Honderd dollar, om mijn patent in te lossen, dat ik in Londen heb
verpand."

"O, anders niet?" vroeg Blisz lachend. "Niet meer?"

Elias keek zijn vriend Fischer aan, en zei toen:

"Ja,--deze man heeft uit vriendschap voor mij reeds 5000 dollar
opgeofferd, en hij is niet rijk..."

"Hij zal ze terugontvangen," sprak de advokaat.

Hij opende eene kast, en betaalde de 5000 dollar aan Fischer terug. Aan
Howe gaf hij 100 dollar, om zijn patent in te lossen.

Het proces begon, en werd van beide partijen met groote felheid
gevoerd. Soms scheen het, of Singer met vlag en wimpel als overwinnaar
uit den strijd te voorschijn zou komen, dan weer twijfelde men niet,
of Howe zou de zege behalen. Er werd door de rechtbank een uitgebreid
onderzoek ingesteld, waarbij onomstootelijk werd bewezen, dat niet
Singer, maar Elias Howe de uitvinder der naaimachine was.

Het einde van het proces was, dat Howe openlijk als de uitvinder
erkend werd en dat zijn in 1846 verkregen patent geldig werd
verklaard. Alle fabrikanten van naaimachines werden veroordeeld, aan
Howe eene schadevergoeding uit te betalen, en zelfs moest hem voor
elke machine, die van elders in de Vereenigde Staten werd ingevoerd,
de somma van vijf dollar worden uitgekeerd.

Howe werd nu in zeer korten tijd niet alleen een beroemd, maar ook
een rijk man. In 1862 stichtte hij te Bridgeport, in Connecticut,
een groote fabriek, die nog heden bestaat en dagelijks honderden
naaimachines aflevert. Voortdurend wist hij nog verbeteringen aan
te brengen, die de bruikbaarheid van zijne uitvinding niet weinig
verhoogden. In 1867 verkreeg hij zelfs, bij gelegenheid van eene
wereldtentoonstelling te Parijs, het grootkruis van het Legioen
van eer. Kort daarop, den 8en October van hetzelfde jaar, overleed
hij. Hij heeft dus van zijn roem en van zijn rijkdom maar korten
tijd kunnen genieten, doch zijne schoone uitvinding is thans nog
duizenden menschen ten zegen. Zijn naam zal ongetwijfeld tot in verre
nageslachten met eere worden genoemd.



EEN BUITENGEWOON VORST.


Den 9en September 1689 hield Czaar Peter zijn intocht binnen
Moskou. Hij monsterde 18000 Strelitzen en geleidde onder de
toejuichingen van het volk zijne moeder en zijne gemalin naar het
Kremlin. Jaren van eindeloozen strijd en binnenlandsche twisten
waren voorbijgegaan, maar van bovengenoemden datum af was Peter de
alleenheerscher der Russen en brak voor Rusland een nieuw tijdperk
van ontwikkeling aan.

Czaar Peter was, hoe jong ook, begaafd met groote geestkracht en
onvermoeide werkzaamheid. In zijne jeugd had hij ver van het Russische
hof, op het schoone landgoed Preobraschenskoi gewoond. Hij was
buitengewoon leerzaam van aard. Hij wilde niet alleen alles leeren,
alles weten, maar ook alles kunnen. Zijn leermeester Lefort werd
later zijn gunsteling en onafscheidelijke metgezel. Hij onderwees
Peter in de Nederlandsche taal en in de Duitsche krijgskunst, maar op
zijne karaktervorming had hij een ongunstigen invloed. Peter was een
echt zoon van het Russische volk, ruw en wreed van aard. De Russen
verkeerden toen nog in een staat van barbaarschheid, zooals wij
ons dien bijna niet kunnen voorstellen. Zij waren verregaand ruw
en wreed, gaven zich veelvuldig aan dronkenschap over, waren zoo
goed als onbekend met kunsten en wetenschappen en zeer achterlijk
in handenarbeid en industrie. Wel had Peter's vader, Czaar Alexeï,
bekwame handwerkslieden uit andere landen, ook uit Nederland, tot zich
geroepen, om zijn volk tot voorbeeld te strekken, maar de gevolgen
daarvan waren nog niet schitterend geweest.

Lefort had den blik van den jongen Czarenzoon verruimd, door hem veel
te vertellen van het leven der beschaafde natiën, hunne burgerlijke
en huiselijke instellingen, hunne wijze van oorlogvoeren, hun handel,
hun scheepvaart en hunne bekwaamheid in handenarbeid.

En dat alles maakte op Peter een diepen indruk en riep de begeerte in
hem wakker om die vreemde volken na te volgen. Hij vormde uit zijne
speelmakkers de poteschnie, een compagnie van 50 kleine soldaten,
die door Lefort op Duitsche wijze in den wapenhandel geoefend
werden. Peter zelf marcheerde als trommelslager aan de spits. Weldra
verzochten de bojarenzonen uit eigen beweging, om in de compagnie te
worden ingelijfd, wat hun werd toegestaan, maar zij moesten het zich
getroosten naast valkenjongens en stalknechts te marcheeren, want
Peter maakte geen verschil tusschen edelen en gewone burgers. Allen,
die goed hun plicht deden, waren hem welkom. Zij werden op Duitsche
wijze gekleed en geoefend,--en weldra werd de poteschnie zoo groot,
dat zij in twee compagniën moest worden verdeeld, en later zelfs tot
twee regimenten aangroeide.

Dat soldaatje-spelen had voor Peter groote gevolgen, want zijne
poteschnie werd later de steun van zijn troon.

Door een luitenant uit Straatsburg, Timmerman genaamd, werd hij
onderwezen in de artillerie, de vestingbouwkunst en de wiskunde.

Toen hij nu als Czaar den troon beklom, was het zijn eerste werk,
het leger te hervormen. Lefort en generaal Gordon waren daarbij zijne
voornaamste helpers. Het aantal der poteschnie werd zeer uitgebreid,
de knapste Strelitzen werden in hunne gelederen opgenomen en vele
buitenlanders tot officieren benoemd. Lefort werd luitenant-generaal.

Meer en meer begon Peter den wensch te koesteren, dat Rusland ook
een zeemogendheid zou worden. Bij het bezoeken van een magazijn
vond hij toevallig een boot, die geheel van het gewone Russische
model afweek. Op zijn vraag, wat dat voor een boot was, gaf men hem
ten antwoord, dat zij van Hollandsch maaksel was en bijzonder goed
tegen den wind kon opzeilen. Zij was gebouwd door een zekeren Brandt,
Hollander van afkomst, maar nog in Rusland woonachtig. Op Peter's
bevel werd de boot door den ouden Brandt weer in orde gebracht.

Door dit geval was de aandacht van den jongen Czaar op de
scheepsbouwkunst gevestigd en legde hij zich daarop met ijver
toe. Tegen hoog loon liet hij uit Holland bekwame scheepstimmerlieden
komen; nieuwe werven werden aangelegd, en Peter zelf werkte om het
hardst met de Hollanders mede. Hij liet zich door hen 't liefst "Piet
de timmerman" noemen, sprak steeds Hollandsch met hen en overlaadde
hen met gunstbewijzen.

Het scheppen van eene groote zeemacht was thans het ideaal, dat hem
voor den geest zweefde. Op een reisje naar Archangel zag hij voor
het eerst de groote zeeschepen der vreemde natiën, voornamelijk
van de Hollanders, en die groote vaartuigen vervulden hem met
bewondering. Naar alles, wat hij zag, deed hij onderzoek, alles wilde
hij er van weten, en zelfs speelde hij voor matroos en scheepsjongen,
en klom op bevel van den kapitein in den mast, om daar de gevaarlijkste
bezigheden te verrichten.

Meer en meer werd het hem echter duidelijk, hoe verregaand achterlijk
het Russische volk was, bij andere natiën vergeleken. Hij nam dan ook
het vaste besluit, Rusland op de hoogte der Europeesche beschaving
te brengen. Om daartoe te geraken, wilde hij eerst met eigen oogen
gaan zien, hoe het in vreemde landen gesteld was, en daarvoor eene
reis ondernemen naar Duitschland, Nederland, Frankrijk en Engeland.

Zijne onderdanen waren echter lang niet gesticht over al de
nieuwigheden, die hun vorst invoerde, en zij haatten de vreemdelingen,
die door hem in het land geroepen waren en met weldaden werden
overladen. Met leede oogen zagen zij het aan, hoe die vreemde
mannen tot de hoogste waardigheden klommen. In hun oog waren die
vreemdelingen immers verre hunne minderen? Waren zij, de Russen, dan
niet, volgens de leeringen hunner priesters, het uitverkoren volk
Gods en moesten zij nu die indringers boven zich gesteld zien? Dat
was niet om te dulden, en een geest van ontevredenheid en verzet
maakte zich van hen meester. Vooral de Strelitzen, die tot dusver de
meening hadden gekoesterd, dat de heerschappij van den Czaar alleen
afhankelijk was van hun trouw, waren ontevreden over de oprichting
der poteschnie. Door deze nieuwe regimenten was de Czaar van hen
geheel onafhankelijk geworden.

Ook de edelen waren ontevreden. Zij toch waren het voornamelijk, die
de kosten moesten dragen voor het bouwen van de nieuwe oorlogsvloot,
en dat beviel hun in het geheel niet. 't Werd nog erger, toen de
Czaar hun meêdeelde, dat het zijn voornemen was, eene reis naar het
buitenland te doen, en dat hunne zonen hem op dien tocht moesten
volgen, om met de Europeesche beschaving kennis te maken. Zij moesten
daar den scheepsbouw leeren, en de zeden dier volken, hunne wetten
en instellingen bestudeeren.

Eindelijk besloten eenige ontevredenen, den Czaar te vermoorden. Zij
kenden zijne gewoonte, om als er brand in Moskou ontstond, dadelijk
naar de plaats des onheils te snellen, en zelf bij het blusschingswerk
de behulpzame hand te bieden. Zij spraken daarom af, in den nacht
van den 2en Februari 1907 twee huizen in brand te steken, en van de
verwarring gebruik te maken, om den Czaar te dooden.

Om de laatste afspraken te maken, kwamen zij op den bepaalden dag
bij den staatsraad Sokownin ter maaltijd bijeen, waar zij den nacht
zouden afwachten. Volgens Russische gewoonte lieten zij de flesch
weinig met rust.

Zoo werd het acht uur. Maar toen werd het twee der samenzweerders te
benauwd. Een hevige angst overviel hen, en hun geweten klaagde hen
luide aan. In het geheim deelden zij elkander mede, wat hun bezwaarde,
en zij besloten zich, onder een of ander voorwendsel, te verwijderen
en den Czaar te waarschuwen. Zij stelden daarom voor het drinken te
staken en naar huis te gaan. Tegen middernacht zouden zij dan allen
terugkomen en den beraamden aanslag uitvoeren. De anderen hadden geen
lust om te vertrekken, maar zij gaven hun verlof heen te gaan, mits zij
de stellige belofte aflegden, op den vastgestelden tijd terug te komen.

IJlings begaven zich de twee officieren naar den Czaar, die zich in
een vroolijk gezelschap van dames en officieren bevond ten huize van
Lefort, waar hij den avondmaaltijd zou gebruiken.

Hij had eerst in het geheel geen lust, de beide officieren te
ontvangen, die hem om een geheim onderhoud lieten verzoeken. Maar
op hun aanhouden gaf hij toe. Zoo vernam hij tot in bijzonderheden,
wat er gebeuren zou. Hij liet de beide officieren gevangen houden,
en gaf den hoofdman zijner garde, Lapuchin, schriftelijk bevel, om
in alle stilte tegen elf uur het huis van den staatsraad Sokownin
met zijne soldaten te omsingelen, precies op klokslag het gebouw te
bezetten en allen gevangen te nemen, die daar aanwezig zouden zijn.

De Czaar begaf zich onder de gasten, zonder iets te zeggen van hetgeen
er gaande was. Hij had zich voorgenomen, bij de gevangenneming aanwezig
te zijn, maar hij vergiste zich in het uur. In plaats van om elf,
ging hij om tien uur per rijtuig naar het huis van den staatsraad en
trad binnen. Het verwonderde hem niet weinig, daar nog geen enkelen
soldaat aan te treffen, en hij was zeer verbolgen op den hoofdman,
die zijne bevelen, naar hij meende, zoo slecht nakwam.

Wie beschrijft de verwondering der samenzweerders, toen de Czaar
daar plotseling in hun gezelschap verscheen. Verschrikt en ontsteld
stonden zij op en brachten hem eerbiedig hun groet.

"Goeden avond, heeren," riep de Czaar hun toe. "Gaat zitten. Ik kwam
hier toevallig langs, en daar ik nog licht binnen zag, dacht ik,
dat hier wellicht gasten zouden zijn. Daarom besloot ik, ook even
een bezoek te brengen."

Deze woorden stelden de samenzweerders gerust, en zij dronken op de
gezondheid van den Czaar.

Eindelijk begaf zich een der officieren naar den staatsraad, en
fluisterde hem in het oor:

"Het is tijd!"

Maar de staatsraad antwoordde: "Nog niet."

Hij had zacht gesproken, maar niet zoo zacht, of de Czaar, die op
zijne hoede was, had hem verstaan. Hij sprong eensklaps op, gaf met
zijne vuist een geweldigen slag op de tafel, en bulderde hun toe:

"Is het nog geen tijd voor u, dan is het tijd voor mij! Op, bindt
elkander de handen!"

De Czaar zag er bij die woorden zoo vreeselijk uit, dat den
samenzweerders alle moed ontzonk. Niemand durfde zich zelfs maar
bewegen.

"Bindt elkander!" bulderde de Czaar hun nogmaals toe.

En de verbijsterde mannen gehoorzaamden.

Op hetzelfde oogenblik trad de hoofdman met zijne soldaten
binnen. Buiten sloeg de klok elf uur.

De Czaar ontving hem met een vuistslag in het gelaat, nog steeds in
de meening, dat de hoofdman zijn bevel niet stipt had uitgevoerd,
maar toen de verschrikte man het schriftelijk bevel aan den Czaar
toonde, had deze dadelijk berouw van zijne daad. Peter kuste hem
op het voorhoofd en verklaarde, dat hij een wakker officier was,
die zijn plicht gedaan had. Toen beval hij hem, de samenzweerders
gevangen te nemen en naar de gevangenis te voeren. Zij werden wreed
gestraft en eindelijk onthoofd.

Vier dagen later ondernam hij zijne buitenlandsche reis. Het hoofd
van het gezantschap was Lefort, want de Czaar wilde niet als vorst,
maar als bijzonder persoon ontvangen worden. Zijne bedoeling was
verschillende vorsten te bezoeken, maar bovenal een schat van kennis
op te doen, om dien later ten bate van zijn volk te kunnen gebruiken.

Lefort heette dus het hoofd van het gezantschap, en de Czaar behoorde
tot zijn gevolg. Hij noemde zich Peter Michaëlow, opperkommandeur. 't
Was een groot gezelschap, dat zich in den vreemde begaf, bestaande uit
niet minder dan 270 personen, waaronder niet alleen vele jongelieden
uit de aanzienlijkste geslachten, maar ook officieren, ambtenaars,
soldaten en bedienden,--ja zelfs potsenmakers en dwergen.

Het voornaamste doel van de reis was, een bezoek te brengen aan
Nederland, en wel in het bijzonder aan Zaandam, dat in dien tijd om
zijn scheepsbouw tot ver in het buitenland beroemd was.

In den vroegen morgen van den 18en Augustus 1697 voer een schip van
eenigszins vreemden vorm de Zaan op, waar het al spoedig de aandacht
trok van een eenvoudigen smid, Gerrit Kist geheeten, die bezig was
met poeren. Kist was vroeger in Rusland geweest, waar hij als smid
in dienst van den Czaar had gewerkt.

't Was dan ook niet alleen de vreemde vorm van het vaartuig, die zijne
aandacht trok, maar ook de mannen, die er zich op bevonden, wekten
zijne belangstelling. Hij herkende dadelijk de Russische uniformen, wat
hem op de gedachte bracht, dat ongetwijfeld het Russische gezantschap
in aantocht was. Hij wist, dat dit komen zou, maar dat de Czaar zelf
zich als een gewoon hoveling daarbij aangesloten had, was hem onbekend.

Wie beschrijft dus zijne verbazing, toen hij zich door een der
opvarenden hoorde toeroepen:

"Smid!--Smid!--Kom bij ons!"

En zijne verbazing nam nog toe, toen hij in den man, die hem riep,
den Czaar herkende. Dadelijk roeide hij naar het vaartuig en klom
aan boord. De Czaar trad op hem toe, en zei:

"Smid, ik ben Pieter Michaëlow en kom hier, om het scheepstimmeren
te leeren. Ik zal bij u mijn intrek nemen."

Kist verkeerde in de grootste verwarring. Hij wist niet, wat hij
zeggen moest, en stamelde zoo iets van niet ruim genoeg behuisd te
zijn voor een Czaar....

Maar de Czaar stampvoette van boosheid, en zei nadrukkelijk:

"Hier is geen Czaar, hier is alleen Pieter Michaëlow, die het
scheepstimmeren komt leeren. Ik bèn geen Czaar, en wil niet zoo
genoemd worden. En uw huis is groot genoeg. Met eene kleine kamer
ben ik tevreden."

Kist miste den moed, om den Czaar langer te wederstreven. Hij keerde
naar den wal terug, en spoedde zich naar zijne nederige woning, om
het groote nieuws aan zijne vrouw mede te deelen. Zijn huis bestond
uit slechts twee kamertjes, waarvan het achterste bewoond werd door
een weduwe, Mary Freeriks geheeten. Deze liet zich voor eene goede
som overhalen, op staanden voet met pak en zak naar een andere woning
te verhuizen.

Intusschen was het vreemde vaartuig den Dam genaderd, waar al
verscheidene menschen stonden te kijken naar het vreemde vaartuig en
de sierlijk gekleede bemanning. De Czaar, in een eenvoudig rood wambuis
gekleed, zooals de Hollandsche werklieden toen gewoon waren te dragen,
sprong met een touw in de hand aan wal, en legde het vaartuig vast. Dat
er zooveel menschen stonden, beviel hem in het geheel niet. Hij keek
erg boos, en werkte geducht met zijne ellebogen, als ze hem in den
weg stonden.

Het deftige gezantschap begaf zich aan wal en baande zich met moeite
een weg door de omstanders, die gedurig talrijker werden.

De Czaar was woedend op de nieuwsgierige Zaankanters, en stapte,
door de andere heeren gevolgd, eene herberg binnen. Daar wachtte hij
de komst van Kist af, die hem naar zijne woning zou brengen. Maar het
publiek verdrong zich voor de ramen van "De drie Zwanen", zoo heette
de herberg, en keek nieuwsgierig naar binnen.

Eindelijk trad een der heeren naar buiten, en riep het volk toe:

"Waarom zoo nieuwsgierig, mannen? Wij zijn gewone handwerkslieden,
en komen hier, om het scheepstimmeren te leeren. Gaat naar huis,
er is hier niets bijzonders voor u te zien."

Maar het volk geloofde hem niet, en lachte hem uit.

Sommigen van hen traden de gelagkamer binnen en eischten bier, doch
inderdaad was het hun slechts te doen, om de vreemde menschen te zien.

De Czaar was hevig verbolgen, en liet zich door den kastelein een
vrije kamer geven. Daar kwam Kist hem eindelijk afhalen, om hem
naar zijn huis te geleiden. De Czaar beval zijne volgelingen, hier
of daar een onderkomen te zoeken, en verliet met Kist de herberg,
om zich naar het eenvoudige huisje op het Krimp te begeven.

Den volgenden dag begaf de Czaar zich naar den scheepsbouwmeester
Lijnst Teeuwisz Rogge, aan den Hoogendijk, en werd door dezen als
gewoon werkman op de scheepswerf aangenomen. En hij ging dadelijk aan
den arbeid. Lustig en zonder een woord te spreken, hanteerde hij hamer
en beitel. Ook de heeren van zijn gevolg moesten een baas zoeken en
een handwerk leeren.

Om twaalf uur verliet Czaar Peter, evenals de andere werklieden,
die naar huis gingen om te schaften, de werf. Maar zelf gunde hij
zich daartoe den tijd niet; hij begaf zich op weg om de vrouwen te
bezoeken van de handwerkslieden, die in Rusland werkzaam waren. Hij
bracht haar hunne groeten over en deelde haar alles omtrent hen mede,
wat zij graag weten wilden.

Niemand van die eenvoudige vrouwtjes vermoedde, dat deze vriendelijke
boodschapper de Czaar zelf was. Bij een van haar gebruikte hij het
middagmaal.

Menigeen in Zaandam vermoedde wel zijn hoogen staat, en als hij
zich op straat begaf, werd hij wel met de meeste belangstelling
aangestaard, maar niemand kon toch met zekerheid zeggen, dat hij de
Czaar was. Onophoudelijk was hij in de weer, om zijn kennis uit te
breiden en alles, wat hem belangwekkend toescheen, te bekijken en te
bestudeeren. Zoo bezocht hij verschillende scheepstimmerwerven, olie-,
houtzaag- en papiermolens, lijnbanen, ankersmederijen, zeilmakerijen,
ijzer- en kompaswinkels. Overal gaf hij blijken van eene zeldzame
weetgierigheid, en was hij onuitputtelijk in het doen van vragen,
veel meer, dan men kon beantwoorden. Bijzonder werd zijne aandacht
getrokken door het doen stilstaan der molens door middel van den
vang. In een papiermolen vroeg hij, waarom men den vang, als de
molen stilstond, weer een weinig oplichtte. In den molen "de Kok",
waar men bezig was met het scheppen van papier, nam hij den schepper
over en schepte zulk een volmaakt blad papier, dat niemand het hem
had kunnen verbeteren. Zelf was hij er zoo verheugd over, dat hij
den knecht een rijksdaalder gaf, eene groote fooi voor den Czaar,
want hij was zuinig van aard.

Intusschen werd het vermoeden met den dag stelliger, dat Pieter
Timmerman, zooals hij genoemd werd, niemand anders was dan de Czaar,
en zelfs van de omliggende dorpen kwam men naar Zaandam, om hem te
zien. Dat was hem in het geheel niet naar den zin, want hij wilde
't liefst onopgemerkt blijven en voor een gewonen timmermansknecht
doorgaan.

Op een middag had hij pruimen gekocht. Hij had ze in zijn hoed laten
doen, en liep er op straat van te eten. Al spoedig had hij een drom van
Zaansche jongens om hem heen, die hem om een pruim vroegen. Sommigen
kregen er een, maar anderen gooide hij met de pitten. 't Werd al
spoedig een standje. De jongens gooiden hem met de pitten terug, de
Czaar werd boos, grooteren bemoeiden zich met de ruzie, en eindelijk
zag hij zich genoodzaakt, zich in eene herberg aan den oploop te
onttrekken. Een en ander had tengevolge, dat de omroeper op last van
de burgemeesteren bij bekkenslag aan de Zaandammers bekend maakte,
dat het verboden was "sommige voorname personen, die vreemdelingen
zijn en onbekend willen blijven, te gooien met steenen en vuiligheid,
op de hoogste boeten en straffen, daartoe staande."

Nu begreep iedereen, dat de geruchten waarheid bevatten en dat
de vreemdeling niemand anders was dan de Czaar. De toevloed van
nieuwsgierigen werd zoo groot, dat de toegangen tot het Krimp, waar
de Czaar woonde door wachten moesten worden afgezet. Hij begreep zelf
ook wel, dat hij zijn waren staat nu niet langer verborgen kon houden.

De voornaamste ingezetenen van Zaandam, o.a. de heeren Calff en
Bloem, maakten kennis met hem, en al spoedig schonk hij hun zijn
geheele vertrouwen.

Met Bloem maakte hij eens in een boeier een zeiltochtje op de Zaan. De
vele molens, die hij zag, wekten terstond zijne aandacht. Hij bracht
een bezoek aan een stijfselmakerij en een pelmolen, en toen hij zag,
dat men aan den Kalverdijk bezig was een molen te bouwen, kwam de
begeerte bij hem op, daar een kijkje te nemen. Men voer er heen,
en de Czaar stapte aan wal. Dadelijk nam hij eenig gereedschap ter
hand en--werkte ijverig mede. Deze molen, een pelmolen, werd door
den eigenaar ter herinnering aan deze gebeurtenis, "de Czaar van
Moscoviën" genoemd,--en thans nog is hij aanwezig, maar hij heet nu
"de Grootvorst".

Dat zeiltochtje was den Czaar zoo goed bevallen, dat hij dadelijk
ook een jacht kocht met al zijn toebehooren. Hij maakte er zelf een
nieuwen boegspriet aan, en deed er verscheidene tochtjes mede.

De schepen, die op de werven aan de Binnenzaan gebouwd werden, moesten
door middel van den overtoom over den Dam worden gesleept, omdat de
sluizen in den Dam veel te smal waren, om zeeschepen door te laten. Dat
overbrengen van een schip was altoos een belangwekkend schouwspel,
dat vele nieuwsgierigen lokte. Ook tijdens het verblijf van den
Czaar zou een schip overgehaald worden, en men had hem uitgenoodigd,
daarvan getuige te zijn. Er kwam echter bij deze gelegenheid zooveel
volk op de been, dat de Czaar niet te bewegen was, zijn huisje te
verlaten. De duizenden, die toegestroomd waren om den Czaar te zien,
moesten ongetroost naar huis gaan.

Reeds den volgenden morgen bracht de Czaar zijn plan ten uitvoer. Hij
kon in Zaandam niet rustig en ongestoord zijn gang gaan, zooals hij
zich dat had voorgesteld. Daarom vertrok hij naar Amsterdam, waar het
stadsbestuur hem toestond op de Admiraliteitswerf te arbeiden. Maar
nog menigmaal bezocht hij Zaandam, welke plaats hem bijzonder lief was.

Hij bleef in ons land tot den 18 Januari 1698 en vertrok toen naar
Engeland. Reeds in Mei d. a. v. kwam hij hier terug om afscheid
van zijne vrienden te nemen, en toen vertrok hij naar Rusland. Daar
legde hij door zijne uitgebreide kennis den grondslag voor de latere
macht van het Russische rijk. Hij was de leermeester van zijn volk en
trachtte met alle kracht, waarover hij beschikken kon, zijne onderdanen
de zegeningen te brengen van de beschaving, die hij op zijne reis bij
andere volken had leeren kennen. Wel stuitte hij op veel tegenwerking
en onwil, want zijn volk begreep hem niet, maar hij rustte niet en gaf
den moed nooit verloren. Zijn land breidde hij uit tot aan de Oostzee,
hij stichtte een oorlogsvloot, verbeterde de rechtspraak, bevorderde
het onderwijs, vernietigde de macht van den adel, en beloonde den adel
van den arbeid. Eindelijk begon hij aan den bouw van eene nieuwe stad,
van St. Petersburg, welke stad, aan zee gelegen, voorbestemd was om
de hoofdstad van zijn rijk te worden.

Met groote vreugde begroette hij het eerste koopvaardijschip, dat
deze nieuwe plaats aandeed. Hij zelf voer het schip tegemoet, en bood
zich aan als loods. Gaarne werd van zijne diensten gebruik gemaakt,
maar groot was de verbazing der schepelingen, toen zij 's avonds bij
den Czaar op een feest genoodigd, bemerkten, dat de Czaar zelf de
loods geweest was.

Waarlijk, van deze krachtige figuur is met recht getuigd:

"Niets was den grooten man te klein."



EEN STOUT STUKJE.


Vijf dagen na de oorlogsverklaring van Frankrijk aan Duitschland,
in het jaar 1870, waren nog maar weinig Duitsche troepen aan den
linker Rijnoever bijeengekomen, en verkeerde men in het onzekere over
de macht, die de Franschen op dat punt hadden samengetrokken. 't Was
voor de Duitschers van het grootste belang te weten, of de streek van
den Rijn naar de Vogezen nog vrij van vijanden, en tevens of de vijand
misschien reeds in aantocht was. Evenzoo was het dringend noodzakelijk
zich te vergewissen, of de Franschen, die daar wellicht mochten zijn,
bestonden uit voetvolk, ruiterij of artillerie, en hoe groot hun macht
ongeveer was. Eindelijk nog wilde men weten, hoe sterk de macht was,
waarover de Fransche generaal Mac-Mahon in den Elzas het bevel voerde.

Een dapper officier van den Wurtemburgschen generalen staf,
Ferdinand Adolf August Heinrich Graaf von Zeppelin, bood zich aan, een
verkenningstocht door het vijandelijk land te ondernemen, welk aanbod
werd aangenomen. Men voegde hem de luitenants von Gayling, von Wechmar,
Winstoe en von Billiez toe, benevens nog zeven ordonnans-dragonders,
allen dappere mannen, die voor geen gevaar terugdeinsden en bereid
waren, hun leven voor het heil van het vaderland op te offeren.

In den vroegen morgen van den 24en Juli werden de paarden bestegen
en begaf de patrouille zich op weg, om den gevaarvollen tocht te
ondernemen. Spoedig bereikten zij de grens bij Lauterburg, en met
de grootste koelbloedigheid reden zij deze Fransche stad binnen. In
galop renden zij de straten van dit kleine stadje door, nagegaapt door
de verraste bevolking, die zich juist kerkwaarts begaf en niet wist,
of zij hunne oogen gelooven konden.

Wat? Waagde dat troepje Duitsche soldaten het, door de stad te
trekken? Zie, zij keken de Franschen uitdagend aan, en hadden de
blanke sabel in de vuist!

De burgers stonden verstomd van schrik, en eer zij zich daarvan
hersteld hadden en alarm konden maken, waren de dappere Duitschers
de stad reeds door eene andere poort uitgereden en lachten smakelijk
om de verbazing der Lauterburgers.

Even voorbij de stad gelukte het hun, een paar telegraafpalen omver te
werpen en de draden stuk te snijden. Dat deden zij om den Franschen
de gelegenheid tot telegrafeeren te ontnemen, en tevens om er hun
eigen veiligheid door te bevorderen.

Zij verlieten den grooten weg door een zijweg in te slaan, en
vervolgden met de grootste behoedzaamheid hun tocht. In galop gingen
zij verder, tot zij 's middags het dorp Neuweiler bereikten. Daar
lichtten zij brutaal de brievenbus, en namen een brievenbesteller,
dien zij tegenkwamen, zijne brieven en kranten af. De paarden werden
echter vermoeid, want het was een warme dag, en zij hadden nu al
vele uren geloopen. Toen zij 's middags om vijf uur het dorp Trimbach
bereikten, konden de dieren bijna niet verder, waarom Zeppelin besloot,
hier eenigen tijd te rusten. Zij lieten de paarden grazen en drinken,
en namen intusschen den omtrek zorgvuldig op. Aan een brandspuithuisje
ontdekte Zeppelin een proclamatie van Keizer Napoleon, en hij maakte
zich juist gereed deze af te scheuren, toen twee mannen in uniform
naderden. 't Waren een gendarme en een lansier, beiden te paard. De
eerste had zijn sabel getrokken en de lansier hield ook zijn wapen
voor den aanval gereed.

De Duitschers snelden hun bevelhebber te hulp, maar reeds was Zeppelin
met het tweetal in een gevecht gewikkeld. De lansier stak zijn lans in
Zeppelin's paard, zoodat het doodelijk gewond ter aarde stortte, maar
al spoedig ontving hij van Zeppelin een sabelhouw over het hoofd, die
hem dwong overhaast de vlucht te nemen. De gendarme werd genoodzaakt
zich over te geven. De Duitschers vonden gewichtige papieren bij hem,
die zij in beslag namen. Daarna gaven zij hem zijne vrijheid terug,
omdat zij geen kans zagen, hem bij zich te houden.

Zij besloten nu zoo spoedig mogelijk deze plaats te verlaten, en daar
het paard van Zeppelin den tocht niet kon voortzetten, besteeg deze
het ros van den gendarme. 't Was lang zoo'n vlugge looper niet als
het gewonde paard, maar Zeppelin had geen keus. Het paard van den
lansier was ook buit gemaakt, en werd door een van de dragonders bij
den teugel medegenomen.

Zij hadden nog niet lang gereden, toen zij in de verte een twintig
Fransche ruiters zagen naderen. Schielijk trokken zij zich achter
eenig geboomte terug, in de hoop, dat de vijanden hen niet gezien
hadden. Maar voorzichtigheidshalve maakten zij zich toch tot den
strijd gereed, vast besloten zich niet dan in den uitersten nood
over te geven. Tot hun genoegen bleek het hun echter weldra, dat de
Franschen hen inderdaad niet hadden opgemerkt, en zoodra zij uit het
gezicht verdwenen waren, werd de tocht met spoed voortgezet. Deze
voerde niet altoos over gebaande wegen, en soms hadden de ruiters
met groote hindernissen te kampen. 't Gevolg daarvan was, dat het
logge paard van Zeppelin bij het springen over eene sloot viel en
niet meer verder kon. De graaf besteeg toen het buitgemaakte paard
van den lansier, dat niet een van de beste was. Waar zij daartoe in
de gelegenheid waren, vernielden zij de telegraafpalen en -draden,
en namen alles in beslag, wat van hun gading was. Zoo reden zij
voort tot de avond viel. Uitermate vermoeid bereikten zij het Woud
van Schönenburg, en Zeppelin besloot, daar te overnachten.

Voor den luitenant von Gayling was de tijd van rusten echter nog
niet aangebroken, want Zeppelin droeg hem op, zoo spoedig mogelijk
naar het hoofdkwartier terug te keeren en de buitgemaakte papieren
aan den generaal te overhandigen. Hij maakte inderhaast een verslag
van zijn tocht op, en voegde dat bij de overige bescheiden, die hij
aan de zorg van den jongen, maar dapperen luitenant toevertrouwde.

Deze besteeg zijn paard en keerde met twee dragonders naar Karlsruhe
terug. Eerst ging alles geruimen tijd goed en ontmoette hij geen
enkelen vijand, maar dicht bij Lauterburg kwam hij in eene plaats,
die door de Franschen bezet was. De onversaagde ruiter weifelde geen
oogenblik. Hij gaf zijn paard de sporen, galoppeerde dwars door de
vijanden heen, wien hij een vriendelijk "Bonjour Messieurs!" toeriep,
bukte zich diep over den nek van zijn paard om de kogels te ontwijken,
die hem over het hoofd vlogen, en was weldra in veiligheid. Om vijf
uur 's morgens kwam hij bij de zijnen terug.

Graaf Zeppelin en zijne onverschrokken tochtgenooten brachten den nacht
in het woud vrij onrustig door en bestegen alweer vroegtijdig hunne
paarden, om verder in het vijandelijk land door te dringen. Dat hun
tocht steeds gevaarlijker werd, behoeft geen betoog. Toen hij ergens
een boer op het land aan het werk zag, nam hij hem gevangen en dwong
hem, de patrouille naar het naaste dorp te brengen en hem voor den
burgemeester te geleiden. Wie beschrijft den schrik van dezen man, toen
de Duitschers met de geladen revolver in de hand voor hem verschenen
en van hem inlichtingen eischten omtrent de stelling der Fransche
troepen. Graaf Zeppelin noteerde alles, wat de Maire hem mededeelde. 't
Waren gegevens, die voor het Duitsche leger van groot belang waren.

Zij vervolgden hun rit in zuidelijke richting, over Wörth, welke
plaats zij onbezet vonden. De paarden, die nog vermoeid waren van
den vorigen dag, schoten slechts langzaam op en Zeppelin begreep,
dat het noodig was, hun eenige rust te geven en hen te voederen en te
drenken. Dat gebeurde te Schirlenhof, een plaats slechts uit zeven
huizen bestaande. Na de paarden in de schuur van een kleine herberg
te hebben ondergebracht, werd aan een der dragonders opgedragen de
wacht te houden, en traden de overigen de gelagkamer binnen. De graaf
droeg zijn mannen op, ingeval zij overvallen werden, zich niet om
elkander te bekommeren, maar ieder voor zich op eigen redding bedacht
te zijn. Waarschijnlijk zou het dan toch wel aan minstens een hunner
gelukken, in Karlsruhe terug te keeren, en kon hij de resultaten van
hun tocht aan den generaal overbrengen.

Intusschen was een gendarme in vollen galop bij Generaal Bernis, die
zich met zijn regiment in Niederbronn bevond, komen aanrijden met de
tijding, dat een patrouille Duitschers een verkenningstocht deed in
den omtrek, de telegraafpalen op verschillende plaatsen omverwierp,
de draden daarvan doorknipte, en op de brutaalste wijze alle mogelijke
inlichtingen inwon omtrent de ligging en de sterkte der Fransche
troepen. Generaal Bernis gaf dadelijk bevel, dat eenige ruiters
moesten opzitten, om de patrouille op te sporen en onschadelijk te
maken. Onmiddellijk stegen zij te paard en zochten den omtrek af,
maar van de Duitschers vonden zij geen spoor. Na lang zoeken echter
hoorden zij van een paar boeren, dat de patrouille zich te Schirlenhof
bevond, en in galop begaf men zich daarheen.

De dragonder, die op schildwacht stond, zag hen komen en waarschuwde
zijne krijgsmakkers. De Franschen sprongen van hunne paarden, die zij
aan een hek vastbonden, en wilden de herberg binnendringen. Maar de
Duitschers ontvingen hen lang niet malsch. Revolverschoten knalden
hen tegen, en een van hen, de kwartiermeester Pagnier, viel zwaar
getroffen ter aarde. Luitenant Winstoe wist de schuur te bereiken,
waar hij te paard wilde stijgen om weg te vluchten. Maar een schot
weerklonk en ook hij stortte ter aarde. De Duitsche patrouille was niet
tegen de overmacht bestand en werd gedwongen zich over te geven. De
luitenants von Wechmar en von Billiez, benevens de vijf overgebleven
dragonders werden tot na het sluiten van den wapenstilstand in 1871
in krijgsgevangenschap gehouden. En de twee gewonden, die naar
Fröschweiler werden getransporteerd, bliezen na enkele uren den
laatsten adem uit. Dat gebeurde 's middags om vier uur. Zij waren de
eerste slachtoffers van den Fransch-Duitschen oorlog. Men begroef hen
te Niederbronn en richtte later te Schirlenhof een gedenkteeken voor
hen op.

Alleen den Graaf von Zeppelin was het gelukt te ontkomen. Door eene
achterdeur had hij de herberg verlaten, een oude vrouw, die op een
paard van een der Fransche dragonders paste, de teugels uit de hand
gerukt en in vliegenden galop de vlucht genomen. Ver achter zich
hoorde hij de hoefslagen der paarden van zijne vervolgers. Eindelijk,
na een woesten rit, bereikte hij een klein woud, dat hem wellicht
redding kon brengen. Maar zijne vervolgers omsingelden het, zoodat
hij nergens een uitweg kon vinden. Hij bond zijn paard vast in een
dichtbegroeid struikgewas, en beklom toen een hoogen boom, in welks
dicht bladerdak hij zoo goed als onzichtbaar was. Dat gebeurde 's
middags om twaalf uur, en hij bleef in zijne schuilplaats tot vijf
uur. Toen pas durfde hij het wagen zijn boom te verlaten en wederom
te paard te stijgen. De vijanden bleken vertrokken te zijn.

Spoedig kwam hij een boer tegen, die een paar koeien voortdreef. Von
Zeppelin smeekte hem om een weinig melk, met het gevolg, dat de boer
de koeien molk en hem de melk aanbood. Zijn uiterlijk moest wel in
staat zijn het medelijden op te wekken, want de dochter van den boer
bood hem uit eigen beweging twee peren aan, die hij graag van haar
aannam. Het goede meisje had tranen van medelijden in hare oogen.

Von Zeppelin reed verder, tot hij op een afdeeling Fransche soldaten
stuitte, die post gevat had op de straat tusschen Reichshofen en Wörth
met last, den gevluchten Duitschen officier zoo mogelijk gevangen te
nemen. In vliegenden galop reed de wakkere Duitscher door de Franschen
heen, maar werd onmiddellijk door hen achtervolgd. Toch gelukte het
hun niet, hem in hunne macht te krijgen. Zeppelin werd bij zijne
vlucht niet weinig geholpen door de invallende duisternis, die hem
in staat stelde, zijne vervolgers meermalen te verschalken. Bovendien
brak er een hevig onweer los, dat zijne vijanden noopte, de vervolging
op te geven.

Eindelijk, 's avonds om elf uur, kwam de door vermoeienis uitgeputte
officier aan eene eenzame boerenhoeve, waar alleen de vrouw thuis was.

Hij klopte aan en verzocht dringend binnengelaten te worden en in
de hofstede te mogen overnachten. De eenvoudige vrouw, die met de
bijzondere kenmerken der verschillende militaire uniformen niet op
de hoogte was, meende een Fransch officier voor zich te hebben. Zij
gaf gaarne verlof het paard in de schuur te brengen, noodigde hem bij
zich aan tafel, gaf hem brood en melk, en wees hem eindelijk in een
kamer een bed, waar hij slapen kon. Von Zeppelin hielp haar natuurlijk
niet uit den droom en maakte van hare vriendelijkheid gaarne gebruik.

Toen na een poos de boer thuis kwam en zijne vrouw hem vertelde van den
gast, dien zij hadden, begaf hij zich naar den stal, om naar het paard
te zien. En tot zijn genoegen bemerkte hij, dat paard en zadeltuig tot
het Fransche leger behoorden, waardoor hij geheel gerustgesteld werd.

Wie beschrijft zijn schrik, toen hij den volgenden morgen een Duitsch
officier de woonkamer zag binnentreden.

"Gerechte Hemel, vrouw!" riep hij uit, "dat is een Pruis!"

Het gelukte Von Zeppelin echter, hem tot kalmte te stemmen en ongedeerd
de boerenhofstede te verlaten. De nacht had hem en zijn paard nieuwe
krachten geschonken, en in ijlenden galop werd de tocht naar de
grenzen voortgezet. Zonder noemenswaardige ontmoetingen kwam hij
's morgens om vijf uur bij de Beiersche voorposten aan.

Het stoute stuk was volbracht, en het leger kon met de inlichtingen,
die Zeppelin verschafte, zijn voordeel doen.

De naam van den held ging van mond tot mond en kreeg door geheel
Duitschland een groote vermaardheid.

Maar het uur, waarop Zeppelin de roem en de trots van zijn vaderland
zou worden, brak eerst veel later aan, toen hij, oud en grijs geworden,
met zijn bestuurbaar luchtschip gansch Duitschland over vloog, en
den Keizer in Berlijn een bezoek bracht.

Daarover later.



DE VEROVERING DER LUCHT.

DE GEBROEDERS MONTGOLFIER.


Ernst en Jozef Montgolfier waren zonen van een papierfabrikant,
die te Annonay, in Frankrijk, woonde. Ernst had bouwkundige willen
worden en was zijn studiën in die richting begonnen, maar zijn
vader riep hem naar huis terug, om in de papierfabriek behulpzaam te
zijn. Hij had zich echter in zijne afwezigheid veel algemeene kennis
verworven, en toonde ook in de fabriek een helder hoofd te bezitten. De
papierfabrikage stond in die dagen nog lang niet op de hoogte, die zij
in Nederland had bereikt, ook doordat de Hollanders hunne wijze van
bereiding zorgvuldig geheim hielden. Maar Ernst gelukte het weldra,
papier van dezelfde kwaliteit als het Hollandsche te vervaardigen. Hij
bracht er zelfs veel toe bij, dat deze tak van nijverheid te dien
tijde in Frankrijk groote vorderingen maakte.

Jozef Montgolfier, zijn broeder, bezat veel minder kennis dan Ernst,
en had in zijne jeugd vreemde dingen gedaan. Toen hij tien jaar oud
was, vluchtte hij weg van het College te Tournon, waar hij geplaatst
was,--met de bedoeling om door te reizen naar de Middellandsche Zee, en
daar aan de kust als kluizenaar te gaan leven. Door den honger gekweld,
begaf hij zich naar eene boerderij in Languedoc, om een bete broods
te vragen. Daar gaf men het kind wel, wat hij wenschte, maar zorgde
er tevens voor, dat hij naar het College werd teruggezonden. Van zijn
kluizenaarsleven in een hutje aan de zee kwam dus voorloopig niets.

Toen hij wat ouder geworden was, ontvluchtte hij het College ten
tweeden male. Hij bereikte de stad Saint-Etienne en betrok daar een
armoedig huisje. Om aan den kost te komen, vervaardigde hij Pruisisch
blauw en eenige andere zouten, die hij in de omliggende plaatsen ging
verkoopen. Verder leefde hij van de vischvangst.

Daar hij zeer weinig behoeften had, hield hij van zijne karige
verdiensten nog genoeg over, om boeken en gereedschap te koopen,--ja,
om zelfs een reis naar Parijs te doen. Hij wilde trachten, in die stad
met de beroemdste geleerden in aanraking te komen, wat hem werkelijk
gelukte. Eindelijk werd ook hij door zijn vader naar huis ontboden,
om in de fabriek te arbeiden.

Hij had een vindingrijken geest, maar was te ongeduldig van aard,
om wàt hij gevonden en uitgedacht had, rustig in toepassing te
brengen. Gelukkig oefende zijn broeder Ernst een gunstigen invloed
op hem uit, wat eenmaal ten gevolge zou hebben, dat de gebroeders
Montgolfier de beroemdste mannen van Frankrijk werden.

Samen bespraken zij dikwijls wetenschappelijke onderwerpen. Een daarvan
was het rijzen, zweven en dalen der wolken, en zij meenden, dat het
wel mogelijk zou zijn ook wolken te vervaardigen. Zij besloten het te
beproeven, en vulden daartoe een licht omhulsel met stoom. Werkelijk
verhief zich dit voorwerp van den grond, maar spoedig daalde het weer,
tengevolge van de afkoeling in de koude buitenlucht.

Deze uitslag bracht hen op de gedachte lichamen te vervaardigen,
die in de lucht zouden kunnen opstijgen.

Zij namen verschillende proeven.

Eerst vulden zij een papieren omhulsel met waterstofgas, maar het
papier liet het gas door, zoodat de bol zeer spoedig daalde. Daarna
lieten zij vochtig stroo en papier onder een omhulsel verbranden,
met het gevolg, dat de ballon zich tot eene hoogte van wel drie
honderd meter verhief.

Den 4en Juni 1783 had te Annonay de eerste openbare opstijging plaats
van een ballon, door hen van linnen vervaardigd. Hij had een middellijn
van 12 meter en was met papier beplakt. Aan den ballon hing een mand
van ijzerdraad, die gevuld was met vochtig stroo en wol.

De geheele bevolking van Annonay was samengestroomd om het wonder te
zien, ja zelfs was door den Minister eene commissie benoemd, om de
zaak aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen.

Toen de ballon opsteeg, barstte een donderend gejuich onder de
omstanders los. Zoo iets vreemds, ja wonderbaars, hadden zij nog
nooit gezien!

De ballon verhief zich tot eene hoogte van 800 meter, en daalde toen,
afgekoeld door de buitenlucht, snel neder.

De naam van de gebroeders Montgolfier ging van mond tot mond en was
weldra door geheel Frankrijk bekend.

Zoo'n wonderbaarlijke opstijging wilde men te Parijs natuurlijk ook
zien. Professor Faujas de Saint Fond opende eene inschrijving om de
noodige gelden bijeen te brengen, met het gevolg, dat hij in enkele
dagen 10000 francs voor dat doel in zijn bezit had. Aan de gebroeders
Robert werd de vervaardiging van den ballon opgedragen, en Professor
Charles hield daarbij het toezicht.

Deze ballon werd gevuld met waterstofgas, dat veertienmaal lichter
is dan de lucht.

Het publiek was zoo ongeduldig, dat het slechts met moeite door de
politie uit de werkplaatsen teruggehouden kon worden. Den 27 Augustus
werd de ballon in den nacht naar het Champ-de-Mars vervoerd, waar
hij verder werd gevuld.

Eene ontelbare menigte was van alle kanten in en buiten de stad
toegestroomd, om de opstijging bij te wonen, en groote geleerden
waren in de torens geklommen, om de bewegingen van den ballon goed
te kunnen volgen.

Om vijf uur kondigde een kanonschot de opstijging aan. De koorden
werden losgelaten, en de ballon steeg snel omhoog, ademloos nagestaard
door de duizenden, die het wonder wel zagen gebeuren, maar het niet
konden begrijpen. Men zag den ballon kleiner en kleiner worden,
in de wolken verdwijnen, wederom te voorschijn komen en nogmaals
verdwijnen. Een groote ontroering maakte zich van hen meester. Velen
juichten en jubelden, maar anderen schreiden en vielen elkander met
tranen in de oogen in de armen.

Drie kwartier later daalde de ballon langzaam te Écouen neder, op
twintig mijlen afstands van Parijs. De boeren daar, die het vreemde
voorwerp zagen vallen, waren niet weinig verschrikt, maar toen zij
dien schrik te boven waren, vielen zij woedend op het vreemde voorwerp
aan en scheurden het aan flarden.

Ernst Montgolfier had de opstijging van dezen ballon bijgewoond, en
bleef te Parijs om te voldoen aan eene uitnoodiging van de Academie,
die hem verzocht had, in de hoofdstad nogmaals een proef te nemen
niet met waterstofgas, maar met verwarmde lucht.

Hij liet een ballon vervaardigen van grooten omvang. Het bovenste
gedeelte had den vorm van eene pyramide, het middelste van een prisma
en het onderste van een afgeknotten kegel. Het geheel was twee en
twintig el hoog, en had een omtrek van dertien el. De stof bestond
uit paklinnen en was weer met papier beplakt.

Den 11en September werd de eerste proef genomen. Na verloop van tien
minuten was hij reeds zoover gevuld, dat acht mannen nauwelijks
in staat waren, hem vast te houden. Den volgenden dag werd de
proef herhaald, en zeker zou de ballon hoog de lucht ingegaan zijn,
indien er geen bericht van den koning ware gekomen, dat de opstijging
plaats moest hebben te Versailles op den 19en September, en dat hij
zelf de proef wenschte bij te wonen. Men besloot dus tot zoolang te
wachten. Maar het begon geweldig te regenen en er stak een hevige
wind op, met het jammerlijke gevolg, dat de ballon scheurde en ten
slotte geheel onbruikbaar werd.

Bijgestaan door zijne vrienden werkte Montgolfier met zooveel ijver
aan de vervaardiging van een nieuwen ballon, dat deze vijf dagen later
reeds geheel voor de opstijging gereed was. Deze was geheel rond,
was van sterk katoen vervaardigd en met waterverf beschilderd.

In den morgen van 19 September 1783 werd hij naar Versailles
overgebracht, waar alles voor de opstijging gereed was gemaakt. Van
alle kanten stroomden de toeschouwers toe, en eindelijk verscheen
ook de koning met zijn gezin, en gevolgd door het hof, op de plaats
der opstijging. Hij liet zich door Montgolfier de inrichting en de
toebereidselen voor de opstijging verklaren.

Om één uur gaf een musketvuur het teeken, dat men met de vulling kon
beginnen. Een tweede musketvuur kondigde aan, dat de ballon gereed
was om op te stijgen.

Onder aan den ballon was een rieten kooi opgehangen, die de eerste
levende luchtreizigers zou bevatten. Montgolfier had namelijk een
schaap, een haan en een eend bestemd, om deze luchtreis mede te maken.

Het derde musketsalvo weerklonk, en onder luid gejubel van de
toeschouwers steeg de ballon omhoog. Eerst werd hij door den wind
in zuidelijke richting gedreven, maar door eene scheur, die bij de
opstijging ontstaan was, ontsnapte veel van de verwarmde lucht, zoodat
hij spoedig begon te dalen. Wel had hij eene groote hoogte bereikt,
maar de opstijging was slechts van korten duur. Na tien minuten reeds
daalde hij op 4 mijlen afstands van Versailles neder, in het bosch
van Vaucresson, waar hij in de hooge takken der boomen bleef hangen.

De kooi met de luchtreizigers viel op den grond, maar de dieren bleven
ongedeerd. Onder de toeschouwers bij den nedergedaalden ballon bevond
zich ook een zekere Pilâtre de Rozier, die toen reeds den wensch
koesterde eenmaal met een ballon tot hoog in de wolken op te stijgen,
een wensch, waarvan de bevrediging hem eenmaal het leven zou kosten.

Ernst Montgolfier besloot thans een ballon te vervaardigen, die
geschikt zou zijn om ook menschen met zich mede te voeren in het
luchtruim. De ballon was verbazend groot, en had om het buitenste
gedeelte van de opening een galerij van riet, waarop een of meer
personen konden plaatsnemen. Aan kettingen hing onder aan den ballon
een rooster van ijzerdraad, waarop het vuur kon gestookt worden. Op
de galerij, die van eene leuning voorzien was, bevond zich een flinke
voorraad brandstof, waarmede men onder het stijgen het vuur levendig
kon houden.

Pilâtre de Rozier smeekte om de gunst, de eerste te mogen zijn, die
zich in een ballon hoog boven de aarde zou verheffen. Eerst maakte
men eenige proeftochten, die uitstekend voldeden. De ballon werd aan
lange koorden vastgebonden en opgelaten met Pilâtre de Rozier als
passagier. Deze was opgetogen van vreugde en toonde zich een handig
luchtreiziger. Toen de ballon bij het neerdalen eens op de toppen
van eenige boomen terecht kwam en de talrijke toeschouwers vreesden
voor het leven van den koenen luchtreiziger, die groot gevaar liep
naar beneden te storten, wierp hij doodbedaard een flinken voorraad
brandstof op het vuur, en zie--de ballon steeg opnieuw statig omhoog,
onder het gejuich van de aanwezigen.

Toen eindelijk het oogenblik genaderd was, dat de ballon, geheel vrij
het luchtruim zou ingaan, voelde Montgolfier zich bezwaard over het
gevaar, dat de dappere Pilâtre de Rozier zou loopen. Hij vreesde, dat
het hem het leven zou kosten, en--verbood hem, de reis mede te maken.

Eene grootere teleurstelling was voor Pilâtre niet te bedenken. Hij
smeekte zoo dringend, dat Montgolfier eindelijk zijn toestemming
gaf,--maar toen verbood de koning de opstijging. Deze wilde alleen
toestaan, dat een of twee ter dood veroordeelde misdadigers de reis
zouden meêmaken, omdat hun leven toch verbeurd was.

Dit besluit wekte bij Pilâtre de Rozier de grootste
verontwaardiging. "Wat!" riep hij uit. "Zou aan twee misdadigers
de groote eer te beurt vallen, de eersten te zijn, die zich in het
luchtruim mogen verheffen, terwijl het mij geweigerd wordt!" Maar de
koning hield voet bij stuk en bleef weigeren.

Toen wendde Pilâtre zich tot den Markies d'Arlandes, die in den
vastgebonden ballon een paar maal met hem opgestegen was, en riep
zijne hulp in. Hij smeekte hem, zijne voorspraak bij den koning te
zijn. De Markies d'Arlandes voldeed aan dat verzoek en bood zelfs aan,
Pilâtre op zijn tocht te vergezellen. Eindelijk bezweek de koning
voor zijn aandrang en gaf zijn toestemming.

Den 21en November 1783 namen de beide kloeke mannen op de galerij
plaats en steeg de ballon ten aanschouwe van duizenden op. 't Woei
hevig en de lucht was stormachtig, maar de ballon verhief zich toch
op majesteuze wijze tot eene hoogte van 70 meter. Ademloos werden de
onverschrokken luchtreizigers door de toeschouwers nagestaard.

De ballon steeg steeds hooger, tot eindelijk de mannen op de galerij
niet meer te onderscheiden waren. Toen hij begon te dalen, wierpen
zij nieuwe brandstof op den rooster, en weer steeg hij hooger. De
wind voerde hem over de stad, tot boven het vrije veld.

"Nu naar de aarde terug!" zei d'Arlandes.

Kalm daalde de ballon neder en ongedeerd kwamen de luchtreizigers bij
de hunnen terug. De eerste proef was uitstekend geslaagd. De twee
luchtreizigers hadden een waagstuk volbracht, dat nog nooit door
eenig mensch was gedaan.



DE VEROVERING DER LUCHT.

CHARLES EN ROBERT.


Er waren thans twee verschillende soorten van ballons bekend, namelijk
die van de gebroeders Montgolfier, welke door middel van verwarmde
lucht opsteeg,--en die van prof. Charles, die met waterstofgas
was gevuld. Met deze laatste soort waren echter nog geen menschen
opgestegen.

Toen nu Pilâtre de Rozier en Markies d'Arlandes hun goedgeslaagde
luchtreis hadden gemaakt, besloten twee mannen, prof. Charles
en Robert, een proef te wagen met een ballon, die gevuld was met
waterstofgas. Charles was een zeer geleerd man, die over de zaak
lang had nagedacht en tot het besluit was gekomen, dat de ballon
vervaardigd moest worden van zijde, bekleed met gomelastiek, opdat
het gas niet zou kunnen ontsnappen, dat men ballast moest medenemen,
om naar willekeur hooger te kunnen stijgen, dat de ballon van een
klep voorzien moest zijn, waardoor men desgewenscht gas kon laten
ontsnappen, zoodat een langzame en geleidelijke daling kon worden
verkregen, en dat de reizigers plaats moesten nemen in een schuitje,
dat onder aan den ballon zou hangen.

Hij opende eene inschrijving, met het gevolg dat hij weldra tienduizend
francs bijeen had. En toen ging men dadelijk aan den arbeid. In
eene maand tijds was de ballon kant en klaar en kon met de vulling
begonnen worden. Dat gevaarlijke werkje geschiedde den 26en November
1783. Waterstofgas ontbrandt zeer gemakkelijk, en er had dan ook
werkelijk eene ontploffing plaats, doordat gedurende den nacht een
lamp te dicht bij een der tonnen was geplaatst. Gelukkig bleef de
ballon behouden.

Den 1en December stroomde half Parijs leeg, om de opstijging bij
te wonen, maar zie--ook thans verbood koning Lodewijk XVI, dat er
menschen zouden meêgaan.

Prof. Charles begaf zich tot den minister, en beklaagde zich bitter
over het verbod des konings. "Deze kan wel over mijn leven beschikken,
maar niet over mijne eer!" riep hij uit. "Duizenden menschen zijn
gekomen, om ons te zien opstijgen, en ik ben verplicht, mijn woord
te houden. De koning _mag_ het mij niet verbieden!"

Eindelijk gaf de minister toe. Hij gaf zijne toestemming tot de
opstijging, en beloofde, den koning tevreden te zullen stellen,
wat hem ook inderdaad gelukte.

Onder het bulderen van het geschut steeg de ballon omhoog, met de beide
mannen in het schuitje. De bewondering en verrukking was algemeen. De
saamgestroomde menigte juichte de reizigers met ongekende geestdrift
toe. In de straten der stad, op de daken der huizen, in de torens
zag het zwart van de menschen; men schatte hun getal op wel 300.000!

De ballon verhief zich tot hoog in de lucht en zweefde over de Seine,
vervolgens boven Sannois, Franconville, Eau-Bonne, Saint-Leu-Taverny,
Villiers, l'île-Adam, en daalde na een tocht van negen mijlen in
een veld te Nesles neder. Robert verliet het schuitje, maar Charles
wenschte opnieuw op te stijgen, wat na het uitstappen van Robert
pijlsnel geschiedde. In minder dan tien minuten verhief hij zich tot
eene hoogte van vierduizend el. Een half uur later daalde hij behouden
neder en bereikte ongedeerd de aarde.

Door dezen tocht werd hij met roem en eer overdekt. Overal waar hij
verscheen, werd hij uitbundig toegejuicht, en de koning schonk hem
zelfs een jaargeld van 2000 livres.

Maar nooit weer was Charles te bewegen, nogmaals een luchtreis te
doen. Wel moet die eerste tocht, geheel alleen hoog in het luchtruim,
een ontzettenden indruk op hem hebben gemaakt.

Na deze werden nog tallooze luchtvaarten gemaakt, maar de
luchtscheepvaart in het algemeen maakte gedurende vele jaren geen
groote vorderingen. Altoos stuitten de reizigers op het onoverkomelijke
bezwaar, dat zij niet vrij in hun beweging waren, maar geheel
afhingen van de heerschende windrichting. Voortdurend zocht men
naar de oplossing van het moeilijke vraagstuk, hoe men den ballon
bestuurbaar kon maken, en talrijke proeven werden er genomen. Men
trachtte door roeispanen den ballon in eene bepaalde richting te
sturen, zelfs stegen ballons op, die van een raderwerk en roer waren
voorzien, maar tevergeefs. De uitvinding van den bestuurbaren ballon
bleef bewaard voor den tegenwoordigen tijd, en 't was de Graaf von
Zeppelin, de koene ruiter uit den Fransch-Duitschen oorlog, die zich
daarmede een onsterfelijken naam zou verwerven.



DE VEROVERING DER LUCHT.

VON ZEPPELIN.


In den Amerikaanschen burgeroorlog leerde hij reeds de groote waarde
van den luchtballon kennen voor het verkennen van de stellingen der
vijanden. Toen ook deed hij zijne eerste opstijging. Maar nog meer
doordrongen van zijne groote waarde werd hij in den Fransch Duitschen
oorlog van 1870-71. Hij zag toen, hoe telkens en telkens weer ballons
opstegen uit het belegerde Parijs, om gewichtige tijdingen en bevelen
van de regeering over te brengen naar de aanvoerders der legercorpsen
in de niet-bezette deelen des lands, en 't werd bekend, hoe zij
millioenen brieven overbrachten aan familieleden der Parijzenaars. Niet
minder dan vijfentwintig ballons stegen gedurende het beleg op, die
postduiven met zich medevoerden, om met berichten aan de regeering
in de stad terug te keeren. Zoo bleef de gemeenschap tusschen de
belegerde hoofdstad en het overige Frankrijk bewaard. Eindelijk steeg
zelfs de vurige Gambetta in een ballon op, liet zich door den wind
over de vijanden heenvoeren, en daalde ver van Parijs neder, om van
Tours uit de verdediging van zijn vaderland te leiden.

Reeds dadelijk na het sluiten van den vrede legde Von Zeppelin zich
op de studie van de luchtscheepvaart toe, en maakte hij ontwerpen
en teekeningen van bestuurbare luchtballons. Volgens zijne heilige
overtuiging moest het mogelijk zijn de ballons zoo in te richten,
dat zij met zekerheid konden worden bestuurd en zelfs in eene
richting, tegenovergesteld aan dien van den luchtstroom, zich konden
voortbewegen.

Zijne vrienden en kennissen haalden ongeloovig de schouders op en gaven
hem niet onduidelijk te verstaan, dat hij een hersenschim najoeg en
dat hij de verwezenlijking van zijn idée wel nooit zou beleven. Von
Zeppelin echter gaf den moed niet op, en toen het eindelijk den 9en
Augustus 1884 aan drie Fransche officieren, de gebroeders Renard en
Krebs inderdaad gelukte met een bestuurbaren ballon op te stijgen en
na vijf en twintig minuten weder op de plaats van opstijging neder
te dalen, toen stond het bij hem vast, dat hij het moeilijke raadsel
eenmaal tot oplossing zou brengen.

In 1891 verliet hij den militairen dienst, en van dat oogenblik
af wijdde hij zijn leven geheel aan de ontwikkeling van de
luchtscheepvaart in het algemeen, en aan het zoeken van den
bestuurbaren luchtballon in het bijzonder. Over zijne studiën en
proeven werden door menigeen de schouders opgehaald en men noemde
hem een dwaas en een zot, maar hij liet zich door niets en niemand
afschrikken. Zijn doel stond hem helder voor den geest. Hij wilde een
vervoermiddel scheppen, dat in staat zou zijn op die plaatsen te komen,
die voor elk ander middel van vervoer ontoegankelijk of slechts zeer
moeilijk bereikbaar zijn, b.v. onbevaren kusten, of binnenlanden,
die nog door geen beschaafde menschen betreden werden,--zeeën, om
verloren schepen op te sporen, of om gemeenschap te brengen tusschen
de verschillende afdeelingen eener oorlogsvloot, enz. enz.

Bij veel spot en hoon ondervond hij echter ook groote belangstelling,
niet het minst van den Duitschen Keizer en den Koning van
Wurtemburg. De Keizer benoemde in 1892 een Commissie van deskundigen,
om de plannen en berekeningen van Zeppelin aan een nauwkeurige studie
te onderwerpen. De voorzitter daarvan, Professor von Helmholsz,
sprak er een gunstig oordeel over uit, maar na diens dood wisten
Von Zeppelin's tegenstanders te bewerken, dat hem geen steun van
hoogerhand werd verleend, en dat zelfs door het Ministerie van oorlog
een afkeurend oordeel over zijne ontwerpen werd geveld. Van rijkswege
werd hem dientengevolge alle steun onthouden.

Dat was voor Von Zeppelin een geduchte tegenslag, maar hij liet
er zich niet door ontmoedigen. Van verschillende kanten ontving hij
eenigen steun, van den Koning van Wurtemburg een geschikte plaats om te
arbeiden, en zoo ging hij eindelijk tot de uitvoering van zijn ontwerp
over. Op het Bodenmeer bouwde hij de groote lighal voor zijn ballon,
en reeds den 2en Juli 1900 had zijn eerste opstijging plaats. De
ballon ondervond tegenspoed bij het verlaten van de drijvende loods,
en kreeg eenige beschadiging, met het gevolg, dat hij gedurende zijn
korte vlucht erg slingerde. Hij werd dus weer in zijne bewaarplaats
teruggebracht en hersteld. Tevens bracht Von Zeppelin, door de
ondervinding geleerd, enkele verbeteringen aan.

Von Zeppelin was over het resultaat van zijn eerste vlucht zeer
tevreden, al was de bereikte snelheid slechts negen Meter per
seconde. Voor zichzelven had hij de zekerheid verkregen, dat het
beginsel, waarop hij bouwde, goed was, en dat hij zijn doel eenmaal
bereiken zou. De Keizer schreef hem eigenhandig een brief, waarin hij
hem met het behaalde succes gelukwenschte en hem de verzekering gaf,
dat hij in zijne onderneming vertrouwen stelde.

Dat schrijven bemoedigde Von Zeppelin zeer en gaf hem kracht, om op
den ingeslagen weg voort te gaan.

Zijn pad ging echter niet over rozen.

Den 25 September 1900, toen alles voor een tweede vlucht in gereedheid
was gebracht, bereikte hem plotseling de tijding, dat zijn ballon
gescheurd en het middengedeelte ervan ingestort was, zoodat van eene
opstijging voorloopig geen sprake meer kon zijn.

Op 17 October van hetzelfde jaar was de ballon hersteld en weer gereed
om op te stijgen. Eerst zweefde hij zeer rustig over het meer, toen
plotseling inwendig een gebrek ontstond en hij in 23 seconden van een
hoogte van ongeveer 300 Meter nederstortte. Maar vier dagen later
maakte hij een mooie vlucht, die ontwijfelbaar zijne geschiktheid
aantoonde.

Met deze proeven was het geld van Von Zeppelin echter totaal
verbruikt. Daardoor werd het hem onmogelijk, zijn ideeën verder tot
uitvoering te brengen. Zijne landgenooten voelden over 't algemeen
weinig voor zijne nieuwe schepping, en zijne vijanden hielden niet
op, in geschrift na geschrift de onmogelijkheid van zijn plan aan
te toonen.

Zoo was hij gedurende een tijdvak van vijf jaren door geldgebrek
tot werkeloosheid gedwongen. Vijf kostbare jaren gingen door de
onverschilligheid van het Duitsche volk verloren. Maar eindelijk was
hij toch weer in staat, een nieuwe vlucht te ondernemen. Door een
sleepboot werd de ballon uit de bewaarplaats getrokken, toen--weer
een nieuwe ramp den veelbeproefden uitvinder trof en hem dwong,
van de voorgenomen luchtvaart af te zien. De sterke wind namelijk
maakte zich van het gevaarte meester en beschadigde het dermate,
dat van eene opstijging geen sprake meer kon zijn.

Eerst den 17en Januari 1906 steeg Von Zeppelin weder op in het
luchtruim, maar ook nu weer trof hem een zware ramp. In de hooge
luchtlagen heerschte een zuidwestelijke luchtstroom, die den ballon,
zonder dat Von Zeppelin het merkte, over het land dreef. Toen
weigerden de motoren de een na den ander den dienst, zoodat de
luchtschipper verplicht was, op den hard bevroren grond te landen,
waarin het anker niet pakken kon. Toch geschiedde alles in goede orde
en zonder ongelukken, maar in den nacht brak er een hevige storm los,
die den ballon geheel en al vernietigde.

Voorwaar--de geschiedenis van dezen gedenkwaardigen man is wèl een
lijdensgeschiedenis!

Maar eenmaal toch zou de triomf komen. Von Zeppelin werd in staat
gesteld een nieuwen ballon te bouwen, die bij gebleken geschiktheid
door het Duitsche rijk zou worden aangekocht. De opstijging geschiedde
zonder eenigen tegenspoed den 1en Juli 1908, en het gelukte thans
den grijzen luchtreiziger, die binnen enkele dagen zijn zeventigsten
geboortedag zou beleven, een tocht door het luchtruim te doen, die
zijne vijanden en benijders voor goed het zwijgen zou opleggen en
hem wereldberoemd zou doen worden. De reis ging over Zwitserland. De
ballon verhief zich kalm en majestueus tot boven de hoogste bergen en
dreef rustig over Constanz, naar Schaffhausen, verder naar Luzern en
het Vierwoudstedenmeer, vandaar terug over het Zugermeer, en verder
over Zürich naar Friedrichshafen. En op dien ganschen tocht had
het groote luchtschip met de meeste stiptheid gehoorzaamd aan den
krachtigen leider, die met vaste hand het roer bestuurde.

Thans was zijn roem voor goed gevestigd en werd hij door het Duitsche
volk met geestdrift toegejuicht. De kranten stonden vol van zijn
lof. De Keizer zond hem telegrafisch zijn hartelijken gelukwensch,
en koning Wilhelm van Wurtemburg en diens gemalin Charlotte bewezen
hem zelfs de eer, den 3en Juli 1908 met hem op te stijgen en een
tocht met hem door het luchtruim te doen, die ruim een half uur duurde.

't Was alles echter nog maar voorspel geweest. De regeering van het
Duitsche rijk had zich bereid verklaard het luchtschip aan te koopen,
mits het getoond had, een luchtvaart te kunnen doen, die onafgebroken
24 uur duurde. En Von Zeppelin had besloten, die groote reis te
ondernemen. Den 14en Juli steeg hij op, maar reeds bij Constanz
weigerde een van de motoren, zoodat hij zich genoodzaakt zag terug
te keeren.

Den 4en Augustus, 's morgens om kwart voor zevenen, werd de reis
nogmaals ondernomen. 't Was prachtig weer. De ballon steeg tot eene
hoogte van ongeveer 200 Meter, en dreef statig over Bazel in de
richting van Straatsburg. Duizenden menschen staarden met bewondering
omhoog naar het groote luchtschip, dat zich zoo verrassend regelmatig
en met groote zekerheid door het luchtruim bewoog. In Straatsburg
was reeds het telegrafisch bericht ontvangen, dat Von Zeppelin in
aantocht was. De vlaggen werden uitgestoken, muziekcorpsen opgesteld,
de straten zagen zwart van de menschen, ja zelfs de daken waren met
toeschouwers bezet.

En toen het prachtige luchtschip verscheen, barstte er één jubel los,
waaraan schier geen einde kwam. Om twaalf uur bereikte Von Zeppelin de
stad. Er heerschte een ongekende geestdrift onder de toeschouwers, die
vriendelijk door den Graaf werden gegroet. Hij zwaaide met zijne muts,
om voor de hartelijke ontvangst zijn dank te betuigen. Om 12 minuten
over twaalven wierp Von Zeppelin een brief uit den ballon, bevattende
de volgende woorden: "Uit de hoogte boven Straatsburg. Heerlijke vaart,
richting Mannheim. 4 Augustus 1908, 12 uur 12 min. Graaf Zeppelin."

Om 20 minuten over tweeën werd het luchtschip van uit Mannheim gezien,
en een half uur later zweefde het boven de stad, op eene hoogte van
ongeveer 250 Meter. Hier wierp Von Zeppelin een bericht uit den ballon
met de tijding: "Richting Mainz."

Deze laatste plaats werd bereikt 's avonds om elf uur, en van hier
nam Von Zeppelin de terugreis aan. Nogmaals werd Mannheim gepasseerd
en vandaar koers genomen in de richting van Stuttgart. Maar--een
gebrek aan den motor noodzaakte Von Zeppelin hier plotseling aan
de schitterende reis een einde te maken. Even voorbij Stuttgart,
bij Echterdingen daalde de ballon zonder ongelukken neder. Wel
een bittere teleurstelling voor Von Zeppelin, wiens tocht zulk een
schitterend verloop had gehad. De ballon werd voor anker gelegd. 't
Was toen acht uur in den morgen. Dadelijk ging men aan den arbeid,
om hem weer reisvaardig te maken.

Maar helaas,--een hevig onweder kwam in den namiddag opzetten,
gepaard met storm. Het luchtschip werd van zijn ankers losgerukt, en
eenige honderden meters voortgesleurd tot het in het geboomte verward
raakte. Daar had een ontploffing van de gassen in het inwendige van
den ballon plaats, die het schoone luchtschip geheel verwoestte.

Dit scheen wel de grootste ramp, die den koenen en onversaagden Von
Zeppelin kon treffen. Doch 't kwam heel anders uit. Duitschland liet
thans den beroemden uitvinder niet in den steek. Het Rijk besloot de
volle som, die voor den aankoop van den ballon bestemd was, namelijk
1.650.000 mark, aan Von Zeppelin uit te betalen, en hem tevens een
eeregeschenk van 500.000 mark aan te bieden. En in weinige dagen
werden er door geheel Duitschland commissies gevormd om gelden in te
zamelen, ten einde den uitvinder in staat te stellen, op onbekrompen
wijze zijn werk voort te zetten. En van alle kanten stroomde het
geld toe. Jong en oud, rijk en arm, iedereen stelde er eene eer in,
zijne gave te offeren.

Zoo kon het eindelijk aan Von Zeppelin gelukken, door een schitterenden
tocht, die over bijna geheel Duitschland voerde en Berlijn tot einddoel
had, de kroon op zijn werk te zetten. Zijn nieuwe luchtschip, want van
een ballon kan eigenlijk geen sprake meer zijn door den langwerpigen
vorm van het voertuig, was 125 Meter lang. Het geraamte bestond
uit alluminiumstaven, die met aluminiumdraad onderling verbonden
waren. Het bevatte zeventien van elkander gescheiden afdeelingen,
elk van een ballon voorzien, welke met waterstof gas was gevuld. De
totale inhoud van het gas bedroeg 10.000 M3. Onder aan het luchtschip
hingen twee gondels, eveneens van aluminium vervaardigd en voorzien
van een motor, die door benzine gedreven werd en de schroeven in
beweging moest brengen.

De vaart naar Berlijn gelukte prachtig en werd een ware zegetocht. Daar
de aankomst in de hoofdstad tegen Zaterdagnamiddag was aangekondigd,
waren er toen reeds honderdduizenden menschen op de been, om den
beroemden uitvinder het welkom toe te wuiven, doch--Von Zeppelin
kwam dien dag niet. 't Werd Zondagmorgen, den 29en Augustus 1909,
eer het luchtschip boven de stad verscheen. In sierlijke kringen
bewoog het fraaie schip zich boven de huizenzee, vol bewondering en
eerbied aangestaard door de Berlijners, die tot tranen toe bewogen
waren en luidkeels den beroemden grijsaard toejubelden. Ook de
Keizerlijke familie volgde met de oogen het luchtschip in zijne
sierlijke wendingen en rustige bewegingen. Eindelijk daalde het op
het exercitieveld neder, en was Keizer Wilhelm de eerste, die hem de
hand drukte en geluk wenschte.

Eindelijk dus, na veel tegenkanting, spot en hoon, en na een
moeilijken strijd met geldgebrek, storm en onweer, was de zege
bevochten. Een onverwelkbare lauwerkrans siert de grijze haren van
den Graaf Von Zeppelin, en zijn naam zal beroemd blijven tot in het
verste nageslacht.



DE VEROVERING DER LUCHT.

DE TOCHT VAN BLÉRIOT.


Reeds van de oudste tijden af hebben de menschen den vogels hun
kunst van vliegen benijd, en het heeft niet ontbroken aan pogingen,
om het hun na te doen. Zoo vertelt eene zeer oude legende ons reeds,
hoe Icarus, die in den Doolhof op het eiland Creta verdwaald was,
zich vleugels maakte, die hij met was aan het lichaam verbond. Het
gelukte hem inderdaad uit zijne gevangenis op te stijgen, maar het
vliegen beviel hem zoo goed, dat hij steeds hooger en hooger steeg,
tot hij eindelijk te dicht bij de zon kwam. Door de groote hitte
van dit hemellichaam smolt de was, waarmede de vleugels aan zijn
lichaam verbonden waren, en de arme Icarus stortte in de zee, waar
hij jammerlijk verdronk.

In een geschrift over luchtballons vermeldt Julien Turgan een feit,
dat te Lissabon zou hebben plaats gehad. Bij eene openbare proefneming
aldaar in 1736 steeg iemand, Gusmans geheeten, in een mand op, die
met papier overtrokken was en door verwarmde lucht omhoog gedreven
werd. Er brandde een komfoor onder de mand. De proef geschiedde in
tegenwoordigheid van den koning, maar jammer genoeg stootte de machine
tegen den gevel van het paleis, ongeveer ter hoogte van het dak, met
het gevolg, dat de luchtreiziger naar beneden stortte. Hij bezeerde
zich echter bij dien val niet.

In 1768 deed de werktuigkundige Le Besnier proeven met eene
vliegmachine. Hij bediende zich van een werktuig, dat bestond uit twee
stokken. Aan elk einde van die stokken bevonden zich twee vleugels van
taf, die om scharnieren konden draaien. De voorste vleugels werden
met de handen, de achterste door middel van koorden, met de voeten
in beweging gebracht. Le Besnier beweerde niet, dat hij met dien
toestel van den grond kon opstijgen, maar wel, dat hij van een groote
hoogte vertrekkende, gemakkelijk van de eene plaats naar de andere zou
kunnen zweven. Inderdaad wekte hij de bewondering der toeschouwers,
die hem met zijne vleugels proeven zagen nemen. Een kunstenmaker,
die er een paar van hem kocht, behaalde er op de kermis te Guibray
veel succes mede.

Een ander onderzoeker, de markies de Baqueville, maakte zich een
paar groote vleugels, zooals de engelen er gewoonlijk mede afgebeeld
worden. Hij beweerde, dat hij daarmede de Seine van den eenen oever
naar den anderen zou kunnen overvliegen. Maar midden boven de rivier
weigerden zij hem den dienst, met het gevolg, dat de markies viel en
op eene schuit terecht kwam, bij welken val hij een dijbeen brak.

Toen kwam de uitvinding der luchtballons, waardoor het zoeken van
vleugels voor den mensch op den achtergrond geraakte. Men meende, dat
het moeilijke probleem nu spoedig opgelost zou zijn. Edoch, de ballons
bleven geheel van de windrichting afhankelijk, en het zoeken naar
den bestuurbaren ballon had gedurende bijna eene eeuw weinig succes.

Zoo kwam men er toe weer in de vroegere richting te zoeken, en te
beproeven, of het niet mogelijk zou zijn, toestellen te vervaardigen,
die, door krachtige machines gedreven, geschikt zouden blijken, zich
in het luchtruim te verheffen en zich te bewegen in elke gewenschte
richting. Verschillende personen hielden zich met de studie over
dit onderwerp bezig, met het verrassende resultaat, dat er thans
reeds verscheidene vliegmachines van verschillende constructie
bestaan, die alle getoond hebben in staat te zijn zich hoog in de
lucht te verheffen, en die stipt gehoorzamen aan het stuurrad van
den aviateur. Verschillende personen hebben zich in de vliegkunst
reeds een groote vermaardheid verworven, o.a. de gebroeders Wright,
Santos-Damont, Delagrange, Paulhan, Hubert Latham, die reeds bij een
val om het leven kwam, Dorner, Farman, Molon, Rougier, Louis Blériot,
en vele anderen. Dat de vliegmachines nog de volmaaktheid niet hebben
bereikt, blijkt duidelijk uit de herhaaldelijk voorkomende berichten
in de dagbladen, dat de vliegkunst weer een of ander slachtoffer heeft
gemaakt, onlangs zelfs wel drie in een enkele week. Maar de eerste
en moeilijkste schrede is gedaan, en de voorspelling is niet gewaagd,
dat eenmaal de menschen, als de vogels, zich van het luchtruim zullen
bedienen, om zich van de eene plaats naar de andere te bewegen. Hoe
ver de vliegkunst thans reeds gevorderd is, kan blijken uit de beroemde
vlucht van Blériot, die het waagstuk volbracht van Calais naar Dover te
vliegen. Een paar dagen vroeger was deze tocht beproefd door Latham,
wien het bijna gelukt was de Engelsche kust te bereiken, toen hij
door een gebrek aan zijne machine gedwongen werd in de zee neder te
dalen, waar hij spoedig aan boord van een schip in veiligheid werd
gebracht. Nog was deze dappere man in Engeland, toen Blériot den
overtocht waagde.

Door de Daily Mail, een van de grootste Londensche dagbladen, was een
prijs van duizend pond sterling uitgeloofd aan hem, die den eersten
tocht over het Kanaal zou volbrengen.

Den 25 Juli 1909, des morgens ongeveer om vijf uur, steeg hij met zijn
monoplane op, en zette koers naar de Engelsche kust. En reeds na 27
minuten en enkele seconden had hij het stoute stuk volbracht en betrad
hij den vreemden bodem, waar een zijner vrienden hem wachtte en hem,
wuivende met de Fransche vlag, het welkom toeriep.

Spoedig verbreidde zich de mare van zijne aankomst door den omtrek
en stroomde men van alle kanten toe, om den luchtreiziger en zijne
machine te zien.

De beroemde vlucht van Blériot moet een schoon gezicht opgeleverd
hebben. Zijn machine scheen hoog in de lucht precies een vogel,
die zich sierlijk en rustig voortbewoog.

Groote eere viel hem in Engeland te beurt, maar onbeschrijfelijk
was de geestdrift, waarmede men hem in zijn vaderland ontving. De
regeering benoemde hem zelfs tot Ridder in het Legioen van Eer.

Nu mogen zijne benijders zeggen, dat de tocht over het Kanaal niet zoo
bijzonder moeilijk en gevaarlijk was, en dat anderen veel moeilijker
vluchten hebben volbracht, toch komt aan Blériot de eer toe, dat hij
de eerste was, die den tocht over het Kanaal met goed succes ten einde
toe heeft uitgevoerd. Metterdaad heeft hij getoond, dat de vliegkunst
in de laatste jaren groote vorderingen heeft gemaakt, en dat we van
haar in de naaste toekomst nog verbazend veel mogen verwachten. De
verovering der lucht is nog slechts een kwestie van tijd.



EDELE ZELFOPOFFERING.


Hoe meer de macht van het oude Rome door zijne vele en schitterende
oorlogen naar buiten toenam, en hoe groot er de schatten waren, welke
dientengevolge de stad binnenstroomden, des te grooter werd ook het
zedenbederf van de inwoners. Schitterende feesten waren aan de orde van
den dag, en de hooggeplaatste Romeinen maakten zich aan de onzinnigste
verkwisting schuldig. Dreigde men daardoor tot armoede te vervallen,
welnu, dan liet men het volk feestvieren, hoeveel dat ook kosten mocht,
want het was een zekere weg om een of ander staatsambt te veroveren,
dat nieuwe rijkdommen zou verschaffen. Om aan te toonen hoe groot
de geldverspilling onder de hooggeplaatste Romeinen soms was, zij
vermeld, dat iemand op eigen kosten een schouwburg liet bouwen, die
80.000 personen kon bevatten. Na slechts één maand gebruikt te zijn,
werd hij weer afgebroken.

De openbare feestdagen namen niet minder dan een vijfde deel van het
jaar in beslag. Zij waren over zeven tijdvakken verdeeld, die te zamen
66 dagen duurden. Aan die feesten nam bijna het geheele volk deel,
en de regeering kon met vrij groote zekerheid op een oproer rekenen,
wanneer zij niet kostbaar en bloedig genoeg waren. Want men verlangde
uitsluitend tooneelen van luidruchtigen en bloedigen aard. Hoe meer
dooden er vielen, des te grooter gejuich. Bij de groote feesten bleef
geen Romein thuis; alle inwoners der stad trokken dan naar den circus
of het amphitheater. En zelfs uit de overige steden van Italië stroomde
men toe, om de spelen bij te wonen. Dikwijls moesten zij in schuren,
kramen en tenten overnachten, omdat er geen plaats genoeg beschikbaar
was om hen te herbergen.

Toen Julius Caesar den circus had laten verbouwen, behoorde deze tot
de grootste en fraaiste gebouwen van Rome. Hij besloeg een oppervlakte
van ongeveer een Hectare. De zitplaatsen liepen amphitheatersgewijze
op en konden wel 150.000 toeschouwers bevatten. In dit gebouw hadden
wedrennen van ruiters plaats, men hield er wedloopen, vuistgevechten,
spiegelgevechten,--maar 't meest geliefd van alles waren de wedrennen
met wagens. In het midden van den circus bevond zich bijna over de
geheele lengte een lage muur, aan de beide uiteinden echter zooveel
ruimte vrijlatende, dat vier wagens, elk bespannen met vier paarden,
konden passeeren. Die wedrennen leverden een woest schouwspel op. De
duizenden toeschouwers verkeerden dan in een staat van opgewondenheid,
die aan razernij grensde. Een beroemd geschiedkundige schrijft er van:

"Bij het geliefkoosde rennen met een vierspan liepen de paarden
naast elkander, het beste als linker handpaard, de middelsten
gingen in het juk. De wagenmenners stonden op den wagen, gekleed in
een korte tunica zonder mouwen, die om het midden door een gordel
werd samengehouden; op het hoofd hadden zij een soort van helm, die
voorhoofd en wangen beschermde en bij een onverhoedschen val lichte
kneuzingen kon voorkomen. In de hand hielden zij eene zweep, en in
den breeden gordel stak een mes, om in geval van nood de teugels los
te snijden. Dit laatste was vooral noodzakelijk, daar de leidsels
gewoonlijk aan den gordel verbonden waren.

Als het schouwspel beginnen zou, liep door de opgewonden menigte een
dof gemompel, gelijk aan het gebruis der onstuimige baren. Aller oogen
waren gevestigd op de poorten, achter welke de paarden, die aan den
wedren zouden deelnemen, zich al stampend en brieschend lieten hooren.

De voorzitter, die geplaatst was op een balkon boven den hoofdingang,
gaf het teeken om te beginnen door een witten doek in de baan te
laten vallen. Men hoorde gekletter, op hetzelfde oogenblik vlogen
de deuren open, de wagens stormden de baan in, en een oorverdoovend
gejuich vervulde de lucht.

Weldra omhulde een dichte stofwolk de rennende wagens, op welke de
menners, ver voorover gebogen, hunne paarden door een luid geroep
aandreven. De afstand, dien zij moesten afleggen, (eerst langs
den rechterkant van den circus, terug langs de andere zijde van den
lagen muur, welke rit zevenmaal moest gedaan worden) bedroeg ongeveer
twee uren.

Ervaren menners spaarden aanvankelijk de kracht hunner rossen
tot den laatsten, beslissenden tocht, en haalden dan dikwijls de
oningewijden in, die in het begin vooruitgesneld waren, doch thans
tevergeefs de uitgeputte paarden door zweepslagen zochten voort te
drijven. Meermalen stortten de menners van hun wagen en werden zij
door de paarden vertreden. De meeste moeite en het grootste gevaar
bestond bij het maken van den bocht aan de einden van den muur,
waar drie zuilen geplaatst waren. Ieder wilde zijn draai zoo kort
mogelijk nemen, maar--werd een der wagens tegen de zuilen geslingerd,
dan stortten de volgenden over dezen heen, en menschen, dieren en
splinters lagen daar als één bloedende klomp op en onder elkander."

Hoe meer de woeste ren het einde naderde, des te meer klom de
opgewondenheid, de spanning, de angst, de razernij van het volk. Het
geschreeuw van de toeschouwers ontaardde in een dierlijk gebrul,
men juichte, zwaaide met doek of kleedingstuk, strekte de armen
uit, knarste op de tanden, of jubelde zijne blijdschap uit, tot
eindelijk een van de wagens het eerst de eindstreep bereikte en dus
de overwinning had behaald.

Deze wedrennen duurden met korte tusschenpoozen van den morgen tot
den avond. Telkens kwamen nieuwe renners in de baan, om elkander te
bekampen, en het volk werd nooit moede om er naar te zien. Het bleef
er den geheelen dag.

Nog veel menschonteerender waren de schouwspelen, die het amphitheater
te zien gaf. Daar werd ook om den prijs gestreden, maar die prijs
was het leven. Overwonnen te worden beteekende te sterven. En die
er streden, waren menschen! Zij werden gladiatoren of zwaardvechters
genoemd. 't Waren meestal krijgsgevangenen, slaven, of misdadigers,
die in plaats van tot den dood, tot den strijd in de arena werden
veroordeeld. Soms ook waren het vrije mannen, die door woesten
strijdlust, of ook wel door honger en armoede gedreven, het onteerend
bedrijf aanvaardden.

De gladiatoren werden voor hun afschuwelijk werk opgeleid in scholen,
waar zij met verschillende wapens leerden omgaan. En het schouwspel,
dat zij te zien gaven, werd steeds bloediger. Reeds ten tijde van
Julius Caesar kon een wedstrijd te zien gegeven worden, waar niet
minder dan 320 paar elkander bestreden.

't Getuigt wel voor de diepe ontaarding van het Romeinsche volk,
dat het in dergelijke bloedige vertooningen behagen schepte. Het
kwaad nam steeds grooter afmetingen aan, en de gladiatorengevechten
verdrongen zelfs langzamerhand de wedrennen.

De gladiatoren zelf werden door de Romeinen diep veracht. Gedurende
den keizertijd werden op kosten van den Staat oefenscholen voor de
gladiatoren opgericht, waar door middel van de gruwelijkste wreedheid
een strenge tucht werd gehandhaafd.

's Avonds vóór den strijd werd hun een overvloedig maal voorgezet,
waarbij het publiek toegang had om de menschen, die den volgenden
dag om hun leven zouden kampen, te gaan monsteren. Daar werden, reeds
weddingschappen aangegaan op het leven van den een, op den dood van
den ander.

Het feest begon met een optocht van de gladiatoren door de arena. Zij
waren dan in feestgewaad gekleed, en de schetterende tonen der muziek
vulden het gebouw.

Dan werden eerst spiegelgevechten gehouden, die dikwijls wonderen
van behendigheid te zien gaven, tot plotseling een signaal weerklonk,
dat het teeken was om den bloedigen strijd te beginnen.

De gladiatoren waren op verschillende wijzen gewapend. Sommigen waren
half naakt, en gewapend met een drietand, een dolk,--en tevens een
net, dat zij over hun tegenstander moesten zien te werpen om hem
onschadelijk te maken. Dan konden zij hem met hun dolk of drietand
dooden. Hun tegenstanders waren gewapend met helm, schild en zwaard,
maar moesten desondanks toch dikwijls het onderspit delven.

Sommige strijders bezaten een groot vierkant schild, van een
manslengte, en een kort zwaard, terwijl hun tegenpartij een geducht
kromzwaard hanteerde, doch slechts een klein schild tot dekking
had. Zoo was er bij deze bloedige tooneelen gezorgd voor veel
afwisseling, welke de spanning ervan voor de in wreedheid verfijnde
toeschouwers verhoogde.

Viel een der strijders nog levend in de handen van zijn vijand, dan kon
hij van de toeschouwers zijn leven afsmeeken door den wijsvinger omhoog
te heffen. Werd dat gebaar door het publiek beantwoord door het zwaaien
met doeken, dan was zijne bede verhoord en werd zijn leven gespaard,
maar wee hem, indien door het draaien met den duim het teeken werd
gegeven, dat hij sterven moest. Hij werd dan afgemaakt als een dier.

Menigmaal ook moesten menschen optreden tegen uitgehongerde
verscheurende dieren.

Toen echter in den loop der eeuwen het Christendom ook in Rome meer
vorderingen maakte, begon men de stem tegen deze verschrikkelijke
schouwspelen te verheffen. De leer van Christus, die liefde en
zachtheid, zelfs jegens zijne vijanden, predikte, liet meer en meer
haar beschavenden invloed gelden, en vervulde zijne volgelingen met
afschuw voor de bloedige tooneelen, die in de arena werden afgespeeld.

Maar het aantal der Christenen was gering, en hun stemmen gingen
verloren onder het gehuil der bloeddorstige toeschouwers, die dronken
van opgewondenheid waren bij het zien dezer vreeselijke spelen.

Maar eindelijk toch zou een einde komen aan deze ontaarde wreedheid. Na
eene overwinning tegen de vijanden trok de jonge keizer Honorius in
triomf de stad binnen. 't Was een luisterrijke zegetocht, maar--de
laatste, die Rome binnen hare muren zou zien. Er werden gedurende
vele dagen schitterende feesten gevierd. In den circus zoowel als in
het amphitheater verkeerde de bevolking in een roes van razernij bij
het zien van de stroomen bloeds, die er vloeiden.

Een Christen-dichter, wien deze ontzettende tooneelen tegen de borst
stuitten, smeekte in een roerend gedicht den keizer, om de bloedige
spelen te staken, maar zijne stem werd niet gehoord. Tevergeefs wees
hij op de wreedheid en doelloosheid van deze menschenslachting;
slechts spot en hoon was zijn deel. De spelen duurden voort, de
menschenslachting hield aan. Elke nieuwe dag bracht nieuwe offers.

Het amphitheater was tot in de verste rijen gevuld, geen plaats
bleef onbezet. Gevolgd door een schitterenden stoet trad de jonge
Keizer binnen, om van de spelen getuige te zijn. De Voorzitter geeft
het teeken om te beginnen, en onder schetterende muziek treden de
gladiatoren binnen in feestgewaad gekleed, om den gewonen ommegang
te doen.

De spiegelgevechten nemen een aanvang, tot eindelijk de langgerekte,
doffe toon van een tuba den strijd op leven en dood aankondigt.

Ha,--nu zal het bloedige spel beginnen. De toeschouwers rekken de
halzen, hun oogen glanzen van een dierlijken gloed. In de arena worden
de zwaarden getrokken en vangt de strijd op leven en dood aan. 't
Wordt weldra een oorverdoovend gejoel in den circus. Het volk huilt
en schreeuwt in dolle razernij, en wil bloed zien, veel bloed...

Onder de toeschouwers is er slechts een, die zwijgt,--een, wien het
hart samengenepen wordt van smart bij het zien van het vreeselijke
schouwspel, dat in de arena wordt afgespeeld. Zijne lippen beven, zijne
neusvleugels trillen zenuwachtig, zijne oogen vullen zich met tranen.

't Is een Christen,--een monnik, die hier op deze plaats des bloeds
verschenen is, om zijne stem te verheffen tegen dit schandelijke spel,
dat de menschen verlaagt tot dieren, die geen kennis hebben van goed
en kwaad.

Hij vouwt de handen en prevelt een gebed. Zijn boezem
zwoegt. Plotseling heft hij zich op en dringt naar voren. Zijne oogen
schieten vlammen. Een heilig vuur gloeit in zijn binnenste. Hij legt
zijn hand op den rand, die de arena omgeeft, en springt te midden
der gladiatoren, die den strijd om het leven strijden.

Hij schrijdt voorwaarts tot voor den zetel van den jongen Keizer,
die met zijn hofstoet ademloos den strijd volgt.

Telemachus, de monnik, heft de armen ten hemel, en roept den Keizer
toe:

"In den naam van Christus, houd op met dit spel, dat den mensch
onwaardig is..."

Twee gladiatoren strijden dicht in zijne nabijheid. Hij snelt op hen
toe, en poogt hen te scheiden.

Deze daad van den monnik heeft een geweldige opschudding ten
gevolge. Wat? Wil men den Romeinen hun geliefd spel ontnemen? Wil
men de verachte gladiatoren in bescherming nemen. "Weg met dien
monnik! Doodt hem! Doodt hem!"

In woede ontstoken en onder een helsch getier rukt men de steenen
uit den grond, en werpt ze naar den monnik, die met luider stem van
den Keizer eischt, dat het bloedige spel gestaakt worde. Kalm en
onverschrokken staat hij in de arena. De woorden vloeien hem snel van
de lippen, en de jonge Keizer luistert met ontzetting naar de stem
van dezen Christen-held. Zijne woorden, die de woorden waren van een
stervende, maken een onvergetelijken indruk op hem. Hoor, hij smeekt
in den naam van Christus, dat de Keizer het spel verbieden zal...

Maar de steenen vliegen bij honderden rondom den held, die keer op
keer getroffen wordt. Het volk joelt en krijscht. Men eischt zijn
dood. De steenen beuken zijn lichaam.

De edele held stort op de knieën, maar nog verheft hij zijne stem,
om den Keizer te smeeken...

Weldra zwijgt hij voor altoos. Zielloos ligt zijn lijk te midden van
dat der overwonnen gladiatoren. Maar het doel is bereikt. 't Was het
laatste bloedige tafereel, dat in het amphitheater werd afgespeeld.

De Christelijke geestelijken zetten na den dood van Telemachus den
strijd tegen het afschuwelijke spel voort, met het schoone gevolg,
dat keizer Honorius een wet uitvaardigde, welke de menschenoffers
in het amphitheater afschafte. De prediking van de Christenen en de
edele zelfopoffering van Telemachus hadden niet nagelaten zooveel
indruk op de Romeinen te maken, dat zij zich zonder morren aan de
wet van Honorius onderwierpen.



EEN GROOT ZEEHELD.


In de nederige woning van een eenvoudigen bierdrager, binnen de wallen
van Vlissingen, werd den 24en Maart 1607 een jongetje geboren, dat
eenmaal de roem van zijn vaderland zou worden en wiens naam over de
geheele wereld met eere zou worden genoemd. Zijn vader heette Adriaan
Michielszoon en zijne moeder Alida Jans. Het pasgeboren kind werd naar
zijn grootvader genoemd en kreeg den naam Michiel Adriaanszoon. Daar
zijne moeder ook den bijnaam de Ruyter droeg, ging hij ook op het kind
over, zoodat deze in de geschiedenis bekend geworden is onder den naam
Michiel Adriaanszoon de Ruyter. Hij was het vierde kind, waarmede
zijne ouders gezegend werden, en nog zeven zouden er volgen. 't Is
dus te begrijpen, dat de kleine Michiel het bij zijne ouders niet te
breed had, want het gezin moest bestaan van het schrale weekloontje,
dat zijn vader als bierdrager verdiende.

In het kleine huisje was voor zooveel kinderen bijna geen plaats,
zoodat het geen wonder is, dat onze Michiel, toen hij wat ouder werd,
meestal op straat te vinden was. Hij kwam alleen thuis om te eten en
te slapen. Hij was een levendige jongen en stond bekend als een echte
deugniet. In de school, waar Michiel lezen, schrijven en rekenen moest
leeren, hadden de onderwijzers niet weinig last van den ondeugd. Als
hij niet vocht met de jongens, die naast hem op de bank zaten, trok
hij den schoolmakker, die vóór hem zat, aan de haren, of kletterde
zijne lei aan scherven op den grond, of maakte hij zijn leerboek
stuk. Nooit zat hij stil en meestal deed hij kattekwaad. Er ging dan
haast ook geen dag voorbij, dat hij niet de noodige slagen met de
plak kreeg of na moest blijven. Maar 't een hielp al even weinig,
als 't ander. Hij was in één woord de plaag van zijn onderwijzers.

Onder de jongens echter was hij een geliefde makker. Geen wonder! Hij
was een groot liefhebber van vechtpartijen, en als er wat aan de hand
was, steeds haantje de voorste. Hadden de jongens van de eene straat
twist met die van de andere, Michiel was een van de aanvoerders en
behaalde bijna zonder uitzondering de overwinning. Hij was dapper
van aard, ja, zijn moed grensde zelfs aan vermetelheid.

Toen eens de kerktoren hersteld werd, klom Michiel ongevraagd,
ongeweigerd naar boven, steeds hooger. tot hij eindelijk den grooten
bol boven de spits bereikte. Ha, daar had hij een prachtig gezicht
op de zee, en vroolijk wuifde hij met zijn muts. Hij merkte niet
op, dat de ambachtslieden de ladders wegnamen, waarlangs hij omhoog
geklommen was, en naar huis gingen. Maar hij miste ze wèl, toen hij
genoeg van het prachtige uitzicht genoten had en naar beneden wilde
gaan. Nu was goede raad duur. Menige jongen van zijn leeftijd zou in
deze omstandigheden in de grootste verlegenheid hebben verkeerd, ja,
misschien wel schreiend om hulp hebben geroepen.

Michiel echter niet. De jonge waaghals toonde, dat hij geen hulp
noodig had om naar beneden te komen. Hij wist namelijk met zijne
hielen zoo behendig een lei van het dak stuk te slaan, dat hij daardoor
vastigheid onder de voeten bekwam, en 't gelukte hem verder, door zich
met de grootste tegenwoordigheid van geest aan stellages en andere
voorwerpen vast te houden, beneden te komen, zender eenig letsel te
hebben geleden.

Op school maakte hij het eindelijk zoo bont, dat hij voor goed
weggestuurd werd. Dat werd hem door zijne ouders geenszins in dank
afgenomen, en daar zijn vader niet gedoogde, dat hij den geheelen
dag als een nietsdoener langs de straten zou slenteren, deed hij hem
op de lijnbaan van de gebroeders Lampsens, waar hij voor één stuiver
daags in de baan moest loopen of het wiel draaien.

Dat was Michiel in het geheel niet naar den zin. De levendige woelwater
voelde er zich diep ongelukkig, en wenschte niets liever dan zeeman te
worden. Dat scheen hem een heerlijk leven toe, altoos op de onstuimige
baren, nu hier-, dan daarheen in de wereld, altijd wat nieuws, telkens
wat anders. Als Michiel daar goed over dacht, vergat hij het wiel
te draaien, zoodat de werklieden niet met hun arbeid voort konden
gaan. En zag hij de kans schoon, dan liep hij stil de lijnbaan uit,
om zich bij zijne makkers te voegen en onder een woest spelletje te
vergeten, dat thuis weer een geduchte straf op hem wachtte.

't Duurde dan ook niet lang, of Michiel werd ook van de lijnbaan
weggejaagd. Zijne ouders besloten toen hem zijn zin te geven en
hem naar zee te zenden. Hij vond het heerlijk, en hunkerde naar het
oogenblik, dat hij het scheepsdek zou betreden.

Hij was elf jaar oud, toen hij als bootsmansjongen zijne eerste zeereis
maakte. Aan boord was nog een jongen van zijn leeftijd, een negertje,
dat in Vlissingen gedoopt was en bij die gelegenheid den naam Jan
Kompanie ontvangen had. Van 't oogenblik af, dat Michiel zijne voeten
op 't dek zette, had er een algeheele ommekeer bij hem plaats. De
ondeugende Vlissinger Michiel, die de schrik was geweest van zijne
buren en onderwijzers, werd een ijverig en gehoorzaam matroosje,
zooals men geen beteren kon wenschen. Iets meer is met zekerheid uit
dezen leeftijd van Michiel de Ruyter niet bekend.

Hoewel wij hem later, in 1622, in dienst van Prins Maurits aantreffen
als busschieter, waaruit blijkt dat de vijftienjarige Michiel reeds
de diensten van een volwassen man moest verrichten,--bleef toch
zijn hart hem naar de zee trekken. Nog in hetzelfde jaar keerde
hij naar het scheepsdek terug als hoog-bootsmansmaat, en maakte
vervolgens als zoodanig verscheidene tochten. In dien tijd was het
zeemansleven vol gevaren, ook al diende men ter koopvaardij. Immers,
in 1622 eindigde het twaalfjarig bestand, en werd de roemrijke
oorlog tegen de Spanjaarden hervat. De kaperschepen, die het op de
rijke koopvaardijvloot voorzien hadden, maakten de zee onveilig. De
Duinkerker kapers hadden zich zelfs een beruchten naam verworven. Geen
wonder dus, dat de koopvaardijschepen op tegenweer bedacht waren en
zich van kanonnen en andere wapenen voorzagen, om in staat te zijn
zich zoo noodig te verdedigen. Toen eens het schip, waarop Michiel
voer, door een kaper werd aangegrepen, werd hij met een piek aan
het hoofd gekwetst. Dit schijnt wel de eenige keer geweest te zijn,
dat hij in zijn gevaarvolle loopbaan gekwetst werd, hoewel honderden
kogels hem gedurende zijn leven om de ooren gevlogen moeten zijn, tot
eindelijk het doodelijke schot hem uit het land der levenden wegrukte.

Michiel heeft ook met gevangenschap en ontbering te kampen
gehad. Eenmaal werd het schip, waarop hij voer, door de kapers buit
gemaakt, en de bemanning gevankelijk naar Spanje gevoerd. Maar Michiel
wist met nog twee andere matrozen aan zijne bewakers te ontsnappen,
en trok toen met hen bedelende het land door, vervolgde zijn tocht
dwars door Frankrijk, en keerde eindelijk in het vaderland terug.

Dit avontuur had hem echter in 't geheel geen schrik voor het zeeleven
ingeboezemd. Integendeel, hij nam weer dienst op een van de schepen
der heeren Lampsens, en maakte als matroos verscheidene reizen. Hij
legde zich met ijver toe op het beoefenen van de stuurmanskunst,
benevens op het bepalen van lengte en breedte, en alles, wat een
bekwaam zeeman behoort te weten.

In 1631, dus op vierentwintigjarigen leeftijd, trad hij in het huwelijk
met Maria Velters, van Grijpskerke, die hem nog geen jaar later echter
door den dood weder ontviel.

In 1633 werd hij tot stuurman bevorderd, en maakte hij, onder
anderen op _de Groene Leeuw_, tochten naar Groenland, Mauritius en
het oostelijk deel van het land van Magellaan. Meermalen verkeerde
zijn schip in groote gevaren tusschen de reusachtige ijsbergen,
die het dreigden te verpletteren, maar--steeds keerde hij behouden
in het vaderland weer.

In 1636 hertrouwde Michiel. Zijne tweede vrouw heette Cornelia Engels,
en was geboortig van Vlissingen. Met deze vrouw is hij tien jaar
gehuwd geweest, toen ook zij door den dood werd opgeëischt.

Een jaar later, dus in 1637, werd hij door eenige kooplieden,
die twee kaperschepen hadden uitgerust, tot kapitein op een daarvan
benoemd. Maar al spoedig kregen de matrozen van die beide schepen twist
over de verdeeling van den buit, en sloeg het volk van Michiel aan het
muiten. Hij besloot dus zoo spoedig mogelijk naar het vaderland terug
te keeren. Dicht bij de kust kwamen dertien Duinkerker kapers opzetten,
die recht op hem aanhielden. Hij wist echter van de duisternis gebruik
te maken om hun te ontkomen.

Hij keerde toen tot de koopvaardijvaart terug, en werd schipper,
(tegenwoordig zouden wij zeggen kapitein) op een vaartuig van de
heeren Lampsens, dat _Vlissingen_ heette.

Hij maakte verscheidene reizen naar Brazilië, en had het meermalen
met de kapers te kwaad. Hij schijnt echter niet bijster veel vrees
voor die beruchte lieden te hebben gehad, want toen hij eens op de
huisreis een kaper ontdekte, die een buitgemaakt schip medevoerde,
ging Michiel er recht op af en eischte de overgave van het veroverde
schip, wat de kaper hem dadelijk afstond. Dat hij een bekwaam zeeman
geworden was, toonde hij door de vele verbeteringen, die hij in de
toen bestaande zeekaarten aanbracht. Hij mocht dan geen geleerde zijn,
een practisch man was hij zeker.

Dat zijne bekwaamheden niet onopgemerkt gebleven waren, bleek duidelijk
in 1640, toen Portugal zich van Spanje afscheidde en zich onafhankelijk
verklaarde. De Nederlanders, die nog steeds in den oorlog met de
Spanjaarden gewikkeld waren, besloten dadelijk Portugal hulp te
verleenen, en zonden eene vloot daarheen, bestaande uit 15 schepen
en vijf fregatten, onder bevel van den admiraal A. Gijsels. Zijn
vice-admiraal was J. P. Tolck. Tot Schout-bij-nacht werd, op voorstel
van de Zeeuwsche vlootvoogden, Michiel Adriaanszoon de Ruyter benoemd,
terwijl hem tevens het kapiteinschap op het schip _de Haze_ werd
opgedragen. Zoo klom dus Michiel, de eenvoudige Vlissinger jongen,
door eigen verdienste van trap tot trap hooger op de maatschappelijke
ladder, en was hij tot een man opgegroeid, die de oogen der hooge
regeering op zich gevestigd wist. Maar zelf bleef hij de eenvoudige
Michiel, nederig, bescheiden, vroom en dapper.

In zijn brief aan de Admiraliteit van Zeeland schreef hij: "Ick sal
mij als een heerlyck (_eerlijk_) capiteyn in mijn harte gedraghen,
in de hoope, dat God het werck, waer wij om sijn gesonden, sal segenen
tot heere (_eere_) van ons lieve Vaderlandt."

    Machgyel Adriaense de Ruyter.

In een treffen, dat met den vijand plaats had, gedroegen zich
vele kapiteins van de Hollandsche vloot op lafhartige wijze, maar
Michiel de Ruyter kwam eervol uit den strijd te voorschijn. Zijn
onverschrokkenheid en beleid hadden de algemeene opmerkzaamheid
getrokken.

Den 21 December keerde de oorlogsvloot in het vaderland terug. Hare
diensten waren niet meer noodig, dan alleen om koopvaardijschepen te
geleiden door de onveilige wateren, waar de kapers op hen loerden.

Michiel kwam dus weer in dienst van de heeren Lampsens, en voer
gedurende de jaren 1643-1651 als kapitein ter koopvaardij. Door menig
stout stukje deed hij van zich spreken. Zoo bevond hij zich eens
in de Caraïben, en vernam daar, dat een der eilanden, St. Martin,
door de Spanjaarden verlaten was. Dadelijk begaf hij er zich heen,
en nam het eiland in naam van de Staten der Vereenigde Nederlanden in
beslag. Wel beweerden de Franschen, dat ook zij recht op dit eiland
hadden, maar 't gevolg was toch, dat de Nederlanders daar vasten voet
kregen en hielden.

Op een anderen tocht naar de West-Indiën kreeg hij een groot Spaansch
schip in 't gezicht, dat hij liever niet wilde ontmoeten. Maar de
Spanjaard, ziende dat de Hollandsche koopvaarder hem ontwijken wilde,
en meenende dat dit uit vrees geschiedde, hield op hem aan en liet zijn
geschut donderen. Dadelijk draaide de Ruyter bij en gaf den Spanjaard
de volle laag. Ai! Dat had deze niet verwacht! Maar de Hollander was
veel kleiner en bovendien veel lichter bewapend. Opnieuw liet hij
dus de kanonnen bulderen, waarop de dappere Michiel het antwoord
niet schuldig bleef. De Hollandsche matrozen zonden den Spanjaard
zooveel kogels in den romp, dat het schip weldra begon te zinken. De
ongelukkige bemanning zag den dood in de golven tegemoet. Nu toonde de
Ruyter echter zijne grootheid van ziel. De ongelukkigen, die met den
dood worstelden in de golven, waren thans zijne vijanden niet meer,
maar menschen, die in nood verkeerden. Dadelijk liet hij de booten
uitzetten, en smaakte de voldoening, dat de kapitein en een groot
deel der bemanning behouden bij hem aan boord werden gebracht.

Toen de Ruyter den kapitein vroeg, of ook hij zoo zou gehandeld
hebben, als de Hollanders de overwonnenen waren geweest, gaf deze
trotsch ten antwoord:

"Ik zou u en uw volk hebben laten verdrinken."

Dit antwoord verbitterde de Ruyter, en hij gaf last, alle gevangenen
over boord te werpen. Hij zou dien Spanjaard wel een toontje lager
leeren zingen.

De matrozen schoten toe en grepen de gevangenen aan, om hen volgens
de gewoonte dier tijden de voeten te spoelen, dit is, over boord
te werpen. Maar nu had er bij den trotschen Spanjaard een algeheele
omkeering plaats. Hij wierp zich voor Michiel neder en smeekte hem
om lijfsbehoud.

Dat was 't alleen, wat de ronde Zeeuw had bedoeld, en hij schonk
allen het leven.

Op een anderen tocht, ditmaal naar Salee, bemerkte hij, dat vijf
Algerijnsche zeeroovers het op hem voorzien hadden. Daaronder bevonden
zich zelfs de admiraal en de vice-admiraal der Algerijnen. 't Zag
er niet mooi uit voor Michiel, één tegen vijf, en hij begreep, dat
hij veel kans had zijn schip te verliezen en zelf als slaaf naar
de binnenlanden te worden gevoeld. Hij trachtte dus de vijanden
te verrassen. Eerst hield hij zich, of hij hen wilde ontwijken,
maar hij liet zijn schip terdege in staat van tegenweer brengen,
en maakte 's avonds van de duisternis gebruik, om hen ongemerkt te
naderen. Onverwachts gaf hij het schip van den admiraal de volle
laag. De Algerijn deinsde van schrik terug en raakte in een ander
vaartuig verward. De beide schepen namen schielijk de vlucht.

Intusschen had de Ruyter zich naar het schip van den Vice-admiraal
gekeerd, en gaf hem de andere laag. Ook dit vaartuig zocht zijn
heil in de vlucht, zoodat de Ruyter nu nog slechts twee vijanden
tegenover zich zag. Zonder een oogenblik te aarzelen, zette Michiel
koers tusschen de beide Algerijnen door en bereikte ongedeerd de kust
van Salee, waar hij door de Mooren, die dit gevecht van één Hollander
tegen vijf Algerijnsche zeeroovers met bewondering hadden aangezien,
met groot gejuich ontvangen werd. Zij bewezen den dapperen kapitein
de grootste onderscheiding en lieten hem zelfs in triomf te paard
de stad doorrijden, terwijl de opperhoofden der roofschepen, onder
't geschimp van het grauw, te voet moesten volgen.

Weer een anderen keer raakte hij met eenige andere schepen onder de
Duinkerker kapers verzeild. Zijn schip was geheel weerloos, en voerde
weinig of geen geschut.

't Was avond. Alleen list kon hem redden. De koopvaarders doofden
de lichten en zochten in de duisternis te ontsnappen, maar de Ruyter
liet integendeel verscheidene lichten bijzetten en dreef langzaam met
weinig zeilen voort. Die groote kalmte en de vele lichten brachten de
Duinkerkers in den waan, dat zij met een oorlogsschip te doen hadden,
en zij bleven daarom op een eerbiedigen afstand. De list slaagde
volkomen. Hij zeilde ongedeerd tusschen de kapers door, die het niet
waagden hem aan te vallen, en kwam weldra in behouden haven.

Dit was niet de eenige maal, dat hij door list aan de handen zijner
belagers ontsnapte. Eens kwam hij met een lading boter uit Zeeland,
koers houdende naar Vlissingen, toen hij weer zoo'n Duinkerker op
zich zag afkomen. Dadelijk gaf hij last, eenige tonnen boter op
het dek te smeren. De Duinkerker kwam snel nader, draaide bij en
wierp de enterhaken uit, om zich aan het Hollandsche schip vast te
klampen. Dadelijk sprongen de vijanden op Michiel's vaartuig over,
maar o wee, zij hadden niet op de gladheid van het dek gerekend, en
maakten de zotste sprongen of gleden uit en vielen voor de voeten der
Hollandsche matrozen, die hen alles behalve vriendelijk ontvingen. Zij
werden met haastigen spoed naar het kaperschip teruggejaagd, en kozen
hun heil in de vlucht.

Op een andere reis van Salee komende, werd hij vervolgd door een
Franschen kaper, die hem zoo in het nauw bracht, dat de Ruyter zich
genoodzaakt zag, bij te draaien. Hij begaf zich op het vijandelijke
vaartuig, waar hij voor den gezagvoerder werd gebracht, en eischte,
dat deze hem ongehinderd zijne reis zou laten vervolgen. Met welk
recht wilde deze hem van zijn schip berooven? Holland was immers niet
met Frankrijk in oorlog?

De Franschman kon voor zijne handelwijze geen goede gronden aanvoeren,
maar was toch niet bereid, de Ruyter te laten vertrekken. Hij liet
zich wijn brengen, en bood ook zijn onvrijwilligen gast een glas
aan. Maar Michiel sprak fier:

"Ben ik vrij, geef mij wijn,--maar ben ik een gevangen man, zoo geef
mij water." En hij weigerde den wijn te drinken. Dit vrijmoedige
antwoord behaagde den kapitein zoo zeer, dat hij zijn glas ophief,
en zeide:

"Met dezen dronk wensch ik u goede reis!"

En ongehinderd liet hij den kranigen Hollander vertrekken.

Diezelfde vrijmoedigheid en kloekheid toonde de Ruyter later te
Salee. Het opperhoofd aldaar kwam bij hem aan boord, en vroeg naar
den prijs van een stuk laken, dat de Ruyter hem te koop aanbood. Maar
het opperhoofd vond den prijs te hoog, en wilde afdingen.

"Neen," zei de Ruyter, "tegen dien prijs mag ik het u niet afstaan. Wel
wil ik, indien het u behaagt, het u ten geschenke aanbieden."

Hier begreep het opperhoofd niets van.

"Wat!" riep hij uit. "Tegen een minderen prijs moogt gij het niet
afstaan, en gij wilt het mij ten geschenke geven? Dat is vrij
raadselachtig."

"Allerminst," was de Ruyter's antwoord. "Ik mag mijne goederen niet
onder den prijs verkoopen, maar desnoods mag ik ze wel ten geschenke
geven."

Het opperhoofd werd boos en eischte, dat het laken hem tegen den
geboden prijs zou worden afgestaan. En toen de Ruyter onbevreesd
bleef weigeren, dreigde hij, dat hij èn schip èn lading zou nemen,
daar de Ruyter zich geheel in zijne macht bevond.

"Dat kunt ge doen," zei de Ruyter fier, "maar dan zullen alle
kooplieden weten, dat in Salee geen schip veilig is!"

In de grootste verbolgenheid verliet het opperhoofd met zijn gevolg het
Hollandsche vaartuig, de Ruyter in volslagen onzekerheid achterlatende
van wat hem te wachten stond.

Een paar uur later keerde de Moor aan boord terug. "Welnu," vroeg hij,
"wilt gij mij het laken tegen den geboden prijs afstaan?"

De Ruyter volhardde bij zijne weigering.

Toen wendde het opperhoofd zich tot zijn gevolg, en riep uit:

"Ziet eens, hoe kloek en trouw die Christen voor zijne meesters
is. Zijt gij dat allen ook voor mij?"

Door dit voorval, gevoegd bij de Ruyter's heldhaftig gedrag tegen de
vijf zeeroovers, kwam hij in Salee zoodanig in aanzien, dat de Mooren
bijna met geen andere schippers zaken wilden doen, dan met hem. Zijn
handel met die roofzuchtige lieden was buitengewoon voordeelig, en
alles ging zoo vlug van de hand, dat hij wel twee reizen kon doen
tegen anderen één.

Toen zijn schip eens op de kusten van Salee verging en de goederen
aan land spoelden, gaf het anders zoo diefachtige volk hem alles
trouw en eerlijk terug, en verschaften zij hem bovendien een wrak,
dat hij liet opbouwen en waarmede hij zijne meesters zooveel voordeel
aanbracht, dat zij het verloren schip niet behoefden te betreuren. Hij
waagde zich meermalen diep in de binnenlanden om handel te drijven,
en had daardoor gelegenheid, vele Christenslaven los te koopen,
waarvoor hij zelfs diep in eigen beurs moest tasten.

Dikwijls was hij door dreigende gevaren omringd, en moest hij
de hevigste stormen trotseeren. Van zes schepen, vergingen er
eenmaal vijf; alleen dat van de Ruyter keerde in het vaderland
terug. Later gebeurde dat met zeventien en nog eens met acht en
twintig schepen. Telkens was het alleen het schip van de Ruyter,
dat behouden bleef. De andere vergingen.

Den 25en September 1650 trof hem het ongeluk, dat ook zijne tweede
vrouw stierf. Hij besloot toen het zeeleven vaarwel te zeggen en
zijne verdere levensdagen aan land door te brengen. Hij had genoeg
verdiend, om dat onbezorgd te kunnen doen. En dat besluit werd nog
vaster, toen hij in 1652 voor de derde maal in den echt trad. Deze
vrouw heette Anna van Gelder, en was de weduwe van den schipper Jan
Pauluszoon, die mede in dienst van de heeren Lampsens gevaren had en
op reis gestorven was. Daar zij vreesde, dat ook de Ruyter eenmaal een
dergelijk lot zou treffen, sterkte zij hem in zijn voornemen, om aan
land te blijven. Hij nam dus afscheid van zijne reeders en werd een
eenvoudig rentenier. Weinig kon hij toen vermoeden, dat hij weldra tot
de zee terugkeeren, daar opklimmen tot de hoogste voor hem te bereiken
waardigheid, en eenmaal de roem van de geheele wereld worden zou.



In 1652 raakten wij in oorlog met Engeland. Onze beroemde zeeheld
Maarten Harpertszoon Tromp voer met zijn vloot op de hoogte van
Dover en ontmoette daar een vijftiental Engelsche bodems onder
bevel van Robert Blake. De Engelschen noemden zich in die dagen de
heerschers der zee en eischten, dat schepen van andere naties hun de
noodige eer bewezen door het strijken van de vlag en het lossen van
kanonschoten. Juist maakte Tromp zich gereed om de Engelsche vloot
op die wijze te begroeten, toen Blake hem tweemaal een kogel over
zijn schip zond, en daarna een derden door zijn want, waardoor een
van de matrozen een arm verloor.

Tromp, de held van Duins, was er de man niet naar, om zich deze
handelwijze te laten welgevallen. Hoewel de beide rijken niet in oorlog
waren, al was de houding tusschen hen dan ook zeer gespannen, gaf hij
last de kanonnen te lossen. Een hevig gevecht was er het gevolg van;
niet minder dan vier uur werd er verwoed gestreden. Toen zag Tromp
zich gedwongen naar het vaderland te wijken.

Eene oorlogsverklaring was thans niet meer noodig, en de Staten namen
het Tromp hoogst kwalijk, dat hij het schot van Blake met kanongebulder
beantwoord had, in plaats van de vlag te strijken. Men ontnam hem het
opperbevel over de vloot en benoemde Witte Corneliszoon de With tot
admiraal. Maar nu had men behoefte aan een bekwaam man, wien men het
opperbevel over een deel van de vloot kon toevertrouwen. De Staten
van Zeeland besloten, die hooge betrekking op te dragen aan Vlissinger
Michiel, thans koopvaardij-kapitein in ruste. Het kostte veel moeite
om hem over te halen, die waardigheid te aanvaarden. Toen men echter
een beroep deed op zijne vaderlandsliefde, toen men hem er op wees,
dat het vaderland in nood verkeerde en hem niet missen kon,--toen
stapte hij over alle bezwaren heen, en koos, thans als vice-kommandeur,
wederom zee.

Zijn schip heette _Neptunus_, voerde 28 stukken en was met 134 koppen
bemand. In Augustus 1652 stak hij in zee, om eenige koopvaarders,
die van Texel moesten komen, veilig door het Kanaal te brengen. 't
Was eene groote teleurstelling voor de Ruyter, dat zijne vloot zoo
zwak was in vergelijking met die van den vijand. Ook liet de tucht
veel te wenschen over. Zoo gebeurde het, dat een paar branders
eigendunkelijk wegzeilden,--en later, in de hevige zeegevechten,
die er gevoerd werden, zelfs kapiteins de vloot verlieten, om zich
hier of daar in veiligheid te brengen. De Ruyter zond al spoedig
bericht aan de Staten van Zeeland, dat de hem toevertrouwde vloot
te zwak was om zich met succes te kunnen wagen tegen den vijand,
wiens schepen niet alleen meer in getal, maar ook veel grooter van
stuk waren. Bovendien waren zij veel sterker bemand en gewapend.

Bij Plymouth had de eerste ontmoeting tusschen de Ruyter en de
Engelschen plaats. De Ruyter had zijne vloot in drie smaldeelen
gescheiden, en de koopvaarders onder deze smaldeelen verdeeld. De
vijandelijke vloot stond onder bevel van Ascue. 's Middags om 4
uur begon de strijd. De Ruyter gaf al dadelijk blijken van grooten
moed. Met zijn smaldeel sloeg hij zich tot tweemaal toe door den
vijand heen, en gedurende eenigen tijd lag zijn schip tusschen die
van den admiraal en den vice-admiraal in. Hij werd geducht bestookt,
maar wist van geen wijken. En zijn voorbeeld werkte begeesterend op
zijn ondergeschikten, die zich kloekmoedig van hun plicht kweten. Een
Friesch kapitein, Douwe Aukes genaamd, geraakte zoo diep met zijn
schip onder de vijanden verzeild, dat alle hoop verloren scheen. Reeds
eischten zijne matrozen, dat hij zich overgeven zou, toen Douwe
Aukes een lont greep en deze in het kruit dreigde te werpen, indien
zij den strijd opgaven. Dit bewijs van moed en doodsverachting gaf
nieuwe geestkracht aan de matrozen, die zich nu zoo dapper weerden,
dat zij twee Engelsche schepen in den grond boorden en een derde op
de vlucht joegen.

's Avonds om 8 uur weken de Engelschen naar het Noorden. Michiel de
Ruyter had zijne eerste overwinning behaald. Ascue verloor in dezen
slag niet minder dan 1300 man en drie zijner beste schepen, terwijl de
Ruyter geen enkel schip en maar 50 dooden en 40 gekwetsten te betreuren
had. Bovendien kon hij thans ongehinderd de koopvaardijvloot door
het Kanaal geleiden, en wisten de Engelschen, dat zij in Michiel de
Ruyter een tegenstander hadden gevonden, die niet licht te achten was.

Korten tijd daarna kreeg de Ruyter bevel, de koopvaarders, die met
hun rijkbeladen schepen uit Indië terugkeerden en een rijken buit voor
den vijand beloofden, veilig in de Hollandsche havens te brengen. Dat
was geen gemakkelijke taak, want Blake was met eene vloot van 72
zeilen in zee, terwijl de vloot van de Ruyter veel kleiner was en
aan alles gebrek had. Hij gaf daarvan schriftelijk kennis aan de
Zeeuwsche Staten, berichtende, dat mondkost en krijgsvoorraad zoo
goed als verbruikt waren.

Toen hij een 25-tal Engelsche oorlogsschepen ontdekte, waagde hij het
toch, daarop jacht te maken. Maar in den avond werd zijne vloot door
storm verstrooid, waarvan verscheidene kapiteins gebruik maakten, om
op eigen gezag naar het vaderland terug te keeren. Bovendien bleek
het de Ruyter, dat vele schepen onder bevel stonden van onbedreven
bevelhebbers en bemand waren met onkundige matrozen.

Hij besloot daarom zich te vereenigen met de vloot, die onder
bevel stond van admiraal Witte Cornelisz. de With, den opvolger van
Tromp. Deze beschikte nu over 45 oorlogsschepen, maar 10 daarvan
en 5 branders, behoorende tot de vloot van de Ruyter, moesten naar
het vaderland teruggezonden worden, omdat zij niet meer zeewaardig
waren. Daartoe behoorde ook de _Neptunus_, zoodat de Ruyter op de
_Louize_ overging.

Den achtsten October vielen de Engelschen op ons aan, 's middags om 3
uur. De With en de Ruyter streden met leeuwenmoed, maar--verscheidene
Hollandsche kapiteins sloegen in het heetst van het gevecht op de
vlucht en brachten daardoor groote verwarring teweeg, zoodat zelfs
Hollanders op Hollanders schoten. De Ruyter kreeg vele dooden
en gekwetsten, en zijn groot- en marszeil werden aan flarden
geschoten. Toch wist hij van geen wijken en hield hij den strijd
moedig vol, tot de avond rust bracht. Maar des morgens ontbrandde de
strijd opnieuw, doch ook nu verlieten eenige schepen het tooneel van
den slag, waardoor de overmacht van de Engelschen zoo groot werd,
dat de onzen tot wijken werden gedwongen. Den 10en October kwam de
vloot de Maas binnen.

De With was over den afloop van dit zeegevecht bitter ontstemd, en de
Ruyter was zoo diep verontwaardigd over den onwil, de lafhartigheid en
de onbedrevenheid van vele kapiteins, dat hij besloot, zijn ambt neer
te leggen en zijn verder leven in zijn huisgezin door te brengen. De
Staten verzochten hem evenwel zoo dringend in het belang van het
vaderland aan te blijven, dat hij ten tweeden male op zijn besluit
terug kwam en nogmaals zee koos.

Opnieuw werd het opperbevel opgedragen aan Maarten Harpertszoon
Tromp, den bij het scheepsvolk zoozeer geliefden zeeheld, dien zij
met den naam van Bestevaar vereerden. De Ruyter bevoer _Het Lam_,
dat 34 stukken voerde. De vloot telde 100 schepen, meestal echter
van kleinen omvang, zwak van bemanning en slecht bewapend. Zij was
bestemd, om een 400 koopvaarders veilig door het Kanaal te brengen.

De vloot zeilde uit, maar hevige wind- en regenvlagen deden Tromp
besluiten, de koopvaarders naar het vaderland terug te zenden. Bij
Dover kwam het tot een gevecht, waarin de Hollanders met zooveel
geestdrift streden, dat de vijanden een goed heenkomen moesten
zoeken. Blake had zijn voorsteven verloren en werd zelf gekwetst. Op
schitterende wijze was de smaad uitgewischt, die door lafheid en
onwil in den vorigen strijd onze vlag was aangedaan.

Onze koopvaardijvloot kon thans ongehinderd uitzeilen, want de zee
was vrij. De zoogenaamde heerschers der zee hadden zich in hunne
havens in veiligheid gebracht.

In het begin van 1653, den 28 Februari, 1 en 2 Maart, had een zeeslag
plaats, die zijne weergade in de geschiedenis nog niet kende. De
Ruyter had den last ontvangen een vloot koopvaarders, die zich bij
St. Martin verzameld hadden, af te halen en naar het vaderland te
geleiden. Hij wilde dus de Engelsche oorlogsschepen onder Blake,
Deane en Monk ontzeilen, maar zoowel door storm als door het langzaam
vorderen van de koopvaardijschepen was hem dat onmogelijk. Het gelukte
hem echter wel, zich met Tromp te vereenigen.

Bij Portland kregen zij den vijand in zicht, en 's morgens om tien
uur begon het gevecht, dat onder den naam van den driedaagschen
zeeslag bekend zou worden. Terwijl Tromp in een strijd gewikkeld
was met den Engelschen admiraal, viel de Ruyter een groot
schip aan, _the Prosperity_ genaamd, dat 44 stukken en 170 man
voerde. Hardnekkig werd van beide kanten gestreden, en de Ruyter leed
zware verliezen. Onbevreesd gebood hij echter het schip te enteren
en den strijd op den vijandelijken bodem over te brengen. Als katten
klommen de Hollanders tegen het schip op, maar zij werden zoo warm
ontvangen, dat zij terugdeinsden. Toen riep de Ruyter de zijnen toe:

"Mannen, dat gaat niet aan! Eens daarin, altijd daarin!" Zijne woorden
verleenden zijne matrozen zooveel moed, dat het hun inderdaad gelukte,
het schip te veroveren. Eenigen tijd later bevond hij zich tusschen
niet minder dan 20 vijanden, en was hij den ondergang nabij. Met
behulp van den dapperen Jan Evertsen sloeg hij er zich doorheen,
en wist hij het gevaar te ontkomen.

De strijd duurde voort tot den avond, maar werd den volgenden dag
hervat. Tromp en de Ruyter streden in elkanders nabijheid, en 's
middags raakte de laatste in zoo'n benarden toestand, dat hij ook
nu weer verloren scheen. Hij raakte in zulk een drom van vijanden en
werd zoo vinnig beschoten, dat hij het schip niet meer besturen kon,
en dit als een vat op de baren dobberde. De admiraal gaf kapitein
Duins last, het op sleeptouw te nemen.

't Was een schrikkelijke strijd. De kanonnen bulderden zonder
tusschenpoozen, zoodat de schepen in een wolk van smook gehuld
waren. 't Geschrei der gewonden was hartverscheurend.

Toen de avond kwam, wist nog geen der beide vloten van wijken. De
strijd zou dus den derden dag worden voortgezet. Maar de krijgsvoorraad
van de Hollanders was grootendeels verbruikt, bijna uitgeput.

Toch werd 's morgens de strijd hervat. Hoewel de onzen nog slechts
dertig schepen overhadden, gaf Tromp toch bevel tot den aanval. De
Ruyter vocht weer met heldenmoed, hoewel zijn schip niet bestuurd
kon worden en door een ander op sleeptouw genomen werd. Zijn moed
en geestkracht bleven onverzettelijk, zelfs toen zijn schip geen
zeil of mast meer had en er bijna niets meer aan heel was. Het getal
gekwetsten aan boord was gestegen tot 42.

't Was een geluk voor de onzen, dat de vloten al strijdende
afdreven naar de Duinkerksche banken, waar de grootere Engelsche
schepen dreigden te stranden. Deze maakten daarom een einde aan den
verschrikkelijken strijd en deinsden af.

Tromp gaf bevel naar het vaderland terug te keeren, waar de vloot in
een ontredderden staat aankwam. Het doel was bereikt: de Engelschen
waren er niet in geslaagd, onze rijke koopvaardijvloot te bemachtigen.

Tromp, de Ruyter en vele andere bevelhebbers ontvingen den dank van
de Algemeene Staten voor hun heldhaftigheid en wijs beleid. Tromp
en de Ruyter werden zelfs met een gouden keten, versierd met een
eerepenning, vereerd.

Omstreeks Mei 1653 koos de vloot weder zee, en raakte in Juni slaags
met den vijand, die over 16000 koppen en 3800 kanonnen beschikte. De
Hollandsche vloot was veel minder sterk, maar waagde toch den
strijd. Tegen den avond hadden wij wel eenig voordeel behaald, maar dat
ging verloren door de verwarring, die op onze vloot heerschte. Alweer
hadden wij gebrek aan buskruit, en vooral de With en de Ruyter hadden
nog maar een geringen voorraad.

's Morgens greep Tromp het vice-admiraalsschip aan, maar daar hij zich
door een paar lafhartige kapiteins verlaten zag, moest hij afdeinzen
en kwam tusschen 13 vijandelijke bodems in het gedrang. Zijn schip
werd doornageld en zou den vijand in handen gevallen zijn, indien
Tromp niet eenige vaatjes buskruit had doen ontploffen, dat hen op
de vlucht dreef. De With en de Ruyter kwamen hem te hulp en redden
hem verder uit het gevaar.

De vloot keerde naar huis terug, en nu drong Tromp er met klem op aan,
dat zij de noodige versterking zou ondergaan. Hij verklaarde, dat
bij de Engelsche vloot zeker 50 schepen waren, die het Hollandsche
admiraalsschip in grootte overtroffen. Beslist gaf hij te kennen,
dat hij niet weder in zee wilde steken, als de vloot niet voldoende
kruit en lood aan boord had.

Ook de Ruyter verklaarde, dat hij niet in zee ging, als de vloot niet
zeer versterkt en goed bewapend werd.

De Staten traden thans krachtig op. De lafhartige kapiteins
werden gestraft, aanzienlijke belooningen werden beloofd voor het
verrichten van grootsche wapenfeiten, en de vloot werd met vele
schepen versterkt. Men begreep, dat de eer van het vaderland op
het spel stond. Van alle kanten stroomden de vrijwilligers toe, om
dienst te nemen. Zwaardere kanonnen werden op de schepen gebracht,
kruit en kogels in groote hoeveelheden ingeladen.

Tromp was nog wel niet tevreden over het gehalte der macht, waarover
hij het bevel kreeg, maar hij meende toch den vijand nu onder de
oogen te kunnen zien. Den 8en Augustus kreeg hij de Engelschen
in 't gezicht, en tegen den middag begon, niet ver van Katwijk,
de strijd. De Ruyter en Evertsen werden hevig aangevallen, maar
leden geen gevoelige verliezen. Alleen hadden hun zeilen en masten
het kwaad te verantwoorden. De avond bracht rust, en den volgenden
dag was de zee te onstuimig om den strijd te kunnen hervatten. Den
10en Augustus echter raakten de vloten wederom slaags, ter hoogte
van Ter Heide. De Hollanders leden hier het grootste verlies, dat
voor hen denkbaar was. De dappere held, Maarten Harpertsz. Tromp,
de lieveling der matrozen, hun Bestevaar, zooals zij hem noemden,
stierf den heldendood. De Ruyter toonde zich overal in het heetst van
't gevecht, met het gevolg, dat hij van zijn volk eindelijk nog maar
de helft had overgehouden en zijn schip zoowel fokkemast als grooten
steng verloor. Alleen de bezaansmast was staande gebleven. 't Was
daardoor, en ook doordat zijn krijgsvoorraad verschoten was, dat hij
zich aan den strijd onttrekken moest. Hij keerde naar de Maas terug,
om zich daar zoo goed mogelijk te herstellen.

Ook de With moest wijken. Niet minder dan 24 kapiteins hadden hem
schandelijk in den steek gelaten.

De Staten benoemden Jacob, Graaf van Wassenaar, Heer van Obdam tot
admiraal van de vloot, terwijl de Ruyter tot de waardigheid van
vice-admiraal werd verheven. Hij verzocht echter van de aanneming
verschoond te blijven, maar eindelijk bezweek hij voor het aanhouden
van den Raadpensionaris Jan de Witt, en werd het ambt door hem
aanvaard.

Kort daarop volgde de vrede met Engeland.

Gedurende de jaren 1654-1656 deed de Ruyter meermalen tochten naar de
noordkust van Afrika, om de Algerijnsche zeeroovers te tuchtigen,
die met de grootste brutaliteit onze rijke koopvaardijschepen
kaapten, zich de goederen toeëigenden en de bemanning als slaven
verkochten. Duizenden van deze ongelukkigen ondergingen in de
binnenlanden een jammerlijk lot.

't Gelukte de Ruyter op zijne veelvuldige tochten, de zeerooverij
aanmerkelijk te beteugelen en vele slaven te bevrijden.

Ook in het Noorden behaalde de Ruyter grooten roem. Zweden en
Denemarken voerden een langen en bloedigen oorlog. De Hollanders
besloten Denemarken hulp te verleenen, en zonden eene vloot onder
bevel van Wassenaar van Obdam naar de Oostzee. Later werd eene nieuwe
vloot ter versterking daarheen gezonden onder bevel van de Ruyter. Hij
landde in November 1659 op Funen, maar werd daar door de Zweden met
kanongebulder ontvangen. Vele Hollanders sneuvelden, en er ontstond
onder hen zelfs een oogenblik van wankelmoedigheid. Maar de Ruyter
riep hun toe:

"Valt aan, mannen, valt aan, of gij zult allen te zamen worden
vermoord!"

De dappere Ritmeester Buat sprong met het rapier in de vuist vooruit,
en riep:

"Mannen, dat gaat u voor, volgt mij na!"

Toen vielen de onzen kloekmoedig op de Zweden aan en behaalden eene
schitterende overwinning, welke tengevolge had, dat Nyborg op de
vijanden werd vermeesterd.

De koning van Denemarken, die zijn redding geheel aan den moed
der Hollanders te danken had, verhief de Ruyter met al zijne
nakomelingen in den adelstand en schonk hem een gouden keten van
groote waarde. Bovendien verleende hij hem een lijfwedde van twee
duizend gulden 's jaars.

Er brak nu een kort tijdperk van rust voor hem aan. Acht maanden
mocht hij in den schoot van zijn gezin doorbrengen. Hij woonde toen in
Amsterdam en had acht kinderen. Zijn zoon Adriaan was zeeman, evenals
zijn vader. Een andere zoon, Engel genaamd, koos eveneens die loopbaan,
en zou weldra zijn eersten tocht op het zilte nat ondernemen. Adriaan
stierf jong als luitenant ter zee. Van zijne dochters huwde Cornelia
met den kapitein der zeesoldaten Johan de Witte, Alida huwde met
een schepen van Vlissingen, later met den Predikant Potts aldaar,
en Margaretha trad in het huwelijk met Somer, Predikant te Amsterdam.

In den zomer van 1661 kreeg de Ruyter bevel opnieuw zee te kiezen, om
de Algerijnsche zeeschuimers te tuchtigen, die weer brutaler dan ooit
onze koopvaarders roofden en de bemanning als slaven verkochten. Ook
Fransche en Spaansche zeeroovers maakten het onzen koopvaarders in
die dagen zeer lastig. Welke groote afmetingen die rooverijen hadden
aangenomen, kan blijken uit het feit, dat de Algerijnen niet minder
dan dertig groote roofschepen in zee hadden.

De Ruyter bleef in de Middellandsche zee tot in het begin van 1663,
en maakte het den zeeschuimers geducht lastig. Toen kreeg hij bevel
naar het vaderland terug te keeren. Cornelis Tromp zou zijne taak
van hem overnemen, maar na het vertrek van den gevreesden de Ruyter
traden de roovers met vernieuwde brutaliteit op. De dappere Tromp
had te weinig schepen, om hun voldoende ontzag in te boezemen.

Opnieuw werd de Ruyter uitgezonden, om de roovers te kastijden. Zijn
zoon Engel maakte dezen tocht, die zijn eerste was, met hem mede. De
Ruyter werd door een hevige ziekte overvallen en men had geen hoop,
dat hij daarvan herstellen zou. Zijn leven bleef echter behouden. Het
mocht hem evenwel niet gelukken, de zeeroovers tot onderwerping te
brengen. Het uitbreken van een nieuwen oorlog met Engeland riep hem
naar elders.

De Engelschen, die naijverig waren op den bloei der Nederlanden
en op onzen handel, hadden reeds langen tijd blijken gegeven van
hunne vijandelijke bedoelingen. Zij hadden, zonder dat er eene
oorlogsverklaring aan was voorafgegaan, Hollandsche koopvaarders
bemachtigd, en maakten zich in 1664 zelfs meester van onze bezittingen
in Afrika en Amerika.

De Ruyter kreeg toen den geheimen last, die bezittingen te heroveren,
welk bevel hij ten uitvoer bracht. 't Was op zijn tocht naar Afrika,
dat de Vice-admiraal Michiel de Ruyter Jan Kompanie weder ontmoette,
het vroegere negerjongetje, dat op hetzelfde schip was, waarop hij
zijne eerste reis maakte. Toen Jan Kompanie vernam, dat Michiel,
zijn vroeger speelkameraadje, de admiraal was, die over de machtige
vloot bevel voerde, liet hij zich bij hem aan boord brengen, waar een
hartelijk wederzien volgde. Jan had het ook ver in de wereld gebracht,
want hij was zelfs onderkoning over eenige negers geworden. Hij
kende toen nog, na een tijdsverloop van meer dan veertig jaren, al de
namen der bruggen, straten en kaden van Vlissingen, wel een bewijs,
dat hij een goed geheugen bezat.

Na eene afwezigheid van vijftien maanden keerde de Ruyter in het
vaderland terug, waar hij met groote blijdschap ontvangen werd, omdat
men gevreesd had, dat hij op zijn terugtocht den Engelschen in handen
zou vallen. Hier had men zich intusschen met kracht tot den oorlog
uitgerust. Een aanzienlijke vloot lag gereed, om op het eerste bevel
zee te kiezen. Dat bevel zou niet lang op zich laten wachten.

De Engelsche vloot was uitgevaren en maakte over de honderd onzer
koopvaarders buit. Toen koos ook onze vloot het ruime sop. Zij telde
105 oorlogsschepen, 7 jachten, 11 branders en 12 galjoten, te zamen
voerende 4900 vuurmonden en 22000 koppen. De vijand had 110 schepen
in zee, en stond onder bevel van den Hertog van York, die zich aan
boord bevond van de _Royal Charles_.

Wassenaar van Obdam voerde onze vloot aan. Reeds bij het eerste
treffen, dat ter hoogte van Lowesthoff plaats had, leden wij een
gevoeligen slag, doordat het schip van onzen admiraal in de lucht
vloog. Het lijk van Obdam werd nooit teruggevonden, en met hem vond
de geheele bemanning, bestaande uit 500 koppen, den dood. Ook de
dappere Kortenaar sneuvelde. Deerlijk gehavend keerde onze vloot in het
vaderland terug, terwijl bij de Engelsche uitbundige vreugde heerschte
over de behaalde overwinning. Wij hadden vele schepen verloren, terwijl
verscheidene kapiteins op lafhartige wijze de vlucht hadden genomen.

In weinige weken was de vloot hersteld en in staat weder uit te
loopen. Voorloopig werd Cornelis Tromp tot opperbevelhebber benoemd,
want de Ruyter was op dat tijdstip nog niet uit het Verre Westen
teruggekeerd. Maar nauwelijks had hij hier voet aan wal gezet, of
hij werd door de Staten benoemd tot Luitenant-Admiraal van de vloot,
de hoogste waardigheid, die voor hem te bereiken was. Cornelis Tromp
was daar zoo verontwaardigd over, dat hij zijn ontslag uit 's lands
dienst verzocht. Hij wilde niet onder de Ruyter dienen. De houding van
den dapperen Evertsen, eertijds de meerdere van de Ruyter, was geheel
anders. Deze verklaarde rondborstig, dat aan de Ruyter, om zijne hooge
verdiensten, het opperbevel toekwam. Tromp kreeg zijn gevraagd ontslag
niet, maar ontving van de Staten eene scherpe terechtwijzing, waarop
hij besloot, zich den nieuwen stand van zaken te laten welgevallen.

In een geweldigen zeeslag, die den 12 Juni 1666 begon en eerst
den 14 Juni werd beslist, bevocht de Ruyter eene schitterende
overwinning op de vijanden. Hij bevoer het Admiraalsschip _De Zeven
Provinciën_. Voor den aanvang van den strijd, toen de Engelschen in
't gezicht kwamen, liet hij op de geheele vloot het gebed doen. Daarna
begon het bloedige gevecht, dat in de geschiedenis bekend staat als
de Vierdaagsche Zeeslag, en waarin de Ruyter zich met roem en eer
overdekte. Toen eindelijk de vijanden hun heil zochten in de vlucht,
nadat de Vice-admiraal Ascue zelfs gedwongen was geworden zich over
te geven,--vielen onze kapiteins elkander weenend van blijdschap in
de armen. De Ruyter, nederig en bescheiden als altijd, ontblootte
zich het hoofd, hief den blik hemelwaarts, en dankte God voor de
overwinning. Zwaar gehavend, maar met 3000 gevangenen en zes veroverde
schepen, keerde de vloot in het vaderland terug.

In een volgend treffen waren wij niet zoo gelukkig. 't Had plaats bij
Duinkerken. De dappere, nobele Cornelis Evertsen werd daar doodelijk
getroffen, en de Ruyter zag zich gedwongen, te wijken. Zijn terugtocht
was echter zoo beleidvol, dat de Engelschen niet het minste voordeel
met hunne overwinning behaalden en onze vloot behouden in onze haven
binnen kon vallen. Hij schreef den slechten afloop van dezen strijd
voor een groot deel toe aan Cornelis Tromp, die zich van de vloot had
afgescheiden en haar daardoor te zeer verzwakt had. Tromp verdedigde
zich met de bewering, dat hij zich onbewust in de hitte van den strijd
te ver van de vloot had verwijderd, en dat in geen geval de zucht om
de Ruyter te benadeelen, de drijfveer van deze daad was geweest. Het
treurige gevolg was echter, dat Cornelis Tromp van zijn ambt werd
ontzet, en dat er tusschen hem en de Ruyter eene verwijdering ontstond,
die gedurende vele jaren zou blijven bestaan.

De Engelschen begaven zich noordwaarts en staken ruim
100 van onze koopvaardijschepen, die in het Vlie lagen, in
brand. Bovendien verwoestten zij een gedeelte van het weerlooze
eiland Terschelling,--voorwaar geen groot heldenstuk. 't Was een
lage en schandelijke daad van de anders zoo moedige Engelschen,
en zij zou hun eerlang berouwen.

Den 17en Juni 1667 stak de Ruyter met eene machtige vloot in zee,
niet om een weerloos Engelsch eilandje af te loopen, maar om weldra
de ankers te laten vallen voor den mond van de Theems, en den leeuw
in zijn eigen hol te gaan bestoken. Den 20en Juni zeilde het eerste
smaldeel onder den Vice-admiraal van Gent de Medway op, en veroverde
kapitein van Brakel het fort Sheerness, dat ons den toegang wilde
beletten. Tevens vermeesterde hij het schip _de Unity_, en maakte
daardoor den weg naar Londen voor onze schepen vrij. Onze vloot
lichtte de ankers, en voer de rivier op. Het vroegere admiraalsschip
_Royal Charles_ werd veroverd en verscheidene andere schepen werden
in brand gestoken. Een geweldige schrik maakte zich van de Engelschen
meester. Londen sidderde. "De Hollanders komen!" klonk het alom. Men
pakte het kostbaarste bijeen en vluchtte de stad uit. Iedereen
verwachtte, dat Londen geplunderd en verwoest zou worden, dat moord
en doodslag het Engelsche volk in rouw zou dompelen.

Dat geschiedde echter niet. Wel bleef onze vloot nog een paar maanden
in dien omtrek kruisen, maar Londen werd niet aangetast. Deze beroemde
tocht naar Chattam, zooals hij gewoonlijk wordt genoemd, verhaastte
niet weinig het sluiten van den vrede, die in Juli 1667 tot stand
kwam. De _Royal Charles_ was als zegeteeken naar het vaderland
medegevoerd.

In 1672 raakte ons land opnieuw in oorlog, thans met Frankrijk,
Engeland, Munster en Keulen. 't Was het rampjaar onzer geschiedenis. De
Franschen drongen tot diep in ons land door, terwijl de noordelijke
provinciën ernstig door de Munsterschen en Keulenaars werden
bedreigd. 't Land was reddeloos, de regeering radeloos, het volk
redeloos. Willem III werd onder den drang van het volk tot stadhouder
benoemd, en de gebroeders de Witt werden op schandelijke wijze door
het grauw vermoord.

't Gemeenebest scheen verloren. Alleen ter zee bleek Neerlands
meerderheid tegenover de vijanden.

Den 7en Juni leverde de Ruyter een slag tegen de vereenigde Engelsche
en Fransche vloten, die onder bevel stonden van den Hertog van York
en d'Estrées, bij Solebay. Dadelijk bij het begin van het gevecht wees
de Ruyter zijn stuurman Zeger het schip van York aan, met de woorden:

"Stuurman Zeger, dàt is onze man!"

Waarop de stuurman antwoordde:

"Mijnheer, dat zal u gebeuren."

Onmiddellijk daarop voer _de Zeven Provinciën_ tot op een pistoolschot
afstands van _the Royal Prince_, en gaf het de volle laag. Een hevig
gevecht ontstond, dat omstreeks twee uren aanhield. De Hertog van
York zag eindelijk zijn schip zoo zwaar geteisterd, dat hij het noodig
vond op een ander vaartuig over te stappen.

't Werd een verwoede zeeslag, die strand en zee deed daveren van
't kanongebulder, zooals een dichter 't uitdrukte.

De Ruyter verklaarde zelf, "dat hij veel zeeslagen had bijgewoond,
maar nooit in scherper en langduriger gevecht was geweest." Wie in
dezen slag overwinnaar bleef, is niet te zeggen, maar zeker is het,
dat de Engelschen en Franschen geen voordeel behaalden en niet minder
dan 2500 gesneuvelden en gekwetsten telden. Een Engelschman, die op
het schip van de Ruyter den slag had bijgewoond, getuigde van hem:
"Is dat een Admiraal! Dat is een Admiraal, een stuurman, een matroos
en een soldaat! Ja, die man, die held is dat alles te gelijk!"

't Was bekend, dat Michiel de Ruyter een groot vriend was van de
gebroeders de Witt. Hij liet dan ook niet na zijn afkeurend oordeel
over den moord op deze beide mannen uit te spreken, wat hem door velen
hoogst kwalijk genomen werd. Zijn vrienden waarschuwden hem zelfs voor
zijne groote vrijmoedigheid in dat opzicht, en gaven hem den raad,
zijne gedachten niet zoo luid uit te spreken. Zijn antwoord daarop
klonk fier:

"Wanneer 't hier in het vaderland zoo gelegen is, dat men de waarheid
niet mag spreken, zoo is 't er ellendig gesteld. Nochtans zal ik
die spreken, zoo lang als mijne oogen openstaan." Gedurende hunne
gevangenschap was hij zelfs hun voorspraak geweest.

Toen dan ook de de Witten waren vermoord en 't grauw tot daden van
geweld was overgeslagen, verzamelde zich ook voor het huis van de
Ruyter een troep volks, dat luide de beschuldiging uitte, dat de Ruyter
's lands vloot aan de vijanden verraden en verkocht had. Men hoorde
met groot lawaai schreeuwen, dat men het huis wilde plunderen. Mevrouw
de Ruyter ontbood dadelijk Wessel Smit, een kapitein van een vendel
burgers, bij zich, en deze riep van zijn stoep af het volk toe:

"Wat wilt gij? Wat is er te doen?"

't Antwoord was niet bemoedigend.

"Jij dikke schelm, kom van de stoep, men zal je op zijn Jan de Witts
behandelen," klonk het hem toe.

De dappere Smit daalde dadelijk van de stoep af, en zei: "Heb ik
't verdiend, zoo kunt ge mij zoo behandelen."

Men deed hem echter niets, en hij spoedde zich naar het huis van
de Ruyter, waar diens vrouw in grooten angst verkeerde. Dadelijk
begaf hij zich naar zijn vaandrig Nicolaas Duizendt, om met hem te
overleggen, wat er gedaan moest worden. Een trommelslager, om het
vendel bijeen te roepen, hadden zij niet bij de hand; daarom zond
hij zijne dienstboden uit, om de schutters op te roepen.

't Grauw begon intusschen al sterker op te dringen, en er was nog
maar eene kleinigheid noodig, om hen tot plundering te doen overgaan.

De heer Smit bleef het volk toespreken, maar men antwoordde hem, dat
de admiraal de vloot aan de Franschen had verkocht, en dat hij voor
iederen matroos een dukaton had ontvangen. Ook beweerden sommigen,
dat zij de Ruyter aan handen en voeten gebonden in den Haag gevankelijk
hadden zien binnenbrengen.

Toen riep Mevrouw de Ruyter het volk toe:

"Hoe is dat mogelijk? Ik heb op dezen dag een brief van mijn man
ontvangen, die gisteren pas geschreven is."

Smit vroeg dien brief te zien. Hij wilde hem als een middel gebruiken,
om het opgeruide grauw aan de praat te houden, wat hem ook gelukte.

"Wie kent het schrift van den Admiraal?" vroeg hij.

"Ik! Ik!" riepen sommigen.

"Komt dan hier, en leest zelf!" zei de heer Smit.

Dat geschiedde, maar onderwijl naderden de schutters, die de straten
afzetten en het grauw geboden, uiteen te gaan. Toevallig naderde in
de gracht ook een vaartuigje gewapend met 6 kanonnen, en de kapitein
daarvan verklaarde zich op het verzoek van Smit dadelijk bereid,
den Admiraal een dienst te doen.

Het volk vond het toen raadzaam, de voorgenomen plundering op te
geven en een veiliger plaats op te zoeken. Zoo bleef de Ruyter voor
een grooten ramp bewaard.

Eenigen tijd later dreigde de Ruyter een nieuw gevaar, en ditmaal
gold het zijn eigen persoon. Op een morgen thuis zijnde, drong iemand
zijne woning binnen, roepende:

"Waar is Michiel de Ruyter? Ik wil Michiel de Ruyter spreken."

De Admiraal kwam uit eene opkamer te voorschijn, om te zien, wat er
aan de hand was.

De indringer liep op hem toe met een ontbloot mes in de hand en zou de
Ruyter zeker doorstoken hebben, indien niet een dienaar, die toevallig
kwam toeloopen, den moordenaar een kleine ladder over hoofd en armen
geworpen had, waardoor hij mis stak. De schurk ontkwam en werd later
tevergeefs gezocht.

De Prins van Oranje wenschte Cornelis Tromp tot vice-admiraal bij de
vloot te benoemen, maar begreep zeer goed, dat eerst een verzoening
tot stand moest komen tusschen Tromp en de Ruyter. Tromp was daar
aanvankelijk niet toe te bewegen, doch eindelijk bezweek hij voor
den aandrang van den Stadhouder, en zoo mocht het Prins Willem III
gelukken, de beide groote mannen tot elkander te brengen.

Tromp gaf al dadelijk het bewijs, dat de verzoening van zijn kant
welgemeend was, door met zijn schip, toen hij zich bij de vloot
voegde, achter het Admiraalsschip om te varen, het met eereschoten
te begroeten en zich dadelijk bij de Ruyter aan boord te begeven,
om hem zijne opwachting te maken. Daar werd hij met alle vriendschap
ontvangen. De Ruyter richtte zelfs ter eere van Tromp een feestmaaltijd
aan, een beleefdheid, die enkele dagen later door Tromp op dezelfde
wijze werd beantwoord. Nog zat men aan tafel, toen de tijding werd
gebracht, dat de vijand in aantocht was. Zoo ver men zien kon, was
de zee met hunne kielen bedekt.

Het gevecht nam een aanvang en het gelukte den vijand niet, ondanks
zijne overmacht, eenig voordeel te behalen. De Hollanders weerden
zich dapper. "Overwinnen of sterven!" was de leuze. Tromp streed met
heldenmoed. Hij was van de vloot afgedwaald, en lag tusschen eenige
zware Britsche en Fransche schepen ingeklemd. De overmacht was te
groot, en het hopelooze van den strijd inziende, verloren zijne
mannen den moed. Tromp deed, wat hij kon, om hen te bemoedigen, maar
't mocht hem niet baten. Reeds waande hij zich verloren, toen hij
in de verte de Ruyter met zijne schepen zag naderen. Deze had Tromp
gemist, en was dadelijk besloten, hem te hulp te snellen.

"Mannen," riep Tromp de zijnen toe, "daar is Bestevaar! Die komt ons
helpen! Ik zal hem ook niet verlaten, zoolang ik adem kan scheppen!"

Zoo werd Tromp door de Ruyter gered, en werd hunne verzoening door
deze schoone daad bezegeld.

Onze groote Admiraal behaalde ook in dezen slag weer de schoonste
lauweren. Zelfs de Fransche vlootvoogd d'Estrées schreef over hem:

"De Ruyter is een groot meester in de kunst van den oorlog ter zee:
hij heeft mij in dezen slag schoone lessen gegeven. Gaarne zou ik
mijn leven laten voor den roem, dien hij daarbij heeft verworven."

Den 15en Juni volgde een nieuwe zeeslag, waarin de Ruyter een
schitterende overwinning behaalde, en den 21en Augustus wist hij bij
Kijkduin de vijanden tot een slag te dwingen, die buitengewoon bloedig
was, maar waarbij de vijanden gedwongen werden, van onze kusten af te
houden. De landing, die zij op het gebied der Vereenigde Nederlanden
hadden beoogd, was er voor goed onmogelijk door gemaakt.

Bovendien had de uitslag van dezen geweldigen strijd ten gevolge, dat
Engeland vrede met ons sloot, zoodat wij ter zee alleen de Fransche
vloot nog tegenover ons hadden.

"Ons volk had gesidderd gedurende dezen slag. Terwijl het kanongebulder
den kalmen oceaan beroerde, was aan het strand alles bekommering en
gebed," zegt een geschiedschrijver. "Van daar sloegen duizenden, vol
angstige spanning, den loop des gevechts gade. Langs de geheele kust
riep het klokkengelui de gemeenten naar de kerken. Ook te Amsterdam
waren, zoolang de slag duurde, de kerken gevuld, en uit ieders mond,
uit ieders hart rees een gebed op tot den Hemel, om uitredding uit
den grooten nood." En van de Ruyter zegt dezelfde:

"Men verhief (in het vaderland) vooral de Ruyter. Elk gewaagde van de
groote diensten, door hem aan den Staat bewezen. Zijn naam, te voren
genoeg vermaard, steeg nu nog hooger in top der doorluchtigheid, en
de galm zijner glorie klonk door alle gewesten." Maar de Ruyter zelf
gaf, nederig en bescheiden als hij was gedurende gansch zijn leven,
alleen Gode de eer. Hij smaakte de voldoening, dat zijn zoon Engel,
die in verscheidene gevechten den grootsten moed en veel beleid had
getoond, tot Schout bij nacht werd benoemd.

Ook Munster en Keulen hadden intusschen vrede met ons gesloten,
zoodat wij nu alleen nog met Frankrijk in oorlog waren. Bovendien
hadden wij bondgenooten gevonden, ook in Spanje.

Het grootste gevaar, dank zij den moed en de bekwaamheid van de Ruyter,
die eene landing van de vijanden op onze kusten onmogelijk had gemaakt,
en mede aan het beleid van Willem III, was dus voorbij.

Zoo komen wij aan den laatsten tocht van onzen grooten Admiraal. Hem
werd opgedragen zich naar de Middellandsche Zee te begeven, om aldaar
de Fransche vloot aan te tasten. Voor dezen tocht waren echter naar
de meening van de Ruyter veel te weinig schepen uitgerust, en hij gaf
daarover tegen een der leden van de Admiraliteit zijn ongenoegen te
kennen. Deze had de onbeschaamdheid den grooten held toe te voegen:

"Ik denk niet, Mijnheer, dat gij op uwe oude dagen bevreesd begint
te worden en den moed laat vallen?"

Waarop de Ruyter waardig antwoordde:

"Neen, ik begin den moed niet te laten vallen. Ik heb mijn leven
veil voor den Staat, maar ik ben verwonderd, en 't is mij leed,
dat de Heeren de vlag van den Staat zoo veil hebben en wagen."

Men verzocht hem dringend, ondanks zijne bezwaren, in zee te
gaan. Waarop hij zei:

"De Heeren hebben mij niet te verzoeken, maar te gebieden, en al
werd mij bevolen 's lands vlag op een enkel schip te voeren, ik zou
daarmeê in zee gaan, en waar de Staten hunne vlag betrouwen, zal ik
mijn leven wagen."

De held verliet het vaderland in de vaste overtuiging, dat hij niet
levend zou wederkeeren. Tot een vriend zei hij bij het afscheid:

"Mijn vriend, ik zeg u adieu, en niet alleen adieu, maar adieu
voor eeuwig, want ik denk niet weêr te komen. Ik zal op dezen tocht
blijven. Ik voel het."

Bij Stromboli had de eerste ontmoeting tusschen de beide vloten
plaats. De Fransche schepen stonden onder bevel van Admiraal Du
Quesne. Deze hield dadelijk op het Hollandsche admiraalsschip _de
Eendracht_ aan. Van weerszijden werd er gedurende drie uren hevig
gevochten, maar geen der partijen behaalde een beslist voordeel.

Voor de Ruyter geen geringe eer, want zijne vloot was aanmerkelijk
zwakker dan de Fransche. Deze telde 24 groote en 6 kleine schepen,
terwijl de Ruyter slechts bevel voerde over een achttiental vaartuigen,
met veel minder geschut en kleiner bemanning.

Eenigen tijd later gelukte het hem 26 Hongaarsche predikanten, die
om het geloof als galeislaven een wreed lot te verduren hadden, uit
hunne gevangenschap te doen ontslaan. Zij werden aan hem overgeleverd
in den erbarmelijksten toestand, met verscheurde kleederen, half naakt,
en met uitgemergelde lichamen.

Met tranen in de oogen dankten zij den held voor hunne verlossing,
maar de Ruyter, nederig als altoos, zeide: "Dankt uw God, ik heb niet
meer dan mijn plicht gedaan."

Eindelijk, na een lang en roemvol leven, zou Michiel de Ruyter zijn
laatsten strijd strijden.

Den 22 April 1676 ontmoette hij de Fransche vloot in het gezicht
van den Etna. Dadelijk liet hij zijne schepen in slagorde stellen
en viel hij met alle kracht aan. Er ontstond een geweldige strijd,
waarbij velen 't met den dood moesten bekoopen. "De Siciliaansche
zee," schreef een geschiedschrijver, "scheen in een vuurbrakenden Etna
veranderd, en alles stond in vuur en vlam, met dikken rook vermengd."

Onze bondgenooten, de Spanjaarden, hielden zich lafhartig
achteraf. Maar de Ruyter vocht met leeuwenmoed, zooals zelfs Fransche
ooggetuigen van hem schreven.

Helaas, een half uur na het begin van den strijd trof een vijandelijke
kanonskogel den grooten held, en nam hem het grootste deel van zijn
linkervoet weg; tevens verbrijzelde hij hem de beide pijpen in het
rechterbeen. De Ruyter stond op dat oogenblik op het zonnedek en was
bezig zijne bevelen te geven.

Hij stortte neder en viel bovendien nog van het zonnedek, ter hoogte
van zeven voet, naar beneden.

Dadelijk snelde men hem ter hulp. Hoewel zwaar gekwetst, riep hij de
zijnen nog toe:

"Houdt moed, mijne kinderen, houdt moed; zóó moet men doen, om de
zege te bevechten!"

En zij hielden moed; zij streden zoo dapper, dat de vijanden hun heil
in de vlucht moesten zoeken, terwijl de onzen hen tot het invallen
van de duisternis achtervolgden.

Ondanks zijne vreeselijke wonden liet de Ruyter zich door zijne
scheepsbevelhebbers over verschillende zaken inlichten en hield met hen
krijgsraad. Ook liet hij drie dagen na den strijd nog verslagen opmaken
omtrent hetgeen door de vloot was verricht. Hij was toen echter reeds
te zwak om de stukken te kunnen onderteekenen. Den 29en April blies
hij den laatsten adem uit, beweend door gansch het Nederlandsche volk.

Den 30en Januari 1677 kwam zijn lijk aan boord van _de Eendragt_
te Hellevoetsluis binnen. Vandaar werd het eerst naar Rotterdam en
daarna naar Amsterdam vervoerd.

Met groote statie werd het den 18en Maart in de Nieuwe kerk bijgezet,
waar eene prachtige tombe de plaats aanwijst, waar zijn stoffelijk
overschot rust.



DRIE SCHOONE DADEN.


Mathieu Martinel was een Fransch officier, die in de eerste helft der
vorige eeuw leefde. Van hem zijn in de geschiedenis der menschheid
drie schoone daden opgeteekend, wel waardig aan de vergetelheid te
worden ontrukt.

Als adjudant van het eerste regiment kurassiers lag hij te
Straatsburg, toen het geroep van brand! brand! hem naar buiten deed
snellen. Dadelijk begaf hij zich naar het tooneel van den ramp. Een
dikke rookkolom wees hem de plaats des onheils. De barakken stonden
in brand.

Van alle kanten snelde men toe om naar den brand te kijken, en onder
de toeschouwers bevonden zich vele soldaten, doordat de barakken
dicht bij de kazerne gelegen waren.

De vlammen grepen snel om zich heen, en van de omstanders maakte zich
een groote schrik meester toen hun het gerucht bereikte, dat in de
gebouwen buskruit werd bewaard en er ook een duizend patronen lagen
opgestapeld. Elk oogenblik kon het vuur daarmede in aanraking komen,
waardoor de gebouwen ongetwijfeld in de lucht zouden vliegen. Men
ontvluchtte dus zoo snel mogelijk deze gevaarlijke plaats en bracht
zich in veiligheid.

Onder de vluchtenden bevond zich echter niet Mathieu Martinel. Zoodra
hij zag, welk gevaar er dreigde, snelde hij naar het brandende gebouw,
en riep hij een paar soldaten toe hem te vergezellen. Hij wierp de
deur open en snelde de trap op, om zich naar het vertrek te begeven,
waar het kruit en de patronen lagen.

Een verstikkende rook echter belette hem den toegang! 't Was hem
schier onmogelijk adem te halen. Zijn twee volgers deinsden vol
schrik terug en snelden heen. Maar Mathieu gaf zijn poging nog niet
op. Hij klom de trap op, door rook en vlammen heen. De hitte was
verschrikkelijk. Hij begreep, dat zijn pogen vergeefsch zou zijn,
en dat hij in den rook zou stikken of in de vlammen omkomen.

Reeds wilde hij terugkeeren, toen hij zich plotseling herinnerde,
dat in het vertrek naast dat, waarin het kruit en de patronen lagen,
zich negen zieken bevonden, die niet in staat waren, de noodlottige
plaats te ontvluchten.

Neen, nu weifelde de dappere officier geen seconde langer. Rook,
vlammen en hitte ten spijt zette hij zijn gevaarvollen tocht voort. Die
ongelukkigen mocht hij niet aan hun vreeselijk lot overlaten, en zoo
mogelijk moest hij hen redden van een verschrikkelijken dood. Hij
snelde voort, zijn oogen gesloten, den mond stijf dicht om den
verstikkenden dood niet in te ademen. Zijne haren verzengden, zijne
kleeren schroeiden, de vlammen lekten zijne handen, maar hij liet
zich niet weerhouden.

Zoo bereikte hij de patronen, die in papier verpakt waren. Hij zag
tot zijn schrik, dat die papieren reeds brandden. IJlings rukte hij
ze los en wierp ze op eenigen afstand. Toen opende hij het raam, en
riep, de brandweermannen toe, hunne stralen op deze plaats te richten.

"Hier! Hier! Water!" klonk zijn kreet.

En men begreep hem. Stroomen van water werden naar binnen geworpen,
en in korten tijd waren èn buskruit èn patronen zóó nat, dat van
een ontploffing geen sprake meer kon zijn. De zieken, voor enkele
seconden nog zoo nabij aan hun dood, waren gered. Zij werden met
spoed in veiligheid gebracht.

Dit was niet de eerste heldendaad, die door den braven officier werd
verricht. Korten tijd te voren bevond hij zich aan den oever van de
snelstroomende rivier de Ill, toen een van zijn soldaten het ongeluk
had, in de rivier te vallen. De stroom maakte zich van den ongelukkige
meester en sleepte hem met woeste vaart mede in de richting van een
watermolen, die door den snellen stroom in beweging werd gebracht. Men
hoorde het kletteren van het water, dat van het sneldraaiende rad in
den stroom terug viel. Was de ongelukkige eenmaal tot daar afgedreven,
dan was hij bijna zeker verloren.

Dit begreep ook Mathieu Martinel, die dadelijk het groote gevaar inzag,
waarin de drenkeling verkeerde. Onmiddellijk besloot hij zijn leven
in de waagschaal te stellen, om dat van zijn evenmensch te redden.

Tijd om zich te ontkleeden had hij niet. Zonder een oogenblik te
weifelen wierp hij zich in den stroom, en zwom tot zoo dicht mogelijk
bij den molendam. Daar omklemde hij, met één arm een paal en wachtte,
tot de drenkeling hem bereikt had. Met de andere hand greep hij hem
krachtig vast om hem in zijn vaart te stuiten, maar dit gelukte hem
niet. De stroom was te sterk en trok hem onweerstaanbaar voort naar
het gevaarlijke rad, dat door het water snel werd rondgedraaid.

Mathieu Martinel was er de man niet naar, een eenmaal gesteld doel
op te geven. Hij liet den paal los, en dook met den drenkeling diep
onder water. Stevig hield hij den man omklemd.

De stroom sleepte beiden voort, onder het molenrad door, dat hen
niet bereiken kon. Nauwelijks deze gevaarlijke plaats voorbij, sloeg
Mathieu de armen uit, den drenkeling met de tanden vasthoudende,
en bereikte den oever. Tot zijn groote vreugde bemerkte hij, dat
het leven van den soldaat nog niet geweken was. Door den moed en de
vastberadenheid van Mathieu was hij gered.

Vele jaren later verrichtte hij zijn derde heldenstuk. 't Was in
den nacht van den 14en Juni 1837 te Parijs. Bij gelegenheid van
het huwelijk van den Hertog van Orleans was er eene schitterende
illuminatie ontstoken, en op het Champ de Mars hadden duizenden bij
duizenden een prachtig vuurwerk bijgewoond.

Toen het afgeloopen was, ontstond er een hevig gedrang bij den ingang
van eene passage, die naar het Militaire College leidde. De stroom van
menschen was zoo ontzaglijk groot, dat er eene opstopping ontstond,
die de verschrikkelijkste gevolgen had. Eene vrouw kreeg het in de
opgepropte menigte, waarin bijna geen voortgang was, zoo benauwd, dat
zij door eene flauwte overvallen werd en bewusteloos nederviel. Anderen
struikelden over haar lichaam, en vielen ook. De menschen in de
onmiddellijke nabijheid begrepen dadelijk het gevaar, waarin dezen
verkeerden, en wilden hun door terugdringen de gelegenheid geven om
op te staan en zich te redden. Maar de achtersten wisten niet, wat er
vóór hen gebeurde, en drongen voorwaarts. Er ontstond nu eene groote
verwarring. Velen struikelden over hen, die reeds gevallen waren, en
van opstaan was in die ophooping geen sprake meer. Een angstig geschrei
steeg uit de menigte op. Men drong terug, men schreeuwde,--maar de
stroom van menschen wist van geen stilstaan,--zoodat met elke seconde
de ramp grooter werd. Men trapte op degenen, die reeds gevallen
waren. Het angstgeschrei werd ontzettend,--maar de menschen, die
volgden, hoorden het niet. In levendige gesprekken over het vuurwerk,
dat men gezien had, drong men langzaam maar zeker voorwaarts...

Op dit oogenblik kwam Mathieu Martinel op de rampzalige plaats aan, en
oogenblikkelijk begreep hij, dat hier krachtig moest worden gehandeld,
wilde het ongeluk niet nog veel erger worden. En dat het reeds zeer
erg was, zag hij met een enkelen oogopslag.

Hij snelde een poort door, waardoor hij den menschenstroom van een
anderen kant bereikte, en trachtte door schreeuwen de menschen tot
teruggaan te bewegen. Hij riep hun toe, dat er een ongeluk gebeurde,
dat er menschen gevallen waren, die door de voeten der anderen
vertreden werden,--maar zijn roepen mocht niet baten. Wel drongen de
voorsten terug, maar verder naar achteren hoorde men hem niet. Steeds
drong men voorwaarts!

Toen ijlde hij weg naar de kazerne, om hulp te halen. Hij gunde
zich echter den tijd niet, om zijne mannen te verzamelen, maar
snelde opnieuw, door slechts enkelen gevolgd, naar de plaats van den
ramp. De meesten van hen echter, het gevaar ziende waarin zij zich
begeven zouden, keerden terug. Alleen Private Speulée volgde hem,
en zij spanden samen hunne uiterste krachten in, om den doorgang vrij
te maken.

't Was een vreeselijk schouwspel, dat zich aan hunne oogen
vertoonde. De grond lag bezaaid met dooden,--en met levenden,
die door anderen vertreden werden en de ijselijkste jammerkreten
slaakten. Mathieu richtte een bewusteloozen man op, daarna een jongen,
eene vrouw en een klein meisje. Hij droeg ze snel naar eene plaats,
waar zij in de frissche lucht herstellen konden. En telkens keerde
hij naar de rampplaats terug, om anderen te redden. Elk oogenblik
verkeerde hij in gevaar, om in 't gedrang omvergeworpen en doodgetrapt
te worden,--maar hij ging onbevreesd met het reddingswerk voort. Niet
minder dan negen personen wist hij te midden van 't gedrang op te
richten en naar eene veilige plaats te brengen. En nog, altoos drong
men van achteren op...

Speulée stond hem moedig ter zijde en redde een man en een
kind. Langzamerhand kwam er meer hulp opdagen. Officieren schoten
toe, om hunne makkers bij te staan. Een van hen zette een jongen op
zijn rug, nam een meisje in zijne armen, en wist beiden buiten het
gedrang te brengen, waarvoor hij niet minder dan een half uur noodig
had. Hij werd zoo moê en benauwd, dat hij zich bijna niet langer
staande kon houden.

Eindelijk daagde er hulp. Eenige kurassiers te paard kwamen van het
Champ de Mars en reden bedaard, stap voor stap, in de menigte. Overal
waar zij kwamen, stak men hun kinderen toe, hun smeekende, die bij zich
op het paard te nemen, wat zij deden. Zij drongen met groot geduld
en de uiterste voorzichtigheid steeds verder in de menigte door,
eerst in rijen van één, toen twee aan twee, vervolgens bij drieën, en
vormden zoo een wig, die scheiding maakte tusschen de menigte en den
nauwen doorgang. Zoo ontstond er eenige kalmte en kwamen de menschen
tot bezinning. De stroom werd nu in verschillende richtingen geleid,
waardoor verdere ongelukken voorkomen werden. De slachtoffers werden
opgenomen en naar de kazerne gebracht, waar men al het mogelijke
deed, om de levensgeesten weder op te wekken en de wonden te reinigen
en verbinden. Daarna werden zij, voor wie dit noodig was, naar de
hospitalen vervoerd, terwijl anderen naar hunne woning werden gebracht.

Martinel, die ook hier weer zijn grooten moed en wijs beleid had
getoond, ontving een jaar later den eereprijs, die voor het verrichten
van daden van moed en menschlievendheid was uitgeloofd.



NIELS FINSEN.


In den laatsten tijd hebben beroemde mannen eigenschappen in het licht
ontdekt, die nog niet bekend waren. Dat wij zonder licht niet kunnen
leven, wist natuurlijk sedert langen tijd iedereen. Als we de zon niet
hadden, werd onze aarde in korten tijd een ijsbol, waarop geen levend
wezen bestaan kan. Zij is het, die onze aarde vruchtbaar maakt, onze
heerlijke vruchten rijpt, en onze schoone bloemen doet bloeien. Maar
zij is het ook, die onzen levenslust opwekt, ons vroolijk en opgeruimd
doet zijn, ons kracht tot werken geeft. Maakt een grauwe lucht ons
droefgeestig en somber, het schoone zonnelicht, die heerlijke gave
Gods, verjaagt alle zwartgalligheid en melancholie.

't Was ook bekend, dat men het licht kan ontleden, zooals dat ook
gebeurt als de zon schijnt en het gelijktijdig regent. Dan verschijnt
aan den hemel de regenboog met zijne roode, oranje, gele, groene,
blauwe en violette stralen. Diezelfde kleuren verkrijgt men ook,
wanneer men wit licht door een prismatisch geslepen glas laat gaan. We
verkrijgen dan het zoogenaamde zonnespectrum.

In de laatste jaren echter zijn de Röntgen-, Becquerel- en
radiumstralen ontdekt. Van deze stralen is het eigenaardige, dat zij
door vaste stoffen heendringen, en dat men de radiumstralen zelfs
door metalen voorwerpen heen kan zien. De Röntgenstralen hebben aan
de menschheid reeds groote diensten bewezen. Vooral in oorlogstijd
maakt men er gebruik van om te zien, waar zich in een menschelijk
lichaam een kogel bevindt, die verwijderd moet worden. De lichtstralen
dringen door het vleesch heen, maar niet door den kogel. De plaats,
waar deze zich bevindt, wordt dus met groote juistheid aangewezen.

In Denemarken woonde een professor, Niels Finsen genaamd, die
reeds lang de wonderbare kracht had opgemerkt, welke de zon op
zijn ziekelijk lichaam uitoefende. Van zijn jeugd af was hij zwak
en ziekelijk geweest, en het was hem niet ontgaan, dat hij zich
veel prettiger en opgewekter voelde, als het zonnetje aan den hemel
schitterde, dan bij somber, druilig weer. Datzelfde verschil merkte
hij op, wanneer hij in een vroolijke, zonnige, of wel in eene donkere,
sombere kamer was. Hij begreep, dat dit groote verschil niet alleen een
gevolg kon wezen van stemming, maar dat het wel degelijk moest worden
toegeschreven aan de genoemde kracht van het licht. De gedachte maakte
zich van hem meester, dat het licht dienstbaar kon worden gemaakt
aan de geneeskunde, en dat het wellicht niet onmogelijk zou zijn,
de lijdende menschheid in sommige gevallen door de kracht van het
licht genezing te brengen. Inzonderheid meende hij, dat huidziekten,
die door bacteriën ontstaan, door middel van het licht zouden kunnen
worden genezen.

Toen die gedachte zich eenmaal van hem had meester gemaakt, begon
hij verschillende proeven te nemen. Hij onderzocht, of de kleuren,
waarin men het licht kon ontleden, gelijken of verschillenden invloed
uitoefenden op de voorwerpen, die er door werden beschenen. En zoo
bleek het hem al spoedig, dat de invloed van die verschillend gekleurde
lichtbundels niet dezelfde was en dat men te doen had met twee soorten
van lichtstralen, n.l. de _warmtestralen_, waartoe de roode behooren,
en de _chemische stralen_, waaronder de violette vielen. Finsen
onderzocht, welken invloed die verschillende stralen hadden op
vlinders, die hij in een bak plaatste, welke hij met verschillend
gekleurde glazen: roode, groene, gele, blauwe, enz. afsloot. Hij
merkte op, dat de vlinders kalm en rustig bleven onder het roode glas,
waardoor dus alleen de roode stralen toegang hadden,--terwijl zij
zeer onrustig werden onder de blauwe glazen. Zij trachtten dan zoo
spoedig mogelijk weer hunne schuilplaats onder het roode licht te
bereiken. De verschillende werking der roode en blauwe stralen werd
daardoor duidelijk aangetoond.

Finsen had zich ook de vraag gesteld, waarom de Schepper de bewoners
der tropische gewesten eene donkere huidskleur had gegeven. Hij had
de overtuiging, dat dit niet zonder doel was geschied, en dus niet
te denken was aan bloot toeval. Hij nam daarom de volgende proef. Op
zijn arm schilderde hij met Oostindischen inkt een zwarte plek, waarin
hij echter twee plekken, die den vorm hadden van zijne voorletters
N. F., onbeschilderd liet. Die plekken bleven dus wit. Vervolgens
bevestigde hij op zijn arm door middel van vischlijm verschillend
gekleurde reepjes glas, een stuk gewoon glas, en ook nog een stuk
bergkristal. Hij liet nu onder voortdurende afkoeling licht van
bepaalde sterkte en op een bepaalden afstand op dien arm inwerken. Hij
gebruikte daarvoor zoowel zonnelicht als electrisch licht, en wel
booglicht van 20 ampères.

Het bleek hem, toen de belichting lang genoeg geduurd had, dat
op de plaatsen, waar de gekleurde glaasjes, het gewone glas en de
Oost-indische inkt hadden gezeten, het licht zijne inwerking niet
vertoonde, maar dat onder het bergkristal en op de plaats der beide
letters N. F. een ontsteking van de huid was opgetreden. Na verloop
van tijd verdween die ontsteking wel weer, doch nog wel een half jaar
later kon hij door sterke wrijving de beide letters weer zichtbaar
laten worden. Hij begreep nu, waarom de bewoners der tropische gewesten
met een donkere huidskleur waren gezegend.

Meermalen was het ook gebleken, dat gletscherbeklimmers bij
hunne tochten onder aan de kin uitslag kregen tengevolge van de
reflexwerking van de zonnestralen op het bergkristal, terwijl proeven
hadden aangetoond, dat bergkristal alleen de chemische of blauwe
stralen doorlaat. Finsen kwam daardoor tot het besluit, dat alleen
de chemische stralen de ontsteking op zijn arm hadden veroorzaakt.

Hij nam nog meer proeven, en zag, dat salamandereieren, die gedurende
langen tijd aan den invloed van electrisch licht waren blootgesteld,
afstierven. Ook op kikvorsch-eieren hadden de chemische stralen eene
doodelijke inwerking. Bovendien hadden de geleerden reeds sedert langen
tijd opgemerkt, dat rood licht op pokkenlijders een zeer eigenaardigen
invloed had. 't Was namelijk gebleken, dat de ongelukkige lijders aan
deze ziekte in kamers, waarin alleen rood licht kon doordringen, niet
zulke hooge koortsen kregen als gewoonlijk bij deze ziekte het geval
is, en dat de pokpuisten niet in verettering overgingen, zoodat de
patienten sneller herstelden en geen litteekens behielden. Dit reeds
was een groote schrede voorwaarts op het gebied der geneeskunde,
die den armen lijders ten goede kwam.

Ook Finsen had reeds lang proeven in die richting genomen. Eindelijk
kwam hij tot het besluit te onderzoeken, of het mogelijk zou
zijn ziekte-veroorzakende bacteriën door middel van het licht te
dooden. Hij liet voor zijne proeven, glazen buizen vervaardigen met
vlakke wanden, en kweekte daarin verschillende soorten bacteriën. Toen
liet hij de chemische stralen op deze kolonies inwerken, en kwam
tot het verrassende resultaat, dat de bacteriën inderdaad werden
gedood. Dit was een reuzenschrede voorwaarts naar het doel, dat hij
zich had gesteld, n.l. het middel te vinden om den tuberkel-bacil,
waardoor de gevreesde lupusziekte ontstaat, te dooden. Wie kent niet
de beklagenswaardige lupuslijders met hunne bloederige gezichten,
weggeteerde neuzen, opgezette lippen, tranende oogen? Wie voelt geen
medelijden met deze ongelukkigen, die weten, hoe afzichtelijk hun
uiterlijk is en zich door allen geschuwd zien? 't Was voor Finsen het
levensdoel geworden, voor hen het middel te vinden, dat hun redding
bracht. En hij heeft het gevonden.

Hij was zoover gevorderd, dat hij wel de lupus-bacillen in zijne
glazen buizen kon dooden, maar bij de lijders zitten zij tot diep in
de huid doorgedrongen. Hij moest dus nu onderzoeken, of de chemische
stralen ook daar hunne doodende uitwerking zouden hebben, of zij
zouden doordringen tot de diepere lagen van de huid.

Om dit na te gaan nam hij proeven op honden en katten. Buisjes gevuld
met chloorzilver, dat bij de inwerking van 't licht ontleed werd,
bracht hij onder de huid van deze dieren, en zie, toen hij het licht
een geruimen tijd had laten inwerken, bleek het hem tot zijne groote
vreugde, dat ook in de diepte de chemische stralen hun invloed hadden
doen gelden. Het chloorzilver was wel degelijk ontleed.

Zoo achtte hij dan eindelijk het oogenblik gekomen, om zijne studiën
ten bate der lijdende menschheid in toepassing te brengen. En hij
mocht in 1897 de voldoening smaken een lupus-patient volgens de door
hem gevonden methode te genezen, voorwaar een gulden daad, die zijn
naam voor altoos terecht beroemd zou maken.

Bij de behandeling van zijne patienten gebruikte hij in den eersten
tijd het zonnelicht, maar daar in het hooge noorden de zon zich al even
weinig laat zien als bij ons, ging hij er toe over, het electrisch
licht voor zijn doel aan te wenden. Dat licht bevat betrekkelijk
een veel grooter aantal chemische stralen dan het zonnelicht, wat
een groot voordeel voor hem was. Hij bedacht nu een instrument,
bestaande uit een koperen cilinder met bergkristallenzen, veel
gelijkend op een grooten verrekijker. Hieruit liet hij een bundel
electrische lichtstralen op zijne patienten vallen. Dit licht is zoo
schel, dat de patient zijn oogen moet sluiten en de verpleegsters,
die de lens richten, schermen voor de oogen moeten dragen.

Hij bemerkte al spoedig eene leemte. 't Bleek hem namelijk, dat het
bloed de genezing van de ziekte tegenhield. Hij bedacht daarom, het
zieke deel zoodanig met bergkristal te drukken, dat het bloedledig
werd, en tot zijn groote blijdschap verrichtten de lichtstralen toen
wonderen. Al na weinige dagen trad de beterschap in, en zoo mocht
het hem gelukken, zeer vele lijders van de gevreesde ziekte te doen
herstellen.

Als een bewijs, hoe de Deensche Staat Finsen's werk waardeerde, zij
vermeld, dat deze dadelijk eene groote som gelds beschikbaar stelde,
waardoor Finsen de gelegenheid kreeg, een grootsche inrichting
voor lupuslijders te openen. Ook viel hem de Nobelprijs ten deel,
welke alleen wordt uitgereikt aan hen, die zich jegens de menschheid
buitengewoon verdienstelijk hebben gemaakt.

Finsen, die gedurende zijn geheele leven zwak en ziekelijk was geweest,
stierf op den leeftijd van 44 jaar. Ware hem een langer leven beschoren
geweest, wie weet, wat hij misschien nog meer ten bate der lijdende
menschheid had gedaan,--maar 't heeft zoo niet mogen zijn.

Gedurende zijne laatste levensjaren was hij aan het ziekbed
gekluisterd, maar zijn geest bleef even onvermoeid en werkzaam. Hij
liet zijn ledikant naar zijn instituut overbrengen, en iederen morgen
kwamen de dokters en verpleegsters aan zijn bed om zijne bevelen te
vernemen. Tot aan zijn dood toe bleef hij denken en zoeken, om zoo
mogelijk zijn instrumenten nog te verbeteren. 't Schijnt evenwel,
dat die de volmaaktheid reeds nabij komen, want niettegenstaande
velen getracht hebben zijn werk te verbeteren, zijn toch overal in
de wereld lampen in gebruik, zooals Finsen die heeft uitgedacht. Er
is nog zoo goed als niets aan veranderd.

Uit alle streken der wereld bezoeken geneeskundigen de inrichting van
Finsen, om zijne geneeswijze te bestudeeren en die in hun vaderland
toe te passen. Honderden bij honderden lupus-lijders zijn sedert
van hunne ziekte genezen, en zullen zeker den naam van den Deenschen
professor Niels Finsen levenslang in gezegend aandenken houden.



EEN TROUWE SLAAF.


Frankrijk was in de macht geraakt van de Salische Franken onder hun
koning Chlodvig. Wel is waar had deze niet meer dan een legertje
van vijf duizend man onder zijne bevelen, maar hij vergoedde aan
dapperheid, wat hem aan macht ontbrak. Hij was uit het geslacht der
Merovingers, die zich van de andere Franken door hunne lange, op de
schouders neergolvende lokken onderscheidden.

Chlodvig was dapper, maar trouweloos en wreed. In 486 begon hij den
oorlog tegen de Romeinen, die toen nog een deel van Gallië in hun
bezit hadden. Hij versloeg Syagrius en doodde hem. Vele kerken werden
in dien tijd door Chlodvig's soldaten geplunderd, want evenals hun
koning waren zij toen nog heidenen.

Daarin zou echter verandering komen. Hij koos zich Chlotilde, de
nicht van den Bourgondischen koning, tot gemalin, en daar deze eene
Christin was, rustte zij niet, voordat ook Chlodvig den Christelijken
godsdienst had omhelsd.

In verscheidene oorlogen maakte hij zich van een groot deel van
Gallië meester, en overal voerde hij den Christelijken godsdienst
in. 't Moet echter gezegd worden, dat zijne Franken meer in naam dan
metterdaad Christenen waren, want zij bleven een zeer ruw volkje,
dat het woord zachtmoedigheid niet kende.

De Roomsch-Katholieke geestelijken werden door Chlodvig met de meeste
onderscheiding behandeld, en daar hij veel deed om den Christelijken
godsdienst uit te breiden, stond hij bij hen zeer hoog aangeschreven en
vergaven zij hem menige daad van geweld, ja zelfs moord en doodslag,
die zij in een ander zeker streng zouden hebben afgekeurd. Hij
stierf in 511, en liet zijn machtig rijk na aan zijne vier zonen,
die elk een deel in bezit namen, maar voortdurend met elkander in
oorlog waren. 't Waren ruwe mannen, die voor geen daad, hoe slecht
ook, terugdeinsden. Geen denkbare misdaad was er, die niet door hen
werd gepleegd.

Toen eens weer een verwoede oorlog was gevoerd tusschen de broeders
Theodorik, die het zuidelijk deel van Gallië beheerschte, en
Childebert, die koning was over het vroegere Romeinsche gebied,
bestaande uit Parijs met de daarom liggende landen,--werd de vrede
na een langen strijd bezegeld met wederkeerig aan elkander eenige
gijzelaars over te leveren, bestaande uit de aanzienlijkste jongelingen
der beide landen.

Zoo zag ook Gregorius, de Bisschop van Langres, zich gedwongen, zijn
neef Attalus te zien vertrekken naar een vreemd land, waar hij als
gijzelaar moest verblijven. Het afscheid viel den hoogen geestelijke
zwaar, want hij hield veel van den jongeling. Wel wist hij, dat
Attalus niet als gevangene werd weggevoerd, en dat hij in den vreemde
als gast bij een van de hoofden zou worden gehuisvest, maar hij zag
hem toch met droefheid vertrekken naar de ruwe, onbeschaafde Franken,
die als ware barbaren leefden. Hoe ongelukkig moest zijn jonge neef,
die eene beschaafde opvoeding had genoten, zich wel onder die ruwe
mannen gevoelen!

Hij bleef echter hopen, dat Attalus vroeger of later weder in vrijheid
zou worden gesteld en naar hem zou kunnen terugkeeren. Maar deze hoop
was vergeefsch. Attalus keerde niet terug, en de Bisschop toonde zich
daarover meermalen zeer bedroefd. Zijne dienaren, welke in die dagen
nog lijfeigenen of slaven waren, spraken meermalen over hun jongen
meester, van wien zij om zijn beminnelijk karakter allen veel hielden.

En 't zou nog erger worden. Tusschen de beide broeders ontstond
een nieuwe twist, waarvan de wederkeerig uitgeleverde gijzelaars
de treurige slachtoffers werden. Zij hielden op de gasten te zijn
van hunne meesters, en werden tot slaven verlaagd. Iets ergers had
deze jongelingen, die tot de aanzienlijkste geslachten huns lands
behoorden, niet kunnen treffen. Zij, die vroeger zelf meester over
vele slaven waren geweest, moesten thans het geringste werk verrichten
en zich voeden met het karige maal, dat ook aan de andere slaven werd
toebedeeld. De jonge Attalus werd tot paardenknecht verlaagd.

Nauwelijks was de oorlog ontbrand, of eene groote droefheid maakte
zich van Bisschop Gregorius meester. Hij begreep zeer goed, dat het
thans met de vrijheid van zijn jongen bloedverwant voor goed gedaan
was en dat hij ongetwijfeld een bitter lot te verduren moest hebben.

Ach,--en hij wist niet eens, waar de ongelukkige zich bevond. Alleen
had hem wel eens het gerucht bereikt, dat hij ergens in den omtrek van
Metz leefde, maar wáár precies, wist hij niet. Eindelijk kon hij die
onzekerheid niet langer verdragen, en besloot hij boden uit te zenden,
om zijne verblijfplaats op te sporen. Zoo deed hij, met het gevolg,
dat hij te weten kwam, wáár hij zich bevond, en dat hij, als gemeene
slaaf, tot paardenboef was verlaagd.

Dadelijk besloot de Bisschop een bode naar den meester van Attalus te
zenden met geschenken, om hem te verzoeken, den ongelukkigen jongeling
in vrijheid te stellen.

De Frank hoorde den bode met een spottenden lach aan, weigerde de
geschenken aan te nemen, en zeide:

"Ik denk er niet over. Als Attalus inderdaad de neef is van
Bisschop Gregorius, en tot eene zoo voorname familie behoort, kan
hij alleen voor een groote som zijne vrijheid terugkrijgen. Zeg
aan den Bisschop, dat ik hem voor tien ponden goud wil ontslaan, en
voor niets minder. Voor iemand, zoo machtig en rijk als de Bisschop,
is het niet moeilijk, deze som bij elkaar te brengen. Tot zoolang
blijft Attalus mijn slaaf."

Met deze boodschap kon de bode terugkeeren, en de Bisschop was ten
einde raad, toen hij den hoogen eisch van den Frank vernam. Dadelijk
begon hij op middelen te peinzen, om den losprijs op de eene of
andere wijze bij elkaar te krijgen, maar hij koesterde weinig hoop,
dat hem dit gelukken zou.

Ook onder de lijfeigenen van den Bisschop werd over het geval
gesproken, en allen koesterden innig medelijden met hun jongen meester,
die onder den ruwen Frank ongetwijfeld een zwaar lot te verduren
had. Een van hen, Leo genaamd, die als kok in de keuken van den
Bisschop werkzaam was, begaf zich naar zijn heer, en stelde hem voor
eene poging te wagen, om Attalus uit zijn slavernij te verlossen. Hij
smeekte den Bisschop hem toe te staan, zich naar den Frank te begeven
om te zien, wat hij doen kon. Hij begreep, dat hij zich aan groote
gevaren ging blootstellen, maar hij had zijn leven gaarne over om
zijn jongen meester de vrijheid te hergeven.

De Bisschop gaf zijne toestemming, en Leo vertrok. Te voet begaf
hij zich op weg naar Trèves, waar Attalus zich bevond, en daar
wachtte hij een gunstig oogenblik af, om zich met hem in verbinding
te stellen. Eindelijk zag hij Attalus, maar in welk een staat! Zijne
sierlijke kleeding, waarin hij hem vroeger had gezien, was vervangen
door lompen, zijne haren slingerden hem ordeloos om het hoofd, zijn
gelaat was groezelig en vuil. De jonge slaaf had moeite zijn vroegeren
meester te herkennen.

Leo begaf zich naar een Gallier en zei:

"Wilt ge geld verdienen? Ga dan met mij mede naar gindschen Frank,
en verkoop mij aan hem als slaaf..."

De Galliër keek hem ongeloovig aan.

"Ge begrijpt, dat ik hiermede mijne bedoeling heb," ging Leo voort,
"maar die houd ik geheim. Alleen verzoek ik u, mij als slaaf aan dien
Frank te verkoopen. Het geld moogt gij behouden. 't Is dus voor u
een gemakkelijke en voordeelige zaak."

De Galliër stemde toe, en beiden begaven zich naar den Frank, wien
Leo te koop werd aangeboden.

De Frank bekeek den slaaf van het hoofd tot de voeten, en vroeg:

"Wat kan hij doen?"

Leo haastte zich te zeggen:

"O Heer, ik ben een bekwaam kok en kan u de lekkerste tafel bereiden,
die maar te bedenken is. Zelfs al kreeg u koningen aan uw disch,
zij zouden niet anders dan Uw tafel prijzen, Heer!"

"Ha, dat treft!" riep de Frank uit. "Zondag komen mijne vrienden en
kennissen bij mij eten. Maak dan een tafel gereed, waarvan zij zeggen:
"ik heb zelfs aan de tafel des konings niet lekkerder gegeten."

"Het zal geschieden, Heer," sprak Leo eenvoudig.

De koop werd gesloten voor twaalf goudstukken, en zoo kregen Leo en
zijn jongen meester denzelfden heer.

De gasten kwamen en kregen een feestmaal, zooals alleen de bekwaamste
Romeinsche koks dat konden bereiden, en de gasten betuigden
herhaaldelijk hunne groote verwondering over de fijne gerechten,
die hun werden voorgezet.

Geen wonder, dat Leo bij zijn nieuwen heer in de grootste gunst kwam,
wat juist zijne bedoeling was. Weldra mocht hij in de woning van den
Frank doen en laten, wat hij wilde.

Attalus had hij al meermalen ontmoet, maar hij had hem al dadelijk te
kennen gegeven, dat zij zich moesten houden, of zij vreemden voor
elkander waren. Tevens had hij hem gezegd, dat hij gekomen was,
om hem te redden.

Zoo ging een jaar voorbij. Leo was nu de verklaarde gunsteling geworden
van zijn heer. Hij gaf toen aan Attalus te kennen, dat thans het
oogenblik gekomen was, om de vlucht te wagen.

"Houd u van avond wakker, en wees dadelijk gereed, als ik u een
teeken geef."

Zoo werd afgesproken. Leo had het dien dag zeer druk, daar zijn
meester gasten had, waaronder ook zijn schoonzoon.

Deze gebood Leo, toen hij naar bed ging:

"Breng mij wat honigwater in mijn slaapvertrek; ik zal vannacht wel
dorstig wezen."

Toen Leo aan dat verlangen voldeed, zei de jonge man vroolijk:

"Wel, je ziet er uit of je van plan bent, dezen nacht op een van mijn
paarden de vlucht te nemen."

Leo schrok niet weinig, toen hij zoo onverwachts hoorde uitspreken,
wat hij werkelijk voornemens was, maar hij hield zich goed, en
antwoordde lachend:

"Ik was juist van plan, dat dezen nacht te doen."

De Frank, die slechts geschertst had, beschouwde dit antwoord ook
als een grap, en lachte er om.

Toen allen sliepen, begaf Leo zich naar den stal en gaf zacht een
teeken aan Attalus, die zijne slaapplaats bij de paarden had. Dadelijk
liet deze Leo binnen en zadelden zij twee van de vlugste rossen.

"Ik heb geen ander wapen dan deze kleine lans," zei Attalus.

"Wacht, ik zal andere halen," zei Leo.

Hij begaf zich naar het huis van zijn heer en drong zelfs tot diens
slaapvertrek door, om diens zwaard en schild weg te nemen. Maar tot
zijn grooten schrik werd de Frank wakker en vroeg:

"Wie is daar?"

"Ik ben het,--ik Leo!--Ik ben opgestaan om Attalus te zeggen, dat
hij de paarden morgen vroeg buiten moet brengen, maar hij slaapt als
een dronkaard."

De Frankische edelman luisterde al niet meer naar hem en sliep weer
in. Toen haastte Leo zich met schild en zwaard naar buiten, en gelukte
het hem en Attalus ongezien buiten de omheining te komen.

Zij sprongen te paard en reden snel den grooten Romeinschen weg
op, die naar Trier voerde. Den eersten hinderpaal ontmoetten zij
aan eene rivier, waar zij de brug bewaakt vonden. Zij zagen zich
daardoor gedwongen zich met hunne paarden op eenigen afstand te
water te begeven en de rivier over te zwemmen. Ongedeerd bereikten
zij den anderen oever, en zoo snel het gaan kon, vervolgden zij
hun tocht. Zij voedden zich met eenige pruimen, die zij aan een
boom vonden. 's Morgens reden zij verder in de richting van Rheims,
steeds voortgejaagd door de vrees, dat hunne ontvluchting ontdekt
zou zijn en hunne vervolgers wellicht reeds op weg waren, om hen te
achterhalen. O, als dat gebeurde, zou hun lot bij den wreeden Frank
ongetwijfeld vreeselijk zijn.

Voort dus, altoos voort! Zij gunden hunne rossen ternauwernood de
noodige rust, en 't was de dieren aan te zien, dat zij vermoeid werden
en slechts met moeite verder konden.

Opeens hoorden zij werkelijk ver achter zich hoefgetrappel op den hard
geplaveiden weg. Angstig keken zij rond, waar zij zich verbergen
konden, en ontdekten gelukkig een kreupelbosch, dat misschien
gelegenheid bood om zich te verschuilen. Haastig sprongen zij van
hunne paarden en drongen zoo diep mogelijk in het bosch door. Op eene
plaats achter veel takken en bladeren bonden zij hunne paarden vast,
en wachtten toen met getrokken zwaard de komst der vervolgers af.

Zij naderden! Het hoefgetrappel kwam snel naderbij, en de vluchtelingen
zagen de harnassen hunner vervolgers schitteren in de zonnestralen. Nu
hadden zij het kreupelbosch bereikt. En o schrik,--daar hielden zij
stand en sprongen van de paarden.

Hadden zij hun spoor ontdekt? De beide ongelukkigen hielden vol
spanning den adem in.

Neen,--zij namen slechts een oogenblik rust, om hunne harnassen te
verschikken en even te verpoozen. Weldra sprongen zij weder te paard
en vervolgden hun tocht.

O, hoe heerlijk was het voor hun beiden om te luisteren naar het zich
steeds verwijderende hoefgetrappel, dat weldra geheel wegstierf in
de verte.

Zij hielden zich nog langen tijd schuil en bereikten den volgenden
nacht de stad Rheims, waar zij een priester kenden, Paul geheeten,
die een vriend was van Bisschop Gregorius. Zij waren zoo gelukkig
hem te vinden, juist toen de bel werd geluid voor den morgendienst,
wat hun aangenaam in de ooren klonk. Dadelijk maakte Attalus zich
aan hem bekend, en de goede man gaf hun brood en wijn, om zich te
verkwikken. Zij hadden in langen tijd niets gegeten. Bovendien wees
hij hun eene schuilplaats aan, waar zij zich verbergen konden. Dat
was maar goed ook, want op datzelfde oogenblik doolde de Frank reeds
door de straten van Rheims, om zijne weggeloopen slaven op te sporen.

Eindelijk kwam hij zelfs bij den priester Paul, om hem te ondervragen,
want hij wist, dat de priester een vriend was van Attalus' oom,--maar
de brave man verried hen niet.

Na twee dagen vruchteloos in Rheims te hebben gezocht, gaf de Frank
zijne pogingen op en keerde naar huis terug. En toen waagden Attalus
en Leo het uit hun schuilplaats te voorschijn te komen, en, na den
Priester hartelijk dank te hebben gezegd, hun weg te vervolgen. Het
grootste gevaar was nu geweken, en ongedeerd bereikten zij het doel
van hunne reis.

Ontroerd vielen Bisschop Gregorius en Attalus elkander in de armen,
en Leo ontving het loon, dat hij door zijn trouw en moed dubbel
had verdiend. Hij werd met groote plechtigheid naar de kerk geleid,
waarvan alle deuren wijd werden open gezet ten teeken, dat hij een
vrij man was, die zich begeven mocht, waarheen hij wilde.

Toen nam de Bisschop hem bij de hand, en staande voor den
Aarts-bisschop verklaarde hij, dat hij hem de vrijheid gaf en
tot Romeinsch burger maakte. Nooit meer kon hij tot den staat van
slavernij vervallen. Wie in de kerk, ten aanhoore van Bisschoppen,
dekens of priesters eenmaal tot een vrij man was verklaard, bleef
dat gedurende zijn geheele leven.

En dat geluk viel Leo te beurt als loon voor zijn moed en trouw.



DAVID LIVINGSTONE.


Te Ulva, een der Hebridische eilanden, die ten noorden van Schotland
liggen, werd in 1813 een knaapje geboren, dat eenmaal zijn naam
wereldberoemd zou maken. Hij heette David Livingstone en was de zoon
van eenvoudige, maar zeer geachte ouders. Van zijn grootvader vertelt
hij, hoe deze, toen hij op zijn sterfbed lag, al zijne kinderen tot
zich riep en tot hen sprak:

"Ik heb mijn leven lang alle overleveringen, op onze familie
betrekking hebbende, verzameld,--en nooit heb ik gevonden, dat een
onzer voorouders oneerlijk is geweest. Wordt dus een uwer of een uwer
kinderen oneerlijk, dan zit dat niet in het bloed, dat door uwe aderen
stroomt. Ons bloed is niet eerloos. Ik laat u dezen levensregel na:
"Weest rechtschapen!"

Welnu, als dat werkelijk de levensregel van het geslacht der
Livingstones is geweest, dan is het knaapje, dat in 1813 op het
genoemde eiland het eerste levenslicht aanschouwde, dien regel getrouw
gebleven. De kleine David groeide op tot een vroom Christen, eenvoudig
van hart en rein van levenswandel.

Zijne ouders waren te arm om hem eene wetenschappelijke opleiding te
doen geven, hoewel David al vroeg toonde zeer leergierig te zijn en
altoos met zijn neus in de boeken zat. Op tienjarigen leeftijd reeds
werd hij op eene fabriek geplaatst en moest hij daar werk verrichten
van den morgen tot den avond. Zijne leergierigheid had hij echter niet
aan de deur der fabriek achtergelaten,--neen, hij kocht reeds voor
zijn eerste weekloon een Latijnsche spraakkunst, en wist zijn werk
zoo in te richten, dat hij in de fabriek zijn taak kon verrichten en
tegelijkertijd toch zijne leergierigheid bevredigen. Hij kon werken
en lezen tegelijk. Hij legde zich met zooveel ijver op de studie van
het Latijn toe, dat zijne moeder hem dikwijls na middernacht het boek
met geweld ontrukken moest. En niet alleen op het Latijn legde hij
zich toe, maar hij bestudeerde ook de plantenkunde, de genees- en de
sterrenkunde. Ook las hij een tal van reisbeschrijvingen, waardoor
de lust tot het bezoeken van vreemde landen en volken bij hem werd
gewekt, welke hem eenmaal tot een beroemd ontdekkingsreiziger zou
maken. In zijne vrije uren zwierf hij later gaarne over de bergen, en
was het hem een genot eene verzameling aan te leggen van de schelpen,
die hij op zijn weg ontmoette.

Later vestigde hij zich metterwoon te Glasgow, waar hij nog beter
gelegenheid kreeg om zich te ontwikkelen. Hoewel ook hier in een
fabriek werkzaam, vond hij toch gelegenheid in die academiestad de
voorlezingen te volgen over wijsbegeerte en theologie, en lessen te
nemen in de Grieksche taal en de medicijnen. Hij studeerde met zooveel
ijver en volharding, dat hij eindelijk zelfs den graad van doctor
in de medicijnen en in de chirurgie verwierf. Hij was intusschen
opgegroeid tot een geloovig Christen, en zijn liefste wensch was het
geworden, als zendeling onder de heidensche volken werkzaam te zijn,
en hun het Evangelie te brengen.

Hij bood zijne diensten aan het Londensche zendeling-genootschap aan
en vertrok in 1840 naar Zuid-Afrika, waar hij mede-arbeider werd van
den verdienstelijken zendeling Robert Moffat, met wiens dochter hij
later in het huwelijk trad.

Bijna tien jaren bracht Livingstone onder het volk der Betschuanen,
en wel het meest te Kolobeng door, ten noorden van Kuruman, bij de
Bakuena, waar hij geheel en al met de taal, de zeden en gewoonten
der Betschuanen op de hoogte kwam. Hij was een weldoener voor de
onbeschaafde zwarten, en toonde zich een ernstig tegenstander van hunne
oostelijke naburen, de boeren, van wie zij veel te lijden hadden. Door
de oprichting van scholen, door zijne diensten als tuinier, timmerman
of smid, door zijn hulp als geneesheer, en door zijne groote gaven van
geest en hart kreeg hij op de wilde volksstammen een grooten invloed
en was zijne aanwezigheid daar voor hen een ware weldaad. Zijne vrouw
stond hem bij zijn arbeid trouw ter zijde en was in alle opzichten
zijne helpster en zijn steun. Hij stichtte zendings-stations te
Mabotsa en Kolobeng en breidde zijn arbeidsveld steeds verder uit.

Eindelijk besloot hij dieper de binnenlanden in te trekken, en bereikte
zoo in 1849 het Ngami-meer en den Sugastroom. Van 1851-1853 zette
hij zijn tocht voort en deed daarbij vele ontdekkingen, die voor de
aardrijkskundige wetenschap van het grootste belang waren. Hij werd nu
van lieverlede meer ontdekkingsreiziger dan zendeling, en doorkruiste
van 1854-1856 het geheele Afrikaansche vasteland van Loanda aan de
west- tot Quillemane aan de oostkust. Bijna overal gelukte het hem
het vertrouwen der volksstammen, die hij op zijne reizen bezocht, te
winnen, maar dikwijls ook was hij aan de grootste gevaren blootgesteld
en werd hij met den dood bedreigd.

Eindelijk keerde hij na een verblijf van zestien jaren in het
donkere Afrika naar Engeland terug, waar hij van zijne reizen eene
beschrijving gaf onder den titel: "Missionary travels and researches
in South Africa."

Later heeft hij nog meer reizen in dat werelddeel gemaakt, maar de
resultaten van zijn eerste verblijf aldaar bleven de belangrijkste.

In zijn tweede reis van 1858 tot 1864 was Livingstone niet meer de
zendeling van het Londensche zendelinggenootschap, maar het hoofd
eener expeditie, door het Engelsche gouvernement uitgezonden, en
wel door lord Clarendon, minister van buitenlandsche zaken op touw
gezet, om de reeds verkregen kennis van de geografie, de minerale
producten en veldgewassen van Oost- en Centraal-Afrika te vermeerderen,
betrekkingen met de inboorlingen aan te knoopen of uit te breiden,
en eene ruilhandel tusschen hen en Engeland te openen. Hij onderzocht
op dien tocht de Zambezi-mondingen, voer met een stoomboot de Schire
op tot aan het meer Schirwa, en ontdekte het Nyassa-meer. Een zware
slag trof hem den 27en April 1862, toen hem zijne geliefde vrouw door
den dood ontnomen werd. 's Avonds blies zij den laatsten adem uit,
en reeds den volgenden morgen werd zij onder een grooten babab-boom
begraven. Zij was eene edele vrouw, die hem op zijne vele en moeilijke
zwerftochten getrouw ter zijde had gestaan.

In 1864 werd zijne expeditie door de regeering ontbonden, maar reeds
twee jaar later begaf hij zich opnieuw op weg naar het hem lief
geworden werelddeel. Deze reis was zijn laatste, en veel meer dan
vroeger bracht hij zijne vrienden en bewonderaars in ongerustheid,
door weinig of geen berichten te zenden. Eindelijk bereikte hun
zelfs het gerucht van zijn dood. Men wist te vertellen, dat hij van
Ngomano in Zuidwestelijke richting naar het meer Nyassa was gereisd,
hetwelk hij was overgestoken. Daar zou hij echter door een troep
Mazitu overvallen en door een bijlslag doodelijk getroffen zijn. De
boodschappers van deze droevige tijding verklaarden zelfs, dat zij
hem zelf een graf gegraven en hem daarin neergelegd hadden.

Er waren echter enkelen, die niet aan zijn dood geloofden, zoodat,
om zekerheid dienaangaande te verkrijgen, door het geografisch
genootschap te Londen eene expeditie werd uitgezonden, om naar den
moord een onderzoek te doen en de plaats, waar de misdaad zou hebben
plaats gehad, vast te stellen.

't Bleek toen, dat het slechts een gerucht was geweest, en niets meer.

Eindelijk werd alle twijfel opgeheven door een brief van Livingstone
zelf, die geschreven was op 1 en 2 Februari 1867, maar eerst
ontvangen werd in April 1868. Hij was dus langer dan een jaar onderweg
geweest. Later kwam er nog een brief van hem, geschreven den 16en
December 1867. Daarna werd weer gedurende langen tijd niets van
hem gehoord, en reeds begon men weer ongerust over hem te worden,
toen men opnieuw een brief van hem ontving, waarin hij berichtte,
dat hij de bronnen van den Nijl had ontdekt.

Na dien tijd hoorde men niets meer van den beroemden man, en eindelijk
begon men te vreezen, dat hij òf vermoord zou zijn, òf in groote
moeilijkheden verkeerde. Eindelijk besloot de Redactie van de New-York
Herald eene expeditie uit te zenden, om hem op te sporen en hem,
zoo noodig, hulp te verschaffen.

Den 16en October ontving Henri M. Stanley, een van de correspondenten
van dat blad, in Spanje een telegram van den uitgever, afgezonden
uit Parijs, met de tijding, dat hij onmiddellijk voor eene gewichtige
opdracht naar Parijs moest komen.

Stanley haastte zich aan dat bevel te voldoen. Hij begaf zich dadelijk
op reis, meldde zich aan het hôtel van den uitgever, wiens naam
James Gordon Bennett was, en vroeg dezen heer te spreken. De heer
Bennett lag reeds te bed, want 't was in het hartje van den nacht,
toen Stanley daar aankwam,--maar hij stond dadelijk op.

Zoodra Stanley bij hem binnenkwam, vroeg hij:

"Mijnheer, weet gij ook, waar zich op 't oogenblik Livingstone
bevindt?"

"Mijnheer," antwoordde Stanley, "ik heb daar niet het flauwste
denkbeeld van."

"Welnu, ga hem dan zoeken. Neem vooreerst duizend pond sterling
op. Zijn die verbruikt, neem er dan weer duizend. Zijn, ook die
uitgegeven, beschik dan andermaal over duizend pond, en desnoods
nog eens daarna,--maar vind dr. Livingstone. Goeden nacht, mijnheer
Stanley, God behoede u!"

Stanley reisde af, om Livingstone te zoeken. In 1871 kwam hij te
Zanzibar aan. Nadat hij met de behoedzaamheid van den man, wien het
"ontdekken" in totaal vreemde streken bijna van zijne kinderjaren af
eigen was, eene groote expeditie georganiseerd en uitgerust had, begon
hij 21 Maart den tocht naar het binnenland. 't Was eene moeilijke reis,
maar zij werd met een gelukkigen uitslag bekroond. Aan den oostelijken
oever van het Tanganajika-meer, in het dorp Oedsjidsji vond hij den
10en November den lang vermisten natuurvorscher. Op ongeveer 3000
schreden afstands van Livingstone's verblijf ontmoette hij eerst
Soesi, den bediende van den beroemden man. Stanley beschrijft zijne
ontmoeting met Livingstone aldus:

"Ik duwde de menigte terug en schreed tusschen een laan van menschen
vooruit, totdat ik aan den door Arabieren gevormden halven cirkel was
gekomen, waarvóór de grijsgebaarde blanke stond. Langzaam naderend
merkte ik op, dat hij er bleek en vermoeid uitzag, eene blauwachtige
muts met verschoten gouden band op het hoofd had en een buisje met
roode mouwen en eene grijze broek droeg. In dit oogenblik zou ik
gaarne op hem zijn losgestormd, maar ik was in tegenwoordigheid
van zulk een hoop gespuis te laf daartoe. Ik zou hem gaarne om den
hals zijn gevallen, maar wist niet hoe hij, Engelschman, mij zou
ontvangen. Ik deed dus, wat lafheid en valsche trots mij als het
beste ingaven, trad voorzichtig op hem toe, nam mijn hoed af en zei:
'Dr. Livingstone, naar ik vermoed.'"

"Ja," antwoordde hij met een vriendelijk lachje en even aan zijn pet
lichtend. Ik zette mijn hoed weer op, hij zijne pet, wij schudden
elkander hartelijk de hand, en ik zeide luide: "Ik dank God, heer
doctor, dat Hij mij vergund heeft, u te zien."

"En ik ben dankbaar," antwoordde hij, "dat ik u begroeten kan."

In December hebben deze twee beroemde mannen samen den noordelijken
oever van het Tanganajika-meer bereisd, en den 18en Februari
1872 bereikten zij Oenjanjembe, waar Livingstone bleef om de
noodige middelen tot voortzetting van zijne navorschingen af te
wachten. Stanley nam een hartelijk afscheid van hem en aanvaardde 14
Maart den terugtocht.

David Livingstone stierf in het zwarte werelddeel den 1en Mei 1873,
in den ouderdom van zestig jaar. In 1874 werd zijn lijk naar Londen
overgebracht en in de Westminster-abdij, de rustplaats van talrijke
beroemde mannen, bijgezet.

Rechts aan het hoofdeinde der lijkbaar, een slip van het lijkkleed
dragend, liep Stanley, verbrand door de Afrikaansche zon, want hij was
juist van eene nieuwe reis uit Afrika teruggekeerd. Thans begeleidde
hij den beroemden man naar een ander "donker werelddeel," waarvan
echter geen zwerveling ooit terugkeert.



KINDER- EN OUDERLIEFDE.


In September van het jaar 1792 verkeerde geheel Parijs in een staat
van groote opgewondenheid, die weldra tot razernij oversloeg. 't Was
in de dagen der groote Revolutie. De koninklijke familie was gevangen
genomen en Frankrijk leefde al sedert 1789 als in een roes. De woorden
Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap leefden in ieders mond, maar moord
en doodslag waren aan de orde van den dag, en de gevangenissen zaten
opgepropt met menschen, die verdacht waren van koningsgezindheid, of
zich tegen de revolutie hadden verklaard. De geringste beschuldiging
was voldoende om iemand in den kerker te doen werpen, waaruit bijna
niemand ontkwam, dan op den wagen, die naar de guillotine voerde.

In September 1792 bereikte die razernij haar toppunt. 't Gerucht ging
door de stad, dat de vereenigde Pruisische en Oostenrijksche legers
Verdun hadden bemachtigd en tegen Parijs in aantocht waren. Men balde
de vuisten en knarste op de tanden. Ha! Zou dan Frankrijks laatste uur
geslagen zijn? Zouden zij dan komen, die gehate vijanden, met kogel en
strop, met vuur en brandstof, om de leiders der revolutie te dooden,
den koning op den troon te herstellen en zich op het Fransche volk
te wreken over diens vernedering?

Maar dat zou nooit,--nooit geschieden!

Hoort, de klokken luidden, niet om op dezen Zondag de menschen naar
de kerken te roepen, maar om hun met zwaren dreun te verkondigen,
dat Frankrijk in gevaar verkeerde. Schrik en woede staan op ieders
gelaat te lezen. Het volk verdringt zich onder luide kreten in de
straten, en stroomt als een menschenzee her- en derwaarts.

"Te wapen! Te wapen!" klinkt de kreet. "Op naar de gevangenissen,
waar duizenden koningsgezinden wachten op hunne bevrijding, en
eenmaal van de macht meester, zich op ons zullen werpen! Op, op,
den dood aan de landverraders!"

Dolken, zwaarden en pieken schitteren in het helle zonnelicht. Zie,
eene gevangenis wordt geopend, en dertig mannen in geestelijk gewaad
worden in zes rijtuigen geplaatst, om uit hunne voorloopige gevangenis
naar de kerkers der Abbaye te worden vervoerd. 't Zijn priesters, die
geweigerd hebben den eed op de constitutie af te leggen. De rijtuigen
zetten zich langzaam in beweging, want 't is bijna onmogelijk door den
menschendrom heen te rijden. En welke menschen! Woest is hun uiterlijk,
bloeddorstig zijn hunne blikken, vreeselijk hunne verwenschingen. Zij
dringen om de rijtuigen heen, wat hun door de wachten niet wordt belet.

"Opent de raampjes van de rijtuigen!" roepen enkele priesters,
hopende dat het grauw eerbied zal hebben voor hun geestelijk gewaad.

"Neer die ramen!" antwoordt het volk ruw.

Een van de priesters slaat met een stok op de hand van een ruwen
kerel, die het raam neerdrukt. En in 't volgend oogenblik worden de
portieren opengerukt, de geestelijken uit de wagens gesleurd en op
den grond geworpen.

't Grauw werpt zich op hen. Hunne kreten zijn aan die van verscheurende
dieren gelijk. Maar men hoort ook jammerkreten. Velen van de omstanders
smeeken om barmhartigheid, maar een woedend geraas en gegil verdooft
die bede. Dolken en sabels flikkeren,--het bloed stroomt, en weldra
bedekken dertig lijken den grond.

En nu was het verdwaasde, opgehitste grauw niet meer te
houden. Waanzinnig van bloeddorst snelde het naar de gevangenissen,
maakte zich van den toegang meester en drong naar binnen. Men eischte
de gevangenisrollen, die de namen der gevangenen bevatten. En nu ving
er een drama aan, dat niet minder dan vier vreeselijke dagen zou
duren. Haastig werd in elke gevangenis eene kamer tot gerechtszaal
ingericht. Enkele bloedgierige leiders zullen als rechters dienst doen,
anderen spelen voor gerechtsdienaren, en het loeiende dolzinnige
volk buiten de hoofdpoort zijn de beulen, die de vonnissen zullen
voltrekken. En welke vonnissen! Geen enkele zaak wordt behoorlijk
onderzocht, geen getuigen worden gehoord.

Men leest een naam af. De gevangene wordt binnengebracht. Enkele
vragen worden tot hem gericht.

"Is hij een samenzweerder? Is hij koningsgezind? Niet? Welnu,
vrijgesproken! Vive la nation!"

Een volgende naam wordt gehoord.

Grendels knarsen, de deur wordt geopend, de gevangene verschijnt.

"Een samenzweerder?"

"Ja!" roept iemand.

"Ja? Welnu, breng den gevangene naar La Force over!" [2]

De ongelukkige wordt naar de hoofdpoort geleid en naar buiten
geduwd. Maar,--o God, daar staan de beulen! 't Is het grauw, dat
met dolk en spiets op zijn prooi wacht. Met hoongelach wordt het
slachtoffer begroet. Op 't volgend oogenblik valt hij met honderd
wonden ter aarde, en kleurt zijn bloed de straat! Zoo gaat het voort,
van minuut tot minuut. Het eene slachtoffer volgt op het andere. De
lijken stapelen op tot hoopen, het bloed vormt stroompjes.

Zoo ging het in die vreeselijke vier dagen in alle gevangenissen,
in La Force, in het Châtelet, in de Conciergerie en nog meer andere.

Zelfs vrouwen bevonden zich voor de hoofdpoorten, om zich te
verlustigen in het vermoorden der ongelukkigen. Neen, neen, die
menschen waren geen menschen meer, 't waren monsters geworden.

Menschen, die nog niet door die vreeselijke razernij waren aangegrepen
en de afschuwelijke moordtooneelen aanschouwden, barstten in tranen
uit en snelden ijlings heen met de handen voor het gelaat, om maar
niets meer te zien. Zelfs dappere mannen, die in heete gevechten zich
helden hadden betoond, sidderden bij hetgeen zij hier zagen.

En de arme gevangenen, die zich als prooi zagen aangewezen? Ontzet
deinsden zij terug en smeekten om erbarming, zelfs oude soldaten
vreesden dezen dood. Anderen wierpen zich snel op de pieken, om er
een kort einde aan te maken.

De prinses de Lamballe, de vriendin der koningin, wordt voor den
rechter(!) gevoerd.

"Men brenge haar over naar de Abbaye!" luidt het vonnis.

Zij wil haar kleeding een weinig verschikken, want zij lag juist te
bed, toen zij werd opgeroepen.

"Niet noodig. Gij behoeft niet ver te gaan!" voegt men haar spottend
toe.

't Was waar. Haar laatste gang was maar kort, want buiten de poort
werd zij neergesabeld en vreeselijk verminkt. Haar hoofd stak men op
een piek, zingende en tierende droeg men het door Parijs, om het aan de
koningin Maria Antoinette te toonen, die ook in de gevangenis zuchtte,
maar onder bescherming stond van de regeering. Hare gevangenis,
de Tempel, werd in die uren door een lang driekleurig lint beschut,
met het opschrift:

"Citoyens, respectez cette barrière; elle est nécessaire à la
responsabilité de vos magistrats." (Burgers, eerbiedigt deze
afscheiding; zij is noodzakelijk voor de verantwoordelijkheid uwer
magistraten).

Weer wordt een naam afgeroepen.

"Jacques Cazotte!"

De deur knarst open en een grijsaard verschijnt. Lange zilverwitte
haren golven hem op de schouders neer. Hij is reeds twee en zeventig
jaar oud. Als schrijver had hij een grooten naam verworven, wat niet
belet had, dat hij als koningsgezinde in den kerker geworpen werd.

Daar verschijnt hij, terwijl zijne dochter Elisabeth teeder hare
armen om hem heengestrengeld houdt. Het meisje is niet ouder dan
twintig jaar.

"Is hij schuldig?"

"Hij heeft een schuldige briefwisseling gehouden met Ponteau,
Secretaris der civiele lijst!"

"Naar La Force!" klinkt het vonnis.

Voort gaat het naar de poort.

Ha, daar brult en krijscht het grauw zijn slachtoffer het vreeselijk
welkom toe. De bebloede pieken en zwaarden, de kreten van het volk,
die lijken daar op den grond, dat bloed,--o, dat alles zegt duidelijk,
welk lot den grijsaard hier wacht.

Hij slaat de handen voor de oogen.

Elisabeth strengelt haar beide armen om haar ouden vader heen. Hare
oogen vullen zich met tranen.

Men wil haar losrukken van den grijsaard, maar zij wil niet van hem
gescheiden worden.

"O neen, laat mij met hem sterven,--scheidt ons niet," smeekt zij
hare beulen met bevende stem.

En sterker klemt zij zich aan haar geliefden vader vast, want hare
liefde voor hem is sterker dan de dood.

Zie, zelfs het bloeddorstige grauw wordt er door getroffen.

"Laat haar! Laat haar!" wordt er geroepen.

De moordenaars grijpen beiden aan, en duwen hen juichende verder door
den menschendrom.

"Laat haar gaan! Laat haar gaan!" schreeuwt het volk.

De rijen worden geopend, en vader en dochter zijn vrij. Het leven
van den grijsaard is gered, gered door de alles overwinnende liefde
van zijn kind!

Spoedig zijn zij vergeten, want de poort wordt opnieuw geopend en--de
vreeselijke slachting gaat ongestoord voort.

Nogmaals verschijnt een eenvoudige grijsaard voor de rechters. 't
Is een edelman, genaamd Charles de Sombreuil, en evenals Cazotte
wordt ook hij door eene liefhebbende dochter vergezeld. Zij heet
Maria. Heldhaftig schrijdt zij naast haar vader voort en ondersteunt
hem bij het gaan. O, zij wil hem redden of--met hem sterven.

"Mijn vader is onschuldig!" roept zij den rechters toe, maar men
luistert niet naar haar.

Hij wordt ondervraagd en schuldig bevonden. Ook zijn vonnis luidt
als de honderden, die reeds geveld zijn:

"Naar La Force!"

Enkele seconden later staan zij voor hunne beulen.

Maar Maria vreest den dood niet. Zij plaatst zich voor haar ouden
vader, om de doodelijke stooten op te vangen, en roept de moordenaars
toe:

"Mijne vader is geen aristocraat! Hij is onschuldig!" 't Volk lacht.

"Geen aristocraat! En gij dan?"

"Neen, neen, ook ik niet. Wij haten de aristocraten. O, goede heeren,
ik wil het u bezweren!"

Een van het volk grijpt een beker en schept dien vol met het bloed
van de straat.

"Wilt gij dan aristocratenbloed drinken?" roept hij haar toe, en hij
heft den verschrikkelijken beker naar haar op.

't Volk zwijgt en ziet toe, wat er gebeuren zal.

Maria aarzelt een ondeelbaar oogenblik. Dan grijpt zij den walgelijken
beker en drinkt hem tot den bodem toe uit.

Een juichkreet weerklinkt.

"Hij is onschuldig!" tiert het uit den hoop. "Zij drinkt
aristocratenbloed. Hij ga in vrijheid!"

De opgeheven speren zakken naar den grond, de dolken worden opgestoken,
en men drukt vader en dochter tegen de bloederige borst in eene
vurige omarming. Onder gejuich worden zij in triomf naar hunne woning
gebracht.

"Vive la nation!" brult het volk!--

Naast deze beide schoone daden van kinderliefde vinde hier eene
daad van ouderliefde eene plaats. 't Gebeurde ook tijdens de groote
Révolutie in Frankrijk, ruim een jaar later. Getrouw elken avond
verscheen de vreeselijke kar voor de poorten der gevangenissen, om
de veroordeelden af te halen, die naar de guillotine moesten worden
gevoerd. Voor het traliehek in de gevangenis werd de lijst afgelezen
van hen, die aan de beurt waren om hun hoofd onder de valbijl te
leggen. Vreeselijke ure! De gevangenen verdrongen zich achter het
traliehek om te hooren, of ook hun naam zou worden afgeroepen.

In de gevangenis bevond zich ook Loiserolles, een edelman,
gewezen luitenant-generaal, als zoovele anderen beschuldigd van
landverraad. Hij wist, dat hij sterven moest, maar hij was zich zijn
lot getroost. Toch droppelde den ouden man menigmaal een traan uit het
oog, als hij dacht aan zijn zoon, die zich met hem in de gevangenis
bevond en die, evenals hij, ten doode opgeschreven was. O neen,
over zichzelven weende hij niet. Hij had het leven achter zich en
moest toch eenmaal sterven. Maar dat ook zijn zoon, de fiere, jonge
edelman, die wellicht nog een lang leven vóór zich had, het hoofd
op het schavot zou moeten laten, o, dat schrijnde hem door de ziel,
en telkens, als de bode kwam, om de namen af te lezen, sidderde hij
bij de gedachte aan zijn dierbaar kind.

De deur werd geopend, en ook thans weer schreed de bode tot aan het
traliehek voort, met het verschrikkelijke papier in de hand.

Angstig keek de vader rond, om te zien, waar zijn zoon zich
bevond. Ach, de ongelukkige sliep, onbewust van het gevaar, dat ook
nu weer, als elken avond, dreigde. Zou hij hem wekken?--Neen, waartoe
zou het dienen? Om hem weer het angstige oogenblik te laten doorleven,
dat geregeld elken avond terugkeerde?

Hij begaf zich naar het traliehek, waar de bode zijne taak begon. Voor
de deur hadden gewapende dienaren plaats genomen, om de afgeroepenen
naar de kar te brengen.

Hij luistert ademloos, als de anderen.

Eentoonig klinkt de stem van den bode, maar soms wordt zij
afgebroken door de kreten der veroordeelden, wier namen worden
afgeroepen. Vrienden omhelzen elkander voor de laatste maal, men
hoort snikken, er vloeien tranen.

De oude man luistert met gebogen hoofd.

Maar plotseling vaart hem een schrik door de leden. Daar hoort hij
den naam aflezen van zijn kind, dat daar ginds slapende nederligt.

Hij wordt doodsbleek, en zijn tanden klapperen.

Niemand geeft antwoord.

Nogmaals roept de bode denzelfden naam.

Iedereen zwijgt.

O God, moet de vader zijn eigen zoon wekken, om hem den slaap des
doods te doen ingaan?

Hij beeft over al zijne leden en het angstzweet bedekt zijn lichaam.

Daar klinkt ten derden male de naam zijns zoons, en reeds
maakt men zich gereed binnen te treden, om den veroordeelde te
zoeken. Ongetwijfeld is hij een lafaard, die zich schuil houdt.

Maar nu klinkt het plotseling zacht van de lippen des ouden mans:

"Loiserolles,--die ben ik."

Hij werpt een laatsten, onbeschrijflijk droevigen blik op zijn
slapenden zoon, murmelt enkele woorden van afscheid, en wendt zich naar
de deur, waar de gerechtsdienaren hem aangrijpen en naar de kar voeren.

De bode verdwijnt, de deuren worden gesloten. De kar rijdt heen
met zijn droevigen last, en even later sterft een vader onder de
guillotine, zich opofferende voor zijn zoon, wien weldra de vrijheid
hergeven werd.



EEN HELDENHART ONDER EEN GROVE KIEL.


In 1892 zou er bij een boerenwoning te Hilversum een put gegraven
worden. De werklieden waren ijverig in de weer. Men spitte van den
morgen tot den avond en wierp de aarde omhoog. Spoedig al was men zoo
diep in den grond gekomen, dat de aarde door middel van een windas
naar boven geheschen moest worden. Van datzelfde windas moesten de
werklieden ook gebruik maken om, toen zij dieper gekomen waren, in
den put af te dalen. 't Was een gevaarlijk werkje, want zij groeven
in zandgrond, en moesten dus de uiterste voorzichtigheid betrachten,
om instortingen te voorkomen. In kleigrond bestaat dat gevaar niet,
maar zandgrond is veel moeilijker te bewerken. Telkens, als zij weer
dieper in den grond waren doorgedrongen, lieten zij houten cilinders
in den put zakken, om het zand in bedwang te houden. 't Gevaar voor
instortingen was hier nog grooter dan gewoonlijk, omdat deze nieuwe
put gegraven werd vlak naast den ouden.

Toch, ondanks alle genomen voorzorgen, gebeurde er een vreeselijk
ongeluk. Toen de put bijna twaalf meter diep was, en zich een van
de gravers op den bodem bevond, barstte een van de houten cilinders
door de persing van den grond uit elkander, en werd de man onder het
neervallende zand bedolven.

Een groote schrik maakte zich van allen, die in de nabijheid waren,
meester, en 't gerucht, dat er een man levend onder het zand begraven
lag, ging in Hilversum van mond tot mond. Van alle kanten stroomden
de menschen toe, om op de plaats zelve te zien, wat er gebeurd was.

Dadelijk was men op redding van den ongelukkige bedacht. Men plaatste
nieuwe houten cilinders in den put, om verdere instortingen zoo
mogelijk te voorkomen, en ijverig ging men aan het werk, om het
ingestorte zand te verwijderen.

Angstig vroeg men zich af, of de ongelukkige nog zou leven, en zoo ja,
of men hem nog tijdig zou kunnen redden.

't Ongeluk gebeurde op den morgen van den 8en October, en den geheelen
dag bleef men onverpoosd aan den arbeid, om het slachtoffer van den
ramp te bereiken. Toen de avond viel, werden de lantarens opgestoken,
want men dacht er niet aan, het reddingswerk op te geven. Neen,
men arbeidde den geheelen nacht voort, tot eindelijk, om drie uur
in den morgen, op hun roepen eenig geluid uit de diepte tot hen
doordrong. De ongelukkige leefde dus nog. Ha, dat gaf moed, en met
vernieuwde krachten werkte men voort.

Tot plotseling opnieuw een van de houten cilinders in elkaar werd
gedrukt, en de put ten tweeden male met zand werd gevuld. De beide
werklieden, die in den put met graven bezig waren, konden zich
ternauwernood in veiligheid brengen.

Een jammerkreet steeg op uit den kring van omstanders, die zich
beijverd hadden om het zand op te hijschen. De vrouw van den levend
begravene, die zich bij den put bevond, stortte bij dezen nieuwen
ramp bewusteloos op den grond.

't Werd Zondag. De mannen staarden elkander vragend aan. Zou de
ongelukkige nog leven? Moest men opnieuw aan den arbeid gaan, om hem
zoo mogelijk nog te redden? Maar--zou de put niet wederom instorten,
en ook hun een ontijdig graf doen vinden? Neen, men durfde niet! 't
Werk was te gevaarlijk.

En toch,--kon men den man, die misschien nog leefde, daar op den
bodem van den put aan zijn vreeselijk lot overlaten?

Opeens grijpt een van hen de spade, en gaat aan den arbeid. 't Is
een eenvoudige werkman van ongeveer veertigjarigen leeftijd. Onder
zijn grove kiel klopt een heldenhart. Hij grijpt de spade en begint
den gevaarlijken arbeid.

Twee anderen, door zijn voorbeeld aangemoedigd, doen als hij. Zwijgend
werken zij voort, want er mag geen oogenblik verloren gaan.

Den geheelen dag werkt de brave Van Rheenen door, en steeds dieper
daalt hij in den put neder. Zijne helpers hijschen het zand omhoog. De
Zondag gaat voorbij, en de nacht komt, maar Van Rheenen gunt zich geen
rust. Eene groote vermoeidheid overmeestert hem en hij kan de spade
nauwelijks meer hanteeren, maar--hij weet van geen ophouden. Daar
beneden immers verkeert een zijner makkers wellicht in stervensnood?

Honderden menschen staan om den put geschaard. Opeens verzocht hij
stilte. Hoorde hij daar geen geluid van uit de diepte tot zich komen?

Ja, ja, het geluid herhaalt zich. De man leeft nog, en Van Rheenen
roept het den omstanders toe.

"Hij leeft! Hij leeft!" klinkt het van mond tot mond.

Van Rheenen werkt zonder ophouden voort, tot hij eindelijk niet meer
kan. De spade ontvalt aan zijne bevende handen, en bewusteloos zijgt
hij neder.

IJlings hijscht men hem op. Zijn gelaat is doodsbleek. Spoedig opent
hij de oogen weder en vragend kijkt hij met wezenlooze trekken de
omstanders aan.

Ha, hij herinnert zich! Daar beneden in den put ligt een mensch
bedolven onder het zand. Met inspanning van al zijne krachten heft
hij zich op. Hij nadert den put, en laat zich opnieuw naar den bodem
zakken. Men waarschuwt hem, toch niet te veel van zijne krachten te
vergen, maar hij luistert er niet naar. Hij grijpt de spade en gaat
opnieuw aan den arbeid. De houten wanden boven zijn hoofd doen een
waarschuwend gekraak hooren,--doch Van Rheenen werkt door, want daar
beneden hem klinkt eene menschelijke stem, die om hulp smeekt.

Hij graaft steeds verder,--tot hij met zijne spade stuit op de
ingevallen duigen van een kuip. Hij nadert dus den ongelukkige en
zal hem weldra hebben bereikt. O, dat geeft hem nieuwe krachten,--en
sneller daalt zijne spade in den grond. Een geestelijke wil in den put
afdalen, om den levend begravene toe te spreken en hem te bemoedigen,
maar men weerhoudt hem, opdat er geen oogenblik verloren zal gaan.

't Wordt Maandagmiddag vijf uur,--en nog altoos zet Van Rheenen
zijn edelmoedigen arbeid voort. Maar telkens duidelijker worden
de kreten van het slachtoffer. Van Rheenen kan bijna de spade
niet meer hanteeren, en alles aan zijn lichaam trilt en beeft van
vermoeidheid. Reeds heeft hij onafgebroken dertig uren zijn zwaren
arbeid verricht.

Eindelijk,--eindelijk dan toch ontvangt hij de kroon op zijn werk. Hij
heeft den ongelukkige bereikt, hij schuift het laatste zand weg,
hij wikkelt hem in een laken, dat men hem van boven af toewerpt,
en met zijn kostbaren buit laat hij zich omhoog hijschen.

En nauwelijks is hij boven gekomen, of opnieuw wordt een gekraak
vernomen en ten derden male stort de put in. Maar het bulderend geraas
van het neervallende zand wordt overstemd door het oorverdoovend
gejubel van de velen, die getuigen waren van het moedige reddingswerk.

Waarlijk, wel klopte onder dezen eenvoudigen werkmanskiel een
heldenhart!

Onder gejuich werden redder en geredde naar hunne woningen gebracht,
en van alle kanten kwamen gelden in, om Van Rheenen een blijk van
hulde te kunnen aanbieden. Men liet daarvoor een eenvoudige woning
bouwen, die hem als eene blijvende herinnering aan zijne moedige daad
werd aangeboden.



UIT HET LAND DER VERSCHRIKKING.


Lopouloff was een kapitein van het Russische leger onder de regeering
van Czaar Paul I en had, om ons onbekende redenen, een vreeselijk
vonnis tegen zich hooren vellen. Een misdadiger kon hij in geen geval
genoemd worden. Vermoedelijk had hij eene onvoorzichtigheid begaan,
die het wantrouwen van zijn keizerlijken meester had opgewekt,
en dat alleen was reeds voldoende, om levenslang naar Siberië te
worden verbannen. Een vreeselijke straf! Siberië wordt het land der
verschrikking genoemd, en duizenden bij duizenden hebben daar in
den loop der eeuwen hun leven in droefheid en ellende gesleten. Ook
nu nog wordt die straf maar al te dikwerf toegepast. Ook nu nog
worden de ongelukkige bannelingen, met kettingen aan elkander
verbonden en door zweepslagen voortgedreven, naar dat rampzalige
oord getransporteerd. Wèl wordt de straf tegenwoordig niet meer
in al hare gestrengheid toegepast, wel zijn aan de arme bannelingen
enkele voorrechten toegestaan, maar nog altoos is eene verbanning naar
Siberië voor elken Rus een straf, die den veroordeelde menigmaal tot
vertwijfeling brengt.

Ook Lopouloff werd daarheen gevoerd, niet als een misdadiger,
aan handen en voeten in ketenen geklonken, en veroordeeld om zijn
verder leven door te brengen als arbeider in de mijnen,--maar als
staatsgevangene. Hij mocht zijn gezin meenemen en kreeg van den
Staat eene kleine toelage, waarvan hij op armoedige wijze in zijn
nooddruft kon voorzien. Was die toelage onvoldoende, dan kon hij door
jacht of landbouw zijne inkomsten eenigermate vergrooten. Maar--het
koude klimaat en de dorre grond waren voor den landbouw ongunstig,
en de jacht leverde ook bitter weinig op.

Kapitein Lopouloff werd naar het dorp Ischim gevoerd, dat gelegen
was ten noorden van Tobolsk. 't Was voor den armen banneling een
groote troost, dat zijn vrouw niet van hem wilde scheiden en met
hem meetrok naar het oord der verschrikking. En ook zijn eenig kind,
zijn driejarig dochtertje Prascovia, bleef nu voor hem behouden. O,
als hij ook dat kind, zijn oogappel, had moeten missen, als hij haar
lief, kinderlijk gebabbel niet meer had gehoord, hare lachjes niet
meer had gezien, hare mollige armpjes niet meer om zijn hals had
gevoeld,--dan zou de dood hem welkomer zijn geweest. Hij ontving
slechts tien kopekken per dag, niet meer dan twintig cents dus,
om in de behoeften van zijn gezin te voorzien. Wel een klein bedrag
voor iemand, die tot nog toe als kapitein bij het Russische leger in
de hoogere standen der maatschappij in weelde had geleefd. Gelukkig,
dat zijn vrouw hem in de grootheid van haar hart ter zijde bleef en
hem troostte en bemoedigde. Met een moed boven ieders lof verheven
schikte zij zich in de moeilijke omstandigheden, waarin het lot
haar had geplaatst, en toonde zij haar man en kind steeds een blij
gezicht. Zij was het zonnetje in het huis der ellende, dat met hare
stralen de huisgenooten verkwikte en verwarmde.

De kleine Prascovia leed het minst van allen onder de veranderde
omstandigheden. 't Ging met haar als met een vogel, die nooit de
vrijheid heeft gekend, nooit op trillende wieken het zonnelicht al
zingende is tegemoet gesneld, nooit rondgedarteld heeft in de takken
en twijgen der boomen. Hij beschouwt immers zijne kooi als de wereld
en haakt niet naar de vrijheid.

Ook Prascovia had de schoone wereld met al hare heerlijkheden niet
gekend. Het koude, donkere Siberië was al spoedig háár wereld geworden,
waarin zij lachte en speelde, danste en zong. Heerlijk vond zij het,
op haar vaders knie te zitten en paardje te rijden, of te luisteren
naar de vertellingen van hare moeder.

En toen zij ouder werd, hielp zij haar vader werken op het land,
of arbeidde zij zelfs wel in het dorp bij de andere bannelingen,
om als loon een bundeltje rogge thuis te kunnen brengen.

Zoo groeide zij op tot een meisje van vijftien jaar, te midden van
veel ijs, sneeuw en duisternis. Maar toen ook begon het langzamerhand
tot haar door te dringen, hoe diep ellendig hare ouders zich wel
moesten gevoelen in dit rampzalige oord, waar de zon niet door de
nevelen kon dringen, waar de aarde bijna een woestenij was, en waar
een ellendige hut hun tot woning diende. O, Prascovia had hare ooren
goed open gehad, zoo dikwijls zij anderen hoorde spreken over die
andere wereld, ver van daar, waar alles zooveel heerlijker was en
waar de menschen mochten gaan en staan, waar zij wilden, en waar
vroolijkheid heerschte en levenslust.

En dáár hadden immers hare ouders eenmaal gewoond, dat heerlijke
leven hadden zij gekend en genoten, daar hadden zij in volle vrijheid
geleefd en zich gelukkig gevoeld. En van dien tijd af werd het meisje
stil en in zichzelf gekeerd. Hare vroolijkheid verdween meer en meer,
en al hare gedachten waren samengetrokken op een enkel punt, namelijk
hoe zij hare ouders zou kunnen verlossen uit den poel van ellende,
waarin zij waren nedergestort.

Lopouloff had zich tot nog toe goed gehouden, maar nu hij bij zijn
geliefd kind alle vroolijkheid en opgeruimdheid meer en meer zag
verdwijnen, wat hij toeschreef aan een onuitgesproken verlangen naar
de vrijheid,--toen verloor ook hij allen levenslust. Hij besloot,
een verzoekschrift tot den Gouverneur van Siberië te richten, om in
vrijheid gesteld te worden. Zijne ballingschap had nu reeds twaalf
jaren geduurd. Hij stelde zijn geschrift aan een officier ter hand,
die hem beloofde het aan den Gouverneur over te brengen en tevens
zijn voorspraak te zullen zijn.

Eerst wachtte hij geduldig af, wat er het gevolg van zou zijn. Maar
toen de eene koerier na den anderen van Tobolsk kwam, zonder eenig
antwoord op zijn brief te brengen, toen verviel hij langzamerhand
tot groote somberheid, en begon hij jammerlijk te klagen over zijn
bitter lot, en stortte hij tranen, als hij aan zijn kind dacht,
dat opgroeide in ellende, niet het minste onderwijs had genoten en
op het land onder vreemden arbeidde als een lijfeigene.

Er heerschte toen somberheid zoowel in als buiten de armoedige stulp,
die zij bewoonden. Elken avond, voordat Prascovia naar bed ging,
knielde zij neer en bad God om uitredding voor haar arme ouders, die
wegkwijnden van verdriet. En eenmaal, toen zij weer hare gebeden opzond
tot den Allerhoogste, schoot haar plotseling als een bliksemstraal
de gedachte door het hoofd:

"Waarom zou ik zelf niet naar Petersburg gaan en den machtigen Czaar
om genade voor mijn vader smeeken?"

Die gedachte verliet haar geen oogenblik meer, maar zij durfde er
met hare ouders niet over spreken.

't Was immers toch een onmogelijkheid?

Toch kon zij er eindelijk niet langer over zwijgen, en sprak zij er
hare ouders over.

Haar vader keek haar eenigszins spottend aan, en zeide tot zijne vrouw:

"Zoo'n dwaas kind! Dat wil naar Petersburg gaan, naar den Czaar,
om genade voor mij te vragen! Hoe bedenkt ze het in vredesnaam!"

"Ze deed beter met op haar werk te letten," sprak hare Moeder. En
toen Prascovia in tranen uitbarstte, gaf hare moeder haar een laken,
en zei lachend:

"Hier, mijn kind, dek de tafel voor het eten,--en dan mag je naar
Petersburg gaan."

Prascovia hield echter, nu zij er eenmaal over begonnen was, voet
bij stuk en verdedigde haar plan met al de middelen, die haar ten
dienste stonden. Telkens kwam zij er opnieuw op terug en geen dag
ging er voorbij, dat zij haar ouders niet smeekte haar toestemming te
geven om de groote reis te ondernemen. Haar vader werd er eindelijk
wrevelig over en verbood haar kort en goed, dit onderwerp ooit weer
aan te roeren. 't Was immers eene onmogelijkheid? Hoe zou een jong
meisje geheel alleen die groote reis maken, zonder zelfs eenig geld
tot hare beschikking te hebben. En dan eene reis zoo moeilijk en vol
gevaren als deze?

"Ik verbied je er ooit weder een woord over te spreken. 't Is een
onzinnig plan, dat je zoo spoedig mogelijk uit je gedachten moet
zetten!"

Zoo gingen weer drie jaren voorbij, jaren, waarin de ellende in de
kleine kluis nog grooter werd, daar hare moeder door eene ernstige
en langdurige ziekte werd aangetast, die haar aan den rand van het
graf bracht.

Toen eerst leerden hare ouders de groote liefde van hun kind
kennen. Niet alleen had zij voor de huishouding te zorgen, maar
bovendien moest zij hare zieke moeder verplegen, van welke zware taak
zij zich met zooveel liefde en zelfopoffering kweet, dat hare ouders
haar niet langer als een kind beschouwden, en voortaan met meer ernst
toeluisterden, als zij weer haar plan ter sprake bracht.

Eindelijk gelukte het haar toestemming te verkrijgen, om de groote reis
te ondernemen. Maar daaraan had zij niet genoeg. Zonder toestemming
van den Gouverneur mocht zij Ischim niet verlaten. Ze zou, indien ze
het toch deed, ongetwijfeld binnen korten tijd weer naar haar dorpje
worden teruggevoerd. Zij had een paspoort noodig, en het verkrijgen
daarvan scheen een moeilijke zaak. Verzoekschrift op verzoekschrift
zond zij aan den Gouverneur, maar al hare brieven bleven onbeantwoord.

Zoo gingen weer zes maanden voorbij, toen eindelijk een koerier het
lang gewenschte stuk bracht. Zij kreeg werkelijk verlof, Siberië te
verlaten en de groote reis te ondernemen.

Maar zie, nu het gewichtige oogenblik eindelijk was gekomen, trok haar
vader, bevreesd voor de gevaren, die zijn geliefd kind op den grooten
tocht bedreigden, zijne toestemming in, en weigerde hij haar te laten
gaan. Het paspoort nam hij onder zijne berusting en sloot het weg.

Prascovia barstte in tranen uit, en smeekte zoo lang, dat haar vader
ten slotte toegaf. Toch beproefde hij nog, haar van haar plan terug
te brengen.

"Goed," zei hij, "je kunt gaan, kind, omdat ik zie, dat je niet
anders wilt. Maar heb je wel bedacht, dat je niet eens tot den keizer
zult worden toegelaten? Weet je wel, dat schildwachten zijn paleis
bewaken en dat het je nooit gelukken zal, den drempel daarvan te
overschrijden? En zou je in je armelijke kleeren bij den keizer
toegelaten willen worden? Kom, kom, er is geen denken aan."

"Toch ga ik, en God zal mij helpen," hield Prascovia vol. Zoo had zij
dan eindelijk alle bezwaren overwonnen en zou zij met toestemming
van hare ouders de reis ondernemen. Het vertrek werd op den 8en
September bepaald. Bij het krieken van den dag stonden zij op. Zij
had het weinige, dat zij op haar tocht zou meenemen, geborgen in een
klein zakje, dat zij om den hals droeg onder hare kleeren.

Vader, moeder en dochter waren hoogst ernstig gestemd en spraken
weinig. Toen de eerste zonnestraal door het venster naar binnen drong,
begaven zij zich volgens Russisch gebruik in het gebed, en smeekten
zij God om Zijn hulp en bijstand. Daarna breidde de vader zijne armen
over het hoofd van zijn dochter uit en gaf haar zijn zegen. Hij reikte
haar ook een zilveren roebel toe, een geldstuk ter waarde van ongeveer
twee gulden. 't Was alles, wat hij haar kon meegeven.

"Och, waartoe zou dat geld mij dienen," zei Prascovia. "'t Is te
weinig, om mij van nut te kunnen zijn, terwijl het voor u een groote
waarde vertegenwoordigt. Houd u het maar."

Hiervan wilde haar vader echter niet weten en hij dwong haar
het geldstuk aan te nemen. Er kwamen ook nog twee van de armste
bannelingen, die haar dertig kopekken aanboden en een stukje
zilverwerk. Maar Prascovia, hoewel getroffen door deze eenvoudige daad,
weigerde beslist, ze aan te nemen.

Toen nam zij een teeder afscheid van hare ouders en ging op weg. Hare
ouders staarden haar met betraande oogen na, tot zij haar niet meer
zien konden. En de beide arme vrouwtjes vergezelden haar zoover
het haar geoorloofd was. Voordat zij afscheid van haar namen,
achterhaalden zij eenige meisjes, die op een der dorpen woonden,
waar Prascovia langs moest. Deze meisjes waren zeer vriendelijk voor
haar en een van haar bood haar zelfs een nachtverblijf aan, waarvan
Prascovia dankbaar gebruik maakte. 's Morgens vroeg vervolgde zij
haar tocht weer, maar 't was moeilijk voor haar, den rechten weg te
vinden. Als zij iemand den weg naar Petersburg vroeg, keek men haar
aan, of zij niet goed bij haar verstand was, of wel men lachte haar
smakelijk uit over zoo'n domme vraag. Petersburg immers lag op zoo'n
verbazend grooten afstand, dat men hier in Holland even goed aan een
voorbijganger zou kunnen vragen: "Loop ik zoo goed naar Rome?"

Den tweeden dag dwaalde zij dan ook van den rechten weg af en kwam
eenige uren na haar vertrek tot hare verbazing in hetzelfde dorp terug,
waar zij den nacht had doorgebracht. Zij gaf echter den moed niet op,
maar begon haar tocht opnieuw. 't Was uiterst moeilijk voor haar,
om eenigszins de richting te bepalen, die zij nemen moest, want namen
van steden en dorpen, die zij op haar weg passeeren moest, kende zij
niet. Eindelijk meende zij, dat de stad Kiev wel de eerste plaats
van beteekenis was, die zij bereiken moest, en zoo vroeg zij steeds,
hoe zij loopen moest, om daar te komen.

Als de avond viel, trachtte zij hier of daar bij vriendelijke menschen
een nachtverblijf te vinden. Op kleinere plaatsen gelukte haar dat
meestal nog al goed, maar op de grootere kostte het haar niet weinig
moeite. Meestal werd zij aan de deur op ruwe wijze afgesnauwd, en
menigmaal moest zij hooren, dat men voor dieven en landloopsters
geen nachtverblijf beschikbaar had. Als zij honger en dorst kreeg,
bedelde zij aan de huizen om een bete broods of een dronk waters,
wat haar in de meeste gevallen gaarne gegeven werd.

Toen zij eens den geheelen dag geloopen had en vermoeid was, werd
zij tegen den avond overvallen door een vreeselijken storm, en
de regen viel bij stroomen neder! 't Werd zwaar weer, zoo zelfs,
dat op korten afstand vóór haar een boom ontworteld werd en met
een zwaren slag op den grond neerplofte. Bijna was zij er onder
verpletterd geworden. Angstig keek zij uit, of zij ergens in den
omtrek huizen ontwaarde, maar zij zag er geen. Alleen een dicht
kreupelbosch bood haar eenige bescherming aan. Zij zocht daar dan
ook haar toevlucht. Zij werd doornat en beefde van koude. En met
schrik zag zij, dat de duisternis snel toenam en dat zij gedwongen
zou zijn, den nacht onder den blooten hemel te moeten doorbrengen. Een
vreeselijke gedachte voor de arme Prascovia. De wind loeide door het
geboomte en deed haar huiveren van koude en angst. Hare kleeren waren
doorweekt van den regen en de honger kwelde haar. Met den rug tegen
een boomstam geleund, bracht zij den langen nacht onder angst en
beving door. Eindelijk bedaarde de storm, en bij zonsopgang verliet
Prascovia hare schuilplaats, om haar tocht voort te zetten.

Gelukkig reed haar een boer achterop, die haar een plaatsje op zijne
kar aanbood. Zoo bereikte zij tegen acht uur een dorp, waar de boer
haar midden op de straat afzette. Het arme meisje zag er ontoonbaar
uit. Hare kleeren zaten vol modder en waren doornat. Zij vroeg aan
verscheidene huizen om een stuk brood en smeekte hare kleeren te mogen
drogen, maar zij werd overal afgewezen. De jongens jouwden haar uit
voor dievegge en landloopster en wierpen haar met steenen. Uitgeput,
half verhongerd en moedeloos ging zij voor een huis op den stoep
zitten, maar zij werd er al spoedig vandaan gejaagd. Voor eene andere
woning was ze al even ongelukkig. Ten slotte bereikte zij de kerk. Ha,
dáár zou men haar toch den toegang niet weigeren. Haastig snelde zij
er heen, maar helaas, de deur was gesloten. Ze ging voor het portaal
zitten en barstte in tranen uit.

Op dat oogenblik naderde haar eene vrouw, die blijkbaar medelijden
met haar had.

"Wat scheelt u, meisje?" vroeg ze.

Toen vertelde Prascovia haar van den verschrikkelijken nacht, dien
zij had doorgebracht, en hoe hongerig en moede zij was.

"Ga mede naar mijn huis," sprak de vrouw.

Prascovia wilde opstaan, maar hare beenen weigerden haar den
dienst. Zij waren geheel verstijfd, en hare voeten waren gezwollen. Ook
had ze een van hare schoenen verloren.

Er kwamen meer menschen toeloopen, en toen zij hoorden, hoe dit
meisje hier gekomen was en hoe zij den nacht onder den blooten
hemel had doorgebracht, en toen zij zagen, hoe pijnlijk hare voeten
waren,--toen hadden zij medelijden met haar en brachten haar op eene
kar naar de woning van de goede vrouw, die vol medelijden haar een
onderdak aanbood.

Prascovia was zoo uitgeput, dat zij verscheidene dagen in
de vriendelijke woning moest blijven, eer zij haar tocht kon
voortzetten. Van een der dorpelingen kreeg zij een paar nieuwe
schoenen. Zij toonde hare dankbaarheid, door voor haar vriendelijke
gastvrouw naaiwerk te verrichten. Toen zij hersteld was, nam zij
afscheid en ging verder.

Op een anderen keer had zij eene ontmoeting, waaraan zij later niet
dan met ontzetting kon terugdenken.

Ze was tegen den avond in een dorp gekomen en had overal tevergeefs om
een nachtverblijf gevraagd. Eindelijk kwam zij aan het laatste huis,
en herhaalde ook daar hare bede. De man keek haar een oogenblik scherp
onderzoekend aan, en wees haar toen op ruwe wijze af.

Maar een oogenblik later riep hij haar terug. Zij trad dus de
woning binnen, doch zag tot haar schrik, dat de deur door palen werd
afgesloten. En ook zag ze, dat zoowel de man als de vrouw een zeer
ongunstig uiterlijk hadden.

"Waar kom je vandaan?" vroeg de man.

"Van Ischim," zei ze. "Ik ga naar Petersburg."

"Naar Petersburg? En heb je geld genoeg voor zoo'n groote reis?"

"Slechts 80 kopekken," antwoordde Prascovia, die blij was, dat ze
op dat oogenblik niet meer geld in haar bezit had. Ze was stellig
overtuigd, dat de menschen, bij wie ze in huis was, slechte bedoelingen
hadden en haar wilden bestelen, misschien zelfs wel vermoorden.

"Je liegt!" schreeuwde de man haar toe. "Niemand maakt zoo'n groote
reis zonder geld."

En toen Prascovia volhield, dat zij niet meer bezat, werd de man ruw
en woest, wat haar zeer beangstigde. Gaarne was zij dit ongastvrije
dak ontvlucht, maar de deur was zorgvuldig gesloten en zij zag geen
kans haar te openen. Bovendien zou haar dat stellig belet zijn.

Eindelijk zette de vrouw haar wat gekookte aardappelen voor en zei,
dat ze op de kachel mocht liggen om te slapen, zooals dat bij de arme
Russen gebruikelijk is.

Prascovia deed dat, maar zij durfde niet te gaan slapen. Zij was
overtuigd, dat de menschen slechte bedoelingen hadden. In die
overtuiging werd zij versterkt, toen zij de vrouw haar man hoorde
toefluisteren:

"Zij moet meer geld hebben. Ik zag om haar hals een koord met een
zakje er aan. Daar moet het geld in zijn."

Prascovia lag doodstil. Opeens bemerkte zij tot haar schrik, dat
de vrouw op de kachel klom en, in de meening, dat zij sliep, haar
het taschje van den hals nam en keek, hoeveel geld het bevatte. Ook
onderzocht zij hare kleeren en zelfs hare schoenen. De man lichtte
haar bij tijdens dat onderzoek.

Toen de beide menschen alles doorsnuffeld hadden, gingen zij
slapen. Prascovia had een verschrikkelijk oogenblik doorleefd. Zij
meende niet anders, of die menschen zouden haar vermoorden. Maar nu
zij sliepen, werd zij kalmer en viel eindelijk ook in een diepen slaap,
waaruit zij niet ontwaakte, dan toen de vrouw haar riep.

Deze was nu zeer vriendelijk voor haar en gaf haar een uitstekend
ontbijt, en ze deed Prascovia allerlei vragen. 't Scheen wel een heel
ander mensch dan den vorigen avond. Ze sprak ook over het onderzoek,
dat zij toen had ingesteld.

"Wij dachten, dat je oneerlijk was, maar je zult later wel merken,
dat wij geen dieven zijn of slechte bedoelingen hadden," zei ze
tot Prascovia.

Deze was blij, toen zij de woning goed en wel verlaten had, maar
toen zij later haar taschje nakeek, zag zij, dat er geen 80 kopekken
in waren, maar 120. De oude vrouw moest er dus 40 bijgedaan hebben,
en Prascovia had haar ten onrechte gewantrouwd.

Eenigen tijd later werd zij door eenige dorpshonden
aangevallen. Verschrikt hief ze haar stok op en trachtte de woeste
dieren te verjagen, maar dat gelukte haar niet. Met woest geblaf
sprongen zij om haar heen. Vol angst liet zij zich eindelijk voorover
op den grond vallen, haar gelaat met de handen bedekkende. O,
ongetwijfeld zouden de beesten haar thans verscheuren!--Maar zie,
de honden besnuffelden haar maar even en deden haar in 't geheel geen
kwaad. En een voorbijkomende boer joeg hen weg met zijn stok.

Zoo reisde Prascovia steeds verder, tot zij eindelijk in haar tocht
werd gestuit door een hevigen sneeuwstorm, die niet minder dan acht
dagen aanhield en de aarde met een dikke laag sneeuw bedekte.

Gelukkig vond Prascovia een gastvrij onderdak, waar zij door het
doen van de wasch en het verrichten van naaiwerk zich verdienstelijk
trachtte te maken. Toen de storm uitgewoed had, wilde Prascovia
vertrekken, maar de boeren verklaarden, dat het zelfs een sterken
man het leven zou kosten, indien hij te voet eene lange reis door de
sneeuwvelden ondernam. Zij raadden haar aan te wachten, tot er een
convooi van sleden door het dorp kwam, dat elk jaar daar langs trok,
om naar Jekaterinenburg te gaan met goederen voor het kerstfeest. Na
eenige dagen verschenen de drijvers dan ook met hunne sleden. De
boeren vertelden hun, dat Prascovia op weg was naar Petersburg,
om genade voor haar vader te vragen, en verzochten aan de drijvers,
haar een plaatsje op een van de sleden te geven. Dat wilden zij gaarne
doen. De drijvers hadden medelijden met haar en bewonderden ook hare
liefde voor haar ouders en haar moed.

't Was heerlijk voor Prascovia, op deze gemakkelijke manier hare
reis te kunnen voortzetten, want zij was door en door vermoeid. Maar
ongelukkig waren hare dunne kleeren totaal onvoldoende, om haar tegen
de snerpende koude te beschutten, en zelfs, toen de mannen haar met
hunne mantels bedekten, bleek de koude nog te hevig. Na eene reis
van vier dagen tilde men haar aan een eenzame halte verstijfd van
de slede, en bleek het, dat hare wang bevroren was. Dadelijk wreven
de drijvers haar met sneeuw, waardoor erger voorkomen werd, maar zij
durfden haar toch niet verder meenemen, als zij geen schapenvacht had
om zich te verwarmen. Prascovia had geen geld om er een te koopen,
en toen hare brave geleiders het geld bij elkaar hadden gelegd,
bleek er zelfs op deze eenzame plaats geen te koop te zijn.

Toen besloten zij, Prascovia een schapenvacht van een hunner af
te staan, en het om beurten zelf zonder zulk een onmisbare pels te
doen. Zoo kwam Prascovia te Jekaterinenburg aan, vol dankbaarheid
jegens de goede lieden, die haar met zooveel zelfopoffering hadden
voortgeholpen.

In deze stad hoorde zij veel spreken over de menschlievendheid van
zekere Madame Milim, en zij besloot de hulp van deze vrouw in te
roepen. Toen zij bij eene kerk eene dame ontmoette en haar vroeg,
waar Madame Milim woonde, bleek het de aangesprokene zelf te wezen,
en deze brave vrouw vatte eene groote genegenheid voor het meisje
op. Zij nam haar mede naar hare woning en hield haar den geheelen
winter bij zich. Zij vond het onverantwoordelijk, het jonge meisje
in het barre jaargetijde verder te laten gaan. Zij leerde haar lezen
en schrijven en bracht haar zooveel algemeene ontwikkeling bij,
als in zulk een korten tijd maar mogelijk was. Toen de lente intrad,
vertrouwde zij Prascovia toe aan de hoede van een harer kennissen,
die naar Niezjnii-Nowgorod voor zaken op reis ging. Op de boot werd
hij echter zwaar ziek, zoodat men hem in een klein plaatsje moest
achterlaten. Onderweg trof Prascovia nog een ander ongeluk. Zij werd
met nog twee andere passagiers door een noodlottig toeval overboord
geworpen. Zij werden wel dadelijk gered, maar hadden geen gelegenheid
om zich te verkleeden, wat hare gezondheid in gevaar bracht. Te
Niezjnii-Nowgorod overviel haar eene ernstige ziekte. Gelukkig werd
zij in een klooster opgenomen, waar zij met de grootste liefde werd
verpleegd. De dokter vreesde, dat zij sterven zou, doch Prascovia
zeide: "Dat geloof ik niet. De goede God zal mij niet laten sterven,
vóór ik mijne taak volbracht heb."

En ze genas inderdaad, maar zoo langzaam, dat de zomer voorbij was,
eer ze de reis kon voortzetten.

Eindelijk vertrok ze in eene slede naar Moskou. Ze was toen nog
erg zwak, te zwak zelfs om in rammelende en schokkende postwagens
te rijden. Gelukkig had Madame Milim haar van eenig geld voorzien,
zoodat ze nu althans niet meer te voet het land behoefde door te
trekken, bedelende om een stuk brood. Ook had hare weldoenster haar
brieven medegegeven voor vrienden. Van Moskou vervolgde zij haar
tocht naar Petersburg, waar zij aankwam 18 maanden na haar vertrek
uit Ischim. Zij was ook in het bezit van een aanbevelingsbrief voor
een Prinses, maar het gelukte haar niet, deze te ontmoeten.

Op raad van een harer kennissen stelde zij een verzoekschrift op om
het vonnis van haar vader te herzien, en met dit geschrift in de hand
plaatste zij zich voor het regeeringsgebouw, in de hoop, dat een der
hooge personen, die daar dagelijks in en uitgingen, het van haar zou
willen aannemen. Er werd echter niet naar haar geluisterd, soms zelfs
werd zij met ruwheid bejegend. Zoo gingen verscheidene weken voorbij.

Gedurende dien tijd was zij gastvrij opgenomen ten huize van een
koopman, die echter voor zaken op reis was naar Riga.

Hoe dikwijls Prascovia ook werd teleurgesteld, zij verloor
nooit den moed. Nu eens beproefde zij hier, dan weer elders haar
geluk. Zij wendde zich tot verscheidene hooggeplaatste personen,
en ontmoette zelfs de Prinses, voor wie zij een aanbevelingsbrief
bij zich had, en al die menschen waren wel vriendelijk voor haar,
maar deden weinig of niets, om haar te helpen bij het bereiken van
haar doel. Tot zij eindelijk het geluk had kennis te maken met een
der Secretarissen van Keizerin Maria, de weduwe van den vorigen en
de moeder van den regeerenden Czaar. Hij hoorde haar droevig verhaal
met groote belangstelling aan en beloofde haar, een goed woord voor
haar te zullen doen bij Keizerin Maria, die om hare zachtmoedigheid
en vriendelijkheid algemeen bekend en bemind was. Deze was dan ook
dadelijk bereid, Prascovia te ontvangen en hare wenschen te vernemen.

Toen Prascovia dat hoorde, werd ze doodsbleek van ontroering en
klopte haar hart van dankbare vreugde. Zij sloeg de armen ten hemel,
en stamelde:

"O God, dan heb ik niet tevergeefs op u vertrouwd!"

Nog dienzelfden avond begaf ze zich naar het paleis van de Keizerin,
en dacht bij zichzelf:

"O, als mijn vader mij nu eens kon zien, wat zou hij blij zijn!"

De Keizerin-Moeder liet Prascovia bij zich in haar eigen kamer
komen. Eerst was het meisje wel wat beschroomd, maar de hooge Vrouw
had zulke eenvoudige manieren, dat zij zich spoedig op haar gemak
voelde. Prascovia vertelde toen van het rampzalig lot harer ouders,
die nu al sedert vele jaren als bannelingen in Siberië vertoefden, en
van hare langdurige reis en van hare vergeefsche pogingen, om bij den
Keizer toegelaten te worden. De Keizerin hoorde haar met de grootste
belangstelling aan en was diep getroffen door het ongekunstelde
verhaal van het eenvoudige, brave meisje.

"Je hebt een gulden daad verricht, mijn kind," zei ze, toen Prascovia
haar verhaal geëindigd had. "Ik beloof je, bij den keizer uw voorspraak
te zullen zijn. Houd maar goeden moed, je zult weldra van mij hooren."

Ze gaf haar 300 roebel, om in haar onderhoud te kunnen voorzien. Vol
hoop verliet Prascovia het paleis, en nog geen twee dagen later
betrad zij het opnieuw. De Keizerin-Moeder had haar laten ontbieden,
om met haar een bezoek te brengen aan haar zoon Czaar Alexander en
diens gemalinne Keizerin Elizabeth. Prascovia beefde van ontroering,
nu zij eindelijk haar doel zou bereiken en den keizer van aangezicht
tot aangezicht zien zou.

En weldra zag zij hem. Zij wierp zich voor hem op de knieën en smeekte
voor haar vader om genade.

Wat er verder gebeurd is in dat keizerlijk paleis, meldt de
geschiedenis niet. Alleen dit weten we, dat de keizer haar 5000 roebel
schonk en haar toevoegde:

"Uw vader zal van dit oogenblik af vrij zijn."

Zoo was dan eindelijk het groote doel bereikt. Een ongekend gevoel
van vreugde doortintelde haar gansche lichaam, en 't was haar, of zij
in een droom leefde. Tranen droppelden haar uit de oogen en de tong
weigerde haar den dienst. Zij kon niet anders, dan enkele woorden
van dank stamelen.

Men liet haar de verschillende deelen van het paleis zien, en zoo
kwam ze ook in de troonzaal, waar men haar den troon des keizers wees.

"Is dat de troon?" zei ze zacht. "De troon van den Keizer, die mijn
vader zijne vrijheid hergaf?"

Met eerbied trad zij nader, boog de knieën en kuste de treden van
den troon. En ze bad:

"Vader in den hemel, zegen dezen troon en zegen hem, die er op zetelt,
en maak hem gelukkig, zooals hij mij gelukkig heeft gemaakt."

Met moeite slechts kon men haar van den troon verwijderen.

Een paar dagen later kwam een gezant van den Keizer haar vragen,
of zij misschien ook iets voor zichzelve wenschte.

"Neen," sprak Prascovia eenvoudig, "maar als het Zijne Majesteit
behagen mocht, de beide arme bannelingen, die mij uitgeleide deden,
toen ik Ischim verliet en mij hare weinige kopekken schonken, genadig
te zijn, zooals hij mijn vader genadig is geweest, dan zou ik mij
zeer gelukkig achten en hem innig dankbaar zijn."

De Keizer kon zijne ooren bijna niet gelooven, toen hij dit antwoord
vernam.

"Wenscht zij niets voor zichzelf, zij, een jong meisje, dat toch
ongetwijfeld een tal van wenschen zal koesteren? En vraagt zij alweer
voor anderen? Zij is een edel en goed kind. Haar wensch zal worden
vervuld."

Prascovia meende God niet beter haar groote dankbaarheid te kunnen
toonen, dan door haar verder leven als non in een klooster door te
brengen, en 't allerliefst zou ze dat doen in het klooster, waar zij
zoo liefderijk was verpleegd.

Ze werd daar inderdaad als non aangenomen en mocht het genoegen smaken
daar hare ouders te ontmoeten, toen dezen uit Siberië terugkeerden.

't Was een aandoenlijk en gelukkig wederzien. Hare ouders bleven
langer dan een week bij haar en zetten toen hunne reis voort.

Prascovia bleef in het klooster, maar kwam nooit de gevolgen van
hare moeitevolle reis te boven. Hare gezondheid was kwijnend, en
voortdurend werd zij zwakker. Den 9en December 1809 blies zij den
laatsten adem uit.



FLORENCE NIGHTINGALE.

1830-1910.


In de Meimaand van het jaar 1810 werd in het zonnige Italië een meisje
geboren, wier leven eenmaal een gouden zonnestraal zou worden op
het pad van duizenden ongelukkigen. In Florence zag zij het eerste
levenslicht en kreeg zij den naam van hare geboorteplaats. Zij
stamde af van een oud-adellijke Engelsche familie. Haar vader was een
aanzienlijk Engelsch edelman, die, zelf kunstenaar en geleerde, aan
zijne beide dochters, waarvan Florence de jongste was, eene zorgvuldige
opvoeding schonk. Al vroeg moest Florence in zijne studiën deelen,
hij liet haar veel reizen, om andere landen en volken te leeren kennen,
en hij oefende haar voortdurend in de kennis van de vreemde talen. Al
op jeugdigen leeftijd sprak zij behalve haar moedertaal, Fransch,
Duitsch en Italiaansch. Door haar ook voortdurend met merkwaardige
tijdgenooten te doen verkeeren, wist hij haar geest tot groote
ontwikkeling te brengen.

Squire Nightingale bezat in Engeland uitgestrekte landgoederen, die
hij met de uiterste zorg beheerde, waarbij zijne beide dochters hem
de behulpzame hand moesten bieden. Zij moesten hem helpen in zijne
zorg voor zijne pachters en hunne gezinnen en toezicht houden op
het getrouwe schoolbezoek van de kinderen. Zij bezochten de zieken
en armen, waar zij troost en hulp brachten, en gaven les in de
Zondagsschool.

Reeds als jong meisje gaf zij blijken van hare grootheid van ziel,
die haar later eenmaal wereldberoemd zou maken. Toen zij weer eens een
zomer op een der landgoederen van haar vader in Derbyshire doorbracht,
ontmoette zij een ouden herder, dien zij van haar vroegste jeugd af
gekend had, en zag het hem dadelijk aan, dat hij bedroefd was.

Onmiddellijk begaf zij zich naar den ouden man, en vroeg, wat hem
scheelde.

"Ach," zei hij met tranen in de oogen, "mijn trouwe hond is gekwetst
en zal wel sterven."

"Hoe jammer," zei Florence, die dadelijk diep medelijden met den ouden
man kreeg, omdat zij begreep, hoe smartelijk hem het verlies van zijn
trouwen hond moest zijn. Al sedert zoo vele jaren was deze immers
zijn onafscheidelijke metgezel geweest, als hij met zijn kudde naar
buiten trok in den vroegen morgen, om pas bij het dalen van de zon
naar de kooi terug te keeren. Hoe graag zou zij den ouden man helpen,
als dit in haar vermogen was.

"Waar is uw hond?" vroeg zij, vast besloten om te gaan zien, of hare
hulp nog baten kon.

"Daar, ginds in de schuur," zei de man.

Dadelijk begaf Florence zich naar de aangewezen plaats, en vond daar
den hond op eenig stroo uitgestrekt. Zij bukte naast het dier neder,
en bemerkte, dat hij zijn poot gebroken had. Het beest, dat kermde
van pijn, keek haar smeekend aan. Met teedere hand, maar toch met
groote vastberadenheid zette zij het pootje van het arme dier, en
legde er met haar zakdoek een stevig verband om. En zij verzorgde
den herdershond zoo lang, tot hij geheel hersteld was en zijn ouden
meester weer op zijn lange tochten kon vergezellen als voorheen.

's Winters bracht zij hare dagen in de groote stad door, en leidde daar
het leven van alle adellijke jonge dames, hetwelk bestond in bezoeken
afleggen, feesten bijwonen en schouwburgen bezoeken. Hare opvoeding
was echter te degelijk geweest, dan dat dit leventje van plezierig
nietsdoen haar zou kunnen bevredigen. Neen, al spoedig voelde zij
al de leegheid daarvan en kwam het verlangen in haar op, zich nuttig
te maken voor anderen. Zij wilde haar leven rijker en grooter maken,
door zich een levensdoel te scheppen, waaraan zij zich geheel wijden
kon. Maar wat zou dat doel zijn?

Zij wist het langen tijd zelf niet, tot haar opeens op ongezochte
wijze de weg gewezen werd.

In hare naaste omgeving kwamen twee ziektegevallen voor, die haar
geheel in beslag namen. Met de uiterste zorg nam zij de verpleging
van de zieken op zich, en het bleek al spoedig, dat zij daarvoor een
bijzonderen aanleg bezat. En toen de zieken hersteld waren en hare
hulp dus niet meer noodig hadden, zie, toen wist zij, wat voortaan
haar levensdoel zou zijn. Zij wilde anderen gelukkig trachten te
maken door hun lijden te verzachten en troost te brengen, waar
de dood onverbiddelijk komen moest. Zij wilde zich aan het werk
der ziekenverpleging wijden, dat in die dagen op een zeer laag
peil stond. Ziekenhuizen waren er slechts weinig en stonden onder
bestuur van lieden, die van verpleging niet het minste verstand
hadden. De verpleegsters behoorden tot de laagste standen der
maatschappij. Zij waren vuil en slordig, droegen weinig of geen
zorg voor de hun toevertrouwde zieken, gaven zich veelvuldig aan
dronkenschap over en leidden een slecht, schandelijk leven. 't Is
gemakkelijk te begrijpen, hoe treurig het met de verpleging der
zieken stond. Florence Nightingale besloot, voor zij de grootsche
taak, die zij zich als levensdoel had gesteld, ter hand nam, van
de ziekenverpleging een uitgebreide studie te maken. En door de
gasthuizen in de verschillende steden te bezoeken, wilde zij zich
met eigen oogen van den huidigen toestand een beeld vormen.

Wat zij daarbij te zien kreeg, overtrof nog verre hare
verwachtingen. In Londen, zoowel als te Edinburg en Dublin vond zij de
ziekenzalen vervuild, de verpleegsters ruw, onwetend, onbeschaafd en
aan den drank verslaafd. Een schrijfster [3], wier levensbeschrijving
van Florence Nightingale bij deze schets in hoofdzaak gevolgd wordt,
zegt er van: "In hooge, houten bedsteden lagen soms drie tot vier
volwassen zieken naast elkander; ongedierte kroop rond in het
beddegoed, dat niet verwisseld werd als een nieuwe de vrijgekomen
plaats van een genezen of overleden kranke kwam innemen. In een
Edinburgsch gasthuis vond Florence Nightingale ten minste nog de
bepaling, dat in geval van besmettelijke ziekte de matrassen gelucht
en de bedlakens gewasschen moesten worden, maar in ieder ander geval
scheen men het ook daar onnoodige weelde te vinden. Vaak moesten de
kranken de verpleegsters te vriend houden door omkooperij, zouden
dezen hun de allernoodigste hulp bewijzen, de voor hen bestemde
verkwikkingen, die meest op de ziekenzaal moesten worden toebereid,
niet zelven tot zich nemen, hen niet berooven van wat vriendelijke
handen hun hadden gebracht of van het vast rantsoen van brood, dat den
patienten dagelijks ééns per etmaal werd uitgedeeld, en dat zij in hun
bed of onder hunne matrassen bewaarden met hunne kleederen en kleine
bezittingen. Het reinigen der kranken, voor zoover men daaraan deed,
en het afleggen der dooden geschiedde ten aanschouwe van al de andere
lijders in de ziekenzaal. Overdag hielpen de herstellenden bij de
verpleging der allerergsten. Des nachts werd geen hulp verleend en
menigeen werd des morgens dood gevonden ten gevolge van uitputting
en kracht verlies, die niet tijdig waren opgemerkt."

Florence Nightingale besloot de hand aan den ploeg te slaan, om
aan dezen allertreurigsten toestand een einde te maken. Haar hart,
zoo rijk aan liefde voor haar evenmensch, bloedde bij het zien van
al de ellende, waaraan de bevolking der ziekenhuizen bijna overal in
Engeland ten prooi was.

Zij stelde zich daarom in verbinding met Mrs. Fry, die op een harer
reizen naar het vasteland kennis gemaakt had met Pastor Fliedner's
diaconessen inrichting te Kaiserswerth, en de daar gevolgde wijze van
verpleging ook in Engeland wenschte in te voeren. Zij raadde haar aan
zich naar Kaiserswerth te begeven, en daar van de ziekenverpleging eene
grondige studie te maken. Deze raad werd door Florence opgevolgd. Zij
maakte een flinken leertijd te Kaiserswerth door, en bezocht ook
verscheidene ziekenhuizen in Frankrijk en Italië.

Vervolgens keerde zij naar haar vaderland terug, om haar verkregen
kennis dienstbaar te maken ten bate der lijdende menschheid. Zij
schreef een werkje over hare onderzoekingen en ondervindingen op het
gebied der ziekenverpleging, en riep de jonge vrouwen en de meisjes
op om zich aan deze edele taak te wijden.

Daarna begaf zij zich naar Frankrijk, om zich in de practijk van de
ziekenverpleging verder te bekwamen en de chirurgie te bestudeeren. Zij
werd in dien arbeid gestoord door een zware ziekte, die haar dwong naar
huis terug te keeren. Zoodra zij hersteld was, wijdde zij zich aan de
opvoeding van havelooze kinderen, en verbond zich aan een tehuis voor
verarmde bejaarde dames uit den deftigen stand, waarvan zij het bestuur
op zich nam. Dit tehuis was vervallen en verwaarloosd. De bewoonsters
leden er gebrek aan het allernoodzakelijkste. Maar Florence bracht
er in korten tijd orde en gezelligheid. Daar bleef zij, tot in 1851
de geweldige oorlog uitbarstte in het Oosten, die haar opriep tot de
edele taak, welke haar naam eenmaal zou brengen op aller lippen.

't Was de oorlog van Engeland, Frankrijk en Turkije tegen
Rusland. Juichend had men in Engeland de oorlogsverklaring begroet,
maar helaas, die juichkreten zouden weldra jammerkreten worden. Immers,
het bleek maar al te spoedig, hoe lichtzinnig men de duizenden
Engelsche jongelingen naar het tooneel van den strijd had gezonden,
zonder ook maar op eenigszins behoorlijke wijze voor hunne uitrusting
en verpleging te zorgen.

Vreeselijke berichten drongen tot het vaderland door over de gewonden,
die niet werden verzorgd, de stervenden, die niet werden getroost. De
hevigste ziekten verspreidden zich in de kampen en brachten dood,
angst en vertwijfeling onder de troepen. In juli waren er 6937 zieken,
in September steeg dat getal reeds tot 11.693, in November tot 16.846
en in Januari 1855 werd zelfs het ontzettende cijfer 23.076 bereikt. Er
stierven 390 officieren en 20.707 manschappen. 1407 officieren en
14901 manschappen werden invalide naar huis gezonden. Van een totaal
verlies van 35.598 krijgslieden stierven er op het slagveld slechts
2755 en overleden er 1619 aan bekomen wonden. Al die anderen stierven
tengevolge van ontberingen, slechte verzorging en gebrek aan hulp.

De toestand van het leger was "ellendig, deerniswekkend, hartbrekend,"
schreef een hooggeplaatst officier. "Het had geen schoenen en
geen kapotjassen. Officieren gingen in vodden en konijnenvellen,
manschappen in broodzakken en lompen. Er waren geen medicijnen,
nergens vond men beschutting. Dag in dag uit moesten de ongelukkigen
zwoegen door sneeuw en modder. Zij sliepen in gescheurde tenten, ten
prooi aan de meedoogenlooze stormen van een Russischen winter. In
open loopgraven waren de uitgeputte krijgslieden blootgesteld aan
het vuur van de Russische kanonnen en stonden voortdurend bloot aan
de overvallen van de gevreesde Kozakken. Zij waren gekampeerd op een
doorweekten grond, die bedekt was met sneeuw of bezaaid met plassen
vuil water, verontreinigd door lijken van paarden.

Pest en cholera sleepten de ongelukkigen ten grave, en er waren veel
te weinig officieren van gezondheid, om de zieken te helpen. De meest
gewone hulpmiddelen ontbraken. Er werd geen rekening gehouden met
de reinheid. De sterfte was ontzettend. Vele mannen stierven zelfs,
zonder dat ook maar eene enkele poging in het werk werd gesteld, om
hen redden. Er waren veel te weinig verplegers om te kunnen helpen,
waar dat noodig was. De zieken en gewonden bleven liggen, zooals zij
waren neergelegd door kameraden, die hen op hun rug voorzichtig van
het slagveld naar het hospitaal hadden gedragen, maar niet bij hen
konden blijven.

Den 20en September 1854 werd de slag van Alma geleverd, het eerste
bloedige samentreffen van beteekenis. Na den strijd was het slagveld
bezaaid met dooden en gewonden. De laatsten lagen, zonder hulp,
te kreunen van de pijn. De Engelsche dokters konden het verbinden en
verzorgen niet af. 't Was hartverscheurend, die arme slachtoffers daar
te zien liggen in de brandende zon, zonder iemand om hen te helpen,
of zelfs maar een dronk waters te brengen."

De berichten in de Engelsche dagbladen deden de harten der lezers
trillen van deernis en verontwaardiging.

"Zijn er onder ons dan geen vrouwen vol toewijding," schreef dezelfde
hooggeplaatste officier tot het Engelsche volk, "geneigd en bekwaam om
uit te gaan tot de zorg voor de lijdende soldaten in de hospitalen te
Scutari? Is geen enkele der dochters van het Engelsche volk, nu de nood
dringt, gereed tot dit werk van barmhartigheid? Frankrijk heeft zijne
liefdezusters bij scharen uitgezonden, en aan het leger van gewonden en
stervenden schenken dezen verlichting en vertroosting, zooals alleen
de hand der vrouw die kan schenken. Staan wij, Engelschen, dan zoo
ver beneden de Franschen in zelfverloochening en in toewijding tot
een arbeid, dien Christus zoo bijzonder heeft gezegend als een werk
aan Hem zelven verricht, zeggende: "Ik ben ziek geweest, en gij hebt
Mij niet bezocht."

De treurige berichten in de dagbladen maakten een diepen indruk op
het hart van Florence Nightingale, en dadelijk greep zij naar de
pen om aan Mr. Sidney Herbert, hoofd van het Departement van Oorlog,
hare diensten aan te bieden. Zij verklaarde zich bereid, persoonlijk
naar de hospitalen te Scutari te gaan, om daar alles te doen, wat hare
hand vinden zou om te doen. En wel toevallig: nog voor haar brief het
Departement van Oorlog kon hebben bereikt, ontving zij een schrijven
van de Regeering, waarin haar dringend werd verzocht, de leiding van de
ziekenverpleging in de hospitalen op zich te nemen. Mr. Sidney Herbert
schreef haar, dat zij in de nieuwsbladen zeker wel zou hebben gelezen,
dat er in de hospitalen groot gebrek aan verpleegsters heerschte. Dat
er ook gebrek zou zijn aan medische hulp en verbandmiddelen kon hij
zich niet voorstellen, daar er een voldoend aantal officieren van
gezondheid in het leger aanwezig was en de geneesmiddelen in groote
hoeveelheid afgezonden waren. 't Moest alles ongetwijfeld op een
verkeerde plaats zijn ontscheept, of niet doorgezonden zijn naar de
hospitalen te Scutari. Maar dat er gebrek was aan vrouwelijke hulp,
erkende hij. Hij drong er in zijn schrijven op aan, dat Florence
Nightingale de leiding van de verpleging op zich zou nemen, omdat
zij de eenige vrouw was in Engeland, die hij er toe in staat achtte
aan de tegenkanting, die zij voorzeker van vele zijden zou ontmoeten,
het hoofd te bieden.

Onverwijld begon Florence aan de uitvoering van de haar opgedragen
taak. Zij koos zich een aantal geschikte verpleegsters, om haar naar
Scutari te vergezellen, en stoorde zich niet aan den spot van vele
menschen en zelfs van groote bladen, die het een dwaas denkbeeld
vonden, dat vrouwen op een oorlogsterrein tot iets goeds bekwaam
zouden zijn. Spottend werd er geschreven over de "Nachtegaaltjes,"
die voor zieke soldaten zouden gaan zingen, maar niet de minste kennis
hadden van het verplegen van gewonden en zieken.

Anderen daarentegen juichten het plan van de regeering uitbundig
toe. Iemand schreef van Florence: "Zij is iemand, die God heeft
voorbestemd tot groote dingen. Men behoeft haar maar te hooren spreken,
zelfs nog zonder tot haar te hebben opgezien, om te gevoelen, dat zij
een buitengewone persoonlijkheid is. Zij is eenvoudig, verstandig,
vriendelijk en welwillend. Zij is rijzig van gestalte en mat van
tint. Haar gelaat is uiterst aantrekkelijk, en het beste daarin
is het stralende zieleleven, dat hare wezenstrekken zoo heerlijk
verlicht. Er is niets liefelijker denkbaar dan haar glimlach, die is
als een zonnige zomerdag."

Florence trok zich van het een noch het ander iets aan en ging
voort, met zich voor haar taak voor te bereiden. Veel tijd, om hare
verpleegsters in de kunst van het verplegen te onderrichten, had zij
niet, want zij moest zich zoo spoedig mogelijk aan boord van het schip
begeven, dat haar naar het oorlogsterrein zou overbrengen. Reeds zes
dagen na het ontvangen van den brief van Sidney Herbert, zeilde zij
uit met 38 verpleegsters, en bereikte zonder tegenspoed het groote
hospitaal te Scutari. Daar deed zij hare intrede als Superintendante
van den verplegingsdienst in het Oosten, met den titel van Lady in
Chief. Zij was belast met het oppertoezicht in alle acht hospitalen
aan de Zwarte Zee, waarvan Scutari het middelpunt was. 't Lag op den
top van een hoogen heuvel, en had een prachtig uitzicht op den Bosporus
en op Constantinopel. Het hospitaal was een gewezen kazerne, heerlijk
schoon gelegen in een landschap, dat was, volgens een schrijfster,
als een Hof van Eden,--maar verkeerde in een onbeschrijfelijken
staat van vervuiling en ellende. Met de grootste zorgeloosheid had
men gewonden naast choleralijders gelegd, en de zieken lagen er als
het ware opgepropt. In de eerste maanden van den veldtocht was er aan
alles gebrek geweest. Er was geen huisraad, geen vaatwerk, geen zeep,
geen handdoeken, geen zakdoeken, geen lijflinnen. De gewonden lagen
er in hun van geronnen bloed verstijfde kleeren, zonder zelfs maar
onderzocht, veel minder verbonden te zijn. Zij lagen te sterven in
lokalen, verpeste holen, vol ratten en ongedierte.

En hoe waren die ongelukkigen in dit verblijf der ellende
aangeland? Ontscheept aan den voet van den heuvel, waren zij door hunne
kameraden tegen de hoogte opgesjouwd, of zelfs zonder hulp naar boven
gekropen. En de ongelukkigen kwamen daar om hulp te zoeken,--die er
niet was.

Zelve schreef Florence Nightingale, na haar eerste ronde door de
verontreinigde lokalen te hebben gedaan: "De ligplaatsen der mannen
stonken, en de dekking was van zaklinnen, zoo ruig, dat de zieken
smeekten hun enkel hunne velddekens te laten; en voor mannen, die
in zulk een staat van uitputting verkeerden, was het ook niet om uit
te houden onder die harde lakens. Er was geen enkel stuk huisraad van
welken aard ook. Ledige wijn- en bierflesschen dienden voor kandelaars,
en dat was alles."

Nergens was er gelegenheid, om de kleeren der mannen te wasschen,
en ook rondom het gebouw heerschte de grootste vuilheid. Uit een
raam ziende, ontdekte Florence niet minder dan zes doode honden in
een staat van verregaande ontbinding.

Alles in één woord ontbrak. De gewonden hadden niets dan lompen aan
hun lichaam, en er was geen linnengoed, om ze te vervangen. Zelfs
waren er geen keukens. Er werd slechts gekookt in groote ketels,
op open wachtvuren. 't Eten was òf half gaar, òf bijna rauw. De
hospitaal-dokters waren òp van vermoeidheid en konden haast niet
meer voort. De komst van Florence Nightingale beschouwden zij als
een nieuwen last bij hun toch al zoo zware taak. Immers, wat zou deze
vrouw, die boven hen gesteld was en wie zij dus moesten gehoorzamen,
anders geven dan de meest dwaze bevelen?

De toestand werd nog donkerder, toen enkele uren na de aankomst
van Florence Nightingale de gewonden in den slag bij Inkerman
in schrikbarenden getale werden aangebracht. De zalen waren reeds
overvol, zoodat de ongelukkigen in de gangen op den grond moesten
worden neergelegd. Sommige moesten zelfs tevreden wezen met een
ligplaats op den vervuilden grond buiten het gebouw. Vijf dagen hadden
zij aan boord van het schip doorgebracht, en nòg waren hunne wonden
niet gereinigd, nog veel minder verbonden. Bij dozijnen stierven zij
weg tengevolge van uitputting en ellende.

't Was hartverscheurend.

Florence Nightingale, wier hart bloedde bij het aanschouwen van al deze
ellende, begreep, dat hier krachtig moest worden gehandeld. Zij liet
met milde hand groote hoeveelheden versterkende middelen uitdeelen,
die zij op eigen kosten had medegebracht. Overal en in alles bracht
zij orde en verbetering. De gebouwen werden gereinigd, de gewonden
afgezonderd van de lijders aan cholera en andere besmettelijke
ziekten. Zij gaf de noodige bevelen, opdat het hospitaallinnen en
de geneesmiddelen, die wel van uit Engeland gezonden maar nog niet
aangevoerd waren, omdat alles nog in de schepen opgeladen lag, ten
spoedigste naar de verschillende hospitalen werden afgezonden. Zonder
aarzelen, zonder zich te storen aan tegenkanting en bezwaren van
anderen, bracht zij den hospitaaldienst op geregelden voet, zoodat zij
binnen tien dagen reeds eene keuken in werking had, waar dagelijks
voor 800 man versterkende levensmiddelen werden bereid. Zij richtte
eene wasscherij in voor de kleeding van de zieke soldaten en zorgde
er voor, dat het vervuilde beddegoed werd ontsmet. Op eigen kosten
liet zij duizend hemden uit Constantinopel komen, en zij wist in den
vreeselijken warboel in korten tijd orde en regel te scheppen. Haar
arbeid werd een zegen voor duizenden. Waar zij aan de bedden der
zieken verscheen, overal riep hare tegenwoordigheid een glimlach van
dankbaarheid op de van pijn verwrongen gelaatstrekken der arme gewonden
en zieken. Hare verschijning was als van een engel, en zij waarde door
de groote zalen rond als de fee van het geluk. Zelfs voor de vrouwen,
die hare mannen op het oorlogsveld waren gevolgd, zorgde zij met de
meeste toewijding. Zij gaf haar werk in de keuken en de wasscherij, en
richtte zelfs voor de kinderen een school en een kinderbewaarplaats op.

In korten tijd had zij allen onwil en tegenkanting overwonnen, en
stormenderhand had zij de harten veroverd van allen, die met haar in
aanraking kwamen.

Zij gunde zichzelve geen oogenblik rust. En 't zou nog erger worden,
het uiterste zou van de toewijding van deze edele vrouw worden
gevergd. De troepen hadden het beleg geslagen om Sebastopol, waar
zij dikwijls 36 uren aan een stuk dienst moesten doen, met alleen
wat pekelvleesch met suiker, een slok rum en een paar beschuiten tot
voedsel. De dienst in de loopgraven gedurende, de koudste wintermaanden
deed den ongelukkigen de ledematen bevriezen, terwijl bovendien
nog cholera en dysenterie met vernieuwde felheid hunne slachtoffers
kozen. De hospitalen lagen overvol. Meer dan 5000 zieken waren over de
verschillende inrichtingen verdeeld. In de gangen gingen steeds twee
reeksen van draagbaren in tegengestelde richting elkander voorbij, een,
die de gewonden aanvoerde, de andere, die de dooden wegdroeg. 't Was
vreeselijk om aan te zien. De cholera-patienten stierven meestal binnen
den tijd van vijf uren, de ongelukkigen, die met bevroren ledematen
werden binnengebracht, leden de afschuwelijkste pijnen. De kleeren
waren aan hunne lichamen vastgevroren, en bij het verwijderen van de
schoenen, hoe voorzichtig ook gedaan, kwamen steeds de teenen mede.

Florence scheen wel overal tegenwoordig te zijn. Men zag haar
troostend verwijlen aan de bedden der stervenden, luisterende naar
hunne laatste wenschen, om hun groeten en laatste spaarpenningen over
te brengen aan de geliefden in het vaderland, dat zij nooit zouden
terugzien,--zij bemoedigde de gewonden, die vreeselijke operaties
of amputaties moesten ondergaan, wat in die dagen nog niet pijnloos
geschiedde, omdat chloroform nog weinig werd gebruikt,--of zij gaf
versterkende middelen aan de zwakken, die van uitputting dreigden
te sterven. En daarbij hield zij toezicht op alles, wat er in de
hospitalen geschiedde, op de reiniging, op de voedingsmiddelen, op
de verpleging der zusters, en zelfs ook over de laatsten waakte zij
met groote liefde, opdat zij niet te veel van hare krachten zouden
vergen en zichzelven daardoor te gronde richten.

En wanneer 's nachts de doctoren reeds lang weg waren en men slechts
de zusters, die de wacht hadden, zich geruischloos zag bewegen, dan
deed nog Florence Nightingale met een brandende lamp in de hand,
de ronde door de groote zalen vol lijdenden, om nog een kussen te
verschikken hier, een dronk waters te reiken daar, een woord van
troost en bemoediging te spreken tot een stervende elders. Met innige
vereering zagen de stumperds dan op tot de Vrouw met de lamp, die
voor hen een engel der liefde was in deze gebouwen der verschrikking.

Toen zij zes maanden onafgebroken had gearbeid in Scutari, en de lente
gekomen was, begaf zij zich naar het Schiereiland de Krim, om met
eigen oogen te zien, hoe het met de verpleging der gewonden gesteld
was op het oorlogsterrein. Bij hare aankomst aldaar wenschten de
autoriteiten haar met groote plechtigheid te ontvangen, maar toen zij
aan het schip kwamen, was Florence daar reeds niet meer. Zij was reeds
aan land gegaan en had al met hare inspectie een begin gemaakt. Van
den top van een hoogen heuvel overzag zij het oorlogsveld. Daar
zag zij de duizenden witte tenten, hoorde zij de trompetten steken,
de kanonnen bulderen en de trommen roffelen.

Zij begaf zich te midden van de soldaten, die haar niet kenden. Maar
nauwelijks drong het gerucht tot hen door, dat het Florence Nightingale
was, die zij in hun midden hadden, of zij werd met een oorverdoovend
hoerageroep door hen begroet. Op dat oogenblik ontving zij den dank
van het leger voor al hare toewijding en liefde, aan de zieke en
gewonde soldaten betoond.

In hare inspectiereis werd zij gestoord door een ernstige ziekte, die
haar aan den rand van het graf bracht. Dagen lang lag zij doodelijk
krank ter neder, en reeds ging in de hospitalen de treurige mare rond,
dat zij overleden was. De dokters raadden haar aan, naar Engeland
terug te keeren en daar haar volledig herstel af te wachten. Maar
zij wilde er niet van hooren, en keerde, zoodra hare krachten haar
dat toelieten, naar Scutari terug, om zich daar opnieuw aan de haar
opgedragen taak te wijden.

Eindelijk moest Sebastopol bezwijken, in September 1848, en werden
de vredesonderhandelingen geopend, die aan den bloedigen oorlog een
einde zouden maken.

Maar Florence Nightingale achtte hare taak nog niet afgedaan. Zij
begaf zich naar de Krim, en vestigde het hoofdkwartier van den
verplegingsdienst op een der Balaclavaheuvels. Zij leef de daar
met drie zusters in een kleine keet, bestaande uit drie kamers,
midden tusschen de barakken. 't Was ijzig koud, 's nachts bevroor
daar alles, tot zelfs de inkt. Eens werden de zusters wakker onder
een laag van sneeuw, die door de reten van de keet naar binnen was
gewaaid. Maar Florence, onvermoeid en opofferend als zij was, liet zich
door sneeuwjacht noch vorst weerhouden, dagelijks de barakken en de
tenten te bezoeken, waar zij alles deed om de soldaten, die hersteld
waren van hunne wonden, aangenaam bezig te houden. Zij stichtte kleine
bibliotheken voor hen, waarvan een dankbaar gebruik werd gemaakt. Zelfs
richtte zij een spaarkas op, waar de soldaten hunne spaarpenningen in
bewaring konden geven, waardoor zij in staat werd gesteld iedere maand
ongeveer 12000 gulden naar Engeland te zenden voor de familieleden der
soldaten. Zij deed dat, omdat de mannen zich veel aan dronkenschap
overgaven en al hun geld voor sterken drank uitgaven. Die spaarkas
was eene ware weldaad, wat ook de Regeering inzag. Deze richtte zelfs
vijf hulppostkantoren op, waar het geld kon worden ingebracht.

Ongeveer April 1856 werd de vrede geteekend. De soldaten werden
ingescheept, om naar het vaderland terug te keeren. En eerst, toen
het laatste hospitaal gesloten was, rekende ook Florence Nightingale
zich ontslagen van hare taak. Voor haar vertrek liet zij op een der
hoogste heuvels van Balaclava uit eigen middelen een hoog marmeren
kruis oprichten als een gedenkteeken voor de gesneuvelden. 't Was
twintig voet hoog, en tot ver in zee zichtbaar.

Hoe hoog hare diensten werden gewaardeerd, kan hieruit blijken, dat zij
als afscheid van den Sultan een kostbaren diamanten armband ontving,
terwijl koningin Victoria haar een halssieraad schonk, bestaande uit
een St. Joriskruis met het naamcijfer der koningin, en daaromheen,
als randschrift: "Zalig zijn de barmhartigen."

't Was te verwachten, dat het Engelsche volk haar, bij het terugkeeren
in het vaderland, eene grootsche hulde wilde brengen. Reeds had men
eene groote som gelds bijeengebracht, niet minder dan een half millioen
gulden, welke men haar wilde aanbieden als blijk van erkentelijkheid
van het Engelsche volk. En nog dagelijks stroomden de gelden toe. Er
verschenen brochures, waarin haar groote lof werd toegezwaaid over
haar werk van menschlievendheid, de nieuwsbladen gaven artikelen
vol groote waardeering, men maakte lofzangen ter harer eer, en haar
portret lag voor alle winkelramen.

Van eene grootsche ontvangst kon echter niets komen. De bescheiden
Florence onttrok zich aan alle openlijke hulde, door zich te Marseille
te ontschepen en naar Parijs te gaan, waar zij eenigen tijd rust
nam. Daarna begaf zij zich onder den aangenomen naam van Miss Smith
naar Engeland en bereikte, zonder opgemerkt te zijn Lea Hurst, het
landgoed van haar vader.

Maar hare aankomst werd spoedig bekend, en duizenden bij duizenden
trokken op naar het park van Lea Hurst, in de hoop haar, al was het
ook maar in de verte, te mogen aanschouwen. IJdele hoop. Florence,
"de heldin van de Krim," bleef meestal onzichtbaar. Zij hield zich in
hare vertrekken teruggetrokken, om uit te rusten van de doorgestane
vermoeienissen, die haar gestel krachtig hadden aangegrepen. Haar
gezondheid was voor goed geknakt en er bestond weinig hoop, dat zij
ooit weder geheel zou herstellen.

Toch bereikte zij een zeer hoogen leeftijd. Enkele dagen geleden,
in Augustus 1910, overleed zij ruim 90 jaren oud, en geen blad ter
wereld is er, dat niet eenige kolommen wijdt aan hare nagedachtenis
en aan de schoone daden, door haar, gedurende haar geheele leven,
verricht. Want ook na hare terugkomst uit den Krim-oorlog bleef zij
voortbouwen op het eenmaal gelegde fundament, waardoor zij het mocht
beleven, dat door de, oprichting van het Roode Kruis de verpleging te
velde op vasten grondslag werd geregeld. Dat was de kroon op haar werk.

Eene schrijfster vermeldt, dat aan een maaltijd van uit den Krimoorlog
terugkeerende officieren aan elk een strookje papier werd gegeven,
met het verzoek, daarop den naam te schrijven van den persoon,
wiens diensten wel het langst en het dankbaarst bij het nageslacht
in herinnering zouden blijven.

En al de briefjes droegen, zonder uitzondering, den naam van Florence
Nightingale.

Wel een bewijs, welk een gezegende arbeid door haar is verricht. Haar
gansche leven was één gouden daad.



INHOUD:


    Een doodelijke sprong
    Een heldenschaar
    George Stephenson
    Hoe Frankrijk door een eenvoudig meisje van den ondergang
    werd gered
    Groote daden
    Door eigen kracht
    Een nuttige uitvinding
    Een buitengewoon vorst
    Een stout stukje
    De verovering der lucht (De gebr. Montgolfier)
    De verovering der lucht (Charles en Robert)
    De verovering der lucht (Von Zeppelin)
    De verovering der lucht (De tocht van Blériot)
    Edele zelfopoffering
    Een groot zeeheld
    Drie schoone daden
    Niels Finsen
    Een trouwe slaaf
    David Livingstone
    Kinder- en Ouderliefde
    Een heldenhart onder een grove kiel
    Uit het land der verschrikking
    Florence Nightingale (1830-1910)



AANTEEKENINGEN


[1] Tollens.

[2] La Force was eene gevangenis.

[3] Johanna W. S. Naber: Wegbereidsters.



Bij den uitgever J. M. BREDÉE, Rotterdam, verscheen mede:


_"Ireland",--its humour and pathos_ by CUEY-NA-GAEL.

Prijs: 90 cts. ingenaaid, f 1.25 gebonden.

Dat dit werkje, evenals "An Irishman's Difficulties", waarvan in
eenige maanden _4000_ ex. geplaatst zijn, grif van de hand gaat is
buiten twijfel. De auteur heeft dit weder door voorlezingen voorbereid.


_An Irishman's difficulties_ WITH THE DUTCH LANGUAGE. by CUEY-NA-GAEL.

3e DRUK.         5e-6e DUIZEND.

Prijs; 90 cts. ingenaaid, f 1.25 gebonden.

De auteur heeft omtrent dit kostelijk boek in vele plaatsen lezingen
gehouden, waarvan de pers o.a. schrijft:


    ...... de honderden bokken, die de Brit schoot, deden de
    toehoorders onbedaarlijk lachen.

                                _Nieuws van Zeist en Driebergen_.


    De velen die zich tranen lachten, hebben de redenaar door
    warme toejuiching beloond.

                                          _Algemeen Handelsblad_.



_Ter perse_ om in dit najaar te verschijnen:

_O'Neill's further adventures in Holland_ by CUEY-NA-GAEL.

Prijs: 90 cts. ingenaaid, f 1.25 gebonden.

Een vervolg alzoo op het bovengenoemde vermakelijke boekje.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Gouden Daden" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home