Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Dominica - De Aarde en haar Volken, 1904
Author: Kol, H. van
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Dominica - De Aarde en haar Volken, 1904" ***


DOMINICA.

door H. van Kol. [1]


Ondanks zijn vruchtbare valleien, waar in vroeger eeuwen de
Franschen suiker- en indigoplantages, oranjeboschjes en ananastuinen
hadden aangelegd, ligt dit meest bergachtige van alle Antillen nog
grootendeels woest. Van de 77,800 hectaren zijn heden nog wel 71,000
onbebouwd, trots overvloed van water en bijna overal beplantbare
berghellingen. Ongeveer de helft der braakliggende gronden zijn
"Crown lands", behooren dus tot het domein. [2]

Het klimaat is er vochtig en niet zeer gezond, doch zeer vruchtbaar;
en op de met wouden bedekte bergen vindt men vele waardevolle
houtsoorten. Toch verkeert dit door de natuur zoo rijk begiftigde
eiland in een zeer achterlijken toestand, al is alom verbetering
merkbaar. Het heeft den vorm eener cacaovrucht, met hooge bergen
aan de noordpunt, en heuvels die nu eens steil uit zee oprijzen,
dan weer geleidelijk zich verheffen en aldus kleine vlakten vormen,
waarvan de Layou-flats in het zuiden de rijkste wouden bevatten.

Reeds uit de verte ziet men de door vuur gespleten toppen van hooge
bergen [3] met forsche lijnen oprijzen uit den blauwsten aller oceanen,
waarvan sommige nog rook, andere zwavel uitstooten, of wel warme
bronnen of petroleumpoelen bevatten, of een kokend meer omsluiten. Van
het centrale gebergte, dat den ruggegraat van Dominica vormt, en twee
uitloopers heeft naar het oosten en het westen, stroomen meer dan
360 rivieren en beken naar beneden, vele met een snelheid die heel
wat beweegkracht zou kunnen uitoefenen; een dorre streek wordt dan
ook nergens aangetroffen. De machtige adem van den noordoostpassaat
doet de kruinen der woudreuzen wuiven, hun takken kraken en hun
stammen trillen in deze echt West-Indische wildernis. Orkanen zijn
er niet zeldzaam; aardbevingen en stormvloeden kwamen er meermalen
voor. Ondanks een regenval van 2540-3800 m.M. mag het klimaat, dank zij
een gelijkmatige temperatuur en zijn koele nachten, aangenaam heeten;
ook de poreuze bodem van vulkanische formatie werkt daartoe mede.

Op dit eiland (niet te verwarren met San Domingo waar twee
Neger-Republieken worden gevonden), dat zijn naam ontleende aan den
Zondag van het jaar 1493 (3 November) waarop Columbus het ontdekte,
zette ik 17 April 1903 voet aan wal om er tamelijk lang te verblijven.



IN DE HOOFDPLAATS.


Roseau met 5000, en Portland aan de Prince Rupert-baai met niet
meer dan 1500 inwoners, zijn de eenige steden van Dominica. Beide
hebben een goede haven, doch te Roseau moeten de schepen een paar
honderd meter van het strand verwijderd blijven. De indruk der stad
is door haar ongeplaveide of wel ongelijke straten en haar vele vuile
Negerwoningen niet gunstig te noemen, toch is er heel wat te zien en
te leeren, waarvan ik een ruim gebruik maakte.

Een der meest interessante plaatsen in elk ons vreemd land is steeds
het _marktplein_, waar men de bevolking kan waarnemen in haar
natuurlijke gedaante, studiën kan maken over het volkskarakter,
en een overzicht krijgen van de voortbrengselen van den bodem en
den rijkdom van het land. Men ziet daar de inboorlingen niet op
hun Zondagsch gekleed, doch in hun werkpak; de gezichten niet op
zijn kerksch, doch in hun ware uitdrukking. Te Roseau werd de markt
gehouden op een vierkant plein vlak bij zee gelegen, goed geplaveid,
omringd door winkels en beschaduwd door het breede lommer van groote
boomen. Voortdurend kwamen daar aangewandeld tal van vrouwen, jonge en
oude, die bij zonsopgang waren vertrokken uit haar huizen, om met zware
lasten op het hoofd hier haar waren te komen venten. Velen hadden 8
tot 15 kilometer afgelegd om visch en gevogelte, fruit en brood, yams
en bataten, oranje-appelen, limmetjes en bananen hierheen te brengen,
en nog laat in den nacht kwam men langs de buitenwegen deze Negerinnen
tegen, beladen met tarwe, zout, gedroogde visch en olie, die zij hadden
ingeruild. Ofschoon vrij rumoerig, ging er alles ordelijk toe en het
was opmerkelijk welke vroolijkheid daar heerschte; een treurig gelaat
was er nergens te zien. De vrouwen hadden er de overgroote meerderheid,
en wat er van mannen rondslenterde, leek niet veel bijzonders te
zijn. Het geheel was een levendig en opgewekt tafereeltje.

Ook de verschillende _Kerken_ zijn door mij terloops bezocht, en ik
woonde een godsdienstige plechtigheid bij in de Roomsch-Katholieke
kerk, in die der Methodisten, en in de English Church, de eenige waar
de blanken streng waren gescheiden van de zwarten. Met den Bisschop
van Dominica, Monseigneur Schelfhout, maakte ik kennis, en ontmoette
in hem het type van den goedhartigen Vlaming, die verheugd was eens
Hollandsch te kunnen spreken, en die mij zeer hartelijk ontving. In
zijn kerk wordt meestal in het Fransch gepreekt.

Een ander middel om een blik te werpen in het volksleven, is het bezoek
der _Rechtbanken_; in dit geval kan men daar den practischen aard
der Engelschen bewonderen. Om negen uur stond ik voor de Magistrate
Court, waarvan de deuren nog gesloten waren. Eensklaps treedt een
forsche politie-agent naar buiten, en roept met zware stem allen op
ter rechtzitting die klachten hadden in te brengen, "all complaints
will be heard" (alle klachten zullen worden gehoord), en hij eindigde
met een: "God save the King!"

Dadelijk stroomde alles naar binnen; de Magistraat was daar plechtig
alleen op zijn rechterstoel gezeten in een afgesloten ruimte,
waar mij welwillend een plaatsje werd afgestaan. Het was een soort
kooi waarin wij zaten, en daarvoor waren drie hokken aangebracht,
waarin de getuigen en de beschuldigden hun verklaringen moesten komen
afleggen. Op een tafeltje daarnaast lagen twee bijbels, een voor de
Roomschen en een voor de Protestanten, en in plaats van den eed af
te leggen, moesten deze boeken worden gekust. Het oude gebouw, dat
meer op een pakhuis geleek, had kale witte muren, vuile balustrades,
en was geheel gevuld met belangstellenden en nieuwsgierigen, die
van zoo'n zitting een pretje maakten. Elke klager moest eerst een
shilling storten eer zijn klacht werd aangehoord,--een eisch die ten
doel heeft de klaag- en proceszucht der inwoners wat te temperen.

De eerste die verscheen was een dame, eigenares van een magazijn,
die een klacht kwam inbrengen tegen twee prostituées, een Mulattin
en een Negerin, die haar steeds vervolgden en met geweld hadden
bedreigd. De Europeesche mocht gaan staan vóór de balustrade, de
Inlandschen stonden er achter; alle drie gaven een kort verhaal van
het gebeurde. De uitspraak viel onmiddellijk en luidde: het storten
van 25 dollars garantie, die zouden worden teruggegeven als in drie
maanden geen nieuwe plagerij aan het adres der tokodame plaats had,
doch anders zouden worden verbeurd verklaard. Op staanden voet werd
deze som door de Mulattin gestort.

Daarna werd een smokkelpartij van rum behandeld. De hoofdzaak was of
die rum afkomstig was van Martinique,--in welk geval er een straf
op stond van zes maanden;--of van het eiland, waardoor men alleen
inbreuk had gemaakt op het recht van verkoop, en de straf niet meer
bedroeg dan één maand gevangenis. De politieagent die de aanhaling
had gedaan (en daarvoor een premie ontvangt) was een Neger, die zich
zeer goed uitdrukte, de zaak niet noodeloos verzwaarde, en meende
dat men hier met smokkelhandel had te doen. De rum werd onderzocht,
doch dit gaf geen uitkomst; het advies van den Treasurer, Mr. Porter,
die mij zooveel diensten had bewezen bij mijn reis naar de Caraïben,
gaf evenmin meer licht. De advocaat was ook een Neger, in Engeland
opgevoed, die met zeer veel tact zijn client verdedigde, en ietwat
familiaar met den rechter omging; trouwens over het geheel heerschte er
een huiselijke toon. De aangeklaagde werd veroordeeld wegens inbreuk
op de License Act, doch verklaarde, zelf voor de balie geroepen, dat
hij het uit Martinique had binnengesmokkeld. Het vonnis was echter
gevallen en daarop werd niet meer teruggekomen; het eenige wat de
Magistraat doen kon, was hem het maximum der straf geven, en dat was 5
£ boete of drie maanden "hard labour", bestaande in steenkloppen, enz.

Alle Creoolsch dat er wordt gesproken, moet door een klerk worden
vertaald, zelfs al heeft de rechter het heel goed verstaan, want
Engelsch is nu eenmaal de officieele taal, en daarvan wordt niet
afgeweken. Ook zal ten gevolge van den leerplicht het Fransche patois
steeds meer door de Britsche taal vervangen worden.

Behalve enkele minder beteekenende zaken die in een oogwenk
werden afgedaan, en waarbij geen enkel onnoodig woord mocht worden
gesproken, woonde ik nog bij dat een vrouw den vader van haar kind kwam
aanwijzen. Deze loochende niet, en werd op staanden voet veroordeeld
om twee shillingen wekelijks te storten in handen van den magistraat,
die dan voor de geregelde uitkeering zorg draagt. Zulk een recht op
onderstand wordt alleen geweigerd, wanneer bewezen is dat de moeder
omgang had met meer dan één man; en daar sommige vrouwen er wel eens in
slaagden van een vijftal vaders een uitkeering af te dwingen, is het
voor enkelen een middel van bestaan geworden dikwijls moeder te zijn,
om zich aldus een inkomen van 10 shilling per week te verschaffen.

De _Gevangenis_ was een droefgeestig gebouw met schelwitte muren,
waartusschen geen zweempje schaduw, geen enkel groen plekje werd
gevonden. Ofschoon er plaats was voor 57, waren nu niet meer dan 12
mannen en 10 vrouwen aanwezig, allen in het wit gekleed, met een
drietal strepen op de mouw en het woord "prison" op de borst. De
rondgaande muren waren verdedigd met glasscherven; in de kapel waren
beide geslachten door een schot gescheiden.

Aan straffen was geen gebrek. Boeien, water en brood, het cachot waren
nog de zachtste tuchtmiddelen; daarop volgt het slapen op den harden
grond of het rond loopen drie uur per dag met een zwaren kogel aan
de voeten. Wie trachtte te ontvluchten, of insubordinatie bedreef,
maakte kennis met de "klauwen" der "kat met de negen staarten", die
mij werd getoond. Op een schuine bok gebonden, waardoor de ledematen
worden gestrekt, kan dan onder toezicht van den Doctor een maximum
aantal slagen van 24 worden uitgedeeld. En daarbij vergete men niet,
dat het hier betrekkelijk geringe misdaden geldt, daar allen die meer
dan zes maanden krijgen naar Antigua worden gezonden, waar men nog den
"treadmill" (tredmolen) ter beschikking heeft, dien ik wat later zou
mogen bewonderen.

Een veel beteren indruk maakte het _Hospitaal_, waar de oude
barakken voor het meerendeel door luchtige houten paviljoens waren
vervangen, waarin zoowel Europeanen als Negers gezamenlijk werden
opgenomen. Zooveel mogelijk had een scheiding volgens de soort
van ziekte plaats, en terwijl er veel lijders waren aan zweren en
beenwonden, was het lokaal der venerische ziekten overvol met lijders
aan syphilis in haar meest afzichtelijke gedaante, die mij door de
leeken-pleegzusters werden aangewezen. In den regel wordt syphilis
verwaarloosd en komt men eerst om hulp als het reeds te laat is.

Op een der bedden lag met een droefgeestig gezicht een jonge en mooie
vrouw, dochter van een der weinige nog bestaande Caraïben; zij leed
aan de ziekte, die dit eenmaal zoo talrijke ras doet wegsmelten,
de tering.... Malaria-lijders worden er steeds velen gevonden.

Niet ver hier vandaan was het _Yaws-hospitaal_, door de zinken wanden
wel wat warm. Yaws is een huidziekte (frambosia), maar veel minder
akelig om te zien dan de lepra, terwijl genezing er van bijna regel
is. Een lief kindje lag daar ook; bij mijn binnenkomen verborg het
met een snelle beweging haar pop onder haar rokje.

De geheele kolonie der Benedenwindsche eilanden beschikt over 529
bedden, over de verschillende hospitalen verdeeld als volgt: Roseau 60
en het Yaws-gesticht 20; Antigua 164; St.-Kitts 134 en 50; Nevis 38;
Montserrat 43 en 12 en op de Virgin-eilanden nog 18 bedden. Verder
is er nog een lepra-asyl bij Sandy Point op St.-Kitts, dat later zal
worden beschreven.

Sedert de leiding, door ijzeren buizen afgetapt uit een zijtak der
Roseau-rivier, alle huizen en de geheele stad volop van gezond
drinkwater kan voorzien, is het aantal zieken in de hoofdplaats
merkbaar afgenomen.

Behalve den _Public Garden_, opgericht in 1872 ter herinnering van
de Confederatie der Benedenwindsche Eilanden, een waar lustpark,
en de lief gelegen Bibliotheek aan den oever der zee, bezocht ik nog
den _Botanischen Tuin_ en de _Landbouwschool_.

Om jongelieden voor den practischen landbouw op te leiden, bestaan
er zulke scholen op Dominica, St.-Vincent, Antigua--waar ze tevens
als Reformatory dient--en op St.-Lucia. Thans worden bij Roseau 20
leerlingen opgeleid, die hier werden toegelaten na de lagere school met
vrucht te hebben doorloopen; het aantal aanvragen had 60 bedragen. Het
onderwijs is kosteloos, doch men denkt er over eenig schoolgeld te
heffen. Het zijn allen internen, die in oude barakken der soldaten
boven op den heuvel, van waar men een verrukkelijk uitzicht heeft,
zijn ondergebracht; de cursus duurt drie jaren.

Elk leerling had zijn eigen plekje grond dat hij moest bewerken en waar
alle soorten van Europeesche groenten waren geteeld. Rondom zag men
lime- en cacaoboomgaarden, ook dikke bamboe, anders in de West-Indiën
onbekend, terwijl tevens aan veeteelt en varkenskweeken werd gedaan. Ik
zag er kippen, hier uitgebroed uit eieren van Engeland aangebracht;
een groot paard van Jamaïcaasch ras, ofschoon men aan ponies in deze
bergstreken steeds de voorkeur meent te moeten geven. In één woord,
alles wat den toekomstigen landbouwer van nut kan zijn, werd hem
hier zonder eenigen omhaal van geleerdheid bijgebracht, en de goede
resultaten dezer Agricultural School, eerst in December 1900 opgericht
met den steun van het Moederland, zullen niet uitblijven.

Roseau bezit een _Gemeenteraad_, een "Town Board", opgericht bij
Act 3 van 1896. De inkomsten van 1097 £ in 1901 lieten een klein
overschot boven de uitgaven van 1029 £. In Januari 1901 heeft men
beproefd ook in de hoofdplaats van St.-Kitts, Basse Terre, zulk een
Town Board op te richten, doch daar geen candidaten zich opgaven
voor de verkiezing, moest daarvan worden afgezien, en wordt die stad
nog altijd geadministreerd door de "Town Improvement Commissioners"
onder de Ordonnancie van 1891. Ook de heer Hasketh Bell, de Gouverneur
van Dominica, was van oordeel dat het kiesrecht op Dominica de Negers
onverschillig laat, en dat het wenschelijk zou zijn geen Negers meer
aan te voeren, ten einde het blanke ras meer den boventoon te doen
krijgen. Mijns inziens moet de toekomst der Antillen meer gezocht
worden in verstandige doch liefdevolle opleiding van het zwarte ras, om
dat te brengen tot een hoogeren trap van beschaving en ontwikkeling,
in welke richting tot heden op Dominica evenmin als op de andere
eilanden een ernstige poging is gedaan.

Doch voordat de toekomst van het Negerras nader wordt besproken,
wil ik eerst wat mededeelen over een uitstapje door mij gemaakt om in
aanraking te komen met een ander ras, met de oorspronkelijke bewoners
dezer vruchtbare eilanden, de eenmaal millioenen, nu een handjevol,
tellende Caraïben.



DE LAATSTEN DER CARAÏBEN.


Om met dit belangwekkende ras kennis te maken, begon ik met te paard
en nog meer te voet den hoofdweg van het eiland te volgen, die van
de Westkust bij Roseau naar de Oostkust loopt bij Rosalie. Dit breede
rijpad, ofschoon nu veel verbeterd, volgt nog altijd het slechte tracé,
jaren geleden door de Franschen gekozen. Sedert Engeland subsidiën
gaf, worden nu alom paardewegen aangelegd langs doelmatige hellingen,
wat verstandig is, daar voorloopig, bij het geringe transport, aan
karrewegen nog geen behoefte bestaat, en dit noodeloos de uitgaven
der kolonie voor aanleg en onderhoud zou vermeerderen. Na Roseau te
hebben verlaten, in een richting die langs den Botanischen Tuin en
de Cacaoboomgaarden der groote Londensche firma voor Lime juice, de
heeren Rose en Co. leidde, volgde mijn weg in hoofdzaak het trotsche
dal der Roseaurivier, waar het geruisch van een zwaren waterval
zich duidelijk deed hooren. Even de rivier doorwadende, bracht men
mij bij een grooten rotssteen met diepe regelmatige insnijdingen,
waarschijnlijk nog afkomstig van de oude Caraïben.

Over dien naam en zijn beteekenis heeft sedert de oudste tijden veel
verschil van meening bestaan; de Franschen spraken van "Caraïbes", de
Engelschen van "Charribs" of "Caribees", en de lieden zelf op Dominica
spreken van "Cribe" of "Karinaku". Anderen meenen den naam te mogen
afleiden van "Kairabu", de westkust van Dominica, waar de Spanjaarden
het eerst met deze Roodhuiden kennis maakten. Toen de Spanjaarden er
voor het eerst landden, waren de nederzettingen dezer Indianen op de
Antillen blijkbaar nog van jongen datum, doch later namen zij snel
toe, en van St.-Thomas tot Trinidad en Tobago waren zij gedurende de
geheele 17de eeuw gevaarlijke buren voor de Europeesche koloniën.

De Groote Antillen bleken ten tijde hunner ontdekking bewoond te zijn
door het meer vredelievende ras der Arowakken; de Kleine Antillen door
het oorlogzuchtige en ontembare ras der Caraïben, die met heldenmoed
zich verzetten tegen de blanke indringers en aan den dood de voorkeur
gaven boven slavernij. Vooral Dominica, Guadaloupe, Martinique en
Trinidad waren de sterkste schuilplaatsen der Indianen, daar de dichte
wouden en diepe afgronden ze bijna onbereikbaar maakten. Overal in hun
"carbets" (vestigingen) verspreid, voedden zij zich met de opbrengst
van jacht en vischvangst; en, stoute zeevaarders, aarzelden zij niet
met hun holle boomstammen strooptochten te maken naar het vasteland van
Amerika, om daar hun lust naar menschenvleesch bot te vieren. Terwijl
de mannen afwezig waren voor de menschenjacht, verdedigden de vrouwen
het land tegen eventueele aanvallers.

Over de meedoogenlooze wreedheid waarmede zij door de Spanjaarden
werden uitgeroeid, welke verdelging later door de Engelschen, Franschen
en Nederlanders werd voortgezet, heb ik reeds vroeger gesproken. In
de ontoegankelijke bosschen van Dominica hielden zij nog het langst
stand, en nog zijn er legenden verbonden aan de heuvelen en dalen
waar zij het hardnekkigst hebben gestreden den strijd om hun bestaan,
hun worsteling voor vrijheid en onafhankelijkheid. Want hun afkeer
van de dienstbaarheid kende geen grenzen: te Montserrat weigerden
zij allen slavenarbeid, en toen men hen in zware ketenen sloeg om het
vluchten te beletten, sleepten zij zich naar het strand om den dood te
zoeken in de golven; toen men hun de oogen uitstak lieten zij zich van
honger en pijn sterven, liever dan in slavernij te leven. Voet voor
voet verdedigden zij met knots en boog hun land tegen kruit en kanon,
doch eindelijk moesten zij het onderspit delven; en van dat eenmaal zoo
machtige volk is op de eilanden nauwelijks een spoor overgebleven. Deze
laatsten van dat machtige ras wilde ik gaan opzoeken.

Van het zuivere ras zijn er niet meer dan een handjevol overgebleven,
want na de slachting kwamen ziekten en rum hun ondergang voltooien,
en de uitroeiing der inboorlingen is thans voldongen. Wel zijn er
hier en daar nog groepen van gemengd ras aan te wijzen, doch zuivere
Caraïben leven alleen nog, wat de Antillen betreft, in een uithoek
van Dominica, te Salybia.

Vele bannelingen uit St.-Vincent kruisten zich met de Negers van
Honduras en vormden daar de "Caraïbes noirs", die er nog altijd
wonen. Wel vindt men eenige Indianen op Haïti en San Domingo, doch
dit waren Arowakken, en dezen hebben zich nu ook al in den regel met
de buren vermengd. Op het vasteland worden ze nog wel aangetroffen,
onder andere in de Guyanas, vaak onder den naam van Galibis; doch
ook dezen zijn verbasterd. Van het vroegere fiere ras, dat tegen de
gevaren inrende, dat grootsch was op zijn wonden en onverschillig
voor pijn, dat vermoeienissen en ontberingen trotseerde, dat het hart
van den vijand verslond om eigen moed te verhoogen; van dat ras,
vreeselijk voor elken vijand, doch dat steeds trouw bleef aan zijn
vrienden en zich liever liet dooden dan een gast te verraden, is ook
op het vasteland weinig meer te bemerken. Verschillende kampen van
Indianen heb ik in Suriname bezocht; en al zal ik een deel van wat
ik daar opmerkte hier invlechten om niet in herhalingen te vervallen,
van dat stoere ras van weleer is ook daar geen spoor meer te vinden.

Op Trinidad had wel eens kruising plaats tusschen Spanjaarden en
Indianen, waarvan men de afstammelingen nog kan ontmoeten, doch
zuivere Caraïben vond men tot kort geleden alleen nog op St.-Vincent
en Dominica; de eersten zijn door de uitbarsting van de Soufrière
deerlijk omgekomen, die van Salybia staan dus nu alleen. Ook met de
gevluchte slaven, de maroons, had nog al eens bloedvermenging plaats,
en dezen wonen hier en daar nog in de bosschen verspreid, doch de
laatste echten wonen in de afgelegen bergen van Dominica, op een plek
zelden door blanken bezocht; zij hebben hun taal vergeten en spreken
een vrijwel onverstaanbaar Engelsch jargon. Hen zou ik gaan opzoeken.

Reeds was ik een goed eind op weg, en was alles voor dien tocht
langs weinig begane paden voorbereid, toen ik verre van bemoedigende
berichten kreeg, zoodat ik vreezen moest het doel van mijn tocht
niet te zullen bereiken. Père François, die in hun midden woont,
was te Roseau, en vertelde dat ik er toch niet in slagen zou hen te
ontmoeten. Zij waren zoo schuw dat zij zelfs voor hun geachten priester
wegvluchtten in het bosch, en als deze een huis binnentrad, was er
niemand te vinden. Ook was van het oude weinig meer overgebleven;
zij waren lui en diefachtig geworden, en wantrouwend tegenover alle
blanken. Onder die omstandigheden besloot ik de reis niet verder
voort te zetten, doch mij tevreden te stellen met een bezoek aan de
"carbet" der Indianen, die nog in het bergdorp Laudat werden gevonden.

Midden in een bosch, op een hoogte van ongeveer 1000 voet, woonden
daar, onder een 250 tal inwoners, eenige ingezetenen van Caraïbisch
bloed, die mij zeer gastvrij ontvingen, doch in ruil daarvan beslag
legden op alles wat ik voor mijn vier dagen langen tocht aan eetwaren
had medegenomen. Een vrouw met het zachte gelaat van het Indiaansche
ras, was er blijkbaar de baas, en kon heel verstandig over allerlei
zaken meepraten en vertellen. Daar ik ook nog naar het meer bij den
Mont Cotrin wilde gaan, gaf zij mij haar zoon mede, die mij eveneens
het een en ander mededeelde. Het meer maakte weinig indruk op me,
en ik zag er van af om nog wat verderop naar de zwavelbronnen van
Wotton Waven te gaan, of naar het nabij liggende kokende meer van
Meudon. Eenigen tijd geleden was de broeder van mijn gids er met een
Amerikaansch professor geweest, die er den dood vond bij de poging
om een der gidsen, bedwelmd door de giftige dampen, te redden. Het
gezicht op den Atlantischen Oceaan van een hoogte van 1500 voet,
zoodat ik het schuim der zware branding nog duidelijk kon waarnemen,
was een prachtig schouwspel, waarmede ik mij tevreden stelde, daar
mijn reis niet voor persoonlijk genot was ondernomen, doch om kennis
op te doen van land en volk, en daarom wil ik nu wat ik links en
rechts heb opgevangen over de Caraïben vermelden.

Labat beweert dat de Caraïben zichzelf in zijn tijd noemden "Banari",
dat is: over de zee gekomenen, en dat zij hetzelfde dialect spraken
als de Roodhuiden van Florida. [4] Menschenvleesch was niet hun gewoon
voedsel, doch op feesten verslonden zij de ledematen hunner machtigste
vijanden, die zij vooraf droogden, "boekaneerden". [5] Luchthartig
en vroolijk van aard, kon men alles van hen gedaan krijgen in ruil
voor vuurwater. Moedig waren zij ook, en behalve dat zij goed met
pijl en boog konden omgaan, doodden zij soms, al duikende met een
mes in de hand, haaien in de zee. Columbus beschrijft ze als een
half beschaafd ras, vriendelijk en gastvrij tegen vreemdelingen,
van bruine kleur, mooie gelaatstrekken, die echter vaak misvormd
werden door het afplatten van voorhoofd en neus met het doel den
achterschedel naar boven te duwen. De meisjes droegen lange haren en
waren dol op dansen en op sieraden. Hun woningen waren kleine hutten,
"wigwams", van takken en gras in elkaar gezet; het meubilair bestond
uit manden, aarden potten, en huiden om op te liggen. Visch, maïs,
wortelen en vruchten dienden hun tot voedsel; hun geloof deed hen
offeren aan goden en demonen. Bij de ontdekking van Amerika leefden
zij nog in het steentijdperk, en waren hun bijlen, pijlen, enz. van
steen gemaakt. Heel veel verandering is er in een en ander nu nog
niet te bespeuren.

De exemplaren die ik hier en daar zag, trekken dadelijk de aandacht
door hun vlak voorhoofd, lang, steil en hard haar van blauwzwarte
kleur, schuin staande donkere oogen, uitstekende jukbeenderen en
platten neus; zij hebben kleine handen en voeten. De kleur hunner
huid is zoo licht als geel koper, en hun naam van Roodhuid verkregen
zij alleen door hun gewoonte om zich het lichaam met de roode rocou
te kleuren. Volgens sommigen hebben zij veel verwantschap met het
Mongoolsche ras.

Van hun taal is weinig bekend, anders zou deze wellicht meer uitkomst
geven. Zij is tegenwoordig zoo goed als verdwenen; de laatste die nog
op Dominica het Caraïbisch sprak, is onlangs op Salybia begraven,
en veel studie is van die taal niet gemaakt. De vrouwen hadden
gedeeltelijk een andere taal dan de mannen, welke die der veroveraars,
"Galibi", bleven spreken.

Wat hun karakter betreft, worden zij afgeschilderd als te zijn
noch nieuwsgierig, noch bevreesd; van het eerste zag ik op Suriname
treffende bewijzen. Weinig gevoelig voor vreugde of smart, leiden
zij een zwijgend, indolent, doch vreedzaam bestaan. Hun zachte
melancholische aard is op hun aangezicht te lezen, "ils sont doux,
civils, traitables" (zij zijn zacht, beleefd, handelbaar), verklaarde
reeds de Las Casas lange eeuwen geleden, en zij zijn het nu meer dan
ooit. Gastvrij in de hoogste mate, zijn zij steeds vol plichtplegingen,
altijd vreezende den gast niet goed genoeg te hebben onthaald; zij
geven het beste wat zij hebben, en betreuren het dan dat zij niets
beters aan de gastvrijheid konden ten offer brengen. Op hun zucht naar
vrijheid, sterker dan de vreeze des doods, werd reeds gezinspeeld,
en nog altijd is deze een kenmerkende karaktertrek der Roodhuiden.

Doch de eeuwen van vrede en rust zijn ook voor den Caraïb niet
nutteloos voorbijgegaan; van een bloeddorstig kannibaal is hij nu
een vreedzaam burger geworden, en vooral op Dominica heeft hij veel
van zijn oude gewoonten, wat betreft woning, kleeding, voedsel en
gereedschappen, afgelegd.

De woningen die ik zag in het Indianenkamp aan de Coermotibo
(Suriname) zal ik later beschrijven; hier wil ik slechts aanstippen
dat, terwijl daar in elke hut een hangmat van katoen wordt gevonden,
op Dominica deze vaak reeds door een bed is vervangen. Verder ziet men
er steeds wat keukengereedschap, pijlen, boog en vischgerei hangen,
en overigens spreekt het geheel van diepe armoede alsook van geringe
behoefte aan comfort.

Hun zintuigen zullen op Dominica wel weinig van hun merkwaardige
scherpte hebben verloren, want geen ras kan zoo goed hooren, en zoo
fijn ruiken, voelen en proeven als deze Indianen; doch ook daarover
verzamelde ik meer feiten in onze dan in deze Engelsche kolonie, en
ook daarop kom ik dus terug, evenals op hun arbeidszin en kunstgevoel.

Reeds meer dan een eeuw lang werd het district Salybia, waar de
meeste echte Caraïben wonen, als hun "Reserve" beschouwd, ofschoon
zij tot heden nog geen rechtstitel van de Engelsche regeering daarop
verwierven. Het voornaamste deel van dat terrein, niet grooter dan
232 acres--en dat voor menschen die behoefte hebben aan ruimte en
zwerven--is arm, vrij wel waardeloos land. Te midden eener groene
weide staat daar het Roomsche kerkje, terwijl de Indianen rondom in
de bosschen verspreid wonen, om daar wat voedingsgewassen te planten,
wijl de bodem te onvruchtbaar bleek om er ook cacao of citroenboomen
te verbouwen. Wanneer de grond een paar maal oogsten heeft opgeleverd,
verplaatsen zij hun wigwams, om elders weer een nieuwe ontginning
aan te vangen. Zij schuwen alle vreemdelingen; en de vrouwen houden
zich voornamelijk bezig met het vlechten van manden, waarvan ik er
een kocht, en die zoo dicht zijn dat men ze in een rivier kan zetten
zonder dat het water er binnendringt. Deze "baskets" worden verkocht in
"nesten" van twaalf stuks voor ongeveer f 30.-, en te Roseau ingeruild
tegen slechte rum of andere alcoholische vergiften.

Van de 400 menschen die nu op die Reserve wonen, is het twijfelachtig
of er wel meer dan 120 zich "volbloed" mogen noemen, dan wel
"bastaards" zijn. Deze inwoners van gemengd ras vormen reeds nu
3/4 van het geheel Salybia, en daar het jongere geslacht blijkbaar
minder trotsch is op zijn ras dan het oudere, en velen negervrouwen
medebrengen, terwijl Caraïbische meisjes zich nog al eens met een Neger
verbinden, zal er weldra alleen gemengd bloed overblijven. Met de oude
zeden en gewoonten zullen de laatste Caraïben uit de West-Indische
eilanden verdwenen zijn.

Schuw en eenzelvig van natuur, trokken de Caraïben in vorige eeuwen
steeds verder weg van de verblijfplaatsen der vreemde indringers;
jaar in jaar uit zagen zij hun velden in beslag nemen, en hun
jachtgronden verdwijnen voor de riettuinen en koffieplantages van de
bleekgezichten. De een voor, de andere na werden zij van de noordelijke
Antillen verdreven, om in het begin der 17de eeuw alleen nog meester
te zijn van Guadaloupe, Dominica en Martinique. Doch ook daar werden
zij niet met rust gelaten, en aan de mondingen der rivieren kwamen
anderen zich vestigen, hen voor zich uitdrijvende naar de eenzame
bosschen. Op de beide Fransche eilanden is geen spoor meer van hen te
vinden, op Dominica verminderen zij voortdurend in aantal; en steeds
kleiner werd het terrein waarop zij moesten leven van jacht, landbouw
en vischvangst. Toch voelden zij zich thuis in die woeste streken; de
Caraïb heeft de kalmte en rust der donkere oerwouden overgenomen, en
zijn zwijgzame natuur is in harmonie met die romantische omgeving. Men
ziet hem snel met bijna onhoorbare stappen door het woud glijden,
en in zijn uitgeholden boomstam gezeten langs de breede rivieren
drijvende, schijnt de Roodhuid één lichaam uit te maken met zijn cano.

In 1633 werd hun aantal op Dominica geschat op 938 zielen, levende
in 32 carbets, in 1791 waren er nog slechts een dertigtal Caraïbische
familiën over; in 1886 werd hun aantal op 300 koppen geraamd. Doch in
de 17de eeuw was het geheele met wouden bezette binnenland van Dominica
nog in hun bezit, en deden zij voortdurend invallen in het door de
blanken en hun slaven bezette gebied om daar te branden en te rooven.

Daar elke onderhandeling met hen vruchteloos bleek, nu zij eenmaal
besloten hadden wraak te nemen op de blanken die hun ras wilden
verdelgen, besloot men in 1748 bij den vrede van Aken, waar alle
Antillen onder de twee mededingers werden verdeeld, Dominica nòch
Fransch, nòch Engelsch te verklaren, doch als neutraal te beschouwen
en dus in handen der Caraïben te laten. Geen Europeaan zou er zich
vestigen, en een hunner hoofden werd beschouwd als Heer van dat
eiland. Gedurende langen tijd hielden de Caraïben zich toen rustig, en
zagen zij af van elken aanval op de andere eilanden. Zoowel Franschen
als Engelschen zochten toen hun steun, en niet zelden stonden deze
wilden aan de zijde van een dezer Europeesche Mogendheden.

Doch Dominica was een te begeerlijk bezit, om met rust te worden
gelaten door de Imperialisten der 18de eeuw. De Franschen nestelden
zich aan de kust, aanvankelijk op vreedzame wijze, doch steeds
drongen zij verder door; en toen de Caraïben, het gevaar inziende,
zich wilden verdedigen, gingen zij meer aanvallend te werk en verdreven
zij de inboorlingen naar het binnenland van Dominica. Doch daarmede
waren de Engelschen alweer niet tevreden, en onder het voorwendsel
de Caraïben te komen beschermen, verbrandden zij de plantages hunner
blanke vijanden, doch vergaten weldra alle rechten der Caraïben,
en zoo vatten deze Britsche flibustiers de verovering van het eiland
weer op, waar de Franschen waren geëindigd; voor de Caraïben bracht
dit alleen verandering in den naam hunner overweldigers.

Toen in 1763, bij den vrede van Parijs, Dominica definitief werd
afgestaan aan Engeland, dat er een Luitenant-Gouverneur plaatste,
werden alle rechten der Caraïben op de door hen ontgonnen of bezeten
gronden eenvoudig met voeten vertrapt. In de afgelegen bergen liet men
hen stilzwijgend met rust, doch de blanke kolonisten zagen met ongeduld
uit naar den tijd dat ziekten, ontbering en geweld hen even volledig
zouden uitroeien, als dat op al de andere Antillen reeds het geval was
geweest. Men verdeelde het land en verkocht hun gronden te Londen in
het openbaar. Doch daarbij had men gerekend buiten de hardnekkigheid,
waarmede de Caraïben hun grondbezit zouden verdedigen. Ofschoon
geslonken in aantal, was de geest hunner voorvaderen nog de hunne,
en vochten zij met een ontembaren moed, zoodat de koopers begonnen te
beseffen dat de speculatie was mislukt. Geholpen door de weggeloopen
slaven, verdedigden zij hun bosschen en bergen met zooveel succes,
dat geen enkele expeditie hen kon onderwerpen en menig aanvaller
met bebloeden kop moest afdeinzen. Deze hardnekkige defensie was
de voornaamste oorzaak, dat op Dominica nog zooveel oerwoud wordt
gevonden, en dat het binnenland nog vrij wel woest kan worden genoemd.

Hopende daardoor bevrijd te blijven van verdere aanvallen en
oorlogen, trokken de Caraïben zich terug naar het meest afgelegen en
meest woeste gedeelte van het eiland, ondanks den ondankbaren bodem
aldaar; want ook hun aantal was sterk geslonken door dien rusteloozen
strijd. En nu leven zij reeds meer dan een eeuw kalm en vreedzaam
in hun nederzettingen te Salybia en Bataca, afziende van elk verder
verzet tegen de overmacht der blanken.

Staatkundig hebben deze laatsten der Caraïben allen invloed verloren:
zij worden volmaakt op denzelfden voet behandeld als de andere
Engelsche onderdanen, behalve dat zij geen directe belastingen
behoeven te betalen; doch in ruil daarvoor moeten zij den grooten
weg in hun Reserve onderhouden. De Regeering heeft altijd één hunner
als Chef of Hoofdman erkend, die wel geen bezoldiging ontvangt, doch
kleine geschillen moet vereffenen en het gemeenschappelijk grondbezit
regelen. De thans nog levende, Auguste François genaamd, is zeer arm
en ziekelijk; hij beweert te zijn van zuiver Caraïbisch ras; zijn
vrouw is blind geworden, en al zijn kinderen zijn reeds gestorven. Een
jong kleinkind vertegenwoordigt nu alleen de dynastie, doch is van
gemengd bloed, en de Salische Wet beheerscht de Troonsopvolging. De
woning van het Hoofd is niets beter dan die zijner onderdanen, doch
omringd door mangoboomen, kokospalmen en een prachtigen flamboyant,
die zijn roode bloemen laat vallen op het rieten dak van dezen
waarschijnlijk laatsten Vorst der Caraïben. Om in zijn armoede te
gemoet te komen, is het voorstel gedaan hem uit de koloniale kas een
jaarlijksch traktement van 6 £ uit te keeren; van dat oogenblik af
zal het laatste spoor zijner onafhankelijkheid verdwenen zijn.

En thans kwijnen zij daar langzaam maar zeker weg, de
vertegenwoordigers van dat eenmaal zoo machtige, en ondanks alles
zoo sympathieke ras der oorspronkelijke bewoners der Antillen. De
mannen en vrouwen verouderen snel, zien er gebroken uit reeds op
30-jarigen leeftijd; de beschaving bracht hun den dood. De ouders
laten weinig kinderen na; zij hebben vischvangst en jagen verleerd;
al hun oude vormen van kunst gingen verloren; onze Europeesche
kleeding bezorgt hun tering, die velen wegmaait of ongeschikt maakt
voor de vermoeienissen van het woudleven. Zij zitten daar, zooals ik
er zag, met gebogen hoofd, niets doende dan wachtende op den dood;
onverschillig voor al dat vreemde rondom hen, zeggen zij niets in
een wereld, waarin zij niets meer het hunne kunnen noemen, waarin
zij niet meer thuis behooren, en waarin zij bezig zijn te sterven
van wanhoop. Zij vreezen den dood niet; wachten kalm hun lot af,
ernstig, zwijgend, wantrouwend, met op hun gelaat die uitdrukking
van droefheid en ongeneeslijke melancholie, die het kenmerk is der
volken bestemd om te verdwijnen....

Wie weet wat er met wat meer rechtvaardigheid en mededoogen, met wat
minder hebzucht en wat meer humaniteit te maken ware geweest van die
zachtaardige Arowakken en die energieke Caraïben. Hoe anders zouden
de Antillen er nu uitzien, indien men die oerbewoners had opgevoed en
geleid, in plaats van hen te verdelgen. Droeve gedachte, die mij maar
niet los wou laten, toen ik diep in den nacht van Laudat weer afdaalde
naar de vlakte van Roseau. Ik had mij verlaat bij mijn Caraïbische
gastheeren, en moest nu in den pikdonker terug met een gids die
den weg niet kende. Wij konden het rijpad niet zien, dat langs een
diepen afgrond leidde; afgestegen om naar den weg te zoeken, hadden
wij heel wat moeite om in de duisternis onze paarden terug te vinden;
men zag in den letterlijken zin des woords in dit sombere bosch geen
hand voor oogen. Het eenige wat ons te doen bleef, was de paarden
vast te binden en te gaan liggen tot eenige maneschijn ons wellicht
zou komen verlossen, of wel in dat woud in het hartje van Dominica
te overnachten.......... Eensklaps hooren wij stappen, en begonnen
wij te schreeuwen, om niet overreden te worden. Na eenige inlichting,
daar de onbekende ook ons wantrouwde, bleek het een Engelschman uit
Roseau te zijn, die het meesterstuk volvoerde ons in den donker den
weg te wijzen, door ons toe te roepen of wij links of rechts moesten
aanhouden; of er een steen voor onze voeten lag of een tak boven ons
hoofd uitstak; die elken draai, elk gat, elken boomstam op het gevoel
wist aan te wijzen; en die ons behouden bracht tot dicht bij Roseau,
zonder dat ik iets van hem had kunnen zien.

23 April 1903 zat ik op de Canadeesche stoomboot _Dahomey_, om naar
_Montserrat_ te vertrekken.



AANTEEKENINGEN


[1] Door de welwillendheid van den schrijver daartoe in staat
gesteld, bieden wij onzen lezers in dit nummer een hoofdstuk aan
uit het dezer dagen verschenen werk: H. van Kol. Naar de Antillen en
Venezuela. (Sijthoff. Leiden.)

[2] In Antigua wordt de oppervlakte van het bebouwde land geschat op
6,630 van de 21,380 hect., en van St.-Kitts-Nevis (zonder Anguilla)
op 7,430 van de 30,580 hect.

[3] De voornaamste zijn: de Morne Diablotin, 4747 voet; de Trois
Pitons, 4672; de Mosquito Mountain, 3678; de Microtin, 3891, en de
Morne Anglais, 3746 Eng. voeten.

[4] Elisée Reclus leidt hun naam af van »Cari-aïba", dat piraten of
menscheneters zou beteekenen.

[5] Davis, in zijn »History of the Caribby Islands", deelt mede dat de
Caraïben, na zoowel Spanjaarden als Franschen, Hollanders, Engelschen,
Negers en Arowakken te hebben geproefd, aan het malsche vleesch der
Franschen de voorkeur gaven, doch de Spanjaarden taai vonden en van
goede Christenen kiespijn kregen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Dominica - De Aarde en haar Volken, 1904" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home