Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano - De Spaansche Avonturier, Deel 1 van 2
Author: Le Sage, Alain René, 1668-1747
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano - De Spaansche Avonturier, Deel 1 van 2" ***


                       WERELD BIBLIOTHEEK

                  Onder leiding van L. Simons.

UITGEGEVEN DOOR: DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR
                           AMSTERDAM



                       Alain René Le Sage

                 De Zonderlinge Lotgevallen van
                    Gil Blas van Santillano,
                    De Spaansche Avonturier

                Met Illustraties van Jean Gigoux

                          Eerste Deel



          GEDRUKT TER DRUKKERIJ "DE DEGEL," AMSTERDAM



LE SAGE EN ZIJN "GIL BLAS"

(1668-1745)


ALS "klassiek" beteekenen mag: het eeuwig menschelijke in den
hoogsten vorm van den eigen tijd, dan plaatsen de Franschen terecht
den avonturen-roman van hun 17e-18e eeuwschen schrijver Le Sage: _Gil
Blas_ in die rij hunner klassieke werken. Zoo goed als de Spanjaarden
hun _Don Quichotte_ en de Engelschen Fieldings _Tom Jones_; wij onze
_Sara Burgerhart_ en _Willem Leevend_.

_Le Sage_ heeft zich, evenals Molière vóor hem, aangesloten aan de
Spaansche romanlitteratuur van de 16e en 17e eeuw. Zijn Gil Blas
heeft het uiterlijke van den Spaanschen dolenden ridder en beleeft
evenals deze een eindelooze reeks van avonturen. Maar het doel van
den schrijver, als hij zijn held aldus door den mallemolen van het
leven heenzendt, is niet maar den lezer een boeiende afwisseling
te brengen. Op dit zich ontrollende doek wil hij heel het leven
schilderen, en in zijn hoofdfiguren den mensch, gelijk die er door
wordt aangedaan. "Zijn drama heeft honderd verschillende bedrijven
en duizend personen,"--zegt de Fransche criticus Charles Nodier in
zijn voorrede tot het werk bij de geïllustreerde uitgaaf van 1836,
waaraan wij ook de geestige en fraaie houtsneden voor ònze illustraties
ontleend hebben. "Gil Blas"--aldus karakteriseert hij dan verder--"is
de mensch in al zijn lotswissel, zijn zwakheden en de hulpbronnen van
zijn natuur; in al de illusies van zijn geest; al de verknoopingen
van zijn denkvermogen; de universeele mensch van Terentius, geplaatst
te midden van een samenloop van gebeurtenissen, die er vermaak in
schijnen te vinden den draad van zijn droomgespin te volgen. In de
_Misanthrope_ had Molière de hoogere kringen ten tooneele gevoerd;
_Gil Blas_ brengt er heel de maatschappij op; van dien bandiet die
zijn brood bedelt met den mond van zijn buks, tot de hoveling die de
vruchten van 's volks arbeid onder de willekeurige goedkeuring van
den vorst uitzuigt. En niet alleen zijn al de sprekende typen van
de menschheid in dit werk te vinden, zij staan er ook in, van alle
kanten belicht, onder al de afglansingen van het wisselend leven, in
zijn omstandigheden, tijd en plaats. Aldus wordt deze roman meer dan
een verhaal: een wereldbeschrijving, een ontkleeding van den mensch
in zijn zedelijke ontwikkeling."



De lezer, die deze beide deelen, waarin wij het werk splitsen moesten,
gaat aanbijten, weet dus wat hem wacht: meer dan een aangename
tijdpasseering; ook een levenskijk op den mensch, zijn handelingen,
drijfveeren, in de 18e eeuwsche Fransche samenleving, gelijk een
geestig menschenkenner uit die eeuw ze gezien heeft. Wie Rousseau
wil leeren begrijpen, en de na hem gekomen Revolutie, vindt in dezen
roman van Le Sage een goede inwijding. Mogen velen ervan genieten!

De vertaling van dit werk, vroeger bij een ander uitgever verschenen,
hebben wij vanwege onze Redactie aan een grondige herziening doen
onderwerpen. Hoe wij aan de illustraties gekomen zijn, die den tekst
fleurig onderbreken, hebben wij al verklapt. De lezer zal het met
ons eens zijn, dat zij heel wat beter tusschen een tekst passen, dan
moderne "gewasschen" en in halftoon gereproduceerde teekeningen. Zij
zijn uit den goeden tijd van Gavarnie.

REDACTIE W. B.



VERKLARING VAN DEN SCHRIJVER


Daar er menschen zijn, die bij het lezen van dit boek, niet zouden
kunnen nalaten de ondeugende of belachelijke karaktertrekken, die
erin voorkomen, op den een of ander toepasselijk te achten, verklaar
ik aan deze slechtgezinde lezers, dat ze daarin verkeerd zouden doen.

Ik stel er prijs op, mijn bedoeling openlijk te belijden; ik heb
mij slechts tot taak gesteld het leven der menschen weer te geven
zooals het is. Ik roep God tot getuige, dat het niet mijn bedoeling
is geweest iemand in het bijzonder af te beelden. Laat geen lezer
zich dus iets aantrekken van wat evengoed op een ander kan slaan als
op hemzelf; anders zal hij zich leelijk hebben blootgegeven (stultè
nudabit animi conscientiam).

Men vindt in Castilië, evenals in Frankrijk, geneesheeren, wier
methode het is hun patiënten wat te veel bloed af te tappen. Dezelfde
ondeugden en dezelfde deugnieten komen in alle landen voor. Ik kom
er rond voor uit, dat ik niet steeds met dezelfde nauwkeurigheid de
Spaansche zeden heb beschreven en zij, die op de hoogte zijn van het
ordelooze leven der tooneelspeelsters in Madrid, zouden mij voor de
voeten kunnen werpen, dat ik harer lieden ongeregelde bestaan in te
weinig felle kleuren heb afgeschilderd, maar ik vond het beter ze
wat meer getemperd voor te stellen en ze aldus in overeenstemming te
brengen met onze zeden.



EERSTE BOEK



HOOFDSTUK I

Over de geboorte van Gil Blas en zijne opvoeding.


Na lange jaren de wapenen te hebben gedragen in dienst van de
Spaansche monarchie, trok mijn vader, Blas de Santillano, zich terug
in de stad waar hij geboren was; daar huwde hij een meisje uit den
kleinen burgerstand, die haar eerste jeugd reeds achter den rug had,
en tien maanden na hun huwelijk kwam ik ter wereld. Vervolgens gingen
zij in Oviédo wonen, waar zij genoodzaakt waren eene betrekking te
zoeken: mijn moeder werd kamenier en mijn vader koetsier. Daar zij
niets anders bezaten dan hun loon, zou er waarschijnlijk van mijn
opvoeding niet veel zijn terecht gekomen, indien ik in die stad niet
een oom had gehad, die kanunnik was. Hij heette Gil Perez. Hij was
de oudste broer van mijn moeder en mijn peet. Stel u voor een kleinen
man van drie en 'n halven voet hoog, buitengewoon dik, met een hoofd
dat wegzonk tusschen zijn schouders, dan weet ge hoe mijn oom er uit
zag. Verder was het een patertje goedleven en hield hij van goeden
sier maken, en zijne gemeente, die lang niet tot de kwaadste behoorde,
verschafte hem daartoe de middelen.

In mijn kindsheid nam hij mij reeds tot zich en belastte hij zich met
mijne opvoeding. Ik kwam hem zoo bevattelijk voor, dat hij besloot
mijn verstand te ontwikkelen. Hij kocht een alfabet voor mij en begon
zelf mij het lezen te leeren, iets wat niet minder nuttig was voor
hemzelf dan voor mij; want door mij de letters te leeren, begon hij
zelf weer eens te lezen, iets dat hij altijd sterk verwaarloosd had;
en daar hij zich ernstig op de zaak toelegde, slaagde hij erin vlot
zijn gebedenboek te lezen, wat hij tevoren nooit gedaan had. Hij had
mij ook nog wel latijn willen leeren, dat was weer zooveel uitgespaard;
maar helaas! de arme Gil Perez had er van zijn leven nooit meer dan
de allereerste beginselen van geweten; misschien (want stellig wil
ik dat niet beweren) was hij wel de domste kanunnik van het heele
bisdom. Ook heb ik hooren zeggen dat hij zijn post niet gekregen had om
zijn vroomheid; hij dankte deze uitsluitend aan de erkentelijkheid van
eenige goede zusters, wier discrete helper hij was geweest en die er in
geslaagd waren hem zonder examen in den priesterstand te doen opnemen.

Hij was dus genoodzaakt mij een meester te geven en zond mij naar
dokter Godinez, die voor de bekwaamste man van Oviédo doorging. Ik
trok zoo goed partij van zijne lessen, dat ik na een jaar of vijf,
zes iets begon te begrijpen van de grieksche schrijvers en tamelijk
veel van de latijnsche dichters. Ook legde ik mij toe op de logica,
die mij leerde veel te argumenteeren. Ik was zoo verzot op een
dispuut, dat ik de voorbijgangers aanhield, onverschillig of ik ze
kende of niet, om hun mijn argumenten voor te leggen. Soms trof ik
personen aan, die daar wel van gediend waren en dan had men ons eens
moeten zien disputeeren! welke gebaren, wat een grimassen, wat een
verdraaiingen! Onze oogen schitterden van woede en het schuim stond
op onze monden; wij leken meer op bezetenen dan op philosofen.

In elk geval kreeg ik daardoor in de stad den naam van een
geleerde. Mijn oom was daarover in de wolken, omdat hij dacht dat ik
hem dan spoedig niet meer tot last zou zijn. "Gil Blas," zeide hij
mij eens, "de tijd van je jeugd is voorbij. Je bent zeventien jaar
en een knappe jongen geworden; wij moeten er op bedacht zijn, dat je
vooruit moet komen in de wereld. Ik vind dat je de universiteit van
Salamanca moet bezoeken; met het verstand, dat ik in je zie, kan het
niet missen of je zult er een goede betrekking vinden. Ik zal je een
paar dukaten geven voor de reis, en mijn muilezel, die wel een stuk of
tien, twaalf pistolen waard is; je kunt die in Salamanca verkoopen en
het geld gebruiken voor je onderhoud totdat je eene betrekking hebt."

Hij had mij niets aangenamers kunnen voorstellen, want ik brandde van
verlangen om wat meer van de wereld te zien. Nochtans had ik genoeg
kracht in mij om mijne vreugde te verbergen; en toen ik vertrekken
moest, scheen ik zoo bedroefd een oom te moeten verlaten aan wien ik
zoovele verplichtingen had, dat ik den goeden man zoo verteederde,
dat hij mij meer geld gaf, dan hij gedaan zou hebben, had hij op den
bodem van mijn ziel kunnen lezen. Voor mijn vertrek ging ik mijn vader
en moeder omhelzen, die mij geene vermaningen spaarden. Zij smeekten
mij vooral God te bidden voor mijn oom, als eerlijk mensch te leven,
mij niet in kwade zaken te begeven, en vooral niet het goed van
anderen te nemen. Na mij verschrikkelijk lang en vervelend te hebben
toegesproken, gaven zij mij hun zegen, wat ook het eenige cadeau was
dat ik van hen verwachtte. Dadelijk daarop besteeg ik mijn muilezel
en trok uit de stad.



HOOFDSTUK II

Wat er gebeurde op weg naar Pegnaflor, wat hij deed toen hij daar
aankwam en met wien hij soupeerde.


Daar was ik dus buiten Oviédo, op weg naar Pegnaflor, in het vrije
veld meester van mijzelven, van een slechten ezel en van veertig goede
dukaten, ongerekend eenige realen die ik van mijn zeer geachten oom
gestolen had. Het eerste wat ik deed, was mijn ezel zijn gang te
laten gaan, d. w. z. voetje voor voetje. Ik legde den teugel over
zijn hals en de dukaten uit mijn zak halend, begon ik ze in mijn
hoed te tellen en over te tellen. Ik was buiten mezelf van vreugde;
nooit had ik zooveel geld gezien; ik werd niet moe het te bekijken
en te bevoelen. Ik telde het misschien voor de twintigste maal, toen
eensklaps mijn ezel midden op den weg bleef stilstaan met de ooren
in den wind. Ik dacht dat iets hem aan het schrikken had gebracht, ik
keek wat dat zijn kon en zag op den weg een omgekeerden hoed liggen,
waarop een rozenkrans met dikke kralen lag, en hoorde tegelijkertijd
een huilerige stem roepen: "Edele heer, heb medelijden met een armen
kreupelen soldaat; werp als het u belieft een paar zilverstukken in
dien hoed, in de andere wereld zult ge er voor beloond worden." Ik
keek naar den kant waar de stem vandaan kwam en zag aan den voet van
een struik op een pas of twintig van mij af een soort soldaat, die op
twee gekruisde stokken het uiteinde van een musket liet rusten, dat
mij nog langer scheen dan een piek, en dat op mijn gelaat gericht was.

Op dit gezicht, dat mij deed beven voor het welzijn der kerk,
bleef ik staan, drukte mijn dukaten stevig tegen mijn borst, nam er
een paar realen van en terwijl ik den hoed, die bestemd was om de
aalmoezen van de bevreesde geloovigen in ontvangst te nemen, naderde,
wierp ik ze er één voor één in, om den soldaat duidelijk te toonen,
dat ik er erg royaal mee was. Hij was dan ook zeer voldaan over
mijn edelmoedigheid en gaf mij zooveel zegeningen als ik schoppen
gaf aan mijn muilezel om snel van hem af te komen. Het vervloekte
beest stoorde zich er echter niet aan en ging geen stap vlugger;
de langdurige gewoonte voetje voor voetje te gaan met mijn oom had
hem het galoppeeren geheel doen verleeren.

Ik beschouwde dit als een niet al te best voorteeken voor mijn reis,
want ik bedacht dat ik nog lang niet in Salamanca was en dat ik dus
nog wel slechtere ontmoetingen zou kunnen hebben. Het leek mij dan
ook zeer onvoorzichtig van mijn oom, dat hij mij niet onder de hoede
van een muilezeldrijver had gesteld. Hij had dit zeker moeten doen,
maar hij had bij zichzelf gedacht dat de reis hem minder zou kosten
als hij mij den muilezel gaf en hieraan had hij meer gedacht dan aan
het gevaar dat ik misschien op reis zou kunnen loopen. Ik besloot dan
ook als ik het geluk mocht hebben Pegnaflor te bereiken, mijn muilezel
daar te verkoopen en met een muilezeldrijver naar Astorga te gaan en
vandaar naar Salamanca. Hoewel ik nooit van Oviédo was weggeweest,
kende ik toch zeer goed de namen der steden die ik passeeren moest,
daar ik mij daarvan vóór mijn vertrek op de hoogte had gesteld.

Ik kwam goed en wel te Pegnaflor en hield stil voor een herberg, die er
nogal goed uitzag. Nauwelijks was ik afgestapt of de herbergier kwam
mij zeer netjes ontvangen, nam zelf mijn valies op zijn schouder en
bracht mij naar een kamer, terwijl een van de knechts intusschen mijn
muilezel op stal bracht. De herbergier, een zekere Andreas Corcuelo,
was de grootste kletskous van heel Asturie en vertelde even graag
zijn eigen zaken als hij begeerig was die van anderen te hooren. Hij
vertelde mij zonder de minste noodzakelijkheid dan ook al heel spoedig
dat hij lang als sergeant gediend had in dienst van den koning en
dat hij nu vijftien maanden den dienst had verlaten en getrouwd was
met een meisje uit Castropol, die er wel een beetje bazig uitzag,
doch uitstekend voor zijn zaak was. Verder vertelde hij mij nog een
menigte andere dingen, die mij in 't minst niet interesseerden en
vroeg mij daarna, meenende daartoe nu het volste recht te hebben,
vanwaar ik kwam, waar ik heenging en wie ik was.

Hierop moest ik nu punt voor punt antwoorden, omdat hij iedere
vraag zeer gewichtig deed. Hij vroeg mij zoo onderdanig zijne
nieuwsgierigheid te willen verontschuldigen, dat ik zijne
weetgierigheid wel moest tevreden stellen. Hierdoor geraakte ik in
een lang gesprek met hem, vertelde hem mijn plan om den muilezel te
verkoopen en waarom ik dat doen wilde. Ik vertelde hem, dat ik met een
muilezeldrijver verder wilde gaan, iets wat hij dadelijk zeer goed
keurde, mij er op wijzende aan hoeveel gevaren ik nog bloot stond
en mij allerlei vreeselijk treurige geschiedenissen van reizigers
verhalende. Ik dacht, dat er geen eind aan zijn vertellingen zou
komen, maar toch hield hij eindelijk op, mij zeggende, dat, als ik den
muilezel wilde verkoopen, hij een eerlijken paardenkooper kende, die
hem wel van mij zou willen koopen. Ik zeide hem, dat ik gaarne met dien
man kennis zou willen maken en hij ging hem terstond voor mij halen.

Hij kwam spoedig met den man terug, stelde hem aan mij voor en prees
vooral zeer zijn eerlijkheid. Wij gingen daarna met ons drieën naar
de binnenplaats en mijn muilezel werd voorgebracht. Men liet het dier
voor den paardenkooper op en neer draven en deze monsterde het beest
van top tot teen. Hij begon met er zeer veel slechts van te zeggen. Ik
moest toegeven, dat men er niet veel goeds van kon vertellen, maar
al ware hij van den paus geweest, dan zou hij er nog iets op hebben
aangemerkt. Hij verklaarde, dat hij alle mogelijke gebreken had, en
om mij beter te overtuigen bevestigde hij dit ook tegen den waard, die
ongetwijfeld er zijn goede redenen voor had het te beamen. "Wel", zei
daarop de paardenkooper, "hoeveel moet je voor dat beest hebben?" Na
den lof dien hij ervan had gezongen en na de bevestiging van Corcuela,
dien ik voor een eerlijk man en deskundige hield, zou ik geneigd
zijn geweest het dier voor niets te geven. Ik antwoordde daarom,
dat ik het geheel aan hem overliet, dat hij het beest dus maar
moest schatten en dat ik mij bij die schatting zou neerleggen. Hij
antwoordde daarop dat, als ik zijn geweten er bij haalde, ik hem in
zijn zwak tastte. Inplaats van echter den prijs te verhoogen tot tien
of twaalf pistolen, schaamde hij zich niet mij drie dukaten te bieden,
die ik zoo verheugd aannam alsof ik nog bij dien handel had gewonnen.

Na mij zoo voordeelig van den muilezel ontdaan te hebben, bracht
mijn waard mij bij een muilezeldrijver, die den volgenden dag naar
Astorga vertrok. Deze man vertelde mij, dat hij voor dag en dauw
ging vertrekken en dat hij zorg zou dragen mij te wekken. Wij werden
het over den prijs van den muilezel en mijn voedsel eens en toen
alles tusschen ons geregeld was, keerde ik terug naar de herberg met
Corcuelo, die mij onderweg de geschiedenis van dien ezeldrijver begon
te vertellen. Hij vertelde mij alles wat men in het stadje van dien
man wist. Hij begon mij al tamelijk te vervelen met zijn onbelangrijk
gepraat, toen gelukkig iemand hem in de rede kwam vallen. Deze man
was vrij goed gekleed en sprak zeer beschaafd. Ik liet die twee dus
samen achter en vervolgde mijn weg, zonder eraan te denken dat ik
het onderwerp van hun gesprek werd.

Zoodra ik in de herberg kwam, bestelde ik mijn avondeten en daar het
vastendag was, bracht men mij eieren. Terwijl men deze klaarmaakte,
begon ik een gesprek met de waardin, die ik tot nu toe niet gezien
had. Zij zag er nogal aardig uit en haar bewegingen waren zoo levendig,
dat ik uit mijzelf wel de gevolgtrekking kon maken, dat de herberg goed
beklant was, ook al had de waard mij dit niet gezegd. Toen de omelette
klaar was, ging ik alleen aan een tafel zitten. Nauwelijks had ik
het eerste hapje in den mond, of de waard kwam binnen, gevolgd door
den man die hem op straat had staande gehouden. Hij was als ruiter
gekleed, droeg een lang rapier en kon ongeveer dertig jaar zijn. Hij
kwam haastig op mij toeloopen en sprak mij aldus aan: "Mijn waarde heer
student, ik heb daareven gehoord, dat gij Gil Blas de Santillano zijt,
het sieraad van Oviédo en de ster der philosophie! Zijt gij waarlijk
die geleerde heldere geest, waarvan de roep zoo groot is hier in
het land? Gij moet weten," zoo richtte hij zich tot den waard en de
waardin, "welk een schat gij herbergt, gij ziet in dezen jongeling het
achtste wereldwonder." Vervolgens kwam hij naar mij toe, omhelsde mij
en riep uit: "Vergeef mij mijn vervoering, ik ben mij niet meer meester
door de vreugde, die gij mij door uw tegenwoordigheid veroorzaakt."

Ik kon hem niet terstond antwoorden, daar hij mij zoo vastgeklemd
hield, dat ik bijna niet kon ademen. Toen ik eindelijk mijn hoofd
vrij had, zei ik: "Ik dacht niet, mijnheer, dat mijn naam in Pegnaflor
bekend was."

"Hoe," antwoordde hij, "niet bekend? wij houden boek van alle
gewichtige personen twintig mijlen in het rond. Gij gaat hier door
voor een wonderkind en ik twijfel er geenszins aan, of Spanje zal
eens even trotsch op u zijn, als Griekenland op zijn wijzen." Deze
woorden werden gevolgd door een nieuwe omarming, die ik mij nog moest
getroosten op gevaar af het lot van Antëus te ondergaan. Als ik maar
wat meer ondervinding had gehad, zou ik niet het slachtoffer geworden
zijn van deze vertooning en van dezen overdreven lof. Ik zou dan
wel begrepen hebben, dat ik te doen had met een van die parasieten,
die men in alle steden aantreft en die zich bij iederen vreemdeling
weten in te dringen om op diens kosten hun buik te vullen; mijn jeugd
en mijn gestreelde ijdelheid deden mij echter anders oordeelen. Ik
beschouwde mijn vereerder als een hoogst eerlijk man en noodigde hem
uit het souper met mij te gebruiken.

"Met zeer veel genoegen," riep hij uit, "ik ben mijn goed gesternte
zoo dankbaar, dat het mij den beroemden Gil Blas de Santillano heeft
doen ontmoeten, dat ik natuurlijk zoolang mogelijk van mijn geluk
hoop te genieten. Ik heb weliswaar niet veel trek, maar zal mij toch
bij u neerzetten om u gezelschap te houden en ik zal dan een paar
stukjes eten om u een genoegen te doen."

Zoo sprekende ging mijn bewonderaar tegenover mij zitten, terwijl
men een bord voor hem op tafel plaatste. Allereerst wierp hij zich
op de omelet en dat met zulk een gulzigheid, alsof hij in geen drie
dagen een stukje had gegeten. Te oordeelen naar de wijze waarop hij
er mee omsprong, zag ik wel dat zij spoedig naar binnen gewerkt zou
zijn. Ik bestelde een tweede die zoo snel werd gemaakt, dat men hem
ons voorzette juist toen wij de eerste op hadden of beter gezegd
toen mijn overbuur met eten ophield. Hij werkte al even handig met
de tweede, doch vond toch nog tusschen het eten door den tijd mij
allerlei lof toe te zwaaien, wat mij erg trotsch op mijn persoontje
deed zijn. Intusschen dronk hij terdege, nu eens op mijne gezondheid
dan weer op de gezondheid van mijne ouders, die hij gelukkig prees
zulk een zoon te hebben. Tegelijkertijd schonk hij mijn glas dan vol
en noodigde mij uit met hem te klinken. Ik voldeed hieraan en goed
gebuid door zijn lof en den wijn, vroeg ik aan den waard of hij ons
geen visch kon bezorgen, daar de omelette bijna half op was. Corcuelo,
die zooals blijkt onder een hoedje speelde met den kwartjesvinder,
antwoordde mij: "Ik heb nog een heerlijke forel maar zij is zeer
duur en veel te lekker voor u."--"Wat noemt gij te lekker?" zeide
toen mijn vleier op verbaasden toon; "hoe komt ge daarbij. Niets is
te goed voor mijnheer Gil Blas de Santillano die ten volle verdient
als een vorst behandeld te worden".

Ik was zeer voldaan, dat hij de laatste woorden van den waard boos
opnam en hij voorkwam slechts mijn eigen aanmerking. Ik voelde mij
beleedigd en zei trotsch tot Corcuelo: "Breng ons uw forel en bekommer
je maar niet om de rest". De waard, die niets liever wilde, ging haar
klaarmaken en diende 'r spoedig op. Op het zien van dezen schotel zag
ik een innige vreugde blinken in de oogen van den parasiet, die mij
natuurlijk weer een groot genoegen wilde doen door op den visch aan
te vallen zooals hij het op de eieren had gedaan. Ten slotte moest hij
echter ophouden, daar hij tot aan zijn keel vol was. Na zijn genoegen
te hebben gegeten en gedronken, wilde hij eindelijk een einde maken
aan de comedie: "Mijnheer Gil Blas", zei hij opstaande van tafel, "ik
ben te zeer tevreden over uw goed onthaal om u niet voor mijn vertrek
een goeden raad te geven, dien gij naar 't mij schijnt wel noodig
hebt. Pas in het vervolg op voor loftuitingen en wantrouw personen
die gij niet kent. Gij zoudt nog anderen kunnen ontmoeten, die zich
evenals ik zouden willen vermaken ten koste van uwe lichtgeloovigheid,
en die de grap nog verder zouden kunnen drijven. Pas op, dat gij niet
hun slachtoffer wordt en denk niet dat gij het achtste wereldwonder
bent, al zeggen ze het nog zoo vaak."

Hierop lachte hij mij in mijn gezicht uit en ging heen.

Zooals licht te begrijpen valt, was ik zeer uit mijn humeur over
deze beetnemerij, meer dan ik ooit later door eenigen tegenspoed ben
geweest. Ik kon het mezelf maar niet vergeven, dat ik mij zoo leelijk
had laten beetnemen of beter gezegd dat mijn trots zoo vernederd
was. "Wat" riep ik uit, "de schurk heeft dus met mij gespeeld en
den waard eerst uitgehoord. Misschien ook verstaan zij elkaar in dit
opzicht. Arme Gil Blas, je moet sterven van schaamte dat ge jezelf zoo
leelijk hebt laten foppen en belachelijk maken. Zij gaan natuurlijk
hiervan een heel verhaal maken dat zeker tot Oviédo zal doordringen
en dat je daar ook in een mal daglicht zal plaatsen. Je ouders zullen
er spijt van hebben een dwaas zulke goede lessen te hebben gegeven:
inplaats van mij te vermanen niemand te bedriegen, hadden zij mij
liever moeten waarschuwen mijzelf niet te laten bedriegen." Heftig
bewogen door deze kwellende gedachten, verteerd van spijt, ging ik
naar mijn kamer en naar bed, maar ik kon niet slapen en nauwelijks
had ik den slaap gevat of de muilezeldrijver liet mij zeggen, dat hij
gereed was en slechts op mij wachtte om te vertrekken. Ik stond direct
op en terwijl ik mij kleedde, kwam Corcuelo met de rekening waarop de
forel vooral niet was vergeten; en niet alleen moest ik alles tot den
laatsten cent toe betalen wat hij mij vroeg, maar bovendien rakelde
hij het geval van den vorigen avond nog eens op toen ik hem voldaan
had. Na het souper betaald te hebben dat mij zoo slecht was bekomen,
ging ik met mijn valies naar den muilezeldrijver en wenschte den
oplichter, den waard en de herberg naar den duivel.



HOOFDSTUK III

Van de verleiding waaraan de ezeldrijver onderweg was blootgesteld,
de gevolgen hiervan en hoe Gil Blas van Scylla in Charybdis viel.


Ik was niet alleen met den ezeldrijver; er waren twee kinderen van een
familie te Pennaflor, een kleine straatzanger en een jonge burgerman
van Astorga die met zijn vrouw, met wie hij juist te Verco getrouwd
was, huiswaarts keerde. Wij maakten al spoedig kennis met elkaar en in
minder dan geen tijd had ieder gezegd waar hij vandaan kwam en waar hij
heenging. De jonggehuwde vrouw was zoo zwart en zoo weinig mooi dat ik
er niet veel pleizier in had haar aan te kijken, maar haar jeugd en
haar molligheid maakten blijkbaar wel indruk op den ezeldrijver, die
besloot zijn best te doen om een wit voetje bij haar te krijgen. Den
geheelen dag peinsde hij over een gunstig plan daarvoor en tegen den
avond begon hij met de uitvoering ervan. Wij kwamen toen te Cacabelas,
waar hij ons terstond bij de eerste herberg deed afstappen. Deze
herberg lag buiten de stad en hij kende den waard als een bescheiden
en inschikkelijk man. Hij bezorgde ons een afzonderlijke kamer, waar
hij ons rustig het avondeten liet gebruiken. Aan het einde daarvan
kwam hij echter woedend binnenstormen, roepende: "Voor den duivel,
ik ben bestolen! Ik had honderd pistolen in een lederen zak en ik zal
ze terugvinden. Ik ga op staanden voet naar den rechtercommissaris
van deze wijk, die op dit punt geen scherts verstaat en die u allen
zoolang zal ondervragen totdat de schuldige bekend heeft en het geld
terug geeft!" Dit zeide hij op een zeer natuurlijk verontwaardigden
toon, ging het vertrek uit en liet ons stom van verbazing achter.

Wij dachten hier niet aan een list omdat wij elkander nog niet
voldoende kenden om voor elkaars eerlijkheid te kunnen instaan. Ik
verdacht den kleinen straatzanger van de misdaad en deze dacht
het waarschijnlijk van mij. Bovendien waren wij allemaal jeugdige
dwazen. Wij kenden geen van allen de formaliteiten, die in zulk een
geval in acht moeten worden genomen en wij geloofden dat wij allen
gearresteerd zouden worden. Bevreesd vluchtten wij dan ook de kamer
uit, sommigen de straat op, anderen den tuin in. Ieder zocht zijn
heil in de vlucht en de jonge man uit Astorga, al even bevreesd door
de gedachte aan het onderzoek, ging aan den haal zonder zich om zijne
vrouw te bekommeren, evenals eertijds Eneas. De drijver die, zooals ik
later vernam, hartstochtelijker van natuur was dan zijn beestjes, ging
hierop zijn goed bedachte list aan de jonggetrouwde vrouw vertellen,
zoodoende profiteerende van de hem gunstige gelegenheid. Deze
Asturische Lucretia, niet erg ingenomen met de boeventronie van haar
verleider, verzamelde al haar krachten, bood hardnekkig tegenstand en
begon luidkeels te schreeuwen. De patrouille, die toevallig dicht bij
de herberg was, waar overigens haar hulp wel meer ingeroepen werd,
ging naar binnen en vroeg naar de oorzaak van dat hulpgeschreeuw. De
waard, die in zijn keuken aan het zingen was en net deed of hij niets
hoorde, was gedwongen den commandant en zijn mannen naar de kamer te
brengen, waaruit de kreten kwamen. Juist op tijd, want de Asturische
kon niet langer tegenstand bieden. De commandant, een ruw man, zag
nauwelijks wat er gaande was, of hij gaf de verliefden drijver eenige
slagen met zijn hellebaard, hem daarbij uitscheldend in woorden,
die het schaamtegevoel zeker niet minder kwetsten dan de handeling
zelve, welke hem deze woorden in den mond legde. Maar dat was nog niet
alles, hij greep den schuldige en bracht hem voor den rechter tegelijk
met de aanklaagster, die, niettegenstaande haar gehavende kleeding,
zelve straf voor deze aanranding wilde gaan vragen. De rechter hoorde
haar aan en na haar nauwlettend te hebben gadegeslagen, oordeelde hij,
dat de beschuldigde geen genade kon erlangen. Hij deed hem op staanden
voet ontkleeden en in hare tegenwoordigheid geeselen; verder beval hij,
dat indien de man van de Asturische vrouw den volgenden morgen niet
terug zou zijn, twee boogschutters haar naar Astorga zouden brengen
op kosten van den beschuldigde.

Wat mij betreft, die misschien het bangst van allen was, ik liep het
veld in, over bouwlanden en door heidestruiken, sprong over greppels
en slooten, die op mijn weg lagen, en kwam eindelijk in een bosch
aan. Ik wilde me juist tusschen dicht struikgewas verbergen, toen
twee mannen te paard mij den weg versperden. "Werda", riepen zij en
daar ik door mijn schrik niet terstond kon antwoorden, kwamen zij
op mij toe, hielden me ieder een pistool voor en eischten, dat ik
zou zeggen wie ik was, waar ik vandaan kwam en wat ik in dit bosch
wilde doen, waarschuwende niets voor hen te verbergen. Op deze wijze
van ondervragen, die mij dezelfde scheen als het ondervragen van den
rechter, waarop de muilezeldrijver ons getracteerd had, antwoordde
ik, dat ik een jonge man was uit Oviédo en naar Salamanca reisde. Ik
vertelde hem verder aan welk een schrik men ons had blootgesteld en
dat ik uit vrees daarvoor op de vlucht was gegaan. Zij barstten in
lachen uit op het hooren van mijn verhaal, dat mijn onnoozelheid
duidelijk aan den dag legde en een van hen zei mij: "Wees gerust,
vriendje, kom met ons mee en vrees niets, we zullen je in veiligheid
brengen." Bij deze woorden deed hij mij achter op het paard stijgen
en wij drongen dieper het bosch in.

Ik wist niet, wat van deze ontmoeting te denken, doch stelde er
mij geen kwaad van voor. "Als deze lieden dieven waren," dacht ik
bij mijzelf, "zouden ze mij bestolen en misschien vermoord hebben,
't zullen dus een paar goede jongelieden zijn uit deze streek,
die medelijden met mij hebben en mij naar hun huis brengen." Ik
verkeerde niet lang in het onzekere, want na een tijdje gereden te
hebben, zonder dat er een woord gesproken werd, hielden we stil aan
den voet van een heuvel en stegen af. "Hier wonen wij nu," zei een
van de ruiters, maar hoe ik ook keek, ik zag nergens een huis of
hut of iets, dat op eene woning geleek. Intusschen opende een van de
mannen een houten valluik, dat bedekt was met kreupelhout en dat den
ingang van een lange onderaardsche, afdalende gang verborg. De paarden
gingen hier uit eigen beweging in, alsof zij eraan gewend waren. De
ruiters namen mij mee naar binnen en lieten het valluik door middel
van daartoe aangebrachte touwen neer en zoo zat de waardige neef van
oom Perez gevangen als een rat in een rattenval.



HOOFDSTUK IV

Beschrijving van het onderaardsche hol en welke zaken Gil Blas er zag.


Ik zag nu met wat voor lieden ik te doen had en men kan begrijpen dat
mijn vroegere vrees door deze kennismaking verdween om plaats te maken
voor een veel grooteren angst. Ik vreesde mijn leven en mijn dukaten
te zullen verliezen en beschouwde mijzelf al als een offerdier, dat
men naar het altaar voert. Meer dood dan levend liep ik tusschen mijn
geleiders, die, ziende dat ik beefde, mij tevergeefs trachtten gerust
te stellen. Toen wij ongeveer tweehonderd pas gedaan hadden, steeds
hoeken omslaande en naar beneden loopende, traden wij een soort van
stal binnen, verlicht door twee aan het gewelf hangende lampen. Er
lag een goede voorraad stroo en verscheidene tonnen gierst. Twintig
paarden zouden hier best gestald kunnen worden, maar er waren slechts
de twee paarden die wij medebrachten. Een oude neger, die er intusschen
nog tamelijk krachtig uitzag, bond ze vast aan de ruif.

Wij verlieten daarop den stal en gingen naar een keuken, bijgelicht
op onzen weg door eenige lampen, die juist genoeg licht gaven om
het lugubere van deze plaatsen te laten zien. Een oude vrouw was
bezig stukken vleesch waarschijnlijk bestemd voor het avondeten, in
pannen te bakken. De keuken was behangen met het gewone keukengerei en
dichtbij zag men een bergplaats ruim voorzien van allerlei voorraad. De
keukenmeid was even over de zestig en in haar jeugd zeker erg blond
geweest, want hoewel zij nu wit was, hadden hare haren toch nog eenige
nuancen van de vorige kleur behouden. Haar gelaat was olijfkleurig,
zij had een puntige opgewipte kin en erg invallende lippen; een groote
arendsneus boog zich tot op haar mond en hare oogen waren rood met
purperen glans.

"Hier brengen wij je een jongeling," zei een van de ruiters tot deze
schoone engel der duisternis en zich vervolgens tot mij wendende en
ziende dat ik geheel bleek en ontdaan was van schrik, zeide hij:
"Vriendje, je behoeft voor niets bang te zijn, er zal je geen
leed hoegenaamd geschieden. Wij hadden een knechtje noodig om onze
keukenmeid een beetje te helpen; wij hebben jou ontmoet en dat is een
buitenkansje voor je. Gij komt hier in de plaats van een jongen, die
voor veertien dagen gestorven is. Hij had een zeer zwak gestel, maar
gij lijkt flinker en zult niet zoo gauw sterven. Weliswaar zult gij
het daglicht niet meer zien, maar ter vergoeding daarvoor zal het je
hier aan niets ontbreken. Gij zult je leven slijten met Leonarda, die
een goede vrouw is en gij zult alles hebben wat je hartje begeert. Ik
zal je eens laten zien, dat je hier niet bij arme lui bent." Daarop
nam hij een fakkel en gebood mij hem te volgen.

Hij bracht mij naar een kelder, waarin ik een groote menigte
flesschen zag en aarden potten, alle goed gesloten en vol uitmuntenden
wijn. Vervolgens leidde hij mij door verschillende vertrekken. In
enkele ervan waren stukken linnen opgestapeld, in andere stukken zijde.

Verder zag ik heel veel goud en zilver en allerlei vaatwerk met
wapens erop. Daarna bracht hij mij in een groot vertrek, dat verlicht
werd door drie vensters van gedreven koper en dat toegang gaf tot
verschillende andere kamers. Hier deed mijn geleider mij opnieuw
allerlei vragen, hoe ik heette, waarom ik Oviédo verlaten had en meer
van dien aard en toen ik ze alle beantwoord had, zeide hij tot mij:
"Je bent een zondagskind, Gil Blas, dat je juist ons getroffen hebt,
nu je toch uit je vaderstad waart vertrokken om eene goede betrekking
te vinden. Ik heb het je al gezegd, gij zult hier een heerenleventje
leiden in weelde en overvloed. Gij zult rollen door het goud en
zilver. Bovendien zijt gij hier absoluut veilig, want dit hol is zóó
verborgen, dat de speurhonden van de politie het wel nooit zullen
ontdekken. Ik en mijn kameraden alleen kennen den toegang. Ik ben
kapitein Rolando en aanvoerder van de geheele bende; de man dien gij
bij mij hebt gezien, was een van de manschappen."



HOOFDSTUK V

Waarom verscheidene andere dieven op het tooneel verschijnen en welk
aangenaam gesprek zij voerden.


Toen Rolando dit alles verteld had, verschenen er zes andere mannen
in de zaal. Het was de luitenant met vijf manschappen, allen beladen
met buit. Zij droegen twee groote draagkorven vol suiker, kaneel,
peper, vijgen, amandelen en rozijnen.

De luitenant begon te spreken tot den kapitein en zeide hem, dat hij
die manden met buit weggenomen had van een kruidenier van Benavente
en dat hij diens muilezel ook gestolen had. Na aldus rekening en
verantwoording van zijn tocht te hebben gegeven, werd de buit naar
de provisiekamers gebracht. Daarna dacht men slechts aan vreugde
en vermaak, men plaatste een groote tafel in het salon en zond mij
naar de keuken, waar Leonarda mij op de hoogte bracht van wat ik te
doen had. Ik boog voor de noodzakelijkheid, daar mijn noodlot het van
mij eischte, begroef mijn smart diep in mijn binnenste en begon deze
eerlijke, brave menschen te bedienen.

Ik bracht eerst het buffet in orde, plaatste er zilveren kopjes op
en verscheidene flesschen van dien heerlijken wijn, dien Rolando
zoo geprezen had. Vervolgens zette ik twee schotels ragoût klaar en
terstond gingen de roovers aan tafel. Zij begonnen met een flinken
eetlust te eten, terwijl ik achter hen bleef staan om hen te bedienen
en wijn in te schenken. Ik deed dit zoo naar hun genoegen, dat zij
mij allerlei complimentjes maakten, terwijl de kapitein hun mijne
geschiedenis vertelde, wat hen blijkbaar zeer vermaakte. Vervolgens
vertelde hij allerlei lof van mij, doch ik was voorgoed van ijdelheid
genezen en ik hoorde het dan ook onverschillig aan. Toen begonnen zij
mij allen te prijzen en zeiden dat ik geknipt was voor schenker en
honderdmaal beter was dan mijn voorganger. En daar Senora Leonarda
dat ambt na zijn dood had waargenomen, ontnamen zij haar van nu af
die waardigheid om mij er mede te bekleeden. Zoo volgde ik deze oude
Hebe op als een tweede Ganymedes.

Een groote schotel met wild, die na de ragoût werd opgediend,
verzadigde verder de roovers, die onderwijl een stevig glaasje dronken
en spoedig in een vroolijke stemming kwamen en veel lawaai maakten. Zij
begonnen allen tegelijk te praten, deze vertelde een geschiedenis,
gene tapte een ui, weer een ander schreeuwde of zong, zoodat men
elkaar niet kon verstaan. Eindelijk had Rolando dit tooneel lang
genoeg geduurd en met een stentorstem gebood hij het gezelschap stilte.

"Mijne heeren," zeide hij op bevelenden toon, "luister naar hetgeen
ik u te zeggen heb. Inplaats van elkander doof te schreeuwen, zouden
wij beter doen als verstandige menschen te praten. Er valt mij iets
in. Zoolang wij elkander kennen, zijn wij nog nooit zoo nieuwsgierig
geweest te vragen van welke familiën wij zijn en door welke lotgevallen
wij ons beroep hebben gekozen. Het komt mij voor, dat dit wel de moeite
waard is bekend te maken. Laten wij elkaar dus vermaken met dit te
verhalen." Met vele buigingen van vreugde begroetten de luitenant en
de anderen dit voorstel, alsof zij iets moois te vertellen hadden,
en de kapitein begon aldus:

"Mijne heeren, gij moet weten dat ik de eenige zoon ben van een rijk
burger uit Madrid. De dag van mijn geboorte werd door de familie
gevierd met onbeperkte vreugd. Mijn vader, die reeds bejaard was, was
buitengewoon verheugd bij het zien van zijn erfgenaam en mijne moeder
voedde mij zelf. Mijn grootvader van moederszijde leefde toen nog; het
was een goedaardige grijsaard, die zich nergens meer mee bezighield
als met zijn rozenkrans en het vertellen van zijn krijgsdaden, want
hij had lang de wapenen gedragen en beroemde er zich dikwijls op,
in het vuur te zijn geweest. Ongemerkt werd ik de afgod van deze
drie menschen; onophoudelijk hadden ze mij in hun armen. Uit vrees
dat de studie mij in de eerste jaren te veel zou vermoeien, liet men
mij dien tijd doorbrengen met allerlei genoegens. Mijn vader zeide,
dat kinderen zich eerst in den tijd dat hun verstand wat gerijpt is,
ernstig aan iets moeten gaan wijden. In afwachting van die rijpheid,
leerde ik lezen noch schrijven, maar daarom verkwistte ik mijn tijd
toch niet. Mijn vader leerde mij honderd soorten van spelen. Ik was
volleerd in kaartspel, kon de steenen werpen en mijn grootvader
leerde mij liederen over de militaire expedities, die hij had
medegemaakt. Elken dag zong hij mij dezelfde coupletten voor en
wanneer hij drie maanden lang tien of twaalf verzen had herhaald,
kon ik ze zonder fouten opzeggen en bewonderden mijne ouders mijn
geheugen. Niet minder tevreden schenen zij over mijn verstand,
als ik, profiteerend van de vrijheid die ik had om te zeggen wat
ik wilde, een van hen in de rede viel, om tegen alles en allen in
te praten. 'Och, wat is het een lieve jongen!' riep mijn vader dan
uit, mij ontroerd aanziende. Mijne moeder overlaadde mij dan ook met
liefkoozingen en mijn grootvader schreide van genoegen. Ook deed ik
waar zij bij waren de onbeschaamdste dingen; zij vergaven mij alles,
zij aanbaden mij. Intusschen was ik twaalf jaar geworden en had ik
nog geen onderwijzer gehad. Men gaf mij er een; maar tegelijk ontving
hij nauwkeurige bevelen mij te onderwijzen zonder hardhandigheid;
men vergunde hem alleen mij af en toe te bedreigen om mij een beetje
vrees in te boezemen. Deze vergunning was niet erg heilzaam, want
òf ik lachte om de bedreigingen van mijn onderwijzer, òf ik ging
met tranen in de oogen mijn leed klagen bij mijn moeder of mijn
grootvader en maakte hen wijs dat hij mij erg mishandeld had. En al
ontmaskerde de arme drommel mij ook, dan was hij er nog niet beter
aan toe, maar ging door voor een woesteling, men geloofde mij toch
altijd eerder dan hem. Zelfs schramde ik mijzelf eens; ik ging toen
schreeuwen alsof ik vermoord werd; mijn moeder liep toe en joeg den
meester onmiddellijk weg, hoewel hij den hemel tot getuige riep,
dat hij mij niet had aangeraakt.

Zoo ontdeed ik mij van al mijne leeraren, totdat er een kwam, van
de soort, die ik noodig had. Dat was een student van Alkala. Een
uitmuntend mensch voor huisleeraar. Hij hield van vrouwen, het spel
en de kroeg, in betere handen kon ik niet vallen. Hij begon eerst mijn
verstand met zachtheid te bewerken, daarin slaagde hij en won daardoor
het vertrouwen van mijn ouders, die mij aan hem overlieten. Zij
hadden geen reden daarover berouw te hebben; vroegtijdig maakte
hij mij volleerd in wereldkennis. Door mij mede te nemen naar alle
plaatsen waar hij gaarne kwam, wekte hij zulk een leerlust bij mij op,
dat ik op het latijn na, bijna een alwetend jongmensch werd. Zoodra
hij zag dat ik zijn voorbeeld niet meer noodig had, ging hij zich
ergens anders aanbieden.

Had ik in mijn kindsheid thuis erg vrij geleefd, zoo werd dit heel
anders toen ik begon meester te worden over mijne daden. In den kring
van het gezin nam ik de proef met mijne onbeschaamdheid. Ik bespotte
elk oogenblik mijn vader en mijn moeder. Zij lachten slechts om mij;
en hoe grievender ik hen beleedigde, hoe aangenamer zij het vonden,
Intusschen gaf ik mij over aan allerlei uitspattingen met jongelieden
van mijn slag en daar onze ouders niet genoeg geld gaven om zulk een
heerlijk leven voort te zetten, stal elkeen thuis, wat hij krijgen
kon en daar dit nog niet voldoende was, begonnen wij des nachts te
stelen, wat niet weinig méer inbracht. Ongelukkig kreeg de politie er
de lucht van. Zij wilde ons laten arresteeren, maar men waarschuwde
ons voor dit booze plan, wij vluchtten en begonnen de groote wegen
te exploiteeren. Van dien tijd af, mijne heeren, is God zoo genadig
geweest, mij in mijn beroep oud te laten worden, ondanks de gevaren
die er aan verbonden zijn."

De kapitein zweeg en de luitenant nam het woord. "Mijne Heeren,"
zeide hij, "eene opvoeding, die precies het tegenovergestelde was
van die van signor Rolando, heeft het zelfde resultaat gehad. Mijn
vader was slager in Toledo; met recht ging hij door voor den grootsten
woesteling in de buurt en mijn moeder was niet zachter van aard. In
mijn jeugd wedijverden zij als het ware in het afrossen van mij. De
minste fout, die ik beging, werd door de ruwste straffen gevolgd. Al
vroeg ik hen vergiffenis met tranen in de oogen en had ik berouw over
hetgeen ik gedaan had, men vergaf mij niets en sloeg mij meestal zonder
reden. Wanneer mijn vader mij sloeg, dan ging mijn moeder meedoen,
inplaats van tusschenbeide te komen. Deze behandeling vervulde mij met
zulk een afkeer van het ouderlijke huis, dat ik het verliet vóór ik
veertien jaar was. Ik ging den weg naar Aragon op en trok al bedelende
naar Saragossa; daar voegde ik mij bij een troep landloopers, die een
tamelijk gelukkig leven leidden. Zij leerden mij voor blind doorgaan,
mank te schijnen, op de beenen zweeren en gezwellen aan te brengen,
enzoovoorts. Als tooneelspelers, die zich voorbereiden, maakten wij
ons des morgens klaar verschillende karakters voor te stellen. Ieder
betrok zijn post en na ons des avonds vereenigd te hebben, maakten wij
's nachts pleizier ten koste van hen, die medelijden met ons hadden
gehad. Nochtans verveelde ik mij bij deze lieden en wilde met eerlijker
menschen leven; ik voegde mij bij eenige fortuinzoekers. Zij leerden
mij goede slagen te doen, maar wij moesten spoedig Saragossa verlaten,
omdat wij ongenoegen kregen met een rechter, die ons altijd beschermd
had. Elk ging zijn eigen weg. Wat mij betreft, ik voelde in mij den
lust tot gewaagd spel en voegde mij bij een troep moedige mannen,
die de reizigers schatting lieten betalen en ik bevond mij zoo wel
bij hunne manier van leven, dat ik sedert geen andere bezigheid heb
willen zoeken. Ik ben mijne ouders dus zeer dankbaar, mijne heeren,
dat zij mij zoo mishandeld hebben, want wanneer zij mij wat zachter
hadden opgevoed, dan zou ik thans ongetwijfeld niet meer zijn dan
een ongelukkige slager, inplaats waarvan ik de eer heb uw luitenant
te zijn."

"Mijne heeren," zei nu een jonge dief, die tusschen den kapitein en den
luitenant zat, "zonder verwaandheid mag ik zeggen dat de verhalen, die
wij zooeven gehoord hebben, niet zoo ingewikkeld noch zoo zonderling
zijn als het mijne; ik ben zeker, dat dit u zal bevallen. Ik dank
het levenslicht aan eene boerin uit de buurt van Sevilla. Drie weken
nadat zij mij ter wereld had gebracht (zij was jong, flink en een goede
voedster), stelde men haar voor min te worden bij een voornaam kind,
een eenigen zoon die pas in Sevilla geboren was. Mijne moeder nam het
voorstel gaarne aan; zij ging het kind halen. Men vertrouwde het haar
toe en eenige gelijkenis tusschen hem en mij vindende, vatte zij het
plan op mij voor het voorname kind in de plaats te schuiven, in de
hoop dat ik dezen goeden dienst te eeniger tijd wel zou erkennen. Mijn
vader, die niet nauwgezetter was dan een ander boer, vond het goed,
zoodat na van luiers te hebben verwisseld, de zoon van don Rodriges
de Herrera onder mijn naam naar een andere min werd gezonden en mijne
moeder mij voedde als de zijne.

Wat men ook zeggen moge over het instinkt en de kracht van het bloed,
zoo slikten de ouders van den kleinen edelman toch gemakkelijk
de verwisseling. Hun voornemen was een volmaakt edelman van mij
te maken, maar ik deed mijne onderwijzeres weinig eer aan: ik had
weinig lust in de oefeningen en nog minder smaak in de kennis die
men mij wilde bijbrengen. Ik speelde veel liever met de lakeien,
die ik steeds in den stal of in de keuken opzocht. Het spel was niet
lang mijn overheerschende passie; reeds toen ik zeventien jaar was,
verveelde ik mij elken dag. Ik viel ook alle vrouwen in huis lastig. Ik
hechtte mij vooral aan een keukenmeid, die ik mijne eerste zorgen wel
waard achtte. Dat was een groote boerenmeid, wier dikke wangen en
omvangrijk middel mij zeer bevielen. Ik maakte haar met zoo weinig
omslag het hof, dat don Rodriges het zelfs bemerkte. Hij berispte
mij daar bitter over en verweet mij de laagheid mijner neigingen,
en uit vrees dat het gezicht van het beminde wezen zijne berispingen
te niet zouden doen, zette hij mijne prinses buiten de deur.

Dat mishaagde mij en ik besloot mij te wreken. Ik stal de juweelen
van de vrouw van don Rodriges en na mijne schoone Helena te hebben
opgezocht, die naar een waschvrouw in de buurt was gegaan, schaakte
ik haar op klaarlichten dag, opdat iedereen ervan hooren zou. Ik ging
verder, ik bracht haar naar haar land, waar ik haar plechtig trouwde,
zoowel om Herrera nog meer te grieven als om aan deftige kinderen
een mooi voorbeeld te geven. Drie maanden later hoorde ik, dat don
Rodriges gestorven was. Dit liet mij niet onverschillig, want direct
begaf ik mij naar Sevilla om mijn erfgoed op te eischen, maar daar
vond ik alles veranderd. Mijne moeder was overleden en stervende had
zij de indiscretie begaan alles te bekennen in tegenwoordigheid van
den pastoor en andere getuigen. De zoon van don Rodriges had reeds
mijn plaats, of liever de zijne, ingenomen en hij was met des te
meer genoegen erkend, waar men ontevredener was over mij; toen ik
dus niets meer van dien kant te hopen en geen pleizier meer in mijn
dikke vrouw had, voegde ik mij bij eenige fortuinzoekers, met wie ik
mijne strooptochten begon."

Toen de jonge dief zijn geschiedenis verteld had, zeide een ander,
dat hij de zoon van een koopman uit Burgos was; dat hij in zijn jeugd
gedreven door eene vrome devotie, de soutane had aangenomen en in een
zeer heilige orde was getreden. Nu begon men over andere dingen te
spreken. Zij bespraken allerlei plannen voor een volgenden strooptocht
en na het eindelijk over een bepaald plan te zijn eens geworden,
stonden allen van tafel op en gingen ter ruste. Ieder van hen stak een
kaars op en ging naar zijn eigen kamer, terwijl ik kapitein Rolando
volgde om hem bij het ontkleeden behulpzaam te zijn. "Wel, Gil Blas,"
zeide hij, "gij ziet nu hoe wij leven. Wij zijn altijd vroolijk en
blij en haat en afgunst kennen wij niet; wij hebben nooit ruzie met
elkaar en zijn onderling inniger verbonden dan kloosterlingen. Zooals
ge dus ziet, zult ge hier een heerlijk leventje krijgen, want gij
zult wel geen gewetensbezwaren hebben bij dieven te zijn. Ziet men
eigenlijk wel iets anders dan dieven in de maatschappij? Neen, mijn
beste jongen, alle menschen houden ervan zich het goed van anderen
toe te eigenen; dit is allen ingeboren, alleen de wijzen waarop
men het doet, verschillen. De veroveraars bijvoorbeeld nemen den
grond van hun buren, voorname personen leenen geld en geven het niet
terug. Bankiers, rentmeesters, wisselhandelaars, beambten, zoowel
groote als kleine, zijn niet erg nauw van geweten. Wat de heeren van
het gerecht aangaat, daarover spreek ik maar liever niet; het is maar
al te goed bekend waartoe zij in staat zijn. Toch moet ik bekennen,
dat zij menschelijker zijn dan wij, want wij ontnemen vaak het leven
aan onschuldigen, terwijl zij vaak dat van een schuldige redden."



HOOFDSTUK VI

Gil Blas beproeft te ontvluchten en wat daar het gevolg van is.


Na op deze wijze zijn beroep verdedigd te hebben, ging de kapitein
naar bed, terwijl ik naar het salon terugkeerde om de tafel af te
nemen en alles op te bergen.

Vervolgens ging ik naar de keuken, waar Domingo (dit was de naam van
den ouden neger) en Signora Leonarda mij met het souper wachtten,
Hoewel ik niet den minsten eetlust had, ging ik toch bij hen
zitten. Ik kon echter geen hapje door mijn keel krijgen en daar ik
er erg bedroefd en terneergeslagen uitzag, begonnen deze twee oudjes
mij te troosten, echter op een wijze, die beter geschikt was om mij
wanhopig te maken, dan om mijn smart te verlichten. "Waarom ben je
zoo bedroefd, mijn jongen?" zei de oude vrouw. "Je moest je eerder
verheugen hier te zijn. Je bent nog jong en onervaren en zoudt
spoedig in de wereld verloren zijn geweest; gij zoudt er vast en
zeker losbandige jongelieden hebben aangetroffen, die je tot allerlei
uitspattingen zouden verleiden, terwijl je onschuld hier in veilige
haven is." "Leonarda heeft gelijk," zeide de oude neger met een zware
stem, "en men zou er nog bij kunnen voegen, dat er slechts moeiten
en smarten in de wereld zijn. Je moogt den hemel wel danken dat je
zoo ineens verlost bent van al die gevaren en ellenden der wereld."

Ik duldde dit gesprek zonder eenige tegenspraak, daar het toch niets
zou gebaat hebben mij er boos om te maken. Zelfs geloof ik, dat zij om
mij gelachen zouden hebben als ik kwaad was geworden. Eindelijk ging
Domingo, na goed gegeten te hebben, naar zijn stal en Leonarda nam een
lamp en leidde mij naar een soort gewelfde kelder, die dienst deed als
kerkhof voor de overleden roovers, die hun natuurlijken dood stierven
en waar ik een soort krib zag, die meer op een doodkist geleek dan op
een bed, "Dit is nu jou kamer, mijn beste jongen," zei zij mij met de
hand onder de kin streelend; "de jongen die hier vóór jou diende, heeft
er zijn heele leven in gehuisd en ligt er nu ook nog begraven. Hij
is in den bloei van zijn jeugd gestorven, maar jij moet verstandiger
zijn en zijn voorbeeld niet volgen." Toen gaf zij mij de lamp en
keerde weer naar haar keuken terug. Ik zette de lamp op den grond en
wierp mij op het bed, niet zoozeer om te rusten als wel om mijzelf
geheel aan mijn overpeinzingen over te geven. "O, mijn God," zei ik,
"is er een lot zoo droevig als het mijne? Men verlangt van mij dat ik
afstand zal doen van het zonnelicht en alsof het nog niet genoeg was
op achttienjarigen leeftijd levend begraven te worden, vernedert men
mij nog tot het dienen van roovers en moet ik 's nachts bij de dooden
verblijven!" Bij deze gedachten, die mij vreeselijk mistroostig schenen
en het inderdaad ook waren, begon ik hevig te snikken. Ik vloekte
den inval van mijn oom om mij naar Salamanca te sturen en verweet
mijzelf bevreesd te zijn geweest voor het gerecht van Cacabelos; ik
wilde dat ik op 't oogenblik erdoor ondervraagd werd. Maar bedenkende
dat al dat gejammer niets baatte, begon ik over middelen te peinzen
om te ontvluchten en ik begon mijzelf moed in te spreken, zeggende:
"Is het dan volstrekt onmogelijk van hier te ontvluchten? De roovers
slapen en de oude keukenmeid en de neger zullen ook spoedig in diepe
rust zijn. Zou ik nu met behulp van deze lamp den uitgang niet kunnen
vinden, waarlangs ze mij binnenbrachten? Intusschen ben ik misschien
niet sterk genoeg om alleen het valluik op te lichten, maar komaan ik
kan het probeeren, dan heb ik mij ten minste niets te verwijten. Mijn
wanhoop zal mij kracht geven en misschien slaag ik er in."

Ik vormde dus een groot plan. Toen ik meende dat Leonarda en
Domingo sliepen, stond ik stilletjes op, nam de lamp en verliet het
onderaardsche hol, terwijl ik mij aan alle heiligen van het Paradijs
aanbeval. Eerst na veel moeite gelukte het mij, den weg te vinden
in dit doolhof van gangen, maar ik kwam eindelijk toch aan den stal
en aan den weg, dien ik zocht. Langzaam ging ik vooruit naar het
valluik, terwijl mijn hart van vreugde en vrees tegelijk heftig
kloppen. Halverwege de gang echter, stuitte ik op een ijzeren hek,
dat stevig gesloten was en waarvan de staven zóó dicht bij elkaar
waren, dat men nauwelijks de hand er doorheen kon steken. Ik had
dit beletsel niet gezien bij het binnenkomen omdat het hek toen open
was. Intusschen beproefde ik de stangen, bekeek het slot nauwkeurig,
trachtte het zelfs te forceeren, toen ik plotseling eenige krachtige
slagen tusschen mijn schouders ontving. Ik gaf een luiden gil zoodat
het onderaardsch gewelf ervan weergalmde, en mij omdraaiende zag ik
den ouden neger, die in de eene hand een dievenlantaarn had en in
de andere een bullepees, waarmee hij mij had geslagen. "Arme kleine
schelm," zei hij, "wou je ontvluchten? Je behoeft er niet aan te denken
mij te verschalken, want ik had je heel goed gehoord. Je dacht zeker
het ijzeren hek open te vinden, is 't niet? Maar ge kunt er van opaan,
dat het voortaan altijd gesloten is. Wanneer wij hier iemand tegen zijn
zin houden, moet hij geslepener zijn dan gij om ons te ontsnappen."

Op mijn geschreeuw waren twee of drie van de roovers wakker geworden
en opgesprongen. En denkende, dat het de dienaren van den heiligen
Hermandad waren, die hen overvielen, riepen ze in allerijl hun
kameraden. In minder dan geen tijd waren allen op de been, grepen
hun degens en karabijnen en snelden naar de plaats waar Domingo
en ik stonden. Toen zij echter de reden van het gerucht vernamen,
maakte hun onrust plaats voor uitbundig gelach. "Hoe nu, Gil Blas,"
zei een van hen, "je bent nauwelijks een paar uur bij ons en wil je ons
nu reeds verlaten? Gij schijnt wel een vreeselijken afkeer te hebben
van afzondering en ge moet er maar nooit aan denken Karthuizer monnik
te worden. Ga nu maar gauw slapen, voor dezen keer komt ge er af met
de slagen, die Domingo je gegeven heeft, maar als je 't ooit in den
zin krijgt weer zoo iets te probeeren, kun je er staat op maken dat
we je levend villen." Hierop ging hij heen en ook de andere roovers
trokken zich in hun kamers terug, nog hartelijk lachende over mijn
poging tot ontsnappen. Ook de oude neger keerde zeer voldaan naar
den stal terug en ik ging weer naar mijn kerkhof, waar ik den nacht
verder met zuchten en huilen doorbracht.



HOOFDSTUK VII

Wat Gil Blas deed bij gebrek aan beter.


Ik dacht de eerste dagen van verdriet te zullen sterven. Ik leidde
een treurig bestaan, maar gelukkig vermaande mijn goede genius mij
voortaan te veinzen. Ik deed dus juist of ik minder bedroefd was en
begon te lachen en te zingen, hoewel ik er in 't minst niet den lust
toe had. Ik huichelde echter zoo goed, dat Leonarda en Domingo erdoor
verschalkt werden en dachten dat de gevangen vogel aan zijn kooi
wende. Ook de roovers dachten hetzelfde daar ik mij zeer opgewekt
toonde als ik hen bediende en mij in hun gesprekken mengde door een
of andere aardigheid te tappen als er gelegenheid toe was. Mijn
vrijmoedigheid, verre van hun te vervelen, vermaakte hen zeer,
"Gil Blas," zei de kapitein mij op een avond toen ik weer vroolijk
was, "gij doet zeer verstandig door die zwaarmoedigheid te bannen;
ik houd veel van je opgewektheid en je grappen. Men kent iemand niet
terstond op het eerste gezicht en ik had je waarlijk niet zoo geestig
en vroolijk gedacht als ge nu blijkt te zijn."

Ook de anderen prezen mij om het hardst en spoorden mij aan zoo voort
te gaan met hen vroolijk tegemoet te komen; ten slotte schenen zij
mij toe zoo tevreden over mij te zijn dat ik, gebruik makende van hun
goede stemming, hen aldus toesprak: "Veroorlooft mij, mijne heeren,
dat ik u den bodem van mijn ziel blootleg. Sedert ik hier ben gevoel
ik mij een geheel ander mensch dan vroeger. Gij hebt mij verlost
van de vooroordeelen van mijn opvoeding en ik heb onmerkbaar mij uwe
zienswijze eigen gemaakt. Ik gevoel veel lust in uw beroep en ik sterf
bijna van verlangen om een van de uwen te zijn en alle gevaren van
uwe tochten te deelen." Het geheele gezelschap juichte deze toespraak
toe. Men prees mijn goeden wil; daarna werd er met algemeene stemmen
besloten, dat men mij nog eenigen tijd hen zou laten bedienen om mijne
roeping op de proef te stellen en dat men mij vervolgens de plaats zou
geven die ik vroeg en die men niet kon weigeren aan een jongmensch,
dat toonde zulk een goeden wil te hebben.

Ik moest dus voortgaan met mijn rol van huichelaar en mijn ambt van
schenker nog eenigen tijd uit te oefenen. Ik leed natuurlijk vreeselijk
onder dien toestand want ik verlangde slechts roover te worden om uit
te kunnen gaan zooals zij en vleide mij ook met de hoop, dat ik hen
vroeg of laat zou kunnen ontsnappen. Deze hoop hield den moed er bij
mij in, doch het wachten viel mij ontzettend lang en meermalen trachtte
ik Domingo te verschalken. Hiertoe was echter geen kans want hij was
veel te waakzaam; geen honderd Orpheussen zouden dezen Cerberus hebben
bekoord. Bovendien was ik steeds bang ontdekt te worden zoodat ik niet
al het mogelijke deed om hem te bedriegen. Hij hield mij voortdurend
in het oog en ik moest veel te voorzichtig zijn om mijzelf niet te
verraden. Ik wachtte dus den tijd af waarop de roovers mij bij hun
troep zouden inlijven en ik wachtte er met zooveel ongeduld op alsof
het mijne benoeming tot een hoog ambt gold.

Gelukkig brak dat gelukkige oogenblik na zes maanden aan. Kapitein
Rolando sprak op zekeren avond tot de roovers: "Kameraden, wij moeten
het aan Gil Blas gegeven woord gestand doen. Die knaap bevalt mij,
hij schijnt mij geschikt onze voetstappen te drukken en ik geloof dat
wij er een flink medelid van zullen maken. Wij moesten hem morgen met
ons medenemen om lauweren te verwerven op onze tochten. Wij moeten
zorgen hem tot onzen eigen roem op te voeden." De roovers waren het
allen eens met hun kapitein; en om te toonen, dat ze mij reeds als
een der hunnen beschouwden, behoefde ik van dit oogenblik af hen niet
meer te bedienen. Zij herstelden juffrouw Leonarda in de betrekking,
die men haar ontnomen had om er mij mee te belasten. Ze lieten mij van
mijn kleeding ontdoen, die uit een eenvoudige, versleten priesterrok
bestond, en ze tooiden me met de achtergelaten kleederen van een
edelman, kort tevoren bestolen. Na dit alles hield ik mij gereed voor
mijn eersten veldtocht.



HOOFDSTUK VIII

Gil Blas vergezelt de dieven. Welke heldendaad hij verricht op den
openbaren weg.


't Was op het einde van een Septembernacht, dat ik met de roovers
het onderaardsche gewelf verliet. Ik was evenals zij gewapend met
een karabijn, twee pistolen, een zwaard en een bajonet en ik bereed
een vrij goed paard, dat men aan denzelfden edelman ontnomen had,
wiens kleeren ik aan had. Ik had zóó lang in de duisternis geleefd,
dat de aanbrekende dag me in den beginne verblindde; maar langzamerhand
begonnen mijn oogen zich aan het daglicht te gewennen. We gingen langs
Pont-Ferrada, en legden ons in hinderlaag in een klein bosch, dat aan
den grooten weg naar Léon grensde en in een gedeelte waar wij zonder
zelf gezien te worden, alle voorbijgangers konden bespieden. Daar
wachtten we tot het fortuin ons een goeden slag te slaan gaf, toen
wij eensklaps een geestelijke van de orde der Dominikanen bemerkten,
die, tegen de gewoonte dier goede paters in, een slechten muilezel
bereed. "God zij geprezen," riep de kapitein lachende, "daar is het
meesterstuk voor Gil Blas. Hij moet dien monnik berooven; nu zullen
we eens zien hoe hij er dat afbrengt." Alle roovers oordeelden, dat
ongetwijfeld deze zending mij toekwam en maanden mij aan er mij goed
van te kwijten. "Heeren," zei ik tot hen, "gij zult tevreden zijn;
ik zal dien priester zóó berooven tot hij zoo naakt is als mijn hand
en ik zal u zijn muilezel hier brengen."

"Neen, neen," zei Rolando, "dat is de moeite niet waard; breng ons
slechts de beurs van Zijne Eerwaarde; dat is alles wat we van je
eischen."

"Ik zal dus," hernam ik, "onder de oogen mijner meesters mijn proefstuk
leveren; ik hoop, dat ze mij met hun goedkeuring zullen vereeren."

Daarop verliet ik het bosch en stuurde op den geestelijke af, den
hemel smeekende mij de daad te vergeven, die ik ging verrichten, want
ik was nog niet lang genoeg bij de roovers om dit zonder tegenzin
te bedrijven. Ik had op dat oogenblik wel graag willen ontsnappen,
maar het meerendeel der roovers was nog beter bereden dan ik; als ze
mij hadden zien vluchten zouden ze mij dadelijk achtervolgd hebben
en spoedig ingehaald of misschien zouden ze hun karabijnen op mij
gelost hebben, waarbij ik me zeer slecht zou hebben bevonden. Zoo'n
roekeloosheid mocht ik dus niet wagen; ik ging naar den pater toe
en vroeg hem zijn beurs, terwijl ik den loop van mijn pistool voor
zijn neus hield. Dadelijk bleef hij staan en nam me van het hoofd
tot de voeten op, hij was niet erg geschrokken, maar voegde mij toe:
"Mijn kind, gij zijt nog erg jong; je begint reeds vroeg een slecht
bedrijf uit te oefenen."

"Pater", antwoordde ik, "hoe slecht het ook moge zijn, zou ik willen
het reeds vroeger te zijn begonnen."

"O mijn zoon," hernam de goede geestelijke, die zich wel wachtte de
eigenlijke beteekenis mijner woorden te begrijpen, "wat zegt gij? welk
een verblindheid! laat ik u eens duidelijk den ongelukkigen toestand
uitleggen.... "

"O, pater," hernam ik haastig, "geen zedepreeken als het u belieft,
ik kom hier niet om sermoenen aan te hooren; daar is het trouwens
niet om begonnen: ik wil geld."--"Geld?" vroeg hij verwonderd; "gij
schijnt een slecht oordeel te hebben van de Spaansche weldadigheid
als gij meent, dat menschen van mijn stand geld noodig hebben
om door Spanje te reizen. Bedrieg u niet. Men ontvangt ons overal
vriendelijk; men herbergt en voedt ons, en men vraagt slechts gebeden
in ruil. Daarom hebben wij nooit geld bij ons; wij geven ons over aan
de Voorzienigheid." "O, neen," viel ik hem in de rede, daar geeft ge
u niet aan over; ge hebt altijd van die lieve goudstukjes bij u om
nog zekerder van de Voorzienigheid te zijn. Maar, mijn vader," ging ik
verder, "laat ons eindigen, mijn kameraden, die daar in het bosch zijn,
worden ongeduldig; gooi dadelijk uw beurs op den grond, of ik dood u."

Bij deze dreigende woorden, scheen de geestelijke toch voor zijn
leven bevreesd te zijn. "Wacht", zij hij, "ik zal je tevreden
stellen als het dan toch eenmaal moet. Ik zie wel, dat bij jullie de
welsprekendheid nutteloos is." Dit zeggende trok hij van onder zijn
kleed een groote kemelsleeren beurs te voorschijn, die hij op den
grond liet vallen. Daarop zei ik hem, dat hij zijn weg kon vervolgen,
wat hij mij niet tweemaal zeggen liet. Hij drukte de flanken van
zijn muilezel die mijn oordeel over hem, (want ik vond hem niet
beter dan die van mijn oom) logenstrafte door eensklaps een goeden
draf er in te zetten. Terwijl hij zich verwijderde, steeg ik af; ik
raapte de beurs op, die mij heel zwaar leek, daarna steeg ik weer op
en bereikte snel het bosch, waar de roovers me met ongeduld wachtten
om me te feliciteeren, alsof de overwinning die ik behaald had, mij
veel had gekost. Ternauwernood lieten ze mij den tijd van het paard
af te komen, zóó haastten zij zich mij te omhelzen, "Goed, Gil Blas,"
zei Rolando, "gij hebt daar iets buitengewoons verricht. Ik heb je
gedurende je tocht voortdurend gade geslagen, ik heb op je houding
gelet; ik voorspel je, dat je een uitstekende straatroover zult worden,
of ik weet er niets meer van." De luitenant en de anderen juichten deze
voorspelling toe en verzekerden mij, dat ik haar zeker een of anderen
dag tot waarheid zou maken. Ik bedankte hen voor de goede opinie, die
ze van mij hadden en beloofde hun alles te doen om deze te handhaven.

Nadat zij mij te meer hadden geprezen waar ik het minder verdiende
kwam het hun opeens in den zin den buit te bezichtigen, waarmede
ik was terug gekeerd. "Laten we eens zien, wat er in de beurs van
den geestelijke is," zeiden zij. "Zij zal wel goed gevuld zijn,"
vervolgde een hunner, "want die goede paters reizen niet als pelgrims,"
De kapitein wikkelde de beurs los, opende haar en haalde er twee
of drie handenvol kleine koperen medailles uit, waartusschem eenige
scapuliers. Op het gezicht van zulk een vreemdsoortigen buit, barstten
de roovers in een onbedaarlijk gelach uit.

"Lieve God", riep de luitenant uit, "wij zijn wel veel verplicht aan
Gil Blas, die als proefstuk een zoo heilzamen roof voor ons heeft
gedaan." Deze aardigheid wekte andere op van hetzelfde allooi. De
booswichten begonnen zich over dit onderwerp vroolijk te maken. Meer
dan één pijl schoten ze af, die ik hier niet kan herhalen, maar die ten
volle de laagheid hunner zeden kenmerkte. Ik alleen lachte niet. 't
Is waar, dat die spotters mij er den lust toe benamen, door zich
ten mijnen koste te vermaken. Ieder gaf me een steek en de kapitein
voegde me toe: "Mijn hemel, Gil Blas, ik raad je in gemoede je niet
meer met monniken in te laten; zij zijn te slim, te sluw voor jou".



HOOFDSTUK IX

Welke ernstige gebeurtenis op dit avontuur volgde.


Wij bleven het grootste gedeelte van den dag in dat bosch zonder
een enkelen reiziger te zien, die voor den geestelijke zou kunnen
betalen. Eindelijk gingen wij er uit om naar het onderaardsche gewelf
terug te keeren, onze heldendaden besprekende en het belachelijk
geval, dat nog steeds het onderwerp van ons onderhoud uitmaakte,
toen we in de verte een koets ontdekten met vier muilezels bespannen.

Het rijtuig kwam in flinken draf op ons af en werd begeleid
door drie mannen te paard, die mij goed gewapend schenen en goed
voorbereid ons te ontvangen indien we moedig genoeg waren hen aan te
vallen. Rolando liet de troep stilhouden om daarover te beraadslagen
en de uitslag was, dat tot den aanval werd besloten. Dadelijk stelde
hij ons op, zooals hij dat goedvond en we gingen slagvaardig op de
koets af. Niettegenstaande de toejuichingen die ik in het bosch
had ontvangen, voelde ik mij geweldig beven en weldra werd mijn
geheele lichaam zóó door koud zweet bedekt, dat ik me niets goeds
voorspelde. Tot overmaat van geluk liep ik aan het hoofd der troep,
tusschen den kapitein en den luitenant, die mij daar hadden geplaatst
om mij maar dadelijk aan het vuur te gewennen. Rolando, die mijn
angst bemerkte, keek me van terzijde aan, en zei op kwaden toon:
"Luister, Gil Blas, denk er aan je plicht te doen, ik waarschuw je,
als je terugwijkt jaag ik je een kogel door je hoofd."

Ik was te zeer ervan overtuigd, dat hij zou doen wat hij zei, om die
waarschuwing in den wind te slaan; daarom beval ik slechts mijn ziel
aan God, daar ik nu den eenen kant niet minder had te vreezen dan
den andere. Intusschen kwamen de koets en de ruiters al dichterbij;
zij zagen welk soort lui wij waren, en daar zij ons plan aan onze
houding raadden, hielden zij op geweerschotsafstand stil. Zij hadden
evengoed als wij, karabijnen en pistolen bij zich. Terwijl zij zich
gereed maakten ons het hoofd te bieden, stapte er uit de koets een
welgemaakt, rijk gekleed man. Hij steeg op een los paard door een
der ruiters bij den teugel gehouden en stelde zich aan het hoofd der
anderen; tot wapen had hij slechts zijn zwaard en twee pistolen. Hoewel
ze slechts vier tegen negen waren, want de koetsier bleef op den bok,
gingen zij met een zekerheid vooruit, die mijn angst nog verergerde. Ik
liet echter niet na, hoewel over alle leden bevend, mij gereed te
houden tot vuren; maar om de dingen te vertellen, zooals ze zijn,
moet ik bekennen, dat ik mijn oogen sloot en mijn hoofd afwendde,
toen ik mijn karabijn afvuurde, zoodat de manier waarop ik aftrok,
mij die daad niet op het geweten laadde.

Ik zal niet uitweiden over die handeling: hoewel ik er bij
tegenwoordig was, zag ik niets en mijn angst, die mijn verbeelding
benevelde, verborg mij het vreeselijke van het schouwspel zelve,
dat mij schrik aanjoeg. Alles wat ik ervan weet, is, dat na een groot
gerucht van geweervuur, ik mijn metgezellen luidkeels hoorde roepen:
"Victorie! Victorie!" Bij dien uitroep verdween de verstijving, die
zich van mijn zinnen had meester gemaakt, en zag ik de vier ruiters
levenloos op het slagveld liggen. Van onze zijde hadden we slechts
één doode; een onzer ruiters had een kogel in de rechterknieschijf
gekregen. Ook de luitenant was gewond, doch slechts heel licht,
daar de kogel slechts de huid had geschaafd.

Rolando rende eerst naar het portier van de koets, waarin eene dame
was van vier- à vijfentwintig jaar, die hem heel mooi toescheen,
niettegenstaande den treurigen toestand, waarin hij haar zag. Ze
was tijdens het gevecht flauw gevallen en verkeerde nog in dien
toestand. Terwijl hij er slechts aan dacht haar aan te kijken, dachten
wij aan den buit. Wij begonnen met ons van de paarden der gestorven
ruiters te verzekeren, want die dieren, door het geluid der schoten
geschrokken, waren van den weg afgegaan na hun geleiders te hebben
verloren. Wat de muilezels betreft, deze waren pal blijven staan,
al had de koetsier gedurende het gevecht zijn zetel verlaten om zich
te redden. Wij stegen af om ze uit te spannen en wij belastten ze
met verschillende koffers, die we voor en achter de koets vonden
vastgesjord. Daarna nam men op order van den kapitein, de dame,
die nog niet tot zich zelve was gekomen en zette haar te paard,
ondersteund door een roover, die een der sterksten was en het best
bereden; toen namen wij de dame, de muilezels en de paarden mee en
lieten de koets en de beroofde dooden op den weg liggen.



HOOFDSTUK X

Wat de roovers met de dame deden. Van het groote plan dat Gil Blas
vormde en wat er de uitslag van was.


Het was reeds langer dan een uur donker toen we aan het gewelf
kwamen. Allereerst brachten wij de dieren op stal, waar we genoodzaakt
waren ze zelf aan de ruif vast te binden en ze te verzorgen, daar
de oude neger reeds drie dagen het bed moest houden. Niet alleen dat
het pootje hem hevig had aangegrepen, maar ook de rheumatiek had zich
aan al zijn ledematen meegedeeld. Niets bleef hem over dan zijn tong,
die hij dan ook gebruikte om zijn ongeduld door allerlei vloeken te
kennen te geven. Wij lieten den ellendeling vloeken en schelden en
gingen naar de keuken, waar we al onze aandacht wijdden aan de dame,
die reeds omgeven scheen door de schaduwen des doods. Wij deden alles
om haar uit haar bewusteloosheid te doen ontwaken en we hadden het
geluk hierin te slagen. Maar toen ze weer bij kennis was en zich in
de armen van verscheidene onbekende mannen bevond, voelde zij haar
ongeluk en huiverde. Haar oogen drukten de hevigste smart en wanhoop
uit en zij sloeg ze ten hemel als om zich daar te beklagen over
de schandelijke daden, waarmee zij werd bedreigd; toen, plotseling
overweldigd voor de verschrikkelijke beelden, viel zij opnieuw flauw
en haar oogleden sloten zich, waarop de roovers dachten, dat de dood
hun prooi ging ontrukken. De kapitein achtte het beter haar aan haar
zelf over te laten inplaats van haar met nieuwe hulpbetuigingen te
plagen en liet haar toen naar het bed van Leonarda dragen, waar hij
haar op goed geluk alleen liet.

Wij gingen toen naar het salon, waar een der roovers, die chirurg was
geweest, de wonden van den luitenant en den ruiter onderzocht en ze
met zalf insmeerde. Hierna wilde men zien wat er alzoo in de koffers
was. Eenige waren met kant en linnengoed gevuld, andere met kleeren;
maar de laatste die men opende, bevatte eenige zakken geld, wat den
heeren belanghebbenden bijster beviel. Na dit onderzoek dekte de meid
de tafel, schepte op en bediende. Wij praatten eerst over de groote
overwinning, die we hadden behaald, waarop Rolando tot mij het woord
richtte: "Beken, Gil Blas, dat je erg bang bent geweest." Ik antwoordde
dat ik dat graag wilde toestemmen, maar dat ik als een dolend ridder
zou strijden als ik slechts twee of drie tochten had meegemaakt. Daarop
nam het geheele gezelschap het voor mij op, zeggende, dat men het
mij moest vergeven, dat de handeling zoo plotseling was geweest,
en ik me nog niet zoo slecht van mijn taak had gekweten.

Vervolgens ging het gesprek over op de muilezels en paarden, welke
we juist in het gewelf hadden meegevoerd. Er werd besloten, dat we
den volgenden morgen nog vóór het aanbreken van den dag, allen naar
Mansilla zouden gaan, waar men waarschijnlijk nog niet van onzen
aanslag had hooren spreken, om daar de dieren te verkoopen. Na dit
besluit genomen te hebben, zetten we ons avondeten voort; daarna
gingen we weer naar de keuken om de dame te zien, die we nog in
denzelfden toestand vonden, zoodat we dachten, dat zij den nacht
niet zou halen. Niettegenstaande zij ternauwernood scheen te leven,
waren er toch nog enkele roovers, die niet nalieten een wellustigen
blik op haar te werpen en blijk gaven van een brutale begeerte, die zij
stellig zouden voldaan hebben, indien niet Rolando er hen van had terug
gehouden, door hen er op te wijzen, dat ze tenminste moesten wachten
tot de dame bijkwam uit haar neerslachtige bewusteloosheid, die haar
elk gevoel benam. Het respect, dat ze voor hun kapitein hadden, hield
hun wulpschheid in bedwang; zonder dat zou niets de dame kunnen redden;
zelfs haar dood zou misschien nog niet haar eer verzekerd hebben.

Wij lieten die ongelukkige vrouw in den toestand waarin ze was,
terwijl Rolando zich tevreden stelde met Leonarda haar verzorging
op te dragen, waarna ieder zich in zijne kamer terugtrok. Wat mij
betreft, inplaats van in te slapen zoodra ik in bed lag, hield ik
me voortdurend met het ongeluk der dame bezig. Ik twijfelde niet of
zij was eene voorname persoonlijkheid, en dat deed mij haar lot nog
treuriger schijnen. Ik stelde mij sidderend de verschrikkelijke dingen
voor, die haar wachtten, en ik voelde er mij even hevig door getroffen
alsof bloedverwantschap of vriendschap mij aan haar hadden verbonden.

Eindelijk, na haar lot beklaagd te hebben, droomde ik over de middelen
om haar eer te beschermen tegen het gevaar waarmee deze werd bedreigd,
en mij uit het hol te redden. Ik bedacht, dat de neger zich niet kon
verroeren en dat sinds zijn ziekte, de keukenmeid den sleutel van het
hek had. Deze gedachte prikkelde mijn verbeelding, en deed bij mij
een plan rijzen, dat ik goed overdacht; daarna ondernam ik dadelijk
de uitvoering ervan op de volgende wijze:

Ik veinsde kolieken te hebben, door eerst te klagen en te kermen;
daarna begon ik te schreeuwen. De roovers ontwaakten en waren weldra
bij me; ze vroegen wat me scheelde om zoo te schreeuwen, waarop ik hun
antwoordde, dat ik een verschrikkelijke koliek had, en om hen beter
te overtuigen, begon ik te tandenknarsen, grimassen te maken, ineen
te krimpen en op een vreemde wijze me om en om te wentelen. Daarna
hield ik me plotseling bedaard alsof mijn pijnen mij een oogenblik
met rust lieten; een oogenblik later begon ik opnieuw in mijn armoedig
bed te springen en mijn armen heen en weer te zwaaien. In één woord,
ik speelde zóó goed komedie, dat de roovers, hoe slim ook, zich lieten
foppen en werkelijk dachten, dat ik hevige krampen gevoelde. Maar
daar ik mijn rol zoo goed speelde, werd ik op vreemde wijze gekweld;
want van het oogenblik dat mijn liefdadige makkers zich verbeeldden
dat ik leed, kwamen ze allen erbij en haastten zich mij eenige
verlichting te brengen: de een brengt me een flesch brandewijn en
laat er mij de helft van uitdrinken, een ander geeft me tegen mijn
zin een lavement van zoete amandelolie en weer een ander gaat een
doek warmen en komt hem dan heet op mijn buik leggen. Al riep ik ook
om genade, zij schreven mijn kreten aan mijn koliek toe en gingen
door me te doen lijden door werkelijke pijnen, om mij te ontdoen
van een, die ik niet had. Eindelijk kon ik het niet meer uithouden,
was genoodzaakt hun te zeggen, dat ik geen krampen meer voelde en
dat ik hun smeekte mij alleen te laten. Zij hielden op mij met hun
middeltjes te vermoeien en ik wachtte me wel mij nog meer te beklagen,
uit angst nogmaals hun hulp te moeten ondergaan.

Dit tooneel duurde bijna drie uur.

Daarna maakten de roovers, ziende, dat de morgenstond niet meer ver
was, zich gereed om naar Mansilla te gaan. Ik nam een nieuwe list te
baat: ik wilde opstaan om hun te doen gelooven, dat ik grooten lust
gevoelde mee te gaan: maar zij beletten mij dat, terwijl Rolando mij
toevoegde: "Neen, neen, Gil Blas, blijf hier, mijn jongen, de koliek
zou kunnen terugkomen. Je zult een volgenden keer met ons meegaan;
voor vandaag moet je den heelen dag rust houden; je hebt het noodig."

Ik durfde niet langer aandringen uit vrees, dat men dan aan mijn
verzoek zou voldoen; ik scheen dus alleen teleurgesteld niet van de
partij te kunnen zijn, wat ik zoo natuurlijk deed, dat ze allen het hol
verlieten zonder het minste vermoeden van mijn plan. Na hun vertrek,
hield ik het volgende gesprek met mijzelf: "Zoo, Gil Blas, nu komt
het er op aan door te zetten. Schep moed om te voltooien, wat ge zoo
gelukkig zijt begonnen. Deze zaak schijnt me niet lastig toe: Domingo
is niet in staat zich tegen je onderneming te verzetten en Leonarda
kan je niet beletten haar uit te voeren. Vat deze gelegenheid aan om
te ontsnappen, gij zult misschien nooit meer een gunstiger vinden."

Deze overwegingen gaven me vertrouwen: ik stond op, nam mijn degen en
mijne pistolen en ging eerst naar de keuken; maar alvorens er binnen
te gaan, bleef ik staan om te luisteren, want ik hoorde Leonarda
praten. Zij sprak tot de onbekende dame, die weer was bijgekomen,
en die haar ongeluk ziende, wanhopig was geworden en schreide. "Ween
maar, mijn kind, stort maar tranen en spaar je zuchten niet," zei de
oude tot haar. "Je ontsteltenis was gevaarlijk; maar nu is er niets
meer te vreezen, nu je gehuild hebt. Je smart zal wel langzamerhand
verdwijnen en ge zult u gewennen hier met die heeren te leven, die
nette lieden zijn. Gij zult beter behandeld worden dan een prinses;
zij zullen vol attenties voor je zijn en je elken dag hun genegenheid
doen blijken. Veel vrouwen zouden in je plaats willen zijn."

Ik gaf Leonarda geen tijd meer iets te zeggen, maar ik trad binnen,
hield haar het pistool voor en dwong haar door bedreigingen den
sleutel van het hek te geven. Zij was door mijn handelwijze ontsteld
en daar zij, hoewel reeds op leeftijd, nog voldoende aan het leven
was gehecht, durfde zij mij het gevraagde niet weigeren. Toen ik
den sleutel in handen had, richtte ik het woord tot de bedroefde
dame, en zei: "Mevrouw, de hemel heeft u een bevrijder gezonden,
sta op en volg mij, ik zal u geleiden tot waar gij naar toe wilt
gaan." De dame had daar wel ooren naar en mijn woorden maakten zoo
'n indruk op haar, dat zij al haar moed bij elkaar raapte, opstond,
zich aan mijn voeten wierp en me smeekte haar eer te beschermen. Ik
hief haar op en verzekerde haar, dat ze op mij rekenen kon. Daarna nam
ik een touw, dat ik in de keuken vond en met behulp van de dame bond
ik Leonarda aan den voet van een zware tafel en dreigde met den dood,
indien zij den minsten gil slaakten. De goede Leonarda, overtuigd dat
ik woord zou houden als ze me durfde weerstreven, koos de partij van
me te laten doen wat ik wilde. Ik stak een kaars aan en ging met de
onbekende naar de kamer waar het goud en zilver lag. Ik stak zooveel
geldstukken in mijn zakken, als deze slechts konden bevatten; en om
de dame te noodzaken er ook van te nemen, overtuigde ik haar, dat ze
slechts haar eigendom terugnam, wat ze dan ook zonder gewetenswroeging
deed. Toen we een goeden voorraad hadden, gingen we naar den stal,
waar ik alleen met geladen pistool binnentrad. Ik rekende er op,
dat de oude neger, niettegenstaande pootje en rheumatiek, mij niet
rustig mijn paard zou laten zadelen en optuigen en ik had het besluit
genomen hem voor goed van zijn kwalen te genezen indien hij kwaad
wilde, maar gelukkig was hij zoo afgemat van de pijnen, die hij had
doorstaan en nog doorstond, dat ik mijn paard uit den stal haalde,
zonder dat hij 't zelfs scheen te bemerken. De dame wachtte mij aan
de deur. Wij gingen snel de gang door, die uit het hol leidde, kwamen
aan het hek, openden het en kwamen eindelijk aan het valluik. Wij
hadden veel moeite het op te lichten, of liever, het verlangen ons
te redden gaf ons kracht, en wij slaagden.

De dag brak reeds aan toen we uit dien afgrond waren. Wij wilden er
zoo spoedig mogelijk vandaan en daartoe steeg ik te paard, de dame
ging achter mij zitten en we sloegen in galop het eerste weggetje,
dat we zagen, in; zoo waren wij weldra buiten het bosch. Wij kwamen
op een open vlakte, die verschillende wegen doorsneed; wij namen er
een op goed geluk. Ik stierf van angst, dat hij naar Mansilla zou
leiden en we dan Rolando en zijn makkers zouden ontmoeten, wat best
kon gebeuren. Gelukkig werd mijn vrees niet bewaarheid, want we kwamen
aan de stad Astorga te twee uur 's middags. Ik zag menschen, die ons
met bijzondere aandacht gadesloegen, als ware 't voor hen nieuw een
vrouw te paard achter een man te zien zitten. Wij stapten af aan het
eerste het beste hotel, waar ik allereerst een patrijs en een konijn
aan het spit liet braden. Terwijl men mijn bestelling uitvoerde en
ons middagmaal gereed maakte, geleidde ik de dame naar een kamer om
wat met elkaar te praten, wat we onderweg niet hadden kunnen doen,
daar we ons te veel hadden moeten haasten. Zij heette dona Mencia
de Mosquera, betuigde mij haar dankbaarheid voor den dienst, dien
ik haar had bewezen en zei mij, dat ze mij niet voor een metgezel
der roovers kon houden, na de edelmoedige daad, waardoor ik haar van
hen verlost had. Om haar die goede opinie over mij te doen behouden,
vertelde ik haar mijne geschiedenis. Daardoor won ik haar vertrouwen
en zij vertelde mij welke ongelukken haar getroffen hadden, zooals
ik dit in het volgend hoofdstuk zal mededeelen.



HOOFDSTUK XI

Geschiedenis van dona Mencia de Mosquera.


Ik ben geboren in Valladolid en heet dona Mencia de Mosquera. Don
Martin, mijn vader, werd in Portugal aan het hoofd van een regiment
gedood. Hij liet mij zoo weinig na, dat ik, hoewel eenige dochter,
een tamelijk arme partij was. Nochtans ontbrak het mij niet aan
minnaars. Verscheidene van de aanzienlijkste edelen van Spanje vroegen
mij ten huwelijk. Hij, die mijn aandacht trok, was don Alvares de
Mello. Hij was werkelijk beter dan zijne mededingers. Bovendien had
hij geest, was bescheiden, moedig en eerlijk. Ook kon hij doorgaan
voor den meest galanten man ter wereld.

Eenige dagen na ons huwelijk ontmoette hij op een afgelegen plaats don
André de Baëza, die een van zijn mededingers was geweest. Zij kregen
twist met elkander en vochten het uit met den degen. Dit kostte don
André het leven; en daar deze de neef was van den vrederechter van
Valladolid, een bruusk man en doodsvijand van het huis Mello, meende
don Alvares niet spoedig genoeg de stad te kunnen verlaten. Hij
kwam direct naar huis, waar hij mij vertelde wat er gebeurd was,
terwijl er een paard werd gereed gemaakt. "Waarde Mencia," zeide hij
vervolgens, "wij moeten scheiden, dit is helaas noodzakelijk. Gij
kent den vrederechter; laten wij ons nergens mede vleien, hij zal
mij krachtig vervolgen." Hij was zoo bedroefd, dat hij niets meer
kon zeggen. Ik deed hem geld en edelsteenen medenemen, vervolgens
omhelsde hij mij en een kwartier lang schreiden wij samen. Eindelijk
kwam men zeggen dat het paard gereed was. Hij rukte zich van mij los,
vertrok en liet mij achter in een onbeschrijfelijken toestand; ik zou
gelukkig zijn geweest als ik van droefenis was gestorven, wat een leed
en moeiten zou de dood mij bespaard hebben. Eenige uren later vernam
de rechter zijn vlucht. Hij liet hem door de gerechtsdienaren van
Valladolid vervolgen en spaarde niets om hem in handen te krijgen. Mijn
echtgenoot wist echter veilig te ontkomen, zoodat de rechter zich
genoodzaakt zag zijn wraak te beperken en zich tevreden te stellen
met de goederen van den man, wiens bloed hij had gewild. Hij deed
dit zoo goed, dat alles wat don Alvares bezat, verbeurd verklaard werd.

Ik bleef in een zeer treurigen toestand achter; en had nauwelijks
genoeg om van te leven. Ik verminderde mijn leefwijze en hield
slechts één dienstbode. Den geheelen dag weende ik om de afwezigheid
van mijn dierbaren echtgenoot van wien ik geen enkele tijding
ontving. Hij had mij toch beloofd bij ons droevig afscheid omtrent
zijn lot te onderrichten, waar ter wereld zijn slecht gesternte
hem ook leiden mocht. Zoo gingen zeven jaren voorbij zonder dat ik
over hem hoorde spreken. De onzekerheid omtrent zijn lot maakte
mij zeer droevig. Eindelijk hoorde ik, dat hij gevallen was bij
een veldslag in het rijk van Fez. Een man die kort geleden uit
Afrika teruggekeerd was, deelde mij dit mede, en verzekerde mij,
dat hij don Alvares de Mello uitstekend gekend had. Hij had met
hem in het Portugeesche leger gediend en hem zien vallen in den
strijd. Dit verergerde slechts mijne droefheid en deed mij besluiten
nimmer weder te huwen. In dien tijd kwam don Ambrosio Mesio Carillo,
markies Guardia, in Valladolid. Hij was een van die oude heeren, die
door hunne galante en beleefde manieren hun leeftijd doen vergeten
en de vrouwen weten te behagen. Eens vertelde men hem bij toeval de
geschiedenis van don Alvares en de beschrijving, die men hem van mij
gaf maakte hem verlangend mij te zien. Om zijne nieuwsgierigheid te
bevredigen, haalde hij een van mijne bloedverwanten over mij bij haar
te noodigen. Hij was daar, zag mij en ik behaagde hem ondanks de droeve
uitdrukking van mijn gelaat; doch wat zeg ik, ondanks? misschien was
hij wel getroffen door mijn treurig en verlangend uitzien, die hem
een bewijs van mijn trouw waren; mijne melancholie wekte misschien
zijne liefde op. Ook zeide hij mij dikwijls dat hij mij als een
wonder van standvastigheid beschouwde en zelfs dat hij het lot van
mijn echtgenoot benijdde, hoe betreurenswaardig dit ook was. In een
woord, hij was getroffen toen hij mij zag en behoefde mij geen twee
maal te zien om te besluiten mij te trouwen.

Hij riep de bemiddeling in van mijn bloedverwante om mij zijn plan te
doen aannemen. Zij trachtte mij te overreden, dat ik nu niet langer
mijne bekoorlijkheden moest begraven, dat ik lang genoeg getreurd had
over een man met wien ik slechts enkele oogenblikken vereenigd was
geweest en dat ik partij moest trekken van de gelegenheid die zich
aanbood, dan zou ik de gelukkigste vrouw ter wereld zijn. Hoe zij ook
sprak over zijn edel karakter en zijn groote goederen, zij kon mij
niet overtuigen, de weinige neiging of liever de tegenzin dien ik
in een tweede huwelijk voelde, na al de ongelukken van het eerste,
was het eenige dat mij terughield. Mijn bloedverwante betrok mijne
geheele familie er in en mijne armoede, die dag aan dag nijpender werd,
droeg er niet weinig toe bij om mijn tegenstand te doen overwinnen.

Eindelijk bezweek ik voor den aanhoudenden drang en huwde den markies
van Guardia, die mij medenam naar een zeer mooi kasteel bij Burgos. Hij
vatte voor mij een zeer hevige liefde op; in alles bespeurde ik den
lust om mij te behagen, hij voorkwam mijne geringste wenschen. Nooit
heeft een echtgenoot zooveel oplettendheid voor zijn vrouw gehad,
nooit was een minnaar zooveel inschikkelijk voor zijn maitresse. Ware
ik in staat geweest iemand lief te hebben na don Alvares dan zou ik
hem hartstochtelijk hebben bemind. Ik kon zijn teederheid slechts
vergelden met de reine gevoelens van erkentelijkheid.

Ik verkeerde in dien gemoedstoestand, toen ik eens vanuit het
raam mijner kamer in den tuin een soort van boer bemerkte, die mij
oplettend aankeek. Ik dacht dat het een tuinjongen was en lette weinig
op hem. Maar toen ik den volgenden morgen weer aan het venster ging
zitten, zag ik hem op dezelfde plaats en hij scheen mij weder scherp
aan te kijken. Dit trof mij. Op mijn beurt keek ik hem nauwlettend
aan en na eenigen tijd meende ik de trekken van den ongelukkigen
don Alvares te herkennen. Deze gelijkenis bracht in mijn zinnen een
onbegrijpelijke verwarring en ik slaakte een luiden kreet. Gelukkig
was ik toen alleen met Inès, de vrouw die het meeste mijn vertrouwde
was. Ik zeide haar welk vermoeden mijn verstand verbijsterde. Zij
lachte er slechts om en meende dat een lichte gelijkenis mij bedrogen
had. "Stel u gerust, mevrouw, wat kan doen vermoeden dat hij hier is
als boer, is het zelfs wel waarschijnlijk dat hij nog leeft? Om u
gerust te stellen, zal ik in den tuin gaan en met dien man spreken
en u dadelijk komen vertellen wie hij is." Kort daarna kwam zij
zeer ontroerd binnen en zeide: "Mevrouw, uw vermoeden is maar al te
gegrond. Gij hebt don Alvares in eigen persoon gezien; hij heeft zich
bekend gemaakt en vraagt u om een geheim onderhoud."

Daar ik don Alvares dadelijk kon ontvangen aangezien de markies naar
Burgos was, gelastte ik de dienstbode hem in mijn kamer te brengen
langs een geheime trap. Bedenk hoe groot mijn ontroering was. Ik
kon het gezicht van een mensch, die recht had mij te overstelpen met
verwijten niet verdragen en viel flauw zoodra hij binnenkwam. Hij en
Inès hielpen mij dadelijk en toen zij mij weder bijgebracht hadden, zei
Alvares mij: "Mevrouw, stel u toch gerust, laat mijne tegenwoordigheid
geene marteling zijn, ik ben niet voornemens u het minste leed te
doen. Ik kom niet als vertoornd echtgenoot u rekenschap vragen van
de eens gezworen trouw en uw tweede huwelijk als een misdaad aan te
schrijven. Ik weet dat dit het werk is van uwe familie. Ook heeft men
in Valladolid het gerucht van mijn dood verspreid en dit hebt ge met
te meer grond kunnen gelooven daar geen enkele brief van mij u van
het tegendeel overtuigd heeft. Ten slotte weet ik hoe gij sedert onze
wreede scheiding geleefd hebt en dat de noodzakelijkheid, eerder dan
de liefde u in de armen van den markies heeft geworpen." "Mijnheer",
viel ik hem weenend in de rede, "waarom wilt gij uwe echtgenoote
verontschuldigen, daar gij leeft is zij schuldig. Waarom ben ik niet
meer in den ellendigen toestand van vroeger, ik zou dan tenminste in
mijne ellende de troost hebben u weder te zien zonder te blozen."

"Mijn waarde Mencia", hernam don Alvares, "ik beklaag mij niet over
u; en verre van u den schitterenden staat te verwijten, waarin ik u
wedervind, zweer ik, dat ik er den hemel voor dank. Sedert den dag
van mijn vertrek uit Valladolid, heb ik steeds de fortuin tegen mij
gehad, mijn leven is een aaneenschakeling geweest van ongelukken en
tot overmaat van ramp heb ik u nooit tijding kunnen zenden. Al te
zeker van uwe liefde, stelde ik mij onophoudelijk den toestand voor,
waarin mijne noodlottige teederheid u gebracht had; ik stelde mij donna
Mencia voor in tranen; gij waart mijne grootste bekommering. Nochtans
heb ik u na zeven jaren van lijden, u meer dan ooit beminnend, willen
terugzien. Ik heb dezen lust niet kunnen bedwingen en ben vermomd
naar Valladolid gegaan, op gevaar af herkend te worden. Daar heb ik
alles vernomen. Maar geloof niet dat ik van plan ben uw geluk door
mijne tegenwoordigheid hier te verstoren; ik eerbiedig uwe rust en
nu ga ik verre van u de treurige dagen van mijn leven doorbrengen."

"Neen, don Alvares, neen," riep ik bij deze woorden uit, "de hemel
heeft u niet voor niets hierheen gevoerd en ik zou eene tweede
scheiding niet te boven komen; ik vertrek met u, alleen de dood kan
ons scheiden." "Geloof mij," hernam hij, "blijf met don Ambrosis
leven; maak u geen deelgenoot van mijne ongelukken; laat mij ze
alleen dragen."

Hij zeide mij nog vele dergelijke dingen, maar hoe meer hij zich
van mijn geluk scheen te willen scheiden, hoe minder ik genegen
was er in toe te stemmen. Toen hij mij vastbesloten zag hem te
volgen, veranderde hij eensklaps. "Mevrouw", zeide hij, "is het
mogelijk dat gij mij nog genoeg bemint om de ellende te verkiezen
boven den welstand van thans? Laat ons dan in Bétancos gaan wonen,
in het rijk van Galicië, daar ben ik veilig. Al zijn mij al mijne
goederen ontnomen, toch heb ik mijne vrienden nog niet verloren;
er zijn nog getrouwen overgebleven die mij in staat hebben gesteld u
te ontvoeren. Ik heb een karos laten komen naar Zamara, heb ezels en
paarden gekocht en ben vergezeld van drie vastberaden Galiciërs. Laat
ons van de afwezigheid van don Ambrosis profiteeren; ik zal de karos
laten voorrijden en wij vertrekken onmiddellijk." Ik stemde toe. Don
Alvares snelde naar Zamara, kwam binnenkort terug met zijne drie
ruiters en ontvoerde mij te midden mijner vrouwen, die niet wetend wat
te denken van deze ontvoering, verschrikt vluchtten. Alleen Inès wist
er alles van, doch zij weigerde haar lot aan het mijne te verbinden,
daar zij een kamerdienaar van Don Ambrosius liefhad, wat wel bewijst
dat de gehechtheid van onze getrouwste bedienden niet bestand is
tegen de liefde.

Ik steeg dus met don Alvarez in den karos, nam alleen mijne kleederen
mee en eenige juweelen, die ik voor mijn tweede huwelijk reeds
bezat. Wij reisden twee dagen en nachten door om niet door Ambrosius
en zijne lieden te worden achterhaald en ontmoetten niemand. Reeds
waren wij geruster en hoopten dat de derde dag eveneens zoo zou
voorbijgaan. Don Alvarez vertelde mij het treurig ongeval dat
aanleiding had gegeven tot het gerucht van zijn dood en hoe hij na
vijf jaren slavernij de vrijheid had herkregen, toen wij gisteren de
dieven ontmoetten, waar gij bij waart. Hem met zijne lieden hebben
zij gedood en om hem zijn de tranen, die ge mij ziet weenen.



HOOFDSTUK XII

Op welke onaangename wijze Gil Blas en de dame werden gestoord.


Na dit verhaal barstte donna Mencia in tranen uit. Verre van haar
te willen troosten door gesprekken in den geest van Seneca, liet ik
haar den vrijen loop geven aan haar verdriet; ik schreide zelf ook,
zoo natuurlijk is het dat men meegevoelt met de ongelukkigen en vooral
met eene bedroefde schoone. Ik wilde haar juist vragen welke houding
zij dacht aan te nemen in den toestand, waarin zij zich bevond en
wellicht zou ze mij daarover hebben geraadpleegd, indien ons onderhoud
niet ware onderbroken; we hoorden in het logement zooveel leven,
dat dit onwillekeurig onze aandacht trok.

Dit gerucht werd veroorzaakt door de komst van den baljuw, gevolgd door
twee gerechtsdienaars en verscheidene boogschutters. Ze traden de kamer
binnen, waar wij ons bevonden. Een jongeman, die hen vergezelde, kwam
het eerst op mij toe en begon van nabij mijn kleeding te monsteren. Hij
had niet veel tijd noodig haar te bekijken. "Bij Sint Jacob!" riep
hij uit, "ziedaar mijn wambuis; het is even gemakkelijk te herkennen
als mijn paard. Gij kunt dien vent op mijn woord gevangen nemen;
ik ben er niet bang voor mij aan een herstelling van zijn eer bloot
te stellen; ik ben er van overtuigd, dat het een der roovers is,
die hier een onbekende schuilplaats hebben."

Bij dit gesprek, waardoor ik vernam dat die jonge man de bestolen
edelman was, van wien ik ongelukkigerwijze de geheele plunje aan
had, bleef ik verstomd, verlegen en uit het veld geslagen staan. De
baljuw, die door zijn ambt uit mijn verlegenheid eerder eene slechte
gevolgtrekking moest afleiden dan een goede, vond dat de beschuldiging
niet zonder grond was; en veronderstellende, dat de dame eene
medeplichtige kon zijn, liet hij ons beiden afzonderlijk gevangen
zetten. Die rechter was niet een dergenen, die schrik aanjagen door
hun uiterlijk: hij zag er zacht en lachend uit. God weet, of hij
daarom beter was! Zoodra ik in de gevangenis zat, kwam hij er ook
met zijn twee fretten, d. w. z. zijn gerechtdienaars; zij kwamen met
een vroolijk gezicht binnen als hadden zij er een voorgevoel van, dat
zij goede zaken gingen doen. Zij vergaten hun goede gewoonte niet en
begonnen met me te fouilleeren. Wat een buitenkansje voor die heeren;
zij hadden misschien nog nooit zoo 'n goeden slag geslagen. Bij elke
handvol geldstukken, die ze te voorschijn haalden, zag ik hun oogen
van vreugde schitteren. Vooral de baljuw scheen buiten zichzelf. "Mijn
jongen," zij hij tot me op een toon vol zachtzinnigheid, "wij doen
onzen plicht; maar vrees niet, indien ge niet schuldig zijt, zal
men u geen kwaad doen," Ondertusschen ledigden ze zachtjesaan al
mijn zakken en namen me zelfs af, wat de roovers me gelaten hadden,
nl. de veertig dukaten van mijn oom. Maar daar bleef het niet bij:
hun gretige, onvermoeide handen betastten me van het hoofd tot de
voeten; ze draaiden mij naar alle kanten en ontkleedden me geheel
om te zien of ik geen geld onder mijn hemd had zitten. Ik geloof,
dat ze me graag mijn buik hadden geopend om te zien of daar niets
meer in was. Nadat ze zich zoo goed van hun taak gekweten hadden,
ondervroeg de baljuw mij. Ik vertelde onomwonden alles wat mij was
overkomen. Hij liet mijn verklaring opschrijven; daarna vertrok hij
met zijn lieden en mijn geld en liet me spiernaakt op het stroo achter.

"O menschenleven!" riep ik uit, toen ik me alleen en in dien
toestand zag, "wat zijt ge vervuld van vreemde avonturen en
teleurstellingen! Van dat ik uit Oviédo ben gegaan, ondervind ik
slechts tegenspoeden: nauwelijks ben ik aan het eene gevaar ontsnapt
of ik val in een ander. Toen ik in deze stad kwam, dacht ik niet,
dat ik zoo spoedig kennis met den baljuw zou maken." Terwijl ik deze
nuttelooze beschouwingen hield, deed ik dat vervloekt wambuis en de
rest der kleeding, die me zooveel ongeluk had gebracht, weer aan;
daarna zei ik tot mezelf om me moed in te spreken: "Kom, Gil Blas,
wees ferm, denk er aan, dat na dezen tijd er wellicht een gelukkiger
aanbreekt. Past het je wel in een gewone gevangenis te gaan wanhopen,
na zoo 'n pijnlijke proef van geduld te hebben doorstaan in dat
hol? Maar, helaas!" hernam ik droevig, "ik vergis me. Hoe zou ik hier
kunnen uitkomen? Men heeft er me juist alle middelen toe ontnomen,
daar een gevangene zonder geld, gelijk is aan een vogel, wiens vleugels
men heeft afgeknipt."

Inplaats van den patrijs en het konijntje, die ik aan het spit had
laten braden, bracht men mij een klein bruin brood met een kruik
water, en men liet mij in mijn cel mijn leed verkroppen. Ik bleef
er volle veertien dagen zonder iemand te zien, dan mijn cipier, die
mij elken morgen mijn provisie kwam vernieuwen. Zoodra ik hem zag,
begon ik tegen hem te spreken, ik trachtte een gesprek met hem te
beginnen om me een beetje uit mijne verveling op te wekken; maar dat
personnage gaf geen antwoord op al wat ik tot hem zei; 't was me niet
mogelijk een enkel woord uit hem te krijgen; zelfs kwam en ging hij
meestal weer zonder mij aan te zien. Den 16den dag kwam de baljuw
en zei tot me: "Eindelijk, mijn vriend, zijn je rampen ten einde, ge
kunt u verheugen; ik kom je een aangename tijding mededeelen! Ik heb
de dame, die bij je was, naar Bargos laten brengen; voor haar vertrek
heb ik haar ondervraagd en haar antwoorden zijn in je voordeel. Gij
zult vandaag vrijgelaten worden, tenminste als de muilezeldrijver
met wien ge van Pennaflor naar Cacabelos zijt gekomen, zooals ge me
hebt gezegd, uwe verklaring bevestigt. Hij is in Astorga, ik hem om
hem gestuurd en verwacht hem elk oogenblik; indien hij uw verhaal
als waar verklaart, herkrijgt gij dadelijk uw vrijheid."

Deze woorden verheugden mij, want ik dacht van nu af buiten gevaar te
zijn. Ik bedankte den rechter voor de korte en goede rechtvaardiging
die hij mij wilde laten wedervaren; ternauwernood had ik uitgesproken
of de muilezeldrijver trad binnen vergezeld van twee boogschutters. Ik
herkende hem dadelijk; maar die beul van een muilezeldrijver, die
ongetwijfeld mijn valies met den geheelen inhoud had verkocht, en
die vreesde genoodzaakt te zijn het geld, dat hij ervoor ontvangen
had, terug te moeten geven indien hij toegaf mij te herkennen, zei
brutaalweg dat hij niet wist wie ik was en dat hij me nooit gezien had.

"O! schelm," riep ik uit, "beken liever dat je mijn armzalige kleeding
hebt verkocht en vertel de waarheid. Kijk me goed aan, ik een der
jongelieden, die ge bedreigdet met een gerechtelijk onderzoek in
de buurt van Cacabelos en die ge zoo angstig maakte." De drijver
antwoordde op kouden toon, dat ik van een voorval sprak, dat hij in
't geheel niet kende en daar hij tot het einde toe volhield dat
ik hem onbekend was, werd mijn bevrijding tot een volgenden keer
uitgesteld. "Mijn beste jongen," zei de baljuw, "ge ziet wel dat de
ezeldrijver uwe verklaring niet bevestigt; ik kan je dus, hoe graag
ook, nog niet in vrijheid stellen."

Er bleef dus niets anders over dan mij met nieuwen moed te wapenen,
nogmaals te vasten met water en brood en den stilzwijgenden cipier
weer te zien. Wanneer ik eraan dacht, dat ik me niet uit de klauwen der
justitie kon redden, hoewel ik niet de minste misdaad had begaan, dan
bracht die gedachte me tot wanhoop en betreurde ik het roovershol. Ik
zei tot mezelf: "Goed beschouwd, had ik het daar minder onaangenaam
dan hier; ik at en dronk er goed van met de roovers, onderhield me
prettig met hen en leefde in de zoete hoop op ontvluchting; terwijl
ik hier niettegenstaande mijn onschuld, misschien al gelukkig zal
zijn als ik hieruit kom om naar de galeien te gaan."



HOOFDSTUK XIII

Door welk toeval Gil Blas eindelijk de gevangenis verlaat en waar
hij heengaat.


Terwijl ik mijn dagen met dergelijke vroolijke gedachten doorbracht,
werden mijn avonturen zooals ik die in het verslag had verteld,
door de geheele stad bekend. Verscheidene personen wilde me uit
louter nieuwsgierigheid zien; de een na den ander kwam voor een klein
venstertje staan, dat het licht in mijn cel doorliet, en als ze me
zoo eenigen tijd hadden begluurd, gingen zij weer weg. Ik was over
die nieuwsgierigheid verstomd; van dat ik gevangen was gezet, had
ik nooit iemand aan dat venster zien verschijnen, dat op een plaats
uitzag, waar stilte en verschrikking heerschten. Daarom begreep ik,
dat ik opzien baarde in de stad; maar ik wist niet of ik er een goed
of een kwaad teeken in moest zien.

Een van hen, dien ik het eerst te zien kreeg, was de kleine zanger
van Monteviédo, die net als ik de ondervraging gevreesd had en de
vlucht had genomen. Ik herkende hem en hij ontveinsde niet mij te
kennen. Wij groetten elkaar en begonnen een lang gesprek. Ik was
genoodzaakt een nieuw verslag van mijne avonturen te geven, wat twee
uitwerkingen op den geest van mijn toehoorders had: ik deed hen lachen
en ik wekte hun medelijden op. Van zijn kant vertelde de zanger mij
alles wat er in het logement van Cacabelos was voorgevallen tusschen
den ezeldrijver en de jonge vrouw, nadat een panische schrik er
ons van had verwijderd; in één woord, hij vertelde me alles, wat ik
hierboven beschreven heb. Nadat hij afscheid van mij had genomen,
beloofde hij mij zonder verwijl voor mijne bevrijding te zullen
werken. Al de menschen, die daar op dat oogenblik aanwezig waren,
betuigden mij toen hun medelijden en verzekerden me zelfs, dat ze
zich met den kleinen zanger zouden vereenigen en al hun best zouden
doen om mij mijn vrijheid terug te bezorgen.

Inderdaad hielden zij woord. Zij spraken te mijnen gunste bij den
baljuw, die niet meer twijfelend aan mijn onschuld, vooral nadat
de zanger alles verteld had wat hij wist, drie weken later mijn cel
binnentrad. "Gil Blas," zeide hij, "ik zou je nog hier kunnen houden
als ik een slecht rechter was; maar ik wil de zaak niet rekken: ga,
ge zijt vrij; ge kunt weggaan wanneer ge wilt. Maar," ging hij voort,
"indien men je naar het bosch bracht waar het roovershol ligt, zou je
het dan niet kunnen vinden?" "Neen, mijnheer," antwoordde ik, "want ik
ben er slechts 's avonds ingekomen en ik heb het vóór het aanbreken
van den dag verlaten." Daarop vertrok de rechter, zeggende dat hij
den portier zou gelasten mij de deuren te ontsluiten. Werkelijk trad
een oogenblik later de cipier binnen met een van de cipiersknechten,
die een pak linnen droeg.

Met ernstig gelaat en zonder me een woord te zeggen ontdeden ze mij van
mijn wambuis en broek, die bijna nog nieuw en van fijn laken waren en
nadat ze mij een oude plunje in de plaats ervan hadden aangetrokken,
zetten ze mij bij de schouders buiten de deur.

De verlegenheid, die ik gevoelde mij zoo slecht gekleed te zien,
verminderde de vreugde, die gevangenen gewoonlijk ondervinden als
ze zich pas weer vrij gevoelen. Ik had lust dadelijk de stad te
verlaten om me te onttrekken aan het kijken der menschen, wier
blikken ik met moeite doorstond. Maar mijn dankbaarheid had de
overhand op mijn verlegenheid, ik ging den kleinen zanger, wien ik
zooveel verschuldigd was, mijn dank betuigen. Toen hij mij zag, kon
hij zich niet weerhouden te lachen. "Wat ziet ge er uit!" riep hij,
"ik herkende je in deze kleeding niet dadelijk; zooals ik zie, heeft
de justitie je op alle manieren er van langs gegeven." "Ik beklaag
me niet over de justitie, die is heel billijk, ik wilde alleen maar
dat haar dienaren eerlijke lieden waren; ze hadden me minstens mijn
kleeding moeten laten, die ik, dunkt me, niet slecht betaald heb,"
"Dat stem ik toe," hernam hij, "maar men zal u tegenwerpen, dat dit
formaliteiten zijn, die men moet in acht nemen. Of denkt ge soms,
dat het paard aan zijn eersten meester is teruggegeven? Geen denken
aan, hoor, op het oogenblik staat het in de stallen van den griffier,
daar geplaatst als bewijsstuk van den diefstal; ik denk niet dat die
arme edelman er zelfs den staartriem van krijgt. Maar laten we over
wat anders praten. Wat is uw plan, wat denk je nu te doen?" "Ik heb
zin," antwoordde ik, "den weg naar Burgos in te slaan en de dame op
te zoeken die ik bevrijd heb; zij zal me wat geld geven, waarvoor ik
een nieuwen rok kan koopen, vervolgens naar Salamanka gaan, om te zien
voordeel uit mijn Latijn te trekken. Wat me hindert is, dat ik nog niet
in Burgos ben, ik moet onderweg ook eten en ge zult wel begrijpen dat
men het schraal heeft als men zonder geld reist." "Dat geloof ik best,"
antwoordde hij "en ik bied u mijn beurs aan, ze is wel wat plat, maar
ge weet dat een zanger geen bisschop is." Tegelijkertijd bracht hij
haar te voorschijn, en gaf ze mij zoo gul, dat ik niet schroomde haar
aan te nemen zooals ze was. Ik bedankte hem alsof hij me al het goud
ter wereld had gegeven, en bood hem duizendmaal mijn diensten aan,
waar het nooit toe is gekomen.

Daarna verliet ik hem en de stad zonder de andere menschen, die mijne
invrijheidstelling hadden bewerkt, te gaan opzoeken; ik vergenoegde
mij er mee hen en mezelf duizend zegeningen toe te wenschen,

De kleine zanger had gelijk gehad zijn beurs niet erg gevuld te noemen;
ik vond er weinig geldstukken in, en dan nog wat voor geldstukken,
slechts kleingeld! Gelukkig was ik reeds twee maanden gewend aan
een sober leven, zoodat me nog twee realen restten toen ik aan de
burcht Ponte-de-Abula kwam, niet ver van Burgos verwijderd. Ik hield
hier even stil om naar tijding van dona Mencia te vragen. Ik ging
een logementje binnen, waarvan de eigenares een klein, droog, vlug
vrouwtje was. Ik zag dadelijk aan het grimmige gezicht dat ze trok,
dat mijn plunje in 't geheel niet in haar smaak viel, iets, wat ik
haar graag vergaf. Ik ging aan een tafel zitten, at brood en kaas
en dronk enkele teugen van een afschuwelijken wijn, dien men mij had
voorgezet. Gedurende dezen maaltijd, die nogal overeenstemde met mijne
kleeding, wilde ik een gesprek beginnen met de waardin, die me door
een minachtend gezicht deed verstaan, dat ze niets op mijn onderhoud
gesteld was. Ik verzocht haar mij te zeggen of zij den markies de la
Guardia (die de man was van dona Mencia, zooals deze mij verteld had)
kende; of het kasteel van den markies ver van de burcht af was, en
vooral of ze wist, wat er van de markiezin, zijne vrouw, terecht kon
zijn gekomen. "U vraagt heel wat!" antwoordde zij mij trotsch. Maar
hoewel met tegenzin, vertelde ze me toch, dat het kasteel, waarvan
ik sprak, slechts een kleine mijl van Ponte-de-Abula verwijderd was.

Nadat ik gegeten en gedronken had en de nacht inviel, beduidde ik
haar, dat ik moe begon te worden en vroeg haar een kamer, "Voor jou
een kamer!" antwoordde de eigenares met een blik vol minachting;
"ik heb geen kamers voor lieden, die hun avondmaal met brood en kaas
doen. Al mijn bedden zijn besproken, want ik verwacht aanzienlijke
heeren, die hier vanavond moeten komen logeeren. Het eenige, wat ik
voor je kan doen, is je een plaats in mijn schuur geven; dat zal,
denk ik, wel niet de eerste keer zijn, dat ge op stroo slaapt...." Zij
wist niet, hoe juist ze de waarheid daar zei. Ik antwoordde niet op
haar toespraak en bepaalde er mij bij, stilletjes den stroozolder op
te zoeken, waar ik spoedig in slaap viel als een oververmoeid man.



HOOFDSTUK XIV

Hoe dona Mencia hem in Burgos ontving.


Den volgenden morgen was ik vroeg uit de veeren. Ik ging met de
eigenares afrekenen, die reeds op was en die me wat minder trotsch en
beter gehumeurd scheen dan den vorigen avond, wat ik toeschreef aan
de aanwezigheid van drie dappere dienaren van den heiligen Hermandad,
die zich met haar op zeer vrije wijze onderhielden. Zij hadden in het
logement geslapen; en dit waren ongetwijfeld de aanzienlijke heeren,
voor wie al de bedden vrij waren gehouden.

Ik vroeg in het gehucht den weg naar het kasteel, dat ik wilde gaan
opzoeken. Bij toeval richtte ik mij tot een man van het karakter van
mijn gastheer te Pegnaflor. Hij stelde er zich niet mee tevreden op
de vraag die ik hem deed, te antwoorden, maar hij vertelde me nog,
dat don Ambrosio, echtgenoot van dona Mencia, drie maanden geleden
gestorven was en dat de markiezin zich in een klooster te Burgos,
dat hij mij noemde, had teruggetrokken. Dadelijk begaf ik mij naar die
stad, in plaats van den weg naar het kasteel te vervolgen, zooals ik
eerst van plan was en ik snelde allereerst naar het klooster, waarin
dona Mencia woonde. Ik verzocht de sleutelbewaarster aan die dame
te zeggen, dat een jonge man, die pas uit de gevangenis van Astorga
ontslagen was, haar wenschte te spreken. Oogenblikkelijk ging de
oppaster mijn verzoek overbrengen. Een oogenblik later kwam ze weer
terug en liet me een spreekkamer binnengaan, waar ik nog niet lang
was of ik zag achter de traliën de weduwe van don Ambrosio in zwaren
rouw verschijnen.

"Wees welkom," zeide zij vriendelijk tot mij. "Vier dagen geleden heb
ik aan iemand in Astorga geschreven, waarin ik hem verzocht u in mijn
naam te gaan opzoeken en u te zeggen, dat ik u dringend verzocht mij
bij het verlaten van de gevangenis te komen opzoeken. Ik twijfelde er
niet aan, dat ge spoedig in vrijheid zoudt worden gesteld; alles wat
ik den baljuw te uwen gunste had verteld, was genoeg daarvoor. Men
had mij dan ook verteld, dat ge reeds in vrijheid gesteld waart, maar
dat men niet wist wat er verder van u was geworden. Ik vreesde u niet
meer terug te zullen zien en van het genoegen beroofd te worden u mijn
dank te kunnen betuigen, wat me zeer zou hebben gespeten. Troost u,"
voegde zij er aan toe, ziende hoe beschaamd ik was zoo slecht gekleed
onder haar oogen te komen, "bedroef u niet over den toestand, waarin
ik u zie. Na den gewichtigen dienst, dien ge me hebt bewezen, zou ik
wel de ondankbaarste van alle vrouwen moeten zijn, als ik niets voor u
deed. Ik wil u uit den slechten toestand helpen, waarin ge u bevindt;
ik moet het en kan het. Ik bezit meer dan genoeg om mijn schuld aan
u af te doen zonder mij te behoeven bekrimpen."

"Gij kent," vervolgde zij, "mijne lotgevallen tot op den dag dat
wij samen gevangen genomen zijn; ik zal u vertellen wat mij sedert
overkomen is. Toen de baljuw van Astorga mij naar Burgos had doen
geleiden, na een getrouw verslag van mijne geschiedenis te hebben
vernomen, begaf ik mij naar het kasteel van don Ambrosio. Mijn
terugkeer veroorzaakte buitengewone verrassing, doch men zeide mij
dat ik te laat kwam. De markies, als door den bliksem getroffen door
mijn vlucht, was ziek geworden en de doktoren wanhoopten aan zijn
behoud. Ik trad zijn kamer binnen en wierp mij bij zijn bed neder,
badende in tranen en het hart vol smart. "Wat brengt u hier," zeide
hij, "komt gij uw werk aanschouwen? Is het u niet voldoende mij het
leven ontnomen te hebben? Zijt gij niet tevreden voor gij mij hebt zien
sterven?" "Heer," antwoordde ik, "Inès heeft u zeker gezegd dat ik met
mijn eersten man ben gevlucht en zonder het treurige ongeval, dat mij
hem heeft doen verliezen, zoudt gij mij nimmer hebben weergezien." Ik
vertelde hem toen, dat don Alvares door de dieven gedood was en dat
men mij had opgesloten. Ik vertelde hem al het overige en toen ik had
uitgesproken, nam don Ambrosio mijn hand en zeide teeder: "Nu is het
genoeg, ik beklaag mij niet langer over u. Mag ik u eigenlijk wel iets
verwijten? Gij vindt een geliefden echtgenoot terug, gij verlaat mij om
hem te volgen, mag ik dat gedrag laken? Neen mevrouw, ik had ongelijk
daarover te tobben. Ook heb ik niet gewild dat men u vervolgde, hoewel
mijn dood het gevolg zal zijn van uw verlies voor mij. Ik eerbiedigde
in uw ontvoerder zijn heilige rechten en zelfs de neiging die gij voor
hem hadt, en door uw terugkeer herwint gij al mijn genegenheid. Ja,
mijn waarde Mencia, uwe tegenwoordigheid overstelpt mij van vreugd,
maar helaas zal ik er niet lang van genieten. Ik voel mijn einde
naderen. Nauwelijks heb ik u weer, of ik moet u vaarwel zeggen." Bij
deze woorden voelde ik eene matelooze droefenis in mij opwellen. Don
Alvares, dien ik aanbad, heeft mij nimmer tranen doen storten. Don
Ambrosio stierf den volgenden morgen en ik bleef eigenares van de
aanzienlijke goederen, die hij mij geschonken had bij ons huwelijk. Ik
zal daar geen onwaardig gebruik van maken, hoe jong ik ook ben, zal
men mij niet zien in de armen van een derden echtgenoot. Ik wil mijn
dagen in een klooster eindigen en een weldoenster worden."

Na dit gesprek haalde dona Mencia van onder haar japon een beurs te
voorschijn, die ze mij ter hand stelde, zeggend: "Ziehier honderd
dukaten, die ik u alvast geef om u te kunnen kleeden. Als die op zijn,
kom me dan weer opzoeken, want ik ben niet van plan mijn dankbaarheid
bij zoo weinig te laten." Ik bedankte de dame duizendmaal en zwoer
haar dat ik niet uit Burgos zou vertrekken zonder afscheid van haar
te hebben genomen. Na dien eed, dien ik niet van plan was te breken,
ging ik een logement zoeken. Het eerste het beste dat ik tegenkwam,
ging ik binnen. Ik vroeg een kamer en om de slechte opinie, die mijn
havelooze plunje kon opwekken, te voorkomen, vertelde ik den waard,
dat ik, zooals hij me zag, toch best in staat was mijn onderkomen te
betalen. Op die woorden antwoordde de waard, Majuelo geheeten en van
nature een groot spotter, op kouden toon en terwijl hij me met een
sluwe uitdrukking op zijn gezicht van boven tot beneden opnam, dat
hij die verzekering mijnerzijds niet noodig had om overtuigd te zijn,
dat ik een goede klant voor hem zou wezen; dat men door mijn kleeding
heen iets edels in mij ontdekte en ten slotte dat hij er niet aan
twijfelde of ik was een zeer welgesteld edelman. Ik zag heel goed,
dat de plaaggeest me in het ootje nam; en om opeens een eind aan zijn
aardigheden te maken, toonde ik hem mijn beurs. Ik telde mijn dukaten
zelfs voor zijn oogen op een tafel en ik merkte, dat mijn specie hem
er toe bracht wat gunstiger over mij te denken. Ik verzocht hem een
kleermaker te laten komen.

"Beter is het een uitdrager te halen; hij kan u ineens een keuze van
kleeren meebrengen, zoodat ge oogenblikkelijk gekleed zijt," antwoordde
hij. Ik vond dien raad zeer juist en besloot hem op te volgen, maar,
daar de dag bijna ten einde was, stelde ik mijn inkoop uit tot den
volgenden morgen en mijn gedachten waren slechts gericht op een goed
avondmaal, om me schadeloos te stellen voor al de slechte maaltijden,
die ik sinds het verlaten van het hol gekregen had.



HOOFDSTUK XV

Op welke wijze Gil Blas zich kleedde van het nieuwe geschenk, dat
hij van de dame ontving en in welke equipage hij Burgos verliet.


Men zette mij een flinke fricassée van schapenpootjes voor, die ik
bijna geheel verorberde. Ik dronk naar evenredigheid en ging daarna
slapen. Ik had een vrij goed bed en hoopte, dat spoedig een diepe
slaap zich van mijn zinnen zou meester maken. Ik kon echter geen oog
dicht doen; ik deed niets dan aan de kleeding denken, die ik nemen
moest. "Wat moet ik doen," zei ik tot mezelf, "zal ik mijn eerste plan
volgen? Zal ik een priesterkleed koopen om in Salamanka een betrekking
als onderwijzer te zoeken? Waarom me in een ambtsgewaad gestoken? Voel
ik soms roeping me in den geestelijken staat te begeven? Word ik
daar door mijn neiging toe gedreven? Neen, ik gevoel zelfs neigingen,
die geheel het tegenovergestelde zijn van dat lot. Ik wil een zwaard
dragen en zien mijn fortuin in de wereld te maken."

Ik besloot tot de kleeding van een ridder, overtuigd dat ik onder
dien vorm er wel in zou slagen een nette en winstgevende betrekking
te krijgen. Met deze vleiende gedachte wachtte ik het aanbreken van
den dag met groot ongeduld af, en nauwelijks zagen mijn oogen de
eerste lichtstralen, of ik stond op. Ik maakte zooveel leven, dat ik
allen die nog sliepen, wakker maakte. Ik riep de knechts, die nog te
bed waren en die op mijn geroep met verwenschingen antwoordden. Toch
waren ze genoodzaakt op te staan en ik gunde hun geen rust voor ze een
uitdrager hadden laten komen. Ik zag er weldra een verschijnen. Hij
werd door twee jongens gevolgd, die ieder een groot pak van groen
linnen droegen. Hij groette me zeer beleefd en zei: "Heer ridder, ge
kunt u gelukkig noemen dat men zich tot mij gewend heeft inplaats van
tot een ander. Ik wil hier niet mijn collega's in miscrediet brengen,
God behoede dat ik in het minst hun reputatie schade wil doen! maar
onder ons gezegd, er is onder hen niet een, die er een geweten op na
houdt; ze zijn allen nog erger dan joden. Ik ben de eenige kleerkooper,
die er een moraal op nahoudt. Ik bepaal me tot een bescheiden winst,
ik ben tevreden met een pond inplaats van een stuiver.... ik wil zeggen
een stuiver inplaats van een pond. Goddank oefen ik mijn beroep op
eerlijke wijze uit."

Na deze inleiding, die ik dom genoeg, woordelijk geloofde, zei de
uitdrager tot zijn jongens de pakken open te maken. Men toonde me
kleedingstukken van allerlei kleur. Hij liet er mij verschillende
van effen kleur zien, die ik echter met minachting afwees, omdat ik
ze te eenvoudig vond, maar ze lieten me er een passen, dat als voor
mijn figuur gemaakt scheen, en dat me verblindde, hoewel het al een
weinig versleten was. 't Was een wambuis met opengesneden mouwen,
een broek en een mantel, alles van blauw fluweel met goud bestikt. Ik
bepaalde mijn keuze daarop en begon te onderhandelen. De uitdrager,
ziende dat het mij beviel, zei dat ik een zeer gedistingeerden smaak
had. "Bij God," riep hij uit, "men ziet wel, dat u er verstand van
hebt. Weet, dat dit kleed vervaardigd is voor een der grootste heeren
van het koninkrijk en dat het nog geen drie keer is gedragen. Bekijk
het eens, er bestaat geen mooier, en wat het borduursel betreft, zult
ge moeten toestemmen, dat niets beter bewerkt kon zijn." "Voor hoeveel
wilt gij het verkoopen?" vroeg ik hem. "Voor zestig dukaten, waarvoor
ik het reeds geweigerd heb te verkoopen, op mijn woord van eerlijk
man." Die zinsnede was overtuigend. Ik bood er hem vijf-en-veertig
voor, hoewel het misschien nog niet de helft waard was. "Heer edelman,
ik overvraag niet; ik vraag slechts ervoor, wat het waard is," hernam
hij op koelen toon. Daarna mij de kleedingstukken voorhoudende, die ik
terzijde had gelegd, ging hij voort: "Ziehier, neem deze, die zal ik
u goedkooper geven." Dat wakkerde slechts de voorliefde aan voor dat,
waarop ik afdong, en daar ik mij verbeeldde, dat hij niets zou willen
afslaan, telde ik hem de zestig dukaten voor. Toen hij zag, dat ik ze
zoo gemakkelijk afstond, had hij, geloof ik, niettegenstaande zijn
moraliteitsgevoel, groote spijt niet meer te hebben gevraagd. Zeer
tevreden echter, dat hij het pond voor den stuiver genomen had,
ging hij weg met zijn twee jongens, die ik niet had vergeten.

Ik had dus een zeer netten mantel, wambuis en broek. Nu was het
zaak aan de rest der kleeding te gaan denken, wat mij den geheelen
morgen bezig hield; ik kocht linnengoed, een hoed, zijden kousen,
schoenen en een zwaard, daarna kleedde ik me aan. Wat een genoegen
voor mij, me zoo uitgedoscht te zien! Mijn oogen konden zich, om zoo
te zeggen, niet genoeg verlustigen aan mijn opschik. Nooit heeft een
pauw met meer welgevallen naar zijn vedertooi gekeken. Na dien dag
maakte ik nog een tweede visite bij dona Mencia, die me zeer lief
ontving. Zij bedankte mij nogmaals voor den dienst, dien ik haar had
bewezen. Daarop volgden veel complimenten van weerszijden en me toen
veel voorspoed wenschende, zei ze mij vaarwel en trok zich terug,
zonder me iets anders te geven dan een ring van dertig pistolen,
die ze mij verzocht als aandenken aan haar te bewaren.

Ik bleef vrij beteuterd met mijn ring staan, want ik had op een veel
aanzienlijker geschenk gerekend, zoodat ik, weinig tevreden over de
edelmoedigheid der dame, mijn logement bereikte, steeds in gedachten
verdiept, maar terwijl ik naar binnen ging, werd ik op den voet gevolgd
door een man, die, zich plotseling van zijn mantel ontdoende, die hij
tot over zijn neus getrokken had, me een grooten zak liet zien, dien
hij onder zijn arm droeg. Bij de verschijning van dien zak, die er
alleszins naar uitzag goed gevuld met specie te zijn, zette ik groote
oogen op, evenals nog enkele menschen, die daar tegenwoordig waren;
en ik dacht de stem van een engel te hooren, toen die man, den zak
op tafel leggende, tot mij zei: "Heer Gil Blas, ziedaar wat mevrouw
de markiezin u zendt." Ik maakte diepe buigingen voor den brenger en
overlaadde hem met beleefdheden; en zoodra hij het logement verlaten
had, wierp ik mij op den zak, als een valk op zijn prooi en bracht
hem naar mijn kamer. Ik opende hem zonder verwijl en vond er duizend
dukaten in. Ik was bijna klaar met tellen, toen de waard, die de
woorden van den brenger gehoord had, binnentrad om te weten wat er in
dien zak was. Het gezicht van al dat geld op de tafel, trof hem hevig,

"Wat duivel! als daar maar geld ligt!" riep hij uit. Daarop vervolgde
hij met een sluwen glimlach: "Gij moet toch maar goed partij van de
vrouwen weten te trekken. Nauwelijks vierentwintig uur in Burgos,
hebt gij reeds markiezinnen, die u schatplichtig zijn."

Die redeneering viel wel in mijn smaak; ik voelde de verleiding Majuelo
bij zijn vergissing te laten; ik voelde, dat het mij genoegen deed. 't
Verwondert me niet als jongelieden willen doorgaan voor mannen van
een gelukkig gesternte. De onschuld mijner zeden behaalde echter de
overwinning op mijn ijdelheid, zoodat ik mijn waard uit zijn waan
bracht. Ik vertelde hem de geschiedenis van dona Mencia, waarnaar hij
aandachtig luisterde. Daarna vertelde ik hem den stand van zaken en
daar hij belang in mij scheen te stellen, verzocht ik hem mij met zijn
raad ter zijde te willen staan. Hij dacht eenige oogenblikken na en zei
toen op ernstigen toon: "Heer Gil Blas, ik gevoel me tot u aangetrokken
en daar ge voldoende vertrouwen in mij stelt om openhartig met mij te
spreken, zal ik u zonder vleierij vertellen, waar ik u geschikt voor
acht. Gij schijnt mij geboren om aan het hof te verkeeren, ik raad u
aan daarheen te gaan en u bij den een of anderen voornamen heer aan te
sluiten; maar tracht u in zijn zaken te mengen of in zijn genoegens te
deelen; anders zoudt ge uw tijd bij hem verbeuzelen. Ik ken de grooten:
zij tellen niet den ijver en aanhankelijkheid van een eerlijk man;
zij bemoeien zich slechts met de menschen, die ze noodig hebben. Gij
hebt nu een hulpbron, gij zijt jong, welgemaakt en zelfs al hadt gij
geen geestesgaven, dan zou dat meer dan voldoende zijn om het hoofd
op hol te brengen van eene rijke weduwe of van eene mooie vrouw, die
ongelukkig getrouwd is. Indien het waar is, dat de liefde mannen, die
geld bezitten, ruïneert, dan helpt zij aan den anderen kant er boven
op, die niets meer hebben. Ik zou u dus den raad geven naar Madrid te
gaan; maar ge moet u daar niet zonder gevolg vertoonen. Daar, evenals
overal, oordeelt men slechts naar den uitwendigen schijn en zult ge
meer in tel zijn naarmate den zwier, dien men u ziet slaan. Ik zal
u een bediende geven, een trouwen knecht, een braven jongen, in één
woord een man van mijn hand. Koop twee muilezels, den een voor u,
den andere voor hem, en vertrek dan zoo gauw mogelijk."

Die raad was te zeer naar mijn zin, om hem niet op te volgen. Reeds
den volgenden morgen kocht ik twee jonge muilezels en nam den
bediende in dienst, dien men mij had aanbevolen. Hij was een jongen
van dertig jaar, die er eenvoudig en vroom uitzag. Hij vertelde me,
dat hij uit het koninkrijk Galicië was en dat hij Ambrosius de Lamela
heette. Wat me vreemd leek, was, dat, inplaats van op andere bedienden
te gelijken, die gewoonlijk zooveel loon willen hebben, deze zich er
niet om bekommerde een hoog loon te verdienen; hij betuigde mij zelfs
dat hij iemand was, die zich tevreden stelde met wat ik de goedheid
wilde hebben hem te geven. Ik kocht ook laarzen en een valies om mijn
linnengoed en mijn dukaten in weg te bergen. Daarna voldeed ik den
logementhouder en vertrok den volgenden morgen eer de dag aanbrak
uit Burgos om naar Madrid te gaan.



HOOFDSTUK XVI

Waarin wordt aangetoond, dat men niet te veel op de fortuin moet
vertrouwen.


Den eersten dag overnachtten we in Duenas en wij kwamen den volgenden
dag tegen vier uur 's namiddags te Valladolid aan. Wij stapten aan
een logement af, dat een der besten der stad scheen. Ik liet de zorg
voor de muilezels aan mijn bediende over en ging naar boven naar
een kamer, waar ik mijn valies door een jongen van het logement liet
brengen. Daar ik me een weinig vermoeid gevoelde, wierp ik me op mijn
bed zonder mij van mijn laarzen te ontdoen en ik viel ongemerkt in
slaap. 't Was bijna nacht toen ik ontwaakte: ik riep Ambrosius, die
echter niet in het logement was, maar er toch weldra verscheen. Ik
vroeg hem waar hij vandaan kwam, waarop hij me met een vroom gezicht
antwoordde, dat hij uit de kerk kwam, waar hij den hemel was gaan
dank zeggen, ons bewaard te hebben voor eenig ongeval van Burgos af
tot Valladolid. Ik keurde die handelwijze goed; daarna gebood ik hem
een kippetje voor mijn souper aan het spit te laten steken.

Terwijl ik hem dit bevel gaf, trad de waard mijn kamer binnen met
een toorts in de hand. Hij verlichtte eene dame, die me eer schoon
dan jong toescheen en die zeer rijk gekleed was.

Zij leunde op den arm van een ouden stalmeester, terwijl een kleine
Moor haar sleep droeg. Ik was niet weinig verwonderd, toen die dame
na eene diepe buiging mij vroeg of ik ook soms de heer Gil Blas de
Santillano was. Nauwelijks had ik ja gezegd, of zij liet den arm van
den stalmeester los om me te komen omhelzen met een vreugdebetoon,
dat mijne verbazing verdubbelde. "De hemel zij dank voor dit avontuur,"
riep zij uit. "U bent het, heer ridder, u bent het, dien ik zoek."

Bij deze inleiding kwam mij de parasiet van Pegnaflor in de gedachte en
ik wilde juist de dame verdenken van eene ondernemende avonturierster
te zijn, toen hetgeen zij mij verder vertelde, me gunstiger voor haar
stemde. "Ik ben een nicht van dona Mencia de Mosquera," vervolgde zij,
"van haar die u zooveel verschuldigd is. Vanmorgen heb ik een brief
van haar ontvangen, waarin ze mij vroeg, vernomen hebbende dat gij
naar Madrid waart vertrokken, of ik u goed wilde onthalen, indien
gij hier stilhield. Reeds twee uur zoek ik de geheele stad door,
van logement tot logement, om naar de vreemdelingen te informeeren,
die daar afgestapt zijn en naar de beschrijving, die uw hotelhouder
gaf, heb ik gedacht, dat gij wel de bevrijder van mijn nicht zoudt
kunnen wezen. En nu ik u gevonden heb, zal ik u toonen hoe gevoelig
ik ben voor de diensten, die gij aan mijn familie en in het bijzonder
mijn lieve nicht bewezen hebt. Van dit oogenblik af moet ge, indien
gij het toestaat, bij mij komen logeeren, gij zult dan beter op uw
gemak zijn dan hier."

Ik wilde mij daartegen verzetten door de dame voor te werpen dat
ik haar tot last zou kunnen zijn, maar het was niet mogelijk aan
haar aandringen te ontkomen. Voor de deur van het logement stond
een rijtuig voor ons klaar. Zijzelf zorgde ervoor, dat mijn valies
erin werd gebracht, omdat er, zooals zij zeide, zooveel oplichters in
Valladolid waren, hetgeen maar al te waar was. Eindelijk steeg ik in
de koets met haar en met haar ouden stalmeester en ik liet me op die
manier uit het logement halen tot groot misnoegen van den waard, die
zich daardoor beroofd zag van de uitgaven, die ik, naar hij gerekend
had, bij hem zou doen met de dame, den stalmeester en den kleinen Moor.

Nadat onze koets eenigen tijd had voortgereden, hield hij stil. Wij
stegen er uit om een vrij groot huis binnen te gaan en gingen naar
boven naar een appartement dat er netjes uitzag en verlicht werd door
twintig of dertig kaarsen. Er waren daar verschillende bedienden,
aan wie de dame vroeg of don Raphaël reeds was aangekomen, waarop het
antwoord ontkennend luidde. Daarna zich tot mij richtende, sprak zij:
"Heer Gil Blas, ik wacht mijn broeder, die vanavond terug moet komen
van een kasteel, dat we twee mijlen hier vandaan bezitten. Wat een
aangename verrassing zal het voor hem zijn als hij in zijn huis een
man zal aantreffen, aan wien onze geheele familie zooveel verschuldigd
is!" Op hetzelfde oogenblik dat zij die woorden sprak, hoorden we
gerucht in huis en vernamen tegelijkertijd, dat dit veroorzaakt
werd door de komst van don Raphaël. Die ridder verscheen spoedig
voor ons. Ik zag een jongen man van schoone gestalte en gunstig
uiterlijk. "Ik ben zeer blij met je terugkomst, lieve broer,"
zei de dame tot hem, "ge zult mij kunnen helpen om den heer Gil
Blas de Santillano op waardige wijze te ontvangen. Wij kunnen niet
genoeg dankbaar zijn voor alles, wat hij voor dona Mencia, onze
bloedverwante, gedaan heeft. Ziehier," voegde zij er aan toe, hem een
brief voorhoudende, "lees wat zij ons schrijft." Don Raphaël opende
het biljet en las hardop de volgende woorden: "Lieve Camilla, de heer
Gil Blas de Santillano, die mijn eer en mijn leven gered heeft, is zoo
juist op weg naar het hof vertrokken. Ongetwijfeld zal hij Valladolid
passeeren. Ik bezweer u bij het bloed, en meer nog bij de vriendschap,
die ons verbindt, hem hartelijk te ontvangen en eenigen tijd bij u te
houden. Ik vlei me, dat ge aan mijn verzoek zult voldoen en dat mijn
bevrijder bij u en bij don Raphaël, mijn neef, een goede gastvrijheid
zal ondervinden. Uwe liefhebbende nicht Dona Mencia te Burgos."

"Wat!" riep don Raphaël na de lezing van dezen brief uit, "dankt mijn
nicht aan dezen ridder haar eer en leven? Den hemel zij geprezen
voor deze gelukkige ontmoeting." Dit zeggende naderde hij mij en
mij in zijn armen sluitend, vervolgde hij: "Wat een geluk voor mij
hier den edelman Gil Blas de Santillano te zien! 't Was overbodig,
dat onze nicht de markiezin ons aanbeval u goed te onthalen; zij had
ons slechts behoeven te melden, dat gij Valladolid zoudt passeeren;
dat was voldoende geweest. Wij weten zeer goed, mijn zuster Camilla
en ik, hoe men met een man moet omgaan, die den grootsten dienst ter
wereld bewezen heeft aan een lid uit onze familie, dat we het teederst
beminnen." Zoo goed mogelijk antwoordde ik op deze ontboezemingen,
die nog door vele dergelijke gevolgd werden en door duizend omhelzingen
werden afgebroken. Daarna bemerkende, dat ik mijn laarzen nog aan had,
liet hij ze mij door zijn bedienden uittrekken.

Vervolgens begaven we ons naar een kamer, waar men gedekt had. Wij
zetten ons aan tafel, de ridder, de dame en ik. Gedurende het souper
zeiden zij mij nog herhaaldelijk vriendelijke dingen. Niet een woord
kon ik zeggen, dat ze niet aanhaalden als een bewonderenswaardige
geestigheid en men had de attentie moeten zien, die ze voor mij hadden
om me van alle gerechten te bedienen. Don Raphaël dronk dikwijls op de
gezondheid van dona Mencia. Ik volgde zijn voorbeeld; tusschenbeide
leek het mij of Camilla, die met ons klonk, me veelbeteekenende
blikken toewierp. Ik meende zelfs op te merken, of ze slechts geschikte
oogenblikken daarvoor koos, alsof ze vreesde dat haar broeder het zou
bemerken. Er was niet meer noodig om mij te overtuigen, dat de dame
verliefd op mij was en ik vleide me van deze ontdekking te profiteeren
voor zoolang ik tenminste in Valladolid bleef. Die hoop was oorzaak,
dat ik zonder moeite aan hun verzoek gevolg gaf, eenige dagen bij
hen te blijven. Zij bedankten mij voor mijne welwillendheid, en de
vreugde, die Camilla betuigde, versterkte mij in mijn overtuiging,
dat ze mij zeer naar haar zin vond.

Don Raphaël, ziende dat ik besloten had eenigen tijd bij hem door te
brengen, stelde me voor mij mee te nemen naar zijn kasteel. Hij gaf
er mij eene prachtige beschrijving van en spiegelde mij de genoegens
voor, die hij beweerde mij te zullen laten genieten. "Nu eens zullen
we op jacht gaan, dan weer ons met visschen bezig houden, en indien ge
van wandelen houdt, hebben we daartoe heerlijke bosschen en tuinen,"
begon hij en ging voort: "Trouwens we zullen prettig gezelschap hebben
en ik hoop, dat ge u niet zult vervelen." Ik nam zijn voorstel aan
en er werd besloten dat we reeds den volgenden dag naar het mooie
kasteel zouden gaan. Nadat we dit prettige plan gevormd hadden,
stonden we van tafel op. Hij omhelsde mij en zei toen: "Heer Gil
Blas, ik laat u nu aan mijn zuster over, want ik ga dadelijk de
noodige bevelen geven en de lieden waarschuwen, die van de partij
zullen zijn." Bij deze woorden verliet hij de kamer en ik zette het
gesprek voort met de dame, die door haar praten de teedere oogwenken,
die ze mij had toegeworpen, niet logenstrafte. Zij maakte zich van
mijn hand meester en mijn ring bekijkende, zei ze: "Gij hebt daar een
vrij aardigen diamant, maar hij is wel klein. Hebt gij verstand van
edelgesteenten?" Ik antwoordde van neen. "Dat spijt me," hernam ze,
"want ik had u willen vragen wat deze waard was." Inmiddels toonde ze
mij een grooten robijn aan haar vinger en toen ik dezen bekeek, zei
ze: "Een oom van mij, die gouverneur is geweest op de bezittingen,
die de Spanjaarden op de Philippijnen hebben, heeft me dezen steen
geschonken. De juweliers van Valladolid schatten hem op driehonderd
pistolen."--"Dat geloof ik best, want ik vind hem prachtig," antwoordde
ik.--"Omdat hij u bevalt, wil ik een ruil met u doen." Daarop nam ze
mijn ring en deed den hare aan mijn pink. Na dien ruil, die mij een
kiesche wijze van een geschenk geven toescheen, drukte Camilla mij de
hand en keek me teeder aan, daarop plotseling de stilte verbrekende,
wenschte ze mij eensklaps goeden nacht en trok zich heel verlegen
terug, als was zij beschaamd om mij haar gevoelens te doen blijken.

Hoewel ik nog heel onnoozel op het punt van liefde was, begreep ik
toch, dat die plotselinge verwarring zeer vleiend voor mij was en ik
dacht er over, dat ik den tijd buiten niet slecht behoefde door te
brengen. Vol van die vleiende gedachte en van den schitterenden stand
van mijn zaken, sloot ik me op in mijn slaapkamer, na aan mijn bediende
bevolen te hebben mij den volgenden morgen vroeg te wekken. Inplaats
van aan slapen te denken, gaf ik me aan allerlei aangename gedachten
over, die me geïnspireerd werden door mijn valies, dat op tafel lag
en mijn robijn. "De hemel zij dank," dacht ik, "indien ik ongelukkig
ben geweest, dan ben ik het nu toch niet meer. Aan den eenen kant
duizend dukaten en aan den anderen een ring van driehonderd pistolen,
daarmee ben ik voor langen tijd onder dak. Majuelo heeft me niet
overschat, dat zie ik wel; ik zal duizenden vrouwen in Madrid het
hart doen verliezen, nu ik zoo gemakkelijk Camilla vervoerd heb." De
goedheden van die edelmoedige dame kwamen mij toen voor den geest,
met al hun aantrekkelijkheid en bij voorbaat genoot ik reeds van de
genoegens, die don Raphaël me op zijn landgoed zou bereiden. Doch
niettegenstaande al die beelden van genot, kwam de slaap zijn vleugels
over mij uitspreiden. Zoo gauw ik me onder zeil voelde gaan, kleedde
ik me vlug uit en ging slapen.

Toen ik den volgenden morgen wakker werd, bemerkte ik, dat het al
te laat was. Ik was heel verwonderd mijn knecht nog niet te zien
verschijnen, zooals hij van mij bevel had gekregen. Maar ik dacht bij
mezelf: mijn trouwe Ambrosius is naar de kerk gegaan of wel hij is
vandaag erg lui. Maar weldra maakte die gedachte over hem plaats voor
een meer ongunstige, want toen ik was opgestaan, zag ik mijn valies
niet meer, zoodat ik hem ervan verdacht, het gedurende den nacht te
hebben gestolen. Om mijn vermoedens tot klaarheid te brengen, deed ik
mijn kamerdeur open en riep den schijnheilige verscheidene keeren. De
stem van een ouden man antwoordde: "Wat wenscht gij, heer? Al uw lieden
hebben vóór het aanbreken van den dag mijn huis verlaten." "Wat zegt
gij, uw huis, ben ik dan niet bij don Raphaël?" riep ik uit. "Ik weet
niet wie die mijnheer is," antwoordde de oude, "maar gij zijt in een
gemeubileerd huis en ik ben de eigenaar ervan. Gisterenavond, een
uur voor uw aankomst kwam de dame, die met u gesoupeerd heeft, hier
om appartementen te bestellen voor een voornaam heer, die incognito
reisde. Zij heeft me zelfs vooruit betaald."

Toen begreep ik waar ik aan toe was. Ik wist nu wat ik moest denken
van Camilla en don Raphaël en ik begreep, dat mijn knecht, die
volkomen op de hoogte van mijn zaken was, mij aan die schurken had
overgeleverd. Inplaats van dat treurig ongeval slechts aan mijzelf
te wijten en er aan te denken, dat het mij niet zou zijn overkomen
indien ik niet de domheid had begaan zonder reden alles aan Majuelo
te vertellen, gaf ik de schuld aan het onschuldige lot en vervloekte
honderd maal mijn planeet. De eigenaar van het hotel, wien ik het
avontuur, dat hij misschien even goed kende als ik, vertelde, toonde
zich met mijn lot begaan. Hij beklaagde me, en betuigde mij, dat het
hem zoo'n leed deed, dat dit alles in zijn huis had plaats gevonden,
maar ik geloof dat hem niet minder het deel in dien schurkenstreek
toekwam, dan aan mijn gastheer in Burgos, aan wien ik later altijd
de eer van die uitvinding heb toegeschreven.



HOOFDSTUK XVII

Welke partij Gil Blas koos na het avontuur in het gemeubileerde huis.


Toen ik, heel nutteloos, lang genoeg mijn ongeluk beweend had, maakte
ik bij me zelf de opmerking, dat, inplaats van aan mijn verdriet
toe te geven, ik mij liever tegen mijn noodlot moest harden. Ik riep
al mijn moed te hulp en om mij te troosten, zei ik tot mijzelf bij
het aankleeden:

"Ik mag nog blij zijn, dat die schelmen niet mijn kleeren hebben
meegenomen en enkele dukaten, die ik in mijn zakken heb." Ik was hun
dankbaar voor die gevoeligheid. Zij waren zelfs zoo edelmoedig geweest,
mij mijn laarzen te laten, die ik aan den waard verkocht voor een
derde van wat ze mij gekost hadden. Eindelijk verliet ik het hotel,
zonder goddank iemand noodig te hebben om mijn lompen te dragen. Het
eerste wat ik deed, was te gaan zien of de muilezels niet nog in
het logement waren, waar ik den vorigen dag was afgestapt. Ik dacht
wel, dat Ambrosius ze daar niet zou hebben laten staan, had ik maar
altijd zoo'n gezond oordeel over hem gehad. Ik vernam, dat hij reeds
denzelfden avond zorg had gedragen ze weg te halen. Er op rekenende
ze nooit meer terug te zien, net zoo min als mijn dierbaar valiesje,
liep ik treurig door de straten en dacht erover, wat ik beginnen moest.

Ik voelde de verzoeking bij me opkomen naar Burgos terug te keeren en
nog eens mijn toevlucht tot dona Mencia te nemen; maar begrijpende,
dat dit van de goedheid der dame misbruik maken zou zijn en dat ik dan
voor een dom schaap zou doorgaan, liet ik die gedachte weer los. Ik
zwoer ook, dat ik in 't vervolg meer op mijn hoede tegen de vrouwen
zou zijn en ik zou nu zelfs de kuische Suzanna gewantrouwd hebben. Van
tijd tot tijd richtte ik de oogen op mijn ring, en toen ik eraan dacht
dat het een geschenk van Camilla was, zuchtte ik van smart. "Helaas,"
zuchtte ik bij mezelf, "ik heb geen verstand van robijnen, maar ik
ken lieden die ze inruilen. 't Is geloof ik niet noodig dat ik naar
een juwelier ga, om me te laten overtuigen dat ik een dwaas ben."

Toch wilde ik graag opheldering krijgen over de waarde van den
ring en ik liet hem zien aan een diamantkooper, die hem op drie
dukaten schatte. Bij die schatting, die me echter niet verwonderde,
wenschte ik de nicht van den gouverneur der Philippijnen naar den
duivel, of liever, wenschte ik het slechts opnieuw. Toen ik van den
diamantverkooper kwam, ging er dicht langs me een jonge man voorbij,
die stil hield om me te bekijken. Ik kon mij hem zoo gauw niet te
binnen brengen, hoewel ik hem goed kende. "Hoe nu, Gil Blas, veinst
ge mij niet meer te kennen, of hebben twee jaar tijds den zoon van den
barbier Nunez zoo doen veranderen, dat ge hem niet meer herkent?" riep
hij uit. "Herinner u Fabricius, uw landgenoot en uw metgezel op
school, Wij hebben zoo dikwijls bij dokter Godinez gedisputeerd over
de algemeene eigenschappen en de bovennatuurlijke graden!"

Voor hij eindigde, had ik hem reeds herkend en wij omhelsden elkaar
vriendschappelijk. Daarop vervolgde hij: "Vriend, wat ben ik blij
je te ontmoeten! Ik kan je niet zeggen hoe een genoegen me dat
doet.... Maar," vervolgde hij met verwonderd gezicht, "in wat voor
een toestand komt ge mij onder de oogen? Mijn God! ge zijt gekleed als
een prins! Een prachtig zwaard, zijden kousen, een wambuis en mantel
van fluweel met zilverdraad bestikt! Sapristi! dat riekt duivels
naar voorspoed. Ik wil wedden, dat de een of andere vrijzinnige oude
vrouw je in haar overvloed doet deelen."--"Gij vergist u," zei ik,
"mijn zaken staan zoo schitterend niet als ze wel lijken." "Maak dat
anderen wijs; je wilt de onnoozele spelen. En die mooie robijn, dien
ik aan uw vinger zie, mijnheer Gil Blas, waar komt die dan vandaan
alsjeblieft?"--"Die heb ik van eene brutale oplichtster, mijn beste
Fabricius, verre van den veroveraar der vrouwen van Valladolid te zijn,
moet gij weten, mijn vriend, dat ik haar dupe ben."

Die laatste woorden sprak ik zóó droevig uit, dat Fabricius wel inzag,
dat men mij een poets had gebakken. Hij drong er op aan hem te zeggen,
waarom ik mij zoo over het schoone geslacht beklaagde. Zonder moeite
besloot ik aan zijne nieuwsgierigheid te voldoen, maar daar mijn
verhaal nog al lang zou zijn en we trouwens elkaar toch niet zoo gauw
wilden verlaten, gingen we een herberg binnen om gemakkelijker met
elkaar te kunnen praten.

Daar vertelde ik hem onder 't ontbijt, alles wat mij overkomen was
sedert ik Oviédo had verlaten. Hij vond mijn avonturen nog al erg
vreemd; en na mij zijne deelneming betuigd te hebben in de moeilijke
omstandigheid, waarin ik mij bevond, zei hij:

"Beste jongen, gij moet u troosten over al de ongelukken in dit
leven; daardoor onderscheidt een moedige, krachtige ziel zich van
een zwakke. Is een verstandig man ongelukkig, dan wacht hij geduldig
een beteren tijd af. Nooit, zooals Cicero zegt, moet hij zich laten
terneerslaan tot hij zich haast niet meer kan herinneren, dat hij
mensch is. Zoo'n karakter heb ik; de tegenspoeden matten me niet af; ik
stel me altijd boven mijn noodlot. Zoo beminde ik eens een meisje uit
Oviédo en ik werd door haar bemind. Ik vroeg haar ten huwelijk aan haar
vader, maar werd afgewezen. Een ander zou van smart gestorven zijn,
maar ik (bewonder mijn geestkracht!) ik ontvoerde het kleintje. Zij
was levendig, pittig, vurig en koket, het genot overwon bijgevolg
steeds den plicht. Ik ging zes maanden met haar aan den wandel door
Galicië, en nu zij eenmaal smaak in het reizen had gekregen, had
zij lust naar Portugal te gaan, maar ze nam een anderen reisgezel:
dat was een nieuwe reden tot wanhoop. Doch ik bezweek niet onder
dat nieuwe ongeluk en, wijzer dan Menelaus, dankte ik de Paris die
mij van mijn Helena ontslagen had. Daar ik niet naar Austurië wilde
terugkeeren om alle twist met de lieve justitie te vermijden, trok ik
door het rijk van Léon, van stad tot stad het geld verterend dat ik
nog overhad van de schaking van mijn vroeger liefje; want voor we uit
Oviédo vertrokken, hadden wij beiden onzen slag geslagen en waren niet
kwaad eraf gekomen, maar alles wat ik bezat was weldra verbrast. Ik
kwam in Valencia aan met een dukaat, waarvoor ik een paar schoenen
moest koopen. Met de rest kwam ik niet ver. Ik raakte in een lastigen
toestand en begon reeds op dieet te leven, ik moest beslissen wat te
doen. Ik besloot in dienst te gaan. 't Eerst kreeg ik een plaats bij
een groot lakenkooper, die een losbandigen zoon had. Ik vond er een
schuilplaats tegen de onthouding en tegelijkertijd kwam ik in een
groote moeilijkheid. De vader gebood me den zoon te bespieden; de
zoon verzocht me hem te helpen zijn vader te bedriegen: ik moest toen
kiezen. Ik koos het verzoek boven het bevel en dat bezorgde mij mijn
ontslag. Daarna kwam ik bij een ouden schilder, die mij uit vriendschap
de beginselen van zijn kunst wilde leeren; maar terwijl hij mij die
onderwees, liet hij mij haast verhongeren. Dat deed me een afkeer
krijgen van de schilderkunst en van mijn verblijf in Valencia. Ik kwam
naar Valladolid, waar ik, door het buitengewoonste geluk der wereld
terecht kwam in het huis van een administrateur van een hospitaal;
daar ben ik nog en ik ben verrukt over mijn betrekking. De heer Manuel
Ordonnez, mijn meester, is een man van groot mededoogen en een man,
die het goed heeft, want hij loopt altijd met neergeslagen oogen en
een dikke rozenkrans in de hand. Men zegt, dat hij van zijn jeugd af
slechts het welzijn der armen op het oog heeft gehad en daar heeft
hij zich dan ook met ijver op toegelegd. Zijne zorgen zijn dan ook
niet vergeefs geweest; alles is hem meegeloopen. Wat een zegen! zich
het lot der armen aantrekkende, is hij rijk geworden!"

Toen Fabricius me dit alles verteld had, zei ik tot hem: "Ik ben blij,
dat ge u tevreden gevoelt in uw lot, maar, onder ons gezegd, zoudt ge
dunkt mij een mooier rol in de wereld kunnen spelen dan die van knecht,
iemand van uw verdienste kan een grooter vlucht nemen."--"Dat meent
ge niet, Gil Blas. Weet, dat een man van mijn aard geen aangenamer
betrekking kan vervullen dan de mijne. De post van lakei is pijnlijk,
dat geef ik je toe: maar voor een verstandigen jongen is hij vol
aantrekkelijkheid. Een hoogstaand mensch, die in betrekking gaat,
doet zijn werk niet zoo machinaal als een onnoozele. Hij treedt in
eene betrekking eerder om te bevelen dan om te gehoorzamen. Hij begint
met zijn meester te bestudeeren; hij voegt zich naar diens zwakheden,
wint zijn vertrouwen en leidt hem eindelijk bij den neus. Zoo heb ik
mij bij mijn administrateur gedragen. Ik herkende dadelijk in hem den
huichelaar, zag, dat hij graag voor een heilig personnage doorging:
ik veinsde daar de dupe van te zijn, dat kost niets. Meer nog,
ik werd net als hij; en door tegenover hem dezelfde rol te spelen,
die hij tegenover een ander speelt, bedrieg ik den bedrieger en zoo
ben ik nu bijna zijn factotum. Ik hoop, dat ik den een of anderen dag
onder zijn toezicht me met de zaak der armen zal kunnen bemoeien. Ik
zal dan wellicht ook fortuin maken, want ik voel evenveel liefde voor
hun welzijn als hij."

"Dat zijn mooie vooruitzichten," hernam ik, "en beste Fabricius,
ik wensch er je geluk mee. Wat mij betreft, ik keer tot mijn eerste
plan terug. Ik zal mijn geborduurde rok tegen een toga verwisselen,
naar Salamanca gaan en daar me onder de banieren van de universiteit
scharende, leeraar worden."--"Wat een prachtig plan," riep Fabricius
uit: "wat een aangename verbeelding, wat een onzin op jou leeftijd een
schoolvos te willen worden! Weet je wel, ongelukkige, wat je begint
door dat plan uit te voeren? Zoodra ge geplaatst zult zijn, zal het
geheele huis je op de vingers kijken; je minste handelingen zullen
haarfijn onderzocht worden. Gij zult u voortdurend anders moeten
voordoen dan ge zijt, u met een huichelachtig bekleedsel omgeven
en u voordoen of ge alle mogelijke deugden bezit. Gij zult haast
geen oogenblik hebben om aan uw genoegens te denken. Voortdurend
zedemeester van uw leerling, zult ge uwe dagen doorbrengen met hem
latijn te leeren en hem te bestraffen als hij iets zegt of doet tegen
de wellevendheid, wat u niet weinig te doen zal geven. Na zooveel last
en onaangenaamheid, wat denkt ge dat de vruchten van uw zorgen zullen
zijn? Als de kleine edelman een slecht sujet wordt zal men zeggen
dat gij hem verkeerd hebt opgevoed en zijn ouders zullen u zonder
belooning wegsturen; misschien zelfs zonder het u verschuldigde salaris
uit te betalen. Spreek me dus niet van de betrekking van gouverneur;
dat is een hondebaantje. Maar heb je nu de betrekking van lakei, dat
is een eenvoudig ambt dat geen verantwoordelijkheid draagt. Heeft
een meester ondeugden, dan stijft de hooger ontwikkelde knecht hem
daarin en ziet ze zelfs tot zijn voordeel te brengen. Een knecht kan
zonder onrust in zijn hart in een goed huis leven. Na zijn genoegen
gegeten en gedronken te hebben, gaat hij rustig slapen als een kind
des huizes, zonder zich om bakker of slager te bekommeren."

"Ik zou nog steeds kunnen voortgaan, beste jongen," vervolgde hij,
"met je alle voordeelen van het knechtschap op te sommen. Geloof mij,
Gil Blas, laat voor goed je lust in het onderwijzersvak varen en volg
mijn voorbeeld." "Ja, maar Fabricius," antwoordde ik, "men vindt niet
elken dag administrateurs; en als ik besluiten zou in dienst te gaan,
dan zou ik toch geen slechte plaats willen hebben".

"O! daar heb je gelijk in," antwoordde hij, "en daar zal ik wel voor
zorgen. Ik sta je in voor een goede betrekking, al was het alleen
maar om een eerlijk man aan het onderwijsgeven te onttrekken."

De armoede, die mij bedreigde en het voldane gezicht van Fabricius,
haalde me nog meer over dan zijn redeneeringen en ik besloot dan maar
in dienst te gaan. Daarop verlieten wij het herbergje en mijn metgezel
zei tot mij: "Ik zal je meteen naar den kanunnik Sédillo brengen,
oud domheer van het kapittel dezer stad, die gisteravond zijn knecht
juist heeft weggejaagd. De kanunnik Sédillo is een vriend van mijn
meester en ik ken hem heel goed. Ik weet dat hij als huishoudster
een oude schijnheilige heeft, die men juffrouw Jactina noemt en die
over alles bij hem te zeggen heeft. Dat is een der beste huizen van
Valladolid, men leeft er kalmpjes en neemt het er goed van, Verder
is de kanunnik een hulpbehoevend man, die het pootje heeft en wel
gauw zijn testament zal maken, zoodat er op een legaat te rekenen
valt. Heerlijk vooruitzicht voor een bediende! Gil Blas, laten we
geen tijd verliezen, beste vriend; laten we dadelijk naar den domheer
gaan. Ik wil je zelf aan hem gaan voorstellen en borg voor je blijven."



TWEEDE BOEK



HOOFDSTUK I

Fabricius brengt Gil Blas bij den kanunnik Sédillo. In welken staat
zij dezen vonden en hoe zijn huishoudster er uitzag.


Zoo bang waren we te laat te zullen komen, dat we vliegensvlug naar
het huis holden. De deur vonden we gesloten en we klopten daarom
aan. Een meisje van tien jaar, dat de huishoudster niettegenstaande
de kwaadsprekerij voor haar nichtje liet doorgaan, deed ons open, en
toen we haar vroegen of we den kanunnik konden spreken, kwam juffrouw
Jacinta te voorschijn. Zij was een dame van reeds twijfelachtigen
leeftijd, maar nog mooi en ik bewonderde vooral de frischheid van haar
gelaatskleur. Zij droeg een lange japon van een zeer slechte kwaliteit
stof, met een breeden leeren gordel, aan den eenen kant hing een bos
sleutels en aan den anderen een rozenkrans van dikke kralen.

"Ik heb vernomen," begon mijn metgezel, "dat de kanunnik een
eerlijken netten jongen noodig heeft en ik kom er hem een aanbieden,
waarover ik hoop dat hij tevreden zal zijn." Bij die woorden richtte
de huishoudster haar oogen op mij en keek me strak aan; en daar ze
mijn borduursel niet in overeenstemming kon brengen met de bewering
van Fabricius, vroeg ze of ik het dan was, die naar de vacante
plaats dong. "Ja," antwoordde haar de zoon van Nunez, "dat is die
jonge man. Zooals ge hem daar ziet heeft hij zooveel tegenspoeden
ondervonden, dat hij genoodzaakt is in betrekking te gaan", en een
zachten zoetsappigen toon aanslaande, ging hij verder: "maar hij zal
zich troosten over zijn ongeluk, als hij 't geluk heeft in dit huis te
kunnen dienen en in de nabijheid van de deugdzame Jacinta te leven,
die waardig is de huishoudster van den opperkerkvoogd van Indië te
zijn." Bij die woorden hield de oude scheinheilige op met mij te
bestudeeren om beter het galante jongmensch op te nemen, dat tot haar
sprak, en gefrappeerd door zijn haar niet onbekende trekken, zei ze:

"Ik heb een vaag idee u reeds meer gezien te hebben; help me dat eens
ophelderen."--"Kuische Jacinta, ik ben er zeer door vereerd, dat ik uw
aandacht getrokken heb. Ik ben reeds twee keer hier in huis geweest
met mijn meester, den heer Manuel Ordonnez, administrateur van het
hospitaal," "Ah, juist, nu herinner ik het mij en weet ik weer wie gij
zijt. En daar ge bij den heer Ordonnez behoort, zult ge wel een goede,
eerlijke jongen zijn. Uw betrekking strekt u tot eer en die jonge man
zou geen betere aanbeveler kunnen hebben dan u. Kom", vervolgde zij,
"ik zal u met den heer Sédillo laten praten."

Wij volgden juffrouw Jacinta en zagen den ouden podagrist in een
leuningstoel gedoken, met een kussen onder zijn hoofd, kussens onder
zijn armen en met zijn voeten op een groot donzen rustbed. Wij
naderden hem zonder buigingen te sparen, en Fabricius steeds nog
het woord voerende, stelde zich niet tevreden met alles te herhalen,
wat hij aan de huishoudster gezegd had, maar begon mijn verdiensten
te prijzen en hield vooral stil bij de eer, die ik bij den dokter
Godinez behaald had met mijn redetwisten over philosophie, als ware
het noodig een groot philosoof te zijn om knecht van een kanunnik
te worden. Maar door den grooten lof, dien hij mij toezwaaide,
verblindde hij toch de oogen van den domheer, die ook ziende dat
ik juffrouw Jacinta niet ongevallig was, tot mijn aanbeveler zei:
"Mijn vriend, ik zal hem, dien ge mij aanbeveelt in dienst nemen;
hij lijkt me nog al en ik heb een goed denkbeeld van zijn zeden,
daar hij mij door een knecht van den heer Ordonnez is voorgesteld."

Zoodra Fabricius zag, dat ik was aangenomen, maakte hij een diepe
buiging voor den kanunnik, een nog diepere voor de huishoudster
en trok zich toen zeer voldaan terug, na me nog zacht te hebben
toegefluisterd dat we elkaar zouden terugzien en dat ik daar maar
moest blijven. Nadat hij weg was, vroeg de domheer mij hoe ik heette,
waarom ik mijn land verlaten had en noodzaakte mij zoodoende door
zijn vragen in het bijzijn van juffrouw Jacinta mijn geschiedenis
te vertellen. Ik vermaakte hen beiden vooral met het verhaal van
mijn laatste avontuur. Camilla en don Raphaël brachten hem zoo aan
het lachen dat het bijna het leven aan den ouden podagrist koste;
terwijl hij uit alle macht lachte, overviel hem zoo'n zware hoestbui,
dat ik dacht dat hij zou stikken. Hij had zijn testament nog niet
gemaakt, dus denk eens of de huishoudster ontsteld was! Ik zag haar
beven, geheel van streek te hulp snellen naar den ouden man en hem
het voorhoofd wrijven en op den rug slaan, alles beginnende wat men
doet om kinderen die hoesten bij te staan. Het was echter maar een
valsch alarm; de grijsaard hield op met hoesten en zijn gouvernante
met hem te plagen. Ik wilde toen mijn verhaal eindigen, maar juffrouw
Jacinta, die een tweeden aanval vreesde, verzette zich daartegen. Zij
bracht mij zelfs buiten de kamer van den kanunnik in een kleedkamer,
waar tusschen verschillende andere kleedingstukken de rok van mijn
voorganger hing. Zij deed mij hem er uit nemen en hing de mijne er
voor in de plaats die ik graag wilde bewaren in de hoop, dat hij me
later weer van dienst zou kunnen zijn. Daarna gingen wij beiden het
eten klaarmaken.

Ik bleek niet onbekend te zijn met de kunst van koken. 't Is waar,
ik had het gelukkig wat geleerd bij Leonarda, die voor een goede
kookster zou kunnen doorgaan maar ze was niet te vergelijken bij
juffrouw Jacinta. Deze overtrof misschien zelfs den kok van den
aartsbisschop van Toledo. Zij muntte in alles uit. Men vond haar
kreeftensoep overheerlijk, zoo goed als zij het sap der verschillende
vleezen wist te kiezen en te vermengen; en haar gehakt wist zij zoo
te kruiden dat het een genot voor den smaak was. Toen het middagmaal
gereed was, gingen we terug naar de kamer van den kanunnik en terwijl
ik de tafel dekte, schoof de huishoudster den grijsaard een servet
onder den kin en hechtte het op zijn schouders vast. Een oogenblik
later diende ik een soep op, die men aan den lastigsten directeur van
Madrid had kunnen voorzetten, en daarna twee voorgerechten, die den
zinnelijken smaak van een onderkoning zouden geprikkeld hebben, indien
juffrouw Jacinta er niet de kruiderijen zoo in gespaard had uit angst
dat deze het podagra van den domheer zou verergeren. Op het gezicht
van dezen goeden schotel toonde mijn oude meester, dien ik verlamd
aan alle ledematen dacht, dat hij nog niet volkomen het gebruik van
zijn armen had verloren. Hij bediende zich van die ledematen om zich
van hoofd- en andere kussens te ontdoen en hield zich toen vroolijk
gereed om met eten te beginnen. Hoewel zijn hand beefde, weigerde ze
toch niet haar dienst; hij deed haar nog al los heen en weer gaan,
maar toch zóó, dat de helft van hetgeen hij naar zijn mond bracht op
het tafelkleed en het servet terecht kwam.

Toen hij genoeg van de kreeftesoep had, nam ik deze weg en bracht een
patrijs, geflankeerd door twee gebraden kwartels, die juffrouw Jacinta
voor hem stuk sneed. Zij droeg ook zorg hem van tijd tot tijd groote
slokken versneden wijn te laten drinken uit een grooten diepen kroes
van zilver, dien ze hem voorhield als aan een kind van 15 maanden. Hij
viel met grooten eetlust op de voorgerechten aan en bewees niet minder
eer aan de fijne vogeltjes. Toen hij zich goed had volgestopt, deed
de kwezel hem zijn servet af en gaf hem weer zijn noodige kussens;
daarna lieten wij hem in zijn leuningstoel zoetjes de rust genieten,
die men gewoonlijk na het middagmaal neemt, en ruimden de tafel af,
waarna we op onzen beurt gingen eten.

Op deze wijze at nu onze kanunnik, die misschien een der grootste
eters van het kapittel was, elken dag. Maar zijn souper was lichter;
hij stelde zich dan tevreden met een kippetje of een konijn, met
de een of andere vruchtencompôte. Ik leefde daar heerlijk in dat
huis en ik leidde er een rustig leventje. Slechts een ding vond ik
onpleizierig, nl. dat ik 's nachts bij mijn meester moest waken en
hem als een verpleger oppassen. Behalve een aandrang van urine, die
hem noodzaakte zijn kamerpot tien keer per uur te vragen, was hij
nog onderhevig aan zweten en wanneer dat hem overviel moest men hem
een ander hemd aantrekken. Den tweeden nacht, dat ik bij hem was, zei
hij opeens tot mij: "Gil Blas, ge zijt handig en ijverig; ik voorzie
dat je me van veel dienst zult zijn. Ik wilde je dan ook alleen maar
aanbevelen gewillig tegenover juffrouw Jacinta te zijn en gedwee
alles te doen, wat ze je vraagt alsof ik het je zelf zou bevelen;
't is een meisje, dat me al vijftien jaar bedient met een bijzonderen
ijver; ze heeft zooveel zorg voor mij, dat ik er haar niet genoeg
dankbaar voor kan zijn. Daarom ook, moet ik je bekennen, is zij mij
dierbaarder dan mijn geheele familie. Om harentwille heb ik mijn neef,
den zoon van mijn eigen zuster hier weggejaagd, en ik heb daaraan
goed gedaan. Hij had in het geheel geen achting voor dat arme meisje
en verre van recht te doen wedervaren aan haar oprechte toewijding
voor mij, noemde de onbeschaamde haar een valsche femelaarster,
want tegenwoordig schijnt de deugd slechts schijnheiligheid aan
de jongelieden. Den hemel zij dank, heb ik me van dien deugniet
ontslagen. Ik verkies de genegenheid, die men mij betoont, boven de
rechten van het bloed, en ik laat me slechts innemen door de goedheid,
die men mij bewijst."--"Gij hebt gelijk mijnheer," antwoordde ik,
"de dankbaarheid moet meer kracht over ons hebben dan de wetten der
natuur."--"Ongetwijfeld en mijn testament zal wel toonen, dat ik me
al heel weinig om mijn bloedverwanten bekommer. Mijn huishoudster zal
er een goed deel van hebben en gij zult er niet in vergeten worden,
indien ge voortgaat met mij te bedienen zooals ge begonnen zijt. De
knecht, dien ik gisteren de deur heb gewezen, heeft door eigen schuld
een goed legaat verloren. Indien die kerel mij niet door zijn gedrag
genoodzaakt had hem zijn ontslag te geven, dan zou ik hem rijk hebben
gemaakt; maar hij was een hoogmoedige, die geen respect toonde voor
juffrouw Jacinta, een luiaard, die bang voor moeite was. Hij bleef
niet graag waken en het was voor hem een vermoeienis de nachten door
te brengen met me bij te staan." "De ongelukkige," riep ik uit als had
de geest van Fabricius mij geïnspireerd, "hij verdiende niet bij zoo'n
fatsoenlijk man als u te wezen. Een jongen, die het geluk heeft u toe
te behooren, moet een onvermoeiden ijver bezitten; hij moet zich zijn
plicht tot een genoegen maken en niet denken dat hij genoeg werkt,
zelfs al zweet hij water en bloed voor u."

Ik merkte, dat die woorden den kanunnik zeer bevielen. Niet minder
tevreden was hij met de verzekering, die ik hem gaf, dat ik steeds
onderworpen zou zijn aan den wil van juffrouw Jacinta. Daar ik
dus wilde doorgaan voor een dienaar, wien de vermoeienis nooit kon
afmatten, deed ik mijn dienst met de meeste nauwkeurigheid. Ik kon
echter niet nalaten dat alles heel onaangenaam te vinden; en zonder het
legaat, waarop mijn hoop gevestigd was, zou ik spoedig genoeg hebben
gehad van mijne betrekking en zou ik het niet hebben kunnen volhouden;
wel is waar rustte ik overdag eenige uren, want de huishoudster,
wie ik recht moet laten wedervaren, had veel oplettendheden voor
mij, hetgeen men moet toeschrijven aan de zorgvuldigheid, waarmee
ik trachtte haar gunst te winnen door voorkomende en eerbiedige
manieren tegenover haar. Wanneer ik met haar en haar nicht die Inesilla
heette, aan tafel was, wisselde ik de borden en schonk hen in; ik had
een buitengewone attentie voor haar. Daardoor drong ik mij in hun
vriendschap in. Op zekeren dag dat juffrouw Jacinta was uitgegaan
voor de noodige provisie, was ik alleen met Inesilla en begon een
gesprek met haar. Ik vroeg haar of haar vader en moeder nog leefden,
waarop zij mij antwoordde: "O, neen, ze zijn al heel, heel lang dood,
want mijn tante zegt het en ik heb ze nooit gezien." Ik geloofde
heilig wat het kleine meisje mij zei, hoewel haar antwoord niet zeer
duidelijk was, en ik bracht haar zoo goed aan het praten, dat ze meer
vertelde dan ik weten wilde. Zij vertelde me, of liever ik begreep
door haar naïve gezegden, dat haar tante een goeden vriend had,
die ook bij een ouden kanunnik was, waar hij de wereldlijke zaken
van administreerde en dat die gelukkige bedienden erop rekenden
de nalatenschap hunner meesters te vereenigen door een huwelijk,
waarvan ze nu reeds de genietingen smaakten. Ik heb reeds gezegd
dat juffrouw Jacinta, hoewel niet jong meer, nog zooveel frischheid
bezat. 't Is waar dat zij niets spaarde om die te behouden; behalve,
dat ze elken morgen een lavement nam, gebruikte ze elken avond bij
het slapen gaan een aftreksel van zoethout. Daarbij sliep ze den
geheelen nacht heel rustig, terwijl ik bij mijn meester waakte. Maar
wat misschien nog meer bijdroeg tot haar frissche gelaatskleur, was,
zooals Inesilla mij vertelde, een fontenel, die ze aan ieder been had.



HOOFDSTUK II

Op welke wijze de kanunnik behandeld werd toen hij ziek was; wat er
het gevolg van was en wat hij bij testament aan Gil Blas naliet.


Gedurende drie maanden diende ik dan kanunnik Sédillo zonder te klagen
over de slechte nachten, die ik in zijn dienst doorbracht. Na verloop
van dien tijd werd hij ziek, de koorts kwam op, en met de pijn, die
deze hem veroorzaakte, verergerde ook zijn podagra. Voor de eerste maal
in zijn lang leven, nam hij zijn toevlucht tot de geneesheeren. Hij
ontbood dokter Sangrado, die door geheel Valladolid als een Hippocrates
werd aangezien. Juffrouw Jacinta had liever gezien, dat de kanunnik
begonnen was met zijn testament, te maken en sprak er zelfs over,
maar behalve dat hij zich nog niet zoo dicht bij zijn einde dacht,
was hij in eenige dingen bijzonder stijfhoofdig. Ik ging dus dokter
Sangrado halen en bracht hem thuis. 't Was een groote, magere, bleeke
man, die meer dan veertig jaar praktiseerde. Deze wijze man zag er
ernstig uit; hij overwoog zijn redeneeringen en gaf een edelen zin
aan zijn uitdrukkingen. Zijn redeneeringen leken wiskundig en zijn
denkbeelden heel zonderling.

Na mijn meester nauwkeurig te hebben gadegeslagen, zei hij op
dokterstoon: "Het komt er hier op aan een fout van begane transpiratie
te hulp te komen, Anderen in mijn plaats zouden zonder twijfel
geneesmiddelen voorschrijven als zouten, op de urine werkende, of
vluchtige drankjes die voor het meerendeel zwavel en kwik bevatten,
maar die afdrijvende- en transpireermiddelen zijn zeer schadelijk en
uitgevonden door kwakzalvers; al die chemische preparaten lijken me toe
zeer slecht te zijn. Ik gebruik eenvoudiger en zekerder middelen. Aan
welk voedsel zijt gij gewend?" vervolgde hij. "Ik gebruik gewoonlijk
kreeftensoep en sappige vleezen", antwoordde de kanunnik. "Kreeftensoep
en sappige vleezen," riep de dokter verbaasd uit. "O, dan ben ik
waarlijk niet meer verwonderd, dat ge ziek zijt geworden. Heerlijke
gerechten zijn genotrijke vergiften, het zijn valstrikken die de
zinnelijkheid den menschen spreidt om hun ondergang des te stelliger
te bewerken. Gij zult van die smakelijke spijzen moeten afzien; de
flauwste zijn de beste voor de gezondheid. Daar het bloed smakeloos is,
wil ik dat het voedsel daarmee overeenstemt. En drinkt gij wijn?" "Ja,
versneden wijn," antwoordde de kanunnik, "O! versneden, zooveel ge maar
wilt," hernam de geneesheer, "wat een ongeregelde levenswijze! Dat
is een verschrikkelijke leefregel. Gij zoudt reeds lang dood hebben
moeten zijn. Hoe oud zijt ge?" "Ik ga mijn negen-en-zestigste in,"
antwoordde de kanunnik. "Juist, een te vroege ouderdom is altijd de
vrucht van de onmatigheid. Indien ge slechts altijd water gedronken
had, en u tevreden gesteld met eenvoudig voedsel, zooals gekookte
appelen of boonen en erwten, dan zoudt ge nu niet van het pootje te
lijden hebben en zouden al uw ledematen nog gemakkelijk hun diensten
verrichten. Toch wanhoop ik er niet aan, u weer op de been te helpen,
indien ge tenminste mijn bevelen opvolgt." Hoe groot een fijnproever
de domheer ook was, beloofde hij toch stipte gehoorzaamheid.

Toen liet Sangrado mij een chirurgijn halen en liet om te beginnen
mijn meester zesmaal flink aderlaten om aan het transpireeren tegemoet
te komen. Daarna zei hij tot den chirurg: "Meester Maarten Onez,
kom over drie uur terug om dezelfde hoeveelheid te laten en begin
morgen opnieuw. 't Is een vergissing te denken, dat het bloed noodig
is om te leven; men kan een zieke niet genoeg aderlaten. Daar hij
tot geen enkele beweging in staat is en hij niets te doen heeft dan
alleen niet te sterven, heeft hij niet meer bloed noodig dan een
ingeslapen mensch. Bij beiden bestaat het leven nog slechts in den
polsslag en de ademhaling." De goede kanunnik, die zich verbeeldde,
dat zoo 'n groot geneesheer geen drogredenen kon vertellen, liet
zich zonder tegenstand maar aderlaten. Nadat de dokter verschillende
en flinke aderlatingen geboden had, schreef hij ook nog voor, dat
men den kanunnik veel warm water moest laten drinken, verzekerende
dat water, overvloedig gedronken, kon doorgaan voor het werkelijke
middel tegen allerlei ziekten. Vervolgens ging hij weg, terwijl hij
juffrouw Jacinta en mij vol vertrouwen meedeelde, dat hij voor het
leven van den kanunnik instond indien men hem behandelde zooals hij
had voorgeschreven. De huishoudster, die wellicht anders over zijn
methode van behandeling oordeelde dan hijzelf, verzette zich niet
tegen een nauwkeurige opvolging van zijn voorschriften.

Inderdaad zetten we dadelijk water te warmen en daar de dokter ons
bevolen had hem op geenerlei wijze te sparen, lieten we den eersten
keer mijn meester twee of drie pinten achter elkaar uitdrinken. Een uur
later begonnen we opnieuw en herhaalden dit van tijd tot tijd, zoodat
we in zijn maag een zondvloed van water goten. Aan den anderen kant
hielp de chirurg ons door de hoeveelheid bloed, die hij hem aftapte en
zoo brachten wij in minder dan twee dagen den kanunnik op het uiterste.

Toen ik dien goeden kanunnik, die het niet langer kon uithouden,
nog een groot glas van het heilmiddel wilde toedienen, zei hij met
zwakke stem: "Houd op Gil Blas, geef me niet meer, mijn jongen. Ik zie
wel, dat ik sterven moet; niettegenstaande het heil van het water en
hoewel er ternauwernood nog een druppel bloed in mij is overgebleven,
gevoel ik mij niets beter; hetgeen bewijst dat de knapste geneesheer
ter wereld mijn dagen niet zou kunnen verlengen, als het noodlottig
einde daar is. Ik moet me dus gereed houden naar de andere wereld te
verhuizen; ga een notaris halen, want ik wil mijn testament maken." Bij
die laatste woorden die mij bijster bedroefden, zooals iedere erfgenaam
in een dergelijk geval pleegt te doen en terwijl ik niets liet blijken
van het genoegen, waarmee ik dadelijk, de boodschap, die hij mij opgaf,
wilde ten uitvoer brengen, zei ik: "Maar mijnheer, ge zijt Goddank
nog niet zoo ver, dat ge niet meer er bovenop zult komen."--"Neen,
mijn jongen," antwoordde hij, "'t is gedaan met me; ik voel dat de
podagra weer opkomt en de dood nadert; haast u te gaan, waarheen ik
u gezegd heb." Ik zag inderdaad dat hij zienderoogen veranderde; de
zaak leek me zoo dringend, dat ik vlug ging doen wat hij bevolen had,
juffrouw Jacinta bij hem latende, die meer nog dan ik, bevreesd was,
dat hij zou sterven zonder testament te hebben gemaakt. Ik trad het
huis van den eersten notaris dien men mij aanwees binnen, vond hem
thuis en zei: "Mijnheer, de kanunnik Sédillo, mijn meester, gaat zijn
einde tegemoet; hij wenscht zijn laatsten wil te doen neerschrijven; er
is geen oogenblik te verliezen." De notaris was een kleine vroolijke
grijsaard, die graag gekheid maakte; hij vroeg mij welke dokter den
kanunnik bezocht. Ik antwoordde dat het dokter Sangrado was. Bij dien
naam nam hij haastig zijn mantel en hoed en riep uit: "Groote God,
laten we dan vlug vertrekken; want die dokter is zoo gezwind dat hij
zijn zieken niet eens den tijd geeft den notaris te laten roepen. Die
man heeft me al wat testamenten mis laten loopen."

Zoo pratende haastte hij zich met mij mee te gaan en terwijl wij beiden
snel voortstapten om er aan te komen vóór den dood, zeide ik hem:
"Mijnheer, gij weet dat een stervende dikwijls zijn geheugen kwijt
is; als mijn meester mij soms mocht vergeten, wees dan zoo goed hem
aan mijn ijver te herinneren".--"Dat wil ik wel doen, mijn jongen,"
antwoordde de notaris, "gij kunt op mij rekenen. Ik zal hem zelfs
aansporen je wat van beteekenis te geven." Toen wij zijn kamer binnen
kwamen, was de kanunnik nog geheel bij kennis. Juffrouw Jacinta was bij
hem, met het gelaat badende in krokodillentranen. Zij had haar rol al
gespeeld om den goeden man te bewegen haar veel na te laten. Wij lieten
den notaris alleen met mijn meester en zij en ik gingen samen in de
voorkamer, waar wij den chirurgijn vonden, dien de dokter had gezonden
voor eene nieuwe en laatste aderlating. Wij hielden hem tegen. "Meester
Martin", zeide de huishoudster, "gij kunt thans niet binnengaan. Hij
is bezig zijn laatsten wil aan een notaris op te geven; gij kunt hem
op uw gemak aderlaten als hij zijn testament gemaakt heeft."

Wij waren doodsbang, de kwezel en ik, dat de kanunnik stierf
onder het testament maken, maar gelukkig werd de akte, waar wij
ons bezorgd om maakten, voltooid. Wij zagen den notaris weggaan,
die in 't voorbijgaan, me op den schouder klopte en glimlachend zei:
"Gil Blas is niet vergeten." Bij die woorden kwam een heerlijk gevoel
van blijdschap over me en ik was er mijn meester zoo dankbaar voor,
dat hij aan mij gedacht had, dat ik bij mezelf de belofte aflegde
voor hem na zijn dood tot God te bidden; welken dood zich niet lang
wachten deed, want daar de chirurg hem nogmaals had adergelaten,
stierf de arme grijsaard, die reeds al genoeg verzwakt was, bijna op
hetzelfde oogenblik. Terwijl hij den laatsten adem uitblies, verscheen
de dokter, die, niettegenstaande zijn gewoonte het einde van de zieken
te verhaasten, nu toch gek stond te kijken. Maar verre van den dood
des kanunniks toe te schrijven aan het drinken en aderlaten, ging
hij weg, en zei op koelen toon, dat men hem niet genoeg bloed had
afgetapt en niet genoeg warm water had laten drinken. De uitvoerder
van de hoogere medicijnkunst, ik wil zeggen de chirurg, ziende dat
men zijn diensten niet meer noodig had, volgde dokter Sangrado, de
een zoowel als de ander zeggende, dat ze van den eersten dag af den
kanunnik ten doode hadden opgeschreven. Werkelijk vergisten ze zich
haast nooit, als ze een dergelijk oordeel uitspraken.

Zoodra we zagen dat onze meester gestorven was, begonnen juffrouw
Jacinta, Inesilla en ik een concert van treurgalmen, die door de
geheele buurt weerklonken. Vooral de kwezel, die het meest reden had
verheugd te zijn, slaakte zulke klagende kreten, alsof ze de zwaarst
getroffen persoon ter wereld was. In een oogwenk was de kamer gevuld
met lieden, die minder door medelijden dan door nieuwsgierigheid
daarheen waren gekomen. Niet zoodra kreeg de familie van den overledene
lucht van zijn dood of ze kwamen het huis overvallen en lieten
overal alles verzegelen. Zij vonden de huishoudster zoo bedroefd,
dat ze eerst dachten, dat de kanunnik geen testament had gemaakt,
maar tot hun spijt vernamen ze weldra, dat er wel degelijk een was,
voorzien van alle noodige formaliteiten. Toen men het kwam openen en
zij zagen dat de erflater zijn beste bezittingen aan juffrouw Jacinta
had vermaakt, deden zij de uitvaartgebeden ter zijner gedachtenis
in minder lofwaardige termen. Zij gaven tegelijkertijd op de kwezel
af en maakten ook nog even gewag van mij. Nu, ik moet bekennen,
dat ik dit wel verdiende. De kanunnik, God hebbe zijn ziel, had,
om mij mijn geheele leven aan hem te doen denken, op deze wijze zich
omtrent mij in een artikel van zijn testament uitgelaten: "Idem, daar
Gil Blas een jongen is, die al iets van litteratuur afweet, laat ik
hem, om zijn wijsgeerige opvoeding te voltooien, mijn bibliotheek na,
al mijn boeken en mijn manuscripten, zonder eenige uitzondering."

Ik wist niet waar die zoogenaamde bibliotheek wel kon zijn; ik had niet
gemerkt, dat er een in huis was. Ik wist alleen, dat er eenige papieren
met vijf of zes deelen op twee dennenhouten plankjes in het kabinet
van mijn meester stonden. Dat was mijn legaat! En de boeken konden me
nog niet eens van groot nut zijn, want de een had den titel van: "De
volmaakte kok"; de ander handelde over de slechte spijsvertering en de
wijzen waarop die te genezen was, terwijl de andere de vier deelen van
het brevier vormden, half door de wormen verteerd. Wat de manuscripten
betreft, het meest interessante behelsde al de stukken van een proces,
dat de kanunnik vroeger voor zijn domheerschap had gevoerd. Na mijn
legaat nauwkeuriger te hebben bekeken, dan het verdiende, gaf ik het
aan de familie, die er mij zoo om benijd had. Ik gaf hun zelfs het
kleed terug, dat ik gedragen had en nam het mijne terug, terwijl ik
de vrucht mijner verdiensten tot mijn loon bepekte.

Juffrouw Jacinta had behalve de sommen die haar nagelaten waren, nog
mooie buitenkansjes gehad, die zij met behulp van haar goeden vriend
gedurende de ziekte van onzen meester in veiligheid had gebracht.



HOOFDSTUK III

Gil Blas komt in betrekking bij dokter Sangrado en wordt een beroemd
geneesheer.


Ik besloot een man te gaan opzoeken, tot wien zich het meerendeel
der lakeien wendden, die op straat staan en dan uit zijn register een
nieuwe betrekking te zoeken, maar toen ik juist de doodloopende straat
waarin hij woonde, wilde binnen gaan, ontmoette ik dokter Sangrado, die
ik niet meer gezien had sinds den dag van het sterven mijns meesters
en ik nam de vrijheid hem te groeten. Hij herkende me oogenblikkelijk,
hoewel ik van kleeding verwisseld had en terwijl hij eenige blijdschap
toonde mij te zien, zei hij: "Zoo, mijn jongen, zijt gij daar, ik dacht
straks juist aan je. Ik heb een goeden jongen noodig om me te dienen,
en ik dacht dat gij wel de aangewezen persoon voor mij zoudt zijn, als
gij zou kunnen lezen en schrijven,"--"Mijnheer, wat dat aangaat ben ik
wat u verlangt, want ik kan het een zoowel als het ander," antwoordde
ik. "Als dat zoo is, zijt gij de man, dien ik noodig heb," hernam
hij. "Kom bij mij, gij zult er slechts aangenaam bezig zijn en ik zal
u met voorkomendheid behandelen. Ik zal u geen loon geven; maar het
zal u aan niets ontbreken. Ik zal zorg dragen je goed te onderhouden
en ik zal je de groote kunst leeren alle ziekten te genezen. In één
woord, ge zult meer mijn leerling dan mijn bediende zijn."

Ik nam het voorstel van den dokter aan in de hoop, dat ik onder
een zoo bekwaam meester, mij in de geneeskunde beroemd zou kunnen
maken. Hij nam me dadelijk met zich mee om me in de betrekking,
waarvoor hij mij bestemde, te installeeren; en die betrekking bestond
in het opschrijven van den naam en de woonplaats van al de zieken,
die hem lieten halen, terwijl hij de stad in was. Tot dat doel was
er een register in huis, waarin een oude meid, die hij als eenige
dienstbode hield, de adressen opteekende; maar behalve, dat zij
de kunst der spelling niet verstond, schreef ze zoo slecht, dat
men meestentijds haar schrift niet ontcijferen kon. Hij belastte
mij met de zorg dat boek bij te houden, dat men zeer juist een
sterfteboek zou kunnen noemen, daar de lieden, wier namen ik opnam,
bijna allen stierven. Ik schreef er om zoo te zeggen alle menschen in
op, die naar de andere wereld wilden vertrekken, zooals een kommies
op een bureau van openbare vervoermiddelen de namen opschrijft van
hen, die plaatsen reserveeren. Ik had dikwijls de pen in de hand,
daar er in dien tijd geen een dokter in Valladolid was, die zoo goed
stond aangeschreven als dokter Sangrado. Hij was in de gunst van het
publiek gekomen door een schoonschijnende woordenkeus, vergezeld van
een indrukwekkend voorkomen en ook door eenige gelukkige behandelingen,
die hem meer hadden aangebracht dan zij verdienden.

Het ontbrak hem niet aan praktijk, dus ook niet aan welvaart. Toch nam
hij het er daarom niet beter van; men leefde bij hem zeer sober. Wij
aten gewoonlijk niets anders dan erwten, boonen, gebraden appelen
en kaas. Hij zei dat die spijzen het beste voor de maag waren,
als zijnde de meest geschikte voor de opname, dat wil zeggen om
gemakkelijker verteerd te worden. Niettegenstaande hij ze gemakkelijk
te verteren vond, wilde hij niet, dat we er ons genoegen aan aten,
waarin hij zich zeker heel redelijk betoonde. Maar indien hij aan de
dienstbode en mij verbood veel te eten, stond hij ons als belooning
toe zooveel water te drinken als wij maar wilden. Verre van ons
daarin te beperken, zei hij ons dikwijls: Drink maar, kinderen; de
gezondheid bestaat in het soepele en de vochtigheid der organen. Drink
ruimschoots water; dat is een algemeen oplossingsmiddel, het water
doet alle zouten smelten. Gaat de stroom van het bloed langzamer,
dan wordt hij daardoor sneller; is hij te snel, dan vertraagt het
die onstuimigheid." Onze dokter geloofde zoo vast aan dit alles,
dat hij zelf, hoewel van gevorderden leeftijd, nooit iets anders dan
water dronk. Hij betitelde den ouderdom als een natuurlijke tering,
die ons uitdroogt en verteert en bij die definitie beklaagde hij de
onwetendheid van hen, die de wijn de melk der grijsaards noemen. Hij
hield vol dat de wijn het gestel verslijt en ondermijnt en zei zeer
welsprekend, dat die doodelijke vloeistof voor hen, evenals voor allen,
een verraderlijke vriend en een bedriegelijk genoegen is.

Niettegenstaande die geleerde theorieën kreeg ik na acht dagen in
dat huis te zijn geweest een hevigen buikloop en ik begon heftige
maagpijnen te gevoelen, die ik de brutaliteit had aan het algemeene
oplossingsmiddel toe te schrijven en aan het slechte voedsel,
dat ik daar gebruikte. Ik beklaagde er mij bij mijn meester over,
in de hoop dat hij een beetje van zijn regime zou afwijken en mij
wat wijn bij mijn maaltijden zou geven, maar hij was een te groot
vijand van deze vloeistof om me dat toe te staan, en zei: "Indien
ge eenmaal de gewoonte van het waterdrinken hebt, zult ge er de
uitnemende werking van op prijs stellen; trouwens als ge eenigszins
een afkeer van zuiver water hebt, zijn er onschuldige hulpmiddelen om
de maag tegen het flauwe van dien waterdrank bestand te doen zijn. De
salie, bijvoorbeeld, en de prij geven het een verrukkelijken smaak
en indien ge ze nog heerlijker wilt imaken, behoeft ge er slechts
anjelierbloesems-, rozemarijn- of klaprozen-aftreksel door te doen."

Al prees hij water ook nog zoo en al wilde hij mij in de geheimen
inwijden er heerlijke brouwsels mee samen te stellen, ik dronk
voortaan zoo matig, dat hij op een goeden dag dit bemerkende, zeide:
"O, waarlijk, Gil Blas, ik verwonder er me niet over, dat gij geen
volmaakte gezondheid bezit; ge drinkt niet genoeg, beste vrind. Wanneer
het water in kleine hoeveelheden genomen wordt, dient het slechts om
de galdeelen te ontwikkelen en hun werkzaamheid te verhoogen, inplaats
dat ze verdronken worden in een overvloedige verdunning. Denk niet,
beste jongen, dat deze overvloed van het water verzwakt of je maag
zal verkoelen; laat verre van u dien panischen schrik, dien het vele
drinken u misschien inboezemt. Ik sta je daarvoor borg, en indien ge
mij niet goed genoeg acht om daarvoor in te staan, zal zelfs Celcius
het doen. Dat latijnsche orakel heeft een bewonderenswaardigen lof
van het water verkondigd; daarbij zegt hij in duidelijke bewoordingen,
dat zij, die om wijn te drinken zich verontschuldigen met zwakte van
hun maag, een blijkbare onrechtvaardigheid tegen dat lichaamsdeel
verkondigen en slechts zoeken hun zinnelijkheid te verbergen."

Daar het mij niet zou gepast hebben mij stijfhoofdig te toonen bij
het betreden der medische loopbaan, deed ik maar of ik ervan overtuigd
was, dat hij gelijk had; ik zal zelfs bekennen, dat ik hem werkelijk
geloofde. Ik ging dus voort met water drinken, op verantwoordelijkheid
van Celsius, of liever ik begon mijn gal te verdrinken door zooveel
mogelijk van dien drank naar binnen te werken en hoewel ik mij van dag
tot dag benauwder gevoelde, behaalde het vooroordeel de overwinning
over de ondervinding.

Men ziet dus wel dat ik een gelukkigen aanleg had om dokter te
worden. Toch kon ik niet altijd aan de hevigheid mijner pijnen
weerstand bieden, die zoo verergerden, dat ik eindelijk het besluit
opvatte bij dokter Sangrado weg te gaan. Doch hij belastte mij met
een nieuwen werkkring, die me van gevoelens deed veranderen. Op
zekeren dag zei hij tot mij: "Luister, ik ben geenszins een van
die harde ondankbare meesters, die hun dienaren oud laten worden in
dienstbaarheid zonder hen te beloonen. Ik ben tevreden over je en
houd van je; en zonder te wachten tot ge me langeren tijd gediend
hebt, heb ik het besluit genomen van heden af je fortuin te maken;
ik wil je aanstonds het fijne ontdekken van de gezondheidsleer, die ik
reeds gedurende zooveel jaren uitoefen. Andere dokters laten de kennis
baseeren op duizende lastige wetenschappen en ik stel me voor je dien
langen weg te bekorten en je de moeite te besparen van het bestudeeren
der natuur-, pharmacie- kruid- en ontleedkunde. Weet dan, mijn jongen,
dat het eenige is: aderlaten en warm water laten drinken; dat is het
geheim tot de genezing van alle ziekten ter wereld. Ja, dat eenvoudige
geheim dat ik je ontdek, en dat de natuur, ondoordringbaar voor mijn
collega's niet aan mijn opmerkingsgave heeft kunnen onttrekken, is
besloten in deze twee punten: aderlating en veelvuldig drinken. Ik
heb je nu niets meer te leeren, je kent de geneeskunde nu grondig,
en als je profiteert van de vrucht mijner vele ondervindingen, dan
ben je eensklaps even geleerd als ik. Gij kunt me nu terzijde staan;
's morgens zult ge ons register bijhouden en 's middags een gedeelte
van mijn patiënten bezoeken. Terwijl ik de zorgen op mij neem voor de
voornamen en de geestelijken, zult gij voor mij de huizen bezoeken van
den derden stand; en wanneer ge eenigen tijd voor mij zult gewerkt
hebben, zal ik u bij mij als geneeskundige aannemen. Gil Blas,
gij zijt geleerd voor ge dokter zijt, in tegenstelling met anderen
die reeds lang geneesheer zijn, zelfs velen hun leven lang, voor ze
geleerden zijn."

Ik bedankte den dokter er voor, dat hij me zoo vlug geschikt
had gemaakt hem tot plaatsvervanger te kunnen dienen; en om mijn
dankbaarheid voor zijn goedheden te betoonen, verzekerde ik hem, dat
ik mijn geheele leven zijn ideeën zou deelen, zelfs als ze geheel
het tegengestelde waren van die van Hippocrates; die verzekering
was echter niet geheel oprecht. Ik kon niet instemmen met zijn
gevoelens over het water en ik nam me voor elken dag wijn te drinken
als ik mijn zieken ging bezoeken. Ik hing voor den tweeden keer mijn
geborduurden rok aan den kapstok om er een van mijn meester te dragen,
die me het voorkomen van een dokter gaf. Daarna hield ik mij gereed
dokter te gaan spelen ten koste van wien er het slachtoffer van
werd. Ik begon met een gerechtsdienaar, die pleuris had; ik beval
dat men hem zonder genade moest aderlaten en dat men hem het water
niet spaarde. Daarna trad ik bij een koekbakker binnen, die van de
podraga luide gillen slaakte. Hem, zoo min als de gerechtsdienaar,
spaarde ik het bloed aftappen en beval, dat men hem van tijd tot tijd
moest laten drinken. Ik ontving twaalf realen voor mijn voorschriften,
wat me zooveel schik in mijn ambt deed krijgen, dat ik niets liever
wenschte dan wonden en bulten. Toen ik het huis van den koekbakker
verliet, ontmoette ik Fabricius, dien ik sedert den dood van Sédillo
niet meer gezien had. Hij bekeek me geruimen tijd met verbazing en
begon toen uit alle macht te schateren, met zijn handen zijn buik
vasthoudende. Nu, er was wel reden voor, want ik had een mantel, die
over den grond sleepte, en een wambuis en broek, die vier keer grooter
waren dan ze moesten zijn. Ik kon best voor een zonderling, belachelijk
type doorgaan. Ik liet hem maar schudden van het lachen, niet zonder
in verzoeking te komen zijn voorbeeld te volgen; maar ik hield me in
om het decorum in de straat te bewaren en beter de waardigheid van den
geneesheer op te houden, die geen belachelijk dier is. Had mijn dwaas
voorkomen den lachlust van Fabricius gewekt, zoo werd deze door mijn
ernstig gezicht nog verdubbeld; en toen hij flink had uitgebruld, riep
hij uit: "Groote God, Gil Blas, wat zie jij er heerlijk uit. Duivels,
wie heeft jou zoo toegetakeld?"--"Zachtjes aan, beste vriend, zachtjes
aan; heb eerbied voor een nieuwen Hippocrates! Verneem, dat ik de
plaatsvervanger ben van dokter Sangrado, die de beroemdste geneesheer
van Valladolid is! Ik woon sedert drie weken bij hem; en daar hij
niet bij machte is alle zieken, die hem roepen, zelf op te zoeken,
ga ik er een gedeelte van zien om hem wat te verlichten. Hij bezoekt
de groote huizen en ik de kleine."--"Zeer goed," hernam Fabricius,
"dat wil zeggen dat hij je het bloed der armen overlaat en hij zich dat
der voorname lui voorbehoudt. Ik wensch je geluk met jou deel, beter
is het met het volk te doen te hebben dan met de groote wereld. Leve
de geneesheer der voorsteden! Zijn fouten komen minder aan het licht
en zijn moorden worden minder ruchtbaar. Ja, beste jongen, je lot
lijkt me waard benijd te worden en om als Alexander te spreken:
indien ik Fabricius niet was, zou ik Gil Blas willen zijn."

Om den zoon van den barbier Nunez te toonen, dat hij geen ongelijk had
het geluk van mijn tegenwoordigen werkkring te roemen, liet ik hem de
realen van den gerechtsdienaar en den koekbakker zien; daarna gingen
we een herberg binnen om een partijtje te drinken. Men bracht ons vrij
goeden wijn, die me nog beter toescheen door den grooten lust dien ik
gevoelde er van te proeven. Ik dronk met lange teugen, en in weerwil
van het Latijnsche orakel, hoe meer ik er van in mijn maag goot, hoe
meer ik voelde, dat dit orgaan de onrechtvaardige behandeling, die ik
het deed ondergaan, niet kwalijk nam. We bleven lang in de herberg
plakken, en we vermaakten ons zeer ten koste onzer meesters, zooals
dat de gewoonte is onder dienaren. Vervolgens, ziende dat de avond
begon te vallen, scheidden wij, na wederzijds beloofd te hebben, dat we
elkaar den volgenden middag weer op dezelfde plaats zouden ontmoeten.



HOOFDSTUK IV

Gil Blas gaat voort de geneeskunde uit te oefenen met evenveel succes
als geschiktheid. De teruggevonden ring.


Nauwelijks was ik op mijn kamer, of dokter Sangrado kwam binnen. Ik
begon met hem te spreken over de zieken die ik gezien had en
overhandigde hem acht realen van de twaalf, die ik verdiend had met
recepten schrijven. "Slechts acht realen," zei hij na ze geteld te
hebben, "dat is niet veel voor twee visites, maar enfin, men moet
alles aannemen." Vervolgens nam hij zelf het leeuwendeel, namelijk
zes realen en gaf er mij twee, zeggende: "Hier Gil Blas, nu kunt ge
vast beginnen een spaarcentje te overleggen. Bovendien kom ik dit
met je overeen, dat ge het vierde deel krijgt van alles wat ge mij
aanbrengt. Gij zult zoodoende in minder dan geen tijd rijk wezen,
want als het Gode behaagt zullen er dit jaar veel zieken zijn."

Ik kon tevreden zijn met mijn deel, daar ik het plan had altijd vooraf
het vierde gedeelte van mijn ontvangsten achter te houden en daarna nog
het vierde deel van de rest kreeg, zoodat wiskundig berekend bijna de
helft van de geheele ontvangst voor mij was. Dit maakte mij vol ijver
voor de geneeskunde. Den volgenden dag zoodra ik gegeten had, trok ik
mijn kleeren van plaatsvervangend geneesheer aan en ging op weg. Ik
bezocht verschillende zieken, wier namen ik opgeschreven had, en ik
behandelde ze allen volgens dezelfde wijze, hoewel zij verschillende
ziekten hadden. Tot nog toe was alles goed gegaan en dank zij den
hemel had niemand zich nog verzet tegen mijn voorschriften; maar hoe
ervaren een geneesheer ook moge wezen, er zullen altijd lieden zijn,
die hem benijden en zijn behandeling becritiseeren. Ik trad binnen
bij een kruidenier, die een waterzuchtig zoon had. Ik trof hem in
gezelschap van een kleinen, donkeren dokter, een zekeren Cuchillo,
dien een bloedverwant had meegebracht om den zieke eens te zien. Ik
groette iedereen zeer hoffelijk en in het bijzonder den man, dien
men, naar ik oordeelde, had medegebracht om zijn raad te hooren. Hij
groette zeer deftig en na mij eenige oogenblikken nauwkeurig te hebben
gadegeslagen, zei hij zeer beleefd: "Mijn waarde collega, ik verzoek u
mijne nieuwsgierigheid te verontschuldigen. Ik dacht alle geneesheeren
van Valladolid te kennen, die natuurlijk mijn collega's zijn, maar ik
moet bekennen, dat uw gelaatstrekken mij onbekend zijn. Gij hebt u dus
zeker pas sedert zeer korten tijd hier gevestigd." Ik antwoordde dat
ik nog maar pas in de praktijk was en dat ik nog slechts werkte onder
toezicht van dokter Sangrado. "Ik mag u dan voorzeker gelukwenschen,
dat gij de methode van zulk een groot man tot de uwe gemaakt hebt. Ik
twijfel dan ook niet, of gij zult wel zeer ervaren zijn al schijnt
gij nog zeer jong." Hij zei dat op zoo'n natuurlijken toon, dat ik
niet wist of hij het in ernst had gezegd of dat hij mij bespotte. Ik
dacht er nog over na, wat ik hierop zou antwoorden, toen de kruidenier,
gebruik makende van dezen tusschentijd, het woord nam: "Mijne heeren,
ik ben overtuigd dat gij beiden de geneeskunde op uw duimpje kent;
onderzoekt dus beiden mijn zoon en brengt uw oordeel uit wat wij
moeten doen om hem te genezen."

Hierop begon de kleine dokter den zieke nauwkeurig te onderzoeken en
na mij alle symptonen van de ziekte gewezen en uitgelegd te hebben,
vroeg hij mij hoe ik dacht dat de zieke behandeld moest worden. "Ik ben
van oordeel," antwoordde ik, "dat men hem elken dag een aderlating moet
laten ondergaan en dat hij overvloedig warm water moet drinken." Bij
deze woorden zei de kleine dokter glimlachend op een boosaardigen toon:
"En zijt gij van meening dat deze middelen den zieke het leven zullen
redden?" "Twijfel er niet aan," zei ik op beslisten toon, "gij zult den
zieke zienderoogen zien genezen; die aderlatingen zullen dat effect
teweeg brengen, omdat zij juist geschikt zijn voor al dergelijke
ziekten. Vraag het maar eens aan dokter Sangrado!" "In dit opzicht,"
hernam hij, "heeft Celcius groot ongelijk door te verzekeren, dat om
waterzucht te genezen het zeer dienstig is den patiënt honger en dorst
te doen lijden." "O!" antwoordde ik, "Celcius is geenszins een orakel
voor mij; hij heeft zich evenzeer vergist als anderen en soms kan ik
mijzelven prijzen tegen zijne voorschriften te hebben gehandeld." "Ik
zie aan uw gesprek duidelijk," antwoordde Cuchillo, "hoe dokter
Sangrado zijn methode bij de jonge medici in zwang brengt. Aderlaten
en drinken vormen zijne geheele geneesmethode en ik ben er niet
verwonderd over, dat zoovele zieken onder zijne handen bezwijken."

"Geen beleedigingen als het u blieft," antwoordde ik hem kortaf;
"iemand van uw beroep toont al heel weinig opvoeding door zulke
verwijten te doen! Kom, kom, dokter, zonder aderlaten en drinkkuren
van warm water worden er ook nog heel wat zieken naar de andere wereld
gezonden. Gij zelf hebt er misschien meer naar den hemel gestuurd dan
anderen. Als ge iets hebt tegen Sangrado, schrijf hem dan; hij zal niet
op zijn antwoord laten wachten en wij zullen zien wie de lachers aan
zijn zijde zal hebben." "Wel voor den duivel!" antwoordde hij in woede,
"kent gij dokter Cuchillo dan niet? Weet dan, dat ik niet met mij
laat spotten, en dat ik in 't minst niet bang ben voor Sangrado, die,
niettegenstaande zijn ijdelheid en zijne verwaandheid, toch slechts
een zonderling is." Het gelaat van den kleinen dokter teekende een
en al woede. Ik antwoordde hem op scherpen toon, hij niet minder en
weldra gingen wij tot handtastelijkheden over. Wij gaven elkaar een
paar vuistslagen en trokken elkaar de haren uit, doch spoedig kwamen
de kruidenier en zijn zoon om ons te scheiden. Toen wij zoover waren,
betaalden zij mij mijne visite en lieten mijn tegenstander, dien zij
waarschijnlijk voor knapper hielden, bij zich blijven.

Na dit avontuur beleefde ik bijna een tweede. Ik ging een grooten
zanger bezoeken, die de koorts had. Zoodra ik hem van warm water
sprak, toonde hij zoo 'n afkeer van dit middel, dat hij begon te
vloeken, mij duizend beleedigingen naar het hoofd slingerde en zelfs
dreigde mij het venster te zullen uitwerpen als ik niet drommels gauw
wegging. Dit liet ik mij geen tweemaal zeggen, trok mij snel terug
en daar ik geen lust had dien dag nog meer zieken te gaan bezoeken,
ging ik naar de herberg, waar ik met Fabricius had afgesproken te
komen. Deze laatste wachtte mij al. Daar wij in een stemming waren
om te drinken, dronken wij een stevig glaasje en keerden later in
een vroolijke stemming halfdronken naar onze meesters terug. Sangrado
bemerkte mijn dronken toestand niet eens, daar ik hem met zooveel vuur
de worsteling met den kleinen dokter vertelde, dat hij mijn levendige
gebaren aanzag voor nawerkingen van mijn heftigen gemoedstoestand bij
het gevecht. Bovendien interesseerde mijn verslag hem zeer, daar het
hem persoonlijk gold en verontwaardigd tegen Cuchillo riep hij uit:
"Gij hebt zeer goed gedaan, Gil Blas, door onze geneesmiddelen te
verdedigen tegen dat dwergachtig gedrochtje van de geneeskundige
faculteit. Dat wil tegen mij volhouden dat men waterzuchtigen geen
water te drinken mag geven? Zoo'n waanwijze gek! En ik houd vol dat
men hun het gebruik van water wel mag toestaan. Het water alleen kan
allerlei gevallen van waterzucht genezen, evenals het alleen goed
is voor rheumatiek en bloedarmoede. Het is ook bijzonder genezend in
gevallen van koorts, die iemand het eene oogenbiik verbrandt en hem het
volgende oogenblik doet rillen van kou en 't heeft een wonderdadige
kracht bij katarrhale aandoeningen. Deze meening lijkt jonge dokters
zooals Cuchillo vreemd, maar zij is zeer goed te verdedigen en als
die lieden logisch konden redeneeren, inplaats van mij uit te jouwen,
zooals zij doen, zouden zij mijne methode bewonderen en mijn ijverigste
collega's worden."

Hij zag dus in het geheel niet, dat ik gedronken had, zoozeer was
hij in woede ontstoken, want om hem nog meer te verbitteren tegen den
kleinen dokter, had ik in mijn rapport eenige gebeurtenissen vermeld,
die ik maar op eigen houtje er bij verzon. Hij geloofde dan ook, dat ik
smaak begon te krijgen in die water drankjes en zei: "Tot mijn genoegen
zie ik, Gil Blas, dat je al niet zoo'n afkeer meer van water hebt,
en dat ge het al drinkt als wijn. Dit verwondert mij echter niet in
't minst, mijn waarde vriend, want ik wist van tevoren, dat je je
wel aan dezen drank zoudt gewennen." "Alles op zijn tijd, mijnheer,"
antwoordde ik hem, "op 't oogenblik bijvoorbeeld zou ik een vat wijn
geven voor een glas water!" Dit antwoord beviel den dokter zeer, die
dan ook deze gelegenheid niet liet voorbijgaan om alle voortreffelijke
eigenschappen van het water nog eens op te sommen. Met ware geestdrift
verkondigde hij den lof van het water. "Duizendmaal te verkiezen
boven onze tegenwoordige kroegen waren de drinkhuizen der oudheid,
waar men zijne gezondheid en zijn geld niet ging verkwisten door wijn
te drinken, maar waar men gezellig bijeenkwam om zich te amuseeren met
een glas warm water. Men kan niet voldoende de wijze voorzienigheid
van die oude meesters van het publieke leven bewonderen, die overal
publieke gelegenheden hadden laten oprichten, waar men aan allen warm
water schonk en die den wijn lieten opbergen in de winkels van de
apothekers om het gebruik ervan slechts toe te staan op voorschrift
van een geneesheer. Welk een verheven wijsheid! Het is misschien nog
een gevolg van die oude soberheid, de gouden eeuw waardig, dat er nog
heden ten dage enkele lieden zijn, zooals gij en ik, die slechts water
drinken en die gelooven zich te harden tegen alle kwalen en die te
genezen, door slechts warm water te drinken, dat men gekookt heeft;
want ik heb opgemerkt, dat gekookt water zwaarder op de maag ligt en
moeilijker wordt verdragen."

Terwijl hij zijne welsprekende redevoering hield, moest ik mij
goedhouden om niet telkens in lachen uit te barsten. Ik wist mij
echter te bedwingen en deelde natuurlijk ten volle het gevoel van den
dokter. Ik keurde het gebruik van wijn ten zeerste af en beklaagde de
menschen, die van zulk een noodlottigen drank hielden. Daarna nam ik,
daar ik nog vreeselijken dorst had, een groot glas water en dronk
het met groote teugen uit. "Kom mijnheer," sprak ik, "laten wij
beiden ons laven aan dezen heilzamen drank! Laten wij in uw huis
weer zoo'n drinkgelegenheid van warm water herstellen, zooals de
ouden die hadden." Hij juichte deze woorden luid toe en vermaande
mij wel meer dan een uur om toch nooit iets anders te drinken dan
water. Ik beloofde hem, dat ik, om mij er aan te gewennen, elken
avond een groote hoeveelheid water zou drinken en om mij beter mijn
belofte te doen houden, beloofde ik mijzelf, dat ik voortaan elken
avond naar het wijnhuis zou gaan.

Het onaangename voorval, dat ik gehad had bij den kruidenier,
verhinderde mij niet mijn beroep verder uit te oefenen en van 's
morgens vroeg tot 's avonds laat aderlatingen en warm water voor te
schrijven. Toen ik op een keer uit het huis kwam van een dichter,
die aan waanzin leed, ontmoette ik een oude vrouw, die mij staande
hield en mij vroeg of ik een dokter was. Ik antwoordde haar ja. "O,"
zei zij toen, "als dat zoo is, smeek ik u om met mij naar huis te
komen, mijn nichtje ligt sinds gisteren ziek en ik weet niet wat haar
scheelt." Ik volgde de oude vrouw naar haar huis en trad een tamelijk
zindelijke kamer binnen, waar ik iemand te bed zag liggen, Ik kwam
dichter bij om te zien en terstond troffen mij haar gelaatstrekken
en na haar eenige oogenblikken te hebben gadegeslagen, herkende ik
in haar de avonturierster, die zoo goed de rol van Camilla gespeeld
had. Zij herkende mij blijkbaar niet, misschien omdat zij te veel pijn
leed, of omdat mijn dokterskleeding mij onkenbaar maakte. Ik nam haar
arm om haar de pols te voelen en bemerkte toen mijn ring aan haren
vinger. Ik was ten prooi aan een heftige gemoedsbeweging op het zien
van dat voorwerp, waarop ik eigendomsrecht had, en ik had grooten lust
een poging te doen om mij er meester van te maken. Ik hield mij echter
in, bedenkende, dat onze vrouwen zeker zouden beginnen te schreeuwen
en dat misschien don Raphaël of een ander verdediger van het schoone
geslacht op dit geschreeuw zouden toeschieten. Ik bedacht dus bijtijds,
dat het maar beter was te huichelen en er eens met Fabricius over te
beraadslagen. Ondertusschen drong de oude vrouw mij haar te zeggen,
waaraan hare nicht lijdende was. Ik was natuurlijk niet zoo dom
te bekennen dat ik er niets van wist, maar speelde den geleerde in
navolging van mijn meester, zei ik dat de ziekte daardoor ontstond,
dat de zieke niet transpireerde; dat het daarom noodzakelijk was zoo
spoedig mogelijk een aderlating te doen, omdat een aderlating een
vervanging was van het natuurlijk transpireeren. Bovendien beval ik
het drinken van warm water om geheel in de gewoonte te blijven.

Ik bekortte mijn bezoek zooveel als ik maar kon en ging naar den zoon
van Nunez, dien ik ontmoette juist toen hij een boodschap voor zijn
meester ging doen. Ik vertelde hem mijn nieuw avontuur en vroeg hem
of hij het in dit geval gewenscht achtte Camilla door de politie te
doen arresteeren. "Niet doen," riep hij uit, "want dat zou al heel
dom zijn, daar je dan je ring zeker niet terug zoudt krijgen. Die
luidjes houden er niet van iets terug te geven. Denk maar eens aan de
gevangenis te Astorga; hebt ge hun niet alles moeten laten, je paard,
je geld, ja zelfs je kleeren? Neen, we moeten hier veel slimmer te
werk gaan en ik zal wel een list vinden. Ik zal er eens over denken
terwijl ik naar het hospitaal ga, waar ik voor mijn meester een paar
woordjes te zeggen heb aan den provisiemeester. Ga jij intusschen
naar onze kroeg en wacht mij daar. Zoo spoedig mogelijk kom ik bij je."

Er verliepen echter meer dan drie volle uren voor hij kwam. Op het
eerste gezicht herkende ik hem niet zoo gauw. Behalve, dat hij een
ander pak aangetrokken en zijne haren gevlochten had, bedekte een
kunstmatige knevel de helft van zijn gezicht. Hij droeg een grooten
degen en werd gevolgd door vijf mannen, die er even barsch uitzagen
met hun zware snorren en die elk een lang rapier op zij droegen. "Uw
dienaren, Mijnheer Gil Blas, ziehier een nieuwbakken ridder met zijn
dappere knechten, die van hetzelfde slag zijn. Wilt u ons bij de
vrouw brengen, die uwen diamanten ring heeft gestolen en wij zullen
zorgen dat u hem terug krijgt." Toen Fabricius uitgesproken had,
vloog ik hem om den hals, waarna hij mij zijn geheele krijgsplan
uitlegde en ik verzekerde hem dat ik dit prachtig vond. Ik groette
daarna de nagemaakte krijgsknechten. Het waren drie lakeien en twee
kappersbedienden, die hij kende en die hij gevraagd had ervoor te
willen spelen. Ik liet wijn brengen om de bende te tracteeren en wij
begaven ons daarna bij het vallen van den avond naar Camilla. Wij
klopten op de gesloten deur en de oude vrouw kwam opendoen. Zij
verschrikte hevig toen zij de mannen zag die zij voor politiebeambten
hield, welke niet met lieflijke bedoelingen bij haar huiszoeking kwamen
doen. "Stel je gerust oudje," zei Fabricius, "wij hebben hier slechts
even wat te doen en dat zal gauw genoeg afgeloopen zijn want wij zijn
altijd zeer gehaast". Dit zeggende ging hij ons voor naar binnen,
en wij kwamen in de ziekenkamer waarheen de oude vrouw ons den weg
wees en ons voorlichtte met een kaars in een zilveren kandelaar. Ik
nam de kaars en begaf mij naar het ledikant en toonde mijn gezicht aan
Camilla: "Trouwelooze," zei ik, "herken je den al te lichtgeloovigen
Gil Blas niet, dien ge bedrogen hebt! Zoo, canaille, ontmoet ik je dan
eindelijk na je lang tevergeefs gezocht te hebben. De rechter heeft
mijn beschuldiging aangenomen en zendt deze gerechtsdienaren om je
te arresteeren. Welnu mijnheer de officier," zei ik tot Fabricius,
"doe wat u gelast is." "Het is niet noodig mij aan te sporen mijn
plicht te doen," antwoordde deze met vervaarlijke stem. "Ik herken
die jonge dame daar, sedert tien jaar staat zij bij mij in het roode
boekje. Sta op, schoone dame, en kleed je maar gauw aan. Ik zal je
tot schildknaap dienen en je naar de stadsgevangenis brengen, als je
er niets op tegen hebt."

Ziende dat twee van de krijgsknechten zich gereed maakten haar beet te
grijpen en uit het bed te trekken, ging Camilla uit zichzelf rechtop
zitten, vouwde de handen en in smeekende houding mij aankijkende bad
zij mij: "Mijnheer Gil Blas, heb medelijden met mij; ik bezweer u bij
een reine moeder aan wie gij het leven dankt, dat ik eer ongelukkig
dan schuldig ben. Gij zult ervan overtuigd worden als gij slechts naar
mijne geschiedenis wil luisteren--"Neen jonge dame," schreeuwde ik,
"ik wil je volstrekt niet aanhooren. Ik weet maar al te goed dat
ge prachtige romannetjes kunt maken."--"Welnu dan, daar ge mij niet
toestaat mijzelf te rechtvaardigen, zal ik u uwen ring teruggeven,
maar maak mij niet ongelukkig." Dit zeggende trok zij mijn ring van
den vinger en gaf hem mij terug. Ik antwoordde echter, dat ik niet
met den ring alleen tevreden was, maar dat ik ook de duizend dukaten
terug moest hebben, die mij in het gemeentehuis waren ontstolen. "O
mijnheer," riep zij uit, "wat uwe dukaten aangaat, vraag die niet
aan mij. De schurk van een Raphaël heeft ze meegenomen en ik heb
hem na dien tijd niet meer gezien."--"Wel mijn lieve jonge dame,"
zei toen Fabricius, "zou je nu ook maar niet ineens erbij liegen, dat
je er in het geheel niets van hebt gekregen? Zoo goedkoop kom je er
echter bij ons niet van af. Alleen het feit, dat ge een medeplichtige
van Don Raphaël zijt, is voldoende om u rekenschap te vragen van uw
geheele vroegere leven. Je zult wel heel wat op je geweten hebben
en in de gevangenis kun je dan op je gemak een volledige bekentenis
afleggen. Ik zal ook dit oudje medenemen; ik geloof dat zij wel
heel wat geschiedenisjes zal kunnen vertellen, die den rechter niet
onverschillig zullen zijn."

Op het hooren van deze woorden stelden de beide vrouwen alles in het
werk om ons te verteederen en begonnen luidkeels te jammeren en te
klagen. Terwijl de oude vrouw op haar knieën liggende nu eens het
medelijden inriep van den alguazil, dan weer van de krijgsknechten,
smeekte Camilla mij op hartroerende wijze haar uit de handen van de
justitie te redden. Het was als het ware een tooneelspel. Ik deed
alsof ik mij liet verteederen. "Mijnheer de officier," zei ik tot den
zoon van Nunez, "daar ik ten minste mijn ring terug heb, zal ik mij
over het overige maar troosten. Ik verlang niet, dat men deze vrouw
straffen zal, want ik wil den dood van den armen zondaar niet!"

"Wat nu?" antwoordde hij, "gij hebt nog medelijden, je zoudt zeker
niet deugen voor rechter. Ik zal dan ook kalm mijn opdracht verder
vervullen. De rechter heeft mij uitdrukkelijk gelast deze twee
jonge dames in hechtenis te nemen daar hij een voorbeeld met hen
wil stellen."

"Komaan," antwoordde ik, "geef nu een weinig gehoor aan mijn bede
en neem uw plicht nu eens niet zoo nauwgezet op met het oog op de
belooning die deze dames u zullen geven."

--O! in dat geval verandert de zaak een beetje. Zoo iets helpt altijd
beter dan de grootste welsprekendheid. Komaan, wat willen de dames
mij zooal aanbieden?"

"Ik heb een parelsnoer en oorbellen van groote waarde," zei Camilla.

"Ja, maar," viel hij plotseling in de rede, "als die van de
Philippijnen komen wil ik ze volstrekt niet hebben."

"Gij kunt ze gerust aannemen," hernam zij, "ik sta u ervoor in, dat
ze prachtig zijn." Zij liet daarop de oude vrouw een kistje brengen
waaruit zij het collier en de oorbellen haalde en gaf ze over aan
den alguazil. Hoewel hij net zooveel verstand had van edelgesteenten
als ik, twijfelde hij geen oogenblik aan de echtheid van de diamanten
oorbellen en de parelen. "Die kleinoodiën schijnen heel mooi te zijn,"
zei hij na ze nauwkeurig te hebben bekeken, "en als men er dan nog
den zilveren kandelaar bijtelt, dien Gil Blas vasthoudt, dan geloof
ik dat men mijn getrouwheid wel aan het wankelen zou kunnen brengen."

"Ik geloof niet," zei ik tot Camilla, "dat ge om zoo 'n kleinigheid
zulk een voordeelig accoordje zoudt willen misloopen," en dit zeggende
nam ik de kaars uit den kandelaar en gaf de eerste aan de oude vrouw
en den laatste aan Fabricius. Hij liet het hierbij, misschien ook
omdat hij niets meer in de kamer zag wat hem geschikt leek mede te
nemen en zich tot de twee vrouwen wendende, zei hij: "Vaarwel dames,
weest gerust, ik zal met den corregidor spreken en u onschuldig als
lammetjes pleiten. Wij kunnen hem de zaken altijd zoo voorpraten,
als wij dat zelf willen en wij geven hem alleen dan een getrouw
verslag wanneer wij geen belang erbij hebben hem een valsch te geven."



HOOFDSTUK V

Afloop van het avontuur van den teruggevonden ring. Gil Blas laat de
geneeskunde varen en gaat uit Valladolid.


Na op deze wijze het plan van Fabricius ten uitvoer te hebben gebracht,
verlieten wij Camilla en waren zeer tevreden over den goeden afloop
van de onderneming, daar wij slechts gehoopt hadden op den ring. Wij
namen zonder veel omslag de rest mede, zonder ons er om te bekommeren
een paar lichtekooien bestolen te hebben, maar nog bovendien in de
meening een verdienstelijk werk te hebben verricht. "Mijne heeren"
sprak Fabricius toen wij buiten op straat stonden, "na zulk een
welgeslaagde onderneming moesten wij eerst een glas gaan drinken voor
wij van elkaar scheiden."

Dit was ook mijn gevoelen en ik gaf den raad naar onze herberg
terug te keeren, waar wij den nacht dan verder vroolijk zouden
doorbrengen. "Morgen zullen wij den kandelaar en het halssnoer
verkoopen en het geld broederlijk samen deelen, daarna gaan wij ieder
naar huis en trachten wij ons zoo goed mogelijk te verontschuldigen
bij onze meesters." De gedachte van den alguazil leek ons zeer
rechtskundig. Wij gingen dan ook naar onze herberg. Sommigen meenden
dat zij wel een of andere reden zouden vinden waarom zij buitenshuis
geslapen hadden, anderen bekommerden er zich weinig om als zij den
anderen dag zouden worden weggestuurd.

Wij lieten ons een uitstekend souper klaarmaken en gingen met flinken
eetlust en in de vroolijkste stemming aan tafel. Het maal werd gekruid
door allerlei gezellig gepraat. Fabricius vooral wist den vroolijken
geest erin te houden en vermaakte het gezelschap ten zeerste, daar
hij onuitputtelijk was in anecdoten. Maar terwijl onze vroolijkheid
ten top steeg en wij ons kostelijk amuseerden, werd onze vreugde
plotseling door een zeer onaangename gebeurtenis verstoord. Een
tamelijk goed gekleed man, gevolgd door twee ongunstig uitziende
lieden, trad het vertrek binnen, waar wij soupeerden. Achter hen
kwamen nog drie mannen en zoo telden wij er in 't geheel twaalf, die
drie aan drie binnenkwamen. Zij waren allen gewapend met karabijnen,
degens en bajonetten. Wij zagen terstond, dat het lieden van de wacht
waren en wij konden hun bedoeling gemakkelijk raden. Eerst waren wij
van plan weerstand te bieden, maar zij omsingelden ons in een ommezien
en wij moesten wel zwichten voor hun aantal en hun vuurwapenen.

"Mijne heeren," zei de commandant op schertsenden toon," ik weet
op welk een spitsvondige wijze gij een ring aan een avonturierster
ontstolen hebt. Dat kunststukje is prachtig door u uitgevoerd en
verdient openlijk beloond te worden, wat ook zal gebeuren. Het
gerecht, dat u een verblijf in zijn paleis heeft toegedacht, zal
niet in gebreke blijven u voor zulk een geniaal kunststukje goed te
bedenken." Wij waren door deze woorden allen zeer verbaasd, de rollen
waren omgekeerd en wij verkeerden nu in denzelfden angst als waarin
wij kort tevoren Camilla hadden gebracht. Fabricius echter, hoewel
bleek en ontdaan, trachtte ons te rechtvaardigen. "Mijnheer," zei hij,
"wij hadden geen kwade bedoelingen er mede en daarom moet u ons dit
kleine guitenstukje maar vergeven."--"Wel alle duivels," antwoordde de
commandant woedend, "dat belieft ge een guitenstreek te noemen? Weet
ge wel, dat er de strop op staat? Behalve dat ge jezelf geen recht
moogt verschaffen, hebt ge bovendien nog een kandelaar, een halssnoer
en oorbellen medegenomen en wat zeker een groot misdrijf is waar de
galg op staat, is, dat ge jezelf verkleed hebt als soldaten om dezen
diefstal te plegen. Ge zijt ellendelingen, die zich als brave menschen
verkleeden om kwaad te doen. Ik geloof dat jelui blij moogt zijn als
je er met de galeien af komt." Toen hij ons duidelijk te verstaan had
gegeven, dat de zaak nog veel ernstiger was dan wij eerst geloofden,
wierpen wij ons allen voor zijne voeten en smeekten hem medelijden
te hebben met onze jeugd, maar onze smeekbeden hielpen niets. Ja,
wat nog meer zegt en wat waarlijk buitengewoon mag genoemd worden,
hij verwierp ons aanbod om hem het halssnoer, de oorbellen en de
kandelaar af te geven. Hij weigerde zelfs mijn ring aan te nemen,
misschien omdat hij zich voor het gezelschap schaamde. Kort en goed,
hij was niet te vermurwen. Hij gebood mijn makkers de wapenen af te
geven en liet ons allen naar de stadsgevangenis brengen. Terwijl
wij er heen gevoerd werden, vertelde een van de krijgslieden mij,
dat de oude vrouw, die met Camilla samenwoonde, achterdocht tegen
ons had gekregen. Dat zij ons toen gevolgd was naar de herberg en
dat zij toen, zeker van haar vermoeden, de politie had gewaarschuwd
om zich zoodoende op ons te wreken.

Allereerst werden wij gefouilleerd. Men nam ons den halssnoer, de
oorbellen en de kandelaar af en men ontnam mij zelfs mijn ring met de
Philippijnsche robijnen, dien ik toevallig in mijn zak had. Men liet
mij zelfs mijn honorarium voor mijn doktersvisites niet behouden. Dit
deed mij duidelijk zien dat de justitie te Valladolid hare taak
al even goed kende als die te Astorga en dat die heertjes er allen
dezelfde manieren op na hielden. Terwijl zij mij van mijn kleinoodiën
en geld beroofden, vertelde de officier van de patrouille, die erbij
tegenwoordig was, ons avontuur aan de heeren rechters. Het feit leek
hun zóó ernstig, dat de meeste onder hen ons waardig achtten voor de
doodstraf. De anderen, die niet zoo streng waren, zeiden dat wij er
af konden komen met ieder tweehonderd zweepslagen en eenige jaren
galeidienst. In afwachting van de beslissing die de corrigedor zou
nemen, sloot men ons op in een hok, waar wij ons ter ruste legden op
stroo, dat in zoo groote hoeveelheid den bodem bedekte, alsof het
een paardenstal was. Wij hadden er nog heel lang in kunnen zitten,
als mijnheer Manuel Ordonnez den volgenden morgen niet besloten had
Fabricius uit de gevangenis te halen, wat hij niet kon doen zonder
ook ons mee te nemen. Deze Ordonnez was een zeer geacht persoon in
de stad. Hij bepleitte onze zaak met alle kracht en overreding en
door zijn invloed en die van zijne vrienden werden wij na drie dagen
vrijgelaten. Maar wij gingen niet heen zooals wij gekomen waren,
want wij moesten den kandelaar, het collier, de oorbellen, mijn ring
en den robijn achterlaten.

Zoodra wij op vrije voeten waren, gingen wij op weg naar onze meesters
terug. Dokter Sangrado ontving mij zeer hartelijk. "Mijn arme Gil
Blas," zeide hij, "ik heb van morgen eerst van uw ongeluk gehoord. Ik
vatte terstond het plan op uit alle macht te uwen gunste te spreken,
maar nu gij weer vrij zijt, moet ge maar niet langer aan het geval
denken en je met dubbelen ijver op de geneeskunde toeleggen." Ik
antwoordde hem, dat ik dat ook van plan was en wijdde mij dan
ook geheel aan de wetenschap. Het ontbrak mij inderdaad niet aan
werk, want er waren zeer vele zieken, zooals mijn meester mij had
voorspeld. Mazelen en hardnekkige koortsen begonnen te heerschen in
de geheele stad en in de voorsteden. Alle doktoren van Valladolid
hadden de handen vol en wij niet minder. Er ging geen dag voorbij,
dat we niet acht of tien patiënten bezochten. Stel je dus voor hoeveel
warm water er gedronken en hoeveel bloed er vergoten werd. Hoe het
kwam weet ik niet, maar onze patiënten stierven allen, òf omdat we ze
verkeerd behandelden, òf omdat hunne ziekten ongeneeslijk waren. Het
gebeurde zelden, dat wij de zieken drie maal bezochten, want bij de
tweede visite waren ze of al dood of we vonden ze stervende. Daar ik
nog pas kort in het vak was en nog niet gewend aan zoo'n moordpartij,
was ik erg bedroefd over den ongunstigen afloop, dien men mij kon
verwijten. "Mijnheer," zei ik op een avond tegen dokter Sangrado,
"ik roep den hemel tot getuige, dat ik stipt uwe methode toepas, maar
toch vertrekken al mijn patiënten naar betere gewesten. Men zou haast
zeggen dat zij er pleizier in hebben onze geneeskunde in miscrediet te
brengen. Vandaag nog werden er twee begraven." "Mijn kind," antwoordde
hij, "ik moet je bijna hetzelfde zeggen, want ook ik heb niet vaak
de voldoening een zieke te genezen. Zij sterven mij onder de handen
en ware ik niet zoo vast overtuigd van mijn principes, dan zou ik
bijna gaan gelooven dat onze geneeswijze juist nadeelig is voor de
zieken die wij behandelen."--"Geloof mij, mijnheer," zei ik, "wij
moesten eens van taktiek veranderen. Laten we eens voor de aardigheid
scheikundige preparaten aan onze zieken geven, bv. roode poeders. Als
het ergste gebeurt, hebben zij hetzelfde effect als ons warm water en
onze aderlatingen."--"Ik zou die proef gaarne nemen," antwoordde hij,
"als dit geen gevolgen had, maar ik heb een boek uitgegeven, waarin ik
de herhaalde aderlating en het drinken van water zeer aanbeveel. Nu
kan ik toch moeilijk mijn werk gaan herroepen." "Zeer zeker moogt ge
dat niet doen," antwoordde ik, "die overwinning moogt ge uw vijanden
niet gunnen, zij zouden zeggen dat ge u voor alles liet gebruiken en
dat zou uw goeden naam zeer schaden. Mogen dan liever alle menschen
het hoekje omgaan. Wij moeten dus onze gewone behandeling voortzetten
en dat is ook niet erg, want onze collega's doen ondanks hun afkeer
van aderlaten geen grooter wonderen dan wij en ik geloof zelfs dat
hun medicijnen niet veel meer waard zijn dan onze natuurgeneeswijze."

Wij begonnen dus met nieuwen moed onze praktijk en wij deden dit
zoo handig, dat wij binnen zes weken evenveel vrouwen tot weduwen
maakten als het beleg van Troje. Het leek wel of de pest te Valladolid
heerschte, zooveel begravenissen zag men. Iederen dag kwam er een
vader ons rekenschap vragen van zijn zoon, dien wij hem ontnomen
hadden, of een oom kwam ons den dood van zijn neef verwijten. Wat
betreft de zoons en de neven zelven van deze vaders en ooms, deze
kwamen niet bij ons. De mannen waren zeer bescheiden; zij verweten
ons het verlies van hunne vrouwen niet. De menschen echter, wier
verwijten wij moesten aanhooren, werden soms zeer brutaal. Zij
gooiden ons allerllei beleedigingen naar het hoofd en scholden ons
uit voor domooren en moordenaars. Ik was zeer bedroefd en beleedigd
door hun scheldwoorden, maar mijn meester was er tegen gehard. Ik zou
misschien gewend zijn geraakt aan hun beleedigingen, doch de hemel had
ten gunste van de zieken in Valladolid besloten, hen te bevrijden van
hun plagen en boezemde mij een afkeer in van de geneeskunde, die ik
met zoo gering succes beoefende. Ik zal hiervan een getrouw verslag
doen, op gevaar af, dat de lezer zich te mijnen koste vroolijk maakt.

Er was in onze buurt een kaatsbaan, waar de leegloopers van de stad
eiken dag bijeenkwamen. Men zag er onder anderen een beroepsspeler, die
meester in de kaatskunst was en die alle geschillen in de kaatsbaan
beslechtte. Hij kwam van Biscaye en noemde zich don Rodriguez de
Mondargon. Het was een man van gewone gestalte, uitgedroogd en
gespierd en ongeveer dertig jaar oud. Behalve een paar kleine
glinsteroogjes, die in zijn hoofd rolden en die allen dreigend
aankeken, had hij een platten neus boven een rossigen knevel,
welke laatste in twee punten tot aan zijn slapen reikte. Hij was
zoo ruw en bruusk in zijn spreken, dat hij slechts den mond te
openen had om iemand verschrikt te maken. Deze raketbreker was
de tyran geworden van de kaatsbaan. Hij beslechtte onverbiddelijk
alle mogelijke geschillen, die er tusschen de spelers rezen en men
behoefde niet in hooger beroep te gaan zonder de kans te loopen den
volgenden dag een uitdaging van hem te ontvangen. Zooals ik u don
Rodriguez heb voorgesteld, die niettegenstaande zijn titel "don"
toch slechts een gewoon burgerman was--had hij de eigenaresse van
de kaatsbaan verteederd. Deze was een vrouw van zoowat veertig jaar,
rijk, met een aardig uiterlijk en sedert vijftien maanden weduwe. Ik
begrijp niet hoe zij hem aardig kon vinden, maar zeker was het niet
om zijn schoonheid, doch ongetwijfeld om iets wat ik niet zou kunnen
uitdrukken. Hoe het ook zij, hij beviel haar en zij vormde het plan
met hem te trouwen. Juist echter terwijl zij haar plan toewerkte,
werd zij ziek en ongelukkig voor haar werd ik haar dokter. Al was
hare ziekte geen kwaadaardige koorts, mijne geneesmiddelen maakten
de ziekte toch gevaarlijk. Na vier dagen was de kaatsbaan dan ook in
rouw gedompeld. De eigenaresse van de kaatsbaan ging waar ik al mijn
patiënten heenzond en haar bloedverwanten maakten zich meester van
hare bezittingen. Don Rodriguez, wanhopig zijn maitresse verloren
te hebben, of beter gezegd de hoop op zulk een voordeelig huwelijk,
was niet tevreden vuur en vlammen tegen mij uit te braken; hij zwoer
dat hij mij aan zijn degen zou rijgen en dat hij mij het levenslicht
zou uitblazen zoo gauw hij mij ontmoette. Een buurman, die medelijden
met mij had, kwam mij dit vertellen en voor zoover ik Mondragon kende,
achtte ik het raadzaam om de gegeven waarschuwing niet in den wind te
slaan. Ik was zeer bevreesd en durfde mijn woning niet uit, zoo bang
was ik, dien duivel te zullen ontmoeten en ik stelde mij steeds voor,
dat ik hem hoorde binnen komen. Deze vreeselijke angst gunde mij geen
oogenblik rust, en die was oorzaak dat ik de geneeskunde er aan gaf
en slechts bedacht was uit mijn hevige onrust te komen. Ik trok mijn
geborduurd kleed weer aan en na mijn meester, die niet vermocht mij
te weerhouden, vaarwel gezegd te hebben, vertrok ik in den vroegen
morgen uit de stad, niet weinig bevreesd don Rodriguez op mijn weg
te zullen ontmoeten.



HOOFDSTUK VI

Welken weg Gil Blas van Valladolid insloeg en wat hij zooal onderweg
ontmoette.


Ik liep zeer snel en keek zoo af en toe eens achter mij om te zien,
of die gevreesde Biscayer mij niet op de hielen volgde. Ik was
zoo bevreesd voor dien man, dat ik alle boomen en struiken voor hem
aanzag en telkens mijn hart van angst voelde kloppen. Na ruim een mijl
geloopen te hebben, werd ik echter wat geruster en ik vervolgde kalm
mijn weg naar Madrid, waarheen ik van plan was te gaan. Ik verliet
zonder smart Valladolid, alleen bedroefd dat ik Fabricius, mijn
trouwen makker, verlaten had zonder hem te kunnen vaarwel zeggen. Ik
betreurde het volstrekt niet de geneeskunde eraan gegeven te hebben,
integendeel vroeg ik God vergiffenis ze uitgeoefend te hebben. Ik
telde met genoegen het geld na, dat ik in mijn zakken had, al was
het ook het geld verdiend met moorden. Ik leek op de vrouwen die hun
losbandig leven verbeteren, maar die altijd het geld behouden dat zij
daarmee hebben verdiend. Ik had ongeveer een som van vijf dukaten als
mijn geheele bezit. Ik was van plan hiermede naar Madrid te gaan, waar
ik niet twijfelde een goede betrekking te zullen vinden. Bovendien
was ik zeer verlangend die schoone stad te zien, die ik altijd had
hooren roemen als het inbegrip van alle wonderen der wereld.

Terwijl ik mij alles in het geheugen terug riep wat ik ervan had hooren
vertellen en zoodoende al bij voorbaat genoot van de genoegens die men
er kan smaken, hoorde ik achter mij een jongen, die uit volle borst
zong. Hij had een leeren zak op zijn rug, een guitaar om zijn hals
en een degen aan zijn zijde. Hij stapte zoo flink aan, dat hij mij
spoedig had ingehaald. Het was een van de barbiersjongens, met wien ik
in de gevangenis gezeten had voor die geschiedenis met den ring. Wij
herkenden elkaar terstond, hoewel wij andere kleeren aan hadden en
wij waren ten zeerste verbaasd elkaar zoo onverwachts te ontmoeten. Ik
zei hem, dat ik zeer in mijn schik was hem tot reismakker te hebben,
en hij van zijn kant was verheugd mij weer te zien. Ik vertelde hem
waarom ik Valladolid verlaten had en hij deelde mij mede, dat hij door
oneenigheid met zijn patroon dezen voor altijd vaarwel had gezegd. "Als
ik langer in Valladolid had willen blijven," zei hij, "zou ik tien
zaken voor een gevonden hebben; want zonder trotsch te zijn kan ik
gerust zeggen, dat er in geheel Spanje geen barbier te vinden is die
beter scheert, zoowel op als af, dan ik, en dat er geen een mooier
punten aan de snorren kan draaien. Maar ik kon niet langer weerstand
bieden aan mijn vurig verlangen naar mijn vaderland terug te keeren,
waaruit ik reeds tien volle jaren weg ben. Ik wil weer eens de lucht
van mijn vaderland inademen en weten hoe mijn ouders het maken. Morgen
zal ik bij hen zijn; zij wonen in Olmédo, een groot dorp bij Segovia."

Ik besloot den barbier tot aan zijn huis te vergezellen en in
Segovia een gelegenheid te zoeken om Madrid te bereiken. Na een uur
met elkander te hebben gesproken, vroeg het jongemensch mij, of ik
trek had. Ik zeide hem, dat hij dat bij de eerste herberg de beste
wel zou zien. "Intusschen kunnen wij wel vast wat eten," zeide hij;
"ik heb genoeg in mijn zak. Als ik op reis ben, zorg ik altijd het
noodige bij me te hebben. Ik neem nooit linnengoed of zoo mee, alleen
maar mondvoorraad, met mijn scheermessen en een zeepkwast, anders heb
ik niet noodig." Ik prees zijn verstand en wachtte verlangend, wat er
te voorschijn zou komen. Wij gingen een weinig op zij van den weg en
zetten ons op het gras. Daar stalde de barbiersjongen zijn voorraad
uit, die uit vijf of zes uien bestond met een paar stukken brood en
een homp kaas, maar wat hij als het beste stuk uit den zak prees,
was een klein fleschje, dat volgens hem met een vurigen wijn gevuld
was. Hoewel de spijzen niet erg smakelijk waren, deed de honger ons
beiden ze toch niet kwaad vinden en wij ledigden de flesch, waarin
ongeveer twee pinten wijn waren, die hij wel had kunnen laten mij
aan te prijzen. Vervolgens zetten wij vroolijk onzen tocht voort. De
barbier, wien Fabricius gezegd had dat mij zeer zonderlinge avonturen
waren overkomen, verzocht mij ze hem zelf te vertellen. Ik meende dit
niet te mogen weigeren aan iemand die mij zoo schitterend onthaald
had. Daarna zeide ik hem, dat hij mijn welwillendheid niet beter kon
erkennen, dan door mij ook zijn levensgeschiedenis te vertellen. "Die
is nauwelijks de moeite waard te worden aangehoord," zeide hij,
"zij is doodeenvoudig. Daar wij nochtans niets beters te doen hebben,
zal ik ze u vertellen zooals ze is."



HOOFDSTUK VII

Geschiedenis van den barbiersjongen.


Ferdinand Perès de la Fuente, mijn grootvader (gij ziet dat ik
ver genoeg begin), stierf na vijftig jaar de barbier van Almédo te
zijn geweest en liet vier zonen na. De oudste, Nicolaas, maakte zich
meester van den winkel en volgde hem op; Bertrand, de tweede, had den
handel in het hoofd en werd marskramer, en Thomas, die de derde was,
werd schoolmeester. Wat Pédro, de vierde, betreft, deze voelde zich
aangetrokken tot de schoone letteren; hij verkocht het stukje land,
dat hij als erfdeel had ontvangen, en ging in Madrid wonen, waar hij
zich eens hoopte te onderscheiden door zijn geest. De drie andere
broers gingen niet van elkander, zij vestigden zich allen in Almédo,
en trouwden met dochters van landbouwers, die weinig goed aanbrachten,
maar ter vergoeding een groote vruchtbaarheid. Zij wedijverden in het
kinderen maken. Mijn moeder, de vrouw van den barbier, bracht voor
haar aandeel in de vijf eerste jaren van haar huwelijk zes stuks ter
wereld. Daaronder was ik. Mijn vader leerde mij al heel vroeg scheren
en toen ik vijftien jaar was, belastte hij mijn schouders met dezen
zak, gordde mij een langen degen aan en zeide: "Ziezoo, je bent nu in
staat je brood te verdienen, ga het land nu maar afloopen. Gij moet
reizen om je in de kunst te volmaken, ga heen en kom niet eerder in
Almédo terug, dan nadat je Spanje bent rond geweest; laat ik voor
dien tijd niets van je hooren!" Bij deze woorden omhelsde hij mij
vriendschappelijk en zette mij buitenshuis.

Zoo was het afscheid met mijn vader. Mijn moeder, die minder ruw
van aard was, scheen zich meer aan te trekken van mijn vertrek. Zij
liet haar tranen den vrijen loop en stopte mij zelfs tersluiks een
dukaat in de hand. Zoo ging ik dus uit Almédo en sloeg den weg naar
Segovia in. Ik had geen twee honderd pas gedaan, of ik stond stil om
te zien wat er in den zak was. Ik vond er twee scheermessen in, die
al tien generaties schenen dienst te hebben gedaan, zoo versleten
waren ze, met een aanzetriem en een stuk zeep. Verder was er een
splinternieuw hemd in, een paar oude schoenen van mijn vader en wat
mij meer verheugde dan de heele rest, twintig realen, ingepakt in
een stukje linnen. Dat waren mijn bezittingen. Gij ziet hoe meester
Nicolaas, de barbier, rekende op mijn gewikstheid, daar hij mij met
zoo weinig liet vertrekken. Nochtans liet het bezit van een dukaat
en twintig realen niet na een jongmensch, dat nooit geld had gehad,
te verblinden. Ik meende dat mijn finantiën onuitputtelijk waren en
vol vreugd vervolgde ik mijn weg, af en toe de greep van mijn rapier
beschouwend, waarvan het lemmet mij bij elken pas tegen de kuit sloeg
of tusschen mijn beenen verward raakte.

Ik kwam dien avond erg hongerig aan in Adaguines. Ik ging logeeren in
de herberg en alsof ik groote verteringen kon maken, vroeg ik op hoogen
toon een souper. De waard keek mij eens aan en ziende met wien hij te
maken had, zeide op zoeten toon: "Edele heer, gij zult voldaan zijn,
men zal u als een prins behandelen." Zoo pratende bracht hij mij in een
kleine kamer, waar hij mij een kwartier later een hazepastei van een
kat bracht. Om als een prins te worden behandeld, moest ik vervolgens
gaan slapen in een bed, dat allen slaap ontnam inplaats van die te
bevorderen. Stel u voor een armzalig nauw ledikant, zoo kort dat ik
mijn beenen niet kon uitstrekken, hoe klein ik ook was. Verder was er
bij wijze van matras en veeren bed niet anders in dan een stroozak,
bedekt met een dubbel gevouwen laken, dat sedert de laatste maal
zeker wel honderd reizigers gediend had.

Toen ik den volgenden dag goed ontbeten had en goed betaald had voor de
goede ontvangst, ging ik in éen door naar Segovia. Zoodra ik er was,
had ik het geluk een winkel te vinden waar men mij aannam voor kost
en inwoning; maar daar bleef ik maar zes maanden; een barbiersjongen
met wien ik kennis had gemaakt en die naar Madrid wilde, haalde mij
over met hem mee te gaan. Zonder moeite kreeg ik daar een plaats
op dezelfde voorwaarde als in Segovia. Ik kwam in een van de meest
beklante zaken. Ik maakte daar kennis met menschen van allerlei stand;
maar onder anderen ook met komediespelers en schrijvers. Eens waren
twee van die laatste soort samen in den winkel. Zij begonnen over de
dichters van dien tijd te spreken; dat trok mijn aandacht. "Don Juan
de Lavaleta," zeide er een, "is een schrijver waarop het publiek niet
mag rekenen. Dat is een koude natuur, een man zonder verbeelding;
zijn laatste stuk is schrikkelijk uitgefloten." "En Louis Velez
de Guevarra," zeide de ander, "heeft die niet pas een mooi stuk
gegeven?"--"Heeft men ooit iets ellendigers gezien?" Zij noemden nog
meer poëten, wier namen ik vergeten ben, ik weet alleen dat zij er
veel kwaads van vertelden. Voor mijn oom waren zij beter gestemd,
zij waren het beide eens dat hij verdienste had. "Ja," zei de een,
"don Pedro de la Fuente is een uitstekend schrijver; het verwondert
mij niet dat het hof en de stad hem eeren en dat tal van aanzienlijken
hem een rente uitkeeren." "Al jaren lang heeft hij een goed inkomen,"
zei de ander. "Hij woont en eet bij den hertog van Medina Celi;
hij geeft niets uit; hij moet er dus goed inzitten."

Ik verloor geen woord van alles wat de dichters van mijn oom
zeiden. Wij hadden thuis gehoord, dat hij door zijn werken in Madrid
opgang maakte, maar daar hij ons niets van zich liet hooren en hij
weinig aan ons gehecht scheen, waren wij zeer onverschillig voor
hem. "Het bloed kruipt altijd waar het niet gaan kan": zoodra ik
had gehoord dat hij in goeden doen was en ik wist waar hij woonde,
had ik lust hem op te zoeken. Eén ding bracht mij in de war: de
auteurs hadden hem don Pédro genoemd. Dat "don" gaf mij moeite en ik
was bang dat het een andere dichter was dan mijn oom. Dat hield mij
echter niet terug; ik meende dat hij even goed een edelman als man
van geest kon zijn geworden en besloot hem te bezoeken. Tot dat doel
kleedde ik mij op een morgen met toestemming van mijn meester zoo
goed mogelijk en verliet den winkel, niet weinig trotsch de neef te
zijn van zulk een genie. Ik begon al een grooten dunk van mijzelven
te hebben en met een verwaand air liet ik mij het huis van den hertog
van Medina Celi wijzen. Toen ik den portier vroeg den heer Pédro de
la Fuente te spreken, wees hij mij met den vinger aan het einde van
een gang een kleine trap en zeide: "Ga die op en klop dan aan de
eerste deur rechts." Ik deed alzoo. Een jonge man deed open en ik
vroeg hem of don Pédro de la Fuente daar woonde. "Ja," hernam hij,
"maar gij kunt hem nu niet spreken." "Ik zou hem graag zien," zeide ik,
"ik breng hem tijding van zijn familie. "Al hadt gij tijding van den
paus voor hem, dan nog zou ik u nu niet binnenlaten; hij is bezig
te dichten en als hij werkt, wacht ik mij wel hem te storen. Hij is
eerst tegen den middag te spreken, loop wat om en kom dan terug."

Ik ging heen en wandelde den heelen middag door de stad, steeds
denkend aan de ontvangst die mijn oom mij wel zou bereiden. Ik
beoordeelde zijn gevoelens naar de mijne en ik bereidde mij voor
op een zeer treffende erkentelijkheid. Precies op tijd keerde ik
bij hem terug. "Gij komt juist op tijd," zeide zijn lakei, "mijn
meester zal spoedig uitgaan. Wacht hier een oogenblik, dan zal ik u
aanmelden." Daarop liet hij mij in de voorkamer. Een oogenblik later
kwam hij terug en bracht mij bij zijn meester, op wiens gelaat mij
direct de familiegelijkenis trof. Ik groette hem eerbiedig en zeide
hem dat ik de zoon was van meester Nicolaas de la Fuente, barbier in
Olmédo; ik zeide hem ook dat ik sinds drie weken het beroep van mijn
vader in Madrid beoefende in de kwaliteit van barbiersjongen en dat
ik van plan was een reis door Spanje te maken om mij te volmaken in
mijn kunst. Terwijl ik sprak merkte ik, dat mijn oom nadacht. Hij
twijfelde zeker of hij mij als zijn neef zou miskennen ofwel zich
behendig van mij ontslaan; hij koos het laatste. Lachend zeide hij:
"Wel mijn vriend, hoe maken uw vader en uw ooms het? hoe gaat het met
hun zaken?" Ik begon hem te vertellen van de overvloedige voortteling
onzer familie en noemde alle mannelijke en vrouwelijke kinderen op
en zelfs hun peten en meten. Hij scheen zich daar niet erg voor te
interesseeren en zeide: "Diego, ik vind het uitstekend dat je het land
doorgaat om je in je kunst te volleeren, en ik raad je aan niet te lang
in Madrid te blijven, dat is een gevaarlijke verblijfplaats voor de
jeugd, mijn kind. Gij zult beter doen andere steden op te zoeken, daar
zijn de zeden niet zoo verdorven. Ga nu heen," vervolgde hij, "en als
gij klaar bent te vertrekken, kom mij dan nog eens bezoeken; ik zal je
dan een pistool geven om je te helpen je reis te volbrengen." Daarbij
zette hij mij zachtjes buiten de deur.

Ik snapte niet, dat hij mij van zich trachtte te ontdoen. Ik ging naar
onzen winkel terug en deed mijn meester verslag van mijn bezoek. Ook
tot hem drong de bedoeling van don Pédro niet door en hij zeide
dat hij niet van dezelfde meening was als mijn oom. "Inplaats van
je aan te moedigen het land af te gaan, lijkt het mij, dat hij je
eerder moest aanmoedigen hier te blijven. Hij ziet zooveel menschen
van aanzien, dat hij je gemakkelijk een plaats in een groot huis kan
bezorgen en je in staat kan stellen langzaam aan een groot vermogen
te verzamelen." Getroffen door dit gesprek, dat mij vleiende beelden
voorspiegelde, ging ik twee dagen later naar mijn oom en stelde ik
hem voor mij een betrekking te bezorgen bij een of ander heer van het
hof. Maar het voorstel viel niet in zijn smaak. Een ijdel mensch is
niet op zijn gemak als hij aan de tafel zit met de meesters en zijn
neef onder de lakeien ziet: de kleine Diego zou don Pédro hebben
doen blozen.

Hij liet dus niet na mij van dit plan af te brengen en deed dit
zelfs zeer grof. "Wat, kleine losbol, je wilt je beroep vaarwel
zeggen!" zeide hij woedend. "Ga heen, ik laat je over aan de lieden,
die je zulk een verderfelijken raad geven. Pak je weg uit mijn kamer,
en zet er nooit meer een voet in, anders zal ik je laten wegjagen
zooals je verdient." Ik was tamelijk verbluft door deze woorden en
nog meer over den toon waarop mijn oom mij bejegende. Ik ging heen
met de tranen in de oogen en zeer geraakt over zijn ruwheid. Daar ik
echter zeer levendig en trotsch van aard ben, veegde ik spoedig mijn
tranen weg. Mijn droefheid veranderde zelfs in verontwaardiging en
ik besloot dien slechten bloedverwant, zonder wien ik er tot heden
ook wel gekomen was, aan zijn lot over te laten.

Ik dacht aan niets anders meer dan aan de ontwikkeling van mijn
talent en legde mij ijverig op het werk toe. Ik schoor den heelen
dag en om mijn geest afleiding te geven, speelde ik 's avonds op
den guitaar. Mijn meester op dit instrument was een oude senor
escudero, dien ik schoor. Hij heette Marcos de Obregon en had
vroeger in een kerk gezongen. Het was een wijs man, die evenveel
geest als ondervinding had, en die van mij hield als van een eigen
zoon. Hij was stalmeester bij de vrouw van een dokter, die dertig
pas van ons huis woonde. 's Avonds bezocht ik hem zoodra het werk was
afgeloopen en op den drempel van de deur maakten wij samen een klein
concert. In het bijzonder vermaakten wij dona Mergelina, de vrouw van
den dokter; zij kwam ons hooren en liet ons wel eens het een of ander
herhalen. Haar echtgenoot zag daar geen kwaad in; hij was een man,
die hoewel Spanjaard en reeds oud, toch geenszins jaloersch was. Er
was ook geen enkele reden tot vrees, daar Mergelina een jonge vrouw
was, maar van een zoo scheeve deugdzaamheid, dat zij zelfs de blikken
der mannen niet kon uitstaan. Hij liet dit tijdverdrijf, dat volkomen
onschuldig leek, toe en liet ons zingen en spelen zooveel wij wilden.

Toen ik eens op een avond bij de deur van den dokter kwam, vond ik daar
den stalmeester op mij wachten; hij nam mij bij de hand en zeide mij,
dat hij eerst wat wilde omloopen alvorens ons concert te beginnen. Toen
wij alleen waren, zeide hij treurig: Diégo, mijn zoon, ik moet je wat
bijzonders vertellen. Het spijt mij, dat wij tot die concerten zijn
overgegaan, als ik geweten had welk ongeluk ons bedreigt, dan zou ik
een andere plaats voor mijn lessen hebben gekozen. Ik zal je alles
vertellen noodig om je te doen begrijpen in welk gevaar wij verkeeren.

Toen ik in dienst van den dokter trad, ongeveer een jaar geleden,
zeide hij mij eens 's morgens na mij bij zijn vrouw te hebben gebracht:
"Marcos, dit is je meesteres; deze dame moet je overal vergezellen." Ik
bewonderde dona Mergelina; ik vond haar wondermooi, als om te
schilderen en ik werd bijzonder bekoord door hare houding. "Mijnheer,"
antwoordde ik den dokter, "ik ben al te gelukkig zulk een bekoorlijke
dame te dienen." Mijn antwoord mishaagde aan Mergelina, die op bruusken
toon zeide: "Kijk me eens aan, die emancipeert zich ook al! Ik houd
er niet van, dat men mij liefheidjes zegt". Deze woorden verrasten
mij zeer uit zulk een schoonen mond; ik kon zulk een grove manier
van spreken niet overeen brengen met de bekoring, die over de geheele
persoon mijner meesteres lag. Haar echtgenoot was daaraan gewend en
daar hij zich gevleid voelde een echtgenoote te hebben met zulk een
zeldzaam karakter, zeide hij mij: "Marcos mijn vrouw is een wonder
van deugd." Toen hij zag dat zij haar mantel omdeed om de mis te gaan
hooren, zeide hij mij haar naar de kerk te vergezellen. Nauwelijks
waren wij op straat, of wij ontmoetten menschen, die, getroffen
door haar schoon voorkomen, haar in het voorbijgaan vleiende woorden
zeiden. Zij beantwoordde hen; maar ge kunt u niet voorstellen hoe dwaas
en belachelijk haar antwoorden waren. Zij waren er verwonderd over en
konden niet begrijpen dat er ter wereld een vrouw was, die het kwalijk
nam als men haar prees. "Mevrouw," zei ik eerst, "let niet op wat
men u zegt; het is beter te zwijgen dan zoo scherp te zijn." "Neen,"
hernam zij, "ik zal de onbeschaamden wel leeren dat ik een vrouw ben,
die men niet oneerbiedig heeft te behandelen." Ten slotte ontsnapten
haar zooveel onbeschoftheden, dat ik niet nalaten kon te zeggen hoe
ik daarover dacht, op gevaar af haar te mishagen. Ik zeide haar zoo
omzichtig mogelijk dat zij onrecht deed aan haar natuur en duizend
goede eigenschappen bedierf door haar prikkelbaar humeur; dat een
zachte en beleefde vrouw zonder schoonheid bemind wordt, terwijl
een schoone vrouw, zonder zachtheid en beleefdheid, een voorwerp
van verachting werd. Hierbij voegde ik nog tal van opmerkingen, die
ten doel hadden haar gewoonten te verbeteren. Na zoo gemoraliseerd
te hebben, was ik bang, dat mijn vrijmoedigheid den toorn van mijn
meesteres zou hebben opgewekt; zij stelde zich echter tevreden met
mijne raadgevingen nutteloos te maken, evenals al wat mij inviel
haar volgende dagen te zeggen. Ik werd er moede van haar vergeefs
tegen hare gebreken te waarschuwen en liet haar over aan haar barschen
aard. Zoudt ge echter gelooven dat die opvliegende geest, die trotsche
vrouw sinds twee maanden geheel veranderd is; zij is tegen iedereen
beleefd en heeft zeer aangename manieren aangenomen. Het is niet meer
dezelfde Mergelina, die slechts dwaasheden zei tegen de mannen, die
haar verliefd aanspraken; zij is gevoelig geworden voor den lof dien
men haar geeft; zij heeft graag dat men zegt hoe mooi zij is, dat geen
man haar ongestraft kan zien; de vleierijen doen haar genoegen, zij is
thans gelijk andere vrouwen. Die verandering is nauwelijks te bemerken
en wat u nog meer verwonderen zal, is, dat gij de verwekker van dat
groote wonder zijt. Ja, mijn waarde Diego," vervolgde de stalmeester,
"jij hebt dona Mergelina zoo gemetamorfoseerd; jij hebt een schaap
van die tijgerin gemaakt en in één woord: jij hebt hare aandacht
getrokken. Meer dan eens heb ik dat opgemerkt en ik moet de vrouwen
al zeer slecht kennen als zij niet een zeer hevige liefde voor je
heeft opgevat. Dit, mijn zoon, is de treurige tijding die ik je had
aan te kondigen en de lastige positie waarin we ons bevinden."

"Ik zie niet in, dat we ons daar zoo over hebben te bedroeven,"
zeide ik tot den grijsaard, "noch dat het voor mij een ongeluk zou
zijn door een lieve dame te worden bemind."--"Ach, Diego," hernam
hij, "je spreekt als een jongeling; gij ziet slechts het aas, ge
let niet op den angel; gij hebt slechts oog voor het genot en ik
zie de onaangenaamheden, die het volgen. Alles barst ten laatste;
als gij voortgaat aan onze deur te komen zingen, dan zult gij den
hartstocht van Mergelina irriteeren, die misschien, alle terughouding
verliezende, haar zwakheid aan dokter Oloroso zal bekennen, en deze
echtgenoot, die altijd zoo welwillend is omdat hij meent geen reden
tot jaloerschheid te hebben, zal woedend worden, zich op haar wreken
en u en mij een kwaden poets bakken."--"Welnu, heer Marcos," hernam ik,
"ik verlaat mij op uw raad. Zeg mij welke gedragslijn ik moet volgen om
elk onheil te voorkomen."--"Wij behoeven slechts geen concerten meer
te houden," antwoordde hij. "Verschijn niet meer voor mijn meesteres,
als zij u niet meer ziet, zal haar rust terug komen. Blijf bij uw
meester, ik zal u komen opzoeken en wij kunnen dan zonder gevaar
guitaar spelen." Ik stemde toe en nam mij voor mij niet meer buiten
den winkel te laten zien, omdat ik zulk een gevaarlijk mensch was.

De goede Marcos merkte echter een paar dagen later, dat met al zijn
voorzichtigheid, zijn middel inplaats van dona Mergelina's vuur uit
te dooven, een geheel tegenovergestelde uitwerking had. Toen zij mij
niet meer hoorde zingen, vroeg zij al den tweeden avond waarom wij onze
concerten niet vervolgden en waarom ik niet meer kwam. Hij antwoordde,
dat ik het zoo druk had dat ik geen oogenblik vrijen tijd had. Na drie
dagen verloor zij echter haar geduld en zeide tot den stalmeester:
"Je bedriegt mij, Marcos; Diego heeft niet zonder reden opgehouden
hier te komen. Daar schuilt iets achter, dat ik weten wil. Spreek,
ik beveel het u; verberg mij niets."--"Mevrouw," antwoordde hij,
"het is hem dikwijls gebeurd, dat hij na onze concerten de tafel
bij hem leeg vond; hij wil er zich niet meer aan blootstellen zonder
avondeten naar bed te moeten gaan,"--"Hoe, zonder avondmaal!" riep
zij verdrietig uit; "waarom hebt ge me dat niet eerder gezegd? Zonder
eten naar bed, och, arm kind! Ga direct naar hem toe en zeg hem van
hedenavond af terug te komen; hij zal niet meer zonder eten weggaan;
er zal altijd wat voor hem zijn,"

"Wat hoor ik?" zeide de stalmeester, veinzende verbaasd te zijn over
haar order, "hemel, welk een verandering! Zijt gij het wel, mevrouw,
die zulk een taal spreekt? Sedert wanneer zijt gij zoo barmhartig
en gevoelig?" "Sedert gij hier in huis woont," hernam zij bruusk,
"of liever sedert gij mijn minachtende manieren veroordeelt en
gij getracht hebt mijn wijze van doen te verzachten. Maar helaas,"
voegde zij er bewogen aan toe, "ik ben van het eene uiterste in het
andere vervallen; van hard en ongevoelig ben ik al te zachtzinnig
en teeder geworden. Ik houd van uw jongen vriend Diego zonder dat
ik mij er tegen verzetten kan en zijn afwezigheid, verre van mijne
liefde te verzachten, schijnt ze feller te doen branden." "Moet ik
begrijpen," hernam de grijsaard, "dat die jongeling, die noch schoon,
noch welgemaakt is, het voorwerp van zoo 'n sterken hartstocht is? Ik
zou uwe gevoelens verontschuldigen, als zij u waren ingeboezemd door
een ridder van schitterende verdienste...." "Ach, Marcos, ik gelijk
dus niet op de andere leden van mijn sexe; of wel, ge kent ze weinig
ondanks uw lange ondervinding, als gij gelooft dat de verdienste een
keuze bepaalt. Naar mij zelf te oordeelen, geeft men zich zonder
overweging over. De liefde is eene afwijking van het verstand,
die ons naar een voorwerp toetrekt en tegen onzen wil ons daaraan
vastbindt; het is een ziekte die ons overvalt als de hondsdolheid,
houd mij dus niet langer voor, dat Diego mijn teederheid niet waard is;
het is voldoende, dat ik hem liefheb om duizend schoone eigenschappen
in hem te vinden, die gij niet opmerkt en die hij misschien ook niet
bezit. Hij lijkt mij om te stelen, en is schooner dan de dag."--"Maar
mevrouw," hernam Marcos, "denkt gij er wel aan wat Diego is? Zijn
geringe afkomst...."--"Ik ben niet veel meer dan hij," zeide zij nog,
"en zelfs als ik een voorname vrouw was, zou ik daar niet op letten."

Toen de stalmeester oordeelde, dat hij niets kon winnen door op haar
verstand te werken, gaf hij het op er zich tegen in te zetten en zocht
mij op, nam mij terzijde en na mij alles verteld te hebben wat er was
voorgevallen, zeide hij: "Gij ziet, Diego, dat wij onze concerten
bij de deur van Mergelina niet meer kunnen nalaten. Die dame moet
u noodzakelijk weerzien, mijn vriend, anders zou zij een dwaasheid
begaan, die meer dan iets anders haar goeden naam zou schaden." Ik
wilde niet wreed zijn en zeide Marcos dat ik tegen het einde van den
dag met mijn guitaar zou komen; hij kon dan dit aangename nieuws
zijn meesteres overbrengen. Dit liet hij niet na en het was voor
deze hartstochtelijke minnares een groote bekoring te vernemen,
dat zij dien avond het genot zou hebben mij te zien en te hooren.

Weinig scheelde het echter, of een onaangenaam voorval had deze hoop
vernietigd. Ik kon eerst laat heengaan en tot mijn straf was de avond
erg donker. Toen ik halverwege der straat was, ledigde men boven
mijn hoofd een wierookvat, dat geenszins de zinnen streelde. Ik kan
zeggen dat ik er niets bij verloor, zoo goed was ik gekleed. In dien
toestand wist ik niet wat te doen: terugkeeren was mij blootstellen
aan de spotternij van mijn makkers en in dien staat naar Mergelina te
gaan, leek mij ook niet bijster. Ik besloot toch maar naar het huis
van den dokter te gaan. Aan de deur vond ik den ouden stalmeester. Ik
zeide hem dat ik eerst mijn kleeren moest schoonmaken en vertelde hem
wat mij overkomen was, waarop hij mij in een kamer liet, waar zijn
meesteres was. Toen deze mijn avontuur vernomen had en mij zag zooals
ik was, beklaagde zij mij alsof de grootste ongelukken mij overkomen
waren; vervolgens bedacht zij den man, die mij dat bezorgd had, en
overlaadde hem met duizend verwenschingen. "Mevrouw," zeide Marcos,
"matig uwe vervoering; bedenk dat het zuiver toeval is."--"Waarom
riep zij uit, "wilt gij niet dat ik hevig de beleediging voel, die
men dat arme lam, die duif zonder wrok, heeft aangedaan, die zich
niet eens beklaagt? Ach, was ik maar een man om hem te kunnen wreken!"

Zij zei nog tal van andere dingen, die duidelijk haar overdreven liefde
deden uitkomen, want terwijl Marcos bezig was mij met een zakdoek af te
vegen, haalde zij een doos met allerlei parfums. Zij parfumeerde mijn
kleeren en toen dit afgeloopen was, ging deze lieftallige vrouw zelf
uit de keuken brood, wijn en vleesch halen, dat zij voor mij terzijde
had gelegd. Zij noodzaakte mij te eten en toen ik gesoupeerd had,
begonnen wij een concert, dat Mergelina zeer bekoorde. Het is waar dat
wij steeds trachtten liederen te zingen, die haar liefde vleiden en
onder het zingen keek ik haar telkens tersluiks aan, om het vuur aan
te wakkeren, want ik begon pleizier te krijgen in het spel. Hoewel
het concert reeds lang duurde, liet zij ons telkens herhalen en zij
zou ons graag den geheelen nacht hebben aangehoord als de stalmeester
haar niet tien malen gezegd had, dat het al laat was. Als wijs en
verstandig man, ziende hoe hevig haar dwaze hartstocht was, vreesde
hij, dat er wat gebeuren zou. Zijn vrees werd spoedig bewaarheid;
hetzij dat de dokter eene geheime intrige vermoedde, hetzij, dat de
demon der jalouzie hem begon te kwellen, hij maakte aanmerking op
onze concerten; hij deed meer: hij verbood ze als heer en meester en
zonder redenen op te geven, zeide hij, niet meer te dulden, dat men
vreemden in zijn huis ontving. Hoewel dit besluit mij erg hinderde,
daar het al de kasteelen, die ik mij al gebouwd had, wegvaagde, nam ik
het toch geduldig op. Niet alzoo Mergelina, hare gevoelens werden er
nog heviger door. "Waarde Marcos," zeide zij, "alleen van u verwacht
ik hulp. Ik bid je, zorg, dat ik Diego in het geheim kan zien."--"Wat
vraagt gij mij?" antwoordde de grijsaard vertoornd. "Ik ben reeds al
te inschikkelijk voor u geweest. Ik ben niet van plan om mijn meester
te helpen onteeren door te voldoen aan uw onverstandige neigingen,
noch om u te helpen uw goeden naam te verliezen, noch mijzelven met
schande te beladen, ik ben altijd een dienaar geweest, wien niets te
verwijten viel. Liever ga ik heen dan hier op zulk een schandelijke
manier te dienen."--"Ach Marcus," viel zij hem verschrikt in de rede,
"gij doorboort mijn hart als gij spreekt van heengaan. Wreedaard,
gij denkt er aan mij te verlaten, na mij te hebben gebracht in den
toestand van thans? Geef mij dan eerst mijn hoogmoed terug en dien
trotschen aard, dien ge mij ontnomen hebt. Waarom heb ik die gelukkige
gebreken niet meer! dan zou ik nu kalm zijn, inplaats daarvan hebben
uwe indiscrete verwijten mij mijn rust ontnomen. Gij hebt mijn zonden
verergerd door ze te willen verbeteren. Maar, ongelukkige die ik ben,
wat zeg ik? Neen, mijn ouden vriend, gij zijt niet de oorzaak van mijn
ongeluk, het is mijn slecht gesternte! Helaas, de hartstocht benevelt
mijn geest en als mijn leven u lief is, weiger mij dan uw hulp niet."

Zij bracht haar zakdoek voor het gelaat en liet zich op een stoel
vallen als iemand die bezwijkt van droefenis. Aan zulk een treffend
schouwspel kon de goede Marcos geen weerstand bieden, hij mengde
zelfs zijn tranen met die van zijn meesteres en zeide verteederd:
"Ach mevrouw, wat zijt gij verleidelijk! Uwe droefheid kan ik geen
weerstand bieden, zij heeft mijn deugd overwonnen. Ik beloof u te
helpen." Ondanks zijn voorbeeldig gedrag wijdde de stalmeester zich
dus toch zeer vlijtig aan den hartstocht van Mergelina. Hij deed
al mijn hoop herleven en had reeds een geheim onderhoud bedacht,
toen twee uur later een van onze klanten, een apothekersleerling,
binnen kwam om zich te laten scheren. Terwijl ik mij daarvoor gereed
maakte, zeide hij: "Diego, hoe staat het met uw vriend, den ouden
Marcos de Obregon? Weet gij dat hij bij dokter Olonoso vandaan
gaat?" Ik antwoordde van neen, "Het is een feit," hernam hij,
"hij krijgt vandaag zijn congé. Zijn meester en de mijne hebben
er zooeven over gesproken. "Mijnheer Apuntador," zeide de dokter,
"ik heb u iets te verzoeken; ik ben niet erg tevreden over mijn ouden
stalmeester en ik zou mijn vrouw wel onder de leiding willen stellen
van een trouwen, strengen en waakzamen dienaar."--"Ik begrijp u,"
zei mijn meester, "Gij hebt juffrouw Melancia noodig, die gouvernante
bij mijn vrouw is geweest en die de zes weken dat ik weduwnaar ben,
nog bij mij woont. Hoewel ze mij van veel nut is voor het huishouden,
sta ik u haar af, omdat ik bijzonder belang stel in uw eer. Gij kunt
gerust zijn: zij is de paarl der duenna's, een ware dragonder om de
kuischheid harer sexe te bewaken. Gedurende de twaalf jaren dat zij
bij mijn vrouw is geweest die, zooals gij weet, jong en mooi was, heb
ik zelfs niet de schaduw van een minnaar in mijn huis gezien. Goddank,
er was met haar niet te spelen. Laat ik u zeggen, dat mijn vrouw in
den beginne erg veel lust in coquetteeren had; maar juffrouw Melancia
heeft dat er spoedig uitgekregen en haar zoo deugdzaam gemaakt als
iets. Het is in één woord een schat van een gouvernante." Toen zijn
mijnheer Apuntador en de dokter overeengekomen, dat de duenna van
vandaag af de plaats van den ouden stalmeester zou innemen."

Deze tijding bedierf de genoeglijke gedachten, die weder bij mij
waren opgekomen en Marcos kwam na den eten het bericht van den
apothekersjongen bevestigen.

"Mijn waarde Diégo," zeide de goede man, "ik ben blij, dat dokter
Oloroso mij weggejaagd heeft; hij bespaar mij veel moeite. Wat een
last zou het gegeven hebben u in het geheim met Mergelina te doen
samenkomen; den hemel zij dank ben ik daarvan nu ontslagen en van de
gevaren, die daaraan verbonden waren. En jij moet je ook maar troosten,
mijn jongen, over het verlies van enkele zoete oogenblikken, die door
duizenderlei verdriet konden worden gevolgd." Ik moet bekennen, dat
ik niet behoor tot die vasthoudende minnaars, die zich tegen alles
verzetten en het karakter van de duenna scheen wel in staat alle
galanten te doen wanhopen. Twee of drie dagen later echter bleek
mij, dat de vrouw van den dokter, die Argos in slaap had gewiegd
of haar getrouwheid had omgekocht. Toen ik een van onze buren ging
scheren, hield een oude vrouw mij op straat staande en vroeg of
ik Diégo de la Fuente heette. Ik antwoordde "ja". Kom dan vannacht
aan de deur van dona Mergelina en als gij tot teeken gemiauwd hebt,
zal men u binnenlaten. Uw dienaar, mijnheer Diégo, dat de hemel u
behoede! Wat zijt gij bekoorlijk! Heilige Agnes, ik wou dat ik nog
vijftien jaar was, dan zou ik u niet opzoeken voor anderen!" Bij die
woorden verwijderde de oude zich.

Gij kunt u verbeelden hoe deze boodschap mij opwond. Weg was alle
moraal van Marcos. Met ongeduld wachtte ik den nacht af en toen
ik oordeelde dat dokter Oloroso sliep, ging ik naar haar deur. Daar
begon ik zoo hard te miauwen, dat men mij al van verre kon hooren. Een
oogenblik later deed Mergelina zelf zachtjes de deur open en sloot
hem dadelijk achter mij. Wij traden binnen en gingen naast elkander
zitten. Beiden waren wij zeer bewogen; met dit verschil dat hare
ontroering veroorzaakt werd door genot alleen, en dat er bij mij
wel wat angst bijkwam. Mijne dame verzekerde mij, dat wij niets
van haar man te vreezen hadden; ik voelde een rilling mijn vreugd
verstoren. "Mevrouw", vroeg ik, "hoe hebt ge de waakzaamheid van
uwe gouvernante kunnen verschalken? Dona Mergelina glimlachte en
antwoordde: "Als ik u alles verteld heb, wat er tusschen mij en haar
is voorgevallen, zal u dit geheim onderhoud niet meer verbazen. Toen
zij hier in huis kwam, gaf mijn man haar duizend vleierijen en zeide
mij: "Mergelina, ik laat u over aan de zorg van deze dame, die een
parel van alle deugden is; zij is een spiegel, dien gij onophoudelijk
voor u hebt om verstandig te worden. Deze bewonderenswaardige vrouw
is twaalf jaar lang de gouvernante geweest bij de vrouw van een van
mijn vrienden en zij heeft van haar een soort heilige gemaakt."

Deze lof, welke het strenge gelaat van juffrouw Melancia niet
logenstrafte, kostte mij veel tranen en maakte mij wanhopig. Ik
stelde mij voor al de lessen die ik van den morgen tot den avond
zou moeten aanhooren en ik verwachtte dat ik de ongelukkigste vrouw
van de wereld zou worden. Niets ontziende in de verwachting van
mijn ongeluk, zeide ik woedend tegen de duenna, zoodra ik met haar
alleen was: "gij wilt mij zeker doen lijden, maar ik waarschuw u
dat ik niet veel geduld heb. Van mijn kant zal ik u alle mogelijke
vernederingen bezorgen. In mijn hart leeft een hartstocht, dien al
uwe vermaningen niet zullen kunnen uitroeien, gij kunt daarnaar uwe
maatregelen nemen. Al verdubbelt gij ook uwe waakzaamheid, dan zal
ik die toch weten te bedriegen." Bij deze woorden (ik verwachtte,
dat zij mij dadelijk als proef den mantel duchtig zou gaan uitgeven)
vertoonde de duenna een heel ander gelaat en zeide lachend: "U hebt een
goed humeur en uwe openhartigheid lokt de mijne uit. Ik zie dat wij
voor elkander gemaakt zijn; schoone Mergelina, gij kent mij slecht,
als gij mij beoordeelt naar het goeds, dat de dokter van mij gezegd
heeft! Ik ben niets minder dan een vijand van het genot en ik dien
slechts de jaloezie van de echtgenooten om hunne lieftallige vrouwen
te helpen. Reeds lang bezit ik de kunst mij anders voor te doen dan ik
ben en ik kan zeggen, dat ik dubbel gelukkig ben omdat ik het genoegen
der ondeugd verblind aan den goeden naam, dien de deugd geeft. Onder
ons gezegd, is de heele wereld deugdzaam op die manier. Het kost veel
te veel om tot in den grond de deugd te beoefenen, men stelt zich
dus tevreden met den schijn ervan. Laat mij maar voor u zorgen, wij
zullen dien ouden dokter wel tevreden stellen. Op mijn woord, hij zal
hetzelfde lot hebben als mijnheer Apuntador. Arme Apuntador! wat een
streken hebben we hem geleverd, zijn vrouw en ik! Dat arme levendige
schepseltje, de hemel geve haar vrede! Ik beloof u, dat ze haar jeugd
goed doorgebracht heeft. Ik weet niet hoeveel minnaars zij wel heeft
gehad, die ik haar alle geleverd heb, zonder dat haar man er ooit
iets van heeft gemerkt. Beschouw me dus wat gunstiger, mevrouw, en
wees overtuigd, dat welk talent de oude stalmeester ook had, u toch
niets bij den ruil zult verliezen. Ik zal u misschien nog meer van
dienst zijn dan hij."

"Ge kunt denken, Diego," vervolgde Mergelina, "hoe dankbaar ik de
duenna was, dat zij zich zoo openhartig deed leeren kennen. Ik dacht,
dat zij de gepersonifieerde deugd was. Hoe slecht beoordeelt men soms
de vrouwen! Ik omhelsde haar hartelijk en bekende haar toen geheel
mijne gevoelens en verzocht haar mij zoo spoedig mogelijk een onderhoud
met je te verschaffen. Maar wat nog leuker is," voegde zij er lachend
bij, "is dat Melancia, toen ik haar zeide, dat mijn echtgenoot gewoon
was den geheelen nacht zeer rustig te slapen, bij hem in bed is gaan
liggen en nu mijn plaats inneemt. "Des te erger, mevrouw," zeide ik
toen tot Mergelina, "uw man kan best wakker worden en de verwisseling
bemerken." "Dat zal hij niet," viel zij mij gehaast in de rede, "wees
daarover gerust en laat geen enkele ongegronde vrees u het genoegen
vergallen alleen te zijn met een jonge vrouw die u goed gezind is."

Toen de vrouw van den dokter zag, dat ik toch nog niet op mijn gemak
was, liet zij niet na wat naar zij meende mij gerust kon stellen en
zij deed dit op zooveel manieren dat zij ook daar in slaagde. Ik
dacht er slechts aan van de gelegenheid gebruik te maken, maar in
den tijd die Cupido, God van lach en spel, ons geluk wilde laten,
hoorden wij ruw op de straatdeur kloppen. Dadelijk vlogen de Liefde
en haar gevolg weg. Mergelina verborg mij onder een tafel, blies
de lamp uit en begaf zich naar de deur van de kamer van haar man,
gelijk zij met hare gouvernante overeengekomen was als er iets zou
gebeuren. Ondertusschen duurde het geklop voort en weerklonk door het
geheele huis. De dokter werd wakker en wekte Melancia. De duenna sprong
uit bed, hoewel de dokter die haar voor zijn vrouw hield, haar zeide
niet op te staan; zij voegde zich bij haar meesteres, die toen ook
Melancia riep te gaan zien wie aan de deur klopte. "Mevrouw," hernam
de gouvernante, "hier ben ik al, ga als het u belieft weer naar bed,
ik zal zien wat dat is. "Mergalina ging toen bij den dokter in bed,
die niet in het minst vermoedde dat men hem bedroog. Het is waar dat
deze scène in het donker werd afgespeeld door twee actrices, waarvan
de eene volleerd was en de andere veel neiging had het te worden. De
duenna kwam spoedig terug en zeide: "Mijnheer de dokter, wees zoo goed
op te staan. Onze buurman, de boekhandelaar Fernandez, heeft een toeval
gekregen, men roept u voor hem." De dokter kleedde zich zoo spoedig
mogelijk aan en ging heen. Zijn vrouw, gekleed in een kamerjapon, en
de duenna kwamen toen in de kamer waar ik was. Meer dood dan levend
haalden zij mij onder de tafel vandaan. "Gij hebt niets te vreezen,
Diego," zeide Mergelina, "wees kalm!" In enkele woorden vertelde ze
wat er gebeurd was en wilde toen ons afgebroken gesprek hervatten;
maar de gouvernante verzette zich daartegen. "Mevrouw", zeide zij
"uw echtgenoot vindt den boekhandelaar misschien al dood en zal direct
terugkomen. Bovendien," voegde zij er bij mij ziende beven van vrees,
"wat wilt gij met dien armen jongen doen? hij is tot niets in staat,
het is beter tot morgen te wachten." Dona Mergelina stemde er slechts
noode in toe, zoo beminde zij het heden, en ik geloof dat het haar
tamelijk speet haar dokter niet den nieuwen hoorn te hebben kunnen
opzetten, dien zij voor hem bestemd had.

Minder bedroefd de kostbare gunsten der liefde te hebben gemist, dan
wel in mijn nopjes buiten gevaar te zijn, keerde ik naar mijn meester
terug, waar ik de rest van den nacht doorbracht met mijn avontuur te
overdenken. Ik was eenigen tijd in tweestrijd, of ik er den volgenden
dag heen zou gaan, maar het scheen me erg dwaas toe te blijven
steken, nu ik eenmaal zoo goed op weg was. Ik stelde mij Mergelina
voor met nieuwe bekoorlijkheden in het toppunt van genot dat mij
wachtte. Ik besloot door te zetten en mij voornemend fermer te zijn,
ging ik er den volgenden avond weer heen. De lucht was erg donker,
geen ster was te zien. Ik miauwde twee of driemaal om te waarschuwen,
dat ik in de straat was en toen niemand kwam opendoen, ging ik alle
verschillende kattenmiauwsels nadoen, die een herder uit Almédo mij
geleerd had; en zoo goed deed ik dit, dat een buurman die thuiskwam,
in de waan, dat ik een der dieren was, wier gemiauw ik nabootste,
een steen opraapte en die met alle kracht naar mij wierp. Ik kreeg
den steen op mijn hoofd en was er een oogenblik zoo verdoofd van, dat
ik meende neer te vallen. Ik voelde dat ik gewond was. Meer was er
niet noodig om mij den lust in galante avonturen te doen verliezen;
en met mijn bloed mijn liefde verliezende, snelde ik naar huis, waar
ik alles op stelten zette. Mijn meester verbond den wond, en vond
haar nog al gevaarlijk. Hij had nochtans geen slechte gevolgen en
na drie weken was er niets meer van te zien. Al dien tijd hoorde ik
niet over Mergelina praten. Ik geloof dat juffrouw Melancia om haar
van mij afkeerig te maken, haar een goeden kennis bezorgd had. Maar
daar bekommerde ik mij nauwelijks om, daar ik uit Madrid vertrok om
mijn reis door Spanje te vervolgen, nog voor ik geheel genezen was.



HOOFDSTUK VIII

De ontmoeting van Gil Blas en zijn metgezel met een man die stukjes
brood in een beek doopte en wat zij met hem bespraken.


Diego de la Fuente vertelde mij nog meer avonturen die hem sedert
overkomen waren, maar daar zij mij niet waard schijnen te vertellen,
ga ik ze stilzwijgend voorbij. Wij kwamen spoedig in het dorpje Porte
de Duero en bleven daar het overige van den dag. Wij lieten ons daar
in de herberg een lekkere koolsoep en gebraden haas klaar maken. Den
volgenden morgen vertrokken wij met den dageraad na eerst onze lederen
zak met tamelijk goeden wijn gevuld te hebben; bovendien namen wij wat
brood mede en den halven haas die den vorigen avond was overgebleven.

Toen wij ongeveer twee mijlen geloopen hadden, kregen wij honger, daar
wij op twee honderd pas van den grooten weg af verscheidene groote
boomen zagen die rijkelijk schaduw gaven, hielden wij daar stil. Wij
ontmoeten er een jongen man van ongeveer zeven en twintig jaar, die
bezig was korsten brood in een beek te weeken. Naast hem lag een lang
rapier en een knapzak, die hij van zijn schouders had geworpen. Hij zag
er armoedig gekleed uit doch overigens had hij een flinke gestalte, en
hij was tamelijk knap van uiterlijk. Wij naderden hem zeer beleefd en
hij groette ons evenzoo terug. Vervolgens bood hij ons van zijn korsten
aan en vroeg ons lachende of wij van de partij wilden zijn. Wij zeiden
ja, mits wij ter aanvulling, ons ontbijt mochten toevoegen. Hij stemde
hierin gaarne toe en wij haalden terstond onzen voorraad voor den dag,
wat den onbekende naar 't scheen nog al beviel. "Mijne heeren," riep
hij uit, "gij zijt goed van mondvoorraad voorzien. Zooals ik zie zijt
gij vooruitziende lieden; wat mij betreft, ik reis niet met zooveel
voorzorgen, maar laat heel veel aan het toeval over. En toch kan ik
zonder bluf zeggen, dat ik soms een zeer gewichtig persoontje ben,
al treft ge me hier onder slechte omstandigheden. Weet gij wel dat
ik meestal behandeld word als een prins en dat ik er een lijfwacht
op nahoudt?--"O, ik begrijp u al," zei Diego (dit is de naam van den
barbiersjongen) "gij wilt daarmee zeggen dat gij tooneelspeler zijt."

--"Gij hebt het geraden," antwoordde de ander, "ik speel al minstens
vijftien jaar komedie. Toen ik nog een kind was speelde ik al
lichte rolletjes."--"Om je de waarheid te zeggen," antwoordde de
barbiersjongen het hoofd schuddende, "ik heb moeite je te gelooven. Ik
ken de komedianten; die heertjes reizen niet te voet en voeden
zich niet zoo sober."--"Gij moogt van mij denken wat gij wilt,
antwoordde de acteur; ik aarzel niet de eerste rollen te spelen,
voornamelijk verliefde rollen." "Als dat zoo is," zei mijn kameraad,
"dan wensch ik er u geluk mede en ben blij, dat mijnheer Gil Blas en
ik het genoegen smaken met zulk een gewichtig persoon te ontbijten."

We begonnen nu onze korsten op te knabbelen met de kostbare
overblijfselen van den haas, terwijl wij onzen wijnzak zoodanig
aanspraken, dat hij spoedig leeg was. Wij waren alle drie zoo verdiept,
zoodanig, dat wij al dien tijd bijna geen woord spraken. Na den
maaltijd echter hervatten wij ons gesprek. "Ik ben verbaasd," zei de
barbier tot den tooneelspeler, "dat men u zoo weinig uw beroep aanziet,
want voor een tooneelheld ziet ge er erg sjovel uit. Ik hoop niet dat
gij mijn openhartigheid kwalijk zult nemen." "Openhartigheid," riep de
acteur uit, "neen, dan kent gij Melchior Zapata al zeer slecht. Goddank
ben ik niet gauw op mijn teentjes getrapt. Gij doet mij groot pleizier
zoo openhartig te spreken, want ook ik houd er van alles te zeggen,
wat mij op het hart ligt. Ik beken u dan ook ronduit, dat ik niet
rijk ben. Kijk," zei hij terwijl hij ons liet zien dat zijn jas van
binnen gevoerd was met aanplakbiljetten, "dat is mijn gewone voering
die ik altijd gebruik en als je mijn garderobe soms zien wil, dan zal
ik je nieuwsgierigheid tevreden stellen." Tegelijkertijd haalde hij
uit zijn knapzak een jas bedekt met oud passement van namaakzilver,
een oude helm met versleten veeren, zijden kousen vol gaten en
erg versleten rood marokijnen schoenen. "Zooals ge ziet," zei hij,
"heb ik veel overeenkomst met een bedelaar." "Dat verbaast mij,"
antwoordde Diego, "hebt ge dan geen vrouw of dochter?" "Ik heb een
mooie vrouw," antwoordde Zapata, "en ik ben er nog niet veel beter
op geworden. Denk eens aan wat een pechvogel ik ben! Ik trouw een
lieve actrice, hopende dat zij mij niet zal laten omkomen van honger,
maar zij is zoo deugdzaam, dat zij zich niet laat omkoopen. Wie ter
wereld zou niet evenzoo er in geloopen zijn als ik? Daar heb je nu
een heel enkele brave actrice onder de reizende comedianten en die
moet ik nu juist treffen." "Ja dat is zeker pech hebben," antwoordde
de barbier. "Maar waarom neem je dan geen actrice van den grooten
tooneelspelerstroep te Madrid, dan zou je zeker zijn geweest van je
zaak." "Dat ben ik geheel met je eens," antwoordde de komediant, "maar
't is voor den duivel niet gemakkelijk voor een reizend tooneelspeler
relaties aan te knoopen met zulke eerste sterren. Dat is iets voor
een tooneelspeler van den koninklijken troep en er zijn er onder hen
ook nog, die genoodzaakt zijn een keus te doen in de stad. Gelukkig
is deze nog al ruim voorzien van jonge schoonen en men ontmoet er
soms onder, die meer waard zijn dan die theaterprinsessen."

"En hebt ge er nooit over gedacht u bij dien troep in te werken?" vroeg
mijn metgezel. "Moet men zulke buitengewone verdiensten hebben?" "Neen
maar, nu nog mooier, gij neemt geloof ik een loopje met mij,"
antwoordde Melchior. "Meer dan de helft van die lieden verdienen
nog met een knapzak op hun rug te loopen, maar niettegenstaande dat,
is het uiterst moeilijk door hen opgenomen te worden. Men heeft òf
geld noodig, òf vermogende vrienden, die het tekort van je talent
aanvullen. En geloof mij gerust, want ik kan het zeker weten, daar ik
pas in Madrid gedebuteerd heb en waar ik uitgefloten ben van heb ik
jou daar. En aangezien ik door mijn spel niet kon voldoen en er geen
kans toe zag mij er bij die kliek in te werken, ten spijt van hen die
mij hebben uitgefloten, ga ik maar weer doodkalm terug naar Zanora,
Ik ga nu terug naar mijn vrouw en mijn kameraden, die er ook al geen
schitterende zaken doen. Wij zullen dus maar eens uitkijken en naar
een andere stad trekken, zooals dat al zoo vaak gebeurd is."

Bij deze woorden stond de dramaticus op, nam zijn knapzak en zijn
rapier en zei op ernstigen toon: "Tot weerziens, mijne heeren, mogen
de goden hun gunsten over u uitstorten." "En moogt gij," antwoordde
Diego op denzelfden ernstigen toon, "uw vrouw geheel veranderd te
Zanora terugvinden en moogt ge haar in weelderige omstandigheden
terugzien!" Zoodra Zapata zijn hielen gelicht had, begon hij te
gesticuleeren en te declameeren terwijl hij voortliep. Toen we dat
zagen, begonnen de barbier en ik te fluiten om hem zijn debuut in
herinnering te brengen. Ons gefluit trof zijn ooren en hij verbeeldde
zich het gefluit te Madrid weer te hooren. Hij keek om en ziende dat
wij ons te zijnen koste vermaakten, werd hij in het geheel niet boos,
maar nam het vroolijk op en liep lachende verder. Van onzen kant namen
we nog een stevig glas wijn en begaven ons vervolgens verder op weg.



HOOFDSTUK IX

In welken toestand Diego zijne familie vond en na welke genietingen
Gil Blas en hij scheidden.


Dien dag gingen wij slapen tusschen Moyados en Valpuesta in een klein
dorpje, waar ik den naam van vergeten ben, en den volgenden morgen
kwamen wij tegen elf uur in de vlakte van Almedo aan. "Waarde heer Gil
Blas," zeide mijn metgezel, "dit is nu mijn geboorteplaats; ik kan het
niet aanschouwen zonder in vervoering te geraken, zoo natuurlijk is
het van zijn vaderland te houden." Toen wij wat dichter bij kwamen,
was er genoeg om ons mee bezig te houden.

Op eenigen afstand van elkander waren drie groote vlaggen opgehangen
en dicht daarbij waren een aantal koks bezig een feest aan te
richten. Eenigen dekten lange tafels, opgericht onder tenten;
anderen vulden de kruiken. Er stonden braadpannen op het vuur
en elders draaide men braadspitten, waaraan alle soorten vleesch
hingen. Maar nog meer aandacht had ik voor een groot tooneel, dat
men had opgeslagen. Het was bekroond door een decoratie van carton,
beschilderd in verschillende kleuren en overdekt met latijnsche
en grieksche spreuken. Zoodra zag de barbier die opschriften niet
of hij zeide mij, dat al die grieksche woorden erg naar zijn oom
Thomas roken. "Ik wed dat hij er de hand in heeft," zeide hij,
"want onder ons gezegd is het een bekwaam man. Hij kent een aantal
leerboeken uit zijn hoofd. Het is om je geduld te verliezen, zooals
hij onophoudelijk heele bladzijden in het gesprek werpt. Bovendien
is hij een geleerd oudheidkenner. Zonder hem zouden wij niet weten
dat in Athene de kinderen huilden als men ze met de zweep sloeg;
wij danken deze ontdekking aan zijn diepgaande geleerdheid."

De lust kwam bij ons op te weten waarvoor al die toebereidselen
werden gemaakt. Wij gingen informeeren, toen Diego in een sinjeur,
die de leiding van het feest scheen te hebben, zijn oom Thomas de
la Fuente herkende. De schoolmeester herkende den jongen barbier
eerst niet, zoo was hij in tien jaren veranderd. Daar hij dit toch
niet kon zeggen, omhelsde hij hem hartelijk en zei: "Wel Diego,
mijn waarde neef, ben je dus terug in de stad die je heeft zien
geboren worden? Je komt je huisgoden dus weer opzoeken en de hemel
heeft je veilig en wel naar je familie geleid. O, drie en vier
maal gelukkige! Er is veel nieuws, mijn vriend," vervolgde hij,
"uw oom Pedro, de litterator, is het slachtoffer van Pluto geworden,
drie weken geleden is hij gestorven; die gierigaard vreesde dat hem in
zijn leven het noodigste zou ontbreken, hij was zoo dol op het geld en
de liefde, dat hij er heelemaal van uitgedroogd is. Behalve de groote
jaargelden, die eenige grooten hem hadden vermaakt, gaf hij per jaar
geen tien pistolen uit; hij had zelfs een lakei, die niet in den kost
was, die dwaas stapelde al het goud en geld op, dat hij maar bijeen
kon rapen. En voor wie? Voor erfgenamen die hij niet zien wilde. Hij
was dertigduizend dukaten rijk, die je vader, je oom Bertrand en ik
hebben gedeeld. Mijn broer Nicolaas heeft al over uw zuster Theresa
beschikt; hij heeft haar uitgehuwelijkt aan den zoon van een van onze
alcades. En die bruiloft vieren wij al twee dagen lang. Wij hebben in
de vlakte die tenten opgericht en daar vervullen de drie erfgenamen
van Pedro elk op hun beurt een dag de rol van gastheer. Was je maar
eerder gekomen, dan zou je eens wat gezien hebben.

Eergisteren, op den trouwdag, droeg je vader de kosten. Gisteren je
oom de kruidenier en vandaag is alles voor mijn rekening en ik zal
den burgers van Almedo een schouwspel van mijn vinding geven. Het
einde zal het werk bekronen. Ik heb een tooneel doen opslaan, waar
ik met Gods hulp door mijn leerlingen een door mij geschreven stuk
zal doen opvoeren, getiteld: "De geneugten van Mulay Bugentuf, koning
van Marocco". Het zal prachtig gespeeld worden. Het zijn kinderen uit
Penafiel en Segovia, die bij mij inwonen. Uitstekende acteurs! Over
het stuk wil ik niet spreken, dat moet een verrassing blijven."

Toen hij deze woorden gesproken had, zagen wij uit het dorp een
grooten troep menschen komen. Het waren de jonggehuwden, vergezeld
van hunne bloedverwanten en vrienden en voorafgegaan door een
twaalftal muzikanten. Wij gingen hen tegemoet en Diego maakte zich
bekend. Vreugdekreten stegen uit hun gezelschap op en iedereen haastte
zich hem te begroeten. Zijn geheele familie en iedereen die aanwezig
was, overlaadde hem met omhelzingen, waarna zijn vader hem zeide:
"Wees welkom, Diego! Gij vindt uwe ouders wat dikker terug, mijn
jongen; meer zeg ik nu nog niet; onderdehand zal ik je alles wel
uitleggen." Ondertusschen begaf iedereen zich onder de tenten en nam
plaats om de gedekte tafels. Ik verliet mijn metgezel niet en wij
aten beiden aan tafel met de jonggehuwden.

Na het feest toonden de gasten groot ongeduld om het stuk van den heer
Thomas te zien, daar zij er niet aan twijfelden of het product van
zulk een schoon genie verdiende te worden aangehoord. Wij gingen naar
het tooneel, waar men in groote stilte het begin afwachtte. De acteurs
verschenen en met het stuk in de hand zette de auteur zich tusschen
de coulissen om te souffleeren. Hij had ons terecht reeds gezegd, dat
het tragisch was, want in de eerste acte doodde de koning van Marokko,
bij wijze van tijdverdrijf, honderd moorsche slaven met pijlschoten;
in de tweede acte sloeg hij dertig portugeesche officieren, die een
van zijne kapiteins krijgsgevangen had gemaakt, het hoofd af en in
de derde eindelijk stak deze monarch, zat van zijn vrouwen, zelf
een afgelegen paleis in brand, waar deze waren opgesloten en deed
dit met haar in vlammen opgaan. De moorsche slaven en de portugeesche
officieren waren zeer kunstig van riet gemaakt en het paleis, in elkaar
gezet van carton, scheen omringd door een vuurwerk. Dit, begeleid
door duizend klaagkreten, die uit de vlammen schenen op te stijgen,
ontknoopte het stuk op een zeer vermakelijke manier. De geheele vlakte
weerklonk van de toejuichingen, welke die schoone tragedie ontving.



DERDE BOEK



HOOFDSTUK I

De aankomst van Gil Blas te Madrid en het verhaal van zijn eersten
werkkring.


Ik bleef eenige dagen bij den jongen barbier. Vervolgens sloot ik mij
aan bij een koopman uit Ségovia, die met vier muilezels koopwaren naar
Valladolid had gebracht en nu na gedane zaken huiswaarts keerde. Wij
maakten onderweg kennis met elkaar en hij had zoo'n schik in mij, dat
hij mij met alle geweld bij zich te logeeren wilde houden toen wij te
Ségovia aankwamen. Ik bleef twee dagen zijn gast en toen ik mij gereed
maakte naar Madrid te vertrekken met een muilezeldrijver, belastte hij
mij met een brief, dien ik persoonlijk aan zijn adres moest bezorgen,
maar hij zeide niet dat het een aanbevelingsbrief was. Ik vergat niet
hem te brengen bij Signor Mathes Melendez, een lakenkoopman, die bij
de Zonnepoort woonde op den hoek van de Bahutierstraat. Nauwelijks
had hij kennis genomen van den inhoud of hij zeide zeer hoffelijk:
"Signor Gil Blas, mijn handelsvriend Pedro Palacio, schrijft mij
zooveel goeds van u en beveelt je zoo warm bij mij aan, dat ik niet
kan nalaten je een verblijf bij mij aan te bieden. Bovendien vraagt
hij mij om te zien naar een goede betrekking en gaarne voldoe ik aan
zijn verlangen. Ik geloof trouwens, dat het mij niet moeilijk zal
vallen je goed geplaatst te krijgen." Ik nam het aanbod van Melendez
met blijdschap aan, maar ik was hem niet lang tot overlast. Na een
week zei hij tot mij, dat hij over mij had gesproken met een van
zijn kennissen, die een kamerdienaar noodig had en dat die post
mij naar alle waarschijnlijkheid niet zou ontgaan. Juist kwam deze
binnen en Melendez zeide, mij aanwijzend: "Mijnheer, dit is de jonge
man waarvan ik u gesproken heb. Het is een eerlijke jongen van goede
zeden; ik sta voor hem in als voor mij zelven." De edelman keek mij
doordringend aan, zeide dat mijn gezicht hem beviel en dat hij mij in
zijn dienst nam. "Hij heeft mij slechts te volgen," voegde hij er bij,
"ik zal hem zeggen wat hij te doen heeft." Bij deze woorden zeide
hij den koopman goeden dag en nam mij mede naar de drukke straat,
vlak bij de kerk van St. Filippus. Wij traden een vrij mooi huis
binnen, waarvan hij een vleugel bewoonde; wij gingen een trap van
vijf of zes treden op en traden in een kamer met twee breede deuren,
die hij opendeed, en waarvan de eerste in het midden een getralied
venster had. Door deze kamer gingen wij in een andere, waar een bed
en andere meubelen stonden, alles eerder netjes dan rijk.

Had mijn nieuwe meester mij bij Melendez goed bekeken, zoo beschouwde
ik hem thans op mijn beurt met veel attentie. Hij was ruim vijftig
jaar, koel en ernstig; hij scheen mij zachtaardig van karakter en
mijn oordeel over hem was niet slecht. Hij deed mij verscheidene
vragen en tevreden over mijne antwoorden, zeide hij: "Gil Blas,
ik geloof dat ge een degelijke jongen zijt, het doet me genoegen
dat je in mijn dienst bent getreden. Van jouw kant zal je over je
betrekking tevreden zijn. Ik zal je zes realen daags geven, waarmee
je zelf voor je voedsel en onderhoud moet borgen, behalve de kleine
voordeelen, die gij bij mij zult hebben. Overigens ben ik niet lastig,
ik eet in de stad. Gij behoeft alleen 's morgens mijn kleeren af
te borstelen, de rest van den dag zijt ge vrij. Alleen sta ik er op
dat je 's avonds vroeg naar bed gaat en mij aan de deur opwacht; dat
is alles wat ik van je verlang." Daarop gaf hij mij zes realen. Wij
gingen vervolgens beiden weer uit en zelf sloot hij de deur en nam
de sleutels mee. "Volg mij niet, mijn vriend," zeide hij, "ga waar
je wilt, maar als ik vanavond thuis kom, dan moet ik je op de stoep
vinden." Bij deze woorden verliet hij mij en ik was mijn eigen meester.

"Waarachtig, Gil Blas," zei ik tot mijzelf, "je zoudt geen beteren
meester kunnen vinden! Je ontmoet een man, die je om 's morgens zijn
kleeren af te borstelen en zijn kamer te doen zes realen per dag geeft,
met vrijheid te gaan wandelen en je te vermaken als een schooljongen in
de vacantie. Prettiger betrekking is niet te bedenken." Ik verwonderde
mij niet meer, dat ik lust had gehad naar Madrid te gaan; ik had
zeker een voorgevoel van het geluk dat mij daar wachtte.

Ik vond dit nieuwe leven heel aangenaam. En nog vermakelijker was,
dat ik den naam van mijn meester niet eens wist. Melendez wist hem
niet eens. Hij kende hem als een heer, die af en toe in zijn winkel
kwam en wien hij dan wel eens laken verkocht. Onze buren konden
mijne nieuwsgierigheid ook al niet bevredigen. Zij zeiden mij, dat
hij bij niemand in de buurt aan huis kwam en eenigen, gewoon allerlei
gevolgtrekkingen te maken, besloten daaruit dat men niet gunstig over
hem kon oordeelen. Men ging zelfs verder; men verdacht hem een spion
te zijn van den koning van Portugal en men waarschuwde mij mijne
maatregelen daarvoor te nemen. Deze raad hinderde mij; ik bedacht,
dat ik dan wel kans had kennis te maken met de gevangenissen van
Madrid, die me niet geriefelijker voorkwamen dan de andere. Mijn
onschuld was geen reden tot gerustheid; wat mij al overkomen was,
had mij een heilige vrees ingeboezemd voor alles wat justitie was. Ik
had tweemaal ondervonden dat, al liet zij onschuldigen niet sterven,
zij door de zonderlinge wijze waarop zij de wetten der gastvrijheid
toepaste, het altijd treurig is met haar in aanraking te komen.

Ik raadpleegde Melendez, doch hij wist mij geen raad te geven. Ik
besloot dus mijn meester na te gaan en hem te verlaten als
hij werkelijk bleek een vijand van den staat te zijn; maar de
voorzichtigheid en het aangename van mijn betrekking eischten dat ik
zeer zeker van mijn zaak moest zijn. Ik begon dus zijn handelingen
na te gaan en om hem op de proef te stellen, zeide ik op een avond
onder het uitkleeden: "Mijnheer, ik weet niet hoe men zich tegen
kwaadsprekendheid kan hoeden. De wereld is zoo slecht! Zoo hebben wij
o. a. buren, die niet waard zijn dat de duivel ze haalt. Gij zult
nooit raden hoe zij over ons spreken." "En wat kunnen zij dan wel
te zeggen hebben, mijn vriend?" vroeg mijn meester. "Ach mijnheer,
de kwaadsprekendheid heeft waarlijk geen grens. Onze buren zeggen,
dat wij gevaarlijke lieden zijn en de oplettendheid van het hof
verdienen; in één woord: gij gaat door voor een spion van den koning
van Portugal." Bij deze woorden zag ik mijn meester scherp aan en
merkte op, dat hij rilde; dat paste bij de beweringen van de buurt,
daarna verviel hij in een droomerij, die ik niet gunstig uitlegde. Hij
herstelde zich echter spoedig en zeide mij tamelijk kalm: "Gil Blas,
laat onze buren maar praten en onze rust door gebabbel niet verstoren."

Daarop ging hij slapen en ik deed hetzelfde zonder te weten waaraan
ik mij moest houden. Toen wij ons den volgenden dag gereed maakten
uit te gaan, hoorden wij hard kloppen op de eerste deur van de
trap. Mijn meester opende de andere en keek door het kleine getraliede
venster. Hij zag een goed gekleeden man, die zeide: "Mijnheer, ik
ben alguazil en ik kom u zeggen dat mijnheer de corregidor u wenscht
te spreken." "Wat wil hij van mij?" vroeg mijn meester. "Dat weet
ik niet, mijnheer," hernam de alguazil, "maar gij hoeft slechts naar
hem toe te gaan om het direct te vernemen. "Mijn complimenten," zeide
mijn meester, "ik heb niets met hem uit te staan"; hierop sloot hij
het venster van de deur en na eenigen tijd in gedachten op en neer te
hebben geloopen, alsof dat hem veel te denken had gegeven, stopte hij
mij mijne zes realen in de hand en zeide: "Gil Blas, mijn jongen, je
kunt heengaan; ik ga niet zoo vroeg uit en heb je vanmorgen niet meer
noodig." Ik maakte hieruit op, dat hij bang was te worden gearresteerd
en dat hij daarom in huis wilde blijven en om te weten te komen, of ik
mij ook vergiste, verborg ik mij zoo, dat ik hem kon zien als hij zou
uitgaan. Maar een uur later zag ik hem op straat, zoo zeker in zijn
houding, dat ik er verbaasd van was. Ik liet mij echter niet van de
wijs brengen en verbeeldde mij, dat hij slechts thuis was gebleven
om alles wat hij aan goud en juweelen bezat, bij elkaar te nemen en
dat hij nu waarschijnlijk maatregelen ging nemen om snel te kunnen
vluchten. Ik had geen hoop hem weer te zien en ik twijfelde of ik
's avonds wel naar zijn huis zou gaan, zoo zeker was ik, dat hij de
stad zou verlaten om het hem dreigend gevaar te ontloopen. Nochtans
mankeerde ik 's avonds niet en tot mijn verrassing kwam mijn meester op
den gewonen tijd thuis. Ik ging naar bed zonder de minste ongerustheid
te doen blijken en stond den volgenden morgen kalm op.

Toen hij bezig was zich te kleeden, werd er eensklaps op de deur
geklopt. Mijn meester keek door het kleine venster, herkende den
alguazil van den vorigen dag en vroeg hem wat hij wilde. "Doe open,"
antwoordde de alguazil, "de corregidor wil u spreken." Bij dezen
verschrikkelijken naam verstijfde het bloed in mijn aderen. Sedert
ik in hun handen was geweest, had ik een duivelsche vrees voor die
heeren en ik had wel honderd mijlen van Madrid willen zijn. Mijn
meester was minder verschrikt dan ik; hij opende de deur en ontving
den rechter eerbiedig. "Gij ziet, dat ik niet met veel gevolg
kom," zeide de corregidor, "ik wil de zaak afdoen zonder opzien te
baren. Ondanks de slechte geruchten, die over u loopen, geloof ik
dat men u eenigszins behoort te ontzien. Zeg mij hoe gij heet en
wat gij in Madrid komt doen." "Mijnheer," antwoordde mijn meester,
"ik kom uit Nieuw-Castilië en heet don Bernard de Castil Blazo. Mijn
bezigheden zijn wandelen, den schouwburg bezoeken en ik verheug mij
dagelijks in een aangenamen handel met enkele lieden." "Gij hebt zeker
een groot inkomen?" vroeg de rechter. "Neen, mijnheer, ik heb renten,
noch landen, noch huizen." "En waarvan leeft gij dan wel?" hernam de
corregidor. "Dat zal ik u laten zien," antwoordde don Bernard. Tegelijk
trok hij een kleed weg, opende een deur, die ik nog niet bemerkt had,
vervolgens daarachter weer een en liet den rechter binnen in een
kabinet, waar een groote koffer stond geheel met goudstukken gevuld.

"Mijnheer," zeide hij vervolgens, "gij weet dat de Spanjaarden
vijanden zijn van werken; hoe groot de afschuw echter is, die zij van
vermoeienis hebben, de mijne, ik verzeker het u, overtreft die nog
ver; ik ben lui uit temperament en zoo lui, dat, als ik zou moeten
werken om te leven, ik van honger zou sterven. Om dus te kunnen
leven overeenkomstig mijn aard, om mijn goederen niet behoeven te
besturen en nog meer om het zonder een intendant te kunnen doen,
heb ik al mijn goed, dat uit verscheidene belangrijke erfenissen
bestond, in contanten omgezet. In dien koffer zijn vijftig duizend
dukaten. Dat is meer dan ik voor de rest van mijn dagen noodig heb,
als ik langer dan een eeuw zou leven, daar ik er jaarlijks geen duizend
uitgeef. Ik vrees dus de toekomst niet; ik houd weinig van pretmaken,
ik speel alleen voor genoegen en ik heb genoeg van de vrouwen."

"Wat zijt gij gelukkig!" zeide de corregidor toen. "Men verdenkt
u wel zeer verkeerd een spion te zijn; zoo iets komt weinig met uw
aard overeen. Ga voort te leven zooals gij doet, don Bernardo. Verre
van u te willen verontrusten, zal ik uw verdediger zijn; ik vraag uw
vriendschap en bied u mijn hand aan." Hierop verliet de rechter don
Bernard, die niet genoeg zijn erkentelijkheid kon toonen. Mijnerzijds
maakte ik duizend buigingen om mijn meester te helpen, hoewel ik
natuurlijk in het diepst mijner ziel alle verachting en afschuw voelde,
die elk eerlijk man voor een alguazil heeft.



HOOFDSTUK II

Gil Blas verwondert zich in Madrid kapitein Rolando te ontmoeten en
over de wonderlijke dingen, die deze dief hem vertelde.


Nadat don Bernard de Castil Blazo den corregidor tot op straat
uitgeleide had gedaan, kwam hij vlug terug om zijn brandkast te sluiten
en alle deuren, die er toegang toe gaven; vervolgens gingen wij beiden
zeer tevredengesteld uit, hij omdat hij zulk een machtigen vriend had
verworven en ik in de zekerheid van mijn zes realen daags. De lust
om dit avontuur aan Melendez te vertellen, deed mij den weg naar
zijn huis inslaan, maar toen ik er bijna was, bemerkte ik kapitein
Rolando. Ik was buitengewoon verbaasd hem daar te zien en ik kon niet
nalaten te sidderen. Hij herkende mij ook, wendde zich ernstig tot
mij en geheel zijn air van meerderheid bewarende, beval hij mij hem
te volgen. Bevend gehoorzaamde ik en dacht bij mij zelven: "Helaas,
hij zal mij doen betalen voor wat ik hem geleverd heb. Misschien heeft
hij hier in de stad wel een hol. Maar als ik zooiets ontdek, zal ik
toonen, dat mijn beenen niet lam zijn." Ik liep dus achter hem aan,
nauwkeurig oplettend, waar hij heenging en besloten zoo hard als ik
kon weg te loopen, als het mij verdacht ging lijken.

Rolando deed spoedig mijn vrees verdwijnen. Hij trad een bekende
herberg binnen en ik volgde hem. Hij vroeg den besten wijn en zeide
voor ons beiden een diner klaar te maken. Wij gingen intusschen een
kamer binnen, waar wij alleen waren en waar hij mij aldus aansprak:
"Gil Blas, gij zult wel verwonderd zijn hier uw ouden commandant te
zien en nog meer wanneer ik je alles verteld zal hebben. Op den dag
dat ik met de anderen naar Mansilla ging om de paarden en ezels te
verkoopen, ontmoetten wij den zoon van den corregidor van Leon met
vier welgewapende en bereden mannen achter zijn karos. Wij deden twee
van zijn lieden in het zand bijten, de twee anderen vluchtten. De
koetsier, die voor zijn meester vreesde, riep ons toen smeekend toe:
"Och lieve heeren, dood toch in hemelsnaam niet den eenigen zoon van
den corregidor van Leon." Deze woorden verzachtten mijne kameraden
niet, zij wakkerden integendeel hunne woede aan. "Mijne heeren,"
zei een van hen, "laten wij den zoon van onzen grootsten vijand niet
doen ontsnappen. Hoeveel mannen van ons beroep heeft zijn vader niet
doen sterven. Laten wij hen wreken." Ik hield hen echter tegen. "Houd
op!" zeide ik, "waarom zullen wij noodeloos bloed vergieten? Laten wij
ons tevreden stellen met zijn beurs. Daar hij geen weerstand biedt,
zou het barbaarsch zijn hem te vermoorden. Bovendien is hij niet
verantwoordelijk voor zijn vader, en zijn vader doet alleen zijn
plicht als hij ons ter dood veroordeelt, evenals wij den onze doen
door den reizigers hun goed af te nemen."

Mijn tusschenkomst was niet zonder nut. Wij namen alleen zijn beurs
en verkochten de paarden van de twee gedoode heeren met de andere. Den
volgenden morgen waren wij niet weinig verrast den val leeg te vinden
en nog meer toen wij Leonarda gebonden in de keuken vonden. Wij
bewonderden je, zoo goed als je ons met je koliek bedot had en we
vergaven het je om den goeden streek, dien je ons geleverd had.

Toen wij vijf dagen later het bosch ingingen, werden wij
overvallen door drie afdeelingen boogschutters, die ons schenen
op te wachten. Onze luitenant en twee anderen werden gedood en ik
en twee van onze mannen zoo nauw omsingeld, dat we gevangen werden
genomen. Terwijl wij naar Leon gebracht werden, ging men tevens onze
schuilplaats vernielen, die op de volgende wijze ontdekt was. Op den
morgen van je vlucht bemerkte een boer uit Luceno bij toeval het luik,
dat je niet neergeslagen hadt. Hij vermoedde, dat dat onze schuilplaats
was en ging naar Leon om zijne ontdekking aan den corregidor mee te
deelen, wien dit des te meer genoegen deed nu zijn zoon door ons was
bestolen. Deze rechter zond drie brigades uit om ons te vatten en de
boer was hun gids.

Mijn aankomst in Léon was een groot schouwspel voor de inwoners. Als
ik een gevangen generaal was geweest, dan had men niet harder kunnen
loopen om mij te zien. "Daar is die beruchte kapitein," riep men,
"de schrik van onze buurt! Hij verdient gevierendeeld te worden
evenals zijne kameraden." Men bracht ons voor den corregidor, die
begon met ons te beleedigen. "Wel, schurk," zeide hij, "de hemel,
die uwe misdaden moede is, levert u aan mijne rechtvaardigheid
over." "Mijnheer," antwoordde ik, "al heb ik tal van misdaden begaan,
dan heb ik toch niet den dood van uw eenigen zoon op mijn geweten;
daarvoor behoort ge mij erkentelijk te zijn." "Ellendeling," riep hij
uit, "met lieden van uw slag moet men oppassen edelmoedig te zijn! En
al wilde ik u redden, dan zou mijn plicht het nog verbieden." Daarop
liet hij ons opsluiten in een hok, waar hij mijne kameraden niet
lang liet smachten. Drie dagen later werden zij er uitgehaald om
een tragische rol te spelen op het marktplein. Ik bleef drie volle
weken in de gevangenis. Ik dacht, dat men mijn terechtstelling
slechts uitstelde om ze des te verschrikkelijker te doen zijn en ik
bereidde mij voor op een geheel nieuwe wijze te worden gedood, toen
de corregidor mij bij zich liet brengen. "Hoor uw vonnis," zeide hij,
"gij zijt vrij. Zonder u zou mijn eenige zoon vermoord zijn. Als vader
heb ik dien dienst willen erkennen en daar ik als rechter u niet kon
vrijspreken, heb ik te uwen gunste naar het hof geschreven; ik heb
genade voor u gevraagd en verkregen. Ga dus. Maar," voegde hij erbij,
"maak gebruik van deze gelukkige gebeurtenis. Keer in tot u zelven
en verlaat voor altijd het rooversberoep."

Deze woorden troffen mij en ik ging naar Madrid in het besluit daar
kalm te gaan leven. Ik vond mijn ouders gestorven en mijn erfenis
in handen van een ouden bloedverwant, die mij er rekenschap van
heeft gegeven, gelijk alle voogden doen. Ik heb niet meer dan drie
duizend dukaten uit zijn handen kunnen krijgen, wat niet het vierde
deel is van mijn goed. Maar wat kon ik er aan doen? Ik zou er niets
mede winnen herrie te maken. Om de ledigheid te vermijden, heb ik
een plaats van alguazil gekocht, welk beroep ik uitoefen alsof ik
mijn geheele leven niets anders had gedaan. Maar het bevalt mij niet
bijster; men moet al te voorzichtig en geheimzinnig te werk gaan;
men kan er alleen stilletjes en schrander in bedriegen. Ik betreur
mijn oude beroep. Ik beken dat hier meer zekerheid is, maar er is meer
genoegen in het oude en ik houd van de vrijheid. Ik heb wel lust om
me van mijn betrekking te ontdoen en op een mooien dag naar de bergen
aan den oever van den Taag te gaan. Ik weet dat daar een schuilplaats
is door een troep Cataloniërs bewoond. Als gij mee wilt gaan, zullen
wij hun aantal vermeerderen. Wel, hebt gij lust mij te volgen?"

"Iedereen heeft zijn neigingen," zeide ik tegen Rolando; "gij zijt
geboren voor gewaagde ondernemingen en ik voor een kalm en rustig
leven." "Ik begrijp je," viel hij mij in de rede, "de dame die gij
hebt ontvoerd, heeft uw hart nog in bezit en ongetwijfeld leidt ge met
haar dat kalme en rustige leven, waarvan gij zoo houdt. Beken maar,
mijnheer Gil Blas, dat gij haar in haar meubelen hebt gezet en dat
ge samen leeft van de pistolen, die gij van ons hebt meegenomen."

Ik zeide hem dat hij het mis had en dat ik hem onder het eten de
geschiedenis van de dame zou vertellen, wat ik dan ook deed. Na het
maal kwam hij nog eens op de Cataloniërs terug. Maar toen hij zag, dat
hij mij niet kon overhalen, veranderde hij eensklaps en op trotschen
toon voegde hij mij toe: "Daar gij zoo laag zijt om de voorkeur te
geven aan uw dienstbaren staat boven de eer deel uit te maken van
een troep dappere mannen, zoo laat ik u over aan uwe neigingen. Maar
onthoud wat ik u zeggen zal: Vergeet dat ge mij vandaag ontmoet hebt
en spreek nooit over mij, want als ik hoor, dat gij mij in uw gesprek
mengt.... gij kent mij en ik zeg niets meer." Hierop riep hij den
waard, betaalde en wij gingen heen.



HOOFDSTUK III

Gil Blas verlaat don Bernard de Castil Blazo en komt bij een
saletjonker.


Toen wij de kroeg uitgingen en afscheid van elkander namen, ging mijn
meester voorbij. Hij zag mij en ik bemerkte, dat hij meer dan eens
den kapitein aankeek. Ik meende dat het hem verbaasde mij met zoo
iemand te ontmoeten. Zeker is het dat het voorkomen van Rolando niet
in zijn gunst was. Hij was een zeer grooten man met een lang gezicht
en een neus als een papegaai en hoewel hij er niet kwaad uitzag,
maakte hij toch den indruk een schelm te zijn.

Ik had mij in mijne vermoedens niet vergist. Des avonds sprak don
Bernard telkens over den man dien hij bij mij gezien had en hij zou
graag alles beloofd hebben wat ik van hem had kunnen zeggen als ik had
durven praten, "Gil Blas," vroeg hij, "wie is die groote grijpvogel,
met wien ik je gezien heb?" Ik antwoordde dat het een alguazil was
en ik verbeeldde mij, dat hij daarmee tevreden was en het er bij zou
laten, maar hij deed nog vele andere vragen en daar ik er door in
de war geraakte daar ik mij de bedreigingen van Rolando herinnerde,
brak hij eensklaps het gesprek af en ging naar bed. Toen ik den
volgenden morgen mijn gewonen dienst had gedaan, gaf hij mij zes
dukaten inplaats van zes realen en zeide: "Dit mijn vriend, geef ik
je voor diensten, die je me tot heden bewezen hebt. Ga een andere
betrekking zoeken, ik kan geen knecht gebruiken, die zulke mooie
kennissen heeft." Het viel mij in hem te zeggen dat ik dien alguazil
kende uit den tijd dat ik dokter in Valladolid was en dat ik hem wel
eens geneesmiddelen had voorgeschreven. "Zeer goed," zei mijn meester,
"dat is prachtig bedacht, maar dat had je mij gisteren moeten zeggen
inplaats van in de war te raken." "Mijnheer," antwoordde ik, "ik
dorst u dat niet te zeggen uit zuivere discretie!" "Mijn jongen, ik
dacht niet dat je zoo geslepen was, ga nu heen, ik geef je je congé,
een jongmensch dat met alguazils omgaat, is niet in mijn smaak."

Ik ging dadelijk aan Melendez deze slechte tijding meedeelen, die om
mij te troosten, beloofde mij in een beter huis te doen treden. Een
paar dagen later zeide hij mij werkelijk:

"Gil Blas, mijn waarde vriend, ge hebt zeker niet gedroomd van het
geluk dat ik je ga aankondigen. Gij zult het aangenaamste baantje van
de wereld krijgen. Ik zal je brengen bij don Mathias de Silva. Deze
Mathias de Silva is wat men noemt een saletjonker. De intendant
van don Mathias, ging hij voort, is een intieme vriend van mij. Wij
zullen hem een bezoek gaan brengen. Hij zal je zelf aan zijn heer
voorstellen en gij kunt er op rekenen, dat hij je om mij pleizier
te doen met veel égards zal behandelen." Onderweg vertelde hij mij
dat de intendant een man van niets was, die rijk was geworden van
het geld van twee geruïneerde families, waarbij hij intendant was
geweest. "Ik waarschuw je, dat hij verschrikkelijk ijdel is: hij ziet
graag de andere bedienden voor hem buigen als knipmessen. Regel je
dus daarnaar, Gil Blas, maak eerst het hof aan mijnheer Rodriguez,
den intendant, en doe alles om hem te behagen. Zijn vriendschap zal
je van veel nut zijn en als ge slim genoeg zijt om zijn vertrouwen
te winnen, dan zou hij je nog wel eens een aardig beentje te kluiven
kunnen geven. Hij heeft er zooveel! Don Mathias is een jongmensch,
die alleen aan plezier denkt en die niet het minste weten wil van
zijn eigen zaken. Welk een prachtig huis voor een intendant!"

Toen wij ten huize van den intendant gekomen waren, vroegen wij
signor Gregoris Rodriguez te spreken en men verwees ons naar zijn
vertrekken, waar wij hem zouden kunnen vinden. Hij was er ook
werkelijk in gezelschap van een soort boer, die een blauw linnen
zak vol geld in de hand hield. De intendant, die er uitzag bleeker
en geler dan een meisje dat het oude vrijstersleven moe is, kwam met
uitgespreide armen op Melendez toe; de koopman spreidde ook zijn armen
uit en zij omhelsden elkaar met meer aanstellerij dan natuurlijke
vriendschap. Daarna kwam het gesprek op mij. Rodriguez nam mij van
het hoofd tot de voeten nauwkeurig op en zei daarna, dat ik juist de
persoon was dien don Mathias noodig had en dat hij zich gaarne ermede
belastte mij aan dezen heer voor te stellen. Daarna deed Melendez
uitkomen hoeveel belang hij in mij stelde en hij vroeg den intendant
mij zijne protectie te geven. Vervolgens liet hij mij bij hem achter
en nam na zeer veel complimenten afscheid. Toen hij vertrokken was zei
Rodriguez tot mij: "Ik zal je naar mijn meester brengen als ik eerst
dezen braven boer geholpen heb." Hij wendde zich vervolgens tot den
boer, nam hem zijn zak af en zei "Welnu Talego, we zullen eens zien
of de vijfhonderd pistolen er zijn". Hij telde zelve de geldstukken,
vond ze accoord, gaf een kwitantie van het geld aan den boer en liet
hem gaan. Daarna deed hij het geld weer in de zak en wendde zich
tot mij met de woorden: "Nu kunnen wij naar mijn meester gaan; hij
staat gewoonlijk tegen twaalf uur op en het is nu ongeveer één uur,
zoodat hij wel bij de hand zal zijn."

En werkelijk was don Mathias juist op. Hij was nog in zijn kamerjas
en lag achterover in een langen stoel met een van zijn beenen over
de leuning terwijl hij zich heen en weer wiegde bezig tabak fijn te
maken. Hij sprak met een lakei die de rol van kamerbediende vervulde,
gereed hem op zijn wenken te bedienen.

"Mijnheer," zei de intendant, "hier stel ik u een jongmensch voor
die de betrekking zou kunnen vervullen van hem, die u gisteren hebt
weggejaagd. Melendez, een zaakwaarnemer, staat voor hem in; hij
verzekert mij, dat het een verdienstelijke jongen is en ik geloof ook
dat u wel tevreden over hem zult zijn."--"Het is goed," antwoordde de
jonge edelman, "en daar gij hem bij mij brengt, neem ik hem zonder
bedenken in mijn dienst. Ik benoem hem tot mijn kamerdienaar en
daarmee heeft deze zaak afgedaan. En laat ons nu eens over andere
dingen spreken, Rodriguez. Gij komt juist op tijd, want ik wilde je
al laten roepen. Ik heb je een slechte tijding mede te deelen, mijn
waarde Rodriguez. Ik heb vannacht zeer ongelukkig gespeeld; behalve
de honderd pistolen, die ik bij mij had heb ik er nog tweehonderd
bovendien verspeeld. Gij weet dat menschen zooals wij zulke schulden
zonder uitstel moeten voldoen; wij zijn dat aan onze eer verplicht,
terwijl wij het met de andere schulden niet zoo nauw nemen. Gij moet
dus ergens tweehonderd pistolen zien te krijgen en ze aan de gravin
de Pedrosa zenden".  "Mijnheer," antwoordde de intendant, "dat is
gemakkelijker gezegd dan gedaan. Met uw welnemen, waar moet ik die som
zoo ineens vandaan halen? Ik kan geen cent loskrijgen van uw pachters,
hoe ik ze ook dreig. Toch moet ik uw knechts goed onderhouden en moet
ik alles uitzuinigen om uwe uitgaven te bestrijden. Gelukkig ben ik er
tot nog toe in geslaagd mij er door te slaan, maar ik weet niet meer
tot welken heilige ik mij nog kan wenden, daar ik tot het uiterste
gekomen ben".--"Al dat gepraat helpt niet," viel don Mathias hem in de
rede, "en die verhalen vervelen mij maar. Zoudt gij misschien willen
Rodriguez, dat ik mijn gedrag ging veranderen en dat ik zou gaan zorgen
voor mijn bezittingen? Een mooie bezigheid voor een man als ik, die
slechts voor zijn pleizier leeft!" "Geduld," antwoordde de intendant,
"en gij zult zien, dat zooals de zaken nu gaan gij spoedig hiervoor
niet meer zult behoeven te zorgen."--"Gij vermoeit mij," hernam de
jonge edelman knorrig, "gij martelt mij. Laat mij mijzelf ruineeren
zonder dat ik het bemerk. Ik moet twee honderd pistolen hebben, hoor
je, ik moet ze hebben".--"Dan zal ik mijn toevlucht moeten nemen tot
dien kleinen grijsaard die u al meer geld geleend heeft tegen hooge
woekerrente".--"Neem voor mijn part je toevlucht tot den duivel,"
antwoordde Don Mathias; "als ik maar tweehonderd pistolen krijg kan
mij de rest niet schelen."

Toen hij dit op norschen, ontevreden toon gezegd had, ging de intendant
heen en een voornaam jongeling, Antonio de Centellès, trad binnen. "Wat
scheelt eraan mijn waarde," zei hij tot mijn meester. "Gij ziet er zoo
bedrukt uit, er ligt een waas van toorn over uw gelaat, Wie heeft je
in zoo'n slechten luim gebracht? Ik zou haast durven wedden dat het die
vlegel is, die daar juist weggaat." "Ja," antwoordde don Mathias, "het
is mijn intendant. Elken keer als hij bij mij komt zegt hij mij dat ik
van mijn kapitaal inteer ..." "Mijn waarde," antwoordde don Antonio,
"ik verkeer in hetzelfde geval. Ik heb een zaakwaarnemer die al even
slecht te spreken is als jou intendant. Als de schurk mij eindelijk
na herhaaldelijk bevel geld brengt, zou men haast zeggen dat hij het
van zichzelf geeft." Zij bleven zoo een tijdje in levendig gesprek
toen zij gestoord werden door Gregorio Rodriguez, vergezeld van een
kleinen grijsaard die bijna geen haar op zijn hoofd had. Don Antonio
wilde vertrekken en zei: "Bonjour don Mathias, wij zien elkaar spoedig
terug. Ik zal je maar alleen laten met deze heeren daar ge zeker
een ernstige zaak met hen te behandelen hebt."--"Welneen," zei mijn
meester, "blijf maar, jij bent niet te veel. Deze bescheiden grijsaard
dien ge hier ziet, is een eerlijk man die mij geld leent tegen twintig
procent."--"Wat?" riep Centellès uit, "tegen twintig procent. Nu maar
dan wensch ik je geluk dat ge in zoo goede handen zijt geraakt. Ik word
niet zoo liefelijk behandeld. Ik koop geld tegen goud, want ik moet
in den regel vijf en dertig procent betalen."--"Wat een woekerrente,"
riep toen de oude woekeraar vertoornd uit; "bedenken de schurken dan
niet dat er nog een leven hiernamaals is? Nu verbaast het mij niet
meer dat men zoo waarschuwt tegen geldschieters. Die woekerrente, die
enkelen onder hen van hun geld nemen, kost ons onzen goeden naam. Als
mijn collega's zoo deden als ik, dan zou men ons niet uitjouwen want ik
leen slechts om mijn evenmensch te helpen. O, als de tijden maar zoo
waren als ik ze vroeger heb gekend, dan zou ik je mijn beurs leenen
zonder rente te vragen en nu nog, hoe ellendig het er ook uitziet,
ik heb haast nog gewetensbezwaar twintig procent te vragen. Maar men
zou haast zeggen, dat het geld in de aarde verzwolgen is; men vindt
haast geen geld meer en deze schaarschte noodzaakt mij wel mijn moraal
wat te wijzigen."

"Hoeveel hebt ge noodig?" ging hij voort zich tot mijn meester
wendende.--"Ik moet tweehonderd pistolen hebben," antwoordde don
Mathias.--"Ik heb er hier vierhonderd in een zak," hernam de woekeraar;
"ik zal er u dus de helft van geven." Dit zeggende haalde hij een blauw
linnen zak van onder zijn mantel die mij dezelfde scheen als welke
de boer Talego met vijfhonderd pistolen bij Rodriguez had gelaten. De
grijsaard ledigde den zak, legde de geldstukken bij hoopjes op tafel
en begon ze te tellen. Dit gezicht prikkelde het verlangen van mijn
meester. "Mijn waarde Descomulgado," zei hij tot den woekeraar,
"ik bedenk daar iets, namelijk dat ik een groote dwaas ben. Ik leen
slechts zooveel als noodig is om mijn schuld af te doen, zonder
eraan te denken dat ik dan geen cent overhoud en ik zal je dus morgen
weer een bezoek moeten brengen. Ik ben nu van plan alle vierhonderd
pistolen van je te nemen om je de moeite te besparen morgen terug te
komen."--"Mijnheer", antwoordde de grijsaard, "ik had een gedeelte van
dit geld bestemd voor een goedhartigen bon-vivant die groote erfenissen
heeft te wachten, welke hij zeer menschlievend gebruikt om kleine
meisjes uit de wereld af te zonderen en hun woningen te meubileeren,
maar daar u de geheele som noodig hebt, is zij ter uwer beschikking,
als u mij slechts waarborgen kunt geven."--"O, wat dat betreft," viel
Rodriguez in de rede, terwijl hij een papier uit zijn zak haalde,
"gij zult de beste hebben. Dit papier heeft don Mathias slechts
te teekenen en gij hebt het recht vijfhonderd pistolen te nemen
van een van zijn pachters, zekeren Talego, een rijken landbouwer te
Mondejar." "Dat is voldoende," antwoordde de woekeraar, "ge ziet wel
dat ik niet lastig ben; als men mij slechts billijke voorstellen doet,
neem ik ze zonder verdere tegenwerpingen aan." Toen gaf de intendant
een pen aan mijn meester, die zonder het biljet eerst te lezen onder
het fluiten van een deuntje zijn naam er onder zette.

Toen dit afgeloopen was, zeide de grijsaard mijn meester vaarwel die
hem hartelijk de hand drukte zeggende: "Tot weerziens mijn waarde, ik
ben geheel tot uw dienst. Ik begrijp toch maar niet waarom men u voor
een schurk aanziet, integendeel, lieden van uw soort zijn noodzakelijk
voor den staat, gij zijt de troosters van duizenden kinderen van nette
familie en de toevlucht van alle groote heeren wier uitgaven grooter
zijn dan hun inkomsten."--"Gij hebt gelijk," riep Centellès uit;
"de woekeraars zijn brave lieden die men niet voldoende kan achten
en ik wil daarom ook dezen hartelijk vaarwel zeggen, vooral omdat hij
tegen slechts twintig procent leent." Dit zeggende ging hij naar den
grijsaard toe om hem te omarmen en deze twee deftige heertjes duwden
den woekeraar naar elkaar toe en vermaakte zich met hem, evenals twee
kaatsers, die een bal slaan. En toen ze hem zoo een paar malen heen
en weer hadden laten gaan, lieten zij hem uit met den intendant,
die eerder die hartelijke omhelzingen had verdiend en nog wel wat
bovendien.

Toen Rodriguez en zijn booze geest vertrokken waren, zond don Mathias
door den lakei, die met mij in de kamer was, de helft van de pistolen
aan gravin de Pedrosa en deed de overige in een lange beurs geborduurd
met zijde en gouddraad en stak deze toen in zijn zak. Ten zeerste
voldaan, dat hij nu weer geld had, zei hij op vroolijken toon tot
don Antonio: "Wat zullen wij vandaag doen, laten we daar nu eens
over spreken."--"Ziezoo, nu spreek je nog eens als een verstandig
mensch," antwoordde Centellès, "welja laten we het daar eens over
hebben." Terwijl zij hierover aan het praten en overleggen waren kwamen
twee andere heeren binnen. Het waren don Alexo Segior en don Ferdinand
de Gamboa, beiden ongeveer van denzelfden leeftijd als mijn meester,
namelijk zoowat acht en twintig jaar. Zij begonnen nu met hun vieren
zeer levendig te spreken met veel gebaren alsof zij elkaar in geen tien
jaar hadden gezien. Daarna zei Ferdinand die een echte lolmaker was tot
don Mathias en don Antonio: "Mijne heeren, waar eet gij vandaag? Als
ge nog geen plannen hebt zal ik jelui naar een herberg brengen waar
men echten godenwijn drinkt. Ik heb er gedineerd en ik ben er dezen
morgen tegen zes uur van thuis gekomen".--"Had ik den nacht maar
zoo verstandig doorgebracht, dan had ik mijn geld niet verloren",
zei don Mathias.

"Wat mij betreft," zei Centellès, "ik heb mijzelf gisterenavond een
nieuw genoegen verschaft, want ik houd veel van afwisseling. En
men moet zijn genoegens wel eens varieeren wil men het leven
aangenaam maken. Een van mijn vrienden nam mij mede naar een inner
der belastingen, die voor den staat de zaken behartigt. Ik zag
er veel weelde, goeden smaak en het maal leek mij bijzonder goed
toebereid. Maar ik vond den heer des huizes van een belachelijkheid,
die mij waarlijk vermaakte. De ontvanger, hoewel een echt
burgermannetje, deed erg groot en zijn vrouw, hoewel vreeselijk
leelijk, deed erg koket en vertelde allerlei gekruide moppen, terwijl
er vier of vijf kinderen aan tafel zaten met hun gouverneur en ge
kunt je een voorstelling maken hoe ik mij aan dat maal heb vermaakt!"

--"En ik, mijne heeren," zei don Alexo Segiar, "ik heb gesoupeerd bij
een komediespeelster en wel bij Arsenia. Wij waren met ons zessen:
Arsenia, Florimonde, met een van haar kokette vriendinnen, de markies
de Zenette, don Juan van Moncade en mijn persoontje. Wij hebben den
nacht doorgebracht met drinken en lol maken. Wat een heerlijke nacht
was dat! Weliswaar zijn Arsenia en Florimonde geen groote genieën,
maar zij hebben slag van brassen en fuiven wat veel goed maakt. Het
zijn vroolijke, levenslustige schepseltjes en dat is per saldo meer
waard dan zulke deftige eerbare vrouwen!"



HOOFDSTUK IV

Hoe Gil Blas kennis maakte met de lakeien der saletjonkers; welk geheim
zij hem leerden om ten koste van weinig moeite den naam te hebben
van een geestig man en welken zonderlingen eed zij hem lieten doen.


De heertjes gingen zoo voort met praten, terwijl ik don Mathias hielp
bij het kleeden. Toen hij gekleed was, gebood hij mij hem te volgen
en al de saletjonkers gingen gezamenlijk naar de herberg, waarheen
Ferdinand de Gamboa hen zou brengen. Ik liep achter hen aan met nog
drie bedienden, want ieder van die heertjes hield er een lijfbediende
op na. Tot mijn verbazing bemerkte ik, dat deze drie bedienden hun
meesters nadeden en zich hetzelfde air gaven. Ik groette hen als hun
nieuwe makker en zij groetten mij terug. Een van hen keek mij een
poosje aan en zei toen: "Mijn vriend, ik zie aan uwen gang, dat gij
nog nooit bij een jongen saletjonker hebt gediend."--"Helaas neen,"
antwoordde ik, "en ik ben pas heel kort hier in Madrid."--"Dat merk
ik," antwoordde hij, "want gij ziet er nog echt als een boertje uit,
schuchter en verlegen; er is iets houterigs in je bewegingen, maar dat
is niet zoo heel erg, we zullen je gauw genoeg wat ontbolsterd hebben,
daar ben ik niet bang voor."--"Gij vleit mij zeker," antwoordde
ik.--"Neen," hernam hij, "er is geen stommeling zoo groot, of wij
kunnen er nog wat van maken, reken daar maar gerust op."

Hij behoefde mij verder niets te zeggen om mij te doen begrijpen,
dat ik een stel aardige snuiters tot makkers had en dat ik aan geen
betere handen kon zijn toevertrouwd om een nette jongen te worden. Toen
wij in de herberg aankwamen, vonden wij een gereedstaanden maaltijd,
dank zij de voorzorg van don Ferdinand, die hem reeds 's morgens
besteld had. Onze meesters zetten zich aan tafel en wij maakten ons
gereed hen te gaan bedienen. Wat onderhielden zij zich vroolijk met
elkaar! Ik had er een waar genoegen in ze zoo te hooren. Hun karakter,
hun gedachtenwisseling en hun uitdrukkingen vermaakten mij zeer. Wat
een geestdrift! Wat een spitsvondigheden! Die heeren maakten op mij
den indruk van een heel nieuw soort menschen. Toen zij aan het dessert
gekomen waren, brachten wij hun een groote menigte flesschen van den
besten Spaanschen wijn en lieten hen vervolgens alleen om ons naar
een kleine eetzaal te begeven, waar men voor ons een maaltijd gereed
had gezet.

Al heel spoedig ontdekte ik, dat mijn metgezellen nog veel
verdienstelijker waren dan ik eerst had gedacht. Zij waren niet alleen
niet tevreden hun meesters in manieren na te doen, maar bootsten
zelfs hun spraak na en die oolijke snaken deden het zoo meesterlijk,
dat het bijna hetzelfde was. Ik bewonderde hun vrije en ongedwongen
manieren en ik werd nog meer getroffen door hun geestigheid, zoodat
ik begon te wanhopen of ik ooit zoo'n beminnelijk persoon zou kunnen
worden. De bediende van Don Fernando nam de honneurs aan den maaltijd
waar, aangezien het ook zijn heer was, die de onze trakteerde en
daar hij wilde, dat er niets aan ontbrak, riep hij den waard en zei:
"Mijnheer de waard breng ons tien flesschen van je besten wijn en tel
ze maar op bij die van onze heeren, zooals ge dat altijd doet." "Met
zeer veel genoegen," antwoordde de waard, "maar denk er aan, mijnheer
Gaspard, dat don Fernando mij al heel wat maaltjes schuldig is. Als
ge eens een goed woordje voor mij kon doen om wat geld van hem los te
krijgen...." "O!" viel hem de bediende in de rede, "maak je maar niet
ongerust over wat hij u nog schuldig is, ik sta er je borg voor; de
schulden van mijn meester zijn even goed als staven gouds. Het is maar
jammer, dat eenige onbeschofte schuldeischers beslag hebben gelegd op
onze inkomsten, maar morgen wordt dat beslag opgeheven en wij zullen je
dan betalen zonder zelfs de rekening te zien, die gij ons overlegt." De
waard bracht ons, niettegenstaande het beslag, toch den wijn en wij
dronken dien op in afwachting van de opheffing van het beslag. Gij
hadt moeten zien hoe wij telkens weer op, elkaars gezondheid dronken,
terwijl wij elkaar bij den naam van onze meesters noemden. De bediende
van don Antonio noemde dien van Ferdinand Gamboa en de bediende van
don Fernando noemde dien van don Antonio Centellès. Zij noemden mij
Silva en wij werden zoo zoetjes aan bij het geven van die bijnamen
dronken, juist als de heeren, die deze namen in werkelijkheid droegen.

Hoewel ik mij natuurlijk niet zoo verdienstelijk maakte als mijn
medegasten, zeiden zij mij herhaaldelijk, dat zij zeer tevreden over
mij waren.

"Silva," zei een van de geslepenste onder hen, "wij zullen wat van
je maken, mijn waarde, want ik zie, dat ge een genie in je verbergt,
maar ge weet er geen partij van te trekken. De vrees je slecht uit te
drukken is oorzaak dat ge niets op goed geluk durft zeggen en toch is
het durven spreken de reden, dat op 't oogenblik zeer velen zich tot
groote geesten weten te verheffen. Wilt gij uitblinken, dan hebt ge
je slechts te laten gaan en slechts alles te zeggen wat je maar in den
mond komt; je onbesuisdheid zal doorgaan voor edele stoutmoedigheid. Al
zou je ook honderd domheden debiteeren, als je maar een enkele
geestigheid zegt, zal men je domheden vergeten. Men zal je gevatheid
onthouden en men zal hoog opgeven van je verdienstelijkheid. Dat is
het nu juist wat onze meesters ook doen en zoo moet ieder handelen, die
de reputatie wil hebben van een buitengewoon schrandere kop te zijn."

Natuurlijk verlangde ik ten zeerste voor een genie door te gaan en
het geheim, dat men mij openbaarde, leek mij zoo gemakkelijk, dat
ik meende het in toepassing te moeten brengen. Ik nam er terstond de
proef van en de wijn, dien ik gedronken had, deed die proef gelukkig
slagen, d. w. z. dat ik er maar op los begon te praten en dat ik
onder zeer veel dwaze dingen een paar geestigheden debiteerde, die
zij zeer toejuichten. Dit eerste welslagen van mijn pogingen gaf mij
vertrouwen, ik werd nog luidruchtiger om nog maar meer geestigheden
te zeggen en het toeval hielp mij ook ditmaal.

"Welnu," zei mij daarop een van mijn makkers, die mij op straat had
toegesproken, "begint ge nu al niet te ontbolsteren? Je bent nog geen
twee uur in ons gezelschap en je bent al een heel ander mensch en ge
zult zoo elken dag zienderoogen veranderen. Zoo ziet ge nu wat het
zeggen wil bij deftige meesters in dienst te zijn, dat ontwikkelt
den geest; als men bij burgerlui in dienst is, bereikt men dit
niet."--"Neen, dat is vast en zeker," antwoordde ik, "en ik zal mij
in het vervolg dan ook alleen in dienst stellen van den adel." "Dat
is flink gesproken," riep de bediende van don Fernando tusschen twee
slokken wijn uit: "het komt de bourgeois niet toe genieën in dienst
te hebben zooals wij zijn. Welaan mijne heeren, laten wij hier zweren
dat wij nooit die schooiers zullen dienen; laten wij dit zweren bij
den Styx!" Wij juichten hem luidkeels toe en met het glas in de hand,
zwoeren wij dezen koddigen eed. Wij bleven zoolang aan tafel totdat
het onze meesters behaagde heen te gaan. Het was middernacht, wat
mijn kameraden als een buitengewone matigheid voorkwam. De heeren
verlieten echter slechts de herberg om zich te begeven naar eene
bekende cocotte, die in de wijk van het hofpersoneel woonde en wier
woning dag en nacht open was voor de lieden die van vroolijkheid
hielden. Het was een vrouw van vijf en dertig tot veertig jaar,
nog schoon en onderhoudend en zoo geheel thuis in de kunst om te
behagen, dat men zeide dat zij de laatste overblijfselen van haar
schoonheid duurder verkocht dan hare eerste schoonheid. Er waren bij
haar in huis altijd twee of drie andere eerste klas cocottes, die
niet weinig bijdroegen tot den grooten toeloop van heeren, die men
er zag. Na het eten speelden zij, daarna soupeerden zij en brachten
den nacht door met drinken en zich vermaken. Onze meesters bleven
er tot den volgenden morgen en wij eveneens zonder ons te vervelen;
want terwijl zij met de maitressen waren, vermaakten wij ons met
de dienstmeisjes. Eindelijk namen wij afscheid van elkaar bij het
aanbreken van den dag en wij gingen rust nemen.

Toen mijn meester als gewoonlijk om twaalf uur opstond, kleedde hij
zich aan en ging uit. Ik volgde hem natuurlijk en wij begaven ons naar
don Antonio Centellès, bij wien wij een zekeren don Alvaro d'Ancuna
aantroffen. Nadat de drie jonkers elkaar hadden begroet, zei Centellès
tot mijn meester: "Verduiveld, don Mathias, je komt of je geroepen
bent! Don Alvaro komt mij halen om naar een bourgeois te gaan, die
een diner geeft aan markies de Zenette en aan don Juan de Moncado;
gij moet van de partij zijn."--"En hoe heet die bourgeois?" vroeg don
Mathias.--"Hij heet Gregorio de Noriega," antwoordde don Alvaro. "'t
Is een eerste dwaas, die er pleizier in heeft al zijn bezittingen op
te eten, die doet als een saletjonker en die voor een man van geest
wil doorgaan tegen zijn stomme natuur in. Hij heeft mij gevraagd
hem te leiden. Ik regeer hem, mijne heeren, en ik kan u verzekeren,
dat ik hem een goed eindje op weg help. Zijn goederen zijn al danig
aan het slinken."--"Dat geloof ik best," riep Centellès uit, "ik zie
onzen bourgeois nog in het armenhuis belanden. Kom, don Mathias,"
ging hij voort, "laten wij eens nader kennis met dien man maken en
er het onze toe bijdragen om hem van zijn geld af te helpen."

Centellès en mijn meester begaven zich met don Alvaro naar Gregorio
de Noriega, Wij gingen er ook heen, zijn bediende Magicon en ik,
blij, dat wij een vrijen maaltijd hadden en dat wij het onze konden
bijdragen om den bourgeois te doen verarmen. De heer des huizes
leek mij een groote ezel. Hij trachtte tevergeefs de manieren van de
saletjonkers na te doen, maar 't was een zeer slechte copie van een
bijzonder goed origineel of, om mij beter uit te drukken: een domkop,
die zich als een verstandig mensch wilde voordoen. Stel je zoo iemand
voor te midden van vijf spotvogels, die zich ten doel hadden gesteld
een loopje met hem te nemen en hem aan te zetten tot groote uitgaven.

"Mijne heeren," zei don Alvaro na de eerste begroetingen, "ik stel u
hier don Gregorio de Noriega als een der volmaaktste ridders voor. Hij
bezit duizenden voortreffelijke eigenschappen. Gij moet weten dat hij
een zeer schrander hoofd heeft. Gij kunt over alles met hem praten
van de fijnste scherpzinnigste logica af tot op de spelling toe;
hij is letterlijk van alles op de hoogte."--"O, dat is al te vleiend
gesproken," viel de bourgeois hem in de rede, terwijl hij zeer
ongracieus lachte. "Ik zou u deze beweringen kunnen retourneeren,
Signor Alvaro. Gij zijt in waarheid wat men noemt een bron van alle
mogelijke ontwikkeling en kennis."--"Ik had niet de bedoeling mij
zulk een geestigen lof te laten toezwaaien," antwoordde don Alvaro;
"maar geloof mij, heeren, Signor Gregorio zal vast en zeker naam
maken in deze wereld."

Deze ironische gesprekken volgden elkaar voortdurend op en de arme
Gregorio werd van alle kanten aangevallen, want de saletjonkers
maakten telkens grappen op hem, waarin de domkop de aanval op zich
niet eens merkte; integendeel nam hij in vollen ernst op alles wat
men van hem zeide en hij scheen zeer tevreden over zijn gasten;
het leek zelfs, dat zij hem nog genoegen deden hem voor den gek te
houden. Ook gedurende den maaltijd vermaakten zij zich met hem en
vervolgens bleven zij er den geheelen nacht. Wij matigden ons in het
drinken juist zooals onze meesters en wij waren zoo frisch als een
hoentje toen wij den bourgeois verlieten.



HOOFDSTUK V

Gil Blas gaat op avontuur uit. Hij maakt kennis met een lieve dame.


Na eenige uren geslapen te hebben, stond ik in de beste stemming
op, en in afwachting dat mijn meester zou ontwaken, ging ik mijn
opwachting maken bij onzen intendant, wiens ijdelheid niet weinig
gestreeld was door mijn betooningen van eerbied. Hij ontving mij zeer
vriendelijk en voorkomend en vroeg mij of ik mij goed thuis gevoelde
in dit soort leven van de jonge heeren. Ik antwoordde hem dat ik wel
dacht er spoedig aan te zullen gewennen.

Ik gewende er mij dan ook werkelijk aan en zelfs eerder dan ik
dacht. Ik werd geheel anders van doen en laten. Zoo levendig en
luchthartig werd ik nu, dat de bediende van don Antonio mij een
compliment maakte voor mijn gedaanteverwisseling en zeide dat,
om een beroemd persoon te worden, het mij slechts aan het noodige
geld ontbrak. Hij hield mij voor oogen, dat dit een besliste
noodzakelijkheid was om een net jongmensch te vormen; dat al onze
makkers bemind werden door een of andere schoone en dat hij voor zijn
persoon de gunst bezat van twee adellijke dames. Ik was van meening
dat de vent loog. "Mijnheer Mogicon," zei ik, "gij zijt zonder twijfel
een goed gebouwd en zeer geestig man, gij bezit werkelijk groote gaven;
maar ik begrijp toch niet hoe twee aanzienlijke dames, bij wie ge niet
eens inwoont, verliefd kunnen worden op iemand van onzen stand."--"O,
maar zij weten niet wie ik ben. Ik heb die veroveringen gemaakt in de
kleeren van mijn meester en onder zijn naam. Ziehier hoe dat gaat. Ik
kleed mij als saletjonker en neem zijn manieren aan, ga vervolgens
naar de pantoffelparade, knipoog tegen alle dames die ik zie, totdat
ik er eene ontmoet die op mijn wenken antwoordt. Deze volg ik dan en
ik zie haar te spreken te krijgen. Ik stel mij voor als don Antonio
Centellès en vraag een rendez-vous met haar. Natuurlijk begint zij
met bezwaren te opperen, maar ik weet haar dan toch te bepraten,
enz. enz. Zoo leg ik het aan, mijn waarde, om aan geld te komen en
ik raad je hetzelfde te doen."

Ik wilde te gaarne beroemd worden om niet naar dezen raad te
luisteren; bovendien was ik in 't geheel niet afkeerig van een
liefdesavontuurtje. Ik vatte dus het plan op, mij als saletjonker
te verkleeden om op galante avonturen uit te gaan. Ik durfde mij
niet in ons huis te verkleeden uit vrees opgemerkt te worden. Ik
nam daarom een mooi pak uit de garderobe van mijn meester, maakte
er een pakje van en ging er mee naar een barbiertje, dien ik kende
en waar ik mij op mijn gemak zou kunnen verkleeden. Daar tuigde ik
mij zoo mooi mogelijk op, terwijl de barbier mij ook met zijn kunde
behulpzaam was. Toen wij meenden, dat mijn toilet geheel voltooid was,
ging ik naar het Saint-Jerôme plein, waar ik overtuigd was wel een
buitenkansje te zullen vinden. Doch ik behoefde niet eens zoo ver te
loopen om mijn geluk te ontmoeten.

Toen ik een afgelegen straat overstak, zag ik uit een klein huis
eene rijk gekleede dame komen, zeer schoon van gestalte, die in een
huurkoets stapte. Ik bleef plotseling staan om haar te bekijken en ik
groette haar zwierig, om haar te toonen, dat zij mij wel beviel. Zij
van haren kant lichtte een oogenblik hare voile op om mij te laten
zien, dat zij mijne aandacht nog meer waard was dan ik meende, want ik
zag een zeer lief gelaat. Het rijtuig reed echter weg en ik bleef in
de straat staan, een weinig verblind door de schoone gelaatstrekken,
die ik gezien had. "Wat een prachtig gezicht," zei ik bij mijzelf,
"dat is het eenige wat mij nog ontbreekt om mij te voltooien. Als de
beide dames die Mogicon liefhebben, zoo mooi zijn als deze, dan is hij
een heel gelukkige snuiter. Ik zou al tevreden zijn als ik één zoo'n
maitresse had." Terwijl ik hier zoo over nadacht, keek ik toevallig
naar het huis, waaruit ik de schoone jonge dame had zien verschijnen,
en ik zag aan een der vensters een oude vrouw, die mij wenkte naar
binnen te komen.

Ik rende het huis in en vond deze eerbiedwaardige bescheiden oude vrouw
in een tamelijk zindelijke kamer. Zij hield mij zeer zeker minstens
voor een markies en groette mij dan ook zeer onderdanig, terwijl
zij mij als volgt aansprak: "Ik ben er haast zeker van, edele heer,
dat gij slecht zult denken van een vrouw, die, zonder u te kennen,
u bij zich binnen roept, maar gij zult zeer zeker gunstiger over
mij oordeelen, zoodra ge weet, dat ik zoo niet tegenover alle heeren
doe. Ge schijnt mij toe tot het hof te behooren." "Gij vergist u niet,"
viel ik haar in de rede, terwijl ik mijn rechterbeen vooruitstrekte en
mijn lichaam op mijn linkerheup liet steunen; "zonder ijdelheid kan
ik zeggen tot een van de eerste huizen van Spanje te behooren." "U
ziet er ook geheel naar uit," antwoordde zij, "en ik wil u gaarne
bekennen, dat ik een zwak heb om adellijke heeren een genoegen te
doen. Ik zag u door het venster en gij besteedde alle aandacht aan
eene dame die mij daar juist verliet. Gevoelt gij eenige neiging tot
haar, zeg het mij dan maar in vertrouwen,"--"Wel ja, op mijn woord,
zij heeft mij getroffen," antwoordde ik, "nooit zag ik zoo'n piquante
verschijning. Als ge ons bij elkaar weet te brengen, kunt ge op mijn
erkentelijkheid rekenen. Als men ons deze diensten goed bewijst,
dan weten wij ze ook zeer goed en mild te beloonen."

"Ik heb het u al gezegd," antwoordde de oude vrouw, "ik voel mij
zeer genegen tot adellijke personen en vind er een genoegen in
hun van dienst te zijn. Ik ontvang hier bijvoorbeeld dames, die om
fatsoensbegrippen hun minnaars niet bij zich kunnen ontvangen en
ik leen hun mijn huis om hun vurigen liefdesdrang te vereenigen met
het fatsoen." "Heel goed," antwoordde ik, "en gij hebt dat genoegen
zeker verschaft aan de bewuste dame?"--"Neen" zei zij, "dit is een
adellijke weduwe, die een minnaar zoekt, maar zij is in dit opzicht
zoo lastig uitgevallen, dat ik niet weet of gij haar zult voldoen, hoe
verdienstelijk gij ook zijt. Ik heb reeds drie goed gebouwde adellijke
heeren aan haar voorgesteld, maar ze heeft ze geweigerd."--"O, mijn
waarde," riep ik geestdriftig uit, "gij behoeft mij slechts achter
haar aan te sturen en voor 't overige kunt ge op mij vertrouwen. Ik
verlang er zeer naar een tête a tête te hebben met zoo'n kieskeurige
schoone, ik heb nog nooit met die karakters kennis gemaakt." "Welnu,"
zei de oude vrouw, "ge behoeft slechts morgen op ditzelfde uur terug
te komen en gij zult dan uwe nieuwsgierigheid kunnen bevredigen."--"Ik
zal op mijn tijd hier zijn," antwoordde ik haar, "en dan zullen wij
eens zien of een adellijk heer als ik een blauwtje kan loopen."

Ik ging daarna terug naar den kleinen barbier zonder op verdere
avonturen uit te gaan en niet weinig verlangend naar den afloop van
dit laatste. Den volgenden dag ging ik een uur vóór den bepaalden tijd
naar de oude vrouw, na mij eerst deftig gekleed te hebben. "Mijnheer,"
zei ze mij, "gij zijt een man van de klok en ik ben er u dankbaar
voor. Trouwens, de zaak is wel de moeite waard. Ik heb de jonge
weduwe opgezocht en wij hebben veel over u gepraat. Men heeft mij
gelast te zwijgen, maar ik voel mij zoozeer tot u aangetrokken,
dat ik dat niet kan. Gij zijt in den smaak gevallen en gij zult een
zeer gelukkig mensch worden. Onder ons gezegd en gezwegen, deze
dame is zeer bekoorlijk en beminnenswaardig; haar man heeft niet
lang met haar geleefd; hij is als een schim in haar leven geweest,
zij heeft werkelijk al het bekoorlijke van een meisje." Het goede
oudje wilde natuurlijk zeggen van die meisjes met geest, die zonder
zich te vervelen in het celibaat leven.

De heldin van het rendez-vous kwam spoedig met een huurkoets,
evenals den vorigen dag, en was gekleed in kostbare gewaden. Zoodra
zij de kamer binnen trad, begon ik met vijf of zes buigingen van
een saletjonker, begeleid door de bevalligste bewegingen. Daarop
ging ik vertrouwelijk naar haar toe en zei: "Mijn prinses, gij ziet
hier een man voor u, die Amor's pijl getroffen heeft. Uwe beeltenis
staat mij sinds gisteren voortdurend voor den geest en gij hebt een
hertogin uit mijn hart weten te verdrijven, die er al vasten voet
begon te krijgen."--"Die overwinning is werkelijk te groot voor mij,"
antwoordde zij, haar voile afleggend, "maar zij maakt mij volkomen
gelukkig. Een jonge man houdt van verandering en zijn hart, zegt men,
is even moeilijk te bewaren als een stuk geld!"--"O, mijn koningin,"
hernam ik, "laten wij de toekomst er buiten en denken wij slechts
aan het heden. Gij zijt schoon en ik ben verliefd. Als mijn liefde
u aangenaam is, laten wij dan van elkander genieten zonder verdere
bedenkingen. Laat ons scheep gaan zooals de matrozen, niet lettende
op de gevaren van den tocht, maar slechts met het genoegen voor oogen."

Toen ik deze laatste woorden had gesproken, wierp ik mij op mijn knieën
voor de schoone fee en om nog beter de saletjonker na te doen, drong
ik er met kracht op aan, dat zij mij gelukkig zou maken. Zij scheen
een weinig van haar stuk door mijn heftig aandringen, maar meende zich
toch nog niet gewonnen te moeten geven. Zij stiet mij zacht van zich af
en zei: "Kalm een beetje, gij zijt al te vurig en lijkt wel wat op een
lichtmis. Ik ben een beetje bang, dat ge een boemelaar zijt.--"Welaan,
mevrouw," zei ik, "kunt gij iets haten waar de vrouwen bovenmate veel
van houden? Er zijn nog slechts enkele burgervrouwen, die het uitgaan
van een jongen man afkeuren."--"Dat is mij te machtig," antwoordde zij,
"en door zoo'n argument moet ik mij gewonnen geven. Ik zie wel, dat
men tegenover een man als gij niet veinzen kan, en een vrouw moet wel
toegeven. Welnu ik ben door u overwonnen," zei zij, met een schijn van
verlegenheid alsof haar zedigheid door deze bekentenis was gekwetst,
"Gij hebt mij gevoelens ingeboezemd, die ik nog nooit voor iemand heb
gekoesterd en ik wilde alleen nog maar weten wie gij zijt om u tot mijn
minnaar te kiezen. Ik geloof, dat gij een jong edelman zijt en zelfs
een fatsoenlijk man, doch ik ben er nog niet van overtuigd. Hoeveel
inlichtingen ik dus ook over u heb, wil ik toch mijn liefde niet aan
een onbekende geven."

Ik herinnerde mij toen hoe in een dergelijk geval de lakei van don
Antonio er zich uit redde en wilde dus ook nu op zijn voorbeeld
voor mijn meester spelen. "Mevrouw," zei ik tot de weduwe, "ik zal u
geenszins mij naam verbergen, hij is trouwens mooi genoeg om gehoord
te mogen worden. Heeft u nooit hooren spreken van don Mathias de
Silva? "Zeer zeker," antwoordde zij, "en ik kan u er nog bijvoegen
dat ik hem wel eens ontmoet heb bij een van mijn kennissen." Hoewel
ik al tamelijk brutaal was geworden, was ik toch een beetje van mijn
stuk gebracht door dit antwoord. Ik herstelde mij in een oogenblik en
al mijn scherpzinnigheid bijeen verzamelend om mij uit mijn netelige
positie te redden, zei ik: "Welnu, mijn schoone engel, dan kent gij
een heer, dien ik ook ken. Ik behoor namelijk tot zijn familie, daar
ge er zoo op staat alles te weten. Zijn overgrootvader huwde met de
schoonzuster van een oom van mijn vader. Zooals gij dus ziet, zijn
wij nauw verwant. Ik heet don Cesar. Ik ben de eenige zoon van den
beroemden don Fernando de Ribera die voor vijftien jaar gedood werd
in een slag op de grenzen van Portugal. Ik zou u wel een uitvoerig
verslag van het gevecht kunnen geven, maar dit zou tijdverlies zijn,
terwijl de liefde eischt, dat wij de uren aangenamer doorbrengen."

Na dit gesprek drong ik nog heviger en hartstochtelijker aan,
wat mij echter niet verder bracht. De gunstbetooningen die mijne
godin mij gaf, maakten mij slechts verlangender naar die welke zij
mij weigerde. Het hartelooze wezen ging naar haar rijtuig, dat haar
bij de deur wachtte. Toch was ik tevreden over dit avontuur hoewel
ik niet volkomen gelukkig was. "Dat ik tot nu toe slechts weinig
tegemoetkomingen ondervonden heb," zei ik tot mijzelf, "komt omdat
mijn aangebedene een adellijke dame is, die meent niet terstond te
moeten zwichten voor mijn liefdesbetuigingen. De fierheid van hare
geboorte heeft mijn geluk een weinig vertraagd, maar dit is slechts
een uitstel van eenige dagen." Ik hield mijzelf ook wel voor, dat het
een zeer sluwe geslepen vrouw kon zijn, maar toch wilde ik de zaak
liever van een gunstige dan van een ongunstige zijde bezien en ik bleef
dus een goede gedachte van mijn weduwe houden. Bij het afscheidnemen
waren wij overeen gekomen elkaar na twee dagen weer te ontmoeten en
de hoop dan tot het toppunt van mijn wenschen te zullen geraken, gaf
mij reeds een voorsmaak van de genoegens waarmede ik mij zelf vleide.

Den geest vol van de lachendste beelden, ging ik dan ook naar den
barbier. Ik verwisselde mijn kleeren en zocht mijn meester op in een
speelhuis waar ik zeker was hem te zullen vinden. Ik vond hem bezig
met spelen en ik bemerkte dat hij won; want hij was niet een van die
flegmatieke spelers die zich rijk spelen of zich ruineeren, zonder een
spier op hun gezicht te vertrekken. Hij was opgewekt en pocherig bij
zijn geluk en korzelig bij zijn ongeluk. Hij verliet het speelhuis
zeer opgewekt en ging in de richting van het Prinsentheater. Ik
volgde hem tot aan de deur van den schouwburg en hij gaf mij daar een
dukaat zeggende: "Hier Gil Blas, daar ik vandaag gewonnen heb, moet
jij daarvan ook genieten; ga je maar wat verstrooien met je makkers
en kom mij tegen middernacht bij Arsenia halen, waar ik soupeer met
Don Alexo Segiar". Dit zeggende ging hij naar binnen en ik bleef
erover nadenken met wien ik wel dien dukaat zou kunnen verteren
overeenkomstig den wensch van den gever. Ik behoefde echter niet lang
na te denken want plotseling stond Clarino, de lakei van don Alexo,
voor mij. Ik nam hem mede naar de eerste de beste herberg en wij
vermaakten er ons tot middernacht. Tegen dien tijd gingen wij naar
het huis van Arsenia waarheen ook Clarino zich volgens bevel van
zijn meester moest begeven. Een kleine portier opende ons de deur
en liet ons in een lage kamer waar de kamermeisjes van Arsenia en
van Florimonde zich onder uitbundig gelach met elkaar onderhielden,
terwijl hare meesteressen boven waren met onze heeren.

De komst van twee heeren, die juist goed gesoupeerd hadden, kon niet
anders dan aangenaam zijn voor de beide soubrettes, maar stel u mijn
verbazing voor toen ik in een van die beide dienstmeisjes mijne weduwe
ontdekte, mijne aanbiddelijke weduwe, die ik voor een gravin of een
markiezin hield. Zij was niet minder verbaasd haar don Cesar de Ribera
veranderd te zien in den lakei van een saletjonker. Wij keken elkaar
echter aan zonder een van beiden verlegen te worden, integendeel
barstten wij beiden in lachen uit. Toen wij eindelijk uitgelachen
waren, nam Laura--zoo heette zij--mij ter zijde terwijl Clarino met
zijn schoone sprak en zei op gedempten toon, terwijl zij mij de hand
gaf: "Ziehier mijn hand, Signor don Cesar; laten wij inplaats van
elkaar wederzijds verwijten te doen elkaar ons compliment maken,
mijn vriend! Gij hebt je rol meesterlijk gespeeld en ik heb mij van
de mijne ook niet slecht gekweten. Gij zult tenminste moeten bekennen
dat gij mij gehouden hebt voor een van die lieve adellijke dames,
die er een genoegen in hebben een gewaagd stukje uit te halen."--"Dat
is zeer zeker waar," antwoordde ik, "maar wie ge ook zijn moogt,
mijn koningin, ik ben niet van gevoelens veranderd al ziet gij
mij onder andere gedaante voor je. Ik smeek je mijn diensten te
aanvaarden en laat de kamerbediende van don Mathias voltooien wat
don Cesar zoo gelukkig is begonnen."--"Wel," antwoordde zij, "ik mag
je nog liever in je ware gedaante als anders. Gij zijt een man wat
ik als vrouw ben, dat is de grootste lof dien ik je kan geven. Ik
neem je dan ook op onder het getal mijner aanbidders en wij hebben
dan de tusschenkomst van die oude vrouw niet meer noodig; gij kunt
mij hier vrij komen bezoeken. Wij dames van het theater leven zonder
dwang en midden tusschen de heeren." Daarbij bleef het, daar wij niet
alleen waren. Het gesprek werd algemeen, levendig en opgewekt en vol
duidelijke dubbelzinnigheden. Vooral het kamermeisje van Arsenia,
mijn beminnelijke Laura, blonk uit en deed veel meer geest dan deugd
blijken. Van hun kant hoorden wij onze heeren zeer dikwijls luid
lachen met de tooneelspeelsters, wat deed veronderstellen dat ook
zij zich nogal vermaakten. Als men al het moois had opgeschreven,
dat dien nacht bij Arsenia werd gesproken, zou men, geloof ik, een
zeer leerzaam boek voor de jeugd hebben.



HOOFDSTUK VI

Het onderhoud van eenige heeren over de komedianten van het
tooneelgezelschap van den prins.


Dien dag kreeg mijn meester bij zijn ontwaken een briefje van don Alexo
Segiar waarin deze hem vroeg bij hem te komen. Wij begaven ons naar hem
toe en troffen hem in gezelschap van den markies de Zenette en nog een
anderen jongen edelman, die er netjes uitzag en dien ik nog nooit had
gezien. Hij werd aan mijn meester voorgesteld door don Segiar als don
Pompeio de Castro, een bloedverwant van don Segar. "Hij is bijna van
zijn prilste jeugd af aan het hof van Polen. Gisterenavond kwam hij te
Madrid en hij gaat morgen weer naar Warschau terug. Hij blijft slechts
één dag bij mij en ik wil van dien kostbaren tijd van zijn verblijf
profiteeren. Om hem dat verblijf ten mijnent zoo aangenaam mogelijk
te maken, heb ik gemeend u en de markies de Zenette hier te moeten
laten komen." Vervolgens omhelsden mijn meester en de bloedverwant
van don Alexo elkaar en maakten elkaar een menigte complimenten. Ik
was zeer tevreden over hetgeen don Pompeio zeide; hij scheen mij zeer
verstandig en schrander.

Wij bleven eten bij don Segiar en de heeren bleven na den maaltijd
spelen totdat het theater zou beginnen. Daarna gingen zij gezamenlijk
naar het Prinsentheater om de opvoering bij te wonen van een nieuw
treurspel, getiteld: "De koningin van Carthiago". Toen het stuk
afgeloopen was, kwamen zij soupeeren ter zelfder plaatse waar zij
gedineerd hadden en natuurlijk liep het gesprek in het eerst over het
stuk dat zij gezien hadden en daarna over de spelers. "Wat het stuk
betreft," zei don Mathias, "vind ik dat het niet veel bijzonders is:
ik vind er de figuur van Alexo nog treuriger dan in de Alcade. Maar
wat de uitvoering betreft, deze was meesterlijk. Wat denkt gij er
van don Pompeio? Gij schijnt het niet met mij eens te zijn." "Mijne
heeren," antwoordde de edelman, "ik heb u daareven zoo geestdriftig
gezien over de acteurs en vooral over de actrices, dat ik u bijna
niet durf bekennen dat ik eene geheele andere meening ben toegedaan
dan gij." "Dat is dan maar goed ook," zei don Alexo schertsenderwijs,
"want uw beoordeeling zou hier al zeer slecht worden ontvangen. Gij
moet onze actrices wel respecteeren in aanmerking genomen haar
grooten roep van bekwaamheid. Dagelijks drinken wij met hen en wij
staan er voor in, dat zij volmaakt zijn; als men het van ons zou
verlangen zouden wij volgaarne certificaten van haar geven." "Ik
twijfel hieraan geen oogenblik", antwoordde zijn bloedverwant, "gij
zoudt zelfs certificaten geven van haren levenswandel en hare zeden,
zoozeer schijnt gij goede vrienden van haar te zijn."

--Uwe Poolsche actrices zijn zeker veel beter," zeide lachende de
markies de Zenette.

"Ja zeker," antwoordde don Pompeio, "zij zijn veel beter. Er zijn er
ten minst bij die geen enkel gebrek hebben." "En kunnen die dan op uwe
getuigschriften rekenen?" "Ik heb in 't geheel geen verbintenissen
met haar," antwoordde don Pompeio. "Ik neem geen deel aan haar
zwelgpartijen en ik kan dus een onpartijdig oordeel vellen. Maar
gelooft gij werkelijk een uitmuntenden tooneelspelerstroep te
bezitten?" ging hij voort.

"Neen," zei de markies, "dat geloof ik niet en ik wil dan ook slechts
een klein getal van hen in bescherming nemen, de overigen zijn mij
onverschillig. Zijt ge het er bijvoorbeeld niet mede eens, dat de
actrice die voor Dido speelde bewonderenswaardig is? Heeft zij deze
koningin niet voorgesteld met allen adeldom en bevalligheid die wij
in haar veronderstellen? En hebt gij het niet bewonderd hoe zij den
toeschouwer door haar kunst weet te boeien en hem alle hartstochten
doet medegevoelen die zij vertolkt? Men kan gerust zeggen dat zij
volmaakt is in alle moeilijkheden van de voordracht."--"Ik ben
het met u eens, dat zij iemand weet te treffen en te ontroeren:
nooit had eenig tooneelspeelster meer gevoel en het is tevens een
mooie verschijning maar toch heeft zij hare gebreken. Twee of drie
dingen hebben mij in haar spel gehinderd. Als zij verbazing wil doen
blijken dan rolt zij met hare oogen op een overdreven wijze wat zeker
niet past voor een prinses. Voeg hierbij nog dat als zij hare van
nature zachte stem uitzet, deze hare zachtheid verliest en snijdend
wordt. Bovendien leek het mij dat zij in verschillende passages niet
goed begreep wat zij zeide. Ik wil liever aannemen dat zij verstrooid
was, dan te willen beweren dat zij niet genoeg talent heeft."

"Zooals ik wel zie," zei toen don Mathias, "zoudt gij geen al te
grooten lof van onze tooneelspeelsters verspreiden." "Ik bied u
wel mijn verontschuldiging," antwoordde don Pompeio. "Ik ontdek
zeer veel talent bij hun vele fouten. Ik voeg hierbij zelfs dat
ik genoten heb van de actrice, die voor volgelinge speelde in de
tusschenbedrijven. Welk een natuurlijk spel! Met welk een gratie
beweegt zij zich. Als zij een aardig gezegde debiteert, doet zij het
met een schalkschen glimlach en zoo aanvallig dat men haar daarom
ook zou prijzen. Men zou in haar kunnen afkeuren, dat zij soms te
veel in vuur geraakt en dat zij de perken der vrijmoedigheid soms te
buiten gaat, maar men mag niet alles verlangen. Wat ik echter graag
zou zien is dat zij een slechte gewoonte aflegde. Dikwijls midden in
een tragische of ernstige scène breekt zij de handeling af door een
uitbundig gelach. Gij zult mij zeggen, dat de parterre haar ook in
zulke oogenblikken applaudiseert en dat is gelukkig voor haar."

"En wat denkt gij wel van de acteurs," viel de markies hem in de rede,
"die zullen het zeker wel heel hard te ontgelden hebben, daar gij de
vrouwen niet eens spaart".

"Neen," antwoordde Pompeio, "ik heb eenige jonge acteurs gezien,
die wel wat belooven en ik ben vooral zeer tevreden over dien
dikken tooneelspeler, die de rol van Dido's eersten minister heeft
gespeeld. Hij draagt heel natuurlijk voor en zoo doet men het nu juist
in Polen." "Als ge tevreden zijt over hem," zei Segiar, "dan moet ge
toch zeker enthousiast geweest zijn over de personen van Aneas. Schijnt
hij u geen groot tooneelspeler, is het geen origineel acteur?" "Zeer
origineel," antwoordde de ander, "hij geeft geluiden die zeer origineel
zijn en zeer scherp tevens. Bijna altijd tegen de regels der kunst in
brabbelt hij de zinnen waar het op aankomt en legt den klemtoon op de
andere. Hij heeft mij werkelijk vermaakt en vooral in de passage waar
hij aan zijn vertrouweling de woede mededeelt waarmede hij de prinses
verliet; men zou smart niet komischer kunnen voorstellen." "Neen maar
nu nog mooier, mijn waarde heer," antwoordde don Alexo, "gij zoudt ons
haast doen gelooven dat men in Polen niet veel smaak heeft. Weet gij
wel dat die acteur waarvan gij spreekt een zeldzaam genie is? Hebt
gij dan het applaus niet gehoord? Dat bewijst toch, dunkt mij zoo,
dat hij nog zoo heel slecht niet is."

"Dat bewijst niets," antwoordde don Pompeio. "Mijne heeren, laten
wij nu eens geen rekening houden met het applaus van de parterre;
daar worden dikwijls zeer ten onrechte acteurs geapplaudiseerd. De
parterre applaudiseert veel zeldzamer een waar kunstenaar dan
een schijnkunstenaar, zooals Phedra het ons in een geestige fabel
leert. Veroorloof mij dat ik u dit even vertel.

Alle inwoners van een stad waren vergaderd op een groot plein om
pantomimes te zien spelen; onder de spelers was er een, dien men
telkens applaudiseerde. Deze komiek wilde aan het eind van het stuk
met een geheel nieuw tooneel sluiten. Hij verscheen geheel alleen
op het tooneel boog, bedekte zijn hoofd met zijn mantel en begon
zoo het geschreeuw van een speenvarken na te bootsen. Hij deed dit
zoo meesterlijk dat men meende, dat hij er in werkelijkheid een onder
zijn kleeren verborgen hield. Men zei hem zijn mantel uit te schudden,
wat hij dan ook deed en toen er niets te voorschijn kwam, verdubbelden
de toejuichingen van de menigte. Een boer, die onder de toeschouwers
stond, ergerde zich aan deze uitingen van bewondering. "Mijne heeren,"
riep hij uit, "gij hebt ongelijk met zoo in je schik te zijn over
dezen grappenmaker; hij is in 't geheel niet zoo'n goed acteur als
gij wel gelooft. Ik kan veel beter een speenvarken nabootsen dan hij
en als ge het niet gelooven wilt, kom dan morgen op hetzelfde uur
hier terug." Het volk kwam den volgenden dag in nog grooter getale
en maakte zich natuurlijk gereed den boer uit te fluiten. De beide
tegenstanders verschenen op het tooneel. De clown van den vorigen
dag begon het eerst en werd nog uitbundiger toegejuicht dan de
eerste maal. Toen was het de beurt van den boer, die zich daarop in
zijn mantel wikkelde en een werkelijk speenvarken dat hij onder den
arm hield aan de ooren begon te trekken, waarom het dier natuurlijk
vreeselijk schreeuwde. Toch kenden de toeschouwers den prijs toe aan
den acteur en overlaadden den boer met hun gefluit. Plotseling echter
vertoonde deze aan de toeschouwers het levende speenvarken en zei:
"Mijne heeren, gij fluit niet mij uit, maar het speenvarken zelf. Wat
zijt gij kranige rechters!"

--"Mijn waarde vriend," zei don Alexo, "je fabel is wel een beetje
al te kras. Niettegenstaande uw speenvarken geven wij ons echter
nog niet gewonnen. Laten wij maar over wat anders praten, want dit
begint mij te vervelen. Gij vertrekt dus morgen, hoe graag ik u ook
nog langer bij mij zou houden?"--"Ik zou graag nog langer blijven,
maar dat kan niet; ik ben naar het Spaansche hof gekomen voor een
staatszaak. Ik heb gisteren bij mijn aankomst den eersten minister
gesproken; morgenochtend moet ik hem nogmaals bezoeken en even daarna
moet ik naar Warschau terugkeeren."

"Gij zijt dus Pool geworden," hernam Segiar, "en volgens alle
waarschijnlijkheid zult gij niet meer in Madrid komen wonen?" "Dat
geloof ik ook niet," hernam don Pompeio; "ik heb het geluk, dat de
koning van Polen aan mij gehecht is en ik heb veel genoegen aan zijn
hof; kunt gij echter gelooven dat hoe goed hij ook voor mij is, ik op
het punt heb gestaan voor altijd zijn land te verlaten?" "Zoo en hoe
kwam dat?" vroeg de markies. "Vertel ons dat eens." "Zeer gaarne,"
antwoordde don Pompeio, "het is tevens mijn eigen geschiedenis,
die ik u ga vertellen."



HOOFDSTUK VII

Geschiedenis van don Pompeyo de Castro.


"Don Alexio," vervolgde hij, "weet dat ik bij het eind mijner jeugd de
wapens wilde opnemen, en daar ons land rustig was, ging ik naar Polen,
waaraan de Turken toen juist den oorlog hadden verklaard. Ik deed mij
voorstellen aan den koning, die mij een plaats in zijn leger gaf. Ik
was een jongste zoon van een der minst rijke edellieden van Spanje,
wat mij noodzaakte uit te blinken door daden, die de aandacht van
den generaal op mij zouden vestigen. Ik deed zoo goed mijn plicht,
dat toen na een vrij langen oorlog de vrede gesloten werd, de koning
mij op aanbeveling van den commandeerenden generaal een aanzienlijke
rente uitkeerde. Gevoelig voor de edelmoedigheid van den monarch,
verloor ik geene gelegenheid hem mijn erkentelijkheid te betuigen
door mijne toewijding. Ik was altijd in zijne nabijheid en daardoor
ging hij ongemerkt van mij houden en ontving ik nieuwe weldaden.

Toen ik mij eens onderscheidde in een stierengevecht, prees het
geheele hof mij; en toen ik overladen met toejuichingen naar huis
keerde, vond ik daar een briefje, waarin mij werd medegedeeld dat eene
dame, wier verovering mij meer zou vleien, dan alle eer die mij dien
dag bewezen was, mij wenschte te spreken, en dat ik slechts bij het
aanbreken van den nacht naar een aangewezen plek hoefde te gaan. Deze
brief deed mij veel genoegen en ik verbeeldde mij dat het een dame
uit den eersten stand moest zijn, die mij dien brief schreef. Gij
kunt dus begrijpen dat ik naar het rendez-vous ging. Een oude vrouw,
die mij wachtte, bracht mij door een tuindeurtje in een groot huis,
sloot mij op in een rijk gemeubeld kabinet en zeide: "Wacht hier dan
ga ik mijn meesteres waarschuwen." Ik bemerkte tal van kostbare zaken
en dit versterkte mij ook in de meening, die ik van de dame had. En
toen zij verscheen bevestigde zij dit ook door haar edele majestueuze
houding. Nochtans was het niet, wat ik dacht.

"Mijnheer de ridder," zeide zij, "na hetgeen ik gedaan heb zou het
nutteloos zijn u te willen verbergen, dat ik teedere gevoelens voor u
koester. Meer dan eens heb ik u gezien, ik heb naar u geinformeerd en
het goeds, dat men mij van u gezegd heeft, heeft mij doen besluiten
mijn neiging te volgen. Geloof echter niet de verovering te hebben
gemaakt van een hoogheid; ik ben slechts de weduwe van een eenvoudig
officier der koninklijke lijfwacht, maar wat uwe overwinning te
roemrijker maakt, is dat ik u de voorkeur geef boven een der grootste
edelen van het rijk. Prins Radziwil bemint mij en spaart niets om
mij te behagen."

Hoewel ik uit dit gesprek duidelijk zag, dat ik met een coquette
vrouw te doen had, was mij dit avontuur toch zeer welkom. Dona
Hortensia was nog in haar eerste jeugd en haar schoonheid verblindde
mij. Bovendien bood men mij een hart aan, dat een prins geweigerd was:
welk een triomf voor een Spaanschen ridder! Ik zeide haar alles wat
een galant man zeggen kan en zij had reden voldaan te zijn over mijne
vervoering. Zoo scheidden wij dus als de beste vrienden en kwamen
overeen elkander dikwijls te zien. Ik liet dit dan ook niet na en ik
werd ten slotte de Adonis van deze nieuwe Venus.

Maar de genoegens des levens zijn niet van eeuwigen duur. Welke
maatregelen de dame ook nam om mijn mededinger onkundig te laten
van onze samenkomsten, hij vernam het toch. Deze heer, die van
nature zeer edelmoedig was doch trots, jaloersch en driftig, was erg
verontwaardigd over mijne vermetelheid. De toorn en jaloezie verwarden
zijn verstand en slechts zijn woede gehoorzamend, besloot hij zich op
eene infame manier te wreken. Op een nacht, dat ik bij Hortensia was,
wachtte hij mij op aan de tuindeur met al zijne lakeien, met stokken
gewapend. Zoodra ik buiten kwam, liet hij mij grijpen en zeide: "Sla
toe, laat die vermetele bezwijken onder uw slagen, zoo zal ik zijn
onbeschoftheid straffen". Hij had deze woorden niet uitgesproken of
zij vielen mij allen tegelijk aan en sloegen mij zoo dat ik bewusteloos
bleef liggen.

Bij het aanbreken van den dag gingen eenige menschen voorbij, die
ziende dat ik nog ademhaalde, zoo menschlievend waren mij naar een
chirurgijn te dragen. Bij geluk waren mijn wonden niet doodelijk
en viel ik in handen van een bekwaam man, die mij in twee maanden
volkomen genas. Daarna keerde ik aan het hof terug en nam mijn vorige
bezigheden weder op, met dit verschil, dat ik niet meer naar Hortensia
ging en zij van haar kant deed ook geen poging mij weer te zien,
daar de prins haar tegen dezen prijs haar ontrouw had vergeven.

Daar iedereen mijn avontuur kende en ik niet voor een lafaard doorging,
verwonderde men zich mij zoo kalm te zien als ware ik niet beleedigd
geworden, want ik zeide niet wat ik dacht en scheen geen wrok te
gevoelen. Men wist niet wat te denken van deze ongevoeligheid. De
koning wantrouwde mijn kalmte en dacht dat het slechts de stilte was
die aan den storm voorafging en dat ik niet zou nalaten mij te wreken
zoodra ik een gunstige gelegenheid zou vinden. Om te zien of dit
zoo was, liet hij mij eens bij zich komen en zeide: "Don Pompeyo,
ik weet welk ongeluk u is overkomen en ik moet bekennen dat uw
kalmte mij verrast, gij verbergt zeker wat." "Sire," antwoordde ik,
"ik weet niet wie me beleedigd heeft; ik ben des nachts aangevallen
door onbekende personen; dat is een ongeluk waarover ik mij wel dien
te troosten." "Neen, neen," hernam de koning, "ik wil geen dupe zijn
van uwe voorwendsels, men heeft mij alles gezegd, Prins Radziwil
heeft u doodelijk beleedigd. Gij zijt edelman en Spanjaard, ik weet
waartoe die twee eigenschappen u verplichten; gij hebt besloten u
te wreken. Deel mij in vertrouwen mede waartoe gij besloten hebt,
ik wil het. Vrees niet uw vertrouwen te moeten berouwen."

"Daar uwe majesteit het beveelt," antwoordde ik, "moet ik hem mijne
gevoelens bloot leggen. Ja heer, ik denk er aan mij te wreken. Gij
weet welk een onwaardige behandeling hij mij heeft doen ondergaan. Ik
zal den prins een dolk in de borst steken of hem neerschieten en
vervolgens de wijk naar Spanje nemen. Ziedaar mijn plan."

"Het is kras," zei de koning, "doch ik kan het niet veroordeelen
na de wreede behandeling die Radziwil u heeft aangedaan. Hij is
de straf waard, die gij voor hem gereed houdt. Maar voer uw plan
voorloopig nog niet uit; laat mij iets zoeken, dat u tevreden stelt
en hem straft."--"Heer," riep ik treurig uit, "waarom hebt gij mij
genoodzaakt mijn geheim te openbaren. Wat kan....--"Als ik niets vind
dat u tevreden stelt," viel hij mij in de rede, "dan kunt gij doen wat
gij besloten hebt. Ik ben niet voornemens misbruik van uw vertrouwen
te maken en zal uw eer niet verraden; wees daaromtrent gerust."

Ik was tamelijk nieuwsgierig te weten hoe de koning deze zaak in der
minne dacht te schikken; ziehier hoe hij dat ten uitvoer bracht. Hij
onderhield mijn mededinger in het geheim. "Prins," zeide hij, "gij
hebt don Pompeyo de Castro beleedigd. Gij weet dat hij een man van
aanzienlijke geboorte is, een ridder van wien ik houd en die mij
goed gediend heeft. Gij zijt hem een voldoening schuldig."--"Ik ben
niet voornemens hem die te weigeren," antwoordde de prins. "Als hij
zich over mijn drift beklaagt, dan ben ik bereid hem met de wapens
voldoening te geven."--"Er is een ander eerherstel noodig," hernam de
koning, "een Spaansch edelman verstaat de eer te goed, om te willen
vechten met een laffen sluipmoordenaar. Ik kan u niet anders noemen
en gij zoudt de onwaardigheid van uw handelwijze niet anders kunnen
uitwisschen dan door zelf uw vijand een stok aan te bieden en u bloot
te stellen aan zijn slagen."--"Mijn hemel!" riep mijn mededinger uit,
"gij wilt, sire, dat een man van mijn rang zich verlage en vernedere,
voor een eenvoudig ridder en dat hij zelfs stokslagen van dien man
moet ontvangen!"--"Neen," hernam de monarch, "ik zal don Pompeyo mij
doen beloven dat hij u niet slaan zal. Vraag hem alleen vergiffenis
voor uw heftigheid en bied hem den stok aan; dat is alles wat ik van
u verlang."--"Dan verwacht gij te veel van mij, sire," viel Radziwil
bruusk in de rede, "liever stel ik mij bloot aan de verborgen lagen die
zijn wraakzucht voorbereidt."--"Uwe dagen zijn mij kostbaar," zeide
de koning, "en ik wilde, dat deze zaak geen slechte gevolgen had. Om
haar minder onaannemelijk voor u te maken, zal ik de eenige getuige
zijn van die voldoening die ik u beveel den Spanjaard te geven."

De koning moest al zijn overwicht aanwenden om van den prins te
verkrijgen dat hij zulk een vernederenden stap deed. Hij slaagde er
echter in en zond vervolgens om mij. Hij vertelde mij het onderhoud dat
hij met mijn vijand had gehad en vroeg mij of ik tevreden zou zijn met
de voldoening die zij beiden waren overeengekomen. Ik antwoordde van
ja, en ik gaf mijn woord dat ik verre van mijn beleediger te zullen
slaan, niet eens den stok zou aannemen. Toen dit aldus geregeld was,
bevonden de prins en ik ons op zekeren dag bij den koning in zijn
kabinet, dat hij achter ons sloot. "Radziwil," zeide hij, "erken uw
misslag en maak dat men u vergeven kan!" Mijn vijand bood toen zijn
verontschuldigingen aan en bood mij een stok aan. "Don Pompeyo," zeide
nu de monarch tot mij, "neem den stok en laat mijn tegenwoordigheid
u niet verhinderen uw vijand te slaan."--"Neen heer," antwoordde ik,
"het is voldoende dat hij wil toelaten stokslagen te ontvangen:
een beleedigde Spanjaard vraagt niet meer."--"Welnu!" hernam
de koning, "daar deze satisfactie u voldoende is, kunt gij thans
beiden tot den regel overgaan. Meet uwe degens om dezen twist edel te
beëindigen." "Dat wensch ik uit alle macht," riep de prins bruusk uit,
"en dat alleen is in staat mij te troosten over den schandelijken stap,
dien ik zooeven gedaan heb!"

Bij deze woorden vertrok hij vol woede en twee uren later liet hij
mij weten dat hij mij op een afgelegen plek wachtte. Ik ging er heen
en vond hem bereid goed van zich af te slaan. "Laten wij hier ons
verschil uitmaken," zei don Pompeyo. Hij viel eerst zeer levendig
naar mij uit, maar ik had het geluk al zijn slagen te weren. Ik viel
op mijn beurt uit; ik voelde dat ik te doen had met iemand die zich
even goed wist te verdedigen als uit te vallen en ik weet niet hoe
het zou zijn afgeloopen als hij niet een verkeerden stap had gedaan
bij het terugwijken en op zijn rug was gevallen. Ik hield dadelijk op
en zeide hem op te staan. "Waarom spaart gij mij?" antwoordde hij,
"uw medelijden beleedigt mij."--"Ik wil geen gebruik maken van uw
ongeluk, dat zou mijn roem benadeelen. Nogmaals: sta op en laat ons
onzen strijd voortzetten."

"Don Pompeyo," zeide hij opstaand, "na deze edelmoedigheid staat de
eer mij niet toe nog tegen u te vechten. Wat zou men van mij zeggen
als ik u het hart doorboorde? Ik zou doorgaan voor een lafaard, als
ik het leven ontnam van een man, die het mijne had kunnen nemen. Ik
voel dat ik u erkentelijk moet wezen. Don Pompeyo," vervolgde hij,
"laat ons ophouden elkander te haten. Laat ons verder gaan en
vrienden wezen." "Goed," riep ik uit, "ik neem met vreugde zulk
een aangenaam voorstel aan. Ik bied u mijn oprechte vriendschap en
om te beginnen u daar bewijzen van te geven, beloof ik u geen voet
meer bij dona Hortensia in huis te zetten, als zij mij mocht willen
weerzien."--"Integendeel, ik sta u deze dame af; het is rechtvaardiger
dat ik haar aan u overlaat, daar zij eene natuurlijke neiging voor
u gevoelt."--"Neen, neen," wierp ik hem tegen, "gij bemint haar, de
goedheid die zij mij zou bewijzen, zou u pijn doen; ik offer deze
op aan uw rust." "Al te edelmoedige Castiliaan," hernam Radziwil,
mij in zijne armen drukkend, "uwe gevoelens veroveren mij, welk een
wroeging doen zij in mijn ziel ontstaan! Met welk een schande herinner
ik mij de behandeling, die ik u heb aangedaan! In dit oogenblik schijnt
de voldoening die ik u gegeven heb, mij al zeer gering toe. Ik wil
die beleediging beter herstellen en om de laagheid ervan geheel uit
te wisschen, bied ik u een van mijn nichten ten huwelijk over wier
hand ik beschikken kan. Het is een rijke erfgename van 15 jaar en
uitermate schoon."

Ik maakte den prins toen alle complimenten passend bij de eer,
in zijne familie te treden, en weinige dagen later trouwde ik zijn
nicht. Sedert dien tijd, mijne heeren, leef ik aangenaam in Warschau;
mijn echtgenoote bemint mij en ik ben nog op haar verliefd. Prins
Radziwil geeft mij alle dagen nieuwe betuigingen van vriendschap en
ik durf mij er op beroemen bij den koning van Polen een wit voetje te
hebben. Het belang van de reis, die ik op zijn bevel naar Madrid doe,
is een blijk van zijn achting."



HOOFDSTUK VIII

Waarom Gil Blas een nieuwe betrekking moest zoeken.


Het was de geschiedenis van don Pompeyo, die de lakei van don Alexio
en ik mede aanhoorden, hoewel men de voorzorg had genomen ons weg te
zenden voor hij begon. Inplaats van heen te gaan, waren wij aan de
deur blijven staan, die wij op een kier hadden gelaten en wij hadden
geen woord verloren. Markies de Zenette en mijn meester omhelsden
don Pompeyo, die vroeg ter ruste wilde gaan en lieten hem alleen met
zijn bloedverwant.

Bij het ontwaken belastte don Mathias mij met een nieuwe opdracht. "Gil
Blas," zei hij, "neem papier en inkt om drie brieven te schrijven, die
ik je zal dicteeren; ik maak je hierbij tot mijn secretaris."--"Mooi
zoo," zei ik tot mij zelf, "dat geeft al meer werk. Als lakei volg ik
mijn meester overal; als kamerdienaar moet ik hem kleeden en nu word
ik nog zijn secretaris. Ik zal voortaan als een drievoudige Hecata
drie personen tegelijk vertegenwoordigen."--"Gij weet nog niets," ging
hij voort, "van mijn plan. Ziehier wat het is, maar wees bescheiden,
want je leven hangt er van af. Daar ik soms menschen ontmoet, die
hoog opgeven van hun gelukkig gesternte, wil ik, om hen den loef af
te steken, valsche brieven van trouw in mijn zak hebben, die ik hun
dan voorlezen zal. Dit zal mij een weinig verstrooiing geven en ik
zal gelukkiger zijn dan zij, want zij zullen hun veroveringen overal
rondbazuinen, maar er ook veel moeite voor hebben moeten doen, terwijl
ik er niets voor gedaan zal hebben. Maar gij moet je handschrift
verdraaien, opdat al die brieven niet van één hand zullen lijken."

Ik nam dus papier, pen en inkt en zette mij neer om don Mathias te
gehoorzamen, die mij allereerst het volgende minnebriefje dicteerde:
"Gij zijt dezen nacht niet op de aangegeven plaats geweest. O, don
Mathias, wat zult gij ter uwer verontschuldiging kunnen zeggen? Wat
heb ik mij vergist en wat straft gij mij hevig voor mijn ijdelheid
een oogenblik geloofd te hebben dat alle bezigheden en vermaken van de
wereld moesten plaats maken voor het genot van dona Clara de Mendoce te
zien!" Na dit briefje liet hij mij een ander schrijven van een vrouw,
die een prins voor hem opofferde en ten slotte nog een derde, waarin
een dame hem hare liefdesblijken beloofde als zij er op vertrouwen
kon, dat hij bescheiden zou zijn. Hij was niet alleen tevreden met
mij de brieven te laten schrijven, maar hij liet ze zelfs met namen
onderteekenen van adellijke dames. Ik kon niet nalaten op te merken,
dat ik dit zeer gewaagd vond, maar hij verzocht mij mijne raadgevingen
te bewaren totdat hij er om zou vragen. Ik moest dus wel zwijgen en
zijn bevelen uitvoeren. Toen dit afgeloopen was, stond hij op en ik
hielp hem met het kleeden. Hij stak de brieven in zijn zak en ging
uit. Ik volgde hem en wij gingen dineeren bij don Juan de Moncado,
die dien dag vijf of zes van zijn vrienden onthaalde.

Men deed zich er flink te goed en de vreugde, die de beste gast is
voor den maaltijd, regeerde er. Alle gasten droegen er toe bij de
conversatie op te vroolijken, eenigen vertelde anecdoten, anderen
geschiedenissen, waarvan zij zelven natuurlijk de helden waren. Mijn
meester liet zoo'n mooie gelegenheid natuurlijk niet ongebruikt om met
de brieven te geuren, die ik geschreven had. Hij las ze hardop voor en
dat met zoo'n ernst, dat misschien alle gasten er de dupe van waren,
behalve de secretaris en hij zelf. Onder de gasten, wie hij ze voorlas,
was een zekere don Lopez de Valesco. Deze, een zeer ernstig man, lachte
niet om de beweerde gelukkige liefdesavonturen, doch vroeg hem kalm,
of de verovering van dona Clara hem veel moeite had gekost. "Bijna
niets," antwoordde don Mathias, "integendeel zij heeft alle mogelijke
toenadering zelf gedaan". Zij zag mij op de wandeling en ik behaagde
haar terstond. Zij liet mij nagaan en onderzoeken wie ik was. Zij
schreef mij toen en gaf mij rendez-vous bij zich aan huis op een uur
in den nacht toen allen in huis sliepen.... Ik ben al te discreet om
u de rest mede te deelen."

Op het hooren van deze lakonieke toelichting verschoot signor de
Valesco van kleur. Het was niet moeilijk te zien hoezeer hij belang
stelde in de dame waarvan sprake was. "Al die brieven," zei hij tot
mijn meester, hem woedend aanziende, "zijn valsch en zeker niet het
minst, die van dona Clara de Mendoce. In geheel Spanje is er geen
zediger meisje dan zij. Sinds twee jaar doet een edelman, zeker niet
uw mindere in geboorte en persoonlijke verdienste, alle moeite om zich
door haar te doen beminnen. Hij heeft nog nauwelijks de kleinste gunst
ontvangen, maar hij mag zich vleien dat als zij die gaf, ze slechts
voor hem zouden zijn."--"Welnu! wie zegt u het tegenovergestelde?" viel
don Mathias hem schertsenderwijze in de rede. "Ik ben het geheel
met u eens, dat zij een zeer deugdzaam meisje is. Ik van mijn kant
ben een zeer oppassend mensch. Gij kunt er dus van overtuigd zijn,
dat er niets oneerbaars tusschen ons beiden is gebeurd."--"Dat is
te erg," riep don Lopez uit, "spot er niet langer mee. Je bent een
gemeene lasteraar. Nooit heeft dona Clara je 's nachts een rendez-vous
gegeven. Ik mag niet dulden, dat gij haar goeden naam bekladt. Ik
ben van mijn kant te bescheiden u de rest te zeggen." Toen hij deze
woorden zeide, brak hij de vriendschap af ten aanzien van het geheele
gezelschap en trok zich terug op een wijze, die mij deed oordeelen,
dat dit muisje nog wel eens een staartje kon hebben. Mijn meester,
die dapper genoeg was voor een edelman van zijn karakter, minachtte
de bedreigingen van don Lopez. "Wat een fat," barstte hij in lachen
uit. "De dolende ridders verdedigen de schoonheid van hun maitresse,
maar hij wil de braafheid van zijn maitresse staande houden, wat mij
nog zonderlinger voorkomt."

De aftocht van Valesco, waartegen Moncado zich tevergeefs had trachten
te verzetten, verstoorde geenszins de feestvreugde. De edellieden
sloegen er niet veel acht op en gingen voort zich te vermaken en
scheidden eerst bij het aanbreken van den dag. Ik was doodop van
den slaap en ik dacht eens lekker te gaan slapen, maar ik rekende
buiten den waard, of beter gezegd buiten den portier, die mij een uur
later kwam wekken om te zeggen, dat er een jongen aan de deur op mij
wachtte om mij te spreken. "Vervloekte portier," riep ik geeuwende,
"denk je er dan niet aan, dat ik pas te bed lig? Zeg aan dien jongen,
dat ik slaap en dat hij maar later terug moet komen,"--"Hij wil u nu
op dit oogenblik spreken en zegt, dat de zaak dringend is."--Bij deze
woorden stond ik op, trok alleen mijn broek en wambuis aan en ging al
vloekende naar den jongen, die mij wachtte.--"Mijn vriend," zei ik,
"zeg mij nu maar drommels gauw welke dringende zaak mij het genoegen
verschaft van je bezoek zoo vroeg in den morgen."--"Ik heb een brief,
dien ik aan don Mathias persoonlijk moet overhandigen en dien hij
terstond moet lezen, daar hij voor hem van het hoogste gewicht is. Ik
verzoek u dus mij in zijn kamer toe te laten." Daar ik meende, dat
het een belangrijke zaak was, ging ik mijn meester roepen.--"Pardon,"
zei ik, "ik zou uw rust niet gestoord hebben, maar het betreft een
zaak van gewicht."--"Wat moet je van mij?" viel hij mij norsch in
de rede.--"Mijnheer," zei toen de jongen, die met mij was gekomen,
"ik heb u een brief, te overhandigen van don Lopez de Valesco." Don
Mathias nam het briefje, opende het en na het gelezen te hebben,
zei hij tot den bediende van don Lopez: "Mijn beste jongen, ik heb de
gewoonte nooit voor twaalf uur op te staan, al bood men mij ook het
grootste genoegen aan. Gij kunt dus begrijpen, dat ik niet veel lust
gevoel om om zes uur des morgens op te staan om te duelleeren! Neen
mijn waarde, ik heb mijn gezondheid te lief en houd te veel van mijn
slaap om zulk een dwaasheid te begaan. Zeg aan je meester, dat als
hij om half een nog op de aangewezen plaats kan komen, wij elkaar daar
zullen ontmoeten." Toen hij dit gezegd had, trok hij zijn dekens over
zich heen en ging weer kalm slapen.

Tegen half twaalf stond hij op en kleedde zich aan; vervolgens
ging hij uit en zeide dat ik hem niet behoefde te volgen. Ik was
echter te nieuwsgierig om te weten hoe het zou afloopen, zoodat ik
het toch deed. Ik volgde hem tot op het St. Jeromeplein, waar ik
don Lopez de Valesco reeds zag wachten. Ik verborg mij om beiden
te kunnen bespieden. Zij ontmoetten elkaar en weldra waren zij aan
het vechten. Het gevecht duurde zeer lang, zij vielen beurtelings
met veel kracht en behendigheid op elkaar aan. De overwinning bleef
echter aan de zijde van don Lopez, die op een gegeven oogenblik mijn
meester doorstak en zeer tevreden wegging nu hij zich zoo schitterend
had gewroken. Ik liep naar den ongelukkigen don Mathias en vond hem
buiten kennis en bijna levenloos ter aarde liggen. Dit schouwspel
ontroerde mij en ik kon niet nalaten te weenen over zoo'n tragischen
dood, waartoe ik zelf had medegewerkt. Niettegenstaande mijn smart,
dacht ik toch aan wat er gedaan moest worden en wel allereerst aan
mijzelf. Ik keerde terstond naar huis terug, maakte er een pakje
van mijn kleeren en nam bij vergissing wat kleeren mede van mijn
meester. Toen ik dat alles bij den barbier had gebracht, bij wien
ook mijn bedelaarsplunje nog was, verspreidde ik het bericht van
het treurig schouwspel, waarvan ik zoo juist getuige was geweest,
in de stad. Ik vertelde het aan allen die het maar wilden hooren en
allereerst aan don Gregorius Rodriguez. Hij was minder bedroefd dan
wel ontstemd, omdat hij in verband met dit treurig einde allerlei
maatregelen moest nemen, wat mij deed veronderstellen dat mijn meester
zeker reeds bijna geruineerd was. Hij verzamelde de bedienden en beval
hen hem te volgen naar het St. Jeromeplein. Wij namen don Mathias op,
die nog leefde, maar drie uur later den laatsten adem uitblies.

Dit was het einde van don Mathias de Silva, die het gewaagd had
valsche minnebriefjes te lezen op een ongeschikt oogenblik.



HOOFDSTUK IX

Bij wie Gil Blas in dienst trad na den dood van don Mathias de Silva.


Eenige dagen na de begrafenis van don Mathias werden al zijn bedienden
uitbetaald en weggestuurd. Ik nam mijn intrek bij den kleinen barbier,
met wien ik langzamerhand een duurzame vriendschap was gaan sluiten. Ik
stelde mij bij hem meer genoegen voor dan bij Melendez. Daar ik geen
gebrek had aan geld, maakte ik geen groote haast met het zoeken naar
een andere betrekking. Ik wilde slechts dienen bij deftige menschen
en ik was besloten eerst goed uit te kijken, welke betrekking men
mij aanbood. Ik vond de beste betrekking niet goed genoeg voor mij,
zoozeer scheen het baantje van lakei bij een adellijk heer verkieselijk
boven dat van andere bedienden.

In afwachting dat de fortuin mij zulk een postje zou bezorgen,
dacht ik niet beter te kunnen doen dan mijn ledigen tijd te wijden
aan mijn schoone Laura, die ik al dien tijd niet meer gezien had na
onze wederzijdsche ontmaskering. Ik durfde mij niet te kleeden als don
Cesar de Ribera, daar ik het slechts kon doen om mij te vermommen en
dus voor een zonderling zou doorgaan. Mijne kleeren waren echter nog
niet te vuil, ik had bovendien goede schoenen en was netjes gekapt. Ik
tooide mij dus met behulp van den barbier als een tusschenpersoon
tusschen don Cesar en Gil Blas. Zoo uitgedost ging ik naar de woning
van Arsenia. Ik vond Laura alleen in dezelfde kamer, waar ik reeds
met haar had gesproken. "O, zijt gij daar," riep zij uit zoodra zij
mij zag, "ik begon te denken dat je dood was. Voor acht dagen heb ik
je gezegd dat je mij mocht komen bezoeken, maar gij maakt werkelijk
geen misbruik van de vrijheden, die de dames u toestaan."

Ik verontschuldigde mij met den dood van mijn meester, de verschillende
bezigheden, die ik gehad had en ik voegde er zeer hoffelijk bij, dat
zelfs in mijn grootste beslommeringen het beeld van mijn lieve Laura
mij steeds voor den geest had gestaan. "Als dat zoo is," zei zij,
"dan zal ik je geen verdere verwijten doen en wil ik je ook ronduit
bekennen, dat ook ik veel aan je heb gedacht. Zoodra ik den dood
van je meester vernomen had, vormde ik een plan, dat je misschien
wel zal aanstaan. Sinds eenigen tijd spreekt mijne meesteres er
voortdurend van, dat zij een man bij zich in huis wil hebben, een
soort zaakwaarnemer, iemand die zeer zuinig is en die nauwkeurige
rekening houden moet van de gelden, die men hem zal geven voor de
uitgaven van de huishouding. Ik heb toen aan jou gedacht en ik geloof
ook dat jij dat baantje niet slecht zoudt waarnemen."--"Ik gevoel
dat ik mij er uitstekend van zal kwijten," antwoordde ik haar. "Ik
heb de "Spaarzaamheid" van Aristoteles gelezen en het is juist mijn
grootste fort boek te houden.... Maar er is één bezwaar dat mij belet
bij Arsenia in dienst te treden."--"En welk bezwaar is dat?" vroeg
Laura.--"Ik heb gezworen nooit meer in dienst te gaan bij bourgeois
en dien eed heb ik gezworen bij den Styx! Als nu zelfs Jupiter dezen
eed niet mocht breken, dan zult ge het er wel over eens zijn, dat
een lakei hem zeker moet houden!"--"Wie noemt gij alzoo bourgeois,"
vroeg de soubrette op fieren toon; "voor wat voor menschen houdt gij
de tooneelspeelsters? Scheert gij ze over één kam met advokaten en
procureurs? Weet dan bij dezen dat de tooneelspeelsters zeer edele
vrouwen zijn door de verbintenissen die zij aangaan met de adellijke
heeren."

"Als het er zoo mee staat, mijn lief kind," antwoordde ik haar,
"dan kan ik de betrekking aanvaarden, die gij mij aanbiedt en zal
ik haar niet afslaan."--"Neen," antwoordde zij, "dat zou ik ook
denken en uit den dienst van een adellijk heer overgaan in dien van
een tooneelspeelster, is zeker in hetzelfde milieu blijven. Wij zijn
net zoo deftig als adellijke lieden. Wij houden equipage net als zij,
wij leven er lekkertjes van en in het dagelijksche leven scheert men
ons over één kam met den adel. En werkelijk," voegde zij er verder
bij, "het is bijna hetzelfde of men een markies of een tooneelspeler
gedurende een dag beschouwt. Al is een markies drie vierde van den
dag door zijn rang verheven boven een tooneelspeler, dan is het
vierde gedeelte van den dag de tooneelspeler oneindig ver verheven
boven den markies door zijn rol van keizer of koning. En als dat
zoo is, weegt dit wel op tegen adel en grootheid en maakt het ons
gelijk aan de personen van het hof."--"O, zeker," antwoordde ik,
"gij staat op een lijn met elkaar. Ik zie nu ook zeer goed in, dat
tooneelspelers niet zulke schooiers zijn als ik dacht en ik gevoel
veel lust om bij hen in dienst te treden."--"Welnu," zei zij, "kom
dan binnen een paar dagen terug, want ik heb een paar dagen noodig om
mijne meesteres te doen besluiten, u aan te nemen en ik zal bij haar
te uwen gunste spreken. Ik heb wel eenigen invloed op haar geest en
ik ben ervan overtuigd dat gij hier zult mogen komen."

Ik bedankte Laura voor haar goede bedoeling. Ik betuigde haar mijn
groote dankbaarheid jegens haar en ik deed dat zoo hartstochtelijk,
dat zij er niet aan kon twijfelen. Wij zouden ongetwijfeld nog langen
tijd met elkaar hebben gepraat, als er geen kleine lakei was gekomen
om haar te zeggen, dat Arsenia haar noodig had. Wij gingen dus van
elkaar en ik verliet het huis van de tooneelspeelster in de zoete
hoop, dat ik weldra voor goed in haar gunst zou zijn en ik kwam dan
ook na twee dagen terug. "Ik wachtte je al," zei de kamerjuffrouw van
Arsenia, mijn schoone Laura, "om je te zeggen dat je als huisgenoot
hier zijt opgenomen. Kom met mij mede, dan zal ik je aan mijne
meesteres voorstellen." Dit zeggende, bracht zij mij naar een zaal,
samengesteld uit vijf of zes kleine kamertjes, alle om het deftigst
en rijkst gemeubileerd.

Wat een weelde, wat een pracht! Ik dacht dat ik bij een koningin was
of nog beter gezegd, ik dacht dat ik hier alle rijkdommen der wereld
op één plaats verzameld zag. Men vond er schatten uit alle streken der
wereld en men kon dit vertrek beschouwen als den tempel eener godin,
waar iedere reiziger als gave een of andere curiositeit van zijn
land bracht. Ik bemerkte de godin, gezeten op een geborduurd satijnen
kussen. Ik vond haar zeer mooi en als het ware vervuld van den rook
der offergaven. Zij was in een bevallig négligé gekleed en bezig met
hare sierlijke handen een nieuw kapsel in orde te brengen om dien dag
haar rol te spelen. "Mevrouw," zei de soubrette, "hier is de econoom
in kwestie, ik kan u verzekeren, dat u nooit een geschikter man zoudt
kunnen vinden." Arsenia nam mij zeer nauwkeurig op en sprak toen: "Wel,
wel, Laura, dat is een heel aardige jonge man en ik geloof wel dat ik
met hem tevreden zal zijn." Vervolgens richtte zij het woord tot mij:
"Mijn goede vriend, gij bevalt mij en ik heb u slechts één ding te
zeggen, gij zult over mij tevreden zijn als ik het over u ben." Ik
antwoordde haar, dat ik al mijn best zou doen om haar naar haar wensch
te bedienen. Toen ik zag dat wij het eens waren met elkaar, ging ik
terstond heen om mijn kleeren te halen en vestigde mij vervolgens in
haar huis.



HOOFDSTUK X

Een en ander over Arsenia en Florimonde.


Het was ongeveer tijd voor het theater en mijne meesteres vroeg mij
haar te volgen met Laura. Wij traden hare loge binnen waar zij haar
kleed verwisselde voor een veel schitterender kostuum, waarmede zij
op het tooneel zou verschijnen. Toen de voorstelling begon, nam Laura
mij mede en wij gingen samen ergens zitten vanwaar wij alles goed
konden hooren en zien.

Laura noemde mij de namen der verschillende tooneelspelers en
-speelsters telkens als zij op het tooneel kwamen. Zij stelde zich
niet tevreden met alleen hun namen te noemen maar de kwaadspreekster
beschreef hen ook nog bovendien! "Deze heeft leege hersens en die
daar is een onbeschofte vlegel. Dat mooie meisje daar en die eerder
vrij dan sierlijk is in haar bewegingen heet Rosarda Let. Zij is een
slechte aanwinst voor den troep. Men moest haar een plaatsje geven
bij den nieuwen troep, dien men formeert op bevel van den vice-koning
van Nieuw Spanje en die binnenkort scheep gaat naar Amerika. Kijk eens
goed naar die schitterende ster, die daar naar voren komt, die mooie
ondergaande zon, dat is Casilda. Als zij van iederen minnaar dien
zij reeds gehad heeft, een bouwsteen had gekregen, zou zij evenals
een vroegere Egyptische prinses een pyramide kunnen bouwen die tot
aan den derden hemel rijkt." De ondeugende Laura wist van allen wat
te zeggen en spaarde zelfs haar meesteres niet, zoo'n boosaardige tong!

Toch moet ik mijn zwakheid erkennen; ik was verliefd op mijne
schoone soubrette hoewel haar aard niet erg deugdzaam was. Zij sprak
echter zoo aardig en geestig kwaad van anderen, dat ik zelfs haar
kwaadsprekendheid begon lief te krijgen. In de pauzen stond zij op om
te gaan zien of Arsenia hare hulp ook soms noodig had; maar in plaats
van terstond naar hare plaats terug te keeren vermaakte zij zich een
tijd achter de coulissen met heeren die haar lieve woordjes toevoegden
en haar vleiden. Ik volgde haar eens om eens te zien wat zij deed en
bemerkte toen dat zij heel wat kennissen had. Tot driemaal toe werd zij
teruggehouden door een tooneelspeler, die haar iets te zeggen had en
alle drie schenen erg vertrouwelijk met haar om te gaan. Dat beviel
mij niet, en voor het eerst van mijn leven voelde ik wat jaloezie
was. Ik keerde zoo nadenkend en peinzend naar mijn plaats terug
dat Laura het terstond opmerkte toen zij weer bij mij kwam. "Wat
scheelt er aan Gil Blas," vroeg zij mij zeer verbaasd. "Wat zijt
gij somber gestemd sedert ik even weggeweest ben." "Mijn prinses,"
antwoordde ik, "het is werkelijk niet zonder reden; uw manier van
doen is wel wat al te luchthartig. Ik heb je zoo juist met eenige
tooneelspelers gezien." "Och, arme jongen, ben je daar zoo bedroefd
om. O, maar dan zult ge nog wel meer ondervinden want er gebeuren
nog heel andere dingen tusschen ons tooneelspelers. Gij moet je een
beetje gewennen aan onze ongedwongen verhoudingen tegenover elkaar
en niet zoo gauw jaloersch zijn, mijn jongen. Als men aan het tooneel
jaloersch is, stelt men zich belachelijk aan. Maar er zijn niet veel
van die menschen."

Na mij aldus aangespoord te hebben niemand te verdenken en rustig toe
te kijken, verklaarde zij mij, dat ik de gelukkige sterveling was,
die tot haar hart had weten door te dringen en dat zij mij alleen zou
liefhebben voor altijd. Op deze verzekering, waaraan ik zonder groote
achterdocht wel een beetje kon twijfelen, verklaarde ik, dat ik mij
niet meer ongerust zou maken en hield ook woord. Ik zag haar sedert
dien bewusten avond zich in het bijzonder onderhouden met heeren en
met hen schertsen. Toen de voorstelling was afgeloopen, gingen wij met
onze meesteres naar huis, waar Florimonde weldra aankwam met drie oude
heeren en een tooneelspeler, die bij haar kwamen soupeeren. Behalve
Laura en ik, waren er nog als bedienden in huis een keukenmeid,
een koetsier en een kleine lakei. Wij kwamen met ons vijven bijeen
om het avondeten klaar te maken.

De keukenmeid, die niet minder bekwaam was dan Juffrouw Jacinta,
maakte het vleesch klaar met den kok. De kamerjuffrouw en de kleine
lakei dekten de tafel en ik maakte het buffet klaar, waarop het
prachtigste goud en zilver prijkte, alles geschenken, die de godin
van den tempel had ontvangen. Ik zette er flesschen met verschillende
wijnsoorten op en fungeerde voor schenker om mijn meesteres te toonen,
dat ik van alles verstand had. Ik bewonderde de ingetogenheid van
de tooneelspeelsters gedurende het maal. Zij deden zeer gewichtig en
verbeeldden zich dames uit den hoogsten stand te zijn. Verre van de
heeren met excellentie aan te spreken, spraken zij hen zelfs niet toe
met seigneur, maar noemden hen gewoon bij hunne namen. Het is waar,
dat juist de heeren haar verwenden en haar zoo trotsch maakten
door zich een weinig te familiaar met haar bezig te houden. De
tooneelspeler, als een echt acteur die de heldenrol speelt, ging
heel gemoedelijk met haar om, dronk op hare gezondheid en voerde den
boventoon. "Verduiveld," zei ik bij mij zelf, "toen Laura mij vertelde,
dat een tooneelspeler en een markies overdag elkaars gelijken zijn,
had zij er ook aan toe kunnen voegen, dat zij het 's nachts nog meer
zijn, daar zij met elkaar den nacht doorbrengen en samen drinken."

Arsenia en Florimonde waren natuurlijk zeer opgewekt. Zij voerden
allerlei gewaagde gesprekken, afgewisseld door kleine liefkoozinigen
en aanhaligheden, die natuurlijk in hun volle waarde genoten werden
door die oude zondaars. Terwijl mijne meesteres er een vermaakte
met een onschuldig praatje, speelde haar vriendin in dien tijd niet
de kuische Suzanna met de twee anderen. Terwijl ik stond te kijken
naar dit tooneel, wat slechts al te veel bekoring had voor een ouden
jonggezel, bracht men het dessert. Toen zette ik flesschen likeur op
tafel en glaasjes en verwijderde mij om te gaan soupeeren met Laura,
die mij al wachtte. "Wel, Gil Blas," vroeg zij mij, "wat denkt gij van
de heeren, die gij zooeven gezien hebt?" "Het zijn zeker aanbidders
van Arsenia en Florimonde," antwoordde ik. "Neen," hernam zij, "het
zijn oude lichtmissen, die deze meisjes opzoeken zonder zich bepaald
aan haar te hechten. Zij verlangen slechts dat zij een beetje lief
voor hen zijn en zij zijn dwaas genoeg om dat weinigje wat zij hun
toestaan, goed te betalen. Gelukkig zijn Florimonde en mijne meesteres
op het oogenblik zonder amant, ik bedoel van die amants, die zich
doen gelden als echtgenooten en die alle genoegens willen genieten
van een huis, omdat zij alle kosten betalen. Ik voor mij ben er blij
om en ik houd vol, dat een verstandige cocotte zulke verbintenissen
moet vermijden. Waarom zich een meester aan te schaffen? Het is veel
beter stukje voor stukje een equipage te krijgen dan hem tot dien
prijs in eens te hebben."

Als Laura eenmaal aan het praten was, en zij praatte bijna altijd,
dan behoefde zij niet naar hare woorden te zoeken. Wat had zij dan een
vreeselijk radde tong! Zij vertelde mij duizend en meer avonturen,
die de actrices van den tooneeltroep hadden gehad, en ik maakte uit
al deze gesprekken op, dat ik geen betere betrekking kon getroffen
hebben om alle mogelijke ondeugden te leeren kennen. Ongelukkigerwijze
was ik op een leeftijd, waarop deze juist geen afschuw verwekken en
ik moet er nog bijvoegen, dat de soubrette deze uitbundigheden zoo
smakelijk voorstelde, dat ik er slechts het pleizier van zag. Zij kon
mij nog niet het tiende gedeelte van alle avonturen der tooneelspelers
vertellen, want zij praatte slechts drie uren met mij. De oude heeren
en de tooneelspelers vertrokken toen met Florimonde, die zij naar
huis brachten.

Toen zij weg waren, gaf mijne meesteres mij geld en zei: "Ziehier
tien pistolen, Gil Blas, om morgen inkoopen te doen. Vijf of zes
van onze heeren en dames komen morgen hier; zorg dus dat ge ons goed
onthaalt."--"Mevrouw" antwoordde ik, "met die som zou ik den geheelen
troep kunnen onthalen."--"Mijn vriend," hernam Arsenia, "je moet je
een beetje beschaafder uitdrukken en niet spreken van den "troep",
maar van een gezelschap. Men spreekt wel van een troep bandieten, een
troep bedelaars of een troep schrijvers, maar men spreekt steeds van
een gezelschap tooneelspelers. De acteurs van Madrid vooral verdienen,
dat men hun gezamenlijk aantal gezelschap noemt." Ik vroeg vergiffenis
aan mijne meesteres voor mijne weinig eerbiedige uitdrukking, verzocht
haar mijne onwetendheid te verontschuldigen en beloofde haar voortaan
altijd van "het gezelschap" te zullen spreken.



HOOFDSTUK XI

Hoe de tooneelspelers onder elkaar leefden en hoe zij de schrijvers
behandelden.


Het was den volgenden dag een vastendag; ik kocht goede vette kippen,
konijnen, patrijzen en ander wild; daar de tooneelspelers niet bijster
tevreden zijn over de houding van de kerk te hunnen opzichte, komen
zij ook weinig hare geboden na. Ik bracht meer vleesch thuis dan
een dozijn menschen de drie dagen van het carnaval noodig hebben. De
keukenmeid had er een werkje aan! Terwijl deze het diner gereed maakte,
stond Arsenia op en bleef tot den middag met haar toilet bezig. Daarop
kwamen de heeren Rosimiro en Ricardo, beiden tooneelspelers. Vervolgens
kwamen twee actrices, Constance en Célinaura, en een oogenblik later
verscheen Florimonde vergezeld van een man, die er als een ridder
uitzag. Hoewel hij goed gekleed was, vond ik toch dadelijk wat vreemds
aan hem. "Dat moet een origineel zijn," dacht ik bij mijzelf. Ik
vergiste mij niet, het was een zonderling. Zoodra hij binnenkwam,
liep hij met open armen op de acteurs en actrices toe en omhelsde hen
beurtelings, nog overdrevener dan een saletjonker. Ik vroeg Laura
wie dat was. "Ik vergeef je nieuwsgierigheid," zeide zij. "Hij is
eerstens tooneelspeler geweest. Hebt gij zijn zwarte haren gezien? Zij
zijn geverfd evenals zijn wenkbrauwen en zijn snor. Hij is ouder dan
Latwinus; daar zijn ouders bij zijn geboorte echter vergeten hebben hem
te doen inschrijven, kan hij zich voor minstens twintig jaar jonger
uitgeven. Bovendien is hij het verwaandste personage van Spanje. In
den grond is hij een stommeling; maar om een geleerde te worden,
heeft hij een meester genomen die hem grieksch en latijn heeft leeren
spellen. Bovendien kent hij een onnoemelijk getal goede verhalen uit
zijn hoofd, die hij zoo dikwijls heeft laten doorgaan voor zijn eigen
schepping, dat hij zich is gaan verbeelden, dat zij werkelijk van
hem zijn. Hij vlecht ze in het gesprek en men kan zeggen dat zijn
geest schittert op kosten van zijn geheugen. Overigens zegt men,
dat hij een groot acteur is. Ik wil het gaarne gelooven en moet je
overigens bekennen dat hij mij niet bevalt."

Hij was een goed prater en daar de acteurs en actrices niet gekomen
waren om te zwijgen, bleven zij ook niet stom. "Hebt ge al gehoord,
waarde dames, van den nieuwen streek van Cesario, onzen waarden
ambtgenoot?" vroeg Rosimiro. "Hij heeft vanmorgen zijden kousen, linten
en kant gekocht, die hij zich bij de repetitie heeft laten brengen
door een kleine page, als komende van een gravin." "Welk een schelm,"
zeide de heer de La Ventoleria, fattig lachende. "In mijn tijd was
men beter te vertrouwen; wij dachten er niet aan zulke fabeltjes te
verzinnen. Het is waar, dat de vrouwen uit den hoogen stand ons de
moeite bespaarden ze uit te moeten denken. Zij van haar kant zorgden
daar wel voor." "Parbleu!" zeide Ricardo op den zelfden toon, "zij
zijn nog zoo, en als ik daar meer van mocht vertellen.... Maar men
moet over zulke avonturen zwijgen, vooral als er personen van zekeren
rang in gemengd zijn."

"Mijne heeren," zei Florimonde, "laat in hemelsnaam uw fortuintjes
rusten; de geheele wereld weet daarvan. Laat ons liever over Isménie
spreken. Men zegt, dat dat heerschap, die zooveel kosten voor haar
gemaakt heeft, haar ontsnapt is."--"Ja waarlijk," riep Constance uit,
"en ik kan u ook nog zeggen, dat zij bovendien een koopman verloren
heeft, dien zij ongetwijfeld had kunnen ruineeren. Ik weet hoe het
in elkaar zit. Haar factotum heeft aan den heer een briefje gebracht,
dat voor den koopman was bestemd en aan den koopman het briefje van een
edelman."--"Dat zijn groote verliezen, lieve," zei Florimonde. "Och,
wat die edelman betreft, beteekent het niet veel," hernam Constance,
"hij had bijna al zijn goed al verbrast; maar de koopman begon
pas. Hij is nog in handen van geen enkele cocotte geweest en dat is
een betreurenswaard verlies."

Zoo praatten zij voort tot het diner en aan tafel ging het gesprek
over dezelfde onderwerpen. Maar laat ik u nog vertellen hoe een arme
duivel van een schrijver, die tegen het einde van den maaltijd kwam,
door Arsenia werd ontvangen.

De kleine lakei kwam luide aan zijn meesteres zeggen: "Mevrouw, een
man met een vuilen boord" tot zijn hals met modder bespat en die er
als een dichter uitziet, wil u spreken." "Laat hem binnenkomen,"
antwoordde Arsenia. "Mijne heeren, laat ons kalm zijn; het is een
schrijver." Werkelijk was het er een, van wien een stuk was aangenomen
en die Arsenia haar rol kwam brengen. Hij heette Pédro de Marga. Bij
het binnenkomen maakte hij vijf of zes diepe buigingen voor het
gezelschap, dat hem niet eens terug groette. Verlegen bevend kwam
hij nader. Hij liet zijn handschoenen en zijn hoed vallen, raapte ze
op en ging naar mijn meesteres, en terwijl hij haar met den meesten
eerbied een papier aanbood, zeide hij: "Mevrouw, ik smeek u, u te
verwaardigen de rol te aanvaarden, die ik de vrijheid neem u aan te
bieden." Koud en verachtend nam zij hem aan en gaf hem zelfs niet
eens een antwoord op zijn compliment.

Dat ontmoedigde onzen schrijver echter niet, die gebruik maakte van
de gelegenheid om ook Rosimiro en Florimonde te complimenteeren,
die er wat meer acht op sloegen. Hij ging daarop heen zonder iets te
zeggen, maar naar het mij scheen diep getroffen door deze ontvangst. Ik
geloof, dat hij in zijn verbittering niet naliet de tooneelspelers te
vervloeken, zooals zij verdienden en de tooneelspelers van hun kant,
begonnen met weinig eerbied over de schrijvers te spreken.



HOOFDSTUK XII

Gil Blas krijgt zin in het tooneel, hij geeft zich over aan het
tooneelleven en heeft er na korten tijd genoeg van.


De gasten bleven aan tafel tot het tijd was naar het theater te
gaan. Ik volgde hen en zag dien dag nogmaals hun spel. Ik had zoo'n
schik gekregen in de tooneelvoorstellingen, dat ik besloot er elken
dag heen te gaan. Ik was niet alleen tevreden de mooiste trekjes van
dramatische kunst in mijn geheugen te prenten, maar ik trachtte ook
mijn smaak te verfijnen. Om dat doel te zekerder te bereiken, gaf ik
nauwkeurig acht op alles wat de tooneelspelers zeiden. Men vertelde
mij echter, dat het regel onder hen was, de stukken zeer slecht te
beoordeelen en bovendien haalde men het reusachtig succes aan van
stukken, die hun uitspraken hadden gelogenstraft.

Voortaan beschouwde ik dus de tooneelspelers niet meer als zulke
voortreffelijke rechters en begon hun verdiensten op de juiste
waarde te schatten. Zij waren geheel de belachelijke personen
waarvoor de wereld ze hield. Ik zag acteurs en actrices, die door de
toejuichingen verwend, zich beschouwden als voorwerpen van bewondering
en meenden dat zij het publiek een zeer grooten dienst deden door te
spelen. Ik stond verbaasd over hun gebreken, maar ongelukkigerwijze
gevoelde ik mij erg tot hun levenswijze aangetrokken en nam deel aan
hun zwelgpartijen. Trouwens hoe zou ik er aan ontsnapt zijn? Alle
gesprekken, die ik in hun gezelschap hoorde, waren verderfelijk voor
de jeugd en alles wat ik zag diende om mij slecht te maken. Al had
ik niet geweten wat er gebeurde bij Casilda, Constance en de andere
tooneelspeelsters, dan zou het huis van Arsenia mij al geheel bedorven
hebben. Behalve de oude heeren, waarvan ik heb gesproken, kwamen
er ook saletjonkers en zonen van goede families, die door het geld
van woekeraars in de gelegenheid gesteld werden groote uitgaven te
doen. Soms ook ontving men er pachters der belastingen, die inplaats
er geld te ontvangen, zelf betaalden om er te mogen komen.

Florimonde, die in een naburig huis woonde, at en soupeerde elken dag
met Arsenia. Zij schenen door zulk een groote vriendschap verbonden
te zijn, dat het ieder verbaasde. Men verwonderde zich, dat twee
tooneelspeelsters zoo goed met elkaar waren en men dacht, dat zij
vroeg of laat wel eens twist zouden krijgen over een bewonderaar, maar
dan beoordeelde men deze vriendinnen al heel slecht, want inplaats
van jaloersch te zijn, zooals fatsoenlijke vrouwen, leefden zij in
liefdezaken in gemeenschap van goederen. Zij vonden het veel beter
den buit samen te deelen dan er om te gaan vechten.

Laura genoot ook haar jeugd en schoonheid, aangespoord door het
voorbeeld van hare meesteres. Zij had mij gezegd, dat ik nog mooie
dingen zou zien gebeuren. Ik was echter niet jaloersch en besloot
in dit opzicht mij te houden zooals de overige leden van het
gezelschap. Ik deed eenige dagen, of ik niets bemerkte en stelde
mij tevreden de namen te vragen van de heeren, waarmee ik haar in
vertrouwelijk gezelschap zag en dan antwoordde zij mij altijd, dat
het een oom of een neef van haar was. Wat had zij een uitgebreide
familie! Ik geloof waarlijk dat hare familie talrijker was, dan die
van koning Priamus. De soubrette was echter niet tevreden met haar
familie alleen, maar zij lokte ook dikwijls vreemdelingen of speelde
de adellijke weduwe, zooals zij bij de oude vrouw had gedaan. Maar
om den lezer een getrouw beeld van Laura te geven, moet ik zeggen,
dat zij even lief koket was als hare meesteres, die niets anders op
haar voor had dan dat zij het publiek ook in het openbaar vermaakte.

Gedurende drie weken liet ik mij door den stroom medesleepen en gaf
mij over aan allerlei buitensporigheden. Maar ik moet erbij zeggen,
dat ik al dien tijd zoo nu en dan gewetenswroeging voelde als gevolg
van mijn vroegere opvoeding en deze was het, die het pleizier wel
een weinig verminderde. De gewetenswroeging bleef de baas over
mijn uitspattingen en werd steeds grooter naarmate ik mij meer aan
braspartijen overgaf en het eind ervan was, dat ik afschuw kreeg van
het losbandige tooneelleven. "Bah, ellendeling," zei ik tot mij zelf,
"beantwoordt gij zoo de verwachtingen van uwe familie? Is het niet
genoeg hen reeds teleurgesteld te hebben door niet het ambt van
onderwijzer te aanvaarden? Moet uwe ondergeschikte betrekking een
beletsel voor u zijn als oppassend man te leven? Hebt gij er genoegen
in met zulke slechte menschen te verkeeren? De afgunst, de haat en de
hebzucht spelen bij sommigen van hen een hoofdrol, terwijl bij anderen
alle schaamte en kuischheid verdwenen zijn. Eenige geven zich over
aan bandeloosheid en luiheid, terwijl bij anderen de opgeblazenheid
gestegen is tot onbeschaamdheid. Neen hoor, het moet nu maar uit zijn,
ik wil niet langer leven met de zeven hoofdzonden van den mensch."



VIERDE BOEK



HOOFDSTUK I

Daar Gil Blas zich niet kan gewennen aan de zeden der tooneelspelers,
verlaat hij den dienst van Arsenia en vindt een fatsoenlijker huis.


Een restje eer en godsdienst, dat ik nog overgehouden had te midden
van de zoo verdorven zeden, deed mij besluiten niet alleen Arsenia te
verlaten, maar zelfs alle gemeenschap met Laura af te breken, hoewel
ik niet ophield haar te beminnen, ofschoon ik wel wist, dat zij mij
duizend maal bedrogen had. Gelukkig hij, die aldus kan profiteeren
van de verstandige oogenblikken, welke het genot, waaraan hij zich
al te zeer overgeeft, komen verontrusten. Op zekeren morgen pakte
ik mijn biezen zonder af te rekenen met Arsenia, die mij trouwens
bijna niets schuldig was en zonder afscheid te nemen van Laura. De
hemel beloonde mij al dadelijk voor deze goede daad. Ik ontmoette den
intendant van wijlen mijn meester, don Mathias, en deze vroeg mij,
toen hij mij herkende, waar ik thans was. Ik vertelde hem, dat ik
Arsenia verlaten had om mijn onschuld te redden. De intendant prees
mijn onbedorvenheid, alsof hij zelf ook zoo dacht, en zeide, dat hij
mij een voordeelige betrekking wilde bezorgen, daar ik een jongmensch
was met veel eergevoel. Hij kwam zijn belofte na en van dien dag af
kwam ik bij don Vincent de Guzmann.

Ik had geen beter huis kunnen vinden. Don Vincent was een zeer rijk
man, die sedert verscheidene jaren gelukkig leefde zonder proces en
zonder vrouw. Deze laatste hadden de geneesheeren weggenomen, door
haar te willen bevrijden van een hoest, die zij nog lang had kunnen
houden, als zij hunne geneesmiddelen niet had genomen. Inplaats van
aan hertrouwen te denken, wijdde hij zich geheel aan de opvoeding van
Aurora, zijn eenige dochter, die destijds twintig jaar oud was en kon
doorgaan voor een volmaakt persoontje: aan een buitengewone schoonheid
paarde zij uitstekende vermogens. Haar vader had weinig verstand,
maar bezat het talent zijn zaken goed te beheeren. Hij had een gebrek,
dat men aan oude heeren moet vergeven; hij hield van praten en wel
voornamelijk over veldslagen en oorlogen. Wanneer men in zijn bijzijn
dit thema aanroerde, kwam hij op zijn stokpaardje en de toehoorders
konden zich gelukkig achten wanneer zij er met het relaas van twee
belegeringen en drie veldslagen afkwamen. En daar hij twee derden
van zijn leven in dienst had doorgebracht, was hij onuitputtelijk
in herinneringen van verschillende feiten, welke ik met even groote
gretigheid aanhoorde als waarmede zij verteld werden. Overigens heb
ik nog nooit een heer gezien met zulk een goed karakter, altijd het
zelfde humeur, nooit koppig of grillig, ik bewonderde zulks in een
man van stand. Er waren verscheidene bedienden en drie vrouwen van
Aurora. Ik zag weldra dat de intendant van don Mathias mij een goeden
post had bezorgd, en ik wilde er blijven. Ik begon het terrein te
verkennen, bestudeerde de gewoonten van den een zoowel als van den
ander. Ik regelde mijn gedrag daarnaar en kwam zoodoende in de gunst
van mijn meester zoowel als van de dienaren.

Ik was reeds een maand bij don Vincent, toen ik meende te bespeuren,
dat zijne dochter meer opmerkzaamheid schonk aan mij dan aan de overige
bedienden. Telkens als zij mij aanzag, meende ik in haar oogen een
soort welgevallen op te merken, dat er niet in was wanneer zij de
overigen aankeek. Indien ik niet had omgegaan met tooneelspeelsters,
zou ik nooit op het denkbeeld zijn gekomen mij te verbeelden dat Aurora
aan mij dacht, maar ik was bij deze dames, waarvan zelfs de voornaamste
niet kieskeurig zijn, een weinig verwend. Wie weet, redeneerde ik,
of mijne meesteres niet is als een van die dames van stand, die er
somtijds een bijzondere neiging op na houden. Maar, voegde ik er
een oogenblik later aan toe, ik kan het niet aannemen. Zij is niet
een van die Messalina's, die de trots van hun geboorte afschuddend,
onwaardig haar blikken neerslaan tot in het stof, en zonder blozen
zich onteeren: zij is eerder eene dier deugdzame maar teedere meisjes,
die tevreden met de grenzen, welke haar deugd aan haar teederheid
voorschrijft, er niets in zien een zedigen hartstocht zelve te voeden
en bij anderen te veroorzaken, die even aangenaam als ongevaarlijk is.

Aldus oordeelde ik over mijne meesteres, zonder precies te weten
waaraan ik mij moest houden. Evenwel als zij mij zag, liet zij niet
na mij toe te lachen en hare blijdschap te betuigen. Zoo kwam het,
dat ik dacht dat Aurora zeer tevreden was over mijne deugden en ik
beschouwde mij slechts als een dier gelukkigen voor wie de liefde
de onderhoorigheid zoo veraangenaamt. Om eenigermate het goede, dat
mijn gesternte mij wilde verschaffen, waardig te zijn, begon ik meer
zorg aan mijn persoon te besteden dan tot dusverre het geval was. Het
eerste wat ik 's morgens deed, was mij kappen en parfumeeren om niet
en négligé te zijn als ik voor mijne meesteres moest verschijnen en
zoo besteedde ik aan linnen, pommade en essences al het geld dat ik
bezat. Door deze oplettendheden en door wat ik nog meer deed om mij te
behagen, vleide ik mij, dat mijn geluk niet verre meer was. Onder de
vrouwen van Aurora was er eene, die Ortis heette. Het was eene oude
heks, die reeds langer dan 20 jaar bij don Vincent diende. Zij had
zijne dochter opgevoed en vervulde nog de betrekking, maar zonder
de lasten daarvan te dragen. Integendeel: waar zij vroeger het
doen en laten van Aurora aan den dag had gebracht, deed zij thans
alle mogelijke moeite om het te verbergen. Zij bezat het volkomen
vertrouwen van Aurora. Op zekeren avond zei juffrouw Ortis tegen mij,
toen wij alleen waren, dat indien ik verstandig en bescheiden was,
ik mij om twaalf uur in den tuin moest bevinden, waar men mij dingen
zou mededeelen, welke ik gaarne zou willen hooren. Ik antwoordde de
duenna, terwijl ik haar de hand drukte, dat ik niet zou mankeeren. Ik
twijfelde niet of ik had bij de dochter van don Vincent teedere
gevoelens opgewekt en ik voelde een vreugde, welke ik ternauwernood
kon verbergen. Wat viel mij de tijd lang tot aan het avondeten en
daarna tot het naar bed gaan van mijn meester.

Het scheen mij toe alsof alles dien avond buitengewoon lang duurde. Tot
overmaat van ramp begon don Vincent, eenmaal in zijn vertrekken,
over zijn veldslagen in Portugal, waarmede hij mij reeds dikwijls had
gekweld. Maar wat hij nog nooit gedaan en voor dezen avond bewaard
had, hij noemde mij alle officieren, die zich hadden onderscheiden;
hij vertelde mij zelfs hun heldendaden.

Het kostte mij heel wat om tot het einde te luisteren. Eindelijk hield
hij echter op en ging slapen waarna ik naar mijn kamertje ging waar
mijn bed stond en van waar men langs een wenteltrap in den tuin kon
komen. Ik wreef mijn geheele lichaam met pommade in, nam een schoon
hemd na het te hebben geparfumeerd en toen ik niets had vergeten,
waardoor ik meende mijne meesteres aangenaam te kunnen zijn, ging ik
naar het rendez-vous.

Ik vond Ortis niet. Ik dacht dat zij het wachten moede, weer naar
hare kamer was gegaan. Ik was woedend op don Vincent en terwijl ik
zijn campagnes vervloekte hoorde ik het tien uur slaan. Ik dacht,
dat de klok in de war was, en dat het zeker reeds tegen één uur
liep. Ik vergiste mij evenwel want een goed kwartier later hoorde ik
een andere klok ook tien uur slaan. Goed, zei ik in mijzelf, ik heb
nog twee uur tijd. Men zal zich tenminste niet over mijn gebrek aan
nauwgezetheid beklagen. Ik zal hier maar op en neer blijven loopen en
de rol overdenken welke ik moet spelen; deze is nieuw voor mij. Ik weet
hoe men het aanlegt met grisetten en tooneelspeelsters. Gij behandelt
haar familiair en gij stort u ongegeneerd in het avontuur; bij iemand
van stand is een ander optreden vereischt. Het is naar mijne meening
noodig, dat de minnaar beleefd, welwillend, teeder en eerbiedig is,
zonder evenwel bedeesd te zijn. In plaats van zijn geluk te willen
verhaasten door bruusk optreden, moet hij het hebben in een oogenblik
van zwakheid. Aldus redeneerde ik en ik besloot deze gedragslijn ten
opzichte van Aurora te volgen. Ik stelde mij voor binnen weinig tijd
het genoegen te smaken mij aan de voeten van deze dame te werpen en
haar duizend hartstochtelijke woorden toe te voegen. Ik herinnerde
mij alle plaatsen uit onze tooneelstukken, waarvan ik mij in ons
onderhoud zou kunnen bedienen. Ik dacht ze goed te pas te kunnen
brengen en hoopte dat ik evenals sommige tooneelspeelsters van
mijne kennis zou doorgaan voor geestig, ofschoon ik slechts een goed
geheugen had. Aldus kortte ik mij den tijd en eindelijk sloeg het
middernacht. Eenige oogenblikken daarna verscheen even stipt, maar
minder ongeduldig juffrouw Ortis. "Sinjeur Gil Blas," zei ze, "hoe
lang is u hier reeds?" "Twee uur". "Zoo werkelijk," zei zij lachend,
"u is wel op tijd, het is een genoegen u 's nachts een rendez-vous te
geven. Inderdaad," voegde zij er ernstig bij, "kunt gij het geluk,
dat ik u ga meedeelen niet te duur betalen. Mijne meesteres wil een
particulier onderhoud met u hebben en gelastte mij u bij haar te
brengen. Meer zeg ik niet, het overige is een geheim, dat gij uit
haar eigen mond zult vernemen. Volg mij, ik zal u voorgaan." Bij deze
woorden nam de duenna mij bij de hand en leidde mij door eene kleine
deur in de kamer harer meesteres.



HOOFDSTUK II

Hoe Aurora Gil Blas ontving en welk onderhoud zij samen hadden.


Ik vond Aurora in nachtgewaad; dat deed mij genoegen. Ik groette haar
zeer eerbiedig met alle bevalligheid waarover ik kon beschikken. Zij
ontving mij met een lachend gelaat, liet mij naast haar plaats nemen
en tot mijn onuitsprekelijk genoegen zond zij haar afgezant naar eene
andere kamer om ons alleen te laten. Hierna sprak zij aldus:

"Gil Blas, gij hebt zeker wel bemerkt, dat ik u mag lijden en u
bevoorrecht boven alle andere bedienden van mijn vader; en wanneer
mijn blikken u nog niet genoeg hebben gezegd, zal de stap welken ik
thans doe daaromtrent geen twijfel meer laten."

Ik gaf haar geen tijd meer te zeggen. Als man meende ik aan haar
kuischheid de moeite van eene nadere uitlegging te moeten besparen. Ik
stond op en mij aan de voeten van Aurora werpende als een theaterheld
voor zijne prinses, riep ik op declamatischen toon uit: O, mevrouw,
heb ik goed gehoord, zou het mogelijk zijn dat Gil Blas, tot dusver
de speelbal der fortuin, het geluk had u gevoelens van liefde in te
boezemen?"--"Spreek niet zoo luid," viel mijne meesteres mij lachend
in de rede: "gij zult mijne vrouwen wekken, welke hiernaast slapen. Sta
op, ga weer zitten en hoor mij aan zonder mij in de rede te vallen. Ja,
Gil Blas," zei ze weer ernstig wordend, "ik heb het goed met je voor
en om te toewijzen dat ik je hoogacht zal ik je een geheim openbaren
waarvan mijn levensrust afhangt.

Ik bemin een jongen schoonen ridder van goede geboorte. Hij heet don
Louis Pacheco. Soms zie ik hem op de wandeling, maar heb hem nog nooit
gesproken. Ik weet zelfs niet of hij goede of slechte eigenschappen
bezit. En daarom heb ik iemand noodig, die zorgvuldig een en ander
onderzoekt en mij een trouw rapport uitbrengt. En voor dat doel heb
ik u uitgekozen en hoop, dat gij behendig en kiesch u van deze taak
zult kwijten."

Mijne meesteres hield op om te hooren wat ik daarop antwoordde. Ik
was eerst een weinig onthutst over de verandering, maar herstelde
mij en de teleurstelling overwinnend, welke steeds het gevolg is van
misplaatste stoutmoedigheid, betuigde ik haar zooveel ijver dat, al
kon ik niet meer verbergen, dat ik mij met een dwaze hoop gevleid had,
zij ten minste wist, dat ik eene onbezonnenheid wist te herstellen. Ik
vroeg haar twee dagen om over don Louis rapport uit te brengen. Hierna
verscheen juffrouw Ortis weer, geroepen door hare meesteres, die mij
in den tuin bracht en mij spottend toevoegde: "Bonsoir, Gil Blas;
ik behoef u niet aan te sporen op tijd op de afgesproken plaats te
zijn, ik ken al te goed uwe nauwgezetheid op dat punt."

Ik keerde terug naar mijn kamer, niet zonder eenige spijt in mijne
verwachting bedrogen te zijn. Ik wist mij echter te troosten met de
gedachte, dat het beter is de vertrouwde te zijn van mijne meesteres
dan haar minnaar. Ik overdacht dat dit mij iets zou kunnen aanbrengen,
dat de "courtiers d'amour" gewoonlijk goed voor hunne moeite worden
betaald en ik ging slapen, besloten om te doen wat Aurora van mij
verlangde. Ik vertrok den volgenden dag en de woning van een heer als
don Louis bleek niet moeilijk te vinden. Den tweeden dag van mijn
onderzoek was ik zoo gelukkig iemand te ontmoeten dien ik kende en
wij maakten een praatje. Op dat oogenblik ging een zijner vrienden
voorbij, die vertelde door don Joseph Pacheco, vader van don Louis, te
zijn weggejaagd omdat hij een vaatje wijn zou hebben opgedronken. Ik
liet deze goede gelegenheid niet voorbijgaan en vernam alles wat
ik wenschte te weten en ging opgeruimd naar huis, tevreden omdat
ik mijn belofte aan mijne meesteres kon houden. Ik moest haar dien
nacht rapport uitbrengen op dezelfde manier als den eersten keer. Ik
was echter lang niet zoo ongeduldig en verre van mij te vervelen
met het gebabbel van mijn ouden meester, bracht ik zelf het gesprek
op zijn veldtochten. Eerst toen ik verscheidene klokken twaalf uur
had hooren slaan, ging ik naar den tuin zonder mij te parfumeeren,
of met pommade in te wrijven.

Ik vond de dienares aanwezig, die mij schertsend verweet, dat ik
reeds van mijn ijver had ingeboet. Ik antwoordde niet en ik liet mij
naar het vertrek van Aurora brengen, die mij terstond vroeg, of ik
wat van don Louis wist te vertellen. "Ja, mevrouw," antwoordde ik
"allereerst diene, dat hij op 't punt staat naar Salamanca terug te
keeren om zijn studiën te voltooien. Naar men mij gezegd heeft, is het
een jong edelman, een en al eergevoel en rechtschapenheid. Ook aan moed
ontbreekt het hem, als Castiliaansch edelman, geenszins. Daarbij is hij
geestig en heeft aangename manieren, maar wat u misschien minder zal
bevallen, maar wat ik u toch moet zeggen is, dat hij te veel aardt naar
de overige jonge edellieden; hij is tamelijk losbandig. Weet gij dat
hij op zijn leeftijd reeds tot twee tooneelspeelsters in betrekking
heeft gestaan?" "Wat vertelt gij mij daar?" vroeg Aurora. "Welke
zeden! Maar ben je er wel zeker van?"--"O, ik twijfel er niet aan,
mevrouw. Een bediende, die vanmorgen uit zijn dienst is ontslagen,
heeft 't mij verteld en bedienden zijn zeer oprecht, wanneer zij
het hebben over de gebreken van hun meesters. Bovendien gaat hij
om met don Alexio Segiar, don Antonio Centellès en don Fernando de
Gamboa." "Dat is genoeg, Gil Blas," zei mijne meesteres zuchtend,
"na uw verslag zal ik mijn onwaardige liefde bekampen. Ga," vervolgde
zij, mij een kleine beurs in de handen stoppend, "hier is iets voor
uw moeite. Pas op, dat gij mijn geheim niet verraadt; denk er om,
dat ik vertrouw op uwe stilzwijgendheid."

Ik verzekerde mijne meesteres, dat ik de Harpocrates [1] was van de
vertrouwde bedienden en dat zij daaromtrent gerust kon zijn. Vervolgens
vertrok ik, zeer nieuwsgierig naar den inhoud van de beurs. Ik vond er
twintig pistolen in. Dadelijk dacht ik, dat Aurora ongetwijfeld meer
zou hebben gegeven, indien ik haar eene aangename tijding had gebracht,
waar zij reeds zoo goed voor een slecht bericht betaalde. Het speet
mij, dat ik de achtenswaardige ambtenaren niet had nagedaan, die soms
de waarheid in hun processen-verbaal een weinig aandikken. Nu had ik
een liefdesverhouding in de geboorte gesmoord, welke mij zeer nuttig
had kunnen zijn, wanneer ik niet zoo dwaas oprecht ware geweest. Ik
had echter de troost, dat ik schadeloos gesteld was voor de onnoodige
uitgaven aan pommade en parfumerie.



HOOFDSTUK III

Een groote verandering bij don Vincent, en het vreemde besluit,
dat de liefde de schoone Aurora deed nemen.


Korten tijd na dit avontuur werd don Vincent ziek. Zelfs wanneer
hij niet reeds op vergevorderden leeftijd was geweest, waren de
ziekteverschijnselen toch al zoo hevig, dat een noodlottigen afloop was
te vreezen. Men liet de beroemdste doktoren uit Madrid komen. De een
heette dokter Andros, en de andere dokter Oguetos. Zij onderzochten
den zieke en waren beide het er over eens, dat de gal ontstoken was;
maar dat was ook het eenige waarover zij het eens waren. De een wilde,
dat men den zieke van dit oogenblik af liet purgeeren en de ander was
van meening, dat met purgeeren moest worden gewacht."Het is noodig,"
zei Andros, "te purgeeren voordat de gal eenig deel aantast." Oguetos
hield daarentegen staande, dat we moesten wachten tot de gal rijp
was alvorens een purgeermiddel aan te wenden. "Maar uwe methode,"
zei de ander, "is regelrecht in strijd met die van den prins
der geneeskunde. Hippocrates beveelt aan bij de hevigste koortsen
steeds te purgeeren en zegt dat purgeeren noodig is wanneer de gal
"en orgasme" is, dat wil zeggen ontstoken."--"O daarin bedriegt gij
u," antwoordde Oguetos. "Hippocrates verstaat niet onder het woord
"orgasme" eene ontsteking, meer veeleer een vloeiing."

Daarover begonnen onze dokters zich op te winden. De een haalde den
griekschen tekst aan en noemde verscheidene schrijvers, die zijne
meening waren toegedaan; de ander, op een latijnsche vertaling
bouwend, sprak met nog grooter overtuiging. Wie te gelooven? Don
Vincent wist het niet en daar hij een keus moest doen, gaf hij het
vertrouwen aan hem, die de meeste zieken had behandeld, dat wil
zeggen aan den oudste. Woedend trok Andros zich terug niet zonder
tegenover zijn ouderen collega eenige spottende opmerkingen te maken
over het _orgasme_. Oguetos had dus gezegevierd en de methode van
dokter Sangrado toegedaan, begon hij met den zieke overvloedig ader
te laten, liet daarna wachten met purgeeren tot de gal rijp was,
doch de dood, welke ongetwijfeld vreesde, dat eene purgatie met
zooveel zorg voorbereid, hem zijn prooi zou ontnemen, rukte mijn
meester weg. Aldus was het einde van Seigneur don Vincent, die het
leven verloor, omdat zijn geneesheer geen grieksch kende.

Na haar vader waardig te hebben begraven, nam Aurora het bestuur
van zijne goederen over, ontsloeg eenige bedienden en trok zich
terug op een kasteel aan de oevers van de Taag, tusschen Sacedon
en Bicendia. Mij hield ze en ik volgde haar naar buiten. Ondanks
het juiste verslag, dat ik haar gegeven had over don Louis, beminde
zij nog steeds dezen jongen edelman of liever kon haar liefde niet
overwinnen, en gaf zich er geheel aan over. "Gil Blas," zei ze eens
zuchtend, "ik kan don Louis niet vergeten; welke moeite ik ook doe om
hem uit mijne gedachten te verbannen, komt hij er steeds in terug,
niet zooals gij hem mij hebt geschilderd, maar zooals ik zou willen
dat hij was, teeder, verliefd en soliede. Uwe hulp, waarde Gil Blas,
heb ik dan ook meer noodig dan ooit. Ik moet je een plan ontvouwen,
dat ge zeer zonderling zult vinden. Weet, dat ik zoo spoedig mogelijk
naar Salamanca wil vertrekken. Daar ga ik mij als edelman verkleeden en
onder den naam van don Felix kennis maken met Pacheco; ik zal trachten
zijn vertrouwen en vriendschap te winnen en hem dikwijls spreken over
mijn nicht Aurora de Guzmann. Misschien wenscht hij haar dan wel
te zien. Wij zullen twee woningen hebben te Salamanca. In de eene
ben ik don Felix, in de andere Aurora en nu eens als man verkleed,
dan weer in mijne gewone kleeding, vlei ik mij hem te brengen, waar
ik hem hebben wil. Ik erken gaarne, dat mijn plan zonderling is;
maar mijn liefde brengt mij er toe."

Het plan van Aurora scheen mij onzinnig toe. Maar hoe onredelijk ik het
ook mocht vinden, wachtte ik mij wel haar daarop te wijzen. Integendeel
begon ik de pil te vergulden en ik wist te bewijzen, dat dit dwaze plan
slechts een aangenaam, ongevaarlijk spelletje was. Ik weet niet meer
wat ik zooal zeide; maar zij was 't met mij eens; verliefde menschen
zijn erg gemakkelijk wanneer men hunne dolzinnige verbeelding slechts
vleit. Wij beschouwden dus deze gewaagde onderneming slechts als eene
comedie, waarvan alleen de opvoering goed verzorgd moest worden. Wij
kozen onze acteurs onder de bedienden en verdeelden vervolgens de
rollen, wat zonder getwist of krakeel geschiedde, omdat wij geen
beroepsacteurs waren. Besloten werd, dat juffrouw Ortiz de tante van
Aurora zou zijn onder den naam van dona Kimena de Guzmann, dat men haar
een bediende en een dienstmeisje zou geven; en dat Aurora, als edelman,
mij tot kamerdienaar zou hebben en een der dienstmaagden, verkleed als
page, om haar ter zijde te staan als kamenier. Na aldus alles geregeld
te hebben, keerden wij naar Madrid terug, waar wij vernamen, dat
don Louis er nog was, maar weldra naar Salamanca zou vertrekken. Wij
laadden alle noodige kleeren in de diligence, mijne meesteres liet
het toezicht op haar huis over aan haar zaakgelastigde en vervolgens
vertrokken allen, die een rol in dit stuk hadden te spelen, met haar
naar Salamanca. Wij waren reeds oud Castilië doorgereden, toen de
as van onze karos brak. Het was tusschen Aula en Villaflor op 300
of 400 pas van een kasteel, dat aan den voet van een berg lag. Het
werd nacht en wij zaten leelijk verlegen; gelukkig kwam er een boer
voorbij, die ons uit de moeilijkheid redde. Hij vertelde ons, dat
het kasteel vóór ons behoorde aan dona Elvira, weduwe van don Pedro
de Pinares, en hij vertelde zooveel goeds van deze dame, dat mijne
meesteres mij vooruit zond om nachtverblijf. Elvira logenstrafte het
verhaal van den boer niet; weliswaar kwijtte ik mij van mijn opdracht
op eene wijze, die haar zou hebben bewogen ons te ontvangen, zelfs
wanneer zij niet de beleefdheid in eigen persoon ware geweest. Wij
waren weldra op het kasteel, waar de weduwe van don Pedro ons aan de
deur opwachtte. Ik zal de beleefdheidsfrasen, die gewisseld werden,
stilzwijgend voorbijgaan. Alleen dient gezegd, dat Elvira eene oude
dame was, die uitstekend de plichten der gastvrijheid verstond. Zij
geleidde Aurora naar een prachtig appartement en wijdde haar aandacht
daarna aan alles wat ons betrof. Toen het souper gereed was, liet
zij in de kamer van Aurora opdienen, waar beiden aan tafel gingen. De
weduwe van don Pedro was niet een dier personen, welke een maaltijd
oneer aandoen door er droomerig of verdrietig bij te zitten. Zij was
opgeruimd en wist uitstekend het gesprek gaande te houden. Zij wist
zich uitstekend uit te drukken, ik bewonderde haar geestigheid en
schoonen vorm, welken zij aan haar gedachten gaf. Aurora scheen er
evenzeer door bekoord als ik. Zij sloten vriendschap en beloofden
elkaar te zullen schrijven. Daar onze karos eerst den volgenden dag
gerepareerd kon worden, zouden wij zoolang op het kasteel blijven. Wij
werden op onze beurt onthaald en wij sliepen niet minder goed dan
wij gedineerd hadden. Den volgenden dag vond mijne meesteres nieuwe
aantrekkelijkheid in den omgang met Elvira. Zij dineerden in een
groote zaal, waar verscheidene schilderijen hingen. Er was er een,
waarvan de figuren uitstekend waren geteekend, maar het geheel bood
een treurigen aanblik. Een doode edelman, achterover liggende, badende
in zijn bloed, was erop geschilderd, tot in den dood was zijn blik
nog dreigend. Naast hem op den grond lag een jonge dame in een andere
houding met een degen in de borst te sterven, terwijl zij haar blik
gevestigd hield op een jongen man, die doodelijk bedroefd scheen haar
te moeten verliezen. De schilder had de schilderij verder voltooid met
een persoon, welke mijn aandacht niet ontging. Het was een grijsaard
met schoon gelaat, die diep geroerd over hetgeen hij zag, niet minder
getroffen scheen dan de jonge man. De zielsbedroefde grijsaard scheen
overstelpt van smart, terwijl bij den jongen man woede en droefheid
om den voorrang streden. Alles was met zooveel nauwkeurigheid en
vol uitdrukking geschilderd, dat wij niet konden nalaten er steeds
naar te kijken. Op de vraag van mijne meesteres zei Elvira, dat deze
schilderij eene trouwe voorstelling was van de ongelukken in hare
familie. Het antwoord maakte de nieuwsgierigheid van Aurora gaande en
de weduwe van don Pedro beloofde deze te bevredigen. Ortiz, haar beide
kameraden en ik bleven op onze beurt ook na afloop van den maaltijd
talmen. Onze meesteres wilde ons wegzenden, maar Elvira, die wel zag
hoe wij van nieuwsgierigheid brandden, liet ons blijven, zeggende, dat
de geschiedenis geen geheim was. Een oogenblik daarna begon zij aldus:



HOOFDSTUK IV

Het huwelijk uit wraak.


Roger, koning van Sicilië, had een broeder en eene zuster. Deze
broeder, Monfroi, kwam tegen hem in opstand, waardoor het land in
vuur en vlam werd gezet hij had echter het ongeluk twee veldslagen
te verliezen en in handen des konings te vallen, die zich tevreden
stelde als straf hem zijne vrijheid te ontnemen. Deze goedertierenheid
deed Roger echter in de oogen van een gedeelte zijner onderdanen
doorgaan voor een barbaar. Zij zeiden dat hij zijn broeder het
leven slechts gelaten had om eene langzame en onmenschelijke wraak
te genieten. Anderen, beter ingelicht, schreven de hardvochtige
behandeling van Monfroi in de gevangenis toe aan zijn zuster
Mathilda. Deze prinses had steeds den prins gehaat en hield niet op
hem te kwellen, zoolang hij leefde. Zij leefde slechts kort, hetgeen
als een gerechte straf werd beschouwd voor hare ontaarde gevoelens.

Monfroi liet twee zonen na; zij waren nog jong. Roger had wel lust zich
van hen te ontdoen uit vrees dat zij, ouder geworden, het verlangen
om hun vader te wreken, hen er toe zou brengen een partij aan te
voeren, die niet genoeg onderdrukt was om nooit meer moeilijkheden te
veroorzaken. Hij deelde zijn plan mee aan senator Leontio Siffredi,
zijn minister, die het niet goedkeurde en om hem er af te brengen, zich
met de opvoeding van Enrique, den oudste, belastte en hem aanraadde
aan den connetable van Sicilië den jongsten zoon toe te vertrouwen,
die don Pedro heette. Roger vond het goed, overtuigd, dat zijn neven
door deze beide mannen zouden worden opgevoed in de onderworpenheid,
welke zij hem verschuldigd waren. Zelf zorgde hij voor de opvoeding
van zijne nicht Constance, eenige dochter van Mathilda en even oud
als Enrique. Hij gaf haar dienstmaagden en leermeesters en spaarde
geen kosten.

Leontio Siffredi had een kasteel binnen twee mijlen van Palermo in
een bosch, Belmonte geheeten. Daar beijverde de minister zich om
Enrique eenmaal de troon van Sicilië waardig te maken. Hij merkte
allereerst in dezen prins zulke beminnelijke eigenschappen op, dat
hij zich aan hem hechtte alsof hij geen kinderen had. Hij had evenwel
twee dochters. De oudste, Blanche, een jaar ouder dan de prins, was
een volmaakte schoonheid en de jongste, Portia, die bij hare geboorte
den dood van hare moeder had veroorzaakt, lag nog in de wieg. Blanche
en prins Enrique beminden elkaar, zoodra zij daartoe in staat waren,
maar hadden geen gelegenheid zich samen te onderhouden. De prins
wist er echter nu en dan iets op te vinden. En hij maakte zoo'n goed
gebruik van die enkele kostbare oogenblikken, dat hij de dochter
van Siffredi wist over te halen haar toestemming te geven voor de
uitvoering van een door hem beraamd plan. Toevallig moest Leontio
een reis ondernemen naar een der meest verwijderde provincies van het
koninkrijk en tijdens zijne afwezigheid liet Enrique een gat maken in
den muur van zijn vertrek, dat grensde aan de kamer van Blanche. Deze
opening werd met een houten deur gesloten en deze was zoo kunstig
gemaakt in de lambriseering, dat het niet te zien was. Een kundig
architect maakte dit werk met even grooten ijver als discretie.

Door deze opening kwam de verliefde Enrique eenige malen in de
kamer van zijne maitresse, maar maakte geen misbruik van hare
goedheid. Indien zij al de onvoorzichtigheid had gehad hem te
ontvangen, was dit alleen geschied op zijne verzekering, dat hij
nooit meer zou eischen dan de onschuldigste liefdesbewijzen. Op een
nacht vond hij haar zeer ongerust; zij had vernomen dat Roger zeer
ziek was en dat hij Siffredi als grootkanselier van het rijk bij zich
ontboden had om hem zijn laatste wilsbeschikking mee te deelen. Zij
dacht zich haar lieven Enrique reeds op den troon en de angst hem in
dezen hoogen rang te verliezen, veroorzaakte eene vreemde ontroering,
zij had zelfs tranen in de oogen. "Gij weent mevrouw," zei hij, "wat
moet ik denken van de droefheid waaraan gij u overgeeft?"--"Seigneur,"
antwoordde Blanche, "ik kan u mijn onrust niet verbergen, de koning
uw oom zal weldra sterven en u zijn plaats nalaten. Wanneer ik
bedenk, hoezeer uwe nieuwe grootheid u van mij gaat verwijderen,
beken ik ongerust te zijn. Een monarch ziet de zaken uit een ander
oogpunt dan een minnaar en dat, wat zijn verlangen uitmaakte, toen
er nog een macht boven de zijne was, laat hem slechts koud op den
troon. Misschien is het mijn verstand, of slechts een voorgevoel, maar
het verontrust mij en mijn vertrouwen in uw goedheid kan deze onrust
niet bedaren. Ik twijfel niet aan de standvastigheid uwer gevoelens;
ik maak mij slechts ongerust over mijn geluk."

"Beminnelijke Blanche," antwoordde de prins, "uwe vrees rechtvaardigt
mijn gehechtheid aan uwe bekoorlijkheden, maar uw buitensporig
wantrouwen beleedigt mijn liefde en als ik het zeggen mag, de achting
welke gij mij verschuldigd zijt. Neen, neen, denk niet dat uw lot
van het mijne kan worden gescheiden, geloof eerder, dat gij alleen
altijd mijne vreugde en geluk zult uitmaken. Laat dus uwe ijdele
vrees varen. Laat zij niet deze zoete uren vergallen." "Ach Seigneur,"
antwoordde Blanche, "zoodra gij gekroond zijt, kunnen uw onderdanen u
vragen eene prinses te huwen, welk schitterend huwelijk nieuwe rijken
bij de uwe voegt; en misschien komt gij hunne verwachtingen na, zelfs
ten koste van uw innigste wenschen." "En waarom," hernam Enrique,
"vormt gij u zelf zulk een droevig beeld van de toekomst en kwelt u
zelf daarmee? Indien de hemel over mijn oom beschikt en mij meester
van Sicilië maakt, zweer ik bij alles wat ons heilig is, dat ik mij
aan u zal geven te Palermo in tegenwoordigheid van mijn gansche hof."

Deze uitingen stelden de dochter van Siffredi een weinig gerust. Verder
spraken zij over de ziekte des konings. Enrique liet zijn goed hart
spreken; hij beklaagde zijn oom, ofschoon hij niet veel reden had om
er getroffen door te zijn; de macht van het bloed deed hem den vorst
beklagen, wiens dood hem een kroon zou bezorgen. Blanche kende nog niet
alle ongelukken, welke haar bedreigden. De connetable van Sicilië,
die eens voor gewichtige aangelegenheden op het kasteel van Belmonte
was gekomen en haar ontmoet had terwijl zij uit het vertrek van haar
vader kwam, was door hare schoonheid getroffen. Hij vroeg reeds den
volgenden dag om haar hand aan Siffredi, die zijn aanzoek aannam;
in deze dagen was echter de ziekte van Roger tusschenbeide gekomen,
waardoor het huwelijk werd uitgesteld en Blanche had er nog niet over
hooren spreken.

Op zekeren morgen, terwijl Enrique bezig was zich te kleeden, zag
hij plotseling Leontio binnenkomen, gevolgd door Blanche. "Seigneur,"
zei de kanselier, "de tijding welke ik u kom brengen, zal u bedroeven,
maar de troost die haar vergezelt, zal uwe smart lenigen. De koning uw
oom is gestorven en door zijn dood laat hij u zijn scepter na. Sicilië
is onderworpen aan u. De grooten van het rijk wachten uwe orders te
Palermo. Zij hebben mij ermee belast ze uit uwen mond te vernemen en ik
kom, seigneur, met mijne dochter, u de eerste en oprechte eerbewijzen
brengen, welke uwe nieuwe onderdanen u verschuldigd zijn." De prins
die wist, dat Roger al twee maanden aan een loopende ziekte leed, was
niet verwonderd bij het hooren van deze tijding. Evenwel getroffen
door de plotselinge verandering van positie, voelde hij duizend
verschillende gewaarwordingen bij zich opkomen. Hij peinsde een
oogenblik en sprak vervolgens: "Wijze Siffredi, ik beschouw u steeds
als mijn vader. Het zal mij een eer zijn mij door u te laten raden
en gij zult veeleer over Sicilië regeeren dan ik." Na deze woorden
ging hij naar een tafel, waarop schrijfgereedschap lag en een blank
vel papier nemend schreef hij zijn naam onder aan de pagina. "Wat
wilt gij doen Seigneur?" vroeg Siffredi. "U mijne erkentelijkheid en
mijne achting betoonen," antwoordde Enrique. Hij gaf daarop het papier
aan Blanche en zei: "Ontvang, mevrouw, dit bewijs van mijn trouw en
de macht die ik u geef." Blanche nam het blozend aan en antwoordde:
"Seigneur, ik ontving met eerbied de gunstbewijzen van mijn koning,
maar ik ben afhankelijk van een vader, en gij zult goed vinden,
dat ik hem het papier ter hand stel, om er het gebruik van te maken,
dat zijn wijsheid hem zal ingeven."

Zij gaf werkelijk de handteekening van Enrique aan haar vader. Deze
bemerkte nu eerst wat tot dusver zijn aandacht was ontsnapt. Hij
wachtte zich echter wel op de zaak in te gaan en zei: "Uwe majesteit
zal mij niets te verwijten hebben. Ik zal er geen misbruik van
maken."--"Waarde Leontio, welk gebruik gij er ook van zoudt willen
maken, ik zal mijne belofte nakomen. Maar kom," vervolgde hij, "keer
naar Palermo terug, laat de toebereidselen voor mijne kroning gereed
maken en zeg aan mijne onderdanen, dat ik dra volg om van hen den
eed van trouw te ontvangen en hun mijne genegenheid te betuigen". De
minister gehoorzaamde aan de bevelen van zijn nieuwen meester en ging
met zijne dochter op weg naar Palermo.

Eenige uren na hen vertrok de prins ook uit Belmonte meer denkende
aan zijn liefde dan aan zijn hoogen rang. Toen men hem de stad zag
binnenkomen, juichte men hem toe; hij betrad onder gejuich van het
volk het paleis, waar alles reeds gereed was voor de plechtigheid. Hij
vond er prinses Constance in rouwkleederen. Zij scheen zeer onder
den indruk van den dood van Roger. Op gepaste wijze condoleerden
zij elkander wederkeerig met den dood van dezen vorst, maar Enrique
deed dit met meer koelheid dan de prinses, daar zij ondanks de
familie-onaangenaamheden dezen prins nooit had kunnen haten. Hij
plaatste zich op de troon en de prinses ging naast hem zitten op een
ietwat lageren stoel. De grooten des rijks namen hun plaats in, ieder
volgens zijn rang. De plechtigheid begon en Leontio als grootkanselier
en bewaarder van het testament las dit luide voor. In hoofdzaak bevatte
dit geschrift, dat bij Roger's kinderloos overlijden de oudste zoon
van Montfroi tot zijn opvolger benoemd werd, op voorwaarde, dat hij
prinses Constance zou huwen en dat, wanneer hij hare hand weigerde,
de kroon van Sicilië zou toebehooren aan don Pedro zijn broeder,
op dezelfde voorwaarden.

Deze woorden brachten voor Enrique eene verrassing en wel eene
zeer onaangename, die er niet beter op werd toen Leontio na het
geheele testament te hebben voorgelezen, tot de aanwezigen sprak:
"Mijne heeren, toen ik de laatste wenschen van wijlen den koning aan
onzen nieuwen vorst overbracht, stemde deze edelmoedige prins er in
toe prinses Constance, zijn nicht, zijn hand aan te bieden." Enrique
wilde den kanselier in de rede vallen: "Leontio," zei hij, "denk aan
het papier van Blanche...." Maar Siffredi liet den vorst geen tijd
eene verklaring te geven: "Seigneur", zei hij, "zoo is het. De edelen
van het koninkrijk," vervolglde hij en toonde het papier, "zullen er
uit lezen door uwe doorluchtige handteekening bekrachtigd, hoe groot
de achting is, welke gij voor de prinses koestert, en den eerbied,
welken gij de laatste wenschen van wijlen den koning, uw oom bewijst."

Hierna las hij het papier voor, dat hij zelf had ingevuld. De
nieuwe koning beloofde daarin onomwonden prinses Constance te
zullen huwen volgens de bedoelingen van Roger. De zaal weerklonk van
vreugdegejuich. "Leve onze grootmoedige koning Enrique," riepen zij die
tegenwoordig waren. Want bekend als men was met den tegenzin, welken
deze prins voor de prinses getoond had, vreesde men niet zonder reden
dat hij tegen deze bepaling van het testament in verzet zou komen en
twist over het koninkrijk zou brengen; door deze verklaring waren zij
echter gerustgesteld. De algemeene toejuichingen verscheurden echter
het hart van den vorst.

Constance, die gedreven door eerzucht en door haar teedere gevoel wat
meer dan eenig ander belang bij de zaak had, gebruikte dit oogenblik om
den koning haar erkentelijkheid te betuigen. De vorst wist zich bijna
niet goed te houden. Hij ontving de dankbetuiging van de prinses met
zooveel onrust, hij was zoo verward, dat hij zelfs niet kon antwoorden,
wat de welvoeglijkheid van hem eischte. Eindelijk, zich niet langer
kunnende beheerschen, naderde hij Siffredi, wiens opdracht hem dicht
bij den koning hield, en zei zacht: "Wat doet gij Leontio? Het papier
dat ik uw dochter gaf, was hiervoor niet bestemd, gij verraadt...."

"Seigneur," antwoordde Siffredi, "denk aan uwen roem. Indien gij de
wenschen van wijlen uw oom niet nakomt, verliest gij de kroon van
Sicilië." Na deze woorden verwijderde hij zich uit de nabijheid des
konings om een antwoord te voorkomen. Enrique voelde zich in groote
verlegenheid. Hij was verbitterd op Siffredi, hij kon niet besluiten
Blanche te verlaten en verdeeld tusschen haar en zijn roem, wist hij
niet welke keuze hij moest doen. Eindelijk meende hij toch het middel
gevonden te hebben om de dochter van Siffredi te behouden zonder van
den troon afstand te doen. Hij deed alsof hij zich aan de wenschen
van Roger onderwierp en nam zich voor onderwijl te Rome dispensatie
aan te vragen van zijn huwelijk met zijn nicht, door zijn weldaden de
grooten van het rijk voor zich te winnen, en op deze wijze zijn macht
zoo goed te vestigen, dat men hem niet zou dwingen de voorwaarden
van het testament na te komen.

Zoodra hij dit plan gevormd had, werd hij rustiger en zich naar
Constance keerende, bevestigde hij wat de grootkanselier reeds had
medegedeeld. Op het oogenblik echter, dat hij haar trouw zwoer,
kwam Blanche binnen om op bevel haars vaders aan de prinses hare
verknochtheid te betuigen en hoorde de woorden van Enrique. En daar
Leontio bij haar geen twijfel wilde laten omtrent haar ongeluk, stelde
hij haar aan Constance voor met de woorden: "Mijne dochter, betuig
uwe koningin uwe hulde: wensch haar eene bloeiende regeering en een
gelukkig huwelijk." Deze verschrikkelijke slag deed de ongelukkige
Blanche bijna hare bezinning verliezen. Tevergeefs trachtte zij
hare smart te verbergen, beurtelings werd zij rood en bleek en
haar geheele lichaam beefde. De prinses vermoedde echter niets: zij
schreef haar onsamenhangende woorden toe aan verlegenheid van een
meisje, dat opgevoed in een woestijn weinig gewend was aan het hof te
verkeeren. De vorst begreep het echter wel beter. De wanhoop, die hij
in haar oogen las, bracht hem van streek. Hij twijfelde niet of zij
moest, oordeelend naar den schijn, hem voor trouweloos houden. Hij
zou minder ongerust geweest zijn, indien hij haar had kunnen spreken,
doch hoe moest hij het middel daarvoor vinden, nu geheel Sicilië als
't ware het oog op hem gevestigd had. Overigens liet de wreede Siffredi
hem geen kans. De minister, die in de harten van deze beide minnenden
las en de ongelukken wilde voorkomen, die hun liefde over den staat
kon veroorzaken, nam zijne dochter weldra mee naar Belmonte en besloot
haar zoo spoedig mogelijk uit te huwelijken om meer dan één reden.

Toen zij thuis waren aangekomen, bracht hij haar in kennis met het
verschrikkelijk lot, dat voor haar was weggelegd. Hij zei haar, dat
hij den connetabel het ja-woord had gegeven. "Rechtvaardige hemel,"
riep zij uit, door den schrik bevangen, "welke vreeselijke folteringen
hebt gij voor de ongelukkige Blanche weggelegd?" Hierna viel zij buiten
kennis in de armen van haar vader. Hoewel deze medelijden met haar had,
veranderde zijn eerste besluit toch niet. Eindelijk kwam Blanche weer
bij, meer door het groot verdriet dat zij had dan door het water dat
Siffredi haar in het gelaat wierp en hare droevige oogen openende
zag zij hem zich beijverende om haar te helpen.

"Seigneur," zei zij met doffe stem, "ik schaam mij, dat ik u mijn
zwakheid heb laten zien, maar de dood, welke spoedig een einde
zal maken aan mijne kwellingen, zal u spoedig verlossen van eene
ongelukkige dochter, welke over haar hart heeft beschikt zonder
uwe voorkennis." "Neen, lieve Blanche," antwoordde Leontio, "gij
zult niet sterven, en uw deugd zal haar macht over u herwinnen. Het
aanzoek van den connetabel doet u alle eer; het is de beste partij in
den Staat...." "Ik acht zijn persoon en zijn verdienste," antwoordde
Blanche, "maar seigneur, de koning had mij doen hopen...." Doch toen
viel Siffredi haar op zijn beurt in de rede, "ik weet alles wat ge
daarover zeggen wilt. Ik ben niet onbekend met uwe liefde voor dezen
vorst, en ik zou haar in andere omstandigheden niet afkeuren, gij
zoudt zelfs zien, dat ik mij zou beijveren u de hand te verzekeren
van Enrique, wanneer het belang van zijn roem en dat van den staat
hem niet noodzaakten met Constance te huwen. Op voorwaarde alleen,
dat hij met deze prinses zou huwen, heeft de gestorven koning hem als
opvolger aangewezen. Wilt gij, dat hij aan u de voorkeur geeft boven
de kroon van Sicilië? Geloof, dat ik ook diep getroffen ben door den
doodelijken slag, welke u is toegebracht. Maar waar wij niet tegen het
noodlot kunnen strijden, moet gij moedig zijn; gij moet er een eer in
stellen om niet aan het geheele koninkrijk te laten zien, dat gij een
ijdele hoop gekoesterd hebt. Uwe toegenegenheid voor den koning zou
zelfs aanleiding geven tot lasterpraatjes over u en het eenige middel
om deze te voorkomen is te trouwen met den connetabel. Kortom, Blanche,
er is niets meer aan te doen. De koning doet afstand van u voor een
troon: hij trouwt met Constance. De connetable heeft mijn woord,
kom dit na bid ik u; en als het noodig is om u ertoe te bewegen,
dat ik van mijn gezag gebruik maak, dan beveel ik het u."

Na deze woorden ging hij heen en liet haar aan haar gedachten
over. Hij hoopte, dat na de redenen, welke hij had aangevoerd om
haar deugd te sterken tegenover de neiging van haar hart, zij uit
zich zelf zou besluiten de vrouw te worden van den connetable. Hij
bedroog zich niet, maar wat kostte het de ongelukkige Blanche niet,
dit besluit te nemen! De smart, dat haar voorgevoel over de ontrouw van
Enrique verwezenlijkt was en dat zij gedwongen was, hem te verliezen
en te worden overgeleverd aan een man, dien zij niet kon beminnen,
veroorzaakte haar zulk nameloos wee, dat haar bestaan ondragelijk
werd. "Indien mijn ongeluk vaststaat," riep zij uit, "hoe kan ik er
mij dan tegen verzetten zonder te sterven? Meedoogenloos noodlot,
waarom hebt gij mij met de zoetste hoop gevleid, wanneer gij mij toch
in een afgrond van rampen werpen moest? En gij trouwelooze minnaar,
geeft je aan een ander, terwijl je mij eeuwige trouw hebt beloofd! Heb
je dan zoo spoedig kunnen vergeten, wat je me gezworen hebt? Om
je te straffen voor het feit, dat ge mij zoo wreed bedrogen hebt,
geve de hemel, dat de echtelijke legerstede het tooneel worde van
verdriet en niet van genot en dat de liefkoozingen van Constance uw
trouweloosheid vergiftigen. Moge je huwelijk even afschuwelijk wonden
als het mijne! Ja, verrader, ik zal den connetable huwen, dien ik niet
bemin, om mijzelf te straffen, dat ik mijne genegenheid zoo slecht had
geplaatst. Waar mijn godsdienst verbiedt de hand aan mijn leven te
slaan, zie ik, dat de dagen die mij overblijven, in rouw en ellende
voorbij zullen gaan. Als gij nog eenige liefde voor mij gevoelt, zal
ik mij op je wreken door mij in de armen van een ander te werpen, en
indien gij mij geheel hebt vergeten, zal Sicilië ten minste er zich
op kunnen beroemen een vrouw te hebben voortgebracht, die zich zelf
gestraft heeft omdat zij te lichtvaardig over haar hart had beschikt."

In een dergelijken toestand bracht dit treurig slachtoffer van de
liefde en den plicht den nacht door, voorafgaande aan haar huwelijk met
den connetable. Siffredi, die haar den volgenden dag bereid vond aan
zijne wenschen te voldoen, haastte zich van de gunstige gelegenheid
te profiteeren. Hij liet den connetable den zelfden dag nog te
Belmonte komen, en voltrok in het geheim het huwelijk in de kapel
van het kasteel. Welk een dag voor Blanche! Het was nog niet genoeg
een kroon te verliezen, afstand van een minnaar te doen en zich aan
iemand te moeten geven dien zij haatte; doch zij moest daarbij nog hare
gevoelens verbergen voor een echtgenoot, die een grooten hartstocht
voor haar koesterde en van nature jaloersch was. Deze echtgenoot,
blijde haar te bezitten, was steeds aan haar voeten. Hij liet haar
zelfs niet den schralen troost in het geheim haar ongeluk te kunnen
beweenen. Toen de nacht aanbrak, voelde de dochter van Leontio haar
smart verdubbelen. Maar wat moest zij doen, toen hare vrouwen, na
haar ontkleed te hebben, haar alleen lieten met den connetable? Hij
vroeg eerbiedig naar de oorzaak van de bedruktheid, waarin zij
scheen te verkeeren. Deze vraag bracht Blanche in verlegenheid en
zij veinsde zich onwel te voelen. Eerst nam haar echtgenoot dit aan,
maar lang bleef hij niet in deze dwaling. Daar hij werkelijk ongerust
was over haar toestand, drong hij bij haar aan om naar bed te gaan,
zij legde dit aandringen verkeerd uit en vormde zich daarvan zulk
een wreed beeld, dat zij tenslotte in tranen uitbarstte. Welk een
schouwspel voor een man, die meende zijn vurigst verlangen bereikt
te hebben. Hij twijfelde niet langer of de ziekte van zijn vrouw was
noodlottig voor zijne liefde. Ofschoon deze gedachte zijn toestand
bijna even ellendig maakte als die van Blanche, had hij wilskracht
genoeg om zijn vermoeden te verbergen. Hij verdubbelde zijn attenties
en drong er bij haar op aan naar bed te gaan, haar verzekerend dat
hij de rust, die zij noodig had, niet zou verstoren. Hij bood zelfs
aan haar vrouwelijke bedienden te roepen, indien zij oordeelde dat
die hulp haar verlichting kon brengen. Blanche, door deze belofte
gerustgesteld, zei dat zij alleen rust noodig had om de zwakte,
waarin zij zich bevond, te overwinnen. Hij deed, alsof hij haar
geloofde. Zij gingen samen naar bed en brachten een nacht door,
hemelsbreed verschillend van dien, welke de liefde geeft aan minnenden.

Terwijl de dochter van Siffredi zich overgaf aan haar smart, ging de
connetable in zich zelf na, waardoor zijn huwelijk zoo noodlottig
kon zijn. Hij begreep, dat hij een mededinger had, maar toen hij
hem wilde ontdekken, kwam hij op geen enkel spoor. Hij wist alleen,
dat hij de ongelukkigste van de mannen was. Hij had reeds twee derden
van den nacht met overdenkingen doorgebracht, toen hij een gerucht
hoorde. Hij was verrast te hooren hoe iemand zachtjes door de kamer
liep. Hij meende zich te bedriegen, want hij herinnerde zich zelf
de deur gesloten te hebben, nadat de vrouwelijke bedienden zich
hadden verwijderd. Hij opende de gordijnen om zich met eigen oogen
te overtuigen wat de oorzaak was van het geluid, dat hij hoorde:
het licht op den schoorsteen was echter uitgegaan en weldra hoorde
hij een zachte stem, die herhaaldelijk Blanche riep. Zijn jaloersche
vermoedens kregen nu de overhand en daar zijn eer er mede gemoeid
was en hem verplichtte op te staan om een beleediging te voorkomen of
deze te wreken, nam hij zijn degen en liep naar de zijde vanwaar de
stem kwam. Hij voelt een degen den zijne kruisen. Hij gaat vooruit,
waarop de ander zich terugtrekt. Hij vervolgt, maar de ander wijkt
achteruit. Hij zoekt hem, die tracht te vluchten in alle hoeken van
de kamer voor zoover de duisternis het toelaat en vindt niets. Hij
blijft staan, luistert en hoort niets meer. Het lijkt toovenarij. Hij
denkt dat de belager van zijn eer door de deur gevlucht is, maar
de grendel was er op als tevoren. Daar hij niets van dit avontuur
begreep, riep hij zijn dichtstbijzijnde bedienden en terwijl hij hun
de deur opende, bleef hij in de doorgang staan en was op zijn hoede om
zijn tegenstander niet te laten ontsnappen. Op zijn herhaald geroep
kwamen eenige dienaren met toortsen. Hij nam een kaars en stelde met
ontblooten degen een onderzoek in. Hij vond echter niemand, noch eenig
spoor, dat er iemand geweest was. Hij kon geen geheime deur ontdekken,
noch eenige opening, waardoor men toegang had kunnen krijgen; hij kon
echter nu niet blind blijven voor den omvang van zijn ongeluk. Van
Blanche mocht hij geen opheldering verwachten, daar zij te groot belang
er bij had de waarheid te verbergen. Hij besloot zijn hart bloot te
leggen aan Leontio, nadat hij de dienaren had weggezonden, zeggende,
dat hij eenig gerucht had gehoord, maar zich vergist had. Hij ontmoette
zijn schoonvader, die op het lawaai uit zijn slaapvertrek was gekomen,
en vertelde hem wat er was voorgevallen onder onmiskenbare teekenen
van opgewondenheid en diepe smart.

Siffredi was verrast over het avontuur. Ofschoon het hem niet
natuurlijk scheen, achtte hij het toch waarschijnlijk, en daar hij
alles mogelijk achtte van de liefde des konings, werd hij hevig
door die gedachte ontroerd. Maar verre van voedsel te geven aan de
jaloersche vermoedens van zijn schoonzoon, stelde hij hem gerust met
de verklaring, dat de stem, welke hij had meenen te hooren en den
degen, welke den zijne had gekruist, niets anders konden zijn dan de
spooksels van een door jaloerschheid verhitte verbeelding; dat het
onmogelijk was voor iemand de kamer van zijn dochter binnen te komen,
dat de smart, welke hij bij zijne vrouw had opgemerkt, misschien was
veroorzaakt door eenige ongesteldheid; dat de eer niet verantwoordelijk
moest gesteld worden voor veranderingen van het temperament; dat de
verandering van een meisje, gewend in afzondering te leven, en die
zich plotseling ziet gegeven aan een man, dien zij nog niet kende en
dus niet kon beminnen, de oorzaak wel eens kon zijn van deze tranen
en zuchten en de ongesteldheid waarover zij klaagde; dat de liefde in
het hart van meisjes van edelen bloede slechts ontstond door den tijd
en toewijding; dat hij hem aanmaande zijn ongerustheid te kalmeeren,
zijn teederheid te verdubbelen om Blanche beter te stemmen en dat
hij hem bad naar haar terug te keeren, overtuigd dat dit wantrouwen
en die ongerustheid hare deugd beleedigden.

De connetable antwoordde niets op de argumenten van zijn schoonvader;
hetzij dat hij begon te gelooven zich werkelijk vergist te hebben,
hetzij dat hij het beter oordeelde te veinzen dan te trachten
den grijsaard te overtuigen van een feit, dat zoo onwaarschijnlijk
scheen. Hij keerde in het vertrek zijner vrouw terug, vleide zich naast
haar neer en trachtte door den slaap zijn onrust te kalmeeren. Blanche
van haar kant, de treurige Blanche, was evenmin bedaard. Zij had
maar al te goed dezelfde geluiden als haar echtgenoot gehoord en
zij kon een avontuur, waarvan zij het geheim en de redenen kende,
niet voor een illusie houden. Zij verbaasde zich, dat Enrique in haar
slaapvertrek trachtte door te dringen, nadat hij zoo plechtig zijn
woord aan Constance had gegeven. Inplaats van zich over dezen stap
te verheugen, beschouwde zij deze als een nieuwe beleediging en haar
hart werd door oprechten toorn vervuld.

Terwijl de dochter van Siffredi in haar vooringenomenheid den jongen
koning schuldiger dan alle mannen vond, wenschte deze ongelukkige
vorst, meer dan ooit op haar verliefd, haar te spreken om zich vrij
te pleiten van den schijn, die tegen hem was. Hij zou voor dit doel
wel eerder te Belmonte gekomen zijn, maar de bezigheden, welke hij te
verrichten had, lieten dat niet toe, en zoo kon hij zich eerst dezen
nacht uit het paleis verwijderen. Hij kende te goed de omstreken van
de plaats waar hij was opgevoed, om moeite te hebben met het vinden
van een toegangsweg tot het kasteel van Siffredi, vooral waar hij
nog den sleutel bezat van een geheime deur, die toegang verleende
tot de tuinen. Hierlangs bereikte hij zijn vroeger appartement en
vandaar betrad hij vervolgens de kamer van Blanche. Verbeeld u de
verwondering van dezen vorst, toen hij er een man aantrof en een
degen zich tegenover den zijne stelde. Het scheelde weinig, of hij had
zich vergeten en op de plaats den vermetele gestraft, die zijn hand
had durven op te heffen tegen zijn eigen koning, maar de gedachte,
dat hij de dochter van Leontio voor alle gepraat moest bewaren,
kalmeerde zijn toorn. Hij trok zich op dezelfde manier terug als
hij gekomen was en gejaagder dan ooit sloeg hij den weg naar Palermo
in. Eenige oogenblikken vóór het aanbreken van den dag kwam hij daar
aan en sloot zich in zijn vertrekken op, te overspannen om te kunnen
denken. Hij dacht slechts aan zijn terugkeer naar Belmonte. Zijn
veiligheid, zijn eer en vooral zijn liefde stonden hem niet toe de
opheldering van dit avontuur uit te stellen. Zoodra het dag was, liet
hij zijn jachtrijtuig voorkomen en onder voorwendsel van dit vermaak,
betrad hij het woud van Belmonte met eenige hovelingen. Eenigen tijd
bleef hij jagen om zijn plannen te verbergen en toen hij zag, dat
ieder ijverig de honden volgde, verwijderde hij zich en sloeg den weg
naar het kasteel van Leontio in. Hij kende dien zeer goed en in zijn
ongeduld zijn paard niet ontziende, had hij in weinig tijd de ruimte
afgelegd, welke hem scheidde van het voorwerp zijner liefde. Hij zocht
naar een geschikt voorwendsel om zich in het geheim een onderhoud met
de dochter van Siffredi te verschaffen, toen hij een hoek omslaande,
twee vrouwen opmerkte, dichtbij aan den voet van een boom gezeten. Hij
twijfelde niet of deze vrouwen behoorden tot het kasteel en dit gezicht
ontroerde hem, maar deze ontroering werd nog grooter, toen hij Blanche
herkende, die bij het hooren van den galop het hoofd had omgewend. Zij
was met Nise, een harer vrouwelijke bedienden, die zij kon vertrouwen,
het kasteel ontvlucht om tenminste onbespied te kunnen weenen.

Hij vloog naar haar toe, wierp zich aan hare voeten en in haar oogen de
sporen ziende van groote smart, riep hij verteederd: "Schoone Blanche,
wees niet langer droevig. Volgens den schijn ben ik schuldig, ik beken
het, maar wanneer gij zult vernemen het plan, dat ik voor u gevormd
heb, zal hetgeen u nu een misdaad schijnt, een bewijs blijken van mijn
onschuld en mijne groote liefde." Door deze woorden meende Enrique haar
te kunnen kalmeeren, maar het werd slechts erger. Zij wilde antwoorden,
maar snikken smoorden haar stem. De prins was hierover zeer verwonderd
en zei: "Hoe, mevrouw, kan ik uw verdriet niet lenigen? Door welk
ongeluk heb ik uw vertrouwen verloren, ik, die mijn kroon in de
waagschaal stel en zelfs mijn leven om mij aan u te wijden."

De dochter van Leontio, zich beheerschend, zei hem: "Seigneur,
uwe beloften zijn waardeloos. Voortaan kan niets mij meer aan u
binden."--"Ach, Blanche," viel Enrique haar in de rede, "welke wreede
woorden voegt gij mij toe! Wie kan u aan mijn liefde onttrekken,
wie zal zich bloot willen stellen aan de woede eens konings, die
geheel Sicilië in vuur zal zetten, liever dan de hoop op te geven
u te bezitten."--"Al uwe macht, Seigneur," antwoordde langzaam
de dochter van Siffredi, "wijkt voor de hinderpalen, die ons
scheiden. Ik ben de vrouw van den connetable." "De vrouw van den
connetable!" riep de prins uit, eenige schreden teruggaande. Hij kon
den volzin niet voleindigen. Door dezen onverwachten slag begaven
zijn krachten hem. Hij liet zich vallen aan den voet van een boom,
welke achter hem stond. Hij was bleek, ontdaan en slechts zijn oogen,
welke hij op Blanche vestigde, zeiden haar hoe zeer het ongeluk hem
trof. Zij keek hem aan en hij zag, dat hare gevoelens weinig van
de zijne verschilden; en deze beide gelieven bewaarden onderling
een verschrikkelijk stilzwijgen. Eindelijk was de prins een weinig
bekomen, kon weder spreken en zei zuchtend tot Blanche: "Mevrouw wat
hebt gij gedaan? Gij hebt mij ten verderve gebracht en gij zijt zelf
ook verloren door uwe lichtgeloovigheid."

Het griefde Blanche, dat de vorst haar verwijten scheen te doen,
terwijl zij meende zeer gegronde redenen te hebben zich over hem te
beklagen. "Hoe, Seigneur," antwoordde zij, "verzwaart ge uw ontrouw
nog door huichelarij! Zoudt gij willen, ondanks alles wat ik gehoord
en gezien heb, dat ik u voor onschuldig hield? Neen Seigneur, ik
beken u, dat ik daartoe niet in staat ben."--"Evenwel, mevrouw,"
antwoordde de koning, "hebben deze getuigen, die u zoo trouw schijnen,
u misleid." Zij zelf hebben geholpen om u te bedriegen en zoowaar
gij de vrouw van den connetable zijt, ben ik onschuldig en trouw
gebleven aan u."--"En Seigneur," hernam zij, "heb ik u niet tegenover
Constance hooren bevestigen, dat gij haar uw hand en uw hart schenkt;
hebt gij niet aan de rijksgrooten verklaard, dat gij de wenschen van
den overleden vorst zoudt nakomen, en heeft de prinses niet de hulde
van uwe nieuwe onderdanen ontvangen in de hoedanigheid van koningin en
echtgenoote van prins Enrique? Waren mijne oogen dan betooverd? Zeg
liever, trouwelooze, dat gij niet verwachtte, dat Blanche in uw hart
het belang van een troon kon vergoeden en beken zonder te veinzen wat
gij niet meer gevoelt of nooit gevoeld hebt, dat de kroon van Sicilië
u veiliger toescheen met Constance dan met Blanche. Gij hebt gelijk,
mijnheer, een schitterende troon was ik evenmin waard dan een prins
als gij. Ik was te ijdel om het te gelooven, maar gij moest mij
niet in deze dwaling gelaten hebben. Gij weet mijn ongerustheid,
dat ik u zou verliezen. En waarom hebt gij mij gerust gesteld? Was
het noodig mijn vrees te verdrijven? Ik zou eerder het noodlot dan u
hebben aangeklaagd en gij zoudt tenminste mijn liefde hebben behouden,
mijn hand zou nooit een ander dan gij verworven hebben. Thans is het
niet het juiste oogenblik, om u te rechtvaardigen. Ik ben de vrouw van
den connetabel en om mij een onderhoud, dat mijne eer zou bezoedelen,
te besparen, moet gij dulden, seigneur, dat ik, zonder in eerbied
voor u te kort te schieten, een vorst verlaat, dien ik niet langer
mag aanhooren."

Bij deze woorden verwijderde zij zich met zooveel spoed, als de
omstandigheden haar veroorloofden. "Blijf staan, mevrouw," riep de
vorst uit; "breng een vorst niet tot wanhoop, die eerder geneigd
is een troon omver te werpen, dien ik, zooals ge mij verwijt,
boven u zou hebben verkozen, dan aan de verwachtingen van zijne
onderdanen te voldoen."--"Deze nieuwe opoffering is thans onnoodig,"
antwoordde Blanche. "Waar ik niet meer vrij ben, kan het mij weinig
schelen of Sicilië in de asch wordt gelegd en aan wie gij uw hand
schenkt. Hoewel ik zwak genoeg was, mijn hart te laten overrompelen,
zal ik tenminste de kracht hebben die neiging te onderdrukken en aan
den nieuwen koning van Sicilië toonen, dat de vrouw van den connetabel
niet meer de minnares is van vorst Enrique." Zoo sprekend, ging zij
plotseling met Nisa naar binnen en de deur achter zich sluitend,
liet zij den vorst overstelpt door smart achter. Hij kon zich niet
herstellen van den slag, dien Blanche hem had toegebracht door de
tijding van haar huwelijk. "Onrechtvaardige Blanche," riep hij uit,
"gij hebt de herinnering aan onze belofte vergeten. Ondanks mijn
eeden en de uwe, zijn wij gescheiden. De gedachte, welke ik nog had
gekoesterd uwe liefde te bezitten, was dus slechts ijdele waan. O
wreede vrouw, wat kost het mij niet, dat ik u mijn liefde heb betoond!"

Vervolgens drong het beeld van het geluk van zijn medeminnaar
zich op aan zijn geest met alle verschrikkingen der jaloezie; en
deze hartstocht beheerschte hem eenige oogenblikken zoodanig, dat
hij op het punt stond zich te wreken op den connetabel zoowel als op
Siffredi. De rede kalmeerde echter langzamerhand de heftigheid van zijn
toorn. De onmogelijkheid om Blanche af te brengen van de meening over
zijn ontrouw, maakte hem wanhopig. Hij hoopte deze te kunnen wijzigen,
wanneer hij nog eens met haar zou kunnen spreken. Om daartoe te geraken
oordeelde hij het noodig den connetabel te verwijderen en hij besloot
hem te laten arresteeren als verdacht van een samenzwering. Hij gaf
daartoe bevel aan den kapitein van zijn lijfgarde, die naar Belmonte
ging, zich bij het aanbreken van den nacht van zijn persoon verzekerde
en hem naar het kasteel te Palermo voerde. Dit incident veroorzaakte
te Belmonte groote opschudding. Siffredi vertrok terstond om bij
den koning voor de onschuld van zijn schoonzoon in te staan en hem de
noodlottige gevolgen onder het oog te brengen van zulk een willekeurige
arrestatie. De vorst, voorbereid op dezen stap van den minister, en die
zich minstens een ongestoord onderhoud met Blanche wilde verzekeren,
alvorens den connetabel los te laten, had uitdrukkelijk bevolen,
dat hij door niemand vóór den volgenden morgen wilde worden lastig
gevallen. Maar Leontio stoorde zich niet aan dit bevel en trad het
vertrek des konings binnen.

"Seigneur," zei hij, "wanneer het een eerbiedig en trouw onderdaan
veroorloofd is zich over zijn meester te beklagen, kom ik tot u met een
klacht over uzelf. Welke misdaad heeft mijn schoonzoon begaan? Heeft
Uwe Majesteit wel gedacht aan de eeuwige schande voor mijn familie en
aan de gevolgen van eene arrestatie, die uw voornaamste staatsdienaren
van u kunnen vervreemden?" "Ik heb zekere inlichtingen," antwoordde de
koning, "dat de connetabel een complot heeft gesmeed met den infant
don Pedro."--"Een complot?" viel de verbaasde Leontio hem in de
rede. "Ach Seigneur, geloof het niet, men heeft u voorgelogen. Het
verraad is nog nooit in de familie Siffredi binnengeslopen; en
het is voor den connetabel voldoende, dat hij mijn schoonzoon is,
om boven iedere verdenking te staan. De connetabel is onschuldig,
maar geheime beweegredenen leidden u bij zijne arrestatie."

"Waar gij zoo openlijk tot mij spreekt," antwoordde de koning,
"zal ik het ook doen. Gij beklaagt u over de gevangenhouding van den
connetabel. En heb ik mij niet meer over uwe wreedheid te beklagen? Gij
zijt het, barbaarsche Siffredi, die mij mijn gemoedsrust hebt ontnomen
en er mij toe gebracht hebt door uwe heimelijke zorgen het lot van
den meest gewonen sterveling te benijden. Want gij moet u niet vleien,
dat ik mij aan uwe gedachtengang stoor. Tot mijn huwelijk met Constance
werd tevergeefs besloten...."

"Hoe Seigneur," riep Leontio ontroerd uit, "gij zoudt de prinses
niet huwen na haar voor de oogen van uw volk met deze hoop te hebben
gevleid?"--"Indien ik hunne verwachting teleurstel," antwoordde
de koning, "is dit slechts aan u zelf te wijten. Waarom hebt gij
mij genoodzaakt haar iets te beloven, dat ik niet kan nakomen? Wie
verplichtte u een brief, dien ik uwe dochter had gegeven, met den naam
van Constance in te vullen? Gij waart niet onbekend met mijn plannen;
waarom moest gij het hart van Blanche geweld aandoen door haar een
man te laten huwen, dien zij niet beminde? En welk recht hebt gij
op het mijne, dat gij er over durft te beschikken ten gunste van
een prinses, welke ik haat. Zijt gij vergeten, dat zij de dochter
van die wreede Mathilda is, die de rechten van het bloed en de
menschelijkheid met voeten tredend, mijn vader liet omkomen in een
hardvochtige gevangenschap? En nu zou ik haar huwen? Neen Siffredi,
laat die hoop varen, eerder dan dit weerzinwekkend huwelijk, zult
gij Sicilië in vlammen zien en zijn landouwen overstroomd van bloed."

"Heb ik goed gehoord?" riep Leontio uit. "Och Seigneur wat voorspelt
gij mij! Welke verschrikkelijke bedreigingen. Maar ik maak mij
ten onrechte ongerust," vervolgde hij, van toon veranderend. "Gij
houdt te veel van uwe onderdanen, om hen zulk een treurig lot te
berokkenen. Gij zult u niet door de liefde laten vervoeren, gij
zult uwe deugden niet bezoedelen door te vervallen in de zwakheden
van den gewonen mensch. Indien ik mijne dochter aan den connetabel
heb gegeven, heb ik dat alleen gedaan, seigneur, om uwe majesteit
een dapper onderdaan te bezorgen, die door zijn arm en het leger,
waarover hij beschikt, uwe belangen kan voorstaan tegenover don
Pedro. Ik heb gemeend door hem met zoo nauwe banden aan mijne familie
te...." "En het zijn juist die banden," riep vorst Enrique uit,
"het zijn die vervloekte banden, welke mij verderven, wreede vriend,
waarom hebt gij mij zulk een gevoeligen slag toegebracht? Had ik u
opgedragen mijn belangen te behartigen ten koste van mijn hart? Waarom
liet gij mij zelf niet daarvoor zorgen? Ontbreekt het mij aan moed
om de onderdanen te onderwerpen, die zich tegen mij zouden willen
verzetten? Ik zou den connetabel wel hebben weten te straffen als hij
mij niet had gehoorzaamd. Ik weet, dat vorsten geen tyrannen mogen
zijn, dat het geluk van hun volk hun eerste plicht is; maar moeten
zij daarom de slaven zijn van hunne onderdanen? En op het oogenblik,
dat de hemel hen uitkiest om te regeeren, verliezen zij dan het recht,
dat de natuur aan alle menschen geeft, om zelf over hunne genegenheid
te beschikken? Ach, indien zij niet als de minste stervelingen mogen
genieten, neem dan deze souvereine macht terug, waarvan gij mij hebt
willen verzekeren ten koste van mijn rust."

"Gij moet niet vergeten, Seigneur," antwoordde de minister, "dat
wijlen de koning uw oom de troonsopvolging afhankelijk heeft gemaakt
van het huwelijk met de prinses." "En welk recht," hernam Enrique,
"had hij zelf anderen voorwaarden te stellen? Had hij deze onwaardige
voorwaarden ontvangen van zijn broeder koning Karel, toen hij dezen
opvolgde? Moest gij de zwakheid hebben u aan zulk eene onrechtvaardige
voorwaarde te onderwerpen? Voor een grootkanselier zijt gij slecht
op de hoogte van onze gebruiken. In één woord toen ik mijn hand aan
Constance beloofde, was dit niet vrijwillig. Ik wil mijn belofte niet
houden en indien don Pedro de hoop mocht koesteren om den troon te
bestijgen, kan, opdat niet het volk wordt gewikkeld in een twist, die
te veel bloed zou kosten, de degen beslissen wie van ons het waardigst
is om te regeeren." Leontio durfde niet verder aandringen en stelde
zich tevreden hem op de knieën de vrijheid van zijn schoonzoon te
vragen; deze verkreeg hij. "Ga," zei de koning, "keer naar Belmonte
terug, de connetabel zal u weldra volgen." De minister vertrok en
kwam te Belmonte aan, overtuigd dat zijn schoonzoon hem op de hielen
volgde. Hij vergiste zich, Enrique wilde Blanche dien nacht spreken
en met dit doel stelde hij de bevrijding van haar echtgenoot tot den
volgenden morgen uit.

Intusschen gaf de connetabel zich aan bittere overpeinzingen over. Zijn
arrestatie had hem de oogen geopend over de ware oorzaak van zijn
ongeluk. Hij gaf zich geheel over aan zijn jaloezie; en zijn trouw
verwenschend, die hem tot nu toe tot eer had gestrekt, dorstte hij
slechts naar wraak. Daar hij zeer goed begreep, dat de koning dezen
nacht niet zou laten voorbijgaan om Blanche op te zoeken, vroeg hij
aan den gouverneur van Palermo hem vrij te laten, met het doel hen
samen te verrassen, en gaf de verzekering, den volgenden morgen terug
te komen. De gouverneur, die met hem bevriend was, ging er des te
eerder toe over, daar hij wist dat Siffredi zijne invrijheidsstelling
had bewerkt; zelfs liet hij hem een paard geven om naar Belmonte te
rijden. Daar aangekomen, bond de connetabel zijn paard aan een boom,
ging het park binnen door een deur, waarvan hij den sleutel bezat,
en was zoo gelukkig het kasteel binnen te gaan zonder dat iemand
hem zag. Hij bereikte de kamer van zijn vrouw en verborg zich in de
antichambre, achter een tochtscherm. Hij was van plan vandaar alles
te bespieden wat er gebeurde en dan plotseling de kamer van Blanche
binnen te treden bij het minste gerucht, dat hij vernam. Hij zag
Nisa weggaan, die hare meesteres verliet om naar het vertrekje te
gaan waar zij sliep.

De dochter van Siffredi, die zonder moeite de reden had geraden waarom
haar echtgenoot was gevangen genomen, oordeelde terecht, dat hij dien
nacht niet te Belmonte zou terugkeeren, ofschoon, zooals haar vader
zei, de koning hem verzekerd had, dat hij weldra terug zou zijn;
zij twijfelde niet of Enrique zou van de gelegenheid gebruik maken
om haar te zien en vrij met haar te praten. Zij verwachtte dus den
prins om hem een daad te verwijten, welke verschrikkelijke gevolgen
voor haar kon hebben.

Werkelijk opende zich, eenigen tijd nadat Nisa vertrokken was, de
wand en wierp de koning zich aan de voeten van Blanche. "Mevrouw,"
zei hij haar, "veroordeel niet zonder mij te hooren. Indien ik den
connetabel heb laten gevangen nemen, bedenk dan, dat dit het eenige
middel was, dat mij overbleef om mij te rechtvaardigen. Deze list
hebt gij trouwens u zelf te wijten. Waarom weigerde gij mij aan te
hooren? Helaas, morgen zal uw echtgenoot vrij zijn en ik zal niet
langer met u kunnen spreken. Luister dus voor de laatste maal naar
mij. Indien uw verlies mijn lot beklagenswaard maakt, sta mij dan
ten minste den schralen troost toe, u te zeggen, dat ik dit ongeluk
niet door mijn ontrouw over u heb gebracht. Het kon niet anders,
in de omstandigheden, waarin uw vader mij had geplaatst. Ik moest de
prinses bedriegen in uw en mijn belang om u de kroon en de hand van
uw minnaar te verzekeren. Ik wilde slagen, ik had reeds maatregelen
genomen om deze verloving af te breken; maar gij hebt mijn werk
vernietigd en van uwe lichtvaardigheid hebt gij twee harten, die door
een volmaakte liefde verbonden hadden kunnen zijn, voor eeuwig in het
ongeluk gestort." Hij was zoo wanhopig aan het einde van dit gesprek,
dat Blanche er door geroerd werd. Zij twijfelde niet langer aan zijn
onschuld; eerst was zij er blij om en later werd haar smart des te
heviger. "Ach seigneur," zei zij tegen den vorst, "na de beschikking
van het lot veroorzaakt gij mij nieuwe smart door mij te zeggen, dat
gij niet schuldig zijt. Wat heb ik gedaan ongelukkige, mijn boosheid
heeft mij overweldigd, ik dacht wreed verlaten te zijn en in mijn
spijt heb ik de hand van den connetable aanvaard. Helaas terwijl ik
u beschuldigde van bedrog, was ik het zelf die, te lichtgeloovige
minnares, de banden doorsneed, welke ik gezworen had nimmer te
zullen verbreken. Wreek u seigneur, op uw beurt. Haat de ondankbare
Blanche. Vergeet...." "Is dat noodig mevrouw?" viel Enrique haar in de
rede. "Gij moet het toch trachten te doen," zei zuchtend de dochter
van Siffredi. "Zoudt gij het zelf kunnen?" "Ik beloof het niet maar
zal toch alles doen, om dat doel te bereiken," antwoordde zij. "Ach,
wreede vrouw," zei de prins, "gij zult gemakkelijk Enrique vergeten,
wanneer gij dit wilt." "Maar wat wilt gij dan?" vroeg Blanche op vasten
toon. "Denkt gij, dat ik kan toestaan, dat gij nog langer uwe zorgen
aan mij wijdt? Neen seigneur, wanneer ik niet geboren ben om koningin
te zijn, heeft de hemel mij toch ook niet bestemd om eene ongeoorloofde
liefde te volgen. Mijn echtgenoot is, als gij seigneur, gesproten
uit het edele huis van Anjou; en wanneer mijn gegeven woord mij niet
reeds aan hem bond en uwe toenadering onverbiddelijk afwees, dan zou
toch mijn eer zich daartegen verzetten. Ik verzoek u heen te gaan;
wij moeten elkander niet meer zien." "Welk een barbaarschheid," riep
de koning. "Ach Blanche, is het mogelijk, dat gij mij zoo hardvochtig
behandelt? Is het dus niet genoeg, dat ik u moet denken in de armen van
den connetabel maar gij wilt mij nog verbieden u te zien, de eenige
troost welke mij overblijft?" "Ga heen," antwoordde de dochter van
Siffredi met tranen in de oogen, "hem te zien, die mij teeder heeft
lief gehad, is mij een kwelling nu ik de hoop heb verloren hem ooit te
bezitten. Adieu seigneur, vlucht, gij moet dat doen ter wille van uw
roem en mijn goeden naam. Ik vraag het u ook ter wille van mijn rust;
want ofschoon mijn deugd niet bezwijken zal voor de neigingen van mijn
hart, veroorzaakt de herinnering aan uwe teederheid zulk een wreeden
strijd, dat het mij te veel kost om er steeds weerstand aan te bieden."

Zij uitte deze woorden met zooveel heftigheid, dat zij zonder
er aan te denken een flambouw omstootte, die op een tafel achter
haar stond. Deze ging uit onder het vallen. Blanche zocht ze op,
ging naar het kamertje van Nisa door de antichambre en kwam weldra
met licht terug. De koning zag haar niet of hij begon haar zijn
liefde op te dringen. Bij het hooren van de stem van den vorst
trad de connetabel met den degen in de hand het vertrek binnen,
liep vol woede op Enrique toe, en riep uit: "Het is genoeg tyran,
denk niet, dat ik laf genoeg ben om de beleediging te verduren,
welke gij mijn eer hebt aangedaan." "Ha verrader," antwoordde de
koning zich verdedigend opstellend, "verbeeld je niet ongestraft je
plan te kunnen volvoeren." Na deze woorden begonnen zij een gevecht
dat te hevig was om lang te kunnen duren. De connetabel bedenkende,
dat Siffredi en zijn dienaren te spoedig zouden komen aanloopen
op de kreten van Blanche en zich tegen zijn wraak zouden verzetten,
ontzag zich niet. Zijn woede maakte hem blind, hij berekende zoo slecht
zijn uitvallen, dat hij zich zelf in den degen van zijn vijand wierp;
deze ging hem in het lichaam tot aan het gevest en de koning hield op.

De dochter van Leontio, getroffen door den toestand waarin zij haar
echtgenoot zag en den natuurlijken afkeer overwinnend dien zij voor
hem koesterde, knielde en wilde hem helpen. Maar deze ongelukkige
echtgenoot was te zeer op haar verbitterd, om zich te laten verteederen
door de betuigingen van haar smart en medelijden. De dood, die hij
voelde naderen, kon zijn jalouzie niet verminderen. Hij zag in de
laatste oogenblikken slechts het geluk van zijn tegenstander en deze
gedachte scheen hem zoo vreeselijk toe dat hij alles wat hem nog aan
kracht overbleef verzamelend, zijn degen ophief en haar in den boezem
van Blanche stootte, en uitriep: "Sterf trouwelooze echtgenoote,
die zoo schromelijk de trouw hebt geschonden, die gij mij op het
altaar hadt gezworen. En gij," vervolgde hij, "Enrique, verheug u
niet in uw lot. Gij zult u niet verheugen over mijn ongeluk, ik sterf
tevreden." Na deze woorden gaf hij den geest en zijn gelaat, bedekt
door den schaduw des doods had nog iets fiers en verschrikkelijks. Dat
van Blanche leverde een geheel anderen aanblik. Doodelijk getroffen
was zij op het stervende lichaam van haar echtgenoot gevallen en het
bloed van het ongelukkige slachtoffer vermengde zich met dat van den
moordenaar, die zoo snel zijn wreed besluit had ten uitvoer gebracht,
dat de koning hem niet had kunnen tegenhouden. De ongelukkige prins
uitte een kreet toen hij Blanche zag vallen en wilde aan haar dezelfde
zorgen wijden waarvoor zij zoo slecht beloond werd. Maar stervende zei
zij: "Seigneur, uwe moeite is te vergeefs, ik ben het slachtoffer,
dat het onverbiddelijk noodlot eischte. Moge nu zijn toorn gestild
zijn en mijn lot bijdragen tot het geluk van uwe regeering." Terwijl
zij deze woorden sprak, kwam Leontio op het rumoer de kamer binnen
en getroffen door wat hij zag, bleef hij onbeweeglijk staan. Blanche
zag hem niet en vervolgde: "Vaarwel, prins, blijf aan mij denken,
mijn liefde en mijn ongeluk verplichten u daartoe. Wees niet boos op
mijn vader. Ontzie zijne ouderdom, zijn smart en doe recht wedervaren
aan zijn ijver. Zeg hem vooral, dat ik onschuldig ben; dat verzoek
ik u in de allereerste plaats. Adieu, mijn waarde Enrique.... ik
sterf.... ontvang mijn laatste zucht...."

Bij deze woorden stierf zij. De koning bleef eenigen tijd
zwijgen. Vervolgens zei hij tegen Siffredi die roerloos bleef staan:
"Zie, Leontio, beschouw uw werk; zie het resultaat van uw heimelijke
zorgen voor mijn welzijn." De grijsaard antwoordde niet, zoozeer
werd hij beheerscht door smart. Maar waarom zal ik datgene trachten
te beschrijven, waarvoor geen woorden te vinden zijn?

De koning behield zijn geheele leven een teedere herinnering aan zijn
geliefde. Hij kon niet besluiten met Constance te huwen. De infant
don Pedro huwde met deze prinses en beiden lieten niets achterwege
om de bepaling in het testament in vervulling te laten gaan, doch ten
slotte moesten zij voor Enrique wijken, die zijn vijanden overwon. Wat
Siffredi betreft, het verdriet zooveel ongeluk te hebben veroorzaakt
deed hem het verblijf in zijn vaderland ondragelijk worden. Hij verliet
Sicilië en ging met Porcia, zijn overgebleven dochter, naar Spanje,
waar hij dit kasteel kocht. Hij leefde nog 15 jaar na den dood van
Blanche en had voor zijn dood nog de troost dat Porcia huwde. Zij
werd de echtgenoote van Jerome de Silin en ik ben de eenige vrucht uit
dit huwelijk. Ziedaar, vervolgde de weduwe van don Pedro de Pinares,
mijne familiegeschiedenis en een trouw verhaal van de ongelukken, die
op deze schilderij worden voorgesteld, welke Leontio, mijn grootvader,
liet vervaardigen om bij zijn nakomelingschap het aandenken aan dit
noodlottig avontuur levendig te houden."



HOOFDSTUK V

Wat Aurora de Guzmann deed toen zij te Salamanca was.


Ortiz, hare metgezellen en ik verlieten de zaal na dit verhaal te
hebben aangehoord en lieten Aurora met Elvira alleen. Zij bleven
het overige gedeelte van den dag bij elkaar, verveelden zich niet
en toen wij den volgenden dag vertrokken, kostte het scheiden haar
evenveel, of zij oude vriendinnen waren. Eindelijk kwamen wij zonder
ongeval te Salamanca aan. Wij huurden er een geheel gemeubeld huis en
juffrouw Ortiz nam zooals was overeengekomen den naam aan van Kimena
de Guzmann. Zij was te lang dienstbaar geweest om geen goede actrice
te zijn. Op zekeren morgen ging zij met Aurora, eene kamenier en een
knecht naar het pension, waar Pocheco gewoonlijk logeerde. Zij vroeg
kamers te huur, betaalde vooruit en zei, dat deze bestemd waren voor
een harer neven, die van Tolledo kwam om te studeeren.

Toen zij terug waren, liet de schoone Aurora geen tijd verloren gaan
om zich als heer te verkleeden. Zij bedekte haar zwarte haar met een
blonde pruik, verfde zich de wenkbrauwen in dezelfde kleur en werkte
zoo handig, dat zij zeer wel voor een jongen man kon doorgaan. Zij
bewoog zich gemakkelijk en vrij en met uitzondering van haar gelaat,
dat iets te mooi was voor een man, verraadde niets haar vermomming. De
kamenier, die als page dienst moest doen, verkleedde zich ook en
wij waren ook over haar tevreden; want behalve dat zij niet een van
de mooisten was had zij iets brutaals in haar uiterlijk, wat zeer
goed in haar rol paste. 's Middags waren de beide actrices gereed om
ten tooneele te verschijnen en wij reden naar het pension met alle
benoodigde kleedingstukken.

De waardin Bernarda Ramirez geheeten, ontving ons voorkomend en wij
werden het spoedig met haar eens over den prijs en vroegen haar of zij
reeds meer pensiongasten had. "Op 't oogenblik niet," antwoordde zij,
"ik zou er genoeg hebben, als ik iedereen in mijn huis wilde nemen,
ik wil echter alleen jongelieden. Ik verwacht er van avond een, die uit
Madrid komt om zijn studiën te voltooien. Het is don Louis de Pacheco,
hoogstens twintig jaar oud. Indien gij hem niet persoonlijk kent, hebt
gij misschien van hem hooren spreken." "Neen," zei Aurora, "ik weet,
dat hij van goede familie is maar verder niets en waar ik hier met hem
moet wonen, zou ik gaarne iets meer over hem vernemen." "Seigneur,"
antwoordde de waardin, "het is een schitterend figuur. Hij is bijna
zoo jong als u. Samen zult gij een goed paar vormen. Bij den heiligen
Jacobus, ik zal mij kunnen beroemen ten mijnen huize de twee knapste
jonge edellieden uit Spanje te hebben." "Heeft deze don Louis,"
vroeg mijne meesteres, "hier dan geen veroveringen gemaakt?" "O,
zeker, zooveel als hij maar wil. Hij heeft o.a. tusschen ons gezegd,
een dame bekoord, die jong en schoon is; zij heet Isabella. Het is
de dochter van een ouden doctor in de rechten. Zij is zoo verliefd,
dat zij er het verstand nog eens door zal verliezen." "En zeg mij,"
vroeg Aurora haastig, "is hij ook op haar verliefd?" "Hij hield van
haar," antwoordde Bernarda Ramirez, "voor zijn vertrek naar Madrid,
maar ik weet niet of hij haar nog bemint want hij loopt van vrouw
tot vrouw, zooals alle jonge edellieden dat gewoon zijn." De goede
weduwe had ternauwernood uitgesproken of wij hoorden geraas voor de
deur. Wij keken door het raam en zagen twee mannen van hunne paarden
afstijgen. Het was don Louis Pacheco, die met een kamerdienaar van
Madrid kwam. De oude vrouw verliet ons om hem te ontvangen en mijne
meesteres maakte zich gereed de rol van don Felix te gaan spelen. Don
Louis kwam gelaarsd en gespoord in ons vertrek. "Ik verneem," zeide
hij, terwijl hij Aurora groette, "dat een jonge edelman uit Toledo
ook in dit hotel is afgestapt, mag ik hem daarover mijn vreugde
betuigen?" Terwijl mijne meesteres hem op haar beurt een compliment
maakte kon Pacheco niet nalaten te zeggen, dat hij nog nooit een
edelman had gezien, die zoo mooi en goedgevormd was. Na allerlei
beleefdheden, ging don Louis naar zijn eigen appartementen.

Terwijl hij zijn sporen liet afdoen en van kleeding verwisselde,
ontmoette een soort van page, welke hem zocht om hem een briefje te
geven, bij toeval Aurora op de trap. Hij hield haar voor don Louis
en gaf haar het briefje. "Hier, seigneur," zei hij, "ofschoon
ik seigneur Pacheco niet ken, behoef ik niet te twijfelen,
dat gij het zijt." "Neen, vriend," antwoordde mijne meesteres
met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest, "gij doet uw
boodschappen goed. Gij hebt goed geraden dat ik don Louis Pacheco
ben." De page verdween en Aurora zich met ons verwijderend, las:
"Ik verneem dat gij te Salamanca zijt. Met welk een vreugde heb
ik deze tijding ontvangen, ik dacht er gek van te worden. Maar
bemint gij Isabella nog? Haast u haar te verzekeren dat gij niet
veranderd zijt. Ik denk dat zij van pleizier zal sterven als zij u
trouw terugvindt."

"Dat briefje is hartstochtelijk; daar speekt een innige liefde
uit. Deze dame is een mededingster, waarvoor ik op mijn hoede moet
zijn. Ik moet don Louis van haar losmaken en zorgen, dat hij haar
niet terug ziet. Het is niet gemakkelijk, maar ik wanhoop niet dit
resultaat te bereiken." Mijn meesteres ging zitten peinzen en zei een
oogenblik daarna: "Ik beloof je, dat ze in minder dan vier en twintig
uur gebrouilleerd zijn." Nadat Pacheco een weinig uitgerust was, kwam
hij ons opzoeken en begon met Aurora te praten. "Seigneur" zei hij
schertsend, "ik geloof, dat de echtgenooten en minnaars zich over uw
komst te Salamanca niet behoeven te verheugen: gij zult ze in onrust
brengen. Ik voor mij beef nu reeds voor mijne veroveringen." "Luister,"
zei mijne meesteres, "uwe vrees is niet misplaatst. Don Felix de
Mendoza is niet weinig te duchten, dat verzeker ik u en ik weet nu al,
dat de vrouwen hier niet ongevoelig zijn." "Hebt gij daarvoor reeds
een bewijs?" "Een duidelijk bewijs," antwoordde de dochter van don
Vincent, "ik ben hier voor een maand ook geweest n.l. acht dagen en,
in vertrouwen gezegd, heb ik de dochter van een ouden dokter in de
rechten het hoofd op hol gemaakt."

Ik bemerkte dat don Louis bij deze woorden schrok. "Mag ik zonder
onbescheiden te zijn, vragen hoe deze dame heet?" "Hoe, onbescheiden,
waarom zou ik er een geheim van maken?" riep de valsche don Felix
uit. "Denkt ge, dat ik kiescher ben dan andere edellieden van mijn
leeftijd? Beoordeel mij niet zoo onrechtvaardig. Tusschen ons gezegd
verdient zij zooveel kieschheid niet. Het is een burgerdame. Gij weet
wel, dat een man van stand zich niet ernstig met zulk een vlinder
ophoudt en dat hij gelooft, dat hij haar een eer bewijst door haar
te onteeren. De naam van de dame in quaestie is Isabella." "En
heet misschien de dokter," vroeg Pacheco ongeduldig, "Murcia de la
Lhana?" "Juist," antwoordde mijne meesteres. "Ziehier een brief welke
ik juist heb ontvangen en waaruit gij zult zien, dat zij het goed
met mij meent." Don Louis keek naar het schrift en dat herkennend,
keek hij strak voor zich. "Wat zie ik," vervolgde Aurora verwonderd,
"gij verandert van kleur. Ik geloof heusch, dat gij belang in dit
persoontje stelt. Ach waarom heb ik zoo openhartig tot u gesproken?"

"Ik ben er u dankbaar voor," antwoordde don Louis met een gevoel van
spijt vermengd met toorn. "De ontrouwe, wispelturige! Don Felix, wat
ben ik u niet verschuldigd? Gij bevrijdt mij van een dwaling waarin ik
anders misschien nog lang had verkeerd. Ik dacht bemind te worden, wat
zeg ik, bemind? ik dacht aangebeden te worden door Isabella. Ik droeg
het schepsel eenige achting toe en nu zie ik, dat het slechts eene
coquette is, alleen mijn verachting waardig." "Ik begrijp uw woede,"
zei Aurora, eveneens verontwaardigd. "De dochter van een dokter
in de rechten moest tevreden zijn wanneer zij een zoo beminnelijk
heer als gij tot minnaar had. Ik kan haar onstandvastigheid niet
verontschuldigen en wel verre van prijs te stellen op de voorkeur
die zij mij schenkt, wil ik voortaan niets meer van haar goedheid
weten." "Ik voor mij," zei Pacheco, "wil haar nooit meer zien;
dat is de eenige wraak die ik kan nemen." "Gij hebt gelijk," riep
de valsche Mendoza uit; "om haar te doen weten, hoezeer wij haar
verachten moeten wij haar beiden een beleedigenden brief schrijven,
in antwoord op haar schrijven. Maar alvorens tot dit uiterste over
te gaan, moet gij uw hart raadplegen, opdat gij nooit berouw krijgt
met haar gebroken te hebben." "Neen maar," antwoordde don Louis,
"deze zwakheid zal ik niet hebben en om de ondankbare te straffen,
zullen wij doen wat gij voorstelt."

Dadelijk ging ik papier en inkt halen, en zij begonnen beiden zeer
vriendelijke briefjes voor de dochter Murcia de la Lhana samen te
stellen. Pacheco vooral kon geen woorden naar zijn zin vinden om
zijn gevoelens uit te drukken en hij verscheurde vijf of zes brieven
omdat zij hem niet kras genoeg voorkwamen. Eindelijk had hij er een
waarover hij met recht tevreden was. Deze luidde aldus: "Leer uzelf
kennen, mijne koningin, en wees niet zoo ijdel te gelooven, dat ik
u bemin. Er is een andere verdienste noodig dan de uwe om mij te
binden. Gij zijt alleen geschikt om tot amusement te dienen voor de
jongste studenten van de universiteit". Het briefje van Aurora was
niet minder beleedigend en toen zij gereed was, deed zij beide in
enveloppen en zei: "Hier Gil Blas, zorg dat Isabella dat nog heden
ontvangt. Heb je me begrepen?" vroeg ze knipoogend. Ik begreep haar
en zei: "Ja, seigneur, ik zal doen zooals u verlangt".

Ik ging dadelijk weg en dacht bij mijzelf: "Komaan mijnheer Gil Blas,
gij wordt op de proef gesteld. Laat nu eens zien, mijn vriend, dat
gij genoeg geest hebt, om een rol te spelen, die dat eischt. Seigneur
Felix heeft u een teeken gegeven. Hij wil dat ik alleen het briefje
van don Louis weg breng, dat beteekent dit knipoogje, niets is
duidelijker." Overtuigd, dat ik mij niet vergiste, maakte ik het pakket
los en haalde den brief van Pacheco er uit, die ik vervolgens naar
Murcia bracht. Aan de deur vond ik den kleinen knaap, die naar het
hotel was gekomen met het schrijven van Isabella en ik vroeg hem:
"Broeder, zijt gij niet de bediende van de dochter van mijnheer
den dokter Murcia?" Hij antwoordde, dat het zoo was met een gezicht,
waarop te lezen stond, dat hij gewend was galante briefjes te bezorgen
en ze te ontvangen. "Gij ziet er zoo betrouwbaar uit, dat ik u durf
vragen dit briefje aan uw meesteres te brengen."

De knaap vroeg mij van wien ik kwam en ik had den naam van don
Louis Pacheco niet genoemd, of hij zei: "Wil mij volgen, ik moet
u bij Isabella brengen, die u wil spreken." Ik werd in een vertrek
gelaten en kort daarop verscheen de senora. Ik werd getroffen door
de schoonheid van haar gelaat; nooit zag ik fijnere trekken. Zij had
een kinderlijk uiterlijk, maar dat belette niet, dat zij reeds bijna
dertig jaar zonder leiband had geloopen. "Vriend," zei ze lachend,
"zijt gij bij don Louis in dienst?" Ik antwoordde dat ik sedert drie
weken zijn kamerdienaar was. Vervolgens gaf ik haar het briefje. Zij
las het twee of drie maal alsof zij haar oogen niet vertrouwde. Zij
had dan ook alles behalve zulk een antwoord verwacht. Zij richtte
haar blik omhoog beet op haar lippen en eenige oogenblikken was haar
hartepijn op haar gelaat te lezen. Plotseling vroeg zij mij: "Zeg
eens vriend, is don Louis gek geworden na onze scheiding? Ik begrijp
er anders niets van. Vertel mij waarom hij zoo beleefd schrijft. Is
hij door den duivel bezeten? Als hij met mij wilde breken, behoefde
hij't toch niet aldus te doen?"

"Madame," antwoordde ik, een oprecht gezicht zettend, "mijn
meester heeft bepaald ongelijk, maar in zeker opzicht werd hij
hiertoe gedwongen. Indien u mij belooft de zaak geheim te houden,
zal ik u de zaak uitleggen." "Ik beloof het u," viel zij mij in de
rede. "Vrees niet, dat ik u in moeilijkheden zal brengen. Spreek
maar vrij uit." "Even vóór de bezorging van uw briefje is er eene
dame gekomen, welke naar Senor Pacheco vroeg en eenigen tijd later
hoorde ik haar zeggen: "gij belooft mij haar niet weder te zien en
om mij tevreden te stellen zult gij haar een brief schrijven, welke
ik u zal dicteeren." Don Louis heeft gedaan, wat zij verlangde en zoo
ziet gij, madame, dat de brief het werk is van een mededingster en dat
denhalve mijn meester zoo schuldig niet is."--"O hemel," riep zij uit,
"hij is 't nog meer dan ik eerst dacht. Zijn ontrouw doet mij meer
pijn dan de beleedigende woorden, welke hij heeft geschreven. Maar
laat hij zich gerust aan zijn nieuwe liefde wijden, zeg hem,
dat hij mij niet behoefde te beleedigen om mij te verplichten het
veld te ruimen voor eene mededingster en dat ik te zeer een ontrouw
minnaar veracht om nog lust te hebben hem terug te roepen." Hierna
verliet ik het huis van de Murcia de la Lhana, zeer tevreden over
mij zelf. In mijn hotel aangekomen, vond ik de heeren Mendoza en
Pacheco, samen aan het souper en pratend alsof zij elkander jaren
gekend hadden. Aurora bemerkte aan mijn tevreden gezicht, dat ik mij
niet slecht gekweten had van mijn opdracht. "Wel Gil Blas," zei ze,
"vertel ons eens hoe gij gevaren zijt." Ik vertelde, dat Isabella na de
beide brieven gelezen te hebben in lachen was uitgebarsten, zeggende:
"Op mijn woord, de brieven hebben een fraaien stijl, ik moet bekennen,
dat anderen minder geestig schrijven." "Zij redt zich er goed uit,"
riep mijn meesteres uit, "het is bepaald een coquette van het ergste
slag."--"Wat mij betreft," zei don Louis, "herken ik Isabella niet
en moet zij tijdens mijne afwezigheid wel zeer veranderd zijn."--"Ik
had haar ook anders beoordeeld," antwoordde Aurora. "Maar er zijn
vrouwen, die kunnen doen zooals zij willen. Ik heb er een bemind
en ik ben er lang de dupe van geweest. Gil Blas zal het u zeggen,
dat zij ieder met een trouw gezicht wist te bedotten."--"Het is
waar," zei ik, mij in het gesprek mengend, "zij was een gewikste;
ik zou er zelf zijn ingeloopen." Mendoza en Pacheco lachten, dat zij
schaterden toen zij mij aldus hoorden spreken en inplaats van geraakt
te zijn, dat ik mij in het gesprek mengde, richtten zij dikwijls
het woord tot mij om zich over mijn antwoorden te vermaken. Wij
spraken over veinzende vrouwen en het resultaat was, dat Isabella
eene echte coquette was en bleef. Don Louis zwoer, haar niet weer te
willen zien; don Felix zwoer op zijn beurt, dat hij haar steeds zou
verachten. Daarna sloten zij vriendschap en spraken af nooit iets voor
elkaar verborgen te houden. Eindelijk scheidden zij en ieder begaf
zich naar zijn appartementen, waar ik Aurora een juist verslag gaf
van het onderhoud met de dochter des dokters, ik vergat geen enkele
bijzonderheid, ja ik dikte ze nog ietwat aan, zoodat mijne meesteres
in de wolken was. "Waarde Gil Blas," zei ze, "ik ben verrukt over uw
slimheid. Wanneer men het ongeluk heeft een hartstocht te koesteren,
welke ons verplicht listen te baat te nemen, is het een voordeel iemand
in dienst te hebben, die zoo gevat is als gij. Moed, mijn vriend, wij
hebben nu een mededingster uit den weg geruimd, die ons kon schaden;
dat is geen slecht begin. Maar waar gelieven somtijds plotseling op
een besluit terugkomen, ben ik van plan het avontuur te verhaasten
en morgen reeds Aurora de Guzmann ten tooneele te voeren." Ik juichte
dit denkbeeld toe en seigneur don Felix met zijn page alleen latend,
ging ik naar het vertrek waar mijn bed stond.



HOOFDSTUK VI

Welke listen Aurora zooal aanwendde om zich door don Louis Pacheco
te doen beminnen.


De twee nieuwe vrienden kwamen den volgenden morgen bij elkaar en
begonnen met omhelzingen, waaraan Aurora zich moest onderwerpen
om haar rol van Don Felix goed te spelen. Daarna gingen zij samen
in de stad wandelen en ik vergezelde hen niet Chilindron, den
knecht van don Louis. Bij de universiteit bleven wij staan kijken
naar eenige kennisgevingen omtrent boeken, die aan de deur waren
aangeplakt. Verscheidene personen vermaakten zich met ze te lezen en
ik bemerkte onder hen een klein mannetje, dat over deze werken zijn
oordeel uitsprak. Ik bemerkte, dat men met alle aandacht naar hem
luisterde, en te zelfder tijd zag ik, dat hij meende waard te zijn, dat
men naar hem luisterde. Hij scheen ijdel en was beslist in zijn spreken
als alle kleine mannetjes. "Deze _nieuwe vertaling van Horatius_,"
zei hij, "welke gij met zoo groote letters vindt aangekondigd, is een
werk in proza, saamgesteld door een oud schrijver van het college. Het
is een boek, dat door de scholieren zeer wordt geroemd, zij alleen
hebben vier edities verslonden. Maar geen eerlijk man heeft er een
exemplaar van gekocht." Zijn oordeel over de andere boeken was niet
veel gunstiger: zonder genade keurde hij ze allen af. Oogenschijnlijk
was hij zelf schrijver. Ik had hem gaarne tot het einde aangehoord,
maar ik moest don Louis en don Felix volgen, daar deze even weinig
belang stelden in zijn rede als in de boeken zelf en hem en de
universiteit den rug toedraaiden. Wij kwamen tegen het uur van het
diner aan ons hotel. Aan tafel bracht mijne meesteres behendig het
gesprek op hare familie. "Mijn vader," zei ze, "was de jongste zoon
uit het huis van Mendoza en vestigde zich te Toledo; mijne moeder
is eene eigen zuster van dona Kimena de Guzmann, die eenige dagen
geleden te Salamanca is gekomen voor zaken met haar nicht, Aurora,
eenige dochter van don Vincent de Guzmann, dien gij misschien hebt
gekend."--"Neen," antwoordde don Louis, "maar ik heb dikwijls over
hem en zijne dochter Aurora hooren spreken. Moet ik gelooven hetgeen
men van deze jonge dame vertelt? Men verzekert dat niets haar verstand
en schoonheid evenaart."--"Wat haar verstand betreft," antwoordde don
Felix, "daar ontbreekt het haar niet aan, maar zoo bijzonder mooi is
zij niet, men vindt dat wij veel op elkander gelijken."--"Als dat zoo
is," riep Pacheco uit, "dan draagt zij haar reputatie met eere. Uw
trekken zijn regelmatig, uw gelaat is mooi, werkelijk ik zou haar wel
eens willen zien."--"Ik wil uwe nieuwsgierigheid wel bevredigen,"
antwoordde de valsche Mendoza, "en nog wel dezen dag. Na het diner
zullen wij naar mijne tante gaan." Daarna sprak mijne meesteres
plotseling over iets anders. 'sMiddags nam ik mijne maatregelen
en waarschuwde de duenna met het oog op de komende dingen. IJlings
keerde ik terug om don Felix te vergezellen, die seigneur don Louis
aan zijne tante zou voorstellen. Nauwelijks waren wij daar gekomen,
of de tante kwam ons tegemoet met een: "Stil, stil, gij zult mijne
nicht wakker maken, zij heeft sedert gisteren een verschrikkelijke
migraine, die juist een beetje over is, en nu slaapt het arme kind
gelukkig sedert een kwartier." "Dat spijt mij zeer," zei Mendoza,
"ik had gehoopt mijne nicht te zien, ik had mijn vriend Pacheco
gaarne met haar in kennis willen brengen."--"O, dat heeft zulk een
haast niet," zei Ortiz glimlachend, "stel 't maar tot morgen uit." De
heeren vertrokken daarop spoedig.

Don Louis bracht ons bij een zijner vrienden, die don Gabriel de
Pedros heette. Wij bleven er den geheelen avond, soupeerden er en
gingen eerst om twee uur 's nachts naar huis. Toen wij halverwege waren
gekomen, vonden wij twee mannen op straat liggen. Wij dachten, dat het
ongelukkigen waren, die men vermoord had, en wij bleven staan om zoo
mogelijk nog hulp te verleenen. Terwijl wij een onderzoek instelden,
kwam de patrouille en de aanvoerder, denkend dat wij de moordenaars
waren, liet ons door zijn lieden omsingelen. Gelukkig kreeg hij van
ons een beteren indruk toen hij ons had hooren spreken en, voor zoover
de nachtelijke duisternis het toeliet, ons gelaat had gezien. Zijn
boogschutters bemoeiden zich nu met de door ons doodgewaande mannen
en het bleek, dat het een groot losbol was met zijn knecht, beiden
dronken als een kanon. "Mijne heeren," riep een der mannen, "ik herken
hem. Het is seigneur Guyomar, rector van onze universiteit, ondanks
den toestand, waarin gij hem nu ziet, is hij een groot personage,
een buitengewoon genie. Er is geen wijsgeer, dien hij niet afmaakt bij
een strijdvraag, hij is welsprekend zonder weerga. Maar het is jammer,
dat hij te veel van wijn, processen en meisjes houdt. Hij heeft bij
zijn Isabella gesoupeerd, waar ongelukkigerwijs zijn begeleider even
dronken geworden is als hij. Vóór de goede professor rector werd,
gebeurde dit nogal eens vaak. Zoo ziet gij, dat eerbewijzen niet
altijd de zeden veranderen." Wij lieten de dronkaards in handen van
de patrouille en gingen zoo spoedig mogelijk slapen.

Don Felix en don Louis stonden tegen den middag op en het eerste
waarover zij het hadden, was Aurora. "Gil Blas," zei mijn meester,
"ga naar mijne tante dona Kimena en vraag haar of wij, seigneur
Pacheco en ik, heden mijne nicht niet kunnen spreken." Ik ging naar de
duenna om met haar te overleggen en ik keerde naar de valsche Mendoza
terug. "Seigneur," zei ik, "uwe nicht is welvarend, zij verzocht mij
te zeggen, dat uw bezoek haar zeer aangenaam zal zijn en dona Kimena
vroeg mij seigneur Pacheco te verzekeren, dat hij steeds welkom zal
zijn." Ik bemerkte, dat deze laatste woorden don Louis veel genoegen
deden. Mijn meesteres zag het ook en zag er een gelukkig voorteeken
in. Tegen het diner kwam de kamerdienaar van dona Kimena en zei tot
don Felix: "Seigneur, bij mevrouw uwe tante is een man uit Toledo
geweest en heeft voor u dit briefje achtergelaten: "Indien gij nieuws
wenscht te vernemen omtrent uw vader en andere belangrijke zaken, zult
ge goed doen onmiddellijk, na ontvangst van dit schrijven, naar het
Zwarte Paard te gaan, bij de universiteit." "Ik ben te nieuwsgierig,"
zei hij, "om niet aan de uitnoodiging gevolg te geven."

"Pacheco," zei hij, "wanneer ik binnen twee uur niet terug ben, kunt
gij alleen naar mijn tante gaan, dan kom ik u daar na den middag wel
opzoeken. Gij weet, wat Gil Blas u uit naam van dona Kimena gezegd
heeft en ge kunt gerust er alleen heengaan."

Inplaats van naar het Zwarte Paard te gaan, haastten wij ons naar
juffrouw Ortiz. Aurora begon dadelijk met haar blonde pruik af te
nemen, waschte en poetste aan haar wenkbrauwen, trok een japon aan
en werd nu een echte brunette, zooals zij werkelijk was.

Haar vermomming was zoo goed gekozen, dat Aurora en don Felix werkelijk
twee verschillende personen leken; het scheen zelfs, alsof zij veel
grooter als vrouw dan als man was; het is waar, dat hare muiltjes
met hunne hooge hakken daartoe niet weinig bijdroegen. Nadat zij aan
haar bekoorlijkheid alle hulpmiddelen had toegevoegd, die de kunst
daaraan kon verschaffen, wachtte zij don Louis met groote spanning,
vermengd met vrees en hoop. Nu eens was zij vol vertrouwen in haar
geestigheid en schoonheid, dan weer vreesde zij er een slecht gebruik
van te zullen maken. Ortiz bereidde zich van haar kant ook zoo goed
mogelijk voor om mijn meesteres te helpen. Daar Pacheco mij niet
in dit huis moest zien, zou ik eerst tegen het einde van het bezoek
verschijnen. Toen alles gereed was, verscheen don Louis. Hij werd zeer
vriendelijk ontvangen en sprak twee of drie uur met Aurora, waarna
ik binnenkwam en mij tot don Louis wendend, zei ik: "Seigneur, don
Felix kan heden niet komen, hij verzoekt u hem te verontschuldigen,
maar hij is in gezelschap van drie heeren uit Toledo en kon hen niet
verlaten." "O, die kleine losbol," riep dona Kimena uit; "ongetwijfeld
is hij aan de rol."--"Neen mevrouw," hernam ik, "hij onderhoudt zich
met hen over ernstige zaken. Het speet hem zeer." "O," hernam mijn
meesteres schertsend, "hij weet, dat ik ongesteld ben geweest en had
een weinig meer haast kunnen betoonen om iemand te bezoeken, waarmede
hij is geparenteerd; om hem te straffen wil ik hem in geen veertien
dagen zien."--"Ach, mevrouw," zei don Louis, "wees niet zoo wreed,
don Felix is genoeg te beklagen, dat hij u niet gezien heeft."

Zij schertsten daarover eenigen tijd en vervolgens nam Pacheco
afscheid. De schoone Aurora veranderde terstond van gedaante en werd
weer edelman. Zij keerde zoo spoedig mogelijk naar het hotel terug. "Ik
moet mij verontschuldigen, waarde vriend," zei zij tegen don Louis,
"dat ik niet bij mijne tante ben geweest, maar ik kon niet wegkomen
van de personen, welke bij mij waren. Een troost is het echter voor
mij, dat gij uwe nieuwsgierigheid hebt kunnen bevredigen. Welnu,
wat denkt gij van mijne nicht, zeg het mij ronduit."--"Ik ben verrukt
over haar," antwoordde Pacheco. "Gij hebt gelijk met te zeggen, dat
gij op haar gelijkt. Ik heb nog nooit zulk eene treffende gelijkenis
gezien, dezelfde gelaatsvorm, dezelfde oogen, dezelfde mond, dezelfde
stem. Er is niettemin eenig onderscheid: Aurora is grooter dan gij,
zij is bruin en gij zijt blond, gij zijt luchthartig, zij is ernstig,
maar dat is alles waarin gij van elkander verschilt. Wat verstand
betreft, geloof ik niet, dat een hemelsch wezen beter daarmee kan
zijn toegerust. In één woord: zij is iemand van oneindige verdienste."

Seigneur Pacheco sprak deze laatste woorden met zooveel vuur, dat
Felix lachend antwoordde: "Vriend, het spijt mij u met dona Kimena
in kennis te hebben gebracht en ge zult goed doen er niet meer heen
te gaan, dat raad ik u aan voor uwe rust, Aurora de Guzmann zou u
wel eens liefde kunnen gaan inboezemen...."

"Ik behoef haar niet meer te zien," viel don Louis in, "om verliefd te
worden, dat ben ik reeds."--"Dat spijt mij voor u," antwoordde Mendoza,
"want gij zijt geen man om u aan een enkele vrouw te hechten en mijne
nicht is geen Isabella, dat verzeker ik u. Zij zal geen minnaar willen
hebben, die geen eerlijke trouwplannen koestert."--"Trouwplannen! kan
het anders met een meisje van haar stand? Gij beleedigt me door te
denken dat ik een onedelen blik op haar zou kunnen werpen, gij moogt
beter van mij denken, waarde Mendoza: helaas, ik zou de gelukkigste
van alle mannen zijn wanneer zij mijn aanzoek aannam en haar lot aan
het mijne wilde verbinden."

"Als dat uwe bedoelingen zijn," hernam don Felix, "wil ik u gaarne
van dienst zijn. Ik zal morgen reeds trachten mijne tante voor uwe
zaak te winnen daar zij veel invloed bij mijne nicht heeft." Pacheco
was hem buitengewoon dankbaar en wij bemerkten met vreugde, dat onze
list zoo goed gelukte. Den volgenden dag wakkerden wij de liefde van
don Louis nog door eene nieuwe vinding aan. Mijne meesteres kwam bij
hem en vertelde, dat hij dona Kimena over hem had gesproken. "Ik had
zeer veel moeite om haar gunstig voor u te stemmen. Zij was verbolgen
op u. Ik weet niet wie u bij haar als een losbol heeft voorgesteld,
maar vast staat, dat iemand u bij haar heeft zwart gemaakt; gelukkig
heb ik u kunnen verdedigen en zoo den slechten indruk kunnen wegnemen,
dien men haar van uw leven had gegeven."

"Maar dat is nog niet alles," vervolgde Aurora, "gij moet met mijne
tante in mijn tegenwoordigheid een onderhoud hebben, dan zullen we
ons verder van haar steun verzekeren." Pacheco verlangde vol ongeduld
naar dit gesprek met dona Kimena en den volgenden ochtend werd hij
tevreden gesteld. De zoogenaamde Mendoza bracht hem bij juffrouw
Ortiz en zij hadden een onderhoud, waarin don Louis blijk gaf in
zeer korten tijd bijzonder verliefd te zijn geworden. De behendige
Kimena veinsde zeer getroffen te zijn door zijn teederheid en beloofde
alles in het werk te zullen stellen om haar nicht te bewegen hem te
huwen. Pacheco wierp zich aan de voeten van zulk een goede tante om
haar te bedanken voor haar vriendelijkheid. Don Felix vroeg daarop
of zijn nicht reeds bij de hand was. "Neen," antwoordde de duenna,
"zij rust nog en gij kunt haar thans niet spreken, maar komt vanmiddag
terug." Dit antwoord was koren op den molen van don Louis, die den
morgen verder zeer lang vond. Hij kwam thuis met Mendoza, die niet
weinig genoot van de duidelijke verschijnselen eener echte liefde,
die hij in den ander opmerkte.

Hij sprak slechts over Aurora en toen zij gegeten hadden, zei
don Felix: "Ik krijg een idee. Ik zal even voor u bij mijne tante
aanloopen en met mijn nicht persoonlijk spreken om zoo mogelijk te
ontdekken hoe zij over u denkt." Don Louis vond dit uitstekend; hij
liet zijn vriend gaan en vertrok zelf een uur later. Mijne meesteres
had zich dien tijd ten nutte gemaakt en was weder als vrouw gekleed,
toen haar aanbidder verscheen. "Ik dacht," zei deze, "hier don
Felix te vinden."--"Hij komt dadelijk," antwoordde dona Kimena,
"hij zit in mijn vertrek te schrijven." Pacheco nam deze uitvlucht
voor goede munt op, doch ondanks de aanwezigheid van zijne aangebedene
bemerkte hij, dat de uren voorbijgingen zonder dat Mendoza verscheen
en daar hij niet kon nalaten daarover eenige verwondering te laten
blijken, begon Aurora plotseling te lachen en zei tegen don Louis:
"Is het mogelijk dat gij niet het minste vermoeden hebt van het
bedrog waarvan gij de dupe zijt? Een valsche blonde pruik en geverfde
wenkbrauwen veranderen mij toch niet zoo, dat men zich daarin nog
kan vergissen. Weet Pacheco, dat don Felix de Mendoza en Aurora de
Guzmann slechts een en dezelfde zijn!"

Ze bepaalde zich er niet toe hem uit die dwaling te helpen; zij bekende
hem het zwak, dat ze op hem had en alle stappen, welke zij gedaan
had, om hem op het punt te brengen, waar ze hem hebben wilde. Don
Louis was niet minder bekoord dan verrast door hetgeen hij zooeven
gehoord had; hij wierp zich aan de voeten van mijn meesteres en zei
haar met geestdrift: "Ah! schoone Aurora, kan ik werkelijk gelooven,
dat ik de gelukkige sterveling ben, voor wien ge zooveel goedheid hebt
gehad? Wat kan ik doen om u mijn erkentelijkheid te betuigen? Een
liefde tot in eeuwigheid zou niet groot genoeg zijn om u dat te
vergelden." Die woorden werden gevolgd door duizenden andere teedere
en hartstochtelijke uitdrukkingen, waarna de geliefden spraken over de
maatregelen, welke ze hadden te nemen om tot de vervulling van hunne
wenschen te geraken. Er werd besloten, dat wij allen dadelijk naar
Madrid zouden vertrekken, waar wij onze comedie met een huwelijk zouden
besluiten. Dat plan werd bijna met even groote snelheid uitgevoerd
als het werd bedacht. Don Louis huwde veertien dagen later met mijne
meesteres en hun bruiloft werd met vele luisterrijke feesten gevierd.



HOOFDSTUK VII

Gil Blas verandert van betrekking en gaat in dienst van don Gonzale
Pacheco.


Drie maanden na dit huwelijk wilde mijn meesteres mijn diensten
beloonen. Ze schonk mij honderd pistolen en zei: "Gil Blas, mijn
vriend, ik jaag je niet weg, je kunt hier blijven zoolang als je
wilt, maar een oom van mijn man, don Gonzale Pacheco, wil je als
kamerdienaar hebben. Ik heb zoo gunstig over je gesproken, dat hij
mij gezegd heeft, dat ik hem genoegen zou doen je aan hem over te
doen. Het is een edelman van den ouden stempel, een man met een zeer
nobel karakter; ge zult het goed bij hem hebben."

Ik bedankte Aurora voor haar goedheid en, daar ze mij niet meer noodig
had, nam ik de betrekking, welke mij werd aangeboden, te liever aan,
omdat ik in de familie bleef. Op een goeden ochtend ging ik dus van de
jonggehuwden naar don Gonzale. Hij was nog te bed, hoewel het bij den
middag was. Toen ik zijn kamer binnenkwam, dronk hij een kop bouillon,
dien een page hem bracht. De grijsaard had papillotten in zijn snor,
bijna levenlooze oogen en een bleek, mager gelaat. Hij was een van die
oude-jongeheeren, die in hun jeugd zwaar geleefd hebben en op een meer
gevorderden leeftijd nog weinig wijzer zijn geworden. De ontvangst
was aangenaam en hij zei me, dat, wanneer ik hem met evenveel ijver
wilde dienen, als ik het zijn nicht gedaan had, ik het goed bij hem
zou hebben. Na deze verzekering beloofde ik, dat ik hem dezelfde
trouw zou bewijzen als aan zijn nicht en van dat oogenblik af aan
nam hij mij in dienst.

Zoo had ik dus een nieuwen meester en God weet, wat voor man
het was! Toen hij opstond, meende ik de opstanding van Lazarus te
zien. Stel u een lichaam voor, zoo mager, dat men het naakt ziende,
er best de theorie van het geraamte op had kunnen leeren. Hij had
zulke dunne beenen, dat ze nog zeer mager schenen, nadat hij over
elkaar drie of vier paar kousen had aangetrokken. Bovendien was die
levende mummie asthmatisch en hoestte hij bij ieder woord, dat hem uit
den mond kwam. Hij liet eerst chocolade komen, vroeg vervolgens papier
en inkt, schreef een briefje, dat hij verzegelde en liet bezorgen door
denzelfden page, die zijn bouillon had gebracht. Daarop zei hij tot me:
"Mijn vriend, in 't vervolg zal ik jou met mijn boodschappen belasten
en bepaaldelijk die, welke dona Eufrasia betreffen. Die dame is een
jeugdige persoon, die ik liefheb en die mij teeder bemint."

Almachtig! zei ik bij mezelf; hoe kan men jonge menschen beletten
zich te verbeelden, dat men hen liefheeft als die oude losbol denkt,
dat men hem aanbidt? "Gil Blas," vervolgde hij, "ik zal je heden al
bij haar brengen; ik soupeer bijna iederen avond bij haar. Ge zult een
zeer beminnelijke vrouw zien en bekoord worden door haar wijsheid en
ingetogenheid. Zij lijkt volstrekt niet op die jonge onbezonnen wezens,
die op het uiterlijk afgaan, maar heeft een rijpen geest; ze wil een
man met gevoel en geeft boven de meest schitterende verschijningen,
de voorkeur aan een man, die weet te beminnen." Don Gonzale raakte
niet uitgepraat over de voortreffelijkheden van zijn maîtresse,
maar hij had een toehoorder, die moeilijk te overtuigen was. Na
alles wat ik er al van gezien had bij tooneelspeelsters, geloofde
ik niet van het geluk in de liefde van oude heeren. Ik deed echter
maar, of ik alles voor goede munt aannam en prees zelfs den smaak
van Eufrasia en zei, dat ze geen beminnelijker galant kon hebben. De
goede man begreep niet, dat ik hem voor den gek hield, integendeel,
zijn ijdelheid werd gestreeld door mijn woorden; ook nu bleek het
weer, dat een vleier alles bij groote heeren kan wagen; ze slikken
zelfs de meest overdreven complimentjes.

Nadat de oude heer geschreven had, trok hij met een tangetje een paar
haren uit zijn baard, waschte zijn oogen, ooren en tanden en daarna
verfde hij zijn snor, zijn wenkbrauwen en zijn haar. Hij had langer
werk aan zijn toilet dan een oude dame, die het voortgaan van de
jaren wil verbergen. Hij was juist klaar toen er een andere oude heer,
een vriend van hem, binnenkwam, die graaf d'Asumar heette. Welk een
verschil tusschen hen! Deze liet zijn grijze haren zien, leunde op een
stok en scheen trotsch te zijn op zijn ouderdom, inplaats van jong te
willen schijnen. "Mijnheer Pacheco," zei hij bij het binnenkomen, "ik
kom vragen of ik bij u kan dineeren." "Wees welkom, graaf," antwoordde
mijn meester. Ze drukten elkaar de hand en begonnen in afwachting
van het diner een gesprek. Het liep eerst over een stierengevecht,
dat voor weinige dagen had plaats gehad. Evenals aan Nestor bood het
aan de oude graafheden gelegenheid om het verleden te prijzen, zuchtend
zei hij: "Helaas! de menschen van tegenwoordig zijn niet meer met die
van vroeger te vergelijken; de pracht van de tournooien in mijn jeugd
ziet men niet meer." Ik lachte om de vooroordeelen van den ouden heer
d'Asumar, die zich in dit opzicht niet tot de tournooien bepaalde;
want toen hij aan tafel zat en men de mooiste perziken presenteerde,
zei hij: "In mijn tijd waren de perziken grooter dan ze nu zijn; de
natuur wordt van dag tot dag zwakker." Lachend zei ik in me zelf,
dat, ten tijde van Adam, de perziken dan wel buitengewoon groote
afmetingen moesten hebben gehad.

De graaf d'Asumar bleef bijna tot den avond en zoodra hij weg was,
zei mijn meester me hem te volgen. Wij gingen naar Eufrasia, die
op honderd pas afstand van ons huis woonde. We vonden haar in een
nette kamer, goed gekleed en hoewel ze minstens dertig jaar oud was,
zag ze er als een minderjarige uit. Ze kon voor mooi doorgaan en ik
bewonderde haar verstand. Ze was niet een van die kokette vrouwen,
die door haar geest willen schitteren en vrij zijn in haar manieren,
ze scheen zeer bescheiden. Ik was daar verbaasd over, omdat ik er
niet bij bedacht, dat zulke schepsels zich weten te vormen naar het
karakter van de rijke lieden en van de heeren, die in haar handen
vallen. Willen die heeren opgewektheid, dan zijn ze levendig, houden
ze van het ingetogene, dan zijn ze verstandig en deugdzaam. Ze zijn
ware kameleons, die van kleur veranderen naar het humeur en den zin
van de mannen, die haar naderen.

Don Gonzale had niet den smaak van de heeren, die een brutale
schoonheid vragen; hij kon die niet uitstaan. Om hem aan te trekken
moest een vrouw het uiterlijk van een Vestaalsche maagd hebben
en Eufrasia regelde zich daarnaar; ze liet zien, dat men de beste
comedianten niet altijd in de comedie vindt. Ik liet mijn meester
bij zijn nimf en ging naar beneden, waar ik een oude huishoudster
vond, in wie ik een soubrette, die kamenier was geweest van een
tooneelspeelster, herkende; ook zij herkende mij. "Wel, mijnheer
Gil Blas! U is dus bij Arsenia weg, zooals ik bij Constance?" "O
zeker," antwoordde ik, "al lang. Ik ben daarna in dienst geweest
bij een jonkvrouw. Het leven van die menschen van den schouwburg is
niet naar mijn smaak. Ik heb mijn ontslag genomen zonder de minste
opheldering aan Arsenia te geven." "Daar hebt ge goed aan gedaan,"
zei de soubrette, die Béatrix heette. "Ik heb bijna op dezelfde wijze
met Constance gedaan. Op een goeden ochtend zei ik, dat ik weg wilde,
ze zei niets en we zijn gescheiden."

"Het doet mij veel genoegen," zei ik tegen haar, "dat wij elkaar in
zulk een hoogst fatsoenlijk huis terugzien. Dona Eufrasia schijnt mij
een uitstekende vrouw en ik geloof, dat zij een zeer goed karakter
heeft." "Daar bedriegt ge u niet in," antwoordde zij mij, "ze is van
goeden huize, wat men voldoende aan haar manieren kan zien en wat
haar humeur betreft, kan ik u verzekeren, dat er niemand zachter en
meer gelijkmoedig is. Ze is niet een van die lastige dames, die op
alles aanmerkingen maken, die zonder ophouden schreeuwen, die haar
personeel plagen en bij wie het dienen een hel is. Ik heb haar nog
nooit hooren brommen; wanneer ik eens iets niet naar haar zin doe,
zegt zij het me zonder kwaad te worden en nooit ontvalt haar een van
die scherpe uitdrukkingen, waarmee sommige dames zoo vrijgevig zijn."

"Mijn meester," zei ik, "is ook zeer vriendelijk, hij behandelt mij
familiaar, meer als zijnsgelijke dan als een lakei; in één woord, hij
is de beste van alle menschen en wij zijn, in dit opzicht, u, zoowel
als ik, heel wat beter geplaatst dan bij die comedianten." "Duizend
maal beter," hernam Béatrix; "ik had een leven vol tumult en nu heb
ik het stil. Er komt hier niemand anders dan don Gonzale. In mijn
eenzaamheid zal ik niemand zien dan u en dat doet me genoegen. Ik heb
al sinds lang zekere neiging voor u en ik heb dikwijls Laura benijd;
maar eindelijk hoop ik niet minder gelukkig te zijn dan zij. Al bezit
ik haar jeugd en schoonheid niet, ik ben daarentegen ook niet koket
en wat niet genoeg te waardeeren is, ik ben trouw als een tortelduif."

Daar de goede Béatrix een van die personen was, die verplicht
zijn hare gunsten aan te bieden, omdat men haar die niet vraagt,
was ik volstrekt niet van plan daarvan te profiteeren. Ik wilde
dat echter niet laten blijken en was zelfs zoo beleefd met haar te
spreken op een wijze, dat zij niet alle hoop verloor, dat ik haar
eens zou liefhebben. Ik verbeeldde mij dus, dat ik een verovering
had gemaakt, maar werd daarin bedrogen. De soubrette wilde mij niet
alleen hebben om mijn mooie oogen, ze wilde mij gebruiken in het
belang van haar meesteres, voor wie ze zulk een groote toewijding
had, dat ze voor haar wel ik weet niet wien zou hebben omhelsd. Ik
zag dat den volgenden morgen in, toen ik een briefje van mijn meester
aan Eufrasia bracht. Deze dame ontving mij zoo vriendelijk mogelijk;
ze zei me allerlei lievigheden en de oude huishoudster deed daaraan
mee. De eene bewonderde mijn gezicht; de andere vond mij wijs en
voorzichtig. Volgens haar bezat don Gonzale in mij een schat. In één
woord, ze prezen me zóó, dat ik wantrouwend werd. Ik aanvaardde al
die loftuitingen met de onnoozelheid van een dwaas, maar trachtte de
beweegredenen te leeren kennen en door list tegenover list te stellen,
slaagde ik erin het masker te doen oplichten.

"Hoor eens, Gil Blas," zei Eufrasia, "het zal alleen van je zelf
afhangen om je fortuin te maken. Sluit u bij ons aan, mijn vriend,
Don Gonzale is oud en zijn gezondheid is zoo delicaat, dat de minste
koorts met de hulp van een goeden dokter hem kan wegnemen. Laten
wij de oogenblikken, die hem nog overblijven, goed gebruiken en
trachten te bewerken, dat hij mij het beste van wat hij bezit,
nalaat. Ik zal je er een goed aandeel van geven, dat beloof ik je en
ge kunt op deze belofte evengoed vertrouwen alsof ik haar had gedaan
voor alle notarissen in Madrid." "Mevrouw," antwoordde ik haar,
"beschik over uw dienaar. U hebt mij maar te zeggen wat ik te doen
heb en u zult tevreden zijn." "Welnu!" antwoordde zij, "ge moet uw
meester goed opnemen en mij op de hoogte houden van alles. Wanneer
ge met u beiden zijt, verzuim dan niet om het gesprek op de vrouwen
te brengen en maak dan van die gelegenheid een verstandig gebruik
door hem veel goeds van mij te zeggen; houd hem zooveel met Eufrasia
bezig als maar eenigszins mogelijk is. Dit is niet alles wat ik van
u verlang. Ik draag u ook op, goed te letten op wat er in de familie
Pacheco gebeurt. Als een van zijn verwanten veel werk maakt van don
Gonzale en het op de erfenis gemunt heeft, waarschuw me dan; ik ken
hen allen en heb al genoeg gedaan om hem een minder gunstig denkbeeld
te geven van zijn neven en nichten."

Ik vernam verder nog, dat zij hem kort geleden had bewogen om een
landgoed te verkoopen, waarvan zij het geld had gekregen. Behalve
dat zij iederen dag veel moois van hem kreeg, hoopte zij nu ook
nog, dat hij haar in zijn testament niet zou vergeten. Ik deed
alsof ik mij gaarne beschikbaar stelde voor hetgeen zij van mij
verwachtte. Onderweg naar huis overwoog ik of ik er aan zou meedoen
om mijn meester te bedriegen, of dat ik zou trachten hem los te
maken van zijn maitresse. Dat laatste scheen mij beter dan het
eerste en ik gevoelde meer lust om mijn plicht te doen, dan om hem
te verraden. Bovendien had Eufrasia mij niets positiefs beloofd en
dat was misschien de reden waarom ik trouw bleef. Ik besloot dus don
Gonzale met ijver te dienen en was ervan overtuigd, dat het beter
voor mij zou zijn, wanneer ik hem zijn ideaal kon ontnemen.

Om tot mijn doel te geraken, hield ik mij of ik Eufrasia diende. Ik
maakte haar wijs, dat ik onophoudelijk tegen mijn meester over haar
sprak en verzon daarover allerlei fabeltjes, die zij voor goede munt
opnam. Zij geloofde mij onvoorwaardelijk. Om nog zekerder te zijn
van mijn zaak, deed ik of ik verliefd was op Béatrix, die op haar
leeftijd verrukt scheen, dat een jonge man haar het hof maakte en er
blijkbaar niet om gaf of ik haar bedroog, mits ik het goed deed.

Wanneer wij bij onze prinsessen waren, mijn meester en ik, waren het
twee schilderijen, verschillend, maar het onderwerp was gelijk.

Don Gonzale, droog en bleek, zooals ik hem heb geschilderd, had het
uiterlijk van een zieltogende als hij zacht en teeder wilde kijken;
en mijn dame nam, al naarmate ik verliefder werd, meer kinderlijke
manieren aan. In alles was ze een kokette, die al minstens veertig
jaren dienst had. Ze had haar opleiding gehad, in den dienst van die
heldinnen der liefde, die, wanneer ze sterven, getracht hebben twee
of drie opeenvolgende geslachten te bekoren.

Ik stelde mij er niet mee tevreden, om alle avonden met mijn
meester naar Eufrasia te gaan, soms ging ik er op den dag alleen
heen. Altijd verwachtte ik, dat ik, op een goeden dag, ergens in dat
huis een jongen galant zou verborgen vinden; maar op welk uur ik ook
kwam, ontmoeten deed ik niemand, noch man, noch vrouw van verdacht
uiterlijk. Geen enkel spoor van ontrouw kon ik ontdekken, wat mij
niet weinig verwonderde, want, hoewel Béatrix mij had verzekerd, dat
hare meesteres geen enkel mannelijk bezoek ontving, kon ik mij toch
niet voorstellen, dat een zoo knappe dame geheel trouw was aan don
Gonzale. Het bleek me spoedig, dat ik niet verkeerd had geoordeeld;
de schoone Eufrasia had zich, zoals gij weldra hooren zult, voorzien
van een minnaar, die beter bij haar paste dan mijn meester, op wiens
erfenis zij dusdoende geduldig kon wachten.

Op een ochtend bracht ik, als naar gewoonte, een briefje aan de
prinses. Terwijl ik in haar kamer was, zag ik de voeten van een man,
die achter een gordijn was verborgen. Ik wachtte mij er wel voor om
te laten merken wat ik had gezien. Ik was verontwaardigd op Eufrasia,
hoewel deze ontdekking mij niet verraste en mij persoonlijk niet
aanging. Dat was de kroon op het werk van haar verraad! Liever
had ik moeten lachen om dit avontuur en dat moeten beschouwen als
een schadeloosstelling voor al de verveling in gezelschap van mijn
meester. Maar ik meende met warmte te moeten opkomen in het belang van
don Gonzale en ik deed hem getrouw verslag van hetgeen ik had gezien;
en voegde er zelfs bij, dat Eufrasia getracht had mij om te koopen. Van
alles, wat ze mij gezegd had, hield ik niets verborgen. Hij deed
mij nog eenige vragen en de antwoorden moesten zijn twijfel geheel
wegnemen. Niettegenstaande de kalmte, welke hij altijd bewaarde,
was hij getroffen en een toornige trek op zijn gelaat scheen aan te
kondigen, dat die vrouw hem niet ongestraft ontrouw was geworden.

"'t Is genoeg, Gil Blas," zei hij, "ik ben zeer gevoelig voor de
genegenheid, die ik zie, dat ge voor mij hebt en uw trouw bevalt mij
zeer. Dadelijk ga ik naar Eufrasia. Ik zal haar verwijten, wat gebeurd
is en met de ondankbare breken." Bij die woorden ging hij werkelijk weg
om haar op te zoeken en het bleef mij bespaard om met hem mee te gaan.

Zeer ongeduldig wachtte ik op de terugkomst van mijn meester. Ik
twijfelde er niet aan, of hij zou bij zijn terugkomst voorgoed van haar
gescheiden zijn. Bij die gedachte juichte ik over hetgeen ik gedaan
had. Ik stelde mij het genoegen voor, dat de erfgenamen van don Gonzale
zouden hebben, wanneer ze vernamen dat hun bloedverwant niet langer
de speelbal was van een hartstocht, zoo strijdig met hun belangen. Ik
vleide mij er mee, dat men mij zou houden voor den beste van alle
kamerdienaars, die er anders meer op uit zijn om hun meesters in slecht
gezelschap te brengen, dan ze er uit te halen. Maar deze prettige
gedachten maakten voor anderen plaats. Mijn patroon kwam terug,
"Mijn vriend," zei hij mij, "ik heb zooeven een levendig onderhoud
gehad met Eufrasia. Ik heb haar beschuldigd van ondankbaarheid en
trouweloosheid, ik heb haar met verwijten overladen. Maar weet ge,
wat ze mij geantwoord heeft? Dat ik verkeerd deed door naar knechts
te luisteren. Zij houdt vol, dat ge een onwaarheid hebt meegedeeld;
als men haar gelooven moet, zijt ge een bedrieger, een werktuig van
mijn neven, terwille van wie gij niets onbeproefd laat om mij van haar
te scheiden. Ik heb tranen in haar oogen gezien, echte tranen. Bij
alles wat heilig is, heeft ze mij bezworen, dat ze je geen enkel
voorstel heeft gedaan, dat ze niemand ontvangt. Béatrix, die mij een
goede vrouw schijnt, niet in staat om te liegen, heeft mij dezelfde
verzekering gegeven, zoodat, ondanks mijzelf, mijn toorn bedaard is."

"Wat mijnheer!" viel ik hem in de rede, "twijfelt u aan mijn
oprechtheid? Hebt u wantrouwen jegens mij?' "Neen, mijn jongen,"
antwoordde hij, "ik geloof niet, dat ge een werktuig zijt van mijn
neven. Ik ben ervan overtuigd, dat ge alleen in mijn belang hebt
meenen te handelen, maar schijn bedriegt. Misschien heb je niet
werkelijk gezien wat ge gemeend hebt op te merken en in dat geval is
je beschuldiging zeer onaangenaam voor Eufrasia! Hoe het zij, het is
een vrouw, die ik niet laten kan te beminnen; dat is mijn lot. Zelfs
moet ik haar het offer brengen, dat ze van mijn liefde eischt en dat
offer is je ontslag te geven. Het spijt mij wel, mijn arme Gil Blas,
dat verzeker ik je, maar ik kan niet anders. Wat je troosten zal,
is, dat ik je niet zonder belooning zal wegsturen. Overigens zal ik
je een plaats bezorgen bij een dame, met wie ik bevriend ben en waar
ge het zeer goed zult hebben."

Zoo zag ik dus mijn ijver zich tegen mijzelf keeren. Ik verwenschte
Eufrasia en betreurde de zwakheid van don Gonzale. Om de pil voor
mij te vergulden, gaf de goede oude man mij vijftig dukaten en den
volgenden dag bracht hij mij bij de markiezin de Chaves, tegen wie
hij, in mijn tegenwoordigheid, zeide, dat ik een jonge man was met
niet anders dan goede hoedanigheden, dat hij van me hield en dat
familieomstandigheden hem noopten mij weg te zenden; daarna verzocht
hij haar mij in dienst te nemen. Zij nam mij onder haar bedienden op
en zoo bevond ik mij plotseling in een nieuw huis.



HOOFDSTUK VIII

Hoe het karakter van markiezin de Chaves was en welke menschen,
gewoonlijk bij haar kwamen.


De markiezin de Chaves was een weduwe van vijfendertig jaar, schoon,
groot en welgemaakt. Ze had een inkomen van tienduizend dukaten en
geen kinderen. Nooit heb ik een ernstiger vrouw gezien en nooit een,
die minder sprak. Dat nam echter niet weg, dat ze voor de geestigste
dame van Madrid doorging. Misschien had het groote aantal gewichtige
personen en vooral letterkundigen, dat haar bezocht er toe bij
gedragen, om haar die reputatie te verschaffen, meer dan haar eigen
verdienste, maar dat kan ik niet uitmaken. Ik zal er mij toe bepalen te
zeggen, dat zij den naam had van bijzonder begaafd te zijn en dat haar
huis in de stad bij voorkeur genoemd werd: Bureau voor Geestelijk Werk.

Dagelijks werden er dramatische gedichten gelezen; het komische genre
was uitgesloten. Een comedie en een roman waren er niet in tel, maar
een ode en een sonnet gingen er door voor de hoogste uiting van den
menschelijken geest. Het kwam echter wel eens voor, dat het groote
publiek de stukken uitfloot, die men hier had toegejuicht.

Ik was zaalchef in dit huis, d. w. z. dat mijn betrekking hierin
bestond, om alles voor de ontvangst van gezelschappen in gereedheid
te brengen. Als ik de zetels had gerangschikt, ging ik in de deur
van de zaal staan, om de bezoekers aan te kondigen. Den eersten dag
beschreef de chef van de pages, die toevallig met mij in de zijkamer
was, mij de gasten op aangename wijze. Het ontbrak dien man, die André
Molina heette, niet aan geest. Het eerst kwam er een bisschop. Toen
hij binnen was, zei Molina: "Die prelaat is een vermakelijk man, hij
heeft wel eenigen invloed aan het hof, maar wil iedereen overtuigen dat
die zeer groot is. Hij biedt iedereen zijn diensten aan, maar helpt
niemand." Een oogenblik later verscheen de zoon van een grande. "Die
mijnheer," zei Molina, "is ook een origineel; dikwijls komt hij in een
huis, om over een zaak van gewicht te spreken en hij verlaat het weer,
zonder eraan te hebben gedacht. Maar," ging hij voort, toen hij twee
dames zag naderen, "hier zijn dona Angela Penafiel en dona Margarita
de Montalvan. Die twee dames lijken niets op elkaar. Dona Margarita
wil voor een wijsgeer doorgaan, dona Angela speelt de geleerde niet,
hoewel zij zeer ontwikkeld is. Haar uitdrukkingen zijn altijd nobel en
natuurlijk." "Dat is zeer beminnelijk," zei ik, "maar het andere past
eigenlijk niet bij het schoone geslacht." "Niet geheel," antwoordde
hij glimlachend, "maar mevrouw de markiezin, onze meesteres, heeft
ook soms wijsgeerige grillen. Wat zal er vandaag weer een discussie
zijn! 't Is maar te hopen, dat de godsdienst er niet wordt bijgehaald!"

Toen hij dit gezegd had, zagen wij een man binnenkomen met een zeer
ernstig uiterlijk. Molina spaarde hem niet, bij de beschrijving, die
hij van hem gaf. "Dit," zei hij, "is een van die ernstige geesten,
die voor een groot genie willen doorgaan, door steeds te zwijgen
of door een paar zinnetjes van Seneca op te zeggen en die eigenlijk
groote stommelingen zijn als men ze goed beschouwt." Vervolgens kwam
er een heer, goed gebouwd en met een Grieksch profiel. Ik vroeg wie
het was. "Dat is een dramatisch dichter," zei Molina, "hij heeft
honderd duizend verzen in zijn leven gemaakt, die hem nog geen vijf
stuivers hebben opgebracht; maar daarentegen heeft hij met zes regels
proza gemaakt, dat hij behoorlijk kan wonen."

Ik wilde mij juist eens laten meedeelen hoe het mogelijk is om met
zoo weinig inspanning een fortuin te krijgen, toen ik een groot
lawaai op de trap hoorde. "Daar heb je professor Campanoria"
[2] riep Molina. "Hij kondigt altijd zichzelf aan, doordat hij
aan de deur al hard begint te praten en dat doet hij nog, als hij
het huis weer uitgaat." Inderdaad weerklonk alles van de harde
stem van den professor, die eindelijk de antichambre binnenkwam
met een zijner vrienden, die gedurende het heele bezoek geen mond
opendeed. "Mijnheer Campanoria," zei ik tegen Molina, "is blijkbaar
een groote geest." "Ja," antwoordde mijn chef, "het is een man, die
gevat kan antwoorden en zijn zinnen mooi vormen. Hij is vermakelijk,
maar behalve, dat hij een onbarmhartige kletskous is, zegt hij
voortdurend hetzelfde en ik geloof, dat meer zijn komieke manieren
dan de innerlijke waarde van zijn gezegden de verdienste ervan zijn."

Er kwamen nog andere personen, die mij werden beschreven. Ook
onze meesteres vergat hij niet. De beschrijving van haar beviel
mij nogal. "Ze heeft geen lastig humeur, ondanks de philosophie,
en men heeft, als men bij haar in betrekking is, niet veel grillen
te verdragen. Zij is een verstandige, redelijke vrouw en heeft geen
hartstochten. Ze heeft geen lust in spelen, ook niet in galante
avonturen; ze houdt alleen van conversatie. Voor de meeste dames zou
een leven als het hare te vervelend zijn." Eenige dagen later echter
begon ik te vermoeden, dat de markiezin de liefde niet zoo vijandig
gezind was als Molina had gezegd en ik zal meedeelen welken grond
ik had voor mijn vermoeden. Op een ochtend, terwijl zij bezig was
met haar toilet, meldde zich een klein gebocheld mannetje aan van
ongeveer veertig jaar met een onaangenaam uiterlijk. Hij zei me,
dat hij mevrouw de markiezin wilde spreken. Ik vroeg hem namens wien
hij kwam. "Namens mij zelf," antwoordde hij trotsch. "Zeg, dat ik
de heer ben, over wien ze gisteren met dona Anna de Velasco heeft
gesproken." Ik liet hem binnen en ging mijn meesteres zeggen, dat hij
er was. De markiezin deed een uitroep van vreugde en zei, dat ze hem
zou ontvangen. Zij bepaalde zich er niet toe, om hem vriendelijk te
ontvangen, de meisjes moesten de kamer verlaten en ze bleef alleen
met den kleinen bochel. Wij lachten om dat mooie tête-à-tête, dat
ongeveer een uur duurde, waarna mijn meesteres afscheid van hem nam
en daarbij in alles toonde, dat zij zeer tevreden over hem was.

Werkelijk scheen ze genoegen te hebben gevonden in het onderhoud met
hem, want ze zei me 's avonds: "Gil Blas, als hij terugkomt, laat
hem dan in mijn kamer, zoo mogelijk zonder dat iemand het merkt." Ik
moet bekennen, dat dit bevel vreemde vermoedens bij mij opwekte,
maar ik volgde het op en toen de kleine man terugkwam (het was twee
dagen later), bracht ik hem langs een geheime trap in de kamer van
de dame. Dat deed ik twee of drie malen en ik besloot daaruit, dat
de markiezin grillige neigingen had, of dat de bochel misschien een
tusschenpersoon was.

"Neen," zei ik bij mijzelf, "als mijn meesteres een welgebouwd man
liefheeft, dan had ik het haar vergeven, maar als ze het met dien
aap eens is, dan heeft ze in het geheel geen smaak!" Wat oordeelde ik
verkeerd over de patrones! De kleine bochel hield zich met magische
kunsten bezig, men had hem bij de markiezin geprezen en daar ze
belang stelde in dergelijke kwakzalverij, had ze eenige malen een
particuliere séance met hem. 't Was een schelm, die leefde ten koste
van de lichtgeloovige personen en men zei, dat hij verschillende
adellijke dames onder zijn clientèle had.



HOOFDSTUK IX

Door welke gebeurtenis Gil Blas bij de markiezin de Chaves wegging
en wat er van hem werd.


Ik was zes maanden bij de markiezin de Chaves en mijn betrekking beviel
mij zeer goed. Maar het lot wilde niet, dat ik een langer verblijf
zou hebben ten huize van die dame en zelfs niet te Madrid. Ziehier
het avontuur, dat mij noodzaakte weg te gaan.

Onder de vrouwelijke bedienden van de markiezin was er een, die Porcia
heette. Behalve, dat ze schoon was, had ze zulk een goed karakter,
dat ik mij aan haar hechtte zonder te weten, dat ik een medeminnaar
had. De secretaris van de markiezin, een trotsche en jaloersche
man, had eveneens een goed oog op haar geslagen. Hij besloot mij
uit te dagen en gaf mij op een ochtend rendez-vous. Daar hij een
kleine man was, die mij nauwelijks tot aan de schouders reikte,
zag ik in hem geen zeer gevaarlijken tegenstander. Met vertrouwen
begaf ik mij naar de plaats, waar hij mij geroepen had. Ik rekende
op een gemakkelijke overwinning en meende, dat Porcia mij dat als
een verdienste zou aanrekenen, maar de uitkomst beantwoordde niet
aan mijne verwachtingen. De kleine secretaris, die twee of drie jaar
schermles had gehad, ontwapende mij als een kind en terwijl hij mij
de punt van zijn degen voorhield, zei hij: "Bereid u er op voor, om
een doodelijken steek te ontvangen, of geef mij uw woord van eer,
dat ge heden van de markiezin de Chaves zult vertrekken en dat ge
niet meer aan Porcia zult denken."

Gaarne gaf ik hem die belofte en ik hield haar zonder tegenzin,
want ik zag er tegenop, om, na overwonnen te zijn, weer onder het
personeel te verschijnen en voor al om de schoone Helena te ontmoeten,
die het voorwerp was van dezen strijd. Ik keerde alleen naar huis
terug, om mijn geld en goed mede te nemen en ging denzelfden dag
met een welvoorziene beurs op weg naar Toledo. Hoewel ik mij niet
had verbonden om Madrid te verlaten, oordeelde ik het beter om
tenminste voor eenige jaren te verdwijnen. Ik vormde het besluit, om
Spanje door te trekken van de eene stad naar de andere. "Het geld,
dat ik heb," zei ik bij mijzelf, "zal mij ver brengen; ik zal het
niet noodeloos uitgeven en wanneer het op zal zijn, ga ik weer een
betrekking zoeken. Een jonge man als ik, zal wel een plaats vinden,
wanneer hij er lust in heeft die te zoeken."

Vooral verlangde ik om Toledo te zien. Na drie dagen kwam ik er
aan. Ik ging in een goed hotel, waar ik doorging voor een voornaam
heer door mijn nette kleeren en manieren. Het hing slechts van mij
af, om kennis te maken met mooie vrouwen, die in de buurt woonden;
maar dat gaat gewoonlijk met groote uitgaven gepaard en dit temperde
mijn verlangen. Na al het bezienswaardige van Toledo bezocht te hebben,
vertrok ik 's morgens vroeg. Ik nam den weg naar Cuença om vandaar naar
Aragon te gaan. Den tweeden dag van mijn reis ging ik een hotel binnen,
dat zich aan den weg bevond. Ik was er nauwelijks, of er kwam een troep
dienaren van den heiligen Hermandad. Die heeren vroegen wijn, begonnen
te drinken en beschreven het signalement van een jongen man, tegen
wien ze een bevelschrift tot gevangenneming hadden. Een van hen zei,
dat hij niet ouder was dan drie en twintig jaar met een adelaarsneus,
lang, zwart haar, een flink figuur en op een bruin paard reed.

Ik luisterde, zonder veel aandacht aan hunne woorden te schenken,
want deze boezemden mij weinig belang in. Na een oogenblik verliet
ik het hotel en vervolgde mijn weg. Nog geen kwart mijl had ik
afgelegd, toen ik een jongen man ontmoette, zeer flink gebouwd
en die op een kastanjebruin paard reed. "Dat is bepaald de man,
dien de politieagenten zoeken," zei ik bij mezelf, "ik zal hem
helpen." "Mijnheer," zei ik, "sta mij toe u te vragen, of ge niet
betrokken zijt in een zaak van eer." Zonder mij te antwoorden keek de
jonge man mij aan, hij scheen verbaasd over mijn vraag. Ik verzekerde
hem, dat het niet uit nieuwsgierigheid was, dat ik die woorden tot
hem had gericht. Hij werd daarvan overtuigd, toen ik hem meedeelde
wat ik in het hotel had gehoord. "Edelmoedige onbekende," zei hij,
"ik kan niet ontkennen, dat ik reden heb om te vermoeden, dat men mij
zoekt, dus zal ik een anderen weg inslaan, om hun te ontkomen." "Mijn
meening is," zei ik, "dat we een plaats moeten zoeken, waar ge veilig
zijt en waar we ook het onweer kunnen afwachten, dat dreigende is." We
zagen een laan, die ons naar den voet van een berg voerde, waar we het
verblijf van een kluizenaar ontdekten. Het was een groote en diepe
grot, die de tijd in den berg gemaakt had. Menschenhanden hadden er
een af dak aan gebouwd van stukken rots en schelpen, het geheel met
gras begroeid. De omgeving was bezaaid met welriekende bloemen en vlak
bij de grot ontsprong een beekje. Voor de opening stond een oude man,
met een witten baard, geleund op een stok; in zijn andere hand hield
hij een rozenkrans van minstens 20 tientallen kralen. "Vader," zei
ik tot hem, "wij vragen u een schuilplaats voor het onweer, dat ons
dreigt." "Komt mijne kinderen," zei hij, na mij opmerkzaam te hebben
aangezien; "deze kluizenaarswoning staat voor u open en ge kunt er
blijven zoolang ge wilt. Ook voor uw paard is er plaats." Wij volgden
den grijsaard.

Nauwelijks waren wij binnen, of de regen viel bij stroomen en
er klonken verschrikkelijke donderslagen. De kluizenaar viel op de
knieën voor een heiligenbeeld en wij volgden zijn voorbeeld. Het onweer
bedaarde intusschen en wij stonden op, maar daar het nog regende en het
al laat was, zei de oude man: "Kinderen, ik raad u aan, om niet meer
op weg te gaan, tenzij het dringend noodig mocht zijn." Wij zeiden hem,
dat dit niet het geval was en dat we gaarne bij hem zouden overnachten,
indien we hem daarmee geen last aandeden. "Mij doet ge geen last aan,"
antwoordde hij; "ge moet alleen u zelf beklagen, omdat ik u geen
betere slaapplaats en niet dan een zeer sober avondmaal kan aanbieden."

De heilige man liet ons daarna aan een tafel plaats nemen en bood ons
eenige knollen aan, met een stuk brood en een kruik water. "Dit is
mijn gewone maaltijd," zei hij, "terwille van u zal ik er heden iets
ongewoons aan toevoegen;" hij haalde een stuk kaas en legde een paar
handen noten op de tafel. De jonge man, die geen eetlust scheen te
hebben, deed het eten weinig eer aan. "Ik merk," zei de kluizenaar,
"dat gij gewoon zijt aan betere tafels aan te zitten dan de mijne,
of liever, dat uw natuurlijke smaak bedorven is. Ik heb, als gij, in
de wereld geleefd. De fijnste gerechten waren mij niet goed genoeg;
maar sinds ik in de eenzaamheid leef, heeft mijn smaak alle zuiverheid
teruggekregen. Ik lust nu alleen wortelen, vruchten, melk; in één
woord wat het voedsel uitmaakte van onze eerste vaderen."

Terwijl hij zoo sprak, verviel de jonge man in een diep gepeins. De
kluizenaar merkte het. "Mijn zoon," zei hij, "uw geest is gedrukt,
open uw hart voor mij. Het is niet uit nieuwsgierigheid, dat ik
dit vraag, het is alleen medelijden, dat mij beweegt. Ik ben op
een leeftijd om raad te geven en gij verkeert in een toestand,
dat ge daaraan behoefte hebt." "Ja vader," antwoordde hij zuchtend,
"gij hebt gelijk en ik geloof, dat ik geen gevaar loop, wanneer ik
u mijn vertrouwen schenk." De jonge man begon te vertellen.



HOOFDSTUK X

Geschiedenis van don Alphonse en van de schoone Seraphine.


Ik zal u niets verbergen, vader, noch mijn metgezel, die mij zoo
edelmoedig heeft geholpen. Ziehier mijn afkomst. Ik kom van Madrid. Een
officier van de Duitsche garde, genaamd baron von Steinbach, merkte,
toen hij op een avond thuiskwam, aan den voet van de trap een pak
wit linnen. Hij nam het op en bracht het in de kamer van zijn vrouw,
waar hij zag, dat het een pasgeboren kind was, zeer zindelijk gekleed,
met een briefje, waarin men verzekerde, dat het aan voorname lieden
behoorde, die zich eens kenbaar zouden maken en men voegde er aan toe,
dat het kind gedoopt was en Alphonse heette. Ik ben dat ongelukkige
kind en dat is alles wat ik weet. Mijn moeder ken ik niet, ik weet
niet of zij mij te vondeling heeft gelegd om een ongeoorloofde
liefdesbetrekking te verbergen, of, dat ze verleid is en genoodzaakt
werd mij te verloochenen.

Hoe het zij, de baron en zijn vrouw waren getroffen door mijn lot en
daar ze geen kinderen hadden, besloten ze mij op te voeden onder den
naam van Alphonse. Naarmate ik ouder werd, voelden zij zich meer tot
mij aangetrokken. Ze besteedden al hun zorg aan mijn opvoeding en,
inplaats van ongeduldig te verlangen naar den tijd, dat mijn ouders
zich bekend zouden maken, scheen het wel of ze wenschten, dat het
geheim van mijn geboorte nooit zou worden opgehelderd. Zoodra ik in
staat was de wapenen te dragen, liet de baron mij in dienst gaan en
om mij aan te sporen gelegenheden te zoeken om roem te behalen, zeide
hij, dat deze loopbaan openstond voor iedereen en dat mijn naam des
te roemrijker zou worden, daar ik het alleen aan mijzelf te danken
zou hebben. Ik ging te Madrid voor zijn zoon door en had zelf ook
geloofd dat te zijn, tot hij mij van mijn geboorte had gesproken. Deze
ontdekking deed mij veel pijn en ik beken, dat ik er nog niet zonder
schaamte aan kan denken.

Ik ging dienen in Nederland, maar de vrede werd korten tijd later
gesloten en daar Spanje op dat oogenblik geen vijanden maar wel
benijders had, ging ik terug naar Madrid, waar ik opnieuw door den
baron en zijn vrouw met bewijzen van teederheid werd overladen. Ik
was twee maanden terug, toen er op een morgen een kleine page in
mijn kamer kwam, die mij een briefje gaf, dat ongeveer zóó luidde:
"Ik ben niet leelijk en ook niet mismaakt en toch ziet ge mij vaak
aan het venster, zonder dat ge tracht mij te naderen. Dat is weinig in
overeenstemming met uw galant uiterlijk en ik ben er zoo door gebelgd,
dat ik wel, om mij te wreken, u mijn liefde zou willen schenken".

Na dit briefje te hebben gelezen, twijfelde ik er niet aan of het was
van een weduwe, die Léonore heette, over ons huis woonde en als zeer
koket bekend was. Ik ondervroeg den kleinen page, die eerst zijn geheim
bewaren wilde, maar voor een dukaat spoedig mijn nieuwsgierigheid
bevredigde. Hij belastte zich zelfs met een antwoord, waarin ik haar
bekende, dat het misdadig van mij was en dat zij al half gewroken was.

Ik was niet ongevoelig voor de verovering, die ik op zulke wijze
had gemaakt. Het overige gedeelte van dien dag ging ik niet uit en
ik zorgde er voor aan mijn raam te staan om naar de dame te kijken,
die niet verzuimde om aan het hare te komen, Den volgenden morgen
liet ze mij door haar kleinen page vragen, of ik 's nachts tusschen
elf en twaalf uur in de straat wilde zijn; ik kon dan een onderhoud
met haar hebben voor het venster van een benedenzaal. Hoewel ik niet
zeer verliefd was op die al te toeschietelijke weduwe, liet ik haar
weten, dat ik komen zou. Ik ging in het Prado wandelen tot het uur
van onze samenkomst. Ik was nog niet op de plaats, toen een ruiter,
die op een mooi paard reed, plotseling op den grond sprong, op mij
toeliep en op korten toon zeide: "Mijnheer, zijt gij niet de zoon
van baron von Steinbach?" "Ja," antwoordde ik. "Dus zijt gij het, die
vannacht een onderhoud met Léonore moet hebben aan haar venster? Ik
heb haar brieven gezien en uw antwoorden; haar page heeft ze mij
getoond en ik heb u van uw huis af tot hier gevolgd, om u te zeggen,
dat ge een medeminnaar hebt. Ik geloof niet, dat het noodig is,
om u meer te zeggen. Wij zijn hier op een geschikt terrein, laat
ons vechten of beloof me, dat ge van Léonore zult afzien. Zeg mij,
dat ge uw wenschen zult opofferen, of ik zal u dooden!" "U hadt,"
zei ik, "moeten verzoeken inplaats van dreigen. Misschien had ik aan
uw verzoek gevolg gegeven, maar uw dreigement vrees ik niet."

"Welnu," zei hij, na zijn paard te hebben vastgemaakt aan een boom,
"laat ons dan vechten. Het voegt een persoon als ik ben niet om een
man als u iets te vragen. De meesten van mijns gelijken zouden zich
op een minder eervolle wijze hebben gewroken." Ik voelde mij door die
laatste woorden beleedigd en ziende, dat hij het reeds had gedaan,
trok ook ik mijn degen. Wij vochten zoo geducht, dat de strijd
spoedig geëindigd was. Hetzij, dat hij al te verwoed was, hetzij,
dat ik behendiger was dan hij, ik bracht hem weldra een stoot toe, die
doodelijk was. Ik zag hem wankelen en vallen. Aan niets anders denkende
dan aan vluchten, besteeg ik zijn eigen paard en sloeg den weg in naar
Toledo. Ik durfde niet bij baron von Steinbach terugkeeren, daar mijn
avontuur ongetwijfeld hem verdriet zou doen en denkende aan het gevaar,
waarin ik verkeerde, kon ik niet gauw genoeg Madrid verlaten.

Tot den volgenden morgen reed ik door, maar tegen den middag moest
ik ophouden om mijn paard te laten rusten en de ondragelijke warmte
te ontgaan. In een dorpsherberg rustte ik om daarna mijn weg weder
voort te zetten. Reeds was ik in Illescas, op twee mijlen afstand van
Toledo, toen ik, tegen middernacht, werd overvallen door een onweer,
ongeveer gelijk aan dat van heden. Ik naderde de muren van een tuin,
die niet ver van mij af lag. Een deur ging open, toen ik er tegen
duwde en ik zag een huis met een balcon, waar ik onder ging staan
om mij te beschutten. Terwijl ik daar zoo stond, nam ik de omgeving
op en werd mijn oog getroffen door een groot licht in het huis. Ik
besloot binnen te gaan en om nachtverblijf te vragen. De deur was
open en daar ik niemand zag, liep ik de gangen door, die een marmeren
vloer hadden en een fraaie lambriseering. waaruit ik opmaakte, dat
ik bij een grooten mijnheer was. Doorloopende kwam ik in een salon,
waarvan de deur eveneens openstond. Hier bleef ik staan en nog altijd
zag noch hoorde ik iemand. Door een zijdeur had ik het gezicht in
eenige ineenloopende kamers, waarvan alleen de laatste verlicht was,
"Wat moet ik doen?" zei ik toen bij me zelf. "Teruggaan, of zal ik
brutaal genoeg zijn, om door te gaan tot in die kamer?" Na eenige
aarzeling besloot ik tot het laatste. De kamer, waarin het licht
brandde, was keurig gemeubileerd. Er stond een ledikant, waarvan de
gordijnen half geopend waren. Er lag iemand in en naderkomende zag ik,
dat het een jonge dame was, die, niettegenstaande het onweer, rustig
sliep. Haar trekken en teint waren buitengewoon schoon. Terwijl ik
mij het genoegen gunde haar in stilte te aanschouwen, werd zij wakker.

Stel u haar schrik voor, toen zij in haar kamer, midden in den nacht
een man zag dien ze niet kende. Ze rilde en uitte een kreet van
angst. Ik deed al mijn best om haar gerust te stellen, viel op mijn
knie en zei: "Mevrouw, vrees niets; ik kom hier niet om eenig kwaad te
doen." Ze was zoo verschrikt, dat ze niet wilde luisteren naar mijne
verdere woorden. Ze riep haar dienstboden en haar jongere zuster,
die zij onder haar hoede had, maar daar niemand haar antwoord gaf,
nam ze een japon, die aan het eind van het bed lag, schoot die haastig
aan en liep al roepende de kamers door. Niet anders verwachtte ik,
dan dat het geheele personeel zou komen aansnellen en dat het voor mij
wel eens kwaad zou kunnen afloopen, maar gelukkig voor mij, liet men
haar roepen, Ten laatste kwam er een oude bediende aansnellen, maar
wanneer die haar eenige hulp was, dan had ik weinig te vreezen. Door
zijn tegenwoordigheid echter eenigszins gerustgesteld, vroeg ze
mij op trotschen toon wie ik was en waarom ik de vrijmoedigheid had
gehad in haar huis door te dringen. Ik begon mij te rechtvaardigen
en ik vertelde haar, dat de deur had opengestaan. Daarop riep ze:
"Hemel! Welk een verdenking komt er bij me op!"

Terwijl ze dit zei, nam ze een kandelaar van de tafel en begon weer
al de kamers door te loopen, roepende, dat haar zuster en al hare
dienstboden met al hun goed vertrokken waren. Daarop kwam zij bij mij
terug en zei: "Waarom huichelt ge nu ook nog na het verraad? 't Is niet
bij toeval, dat ge hier zijt binnengekomen, ge behoort tot het gevolg
van Ferdinand de Leijva en hebt deel aan zijn misdaad. Maar hoop niet
om te ontsnappen; er blijft mij nog hulp genoeg over om u gevangen te
houden," "Mevrouw," zei ik, "verwar mij niet met uw vijanden. Ik ken
don Fernand de Leijva niet; ik weet zelfs niet wie gij zijt. Ik ben een
ongelukkige, die door een eerezaak verplicht is Madrid te verlaten en
ik zweer u bij alles wat heilig is, dat ik hier niet zou zijn gekomen,
wanneer het onweer mij niet had overvallen. Oordeel dus gunstiger
over mij; inplaats van medeplichtig te zijn aan een misdaad jegens
u, ben ik eerder bereid u te wreken." Die laatste woorden schenen
haar gerust te stellen, zij keek mij niet meer zoo vijandig aan en
begon te schreien. Die tranen wekten mijn medelijden voor haar op en
mijn woede tegen hen, die haar kwaad hadden aangedaan. Ik riep uit:
"Zeg mij wat ik doen moet! Moet ik don Fernand zoeken en hem het hart
doorboren? Beveel mij slechts."

Mijn geestdrift scheen haar aangenaam te verrassen en droogde haar
tranen. "Mijnheer," zei ze, "vergeef mij de verdenking, waartoe ik werd
gebracht door den toestand, waarin ik mij bevind. Edele onbekende,
vergeef Séraphine hare dwaling! Ik weiger uw hulp niet, al vraag ik
u niet om den dood van don Fernand. De zaak is deze: don Fernand is
verliefd op mijn zuster Julia, die hij bij toeval in Toledo heeft
gezien, waar wij gewoonlijk wonen. Het is drie maanden geleden, dat
hij haar hand heeft gevraagd aan mijn vader, graaf de Polan. Maar
deze weigerde, omdat er een oude veete tusschen onze geslachten
bestaat. Mijn zuster is nog geen vijftien jaar, zij zal zwak genoeg
zijn geweest om den raad te volgen van mijn dienstboden, die zeker
door don Fernand zijn omgekocht en deze, wetende dat wij alleen waren
in dit landhuis, heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt om Julia op
te lichten. Ik zou zoo graag willen weten, waarheen ze gegaan zijn,
dan kunnen mijn vader en mijn broeder, die de twee laatste maanden
in Madrid zijn, hunne maatregelen nemen. Indien u de moeite zoudt
willen doen in de omgeving van Toledo een onderzoek in te stellen,
dan zoudt u mijn familie zeer verplichten." Ze scheen er niet aan te
denken, dat de taak, welke zij mij opdroeg, slechts paste voor iemand,
die trachten moest om Castilië zoo spoedig mogelijk te verlaten. Hoe
zou zij er ook aan gedacht hebben? Ik vergat het zelf ook, gelukkig
als ik was, dat ik de beminnelijkste vrouw, die ik ooit had gezien,
van dienst kon zijn. Met vreugde nam ik dus haar opdracht aan en
beloofde alles in het werk te stellen om mij daarvan behoorlijk te
kwijten. Ik wachtte den dag niet af om met mijn onderzoekingen te
beginnen, verzocht Séraphine nogmaals vergiffenis voor den schrik,
welken ik haar had berokkend en verzekerde haar, dat ze zoo spoedig
mogelijk bericht van mij zou ontvangen. Onderweg dacht ik na over
de gevoelens, welke Séraphine bij mij had opgewekt, ik meende, dat
zij mijn ontluikende liefde moest hebben bespeurd en dat ze die
misschien niet zonder genoegen had gadegeslagen. Wanneer ik haar
berichten omtrent haar zuster kon brengen en de zaak liep voor haar
naar wensch af, dan stelde ik mij voor, dat ik daar alle eer van zou
hebben." Hier brak Don Alphonse zijn verhaal af en zei tegen den ouden
kluizenaar: "Ik vraag u vergiffenis, mijn vader, dat ik zoo uitwijd
over omstandigheden, die u ongetwijfeld vervelen zullen." "Neen,
mijn zoon," antwoordde de hermiet, "het verveelt mij niet. Ik ben
verheugd te weten hoeveel gij van de jonge dame houdt, waarvan gij
spreekt. Daarnaar zal ik mijn raadgevingen regelen."

"Gedurende twee dagen zocht ik, zonder mij eenige rust te gunnen,
maar welke moeite ik mij ook gaf, mijn pogingen hadden geen resultaat;
het was mij niet mogelijk een spoor te ontdekken. Zeer teleurgesteld
keerde ik naar Séraphine terug, die, naar ik meende, in groote onrust
zou verkeeren. Maar ik vond haar veel kalmer dan ik mij voorgesteld
had. Zij deelde mij mee, dat ze gelukkiger geweest was dan ik, dat
ze wist wat er met haar zuster was gebeurd. Ze had een brief van don
Fernand ontvangen, waarin hij haar meedeelde, dat hij Julia in het
geheim gehuwd en naar een klooster in Toledo gebracht had. Séraphine
zei me, dat ze hoopte, dat de zaak in der minne zou worden geschikt
en dat een huwelijk, in het openbaar gevierd, spoedig een eind zou
maken aan de veete tusschen de twee huizen. Den brief van don Fernand
had ze opgezonden naar haar vader.

Nadat ze mij op de hoogte had gebracht van het lot van haar zuster,
sprak ze over de vermoeienissen, die ze mij bezorgd had en van het
gevaar, waaraan ze mij onnadenkend had blootgesteld, door mij te
verzoeken iemand te gaan vervolgen, terwijl ik zelf de vlucht moest
nemen. Met de meest vriendelijke woorden verontschuldigde zij zich
daarover. Daar ik behoefte aan rust had, bracht zij mij naar den salon,
waar wij beiden gingen zitten. Zij had een japon van wit linnen met
zwarte strepen en een hoedje van dezelfde stof met zwarte veeren,
wat mij deed denken, dat zij misschien weduwe was. Maar zij zag er
zoo jong uit, dat ik niet wist wat ik er van moest denken.

Was ik nieuwsgierig om iets naders omtrent haar te weten, ze scheen
ook in mij belang te stellen. Ze verzocht mij mijn naam te noemen
en zei, dat naar mijn uiterlijk en naar de ridderlijke wijze,
waarop ik haar geholpen had, te oordeelen, ik iemand zijn moest
van aanzienlijken huize. Haar vraag maakte mij verlegen, ik moet
bekennen, dat ik mij minder schaamde om te liegen dan om de waarheid
te zeggen, dus antwoordde ik haar dat ik een zoon was van baron
von Steinbach. Daarop moest ik haar nog eens uitvoerig vertellen,
waarom ik Madrid had verlaten. Ze beloofde mij, dat haar vader en
haar broeder, don Gaspard, mij ongetwijfeld zouden helpen. "Dat is
al het minste bewijs van dankbaarheid, dat ik een edelman kan geven,
die voor mij zijn leven in de waagschaal heeft gesteld." Ik maakte
geen bezwaar om haar alle omstandigheden van mijn duel te vertellen,
zij gaf den edelman, dien ik gedood had, ongelijk en beloofde, dat
haar heele familie mij bij zou staan.

Daarna bevredigde zij ook mijn nieuwsgierigheid. "Het is drie jaar
geleden," zei ze, "dat mijn vader mij deed huwen met don Diego de
Lara en ik ben sinds vijftien maanden weduwe." "Mevrouw," vroeg ik,
"welk ongeluk heeft uw echtgenoot zoo spoedig van u weggenomen?" "Ik
zal het u zeggen," zei ze, "dank zij het vertrouwen, dat ge ook mij
hebt geschonken.

Don Diego de Lara was een knappe man, maar hoewel hij mij zeer
liefhad, alles deed om mij het leven aangenaam te maken en vele
goede hoedanigheden bezat, kon hij er niet in slagen mijn hart te
winnen. Liefde is niet altijd een gevolg van groote dankbaarheid. Soms
bekoort ons iemand op het eerste gezicht. Al zijn betuigingen van
teederheid waren mij onverschillig, ik beschuldigde mijzelf van
ondankbaarheid en vond dat ik zeer te beklagen was.

Ongelukkig voor hem en voor mij, scheen het wel, dat hij mij in de
ziel kon lezen. Hij gevoelde zich ongelukkig door mijn koelheid. Hij
wist wel, dat hij geen medeminnaar had, want toen hij mij huwde, was
ik eerst zestien jaar en door mijn dienstboden vernam hij, dat nog
nooit een man mijn bijzondere aandacht had getrokken. Het vermoeide
mij om hem steeds over zijn liefde te hooren spreken en ik zei hem,
dat het voor zijn rust en de mijne beter zou zijn om alles maar aan
den tijd over te laten. Een jaar verliep er, zonder dat hij zag,
dat ik vorderde. Toen verloor hij zijn geduld. Voorgevende dat hij
een gewichtige zending voor het hof moest vervullen, ging hij naar
Nederland, nam daar vrijwillig dienst en vond weldra in de gevaren
van den oorlog wat hij zocht, d. w. z. het einde van zijn leven."

Nadat de dame mij dit verhaal had gedaan, spraken wij nog eenigen tijd
over het vreemde karakter van haar man. Wij werden gestoord door de
komst van een bediende, die een brief bracht van den graaf de Polan. Ze
vroeg mij verlof dien te openen en ik merkte, dat zij onder het lezen
bleek werd en begon te beven. Na hem geheel te hebben gelezen, zuchtte
ze diep en begon te weenen. Het was, of ik een voorgevoel had van den
slag, die mij dreigde; ik was zeer ontsteld. "Mevrouw," zei ik, "mag
ik vragen, welke ongelukkige tijding die brief bevat?" Ze reikte mij
hem over en zei op treurigen toon: "Lees zelf, mijnheer, wat mijn vader
mij schrijft; gij zijt er helaas maar al te zeer zelf bij betrokken."

Bij die woorden, welke mij deden huiveren, nam ik den brief en las:
"Don Gaspard, uw broer, heeft gisteren in het Padro gevochten. Hij
ontving een degenstoot, waaraan hij heden gestorven is en stervende
heeft hij meegedeeld, dat hij gedood is door den zoon van baron
von Steinbach. Ongelukkigerwijze is de dader ontsnapt. Hij heeft de
vlucht genomen, maar op welke plaats hij zich ook moge verbergen,
ik zal niets onbeproefd laten om hem te ontdekken. Ik zal schrijven
aan eenige gouverneurs, die hem zullen aanhouden, wanneer hij zich
in steden van hun district vertoont en ik zal door andere brieven den
weg voor hem trachten af te sluiten, indien hij soms verder wil gaan."

Stel u voor welk een ontsteltenis dat schrijven bij mij
teweegbracht. Ik bleef eenige oogenblikken onbewegelijk en zonder
kracht te hebben tot spreken. Wanhopig wierp ik mij aan de voeten van
Séraphine, ik bood haar mijn degen aan en zei: "Mevrouw, bespaar het
den graaf de Polan om mij te zoeken. Wreek zelf uw broeder en doodt
mij met uw eigen hand. Steek toe."

Zij werd bewogen en zei: "Heer, ik beminde Don Gaspard. Hoewel gij hem
in een eerlijk gevecht gedood hebt en hij zijn ongeluk aan zichzelf
te wijten had, zult gij wel begrijpen, dat ik de gevoelens van mijn
vader deel. Ja, don Alphonse, van nu af ben ik uw vijandin, maar ik
wil geen misbruik maken van een ongelukkig toeval, dat u bij mij heeft
gebracht. Vordert de eer van mij, dat ik mij tegen u zal wapenen,
ze verbiedt mij ook, mij op laffe wijze te wreken, De rechten van
de gastvrijheid moeten ongeschonden blijven en ik wil den dienst,
welken ge mij bewezen hebt, niet betalen met een moord. Vlucht,
ontkom, als ge kunt, aan onze vervolging en aan de gestrengheid van
de wetten. Redt u uit het gevaar, dat u dreigt,"

"Hoe mevrouw," zei ik, "ge kunt u wreken en ge laat het over aan de
wet, die misschien te kort zal schieten? Steek mij liever dood, ik
verdien het niet, dat ge mij spaart. Wees niet zoo edelmoedig tegenover
mij. Weet ge wie ik ben? Geheel Madrid houdt mij voor den zoon van
baron von Steinbach en ik ben slechts een ongelukkige, dien hij, uit
medelijden, heeft opgenomen. Ik weet zelfs niet, wie mijn ouders zijn."

"Dat doet niets ter zake," zei Séraphine, die bij mijn laatste woorden
opnieuw smartelijk werd aangedaan; "al waart ge ook de minste van
alle menschen, dan nog zou ik doen, wat de eer mij gebiedt." "Welnu,
mevrouw," zei ik, "indien de dood van uw broeder niet genoeg is, om
u mijn bloed te doen verlangen, dan zal ik uw haat opwekken door een
nieuwe misdaad, waarvoor ge geen verontschuldiging zult hebben. Ik
aanbid u, ik ben verblind door mijn liefde en niettegenstaande mijn
ongelukkig lot, had ik de hoop gehad u eens toe te behooren. Ik was
verliefd, of liever gezegd ijdel genoeg, om te durven hopen, dat de
hemel mij nog eenmaal het geheim van mijn geboorte zou ontsluieren
en dat ik u zonder te blozen mijn waren naam zou kunnen noemen. Na
wat ik u nu gezegd heb, zult ge toch zeker wel niet meer aarzelen om
mij te straffen."

"Uw vermetele wensch," antwoordde zij, "zou mij op een anderen
tijd zeker beleedigd hebben, maar nu vergeef ik u, terwille van uw
verdriet. Bovendien kan ik in den toestand, waarin ik verkeer, weinig
aandacht aan uw woorden schenken. Nog eens, don Alphonse, verwijder
u uit dit huis, dat gij met smart hebt overladen, ieder oogenblik,
dat gij blijft, doet mijn verdriet toenemen." Ik stond op en zei: "Ik
zal gaan, maar denk niet, dat ik trachten zal een veilige schuilplaats
te zoeken en een leven te redden, dat gij haat. Ik ga naar Toledo en
zal mij aan mijn vervolgers overleveren."

Met die woorden ging ik heen, steeg te paard en reed naar Toledo,
waar ik acht dagen bleef en waar ik zoo weinig zorg nam om mij te
verbergen, dat ik nog niet begrijpen kan, dat men mij niet gevangen
genomen heeft. Want ik kan niet gelooven, dat de graaf de Polan,
indien hij zijn maatregelen goed heeft genomen, zou kunnen vergeten,
dat ik Toledo passeeren kon. Gisteren ging ik de stad uit, alsof
de vrijheid mij verveelde en zonder een weg te kiezen, die meer
veiligheid aanbood, ben ik hier gekomen in dit kluizenaarsverblijf,
als een man, die niets heeft te vreezen. Nu weet ge mijn geschiedenis,
vader, help mij met uw raad."



HOOFDSTUK XI

Wie de oude kluizenaar was en hoe Gil Blas bemerkte, dat hij onder
kennissen was.


Toen don Alphonse het treurig verhaal van zijn ongelukken verhaald had,
zei de oude kluizenaar tot hem: "Mijn zoon, ge zijt wel onvoorzichtig
geweest door zoo lang in Toledo te blijven. Ik beschouw met een ander
oog dan gij al wat ge mij verteld hebt en uw liefde voor Séraphine
schijnt mij een groote dwaasheid. Geloof mij, ge moet de jonge dame
vergeten, die u nooit zal toebehooren. Wijk voor de hinderpalen, die
u in den weg staan en laat u leiden door uw gesternte, dat u nog wel
andere avonturen belooft. Zonder twijfel zult ge nog wel eens weer
een jonge vrouw vinden, die een zelfden indruk op u maakt en wier
broeder ge niet gedood hebt."

Hij wilde verder spreken, toen wij een anderen kluizenaar zagen
binnen komen, belast met een vollen zak. Hij had inkoopen gedaan in
de stad Cuença, scheen jonger dan de eerste en had een dikken, rooden
baard. "Wees welkom, broeder Antoni," zei de oude, "welk nieuws brengt
ge uit de stad?" "Nogal slecht nieuws," zei de roode, en hij gaf hem
een stuk papier; "deze brief zal u voldoende inlichten." De grijsaard
las met aandacht. "Goddank!" riep hij, "nu het geheim ontdekt is,
moeten wij aan het werk. Laten wij nu maar van stijl veranderen,
don Alphonse, ge ziet een man voor u, die eveneens heeft te strijden
met de grillen van de fortuin. Men bericht mij uit Cuença, dat in een
stad op een mijl afstand van hier, men mij zwart heeft gemaakt bij de
justitie en dat men morgen alles in het werk zal stellen, om zich van
mijn persoon te verzekeren. Maar ze zullen niets vinden! 't Is niet
de eerste maal, dat ik mij in dergelijke moeilijkheden bevind. Bijna
altijd ben ik er goed afgekomen. Maar ik zal me nu in een andere
gedaante vertoonen, waarin ik even weinig van een kluizenaar, als
van een grijsaard zal hebben."

Zoo sprekende trok hij zijn pij uit, zette een pruik af maakte
zijn langen baard los en zoo kreeg hij het uiterlijk van een
man van 28 of 30 jaar. Broeder Antonio volgde zijn voorbeeld en
wierp eveneens zijn vermomming weg. Stel u echter mijn verbazing
voor, toen ik beter toeziende, in den ouden kluizenaar don Raphaël
herkende en in broeder Antonio niemand anders dan zijn trouwe knecht,
Ambrosius de Lamela. "Mijn hemel!" riep ik uit, "ben ik hier onder
kennissen!" "Zooals ge ziet, mijnheer Gil Blas, ge vindt hier twee
vrienden, die ge wel allerminst verwacht hadt te ontmoeten. Ik
geef toe, dat ge wel eenige reden hebt om u over ons te beklagen,
maar laten wij het verleden vergeten en dankbaar zijn, dat we weer
bijeengekomen zijn, Ambrosio en ik bieden u onze diensten aan, die
ge niet moet versmaden. Wij zijn niet kwaad, wij vallen niemand aan,
wij vermoorden niemand; we beproeven alleen maar te leven ten koste
van anderen en wanneer stelen een onrechtvaardige daad is, dan neemt
de noodzakelijkheid ervan de onrechtvaardigheid weg. Voeg u bij ons en
we zullen een zwervend leven leiden. Dat is een zeer aangenaam leven,
wanneer men het voorzichtig doet. Men beleeft wel eens kwade avonturen,
maar vindt dan later weer betere."

Zich tot Alphonse wendende, zei hij: "We doen u hetzelfde voorstel en
ik geloof niet, dat ge het verwerpen zult in den toestand, waarin ge u
nu bevindt; want zonder nog te spreken van de zaak, welke u verplicht
u te verbergen, hebt ge zonder twijfel niet veel geld?" "Neen,
waarlijk niet," bekende don Alphonse, "en dat maakt mijn zorg nog
grooter." "Welnu," hernam don Raphaël, "verlaat ons niet. Ge kunt
niets beters doen dan u bij ons aan te sluiten, het zal u aan niets
ontbreken en wij zullen alle navorschingen van uw vijanden nutteloos
maken. Wij kennen geheel Spanje, alle bosschen, alle bergen en weten,
waar wij ons voor de brutaliteit van de justitie kunnen verbergen." Don
Alphonse dankte hen en daar hij werkelijk zonder geld en zonder eenige
hulpbronnen was, besloot hij hen te vergezellen; ik deed dat ook,
omdat ik dien jongen man, tot wien ik mij zeer voelde aangetrokken,
niet wilde verlaten.

Toen wij overeengekomen waren niet van elkaar te scheiden, maakte het
een punt van overweging uit, of wij dadelijk zouden vertrekken, of dat
wij eerst eenige aandacht zouden schenken aan een uitmuntend wijntje,
dat broeder Antonio den vorigen dag uit Cuença had meegebracht. Raphaël
echter, die de meeste ervaring had, oordeelde het gewenscht om in
de eerste plaats aan onze veiligheid te denken. Hij raadde aan, den
geheelen nacht door te marcheeren, om een dicht bosch te bereiken,
dat tusschen Villardesa en Almodavar lag, daar zouden wij halt
houden en konden we gedurende den dag rusten. De twee ex-kluizenaars
pakten hun kleeren en proviand samen en belastten daarmee het paard
van Alphonse. Dat gebeurde met groote snelheid en wij verlieten het
verblijf, de twee oude pijen, de witte en de roode baard, 2 krukjes,
1 tafel, een kapotte koffer, 2 oude rieten stoelen en het plaatje
van den H. Pacome als een prooi voor de justitie achterlatende.

Wij liepen den geheelen nacht door en begonnen zeer moe te worden toen
wij nog vóór zonsopgang ons doel bereikten. Op een grasveld, onder
hooge en dichte boomen gingen wij zitten, het paard werd afgeladen om
te kunnen grazen en uit broeder Antonio's zak kwamen brood en eenige
stukken gebraden vleesch en de wijnkruik ging rond.

Aan het einde van den maaltijd, zei don Raphaël tot don Alphonse:
"Mijnheer, na het vertrouwen, dat ge mij hebt geschonken, is het niet
meer dan billijk, dat ik u ook de geschiedenis van mijn leven vertel
en met dezelfde oprechtheid als gij het gedaan hebt." "Ge zult mij
daarmee een genoegen doen." "En mij niet minder!" riep ik uit. "Ik ben
zeer nieuwsgierig om uw avonturen te vernemen en twijfel er niet aan,
of ze zijn waard, dat men er naar luistert." "Daar sta ik u voor in,"
antwoordde Raphaël; "ik denk er aan ze op een goeden dag nog eens
neer te schrijven. Dat zal een amusement voor me zijn als ik oud ben,
want ik wil er een groot boekdeel van maken. Maar we zijn vermoeid,
laten we dus eerst eenige uren rust nemen; terwijl wij slapen,
kan Ambrosius waken, die kan dan na ons gaan slapen. Wel geloof ik,
dat we hier veilig zijn, maar 't is toch beter, dat er iemand wacht
houdt." Hij strekte zich op het gras uit. Don Alphonse deed hetzelfde
en ik volgde hun voorbeeld, terwijl Lamela op schildwacht ging staan.

Don Alphonse hield zich, inplaats van te slapen, met zijn ongeluk
bezig en ik kon geen oog sluiten. Don Raphaël sliep spoedig in,
maar na een uur was hij weer wakker. Daar hij ons gereed vond om
te luisteren, zei hij: "Vriend Ambrosius, ga nu van de zoete rust
genieten." "Neen, neen," antwoordde Lamela, "ik heb geen lust om te
gaan slapen. Hoewel ik al de voorvallen uit uw leven ken, zijn ze
leerzaam genoeg voor personen van ons vak, om ze nog eens te hooren
vertellen." Don Raphaël begon daarop de geschiedenis van zijn leven.



VIJFDE BOEK



HOOFDSTUK I

Geschiedenis van don Raphaël.


Ik ben de zoon van een actrice uit Madrid, bekend door haar
voordrachten, maar meer nog door haar galante avonturen; ze heette
Lucinde. Wat een vader betreft, zonder vermetelheid kan ik mij er
geen geven. Een voornaam heer was wel verliefd op mijn moeder toen
ik op de wereld kwam, maar dat is nog geen overtuigend bewijs, dat
ik aan hem mijn geboorte heb te danken.

Lucinde stoorde zich niet aan praatjes, ze liet mij in het geheim
opvoeden, maar vertoonde zich met mij aan de hand in den schouwburg
en overal elders zonder acht te slaan op de praatjes en hatelijke
glimlachjes, die mijn verschijning opwekte. In één woord, ik was haar
dierbaar en alle mannen, die bij haar kwamen, haalden mij aan. Men zou
zeggen, dat bij hen de stem des bloeds sprak. In de eerste twaalf jaar
van mijn leven had ik zeer veel amusementen. Lezen en schrijven leerde
men mij ternauwernood, godsdienst in het geheel niet. Wel leerde ik
goed dansen, zingen en guitaar spelen; dat was alles, wat ik kende,
toen de markies de Léganez mij vroeg om bij zijn eenigen zoon te komen,
die ongeveer van mijn leeftijd was. Lucinde stemde er gaarne in toe
en toen begon ik mij ernstiger bezig te houden. De jonge Léganez was
niet verder dan ik; dat heertje scheen niet voor de wetenschap geboren
te zijn; hij kende nog bijna geen letter van het alphabet, hoewel hij
sinds vijftien maanden een gouverneur had, zijn andere onderwijzers
hadden het niet verder gebracht, hij stelde hun geduld op een zware
proef. Weliswaar hadden zij de opdracht om geen strengheid tegenover
hem te gebruiken. Met, dat bevel en den slechten aanleg van den jongen,
waren alle lessen tamelijk nutteloos. Maar de gouverneur vond, zooals
ge zien zult, een goed middel om den jongenheer te treffen, zonder het
bevel van zijn vader te overschrijden; hij besloot mij af te ranselen,
als de kleine Léganez gestraft moest worden. Dat was niet erg naar mijn
zin. Ik liep weg en ging mij bij mijn moeder beklagen over zulk een
onrechtvaardige behandeling. Hoe goed ze overigens ook voor mij was,
had ze kracht om weerstand te bieden aan mijn tranen en daar ze het
als een zeer groot voorrecht beschouwde, dat haar zoon bij den markies
de Léganez kon zijn, liet ze mij er dadelijk weer heen brengen. Zoo
was ik dus overgeleverd aan de willekeur van den gouverneur en daar
hij merkte, dat hij eenig effect had met zijn methode, ging hij voort
met mij te slaan. Om nog meer indruk te maken, deed hij het zoo hard
mogelijk. Voor iedere letter van het alphabet, die de kleine Léganez
leerde, kan ik wel zeggen, dat ik honderd slagen heb gekregen.

Dat was echter nog niet het eenige onaangename wat ik in dat huis had
te verdragen. De dienstboden verweten mij steeds mijn geboorte. Dat
begon mij zoo tegen te staan, dat ik op een goeden dag de vlucht nam,
nadat ik het middel had gevonden om mij van alles meester te maken
wat de gouverneur aan contant geld had, ongeveer honderdvijftig
ducaten. Die wraak was, meen ik, gerechtvaardigd en ik geloof, dat
ik den man moeilijk zwaarder had kunnen treffen. Ik verliet Madrid
en kwam te Toledo, zonder dat men mij had kunnen aanhouden.

Ik ging toen mijn vijftiende jaar in. Wat een genot om op dien leeftijd
onafhankelijk te zijn. Weldra maakte ik kennis met jongelieden, die
mij ontgroenden en mij hielpen, om mijn ducaten op te maken. Vervolgens
associeerde ik mij met eenige chevalliers d'industrie, die mij zooveel
leerden, dat ik, dank zij mijn goeden aanleg, na eenigen tijd, tot
de sterksten van het gilde behoorde. Na verloop van vijf jaren kwam
de lust tot reizen in mij op. Ik ging naar Alcantera, maar voor ik
er aankwam, vond ik nog een gelegenheid om mijn talenten op de proef
te stellen, die ik niet ongebruikt liet voorbijgaan. Daar ik te voet
was en bovendien mijn bagage bij mij droeg, ging ik nu en dan onder
de schaduw van een boom aan den weg zitten rusten. Bij een van die
gelegenheden trof ik twee kinderen aan, die er uitzagen of ze tot een
goede familie behoorden. De oudste was nog geen vijftien jaar. Wij
raakten in gesprek en ze schenen daar genoegen in te vinden. Ze waren
beiden zeer onnoozel. "Mijnheer," zei de jongste, "wij zijn de zoons
van rijke burgers uit Plasencia. Wij vinden veel lust om Portugal eens
te zien en om onze nieuwsgierigheid te bevredigen, hebben wij ieder
honderd pistolen van onze ouders genomen. Hoewel wij te voet gaan,
geloof ik niet, dat wij met die som ver zullen komen. Wat denkt u er
van?" "Goede hemel!" riep ik, "als ik tweehonderd pistolen had, zou
ik de heele wereld kunnen doortrekken. Het is een verbazend groote
som. Als ge het goedvindt, zal ik u vergezellen tot Almerin, waar
ik de erfenis van een oom in ontvangst ga nemen, die daar ongeveer
twintig jaar heeft gewoond."

De jongelieden zeiden mij, dat mijn gezelschap hun zeer aangenaam zou
zijn. Zoo wandelden wij met ons drieën op naar Alcantara, waar wij 's
avonds aankwamen. Wij gingen in een goed hotel en vroegen een kamer,
men gaf ons er een met een kast, welke op slot kon. Wij bestelden
eerst avondeten en ik stelde mijn reisgezellen voor, om de stad nog
eens te gaan bezichtigen. Zij stemden toe en wij deden ons goed in de
kast, waarvan een der jongens den sleutel bij zich stak. Wij gingen de
kerken bezien en toen wij in een van de gebouwen waren, vertelde ik,
dat ik een boodschap te doen had. "Heeren," zei ik, "ik herinner mij
daar, dat ik even een koopman moet spreken, die hier dicht bij de kerk
woont. Wacht hier op mij; ik ben in een oogenblik terug." Ik liep naar
het hotel, brak de kast open en vond de pistolen. Ik liet den armen
kinderen er slechts één om hun logies te betalen. Daarop ging ik op
weg naar Mérida, zonder mij er om te bekommeren wat er van hen werd.

Dit avontuur stelde mij in staat om vroolijk te reizen. Hoewel ik jong
was, wist ik mij voorzichtig te gedragen; ik mag wel zeggen, dat ik
mijn leeftijd veel vooruit was. Ik besloot een muilezel te koopen en
deed dat in het eerste dorp; ook schafte ik mij een valies aan en ik
begon mijzelf een man van gewicht te vinden. Den derden dag ontmoette
ik een man, die langs den weg liep te zingen. Naar zijn uiterlijk
te oordeelen, was het een koorzanger. "Wel mijnheer!" riep ik, "dat
gaat best. U schijnt hart van uw vak te hebben." Hij antwoordde,
dat hij koorzanger was. Zoo kwamen wij in gesprek en ik merkte dat
ik met een geestige en aangename persoonlijkheid te doen had. Hij
was vier- of vijfentwintig jaar oud. Daar hij te voet was, liet ik
mijn muilezel stappen, om met hem te kunnen praten. Het gesprek kwam
op Toledo. "Ik ken die stad heel goed," zei de koorzanger mij; "ik
ben er lang geweest en had er zelfs vrienden." "En in welke straat
hebt gij in Toledo gewoond?" vroeg ik hem. "In de Nieuwstraat. Ik
woonde er met don Vincent de Buena Garra, don Mathias de Cordel [3]
en twee of drie andere nette heeren. Wij sliepen daar, aten er en
brachten den tijd aangenaam door." Die woorden verbaasden mij, want
hij noemde mij de namen van de slimmerts, met wie ik in Toledo had
samengewerkt. "Mijnheer de koorzanger," riep ik uit, "de heeren van
wie ge mij de namen noemt, zijn kennissen van mij en ik heb ook met
hen in de Nieuwstraat gewoond," "Dan zijt gij daar geweest, nadat ik
ben weggegaan, dat is drie jaar geleden," merkte hij op. "Eerst kort
geleden heb ik hen verlaten," antwoordde ik, "omdat ik lust kreeg in
reizen. Ik wil Spanje doortrekken. Wanneer ik meer ondervinding heb
opgedaan, zal ik meer waard zijn," "Zeker," stemde hij toe, "om zijn
geest te beschaven, moet men reizen. Daarom heb ik ook Toledo verlaten,
hoewel het mij er zeer goed beviel. Ik dank den hemel," vervolgde hij,
"dat ik een broeder ontmoet, nu ik er 't minst op rekende. Laten
wij met elkaar reizen en profiteeren van de gelegenheden, welke zich
zullen aanbieden, om onze bekwaamheid te toonen,"

Hij deed mij dat voorstel met zooveel vrijmoedigheid en zoo
vriendelijk, dat ik het dadelijk aannam. Hij won dadelijk mijn
vertrouwen en schonk mij het zijne. Hij vertelde mij, dat hij van
Portalegre kwam, waar een mislukte schelmenstreek hem gedwongen had
overhaast te vluchten in de kleeding, die hij nu droeg. Nadat wij
elkaar onzen levensloop hadden verteld, besloten wij naar Mérido te
gaan, om daar ons geluk te beproeven en indien wij er in slaagden een
goeden slag te slaan, daarna weer naar elders te vertrekken. Van dat
oogenblik af hadden wij al wat wij bezaten gemeen. 't Is waar, dat
Moralès, zoo heette mijn compagnon, er niet al te best bijzat. Hij
had niet meer dan vijf of zes ducaten en eenige kleeren in een zak;
maar had ik meer contant geld, hij was daarentegen meer bedreven in
de kunst, om de menschen te bedriegen. Wij bestegen om beurten mijn
muilezel en kwamen zoo te Mérida.

Wij namen onzen intrek in een hotel en mijn vriend trok andere kleeren
aan. Daarop gingen we de stad door, om het terrein te verkennen en te
zien of zich ook ergens een gelegenheid aanbood om te werken. Terwijl
we zoo aandachtig rondkeken en wachtten tot het toeval ons gunstig
was, zagen we in een straat een heer met grijs haar, die, met den
degen in de hand, zich verweerde tegen drie mannen. Getroffen door de
ongelijkheid van den strijd, snelde ik den grijsaard te hulp. Moralès,
om mij te toonen, dat ik mij niet met een lafaard had geassocieerd,
volgde mijn voorbeeld en wij joegen de drie mannen op de vlucht.

Nadat ze verdwenen waren, putte de grijsaard zich uit in
dankbetuigingen. Ik zei, dat het ons zeer veel genoegen deed, dat we
hem hadden kunnen helpen en dat wij zeer gaarne zouden weten wien wij
liet geluk hadden gehad ter zijde te kunnen staan en waarom de drie
mannen hem hadden willen vermoorden. "Mijne heeren," antwoordde hij,
"ik heb te veel verplichting aan u, om uw nieuwsgierigheid niet
te bevredigen. Ik heet Jérôme de Moyadas, [4] en leef van mijn
renten in deze stad. Een van de moordenaars, van wie ge mij hebt
bevrijd, heeft mijn dochter lief. Hij liet mij haar dezer dagen
ten huwelijk vragen en daar zijn wensch niet bevredigd werd, heeft
hij zich op deze wijze willen wreken. "En mag ik vragen," zei ik,
"welke redenen u hadt om uw dochter niet aan dien heer ten huwelijk
te willen geven?" "Ik zal het u zeggen," antwoordde hij. "Ik had een
broer hier in de stad, die koopman was, hij heette Augustijn. Voor
twee maanden was hij te Calatrava, gelogeerd bij Jean Velez de la
Membrilla [5], een handelsvriend. Zij waren intieme vrienden en mijn
broeder wilde dien band nog versterken, hij beloofde daarom de hand
van mijn eenige dochter aan den zoon van dien vriend, er niet aan
twijfelend, of ik zou daaraan mijn goedkeuring hechten. Toen mijn
broeder in Mérida terug was en van het huwelijk sprak, gaf ik dadelijk
mijn toestemming. Hij zond het portret van Florentine naar Calatrava,
maar heeft helaas niet de voldoening mogen smaken zijn werk voltooid
te zien; voor drie weken is hij gestorven. Stervende heeft hij mij
bezworen om de hand van mijn dochter aan niemand anders te geven dan
aan den zoon van zijn handelsvriend. Ik beloofde het hem en daarom
moest ik Florentine weigeren aan den man, die mij zoo juist aanviel,
hoewel hij een voordeelige partij was. Ik ben door mijn woord gebonden
en wacht ieder oogenblik den zoon van Juan Velez de la Membrilla,
om hem tot mijn schoonzoon te maken, hoewel ik hem nooit heb gezien,
evenmin als zijn vader."

Met de grootste belangstelling had ik dat verhaal aangehoord; er was
een gedachte bij mij opgekomen, ik veinsde een groote verwondering,
sloeg de oogen ten hemel en riep met veel pathos: "O! mijnheer de
Moyadas, hoe is het mogelijk, dat ik, te Mérida komende, zoo gelukkig
ben het leven van mijn schoonvader te redden!" Die woorden wekten een
groote verbazing bij den ouden heer en niet minder bij Moralès. "Wat
zegt gij mij daar?" riep de grijsaard, "Zijt gij de zoon van den
handelsvriend van mijn broer??" "Ja, mijnheer Jérôme de Moyadas,"
zei ik, terwijl ik hem omhelsde, "ik ben de gelukkige sterveling voor
wien de aanbiddelijke Florentine bestemd is. Maar sta mij toe, voor ik
de vreugde heb uw huis te betreden, dat ik hier eenige tranen stort,
ter gedachtenis aan uw broer Augustijn. Ik zou de ondankbaarste van
alle menschen zijn, indien ik niet levendig getroffen was door den dood
van iemand aan wien ik het geluk van mijn leven te danken heb." Nadat
ik dit gezegd had, omhelsde ik den goeden Jérôme nogmaals en maakte
een beweging, alsof ik mijn tranen wegveegde. Moralès, die dadelijk
begreep welk voordeel wij bij dit spel konden behalen, hielp mij. Hij
stelde zich voor als mijn bediende en putte zich uit in betuigingen
van leedwezen over den dood van mijnheer Augustijn. "Mijnheer
Jérôme!" riep hij, "welk een verlies moet de dood van uw broer voor
u zijn geweest! Wat een eerlijk man was hij! Een juweel, een volkomen
betrouwbaar koopman, zooals men er geen tweede vindt!"

Wij hadden met een onnoozel en lichtgeloovig man te doen. Verre van ons
te verdenken, liep hij er gemakkelijk in. "Maar waarom," vroeg hij,
"zijt ge niet dadelijk bij mij gekomen, ge hadt uw intrek niet in
een hotel moeten nemen!" "Mijnheer," zei Moralès, het woord voor mij
nemende, "mijn meester is vormelijk, hij heeft die fout en zal mij
vergeven, dat ik hem die verwijt. Het is overigens wel te excuseeren,
dat hij niet bij u is verschenen, zoodra hij in de stad kwam; wij
zijn namelijk bestolen geworden, men heeft ons op reis onze koffers
ontroofd." "Die jongeman zegt de waarheid, mijnheer de Moyadas,"
viel ik hem in de rede, "en dat is de reden waarom ik nog niet bij u
was. Ik durfde in dit toilet niet te verschijnen voor een dame, die
mij nog nooit gezien heeft en wachtte daarmee op de terugkomst van
een knecht, dien ik naar Calatrava heb gezonden." "Dit ongeval mag u
niet beletten om dadelijk mijn huis te betreden," zei de grijsaard,
"en ik ben er op gesteld, dat ge met mij meegaat."

Zoo sprekende, nam hij ons mee; voor wij aankwamen, spraken wij nog
over den beweerden diefstal en ik betuigde er mijn groot leedwezen
over, dat met mijn koffers ook het portret van Florentine was verloren
gegaan. De goede man zei me, dat ik mij over dit verlies maar moest
troosten en dat het origineel meer waard was dan een copie. Zoodra wij
in huis waren, riep hij zijn dochter, die niet ouder dan zestien jaar
en een mooi meisje was. "Hier," zei hij, "is de dame, die mijn broeder
u beloofd heeft." "O, mijnheer!" riep ik met geestdrift, "het is niet
noodig mij te zeggen, dat het de beminnelijke Florentine is, die zich
aan mijn oogen vertoont, haar bekoorlijke trekken zijn in mijn geheugen
gegrifd en meer nog in mijn hart. Het portret, dat ik verloren heb,
was maar een zwakke weergave van zooveel bekoorlijks." "Uw woorden
zijn al te vleiend voor mij," zei Florentine, "en ik ben niet ijdel
genoeg om mij in te beelden, dat die gerechtvaardigd zijn." "Ga maar
door met haar het hof te maken," viel de vader in de rede. En hij
liet mij alleen met zijn dochter, terwijl hij Moralès meenam. "Mijn
vriend," zei hij, "de dieven hebben al uw goed meegenomen en zonder
twijfel ook uw geld, want daar beginnen ze gewoonlijk mee." "Ja,
mijnheer," antwoordde mijn kameraad; "een groote troep roovers heeft
ons overvallen bij Castil-Blazo; men heeft ons niet anders gelaten
dan de kleeren, die wij aan ons lichaam hadden; maar wij zijn spoedig
een brief met geld te wachten en dan zijn we weer klaar."

"In afwachting van dien brief," hernam de grijsaard, en hij haalde
een beurs uit zijn zak, "zijn hier honderd pistolen, waarover ge kunt
beschikken." "O, mijnheer," riep Moralès, "mijn meester zou ze niet
willen aannemen. U kent hem niet. Mijn patroon is zeer fijngevoelig
in dit opzicht. Hij is niet een van die jongelieden, die alles maar
aannemen. Hij houdt er niet van, om schuld te maken, hoe jong hij ook
is. Hij zou liever bedelen dan een cent leenen." "Ik acht hem daar des
te meer om," zei de oude heer; "daar ik hem niet onaangenaam wil zijn,
moet ge maar niet van dit aanbod spreken," en hij wilde de beurs weer
in zijn zak steken. Moralès wilde dat voorkomen en zei: "Mijnheer, welk
een tegenzin mijn meester ook heeft om te leenen, geloof ik niet, dat
hij er bezwaar tegen zou hebben, om uw honderd pistolen aan te nemen;
het is maar de manier, waarop men het hem voorstelt. Van vreemden zal
hij niets aannemen, maar met zijn familie is het een ander geval. Van
zijn vader heeft hij ook wel geld gevraagd, als hij het noodig had
en u, mijnheer, moet hij als een tweeden vader beschouwen."

Door dergelijke praatjes maakte Moralès zich meester van de beurs
van den grijsaard, die ons daarna weer kwam opzoeken en zijn dochter
en mij in een levendig gesprek vond. Hij deelde aan Florentine mee,
hoe ik hem had geholpen en ik merkte, dat hij mij zeer erkentelijk
was. Ik wilde van die gunstige stemming profiteeren en ik zei, dat
hij mij het beste bewijs van zijn dankbaarheid kon geven, door mijn
huwelijk met zijn dochter te bespoedigen. Hij verzekerde mij, dat ik
binnen drie dagen de echtgenoot van Florentine zou zijn en voegde
er bij, dat hij inplaats van de beloofde bruidschat van zesduizend
ducaten er tienduizend geven zou, om mij te toonen hoezeer hij den
bewezen dienst waardeerde.

Moralès en ik werden zeer goed behandeld bij den ouden Jérôme de
Moyadas en genoten bij het vooruitzicht de tienduizend ducaten op
te steken, waarmee wij ons direct na de ontvangst uit Mérida wilden
verwijderen. In onze vreugde mengde zich echter de vrees, dat, voor
de drie dagen zouden zijn verstreken, de echte zoon van Juan Julez
de la Membrilla ons geluk zou komen verstoren. Onze vrees bleek
niet ongegrond. Na twee dagen kwam er bij den vader van Florentine
een soort van boer, met een valies. Ik was er niet bij, maar mijn
kameraad wel. "Mijnheer," zei de boer, "ik behoor bij den heer uit
Calatrava, die uw schoonzoon moet worden, bij mijnheer Petro de la
Membrilla. Wij komen zoo juist in de stad en hij zal in een oogenblik
hier zijn." Nauwelijks had hij uitgesproken, of zijn meester verscheen,
wat den grijsaard zeer verwonderde en Moralès een beetje van zijn
stuk bracht.

De jonge Pedro was een knappe jonge man, Hij sprak den vader van
Florentine aan, maar deze gaf hem geen tijd om uit te spreken en
zich tot mijn compagnon wendende, vroeg hij wat dat te beteekenen
had. Moralès, die in slimheid zijns gelijke niet had, zei op rustigen
toon: "Mijnheer, de twee mannen, die ge daar ziet, behoorden tot de
roovers, die ons onderweg hebben aangevallen, ik herken hen en vooral
dengeen, die de brutaliteit heeft, om te zeggen, dat hij de zoon is
van mijnheer Juan Velez de la Membrilla." De oude heer geloofde Moralès
dadelijk en overtuigd dat de nieuw aangekomenen schelmen waren, zei hij
tot hen: "Heeren, ge komt te laat, men is u voor geweest. Pedro de la
Membrilla is reeds bij mij." "Let op uw woorden," zei de jonge man uit
Calatrava, "men bedriegt u, ge hebt een indringer in uw huis. Weet
wel, dat Juan Velez de la Membrilla geen anderen zoon heeft dan
mij." "Vertel dat maar aan anderen," riep onze gastheer. "Herkent
ge dien jongeman niet en herinnert ge u niet, dat ge zijn meester
hebt bestolen op den weg van Calatrava?" "Wat, bestolen!" riep Pedro,
"als ik niet in uw huis was, zou ik dien vlegel, die de onbeschaamdheid
heeft mij voor dief uit te schelden, de ooren afsnijden. Dank zij uw
tegenwoordigheid, houd ik mijn toorn in, maar ik herhaal u, dat men
u bedriegt. Ik ben de man, aan wien uw broeder Augustijn de hand van
uw dochter heeft beloofd." "Wilt gij, dat ik alle brieven toon, die
hij aan mijn vader over dit huwelijk heeft geschreven of het portret
van Florentine, dat hij eenigen tijd voor zijn dood zond?" "Neen,"
antwoordde de oude heer, "het portret zal mij evenmin overtuigen als
de brieven. Ik weet op welke wijze ze in uw handen zijn gevallen en
ik zou u aanraden om Mérida zoo spoedig mogelijk te verlaten om te
ontkomen aan de straf, die gij en uw gelijken verdient."

"Dat is te veel!" riep de jonge man. "Ik zal niet dulden, dat men mij
straffeloos mijn naam ontrooft en nog bovendien voor een struikroover
wil doen doorgaan. In de stad ken ik eenige menschen; ik zal hen
gaan opzoeken en met hen terugkeeren, opdat ze geconfronteerd kunnen
worden met den bedrieger, die voor mijn persoon wil doorgaan." Hij
ging met zijn bediende weg en Moralès bleef triomfantelijk achter. Dat
avontuur nu gaf Jérôme de Moyadas aanleiding om te besluiten, dat ik
nog denzelfden dag met zijn dochter zou trouwen en hij ging daarvoor
dadelijk de noodige maatregelen nemen.

Hoewel mijn kameraad zeer verheugd was, dat de vader van Florentine ons
zoo gunstig gezind was, was hij niet geheel vrij van ongerustheid. Hij
vreesde voor de stappen, welke Pedro zeker doen zou en wachtte met
ongeduld op mij. Ik vond hem in gedachten verdiept. "Waarom zijt ge
zoo in gepeins verzonken, mijn vriend?" vroeg ik hem. Hij deelde mij
alles mee en zei: "Ge hebt ons door uw vermetel stuk in moeilijkheden
gebracht. De onderneming was schitterend, dat moet ik toegeven en
als ze geslaagd was, zoudt ge er alle eer van hebben gehad, maar het
heeft allen schijn, dat ze slecht voor ons zal afloopen en om alles
te voorkomen, geloof ik, dat wij maar het beste doen door de vlucht te
nemen, met de veer, die wij reeds van den ouden heer geplukt hebben."

"Mijnheer Moralès," zei ik, "ge deinst te spoedig voor moeilijkheden
terug. Ge doet weinig eer aan don Mathias de Cordel en aan de andere
heeren met wie ge in Toledo hebt gewoond. Wanneer men bij zulke
meesters in de leer is geweest, moet men zich niet zoo spoedig
ongerust maken. Wat mij betreft, ik wil in de voetsporen van die
heeren wandelen en toonen, dat ik een leerling ben hunner waardig,
ik zal mij verzetten tegen den tegenstand, die u verschrikt." "Indien
u dat gelukt," zei mijn compagnon, "zal ik u stellen boven alle groote
mannen van Plutarchus."

Toen Moralès dat gezegd had, kwam Jérôme de Moyadas binnen. "Ik kom,"
zei hij, "om alles gereed te maken voor uw huwelijk, vanavond reeds
zult ge mijn schoonzoon zijn. Uw bediende," voegde hij eraan toe,
"heeft u zeker reeds gezegd, wat er gebeurd is. Wat zegt ge wel van
den schelm, die mij heeft willen opdringen, dat hij de zoon was van
den handelsvriend van mijn broer?" Moralès was benieuwd hoe ik mij
uit die moeilijkheid zou redden en hij was niet weinig verbaasd,
toen hij mij op treurigen toon tot den ouden heer hoorde zeggen:
"Mijnheer, het hangt slechts van mij af, om u bij uw dwaling te
doen volharden en daarvan te profiteeren, maar ik ben niet geboren
om een leugen vol te houden. Ik ben de zoon niet van Juan Velez de
la Membrilla." "Wat hoor ik," riep de oude verbaasd, "zijt gij de
man niet aan wien mijn broeder...." "Pardon, mijnheer," viel ik hem
in de rede, "daar ik een eerlijk en getrouw verhaal begonnen ben,
moet ge mij tot het einde toe aanhooren. Sinds acht dagen bemin ik uw
dochter en mijn liefde heeft mij hier in Mérida doen blijven. Toen wij
u te hulp snelden, was het mijn plan u haar ten huwelijk te vragen,
maar gij sloot mij den mond, door te zeggen, dat ze voor een ander
bestemd was. U zei me, dat uw broeder u stervende bezworen had, haar
aan Pedro de la Membrilla te geven, dat ge gebonden waart door uw
woord. Die mededeeling, ik moet het zeggen, maakte mij diep ongelukkig
en door mijn liefde tot wanhoop gebracht, verzon ik een krijgslist,
waarvan ik mij bediende. Ik heb mijzelf daarvan een ernstig verwijt
gemaakt; maar ik heb geloofd, dat gij mij zoudt vergeven, wanneer u
dit ontdekte en wanneer ge zoudt weten, dat ik een Italiaansche prins
ben, die incognito reist. Mijn vader is souverein in eenige valleien,
die liggen tusschen Zwitserland, Milaan en Savoye. Zelfs stelde ik
mij voor, dat het u aangenaam zou zijn, wanneer ik, na mijn huwelijk
met Florentine, u deze mededeeling omtrent mijn geboorte had kunnen
doen en ik verheugde mij erop het Florentine als mijn vrouw mede te
deelen. De hemel heeft mij die vreugde niet toegestaan. Pedro de la
Membrilla is verschenen; ik moet hem zijn naam teruggeven, hoeveel mij
dat ook kost. Uw gelofte beweegt u om hem tot schoonzoon te nemen. Ik
kan daarin slechts berusten; ik kan mij slechts beklagen; gij moet hem
boven mij de voorkeur geven, zonder te letten op mijn rang en stand,
zonder medelijden te hebben met den toestand, waarin ge mij hebt
gebracht. Ik zal u niet voorhouden, dat uw broeder slechts de oom was
van uw dochter, terwijl gij de vader zijt en het dus rechtvaardiger
zou zijn u, ten opzichte van mij, van uw verplichting te kwijten."

"Ja zeker, dat is rechtvaardiger!" riep Jérôme de Moyadas, "en ik
weifel dan ook niet tusschen u en Pedro de la Membrilla. Wanneer mijn
broeder Augustijn nog leefde, zou hij het niet afkeuren, dat ik de
voorkeur gaf aan iemand, die mij het leven gered heeft en bovendien
een prins is, welke zich verwaardigd tot ons af te dalen. Ik zou wel
een vijand moeten zijn van mijn eigen geluk en mijn verstand moeten
verloren hebben, indien ik u mijn dochter niet gaf en indien ik niet
aandrong op een, voor haar zoo voornaam huwelijk,"--"Mijnheer!" zei
ik, "handel niet onberaden, overleg eerst rijpelijk."--"Neen, prins,
ik aarzel geen oogenblik en zal mijn dochter dadelijk meedeelen welk
schitterend lot haar wacht."

Terwijl de goede man zich haastte om zijn dochter dit te gaan
vertellen, viel Moralès voor mij op de knieën en zei: "Mijnheer de
Italiaansche prins, zoon van den souverein van de valleien, die liggen
tusschen Zwitserland, Milaan en Savoye, sta mij toe, dat ik mij aan de
voeten van uw hoogheid werp, om u mijn vereering te betuigen. Ik dacht,
dat ik de slimste gauwdief was, maar ik moet nederig betuigen, dat
gij het van mij wint, hoewel ge minder ervaring hebt." "Dus zijt gij
niet ongerust meer?" vroeg ik. "O, neen," antwoordde hij, "laat dien
mijnheer Pedro nu maar komen en doen wat hij wil," Wij spraken reeds
af welken weg wij zouden nemen, als wij het geld zouden hebben, maar
de afloop van het avontuur beantwoordde niet aan onze verwachtingen.

Spoedig zagen wij den jongen man van Calatrava terugkomen. Hij
was vergezeld door twee burgers van de stad en den Commissaris van
politie. De vader van Florentine was bij ons. "Mijnheer de Moyadas,"
zei Pedro, "ik breng u hier drie geloofwaardige personen; zij kennen
mij en zullen u zeggen wie ik ben." "Zeker," zei de commissaris,
"ik ken en verklaar aan ieder, die het weten wil, dat gij Pedro heet
en dat gij de eenige zoon zijt van Juan Velez de la Membrilla; wie
het tegendeel beweert, is een bedrieger." "Ik geloof u, mijnheer,"
zei de goede Jérôme de Moyadas. "Uw getuigenis is heilig voor mij,
evenals dat van de beide heeren kooplieden, die gij meebrengt. Ik
ben er ten volle van overtuigd, dat de jonge man, die u hier heeft
gebracht, de eenige zoon is van den handelsvriend van mijn broer. Maar
wat beteekent dat? Ik ben niet meer van plan hem de hand van mijn
dochter te geven. Ik ben van meening veranderd."

"O, dat is een andere kwestie," zei de commissaris. "Ik ben alleen
in uw huis gekomen, om u te verzekeren, dat deze jongeman mij
bekend is. Gij zijt zeker meester over uwe dochter en men zal u
niet noodzaken haar, tegen uw zin, uit te huwelijken." "Ik wil mij
ook niet aan den heer de Moyadas opdringen," zei Pedro, "maar hij
zal mij toch zeker wel toestaan, om hem te vragen, waarom hij van
meening is veranderd. Heeft hij zich in eenig opzicht over mij te
beklagen? Nu ik de hoop verlies zijn schoonzoon te worden, moge
het tenminste buiten mijn schuld zijn." "Ik beklaag mij niet over
u," zei de grijsaard; "Ik wil u zelfs niet ontkennen, dat het mij
spijt, dat ik in de noodzakelijkheid ben mijn woord te breken en ik
verzoek u mij dat te vergeven. Maar ik ben ervan overtuigd, dat gij
het billijken moet, wanneer ik de voorkeur geef aan iemand, die mij
het leven heeft gered. Gij ziet hem hier," zei hij, op mij wijzende,
"dat is de heer, die mij aan een groot gevaar onttrokken heeft en om
mij nog meer bij u te verontschuldigen, kan ik u zeggen, dat hij een
Italiaansche prins is, die, niettegenstaande de ongelijkheid van stand,
wil trouwen met Florentine, op wie hij verliefd geworden is."

Bij die laatste woorden bleef Pedro verlegen staan. De twee kooplieden
zetten groote oogen op en schenen zeer verlegen. Maar de commissaris,
gewoon om de zaken van de donkere zijde te bekijken, vermoedde, dat er
wat achter dit avontuur stak. Hij keek mij oplettend aan en toen het
hem bleek, dat mijn trekken hem onbekend waren, beschouwde hij mijn
kameraad met evenveel attentie. Ongelukkigerwijze herkende hij Moralès,
dien hij in de gevangenis te Ciudad-Réal had gezien. "Ah!" riep
hij, "ik herken een van mijn klanten en geef u de verzekering,
dat die jongeman een van de grootste schelmen is in het koninkrijk
Spanje." "Maar mijnheer de commissaris," zei Jéróme de Moyadas,
"het is een bediende van den prins." "Dat kan wel," zei de man van
de wet, "maar ik beoordeel den meester naar den knecht, en zeg u,
dat het twee avonturiers zijn, die u bedrogen hebbn." "Maar," zei de
grijsaard, "al is de knecht een deugniet, daarom behoeft de meester
het toch niet te zijn. Het is niets nieuws een schelm in dienst van
een prins te zien." "Praat toch niet van den prins!" zei de andere,
"Die jongeman is een intrigant en ik neem hem evengoed gevangen als
den ander. Ik zal hun een tête-à-tête verschaffen met den rechter
en ze zullen ondervinden, dat nog niet alle zweepslagen verbruikt
zijn." "Hou op, Mijnheer de Officier," zei de grijsaard, "laten wij
de zaak niet zoo ver drijven. Gijlieden zijt nooit bang fatsoenlijke
menschen te beleedigen. Zou de knecht niet een bedrieger kunnen zijn
en de meester niet? Is het iets nieuws, dat vorsten schelmen in dienst
hebben?" "Wat praat gij toch van vorsten," viel de commissaris hem
in de rede. "Ik arresteer beiden. Gaan ze niet goedschiks meê, dan
heb ik maar te roepen; beneden heb ik twintig gewapende mannen."

Ik was zeer ontdaan over die woorden en Moralès niet minder. Aan
Jérôme de Moyadas zag ik, dat hij nu aan onze houding begon te
merken, dat wij bedriegers waren. Maar hij was een goed en eerlijk
man, daarom zei hij: "Mijnheer de commissaris, u kunt gelijk heben,
maar uw vermoedens kunnen ook valsch zijn. Laten wij ons daarin
niet verdiepen, maar ik verzoek u, geef dien twee mannen vrijheid
om heen te gaan, waar zij willen; ik vraag u dat, omdat ik groote
verplichtingen aan hen heb." "Indien ik mijn plicht deed, zou ik
hen moeten gevangen nemen, maar ter wille van u, wil ik hen laten
vertrekken," zei de commissaris. "Zie ik hen echter morgen nog hier
in de stad, dan zullen wij zien, wat er met hen gebeurt."

Toen wij hoorden, dat wij vrij waren, kwamen Moralès en ik weer
eenigszins op ons verhaal. Wij wilden flink van ons afspreken en
verklaren, dat wij zeer betrouwbare personen waren, maar de blikken van
den commissaris doorboorden ons en deden ons zwijgen. Ik weet niet,
waarom sommigen van die lieden macht over ons hebben. Wij moesten
dus Florentine en de bruidschat overlaten aan Pedro de la Membrilla,
die ongetwijfeld de schoonzoon werd van Jérôme de Moyadas. Mijn
kameraad en ik sloegen den weg in naar Truxillo en troosten ons
er mee, dat wij tenminste honderd pistolen bij het avontuur hadden
gewonnen. Tegen den avond kwamen wij in een dorp, maar wij hadden
besloten nog verderop een nachtverblijf te zoeken. Intusschen zagen
wij een hotel, dat er, voor die plaats, goed uitzag. De hotelhouder
en zijn vrouw zaten voor hun deur. Hij was een magere en bejaarde man
en tokkelde op een slechte guitaar, waarnaar zijn vrouw met genoegen
luisterde. "Heeren!" riep hij, "ik raad u aan hier op te houden en
niet verder te gaan, het naaste dorp is nog drie mijl weg en 't is er
niet zoo goed als hier. Gelooft mij, komt mijn huis binnen, ge zult
het goed en goedkoop hebben." Wij lieten ons overhalen en, toen wij
zaten, begonnen wij over verschillende onderwerpen te spreken. De
waard zei ons, dat hij tevens dienaar van den heiligen Hermandad was.

Ons gesprek werd afgebroken door de aankomst van twaalf of vijftien
ruiters, sommige op muilezels, andere op paarden en gevolgd door wel
dertig muilezels, die met allerlei pakken waren beladen. "Hemel!" riep
de waard, op het gezicht van zooveel menschen, "hoe moet ik die
alle herbergen!" In een oogenblik was het heele dorp vol mannen en
beesten. Er was gelukkig naast het hotel een groote schuur, waar
men de muilezels en de bagage kon opbergen. Maar 't scheen dien
mannen aanvankelijk meer om een goed maal te doen te zijn, dan om
een slaapplaats. De waard, zijn vrouw en de dienstmaagd gingen dus
zoo hard aan het werk als ze konden.

Moralès en ik keken die heeren eens aan, die, op hun beurt, ons ook
opnamen. Eindelijk raakten wij in gesprek en wij spraken af met elkaar
te soupeeren. Zoo kwamen wij dus met elkaar aan tafel. Er was er een
onder hen, die orders gaf en door de anderen met een zekeren eerbied
werd behandeld. Het gesprek aan tafel liep o.a. over Andalousie en
toen Moralès Sevilla prees, zei de man van wien ik zooeven sprak:
"Mijnheer, ik hoor u vol lof spreken van de plaats, waar ik geboren
ben, dat is te zeggen, in de onmiddellijke nabijheid daarvan, in
Mayrena." "Ik kan u hetzelfde zeggen," zei mijn metgezel, "ik ben
ook van Mayrena en daar ik er iedereen ken, zal ik uw ouders ook
wel kennen. Van wien zijt gij een zoon?" "Van een eerzamen notaris,"
zei de vreemdeling, "van Martin Moralès." "Van Martin Moralès!" riep
mijn kameraad met evenveel blijdschap als verrassing, "alle duivels,
dat is een zonderling toeval! Dus zijt ge mijn oudere broer Manuel
Moralès?" "Juist," zei de andere, "en gij zijt Louis, die nog in de
wieg lag, toen ik het ouderlijk huis verliet." De twee broers omhelsden
elkaar en bleven, ook na tafel, nog lang met elkaar zitten praten,
terwijl de anderen dronken en pleizier maakten.

Na hun lang onderhoud, riep mijn kameraad mij apart en zei: "Al die
mannen zijn bedienden van den graaf de Montanos, die door den koning
benoemd is tot onderkoning van Majorca. Zij gaan met al dat goed naar
Alicante, waar ze zich zullen inschepen. Mijn broer is als intendant
aangesteld en heeft mij voorgesteld hem te vergezellen. Toen ik zei dat
ik bezwaar maakte om u te verlaten, heeft hij mij beloofd u eveneens
een goede betrekking te bezorgen, als ge wilt meegaan. Waarde vriend,
ik raad u aan, dit aanbod niet af te slaan. Laat ons samen naar
Majorca gaan. Indien het er ons bevalt, kunnen wij er blijven en,
zoo niet, dan gaan we naar Spanje terug."

Ik nam het voorstel gaarne aan. Wij sloten ons bij de andere mannen
aan en verlieten voor zonsopgang het hotel. Spoedig bereikten wij
Alicante, waar ik een guitaar kocht en wij ons van betere kleeren
voorzagen. Ik dacht aan niets anders dan aan het eiland Majorca en
mijn vriend deed hetzelfde. Om de waarheid te zeggen, wilden wij bij
die lieden voor eerlijke menschen doorgaan en geen schelmenstreken
uithalen. Eindelijk scheepten wij ons in en hoopten spoedig op de
plaats van onze bestemming te zijn, maar nauwelijks waren wij uit de
golf van Alicante, of we werden door een hevigen storm overvallen. Ik
zou u hier een mooie beschrijving van den storm kunnen geven, de lucht
in vlammen, het knetteren van den bliksem, het huilen van den wind, de
hooge golven, etc. Maar ik zal dat achterwege laten en alleen zeggen,
dat het een verschrikkelijk onweder was en wij verplicht waren op
het eiland Capri te landen, een eiland, dat vrijwel verlaten is en
waar men een klein fort vindt, bewaakt door vijf of zes man en een
officier, die ons zeer beleefd ontving.

Daar wij er verscheidene dagen moesten blijven, omdat er veel reparatie
aan de zeilen en het touwwerk was, zochten wij verstrooiing, om de
verveling te verdrijven. Ieder volgde daarbij zijn eigen neiging,
sommigen speelden en ik behoorde tot hen, die veel wandelden. Wij
sprongen op dit ongelijke terrein vaak van rots op rots. Op zekeren
dag werden wij getroffen door een aangename geur en daarop afgaande,
vonden wij, tusschen de rotsen, een plateau, waarop de prachtigste
kamperfoelie groeide. Naar beneden gaande, vonden wij eenige beekjes,
die hun kristalhelder water van de rotsen kregen. Het kostte ons
moeite, om deze plaats te verlaten en wij besloten er den volgenden dag
terug te komen. Wij deelden onze ontdekking aan onze kameraden mee,
maar de commandant van het fort raadde ons aan er niet meer heen te
gaan. "Waarom niet?" vroeg ik. "Is daar dan iets te vreezen?" "Zeker,"
antwoordde hij. "De zeeroovers van Algiers en Tripolis komen daar
soms, om water in te nemen en bij een van die gelegenheden hebben
ze twee van mijn soldaten overvallen en als slaven meegevoerd." Hoe
ernstig de officier ook sprak, wij dachten, dat het maar gekheid was
en den volgenden dag ging ik er, met drie anderen, weer heen. Wij
waren zonder vuurwapenen en mijn vriend Moralès was niet meegegaan;
hij hield, evenals zijn broer, er meer van om kaart te spelen.

Wij hadden een paar flesschen wijn meegenomen en koelden die eerst
in het heerlijke water af. Daarna dronken wij en ik speelde wat op
mijn guitaar. Terwijl wij ons zoo aangenaam bezig hielden, zagen
wij plotseling, op de rotsen, verscheidene mannen komen, die lange
baarden en snorren hadden, een tulband droegen en op Turksche wijze
gekleed waren. Wij dachten eerst, dat het onze mannen waren, die een
aardigheid wilden hebben en ons bang maken, maar spoedig werden wij
ontgoocheld. "Geeft u over, honden," riep een van hen, "of ge zult
allen sterven!" Men dreigde ons met karabijnen en zou ons bij den
geringsten weerstand hebben neergeschoten, Wij verkozen de slavernij
boven den dood, gaven gewillig onze degens over en werden geketend
naar een schip gevoerd, dat daar dichtbij lag en met volle zeilen
koers zette naar Algiers,

Zóó werden wij er dus voor gestraft, dat we geen gehoor hadden gegeven
aan de waarschuwing van den officier. Het eerste wat de aanvoerder
van de zeeroovers deed, was ons te fouilleeren en ons alles te
ontnemen, wat wij aan geldswaarde bij ons hadden. Een goede vangst
voor hem! De twee honderd pistolen van de jongelieden uit Plasencia,
de honderd, die Moralès had ontvangen van Jérôme de Moadas en welke
ik ongelukkigerwijze ook bij mij droeg, alles werd zonder genade buit
gemaakt. Om ons te plagen, dronken de zeeroovers de flesschen wijn,
welke wij hadden meegenomen, op onze gezondheid uit.

Mijn metgezellen, die zich hadden voorgesteld op Majorca een aangenaam
leven te gaan leiden, waren zeer gedrukt. Ik voor mij besloot mijn lot
gelaten te dragen, kreeg spoedig mijn opgewektheid terug en dat beviel
den aanvoerder. Hij zei: "Jongeman, je manier van doen bevalt mij,
't is beter zich te schikken, dan om te zuchten. Ge draagt een guitaar,
speel daar eens een stukje op." Mijn armen werden losgemaakt en daar ik
goed thuis was op mijn instrument en ook een goede stem had, voldeed
het zeer, wat ik ten gehoore bracht. Het bleek mij, dat de Turken, op
het gebied van muziek althans, smaak hadden. De hoofdman fluisterde
mij in het oor, dat ik het als slaaf niet slecht zou hebben en dat,
met mijn talenten, mijn gevangenschap zeer goed te dragen zou zijn.

Die woorden deden mij wel eenig genoegen, maar zeer rooskleurig zag
ik mijn toekomst toch niet in. Toen wij de haven van Algiers naderden,
zagen wij een groot aantal menschen en wij waren nog niet ontscheept,
of ze begonnen luide vreugdekreten te uiten. Daarbij voegden zich
trompetten, Moorsche fluiten en andere in dat land gebruikelijke
instrumenten. Het geheel was een symphonie, die meer luidruchtig dan
welluidend was. De oorzaak van die vreugde was een valsch gerucht, dat
men in de stad verspreid had. Men had namelijk verteld, dat Méhémet
(zoo heette onze zeeroover) omgekomen was bij den aanval van een
schip uit Genua en nu bereidden hem zijn bloedverwanten en vrienden
zulk een feestelijke ontvangst.

Nauwelijks hadden wij voet aan wal gezet, of men geleidde mijn
kameraden en mij naar het paleis van den pacha Soliman, waar een
Christen-schrijver ons elk afzonderlijk ondervroeg naar onzen naam,
ons vaderland, onzen godsdienst en onze bekwaamheden. Toen Méhémet mij
aan den pacha toonde, prees hij mijn stem en zei hij, dat ik daarbij
verrukkelijk op de guitaar speelde. Soliman besloot mij voor zijn
dienst in den harem te bestemmen; de anderen werden naar de markt
gebracht, om daar volgens gewoonte, aan den meestbiedende te worden
verkocht. Wat Méhémet mij op het schip voorspeld had, werd bewaarheid,
ik had een gelukkig lot. Soliman bracht mij samen met vijf of zes
slaven van goede afkomst, die weder ingekocht zouden worden en aan
wien men geen zwaar werk gaf, het verzorgen van de oranjeboomen en
het begieten van de bloemen.

De Pacha was een flink gebouwd man van veertig jaar en voor een
Turk zeer beleefd. Voor favorite had hij een vrouw uit Cachemir,
die, door haar geest en schoonheid een bijna onbeperkte macht over
hem had. Hij beminde haar tot verafgoding toe. Iederen dag bijna gaf
hij voor haar een feest, nu eens een concert, dan weer een comedie,
op Turksche wijs, d.w.z, drama's in verzen, waarin de kuischheid en de
zedigheid niet meer geëerbiedigd worden dan de regels van Aristoteles.

De favorite heette Farrukhnar [6]. Ze was een hartstochtelijk
liefhebster van het tooneel en voerde dikwijls met hare vrouwen
Arabische stukken voor den pacha op. Zij bekoorde dan steeds
de toeschouwers door haar gratie en de levendigheid van haar
voordracht. Op een dag, dat ik, tijdens een voorstelling, onder de
muzikanten zat, beval Soliman mij op mijn guitaar te spelen en in
een entr'acte alleen te zingen. Ik had het geluk Soliman te behagen;
hij applaudiseerde, niet alleen door in de handen te klappen, maar
ook met luide stem en het scheen mij, dat de favorite mij met een
welwillend oog aanzag.

Den volgenden morgen, toen ik in de tuinen de bloemen begoot, ging er
een eunuch voorbij, die, zonder iets te zeggen, een brief voor mijn
voeten liet vallen. Ik raapte hem op, met een mengeling van genoegen
en vrees. Om niet gezien te kunnen worden door de vensters van het
serail, verschuilde ik mij achter een broeikast en opende daar den
brief. Ik vond er een diamant in van groote waarde en de volgende
woorden in goed Spaansch:


    "Jonge Christen! Dank den hemel voor uw gevangenschap. De
    liefde en de fortuin zullen die gelukkig voor u maken: de
    liefde, wanneer gij gevoelig zijt voor de bekoorlijkheden
    van een schoone vrouw en de fortuin, indien gij den moed hebt
    alle gevaren te trotseeren."


Ik twijfelde er geen oogenblik aan, of de brief kwam van de favorite;
de stijl en de diamant zeiden mij dat. Behalve, dat ik van natuur
niet beschroomd ben, deden de ijdelheid, om op een goeden voet te
zijn met de maitresse van een grooten heer en meer nog de hoop,
om van haar meer dan vier keer het bedrag van mijn losprijs te
krijgen, mij besluiten dit avontuur te wagen, welke gevaren er ook
aan verbonden zouden zijn. Ik ging voort met mijn werk, de middelen
bepeinzend, waardoor ik in de vertrekken van Farrukhnar zou kunnen
doordringen, of liever gezegd in afwachting, dat ze mij daartoe den
weg zou openen, want ik begreep wel, dat ze het niet bij dien brief
zou laten en dat zij meer dan de helft van de moeite zou doen. Ik
werd niet bedrogen. Dezelfde eunuch kwam, na een uur, terug en zei:
"Christen, ge hebt tijd gehad om na te denken; hebt gij den moed
mij te volgen?" Ik antwoordde van ja. "Welnu!" hernam hij, "de Hemel
behoede u! Morgenochtend zult ge mij zien. Houd u dan gereed om u te
laten leiden." Met die woorden vertrok hij. Den volgenden dag zag ik
hem 's morgens om acht uur. Hij gaf mij een wenk om bij hem te komen
en leidde mij in een zaal, waar hij met een anderen eunuch een rol
linnen van groote afmeting bracht, bestemd als decoratie voor een
Arabisch stuk, dat de sultane voor den pacha instudeerde.

De twee eunuchen, die zagen, dat ik bereid was om alles te doen,
wat men wilde, verloren geen tijd; ze rolden mij in het linnen, op
gevaar af van mij te laten stikken, vatten het ieder aan een eind en
namen mij op. Toen zij het weer afrolden, was ik in de slaapkamer van
de favorite, die in lachen uitbarstte, toen ze mij te voorschijn zag
komen. Hoe stoutmoedig ik ook van natuur was, toch was ik niet geheel
zonder vrees, toen ik mij daar zoo opeens gebracht zag in het geheime
vertrek van de vrouwen. De schoone dame scheen dat te merken en zei:
"Jongeman, ge hebt niets te vreezen. Soliman is naar zijn landgoed,
hij zal daar den geheelen dag blijven en dus kunnen wij ons vrij met
elkaar onderhouden."

Die woorden stelden mij gerust en ik was dadelijk weer geheel op mijn
gemak. "Ik voelde mij dadelijk tot u aangetrokken," vervolgde zij,
"en ik zal de hardheid van uw slavernij verzachten. Ik geloof, dat gij
de gevoelens, welke ik voor u opgevat heb, waardig zijt. Hoewel ge de
kleederen van een slaaf draagt, hebt ge een edel en galant uiterlijk,
dat mij zegt, dat ge geen persoon uit het gewone volk zijt. Spreek
openhartig met mij en zeg me wie ge zijt. Er zijn wel gevangenen,
die hun hooge afkomst verbergen, omdat ze denken dan goedkooper weder
vrijgekocht te kunnen worden, maar bij mij behoeft ge niets voor te
wenden; die voorzorg zou ik zelfs als een beleediging beschouwen, want
ik beloof u de vrijheid." Ik zei, dat ze goed gezien had en dat ik de
zoon was van een grande van Spanje. Misschien sprak ik de waarheid
wel; zij althans geloofde het, drukte er hare vreugde over uit,
dat haar oogen haar niet hadden bedrogen en gaf mij de verzekering,
dat wij dikwijls zouden samen zijn. Zelden heb ik een aardiger vrouw
ontmoet. Ze sprak verschillende talen en het Spaansch zeer goed. Toen
ze meende, dat het tijd was om te scheiden, kroop ik op haar bevel
in een groote teenen mand, ze bedekte mij met stukken zijde, die ze
zelf bewerkt had en riep de twee slaven weer, die mij wegbrachten,
als een cadeau, dat de favorite aan den pacha zendt en dat heilig is
voor ieder.

Wij vonden nog andere gelegenheden om elkaar te spreken en spoedig
boezemde deze bekoorlijke vrouw mij een even groote liefde in, als zij
voor mij had. Onze verstandhouding bleef zes maanden geheim, hoewel
het zeer moeilijk is, om, in een harem, zooiets lang verborgen te
houden. Op een goeden dag keerde de fortuin ons den rug toe. Ik was
binnengesmokkeld in een draak, die in een comediestuk moest worden
gebruikt, toen Soliman, die, naar ik meende uit de stad was, zoo
plotseling naar haar kamer kwam, dat de oude vertrouwde slavin, die
altijd op wacht stond, nauwelijks tijd vond om ons te waarschuwen. Ik
had nog minder den tijd om mij te verbergen.

Het eerste wat de pacha zag, was ik; hij scheen zeer verwonderd en
zijn oogen flikkerden van toorn. Ik beschouwde mijzelf als iemand
wiens laatste oogenblik is aangebroken. Wat Farrukhnar betreft, ook
zij was zeer verschrikt, maar inplaats van haar schuld te bekennen en
vergiffenis te vragen, zei ze: "Heer, verwaardig u mij aan te hooren,
voor ge uw vonnis uitspreekt. De schijn is tegen mij: ik beken, dat ik
dien jongen gevangene bij mij heb laten brengen, op de wijze alsof ik
een geliefde ontving en toch ben ik u in geen enkel opzicht ontrouw
geworden, de groote profeet is mijn getuige. Ik heb getracht dezen
christen-slaaf afvallig te maken en hem over te halen de geloovigen te
volgen. Zooals ik wel verwachtte, heb ik tegenstand bij hem gevonden,
maar ik heb dien overwonnen en hij heeft zich bereid verklaard onzen
godsdienst te omhelzen en Mahomedaan te willen worden."

Ik voelde wel, dat ik eigenlijk verplicht was om dit tegen te spreken,
maar, bevende voor het lot van de vrouw, die mij beminde en voor
dat van mijzelf, zweeg ik en de pacha leidde daaruit af, dat zij de
waarheid had gesproken. "Ik wil gelooven," zei hij, "dat ge mij niet
bedrogen hebt en dat de lust om een werk te doen, dat welgevallig
is in de oogen van den profeet, u tot deze onvoorzichtigheid heeft
geleid. Ik vergeef u die, mits deze jonge gevangene dadelijk den
tulband aanneemt." Er werd een Mohammedaansch priester geroepen en men
kleedde mij als een Turk. Ik liet alles toe, zonder mij te verzetten.

Na deze ceremonie verliet ik het serail, om onder den naam Sidy Hally
een betrekking te gaan vervullen, die Soliman mij had gegeven. Ik
zag de favorite niet weer, maar een van haar eunuchen kwam mij op
zekeren dag bezoeken. Hij gaf mij edelsteenen ter waarde van een paar
duizend gouden dukaten en een brief, waarin de sultane mij bedankte
voor mijn edelmoedigheid. Door Mohammedaan te worden, had ik haar
het leven gered. Door haar invloed kreeg ik ook spoedig een betere
betrekking en in minder dan zes jaar was ik een der rijkste mannen
van de stad Algiers.

Ge kunt u wel voorstellen welke grimassen ik trok, als ik deelnam aan
de gebeden van de Muzelmannen in hunne moskeeën en aan de andere
ceremoniën, welke hun godsdienst voorschrijft. Gaarne wilde ik
weer tot onze oude kerk terugkeeren en daarom stelde ik mij voor,
met de rijkdommen, welke ik verzameld had, naar Spanje of Italië te
gaan. In afwachting daarvan, maakte ik mij het leven zoo aangenaam
mogelijk. Ik woonde in een mooi huis, had prachtige tuinen, een
groot aantal slaven en in mijn harem had ik zeer mooie vrouwen. Wat
het gebruik van wijn betreft, dit is aan Mohammedanen verboden,
maar de meesten drinken dien in het geheim. Ik dronk zooveel als
ik lustte, zooals alle afvalligen doen. Met twee bekenden zat ik
dikwijls 's avonds en 's nachts aan tafel. De een was een jood en de
andere een Arabier. Ik was zeer familiaar met hen, daar ik meende,
dat het eerlijke menschen waren. Op een avond noodigde ik hen uit,
om bij mij te soupeeren. Er was dien dag een hond van mij gestorven,
waaraan ik zeer gehecht was. Wij wieschten het lichaam en bestelden het
ter aarde met alle ceremoniën, die bij de begrafenis van een geloovig
Mohammedaan worden in acht genomen. Het gebeurde niet zoozeer om met
den godsdienst te spotten, dan wel om ons, in een roes, te vermaken.

Maar die grap kwam mij duur te staan, zooals gij zult hooren. Den
volgenden dag kwam er een man bij mij, die me zei: "Mijnheer Sidy
Hally, een gewichtige zaak voert mij tot u. Mijnheer de kadi wenscht
u te spreken, wees zoo goed dadelijk bij hem te komen." "Zeg mij als
't u belieft wat hij van mij wil?" vroeg ik. "Dat zal hij u zelf wel
zeggen," kreeg ik ten antwoord. "Het eenige dat ik u zeggen kan is,
dat een Arabische koopman, die gisterenavond bij u gesoupeerd heeft,
hem eenige mededeelingen heeft gedaan omtrent de begrafenis van een
hond. Gij moet daarom vandaag bij hem verschijnen anders zult ge
gerechtelijk vervolgd worden," Toen hij weg was, dacht ik over die
sommatie na. Waarom zou die Arabier mij dat geleverd hebben? Hij had in
het geheel geen redenen, om zich over mij te beklagen. Den kadi kende
ik als een man, streng voor het oog, maar in werkelijkheid niet zeer
nauwgezet en voor alles een vrek. Ik deed tweehonderd goudstukken in
een beurs en ging den rechter opzoeken. Hij liet mij in zijn kabinet
komen en zei met een barsch gezicht: "Gij zijt een goddelooze, een
heiligschenner, een verschrikkelijke man! Gij hebt een hond begraven
als een Muzelman! Welk een profane handelwijze! Respecteert gij dan
onze heiligste ceremoniën niet? En zijt ge alleen Mahomedaan geworden
om onze godsdienstige gebruiken te bespotten?" "Mijnheer de kadi",
antwoordde ik, "de Arabier, die u mededeeling gedaan heeft van het
gebeurde, die valsche vriend, is medeplichtig aan mijn misdaad,
indien het er althans een is, om eer te bewijzen aan de stoffelijke
overblijfselen van een trouw dier, dat duizende goede hoedanigheden
bezat, dat veel hield van verdienstelijke mannen en zelfs stervende
hun nog bewijzen van zijn vriendschap heeft willen geven. Het heeft
een testament gemaakt, waarvan ik exécuteur ben. Aan den een zijn
twintig kronen vermaakt, den ander dertig en ook u, mijnheer de kadi
heeft hij niet vergeten, hier zijn tweehonderd goudstukken, die hij
mij opgedragen heeft u ter hand te stellen. Dit zeggende, haalde ik
mijn beurs te voorschijn. De kadi had onder het gesprek zijn streng
uiterlijk verloren; hij kon niet nalaten om te lachen en, daar wij
alleen waren, stak hij de beurs in zijn zak. "U kunt gaan, mijnheer
Sidy Hally," zei hij "en gij hebt goed gedaan door de laatste eer te
bewijzen aan een dier, dat eerlijke menschen zoo wist te respecteeren."

Zoo liep de zaak af en als ze mij niet wijzer maakte, ik werd er
althans minder goed van vertrouwen door. Ik noodigde den Arabier niet
meer bij mij uit en den jood ook niet. 's Avonds dronk ik nu dikwijls
met een jongeman uit Livorno, die Azarini heette en mijn slaaf was. Ik
was over het algemeen zeer goed voor mijn slaven en deed niet als
andere afvalligen, die hun christenslaven slechter behandelden dan
de Turken zelf, zoodat velen niet eens naar de vrijheid verlangden,
hoe aantrekkelijk die ook is voor menschen in slavernij.

Op zekeren dag keerden de schepen van den pacha terug met een goede
vangst. Meer dan honderd slaven brachten ze mee van beide geslachten,
opgelicht aan de kusten van Spanje, Soliman hield er maar een klein
gedeelte van, de overigen werden verkocht. Ik ging naar de markt
en kocht een Spaansch meisje van tien of twaalf jaar. Ze weende
onophoudelijk en was wanhopig. Ik zei haar in het Spaansch, dat
ze gerust moest zijn want dat ze een humanen meester zou krijgen,
hoewel hij een tulband droeg. Het kleine meisje was zoo vervuld
met haar verdriet, dat ze mij niet hoorde. Ze deed niets als
zuchten, klagen over haar lot en nu en dan riep zij aandoenlijk:
"O, moeder! waarom wil men ons scheiden!" en keek daarbij naar een
vrouw van vijf en veertig of vijftig jaar, die in stilte wachtte tot
zij verkocht zou worden. "Is dat uw moeder?" vroeg ik. Ze knikte en
ik zei: "Welnu, ge kunt bij elkaar blijven," Ik naderde de vrouw,
om over haar te onderhandelen. Ik had haar gezicht nog niet gezien,
of ik herkende, tot mijn groote aandoening, de trekken van Lucinde,
"Gerechte hemel," zei ik bij mijzelf, "dat is mijn moeder, ik kan er
niet aan twijfelen!" Zij herkende mij niet. Na haar gekocht te hebben,
bracht ik haar met haar dochter naar mijn huis, waar ik het genoegen
hebben wilde haar te zeggen, wie ik was.

"Mevrouw," zei ik tegen Lucinde, "hoe is het mogelijk, dat mijn
gezicht u niet treft. Ben ik door mijn tulband en mijn knevel zoo
veranderd, dat ge uw zoon Raphaël niet herkent?" Mijn moeder beefde
bij die woorden, keek mij goed aan en wij omhelsden elkaar teeder. Ik
omhelsde ook het meisje, dat wel even weinig geweten zal hebben,
dat ze een broer had, als ik wist, dat ik een zuster bezat. "Beken
maar," zei ik tegen mijn moeder, "dat ge in al uw comedie-stukken
nooit een herkennings-scène hebt meegemaakt, die zoo treffend was als
deze." "Mijn zoon," antwoordde zij zuchtend, "ik ben zeer blij u weer
te vinden, maar er mengt zich smart in mijn vreugde. Helaas, hoe moet
ik u weerzien! Mijn slavernij doet mij duizendmaal minder verdriet
dan deze verfoeilijke kleeding...." "Wel mevrouw," viel ik haar in
de rede, "ik bewonder uw fijngevoeligheid; ik mag die wel zien in een
actrice. Maar ge zijt wel veranderd, dat mijn gedaanteverwisseling u
zoo treft; inplaats van zoo vertoornd te zijn op mijn tulband, moet ge
mij maar beschouwen als een acteur, die een rol vervult in een Turksch
stuk. Ik ben even weinig Muzelman als ik het in Spanje zou zijn en
hecht nog altijd aan mijn godsdienst; als ge alle avonturen weet,
die mij in dit land overkomen zijn, zult ge mij verontschuldigen. De
liefde is oorzaak van mijn misdaad; ik heb aan dien god geofferd en
lijk in dat opzicht een weinig op u. Maar het zal u misschien genoegen
doen te vernemen, dat wij hier rijk en in overvloed kunnen leven,
tot zich de gelegenheid zal aanbieden, om veilig naar Spanje terug
te keeren. Herinner u het spreekwoord: "er is altijd een geluk bij
een ongeluk". "Mijn zoon," zei Lucinde, "daar ge van plan zijt naar
uw vaderland terug te keeren en het mohamedanisme af te zweren, ben
ik heelemaal getroost. Dank zij den Hemel, zal ik uw zuster Beatrix
veilig en wel naar Spanje kunnen terug brengen." "Ja mevrouw," riep ik
uit, "dat kunt ge. Wij zullen alle drie terugkeeren naar onze overige
familie, want ge zult in Spanje zeker nog wel andere bewijzen van uw
vruchtbaarheid hebben?" "Neen," zei mijn moeder, "ik heb maar twee
kinderen en Beatrix is uit een wettig huwelijk geboren." "En waarom,"
vroeg ik, "hebt ge mijn kleine zuster dat voordeel geschonken boven
mij? Hoe hebt ge er toe kunnen besluiten om te trouwen? Ik heb u in
mijn jeugd wel honderd maal hooren zeggen, dat ge het van een mooie
vrouw onvergeeflijk vond om te huwen." "Andere tijden, andere zorgen,
mijn zoon, de sterkste man verandert wel eens en zou dan een vrouw het
niet doen? Ik zal u," vervolgde zij, "mijn geschiedenis vertellen van
uw vertrek uit Madrid af." Daarna deed ze mij het volgende verhaal,
dat ik nooit zal vergeten en dat ik u niet wil onthouden.

"Het is nu," zoo begon zij, "ongeveer dertien jaar geleden, dat
ge den jongen Léganez verliet. Omstreeks dien tijd zei de hertog de
Medina Céli mij, dat hij een avond alleen met mij wilde soupeeren. Hij
bepaalde den dag, hij kwam en ik beviel hem. Hij verzocht mij, om mij
niet meer in te laten met andere heeren, indien ik dat soms deed. Ik
beloofde het hem, in de hoop, dat hij het goed met mij zou maken. Daar
ontbrak het niet aan, den volgenden dag reeds ontving ik prachtige
cadeaux, die door vele andere werden gevolgd. Hoewel ik vreesde,
dat ik hem niet lang zou kunnen boeien, daar hij met andere schoone
vrouwen altijd spoedig had gebroken, scheen hij steeds nieuw genoegen
in mijn gezelschap te vinden.

Het was reeds drie maanden, dat hij mij beminde en ik had alle hoop,
dat zijn liefde nog wel van langeren duur zou zijn, toen ik op zekeren
dag een uitnoodiging ontving van een vriendin, om mee te gaan naar
een concert, waar de hertog en zijn vrouw ook waren. Toevallig kwamen
wij dicht bij hen te zitten. De hertogin liet mij door een dame uit
haar gevolg verzoeken, mij onmiddellijk te verwijderen. Ik gaf een
brutaal antwoord terug en de hertogin beklaagde zich bij haar man, die
zelf bij me kwam en zei: "Ga weg Lucinde; wanneer groote heeren zich
hechten aan wezentjes zooals gij, dan moeten zij toch niet vergeten,
dat, al beminnen wij haar meer dan onze vrouwen, wij de laatsten
toch meer eeren en ge stelt u aan een onaangename behandeling bloot,
indien ge het waagt u met haar op één lijn te stellen."

Gelukkig sprak de hertog zoo zacht, dat hij door anderen niet gehoord
werd. Beschaamd verliet ik de zaal en ik weende van spijt over deze
beleediging. Tot overmaat van smart wisten denzelfden avond al de
acteurs en actrices bij ons reeds, wat er was gebeurd. Men zou zeggen,
dat er onder die lieden altijd een demon is, die er behagen in schept
het ongeluk van anderen ruchtbaar te maken. Den hertog de Médina-Céli
zag ik niet weer en ik hoorde eenige dagen later, dat een zangeres
hem veroverd had.

Wanneer een dame van het tooneel het geluk heeft in den smaak te
vallen, ontbreekt het haar nooit aan minnaars en de liefde van een
groot heer, al duurt die ook maar drie dagen, geeft haar nieuwe
waarde. Dus zag ik mij omringd door aanbidders, zoodra het in Madrid
bekend werd, dat de hertog mij niet meer bezocht. Onder hen was er een,
die mij met volharding het hof maakte. Hij zag er niet zeer beminnelijk
uit, het was een dikke Duitscher, die tot het gevolg van den hertog
d'Ossune behoorde; maar hij had in den dienst van zijn meester duizend
pistolen weten bijeen te brengen en besteedde die om mij attenties te
bewijzen. Hij heette Brutendorf. Zoolang hij veel geld voor mij uitgaf,
ontving ik hem vriendelijk, toen het op was, bleef mijn deur voor
hem gesloten. Dat verbitterde hem zeer, hij kwam in den schouwburg,
terwijl de voorstelling aan den gang was en kwam bij mij, achter
de coulissen, waar hij mij heftige verwijten deed; ik lachte hem in
zijn gezicht uit en hij gaf mij een slag in het gezicht. Ik uitte een
kreet, welke stoornis veroorzaakte op het tooneel en wilde mij bij
den hertog, die met zijn vrouw in den schouwburg was, beklagen over
deze Germaansche manieren van dien heer uit zijn gevolg. De hertog
gelastte, dat de voorstelling zou worden vervolgd en dat hij daarna
de partijen zou hooren. Later kwam ik dus bij hem, om op levendige
wijze mededeeling te doen van den ondervonden smaad. Wat den Duitscher
betreft, hij had slechts enkele woorden te zeggen, niet van berouw,
maar om te verklaren, dat hij lust had om weer te beginnen. De
hertog zei daarop tegen den Duitscher: "Brutendorf, ik ontsla u,
niet omdat ge een actrice een slag in het gezicht hebt gegeven, maar
omdat ge weinig eerbied betoond hebt voor uw meester, door in zijn
tegenwoordigheid en die van de hertogin de voorstelling te verstoren."

Die uitspraak verbitterde mij zeer. De Duitscher werd dus niet
weggejaagd, omdat hij mij beleedigd had. Ik had mij verbeeld, dat
een dergelijke beleediging van een actrice even streng gestraft zou
worden als majesteitsschennis. Daardoor ervaarde ik, dat de groote
wereld de acteurs niet verward met de rollen, welke zij op het tooneel
vervullen. Ik kreeg een afkeer van het theater en besloot Madrid te
verlaten. Als woonplaats koos ik Valencia en ik ging er incognito
heen, met een waarde van twintig duizend ducaten, welke ik bezat
aan geld en edelgesteente. Ik meende, dat die som voldoende was om
de rest van mijn dagen een ingetogen leven te leiden. Te Valencia
huurde ik een klein huis en nam voor mijn bediening een vrouw en
een page, die mij niet kenden. Ik gaf mij uit voor de weduwe van een
officier, had weinig conversatie en leidde een zoo geregeld leven,
dat niemand in mij een gewezen actrice vermoedde. Maar hoe stil ik
ook leefde, ik trok de aandacht van een edelman, die een kasteel had,
dicht bij Paterna. Hij was een knappe man van omstreeks veertig jaar,
maar had veel schulden, wat even dikwijls in Valencia als in andere
plaatsen voorkomt. Daar ik hem beviel en hij vernomen had, dat ik
vermogend was, verklaarde hij zich, bekoord door mijn schoonheid en
deugd, bereid mij voor het altaar te geleiden. Ik vroeg drie dagen
bedenktijd. Daar ik veel goeds van hem hoorde, besloot ik, hoewel de
staat van zijn vermogen mij niet onbekend was, hem mijn hand te reiken.

Don Manuel de Xerica, zoo heette mijn echtgenoot, bracht mij op
zijn kasteel, dat zeer antiek was en waarop hij niet weinig trotsch
was. Hij beweerde, dat een van zijn voorvaderen het had laten bouwen
en leidde daaruit af, dat er geen ouder huis in Spanje was. Hoeveel
reden hij ook had om trotsch te zijn op zijn bezitting, deze geleek
op sommige plaatsen wel op een ruïne. De helft van mijn geld werd
gebruikt om het gebouw te herstellen en de andere helft diende ons
om een schitterenden staat te voeren. Zoo werd ik dus een dame van
een kasteel. Welk een verandering! Maar ik was een te goede actrice
om niet schitterend mijn rang en stand op te houden. Ik deed zeer
voornaam en in het dorp geloofde men, dat ik het was. Wat zouden ze een
pleizier gehad hebben als ze geweten hadden, wie ik werkelijk was! De
edellieden uit de omgeving zouden mij beleedigd en vernederd hebben
en de boerenbevolking zou veel aan eerbied voor mij hebben verloren.

Er verliepen zes jaar, waarin ik zeer gelukkig met don Manuel
leefde. Toen stierf hij, mij mijn zaken in een zeer ontredderden
toestand en uw zuster Beatrix nalatende, die toen vier jaar
was. Onze eenige bezitting was het kasteel en wij hadden verscheidene
schuldeischers, waarvan de groote Bernard Astuto [7] heette. Hij
deed zijn naam alle eer aan en daar hij procureur was, begon hij
ons dadelijk te vervolgen met al de kennis van iemand, die gewoon is
om processen te voeren. In een onderhoud, dat ik met hem over deze
zaken had, scheen ik hem te bekoren. Ik deed mijn uiterste best om
zijn neiging aan te wakkeren en al spoedig zei me deze papierkrabber:
"Mevrouw, ik ben altijd zoo door mijn vak in beslag genomen geweest,
dat ik van liefde en galanterie niets afweet, maar indien u met mij
wilt huwen, zal ik alle stukken voor het proces verbranden, en uw
andere schuldeischers tevreden stellen. Gij zult dan de inkomsten van
uw goed hebben en uw dochter den eigendom." Het belang van Beatrix
en van mij veroorloofde mij niet te twijfelen, ik nam zijn voorstel
aan. De procureur hield zijn belofte, het kasteel was ons verzekerd
en dit was misschien de eerste maal in zijn leven, dat deze man de
belangen van een weduwe en een wees had gediend.

Ik werd dus procureursvrouw, zonder echter op te houden de Vrouwe van
het dorp te zijn, maar mijn huwelijk vernederde mij in de oogen van den
adel van Valencia. De aanzienlijke dames meenden, dat ik beneden mijn
stand was getrouwd en wilden geen conversatie meer met mij hebben. In
den aanvang hinderde mij dat zeer, maar spoedig troostte ik mij en werd
opgenomen in de kringen, waarin de vrouwen van de collega's van mijn
man gewoon waren zich te bewegen. Ik maakte kennis met een griffiers-
en twee procureursvrouwen, die een goed karakter hadden. Er was in
haar manieren iets belachelijks, waarmee ik mij zeer vermaakte. Deze
vrouwtjes vonden zichzelf heel bijzonder. Helaas, dacht ik dikwijls,
als ik hen zag, zoo is de wereld. Iedereen denkt, dat hij meer
is dan zijn buurman. Ik dacht vroeger, dat alleen de actrices zoo
waren. Ik wilde, dat men deze burgerdames dwong de portretten van
hun voorouders te bewaren. Op mijn woord, ze zouden ze niet in het
volle licht ophangen.

Na vier jaren werd Bernard Astuto ziek en stierf hij, zonder kinderen
na te laten. Met het landgoed en het vermogen, dat hij mij naliet,
was ik nu een rijke weduwe. Op dat gerucht kwam een Siciliaansche
edelman, genaamd Colifichini, af. Hij was nog geen vijfentwintig jaar,
welgemaakt, hoewel klein en ik moet bekennen, dat ik na het eerste
onderhoud, dat ik met hem had, al smoorlijk verliefd op hem werd. Het
liefst zouden wij maar dadelijk getrouwd zijn; dat kon echter niet,
omdat de procureur pas dood was. Hoewel ik bijna tweemaal zoo oud was
en de arme jongen zeer slecht bij kas, trouwden we toch spoedig en wij
leefden bijna twee jaar op mijn kasteel, meer als een paar beminden,
dan als getrouwde menschen. Ons geluk duurde helaas niet lang, een
longontsteking nam mijn besten Colifichini weg."

Hier viel ik mijn moeder in de rede. "Maar stierf uw derde man
dan ook al? Het moet een gevaarlijk werk geweest zijn om met u te
trouwen!" "Wat zal ik u zeggen, mijn zoon," antwoordde ze mij. "Kan
ik de dagen verlengen, die de Hemel heeft geteld? Twee van mijn
echtgenooten heb ik oprecht betreurd, den procureur niet, daar ik hem
slechts uit eigenbelang had gehuwd. Maar, om op Colifichini terug te
komen, hij had nog een kleine bezitting bij Palermo, die ik erfde. Ik
wilde die zelf gaan bezichtigen en scheepte mij met mijn dochter in
naar Sicilië. Wij werden overvallen door de schepen van den pacha
van Algiers en zeer gelukkig voor ons, heeft men ons naar de plaats
gebracht, waar we door u werden gevonden."

Zoo luidde de geschiedenis van mijn moeder. Ik gaf haar de mooiste
kamers van mijn huis en de vrijheid om te leven, zooals ze wilde,
wat haar zeer naar den zin was. Ze had het zich echter zoo tot een
gewoonte gemaakt om te beminnen, dat ze niet buiten een minnaar of een
man kon leven. Weldra trok een Griek, die Mohamedaan was geworden,
Hally Pégelin, een bezoeker van ons huis, haar aandacht. Zij vatte
voor hem nog meer liefde op, dan ze ooit voor Colifichini had gehad
en daar ze er geroutineerd in was, om de mannen te behagen, vond ze
ook het geheim om dezen Griek te bekoren. Ik deed alsof ik van die
verstandhouding niets merkte en dacht aan niets anders, dan om naar
Spanje terug te gaan. De pacha had mij al toegestaan om een schip te
bemannen, om daarmee op zeeroof te gaan. Die zaak hield mij druk bezig
en acht dagen voor ik klaar was, zei ik tegen mijn moeder, dat wij
spoedig op reis zouden gaan en de plaats verlaten, welke zij verfoeide.

Mijn moeder verbleekte bij die woorden en zweeg. Ik was daardoor zeer
onaangenaam getroffen. "Wat zie ik?" riep ik uit. "Hoe komt het, dat
ge zulk een verschrikt gezicht zet? Het schijnt wel, dat ge bedroefd
zijt inplaats van verheugd. Verlangt ge er dan niet naar, om weer
naar Spanje terug te keeren?" "Neen, mijn zoon," antwoorde ze mij,
"ik heb daar te veel verdriet gehad." "Wat een verandering!" riep
ik uit. "Toen u hier in de stad kwam, was alles verfoeielijk, maar
Hally Pégelin heeft uw stemming veranderd." "Ik ontken niet," zei
ze, "dat ik hem bemin en tot mijn vierden man wil maken." "Wat een
plan!" riep ik met schrik, "u, een Muzelman trouwen! Vergeet ge dan,
dat ge een christin zijt, of liever, zijt ge dat tot nu toe alleen
maar in naam geweest?"

Wat ik ook deed, om haar van haar voornemen af te brengen, het was
nutteloos; haar besluit stond vast. Ze bepaalde zich daartoe niet,
ze wilde ook Béatrix meenemen. Ik verzette mij daartegen. "Maar
ongelukkige, als niets u zelf van een onzinnige daad kan terughouden,
sleep dan toch in geen geval een jong onschuldig wezen mee!" Lucinde
ging weg en ik meende, dat een laatste straal van gezond verstand haar
brein had verlicht. Wat kende ik mijn moeder slecht! Een paar dagen
later zei een van mijn slaven mij, dat ik voorzichtig zijn moest en
dat een gevangene van Pégelin hem in vertrouwen mededeelingen had
gedaan, waarvan ik profijt kon trekken.

"Uw moeder is veranderd van godsdienst en, om zich op u te wreken,
dat ge Béatrix niet hebt willen afstaan, heeft zij het plan gevormd,
om den pacha van uw voorgenomen vlucht in kennis te stellen." Ik
twijfelde er geen oogenblik aan, of Lucinde was er de vrouw naar,
om te doen, wat de slaaf zei. Ik had tijd genoeg gehad om haar te
leeren kennen en ik had gezien, dat zij, door het spelen in bloedige
drama's, vertrouwd geraakt was met de misdaad. Zij had mij heel goed
levend kunnen laten verbranden en ik geloof niet, dat mijn dood haar
meer getroffen zou hebben dan een van de gebeurtenissen op het tooneel.

Ik wilde den raad, dien men mij gegeven had, niet in den wind slaan,
dus verhaastte ik mijn inscheping, mijn zuster Béatrix nam ik mee
en behalve van mijn eigen slaven, slechts zooveel Turken als noodig
was, om geen argwaan te wekken. Aan geld en edelsteenen had ik een
waarde bij mij van zesduizend ducaten. Toen wij in volle zee waren,
begonnen wij met ons van de Turken te verzekeren. Wij ketenden hen
gemakkelijk, omdat mijn slaven sterker in aantal waren. Wij hadden
een zeer gunstigen wind, bereikten spoedig de Italiaansche kust en
ontscheepten ons in de haven van Livorno, waar een groot deel van de
inwoners van de stad uitliep, om ons te zien landen. De vader van mijn
slaaf Azarini bevond zich daaronder. Hij keek aandachtig naar al mijn
gevangenen, die één voor één den voet aan wal zetten, maar hoewel
hij de trekken van zijn zoon zocht, was hij er niet op voorbereid,
dat hij hem terug zou zien. Welk een vreugde en omhelzingen volgden op
de herkenning! Zoodra Azarini hem had verteld wie ik was en waarom ik
in Livorno kwam, drong hij er zeer op aan, dat ik met mijn zuster bij
hem zou komen logeeren. Ik verkocht mijn schip, gaf al mijn slaven
de vrijheid en de Turken werden in de gevangenis bewaard, om tegen
Christenslaven te worden uitgewisseld.

Bij de familie van Azarini ondervonden wij veel vriendschap en de
zoon huwde later zelf met mijn zuster Béatrix, die geen slechte partij
voor hem was, daar zij de dochter van een edelman was en het kasteel
van Xerica bezat.

Nadat ik eenigen tijd in Livorno had vertoefd, wilde ik Florence
zien. De oude Azarini had mij vele aanbevelingsbrieven verschaft, ook
voor vrienden, die hij aan het hof van den groothertog had. Ik voegde
ook don voor mijn naam, zooals vele Spanjaarden zonder complimenten
in het buitenland doen. Ik liet mij dus don Raphaël noemen en zocht
slechts omgang met voorname heeren. Al spoedig werd ik aan den
groothertog voorgesteld; uit gesprekken met andere hovelingen had
ik afgeleid welk een man hij was en ik regelde mij daarnaar, zoodat
ik hem beviel. Ik had o. a. opgemerkt, dat hij er veel van hield,
om naar interessante verhalen en aardige invallen te luisteren. Door
mijn ondervinding, kon ik nog al veel vertellen en 's morgens zon
ik altijd op verhalen, een mengeling van waarheid en verdichting,
waarmee ik hem dan des middags vermaakte. Ter afwisseling maakte ik
soms ook verzen, waarin ik hem bezong en ze hadden niet beter door
hem kunnen worden ontvangen, al waren ze ook nog zoo goed geweest. Hoe
het zij, de groothertog schepte zooveel behagen in mij, dat de andere
hovelingen jaloersch werden en wenschten te weten, wie ik was. Ze
slaagden daarin niet.

Op zekeren dag, toen ik weer een reisverhaal had gedaan, dat hem
zeer had geboeid, zei hij mij: "Don Raphaël, ik gevoel voor u veel
vriendschap en ik zal u daarvan een bewijs geven door u deelgenoot te
maken van mijn geheimen. Ik moet u dan bekennen, dat ik verliefd ben op
de vrouw van een mijner ministers. Dat is de beminnelijkste dame van
mijn hof, maar tegelijkertijd de deugdzaamste. Ze gaat weinig uit en
is zeer gehecht aan haar echtgenoot, die haar aanbidt. Die verovering
is dus zeer moeilijk. Ik heb gelegenheid gevonden, om met haar zonder
getuigen te spreken en zij kent mijne gevoelens. Ik vlei mij niet,
dat ik haar liefde heb ingeboezemd, ze heeft mij geen enkele reden
gegeven om die gelukkige gedachte te koesteren. Maar toch heb ik hoop,
dat ik haar op den duur voor mij zal winnen door mijn standvastigheid
en stilzwijgen.

De liefde, welke ik voor haar koester, is alleen aan haar bekend. Ik
wil in deze zaak niet als souverein handelen, dat laat ik na ter wille
van Mascarini, haar man, die mij met ijver en toewijding dient. Alles
moet dus geheim blijven en ik heb u bestemd om de tolk van mijn
gevoelens bij Lucretia te zijn. Ik twijfel er niet aan of ge zult u op
uitstekende wijze van die taak kwijten. Knoop omgang aan met Mascarini,
tracht zijn vriendschap te winnen en beproef het zoover te brengen,
dat ge in zijn huis, vrij met zijn vrouw kunt spreken. Ziedaar wat
ik van u verlang en ik ben er zeker van, dat ge het met kieschheid
en discretie zult volbrengen."

Ik beloofde den groothertog, dat ik al het mogelijke zou doen, om te
beantwoorden aan het vertrouwen, dat hij in mij gesteld had en om zijn
geluk te bevorderen. Het kostte mij niet veel moeite, om mij aangenaam
te maken bij Mascarini. Het deed hem genoegen, dat zijn vriendschap
gezocht werd door iemand, die door den vorst steeds met zekere
onderscheiding werd behandeld en dus kwam hij mij tegemoet. Zijn huis
stond voor mij open en ik kon met zijn vrouw zooveel spreken als ik
wilde. Ik moet zeggen, dat hij weinig jaloersch was voor een Italiaan;
hij vertrouwde op de deugd van Lucretia. Al spoedig begon ik met die
dame over de liefde van den groothertog te spreken. Ze scheen niet
verliefd op hem, maar haar ijdelheid werd gestreeld. Ze luisterde met
genoegen toe, zonder te antwoorden. Ze was wel verstandig, maar bleef
vrouw en kon niet ongevoelig blijven bij het denkbeeld, een souverein
aan haar voeten te zien. De vorst kon dus hopen, dat Lucretia hem
eenmaal zou toebehooren, maar een gebeurtenis, die hij het minst had
verwacht, kwam zijn hoop vernietigen, zooals ge zult vernemen.

Ik was natuurlijk stoutmoedig in den omgang met vrouwen. Die
gewoonte, het moge een goede of een slechte zijn, had ik mij eigen
gemaakt bij de Turken. Lucretia was schoon. Ik vergat, dat ik een
afgezant was en begon voor mijzelf te spreken. Inplaats van mij een
vertoornd antwoord te geven, zei ze glimlachend: "Beken, don Raphaël,
dat de groothertog een pleitbezorger van zijn zaak heeft, die zeer
trouw en ijverig is. Ge dient hem met een kracht, welke niet genoeg
geprezen kan worden." "Mevrouw," zei ik, "laten wij daar niet dieper
op ingaan, ik laat mij leiden door mijn gevoel en ik zou niet de eerste
vertrouweling van een vorst zijn, die in een liefdesaangelegenheid zijn
meester bedroog." "Dat kan wel," zei Lucretia, "maar ik ben trotsch
en geen ander dan een vorst zal mij naderen. Gedraag u dus daarnaar,"
zei ze op ernstigen toon, "laten wij van dit onderwerp afstappen. Ik
wil vergeten, wat ge hebt gezegd, op voorwaarde, dat zulke woorden
u niet weer ontvallen, want dan zou het u berouwen."

Maar die waarschuwing doofde mijn hartstocht niet voor de vrouw van
Mascarini en ik was zelfs vermetel genoeg, om mij zekere vrijheden te
willen veroorloven. Zij dreigde mij daarop, dat ze den groothertog
mededeeling zou doen van mijn onbeschaamdheid en hem zou verzoeken,
mij daarvoor te straffen, zooals ik verdiende.

Ik werd op mijn beurt kwaad. Mijn liefde veranderde in haat en ik
besloot mij te wreken. Ik zocht haar man op en na hem een eed te
hebben doen afleggen, dat hij mij niet zou verraden, deelde ik hem
mee, welke verstandhouding er tusschen den groothertog en zijn vrouw
bestond. Daarbij verzuimde ik niet, om de scène interessanter te maken,
te doen voorkomen, of zij zeer verliefd was op haar aanbidder. De
minister nam afdoende maatregelen, hij sloot zijn vrouw dadelijk op in
een geheim vertrek en liet haar door een paar zeer vertrouwde personen
bewaken. Terwijl het haar dus onmogelijk was, om berichten aan mijn
meester te doen toekomen, zei ik met een bedroefd gezicht tot den
vorst, dat hij maar niet meer aan Lucretia moest denken. Ik opperde
de veronderstelling, dat de minister alles ontdekt had, hoewel ik
mij steeds zeer behendig had gedragen, dat zijn vrouw misschien zelve
alles aan hem had medegedeeld en dat ze zich nu, in overeenstemming
met hem, had laten opsluiten, om haar deugd beter te beveiligen. De
prins was zeer terneergeslagen door mijn mededeelingen en ik gevoelde
berouw over wat er gebeurd was, maar een volgend oogenblik had ik weer
een zekere kwaadaardige vreugde, bij de gedachte aan den toestand,
waarin zich de trotsche vrouw bevond.

Een tijd ging alles goed, toen de groothertog op zekeren dag,
dat ik met vijf of zes andere hovelingen bij hem was, tot ons zei:
"Op welke wijze, mijne heeren, oordeelt ge, dat men een man straft,
die misbruik gemaakt heeft van het vertrouwen van zijn vorst en
getracht heeft hem zijn maitresse te ontrooven?" De eene hoveling
zei, dat men hem door vier paarden van elkaar moest laten scheuren,
een ander wilde hem door stokslagen dood slaan en de derde, Italiaan,
die het minst wreed was, dacht, dat men hem van een toren moest laten
springen. De groothertog zei: "En don Raphaël, wat denkt hij ervan? Ik
ben overtuigd, dat de Spanjaarden in zulke zaken niet minder streng
oordeelen dan de Italianen." Ik begreep wel, zooals ge kunt denken,
dat Mascarini zijn eed niet had gehouden, of dat zijn vrouw een middel
gevonden had, om den vorst mee te deelen, wat er was gebeurd. Hoe
angstig ik ook was, ik antwoordde op vasten toon: "Heer, de Spanjaarden
zijn edelmoediger in zulke zaken. Zij vergeven hunnen vertrouweling
en doen door die goedheid in zijn ziel een eeuwige spijt ontstaan
over het gebeurde." "Welnu," zei de vorst, "ik gevoel mij tot die
edelmoedigheid in staat; ik vergeef den verrader; mijzelf maak ik er
een verwijt van, dat ik mijn vertrouwen heb geschonken aan een man,
dien ik niet kende en dien ik had moeten wantrouwen na alles, wat ik
over hem had gehoord. Don Raphaël," voegde hij eraan toe, "dit is de
wijze, waarop ik mij op u wil wreken. Verlaat oogenblikkelijk mijn
staten en kom mij niet weer onder de oogen." Ik ging dadelijk heen,
minder bedroefd door de ongenade, waarin ik gevallen was, dan verheugd,
dat ik er zoo goedkoop afkwam.

Den volgenden dag ging ik scheep naar Barcelona, maar ik bleef daar
niet lang, daar de lust mij bekroop, om Madrid, mijn geboorteplaats,
weer te zien. Het grootste gedeelte van mijn geld had ik toen al
uitgegeven. In Madrid ging ik toevallig logeeren in een hotel, waar ook
een dame, die Camilla heette, haar intrek had. Hoewel zij meerderjarig
was, was zij een zeer pikante verschijning, zooals ook de heer Gil
Blas, die haar te Valladolid heeft gezien, zal kunnen getuigen. Zij
had nog meer geest dan schoonheid en nooit had een avonturierster
meer talent, om slachtoffers aan te trekken. Maar zij was niet een
van die coquette vrouwen, die alleen maar aan haar voordeel denken;
als zij een rijke mijnheer had afgezet, deelde zij den buit met den
eersten armen drommel, dien zij aardig vond.

Wij beminden elkaar zoodra we kennis maakten en de overeenkomst van
onze neigingen verbond ons zoo nauw, dat wij weldra in gemeenschap van
goederen leefden. Om de waarheid te zeggen, bezaten wij niet veel en
in korten tijd was dat weinige verbruikt. Wij hadden ongelukkigerwijs
alleen aan ons genoegen gedacht, zonder het minste gebruik te maken
van de gaven, welke wij hadden gekregen, om ten koste van anderen te
leven. De armoede wekte ten slotte ons genie op, dat door het vermaak
was verdoofd. "Mijn waarde Raphaël," zei Camilla, "laat ons scheiden,
onze trouw ruïneert ons. Gij kunt een rijke weduwe het hoofd op hol
brengen en ik zal trachten een rijken ouden heer te bekoren. Indien
wij voortgaan met elkaar trouw te blijven, loopen wij twee fortuinen
mis." "Schoone Camilla," antwoordde ik, "gij voorkomt mij, ik wilde
u hetzelfde voorstel doen. Laat ons trachten nuttige veroveringen te
maken. Telkens, wanneer wij elkaar ontrouw zullen zijn, zal het een
triomf voor ons wezen."

Wij gingen aan het werk. Maar het schoot niet hard op. Camilla vond
in het begin slechts fatterige heertjes, die geen cent bezaten en ik
vrouwen, die liever ontvingen dan betaalden. Daar de liefde aan onze
behoefte niet voldeed, namen wij onze toevlucht tot oplichterijen. Toen
wij gevaar liepen met het gerecht in aanraking te komen, verwijderden
wij ons in stilte en trokken naar Valladolid. Ik huurde een huis, dat
ik met Camilla bewoonde, die ik voor mijn zuster liet doorgaan. Wij
bestudeerden eerst het terrein, voor wij ons aan een onderneming
waagden.

Op zekeren dag ontmoette ik op straat iemand, die mij beleefd
groette. "Don Raphaël," zeide hij, "herkent ge mij niet?" Ik antwoordde
van neen; daarop zei hij: "ik heb u aan het hof van Toscane gezien,
waar ik toen lijfwacht was van den groothertog. Sinds eenige maanden
heb ik den dienst verlaten. Ik ben in Spanje gekomen met een Italiaan;
wij wonen nu sinds drie weken te Valladolid, samen met een Spanjaard
en een Franschman, die, ik moet het zeggen, zeer knappe jongelieden
zijn. Wij leven van het werk van onze handen en verdienen veel. Indien
ge u bij ons wilt aansluiten, zal het ons aangenaam zijn, u als
confrater te begroeten, want gij hebt op mij altijd den indruk gemaakt
van een galant man, die niet bang is en op de hoogte van ons vak."

De openhartigheid van dien schelm wekte de mijne op. "Omdat ge zoo
vrij met mij gesproken hebt," zei ik, "zal ik dat met u ook doen. In
uw vak ben ik werkelijk geen nieuweling en indien mijn bescheidenheid
mij niet verbood u eenige van mijn verrichtingen te vertellen, zoudt
ge zien, dat ge mij goed beoordeeld hebt; maar ik bepaal mij er toe,
u mee te deelen, dat ik de plaats, welke ge mij wilt geven, zeer
gaarne aanneem en dat ik u toonen zal, die niet onwaardig te zijn."

Ik ging met hem mee, om kennis te maken met zijn kameraden en daar
was het, dat ik voor de eerste maal den beroemden Ambrosius de
Lamela ontmoette. De heeren ondervroegen mij over de wijze om zich
vlug het goed van zijn naasten toe te eigenen. Ik toonde hun eenige
handigheden, welke ze nog niet kenden en bewonderden. Daarop zei
ik, dat het werk van de handen eigenlijk maar van minderen aard was
en dat ik aan dat met den geest de voorkeur gaf. Als een staaltje,
verhaalde ik het avontuur met Jéróme de Moyadas. Zij vonden mij een
genie en benoemden mij tot hun aanvoerder. Indien wij vrouwelijke hulp
noodig hadden, zouden wij ons bedienen van Camilla, die verrukkelijk
alle rollen speelde.

In dien tijd ging onze confrater Ambrosius een reisje maken naar
Frankrijk en daarvan terugkomende bezocht hij Burgos, waar een
hotelhouder, die hem kende, hem een betrekking bezorgde bij den heer
Gil Blas de Santillano. "Mijnheer," vervolgde don Raphaël, zich tot mij
wendende, "gij weet op welke wijze wij u te Valladolid van uw valies
ontlastten. Ik twijfel er niet aan, of ge hebt vermoed, dat Ambrosius
de hoofdaanlegger van dien diefstal was en daarin hebt ge u niet
vergist. Maar ge weet het vervolg niet van dit avontuur. Ambrosius
en ik stalen uw valies en, op onze muilezels gezeten, sloegen wij
den weg in naar Madrid, zonder ons te bekommeren om Camilla en onze
kameraden, die wel even verwonderd geweest zullen zijn als gij,
ons den volgenden dag niet weer te zien.

Wij veranderden den tweeden dag van plan. Inplaats van naar Madrid
te gaan, dat ik niet zonder reden had verlaten, gingen wij naar
Toledo. Onze eerste zorg in die stad was, ons netjes te kleeden. Wij
gaven ons uit voor Franschen, twee broeders, die voor hun genoegen op
reis waren. Spoedig maakten wij met vele nette menschen kennis. Ik
was zoo gewend voor een grooten mijnheer door te gaan, dat men het
dadelijk geloofde en daar men gewoonlijk de menschen zand in de oogen
strooit door veel geld uit te geven, begonnen wij feesten te geven,
ter eere van de dames, die wij ontmoetten. Daaronder was er een,
die ik nader wilde leeren kennen. Ik vond haar schooner dan Camilla
en ook was zij jonger. Ik vernam, dat zij Violante heette en dat zij
door haar man verwaarloosd werd. Ze nam weldra een groot gedeelte
van mijn gedachten in beslag.

Zij bemerkte de verovering, die zij gemaakt had. Ik wilde haar
troosten over de trouweloosheid van haar echtgenoot en zond haar ook
verschillende brieven, die ze beantwoordde met de mededeeling, dat
haar man gewoon was elken avond bij zijn maitresse te soupeeren. Het
was duidelijk, wat dat bericht te beteekenen had en ik was 's
avonds aan haar venster, waar wij een lang en teeder onderhoud
hadden. Bij het scheiden spraken wij af, dat ik de volgende avonden
zou terugkomen. Deze ontmoetingen waren mij echter niet voldoende
en ik wilde trachten op een andere plaats samen te komen. Van plan
haar dit mee te deelen, zag ik 's avonds in de straat een man, die
mij nauwkeurig opnam. Het was, zooals later bleek, de echtgenoot van
Violante, die vroeger dan gewoonlijk van zijn maitresse teruggekomen
en iemand voor zijn huis ziende, argwaan kreeg. Ik kende dien heer
niet en hij kende mij niet. Na eenig nadenken ging ik naar hem toe en
zei: "Mijnheer, zoudt u zoo goed willen zijn, de straat eenigen tijd
voor mij vrij te laten, ik ben gaarne tot wederdienst bereid." Hij
antwoordde mij, dat hij mij een zelfde verzoek wilde doen, hij moest
twintig huizen verder zijn, waar een meisje woonde, dat hij liefhad,
maar dat streng door haar broeder bewaakt werd. "Dan behoeven wij
elkaar niet te storen," merkte hij op, groette en ging weg.

Na eenigen tijd verscheen Violante op het balcon; ik drong er op aan,
dat zij mij ergens een rendez-vous zou toestaan. Zij scheen daarop
voorbereid geweest te zijn, want zij haalde een briefje uit haar zak
en wierp mij dit toe. Nadat wij nog eenigen tijd gesproken hadden,
ging zij weer naar binnen, want de tijd naderde, waarop haar man
gewoon was thuis te komen.

Op korten afstand van het huis ontmoette ik den vreemdeling weer,
die mij vroeg of ik tevreden was, waarop ik antwoordde, dat ik alle
reden daartoe had. Hij vertelde mij daarop, dat ik dan gelukkiger
was geweest dan hij; al dien tijd had hij tevergeefs voor het huis
van zijn schoone heen en weer geloopen.

We bleven nog eenige oogenblikken in gesprek en spraken af, dat wij
elkaar den volgenden morgen op de groote markt zouden ontmoeten.

Hij was daar op tijd en begon mij een lang verhaal te doen van zijn
liefde, waardoor hij mijn vertrouwen uitlokte en ik hem alles omtrent
Violante meedeelde; ook las ik hem het briefje voor, dat ik van haar
had gekregen. Dit luidde:

"Morgen ga ik dineeren bij dona Inès. Ge weet, waar ze woont en
in het huis van deze trouwe vriendin wil ik een samenkomst met u
hebben. Ik kan u deze gunst, die gij waardig schijnt te zijn, niet
langer weigeren."

Hij wenschte mij geluk met mijn succes. Wat er verder gebeurde weet ik
niet; maar nauwelijks was ik met Violante samen in het huis van dona
Inès, of er werd hard aan de deur geklopt. Men vermoedde, dat het don
Balthazar was en noodzaakte mij door een achterdeur te vluchten. Zeer
ontevreden over den afloop van dit avontuur, liep ik 's middags in de
stad rond, toen ik den vreemdeling weer ontmoette, die mij vroeg of
ik bij dona Inès gelukkige oogenblikken had doorgebracht; waarop ik
hem mededeelde, wat er gebeurd was. Ik verzekerde hem echter, dat ik
mij niet uit het veld zou laten slaan en dat ik 's avonds weer voor
het huis van mijn geliefde zou zijn, waarin ze mij zou binnen laten,
indien het terrein vrij was. Echter gaf ik mijn voornemen te kennen,
om twee of drie vertrouwde vrienden mee te nemen, die ons zouden
behoeden voor een overrompeling. Mijn nieuwe vriend gaf mij daarin
gelijk en bood zich zelf aan, ook zou hij nog een vertrouwden kennis
meenemen, een ware Caesar, die veel van zulke avonturen hield. Zeer
dankbaar voor die bereidwilligheid, nam ik het aanbod aan.

Daarop ging ik Lamela opzoeken, wien ik mijn wedervaren
meedeelde. Hoewel ook hij wel een weinig verwonderd was over de
groote bereidwilligheid van mijn nieuwen vriend, had hij evenmin
achterdocht dan ik. Wij liepen met open oogen in den val. Voor een
paar slimme vogels zooals wij, moet ik wel zeggen, dat dit eigenlijk
onvergeeflijk was.

Ambrosius en ik verschenen 's avonds, gewapend met goede rapieren
en troffen de twee andere heeren op eenigen afstand van Violante's
huis aan. Don Balthazar stelde mij zijn zwager voor en zei: "Dit
is de edelman, wiens dapperheid ik tegenover u geroemd heb. Ga nu
naar uwe minnares en geniet zonder zorg van uw geluk." Ik klopte en
werd binnen gelaten. Op hetgeen achter mij gebeurde lette ik niet,
ik liep door naar een zaal, waar de schoone dame mij wachtte. De twee
verraders echter waren mij gevolgd en hadden de buitendeur zoo snel
weer gesloten, dat Lamela alleen op straat bleef staan. Eenmaal in
huis zijnde, riepen ze mij toe, dat ik verloren was, want dat zij don
Balthazar en zijn zwager waren. Maar ge begrijpt wel, dat men met mij
niet zoo gemakkelijk gewonnen spel had. Ik verweerde mij zoo heftig,
dat zij misschien berouw kregen over deze wijze van wraak nemen. Ik had
het geluk den echtgenoot te doorsteken, waarop de zwager de vlucht nam,
door de buitendeur, welke was opengemaakt door Violante en de oude
dienstbode, die mij had binnengelaten en met haar was weggesneld,
zoodra zij zag, dat wij begonnen te vechten.

Met Lamela ging ik naar ons logement; wij namen mee, wat wij aan waarde
bij ons hadden, bestegen onze muilezels en gingen 's nachts nog de stad
uit. We begrepen wel, dat deze zaak gevolgen kon hebben en dat men in
Toledo nasporingen zou doen, die wij maar liever moesten ontvluchten.

Den volgenden dag waren wij in Villarubia. We bleven er om uit te
rusten en tegen den avond kwam er een koopman uit Toledo aan, die met
ons mee soupeerde en ons den tragischen dood van den echtgenoot van
Violante vertelde. Hij deelde ons mee, dat men de schoone vrouw overal
zocht en dat de rechter, die een bloedverwant van don Balthazar was,
niets onbeproefd zou laten, om de moordenaars op te sporen.

Daar wij in dit gedeelte van het land dus niet veilig waren, besloten
wij ons, langs een omweg, naar Aragon te begeven. In de bergen bij
Cuença kende Ambrosius goed den weg. Hij was er zes jaren geleden ook
geweest en had er toen een ouden kluizenaar ontmoet, die hem met veel
liefde in zijn grot had opgenomen. Nu wij toch in de nabijheid waren,
wilde hij dien ouden man gaan opzoeken. Ik bleef in de nabijheid
op het mos uitrusten. Na een korten tijd kwam Lamela mij halen;
ik volgde hem naar een grot, waar een grijsaard lag uitgestrekt,
bleek en stervende. Met zachte stem zei hij:

"Wie ge ook moogt zijn, mijn broeders, leert van hetgeen zich nu aan
uw blikken toont. Veertig jaar heb ik in de wereld geleefd en zestig
jaar in de eenzaamheid. En op dit oogenbik schijnt mij den tijd,
welken ik aan mijn genoegens heb gegeven lang en dien, welken ik aan
boetedoening besteedde, kort. Helaas! ik vrees, dat het leven van
den kluizenaar broeder Juan de zonden niet heeft schoon gewasschen
van don Juan de Solis."

Nauwelijks had hij die woorden uitgesproken, of hij gaf den geest. Wij
waren zeer getroffen door zijn dood. Zelfs op de grootste vrijgeesten
maken zulke oogenblikken indruk. Spoedig echter waren wij dit weer
vergeten en wij begonnen den inventaris op te maken, waaraan wij,
zooals ge wel zult hebben gezien, niet veel werk hadden, aan eetwaren
vonden wij alleen een paar stukken hard brood en eenige noten.

Op tafel lag een stuk papier, gevouwen als een brief, waarin de oude
man hem, die deze regels zou lezen, verzocht, na zijn overlijden, zijn
rozenkrans en sandalen naar den bisschop van Cuença te brengen. Wat
dezen ouden vader kon hebben bewogen die voorwerpen aan den geestelijke
te willen schenken, konden wij niet raden.

Nadat wij een groot gat hadden gemaakt, om den kluizenaar te begraven,
kwam Lamela op een aardigen inval. Hij stelde mij voor, dat ik mij zou
verkleeden en voor broeder Juan spelen en dat hij broeder Ambrosius
zou wezen. We waren dan zeker, dat men ons spoor niet zou vinden en
hij had kennissen in Cuença, die ons wel verder zouden helpen. Ik
juichte dat denkbeeld toe en den volgenden morgen vroeg ging Lamela
op weg, hij verkocht onze muilezels te Toralva, kwam 's avonds terug
met levensmiddelen en valsche baarden en pijen om ons te vermommen.

Na drie dagen, waarin wij niemand zagen, kwamen er twee boeren, die
brood, kaas en uien brachten. Het was halfdonker in ons verblijf en ik
bootste de stem van vader Juan na, zoodat zij mij niet herkenden. Wel
waren zij eenigszins verwonderd, nu twee personen te vinden, maar
Lamela, die dat merkte, voorkwam hen. Hij zei, dat hij een kluizenaar
was uit Aragon, maar zijn woning had verlaten, om den eerbiedwaardigen
broeder Juan, die oud werd, gezelschap te blijven houden. De boeren
prezen broeder Ambrosius om zijn hulpvaardigheid en waren er trotsch
op, dat ze nu twee heilige mannen in hun streek hadden.

Lamela, die van de natuur een vroom gezicht had gekregen en de
begaafdheid bezit om op het gemoed van christelijke zielen te werken,
ging met een grooten bedelzak naar de stad Cuença, die iets minder
dan een mijl ver lag, en deze kwam gevuld terug. "Maar ik heb nog
andere dingen gedaan," zei hij. "Ik heb een nimf ontmoet, Barbe,
die ik vroeger bemind heb. Zij is zeer veranderd, evenals wij is
zij devoot geworden en woont samen met drie andere schijnheilige
zusters, die onder elkaar een prettig leven leiden. Zij herkende
mij eerst niet en toen ik haar mijn naam noemde, drukte zij groote
verwondering er over uit, mij in zulk een kleed te zien. "Door welk
avontuur zijt gij kluizenaar geworden?" vroeg zij. Ik antwoordde,
dat het verhaal een beetje te lang was om het dadelijk te doen, maar
dat ik den volgenden dag haar nieuwsgierigheid zou bevredigen en dan
broeder Juan zou meebrengen. Ze viel mij in de rede: "Wat? Broeder
Juan, die goede kluizenaar, die dichtbij de stad woont? Hoe komt ge
daarbij? Men zegt, dat hij wel honderd jaar oud is." "'t is waar,"
antwoordde ik, "maar sedert eenige dagen is hij veel jonger geworden,
zooals ge zult zien." Barbe, die wel begreep, dat er een geheim onder
schuilde, zei, dat hij maar moest meekomen.

Den volgenden dag bezochten wij de vrome zusters, die ons met een goede
tafel ontvingen. Wij ontdeden ons van onze vermomming, bleven bijna
den geheelen nacht aan tafel, amuseerden ons uitstekend en keerden
eerst tegen den morgen naar onze grot terug. Wij herhaalden dat bezoek
dikwijls, maar er schijnt iets uitgelekt te zijn, althans de politie
komt heden ons kluizenaarsverblijf met een bezoek vereeren, om zich
van onze personen te verzekeren. Toen Lamela gisteren in Cuença was,
ontmoette hij een van de zusters en deze zei hem: "Een vriendin van
mij heeft me dezen brief geschreven, dien ik u door een bode wilde
laten brengen. Toon hem aan broeder Juan en neem uwe maatregelen
daarnaar." Het is deze brief, heeren, door Lamela mij in uw bijzijn
overhandigd, welke ons heeft doen besluiten, onze eenzame woning
te verlaten."



HOOFDSTUK II

De beraadslaging, die don Raphaël en zijn hoorders samen hielden en
het avontuur, dat hen overkwam, toen zij het bosch wilden verlaten.


Toen don Raphaël had opgehouden met het vertellen van zijn
geschiedenis, welk verhaal mij een weinig lang had geschenen,
bedankte uit beleefdheid don Alphonse hem ervoor met de betuiging,
dat hij ons zeer veel genoegen had gedaan.

Daarna nam Ambrosius het woord en zei tot zijn kameraad: "Don Raphaël,
denk eraan, dat de zon ondergaat. Het is tijd om te beraadslagen,
wat wij te doen hebben. Wat mij betreft, meen ik, dat wij dadelijk
moeten opbreken, vannacht Reguena moeten probeeren te bereiken en dan
morgen naar Valencia gaan, waar wij ons handwerk kunnen aanvangen. Ik
heb een voorgevoel, dat wij daar een goeden slag zullen slaan." Zijn
vriend, die dit voorgevoelen onfeilbaar achtte, stemde toe. Wat don
Alphonse en mij betreft, wij lieten ons door de anderen leiden.

Er werd dus besloten, dat wij den weg naar Requena zouden inslaan en
wij maakten ons daartoe gereed.

Daar het donker was, moesten wij voorzichtig loopen, om het bosch uit
te komen. Wij hadden nauwelijks een paar honderd pas gedaan, of wij
ontdekten tusschen de boomen een licht. "Wat zou dat beteekenen?" vroeg
don Raphaël. "De justitie van Cuença zal ons toch niet op het spoor
zijn?" "Ik geloof het niet," zei Ambrosius; "het zijn, denk ik,
reizigers. De nacht zal hen hebben overvallen en nu wachten ze zeker
in het bosch den morgen af. Maar ik kan mij vergissen, dus zal ik gaan
verkennen, wat het is. Blijft alle drie hier, ik ben in een oogenblik
terug." Bij die woorden ging hij onhoorbaar in de richting van het
licht, dat niet ver meer verwijderd was. Rondom een vuur zag hij vier
mannen zitten, die juist klaar schenen met eten en een wijnflesch
lieten rondgaan. Op eenigen afstand waren een heer en een dame aan
boomen vastgebonden en stond een draagkoets met twee muilezels. Die
vier roovers schenen allen evenveel lust te hebben, om de dame te
bezitten, die in hunne handen was gevallen, en spraken er over om
het lot te laten beslissen. Lamela kwam ons dat alles vertellen.

"Heeren," zei don Alphonse, "die heer en dame, welke de roovers
aan boomen hebben vastgemaakt, zijn misschien personen van hoogen
stand. Zullen wij toestaan, dat zij de slachtoffers worden van de
brutaliteit en de barbaarschheid van deze struikroovers? Wij moeten die
bandieten verslaan."--"Ik ben het met u eens," zei don Raphaël. "Tot
een goede daad ben ik even bereid als tot een slechte." Ambrosius
betuigde daarmee in te stemmen, en ik durf zeggen, dat het gevaar
mij bij deze gelegenheid niet afschrikte.

Om de waarheid te zeggen, was het gevaar niet groot, daar Lamela
ons gerapporteerd had, dat de wapens van de dieven allen op een hoop
lagen, op tien of twaalf passen afstands van hen. Dus was het ons niet
moeilijk ons plan te volvoeren. Ons paard bonden wij aan een boom
en zonder geraas naderden wij de plaats, waar de roovers zaten. Zij
spraken luid en dus was het ons gemakkelijk ons ongestoord van hun
wapenen meester te maken, hen daarna te overvallen en neer te schieten.

Gedurende dat werk was echter het vuur uitgegaan en wij bevonden
ons in de duisternis, wat ons echter niet belette, om den heer en
de dame los te maken, die zoo verschrikt waren, dat ze niet eens de
kracht hadden, om ons te bedanken voor hetgeen wij voor hen hadden
gedaan. 't Is waar, dat zij nog niet wisten, of zij ons als hunne
bevrijders moesten beschouwen, of dat ze in handen van andere roovers
waren gevallen. Wij stelden hen echter gerust en beloofden hen naar
een hotel te brengen, dat, naar Ambrosius verzekerde, niet ver weg
lag. Daar konden zij dan alle noodige voorzorgen nemen om veilig verder
te gaan. Na die verzekering schenen zij gerust, ze stapten weer in,
wij maakten ook de paarden van de roovers los, die wij meenamen en
nadat de twee ex-kluizenaars nog de zakken van de gevallen bandieten
hadden doorzocht, begaf de stoet zich op weg.

Het duurde nog wel twee uur, voor wij bij het hotel aankwamen, waar
alles in diepe rust was. Wij klopten hard aan de deur en nadat de
waard gezien had, dat wij met een rijtuig aankwamen, was dadelijk
het geheele huis verlicht. Don Alphonse hielp de dame uitstijgen. Wij
waren niet weinig verwonderd, toen wij een oogenblik later vernamen,
dat het de graaf de Polan en zijne dochter Séraphine waren, die
wij bevrijd hadden. Men kan zich denken hoe die dame en niet minder
hoe don Alphonse verrast was, toen zij elkaar herkenden. De graaf
lette er niet op, zoo was hij bezig met andere zaken. Hij vertelde
ons hoe de roovers zijn dochter en hem hadden aangegrepen, nadat ze
zijn postiljon, een page en een knecht hadden gedood. Hij betuigde
ons zijn groote dankbaarheid en hij noodigde ons uit hem in Toledo,
waar hij over een maand zou zijn, te komen bezoeken, opdat hij die
zou kunnen toonen.

De dochter bedankte ons eveneens voor haar gelukkige bevrijding en
daar Raphaël en ik meenden, dat wij don Alphonse een genoegen zouden
doen door hem in de gelegenheid te stellen een oogenblik met de jonge
weduwe te spreken, wisten wij den graaf zoolang bezig te houden.

"Schoone Séraphine," zei de jongeman zacht, "ik beklaag mij niet
meer over het lot, dat mij veroordeeld heeft als een banneling uit
de beschaafde wereld te leven, omdat het mij in de gelegenheid
heeft gesteld mee te werken tot den gewichtigen dienst, welke u
bewezen is." Zuchtend antwoordde zij: "Gij zijt het dus, die mij
het leven en de eer heeft gered; aan u zijn mijn vader en ik zooveel
verschuldigd. O, don Alphonse, waarom hebt gij mijn broeder gedood?" Ze
zeide niet meer, maar hij begreep voldoende door die woorden en door
den toon, waarop ze werden uitgesproken, dat hij bemind werd.



EINDE VAN HET EERSTE DEEL



VERKLARINGEN


blz. 1. _stulte_.... dwazelijk zal hij zijn eigen geweten ontblooten.

blz. 14. _Antaeus_, een reus, zoon van Gaia, de aarde, die hem
telkens wanneer hij met haar in aanraking kwam, nieuwe krachten
schonk. Herakles overwon hem door hem op te heffen en hem, terwijl
hij in de lucht zweefde, dood te drukken.

blz. 19. _Aeneas_. De held van Virgilius' dichtwerk van dien naam. Bij
zijn vlucht uit Karthago liet hij zijn geliefde, de koningin Dido,
achter.

blz. 27. _Ganymedes_, de schenker der goden, een schoone knaap, die
door Zeus in de gedaante van een adelaar geroofd en naar den Olympus
gebracht werd.

blz. 39. _Orpheus_, vermaard Grieksch zanger, die zelfs Cerberus,
den hond die den ingang der onderwereld bewaakte, door zijn gezang
verteederde.

blz. 62. _Seneca_, Romeinsch wijsgeer.

blz. 92. _Menelaus_, echtgenoot van de schoone _Helena_, die door
den Trojaanschen koningszoon _Paris_ werd geschaakt.

blz. 106. _Hippocrates_, beroemd Grieksch arts.

blz. 156. _Argos_, een honderd-oogig wezen dat Io, een geliefde van
Zeus moest bewaken.

blz. 168. _Pluto_, god van den rijkdom.

blz. 214. _Phedrus_, Romeinsch fabeldichter.

blz. 216. _Adonis_, geliefde van de godin der schoonheid Venus.

blz. 222. _Hecate_, godin van den nacht, het duistere en geheimzinnige,
zij werd afgebeeld in drievoudige gedaante.

blz. 242. _Priamos_, de koning van Troje. Hij bezat 50 zonen en
50 dochters.

blz. 345. _Chevalliers d'Industrie_, fortuinzoekers, oplichters.



AANTEEKENINGEN


[1] Dit was bij de Ouden de God van het stilzwijgen.

[2] Campanoria = klokkenspel.

[3] De Buena Garra = van den goeden greep. De Cordel = van het koord.

[4] De Moyadas = van de bevochtiging.

[5] De la Membrilla = van de zachte kweepeer.

[6] Dit woord is samengesteld uit twee Perzische woorden, welke door
de Turken zijn overgenomen en die men vertalen kan door beminnelijke
coquetterie.

[7] Astuto = geslepen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano - De Spaansche Avonturier, Deel 1 van 2" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home