Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: In het Balkanbergland van Bulgarije - De Aarde en haar Volken, 1906
Author: Launay, Louis de, 1860-1938
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "In het Balkanbergland van Bulgarije - De Aarde en haar Volken, 1906" ***


In het Balkanbergland van Bulgarije.

Naar het Fransch van L. DE LAUNAY.



I.

	Algemeene beschrijving van het Balkanbergland.--De West-Balkan
	en de kloven van de Isker.--De Midden-Balkan en de zone der
	kalkformatie.--Dronovo en zijn houtsnijders.--Trevna.--Radevtsi
	en de mijnen.--Een schilderachtig steenkolenbekken.--Het
	groote Balkanwoud.--Kleurrijke dorpstooneelen.--De herberg
	Boroesjtitsa en het dorschen.--De zuidhelling van den
	Balkan.--Seltsi.--De ontwouding.--Door de bedding van den
	stroom.--De aankomst in het dal der rozen.


De Balkan, het oude Hemusgebergte, vormt in zekeren zin Bulgarije's
reden van bestaan, want meer dan in alle zoogenaamde Balkanstaten vindt
men daar den eigenlijken Balkan. Dat groote gebergte, dat bijna in een
rechte lijn, eigenlijk een zeer flauwe boog, loopt, is als 't ware
de middennerf van het land en scheidt twee vlakten van elkaar. Het
is de ruggegraat, waaraan de spieren zijn bevestigd. Geologisch
gesproken, is door bewegingen, die van den Balkan uitgingen, het
geheele schiereiland ontstaan.

Men moet zich intusschen op grond van de min of meer woeste reputatie,
die de Balkan in de geschiedenis heeft gekregen, geen Alpen,
zelfs geen Pyreneeën voorstellen. Het Rhodope-gebergte, ook nog in
Bulgarije, is vrijwat hooger in het land van Rila en Mies Alla, waar
het toppen van 2900 meter heeft. Daarbij zijn de toppen er steiler,
houden langer de sneeuw vast en maken met hun granieten steilten meer
een alpinen indruk.

De Balkan reikt niet hooger dan 2400 meter, en de kam van het bergland,
die voor het meerendeel uit gneiss bestaat, heeft een verweerd aanzien;
de zachte hellingen zouden doen denken, dat het bergland ouder is
dan in werkelijkheid het geval is. Op een afstand lijkt daardoor de
Balkan, gezien uit de vlakte van Sofia, uit Philippopoli of in het
noorden vanaf het plateau van Plewna of Tirnovo, op een zacht golvende
zee. De schilderachtigheid lijdt er onder, ten minste naar den zin der
alpinisten, die slechts van hooge hoogten en diepe laagten droomen;
maar de Balkan heeft juist aan die geringe hoogte zijn prachtigen
rijkdom aan eeuwenoude bosschen te danken, bosschen, die niet enkel
uit dorre dennen bestaan met hun lijkkleurige tint, passend bij een
land van sneeuw en nevel, maar waar forsche beuken staan met lichte
stammen naast hooge eiken, waardoorheen het zonlicht spelen kan en
lichtende plekken tooveren kan op het groen van het heestergewas aan
hun voet en op de grijze voetpaden.

Zooals bij zeer veel bergketenen het geval is, zijn ook bij den
Balkan de hellingen zeer verschillend, want terwijl aan den noordkant
het land langzaam in terrassen afdaalt, wordt de zuidelijke helling
plotseling door diepe dalen afgebroken, waarlangs zich een reeks van
warme bronnen vertoont.

Voor den geoloog is de Balkan de verheffing van den bodem, die
opgeworpen is tegelijk met de Alpenketen tusschen twee vaste kernen,
namelijk het plateau van de Donau en van Zuid-Rusland aan de eene, en
het Rhodope aan de andere zijde. Zoo vormt de Balkan een voortzetting
van de Alpen in Transsylvanië, beginnend bij Orsova aan de Donau
met een richting noord-zuid en zich oost-westwaarts ten noorden van
Sofia voortzettend, om daarna in noord-oostelijke richting gaande, bij
kaap Emineh aan de Zwarte Zee te eindigen. In dat laatste gedeelte,
voorbij Slivno, worden de verheffingen lager, er doen zich groote
vlakten voor en de kamhoogte neemt langzamerhand af van 800 meter
in het westen tot 400 in het oosten. De aardrijkskundigen rekenen
gewoonlijk een beperkter terrein tot den Balkan, namelijk van af de
Stara Planina tot ten oosten van de kloven der Isker.

Op de kaarten onderscheidt men buitendien in de keten tusschen Vratsa
en kaap Emineh een geheele reeks van plaatselijke Balkans, gewoonlijk
genoemd naar de naburige stad, waaronder, van het westen naar het
oosten gaande de belangrijkste zijn de Balkans van Berkowitza, van
Vratsa, van Etropole van Zlatitsa, Veliki Slivno en noordwaarts die
van Kodsja en Karnabad.

Ten noorden en ten zuiden bestaan er nog parallelle ketenen, zooals
de Balkan van Derbend en in het zuiden die van Toendsja, de Sredna
Gora of Karadsja-Dagh, die niet veel meer is dan een hooge heuvel.

Ik kom straks uitvoerig op den centralen Balkan terug, waar ik mijn
eerste exploratie in Bulgarije heb gedaan; maar eerst moet ik een
denkbeeld geven van den West-Balkan, door dien te volgen langs de
hoofdinsnijding, de kloven van de Isker, waar wij een geheel ander
landschap krijgen te zien dan in den centralen Balkan van Radevtsi.

Van Sofia naar Plewna en Roestsjoek is de weg, dien wij zullen volgen,
als het ware aangegeven door den eigenaardigen doorgang van de rivier
de Isker door het bergland. Logisch schijnt het bekken van Sofia zijn
natuurlijke afwatering te zullen hebben aan de zuidhelling van den
Balkan en in de lengte langs Zlatitsa, Derbend en de Toendsja. Een
rij van alluviale gebieden geeft op de kaarten der geologen dien
schijnbaar normalen loop aan, waar tegenwoordig verschillende vrij
hooge drempels in zijn, zooals te Derbend en te Kalofer, waar de
Balkan zich aansluit bij den Sredna Gora en het Rhodope-gebergte. In
plaats van zoo te stroomen, gaat de Isker dwars door den Balkan naar de
kust, snijdt het bergland nog eens op een plek, waar het 1400 tot 1500
meter hoog is, en moet dus door zeer diepe dalen stroomen, waarna zij
uitkomt op de Donau-vlakte ter hoogte van ongeveer tweehonderd meter.

Als men tegenover zulk een verschijnsel staat, dat niet zoo zeldzaam
is in bergstreken, vindt men dikwijls dadelijk de verklaring in het
feit, dat later in de buurt een groot hoofddal is gevormd, en dat
daardoor de oorspronkelijke weg is veranderd en de rivier lager dan
haar aanvankelijken loop is gebracht. Op die wijze staan de kloven
van Tamina bij Ragatz in Grauwbunderland in verbinding met een oude
bedding van den Rijn. De hoofdstroom, die een anderen loop had genomen,
heeft verder op een lager niveau gestroomd, en de Tamina heeft zich,
om die lagere bedding van den Rijn, dien zij bij Ragatz binnenvalt,
te bereiken, langzamerhand al dieper kloven uitgeschuurd.

Met de Isker is dat niet gebeurd, en omdat het bekken van Sofia
zijn afwatering vindt naar de Donau, moet men wel denken, dat in den
aanvang de natuurlijke helling in die richting liep, dus dat de kom,
waarin Sofia lag, een hooger niveau had dan de Balkan, of dat de
afscheiding tusschen dat bekken en de Donau zoo weinig beteekende,
dat zij voor den aandrang van het water bezweek. Daar de Balkan
zeker toen, vóór hij door erosie was afgesleten, veel hooger was
dan tegenwoordig, moet men voor het bekken wel een verlaging van
duizend meter aannemen, als men den primitieven toestand met den
tegenwoordigen vergelijkt. Dat bekken nu heeft geheel het voorkomen van
een instortingsbassin, de rechtlijnige en steile grenzen, een gordel
van rotsen van eruptieve gesteenten, en langs den geheelen zuidrand een
reeks van warme bronnen. Men is dus geneigd te veronderstellen, dat de
instorting zich nog in den jongsten tijd weer heeft voorgedaan, nadat
de tegenwoordige hydrografische gesteldheid vasten vorm had aangenomen.

Een andere aanwijzing voor die nog jonge beweging zou men in den
Balkan van Veliki kunnen vinden, waar er een groot verschil in hoogte
is tusschen den kam van het gebergte en de lijn der waterscheiding,
terwijl de hevige aardbevingen, waaraan Sofia dikwijls blootstaat,
waar toch over het geheel de centrale Balkan zeer stabiel is, een
bewijs te meer zijn voor het bestaan van een zwak gebied, dat een
algemeene lijn van dislocatie volgt. Hoe het zij, de Isker, die
in de vlakte van Sofia niet anders is dan een net van waterwegen,
die daar convergeeren, heeft al dat water tot een rivier vereenigd,
als zij langs Koemaritsa en Koerilo vloeit, om daarna in de kloven
van den Balkan te verdwijnen, en er op verschillende plaatsen een
echte geologische doorsnede te maken, die wij thans gaan beschrijven.

De petrografische gesteldheid is hier zeer bijzonder door de
aanwezigbeid van steenkoolhoudende lagen en permische gesteenten. Langs
de Isker met haar geel water gaan we eerst zigzagsgewijze door roode,
bruine, zwarte of violette terreinen, waar de hellingen afgesleten
zijn en vol puin liggen, alsof men langs de Aumance, de Cher en de
Sioule ging.

Het eigenlijke karakter van die bulgaarsche kloven, dat hen
vergelijkbaar maakt, niet met de granietdalen van het centraal plateau,
maar met de cannons van de Jarn en de Jonte, openbaart zich eerst
verder, als het secundaire kalkgesteente met zijn horizontale lagen
voor den dag komt en in het landschap zijn tafelvormige banken brengt,
die als kleurige terrassen boven elkander zijn gelegen, verbonden
door zachte met gras begroeide hellingen.

Daar is de kalk verweerd en verscheurd in de hoogte, beneden vol
grotten, en zij vertoont al die vreemde erosieverschijnselen, die
verdwijningen en verschijningen van rivieren, al die kloven en
afgronden, die bij zulk een gebied behooren. De kleuren van het
gesteente loopen van het grijs tot het vermiljoen en het oranje,
afgebroken door het bleekgroen van grasvelden, waarop de struiken en
boomen donkerder vlekken werpen. Bij mooie lichteffecten kan het er
wonderbaarlijk schoon zijn.

De weg slingert zich en kronkelt, en telkens is de aanblik weer
anders. Een oogenblik komen kristallijne rotsen voor den dag, die aan
het landschap aan de Creuse herinneren; dan volgt weer kalkgesteente,
maar nu onderstboven geworpen of opgericht tot verticale wanden
en tot door den regen afgesleten kale steilten, die op wonderlijke
natuurlijke muren gelijken.

Als wij nu den centralen en oostelijken Balkan willen leeren kennen,
kunnen wij ons overgebracht denken naar het oude en merkwaardige
stadje Tirnovo, dat het uitgangspunt van onze reis zal zijn. Deze
Balkantochten, ondernomen eerst in September 1904, daarna in
Mei 1905, hebben achtereenvolgens tweeërlei wetenschappelijk doel
gehad, vooreerst de studie van de steenkoolformatie, die een groote
uitgebreidheid heeft tusschen Grabovo en Slivno, en dan het zoeken
van het hydrologisch verband tusschen den Balkan en het voorland der
Dobroedsja. Die studie, waarvan ik hier niet zal behoeven te spreken,
heeft mij ertoe gebracht met bijzondere zorg de streek na te gaan,
gelegen tusschen Trevna en Seltsi, dan het bergland tusschen Kazanlik
en Slivno te volgen tot Kotel, waarbij ik nu de eene, dan de andere
helling volgde.

Andere tochten voerden mij naar het Zuiden door den Sredna Gora naar
Nova Zagora, naar het Noorden tot Djoemaïa en Sjoemla, naar het
Oosten tot Yamboli en Boergas. Van al die streken ga ik nu een en
ander vertellen.

Bij het vertrek van Tirnovo heeft men een goeden weg, waar ook
spoedig een spoorweg zal loopen zuidwaarts naar Dronovo, Trevna en
Radevtsi, het voornaamste punt waar men tegenwoordig in den Balkan
aan steenkoolwinning doet. Na een laatsten blik op de stad Tirnovo,
die amphitheatersgewijze boven de Jantra is gebouwd, loopt de weg recht
over het plateau, en tot Trevna hebben wij het gewone schouwspel van
de voorbalkansche hoogvlakte, verbouw van koren en maïs, waar zich
hier mijnbouw bijvoegt.

Als men de bergen nadert, krijgt men aan den zuidkant meer beschutting,
en daar het er koeler is, heeft alles in het landschap ook een
frisscher aanzien. Daar doet zich aan den kant van den weg een herberg
voor, geheel omgeven door hooge bloeiende rozen. Die bloemrijke
hagen zouden wij niet hebben kunnen zien bij Plevna of Rasgrad,
en nu bespeuren we ook hier reeds de eerste uitloopers der bergen.

Dronovo, waar wij stil houden, is een zeer schilderachtig dorp in
oud-turkschen stijl; de bewoners hebben een zekere reputatie in het
houtsnijden, en geven er blijk van, dat ze die verdienen, door de wijze
waarop zij hun huizen hebben versierd. De donkerbruine balken zijn
voorzien van het mooiste beeldhouwwerk, en de omlijstingen van deuren
en vensters zijn eveneens sierlijk gegraveerd. In dat opzicht is het
't allermooiste stadje dat ik in Bulgarije heb gezien, niet banaal,
niet modern, maar bestaande uit huizen van zonderling ongelijken stijl,
met overhangende daken en luifels en winkels beneden aan de straat
als bij een turkschen bazar, die schuil gaan onder afhangende luiken.

Na Dronovo gaat het terrein meer afwisseling in hoogte bieden, en er
doen zich bosschen voor, groote wouden van prachtige eiken en beuken,
juist als bij de voorbergen van de Pyreneeën. Men passeert Trevna en
is dan midden in het bergland. De weg is dan meteen verdwenen. Wij
gingen intusschen nog verder langs het stroompje over een pad, dat
vroeger een weg was geweest, waarbij van onze vier paarden de helft
in de rivier, de andere helft op de helling liep, en zoo komen wij
eindelijk te Radevtsi, diep in het dal gelegen, op het punt, waar
plotseling de berg voor u staat, die dan enkel maar toegankelijk is
met muildieren of paarden.

Men kan te Radevtsi twee dingen duidelijk onderscheiden, een bekoorlijk
bulgaarsch dorpje, waar het wemelt van heerlijke schildersmotieven,
en twee kilometer verder een steenkolenmijn, waarvan men maar enkele
gebouwen ziet en een eindje spoorweg, terwijl al wat er verder
bij behoort hoogerop in den berg verscholen ligt achter een zwaar
beukenbosch. In het gebouw van de mijndirectie, dat vroeger een
veel te prachtig paleis was en nu ongebruikt is en verlaten zonder
glasruiten in de vensters, zoodat van alle kanten wind en regen er
kunnen binnendringen, installeeren wij ons, om er gedurende enkele
dagen ons hoofdkwartier te vestigen.

De volgende dagen begonnen de tochten rondom Radevtsi naar de
verschillende ontginningen der steenkool, die overal zwarte vlekken
vormen in het landschap, aan den rand der bosschen, der voetpaden
en in de diepe kloven. De bevolking is volkomen goed op de hoogte
van haar rijkdom, die met behoorlijke zorg geëxploiteerd wordt in
tallooze galerijen en waarvoor geregeld concessies worden uitgegeven.

De voornaamste van die steenkoollagen, die van de concessie van prins
Boris, zijn al in 1871, nog ten tijde van de Turken, ontgonnen onder
leiding van een oostenrijkschen ingenieur, den heer Schroeckenstein.

Later kwam een Franschman, die in het land was gekomen om er een
spoorweg aan te leggen, op het denkbeeld er ontginningen te doen
en vormde een fransche maatschappij, die na allerlei wisselende
ervaringen de mijnen nog in eigendom heeft. Maar de werken dier
maatschappij werden uitgevoerd met te veel pracht en weelde en
noodelooze installaties, en het gemis aan practischen zin, zoo dikwijls
kenmerkend voor industrieën, die van uit de verte bestuurd worden door
een parijschen raad van administratie, met een onbekwamen plaatselijken
chef, deed zich ook hier gevoelen. De onvoldoende afzet, dien men
wel dadelijk vooruit had kunnen zien, is aanleiding geweest, dat men
reeds lang het werk heeft gestaakt, en alleen als de ontworpen spoorweg
Tirnovo-Boroesjtitsa gereed zal zijn, zal het kunnen worden hervat.

Buiten die exploitatie, die een echt industriëel karakter heeft
gedragen, wordt er in het klein steenkool gewonnen, nu eens aan de
oppervlakte, dan in galerijen in den berg. De kool van de oppervlakte
wordt zeer gemakkelijk gewonnen, maar het vervoer per muilezelrug
langs de bergwegen tot aan de kleine industriestadjes in den Balkan
verhoogt zeer den prijs.

Een bezoek aan een steenkolenbekken levert gewoonlijk niets
schilderachtigs op, en er zijn weinig landen ter wereld leelijker
dan die van de belgische mijnen en die van Noord-Frankrijk en
Silezië. Ofschoon het mijnwerkersleven de stof kan leveren voor
forsch schilderwerk en mooie onderwerpen kan bieden aan de hand van
den beeldhouwer, wanneer een geniaal kunstenaar als Constantin Meunier
ze met antieken ernst behandelt, het leven zelf is vuil en treurig en
bedroevend, en in het algemeen behoeft men geen mijnwerker te worden,
om landschappelijk schoon te kunnen bewonderen. De tegenstelling
is veelal groot met een andere soort van mijnen, waar metaal uit
den bodem wordt gehaald aan de oppervlakte van de bergen, dikwijls
te midden van bosschen, waar in diepe uithollingen als grotten de
arbeiders vrij ademhalen en op hun gemak werken, om des avonds in het
licht van den ruimen horizon huiswaarts te gaan tot hun tweede leven,
dat van kleine landbouwers en hun bescheiden woning, die zij alleen
met hun gezin bewonen.

Maar de steenkolenmijnen in den Balkan hebben alle bekoorlijkheid,
die anders eigen is aan metaalmijnen, en onze dagelijksche ritten
te paard om ze achtereenvolgens te bezoeken, waren een prettige
uitspanning. Elken morgen trokken wij zoo door de prachtige
beukenbosschen, langs lichtende voetpaden, langs groene kloven,
waarin het water ruischte, naar de verschillende mijnen en naar de
hoogten, van waar men het dal overziet. Dan daalden wij daar dikwijls
in af en bestegen, over de rivier gaande, den tegenoverliggenden
kant. Overal vond men in die bosschen, die men zich als onbegaanbaar
en woest zou voorstellen, de heerlijkste wegen, waar men zich in een
park zou wanen, en als het ons lustte, ze voor eenige oogenblikken
te verlaten, konden we nog altijd te paard door het bosch rijden,
zonder voor een van die onaangename verrassingen bang te moeten zijn,
die u op eens brengen bij een diepen afgrond, zooals er spoedig een
den stoutmoedige zou tegenhouden, in wiens brein het zou opkomen,
een dergelijke poging in de Pyreneeën te wagen.

Ik durf niet hopen, dat het mij gelukken zal, door woord of beeld
een denkbeeld te geven van de bekoorlijkheid van dit land. Wie heeft
wel niet eens gezien, en wie kan zich niet voorstellen een bosch van
mooie beuken op een zachte berghelling, met frissche stroompjes in de
dalen en kloven? Maar de schoonheid aan de Balkanbergen eigen op hun
noordelijke helling en op hun toppen, is de verrassende uitgebreidheid
van dit woud, waar men geheele dagen lang op goed geluk door heen kan
rijden, in het door 't gebladerte gefiltreerde licht van een warme
oostersche zon, die aan de schaduwen nog haar glans verleent en u
toch niet hindert met haar gloed.

Aan den voet der bergen, zooals te Radevtsi, heeft men overal kleine
dalen vol planten, die toch niet somber zijn, met heldere beekjes,
voortstroomend onder de boomen, te midden van weiden, over beddingen
van witte steenen, kabbelende beekjes, molens met watervalletjes
en allerliefste dorpen. Hooger, op de eerste terrassen, volgen
boomgaarden met appel- en pruimenboomen, de korenvelden op de afgeronde
heuvelhellingen, en dan beginnen spoedig de beuken- en eikenwouden,
die alle hoogere deelen van het bergland bedekken.

Het zijn dichte bosschen met hier en daar enkele reuzenboomen, een
park, waar ons de weg gewezen wordt door een boer met bruine jas en
broek en bruine muts, die voor de leus een bijl over den schouder
draagt, alsof wij hier op deze gemakkelijke bergen ooit ons een weg
zouden hebben te banen.

Het dorp Radevtsi, waar wij bij onze tochten steeds op terugkomen,
is een der mooist gelegene en schilderachtigste onder de vele, die
in de dalen en op de hellingen van den Noord-Balkan liggen. De leemen
huizen zijn met een witte kalklaag bestreken, en onder het overhangend
dak, dat op palen rust, is een soort van veranda of terras, op die
palen gedragen. Rondom het huis staan de hooioppers en graanhoopen,
die gele vlekken vormen in het landschap. Hier en daar zijn ze reeds
aan de herfstbezigheid, om het met behulp van paarden en ossen te
dorschen. Bij de boerenhuizen staan verder de bakkersoven, de groote
kuip voor het koken der pruimen, en de hoopen dorre bladeren en takken,
die 's winters tot ligstroo moeten dienen voor het vee.

Denk u nu boomgaarden op den heuvel, waar de huizen tegenaan zijn
gebouwd, let op de heldere kleuren der tomaten op de velden en der
ritsen uien, die aan de balken der afdakjes hangen, en gij zult
begrijpen, dat een bulgaarsch dorp, waar de vrouwen ten overvloede
bonte hoofddoekjes en boezelaars dragen, veel kleurige tooneelen
oplevert.

Als bij die genoegelijke tochten door de eindelooze bosschen het uur
voor den maaltijd was gekomen, hielden wij stil aan den oever eener
beek, maakten een vuur aan van takken en braadden een stukje vleesch
of een mager kipje, waaraan de buitenlucht en de vermoeidheid den
fijnsten geur verleenden.

Dan gaat het weer verder op den ontdekkingstocht door de groote
bosschen, waar wij aan den rand de zon gloeiend zien ondergaan en
een langen blik kunnen slaan op de zacht golvende vlakten, die zich
tot heel in de verte, tot over de Donau uitstrekken.

Enkele dorpen en schilderachtige hoekjes hebben op die tochten,
voortgezet tot op een afstand van vijftien kilometer van Radevtsi,
een eigenaardige herinnering bij mij achtergelaten. Zoo bijvoorbeeld
dat kleine gehucht Boroesjtitsa, dat binnen korten tijd de eer zal
genieten, eindpunt te worden van een spoorweg, waaraan de naam van
Transbalkanspoorweg zal toekomen.

Het eerste beeld, dat er mij van is bijgebleven, is dat van het
overdekte terras, waar wij des middags zaten in een soort van herberg
en waar wij het uitzicht hadden op een prachtig ravijn vol zware
boomen. Achter ons waren twee deuren in den witten muur, toegang
gevend tot twee donkere ruimten. Daar zaten bulgaarsche boeren op
lage taboeretjes te eten en te praten. Op hun hoofd droegen zij de
bruine wollen muts in den vorm van een korten cylinder, waaraan men
dadelijk den Bulgaar herkent, ook hun buis is bruin, en laat, als het
openvalt, het witte hemd zien, de roode ceintuur en de bruine met
zwart gesoutacheerde broek. Wij zaten evenals zij om een zeer laag
tafeltje, etend uit de met den naam der herberg gemerkte schotels,
die de herbergierster gewoonlijk als bruidsgeschenk van haar ouders
ontvangt, en deden ons te goed aan het gewone gebraad van rundvleesch,
de pasterma.

In de andere kamer, waarin alleen door een zeer klein venster wat
licht viel, lagen twee kleine kinderen te slapen en tusschen hen en
ons liep de vrouw heen en weer, gekleed in het costuum der streek. Ze
droeg het haar in twee lange loshangende vlechten, met een doekje
eroverheen geslagen; een donker kleedje met korte mouwen was aan het
corsage een weinig uitgesneden en liet het witte hemd zien, terwijl
de gekleurde boezelaar en de roode ceintuur beide met een paar groote
metalen haken waren vastgehecht.

Op het soort van terrasje hingen overal aan den muur en aan balken
zakken van geitevel, ritsen uien, groenten, linnengoed en andere
nuttige zaken. Kippen vlogen heen en weer en verdwenen tusschen
het donkere latwerk. Het linnen, wat grof van draad, met donkere
rechtlijnige figuren, had de eigenaardige originaliteit van al die
stoffen, die ontsnapt zijn aan de regelmaat van de machine, een
bijzonder karakter, dat men in zooveel oostersche huizen terugvindt,
waar de stoffen door de dochters van den huize zijn gesponnen en
geweven en tot kleedingstukken vermaakt voor haar uitzet, om dan te
worden gebleekt en gedroogd op de naburige weide naast de ellenlange
nog onversneden stukken linnen.

Het andere kleurige beeld, dat in mijn herinnering is bewaard gebleven
van het dorp Boroesjtitsa, is het dorschen van het koren. Het was
toen in het midden van September, en de gansche gelende oogst werd
onder de harde slagen veranderd in volle zakken tarwe en gerst.

Dat dorschen is altijd een schilderachtig moment in het leven op
een boerenhoeve, zelfs in onze noordelijke landen, waar leelijke
machines ruw dit werk verrichten onder wolken van stof. Maar in dat
gouden stof heerscht algemeene vroolijkheid, want het omhult het
resultaat van veel arbeids en is nu gereed, om in goed en klinkend
geld te worden omgezet, wat op alle gezichten een vroolijken trek te
voorschijn roept. In landen echter, waar wat meer beschaving nog niet
is doorgedrongen, is dat barbaarsch vernielingswerk van het graan
een nog veel aantrekkelijker schouwspel.

In Bulgarije gebruikt men den dorschvlegel, als men het stroo wil
bewaren voor dakbedekking, maar meestal, wanneer men niet bang is,
de halmen te breken, laat men er een houten slede over gaan, waaronder
rijen van scherpe kiezelsteenen zijn bevestigd, echte steenen messen
uit den steentijd. Wij zagen dat werk op alle hoeven aan den gang op
den dag van ons verblijf te Boroesjtitsa in het licht van de mooiste
herfstzon en in den glans van de heldere kleuren der kleederen van
vrouwen en kinderen.

Tusschen de loodsen en schuren lag de buitendeel van hard gestampte
aarde, omgeven door leemen wanden, waar de schaduw van allerlei
vruchtboomen op viel. De bruine palen van het terrasje, waar wij hadden
gezeten, waren eveneens in schaduw afgeteekend op den blinkend gladden
grond en rechts zag men allerlei ouderwetsch houten gereedschap van
zonderlinge vormen. Daar was het weefgetouw der vrouwen, de slede,
waarmee het gezin in den winter zich bewoog over de besneeuwde
berghellingen.

Op de heldere vlakte lagen de blinkende halmen uitgespreid, en
vlug bewoog er zich het gevaarte overheen, dat met twee ossen was
bespannen en door een vrouw met ernstig uiterlijk werd bestuurd. Zij
voedde onderwijl haar baby, terwijl op den wagen een meisje zat,
om er grootere zwaarte aan te geven. Zij geleek op de godin, die een
romeinsche zegekar mende. Soms waren alle jeugdige leden der familie
op het voertuig vereenigd en hadden de allergrootste pret. De vrouw
en het meisje, met haar zilveren armbanden, haar muntenkettingen om
den hals, haar gestreepte rokjes, witte mouwen en vaak met een groote
bloem in het haar, maken met het gekleurde doekje op de hangende
vlechten een bepaald schitterenden indruk. En altijd wisselen de
schaduwen van den stoet over het glanzig gouden graantapijt. Als dan
de ossen overal zijn geweest, zamelen vrouwen, kinderen, mannen zelfs,
de korrels in en harken het koren te zamen.

Naast den dorschvloer hebben de hooge graanoppers, door de toevallige
zonnestralen beschenen, de tinten van meer of minder oud stroo, de
mooiste gamma van nuancen, die op de verlichte gedeelten van saffraan
tot chroom overgaat, en dan van oker en gebrand sienna tot oranje,
terwijl in de schaduw blauw, lila en bruin zijn te herkennen.

Toen wij eindelijk Radevtsi verlieten, om naar de streek ten zuiden
van Boroesjtitsa te gaan, en door den Balkan onzen tocht naar Seltsi en
Maglisch voort zetten in het dal der Toendsja, ging het weer door het
bosch van lichtende beuken over de prachtige, slingerende voetpaden,
die zachtjes stegen, tot wij ongemerkt op de zuidhelling van den
Balkan waren gekomen.

Voor ons rezen de bergen nog vele honderden meters hoog boven
onze hoofden; maar spoedig bemerkten we, dat de beekjes nu in
tegenovergestelde richting vloeiden en zich in zuidelijke richting
bewogen. Het stroompje, dat wij gingen volgen, liep nu eens rechts
dan links door een meer of minder ingesloten dal en ging met ons mee
tot Seltsi en Maglisch, om dan zich in de Toendsja te storten, die
zelve een zijtak is van de Maritsa en dus naar de Aegeïsche zee vloeit.

Kort voor wij te Seltsi waren, houdt het bosch op, en het land
verandert geheel van aanzien, doordat het kalktriasgesteente aan de
oppervlakte komt en steile rotsen vormt. Aan den voet der steilten,
waarlangs het pad zich in tallooze kronkels beweegt, lag het dorp
Seltsi aan het riviertje met weer de zelfde lage en wijd uiteenstaande
huisjes, gedekt met steenen of stroo, met groote dorschvloeren,
waar haver wordt stuk geslagen, met boomgaarden om de woningen en
fel gekleurde oppers, terwijl hier de donkere achtergrond der bergen
alles nog veel mooier deed uitkomen.

Als in alle Balkandorpen waren de onderwerpen voor schetsen in den
grootsten overvloed voorhanden. Daar was de rivier met haar houten
brug, de wilgen aan den oever, de koeien, die wat voedsel zoeken in de
steenachtige bedding, de dorschers met de op- en neergaande vlegels,
het licht op het witte linnen en het spel der schaduwen, door de
donkere terrasjes gespeeld op den witten grond, zonder dat ergens
de leelijke rechte lijn zich voordoet, waartoe wij in de beschaafde
wereld veroordeeld zijn.

Voorbij Seltsi naar den kant van Maglisch moet er afscheid worden
genomen van het bosch; de natuur der rotsen is veranderd, en in
plaats van zandsteen, geschikt voor den groei van lage planten
en boomen, is gneiss gekomen, dat overal verbrokkeld is en los,
verscheurd tot diepe kloven of tot zandige vlakten verpoeierd. Het
karakter van het land is nu echt dat van de zuidhelling geworden,
dat, waarschijnlijk onder den invloed van de Turken, die vroeger
hun gezag veel krachtiger op de zuidhelling lieten gelden, bijna al
haar bosschen heeft verloren. Wanneer men gewoon is geraakt aan het
rijden tusschen de heerlijkste beukenwouden, bedroeft men zich nog
meer dan anders over zulk kaal land, waartegen gelukkig de regeering
maatregelen begint te nemen, door het aanleggen van bosschen, nu nog
arme kleine boompjes, niet bestand tegen het knagen van de grazende
geiten, en dus maar langzaam groeiend.

Tusschen Seltsi en Maglisch zou het stroompje, dat al te nauw door de
rotsen wordt ingesloten, geen bruikbaren weg meer voor ons opleveren,
dus begonnen wij tegen de begroeide hellingen op te klauteren, waar
het vol lag met losse steenen, om iets verder weer in de bedding
af te dalen. Daarbij wonnen wij vooreerst een prachtig gezicht op
de kloven, als met zaagtanden in de rotsen geslagen, en waar aan
den eenen kant alle afloopende terrassen in donkere schaduw liggen,
terwijl zich de overkant in een zee van licht baadt. Daarna vertoont
zich bij het overtrekken van een bergpas plotseling voor onze oogen een
driehoek van schitterend licht, een vlakte, waar door het azuurblauw
een zilveren lint zich slingert, en waar men op den achtergrond zich
een rij donkere bergen ziet verheffen. Dit is de eerste verschijning
op onzen weg van het dal der rozen, een weinig vermooid door den
afstand. Het is het dal der Toendsja, door mijn bulgaarsche vrienden,
zooals ik maar dadelijk zal zeggen, ofschoon ik hun enthousiasme niet
deel, voorgesteld als een hemelsch land van Kanaän.

Om er te komen, moeten wij nog naar beneden. Wij beginnen daartoe,
met de droge bedding van het riviertje een oogenblik te volgen onder
het dicht gebladerte, als door een mooie laan van fijn zand, die geheel
in de schaduw ligt, en waar overal fijn jong beukengroen uit opschiet,
net als ook aan de oevers terzijde, terwijl boven ons hoofd de takken
der forsche boomen aan weerszijden elkander ontmoetten bij den top
der heerlijke boschgewelven.

Daarginds is een terras van stoppelland, zacht-gele overgang tusschen
den Balkan en de vlakte, en even later brengt een laatste daling door
velden van rozen, die in dit seizoen haar bloementooi hebben verloren,
ons naar het Maglischdal.

Dit dal, dat in heel Bulgarije bekend is om zijn rozencultuur, heeft
groote aantrekkelijkheid in den bloeitijd der rozen, want de cultuur
is er zeer intensief; maar die heerlijke tijd duurt slechts veertien
dagen in het jaar, wanneer de rozen bloeien. Daar ik er de eerste
maal in September was, en de rozenstruiken er toen als magere heesters
uitzagen, ben ik er nog eens weer heengegaan in Mei, enkele dagen te
vroeg, om de knoppen ontloken te zien, zoodat ik maar van hooren zeggen
mee kan praten over den luisterrijken bloei. Deze omvat echter slechts
de smalle zone tusschen de bosschen op de zuidhelling en de vlakte.

De rest van het dal is een groote wijde ruimte van bouwland, nu in den
herfst kaal, nu de oogst is binnengehaald, maar in de lente groen en
getuigend van welvaart en vruchtbaarheid. Aan den eenen kant verrijzen
de kale bergen betrekkelijk steil omhoog, alsof het Apennijnen waren,
zooals die zich voordoen ten zuiden van Rome in de Lepini-bergen,
aan den anderen kant geeft een lijn van lage, afgeronde heuvels den
Sredna Gora aan.



II.

	Maglisch-Haïn Boise en de herinneringen aan den veldtocht van
	1878.--Haïnkioe en het huis van den pope.--De bulgaarsche
	honden.--Tvarditsa.--Het groote wild.--De komst der Turken
	te Klena.--De Tsjoemernatop.--Werking van den nevel.--De
	Karakatsjani's.--De overtocht over de doorwaadbare plaats.--Het
	turksche dorp Sara Yar.--De boeren van Klena en het vrouwentype
	aldaar.--Ondergaande zon te Slivno.--De plaats der warme
	bronnen.--Nova Zagora.--Het mooie bloeiende land aan de
	Toendsja.--De kloven van Kasan en Kotel.--De vauclusische
	bronnen te Kotel.


Het stadje Maglisch, een der hoofdcentra van de rozenindustrie, ziet
er zoo modern uit, dat men niet laten kan, heimwee te hebben naar de
in het groen verborgen Balkandorpen. Toch leveren een riviertje, aan
welker oever eenige houten huisjes zijn gelegen, een minaret tusschen
de boomen, het gebergte, dat op den achtergrond verrijst met zijn
kale toppen, en de wijde vlakte ervoor stof genoeg voor liefelijke
kijkjes. Gewoonlijk zijn de huizen ook hier naar landsgebruik laag
met vooruitspringend dak en een terrasje of balkon, waar allerlei
huishoudelijk goed wordt opgehangen, terwijl op het vrij platte dak
afgeronde dakpannen liggen. Aan de balken hangen, behalve de gewone
zaken, hier ook tabaksbladen, die niet te zien waren op de noordhelling
van den Balkan.

Nadat wij een nacht te Maglisch hadden doorgebracht, zetten wij
onzen weg, altijd op de zuidhelling, naar Haïnkioe voort. De aanblik
blijft zoowat dezelfde, die van een groot vruchtbaar terrein, met
een overvloed van korenvelden, groote uitgestrektheden, met maïs
bebouwd, met wijngaarden, boomgaarden, tabaks- en rozenvelden. Die
laatste kwamen vooral voor op de berghellingen, die wij op korten
afstand passeerden. De hellingen zagen er kaal uit; de vlakte met
veel stroohutten, lag doodsch en somber onder een grijzen hemel,
die als een oven van hitte dampte.

De eenige opvallende verschijnselen in het landschap bij Haïnkioe
waren, behalve de zwarte vlekken der kudden, die cirkelvormige heuvels
of tumuli, die men op zooveel plaatsen in Bulgarije ziet. Alleen de
rand der vlakte aan den voet van den Balkan, vooral als men dorpen als
Lachanli nadert, heeft een bloeiender karakter. Daar aanschouwt men
eerst wijngaarden, daarna rozenvelden, waarin men nu en dan tusschen
rijen magere boompjes een span witte, door een kind geleide ossen
ziet, of wel tabaksvelden, waarvan de wijd uiteenstaande planten in
September vol bloemen zitten, en waar dan de vrouwen met groote zorg
de bladeren van plukken, of boomgaarden van pruimen en perziken en
groote notenboomen tusschen de wijngaarden.

Verwijdert men zich verder van de dorpen of van den Balkanrand, dan
houden de boomgaarden op, en men ziet weer niets dan stroohutten,
zoo ver het oog reikt, slechts nu en dan afgebroken door enkele
eikenbosschen, als dat van Toelova, waar in 1877 beroemde gevechten
plaats hadden. Geen hagen breken de eentonigheid der velden, alleen
gescheiden door smalle paden. Elke twee of drie kilometer ziet men
hier een grooten put met een langen hefboom, waarvan de lengte in
overeenstemming is met de diepte van den put, die wel eens tot tien
meter gaat. De gneissbergen aan onze linkerhand zijn altoos even
verbrokkeld; enkele rivieren, die meest alle volkomen droog zijn,
strekken haar ledige steenachtige beddingen soms verscheiden kilometers
ver uit.

Daar hebben wij bij toeval eens een rivier, die stroomt, en dicht
erbij liggen een veertigtal stukken linnen op de steenen te drogen,
nadat ze juist door vrouwen gewasschen zijn. Iets verder is het,
of een bosch is gaan wandelen, als in Macbeth, een troep magere
ezeltjes zijn beladen met hoopen takkebossen, waaronder ze bijna
geheel verdwijnen. Die takken laat men bij de huizen drogen, om van
de dorre bladeren strooisel voor het vee te hebben in den winter.

Vóór Haïnkioe komt langs een riviertje de weg van Haïn Boise uit het
bergland, die een belangrijke rol gespeeld heeft in den oorlog van
1877, en waarlangs men voornemens was geweest den spoorweg te laten
loopen, vóór men westelijker het tracé van Boroesjtitsa nam. Al die
herinneringen zijn in de streek nog zeer levendig, en op de plaatsen
zelf werden mij episoden uit den vermaarden veldtocht verteld.

Den 7den Juli had generaal Goerko Tirnovo bezet, dat toen onbeschermd
was gelaten door Saïd Pacha. Hij verliet de stad weer den 10den,
om in een stoutmoedigen tocht den Balkan over te trekken. De Turken
bewaakten de beide overgangen, die als het ware klassiek waren, die
van de Sjipka in het westen en van Tsjoemerna in het oosten; maar zij
hadden in 't geheel niet gedacht aan al die passen ertusschen in de
buurt van Radevtsi, als die van Seltsi, Boroesjtitsa en Haïn Boise,
die wel voor ruiters alleen, maar niet voor een geheel leger bruikbaar
waren. Een daarvan echter, die welke rechtstreeks van Tirnovo naar
Haïnkioe over Voinega en Haïn Boise voert, passeert de waterscheiding
zeer noordelijk, op minder dan 700 meter hoogte, om dan geleidelijk
en gemakkelijk af te dalen naar den oever der rivier.

Dien weg volgde Goerko; den 12den was hij op de pashoogte en den 14den
te Haïnkioe, waar hij bij verrassing een turksch bataljon overviel,
dat juist bezig was, zijn soep te koken. Zoo was hij in het Toendsjadal
gekomen en terstond daarop wendde hij zich naar het westen langs den
weg van Maglisch, dien wij juist hebben afgelegd, en maakte zich den
17den van Kazanlik meester, dus van het zuidelijkste punt van den
Sjipkapas, die van de andere zijde aangevallen werd door generaal
Radetzky, van Grabovo komend. In die omstandigheden moest de Sjipka
het opgeven; den 18den veroverden de Russen den weg met geweld van
wapenen en waren aldus meester van de route van Konstantinopel.

Terwijl men mij dit verhaal deed, trokken wij steeds voort door groote
gemeenteweiden met kort gras, waar paarden liepen te grazen, en tegen
één uur reden wij Haïnkioe binnen, een klein boerendorp, in de vlakte
gelegen aan beide zijden van een beekje tusschen boomgaarden, als een
oase te midden der woestijn, een plaatsje met de gewone lage huizen
en de producten voor de woningen opgehangen.

Wij logeerden te Haïnkioe in het huis van den pope, ook een boerenhoeve
met enkele bijgebouwen, in een waarvan onze kamer was, zoo laag, dat
ik met mijn hoofd bijna den zolder raakte. Het groote venster werd
van binnen met luiken gesloten, en aan de muren hingen veel ikons,
een portret van den exarch van Konstantinopel en meer dergelijke
afbeeldingen. Er lag een tapijt met kussens eromheen langs de wanden,
waar wij onze zit- of liever ligplaatsen moesten vinden, en een witte
kachel stond in den hoek. De zoon van den pope, die in München heeft
gestudeerd, is tegenwoordig professor in de scheikunde, een zeer
moderne mengeling dus van chemie en orthodoxie.

's Avonds kwam de pope ons zien eten, zonder aan onzen maaltijd deel
te nemen, omdat het Woensdag was, een vastendag. Wij zaten bij het
trillende licht van een paar kaarsen buiten op het terras, waar nu
en dan een groote nachtvlinder, door het schijnsel aangetrokken,
verdwaald raakte en om ons hoofd gonsde.

Den eersten dag te Haïnkioe gebruikten wij voor een bergtocht naar
Boekovaïa Foïana op een der Balkantoppen, waarbij wij den pas van Haïn
Boise links lieten liggen. Na het magere struikgewas van de zuidhelling
betraden wij spoedig het groote beukenbosch, waar het volstrekt geen
zeldzaamheid is stammen aan te treffen van 80 centimeter, tot een
meter in diameter. Onder die prachtige boomen vormden beekjes, die
tusschen het groen van steen tot steen al dansend zich voortbewogen,
kleine meertjes of vroolijke watervalletjes.

Daar het zoo prettig is, nieuwe herinneringen door vergelijking
bij oude te doen aansluiten, moest ik hier telkens denken aan het
landschap der Vogezen.

Den volgenden morgen verlieten wij Haïnkioe, om naar Tvarditsa te
gaan, van waar wij naar Tsjoemerna omhoog moesten. Eerst hadden
we twee uren eentonig vlak land door het dal der Toendsja, altijd
tusschen dezelfde kale hellingen met verbrokkeld gneiss en met
dezelfde hutjes en boomgaarden, als in de dorpen aan de zuidhelling
van den Balkan. Elke twee- of driehonderd meter ontmoetten wij groote
noteboomen, en kleine heuveltjes of tumuli waren talrijk. In de verte
wierpen kudden schapen kleine, zwarte vlekken op de gele, stoffige
vlakte, of langzaam zag men de forsche spannen ossen naderen.

Toen wij Tvarditsa naderden, werden de rozenvelden talrijker. Die
plaats ligt aan den uitgang van een zeer druk beganen pas, waar
de weg zoo goed is, dat men er bijna met rijtuigen over kan gaan,
en die over den Balkan leidt langs Tsjoemerna van Elena naar Eski
Zagora. Het is tusschen den Sjipkapas in het westen en den Kasanpas in
het oosten de beste weg, om den berg over te gaan, en het is, zooals
ik reeds zooeven zei, een der wegen, die een rol hebben gespeeld in
den veldtocht van 1877 en 1878.

Tvarditsa, waar ik met acht maanden tusschenruimte weer ben
teruggekomen, kwam mij de tweede maal veel schilderachtiger voor
in lentedos dan de andere maal in den herfst. Het dorp op zich
zelf beteekent niet veel met de lage huizen, die als in den grond
schijnen weg te kruipen, maar wat in Tvarditsa aardig is, is de
echte bergstroom, neerkomend van de gele hellingen, den voet der
reuzenboomen besproeiend en dan wegschietend onder de houten brug,
waarover de spannen witte ossen zich voortbewegen, geleid door
vrouwen in nationaal costuum, en niet het minst als achtergrond van
het landschap de Balkan met de ruwe toppen, waarlangs zich naar den
ingang van een pas de smalle witte paden kronkelen, die later tot
groote berijdbare wegen zullen worden.

Voor onze paarden was het nu al een zeer goed pad, dat wij in opgewekte
stemming volgden. Zoolang men echter op de zuidhelling is, blijft het
land dor en kaal, ondanks den mooien zonneschijn en de heldere kleur
van het gras; en de schrale plantengroei kon niet hooger komen dan de
afknabbelende geiten het lieten worden. Wij stegen nu naar een echten
Balkantop, een top van 1540 meter, wat nog niet afschrikkend hoog is,
maar de Tsjoemerna en de met bosschen bedekte hoogten, die men thans
op grooter afstand ziet dan te Radevtsi, nemen meer het aanzien van
bergen aan.

In die bosschen, die al talrijker worden, naarmate men de noordhelling
nadert, is overvloed van wild. Daar zijn herten, wilde zwijnen en
vossen, en den nacht, voor wij er waren, had men bij een hut de sporen
van een beer gezien. De gendarme, die ons vergezelde, was den vorigen
winter door een wolf aangevallen, dien hij eerst voor een hond had
gehouden, en daar hij den haan van zijn revolver niet kon overhalen,
was hij in een boom gevlucht, waar de wolf toch nog gelegenheid had
gevonden hem in den voet te bijten. Terwijl de man ons dit verhaal
deed, vloog een arend in wijde kringen boven ons hoofd.

Daar is de pas van Tsjoemerna, die in tegenstelling met wat we bij de
andere passen, als die in de buurt van Radevtsi, Seltsi etc. hebben
gezien, werkelijk den indruk van een bergpas maakt, waar men zich op
de hoogte tusschen twee berghellingen op den kam gevoelt. Er is ook
een herberg boven op den pas, juist als bij de Alpenpassen, en het
is er, evenals daar, steeds druk van allerlei voertuigen.

Toen we weer van daar gingen, des middags om twee uur, was de
lucht, die tot nu toe volkomen helder was geweest, eensklaps bedekt
geworden; wij betraden het groote beukenbosch, en de zon ging er
zeker ook schuil, want wij zagen haar niet meer. Weldra waren we
door wolken omringd, en de Balkanbergen, die ik eerst minachtend
slechts provinciale bergen noemde, willen ons eens laten zien, dat
zij regen en nevel, koude en wind kunnen opleveren, zoo goed als de
hoogste Alpentoppen.

De toestand scheen werkelijk zorgwekkend te zullen worden, want wij
waren midden in het bosch zonder eenig pad en bij toenemende duisternis
in onbekende richting gaande.

Eindelijk treden wij uit het donkere bosch en komen weer in de weide,
waar het lichter is, en waar onze acht paarden achter elkaar in een
dichten mist voortstappen. Er wordt mij verteld, dat men van hier
bij mooi weer een prachtig uitzicht heeft; het heeft wel iets van
de schoone zonsondergangen, die iemand altijd worden beloofd op de
zwitsersche Alpentoppen, en ik geloof mijn zegsman onvoorwaardelijk,
behalve dat ik morgen eens controleeren zal, wat hij mij heeft gezegd.

Voor het oogenblik ben ik alleen bezorgd over het bosch,
dat daar weer vóór ons ligt, en in welks duister wij weldra
zullen verdwijnen. Gelukkig is het nog niet zoo heel erg als wij
verdwalen, want er zijn geen steilten hier, en acht menschen met
acht paarden vinden altijd wel gelegenheid om terecht te komen. In
het allerergste geval zouden we een nacht buiten om een vuur moeten
slijten. Dienzelfden morgen nog hadden wij, als volkomen overbodig,
een heel tentenmateriaal teruggezonden, dat we in het begin hadden
meegenomen, in de veronderstelling van meer dergelijke avonturen.

Maar het zou niettemin veel aardiger zijn, weer op den goeden weg
te komen, en te logeeren in een gesloten en verwarmd huis, waar men
op onze komst is voorbereid en bedden voor ons in gereedheid heeft
gebracht. Juist op het oogenblik toen die hoop scheen te zullen
vervliegen, hoorden wij hondengeblaf, en in den nevel zagen wij
mannen naderen in de fustanella, 't korte rokje van de Grieken. Het
waren herders, die Grieksch spraken, en die hier Karakatsjani's worden
genoemd. Dat herderskamp was mij al aangeduid als de welkome vuurtoren,
die de haven aanwijst. Inderdaad was het huis van den boschwachter
vlak bij met zijn kachel, zijn bedden, zijn keuken, en wij vinden er
een aangename schuilplaats, juist op het oogenblik dat buiten de regen
in stroomen begint te vallen. Den gansenen nacht bleef het regenen.

De steenkolenlagen van Radevtsi sluiten bij die van Tsjoemerna
aan, en daaraan gingen wij nu midden in het bosch een bezoek
brengen. Vervolgens daalden we den volgenden dag af naar Bela en
Slivno. Naarmate wij lager kwamen, voelden we de warmte sterk toenemen,
de wolken verdwenen en zooals veelal in het bergland, vonden we buiten
de nevelachtige en koude zone den glansrijksten zonneschijn.

Onderweg stieten we op een interessant kamp van Karakatsjani's,
die daar al ruim twee jaren gevestigd waren, om met hun paarden aan
den kost te komen, door het naar beneden brengen van de steenkool
naar de vlakte. Op een weide aan de grens van het beukenbosch en
boven aan een steile helling waren eenige ronde hutten te zien,
geheel met bladeren gedekt, en met een lagen ingang als bij hutten
van Laplanders. Ik reed te paard omhoog te midden van een verwoed
hondengeblaf en zag daarop een troep vrouwen voor den dag komen, door
nieuwsgierigheid gedreven. Ze droegen bruine lijfjes en rokken en
hemden, die niet zoo hagelwit waren als die der bulgaarsche vrouwen,
maar die daarentegen geborduurd waren met rood en blauw borduursel,
zooals men in Griekenland en Roemenië ziet, met groote, eveneens
bewerkte mouwen, die zeer wijd van onderen waren.

Bij den spoedig daarop volgenden overtocht over de rivier kruisten
wij een troep turksche ruiters en kregen daarbij weer een oosterschen
indruk door de ontroering der fijne paarden met hoog opgeheven kop
de schitterende tuigen, met blauwe koralen versierd, de gekleurde
zadels, de rijke gordels, waarvan het rood zich spiegelt in het water,
en het woeste stappen en plassen der paarden door de schuimende rivier.

Inderdaad kwamen wij dan ook kort daarna in een klein turksch dorpje,
Sara Yar, een der zeer weinige plaatsen, waar de Turken zich in
deze streek gehandhaafd hebben. Interessante en bekende oostersche
tooneelen doen zich dus een oogenblik voor, en vervangen de bulgaarsche
kleederdrachten, die wel wat al te sober zijn met hun bruine, zwarte en
witte tinten, om aan het groen van het landschap veel reliëf te geven.

Ze zijn heel vriendelijk, deze Turken, en daar de paarden wat moeten
uitblazen, maak ik een schetsje van de getulbande heeren, zooals
zij daar zitten voor een café, in een groen priëeltje. Een van hen,
een forsche, groote, glimlachende man met kleine donkere oogen onder
een vooruitspringend voorhoofd, en een grooten witten tulband, met
een violette veêr, komt, zonder om de voorschriften van Mohammed
zich te bekommeren, vragen, of we zijn portret willen maken. Hij is
schoolmeester en tegelijk priester in het dorp. Eerst teekende ik
hem met de groep mee, maar hij vindt er zich te klein op, en toen
liet ik hem alleen voor mij poseeren met de hand aan zijn stok. Hij
was er verrukt van.

Toen wij weer vertrokken waren, hervatten al die brave menschen hun
werk van den geheelen dag, het rooken of alleen maar zitten soezen
in de schaduw van het groen priëel en het luisteren naar vertellingen
onder een kinderlijk gelach. Terwijl de Bulgaar van den morgen tot den
avond werkt, zonder café of herberg op te zoeken, nemen zij het leven
gemakkelijk op naar oosterschen trant, en alleen als het geld schaarsch
wordt, gaan ze weer een paar hout- of steenkoolladingen wegbrengen, om
daarna, voldaan dat ze eenige stuivers in den zak hebben, opnieuw met
ambitie te gaan rusten. Zoo is langzamerhand alle grond hun ontgaan en
in handen van de Christenen gekomen, wat niemand behoeft te verbazen.

Tusschen Sara Yar en Bela gingen wij door een heuvelachtig land,
vol groene boschjes, waar van tijd tot tijd een overtocht over een
rivier een schilderachtige afwisseling opleverde en den tocht van
onze karavaan vertraagde.

Bela, waar we des avonds aankwamen, is een aardig landelijk dorp in
den trant van Radevtsi, ofschoon op de zuidhelling, met een stroompje
tusschen hooge oevers, begroeid met wilgen. Over het water ligt hier
en daar een brugje, bestaande uit een enkelen balk met leuning, en
boven het dorp verrijzen tertiaire bergen, waar de roode leembanden
in horizontale lagen afwisselen met witte zandsteenvormingen. Ossen,
die door het water gaan, en ganzen, vliegend over hen heen, ziedaar
weer een schilderijtje.

Er zijn er vele in dit dorp, waar mijn reisgezelschap weinig
interessants vindt. De vrouwentypen zouden, als ik ze kon snappen, in
mijn schetsjes passen, niet om haar schoonheid, groote Goden! ofschoon
een gevoel van ongemotiveerde beschroomdheid ze bij mijn nadering
doet wegvluchten, maar om haar leelijkheid juist, die werkelijk heel
origineel is.

Het schijnt dat hier, net als te Slivno, een rest woont van den een
of anderen aziatischen stam, die nog sterk mongoolsch is, misschien
vermengd met negerbloed. Ze maken den indruk van Kalmukken met
sterk vooruitspringende jukbeenderen, zeer prominente onderlip en
een daarbij passend kapsel, met op het voorhoofd een rij van lange
ongekamde haren, die in donker door den een of anderen regimentskapper
schijnen te zijn geknipt, terwijl van achteren vier of vijf kleine
vlechtjes hangen, ten halve bedekt door een doekje en versierd met
een onzinnig groote bloem, bij voorbeeld een pioen of een groote
tros seringen. De verloofden voegen daar nog een heelen toren bij
van veêren en rozen en gekleurde linten met kettingen van op den
rug afhangende munten en verder colliers van penningen, armbanden,
ringen, een heelen galanteriewinkel, waardoor ze er echt als wilden
uitzien. Maar ze zijn ook halfwild en in verrassende mate onbeschaafd.

In dit dorp doen de vrouwen als in vele andere in deze streek nog aan
allerlei industrieën en op zeer primitieve manier, zoodat het blijkt
dat men er nog niets moet hebben van onze moderne machines. Overal ziet
men kleine ovens, waarin elk gezin zelf zijn brood bakt, terwijl men
voor eigen houtskool zorgt als brandstof en zelf zijn linnen spint
en weeft.

Van Bela reden wij naar Slivno met een omweg over de
steenkolenontginningen van Katsjarka. Weer overal begroeide
heuvels. Wij daalden langs een klein dal, dat te Slivno uitkwam,
nu eens de bedding der rivier volgend, dan de hellingen beklimmend,
om een bocht af te snijden. Men komt nog al wat menschen tegen, te
voet en te paard, maar in het geheel geen huizen, tot bij Slivno,
waar op groote onderlinge afstanden molens zich vertoonen, daarna
ook fabrieken en grootere gebouwen.

Het landschap krijgt werkelijk een grootsch karakter; de droge bedding
der rivier wordt breeder, heeft kale rotswanden en vertoont een echt
berglandaanzien.

Onze karavaan ziet er in dat breede dal vol steenen tusschen de
kleine witte wateradertjes en de hooge hellingen, waar geen of weinig
plantengroei is, min of meer algerijnsch uit.

Slivno, waarvan de naam beteekent "samenvloeiing", omdat het aan het
punt van samenkomst van drie dalen ligt, is een industriestadje van
24000 zielen, het vijfde van Bulgarije. Er zijn veel lakenfabrieken,
een tiental wel in het dal, waardoor wij rijden, en overal zagen wij
vrouwen bezig met het uitspreiden, drogen, omkeeren of oprapen van
hoopen witte of bruine wol, die op de steenen in de rivier hadden
gelegen.

Daar is dan eindelijk het stadje, een indruk van rood tegen een
achtergrond van donkere heuvels, en dichterbij gekomen, zien we
leelijke, onsmakelijke voorstadjes met lage huizen, een onthoofde
minaret, een paar openbare gebouwen in tuinen en, onder veel lage
woningen, enkele van wat beter voorkomen.

Twee zijden van Slivno zijn wel aardig, de bovenstad met de
Zigeunerwijk en de blauwe rotsen, en dan de benedenstad aan het
stroompje, dat zich in de Toendsja stort. Ik ga eerst omhoog, zooals
een conscientieus reiziger altijd moet doen, om een overzicht van
het geheel van een stad te krijgen.

Aan den noordkant leunt de stad tegen rotsachtige kalkgebergten met
een voor Bulgarije ongewoon voorkomen, dat aan Dolomietgebergten doet
denken. Ze worden prachtig door de ondergaande zon verlicht, en in de
diepten liggen zware donkere schaduwen van blauwe tint, die den naam
van Blauwe Bergen verklaren. Aan het andere einde van de stad, meer
naar beneden, ziet men in de verte een groote rivier over een breede
steenachtige bedding zich spoeden naar een reeks van donkere heuvels
aan den overkant van een reuzenvlakte, alsof ze daar de zee vermoedde.

Terwijl ik dit mooie schouwspel voor oogen had onder een dreigenden
onweêrshemel met heldergele strepen tusschen de zwarte wolken, werden
mijn oogen getrokken naar een druk bewegende menigte in een weide op
de berghelling boven de stad. Daar begaf ik mij onmiddellijk heen,
om het tooneel van dichtbij te zien. Het was daar een leelijke,
armoedige wijk, die de stad ontsierde, en zelfs voor een vreemdeling
kan men het geen schilderachtige plaats noemen, maar ze is wel amusant
door de verschillende typen en kleederdrachten.

Daar houden zich de Zigeuners op, met zwarte haren en een tint,
zoo donker, dat de menschen wel negers lijken, vooral ook door de
ver vooruitspringende onderlip en den platten neus. De mannen droegen
turksche kleeding, en de vrouwen hadden buitensporig groote bouquetten
in het haar van kunstbloemen of natuurlijke bloemen, met veêren
en andere sieraden, zooals ik al noemde bij de vrouwen van Bela. De
dichte menigte menschen was druk in de weer, schreeuwde, gesticuleerde
en scheen de brandende zon in het geheel niet te voelen, want telkens
gingen er paren dansen, in een ronden kring, of in lange rijen.

Langs de weide aan den kant stonden lage hutjes van leem, geel en
vuil en vensterloos, terwijl de stad op den achtergrond te zien was
met pannen daken op de in het groen verscholen huizen. Toen ik er
was binnengegaan, vond ik er niet veel bekoorlijks, maar een rij van
turksche winkels zorgde toch nog voor de noodige kleur.

Een eind ten zuiden van de stad ligt een warme bron, waar een badplaats
bij is ingericht met al wat daarbij behoort, zoodat het niet enkel een
gewoon turksch bad is. Van daar uit ben ik op mijn eerste reis naar
het station Karamenli gegaan, aan de lijn van Yamboli naar Nova Zagora,
om naar Sofia terug te keeren. Maar enkele maanden later arriveerde ik
weer te Nova Zagora, om over den Sredna Gora naar Tvarditsa te gaan,
dan naar Slivno en verder den Balkan over te trekken langs Kotel
naar Djoemaïa. Eenige schetsjes, ontleend aan dat tweede uitstapje,
zullen de algemeene voorstelling van den Balkan voltooien, gezien
dezen keer niet in den bescheiden tooi van September, maar in het
groene kleed van Mei.

Nova Zagora, dat nog al pompeus op de kaarten staat, is slechts
een stoffig dorp, groot en somber, waar onze eenige interessante
bezigheid hierin bestond, dat wij niet zonder moeite er een rijtuig
huurden voor ons uitstapje in den omtrek van de volgende dagen. Daar
blijft men in dezelfde eentonige vlakte, die alle centrale laagten
van Bulgarije inneemt, en zich voortzet tot de eerste heuvelrijen,
hier voorgesteld door de voortzetting van den Sredna Gora.

Maar als men die hoogten over is, en naar de Toendsja afdaalt, is de
verrassing groot en alleraardigst. In plaats van een steenachtige
bedding, als zooveel rivieren in het Oosten hebben, of een dun
waterloopje, vloeit hier een breede stroom van helder water, omzoomd
door groote boomen, bezet met kleine eilandjes en met telkens molens
aan zijn oevers. Hij beschrijft tal van bochten en gaat zigzagsgewijs
gneissheuvels door, die heerlijk begroeid en door de zon verguld zijn.

Waar de weg en de rivier elkaar ontmoeten, is de badplaats, waar wij
zullen logeeren, en die door enkele gebouwen wordt aangewezen. Daar
rondomheen is een overvloed van groen; veel wilgen en populieren
steken hun kruinen helder af tegen het goud van de ondergaande zon
op den achtergrond van blauwe heuvels.

Men zou, en dat is geen gering compliment, zeggen, dat het een mooi
riviertje van Frankrijk was, iets tusschen de Loir en de Sioule in
Auvergne. Het moet voor de Bulgaren een waar genoegen zijn, uit hun
warme vlakten van Yamboli, Zagora of Philippopoli zich hierheen
te verplaatsen, naar dit coquette badplaatsje, om er de baden te
gebruiken en van allerlei kwalen genezen te worden, door in de schaduw
te wandelen langs de oevers van het rustige riviertje en des morgens
te ontwaken door het gezang der vogels.

Toen wij zelf op die manier wakker werden, was het prachtig helder
weêr; de velden waren groen, zoowel weide als bouwland, in deze mooie
Meimaand, en overal was het land golvend en door boschjes afgebroken,
die hoogerop tot groote eikenbosschen werden. Zoo daalden wij af in
het dal der rozen, dat we in het najaar geheel kaal en ledig hadden
gevonden, en dat nu herschapen was in een oneindige groene vlakte.

Ongelukkig waren de rozenstruiken van Tvarditsa, wier bloei ons
was beloofd, dit jaar ten achteren, ofschoon het al de 17_de_ Mei
was, zoodat wij nog maar enkele knoppen geopend zagen. Van Tvarditsa
bereikten wij bij Binhos het dal der Toendsja. Het land is niet bepaald
heuvelachtig, maar is toch niet zoo eentonig als de vlakte. Het is
daarbij van het helderst groen, waartegen de witte koeien in de groote
weide sprekend uitkomen, evenals de zwarte buffels en de hier en daar
verspreide paarden, die langs de rivier op de weide liepen te grazen.

Als men Slivno achter zich heeft gelaten, volgt de weg naar Kotel nog
drie uren lang de vlakte, voor hij begint te stijgen. Altijd hetzelfde
vruchtbare en eentonige dal, dat wij nu langzamerhand wel grondig
kennen. Eindelijk wenden wij ons naar het Noorden en passeeren eerst
een heuvel van een honderd meters, om daarna in het Mokrenidal te
dalen. Daar houdt men gewoonlijk rust op het terrasje, waar men het
uitzicht heeft op den tuin, en een twintigtal bulgaarsche boeren aan
een tafel ziet zitten, met hun bruine mutsen en roode gordels tegenover
elkaar gezeten, alsof ze zoo een koor uit een opera zullen gaan zingen.

Na Mokreni volgt de Balkan, die nog niet steil is en waarvan,
ten minste tot Kotel, de hellingen ongeloofelijk zacht zijn. Het
groote centrale woud van den Balkan bestaat ongelukkig hier niet,
en wij moeten ons met het lage eikenhout te vreden stellen, dat door
de administratie van het boschwezen angstvallig wordt bewaakt en dat
mogelijk eens in den loop der tijden mooie bosschen zal opleveren. Op
vijfhonderd meter kregen wij een plateau met prachtig uitzicht; groote
blauwe vogels vlogen voor ons op, in de weiden graasden talrijke kudden
buffels, waarvan de Turken de haarlok op het voorhoofd met henneh
kleuren, juist zooals zij de haren en de nagels hunner vrouwen graag
gekleurd zien. Heldere bronnetjes spelen in het groen en vluchten
weg onder de wilgen. De roode vlek van een gordel of een fez zorgt
voor een fanfare, die de aandacht trekt.

Hoe verder men naar het Noorden komt, des te dichter worden de bosschen
en des te meer groote boomen ontmoeten wij erin. Voor Kotel doen
zich echte kloven voor tusschen de beboschte hellingen, met witte en
grijze kalkrotsen. Overal bloeien in het bosch de seringen, zoodat alle
vrouwen, die we op den weg ontmoeten, die bloemen in het haar dragen.

Eindelijk volgt een breed dal, dat tusschen boschrijke heuvels langzaam
naar het stadje Kotel opstijgt, zooals het daar op een helling voor
ons ligt.

Kotel is een oud, in de historie bekend stadje van den Balkan, een
vroeger belangrijk provinciaal hoofdplaatsje, maar nu vrij ongeschikt
gelegen in den bergpas. Een tiental jaren geleden is het bijna
geheel afgebrand, dat was in 1895; misschien had men goed gedaan,
toen van de gelegenheid te profiteeren en de plaats bij den herbouw
naar elders te transporteeren. Men maakte er echter een quaestie van
patriottische gevoelens van, en een nationale inschrijving werd in
geheel Bulgarije geopend met het gevolg, dat ter eere der nationale
herinneringen, Kotel op dezelfde plek weer werd opgebouwd, maar als
een steenen in plaats van een houten stad. De huizen staan nu alle
netjes in de rij, zijn alle banaal en aan elkaar gelijk en geven aan
het geheel een schijntje van een industriestad.

Gelukkig bestaan er nog enkele hoekjes van het oude Kotel in de
benedenstad, waar aan de rivier veel molens liggen en waar men
de fabrieken van bulgaarsche tapijten vindt met hun ouderwetsche
weefgetouwen. Des morgens bezochten we die wijk, om daar in de buurt
de groote watervallen te zien, die als hun broeders uit Dalmatië,
Bosnië en den Karst uit de kalksteenrotsen te voorschijn komen en
dan in bruisende vaart diepe kommen vullen en zoo krachtig stroomen,
dat de molens er lustig van draaien.

Dit was een aardig uitstapje, vooral omdat de rivier, die door
de vallen wordt gevoed, zoo liefelijk door de met boomen beplante
weiden stroomt onder houten bruggetjes door en langs de molens, waar
de vrouwen aan het keuvelen zijn onder het ontwarren van de wol of
het spinnen van het garen.

De echte kam van den Balkan, rijst vlak achter Kotel omhoog en wordt
gevormd door die kalkbergen, welker spleten zooveel water absorbeeren
en voedsel geven aan rijkvloeiende bronnen. Dit deel van onzen weg
was geheel kaal, als de passen op de groote hoogten van de Alpen,
waar men boven de grens van den boomgroei is. Beneden in de weiden
ontmoetten wij een kamp van Zigeuners, vertooners van apen en beren. De
mannen lagen in het gras en amuseerden zich met het oefenen van hun
beesten. Hun donkere gezichten, bruine haren met roode vlekken erin
en de bonte doeken en lappen, die rondom hingen, leverden een vreemd
en boeiend tooneel op.

De Kasanpas is ook kaal met zijn steile kalkrotsen boven mager bosch;
maar dan gaat het vlug naar beneden naar Titsja, waarbij geologisch
een groote verandering intrad, waardoor ieder moet worden getroffen,
ook al kent men er noch de verklaring, noch de ware beteekenis van.

Het is de plotselinge vervanging van het tafelland door het
bergland. Hier zijn het horizontale kalklagen, die in de plaats
komen van de verbrokkelde bergen, die wij sinds Kotel steeds voor
oogen hadden gehad. Bij een rivierovergang kon men die horizontale
structuur precies volgen, door de watervallen, die zich van de
terrassen stortten. Toen verscheen Titsja aan den oever der rivier
met de lage huizen, alle van hout en de kleine moskee.

Even namen wij den tijd, om de paarden te laten uitblazen, en gingen
toen weer verder door het kreupelbosch, waar gewapende mannen met
het voorkomen van roovers hier en daar de wacht hielden met het oog
op den toevloed van menschen, door de groote kermis van Djoemaïa
aangetrokken, waar zich de berenleiders en de goochelaars zouden
vertoonen. Door de vlakheid der terreinen scheen het altijd, of wij
de treden van een trap op of afgingen, want het geheele land had het
karakter van een tafelland aangenomen, zooals ook eigen is aan het
groote voorbalkansche plateau tot de Donau toe.

Osman Bazar ligt op een hooge vlakte met zijn roodgedaakte huizen,
die op zijn turksch zeer laag zijn, en met vier of vijf minarets. Wij
hielden stil op een groot, leêg plein tegenover een vierkanten toren,
waarop een klokkentoren van hout, en waarnaast rechts een rij van
lage huizen is te zien, terwijl links een oud bouwvallig bouwwerk
waarschijnschijnlijk een overblijfsel is van een turksch bad. Er ging
een weg omhoog naast onze herberg naar een grooten put met langen
hefboom, een bewijs, dat we uit het gebied der bronnen zijn gekomen
in dat van den eigenlijken Balkan.

Op het plein speelden kinderen vroolijk allerlei spelletjes, turksche
kinderen met roode fez, roode of witte tulbanden en roode, paarse of
oranje kieltjes.

Na Osman Bazar begon terstond een bosch van groote eiken, het eerste
echte woud in dit deel van het gebergte, en vervolgens doet zich het
land voor als een groene, golvende vlakte, met hagen en boomen in
het veld en veel stroomend water.

Eindelijk gaan wij door den Dewentpas, een bergplooi in het tafelland,
die een eigenaardig bergland vormt, verbrokkelde rotsen en door erosie
uitgespoelde terreinen, naast steile bergen en diepe kloven.

In die kloven werden de bosschen en het kreupelhout weer bewaakt
door gewapende Turken of Bulgaren, die op roovers geleken. Bloeiende
seringen gaven aan de boschjes een lila tint. Daar zijn we eindelijk
weer in de vlakte, volgend op het bergland, zooals dat laatste op
het plateau was gevolgd. Het is, of wij van een hoog terras naar
beneden zijn gedaald, en met ons doen dat de ontelbare stroompjes en
wateradertjes, die door de bergen zijn gefiltreerd.

Nog enkele kilometers, en de Balkan verwijdert zich al verder van
ons; tegen het vallen van den avond komen wij het volkrijk stadje
Djoemaïa binnen, en treffen er de schilderachtige tooneelen, eigen
aan die groote turksche markten of kermissen, die gedurende enkele
dagen uit verren omtrek de menschen doen toestroomen als naar een
geïmproviseerden bazar.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "In het Balkanbergland van Bulgarije - De Aarde en haar Volken, 1906" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home