Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Roos van Dekama
Author: Lennep, J. van (Jacob), 1802-1868
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Roos van Dekama" ***


                       De Roos van Dekama

                              Door

                       Mr. J. Van Lennep.



                    Leiden.--A.W. Sijthoff.



DE ROOS VAN DEKAMA.


Het was in den zomer van 18--, dat twee studenten aan de Leidsche
Hoogeschool, beiden aan den Uitgever dezes bekend als jongelieden
van een uitmuntende inborst en voortreffelijken aanleg, gezamenlijk
hun voornemen bewerkstelligden, om de onderscheidene gewesten van
Noord-Nederland door een onderzoek uit eigen oogen van nabij te leeren
kennen. Beiden waren van gevoelen, dat, al biedt ons vaderland den
oppervlakkigen reiziger, die slechts verpoozing en verstrooiing zoekt,
noch schitterende natuurtooneelen, noch uitgezochte vermaken aan,
gelijk in andere landen en hoofdsteden te vinden zijn, het desniettemin
voor de zoodanigen, die eenmaal geroepen kunnen worden om aan dat
vaderland van dienst te zijn, belangrijk is, ja zelfs hun eenigermate
als plicht kan worden toegerekend, er de onderscheidene deelen van
te leeren kennen, alvorens zij een Engelschen wedloop gaan aangapen,
eenige goudstukken aan de farotafels der Duitsche badplaatsen wagen,
of een sigaar op de bouwvallen van het _coliseum_ rooken:--ja zij
vermeenden dat het hun in rijper leeftijd meer nut zoude doen,
wanneer zij waar het paste, blijken konden geven, niet onbekend
te zijn met de zeden en gewoonten hunner landgenooten; en met den
inwendigen toestand onzer gewesten en steden, ten opzichte der bronnen
hunner welvaart of der oorzaken van hun verval,--dan wanneer zij nog
zoo mooi konden meepraten over de opvoering der _Juive_ te Parijs,
of klagen over het hedendaagsche onderscheid der vroeger zoo gulle
Zwitsersche herbergiers, of de Engelsche dames beschrijven, die met
taffen parasols de Vesuvius beklimmen, of zelfs een steentje uit den
zak halen, uit Pompeji medegebracht.

Zij bezochten op hun voetreis (want wie alles goed wil zien,
dient zich van een paar waterdichte en gemakkelijke schoenen te
voorzien, en zich niet dan uit nood van rijtuigen of trekschuiten
te bedienen) ook dat gewest, hetwelk, sedert oude tijden en door
alle overheerschingen heen, den naam van Friesland bewaard, en
nog het langst zijn oorspronkelijkheid en zelfstandigheid (om het
nieuwerwetsche woord _eigendommelijkheid_ niet te bezigen) behouden
heeft; ofschoon ook aldaar een nauwere betrekking met andere gewesten
en landstreken haar invloed meer en meer begint te doen gevoelen,
en de zoogenaamde beschaving er een vroeger ongekende zucht tot
navolging heeft ontwikkeld: zoodat men reeds Friesche boerenmeisjes
ziet, die wijde mouwen dragen, en Friesche burgervrouwtjes, die
(wellicht helaas! ten gevolge van verminderde welvaart) den gouden
diadeem voor een nieuwmodisch mutsje verwisselen.

Terwijl de een van onze beide wandelaars, wien wij bij zijn voornaam
Gerrit zullen aanduiden, en die een ontluikend staathuishoudkundige
was, zich verdiepte in het onderzoek naar de oorzaken, welke die
vermindering van nationaliteit teweegbrachten, wendde Willem, zijn
makker, die meer bijzonder werk maakte van geschied- en oudheidkundige
nasporingen, alle moeite aan, om de overblijfselen der vroegere zeden
en gebruiken, voor zooverre die nog bestonden, te leeren kennen:
en evenals onze oude kennis Robinson van onder de overblijfselen van
der Kannibalen feestmaal de sprankjes vuur zocht op te rakelen, die
nog onder de asch mochten smeulen, zoo speurde hij de schemeringen
der verouderde gewoonten en overleveringen na, en verheugde zich,
zoo vaak het hem gelukken mocht, die op te delven van onder den hoop
nieuwigheden, daarover heen gestoven.

Zoo was hij recht in zijn schik geweest, toen hij op een der dorpen
een echt Friesche begrafenis in volle tenue naar het kerkhof had
zien kuieren. En toen hij, in de herberg gekomen, vernam, dat
het harde, in lange sneden gedeelde krentenbrood herkomstig was
van de overblijfselen des gehouden lijkmaals, en naar oud gebruik
aan de betrekkingen des overledenen was rondgezonden, at hij er,
uit louteren eerbied voor de _antiquiteit_, drie groote sneden van:
terwijl Gerrit, die (hoewel slechts uit honger) niet achterbleef in
het orberen van zijn aandeel, met den waard over den prijs der granen
sprak.--Zoo juichte Willem, toen hij den rijken schat van kunstig
gesnedene beeldjes en versierselen bezag, welke de oude banken der
kanunniken in de fraaie hoofdkerk te Bolsward opleveren, en schold op
de Redactiën onzer penningmagazijnen, die ons nagedrukte afbeeldsels
van uitheemsche merkwaardigheden verschaffen, en die geen teekenaar
afzenden om al het bijzondere, daar en elders op eigen bodem, af te
schetsen, en ter kennisse van onze landgenooten te brengen: ja, toen
Gerrit, met hem op straat komende, zijne bevreemding te kennen gaf,
dat men in het bestraten te Bolsward nog meer achterlijk was dan te
Amsterdam, en er niet eens de verontschuldiging bij kon brengen,
dat de gaspijpen de straat bederven, was onze oudheidkenner nog
bezig met tegen de kerkvoogden te brommen, dat die sommige zitbankjes
hadden laten dichtspijkeren, en daardoor ettelijke beeldjes aan het
oog onttrokken, en tegen de vijfennegentigers, die al de wapenen
uit de zerken gehakt, en alle tronies van neus beroofd hadden. En,
omgekeerd, deelde hij niet in de ergernis van Gerrit, over het afnemen
der buitengronden en den slechten toestand van sommige dijken; want
het was juist ebbe en zijn geheele ziel was opgelost in verrukking,
toen hij door de beschouwing der droge wadden en der kleur van het
zeewater boven de banken, zich een duidelijk begrip van de voormalige
gedaante der zeekust vormen kon.

Eens, op zekeren avond, nadat zij zich verlustigd hadden met een
wandeling over de bekoorlijke heuvelen van het Gaasterland, kwamen zij
aan zekere herberg, nabij een binnenwater gelegen, waar zij den nacht
hoopten door te brengen. Zij troffen noch den kastelein aan, noch de
_kasteleinske_, die beiden naar eene naburige kermis getrokken waren,
en de dienstmaagd durfde het niet op zich te nemen, hun een bijzondere
kamer aan te wijzen, gelijk zij verzocht hadden, ten einde aldaar het
gedurende den dag opgeteekende in orde te kunnen brengen. Zij zouden
zich intusschen spoedig met het denkbeeld getroost hebben, dat zij
aan den publieken haard wellicht het een of ander opmerkenswaardigs
vernemen zouden, ware niet Gerrit door een aanval van kiespijn geplaagd
geweest, waardoor hij zich weinig opgewekt gevoelde tot de genoegens
van een gezellig onderhoud.

Zij maakten echter van den nood een deugd, en traden het hun
aangewezen benedenvertrek binnen, waar zij een viertal personen gezeten
vonden, die zich, voor zooveel de avondschemering toeliet zulks te
onderscheiden, met den geur van de Friesche baai en van het bittere
vocht in stille bedaardheid verlustigden. Nadat de gewone groete
en het hartelijke _vaar jou wel_? over en weder gewisseld waren,
haalde Gerrit zijn zakdoek uit en plaatste zich aan een tafel, in de
houding van iemand, die met kiespijn gekweld is: namelijk hij zette
een droevig gezicht, legde den elleboog op de tafel, den doek in de
linkerhand en de linkerwang op den doek, sloeg de beenen over elkander,
en bleef met de rechtervingers krampachtig op de tafel trommelen.

"Komaan!" zeide Willem: "stop een pijp; dat zal u goeddoen:
ik zal intusschen een flesch wijn laten aanrukken, en dan zult
gij uw kwalen wel vergeten. Is dat niet een tarief van wijnen,
daarginds?--Voorwaar! zij schijnen hier wel voorzien te zijn! beter
dan men in een landherberg verwachten zoude! Videamus!"

Dit zeggende trad hij naar een groot blad toe, hetwelk in een houten
lijst gevat voor den schoorsteen hing, en hetgeen hij voor een
wijnkaart had aangezien. Hij bemerkte echter bij 't naderen dat hij
zich vergist had; het opschrift, daarboven geplaatst, luidde als volgt:


                    TARIEF DER GALAMADAMMEN.


"_Gala-Madammen_!" riep hij, zich verbaasd omdraaiende: "eilieve
Gerrit! Het schijnt, dat er een bijzonder Tarief is voor de dames
die hier vertering maken. Maar waar is nu het Tarief voor de
_Gala-Heeren_?"

"Kom! gij zijt een ezelskop!" zeide Gerrit, zonder zich te
verwaardigen, slechts even zijn houding te veranderen! "Het is het
tarief der _Galamadammen_, dat zijn: de _Dammen_ van _Galama_."

"Hm! zoo!" hernam Willem: "men mag niet eens meer een onnoozele
woordspeling maken. Denkt uwe hoogverlichte wijsheid, dat ik dit niet
zonder uwe opheldering vatte? Denkje dat ik niet zoo goed en beter
dan gij weet, dat zich in deze omstreken de Galamaas ophielden, van
den driesten strooper af, die Graaf Floris den Vetten een steek gaf,
tot den wakkeren Vetkooper Ige toe?"

"De jongste broeder van Ige was de stamvader van mijn grootmoeder,"
zeide met een piepend stemmetje een der aan de tafel gezetene personen.

"In waarheid!" riep Willem, zich verheugd naar den spreker wendende,
een klein, schraal, ineengedrongen mannetje, met een half boersch,
half steedsch voorkomen: "heb ik waarlijk de eer, mij met een
afstammeling der Galamaas in gezelschap te bevinden?--Dan moet er
dadelijk licht komen, opdat ik u beschouwen moge, en wijn, opdat ik
uw gezondheid drinke."

"Ja maar! 't Is alleen van moederszijde," zeide de Fries. "Mijn naam
is Dirk Broddelsma."

"Om 't even! Het echte _frije_ Friesche bloed stroomt u toch nog in de
aderen, en gij zult dienvolgens al zoomin tegen een glas wijn hebben
als uw voorouders:--schoon die meer bier dronken."

Licht en wijn werden hierop binnengebracht: en Willem, de glazen
gevuld hebbende, stelde de gezondheid van den Heer Broddelsma in,
die door al de aanwezigen gedronken werd. Alleen Gerrit, die reeds met
verdriet voorzag, dat de gulhartigheid van Willem tot een drinkpartij
aanleiding zoude kunnen geven, welke hun beiden op hun nachtrust en op
een goede som gelds daarenboven zou komen te staan, vergenoegde zich,
zijn glas even aan de lippen te brengen en het daarna weder voor zich
te plaatsen.

"Hoe is het?" vroeg Willem: "drinkje niet? dan geloof ik waarlijk
dat het slecht met u gesteld is."

"Ik heb mondpijn," zeide Gerrit, "en geloof dat alle verhitting
schadelijk voor mij is."

"Er is hier een uitmuntende _quack_ [1] in de buurt," zeide een
der aanwezigen: "die een kwade kies zal trekken, trots den besten
tandmeester."

"Het is geen kies die het doet," zeide Gerrit; "het is eerder
scheurbuik: mijn tandvleesch is gezwollen."

Triboulet, de hofnar van François I, merkte eenmaal op, dat er
geen beroep was, hetwelk zoo algemeen werd uitgeoefend als dat van
geneesheer; de waarheid van deze bewering werd ook nu bevestigd:
want elk der aanwezigen gaf dadelijk een geneesmiddel aan de hand:
de een prees lepelblad aan: de ander sprak van mastik en wierook:
een derde schreef zwavel en magnesia voor: een vierde beweerde, dat
een pruim van echte baai alle pijn dadelijk zoude stillen; de meid
uit de herberg daarentegen hield vol, dat het beste middel in het
water over de deur groeide.

"Laat maar wat _harntje_ rijs plukken," zeide zij: "dat is, afgekookt,
de beste mondspoeling tegen alle scheurbuik."

"_Probatum est_!" riep Willem: "dat is de _herba brittannica_, waar
Plinius reeds van spreekt en waaraan hij diezelfde pijnstillende
krachten toeschrijft."

"Ik 'loof ook, dat ik die 'evonden heb in het oude _receptenboek_,
dat ik thuis heb," zeide de afstammeling der Galamaas.

"Een oud receptenboek?" herhaalde Willem, den spreker met een
nieuwsgierigen blik aanziende.

"Ja toch! daar is onze familie raar aan 'ekomen:--door dien zelfden
Ige Galama, waar jou van sprak."

Aandachtig schoof Willem zijn stoel bij, en Gerrit zelf, het hoofd
oplichtende, keek den verteller met belangstelling aan.

"Jou moet dan weten," verhaalde de Heer Broddelsma, "dat er op een
dorp hier kort bi, dat Hemelum heet, een klooster bestond, waarbinnen
een sterke plaats was, de _Spiker_ genaamd. Nu had de Abt van dat
klooster, die Agge geheeten was en een groot Schieringer.... want
jou moet weten, dat er twee partieën in Friesland waren, die...."

"Nu ja!" viel Willem in, "_haec lippis et tonsoribus nota_, 't geen
zooveel zeggen wil als: vertel maar verder."

"Nu! de Abt lag overhoop met Ige Galama en zijn broers (waarvan de
jongste, Douwe, mijn stamvader was), over eenige pondematen lands,
daar ze allebei recht op vermeenden te hebben: en het liep zoover,
dat de Abt hen in den ban deed: dat was nu zoo de manier in die tiden."

"'t Mocht wat!" zeide Willem: "de manier was toen, er om te vechten,
totdat een van beiden alles inhad."

"Jawel juust! dat zal jou hooren: Ige en zijn broers lachten wat om
dien ban; en met behulp van Juw Jongema, die een wakkere Vetkooper was,
en van eenige Hollanders, belegerden zij het klooster en namen den
_Spiker_ in. Zij haalden er alles uut wat zij vonden: en Ige behield
een grooten buut voor zich; maar mijn stamvader Douwe, die een man
van studie was, nam er de perkamenten en papieren uut, waaronder er
waren, die, zooals men zeide, herkomstig waren uut Sint-Odulf, dat een
klooster was nabi Staveren, maar dat nu onder de zee bedolven ligt."

"En bestaan die papieren nog?" vroeg Willem, verheugd opspringende.

"Ze zijn zoo langzamerhand verbruukt," zeide de Heer Broddelsma,
zijn pijp omdraaiende: "alleen het receptenboek, dat hebben we nog
bewaard, want dat komt nog eens te pas als men veel kinderen heeft
en de _quack_ is niet bi huus."

"Verbruukt!" herhaalde Willem: "verbruukt!


                        Quis talia fando
                Temperet a lachrymis?


't geen zooveel zeggen wil als: kan men dat receptenboek ook eens te
zien krijgen?"

"O ja, waarom niet?" antwoordde de gulhartige Fries: "mijn State is
hier kort bi, en zoo jou morgen een pijp bi mi wilt komen rooken en
een kommeke koffie gebruken, zal ik jou met vermaak dat stukske wizen."

Willem haastte zich deze aanbieding met dankbaarheid aan te
nemen, zonder acht te geven op de wenken van zijn vriend, die van
oordeel was, dat hun dat receptenboek een dag nutteloos zoude doen
verliezen. Desniettegenstaande liet zich Gerrit, toen op den volgenden
morgen zijn mondpijn grootendeels geweken was, zonder dat hij een der
hem aangeprezene middelen had aangewend, overhalen om zijn reisgenoot
te vergezellen; echter aan zich houdende om, zoodra hij zich verveelde,
te mogen aftrekken en een der andere gasten van den vorigen avond te
gaan opzoeken, zijnde een schoolmeester, in wiens heiligdom hij hoopte
met den staat van het lager onderwijs daar te lande bekend te worden.

Weldra bereikten zij Broddelsma-state, bestaande uit een nette woning
met de daaraan gebouwde ruime voorraadschuur en beestenstal, staande
op een werf, met enkele dwergachtige pereboomen beplant en door een
sloot omgeven. Daar de in Friesland gewone waarschuwing: _wacht u voor
den hond_! ook hier voor het hek te lezen stond, traden onze beide
vrienden ook niet eerder de brug over, die de werf van den landweg
scheidde, dan voordat hun geroep eerst een grooten dog en eenige
keffertjes, vervolgens een drietal kinderen, daarna een knecht en
eindelijk een paar knappe boerendeernen had doen te voorschijn komen,
die allen (uitgenomen de blaffende honden) op een afstand bleven staan
kijken; totdat ten laatste de eigenaar zelf voor den dag trad en hen
wellekom heette. In zijne woning getreden vonden zij de koffiekan,
den roompot en de witte klontjes reeds op tafel staan en, nadat men
een pijp gestopt en aangestoken had, werd het receptenboek voor den
dag gehaald uit een glazen kast, waar het tusschen eenige gouden
en zilveren zweepen, hoofdstellen, schenkkannen en andere prijzen,
op harddraverijen behaald, lag te rusten.

Met bevende handen en het gemoed van eerbied doordrongen, sloeg Willem
den juchtlederen band open. Het was een handschrift op perkament,
tot opschrift voerende:


                      THESAURUS SANITATIS
                            in usum
       Venerandi Monasterii sub patronatu Sancti Odolfi,
                          collectus ab
                       Occone Varnesensi,
 in eodem monasterio medic. chir. et obstetr. artem excercente.


"Ik denk niet dat de laatstgenoemde kunst den Heer Occo van Warns in
een klooster van veel nut zal geweest zijn," merkte Gerrit aan.

"Zeg dat niet," zeide Willem: "daar moest gezorgd worden, dat de vrome
vaders niet uitstierven; maar bovendien en zonder gekscheren, vermits
te dier tijd de kunsten en wetenschappen hier alleen in de kloosters
beoefend werden, was het niet meer dan natuurlijk dat elke soort van
beroep en kostwinning een vertegenwoordiger moest hebben in gestichten
van dien aard, waarheen ieder zich wendde, die eenige hulp, in welk
vak of van welken aard ook, voor zich of voor de zijnen van doen had."

Dit zeggende, bladerde hij het handschrift door, hetwelk in de oude
Friesche landtaal met een nette hand geschreven was, en een lijst
van recepten bevatte tegen alle soorten van kwalen. Sommige der
opgegevene geneesmiddelen waren niet onderscheiden van die, welke
ook thans nog in zwang zijn: andere waren van een soort, die sedert
in onbruik geraakt is en vereischten een onbepaald geloof aan die
wonderbare sympathetische krachten, vroeger toegeschreven aan enkele
voortbrengselen uit het plantenrijk en aan de meeste gesteenten en
metalen. De juiste ouderdom van het werk viel moeilijk te bepalen, daar
het van geen jaartal voorzien was;--maar uit ettelijke kantteekeningen,
van een andere, min keurige hand ter neder gesteld en onderschreven:
Volcardus Abbas, kon men besluiten dat het werk althans ouder zijn
moest dan de eerste helft der Veertiende Eeuw, vermits de Abt Volkert,
gelijk ieder weet, in 1340 nog leefde.

"'t Is jammer, dat uw broeder de dokter hier niet is," zeide Gerrit
tot zijn vriend: "die had daar meer aan dan wij."

"Wel ja!" zeide Willem; "even alsof onze tegenwoordige geneesheeren
iets anders dan een blik van verachting zouden schenken aan een
werk, waarin de amethysten als een voorbehoedmiddel tegen alle
vergiften en de karbonkels als een waarborg tegen verraad worden
voorgeschreven.--Maar eilieve! zie eens: hier eindigt het receptenboek
en er volgt nog wat anders, dat wellicht merkwaardiger is: hoor eens,"
vervolgde hij, overluid lezende:

"_Hic incipit narratio victoriae memorabilis quam de Hollandis
reportaverunt Frisii, nec non aliorum, sempiterna quae memoria digna
sunt, negotiorum_."

En terstond verder lezende, ontdekte hij, dat het vervolg een Latijnsch
verhaal bevatte van den slag, bij Sint Odulfs klooster in den jare
1345 gestreden, maar doorvlochten met zoodanige omstandigheden,
bijzondere personen en gebeurtenissen betreffende, als welke onze
kroniekschrijvers onbekend zijn gebleven, althans niet door hen
vermeld worden.

Deze ontdekking scheen onzen jeugdigen oudheidminnaar belangrijk
genoeg toe, om wereldkundig gemaakt te worden: en hij wist, ofschoon
met moeite, door zijn welbespraaktheid het zooverre te brengen, dat
de Heer Broddelsma hem het Handschrift ter leen afstond; want van
een verkoop wilde de goede man niets hooren. Bijzondere huiselijke
omstandigheden, voor den lezer van geen belang, beletteden echter
den jongeling aan zijn plan tot uitgave van het stuk eenig gevolg te
geven; maar hij zond het receptenboek aan een geneeskundig tijdschrift,
waarin het, zoo wij hopen, eerlang, met ophelderende aanteekeningen
verrijkt, aan de aandacht van het publiek zal worden aangeboden:
en den schrijver van dit voorbericht werd verzocht de uitgave der
kroniek op zich te nemen. Deze had echter niet zoodra de handen
aan 't werk geslagen en tot toelichting van het verhaal de noodige
overleveringen, geschiedenissen en localiteiten geraadpleegd, of
hij begon te vreezen, dat, bij de uitgave, het werk zelf in de massa
der noten en ophelderingen zou verstikt worden, iets, dat thans wat
algemeen in zwang is geraakt, maar hetgeen hem altijd denken deed aan
die stukjes chocolade of suikergoed onzer hedendaagsche banketbakkers,
zoodanig met gesatineerde papiertjes, deviezen, verguldsel en prentwerk
omtogen, dat niet alleen de prijs van het geheel aanmerkelijk verhoogd,
maar ook het hoofdingrediënt tot een accessorium wordt. Hij besloot
uit dien hoofde de bijzonderheden, in het verhaal vermeld, met die,
welke hij door eigen onderzoek en nasporing had leeren kennen, tot een
geheel te verzamelen en in den vorm eener doorloopende geschiedenis,
te boek te stellen:--in hoeverre hij, door dezen arbeid, geslaagd zij
aan zijn lezers eenige oogenblikken aangenaam, en (zoo hij hoopt)
ook nuttig te laten doorbrengen, zal de toekomst leeren. Wie op de
fantastische schildering van _exceptioneele_ personen belust is, zooals
de hedendaagsche literatuur onzer naburen die meestal aanbiedt, zal
zich bedrogen vinden: hij zal hier slechts menschen aantreffen, zooals
zij nog heden ten dage zijn, met hun goede en slechte hoedanigheden,
met hun driften en hartstochten,--maar gewijzigd naar de denkbeelden,
zeden en gebruiken van den tijd. Maar hij zal, na het ten einde brengen
dezer bladeren, de waarheid daarin bevestigd vinden der stelling, dat,
zoo niet al het goede op deze wereld zijn loon noch het kwade zijn
straf ontmoet, diegene ten minste, die zich laat overmeesteren door
eenigen hartstocht, al ware die zelfs uit zijn oorsprong te billijken,
altijd zal achterstaan bij hem, die, uit welk beginsel dan ook, de
omstandigheden niet vooruitloopt, zijn gemoedskalmte bewaart, en,
gelijk de schrijver zich uitdrukt, aan wien wij ons motto ontleenen:


                     Wacht en stille sitt.



EERSTE HOOFDSTUK.


                            daer 't Sticht ter merreckt quam
            De Goier, Aemstelaer, de Veene- en Waterlander.
            Zy staplen vrucht en vee en zuivel op elckander.
            Gevogelte, en gewas, en wat de nooddruft eischt,
            Ter liefde van 't gewin, daer 't al om draeft,
            en reist,
            En vlet, en vaert, en woelt: terwijl de burgeryen
            Van d' eene aen d'andere weeck, bij deze merckt gedyen,
            En kelder en schappra, met opgepropten schoot,
            Bezorgen als de mier haer hol, voor hongersnoot.

                                    Vondel. Inwyding van 't Stadhuis.


Onder die steden, welke vanouds aan de grafelijke kroon van Holland
gelijk zoovele edelgesteenten flonkerden, en wier macht en rijkdom tot
een hechten steun verstrekten aan des Landheers gezag, was Haarlem,
gelijk genoeg bekend is, een der voornaamste. Haar ouderdom verloor
zich in den nacht der tijden: 't zij, dat men haar, met Boxhorn, voor
de vroegere verblijfplaats der Herulen houde en den naam Haarlem,
als een verbastering van _Herulen-heim_ aanmerke: 't zij, dat men
dien, met Langendijk, van den Noorman Hariald afleide: 't zij, dat
men met de oude landskronieken veronderstelle, dat zekere Koning
of Vorst, Lem genaamd, aan de door hem gestichte stad de benaming
van _Heer Lems_ stad, naderhand Haarlem, hebbe achtergelaten, of
met een lateren taalkenner eenvoudig aanneme, dat het woord _harel_
dezelfde beteekenis hebbe als _hard_, en door _harelheim_ een harde
grond te verstaan zij:--genoeg is het, dat juist de onzekerheid van
dien naamsoorsprong de aloudheid der plaats zelve aanduidt.

Aan den oever eener rivier gebouwd, waarvan zij zich als van twee armen
bedienen kon, om, aan de eene zijde, het Haarlemmermeer en de daarom
gelegen landen, aan de andere, het IJ, en door het IJ, de Zuiderzee
te bereiken, had zij van deze gunstige ligging reeds vroeg partij
getrokken, om een handel te drijven, die, schoon zich zelden verder
uitstrekkende dan de gewesten, welke om die binnenzeeën gelegen waren,
haar niettemin gelegenheid gaf, om de voortbrengselen van hare door
geheel Europa beroemde lakenweverijen te slijten en daardoor aan hare
ingezetenen welvaart en aanzien te verschaffen: terwijl zij in hare
bierbrouwerijen, die de bewoners der omliggende landstreken met den
toenmaals zoo algemeenen drank voorzagen, een niet min voordeeligen tak
van bestaan gevonden had, vooral, sedert door een grafelijk besluit
het verkoopen van vreemd bier binnen Holland verboden en aan Haarlem
alzoo een soort van alleenhandel in het graafschap vergund was.

De bekoorlijke omtrek, die zich niet alleen door een in Holland zoo
zeldzame heuvelachtigheid onderscheidde, maar ook aan den adel de
heerlijkste gelegenheid aanbood om in een klein bestek de rijkste
genoegens van jacht en visscherij te smaken, had in de nabijheid der
stad een immer toenemend aantal van aanzienlijke sloten en jachthuizen
doen verrijzen, wier adellijke bewoners in een schier ongestoorde
eensgezindheid met de poorters levende, het hunne toebrachten om
den bloei der stad te bevorderen. En, opdat geen roem aan Haarlem
ontbreken zou, de Graven zelven kwamen meermalen zijn vest bezoeken,
waar zij alsdan door hun prachtige hofhouding, door hun milddadigheid,
door het vieren van ridderlijke feesten, welvaart en genoegen onder de
ingezetenen verspreidden. Het was vooral aan twee der Graven, die den
naam van Willem droegen, dat de Sparenstad groote verplichting had. De
eerste van die twee, Koning Willem, was binnen haar wal geboren, en
beschonk zijn moederstad met ruime voorrechten, terwijl de andere,
Willem van Henegouwen, schoon een uitlander, die stad boven andere
tot zijn verblijfplaats koos, en aan haar vooral den naam van den
Goede verdiende.

Het was onder de regeering des zoons van dezen Vorst, dat de voorvallen
plaats vonden, in deze bladeren vervat, en waarvan de bijzonderheden
aan de vergetelheid zijn ontrukt geworden op de wijze, aan den lezer
medegedeeld.

Het was in het voorjaar 1345, dat een talrijk aantal van naburen
en vreemdelingen naar Haarlem was toegestroomd, ter bijwoning
van een plechtig feest, hetwelk binnen zijn muren door Graaf
Willem den Vierden stond gegeven te worden. Deze Vorst, sedert
kort teruggekeerd van een buitenlandschen tocht, waarop hij niet
alleen het Heilige Land bezocht, maar zich ook met roem beladen had,
door op zijn heenreize de Mooren in Spanje, en bij zijn terugreize
de ongeloovige Lithauwers op de Pruisische grenzen te bestrijden,
had zijn behoudene wederkomst bij zijn onderzaten, op het voetspoor
zijns doorluchtigen vaders, met luisterrijke spelen willen vieren,
waarop, als naar gewoonte, niet slechts de adel zijner graafschappen,
maar ook die des Duitschen rijks bij rondgaande brieven en openlijke
bekendmaking was genoodigd. Een aanzienlijk getal dier Edelen
had aan deze oproeping voldaan, met dezelfde graagte, waarmede
zich thans nieuwsgierigen en lediggangers naar deze of gene stad
begeven, waar het een of ander eeuw- of jubelfeest gevierd wordt:
ja zelfs zoude ik durven verzekeren, dat de prikkel, die den adel
van vroegere tijden naar hunne feestvermaken dreef, nog meerdere
kracht bezat. Eensdeels toch was deze soort van spelen de eenige, in
dien tijd bekend of in aanzien, terwijl tegenwoordig ieder inwoner
eener groote stad dagelijks uitspanningen genoeg kan vinden, en de
eeuwfeesten zoo menigvuldig voorkomen, dat zij al het verrassende
der nieuwheid missen: anderdeels bepaalden zich bij die feesten van
vroegere dagen de genoodigden niet altijd bij de rol van stilzittende
aanschouwers, maar namen er meermalen een bedrijvige op zich, en keken
althans nimmer met een onverschillig oog toe: daar het zelden miste,
of er was onder hen, die zich door dapperheid of behendigheid bij
die feesten onderscheidden, deze of gene, die met hen vermaagschapt
was en wiens bijzondere feiten zij tot eer van hun gansch geslacht
konden rekenen en derhalve met innige belangstelling gadesloegen.

Er was dan ook geen kasteel noch adellijke huizinge in den omtrek
van Haarlem, die niet te dezer gelegenheid aan ettelijke adellijke
gastvrienden tot een tijdelijk verblijf verstrekte, geëvenredigd naar
ruimte of geschiktheid. Niet slechts schreef de toen in Europa nog
algemeen heerschende gastvrijheid het herbergen van vreemdelingen
den slotvoogden voor als een plicht, waaraan zij zich niet mochten
en ook niet wilden onttrekken; maar ook waren de Hollandsche Edelen,
door hun talrijke en hooge betrekkingen met vreemde huizen, aan
onderscheidene der Brabantsche, Vlaamsche, Geldersche, Henegouwsche
of Hoogduitsche bezoekers door de banden van maag- of vriendschap
verknocht, en vergolden zij hun door een ruim onthaal de vroegere,
door deze bewezene, diensten.

Ook de poorters van Haarlem en de vrije opgezetenen der omliggende
dorpen waren niet achterlijk om het voorbeeld der Edelen te volgen, en
geen hunner was er, die niet naarmate hem zulks zijn vermogen toeliet,
een of meer vrienden van buiten af gehuisvest had, bij wie het feest
niet minder belangstelling wekte dan bij den adel; dewijl er toch,
behalve de tornooi- en ridderspelen, waaraan de laatste alleen deelnam,
onderscheidene, zoogenaamde _mysteriën_ en volksvermakelijkheden zouden
plaats hebben, waarin de goede burgerij de hoofdrol speelde. In onze
hedendaagsche eeuw van beschaafdheid en verlichting zou een gelegenheid
als deze met gretigheid door de ingezetenen worden te baat genomen, om
voordeel te doen met de verlegenheid der vreemdelingen, die huisvesting
behoefden: en men zou zich den omslag, voor hun verblijf veroorzaakt,
volgaarne getroosten uit aanmerking der hooge huren, die men voor het
afstaan zelfs van de kleinste zoldertjes, in logeerkamers herschapen,
hun zou afpersen;--doch in die dagen scheen men de waarde van het
geld nog niet genoeg op prijs te stellen: en menig burger stond zijn
woonvertrekken niet alleen, maar zelfs zijn schuren, bergplaatsen en
fabriekzalen, ten behoeve der aangekomene gasten af.

Maar het was niet alleen door wereldlijken, dat de plicht der
gastvrijheid werd uitgeoefend. De kloosters, die zoo binnen als
buiten de stad waren gelegen, en waarvan ik misschien in de eerste
plaats had behooren te spreken, stonden insgelijks voor den bezoeker
open; doch hun aantal was te dier tijd in Haarlem nog zeer beperkt:
en andere redenen, die later haar plaats in ons verhaal zullen vinden,
waren oorzaak, dat zij slechts aan een klein getal der zich aanmeldende
vreemdelingen huisvesting konden verschaffen.

Ook de zoodanigen, die zich noch in een geestelijk, noch in een
wereldlijk gesticht van een verblijf hadden kunnen voorzien, hadden
de noodige voorzorgen genomen, ten einde geen nuttelooze reis te
doen: en overal rondom de stad, waar de gelegenheid zich aanbood,
hunne tenten nedergeslagen, of brachten, na den geheelen dag in
vroolijkheid op de been te zijn geweest, den nacht door in de wagens,
karren of vaartuigen, waarmede zij gekomen waren.

Het was in 't bijzonder het Sparen en zijn oevers, die bedekt waren
met een aantal vreemdelingen, die, evenals zoovele zwermen land-
en watervogels, aldaar de vleugels, voor zoolang het feest duurde,
hadden gestreken. De rivier, die thans Haarlem in twee deelen scheidt,
vormde te dier tijd zijn zuidelijke grens, daar het gedeelte der stad,
aan den kant van Amsterdam gelegen, toen nog niet was gebouwd. Aan
dien zuidelijken oever vertoonde zich, op het tijdstip, waar wij
van gewagen, een wijduitgestrekte rij van tenten, verschillende in
kleur en vorm en omtrek, die den schijn zou hebben aangeboden van een
vliegend leger, dat Haarlem was overvallen, zoo niet de bonte kleeding
der talrijke wandelaars, die voor de tenten heen en weer drongen,
en niets krijgshaftigs hadden, de stoet van vrouwen en kinderen,
die er overal tusschen krioelden, het blijde gezang en gejuich en
gedans der menigte, het omzwerven van minnezangers en poetsenmakers,
kwakzalvers en goochelaars, in één woord, de vroolijke drukte, die er
heerschte, een sprekend bewijs had opgeleverd, dat "de vernielende
krijgsgod" niets met dat legertje te maken had. Van afstand tot
afstand vertoonde zich een paviljoen, grooter in omvang en rijker
in versierselen dan de overige, ja soms een houten loods, van waar
de groene krans, boven den ingang opgehangen, den voorbijgangers
aankondigde, dat daarbinnen versch bier, blanke melk, zoete meede,
ja zelfs, voor de meest bevoorrechten, echte klareyt, zedewaarswijn
en malvezij te vinden waren.

De rivier zelve leverde, gelijk ik met een woord heb aangemerkt, geen
minder verscheiden tooneel op. Behalve de menigvuldige schuiten en
schepen, die tot huisvesting der eigenaars verstrekten, en aan touwen
of kettingen vastlagen, zag men tallooze vaartuigen de rivier opvaren
en afzakken, beladen met al, wat men kon veronderstellen, dat de stad
gedurende het verblijf der vreemdelingen zou noodig hebben. Groote
platgeboomde aken brachten ossen en varkens uit Waterland, of
vette schapen uit Gooiland, of hooi en gras uit Kennemerland aan:
in kleinere schuitjes zag men de met koper beslagene vaten blinken,
waarin de room of melk werd toegevoerd: hier zag men een schuitje,
dat met warmoes van over het meer aankwam, tegen een Enkhuizer
jol stuiten, die pekvaten voerde om tot de vreugdevuren te dienen:
of een armen palingvisscher schier overzeild door een Noorsche kof
met mastboomhout geladen: wat verder scholden de schippers van een
Rijnsche aak, die wijn aan boord had, en een boterhaalder uit Delftland
elkander de huid vol en betwistten zich een ligplaats zonder elkander
te verstaan, zoowel woordelijk als overdrachtelijk gesproken. In
één woord, aan de gansche zuidzijde der stad had een onophoudelijk
gegons plaats, dat zich reeds op een geruimen afstand hooren liet,
en dat de stedelingen stellig zou belet hebben, een oogenblik rust
te genieten, indien zij niet zelven op dien tijd alle gedachten aan
rust en stilte uit hun geest hadden verbannen.

Een gelijke, ofschoon kleinere verzameling van tenten was aan de
westzijde der stad nedergeslagen op de opene plaatsen, welke haar
afscheidden van het bosch, of, om den stijl des tijds te gebruiken,
van _den Houte_, dat toen niet minder dan tegenwoordig den roem
waardig was, welken het door geheel Holland verkregen had, wegens
de fraaiheid van zijn wandeldreven en zijn statig geboomte, terwijl
het bovendien het voorrecht bezat van niet, gelijk heden ten dage,
een afgesloten hertenkamp te bezitten, maar een werkelijke wildbaan te
zijn, waar deze dieren frank en vrij in 't rond liepen, totdat het den
Grave behaagde er een jachtpartij op te houden, of aan zijn Edelen
de vrijheid te geven er een te schieten. Eens in het jaar echter,
en wel op den derden Maandag in Augustus, was het aan de poorters van
Haarlem vergund, zoowel op deze herten, als op al het wild, dat zich
in de grafelijke domeinen bevond, onverhinderd jacht te maken, onder
gehoudenheid echter van zich tot deze jacht van geen ander geweer dan
van stokken en steenen te bedienen, en onder streng verbod honden
met zich te nemen: bepalingen, die natuurlijk de jachtpartij voor
het wild minder gevaarlijk maakten: dan stroomde Haarlems bevolking
de poorten uit, en bracht den dag door met het najagen der vlugge
reebokken, die, voor dergelijke vervolgers weinig bevreesd, slechts
zorg droegen zich buiten het bereik der toegeworpen keien te houden,
en het overigens beneden zich achtten, zich om een ijdel geraas van
hun gewone weiplaats te verwijderen. Dan wreekten de teleurgestelde
Haarlemmers zich over het mislukken hunner pogingen op de konijnen,
wier zandpaleizen zij opdolven, om de bewoners in zegepraal des avonds
te huis te brengen, en met gestoofde peren op te smullen.--De Graven,
die deze jachtpartijen toelieten, zijn lang in 't stof vergaan:
geene herten loopen meer vrij in Haarlems omtrek rond, en geene
jacht zonder akte van den Opperjagermeester is meer veroorloofd,
maar nog altijd verlaten de Haarlemmers op den derden Maandag in
Augustus hun bezigheden, en stroomen zij de poorten uit: niet meer
om een jachtpartij te houden, maar om aan de Amsterdamsche vaart
een onschuldig kopje thee te drinken, om in tentschuitjes naar de
Brouwerskolk te varen, om den Blinkert op en af te loopen, om aan de
Dreef in den Hout lamme, kreupele of blinde paarden te zien koopen, om
eindelijk, 't geen wel de voornaamste reden is, te gaan waar iedereen
gaat en menschen te zien. De uitspanning is zonder doel geworden,
het vermaak is denkbeeldig; en echter zou er een wonderwerk noodig
zijn om een gebruik te doen vervallen, hetwelk het verloop der tijden
en de rampen der omwentelingen heeft doorgestaan. Zoo waar is het,
dat geen gezag, geen voorschrift, geene wet, zulk een vermogen heeft,
als de heiligheid eener overlevering, die van geslachte tot geslachte
bewaard wordt.

De lezer zal mij goedgunstiglijk een uitweiding vergeven, die zich
hier als van zelve aanbood, en het mij ten beste houden, zoo ik,
om eens adem te halen, het begin van mijn verhaal tot het volgende
hoofdstuk uitstelle.



TWEEDE HOOFDSTUK.


            Terwijl ik wandel, door nieuwsgierigheit gedreven,
            Zie ik van verre in 't dorp twee goochelaars verheven
            Op hunne ladders staan, die, rustende aan den muur,
            Het volk vermaaken by 't gezwets met kuur op kuur.
            De kinkel grijnst en houdt zijn oor en mondt wijt open.
            Hy schatert, juicht en zwelt, terwijl zy windt verkoopen.
            De tandelooze bes, die lang aan 't flerezijn
            Nog onlangs lag te bedde en kromp van smart en pijn,
            Vergeet haar leet. Dit spel kan haaren geest bekooren,
            Zy grinnikt in haar vuist en meesmuilt onder 't hooren.
            Zoo werken ijdle klap en potsen in 't gemeen
            Veel meer op 't hart van 't volk, dan welgezoute reên
            En stichtendt onderhoudt.

                                          Rotgans. De Boerekermis.


Het was in den voormiddag van een der dagen, die den aanvang der
plechtige feesten voorafgingen, dat een hoopje burgers en boeren
zich op een plein naast den Hout, ongeveer te dier plaatse gelegen,
waar thans het Hazepatersveld gevonden wordt, verzameld had om
een stellage, van waar een kwakzalver of goochelaar (want beide
deze verhevene hoedanigheden waren in zijn persoon vereenigd) hun
belangstelling wekte door het ten toon stellen zijner zonderlinge
apotheek, of hun verwondering ten top voerde door zijn onbegrijpelijke
kunstverrichtingen en behendige streken. Het uiterlijke van dit
doorluchtig personage was aan de rol, die hij bekleedde, volkomen
geëvenredigd. Zijn hoofd was met een zwarten doek omwonden, die onder
de kin was vastgestrikt en bovendien met een kroon van verguld papier
versierd. Zijn, insgelijks zwarte tabbaard van saai, met getande roode
zoomen en wijde mouwen, welke hem bij zijn kunstgrepen te stade kwamen,
was met goudpapieren sterren bezaaid en reikte tot aan de voeten,
terwijl zij, van voren open zijnde, het roode onderkleed liet zien,
dat om de middel gesloten was door een breeden gordel, waarop de
dierenriem was afgebeeld. Om de borst prijkte een vierdubbele, zoo
't heette, vergulde keten, waaraan een peervormig gesteente hing,
hetwelk waarschijnlijk tot een talisman moest dienen. Van de eene
zijner dorre, dunne handen naar de andere vloog gestadig de ivoren
tooverstaf heen en weder, welk onmisbaar werktuig ongeveer een elleboog
lang, en aan het uiteinde met een gouden handje voorzien was.

Het gelaat van dezen goochelaar, of, zooals men toen zeide, _kokeler_,
was, evenals zijn geheele persoon, lang en schraal: langs de verbrande
wangen hingen pekzwarte haren, die veel op paardemanen geleken, tot op
de schouderen af: een enkele vlok vertoonde zich op het bruingerooste
voorhoofd, en reikte, in de gedaante van een omgekeerden kegel, tot
aan den langen neus, wiens kromte een brug scheen, waarover men den
stekeligen baard bereikte, die, even zwart en lang als het hoofdhaar,
tot op den gordel nederdaalde. De oogen van dit geheimzinnig personage
schenen in zich zelven gekeerd en nimmer te kunnen worden afgetrokken
door hetgeen hem omringde, 't geen hem het voorrecht verschafte,
dat men, bij het staren op zijn kunstverrichtingen, omtrent den weg,
dien zijn blikken namen, altijd misleid en door zijn toeren des te
eerder verrast was.

Naast den kokeler stond een kast, of soort van vliegende apotheek,
in dien opzichte van onze hedendaagsche medicijnkasten verschillende,
dat zij, behalve een aanzienlijke hoeveelheid fleschjes, potjes en
poeders, ook een menigte voorwerpen bevatte, wier nut en strekking zich
bij de beschouwing geenszins raden lieten, maar de verklaring van den
verkooper noodig hadden. Voor hem was een tafeltje geplaatst, waarop
al hetgeen te dier tijd het vereischte eener goocheltasch uitmaakte,
ten toon was gesteld.

Deze merkwaardige duivelskunstenaar, gelijk hem de boeren noemden,
bewaarde gewoonlijk een volstrekt stilzwijgen, 't zij dat hij de
Hollandsche, of, als men toen zeide, de Duitsche taal niet genoegzaam
machtig was om zich te doen verstaan, 't zij dat hij vreesde zijner
achtbaarheid te kort te zullen doen, indien hij zich vernederde om
tot gewone menschen het woord te voeren. Hij liet deze taak over aan
zijn metgezel of hansworst, die aan zijn radde tong evenveel beweging,
als zijn meester rust aan de zijne gaf.

Deze ambtgenoot of medehelper van den kokeler was, gelijk al de
narren vanouds, in een veelkleurig gewaad uitgedost, prijkende hij
met een half rood, half geel buis en met groene hozen: een houten
sabel of brits, die door zijn lederen gordel gestoken was, duidde
zijn hoedanigheid aan, zoowel als de bellen, die aan zijn zotskap
en gewaad klingelden. Een roode, naar boven gekrulde neus, die een
niet geringe verknochtheid aan het druivennat kenteekende, levendige
grijze oogen en een dubbele rij hagelwitte tanden, gaven aan zijn
gelaat een vroolijke en onbezorgde uitdrukking, die niet weinig werd
verhoogd door de wijnmoer en het meel, waarmede het voorhoofd en de
wangen bestreken waren. Op zijn schouder zat een aap, verscheidene der
omstanders ergerende door zijn kleeding, die uit een pelgrimsmantel
en hoed met schelpen bestond.

De taak van dezen _alwillens dwaas_, of nar, was, gelijk men
lichtelijk begrijpt, om de toekijkers oplettend te maken op de
wonderen, die zijn meester òf reeds gewrocht had, òf ten gerieve der
vrome burgerij van Haarlem en der geëerde inwoners van het graafschap
nog wel zou willen daarstellen: op de merkwaardige genezingen, door
den grooten man uitgewerkt of nog uit te werken, en op ongehoorde en
schier ongelooflijke kunstverrichtingen, die hij met een alles te boven
gaande gemakkelijkheid uitvoerde. Nu eens breidde hij al de verdiensten
des kwakzalvers uit in een lang en bloemrijk verhaal, hetwelk hij met
vaardigheid doch tevens met gepasten nadruk, waar die behoorde, in vrij
verstaanbaar Hollandsch, ofschoon met een eenigszins hoogen tongval,
opsneed; dan weer zette hij nog meer kracht en levendigheid aan zijn
voorstelling bij door het aanwenden van een plotselinge toespraak, tot
dezen of genen der omstanders meer onmiddellijk gericht en daardoor
een sterkere, dikwijls onwederstaanbare uitwerking hebbende. Een
staaltje zijner welsprekendheid zal hier niet ongepast schijnen,
te meer daar het aanleiding geven zal om met sommige personen onzer
geschiedenis als van zelf in kennis te geraken.

"Ja! vrome burgers en landlieden!" zeide hij: "hoe zal ik u opsommen
en verhalen al de groote en ongelooflijke kuren, die mijn meester
Barbanera of 'met den zwarten baard,' bijgenaamd _l'Incomparabile_, 't
welk in 't Italiaansch zooveel wil beduiden als 'de onvergelijkelijke,'
al heeft teweeggebracht door zijne kunst. Een wijs man zoude daarmede
zeven jaren kunnen zoek brengen: hoe zoudt gij dan van eenen armen
nar als mij vergen, dat hij het in een uurtje vertelde. En wat
behoef ik u ook veel te vertellen? Is het u niet genoeg, den man
slechts aan te zien, om van zijn kunde en bedrevenheid overtuigd te
wezen? Maar wat denkt gij, dat gij in hem ziet? Een man van vijftig,
zestig jaren? ganschelijk niet. Tweehonderd en tien jaren is hij oud:
en zoo hij nog zoo fiksch en wakker daar voor u staat, en zoo zijn haar
nog niet grijs is, het is alleen door het vermogen van zijn kunst. Acht
gij misschien dat ik u knapuiltjes vertel, burgers en landlieden? koopt
het _elixir longae vitae_ en de kraaienmergzalf, en gij zult er u
zelf bij uw eigen ondervinding van kunnen overtuigen." (Hier haalde
de kwakzalver een fleschje en een potje uit zijn voorraad voor den
dag, en toonde die met uitgestrekte armen aan de schare.) "Gij! vrome
_pater_!" vervolgde de zot, zich tot een Karmelieter monnik wendende,
die hem van midden uit den volkshoop met een verachtelijken blik
aanstaarde, "gij hebt het nog niet verder kunnen brengen dan het ambt
van spijsverzorger in uw konvent waar te nemen: koop het _elixir_,
dat het leven rekt, en gij zult alle uwe oudere broeders overleven
en eenmaal tot Proost, tot Abt, ja tot Bisschop verkozen worden: ja
zelfs zoude een Kardinaalshoed niet kwalijk passen op uw eerwaardig
aangezicht. De heilige Aartsbisschop van Kantelbergh zou zooverre niet
gekomen zijn zonder 't _secours_ van dat middel, maar ware een arme
Benediktijner gestorven,--koop het _elixir_, eerwaarde _pater_! en
gij zult oud genoeg worden, om al de schatten dezer aarde tot u te
zien toestroomen."

"Wij hebben gelofte van armoede gedaan," zeide de pater: "en begeeren
de schatten niet, die uwe duivelskunstenarijen verschaffen."

"Zeg wat gij wilt, vrome man!" hernam de hansworst: "maar gij zult
aan deze goede burgers en landlui niet doen gelooven, dat gij niet
liever als een rijke Bisschop uw vazallen, dan als een arme monnik
het gevogelte zoudt plukken voor 's Graven tafel."

Hier ontstond een algemeen gelach ten koste van den pater; want het was
bekend, dat, in tijden van groote drukten, maaltijden en feesten zooals
die, welke thans te Haarlem plaats vonden, het plukken van gevogelte
evenals het bereiden van sauzen en specerijen voor 's Graven tafel aan
de kloosters werd opgedragen, die zich dan die taak ter wille van den
Landheer en voor een klein drinkgeld moesten getroosten. De monnik
voelde den steek en verwijderde zich ook terstond, na een toornigen
blik op den gek te hebben geslagen, wien hij in zijn hart beloofde
deze beschimping betaald te zullen zetten.

"En gij, jonge deerne!" vervolgde de nar, die, zonder zich het gram
gelaat des paters aan te trekken, zijn toespraak nu tot een aardig
meisje wendde, dat onder de menigte stond, "en gij! wilt gij uwe
glimmende zwarte haren behouden? koop de zalf van meester Barbanera,
en uw vrijer zal u nooit een grijs haartje verwijten. Maar gij
vreest misschien, dat de kleur van uw lieve koontjes met de jaren
zal verbleeken en dat uw witte tandjes, die zoo aardig en net als
een parelsnoer blinken, wanneer gij lacht evenals nu, eenmaal zoo
hot en haar zullen staan als de steenen van het kerkhof der Joden op
Bakenes? Neem de _reliquie_, die mijn meester u toereikt, en die,
om uw hals gehangen, u zoo jong en frisch zal doen blijven als gij
tegenwoordig zijt. Vrees niets, dat zakje bevat een gedeelte van de
asch der heilige _Juventa_, die op last van den Sultan van Egypte
werd verbrand, voor honderd zeven jaren, en waarvan mijn meester een
potje vol gegaard heeft, waarvan dit het overschot is; want gij moet
weten, dat, al is mijn meester in het vermaarde Keizerrijk van Sina
geboren, boven op een porseleinen toren, die tienmalen zoo hoog is als
honderd Domtorens van Utrecht op elkaar gezet, hij echter een goed
christenmensch is, en omgang heeft gehad met alle vrome kluizenaars
in Syrië, Arabië, Indië, Ethiopië en Moorenland.--Kom hier, mijn
brave jager! indien uw pijl wel eens mist; ik doe u het onfeilbaar
middel aan de hand om alle wild te raken. Deze kleine fiool bevat twee
droppelen van het bloed des Heiligen Huybrechts; zoo gij er onder het
zeggen van twee _aves_ en drie _paters_ de punt van een nieuwen pijl
indoopt, zal u geen haas of reebok meer kunnen ontgaan."

"Ik geloof, dat een goed oog en een vaste hand meer zullen afdoen dan
al uw snuisterijen," zeide de boschwachter, hem op vrij schamperen
toon in de rede vallende: "niettemin, zoo gij mij de proef eens wilt
laten nemen van dat fleschje, ik heb hier juist een nieuwen pijl: en
er vliegen kraaien genoeg door den Hout, om de kracht van uw middel in
't werk te stellen."

De hansworst stond een oogenblik beteuterd van den onvoorzienen
voorslag: doch hij herstelde zich terstond.

"De proef nemen! de proef nemen, met een zoo heilige _reliquie_! Weet
gij wel dat dit zooveel als een spotternij met het heilige zou
wezen? Neem het fleschje of neem het niet, tot uw dienst; maar weet,
dat het u voor 't oogenblik toch niet zou baten: het kan alleen
dienen voor dezulken, die absolutie hebben bekomen: en wanneer ik de
karbonkels aanzie, die uw neus omringen, dan houde ik mij overtuigd,
dat er menige pekelzonde bij u huist, waar uw biechtvader nog niets
van vernomen heeft, en dat uw arme vrouw ondervinding genoeg heeft,
dat gij goed weet te raken."

De omstanders keken lachende den jager aan; te meer daar de nar
juist geraden had, en de boschwachter niet slechts bekend stond
als een liefhebber van den drank, maar ook zijn vrouw meermalen in
dronkenschap mishandelde.--Hij vergenoegde zich echter zijn kodde op
een dreigende wijze te schudden en den potsenmaker grimmig aan te zien:
toen de kokeler, waarschijnlijk om de toeschouwers den tijd niet te
laten van over het gebeurde na te denken, opeens als in verrukking
oprees, twee vergulde balletjes voor zich op de tafel nederwierp,
en die terstond met twee tinnen bekers overdekte.

"Let op nu, burgers en boeren! let op!" riep de hansworst met
luider stemme, zoodra hij de beweging van zijn meester gewaarwerd:
"nu eerst zult gij de kunst _del maestro incomparabile_ in haar vollen
luister mogen bewonderen. Ja, niet voor niets is hij aan het hof van
Egypte geweest, en heeft hij jarenlang bij den Keizer van Ethiopië
gewoond, en al de geheimen der tooverkunst aan de magi van die landen
afgezien. Let op nu! burgers en boeren! wat er gebeuren zal."

Een ieder stond met open mond en gespannen aandacht den toovenaar
aan te staren, die de ballen beurtelings van onder de bekers
deed verdwijnen, en weer te voorschijn komen, en ettelijke andere
kunstverrichtingen deed, welke bij ons verlicht hedendaagsch publiek
slechts een medelijdend schouderophalen zouden verwekken, doch in
die eeuw met verbazing en opgetogenheid werden aanschouwd.

"Maar! wat u nog vreemder zal voorkomen dan al hetgeen gij tot nu
toe gezien hebt," hernam de hansworst, na een korte pauze, "is de
heerschappij die mijn meester ook over de wildste en ongezeglijkste
dieren uitoefent, en het vernuft, dat hij in de redelooze schepselen
weet te ontwikkelen. Gij ziet den aap, die op mijn schouder zit,
burgers en boeren? welaan! dit dier was woest en ongetemd toen het nog
in de bosschen van Indië rondsprong. Eenige weinige lessen van mijn
meester hebben hem niet alleen een trap van behendigheid en kunde doen
bereiken, welke men zelden bij gewone menschen aantreft, maar hem ook
in staat gesteld, verborgene zaken uit te vorschen, ja het toekomende
te voorspellen. Cezar! groet de eerbiedwaardige vergadering."

De aap sprong van zijn schouder, nam den hoed af en boog zich
deemoedig.

"Ga nu aan die waardige lieden vragen, of zij u een kleinigheid willen
schenken om met mij op hunne gezondheid te drinken."

Cezar liet zich langs een touw van de stelling afglijden en hield
den omstanders zijn hoed voor.

"Een aalmoes voor den armen pelgrim!" riep de hansworst, naarmate
Cezar rondging om giften in te zamelen: "hij komt van verre en heeft
het noodig: maar pas op, Cezar! en ontvang geen andere munt dan die
van het land."

"Ga voorbij, onguur beest!" bromde de boschwachter, toen de aap hem
den hoed toestak: "indien uw meester zulk een toovenaar is als hij
beweert, kan hij zich geld genoeg verschaffen, en behoeft hij het
ons niet uit den zak te kloppen."

De aap liet driemalen de reeds ontvangen specie in den hoed rammelen,
en toen, ziende dat de jager aan zijn verzoek geen gehoor gaf,
grijnsde hij hem op een kwaadaardige wijze aan, en vervoegde zich
bij meer milddadige toeschouwers.

Zijn inzameling gedaan hebbende, keerde hij bij zijn oppasser terug,
en na eenige sprongen en kunsten verricht te hebben, beantwoordde hij
door middel van den hansworst, die hem tot tolk verstrekte, eenige
door de omstanders voorgestelde vragen op dezelfde wijze en met niet
minder behendigheid, dan de wijd vermaarde en waarschijnlijk van hem
afgestamde aap van meester Pieter, wiens bekwaamheid door Cervantes
vereeuwigd is.

Ondertusschen had de beroemde meester Barbanera het niet beneden
zijn waardigheid geacht, de ontvangene schatting der nieuwsgierigen
na te tellen en te onderzoeken. Bij het verrichten dezer bezigheid
had weldra zijn scherpziend oog een koperen geldstuk ontdekt, dat van
vreemden oorsprong was, althans niet gangbaar op de plaats, waar zij
zich thans bevonden. Hij nam het tusschen duim en voorsten vinger,
bezag het een wijl met dezelfde aandacht, waarmede een oudheidkenner
een zeldzamen penning zoude beschouwen, en reikte het vervolgens
onder een veelbeteekenend hoofdschudden aan zijn medehelper over.

"Gij hebt niet opgepast, meester Cezar!" zeide de hansworst tegen
den aap, hem het geldstuk met een bestraffenden blik voorhoudende:
"ik had u immers gelast geen andere dan inlandsche munt op te halen,
en gij brengt mij een stuk, dat alleen bij heidenen en Turken gangbaar
is. Spoedig! breng het terug en verzoek om een ander."

Cezar nam met een deemoedige houding het geldstuk aan, sprong weder
naar beneden en ging den volkshoop, die nieuwsgierig het einde van
dit tusschenspel stond af te wachten, met bedaardheid rond, ieder
der omstanders en dan zijn meester beurtelings aanziende, totdat hij
eindelijk, hetzij uit eigen beweging, hetzij op een geheim teeken
van den hansworst, stand hield bij een kloek gebouwden kerel, wien
hij het muntstuk voorhield.

"Ei lieve, goede vriend!" zeide de hansworst: "gij ziet, mijn Cezar
laat zich niet verschalken. Wees zoo goed, neem uw valsche munt terug,
en geef hem een beter stuk geld voor zijn moeite."

De gezel, tot wien hij deze toespraak richtte, was een stevig jonkman
van zes voet hoog, grof gespierd en zwaar van leden; doch wiens heldere
blauwe oogen goedhartige welwillendheid teekenden. Zijn kleeding, in
vele opzichten verschillend van de Hollandsche volksdracht, duidde een
vreemdeling aan. Hij droeg een bruinen rok, van voren open, met een
bonten rand voorzien, en gesloten door middel van een zwart lederen
gordel, met zilver versierd. Op zijn zilverblonde haren prijkte een
bonten muts of pet met vooruitstekende klep en zilveren kwastjes,
terwijl een scherp mes met een zilveren heft in zijn gordel blonk,
en hem onderscheidde van de overige omstanders, die van stalen of
ijzeren wapenen voorzien waren. Aan zijn arm haakte of hing een
klein bevallig meisje, wier hoofdhaar geheel verborgen was onder
een bontgeruiten doek, wiens tippen zich om hals en kin vereenigden
als de sluier eener Tartaarsche vrouw. Haar gewaad was van een zware
wollen stoffage, geel van kleur met blauwe strepen, en om het midden
door een zilveren gordel vastgehecht. Een soort van borstkuras
van hetzelfde metaal, op de schouders met haakjes gesloten en in
't midden voorzien met een versiersel in den vorm van een omgekeerd
schoteltje, gaf aan haren opschik een nog vreemder aanzien. Reeds
lang had zij menigen verwonderden blik tot zich getrokken, en door
haar zonderlingen tooi den spotlust opgewekt der omstanders, die,
gelijk onze natie van oudsher doet en wel altijd doen zal, zich niet
konden begrijpen hoe iemand anders kon gekleed gaan, dan op de gewone
en bij ons aangenomen wijze. Reeds had men haar verscheidene schimp-
en spotwoorden toegevoegd, en haar onder andere boertende gevraagd,
of zij niet bijgeval eene weggeloopen non was, dat men haar hoofdhaar
niet bespeurde, en onder welken ridder zij als wapenknecht diende,
dat zij zoo geharnast verscheen: van al hetwelk zij noch haar geleider
gelukkig niet veel verstaan hadden.

Evenmin had deze laatste, zoo 't scheen, het gebarenspel van den
aap, noch de toespraak van diens meester recht begrepen: althans
hij draaide het hem gegeven muntstuk herhaalde keeren tusschen de
vingers en zag, met eenige verlegenheid, nu eens den hansworst, dan
weder zijn gezellin, dan de omstanders aan, welke laatsten eindelijk
in een schaterend gelach uitberstten, hetgeen zijn verlegenheid
nog vergrootte. Het jonge meisje begreep eerder dan hij de oorzaak
van deze algemeene vroolijkheid, en, zich op de teenen verheffende,
fluisterde zij hem eenige woorden in, waarvan ook de naastbijstaanden
niets verstonden, vermits zij in een vreemde taal gesproken werden. De
jongeling scheen echter over de gegeven opheldering weinig tevreden,
althans hij schudde het hoofd, mompelde eenige onverstaanbare woorden,
haalde een handvol van dezelfde koperen stukken uit zijn tasch,
en, die op de breede linkerhand uitspreidende, scheen hij met den
rechterwijsvinger aan te duiden, dat zij alle van gelijk gehalte waren
en dat hij dus aan het verzoek van den kunstenaar niet kon voldoen.

"Kom goede vriend!" zeide de veldwachter, zich met een hoonenden
lach bij hem vervoegende: "geef den baviaan zijn zin en schenk hem
een stuk van achten: dan zal hij wel tevreden zijn."

"'t Zijn al goede muntspeciën in Friesland," antwoordde de andere,
met een sterken Frieschen tongval sprekende.

"Ja maar, wij zijn hier in Holland," hernam de jager: "en wij kunnen
uwe Friesche stukken niet gebruiken: berg ze maar gerust weg, zoowel
als uw Friesch mes, eer de dienaars u bij de kladden krijgen als
valschen munter en als breker van 's Graven vrede."

"Valsche munt!" riep de Fries verbolgen uit: "een valschaard die
't zeit."

"Ho! ho!" zeide de jager, spottende: "bak maar spoedig zoete broodjes;
gij zijt hier niet in uw _frije Friesland_, waar men ongestraft op
de Hollanders scheldt. Berg dat mes, of er zullen goede stukken van
achten uit uw zak moeten komen."

"'t Is zeker," zeide een klein, in 't zwart gekleed mannetje, 't welk
zich den schijn van deftigheid wilde geven en evenals een ekster naar
hen toe kwam trippelen, "'t is zeker, dat volgens het Privilege van
Koning Willem niemand binnen den banne van Haarlem een mes mag dragen
op een boete van tien pond, waarvan de helft aan den...."

"Zoudt ge mij mijn mes willen ontnemen?" riep de Fries, het heft met
kracht omvattende.

"Rebellie tegen art. 15 van het Privilege," kraaide het kleine
mannetje, tevens met een ontsteld gelaat achteruitwippende: "al wie
het mes trekt binnen de stad Haarlem ofte derzelver...."

"Ik weet van geen Privilege," riep de Fries, zijn mes half
uittrekkende: "hier is mijn Privilege."

"In den stok met hem!--Te water met den muiter!--Dienaars hier!--'s
Graven vrede!" riepen terstond een verwarde menigte stemmen, waaronder
die van het zwarte ventje zich onderscheiden liet:--en de zooeven
nog rustige en vroolijke kring leverde een tooneel op van onrust en
verwarring. De kinderen klommen verschrikt op de stellage en in de
boomen of hielden zich aan de moeders vast: de vrouwen drongen zich
beangst tegen haar mans, broeders of vrijers aan of poogden zich
te verwijderen: de mans hielden zich deels bevreesd op een afstand;
deels hieven zij hun stokken of vuisten op om den Fries te lijf te
gaan en hem zijn mes te ontweldigen.

Dit was echter geen gemakkelijk werk. Bij de eerste bedreiging had
de jongeling zich schrap gesteld, zijn mes met de rechterhand op de
hoogte van het aangezicht brengende ten einde allen aanval af te wenden
en met de linkerhand het meisje van zich afwerende, dat hem wilde
tegenhouden. Niemand der omstanders durfde hem van voren braveeren;
doch sommigen poogden hem van achteren te bespringen en zijn arm te
grijpen. Zoodra hij dit bespeurde, draaide hij zich om. Sneller dan
de gedachte beschreef zijn arm een halven cirkel en gleed zijn mes in
't voorbijgaan langs de aangezichten en kleederen zijner bespringers,
onderweg eenige aan dezen toebehoorende lappen vleesch en laken en
een gedeelte des hoeds van het kleine mannetje medenemende. Door deze
beweging vond zich de Fries teffens met den rug tegen het theater des
kokelers geplaatst, zoodat hij althans naar zijn en elks meening van
achteren gedekt stond; doch hij was daardoor ook afgescheiden van zijn
gezellin, die in de algemeene verwarring van hem verwijderd werd, zich
nu, weerloos klagende, in een bedrukten toestand tusschen vreemdelingen
bevond en vergeefs onder angstig gekerm om haren vriend Feiko riep.

Maar Feiko was niet in staat haar te hulp te komen, daar hij genoeg
te doen had om zich tegen de volksmassa te beschermen, die hem nu
op alle wijze bestoken kwam. Geen van hen dorst hem echter van nabij
aanvallen, toen op eens de koddebeier, die de eerste aanleiding tot
den twist gegeven had, door de omstanders, die hij rechts en links van
zich afstootte, heen drong en zich vlak tegenover den Fries plaatste.

"Hoe!" riep hij, "schaamt gij u niet? honderd tegen eenen en gij
zijt den vreemden gauwdief nog niet meester? heeft geen van die lamme
poorters een hart in 't lijf? wacht! ik zal hem alleen wel krijgen."

Onder het uiten dezer woorden had hij zijn kodde opgeheven met oogmerk
om den Fries een geweldigen slag op het hoofd toe te brengen; doch
Feiko voorkwam het dreigend gevaar door snel het rechterbeen op
te lichten en den jager een trap voor de borst te geven, die hem
sprakeloos tegen den grond wierp.

Dan op hetzelfde oogenblik kregen de aanvallers een bondgenoot, dien
zij verre waren van te verwachten. De aap namelijk was bij het ontstaan
van den twist weder op het theater gevlucht en van daar beschouwde
hij op zijn gemak het gevecht. Toen nu de Fries bij de stellage was
komen staan, naderde hem het boosaardige dier, en zoodra Feiko zich na
den gegeven trap in postuur stelde, rukte de aap hem vlug de muts van
't hoofd en bracht die grinnekende aan zijn meester.

Feiko, niet wetende wie dien onverhoedschen aanval op zijn hoofddeksel
deed, keerde zich onthutst om, ten einde zich daartegen te verdedigen;
en deze wending was hem noodlottig: tien der naastbijstaanden
maakten van dit oogenblik gebruik: hij werd aangegrepen, en eer hij
weerstand kon bieden, lag hij met de helft der aanvallers op den
grond te worstelen. Het was echter niet dan met moeite dat men hem
meester werd, het mes ontweldigde en met een eind touw, hetwelk aan
de bagage des kwakzalvers ontnomen werd, vastknevelde.

"Mijn hemel! Feiko!" riep het arme meisje, dat nu weder door den
volkshoop naar voren gedrongen was, "waar brengt men u? Ik wil met
u gaan! wat zullen de Olderman en de Jonker wel zeggen als zij het
hooren."

"Sytsken! loop naar den Olderman" brulde Feiko: "en zeg hem, hoe die
honden met een vrijen Fries handelen."

"Wees zoo dwaas niet, zoet zusje!" zeide de koddebeier, die intusschen
weer op de been geraakt was, terwijl hij Sytsken bij den arm nam:
"laat uw lompen vrijer gerust aan zijn lot: de Schout zal wel weten
wat met hem te doen: kom, geef mij een arm: ik zal u brengen waar
gij wezen wilt."

"Blijf van mij af, schurk!" riep de verschrikte Sytsken, vruchteloos
pogende zich van de omarming des jagers los te maken: "ik wil niet
met u gaan: ik haat u: gij zijt de oorzaak van alles."

"Laat het meiske gaan, vriend Walger!" zeide het zwarte mannetje:
"gij hebt geen recht op haar, en volgens art. 17 van het Privilege
van Koning Willem is alle maagdenroof strafbaar met....."

"Moei u met uwe zaken, meester Claes Gerritsz," duwde hem Walger toe:
"ik ben geen poorter van Haarlem en hoest wat in uwe Privileges. Ik ben
's Graven koddebeier en zal dit zoete kind brengen waar het wezen wil,
zonder iets meer dan een kusje voor mijn loon te vragen."

En hij wilde zich reeds te voren van dat loon verzekeren, toen Sytsken
zich op eens uit zijn armen losrukte en met een kreet van blijdschap
naar een jongeling toesnelde, die op eenigen afstand door eene der
lanen kwam aangewandeld.



DERDE HOOFDSTUK.


                Wat dorperheid is dit, onedele gemeente?

                                                  Vondel. Palamedes.


"O Jonker Seerp!" riep Sytsken: "spreek een woord voor den armen Feiko,
wien men naar de boeien wil brengen."

De nieuwaangekomene, tot wien zij sprak, was een jonkman van
ruim dertig jaren, lang en mager, doch gespierd en forsch. Zijn
gelaatstrekken, ofschoon regelmatig, waren te sterk geteekend
om innemend te heeten, en de opslag zijner oogen gaf hoogheid en
eigendunk te kennen. Zijn kleeding was uitheemsch, evenals die van
Feiko; doch van kostbaarder stof. Een geelzijden doek, met zilveren
ruiten en franje van dezelfde stoffage, was om zijn hoofd gewonden
en hing aan de linkerzijde in breede plooien af, het haar geheel
verbergende, hetwelk naar een gewoonte, welke den Frieschen adel
van elken anderen onderscheidde, hoog boven de ooren kaalgeschoren
was. De zijden bovenrok was geel, met vergulde randen voorzien en
met vergulde haakjes gesloten. Een prachtige ponjaard stak in den
sierlijken gordel, en een krom gebogen oostersch zwaard, welk wapen
den drager voor een man van aanzien kennen deed, hing daarvan af. De
gevesten der wapenen zoowel als de versierselen des gordels waren mede
zwaar verguld. Een driedubbele gouden keten prijkte om den hals; doch
was ten deele door den lichtgroenen overrok verborgen. Enge hozen van
groen laken bedekten het been, terwijl de voeten in puntige schoenen
staken, rijkelijk met gouden sterren bezaaid.

"Wie vermeet zich zulke buitensporigheden?" vroeg hij op zijn beurt,
na de klacht van Sytsken te hebben vernomen, terwijl zijn valkenoog
langs den volkshoop rondwaarde.

Een enkele blik was hem genoeg om te ontdekken wat er gaande
was. Zonder zich te bedenken, doch ook zonder zijn tred te verhaasten,
stapte hij naar de geleiders van Feiko toe, die alle moeite deden om
den knaap met zich te sleuren: en zonder een woord te spreken sneed
hij met zijn dolk de touwen los, waarmede de gevangene gebonden was
en rukte hem uit de macht der knevelaars.

"Nieuwe rebellie!" riep meester Claes Gerritsz: "hei ho! wakkere
poorters! laat den gevangene niet ontsnappen."

"Gij zult mij toch niet willen houden," riep Feiko, die niets in de
wereld boven een Frieschen edelman stelde, "tegen den wil van Jonker
Seerp Van Adeelen?"

"Stil Feiko!" zeide deze: "vertel mij wat de reden van dit rumoer is."

"Wat mocht hij vertellen," riep Claes Gerritsz: "een vreemdeling
mag niet tegen een burger gehoord worden, volgens artikel II van
het Pr...."

"Antwoord wanneer men u vragen zal, Haarlemmer mug!" duwde hem Seerp
Van Adeelen met bitsheid toe: "of," vervolgde hij, hem met een donkeren
blik aanziende: "kunt gij mij zeggen, wie hier de stoutheid heeft
gehad een dienaar van den Olderman te knevelen?"

Claes Gerritsz trad bedremmeld terug, toen hij den norschen oogopslag
des Frieschen edelmans ontmoette: maar de boschwachter Walger, die
door zijn beroep meer gewoon was, met edellieden evenals met kameraden
om te gaan, nam het woord op:

"Deze snaak veroorzaakte hier opschudding: en daar het ongeoorloofd
is, messen te dragen, althans te trekken, binnen het rechtsgebied
van Haarlem, zoo brachten wij hem naar den Schout: en wij zouden u
raden, Jonker! u hier niet tegen te verzetten, of het kon ook met u
slecht afloopen."

"Wij zullen zien," zeide Adeelen: "wie zich vermeten zal de handen aan
hem te slaan nu hij onder mijn bescherming is. Ik ben afgevaardigde
van Friesland en heb met uwe zotte bepalingen en Privileges niets
van nooden. Volg mij, Feiko."

Dit gezegd hebbende, wendde hij zich om en wandelde met bedaarde
schreden heen, met Feiko en Sytsken achter hem. Zoolang de menigte
nog door de verbazing van het oogenblik, de krachtige taal en het
forsch gelaat des edelmans in bedwang was gehouden, was zij stil en
besluiteloos gebleven, en geen arm was tegen Feiko opgeheven geweest;
maar evenals kleine keffers, die beangst wegdruipen wanneer een moedige
dog hen aanziet, maar hem nablaffen, zoodra hij zich verwijdert, zoo
hief het gepeupel een verward en woest getier aan, zoodra men de zoo
gevreesde Friezen niet meer in 't aangezicht zag. Dan het bleef niet
bij de vloeken en verwenschingen, die men hen nazond: ras werden deze
opgevolgd door een hagelbui van modder, steenen, kluiten, boomtakken,


    en alles wat men reedst kon vinden by der hant,


om met vader Vondel te spreken. Adeelen bleef gedurende eenigen tijd
zijn weg voortzetten als trok hij zich die beleedigingen niet aan;
maar toen een potscherf hem tegen het hoofd aangonsde en in de plooien
zijner muts bleef hangen, kon hij zijn woede niet langer bedwingen;
zijn lemmer vloog de scheede uit: als een gewonde tijger keerde
hij zich om, sprong op de menigte toe en deed haar in verwarring
terugstuiven. Juist op het oogenblik waren eenige dienaars van den
Schout, met staven gewapend, op het gerucht komen toeschieten, die,
ziende wat er gaande was, 's Graven vrede uitriepen en de vechters
poogden vaneen te scheiden. Doch hier was geen denken meer aan: reeds
had het zwaard van Adeelen bloed doen vloeien; en het volk, op dat
gezicht verbitterd, had de vrees voor de wraakzucht doen zwijgen:
van alle zijden drong men aan op den edelman en op Feiko, die aan
Walger zijn kodde had ontrukt en wakker in het rond sloeg:--en beiden
waren misschien de slachtoffers van dezen ongelijken strijd geweest,
zoo de aankomst van eenige nieuwe personages daaraan geen spoedig
einde gemaakt had.

De nieuwaangekomenen waren twee edellieden uit het gevolg van Graaf
Willem, met name Reinout en Deodaat van Verona, die met eenige dienaars
en stalknechts uit Haarlem kwamen aangereden, alwaar zij een boodschap
voor hun Heer hadden volbracht. De plek waar het gevecht voorviel,
lag niet volkomen in hun weg; doch zij hadden aan den ingang van den
Hout de troostelooze Sytsken ontmoet, die van verre was blijven staan,
toen Adeelen en Feiko den strijd begonnen waren, en nu, hun gevaar
bespeurende, op het hoefgetrappel was toegesneld, ten einde de hulp
der ruiters in te roepen. Beide de edellieden waren jong en minnaars
van het avontuurlijke: zij toefden dus niet om aan het verzoek van
het bevallige meisje een gunstig oor te verleenen, en togen in vollen
ren naar de kampplaats. Hier kwamen zij juist intijds. Adeelen was
door middel van een haak omvergerukt, en een uit het volk stond
reeds gereed om hem met zijn eigen dolk te doorboren, toen Deodaat,
het gevaar ziende, waarin de Fries verkeerde, zoo heftig tegen den
poorter aanreed, dat deze achterovertuimelde, terwijl Reinout, zijn
paard midden tusschen het volk drijvende, in de stijgbeugels oprees
en met kracht uitriep: "pais en vree, gespuis van den Satan! niemand
verroere zich, of het zal hier zwaardslagen regenen zoo dicht als
hagel! Wat doet gij hier, schelm van een boschwachter?" vervolgde hij,
zich tot Walger keerende: "zoo de Graaf verneemt dat gij, in plaats
van op boomschenders en stroopers te passen, u hier in twisten steekt
tusschen poorters en vreemdelingen, zal het er slecht met u uitzien."

"'t Is die schoelje, die oorzaak van alles is," bromde Walger, op
Feiko wijzende.

"Is het de wil van den Graaf," vroeg Adeelen, die opgestaan was
en hijgende op zijn zwaard stond te leunen, "dat men Frieslands
afgevaardigden en hunnen dienaars smaadheden aandoe?"

"Wanneer Frieslands afgevaardigden rebellie plegen," balkte Claes
Gerritsz, "dient art. 16 van het Privil...."

"'t Is geen schrale marktschrijver die het in allen gevalle ten
uitvoer moet leggen," zeide Reinout, den voorvechter der Privileges
in de rede vallende.

"Neen heer Ridder!" riep de Onderschout, die, met een gelaat zoo rood
als een kalkoensche haan, zweetende en blazende kwam aangeloopen:
"maar wanneer mijne dienaars 's Graven vrede opleggen, behoort die te
worden in acht genomen: en het is mijn plicht hier alle twistzoekers
in bewaring te nemen."

"Neem dan den aap van den kokeler in bewaring," zeide Feiko, "want
die is de oorzaak van al de opschudding."

"Geloof hem niet," riep de hansworst, die gedurende het vechten niet
van zijn stellage geweken was: "hij is een valsche munter en draagt
de tasch vol ongangbaar koper."

"'t Is goede Ezekermunt," zeide Feiko, zijn geld toonende, "die elke
schipper mij zal inwisselen."

"Al genoeg!" riep de Onderschout, aan wien Claes Gerritsz een
waarachtig verhaal van het voorgevallene had pogen te geven: "de
beide Friezen moeten naar de gijzeling, tenware zij borg stellen van
op den eerstkomenden rechtsdag te zullen verschijnen."

"Ik lach met uw rechtsdag en rechtsgebied," zeide Adeelen: "mijn
persoon is heilig en onschendbaar: en wat dezen knaap betreft, alle
beleediging hem aangedaan, beschouw ik als tegen mij gericht."

De twee Ridders hadden zich inmiddels te zamen beraden.

"Heer Onderschout!" zeide eindelijk Deodaat, den ambtenaar ter zijde
trekkende, "ik mag u in dezen niets voorschrijven: maar een goeden raad
wil ik u geven: bezin eer gij begint. Gij weet welk belang er de Graaf
in stelt, de gemoederen in Friesland te winnen. Eene onvoorzichtigheid
zoude aanleiding tot nieuwe onlusten en oorlogen kunnen geven."

"Met dat al...." hernam de Onderschout.

"En u de ongenade des Graven op den hals halen," vervolgde Deodaat,
gevoelende dat deze beweeggrond nog krachtiger zoude werken dan
de vorige.

"Dat alles is waar," hervatte de Onderschout: "maar daar is bloed
van onze poorters gestort: daar is schipper Harmen Harmsz., die
zijn neus kwijt is, en de bakker aan de Nieuwsteeg, die een houw in
't been heeft, en anderen meer, die builen en blutsen hebben. Moet
onze burgerij zich door vreemdelingen straffeloos laten mishandelen?"

"Schaam u, heer Onderschout!" zeide Deodaat: "zij waren honderd
tegen één!"

"Kort en goed," viel Reinout in: "gij zult uw gijzeling gerust kunnen
gesloten houden; want ik joeg u liever allen in 't Sparen, eer ik
het minste leed aan deze wakkere kerels gebeuren zag."

"Welaan," zeide de Onderschout, de schouders ophalende: "indien deze
edelman en zijn dienaar zich verbinden willen, 's Graven vrede met
de burgerij van Haarlem te houden en den meester te betalen, die de
gewonden zal helpen, dan zullen wij de zaak niet verder drijven."

"Wat meester!" bulkte de hansworst er tusschen in: "komt bij meester
Barbanera, die zal u van alle ondergane kwetsuren genezen, binnen
den tijd van drie dagen: neemt den echten Sineeschen balsem, die alle
wonden heelt: voor den prijs van drie groot hebt gij een potje."

"Het is veeleer dat gespuis," zeide Adeelen, "hetwelk zich verbinden
moest, geen hoon meer aan te doen aan Frieslands afgevaardigden of
hun dienaars; doch wie zoude zich hunne beloften bekreunen? Ik zal
hier geen twist beginnen, tenzij mijn eer gekrenkt worde: en wat uw
gewonden betreft, laten zij zich doen genezen."--Onder het uitspreken
dezer woorden nam hij een handvol geld uit de tasch en wierp het den
Onderschout voor de voeten.

"Wat u betreft," vervolgde hij, zich tot de Ridders wendende, "grooten
dank voor uw tijdige hulp, zonder welke Seerp Van Adeelen Friesland
nooit had kunnen teruggezien. Zijt echter zoo goed uw Graaf te zeggen,
dat hij zijn onderzaten in toom houde; want een tweede beleediging
zoude op een wijze gewroken worden, die hem rouwen mocht."

"Ik ben niet gewoon dergelijke boodschappen aan uwen en mijnen Heer
over te brengen," antwoordde Deodaat eenigszins geraakt.

"Onze Heer weet beleedigingen te voorkomen," voegde Reinout er bij:
"doch hij weet die ook te wreken, op wie dan ook."

"Onze Heer!" mompelde Adeelen met bitterheid: "ellendig
dienstvolk!"--en zonder verdere groete verwijderde hij zich met Feiko
en Sytsken.

"Die onbeschaamde!" riep Reinout uit: "een woord meer en mijn degen
had hem geleerd de lompe tong te snoeren."

"Indien een ezel tegen u balkt, zult gij hem dan het hoofd
afslaan?" vroeg Deodaat: "een verachtelijk zwijgen is al wat die
ongelikte beren waardig zijn.--Dan wij hebben hier tijds genoeg
doorgebracht! Voortgereden! anders komen wij te laat voor het maal."

De beide Ridders deden hunne rossen de sporen voelen en waren spoedig
met hun gevolg door een stofwolk aan elks oog onttogen.

"'t Is de goede tijd niet meer," zeide Claes Gerritsz, het hoofd
schuddende: "het schijnt wel, dat de ingezetenen niets meer hebben
in te brengen."

"'t Is zeker wat erg," merkte Walger aan, terwijl hij met een frissche
teug uit het lederen fleschje, dat aan zijn bandelier hing, zijne
door het gevecht verloren krachten poogde te herstellen, "'t is zeker
erg dat twee Friezen hier onze landslui komen doodslaan en door twee
Italianen aan de straf onttrokken worden. Blieft gij ook gediend?"

"Is 't een wonder," zeide de Marktschrijver, na gebruik gemaakt te
hebben van Walgers aanbod, "dat men aan vreemdelingen de voorkeur
geeft? Dat zoude onder Koning Willem niet gebeurd zijn, die ons het
Privilege gaf, noch onder zijn Zoon Floris, wiens ziel bij God is:
maar dat waren ook echte Hollanders: en onze tegenwoordige Graaf is
zelf een vreemdeling."

"Stil!" zeide de Onderschout: "het past niet zulke dingen aan te
merken in 't bijzijn van 's Graven ambtenaar."

"Ik zeg niets kwaads," hernam Claes Gerritsz: "de Graaf is een wijs
en dapper man, maar dat hij dien sleep van bloedzuigers uit vreemde
landen heeft met zich gebracht, dat moge hij voor God verantwoorden."

Het wijze mannetje voegde hier nog veel bij, doch wij zullen hem
voor het tegenwoordige aan zijn aanmerkingen laten, en trachten onze
ruiters in te halen, die nog altijd in vollen draf op weg zijn naar
's Graven jachtslot, de Vogelesang genaamd, een groot uur gaans ten
Zuiden van Haarlem gelegen. Waarschijnlijk zullen sommigen onzer lezers
nog meer dan Claes Gerritsz verwonderd zijn geweest, twee Italianen te
Haarlem en in het gevolg van den Hollandschen Graaf aan te treffen,
en deswege eenige opheldering verlangen, welke wij ook gaarne te
dezer plaatse geven, daar wij niet tot diegenen behooren, welke,
in verhalen van een aard als dit, den lezer gedurende het gansche
werk in een pijnlijke onzekerheid laten, ook omtrent die punten,
welker verstand noodzakelijk is om den draad van het geheel niet ieder
oogenblik te verliezen, en die alle opheldering, ook de meest noodige,
tot de laatste bladzijde verschuiven.

Aan hen, die de geschiedenis des Vaderlands beoefend hebben, zal het
gewis niet onbekend wezen, dat Jan van Beaumont, 's Graven oom en een
der volmaakste Ridders van zijn tijd, door godsdienstijver gedreven,
in den jare 1331 een veldtocht tegen de Saracenen in Spanje deed,
alwaar hem vele Hollandsche en Henegouwsche Ridders gevolgd waren. De
roem van dapperheid en beleid, welke hem vooruit was gegaan, had ook
bij edellieden van vreemde landen den lust opgewekt om zich onder zulk
een waardig krijgshoofd in de wapenkunst bekwaam te maken, en lauweren
te verwerven, of wel om een reeds verkregen roem te handhaven. Onder
deze laatsten onderscheidde zich een edelman uit Opper-Italië, Carlo
della Scala geheeten. Twee knapen, der kindsheid nauw ontwassen, waren
met hem gekomen, en onder de namen van Rinaldo (of Reinout) en Deodaat
van Verona aan Beaumont voorgesteld geworden. Hoe jong nog, reeds vroeg
gaven zij blijken van dapperheid, en verworven zich de vriendschap van
den Henegouwer. In een der aan de Saracenen geleverde gevechten bekwam
Carlo della Scala een doodelijke wonde. Zijn einde voelende naderen,
riep hij Beaumont en de beide jongelingen aan het ziekbed, waarop
hij lag uitgestrekt, en deelde hun de volgende omstandigheden mede.

Te Verona uit een der aanzienlijkste geslachten geboren, had Carlo
della Scala zijn jongelingsjaren door al die genoegens en voorrechten
zien opgeluisterd, welke rijkdom en aanzien kunnen verschaffen. Een
enkele zaak ontbrak aan zijn geluk, of liever belette hem, een waar
geluk te smaken; het was het bezit eener gade, zijner waardig. Vurig
beminde hij de schoone Bianca di Salerno; doch hopeloos was zijn
liefde: daar niet slechts de vader der Veroneesche schoone zijn
aanzoeken had afgeslagen; maar ook zij zelve hem menigmalen betuigd
had, dat hij zich met haar vriendschap en achting tevreden moest
stellen, daar zij hem nimmer wedermin kon schenken. Troosteloos over
haar herhaalde weigering, verliet hij zijn vaderstad om in den krijg
zijn liefde te vergeten. Toen hij na drie jaren terugkwam, vond hij
den staat van zaken veranderd. Bianca was door den dwang haars vaders
de echtgenoote van Carlo's bloedverwant, Francesco della Scala, en
die Francesco de dwingeland zijner geboortestad geworden. Onwillig,
om de snoode inzichten en bedoelingen van dezen booswicht door zijn
tegenwoordigheid te schragen, of zich in diens paleis te vertoonen,
en aldaar het voorwerp zijner liefde onder de heerschappij eens
anderen terug te vinden, verkocht Carlo zijn bezittingen in Verona
en zette zich in Pisa neder. Slechts weinige maanden had hij in zijn
nieuwe woonplaats doorgebracht, toen hem op een morgen twee kinderen
van ongeveer twee jaren gebracht werden, welke de hovenier aan den
ingang van den hof in een korfje had vinden liggen. Een brief werd
bij hen gevonden, waarbij Carlo gebeden werd, in naam van de Moeder
Gods en van alle Heiligen, het hem toevertrouwde kind, dat uit Verona
en van adellijken huize was, tot zich te nemen, en als het zijne op
te brengen.

Het is niet te verwonderen, dat Carlo vreemd opzag, vooreerst om het
zonderlinge geschenk, ten tweede omdat er in den brief slechts van
één kind melding gemaakt werd, terwijl hij er twee uit het korfje
zag kruipen, die bitter schreiden en om hun moeder riepen. Ook kon
hij niet begrijpen, aan wien hij een zoo vreemde gift, of wel een
zoo groot bewijs van vertrouwen verschuldigd was. Dit merkte hij op,
dat de knaapjes waarschijnlijk geen broeders waren: want het eene
was blond als een zoon van het Noorden, en het andere had de donkere
kleur der Italianen.

Zijn medelijden met de onschuldige, hulpbehoevende wezens en de
gedachte, dat wellicht de ouders dier kinderen als slachtoffers
der dwingelandij van Francesco gevallen waren en hunne kinderen
daaraan hadden wenschen te onttrekken, zegevierden eindelijk over
alle bedenkingen: hij besloot aan het in hem gestelde vertrouwen te
beantwoorden en de beide knaapjes als de zijne op te voeden. Zij
toonden zich de zorg aan hen besteed niet onwaardig. Carlo della
Scala hechtte zich gedurig meer aan zijn voedsterlingen, en nam hen,
zooras zij in staat waren een zwaard te voeren, als schildknapen met
zich naar Spanje, gelijk wij hierboven verhaald hebben.

De edele man overleed na het afleggen dezer verklaring, zijn paarden,
krijgstuig en al hetgeen hij verder aan goud en kostbaarheden had
met zich gevoerd, aan zijn pleegkinderen nalatende, die zich nu
aan Beaumont hechtten, en hem na het einde van den veldtocht naar
Henegouwen volgden. Sedert deelden zij in al de krijgsbedrijven,
door hem of door zijn neef Grave Willem verricht, volgden dezen
laatste op zijn reis naar Palestina, en streden in Pruisen aan zijne
zijde. Het was daar, dat Willem, reeds lang door de verdiensten der
beide jongelingen getroffen, hen op het slagveld tot Ridders sloeg,
ondanks het morrend misnoegen van sommige edellieden, die met leede
oogen zagen, dat twee gelukzoekers, die geen bewijs van adeldom,
zelfs niet van een vrije geboorte konden aantoonen, een voorrecht
genoten, alleen voor den adel weggelegd, en in vele opzichten aan
afstammelingen der oude Duitsche geslachten werden voorgetrokken.

Al wie echter billijk dacht, moest de gunst rechtvaardigen, door den
Graaf aan de beide jongelingen bewezen. Men zag den mangel aan een
erkende afkomst over het hoofd, wanneer men de stoute feiten, door
hen bedreven, en de krijgskundige bekwaamheden, die zij bezaten,
in aanmerking nam. Bovendien had elk van beiden zijn bijzondere
bekwaamheden, waardoor hij zich onderscheiding verwierf, en ontzag
of vriendschap inboezemde. Beiden waren schoon en welgemaakt,
uitmuntende in alle soorten van spelen en lichaamsoefeningen, en
bij het schoone geslacht, dat den palm meestal rechtvaardiglijk
uitreikt, welgezien. Rinaldo, of Reinout, gelijk men hem in Holland
noemde, had een wel niet rijzige, maar toch in allen deele fraai
gevormde gestalte. Ravenzwart haar krulde hem met bevalligheid om de
slapen: zijn gelaatstrekken waren fijn en regelmatig, en, schoon van
nature bleek en door de zuiderzon en de vermoeienissen des oorlogs
met een gele tint overdekt, hoogst bevallig en innemend. Geest en
scherpzinnigheid straalden uit zijn gitzwarte oogen, wier levendigheid
waarde gaf aan alles wat hij zeide. Wat zijn zielshoedanigheden
betrof, hij was onverschrokken, ondernemend en vroolijk van aard; maar
tevens wispelturig, oploopend en heerschzuchtig. Aan degenen, die hem
onbescheidene vragen of aanmerkingen betreffende zijn geboorte deden,
had hij zulks meer dan eens en wel zoo gevoelig doen bekoopen, dat
aan anderen de lust vergaan was, hem daarover te onderhouden. Ofschoon
hij de min goede zijde van zijn inborst slechts zelden vertoonde, en
wanneer het pas gaf met het vernis der hoffelijkheid wist te bedekken,
was hij over 't algemeen meer ontzien en gevreesd, dan bemind.

Anders was het gelegen met Deodaat, wiens goedhartigheid en welwillende
aard door ieder erkend werden, en hem de genegenheid van het gansche
hof verworven hadden. Wel was hij niet van fierheid ontbloot; doch
die hooghartigheid zelve weerhield hem van zich zulke zinspelingen
op zijn afkomst aan te trekken, waarop Reinout vlam zoude gevat
hebben. Hij begreep te recht, dat driftige woorden en een uitgetogen
zwaard wel ontzag konden baren, doch niet genoegzaam waren om een
adellijke geboorte te bewijzen, en vermeed derhalve zorgvuldig alle
gesprekken, welke tot dusdanige twisten aanleiding geven mochten. Werd
de onbescheidenheid echter te grof, dan wist hij die te straffen,
zoowel als zijn vriend; maar slechts zelden bevond hij zich in de
noodzakelijkheid om tot zoodanige uitersten te komen, daar de meesten
hem genegen waren en schroomden, een algemeen beminden Ridder en wel
's Graven lieveling te beleedigen.

Gewoonlijk opgeruimd en kalm, werden zijn ronde en frissche
gelaatstrekken slechts zelden aangedaan door kommer of verdriet. Er
waren korte stonden van zwaarmoedigheid, waarin een pijnlijke
gedachte aan den geheimzinnigen sluier, die zijn geboorte overdekte,
soms toevallig bij hem opgewekt, zijn heldere blauwe oogen met een
nevel van droefgeestigheid overdekte, die echter werd opgehelderd,
wanneer hij nadacht, dat hij zich in een schooneren maatschappelijken
toestand bevond dan hij immer had kunnen hopen of verwachten, en dat
hij dien aan zich zelven te danken had.

Gelijk in jaren en omstandigheden en noodlot, wapenbroeders sedert
hun prilste jeugd, en op al hun tochten nimmer vaneengescheiden,
waren Reinout en Deodaat door de nauwste vriendschapsbanden aan
elkander verbonden, ja was het vaak of ééne ziel hun beider lichamen
bewoonde. Nooit had de een ééne gedachte voor den ander verborgen
gehouden: geen wensch werd door den eenen gekoesterd, geen plan
gevormd, waarvan de ander geen kennis droeg, en waren zij eenige
dagen vaneengescheiden, dan scheen het elk hunner toe of hij een
zijner zintuigen miste. Men moet hier echter geenszins uit opmaken,
dat er altijd een volkomen overeenstemming tusschen hun neigingen en
begeerten heerschen bleef: integendeel liepen die somtijds uiteen,
en gaven aanleiding tot geschillen, waarbij echter de bedenkingen
en tegenwerpingen, welke over en weder gemaakt werden, veel hadden
van die, welke iemand zich zelven doet, wanneer hij een besluit moet
nemen en het voor en tegen in zijn geest overweegt.

Gelijk wij gezegd hebben, de beide Ridders hadden op een snellen draf
den weg naar de Vogelesang genomen; weldra bevonden zij zich op een
hoek, waar de weg zich in tweeën verdeelde, nabij de plaats, waar,
veertig jaren vroeger, de Vlamingen door Witte van Haemstede aan
't hoofd der Haarlemmer poorters verdreven waren geweest.

Het was nu ongeveer één uur na den middag en de zon was brandend
heet. "Wij komen nog tijdig genoeg," zeide Deodaat; "zouden wij niet
wat zachter rijden?"

"'t Is mij wel," antwoordde Reinout, en zijn paard doende stappen,
liet hij de teugels varen en kruiste de armen voor de borst.

"Waaraan denkt gij, dat gij zoo stipt voor u kijkt als een slang
op een vogeltje?" vroeg Deodaat in 't Italiaansch, welke taal zij
gewoonlijk te zamen spraken, wanneer zij zich alleen bevonden, of
ook wanneer zij door hun knechten verzeld waren, en door dezen niet
verlangden verstaan te worden.

"Ik denk aan dien verwaanden Fries," antwoordde Reinout: "het spijt mij
slechts, dat ik hem mijn handschoen niet in 't gezicht heb gesmeten."

"Waant gij, dat ik er minder trek toe gevoelde dan gij? Maar wij
mochten de belangen van onzen Graaf, die noodzakelijk gevaar loopen
bij de minste beleediging, welke dien Friezen wordt aangedaan, niet
in de waagschaal stellen."

"Alles zeer waar: en ik ben niet geneigd tweespalt te verwekken
tusschen den Graaf en zijn gehoorzame Friesche onderzaten; maar ik
denk de beleefdheid zoover niet uit te strekken om mij straffeloos
onbeleefdheden te laten zeggen: en om des lieven vredes wille hoop ik,
dat ik vooreerst geen van hen ontmoeten zal."

"Wat mij betreft," hernam Deodaat: "ik help het u wenschen. Mits het
buiten ons toedoen geschiede, zoude een kleine oorlog met Friesland
mij niet mishagen, al ware het slechts om het land eens te zien. Ik
ben nooit aan gene zijde van de Zuiderzee geweest."

"Een fijn vermaak! Wij zouden er veel aan hebben om ons met die lompe
boeren te meten, bij wie geen eer noch profijt te halen is. Ik trok
even gaarne nogmaals tegen de Lithauwer heidenen te velde."

"Stel Friesland zoo laag niet: er is buit genoeg te halen. Stavoren
moet oudtijds een vrij rijkere stad dan Dordrecht of Haarlem zijn
geweest."

"Geweest is leelijk," merkte Reinout lachende aan.

"En er is oude adel in Friesland, dapper genoeg om den overwinnaar
eer aan te doen."

"Ik twijfel er niet aan: die Friezen brengen immers hun stamregisters
tot aan Alexander den Grooten."

"En bovendien de schoonste meisjes, welke op de aarde te vinden zijn,"
vervolgde Deodaat.

"Zoo hoor ik;--doch al die logge, roodwangige, blauwoogige Noordsche
vrouwen doen mij om water-en-melk en zoete koek denken, twee zaken,
waar ik een onoverwinnelijken afkeer van heb."

"Met uw verlof! die kleine deerne, welke ons hulp kwam vragen, deed
op mij een geheel andere uitwerking."

"Inderdaad, zij was niet onaardig.... Zoude zij ook tot het gevolg der
afgevaardigden behooren? Zij zijn drie in getale, hoor ik: een zekere
Heer van Aylva [2], die, zoo men zegt, een stedelijk ambt bekleedt
in de stad Leeuwarden.... een fraaie zaak voor een edelman!--dan,
die snoever, welken wij uit de handen van 't gepeupel verlost hebben,
en de Abt van Sint-Odulf. Wie van drieën zoude het recht van patronaat
over dit meisje uitoefenen?"

"Ik denk geen van drieën, en zou eer gelooven, dat die kloeke gast,
die haar in 't heengaan onder den arm nam, haar onder zijn bijzondere
bescherming heeft. Vraag het intusschen eens aan Seerp Van Adeelen, en
gij zult zien welk antwoord hij u geven zal, indien hij zich slechts
niet te verre boven u verheven acht om u te antwoorden; want hij
beschouwt zich, geloof ik, van hooger adel dan onzen Graaf. Hij waant,
naar ik hoor, uit dezen of genen ouden Frieschen Koning gesproten
te zijn, wiens naam buiten Flie en Lauwers even onverstaanbaar als
onbekend is."

"Een fraai edelman, die met dorpers en boeren gaat bakkeleien!--doch
van adel gesproken, de pelgrim, die zich belast had met te Verona
onderzoek te doen naar onze geboorte, blijft lang uit."

"Wat mij betreft," zeide Deodaat, "ik wensch van harte dat hij nimmer
terugkome."

"Hoe kunt gij zoo onverschillig zijn omtrent een punt, dat ons zoo
na aan 't hart moest liggen."

"Onverschillig!--Gij weet het, Reinout! dat zulks bij mij het
geval niet is. Neen! ik zou onze Lieve Vrouwe met vurigheid danken,
indien ik ten gevolge onzer nasporingen het geluk mocht bereiken
van een liefhebbenden vader of een teedere moeder terug te vinden;
maar gij weet het, ik blijf altijd schrikken tegen het denkbeeld,
dat de ontdekking onzer afkomst misschien verwijdering tusschen ons
zou kunnen baren. Denk eens na, Reinout! indien het eens uitkwame,
dat een van ons de afstammeling van een aanzienlijk geslacht en de
ander de zoon van een boerenkinkel ware; zou dan adellijke Ridder
zich de vriendschap van zijn wapenbroeder niet schamen?--Zou deze zich
even vertrouwelijk en vrij jegens zijn meer verheven vriend gedragen
kunnen?--Zou er geen jaloezie in zijn hart ontstaan, wanneer hij zijn
voormaligen wapenbroeder door elk geëerd en gevleid, en zich zelf
versmaad en veracht zag?--Neen, duizendmaal liever blijf ik in mijn
onwetendheid, dan dat ik het gevaar loope van een vriend te missen."

"Gij hebt gelijk, duizendmaal gelijk," zeide Reinout, "ofschoon
ik niet geloof, dat iets ooit in staat zou wezen onze vriendschap
te doen verflauwen;--maar met dat al: ik moet uit dien pijnlijken
staat van onzekerheid, die mij ondraaglijk is, verlost worden, wat
het ook koste. Wat mijn ouders betreft, die verlang ik niet terug
te vinden: daar zij onnatuurlijk genoeg waren, mij te verstooten,
hebben zij alle aanspraak op mijn liefde verbeurd; maar ik wil weten
wat ik ben: ik wil niet langer blootstaan aan de aanmerkingen dier
trotsche hovelingen: zoo ik, gelijk mijn hart het mij voorspelt,
uit een aanzienlijk huis geboren ben, dan wil ik hun toonen dat ik
met hen op ééne lijn kan staan."

"En zoo niet?" vroeg Deodaat.

"Zoo niet?--Welnu, dan verlaat ik dit hof en ga elders fortuin
zoeken;.... doch het is onmogelijk!--Ware intusschen die pelgrim maar
terug! Ik had hem de boodschap niet moeten opdragen, en hem althans
dien brief niet moeten vertrouwen, die bijna het eenige bewijsstuk
is onzer geboorte. Hij had een fielten-gezicht en heeft ons zeker
misleid."

"Waarom altijd de menschen gewantrouwd? Laat ons eens
narekenen. Wanneer is hij van hier vertrokken?"

"In October of daaromtrent."

"De wegen zijn vrij. Hij kon in December te Verona wezen."

"Indien hij niet eerst naar Rome en Loretto gegaan is, gelijk ik
vermoede."

"Dan kan hij moeilijk voor Maart in de hofplaats van Can Francesco [3]
zijn aangekomen; en daar hij lang heeft kunnen rondzoeken, is er
niets vreemds aan, dat wij nog geen tijding ontvangen hebben.--Zijn
wij zelven, toen wij met den Graaf te Venetië waren, niet naar Verona
gereisd, om op te sporen welke kennissen Carlo della Scala daar
had gehad, die in staat waren hem een geschenk van twee kinderen te
doen? en is onze tocht niet vruchteloos afgeloopen?"

"Een fraaie tocht voorwaar! Twee dagen zijn wij er stil geweest, en
toen moesten wij weer vertrekken, omdat de Graaf zijn vertrek naar
Cyprus niet uit kon stellen."

"Wij zouden langer tijd gehad hebben," zeide Deodaat, "indien gij
niet ontijdig twist gezocht hadt met een wapensmid, omdat hij ons
voor studenten van Padua aanzag: waarlijk! een fraaie reden."

"Hoe dit zij, wij hadden den tijd niet om behoorlijke navorschingen
te doen;--en wij moesten ons schuil houden voor Can Francesco, die
ons als verspieders wilde doen vatten;--maar mij dunkt, dat, wanneer
de pelgrim overal rondbazuint, dat de knapen, die bij Carlo della
Scala zijn opgebracht, zich thans in hoog aanzien aan het hof des
Graven van Holland bevinden, er zich wel iemand zal opdoen, die zich
hunner aantrekt."

Deodaat haalde de schouders op en zweeg: en daar zij zich op dat
oogenblik in 't gezicht van 's Graven jachtslot bevonden, liep hier
hun onderhoud ten einde.



VIERDE HOOFDSTUK.


            Neen neen, Achilles' ziel kan zulk een hoon niet lijden
            En trachten naar geen wraak.

                                                Huydecoper. Achilles.


Nadat Seerp Van Adeelen, van Feiko en Sytsken vergezeld, het tooneel
des gevechts verlaten had, trad hij eerst met een bedaarden en
langzamen, vervolgens, zoodra hij uit ieders gezicht geweken was,
met een meer snellen en verhaasten stap, de lanen en kronkelpaden
van het bosch door, totdat hij buiten den Hout gekomen was en op een
weide kwam, welke hij dwars overstak en recht op een gebouw afging,
hetwelk zich aan de overzijde aan zijn gezicht voordeed, en waar
hij door een zijdeurtje, dat door middel eener plank met het weiland
gemeenschap had, werd binnengelaten.

Het huis, waarin hij ontvangen werd, beval zich meer door zijn
uitgestrektheid en ligging aan, dan wel door eenige fraaiheid van
bouworde of sieraden. De voorkant, op den grooten landweg uitziende,
van breede steenen te zamen gesteld en onregelmatig opgetrokken,
droeg duidelijke blijken van trapsgewijze vergrooting: 't geen vooral
daaruit te zien was, dat de poort of hoofdingang, die van zwaar ijzer
was saamgesteld en met ettelijke gewelfde bogen omgeven, zich niet
meer, gelijk te voren, in het juiste midden, maar op een derde van den
voorgevel bevond. Deze geheele zijde was zonder eenig raam of uitzicht,
behalve alleen een vierkant gat naast de poort, hetwelk echter met een
verroest traliewerk voorzien was. Boven de deur ontdekte men een nis,
welke vroeger met het beeld eens heiligen geprijkt scheen te hebben,
en naast de deur was een zitbank tegen den muur gemetseld, bestemd
om den vermoeiden voorbijganger, of hem, die aan de poort vertoefde,
de gelegenheid te verschaffen om een oogenblik uit te rusten. Aan den
linkervleugel van het gebouw paalde een vrij hooge muur, dicht met
klimop bewassen, die zich, langs den heirweg, tot op eenige roeden
afstand verlengde, en vervolgens, een hoek makende, zich weder aan
den achtergevel aansloot en een hof omvatte, gelijk te zien was aan
ettelijke hoog opgegroeide vruchtboomen, wier takken, met welig groen
en schitterende bloesems voorzien, over den muur afhingen. Aan den
kant van het weiland, was de eerste verdieping mede geheel blind,
doch de tweede met een aantal kleine venstertjes voorzien, die door
deels verroest, deels half vergaan traliewerk gesloten waren. Een
zwaarmoedig, hier en daar ingevallen dak van blauwe, grootendeels
afgewaaide of gebroken tegels, bedekte het gebouw. Slechts hij, die
het op eenigen afstand van over de weide beschouwde, zag een hooger
gewelf, in den smaak eener kerk opgetrokken, uit het midden oprijzen.

Dit gebouw, of liever deze gebouwen hadden, gelijk men bij de meest
oppervlakkige beschouwing bespeuren kon, in vroeger tijd tot een
klooster gediend. Het waren de Sint-Jans heeren, die alhier hunne
woning of Commanderij gehad hadden, doch in 1312 waren overgeplaatst
naar een nieuw gebouw binnen de stad Haarlem, hetwelk rijkelijk door
Graaf Willem den Goeden begiftigd werd en talrijke voorrechten van
hem ontving, waarvan geen der minste was, dat aan den Commandeur der
orde de bediening van Ontvanger der Graaflijkheid was opgedragen. Ter
vergoeding hiervan moest ook de Commanderij altijd voor den Graaf en
zijn hofgezin openstaan, en verstrekte hem bij zijne komst in Haarlem
ter gewone huisvesting. Het voormalige klooster aan het einde van den
Hout had, sedert de Sint-Jans heeren hunne nieuwe woning betrokken,
ledig gestaan, en men was reeds dikwijls van meening geweest, het voor
afbraak te verkoopen, welk voornemen echter door ontstane hindernissen
geen voortgang had gehad. Toen zich nu, bij gelegenheid van het feest
te Haarlem, talrijke scharen van vreemdelingen derwaarts begaven,
en er, gelijk wij boven gezien hebben, geene genoegzame huisvesting
voor allen was, hadden de Sint-Jans heeren begrepen, ook van dit
gebouw partij te kunnen trekken. Zij durfden dit echter niet doen
zonder voorkennis van hun hoogen beschermheer; maar deze, toen hem
dat verzoek werd voorgedragen, nam terstond het besluit om dit gebouw
ter bereiking van zijn eigen oogmerken te doen strekken.

Hij was namelijk omtrent dezen tijd niet weinig bezorgd over den
staat der gemoederen in Friesland. Dit gewest, hoewel het vaak voor de
wapenen der Hollandsche Graven had moeten zwichten, was nooit geheel
ten onder gebracht, en haastte zich steeds elke gelegenheid te baat te
nemen, om ook het geringe juk, hetwelk op zijn schouders gelegd werd,
weder af te schudden. Niettegenstaande het innerlijk verdeeld was
door de in de geschiedenis zoo befaamde partijen van Schieringers en
Vetkoopers, op wier bloedige twisten wij in den loop van ons verhaal
soms terug zullen moeten komen, niettegenstaande zoowel de Graven
van Holland en Gelderland, als de Bisschop van Utrecht vaak van die
verdeeldheid zochten partij te trekken, om hunne wapenen op Frieschen
bodem te brengen, was de zucht naar vrijheid en onafhankelijkheid
den Friezen zoodanig ingeschapen, dat zij, bij den geringsten aanval
van buiten, hun onderlinge veeten aan een zijde stelden en zich ter
afwering des vijands vereenigden.

Met dat al hadden het landschap Westergoo, althans een gedeelte
daarvan, en de stad Stavoren, afgemat door langdurige vijandelijkheden,
zich aan graaf Willem den Goeden onderworpen, gelijk uit een
verdragbrief van 4 Juli 1320 kan blijken; behalve uit nog een stuk
van denzelfden tijd, mogelijk een aanhangsel tot dat verdrag, waarin
bepaald wordt, op wat wijze de Graven van Holland zich hadden te
gedragen, wanneer zij in Friesland kwamen, om aldaar terechtzittingen
te houden. Uit dit geschrift blijkt echter dat de onderwerping der
Friezen niet onbepaald was, dat zij den Graaf niet anders erkenden dan
als een Rechter of Stadhouder van 's Rijks wege aangesteld, en dat zij
alleen den Keizer als hun Opperheer beschouwden: welke afhankelijkheid
van den Keizer echter bleek, niet anders dan een voorwendsel te zijn,
gelijk aan een schild, waarachter zij schuilden, zoo dikwijls hun
onafhankelijkheid door 's Keizers leenmannen bedreigd werd.

De schijnbare onderwerping was dan ook verre van duurzaam te zijn: het
gezag der ambtenaren, in Friesland van 's Graven wege aangesteld, werd
weldra miskend, en zij zelven beleedigd, ja mishandeld: de wijsheid der
Friesche regenten, die al het nadeel van een oorlog met hun machtigen
nabuur inzagen, had echter een volslagen opstand weten te voorkomen,
en den toorn des Graven verzoend; en het was nu een geruimen tijd in
Friesland rustig geweest, toen, kort na Willem de Vierdes terugkomst
uit Duitschland, een nieuw oproer te Stavoren uitberstte. Het was
ter voorkoming eener wraakneming over het gebeurde, dat de Friezen
op een te dien einde gehouden Landdag besloten, een gezantschap naar
den Graaf te zenden, ten einde de zaak in der minne te schikken,
en het bestuur in Friesland op een meer geregelden en vasten voet te
brengen, zonder inkorting echter der voorrechten en vrijheden, waarop
de Friezen zoo trotsch waren, en welke zij beweerden, van Karel den
Grooten te hebben ontvangen. De Graaf, die er veel belang in stelde,
om de Friesche aangelegenheden op een vreedzame wijze bij te leggen,
begreep, zoodra hij van de voorgenomene bezending kennis bekwam,
de afgevaardigden met de meest mogelijke voorkomendheid te moeten
behandelen en alle pogingen in 't werk te stellen, om hen tot het
behartigen zijner belangen over te halen. Hij had hen daarom doen
uitnoodigen, zich te Haarlem te vervoegen, ten einde aldaar met
hem te overleggen, wat er ten nutte van hun gewest te doen stond,
en hij vleide zich niet weinig, dat de eer, welke hij voornemens
was hun op de te houdene feesten te bewijzen, hun oogen verblinden,
en hen tot rekkelijkheid en toegevendheid aansporen zou. Ten einde
hen niet vruchteloos naar een herberg te laten zoeken, had hij last
gegeven, dat men een geschikt gebouw op zou sporen, om hen gedurende
hun verblijf te huisvesten: en zoodra hij het verzoek der Sint Jans
heeren vernam, zijn oog doen vallen op het ongebruikte klooster in den
Hout. De Ridders merkten den wensch huns beschermers als een bevel
aan, en voldeden des te bereidwilliger daaraan, vermits de Graaf op
zich nam, het gebouw in staat te stellen gasten te ontvangen en het
met de noodige meubelen deed voorzien.

Het was in een lange zaal van dat voormalige klooster, welke vroeger
tot refter of eetvertrek der geestelijke Ridders had gestrekt, en
van waar men het uitzicht had op den binnenhof en boomgaard, dat
drie personen, die allen den middelbaren leeftijd voorbij waren, aan
een ronde tafel of schijf, gelijk men ze in dien tijd noemde, waren
neergezeten. Het gewaad van twee hunner kondigde den geestelijken
stand aan, waartoe zij behoorden; echter bestond het bij den eenen
voor dit oogenblik alleen uit een wit linnen kleed; vermits de Abt
(want de persoon dien wij bedoelen bezat geen mindere waardigheid),
uithoofde der heete luchtsgesteldheid, zich van alle oppergewaden
ontdaan had. Alleen de rozenroode halsband, aan wiens einde een gewerkt
gouden kruis afhing, gaf zijn rang eenigszins te kennen. Wat zijn
persoon betrof, die was geenszins van statelijkheid ontbloot, ofschoon
zijn zwaarlijvigheid hem, wanneer hij, zooals nu, niet in pleeggewaad
was, wel een eenigszins plomp voorkomen gaf. Zijn gelaatstrekken
waren regelmatig, en de vorm van voorhoofd, neus en kin, zoude tot
model voor een Griekschen beeldhouwer hebben kunnen verstrekken, zoo
zijn hangende wangen en vette hals, beide kenmerken eener bloeiende
gezondheid, waaraan de kloosterregels geen nadeel schenen te doen, en
zijn groote blauwe oogen, die alle uitdrukking misten, de waardigheid
zijns gelaats niet verminderd hadden. Een krans van grijsachtige
haren omringde zijn kruin, en de kin was glad geschoren.

Zijn buurman aan tafel, wiens kleeding, schoon in vorm vrij gelijk aan
die van Seerp Van Adeelen, hoogst eenvoudig was, had geen uitwendigen
tooi noodig, om zich als een edelman te doen kennen. Niettegenstaande
de diepe vorens, welke lange en moeizame tochten, maar, meer nog,
droeve en hartverscheurende bekommernissen, op zijn gelaat en
voorkomen geprent hadden, en het droefgeestige floers, dat zijn oogen
benevelde, was echter zulk een majesteit, met zachte welwillendheid
getemperd, over al zijn wezenstrekken verspreid, en blonk een zoo
ongemeene uitdrukking van scherpzinnigheid op zijn gelaat, dat
niemand hem beschouwen kon, zonder met belangstelling en eerbied
te worden ingenomen. Al zijn wendingen en manieren waren edel en
welgepast: zijn taal was altijd kiesch, ofschoon gepaard met die vrije
rondborstigheid, welke bij de meesten zijner landgenooten in boersche
plompheid ontaardde: en schoon hij den Frieschen tongval bezigde, kon
men aan zijn wijze van zich uit te drukken al ras gewaarworden, dat
hij ook andere landen bezocht had, en in hun talen geen vreemdeling
was. Zijn buitengewone bekwaamheden hadden hem dan ook sinds lang
de achting en het vertrouwen zijner landgenooten doen verwerven;
want niet slechts was de Heer van Aylva (dus was zijn naam) geroepen
geweest, om de waardigheid van _Olderman_ of eersten ambtenaar in de
stad Leeuwarden te bekleeden; maar ook was hij tot lid benoemd van
de zending, welke nu Frieslands belangen bij den Graaf kwam behartigen.

De derde persoon was aan het lager einde der tafel geplaatst, niet,
gelijk de beide vorigen, in een gemakkelijken leunstoel, maar op
een nederig houten schabelletje, en droeg eenvoudig het gewaad der
Benedictijners. Zijn magere, door onthouding en studie vervallen en
verbleekte gelaatstrekken, duidden schranderheid van geest en vastheid
van karakter aan, en zijn daden hadden deze uiterlijke kenteekenen
nooit gelogenstraft. Schoon geene waardigheid in de Sint-Odulfsche
_hiërarchie_ bekleedende, oefende hij over zijn broeders dat gezag
uit, hetwelk de min verhevene zielen onmisbaar onderwerpt aan den
invloed van de zoodanigen, die met rijkere vermogens van verstand
en geest door het Opperwezen begiftigd zijn:--en geen besluit werd
ooit genomen, geene benoeming gedaan, geen brief van eenig aanbelang
geschreven, waar broeder Syard niet over geraadpleegd werd. Daar hij
zich echter nooit op zijn meerdere bekwaamheid liet voorstaan, en
noch eer- noch heerschzucht, maar slechts dienstvaardigheid en ijver
voor het belang der orde zijn daden bestuurden, was hij de afgunst en
jaloezie zijner broederen ontgaan. De nederige wijze, waarop hij in
zijn raadgevingen en hulpbetoon altijd zich zelven op den achtergrond
plaatste, en het genomen besluit niet als uit zijn brein gesproten,
maar als een gevolg van het algemeene gevoelen der vergadering deed
voorkomen, had hem niet slechts de toegenegenheid der broederen,
maar ook de gunst van den Abt gewonnen. Deze, vol vertrouwen in zijn
eigene kunde en bekwaamheden, en overtuigd, dat een Abt van Sint-Odulf
onfeilbaar moest zijn, wist zich zelven altijd op te dringen, dat er
nooit een ander besluit werd aangenomen, dan hetgeen hij aan de hand
gedaan had, en dat Syard altijd juist den raad gaf, welken hij zelf
voornemens was aan te bevelen. Het gevolg hiervan was, dat hij zijn
eigen oordeel hoe langer hoe hooger schatte, terwijl hij gewoon was
van den monnik te zeggen: "broeder Syard is een vroom en getrouw man,
die mijn bedoelingen en inzichten volkomen weet te vatten. Zoo hij wat
meer overwicht bij de broeders bezat, zou hij niet ongeschikt zijn,
om den ouden broeder Prior te vervangen."

Het was dan ook geenszins uit gebrek aan zelfvertrouwen, of uit een
gevoel van behoefte aan de raadgevingen van broeder Syard, dat de
Abt hem met zich genomen had op zijn reis naar Holland: een andere
oorzaak had hiertoe aanleiding verschaft.

Reeds sedert een geruimen tijd waren in Friesland de twee partijen
ontstaan, van welke ik hierboven heb gewag gemaakt, en welke zich
omtrent het jaar 1280, nadat zij lang zonder bepaalde leuzen gewoed
hadden, door onderscheidene teekenen, levenswijs, en de benamingen van
Schieringer en Vetkooper, van elkander onderscheidden. De Vetkoopers
waren, gelijk later de Kabeljauwschen in Holland, de voorstanders
der zich langzamerhand ontwikkelende nijverheid, en hun leus werd
voornamelijk door de ingezetenen der steden, en door de nieuw opgekomen
geslachten gevolgd; terwijl de partij der Schieringers uit den hoogen
adel en de aanhangers van het oude bestond.

Dan, het waren niet slechts de edelen en steden, die deel namen
in dezen noodlottigen burgertwist: ook de kloosters, die in groot
aantal in Friesland bestonden, mengden zich daarin en ontzagen zich
niet, somtijds de partij, welke zij aankleefden, gewapenderhand te
staven. Zoo bestond er onder anderen een geweldige veete tusschen
het klooster van Lidlum en dat van Bloemkamp, welke beide in rijkdom
en aanzien wedijverden, en waarvan het eerste de Vetkoopers, het
laatste de Schieringers aanhing. Seerp Van Adeelen, wiens goederen
aan de abdij van Bloemkamp paalden, had dit gesticht zijn bijstand
toegezegd, en Lidlum werd met een vernielingsoorlog bedreigd, toen de
Abt van Sint-Odulf aan de twistende partijen zijn bemiddeling in de
gerezene geschillen door het orgaan van broeder Syard liet aanbieden,
aan welken laatste het werkelijk gelukte, door zijn krachtige vertoogen
en de herhaalde gesprekken, welke hij met de beide kloostervoogden
en met Adeelen hield, de verzoening tusschen hen te bewerken. De
monnik had zich bij die gelegenheid het vertrouwen des onrustigen
jongelings verworven, en toen kort daarna deze laatste met den Heer
van Aylva en den Abt van Sint-Odulf naar Holland werd afgevaardigd,
en deze zijn voornemen te kennen gaf om een der broeders met zich te
nemen, om als klerk bij het gezantschap te dienen, was het niet vreemd
dat Adeelen hem verzocht zijn keuze te dien einde op broeder Syard
te vestigen, hetgeen de Abt gereedelijk toestemde, daarbij tevens
aanmerkende, dat broeder Syard wel geen man van hooge vlucht was,
maar doorgaans zijne bedoelingen goed begreep en zeer bruikbaar was
tot allen zoodanigen arbeid, die ijver en nauwgezetheid vereischte.

Indien er eenig onderhoud tusschen de drie personen, wier aanduiding
wij thans gegeven hebben, had plaats gehad, het was, naar het scheen,
sedert een geruimen tijd afgebroken. Op het gelaat van den Edelman
zoowel als op dat van den Abt was ontevredenheid en bezorgdheid te
lezen, uit een gelijke oorzaak gesproten, maar naar het karakter der
beide personen verschillend gewijzigd. Het was duidelijk te zien,
dat de Heer van Aylva ongerust was over het uitblijven van Seerp,
wiens aard hij kende: en de blik, welken hij nu eens naar de deur,
en dan weder op den monnik wierp, gaf te kennen, dat hij gaarne
gezien zoude hebben, dat deze hun wegblijvenden ambtgenoot eens zou
gaan opzoeken. Doch de vrees, dat Adeelen een dusdanige bezorgdheid
wellicht ten kwade zou duiden, en opvatten alsof men hem voor een kind
aanzag, dat niet op zijn tijd te huis komt, weerhield hem om woorden
aan zijn gedachten te geven. Wat den Abt betrof, diens oogen vestigden
zich ook menigmalen op de deur, doch meer nog op het tinnen bord,
dat voor hem geplaatst was: want het was noen, en de gewone tijd om
het middagmaal te gebruiken reeds aangebroken: men wachtte slechts op
Adeelen, en de Abt, die in zijn convent niet gewoon was naar iemand
te wachten, vond zich hooglijk geraakt en ontevreden, dat er nog met
het maal geen aanvang kon gemaakt worden. Maar ook hij weerhield zich
lang eer hij zijn gedachten uitte, het onvoegzame beseffende, dat hij,
een geestelijke, de eerste zijn zou om te klagen over een vertraging,
welke zijn wereldlijke ambtgenoot alsnog met gelatenheid verduurde.

Eindelijk werd de beproeving te sterk voor het geduld des vromen mans:
"ik weet niet," zeide hij, "of de regelmatigheid, aan welke ik in
mijn klooster gewend ben, mij heden in de war brengt; maar mij dunkt,
onze vriend had reeds te huis moeten zijn. Hij wilde slechts even
een wandeling doen door den Hout, om zijn eetlust wat op te wakkeren,
die echter geene buitengewone vermoeienissen noodig heeft om goed te
zijn: en ziedaar! het is reeds anderhalf uur geleden, dat hij uit is
en uitblijft. Het is hem zeker ontschoten, dat de spijze niet deugt,
wanneer zij te koud of te gaar is."

"Wij zouden iemand kunnen uitzenden om hem aan de klok te herinneren,"
zeide Aylva: "ik heb Feiko hedenmorgen verlof gegeven, om naar
Haarlem te gaan: wellicht heeft hij onzen ambtgenoot ontmoet!"--en
een zilveren fluitje, dat om zijn hals hing, aan den mond zettende,
blies hij een paar schelle noten.

Een dienaar verscheen.

"Waarom komt Feiko niet, wanneer ik fluit?" vroeg Aylva met eenige
ontevredenheid.

"Feiko is hedenmorgen met Sytsken uitgegaan," was het antwoord:
"en geen van beiden is nog terug."

"'t Is vreemd!" hernam de Olderman: "Feiko is anders niet gewoon,
misbruik te maken van mijn goedheid."

"En is Seerp Van Adeelen ook nog niet terug?" vroeg de Abt haastig:
"'t schijnt dat wij vandaag niet zullen eten."

"Het zou zeker onaangenaam zijn te moeten wachten tot de Jonker van
zijn wandeling ware teruggekeerd, maar erger nog ware het, indien
wij ons zonder hem naar den Graaf moesten begeven."

"Erger!" herhaalde de Abt: "ik zie niet, mijn waarde Heer! met welken
grond gij dit erger kunt noemen. Het ware gewis te wenschen, indien
die woeste knaap, die nimmer gelijk gij of ik in de gelegenheid is
geweest met Vorsten en Heeren om te gaan, stil te huis kon gelaten
worden en zich nooit behoefde te vertoonen aan dit hof, waar zijn
plompheid en woelzucht ons van gedurige schaamte zal doen blozen,
zoo zij ons niet in ongeval brengt."

Vermoeid van dezen langen volzin te hebben uitgesproken, schonk zich de
Abt een vollen beker in uit de kan met Rijnwijn, die voor hem stond:
en dien aan den mond brengende, lichtte hij hem er niet af dan nadat
hij den ganschen inhoud in zijn maag had overgegoten.

"'t Ware toch misschien voorzichtigst," zeide Aylva, "een paar dienaars
uit te zenden, om onzen ambtsbroeder op te sporen: hij kan verdwaald
zijn: misschien is hem een ongeluk overkomen."

"Dienaars uitzenden!" zeide de Abt met een angstig wezen; "wij hebben
waarlijk niet te veel knapen in huis: en zoo er hier eens van die
rauwe kermisgasten aankwamen om ons arme vreemdelingen te overvallen,
waren wij van alle hulp ontbloot."

Vader Syard rees van zijn zitplaats op.

"'t Is waar," zeide hij, "dat indien de edele Seerp Van Adeelen in
twist geraakt is, het misschien gewaagd zou zijn, dienaars uit te
sturen, wier kleedij hen zou doen herkennen en in 't zelfde leed
brengen, zonder dat zij van eenig nut zouden kunnen zijn. Ik bied
mij aan, hem te gaan opzoeken. Mijn gewaad zal mij althans overal
ter bescherming zijn."

"_Optime! carissime frater_," zeide de Abt: "gij begrijpt mij volkomen:
ziedaar juist wat ik u vragen wilde. Tracht eenig naricht in te
winnen en breng het verloren schaap, _ovem deperditam_, weder in de
kooi terug. Zeker heeft hij hier of daar weder twist gezocht, gelijk
hij zoo dikwijls doet, en waar de monniken van Lidlum van weten te
getuigen. Seerp Van Adeelen is ongemakkelijk als hij begint, en hadt
gij, broeder Syard, met hem indertijd niet gesproken, gelijk of ik
zelf het gedaan had, de zaken waren zoo gemakkelijk niet afgeloopen
voor onzen Lidlumschen broeder."

Nauwelijks had de Abt gedaan met spreken, of de man, die het onderwerp
van het gesprek had uitgemaakt, trad met drift de kamer in, smeet
de deur achter zich toe en wierp zich zonder een woord te spreken in
een armstoel.

"Goede hemel! wat is er gebeurd?" vroeg de Abt, vervaard over zijn
uitzicht: "waar hebt gij gezeten? en hoe komt gij aan die geweldige
kleur? Gij zult een _calmans_ moeten nemen, waartoe ik kan aanbevelen
een gelijkelijk mengsel van salpeter, kreeftsoogen en zout, een
middel, waarbij broeder Bonifaas, die wat schrikachtig is, zich bij
het laatste oproer zeer wel bevonden heeft."

Adeelen zweeg; doch toonde door het inzwelgen van een teug wijns, dat
hij vooralsnog van het aangeprezen recept geen gebruik dacht te maken.

"In waarheid," vervolgde de Abt, "zoo ik mij niet bedrieg, uw kleederen
zijn bebloed en gescheurd, als waart gij met de Vetkoopers aan den
gang geweest."

"Het verheugt mij u te zien," zeide Aylva, zijnen ambtgenoot de hand
reikende: "ik hoop slechts niet, dat gij u in ongelegenheid hebt
bevonden:--hoewel ik vrees dat dit het geval is geweest."

"Nu geen woord," riep Adeelen met drift: "aan tafel!--daarna zal
ik u alles verhalen:--'t is niet, dat de zaak zelve van belang zij,
doch men kan er ten minste uit opmaken, hoe men hier over ons denkt."

"Ja gewis! aan tafel!" zeide de Abt: "gij zijt lang genoeg uitgebleven
om uw honger te scherpen: en den onzen ook, dat beloof ik u."

Zoodra dit verlangen geüit was, verliet de dienaar, die nog altijd
binnengebleven was, het vertrek en keerde spoedig met zijn makkers
terug, die het middagmaal aanbrachten.

"Mij dunkt, gij zijt er ook niet zonder kleerscheuren afgekomen,"
zeide Aylva met een ontevreden blik tegen Feiko, die zich mede onder
de dienaars bevond.

"Ik verzeker UEd.," zeide Feiko, "dat zonder Jonker Seerp uw trouwe
Feiko hier geen schotel zoude binnenbrengen."

"Ik ben hem dank verschuldigd," zeide Aylva: "doch hiervan straks
nader:--wij moeten het geduld van onzen waardigen Vader Abt niet
langer op de proef stellen."

Het middagmaal werd nu opgedragen, waaraan de monnik en de dienaars,
naar het toenmalig gebruik, mede deelnamen, ofschoon aan een
bijzondere, langwerpige tafel, terwijl de Afgevaardigden aan de schijf
bleven zitten. Een ledige stoel, die zich nog aan deze laatste bevond,
werd op last van Aylva weggenomen.

"Hoe!" vroeg Adeelen, zoodra hij dit opmerkte: "krijg ik hedenmiddag
mijn gewone buur niet aan tafel?"

"Madzy heeft verkozen, dezen middag haar kamer te houden," antwoordde
Aylva: "zij klaagt over hoofdpijn."

"Ik hoop, dat die spoedig zal geweken zijn," zeide de Abt: "maar zou
haar in allen gevalle raden eenige druppels vitriool te gebruiken,
opgelost in dun bier, welk middel ik last zal geven dat men voor
haar bereide."

"Is 't mogelijk dat zij ongesteld is?" zeide Adeelen: "na al de bekers,
die ik gisteren op haar gezondheid geledigd heb."

"Ik geloof zelfs dat gij er te veel geledigd hebt," zeide Aylva,
"en dat dit juist de oorzaak is van haar wegblijven. Wie het hart
van een vrouw wil winnen," voegde hij er halfluid bij, "moet beginnen
met zich zelven te betoomen: en dat deedt gij gisteren niet."

"Hoe!" riep Adeelen: "is het nufje verstoord, omdat ik haar een
onnoozelen kus heb willen geven naar Friesche wijs, toen de _Siward_
werd opgeroepen."

"Er werd geen _Siward_ opgeroepen," zeide de Abt: "ik was het, die
Broeder Syard riep en dit hebt gij verkeerd verstaan."

Ter verklaring van dit gezegde moet ik den lezer het oude gebruik
op de Friesche maaltijden herinneren om een opziener, _Siward_
(waarschijnlijk hetzelfde als het Engelsche _Stewart_) te verkiezen,
die zorg moest dragen dat er geene ongeregeldheden geschiedden. Telken
reize als de naam _Siward_ gedurende den maaltijd werd opgeroepen,
stond het den gasten vrij de naast hen gezeten vrouwen of meisjes
te kussen: en Adeelen had den vorigen dag, naar het schijnt, van dit
voorrecht, hoewel te onpas, gebruik willen maken.

"Al had ik u verkeerd verstaan," zeide Adeelen: "dat was geene zaak
om daarover alarm te maken, althans daar wij allen meer of min door
den wijn verhit waren."

"Veroorloof mij, u te doen opmerken," zeide de Abt, "dat noch de
edele Olderman, noch ik, noch Broeder Syard eenigszins de grenzen
eener betamelijke welvoeglijkheid zijn te buiten gegaan."

"Broeder Syard!" hernam Adeelen, den monnik van ter zijde aanziende:
"ik geloof het waarachtig wel!--de vrome man drinkt nooit iets
als water."

"Broeder Syard handelt wijselijk en wel," zeide de Abt: "waren
alle monniken hem gelijk, mijn vrome broeder de Abt van Lidlum ware
niet vermoord geworden door zijn eigen monniken, omdat hij hun het
wijndrinken beletten wilde."

"Voorwaar!" zeide Adeelen, luidkeels lachende: "met uw vriendelijk
verlof, dat was ook een gestrengheid, welke niet veel beter verdiende,
en welke gij, Heer Abt, wel nooit in 't werk zult stellen."

"Een weinig wijns is nuttig," zeide de Abt: "want wat zegt de apostel:
_modico vino utere_, en ik heb altijd vrede en eensgezindheid onder
de kudde van Sint-Odulf weten te bewaren, door den wijn niet geheel
te verbieden, doch de onthouding daarvan aan te bevelen: en broeder
Syard, die door zijn voorbeeld de matigheid aanprijst, vervult volkomen
mijne bedoelingen."

"Mij dunkt, edele Seerp," zeide Aylva, na een ruim stilzwijgen,
gedurende hetwelk de Abt zich van het langdurig verwijl, en Adeelen
van het hem wedervaren ongeval op de voor hen staande spijzen krachtig
hadden gewroken, "mij dunkt, hetgeen gij reeds gebruiktet, moet u
de verloren krachten eenigszins terug hebben gegeven en u in staat
gesteld, onze nieuwsgierigheid te voldoen, door ons een verslag te
schenken van uw wedervaren."

De dienaars rezen op en vertrokken, en vader Syard maakte zich uit
bescheidenheid gereed om hun voorbeeld te volgen, toen Adeelen hem
verzocht weder te gaan zitten, daar men zijne hulp als klerk van het
gezantschap waarschijnlijk behoeven zoude.

Adeelen deed vervolgens zijn verhaal, hetgeen door de aanwezigen
met aandacht en belangstelling werd aangehoord. Zoolang het
duurde scheen de Abt eenigszins onzeker of hij het gedrag, door
den verhaler gehouden, al of niet moest goedkeuren; want ondanks
zijn zelfvertrouwen, wanneer hij eenmaal een besluit genomen of een
oordeel geveld had, had de goede Abt een bepaalden leiddraad noodig
aleer hij zooverre kwam: hij zag dan ook beurtelings den Olderman
en vader Syard steelswijze aan: het onverwrikbare gelaat van den
monnik gaf hem geene hulp; doch toen op het voorhoofd van Aylva zich
eenige rimpels vertoonden, welke ontevredenheid schenen aan te duiden,
trok ook de Abt de wenkbrauwen samen en loosde, toen Adeelen zweeg,
een diepen zucht. Er was een oogenblik stilte.

"Ik moet erkennen," zeide eindelijk Aylva, "dat ik aan u verplichting
heb voor de edelmoedige wijze, waarop gij mijn dienaar zijt
bijgesprongen. Gij hebt u als een waren Fries betoond, zoo niet als
iemand, die met een gewichtige zending is belast. Wel is waar, gij
hebt een weinig onvoorzichtig gehandeld, door u tegen de overmacht,
en, wat meer zegt, tegen de overheid te verzetten, maar wie zou een
zoodanige onvoorzichtigheid niet gaarne verschoonen? Bedaardheid en
kalm overleg van jeugdig bloed te wachten, ware even ongerijmd als
dat men den zoeten smaak van den room in een hoorn vol hoppebier
wilde zoeken. Ik ben ook jong geweest en zou waarschijnlijk niet
anders hebben gehandeld dan gij.... alleen spijt het mij, dat gij
die Ridders, die u ontzet hebben, niet op ons maal genoodigd hebt."

"Dat zij in Friesland komen!" riep Adeelen uit, met kracht zijn
drinkhoorn opvattende: "komen zij als vrienden, Adeelastins [4]
staat voor hen open: komen zij als vijanden, ik zal hun den trots,
die hen bezielt, verleeren."

"Hoe!" zeide Aylva, hem met verbaasdheid aanziende: "de dienst, dien
zij u bewezen, schijnt weinig dankbaarheid bij u te hebben verwekt."

"Ik haat hen dubbel!" zeide Adeelen, "om dien dienst zelven. Wat
kon mij erger overkomen, bij de eeuwige veete, die ik tegen alle
Hollanders voede, dan weldaden van hen te genieten?"

"Indien u dusdanige gevoelens bezielen," zeide Aylva, op een scherpen
toon, die hem anders niet eigen was, "dan verwondert het mij, dat
gij een zending op u hebt genomen, die geheel van een vredelievenden
aard is: althans zoo beschouw ik die en ook, geloof ik, de eerwaarde
Vader Volkert."

"Voorzeker," zeide de Abt: "onze zending is geheel vredelievend!"

"Het betaamt mij niet, uwe bedoelingen te beoordeelen," zeide Adeelen:
"wat mij betreft, ik weet wat mijn lastgevers van mij verwachten;--maar
hoe dit ook zij, ik vertrouw, gij zult nimmer van mij vergen, dat
ik het ontzag, aan Afgevaardigden verschuldigd, in mijn persoon zal
laten hoonen: en dat een ernstig vertoog, door ons drieën bij den
Graaf ingeleverd, mij recht zal verschaffen van de schelmen, die mij
zoo onbeschaamd hebben aangerand."

"'t Is zeker," merkte vader Volkert aan, "dat onze waardigheid
dergelijke onbetamelijkheid niet dulden kan; maar onze zending is
vredelievend, gelijk ik gezegd heb: en daar blijf ik bij."

"Zoudt gij dan begeeren," vroeg Aylva, zich met eenige bevreemding
tot Adeelen wendende, "dat de Graaf om uwentwille die dorpers liet
opknoopen? Ware een dergelijke wraak een Edelman als gij zijt niet
onwaardig?"

"Gij hebt gelijk," antwoordde Adeelen: "en ik verlang ook geenszins,
dat er om mij te gelieven eenig boer of burger tot spijs der raven
verstrekke;--doch het zijn voornamelijk de poorters van Haarlem,
die mij beleedigd hebben; en hun stad moet voor hen instaan. Laat
een bezending uit de Overheden mij om verschooning komen vragen,
en ik zal de zaak als afgedaan beschouwen; doch ontvang ik geen
genoegdoening, zoo verklaar ik onze zending afgeloopen, en vertrek
morgen weer naar Friesland."

Niettegenstaande zijn ontevredenheid over den dwazen eisch van Adeelen,
kon Aylva den glimlach niet terughouden, welken diens buitensporige
taal hem afperste: zijn gelaat nam echter spoedig weder een ernstiger
plooi: maar gevoelende, dat hij, door Adeelen tegen te spreken,
slechts olie in het vuur zoude gieten, hernam hij op een minzamen toon:

"Ik dacht, gij hadt ons verhaald, dat de zaak door tusschenkomst van
's Graven edellieden was bijgelegd en dat gij over en weder vrede
beloofd hadt."

"Ik weet wat ik beloofd heb," zeide Adeelen met trotschheid, "en
zal het ook nakomen; maar ik heb niet beloofd, geene genoegdoening
te zullen eischen. Gij hebt mij, hoop ik, verstaan, mijne Heeren! en
gij ook, Vader Syard! ik zal u verzoeken, een vertoog in den zin als
ik het bedoel op het papier te stellen."

Dit zeggende, keek hij den monnik aan, die hem van zijn kant insgelijks
aanstaarde met een strakken blik, die zoowel bevreemding als ongenoegen
teekende.

"Hebt gij mij niet begrepen?" hernam Adeelen, bij wien die wijze van
aanzien eenigen wrevel verwekte.

"Ik wacht," antwoordde de monnik, "dat de eerwaarde vader Abt en de
Olderman mij mede hun wil doen verstaan."

"Recht zoo!" zeide vader Volkert: "ziedaar juist wat ik wilde gaan
zeggen. Seerp Van Adeelen is niet alléén afgevaardigd, en mij dunkt
dat wij, in een zaak van dat gewicht, niet naar zijne pijpen behoeven
te dansen, om mij van een wereldsche uitdrukking te bedienen. Wat
dunkt er den waardigen Olderman van?"

"Ik heb er niets bij te voegen," zeide Aylva, "dan alleen dit, dat,
zoo Seerp Van Adeelen zich beleedigd acht, niets hem belet, zich bij
den Graaf te beklagen, mits hij dit in zijn eigen naam en niet als
Afgevaardigde van Friesland doe."

"En het is op deze wijze," riep Adeelen uit, terwijl hij de
van gramschap vonkelende oogen van den eenen op den anderen liet
rondgaan, "dat gij de eer van onzen landaard ophoudt? een landsman,
een mede-afgevaardigde laat gij straffeloos hoonen en weigert gij
uwe medehulp, wanneer hij vergoeding eischt. Vervloekt zij de dag,
toen mijn landsluiden hunne keus op mij lieten vallen! vervloekt het
uur, dat ik mij die liet welgevallen! vervloekt de heele zending,
waarvan ik mij nooit iets dan rouw voorspeld heb."

"Bedaar Adeelen!" zeide de Olderman, "en bedenk u tweemalen, eer gij
om een bijzondere zaak die van Friesland in de weegschaal stelt. Noch
de hoon u aangedaan, noch uwe jonge jaren, zouden u tot verschooning
kunnen strekken, indien gij in dit geval meer gehoor gaaft aan uw
drift dan aan het belang uwer landslieden."

"Mijn jonge jaren!" herhaalde Adeelen: "zoo spreekt men altijd!--Men
is altijd te jong of te oud. Ik heb toch de drie kruisen achter den
rug en ben toch geen kind meer, al hebt gijlieden wat langer in de
wereld rondgetuimeld. En gij moest niet vergeten, dat de stem mijner
landgenooten mij gelijke rechten heeft toegekend als aan u: en dat,
wanneer ik spreek, ik het in hunnen naam doe."

"En gelooft gij dan," zeide Aylva, terwijl zijn oogen getuigden van de
edele verontwaardiging, die hem bezielde: "gelooft gij, dat ik minder
dan gij ons Vaderland en onze eer bemin? Neen, indien ik de dwaasheden
wensch te voorkomen, waartoe een kwalijk begrepen eerzucht u aanspoort,
het is omdat ik sidder voor de gevolgen, welke zij voor Friesland
kunnen teweegbrengen. Ik weet, dat gij er u niet over bekommert, of uw
beklag een vredebreuk doet ontstaan: dat gij zelfs niets wenschelijker
zoudt achten dan een oorlog tegen den Graaf; doch ik weet tevens,
dat het ons niet geoorloofd is, om ter voldoening aan bijzondere
wenschen en inzichten de fakkel der verwoesting in ons vaderland te
brengen en alle onze landgenooten in een wis verderf te storten."

"Gij verkiest dus des Graven boeien, welke hij niet eens meer de
moeite neemt van te vergulden, boven de vrijheid?" zeide Adeelen.

Aylva haalde zuchtend de schouders op: "ik zie, waarde Seerp!" zeide
hij: "dat uw ontmoeting van heden u van alle kalmte en bedaardheid
heeft ontbloot: en die zijn echter noodig wanneer men een zoo gewichtig
onderwerp bepraat:--wij zullen dus hier liever afbreken. Ik ga mij
kleeden, ten einde vaardig te zijn om aan des Graven noodiging te
voldoen. Vaarwel!"

Met deze woorden rees de Olderman op en begaf zich uit de kamer:
een voorbeeld, dat terstond door den Abt gevolgd werd, die weinig
lust gevoelde om den woordenstrijd met zijn halsstarrigen ambtgenoot
te vervolgen. Adeelen bleef dus alleen met vader Syard.

Deze stond bedaard, met de armen kruiselings over elkander geslagen,
den onstuimigen jongeling aan te zien, die, in zijn leunstoel
neergezonken, met de beenen uitgestrekt en de vuisten krampachtig
gesloten, scheen te zullen stikken van woede. Eindelijk sprong Adeelen
met woestheid op, ging vlak voor den monnik staan en zag hem met
fonkelende oogen aan.

"Ik achtte u een echten Fries, monnik!" zeide hij.

"Ik heb niets gedaan, voor zooverre ik weet," zeide vader Syard,
"waarmede ik dezen naam zou verbeurd hebben."

"Gij," vervolgde Adeelen, "gij, die mij aanspoordet vrede te maken met
den Abt van Lidlum, ten einde de Hollander geen gebruik zou maken van
onze verdeeldheden! gij, die mij den raad geeft, mij met de Vetkoopers
te verzoenen en de wapens niet te gebruiken dan tegen onzen algemeenen
vijand, gij weigert een vertoog voor mij op te stellen, hetwelk niet
nalaten kon een gewenschten oorlog teweeg te brengen."

"Gelooft gij dan," zeide de monnik, "dat uwe mede-afgevaardigden
dat vertoog zouden hebben willen goedkeuren? Zoo gij waant op
een dergelijke wijze het doel te bereiken, waar gij naar streeft,
bedriegt gij u zelven. Of waant gij in staat te zijn, alleen met uwe
bloedvrienden en volgeren, de Hollandsche macht te weerstaan?"

"Gansch Westergoo zal de wapens opvatten, zoodra ik het zwaard
ontbloot!"

"Dat valt nog te betwijfelen," hernam vader Syard: "doch zeker is het,
dat noch de Camminga's, noch de Martena's, noch de Beyma's, noch een
der vrienden van Aylva de hand zullen verleggen, wanneer zij vernemen,
dat het niet de zaak van Friesland, maar den bijzonderen wrok van Seerp
Van Adeelen geldt. En wat zal dan het gevolg van uwe oploopendheid
wezen? Niets anders, dan dat Graaf Willem u in ketens slaat, uwe
goederen verbeurd verklaart, en gelijk Koning Rehabeam weleer, in stede
van touwen, schorpioenen gebruikt om er Friesland mede te geeselen."

"Wij zullen ons in dat geval reeds van nu af aan het juk moeten
gewennen; want èn uw nietige Abt, èn de gedienstige Olderman zijn even
geneigd, blindelings al de vorderingen des dwingelands toe te staan,
mits zij slechts den lieven vrede behouden."

"Er zal onmisbaar oorlog komen," zeide de monnik: "doch gij zijt
de man niet, die hem verwekken moet. De vreedzame Aylva zelf zal
zich eenmaal genoodzaakt zien, zijne landgenooten ten strijde op te
roepen. Wees tot zoolang bedaard: een te onberaden driftbetoon van uwe
zijde kan alles bederven. Beloof mij, om, eer drie dagen verloopen
zijn, niet daaraan toe te geven: alsdan zal ik u mijne inzichten en
verwachtingen mededeelen."

"De inzichten en verwachtingen van vader Syard!" zeide Adeelen,
terwijl hij den monnik met een spottenden glimlach van 't hoofd tot
de voeten bekeek.

"Een kleine worm doorknaagt soms een paal, dien een groote stier
vergeefs poogt omver te stooten, en de verachte monnik zal wellicht
verrichten, wat Seerp Van Adeelen en geheel zijn luisterrijk gezin
nimmer kunnen volvoeren. Doch ga en kleed u: men moet geene Graven
van Holland laten wachten."

Dit gezegd hebbende, keerde hij zich om en verliet het vertrek. De
Edelman oogde hem een poos vol verbazing na, en begaf zich vervolgens
naar zijn kamer, gedurig nadenkende over de vreemde uitdrukking,
die de monnik gebezigd had, en over den onverklaarbaren invloed,
welken deze over hem uitoefende.



VIJFDE HOOFDSTUK.


                De schoon-geveêrde Paauw aanhoorde met begeeren
                Het Nachtegaelken in de wilgen quinkeleeren,
                En werd byna verlieft op 't lieffelyck gezanck
                En 't goddelyck musyck, dat uyt de tacken klanck.

                                            Vondel. Warande der dieren.


Ruim een half uur nadat het in het vorige Hoofdstuk vermelde onderhoud
was afgeloopen, wekte een herhaald geklop aan de poort de aandacht van
Feiko, die zich toevallig op het binnenplein bevond. Hij ging terstond
opendoen en herkende de beide Ridders, die hem des morgens uit den
nood hadden geholpen:--"Zijt welkom!" riep hij met een verheugde
stem. "Ik had niet durven hopen u zoo spoedig terug te zien."

"Bevinden uw meesters zich nog te huis?" vroeg Deodaat, zonder af
te stijgen: "ga hun zeggen, dat wij hier zijn om hen naar 's Graven
jachthuis te geleiden."

"Ik ga terstond de boodschap doen: hunne Edellieden zullen in
een ommezien gereed zijn. Hier, Sikko! Hidde! luiaards! waar zijt
gij? Brengt de paarden van die beide Edellieden op stal. Gaat binnen,
mijne Heeren! gaat binnen!"

"Wij kunnen evenzoo goed in den boomgaard wachten," zeide Deodaat,
terwijl hij de teugels van zijn ros eenen dienaar in handen gaf; en,
den arm van zijn vriend nemende, wandelde hij den hof in.

"Ziedaar ons den geheelen dag in touw, ten gerieve van dat Friesche
gespuis," zeide Reinout op gemelijken toon: "de Graaf had de uitvoering
van dezen lastpost ook wel aan anderen kunnen opdragen."

"Het is niemands schuld dan de uwe," zeide Deodaat: "wat behoefdet
gij onze ontmoeting van hedenmorgen op het jachtslot te verhalen? De
Graaf heeft ons gezonden, omdat hij begreep, dat wij, wegens den
bewezen dienst, den Friezen de meest welkome geleiders zouden wezen."

"Vlei u daarmede!--Gij zult zien hoe vriendelijk die Adeelen ons zal
aanzien.... ik zou voorwaar lust hebben hem een poets te spelen: ik
geloof dat ik den kokeler, dien de Gravin voor hedenavond ontboden
heeft, eenige grooten in de hand stop om hem te betrekken."

"Denk, hoe de Graaf dat op zou nemen; doch van dien kokeler gesproken,
ik ben verlangend te weten of hij behendiger zal wezen dan Paolo. Heugt
het u, hoe die ons, toen wij kinderen waren, met zijn kunsten wist
te vermaken?"

"Wij waren toen kinderen, en met weinig tevreden:--ik hield niet van
dien Paolo: hij sloeg mij altijd."

"Ja, omdat gij hem altijd tot overlast waart;--maar of onze heeren
nog niet gereed zijn!"

"Indien zij niet spoedig komen, rijd ik weer heen," zeide Reinout.

"Dwaas!" zeide Deodaat: "zij wisten immers niet, dat wij komen
zouden, en 't verwondert mij niet, dat zij lang werk hebben, althans
Adeelen, wiens gescheurde hozen waarschijnlijk naar den snijder
zijn. Intusschen verlang ik naar hun komst; want deze moesbedden zijn
spoedig rondgewandeld en uw gezelschap is alles behalve opbeurend,
in de aangename stemming, waarin gij u bevindt."

"Stil!" zeide Reinout, hem haastig in den arm grijpende: "luister!"

"Ik hoor niets," zeide Deodaat.

"Spreek zacht. Was het geen citer, die daar gestemd werd?"

"Een citer? Zou het lieve meisje van hedenmorgen ons een serenade
geven, ten einde ons het wachten wat te verzoeten?"

"Bij onze lieve Vrouwe! men herhaalt het geluid! Dezen hoek om! hier
komt het vandaan."

Deodaat volgde zijn vriend, en, de kerk omloopende, welke midden
tusschen de andere gebouwen in den boomgaard vooruitsprong,
bevonden zich de beide Ridders voor een klein afzonderlijk huisje,
dat met slechts één, vrij hoog geplaatst raam voorzien was, uit welk
raam de tonen herklonken, die hun ooren hadden getroffen. Aandachtig
luisterden zij; maar hun verwondering klom hooger, toen zij bespeurden,
dat die accoorden slechts het voorspel waren van een lied, hetwelk nu
door een zuivere, smaakvolle stem werd aangeheven. De woorden waren
Friesch en ongeveer van de navolgende beteekenis:


                        Zegt mij, vriendinnen!
                            Gij die het weet,
                        Baart ons het minnen
                            Blijdschap of leed?
                    Is liefde aan ons leven
                    Tot vreugde gegeven,
        Of stort ze ons in zorgen en pijnlijk verdriet?--
                        --Ik weet het niet.

                        'k Hoor alle dagen,
                            Vroolijk van zin,
                        Liesken gewagen
                            Van 't heil der min;
                    "Zij voert ons tot zegen
                    Langs bloemrijke wegen.
        't Is hemelsche vreugd, die haar goedheid ons biedt."
                        --Ik weet het niet.

                        Foelkjen daartegen
                            Klaagt zonder end:
                        "Ik heb dien zegen
                            Nimmer gekend.
                    Nooit vond ik die bloemen,
                    Waar minnaars van roemen.
        Ach! dorheid en dorens is al wat men ziet."--
                        --Ik weet het niet.

                        Wat Liesken zeide
                            Had mij verheugd;
                        Maar Foelkjen schreide:
                            Weg was mijn vreugd.
                    Wat moet ik beginnen?
                    Hoe zullen mijn zinnen
        Den twijfel ontgaan, dien heur rede mij liet?--
                        --Ik weet het niet.

                        'k Wil niet verhelen,
                            Of, naar ik gis,
                        Beî mijn gespelen
                            Hebben het mis.
                    Genoegen en smarte
                    Schenkt liefde aan het harte;
        Maar wat weegt nu zwaarder, de vreugde of 't verdriet?--
                        --Ik weet het niet.


Het gezang had reeds een geruimen tijd aangehouden, toen nog
de beide vrienden in aandachtige stilte onbeweeglijk stonden te
luisteren. Intusschen hadden de betooverende tonen, welke zij gehoord
hadden, op beider ziel een verschillenden indruk gemaakt. Het kalm
gemoed van Deodaat gevoelde zich in die weldadige stemming gebracht,
welke goede muziek altijd teweegbrengt op zielen als de zijne. Hij
was met zich zelven en met de wereld tevreden: en hij verlangde,
ja, de zangster te leeren kennen, welke zoo bevallig, zoo zuiver had
gezongen; doch hij vergat geenszins dat hij in den boomgaard stond van
een voormalig klooster, naast een bed, waarop aardbeziën groeiden. De
bruisende ziel van Reinout daarentegen, aan wien die hemelsche zang
de melodieën van zijn bekoorlijk vaderland herinnerd had, gevoelde
zich in een andere wereld overgeplaatst; hij verbeeldde zich weder
aan den oever van de Etsch of Anio de zuivere accoorden te hooren,
door de welluidende orgelkelen der Italiaansche schoonen met zulk
een onwederstaanbaar vermogen voortgebracht:--een brandend, weelderig
verlangen bedwelmde zijn zinnen: en hij zou op dat oogenblik de wereld
gegeven hebben om die hemelsche zangen, welke hem te meer bekoorden
naarmate hij de woorden minder verstond, nogmaals te hooren, en de
zangeres, die zijn gloeiende verbeelding met al de bekoorlijkheden
van jeugd en schoonheid versierde, aan zijn kloppend hart te drukken
of stervend van genot aan haar voeten neder te zinken.

"Waarlijk"--zeide eindelijk Deodaat: "het wachten zou mij nooit
vervelen, indien ik altijd op een dergelijke muziek werd onthaald, doch
hoe is het met u? droomt gij? of heeft dat lied u in slaap gemaakt? Gij
zijt beter kenner dan ik; maar mij is het zeer goed bevallen!"

"Zeer goed!" herhaalde Reinout opstuivende: "en gij durft zeggen:
zeer goed!"

"In waarheid," hernam Deodaat: "voor zooverre mij scheen, was de
stem volkomen zuiver en ontbrak het der zangster niet aan gevoel;
misschien zult gij zeggen, dat zij nog eenige leiding behoeft, om....."

"Zeer zuiver!.... geen gebrek aan gevoel!.... Deodaat! gij zijt
de armzaligste, smakelooste aller menschen. Zijt gij een zoon van
Italië? Ik heb er dikwijls aan getwijfeld; doch nu ben ik zeker
van het tegendeel. Kunt gij zoo flauw, zoo afgepast spreken van
de goddelijkste accoorden, die ooit menschenooren troffen. Die
zangster was geen schepsel van klei en water: het was een engel,
een heilige!--Santa Maria!--Zeer zuiver!.... veel gevoel!"

"Nu, wind u zelf maar zoo niet op: ik zal alles gaaf toestemmen,
ofschoon het mij spijten zou, indien die lieve stem aan eenig ander
dan een menschelijk wezen toebehoorde; want ik zou gaarne kennis maken
met de zangster: en met engelen of heiligen ware ik misschien minder
op mijn gemak;--doch hoe komt zulk een virtuose in 't gezelschap dier
plompe Friezen?--de nachtegaal bij de kikkers?"

"Spreek mij niet van die Friezen.--Hoe kunt gij mijn zoete droomen
door het noemen van zulke onbehaaglijke voorwerpen zoo wreedaardig
verstoren?"

"Om u des te beter het dwaze uwer opgetogenheid te doen gevoelen. Wie
weet, die zangster is wellicht eene dier logge, rondwangige,
flauwoogige, plompe Friesche deernen, waar gij hedenmorgen niets van
wildet hooren."

"Zoo gij een ander waart dan Deodaat," zeide Reinout, half boos en
half lachende, "zou ik u uitdagen tot een gevecht op leven en dood,
dat gij zoo kwalijk spreekt van iemand, die ik van heden af voor
mijne jonkvrouw verkies."

"Des te beter," zeide Deodaat: "want wij zouden ook geen tijd voor
een kamp hebben, vermits de Friezen hun middagslaapje schijnen gedaan
te hebben; althans daar komt er een naar ons toe. In waarheid! die
schijnt iets menschelijks te bezitten! Ik geloof waarachtig, dat hij
een beschaafd voorkomen heeft."

Hij bedroog zich niet; want het was de Heer van Aylva, die, in een
donkerkleurig gewaad uitgedost, dat de waardigheid zijner houding
nog beter deed uitkomen, naar hen toetrad.

"Het doet mij leed, edele Ridders!" zeide hij: "dat de onwetendheid,
waarin wij verkeerden, dat ons verblijf door u met een bezoek zou
vereerd worden, oorzaak is geweest dat gij u eenigen tijd zult
verveeld hebben."

"O! wat dat betreft," zeide Deodaat haastig: "wij hebben ons geen
oogenblik verveeld:--gij bezit hier voortreffelijke middelen tot
tijdkorting."--Hier trapte hem Reinout op den voet om hem te doen
zwijgen.

"Ik heb," vervolgde Aylva, "den dienst vernomen, welken gij aan mijn
reisgenoot en aan een mijner dienaars bewezen hebt: en ik bid u,
de betuiging mijner oprechte dankbaarheid aan te nemen. 't Is door
dergelijke hulpbetooningen, dat de wederzijdsche vriendschap tusschen
Hollanders en Friezen meer en meer zal bevestigd worden, en dat onze
taak, welke daarheen leiden moet, aangenaam en gemakkelijk worden zal."

De twee jongelingen zagen elkander aan, als verwonderd over zooveel
minzaamheid en beschaafdheid bij een Fries.

"Maar ik mag u niet langer ophouden," zeide Aylva: "zijt zoo goed
mij naar het binnenplein te volgen, waar mijn mede-afgevaardigden u
reeds verwachten."

De Ridders volgden op deze uitnoodiging den Olderman, doch niet
zonder meermalen om te zien naar het raam, waaruit het lied zich
had doen hooren; evenals scholieren, die een poppenkast niet dan
schoorvoetende verlaten, wanneer het uur van schooltijd slaat.

Vergeefs! niets deed zich aldaar bespeuren en zij moesten voor het
oogenblik de hoop opgeven, om van haar, wier gezang hen verrukt had,
ook het gelaat te leeren kennen.

Op het binnenplein vonden zij den Abt van Sint-Odulf, in een half
geestelijk, half wereldsch gewaad, en niet, zooals de kerkvoogden
in andere landen, op een muilezel, maar op een zwaar, wel doorvoed
Friesch paard gezeten, terwijl Adeelen een prachtigen witten hengst
van reusachtige gestalte onder zich deed huppelen, en een zestal
dienaars, mede te paard, hem omringden. Adeelen en de beide Ridders
groetten elkaar met die gedwongene beleefdheid, welke doorgaans
plaats vindt tusschen den verplichte en den verplichter, wanneer zij
elkander niet lijden mogen. De Abt was daarentegen recht uitbundig
in zijn welkomstgroet: en zich in zegepraal de handen wrijvende,
reed hij Aylva, die inmiddels op een klein bruin blesje gestegen
was, op zijde: "ik had het wel gedacht," fluisterde hij hem in:
"broeder Syard heeft den wenk begrepen, dien ik hem bij het verlaten
der eetzaal gegeven heb: hij is gebleven en heeft Seerp Van Adeelen
tot betere gedachten gestemd."

"Mij dunkt," zeide Aylva, lachend om zich heen ziende, tegen Adeelen:
"dat wij dien sleep van dienaars wel te huis kunnen laten. De weg van
hier tot aan de Vogelesang zal, hoop ik, wel veilig zijn: en al ware
hij het niet, onder uwe bescherming en die van deze waardige Ridders
geloof ik niet, dat wij twee oude lieden iets te vreezen hebben."

Adeelen was op het punt, hem te antwoorden, dat hij voor zich meer
reden tot argwaan dan tot geruststelling zag in het gezelschap van
's Graven dienaars; hij bedwong zich echter en antwoordde op een
koelen toon:

"'t Is zooals het u goeddunkt:--ook dient er wel iemand hier te
blijven om te waken voor hetgene wij te huis laten."

"Gij ziet," fluisterde Deodaat Reinout in, "met welk een zorg zij
hun _harem_ wenschen te bewaren."

Reinout antwoordde niets; doch, zich op de lippen bijtende, zag hij
Adeelen met een verstoorden blik aan.

De dienaars nu, op een viertal na, weggezonden hebbende, begaf de
geheele stoet zich op weg.

"Is het ons veroorloofd," zeide Aylva, onder het voortrijden, "de namen
te vragen der edele Ridders, aan wie wij heden dubbel verplicht zijn?"

"Het smart mij," antwoordde Deodaat, "dat het vermelden daarvan u
weinig bevredigen zal, daar onze namen u waarschijnlijk onbekend in de
ooren zullen klinken. Mijn vriend heet Reinout, ik Deodaat van Verona."

"Verona!" herhaalde Aylva, verbleekende en Deodaat met ingespannen
verwachting aanstarende: "Zijt gij van Verona geboortig?"

"Wij zijn te Bononië opgevoed bij den edelen Carlo della Scala,"
viel Reinout haastig in, een hem altijd onaangenaam onderzoek naar
zijn geboorte willende vermijden.

Aylva zweeg, en een sombere droefgeestigheid verspreidde zich over
zijn wezen. Hij scheen echter nog een vraag te willen doen; maar
Adeelen was hem vooruit.

"Alzoo zijt gij geen Hollanders," zeide hij, met een opgeruimden blik.

"Wij hebben die eer evenmin als gij," antwoordde Reinout op een
scherpen toon.

"Des te beter," hervatte Adeelen, zonder de bedoeling des Ridders te
bemerken: "dan behoef ik met u niet te veinzen; want ik kom er rond
voor uit: ik haat alle Hollanders, en het kost mij moeite, hun eenige
vriendschap te bewijzen."

"Met uw verlof," zeide Deodaat: "wij hebben in dit land gastvrijheid
genoten en mogen in onze tegenwoordigheid geene beschimpingen jegens
zijn bewoners dulden."

"Verschoon mijn vriend," zeide de Abt, haastig tusschen beiden
rijdende, ten einde een twist te voorkomen: "hij heeft de ongelukkige
gewoonte der Friezen nog niet kunnen afleeren, van overluid te zeggen
wat hij denkt."

"Ik hoop, Heer Abt!" merkte Reinout aan, die met deze vergoelijking
weinig tevreden was, en als 't ware verlangde om aan alle woorden der
Friezen een hatelijke uitlegging te geven, "ik hoop, dat gij van ons
het tegendeel niet gelooft."

"_Sono due pazzi_ [5]," fluisterde Deodaat hem in 't oor; echter zoo
zoetjes niet of Aylva had het gehoord.

"_E possibile_," zeide deze: "_ma hanno tutti due il cor ben posto_
[6]."

"Is uwe Edelheid in ons land geweest?" riep Deodaat, verwonderd van
zijn landtaal zoo onverwachts en zoo zuiver te hooren spreken.

"Ik heb er een jaar doorgebracht," antwoordde Aylva, "het gelukkigste
en tevens het rampzaligste mijns levens:--dan, vergeef mij, het
voegt mij op mijnen leeftijd niet, in de tegenwoordigheid van hen,
die opgeruimd en jong zijn, aan treurige herinneringen plaats te
geven. Zoo gij wat gelieft aan te rijden, ben ik daartoe bereid. Het
zoude weinig beleefd zijn, te laat op het lustslot te komen."

Dit voorstel vond algemeene goedkeuring, en men nam nu een vluggen
draf aan. "Reinout!" zeide Deodaat in 't voortrennen tot zijn vriend:
"ik wed al wat gij wilt, dat uw schoone zangeres ook in Italië is
geweest. Wil ik het hem zoo aanstonds eens vragen?"

"Geen woord van haar tegen die Friezen," zeide Reinout: "zoo gij mij
eenigszins vermaak wilt doen. Ik zal u wel eens nader zeggen waarom."

Welhaast bevonden zich nu de ruiters in de breede laan, welke recht op
's Graven jachtslot aanliep. Tot nog toe was het uitzicht meestentijds
beperkt geweest door golvende duintjes, deels met eiken kreupelhout
beplant, waarvan de dorre takken nog hier en daar voorzien waren met
de verschrompelde en saamgetrokken bladeren van een vorig seizoen,
deels met berken, wier jeugdig lentegroen het oog verheugde,--deels
met enkele popelstruiken, wier aankomend blad in eeuwige onrust op
den wind fladderde,--deels alleen overdekt met krakend mos en geurige
duinviooltjes: doch overal aan den benedenkant begroeid met welriekend
pijpkruid, met donkere netelstruiken en andere ontelbare gewassen,
wier verscheidenheid vooral in het eerste lenteseizoen de omstreken
van Haarlem in den dos der vreugde kleedt.--Maar nu werd dat uitzicht
ruimer: tusschen de kleine dwergeiken door, welke aan weerszijden in
de laan stonden, blikte men over een min of meer afhellende vlakte,
met een frisch glanzend grastapijt overdekt, op hetwelk duizenden
voorjaarsbloemen hare lachende kleuren ten toon spreidden. Op de
helft der laan was een plankenbrug, gelegd over een smalle vaart of
wetering, die van nabij Haarlem af tot aan Noordwijk liep, en van
welke, ofschoon meest verzand, nog de sporen te vinden zijn op de
plaats, die wij beschrijven. Deze vaart werd niet verre van daar gevoed
door een smalle beek, welke het overtollige duinwater aanvoerde, en,
alvorens zij zich ontlastte, om een gedeelte der vlakte heenkronkelde
en er een soort van afgezonderd vak van maakte, dat nimmer door eenig
vee betreden werd, maar tot een lustperk diende, waar de Graaf zich,
benevens zijn hofgezin, met onderscheidene spelen en oefeningen ging
vermaken, en 't welk daarom 's _Gravenmade_ [7] heette, welke naam
tot heden nog aan die plek gebleven is.

Ten noorden en ten zuiden paalde deze vlakte aan onafzienbare weiden,
waarop vette runderen graasden, of waar men jeugdige veulens in zag
dartelen; en ten westen aan een heuvelachtigen grond, met schapen
bedekt en door kleine partijen kreupelhout omgeven, terwijl de blanke
toppen der zeeduinen zich daarachter verhieven en den gezichteinder
sloten. Maar, recht voor zich uit, zagen de ruiters het jachthuis,
omringd met eeuwenheugende eiken en beuken, waarvan de eerste door
hun talrijkheid, door den rijkdom en de menigte hunner takken en
twijgen, bijna even weinig doortocht aan de zonnestralen vergunden,
als de breede en dichtgebladerde kruinen der laatstgemelde. Geen oord
ter wereld levert in den voorjaarstijd zulk een verscheidenheid en
menigte op van lieflijk zingende vogels als Holland, en in Holland
is er geene streek, waar zij zich in zulk een aantal ophouden als
aan den duinkant: en welke plek ook op aarde schooner en rijker aan
prachtige of lieflijke tooneelen wezen moge, geen bestaat er, waar
de natuur zich zoo bestendig levendig voordoet. Het was dan ook geen
wonder, dat Floris de Vijfde, toen hij het bevalligst en best gelegen
hoekje gronds, dat in zijn gebied te vinden ware, had uitgezocht om
er een jachtverblijf neer te zetten, geen meer geschikten naam voor
het nieuwgebouwde lusthuis wist uit te denken, dan dien, welken het
bestendig gezang der vogelen, die den omtrek vervroolijkten, hem als
van zelf aan de hand moest doen.

Het jachthuis zelf was eenvoudig en slechts van hout getimmerd, doch
bevatte ruimte genoeg om desnoods een tijdelijke huisvesting aan
den Graaf en aan zijn meest verheven gasten te verschaffen, terwijl
eenige kleinere gebouwen, welke dieper in 't bosch en minder in 't
gezicht gelegen waren, de jagers van minderen rang konden bergen,
en tot stalling dienden voor paarden en honden. Geene gracht noch
muur verdedigde het hoofdgebouw, 't welk dan ook niets aanbood,
dat een vijand in de verzoeking had kunnen brengen om er een aanval
op te beproeven, daar het, als van den weg af gelegen, geen punt
opleverde, dat de moeite waardig was om versterkt te worden, en
bovendien geen anderen buit verschaffen kon dan de weinige meubelen,
waarmede het voorzien was. Op de gewelfde poort prijkte nog altijd
de oude liebaard van Holland: welken de Graven uit het Henegouwsche
huis, zoowel uit hoogachting voor de nagedachtenis des stichters,
als uit inschikkelijkheid voor de dankbare gevoelens, die de naburige
landbewoners jegens hunnen weldoener Floris bleven koesteren, waren
blijven eerbiedigen; maar ook hunne leeuwen vertoonden zich op de
banier, die, als bewijs van 's Graven aanwezigheid, uit een der
kruisramen stak, hoedanige er drie in den voorgevel waren, om wier
bogen kunstig gesnedene bloemfestoenen praalden, en boven welke drie
hertenkoppen de bestemming van het gebouw aankondigden. Vier kleine
torentjes, den vorm hebbende van peperbossen, staken boven het dak uit,
hetwelk eenvoudig met riet gedekt was.

Het was echter niet binnen dit gebouw dat zich de nieuw aankomenden
begaven. Links daarvan, op een vrij uitgestrekt plein, hetwelk met
fraaie ijpeboomen omgeven en door een gevlochten heining tegen alle
inbreuk beveiligd was, oefenden zich eenige wapenknechten, althans dit
geleken zij van verre te zijn, in het schieten met den kruisboog. Een
verlengde maaltijd had hen naar het scheen in eene vroolijke stemming
gebracht, en men kon reeds op zekeren afstand hun uitbundig gelach
en juichen vernemen. In weerwil van het spel, dat hen bezig hield,
hadden zij de aankomende ruiters van verre bespeurd, en een hunner
had uit al zijn macht het perk verlaten, om hen in 't gemoet te
loopen. Hij naderde Deodaat, wisselde zachtjes een paar woorden met
hem, en keerde vervolgens naar zijn makkers terug.

"Deze knaap verzocht mij," zeide Deodaat, zich tot de Friezen wendende,
"u uit te noodigen om hier af te stijgen, en u bij het gezelschap te
voegen, dat ginds met den boog bezig is; gij kunt u aldaar vermaken,
totdat de Graaf van zijn middagslaap ontwaakt en de Gravin van haar
rit terug is."

Tegen dit verzoek was niets in te brengen. De paarden werden aan
de dienaars overgelaten, die hen naar de stallingen brachten, en de
afgestegen ruiters wandelden naar de boogschutters, die, zonder hun
spel voor een oogenblik te staken, zich vergenoegden met den Friezen
een nieuwsgierigen blik toe te werpen, en, voor zooverre zij in de
nabijheid stonden, hen met een korten, doch wellevenden groet te
verwelkomen. Dit onthaal, hoewel zonder plichtpleging, was politiek
en door den Graaf voorgeschreven. Men wilde bij de afgevaardigden
de overtuiging doen ontstaan, dat zij, als goede vrienden en
bekenden, zonder complimenten ontvangen werden, en behandelde hen als
zoodanig. Een enkele der aanwezigen, die het ambt van ceremoniemeester
scheen waar te nemen, kwam uit den drom te voorschijn, en sprak de
afgevaardigden aan: "het heeft den Graaf zeer leed gedaan," zeide
hij, "u hedenmiddag niet ter maaltijd te kunnen hebben; maar het
is hier buiten slecht ingericht tot het geven van gastmalen:--in
't laatst der week hopen wij er hier echter een te geven, waartoe
de voorbereidselen gemaakt worden.--Ik zie, geloof ik, hier den
edelen Aylva," (eene buiging) "den waardigen Abt van Sint-Odulf,"
(eene buiging) "den doorluchten afstammeling van Frieslands koningen,"
(eene buiging). "Zoo gij, mijne Heeren! u, zoolang de Graaf niet hier
is, met ons gezelschap wilt vergenoegen, en een glas echten gekruiden
wijn met ons drinken, zal het ons tot eer strekken. Wij ontvangen u
gul en vrij:--morgen is het de dag der plichtplegingen."

Hij, die deze woorden sprak, was een man van middelbare gestalte, en
naar het scheen tusschen de dertig en veertig jaren oud: zijn houding
was edel en vrij: zijn toon was kortaf, als van iemand die gewoon is
in 't veld bevelen te geven: zijn tongval eenigszins uitheemsch. Zijn
gelaat, door de zon geroost, kondigde iemand aan, die nimmer tochten
of vermoeienissen geschroomd had, en zijn sprekende oogen een fiere
hooghartigheid. Wat zijn kleeding betreft, die was hoogst eenvoudig
en bestond, evenals die van de meeste aanwezigen, uit een groen buis
met mouwen, dat op de dijen afhing, om het midden gesloten en met
bonte randen voorzien was: een kleine kalot, van rood of geel laken,
met een klep van achteren, en van boven met een topje voorzien,
waarvan zij den naam van _toppermuts_ had, bedekte het hoofd tot
over de ooren: een vest en hozen van dezelfde kleur en stoffage,
benevens zwarte tootschoenen, maakten de verdere dracht uit der
aanwezige boogschutters.

"Wij zijn gevoelig aan de beleefdheid, welke men ons bewijst," zeide
Aylva tegen den edelman, die het woord gevoerd had: "een rond en gul
onthaal is ons het aangenaamst: en het zou ons spijten, indien iemand
om onzentwil plichtplegingen maakte."

"Bij Sint-Nicolaas!" zeide Adeelen halfluid tegen den Abt: "men had
ons toch een betere plaats kunnen geven dan onder stalknechten en
jagers, zooals dit volkje schijnt."

"Wat dat betreft," zeide lachende de edelman, die deze aanmerking
gehoord had, "stel u gerust daaromtrent. Gij ziet hier al wat onze
adel luisterrijks bezit: die nu den boog spant is de Heer van Ligny:
naast hem, de Heeren van Walcourt en Antogne: Henegouwen bezit geen
kloeker ridders dan deze drie Baanrotsen: die jongeling met zijn
blonden kroeskop is de Heer van Brederode, en die met hem spreken
zijn twee gebroeders uit den huize Teylingen; die met het deftige
uitzicht is een Haemstede:--allen zijn aan het voormalige stamhuis
vermaagschapt, en getrouwe dienaars van het tegenwoordige."

"En gij zelf," zeide Adeelen, terwijl de vreemdeling voortging met
de namen der aanwezigen op te noemen: "mag men naar uw naam vragen?"

"Ik ben Heer van Treslong in 't Henegouwsche," antwoordde de Ridder,
terwijl een vluchtig rood zijn wangen bedekte; "maar komt, mijne
Heeren! hoe is het? zult gij niet met ons een kans wagen?--Het
smart mij, dat ik op het oogenblik buiten de gelegenheid ben om den
waardigen Abt een gezelschap overeenkomstig zijn stand te bezorgen;
maar al de geestelijke Heeren zijn met de Gravin uit rijden."

"Bekommer u deswege niet," zeide de Abt: "ik zie gaarne een goed
schot."

"Hij zou desnoods nog een boog hanteeren," zeide Adeelen: "ik verzeker
u, Heer van Treslong, naardien dat uw naam is, dat onze Friesche
monniken de strijdkolf en den boog meer in de hand hebben dan het
getijboek en dat, bijaldien ik geen goed kuras gedragen had, mij een
Lidlummer monnik voor mijn tijd naar de eeuwigheid gezonden had."

"Inderdaad!" zeide Treslong: "en heeft die twist gevolgen gehad?"

"Eenige bebloede koppen.--Wij hebben vrede gemaakt en den zoen met een
deftigen maaltijd gevierd, waar wij alle veete hebben af gedronken."

"Van drinken gesproken.--Ik zou bijna vergeten u het welkom te
brengen.--Herman! hier! vul ons een verschen nap."

De schenker, tot wien dit bevel gericht was, had bij zich op een houten
stelling een fiksch vaatje staan met net geschuurde zilveren randen
en een kraan van 't zelfde metaal. Drinkschalen van onderscheiden
vorm en soort waren daarnevens: en die gevuld hebbende, bood hij ze
Treslong en den Friezen aan.

"Ziethier den echten drank van 't land," zeide Treslong, "waarvoor
ik hypocras en malvezij laat staan, mits hij slechts naar den eisch
bereid worde. Gelooft mij, mijne Heeren! deze is volgens het echte
recept: zuivere Lotterwijn, gelijk onze neef.... ik meen gelijk de
Graaf.... de Hertog van Gelder, wil ik zeggen, dien niet drinkt."

Hier zweeg hij, eenigszins verward, terwijl Aylva hem opmerkzaam
aanzag.

"Ik heb nooit beter drank geproefd," zeide de Abt, de drinkschaal
met welgevallen ledigende.

"'t Smaakt wel!" zeide Adeelen: "doch ik voor mij zou een teug
_swietendrank_ blijven verkiezen."

De omstanders, voor zooverre zij dit hoorden, zagen Adeelen met
verbaasdheid aan, niet wetende wat hij door _swietendrank_ bedoelde:
maar de Abt redde hen uit de onzekerheid, door de mededeeling,
dat het een Friesche drank was, uit gedroogde rozijnen getrokken;
op het vernemen waarvan de meeste edellieden de schouders ophaalden
en Adeelen medelijdend aanzagen.

Treslong en de beide Friesche edelen namen nu mede deel aan het spel:
Aylva gaf weldra blijk, dat hij de oefeningen zijner jeugd onderhouden,
althans niet verleerd had, daar hij de schijf nooit miste. Tot zijn
bevreemding zag hij, dat de meesten der aanwezigen vrij slecht schoten
en nooit het middelpunt zoo nabij kwamen als de Heer van Treslong.

"Waarachtig!" fluisterde hem Adeelen in: "zoo dat volk niet beter
weet te mikken, zal er nooit eer in steken om met hen slaags te raken."

Meer en meer begonnen de gemoederen door drank en spel verhit te
worden, toen er een twijfelachtig schot plaats vond, waardoor de goede
harmonie, die tot nog toe geheerscht had, gevaar liep van verbroken te
worden. Adeelen had namelijk de schijf herhaalde reizen in de middelste
kringen geraakt en dacht reeds zeker van den prijs te zijn, toen de
Heer van Treslong zoo juist aanlegde, dat hij zijn pijl volkomen in
het middelpunt dreef. Straks ontstond er een uitbundig gejuich, en de
Heer van Spangen, die den inzet bewaarde, was reeds gereed dien aan
den winnaar ter hand te stellen, toen Adeelen tusschenbeide trad,
en beweerde dat het schot niet gelden mocht, aangezien Treslong,
toen hij afschoot, niet op den behoorlijken afstand was blijven
staan, maar een stap voorwaarts gedaan had. Uit éénen mond spraken
de aanwezige edelen den Fries tegen, die, verontwaardigd dat men,
zoo hij 't noemde, de waarheid zoo onbeschaamd dorst loochenen, zijn
handschoen uittrok en dien op het zand wierp, tevens zwerende, zijn
gezegde te zullen goedmaken tegen al, wie een kamp met hem dorst wagen.

Vlugger dan een patrijshond, die op het gevelde wild aanschiet, was
Reinout, die met Deodaat en eenige Ridders van minderen rang op een
afstand was blijven staan, dadelijk naar het ridderpand toegesprongen
en reeds strekte hij de hand uit om het op te vatten, toen Treslong
met een donderende stem uitriep: "terug!"--Terstond trad de jongeling
verlegen achteruit en er ontstond een algemeene stilte.

"De Friesche edelman heeft gelijk," zeide Treslong: "ik ben
onwillekeurig een stap vooruitgegaan: ik zou echter de verschooning
kunnen bijbrengen, dat hij zijn aanmerking had behooren te doen vóór,
of op het oogenblik dat ik mijn pijl afschoot; maar daarvan wil ik
geen gebruik maken. Ik sta hem den prijs af."

"Gij zijt bij God de eenige ronde kerel, dien ik hier ontmoet heb,"
zeide Adeelen, naar hem toegaande en hem de hand toestekende,
die Treslong al lachende schudde; de overige edellieden, over de
uitdrukking van den Fries gebelgd, zagen bleek of rood van gramschap
en meer dan een sloeg de hand aan zijn dolk.

"Met uw verlof," zeide de Heer van Brederode tegen Treslong, "is het
uwe bedoeling, dat wij ons hier straffeloos door dien vreemdeling
laten beleedigen?"

"Ik ken hier geen vreemdeling, mijn Heer!" zeide Treslong; "ik houde
al de aanwezigen voor getrouwe vazallen van Graaf Willem, en het is
mijn ernstig verzoek, dat de zaak hierbij blijve en dat alle ongenoegen
met den beker worde afgewisseld."

Aylva zag nogmaals den Heer van Treslong zijdelings aan; maar zijn
verwondering over den hoogen toon, welken deze voerde, was geweken. Hij
trad een weinig terug, en Adeelen ter zijde trekkende, fluisterde
hij hem ongemerkt in 't oor: "bedwing u zooveel mogelijk: ieder is
hier niet wat hij verbeeldt te zijn, of ik bedrieg mij grootelijks."

Nauwelijks was de eensgezindheid, ten minste schijnbaar, teruggekeerd,
of een daverend hoefgetrappel liet zich aan den boschkant hooren
en een schitterende stoet van edele Heeren en Vrouwen kwam een der
zijlanen uitgereden. Nabij het perk stapten zij af, om zich bij het
gezelschap te vervoegen, dat aldaar vereenigd was. Een schoone vrouw,
in sierlijk rijgewaad gekleed, en welke men, zoo aan haar uiterlijke,
als aan de eer, welke men haar bewees, voor de Gravin van Holland
herkende, trad vooruit, aan de hand van een edelman van ruim vijftig
jaren, wiens deftig mannelijk voorkomen wel geschikt was om ontzag
en eerbied in te boezemen.

Treslong ging hen te gemoet en wisselde eenige woorden met hen,
welke door de Gravin met koele deftigheid en door haar geleider met
een bedenkelijk hoofdschudden werden aangehoord.

Aylva had insgelijks een schrede vooruit gedaan, toen hij in den nieuw
aangekomen edelman den Heer van Beaumont herkende, met welken hij voor
vijf en twintig jaren meer dan één wapentocht gedaan had. Hij bleef
echter staan, in afwachting of deze hem insgelijks herkennen zoude.

"Gelijk ik u gezegd heb, Mevrouw!" zeide Treslong overluid tot de
Gravin: "het is nog onzeker of de Graaf heden wel verschijnen zal,
nu hij zoo met die verwenschte schele hoofdpijn geplaagd is. Mag
ik intusschen aan u, gelijk aan den Heer van Beaumont, de edele
Afgevaardigden van Friesland voorstellen?"

De Gravin beantwoordde met eene koude beleefdheid den groet der
Friezen, en had zelfs moeite om eene kleine opwelling van wrevel en
ongeduld te bedwingen, toen haar de goede Abt welwillend aanraadde
zijn middel van vitriool en dun bier tegen 's Graven hoofdpijn te
beproeven;--maar Beaumont, die Aylva terstond herkende, trad naar
hem toe en drukte hem hartelijk de hand.

"'t Is lang geleden, dat wij elkander laatst ontmoet hebben," zeide
hij, "en het verheugt mij hartelijk iemand te vinden, met wien ik
nog over den ouden tijd kan praten. Ware ik niet, ten einde mijn
reputatie als galant Ridder op te houden, verplicht geweest de dames
op haar rijtochtje te vergezellen, ik zoude wel hier gebleven zijn
om u vroeger te ontvangen. Ik zie met vreugde, dat gij onze oude
krijgstochten nog niet vergeten zijt. Althans de keten, die u mijn
broeder vereerde, en waarvan hij mij goedwillig een gelijke aanbood,
hangt nog ter herinnering aan uw hals.--Mij dunkt," vervolgde hij,
met een ontevreden blik omziende, en Aylva ter zijde trekkende:
"die ontvangst is niet geweest gelijk ze behoorde."

"Het onthaal was gul en vroolijk," antwoordde Aylva: "en men moet der
jeugd zoowat toegeven;--doch wanneer men denkt een ouden gediende,
als ik ben, beet te hebben, bedriegt men zich."

"De grap was niet oorspronkelijk tegen u gericht," zeide Beaumont:--"en
ik kan u betuigen, dat er geen opzet tot beleedigen bestaat."

Intusschen hadden de Gravin en hare Edelvrouwen meerendeels op
aangebrachte vouwstoelen, schabellen of tuinbanken plaats genomen,
en zich met de Edellieden aan onderscheidene in zwang zijnde spelen
gezet. Adeelen, die weinig van die spelen verstond, vergenoegde zich
met den in zijn oog zoo vreemden en zonderlingen tooi der jonkvrouwen
aan te gapen, nu en dan, zonder te wachten tot men hem bediende, zijn
beker aan het wijnvaatje te vullen, (een ongemanierdheid, waarover
ieder groote oogen opzette, en welke aan verscheidene dames deed
vragen, wie toch die kaalgeschoren wildeman ware), en somtijds hard
te geeuwen, waaraan niemand zich ergerde. Wat den goeden Abt betrof,
hij was wel aan de Aartsbisschoppen van Keulen en van Trier en aan
andere hooge prelaten voorgesteld; doch deze machtige rijksvorsten
achtten het te veel beneden zich, met den kerkvoogd van Sint-Odulf in
gesprek te treden; die zich dan ook genoodzaakt zag, zijne toevlucht
te nemen tot het spelen van de rol van opmerker en tot het heerlijke
vocht, dat hem echter spaarzamer werd toebedeeld dan hij wel verlangde.

Nadat men eenigen tijd op deze wijze had doorgebracht en zich
ondertusschen met kruidkoeken en andere lichte spijzen had verkwikt,
wezen plotseling verscheidene vingers onder een vroolijk gelach naar
de oprijlaan, waarheen zich dadelijk aller oogen wendden. Niemand was
er bijna, die zijn vroolijkheid bedwingen kon bij het zien der twee
zonderlinge personen, die van verre kwamen opdagen. De een was niemand
anders dan de beroemde meester Barbanera, op een paard gezeten, zoo
mager als hij zelf, hetwelk moeite genoeg had om door het zand voort
te komen op drie pooten, welke den schijn hadden of zij elk van een
afzonderlijk paard genomen waren, zoo weinig evenredigheid hadden
zij onderling: terwijl een vierde poot in trage luiheid achteraan
sleepte. De andere persoon was de hansworst, die een grauwen ezel
bereed, welke, behalve met hem, nog belast was met een houten kast,
waarboven Cezar in alle baviaansche deftigheid te pronk zat.

Nauwelijks had de Gravin hen opgemerkt, of de koele onverschilligheid,
waarmede zij tot nog toe in spel en onderhoud gedeeld had, maakte
plaats voor een schier kinderachtige blijdschap: en terstond gelastte
zij, dat men die beide kwanten, tot wier ontbieding zij zelve last
had gegeven, in hare tegenwoordigheid zou geleiden.



ZESDE HOOFDSTUK.


            Tot u koom ick om hulp, vermits u swarte flessen
            Gaen dieper in gespoock als alle toveressen.
            Wat ick u bidden magh, laat my door uwe gunst
            Eens sien, tot myn gerief, de krachten van de kunst.

                                               Cats. Spoock-liefde.


Het was in den tijd, waarin onze geschiedenis voorviel, ja nog
wel later, geene ongewone zaak, dat reizende zangers, vinders,
meistreels of potsenmakers ter verkorting der middaguren bij groote
Heeren werden ontboden: en noch _l'Incomparabile_ noch zijn hansworst,
noch zijn aap, betoonden dus eenige verlegenheid, toen zij zich door
een daartoe afgezonden page voor het edel gezelschap op het grasperk
gevoerd zagen. De kist, door de kunstenaars medegebracht, werd nu
ontpakt: al de aanwezigen plaatsten zich op last der Gravin in een
wijden kring en ontvingen stipt bevel, de te verrichten toeren niet
te storen, noch den kokeler te nauw op de vingers te kijken en hem
zijn geheimen af te neuzen, want de Gravin behoorde tot die lieden,
welke, niet vlug zijnde om het fijne van een kunstgreep te vatten,
daarom juist niet gaarne zien, dat anderen die beter begrijpen dan zij.

Zoodra de toestel in behoorlijke orde gebracht was, begon de hansworst,
na een diepe buiging, een treflijke redevoering, waarin hij de
schoone Gravin en haren doorluchtigen Echtgenoot boven alle andere
vorsten van Europa verhief, en er breed van opgaf, dat de beroemde
Barbanera zich alleen de verre reize naar Holland getroost had, om
in de tegenwoordigheid van den Graaf aller Graven en den Veldheer
aller soldaten gebracht te worden.

"Een fraaie aanspraak!" zeide de Aartsbisschop van Trier tegen de
Gravin, toen de nar algemeen werd toegejuicht: "jammer maar, dat ik
die op mijn doorreize woordelijk door den spreker heb hooren opsnijden
aan het Hof van Gelder, alleen met verandering van namen en titels."

"Onze waarde neef van Gelder zal zich toch niet beroemen dat hij nu
reeds de Hertog aller Hertogen is, tenzij hij het sedert een paar
dagen geworden zij," antwoordde de Gravin, doelende op de Hertogelijke
kroon, welke den Graaf van Gelder geschonken was, en die zij wist,
dat door haren gemaal geweigerd zou worden.

Onderscheidene toeren, door de drie kunstenaars met een gelukkig gevolg
ten uitvoer gebracht, droegen, meer nog dan de aanspraak, de algemeene
goedkeuring weg, welke echter, om een echt grammaticale spreekwijze te
bezigen, aan den kwakzalver in den stelligen, aan den alwillensdwaas
in den vergelijkenden, en aan den aap in den overtreffenden trap
geschonken werd. Alleen het gelaat der Gravin had zijn koele stemming
hernomen, welke zelfs, toen de kunstverrichtingen eenigen tijd
geduurd hadden, door kennelijke teekenen van weerzin en ongeduld
werden vervangen. Om deze verandering in hare gemoedsgesteldheid,
welke door een al te haastigen lezer wellicht aan een vrouwelijke gril
zoude kunnen worden toegeschreven, te verklaren, dient men te weten,
dat de Gravin naar de kunstenaars niet zoozeer verlangd had, om hunne
behendigheid in gewone goochelaars-kunsten te bewonderen (ofschoon
deze de voorgewende reden ware): als wel omdat zij vernomen had, dat
meester Barbanera het in de verborgene wetenschappen tot een hoogte
gebracht had, welke de zoodanigen, die er getuigen van geweest waren,
met verbazing vervuld had, en dat zij in 't geheim vurig verlangde,
eenige bewijzen zijner bekwaamheid in die vakken te vernemen. De gewone
kunsten, hoe vernuftig ook gedacht en hoe behendig ook uitgevoerd,
verwekten bij haar dus niets dan verveling, evenals dikwijls een wel
uitgevoerd treurspel geen aandacht waardig is bij dezulken, die alleen
om het ballet gekomen zijn: zij haakte naar het oogenblik, dat al die
bekers en balletjes en kastjes verdwijnen zouden om voor de in haar oog
meer belangrijke kunsten plaats te maken; maar, gelijk het doorgaans
gaat, zij was beschroomd om daartoe stelligen last te geven, ja zelfs
om hare geheime begeerte aan iemand mede te deelen. Eindelijk echter
werd zij uit dien staat van ongeduld verlost, door een vraag, welke
Treslong aan den hansworst deed, wat of er namelijk in den zak school,
dien hij bij zijn komst zoo zorgvuldig onder de tafel geplaatst had.

"Daar in dien zak," was het antwoord, "zit het wonderbare glas,
waarin mijn meester de toekomst leest."

"Ei! de toekomst!--en kunt gij die ook reeds verklaren, vriendje?"

"Bij Sint-Julfus," zeide de nar: "ik heb dagwerk om den menschen de
dwaasheden te verwijten, die zij gedaan hebben, zonder dat ik er die
behoef bij te voegen, welke zij zullen doen."

"Een goed antwoord," zeide Treslong; "maar zoo het Mevrouw behaagt,
zouden wij de geheimen van dat tooverglas ook wel eens willen kennen."

"Mijn vermaarde meester," zeide de hansworst, "zou het uit eigen
beweging niet gewaagd hebben, de kennis, welke hem zijn verborgen
wetenschap van de bovenzinnelijke en bovennatuurlijke dingen verschaft
heeft, op zulk een verheven gezelschap toe te passen: en hij zal
daartoe niet overgaan dan op drie voorwaarden, waar de billijkheid
aan een iegelijk van zal blijken."

"Men moet ze echter eerst hooren om ze te kunnen beoordeelen," zeide
de Heer van Teylingen: "welke zijn uw voorwaarden?"

"De eerste is, dat het de uitdrukkelijke begeerte van Mevrouw de
Gravin is, dat mijn meester zijn verborgene kennis ten toon spreide."

"Mevrouw de Gravin hoort wat die nar verlangt," zeide Treslong
lachende: "zal zij zoo goed zijn, een bevel dienovereenkomstig
te geven?"

"Het zij zoo!" zeide de Gravin, half tevreden en half wrevelig:
tevreden, omdat aan haar wensch voldaan werd; wrevelig, omdat zij
zulks bekennen moest.

"Het tweede verzoek mijns meesters is, dat niemand het hem wijte,
noch hem op de eene of andere wijze mishandele of benadeele, zoo
altemet deze of gene zijner woorden iets bevatten mocht, dat min
aangenaam in de ooren klonk."

Het voorhoofd van den Heer van Treslong fronselde zich en hij zag de
Gravin vragende aan.

"Deze bede is hoogst billijk," zeide de Gravin: "en ik verwacht,
dat niemand der aanwezigen zich tegen hare vervulling verzetten zal."

"Wat de derde betreft," vervolgde de dwaas, een koddige buiging
makende, "zij bestaat alleen daarin, dat het aanzienlijk gezelschap
indachtig zij, hoe wetenschap boven vlugheid verheven is en dus op
eene hoogere belooning aanspraak mag maken."

De Gravin knikte goedkeurend met het hoofd en wachtte nu, evenals elk
ander, met ingespannen nieuwsgierigheid wat er volgen zou. Met behulp
van zijn makker ruimde Barbanera alles wat hem hinderen kon van de
tafel, plaatste er vervolgens een glas op van buitengewone grootte,
vulde het tot op de helft met een doorschijnend vocht, hetwelk hij
uit een lederen flesch schonk, en wierp er onderscheidene poeders in,
waarna hij den bokaal weder toedekte. Straks werd men een zonderlinge
werking in het glas gewaar: de daarin geworpen stoffen losten zich
op en vormden onderscheidene gedaanten, naar ertsen en plantsoorten,
ja zelfs naar dieren en menschen zweemende, verschillende van kleur
en grootte. Nadat men gedurende eenige oogenblikken dit schouwspel
had aangestaard, kondigde de hansworst aan, dat al wie zulks verkoos
eenige vragen aan zijn meester kon doen.

Geen mensch deed zich op; want, behalve dat niemand bij zulke
gelegenheden gaarne het voorbeeld geeft, dorst men niet beginnen zonder
de toestemming der Gravin, op welke alle blikken gevestigd waren.

"Mevrouw!" riep eindelijk Treslong: "indien uwe Genade het voorbeeld
niet geeft, zal niemand onzer de vermetelheid hebben het orakel
te raadplegen."

"Wat zou ons lot ons kunnen schelen," zeide de Aartsbisschop
van Keulen, "indien wij niet omtrent dat onzer edele gastvrouw
gerustgesteld waren."

"Hoe, Hoogwaardigste!" zeide zij glimlachende, "gij, die een Prelaat
zijt, gij spoort ons aan, een duivelskunstenaar te raadplegen?"

"'t Zijn allemaal fratsen en narrepoetserijen," hervatte de Dignitaris:
"ik heb dat al meer gezien; maar het loopt op dwaasheid uit."

"Welaan dan," zeide zij: "hoewel het ons weinig betaamt, zullen wij
ons niet aan het algemeene verlangen onttrekken: doch wij begeeren,
dat niemand ons volge, uitgenomen Yolente van Dampmartin en Ottilia
van Naaldwijk: wij vrouwen," vervolgde zij met een vroolijken
lach, "vertrouwen ongaarne onze geheimen aan de ooren van zooveel
bijstanders."

Men trad eerbiedig op zekeren afstand terug: de Gravin, door de
twee jonkvrouwen vergezeld, begaf zich naar den kokeler, wien zij
de vraag voorstelde, of zij nog lang met haren echtgenoot gelukkig
zoude wezen. Barbanera boog zich eerbiedig, lichtte het deksel van
het glas, stak er het eene einde van zijn tooverstaf in, en gaf haar
het andere in de hand, terwijl hij zelf met een zilveren pijpje in
het vocht blies.

Terwijl zij des meesters voorschrift opvolgde, gaf, ondanks haar
voorgewende bedaardheid, het trillen van het glas haar heimelijken
angst te kennen: de waarzegger zag haar beurtelings scherp in de oogen
en dan weder in het glas. Op eens trok hij de wenkbrauwen saâm; de
Gravin ontstelde en zag in het glas: het vocht was op eenmaal zwart
geworden, en de zich daarin bewegende gedaanten zwommen als paarlen
of tranen heen en weder. Het gelaat der schoone vrouw werd bleek als
een doek.

De omstanders, die de vraag niet gehoord, doch wel de kleurverandering
der Gravin bespeurd hadden, stonden verbaasd en verstomd. Treslong
deed een stap voorwaarts: maar trad weder terug, toen hij bemerkte,
dat de zwarte tint na eenige oogenblikken weder verdwenen was en
alles zich in het glas voordeed als te voren.

Nu stak Barbanera het hoofd naar de Gravin: en de tooverroede
terugnemende, fluisterde hij haar de navolgende voorspelling in 't oor:


    "Sombres jours bientôt viendront:
    Haults Seigneurs trépasseront;
    Paix et lesse jâ suivront:
    Lis et roses fleuriront." [8]


Teffens wees hij op het glas, waar de Gravin, òf werkelijk, òf door een
spel van hare verbeelding, een bloemkransje op den bodem zag liggen.

"Het slot vergoedt het begin," zeide zij zuchtend: "ik verlang verder
niets te weten. Mejuffers!" vervolgde zij tot de haar omringende dames,
zoodra zij naar hare plaats gekeerd was:--"ik raad geene van u allen
aan, den meester te gaan raadplegen. Het is een te gevaarlijk spel
voor vrouwen."

"Het zal derhalve onze beurt worden," zeide 's Graven vertrouweling,
de Heer van Naaldwijk: "wat mij betreft, ik geef er niet om of iemand
de vraag en het antwoord hoore. Heksenmeester!" vervolgde hij, "een
stuk geld op de tafel werpende: zeg mij slechts of mij een lang leven
is toegedacht?"

De waarzegger stelde hem het stokje ter hand: maar nauwelijks stak de
Ridder het in 't water of hij zag de kleur daarvan in die van bloed
veranderen, terwijl hem Barbanera toeriep:


    "Arc est tendu et flêche preste,
    Qui bientot férira ta teste." [9]


"Het zij zoo!" hernam Naaldwijk, nadat hem Deodaat, op zijn verzoek,
de beteekenis dier woorden had doen kennen: "ik zal dan voor 't minst
een krijgsmansdood sterven."

"Zal mijn lot even voorspoedig wezen?" vroeg de Heer van Spangen,
terwijl hij den wichelaar zijn gift aanbood.

Ook hij zag dezelfde bloedkleur.--"Hou thans uw Fransch maar voor u,"
zeide hij: "ik heb aan dat teeken genoeg."

"Wanneer ik sterven zal, is mij vrij onverschillig," zeide Walcourt:
"zeg mij, zoo gij kunt, wie mij dooden zal," en, den staf met een
vaste hand aangrijpende, stak hij dien in 't vocht.

Meester Barbanera beschouwde een wijl de zich daarin voordoende
gedaanten, en op eene er van wijzende, die naar een dorschvlegel
zweemde, zeide hij:


    "De vilain ignoble fléau
    Vous occira sur le préau." [10]


Andere Ridders en Edellieden volgden: en bijna ieder ontving een
onheilspellend antwoord. Het was niet onbelangrijk op te merken,
hoe elk hunner zich in deze omstandigheid gedroeg. Sommigen lachten
overluid: doch hun gedwongen houding toonde genoeg aan, hoe weinig zij
innig tot vroolijkheid gestemd waren: anderen zagen den toovenaar met
een gramstorigen blik aan: enkelen bleven, in diep gepeins verzonken,
zijn voorspelling overdenken.

"En gij, mijn Heer van Beaumont!" riep Naaldwijk dezen Edelman toe,
die met Aylva stond te praten: "zijt gij niet nieuwsgierig om uw lot
te vernemen?"

"Ik zie niet," antwoordde Beaumont, "dat de wetenschap, die gij allen
hebt opgedaan, u veel profijt heeft bezorgd."

"Komaan! Komaan! laat u overhalen!" klonken verscheidene stemmen:
"het is immers slechts een spel."

"Indien het u aangenaam kan zijn, welaan dan," zeide Beaumont:
"zeg mij, waarzegger! of ik in het lot van al die brave Heeren
deelen zal; want mij dunkt, dat er een groote slachting onder hen
zal plaats hebben."


    "En tout temps te gardera Dieu
    D'eau, de fer, de bois et de feu." [11]


was het antwoord des waarzeggers.

"Waarlijk! gij meent het wel met mij," zeide Beaumont lachende, "en
hebt op eene dubbele belooning recht. Komaan, mijn Heer van Aylva,
het is uwe beurt."

"Kunt gij raden wat ik u vragen wilde?" zeide deze tot den profeet.

Nauwelijks had meester Barbanera hem in de oogen gezien of hij wenkte
de omstanders terug te treden.

"Hoe nu!" zeide Aylva, verbaasd het stokje in de hand nemende,
"mag niemand het antwoord hooren?"

"_Ricordatevi_ di Bianca di Salerno," [12] fluisterde hem de waarzegger
in 't oor.

"_Madre di Dio_!" riep Aylva sidderend uit.

Op het hooren van dezen kreet kwamen de omstanders weder naar voren;
waarop de kokeler terstond overluid deze regels volgen liet:


    "Il cane la brebis mangea,
    Mais l'agnel tôt reviendra." [13]


"Mensch!" zeide Aylva: "van wien hebt gij deze dingen?"

Doch Adeelen was hem reeds voorgetreden. "Elk zijn beurt, vriend
Aylva!" zeide hij: "kom, meld mij eens, kokeler! of Friesland nog
lang vrede zal hebben. Maar spreek mij geene vreemde talen, die ik
toch niet versta."

Barbanera bedacht zich een oogenblik, en terwijl het water weder de
bloedkleur aannam, zong hij het referein van een Platduitsch liedje:


    "Waert up de fruntering!
    De Viant ist da." [14]


"Men moest een ezel zijn, om dit niet te begrijpen," zeide Adeelen,
terwijl hij vergenoegd aftrok.

"Zal ik goede tijding uit Verona hebben?" vroeg Deodaat, aan wien
Reinout deze vraag had geopperd.--Het antwoord was:


    "Nouvelles qui vous parviendront,
    Joies et douleurs vous causeront." [15]


"Men behoeft geen toovenaar te zijn om zulk een antwoord te geven,"
zeide Reinout, en zijns makkers plaats innemende, vroeg hij, of hij de
schoone zangster zou leeren kennen, wier maatgeluid hem verrukt had,
en bekwam het navolgend orakel:


    "De Sirènes le chant plaira;
    Mais male mort s'en suivera." [16]


"En gij, eerwaardige Abt!" vroeg Treslong aan vader Volkert: "wilt
gij ook de wijsheid des kunstenaars niet beproeven?"

"Ofschoon ik zijne waarzeggingen voor dwaze en onbeduidende praktijken
houde," antwoordde de Abt, "wil ik echter, uit achting voor het
aanzienlijk gezelschap, hem eene vraag voorstellen. Ik begeer
geenszins het toekomende uit te vorschen, daar zulks in iemand van
mijn karakter hoogst ongepast ware; doch zal hem alleen naar het
tegenwoordige vragen. Zeg mij nu, toovenaar! dragen al de Monniken
van Sint-Odulf hunnen Abt in hun gemoed de achting toe, die zij hem
verschuldigd zijn?"

Een algemeen gelach ontstond toen de waarzegger antwoordde:


    "Souvent qui porte mître
    d'Abbé n'a que le titre." [17]


"Lacht zooveel gij wilt, mijne Heeren!" zeide vader Volkert: "zooals
zij dan wezen moge, ruil ik mijne waardigheid tegen geene andere:
want in Sint-Odulf heerscht rust en vrede, 't geen men niet van alle
conventen zeggen kan: en ik ben meer heer in mijn klooster dan Jan
van Arkel in zijn Bisdom, waar hij van verdriet is uitgeloopen."

"Kent gij den Bisschop van Utrecht?" vroeg Beaumont.

"Hij is kort na zijn verheffing onze kloosters komen bezoeken.... een
schoon jongeling was hij, en wien de mijter wèl stond, dat mag gezegd
worden:--hij kwam eerst te Sint-Odulf: en toen gaf ik hem op zijn reis
naar de andere kloosters onzen broeder Syard mede, die hem overal heeft
rondgeleid en alles verklaard, of ik het gedaan had.... maar nu, gij,
mijnheer van Treslong, die mij aangespoord hebt om den kokeler te gaan
raadplegen, gij lacht mij uit en zijt zelf nog niet bij hem geweest."

De Ridder zag hem glimlachende aan, en naar Barbanera gaande, nam
hij den tooverstaf uit diens handen. Maar nauwelijks had hij dien
in het vocht gestoken, en de vraag gedaan of hij slagen zou in de
onderneming, welke hij in den zin had, of de waarzegger zag hem met
smeekende oogen aan, wrong de handen en viel op de knieën neder.

"Hoe nu, schurk! wat heeft dat te beduiden?" vroeg Treslong.

"_Perdonatemi, illustrissimo Signor conte!_" riep Barbanera als in
doodsangst uit: "_ma non posso dir_ [18]...."

"Gij kent mij!" zeide de Graaf; want het was Willem IV zelf, die
gewoon was zijn rang af te leggen wanneer hij met zijn hovelingen
aan 't spelen was, en zulks dezen avond langer dan gewoonlijk had
volgehouden, eerst om zich met de Friezen te vermaken en vervolgens
om den toovenaar te misleiden:--"Welnu! wat zegt uw orakel?"

Barbanera liet het hoofd op de borst vallen, sloeg de oogen neder,
kruiste zijn armen en mompelde toen:

_"Non vié altro oracolo che quello del conte di Gelria_ [19]."

"Ellendige!" riep de Graaf vertoornd uit en wierp den tooverstaf
met geweld van zich af. Ten einde de uitwerking van des waarzeggers
woorden te verstaan, dienen mijn lezers zich te herinneren, dat
de oude Graaf Reinout van Gelder, toen hij Willem IV als kind ten
doop hield, de voorspelling gedaan had, dat zijn petekind eenmaal
door het zwaard der Friezen zou omkomen. Hoewel niemand en vooral de
Graaf zelf ooit veel gewicht had gehecht aan de taal des ouden mans,
dien men als half zinneloos beschouwde, liet de aanhaling daarvan,
op zulk een oogenblik en bij een zoo zonderlinge gelegenheid, niet na,
een diepen indruk op het gemoed der aanwezigen te maken.

Aylva was de eerste, die de stilte brak, welke dit voorval had doen
ontstaan. Eerbiedig naderde hij Willem en, zich ontdekkende: "Heer
Graaf!" zeide hij: "vergeef het mij, die u vroeger reeds herkend had,
zoo ik u niet eer de hulde heb bewezen, die u toekomt; maar ik had
uw verlangen, van onbekend te blijven, geraden en geëerbiedigd. Het
voegde mij niet, ongeroepen het woord tot u te voeren; maar de taal,
door gindschen bedrieger gesproken, maakt het mij tot een plicht, u
te verzekeren, dat, zoolang de Friezen in u een goeden en gunstigen
beschermer vinden, gij van Friesche zwaarden niets zult te vreezen
hebben."

"En ik waarborg u," voegde Beaumont er bij, "dat uwe Genade geen
waardiger en getrouwer vriend kunt hebben dan den Heer van Aylva,
althans zoo hij nog dezelfde is, die hij voor vijf en twintig jaren
was."

"Wij danken u, waardige Aylva," zeide de Graaf, hem bewogen de hand
toereikende: "wees verzekerd, dat ons het welzijn van een gewest,
waarin wij zulke getrouwe vrienden bezitten, op 't naaste aan 't
harte ligt. Vergeef ons, zoo wij ons niet dadelijk aan u bekend hebben
gemaakt; maar wij moesten den dag van morgen aan onze waardigheid geven
en daarom wilden wij dien van heden buiten den band der plichtplegingen
doorbrengen."

"De Heer van Aylva had er wel bij mogen voegen, dat hij thans uit
zijn eigen naam sprak en niet als afgevaardigde van Friesland,"
zeide Adeelen halfluid tegen den Abt.

"Stil! stil!" voegde hem deze zachtjes toe: "onze vriend is een
wijs man; maar hij vergeet somtijds dat hij mede-afgevaardigden
heeft. Intusschen voegt het ons, insgelijks den Graaf te gaan
begroeten."

"Ik zal wachten, dat hij zelf mij aanspreekt," hernam Adeelen:
"o! dat ik hem eerder gekend hadde, ik had liever deze hand afgekapt
dan dat ik ze hem had toegestoken."

"Gij zijt toch niet verstoord op ons, mijne goede Heeren!" zeide de
Graaf, op datzelfde oogenblik minzaam tot hen tredende. "Wij hebben
gehoord, dat er hedenmorgen een uwer in den Hout onaangenaamheden
heeft gehad. Deze zaak zal onderzocht worden. Reeds hebben wij een
der aanstokers van dat geschil, een boschwachter, die in onzen eigen
dienst was, zijn afscheid doen geven."

De Abt boog zich met eerbied. Adeelen maakte een stijve buiging en
bleef toen strak voor zich kijken.

"Gij hebt zoo straks uwe hand aan den Heer van Treslong gegeven,"
vervolgde Willem: "zult gij die aan den Graaf weigeren?"

Adeelen stond nog roerloos. Beaumont, die een uitbersting vreesde,
trad haastig tusschen beiden.

"Het is niet aan den afgevaardigde van Friesland," zeide hij, "het is
aan Jonker Seerp Van Adeelen, dat Willem van Henegouwen de hand biedt."

"Seerp Van Adeelen heeft vrijwillig de hand aan den heer van Treslong
gegeven," zeide de weerbarstige Fries: "den Grave komt òf de hulde
òf den handschoen van Frieslands afgevaardigde toe."

"'t Is genoeg," zeide Willem, die zich, zonder naar deze taal te
luisteren, reeds had omgewend: _"on ne scauroit faire boire un asne
s'il n'a soif [20]."_ "Mevrouw de Gravin! zou het uwe goedkeuring
wegdragen, indien we de paarden lieten opzadelen?"

De Gravin boog zich toestemmend: en het gezelschap, dezen wenk
verstaande, maakte de noodige toebereidselen om te vertrekken.

"Wat belieft uwe genade, dat met deze kokelers gedaan worde?" vroeg
Reinout aan den Graaf, terwijl hij op Barbanera wees, die, met behulp
van zijn makker, den toestel bereids weer had ingepakt.

"Mij dunkt, zij zouden een groot versiersel zijn voor den kastanjeboom
op het achterplein," zeide Naaldwijk.

"Dat men hen met zweepslagen den Vogelesang afdrijve," zeide Willem
op een gestrengen toon.

"Mijn edele Heer!" riep de Gravin, hem bij de hand nemende: "zij hebben
mijn woord in uw bijzijn ontvangen, dat men hun geen leed zou doen."

De Graaf bedacht zich eenige oogenblikken. "Welaan!" zeide hij
vervolgens: "breng hun een paar gulden: en daarbij onzen stelligen
wil, dat zij na vier en twintig uren zich niet weder in onze Staten
vertoonen, op straffe van aan den Rechter te worden overgeleverd,
als schuldig aan duivelskunstenarijen. Gij hebt ons verstaan,
Reinout! zorg dat zij het wel begrijpen:--en deel onzen last aan den
Schout van Haarlem mede, dat hij voor de uitvoering zorge.--En nu,
mijne Heeren! is het tijd van gaan. Wie ons liefheeft, volge ons."

In weinige oogenblikken was de gansche stoet te paard gezeten en naar
Haarlem in aantocht. Alleen Reinout en Deodaat bleven een poos achter,
om den kokeler 's Graven besluit mede te deelen, en volgden toen,
ofschoon op eenigen afstand, den trein.

Het was eerst nabij het oude Johanniter-klooster, dat zij dien weder in
't oog kregen en zagen, dat de Friezen, waarschijnlijk om den Graaf
eer aan te doen, niet afstapten, maar mede naar Haarlem reden. "Hou
even op," zeide Reinout: "ik krijg daar een inval."

"Deze of gene zottigheid?" zeide Deodaat.

"Neen, in ernst!--Wij hebben den avond vrij: laat ons dien besteden
om achter het geheim te geraken, dat mij zoo na aan 't harte ligt."

"Wat zijn uwe voornemens?"

"Volg mij, en gij zult die vernemen," antwoordde Reinout, terwijl
hij rechtsaf een weg insloeg.

"Gaat gij verre?" vroeg Deodaat: "ik ben vermoeid en verlang hartelijk
naar mijn bed."

"Niet verder dan de hut van Walger den boschwachter, waar wij onze
paarden zullen laten," antwoordde Reinout.

"En dan?"

"En dan!--maar gij bezit niet de minste verbeeldingskracht! Dan sluipen
wij naar het klooster, trachten onze schoone zangster te ontdekken...."

"Beklauteren de muren, rooven haar weg, slaan alles dood, en voeren
onzen buit naar ons paleis te Verona:--is dat uwe bedoeling niet?"

"Niet volkomen!" antwoordde Reinout, lachende in weerwil van zich
zelven: "indien wij haar slechts kunnen zien en hooren, dan ben
ik voldaan."

"Ik beken u van harte, dat ik al zoo lief op mijn bed lag en van daar
die hemelsche tonen hoorde:--zoo wij eens betrapt worden, terwijl
wij rondom dat klooster dwalen, zal onze ontdekkingsreis stofs genoeg
opleveren tot een maand bespotting."

"Welnu! laat mij dan alleen gaan," zeide Reinout, wrevelig: "ik geloof
inderdaad, dat men alleen beter tot zulk een tocht geschikt is."

"Reinout!" zeide Deodaat, het hoofd langzaam schuddende: "dat heb
ik niet aan u verdiend!--Gelooft gij, dat ik u verlaten zou, hoe zot
het avontuur dat gij voorhadt ook wezen mocht?"

"Vergeef mij," zeide Reinout: "heb slechts de goedheid mij niet weer
te kwellen; gij weet, wanneer ik verliefd ben, versta ik geen boert."

Gedurende deze woordenwisseling waren zij de woning des boschwachters
genaderd: deze was tegen een klein duintje gelegen, en van den
zijweg, waarop de vrienden zich bevonden, afgescheiden door een
scherm elzenhakhout en door twee zware wilde kastanjeboomen, die
thans in vollen bloei stonden, en tusschen welke het pad lag, dat
dwars door het hakhout naar den ingang der woning geleidde. De Ridders
stegen af, en terwijl Reinout de paarden aan den boomstam bond, begaf
zich Deodaat naar de hut, om den boschwachter of iemand der zijnen
te roepen, ten einde bij de paarden te blijven en die te bewaken,
zoolang zij op hunne ontdekkingsreis uit waren.



ZEVENDE HOOFDSTUK.


            O hemel! ja! dus was haar spraak, haar tred, haar wezen:
            Zij is het.

                                                            Alzire.


Daar de deur half aanstond, behoefde Deodaat zijn komst door geen
geklop aan te kondigen, maar trad onverhinderd binnen. Het verblijf
van Walger bestond uit een vrij ruim vertrek, waarvan een derde was
ingenomen of overdekt door den wijd vooruitstekenden schoorsteenmantel,
binnen welks omvang een paar zijden spek, eenige gevilde en ruige
konijnen en een menigte netten en vischwant hingen te drogen. Een
tafel van ruw hout, die nabij het venster stond, een paar zitbankjes
en jachtgereedschappen van allerlei vorm en gebruik, maakten de eenige
meubelen uit, waarmede overigens dit verblijf was voorzien.

De zon was sedert een geruimen tijd ondergegaan, en de schaduw, welke
de breede kruinen der beide kastanjeboomen om zich neerwierpen, had
over al de voorwerpen, die zich in de stulp bevonden, een duisternis
verspreid, waaraan de oogen van hen die zich binnen bevonden, reeds
gewend waren, maar welke Deodaat, die van buiten kwam, belette, den
vorm of de kleur van eenig ding duidelijk te onderscheiden. Alleen
de smeulende gloed van een paar kluiten afgestoken derrie, die op den
haard lagen, wierp een flauwen schemerschijn om zich heen, en deed al
de voorwerpen op eene nog ongewisser en fantastischer wijze uitkomen.

Het eerste, wat onze Ridder bij het inkomen bespeurde, was eene aan de
tafel zittende gedaante, welke hij voor de vrouw des boschwachters
hield, en die een pak, dat naar een kind geleek, op den schoot
had. Zonder verder rond te zien naderde hij dit vrouwelijk wezen:

"Vrouwtje!" zeide hij: "kunt gij of uw man even buiten komen om onze
paarden vast te houden?"

De gedaante hief het hoofd op met een half versmoorden kreet van schrik
(want zij had de komst van Deodaat niet opgemerkt); doch antwoordde,
zich terstond herstellende: "ik ben de vrouw van den boschwachter niet;
maar 't zal nu moeilijk schikken u te helpen."

De stem was zoo zoet en welluidend, en deed zich in zulk een zachten
tongval hooren, dat Deodaat een oogenblik verlegen en opgetogen van
verwondering bleef staan: "Vergeef mij," zeide hij vervolgens: "ik
heb, geloof ik, een dommen streek begaan; maar de duisternis belet mij
te zien tot wie ik spreek, en welk een titel ik moet geven aan haar,
die mij de eer aandoet van mij te antwoorden."

"Aha! zijt gij het?" vroeg een ander lief stemmetje, 't welk aan een
jong meisje toebehoorde, dat van achter de schouwe uit een donkeren
hoek kwam opdagen.

"Mijn mooi Friezinnetje van hedenmorgen!" riep Deodaat vroolijk uit,
die Sytsken herkende aan haar uitspraak zoowel als aan haar kleine
gestalte en vluggen lichaamszwaai.

"Wacht!" hernam Sytsken: "ik zal licht opsteken; want de kat alleen
kan in deze duisternis zien. Vrouw! waar bewaart gij de lamp?"

"Achter, op den schoorsteenrand," antwoordde, uit de in den donkeren
hoek aanwezige bedstede, een flauwe stem, welke Deodaat voor die van
des boschwachters huisvrouw herkende.

Het kleine Friezinnetje klom op een bank en kreeg niet zonder moeite
de lamp van hare plaats, waarna zij gehurkt bij het vuur ging zitten om
licht te verschaffen; maar vruchteloos bracht zij het eene aangestokene
strootje voor en het andere na bij de pit: het vlammetje was uit eer
de olie vuur vatte.

"Ik zal zien of ik u helpen kan," zeide Deodaat, toen het meisje
over haar mislukte pogingen onverduldig werd: "de tocht door dien
schoorsteen blaast de vlam uit:" en zich op de eene knie naast haar
nederlatende, dekte hij het aangestoken vlammetje met zijn toppermuts
tegen de lucht, die van boven kwam, waardoor een herhaalde poging
gelukkiger slaagde.

Het licht werd nu op de tafel geplaatst; maar, was de verbazing van
Deodaat groot geweest, toen hij de liefelijke stem der onbekende
gehoord had, hij stond nu als opgetogen, toen hij haar, die zoo
bevallig gesproken had, mocht aanschouwen.

Voor zooveel men, nu zij gezeten was, haar gestalte kon beoordeelen,
was zij rijzig van postuur; doch haar fijne leest was gewikkeld in
een zwarten zijden mantel, die niets liet bespeuren dan de bevallige
ronding van een leliewitten arm, die, tegen de toen algemeen
heerschende mode, tot boven den elleboog bloot, en om het lijf van
een ziekelijk kind, dat op haar schoot zat, geslagen was. De kap van
den mantel bedekte het hoofd, en was onder de kin vastgestrikt, doch
liet echter vrijheid om de edelste en tevens innemendste wezenstrekken
te beschouwen, welke immer in het hart eens jongelings liefde verwekt
hebben. De strenge regelmaat des beloops van neus en voorhoofd, welke
aan het profil der Grieksche Juno herinnerden, was getemperd door
den zachten, minzamen opslag van twee groote, helder hemelsblauwe
oogen, overwelfd door gitzwarte wenkbrauwen, zoo zuiver van omtrek,
als waren zij door een penseel gevormd, en door de kuiltjes, welke in
de van gezondheid schitterende wangen en in de ronde kin als tot een
schuilplaats voor de bevalligheden gevormd waren. Een klein vlekje ter
zijde der bovenlip, in stede van het gelaat te ontsieren, stak geestig
af tegen de blanke tinten van het fijne, met blauwe adertjes gemarmerde
vel, en verhoogde de levendigheid van uitdrukking der wezenstrekken,
vooral wanneer zij zich tot een lachje saamtrokken, en de half geopende
rozemond de dubbele rij der hagelwitte tandjes ontdekken liet.

"Bij mijn ziel!" dacht Deodaat: "Reinout heeft een heerlijken
inval gehad: en ik gun hem zijne zangeres, zoo ik dezen lieven
engel op mijn gemak mag blijven beschouwen.--Waarlijk, bevallige
Jonkvrouw!" vervolgde hij, overluid: "ik dacht weinig, dat de
nederige stulp van Walger met zulke bezoeken vereerd werd. Zij
strekte menigmalen tot een verzamelplaats voor de jagers; maar zij
zou nimmer ledig zijn, indien men altijd zeker ware, er zulke gasten
aan te treffen."

Nauwelijks had hij dezen volzin geëindigd, of hij werd knorrig op zich
zelf en vond de geüite plichtpleging laf, ontijdig en ongepast. Het
antwoord der schoone versterkte hem in deze opvatting.

"Ik geloof niet," zeide zij, op een vriendelijken, maar gevoelvollen
toon, "dat de jagers, waar gij van spreekt, veel genoegen zouden
vinden in een zoo droevig schouwspel als hetgeen deze plaats thans
verschaft," en zij wees den Ridder naar de bedstede, waar hij nu
eindelijk een geestelijke ontdekte, oogenschijnlijk gereed de plichten
van zijn heilig ambt waar te nemen bij een vrouw, welke op het leger
lag uitgestrekt.

"Is de vrouw van Walger ziek?" vroeg Deodaat.

"Er is een ongeval gebeurd," antwoordde de onbekende: "zij heeft een
wond aan het hoofd bekomen."

"Ja freule!" voegde Sytsken er bij: "zoo gij dat een ongeval
noemt.... alsof het niet de schuld van dien boozen boschwachter ware:
dat het een rechte smijtersbaas is, heb ik van morgen al opgemerkt."

"Ik heb al meer bespeurd," zeide Deodaat, het hoofd schuddende,
"dat Walger de beste man niet was. Wel Elske!" vervolgde hij, naar
de bedstede gaande: "hoe staat het er mede?"

"Ik hoop dat het schikken zal, Ridder!" antwoordde Elske, moeite
doende om met het hoofd te knikken: "hadden deze brave menschen mij
niet geholpen, ik ware er om koud geweest."

"Stil!" zeide de geestelijke, die onbeweeglijk naast de bedstede
zittende, haar polsslag gadesloeg: "gij moet zoo min mogelijk spreken."

"_Corpo di Bacco_!" klonk op eens de stem van Reinout, die met vrij
wat gedruis binnentrad: "moet ik tot morgen bij de paarden blijven?"

"Bedaar wat," zeide Deodaat: "hier is een zieke."

"En gezonden ook, naar ik merk," hernam zijn vriend, rondziende: "'t
verwondert mij niet, dat gij mij in zulk gezelschap vergeet. Zult gij
mij het genoegen doen, mij aan deze jonkvrouwen voor te stellen? want
zeker hebt gij reeds kennis gemaakt.--_Madre di Dio_! deze hier heb
ik meer gezien." Dit zeggende pakte hij Sytsken bij den arm, die zich
haastig losrukte.

"Jongeling!" zeide vader Syard, (want deze was de monnik, die naast net
ziekbed zat) oprijzende, en met een streng gelaat naar hem toetredende:
"bewaar uw loszinnigheid voor het hof van Graaf Willem: daar mag zij
misschien behagen! hier is zij ongepast."

"Vergeef mij, Pater!" zeide Reinout, zonder zijn spotachtigen toon te
laten varen: "ik had u niet gezien: en ik wist niet, dat deze schoonen
zoo gelukkig waren u tot haar beschermheer te hebben;.... maar zoo
ik mij wel bezin," voegde hij er bij, op eens van toon veranderende:
"draagt gij niet het ordekleed van Sint-Benedictus?"

De monnik knikte toestemmend.

"En dit meisje was het, dat hedenmorgen onze hulp voor Seerp Van
Adeelen inriep?"

"Dat was ik," zeide Sytsken: "en nogmaals dank voor uw bijstand."

"En deze daar," vervolgde Reinout, met klimmende belangstelling,
terwijl hij de onbekende met opgetogen verbazing beschouwde: "behoort
ze ook bij u?"

"Wij zijn de Jonkvrouw hier gevolgd," antwoordde vader Syard.

"Ik ben een zot, een ezel!" riep Reinout, zich voor het hoofd slaande,
"vergeef mij, schoone Freule, zoo ik eene, eene enkele uitdrukking
gebezigd heb, die uw toorn verwekken kon."

"Er was geen opzet tot beleediging," zeide de onbekende op een
vriendelijken toon: "hoe zou ik dan toornig zijn."

"'t Is hare stem, bij alle Heiligen!" zeide Reinout: "en gij liet
mij buiten staan, Deodaat!"

"Ik zou u juist zijn gaan roepen," zeide Deodaat.

"Maar, wat zegt gij toch?" zeide de Jonkvrouw, die niets van den
uitroep van Reinout begreep, terwijl zij eerst dezen, en vervolgens
de overigen verlegen aanzag.

"Waarlijk ja," zeide Deodaat halfluid tegen zijn vriend: "nu meen ik
ook de stem te herkennen."

"Meenen!--Zoo gij het minste gevoel in uw ziel bezat, zoudt gij er
zeker van zijn zoowel als ik," hernam Reinout opgetogen.

"Ik geloof, dat die Heeren gek zijn," zeide de onbekende tegen Sytsken,
terwijl zij opstond en haar het kind overhandigde: "zij hebben mij
nooit hooren spreken."

"Neen, maar wel zingen," zeide Reinout: "en de ooren, die eens de
melodie uwer stem dronken, zullen haar nimmer meer met een andere
verwarren."

"Hoe!" zeide de Jonkvrouw, sterk blozende: "gij hebt...."

"Vergeef ons, edele Freule!" zeide Deodaat: "wij zijn onbescheiden
geweest. Dezen achternoen bevonden wij ons toevallig in den hof van
het oude Sint-Jans-klooster.... en het was vergeeflijk, dat wij niet
vertrokken, voordat de hemelsche muziek geëindigd was, die ons daar
mocht boeien."

"Ik dacht niet dat iemand mij hoorde buiten Sytsken," hernam de
onbekende: "had ik geweten, dat zulke kenners, die beter zang gewend
zijn, naar mij luisterden, ik had wel gezwegen: doch kom! ik verpraat
mijn tijd.... en die arme vrouw ligt ondertusschen te steunen. Hoe
gaat het nu, vrouwtje?"

Dit zeggende, plaatste zij zich naast het bed.

"En dat meisje, dat niet terugkomt," zeide Sytsken: "en de Olderman en
Seerp Van Adeelen, die misschien al ongerust zijn over uw uitblijven.

"Dat zal zich wel schikken," hernam de Jonkvrouw: "lang mij even dat
kommetje aan: ik moet het linnen nog eens betten."

Sytsken leide het kind op het bed, en hield een kommetje met azijn en
water voor hare schoone meesteres, terwijl deze met den linkerarm het
hoofd der lijderes ondersteunde en met de rechterhand het verband
der wond bevochtigde. Deodaat nam dadelijk deze gelegenheid waar
om nuttig te zijn: en de lamp van de tafel nemende, hield hij het
licht bij. In dien tusschentijd verzocht Reinout den monnik, hem
te willen verhalen, wat er voorgevallen was, en bood zijn hulp aan,
voor zooverre hij van eenigen dienst kon wezen.

"Het is ongeveer twee uren geleden," zeide vader Syard, "dat een
klein meisje, naar ik meen het dochtertje van deze vrouw, aan ons
verblijf kwam aankloppen en schreiende aan den dienaar, die haar
inliet, verhaalde, dat haar vader hare moeder doodgeslagen had."

"Dat is niets nieuws," merkte Reinout aan: "dat doet Walger alle
maanden eens; maar ga voort, Pater."

"De twist scheen daaruit ontstaan te zijn, dat er in de afwezigheid
des mans iemand vanwege den Graaf is gekomen met de boodschap, dat
men zijne diensten als boschwachter niet meer noodig had, uithoofde
hij zich hedenmorgen in den twist met Seerp Van Adeelen gemengd had."

"Inderdaad, nu herinner ik mij, iets van zulk een bevel gehoord
te hebben."

"De man, die wel beschonken te huis kwam, geraakte op het hooren dezer
tijding en van de verwijtingen zijner vrouw bij die gelegenheid zoo
in toorn, dat hij haar met het hoofd tegen de steenen smeet:--wanende
dat zij dood was, nam hij de vlucht."

"Laat hij wegblijven: een schurk minder in de buurt."

"Men kwam mij dit alles boodschappen, terwijl de afgevaardigden, als
u bewust is, afwezig waren. Ik bevond mij juist bij de Jonkvrouw,
die terstond begeerde het meisje te zien. Na het ongeval uit haar
mond vernomen te hebben, besloten wij het kind te volgen, in de hoop,
dat zoowel geneeskundige als geestelijke hulp nog tijdig genoeg mocht
komen. Wij vonden de vrouw nog altijd bezwijmd, en een kleiner kind
kermende op het bed. Met Gods hulp brachten wij haar weder tot haar
zelve en de Jonkvrouw verbond de kwetsuur, welke ik mij vlei, dat
weldra genezen zal, zoo er geene koorts of ontsteking bij komt."

"Men beweert," zeide Deodaat, die mede aandachtig had toegeluisterd,
"dat hoofdwonden in dit land nogal niet gevaarlijk zijn."

"Dit schijnt de ondervinding te bevestigen," zeide de monnik.

"Er zijn wonden, die even snel geslagen worden en wier genezing
onmogelijk is," zeide Reinout, de Friesche Jonkvrouw met een
smachtenden blik aanziende. Zij sloeg echter geen acht op zijn
ontijdige liefdesverklaring, daar zij bezig was, het verband, dat
losgeraakt was, weer vast te hechten.

"Kunt gij ook iets nader bijlichten?" zeide zij: "het springt gedurig
los.... 't gaat alweer niet," hervatte zij, een weinig ongeduldig.

"Met uw verlof," zeide Deodaat; "zoo ik even helpen mag--ik geloof
dat ik zie waar het aan hapert."

"Gij!" zeide de Jonkvrouw, hem eenigszins verwonderd aanziende:
"welnu!" vervolgde zij glimlachende: "wijs mij eens te recht."

"Zie," zeide Deodaat, de lamp aan Reinout ter hand stellende, die
bij zich zelven vloekte: "indien gij het linnen hier dubbel vouwt
en er dit end doorhaalt, en voorts kruiselings over het hoofd slaat,
kan het verband onmogelijk losgaan."

Terwijl hij aldus sprak, voegde hij de aanwijzing bij het voorschrift
en geleidde de blanke en poezele handjes der schoone over het hoofd
van des boschwachters vrouw, niet zonder een zoete en zalige trilling
te gevoelen, welke die aanraking in geheel zijn wezen teweegbracht.

"Gij hebt gelijk," zeide de Friezin, toen zij naar eisch geslaagd was:
"en ik dank u voor de hulp."

"Wie had het ooit gedacht?" voegde Sytsken er bij: "dat een Jonker
beter een verband zou leggen dan Freule Madzy, die ik niet dacht dat
haars gelijke had."

"De oorlog maakt ons deze kennis vaak noodzakelijk," zeide Deodaat:
"maar nooit heb ik haar met zooveel genoegen in het werk gesteld
als nu."

Op ditzelfde oogenblik ging de stulpdeur open, en Marretje, des
boschwachters dochter, die, nadat haar moeder weer was bijgekomen,
door deze was uitgezonden om een buurvrouw te halen, ten einde bij de
zieke te waken, kwam springende en in de handen klappende terug, de
oude boerin bij de hand geleidende, welke de taak van oppasster zoude
waarnemen.--"Goed nieuws!" zeide zij: "ik breng een meester mede,
die moeder wel terstond genezen zal."--Hier zweeg zij plotseling,
onthutst op het zien der beide Ridders.

"En wie is de kunstenaar, die dat wonder doen zal?" vroeg Reinout,
zich omkeerende: "ei zoo! is het die schurk?"

Het was inderdaad meester Barbanera, die de hut binnentrad, en een
diepe buiging voor het aanwezig gezelschap maakte.

"Zijt gij het, ongeluksvogel?" vroeg Deodaat: "gelooft gij, dat een
der onderzaten van Graaf Willem nog met uwe hulp gediend zal wezen
na al de ellenden, die gij hem en zijn huis voorspeld hebt? Verbeeld
u, _Pater_!" vervolgde hij tot den monnik: "dat deze kwakzalver de
stoutheid heeft gehad, hedenavond, ter belooning der gunst, waarmede
hij op den Vogelesang ontvangen was, niets dan rampen aan onzen Vorst
en het daar tegenwoordig gezelschap te voorspellen."

Meester Barbanera haalde de schouders op en hief de oogen opwaarts,
als wilde hij te kennen geven, dat men alleen het gestarnte en niet
hem beschuldigen moest. Vervolgens begaf hij zich naar de bedstede en
wilde de hand der lijderes nemen om haar pols te voelen, toen Reinout
hem bij den kraag vatte en terugtrok.

"Waag het niet haar aan te raken," zeide hij op een gramstorigen toon,
"zoo gij niet begeert dat wij terstond den eersten last des Graven
ten uitvoer brengen en u tot een aas der kraaien maken."

"Gij zoudt kwalijk doen," fluisterde de kwakzalver hem in 't
Italiaansch toe: "gij zoudt daardoor den eenigen man wegruimen,
die het geheim uwer geboorte kent."

"Gij!" herhaalde Reinout, in dezelfde taal, terwijl hij de armen
vallen liet. "Welnu," vervolgde hij, hem in een hoek van het vertrek
voerende, "morgen te acht uren wacht ik u hier weder. Den brenger
van echte tijdingen zal ik rijkelijk beloonen; maar den bedrieger
ernstig straffen: wees daarvan zeker."

"Ik zal komen," zeide de kwakzalver; "doch onder één beding; gij zegt
niets van dit aan uw makker: en gij komt alleen."

De monnik en Deodaat, bezig met de zieke zijnde, hadden niets van
dat gesprek vernomen: "Mij dunkt," zeide de eerstgemelde, "dat het
alleen aan de lijderes staat om te beslissen, of zij van de hulp des
vreemdelings al of niet gebruik wil maken."

"Ik gevoel mij beter," zeide Elske: "en ik hoop dat het zonder
medicijnen wel zal schikken; als buurvrouw Machteld bij mij blijft
van nacht; want ik ben doodsbang alleen."

"In dat geval kunnen wij terugkeeren," zeide vader Syard tegen zijn
twee gezellinnen; "het voegt ons niet, de Heeren aan 't klooster
langer in ongerustheid te laten."

"Gij zult ons vergunnen u veilig naar huis te geleiden," zeide Reinout:
"het is avond en in de duisternis zoudt gij kunnen verdwalen."

De monnik nam dit aanbod met een stijve hoofdbuiging aan: Madzy hoorde
het niet, of deed althans of zij het niet hoorde en nam afscheid van de
gewonde, haar belovende, den volgenden dag naar haar te komen zien:
de kwakzalver werd op een zachte wijze de deur uitgeschoven en het
gezelschap verliet de hut, Elske aan de zorg van buurvrouw Machteld
overlatende.

Het was nu volkomen nacht geworden, en daar de maan nog niet was
opgekomen, donker genoeg: zoodat er reeds eenige behoedzaamheid
noodig was om den rijweg te bereiken langs het smalle paadje door het
kreupelhout, waarop Reinout de anderen voorging, die hem één voor één
volgden. Op den rijweg gekomen, begon men min of meer de vormen der
dingen te kunnen onderscheiden en Reinout, den kastanjeboom naderende,
greep naar den toom van hetgeen hij voor zijn paard hield.

"Dat is mijn paard niet," zeide hij: "is het uw vos, Deodaat?"

Dit zeggende liet hij den toom in de hand zijns vriends glijden
en sloeg zijn arm om den nek van een ander viervoetig dier; dan op
hetzelfde oogenblik gaven beiden een kreet van verbazing.

"Wilt gij mij dit paard uit de openbaring voor mijn vos
verkoopen?" vroeg Deodaat, de hand strijkende over de uitstekende
bouten en knoken van het dier, dat hij vasthield.

"Hier heeft tooverij plaats, bij alle duivels!" vloekte Reinout,
die, in de plaats van het spiegelgladde vel van zijn zwarten hengst,
de stekelharige vacht van een ezel voelde.

"Wat is u toch overkomen?" vroegen vader Syard en de beide meisjes,
als uit eenen mond.

"Hier priester! eene bezwering!--het is de booze zelf, die mij in
't aangezicht vaart," brulde Reinout, wien een zwart dier, dat zich
van des ezels rug scheen los te maken, in 't aangezicht was gevlogen.

"Cezar! hier!" riep plotseling de stem van den hansworst, die naast de
beide dieren, welke hij bewaken moest, zat te dutten, en nu eensklaps
opsprong.

"'t Zijn de beesten van den kwakzalver, die wij voor de onzen
aanzagen," zeide Deodaat, in gelach uitberstende.

"Schurk!" riep Reinout, den hansworst in den hals knijpende, "wat belet
mij u op de plaats te doorsteken?" en meteen hief hij zijn dolk op.

"Foei Reinout, schaam u!" zeide Deodaat, hem terughoudende: "een aap
en een nar, zijn dat gepaste kampvechters voor u?"

"Gij hebt fraai spreken," hernam Reinout, zijn dolk weder opstekende,
"uw gezicht is niet gelijk het mijne, open gekrabd door dat satansche
beest."

Meester Barbanera, die tot nog toe vol angst in het pad teruggeweken
was, kwam bij dit gezegde voor den dag met een zalfpot, dien hij
Reinout aanbood, en welken deze terstond over den kastanjeboom heen
deed vliegen, zeggende:

"Loop naar den duivel met uw gesnor.--Waar zijn onze paarden?"

"Dat is waar ook," zeide Deodaat: "met al die gekheid zijn onze
paarden nog zoek."

"Ik heb hier bij onze komst niets gezien dat naar een paard geleek,"
zeide de nar.

"Gij hebt ze gestolen, ellendeling!" zeide Reinout: "beken waar zij
gebleven zijn, of dit oogenblik is het laatste uws levens."

"Bij Sint-Momus!" zeide de hansworst, terwijl hij trillende van angst
op de knieën viel: "ik zweer u, mijne goede Heeren, dat zoo hier
paarden gestaan hebben, de kaboutermannetjes ze hebben weggehaald,
of dat zij op de lucht van meester Cezar gevlucht zijn; want ik heb
ze niet gezien en de kokeler kan getuigen...."

"Een fraaie getuige!" zeide Reinout, den armen Barbanera aanziende,
die trillende en met gevouwen handen tegen den boom stond geleund:
"gehangen zult gij worden, paardendieven!"

"Mij dunkt," zeide Deodaat tegen den kokeler: "gij, die een waarzegger
zijt, moest ons kunnen vertellen waar zich onze rossen bevinden!"

"'t Is wel een oogenblik van gekscheren," bromde Reinout: "zij mogen
zweren wat zij willen, ik zweer hun dat zij er niet heelhuids afkomen,
zoo zij de waarheid langer durven verzwijgen."

Hier deed de zachte stem van Madzy zich hooren: "Mijne goede
Heeren!" zeide zij: "deze lieden zijn mogelijk onschuldig. Indien zij
uwe paarden gestolen hadden, zouden zij er dan niet mede weggevlucht
zijn?"

De juistheid dezer aanmerking en meer nog de uitwerking van Madzy's
bevallig stemgeluid deed de gramschap van Reinout bedaren, die
eenigszms verlegen terugtrad. "De Jonkvrouw heeft gelijk," zeide
Deodaat: "en wij moesten ons schamen, haar te laten wachten tot wij
onze beesten terughebben. Veroorloof mij, Freule! u den weg te wijzen."

"Gij zijt te goed!" antwoordde Madzy: "zoek eerst de verlorene schapen
weer op: wij zullen den weg wel vinden.... maar wacht eens!" hier
wendde zij zich tot de buurvrouw, die met Elskes dochtertje op het
gerucht was komen aanloopen: "zijn deze vrouwen en dit meisje niet
met den meester gekomen."

"Zeer juist!" merkte de monnik aan: "vrouwtje!" vervolgde hij tot
Machteld: "waar hebt gij dien wonderdokter en zijn maat ontmoet?"

"Zij zijn ons op den grooten weg achterop gekomen," was het antwoord.

"Net zoo," zeide de nar: "wij kwamen van den Vogelesang."

"Zwijg!" zeide vader Syard: "het wordt u niet gevraagd," en, zijn
onderzoek voortzettende: "zijt gij met hen tot hier gekomen?"

"Dat bennen wij."

"Waren er twee paarden aan dezen boom gebonden?"

"Ik heb geen biest gezien? jij al, Marretje?"

"Niets dat naar een paard leek," zeide deze.

"Dan moeten zij vroeger gestolen zijn," zeide Reinout: "want ik had
ze aan denzelfden boom gebonden, waar nu deze ongelukken van beesten
aan zijn vastgemaakt."

"Gij kunt er nog de hoeven van bespeuren," zeide Deodaat,
"niettegenstaande de duisternis: kom! dat zijn twee zorgen minder
op stal. Het spijt mij;.... maar men moet zich de wereldsche zaken
kunnen getroosten."

"Ik heb een erger verlies ondergaan, sedert ik u gezien heb," zeide
Reinout, zich bij Madzy voegende.

"Waarlijk?" zeide deze:--"gij moet wel achteloos zijn, om zoo alles
te verliezen."

"Kom! genoeg gedraald," zeide Deodaat: "trek in vrede af, meester
Barbanera! maar wacht u, hier langer in de buurt te vertoeven.--En
wij, gaan wij: de Heer van Aylva zal ongerust zijn: en wie zou het
niet wezen, wanneer hij bij zijne tehuiskomst zulk een beminnelijke
dochter mist."

"Ik ben de dochter van den Heer van Aylva niet," zeide Madzy, terwijl
allen zich op weg begaven: "hij is mijn voogd."

De zoo natuurlijke bescheidenheid, welke ieder jongeling vervult
in de tegenwoordigheid van een meisje, dat bij hem een ontkiemend
gevoel van liefde verwekt, belette Deodaat verder te vragen. Ook
Reinout gevoelde een verlegenheid, welke hij nimmer bespeurd had: het
eenvoudig onschuldige van Madzy boezemde hem een eerbied in, welke
geen vrouw ter wereld ooit bij hem had doen ontstaan. Men wandelde
dus een poos in stilte voorwaarts, zonder dat er een woord gewisseld
werd. Eindelijk brak vader Syard het zwijgen, ten einde de Ridders over
de voorzeggingen van meester Barbanera te ondervragen. Zij voldeden
aan zijne nieuwsgierigheid: Madzy mengde zich weldra in het onderhoud,
en men begon over en weder van vervulde en nog te vervullene profetieën
te gewagen.

"Men heeft bij u te lande ook nogal vrij wat op met waarzeggingen,"
zeide Reinout tegen Madzy: "ten minste, dit is mij wel verhaald."

"Dat geloof ik!" zeide Madzy, "er wordt bij ons geene stins gebouwd,
geen dam gelegd, geen kind geboren, of er is de een of andere monnik,
die er het toekomstige lot van voorspelt."

"Ik herinner mij," zeide Deodaat peinzende, "dat ik eens bij toeval
zulk een Friesche voorspelling gehoord heb. Ik ben die meerendeels
vergeten: een paar regels zijn mij lang bijgebleven: laat zien,"
vervolgde hij, zich het hoofd krabbende, "of ik mij die nog kan
herinneren:


    As Dekama sine rose forliest,
    In dy for Frieslän dat seawetter kiest....


verder weet ik er niet van."

"Voorzichtig wat!" zeide Madzy, glimlachende: "het is goed, dat gij
het niet verder kent: ik ben een Dekama."

"Gij zult dan misschien het einde van het rijmpje wel weten,"
zeide Deodaat.

"Ik had liever gehad, dat gij mij dat rijmpje niet herinnerd hadt,"
zeide Madzy, op eenmaal ernstig wordende: "het is misschien dwaas
van mij, maar het doet altijd pijnlijke gedachten bij mij ontstaan...."

"O vergeef mij, Freule!" zeide Deodaat, "maar ik betuig u, het was
geheel zonder opzet, dat ik het aanhaalde:--uw naam was mij onbekend;
en ik stierf liever dan dat ik u het minste leed veroorzaakte."

Hier zweeg hij en liet Reinout spreken, die, naijverig op zijn vriend,
tusschen beiden trad en het gesprek bracht op het gezang, dat Madzy
hun dien achternamiddag had doen hooren. Zij antwoordde zedig en
bescheiden: het onderhoud hield aan en werd nu zelfs vroolijk en
levendig, zoodat de wandelaars, reeds voordat zij het bemerkt hadden,
aan de poort van het voormalige klooster stonden. Hier hadden zij
nauwelijks aangeklopt, of de deur werd opengeslagen en zij zagen Aylva,
Adeelen en een aantal dienaars met flambouwen, gereed om uit te gaan
ten einde de afwezigen te zoeken.

"Daar zijn zij!" riep Aylva verheugd uit: "Madzy! Madzy! is het wèl
van u, uwe vrienden zoo in ongerustheid te laten?"

"Ik neem de schuld geheel op mij," zeide vader Syard: "maar ik kon
aan de Jonkvrouw niet weigeren haar een plicht van liefdadigheid te
helpen verrichten. Er is hier kortbij een vrouw gekwetst en...."

"Ik hoop dat gij de kruik met olie van Sint-Janskruid [21] hebt
medegenomen, welke op mijne kamer staat," zeide de Abt, die op het
gerucht was komen aanschommelen en van wonden hoorde spreken.

"En gij ook weer hier, mijne Heeren!" zeide Aylva, eenigszins
verwonderd, de beide Ridders te herkennen: "welk een gelukkig toeval
verschaft ons opnieuw de eer van uw bezoek?"

"Deze Heeren zijn zoo goed geweest ons den weg te wijzen," antwoordde
vader Syard voor hen,--"maar zij hebben er ongelukkiglijk hun paarden
bij ingeschoten."

"Inderdaad!" zeide Aylva, deze mededeeling slechts half begrijpende:
"maar gij zult ons dat beter binnenshuis verhalen. Wat u betreft,
mijn kind!" vervolgde hij, Madzy op het voorhoofd kussende: "ik
ben recht verheugd u weer te zien:--gij keert nu naar uwe kamer,
nietwaar? en dan, vaarwel tot morgen."

"God zegene u, mijn waarde voogd!" zeide Madzy: "en u, mijne
vaders!--mijne Heeren! ik wensch u wel thuis, en grooten dank voor
uw geleide--Seerp Van Adeelen! slaap wel: het spijt mij, dat ik u de
moeite gegeven heb, nog zoo laat u te wapenen."

Zij glimlachte bij het uitspreken dezer laatste woorden en wierp een
spotachtigen blik op Adeelen, die in 't borstkuras en met uitgetogen
zwaard voor haar stond.

"Indien ik geweten had," zeide hij, een trotschen blik op de beide
Ridders werpende, "dat gij zulke geleiders tot uw dienst hadt, zou
ik mij die moeite voorzeker gespaard hebben."

"Nu, word niet boos, Seerp!" hernam zij: "ik ben de eenige niet,
die vandaag later, dan wel behoorde, te huis gekomen ben."

"Zij heeft gelijk, Adeelen!" zeide Aylva, "en gij hadt er erger kunnen
afkomen dan zij.--En gij, edele Ridders! aan wie wij een dubbele
verplichting hebben, zult gij ons het genoegen niet doen van bij ons
uit te rusten?"

"Wij danken u," antwoordde Deodaat, na Reinout zijdelings te hebben
aangezien: "het is reeds laat en wij moeten naar huis wandelen."

"Is het anders niet," hernam Avlva, "wij hebben hier paarden genoeg
om u te brengen waar gij zijn wilt."

"Wij zijn u ten hoogste verplicht," zeide Reinout, wien het gezelschap
der Friezen niets aanlokkelijks bood, nu Madzy zich verwijderd had:
"maar ons bijzijn hier ware wellicht ieder niet even aangenaam: (hier
gaf hij Adeelen zijn trotschen blik terug) en wij willen u den avond
voor het plechtig gehoor niet hinderlijk wezen. Ontvangt onzen groet."

Bij het uitspreken dezer woorden boog hij zich, en ging met Deodaat
de poort uit.

Stilzwijgend en peinzend wandelden de beide jongelingen den heirweg
langs naar Haarlem, en voor de eerste maal was het, dat zij elkanderen
de geheime gedachten, die hen vervulden, schroomden mede te deelen. Wat
Reinout betrof, hij was jaloersch op zijn vriend. Hij meende bespeurd
te hebben, dat Madzy dezen meer gunst en vertrouwen betoond had dan
aan hem: hij betichtte zelfs Deodaat zich op een listige wijze bij
haar ingedrongen en hem de mogelijkheid ontnomen te hebben van zich
nuttig en aangenaam te maken. "Waarom," dacht hij, "moest ik zoolang
buiten staan zonder geroepen te worden? Ik had wel tot morgen kunnen
wachten, indien ik niet van zelf gekomen ware. Maar mijnheer begreep
de kans schooner te hebben in mijne afwezigheid:--en wat behoefde
hij de lamp te houden en de wond te verbinden en zich gedienstig te
toonen, anders dan om mij een vlieg af te vangen? Vervloekt zij het
zotte denkbeeld, dat ik had, van hem mede te nemen."

"Reinout had liever alleen moeten gaan," dacht daarentegen Deodaat:
"want zoo hij werkelijk op die Friezin verliefd is, vrees ik dat
het mij te veel moeite zal kosten, hem in zijn liefde te helpen. Ik
gevoel, dat zij een indruk op mij gemaakt heeft, die nooit bij mij
door eene vrouw werd verwekt: en zoo ik haar vaak moest zien, zou ik
tot de droeve noodzakelijkheid komen van tusschen haar en mijn vriend
te moeten kiezen."

Eindelijk echter kon zijn edelmoedige ziel het denkbeeld niet langer
verduren van eenige achterhoudendheid jegens zijn wapenbroeder te
voeden: "Reinout!" zeide hij: "denkt gij morgen weer naar de hut van
Walger te gaan?"

Deze vraag, hoe eenvoudig ook, was zoozeer in overeenstemming met de
gedachten, welke Reinout op die oogenblikken bezig hielden, dat zij
hem een trilling door het geheele lichaam verwekte.

"Ik weet het niet," antwoordde hij, zoo koel als hem mogelijk was:
"maar ja," hernam hij, zich bezinnende: "ik moet er heen: ik moet dien
Barbanera spreken, die, zoo hij zegt, van het geheim onzer geboorte
onderricht is, en dien ik daar heb bescheiden."

"En gij zeidet mij niets daarvan," hernam Deodaat: "was dat broederlijk
gehandeld?"

"Gij waart zoo bezig in de hut met uw Friesche schoone, dat ik het
te onbescheiden achtte, u te storen:--bovendien moogt gij mijne
mededeeling wel op prijs stellen, want Barbanera had mij verzocht,
er u niet over te spreken."

"Waarlijk!--nu dan wil ik ook liever van de geheele zaak niets
weten:--òf die kokeler is een bedrieger, wiens eenig doel is, u geld
uit de tasch te kloppen:--òf hij staat met den booze in verbond en
dan begeer ik met hem in geene betrekking te komen."

"Zooals gij wilt:--hij heeft bovendien verlangd, dat ik alleen kwame."

"Inderdaad," zeide Deodaat, glimlachende: "ik geloof dat gij bij
al de bezoeken, die gij voornemens zijt aan dien kant af te leggen,
liever van mijn gezelschap ontslagen zijt."

"Wat meent gij daarmede?" vroeg Reinout met hevigheid.

"Hoor Reinout!" vervolgde Deodaat, terwijl zijn gelaat een ernstiger
plooi nam: "gij kunt niet ontkennen, dat de schoone Madzy uw hart
heeft getroffen en dat de jaloezie u wantrouwig maakt jegens uw
besten vriend."

"Uw eigen gevoel zal u zeggen of ik daartoe reden heb of niet,"
zeide Reinout.

"Ik loochen geenszins dat zij eenigen indruk op mij heeft gemaakt;
maar al beminde ik haar met de vurigste liefde, welke ooit een
jongeling bezielde, ik zou kracht genoeg bezitten om mijn hartstocht te
verwinnen, eer die de minste storing in onze vriendschap teweegbracht."

"Deodaat!" zeide Reinout, hem getroffen de hand reikende: "gij zijt
veel beter dan ik; maar waarom zoudt gij uw liefde tegengaan?--Ik
begeer dit offer niet: bemint gij Madzy zooals ik, laat ons dan
beiden trachten haar hart te winnen, en elkaar plechtig beloven,
dat het geluk van dengene, die slagen mag, geen nijd in het gemoed
des anderen verwekken zal."

"Gij vergt het onmogelijke," zeide Deodaat: "weet gij dan niet uit alle
verhalen der vinders en meistreels, dat de liefde een eeuwigdurende
twistappel wordt tusschen de beste vrienden? Ik althans gevoel, dat
het mij gemakkelijker zal vallen, thans de schoone Madzy te vergeten,
dan zulks wezen zou indien ik haar meer dagelijks zag. Ik wil u in 't
vervolg geen oogenblik meer achterdocht verwekken en zal niet meer bij
de Friezen gaan. Schoone meisjes zal ik nog genoeg in Holland vinden,
maar wie zou mij een broeder als Reinout teruggeven?"

"Goede Deodaat!" zeide zijn vriend: "uwe grootmoedigheid beschaamt
mij; doch ik gevoel dat gij gelijk hebt: ja, ik beken het, reeds het
loutere denkbeeld schokt mij, dat gij de genegenheid van Madzy zoudt
mogen verwerven, en ik u zou kunnen haten!--neen dat nimmer!"

Eenige oogenblikken stilte volgden op dit gezegde, en weldra bevonden
zij zich aan de poort van Haarlem. Eer zij echter zich naar hun
nachtverblijf begaven, gingen zij den Schout verwittigen van den
diefstal aan hunne paarden gepleegd en met hem de beste middelen
beramen om den dader op te sporen. Tevens maakten zij hem ook bekend
met het bevel des Graven ten opzichte van Barbanera: eene mededeeling,
waartoe Reinout, die den kokeler nog wel eenige dagen in de nabuurschap
wilde houden, ten einde achter het verlangde geheim te komen, niet
dan schoorvoetende en op aanmaning van Deodaat kon geraken.



ACHTSTE HOOFDSTUK.


            PHOCAS.

                Tombai-je dans l'erreur, ou si j'en vai sortir?
                Si ce billet est vrai, le reste est vraisemblable.

            EXUPERE.

                Mais qui sait si ce reste est faux ou véritable?

                                                Corneille. Héraclius.


Den volgenden morgen was Reinout reeds vroegtijdig, doch thans alleen,
op weg naar de woning van Walger. Ongeneigd een bekende te ontmoeten,
was hij langs een achterweg den Hout doorgegaan;--dan toen hij zich in
de nabijheid van het oude klooster bevond, kon hij de bij een minnaar
zoo natuurlijke verzoeking niet weerstaan om het aangebeden voorwerp,
al ware het slechts een oogenblik, ongemerkt te aanschouwen. Hij begaf
zich derhalve langs een zijpad, dat door het kreupelhout slingerde,
naar den achtermuur van het gebouw; weldra echter zag hij, dat er
weinig hoop voor hem bestond, om het gewenschte doel te bereiken:
want het vertrek, door Madzy betrokken, had geen uitzicht dan op den
boomgaard en was zelfs niet zichtbaar voor al wie buiten stond. Hij
bleef desniettemin een wijl, den rug tegen een boomstam geleund en
de armen over de borst geslagen, in zoete mijmering verzonken, half
gelukkig door de gedachte dat zij, die hij beminde, waarschijnlijk
alleen door den steilen muur, welken hij voor zich had, van hem
gescheiden was. Uit deze liefelijke droomen werd hij gestoord door
het geluid van een openspringend slot: en spoedig daarop zag hij
een achterdeurtje in den tuinmuur opengaan. Als een dief, die vreest
betrapt te worden, school hij onmiddellijk weg achter het geboomte;
doch bleef tusschen het loof gluren om te ontdekken wie het wezen kon,
die langs dezen ongebruikelijken weg den boomgaard verliet. Alras
herkende hij vader Syard, die, na de deur met behoedzaamheid weer
achter zich te hebben gesloten, zijn kap over het hoofd sloeg en het
bosch intrad. Zonder te weten met wat oogmerk, volgde hij dadelijk
de stappen van den monnik, maar op een afstand, ver genoeg om hem,
zoo hij zich omkeerde, geen stof tot achterdocht te geven. Vader
Syard ging langzaam, doch met vasten tred vooruit, zonder den blik
rechts of links te wenden, en sloeg weldra een gul voetpad in,
dat tusschen welige berken en dennen liep en naar de gissing van
Reinout, op den zijweg, niet verre van de woning des boschwachters,
uit moest komen. De monnik scheen echter reeds vroeger de plaats zijner
bestemming te hebben bereikt. Links van het pad bleef hij staan bij
een klein vervallen schuurtje, dat tegen de helling van een met dennen
en mos begroeiden heuvel gebouwd was. Het dak van dit getimmerte (zoo
eenige ruw aaneengehechte planken dien naam verdienden) was reeds ten
halve weggerot of ingestort, en de houten wanden dreigden eerlang het
voorbeeld van het dak te zullen volgen; geen blijk was er aanwezig
dat dit verblijf ook zelfs den armoedigsten daglooner tot woning
verstrekte of verstrekken kon: en het was dus niet zonder bevreemding,
dat Reinout den monnik zag stilstaan en aan het deurtje kloppen, dat,
even vervallen als de rest, slechts aan één hengsel meer vasthing.

Onze Ridder had zich intusschen in het kreupelhout verborgen, ten
einde te zien wat gebeuren zoude. Verre was hij van te denken, dat
het getimmerte eenig menschelijk wezen bevatten zou, en het was voor
hem een nieuwe stof tot verbazing, toen hij de deur niet zonder moeite
over den zandgrond zag openschuiven en een hoofd zich aan den ingang
vertoonen. Maar, wat Reinout het meest van alles verwonderde, was, aan
den vooruitspringenden neus en de zwarte haren, in den tijdelijken
bewoner van het schuurtje den persoon van meester Barbanera te
herkennen. Vader Syard trad nu binnen en de deur werd wederom gesloten.

"Hoe komen die twee aan malkander? en wat kunnen zij te zamen te
verhandelen hebben?" waren twee vragen, welke zich zeer natuurlijk aan
den geest van Reinout voordeden. Het vermoeden, dat een ontmoeting
tusschen een Frieschen monnik en een duivelskunstenaar zeker niets
goeds kon beteekenen, gevoegd bij een nieuwsgierigheid, welke èn
de betrekking des paters tot Madzy èn de geheimzinnige taal van
Barbanera eenigszins verschoonlijk maakten, deed hem een besluit
vormen, 't welk hij zich te voren of in andere omstandigheden zou
geschaamd hebben, en 't geen hem zelfs op dit oogenblik een blos op
het aangezicht jaagde:--dat namelijk, van het onderhoud dier beide
personen te gaan beluisteren. Met langzame schreden sloop en kroop
hij achter struiken en struweelen om, zooveel mogelijk vermijdende,
den voet op het krakende mos te zetten, dat zijn tegenwoordigheid zou
kunnen verraden, en nu en dan op handen en voeten voortschuivende,
totdat hij zich achter het schuurtje bevond. Hier legde hij zich
plat op den grond neder, en het hoofd op de hand leunende, keek hij
op zijn gemak door eene der menigvuldige spleten naar binnen.

Wederom tot zijn bevreemding zag hij binnen die vier enge wanden
een schouwspel, dat hem een oogenblik deed wanen dat zijn eigene
oogen hem bedrogen. Barbanera, de kokeler, was zeer op zijn gemak
(zooveel namelijk de gelegenheid eenig gemak aanbood) op een houten
blok gezeten, het eenig meubel, dat zich in dit berooid verblijf
bevond. Een dichte mantel overdekte al zijn ledematen, uitgenomen het
rechterbeen, 't geen beter gemaakt en vaardiger scheen dan Reinout
verwachtte, en waarmede hij nu en dan op en neder wipte, of met de
punt van den voet in het zand figuren teekende. En voor hem stond de
monnik, in dezelfde nederige en deemoedige houding, waarmede hij zijn
Abt zou genaderd zijn. Geen van beiden sprak; maar het was duidelijk
te zien, dat de geestelijke wachtte, dat het den kokeler behagen zou
zijne rede tot hem te richten.

"Welnu!" zeide deze eindelijk, en dat wel in zeer zuiver Nederduitsch:
"het is dan heden, dat de Afgevaardigden hun opwachting bij hun
wettigen Heer gaan maken?"

Vader Syard boog toestemmend het hoofd.

"En wat zullen zij den doorluchtigen Graaf van Holland en Henegouwen
verhalen?--Want ik veronderstel dat het uwe pen is, welke het formulier
heeft opgesteld, waarin hun hulde zal vervat zijn."

"Ik vermeen," antwoordde de monnik op een eerbiedigen toon, "dat zij
zich op dit gehoor zullen bepalen bij het aanhooren van de voorslagen,
welke hun vanwege den Graaf zullen gedaan worden. Het belang der
Friezen is tijd te winnen en des Graven toorn niet gaande te maken,
noch zijn geheele legermacht tegen zich in te halen, eer zij tot
bekwamen wederstand vaardig zijn. Maar hoe het ook loope, liever
zullen zij een doodelijken oorlog verkiezen dan den Graaf als hun
Heer erkennen."

"Inderdaad!" riep Barbanera: "de personen, die de bezending uitmaken,
deden mij vreezen, dat men tot een nederige onderwerping besloten
had. Ik meende dat Aylva een Vetkooper ware en tot Holland geneigd."

"Aylva is een echte Fries," zeide de monnik: "een man, die zijn land
oprecht bemint en geene der beide partijen, welke Friesland beroeren,
is toegedaan. Ik beken, hij erkent den Keizer als zijn Heer, en zou
daarom niet ongeneigd zijn, den Graaf als beschermer van Friesland aan
te nemen, doch zonder hem eenig ander gezag dan dat van bemiddelaar
toe te willen kennen. Geloof mij! hij zal het zwaard trekken en de
scheede wegwerpen, zoodra de onafhankelijkheid zijner landgenooten
bedreigd wordt."

"En hoe denkt uw vrome Abt er over?" vroeg de kokeler.

"De geestelijkheid is wellicht nog sterker dan de adel tegen alle
vreemde heerschappij," zeide de monnik.

"Toch niet tegen allen invloed van buiten?" hernam de kokeler:
"anders zoudt gij mij met een ijdele hoop gestreeld hebben."

"Ik vlei mij," zeide vader Syard, "dat na al de twisten en
verdeeldheden, welke onze kloosters geschandvlekt hebben, na het
volslagen gebrek aan orde en tucht, dat de monniken kenmerkt, zij het
belang zullen gevoeld hebben van een gestreng _patronaat_, hetwelk hen
binnen de palen van regelmaat en betamelijkheid wist te houden;--doch
dat _patronaat_ zal zich moeten bepalen tot kerkelijke zaken: en ook
de Bisschop van Utrecht zou niets dan tegenkanting vinden, bij de
minste poging om zijn gezag verder te doen strekken."

"Ik twijfel, of men de monniken door een bloot geestelijk wanen in
toom zal houden," zeide Barbanera: "indien men een hervorming in de
kloosters wil te werk stellen, zal er meer noodig zijn dan ijdele
bedreigingen met kerkban en afzetting, waar zij mede lachen. Denk eens
ernstig over onze bedoelingen na, broeder! en zoo gij mij van dienst
kunt zijn, ik zal mij niet ondankbaar toonen. Het is niet onder die
ruwe Friezen, dat een man van oordeel en kennis, als gij, zijn leven
verslijten moet. De Proost van Sint-Salvator te Utrecht wordt oud en
ik geloof dat zijn vierkante muts u niet kwalijk zou passen."

"Gij miskent _mijne_ bedoelingen," zeide de monnik, "zoo gij waant dat
ik de _uwe_ in dien opzichte zoude willen bevorderlijk zijn. Ik ben,
ja, een geestelijke en wensch den echten vromen zin onzer instelling
weder in de kloosters te zien herleven; maar ik ben een Fries boven
al en zou mede niet schromen het zwaard te ontblooten, zoodra de
vrijheid van mijn land werd bedreigd."

"Waarlijk!--.... nu, wij zullen hierover nader spreken;--maar zeg
mij eens, broeder! hoe is men er toe gekomen, zulk een wildeman als
Seerp Van Adeelen aan de bezending toe te voegen?"

"Wat zal men zeggen?" antwoordde vader Syard, de schouders ophalende:
"Adeelen is rijk en machtig: hij stamt, althans dit beweert men,
van Koning Adegild af: zijn invloed is groot en zal nog aanwassen,
indien hij, gelijk eerlang te verwachten is, zich met de erfgename
der Dekama's in den echt verbindt."

Hier trilde Reinout en maakte een beweging; Barbanera wendde het
hoofd om.

"'t Is niets," vervolgde hij, "er liep zeker een rat langs het
dak;--maar zeg mij.... hebt gij iets van den indruk vernomen, dien
Barbanera's voorspellingen gisteren op het gemoed der Hollandsche
edelen hebben teweeggebracht?"

"Ik hoor, dat de dappere Graaf sidderde en bleek werd als een riet."

"En, bij Sint-Maarten! wel mocht hij sidderen! Ha! ik herinner mij
hoe dikwijls mijn edele vader mij die profetie van den ouden Graaf
van Gelder verhaald heeft. Hij was er bij tegenwoordig, toen deze
Willem van Avesnes in de Domkerk met het heilige doopwater besprenkeld
werd. De Graaf van Gelder was lang te voren aangezocht geworden om
als gevader over het kind te staan: maar sedert een geruimen tijd
was de grijsaard tot een staat van kindschheid vervallen: zoodat
niemand dacht, dat hij de plechtigheid zou kunnen bijwonen, en elk
een vertegenwoordiger in zijne plaats verwachtte. Hij kwam echter,
de oude Reinout, verstramd en verbleekt, half gedragen in de armen
zijner dienaars en met verwilderde oogen, wier ongestadige blik bij
elk der aanwezigen den angst deed ontstaan, dat hij de plechtigheid
ontijdig zou storen. Hij bleef echter bedaard en stil nederzitten,
zoolang de gebeden en het gezang duurden; maar toen het oogenblik
daar was, dat het kind ten doop geheven moest worden, was het, alsof
zijn vorige jeugd op eenmaal terugkeerde. Zonder hulp van iemand
rees hij van zijn zetel, trad met een vasten stap naar de doopvont
en nam net kind uit de armen der ontstelde moeder. Met angst bleven
alle oogen op hem gevestigd; want een oogenblik van verzwakking had
de hoop van Holland en Henegouwen op het harde vloersteen of in de
doopvont doen rollen, tot eeuwige droefheid van dat beminnelijke
huis van Avesnes. Alles liep echter buiten, ja boven verwachting
gelukkig af. Maar toen het kind gedoopt was en de Bisschop daarover
den zegen had uitgesproken, was het of een heilig vuur, een inblazing
van boven, op eens den grijsaard bezielde. Hij hief het kind omhoog,
kuste het, en sprak toen met luider stem deze merkwaardige woorden uit:
"Gelukkig zult gij wezen, mijn zoon! voorspoedig in krijg en vrede,
tot u de kodde der Friezen het leven beneemt."

"En is het deze zelfde voorspelling, welke hem gisteravond in 't
geheugen geroepen werd?" vroeg de monnik.

"Aan hem, en aan al die ellendige landverraders, die niettegenstaande
hun Hollandsch, ja Grafelijk bloed in de aderen vloeit, de knieën
voor den vreemdeling buigen, en aan al die Vlamingen en Henegouwers,
die hier onzen ouden adel verdringen.--Alleen Beaumont is er wel
afgekomen:--hij is de eenige, wien ik zijn af komst uit Avesnes
vergeven kan: hij was de vriend en wapenbroeder mijns vaders."

"Ik geloof intusschen niet," zeide vader Syard, "dat òf de voorspelling
van Gelder, òf die van Barbanera den Graaf zouden afschrikken, indien
hij het besluit vormde een tocht naar Friesland te wagen."

"Ik ben van uw gevoelen;--doch ik heb niettemin mijn doel bereikt: ik
heb schrik en ontsteltenis onder zijn edelen verspreid: en al achten
zij nu die orakels minder zwaar, deze zullen hun in de ooren suizen,
wanneer de ure komt des gevaars en dan hun moed wellicht geheel ter
neder slaan:--en daarentegen, ik heb de stoutheid aangewakkerd in
de harten der Friezen, die op de gesprokene taal moesten juichen,
en in hun hart den Graaf verachten, die in hunne tegenwoordigheid om
de woorden eens kokelers verbleekte."

"Erg genoeg!" zeide vader Syard: "Adeelen heeft geen aansporing noodig
om een dol stuk te begaan:--en zoo er oorlog komt, moet de aanleiding
daarvan niet van zijne zijde komen, maar geheel Friesland opstaan
als een enkel man."

"Die tijd zal komen," zeide Barbanera; "maar nu tot onze zaak:--ik
heb de berichten, welke gij mij omtrent den staat uwer kloosters
geeft, wel ontvangen; maar ik wenschte u nog wel over sommige punten
te onderhouden, waartoe ons nu de tijd ontbreken zal. Is er geene
mogelijkheid om...."

Hier veranderde zijne stem in een zacht gefluister, zoodat Reinout,
hoe scherp hij ook toeluisterde, niet meer dan enkele afgebrokene
woorden kon te verstaan krijgen; maar hij had reeds genoeg vernomen:
en altijd voor ontdekking vreezende, stond hij op, gleed zachtjes
den heuvel af en trad weer door het kreupelbosch heen naar het pad,
dat naar den binnenweg voerde.

Nog had hij geen besluit genomen, hoe hij handelen zoude ten opzichte
van hetgeen hij vernomen had, toen hij zich reeds ten einde van het
pad bevond en van verre het rieten dak van Walgers woning boven het
elzenhout zag uitsteken. Een groep kinderen, waaronder hij Marretje
herkende, zat onder de kastanjeboomen met een mengeling van bewondering
en vrees te kijken naar de kunsten, welke de hansworst van Barbanera,
op het gras gezeten, aan meester Cezar verrichten liet. Kort bij hen
liepen het paard en het grauwtje in goede eendracht naast elkaar en
scheerden het jeugdige gras, dat langs den weg groeide.

Het gezicht van des bedriegers handlanger deed de gramschap van Reinout
des te feller gloeien. Met fonkelende oogen en verhaasten stap trad
hij op hem toe en brak den loop zijner potsen af met de barsche vraag:
"Wacht gij hier op uw verdoemden meester, schurk?"

"Ja Heer!" antwoordde de nar, hem met groote oogen aanziende:
"en mijn meester wacht binnen op uwe Edelheid."

"Zoek mij geen logens op de mouw te spelden, ellendeling!" zeide
Reinout: "ik behoor niet tot hen, die zich door u laten misleiden. Ik
weet zeer wel, dat de waardige Barbanera zich thans niet binnen die
hut bevindt."

"Jawel heerschap!" zeide Marretje, hem toeknikkende: "de meester is
al een half uur bij moeder."

"En gij ook, klein nest! zoekt gij al zoo vroeg te bedriegen? Waar
is dan die meester Barbanera?"

Dit zeggende liep hij in drift den elzenscherm door en de hut in;
het eerste voorwerp, dat hij aanschouwde, was Barbanera, aan de
tafel zittende.

Een soort van duizeling overviel Reinout op het onverwachte schouwspel:
hij bleef aan de deur staan alsof hij door den bliksem getroffen was:
de verontwaardiging en toorn, welke zijn ziel vervulden, hadden plaats
gemaakt voor een verbazing, welke hem het vermogen tot spreken, ja
tot denken benam. Hoe was die Barbanera, dien hij slechts weinige
oogenblikken geleden binnen de schuur in 't duin gezien had, door
tooverkracht op eens in de woning van Walger overgeplaatst? Ziedaar,
wat hij niet beseffen, niet oplossen kon. Zijn verwilderde oogen
dwaalden van den duivelskunstenaar naar moeder Elske, die met omwonden
hoofd en nog bleek gelaat bij het vuur aan 't spinnewiel zat, en van
deze weder naar den kokeler, zonder dat hij het onverklaarbare van
hetgeen hij gezien had en nu zag anders verklaren kon, dan door het
aan betoovering of zinsbedrog toe te schrijven.

"Gij ziet, Signor Rinaldo!" zeide Barbanera, in 't Italiaansch,
"dat ik aan onze afspraak getrouw ben."

Deze weinige woorden verbraken de bezwering en gaven den Ridder al
zijn veerkracht terug. Hij wierp de deur achter zich dicht en trad met
forschen stap naar de tafel: "bedrieger!" riep hij, "gij zijt het dan,
die het verderf van den doorluchtigen Graaf beoogt?"

"Ik versta u niet," zeide Barbanera, altijd in 't Italiaansch, en
blijkbaar onthutst door de forsche taal van Reinout: "indien uwe
Edelheid geliefde Italiaansch te spreken."

"Veins slechts, mij niet te verstaan!--Heb ik u niet zooeven met dien
monnik zuiver Nederduitsch hooren spreken?"

De kokeler haalde zuchtend de schouders op, en Reinout herhaalde zijn
gezegde met dubbele kracht in 't Italiaansch.

"Ik zweer u," zeide Barbanera: "ik heb geen monnik gezien of gesproken;
en wanneer zou dat geschied zijn?"

"Zoo op 't oogenblik, gelijk gij zoo goed weet als ik: ik kom nu van
de schuur in 't duin; maar hoe gij zoo spoedig hier zijt overgewaaid,
verklaar ik niet te beseffen."

De kokeler peinsde een oogenblik en keerde zich vervolgens naar Elske:

"Vrouke!" zeide hij in gebroken Nederduitsch: "hoe lang ik hier wezen?"

"Ongeveer een goed half uur," zeide Elske, zonder zich te bedenken.

De kokeler zag den Ridder aan met een zegevierenden blik.

"Vrouw!" riep Reinout: "bezwaar uwe ziel met geen logen. Hoe lang is
die schelm hier geweest?"

"Zoowaar ik de eeuwige zaligheid hoop, een goed half uur," herhaalde
zij.

"Dan moet de Booze uw oogen of de mijne verblind hebben!" zeide
Reinout: "want er zijn geen tien minuten verloopen, sedert ik hem in
het schuurtje in 't duin met den monnik Syard in gesprek heb gezien."

"Heilige God! is het mogelijk?" zeide Elske: "en de man is niet van
dien stoel geweest. De Friesche juffer zou het hebben kunnen getuigen,
die is zooeven hier vandaan gegaan."

"Welk een kwelgeest schept behagen om mijn brein in de war te
brengen?" riep Reinout, die deze woorden op Madzy toepaste, hoewel het
slechts Sytsken geweest was, die naar den welstand der zieke was komen
vernemen: "Hoe!" vervolgde hij, terwijl hij met groote stappen het
vertrek op en neder ging: "zij was hier: ik had haar kunnen spreken,
en ik heb mij laten ophouden door de guichelstreken van een bedrieger,
die zijne ziel aan Satan verkocht heeft om vrome lieden te verstrikken;
maar ik zal hem zijne schelmsche ontwerpen uit de keel halen; en zoo
hij mij langer zoekt te blinddoeken zal zijn helsche list hem niet
tegen de scherpte van mijn dolk beveiligen."

Meester Barbanera had, gedurende deze alleenspraak van Reinout, de
tegenwoordigheid van geest, die hem bij den eersten schrik verlaten
had, teruggeroepen: en, zoo hem een heimelijke bezorgdheid bijbleef
omtrent den uitslag van des Ridders overdenkingen, geen trek daarvan
vertoonde zich op zijn onbeweegbaar en strak gelaat. Hij legde zelfs
geene verlegenheid aan den dag, toen Reinout, zijn besluit genomen
hebbende, op eens met een ontblooten dolk naar hem toe kwam en hem
bij den kraag vatte.

"Waarom zoudt gij een oud man willen dooden?" vroeg hij, altijd in
't Italiaansch, den jongeling met zijn knippende, gluipende oogen
beschouwende.

"Beken mij zonder omwegen," zeide Reinout in dezelfde taal, op een
straffen toon: "op welke wijze gij mijn oogen hebt misleid: door welke
zwarte praktijken gij u tevens hier en bij den monnik in het schuurtje
hebt bevonden: beken mij de lagen, welke gij den edelen Graaf legt,
of het gaat er door, zoo waar ik leef."

"Gij zoudt den moed niet hebben van den man te dooden, die zorg droeg
voor uw kindsche jaren," zeide Barbanera.

"Hoe!" riep Reinout, verbaasd zijn dolk latende zakken.

"Gij kunt den dag niet vergeten zijn, toen gij in den vijver gevallen
waart en de getrouwe Paolo u met eigen levensgevaar daaruit haalde."

Reinout sidderde en zag den kokeler sprakeloos aan.

"Deze lange haren en baard hebben mijn gelaat veel veranderd;
dan ik dacht niet geheel onkenbaar te wezen voor de oogen mijns
voedsterlings." Dit zeggende nam hij zijn hoofddeksel af en streek
zich de haren van 't voorhoofd.

"Paolo!" riep de jongeling uit: "zijt gij het waarlijk?"

"Wacht!" vervolgde de kwakzalver, zich zoodanig om wendende dat
Elske zijn beweging niet zien kon, en meteen den valschen neus,
die hem vermomde, even africhtende: "herkent gij mij nu?"

"Ik herken u," zeide Reinout: "maar nog begrijp ik niet...."

"En gij wildet mij dooden? mij, met wien het geheim uwer geboorte
ten grave zou dalen?"

"Maar, waarom hebt gij u niet terstond bij mij aangemeld?"

"Wist ik, of gij den ouden Paolo zoudt willen herkennen? Weet gij,
of ik onderricht ware, dat gij u hier bevondt? Zijt gij overtuigd,
dat de berichten, die ik breng, u aangenaam zullen wezen?"

Reinout zweeg een oogenblik en zag eenigszins onthutst voor zich
neder. "Paolo!" zeide hij eindelijk: "geloof dat elk bericht,
van welken aard het ook zij, mij welkom wezen zal, mits het mij
slechts uit mijn ondraaglijke onzekerheid redde. Spreek dan, en
wees overtuigd, dat, wat gij mij ook melden moogt, gij u aanspraak
op mijne dankerkentenis verwerven zult."--Dit gezegd hebbende nam
hij tegenover Barbanera plaats, in de houding van iemand, die een
belangrijke mededeeling en een lang verhaal verwacht; namelijk, hij
stak de beenen voor zich uit, liet een arm naast zich neerhangen,
leide een elleboog op tafel en zijn kin op de opene hand en zag Paolo
strak in 't gelaat.

"Gij weet," zeide deze: "dat het huis van Salerno sedert de
onheuglijkste tijden tot de aanzienlijkste van Verona behoord
heeft. Van mijn jeugd af was ik een kliënt van dat huis, en diende,
gelijk mijn vader vóór mij deed, den edelen Graaf Luigi, het hoofd
van dat geslacht. Hij was een edel Heer, Signor, die zich veel roem
had verworven in krijg en onderhandelingen: en gij zult wel op deze
of gene wijze van zijne daden gehoord hebben."

"Ga voort! en verleng uw verhaal niet door onnoodige uitweidingen,"
zeide Reinout.

"Nu, deze Graaf Luigi was dikwijls neerslachtig, dat hij geen zoon had,
op wien hij zijn naam en bezittingen kon doen overgaan. Vruchteloos
had hij kerken begiftigd en aalmoezen uitgereikt. Het huis van Salerno
was bestemd in hem te eindigen. Weinige vaders hadden echter zoovele
redenen tot troost; want zijn dochter Bianca was van hare kindsheid
af beschouwd als het pronkjuweel van Verona. Het was dan ook geen
wonder, dat de aanzienlijkste Edelen van Verona om strijd naar hare
hand kwamen dingen. Onder deze was er geen, die door den Graaf Luigi
met meer onderscheiding behandeld werd dan Francesco della Scala,
die zich door zijn geboorte, macht en rijkdommen als het hoofd der
vermogendste partij in Verona had doen erkennen. Zijn uiterlijk
voorkomen was echter weinig geschikt om liefde in te boezemen,
en stak bitter af bij dat van zijnen bloedverwant Carlo, die een
volkomen Ridder was én evenzeer zijn best deed om de hand der schoone
Bianca te verwerven.--Maar uwe Edelheid weet, dat het hart van een
jong meisje een vreemd en onverklaarbaar voorwerp is. Noch de gunst
der fortuin, welke Francesco, noch de gaven der jeugd, welke Carlo
della Scala versierden, waren in staat haar hart voor een van beiden
te winnen. Zij was naar Milaan bij een naastbestaande den zomer gaan
doorbrengen, om althans voor eenigen tijd de vervolgingen van Francesco
en de vermaningen haars vaders te ontgaan:--daar had zij een Duitschen
avonturier leeren kennen en dezen hare liefde geschonken. Graaf Luigi,
hiervan onbewust, en zijn dochter weer bij zich willende hebben,
om haar door sterkere dwangredenen tot het huwelijk met Francesco
over te halen, zond haar bevel tot een onverwijlde terugkomst. Dit
maakte haar en haar minnaar wanhopend.--Zij zwoer hem, nooit een
anderen dan hem te willen huwen:--hij maakte van een oogenblik van
zwakheid gebruik.... in 't kort, zij verliet Milaan niet eerder dan
nadat zij met hem in een geheimen echt was verbonden."

"En volgde haar die geheime echtgenoot naar Verona?" vroeg Reinout.

"Hij kon zich aldaar niet vertoonen," zeide Paolo: "want hij had op
een steekspel in Duitschland twist gehad met Francesco della Scala, en
deze had hem den dood gezworen. Bovendien had hij een gelofte gedaan
en moest met andere Duitsche Heeren naar het Heilige Land. Hij had
echter aan Bianca beloofd, haar bij zijn terugkomst te zullen opzoeken
en haar alsdan door list of geweld als zijn gade met zich te voeren.

"Graaf Luigi liet nu niet na, zijn dochter tot een echtverbintenis
aan te sporen met Francesco della Scala, die intusschen de
opperheerschappij van Verona verkregen had en wiens verlangen niemand
meer dorst wederstreven. Gij kunt beseffen, in welken angst zich
de arme Bianca bevond, te meer toen zij gevoelde, dat een pand van
des Duitschers liefde haar onder het hart leefde. In deze nijpende
verlegenheid moest zij voor alles een poging doen om tijd te winnen
en wendde bij haren vader voor, een gelofte te hebben gedaan om eene
bedevaart naar O. L. Vrouwe van Loretto te zullen doen, alvorens zich
in 't huwelijk te begeven. Hoe ongaarne ook, gaf Graaf Luigi eindelijk
zijne toestemming tot die reis. Zij deed die in 't gezelschap van
mijne vrouw, die haar vertrouwde dienstmaagd was en zich mede zwanger
bevond, en van mij. Op den tocht werden beiden voorspoedig, elk van
een zoon, verlost: de kraamvrouwen keerden hersteld terug en mijn
vrouw ging met de jonggeborenen op het land wonen, waar beiden voor
mijn kinderen doorgingen."

"Madre di Dio!" riep Reinout, wien het klamme zweet uitbrak: "ik weet
al genoeg. Zeg mij nu slechts, wie van ons beiden is Bianca's zoon?"

"Niet zoo haastig, Signore! ziedaar juist wat uitgemaakt moet
worden.--De schoone Bianca kwam terug, gelijk ik u zeide: er was
nu geen middel voor haar overig om het huwelijk met Francesco te
ontwijken:--of zij had haar geheimen echt moeten bekennen:--dan,
zij ontving door een vertrouwden vriend de tijding dat haar gemaal
gesneuveld was, en toen, hoezeer onder tranen en rouwklachten, gaf
zij hare hand aan den dwingeland.

"Zij was ongeveer een jaar met hem gehuwd, toen zijn argwaan werd
opgewekt door de bezoeken, welke zij, zoo dikwijls zij daartoe
gelegenheid vond, bij mijn vrouw afleidde om haar zoon te zien en te
omhelzen. Hij liet haar bespieden: zijn argwaan groeide tot volkomen
wantrouwen, en er had een vreeselijk tooneel tusschen hen plaats,
waarin hij een verklaring eischte dier bezoeken, welke zij volstandig
weigerde hem te geven. Vreezende, dat de ijverzuchtige dwingeland op
haar onnoozel kind zoude woeden, achtte zij het van belang, het aan
zijn dolk te onttrekken. Zij vormde daartoe een stout, maar welberekend
ontwerp: zij kende den edelen aard van Carlo della Scala, die, om
den schijn niet te hebben van met zijnen snooden neef te heulen, in
Pisa was gaan wonen. Zij schreef aan dezen, en belastte mij, haar zoon
tot hem te brengen. Intusschen was mijn vrouw evenzeer bekommerd over
haar kind; want, zeide zij, indien dan Francesco moordenaars zendt om
het kind der Gravin te dooden, zal men het onze niet sparen:--kortom,
gij weet, wat sedert Adams tijd af, een vrouwetong vermag:--ik bracht
de beide knaapjes naar Pisa en leide ze in Carlo's hof te vondeling."

"_Santa Madre_!.... maar Carlo vermoedde niet, wie den brief geschreven
had: althans op zijn sterfbed gaf hij ons dien, maar meldde ons den
naam der schrijfster niet."

"Hij moet dien vermoed hebben; maar waarschijnlijk heeft hij de
rampen der ongelukkige Bianca niet willen verzwaren door een geval
ruchtbaar te maken, dat Francesco's wraakzucht zoude vermeerderd
hebben: of mogelijk wilde hij haar geheim eerbiedigen!--Hoe 't zij,
de dwingeland was woedend, toen de kinderen aan zijn macht ontsnapt
waren:--hij mishandelde de ongelukkige Bianca, die nu, daar haar
vader overleden was, geen steun of hulp meer had, en hield haar in
een bangen kerker gevangen."

"En leeft zij nog?" riep Reinout: "leeft mijne moeder.... leeft Bianca
di Salerno nog?"

"Ziedaar wat mij op het oogenblik onbewust is.--Om tot mijn verhaal
terug te keeren:--nieuwsgierig om het lot mijns zoons te vernemen,
reisde ik na verloop van een paar jaren naar Pisa en wist daar in
dienst van Carlo della Scala te komen. Welke zorg ik, zoolang ik bij
hem bleef, voor u beiden gedragen heb, is u bekend."

"En voor het goed van Carlo mede," zeide Reinout: "want zoo ik mij
niet bedrieg, joeg hij u weg omdat hij u van diefstal verdacht hield."

"Ik werd onschuldig aangeklaagd en ongehoord weggezonden," zeide Paolo,
de schouders ophalende: "mijn vrouw was dood: ik had niemand meer,
die zich mijner aantrok: ik bracht sinds mijn leven zwervend door;
mij nu met dezen, dan met genen verbindende om de oogen en het brein
van het domme, en ook van het meer verlichte gedeelte des menschdoms
te verblinden, gelijk u gisteravond gebleken is, toen ik u herkende
en mijn toespraak op die herkenning grondde."

"Maar nu!" zeide Reinout: "verlos mij van mijn onzekerheid:--wie onzer
is de zoon van Bianca?.... Of neen!--antwoord mij nog niet!--Ook
Deodaat moet van dit alles onderricht zijn! ..... kon ik zoolang
mijn edelen vriend vergeten!--In zijn bijzijn alleen moet gij ons
het geheele geheim onzer geboorte ontvouwen .... kom! volg mij
naar Haarlem.--Ik zal den Graaf smeeken, dat hij zijn besluit weer
intrekke."

Maar het scheen dat Paolo er zijne rekening niet bij vond om ook
aan Deodaat mede te deelen, hetgeen hij aan Reinout had verhaald,
en weinig genegenheid had, den Ridder naar Haarlem te volgen. Hij
zag hem gedurende eenige oogenblikken zijdelings aan, als wilde hij
op zijn gelaat lezen in hoeverre hij vatbaar was om tot het doel, dat
hij beoogde, te willen medewerken. "Jongeling!" zeide hij eindelijk:
"gij hadt mij beloofd niets van ons voorgenomen onderhoud aan uw
vriend te openbaren."

"Ik heb geene geheimen voor Deodaat," zeide Reinout, haastig.

"Des te erger!--want om gulweg te spreken, ik heb gegronde redenen om
te verlangen, dat hij van alles onbewust blijve. Een uwer is de zoon
van Bianca, en ik wil mij niet aan den toorn des anderen blootstellen."

"Paolo! moet ik den zin uwer woorden gunstig opnemen?" riep Reinout
vol blijdschap uit, daar hij in de taal des kokelers eene schijnbare
bevestiging zijner innige hoop meende te ontdekken.

"Zooals gij wilt: doch hoe dit ook zij:--wat zoudt gij den armen Paolo
geven, indien hij u de stukken in handen stelde, welke gij noodig
hebt om u voor den zoon eens aanzienlijken edelmans te doen herkennen?"

"Gij kent mijn vader!" riep Reinout: "en zijn naam is...."

"Inderdaad! ik ken hem;--maar zijn naam moet tot nog toe een geheim
blijven; het is goud waardig."

"Geloof, Paolo! dat mijn dankbaarheid....."

"Dankbaarheid is een woord: ik ben te oud geworden om in uwe handen
niet meer te worden dan de citroen, welken men wegwerpt na er het
sap van uitgedrukt te hebben. Ik eisch stellige bewijzen, geen ijdele
beloften."

"Gij zijt een ellendig wezen, Paolo!" zeide Reinout, hem met een
verachtelijken blik aanziende.

"'t Is mogelijk," zeide Paolo: "maar toch een wezen, dat u liefheeft
en er u blijken van geeft door u alleen deelgenoot mijns geheims
te maken."

"Welaan!--noem uw eisch: en ik zal zien wat ik doen kan."

"Zoudt gij niet denken, dat driehonderd gulden terstond, en een goede
schriftelijke belofte van het dubbele dier som, zoodra ik u in de
armen van een rijken, vermogenden vader gevoerd heb, een billijke
belooning ware voor hetgeen ik ten uwen gevalle verricht?"

"Ik zal er over denken," zeide Reinout, wien deze eisch, welke in de
tegenwoordige dagen onaanzienlijk zal voorkomen, in een tijd toen
het geld nog schaarsch was buitengemeen hoog toescheen: "wie weet
bovendien, of uw gansch verhaal geen verdichtsel is, uitgedacht om
mij geld uit de tasch te halen. Eerst uwe bewijzen of ik beloof u
geen penning."

Op dit oogenblik ontstond er een verward gedruis van stemmen en
voetstappen buiten de hut, en de hansworst kwam met een angstig
geschreeuw binnenstuiven.

"Meester Barbanera! meester Barbanera!" riep hij: "daar zijn menschen,
die u zoeken."

"'t Is mij om 't even!" zeide Reinout: "maar ik laat u niet los,
oude! gij zult met mij naar Haarlem." En, de daad bij de woorden
voegende, vatte hij den kokeler bij zijn kleed.

"Ja, pak hem maar frisch bij den kraag, heer Ridder! en zorg dat hij
niet ontsnappe," kraaide met een schorre stem een klein mannetje, in
't welk Reinout den marktschrijver Claes Gerritsz herkende, die met
eenige Grafelijke Ambtsdienaars binnentrad: "Houd hem vast: hij wilde
zich wegmaken zonder de marktgelden te voldoen en zonder zijn gelag
te betalen, 't geen eene blijkbare overtreding is van het Privilege
van Graaf Willem zaliger gedachtenisse, artikel...."

"Dat u de duivel hale met uwe Privileges, vervloekte muggen!" riep
Reinout, den kokeler loslatende: "ik heb wat met dezen man te
verhandelen."

"Indien uwe Edelheid borg voor hem wil stellen," zeide Claes Gerritsz,
"zullen wij dien gaarne aannemen, volgens art. 27 van het Privilege;
maar het zal dan noodzakelijk zijn, dat UEd. ons naar Haarlem
vergezelt, ten einde aldaar ten overstaan van Schepenen...."

"Welk een gereutel over eenige voddige grooten, die u de man misschien
schuldig is," zeide Reinout: "kunnen wij hier de zaak niet tot
effenheid brengen?"

"Veroorloof mij, u te zeggen, Heer Ridder!" zeide de marktschrijver,
"dat dit klaarblijkelijk zou aandruisen tegen alle gebruiken en
usantie in zoodanig geval; daar de schuld nog moet vereffend worden
ten genoegen van beide partijen, en deze man ons derhalve volgen moet
naar Haarlem, waar bovendien nog andere zaken tot zijn last zijn,
als: dat hij een geneesmiddel verkocht heeft aan Geurt Kneliszen,
waar al zijn koeien van gestorven zijn, en een ander aan de vrouw van
den rooden slachter, waardoor haar oog gezwollen is als een pad, al
't welk strafbaar is met gevangenis, ingevolge art...."

"Dat u de heete koorts blakere, eeuwige babbelaar!" riep Reinout:
"zorg slechts dat hem geen leed geschiede, of ik rijg u als een
leeuwerik aan mijn speer."

Intusschen hadden zich een paar dienaars meester gemaakt van Barbanera,
die door zijn getrouwen hansworst van de toedracht der zaak was
onderricht, en, als ware hij over den uitslag der zaak niet bekommerd,
zich dadelijk had bereid verklaard mede te trekken en aan te hooren,
wat men tegen hem had in te brengen. Ook Reinout begon nu te beseffen,
dat hij zich ten onrechte driftig had gemaakt, en dat zijn belang
vorderde, dat Paolo, of Barbanera, door wettelijke middelen gedwongen
werd naar Haarlem te gaan en aldaar eenigen tijd te vertoeven, waardoor
hij, Reinout, in de gelegenheid zou zijn hem nader te spreken, en het
zoo verlangde geheim af te persen. Hij verklaarde daarom ook aan de
Ambtslieden, dat hij hen zoude vergezellen.

"Wij zullen verheugd zijn, de eer van uw gezelschap te genieten,"
zeide de marktschrijver: "en gij, goede vrouw!" vervolgde hij tegen
Elske, die gedurende het gansche gesprek van Reinout en Paolo, waar
zij geen woord van verstaan had, bedaard was blijven doorspinnen,
"hoe gaat het al? Ik heb daar zooeven gehoord, dat uw man u half dood
geslagen heeft en van zijn bediening is ontzet."

"Ach!" zeide Elske: "ik ben een bedurven mensch, en hoe ik het zal
redden met mijn twee bloeien van kinderen, weet onze lieve Vrouwe! en
mijn man moet zeker denken dat hij mij dood geslagen heeft; want hij
is nog niet terug gekomen."

"Ik denk toch wel dat gij hem het heilig kruis zult hebben nageslagen,"
zeide de marktschrijver: "nu vaarwel!--een spoedige genezing."

Met dit afscheid vertrokken al de aanwezigen, Elske in tranen
achterlatende, waaraan wellicht de ongerustheid over het wegblijven
van haren man, wien zij nog liefhad in weerwil zijner boosheid,
evenveel deel had als het besef van haar hulpeloozen toestand.

Reinout volgde op eenigen afstand den stoet, die meester Barbanera en
zijn hansworst naar Haarlem geleidde, daar hij weinig trek gevoelde de
eer van zijn gezelschap aan den marktschrijver te schenken. Het was
langs den gewonen heirweg, dat men huiswaarts ging, en reeds was men
de stad genaderd, toen Reinout uit een dikke stofwolk een aanzienlijk
gezelschap te paard zag te voorschijn komen, in hetwelk hij weldra
den Heer van Aylva en Madzy herkende, die met eenig gevolg van een
morgenrit huiswaarts keerden. Verheugd naderde hij, in de hoop van ten
minste een blik van zijn geliefde te erlangen; maar wie schildert de
verontwaardiging, welke hem beving, toen hij aan de slinkerhand van
Madzy en in een druk gesprek met haar gewikkeld, iemand gewaarwerd,
wien hij verre was van aldaar te verwachten, te weten zijn wapenbroeder
Deodaat. Hij bleef staan, sloeg stilzwijgend de armen over elkander
en zag met een somber oog de vroolijke ruiters voorbij draven. Geen
der Friezen scheen hem op te merken, maar Deodaat had zijn vriend
herkend en een vluchtig rood bedekte zijn gelaat. Reinout oogde hem
na: hij zag hem de hand van Madzy aanraken als om haar aandacht op
den armen voetganger te vestigen. En inderdaad, zij wendde het hoofd
om, zag Reinout aan met een spotachtigen blik, keerde zich vervolgens
lachende weder naar Deodaat, en verdween met hem achter de stofwolk,
die hen omhulde.

"En ziedaar dan den vriend, die om mijnentwille van de schoone
Madzy wilde afzien," zeide de verbolgen Reinout tot zich zelven: "den
vriend, die mijner liefde geene hindernis wilde aanbrengen! hoe listig
wist hij mij te verwijderen om de gelegenheid voor zich zelven te
behouden;--want ik twijfel er niet aan, die ontmoeting is gisteravond
reeds voorbereid geweest! Deodaat! Deodaat! is het mogelijk, dat een
paar schoone oogen u een vriendschap van zoovele jaren verraden doet!"

Vervuld van deze sombere gedachten kwam hij binnen de stad aan, en
begaf zich naar de gijzeling, waar men Barbanera gevoerd had. Hier
verzocht men hem echter tegen den middag terug te komen, daar het
verhoor niet voor dien tijd zoude kunnen plaats hebben, uithoofde
van de hooge plechtigheid, waarbij de Schepenen moesten tegenwoordig
zijn. Dit antwoord herinnerde Reinout aan zijn eigene verplichting
om aanwezig te zijn bij het gehoor, dat de Graaf stond te geven;
en daar de tijd reeds naderde, haastte hij zich naar de cel, welke
hij in het Sint-Jans-klooster te Haarlem betrokken had.



NEGENDE HOOFDSTUK.


            Ziet toe, gy terght een volck, in veenen en in moeren,
            Als vorschen, tot den hals gedoken en gewoon,
            Te huppelen op 't lant en over groene zoôn.
            Dit gaat dan onder, en dan boven water heenen;
            De grooten worden oock gebeten van de kleenen.

                                        Vondel. Batavische Gebroeders.


Wellicht zullen reeds velen mijner lezers, evenals Reinout, Deodaat van
trouweloosheid jegens zijn vriend en van dubbelzinnigheid beschuldigd
hebben. Het is onze plicht, als die van een waarheidlievenden
schrijver, hem zoo spoedig mogelijk van dezen onverdienden blaam
te zuiveren.

Eenigen tijd nadat Reinout dien morgen tot zijn voorgenomene wandeling
vertrokken was, liet Deodaat een paard zadelen, met oogmerk om een
morgenrit te doen. Om bij zijn vriend geen schijn van vermoeden te
wekken, alsof hij het gezelschap der Friezen zocht, reed hij met opzet
den weg naar Velzen, dus in een geheel tegenovergestelde richting uit,
en keerde langs den duinkant terug door die liefelijke streek, welke
sedert door Hertog Aelbrecht tot lustverblijf gekozen en misschien naar
hem Aelbrechtsberg genoemd, in 't vervolg het lievelingsoord werd van
zoovelen, die de muffe stad voor de vroolijke buitenlucht wenschten
te verwisselen. De weg, welken Deodaat volgde, bracht hem toevallig
op een dier bevallige plekjes, welke nog heden met onverflauwde
belangstelling door den minnaar eener stille, eenvoudig schoone
natuur bezocht worden, maar in de oogen van Deodaat had het landschap,
dat zich hier aan hem voordeed, een meer bijzondere waarde; want, al
ware de nevelachtige lucht van Holland niet bij het donkerblauwe of
gloeiende zwerk van Italië te vergelijken, en al mochten de zandduinen,
die hij voor zich had, niet meer dan molshoopen zijn in vergelijking
der Apenijnen, er was toch veel in het tafereel, dat hij beschouwde,
hetwelk hem herinnerde aan het land van zijne geboorte. Hetgeen
hij zag was slechts eene duinvallei, maar eene vroolijk lachende
vallei, versierd met al den tooi, welken de aard van den grond en der
luchtsgesteldheid in staat waren op te leveren. Aan de westzijde was
zij door de hier in evenredigheid hooge en steile duinen als door een
muur van zand besloten; maar tegen dien muur van zand staken de berken
met hunne rozenkleurige stammen en frisch gebladerte en de groene
struiken en struweelen, die de hoogten tot op de helft bemantelden,
des te bevalliger af. Een bosch, rijk in alle soorten van geboomte,
wier voorjaarsdos al de onderscheidene tinten van groen, van de blonde
kleur der wilgen af tot aan de bruine verf der sparren vertoonde,
stuitte aan weerszijden tegen den duinkant en vereenigde zich daar
tegenover, de daar tusschen gelegen vlakte alzoo in de gedaante eener
halve maan omsluitende. En dan, als had de natuur, in een blijde luim
dat vroolijke tafereel willen verdubbelen, die golvende heuvelen en
dat lachend geboomte en de zonnige lucht daarboven werden teruggekaatst
in een tweetal heldere meertjes, wier boorden als met een bruidskrans
van schitterende veld- en waterbloemen omzoomd waren.

Een nieuwerwetsche bezoeker had zich bij het aanschouwen van dit
tooneel wellicht in een onderzoek verdiept, of die meertjes werkelijk,
zooals sommigen beweren, de overblijfselen zijn van een voormaligen arm
des Rijns, die hier vroeger een uitweg zoude hebben gehad, later door
het duinzand overdolven: Deodaat, die zich nooit, gelijk te denken is,
aan de natuurlijke geschiedenis van Holland had laten gelegen liggen,
vergenoegde zich met de oogen in 't rond te laten weiden, en met te
luisteren naar den zang der nachtegalen, die in de toppen der linden
orgelden; en met den verkwikkende geur in te ademen, welke uit meidoorn
en seringen opsteeg.--Men was in die eeuw nog verre van toe te geven
aan den invloed van het gevoel: en men wist zelfs bij name niet van
sentimenteelheid of romantisme; maar toch waren in dit oogenblik de
zinnen van Deodaat zoo liefelijk aangedaan, toch ontwaarde hij een
stemming, zoo zacht en weldadig, dat hij, zonder zich rekenschap te
kunnen geven van de reden waarom, van zijn paard steeg, en, het aan
een boom vastbindende, zich op de groene zoden nederzette. Een zoete
mijmerij beving hem: vreemde droombeelden en fantasieën verdrongen
zich voor zijn geest, en midden daar tusschen zweefde het aanvallige
beeld der bekoorlijke Friezin. Somtijds echter kwam er een denkbeeld
bij hem op van verwondering over de vreemde gemoedsgesteldheid,
waarin hij zich bevond, en vroeg hij zich af, hoe hij er toch op
eens toe kwam, om op deze wijze de dolende Ridders na te volgen,
van wier liefdegepeinzen in de schaduw van 't geboomte hij meer dan
eens de meistreels had hooren zingen; en niettegenstaande hij dan een
oogenblik over zijne dwaasheid lachte, was hij toch niet in staat,
zich aan de zoete begoocheling, die hem bevangen had, te onttrekken,
en Italiaan genoeg om een wellustig genot in dat _dolce far niente_
[22] te scheppen. En wat was ook natuurlijker?--hij beminde, zonder
het nog zelf te weten: en wie, die eenmaal bemind heeft, weet niet hoe
zoet, hoe bedwelmend dat eenzaam mijmeren is, als men, alleen met de
schoone natuur, de gansche wereld vergeet: als een onbestemd verlangen
het hart doet zwoegen, als een te voren ongekende wellust elken vezel
ontspant en met verkwikkende warmte door alle poriën dringt: en de
ziel, met zich zelve en met de schepping in vrede, zich in droomen
en gedachten verliest, welke geene dorre wezenlijkheid in staat is
terug te geven.

Zoodanig was ook de gesteldheid van Deodaat, toen hij, toevallig den
blik opwaarts slaande, iets boven den hoogsten top van het voor hem
liggend duin zag bewegen, dat zijn aandacht tot zich trok. Hij kon
niet terstond beseffen, wat het zijn mocht, maar weldra bespeurde hij
dat het een vrouwelijke gedaante was, welke aan de tegenovergestelde
zijde het duin beklom; want hij zag eerst een hoofd en vervolgens de
overige ledematen zich, evenals de goden op het Romeinsche valgordijn
afgebeeld, boven het duin verheffen: tot eindelijk het jonge meisje
(want die fijne leest kon slechts aan een jong meisje behooren)
geheel op de kruin te voorschijn kwam en daar, met al de levendigheid
der jeugd, driewerf opsprong, in de handen klapte, naar alle kanten
rondzag als om het omgelegen landschap te beschouwen en toen met
eenige drift iemand wenkte, die met een minderen spoed over den rug
der hoogte naar haar toekwam.

Onze Ridder bleef eenige oogenblikken onbeweeglijk zitten, in die
stomme verbazing, welke de plotselinge verschijning van een onverwacht
voorwerp veroorzaakte; want hij had in die beide duinbeklimmers de
schoone Madzy en haar voogd herkend. Zij van haren kant scheen hem
niet te bespeuren; althans zij toonde wel den Olderman, toen deze
aan hare zijde gekomen was, de omliggende landgezichten aan, welke
blijkbaar geheel nieuw en verrassend voor haar waren; maar haar oog
rustte niet eenmaal op de plaats, waar Deodaat zich bevond. Deze bleef
nog eenigen tijd stilzitten; hij voelde wel, dat zijn hart onrustig
klopte en dat een sterke stem in zijn binnenste hem aanspoorde,
de schoone Jonkvrouw tegemoet te gaan: maar de gedachte aan zijn
vriend, aan Reinout, weerhield hem. "Arme Reinout!" dacht hij:
"het gaat met u als met den man, van wien Jasper De Vinder sprak,
die de fortuin overal ging opzoeken: terwijl zijn buurman stil op
zijn bed bleef liggen en haar ongeroepen bij hem zag binnenkomen. Gij
loopt naar het Sint-Jans-klooster, en vindt niemand, terwijl ik, hier
stilzittende, uwe schoone zie genaken:--maar ik zal, om uwentwil,
van deze ontmoeting geen gebruik maken."

De goede Deodaat dacht weinig, dat hij op hetzelfde oogenblik, waarin
hij dit manmoedig besluit gevormd had, er weder stond af te wijken:
maar een onvoorziene omstandigheid noodzaakte hem daartoe, en op eens
met een schreeuw opspringende, liep hij gezwind als een hert tusschen
de meertjes door naar den duinkant toe. Hij had namelijk gezien,
dat Madzy, zonder twijfel bezield met die kinderlijke vroolijkheid,
welke het genot der vrije natuur in een onschuldig hart doet ontstaan,
na zich genoeg vergast te hebben aan het aanschouwen der omliggende
streken, op eenmaal, als om haar voogd te plagen, gelijk haar gebaren
en hoorbaar gelach aantoonden, trek had gevoeld om van het duin
naar beneden te loopen: iets dat misschien op geene andere plaats,
dan alleen op die, welke zij daartoe had uitgekozen, gevaarlijk zijn
kon. Het duin toch, dat eerst golvend en glooiend afliep, was ongeveer
tien voet boven den grond afgezand geworden en vormde aldaar een
steilte, welke van iemand, die boven stond, niet gezien kon worden:
maar welke Deodaat van zijne plaats duidelijk bemerkte:--en niet ten
onrechte had hem de vrees bevangen, dat Madzy, wanneer zij van de
hoogte kwam aangeloopen, de snelheid van haar vaart niet zou kunnen
bedwingen en van de steilte nedervallen:--en het was om haar tegen dit
gevaar te waarschuwen of zoo mogelijk haar in den val te weerhouden,
dat hij eerst dien schreeuw gaf, die, door de vallei weergalmende,
een koppel wilde eenden van uit het riet opvliegen en den wildzang
zwijgen deed; en dat hij vervolgens de onvoorzichtige maagd te gemoet
ijlde. Madzy had dien kreet van waarschuwing gehoord, juist toen zij
die steilte op een korten afstand genaderd was: door een onwillekeurige
beweging van schrik poogde zij haar vaart te stuiten; maar de beweging
zelve deed haar wankelen, en op dat oogenblik Deodaat gewaarwordende,
en waarschijnlijk niet voor zijn oog willende vallen, vervolgde zij
haar loop; maar nu door de wending, welke zij gemaakt had, in een meer
zijdelingsche richting, en kwam hierdoor wel aan den rand der steilte,
maar op een plaats, waar die ongelijk minder hoog was, zoodat zij,
daar zijnde, zonder zich te bedenken naar beneden sprong en ongedeerd
naast den toegesnelden Ridder op het zand stond.

"Gij hebt mij voor u doen beven, Freule!" zeide Deodaat, half buiten
adem en bleek als een doek.

"Ik beken u, ik heb ook een oogenblik van schrik gehad," zeide Madzy:
"maar het is voorbij. 't Is goed dat gij geschreeuwd hebt," voegde
zij er met een betooverenden glimlach bij: "ik had vast een kluchtige
figuur gemaakt, wanneer ik van dien steilen kant was komen rollen;
maar ik ben toch maar blijde dat ik op vasten grond sta! Kom maar hier,
mijn Heer van Aylva! ik ben al beneden! maar neem niet denzelfden weg."

"Voorwaar! indien mijn beenen twintig jaren jonger waren geweest,
zouden zij u niet vooruit hebben laten gaan," zeide Aylva, die nu
langs een meer gemakkelijk pad uit een boschje te voorschijn kwam:
"maar wat zie ik?--Hebt gij hier op eens gezelschap gevonden?"

Hier bemerkten Deodaat en Madzy eerst, dat zij elkander bij de hand
hielden: hij had haar de zijne, op het oogenblik dat zij afgesprongen
was, toegereikt: zij had die onwillekeurig aangenomen: en geen van
beiden had nog gedacht om de zijne terug te trekken. De vraag van
Aylva joeg hun een gloeienden blos op de kaken: zij lieten elkander
los en zagen beiden als overtuigde schuldigen onbeweeglijk en zwijgend
voor zich.

"Van waar komt gij dus op eens uit de lucht vallen?" vroeg Aylva
eenigszins verwonderd aan den jongeling.

"Wel, mijn waarde voogd," antwoordde Madzy, hare vroolijkheid bij het
hooren dezer vraag op eens terugkrijgende: "ik was het, die bijkans
uit de lucht was komen vallen en de Ridder kwam mij helpen."

"Zoo!" zeide Aylva, lachende: "het was dus naar den Ridder, dat gij
met zooveel drift toesneldet?"

Een gloeiend inkarnaat verfde opnieuw het gelaat der jonge
schoone. Deodaat, haar verlegenheid bespeurende, haastte zich voor haar
te antwoorden: "Ik zou zeer gelukkig zijn, indien ik de verwaandheid
mocht hebben zulks te gelooven; maar ik twijfel er hard aan of
de Jonkvrouw iets van mij bespeurd heeft voor wij naast elkander
stonden."--Hierna vervolgende, helderde hij met korte woorden de
aanleiding hunner ontmoeting op.

"Zoo!" zeide Aylva: "dan heb ik mijn pupil alleen over hare wildheid
te beknorren!--Denk eens, wat zou Seerp Van Adeelen wel gezegd hebben,
indien ik u met een gebroken arm had te huis gebracht?"

Deze aanmerking van den Olderman deed bij Deodaat een gevoel van
wrevel ontstaan, hetgeen hij zich nauwelijks wist te verklaren:
doch dat geheel week bij het antwoord van Madzy:

"Wat zal ik u zeggen, mijn waarde voogd!--Indien Seerp Van Adeelen
zooveel belang in mij stelt, moest hij medegaan om op mij te passen."

"Gij weet, lieve Madzy!" zeide Aylva, "dat hij hedenmorgen bij den
helmslager zijn moest, ten einde te zorgen, dat zijn wapenrusting voor
het steekspel in gereedheid zij:--gij zoudt toch niet begeeren, dat
hij daar niet verscheen als iemand, die Friesland eer moet aandoen."

Madzy antwoordde niets, maar den arm des Oldermans nemende, begon zij
rondom zich heen te zien en drukte haar bewondering over het schoone
landschap uit. Dit gaf aanleiding tot een onderhoudend gesprek,
aan het einde waarvan Aylva aan Deodaat verhaalde, dat zij met hun
gevolg te paard den omtrek hadden rondgereden, en dat die wilde meid,
de duinen ziende, hem overgehaald had even af te stappen om te zien of
zij de Noordzee ook van de toppen der hoogten bespeuren konden. "Ik ben
gek genoeg geweest, aan haar verzoek te voldoen," zeide de Olderman:
"en ik verzeker u, dat mijn beenen het voelen. Ik ben niet gewend
door dat gulle zand te kruien en verlang hartelijk weer in den zadel
te zitten. Mij dunkt, onze paarden moesten hier reeds zijn!"

"Daar komen zij al," zeide Madzy, de dienaars ontdekkende, die beneden
langs gestapt waren en nu uit het bosch te voorschijn kwamen.

"Kom! het is tijd van gaan," zeide Aylva: "wij moeten naar huis, anders
kom ik te laat om mij te kleeden voor het gehoor. Verzelt gij ons, heer
Ridder? ik vermoed dat het uw paard is dat aan gindschen boom staat."

"Gij zijt toch recht achteloos omtrent uwe paarden," zeide Madzy met
een spottenden glimlach tegen Deodaat. "Als men u dit nu ook ontstolen
had, terwijl gij naar mij toe kwaamt!"

"Ik geloof waarlijk," zeide Deodaat, op denzelfden toon, "dat gij
meent dat dit land vol dieven is."

"Inderdaad," hernam zij: "Seerp Van Adeelen zoude u wel haast
antwoorden, dat hij er niet aan twijfelt, en dat uw Graaf de grootste
dief van allen is, daar hij ons onze onafhankelijkheid ontstelen wil."

"Madzy! Madzy!" zeide Aylva, den vinger dreigend opheffend: "gij
spreekt weder over zaken, waar een meisje niet over spreken moest."

De bevallige jonkvrouw zag haar voogd met een blik van verwondering
aan; want, nooit buiten haar geboorteland geweest zijnde, waar men
algemeen gewoon was vrij en onbewimpeld te spreken, had zij zich nog
geen denkbeeld gevormd van de noodzakelijkheid om, onder vreemden, de
woorden, die men wil spreken, te voren op de weegschaal te leggen. Een
ingeschapen gevoel van betamelijkheid en een juist oordeel zouden
Madzy wel overal hebben blijven geleiden en haar verhinderen van
iets onvoegzaams te zeggen; maar de ongewoonte om onder vreemden te
zijn had haar nog onbewust gelaten, dat men niet alle onderwerpen
even vrij met iedereen kan behandelen: bovendien gevoelde zij zich
zoo op haar gemak met Deodaat, dat zij hem, ondanks den korten tijd,
die er sedert hunne kennismaking verloopen was, reeds beschouwde als
iemand voor wien zij zich niet behoefde te weerhouden om vertrouwelijk
en ronduit te spreken. De bestraffing van Aylva, ofschoon op een
vriendelijken en lachenden toon uitgedrukt, hinderde haar dan ook, en
misschien wel des te meer, omdat die in tegenwoordigheid van Deodaat
plaats vond.--"Kom!" zeide zij eindelijk, terwijl zij te paard steeg:
"ik zie dat ik een dwaasheid gezegd heb; en ik had waarlijk vergeten,
dat de Ridder in 's Graven dienst is en dat men hier niet anders
als goed van hem spreken mag. Gij neemt het mij toch niet kwalijk,
Ridder! maar ik spreek nog zoo wat op zijn Friesch, slecht en recht."

"In allen gevalle," zeide Deodaat, met verrukking het lieve meisje
beschouwende, "deedt gij niets dan de woorden van een ander herhalen,
zonder dat gij voor zijne gevoelens behoeft in te staan:--en Graaf
Willem heeft immers gisteravond de hand van Seerp Van Adeelen geschud?"

De stoet intusschen geheel te paard gestegen zijnde, keerde men langs
den kortsten weg terug onder een vroolijk gesprek tusschen Madzy en
de beide edellieden. De goedhartigheid van Deodaat, die uit al zijn
gezegden doorblonk, het gezond verstand, dat hij betoonde, en de
aard zijner scherts, die altijd onschuldig en vroolijk bleef, wonnen
het hart van den Olderman, die bovendien, wanneer hij den jongeling
aansprak, zich tot hem getrokken gevoelde door een onverklaarbaar
gevoel, waarvan hij zich geen rekenschap wist te geven. Het was hem,
of hij hem reeds vroeger aanschouwd had en wel in beter en gelukkiger
dagen; doch waar, dit zocht hij zich vruchteloos te herinneren. Ook
Deodaat, hoezeer hij moeite had om zijn oogen van Madzy af te
wenden, kon niet nalaten behagen te scheppen in het onderhoud van den
edelen Fries, die hem een gevoel van eerbied en achting inboezemde,
gelijk hij nooit te voren jegens iemand had ondervonden. En wat Madzy
betrof, weggesleept door den innemenden toon van Deodaat en door het
belangrijke van zijn opmerkingen en verhalen, gaf zij zich onmerkbaar
over aan het betooverend genoegen, hetwelk iemand, die een natuurlijken
aanleg bezit tot alles wat edel en goed en schoon is, onmisbaar smaken
moet, wanneer hij zich in een leerrijk en onderhoudend gezelschap
bevindt: vooral indien de onderwerpen van het gesprek aan den eenen
kant nieuw en verrassend, en aan den anderen kant niet te hoog voor
zijne bevatting zijn. En hoeveel te sterker moest de indruk zijn,
dien de gezegden van Deodaat op het eenvoudige meisje teweegbrachten,
nu de beschaafde vormen en het innemend uiterlijke van den spreker
ook aan min belangrijke zaken waarde zouden hebben bijgezet.

Het was dan ook schier onmerkbaar, dat zij zich weder aan den heirweg
tusschen Haarlem en Leiden bevonden, op welken zij door een achterweg
gekomen waren: en alwaar zij, gelijk wij reeds verhaald hebben,
Reinout ontmoetten. Deodaat zag zijn vriend het eerst: hij deed hem aan
Madzy opmerken: en zoo deze bij die gelegenheid lachte, het was niet,
gelijk Reinout zulks vermoedde, om eenig gezegde van Deodaat dat op
hem betrekking had, maar om de zonderlinge uitdrukking, welke zich
in het voorbijgaan op het gelaat van den ontevredenen voetganger
vertoonde. Deodaat, die intusschen bij het herkennen van Reinout
zich hun gesprek van den vorigen avond herinnerde, begon eenige
opwelling van berouw te gevoelen en zich te verwijten, dat hij niet
aan zijn belofte getrouw was gebleven. Willende herstellen hetgeen hij
bedorven had, nam hij uit de gedane ontmoeting terstond aanleiding
om zijn vriend hemelhoog te prijzen en diens goede hoedanigheden in
het schoonste daglicht voor te stellen;--maar deze handelwijze, in
stede van zijn wapenbroeder, gelijk hij dacht, eenigen dienst te doen,
strekte nergens anders toe, dan om het gevoelige hart van Madzy des
te meer in te nemen voor hem, die zich zulk een getrouw en waardig
vriend betoonde.

Aan de poort van het Sint-Jans-klooster namen zij afscheid: en Deodaat,
bemerkende dat het reeds laat was geworden, haastte zich, in vollen
ren naar Haarlem te keeren, waar hij zich in aller ijl kleedde en
zich vervolgens naar de Sint-Jans-straat begaf.

Het was in de kerk van het aldaar gelegen klooster, dat de plechtigheid
van het gehoor zou plaats vinden; en een aanzienlijke menigte herauten,
ordebroeders, edelen en dienaars waren reeds bezig, om onder opzicht
van den ouden Wapenkoning van Holland de noodige aanstalten en
toebereidselen te maken en de zitplaatsen der te verwachten gasten
naar hun rang en stand te regelen. Deodaat, die benoemd was om te
dien einde mede te werken, moest bij zijn aankomst eene vrij lange
en taaie bestraffing van den Wapenkoning ondergaan, dat hij eenige
minuten te laat was gekomen; naar welke hij echter weinig luisterde,
daar zijn oogen de kerk ronddwaalden om zijn vriend Reinout te zoeken,
dien hij eindelijk van verre gewaarwerd, het toezicht houdende over het
ophangen der wapenbondels en andere versierselen, welke den Gravezetel
omgeven moesten. Hij begreep, dat het nu niet het oogenblik was om
hem opheldering te geven omtrent zijn gedrag en vergenoegde zich
dus hem van verre toe te knikken, hetgeen Reinout òf niet bespeurde,
òf niet wilde opmerken:--en daar aan Deodaat vervolgens een andere
bezigheid aan den ingang der kerk werd opgedragen, moest hij voor 't
oogenblik alle gelegenheid tot een verklaring uit zijn hoofd stellen.

Het uur van één, dat tot het gehoor was uitgekozen, had eindelijk
geslagen, en het gebouw, nu geheel ingericht tot de plechtigheid,
leverde reeds een prachtig schouwspel op. Een groot denkbeeld van zijn
macht aan de vreemde bezoekers en vooral aan de Friesche afgevaardigden
willende inboezemen, had de Graaf bevolen, dat er geene kosten gespaard
zouden worden om een praal ten toon te spreiden, geschikt om alle
oogen te verblinden. Prachtige tapijten, van afstand tot afstand door
wapenbondels of schilden afgezet, bedekten de wanden of hingen van de
kerkbogen af. Welriekende wateren of reukwerk uit het Oosten wasemden
uit sierlijk gebeitelde of kunstig gesnedene vaten op, en vervulden
het ruime gebouw met balsemende geuren. De vloer was niet bestrooid
met stroo, gelijk zulks de toenmalige gewoonte was; maar al de tuinen
rondom Haarlem hadden hun bloemenschat opgeleverd, en men liep als
over een rijkgekleurd tapijt van rozen, jasmijnen, gouden regen,
gebloemte en gebladerte. Vlak voor het koor was de zetel des Graven
opgericht: rozeroode gordijnen, op een sierlijke wijze geplooid en
door gouden snoeren opgebonden, hingen van den troonhemel af, wiens
bovenrand prijkte met de wapenborden der verschillende Graafschappen
en Heerlijkheden, waarover Willem van Henegouwen zijn staf zwaaide,
en daarboven hing de Gravenkroon in flonkerenden luister.

Reeds was de kerk gevuld met het aanzienlijk getal genoodigden, toen
de klank van trompetten en klaroenen de komst des Graven verkondigde,
die kort daarop uit eene der zijdeuren, welke gemeenschap had met
het klooster, te voorschijn kwam, voorafgegaan en vergezeld van
zijn doorluchtig geslacht en van zijn gewoon gevolg, allen op 't
schitterendst uitgedost. Willem zelf, op wiens fraaie golvende haren de
Gravenkroon prijkte, was gekleed met een tot op de voeten hangenden
tabberd van scharlaken kleur, met gouden boordsels omzet, waarop
kostbare gesteenten blonken, en droeg daarboven een hemelsblauwen
mantel met open mouwen, gevoerd en geboord met bont, en geborduurd
met de wapens van Holland en van Henegouwen: terwijl een halskraag van
hermelijn zijn kleedij voltooide. De edelen, die hem omringden, waren,
over het geheel, niet minder prachtig gekleed dan hij: de hoofden van
adellijke huizen, en die, aan welke uithoofde hunner jaren de vroolijke
dracht der jeugd niet meer voegde, hadden insgelijks lange tabberds
aan, onderscheiden van kleur en versierselen, doch alle blinkende van
goud en bont en gesteenten. De jonge Ridders en Edelen daarentegen
droegen korte, overal geslotene buisjes, om het middel met een gouden
koord omgord, en met mouwen, die, naar den toen heerschenden smaak,
omtrent een halven voet langer waren dan de arm: voorts gouden ketens
om den hals, tootschoenen met punten van een bespottelijke lengte,
en fluweelen hoeden, die op den top van het hoofd zaten, en langs
wier hoogen en kegelvormigen bol een enkele witte veder opliep.

Zoodra de Graaf gezeten was, namen ook de aanwezigen, immers voor
zooverre de zitbanken toereikend waren, hunne plaatsen in: acht
pages en een aantal Herauten bekleedden de trappen van den troon:
aan weerszijden waren de bloedverwanten des Graven, de Hollandsche
en Henegouwsche Baanderheeren en de gemijterde Geestelijken gezeten:
terwijl verder de kerk vervuld was met een uitgelezen schaar van
Vorsten en Heeren, uit alle beschaafde landen hier samengekomen,
waarachter een vierdubbele rij van Ridders, Edellieden en Vroede
mannen, wier getal dat van duizend overtrof, tegen de wanden stond
geschaard. Alleen in het midden was de doortocht vrij en een voegzame
ruimte voor den zetel opengelaten.

Nadat de Herauten stilte hadden bevolen, gingen vier hunner naar den
hoofdingang om aldaar de Aartsbisschoppen van Keulen en van Trier,
die, in plechtgewaad en van een luisterrijken stoet vergezeld,
de kerk binnentraden, af te halen en voor den Grafelijken zetel te
geleiden. Toen rees de Graaf op, uit eerbied voor zijn Leenheer, wien
deze Dignitarissen vertegenwoordigden: en nu gaf hem de eerstgemelde
Rijksvorst in een lange en sierlijke aanspraak te kennen, dat de
Keizer, getroffen door zijn schitterende verdiensten, en hem een
blijk zijner hooge achting willende geven, hem de Hertogelijke kroon
had toegedacht, welk gunstbewijs hij zich vleide, dat door den Graaf
met dankbaarheid en welwillendheid zou worden aanvaard.

"Hoogwaardigste!" antwoordde Willem, "wij bidden u, na uw terugkeer
in Duitschland, de uitdrukking onzer erkentenis voor den Keizerlijken
troon te willen brengen. Het blijk der gunst van onzen genadigen
Leenheer zal ten allen tijde ons hart voor hem van liefde en
getrouwheid vervuld doen zijn. Maar laat de Keizer het echter zijnen
dienaar niet wijten, noch het aan eenige minachting zijner genade
toeschrijven, indien wij zijn gunstbewijs niet aannemen. Ieder op
deze aarde heeft zijne bepaalde eerzucht: de onze was altijd, de
eerste Graaf des Duitschen rijks genoemd te worden.--Deze wensch is
vervuld geworden; maar hooger stijgt hij niet: en, om onbewimpeld
te spreken, wij willen liever, zoo in den slag als op de feesten,
alle Graven voorgaan, dan dat wij alle Hertogen zouden volgen moeten."

Deze woorden uitgesproken hebbende, zag Willem om zich heen, en verhief
zich zijn hart met niet weinig hoogmoed, toen hij dien luisterrijken
stoet van Ridders en Baronnen overzag, die hem ten oorlog volgen
moest, en gelijk geen ander Graaf, ja gelijk geen Rijksvorst in staat
was onder zijn banier te scharen. Helaas! wat is de heerlijkheid des
menschen? Weinig dacht hij toen, de machtige Graaf, dat binnen weinige
maanden hij zelf en die gansche adel, waarmede hij zulke roemvolle
overwinningen behaald had, van het aardsche tooneel door de meest
verachte handen zouden worden weggemaaid.

Een algemeene toejuiching had het antwoord van den Graaf gevolgd: en de
Aartsbisschoppen (die echter te voren onderricht waren, welk bescheid
zij bekomen zouden) werden naar het voor hen bestemde gestoelte geleid,
terwijl alsnu de Friesche afgevaardigden, die ter zijde gezeten waren,
voor den zetel werden geroepen. Zij traden met deftigheid naar voren,
en hielden op een kleinen afstand van den zetel stil. Daar gekomen,
deed de Abt, die Aylva rechts en Adeelen links van zich had, nog een
stap voorwaarts, en richtte het woord tot den Graaf. Zijn aanspraak,
aan welker samenstelling vader Syard ongetwijfeld deel had gehad, was
een meesterstuk van diplomatieken stijl, en zoude ook in onze dagen een
gezant, die gekomen was om _niets_ te zeggen, eer hebben aangedaan. Zij
behelsde een menigte zwierige en vleiende betuigingen van eerbied en
hoogachting voor den Graaf, met menige Latijnsche spreuk doorzult,
gaf hartelijk leedwezen te kennen over het gebeurde te Stavoren, en
eindigde met een ontboezeming der hoop, door de Friezen gekoesterd,
dat de eensgezindheid tusschen den Graaf en hen steeds duurzamer
zoude blijven stand houden. Maar ook het scherpzinnigste vernuft zou
uit dien ganschen vloed van woorden niet één blijk van onderdanigheid
getrokken hebben, noch een enkel bewijs, dat de Friezen den Graaf als
hunnen Heer, nauwelijks dat zij hem als hunnen beschermer aannamen
of erkenden. Willem had dit ook weldra bemerkt; en meer dan eens
hadden zijn gefronst voorhoofd, en een zijdelingsche blik, op Beaumont
geslagen, zijn innerlijke ontevredenheid te kennen gegeven. Hij liet
echter den gezant uitspreken, altijd nog hopende, dat een betuiging
van hulde en getrouwheid zijn rede zoude besluiten; doch toen hiervan
niets kwam, en de Abt, na zijn aanspraak te hebben uitgebracht, weder
tusschen zijn beide landgenooten terugtrad, kon hij zijn ongenoegen
niet langer bedwingen. De woorden, waarin zijn antwoord vervat werd,
waren echter gematigder, dan de toon waarop hij dat antwoord uitsprak:
en alleen aan de trilling zijner lippen en aan de heeschheid zijner
stem was zijn innerlijke gemoedsaandoening te bespeuren.

"Wij danken onze Friesche _onderzaten_," zeide hij, op dit laatste
woord drukkende, "voor de betooning hunner verknochtheid; wij hadden
echter iets meer durven hopen dan loutere betuigingen, en billijk
verwacht, dat er van hunnen kant ook daden zouden hebben gesproken. Gij
kunt niet onwetend zijn, edele Heeren! dat onze Ambtenaren te Stavoren
mishandeld zijn geworden. Is de orde aldaar reeds hersteld? en welke
straf hebben de schuldigen ondergaan?"

"Men is bezig een gerechtelijk onderzoek naar het voorgevallene te
doen," antwoordde Aylva, "en wij twijfelen niet, of de schuldigen
zullen naar de wetten geoordeeld worden."

"Men heeft te lang gewacht," zeide de Graaf: "op heeter daad had men
de misdadigen moeten vatten en vonnissen."

"Het ware intusschen te wenschen," vervolgde de Olderman, als
had hij 's Graven aanmerking niet gehoord, "dat uwe Genade het
gebeurde geliefde te vergeten en den moedwil van een onberaden hoop
vergeven. De Fries, aan zijn vrijheden verknocht, is nog ongewoon aan
het eerbiedigen van vreemde instellingen, en een te groote gestrengheid
bij zijn eerste vergrijp zou wellicht nadeeligen invloed kunnen hebben
en een scheuring verwekken, die in het belang uwer Genade en in dat
van Friesland moet worden voorkomen."

"Inderdaad!" hernam Willem: "waarom geeft gij ons niet liever den
raad, onze ambtenaren uit Friesland terug te trekken, opdat gij
ulieden geheel naar uw eigen goeddunken zoudt kunnen regeeren."

"Dit ware zekerlijk het verkieslijkste, om alle botsing te
vermijden." zeide Adeelen: "en wellicht," voegde hij er met fierheid
bij: "ware het beter dat zulks thans geschiede, nu het als een gunst
ontvangen kan worden, dan later, wanneer de drang der omstandigheden
het tot een noodzakelijkheid zal maken."

Een algemeen gemor deed zich hooren bij het vernemen dezer hooghartige
taal. Zelfs de Abt van Sint-Odulf, die zich in deze schitterende
vergadering slecht op zijn gemak voelde, en de beradene Aylva, die
zoo gaarne een vredebreuk wilde vermijden, zagen hun ambtgenoot met
een blik van ontevredenheid aan. De Graaf echter, die reeds daags
te voren de onbuigzaamheid van Adeelen had leeren kennen, nam zijn
woorden thans minder euvel op dan men verwachtte: "Wij danken u,
Heer van Adeelen!" zeide hij, "dat gij zoo onbewimpeld spreekt;
want uit uwe redenen kunnen wij opmaken, hoe weinig zich de Friezen
in het algemeen aan hunnen Heer laten gelegen liggen. Alleen moeten
wij u doen opmerken, dat zulk een taal weinig strookt met het doel,
dat wij aan uwe zending toeschreven, en weinig die onderwerping ademt,
welke wij recht hadden van u te verwachten."

"Vraag visschen aan het geboomte en bloemen aan de zee," riep Adeelen
uit: "maar vraag nimmer onderwerping aan een vrijen Fries."

"Hoe nu!" hernam de Graaf: "zijn dit de woorden uwer lastgevers? En
stemmen de Eerwaardige Abt en de Heer van Aylva mede in die onbezonnen
taal?"

De Abt, die reeds een poos met angstige verlegenheid zijn oogen van den
Graaf op Adeelen, en van dezen op Aylva had doen dwalen, antwoordde
niets, maar veegde zich de zweetdroppelen van 't gelaat. Aylva nam
het woord op.

"Edele Graaf!" zeide hij: "het is nooit de wensch noch de bedoeling
onzer lastgevers geweest, uwe Genade in hare rechten en waardigheid
te verkorten. Wat onze ambtgenoot heeft gezegd, moge hij zelf
verantwoorden: onze taak was alleen, uwer Genade de betuiging van
Frieslands verknochtheid over te brengen en uw verlangen aan te
hooren. Verder strekt zich onze lastbrief niet uit."

"Gij hebt dan geene machtiging," vroeg Willem met eenige verbazing,
"om ons, uit naam van hen die u zonden, openlijke hulde als Heer van
Friesland te doen?"

"Ik herhaal het," antwoordde Aylva: "hetgeen uwe Genade ons zal
gelieven te bevelen, zal getrouwelijk door ons aan onze lastgevers
worden overgebracht."

--"_Vive Dieu_!" riep de Graaf, zich met een bitteren lach tot
de naastbij gezetenen wendende: "Gij hoort het, mijne Heeren! men
verzoekt onze bevelen te vernemen, ten einde die door onze getrouwe
Friesche onderzaten in overweging worden genomen en beoordeeld of
zij wel in overeenstemming zijn met de oude vrijheden des lands. Bij
Sint-Japik!" vervolgde hij tot de Friezen, "zoo wij alleen gehoor gaven
aan hetgeen onze waardigheid als Graaf van ons vordert, zouden wij
u dadelijk onzen wil te kennen geven en voor de uitvoering zorgen,
zonder ons te bekreunen, in hoeverre ons verlangen met de inzichten
onzer overzeesche onderzaten strookt: doch wij willen in dezen
slechts aan onze liefde voor verdoolde kinderen gehoor geven en de
zaak in rijpe overweging nemen, ten einde men niet van ons zegge,
dat wij overijld besluiten en handelen. Intusschen raden wij u, onze
getrouwen! uwe landgenooten te doen aanmanen, dat zij niet door nieuwe
ergerlijke tooneelen onze zachtmoedigheid tergen. Mijne Heeren! de
zitting is opgeheven!"

Met deze woorden rees hij van zijn zetel en verliet het gebouw
op dezelfde wijze als hij gekomen was, terwijl weldra de gansche
vergadering zijn voorbeeld volgde en uiteenging.



TIENDE HOOFDSTUK.


                    Deux coqs vivaient en paix: une poule survint,
                    Et voilà la guerre allumée.

                                                     De la Fontaine.


Deodaat had aan den ingang vertoefd, tot de geheele stoet was
vertrokken, en was nu, met oogmerk om Reinout op te zoeken, de kerk
weder ingetreden. Hij vond echter zijn vriend niet, die door een andere
deur, naar 't scheen, was uitgegaan, toen een page van den Graaf hem op
zijde kwam en hem de tijding bracht, dat deze hem verlangde te spreken.

Zwijgend volgde de jongeling het knaapje, dat hem binnen de
muren des kloosters voorging en naar het slaapvertrek des
Graven geleidde. Deodaat, aangediend zijnde, werd terstond
binnengelaten. Willem lag half op een rustbank uitgestrekt en in
gesprek met zijn oom van Beaumont en de Heeren van Naaldwijk en van
Teylingen: twee edelknapen waren bezig zijn plechtgewaad te bergen
in een grooten, met koper beslagen kotter, die nevens hem stond:
en een derde stond voor hem met een zilveren schenkblad, waarop een
beker gekruide wijn.

"Bij Sint-Japik!" zeide de Graaf: "vriend Deodaat! gij kunt ons een
grooten dienst bewijzen."

"Uw Genade kan aan mijn goeden wil niet twijfelen," zeide Deodaat.

"Welnu!--Gij zijt reeds bij die Friezen geweest;--gij schijnt zelfs
een nauwe kennis met hen gemaakt te hebben: althans men heeft u dezen
morgen met hen zien rijden."

"Ik ben zeer verplicht aan hen, die belang genoeg in mij toonen om
mijn gangen na te gaan," zeide Deodaat.

"_Vive Dieu_! wat vat de Italiaan spoedig vuur. Nu! het ware geen
wonder, al vond men het eenigszins vreemd, dat gij zulke beste maats
zijt met lieden van zulk oproerig slag. Intusschen, wij weten in wien
wij ons vertrouwen stellen en wij vreezen niet dat Deodaat van Verona
om een paar schoone oogen zijn Heer zal afvallen. Is het niet zoo?"

"Ik vat niet, hoe...."

"O! wij weten zeer wel wat wij zeggen. Die afgezanten hebben, zoo
wij vernemen, een zeer bevallig behoedmiddel tegen de verveling van
de reis medegenomen. Is het niet zoo?"

De jongeling glimlachte en boog.

"Welnu! wij hebben er niets tegen, dat gij uw hof maakt aan die schoone
Friezin. Integendeel zal het ons des te aangenamer zijn, hoe meer
gij u bij de Friezen weet in te dringen, mits gij slechts de belangen
van uw Heer daarbij niet uit het oog verliest: gij verstaat ons?"

"Ik vrees uw Genade geheel niet te verstaan," antwoordde Deodaat,
wiens voorhoofd van verontwaardiging gloeide: "uw Genade zal toch
niet van mij vergen, de rol van verspieder te spelen?"

"Welnu, mijne Heeren!" zeide Willem, zich lachende tot de omstanders
keerende: "hebben wij het niet voorspeld? Zietdaar al zwarigheden."

"Deodaat is een braaf Ridder," zeide Beaumont, zijn kweekeling op
den schouder kloppende: "hij heeft de lessen niet vergeten, die ik
getracht heb, hem in te prenten."

"Hij had toch moeten begrijpen," zeide Teylingen, "dat de Graaf niets
onbillijks kan vergen, veelmin iets dat met den Ridderplicht strijdt."

"Hoor, Deodaat!" hernam Willem: "wij zullen u in korte woorden zeggen,
wat het geval is:--dan kunt gij naderhand vrij handelen gelijk gij
verkiest. Gij hebt de onbehouwen taal dier afgevaardigden gehoord,
en gij zult met ons van oordeel zijn, dat het wel overeenkomstig
onze waardigheid ware, indien wij hen eens op hun grondgebied de wet
gingen stellen...."

"En den oorlogskreet: Holland! aanhieven," zeide Deodaat: "bij
Sint-Jakob! dat ware hemelsche muziek!"

"In onze ooren voorzeker," vervolgde de Graaf, lachende: "maar deze
Heeren verstaan het anders:--zij zijn van meening, dat men zich
tweemalen moet bedenken, aleer men geld en manschappen verspilt, om
in Friesland oorlog te gaan voeren. Daarom willen zij beproeven, wat
er nog door zachtere middelen te verkrijgen is. Wil beseffen, dat men
nooit aan dien buffelachtigen Adeelen reden zal doen verstaan; maar met
de beide anderen is wellicht nog wat aan te vangen: en wij vertrouwen
niets onredelijks van u te vorderen, daartoe de hand te leenen."

"Waarlijk," zeide Deodaat, glimlachende: "uw Genade heeft te hoogen
dunk van mijn bekwaamheid. Ben ik in staat, een eerwaardigen man
als den Abt en een schranderen Edelman als den Heer van Aylva om te
praten? Zou niet, indien ik zoo vrijpostig mag zijn mijn gevoelen te
zeggen, de Heer van Beaumont meer invloed op zijn ouden krijgsmakker
bezitten?"

"Ik kan Aylva ten beste raden, zoo dikwijls ik hem bij toeval ontmoet,"
zeide Beaumont: "maar gij gevoelt, dat het, in den tegenwoordigen stand
der zaken, loutere zwakheid verraden zoude, indien 's Graven oom om
zijn goede gezindheid ging bedelen. Gij daarentegen kunt gevoeglijk
als uit u zelven spreken."

"En," zeide Willem, "zoo gij geen invloed bij de oude Heeren hebt,
kunt gij dien wellicht op de Jonkvrouw verkrijgen. Wat ons betreft,
wij zullen met genoegen zien, dat gij haar tracht te behagen: een
echtverbintenis tusschen onze getrouwe wapenbroeders en de Friesche
erfdochters zou den band tusschen de beide gewesten versterken."

"Indien dit het oogmerk is van uw Genade," zeide Deodaat, beurtelings
rood en bleek wordende, "zoo ken ik iemand, wien deze last beter
zoude voegen dan mij."

"Waarlijk! uw vriend Reinout misschien?"

"Ik geloof inderdaad, dat hij smoorlijk op de schoone Madzy verliefd
is."

"Bij Sint-Japik! het is mij onverschillig, of het Peter of Paulus
zij, die met de bruid gaat strijken. Ga dan uw Reinout halen en
met hem de Friezen noodigen om ons feest van hedenavond bij te
wonen. Maar zij moeten hunne schoone medebrengen:--en doe onze
uitnoodiging voorkomen als een bewijs onzer gunstige gezindheid,
van ons verlangen om eendracht en vriendschap te bewaren, verstaat
gij?--Bij Sint-Japik! het denkbeeld vermaakt mij reeds, die Friesche
prinses in vollen tooi te zien!--Ga nu en overleg uw zaken goed."

"Rechtuit gezegd, mijne Heeren!" vervolgde de Graaf, toen Deodaat
vertrokken was: "ik geloof, dat gij gelijk hebt en dat wij een tocht
naar Friesland voor 't oogenblik uit het hoofd moeten stellen. Ik
ontvang zooeven tijdingen uit Utrecht. Het schijnt dat het Kapittel
in zijn wijsheid begrijpt, mij de verantwoording te weigeren,
welke het mij schuldig is als Momboir van het Sticht:--maar bij
Sint-Japik! ik zal aan die geschoren kruinen met het zwaard in de hand
die verantwoording komen vragen, indien zij nog eenen dag aarzelen."

"Ware het niet verkieslijker," vroeg Beaumont, "nog bevorens een bode
naar Grenoble te zenden, en den Bisschop te verzoeken, terug te keeren
en zijn gezag te gebruiken om uw Genade recht te doen wedervaren?"

"Een bode naar Grenoble--den Bisschop terugroepen!--neen, waarde
Oom! daarmede ware de boel nog erger verknold. Ik heb wel een verkeerde
ingeving gehad, toen ik dien Jan van Arkel, omdat hij een Hollandsen
edelman was, tot Bisschop liet verkiezen. Ik had gehoopt, hem als een
kind te zullen regeeren, en bij den Hemel! zoodra hij den mijter op
het hoofd had, is hij Stichtenaar in zijn hart geworden en heeft mij
in alles tegengewerkt.--Maar daar moet een einde aan komen:--Utrecht
moet bukken!--en daarna Friesland.--Ik zoek mij nu nog te bedwingen:
maar ik hoop aan dien trotschen Adeelen zijn beleediging met renten te
doen betalen!--Laat hij zich intusschen in toom houden; want ik zoude
mij met moeite blijven bedwingen zooals ik tot nog toe gedaan heb."

Het vervolg van het onderhoud tusschen den Graaf en zijne vertrouwden
als min belangrijk voor den lezer beschouwende, zullen wij ons weder
tot onzen vriend Deodaat begeven, die, na Reinout vruchteloos gezocht
te hebben, om hem 's Graven verlangen mede te deelen, niet langer
durvende verwijlen met het ontvangen bevel uit te voeren, zich op
weg naar het verblijf der Friezen begaf. Nauwelijks was hij de poort
uitgekomen, toen hij den kokeler Barbanera met zijn hansworst voor
zich uit zag rijden, door eenige gewapende dienaars omgeven. Dadelijk
na het gehoor was de Schout toevallig in de gijzeling gekomen en had,
niettegenstaande de voorstellen van meester Claes Gerritsz en anderen,
last gegeven dat men 's Graven bevel zou ten uitvoer brengen, en den
kwakzalver met zijn maat over de grenzen voeren: een last, waaraan
alsnu voldaan werd.

Nauwelijks had Barbanera den Ridder bespeurd, of hij wenkte dezen,
dat hij hem iets te zeggen had. Deodaat reed hem op zijde: en de
kokeler, zich weder van de Italiaansche taal bedienende, fluisterde
hem de volgende woorden in:

"Wat zoudt gij mij geven, indien ik u als den wettigen zoon eens
machtigen Edelmans erkennen deed?"

"En Reinout?" vroeg Deodaat, wiens eerste gedachte voor zijn vriend
was.

Barbanera haalde de schouders op: "Of er wat voor hem te doen ware,"
zeide hij, "durf ik niet beslissen. Doch zoo gij ons vergezellen wilt,
zal ik u aan de eerste rustplaats bescheid geven."

"Ik begeer niets verder te weten," zeide Deodaat, hem met verachting
aanziende: "ik hecht vooreerst weinig geloof aan 't geen gij mij
verhalen kunt: en ten tweede begeer ik geen rang, die niet door Reinout
gedeeld wordt. Zoo gij mijn vader kent, zoek hem dan op, en ik zal
afwachten of hij zijn zoon wil erkennen; maar ik wil mij niet opdringen
aan hem, die mij in mijn jeugd aan vreemde handen overgaf. Gij verstaat
mij! verlaat dit land, ik raad het u; want de pogingen, die gij hier
doet om de lieden te verschalken, zouden u duur te staan komen."

Dit gezegd hebbende, gaf hij zijn ros de sporen, en bevond zich weldra
aan de poort van het voormalige klooster. 's Graven naam, in welken hij
zich liet aanmelden, verschafte hem niet alleen een spoedigen toegang,
maar hij werd door de Friezen, althans door Aylva en den Abt, als
een oude kennis ontvangen: en Madzy, die zich bij haar voogd bevond,
verliet het vertrek niet bij zijn komst.

Echter fronste zich het voorhoofd der afgevaardigden, toen zij de
boodschap hoorden, welke Deodaat hun overbracht. Aylva en Adeelen zagen
zwijgend voor zich uit: Madzy wendde zich om en ging aan het venster
staan: en Deodaat, die te veel gevoel van betamelijkheid had om niet te
beseffen, dat de beide edellieden elkander iets te zeggen hadden, begaf
zich naar de jonge maagd en begon met haar een onverschillig gesprek.

"Ridder!" zeide Aylva, na een poos zachtjes met Adeelen te hebben
geraadpleegd: "mijn ambtgenoot Adeelen en ik zullen volgaarne van 's
Graven beleefdheid gebruik maken;--doch wat onze jonkvrouw betreft,
wij mogen die voor haar niet aannemen. Onze Friesche bloemen zouden
aan het hof des Graven van Holland misplaatst zijn."

"Een zoo schoone bloem," zeide Deodaat, "zoude elken hof versieren;
doch waarlijk, zulk een antwoord mag ik niet terugbrengen."

"En echter zal men zich daarmede moeten vergenoegen," zeide Adeelen
op een norschen toon: "het is niet om het gegons van Hollandsche
hofhommels te hooren, dat de Roos van Dekama hier gekomen is."

"Ik zou u kunnen antwoorden," zeide Deodaat, geraakt, "dat het hof van
Holland geen hommels, maar bijen bevat, die met een angel gewapend zijn
en de vreemde wespen niet vreezen;--maar ik wil nu alleen opmerken,
dat ik niet besef, hoe het al of niet ten hove komen der Roos van
Dekama van de goed- of afkeuring des Heeren Van Adeelen af kan hangen."

"Zij is mijn verloofde," zeide Seerp: "en deze betrekking geeft mij
eenige aanspraak op hare onderwerping.... op hare inschikkelijkheid."

"Nog ben ik uwe echtgenoot niet, Seerp!" zeide Madzy, terwijl een hoog
rood aan hare schoonheid nieuwen luister bijzette, en hare oogen van de
edelste fierheid schitterden: "wacht tot dien tijd om gehoorzaamheid
van mij te vorderen. Zoolang Madzy Dekama nog den naam haars vaders
draagt, zal zij hare waarde weten te bewaren en aan niemand eenig
gezag toekennen, dan aan den voogd, die haar gegeven is. De edele
Aylva acht het beter, dat ik te huis blijve. Om zijnentwil zal ik
niet te feest gaan. Gij verstaat mij, Seerp! om zijnentwil."

"Is er niets aan dat besluit te veranderen, Heer Olderman?" vroeg
Deodaat, hem met een smeekend oog aanziende.

"Gij hebt gehoord, mijn jonge vriend!" zeide Aylva, "hoe men zich
heeft uitgelaten. Ik voor mij geloof, dat het wijzer is, bij het eens
opgevatte voornemen te blijven volharden."

"Maar in waarheid!" hernam Deodaat, "waarom moet haar een genoegen
ontzegd worden, waartoe haar jeugd, haar kunne, haar bevalligheid,
haar meer dan iemand bestemmen? Indien zij de Friesche moerassen
verlaten heeft om u herwaarts te volgen, zulks was toch niet om in dit
naargeestig verblijf te zitten suffen. Gij kunt immers niet begeeren,
dat mij een weigerend antwoord 's Graven ongenade op den hals hale."

"Zoo ik Friesland verliet," zeide Madzy, "was het om aan den wensch van
Seerp Van Adeelen te voldoen, die vreesde dat Madzy Dekama hem in zijn
afwezigheid ontvrijd zou worden. Maar verspil uw kostbaren tijd niet,
edele Ridder! door een nutteloozen drang: mijn besluit is genomen,
ik ga niet: en ten einde een onderhoud niet langer te rekken, dat
wellicht onaangenaam worden kon, vraag ik verlof, mij te verwijderen."

En zonder dat verlof af te wachten, verliet zij het vertrek.

Deodaat was op het punt, aan Adeelen op een scherpe wijze zijn
hardnekkigheid te verwijten, waaraan hij ook Aylva's weigering
toeschreef; maar zich het verlangen des Graven, om vrede met de
Friezen te bewaren, herinnerende, oordeelde hij, om zijns meesters
wille, een zachter toon te moeten aannemen.

"In waarheid!" zeide hij: "Edele Heeren! ik begrijp uw oogmerken
niet. Gij komt hier toch, zoo ik wel rade, met een vredelievende
zending: de Graaf is welgezind ten opzichte van u en van uwe
landgenooten: en niettemin ziet men heden tot tweewerf toe den Heer
van Adeelen de gunst des Graven met ondank beloonen. Waarlijk, mijne
Heeren! als onpartijdig vriend moet ik u raden, liever alles aan
te wenden om den onaangenamen indruk weg te nemen, dien de woorden,
welke in drift gesproken zijn, ten hove hebben gemaakt. Wat wint gij
er mede, zoo gij den Graaf tot toorn verwekt en wellicht (want daartoe
zou het kunnen komen) zijn heirlegers in Friesland roept. Een weinig
toegeeflijkheid van uwe zijde, en de goede verstandhouding is meer
dan ooit hersteld."

"Toegeeflijkheid!" riep Adeelen: "voor wat? voor zijn vermeend recht
op Friesland? Laat uw Graaf eerst al zijn ambtenaren tot den laatsten
toe van over de zee terugroepen, en dan zullen wij niet weigeren als
goede buren en trouwe bondgenooten met hem te leven;--maar zoolang
hij bij ons den meester wil spelen, zoolang zal hij in Seerp Van
Adeelen een vijand vinden:--en zoo ik heden op het feest verschijn,
't is slechts om te toonen, dat ik mij nergens schroom te vertoonen
en aan zijn slaafsche hoftrawanten het schouwspel van een vrijen
Fries wel gunnen wil."

"Een schoone heldhaftigheid voorwaar!" zeide Deodaat bitter: "om op
een gastvrij feest te verschijnen, waar gij niets te vreezen hebt, ten
einde aldaar de beleefdheid des gastheers met norsche onwellevendheid
te beantwoorden. Pas op, Jonker Seerp! met zulk een gedrag zult gij
weinig eer behalen.

"Ik verlang geen vermaningen van een Italiaanschen gelukzoeker,"
zeide Adeelen: "geef ze aan uw Hollandsche vrienden, die laf genoeg
zijn, er naar te luisteren."

Nauwelijks waren deze woorden gesproken, of Deodaat had zijn
handschoen uit den boezem te voorschijn gehaald en er Adeelen mede in
't aangezicht geslagen. Een uitdaging zou deze daad zijn gevolgd; maar
met een levendigheid, welke bewees dat het vuur der jeugd bij Aylva
nog niet was uitgedoofd, rees deze uit zijn stoel, greep Adeelen,
die zijn dolk reeds had ontbloot, in de borst en drukte hem vrij
onzacht tegen den muur: terwijl de Abt zich met angstvalligen blik
voor Deodaat kwam stellen.

"Foei! schaam u, Adeelen!" riep de Olderman op forschen toon: "is
het betamelijk, een man, wien gij dank verschuldigd zijt, een edelen
Ridder, in uw eigene woning te beleedigen? Niets kan een zoodanige
handelwijze verschoonen."

"Bedaar! in 's Hemels naam, bedaar! mijn goede Ridder!" zeide de Abt
van Sint-Odulf: "_eheu_! Jonker Seerp is wat driftig en ruw in zijn
uitdrukkingen: dat weet mijn broeder van Lidlum ook: stoor u niet
aan zijn woorden: en denk met Salomo, dat wie eenen dwaas antwoordt,
dwazer is dan hij zelf. Wij hebben in Friesland ook onze dwazen."

"Wij hebben ze hier ook in overvloed," zeide Deodaat, "doch wij
zenden ze niet als afgevaardigden uit:--en zoo hem nog een grein
gezond verstand overblijft, zal hij mij om verschooning bidden voor
de uitdrukking, door hem gebezigd."

"Om verschooning bidden," brulde Adeelen, wien zijn ouder ambtgenoot
nog altijd tegen den wand hield gedrongen: "Laat de handen van mij af,
Aylva!--want ik wil dien hofknaap van zijn overmoed genezen."

"Een andere reis, maar niet hier," zeide Aylva: "uw leven behoort niet
aan u, maar aan uw landgenooten, die u gezonden hebben: en gave de
hemel, dat zij zich tweemalen bedacht hadden, aleer zij hun belangen
aan zulk een dolleman hadden toevertrouwd."

Terwijl de beide jongelingen elkander met fonkelende oogen bleven
aanzien, evenals twee wakkere doggen, die door hun meesters worden
teruggehouden, ging de deur open, en verscheidene dienaars, op het
gerucht toegeschoten, stormden de kamer in. Achter hen vertoonde zich
Reinout, het oog in vlam en het gelaat gloeiende van toorn. Deze had,
na het Grafelijk gehoor, eenigen tijd bij zijn wapensmid doorgebracht
en was vervolgens naar de gijzeling gegaan. Hoorende, dat Barbanera
reeds vertrokken was, was hij te paard gestegen om hem na te rijden,
toen hij, den Heer van Naaldwijk toevallig ontmoetende, van dezen
vernam, dat Deodaat bij de Friesche afgevaardigden namens den Graaf
een boodschap was gaan verrichten. Brandende van ijverzucht, was hij
terstond derwaarts gereden en nu juist op den twist afgekomen. Het
schouwspel, dat zich aan hem vertoonde, beving hem met verbazing:
en onbewust van de oorzaak, bleef hij midden in 't vertrek staan.

"Gij komt juist van pas, Ridder!" riep hem Aylva toe: "kom
Adeelen! wees niet zoo dwaas meer: voor zoovele getuigen zoude uw
toorn belachelijk worden."

"Wij zullen elkander op geschikter tijd en plaats terugvinden,"
zeide Deodaat: en na een koele buiging maakte hij zich gereed om het
vertrek te verlaten, toen Madzy, verbleekt en sidderend, weder voor
zijne oogen verscheen.

"Goede God! wat is hier geschied?" vroeg zij, eerst Deodaat en
vervolgens al de overigen met een blik van angstige deelneming
aanziende: "ik hoop niet, dat hier om mijnentwil een twist is
uitgebroken."

"Het lot van dien Italiaan schijnt u zeer ter harte te gaan,
Madzy!" zeide op een bitteren toon Adeelen, wien Aylva had losgelaten
en die nu met donkere blikken tegen den wand stond geleund.

Tranen van spijt zwollen in de oogen der maagd: en zonder een woord
te spreken viel zij in een armstoel. Er was een oogenblik van stilte.

"Deodaat! volgt ge mij?" riep op eens Reinout met een donderende stem.

"Ik kom!" antwoordde Deodaat.

"Neen!" zeide Aylva, hem tegenhoudende: "zoo moet gij ons niet
verlaten. De eerwaarde Abt en ik zijn u voor uw vertrek nog de
betuiging schuldig van ons innig leedwezen over de behandeling,
hier door u geleden. Wij achten Adeelen hoog en huldigen zijn
edele vrijmoedige inborst; maar wij blozen over de uitdrukkingen,
waartoe zijn toorn hem verleiden kon. Hij zelf, hij zal er eenmaal
over blozen."

Dit zeggende, stak hij Deodaat zijn hand toe, welke deze met
hartelijkheid drukte.

De beide Ridders verwijderden zich nu en beklommen stilzwijgend hunne
rossen: maar nauwelijks waren zij buiten het gezicht van het gebouw
gereden, toen Reinout, die zich tot nog toe geweld had aangedaan,
op eenmaal stilhield en het paard van Deodaat bij de teugels greep.

"Geen stap verder!" zeide hij: "'t is thans met mij dat gij zult te
doen hebben."

"Hoe nu!" zeide Deodaat: "Ik versta u niet."

"Deodaat van Verona! gij zijt een ellendeling! verstaat gij mij thans?"

"Reinout! ik zou liever mijn zwaard willen opeten dan het tegen
u gebruiken. Welke onzalige geest drijft u aan? Waarin heb ik u
beleedigd?"

"Ik raad u, dit nog te vragen:--wie had u de belofte afgevergd, die
gij gisteravond deedt? Vrijwillig, om mij lichtgeloovige te misleiden,
hebt gij die afgelegd: en hoe hebt gij die gehouden? Mij hebt gij in
slaap gewiegd: van 't spoor gebracht, en intusschen uwe schoone Friezin
den tijd weten te korten. O! 't was aandoenlijk om te zien, hoe gij
beiden mij hedenmorgen bespottedet en hoe teeder zij u thans aanzag. Of
was die twist met Seerp Van Adeelen ook niet om harentwil gerezen?"

"Ik zal mij in dit oogenblik niet verlagen mijn gedrag te
rechtvaardigen bij iemand, die door blinde drift bestuurd
wordt. Morgen, als u de slaap betere gedachten zal hebben ingeboezemd
en gij redelijker spreken wilt, zal ik u de noodige opheldering geven."

"Gij verzaakt uw afkomst niet," zeide Reinout op een verachtelijken
toon: "en Barbanera's verhaal...."

"Mistrouw dien bedrieger!" zeide Deodaat: "ik heb hem ook gesproken
en hem verzocht hier nimmer terug te keeren."

Dit zeggende gaf hij zijn paard de sporen en verliet hem, die
gisteren nog zijn boezemvriend was, ter prooi aan den minnenijd,
die zijn gemoed doorknaagde.

Maar bij dien minnenijd voegde zich bij Reinout een diepe
verontwaardiging, door de laatste woorden van Deodaat teweeggebracht:
"de onbeschaamde!" dacht hij: "hij heeft van Barbanera vernomen,
wie van ons de echte zoon van Bianca di Salerno is: en ten einde mij
het bewijs mijner geboorte te onthouden, bewerkt hij het vertrek van
Barbanera en durft mij zulks verhalen! Deodaat! Deodaat! had ik dit
immer van u kunnen gelooven!"

Ten hove gekomen, haastte zich Deodaat het antwoord der Friezen aan
den Graaf over te brengen: hij verzweeg echter zijn twist met Adeelen,
om redenen, die in 't vervolg nader zullen blijken.

"Hoe! zij willen hunne schoone reisgenoot voor hen zelven
bewaren!" riep de Graaf, die, wanneer hij iets in den zin had, er
niet gemakkelijk van was af te brengen.

"Bij Sint-Japik! dat zal niet gebeuren. Ik heb besloten, dat zij op
het feest zal komen; en bij de zaligheid mijns vaders, zij zal er
verschijnen, al moest ik haar zelf gaan halen."

"Uw Genade zal mij verschoonen, zoo ik mijn gevoelen durf uiten,"
zeide Deodaat: "maar zal een daad van geweld niet de gemoederen der
Friezen verbitteren in stede van hen te winnen? Die Jonkvrouw is de
pupil van den eenen en de verloofde des anderen."

"Ook is het geen daad van geweld, die wij beoogen," hernam Willem:
"'t is door list, dat wij onze begeerte verkrijgen zullen: en gij zult
zien, Deodaat! of ik niet een even goed toovenaar zal wezen als die
meester Barbanera, wien Satan weghale. Gelegenheid tot toorn zal ik
dien Friezen niet geven, maar het hangt van hen zelven af, zich met
spot te overladen. Welnu, waarom schudt gij het hoofd?"

"Omdat ik vrees," zeide Deodaat, "dat spot hen nog erger zal
verbitteren dan de grootste beleediging."

"Wat dit alles betreft," zeide Willem: "laat zulks gerust aan ons
over. Wij hadden eerst het oog op u geslagen om ons plan te volvoeren:
doch gij schijnt er huiverig voor te zijn, en het is ons belang dat
gij een witten voet bij den heer van Aylva behoudt. Uw vriend Reinout
is ook beter tot zulk een onderneming geschikt. Tot straks!"

Deodaat vertrok, ten einde zich tot het feest gereed te maken. In zijn
slaapvertrek gekomen, was het zijn eerste daad, zich op een rustbank
neer te werpen, en het door hem gehouden gedrag te overpeinzen.

"Heb ik waarlijk de vriendschap verraden?" vroeg hij zich zelven af:
"of is de beschuldiging van Reinout geheel valsch en onverdiend? Ik kan
ten allen tijde jegens hem mijn handelingen rechtvaardigen; maar kan
ik zulks in mijn eigene oogen doen? 't Is waar, ik ben hedenmorgen een
geheel anderen weg uitgereden, om Reinout niet te storen: doch had ik
Madzy wel moeten vergezellen?--Het ware een onhebbelijkheid geweest,
eenen Fries waardig, indien ik haar niet had te huis gebracht:--ik
heb den lof van Reinout aan Madzy voorgezongen tot op het oogenblik
dat wij hem tegenkwamen, en toen.... 't is waar, toen lachte zij en
ik moest onwillekeurig met haar lachen om de zonderlinge uitdrukking
van Reinouts gelaat;--doch waarlijk, wie dit alles mij tot schuld
aanrekende, ware toch een al te strenge beoordeelaar.

"Had ik den last mijns meesters moeten weigeren en niet naar
die huizinge terugkeeren? den last mijns meesters!--kon ik dien
weigeren? heb ik dien niet aan Reinout willen overdragen? hem
gezocht?--Ik kon immers niet meer doen?--En met dat al, ik ben
ontevreden met mij zelven en ik gevoel dat er iets, ik weet niet wat,
in mijne handelwijze is, hetwelk niet goed, niet recht, niet ridderlijk
is. Misschien, indien ik van avond niet op het feest kwame, zou zulks
Reinout doen zien, dat ik een opheldering ontwijken wilde.--Ik mag van
den dans niet terugblijven, om mijn eer niet. Hoe vreemd! Ik ben mij
geene schuld bewust, en echter huiver ik op de gedachte van Reinout
te ontmoeten."

De arme jongeling! hij zocht waar het hem schortte en hij zag nog
niet hoe al zijne redeneeringen slechts daartoe strekten, dat hij
zich nog wilde ontveinzen hoe hartstochtelijk hij zelf de schoone
Madzy beminde. Wel is waar, de spijt, die zijn boezem ontvonkte, toen
hij vernam dat zij Adeelens verloofde was, de geheime verlegenheid,
welke hem zelfs weerhouden had een woord van dien twist in 's Graven
bijzijn te reppen, hadden hem de oogen moeten openen; en toch, hij
had wellicht hem tot een kamp op dood en leven uitgedaagd, die hem
had durven verwijten, dat hij Reinouts medeminnaar ware.



ELFDE HOOFDSTUK.


                            Nu gaet verheugt ten rei en danst,
                            Ghy die het hoofd met mirten kranst.

                                                    Vondel, Salomon.


Een schitterende rij van edellieden en jonkvrouwen begon zich reeds
te vergaderen in de hofzaal op de markt [23], waar het dansfeest,
dat in 't klooster minder voegde, stond gehouden te worden. Het oog
kon zich niet genoeg verzadigen aan het beschouwen van de pracht,
aldaar ten toon gespreid. Rijke _dressoiren_ of buffetten, overdekt
met kostbare lakens en tapijten, waren beladen met spijzen en dranken,
in blinkende schotels en vazen van zilver en goud, waarop het licht
flikkerde der toortsen en zoogenaamde danskaarsen, die schier ontelbaar
aan den muur brandden, in koperdraad gevat of op koperen armblakers
staande. Talrijke dienaars gingen rond met ververschingen, met taarten
en pastijen, met galantijn en kruidkoeken, en wijn van allerlei soort:
schitterend was de kleeding der dansgenooten van beide kunne; maar
vooral en liefst vestigde zich het oog op de bevallige schoonen,
welker uiterlijken tooi men weldra vergat om die begaafdheden te
bewonderen, waarmede haar de natuur zoo mild bedeeld had.

Nog was de dans niet aangevangen; maar in verschillende groepen,
hier en daar verspreid, onderhield men zich over de onderwerpen,
die aan de orde waren: de gehouden en nog te houden feesten. De
woorden waren verschillend: maar de grondtoon der gesprekken was
bijna overal dezelfde als die van latere en hedendaagsche partijen:
de vermaken van den dag, de kleeding der dames, de ophanden zijnde
huwelijken en tegenwoordige vrijages, een weinig kwaadsprekendheid en
veel beuzeltaal. In een der hoeken van de zaal was men van 't eene
onderwerp op 't andere aan de Friesche Jonkvrouw geraakt, welke men
wist dat met de afgevaardigden was medegekomen.

"Men zegt, dat zij zeer bevallig is," zeide de jeugdige Ottilia van
Naaldwijk, tot den heer van Walcourt, die zich nevens haar bevond.

"Onmogelijk! schoon kan zij wezen; doch zeker recht en stijf als een
boonstaak, en zonder gevoel noch leven."

"Neen in waarheid," viel Oda van Wassenaar er tusschen in; "zij moet
bekoorlijk zijn: en men beweert, dat zij beter te paard zit dan een
Rijnsburger non."

"Oda! Oda!" zeide Ottilia, haar met den vinger dreigende, "gij zijt
wederom boosaardig!"

"Wat steekt daar voor boosaardigs in? Laat de Heer van Walcourt zelf
beslissen, of hij ergens, ik zeg niet in zijn Henegouwen, maar in
geheel Frankrijk, geestelijke zusters heeft gezien, die zoo vast in
den zadel waren?"

"En waarom," zeide Walcourt, zonder dadelijk te antwoorden, "zoudt
gij haar dat onschuldig vermaak misgunnen?"

"Misgunnen! Ik zal er mij wel voor wachten; want dan had ik nooit
gedaan. Het smart mij genoeg, dat mijne zuster het Rijnsburger pak
heeft aangetrokken en ik niet."

"Dan ware immers de geheele adellijke jeugd wanhopend geweest,"
zeide Walcourt.

"Geene vleierij! daar heb ik bijna evenveel afkeer van als van de
nieuwe hoeden, welke de Gravin wil invoeren. Zeg mij liever, om weer op
ons gesprek te komen, zal dat Friesche wonder hedenavond verschijnen?"

"Men zegt het," antwoordde Walcourt.

"Dan mogen wij onze sluiers wel laten halen en onze gezichten bedekken:
anders verbleeken wij nog als sterren voor de zon."

"Indien haar schoonheid slechts niet bedorven wordt door die gekke
kapsels die zij dragen," zeide Ottilia: "maar wij zullen, geloof ik,
niet veel gevaar loopen: ik heb zooeven van mijn vader vernomen,
dat zij niet komen wil."

"Niet komen wil!" hernam Walcourt: "een Jonkvrouw, die een uitnoodiging
weigert tot een danspartij. Inderdaad! dan is zij wel een uitzondering,
en verlang ik dubbel haar te leeren kennen."

"Wacht!" zeide Oda: "daar is onze Italiaan; die is bij haar geweest,
hij zal ons best bericht kunnen geven. Ridder Deodaat! een woord,
zoo 't u gelieft."

Deodaat trad nader: "kan ik," zeide hij: "de schoone Oda van eenigen
dienst zijn?"

"Wij wilden van u vernemen, of dat Friesche mirakel ook ten hove komt,"
zeide Oda.

"En of zij waarlijk zoo schoon is, als men zegt," voegde Ottilia
er bij.

"En zoo voortreffelijk te paard zit."

"En zulk een gek kapsel heeft."

"Schoone dames!" zeide Deodaat: "vergunt mij een oogenblik adem te
halen:--wat de schoonheid der Friesche Jonkvrouw betreft, geloof ik
dat haar niemand die zal betwisten, te meer, daar zij er geenszins
hoovaardig op is."

"Ik geloof," zeide Oda: "dat in die woorden iets ligt besloten,
dat een zijdelingschen zet moet beteekenen."

"Vooral niet.--Over haar kleeding zou ik liever het oordeel van
bevoegde rechters zooals gij vernemen; want ik durf mij niet vermeten
tusschen klapmutsen en _hénins_ en oordekkers [24] te beslissen:
dit alleen durf ik te zeggen, dat haar gelaat onder alle hulsels
bevallen zou."

"Waarlijk Ridder!" zeide Ottilia: "ik geloof dat gij verliefd zijt op
die overzeesche tooveres: nu kleur maar niet: er steekt geen kwaad in."

"Ik, lieve Jonkvrouw!" antwoordde Deodaat: "een Ridder zonder land
en goed, en wien men gisteren nog een deugdzaam paard ontstal, heeft
het recht niet om te verlieven;--anders had ik niet zoolang daarmede
gewacht," voegde hij er met een beleefde buiging bij.

"Nu verder," zeide Walcourt: "haar rijkunst....?"

"Is voortreffelijk; doch ik moet er bijvoegen, dat die Friezen
uitmuntende paarden op stal hebben."

"De slotsom van dit alles is dus," hervatte Oda, "dat dit meisje
een juweel is van het zuiverste water, en dat, als zij verschijnt,
wij andere Jonkvrouwen geen Ridder meer aan onze zijde zullen vinden,
en onze toevlucht tot een karoledans [25] zullen moeten nemen;--maar
dat is nu de groote vraag: komt zij?--Of neemt zij alleen den wierook
van hare Friesche aanbidders aan?"

"Ziedaar een vraag, waarop ik het antwoord zal moeten schuldig
blijven," zeide Deodaat: "de tijd zal het moeten leeren."

"Maar in 's Hemels naam," hernam de levendige Oda: "zeg mij toch! wie
is die kaalgeschoren liefhebber daar? Hemel! nu zag ik nooit iemand,
die meer op een aangekleeden zeehond geleek dan hij."

"Zoo gij," antwoordde Ottilia, "gisteren met ons op den Vogelesang
geweest waart, hadt gij den held leeren kennen. Hij is een der
Friesche afgevaardigden: en ginds is de andere in gesprek met den
Heer van Beaumont."

"Nu! die heeft ten minste het uitzicht van een gewoon mensch," zeide
Oda: "maar deze kermisbeer! wat kijkt hij ons vervaarlijk aan."

Hij, die het voorwerp was van deze liefderijke aanmerkingen, wandelde
met langzame, zware stappen de zaal op en neder, ter prooie aan
al de onaangename gewaarwordingen van iemand, die zich misplaatst
en daardoor kwalijk op zijn gemak gevoelt in het gezelschap, waar
zijn ongelukkig gesternte hem gevoerd heeft. Zonder verlegenheid,
zonder blozen, had Adeelen zich dien namiddag voor den zetel des
Graven bevonden en er zijn trotsche taal gevoerd; maar hier ontzonk
hem de moed bij de schalksche en spotachtige blikken der jeugdige
schoonen. Hij rekende zich eindelijk gelukkig, een paar Geldersche en
Overijselsche edelen te vinden, met welke hij vroeger kennis gemaakt
had en die zich thans zijn gezelschap niet schaamden. Te meer was
hem zulks welkom, omdat hij, voornemens zijnde op het steekspel te
verschijnen, deswege eenige inlichtingen wenschte te verkrijgen.

Weldra kondigde een luidruchtige muziek de komst aan van het Grafelijk
paar. Willem had een vroolijk en zelfs eenigszins spotachtig voorkomen;
hij wendde zich meer dan eens naar den kant waar zich Aylva of Adeelen
bevond en wreef zich de handen met innerlijke tevredenheid, welke
aan Deodaat niet ontging, die den uitslag van des Graven voornemen
met onrust en nieuwsgierigheid afwachtte.

Dadelijk na de verschijning van het doorluchtige paar was de dans
begonnen, en vroolijk zwierde de luchtige jeugd de zaal op en neder.

"Hoe komt het toch," vroeg Oda in eene der tusschenpoozen aan Deodaat,
"dat men uw vriend Reinout nergens verneemt? gij waart anders altijd
onafscheidbaar."

"Daaraan dacht ik juist," antwoordde Deodaat op een bezorgden toon:
"ik veronderstel, dat hij bezig is een bevel des Graven ten uitvoer
te leggen."

"Wie weet," zeide de Jonkvrouw: "hij is misschien uw bekoorlijke
Friezin gaan troosten; want het schijnt toch stellig zeker dat zij niet
komt:--dan hoor: de muziek begint opnieuw.... die vioolspeelster krast
ook als een schorre katuil!.... is het alweer dansenstijd?.... neen,
dat is geene danswijs: het is een aankondiging van nieuwe gasten. Wie
kan men thans nog wachten?.... Welnu, waarom kleurt gij weer
zoo?.... Sinte-Clara! wie is die Oostersche Prinses?.... Ridder
Deodaat!.... maar waar is hij?.... Aha! nu begrijp ik!...."

Deodaat had naar de deur gezien, en ofschoon eenigszins voorbereid,
hij stond toch van verbazing getroffen, toen hij, aan de hand van
Reinout, de Roos van Dekama zag binnentreden, in den rijksten dos
gehuld, en bloeiender dan immer. De Graaf, die haar blijkbaar had
verwacht, trad terstond naar haar toe, nam haar eerbiedig bij de hand,
welke Reinout losliet, en geleidde haar onder een heusche betuiging
van welkom bij de Gravin.

Dit alles had zoo spoedig en zoo achtereenvolgens plaats gehad,
dat niemand tijd had gevonden, van de eerste verwondering over die
onverwachte verschijning terug te komen. Aylva, in onderhoud gewikkeld
zijnde, had Madzy niet eerder herkend, dan toen zij reeds bij de Gravin
stond, en hoewel hoogst verbaasd en gebelgd over dit zonderling geval,
had hij begrepen een geschikter oogenblik te moeten afwachten om zijn
ontevredenheid te kennen te geven. Adeelen was, gelijk men denken
kan, op het zien van Madzy in felle gramschap ontstoken, en had
zich terstond begeven naar de zijde, waar deze zich bevond; doch,
daar gekomen, was reeds de toevloed der nieuwsgierigen zoo groot,
dat hij er niet doorheen kon breken zonder geweld te gebruiken. Hij
wilde echter een poging doen en schoof reeds een paar jonge knapen,
die hem in den weg waren, vrij onzacht ter zijde om door te dringen,
toen Oda van Wassenaar, die door het gevolg van deze beweging mede
een duw kreeg, hem van 't hoofd tot de voeten aanzag, terwijl zij op
een scherpen en luiden toon zeide: "wie is die lompe dorper, die zich
hier een weg maakt alsof hij aan 't biezen snijden ware?"

"Schaam u! terug!" riepen als uit éénen mond de omstanders; terwijl
zij Adeelen wederom achteruithaalden. De Fries trad gedwongen terug
en ontmoette Reinout.

"Door welke helsche kunstgrepen," zeide hij, "hebt gij Madzy van huis
weten te lokken?"

Reinout antwoordde alleen door een schaterend gelach; maar op het
zien van Deodaat, die bij de aankomst van Madzy teruggeweken was en
zich nu toevallig in zijn nabijheid bevond, betrok zijn gelaat.

"Een kunstgreep, Ridder Reinout! Eilieve! verhaal ons toch...." riepen
Ottilia en Oda en nog eenige Jonkvrouwen, van alle zijden toeschietende
en als uit éénen mond: "is zij niet vrijwillig gekomen?"

"Zij had geweigerd," antwoordde Reinout, een zegepralenden blik op
Adeelen slaande: "of liever, men had voor haar geweigerd."

"Welnu! en verder?"

"De Heer van Beaumont en haar voogd dragen gelijke halsketens,
hun beiden ter gelegenheid van ik weet niet welken veldtocht door
den vorigen Graaf vereerd. Dit wist de Graaf: hij liet onder zeker
voorwendsel aan zijn oom zijn halsketen afvragen: en, zoodra de
gasten hier waren, zond hij mij naar de schoone Friezin om haar uit
naam van haren voogd te gaan afhalen. Zij wilde eerst mijn boodschap
niet gelooven; maar toen ik haar den talisman vertoonde en haar zeide,
hoe Seerp Van Adeelen er sterk op stond, dat zij komen zoude...."

"Een gevloekte leugen!" viel Adeelen met heftigheid in.

"O! dat hebt gij niet gezegd, Ridder Reinout!" zeide Oda: "welke
Jonkvrouw zou komen op het verlangen van iemand, die dames uit den
weg zet, of het vouwstoelen waren."

"Indien men," zeide Adeelen, "hier ten hove slechts genoodigd is om
tot een doelwit van bespotting te strekken...."

"Dan is het zeker beter, hoe eer hoe beter weder te vertrekken,"
zeide Oda, den zin besluitende.

"Ja! ik zal van hier gaan," zeide Adeelen: "doch niet zonder Madzy."

"'t Is de vraag, of de Graaf van 't zelfde gevoelen zijn zal," merkte
Reinout aan.

"Zie," zeide Oda, "de kring opent zich. De Graaf treedt met haar
vooruit. Inderdaad! zij is allerliefst: en welke rijke kleeding! 't
Is wat vreemd! maar 't staat toch niet kwaad. Wat is dat voor een net,
dat zij op den rug draagt? o! 't zijn hare haren."

Er was eenige boosaardigheid in deze laatste aanmerking, ofschoon de
vergelijking niet onjuist was. De raafzwarte haarlokken van Madzy, van
boven bedekt door een klein mutsje of kapje, dat van edelgesteenten
fonkelde, waren naar achteren gebracht in twee vlechten, die, langs
den rug afdalende, onder den vergulden gordel doorliepen en zich daar
verdeelden, elk in een tiental tressen met gouden lussen omwonden en
in kwastjes uitloopende.

"Die gouden oorijzers staan goed," zeide Ottilia: "maar ik vind het
mutsje verschrikkelijk plat."

"Dat mutsje beteekent," zeide Oda: "zooveel als een stroobosje aan
een paard."

"En hoe dat?" vroeg Ottilia, eenigszins verwonderd.

"Wel," hernam Oda: "dat zij nog te koop, of, met andere woorden,
nog vrijster is: de getrouwde vrouwen alleen mogen in Friesland een
hoofdwrong dragen .... maar wie heeft ooit gehoord dat men met een
voorschoot op een feest kwam?"

"Dat zal bij 't kostuum hooren," zeide de goedhartige Ottilia:
"bovendien, ik vind, dat het gewerkte boezeltje zeer aardig afsteekt
op dat breed geplooide kleed: ik zou benieuwd zijn te weten, hoe men
die gouden roosjes op de roode strepen en randen zet."

"Zij gaat zeker op het steekspel een lans breken," vervolgde de
bijtende Oda: "zij is immers reeds half geharnast."

"Geharnast of niet: ik heb nooit zulk een pracht van gespen en ketenen
en armbanden gezien...."

"Zonder eens te spreken van dat sauskommetje met edelgesteenten dat zij
op de borst draagt .... ik vind maar die bloote armen wat onhebbelijk."

Hier verliet Reinout de dames, hoogst gebelgd over hare
opmerkingen. Ook zij traden ter zijde, daar de Graaf haar
voorbijging. Alleen Adeelen was blijven staan, misschien om, zooals
Oda beweerde, Holland voor Friesland te doen wijken. Intusschen waren
van de tegenovergestelde zijde Beaumont en Aylva toegetreden, zoodat
de beide partijen elkander onderling midden in de zaal ontmoetten.

"Edele Aylva!" zeide de Graaf beleefdelijk: "wij stellen uwe pupil
weder in uwe handen en bidden u om verschooning, dat wij list gebezigd
hebben om haar herwaarts te krijgen; doch waarlijk, deze prijs was
meer waardig dan de onnoozele schaapsvacht, welke, zooals Jasper De
Vinder verhaalde, door den dapperen Ridder Jason aan de Turken bij de
Zwarte Zee werd ontroofd: en wij konden niet gedoogen, dat zulk een
juweel binnen onze staten zoude aanwezig zijn en niet te voorschijn
gebracht worden."

"Hoe!" zeide Madzy verbaasd: "is het niet met de goedkeuring van mijn
voogd, dat ik hier kom, en is deze keten...."

"Graaf!" zeide Beaumont, die nu eerst inzag, hoe het geval zich had
toegedragen: "had ik geweten dat mijn halsband had moeten dienen om
hier bedrog te plegen, ik had dien liever in 't Sparen geworpen dan
hem u te leenen."

"Nu Oom!" zeide de Graaf: "zult gij u over een onschuldige kortswijl
vertoornen? Zie slechts, de edele Aylva is niet langer verstoord."

"Ik geloof niet," zeide Aylva, bedaard, "dat hier eenig oogmerk
bestond om ons te beleedigen; en waarom zoude ik dan verstoord
blijven? doch...." hier schudde hij bedenkelijk het hoofd:

"Welnu!" vroeg Willem: "wat schuilt er nog?"

"Men mompelt," fluisterde de Olderman den Graaf in 't oor, "dat Floris
de Vierde vermoord werd om een even onschuldige boert met de Gravin
van Clermont."

"Wat meent gij?" riep de Graaf verrast en verstoord.

"God geve dat de toepassing geene plaats vinde," zeide Aylva.

"Amen!" hernam de Graaf, en zich terstond met een lachende tronie
omwendende: "welnu jonker Seerp!" zeide hij: "hoe staat gij daar zoo
in u zelven gekeerd? Wij brengen u uwe verloofde terug: het was immers
niet betamelijk, dat gij zonder haar ons feest bezocht."

"Ik zal de verplichting, die ik u schuldig ben, nimmer vergeten, Heer
Graaf!" zeide Adeelen: "en hoop u eenmaal mijn erkentenis te bewijzen."

"Gij kunt dit terstond doen," zeide Willem: "door aan de schoone
Jonkvrouw de gelegenheid te verschaffen, hare danskunst te doen
bewonderen. Komt! muziek daarboven! een nieuwe dans aangevangen!" Dit
gezegd hebbende, wendde hij zich af.

"Wil hij mij laten dansen?" vroeg Adeelen: "bij Sint-Nicolaas! dat
zal niet gebeuren! Ik hoop dien vermetelen Graaf eerlang een dans
te laten doen, die hem minder smaken zal. En gij mijn schoone! zoek
u vrij een dansgezel uit. Seerp Van Adeelen verkiest niet langer de
speelpop van dit gezelschap te zijn."

Met deze woorden verliet hij de zaal, waar niemand hem miste noch
betreurde. Reinout was nu terstond bij de hand om zijne plaats in
te nemen en Madzy verschooning te verzoeken voor het deel, dat hij
in 's Graven list had gehad. Hoewel nog ontevreden, zag zij zich
wel genoodzaakt, hem vergiffenis te schenken, en als een bewijs
daarvan de hand te aanvaarden, welke hij haar aanbood om haar ten
dans te geleiden, en de zoetigheden aan te hooren, waarmede hij haar
overlaadde. Gelukkig belette haar de muziek weldra die te verstaan,
en toen zij eenmaal gelijk een vlugge luchtgeest langs de blijde rijen
zweefde, vergat zij (en welk meisje doet het niet?) den toorn van
haren verloofde, ja de geheele wereld, in de tuimelingen van den dans.

Terwijl zij in eene der tusschenpoozen stilstond in de rij, en
Reinout haar verlaten had om eenige ververschingen voor haar te halen,
naderde haar Deodaat, die haar zijn genoegen over hare komst betuigde.

"Ik had u al gezocht, Ridder!"--zeide zij met een gulle
vriendelijkheid, welke hem verrukte: "het spijt mij, dat gij heden
ongelegenheid hebt gehad om mijnentwil. Het berouwt mij waarlijk,
in Holland te zijn gekomen."

"Waarom zou het u berouwen? Ik zie niet, wat u beletten kan, hier een
ongestoord genoegen te smaken: de aanleidende oorzaak van den twist
is in vrijwillige ballingschap gegaan."

"Voorzichtig! gij spreekt van Seerp Van Adeelen en ik mag geen kwaad
van hem hooren."

"Moet hij dan stellig uw echtgenoot worden? Gij zijt tot nog toe een
roos zonder doornen."

"De toekomst is in Gods hand," zeide Madzy, met een zucht: "doch
waarlijk, Ridder! gij doet Adeelen onrecht: hij heeft zich aan u
alleen van een ongunstige zijde voorgedaan; maar zijn hart is goed,
zijn moed onloochenbaar, zijn aard opgeruimd en gedienstig, wanneer
er zich geen volksgeest in 't spel mengt:--en altijd heb ik hem als
mijn broeder geacht. Hij bemint mij oprechtelijk, met warme liefde:
hij zou voor mij in een vuur vliegen: en zoo hij heden onbillijk
streng jegens mij was, dit spruit alleen uit de gewoonte, welke hij,
zooveel ouder zijnde, van kindsbeen af gehad heeft, om mij als zijn
vrouwtje te beschouwen. Dit doet hem somtijds een meesterachtigen
toon aannemen, die, ik gevoel het, aan vreemdelingen belachelijk of
aanstootelijk moet voorkomen."

Hier zweeg Madzy op eens, blozende, dat zij zoo vertrouwelijk met
iemand gesproken had, wien zij eerst zoo kort had leeren kennen.

"Gij bemint hem dan wel," zeide Deodaat.

"Ik bemin hem als mijn broeder, gelijk ik u gezegd heb," zeide Madzy,
eenigszins verlegen de oogen neerslaande.

"Gij zoudt den man dan wel haten," vervolgde Deodaat, "die een geleden
beleediging op uw aanstaanden echtgenoot zocht te wreken."

"Ridder!" zeide Madzy, hem met een vervaarden blik aanziende:
"Om Gods wil! wat beteekent deze vraag?"

"Gij weet, edele Jonkvrouw! welken hoon ik van uw verloofde heb moeten
ondervinden. Kan een dergelijke terging, in 't bijzijn van getuigen
ondergaan, anders dan met bloed worden uitgewischt?"

Madzy zweeg een wijl en zag toen Deodaat vreesachtig aan: "Ik
heb wel eens gehoord," zeide zij, "dat gij Italianen wraakzuchtig
zijt;.... maar neen: gij hebt toch niet het uitzicht van iemand,
die zich van een moorddolk bedienen zoude."

"Ik ben Ridder, Freule! en alleen op een Ridderlijke wijze kan ik
mijn geschonden eer terugbekomen."

"Ik heb van uw Ridderwetten gehoord," hernam Madzy, voor zich ziende:
"en Adeelen zelf zou niet begeeren, dat ik u afhield van te handelen
gelijk die wetten voorschrijven;.... maar o God! is dit een vraag om
aan een meisje voor te stellen? en in een oogenblik als dit?"

"Ik gevoel, dat het onderwerp van mijn gesprek ongepast is: doch in
ernst, het is niet ontijdig.--God weet, of het mij immer weer vergund
wordt met u een woord te wisselen. Een enkel woord van uwen mond,
en die Adeelen zal niets van mij te vreezen hebben?"

"Eén woord! en welk moet dit zijn?" vroeg Madzy, bevende.

"Dat gij hem lief hebt, dat gij hem als uw minnaar, als uw gade
bemint."

Madzy werd doodsbleek: "en gij zoudt uwen hoon verkroppen, wanneer ik
die betuiging deed?" vroeg zij, overmand door honderd tegenstrijdige
gewaarwordingen.

"Neen," hernam Deodaat: "maar ik zou uwe liefde en de mijne tevens in
't oog houden: alles kan ik doen, behalve uw geluk verstoren."

Op dit oogenblik kwam Reinout terug en wierp een woedenden blik op
Deodaat, zoodra hij hem in de nabijheid van Madzy en te gelijk de
bleekheid van deze bespeurde. "Vergeef mij," zeide hij: "zoo ik een
aangenaam onderhoud kom storen; maar de dans vangt weder aan: en ik
kom de mij toegezegde hand terugeischen."

Madzy, verward en ongerust, was blijde over dit voorwendsel, om
een gesprek af te breken, waaruit zij zich niet wist te redden, en,
de hand van Reinout nemende, volgde zij hem met een stillen zucht,
die aan geen van beiden ontsnapte.



TWAALFDE HOOFDSTUK.


            Doe op en vrees niet: 'k ben uw vrient.
            't Is avont, en een tijt, dat ons geen vrientschap dient.

                                       Vondel. Gijsbrecht van Aemstel.


Seerp Van Adeelen had, gelijk wij gezien hebben, het feest in drift
verlaten. Daar zijn dienaars en die van Aylva met de paarden waren
teruggereden, met last om hen weder tegen den afloop der partij
te komen afhalen, zag hij zich genoodzaakt te voet huiswaarts te
keeren. Hij legde echter den weg naar het oude klooster af met al
dien spoed, welken gewekte drift kan veroorzaken, en, onder het
overpeinzen van al de middelen, welke wraakzucht hem aan de hand kon
doen, bevond hij zich, eer hij er om dacht, bij het weiland, van waar
hij de sombere daken van zijn tijdelijk verblijf boven het geboomte
zag oprijzen. Tot zijn bevreemding zag hij door de kleine zijpoort,
die met de weide gemeenschap had, eenig licht schemeren. Wanneer
men gramstorig is, verschaft zelfs de geringste omstandigheid nieuwe
redenen tot ongenoegen. "Die vlegels!" dacht hij: "daar hebben zij
weer de zijdeur opengelaten. Zeker zitten zij in kroegen en kitten
te zuipen en laten het huis ter prooi aan elken voorbijganger!"

Hij nam, ten einde zich van de waarheid zijner vermoedens beter
te overtuigen, den weg langs het ons bekende pad over de weide,
trad onverhinderd in huis, en stapte, eer iemand hem had opgemerkt,
de bakkerij [26] binnen, waar Feiko, Sytsken en ettelijke dienaars
bij de bierkannen vergaderd zaten en aandachtig luisterden naar de
oude legende betreffende den draak van 't Roode Klif te Stavoren,
welke hun een leekbroeder van Sint-Odulf verhaalde.

"Wat is dit, schobbejakken?" zeide hij: "dat gij op dit uur met opene
deuren zit?"

De dienaars, wanende dat de vurige draak, waar zij van hoorden, op
eens in hun midden verscheen, sprongen verschrikt op, en de verteller
sloeg een kruis. Toen Adeelen intusschen zijn vraag herhaald had,
en men hem herkende, betuigde Feiko niet te weten, waarvan de Jonker
sprak, daar hij zelf al de grendels had dichtgeschoven.

"Ik ben dus, volgens u, door het sleutelgat gekropen?" vroeg Adeelen:
"en om uwe nalatigheid te bewimpelen, wilt gij mij aan het bezit mijner
vijf zinnen doen twijfelen? sluit terstond de zijdeur dicht. En zeg
mij, waar is de Abt?"

"Zijn Eerwaarde is sedert een uur ter ruste gegaan," antwoordde
de kloosterling.

"En vader Syard?"

"In zijn cel."

"Ga! wek hem en zeg, dat ik hem wensch te spreken; of neen, ik zal
zelf gaan." En, een licht van de tafel nemende, begaf hij zich uit
het vertrek.

De kamer, welke door vader Syard bewoond werd, was de laatste van een
menigte cellen, alle op een lange smalle gang uitkomende, en volkomen
gelijk in grootte en vorm, hebbende te voren gestrekt tot verblijf
der Sint-Jans-Heeren en thans tot tijdelijke huisvesting der dienaars
van het gezantschap. Elke cel was gesloten met een deur van dikke
greenhouten planken, over wier ruwheid nimmer een schaaf scheen te
hebben gegaan, en veel minder eenige verf: midden in die deuren was
ter hoogte van het oog een kleine vierkante opening, van buiten met
een schuif voorzien, door welke indertijd de pater Guardiaan zich
's avonds bij het doen zijner ronde kon verzekeren dat de bewoner
der cel aanwezig was. Bij zijn nadering zag Adeelen door die opening
een lichtstraal schijnen, welke aan de overzijde tegen den witten
wand van het portaal werd teruggekaatst. Deze omstandigheid deed hem
het besluit opmaken, dat de monnik nog wakker was: daar hij in een
tegenovergesteld geval het licht wel zou hebben uitgedaan, alvorens hij
zich ter ruste begaf. Dan, toen hij een paar stappen verder gedaan had,
was het licht eensklaps verdwenen. Eenigszins verwonderd trad hij toe
en, voor de deur der cel blijvende staan, riep hij met een halfluide
stem door de opening: "slaapt gij reeds, vader Syard?" Hij ontving
echter geen antwoord, maar hoorde nu dat de vrome monnik bezig was
om in diepe duisternis zijn avondgebeden op te zeggen.

"Vader Syard!" herhaalde hij luider: "kunt gij uw litanieën niet
nog wat uitstellen? Ik wensch u te spreken: kent gij mij niet? Ik
ben Seerp Van Adeelen! Nog eens, stel dat gebabbel uit: ik moet u
noodzakelijk spreken."

Ziende, dat er geen middel was om zich van het bezoek te ontslaan,
stond de monnik op van de plaats, waar hij lag neergeknield, en
ontsloot de deur. Adeelen trad binnen: de vreemde handelwijze van den
pater had eenig vermoeden bij hem doen ontstaan. Hij lichtte zijn
lamp omhoog en zag de cel rond: een werk dat spoedig verricht was,
daar het lokaal niet veel breeder was dan de deur, waardoor men er
binnenkwam, aan de eene zijde alleen een gekalkten wand vertoonde met
menie geverfd, daar tegenover een slaapstede in den muur, met twee
deuren gesloten, en over den ingang een raam, waaronder de tafel stond,
die, benevens een koperen kruisbeeldje, een waterkruik en een houten
zitbankje, het geheele huisraad der kamer uitmaakte.

"Gij zijt hier voorwaar niet prachtig gehuisvest," zeide Adeelen,
terwijl hij de lamp op de tafel en zijn persoon op de bank nederzette.

"Ik heb meer dan het benoodigde," zeide de monnik, die met gekruiste
armen voor hem stond: "mag ik weten wat u zoo onverwacht hier doet
komen? Het feest kan toch nog niet afgeloopen zijn."

"De duivel hale het feest en allen die er op zijn."

"Gij sluit, hoop ik, den edelen Aylva uit en Madzy Dekama, die gelijk
ik verneem, mede naar die samenkomst van dwazen is vertrokken. Het
heeft mij verwonderd, dat een wijs man als haar voogd...."

"Een schandelijk bedrog is jegens ons gepleegd: de oude gek is laf
genoeg, het te verschoonen: Seerp Van Adeelen zal het nimmer vergeven."

"Bedaar!" zeide de monnik: "het is een wijs voorschrift, dat men
zijn gramschap moet uitslapen. Ga naar bed, Adeelen! morgen zal ik
met aandacht luisteren naar 't geen gij mij te melden hebt."

"Morgen!--morgen ontbreken ons wellicht tijd en gelegenheid: ik zal
geene rust kunnen smaken voor ik lucht heb gegeven aan mijn verkropten
spijt. Maar ik ben dorstig, en ik haat te spreken zonder de lippen
te bevochtigen. Hebt gij hier niets te drinken?"

"Geen anderen drank," zeide vader Syard, de waterkruik toonende,
"dan dien welke de duinwellen opleveren."

"Zoek wel," zeide Adeelen: "ik houde mij overtuigd, dat de cel van
een Sint-Odulfschen kloosterbroeder iets meer bevat. Bij mijn laatste
bezoek heb ik althans gemerkt, dat uw oude pater Agge een lieven
voorraad echten Niersteiner onder zijn bedstede bewaarde."

"Ik onderzoek niet wat anderen doen," hernam de monnik op een
gestrengen toon: "mits ik zelf de voorschriften mijner orde nakome."

"Zeer billijk. Maar misschien is het beter, dat ik voor deze reis
uwen regel volge, en mij met water vergenoege. Mijn bloed behoeft
niet meer verhit te worden."

"Inderdaad!" riep vader Syard, verbaasd over deze woorden, de wijste,
welke hij Adeelen ooit had hooren uitspreken, en nog meer over de
gretigheid, waarmede hij hem de kruik aan den mond zag zetten.

"En nu tot de zaak!" zeide Adeelen: "luister! en oordeel, welke wraak
Adeelen nemen moet van hen, die hem zoo schendig durven beleedigen;" en
hij gaf den monnik een volledig verslag van hetgeen er was voorgevallen
op het feest en van de list, waarvan men zich bediend had om Madzy
derwaarts te lokken.

"En op welke wijze denkt gij dezen hoon te wreken?" vroeg vader Syard
na eenige oogenblikken zwijgens.

"Nog ben ik daarvan niet bewust; maar dit weet ik, dat ik niet tevreden
wezen zal, voor ik dien hoogmoedigen Graaf zal geleerd hebben, wat
het zegt, een Frieschen edelman te hoonen."

"Gij ontzegt hem dan?" vroeg de monnik.

"Ik heb hem niets te ontzeggen; want ik heb hem nooit als mijnen Heer
erkend; maar ik verklaar hem oorlog: oorlog, eeuwigen oorlog aan den
Graaf van Holland."

"Amen!" zeide een doffe stem, welke uit den grond scheen te komen.

"Wie sprak hier?" riep Adeelen uit, zich snel omwendende.

"Wie weet het?" antwoordde de monnik, eenigszins onthutst: "wellicht
een dienaar, die zijn avondgebed besluit in eene der naaste cellen. Er
is slechts een planken beschot tusschen de bedsteden. Het is hier
gehoorig; daarom wilde ik liever ons onderhoud tot morgen hebben
uitgesteld."

"Gij bedriegt u. Al de dienaars zitten in de bakkerij: de naaste cellen
zijn ledig; maar de uwe besluit misschien meer toehoorders dan u." Dit
zeggende stond hij op, zag vader Syard aan met een argwanenden blik en
wendde vervolgens het oog naar de bedstede. "Die deuren," vervolgde
hij, "zijn dicht genoeg om een verspieder te verbergen." En meteen
leide hij de hand op den wervel.

"Laat af!" riep de monnik, hem weerhoudende: "het is nog de tijd niet."

"Ik wil zien wat hier schuilt," zeide Adeelen, hem terugstootende:
"aha! wat hebben wij daar?"

De dubbele deur der slaapplaats was opengevlogen, en had aan
Adeelen een man vertoond, die half gezeten was en half nederlag
op een peluw. In de eerste verbazing had Adeelen zijn dolk gevat;
maar, de bedaarde en rustige houding des onbekenden bemerkende, het
moordtuig weder in de scheede gestoken, en zich vergenoegd met een
straffen blik te vestigen op hem, die zich verstout had, het gesprek
te beluisteren. Die beschouwing viel niet geheel ten nadeele des
vreemdelings uit. Deze scheen een jongeling van omstreeks dertig jaren:
zijn kleedij kon moeilijk doen raden tot welken stand hij behoorde,
maar vormde veeleer een mengelmoes, dat alle standen aanduiden
kon. Over de groene kiel eens boogschutters was een monnikskleed
als een omslagdoek heen geslingerd: aan de voeten pronkten laarzen,
wier gouden sporen bij het lamplicht schitterden: de hozen waren
rood evenals het ondervest; sierlijke blonde haarlokken krulden
om het hooge voorhoofd, dat met een gemeene boerenmuts bedekt was:
de regelmatige gelaatstrekken, de arendsneus en dunne lippen gaven
moed en onversaagdheid te kennen; doch de hazelbruine, levendige
oogen schenen tevens vernuft en loszinnigheid van karakter aan
te duiden. De mond was tot een glimlach vertrokken, en de geheele
houding des onbekenden, zooals hij daar uitgestrekt was, het hoofd half
leunende in de linkerhand, terwijl de rechter, aan wier voorste vinger
een schitterende ring prijkte, de kin omvatte, het eene been op het
bed uitgestoken en het andere daarvan afhangende, teekende volkomen
zelfvertrouwen en onverschilligheid omtrent de wijze, waarop Adeelen
deze ontmoeting zoude opnemen. Nadat beiden elkander een geruimen
tijd hadden aangestaard, brak Adeelen eindelijk het stilzwijgen met
de natuurlijke vraag: "wie zijt gij? en wat doet gij hier?

"Gij ziet het," was het even natuurlijk antwoord: "ik lig te bed."

Hoe Adeelen tot toorn gestemd ware, kon hij zich niet onthouden van
te glimlachen over dit onverwacht antwoord; doch weldra verkreeg de
wrevel weder de overhand bij hem: "antwoord met meer bescheidenheid,"
zeide hij: "of ik zou u berouw kunnen doen gevoelen over uw
onbeschaamdheid. Ik heb hier volks genoeg om u geducht te doen af
kloppen, en te leeren spreken als het noodig is."

"In waarheid!" hernam de vreemdeling, altijd op denzelfden kalmen toon:
"doch ik heb hier een vriend bij mij, die hun wellicht den lust tot
dergelijke onhoffelijkheden zou doen vergaan." Dit zeggende toonde hij
aan Adeelen een strijdbijl, wier gewicht en zwaarte geene vriendelijke
groete voorspelde aan dengene, wien zij toegedacht was.

"Wij zullen zien," riep Adeelen, toornig naar de deur gaande.

"Om Gods wil! Jonker Seerp! bega hier geene onvoorzichtigheid,"
zeide de monnik, hem terughoudende; "men heeft er reeds te vele
begaan,"--voegde hij er bij, een ontevreden blik op den onbekende
slaande.

"Dat ziet op mij," zeide deze, schaterende van lachen: "Kom Seerp
Van Adeelen! volg den goeden raad des paters, ga bedaard weer zitten:
en laat ons vrienden zijn." En op de bank wijzende, ging hij volkomen
overeind zitten in de bedstede en liet de beide beenen afhangen.

"De stoutheid van dien kerel verbaast mij," zeide Adeelen, onzeker
wat te doen: "nog eens, wie zijt gij, die tot Seerp Van Adeelen als
tot uw gelijke spreken durft?"

"Ik spreek tot hem als tot mijn mindere," antwoordde de vreemdeling,
op een vroolijken toon, die als in weerspraak was met zijn woorden.

"Tot uwen mindere!" herhaalde Adeelen, stom van verbazing en
verontwaardiging. "En in aller Heiligen naam! wie zijt gij dan?"

"Wie ik ben! mij dunkt," vervolgde de onbekende, den monnik aanziende
met een vragenden blik: "dat de tijd nog niet gekomen is, om zulks
te vertellen."

"Neen! bij den hemel!" riep de monnik: "gij moet nu niet zeggen,
wie gij zijt: ik smeek u daarom! gij zult de waardigheid, die gij
bekleedt, niet tot een voorwerp van spot doen strekken, noch de eene
onvoorzichtigheid op de andere stapelen. Seerp Van Adeelen! ik bezweer
u! verlaat deze cel en vergeet wie en wat gij gezien hebt."

"Wat ik gezien heb? twee verraders, die ik terstond zal doen straffen,
zoo mijn woord hier eenig gewicht heeft."

"Dat zult gij niet, dolzinnige!" hernam vader Syard, "de naam dezes
mans moet u nog een raadsel blijven; doch dit verklaar ik u Willem
de Vierde heeft geen grooter vijand dan hem."

"Gij haat Willem den vierden," riep Adeelen, haastig tot den onbekende
toetredende: "doch wie waarborgt mij de waarheid van hetgeen die
monnik verzekert?"

"Hoor!" zeide de onbekende: "ik mag u, daar de eerwaardige pater het
zoo dringend verbiedt, mijn naam niet doen hooren; dit zij u genoeg,
dat ik een edelman ben, zoowel als gij, ja van nog beroemder afkomst,
al stamt gij van een Frieschen koning af.... doch hierover willen wij
niet twisten. De Graaf is uw vijand: hij is ook de mijne. Zoo ik hier
verschijn, het was om pater Syard te vinden en met hem de middelen
te beramen om den trots des dwingelands te fnuiken. Dezen morgen
sprak ik hem niet verre van hier; maar ik heb reden om te vermoeden
dat ons gesprek beluisterd is geworden. In de hoop, dat wij hier meer
ongestoord zouden spreken, had mij de eerwaarde monnik voorgesteld ons
onderhoud in deze afgelegene cel te hervatten. Wij werden gestoord
door uwe komst en onwillig, mij aan iemands oogen bloot te stellen,
verschool ik mij in deze bedstede, waar ik bijna gestikt ware. Toen
ik u zoo luidkeels wraak over den Graaf hoorde roepen, kon ik mij niet
weerhouden, een hartelijk amen uit te spreken, en daardoor vrijwillig
mijn aanwezigheid te verraden. Had ik mij niet evengoed kunnen
stilhouden, en is hij een verspieder, die zich zelven dus aanmeldt?"

"Er is veel waars in 't geen gij zegt," merkte Adeelen aan: "doch...."

"Doch mijn mond is schor van het praten: en zoo gij u met water
vergenoegt, ik zou wel een meer opwekkenden drank verlangen. Broeder
Syard! wees zoo goed en haal een kan wijn boven. Die brave Jonker zal
mij wel gezelschap houden en een beker ledigen op de onafhankelijkheid
van Friesland."

Vader Syard schudde het hoofd en zag Adeelen met een blik aan,
welke den tegenzin, dien hij gevoelde, om het onderhoud te rekken,
blijkbaar aankondigde.

"Ga!" zeide Adeelen, wiens drift nu geheel bedaard was en voor
nieuwsgierigheid had plaats gemaakt: "ga! en zeg dat ik wijn verlang."

De monnik haalde de schouders op en vertrok. "Voorwaar!" zeide de
vreemdeling toen: "ik had hem wel mogen gelasten een paar goede stoelen
mede te brengen; want de zitplaatsen zijn schaarsch en ongemakkelijk:
en, wanneer men praat en drinkt, is een leunstoel met open armen en
gevulde kussens voor de tafel geschoven, gansch geen verwerpelijk
ding."

"Zoo gij liever in mijn vertrek wilt komen," zeide Adeelen: "het
huisraad is er zeker beter in orde en...."

"En ik zal er blootstaan aan de nieuwsgierigheid uwer dienaars? Ik
dank u."

"Gij zult er niemand zien, zoo gij zulks niet verlangt: en ik zou den
strot afsnijden aan dengene, die zoo stout ware eenige vraag omtrent
u te doen."

"Nu! zoo gij mij daarvan verzekert," hernam de vreemdeling, opstaande
en zijn beenen schuddende, die verdoofd waren door den gedwongen
toestand, waarin zij verkeerd hadden: "dan is het mij wel."

"Voortreffelijk. Laat den monnik u den weg naar mijn kamer wijzen:
ik zal voorgaan om te zorgen dat ons niemand store."

Dit zeggende, nam hij eene der lampen op, stak de andere aan, ten
einde zijn nieuwen kennis niet in 't duister te laten, en wilde zich
verwijderen, toen de vreemdeling hem bij den arm terughield.

"Een oogenblik!" zeide deze: "wie waarborgt mij, dat gij mij niet
bedriegt en uw dienaars niet gaat roepen om mij te vangen?"

"Zoo het woord van een vrijen Fries niet bij u geldt," zeide Adeelen,
"is het nutteloos, tijd te verspillen met een verder onderhoud. Dan
kunt gij u onverlet verwijderen."

"Ga dan!" hernam de onbekende: "ik vertrouw mij op u."

Adeelen vertrok, en den monnik op de trap ontmoet hebbende, deelde
hij hem het opgevatte voornemen mede, 't geen bij vader Syard nieuwe
stof tot ongenoegen scheen te verwekken. Echter, na een oogenblik
te hebben nagedacht: "uw vertrek," zeide hij, "is, zoo ik mij niet
bedrieg, juist onder het mijne."

"Dat zal wel zoo zijn:--doch waarom die vraag?"

"Des te beter:--gij zult er de reden wel nader van bespeuren."

Zij verlieten elkander; en na eenige minuten waren Adeelen en zijn
beide gasten op hun gemak in zijne kamer gezeten om eene tafel,
waar een welgevulde wijnkan met drie bekers op tafel stond te prijken.

Terwijl Adeelen en de vreemdeling zich met eenige goede teugen
verfrischten ('t geen de monnik volstandig afsloeg) bleven zij
elkander schier zonder spreken nieuwsgierig aanzien, als onzeker wie
de eerste zijn zou om het onderhoud, dat zoo belangrijk wezen moest, te
beginnen. Eindelijk kon Adeelen zijn ongeduld niet langer bedwingen: de
beide ellebogen op de tafel leggende en zijn kin op de saamgevlochten
vingers der beide handen doende rusten, ving hij aldus aan:

"Welnu! ik zal den sleutel verkrijgen van hetgeen mij tot nog toe
onbekend is? Op welke wijze zal mij uwe hulp te stade komen, om
Friesland van 's Graven heerschzucht ontslagen en mijn eer gewroken
te zien?"

"Behaagt het u," vroeg de monnik aan den onbekende, "dat ik den Jonker
mededeele wat hem noodig is te vernemen?"

Een toestemmenden knik ontvangen hebbende, ging vader Syard aldus
voort:

"Gij moet dan weten, Seerp Van Adeelen! dat Friesland niet het
eenige gewest is, hetwelk reden heeft om zich over de verkorting van
lang genoten vrijheden te beklagen. Ook in het Bisdom van Utrecht
heeft de heerschzucht des Graven hem vijanden berokkend, die, zijn
onverdraaglijk juk moede, alles in de waagschaal willen stellen, om
zich daarvan te bevrijden. De keuze van den voormaligen Bisschop,
Jan Van Diest, ten gerieve van Grave Willem den Derden gedaan,
had bijna geheel het Sticht onder de heerschappij der Hollanders
gebracht. Na hem had, gelijk u bekend is, de tegenwoordige Graaf,
begeerig, zijn eens verkregen gezag te handhaven, opnieuw een leenman
van Holland, een afstammeling uit het beroemde huis van Arkel, op
den Bisschoppelijken zetel weten te plaatsen."

"Dat alles heb ik meer gehoord," zeide Adeelen; "die Bisschop is
immers in Friesland geweest om de kloosters te bezoeken?--Ik heb hem
niet gezien: men zeide, dat hij nog geen baard aan de kin had."

"Met of zonder baard," vervolgde de monnik, "hij toonde met de daad,
dat hij de belangen zijns Bisdoms behartigen wilde en dat hij niet,
gelijk zijn voorganger, een tamme sperwer was, gereed om van 's
meesters hand te vliegen en voor dezen het wildbraad op te vangen:
maar een grootmoedige adelaar, vaardig om weerstand te bieden aan al
wie hem zocht te fnuiken. Bijna al de bezittingen van het Bisdom waren
wegens schulden aan den Graaf verpand: om die schulden af te lossen,
en daardoor het Sticht aan den invloed van Holland te onttrekken,
verliet Arkel de mijterstad en ging hij stil en afgezonderd in
Frankrijk leven. Intusschen liet hij te Utrecht zijn broeder Robbert
achter en, met hem, mannen, wier hart van ijver blaakt om het Bisdom
tegen alle aanmatiging van buiten te verweren en tot zijn alouden
luister te verheffen. Hiertoe willen zij in de eerste plaats den
Grave, die zich het momboirschap van het Sticht heeft toegerekend,
alle inzien van stukken, benevens de hun gevraagde rekening en
verantwoording weigeren."

"Ik zie, waar dat heen moet," viel Adeelen in: "de rekening wordt
geweigerd: en de Graaf rukt het Sticht in met zijn heir."

"Indien hij niet wordt voorgekomen," zeide de vreemdeling,
glimlachende.

"Welnu!" hernam de monnik: "het oogenblik, dat het Sticht als één
man tegen Holland opstaat, zij ook dat van Frieslands bevrijding."

"Ik versta u," zeide Adeelen: "de wapenkreet, die in Utrecht wordt
aangeheven, moet door de Collumsche en Amelandsche duinen worden
teruggekaatst. Welaan! aan mij zal het niet ontbreken."

"Hebt gij invloed genoeg in Friesland," vroeg de Stichtenaar,
wiens gelaat op eens een meer ernstige plooi aannam, "om dit te
bewerkstelligen?"

"Ik sta in voor geheel Westergoo, dat mij gezonden heeft," antwoordde
Adeelen: "en, zoo mijn echt intijds voltrekken wordt, zal ik een
aanhang kunnen vormen, sterk genoeg om den geheelen adel van Friesland
mijne banier te doen volgen."

"'t Is wel! doch uw mede-afgevaardigde, de zendeling van Oostergoo? Hij
schijnt meer ten vrede geneigd."

"Hij moge alleen gaan pruilen op zijn stins," hernam Adeelen:
"Friesland heeft moedige zonen genoeg en zal hem niet missen. Wat de
geestelijke huizen betreft...."

"Daarvoor sta ik in," zeide vader Syard. "Hun afhangelingen zullen
niet achterblijven op den dag des gevaars."

"En dan," vervolgde Adeelen, wiens oogen meer en meer van geestdrift
begonnen te fonkelen: "dan hebt gij, behalve de volgers van Edelen en
Papen, die onbuigzame inwoners onzer steden, wier voorhoofd gloeit,
wanneer zij een Hollander hooren noemen, en die nering en bedrijf
verlaten zullen en met het zwaard opkomen, zoodra de kans hun schoon
staat om een Hollander af te kloppen."

"Voortreffelijk!" riep de vreemdeling uit: "en wanneer dan alles wat in
Twente, in Salland en in Drente onderhoorig is aan het Bisdom, wanneer
de moedige Stellingwervers en de Groningers, en die Westfriezen,
die nog de dagen van Koning Willem niet vergeten zijn, zich allen
vereenigen, dan zal de Meester van alle soldaten en Regent van alle
vorsten, zooals de Graaf zich door zijn vleiers noemen laat, werks
genoeg hebben om zijn hoofd voor de uitbarsting van het onweer te
beveiligen. Hier!" vervolgde hij, een vollen beker omhoogheffende:
"drinken wij op het welslagen van ons heilig verbond!"

"Op het wèlslagen," zeide Adeelen: "maar," vervolgde hij, van toon
veranderende, "mag ik nu eindelijk weten, met wien ik het verbond
aanga?"

De vreemdeling wilde antwoorden; maar vader Syard kwam hem voor:
"deze edelman," zeide hij, "brengt ons de wenschen en verlangens
over van de Utrechtsche Kapittels. Thans mogen wij u niets meer
zeggen. Laat ons liever eens nadenken over hetgeen ons nu te doen
staat. Is het uw voornemen niet" (zich tot den Stichtenaar wendende)
"morgen naar Utrecht te vertrekken, ten einde aldaar uwe maatregelen
te beramen en ten uitvoer te brengen?"

"Morgen!--Neen!--ik moet nog een paar dagen hier blijven: er zijn nog
onder die groote heeren, die hier te feest komen, enkelen aan wie ik
een woord in 't vertrouwen heb te zeggen:--doch ik zal schrijven. Die
Barbanera, of hoe hij heeten mag, kan een brief medenemen."

"Hij is, zoo ik vernomen heb, in de hut des boschwachters opgelicht
en te Haarlem gevangengezet," zeide vader Syard.

"Ja!--maar gelukkig weder ontslagen en naar Hillegom gebracht, van
waar hij of zijn makker terug zou keeren om mijn bevelen aan de
vervallen loods in 't duintje af te wachten. Wees nu slechts zoo
goed mij eenig schrijfgereedschap te verschaffen; want ik vrees,
dat de kamer van dezen Jonker daarvan slecht voorzien zal wezen."

"Gij kunt schrijven!" zeide Adeelen verbaasd, nadat de monnik
vertrokken was.

"Is dat wonder voor een afgevaardigde der Kapittels? maar ik kan
meer dan dat, gelijk gij zien zult, indien gij u overmorgen op 't
steekspel bevindt."

"Voorzeker hoop ik daar te komen," zeide Adeelen.

"Welnu! zoo gij op een Ridder let, in een blanke wapenrusting, met een
rooden arend op den helmkam, zult gij ten minste iemand zien, die niet
zonder eer het strijdperk verlaten zal.... maar stil! onze waardige
pater komt terug: en die behoeft van dit alles niets te weten!"

De monnik trad binnen en plaatste het schrijfgereedschap op tafel. De
Stichtenaar greep hasstig naar een blad perkament en deed zijn
ganzeveder vaardig daarover gaan.

"Maar zoo uw brief onderschept wordt en de Italiaan ons
verraadt? _Verba volant, scripta manent_, [27] zegt de spreuk."

"Al wordt de kokeler gepakt en doorsnuffeld, zullen zij mijn brief
voor niets anders aanzien dan voor tooverspreuken en bezweringen. Ik
versta mij ook een weinig op het cijferschrift."

Dit gezegd hebbende, zette hij met zulk een vlugheid zijn arbeid voort,
dat Adeelen, die vaak de moeite had gezien, waarmede de goede Abt van
Sint-Odulf eenige letters formeerde, er over verbaasd stond. Toen
het echter een poos geduurd had en de tweede brief begonnen was,
namen verveling en vervolgens een onbedwingbare vaak de plaats der
verbazing in en welhaast verkondigde een luid gesnork aan de beide
saamverbondenen, dat hun bondgenoot in slaap was gevallen.

"En nu, daar onze vriend ons niet hooren kan," zeide de Stichtenaar,
zijn brieven dichtvouwende: "zeg mij, waarde broeder, waarom gij er zoo
tegen waart, dat ik mijn waardigheid aan dien edelman bekend maakte?"

"St! Stil!" zeide de monnik, den vinger op den mond leggende.

"Hij kan ons niet meer hooren," zeide de vreemdeling.

"_Fortasse oculis tantum dormit_," hernam de monnik:--"_Sed quominus
hunc juvenem vestrae dignitatis certiorem faciamus, vetat et ipsius
imprudentia, vetat et securitas vestra, quae maxime periclitaretur,
si repertum esset, tam insolenti habitu absconsam esse ecclesiae spem
deliciasque nostrae_." [28]

"_Et libera nos a malo, amen_!" zeide Adeelen, die, door het
gesprek weder wakker wordende, zich verbeeldde dat de monnik een
Vader Ons opzeide: "wat prevelt gij toch?" vervolgde hij, zich de
oogen wrijvende.

"Kom! al genoeg geredeneerd," zeide de vreemdeling, opstaande: "kunt
gij mij nu ongemerkt hier uitlaten? dan ga ik mijn verblijfplaats
opzoeken."

"Ik heb zelf last gegeven de achter- en zijpoort te sluiten," zeide
Adeelen: "doch de groote poort staat nog open. En dan, al zag men u,
wie zou vrijpostig genoeg zijn om mij te vragen, welk laat bezoek ik
gehad heb?"

"Ik bid u," zeide vader Syard, "bedenk dat alle onvoorzichtigheid
schadelijk wezen kan. Al de dienaars zijn nog wakende, om op den Heer
van Aylva te wachten, en gij zoudt onmisbaar gezien worden:--vernam
de Olderman of de eerwaarde Abt iets van ons gesprek, het kon voor
ons allen gevaarlijk zijn."

"Zoo ik den tuinmuur overklom...." zeide de Stichtenaar.

"Indien ik mijn gevoelen uiten mag," vervolgde de monnik, zonder dit
laatste voorstel in aanmerking te nemen, "zou ik van oordeel wezen,
dat gij hier dezen nacht bleeft vertoeven, daar het mij morgen veel
lichter zal vallen om u, als iedereen vermoeid van de nachtwaak in
diepe rust ligt, van hier te doen ontsnappen."

"Ja! maar de brieven," zeide de vreemdeling: "hunne bezorging eischt
spoed."

"Ik geloof waarlijk, dat er al verspieders in aantocht zijn," zeide
Adeelen, die intusschen door het raam had gezien: "ik heb daar een
gedaante door het bosch zien sluipen."

"Wij zijn onvoorzichtig geweest," zeide de monnik, zich voor het
hoofd slaande: "wij zitten hier met licht: en iemand, die de moeite
neemt om een der boomen, welke buiten staan, te beklimmen, kan ons
alle drie herkennen.... doch! bij alle heiligen! wat is dat?"

De verbazing des monniks was niet ongegrond: er werd van buiten tegen
het raam getikt.

"Wie is daar?" riep Adeelen, met drift het venster opendoende. "Het is
de Booze!" zeide hij, toen op hetzelfde oogenblik een zwarte gedaante
naar binnen sprong en, zich op de tafel neerzettende, de aanwezigen
tegengrinnikte.

"Aha! zijt gij het, meester Cezar!" zeide de vreemdeling: "dan zal
uw meester waarschijnlijk niet verre af zijn. Hij zal ongerust over
mijn uitblijven zijn geworden, en mij dezen boodschapper hebben
toegezonden. Mij dunkt, ik zie hem reeds beneden aan den muur
staan. Zijt gij het, Daamke?"

"Tot uwen dienst," klonk zachtjes het antwoord van den nar.

"Voortreffelijk! hier zijn twee brieven ter bezorging; wil ik ze
u toewerpen?"

"Voorzichtig!" zeide de monnik, hem terughoudende, "er groeien zoovele
en zoo dichte struiken om de muren, dat de kerel er vruchteloos naar
zoude zoeken."

"Nog beter!" hernam de Stichtenaar: "wij hebben immers den bode bij
ons. Hier, meester Cezar! neem deze brieven en breng ze behendig aan
den baas: Daamke! roep uw aap!"

Daamke floot slechts even, en gezwind sprong Cezar met de brieven
het raam uit en op den schouder zijns meesters, die zich terstond
verwijderde. De drie bondgenooten oogden hem zoo lang na als de
duisternis het veroorloofde en sloten vervolgens weer het raam.

"En nu!" zeide Adeelen, wien intusschen een nieuw denkbeeld was voor
den geest gekomen: "uwe zaken zijn afgehandeld, heer vreemdeling,
wie gij zijn moogt! nu moet ik ook eens aan de mijne denken. Ik had
eerst den monnik willen vragen, mij behulpzaam te zijn, maar dewijl
ik in u iemand vinde, die zoowel met de ridderlijke gebruiken als
met het hanteeren der pen bekend is, wend ik mij nog liever tot u."

"Laat hooren," zeide de vreemdeling: "en zoo mijne zwakke talenten
u van dienst kunnen zijn, ziet gij mij daartoe bereidvaardig."

De Friesche edelman stelde hem hierop zijn verlangen voor. Daar de
uitslag van hun verder onderhoud in het vervolg dezer geschiedenis
blijken zal, is het ons onnoodig voorgekomen, de verschillende
tegenwerpingen en bedenkingen, door den onbekende en door vader
Syard gemaakt, en het ten laatste gevormd besluit hier ter plaatse te
vermelden. Wij zullen ons derhalve vergenoegen met te zeggen, dat de
Stichtenaar, na den afloop van het gesprek, in een der armstoelen
een zachte rust vond, waaruit hij vroeg in den morgen door den
monnik gewekt en daarna ongemerkt buiten de muren van het gebouw
gebracht werd.



DERTIENDE HOOFDSTUK.


                            Wat baten me uwe orakelblaên?
                            Hoe ik mijn zinnen ook moog slijpen,
                            Ik kan de woorden niet verstaan
                            En evenmin den zin begrepen.

                                                            Hoffham.


De twee dagen, verloopen sedert het tijdpunt, van waar ons verhaal
is uitgegaan, waren vervuld geweest met voorvallen en avonturen van
onderscheidenen aard, die, zoo al niet voor onze lezers, dan althans
voor de helden onzer geschiedenis belangrijk mogen genoemd worden;
maar evenals een reiziger niet altijd op weg verrast wordt door
natuurtooneelen, rijk in verscheidenheid en afwisseling, maar zich
somtijds moet getroosten een eenzame heide, een dorre zandwoestijn of
een moerassige landstreek door te trekken; zoo komen er, ook zelfs in
het woeligste tijdperk des levens, dagen voor, wier onbeduidende loop
door geene enkele opmerkingswaardige omstandigheid wordt afgewisseld:
zoodanig een dag was die, welke op het dansfeest volgde en het
steekspel voorafging; een dag als alle soortgelijken, waarop men
uitrust van de vermoeienissen des vorigen avonds en zich voorbereidt
op die van den volgenden morgen. Maar met dat al, en schoon er weinig
voorviel, dat hier verdient opgeteekend te worden, was het een dag
van woeling en drukte en gerucht: geene straat was er in Haarlem, waar
niet de moker van den wapensmid weergalmde, waar men geen snijder op
zijn tafel zag, bezig met wapenrokken te bewerken of te herstellen,
waar geen helmslager nieuwe nagels in de stormhoeden dreef, waar geen
bontwerker bezig was met pluimen van allen vorm en kleur te vereenigen,
waar eindelijk geen talrijke drom van Ridders en schildknapen heen en
weder liep om zich aan te schaffen wat nog ontbrak, ten einde in vollen
luister op het Tornooi-veld te kunnen verschijnen. Hier en daar zag men
groote hoopen van toekijkers, waar een goudsmid bezig was zijne kunstig
gedrevene sieraden aan het gevest van een zwaard of aan de oppervlakte
van een maliënkolder vast te hechten: of waar een vernuftige schilder
het blazoen of de leenspreuk eens Ridders op het breede schild of op
het spiegel gladde borstkuras in frissche verven afmaalde, of waar
een borduurder de laatste hand zette aan een banier, schitterende van
goud- en zilverdraad, of de geestigste kleuren op sluiers en sjerpen
wist te mengelen. Wat verder zag men meisjes bezig met het vlechten
van bloemkransen en festoenen, bestemd om de straten te versieren,
en van die groote kronen, welke, midden in de hoofdstraat opgehangen,
bij het doortrekken des Graven worden neergelaten, ten einde hem te
vangen en den losprijs van eenige kleine muntspeciën voor de jeugdige
vervaardigsters te verwerven. Karren met hout voor stellages en
borstweringen, of met groene sparretakken en ander loof beladen,
reden gedurig heen en weder naar de groote markt, of het _Zand_,
gelijk het toen genoemd werd, dat tot het steekspel bestemd was en
waar onze vriend Claes Gerritsz zwoegende en zweetende tusschen een
vijftigtal werklieden op en neder liep, om te zorgen dat alles ter
bestemder plaatse wierd gezet en beschikt: ofschoon zijn aanwijzingen
meermalen werden veranderd en zijn bevelen in den wind geslagen,
zoo dikwerf die in strijd waren met den last der Herauten, die, als
bekend met al hetgeen bij zulke plechtigheden noodig en behoorlijk was,
zich weinig aan zijn beklag of aanmerkingen deswege stoorden.

"Het is toch een ergerlijke zaak," bromde hij dan, "en die tegen
alle Privileges aandruist, dat zich bij een feest, dat binnen
Haarlem gegeven wordt, vreemdelingen zooveel aanmatigen, en wijzer
willen zijn dan poorters, die schot en lot betalen! Ben ik dan geen
marktschrijver? en is mij door het bestuur de taak niet opgedragen
om alles naar eisch te schikken en te regelen? En ken ik het Zand
niet beter dan die roodrokken, die van tornooien van Keulen en
Bamberg spreken, alsof de gelegenheid overal eveneens ware?--Ja, bij
Sint-Gangolf! men ziet wel dat wij een vreemden vorst hebben, en dat
het bestuur van Haarlem slechts uit oogendienaars is samengesteld,
om zulke zaken te dulden."

Men kan begrijpen, dat op dezen dag de drie minnaars van Madzy ook,
evenals meer andere Ridders, bijna geen oogenblik tijd hadden om
zich buiten Haarlem te begeven, zoo bezig waren zij met het in orde
brengen hunner toerusting voor den volgenden dag. Reinout was Deodaat
bestendig ontweken, wanneer zij elkaar bij toeval op straat of in een
werkplaats ontmoetten: en Adeelen, die nu een bepaald voornemen in
't hoofd had, zag hen, zoo dikwijls hij hen tegenkwam, met een koele
bedaardheid aan, als wilde zijn rustige blik hun te kennen geven: "wij
zullen heden maar geen twist zoeken: dat zal zich morgen wel vinden:
borgen is geen kwijtschelden."--Maar wat het meest opmerking verdiende,
was, dat de Fries, niettegenstaande de hooge vooringenomenheid met
alles, wat in zijn vaderland vervaardigd en bereid was, zich te
dezer gelegenheid zoozeer verloochende, dat hij zich een volkomen
wapenrusting in Haarlem aanschafte en onder zijne oogen in orde liet
brengen; want hij was toch met al zijne hoofdigheid verstandig genoeg,
om te erkennen, dat het lichte kuras, hetwelk hij uit Friesland had
medegebracht, niet proefhoudend zou wezen tegen de stevige lansen,
die hij overal zag ronddragen, en dat zijn kromgebogen zwaard wel
geschikt was om, gelijk twee dagen te voren, schrik aan te jagen onder
een ongewapenden hoop, maar hem van geen nut zoude wezen indien hij
daarmede op een maliënkolder in moest houwen, of een der reusachtige
kampdegens afkeeren, welke de Ridders van dien tijd op zijde droegen.

Terwijl hij zich met deze toebereidselen onledig hield, was de schoone
Madzy, vergezeld van den Heer van Aylva, den Kloostervoogd, vader
Syard en eenig gevolg, een morgenbezoek bij de arme Elske gaan doen,
en hadden zij vervolgens hun wandeling door de omliggende bosschages
voortgezet. Het onderhoud was onmerkbaar afgeloopen, daar ieder zijn
bijzondere redenen tot ernst en nadenken had. Madzy was, gelijk meer
jonge maagden, in wier boezem een ontkiemende liefde woont, weemoedig
en stil: zij poogde, maar vruchteloos, de gedachte aan den edelen
Deodaat, aan zijn vroolijk en aangenaam onderhoud van den vorigen
morgen, aan zijn ontmoeting met Adeelen en aan zijn geheimzinnige
woorden op het feest, uit haar geest te verbannen: somtijds wenschte
zij, dat zij Friesland nooit verlaten en hem daardoor niet ontmoet had;
dan huiverde zij tegen het denkbeeld, dat zij slechts korte dagen in
Holland verblijven zoude, en dan waarschijnlijk den jongeling nimmer
terugzien, in wien zij zulk een hoog belang stelde. Maar ook den
volgenden dag zag zij met schrik te gemoet: men had haar wel gezegd
dat het steekspel, gelijk het woord zulks medebracht, alleen een
spel zoude zijn, waarop geen andere dan geknotte wapenen gebezigd
werden; maar zij wist tevens, dat somtijds ongelukkige toevallen,
somtijds bijzondere haat en wrok, oorzaak waren, dat dergelijke
feesten een treurigen in stede van een vroolijken afloop hadden: en
zij herinnerde zich het voorbeeld van den ongelukkigen Floris, door
haar voogd den avond te voren aangehaald, toen het blijde tornooispel
in een bloedbad verkeerde. Zij kende den wrok, door Adeelen tegen
den Graaf en ook tegen Deodaat gekoesterd: zij besefte de redenen,
welke deze laatste had om zich over de hem aangedane beleediging te
wreken: zij wist niet, tot welke uitersten de spijt hem drijven kon:
en zij sidderde voor beiden: voor beiden, zeggen wij, want, ofschoon
haar hart voor Deodaat sprak, een lange en oude verknochtheid en
zusterlijke vriendschap hechtte haar aan den edelen Fries.

Aylva was insgelijks niet zonder ongerustheid: niet zoozeer over den
uitslag van Adeelens wrok voor zooveel dezen persoonlijk aanging (want
de gedurige oneenigheden en vechtpartijen, welke in Friesland tusschen
de Schieringers en Vetkoopers plaats vonden, hadden hem reeds zekere
mate van onverschilligheid omtrent dergelijke twisten gegeven)--als wel
over het dreigend onweer, dat zijn vaderland boven het hoofd hing. Hij
had genoeg gezien, om te begrijpen, dat, zoo al de Friezen halsstarrig
bleven weigeren zich aan Graaf te onderwerpen, deze, even hardnekkig
als zij, op die onderwerping zou blijven staan, en dat derhalve vroeg
of laat een oorlog hiervan het gevolg zou zijn: en wanneer hij dan de
ontzettende macht, die de Graaf te velde kon brengen, met de geringe
verdedigingsmiddelen, welke Friesland daartegenover kon stellen,
de geoefendheid en krijgstucht van Willems legerschaar met den
ongeordenden staat des Frieschen volks, de éénheid, die den aanval
zou besturen, met de verdeeldheid, die bij de verdedigers heerschte,
vergeleek, dan achtte hij, dat een wonderwerk alleen Friesland voor
een wissen val behoeden kon.

Vader Syard had, gelijk de lezer, die zijn bedoelingen reeds beter kent
dan er de Olderman en de Abt van bewust waren, licht zal beseffen,
mede overvloedige stof tot gepeinzen; maar dewijl het zijne gewoonte
niet was, het gesprek te beginnen in gezelschap zijner meerderen,
kon zijne stilzwijgendheid niemands aandacht treffen.

Wat eindelijk den Kloostervoogd betrof, de gedachten van den goeden
man waren op dat oogenblik minder met het lot van Friesland of van
Seerp Van Adeelen bezig, dan met den gullen zandweg, die hem, als het
wandelen weinig gewoon, bij uitstek lastig viel en hem, hijgende en
zweetende, gestadig deed rondzien naar een geschikte plaats om even
uit te rusten.

Weldra bood zich hiertoe de gelegenheid aan: het gezelschap was langs
een smal voetpad, dat door dichte struiken en struweelen naar boven
slingerde, op een bewassen heuvel gekomen, van waar een zoo verrassend
als bevallig uitzicht den wandelaar als van zelf tot een oogenblik
verpoozing uitnoodigde. Van de plek, waar men zich onder het lommer
van eenige esschen, lijsterbeziën en meidoorns bevond, zag men voor
zich op een tamelijk uitgestrekt weiland neder, van onregelmatigen
vorm en aan twee zijden afgesloten door een kleinen duinrand,
welig begroeid met berken en dwergeiken, waarvan de wortels door het
witte zand van de gebrokkelde helling heenstaken. Vlak tegenover den
aanschouwer liep de grond glooiend naar beneden en ontdekte men over
doornenhagen, welke de weide aan die zijde bepaalden, eenig bouwland,
waarvan de eentonigheid werd afgewisseld door onderscheiden groepen
van hoogopgaande boomen, in wier breede takken talrijke kraaien
nestelden. Daartusschen zag men hier en daar bevallige boerenwoningen
verspreid, elk met haar tuin en boomgaard achter zich, alle de welvaart
der streek getuigende en vaneengescheiden door welige landerijen,
waarin bontkleurige runderen graasden, een paar bleekerijen, op wier
groene velden eenige jonge deernen bezig waren het hagelwit linnen,
dat schitterend in de zon lag uitgespreid, met water uit de daaraan
grenzende sloot te besproeien. En over dat alles heen deed zich het
Haarlemmermeer op, nu klaar en effen gelijk een heldere spiegel,
en de zeilen terugkaatsende van tallooze vaartuigen van allen vorm
en grootte, die den plas in alle richtingen doorkruisten.

"Voorwaar!" zeide de Abt, nadat Madzy zoowel als de Olderman dit
schouwspel een poos in stille bewondering hadden aangestaard: "mij
dunkt dat wij dit alles evengoed, ja beter op ons gemak zouden kunnen
bekijken, indien wij er bij gingen zitten."

Er was niets tegen dit voorstel in te brengen; en de vier hoofdpersonen
van het gezelschap namen plaats op den heuvel, terwijl het gevolg
zich een weinig verder tegen de helling van het duin nedervlijde.

"Zijt gij aan uw bruidskrans bezig?" vroeg vader Volkert na
eenige oogenblikken stilte aan Madzy, die zich onledig hield met de
madeliefjes, die aan hare voeten groeiden, op eene, aan mijn lezeressen
gewis niet onbekende wijze aan elkaar te hechten.

"Dat heeft nog zulk een haast niet," antwoordde zij blozende.

"Nu, misschien wel," zeide de Abt: "althans ware ik Seerp Van Adeelen,
ik zou niet langer meer willen wachten: vooral sedert de hofvlinders
rondom u zijn komen vliegen.... Ja! die veroorzaken hem, geloof ik,
onrust en kwelling genoeg! maar dat had hij kunnen verwachten, toen
gij met hem van wal zijt gestoken."

"Wat meent gij, Eerwaarde?" vroeg Madzy, hem eenigszins verwonderd
aanziende.

"Wel!" zeide de Abt, "ik behoef u toch het oude orakel niet te
herinneren, dat bij de stichting van Dekamastins door den Abt van
Bloemkamp is uitgesproken. Laat zien, hoe luidt het ook?...."

"O! bedoelt gij dat?" hernam Madzy: "haal dat maar niet op," voegde zij
er haastig bij, als wilde zij een onaangename herinnering ontwijken.

Maar vader Volkert liet zich niet van zijn tekst brengen. Het is
algemeen opgemerkt, dat zelfs de meest wispelturige menschen nimmer
zoo vasthoudend zijn, dan wanneer zij zich iets weder zoeken te binnen
te brengen, dat ten deele aan 't geheugen ontsnapt is: hoeveel te meer
iemand als onze Abt, wiens gedachten zelden aan vele afwijkingen voet
gaven. Zonder op het smeekend gelaat van Madzy te letten, bleef hij
zoolang de voorspelling betreffende den huize Dekama (waarvan wij in
ons zevende hoofdstuk de twee eerste regels hebben aangehaald) nakauwen
en in zich zelven opzeggen, tot hij zich die eindelijk geheel herinnerd
had en op een zegepralenden toon zonder haperen kon opsnijden:


        "As Dekama sine Rose forliest,
        In dy for Frieslän dat seawetter kiest,
        Den schille, om har to ploaitsen, komme
        Fuwgelt fen alle wioecken in plommen;
        Den schille jæ wijllje in declinearje,
        In 't hædken hingje litte droaf;
        Mar wer bloeie in prosperearje,
        As de Foarstene plun wirdt Frieslans roaf." [29]


"Ik zie niet," zeide Madzy, hare onrust door een half schertsenden toon
zoekende te bewimpelen, "wat ik met die voorspelling te maken heb."

"Niet!" herhaalde de Abt verbaasd, "spreekt dat orakel niet van de
Roos van Dekama? En hebben de minnezangers u niet uit éénen mond met
dien naam bestempeld? En zijt gij niet over zee gekomen? En zwierven
er niet vogels van alle veeren om u heen? En hing uw hoofdje, toen
gij daareven uw kransje zat te vlechten, niet zoo droef op zijde als
een geknakt bloempje?"

"De eerwaarde Vader heeft geen ongelijk, Madzy!" zeide Aylva,
die tot nu toe vermeden had zich in het gesprek te mengen, als had
hij de wending, die het nam, willen afwachten: "ik mag het u niet
verzwijgen, hoe noode ik er van spreek;--want het is een harde zaak,
aan een jong en vroolijk meisje terughouding en behoedzaamheid te
willen voorschrijven en haar af te houden van hetgeen, waarin zij
niets ziet dan een onschuldig vermaak;--maar gij zult u in acht moeten
nemen aan dit weelderige hof."

"Is mijn waarde voogd over mij ontevreden?" vroeg Madzy, terwijl een
traantje in hare oogen blonk en zij zachtjes haar hoofd tegen zijn
schouder drukte, gelijk een kind dat om vergeving vraagt.

"Neen mijn kind! ik ben ontevreden op Adeelen en op mij zelven;
want wij hadden moeten voorzien wat gebeuren zoude. Wij hadden u in
Friesland moeten laten en u niet in de gelegenheid stellen van aan
een hof te verschijnen, waar een oogenblik genoegen wellicht voor de
rust van uw volgend leven kan gekocht worden."

"Versta ik u wel?" vroeg Madzy, wier hart op dit oogenblik de
beteekenis van Aylva's woorden reeds vooruit liep. "Waar zijt gij
bevreesd voor?"

En met een heimelijk beven wachtte zij het antwoord af.

"De Graaf," zeide de Olderman, nadat hij haar een wijl met
vriendelijken ernst had aangestaard, "heeft gisteravond nog veel
met mij over u gesproken:--hij heeft zich eindelijk vrij duidelijk
uitgelaten, dat het hem niet ongevallig zou wezen, indien er
huwelijksverbintenissen plaats grepen tusschen zijne volgers en de
Friesche erfdochters."

"Denkt de Graaf," vroeg de Abt, "dat het in Friesland aan mans
ontbreekt?"

"Het is genoeg bekend," vervolgde Aylva, "hoe Willem van Henegouwen,
wanneer hij eens een denkbeeld heeft opgevat, daarvan door geene
redenen is af te brengen en integendeel in alle voorkomende zwarigheden
slechts een nieuwen spoorslag ziet om naar zijn doel, door welk
middel ook, te streven. Ik schrijf dan ook daaraan de pogingen toe,
door hem aangewend om u op het feest te doen verschijnen."

"Ik zal mij op geen zijner feesten meer vertoonen," zeide Madzy.

"Het ware, zooals nu de zaken staan, een onvoorzichtigheid,"
zeide Aylva, "u opnieuw aan zijn uitnoodigingen te onttrekken. Wij
moeten vóór alles mijden, hem noodelooze redenen tot misnoegen te
geven. Adeelen zou wellicht mijn woorden aan dwaze vreesachtigheid
toeschrijven: hij zoude overtuigd zijn, zoo hij mij beter kende, dat ik
in groote zaken geen haarbreed van mijn stelsel wijken zal; maar des
te eerder acht ik het plichtmatig, mij door geen noodelooze of zelfs
verkeerde tegenstreving en halsstarrigheid te onderscheiden. Neen! door
niet op de volgende feesten te verschijnen, nu gij, hoezeer dan ook
door misleiding, op het eerste gekomen zijt, zoudt gij den schijn
aannemen, alsof gij den Graaf wildet tarten, en dit is iets, hetwelk
gij, in zijn gebied, niet zoudt kunnen volhouden. Vergezel ons op
die feesten, Madzy! doch om Gods wil, wees omzichtig. Denk steeds,
dat gij een dochter van Friesland zijt, en beschouw in elken schoonen
Ridder, die u aanspreekt, hoe zoet zijn taal ook klinke, niet anders
dan een roover, door den Graaf uitgezonden om op vijandelijke kust
te stroopen."

"Ik beloof u," zeide Madzy, "ik zal op mijn hoede wezen. Ik heb
misschien reeds te veel met dien.... met die twee Italiaansche
Ridders gesproken;--maar onze toevallige ontmoeting aan de hut des
boschwachters is daarvan de schuld;.... en dan, gij zelf, gij waart
ook buitengewoon minzaam tegen dien eenen.... Deodaat, geloof ik,
is zijn naam."--Hier zweeg zij, terwijl een gloeiend rood door hare
wangen stroomde.

"Gij hebt gelijk," zeide Aylva: "ik beken, dat hij mij een genegenheid
heeft weten in te boezemen, waar ik de oorzaak niet van doorgronden
kan:--en echter, juist om zijn goede hoedanigheden raad ik u, dat
gij u bovenal jegens hem in acht neemt. Geen laffe hofjonker, geen
slechthoofd ware voor mijn Madzy gevaarlijk; tegen de zoodanigen zou
ik haar niet waarschuwen. De sperwer, die den leeuwerik vervolgt,
is minder te vreezen dan de groene baan, waar het zachte fluitje
vrede roept."

"Zou die Deodaat waarlijk den listigen vogelaar gelijk zijn?" vroeg
Madzy, eenigszins verwonderd.

"Dat geloof ik niet," antwoordde de Olderman: "ik acht hem eerlijk en
goed; maar het kan zijn, en 't ware in hem hoogst verschoonlijk, dat
hij, de oogmerken zijns meesters kennende, zijn best wilde doen om in
de gunst der schoone Madzy te dringen, en op zulk een wijze zijn eigen
neiging en tevens de bedoelingen des Graven opvolgde. Daarom, wees met
hem op uw hoede! Helaas! ik weet het bij treurige ondervinding, er is
niets gevaarlijkers, dan wanneer men zich buiten zijn gewonen kring
en dagelijksche bezigheden bevindt, en enkel het hart en de zinnen
werkzaam zijn. De verbeelding en het gevoel, wier stem slechts weinig
gehoord wordt in de beslommeringen van een geregeld en arbeidzaam
leven, wreken zich dan en spelen den meester: de hartstochten sleepen
ons mede, en een leven van berouw en smart vervangt de overijling
van een oogenblik."

"Gij hebt dit ook ondervonden?" vroeg Madzy.

"Ik zelf! en de geschiedenis van mijn lijden kan misschien dienstig
zijn om u tot een nutte leering te strekken. Hoor mij aan: ook
gij, heer Abt! en gij, vader Syard! en oordeelt dan of er reden
tot verwondering is, wanneer men somtijds bemerkt dat ik treurig en
afgetrokken ben.--Gij weet, dat ik in mijn jeugd, door een vergeeflijke
roemzucht geprikkeld, mijn vaderland verliet en Keizer Hendrik,
evenals andere Friesche edelen, op zijn reis naar Milaan vergezelde,
waar hem de ijzeren kroon moest worden opgezet. In die stad werd mij
huisvesting aangeboden door een Italiaansch edelman, dien ik vroeger
in Duitschland had leeren kennen. Dankbaar herinner ik mij steeds het
gul en gastvrij onthaal, dat ik in zijn paleis genoot: de uren, door
mij aldaar gesleten, waren de gelukkigste mijns levens. Waarom moesten
zij door jaren van rouw en hartverscheurend verdriet worden opgevolgd?

"Daar, bij den edelen Cesara, leerde ik een jonge maagd uit Verona
kennen, die ter bijwoning der feesten, welke bij gelegenheid van 's
Keizers kroning gegeven werden, eenigen tijd met Cesara's echtgenoote,
hare bloedverwante, was komen doorbrengen. Schoon was zij, gelijk
de schilders ons de moeder Gods afbeelden, en beminnelijk gelijk de
Engelen. Wij waren beiden nog in dien gelukkigen leeftijd, waarin
men het tegenwoordige geniet, zonder over de toekomst na te denken:
wij zagen elkander op ieder uur van den dag: ik had haar lief, van het
eerste oogenblik af dat ik haar zag, en ik had het geluk, of liever
het ongeluk, haar niet te mishagen:--geene week was er verloopen of
ik had haar mijne min verklaard en was van hare wederliefde verzekerd."

"Het vrijen gaat daar spoedig in zijn werk," zeide de Abt: "bij ons
is men daar zoo vlug niet mede. Mijn vader heeft mij meer dan eens
verhaald dat hij mijn moeder wel zeven jaren had opgepast, gelijk
Jakob Rachel deed, eer zij er toe besluiten kon, hare toestemming
tot een huwelijk te geven."

"Ik had verkeerd gedaan," vervolgde Aylva: "ik had een neiging moeten
smoren, die in mijn geval dwaas en misdadig was; want een plechtige
gelofte verbond mij tot een tocht naar het Heilige Land. Maar ach! de
jeugd is onbezonnen en het noodlottige woord was er uit eer ik het zelf
wist. Wij leefden nu gelukkig en zalig, onbezorgd voor de toekomst,
en ik stond gereed een reis naar Verona te doen, ten einde de hand
mijner Bianca (zoo heette zij) aan haar vader af te vragen, toen een
brief van dezen alle hoop ter neer sloeg. Hij vermaande zijn dochter
terug te keeren ten einde een ander te huwen."

"En voldeed zij aan de begeerte haars vaders?"

"Nimmer zal ik het oogenblik vergeten, toen zij mij na de ontvangst
dier onwelkome tijding in den hof van Cesara's paleis voor oogen trad:
niet als een zwakke, beduchte en schuchtere dochter, welke de macht
eens hoofdigen vaders vreest; maar met het hoofd fier omhoog geheven,
met wangen, van verontwaardiging gloeiende, met een borst, zwoegende
van gramschap. De gebiedende, dreigende toon van haars vaders brief had
haar niet ter neder geslagen, maar veeleer haar besluit versterkt; zij
was minder vervaard door de bedreigingen, daarin vervat, dan geraakt
door de wijze, waarop hij haar dwingen wilde: 'ik wil en begeer geen
anderen gemaal dan u,' sprak zij tot mij: 'en zoo mijn vader gelooft,
dat hij mij verkoopen kan gelijk men een vorstin doet, zal ik hem
doen zien, dat hij zich bedriegt. Intusschen ik ken hem:--zoo ik
niet terstond naar Verona keer, zal hij binnen weinige dagen hier
zijn:--voor dien tijd moet gij mijn echtgenoot zijn.'"

"Hoe!" riep Madzy, in wier ooren een zoodanige taal vreemd klonk,
en strijdig met alle denkbeelden van maagdelijke ingetogenheid:
"zij wilde u tot een huwelijk met haar bewegen! en buiten haars
vaders toestemming!"

"O! Veroordeel naar niet," zeide Aylva: "zij handelde onder den
invloed der hartstochten, op een oogenblik, dat zij om den vaderlijken
dwang te ontwijken en een gehate verbintenis onmogelijk te maken,
het eenige middel aangreep, dat zich aan haar verhitte verbeelding
voordeed. Maar veroordeel mij, die, kalmer van zinnen, niet overijld
had mogen handelen en haar de noodlottige gevolgen moeten doen inzien
van een onberaden stap. Dan helaas! ik beminde haar met al den gloed
eener eerste, laat ik zeggen, eener eeuwige liefde: die liefde deed
mij de oogen voor de toekomst sluiten en geen andere vrees duchten,
dan die van haar te verliezen. Ik stemde in haar voorslag:--en dezelfde
dag zag ons vereenigd."

"En.... meldde zij dit voorval aan haar vader?"

"Ik weet het niet: dit slechts vermoed ik, dat hij van onze
verstandhouding kennis droeg; want weinige dagen na onze verbintenis
werd ik op een avond in eene der duistere straten van Milaan door
drie moordenaars overvallen; een hunner herkende ik: het was zekere
Paolo, een dienaar van Graaf Luigi, van Bianca's vader, dezelfde, die
den brief gebracht had. Zwaar gewond bleef ik liggen: ik werd door
eenige barmhartige voorbijgangers naar het naastbijgelegen klooster
gebracht en lag daar verscheidene dagen met den dood te kampen. Toen
ik, eindelijk hersteld, mijn verzorgingsplaats verliet en naar het
paleis van Cesara terugkeerde, vernam ik, dat Graaf Luigi daar reeds
was geweest en mijn Bianca had weggevoerd."

"En volgdet gij haar niet?"

"Zij had mij door de gade van Cesara doen smeeken, zulks niet te
doen. Francesco della Scala, de gevreesde minnaar, die naar haar hand
stond, was op dien tijd meester van Verona, en ware ik daar ontdekt
geworden, mijn dood ware zeker geweest. Zij verzocht mij daarom,
mijn gelofte te vervullen en alles van den tijd af te wachten:
terwijl zij mij een eeuwige getrouwheid beloofde. Ik gehoorzaamde
aan haar verlangen:--minder uit vrees voor mij zelven, dan wel om
haar niet aan de wraak van den Veroneeschen dwingeland bloot te
stellen. Ik reisde naar Palestina: drie jaren bleef ik daar, die mij
zoovele eeuwen schenen: toen ik, na afloop van dien tijd, onbekend en
vermomd in Verona kwam, en naar Bianca di Salerno vroeg, hoorde ik,
dat zij met den dwingeland gehuwd en sedert gestorven was."

"Zij was u dan ontrouw geworden!" vroeg Madzy verbaasd, "ondanks haar
plechtige belofte?"

"Wat haar aangespoord heeft om den mij gezworen eed te breken, is mij
onbewust.--Zij was niet meer; wat kon een ijdele navraag baten? Ik
bleef, na het ontvangen dier vreeselijke tijding, geen uur langer in
Verona.--Sedert heb ik de liefde gemijd."

"Ach!" zeide Madzy: "indien de liefde zulke rampen baart, is zij
waarlijk wel te duchten!....maar ik geloof toch, dat dergelijke
gebeurtenissen zeldzaam zijn."

"Minder zeldzaam dan gij denkt, Freule!" zeide de Abt, zich de
kin strijkende: "gij denkt, dat wij geestelijken niets van zulke
geschiedenissen afweten: maar ik verzeker u, onze kloosters worden
voor een derde met mislukte vrijers gevuld. Daar is broeder Sicco, die
heeft juist zulk een voorval gehad: hij was een fiksche boerenknaap
en vrijde naar de dochter van den rijken Juwe Donia:--maar toen de
zaak zoogoed als klaar was, liet zij hem zitten en nam Agge Hettinga,
die toch lang zulk een schoone kerel niet was. Toen ik dat hoorde,
dacht ik terstond: Sicco Sybes zou een goede aanwinst zijn voor het
klooster; want gij moet weten, zijn boerenwoning grenst juist aan
onze landerijen in Hemelumer Oldephaart, en toen sprak ik er over
met broeder Syard, die...."

"Met verlof van uw Eerwaarde," viel de monnik in, die ongaarne den
schijn wilde hebben, als had hij Sicco bepraat om den geestelijken
stand te omhelzen: "de knaap is uit zich zelven bij uw Eerwaarde
gekomen."

"Juist, broeder Syard, juist!--dat is wat ik zeggen ging, toen gij
mij in de rede vielt; ik heb toen ook slechts een paar woorden met
hem gesproken, omdat ik begreep, dat het niet zou passen, indien men
zeide dat ik hem ingepalmd had; daarom, gelijk u heugen zal, heb ik
u verzocht, hem ondershands eens te polsen en over te halen om het
kleed der orde aan te trekken."

Broeder Syard beet zich op de lippen, en zoomin de Olderman als
Madzy waren in staat den glimlach te onderdrukken, dien het verhaal
van den Abt bij hen verwekte. Eveneens echter als een beek, die
half verborgen voortsijpelt onder de schaduw der donkere struiken,
welke haar overwelven, wel voor een oogenblik een vroolijk aanschijn
erlangt, wanneer de zonnestralen door de dikke takken heendringen
en hare oppervlakte beschijnen, maar weldra, als de hemelbol weder
achter wolken wegschuilt, hare vorige somberheid terugkrijgt, zoo
hernam ook het gelaat der schoone Friezin spoedig de ernstige plooi,
welke de geschiedenis van Aylva's rampzalige liefde daarop had doen
ontstaan, en een diepe zucht verried de onrust, welke de toepassing
van dat verhaal op hare eigene gewaarwordingen had teweeggebracht.

Welke intusschen de slotsom was, waartoe die innerlijke overpeinzingen
haar brachten, en of ook bij haar de schier algemeen geldende regel
bevestigd werd, dat men zich in liefdeszaken zelden aan het voorbeeld
van anderen spiegelt, zal uit het vervolg dezer geschiedenis blijken.



VEERTIENDE HOOFDSTUK.


                                    Trompetten en schalmeien
                                        Doorklonken hof en wal:
                                    De Ridders vloeiden samen
                                        Op 't daav'rend Feestgeschal.

                                    Van 't overwelfde venster
                                        Van Klermonts opperzaal,
                                    Zag Blanka, de overschoone,
                                        Den rijken wapenpraal.

                                                            Bilderdijk.


Reeds voor het aanbreken van den volgenden dag waren niet slechts al de
stoepen en ramen, maar ook al de daken en luifels der huizen rondom de
groote markt of het _Zand_ te Haarlem bedekt met een tallooze menigte
van toeschouwers, van overal te zamen gevloeid om het tornooispel
te aanschouwen. De groote kerk, welke thans de bewonderende aandacht
trekt van al wie Haarlem bezoekt, bestond nog niet, zoodat de opene
vlakte, tusschen de gebouwen besloten, genoegzame ruimte verschafte
tot het houden van ridderlijke spelen. Het eenige hinderlijke, dat de
gelegenheid opleverde, was een beek, welke toen ter tijd nog de markt
over haar geheele lengte in twee schier gelijke deelen doorsneed,
om zich wat verder, waar nu de kraan is, in het Sparen te ontlasten;
maar men had de zwarigheid, hieruit ontstaan, niet alleen uit den
weg geruimd, door van afstand tot afstand breede bruggen te slaan van
planken, met zand en zoden overdekt, welke de gelegenheid gaven om het
veld in alle richtingen te doorkruisen, maar ook van de beek zelve
partij getrokken, door er gedurig water uit te hozen, ten einde den
gullen grond van de kampplaats te bevochtigen. Een hooge stellage, rijk
met gebloemte versierd en met vaandels en bloemen prijkende, besloeg
de geheele zuidzijde van het plein en was in gaanderijen afgedeeld,
waarvan de middelste of kleinste voor het Grafelijk gezin en de beide
overigen voor de aanzienlijke genoodigden waren bestemd. Vandaar af
liep een lage omheining naar weerskanten in den vorm van een eirond
af, om zich aan de overzijde weder te vereenigen: deze afsluiting,
strekkende om de toekijkers te verhinderen, binnen het krijt te komen,
had slechts twee uitgangen, een aan elk der beide uiteinden, welke
met banderollen versierd en door gewapenden bewaakt werden: terwijl
de Herauten en hun dienaars het plein gestadig op en neder liepen om
de goede orde te handhaven, en te zorgen dat niemand eenige hoogere
plaats innam dan waarop zijn rang en geboorte hem recht gaven.

"Bij onzen heiligen Patroon!" zeide meester Claas Gerritsz., die
zich ingevolge zijn betrekking van marktschrijver recht tegenover
den zetel der Gravin een aardig afgesloten hokje had laten timmeren:
"ik geloof dat de Graaf tevreden zal wezen over de wijze, waarop wij
alles geschikt hebben."

Degene, tot wien hij dezen uitroep richtte, was een man van
athlethische gestalte, wien men, aan zijn naakte, forsch gespierde
armen en aan de zwarte kleur, welke zich met het vel vereenigd had,
voor een wapensmid herkende. De marktschrijver reikte nauwlijks tot
aan zijn elleboog, ofschoon hij op de toonen ging staan zoo dikwerf
hij hem aansprak. De groote lichtblauwe oogen van den Haarlemschen
Vulkaan wendden zich gedurig langzaam heen en weder, nu eens naar de
kampplaats, dan weder achterwaarts over de volksmenigte heen naar
de smederij, op welker dorpel twee wakkere knechts een wenk van
hem stonden af te wachten, om zich overal heen te begeven, waar de
omstandigheden hunne hulp mochten vereischen.

"Daar hapert niets aan," antwoordde hij op des Marktschrijvers
toespraak, zonder echter den blik op hem te doen afdalen, "en Jan
Paypaert verstaat zijn werk;--nu, 't ware ook schande indien hij het
niet kende; hij heeft het lang genoeg uitgeoefend."

Meester Claes Gerritsz beet zich op de lippen, weinig over deze
bevestiging zijner woorden tevreden, daar volgens haar de eer, welke
hij zich aanmatigde, niet hem, maar den Wapenkoning gegeven werd.

"'t Is waar," hernam hij, "de oude man heeft zich veel moeite gegeven;
maar hij krijgt toch ook zijn jaren, en zoo hij minder vlug wordt,
hij wordt er des te koppiger om. Hij heeft volstrekt niet naar mijn
raad willen luisteren, toen ik hem voorstelde, de gaanderijen liever
aan deze zijde te bouwen, zoodat de troon vlak voor de Sint-Jansstraat
kwam; dan had het Grafelijk gezin immers niet de halve stad behoeven
om te rijden ten einde zijn plaats te bereiken."

"Ja," zeide de wapensmid, met een spottenden lach, "en zij waren
allen geroosterd als bokking van de blakende zon, gelijk wij zoo
meteen zijn zullen."

"Ei! ei! een smid moet niet bang zijn voor wat hette,"
zeide de marktschrijver, een weinig beteuterd over deze juiste
aanmerking:--"maar inderdaad, het ware immers veel schooner gezicht
geweest, indien de stralen der lieve zon al die mooie meisjes en
vrouwtjes beschenen, en zich in hare schitterende juweelen en sieradiën
gespiegeld hadden, dan dat ze, gelijk nu, in de schaduw zitten."

"Inderdaad, dat had zeer fraai gestaan!--en menig Ridder zou door
dien glans zoo verblind zijn geweest, dat hij zijn speer wel een
voet bezijden zijn tegenpartij zou gestoken hebben. Neen! neen! de
Herauten weten beter hoe het hoort."

"De Herauten!--lieve knapen!--hebben zij zoo meteen den doortocht
niet geweigerd aan onze Vroedschappen, 't geen geheel strijdig is
met het Privilege van Koning Willem, artikel...."

"Wat Privilege!--alle Privileges houden op voor de poort van een
kampwerf. Wat hebben zij er met hun rokken van Amsterdamsch zwart ook
te doen? Laten zij voor de ramen van hun raadhuis blijven kijken,
en zich de handen wrijven over al het vreemde geld, dat hier in de
stad komt."

"Foei buurman! Is dat als een echte poorter gesproken? Wij werden ras
genoeg door onze adellijke naburen opgevreten, indien wij niet, waar
't behoort, onze Privileges deden gelden."

"Gekheid! Is er ook wat mede te verdienen met een half dozijn
stormhoeden, die ik in 't jaar aan de stad lever? De tuigage van
één Jonkerspaard doet mij meer verdienen dan al de poorters van
Haarlem.... maar ik hoor daar trompetgeschal.--De Kamprechters
komen.--Mutsen af buren! en een hoezee voor den Heer van Beaumont!"

Het was inderdaad deze Edelman, die op het steekspel den Graaf
vertegenwoordigen moest en nu aan 't hoofd van eenige Ridders
de kampplaats opreed, verwelkomd door herhaalde en daverende
toejuichingen, welke niet slechts zijn prachtig gewaad en sierlijken
trein, maar ook zijn erkende verdiensten en beminnelijken aard moesten
gelden. Voor hem uit reed de Wapenkoning van Holland, Jan Paypaert,
die, schoon een grijsaard van over de tachtig jaren, het ambt, dat
hij reeds onder Floris V bekleed had, nog altijd vereerde door den
zwier en de vastheid, waarmede hij zijn ros bestuurde:--achter hem
reden twee Herauten, benevens Gerard van Florevy, die 's Graven banier
droeg. Simon van Teylingen en Gwij van de Merwede, van top tot teen
gewapend, volgden als Kamprechters, door een stoet van schildknapen
en trompetters vergezeld.

De trein reed het krijt rond, waarna Beaumont met twee bijzitters
den voor hem bestemden zetel beklom, de Wapenkoning zich aan den
westelijken ingang plaatste, en de Kamprechters aan de beide zijden
van de Grafelijke loge onbeweeglijk post vatteden.

Spoedig werd deze eerste stoet door een tweeden van een geheel anderen
aard vervangen, namelijk door de geestelijken, die met kruis en banier
rondgingen, ten einde de kampwerf in te wijden, en aan de tooverijen of
bezweringen, welke men zou willen gebruiken, alle kracht te ontnemen.

Na deze plechtigheid werd het geduld der toeschouwers weder een
geruimen tijd op de proef gesteld; maar de hooggespannen verwachting
werd ruim voldaan, toen een schel klaroengeschal, afgewisseld door
een vroolijke muziek, de nadering van den hofstoet aankondigde en men
weldra door de hoofdstraat de Gravin zag aankomen, op 't prachtigst
uitgedost en omringd van een luisterrijke schaar van Ridders en
Jonkvrouwen, op trappelende rossen en witte hakeneien gezeten en
schitterende van goud en edelgesteenten. Na onder een oorverdoovend
gejuich der menigte de kampplaats tweemalen te hebben rondgereden,
steeg de hofstoet af en nam de bestemde plaatsen in, terwijl de
Gravin zich in hare loge plaatste, vlak achter den zetel des Heeren
van Beaumont.

En nu duurde het niet lang, of een gerucht, niet ongelijk aan dat
van een geweldigen waterval, dien men al gedurig dichter bij zich
hoort, deed zich uit de Zijlstraat vernemen en alle oogen derwaarts
heenzien. Weldra vertoonde zich een gemengel van golvende pluimen,
rijk geborduurde sjerpen en banieren: het waren de kampvechters, die
zich buiten de stad vergaderd hadden en thans gezamenlijk, van hun
schildknapen en wapenknechten vergezeld, aan den ingang ter westzijde
stilhielden. De Wapenkoning zond hierop een zijner Herauten af naar
Beaumont, om den vrijen intocht te verzoeken voor de Edele Ridders,
die hun werd toegestaan: ten gevolge waarvan zij binnenreden, en zich
terstond oost- en westwaarts in twee partijen verdeelden. De eene,
die grootendeels uit Hollandsche, Henegouwsche en Stichtsche edelen
bestond, had tot aanvoerder geen minder persoon dan Graaf Willem
zelven, die door zijn manhafte houding en de bekwame wijze, waarop hij
zijn klepper bestuurde, aller oogen tot zich trok: de andere partij,
hoofdzakelijk samengesteld uit de bloem der Duitsche Ridderschap,
welke de zucht om roem en eer te behalen had herwaarts gelokt,
was geschaard onder Hendrik Dusmer van Aertsbergen, een edelman
uit Pommeren, en Grootmeester der Duitsche orde, die zich door zijn
zegepralen op de Lithauwsche heidenen en Russen, door geheel Europa
met roem had bekend gemaakt.

Na de gebruikelijke plechtigheden, welke een steekspel voorafgingen
en wier vermelding hier te wijdloopig zoude worden, reden de beide
partijen opnieuw eenige keeren het krijt rond, ten einde hun kloekheid
in 't besturen hunner paarden te toonen en hun prachtige wapenrusting
te doen bewonderen; waarna zij hun plaats hernamen.

"Waar of onze vriend Adeelen schuilt?" vroeg de Abt van Sint-Odulf
aan zijn mede-afgevaardigde, die met hem en de schoone Madzy in
eene der gaanderijen gezeten was, naar welke menig oog zich in 't
voorbijgaan richtte.

"Ik heb hem nog niet herkend," zeide Aylva: "hij heeft mij een geheim
gemaakt van zijn wapenrusting, die hij hedenmorgen te Haarlem is gaan
halen: en wat de paarden betreft, die zijn onkenbaar onder die vracht
van netwerk en dekken, waarmede zij opgeschikt zijn.--Wat dunkt u er
van, Madzy! kunt gij een dier Ridders herkennen?"

Madzy zweeg, en kleurde tot over de ooren; want zij had in eenen
Ridder van 's Graven gevolg, die in 't voorbijgaan opzag, Deodaat
van Verona herkend.

"Luister!" zeide de Abt: "wat gaat die klerk daar voorlezen?"

"Het zijn de wetten van het steekspel," antwoordde Aylva: "zoowel die,
welke algemeen geldende zijn, gelijk het verbod van betooverde wapenen
te gebruiken of van het paard zijner wederpartij te wonden, als die,
welke meer bijzonder op dit gevecht toepasselijk zijn."

"Zoo! en hoe zal het hier in zijn werk gaan? Zullen die beide troepen
maar in 't wild op elkander rijden? Sint-Odulf! dat zal een verwarring
geven."

"Men zal heden naar een nieuwe kampwijze strijden, welke in Vlaanderen
en Henegouwen meer bekend is dan hier, en: _la defence du fis d'or_
genoemd wordt: 't welk zooveel wil zeggen als: de verwering van
den gouden draad. Zie slechts: daar komen de knapen aan, om hem
te spannen."

Het was zooals Aylva zeide: dwars over het kampperk werd een koord,
met gouddraad omwoeld, van een paal voor den zetel van Beaumont af,
tot aan het hokje des marktschrijvers vastgemaakt;--en nu ontstond er
een gespannen verwachting bij de toeschouwers, die, schoon zij onder
de lezing der kamp wetten over 't geheel een eerbiedig stilzwijgen
hadden bewaard, echter door hun her- en derwaarts rollende oogen
duidelijk deden bespeuren, dat zij zeer naar den afloop verlangden,
en naar het oogenblik dat het tornooispel een aanvang zoude nemen;
dan hun hoop werd nog niet vervuld, en een zonderling, hoewel niet
geheel ongewoon voorval noodzaakte hen, hun geduld nog eenigen tijd
te oefenen, of liever, gaf een andere wending aan hun nieuwsgierigheid.

Dadelijk nadat het koord gespannen was, verliet een Ridder in een
blauwe rusting met zilveren lieren bezaaid, het gelid, en reed met
een vluggen draf tot voor den zetel van Beaumont, alwaar hij zijn
ros op eens onbeweeglijk deed stilstaan, als in afwachting dat hem
verlof gegund werd om te spreken.

"Wat begeert gij?" vroeg Beaumont, verwonderd, "en waarom verlaat
gij tegen alle orde de u aangewezene plaats?"

De Ridder haalde een perkament voor den dag, dat in de plooien van
zijn sluier verborgen was en reikte het eerbiediglijk met de punt
zijner lans over aan 's Graven vertegenwoordiger.

"Als vrijgeboren man en Ridder," zeide hij, "verzoek ik, Deodaat
van Verona, dat deze uitdagingsbrief ten aanhoore van een iegelijk
worde gelezen."

Beaumont overhandigde den brief aan den klerk, die hem met luider
stemme voorlas.

"Ik, Deodaat van Verona, Ridder, verklaar bij dezen, onbetamelijk en
onridderlijk beleedigd te zijn door Seerp, Heer van Adeelen, Friesch
edelman, en hem te houden voor mijnen doodvijand, hem uitdagende tot
een kamp op leven en dood, met zulke wapenen als hij zal verkiezen,
alles onder verlof en toestemming van onzen Heere den Grave van
Holland en Henegouwen."

"Wij kunnen thans geene bijzondere twisten aanhooren," zeide Beaumont,
zijn kweekeling aanziende met een blik, waarin ontevredenheid met
vriendschap vermengd was: "na den afloop van het steekspel zal u
gelegenheid gegeven worden uwe belangen in te brengen."

Nauwelijks had hij deze afwijzende beschikking gegeven, of een tweede
Ridder in schier gelijken dos kwam insgelijks uit des Graven stoet
aangereden, en overhandigde op gelijke wijze een tweede perkament aan
Beaumont. De algemeene nieuwsgierigheid groeide nu te sterker aan, en
te meer, hoe verder men van het midden verwijderd en daardoor minder in
de gelegenheid was, te vernemen wat er eigenlijk gaande was. Ook Graaf
Willem, die zich op een te grooten afstand bevond om iets te verstaan,
kwam met een paar zijner vertrouwelingen aangereden, tijdig genoeg
om den tweeden brief te hooren lezen, die van den volgenden inhoud was:

"Ik, Rinaldo van Verona, Ridder, verklaar bij dezen, dat ik
onridderlijk behandeld en grovelijk beleedigd ben door Deodaat, mede
zich noemende van Verona; dat ik hem voor mijnen vijand houde en hem
uitdage om op dood en leven tegen mij te kampen, met welke wapenen
hij verkiezen zal, alles met verlof enz."

"Zijn zij dol geworden?" riep de Graaf: "twee vrienden van kindsbeen
af! twee broeders!--Wij zullen na den kamp hierover nader spreken."

Op datzelfde oogenblik kwam een derde Ridder, doch nu uit den trein
van Dusmer, met een perkament in de hand aanrijden.

"Wat dien betreft, dien ken ik," zeide de smid tegen zijn kleinen
buurman: "dien heb ik zijn rusting geleverd. Het is een Friesch
edelman, en mild heeft hij mij betaald:--'t speet mij maar, dat
zulk een deugdzame kolder om het lijf van een stuggen Schieringer
sluiten moest."

"Is het die ongeluksvogel?" zeide Claes Gerritsz, "die ons voor drie
dagen zooveel spels gemaakt heeft! Ware ik gij geweest, ik had al
de spijkers in het harnas gelaten, zoodat hij er ingezeten had als
Velzen in zijn vat. En wat heeft deze nu weer te vertellen?"

"Heeft de duivel hen bezeten?" riep graaf Willem: "Dat is nu al de
derde! als het zoo voortgaat, zullen wij de geknotte lansen tegen
scherpgepunte speren moeten inruilen."

Maar zijn verbazing vermeerderde, toen hij de derde uitdaging hoorde,
welke in dezer voege luidde:

"Ik, Seerp Van Adeelen, vrije en edele inboorling van Friesland,
verklaar mij bij dezen grovelijk beleedigd en gehoond door Willem,
Grave van Holland en Henegouwen, zich valschelijk noemende Heere
van Friesland, ontzeg hem alle hulde of manschap, welke hij van mij
mocht beweren te kunnen vorderen, en bied aan om mijn goed recht in
besloten kamp vol te houden, tegen hem of tegen al, wie hij in zijne
plaatse zenden wil."

Indien de vorige uitdagingen met verwondering, doch tevens met
belangstelling waren aangehoord geweest, die van den Fries verwekte een
rumoer en een verontwaardiging, welke zich als een loopend vuur over
de gansche markt verspreidden, naarmate de woorden, waarin die vervat
waren, van mond tot mond herhaald werden. "De kerel is gek!" riep men
van alle kanten: "wie heeft ooit gehoord, dat iemand zijn leenheer ten
kamp uitdaagt?--Werpt hem het krijt uit! In het Sparen met den Fries!"

"Stilte! mijn Heeren! stilte!" riep Graaf Willem, met een stem,
die boven de andere heenklonk. "Wij zullen onze eer zelf handhaven,
zonder daartoe uwe hulp in te roepen. Seerp Van Adeelen! wij nemen
uwe uitdaging aan."

"Graaf!" riep Beaumont: "dat moet niet zijn! Ik bekleed hier thans
uwe plaats en moet zulk een dwazen strijd verbieden. Gij moogt uw
edel lijf niet wagen tegen den eersten dollen knaap den besten,
die begrijpt u ongestraft te mogen hoonen."

"Laat ons hiermede betijen, genadige Oom!" zeide de Graaf, met
bedaardheid: "zoo wij wel verstaan hebben, is deze Seerp Van Adeelen
mede uitgedaagd door Deodaat van Verona, en deze wederkeerig door
Reinout."

"Zoo is het," antwoordde Beaumont.

"Welnu! ten einde nuttelooze bloedstortingen te voorkomen, zoo
dragen wij de handhaving van ons goed recht over aan Deodaat, en
gelasten Reinout, zijn veete over te doen aan Seerp Van Adeelen:
en dat deze strijd tusschen Deodaat en Seerp Van Adeelen uitgemaakt
worde op morgen te dezer plaatse, zullende wij dien met ons gansche
hof komen bijwonen."

Een blos van vreugde en verrukking bedekte het gelaat van
Deodaat, op het vernemen dezer schikking, welke hem niet alleen
het verdriet bespaarde van tegen zijn vriend te strijden, maar hem
ook de onderscheidende gunst verschafte, van de eer zijns Graven te
wreken. Adeelen en Reinout daarentegen toonden een ontevredenen blik:
de laatste, omdat hem de kampstrijd ontzegd was; de eerste, omdat hij
zich niet tegen den Graaf zelven meten mocht. Beiden echter begrepen
van den nood een deugd te moeten maken en in de uitspraak te berusten.

"Dit punt alzoo geschikt hebbende," zeide de Graaf, "blijft ons niets
over dan om naar onze plaatsen terug te keeren: vooraf echter moet
ik u herinneren dat wij heden slechts een spiegelgevecht hebben en
dat alle veete tot den volgenden dag moet blijven rusten."

"Daarvoor zal gezorgd worden," zeide de Grootmeester der Duitsche
orde, die insgelijks genaderd was: "bij Sint-Veit! de eerste van mijne
partij, die de bepalingen van een vriendschappelijken kamp overtrad,
zou ik met eigen hand den kop kunnen inslaan."

Na deze betuiging van Dusmer reden beide partijen naar hunne
standplaatsen terug en niet lang daarna gaven de trompetten het
gewenschte teeken tot den aanvang van het tornooi.

Het doel van het kampgevecht, dat nu plaats zoude vinden, was om het
koord, dat het krijt in twee deelen afsneed, over te springen en een
der houten moorenkoppen, welke aan weerszijden hier en daar op groote
staken gesteld waren, af te halen en als zegeteeken met zich heen te
voeren; terwijl zoowel het overspringen van het koord als het weghalen
der koppen door de tegenpartij belet moest worden.

Nu klonk het tweede trompetgeschal, en onder het geroep der Herauten,
het gewuif van hoeden en mutsen en zakdoeken, en het handgeklap
der menigte, kwam er van beide zijden een twintigtal met gevelde
lansen aangesneld. Met het gedruis van een springvloed, die tegen een
sluis aanbruist, bonsden zij tegen elkander aan: en, zoodanig was de
riddergeest, die allen bezielde, dat elk op zijne weerpartij aanreed,
en er niet een aan dacht om van de overgelatene openingen gebruik te
maken en zonder eene lans te breken het gespannen koord te bereiken.

Geheel het plein daverde van den schok: en toen de stofwolk, die eerst
den strijdenden hoop aan aller oogen onttrokken had, was omhooggerezen,
zag men welk een geheel ander schouwspel de uitslag der ontmoeting
had opgeleverd. Aan weerszijden van het koord lag een aantal Ridders
en paarden van beide partijen in het zand, en, om hen, brokken
en splinters van lansen, geknakte schilden en pluimen. Sommigen,
wier lansen gebroken waren, keerden terug om er versche te halen;
anderen daarentegen waren, na hunne tegenpartij uit den zadel gelicht
te hebben, over het koord gesprongen, waar zij nu op de bewakers der
moorenkoppen aanrenden, en op hunne beurt eene nederlaag ondervonden,
welke zij aan anderen hadden toegebracht. Slechts weinigen gelukte
het een dubbele overwinning te behalen en met het zegeteeken op de
punt hunner lans het eind der baan te bereiken.

De krijgsmuziek, welke zich gedurende dezen strijd had doen hooren,
zweeg nu op eens en werd door een kort geschal der klaroenen vervangen,
hetwelk den afloop der eerste ontmoeting aankondigde. De verwonnenen
begaven zich beschaamd en haastig buiten het krijt: de zoodanigen onder
de kampers, als hun loop roemrijk ten einde gebracht hadden, keerden
in triomf terug en voegden zich weder bij hunne partij, na vooraf
hun zegeteekenen aan de Kamprechters vertoond te hebben. Een korte
rust werd nu aan beide partijen gegund, zoo om eenige verversching
in de aan beide uiteinden geplaatste tenten te gebruiken, als om de
noodige herstellingen aan de wapenrustingen te doen plaats hebben,
waartoe onze smid dadelijk met zijne hulp gereed was. Spoedig echter
riep de trompet hen weder tot aanval en verdediging op: en hetzelfde
schouwspel vertoonde zich eenige reizen achter elkander.

"Het is gelukkig voor Seerp Van Adeelen," zeide de Olderman tegen
den Abt, "dat de Graaf zijne uitdaging niet voor zich zelven heeft
aangenomen; want de naam van den besten Ridder van Duitschen lande
is hem niet tevergeefs gegeven.--Hebt gij er wel op gelet, hoe hij
driemalen gereden heeft en driemalen zijn weerpartijder uit den zadel
heeft doen buitelen?"

"Adeelen gedraagt zich ook wakker genoeg," zeide de Abt: "zaagt gij
niet, hoe hij dien dikken Stichtenaar met den blauwen vederbos in
het zand wierp?"

"Nu, wij zullen er spoedig over kunnen oordeelen, wie de beste kamper
is," zeide Aylva: "want het aantal is gedund en er zullen weldra niet
meer dan een zestal paren overschieten."

Het was gelijk de Olderman zeide. De meeste Ridders hadden,
òf uithoofde hunner nederlaag het perk verlaten, òf zich wegens
vermoeidheid en, als meenende genoeg voor hun eer gedaan te hebben,
onder de toeschouwers begeven. Dan, het verminderd getal van
kampers maakte den strijd des te belangrijker, daar het er nu niet
meer op aankwam om slechts op elkander aan te rijden, maar om door
allerlei gezwinde wendingen en bedrieglijke aanvallen, van de eene
zijde pogingen te doen, om den gouden draad te overschrijden en van
de andere zijde, om door behendige tegenbewegingen zulks te keer te
gaan. Van de zijde des Graven hielden buiten hem niemand het veld meer
dan de Baanrots van Ligny, Gwy van Asperen, Floris van Montfoort en de
beide Italianen; terwijl aan de andere zijde de Grootmeester Dusmer,
Adeelen en een andere Ridder gereed stonden den kamp te hervatten.

"De kans staat ongelijk, vrienden!" zeide de Graaf, op het oogenblik
dat zij zich tot de laatste ontmoeting zouden bereiden, welke men
begreep, dat beslissend zijn zoude. "Ligny en Asperen zullen met mij
den gouden draad verweren: en gij Reinout en Deodaat, blijft achter om
te zorgen dat men onze laatste moorenkoppen niet roove: met Montfoort
bij u, om te verhoeden dat gij elkander niet doodslaat.--Houdt
u goed! en zorgt vooral dien Ridder, met den rooden arend op den
helmkam, wel te raken: hij heeft reeds menigen der onzen in het zand
doen bijten."

Terwijl hij zich aldus uitte, was aan den overkant de Ridder,
van wien hij sprak, Adeelen op zijde gekomen: "Welnu!" zeide hij;
"heb ik mijn woord gestand gedaan, dat ik u eergisteravond gaf,
van mij behoorlijk op het steekspel te zullen gedragen."

"En ik vertrouw, dat ik mij van mijnen kant niet slecht gekweten heb,"
zeide Adeelen: "mocht ik slechts zoo gelukkig zijn, dien trotschen
Graaf eens tot mijn tegenstander te krijgen; doch hij ontwijkt mij."

"Ja, gelijk de kat de muis. Hij heeft intusschen geen slechten kampioen
gekozen: die Deodaat van Verona heeft zich wakker gedragen:--wij
zullen zien hoe hij zich voor 't laatst zal houden."

Slechts een oogenblik duurde het, of de klaroen werd opnieuw gestoken
en van beide zijden reden de drietallen op elkander aan, met zulk een
gelijke vlugheid, dat zij ter zelfder tijd aan het koord kwamen. Dusmer
weerstond des Graven schok, en beider lansen vlogen als rietstokjes
tot spaanders: Ligny, die tegen Adeelen aankwam, verloor de teugels,
en werd dus als overwonnen beschouwd, terwijl Gwy van Asperen door den
Ridder van den Rooden Arend met kracht uit den zadel werd geworpen. De
beide winnaars waren echter in hun doel om het koord over te springen
verhinderd en moesten hunne paarden omwenden, ten einde een nieuwen
loop te nemen.

"Voorwaar!" zeide de Graaf tot Dusmer, terwijl beiden hunne paarden
oprichtten, die tegen het koord waren neergestort: "ik geloof at wij
ons overwonnen moeten beschouwen."

"Uwe Genade heeft nog hulptroepen bij de hand," zeide Dusmer, "en is
mij in getal vooruit."

"Wij zullen dan nog een rit wagen," zeide Willem, de oogen naar zijn
achtergeblevene strijdgenooten wendende: "maar wat zie ik? is de
twist weder aan den gang!"

Dit zeggende reed hij vliegens terug, en vond Reinout en Deodaat
in heftige gemoedsbeweging, en Montfoort, die hen vergeefs zocht
te stillen.

"Hoe is het, kinderen!" zeide hij: "kunt gij na zoovele jaren van
vriendschap, elkander geen oogenblik rustig verdragen?"

"Dat is het niet, heer Graaf!" zeide Reinout: "die Ridder van den
Rooden Arend, die Gwy van Asperen zoo onzacht heeft neergesmeten en
daarginds van zijn schildknaap een versche lans ontvangt, berijdt het
paard, dat mij ontstolen is. Ik had het in de _mêlée_ niet bespeurd;
doch nu maakt Deodaat mij opmerkzaam......"

"En zoo ik mij niet bedrieg," zeide Deodaat, "dan heb ik zooeven zijn
schildknaap met mijnen vos rond zien stappen."

"Wij kunnen toch niet denken," zeide Willem, "dat een Ridder, die zich
zoo wakker gedraagt, een paardendief zoude zijn; maar stel u over hem,
Reinout! en zie, dat gij uw beest terugwint. En gij, Deodaat! bestrijd
den Fries, dan kunt gij een voorproefje hebben van uw strijd van
morgen. Wat mij betreft, ik heb aan de eer van den dag genoeg."

Het bleef op deze wijze het lot van Montfoort om met den Duitscher
te kampen, en voorspoedig kweet hij zich van de hem toevertrouwde
taak. De beide lansen gleden over de kurassen heen, terwijl de beide
Ridders, elk van zijnen kant, het gouden koord overvlogen en met een
zegeteeken aan de lanspunt terugkeerden.

Een geheel anderen uitslag had de ontmoeting van Adeelen met Deodaat
gevolgd. Zij braken hun lansen met gelijke kracht: doch niet met
hetzelfde geluk; want het paard van den Fries, door den schok
verschrikt, deed een zijdesprong, struikelde en stortte met zijn
ruiter in de beek, onder het luid hoezee der toeschouwers.

Wat Reinout betrof, in stede van zijn weerpartij den overtocht van
het _fis d'or_ te beletten, had hij met opzet de vaart van zijn
paard vertraagd, en reed nu, de lans in de hoogte houdende, den
Ridder van den Rooden Arend te gemoet, zoodra deze het koord was
overgesprongen. De onbekende, dit bespeurende, hield zijn ros staande.

"Met uw verlof, Heer Ridder!" zeide Reinout: "ik kan niet kampen
tegen iemand, die op mijn eigen paard zit, zonder eerst te weten hoe
hij er aankomt.

"Gelooft gij, dat ik het gestolen heb?" antwoordde de andere:
"ik heb het gisteren op de markt te Leiden gekocht."

"Bij alle heiligen!" riep Reinout, zich op eens bezinnende; "ik ken
die stem! waart gij het niet, dien ik eergisteren in het gewaad van
Barbanera met dien Frieschen monnik zag praten?"

"Gij zijt een luistervink!" zeide de onbekende.

"En gij een verrader!" riep de Italiaan. "Hier! hulp mijne Heeren! deze
schelm brouwt aanslagen tegen den Graaf."

Onder het uiten dezer woorden greep hij den vreemden Ridder met de
linkerhand in de borst; maar deze, zijne lans wegwerpende, bukte
zich, vatte Reinout met beide handen bij 't been en slingerde
het zoo behendig over den zadel, dat de jongeling aan de andere
zijde op het veld viel, waarop de vreemdeling terstond den teugel
wendde, en, eer de Kamprechters, die op dit vreemde gezicht van twee
worstelende ruiters aan kwamen draven, het verhinderen konden, dwars
de kampplaats overreed, zijn paard over de omheining deed springen,
door de verschrikte menigte heendrong en, zonder dat iemand zich tegen
hem verzette, zich door een zijstraat aan aller oogen onttrok. Zijn
schildknaap, die de beweging zijns meesters gezien had, haastte
zich insgelijks te verdwijnen, 't geen hem te gemakkelijker viel,
daar hij zich aan den ingang van het perk bevond, alwaar niemand de
oorzaak van zijn vertrek bevroeden kon, noch eenige reden zag om zijn
aftocht te belemmeren.

Intusschen was Reinout weder opgestegen en met drift naar Beaumont
toegereden: "die schelm, die daar heenvlucht, is een dief en een
verrader!" riep hij: "laat hem najagen! hij moet beroofd worden van
de wapenrusting, die hij onwaardig is te dragen."

"Gij hadt u vóór het steekspel deswege moeten beklagen," zeide
Beaumont: "ieder kamper, die eenmaal door de Herauten is toegelaten,
heeft vrijgeleide en moet onverhinderd kunnen aftrekken."

Graaf Willem en Dusmer waren ondertusschen naar de plaats gereden,
waar Adeelen overwonnen was en waar Deodaat en Montfoort, na het
volbrengen van hun rit, waren teruggekeerd. De Fries had, na zijn
nederlaag, het veld in haast verlaten.

"Wat zegt gij, edele Dusmer?" vroeg de Graaf: "zullen wij nog eene
lans breken?"

"Ik ben alleen," antwoordde de Grootmeester: "en ik geloof mijn eer
genoeg te hebben gehandhaafd, om te mogen erkennen, dat de overwinning,
hoe goed ook betwist, aan uwe zijde is verbleven."

"Uw beste kamper heeft u verlaten," zeide Willem, "anders stond uw kans
nog zoo kwaad niet. Hoe het zij, laten de Kamprechters uitspraak doen."

De uitspraak deed zich niet lang wachten: Beaumont, na de Kamprechters
te hebben gehoord, rees op, en verklaarde, dat de partij, welke door
Graaf Willem was aangevoerd geweest, de zege had behaald; doch dat aan
den Graaf, aan Hendrik Dusmer, aan Deodaat van Verona en aan Floris
van Montfoort gelijke prijzen, wegens de door hen betoonde dapperheid,
behoorden te worden toegekend.

"Wat den Ridder van den Rooden Adelaar en Reinout van Verona betreft,
zij zouden op gelijke belooning aanspraak kunnen maken; maar de
eerste heeft zich vrijwillig verwijderd: en wat den anderen betreft,
hij heeft zijne aanspraak verloren, doordien hij, bij den laatsten
rit, in stede van op zijn weerpartijder aan te rijden, hem op een
onridderlijke wijze in de borst heeft gevat en een steekspel in een
vuistgevecht heeft veranderd."

"Kon ik een deugniet, die mijn paard stal, ridderlijk
behandelen?" bromde Reinout tusschen zijn tanden.

"Met uw verlof, genadige Oom!" zeide Willem: "wij zullen uwe uitspraak
in zooverre wijzigen, dat wij de verschooning aannemen, door onzen
trouwen Reinout bijgebracht en hem een gelijken prijs toekennen
als door ons werd behaald. Ook zijn er nog aan weerszijden menige
Ridders, die, na zich wakker gekweten te hebben, niet uit vrees,
maar uit beleefdheid zich aan een verderen kamp onttrokken hebben:
ook die moeten niet vergeten worden. Wij zullen u verzoeken, genadige
Oom! dat ook hunne namen door den Heraut worden opgelezen, ten einde
zij het loon hunner dapperheid ontvangen."

Aan den wensch des Graven werd voldaan, en na een kort beraad tusschen
de Kamprechters, werd hunne uitspraak overluid aangekondigd door de
Herauten, en door een uitbundig feestgejuich der menigte ontvangen.

Hierna volgde de bekroning der overwinnaars, welke op de gebruikelijke
en elders meer beschrevene wijze plaats vond, en de uitreiking
der geschenken, uit fraaie paarden, gouden en zilveren ketenen of
sierlijk bewerkte wapenen bestaande; waarna de Wapenkoning het feest
voor afgeloopen verklaarde: terwijl de Hofmaarschalk, op last der
Gravin, al de aanwezige Edelen tot den maaltijd noodigde, die op
's Graven lustslot zou gegeven worden.



VIJFTIENDE HOOFDSTUK.


                                Alexis heeft zijn zusje lief,
                                Zoolang ze in vrede leven.

                                        Van Alphen. Kindergedichtjes.


Adeelen was, niettegenstaande zijn nederlaag, de stad stappende
uitgereden, niet willende dat iemand zijn vertrek aan schaamte
over zijn val zou toeschrijven, en begrijpende, dat hij zich
dapper genoeg gekweten had, om het hoongelach niet te verdienen der
volksmenigte, welke, zoowel wegens den oploop in den Hout als wegens
zijn vermetele uitdaging, maar meer nog om zijn landaard, tegen hem
was ingenomen. De gedachten van spijt en wraak en minnenijd, welke
zijn ziel vervulden, deden hem echter thans de beleedigingen, hem van
alle zijden nagezonden, ternauwernood opmerken en zijn weg vervolgen
zonder acht daarop te slaan. Buiten de poort gekomen, gaf hij zijn
ros de sporen en stond in weinige oogenblikken voor het klooster.

"Waar is vader Syard?" was wederom zijn eerste vraag onder het
afstijgen.

"De pater is zooeven naar zijn cel vertrokken," antwoordde Sytsken,
die op het binnenplein stond: "een schoone Ridder, die spoorslags
van Haarlem was komen rijden, heeft naar hem gevraagd en een paar
woorden met hem gewisseld zonder af te stijgen, waarna hij weder
is voortgereden."

"Droeg die Ridder niet een rooden arend op den helm?" vroeg Adeelen
haastig: "en bereed hij niet een zwarten hengst?"

"Of 't een arend of een valk was, dat wil ik niet zeker zeggen:
maar zooverre een arme deerne als ik over een paard kan oordeelen,
was het net zoo een stel als daar een dier Ridders op reed, die u uit
de handen van de Haarlemmers verloste.... maar goede hemel! Jonker
Seerp! wat ziet gij er uit. Hebt gij in de stadsgracht gelegen of
hebben zij u bespoten?--Het water druipt u van den wapenrok af."

"Genoeg gesnapt," zeide Adeelen.--"Laat iemand den pater verzoeken
in mijn slaapzaal te komen. Ik zal mij gaan ontwapenen."

Na een half uur waren beiden ter bestemde plaatse bijeen.

"Welnu," vroeg de monnik: "heeft uw uitdaging een goed gevolg
gehad? Mij dunkt gij zijt spoedig terug," vervolgde hij, ziende dat
Adeelen, zonder hem te antwoorden, het vertrek met groote stappen op
en neder wandelde; "en gij schijnt slechts matig tevreden over den
uitslag van het kampgevecht."

"Dat mij de donder sla!" riep Adeelen, "zoo ik morgen het slijk, dat
mijne wapenen bezoedeld heeft, niet afwassche met het bloed van mijn
wederpartij; maar zeg mij, Pater! wat is u die Ridder van den Rooden
Arend komen verhalen? Bij Sint-Nikolaas! hij heeft zich geweerd als
de vogel dien hij voert, en wij hebben in hem een wakkeren bondgenoot."

"Hij is mij komen zeggen," zeide vader Syard, "dat hij naar het Sticht
ging, en dat men weldra van hem hooren zoude. Tevens heeft hij mij
geraden te vluchten, daar ik eerstdaags zou gevat worden. Er schijnt
iets van onze bijeenkomsten te zijn uitgelekt."

"En zult gij zijn raad volgen?"

"Dat men mij vange, ik vrees niets:--elke beleediging, die hier
eenen Fries wordt aangedaan, zal slechts strekken om den haat onzer
landgenooten te feller te doen ontbranden;--maar dat daargelaten:--gij
hebt mij nog den uitslag van het steekspel niet doen weten."

"En ziet gij dien dan niet, bij alle duivels!" riep Adeelen, op
zijn vochtigen wapenrok wijzende: "zesmalen heb ik mijn wederpartij
overwonnen;--de laatste reis wierp mijn paard mij in de beek;--doch
genoeg daarvan:--wij zullen zorgen, morgen gelukkiger te zijn."

Dit zeggende, nam hij een vollen beker, om op den goeden uitslag van
zijn kamp te drinken, en deelde vervolgens aan den monnik mede hoe het
met zijn uitdaging was afgeloopen. Weldra kwamen nu de Heer van Aylva
en de Abt met Madzy van het feest terug, en haastten zich hun vriend
op zijn kamer te gaan bezoeken, ten einde hem woorden van troost en
opbeuring toe te spreken. Zij vonden hem wrevelig en vermoeid in een
armstoel liggende.

"Ik beklaag u van harte," zeide Aylva: "gij hadt u te dapper
geweerd om door een zoo noodlottig toeval uw aanspraak op den
prijs te verbeuren;--maar ik zou in uw nederlaag nog grooter deel
nemen, indien ik die niet aanmerkte als een straf des hemels voor
uw laatdunkendheid. Welke booze geest kon u de dwaasheid ingeven,
den Graaf te gaan uitdagen op zijn eigen grondgebied?"

"_Humiles levat, superbos deprimit Deus_," zeide de Abt, "'t geen
zeggen wil, dat de nederigen verhoogd en de trotschen vernederd
worden. Ja! broeder Syard weet hoe dikwijls ik mijn best gedaan heb
om hoogmoed en eigenwaan bij onze broeders uit te roeien."

"Zoo de hoofsche taal van den Graaf u verlokt heeft," zeide Adeelen:
"zoo gij, mijne Heeren! al de beleedigingen, die ons hier worden
aangedaan, als zoete koek gelieft op te eten, het is mij wel. Ik ben
ongelukkigerwijze van een min gemakkelijken aard en zal niet rusten
voordat ik den hoon gewroken heb, den Frieschen naam en mijn Madzy
aangedaan."

"Wat mij betreft," zeide Madzy: "ik heb mij niet beleedigd gevoeld."

"Dat geloof ik wel," zeide Adeelen: "gij zijt vriendelijk onthaald,
gevleid, gestreeld: en wellicht zoude het u nog bovendien aangenaam
zijn, dat die Italiaansche windbuil morgen de zege behaalde, al ware
de overwonnene een Fries en uw verloofde."

Madzy werd bleek: doch zich straks herstellende, zeide zij met vuur:
"ik beken dat ik niet zou juichen, indien op morgen uw lans het
bloed deed stroomen van een schuldelooze, van iemand, die u het leven
gered heeft."

"Ga voort!" zeide Adeelen: "voeg er nog bij, van iemand, die uw hart
gestolen heeft. Is het niet zoo? Maar weet, schoone Jonkvrouw! dat
ik morgen, zoo ik den knaap overleve, verwinnaar of verwonnene,
niet zal gedoogen, dat gij een dag langer deze verpeste lucht inademt."

"Seerp Van Adeelen!" zeide Madzy met waardigheid: "onze ouders hebben
ons als kinderen aan elkander verloofd: ik heb u altijd de liefde eener
zuster en de toegeeflijkheid, die eene vrijster aan haar verloofde
schuldig is, betoond. Maar dit verklaar ik u plechtig, dat niets ter
aarde mij dwingen zal u te huwen, zoolang gij den dwazen weg blijft
houden, dien gij sedert eenigen tijd zijt gevolgd. Boogt gij op den
naam van vrij, ik stel daar geen minderen prijs op: en nimmer zal ik
de gade worden van iemand, die mij reeds vóór het huwelijk als zijn
slavin behandelt.'"

"En wie der hofvlinders," vroeg Adeelen, "welke om u heen gefladderd
hebben, heeft u dat schoon besluit doen vormen?"

"Madzy heeft volkomen recht," zeide Aylva: "en zoo iemand hier haar
gehoond heeft, zijt gij het, door uw onbetamelijk uitvaren. Dan het is
tijd, dat wij ons voor het feest bereiden. Zult gij ons vergezellen,
Adeelen?"

"Om weer tot een voorwerp van spot te verstrekken? Ga, zoo gij
verkiest, en zeg dien trotschen Graaf, dat ik zijn uitnoodiging
verafschuw, en dat het tusschen hem en mij een zaak van dood en leven
is. En wat u betreft, Madzy! ga en lach en scherts met uwe nieuwe
vrienden! schimp met hen op den armen Adeelen, op uw verloofde, die
morgen misschien om uwentwille en om den wille van het land zijner
vaderen zijn leven laten zal. Voorwaar! de maagden van Friesland
zullen u eerekransen vlechten bij uwe terugkomst en uwen lof bezingen,
omdat gij zoo schoon de eer der uwen hebt opgehouden."

"Gij zijt onbillijk, Adeelen!" zeide Madzy, terwijl de tranen in
haar lieve oogen blonken: "denkt gij, dat ik het gevaar, 't welk
den vriend mijner kindsheid, mijn speelmakker, mijn broeder boven
het hoofd hangt, met een onverschillig oog aanzie?--Gelooft gij,
dat ik zelve gestemd ben, dat gehate feest bij te wonen!--O neen,
mijn voogd! laat mij blijven, en dit gebouw niet eer verlaten, dan
om naar Friesland te keeren."

"Ik weet," zeide Adeelen, bewogen, "dat uw hart goed is, en dat
gij ook om het onheil eens onbekenden zoudt treuren: maar bij den
hemel! ik werd liever door u bespot en uitgelachen, dan dat gij mij
alleen die tranen schonkt, welke men voor een speelmakker, voor een
broeder vergiet. Het is als uw bruidegom, als uw minnaar, dat ik uwe
tranen verg, en God weet, of zij niet sterker nog vloeien zullen,
indien mijn arm morgen in den kampstrijd dien Italiaan neerslaat,
die u van liefde heeft durven spreken."

Madzy berstte in tranen uit: zij wilde zich verdedigen, maar zij kon
geen geluid uitbrengen; want haar hart was vol: het had de juistheid
van Adeelens uitdrukking gevoeld. De ruwe Fries was zelf ontzet over
de uitwerking zijner woorden: hij bleef staan, kruiste de armen over
de borst, en Madzy met sombere oogen aanziende: "is het waarlijk
zoover gekomen?" riep hij uit: "heeft Madzy Dekama, de edele dochter
van Frieslands braafsten held, de bruid van Seerp Van Adeelen, zich
door de zoete woorden laten bepraten van een onbekenden gelukzoeker,
die naam noch afkomst bewijzen kan, wien een onzalige wind naar deze
kust gevoerd heeft om zich ten koste der ingezetenen te verrijken? En
moet de ronde, vrije Fries achterstaan, omdat zijne taal oprecht en
ongeveinsd is, omdat hij nooit de schoone woorden en de vleitaal der
hovelingen heeft leeren spreken? Gij antwoordt mij niet: gij zwijgt,
Madzy! gij slaat uwe oogen neder! o! ik bezweer u, spreek slechts
één woord: zeg mij, dat gij nog dezelfde zijt: zeg, dat het enkel een
tijdelijke bedwelming, een vrouwelijke behaagzucht is geweest, welke
u het oor aan zijne taal heeft doen leenen. Zeg mij dit, Madzy! stel
mijn hart gerust, en gij zult mij voortaan ook veranderd vinden. Ik zal
niet meer als meester tot u spreken: ik zal uwe wenschen gehoorzamen:
ik zal u naar de oogen zien: uwe begeerten raden en voorkomen. O! tot
dit oogenblik toe had ik nooit geweten, hoe heftig ik u beminde;
maar de vrees om u te verliezen heeft mij de oogen doen opengaan:
ik gevoel nu de kracht mijner liefde: waarlijk! ik zal geen geluk
meer hebben, zoolang ik niet van de uwe verzekerd ben."

Madzy gevoelde zich sterk aangedaan. Nooit had zij Adeelen zoo warm,
zoo waardig, met zooveel gevoel hooren spreken. "Ja, ik wil uw vriendin
zijn, Adeelen! gelijk voorheen," zeide zij, hem hare hand toereikende:
"doch op ééne voorwaarde. Ik wil even oprecht zijn als gij met mij
geweest zijt: ja, uw gedrag heeft mij verontwaardigd. Gij hebt in
mijne tegenwoordigheid dien Italiaanschen Ridder beleedigd.... neen,
antwoord niet; hij moge dan zijn wie hij mag: die afkomst doet hier
niets ter zake;--gij hebt hem gehoond, en mij ter zelfder tijd. Gij
hebt mij in zijne oogen en in die van anderen voorgesteld, als ware
ik een losse, minzieke deerne, gereed mij te vergooien aan al wie mij
een zoet woordje toesprak. Hoor wat ik eisch en tot welken prijs gij
mijne achting kunt herwinnen. Gij zult dien vreemdeling, dien Deodaat
van Verona, bestrijden;--maar eerst zult gij hem verklaren, dat de
woorden, u in drift ontvallen, u leed doen: dat gij overtuigd zijt,
dat nooit tusschen hem en mij eenige gesprekken zijn voorgevallen,
die ik niet hooren mocht: en dat gij ook den hoon vergeten wilt,
u door hem ter wedervergelding aangedaan."

"Gij vraagt veel, Madzy!" zeide Adeelen: "meer dan met ridderplicht
kan strooken. Zal ik iemand om vergeving bidden, wiens vuistslag nog
op mijn aangezicht gloeit?"

"Gij zijt een Fries," zeide Madzy: "en draagt roem op uw
rondborstigheid. Zoudt gij die alleen aanwenden om te beleedigen en
niet om te durven erkennen, dat gij ongelijk hadt?"

"Welaan!" zeide Adeelen: "ik zal doen wat gij begeert: ik zal heden
nog, in uwe tegenwoordigheid, den Italiaan de vergoeding doen, die
gij verlangt; doch ik heb ook mijne voorwaarde, en de edele Aylva zal
oordeelen, of zij billijk is: zij is deze, dat gij na uwe terugkomst
in Friesland u met mij in den echt verbindt, en dat ik u heden nog
aan het hofgezin als mijne bruid en toekomstige gade moge voorstellen."

"Mij dunkt," zeide Aylva: "dat deze voorslag niet onredelijk is:
zoo kwam er een einde aan alle moeilijkheid."

Madzy verbleekte: zij was op dit onverwachte voorstel niet verdacht, en
een samenloop der meest verschillende en tegenstrijdige gewaarwordingen
doorstroomde haar hoofd. Maar evenals een akker, hoe meer hij omgewoeld
is, des te spoediger vruchten voortbrengt, zoo is ook het menschelijk
hart te gereeder een grootsch besluit te nemen, naarmate het feller
door driften geschokt is. Zij vermande zich, wischte den opgewelden
traan uit het oog en stak haar hand opnieuw aan Adeelen toe.

"Ik geloof inderdaad," zeide zij met een vaste stem, "dat gij gelijk
hebt. Ja! ik zal de uwe zijn en heden moge dit op het feest ruchtbaar
worden,--maar.... vergenoeg u dan met hetgeen gij tot nu toe verricht
hebt: wees bedaard en terg den Graaf niet meer.--Ja, kan het zijn,
dat die onzalige kampstrijd op morgen geene plaats had.... doch ik
gevoel dat dit onmogelijk is.

"Gij zegt wel, Madzy," zeide Aylva: "had Adeelen mij geraadpleegd,
ik zoude getracht hebben, hem die dwaze uitdaging uit het hoofd te
praten; maar nu die eens geschied is, kan hij niet teruggaan zonder
zijn eer te krenken."

"En nu!" zeide Adeelen, wien het zoet vooruitzicht, waarmede hij zich
streelen mocht, bijna op eens in een galanten ridder herschapen had,
"laat vrij in 't perk komen wie wil: door Madzy's liefde gesterkt,
ben ik onverwinnelijk."

"God zegene u, mijne kinderen!" zeide de Olderman, beiden aan zijn
hart drukkende: "maar laat ons thans den tijd niet verzuimen en ons
gereedmaken voor het feest."

Elk verliet hierop het vertrek, den Frieschen Edelman hooggestemd
door vreugde en verwachting achterlatende. Madzy daarentegen gevoelde
eene andere gewaarwording, sinds zij zelve haar lot bepaald had; zij
was beklemd en neergedrukt: en nauwelijks was zij in haar vertrek
gekomen, of zij zonk in een armstoel neder, en de macht, waarmede
zij hare hartstochten beteugeld had, maakte plaats voor een diepe
neerslachtigheid.

"Wat heb ik gedaan?" vroeg zij zich zelve af: "mijn hand toegezegd
aan een man, voor wien ik geene liefde gevoel, wiens onhandelbare
aard mij ongelukkig maken zal?--En toch! ik heb wèl gedaan. Zóó
alleen kan en zal ik die dwaze grillen vergeten, welke dit noodlottig
verblijf in Holland mij in 't hoofd gebracht heeft. Te voren kon ik
mij zonder ontroering het denkbeeld voorstellen van Adeelens vrouw te
worden;--en waarom thans niet? Heb ik nog niet een oogenblik geleden
nieuwe bewijzen gezien van den invloed, dien ik op hem bezit? en zal
het mij niet mogelijk wezen, met de hulp des Hemels, de inborst mijns
gemaals te verzachten? Zijn hart is goed en oprecht: en onder de ruwe
schors zit een edele ziel verborgen. Zoo ik van hem verkrijgen kan
dat hij zijne ontembare driften beteugele, zal ik met hem gelukkig
kunnen zijn.... gelukkig! Ja, moet men dit niet altijd zijn, wanneer
men zijn plicht doet!"

Hier werd zij uit haar mijmering gewekt door de stem van Sytsken,
die al een poos naast haar gestaan had en haar vroeg, wanneer het
haar behagen zou, zich aan te kleeden.

Ik geloof, dat het hier de plaats is om onze lezers, en vooral
onze lezeressen, die wellicht de schoone Madzy van ongestadigheid
of besluiteloosheid verdacht houden, kennis te doen dragen van de
drijfveeren, welke haar hadden aangespoord om zoo en niet anders te
handelen, en om haar karakter tegen alle beschuldigingen van dien aard
te verdedigen. Het zal hiertoe noodig zijn, eenige omstandigheden
op te halen uit haar vroeger leven, welker vermelding wij met opzet
hebben verschoven.

Onder de Friesche geslachten, die steeds met den meesten ijver de
voorrechten en vrijheden van hun volk verdedigd hadden, was dat
der Dekama's een der aanzienlijkste. Bezitters van uitgestrekte
landgoederen en aan het hoofd eener talrijke schaar van aanhangers,
hadden zij in de raadsvergaderingen, waar de belangen des lands
verhandeld werden, zoo niet een overwegenden, dan toch steeds een
gewichtigen invloed gehad. Aan het hoofd van dit adellijk geslacht
bevond zich in het begin der veertiende eeuw de wakkere Sjoerd Dekama,
wiens bezittingen een groot deel uitmaakten van die landerijen,
welke zich, langs Frieslands Noordelijke kust, van Harlingen tot
Dokkum uitstrekken. Toen bijna het gansche gewest zich voor den
overwinnenden invloed van Willem den Derden nederboog, was Sjoerd
Dekama schier de eenige, die de heerschappij des machtigen Graven
van zijn hooge stins in Baarderadeel was blijven trotseeren. Gaarne
had hij meer gedaan en zijne landgenooten in 't veld aangevoerd, om
het juk der slavernij, hoe zacht het ook ware, van hun schouderen te
werpen; maar de binnenlandsche verdeeldheden, welke gedurende zijn
leven Friesland teisterden, beletteden hen, zich genoegzaam aaneen
te sluiten, om aan zijn verlangen te voldoen.

Vurig had Dekama gewenscht een stamhouder achter te laten, op
wien zijn bezittingen en tevens zijn haat tegen alle vreemde
overheersching zouden overgaan. Reeds lange jaren was hij gehuwd
geweest met een dochter uit het geslacht der Hattinga's; maar
zijn echt was steeds onvruchtbaar gebleven. Bedevaarten naar Onze
Lieve Vrouwe van Kevelaar en van Scherpenheuvel, ruime giften aan
kloosters en kapellen, alles was beproefd geweest, om den zegen des
hemels op dezen echt te verkrijgen; doch alles scheen vruchteloos:
en reeds wanhoopten de beide ouders, toen eindelijk, na tien jaren
huwelijks, de zwangerschap zijner echtgenoote aan Sjoerd Dekama het
vooruitzicht opende om zijn hoop verwezenlijkt te zien. Men schreef
deze gunstige wending daaraan toe, dat de edele Vrouw gedurende jaar
en dag het water der heilfontein te Dokkum gedronken had. Volgens
de overlevering was deze fontein (welke nog ten tijde van Winsemius
gezien werd) haar oorsprong aan een wonderwerk verschuldigd. Toen
men, in de negende eeuw, het klooster met de kerk op een hooge werf
of terp zoude bouwen, wist men geen raad om de kloosterlingen aan
zoet water te helpen. De landvoogd Abbo, die Friesland uit naam van
Pepijn den Korten bestuurde, was er bij en wist al zoo weinig als
de ingezetenen eenigen goeden raad te verschaffen. Het paard van een
zijner Jonkers (dat waarschijnlijk van den vermaarden Pegasus afstamde)
nam de zwarigheid weg; want het stampte slechts met de voeten op de
aarde en fluks kwam er klaar bronwater opborrelen.--Wat er van deze
vertelling zij, welke lang als ontwijfelbaar is beschouwd door de
minnaars van het wonderbaarlijke, zeker is het, dat de Friezen over
't algemeen heilzame krachten aan de fontein toeschreven, en vooral
een vruchtbaarmakend vermogen, waarvan Foelke Dekama alsnu, gelijk men
meende, de uitwerking had ondervonden. De vreugde was nu op Dekamastins
ten top en de schoonste toekomst lachte den Burchtheer tegen, toen
de geboorte van het zoolang verwachte kind alle vooruitzichten in
rook deed verdwijnen. De Burchtvrouw bracht een meisje ter wereld en
stierf in het kraambed.

Een wanhopige droefheid vervulde de ziel des vaders, die zich zoo
opeens in al zijn verwachtingen zag teleurgesteld. Ter neder gedrukt
door den slag, die hem getroffen had, bekommerde hij zich weinig over
het onnoozele kind, dat hem niet slechts, als een levend aandenken,
den droevigen dood zijner beminde gade bestendig herinnerde, maar
ook door de kunne van het wicht de vergoeding niet aanbood, welke
alleen in staat ware geweest hem bij haar gemis eenigen troost te
verschaffen. Ja, de kindsheid der arme Madzy ware beroofd geweest
van de noodige zorgen, had niet een bloedverwante van hare moeder,
die bij de bevalling was tegenwoordig geweest en de Vrouwe van Dekama
in haar uiterste had bijgestaan, zich het hulpelooze schepseltje
aangetrokken. Deze liefdadige vrouw was Sybe Hattinga, de gade van
Juwe Van Adeelen. Medelijden opvattende met den deerniswaardigen
toestand van het verschoven weesje, verzocht zij als een gunst van
Dekama om zijn dochtertje met zich naar Adeelastins te mogen nemen,
onder belofte van voor haar eerste opvoeding te zullen zorg dragen: en
Dekama, aan wien het gezicht van het kind meer en meer onverdraaglijk
was geworden, stond dit verzoek volvaardig toe.

Sybe Van Adeelen betoonde zich het haar geschonken vertrouwen volkomen
waardig, door de teedere zorgen, welke zij aan het aanvallige wicht
besteedde, waarvoor zij al spoedig een moederliefde opvatte en
betoonde, schier gelijk aan die, welke zij toedroeg aan haar eenigen
zoon Seerp, een knaap, ongeveer tien jaren ouder dan Madzy. Recht
in zijn schik, dat moeder hem een zusje had medegebracht, hechtte
hij zich terstond aan het kleine meisje, droeg voor haar meermalen
waakzame zorg wanneer zijn moeder afwezig was, achtte zich gelukkig,
wanneer hij de eerste schreden van het lieve kind besturen mocht,
en verliet niet zelden zijne spelen om bij het wiegje te zitten
en aan zusje Madzy de zoetste woordjes, die hem in den zin kwamen,
te laten nastamelen.

Ook Juwe Van Adeelen had zijn aangenomen dochtertje lief; misschien
even zooveel als zijn vrouw, en iets minder dan zijn zoon, met wien
hij het meest ophad, en wel om de eenvoudige reden, dat deze de
eenigste was van de drie, die hem op zijn jacht- en vischpartijen kon
verzellen. Buiten deze genoegens en die van de daarmede in verband
staande drinkmalen, was de goede man toch onvatbaar voor eenige
genieting; en de oogenblikken, welke hij rustig en in den huiselijken
kring op zijn stins doorbracht, waren zoo zeldzaam, en hij bevond zich
bij die gelegenheden zoo misplaatst, dat men hem daar minder als den
Heer des huizes dan wel als een gastvriend beschouwde. Hij liet dan
ook zijn echtgenoote volkomen vrij, zoowel in de besturing van haar
huiselijke zaken als in haar beschikkingen omtrent Madzy:--en zeker
had hij zijn vertrouwen nimmer beter kunnen plaatsen.

Onder de waakzame oogen der edele Vrouw bracht de telg van Dekama
de dagen harer kindsheid allergelukkigst door, teeder gehecht aan
haar pleegmoeder, en ook aan haar grooten broeder Seerp, gelijk zij
hem noemde: hoewel zij met dezen laatsten, naarmate zij in jaren
klommen, somtijds onaangename tooneelen had, door zijn hoofdigen en
eigenzinnigen aard veroorzaakt; want, zoolang hij met haar gesold
had als met een klein kind, dat hem nimmer tegensprak, had zij nooit
iets van hem te lijden gehad; maar naderhand ging het tusschen hen
als met Alexis en zijn zusje, volgens het bevallige gedichtje, dat
wij tot motto van dit hoofdstuk hebben gebezigd. Daar echter Madzy
zachtzinnig en inschikkelijk van aard was, en bij alle oneenigheid
dadelijk toegaf, was de vrede doorgaans spoedig hersteld en de smart
ras vergeten:--en welke zijn de onaangenaamheden, welke de kindsheid
niet spoedig voorbijziet?

Het duurde ongeveer tien jaren, eer Dekama, die intusschen, als
der wereld en hare vreugde afgestorven, zijn treurige dagen op zijn
erfgoed had doorgebracht, zich herinnerde, dat hij nog een dochter
op Adeelastins in leven had: en verveling of nieuwsgierigheid, meer
dan ouderliefde, dreven hem derwaarts. Doch helaas! het onvoorbereide
meisje rukte zich los uit de armen van den somberen, zwarten edelman,
die haar omhelzen wilde, en zocht haar toevlucht aan den hals van
haar pleegmoeder.

Deze ontmoeting was weinig geschikt om aan Dekama meerdere teederheid
voor zijn dochter in te boezemen. Hij verkropte echter zijn spijt,
uit aanmerking der erkentenis, welke hij aan Sybe verschuldigd was;
maar hij eischte zijn kind niet terug, tot groot genoegen der edele
Vrouw, die het ongaarne gemist zou hebben op een tijd, dat het in staat
begon te worden de haar bewezene diensten te beloonen. Daarentegen
schepte hij, gedurende het kort verblijf, dat hij op Adeelastins
maakte, genoegen in den omgang met den jeugdigen Seerp, die nu de
jaren bereikt had, waarop hij de wereld in kon treden, en wiens
hooghartig karakter veel overeenkomst met het zijne had. Dekama
bemerkte weldra, dat de opvoeding van den jongeling in vele opzichten
verwaarloosd was, daar deze op de stins en onder de leiding zijns
vaders weinig gelegenheid had gehad om zich in het meer edele gedeelte
der ridderlijke oefeningen bekwaam te maken. Hij stelde daarom aan den
ouden Adeelen voor, dat Seerp hem naar Dekamastins zoude vergezellen
om hem tot schildknaap te verstrekken en onder zijn opzicht aan te
leeren wat hem nog ontbreken mocht;--door welken dienst hij, gelijk
hij zich uitdrukte, de handelwijze der Adeelens jegens zijne dochter
hoopte te vergelden. Deze voorslag klonk in den beginne vrij onwelkom
in de ooren van Juwe, die niet gaarne een zoo wakkeren jachtgezel als
zijn zoon wilde missen; doch op aandrang, zoowel van den knaap zelven,
die, volgens den aard der jeugd, naar verandering haakte en wien het
in de ziel griefde, dat ieder zijner tijdgenooten hem in bekwaamheid
vooruit was, als van de verstandige moeder, die het voorbeeld van haar
echtgenoot hoogst gevaarlijk achtte voor den jongeling, gaf de oude
man toe, en Seerp volgde Dekama op de stins van dezen, waar hij zich
al spoedig in alle ridderlijke oefeningen zoodanig volmaakte, dat hij
in staat was, om, gelijk wij gezien hebben, met eer op een steekspel
te verschijnen. Maar behalve de uiterlijke bekwaamheden, welke hij van
Dekama overnam, zoog hij ook van dezen, gelijk wel te verwachten was,
al de vrijheidsademende denkbeelden en al den nationalen trots in,
welke den ouden Edelman kenmerkten en, als het meestentijds gaat,
door zijn kweekeling nog overdreven werden.

Dit duurde zoo tot den dood van den ouden Juwe Van Adeelen, die na
verloop van een drietal jaren op een jachtpartij overleed aan de
gevolgen van een twist, uit een beuzelachtige omstandigheid ontstaan:
namelijk over het aanleggen van het vuur. Eenigen der Edelen, die de
Schieringer-partij waren toegedaan, hadden namelijk het vuur boven de
brandstoffen gelegd, iets hetgeen de Vetkoopers, die gewoon waren,
zich te onderscheiden door de turven boven het vuur te leggen, niet
wilden gedoogen. De kortelings nog vroolijke jachtgezellen, door den
drank verhit, trokken hun dolken en zwaarden; Juwe, ofschoon van een
vreedzamen aard, zag zich genoodzaakt partij te kiezen en ontving in
het gevecht een doodelijke wonde. Seerp keerde op het bericht van dit
voorval naar zijn stins, om van zijns vaders erfgoed bezit te nemen en
zijn dood te wreken. Weldra toonde hij, dat de leden van zijn geslacht
aan hem geen zoo gemakkelijk stamhoofd, noch de eigengeërfden uit
den omtrek een zoo toegevenden buurman hebben zouden als zijn vader
geweest was. Zijn eerste daad was, zijn krijgsknechten uit te rusten,
de moordenaars zijns vaders op hunne stinsen te overvallen en hen van
't leven te berooven. Deze doodslag werd wel gezoend; maar niet zonder
dat een aanzienlijk gedeelte der landgoederen van Adeelens vijanden
in zijn bezit verbleven: terwijl zijn stoute daad hem een grooten
naam gaf bij zijn partij en hem trotscher en hooghartiger maakte
dan ooit. De zachte vermaningen zijner moeder en de zusterlijke
raadgevingen van Madzy hielden hem echter eenigszins in toom, en
beletteden althans voor eenigen tijd, dat Adeelen zich in nieuwe
twisten stak. Intusschen zag de edele Vrouw de toekomst donker in, en
voedde niet ten onrechte de vrees, dat wanneer zij eens haar echtgenoot
in het graf zoude gevolgd zijn, haar zoon, bij gemis van goeden raad
en leiding, zich geheel aan de inspraak van zijn heerschzuchtigen
aard zou overgeven. Haar vurigst verlangen, hetwelk zij meer dan
eens bedektelijk uitte, was daarom, dat Madzy, wier juist oordeel,
uitmuntend verstand en zachte inborst haar tot zulk een taak volkomen
in staat stelden, Seerp eenmaal, wanneer zijn moeder kwam te vallen,
tot leidsvrouw en gezellin op 's levens pad verstrekken mocht. Madzy,
die nooit eenig jongeling dan Seerp had leeren kennen, en hem een
zusterlijke genegenheid toedroeg, leende geen afkeerig oor aan de
wenschen, door haar weldoenster gekoesterd, en gewende zich als van
zelve aan het denkbeeld van op Adeelastins haar dagen aan de zijde des
Burchtheers te blijven doorbrengen. Wat dezen betrof, hij beschouwde
haar nog te veel als een kind, dan dat hij er om gedacht zoude hebben,
haar in goeden ernst zijn hof te maken: hij behandelde haar, gelijk
hij altijd gewoon was geweest, zeer uit de hoogte; maar hij deelde
niettemin in den wensch zijner moeder; want hij voorzag, dat Madzy
een aardig lief vrouwtje zoude worden, en de gedachte streelde hem,
dat de bezittingen van de rijke erfgename der Dekama's hem eenmaal
tot den vermogendsten der Friesche Edelen zouden maken en hem in staat
stellen, een overwegenden invloed op zijn landgenooten uit te oefenen,
en hen tot afschudding van het Hollandsche juk te nopen.

De stille leefwijze, welke Madzy sinds haar eerste kindsheid op
Adeelastins geleid had, moest eindelijk ophouden. De Vrouwe van
Adeelen, die sedert eenige jaren de beginselen eener teringziekte had
onder de leden gedragen, voelde haar einde naderen. Op haar sterfbed
gaf zij nog voor 't laatst haar innig verlangen te kennen, dat Madzy
eenmaal haar zoon zoude huwen: en toen het diep ontroerde meisje
door aandoening werd belet haar te antwoorden, legde zij de handen
der twee wezens, welke zij boven alles bemind had, in elkander,
en ontsliep zonder smarten, de zalige gedachte met zich nemende,
dat zij een brave gade voor haar zoon had opgekweekt.

Toen Sjoerd Dekama kennis van het sterfgeval bekwam, zag hij wel in,
dat hij niets anders doen kon, dan de zoolang door hem verwaarloosde
dochter bij zich in te nemen. Hij zond zijn ouden slotvoogd om haar
af te halen; en zij kwam tot hem, een vreemdeling in het huis haars
vaders. Wel was deze innerlijk trotsch op zijn dochter, toen hij zag,
hoe schoon en beminnelijk zij was geworden; maar sedert zoolang was
zijn stins door geen vrouwenvoet betreden geweest, dat hij moeite
had, haar die gemakken te verschaffen, welke haar kunne en staat
vereischten: zoodat zij een weinig genoeglijk leven sleet, alleen
in het gezelschap van iemand, die den omgang met vrouwen geheel was
afgewend. In den beginne kwam, wel is waar, Seerp haar nu en dan
bezoeken en eenige verscheidenheid in haar eentonig leven brengen;
doch daar deze eerlang met de monniken van Lidlum in een heftigen
twist geraakte, die hem zijn huwelijksvoornemens voor een wijl deed
uit het oog verliezen, werden die bezoeken weldra meer schaarsch en
hielden eindelijk geheel op.

Dan, ook de tegenwoordige toestand van Madzy moest van korten duur
zijn. Dekama stierf, eer nog het jaar ten einde was, aan een aanval
van beroerte, welke men toeschreef aan de woede, waarin hij geraakt
was, bij het vernemen, dat Stavoren en nog twee Friesche steden de
laagheid hadden gehad, den Graaf van Holland als Heer te huldigen. Bij
zijn uitersten wil droeg hij de voogdij over zijne dochter op aan den
Heer van Aylva, zijn krijgsmakker en wapenbroeder in vroegere jaren,
en den eenigen man bijna, wiens gezelschap hij nog in de dagen zijner
afzondering had willen dulden.

Aylva kwam naar Dekamastins, zoodra hij het verlangen van zijn
overledenen vriend had vernomen. Madzy kende den Olderman niet
persoonlijk; maar zij had hem meermalen door haar vader hooren
prijzen, die hem een volkomen Ridder noemde, welke slechts
één gebrek had, namelijk dat hij niet genoeg Fries was, 't geen
Dekama aan de veelvuldige reizen en lange uitlandigheid van Aylva
toeschreef. Weldra, bij de kennismaking met haar voogd, die haar nu
meermalen ter regeling en besturing van haar erfgoed bezoeken kwam,
leerde zij zijn beminnelijk en edel karakter ook bij ondervinding
kennen en waardeeren, en met een soort van verwondering ontdekte zij,
dat er nog een ander slag van menschen bestond, dan haar vader of de
Adeelens. Zij hoorde nu niet meer op allen vreemden landaard schelden,
noch uitsluitend datgene prijzen, wat louter Friesch was: zij hoorde
van gewoonten en gebruiken spreken, waarvan zij nooit gedroomd had:
en een beschaafden, wellevenden toon voeren, welke noch op het sombere
huis van Dekama noch op Adeelastins ooit gekend was. Het was dan ook
zonder tegenzin, dat zij het aanbod aannam, haar door Aylva gedaan,
om eenigen tijd op zijne stins te komen doorbrengen en aldaar zijne
zusters gezelschap te houden, terwijl het huis haars vaders eenige
herstelling en vertimmering onderging, die door langdurig verzuim
hoogst noodig waren geworden.

Het was daar, in haar nieuw verblijf, dat zich de uitmuntende
begaafdheden, welke zij van de natuur ontvangen had, geheel
ontwikkelden. De twee zusters van Aylva, jonger dan hij, doch oud
genoeg om Madzy door haar voorbeeld op te leiden, verschaften haar
een even genoeglijk als leerrijk gezelschap. Beiden waren niet
slechts in alle vrouwelijke handwerken, maar ook, hetgeen te dier
tijd zeldzamer was, in zang en snarenspel bedreven; en Madzy maakte
van haar onderricht zulk een nuttig gebruik, dat zij weldra haar
meesteressen voorbijstreefde. Bovendien werd de stins van Aylva niet
zelden bezocht door welkome gasten, die zoowel door den gullen en
aangenamen omgang des Oldermans als door de schoonheid en begaafdheden
van het beminnelijke drietal werden derwaarts gelokt, en de Roos van
Dekama (want deze naam, haar door een reizenden minnezanger gegeven,
was haar sedert bijgebleven) bracht, in die gestadige afwisseling
van vroolijke en belangrijke gezelschappen, de schoone dagen harer
jeugd op de aangenaamste wijze door.

Ondertusschen had Seerp Van Adeelen met de monniken van Lidlum
vrede gesloten, waartoe hem, gelijk wij vroeger gezien hebben,
de welsprekendheid van vader Syard genoopt had; de verstandige
kloosterling had hem van zijn zwakke zijde aangetast, door hem te
verhalen, hoezeer de Hollanders juichten over de inwendige tweespalt,
die Friesland verdeelde. Adeelen begon nu weder aan Madzy te denken en
zich te verwijten, dat hij haar eenigen tijd verwaarloosd had. Daar hij
echter zijn huwelijk met haar als een vastgestelde zaak beschouwde,
aan wier voltrekking geen twijfel wezen kon, deed hij, bij zijn
eerste bezoek op de stins van Aylva, geene de minste moeite om zijn
achteloos gedrag te vergoelijken, of verschooning aan Madzy, die
hij nog altijd als een kind aanzag, af te smeeken. Wat haar betrof,
zij had, wij moeten het gulweg bekennen, in den laatsten tijd weinig
aan hem, ofschoon dagelijks aan zijn goede moeder, gedacht: zij zag
hem niet terug met dat oog van eerbied en vrees, waarmede zij vroeger
gewoon was geweest hem te aanschouwen. Hij was voor haar niet langer de
Burchtheer van Adeelastins, zooveel ouder dan zij; maar eenvoudig een
onhoffelijke, ruwe landedelman, die nog veel te leeren had, eer hij
geschikt ware om haar hart te winnen. Zij behandelde hem echter, uit
oude betrekking, met minzame vertrouwelijkheid; maar als Adeelen over
hun aanstaand huwelijk sprak, kwam zij altijd met de verontschuldiging
voor den dag, dat zij nog veel te jong was om daaraan te denken.

Hij kon zich echter over dit antwoord niet beklagen; want hij zag, dat
het geene loutere uitvlucht was: daar zij verscheidene andere edele
Friezen, die de rijke erfdochter der edele Dekama's ten huwelijk
waren komen vragen, ronduit had afgeslagen, en hem herhaaldelijk
verzekerde dat zij bereid was, de hoop eenmaal te verwezenlijken,
door zijn moeder gevoed.

Aldus stonden de zaken, toen de gebeurtenissen te Stavoren plaats
vonden, welke aanleiding gaven, dat in den _weerstal_ of de
landsvergadering der Friezen tot het zenden van afgevaardigden
besloten werd, waarbij men zich op de drie personen bepaalde,
in deze geschiedenis genoemd. De keus der geestelijke Heeren viel
natuurlijk op den Abt van Sint-Odulf, daar deze als een nabuur der
inwoners van Stavoren het meest bij de zaak belang had, en het best in
staat was het gebeurde te beoordeelen. Oostergoo benoemde Aylva, die,
wegens zijn aanzienlijke bezittingen en als Olderman van Leeuwarden,
in dat gewest een uitgebreiden invloed had. Westergoo koos Adeelen,
zoowel om zijn koninklijke afkomst, welke hem zelfs onder de vrije
Friezen een aanzien gaf, dat hij anders niet zoude hebben gehad,
als om het ontzag, dat men voor zijn macht en wakkere daden gevoelde.

Adeelen, bezorgd dat Madzy in de afwezigheid van Aylva zonder
bescherming zoude achterblijven, en wellicht ook de hinderlagen
duchtende, welke, 't zij door dezen of genen minnaar, 't zij door een
geheimen vijand zouden gelegd kunnen worden, drong bij Aylva aan,
dat hij haar met zich op de reis naar Holland zoude nemen: tevens
echter zijn verlangen te kennen gevende, dat zij zich aldaar zoo min
mogelijk vertoonen zoude. Aylva had er niets tegen om aan het eerste
gedeelte van dit verzoek te voldoen, hoezeer het hem leed deed dat zijn
zusters, die in den tusschentijd gehuwd waren, haar niet zouden kunnen
vergezellen;--maar hij bekende, de reden niet in te zien, waarom hij
aan Madzy die vermaken zoude ontzeggen, welke een tijdelijk verblijf in
Holland haar kon opleveren, en waarop iemand van haar kunne en leeftijd
billijk mocht aanspraak maken. Madzy echter nam alle zwarigheid weg,
door te verklaren, dat, zoo zij medeging, zulks alleen zoude wezen,
om haar voogd op reis de noodige oppassing en dienst te bewijzen,
waaraan hij gewoon was, en dat zij niet verlangde zich in 't openbaar
te vertoonen om aan de Hollandsche Jonkvrouwen tot een voorwerp van
spotternij te verstrekken:--en het was onder deze voorteekenen dat
de reis werd ondernomen.

Dan, de goede Madzy had niet nagedacht, dat deze reis zou dienen om
haar voorwerpen te leeren kennen, en zaken uit een oogpunt te doen
zien, van welke zelfs de gesprekken met haren voogd haar nog geen
denkbeeld hadden kunnen geven. Zij vond zich, zonder zelve te weten
hoe, op eenmaal als een twistappel aan het hof des Graven geworpen,
gevleid, bewonderd en benijd. Zij had de zoete taal gehoord van
Ridders, bij wie Adeelen evenmin te vergelijken was als de ruwe
goedendag des huismans bij den sierlijken pronkdegen met Damasceensch
lemmer des Edelmans, en hoe nederig ook en ingetogen, zij was eene
vrouw, en had niet zonder eenig behagen haar lof in hoofsche taal
hooren uitspreken door den mond eens Graven van Holland en zijner
Edelen, en haar hart sloeg harder, wanneer zij zich den wakkeren
Deodaat voorstelde, met zijn helderen, vriendelijken oogopslag,
met zijn zachtaardig voorkomen, dat zoo vreemd afstak tegen zijn
onweerstaanbaren moed, met zijn innemende stem, bevallige manieren
en heusche handelwijze ten haren opzichte.

"Maar wat baat dit alles?" dacht zij, terwijl Sytsken haar hoofdtooi
in orde bracht: "het zoude in dien Deodaat, die wellicht niets anders
dan een ten hove gewone beleefdheid jegens mij in acht genomen heeft,
een dwaasheid zijn, mij te beminnen: en in mij een nog veel grooter
dwaasheid, zijn liefde aan te hooren. Geen uitlander als hij zou in
Friesland als de echtgenoot van Madzy Dekama geduld worden; en mijn
goede naam ware voor eeuwig verloren, indien ik mijn land verzaakte
om een vreemdeling zonder fortuin of afkomst te volgen. Neen, zoo ik
immer rust en geluk wil smaken, het is voor mij slechts in het land
mijner vaderen te vinden: en gelijk de zwaluw slechts nestelt aan
het dak waar zij uitgebroeid is, en niet met den vink naar vreemde
luchtstreken reist, zoo mag ook de Friezin alleen in Friesland haar
gade vinden."



ZESTIENDE HOOFDSTUK.


        Adusta is alleen de bron van al uw tranen:
        Hy zette, razende van minnenijd en smart,
        Om 't missen van zijn prooi, zijn' vriend een dolk op 't hart.

                                            Van Merken. Louize d'Arlac.


Het maal, dat op 's Graven jachtverblijf was aangericht, beloofde al
de feesten, welke tot dien tijd in Holland gegeven waren, in pracht en
rijkdom te overtreffen. Daar het weder, hoe ongestadig anders hier te
lande, sedert een geruimen tijd zoo aanhoudend gunstig was, alsof het
voor de feestvieringen ware uitgekozen geweest, had men zonder eenige
moeite de toebereidselen op den Vogelesang kunnen maken. Vermits het
jachthuis te klein was om de genoodigden te bevatten, waren er ter
zijde van het gebouw verscheiden tafels aangericht van een aanzienlijke
lengte, omringd van banken, die wel uit ruw hout samengesteld, maar
met sierlijke kussens overdekt waren. Op en om die tafels waren al de
fraaiigheden ten toon gesteld, welke de kunst in die eeuw bekwaam was
op te leveren. Zoo prijkten hier, instede der _plateaux_ van lateren
tijd, twee gansche kasteelen op tafel, met hun schansen en torens,
van welke de banieren des Graven waaiden en waar binnen zich een deel
hoornblazers bevonden, die gedurende den maaltijd het gezelschap op
hun muziek moesten onthalen. Zoo stonden er onder de hooge linden
rijke _dressoiren_ of aanrechttafels, waarop blinkende vazen en
kannen en koelvaten van allerlei vorm en metaal pronkten, en welke,
vreemd genoeg, door tamme beren werden bewaakt, die geleerd hadden,
bij de aankomst der gasten, de spietsen, waarmede zij gewapend waren,
ter aarde te buigen. Maar, wat de meeste bewondering verwekken moest,
waren drie nagemaakte olifanten, zoo groot als in 't leven, maar welke
de dorpsschilder, die waarschijnlijk nooit deze dieren gezien had,
ter eere van 's Graven blazoen, met roode, gele en zwarte strepen had
beschilderd. Uit den snuit des eenen vloot Rijnwijn; de tweede gaf
Franschen witten wijn, en de middelste hypocras. Nog merkwaardiger,
wat de kunst betrof, doch minder belangrijk in de oogen der gasten,
was een boom, die midden op de tafel stond en alle mogelijke vruchten
droeg, deels natuurlijk, deels nagebootst, en in wiens gouden bladeren
kunstig gemaakte vogeltjes, door verborgen werktuigen bestuurd,
met de vlerken klapperden en allerlei deuntjes floten.

Het was ongeveer zes uren na den middag, de tijd, waarop men gewoon
was den tweeden maaltijd te nemen: de meeste gasten waren reeds
verzameld en wandelden de bekoorlijke dreven op en neder, ofschoon
zij die beweging niet behoefden om hun honger te scherpen. Zij hadden
door het tornooispel van dien morgen verzuimd hun middagmaal te nemen,
of te _rampeneeren_, gelijk men het noemde, en benijdden de paarden,
die in haastig opgeslagen noodstallen zich reeds vergasten mochten aan
het versche gras, waar de ruiven mede gevuld waren, toen de Graaf met
zijn hofstoet van Haarlem kwam aangereden. Zijn voorhoofd was somber,
en hoewel hij zijn best deed om zich te bedwingen en zijn gasten met
gulheid en wellevendheid te verwelkomen, ontging het echter niemand,
dat hij zich in een onaangename luim bevond.

De oorzaak hiervan lag in de tijdingen, welke hij dien dag uit het
Sticht bekomen had. Ieder, die met de geschiedenis van ons land
bekend is, weet, hoezeer de Graven van Holland er altijd en met
reden op gesteld waren geweest, een Hollander, of althans een hunner
bloedverwanten of leenmannen, op den Bisschoppelijken zetel te zien,
ten einde hun invloed op het Sticht te behouden en de anders zoo
gestadige twisten tusschen Holland en Utrecht te voorkomen. Dit was ook
het doel van Willem IV geweest en hij was daarin in zooverre geslaagd,
dat hij Jan van Arkel, den zoon van een zijner machtigste vazallen,
den mijter had doen bekomen. Wij hebben reeds vroeger opgemerkt,
hoe de nieuwe Bisschop weinig aan het oogmerk zijns beschermers had
beantwoord. In den bloei der jaren, tegen zijn zin in den geestelijken
stand getreden, bovendien uit een hooggevoelend en trotsch geslacht
gesproten, dat slechts noode iemand boven zich gesteld zag, had de
fiere jongeling weinig lust gevoeld, aan den leiband des Graven een
berooiden boel te beheeren en alleen in naam Bisschop te zijn, zonder
het vermogen te bezitten om zijn waardigheid op te houden of zijn
gezag te doen gelden. Het gevolg hiervan, de reis des Bisschops naar
Grenoble, het lossen der aan Graaf Willem verpande sloten en al hetgeen
verder gedaan was om diens invloed te verminderen, hebben wij reeds
verhaald. Om dezen invloed te herwinnen had de Graaf onderscheidene
middelen in het werk gesteld, en, nu kort te voren, inzage der
rekeningen van het Bisdom verlangd: maar het was juist na den afloop
van het steekspel, dat een renbode hem een brief gebracht had van de
Kapittels van Utrecht, waarbij hem die inzage gladaf geweigerd werd. In
de eerste opwelling van gramschap over dezen grievenden hoon had hij,
zonder iemand te raadplegen, en alleen zijn drift gehoor gevende,
terstond een ontzeggingsbrief aan de stad Utrecht terug doen zenden:
en het was de wrevel over dit voorval ontstaan, welke thans nog op
zijn gelaat te lezen was.

Terwijl hij zich in deze gemoedsgesteldheid bevond en bestreden
werd door de heftige gewaarwordingen, welke slechts een nieuwe
gelegenheid wachtende waren om uit te barsten, evenals het kruit
slechts een vonk noodig heeft om te ontbranden, naderde hem Adeelen,
Madzy aan de hand geleidende en door zijn beide medeafgevaardigden
gevolgd. Een beter hoveling dan Adeelen zou de gefronste wenkbrauw
des Graven hebben opgemerkt, die zich nog sterker samentrok toen
hij den Fries in 't oog kreeg; hij zou gevreesd hebben, den grammen
leeuw te tergen, en een meer geschikte gelegenheid afgewacht hebben
om tot den Vorst te spreken, maar Adeelen was er de man niet naar, om
zich door een donker gezicht te laten afschrikken. Stoutweg deed hij
een stap naar den Graaf, en hem Madzy voorstellende: "Heer Graaf,"
zeide hij: "gisteren had Madzy Dekama nog een vijftigtal vrijers,
die het slechts voor de leus waren: heden heeft zij een bruidegom;
maar die meent het goed. Ik zou u gisteren ons huwelijk reeds hebben
aangekondigd," vervolgde hij, de stem verheffende, ten einde door
Deodaat, die niet verre van daar stond, gehoord te worden, "maar toen
was ik nog niet zeker van mijn zaak; en het doet mij leed, dat ik, door
een valschen waan misleid, de bedoelingen van dien Ridder daar" (op
Deodaat wijzende) "heb miskend. Ik herstel hem in zijn eer, en beken,
dat ik verkeerd deed, hem te hoonen: meer kan ik niet zeggen: heden
heeft zij mij de toedracht der zaken opgehelderd en het is tusschen
ons beiden beklonken. Zoodra wij in Friesland teruggekeerd zullen zijn,
't geen God geve dat spoedig plaats hebbe, gaat het huwelijk door."

Deze aanspraak was, ja, door Graaf Willem ten einde toe aangehoord,
maar niet zonder herhaalde teekenen van wrevel, toorn en ongeduld,
welke Adeelen niet had opgemerkt. Toen deze echter had uitgesproken,
kon de Graaf zich niet langer bedwingen. Het voorgenomen huwelijk van
Madzy wierp weder een der door hem gevormde plannen in duigen, dat
namelijk, van een verbintenis tusschen haar en een zijner vertrouwde
hovelingen: en de vrijmoedige taal van den Fries, welke hij tot
nu toe uit staatkunde en ridderlijke toegevendheid geduld had,
was hem eindelijk ondraaglijk geworden. Hij stampte driftig met den
wandelstaf, dien hij in de hand had, op den grond, en toen den Fries
met woedende oogen aanziende: "Bij Sint-Japik!" riep hij uit: "en
zijt gij zoo zeker, lompe Fries! dat gij den dag van morgen beleven
zult, om nu reeds een trouwdag te bepalen. Bij alle Heiligen, die
Jonkvrouw is ouderloos en als zoodanig zijn wij als landsheer haar
rechte en natuurlijke voogd: en niemand zal haar trouwen, die niet
onze toestemming verzocht en verkregen heeft."

Al de omstanders waren verbaasd en ontzet over dezen heftigen uitval:
en Adeelen zelf, hoe weinig door woorden af te schrikken, was zoo uit
het veld geslagen door de onverwachte wijze, waarop de Graaf zijn
toespraak had opgenomen, dat hij eenige oogenblikken stom bleef,
en zonder te weten wat hij deed, met de linkerhand zijn sabelknop
omvatte, als vreesde hij een dadelijken aanval.

Beaumont, die als des Graven goeden engel altijd aan zijn zijde stond,
haastte zich, hem zachtjes in 't oor te fluisteren:

"Bedenk wat gij doet: wees bedaard, en herinner u, dat wij ons geene
nieuwe vijanden op den hals behoeven te halen."

Deze welmeenende raad diende slechts om olie in het vuur te gieten: "De
duivel hale alle bedaardheid!" riep de Graaf: "wat ben ik? wettig Heer
van deze landen? of een speelbal in de handen mijner onderzaten? Wij
hebben ons genoeg verlaagd: lang genoeg de plompe onbeschaamdheid van
een vazal verdragen, die het er op toelegt, ons in 't aangezicht te
beleedigen. Bij Sint-Japik! hadden wij ons ridderwoord niet gegeven,
van het tweegevecht van morgen niet te zullen beletten, deze Seerp
Van Adeelen ware reeds lang in den kelder van ons huis in 's-Hage
geworpen."

Adeelen, die zijn vrijmoedigheid inmiddels teruggekregen had, was
op het punt van den Graaf een haastig antwoord toe te duwen, toen
Aylva met een bedaarden doch vasten stap voor hem trad, en hem met
de linkerhand afweerde.

"Graaf!" zeide hij: "zoo Seerp Van Adeelen u hedenmorgen beleedigd
heeft, ik ben er verre af, partij voor hem te kiezen en hem te
verschoonen. Maar wij konden billijk verwachten, dat wij aan het
hof des zoons van Willem den Goeden, des meesters der Koningen,
des volmaaksten Ridders van Europa, die gastvrijheid zouden zien
betrachten, waarop wij als genoodigden en als de waardigheid van
afgevaardigden bekleedende, welke bij alle beschaafde natiën in
achting is, aanspraak vermeenden te kunnen maken. Daar dit echter het
geval niet is, zoo zullen wij uwe Genade van een gezelschap ontslaan,
dat hinderlijk schijnt geworden te zijn."

De Graaf hoorde deze toespraak aan, zonder den Fries in de rede te
vallen en zonder eenig blijk van ongeduld te geven, dan dat hij op den
knop van zijn wandelstok beet, een bezigheid, waarmede hij voortging
toen Aylva gesproken had, zonder dezen eenig antwoord op zijn rede
te geven. Aylva was dan ook gereed met een buiging verlof te nemen,
toen Beaumont tusschen beiden trad en hem weerhield.

"Blijf, edele Aylva!" zeide hij: "blijf, waardige Abt! u kunnen de
woorden des Graven niet gegolden hebben. O mijn edele Neef! deze
edellieden, deze vrome Abt zijn uwe gasten. Laat hen niet vertrekken
met een slechte herinnering aan uwe vorstelijke gastvrijheid."

"Wij hebben hen niet gehinderd daarvan gebruik te maken," zeide Willem,
op een hoogen toon: "doch het was tijd, dat zij een les ontvingen,
hoe zich in onze tegenwoordigheid te gedragen. Onze Herauten hadden
hen beter behooren te onderrichten."

Dit gezegd hebbende, verwijderde hij zich met een haastigen tred en
ging naar de Gravin, die zich, op een geruimen afstand vandaar, in 't
midden van een stoet van hooge genoodigden en adellijke Jonkvrouwen
bevond. De meeste omstanders volgden den Graaf; maar zijn laatste
woorden waren niet verloren gegaan, en de oude Wapenkoning, die ze
gehoord en als een zijdelingsch verwijt had opgenomen, trad naar
Adeelen toe en begon hem, op een half beleefden, half bestraffenden
toon, de les te lezen over zijn gedrag, terwijl Beaumont en Teylingen
den Abt en den Olderman poogden over te halen, het feest niet te
verlaten om een woord, dat den Graaf in drift ontvallen was.

"Gij moet weten," zeide de oude Paypaert tot Adeelen, "dat het hoogst
onbetamelijk en met alle gebruiken strijdig is, het woord tegen den
Graaf te voeren, zonder daartoe alvorens verlof te hebben doen vragen
door een Heraut, of, zoo er geen aanwezig is, door een van 's Graven
schildknapen, of eindelijk, bij mangel van dien, door een dienstdoenden
page. Geloof mij, Jonker! dat ik, die mijn waardigheid reeds bekleed
heb onder Graaf Floris, die de minzaamste aller vorsten was, ja zelfs
zoodanig, dat hij het slachtoffer zijner te groote goedheid werd, als
iedereen weet: onder Graaf Jan den Eersten, die de zachtheid zelve
was: onder Graaf Jan den Tweeden, die alles deed wat in hem was, om
de welwillendheid zijner onderzaten te winnen: onder Graaf Willem den
Goeden, wiens naam alleen genoeg zegt om aan te duiden wat hij was:
dat ik, zeg ik, nooit heb ondervonden, dat een van die edele Graven,
wier zielen God genadig zij, ooit geduld heeft, dat een onderzaat,
al ware hij een Baanderheer, onaangediend en ongevraagd het woord tot
hem voerde, tenzij over tafel of aan 't spel, uitgezonderd alleen
de magen van het Grafelijk Huis, als de Heeren van Brederode, van
Voorne, van...."

"Dat is alles schoon en goed," zeide Adeelen, wien deze predikatie
reeds sedert lang verveelde, maar die geen kans zag om er aan te
ontkomen, zonder tegen den ouden man, die hem bij de mouw hield,
geweld te gebruiken:--te meer daar hij ingesloten was tusschen een drom
Herauten, pages en hofbeambten, die zich vermaakten met zijn ongeduld
en met den gewichtigen toon, waarop Paypaert de regels der hofetiquette
voordroeg:--"maar wij Friezen volgen liefst onzen eigenen weg en zeggen
gaarne wat wij meenen en waar het ons best gelegen komt. Hoe dit zij,
de Graaf zal over mijne _woorden_ niet meer te klagen hebben."

"Ja, waren het slechts uwe woorden," hervatte de onverbiddelijke
Wapenkoning: "maar gij hebt ook een zeer verkeerde daad gedaan, door
uw bruid zelve aan den Grave voor te stellen. Zulks had behooren te
geschieden door den voogd der Jonkvrouw, die haar alsdan had moeten
toevertrouwen aan een Edelvrouw der Gravin, door welke zij vervolgens
aan den Grave op eene door zijne Genade nader te bepalen wijze zoude
zijn voorgesteld, waarop gezegde Jonkvrouw uwe bruid...."

"Mijn bruid!" riep Adeelen eensklaps uit: "ja! waar is zij?--gij
spreekt van toevertrouwen.... maar ik vertrouw haar hier aan niemand
toe."--En degenen die naast hem stonden ter zijde schuivende, trad
hij met drift buiten den kring en zag naar Madzy uit.

Deze was, bij de eerste uitbersting van 's Graven woede, een weinig
teruggeweken, en vervolgens, toen Willem zich verwijderd had, en
haar vrienden huns ondanks (gelijk wij gezien hebben) in diep gesprek
gewikkeld werden, op een kleinen afstand blijven staan, zonder op dat
oogenblik iemands aandacht tot zich te trekken. Terwijl zij zich dus
alleen en in dien onaangenamen toestand bevond, waarin men verkeert,
wanneer men zich van de zijnen afgescheiden en onder vreemden bevindt,
zag zij op eens het hinderlijke van dien toestand nog vergroot door
de onverwachte nadering van den bruinen beer, die deftig tusschen
de Herauten en haar in kwam aangetreden. Dit ongure dier had zich
waarschijnlijk op zijn post aan het _dressoir_ verveeld en verkozen
een wandeling op zijn eigen houtje te doen. Niet wel op haar gemak
bij dit vreemd verschijnsel, week zij terug in een slingerpad, dat
zich juist achter haar bevond:--een paar bedienden, die den beer
waren achtervolgd, dreven hem met stokslagen weder naar zijn plaats:
en toen zij het pad weder uit wilde komen, ontmoette haar aan den
ingang Deodaat.

"Een enkel woord!" zeide deze: "een enkel woord, edele Freule! Ik
gevoel, dat plaats noch gelegenheid geschikt zijn; maar nood breekt
wet, en het is de laatste reize, dat ik u met mijne toespraak lastig
wezen zal."

"Ridder!" zeide Madzy: "ik ben de bruid van Seerp Van Adeelen, en ik
mag uwe taal niet aanhooren. Veroorloof mij, naar mijn voogd terug
te keeren."

"Een enkel oogenblik slechts," hernam Deodaat op een smeekenden
toon: "het is, of de hemel zelf mij deze gelegenheid toeschikt en
mij voorschrijft, die niet ongebruikt te laten ontglippen. Bedenk,
dat ik morgenochtend met uw bruidegom, den Fries, op dood en leven
moet kampen."

"Helaas!" zeide Madzy met een bevende stem: "ik weet het te wel! en
kan niets dien strijd voorkomen?"

"Ziedaar, wat ik mij genoodzaakt vond, u te zeggen. De ziel
van uwen.... van Adeelen, is te trotsch om te buigen, dit is mij
bekend. Van zijne zijde is dus geen terugstap te verwachten. Wat mij
betreft, gewillig gave ik mijn leven, eer ik de lans velde tegen
iemand, wien ik heden eerst bemerk dat u dierbaar is; doch het is
niet voor mijne wraak alleen dat ik strijden moet: het is de zaak
mijns meesters, die aan mijn arm, aan mijn eer is toevertrouwd; en
ik ware in de oogen der geheele Ridderschap onteerd, indien ik mij
niet in den kamp gedroeg gelijk het eenen braven Ridder betaamt. Wij
moeten dus kampen; daar is geene mogelijkheid om zulks te voorkomen."

Madzy zweeg en sloeg de oogen neder. Haar hart bloedde; maar zij
gevoelde, dat Deodaat gelijk had.

"Welnu!" vervolgde deze: "hiervan is het alleen dat ik u wilde
overtuigen, opdat gij, zoo ik in 't strijdperk treed, het mij niet
wijt, zoo ik mijn plicht als Ridder volbreng: en zoo het noodlot wil,
dat Adeelen door mij valt, haat mij dan, Jonkvrouw! maar laat voor
't minst uw hart mij rechtvaardigen, en zeg dat ik niet anders kon
handelen."

"Zoo deze verzekering iets tot uw geluk kan toedoen...." zeide Madzy
zuchtende.

"Het geluk en ik," zeide Deodaat, "hebben afscheid genomen, sedert
Adeelen u aan den Graaf heeft voorgesteld;--want waarom zou ik het
u niet bekennen, Freule! ik bemin u! en is de zekerheid, dat ik,
verwinnaar of verwonnene, geene hoop op uw bezit mag voeden, niet
genoegzaam om mij voor mijn leven ellendig te maken? Wee mij! dat ik
nog moet trachten een vijand te vellen, door wiens handen ik liever
om uwentwil zou vallen."

Al sprekende waren zij het zijlaantje langzaam op en neder geloopen
en bevonden zich door het kreupelhout aan de oogen der omstanders
onttrokken. Deodaat had in de drift van zijn hartstocht de hand van
Madzy gevat en zij had die niet teruggetrokken; want het bloed vloeide
haar naar het hart terug en zij was buiten de mogelijkheid om eenige
beweging te maken. Dat oogenblik van bedwelming duurde slechts kort.

"Om Gods wil, Ridder!" zeide zij: "laat mij gaan; het voegt mij niet,
langer naar u te hooren: men heeft ons misschien zien gaan: men zal
ons bespieden.... men heeft ons reeds bespied."

En dit zeggende, gaf zij een angstigen, half gesmoorden kreet. Naast
hen stond Reinout, doodsbleek, met gekruiste armen en het oog
vonkelende van toorn.

Deze had, sedert hij zich van Deodaats ontrouw te hemwaart overtuigd
hield, in dien staat van hevige gemoedsaandoening verkeerd, waarin
het verhitte bloed beide verstand en hart bedwelmt en den mensch
zoowel onbekwaam maakt wel te gevoelen als wel te onderscheiden. Zijn
wrok tegen zijn wapenbroeder was niet verminderd door de dubbele eer,
welke dezen boven hem op het tornooispel was te beurt gevallen:--eene
week vroeger zoude hij die hebben toegejuicht: thans was hem die een
nieuwe spoorslag tot ijverzucht en wraak; want karakters als die
van Reinout kennen geen middelweg tusschen liefde en haat: en zoo
vurig hij te voren zijn vriend bemind had, zoo hevig was hij thans
op hem verbolgen. Iets later op dat feest gekomen, had hij niets van
de woordenwisseling tusschen den Graaf en Seerp Van Adeelen vernomen:
maar hij had uit eenige losse uitdrukkingen der feestgenooten verstaan,
dat de schoone Friezin de bruid was, zonder recht begrepen te hebben
met wien: en toen hij het vorstelijke paar genaderd was, had hij deze
woorden aan 's Graven mond hooren ontvallen:

"Dat meisje zal niet met dien lompen Fries huwen: zoo Deodaat morgen
de overwinning behaalt, zal zij het loon zijner dapperheid wezen,
of in een klooster gaan."

Dit gezegde was voor Reinout genoeg geweest. Woedend van minnenijd
was hij Deodaat gaan opzoeken, om hem zijn vermeende ontrouw te
verwijten, en hij had ter bekorting het laantje genomen, waarin zich
zijn medeminnaar bevond. Zoodra deze hem gewaar werd, liet hij de
hand van Madzy los en wilde spreken; maar Reinout schonk hem daartoe
den tijd niet.

"Gij zult mij niet meer met schoonschijnende woorden bedriegen,
listige verrader!" riep hij; "wat ik gezien heb is mij genoeg: maar
hier is uw straf." Eer nog deze woorden geheel waren uitgesproken,
had hij zijn dolk getrokken en stootte dien Deodaat in den boezem.

De jongeling wankelde en viel. Met een ontzettenden gil schoot
Madzy toe, en ontving hem in haar uitgebreide armen, waarna zij,
eene knie ter aarde buigende, op de andere het hoofd des gewonden
ondersteunde. Reinout had zijn dolk laten vallen en stond onbeweeglijk.

"Gij hebt welgedaan, broeder!" zeide Deodaat, op wiens gelaat zich de
doodskleur reeds had verspreid:--"ofschoon het niet uwe hand had moeten
zijn, die.... vlucht Rinaldino--vlucht!.... het is mij zoet, zoo te
sterven," en zijn brekend oog rustte op Madzy met innige liefde. Weldra
echter sloot het zich en zijn hoofd viel neder als dat eens dooden.

Reinout bedekte zich het gelaat met de beide handen: en toen, een
vervaarlijken sprong nemende, verdween hij in het kreupelhout. Bijna
in hetzelfde oogenblik kwam Adeelen te voorschijn, van eenige Edelen
gevolgd.

"Voor den duivel!" zeide hij: "wat heeft dat te beteekenen? Een
vreemdeling in de armen van Madzy!"

"Hulp! in 's Hemels naam!" riep deze: "hulp! hij sterft! zoo gij
vrome lieden zijt, helpt! en houdt den moordenaar vast! hij is door
het gindsche kreupelhout gevlucht."--En bij het uiten dezer woorden
wees zij in het boschje naar de zijde, welke Reinout was ingegaan.

"Wie, wie is de moordenaar?" vroegen terstond onderscheidene stemmen.

"Wie? wie?--Zijn vriend, zijn wapenbroeder, die zwarte Italiaan!"

"Reinout!" riepen allen in verbazing uit; en verscheidenen snelden
het boschje uit om hem na te jagen.

"Ik ben hem wellicht dank verschuldigd," zeide Adeelen, somber en
bedaard, terwijl hij beurtelings de gelaatstrekken van Deodaat en
die van Madzy, waarop een bijna gelijke bleekheid was verspreid,
bleef beschouwen.

"Hij is nu dood," zeide Madzy, halfluid, op een toon van innige
droefheid, die niet zonder bitterheid was: "hij zal u geen minnenijd
meer baren."

"Madzy! mijn kind!" riep Aylva, die inmiddels met verscheidene gasten
genaderd was: "bedenk waar gij zijt en wat gij doet;" en hij nam haar
bij den arm om haar van dit treurtooneel te verwijderen.

Maar in dit oogenblik sloeg hij zelf een oog op de bevallige, doch
thans wezenlooze gelaatstrekken des jongelings, en een koude rilling,
waarvan hij de oorzaak niet kon nagaan, doorliep zijn aderen. Schoon
teergevoelig van aard, had hij den dood te dikwijls onder alle
gedaanten voor oogen gehad, dan dat het gezicht van een lijk bij hem
iets meer dan een gevoel van medelijden zoude hebben opgewekt;--doch
hier bezielde hem een ongekende gewaarwording; het was, of de dolk
van Reinout hem mede in 't hart getroffen had.

"Is er geene hoop meer?" vroeg hij, angstig op het lichaam starende.

"Zou hij nog te redden zijn?" zeide Madzy, de gelegenheid haastig
aangrijpende, welke haar nog een oogenblik toevens vergunde. Zij
legde de hand op zijn hart en na eenige oogenblikken van gespannen
verwachting riep zij uit: "God lof! het slaat nog: een arts! een arts!"

"Wat heeft er plaats gehad?" vroeg de Graaf, driftig het moordtooneel
naderende: "is het die ellendige Fries, wiens dolk een mijner
edellieden heeft durven zoeken?" En zijn vorschend oog ondervroeg
beurtelings Beaumont en Adeelen.

Weemoedig schudde de eerste het hoofd: "niet deze," zeide hij, op
Adeelen wijzende: "de moordenaar is gevlucht. Maar het wordt tijd,
dat lichaam naar een meer geschikte plaats te vervoeren."

Men voldeed aan dit voorstel: twee edellieden beurden den zieltogenden
Deodaat van den grond op, en droegen hem naar het jachthuis, terwijl
Beaumont het hoofd ondersteunde, en Aylva, door eene onwederstaanbare
aandrift gedwongen, naast het lichaam bleef gaan, zonder de oogen
van het doodsbleek gelaat te kunnen afwenden. Al de overigen volgden
of omringden hen met zichtbare blijken van deelneming. Adeelen
alleen bleef terug met Madzy, die, toen het lichaam was opgenomen,
het besef van haar toestand had terugbekomen, en snikkende was ter
zijde getreden.

"Wel hoe!" zeide Seerp, zich voor haar plaatsende en haar met een
hoonenden grimlach aanziende: "volgt gij het lijk van uw minnaar niet?"

"Seerp! gij zijt wreed!" was alles, wat haar tranen aan Madzy toelieten
te zeggen.

"Minder dan gij," zeide Adeelen, "die op den dag zelven, dat gij mij
trouw belooft, met een jongen lichtmis door het bosch gaat zwerven
en mij door uw ontrouw het hart doorboort en erger wonden slaat
dan uw boel ontvangen heeft. Ha! dubbelen dank ben ik dien Reinout
verschuldigd, die mij zoowel van pas gewroken heeft."

"Gij behandelt mij onwaardiglijk," zeide Madzy: "gij miskent mij en
den edelen jongeling, die...."

"Bloos niet, maar ga voort!--Welnu! die edele jongeling?...." herhaalde
Adeelen, op een bitsen toon, ziende dat de aandoening Madzy belette
voort te gaan.

"Nu, ja dan," zeide Madzy, haar vrouwelijke waardigheid geheel
hernemende: "waarom gebloosd? Hij voelde voor mij een hopelooze liefde
en kwam mij het laatst vaarwel zeggen. Ziedaar zijn eenige misdaad, zoo
het al een misdaad was: de mijne was, hem aangehoord te hebben; doch
kon ik minder doen voor iemand, die wellicht morgen sterven zoude."

"Voortreffelijk!" hernam Adeelen: "verdedig hem nog.--Wat mij betreft,
ik weet genoeg: herneem de trouw, die gij mij geschonken hebt, en uw
ring daarbij: ik begeer hem niet meer."

Dit zeggende, trok hij den ring, dien hij van Madzy ontvangen had, van
zijn vinger, verbrak dien tusschen de tanden en wierp de stukken voor
de voeten der ongelukkige maagd, waarna hij haar snel den rug toekeerde
en zich verwijderde, haar alleen latende in een gemoedsgesteldheid,
die zich beter laat gevoelen dan beschrijven.

Deze daad van Adeelen, of liever de beweging, waarmede hij die
volbracht had, was niet zonder getuigen gebleven. De Gravin,
verscheidene van hare aanzienlijke gasten en de stoet van edelvrouwen
en juffers, die haar vergezelde, waren juist langs dezen weg komen
aanwandelen om iets naders omtrent de ware toedracht der zaak te
vernemen, en hadden aan Adeelens gramstorige bewegingen en aan Madzy's
bedrukte houding reeds half geraden wat er gaande was.

"Het schijnt ons toe," zeide de Gravin, "dat die bruigom zijn bruid
niet zeer tevreden verlaat."

"Mij dunkt," zeide Oda van Wassenaar fluisterende tegen hare
vriendinnen, "dat hij niet kwalijk tevreden zijn moet, nu men hem
met éénen slag van een medevrijer en van een doodvijand ontslaat."

"Foei Oda! kunt gij nog spotten met den dood van dien goeden Deodaat,"
zeide Ottilia, met tranen in de oogen.

"Ik beklaag den armen Ridder van ganscher harte," hernam Oda: "doch
mijns bedunkens is die Friesche Roos nog meer te beklagen, die, op
éénen dag, haar éénen minnaar vermoorden ziet, door haar bruidegom
verlaten wordt en misschien haar derden vrijer ziet onthoofden."

"Zou het dan wezenlijk Reinout zijn," vroeg Ottilia, "die zulk een
laagheid begaan heeft?"

"Noem het geen laagheid," viel Oda in: "waarlijk, ik zou iemand wel
liefhebben die mij genoeg beminde om zijn oudsten en trouwsten vriend
aan zijn liefde op te offeren. Daar zou geen van onze Hollandsche
edelen, die karnemelk voor bloed in de aderen hebben, ooit toe komen."

"Goddank neen!" zeide Ottilia: "gij zijt afschuwelijk, Oda! en ik
spreek u heden geen woord meer toe."

"Gij hebt gelijk," zeide Oda: "ga liever die Friesche nuf opbeuren,
die eergisteravond zooveel spels maakte en nu te kijken staat als
een boerenmeid, die haar eieren over den weg heeft laten vallen."

Ottilia volgde dezen raad, of liever, de inspraak van haar medelijdend
hart. De Gravin was Madzy voorbijgetreden, zonder schijnbaar eenige
acht op haar te slaan; want de omstandigheden der verwonding niet
volkomen wetende, en vermeenende, dat Madzy wel schuldig zijn kon,
wilde zij hare waardigheid niet te kort doen door zich met haar in te
laten. Ottilia daarentegen, altijd genegen het beste van iemand te
denken, bleef achter, trad naar de arme verlatene toe, nam haar bij
de hand en deed haar de weinig romaneske, doch in deze omstandigheden
zeer natuurlijke vraag, of zij niet doodelijk ontsteld was en of zij
reeds iets gedronken had.

"Ik ben vermoeid," zeide Madzy, die haar knieën onder haar voelde
knikken: "ik wilde, zoo mogelijk, wel een oogenblik nederzitten."

"Neem mijn arm," zeide Ottilia: "en leun op mij: wij zullen ons ginds
op dat bankje nederzetten, en Zweder zal u wat te drinken brengen,
niet waar Zweder?"

Zweder was een neefje van Ottilia en diende als page bij de
Gravin. Zoodra hij het verzoek zijner tante vernomen had, snelde hij
als een pijl uit den boog vooruit om eenige verversching te halen,
terwijl de beide Jonkvrouwen langzaam naar het bankje traden.

Met die hoffelijke bescheidenheid, welke het kenmerk is van een goed
hart en een goede opvoeding, weerhield Ottilia zich, in spijt harer
nieuwsgierigheid, de bedrukte Madzy door eenige vraag te kwetsen,
nam zwijgend met haar op de tuinbank plaats en drong haar iets te
gebruiken van het water, dat Zweder had aangebracht en waarin de knaap,
die door zijn post gewend was vrouwen te bedienen, eenige droppelen
van een meer geestrijk vocht gemengd had.

Na haar dank op hartelijke wijze te hebben geuit, gaf Madzy haar
verlangen te kennen om huiswaarts te keeren, en vroeg of er niet iemand
aan den Heer van Aylva kon gezonden worden om hem te verzoeken haar
derwaarts te geleiden.

"Ik zal mij gaarne met deze boodschap belasten," zeide Zweder:
"ofschoon het mij altijd aangenamer ware de tijding van uwe komst dan
van uw vertrek te brengen."--Onder het doen dezer hoffelijke betuiging,
welke hij met al den zwier eens volslagen hovelings uitbracht, deed
hij op een bevallige wijze zijn toppermuts een halven cirkel in de
lucht beschrijven en verwijderde zich. Dan, nauwelijks ter halverwege
gekomen, ontmoette hij de Gravin, die met haar gevolg van haar
ontdekkingsreize terugkwam, in druk gesprek met Beaumont. Hij bleef
dus staan en wachtte eerbiedig af dat de stoet voorbij was getrokken.

"Hebt gij een boodschap, knaap?" vroeg de Gravin, zijn houding
opmerkende.

"Ik ging den Heer van Aylva het verlangen der Jonkvrouw van Dekama
overbrengen: zij wenscht te vertrekken."

"Ik wil het gaarne gelooven," zeide Beaumont, de schouders ophalende;
"maar dat zal nu niet gaan, vrees ik."

"Jonkvrouw!" vroeg intusschen Ottilia aan Madzy: "wilt gij niet op
een meer afgelegene plaats gaan zitten? Ik zie den hofstoet aankomen."

"O ja!" antwoordde Madzy, opstaande en haastig haar arm nemende:
"laten wij ons verwijderen."

Maar reeds had zich een der edelknapen van den stoet afgescheiden en
de wijkende jonkvrouwen ingehaald.

"De Heer van Beaumont verlangt u te spreken, Freule!" zeide hij
tot Madzy.

Deze gevoelde op die taal een trilling, welke haar geheele gestel
in beweging bracht, en werktuiglijk volgde zij, aan den arm harer
geleidster, den bode van Beaumont.

De Gravin, nu beter onderricht en, hoewel nog niet zeker van
Madzy's onschuld, echter iets, dat naar medelijden zweemde, met
haar gevoelende, begreep het nu veilig te kunnen wagen om haar toe
te spreken: en na eenige weinige onbeduidende vragen, waarop Madzy
nauwelijks in staat was antwoord te geven, zeide zij:

"De Heer van Beaumont heeft iets met u te verhandelen, weshalve wij
u zullen verlaten. Jonkvrouw van Naaldwijk! wij hebben u gemist. Uwe
plaats is bij ons, zoo wij ons niet bedriegen."

Ottilia kleurde en zuchtte, en met moeite een traan verbergende,
die haar bij dat openbaar verwijt in de oogen schoot, wilde zij zich
weder bij den hofstoet voegen; doch Madzy hield haar hand tusschen
de hare vast.

"Ik dank u," zeide zij: "gij voor 't minst weet medelijdend te
zijn. Madzy Dekama zal u nooit vergeten. O! bloos niet en laat het u
niet smarten, vriendelijk jegens mij te zijn geweest. Een enkele traan,
om mijnentwille gestort, zal u in uw ouderdom zoeter herinneringen
geven dan al de hofgunst u bieden kan."

Hier liet zij de hand van Ottilia varen: en geroerd en verlegen trad
de Jonkvrouw van Naaldwijk tusschen hare gezellinnen terug.

"Welnu," voegde haar Oda toe: "hebt gij u de fraaie predikatie wel in
't hoofd geprent, die ons dat Friezinnetje in 't bijzijn der Gravin
heeft opgedischt?"

Beaumont had intusschen Madzy met de hem zoo eigene minzaamheid bij
de hand genomen: en zoodra de hofstoet zich verwijderd had, vroeg hij
haar op een vriendelijken toon, hoe zij het had. Madzy dankte hem
voor zijn deelneming en gaf op hare beurt haar verlangen te kennen
om zoo spoedig mogelijk met haar voogd te vertrekken.

Beaumont hield zich, of hij haar niet begreep, en van onderwerp
veranderende, verhaalde hij haar, dat de wond van Deodaat onderzocht
was, en dat men, in afwachting van den wondheeler, om wien men gezonden
had, er een doek met olie van hertshoorn op had gelegd, welk middel
door den eerwaarden Abt van Sint-Odulf als hoogst weldoende was
aangeprezen. "De wond," voegde hij er bij, "is diep; maar men vleit
zich nog, dat er geene edele deelen geraakt zijn."

Madzy gevoelde zich opgebeurd door deze tijding. Zij had naar den
toestand des gewonden niet durven vernemen en de mededeeling van
Beaumont was haar daarom dubbel welkom. "Wij hebben ons veel te
verwijten," vervolgde deze, "dat wij u zoolang aan u zelve hebben
overgelaten; doch wij meenden allen, dat uw bruidegom zich bij
u bevond."

"Ik heb geen bruidegom meer," zeide Madzy met een ontstelde stem.

"Is het dan waar?" vroeg Beaumont; "inderdaad, Mevrouw de Gravin heeft
mij iets verhaald van een onderhoud, dat tusschen u plaats schijnt
te hebben gehad.... doch, vergeef mij, ik raak een onderwerp aan,
dat mij niet betreft en voorzeker pijnlijk is voor u. Ook wordt
het tijd, dat ik mijne boodschap doe. Uw waardige voogd wilde u
gaan opzoeken;--maar hij was zelf zoo ontsteld over die noodlottige
gebeurtenis, dat hij ternauwernood gaan kon. Hij heeft zich dit geval
zoo sterk aangetrokken, als ik zelf kon doen, ik, die nog een oude
betrekking heb tot den goeden Deodaat. Daar ik den last des Graven
ongaarne door een hofbediende had laten volbrengen, heb ik zelf de
vervulling daarvan op mij genomen, en kom u thans vragen, of gij
krachts genoeg zoudt gevoelen om den moordenaar te zien?--vergeef
mij," vervolgde hij, den plotselingen schrik ontwarende, waarmede
Madzy bevangen werd: "het zal wellicht heden nog niet noodig zijn;
doch gij alleen zijt bij het misdrijf tegenwoordig geweest, en uwe
getuigenis is onmisbaar tot zijn overtuiging."

"Heden of morgen," antwoordde Madzy, "het zal er toch toe moeten
komen, en waarom dan maar niet terstond? Mijn ziel is nu toch zoozeer
geschokt, dat een pijnlijke gewaarwording te meer schier geen invloed
meer op mij hebben zal."

"Ik geloof, dat gij recht hebt," zeide Beaumont, "maar in dat geval,
wees zoo goed, en leun op mijn arm. Het doet mij leed dat mijn genadige
Nicht u de hulp van haar Jonkvrouwen niet gelaten heeft.... maar ik
zal zorgen, dat gij na afloop van het verhoor eenige juffers tot uw
dienst hebt."



ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.


                Kom ridderlijke man, door waan ten top gedreven,
                Ik eysch u voor de kling, te paarde of wel te voet.

                                              Luyken. Duitsche Lier.


Toen Madzy meer dood dan levend door den Heer van Beaumont in de
groote hal van het jachthuis werd ingeleid, gaf deze een vertooning
welke schilderachtige groepen zou hebben opgeleverd, aan al, wie
haar met een onverschillig oog ware binnengetreden. Graaf Willem,
wiens ontevredenheid en wrevel, door het wonden van een zijner
gunstelingen en de verwarring hierdoor in zijn feest gebracht, niet
waren verminderd, liep met een donkeren blik en de handen op den rug de
gaanderij op en neder, gelijk een leeuw in zijn kooi. Zijn edellieden
en dienaars stonden hier en daar verspreid, slechts fluisterend met
elkander sprekende. In een dier groepen stond de Wapenkoning, op den
hem eigen gewichtigen toon, doch niet luider dan juist noodig was om
door zijn toehoorders verstaan te worden, zich te beklagen over de
moeite, welke het geven zoude, indien Deodaat kwam te overlijden,
om diens begrafenis op een behoorlijke wijze in te richten, dewijl
de adel des jongen Italiaans een hoogst onzekere zaak was, en er bij
velen nog twijfel bestond, of Graaf Willem wel recht had gehad Reinout
en hem tot Ridders te slaan, zonder verlof van den Keizer. Over hem
ontdekte men den Heer van Aylva, die gedwongen was geweest, de sponde
des gekwetsten te verlaten, bij wien zich thans niemand bevond dan des
Graven biechtvader, gereed om hem de diensten van zijn heilig ambt aan
te bieden, zoodra hij tot zijn kennis kwam. De waardige Olderman stond
in diep gepeins verzonken en als verplet van droefheid. Wat verder
zag men eenige Stichtsche edelen in een wel stil, doch driftig gesprek
gewikkeld, terwijl hunne teekenen en gebaren, en de ongewisse, ja soms
verontruste blikken, die zij op den Graaf wierpen, te kennen gaven,
dat het onderwerp van hun gesprek belangrijk was. En geen wonder! zij
hadden zooeven uit het Sticht de tijding bekomen, dat men aldaar te
wapen vloog en zich tot weerstand bereidde, bijaldien de Graaf zijn
voogdijschap over 't Bisdom met geweld wilde doen gelden. Kort bij
hen stond Adeelen alleen, tegen den muur geleund, den arm over een
hertekop geslagen, die den wand versierde, in diep gepeins verzonken
en zijn oogen nu eens naar de zijgang slaande, welke naar het vertrek
des gewonden leidde, dan weder op den Graaf, en dan weder naar den
moordenaar. Deze stond ongeboeid doch wapenloos aan het einde der zaal,
omringd van eenige edelen en wapenknechten. Men had hem gegrepen,
op het oogenblik, dat hij reeds te paard gestegen was en zich tot
de vlucht gereedmaakte. Een akelige bleekheid bedekte zijn gelaat;
maar zijn gitzwarte oogen doorliepen de zaal en vestigden zich op de
aanwezigen met een uitdrukking van hoogheid, gelijk aan die, waarmede
de schilders den gevallen Aartsengel afmalen. Hij sloeg ze echter
een oogenblik neder en een vluchtig rood kleurde zijn wangen toen
hij Madzy gewaarwerd: doch hij herkreeg spoedig zijn vrijmoedigheid
en bleef een zegepralenden blik op het meisje gevestigd houden.

Wat haar betreft, zij had hem, die zich in den meest verwijderden
hoek der zaal bevond, niet dadelijk opgemerkt: en haar aandacht was
terstond op haar voogd gevallen, die met een treurigen blik haar te
gemoet kwam. "Madzy! Madzy!" zeide hij zachtjes, terwijl hij weemoedig
het hoofd schudde: "Ik had de Roos van Dekama niet over zee moeten
medevoeren!" En terstond daarop den geschokten toestand van Madzy
bespeurende, verweet hij zich de uitdrukking, die hij gebezigd had
en hielp hij Beaumont om haar te ondersteunen.

"Meisje!" zeide Graaf Willem, toen hij haar gewaarwerd: "wij hebben
u hier ontboden om den moordenaar van Deodaat te herkennen. Is het
de man die daar staat, die de wond heeft toegebracht?"

Madzy hief de oogen op, maar bedekte die terstond met beide handen,
toen zij den Italiaan gewaarwerd. "O! uit deernis, spaar mij!" riep
zij met een angstvolle stem.

"En welke noodzakelijkheid bestond er," vroeg nu Reinout op een
trotschen toon, "om haar hier te doen verschijnen? Heb ik mijn
euveldaad niet beleden? Ja! deze hand was het, die het verraderlijk
hart doorboord heeft, en zoo zij den dolk des sluipmoordenaars gebezigd
heeft, men bedenke, dat het haar niet vergund werd de ridderlijke
lans te gebruiken."

"Het is genoeg!" zeide Willem: "en wij behoeven de Jonkvrouw niet
verder te ondervragen. Haar schrik op zijn gezicht en zijne volmondige
bekentenis laten geen twijfel omtrent de misdaad over. Hij is echter
Ridder en kan, als zoodanig, adellijke rechters, vragen."

"Met verlof van uwe Genade!" zeide Paypaert, "ik moet eerbiedig
aanmerken, dat geene bescheiden betreffende de geboorte van dezen
jongeling tot nog toe hebben bewezen, dat hem de voorrechten, aan
den adel verknocht, kunnen vergund worden."

Willem antwoordde niets; maar sloeg op den grijsaard een dier blikken,
welke zooveel willen zeggen als: "waar bemoeit gij u mede?"--Vervolgens
gaf hij last, dat men den gevangene in den toren zoude sluiten en
verwijderde zich, gevolgd door de genoodigden.

Wat Madzy betreft, zoodra de hofstoet zich verwijderd had, wierp zij
zich weemoedig om den hals van haar voogd en smeekte hem, met haar een
feest te verlaten, dat zoo treurig begonnen was. Aylva drukte haar
aan zijn hart: en zonder een woord te spreken, begaven zich beiden
naar de stallingen, van waar zij zich weldra huiswaarts spoedden.

Intusschen zouden de wapenknechten Reinout voeren naar den toren boven
het jachthuis, die hem tot tijdelijke gevangenis was aangewezen. Hij
liep in hun midden, meer met den zegepralenden blik eens overwinnaars,
dan met den wankelenden tred eens gevangenen. Toen zij de zijdeur
intraden, welke de donkere trap opende, die naar boven leidde,
bemerkte Reinout, dat iemand hem vrij onzacht tegen het lijf aan liep,
en te gelijk voelde hij dat hem een dolk werd toegestoken, dien hij
schielijk in zijn kleed, verborg. Een haastige wending met het hoofd
deed hem Seerp Van Adeelen herkennen, die zich van hem verwijderde.

Dit dienstbetoon volbracht hebbende, begaf zich de Fries naar de
plaats, waar het gastmaal gehouden werd. Maar reeds was iedereen
gezeten en niemand scheen geneigd, plaats te maken voor den wreveligen
Adeelen, die, volgens de uitdrukking van Oda, de tafel rondliep
gelijk een hengelaar, die langs den waterkant gaat en plaats zoekt
om zijn aas uit te werpen, maar overal door hooge biezen verhinderd
wordt. Eindelijk wist Adeelen zich naast zijn ambtgenoot van Sint-Odulf
te vervoegen, die reeds de vreemde voorvallen van den dag scheen
vergeten te hebben, en met een graagte, welke het vertragen van den
maaltijd nog gescherpt had, bezig was een geduchte bres te maken in
een pauwepastei. Daar de Graaf in zich zelf gekeerd en ontevreden was,
en de houding van de aanwezigen, bovendien door het gebeurde weinig
gestemd tot vroolijkheid, zich naar die des gastheers schikte, liep
het feest vrij stil en droomerig af, en men scheidde vroeger dan men
had voorgenomen, zonder dat eenig noemenswaardige gebeurtenis dien
dag verder plaats greep.

Nauwelijks was de volgende morgen aangebroken, of een talrijke menigte
was weder op het _Zand_ te Haarlem samengestroomd in afwachting van het
tweegevecht, dat hun den vorigen dag, als een onverwacht schouwspel, en
om zoo te spreken op den koop toe, was toegezegd geweest. Wel liep er
hier en daar een dof gerucht, dat de kamp vechter des Graven gekwetst,
of volgens sommigen, gedood was geworden; doch daar niemand iets zekers
van de zaak wist en de bezetting van de kampplaats op den bestemden
tijd was verschenen, hechtte men weinig aan deze tijding. Intusschen
dient de lezer te weten, dat de Graaf zoowel als Beaumont, bij de
drukte, welke de staatsaangelegenheden zoowel als het gebeurde op den
Vogelesang veroorzaakten, vergeten hadden de bezetting te doen afzeggen
of een anderen kampvechter in de plaats van Deodaat te benoemen;
terwijl Paypaert (wiens geheele verbeelding werktuiglijk was en zich
ten deze alleen bepaalde tot de zorg, dat alles, voor zooverre hem
betrof, tot de krijtwerf gereed ware, zonder zich zooverre uit te
strekken om na te denken, of er wel een kampvechter komen zoude)
daarentegen zijne bevelen in dien zin gegeven had, alsof er geen
twijfel aan den voortgang van het gevecht bestaan kon. Hij vertoonde
zich dan ook binnen het krijt, aan het hoofd zijner Herauten en
trompetters, recht bezig om alles naar behooren te schikken: echter
kon hij niet nalaten van tijd tot tijd het hoofd te wenden naar de
zitplaatsen van den adel, welke grootendeels ledig bleven en slechts
bezet werden door enkele edellieden van den omtrek, die nog onbewust
waren van de gebeurtenis, waardoor het kampgevecht onmogelijk gemaakt
was. "Die eeuwige treuzelaars!" mompelde de grijsaard bij zich zelven,
met een ontevreden hoofdschudden: "in mijne jeugd zoude men den tijd
niet zoo onnut hebben laten voorbijloopen, wanneer er een kampgevecht
te zien ware. Is het dan voor het vermaak van het gepeupel, dat men
heden vechten zal? En is een strijd op leven en dood tusschen twee
Ridders niet meer dan een hanengevecht?"

Het volk begon insgelijks te morren. "Zou er waarlijk niets van
komen, buurman?" vroeg de wapensmid aan onzen vriend Claes Gerritsz:
"en zou ik voor niemental mijn blaasbalg laten roeren?"

"Bij Sint-Gangolf!" antwoordde de marktschrijver: "ik wist wel
dat mijne berichten goed waren: die lompe Fries heeft gisteren den
Italiaan, met wien hij vechten moest, op het feest overhoop gestoten
en is dadelijk tusschen vier muren geplakt. Het zijn gelukkig twee
bloedzuigers van vreemdelingen minder."

"Ja maar," hernam de zwaardslager, "het verwondert mij dan dat al de
Herauten aanwezig zijn."

"Daar verstaat gij niets van," zeide Claes Gerritsz: "tijd en plaats
zijn bepaald, en al komt er geen mensch bidden, de priester moet
daarom toch in de kerk zijn.

"Het bevreemdt mij met dat al," zeide de smid, "dat onze Graaf een
vreemdeling als dien Deodaat tot zijn kampvechter verkozen heeft,
alsof er geene Hollandsche edelen genoeg waren, om dien Fries de les
te lezen."

"En is de Graaf niet zelf een vreemdeling?" vroeg Claes Gerritsz:
"en kan men wel iets anders verwachten van al wat van gene zijde der
wateren komt: Fries, Italiaan of Henegouwer, 't is al een pot nat."

"Gij moet toch erkennen," hernam de smid, "dat de vorige Graaf veel
voor ons gedaan heeft en den naam van den Goeden ruim verdiend heeft."

"Nu! dan verkerft zijn zoon het dubbel," zeide de schrijver: "heeft
hij ons niet bij zijn huwelijk over de veertig pond afgetroggeld,
terwijl wij volgens het Privilege van Koning Willem slechts twintig
pond schuldig waren te betalen, evenals bij de blijde inkomste. Maar de
Magistraat is een hoop stoflikkers, en er moesten heel andere menschen
aan het roer zitten," voegde hij er bij, den neus optrekkende en de
borst hoog zettende.

"Ik zie de onbillijkheid nog niet in, daar gij van spreekt," zeide
zijn buurman: "betaalt gij meer, gij geniet ook meer: en Haarlem is
sedert dien tijd ook wel eens zoo groot geworden."

"En eens zoo arm, moogt gij er wel bijvoegen. Sedert Amsterdam met
Holland vereenigd is, vaart er bijna geen schip meer uit Haarlem naar
de Oostzee."

"Gij zijt een ondankbare klager, buurman! En brengen al die feesten
ons geen rijkdom aan?"

"Rijkdom?--Ja, aan de kroeghouders, die drank tappen en den accijns
smokkelen, en aan de wapensmids, die een dubbel getal knechts in
't werk stellen, en die ook wel een tiendubbel aandeel in de blijde
inkomsten mochten betalen: althans zoo er een oorlog met Utrecht op
handen is, gelijk ik zooeven vernomen heb."

"Een oorlog met Utrecht!" herhaalde de verheugde smid, zich de handen
wrijvende: "eilieve, buurman! verhaal mij dat eens."

Maar het was den marktschrijver niet mogelijk zulks op een verstaanbare
wijze te doen. Een luid geschal en volksgejoel kondigde eindelijk de
aankomst van een der kampvechters aan.

"Daar is hij! daar is hij!" riep de smid, den Stichtschen oorlog
schier vergetende.

"Wie is daar?" vroeg de marktschrijver, ontevreden.

"De Friesche Ridder," antwoordde de smid: "dien gij achter de
tralies geplakt hebt. Mij dunkt, uwe tijdingen zijn niet van de
allerjuiste. Wie weet of die Ridder Deodaat, dien gij doodmaakt,
ook niet nog verschijnt."

"Maar is het waarlijk de Fries?" vroeg Claes Gerritsz, nog steeds
ongeloovig.

"Ken ik dan de wapenrusting met de zilveren sterren niet, die ik zelf
geleverd heb? En heb ik dien strijdbijl, die aan den zadelknop hangt,
niet nog gisteravond gescherpt en aan zijn dienaar overhandigd?"

Het was inderdaad Seerp Van Adeelen, die geharnast het krijt was
binnengereden en nu onbeweeglijk aan den ingang post vatte.

"Ziedaar een ongehoorde zaak!" bromde Paypaert: "een der kampioenen
is er, en er is nog geen Kamprechter: en de Graaf, die beloofd had,
te komen! Het gaat mijn begrip te boven."

"Maar, Heer Wapenkoning!" zeide een der Herauten: "mag ik vragen,
of er ook een misverstand plaats heeft? De andere kampioen is immers
gisteren gekwetst en misschien al dood?"

"Even alsof de Graaf niet voor een anderen zoude gezorgd hebben. Breek
mijn hoofd niet met zulken zotteklap en ga naar stijl en gebruik aan
gindschen Ridder vragen, wat hij hier verrichten komt."

De Heraut zweeg, reed naar Adeelen en volbracht zijn boodschap.

"Ik ben Seerp Van Adeelen," was het antwoord, dat vader Syard had
opgesteld en waaraan Seerp een halven nacht besteed had om het zich in
't hoofd te prenten: "en ik kom gewapend en te paard, als eenen edelman
betaamt, om een rechten kamp te wagen en mijn uitdaging gestand te doen
tegen Willem, Grave van Henegouwen en Holland; en ik neem tot getuigen
van mijn goed recht aan, Onzen Heere, Onze Lieve Vrouwe en mijn Heere
Sint-Nikolaas. Ik verlang, dat gij mij mijn gedeelte van het veld,
van den wind, van de zon en van alles, wat oorbaar en noodzakelijk
is, toestaat. En dat gedaan zijnde, zal ik mijn plicht doen, met
de hulpe Godes, Onzer Lieve Vrouwe en van mijn Heere Sint-Nikolaas,
te voet of te paard, met al zulke wapenen als door de Kamprechters
zal goedgevonden worden."

Zoodra deze litanie aan den Wapenkoning was overgebracht, gaf deze
last, dat de trompetters zouden blazen en dat de verweerder zoude
uitgeroepen worden om namens den Grave van Holland en Henegouwen
tegen Seerp Van Adeelen op te komen. Maar vruchteloos klaterde het
luide geschal door de lucht. Niemand beantwoordde de indaging.

"Men moet wachten," zeide Paypaert: "de verweerder moet den
behoorlijken tijd van drie uren hebben: en is hij dan niet verschenen,
dan kan de indager geacht worden aan zijne verplichting voldaan te
hebben." Maar het eerste uur verstreek en het tweede ging mede voorbij,
en niemand was nog aan den ingang van het krijt verschenen.

Het volk morde en mompelde luidkeels en woelde onvergenoegd over
het plein dooreen. Nu eens ging er een gedeelte verveeld en knorrig
van het plein af, maar keerde, even spoedig als het vertrokken was,
uit nieuwsgierigheid weer terug: en schier elk bevond zich in dien
toestand, waarvan meer dan een onzer lezers wellicht meermalen
de onaangenaamheid zal ondervonden hebben; dien toestand, waarin
men verkeert, wanneer men, 't zij het begin van een lang beloofd
vuurwerk, 't zij de ontknooping van een langdradig tooneelstuk,
't zij het toegezegd bezoek van een ouden vriend, die wegblijft,
't zij de aankomst eener _diligence_, die een ongeluk gehad heeft,
wachtende, even onwillig is, langer te verbeiden, als te vertrekken.

De jonge edellieden, die langs de zitplaatsen heen en weder liepen,
waren, niet minder dan de oude Wapenkoning, verontwaardigd over de
schande, welke de Graaf zoude te lijden hebben, indien er zich geen
kampvechter opdeed om zijn goed recht te verdedigen, en onderhielden
zich reeds met warmte, en overluid, over de noodzakelijkheid,
dat, zoo niemand in het krijt verscheen, een hunner de plaats des
uitblijvenden vervulde.

"Bij den baard van Sint-Bavo!" riep de wapensmid, onverduldig:
"zal die satansche Fries onzen Graaf en ons hier ongestraft blijven
uittarten? Ha! zoo de oude Paypaert de kampwerf niet ontzeide aan al
wie geen adellijk bloed in de aderen heeft, ik zou met genoegen eens
binnenstappen, en dien hoovaardigen ruiter voor de eer van Holland
durven staan, zonder ander wapen dan mijn moker: en ik zou wel willen
zien, of hij mij met zijn degen of heirbijl aan 't lijf zou komen,
en of ik hem niet zoo plat zou beuken als een haardplaat."

"Des te eerder," zeide Claes Gerritsz, "dewijl gij het harnas zelf
vervaardigd hebt, en dus best in staat zijt, de plaatsen te kennen,
waar de minst deugdzame spijkers zitten."

"Oho," zeide de smid: "zoo Melis Courtz uit den Anegang den kolder
gemaakt had, nam ik aan er schub voor schub uit te slaan;--maar ik
zet het den besten, eenige fout in een harnas te vinden, dat uit
mijne smidse komt."

"Hei ho! meester helmslager!" riepen op dit oogenblik de stemmen van
ettelijke edellieden, die zich tusschen den volkshoop heen naar hem
toe drongen: "hebt gij geen kuras voor ons gereed?"

"Ik zou u het beste, dat ooit uit mijne werkplaats te voorschijn kwam,
voor niet leveren," antwoordde de vaderlandlievende smid, "indien
hij, die het aantrok, dien snoever met voordeel bestreed;--maar
bij alle duivels! de schelm zelf heeft den laatsten kolder, dien
ik vervaardigd heb, aan zijn bast, en een deugdzaam harnas ook,
dat beloof ik u. Ik wilde, dat mijn arm melaatsen ware geworden,
toen ik er de nagels insloeg."

"Dat u de nikker hale!" riepen de edellieden uit: "ongelukskind! waar
zal men wapenen vinden? Hoor hem eens balken, den onbeschaamden
Fries!"--want Adeelen, zoowel om de gemeente te tergen als uit
verveling, liet niet af, de kampplaats op en neder te rijden, al
roepende: "Welnu! dappere Hollanders! Laat gij u door een Fries uit
het veld slaan? en is er niemand, die moeds genoeg heeft, de eer van
uw Graaf op te houden?"

"Bij mijn ziel! ik bedenk daar iets!" riep een der jonge edellieden
uit: "laat ons naar de Sint-Jans-Heeren gaan; daar zijn zeker
wapenen te vinden."--En allen, zich verwonderende dien inval ook
niet te hebben gehad, volgden hun metgezel naar het klooster in de
Jansstraat. Maar toen zij daar gekomen waren, vonden zij hun bedoeling
reeds voorgekomen. Op het kloosterplein zat de eerwaardige Kommandeur,
Heer Hugo van Koukerk, reeds in volle wapenrusting te paard, omringd
van zijn ridders. Hij had de Gravin, die reeds vroeg in den morgen
naar 's-Hage vertrokken was, uitgeleide gedaan (de Graaf zelf was op
den Vogelesang blijven slapen) en had bij zijn terugkomst vernomen,
wat er op het Zand te doen was. Terstond was zijn besluit genomen
geweest: hij had zich laten wapenen en was nu vaardig om de eer des
Graven in den kamp te gaan handhaven.

Maar toen hij, aan het hoofd zijner Ridders en omringd door de
verheugde edellieden, de groote Markt opreed, ontdekte hij aan
het uitbundig gejuich der menigte, en aan het plotseling steken der
trompetten, dat hij reeds in zijn oogmerk was voorgekomen, en dat een
onbekende Ridder, in een eenvoudige wapenrusting zonder blazoen of
leuze het krijt was binnengereden. De Heraut, die door Paypaert was
afgezonden om naar den naam en de reden zijner komst te vernemen,
kwam bij den Wapenkoning terug, met het bericht, dat de kampioen,
die voor den Grave optrad, hem ten opzichte van zijne bevoegdheid
om gewapend te verschijnen, volkomen voldaan had, doch om gewichtige
redenen verlangde onbekend te blijven.

"Dit is alles nu schoon en goed," zeide de Wapenkoning: "doch wie
zal het ambt van rechter vervullen?"

"Die zwarigheid is licht uit den weg te nemen," zeide een der Herauten:
"indien de Kommandeur, die ginds komt aangereden, die taak wil op
zich nemen."

De voorslag, door de beide kampioenen mede goedgekeurd zijnde, werd
aan Heer Hugo gedaan, die hem met bereidwilligheid aanvaardde en zich
hierop, met twee zijner Ridders als bijstanders, binnen het perk begaf.

Nadat Adeelen en de onbekende Ridder zich elk aan eene zijde van het
krijt begeven hadden, steeg eerstgemelde af, lichtte zijn vizier
op, en trad, van twee Herauten vergezeld, naar een klein altaar,
dat men voor den ledigen zetel des Graven had nedergesteld en
waarboven een geordende geestelijke een kruisbeeld hield. Hij legde
hier den gebruikelijken eed af, en keerde vervolgens terug:--waarna
de verweerder hetzelfde deed, met dit onderscheid alleen, dat hij
zijn aangezicht niet ontblootte. De priester vertrok hierop met zijn
altaar en, nadat de Kamprechter een wenk aan Paypaert gegeven had,
deed deze den gewonen uitroep: "doet uw plicht!"

Terstond sprongen beide kampioenen te paard en namen hun lansen uit
de handen hunner schildknapen aan.

"_Laissez aller_!" riep nu de Kamprechter, zijn handschoen in het
strijdperk werpende. "_Laissez aller! laissez aller_!"--De trompetters
bliezen; en de beide Ridders reden op elkaar aan.

De schok der strijders was geweldig en scheen met een gelijk voordeel
aan beide zijden gepaard te gaan. De lans van Adeelen was met zooveel
kracht aangekomen, dat zij in splinters stoof, en dat het paard
des onbekenden Ridders stortte; maar de Fries was niet gelukkiger
geweest en geheel en al door zijn weerpartij uit den zadel gelicht,
ja een eind weegs geworpen, terwijl zijn ros het veld overholde.

De vreemde Ridder, zich niet zonder moeite van onder zijn klepper
hebbende opgewerkt, rukte de strijdbijl los, die aan den zadelknop
hing, en kwam te voet op zijn tegenstrever aan, die insgelijks was
opgestaan. Doch ziende, dat Adeelen geen ander wapen had ter zijner
verdediging dan het brok zijner lans, bleef hij staan.

"Ga uw strijdbijl halen," zeide hij: "onze wapenen zijn niet gelijk."

Adeelen boog het hoofd en wachtte zijn schildknaap af, die, na het
voortvluchtige paard te hebben opgevangen, het wapentuig had losgemaakt
en het nu aan zijn Heer kwam terugbrengen.

Luid waren de toejuichingen, welke de vergadering den verweerder
toezwaaide wegens zijn edelmoedige handelwijze; ofschoon velen het
eenigszins gewaagd van hem oordeelden, dat hij zich niet bediend had
van het voordeel, bij het eerste treffen voor hem ontstaan; want nu
de beide Ridders te voet waren, en op elkander toetraden, was het
duidelijk te bespeuren, dat de Fries vrij wat grooter en kloeker was
dan zijn bestrijder, aan wiens langzamen en eenigszins moeilijken gang
men buitendien zien kon, dat hij de eerste jeugd reeds voorbij was.

Echter aan de behendige wijze, waarop hij de eerste slagen, welke
Adeelen hem met zijn heirbijl zocht toe te brengen, wist af te
weren, ontwaarde men, dat hij door bedrevenheid vergoedde, wat hem
wellicht aan kracht ontbrak, en men begon den strijd als meer gelijk
te beschouwen. Met onverflauwde vaart en snelheid deed Adeelen zijn
heirbijl zonder tusschenpoozen rondzwieren: en de minst geweldige van
zijne slagen ware genoegzaam geweest om zijn tegenstander te vellen,
indien deze niet de grootste voorzichtigheid in het werk gesteld
en zich alleen bij de verdediging bepaald had. De vreemde Ridder
bleef staan gelijk een rots, _mediis tranquillus in undis_, terwijl
Adeelen om hem heen draaide even als een belegeraar, die een vesting,
nu van deze, dan van gene zijde zoekt te verrassen. Nadat echter dit
gevecht een geruime poos geduurd had, begon de onbekende te bespeuren,
dat de aanval zijns weerpartijders niet meer zoo heftig was als in 't
begin, en dat zijn slagen ongewisser en minder geweldig nedervielen:
ook het volk merkte dit op; en de angstvolle stilte, waarmede men tot
nu toe den bangen strijd had gadegeslagen, maakte op eenmaal plaats
voor luide kreten van aanmoediging, tot den verweerder gericht.

"Beuk er nu op!" riep de wapensmid, wiens stentorstem boven alles
heen weergalmde: "de Fries verflauwt! Neem het oogenblik waar, eer
hij zijn krachten terugkrijgt. Val aan! val aan!"

Doch hij, aan wien die raad gegeven werd, scheen er voor alsnog geen
ooren naar te hebben, 't zij dat hij zijn vijand sparen, 't zij dat
hij zijn goede kans niet in de waagschaal wilde stellen; of wel,
omdat hij zijn bedrevenheid in het hanteeren der wapenen door een
beslissend feit wilde toonen. Hij werd geen aanvaller; maar bleef het
er op toeleggen, om door zijn onverzettelijke bedaardheid den fellen
Fries af te matten en van zijn stuk te brengen. Eindelijk, ziende
dat Adeelen, hijgende en vermoeid, slechts in den blinde begon toe
te slaan, nam hij het geschiktste oogenblik waar, onderschepte zijns
vijands bijl met de zijne, zoodat de beide moordtuigen aan elkander
haakten: en met snelheid zijn linkerhand naar het midden van den steel
brengende, terwijl de rechter den greep neerwaarts drukte, deed hij
het wapen van Adeelen uit diens handen en over het slagveld vliegen:
een daad van behendigheid, welke een algemeen en uitbundig hoezee
[30] deed ontstaan.

Razend van spijt, dat hij zich zoo onvoorziens ontwapend zag,
trok Adeelen zijn dolk, en wilde op zijn tegenpartij toespringen;
maar de bijstanders des Kamprechters reden dadelijk tusschen beiden
en de Kommandeur verklaarde, dat de Fries zijn neerlaag behoorde te
erkennen, daar het slechts van zijn weerpartij had afgehangen, hem,
toen hij ontwapend was, ter aarde te vellen.

Dan op datzelfde oogenblik werd de aandacht der menigte opnieuw
gewekt door de komst van een aantal ruiters, aan wier hoofd zich de
Graaf zelf bevond, die hun schuimbekkende en hijgende rossen het
strijdperk binnendreven. Ten einde de oorzaak hunner verschijning
op dit oogenblik op te helderen, zal het noodig zijn, dat wij eenige
stappen in ons verhaal terugtreden.



ACHTTIENDE HOOFDSTUK.


                LODEWIJK. Maar wy moeten van den waard,
                Daar wy logeeren, nu vertrekken naar een ander.

                JAN. Dan is het noodig dat ik ook mijn kleed
                verander.

                        Langendijk. Het wederzijds huwlijksbedrog.


Na den afloop van het feest op den Vogelesang was de Gravin met het
grootste gedeelte van den hofstoet naar Haarlem gekeerd, ten einde
van daar met het aanbreken van den volgenden dag naar 's-Hage op te
breken. De Graaf, het noodzakelijk oordeelende, zijn vazallen bijeen
te roepen en de goede gezindheid der steden te polsen betreffende een
oorlog met het Sticht, had bepaald, dat het gansche hof zich weder naar
de hofplaats begeven zou. Hij zelf was echter met Beaumont, Naaldwijk,
Teylingen en Walcourt op het jachthuis gebleven en had er den avond
in gewichtige beraadslagingen doorgebracht, het oogmerk hebbende, om
den dag daar aan, na alles verricht te hebben, wat nog te doen stond,
zich naar 's-Hage te begeven.

Hiertoe behoorde in de eerste plaats het antwoord, dat hij nog aan
de Friesche afgevaardigden schuldig was. Hij was moede van de rol,
die hij ten hunnen opzichte gespeeld, en van de verkeerde uitwerking,
die zijn stelsel van welwillendheid had teweeggebracht: hij achtte
zijn waardigheid gekrenkt en had daarom den raad zijner gunstelingen
in den wind geslagen, die hem vergeefs voorstelden, dat het, nu men
een oorlog met Utrecht in den zin had, van dubbel belang was geworden
de Friezen te winnen en zich geen twee vijanden voor eenen op den hals
te halen. Deze raadgeving deed bij Willem een juist tegenovergestelde
uitwerking dan men bedoelde; want hij behoorde tot die menschen,
die somtijds uit vrijen wil, maar nooit door dwang of uit nood
inschikkelijk zijn: en het was ten gevolge van zijn in dezen genomen
besluit, dat hij 's morgens bij zijn ontwaken dadelijk last gaf,
de Friesche Heeren te ontbieden.

Nauwelijks was de dienaar, aan wien hij dit bevel gegeven had,
vertrokken, toen de Heer van Teylingen met een vervaard gelaat
kwam binnengetreden en hem meldde, dat Reinout ontsnapt was uit de
gevangenis, waar men hem in gezet had.

"Onmogelijk!" riep de Graaf uit: "of hebben die ezels de grendels
niet gesloten?"

"Ik zelf heb het ook onmogelijk genoemd," zeide Teylingen: "want de
deur van het kamertje was zoowel voorzien, dat zij niet kon geopend
worden zonder de wachters te wekken: ook is daaraan niet geraakt;--en
uit het venster heeft hij niet kunnen wegkomen, tenzij hij vleugels
had als een vogel."

"Hij kan zich aan een touw of saamgeknoopte lappen hebben laten
afglijden."

"Men zou dan dat touw hebben gevonden; maar het meeste wat men ontdekt
heeft is een scherpe gleuf, die van het venster af tot op den grond
toe doorloopt, even of zij met de punt van een mes of dolk in den
muur ware gesneden. Hulp van buiten heeft hij niet gehad, want men
ziet geen andere voetstappen in het zand dan de zijne, die wat verder
op het gras weer verloren raken."

"Zonderling!--maar dewijl hij toch gevlucht is, mag ik lijden, dat
men hem niet terugvange; want hij heeft mij altijd trouw gediend en
het zou mij spijten, indien hij om een driftig oogenblik zijn leven
verbeuren moest.--Verzoek den Heer van Beaumont bij mij te komen."

Dit laatste bevel was gericht tot een page, die in het voorvertrek
wachtte en die eenige oogenblikken daarna terugkeerde met de boodschap
dat de Heer van Beaumont niet te vinden was.

"Hoe!" zeide Willem, met bevreemding: "is hij reeds zoo vroeg
uitgegaan? Hij weet, dat wij hem spreken moeten."

"Ik meen te weten," zeide de page, "dat hij hedenmorgen den gewonden
Ridder vroegtijdig bezocht heeft en kort daarna een renbode van Haarlem
gesproken, waarna hij terstond vertrokken is. Zelfs zijn schildknapen
zijn niet meer te vinden."

"Onbegrijpelijk! of is hij misschien den voortvluchtige
achterna?--Maar, zeg, hoe is het met den gekwetste?"

"De arts is zooeven bij hem geweest en geeft hoop."

"Misschien kent Deodaat de reden van dat overhaast vertrek. Wij willen
hem in persoon bezoeken en naar zijn toestand vernemen."

Met deze woorden rees de Graaf op en begaf zich met Teylingen naar
den gewonde, wien hij volkomen bij zijn kennis vond en verkwikt door
eenige uren sluimering. Na een kort onderhoud over zijn toestand vroeg
hem Graaf Willem, of hij ook de oorzaak kon gissen, waarom Beaumont
zoo overhaast vertrokken was.

Deodaat ontzette op deze vraag. "Goede Hemel!" zeide hij: "ik herinner
mij over den kamp te hebben gesproken, dien ik heden tegen den Fries
had moeten voeren: en te hebben gevraagd, wie in mijne plaats gekozen
was om Adeelen te bevechten."

"Die onbeschaamde Fries zal toch niet in het krijt zijn gekomen,"
zeide de Graaf: "wetende dat zijn weerpartij buiten staat was daar
te verschijnen."

"Licht mogelijk," merkte Teylingen aan: "en wanneer ik alles wel
overdenk, herinner ik mij, dat Paypaert gisteravond aan zijn Herauten
bevel heeft gegeven, met zonsopgang te Haarlem te zijn."

"Bij Sint-Japik!" riep de Graaf, opspringende: "en waarom heeft
niemand ons daarvan verwittigd? Zou waarlijk onze oom de dwaasheid
hebben gehad van naar Haarlem te gaan, om zijn post als Kamprechter
waar te nemen bij een gevecht, dat geen plaats kan hebben."

"Dit ware minder erg," zeide Teylingen, "dan dat die trotsche Fries
zonder tegenpartij in het krijt verscheen."

"Gij hebt gelijk, Teylingen! Spoedig, spoedig van hier. Dit moet
nader onderzocht worden."

Doch hij was nauwelijks in de groote hal gekomen, toen hij den dienaar
ontmoette, die de afgevaardigden was gaan ontbieden. Deze bevestigde
's Graven vermoeden door hem te berichten, dat een der knapen van den
Heer van Aylva hem had verhaald, hoe Seerp van Adeelen 's morgens in
volle wapenrusting naar Haarlem was gereden.

"Adeelen te Haarlem!" riep de Graaf, terwijl hij bij al de Heiligen
uit den almanak vloekte: "onze eer is verspeeld indien wij zijne
uitdaging onbeantwoord laten.--Een paard! wapens! en laten de
schildknapen opzitten."

"Uwe Genade!" riepen Naaldwijk en Teylingen als uit één mond: "laat mij
den Fries bevechten.--Ik ben Maarschalk van Holland:" riep de eerste:
"het komt mij toe, die eer te genieten."--"Ik ben een verwant van
het Hollandsche Huis," zeide de tweede.--Ik ben een Henegouwer,"
zeide Walcourt, mede toesnellende. De Graaf ging voort met zich te
wapenen, zonder eenig antwoord te geven.

"Het betaamt ons," zeide hij eindelijk, toen hij gereed en te paard
gestegen was: "het betaamt ons zelven, de beleedigingen te wreken,
die ons worden aangedaan. Voort! voort naar Haarlem! Ieder oogenblik
is kostbaar."

En vliegend reed hij voort, op een afstand door zijn Edelen
gevolgd. Onderweg kwam hij Aylva en den Abt tegen, die naar den
Vogelesang trokken. Zonder op te houden, schreeuwde hij hun toe:

"Gij waant ons ongestraft te kunnen tergen; maar wij zullen 't
u verleeren."

Aylva hield zijn paard op, bevreemd over dezen uitroep, welke hem
door Naaldwijk, die kort daarop volgde, verklaard werd.

"Helaas!" zeide de Olderman: "het is wel tegen onzen zin en buiten onze
voorkennis, dat Adeelen hedenmorgen naar Haarlem is vertrokken. Hadden
wij kunnen veronderstellen, dat hij die dwaasheid zoude hebben begaan,
wij hadden gepoogd hem daaraf te brengen. Intusschen, hoe kan de Graaf
den Abt en mij zulks ten kwade duiden, daar wij terstond iemand naar
den Vogelesang gezonden hebben, om den Grave bericht te geven van
het voorgevallene."

"Wij hebben niemand gezien," zeide Teylingen.

"Deze knaap heeft mij echter gezegd," zeide Aylva, op Feiko wijzende,
die hem volgde, "dat hij den Heer van Beaumont had gesproken."

"Zoo is 't," zeide Feiko, "en die Heer heeft mij twee groot gegeven,
met last, om terstond terug te keeren en met niemand meer te spreken."

"Dat zal het zijn," hervatte Teylingen: "nu is de zaak duidelijk:
spoedig voort! misschien is de edele Graaf reeds het slachtoffer van
zijn ijver."

En hunne rossen des te vuriger aansporende, reden zij voort, door
Aylva vergezeld. De Abt oordeelde het wel voorzichtiger, om, wat
hem betrof, huiswaarts te keeren en zich niet bij dien wilden hoop
te wagen; maar zijn merrie scheen niet van dat gevoelen en voerde
hem zijns ondanks mede. Te Haarlem eerst haalden zij den Graaf in,
die zich in de buitenstallen van een versch paard had voorzien om
niet met een vermoeid ros in het strijdperk te verschijnen: en zoo
kwamen zij gezamenlijk op het _Zand_.

"Oom! Oom! was dat wel van u gehandeld?" zeide Graaf Willem, van
't paard springende en den overwinnaar omhelzende.

"Stil! Stil!" zeide Beaumont: "wat ik deed heb ik voor de eer van
ons huis gedaan; maar niemand behoeft immers te weten, dat ik als
een jonge spring-in-'t-veld mijn grijzen kop tegen het haar- en
hersenlooze hoofd van dien Fries gewaagd heb!"

En met deze woorden steeg hij te paard, met oogmerk om zich aan de
oogen der menigte te onttrekken. Maar zijn naam, die eerst zachtjes
van mond tot mond was overgebracht, werd nu overluid met blij gejuich
door het volk herhaald.

"Hoezee voor Beaumont!" riepen allen: "Beaumont! Beaumont!"

"Oom!" zeide de Graaf, "zoo komt gij er niet af. Geheel Holland
mag en moet weten, wat wij aan u verschuldigd zijn. Vergun ons,
uw schildknaap te wezen."

Met deze woorden gespte hij den helm des ouden krijgsmans los: en
toen de toeschouwers het achtbaar gelaat zagen, waar aan de hitte
van het gevecht de kleur der jeugd hergeven had, en die lokken, in
't veld vergrijsd, steeg de jubeltoon al hooger en hooger.

"Komaan, dewijl het eenmaal zoo zijn moet," zeide Beaumont, het
krijt aan 's Graven zijde rondrijdende en overal met minzaamheid
groetende: "de beer moet wel rondgeleid worden, nu hij zijn kunsten
vertoond heeft. Alles wel beschouwd, zal het uwe schuld zijn, waarde
Neef! indien ik heden kou vat."

"Dat zal in der eeuwigheid niet gebeuren," zeide Willem, met zijn
mantel de kruin des grijzen helds bedekkende: "maar beken, Oom! dat,
zoo gij als goede bloedverwant gehandeld hebt, gij u tevens als
een oproerig onderdaan hebt gedragen, door een kamp te wagen zonder
onze toestemming."

"De tijd veroorloofde mij niet, die te vragen," antwoordde Beaumont:
"en al had ik tijd gehad, ik had nog gezwegen, uit vrees, dat u
zelven de lust mocht bekropen hebben, een lans te breken. Daarom heb
ik ook Aylva's dienaar, die mij de tijding brengen kwam, terstond
weer weggezonden, en in 't voorbijgaan een wapenrusting bij den
Jonker van Teylinger-Bosch [31] geleend, die, ofschoon hij ze zelf
niet meer gebruiken kan, altijd een kabinetje van wapenen uit al de
werelddeelen bewaart."

"Daar alles nu in zooverre voorspoedig afgeloopen is," zeide Graaf
Willem, "gelooven wij best te doen met hoe eer hoe beter naar 's-Hage
te vertrekken; maar eerst moet ik nog dien Friezen hun afscheid geven
en het hun doen heugen, dat zij mij beleedigd hebben."

Na dienaangaande zijne bevelen te hebben gegeven, reed Graaf Willem met
de zijnen onder de herhaalde kreten des volks het perk uit en begaf
zich naar het Sint-Jans-klooster, terwijl een zijner dienaren aan
Aylva en den Abt den last overbracht, hem aldaar te volgen en zich
daarna met dezelfde boodschap vervoegde bij Adeelen, die zich nog
altijd op de plaats bevond, waar hij door Beaumont was overwonnen
geweest. Somber in zich zelf teruggetrokken stond hij daar, de
armen over elkander geslagen en met een gelaat, waarop spijt over
zijn nederlaag, en tevens een hooghartige trots te lezen waren,
niet ongelijk aan dien, welken een scholier, die zich reeds man
gevoelt, aan den dag legt, wanneer hij door zijn meester getuchtigd
werd. Hij verwaardigde 's Graven bode met geen antwoord; maar, zijn
schildknaap roepende, ontdeed hij zich van zijn helm: en de muts,
waarmede hij dien verwisselde, diep in de oogen drukkende, ging hij
met zijn medeafgevaardigden naar het klooster.

Zij vonden er den Graaf in een klein spreekvertrek, slechts van weinige
getrouwen omgeven. Toen zij binnen waren getreden, wierp Willem hun
een norschen blik toe en sloeg terstond de oogen weder op den grond,
haastig sprekende en strak voor zich ziende, evenals iemand, die,
eens een besluit genomen hebbende, niets wil zien noch hooren, dat
hem in het uiten daarvan zoude kunnen verhinderen.

"Mijne Heeren van Friesland!" zeide hij, "de zaken van dit Graafschap
vereischen ons vertrek naar 's-Hage. Vooraf echter achten wij het
betamelijk, u ons laatste besluit mede te deelen. Wij kunnen in geen
voorwaarden of schikkingen komen met ongehoorzame onderdanen. Indien
gij ons terstond uit naam der Edelen en Steden van Friesland hulde
wilt doen als uwen wettigen Heer, zal het gebeurde vergeten en vergeven
zijn:--zoo niet, dan is uwe verdere tegenwoordigheid hier onnoodig, en
zult gij u niet later dan op den dag van morgen naar huis begeven en
uwen lastgevers bericht brengen, dat zij eerlang onze nadere bevelen
ontvangen zullen."

Dit gezegd hebbende, vestte hij op Aylva een doordringenden blik, om
de uitwerking zijner woorden te zien. Zonder van zijn stuk gebracht
te zijn, antwoordde de Olderman met waardigheid:

"Graaf! het vrije volk van Friesland zou uwe Genade met welgevallen
tot zijn beschermheer en bondgenoot aannemen: maar het ontvangt van
niemand bevelen dan van den Keizer, zijn wettigen Heer. Wij willen
uwe wenschen niettemin aan onze lastgevers overbrengen."

"Wat de erfdochter van Dekama betreft," vervolgde de Graaf, alsof
hij op de woorden van Aylva geen acht had geslagen, "wij zullen haar
in het Rijnsburger klooster een veilige verblijfplaats verschaffen,
tot wij een echtgenoot, harer waardig, gevonden hebben. Onze bevelen
zijn daaromtrent gegeven. Gij kunt zonder haar vertrekken."

"Graaf!" riep Aylva verontwaardigd uit: "gij zoudt....."

"Laat hem," zeide Adeelen, hem in de rede vallende: "zij is niet
beter waardig dan een pluimstrijkster des dwingelands te huwen."

"Wat u betreft, Seerp Van Adeelen!" zeide Willem: "wij hebben u
reeds meer vergund dan met onze waardigheid strookt: wij hebben
uwe onbeschaamde taal herhaalde reizen met geduld aangehoord en uwe
uitdaging aangenomen; maar na de gunst moet ook het recht zijn beurt
hebben. Wij hadden u als overwonnene buiten het krijt kunnen laten
werpen, uwe wapenen doen aan stukken slaan en u vervallen van uw adel
verklaren; maar wij vergenoegen ons, met uw sloten, landgoederen en
bezittingen verbeurd te verklaren, en u voor eeuwig uit onze Staten
te bannen. Dank het vrijgeleide, dat de wetten van het tornooispel u
schenken, zoo wij uwe oproerige handelingen niet met den dood straffen,
dien zij verdienden.

"Ik zal afwachten," zeide Adeelen, met meer bezadigdheid dan hem
gewoonlijk eigen was, en op een toon, die naar spotternij zweemde,
"wanneer uwe zendelingen van mijn erfgoed bezit komen nemen, ten
einde hen naar behooren te ontvangen."

Maar de Graaf had deze schampere taal niet meer gehoord: zich
zonder verdere groete omwendende, had hij met de zijnen het vertrek
verlaten. In 't heengaan echter kon Beaumont niet nalaten, de hand van
Aylva te drukken: "helaas!" fluisterde hij hem in: "wat ik gevreesd
heb is bewaarheid geworden: de breuk is onherstelbaar: en zoo wij
elkaar terugzien, zal het niet dan op het slagveld zijn."

"Hij dwingt ons daartoe," zeide Aylva: "welnu! het zal zijn, zooals
het den Hemel behaagt."

Zoodra de Graaf met de zijnen het klooster verlaten had, namen ook
de drie afgevaardigden de terugreize aan. De Abt toch was nog buiten
adem van zijn gedwongen rit naar Haarlem en niet in staat geweest
een woord uit te brengen: Adeelen was te zeer vervuld met denkbeelden
van spijt en wraak, om acht te geven op zijn ros en liet de teugels
achteloos hangen: Aylva huiverde op de gedachte eener ontmoeting
met Madzy en zat op middelen te peinzen om haar aan 's Graven dwang
te onttrekken. Intusschen had hij, indachtig aan Willems gezegde,
dat er de noodige bevelen waren gegeven om Madzy den terugtocht naar
Friesland te beletten, den getrouwen Feiko vooruitgezonden, met last
om alles tot een spoedig vertrek in gereedheid te brengen.

Men vond dan ook bij de aankomst alles in rep en roer. Adeelen,
verklarende, dat hij zich met het besluit ten opzichte van Madzy niet
verkoos te bemoeien, en dat het hem volkomen onverschillig was, of zij
naar Rijnsburg dan naar Friesland trok, begaf zich terstond naar zijn
vertrek: de Abt viel van vermoeidheid in den eersten stoel den besten
neder en vond zich onbekwaam en buiten staat om eenig advies te geven;
zoodat Aylva begreep vader Syard te laten roepen, ten einde met hem
over de zaak te raadplegen. Wat Madzy betrof, hij wilde haar niet
noodeloos verontrusten, alvorens men een stellig besluit genomen had.

Nadat de monnik de zwarigheid vernomen had, bleef hij een wijl in
ernstig gepeins staan en gaf toen te kennen, dat hij wel een middel
zoude kunnen voorstellen, waardoor Madzy op een vrij zekere wijze aan
des Graven gezag ontrukt werd; doch dat hij beducht was, dat Madzy
er niet in zoude toestemmen.

"Laat hooren!" zeide Aylva: "al ware uw middel onuitvoerbaar, het
kon ons misschien op den weg brengen om iets beters uit te denken."

"Welnu!" zeide de monnik: "volgens mijn voornemen zouden wij allen
ons dezen avond aan boord begeven en morgen met het aanbreken van den
dag het Sparen uitzeilen. De Jonkvrouw zou inmiddels, slechts door
eenen dienaar vergezeld, en beiden in een geschikte vermomming, om
geen argwaan te verwekken, zich van hier over Utrecht naar Harderwijk
begeven, alwaar wij haar met het vaartuig zouden wachten."

"Ziedaar juist wat ik ook zou aangeraden hebben," zeide de Abt,
al hijgende en blazende, "indien mij de vermoeidheid niet had belet
te spreken."

De Olderman overdacht een wijl het voorstel: "het middel is gewaagd,"
zeide hij eindelijk: "maar ik geloof, dat het slagen kan. Intusschen
moeten wij de gedachte der Jonkvrouw er over vernemen."

"En wel terstond," hernam vader Syard: "want zoo het aangenomen wordt,
dient het dadelijk ten uitvoer te worden gebracht."

Beiden begaven zich hierop bij Madzy, welke zij in dien droevigen
staat van neerslachtigheid vonden, waarin men volkomen bereid is,
zich als een kind te laten leiden en elken raad te volgen, niet omdat
hij ons verstandig toeschijnt, maar omdat ons alles even onverschillig
is. "Zoo mijn waarde voogd begrijpt," zeide zij, "dat ik op deze wijze
reizen moet, heeft hij slechts te bevelen:--alleen moet ik weten,
aan wiens geleide ik zal worden toevertrouwd."

"Ziedaar juist de grootste zwarigheid," zeide Aylva: "de goede Feiko
is trouw en wakker genoeg; maar hij is nooit buiten Friesland geweest:
hij is den weg en de zeden des lands niet kundig, en zijn tongval
zou hem spoedig verraden. Een leidsman uit den omtrek kunnen wij
niet vertrouwen."

"Indien de jonkvrouw zich aan mijne zwakke bescherming durft
toevertrouwen," zeide vader Syard, "zal het mij wellicht gelukken,
haar, met behulp onzer Lieve Vrouwe en van Sint-Odulf, mijn patroon,
in veiligheid te geleiden waar zij wezen moet."

Dit aanbod werd dankbaar aangenomen: en zooras de Abt aan vader Syard
het gevraagde verlof verleend had tot de reize, en de vereischte
_dispensatie_, om het geestelijk kleed voor een korten tijd af te
leggen, ontvouwde de monnik zijn plan nader aan Aylya, en, het noodige
geld van den Olderman ontvangen hebbende, verliet hij het klooster.

Hij kwam echter weldra terug, doch schier onkenbaar voor zijn beste
kennissen. Een buis of jak, van een stoffage, welke men te dier tijd
met den naam van _grauwen ezel_ bestempelde, hing hem om 't lijf: zijn
beenen staken in twee zware modderlaarzen met omgeslagen randen. Een
blauwe kaper, die vastzat aan een soort van pelgrimskraag, welke hem
tot even over de schouderen viel, bedekte zijn hoofd, en een groote,
breedgerande hoed hing hem op den rug. Onder den arm droeg hij een
pakje, waarin zich een boerinnengewaad bevond, dat voor Madzy bestemd
was. Hij had zich deze beide vermommingen in de hut des boschwachters
aangeschaft. Elske, die nu de hoop had opgegeven van haar man terug
te zien, had aan den monnik, op zijn verzoek, de daagsche kleeren
van Walger en haar zondagspak voor een ruime belooning afgestaan en
zich tevens verbonden, dezen verkoop, althans een paar dagen, geheim
te houden.

Zonder een woord te spreken, had Madzy zich van hare versierselen
ontdaan en de nederige kleedij aangetrokken, welke voor haar bestemd
was: en het was eerst toen zij afscheid van haar voogd nam, dat zij
haar somber stilzwijgen afbrak met de nauwelijks hoorbare vraag:
"Weet gij iets van den armen gewonde?"

"Hij leeft!" antwoordde Aylva: "en God geve hem een spoedig
herstel. Maar, mijn lieve!" vervolgde hij, toen hij haar de blauwe
oogen erkentelijk ten hemel zag opslaan: "gij moet hem vergeten; want
hij leeft niet voor u. Het is slechts aan een Fries, dat de dochter
van Sjoerd Dekama hare hand moet wegschenken: en zoo Adeelen een zoo
onwaardeerbaren schat verstoot, er zullen er anderen gevonden worden,
die hem meer op prijs weten te stellen.--Ga nu, mijn engel! en mogen
u alle Heiligen geleiden."

Madzy omhelsde hem met vervoering, doch zweeg: haar gemoed was vol;
maar zij kon noch spreken, noch schreien: zij sloeg haar mantel op,
haalde haar kap over 't gelaat, en, den arm des monniks nemende,
ging zij met hem het achterpoortje uit, naar de plaats, waar Feiko
hen met de paarden verwachtte. Spoedig kwam de trouwe dienaar terug
met de tijding, dat beiden zich verwijderd hadden.

Het bleek weldra, hoe noodzakelijk de gemaakte spoed was geweest;
want nauwelijks waren er eenige minuten verloopen, toen het huis
door een aanzienlijke ruiterbende omsingeld werd en de aanvoerder
zich aanmeldde met de tijding, dat hij uit 's Graven naam Jonkvrouw
Madzy Dekama kwam afhalen.

"Het doet mij leed, dat ik u haar niet kan afstaan," zeide Aylva,
on een koelen toon: "maar zij was gisteravond zoo ontsteld en ziek
van het voorgevallene, dat zij terstond met een Harlinger vaartuig
naar Friesland is teruggekeerd."

"Ziedaar iets, waarvan wij ons zullen moeten verzekeren," zeide
de hopman, en gaf hierop aan zijn wapenknechten last, het gebouw
te doorzoeken. Toen echter alle nasporingen vruchteloos bleken te
zijn, zond hij zijn volk in onderscheidene richtingen uit en stuurde
zelfs een boodschap naar den mond van 't Snaren, om te vernemen,
welke schepen er vertrokken waren; doch al zijn handelingen strekten
slechts, om hem te doen zien, dat zijn moeite vergeefsch en dat de
vogel alreeds gevlogen was.

Intusschen hadden de beide vluchtelingen de aanzienlijke bleekerijen,
welke toen reeds aan de omstreken van Haarlem een alom erkende
vermaardheid gaven, rechts laten liggen en een achterweg ingeslagen,
welke, over het grondgebied van den Heer van Heemstede, door een
bevallige landstreek heenkronkelde. Aan hun linkerzijde vertoonde
zich weldra het achtbaar slot met zijn breede grachten en talrijke
torentransen, in 't midden van uitgestrekte weiden gelegen, terwijl aan
de andere zijde schilderachtige heuvels oprezen, wier helling rijkelijk
met struikgewassen begroeid was, waarboven de sombere eiken hun nog
dorre takken naar boven staken. Nette en wel geschilderde woningen
getuigden alom van de welvaart en rust, welke de landstreek genoot;
en de kunstelooze, vroolijke liederen der landbewoners, die van hun
werk terugkwamen om het middagmaal te gebruiken, gaven te kennen,
dat zij met hun lot tevreden waren. Over Bennebroek, dat zich uit de
overblijfsels van een vervallen nonnenklooster tot een vroolijk dorpje
vervormd had, kwamen de reizigers in de zandige Hillegommer duinen
en bereikten langs dien weg de groote heirbaan weder van Haarlem naar
Leiden. Vader Syard had besloten over laatstgemelde stad naar Utrecht
te reizen, en had hiermede een dubbel oogmerk. Vooreerst begreep hij,
dat, zoo Madzy vervolgd werd, men haar eerder op den weg naar Amsterdam
of in Kennemerland zoeken zoude, dan aan de zuidzijde; en dat zij
beiden op den grooten landweg, die met reizigers bedekt was, minder
in 't oog zouden loop en, dan op achterwegen. Ten tweede vreesde hij
te verdwalen, zoo hij binnenwegen nam, en wilde geen geleider nemen,
ja zelfs zoo min mogelijk geluid geven, ten einde de Friesche tongval
hem niet verraden mocht.

Het was vrij vol op den weg: doch daar de meeste reizigers van
het feest terugkwamen en dus denzelfden kant uitgingen als onze
vluchtelingen, zoo hadden zij weinig aanstoot te lijden en gingen
vrij onopgemerkt verder. Wel wendde nu en dan een kloeke landbewoner,
die op zijn vluggen draver, met ledige manden beladen, van de stad
keerde, waar hij vruchten was gaan verkoopen, een rijke Leidenaar,
wiens stevige merrie een deel snuisterijen droeg, te Haarlem gekocht
en tot geschenken voor zijn huisgezin bestemd, of zelfs een jonge
Edelman, die zijn trotschen klepper liet op en neder huppelen, in 't
voorbijgaan een oog naar de bevallige rijdster; maar geen van allen
giste, dat het fijne neusje, 't welk alleen uit den dicht over de oogen
getrokken kaper te voorschijn kwam, aan de Roos van Dekama behoorde;
en het strak en ontzag inboezemend gelaat van haar metgezel was wel
geschikt om een ieder af te schrikken, die zijn nieuwsgierigheid
verder had willen uitstrekken.

De beide reizigers reden op een gelijken, doch niet snellen draf voort,
uit vrees van iemand uit 's Graven gevolg, dat slechts kort voor hen
naar 's-Hage vertrokken was, achterop te rijden, en zonder een woord te
wisselen. De monnik zweeg, als wij gemeld hebben, uit voorzichtigheid:
en Madzy had genoeg aan de droevige gedachten, die zich van haar ziel
hadden meestergemaakt. Pijnigend waren de verwijten, die zij zich
zelve onder 't voortrijden deed. Zij beschouwde zich als de oorzaak
van al de onheilen, die in de laatste dagen waren voorgevallen. Zij
beschuldigde zich, Adeelen te hebben misleid, aanleiding te hebben
gegeven tot de verwonding van Deodaat, ja tot des Graven toorn,
die weldra, vreesde zij, op een geduchte wijze haar vaderland zou
treffen. En echter, wanneer zij het gedrag overdacht, door haar in de
laatste dagen gehouden, dan kon zij, bij het gemoedelijkste onderzoek
van hare handelingen, niet zien, waarin zij dan eigenlijk gedwaald
had, en vond zij niet, dat zij ergens verkeerd in gehandeld had,
dan alleen, door Deodaat toe te laten, haar aan te spreken. Maar dit
was zoo onverwacht geschied en in zulk een oogenblik van verwarring,
dat zij niet inzag, hoe zij dat onderhoud op een geschikte wijze
zoude hebben kunnen vermijden. Intusschen kon zij midden in haar
druk niet nalaten, een soort van verlichting te gevoelen, dat zij
van het aan Adeelen gegeven woord ontslagen was. Zij bespeurde nu,
dat zij hem nimmer had kunnen gelukkig maken, maar dat zij stellig
met iemand van zijn onhandelbaren aard hoogst rampzalig zou geworden
zijn. Die gedachte, dat zij weder vrij was, streelde haar, ja, doch
tevens dacht zij met schrik aan den blaam, dien Adeelen, bij zijn
terugkomst in Friesland, op haar werpen zoude, en aan de verachting
van haar landgenooten, waaraan hij haar onverdiend prijs zou geven:
en dan wenschte zij soms haars ondanks, dat een stille wijkplaats
haar mocht geschonken worden, niet in het adellijke Rijnsburger
klooster, waar weelderige loszinnigheid en dartele uitspanningen den
boventoon hielden, maar in een stil en vreedzaam gesticht, waar zij
haar tijd in kalme rust zou verdeelen tusschen het betrachten van
godsdienstplichten en van liefdewerken.--Dan ach! zij zorgde, dat zij
ook daar den jongeling niet uit haar geest zou kunnen bannen, wiens
bleeke en doodsche trekken haar nog onophoudelijk voor oogen zweefden.

Op deze wijze zetteden zij hun weg voort, zonder zich langer op te
houden dan noodig was, om aan hunne paarden eenige verversching toe
te dienen, trokken Leiden onverhinderd door en reden den oever van den
Rijn langs tot aan Bodegrave. Hier vernamen zij, dat de weg hooger op
reeds vernield was op last van de stad Utrecht en dat de doortocht
aan sommige Hollanders reeds geweigerd was. Dit deed vader Syard
besluiten, een poging te doen, Utrecht langs een omweg te bereiken:
en links den eersten zijweg inslaande, was hij tegen het vallen van
den avond met zijn reisgenoote zonder hindernissen op het Stichtsche
grondgebied aangekomen, waar zij zich tegen alle vervolging beveiligd
mochten achten.



NEGENTIENDE HOOFDSTUK.


        WAARD.      Mijnheer! 'k bedien de lui
                    voor een civielen prijs.
        LODEWIJK.   Ik weet wel, hospes, dat is te Utrecht
                    zoo de wijs.

                     Langendijk. Het wederzijds huwelijksbedrog.


De herberg van het dorpje, waar onze reizigers stilhielden,
maakte een niet onaanzienlijke vertooning, in vergelijking met de
overige woningen, die in een halven cirkel verspreid lagen rondom
een groot grasperk, met eenige ijpeboomen beplant, onder wier
gebladerte ettelijke biggen en schapen hun voedsel zochten, of
zich in gezelschap van eenige kwakende eenden laafden in een plas
of waterkom, midden in het perk aanwezig, en aan welken sommige
oudheidkenners van vroegere dagen beweren dat het dorp zelf zijn
naam verschuldigd was. Anderen echter leidden dien naamsoorsprong
af van de veenen, die in den omtrek gevonden worden; want Plaswijk,
hetwelk men thans vergeefs op eenige kaart zou zoeken, daar het in de
Hoeksche en Kabeljauwsche twisten grootendeels in assche gelegd en
sedert met de naburige gemeenten ineengesmolten is, lag juist op de
grensscheiding tusschen de lagere veen- en weilanden van Amstelland
en den hoogeren Stichtschen grond. Het leverde hierdoor ook van beide
kanten een geheel verschillend uitzicht op; want achter de huizen zag
men kampen met haver en wintergerst beteeld, en door kleine hagen of
dijkjes vaneengescheiden, langs welke tallooze musschen en vinken op
en neder vlogen: terwijl aan de overzijde onafzienbare landerijen zich
uitstrekten, met poelen en slooten doorsneden, en rijk in prachtig
rundvee. Alleen aan de oostzijde werd het uitzicht belemmerd door
een boschje, waarboven het slot Nyenstein, hetwelk den Bisschop van
Utrecht toebehoorde, zijn ronden toren slechts even ophief.

"Kunnen wij hier vernachten, moeder?" vroeg de monnik aan de dikke,
gezonde kasteleines, die met een vroolijken glimlach op den mond en
de handen in de zijden, de deur uit kwam scharrelen, zoodra zij de
beide reizigers voor haar woning had zien stilhouden.

De waardin antwoordde niet op deze vraag. Waarschijnlijk was zij in
een tweestrijd met zich zelve, als willende zij, aan den eenen kant,
haar nieuwe kalanten niet afschrikken, indien zij bekende dat zij
geene plaats meer had, en aan den anderen, haar ziel met geen logen
bezwaren. Zij hield zich dus, of zij de vraag niet gehoord, of niet
verstaan had, en zich dadelijk half omkeerende, riep zij naar binnen:
"Peer! Kees! hei daar! komt hier en helpt me dien huisman ereis! waar
zijn de luiaards! hier Trui! kom ereis uit en hou de paarden van de
lui vast, dat ze af kunnen stijgen."

En Trui, een frissche boerenmeid, kwam de herberg uitdraven en nam
met haar purperkleurige handen de teugels der beide rossen, terwijl
haar meesteres er Madzy afhielp, eer deze nog wist of zij blijven
zou dan verder gaan.

"Ik vroeg u, moeder!" zeide vader Syard droogjes, en nog altijd in
den zadel blijvende, "of wij hier vernachten kunnen."

"Komt binnen maar, menschen," zeide de kasteleines, Madzy met een
beschermenden lach op den schouder kloppende: "Kees zal wel zorg
dragen voor die knollen."

En inderdaad, Kees, een half blinde, half lamme boerenknecht, kwam
strumpelende voor den dag uit een schuurtje, dat aan de herberg paalde,
en vatte post naast zijn medehelpster Trui.

De monnik, ziende dat Madzy zich reeds genoodzaakt zag tegen wil
en dank de waardin te volgen, steeg nu ook af: en terwijl de beide
dienaars de rossen als in zegepraal naar de stalling voerden, trad
hij naar de meesteres en vatte haar bij den arm, juist zooals zij
zich gereedmaakte, met Madzy binnen te treden.

"Een oogenblik, vrouw!" zeide hij, haar met een strakken blik
aanziende: "voor wij binnengaan, wenschten wij te weten, of er al of
niet kans voor ons is hier hedennacht te vertoeven, althans of gij
mijner nicht een slaapstede kunt bezorgen."

"Dat zal de vraag zijn," zeide de waardin: "doch komaan! het oude
spreekwoord zegt: er kunnen vele makke schapen in een hok; maar gaat
toch binnen, goede lien, wij zullen er in 't voorhuis over praten."

"Neen, met uw verlof!" zeide de monnik, die door de opene deur
verscheidene lieden in het voorhuis bijeen zag en zich niet onnoodig
aan het gezicht wenschte bloot te stellen, "dat niet: hier geeft gij
mij antwoord of wij rijden terstond verder."

"Wel, dat zou toch wat erg zijn," hernam de vrouw, al grinnekende en
zich de handen wrijvende: "den _Roerdomp_ voorbij te rijden zonder
eens binnen te zijn geweest! neen huisman! dat gaat niet. Het huis
is wel mooi vol; doch met overleg komt men wijd; en wij zullen het
wel zoo schikken, dat gij tevreden zijt."

"Mijn nicht is wat vermoeid," zeide de monnik, "en wenschte wel,
terstond haar kamer te betrekken, en daar wat te gebruiken."

"Zoo!" zeide de kasteleines, de onderlip vooruitstekende, en Madzy met
een verwonderd gelaat aanziende: "is die deerne te grootsch om aan den
gemeenen haard te zitten, waar ik de knapste vrouwlui uit den omtrek,
ja zelfs deftige poortersvrouwen uit Utrecht en Grouda heb ontvangen:
en waar nooit anders dan bescheiden volk wordt toegelaten; en denkt
gij dat de herberg van Maaike Jaspersz een klooster of een bijenkorf
is, waar ieder zijn eigen celletje heeft?"

"Ik voel mij wat ongesteld," zeide Madzy op een smeekenden toon.

De zachte en innemende stem der Friezin scheen eenigen indruk op het
hart der waardin te maken: althans zij bracht haar gelaat weder in een
vriendelijke plooi, en Madzy op den schouder kloppende: "wij zullen
zien," zeide zij: "maar waarlijk; ik moet eens bedenken!--Truitje! is
het achterkamertje al besproken?"

"Daar ligt de Leidsche koopman in lakens al sedert een half uur te
ronken," zeide de dienstmaagd, die zich weer bij hen gevoegd had:
"de man wenschte morgen met den dag weer op reis te gaan."

"Ja! morgen! als zij hem morgen maar laten doorreizen," mompelde de
waardin: "doch dat is hetzelfde: er zal geen kans zijn den man meer uit
zijn bed te krijgen:--en is er nog een plaats in de groote kamer open?"

"Dat 'loof ik niet," antwoordde Truitje: "laat zien: daar is de
Ydeljaander met zijn kameraad in één bed, en die gast van straks in
het andere, met dien kerel, die zulk een zwarten mantel om heeft,
en oogen nog zwarter dan zijn mantel."

"Dat is tot daar aan toe," viel haar Maaike Jaspersz in de rede:
"een meid uit een ordentelijke herberg behoeft de jonge knapen niet
in de oogen te kijken.... laat zien:--de bedsteden zijn bezet; maar
er zal nog wel een ledig hoekje zijn om een stroozak te leggen."

"Wat beduidt al dat gehaspel?" vroeg vader Syard vertoornd: "gij wilt
mijn nicht toch niet in uw groote kamer plaatsen? Ik heb voor haar
een kamer alleen verzocht."

"Recht zoo, huisman!" hernam de waardin: "maar gij zult zelf ook wel
een plaatsje willen hebben?"

"Ik ben met een weinig stroo in de schuur tevreden," zeide de monnik:
"mits mijn nicht slechts wel bezorgd zij."

"Ja! ik zal haar mijn eigen bed dienen te geven:--maar een goed akkoord
bederft geen crediet: en mij dunkt, dat een kleine schadeloosstelling
boven den gewonen prijs...."

"Zoo het slechts daaraan hapert," hernam de monnik, haar een paar
stukken van achten in de hand stoppende: "hier is al wat voor de
moeite, die wij u veroorzaken: maar haast u! en laat ons het verblijf
zien, dat gij aan mijn nicht wilt geven."

"Komaan, kind!" zeide de waardin, terwijl zij met de eene hand het
geld opstak en met de andere Madzy voortstuwde: "zien zullen wij:
en het zou mij verwonderen, indien gij niet tevreden waart."

Madzy trok haar mantel nog dichter over haar gelaat en vergezelde
nu met vader Syard haar geleidster naar binnen. Met een haastigen
stap traden zij het voorhuis door, waar eenige menschen rondom het
vuur bijeen zaten, gingen een paar smalle zijtrapjes op en bevonden
zich weldra in een klein vertrekje onder het dak, hetgeen zich,
wat de zindelijkheid betrof, vrij wel voordeed; maar dit was de
eenigste verdienste. Behalve dat het er geweldig heet was, waren
er geene andere meubelen te vinden dan een koffer ter berging van
het linnengoed der waardin, en een stoel, waarop haar nachtgewaad
lag. Vader Syard, vreezende dat Madzy dit verblijf vrij ongeschikt
zoude voorkomen, wilde bedenkingen opperen; maar Madzy verklaarde,
dat zij er volkomen genoegen mede nam.

"Wel dat geloof ik," zeide vrouw Jaspersz, terwijl zij haar boeltje
bijeenpakte, en met een bezemstok de dekens instopte: "er hebben hier
wel knapper lui in geslapen: zooals laatst de eigen zuster van Barta
Bartels, die vrouw is van den Overman van het Weversgilde te Leiden: en
nooit heeft iemand ergens over geklaagd:--als over de muggen misschien:
maar die ontzien rijk noch arm: en als men den geheelen dag gereisd
heeft, zooals gijlieden, naar ik aan uw paarden zien kan, dan slaapt
men wel in, eer men de steken voelt. Maar wat zult ge nu gebruiken?"

Madzy antwoordde, dat zij zich maar dadelijk ter rust wenschte te
begeven, en verzocht de waardin haar eenig vleesch en brood te brengen,
dat zij op haar bed zou nuttigen.

"Dat zei je geworden," zeide de waardin: "ik heb een kostelijke zijde
spek hiernevens hangen: en daar zal ik je een snede van brengen,
beter dan je ooit gegeten hebt."

"Waarlijk," zeide de monnik, zoodra de waardin vertrokken was, "indien
ik geweten had, dat hier zoo weinig gelegenheid ware, om behoorlijke
huisvesting te erlangen, ik had u nimmer laten binnenkomen. Dat is
voorwaar geen verblijf voor de erfdochter der Dekama's!"

"Men moet zich op reis behelpen," zeide Madzy, met een vriendelijken
lach: "en schoon deze peul vrij hard schijne en het hier onverdraaglijk
warm zij, heeft alles echter een zindelijk voorkomen. Wat dunkt u? zou
ik het venster durven openlaten? De nachten zijn niet koud en ik zal
in mijn kleederen te bed gaan."

Vader Syard zette het raampje open, en zag naar buiten. "Gij zijt,
geloof ik," zeide hij, "hier tegen allen onverhoedschen overval
beveiligd."

"Inderdaad, ik zit hier hoog en droog en zal niet licht een bezoek
ontvangen, of het moest dat van een verdwaalde kat zijn!.... maar
zeg mij, Vader! wien zou het slot toebehooren, dat ik ginds boven
het geboomte zie?"

"Dat slot," antwoordde de monnik, "wordt thans bewoond door iemand,
die ons van dienst kan wezen en een veilig geleide naar de plaats
onzer bestemming bezorgen. Het is mijn voornemen, hem nog hedenavond
te bezoeken; althans indien het u geene ongerustheid veroorzaakt,
zoo ik mij gedurende een halfuur van dit huis verwijder."

"Wat zou ik vreezen?" zeide Madzy: "en wie zou mij hier zoeken?--doch
gij spreekt raadsels, goede Vader! wie kan die slotvoogd wezen,
wiens bescherming ons van zoo grooten dienst zal zijn?"

"Ik heb u niet gezegd, dat het de slotvoogd ware, mijn dochter! de man,
dien ik zoek, is thans slechts een tijdelijke bewoner van Nyenstein:
wie hij is zal zich eenmaal, wellicht spoedig, ophelderen: tot nog
verbiedt mij een heilige plicht zijn naam te noemen;.... ook hoor ik
onze waardin reeds terugkomen: en ik acht mijne tegenwoordigheid hier
verder onnut. Hebt gij nog eenige bevelen voor mij? anders beveel ik
u der bescherming onzer Lieve Vrouwe aan, en wensch u wel te rusten."

"Rust wel, eerwaarde vader!" zeide Madzy: "en ontvang mijn hartelijken
dank voor uw trouwe zorgen."

De monnik vertrok en liet de Jonkvrouw alleen met de waardin, welke
haar het avondeten bracht. Madzy gevoelde wel eenigen trek om haar te
vragen, wie de geheimzinnige bewoner ware van dat slot, daar zij met
den monnik over gesproken had; maar het gevoel van bescheidenheid,
haar ingeschapen, weerhield die vraag op hare lippen. Zij begreep,
dat de monnik goede redenen moest hebben, waarom hij haar het geheim
niet mededeelde en achtte het daarom ongepast, een anderen weg in
te slaan om daarachter te geraken. Ook zou zij weinig tijds gehad
hebben om een vraag te doen, daar de waardin, wier nieuwsgierigheid
was opgewekt geworden door het gunstig uiterlijke van Madzy, die haar
mantel had afgedaan, en door de fijnheid van het linnen, dat onder
hare boerinnenkleeding zichtbaar was, haar overlaadde met een vloed
van vragen, waarop de Jonkvrouw slechts half verdacht was en die zij,
het veinzen ongewoon, met moeite wist te beantwoorden. Wel had zij
reeds gezegd (gelijk zij dit met den monnik had afgesproken), dat
zij uit Alkmaar was en met haar oom naar Utrecht reisde om aldaar
een bloedverwant te gaan bezoeken; maar toen de waardin haar over
eenige nadere bijzonderheden begon te ondervragen, geraakte zij al
meer en meer in de war en wist zich eindelijk niet meer te redden dan
door grooten vaak en vermoeidheid voor te wenden. Echter zou haar de
belangstellende nieuwsgierigheid van vrouw Jaspersz nog geene rust
hebben gelaten, zoo niet een rumoer, in het benedenhuis ontstaan,
de aandacht van deze getrokken had.

"Ik moet eens zien wat daar gebeurt," zeide zij; "ik geloof waarlijk
dat zij weer aan 't bekkesnijden zijn. Maar ik zal hun doen zien, wie
of baas in mijn huis is, zij of ik. Gij neemt het mij niet kwalijk,
hoop ik, dat ik u alleen laat. Wij waren zoo recht genoeglijk aan
't keuvelen; maar de zaken gaan voor alles, en ik ben maar een arme
weeuw alleen en moet nacht en dag in de weer zijn om te zorgen dat
mij de kaas niet van 't brood gehaald worde. Tot wederziens dan. Goede
nachtrust!"

En met deze woorden kloste zij de trap af en vond werkelijk bij het
komen in het voorhuis, dat haar tegenwoordigheid aldaar noodzakelijk
vereischt werd. De aanleiding van den ontstanen twist was de volgende:

De monnik had, toen hij de trap afdaalde met het oogmerk van zich
naar het kasteel te begeven, het belang gevoeld om zich, voor hij
het huis verliet, te vergewissen, welk slag van lieden hij in de
herberg achterliet en of zijn reisgenoote ook iets van hen te vreezen
had. Bovendien, schoon het vasten gewoon, had de voor hem ongewone
beweging zijn eetlust aangewakkerd en verlangde hij naar eenige
verversching. Hij verzocht dus bij zijn intrede in het voorhuis aan
de dienstmaagd, hem een snede brood met een teug water te halen.

"Water!" klonk een stem van den haard: "laat dat aan de kikkers,
huisman. Eilieve! kom mede in 't gelag en wij zullen u van onzen
drank schenken."

De monnik wendde bij deze uitnoodiging het oog naar het aldaar
vergaderd gezelschap. Onder een schouwe van uitgebreiden omvang,
hoedanige er wellicht niet meer, dan in sommige afgelegen Geldersche
of Overijselsche dorpen te vinden zijn, en waarin ettelijke stukken
vleesch te rooken hingen boven het altijd brandend turvenvuur,
zaten eenige lieden op lage houten bankjes in een halven kring om een
tafeltje. Dicht aan den wand bevond zich de man, die tegen den monnik
gesproken had, en wiens kleeding een wapenknecht aanduidde, terwijl
zijn roode neus en de kan, welke hij op de eene knie vasthield,
hem als een vlijtigen aanbidder van den wijngod deden kennen. Wat
de uitdrukking van zijn gelaat betrof, zij was die van iemand,
die steeds genegen schijnt, ieders woorden kwalijk op te nemen: en
schoon zijn voorstel aan vader Syard op zich zelf verplichtend was,
de norsche en onaangename toon, waarop het gedaan werd, nam er alle
verdiensten van weg, en gaf zooveel te kennen, als dat de man, tot
wien het gericht was, er zich ten hoogste mede vereerd moest achten
en dat een weigering kwalijk zou worden opgenomen.

Naast dezen persoon waren twee lieden gezeten, kermisgasten van beroep,
althans voor zooverre men dit kon afleiden uit hun vreemde spraak
en kleedij, uit hun verbrand gelaat en uit de kast, welke nevens hen
stond, en waarop een dier lag te slapen, welks soort de schaduw, welke
de tafel daarover wierp, belette te onderscheiden. Drie dorpelingen,
vaste klanten van de herberg, maakten met de bovengenoemden het
gezelschap uit; want men kon bezwaarlijk een zevende mederekenen,
die, afgezonderd van de overigen, op een bank tegen den muur lag en
geheel bedolven scheen onder een grooten zwarten mantel.

"Ik dank u, goede vriend!" zeide de monnik tot den wapenknecht:
"uw voorstel is hupsch; maar ik mag het niet aannemen."

"Hoe nu!" zeide de man met het zwaard op een hoogen toon: "zijt gij
een kerel? gij komt nog wel op een goed paard aanrijden, en zoudt
vrekkig genoeg zijn om een dronk te weigeren?--Ik zou bijna denken,
dat gij al uw munt te Haarlem verslempt, en geen onnoozel kopstuk
meer overgehouden hebt, om eens met eerlijke lui te klinken."

"Ieder weet best wat vertering hem lijkt," zeide de monnik: "mits
slechts de waardin niet klage over kwalijke betaling; bovendien,
goede vriend, kan ik om een andere reden uw voorslag niet aannemen;
ik heb nog een boodschap in het dorp te verrichten, en moet haast
maken." Dit gezegd hebbende, zette hij zich op eenigen afstand aan
een klein tafeltje.

"Bij mijn zolen!" zeide een der dorpelingen: "gij zult niemand in
't dorp meer op vinden dan ons drieën: het is al bijkans halfacht,
en ieder gaat hier met de kippen op stok, uitgenomen wij, die hier
alle avonden klokke zeven uren post vatten, om een Christenplicht
te verrichten."

"Een Christenplicht!" herhaalde de wapenknecht: "ik ben waarlijk
benieuwd te weten, hoe gij dat uitlegt?"

"Wel!" hernam de vorige spreker: "is vrouw Jaspersz niet een
weduwvrouw, en zeit de pastoor ons niet alle Zondagen, dat wij de
weduwen en weezen hebben voor te staan? Mij dunkt, ik kan niet vromer
handelen, dan dat ik een goede vertering bij haar maak."

"Dat gij hier vertering maakt is zeker, Melisbuur!" zeide een der
andere dorpelingen: maar of vrouw Jaspersz er veel zijde bij spint,
daaraan zoude ik haast twijfelen:--hoe dikwijls in 't jaar hoort zij
de klank van je geld?"

"Eilieve! wij zullen elkaar wel eenmaal met gesloten beurzen betalen,"
zeide Melis, lachende, "want ik denk haar met Kerstmis te trouwen
en dat zal de rekening effen maken:--maar dat tot daar aan toe: die
nieuwe gast moet er zoo niet afkomen:--zeg eens paai! wien duivel
zoekt gij zoo laat op het dorp?"

"Ik zoek iemand, die mij met geen nuttelooze vragen zal lastig vallen,"
antwoordde de monnik, droogweg.

"Dien kunt gij in uw tasch steken, Melisbuur!" zeide een der andere
landlieden, lachende,

"Ik geloof, dat de vlegel lust heeft, met mij aan 't snijen te komen,"
zeide Melis, de hand aan het heft van zijn zakmes slaande.

"Foei Melis! een oud man!" hernam degene, die zooeven gesproken had,
terwijl hij hem tegenhield.

"Indien hij oud is," zeide Melis, "moest hij op zijn woorden hebben
leeren passen en geen onbeschofte taal voeren, wanneer men hem in
't ordentelijke een vraag doet."

"Had hij maar school gegaan bij mijn aap," merkte een der kermisgasten
aan, in wien mijn lezers aan dit gezegde den hansworst van Barbanera
zullen herkend hebben: "meester Cezar, dat vrome beest, geeft nooit
andere dan bescheidene antwoorden."

Deze geestige zet werd door al de aanwezigen met een luid gelach
ontvangen. Vader Syard, zijn eenvoudig maal uit de handen der
dienstmaagd aannemende, vergenoegde zich met te zeggen:

"Indien gij, mijn zoon! in de plaats van met ongure dieren, met vrome
lieden verkeerd hadt, zoudt ge althans de lessen der beleefdheid
jegens vreemdelingen beter hebben leeren in acht nemen."

"Hij spreekt bylo of hij een pater ware," zeide Daamke, wiens
vroolijkheid verdubbelde. Barbanera, die naast hem zat, zag op dit
oogenblik den monnik in 't gezicht, die hem echter niet herkende,
daar zij elkander slechts eenmaal aan het ziekbed van Elske gezien
hadden, en de kwakzalver thans den wassen neus niet ophad, die hem
anders vermomde.

"Een pater!" herhaalde de wapenknecht met een schuinschen blik op
den monnik: "hij is dan waarschijnlijk uit het Karthuizer convent te
Arnhem, waar de monniken, zooals men weet, nooit uitgaan dan met een
mooi Mariëndaalsch zusje."

"Of het een mooi zusje was, is nog de vraag," zeide de hansworst: "want
zij was zoo dichtgestopt als een metworst, toen zij ons voorbijstoof.

"Niet zoo ingestopt," zeide de wapenknecht, "of ik heb een voetje
gezien, dat ik in mijn vuist had kunnen sluiten, en een blank malsch
handje, dat de kruik vasthield. Zeg eens, huisman! is 't je dochter,
of je vrouw! want ik wil je wel van je reisgenoot ontslaan, zoo je
haar voor een slok verkoopen wilt."

"Dat ware met recht kat in den zak koopen," zeide Daamke.

"Nu, wij konden haar wel eens bekijken gaan," hernam de wapenknecht,
opstaande: "zij zit zeker bij moeder Treuzel in de keuken."

"Ja! laat zien of wij haar kennen," zeide Melis, zijn voorbeeld
volgende.

"Een oogenblik, goede vrienden!" zeide vader Syard, zich voor de deur
stellende, met zulk een vastberadene houding, dat de beide gasten
een poos besluiteloos stonden: "ik ben een man van jaren en ongewoon
om met rauwe gasten als gij zijt te vechten; maar ik zou nog kracht
genoeg hervinden om den eersten, die zich verstoutte aan den wervel
van deze deur te raken, zijn vermetelheid duur betaald te zetten."

Onder het uiten dezer woorden sloeg hij de dorre hand aan den degen,
die aan zijn zijde hing.

Melis trad een stap terug: schoon eenigszins door den drank verhit,
was hij niet beschonken genoeg of hij besefte, dat een aanval op
den vreemdeling in dit geval meer dan een gewoon messengevecht zoude
wezen en hem strafbaar maken voor het gerecht. De wapenknecht echter,
meer oploopend en stout, trok zijn zijdgeweer half uit en wilde op
den monnik aandringen, toen het gewaad van dezen zijne opmerkzaamheid
wekte: "wat duivel!" riep hij, plotseling stilstaande: "hoe komt gij
aan dat pak?--Dat zijn mijne kleeren.... mijne laarzen.... mijn tasch!"

Deze opmerking, in stede van den monnik van zijn stuk te brengen,
gaf aan het schrander oordeel van vader Syard integendeel een wapen
in de hand, waarvan hij zich met wakkerheid bediende.--"Uw naam is
Walger!" zeide hij.

Inderdaad, het was Walger, die, na zijn vrouw, gelijk wij vroeger
verhaalden, te hebben mishandeld, zijn hut had verlaten in den waan dat
zij dood was. Den avond van dien dag teruggekomen zijnde, om zich van
de gegrondheid zijner vrees te verzekeren, had hij door het venster
naar binnen gezien, en Madzy, den monnik en de beide Italiaansche
Ridders bemerkt bij de legerstede, waarop zijn vrouw, dood zoo hij
meende, lag uitgestrekt. Vervuld van schrik had hij geene uitkomst
geweten als in de vlucht, en ten einde spoediger weg te komen, had
hij de paarden der Ridders losgemaakt, en een daarvan bestijgende,
was hij met de twee naar Leiden gedraafd, waar hij ze een paar dagen
later aan den Ridder van den Rooden Arend verkocht had, die, van
hem vernemende dat hij dienst zocht bij de Stichtschen, hem met een
aanbeveling aan Jonker Robbert van Arkel naar Utrecht had gezonden,
waar hij aangenomen en met een wederkeerige boodschap naar Plaswijk
was gestuurd.

"Moordenaar!" vervolgde de monnik, op een bestraffenden, doordringenden
toon: "wat hebt gij met uwe vrouw gedaan? weet gij niet dat zoowel
de wet des Heeren als die der menschen het doodslaan verbiedt? En in
plaats dat gij in zak en asch uw misdaad beschreien, en door berouw en
boete de genade Gods afbidden zoudt, vind ik u hier dartelend en wijn
drinkende, als de menschen in de dagen Noachs deden, voor de zondvloed
kwam en ze allen van de aarde wegnam.--Beef! want het bloed zal bloed
eischen en de wraak zal u vervolgen, waar gij ook schuilen moogt."

Walger trad onthutst en bedremmeld terug: en terwijl de overigen, die
weinig of niets van des monniks toespraak begrepen hadden, hen beiden
met bevreemding aanzagen, kwam de waardin juist op het gerucht af.

"Wat beduidt dit, vrienden?" zeide zij: "mijn herberg is een
ordentelijk huis en ik wil hier geen rumoer hebben. Een eerlijke
bekkesnijderij op Zon- en Feestdagen of met kermis, in goede eendracht,
dat gaat er nog mede door; maar in de week en dat nog wel 's avonds,
verkies ik geen ruzie in huis."

"Er is geen ruzie ter wereld, moeder Jaspersz!" zeide een der boeren:
"daar is Melisbuur, die u ongetrouw wordt en eens effentjes een
vriendelijk bezoek wil gaan afleggen bij de deerne, die hier t'
avond gekomen is."

"En denkt gij, leelijke slungel," vroeg de waardin, met de handen in
de zijden naar Melis toestappende, "dat ik dat van u velen zou? Ga
zitten man!" vervolgde zij, terwijl zij hem bij de schouders nam en
op zijn bank neerkwakte: "en drink je zoopje; maar wee je gebeente,
zoo je verder dan het voorhuis je pooten durft zetten.

"De droes!" zeide de hansworst: "vriend Melis! zoo gij u ooit bekeeren
wilt, doe dan als je daar eerst zeidet: neem moeder Jaspersz tot
vrouw en zij zal u spoedig zoo tam maken als een lammetje."

"Hij mij tot zijn vrouw nemen!" riep de waardin: "Maaike Jaspersz laat
zich niet zoo nemen: ik wou nog liever, dan dat ik zoo'n apenbakkes
in mijn slaapkamer zag en mijn zuur verdiend penningske door zijn
keelgat wandelen. Hij moest maar liever eens denken, hoe hij bij
mij in 't krijt staat, en wachten tot hij mij betalen kan, eer hij
zooveel praats had. Maar ik zeg alsnog: die buiten het voorhuis komt,
neem ik bij de lurven en gooi hem de deur uit."

Hoewel de wakkerheid der waardin en het gezag, dat zij over haar gasten
scheen uit te oefenen, vader Syard eenigszins geruststelden, begreep
deze echter niet heen te moeten gaan zonder alvorens nog eenig gewicht
aan haar vermaning bij te zetten: "luistert vrienden!" zeide hij:
"ik ga naar het slot, en zoo iemand in mijne afwezigheid zich verstout
mijn nicht te beleedigen, beloof ik hem morgen een plaats in de kelders
van het kasteel."--Dit gezegd hebbende, begaf hij zich het huis uit.

"Ik lach wat met zijn dreigen," zeide Walger, zijn onbeschaamdheid
terugvindende, zoodra hij den scherpen blik des monniks niet meer te
vreezen had: "de slotvoogd zal zich wel wachten mij een vinger aan te
raken. Ik heb op het kasteel althans zooveel invloed als die oude gek."

"Vertrouw daar niet te veel op, vriendje," zeide de hansworst:
"het zou mij niet verwonderen, indien die grijskop langer dan gij,
kennis had met dengene, die op dat slot huisvest."

"En wie huisvest er dan op?" vroeg Melis: "behalve de oude Peter en
een aantal uilen en kraaien!"

"Zeg daar maar niets van," zeide een der andere boeren: "ik heb er
niet later dan gisteravond een Ridder zien binnenrijden in volle
wapenrusting met een helm op 't hoofd en op een fraaien zwarten
hengst gezeten."

Hier lichtte de reiziger die op de bank lag, en die zich het vorige
tooneel volstrekt niet had aangetrokken, even het hoofd op; doch
hernam terstond weer zijn onverschillige houding.

"Wie weet dat beter dan ik," zeide Walger, "die hem het paard verkocht
heb waar hij op zat? een echten kastiliaan, dat beloof ik u."

"Is het sedert niet lang, dat gij paardenkooper geworden zijt?" vroeg
Daamke: "voor weinige dagen stondt gij nog in den Hout naar onze
kunstverrichtingen te kijken, met het wapen van Holland op uw
jachthuis."

"Heugt u dat!" zeide Walger: "welnu, wat steekt daarin? ik heb een
ander beroep bij de hand genomen."

"Gij neemt andere dingen ook," zeide de hansworst: "want gij hebt
bij uw vertrek twee paarden meegepakt."

"Wie durft dat zeggen," riep Walger, met drift opstaande en de hand
aan het geweer slaande.

"Dat durf ik zeggen," hernam Daamke: "ik, die er bijna klappen om
gehad heb."

"Goede hemel!" riep de waardin uit, terwijl zij haar handen naar
boven hief: "een paardendief in mijn huis."

"Zottin, geen dief!" zeide Walger, terwijl hij wrevelig weder plaats
nam: "maar, dewijl het toch morgen, naar men zegt, oorlog wordt
tusschen Holland en het Sticht, moest al wat onder het Bisdom behoort
mij danken, zoo ik twee paarden op de Hollanders heb prijsgemaakt
en aan den Bisschop de aanwinst bezorgde van een knappen kerel als
ik ben."

"'t Is dan zeker ook om afbreuk te doen aan de Hollanders," vervolgde
Daamke, "dat gij uw Hollandsche vrouw half doodgeslagen hebt?"

"Lieve Maagd!" herhaalde de waardin: "een dief en een
wijvesmijter! kameraad! je zoekt maar een andere herberg op, dan
de mijne."

"Hoe nu!" zeide Walger, "heeft de oude Peter mij niet zelf hier
gebracht en u gezegd dat ik een Bisschoppelijke wapenknecht was en
dat gij mij zoudt herbergen?"

"Dat is waar," antwoordde de waardin: "maar...."

"En zoudt gij denken," vervolgde Walger, met meer en meer drift,
"dat de slotvoogd of zelfs de Bisschop mij zoude vragen wat ik in
Holland verricht had en mij niet gaarne absolutie geven voor het kwaad,
dat ik er mocht hebben uitgevoerd? Komaan! tap nog een kan ouden wijn
en laat er niet meer over gesproken worden."

"'t Is wel!" zeide de waardin: "maar daar gij morgen wel eens in
't hoofd zoudt kunnen krijgen om weer naar de Hollanders over te
loopen, zal ik zorgen, dat ik bij uw vertrek de paarden tel, die op
stal staan."

"En wat u betreft," vervolgde Walger, zich tot den hansworst wendende,
zonder acht te geven op het gezegde der waardin, "zoo er nog een woord
over het voorgevallene bij Haarlem uwe lippen ontrolt, zweer ik u,
dat ik u kennis met mijn zwaard zal doen maken, en uw veelvervig pak
van den kraag af tot de hoos toe de kleur van uw bloed doen aannemen."

"Kom! kom!" zeide Daamke: "heb maar zooveel praats niet: die lange
Fries van den Heer van Aylva mocht eens terugkomen en u afranselen
zooals hij in den Haarlemmerhout deed."

"Schurk!" riep Walger: "wat let mij of...."

"Welnu," zeide de waardin, met een nieuwe kan terugkomende: "begint
gijlieden weer? komt! drinkt als vroolijke gezellen met elkaar en
laat dat eeuwige gekijf varen. 't Is of gij heden allen van den Booze
bezeten zijt: er is hier geen wijs mensch dan ik en die goede man,
die op de bank ligt te slapen."

"Slapen!" zeide Walger: "ja, zoo gij 't maar gelooven wilt. Wij
hadden hem ook wel eens kunnen aanstooten, om te zien of hij ons
beter bescheid zou doen, dan de paai die zoo even heenging. Wie
weet, misschien is hij wel een spion van den Graaf, gezonden om ons
te verderven."

"Licht mogelijk," zeide Melis: "mij dunkt, hij deed beter van naar
zijn nest te gaan, zoo hij niet met ons wil aanzitten."

"Wij kosten hem wel eens even wakker schudden," zeide Walger.

"Gij zult den man stil laten liggen," zeide de waardin: "hij heeft
zijn avondeten genomen en zonder afdingen betaald: en ik zie niet,
waarom hij niet evenveel recht zou hebben om rustig te slapen, als
gij om rustig te drinken."

"Nu! maar eventjes," hernam Walger: "ik zal den man geen kwaad
doen. Ik wil hem voor de grap slechts eens laten ruiken, of hij ook
trek krijgt om mede te doen." En zijn kroes volschenkende, zwaaide
hij naar den reiziger toe, en hield dezen het vocht onder den neus;
maar de vreemdeling, plotseling opstaande, en den mantel afwerpende,
die hem bedekte, vertoonde hem de welbekende gelaatstrekken van
Reinout van Verona.

"Onbeschaamde dief!" zeide hij: "kunt gij dan niemand met rust laten."

De eerste indruk, welken deze verschijning op Walger deed, was, dat
hij zwichtte voor het zedelijk overwicht, hetwelk iemand van hoogeren
rang doorgaans op zijn minderen uitoefent. Hij herstelde zich echter
weldra, vooral toen hij bemerkte, dat Reinout geene andere wapenen
droeg dan een dolk.

"Ter hulp, Vazallen van het Bisdom!" riep hij: "ziet daar, zooals ik
zeide, een zendeling van den Hollander, een flikflooier van Graaf
Willem, wiens vangst meer genoegen aan de Kapittel zal doen dan de
inneming van een kasteel."

"Indien het zoo is," zeide Melis, met de andere boeren toetredende,
"dan ware het zeker wel de moeite waardig?...."

"Lompe kinkels!" zeide Reinout, de armen kruisende en in een
onbeweeglijke houding blijvende staan: "is dan de oorlog reeds
verklaard, dat gij zoo bulkt? Vermoeit u niet onnoodig; want mijn
weg leidt naar Utrecht en ik zal hem vinden zonder uw geleide. Wat
u betreft, schurk!" (zich tot Walger wendende) "gij bezorgt mij het
paard terug, dat gij mij volgens uwe eigene bekentenis ontstolen hebt."

Walger stond eenigszins versuft, te meer, daar hij aan de weifelende
houding der boeren besmeurde, dat er weinig staat was te maken op hun
bijstand, en dat zij nog nuchter genoeg waren om te begrijpen, dat
een beleediging, eenen gunsteling des Graven, eenen Edelman aangedaan,
in allen gevalle hachelijke gevolgen voor hen zou kunnen hebben.

"Welnu!" herhaalde Reinout, met een donderende stem: "mijn paard! hebt
gij mij niet verstaan?"

"Bij Sint-Maarten!" zeide eindelijk Walger, op den koppigen toon
van iemand, die zijn besluit genomen heeft en op al de kansen is
voorbereid, "indien gij uw paard wilt hebben, zoek het dan, waar het
te vinden is."

"Ik geloof," zeide Daamke, die dit gansche tooneel met een vroolijk
meesmuilen had aangezien, "dat hij uw paard en dat van uw vriend in
den buidel draagt, die aan zijn gordel vast is:--althans voor zooverre
de lieve beestjes zijn keelgat niet reeds zijn doorgereden."

"Beken!" zeide Reinout: "aan wien hebt gij mijn paarden verkocht?"

"Dat laat zich raden," zeide de nar: "aan dien Ridder met den rooden
arend, die gisteren op het slot gekomen is."

"Welnu! volg mij dan naar het slot," zeide Reinout met drift tegen
Walger.

"_Perdonatemi_!" zeide Barbanera, opstaande en hem terughoudende:
"zoudt gij den morgen niet afwachten?" voegde hij er bij in de
Italiaansche taal: "ik stel mij borg, dat de Ridder op het slot u de
paarden zal teruggeven, en dat wel zonder zwarigheid te maken;--maar,
zoo gij mij gelooft, zullen wij hem in zijn rust niet storen."

"Het is wel, Paolo," zeide Reinout: "maar intusschen hebben wij
elkander nog veel te zeggen, en deze kerel moet ons niet ontsnappen."

"Wilt gij mij gevangenhouden?" vroeg Walger, die, hoewel het gezegde
des Ridders, dat in 't Italiaansch gehouden was, niet verstaande,
genoeg aan zijn gebaren begreep wat hij zeggen wilde, en meteen haalde
hij zijn zwaard half uit.

"Hoe nu! weer vechten?" riep de waardin: "wij zullen vechterijen genoeg
hebben als de oorlog uitberst. Hou uw gemak, of ik zet u de deur uit,
zoowaar ik Maaike Jaspersz heet."

"Hij zou niets liever verlangen," zeide Daamke, lachende, "hij
heeft evenveel trek om te blijven als een verzadigde muis, die in de
val zit."

"Welnu! waarom gaat hij dan niet?" vroeg de waardin: "ik heb al
last genoeg van dien oproermaker en zal blij zijn zoo ik van hem
ontslagen raak."

"Ik zal gaan of ik zal blijven, juist zooals 't mij goeddunkt,"
zeide Walger, zijn beker ledigende en met een koppige houding weer
plaats nemende: "wat het paard van dien Ridder betreft, ik heb
het niet gestolen, maar in 't bosch opgevangen: en daar het op den
stal van 't kasteel staat, kan hij het ieder oogenblik van den dag
terugvinden. Zoo ik reden had van uit Holland te vluchten, hij zal
ze ook wel gehad hebben en misschien erger dan ik."

Reinout zweeg en sidderde: de woorden van Walger hadden een dieper
uitwerking gedaan dan deze zelf vermoeden kon.

"Komt!" zeide een der boeren: "laat ons een einde aan al dat gehaspel
maken. Het wordt laat: nog één kroes en daarmede afgedaan."

"Wel gezegd," zeide Daamke: "het is altijd betamelijk ter ruste te
gaan, wanneer de kan ledig is."

Allen dronken hierop, behalve Reinout, die met groote stappen het
vertrek op en neder wandelde. Zoodra de drank op was, trokken de
dorpelingen af en begaven zich de gasten naar hun slaapverblijf,
Walger wierp zich zonder een woord te spreken op zijn legerstede,
alwaar weldra een zwaar gesnork aanduidde dat hij in diepe rust was:
de hansworst volgde zijn voorbeeld en Barbanera maakte zich gereed
hetzelfde te doen, toen Reinout hem weerhield.

"Gij zijt mij nog het einde van uw verhaal schuldig," zeide hij in
't Italiaansch.

"Wat zal ik u zeggen?" zeide de kwakzalver, de schouders ophalende
en Reinout met een blik aanziende, die zooveel zeide als: "gij
zult thans minder dan ooit in staat zijn, mijn ontdekkingen goed te
beloonen,"--"ik heb u niet veel meer te verhalen; want het zal hoe
langer hoe meer onzeker zijn, of gij, dan wel uw vriend Deodaat de
echte zoon van Bianca is."

"Mijn vriend Deodaat slaapt om niet weer op te staan," antwoordde
Reinout met een somberen blik: "welke rechten hij moge gehad hebben,
zij zijn in de mijne versmolten. Er is geen keuze meer tusschen hem
en mij."

"Met dat al:" zeide de kokeler....

"Hier Paolo!" zeide Reinout, hem naar zich toe trekkende: "ik vermaan
u, niet langer met mij te spotten. Bij God! ik heb gedaan wat ik
onmogelijk had gedacht: ik heb mijn besten vriend, mijn wapenbroeder
een dolk door het hart gejaagd. Gelooft gij dat ik, na zulk een daad,
voor den moord van een ellendeling als gij nog zou terugdeinzen? Neen,
bij de Almacht! Gij zult mij alles mededeelen wat gij weet: en wel
terstond. Rijkdom en eer, de helft van mijn vermogen wachten u zoo
gij spreekt;--uw dood is zeker, zoo gij langer aarzelt!"

Paolo bedacht zich een oogenblik. Eindelijk, ziende dat het Reinout
ernst was, en indachtig, dat zijn plannen, om zich te verrijken, toch
zonder eenige vrucht zouden blijven indien hij niet sprak, gaf hij hem
te kennen, dat hij alles verhalen zou wat hij wist. Voor wij echter
aan onze lezers den uitslag van hun onderhoud mededeelen, voegt het ons
te zien wat vader Syard wedervoer bij zijn avondbezoek op het kasteel.



TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


            Wie op beloften steunt of die van waarde schat,
            Bedriegt zich zelf en maakt dat andren hem beschimpen:
            Indien men laken koopt, het krimpt gemeenlijk wat;
            Maar 't geen ons wordt beloofd zal doorgaans alles
            krimpen.

                                                            De Regt.


Het was niet zonder meermalen het gelaat naar de herberg om te wenden,
dat de monnik het plein was overgestoken en zijn weg voortzette,
verdeeld tusschen de ongerustheid, welke de onbeschaamde ruwheid der
gasten bij hem achterliet, en de bekommering, waarin hem de onzekerheid
bracht over den uitslag van zijn voorgenomen bezoek. Toen hij echter
een hoek was omgeslagen en de herberg uit het gezicht verloren had,
verhaastte hij zijn tred en verbande, zooveel in zijn vermogen was,
alle andere gedachten, om slechts aan het toekomstig lot van zijn
dierbaar vaderland te denken.

De laan, welke hij nu volgde en die recht op den ingang van het slot
aanliep, was aan de eene zijde beplant met een rij schrale berken,
wier witte bladeren door den westenwind aangeraakt, in gestadige,
ritselende beweging waren. Aan de andere zijde was een sloot, wier
groene zoom met heestergewassen begroeid was, en over wier effen water
talrijke zwaluwen heen en weder vlogen. Aan het einde van deze lange
en eentonige laan gekomen, vond zich de wandelaar aangenaam verrast,
daar hij eensklaps een ruime vlakte ontdekte, die een uitgestrekt en
in vele opzichten schilderachtig uitzicht opleverde. Tusschen rijke
graanvelden en groene weilanden kronkelde eene kleine rivier. Haar
oever was hier en daar door bevallige bosschages bezet, wier welig
groen de laatste stralen der ondergaande zon met liefelijke tinten
kleurden. In 't verschiet zag men de torens van een paar rijke en
welvarende dorpen, en verder nog, over de vlakte, den halfvolbouwden
kegel van de Utrechtsche Domkerk, die, sedert voltooid, na zoovele
eeuwen, als tot een baak en wegwijzer aan de omliggende landstreken
verstrekt. De rivier, waarvan wij gesproken hebben, besproeide in
eene van hare veelvuldige bochten een onbebouwd, eenigszins rijzend
stuk gronds, hetwelk, door een breede, rijkelijk met kroos bedekte
gracht omgeven, met de laan, waaruit de monnik kwam, gemeenschap
had door middel van een brug, uit losse planken samengesteld, die
bij het minste gevaar voor overval konden worden weggenomen. De
brug overgaande, kwam men langs een pad, met keisteenen bevloerd,
tot den ringmuur van het slot, waarom een tweede gracht gegraven
was, wel niet diep, doch ondoorwaadbaar door den modder, waarmede
zij gevuld was, en aan de binnenzijde nog bovendien verdedigd door
een dubbel rasterwerk, hetgeen wel gedeeltelijk verrot of vervallen,
maar echter voor spoedige herstelling vatbaar was. Een klein poortje,
slechts even breed en hoog genoeg om een ruiter te paard door te laten,
leidde tot de ophaalbrug, over die gracht geworpen, en was evenals
de brug gedekt door twee torentjes, op den buitenmuur geplaatst. Een
smalle ronde gang aan 't eind der brug bracht in het slot zelf,
't geen slechts uit een grooten vierkanten toren bestond, van zwaren
steen gebouwd, maar zonder eenige sieraden dan den mantel van klimop,
waarmede de natuur hem aan de eene zijde wel had willen voorzien;
en zonder andere versterkingen, dan de zoodanige, welke de dikte der
muren en de gelegenheid der plaats opleverden. De gedaante van dit
oud en ruw gedenkstuk van vroegere eeuwen stak zelfs in dien tijd,
toen dergelijke gebouwen nog meer algemeen waren, somber en treurig af
tegen het vroolijke landschap, daaromheen gelegen, en de grijsgrauwe
trans deed, vooral aan de zijde, waar het klimop niet gegroeid was,
dezelfde uitwerking als een koude sneeuwhoop in het vroege voorjaar
op een bloembed doet.

De oude kroniekschrijver, aan wien ons verhaal ontleend is, vermeldt
niet of vader Syard zich met dusdanige vergelijkingen bezig hield,
toen hij een langen blik op den ouden toren vestigde. Hoe 't zij, hij
trad de eerste brug over en, aan het kleine poortje voor de ophaalbrug
gekomen, tilde hij den zwaren hoorn op, die met een ijzeren ketting
aan den muur gehecht was, en blies een paar schelle noten. Hij moest
echter dit sein tweemalen herhalen eer hij gehoor kreeg: althans eer
een mager gelaat, dat zich aan de overzijde achter een kijkgat in
den toren vertoonde, hem bewees, dat zijn verzoek om binnengelaten
te worden verstaan was.

Waarschijnlijk was de wachter, die den vermomden monnik gadesloeg,
over zijn onderzoek voldaan: althans hij klom af, en de binnendeur
van den toren ontsluitende, bleef hij aan den overkant achter de
ophaalbrug staan.

"Wien zoekt gij? en wat wilt gij zoo laat?" riep hij, zijn hoofd
achter om de klep van de brug stekende, den monnik toe.

"Goede vriend!" zeide deze: "laat uw brug neer, ik moet uw Heer
spreken en heb geen tijd te verliezen."

"Gij zijt oud genoeg," zeide de wachter, "om te weten, dat ik geen Heer
heb dan onzen Bisschop, en dat die in 't Zuiden van Frankrijk woont."

"Om 't even, dan moet ik den Ridder spreken, die hier huist."

"Die is weer vertrokken," riep de portier, zijn hoofd terugtrekkende:
"en zoo, God zegene u."

"Hij had mij toch gezegd," zeide de monnik, met drift, "dat hij mij
nooit gehoor zou weigeren, indien ik het vroeg in Sint-Maartens naam."

De portier gaf geen antwoord; maar een geraas van sleutels en ketens
liet zich hooren: en weldra ging de valbrug naar beneden.

"Daar hadt gij immers wel mede kunnen beginnen," zeide de portier,
"zonder mij op te houden met al uw onnoozel gereutel, dat niets
ter zake doet. Ga binnen en wacht mij. Zoodra ik de brug weder heb
opgehaald, zal ik mijn Heer gaan waarschuwen."

Vader Syard liep een kromme gang ten einde en vertoefde een wijl
op een klein binnenpleintje, terwijl de man, die hem ingelaten had,
na alles weer behoorlijk gesloten te hebben, een smal wenteltrapje
opklom, dat naar de bovenvertrekken geleidde. Spoedig kwam hij terug
en verzocht den monnik met hem te gaan. Deze volgde zijn geleider,
die hem een paar verdiepingen hooger bracht, tot zij aan een zware
eikenhouten deur kwamen, waar zij aanklopten. Een stem van binnen gaf
verlof om in te komen: de portier ontsloot de deur en ging vervolgens
dadelijk weer naar beneden.

Vader Syard trad het vertrek in, hetwelk achtkantig en vrij ruim
was, naardien het een gansche verdieping des torens uitmaakte, en
dus den geheelen omvang bevatte, welken de binnenmuren overlieten,
uitgenomen vier hoeken, waarvan er drie tot kabinetjes dienden en het
vierde de trap verborg. Uit de nauwe venstergaten had men een ruim
uitzicht op den omtrek; doch de opening liet bijna geen licht meer in,
dan noodzakelijk bleek te zijn. De wanden waren naakt en met spinrag
bedekt: ruwe figuren, met krijt en houtskool op den muur geteekend,
en waarmede men, zoo het scheen, de gedaanten van krijgsknechten had
zoeken na te bootsen, duidden aan, dat hier meermalen gewapenden hun
nachtwaken met dergelijke uitspanningen hadden vervroolijkt. Meubelen
waren volstrekt nergens te zien: en een open koffer, met onderscheidene
voorwerpen gevuld, kondigde alleen de nabijheid aan van menschen. Vader
Syard wendde dan ook terstond het oog naar de eenige plaats, welke
bewoond scheen, gelijk de lichtstraal aanduidde, welke uit de
halfgeopende deur van een der kabinetjes op den vloer scheen. Hij
trad derwaarts en zag nu in dezen afgezonderden hoek een tafel met
papieren, waaraan de man zat, in wien hij terstond dengene herkende,
wien hij zoeken kwam.

Deze droeg echter thans noch het gewaad van Barbanera, gelijk in
het schuurtje bij den Hout, noch de wapenrusting eens ridders, als
op het Zand te Haarlem, noch de kleeding zonder naam, als in de cel
des monniks, maar een ruimen en gemakkelijken tabberd, die hem los om
't lijf hing, en hier en daar geopend, het eenvoudig huisgewaad eens
edelmans vertoonde. Voor hem stond een beker met zuiver water, en een
stuk brood met sterkers, waarmede hij zijn avondmaaltijd scheen te
zullen doen. Hij sloeg een onverschillig oog op den monnik, toen deze
voor den ingang van het kabinetje stand hield: en wendde terstond,
zonder hem te herkennen, zijn blikken weer op het blad, dat voor hem
lag, om den begonnen volzin te eindigen. Hierop vroeg hij, zonder op
te zien:

"Van wien komt gij, huisman?"

"Ik kom uit mijn eigen naam," antwoordde de monnik.

"Bij Sint-Maarten!" zeide de andere: "ik ken die stem: maar wat
duivel! ik ken dat gelaat ook. Welke vreemde gebeurtenis voert u hier,
Vader! en hult den vromen monnik in het gewaad van een boschwachter?"

"Ik heb vreemder vermommingen gezien dan deze," zeide vader Syard,
op een stekeligen toon: "en had niet verwacht, dat gij mij het vreemde
van mijn gewaad zoudt verwijten."

"Ga zitten, Vader!" zeide de Stichtenaar, hem een zetel aanwijzende:
"en zeg mij eens, hoe en waarom gij u hier bevindt."

"De oogenblikken zijn te kostbaar en mijn tijd is te beperkt om
dien met beuzelen door te brengen," zeide vader Syard: "ik breng u
gewichtig nieuws."

"Dat de Graaf naar 's-Hage is en heden of morgen de stad Utrecht
ontzegt. Ik wist dit reeds.--Of is er meer?"

"En dat de Friesche gezanten heden verlof gekregen hebben met slecht
bescheid."

"Waarlijk! ziedaar inderdaad een nieuws, dat goud waardig is. En wat
zal men in Friesland doen?"

"Waarschijnlijk zich wapenen en gereed zijn, als de Graaf ons aanvalt."

"Ik had mij gevleid, dat zij van hunnen kant den aanval zouden beginnen
en onze Stichtenaren met de wapenen ondersteunen. Die Jonker van
Adeelen scheen daartoe niet ongenegen."

"Naar ik de Friezen ken, zullen zij zich ongaarne mengen in een twist,
die hun niet aangaat; doch met onbezweken moed den vreemden krijgsman
van hun erf afweren."

"Het ware toch hun belang, zich met Utrecht te vereenigen, eer de
Hollanders ons een voor een en alzoo met beter kans beoorlogen;--of
moeten wij doen als de kat, en de kastanjes voor u uit het vuur halen?"

"Wij zullen, volgens onze overeenkomst, vaardig zijn om onzen grond
te verdedigen; maar ik twijfel of gij éénen Fries zult vinden, die
geneigd is voor eene hem vreemde zaak te strijden: en dit was ook
onze bedoeling niet."

"En waarom niet? Ik ken den invloed, welken uw Abten in Friesland
bezitten, en ik ken evenzeer den invloed, dien broeder Syard op de
Abten heeft. Onze afspraak was immers, dat gij hen zoudt overreden,
zich voortaan geheel en uitsluitend aan den Utrechtschen stoel te
onderwerpen: welk beter bewijs van die onderwerping kunnen zij geven,
dan door een kruisvaart tegen de Hollanders te prediken, nu het Bisdom
bedreigd wordt."

"Versta mij wel," zeide de monnik: "ik heb, ja, beloofd alles in
't werk te stellen om de kloosters in Friesland meer af hankelijk
dan tot nu van den Bisschop te maken; maar ik had daarmede alleen in
't oog de geestelijke zaken, de tucht en de orde in het kerkbestuur,
welke te niet gaan, zoo geene vaste hand onze monniken in toom houdt:
nooit is het bij mij opgekomen eenen Fries te willen dwingen om voor
een vreemde zaak de wapens op te vatten. In het gesprek met Adeelen
gevoerd, hebben wij een bondgenootschap bedoeld, een gelijktijdige
oorlogsverklaring, waarbij het Bisdom ons zoude stijven; maar nooit
was het onze meening, hulpbenden herwaarts te zenden. Herinner u
onze afspraak: het oogenblik, dat het Sticht tegen Holland opstijgt,
zal ook Friesland de wapenen aangrijpen om zijn erfgoed te verdedigen."

"Met uw verlof," hernam de Stichtenaar: "zeg niet dat gij op den avond,
dat wij met Adeelen spraken, niet onderricht waart van de voornemens
der Kapittels: gij wist dat er een uitbersting volgen moest: gij waart
toen geneigd, mij van dienst te zijn: Adeelen was dit even zoo: ik
zie niet, in welken opzichte de staat van zaken tusschen ons beiden
veranderd is?"

"Wij hebben elkander verkeerd begrepen," zeide de monnik, de schouders
ophalende: "Adeelen haat den Graaf zooveel als gij dit kunt doen;
maar hij zal het evenzeer als ik ongepast oordeelen, dat een Fries
zich in deze omstandigheden buiten zijn land begeeft, om de Hollanders
te bestrijden, en dat nog wel onder een vreemden aanvoerder."

"Ik weet nog niet, aan wien Utrecht het beleid van den oorlog zal
toevertrouwen," zeide de Stichtenaar: "maar ik vlei mij, dat de
veldheer, dien zij bekomen zullen, niet aarzelen zal, om aan de
Friesche hulpbenden te vergunnen, onder hun eigen banier te strijden."

"Hoe!" riep de monnik uit, met een verwondering, welke hij niet
verbergen kon: "zult gij zelf dan niet het opperbestuur van den
strijd aanvaarden?"

"Gij vergeet," zeide de Stichtenaar, met een spotachtigen glimlach,
"dat de Bisschop te Grenoble is, en dat alleen hij tot het opperbestuur
gemachtigd is."

"Is het dan tijd tot boerten?" riep de monnik op een bitteren en
verwijtenden toon: "hoe! als Jan van Arkel, door het lossen der
verpande sloten, door het afbetalen der schulden van het Bisdom,
door het aanwerven van krijgsbenden, den toorn des Graven tegen het
Sticht ontstoken heeft, zal hij dan achterblijven en zich schuilhouden
in de ure des gevaars?"

"Broeder!" zeide de Stichtenaar, op wiens gelaat de taal des monniks
een meer ernstige tint had teruggebracht: "de tijden zijn voorbij, toen
een Bisschop van Utrecht, zonder andere wapenen dan een misboek en een
kruis, en zonder ander gevolg dan eenige geestelijken in plechtgewaad,
een zegevierenden Graaf op de bres kon staande houden, en hem en
zijn geheele leger doen sidderen voor den vloek des banbliksems. Het
zijn de ridderdegen en de veldheersstaf, die hij thans moet zwaaien,
wil hij zijn gezag niet miskend en bespot zien."

"Welnu! laat hij die dan zwaaien. Is dit niet juist wat ik bedoelde?"

"Hoe nu!" zeide de Stichtenaar met een fijnen glimlach, terwijl hij
een zegepralenden blik op den monnik sloeg: "is het een geestelijke,
die mij dezen raad geeft? _Ecclesia abhorret a sanguine_."

Vader Syard zag den spreker eenige oogenblikken met verbaasdheid aan,
terwijl hij in diens beweegbare trekken zocht uit te vorschen, welke de
geheime bedoeling zijner woorden kon zijn. Het kwam hem onbegrijpelijk
voor, waarom de Bisschop, die door zijne daden, hoe verschoonbaar, ja
hoe prijselijk in sommige opzichten, toch aanleiding tot den oorlog
gegeven had, en die de noodzakelijkheid erkende van het zwaard aan
te gorden, weigerachtig zou kunnen blijven om zich aan het hoofd der
zijnen te plaatsen. Hij maakte eindelijk een aanmerking in 't wilde,
evenals iemand die, in de duisternis rondtastende, de hand uitstrekt
zonder te weten wat hij vatten zal.

"Mag ik vragen," zeide hij, "of het slechts een proef is, waarop gij
mij zetten wilt? of sluiten uw woorden een wezenlijke tegenstrijdigheid
in?"

"Noch het eene noch het andere, goede Broeder! en ik zal geen mijner
woorden terugnemen. Ik begrijp echter uwe verwondering: en ik geloof
dat de groote hoop, die de innige drijfveeren onzer daden niet kent,
als gij zoude oordeelen. Gij denkt, dat wraak alleen, of zucht naar
meerder gezag in het hart van Jan Van Arkel woont;--beiden bestaan bij
hem;--wie zou het ontkennen?--maar slechts in een ondergeschikten zin."

"Ik zie niet," zeide de monnik, "welke andere redenen er kunnen
aanwezig zijn....."

"Arme man! gij zelf, welk doel beoogt gij met uwe geheime
woelingen? waarom hebt gij zelf zoo vurig verlangd naar een oorlog
tusschen Friesland en den Graaf?"

"Omdat ik mijn vaderland liefheb:--omdat alleen die oorlog in staat
is, de binnenlandsche beroeringen aldaar te doen ophouden, en ons
van het juk van Holland te ontslaan."

"Recht zoo! er kunnen dus edele drijfveeren bij iemand bestaan, al
beoordeelt hem de menigte slechts naar den schijn.--Welaan!--Het ware
reeds op zich zelf een grootsch denkbeeld, het Sticht onafhankelijk
te maken van allen vreemden invloed; maar er ware nog meer te doen
dan dit!--Er was een tijd, monnik! althans onze jaarboeken verhalen
het, dat bisschop Adelbold zijn heerschappij over al de omliggende
landstreken voerde, dat Hertogen en Graven zich het een eere rekenden,
dienstbare betrekkingen aan zijn hof te vervullen; die tijd moet en kan
terugkomen:--maar zoo het Sticht zijn aloud overwicht herwint, het moet
zulks niet te danken hebben aan de loutere eerzucht zijns Bisschops,
om na den dood van dezen weer tot een staat van onderdanigheid te
geraken, om als een luchtverheveling slechts voor een korten stond
aan den gezichteinder der eeuwen te schitteren. Neen Broeder! dat
overwicht moet duurzaam blijven;--maar daarom moet het ook een
onmisbaar gevolg zijn van den loop der omstandigheden, en ontspruiten
uit de noodzakelijkheid, die machtige heerscheres der wereld.--Ik
weet het, indien ik mij thans aan het hoofd der mijnen stelde, en
hen ten strijde riep, dat mijn naam in de eerste oogenblikken van
opgewondenheid als een talisman zou werken; maar wanneer dat eerste
vuur van geestdrift had uitgebrand, wat zou dan het gevolg wezen? Bij
den minsten tegenspoed, door onze wapenen ondervonden, zoudt gij den
jaloerschen naijver der Kapittels en de bet-weterij van Vroedschappen
en Overlieden de schuld daarvan op mij zien werpen: men zou tegen den
Hollandschen Bisschop het wantrouwen, ja den haat der gemeente weten
op te wekken: of zoo men al aan de oprechtheid van mijnen haat tegen
het huis van Avennes geloof sloeg, het zou slechts zijn om mij te
beschuldigen, dat ik het geluk van het Bisdom aan eigen heerschzucht
had opgeofferd:--verdeeldheid zou weldra in onze vergadering en in ons
leger heerschen, en Graaf Willem zou zonder moeite zegevieren over een
gewest, door tweedracht verzwakt.--Neen! zoo ik het masker afwerp en
mij aan de oogen mijner onderzaten vertoon, het zal slechts dan zijn,
wanneer de oorlog een bepaalden, stelligen uitslag doet voorzien;
wanneer de Stichtenaars de noodzakelijkheid zullen gevoelen van een
opperhoofd: wanneer zij luidkeels om hun Bisschop roepen: dan zal ik
onder hen verschijnen als de gezant uit den hoogen, die hen onder de
banier van orde en wettigheid komt scharen: dan zal ik meester zijn,
mijne voorwaarden voor te schrijven aan hen en aan die Kapittels en
regenten, die de beste bedoelingen eens Bisschops verlammen zouden;
en--gelijk ik hoop--tevens aan al wie hunne onafhankelijkheid belaagt."

De monnik, nog weinig overtuigd, schudde het hoofd, en wierp een
twijfelachtigen blik op den Bisschop, (want het wordt eindelijk tijd
aan den tot nog toe onbekenden jongeling, den titel te geven, die
hem toekomt): "gij vergeet," zeide hij: "dat de Graaf het wakkerste
krijgshoofd is van zijn tijd, en dat, zoo zijn wapenen Utrecht
bemachtigen, uw ontwerp in duigen ligt."

"Ook die kans is door mij voorzien; en het hangt slechts van den
uitslag des oorlogs af, of ik als legerhoofd dan wel als middelaar
zal optreden. In beide gevallen zal mijn komst gezegend worden, en
het is slechts door aan mijn Stichtenaren te toonen, hoezeer ik hun
onmisbaar ben, dat ik de ontwerpen, door mij gevormd, zal kunnen ten
uitvoer leggen."

"Het vertrouwen der Stichtenaren zal slechts een armhartige pleister
op de wond zijn," zeide vader Syard, "ingeval Graaf Willem overwint,
en u erger voorwaarden oplegt dan die, waarop hij u tot Bisschop
deed aanstellen."

"Graaf Willem is thans machtig," hernam de Bisschop: "maar geloof
mij, zijn gezag heeft den hoogsten top bereikt en kan met anders dan
dalen. Hij heeft geen zoon:--komt hij te sterven, dan vervalt Holland
aan den eersten, die moed en beleid genoeg heeft, het te winnen. Het
Huis van Henegouwen zal met Willem den Vierden ophouden;--maar de
Bisschop van Utrecht is onsterfelijk."

Vader Syard bleef een wijl in diep nadenken verzonken: hij was nog
weinig gerust omtrent den uitslag van des Bisschops vooruitzichten;
want hij beschouwde die als onzekere luchtkasteelen, door het jeugdig
en opgewonden brein des jongelings ontworpen, en hij kon geene hooge
staatkunde toeschrijven aan iemand, die, ja, in vele opzichten blijken
van volharding had gegeven, maar zich evenzeer gekenmerkt had door
daden, welke in 's monniks oogen een buitensporige loszinnigheid
ademden. Bovendien was de monnik geheel uit het veld geslagen door de
tijding, dat de Bisschop zich niet bekend wilde maken:--daarmede ging
al zijn hoop te leur om de Friesche geestelijkheid eenparig te doen
handelen, hetwelk hij had gedacht te kunnen bewerkstelligen, wanneer
hij in naam en op het gezag des kerkvoogds, des erkenden vijands van
Willem den Vierden, tot haar sprak. Hij besloot dus nog eene poging
te doen, om hem tot een openlijke handelwijze over te halen.

"Ik ben bezorgd," zeide hij, "dat gij de kans om zulke schoone plannen
ten uitvoer te brengen, reeds verspeeld hebt, en weldra gedwongen
zijn zult het masker af te lichten."

"En hoe dat?" vroeg de Bisschop met eenige bevreemding.

"Uw komst alhier zal niet langer een geheim meer zijn. Die Barbanera
en zijn hansworst boezemen mij weinig vertrouwen in, en zullen spoedig,
wat zij weten, voor een weinig gouds aan den Henegouwer verklappen."

"De laatste weet niets: en wat den kokeler betreft, hij was een
noodzakelijk werktuig; maar het heeft uitgediend en zal verbroken
worden, eer het mij schaden kan."

"Die Walger, dien ik in de herberg van 't dorp heb gezien, weet ook
meer dan noodig is....."

"Hij kent slechts den Ridder van den Rooden Adelaar, meer niets."

"De bedienden van het slot en de dorpelingen, die u hier zagen
komen....."

"Er is hier geen vaste bediende, dan de oude Peter, die u inliet:--en
van dien heb ik geen verraad te vreezen. De dorpelingen weten niets
meer dan mijn eigene knapen, die mij voor een vazal van 't Bisdom
aanzien. Zoo ik aan mijn broeder Robbert, die in mijn afwezendheid mijn
zaakgelastigde was, niet had moeten schrijven, en door hem den gang
der zaken besturen, en zoo een gelukkig toeval mij niet te Haarlem
in broeder Syard mijn ouden leidsman door de Friesche kloosters had
doen ontmoeten, zou mijn geheim slechts bij twee lieden berusten."

"Maar zoo de Hollanders dit grensslot bestormen en u vangen?"

"Ook denk ik hier niet te blijven. Ik ga naar Utrecht en zal daar
onbekend den loop der zaken afwachten."

"Of wellicht," zeide de monnik, de wenkbrauwen samentrekkende,
"zal de Ridder van den Rooden Arend voor den Bisschop van Utrecht
zijn leven wagen."

De Bisschop glimlachte; en zonder deze aanmerking te beantwoorden,
schoof hij zijn stoel naderbij:--"En nu, Pater!" zeide hij, "nu heb
ik u al mijn vertrouwen geschonken. Gij kent mijn inzichten, wilt
gij die bevorderlijk zijn? Wilt gij medewerken aan het groote doel,
om al de landen, welke om de Zuiderzee liggen, aan het gezag des
Bisdoms te onderwerpen?"

"Nog eens," antwoordde de monnik, "aan het kerkelijk gezag
ja;--geenszins aan het wereldlijk beheer."

"Gij wilt dan zelfs mijn bondgenoot niet blijven?--Bedenk, dat ik u
wederkeerig mijne hulp heb toegezegd, indien de Graaf u aanvalt."

"Onze wenschen en gebeden zullen voor u zijn," zeide de monnik:
"verder vrees ik, dat gij weinig in Friesland verkrijgen zult,
althans zooals gij bedoelt."

"Denk nog dezen nacht over mijn voorstel na. Wellicht zijt gij morgen
vroeg tot andere gedachten gekomen."

"Morgen met den dag moet ik weder vertrekken," zeide de monnik:
"een der oogmerken mijner komst was vrijgeleide door het Sticht
te verzoeken voor mij en voor een reisgenoot, aan mijn opzicht
toevertrouwd; doch daar gij niet bekend wilt zijn...."

"Ik zie u morgen weer," zeide de Bisschop, op een koelen toont:
en meteen van zijn zetel oprijzende, blies hij op een zilveren
fluitje, dat hem om den hals hing, waarop weldra de oude Peter,
dezelfde man, die den monnik had bovengebracht, zich aan den ingang
der zaal vertoonde.

"Geleid dien man weer buiten," zeide de Bisschop: "en laat alles
verder wel gesloten blijven."

Dit bevel geuit hebbende, groette hij den monnik met een minzame
beweging der hand, en ging wederom zitten, terwijl vader Syard, na
een stijve buiging, het vertrek verliet, en zijn geleider volgde,
die hem buiten het kasteel voerde.

Het was in een weinig tevreden stemming, dat de monnik de terugreis
deed. Het gesprek met den Bisschop had hem geene dier uitkomsten
opgeleverd, waarmede hij zich gevleid had: in plaats van stellige hulp
en bondgenootschap, had hij zelfs geene onvoorwaardelijke beloften
ontvangen: en verre van den Bisschop naar zijne hand te doen loopen,
had hij moeten ondervinden, dat Jan van Arkel zich sterk of wijs genoeg
waande om zijn eigen weg te gaan zonder zich veel om de Friezen te
bekreunen, welke hij zelf tot afval genoopt had. De monnik zag nu
duidelijk in, dat de Bisschop, hoe loszinnig en wispelturig ook,
hem nog te fijn was geweest: en hij gevoelde denzelfden wrevel,
welke een bekwamen en oplettenden schaakspeler zou bevangen, die zich
overwonnen zag door een weerpartij, welke slechts ternauwernood een
oog op het spel geworpen en achteloos daarheen gespeeld had. Wij
moeten intusschen aan vader Syard het recht doen wedervaren, dat,
hoewel gekwetste eigenliefde het hare toebracht om hem in een kwade
luim te brengen, zijn ontevredenheid echter nog een andere, meer edele
oorzaak had. Hij had namelijk, steunende op des Bisschops vroegere
toezegging, een verbond tusschen het Sticht en Friesland als een
zekere zaak beschouwd, en daarom ook geoordeeld dat het oogenblik
voor de Friezen gekomen was om het Grafelijke juk af te schudden:
en hij zag met schrik de gevolgen in van een vredebreuk met Holland,
indien de Bisschop niet verkoos gezamenlijk met hen en openlijk te
handelen. Hij doorzag spoedig, dat, zoo de Graaf zijn wapenen eerst
tegen het Sticht wendde, hem daarna het ten onder brengen van het
door binnenlandsche partijen verdeelde Friesland te gemakkelijker
vallen zou. Alleen troostte hem nog de hoop, dat de Bisschop, eerlang
door de omstandigheden gedrongen het masker af te lichten, hem die
volmacht zou schenken, welke hij noodig oordeelde om met gepaste klem
in Friesland te kunnen spreken en aldaar dien invloed uit te oefenen,
welken hij, tot herstel des vredes van binnen en tot afwering des
vijands van buiten, begreep te moeten aanwenden.

Onder deze gepeinzen trad hij de herberg binnen. Het was reeds
volkomen duister geworden: het voorhuis was ledig en verlaten,
't geen hem te meer genoegen deed, dewijl hij daaruit opmaakte,
dat zich de luidruchtige gasten ter ruste hadden begeven. Bovendien
ontving hij van de dienstmaagd de geruststellende verzekering, dat
Madzy boven in diepe sluimering lag, waarop hij zich zonder verdere
woordenwisseling naar den stal begaf. Na zich verzekerd te hebben,
dat de beide paarden goed verzorgd waren, strekte hij zich ter ruste
neder op het stroo, dat hem in een hoek van den stal bereid was: maar
de bekommernissen, welke zijn gemoed vervulden, lieten hem niet toe,
vroeger dan tegen het aanbreken van den dag het oog te luiken.



EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


                                Soete meysken, dat verslagen
                                Dus beroyt loopt en ontkleet,
                                Ick moet v hier eenmael vragen,
                                Wat is de oorsaeck van v leet?
                                Meysken segt my toch de reden,
                                Wie ghy syt en hoe ghy heet.

                                                D. Pietersz. Pers.


De vermoeienissen van den vorigen dag hadden vader Syard, toen deze
eindelijk ingesluimerd was, in zulk een vasten slaap gestort, dat
hij niet, gelijk hij gehoopt had, met het aanbreken van den dag,
maar zelfs later dan gewoonlijk ontwaakte, en bij zijn komst buiten
de deur met schrik ontwaarde, dat de zon hooger dan naar gewoonte
aan den hemel stond, en dat hij het uur reeds had laten voorbijgaan,
waarop hij zijn vertrek met Madzy bepaald had. Hij haastte zich dus
naar het voorhuis, alwaar hij de waardin opzocht en haar verzocht,
de jonge deerne, die met hem gekomen was, te laten roepen.

"Denkt gij ons weer te verlaten, huisman?" vroeg de waardin, zonder
zich nog gereed te maken aan zijn verzoek te voldoen.

"Wij moeten vertrekken," antwoordde hij, "en wij zouden reeds een
paar uren onderweg zijn geweest, indien de stalknechts mij tijdig
hadden gewekt, gelijk ik uitdrukkelijk verzocht had!"

"Ja! wat zal ik u zeggen, huisman!" zeide de waardin: "'t zijn luie
vlegels, en zij zijn vroegtijdig naar het land geweest om de paarden
op te halen; want God weet het, als de oorlog begint, zooals men
vreest, dan zal er binnen weinige dagen geen ezelsvolen meer op het
veld zijn, of het is goede prijs. Ik ben ondertusschen maar blij dat
die paardendief van gisteravond voor dag en voor dauw weer vertrokken
is: hij zag mij er net naar uit om haantje de voorste te spelen, als
't op plunderen zou aankomen."

"Dat kan wel zijn, moeder!" zeide de monnik; "maar wees nu zoo goed,
en ga mijn nicht waarschuwen, dat zij zich gereedmake."

"Ik ga al," zeide de waardin: "zij zal nog wel in een zoete rust
liggen; want de jongelieden zijn doorgaans lui en lekker: hei! ho! toen
ik op haar jaren was, hield ik er ook van, mij in de veeren nog eens
om te draaien, maar als men eens een arme weeuw is en de zorg heeft
voor een herberg, waar dag en nacht volk aankomt, dan verleert men
het lange slapen wel."

Dit zeggende trok zij naar boven; maar zij was ternauwernood
vertrokken, of vader Syard hoorde een angstig gegil en zag haar
terstond daarna terugkomen, het gelaat geheel verward en verwilderd.

"Goede hemel! wat is er gebeurd?" vroeg de bezorgde monnik: "is u
eenig leed overkomen?"

"Een priester! een priester!" schreeuwde de beangste vrouw: "de Booze
zelf ligt in eigen persoon in 't bed van uw nicht."

"Vrouw!" riep de monnik, haar met geweld bij den arm grijpende:
"wat durft gij zeggen? Wat beduidt dit?"

"Ik zeg u, dat de Booze haar den hals heeft omgedraaid en in hare
plaats in bed is gaan liggen."

"Vrouw!" herhaalde de monnik, met een wilden blik: en hij zelf holde
de trap op, die naar het kamertje geleidde.

Aan de deur gekomen van het slaapvertrek hield hij echter een oogenblik
stand. Een gemoedsbezwaar overviel hem. Ofschoon meer verlicht en
minder bijgeloovig dan de groote menigte, betwijfelde de monnik
zoomin als iemand uit die eeuw het bestaan van booze geesten en van
de macht, die zij over de menschen uitoefenden; integendeel was dit
een geloofsartikel, hetwelk hij niet slechts zelf moest aannemen,
maar ook aan anderen onderwijzen en inprenten. Hij was tevens wel
gerust, dat de duivel niet machtig was te kampen tegen al, wie hem
met geestelijke wapenen bestreed; maar de gedachte kwam pijlsnel
bij hem op, dat hij, door zich in een wereldlijk gewaad te steken,
als het ware afstand gedaan had van die overmacht, welke zijn stand
hem op al de geesten der onderwereld geschonken had. Hij werd echter
opgebeurd door de troostende bemoediging des Apostels: "weerstaat
den duivel, en hij zal van u vlieden:" en onder het uiten van een
"_Domine! libera nos_!" trad hij het slaapkamertje binnen en stapte
met mannenmoed naar de bedstede toe.

Bij den eersten aanblik echter, dien hij daarop geworpen had, rilde hem
een kille huivering door de leden; want hij zag tot zijn ontzetting,
dat werkelijk de plaats, waar Madzy gelegen had, was ingenomen door een
ander wezen, waarvan alleen de wanstaltige ruige kop uit de dekens te
voorschijn kwam. Was dit nu de Booze?--Zulks was hem nog niet terstond
duidelijk; maar hij achtte het betamelijk zich daarvan te verzekeren:
hij vermande zich, en toen hij, genaderd zijnde, het dek opsloeg,
sprong het wangedrocht als uit den slaap op en vertoonde hem den
duivel, zoo het al een duivel was, in de gedaante van meester Cezar,
den aap van Barbanera. Vol gramschap greep hij het verschrikte dier
in den nek en kwam er de kamer weer mede uit.

Aan de benedentrap ontmoette hij de kasteleines, haar dienstmaagd,
de beide inmiddels van 't werk gekeerde stalknechts en den hansworst,
allen geknield en ijverig bezig hun _pater nosters_ te zeggen en
kruisen te slaan. "Hier is uw duivel!" riep de monnik: "maar waar is
nu de Jonkvrouw gebleven?"

"Cezar!" riep de hansworst, opspringende: "wel mannetje! waar heb
je gezeten?"

De aap, zijn meester ziende, ontwrong zich aan den monnik en sprong
vroolijk in de armen, welke zich openden tot zijn ontvangst.

"Vrouw!" vervolgde de monnik, terwijl hij met vlammende oogen naar
de waardin toetrad: "waar is de jonkvrouw gebleven, die ik aan uwe
bescherming heb toevertrouwd?"

"Wat Jonkvrouw!" zeide de waardin, opstaande, en nog altijd onthutst en
verschrikt: "meent gij de deerne, die met u kwam! Mijn lieve God! wie
weet het?"

"O! ik ben een ellendeling, een ongelukkige," riep vader Syard, zich
voor het hoofd slaande, "ik ben den slechten herder, den huurling
gelijk, die zijn schapen verlaat; de wolf is gekomen en heeft het
lam medegenomen."

"Nu!" zeide de kasteleines: "indien het lammetje weg is, is zij met
haar eigen wil vertrokken. Wie weet of zij niet op het pad is achter
den Jonkman, die zoo straks van hier gegaan is met den ouden kokeler?"

"Die zijn naar het slot gegaan," zeide Daamke: "en zullen straks
keeren."

"Ei kom!" zeide de dienstmaagd: "het lieve schaap zal een
morgenwandeling doen en wel zoo aanstonds weer hier zijn."

"Heeft zij haar goed bovengelaten?" vroeg de kasteleines.

Allen snelden de trappen op; maar bij onderzoek bleek het, dat Madzy
in haar onderkleederen moest vertrokken zijn, want haar kap, haar
schoenen en haar mantel lagen nog ter plaatse, waar zij die bij het
te bed gaan had neergelegd.

"'t Is onbegrijpelijk," zeide de monnik: "en echter! maar al te
waar;--doch ik ga niet van hier voor zij teruggevonden is."

"Zie dien ouden uil eens," zeide de nar, "die zich verbeeldt, dat
een jonge knappe meid geen beteren reisgenoot krijgen kan dan hem:
en voorwaar zij is vrijwillig opgedrost, want, ik heb den man met den
zwarten mantel, die gisteravond op de bank lag te ronken, straks aan
meester Barbanera hooren zeggen, dat hem, juist toen hij zich te bed
wilde begeven, een wit spook was voorbijgesneld, dat hij echter niet
goed onderkennen kon, omdat hij de lamp in handen had."

"Schurk!" zeide de monnik: "de Jonkvrouw is geene nachtwandelaarster."

"Of de dame, die gij met u hadt, eene Jonkvrouw was, weet ik niet,"
hernam Daamke, "maar dat zij in den nacht wandelt, is zeker:
want Ridder Reinout, of hoe hij heeten mag, heeft duidelijk een
vrouwspersoon de kamer zien overloopen, en toen hij haar volgde,
is zij als een gejaagde kat de deur uitgeloopen en heeft die achter
zich dichtgeslagen."

"Ridder Reinout!--Ha! nu ontwikkelt zich het geval!" riep de monnik:
"was die vreemdeling Ridder Reinout van Verona?.... Zoekt overal,
vrienden! er is goud te verdienen voor hem, die haar weervindt!"

"Bij mijn zolen," zeide Daamke, hem naoogende: "de rook verraadt het
vuur; het balken den ezel, de kuch den grijskop;--maar een mooie meid,
die zich schuil wil houden, wordt zoo gemakkelijk niet teruggevonden."

Niettegenstaande deze weinig hoopgevende spreuk van den hansworst
stonden de beide boerenknechts, verlokt door het uitzicht op gewin,
gereed om de voortvluchtige te gaan opzoeken en beraadslaagden reeds
onderling, welken weg zij in zouden slaan, toen zich van de zijde
van Utrecht een verward gedruisch liet hooren en men weldra een
talrijke bende, uit ruiters en voetknechten samengesteld, het dorp
zag intrekken.

"Daar is het lieve leven al gaande," riep de kasteleines: "de
Stichtsche benden komen dorp en slot bezetten, en wij zullen den
oorlog uit de eerste hand hebben."

Zij bedroog zich niet: althans wat de eerste helft van haar verzekering
betrof: spoedig stonden de gewapenden op het plein geschaard; een
aantal hoplieden trok in de herberg; en bij de onvermijdelijke drukte
en bediening, welke deze nieuwe gasten veroorzaakten, waren vader
Syard en zijne nasporingen spoedig vergeten.

Wij zullen intusschen onzen waarden lezer, die waarschijnlijk omtrent
het lot van het lieve meisje eenigszins bekommerd wezen zal, de
opheldering geven van haar plotsling verdwijnen.

Madzy had zich, gelijk wij gezien hebben, dadelijk na het vertrek
der waardin ter ruste begeven en was, niettegenstaande het rumoer in
het onderhuis, spoedig ingesluimerd. Haar slaap was echter geenszins
van dien verkwikkenden aard, waarop haar jeugd, haar gezond gestel
en de vermoeienissen van den dag haar aanspraak gaven. 't Zij,
dat die vermoeienissen te groot waren geweest, 't zij, dat de
gebeurtenissen der verloopen week, en vooral het schriktooneel van
den vorigen dag haar te sterk voor den geest zweefden, 't zij, dat
een ongesteldheid haar overvallen had, 't zij dat al deze oorzaken
gezamenlijk op haar werkten, haar slaap was onrustig en afgebroken:
droomen en nachtgezichten vervulden haar verbeelding en deden haar
gedurig met schrik en siddering ontwaken.

Eindelijk droomde zij, dat zij zich op de Zuiderzee bevond, in een
klein vaartuig, hetwelk alle moeite deed om de kust van Friesland,
welke zij voor zich zag, te bereiken, maar gedurig door de golven weer
terug werd geslagen. De manschap van dat scheepje bestond alleen uit
edele Ridders, in vollen wapendos, maar hun harnassen waren verroest,
hun pluimen hingen verflenst van den helmkam af en hun wapenrokken
waren gescheurd en druipende van het zeewater, dat gestadig over het
dek sloeg:--en wat het ijselijkste was, achter elk helmvizier grijnsde
haar een vervaarlijk doodshoofd tegen, en onder de harnassen hoorde
men het gerammel van dorre beenderen. De Graaf van Holland alleen
was onder die menigte kenbaar: blootshoofds stond hij aan het roer;
maar zijn gelaat was nog afschuwelijker om te aanschouwen dan het
ontvleesde geraamte der overige schepelingen. Geene kleur, geene
beweging bezielde meer het aangezicht, de haren waren aan het hoofd
ontvallen en ontelbare merkteekens van nog versche wonden doorkruisten
het in alle richtingen; maar het oog bleef, starend en als verglaasd,
onafgebroken op de kust gevestigd. En daar, aan die kust, liet zich een
niet minder akelig tooneel aanschouwen. Een lange sleep van monniken,
aangevoerd door vader Syard, geleidde, onder het zingen der psalmen
voor de afgestorvenen, een doodbaar naar het klooster van Sint-Odulf en
in die doodbaar, (dit gevoelde Madzy door die innerlijke bewustheid,
welke ons in droomen eigen is, en ons als door ingeving datgene
weten doet, hetwelk voor het vleeschelijke oog onzichtbaar is,)
was het lijk van Deodaat vervat. De abt sloot den trein, en toen de
deuren van het kerkgewelf achter hem waren toegeslagen, kwam de oude
man alleen naar het strand en, staande op het Roode Klif, herhaalde
hij op een sleependen toon de voorspelling betreffende de Roos van
Dekama. Onder het opzeggen dier rijmen begonnen zijn gelaatstrekken
te veranderen: de blozende wangen vielen in: het blanke vel des paters
werd bruin en vaal van kleur: de ronde buik kromp in: en in de plaats
van den gezonden vader Volkert zag Madzy een afschuwelijke gedaante,
gelijk aan die, onder welke men den boozen geest afschildert, welke
haar tandenknersende van den rand der vensterbank begluurde.

Zij wreef zich de oogen uit: het was geen droom: die gedaante zat daar,
deed een sprong, en was naast haar bedstede.

Met een gesmoorden gil vloog zij haar legerstede uit, haar kamer en de
trap af: zij opende een deur: eene nieuwe stof tot ontsteltenis: daar
stond de moordenaar van Deodaat, of zijn schim, midden in het vertrek.

Het arme meisje sprong terug, naar beneden: dan, o God! die zoo
gevreesde Reinout volgde haar: zij stoof de huisdeur uit, ijlde zonder
te weten waarom of waarheen, de eerste laan de beste in: hare knieën
ontgaven haar: haar krachten waren bezweken: een dikke sluier viel
voor haar oogen: het bewustzijn ontweek haar: en zij zeeg bezwijmd
op het vochtige gras neder.

Wij moeten haar voor een korte poos onzes ondanks in dien bedroefden
toestand laten, om ons naar den Bisschop van Utrecht te begeven.

Deze was spoedig na het gesprek met den monnik zijn slaapstede
gaan opzoeken, mede slecht tevreden over den uitslag van het
onderhoud. Zijn doel toch was, gelijk ons gebleken is, niet slechts om
het Bisschoppelijk gezag in Utrecht onafhankelijk te maken van allen
vreemden invloed, maar ook om dat gezag over de naburige gewesten
uit te breiden: hij had zich gevleid, in vader Syard een bekwamen
en behulpzamen handlanger te zullen vinden; maar 't bleek hem thans
genoeg, hoe weinig deze genegen was, de Friezen aan te sporen, om het
eene juk met het andere te verwisselen: ja, hij zag in, hoe weinig hem
het bondgenootschap met Friesland zou baten zelfs in het bestrijden
van den Graaf. De teerling was echter geworpen, en Arkel behoefde
geen groot waarzegger te zijn, om niet te voorzien, dat de Graaf
weldra in het Sticht zoude vallen met een legermacht, welke zoowel
de krijgsroem van Willem IV als de ingeschapen naijver der Hollanders
tegen de Stichtenaars talrijk en ontzaglijk zou maken. "Mits slechts de
adel zich goed houde," zeide Arkel bij zich zelven: "de burgerij van
Utrecht zal zich wakker genoeg betoonen: en een stad als deze is niet
in een paar dagen te overrompelen. Zij slechts de overwinning betwist,
ziedaar al wat ik verlang! Maar Friesland moet een wending geven aan
de wapenen der Hollanders.--Mocht ik slechts dien Adeelen nog eenmaal
spreken: hij is eerzuchtig en heeft invloed bij de Friezen:--hij
zou mij meer dienst doen dan die monnik, wien ik ter kwader ure mijn
vertrouwen heb geschonken en die het nu wellicht zijn plicht acht,
zijn landgenooten tegen mijne bedoelingen te waarschuwen. Hij zal
niet naar Friesland keeren, zoo ik het verhoeden kan:--hij is te
gevaarlijk:--ook die Barbanera!--ik vrees, dat hij reeds geklapt
heeft. Welnu, ik moet mij van hem ontslaan."

Met dit besluit begaf hij zich ter ruste; en daar hij tot die
gelukkige menschen behoorde, die alle wereldsche zorgen uit het
hoofd kunnen zetten, zoodra zij de veeren ruiken, was hij dadelijk
ingeslapen. Hij had echter gelast dat men hem met den dag zou wekken;
want hij vermoedde, dat er volk uit Utrecht komen zou, en hij wilde
op hunne komst zijn voorbereid. Hij was dan ook reeds, zoodra de
zonnestralen de daken van het slot vergulden, in de cel, waar hem
vader Syard gevonden had, teruggekeerd.

Hij opende het raam: de frissche morgenlucht verkwikte hem: er was
een weinig regen gevallen, en van grasplanten en struiken steeg een
balsemende geur naar boven: vroolijk zongen de vogels hun morgenlied
en loeide het vee in de weide. Hij sloeg thans echter minder acht op
het bevallige schouwspel der ontwakende natuur; want zijn gedachten
waren geheel verdiept in de berekening der versterking, waarvoor
het slot vatbaar was, en van den tijd, welken de vijand zou moeten
besteden om het te bemachtigen.

"De boel is in een verwaarloosden toestand," dacht hij, "maar de
grachten zijn breed en diep: en de wallen stevig genoeg om den stormram
te tarten. Met vijftig man, wèl voorzien van wapenen en eetwaren, kan
men het drie weken uithouden tegen vijf duizend:--en zoowel langs den
heirweg als langs de rivier allen toevoer beletten. Het buitenpoortje
zal nog wat versterkt, en die boompjes aan de overzijde moeten gekapt
worden; daar achter kan zich een gansche bende verbergen en veilig de
wallen beschieten.... maar ik geloof dat er reeds een vijand achter
loert.... is dat niet een menschelijke gedaante, die daar in het
gras ligt?--Deze of gene arme landlooper zonder huisvesting, of een
dronkaard, die de kroeg wat spade verlaten heeft;--maar neen!" riep
hij uit, bij nadere beschouwing een klein voetje bemerkende, dat
over het pad lag, en een lange haarvlecht, die donker afstak tegen
de witte kleeding: "dat alles behoort aan een vrouw, misschien wel
aan een jonge en schoone vrouw? Hoe komt die hier blootgesteld aan
nachtlucht en regen?"

Zijn nieuwsgierigheid was opgewekt, en, voegen wij er dit tot zijne
eer bij, ook zijn medelijden:--hij riep zijn getrouwen Peter, en ging
met dezen buiten het slot.

Weldra was hij ter plaatse gekomen, waar hij het voorwerp van zijn
aandacht had bespeurd: en hij ontdekte terstond, dat hij welgedaan had
met zich zonder verwijl derwaarts te begeven; want een jong meisje,
schoon als de dag, maar nauwelijks gedekt en bleek als een doode,
lag daar uitgestrekt in het vochtige gras: en ofschoon het flauw en
pijnlijk zwoegen van haar boezem aanduidde dat zij nog leefde, een
langer verblijf op die koude en vochtige plaats had haar doodelijk
kunnen zijn.

Bij den eersten opslag meende Arkel, dat hem die trekken bekend
voorkwamen; maar daar hij Madzy slechts eenmaal, op het steekspel, en
wel in haar schitterenden dos gezien had, herkende hij haar niet, ja
was hij er verre af van te vermoeden, dat het bleeke boerinnetje, wier
hoofd thans op zijn knie leunde, de Roos van Dekama kon zijn. Hij tilde
haar behoedzaam van den grond, droeg zijn lieven last binnen het slot
en legde dien, bij gebrek van andere gelegenheid, op zijn legerstede,
nadat de oude Peter, door hem vooruitgezonden, die met versch linnen
had voorzien. Het was eerst daar, dat Madzy, die tot dien tijd buiten
kennis gebleven was en slechts eenige flauwe en onverstaanbare klanken
had geuit, het eerste teeken van bewustheid gaf, na eenige teugen
te hebben genomen uit een beker met wijn en water, welken Arkel haar
met de trouwhartigheid eener oude baker had aan den mond gebracht.

"Waar ben ik?" zeide zij, de blauwe oogen opslaande en vervaard om
zich heen ziende.

"Vrees niets, lieve kleine!" zeide Arkel: "maar drink liever nog eens:
gij hebt het koud gekregen daar in 't natte gras: dek u maar goed
toe en het zal wel beter worden."

"Neen, neen," zeide Madzy, den arm des jongelings afwerende, en
pogende op te staan: "hier blijf ik niet?--Waar ben ik toch?--Wie
heeft mij hier gebracht?--Waar is vader Syard?"

"Vader Syard!" herhaalde de Bisschop: "ja waarlijk! dat meisje
spreekt den Frieschen tongval!--Aha!" dacht hij bij zich zelven:
"voert de vrome pater zulk gezelschap tot zijn opbeuring mede?--Lief
meisje!" vervolgde hij overluid: "gij behoeft ons niet te vreezen:
wij hebben het beter met u voor dan vader Syard, of wie het ook zij;
want zonder ons zoudt gij nog in het vochtige gras liggen, waar wij
u gevonden hebben."

"Het is dan waar," zeide zij, met wilde blikken in het rond ziende:
"ik heb het dan niet gedroomd?--O wat heb ik arm meisje gedaan?--het
was ijselijk!--de booze zelf!.... en Reinout!.... maar breng mij
toch terug bij.... om Gods wil! zend naar de herberg.... daar is mijn
oom.... hij zal ongerust over mij wezen.... zend naar hem.... ik zal
u wel beloonen."

"Uw oom!" herhaalde Arkel: "zooeven noemdet gij vader Syard: is die
uw oom?"

"Noemde ik....? ach God! ik weet niet wien ik noemde.... ik ben
ongelukkig;--maar zend naar de herberg.... de waardin weet het.... Waar
ben ik toch? O wee!"

"Ik zal aan uw verzoek voldoen," zeide de Bisschop, haar met
een vriendelijken blik aanschouwende: "ik zal uw oom gerust doen
stellen:--intusschen, dek u warm toe en drink nog eens;--want waarlijk,
het is om de koorts te krijgen, zoo een geheelen nacht daar buiten
te liggen."

"Ach! ik moet u zeer schuldig en dwaas voorkomen.--Maar God weet het,
toen ik den moordenaar zag, was het mij of ik.... o God!"

Hier verborg zij snikkend haar hoofd in 't kussen en begon over al
haar leden te beven.

"Ik zal uw boodschap laten doen," zeide Arkel: "stel u gerust, maar
wees van uw kant een weinig vertrouwelijk. Zeg mij, wie zijt gij?"

"Mijn oom zal u alles zeggen," hernam de ongelukkige Madzy. "O! laat
hem toch weten...."

Hier belette haar een nieuwe aanval van beving voort te gaan en Arkel,
zelf met haar verlegen, verwijderde zich met den ouden slotbewaarder
uit het vertrek. In de groote bovenzaal gekomen, ging hij aan het raam
staan en begon, de armen over elkaar geslagen en het hoofd hangende,
te overpeinzen wat er te doen stond, en hoe hij best zou handelen. Dit
stond echter bij hem vast, dat hij vooreerst niet voldoen zou aan
het verlangen van de schoone onbekende, en noch haar oom, noch de
kasteleines uit den _Roerdomp_ zou laten halen; want de bekoorlijkheden
zijner gevangene hadden te veel indruk op hem gemaakt, dan dat hij er
aan kon denken, haar weer uit zijn macht te laten gaan; even zoomin
als de vos om het konijn te laten ontsnappen, dat in het hol van
Reynaert een schuilplaats gezocht zou hebben. Het zal bij onze lezers
wellicht verwondering baren, dat Jan van Arkel, op een oogenblik,
waarin hij hoofd en handen vol had met de hooge staatsaangelegenheden,
waarin hij gewikkeld was, en nu hij door gevaren van allerlei aard
bedreigd werd, zich nieuwe zorgen op den hals verkoos te laden, door
een minnenhandel, welke zijn toestand nog neteliger maken moest;--ja
sommigen zullen wellicht denken, dat hij los genoeg was om zijn hooge
ontwerpen aan een paar schoone oogen op te offeren; maar hier was de
Bisschop de man niet naar; en voor hem was een liefdesavontuur als dit
niet meer dan een verpoozing, dienstig om er voor eenige oogenblikken
van zwaardere werkzaamheden bij uit te rusten: en de moeilijkheden
daaraan verbonden, lichte bezwaren, welker wegruiming hij slechts
als een spel beschouwde. Bovendien bestond er nooit iemand, minder
zwaartillend dan hij: en bij het bejagen zijner inzichten steunde hij
altijd op het medewerken der omstandigheden, welke hij, alsnog in de
jaren der hoop zijnde, zich niet slechts gunstig afschilderde, maar
ook doorgaans met een behendigheid, den grootsten staatkundige waardig,
te zijnen voordeele wist aan te grijpen. Zoo plaatste hij nu voor een
wijl al zijn staatzuchtige plannen op den achtergrond, om alleen te
denken over de wijze, waarop hij het lieve meisje, dat hem door de
goede fortuin in handen gespeeld was, in zijn macht behouden zou. Dat
hij een geestelijke en wel een kerkvoogd was, wien het betaamde,
zijn kudde met een goed voorbeeld voor te gaan, en dat een betrekking
tusschen hem en een jonge deerne even onwettig als onbetamelijk was,
dit waren bedenkingen, welke in het minste niet bij hem opkwamen: de
gelofte van kuischheid was een dier verbintenissen, wier overtreding
bij den toenmaligen zedelijken toestand der geestelijkheid het
minste geteld, en, voegen wij er bij, wier overtreding het minst
berispt werd; ja het was geen ongewone zaak, prelaten te zien, die
erkende minnaressen en erkende basterds hadden en toch daarom niets
minder geacht en gezien werden. Daarbij dient in aanmerking te worden
genomen, dat Jan van Arkel nog jong en in de kracht van zijn leven
was: dat hij, schoon tot den geestelijken stand opgeleid, echter
altijd smaak had blijven voeden voor ridderavonturen: en eindelijk,
dat hij een groot gedeelte van zijn leven reizende en buiten alle
betrekking had doorgebracht: en het zal niemand verwonderen, dat de
mijter en kromstaf zich niet als terugschrikkende teekens tusschen
hem en de beeltenis der schoone Friezin kwamen plaatsen.

"Peter!" zeide hij eindelijk tegen zijn getrouwen dienstman: "gij
hebt gehoord wat die deerne gevraagd heeft?"

De oude man vergenoegde zich met een stijven hoofdknik.

"Ik ben overtuigd, Peter! dat dit maar ijdele praatjes zijn, om ons
om den tuin te leiden. Gij hebt ook wel opgemerkt, dat zij stamelde,
en zich meer dan eens versprak?"

Peter bevestigde deze aanmerking op dezelfde wijze.

"Welnu! gij weet ook, van welk belang het is, dat niemand ons hier zie,
dan die hier noodig heeft: en zoo wij aan de herberg de komst van dat
meisje ruchtbaar maakten, hadden wij hier weldra het bezoek van al
de oude wijven en leegloopers uit het dorp te wachten: en wij zouden
ons niet slechts aan ontdekking, maar ook aan bespotting blootstellen."

Het droog gelaat des slotbewaarders nam de scheeve uitdrukking aan
van iemand, die door zijn betrekking gedwongen is hetgeen men hem
opdringt voor goede munt aan te nemen; doch die wel wil te kennen
geven, dat hij zich niet om den tuin laat leiden. Arkel hield zich,
of hij dit niet bemerkte en ging op denzelfden koelen toon voort:

"Het zou echter strijdig met alle menschelijkheid zijn, dat arme
meisje, 't welk hard ziek schijnt en misschien wel in de hersenen
gekrenkt is, de deur uit te zetten; en het zal daarom nuttig zijn,
het oogenblik af te wachten, dat zij wat kalmer en bedaarder is, om
haar te ondervragen, en zoodoende achter de waarheid te komen; ten
einde te ontdekken, hoe wij met haar handelen moeten."--Hier zweeg
hij; Peter zag hem met een open mond aan; alsof hij zeggen wilde:
"is dit alles wat gij mij hebt te zeggen?"--Maar de Bisschop had
zijn welsprekendheid alleen gelucht om hem van de wijs te helpen en
te paaien met een schijnbare reden, waarom hij niet aan het verzoek
van Madzy voldeed.

"Ga eens zien!" zeide Arkel na eenige oogenblikken zwijgens, "of de
oude draagstoel nog bruikbaar is: het kan zijn dat wij dien noodig
hebben."

Peter ging na een nieuwe hoofdbuiging de kamer uit: en Arkel, op
deze wijze een lastigen getuige verwijderd hebbende, begaf zich
weder naar het slaapvertrek. Zijn logeergast echter niet door een
onverhoedsche verschijning willende verschrikken, tikte hij zachtjes
aan de deur. Geen antwoord ontvangende, herhaalde hij het geklop
eenigszins harder; maar wederom zonder vrucht.

"Ik ben wel dwaas," zeide hij bij zich zelven, "zoovele plichtplegingen
te maken jegens een boerinnetje, dat mij wellicht niet eens dank zal
wijten voor mijn bescheidenheid."

Met deze gedachten opende hij de deur en wendde het oog naar het
bed: dit was ledig, en Arkel stond niet weinig verwonderd, toen hij
Madzy in een hoek zag zitten, bleek als een doek, en gewikkeld in
de beddelakens.

"Nader mij niet," zeide zij, bevende en klappertandende: "ik ken u
niet: ik weet niet of uw bedoelingen eerlijk zijn."

"Stel u gerust, lief kind!" zeide Arkel: "het zou schandelijk
zijn, indien ik misbruik maakte van uw ziekelijken en hulpeloozen
toestand. Ik heb naar het dorp gezonden, gelijk gij mij verzocht
hadt, en ik ben bereid u alle diensten te bewijzen, die gij noodig
mocht hebben: maar nogmaals, veroorloof mij, uw vertrouwen af te
vergen. Gij schijnt geene landloopster te zijn; en echter heb ik u,
slechts halfgekleed, en stijf van koude, op den weg vinden liggen,
als iemand die geen nachtverblijf had."

Madzy begon op deze vraag nog harder te beven; maar na een teug water
genomen te hebben uit een nevens haar staanden beker, herstelde zij
zich een weinig en antwoordde:

"Ik mag mij aan niemand vertrouwen, tenzij ik wete aan wien. Kwel mij
niet met vragen, bid ik u. Ik geloof dat uw bedoelingen goed zijn,
doch ik mag waarlijk niets zeggen, zoolang mijn oom niet hier is."

"Is vader Syard uw oom? Gij hebt hem straks genoemd."

"Heb ik hem waarlijk genoemd?--Ach! ik heb de koorts: ik weet niet
wat ik gezegd heb."

"Gij hebt hem genoemd," hernam Arkel, terwijl hij, de overmacht
gevoelende, welke hem deze woorden gaven, aan Madzy ontsnapt, en den
invloed niet willende verliezen, door deze omstandigheid verkregen,
een doordringenden blik op haar vestigde; "en verschoon mij, dit
doet mij aan uw oprechtheid twijfelen, vader Syard is mijn vriend:
ik heb hem in de verleden week te Haarlem en gisteravond nog hier ter
plaatse gesproken:--hij heeft mij niet verhaald, dat hij een nicht
bij zich had."

Madzy zweeg en zag sidderend voor zich.

"Wel is waar," vervolgde de onbarmhartige Bisschop: "er waren te
Haarlem twee meisjes in zijn gezelschap;--maar de eene was een
adellijke Friezin, en de andere haar kamerjuffer.... Zoudt gij eene
van beiden zijn?"

In den waan, dat de jongeling, die voor haar stond, wellicht een
Stichtsch edelman, en haar van dienst kon zijn, begon Madzy over te
hellen, om hem eenig vertrouwen te schenken; "ik weet," zeide zij, "dat
vader Syard gisteravond ergens een bezoek wilde gaan afleggen;--waart
gij de persoon, tot wien hij zich gewend had?"

"Wel waarschijnlijk," antwoordde Arkel.

"Welnu! nog eene vraag! gij hebt hem gesproken, zegt gij. Hoe was
zijn gewaad?"

"Ik moet zeggen," zeide Arkel, die al meer en meer begon te bespeuren,
dat hij geene gewone boerin voor zich had: "dat zijne vermomming hem
meer veranderde dan de uwe, hoe vreemd die ook zij, u veranderen kan
in de oogen van al, wie u eenmaal aanschouwd heeft."

"Welnu!" hernam Madzy: "indien gij hem zoowel kent, dan zal hij u
ook wel mededeelen wie ik ben."

"Bij Sint-Maarten," zeide Arkel lachende, ofschoon half knorrig,
dat de schoone hem met al haar onschuld nog te slim was: "men
zegt wel met grond, dat hij, die een vrouw wil vangen, vroeg moet
opstaan. Ik ben met den dag uit het bed geweest: en nog zijt gij
mij te gauw. Welaan! ik zal dan eerbiedig wachten, dat het uur van
vertrouwen geslagen zij. Ondertusschen, geloof mij, blijf niet in
dien hoek zitten beven. Ga gerust in bed en tracht u te verwarmen: het
doet mij in de ziel leed, dat hier geene vrouw is om u te verzorgen;
maar daaraan is voor 't oogenblik niets te doen. Ik beloof u plechtig,
dat niemand deze kamer zal binnentreden buiten uw verlof."

Met deze woorden maakte hij een koele buiging en wilde vertrekken;
maar de zachte stem van Madzy deed hem aan de deur vertoeven.

"Ik geloof," zeide zij: "dat gij mij van ondankbaarheid
beschuldigt. Misschien, ja waarschijnlijk, hebt gij mij het leven
gered. Wanneer eens dat uur van vertrouwen, waar gij van spreekt,
zal geslagen zijn, dan hoop ik u mijn erkentenis te betuigen op een
wijze, uwer en mijner waardig."

Arkel verstond deze woorden slechts half; want hij stond opgetogen in
verrukking over den engelachtigen glimlach, die er mede gepaard ging,
over de bevallige uitdrukking van Madzy's gelaat, over de hemelschoone
oogen, waaraan de koorts een buitengewone levendigheid bijzette, en
welke zij, bespeurende met welk een vurigen blik hij naar aanstaarde,
zedig neersloeg: en hij had wellicht het gesprek verder voortgezet,
had niet het geluid van den hoorn aan de buitenpoort zijn opmerking
getrokken. Hij stamelde eenige beloften van verontschuldiging, zeide
dat wellicht haar oom daar zijn zoude, en vertrok, de deur weder
zorgvuldig achter zich sluitende. Een oogenblik daarna kwam de oude
Peter hem berichten, dat er een vreemdeling met een zwarten mantel
voor de poort was, die hem verlangde te spreken.

"Ik wacht niemand meer.--Wie kan hij zijn? Wist hij het woord? zoo
ja, laat hem dan bij mij;--maar wacht nog een oogenblik:--ik moet op
allen overval verdacht zijn."

Dit zeggende haalde hij uit een koffer een mantel, een wassen neus en
valschen baard, een samaar, in 't kort een geheel gewaad voor den dag,
gelijk aan dat, hetwelk Barbanera droeg, wanneer hij zijn kunsten
vertoonde en waarvan deze een dubbel stel had. Na deze plunje te
hebben aangeschoten, gaf hij aan Peter vrijheid den vreemdeling binnen
te laten, en plaatste hij zich aan zijn tafeltje in dier voege, dat
hij geheel in de schaduw van het raamkozijn zat. Eenige oogenblikken
daarna liet Peter Reinout de kamer in en vertrok weder. De Italiaan
bleef eenigszins verrast aan de deur staan toen hij de gedaante zag
van Barbanera, wien hij zooeven buiten het slot verlaten had. Zijn
vermoedens, zoo hij er nog eenige had, waren geheel opgelost.



TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


                Het is een krijghmans beê: gy mooght die niet
                ontzeggen.

                                        Vondel. Gijsbrecht van Aemstel.


"Deze vermomming zal u weinig baten, Heer Ridder! of wie gij wezen
moogt," zeide Reinout op een schamperen toon: "het gewaad van den
kokeler belet mij niet, mijn bestrijder op het steekspel te herkennen."

"Bij mijn zaligheid!" riep Arkel lachende, terwijl hij neus en baard
afwierp: "gij zijt, geloof ik, de brave Ridder, die mij als een dief
wilde laten vatten. Welaan! voor u althans zou ik mij schamen een
vermomming aan te houden.--Misschien komt gij mij rekenschap vragen
van mijn gedrag: en ik beken, dat ik u wat onbeleefd van 't paard
gesmeten heb; maar, wat zal ik zeggen? gij drongt mij zoo nauw op
't lijf: en ik had gewichtige redenen om onbekend te blijven."

"De reden van mijn bezoek is tweevoudig," zeide Reinout "in de eerste
plaats kom ik mijn paard terugeischen."

"Uw paard," zeide Arkel, eenigszins donker kijkende: "bij
Sint-Maarten! ik heb het hoogst noodig: en ik heb het eerlijk aan
den man betaald:--maar verder! wat begeert gij nog?"

"Omstandigheden, wier verhaal hier te lang zoude ophouden, hebben mij
genoodzaakt, den dienst des Graven te verlaten. Ik wil mij onder de
banieren der Stichtschen scharen.--Men heeft mij gezegd, dat gij mij
daarin zoudt kunnen van dienst zijn."

"Ik! wie is de ekster, die dat geklapt heeft?" vroeg Arkel, met
eenige drift.

"Iemand, die uw vertrouwen schijnt te bezitten, de kokeler Barbanera."

"Ziedaar een waardigen vertrouweling, dien gij mij toekent," zeide
de Bisschop met bitterheid.

"Mij dunkt, het is zoo vreemd niet, daar gij beiden ééne kleerkas
hebt," hernam Reinout meesmuilende.

"Wij zullen zien.--Heeft Barbanera u ook geleerd, op welke wijze men
toegang bekomt tot dit slot?"

"Zoo is 't!--maar wees daarom niet ontevreden op een getrouwen dienaar:
hij wist dat ik u spreken wilde: en hij gaf mij daarom de middelen
aan de hand om u in stilte te spreken en een opschudding te vermijden,
welke u onaangenaam ware geweest."

"En," vroeg de Bisschop, haastig: "heeft die getrouwe dienaar u nog
meer verhaald?"

"Veel, wat mij zelven betreft: niets wat u aangaat."

"Zoo!--en uw naam....?"

"Was tot nog toe Rinaldo van Verona: welhaast hoop ik er een anderen
te voeren."

"Inderdaad!--en gij wilt dienst nemen bij de Stichtschen?"

"Misschien!--dat zal van de voorwaarden afhangen."

"Gij verlaat den dienst van Graaf Willem, den meester aller soldaten,"
zeide Arkel, op een toon, die niet vrij was van spotternij: "om uw
arm te leenen aan een hoop luie monniken en dikgebuikte schepenen?"

"Den Bisschop wil ik behulpzaam zijn."

"En weet gij, of de Bisschop, die in verre landen is, den gang der
zaken goedkeurt?"

"Ik weet het," antwoordde Reinout, "zoo goed als iemand het weten kan,
die het uit zijn eigen mond vernomen heeft."

Dit beweren kwam Arkel een weinig gewaagd voor; want hij herinnerde
zich niet, ooit ergens dan op het steekspel van Reinout te hebben
gezien of gehoord. Hij vergenoegde zich dus met op een koelen toon
te zeggen: "gij kunt des Bisschops meening niet kennen: want ik heb
goede redenen te gelooven, dat gij zijn persoon niet kent."

"Ik ken ten minste," zeide Reinout, hem scherp aanziende: "het hooge
voorhoofd en den valkenblik der Arkels, 't zij een monnikskap, een
ridderhelm of eene kwakzalversmuts die bedekke."

"Ongelukkige!" riep Arkel uit, de hand aan zijn dolk slaande: "gij
kent den leeuw en gij durft u wagen in zijn hol?"

"En waarom niet, indien ik mij evenals hij voor de jagers verbergen
moet?--maar steek vrij uw dolk op:--van mij hebt gij geen verraad te
vreezen. Ik heb uw geheim bewaard, toen ik uw gesprek met den monnik
van Sint-Odulf beluisterd had, ofschoon ik toen nog aan den Graaf
getrouw was: en ik zal het thans niet verklappen, nu ik zijn dienst
heb afgezworen."

"En wie waarborgt mij," vroeg Arkel, "dat gij niet morgen mijne zijde
zult verlaten?"

"De Graaf begeert mijn hoofd. Waant gij, dat ik geneigd ben, hem dat
te brengen?"

"Die lust moet dan spoedig bij hem zijn opgekomen; of gij hebt
het erg verbruid; want eergisteren nog waart gij zijn getrouwe
medekamper:.... maar zacht! waart gij het niet, die een anderen Ridder,
uw boezemvriend, gelijk ik vernam, tot een strijd uitdaagde op leven
en dood?"

Reinout verbleekte en beet op de lippen. "Hij was mijn boezemvriend,"
zeide hij met een weifelende stem: "maar het heeft zoo moeten zijn. Zie
deze vlekken," vervolgde hij, zijn mouw toonende: "het is het bloed
van Deodaat, mijn wapenbroeder."

"Ik hoop dat het in open kamp was," zeide Arkel: "intusschen, ik
beklaag u beiden; zulk een overwinning moet even zwaar vallen als
de nederlaag."

Op dit oogenblik trad, zeer gelukkig voor Reinout, de oude Peter
binnen en meldde zachtjes den kokeler bij zijn meester aan.

"Ik zal bij hem komen," hernam de Bisschop: "welaan!" vervolgde hij
tot Reinout: "uw mannelijke uitdaging heeft mij getoond, dat gij een
rechtschapen Ridder zijt, en als zoodanig mijn vertrouwen waardig. De
tijd spoedt voort: en ik heb nog veel te verrichten. Gij vergezelt mij
nog heden naar Utrecht. Wij zullen onderweg ons gesprek vervolgen. Wees
zoo goed, mij zoolang in de zaal te wachten."

Met het uiten dezer woorden vertrok hij, de deur zorgvuldig achter
zich sluitende. "Ofschoon ik," zeide hij bij zich zelven, "veel
vertrouwen stel in 's Ridders eerlijkheid, hecht ik nog grootere
zekerheid aan een goeden sleutel.--Aha! meester Barbanera, loopt gij
op deze wijze met mijn geheimen te koop? Bij Sint-Maarten! wij zullen
zorgen, dat uw geklap niemand meer hindere."

Beneden aan de trap gekomen, vond hij Barbanera en wenkte dezen,
hem in een zijvertrek te volgen.

"Hebt gij tijdingen?" vroeg hij hem, in zuiver Italiaansch: "dat gij
ons zoo vroeg reeds de eer van uw bezoek verschaft?"

"Ik kwam de bevelen van uwe Hoogwaardigheid vernemen," zeide de
kwakzalver: "en daar de Stichtsche benden hier weldra zijn zullen,
achtte ik het plicht, dat intijds te doen."

"En was het ook plicht," vroeg Arkel, op een strengen toon: "onze
geheimen toe te vertrouwen aan dien windbuil, die mij zooeven is
komen opzoeken?"

"Ik heb hem niets toevertrouwd," zeide Barbanera: "hij wist reeds
alles: en daar ik vreesde, dat hij babbelen mocht, achtte ik het
voorzichtiger hem in uwe handen te leveren."

"Gij hadt mij ten minste kunnen waarschuwen," zeide Arkel: "maar hoe
kent gij den knaap?"

"Ik ken hem beter, dan hij althans gisteren zich zelven nog kende: en
dit is zeker, dat hij u van dienst kan zijn. Wat zoudt gij wel geven,
Hoogwaardigste! om in Friesland een vermogenden vriend te bezitten,
op wiens erkentenis gij zoudt kunnen staat maken?"

"Dit ware een goede aanwinst," zeide Arkel, "maar wat heeft dit met
dien Reinout te maken? In welk verband...."

"Welnu!--Zoo die Reinout eens de zoon ware van den Heer van Aylva?"

"Welke zotte vertelsels zijn dat?--Die Ridder is een Italiaan,
zooals gij....."

"Juist! van moederszijde; maar ik kan hem de bewijzen in handen
leveren, dat hij de zoon des Frieschen Oldermans is:--wat dunkt u
dat dit geheim waardig is?"

"Dat geheim is goud waardig," zeide de Bisschop: "hebt gij het hem
reeds medegedeeld?"

"Zooveel als noodig was, ja;--maar u wil ik de bewijzen ter hand
stellen, opdat gij er de vruchten van inoogst."

"Zeer onbaatzuchtig voorwaar!" zeide Arkel: "maar vermoedelijk wilt
gij mij het geheim verkoopen, omdat Reinout de middelen niet bezit
om het u te betalen?"

"Het ware zeker onbillijk," zeide Barbanera, "dat ik de tafel voor uwe
Hoogwaardigheid bereidde, en geen kruimpje voor mij zelven overhield."

"Recht zoo, voortreffelijke Barbanera! dan, ik heb nog een dienst
van u te vergen. Hierboven ligt een jong meisje, dat wellicht de hulp
van een geneesheer noodig heeft."

"Is het garnizoen versterkt?" vroeg de kokeler, meesmuilende.

"Zwijg, en ga bij haar. Onderzoek eenvoudig, of zij ziek is, ja dan
neen:--geene van uw kwakzalverskunsten. Zie slechts, of zij in staat
is, de reis naar Utrecht te ondernemen."

Barbanera zweeg en volgde zijn meester tot voor het vertrek van
Madzy. Deze, zich vleiende, vader Syard te zullen zien, haastte zich,
den kokeler, toen deze aanklopte, te verzoeken van binnen te komen,
maar zij zag verbaasd op, bij het beschouwen van een onbekend gelaat;
want, gelijk men zich herinneren zal, zij had Barbanera nooit gezien
dan aan Elskens ziekbed, waar hij zijn wassen neus voorhad.

"Lieve kind!" zeide de kokeler: "_il signor castellano_ ebbe mij tot
u gezonde. Hij is over _la vostra sanitá_ bekommerd, en eef mij, _il
suo medico_, verzocht u al die hulp toe te breng, welke _la mia arte_
verschaffen kan _a voi_."

Zonder erg te denken, stak Madzy den geneesheer haar blanke hand
toe en vroeg hem, wie de edele Burchtvoogd was, onder wiens dak zij
zich bevond.

"_Non lo sapete_?" vroeg Barbanera: "_bene_! hij zal wil ebbe self _il
piacere_ van u bekend te maak met _il suo nome.... ma per Dio_!" riep
hij uit, terwijl hij haar meer aandachtig beschouwde: "ikke u ook eb
kezien, _un' altra volta_: ikke fraak moet: _il signor castellano_,
wete hij, wie isse gij?"

"Wat meent gij?" vroeg Madzy, eenigszins onthutst: "ik versta u
slechts half."

"Gij hebt _la febbre_, de koortse," zeide Barbanera, opstaande, en
Madzy's hand latende varen: "maar _vien dall' agitazione, dal freddo:
niet is pericolòsa 'il viaggio non può farvi male_."

Met deze geruststellende uitspraak rees hij op, en Madzy in onzekerheid
latende, keerde hij bij zijn meester.

"Welnu?" vroeg deze: "is zij in staat een reis te doen?"

"Ja; maar zij heeft geen kleeren genoeg. Wil ik om de hare zenden?"

"Zoo dit ongemerkt geschieden kan, ware het niet kwaad; want ik vrees
dat hier gebrek aan plunje is."

"Maar," hernam de kokeler: "kent uw Hoogwaardigste het meisje, dat
daar in de kamer ligt?"

"Zoo ik mij niet bedrieg, is zij een Friezin, een nicht van pater
Syard, of zoo iets."

"Alles behalve: het is een Friesche Jonkvrouw van adellijken huize,
de bruid van Seerp Van Adeelen, Madzy Dekama."

"Gij raaskalt. Hoe zou een Friesche Jonkvrouw van adellijken huize
hier in 't gras komen te liggen?"

"Ik weet het niet. Zooveel is zeker, dat ik haar terstond herkend heb,
en dat...."

Hier werd zijn rede gestoord door een herhaald hoorngeschal aan
de buitenpoort.

"Daar schijnt haast bij te wezen," zeide Arkel, zich voor een kijkgat
plaatsende, vanwaar men op den buitenmuur en op de laan zag: "bij alle
duivels! daar is uw trouwe Hans, zoo rood als een kalkoensche haan,
die ons zeker de komst der Stichtsche benden komt melden.... en ginds
zie ik een paar wapenknechten de laan afkomen, zeker om bezit van
het kasteel te nemen:.... en wat verder komt vader Syard in eigen
persoon.... juist op gelijke afstanden, als de drie boden in de
schilderij van den vromen Job. Ik had heden ten minste zes hoofden
noodig;--maar alles met overleg! en wij zullen, den eenen voor,
den anderen na, wel helpen. Ho! Peter! laat slechts één persoon te
gelijk in!"

Peter, die aan de overzijde der valbrug stond, gehoorzaamde aan den
gegeven last, en het poortje voor den hansworst openende, sloeg hij
het weer dicht voor den neus der Stichtsche wapenknechten.

"Heer Ridder!" riep Daamke, zoodra hij Arkel zag (wiens waren naam
hij niet kende): "daar zijn de Stichtenaars en komen het kasteel
bezetten. Hun bevelhebber is, naar ik hoor, Wouter van IJselstein."

"Onbekend, Goddank!" zeide Arkel: "welk een slag van een man is hij?"

"Een jonge, ruwe gast, naar mij toeschijnt," antwoordde Daamke.

"Voortreffelijk! dan is er geen kwaad bij. Ga spoedig,
met Barbanera, mijn twee dienaars roepen, en laten zij zich
wapenen. Hei! Peter! ontsluit de poort voor de hoplui;--maar laat al
wie verder komt tot nader order wachten."

De poort ging weder open, en Wouter van IJselstein trad met een ander
hopman binnen. Peter geleidde hen met alle deftigheid naar het zij
vertrekje, waar Arkel gezeten was.

"Zijt gij de slotbewaarder?--of welke betrekking vervult gij
hier?" vroeg IJselstein op een hoogen toon aan den Bisschop.

"Met uw verlof", zeide Arkel, terwijl hij zonder op te staan, den
vrager van 't hoofd tot de voeten beschouwde: "wie zijt gij zelf,
die mij hier vragen komt doen?"

De bevelhebber scheen eenigszins verrast door deze fiere toespraak;
gelijk het meer gebeurt aan lieden, die een hoogen toon voeren,
wanneer zij iemand vinden, die hen staan durft. Hij geraakte verlegen,
en zag zijn makker zijlings aan.

"Welnu!" vervolgde Arkel, die zich als een kind vermaakte met de
bedremmelde houding des hopmans: "ben ik u geen antwoord waardig? komt
gij hier alleen binnenstuiven om weer terug te keeren als een
schaatsenrijder, die de baan ten einde gereden is?"

"Wij komen hier," antwoordde IJselstein, die zijn stoutmoedigheid
had teruggevonden, "om het slot te bezetten in naam van het Bisdom
van Utrecht."

"Ik ken hier niemand dat recht toe," antwoordde Arkel, "dan den
Bisschop, mijnen Heer en den uwen. Hebt gij een lastbrief, door
hem geteekend?"

"Vriend!" zeide IJselstein: "zoo gij een dienaar des Bisschops zijt,
zult gij weten, dat hij bij zijn vertrek zijn gezag aan de Kapittels
heeft overgedragen, uit welker naam ik spreek."

"De Kapittels mogen vrij over kerkelijke aangelegenheden beschikken,"
hernam Arkel, die er genoegen in vond, den hopman in de war te
brengen, en tevens naricht zocht te bekomen omtrent sommige punten,
waarin hij belang stelde: "maar zij hebben niets met des Bisschops
bijzondere eigendommen te schaffen. Hier ben ik meester, tot zoolang
zijn Hoogwaardigste terugkeert."

"Dit slot is gebouwd tot dekking der grenzen," zeide IJselstein:
"en daar men eerstdaags oorlog met Holland verwacht, zoo heeft men
begrepen, hier inlegering te zenden. Gaan de Kapittels hunne macht
te buiten, zij mogen zulks aan den Bisschop verantwoorden: ik volg
mijn last, en zal dit slot bezetten met mijn volk, zonder uw verlof
te vragen."

"Vergeet niet," zeide Arkel, met een verachtelijken glimlach: "dat
uw volk hier nog niet ingetrokken is. Voor 't oogenblik ben ik nog
niet in uwe macht: gij zijt in de mijne."

IJselstein zag beurtelings den Bisschop en zijn makker aan. Men had
hem binnen Utrecht verzekerd, dat er zich niemand op het slot bevond
dan een oude dienaar: en hij stond verbaasd, een man te vinden,
die als meester sprak.

"Hoe nu!" vervolgde Arkel, "zijt gij de brave borst, die dit kasteel
tegen de Hollanders verdedigen moet? en de bloote stem van een
wapenloozen man doet u beteuterd staan, ofschoon gij met u beiden,
en in 't harnas zijt?"

"Mijn Heer! wie gij ook wezen moogt," zeide IJselstein, met fierheid:
"weet, dat ik voor geen vijand sidder: en dat, zoo uwe woorden een
beleediging insluiten, ik gereed ben, mij met u in besloten kamp te
meten, waar gij goedvindt, alles ingevalle gij uit adellijk bloed
gesproten zijt. Maar ik beken, ik sta versteld, hier iemand aan te
treffen, die uit de hoogte tot ons spreken durft, en de macht der
Kapittels in twijfel trekken."

"Zoo! nu spreekt gij als 't betaamt," zeide Arkel: "hoor! ik laat mij
wel vinden. Dezen namiddag kunt gij met uw volk hier binnentrekken,
want ik ben verantwoord, zoodra gij met overmacht aankomt; maar het
moet mij vergund wezen, voor dien tijd mijn zaken behoorlijk in orde
te brengen."

"Ik heb bevel," zeide IJselstein, "geen oogenblik te vertoeven met
het bezetten van het kasteel."

"Zeer wel," hernam Arkel: "maar het schikt mij nu niet, het u
terstond te leveren; gij kunt uw volk gaan halen; maar dan breek ik
de bruggen af en gij komt er toch niet spoediger binnen. Stem dus
liever goedschiks in mijn voorslag."

"Wie zijt gij toch?" vroeg IJselstein, hem met verbazing aanstarende.

"Wie ik ben doet niets ter zake. Neemt gij mijn voorslag aan, ja
of neen?"

De beide hoplieden zagen elkander een poos besluiteloos aan, maar
gaven eindelijk hun toestemming.

"'t Is wel, mijn makkers! Na den middag kunt gij hier vrij den meester
komen spelen. Vaart nu wel.--Peter! leid die hoplieden uit en laat
den huisman binnen, die aan de poort staat."

"Victorie!" riep hij Barbanera toe, die hem na het vertrek der
hoplieden naderde: "had ik een greintje beleefdheid gehad, die
gansche bende ware reeds op ons dak;--maar ik heb hem de tanden laten
zien, en de wolf zal niet in de kooi komen, voor de schapen er uit
zijn. Hoor eens, Barbanera! die vrome monnik daar komt zijn Friesche
Jonkvrouw zoeken; maar ik heb andere voornemens met haar; ik zal hem
met een kluitje in 't riet zenden: wacht gij hem af, wanneer hij
zich verwijdert: beloof hem zijn Friezin terug en sluit hem onder
't een of ander voorwendsel in de kelders van het slot."

"Hoogwaardigste!" zeidede kokeler, verbaasd.

"Welnu! hebt gij mij niet verstaan? Vader Syard verraadt mij: en ik
moet hem eenigen tijd afgezonderd houden;.... maar," voegde hij er
bij, als bedacht hij zich: "waar zijn uw bewijzen, dat die Reinout
de zoon is van den Heer van Aylva."

"Dat geheim is goud waard," zeide Barbanera: "en ik ben de eenige,
die er van bewust is...."

"Welnu!" zeide Arkel, een goudbeurs uithalende: "haast u: er is
weinig tijds over, en zoo ik thans het geheim niet weet, zal het mij
niet baten."

"Ziehier," zeide de kokeler, de beurs aannemende, "den brief, waarmede
Bianca di Salerno haar zoon aan Carlo della Scala vertrouwde:--en
hier den ring, dien Aylva aan zijn echtgenoote schonk.--Het overige
is Reinout bekend."

"'t Is wel," zeide Arkel, den ring en het geschrift bij zich stekende:
"zeg nu aan Peter, dat hij den monnik binnenlaat."

Barbanera vertrok. "_Sic vos non vobis_!" dacht hij bij zich zelven:
"de Bisschop zocht mij te verschalken en zelf den prijs voor het geheim
in te oogsten; ik dorst hem de bewijsstukken niet weigeren:--hij had
mij vermoord;--gelukkig heeft hij het beste stuk niet, morgen trek ik
naar Den Haag, verhaal aan Graaf Willem, wat de vrome Jan van Arkel
brouwt, ontvang een goede belooning, en zorg dat de Olderman daarna
alleen door mij onderricht worde, wie zijn ware zoon is."

Met deze gedachten zette hij zich onder aan de trap, zich verheugende
over de toekomstige belooningen, die hij verwachtte. De ongelukkige
dacht weinig, dat zelfs het goud, zooeven ontvangen, hem van geen
dienst meer zijn zoude.

"Welnu! mijn waarde Pater!" zeide Arkel, zoodra vader Syard in zijn
tegenwoordigheid stond: "hebt gij al eens over mijn voorstellen
nagedacht? Hoe nu! geen antwoord! wat is er gebeurd? Uw oogen staan
zoo verwilderd: uw gelaat is bleek als dat van een doode."

"Hoogwaardigste!" zeide de monnik: "ik bevind mij in de uiterste
verlegenheid. Ik had mij belast, om Jonkvrouw Madzy Dekama, welke
de Graaf van Holland in het klooster te Rijnsburg wilde plaatsen,
door het Sticht heen, naar Harderwijk te brengen, waar de Heer van
Aylva haar wacht,.... en zij is dezen nacht uit de herberg verdwenen."

"Gij verwondert mij," zeide Arkel: "het was ook geene taak, passende
aan een man van uwen stand en jaren, een jong meisje tot leidsman te
strekken.--Maar wat kan ik daaraan doen?--ik ben geen omroeper."

"O, wees edelmoedig, Heer Bisschop! ik ben een ijdele dwaas geweest. Ik
heb gesteund op eigen krachten en ben beschaamd gemaakt. Maar wees
grootmoedig! Gelast dat men haar zoeke. Zij moet hier ergens schuilen."

"Mijn waarde Pater!" zeide Arkel op een deelnemenden toon: "ik
ben hier geen meester. Wend u tot Wouter van IJselstein, die de
Stichtsche benden aanvoert; klaag uw nood aan den Baljuw; dan hebt
gij de burgerlijke en de gewapende macht op uwe hand."

"En gij, zijt gij niet de Heer, het hoofd van beiden?" zeide de
monnik met waardigheid. "Eén woord van uw mond en ik kan vrucht van
mijn nasporingen verwachten. Weigert gij mijn verzoek, dan stoot ik
overal het hoofd."

"Gij zoudt dus verlangen, dat ik, om een weggeloopen deerne, mijn
voornemen verzaakte en de vermomming afleidde, die ik zoo moeizaam
bewaard heb?"

"Gij zult die toch niet lang meer kunnen bewaren; men is op het dorp
reeds nieuwsgierig. Men wil weten, wie de vreemde Ridder is, die het
slot betrokken heeft. Men voedt argwaan.... en al had men dien niet,
uw eer, uw plicht gebieden...."

"Monnik!" zeide Arkel op een strengen toon: "wilt gij mij mijn
plicht leeren?"

"Ja! dat moet ik, wanneer gij dien vergeet. Een kerk, als die van
Utrecht, een welvarend land als het Sticht, moeten niet opgeofferd
worden aan de dwaze grillen van ijdele staatzucht. Ik terg mogelijk uw
gramschap; maar uw hart is te groot, te edel, om langer de rol vol te
houden, die gij ter kwader ure gekozen hebt, die de omstandigheden voor
een poos konden wettigen, maar die thans onbetamelijk, ja onstaatkundig
wordt. Wees u zelf weer. Treed als een waardig kerkvoogd voor den
dag en handel, gelijk het belang van de kerk en van den grond, dien
gij beschermen moet, u gebieden."

"Wij spraken over het schoone Friezinnetje, dat gij met u voerdet,"
zeide Arkel op een ijskouden toon.

Vader Syard zag den Bisschop met zooveel ernst in de oogen dat deze,
hoe hij ook altijd meester over zich zelven bleef, niet nalaten kon,
die innige gewaarwording van onrust te gevoelen, welke den schuldige
treft, wanneer hij den blik van een eerlijk man ontmoet. Hij begreep
dus, het onderhoud te moeten afbreken, en zich in zijn zetel werpende:
"Pater!" zeide hij: "ga uwe litaniën elders zingen: mijn tijd is te
kostbaar om die aan te hooren."

"Gij hebt gelijk," zeide de monnik: "en elk oogenblik dat ik hier
langer blijf is voor mij verloren. Heer Bisschop! vaarwel! ik
ben slechts een arme monnik; maar God weet het, ik wilde niet met
u ruilen."

Met deze woorden verliet hij het vertrek. Aan de benedentrap gekomen,
hoorde hij zich op eens bij zijn naam noemen: hij wendde het gelaat
om en zag onder een donker afschutsel iemand staan, die hem wenkte
te naderen.

"Wat wilt gij? wie zijt gij?" sprak de monnik: "mijn oogenblikken
zijn kostbaar."

"_Piano_! stille!" zeide Barbanera: "gij zoeke la _Signora_ Dekama,
isse so niete?"

"Hebt gij eenig naricht van haar?" vroeg de monnik, haastig naar
hem toetredende.

"Zij isse hiere, _nella potestà del signore Vescovo_," hernam de
Italiaan: "hij eeft aar doen wegpak."

"Die onverlaat! ik moet naar hem toe!"

"_Piano_ dan! _Silenzio_! kom iere: ikke sal u brenk pij aar. _Datemi
la mano_: is ier donkere."

Dit zeggende, trok hij den monnik met zich mede in den kelder, aan
wiens ingang hij zich bevond.

"Blijf mij ier wakte," zeide hij: "ik zal kaan haal _la Signora_."

"Blijft er beiden wachten, tot het jongste bazuingeschal er u
uitroept," zeide Arkel, die den monnik beneden gevolgd was: en hij
sloeg de kerkerdeur met geweld dicht: "Ziezoo!" zeide hij: "daar zijn
er ten minste twee, die mij vooreerst niet zullen hinderen."

Vervuld van deze geruststellende gedachte, stapte hij de donkere
gang weder uit, en zag den hansworst, die onder de hand eens naar
het dorp geweest was, met een pak onder den arm en meester Cezar op
den schouder, over de brug aankomen.

"Nog een bondgenoot," dacht Arkel, "die uit den weg geruimd moet
worden:--intusschen wil ik mij niet te ras van alle nutte werktuigen
berooven. Die knaap weet niet wie ik ben; althans zoo Barbanera het
hem niet verteld heeft.--In allen gevalle kan hij mij nog van dienst
zijn. Ik geloof niet, dat hij verstand genoeg heeft om mij kwaad te
doen.--Hola ho! meester Hans! wat brengt gij voor goeds?"

"Zoo ik niets goeds breng, breng ik althans goed," zeide Daamke:
"meester Barbanera heeft mij ingefluisterd, dat ik ongemerkt de kleeren
van die weggeloopen deerne moest buitmaken en hier brengen. Ik heb
van de drukte, die er aan den _Roerdomp_ is, gebruik gemaakt, en hier
is de buidel."

"Voortreffelijk;--maar wat is dat juweel, hetwelk uw broeder in de
hand houdt?"--Dit zeggende wees hij op een schitterend kleinood,
daar Cezar mede speelde.

"Bij mijn zolen!" zeide de hansworst: "dat schijnt wat fraais. Hier
Cezar! voor den dag er mede."

Maar de aap scheen niet genegen, zijn buit aan zijn meester af
te staan. Hij schudde den kop, zag Arkel en Daamke beurtelings
grijnzende aan, klemde het kleinood tegen de borst en poogde te
ontsnappen. Eindelijk werden zijn beide tegenpartijders het pronkstuk
meester, en nu zag Arkel duidelijk, dat het een gouden haarnaald was
van een kunstig maaksel, waaraan een kostbare parel hing.

"Hoe komt het juweel in de handen van dat dier?" vroeg Arkel met
bevreemding.

"Vermoedelijk heeft hij het buitgemaakt in het vertrek, waar de
Jonkvrouw geslapen heeft, die hedenmorgen verdwenen is."

Een snel denkbeeld, hetwelk hij terstond met welgevallen aangreep,
kwam den Bisschop als een lichtstraal voor den geest. "Dit juweel,"
zeide hij, "kan mij van dienst zijn! Hier meester Daamke! neem
het terug, bestijg uw ezel, rijd naar Harderwijk:--daar zult gij
de Friesche afgevaardigden vinden, wachtende op de Jonkvrouw en op
vader Syard. Verhaal hun, dat beiden in handen van den Graaf zijn
gevallen, dat gij dit gezien hebt, dat zij met u gesproken heeft,
u verzocht heeft, dit aan haar naastbestaanden te melden, en u dit
juweel ter belooning geschonken heeft: zeg hun, dat zij hen smeekt,
haar hoon te wreken. Ga! een treffelijk loon wacht u, indien gij mijn
bevel met beleid en spoed ten uitvoer brengt."

"Maar," zeide de hansworst, hem met wijdopgespalkte oogen aanziende:
"'t is met dat al immers niet waar?"

"Om 't even," antwoordde de Bisschop: "wat gaat u dat aan? Is uw
geheele leven niet een logen? Liegt gij niet op alle markten en
kermissen, dat de steenen er van zweeten?"

"Nu ja," zeide Daamke: "dat brengt mijn beroep mede en ieder gelooft
er het zijne van; maar of nu dat Friesche volkje zich door een praatje
om den tuin zal laten leiden, dat is nog de vraag: en die Seerp Van
Adeelen draagt een broodmes op zijde, waar ik ongaarne kennis mee
zou maken."

"Zot! zij zullen uw verhaal evengoed slikken als de zoete koek,
die zij bij de kaas gebruiken. Het staat aan u, uw verhaal met zulke
versieringen te omkleeden, dat zij u wel zullen moeten gelooven. Ik
heb u immers meer gehoord en weet, hoe geestig gij een vertelling
weet op te smukken."

Niemand is er op aarde, hetzij dan vorst of hansworst, of hij is
gevoelig voor vleierij: en Daamkes eigenliefde vond zich dan ook door
Arkels laatste woorden zoodanig gestreeld, dat hij de hem opgedragen
boodschap aannam en zich verwijderde.

De Bisschop, na alvorens eenige woorden met den getrouwen Peter te
hebben gewisseld, betreffende de wijze, waarop deze de gevangenen
moest behandelen, begaf zich naar het vertrek van Madzy, die zich
opnieuw in haar verwachting teleurgesteld vond, toen zij, in stede
van den monnik, haar gastheer terugzag, wiens koel en ernstig wezen
weinig goeds beloofde.

"Meisje!" zeide hij, op een langzamen, indrukwekkenden toon: "ik heb
naar de herberg gezonden: maar men weet daar evenmin als hier, waar
de man gebleven is, dien gij zegt, dat u vergezelde. De kasteleines
kan niets tot uw voor- of nadeel getuigen: zij beklaagt zich alleen,
dat gij bij nacht en ontijde haar huis verlaten hebt. Hier zijn uw
kleederen, welke zij u terugzendt."

Met deze woorden overhandigde hij haar het pakje, dat Daamke had
medegebracht.

"Helaas!" zuchtte Madzy, met angstig handenwringen: "moet ik dan zoo
miskend worden? o! ik smeek u, edele Heer! laat mij van hier gaan. Mijn
paard staat aan de herberg: ik zal een wegwijzer nemen--maar ik moet
weg:--mijn maagschap zal ongerust over mij wezen."

"Gij zult gaan waarheen gij wilt," zeide Arkel op een onverschilligen
toon: "doch alleen laat ik u niet vertrekken. Het dorp is bezet en
de weg vol krijgsvolk: een reis door het Sticht zou, voor een meisje
alleen, gevaarlijk zijn. Gij zijt bovendien ongesteld en de arts
verbiedt alle zware beweging. Maar ik heb u een anderen voorslag te
doen. Het is mijn voornemen van hier te gaan; en zoo onze wegen niet te
ver uit elkaar loopen, wil ik u gaarne naar het doel uwer reis voeren:
een gemakkelijke draagstoel is tot uw dienst: en zoo gij niet gezien
wilt wezen, zal u ook daartoe de gelegenheid verschaft worden."

Madzy zag Arkel aan, terwijl hij sprak, als wilde zij in het binnenste
zijner ziel lezen. Zijn woorden schenen verstandig: zijn aanbod was,
in de omstandigheden, waarin zij verkeerde, hoogst aannemelijk:
zij had des te minder aanleiding hem te mistrouwen, wegens de koele
beleefdheid waarmede hij haar behandelde: en toch lag er in zijn toon
en houding iets opgesloten, dat haar, zij wist zelve niet waarom,
onwillekeurig huiveren deed. Zoo zeker is het, dat het bedrog,
hoe listig het ook achter het masker der waarheid schuilen moge,
altijd een kleur behouden blijft, welke heenschijnt door het vernis,
waarmede het omtogen is, moeilijk te verbergen is voor het oog der
rechtschapenheid, en evenmin kan weggenomen worden als de lucht der
verdorven spijs, hoe ook met specerijen vermengd.

Arkel bemerkte den twijfel, welke Madzy omtrent de oprechtheid
zijner bedoelingen scheen te koesteren. "Misschien," zeide hij,
"vreest gij u aan het geleide toe te vertrouwen van iemand, die u nog
onbekend is. Gij zijt meesteres van te handelen zooals gij begeert. De
hemel beware mij, uw vrijheid in 't minst te belemmeren. Zoo gij het
verlangt, zal een mijner dienaars u naar het dorp terugvoeren: maar
ik herhaal u, gij zult het vol krijgslieden vinden. Wat meer zegt,
eer een paar uur verloopen zijn, zal ook dit kasteel bezet worden. Zoo
gij daarentegen in mijnen voorslag stemt, zult gij de bescherming
genieten van den Ridder met den Rooden Adelaar, wiens wapenfeiten op
het steekspel te Haarlem u misschien ter oore zijn gekomen."

"Hoe!" zeide Madzy, verrast: "zijt gij die Ridder, door wien Reinout
van Verona van 't paard geworpen werd en die...."

Hier zweeg zij eensklaps; want zij voelde dat zij zich versproken
had, en, zich de beschuldiging van paardendieverij herinnerende,
vreesde zij te veel gezegd te hebben.

"Die ben ik," zeide Arkel: "en gij, zijt gij niet de edele Jonkvrouwe
van Dekama, wier weergade niet gevonden werd onder al de schoonen,
die op het feest aanwezig waren?"

Madzy verbleekte. "Ridder!" zeide zij: "gij hebt mij herkend; o! bij
al wat heilig is, maak geen misbruik van hetgeen u een toeval heeft
doen weten."

"Kon men u miskennen, na u eenmaal gezien te hebben?" zeide Arkel,
den hoffelijken toon hernemende: "wel is waar; ik wilde in den aanvang
mijn oogen niet gelooven; want ik kon niet beseffen, hoe de schoone
erfdochter van Dekama in boerengewaad op den gemeenen weg zou liggen."

"Ik reken," zeide Madzy, "dat ik het aan mijn eer verplicht ben,
u de omstandigheden te verhalen, welke aanleiding gegeven hebben tot
mijn komst in dit kasteel."

Hierop gaf zij hem een beknopt verslag van de redenen, die haar genoopt
hadden in vermomming het Sticht te doorreizen, en van hetgeen haar in
't holle van den nacht de herberg had doen ontvluchten. Arkel wist de
verschijning van den boozen geest, dien zij waande gezien te hebben,
niet anders dan aan een spel van haar verbeelding toe te schrijven;
maar des te beter kon hij haar ontmoeting met Reinout oplossen. Hij
verzweeg haar echter de aan wezigheid van dezen laatste op het slot,
maar wist door een paar vragen behendig uit te vorschen, om welke
redenen die Ridder des Graven dienst verlaten had.

"Het komt mij vreemd voor," zeide hij eindelijk, "dat uw geleider
zoo spoedig verdwenen is. Het zou mij, uit de gansche toedracht der
zaken, niet bevreemden, indien hij voornemens was geweest, u aan
uwe vijanden over te leveren. Intusschen was het misschien uw geluk,
dat u hier gevoerd heeft: onder mijn geleide zult gij veilig kunnen
reizen en welhaast in de armen uwer vrienden de ongemakken der reis
vergeten.--Voor 't oogenblik zal ik u verlaten en u gelegenheid geven
u te kleeden: zoo gij inmiddels iets noodig hebt, gelief slechts op
den vloer te stampen en men zal zich gereedmaken om aan uw wenschen
te voldoen."--Met deze woorden nam hij zijn afscheid.

"Ik heb haar!" zeide Arkel verheugd, tot zich zelven, zoodra hij de
kamer verlaten had. "Het vinkje heeft lang om de baan heen en weer
gefladderd; maar het is eindelijk onder het net gekomen en ik heb
slechts toe te halen. Bij mijn zaligheid! Ik heb vandaag heet werk
gehad! In twee uren tijds en zonder helpers den hoofdman eener bende
verschalkt: Syard en Barbanera hunne geheimen onttroggeld en die twee
listige en gevaarlijke vertrouwelingen opgesloten: een hansworst van
de hand gezonden om Friesland in rep en roer te brengen: een adellijke
Jonkvrouw geknipt--en een Ridder bovendien:--bij Sint-Maarten! dien
had ik bijna vergeten! het wordt tijd, dat ik hem uit zijn gevangenis
verlosse! hij zal zeker reeds toornig wezen over mijn verwijl."



DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


                    LODEWIJK. Gy zult Baron zijn, Jan!

                            Langendijk. Het wederzijds huwlijksbedrog.


Het was gelijk Arkel gedacht had. Reinout, onverduldig geworden van
niemand te zien komen, en wanende dat men hem gevangen wilde houden,
was juist bezig, met zijn dolk de kracht van het deurslot te beproeven,
toen hij zijn gastheer hoorde aankomen en dezen terstond daarna over
zich zag staan.

"Ik heb u wat laten wachten," zei de Arkel, op dien hoffelijken
maar koelen toon, waartegen alle toorn af komt stuiten, evenals een
afgeschoten pijl over de oppervlakte van het ijs heenglijdt: "vergeef
mij: ik heb veel en zwaar werk bij de hand gehad. Op den weg zal ik
u alles verhalen. Indien ik tot op dit oogenblik misschien wat te
erg den meester jegens u gespeeld heb, zoo staat het aan u thans de
rollen te veranderen. Van stonden aan zult gij Heer, en ik slechts
uw schildknaap zijn. Gij zult uw paard terugbekomen: en daarbij,
indien gij ze uwer niet onwaardig acht, de wapenrusting van den Ridder
van den Adelaar. Deze vermomming kan u van dienst zijn; want ook in
't Sticht zoudt gij lieden kunnen vinden, die den moord van Deodaat
zouden wenschen te wreken."

Reinout stond verzet: "den moord!" herhaalde hij: "wie heeft u sedert
ons gesprek met de omstandigheden...."

"Om 't even," zeide de Bisschop; "dat alles zal zich wel
ophelderen. Onderweg ben ik tot uw dienst om den tijd met mededeelingen
over en weder te korten: voor 't oogenblik zullen wij den innerlijken
mensch gedenken; want na al wat ik verricht heb, roept mijn maag mij
toe, dat het tijd is te rampeneeren. Hei ho! Peter!"

Peter kwam binnen met de dienaars van Arkel, die, na een tafel uit het
celletje in de zaal te hebben geschoven, eenige spijzen opdischten,
waaruit een verkwikkende geur opsteeg, welke de zinnen des Bisschops
liefelijk scheen aan te doen.

"Kom!" zeide hij: "neem plaats, Heer Ridder! en zet alle grillen uit
uw hoofd. Peter! is de draagstoel gereed?"

"Ik heb het paard van de deerne uit de herberg laten komen en er
voorgespannen," zeide de trouwe dienaar.

"Voortreffelijk!--komaan, wakkere Ridder! laat het hoofd niet hangen;
maar proef liever eens van dezen wijn: het is geen _lacryma Christi_,
gelijk men in uw vaderland drinkt, noch Sint-Jans-wijn, gelijk men
op de feesten te Haarlem dronk, noch van het roode druivensap, dat te
Avignon op de tafel des Heiligen Vaders prijkt; maar eenvoudig Bleeker
van de vruchtbare velden, die door vader Rijn besproeid worden. Hij is
er echter niet te minder om, nu hij eenige jaren in de kelders van dit
oude kraaiennest gelegen heeft; en wanneer gij in Utrecht zijn zult,
hoop ik u beter te onthalen: ik heb er nog Kamerijks bier liggen:
en dat, weet gij, is het puik van alle bieren. _Wees heil_! heer
Ridder! dit gaat u voor! op onze goede reis, en den gelukkigen uitslag
onzer wenschen."

Reinout beantwoordde den hem toegebrachten dronk; maar de sombere
gedachten, welke zijn ziel vervulden, hadden hem in een stille
afgetrokkenheid doen vervallen. Het was hem onmogelijk te deelen in de
vroolijke luim des Bisschops, die, met een levendige gemakkelijkheid,
welke Reinout in andere oogenblikken met bewondering zou hebben
beschouwd, zijn post van gastheer vervulde, uit elke spijs of
drank, die hun voorgediend werd, gepaste stof ontleende tot een
geestig betoog, waarin hij zijn fijne proef als lekkerbek en zijn
begaafdheden als man van de wereld ten toon spreidde. Wie hem gezien
had, zooals hij op de netste en volmaakste wijze een duif opsneed en
toebereidde, en wie hem tevens had hooren redeneeren over ringduiven
en pauwstaartjes, gekapte nonnen en brievendragers en allerlei andere
soorten van duiven, en over de wijze van die te stoven met eieren
en citroen, of op te vullen met zoete melk, zes dooren van eieren
en sjalotten en pieterselie _quantum sufficit_, of over de wijze,
waarop het half doorgespouwd beestje, dat hij in de hand hield,
op de reis bewaard was gebleven, in een oud charter, met boter wel
gesmeerd, door middel eener voorafgemaakte omwenteling in fijngehakte
ajuin, peper en zout, en het daarna braden van alles te zamen op een
rooster, zou weinig gedacht hebben, dat diezelfde man, die geheel
was overgegeven aan het genot van een goed gebraad, en zijn buik
tot zijn afgod verkoren scheen te hebben, een oogenblik te voren
in een maalstroom was rondgesleept van hooge staatkundige plannen
en inzichten en van kleine en verwarde verwikkelingen van allerlei
aard. 't Is omdat Arkel een van die gelukkige (?) _egoïsten_ was, wier
hart altijd in rust blijft, hoe werkzaam ook hun brein moge wezen:
die alleen voor zich zelven levende, hun gevoel verhard hebben tegen
alle indrukselen van buiten, en zich van lieverlede de kunst hebben
eigen gemaakt om alle onaangename denkbeelden en lastige zorgen te
verbannen, van elke omstandigheid des levens slechts die zijde aan
te grijpen, welke hun het aangenaamste toeschijnt, en daardoor nimmer
dulden, dat het genot van het oogenblik vergald worde door pijnlijke
herinnering aan het verledene of zorg voor de toekomst.

Welke voorstelling men zich wijders, uit het vroeger verhaalde, van
het karakter des Bisschops moge vormen, dit is zeker, dat de tijd,
waarin hij leefde, en de omstandigheden, waarin hij zich geplaatst
vond, veel toebrachten om hem daden te doen bedrijven, welke, ja,
terecht als misdadig beschouwd, maar, naar den zedelijken maatstaf van
zijne eeuw beoordeeld, meer verschoonbaar kunnen gerekend worden. Jan
van Arkel was een dier menschen, die zich op de wereld als bij wijze
van uitzondering vertoonen, met alle begaafdheden toegerust, maar met
een hart vol onverzadelijke en nimmer rustende begeerten: een dier
gevaarlijke wezens, die door een eeuwige behoefte aan werkzame beweging
worden verslonden: die op de gewone stervelingen met een glimlach
van verachting nederzien en niet tevreden zijn met een dagelijksche
bestemming: een dier genieën, die door de nakomelingschap somtijds
vervloekt, maar door den dichter en den wijsgeer beschouwd worden met
diezelfde bewondering, waarmede zij een onrustbarend gesternte aan
de bogen des hemels gadeslaan. Reeds in zijn eerste jeugd bezat hij
de stoutmoedige onbeschroomdheid van een meer gevorderden leeftijd:
zijn moed was even onbetwijfelbaar als zijn eerzucht onbepaald, zijn
brein even vernuftig en vruchtbaar in uitkomsten als zijn manieren
hoffelijk en bevallig waren. Hij verstond evenzeer de kunst om zich
door een aangenamen omgang bemind te maken bij hen die hij noodig
had, als om zijn vijanden onder de geweldige wapenen der bespotting
te verpletteren. Hij was vasthoudend in al wat hij ondernam, en
nimmer af te brengen van een eenmaal gevormd besluit; maar daar
die vaste wil, om zijn zin te doen, zich dikwijls ook in kleine en
onbelangrijke voorwerpen vertoonde, nam die, door een zonderlinge
tegenstrijdigheid, niet zelden den schijn van loszinnigheid aan en
bracht hem in ongelegenheden, waaronder een ander bezweken en de
fabel van het algemeen zou geworden zijn; maar waarin hij slechts
een gelegenheid meer vond, om zijn onuitputtelijk vernuft, en zijn
behendigheid in het partij trekken van elke omstandigheid, te doen
schitteren. Zoo hij echter dat vernuft hoofdzakelijk tot duistere
kuiperijen en staatslisten aanwendde, en zoo zijn hart, dat van
nature open en edel was, zich reeds spoedig met een driedubbele
ijskorst omschorste, dit moet, gelijk wij reeds hebben aangemerkt,
hoofdzakelijk aan de omstandigheden worden toegeschreven. In een
anderen tijd geboren, had hij, naar zijn keuze, òf in de rij der
beroemdste helden òf aan de zijde der volkomenste staatslieden een
eervolle plaats kunnen bekleeden; maar in zijn eeuw mocht het hem
niet vergund zijn, openlijk naar den oorlogsroem te dingen; en was
de staatkunde nog niet, als later, eene eerverschaffende wetenschap.

Hij was tot den geestelijken stand gedrongen geweest, terwijl
zijn neigingen als kind reeds naar den wapenhandel helden; zijn
onrustige geest had hem in het stille klooster niet toegelaten zich
te vergenoegen met het betrachten der eentonige en weinig beduidende
werkzaamheden aan zijn betrekking verbonden: eenmaal zich in den stand
geplaatst ziende, waartoe vaderlijke dwang hem verwezen had, nam hij
voor, zich daarin een naam te maken:--niet zoozeer nog uit eerzucht,
als wel om zich te ontslaan van hetgeen hem het onverdraaglijkste van
alles was, de afhankelijkheid van anderen. Hij had daarom ook zijn
ledige uren nuttig besteed: en het was aan iemand als hij, die met
een gelukkig geheugen, een scherpzinnig oordeel en een vasten wil
begaafd was, niet ongemakkelijk gevallen, om het spoedig door ijver
en studie zooverre te brengen, dat zijn tijdgenooten hem als een
wonder beschouwden, en de ergernis over 't hoofd zagen, veeltijds
door hem gegeven, wanneer hij, als zich daartoe de gelegenheid
aanbood, of gedurende de dagen dat hij zijn ouders bezocht, in
de ridderspelen zijner broeders en van andere jeugdige edellieden
deelde:--uitspanningen, welke hij verschoonde, door aan te voeren,
dat zij voor zijn gezondheid, die van 't letterblokken kwijnde,
noodzakelijk waren. Naarmate hij echter in jaren vorderde, werden
dergelijke oefeningen, welke men in den beginne door de vingeren
gezien had, gestrenger berispt en hem eindelijk door den Prior van zijn
klooster volstrekt verboden. De jongeling kon geen dwang verdragen, en
meer dan eens ontstond bij hem de lust om den monnikskap weg te smijten
en alleen met lans en zwaard de wereld in te gaan. Hij was echter nu
eenmaal aan het gemakkelijke kloosterleven gewend, en wanneer hij de
voordeelen, aan den geestelijken stand verknocht, overwoog, maakte hij
de slotsom op, dat hij te veel zou opofferen om dien te verlaten en
als dolend Ridder honger te lijden. Het viel hem echter zwaar om aan
zijn geliefkoosde uitspanningen vaarwel te zeggen;--en nu vormde hij
het besluit om zich oogenschijnlijk naar den wil zijns kloostervoogds
te schikken, maar in 't geheim te doen wat hij verkoos: in 't kort,
hij veinsde, alle wereldsche gedachten te laten varen en zette zich
met meer ijver dan ooit aan zijn studiën; maar dikwijls, terwijl een
ieder hem in zijn cel waande, verdiept in afgetrokken bespiegelingen,
of ter bedevaart naar deze of gene heilige stad, was hij, vermomd of
onder een valschen naam, bij jachten of ridderspelen tegenwoordig en
deelde in een vermaak, dat hem te meer smaakte omdat het verboden was.

Eindelijk bereikte hij het doel van zijn verlangen, en de invloed
van Graaf Willem bracht hem op den Bisschoppelijken zetel; maar hoe
groot was zijn teleurstelling, toen hij ontdekte, dat hij bestemd
werd, om ook daar niet zijn eigen meester, maar de speelpop eens
anderen te worden. Dit verdroot hem: en hij besloot zich ook van deze
afhankelijkheid te ontslaan. Zijn handelingen als Bisschop, vroeger
door ons verhaald, getuigden, hoezeer hem dit voornemen ernst was en
met welk een vastberadenheid hij dit wist door te zetten. Het Sticht
bewonderde een kerkvoogd, die, reeds op zulk een jeugdigen leeftijd,
met zulk een ijver de belangen van het Bisdom wist te behartigen,
en aller harten waren met smart vervuld, toen hij zijn grootsch opzet
bekroonde door zijn vrijwillige ballingschap naar Frankrijk. Wat hem
betrof, hij had een driedubbel oogmerk bereikt; hij had de harten
der zijnen gewonnen: hij had het Sticht onafhankelijk gemaakt van
vreemden invloed: en hij vond zich in een vreemd gewest, vrij en
onbelemmerd als de vogel in de lucht, op een plaats, waar niemand
zijn gangen bespiedde en waar hij zich dus kon overgeven aan al
de genoegens, waarvoor zijn boezem blaakte. Maar, te midden dier
vermakelijkheden, ontving hij van zijn broeder en vertrouweling de
tijding, dat Graaf Willem zijn verloren invloed in het Sticht op alle
wijzen zocht te herwinnen. Het was toen dat de wijdluchtige plannen,
welke wij hem hoofdzakelijk aan vader Syard hebben hooren mededeelen,
in zijn brein tot rijpheid kwamen. Het begon hem nu ook te vervelen,
op steekspelen lauweren in te oogsten, welke hem geene eer aanbrachten,
vermits zijn naam onbekend bleef: en de stem der staatzucht verdrong
eindelijk alle andere neigingen uit zijn borst. Ten einde den staat
van zaken beter te leeren kennen, vertrok hij in stilte uit Grenoble
en maakte, gelijk wij gezien hebben, zijn aankomst in Holland slechts
aan weinigen bekend. Het steekspel te Haarlem was voor hem nog een
beproeving, aan welke hij geen weerstand kon bieden en die bijna zijn
geheele plan van onbekend te blijven had in duigen geworpen. Echter
was het hem in zooverre voordeelig geweest, doordien het hem in
kennis gebracht had met Reinout, van welken hij zich nu hoopte
te zullen bedienen als van een nuttig werktuig, dat hij naar zijn
verkiezing kon gebruiken of vernielen:--vernielen, ja; want gelijk
wij uit zijn handelwijze met vader Syard en Barbanera gezien hebben,
aarzelde hij niet, tot bereiking van zijn doel, die middelen aan te
wenden, welke de zedekunde verwierp, maar die gepredikt worden door
de noodzakelijkheid, welke hij, met vele staatslieden ook van latere
dagen, als de bestierder onzer daden eerbiedigde.

Men vergeve ons deze uitweiding, die zeker lang genoeg is om
onzen dischgenooten de gelegenheid te hebben gegeven hun maal te
eindigen; na welks afloop Arkel eensklaps een verhandeling over
de onderscheidene kersensoorten afbrak met aan de dienaars last te
geven om de wapenrustingen te halen. Men gehoorzaamde: en nu gespte
de Bisschop zelf Reinout het harnas aan, en zette hem den helm op
't hoofd met den rooden Arend, welken hij zelf op het steekspel
gedragen had: terwijl hij zich vergenoegde met de nederige rusting
van een eenvoudigen schildknaap.

Nauwelijks waren zij ten volle gewapend, toen zich trompetgeschal liet
hooren, en Peter het bericht kwam brengen, dat Wouter van IJselstein
met zijn bende voor de poort stond.

"Dat is een vierde uurs vroeger dan de afspraak was," zeide Arkel:
"zij zullen niet binnenkomen voor het oogenblik, dat ik bepaald heb."

Dit zeggende ging hij de zaal uit en begaf zich naar het verblijf
van Madzy, die, nu geheel gekleed, hem zat te wachten.

"Ik hoop, dat het u aan niets ontbroken heeft," zeide hij, de oogen
slaande op een schotel, welken de voor alles zorgende Peter haar
gebracht had, en die nog onaangeroerd was.

Madzy verzekerde hem, dat men haar met alle mogelijke voorkomendheid
bediend had, doch dat zij niet in staat was geweest, iets te nuttigen.

"Gij hebt kunnen hooren," hernam Arkel, "dat de Stichtsche bende voor
de poort staat. Een draagstoel is gereed voor u en gij kunt voor ieder
onbekend blijven.... indien gij namelijk het besluit genomen hebt,
van met ons te vertrekken."

Dit zeggende, bood hij haar de hand aan om haar de deur uit te brengen.

"Ridder!" zeide zij, terwijl hare oogen een zoo edele uitdrukking
aannamen, dat de hardvochtige Arkel een onrustige beweging in de
borst gevoelde: "ik vertrouw mij aan uwe rechtschapenheid. Het zou
schandelijk van u zijn, indien gij mij misleidet."

Na het uiten dezer woorden, welke de Bisschop slechts met een
hoofdbuiging beantwoordde, legde zij hare hand in de zijne en, zich
het gelaat met haar kaper bedekkende, vergezelde zij haar geleider.

Intusschen waren Wouter van IJselstein en de zijnen ongeduldig
geworden: en de eerstgemelde, wanende dat men hem misleid had,
begon met zijn strijdbijl op de buitenpoort te rammelen, toen Arkel,
die Madzy in haar draagstoel gebracht had, zich aan de binnendeur
vertoonde.

"Met uw verlof, vrome Heeren!" riep hij hun toe: "breekt gij nu reeds
de poorten af, om aan de Hollanders, wanneer zij komen zullen, een
vrijen en onbelemmerden intocht te verschaffen?"

"Wij hadden verwacht die open te vinden," zeide Wouter brommende:
"en het was onze afspraak...."

"Dat gij na éénen zoudt binnengelaten worden," zeide Arkel:
"en indien gij uwe oogen gelieft te slaan op den zonnewijzer, die
daarginds tegen den toren gespijkerd is, zult gij zien, dat ik mijn
belofte nakom. Wees zoo goed en schaar uw volk op het buitenwerk,
dan zal ik u intusschen kennis doen maken met het slot."

IJselstein voldeed aan het verlangen des Bisschops, waarna deze hem en
zijne hoplieden de wallen rondleidde, hem de zwakke en sterke punten
aanwees, hem de verbeteringen opgaf, welke hier en daar nog te maken
waren, en verscheidene middelen aan de hand deed om partij te trekken
van de gelegenheid van den grond: bij zijn inlichtingen een zoodanige
kennis van zaken ten toon spreidende en zoovele blijken van een juist
oordeel gevende, dat allen hem verbaasd aanstaarden, en elkander
vroegen, wie toch de man ware, die er meer van af wist dan een van hen.

Na deze wandeling bracht Arkel hen in de zaal, waar hij hun Reinout
voorstelde als een Duitsch Ridder, die van het steekspel te Haarlem
gekomen was, en thans naar Utrecht reisde om het Sticht in gevalle
van oorlog te dienen tegen den Graaf van Holland. Met een beker wijns
werd het onderhoud besloten, en eenige oogenblikken later zaten Arkel
en Reinout te paard en reden zij de slotbrug over, gevolgd door de
twee dienaars van eerstgenoemde, mede te paard, en de draagstoel,
waarin Madzy zich bevond, en welke door een boerenknaap gemend
werd. IJselstein en de getrouwe Peter deden hun uitgeleide tot over de
brug. Gereed om den tocht aan te vangen, scheen Arkel zich nog iets
te herinneren: hij wendde zijn paard om, en, Peter op zijde komende,
fluisterde hij hem zachtjes in 't oor:

"Wat de twee gevangenen in den kelder van het slot betreft, gij
zorgt, dat zij onder geen voorwendsel hoegenaamd iemand te zien of
te spreken krijgen."

"Ware het dan niet beter," zeide Peter, "dat men hen liet
uithongeren? Het zijn twee onnutte monden meer op het slot."

"Wacht er u wel voor: hun bloed zou van u teruggeëischt worden. Niet
dan in de hoogste noodzakelijkheid moeten zij opgeofferd worden."

En zonder in verdere opheldering te treden, haastte hij zich weder
naar zijn gezelschap.

"Ziedaar een juweel van een dienaar," zeide hij, terwijl zij
nu gezamenlijk den weg op naar Utrecht reden, tegen Reinout: "of
liever een persoonsverbeelding der dienstbaarheid. Er is geen hond,
hoe getrouw ook, die zoo volkomen en zonder aarzelen de bevelen zijns
meesters volbrengen zal. Zoo ik hem gelastte, onzen Heiligen Vader van
zijn zetel te gaan halen en mij dien, aan handen en voeten gebonden,
hier te brengen, hij zou het doen ook."

"Is het verknochtheid aan uw huis, of aan uw persoon, welke hem aldus
doet handelen?" vroeg Reinout.

"Het is mij onbewust. Vraag aan het hondje, dat in huis geboren is,
waarom het één der huisgenooten bij voorkeur op zijn wandelingen
vergezelt, het dier zal er u evenveel reden van geven als mijn oude
Peter. De man was een dienaar mijns vaders; maar van mijn geboorte af
was hij bij mij. Mijn vader had hem gezegd: 'gij Peter! zult Jonker
Jan bedienen,' en hij heeft den hem opgedragen last volbracht. Toen
ik naar Frankrijk vertrok, zeide ik tot hem: 'Peter! gij zult het
slot Nyenstein gaan bewonen en er niemand op laten, en zorgen dat ik
het bij mijn terugkomst vinde zooals ik het gelaten heb:'--en Peter
vertrok naar het slot, en toen ik voor een paar dagen terugkwam,
vond ik op de trap een handschoen, dien ik er, bij mijn vertrek,
vier jaren geleden, had laten vallen."

Reinout glimlachte even over dit voorbeeld van nauwkeurigheid:
maar weldra hernam zijn gelaat een ernstige plooi en reed hij weder
zwijgend en treurig voor zich heen.

"Ik had verwacht," zeide de Bisschop, "dat gij uw zwarten hengst met
meer genoegen zoudt hebben teruggevonden na een scheiding van zes
dagen; maar waarlijk, gij slaat niet meer acht op hem, als ware hij
de ezel van Barbanera's hansworst."

Reinout zuchtte diep; want inderdaad, zijn hart werd door de
pijnlijkste aandoeningen gefolterd. Hij had gedurig de beeltenis
voor zich van zijn wapenbroeder, van den vriend zijner jeugd, van
dien Deodaat, met wien hij altijd zoo innig verknocht was geweest
en wiens moordenaar hij geworden was. Hij herdacht die gelukkige en
kommerlooze dagen, toen zij, eens van zin en ziel, geene gedachten
voor elkander verborgen, leed en lief te zamen deelden en altijd
gereed waren elke opoffering voor elkander te doen: toen zij, in spijt
hunner twijfelachtige geboorte, aan 's Graven hof geëerd en gezien
waren, de fortuin hun toelachte en de roem hun laurieren bood;--en
thans! welk een onderscheid!--als een moordenaar zwierf hij rond,
half overgeleverd aan de genade van een onbekende, wiens inzichten hij
niet doorgrondde, vervallen uit den eerestaat, waarin hij geplaatst
was en beladen met den vloek van velen. En met dit al, zoo hevig is
de macht van een dwazen hartstocht, hij zou zelfs nu nog zijn liefde
niet hebben willen opofferen om zijn vriend in 't leven terug te
roepen:--hij zou zijn tegenwoordig ongeluk niet tegen zijn vroeger
geluk hebben willen ruilen: en hetgeen hem meest folterde was niet
zoozeer berouw over zijn euveldaad, als spijt over het nuttelooze van
zijn feit: het was woede over de kloof, die hij zelf tusschen Madzy en
hem gedolven had: het was bruisend verlangen om haar terug te zien:
het was heete liefdekoorts, zonder tusschenpoozen, zonder nadenken,
zonder hoop. O! had hij geweten, dat het voorwerp dier brandende
drift slechts weinige schreden achter hem, en éénen weg met hem
uitreed; niets in de wereld had hem teruggehouden om haar uit haar
draagstoel te lichten en haar met zich te voeren in spijt van alle
hinderpalen:--en zij, de arme duif, had zij slechts kunnen vermoeden,
dat de Ridder, wiens gedaante zij nu en dan door de reten der lederen
gordijnen onderscheidde, de gehate Reinout ware, zij had zich liever
in den Vechtstroom geworpen, dan een stap verder te gaan.

"Ik beken," zeide eindelijk Reinout tot zijn reisgezel, "dat
mijn omstandigheden niet van een vroolijken aard zijn; en dat de
onzekerheid, waarin ik nopens de toekomst verkeer, niet wel in staat
is mij op te beuren.... dan, gij hadt mij beloofd, mij opheldering
te geven omtrent uw gedrag jegens mij."

"En belofte maakt schuld, nietwaar?--Welnu! ik beken u openhartig,
dezen morgen mistrouwde ik u en daarom hield ik u in bewaring: maar
een onderhoud met Barbanera loste mijn zwarigheden op. Ik schroom
niet, u mijn vertrouwen te schenken. Gij kent mij reeds als den man,
aan wiens zaak gij uw arm en uw ervarenis kwaamt aanbieden; maar,
wat u misschien vreemd zal voorkomen, in plaats van u mijn bescherming
te schenken, moet ik om de uwe vragen."

"De mijne!" herhaalde Reinout verbaasd: "welke bescherming kunt gij
van een ongelukkigen zwerver verwachten?"

"Ik zal u zulks verklaren. Staatkundige redenen, wier gewicht u later
blijken zal, verbieden mij, vooralsnog mijn rang en naam openbaar
te maken. Ik reken op uwe stilzwijgendheid, en zoo ik u geen eeden
afverg, is het, omdat ik u tot geen verraad in staat acht. Indien
ik mij alleen in Utrecht vertoonde, zou ik vermoedens wekken en het
zou mij spoedig onmogelijk vallen zoo onbekend te blijven als ik
verlang. Daarom wil ik er slechts als uw schildknaap verschijnen,
in wien niemand den kerkvoogd vermoeden zal. Mijn broeder Robbert
heeft een woning besteld voor den Ridder van den Rooden Adelaar:
die zult gij betrekken: gij zult er meester in zijn; ik zal onder
uwe vleugelen schuilen."

"En onder wiens vleugelen," vroeg Reinout, "zal onze reisgenoot
schuilen, die zich in gindschen draagstoel bevindt?"

"Wat die betreft, zij (want het is eene zij) zal een paar vertrekken
in onze woning bekomen, waar ik begeer, dat niemand, wie hij zijn
moge, haar kome storen. Wat meer is, ik verlang, dat niemand pogingen
aanwende om haar te zien, veelmin met haar te spreken."

"Ik versta u: en ik weet, dat het niet geoorloofd is, aan geestelijk
eigendom te raken."

"De Graaf van Holland is minder nauwgezet," zeide Arkel: "hij zou den
geheelen Dom in zijn tasch steken zonder er een oogenblik berouw over
te gevoelen;--maar, nu ik u mijn voornemen heb medegedeeld, verwacht
ik wederkeerig uw vertrouwen. Ik weet, dat Barbanera u niet slechts
mijn geheimen heeft medegedeeld; hij heeft u ook openbaringen omtrent
u zelven gedaan."

"Gij weet ook dit!...."

"Ik weet, dat gij, nog liever dan mij te vergezellen, naar Friesland
zoudt reizen, indien gij aldaar met zekerheid aan den Heer van Aylva
bewijzen kondet, dat gij zijn zoon zijt."

"Inderdaad!" zeide Reinout: "doch hij heeft mij een nader bewijs
beloofd, zoodra...."

"Zoodra gij in staat zoudt wezen, dit met goud te betalen, daarvoor
ken ik hem genoeg. Ik weet, dat onze kwakzalver zijn waren zoomin
als zijn valsche geheimen anders dan tegen klinkende munt verkoopt."

"Ik heb," liet Reinout zich ontvallen, "hem bewogen, met mij naar
Friesland te gaan, zoodra...."

"Zoodra gij mij goedschiks kunt verlaten, nietwaar?.... Zoo! ja! dus
is uw reis naar Utrecht slechts een voorwendsel om verder te komen:
en zal ik mij eerstdaags een schildknaap zonder meester bevinden?--Het
zij zoo! Alleen zult gij nog eenige dagen op uw vriend den kokeler
moeten wachten; want ik heb hem tot een geheime zending uitgezonden."

Reinout zweeg en beet op de lippen, terwijl Arkel achter zijn
helmvizier lachte. Wellicht zal men zich verwonderen, dat de Bisschop,
die zooveel belang stelde op het bondgenootschap der Friezen,
niet dadelijk aan Reinout de bewijsstukken, welke hij bij zich had,
terhandstelde en hem naar Friesland afvaardigde; maar, behalve dat
hij den Ridder noodig had om zijn komst te Utrecht bedekt te houden,
was hij nog niet overtuigd, of deze zijner wel indachtig zijn zoude,
wanneer hij in Friesland kwam, en wilde hij den Italiaan wat nader
doorgronden, eer hij hem een zoo belangrijke zending opdroeg.--Met
deze bedoeling ging hij aldus voort:

"Er is, geloof ik, nog een andere reden, waarom een reis naar Friesland
u hoogst aangenaam zijn zou. Men verhaalt, dat, zoo Deodaat viel door
den dolk van zijn boezemvriend, zulks alleen geschiedde, omdat hij
wat dieper in de gunst van zekere Madzy Dekama gedrongen was dan den
anderen aangenaam was."

"Dewijl gij alles weet," zeide Reinout, "waartoe dan deze nuttelooze
vragen? Ja! ik heb mijn vriend gestraft, omdat hij mij trouweloos
behandeld, ja, laaghartig verraden had."

"De wijze, waarop gij u gewroken hebt," zeide de Bisschop, "getuigt,
dat het bloed uwer Italiaansche moeder feller door uw aderen stroomt,
dan dat van uw Frieschen vader; maar gij hebt het dom aangelegd: ik
begrijp, dat men iemand uit den weg ruimt, die ons hinderlijk is;
maar dat men zulks uit loutere wraakzucht doet en zonder er eenig
nut uit te trekken, dat kan ik .... gij zult mijn vrijpostigheid
verschoonen .... niet anders dan aan een aanval van zinneloosheid
toeschrijven.--Wat hebt gij met dien moord gewonnen? Aylva zelf zal
er u om haten."

Reinout zweeg en zag zuchtend voor zich neder; hij gevoelde de
juistheid van Arkels gezegde: ofschoon zijn hart gruwde van een
stelsel, waarbij een moord in koelen bloede meer verschoonbaar gerekend
werd dan een moord in drift gepleegd.

"Maar één ding moet gij mij nog verhalen," zeide Arkel: "hoe zijt
gij toch uwe gevangenis ontkomen?"

"Seerp Van Adeelen, wien ik als mijn medeminnaar haatte, toonde zich
mijn vriend. Hij verschafte mij een dolk. Toen ik nu in den toren van
het jachthuis zat opgesloten, viel mij een middel ter ontkoming in,
waar ik vroeger weleens van had hooren gewagen; doch hetgeen ik altijd
als onmogelijk beschouwde. Het bestaat hierin: men houdt het gevest
van den dolk met beide handen stijf vast, plaatst de punt tegen den
buitenmuur en zet zich op het lemmer te paard: dan daalt men af: de
scherpe punt glijdt den muur langs naar beneden: terwijl de kracht,
waarmede men den dolk tegen de steenen aandrukt en de zwaarte van het
lichaam zelf beletten dat hij uitschiet.--Het raam was onvoorzien:
ik beproefde het: en het gelukte mij boven verwachting."

"Ziedaar een kunstgreep, behendiger dan die van meester Barbanera."

"Van hem gesproken, hoe komt die gelukzoeker aan uwe kennis en aan
uw vertrouwen?"

"Oho!" zeide Arkel: "mijn nieuwe meester begint zijn gezag al uit te
oefenen; maar ik zie geene redenen om niet aan uwe nieuwsgierigheid
te voldoen. De oude gauwdief is te Grenoble, waar hij baardscheerder
was, in mijn dienst getreden. Ik gaf hem, ruim vier maanden geleden,
zijn afscheid, omdat ik bemerkte, dat hij mijn belangen minder
goed behartigde dan de zijne. Toen ik een paar maanden later,
begreep, dat mijne tegenwoordigheid alhier noodzakelijk was,
verliet ik Grenoble onder voorwendsel eener reis naar Italië en
nam mijn weg over Zwitserland en Duitschland. Te Keulen gekomen,
hoorde ik van een steekspel spreken, dat te Haarlem gehouden stond
te worden. Terstond was mijn besluit genomen: dit, dacht mij, was een
heerlijke gelegenheid om onbekend in deze gewesten te verschijnen. Ik
schafte mij de wapenrusting aan, die gij thans draagt, dankte mijn
dienaars af, nam in mijnen dienst de beide knapen, die ons vergezellen
en mij niet kennen, en trok door. Te Nijmegen gekomen, vond ik de
stad opgepropt met reizigers: ik moest mijn intrek in een slechte
herberg nemen: daar vond ik Barbanera, die mij terstond herkende. Ik
begreep zijn stilzwijgen te moeten koopen, en tevens oordeelde ik,
dat hij, wiens schranderheid ik kende, mij van dienst zoude kunnen
zijn. Den hansworst had hij in Duitschland opgedaan: van dezen was
geen ontdekking te vreezen, maar ik vond in hem een geschikten en
ijverigen bode. Te Leiden werd mijn paard ziek: ik liet het daar met
mijn wapenen en dienaars, en hield mij bij Haarlem verborgen: den
dag voor het steekspel kocht ik de paarden, die wij thans berijden,
van iemand, die zich voor een paardenkooper uit Asperen uitgaf...."

"Van een onbeschaamden dief," zeide Reinout: "die meer van uwe
zaken schijnt te weten, dan wel dienstig is. Althans hij verhaalde
gisteravond, dat gij hem voor den dienst des Bisschops geworven hadt."

"Gekheid! hij weet niets!--Ik had spoedig in den neus, dat hij met zijn
persoon machtig verlegen was: ik zond hem daarom naar mijn broeder
met een brief in cijferschrift, waarin ik meldde: dat ik te Plaswijk
antwoord wachtte. Dit bracht mij de knaap gistermiddag. Ondertusschen
had hij bij de Stichtschen dienst genomen."

"En .... die draagbaar," zeide Reinout: "heeft die u op uwe reizen
bestendig gevolgd?"

"Neen!" antwoordde Arkel droogjes weg; "die is mij somtijds
voorgegaan;--maar ik had verzocht, dat daarover niet gesproken zou
worden. Gij weet nu al wat gij verlangt te weten. Wij zouden onzen
tred wat kunnen verhaasten."

Onder het uiten dezer woorden, gaf hij zijn paard de sporen: en de
trein reed op een vluggen draf naar Utrecht voort.



VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


            O simpele vogels! de listige knippen
            Bedriegen u schendig door 't veinzende voer.
            't Zoet fluitje speelt vrede: 't loos net dekt den vloer
            Der weiden, waarop gy uw welstand laat glippen.

                                                                Poot.


Wij moeten bij den aanvang van dit Hoofdstuk ons bedienen van een
voorrecht, hetwelk aan samenstellers of uitgevers van dergelijke
verhalen als het onze nooit is betwist geworden, en onze geschiedenis,
die tot nu toe den tragen slakkengang is gegaan, een tijdperk van
zes weken vooruit laten springen. Uit de nieuwe tooneelen, welke
onzen lezers zullen worden voorgesteld, zal hun genoegzaam blijken,
wat er in den tusschentijd is voorgevallen met die personages, waarin
zij belang stellen.

Wij verplaatsen hen dan met ons in een kleine, maar naar den aard
des tijds met smaak behangen en gemeubileerde kamer, in een huis te
Utrecht, het uitzicht hebbende over een onbezocht en somber kerkhof,
en tegen de hooge wallen van het daaraan grenzend klooster. In
dit vertrek was Madzy Dekama aan een welgewreven eikenhouten tafel
gezeten, en hield zich met eenig vrouwelijk handwerk bezig. Zij droeg
thans noch de Friesche kleeding, welke haar vroeger zoo wel stond,
noch het boerinnenpak, waarin zij van Haarlem gevlucht was; maar een
eenvoudig morgengewaad, dat het midden hield tusschen de dracht des
adels en die van de gegoede burgerklasse. Treurige denkbeelden waren
op haar voorhoofd te lezen en in haar nedergeslagen oogen, wier glans
door ziels- en lichaamssmarten eenigszins verdoofd schenen: meer dan
eens bleef hare hand werkeloos op het borduurraam rusten, ontviel de
naald aan haar blanke en vermagerde vingeren en zakte haar hoofd als in
somber gepeins op den boezem neder. Op eenigen afstand van haar was een
burgervrouw van middelbare jaren aan 't spinnewiel gezeten. Zij scheen
minder stof tot gewichtige overdenkingen te hebben, althans haar tong
klapte onophoudelijk voort en hield gelijken gang met de snorrende
draden, die zich door hare handen bewogen. Wat het uiterlijke der
vrouw betrof, welke aan Madzy tot gezelschap en oppassing gegeven was,
zoo was haar gestalte verre beneden de middelmatige; maar dit gebrek
in hoogte werd vergoed door den omvang der ledematen, vooral van het
hoofd, dat evengoed op de schouders van een Goliath had kunnen prijken,
te meer, dewijl het met alleszins ruwe mannelijke trekken voorzien was,
onregelmatig en grimmig van uitdrukking, en de kin en bovenlip zelfs
met talrijke geelgrijze haren versierd waren. Het was niet zonder
moeite, dat het den opmerkzamen beschouwer gelukte, in dat groote
hoofd de oogen te vinden, welke schier geheel verborgen waren tusschen
de zwaar vooruitstekende wenkbrauwen en het gerimpelde perkament,
dat zij voor wangen liet doorgaan. Een nieuwsgierig onderzoeker
had echter, schoon niet dan bij zeer hellen dag, de kleur van het
rechteroog kunnen bepalen, zijnde vaalgrijs, en de uitdrukking, zijnde
nagenoeg die eener loerende kat;--want wat het linkeroog betrof, dit
was sedert jaren gesloten en kon dus al de nasporingen tarten. Van
onder den ingedrongen neus en de dikke loodkleurige bovenlip, staken
twee monsterachtige tanden haar ongelijkvormige punten tusschen de
dikke lippen uit: in één woord, er ontbrak slechts een snuit, en het
geheele hoofd had zeer goed voor den kop eens olifants kunnen doorgaan.

Alleen het aanhoudend gezelschap van dit vrouwelijk wanschepsel
ware reeds genoegzaam geweest om bij Madzy, ook indien zij voor
't overige geene redenen tot droefgeestigheid had gehad, onlust en
droefgeestigheid te verwekken, te meer, daar de onderwerpen van haar
gesprek zelden van de uitgezochtste waren, en haar luim doorgaans
alles behalve aangenaam was; intusschen moeten wij dit zeggen tot eer
van Juffer Mechtelt (zooals zij zich noemen liet), dat zij, ook dan
wanneer zij het meest ontevreden en tot brommen en knorren geneigd
was, nimmer anders dan de zoetste en vriendelijkste woorden bezigde,
welke vaak door hun liefelijkheid in een omgekeerde reden stonden
tot den inhoud van haar gezegde. Tot een staaltje van haar onderhoud
diene het navolgende gesprek, dat zij met Madzy bezig was te voeren.

"Lief kind!" zeide zij: "hoe gaat het al? hoe ziet ge zoo treurig? vlot
het werk niet, of hebt ge muizenissen in 't hoofd?"

"Mij dunkt," zeide Madzy, "ik heb weinig reden tot
opbeuring. Verwijderd van de mijnen, opgesloten in een vreemd huis,
waar ik met niemand een woord kan wisselen over hetgeen mij naast aan
't harte ligt...."

"Met niemand? En wie ben ik dan, hartje? Is Juffer Mechtelt geen vrouw
van genoegzame ondervinding om vertrouwen te ontvangen en raad te
geven? Ho! ho! schatje! ik heb zoo menige jongedochter met mijn beetje
ervaring bijgestaan: en zij hebben zich er altijd wel bij bevonden, dat
hebben zij. Daar was Betje van de Molenwerf, een onnoozel mulderskind,
dat een paar bruine kijkers in het hoofd had en verder geen rijkdom;
maar het schaap liet zich leiden en was zoo handelbaar als een stuk
was, dat was zij. En is zij door mijn toedoen niet de vrouw geworden
van den dikken Bartel Bartelsz, den overman van het slachtersgild? en
wandelt zij niet op elken feestdag zoo dapper met een gelemmerd kleed
en een huif van Amsterdamsch zwart als de dochter van een banjer
heer?--En daar is Emmeke, de dochter van Teunis met de Kodde, die
haar ouders allebei dood waren, dat waren ze; en heb ik haar niet in
kennis gebracht met de rijksten van Utrecht? en windt ze nu niet den
ouden Proost van Sint-Salvator om haar duim als een kluw garen? en
drinkt ze niet uit een zilveren kroes, wat ze lust? dat doet ze. En
wie anders als ik is oorzaak dat Adriaan van Montfoort zoo verslingerd
werd op het blonde Femmeke, schoon het maar een arm schepseltje was,
dat met radijs en biet op de markt zat, dat hij al zijn geld en goed
aan haar verdaan heeft, en zijn vader hem heeft moeten opsluiten,
dat heeft hij, wilde hij hem niet kaal geplukt zien als een vink?"

Het scheen, dat de bewijzen, waarmede Mechtelt aan onze heldin zulk
een hooge gedachte van haar bekwaamheid als raadgeefster meende in te
boezemen, op deze laatste geenszins de gehoopte uitwerking maakten;
althans de _Jonkvrouw_ zag haar met een blik van verontwaardiging
aan en loosde vervolgens een diepen zucht.

"Waarlijk poesje!" vervolgde Mechtelt: "gij bezondigt u, met zoo te
kijken als een kip op een streep, dat doet gij. Zijt gij niet door
onzen waardigen meester van den dood gered? En heeft hij u niet,
toen gij hier aankwaamt met de koorts op 't lijf, doen genezen en
verzorgen of ge zijn lijfelijke en vleeschelijke zuster waart? en
mij tot uwe oppassing laten komen, wetende, dat niemand beter dan
ik de kunst versta, met zieke meisjes om te gaan? Laat hij het u
wel aan iets ontbreken? En is hij niet bereid, u al te geven wat
gij verlangt? beproef het eens: vraag hem wat gij wilt, en gij zult
zien dat het u geworden zal, dat zal het! En dat hij zoo mild is
als de Graaf van Gelder, die, om zijn duifje genoegen te geven,
toen zij om een nieuwen kaper vroeg, heel naar Compiegne zond,
omdat daar de beste kappen gemaakt worden. En hebt ge geen lakens
van Bourgondisch linnen? En eet ge niet alle dagen goed rundvleesch
en volop wittebrood? ofschoon er velen hier in de stad zijn, die zich
alleen met groentestelen en erwteschillen moeten tevreden houden, dat
moeten zij! en blij zouden wezen, indien zij een stuk hondevleesch
vonden, nu alles zoo peperduur is met dat satansche beleg, dat men
een goudstuk voor een gestopten beuling geeft, dat doet men!"

"Dat moet niet zijn," zeide Madzy, bewogen door de schilderij, welke
Mechtelt van den toestand maakte, waarin de burgerij van Utrecht
verkeerde, en welke inderdaad niet vergroot was: "dat mag zoo niet
blijven. Ik wil geen overvloed, wanneer om ons heen ellende en honger
worden geleden. Mijn disch moet voortaan eenvoudig en zelfs schraal
zijn. Ik zal hierover met onzen gastheer spreken."

"Wat een dwaasheid, engeltje!" riep Mechtelt, vervaard en verontrust
door het gezegde van Madzy, en in haar verbeelding reeds al de
lekkernijen, welke zij met haar deelde, ziende verdwijnen en plaats
maken voor den soberen pot der arme burgerij: "ik hoop, dat gij wijzer
zult zijn: denk toch, dat gij pas ziek geweest zijt en gezond voedsel
noodig hebt, dat hebje! Pas begint er weer een blos op de koontjes
te komen en gij zoudt uw best doen om hun die aschmanskleur terug te
bezorgen, die zij hadden toen ik u 't eerst zag."

"En gij zoudt verlangen," zeide Madzy, "dat die blos op mijn wangen
gekocht werd door de bleekheid op die van anderen? O God! ik zal
geen stuk meer kunnen eten, nu ik verneem, dat elk stuk van achten,
hetwelk voor mijne tafel wordt uitgegeven, het onderhoud van een
lijdend huisgezin had kunnen verzekeren."

"Nu! ik mag het lijden," zeide Mechtelt: "maar gij krijgt het van
onzen Heer niet gedaan, boutje! hij is een mild en edel meester,
dat is hij! die niet wil, dat iemand in zijn huis gebrek lijde."

"Hij is edelmoedig, al te edelmoedig zelfs," zeide Madzy; "maar ik
wil hem niet langer tot last verstrekken. Het is tijd, dat ik dit
huis verlate. Nog heden wil ik hem mijn besluit mededeelen."

"Dit huis verlaten!" herhaalde Mechtelt, die bleek ware geworden
indien de grauwe tint van haar gelaat voor eenige verandering ware
vatbaar geweest: "heden mijn tijd, engeltje! hoe komt gij aan die dwaze
gedachte? En waar zou een schoon kind als gij tegenwoordig heen? Wij
zitten hier in Utrecht zoo nauw opgesloten als een pruimepit binnen
de vrucht, dat doen wij! en waarachtig! al de meisjes hier in de
stad zouden een waskaars aan de Heilige Maagd branden, indien zij
zoo gelukkig waren als gij, dat zouden zij! en zij zouden er duim
en vinger voor likken, om onder bescherming van een zoo mild Heer
te komen; en gij zoudt hem verlaten en u noodeloos blootstellen? hij
zou het nooit dulden."

"Hoe!" zeide Madzy, verwonderd en verontrust: "Nooit dulden! wat meenen
deze woorden? Ik veronderstel toch, dat ik mijn eigene meesteresse
ben en hier niet langer zal behoeven te blijven dan mij goeddunkt."

De lippen van Mechtelt vertrokken zich bij dit gezegde tot iets,
dat een glimlach beteekenen moest: "och mijn hartje!" zeide zij:
"gij kunt er niets van meenen. Daar was Klaartje van den Abeele:
die was door den Jonker van Gaesbeek van de Tielermarkt afgetroond,
en mede naar zijn slot gevoerd: die sprak al zoo bout als gij,
dat sprak zij; en wel mocht zij het doen; want zij had een aardig
penningske aan geld en een schoone erfenis van haar moei te wachten
en was bovendien van goeden huize, zijnde een nicht van den Heer van
Mynden, ofschoon een beetje van de linkerhand, dat 's waar;--maar
er was geen week verloopen, of zij schikte zich in haar toestand: en
vroolijk heeft zij met den Jonker huisgehouden, en hem zes kinderen
als wolken geschonken, dat heeft zij: en de oudste er van neemt nu
het huishouden waar van den Pastoor te Jutfaas, dien vromen man,
die haar met de pen opvoedt, dat doet hij."

"Vrouw!" riep Madzy uit, terwijl zij met ontsteltenis oprees (want het
onvoorzichtig gesnap der vuige koppelaarster had bij haar vermoedens
gesterkt, welke, ja, nu en dan bij haar waren opgerezen, maar die haar
onschuldig en argeloos hart haar altijd verborgen had): "Vrouw! wat
bedoelt gij met dat alles? wat heeft men met mij voor? Ik blijf geen
dag langer in dit huis. Ziedaar!" vervolgde zij, een gouden doekspeld
op de tafel leggende; want zij vreesde zich te verontreinigen, indien
zij die Mechtelt in handen gaf: "neem dit tot belooning der diensten,
die gij mij in mijne ziekte bewezen hebt: ik ga het eerste klooster
het beste zoeken en mij onder de bescherming stellen der abdis.--Van
daar zal ik mijn dank aan uw meester doen toekomen."

Onder het uiten dezer woorden had zij zich naar de deur begeven; maar
Mechtelt was, na haar met een verbaasd oog te hebben aangestaard en
de doekspeld op haar mouw te hebben gestoken, naar de deur gewipt,
waar zij Madzy met haar kromme dikke vingers bij de kleeren greep.

"Zacht wat! zacht wat! lief engeltje!" riep zij: "men gaat hier zoo
niet uit zonder de toestemming des meesters. Ik ben bij u gekomen als
waakster: en ik zal u bewaken, lief dotje! dat zal ik.--En schreeuw
maar niet, hartje! het zou u toch niet helpen, och heden neen!"

In dit oogenblik werd de deur eensklaps van buiten geopend en Arkel
trad binnen. Beide de vrouwen traden op zijn verschijning onthutst
terug: Mechtelt, omdat zij vreesde, dat hij haar handelwijze haar
kwalijk mocht afnemen, en dat zij niet gaarne een plaats verliezen
zoude, waar zij goed loon en goed eten kreeg:--en Madzy, omdat zij op
een oogenblik verrast werd, waarin het den schijn had, als ware zij
handgemeen met haar bewaakster, een bezigheid, weinig overeenkomstig
met haar stand en geboorte.

"Hoe nu!" zeide Arkel, terwijl hij verbaasd staan bleef: "de wangen
van onze lieve zieke gloeien, alsof zij van nieuw af de koorts had
gekregen! En het oog van Juffer Mechtelt flikkert als een nachtlamp
die uitgaat! Heeft hier een twist plaats gehad? Ik wil niet hopen,
Freule, dat deze vrouw zich onbetamelijk tegen u gedragen heeft. Bij
Sint-Maarten! zij had minder gewaagd met de Domkerk in brand te steken,
dan met u de minste beleediging aan te doen."

"Wie zou zulk een lief schepseltje beleedigen?" zeide Mechtelt:
"Lieve Maagd! ik dacht dat alles voor het beste ware, dat dacht
ik. Maar dat engeltje wilde zonder afscheid heen wandelen, dat wou ze:
en daar ik betaald worde om haar te bewaken, zoo dacht ik geen kwaad
te doen met haar te wederhouden, dat dacht ik."

"Gij dacht als een oude zottin," zeide Arkel, haar verstoord aanziende:
"is het hier een gevangenis? en is de Jonkvrouw niet vrij te gaan
waar zij heen wil?--Alleen smart het mij," voegde hij er bij, terwijl
hij Madzy met een minzamen, eenigszins weemoedigen blik aanzag,
"dat gij zoudt hebben kunnen besluiten te vertrekken, zonder mij
vergund te hebben, afscheid van u te nemen."

Madzy bloosde en zag voor zich; want, hoewel zij geen berouw gevoelde
over haar poging om het huis te verlaten, zoo zag zij zelve in, dat
deze handelwijs den schijn had van ondankbaarheid tegen haar gastheer:
en zij was vrouw genoeg om gegriefd te worden door het verwijt, dat
in zijne woorden lag opgesloten. Zij weigerde dan ook de hand niet,
haar aangeboden door Arkel, die, radende wat in haar ziel omging, zich
innerlijk gelukwenschte met eene omstandigheid, die haar eenigszins
jegens hem in 't ongelijk stelde: en zij liet zich zwijgend door hem
terugleiden naar de zitplaats, welke zij verlaten had.

"Vertrek!" zeide Arkel tegen de oude vrouw: "en beef, indien ik ooit
weder bemerk dat gij uw plicht te buiten gaat, of de achting uit het
oog verliest, die gij aan deze Jonkvrouw verschuldigd zijt."

Madzy zag verlegen op en was zelfs op het punt om de waakster terug
te roepen; want sedert haar komst te Utrecht had zij haar gastheer
nooit anders als in tegenwoordigheid van Mechtelt ontvangen: en hoe
verachtelijk dit schepsel ook ware, haar bijzijn gaf echter eenigen
meerderen schijn van welvoeglijkheid aan zijn bezoeken: maar de
afschuw, welke de taal, zooeven uit haar mond vernomen, in de reine
ziel der Jonkvrouw verwekt had, was oorzaak, dat deze haar voornemen
varen liet en zelfs zich verlicht voelde in haar afwezigheid.

Arkel had intusschen een zetel genomen en zich over Madzy aan de tafel
gezet. Er verliepen eenige oogenblikken eer hij begon te spreken. Er
was een kommervolle gedachte op zijn gelaat te lezen: en zijn anders
zoo levendige oogen stonden strak op den grond gevestigd. Zijn somber
wezen en afgetrokken houding leverden een zonderlinge tegenstrijdigheid
op met zijn gewaad, hetwelk zwierig en smaakvol was, en wel geschikt,
om zijn natuurlijke begaafdheden te doen uitkomen. Sierlijk golfden
zijn lokken van onder uit de muts van Gentsen scharlaken, die
met bevallige plooien over de eene zijde afhing. Een overrok van
dezelfde rijke stoffage, met loshangende mouwen, en door een gordel
om 't lijf gesloten, liet een wit zijden buis zien, met zilverdraad
doorweven: terwijl de blanke hozen in roode laarsjes staken, wier
punt en opslagen met zilveren kwastjes waren voorzien. In 't kort,
hij geleek meer op een hoveling, die bij een schoone zijn hof komt
maken, dan op den geheimen inwoner eener belegerde stad.

"Het is dan waar," zeide hij eindelijk met een diepen zucht, "gij
hadt het besluit gevormd, iemand, die u tot nog toe slechts blijken
van eerbied en welmeenendheid gegeven heeft, zonder afscheid, zonder
waarschuwing, te verlaten?"

"Ridder!" zeide zij, hem met een vrijen, openen blik in 't aangezicht
ziende: "het wordt eindelijk tijd, ronduit te spreken. Ik ben
slechts een jong, onervaren meisje, door een droevigen samenloop
van omstandigheden onder vreemden gebracht: en ik ben niet in de
zeden, gewoonten en spreekwijzen van dit land bedreven: maar ik
spreek slecht en recht, gelijk het mijn landaard eigen is: ik zal
dan ook geen schoone woorden zoeken; maar mij uitdrukken zooals ik
het meen.--Wel dan:--ik heb in uwe woning gastvrijheid genoten, en ik
ben er u dankbaar voor. Maar ik ken u niet: ik weet niets van uw rang
en stand: ik weet niet, of gij gehuwd of ongehuwd zijt:--dit alleen
is zeker, dat het mij niet betaamt, langer onder uw dak te blijven:
en gij zelf zult beter gevoelen dan ik het voegzaam uit kan drukken,
dat ik, verwijderd van de mijnen, een andere bescherming behoef dan
die, welke gij mij verleenen kunt."

"Ik heb vermeend," zeide Arkel, "de welvoeglijkheid in acht te nemen,
door u het gezelschap eener bejaarde vrouw te verschaffen. Het smart
mij, dat zij die taak onwaardig schijnt te zijn en dat ik mij in de
keuze bedrogen heb."

"Hebt gij u waarlijk in de keuze bedrogen?" vroeg Madzy, hem scherp
aanziende: "dan zijt gij wel ongelukkig geweest; want uit den inhoud
van hare woorden, die ik mij schamen zou te herhalen, had ik bijna
opgemaakt, dat zij niet zonder oogmerk bij mij was geplaatst....;
maar wij zullen dat daarlaten. Toen gij mij voorsteldet uw slot onder
uw geleide te verlaten, deed ik zulks alleen, omdat ik op uw belofte
rekende van mij weer bij de mijnen te voeren. Dit heeft geene plaats
gehad. In hoeverre het niet nakomen van uw woord alleen belet zij
geworden door mijn ziekte en het daarop gevolgd beleg, zullen wij
liefst niet onderzoeken. Maar thans ben ik hersteld en ik verlang een
voegzamer verblijf. Reeds gedurende mijn ziekte heb ik meermalen den
wensch geuit, om naar een klooster vervoerd te worden:--het is mij
steeds geweigerd uithoofde van zwakte.... het zij zoo!--die reden
bestaat thans niet meer."

"En de gedachte is niet eenmaal bij u opgerezen, dat gij, door dit huis
te verlaten, den ongelukkigen bewoner daarvan alles zoudt ontrooven,
wat hem het leven draaglijk maakt?"

"Hoe!" riep Madzy uit, verschrikt van haar vrees zoo spoedig
verwezenlijkt te zien.

"Ja, bekoorlijke Madzy!" zeide Arkel, zich voor haar nederwerpende: "ik
zeg niet te veel: met u verlies ik al mijn geluk op aarde. Hoe! heeft
al mijn zorg voor uw welzijn, al mijn streven om uw toestand te
veraangenamen, om uwe wenschen te bevredigen, hebben mijn zuchten, de
tranen, mij soms in uw bijzijn ontvallen, nog niet genoeg gesproken? en
moet mijn mond er nog de betuiging bijvoegen, dat ik u onuitsprekelijk
bemin? Zie dezen arm," vervolgde hij, zijn linkermouw opstroopende en
het verband toonende, dat om den arm geslagen was: "heden werd hij in
den strijd gekwetst: en ik zegende den pijl, die mij wondde: want mij
verheugde de gedachte: Madzy zal weten, dat ik haar vijanden bestreden
heb. Neen Madzy! neen, gij zult niet onbarmhartig en onverbiddelijk
wezen: gij zult mij niet verlaten, mij, die u zoo teeder liefheb,
om u te gaan blootstellen aan de onzekere kansen van een zwervend
leven. O! wend uw gelaat niet af! zie niet toornig! laat ik in uw
oogen een enkelen blik van deernis lezen voor zooveel liefde."

Neen! het was geen blik van deernis; het was een blik van diepe
verontwaardiging, welken Madzy vestigde op den man, dien zij aan hare
voeten zag.

"Gij hebt schandelijk en onridderlijk met mij gehandeld," zeide zij:
"gij hebt mij met valsche beloften misleid om mij in uwe macht te
houden: en ik ben dwaas genoeg geweest om geloof aan uwe betuigingen
te hechten. Laat mij van hier gaan: gij hebt geen recht om mij mijns
ondanks terug te houden."

"En wat is dan mijn misdaad geweest?" vroeg Arkel: "is het mij te
wijten, zoo de omstandigheden hebben te zamen gewerkt om uw verblijf
in dit huis te verlengen? Ik beken, ja, dat ik dit gunstig toeval
gezegend heb, dat ik, toen elke blik, dien ik op u sloeg, elk woord,
dat ik uit uwen mond hoorde, mij eene nieuwe voortreffelijkheid
in u ontdekken deed, den hemel gesmeekt heb, om het tijdstip nog
verre te verlengen, waarin gij van scheiden zoudt gewagen, ja, zoo
't zijn kon, het voor eeuwig te verschuiven.--Is dat een misdaad, u
te beminnen? ja! dan ben ik de grootste misdadiger onder den hemel;
want mijn liefde voor u is sterker, dan ik die uit kan drukken. En
waarom zoude u die liefde vertoornen? Ben ik dan zoo onwaardig, u te
verdienen? Gij zelve, gij hebt u kunnen overtuigen, dat ik als Ridder
de wapens weet te voeren: om u alleen heb ik gestreden tegen dien
trotschen Graaf, die u vervolgde! en zoovele wakkere oorlogslieden,
voor deze muren gevallen, kunnen tot getuige strekken of uwe zaak
mij ter harte is gegaan. Wat mijn adel betreft: er is geen huis, ook
dat des Graven niet, dat zich op een hoogere en schoonere afkomst
beroemen kan: o! versmaad mij niet: niemand is meer in staat dan
ik, u een gewenscht en heerlijk lot te doen verwerven. Wat kan u
dat Friesland, waaraan gij zoo gehecht schijnt, anders beloven,
dan treurige, eentonige dagen, in verveling doorgebracht op een
koude, vochtige stins, waar uw oog niets ontwaart dan een weide,
een korenveld en een meertje: waar gij geen ander gezelschap vindt,
dan boeren, wier taal geen schepsel kan verstaan, en edellieden,
nog lomper en onverdraaglijker dan uw boeren. Maar aan mijne zijde
zullen uwe dagen vroolijk en blijde daarheen vlieten: al de vermaken,
al de weelde, die de wereld ons aanbiedt, zullen u worden toegevoerd:
geen wensch zult gij kunnen vormen, die niet terstond zal verhoord
worden. De keur van de schatten, welke de aarde ons aanbiedt, al
de genoegens, welke het leven veraangenamen, al de pracht, welke
het maagdenhart kan streelen, zal ik aan uwe voeten brengen: niets
zal mij te kostbaar, te moeilijk vallen, om uw geluk te bevorderen:
en ik zal mij heilrijk noemen, indien nu en dan slechts een enkele
blik van tevredenheid mijne pogingen beloont."

"Ridder!" zeide Madzy: "indien ik in vrijheid ware en in 't midden
van de mijnen, en gij kwaamt dan mijn hand en mijn liefde vragen,
dan zou ik u doen hooren, hoe ik over uwe voorstellen dacht. Thans
moet ik die alleen met stilzwijgen beantwoorden. De vogelaar kan
het onnoozele vinkje in 't kooitje sluiten of den kop inknijpen;
maar hij vergt niet van het arme dier, dat het vrijwillig in zijn
kerker blijve, of het rondfladderen aan de koord boven het genot van
Gods vrije lucht verkieze."

"Moet ik," vroeg Arkel, "uit uwe woorden zelven, niet afleiden, dat
ik als de vogelaar moet handelen en u als het eigendom beschouwen,
dat mij een gelukkig toeval in handen heeft gespeeld?"

"Neen!" zeide Madzy, ontsteld: "zoo laag zult gij niet handelen. Zoo
er nog een sprank van eer in uw boezem overblijft, laat mij dan van
hier vertrekken."

"En waar zoudt gij heengaan? het leger des Graven sluit onze muren in:
vruchteloos deedt gij een poging om te ontkomen. Gij zoudt in zijn
handen vallen, en Rijnsburg zag u weldra binnen zijn muren."

"Liever mijn leven in Rijnsburg, dan een dag langer in dit huis
gebleven;--maar uw zwarigheid wegens de macht des Graven is ijdel. Ik
zal hier in Utrecht nog wel een schuilplaats vinden."

"Beproef het eens," zeide Arkel met een boozen glimlach, "bel slechts
aan de poort van het eerste klooster het beste. O! de geestelijke
zusters zullen u met opene armen ontvangen, wanneer zij vernemen,
dat gij zes weken hebt doorgebracht in de woning van een wakker jong
Ridder, zonder ander gezelschap dan de eerzame Mechtelt Dirksdochter."

Al het bloed van het onschuldige meisje vloeide naar haar hart
terug op het hooren van deze taal; want zij voelde er al te wel de
juistheid, de vreeselijke waarheid van: het denkbeeld, dat haar goede
naam op een zoo schandelijke wijze was blootgesteld aan verdenking, ja
wellicht onherstelbaar verloren, was voor haar geschokt zenuwgestel te
schrikkelijk om verduurd te worden. Zij zonk in haar stoel, bedekte
zich het gelaat met beide handen en smolt in tranen weg.

"Ween niet, beminde vrouw!" zeide Arkel, wiens hart niet boosaardig
genoeg was om haar diepe droefheid onbewogen aan te zien: "ween niet:
mijne liefde voor u zal alles vergoeden. Een woord uit uwen mond: en
geene kwellingen zullen u langer het leven vergallen; maar ziet dit
wel in: gij zelve zijt voortaan alleen meesteres van uw lot. Verlaat
deze woning, en gij zult door laster uw goeden naam zien bezwalken:
gij zult tot een voorwerp van spot en minachting verstrekken aan de
zoodanigen, die niet waardig zijn uwe schoenriemen los te binden;--doch
blijf bij mij, en macht en aanzien zullen uw deel zijn en gij zult
onder uw voeten vertreden al wie de stoutheid heeft om u slechts een
norsch gelaat te toonen."

"Neen!" snikte Madzy: "zulk een afschuwelijke boosheid heeft nooit
bestaan. Verfoeilijk mensch!" vervolgde zij, hem met ijzing aanziende:
"wie zijt gij?"

"Wie ik ben," antwoordde Arkel, "zal misschien de toekomst
ontsluieren. Wie ik ben, is nog een raadsel voor den blinden hoop;
maar dit kan ik u zeggen, dat het slechts van mij afhangt, met de
voornaamsten in 's Graven leger gelijk te staan, ja boven hen den
voorrang te bekleeden: dat één woord van mijnen mond het beleg kan
doen opbreken, den oorlog eindigen en aan deze stad de rust hergeven."

"Elk uwer woorden," zeide Madzy, zich van hem afwendende, "maakt u
nog gruwzamer in mijne oogen. Eén woord van u kan den oorlog doen
eindigen!--en gij zwijgt? Bezigt gij uwe macht dan als Satan, alleen
om kwaad te doen?"

"Neen meisje!" zeide de Bisschop: "in welk ongunstig daglicht gij mijne
handelingen ook verkiest te zien, mijn doel omtrent dit gewest was
edel en groot. Ik heb wellicht in de middelen gefaald; maar zoolang
mij dit niet gebleken is, moet ik op het ingeslagen spoor blijven
voortwandelen. Wat u betreft, tracht, ik smeek er u om, de kalmte te
hervinden en overweeg bedaard hetgeen ik u gezegd heb. Vrees niet,
dat ik mijn macht over u misbruiken zal. Ik zou mij schamen, van met
geweld te verkrijgen, hetgeen ik alleen aan de overtuiging en, kan
't zijn, aan de liefde wil dank weten."

"Geen nadenken, geene overweging," zeide Madzy, terwijl zij haar oogen
afdroogde en met waardigheid oprees, "zijn in staat, eenige verandering
in mijn besluit teweeg te brengen. Gij hebt mij nog sterker dan te
voren doen gevoelen, dat mijn verblijf alhier onbetamelijk is: en al
moest mijn vertrek mij aan schande blootstellen, het zal mij lichter
vallen, onverdiend de beschuldiging van anderen te dragen, dan die,
welke ik mij zelve doen zou door te blijven. Het bewustzijn van de
zuiverheid mijner bedoelingen zal mijn troost zijn, indien de laster
mij beticht; maar eeuwig naberouw ware mijn deel, zoo ik thans, nu ik
uwe bedoelingen verstaan heb, aan uwe hoop door mijne tegenwoordigheid
een zweem van grond gave. Bijaldien gij mij dus hier wilt houden,
zal de trotsche Ridder, die zoo prat is op zijn adel en zijn macht,
tegen het arme meisje, dat geene wapenen heeft dan hare onschuld en
hare tranen, geweld moeten gebruiken."

"Dat zal onnoodig zijn," zeide Arkel, het onrustig gevoel, dat zich
van hem, in weerwil zijner hardvochtigheid, meester begon te maken,
achter een bitteren lach verbergende: "zoo uw meisjesarm sterk genoeg
is om door eiken deuren en ijzeren tralies heen te breken, is het
u vergund van hier te gaan. Tot dien tijd zult gij moeten leeren,
u aan uw kerker te gewennen."

"Welaan!" zeide Madzy: "er blijft mij een middel over om mij aan uw
dwang te onttrekken: en gij zult het genoegen hebben nog een offer
te voegen bij al diegene, waarmede gij deze rampzalige stad hebt
opgevuld. Ik zal geen stuk brood meer eten:--dan voor 't minst zal
mij de dood van uw dwang bevrijden."

"Madzy!" zeide Arkel, ontzet over de wending, welke het onderhoud
begon te nemen: "o! spreek zoo niet!.... zoo gij wist....; maar neen;
ik mag niet spreken."

"Voleind," zeide zij: "onderdruk de eerste edelmoedige gedachte niet,
die in uwe ziel komt opgerezen."

"Helaas!" hernam hij, "zoo gij wist, waartoe mij het lot veroordeelt,
gij zoudt deernis met mij gevoelen. Een stalen, een onverbiddelijke wet
verbiedt mij jegens u te handelen gelijk ik zoo gaarne wilde, verbiedt
mij voor het aangezicht der wereld te zeggen: ik bemin Madzy Dekama
en zoek haar tot gade. En nu dit hart mij mijns ondanks dwingt u te
beminnen, moogt gij slechts daarvan kennis dragen en moet ik hard tegen
u zijn, omdat het oogenblik, dat u aan mijne macht ontrooft, mij meteen
alle hoop voor de toekomst ontneemt. Mijn woorden schijnen u raadsels
toe;--welaan! ik zal duidelijker spreken,--Madzy Dekama! ik ben...."

Hier deed zich op eens een stem hooren, welke op luiden toon om den
schildknaap Otto riep. Zoodra de Bisschop dit geluid vernam, zweeg hij
eensklaps, sloeg zich voor 't hoofd en snelde de deur uit, welke hij
echter niet vergat met voorzichtigheid weder achter zich te sluiten;
waarna hij zich naar den kant begaf, van waar het geroep gekomen was.

Madzy bleef dus weder aan haar zelve overgelaten, en, gelijk men
denken kan, ter prooi aan de droevigste gepeinzen. O! hoe betreurde
zij opnieuw den dag, toen zij voor 't eerst het land van haar
geboorte verlaten had. Hoe suisde haar, gelijk een kwellende geest,
die voorspelling in de ooren, welke aan de Roos van Dekama zooveel
leeds toezeide, indien zij de zee overtrok. Twee gedeelten dier
voorspelling waren reeds uitgekomen: zij had vleiers en minnaars
gevonden: en zij was in een beangsten toestand gebracht. Zou het
derde deel ook eens uitkomen? Ach! vruchteloos scheen het haar toe,
zich met een ijdele hoop te vleien; want de terugkeer van haar
voorspoed was aan een voorwaarde verbonden, wier zin duister, wier
vervulling bijna onmogelijk scheen; want van welken vorst kon het
orakel spreken? en wiens buit kon in de tegenwoordige omstandigheden
de roof der Friezen worden?

Zij zocht nu haar toevlucht bij Hem, buiten Wiens wil geen musch
ter aarde en geen haar van het hoofd valt, en smeekte Hem, ook haar,
in den pijnlijken toestand, waarin zij zich bevond, niet te willen
verlaten. Haar gebed was lang en innig; en meer dan eens werd het door
heete tranen afgebroken;--maar, toen zij weder oprees, gevoelde zij
zich gesterkt en opgebeurd, en met een kalm gelaat besloot zij naar
lot te verwachten. Het duurde niet lang of haar moed werd opnieuw op
de proef gesteld, want zij hoorde iemand, die met rassche schreden
haar vertrek genaken kwam. Een onwillekeurige trilling beving haar:
zij vermande zich echter en rees op. De deur ging open:--maar wie
schildert haar verbazing, haar opgetogenheid, toen zij, in de plaats
van haar gevreesden vervolger, Aylva's dienaar, den getrouwen Feiko
voor zich zag.

Hoe deze in zulk een gepast oogenblik verscheen, zullen wij in het
volgende hoofdstuk ophelderen.



VIJF-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


                Il faut suivre Cassandre ou choisir Antigone.

                                                    Voltaire. Olympie.


Toen Arkel zich uit het vertrek van Madzy verwijderd had, was hij
naar den kant gegaan, waar het geroep vandaan was gekomen en waar hij
spoedig Reinout vond, die, altijd onder de aangenomene wapenrusting
van den Ridder des Rooden Adelaars, bezig was met hem overal te zoeken.

"Gij hebt welgedaan van te komen, Otto!" zeide hij met een luide stem:
"ik zou u bijna reeds zijn gaan opzoeken in de verbodene vertrekken,"
voegde hij er zachtjes bij.

"Wat is er gebeurd?" vroeg Arkel, haastig met hem in een zijvertrek
gaande: "is de vijand in de stad?"

"Neen!" zeide Reinout, wiens gelaat van angst en toorn scheen te
gloeien: "maar ik wilde u het vertrek doen verlaten, waar gij u in
bevondt, en waar ik niet binnen mocht komen, zonder mijn belofte
te schenden."

"Wat is er dan zoo dringends?" vroeg de Bisschop, die reeds in een
kwade luim gebracht was door den slechten uitslag van zijn bezoek
bij Madzy, en bij wien deze woorden van Reinout weinig geschikt waren
een betere stemming te doen ontstaan.

"Bisschop van Utrecht!" zeide Reinout, hem met fonkelende oogen
aanziende: "wie is het meisje, dat gij daar in de gindsche kamer
houdt opgesloten?"

"Stil! stil toch!" zeide Arkel, zich verbijtende: "gij weet immers,
dat ik slechts uw schildknaap ben."

"Geef antwoord!" hernam de woedende jongeling, "of ik ga uw naam
overluid op de markt schreeuwen."

"Dat ware vrij ondankbaar van uwentwege," zeide Arkel: "maar herinner
u, dat gij mij uw woord gegeven hebt van geen onderzoek te doen naar
hetgeen gij thans begeert te weten."

"Ik herinner mij niets van dien aard," zeide Reinout: "integendeel weet
ik zeer wel, dat ik u alleen beloofd heb, niet in de verboden kamer
te komen en dat gij verder geen eeden van mij gevergd hebt; ik zou
uwe geheimenis geëerbiedigd hebben, indien mij met een toeval zooeven
had doen ontdekken, hoe schandelijk ik door u beleedigd ben geworden."

"Beleedigd! door mij!" herhaalde Arkel: "en wat hebt gij dan vernomen?"

"Ik heb zooeven dat oude wijf ontmoet, hetwelk gij tot de oppassing,
zoo 't heet, der zieke deerne had aangenomen, ik hoorde haar mompelen:
zij vloekte op u; zij beklaagde zich dat gij haar had toegegrauwd,
en dat zij meer last had van eene zotte Friezin, dan van al de mooie
meisjes, die zij ooit onder haar bewaring had gehad:--ik weet niet,
welk vreeselijk vermoeden mij beving; maar ik ondervroeg haar: en de
overtuiging, die ik verkregen heb, is, dat die Friezin niemand anders
is dan de door mij altijd aangebeden Madzy Dekama."

"Ik zal die vervloekte koppelaarster laten geeselen," zeide Arkel,
met de vuist op de tafel slaande.

"Gij kendet mijne liefde voor dat meisje," vervolgde Reinout:
"en niettemin zocht gij haar aan uw schendigen lust op te offeren?"

"Ho! dat gaat te ver!" zeide Arkel: "ik had, dunkt mij, evenveel
recht als gij, om haar mijn hof te maken."

"Maar gij hebt vergeten," ging Reinout voort, "dat gij mij door die
handelingen hoondet: dat ik uw geheim in mijne macht heb: dat, eer
de avond daalt, gansch Utrecht en het geheele leger des Graven weten
kunnen, hetgeen gij zoo gaarne zoudt willen verbergen!"

"Welaan!" zeide Arkel, met bitterheid: "het moge ontdekt worden:
ik heb mij over geen sluipmoord te schamen."

"Neen!" hernam Reinout: "maar een geestelijke, die de wapens voert,
is door die daad zelve vervallen van zijn waardigheid."

Arkel zweeg en ging met groote stappen het vertrek op en neder,
terwijl zijn hoofd vervuld was met onaangename gedachten. Wat
baatten hem nu al zijn fijn gesponnen listen? wat de vernuftige
wijze, waarop hij Madzy in zijn geweld had weten te houden en zich
van Reinout tot zijn belang bedienen? Hij werd (en voor 't eerst van
zijn leven) door een folterenden hartstocht gekweld, waar hij alleen
verstrooiing gezocht had: hij had met beschaamde kaken gestaan voor
het eenvoudige meisje, waarop hij zich gevleid had een gemakkelijke
zegepraal te zullen behalen: en hij zag zich in de macht van een man,
wien hij slechts als een werktuig zijner hooge plannen beschouwde. Het
was hem evenals degene, die een bergstroom over zijn landgoed heeft
afgeleid, met de hoop van de wateren tot voordeel van zijn plantsoen
en landerijen te zullen gebruiken, en die integendeel het nat boven
peil ziet wassen en alle moeite moet aanwenden om niet zijn oogst
onherstelbaar bedorven te zien. Maar zoodra Arkel eens zooverre
gekomen was, dat hij een recht begrip gekregen had van het netelige
en hachelijke zijns toestands, riep hij zijn vindingrijken geest te
hulp: en deze begaf hem ook nu niet: weldra was bij hem het besluit
vastgesteld om aan den storm, hoe geweldig die hem ook tegenwoei,
een mannelijken weerstand te bieden. Hij besefte intusschen, dat
hem zulks niet zoude kunnen gelukken, dan ten koste zijner meest
geliefkoosde uitzichten; maar gelijk de schipper, die een rijke lading
overboord werpt om zijn schip te behouden, zoo aarzelde hij niet, om
de streelende hoop op het bezit der schoone Friezin te laten varen,
zoo hij door die opoffering zijn eer en waardigheid voor schipbreuk
behouden kon. Eerst echter trachtte hij nog eene poging te doen.

"Reinout!" zeide hij: "ik belach uw ijdel geklap. De laatste
uitval is voorspoedig geweest: Graaf Willem is gekwetst in zijn
tent teruggevoerd: de verslagenheid heerscht onder de Hollandsche
benden. Nooit kon ik gunstiger tijdstip vinden om mij aan mijn brave
Utrechtenaren bekend te maken: om, sterk door de algemeene stem,
die zich voor mij verklaren zoude, hem te doen zwijgen, die mij in
verdenking poogde te brengen."

"Vlei u daar niet mede," zeide Reinout met bitterheid: "Willem moge
gekwetst zijn, maar het is slechts aan den voet; en zijn geest blijft
even helder als te voren: elke uitval kost opnieuw ons dapperen,
en zoo de verslagenheid ergens heerscht, het is in deze wallen,
waar gebrek en ziekte reeds woeden en geene hoop meer is dan op een
spoedige overgave."

"Dwaze vrees! de stad kan het nog lang uithouden: en weldra snelt
Gelder met talrijke legerscharen aan tot ontzet."

"Gelder!" herhaalde Reinout, met een hoonenden lach: "hij heeft zich
met Holland vereenigd: en gezamenlijk bedreigen zij deze wallen."

"Hoe!" riep Arkel: "zou de leeuw een aandeel in den buit aan den
tijger afstaan? en van waar hebt gij op eens die schoone tijdingen?"

"Van de raadzaal, waar de Kapittels en de vroedschap met benauwde
gezichten bijeenzitten:--men heeft een wapenstilstand van vier en
twintig uren gesloten: men vreest oproer onder 't volk, dat reeds
mompelt van overgaaf. Ha! wat een schoon gezicht zal het zijn, u naast
het paard des Graven te zien gebonden, wanneer hij in zegepraal door
de bres binnentrekt."

"Dan bindt men u gewis aan den staart," zeide Arkel wrevelig.--"Maar
waartoe zal dit alles leiden? Gij waant mij vrees aan te jagen:
en intusschen zijt gij zelf de eenige, die hier te vrezen hebt."

"Ik kan slechts het leven verliezen, dat sedert lang voor mij geene
waarde meer heeft: maar voor u is alles verloren."

"Laat mij daarvoor zorgen," zeide Arkel met fierheid: "ondankbare! ik
had ook voor u gezorgd; maar gij zelf, gij schijnt er genoegen in
te scheppen, om alles omverre te stooten, wat ik voor uw heil had
bedacht."

"Hoe!" zeide Reinout, hem verbaasd aanstarende: "wat beduidt deze
ontijdige scherts?"

"Ik scherts niet:--ik had mij gevleid, om, wanneer eens de wapenen onze
rechtmatige zaak hadden doen zegevieren, en ik in staat zoude zijn,
mijn erkentenis en vriendschap te toonen aan hen, die mij blijken van
trouw gegeven hadden, om u dan, tot loon uwer dapperheid, de schoone
Madzy in den arm te voeren en u tevens als den wettigen zoon van den
Heer van Aylva te doen erkennen."

"Welke nieuwe list bedenkt gij thans?" vroeg Reinout, meer en meer
verwonderd.

"Een list? hoor toe, of ik listig met u handel. Madzy Dekama kwam
vermomd op mijn slot Nyenstein een schuilplaats zoeken. Zij was uit
de handen des Graven ontsnapt, die haar in 't klooster te Rijnsburg
wilde steken."

"'t Kan wezen! verder!"

"Uit deernis nam ik haar mede: zij had mij haar naam geopenbaard:--doch
onder voorwaarde van geheimhouding:--ik vond geene vrijheid, u dien
mede te deelen."

"Zij gaf u haar naam te kennen!"

"Laat ik vervolgen:--hier komende, bevond zij zich te ziek om verder te
reizen: ik liet haar genezen: intusschen bekende zij mij haar afschrik
voor u:--voor u, Reinout! die een onschuldigen medeminnaar in haar
bijzijn den doodsteek had gegeven.--Daarom verzweeg ik aan u beiden,
dat gij met elkander onder één dak woondet."

"Gij deedt zeker wel," zeide Reinout, met bitterheid, "niets daarvan
te melden aan uw bijzit: men kan met zulke kostbare schatten niet te
geheim wezen."

"Ridder!" zeide Arkel op een toon, welken Reinout niet miskennen kon,
"bij de eeuwige zaligheid, welke ik eenmaal hoop in te gaan! zooverre
is het er van af, dat Madzy Dekama mijne bijzit zoude zijn, dat ik u
plechtig kan betuigen, nooit een meer zuivere, meer engelreine ziel
te hebben leeren kennen."

"Ik geloof u," zeide Reinout: "verder!"

"Ik poogde echter, haar afkeer tegen u te overwinnen. Tot dusverre ben
ik slechts ten halve geslaagd.--Welaan!--na hetgene er tusschen ons is
voorgevallen, kan ik niet langer met u als met een vertrouwden vriend,
gelijk te voren, omgang hebben. Wij moeten scheiden.--Verlaat mij,
verlaat Utrecht!--voer Madzy met u!--tracht haar afkeer in liefde
te veranderen:--en voorts, neem dezen ring: Aylva zal hem erkennen:
het was zijn gift aan uwe moeder Bianca di Salerno: neem dezen brief,
dien zij aan Carlo della Scala schreef om...."

"Mijn God! de brief, dien wij aan den Pelgrim medegaven! Hoe komt
gij aan deze stukken?"

"Om 't even! gij weet dat Barbanera in mijnen dienst was:--wat hij u
voor goud wilde afstaan, geef ik u om niet:--en nu, verzuim geen tijd,
om de gunst des Oldermans te winnen. Madzy zal wellicht aan den zoon
van haar voogd de hand schenken, welke zij den onbekenden Italiaan
volstandig bleef weigeren."

"Droom ik? of waak ik?" zeide Reinout, duizelend, met de bewijsstukken
in de hand, het vertrek op en neder gaande: "mensch!" riep hij op
eenmaal uit, terwijl hij Arkel aanstaarde: "misleidt gij mij niet? zeg
mij, herhaal mij, dat gij mij niet misleidt, en ik zal u aanbidden."

"Dat behoeft niet," zeide Arkel, glimlachende: "bezorg mij slechts
een duizendtal wakkere Friezen en ik scheld u alle erkentenis kwijt."

"Madzy zou de mijne zijn!" riep Reinout, uitgelaten van blijdschap. "Ik
heb u miskend, Heer Bisschop! maar waarom ook zoolang gezwegen?"

"Stil!" zeide Arkel: "wees slechts kalm, en laten wij de middelen
beramen, welke tot het doel kunnen leiden, dat wij beoogen. Op welke
wijze komt gij met uwe schoone veiligst buiten Utrecht en door 's
Graven leger heen? dit vereischt een bedaard overleg."

Maar tot bedaard overleg bestond thans geene mogelijkheid; want een
plotseling gedruis, dat zich aan de huisdeur hooren deed, belette hen
elkander te verstaan en noodzaakte hen te gaan zien, wat aanleiding
tot die opschudding gaf.

Het schouwspel, dat zich aan hun oogen voordeed, ware in elk ander
oogenblik wel geschikt geweest om hunne lachspieren in beweging te
brengen. In het voorportaal stond de eerzame Mechtelt Dirksdochter
luid te schreeuwen en alle mogelijke moeite aan te wenden om zich te
verweren tegen den aanval van onzen welbekenden vriend, meester Cezar,
die op haar schouder had postgevat en bezig was met zijn voorpooten
haar kapsel op een deerlijke wijze te havenen. Aan de deur vertoonde
zich de wakkere hansworst, pogende binnen te dringen, in spijt van
Arkels dienaars, die hem met geweld tegenhielden: en achter hem,
op die stoep, bleef een kloekgebouwde knaap bedaard afwachten, wat
de uitslag der tweespalt zou zijn.

Arkel en Reinout lachten echter niet: de laatste omdat zijn ziel
nog te veel vervuld was met het aangename vooruitzicht, 't welk zich
voor hem opende, dan dat hij op iets anders acht had kunnen geven:
de eerste, omdat de onverwachte verschijning van den hansworst hem
zeer in verlegenheid bracht; daar deze, door de vermelding van zijn
boodschap naar Harderwijk, hem bij Reinout tot een logenaar kon
maken. Hij stapte echter naar hem toe, en vroeg, wat er gaande was.

Maar het was niet gemakkelijk, terstond een duidelijk antwoord op
deze vraag te bekomen. Wel traden de dienaars terug en poogde Daamke
zijn boodschap te verrichten; maar de luide kreten van Mechtelt,
die gestadig schreeuwde dat zij 't besterven zou, beletteden dat
men iets anders hooren kon: en het was noodig dat de hansworst haar
van het kwellende dier verloste ('t geen echter niet dan ten koste
van haar hoofdtooisel en van een goed deel der enkele grijze haren,
die zij nog overhad, kon volbracht worden) eer er eenige stilte kwam.

"Kan mij nu iemand verhalen," vroeg Arkel, "wat aanleiding gegeven
heeft tot dit onhebbelijk rumoer?"

"Deze knapen wilden mij niet binnenlaten," zeide de hansworst:
"ofschoon ik een boodschap voor uwe Edelheid heb."

"Deze vent wilde binnendringen," riepen de dienaars, "ofschoon wij
last van u hadden, hem weg te jagen, wanneer hij zich weder vertoonde."

"En ik, arme ziel! die met den twist niets te maken had," riep
Mechtelt, "en er een paar woordjes van vrede wou tusschen spreken,
ik zie mij aanvliegen door dat ongure beest! O wee! mijn arme kapsel!"

"Nu! nu! bedaar, Mechteltje!" zeide Arkel: "het lieve diertje
heeft zeker gemeend, zijn moeder te omhelzen. Intusschen moet ik u
zeggen, dat ik uwe diensten niet langer hier in huis van doen heb;
ziehier een goudstuk, dat uwe moeite ruim beloonen zal; maar pak u
uit mijn gezicht. Gij," vervolgde hij tot Daamke: "volg mij in het
zij vertrek. Ridder!" (tegen Reinout) "gij zult mij wel voor eenige
oogenblikken willen verschoonen?"

Reinout, voor wien dit voorval niets belangwekkends had, keerde naar
zijn vertrek terug: Daamke volgde den Bisschop: de dienaars gingen
lachende naar de keuken terug, en Mechtelt, zich dus verlaten ziende,
begon haar gemoed lucht te geven tegen den onbekende, die nog altijd
als een paal tegen de voordeur stond.

"Is het geene schande," zeide zij, "zoo voor het oog van de menschen
een trouwe dienares weg te zenden, die bij Hertogen en Graven is
werkzaam geweest, en bij Kerkvoogden ook, dat ben ik. Daar was de
Graaf van Gelder, wiens ziel bij God is; die heeft mij een maand lang
op zijn huis te Rozendaal gehad bij zijn zoetelief: en gaf mij dubbel
loon toen ik vertrok en nog twee zilveren ringen tot een vereering,
dat gaf hij!--En daar was de Domproost Gwy, de oudoom van den Graaf
van Holland, de vroolijkste en vriendelijkste man, die ooit een
mis gelezen heeft, (onze L. V. zij met hem) die kwam ook dikwijls
zijn leed bij mij verzetten, dat kwam hij, en nooit lieb ik een
onvertogen woord van hem gehad: en des Graven vader zelf, die nu in
't paradijs is, heeft hij ook niet meer dan eens met mij gesproken,
of ik zijn vleeschelijke zuster ware? en mij altijd de hand boven
't hoofd gehouden, dat heeft hij."

"Ik moet dan zeggen, dat des Graven vader een raren smaak heeft gehad,"
zeide halfluid de onbekende, die aan zijn tongval een vreemdeling
scheen, en niet recht begreep, welke verplichtingen die heeren aan
Juffer Mechtelt konden gehad hebben.

"Maar men kent den vogel aan zijn veeren," vervolgde het wijf, zonder
acht te slaan op zijn aanmerking: "dat waren edele, brave Heeren,
die wisten wat een mensch toekomt, dat dag en nacht voor het lieve
brood moet sloven, en altijd zorgen, ieder tevreden te stellen. Maar
deze spreeuw, die mij zoo onbeschaamd afjakkert, wat is hij anders
dan een kale, stomme nachtegaal, die nu eens voor schildknaap en dan
weer voor heer speelt, die opeens uit de lucht komt gevallen, zonder
dat iemand weet waar vandaan, met zijn kameraad van den rooden Arend,
en met zijn Friesch kwikstaartje, dat meer kuren heeft in haar pink
dan al de meezen van Utrecht in haar heele lijf, dat heeft zij."

Deze laatste woorden schenen den vreemdeling uit zijn onverschilligheid
op te wekken: en zijn breede hand op den schouder van Mechtelt
leggende: "wat praat gij van Friesche kwikstaarten?" vroeg hij:
"houdt dat heer er Friesche kwikstaarten op na?"

"Waarachtig!" zeide zij: "en ofschoon ik altijd dicht ben als een
pot, dat ben ik, (gelijk wel gebleken is, toen de Heer van Zuylen
van mij wilde te weten komen, waar zijn zoon alle avonden zat),
na zulk een behandeling als ik nu heb ondergaan, zal ik spreken zoo
luid als ik kan, dat zal ik! en vond ik een edelen Fries, die er wat
voor overhad om 't fijne van de mis te verstaan, ik zou hem wel in
't oor fluisteren dat Madzy Dekama hier zit opgesloten."

"Wat zegt gij, wijf!" riep de verbaasde Feiko (want de vreemdeling
was geen ander dan hij): "Freule Madzy opgesloten! en wie Satan durft
dat doen?"

"De man die daar is binnengegaan," antwoordde Mechtelt met een
hoonenden lach: "Aha! Heer Otto! of hoe gij u ook mocht verkiezen
te noemen! Wij zullen zien, hoe u dit peertje smaken zal, dat zullen
wij: en gij zult uw onbeschoftheid tegen mij duur betalen! Te zeggen,
dat zulk een onguur dier mij voor zijn moeder aanzag!"

Dit laatste gedeelte van haar redeneering was een alleenspraak; want
Feiko was reeds het vertrek binnengesneld, waar zij hem op gewezen
had. Daar had ondertusschen het navolgende onderhoud plaats gehad
tusschen den Bisschop en den hansworst.

"Welnu!" was Arkels eerste vraag: "Wat brengt gij?"

"Ik heb uw bevelen volbracht."

"Waarlijk!" zeide Arkel, op een onverschilligen toon: "ik geloof dat
er ruim zes weken verloopen zijn, sedert ik u gezien heb; en ik weet
op zijn best meer, wat die bevelen waren."

"Om aan die Friesche Heeren te Harderwijk te verhalen, dat Jonkvrouw
Madzy....-"

"Ja! ik herinner mij.... Verder!"

"Nu! zij keken mooi op hun neus, toen ik de tijding bracht;--maar
daar was een zekere Feiko bij.... ik heb den man eens leelijk slaag
zien krijgen, te Haarlem."

"Ter zake!--al die uitweidingen verlang ik niet."

"Nu! die Feiko wilde met alle geweld naar Rijnsburg om Jonkvrouw
Madzy te gaan opzoeken."

"Ik wensch hem goede reis.--Wat wijders?"

"En zoo keerde de man, die den weg niet kende, met mij terug; want ik
was ook juist van zins, meester Barbanera op te zoeken: en wij gingen
eerst naar Plaswijk, waar ik bleef: en Feiko trok naar Rijnsburg: hij
is een hupsche kerel, die Feiko: en ik had hem beloofd, te Plaswijk
op hem te zullen wachten...."

"Maar wees dan toch wat kort! wat gaan mij al uw reizen aan?"

"Joost haal mij! wij hebben van den een noch van den ander iets
vernomen. Te Rijnsburg wist men van geene Madzy Dekama, zooals ik
trouwens ook wel dacht: en te Plaswijk wist men evenmin waar meester
Barbanera was: ik heb alleen zijn kast gevonden en die meegenomen om
voor den man te bewaren.--En toen Feiko weer terugkwam te Plaswijk en
hoorde van de kasteleines, dat er een vermomde Jonkvrouw bij haar had
gehuisvest en dat zij 's nachts van daar geloopen was, en dat er den
volgenden dag een draagkoets den Ridder van den Arend naar Utrecht
gevolgd was, kreeg hij kwaad vermoeden, en zoo besloten wij samen u
te gaan opzoeken."

"Gij zijt een ezel," zeide Arkel: "wat deedt gij hem te Plaswijk te
brengen? en kondet gij hem niet met een kluitje in 't riet sturen?"

"Ja, wat zal ik zeggen? ik was zelfs nieuwsgierig om te weten waar
meester Barbanera gebleven was:--en zoo trokken wij samen naar
Utrecht, zonder zelf te weten hoe wij er zouden binnenkomen; maar
gelukkig is er heden een wapenstilstand gesloten: en zoo werden wij
doorgelaten voor een paar goede woorden, die mijn reismakker aan een
kleinen springer van een schildknaap gaf en voor een paar kunsten,
die meester Cezar deed."

"Freule Madzy! freule Madzy! waar is freule Madzy?" riep Feiko,
die op dit oogenblik de kamer binnenstoof.

"Wat is er van uw dienst?" vroeg Arkel: "en wat beduidt deze woeste
manier van binnen te stuiven?"

"Ik zoek Jonkvrouw Madzy Dekama, die gij opgesloten houdt," riep de
eerlijke Feiko: "ik moet mijn brave Jonkvrouw terughebben."

"Nu! nu!" zeide Arkel, met bedaardheid: "maak slechts zulk een
geweld niet. Niemand denkt er aan, om uw Jonkvrouw tegen haar zin
hier te houden."

"Hoe!" zeide Feiko, verbaasd blijvende staan, en zich omtrent in den
toestand bevindende van iemand, die een stok heeft opgenomen om een
hond te verjagen, door wien hij denkt te zullen worden aangevallen,
en die integendeel het beest kwispelstaartend naar zich toe ziet komen,
om hem de handen te likken.

"Welnu!" vervolgde Arkel, tegen Daamke: "ik bedank u voor uw tijding;
maar uw diensten heb ik niet langer noodig. Uw meester Barbanera heb
ik niet in mijn zak;--ik meen gehoord te hebben, dat de Graaf hem
heeft doen opknoopen."

"Laat u dat niet ontmoedigen," zeide Feiko, terwijl hij den bedrukten
hansworst op den schouder klopte: "gij zult met mij naar Friesland
terugkeeren: en men zal er geene huisvesting noch een stuk brood
weigeren aan den man, die mij geholpen heeft, om mijn Jonkvrouw terug
te vinden."

"Waarom niet?" zeide Arkel, wien het op eens voor den geest kwam,
dat hij zich van deze gelegenheid bedienen kon: "gij zegt, gij zijt
onverhinderd door het vijandelijke leger gegaan?"

"Zooals ik u verhaalde," antwoordde Daamke: "Uwe Edelheid weet, dat
potsenmakers overal tolvrij zijn, mits de aap een paar kunsten doe."

"En wat mij betreft," zeide Feiko, "ik heb een aardigen kleinen duivel
van een schildknaap ontmoet, die mij te voren meer gezien had," zeide
hij: "en toen ik hem verhaalde, dat ik Freule Madzy ging zoeken,
liet hij mij terstond door; en hij had zelfs de vriendelijkheid van
mij te zeggen, dat als ik terugkwam, ik slechts naar Jonker Zweder
van Naaldwijk moest vragen en hem melden of ik geslaagd ware."

"Uitmuntend!" zeide Arkel, "welnu! heden nog zult gij vertrekken. Wij
zullen dadelijk de middelen beramen om uw terugreis te
verzekeren. Wacht mij slechts een oogenblik hier."

Dit gezegd hebbende, haastte hij zich naar Reinout, aan wien hij
het gebeurde mededeelde: zoodra zij het te zamen eens waren geworden
over de beste wijze, waarop de reis zou kunnen plaats hebben, ging
de Italiaan zijne toebereidselen maken, en keerde Arkel naar de beide
nieuwaangekomenen, aan wie hij zijn ontwerp voor zooverre hun aanging
mededeelde en het noodige onderricht gaf.

"Maar kan ik nu mijn Jonkvrouw niet zien?" vroeg Feiko, die van
ongeduld brandde.

"Jawel!--en zoo gij wilt, kunt gij haar tevens verzoeken, zich
reisvaardig te maken. Ziehier den sleutel van haar vertrek. Gij gaat
de trap op, de lange gang die voor u is ten end, en opent de laatste
deur aan uw linkerhand."

Recht in zijn schik nam Feiko den sleutel in de hand en ijlde
naar Madzy's verblijf. Onbeschrijflijk was de vreugde van den
getrouwen dienaar, en niet minder hare blijde verwondering, bij hun
ontmoeting. Hij huppelde naar haar toe, kuste haar de handen, wreef
zich een traan uit de oogen, sprong in de rondte en deed ongeveer
al de bewegingen, welke een trouwe huishond in 't werk stelt bij het
wederzien zijns lang afwezigen meesters.

"Feiko!" riep zij: "mijn trouwe Feiko! gij hier? o! dan ben ik niet
geheel van den Hemel verlaten."

"Verlaten!" herhaalde hij: "'t mocht wat, Freule! heden nog gaan wij
op reis: de edele Heer van dit huis heeft mij zelf gezegd, het hing
alleen van u af te vertrekken, wanneer gij wildet. Hoezee! wij zeggen
vaarwel aan Utrecht en zien ons vrije Friesland weer, waar men geen
zes weken heeft rond te loopen, eer men zijn kennissen terugvindt."

"Hoe!" zeide Madzy, die een zoo spoedigen omkeer in haar lot niet
had kunnen verwachten en nauwelijks wist of zij waakte of droomde:
"en wie heeft gezegd dat ik vertrekken kan wanneer ik wil?"

"Dat heb ik gezegd," zeide Arkel, die ongemerkt Feiko gevolgd was en
nu de kamer binnentrad. "Ga nu, mijn goede Feiko! en maak dat alles
vaardig zij, gelijk onze afspraak was."

"Blijf Feiko!" riep Madzy, beangstigd; maar de trouwe dienaar was
reeds vol ijver naar beneden gesneld.

"Vrees niet langer, een oogenblik met mij alleen te zijn," zeide Arkel,
terwijl hij in een deemoedige houding voor Madzy bleef staan: "het
is de laatste reize. Gij zijt getuige van mijn dwaasheid geweest:
wees het ook van mijn naberouw. Ja, ik heb onwaardiglijk met u
gehandeld; maar ik wil herstellen, wat ik misdaan heb. Deze brave
dienstknecht, wien de hemel zelf ons schijnt toe te zenden, en twee
getrouwe gidsen zullen u naar Friesland teruggeleiden:--Ik gevoel,
dat ik geene vergiffenis verdiend heb voor mijn vergrijp jegens u;
maar uwe ziel is te rein, te edel, om wrok te voeden wegens een
misdaad, alleen door uwe bekoorlijkheden voortgebracht."

Hier viel hij op ééne knie voor haar neder en boog het hoofd in diepen
ootmoed. Madzy zag hem aan en zij had den moed niet, haar rechtmatige
gramschap jegens haren verdrukker te blijven behouden. En welke vrouw,
tenware zij haar kunne had afgezworen, zou wrok hebben kunnen voeden
jegens den schoonen jongeling, wiens gelaat zoo innemend, zoo bevallig
was, op wiens voorhoofd de naam van _edelman_ in zulke sierlijke
trekken geschreven stond, in wiens oogen een traan van boete fonkelde
en die geknield aan haar voeten lag.--Bewogen reikte zij hem de hand
toe: "sta op Ridder!" zeide zij: "en moge God u vergeven, gelijk ik
het doe. Zoo wij scheiden, zal het in vriendschap zijn."

"Uw goedheid boezemt mij stoutmoedigheid in," hernam Arkel, oprijzende:
"niet om mijnentwil, maar om hooge, gewichtige redenen, welke gij
eenmaal misschien doorgronden zult, smeek ik u, laat hetgeen tusschen
ons is voorgevallen voor elk een geheim blijven."

"Ik beloof het u," zeide Madzy: "maar het smart mij van u, Ridder,
dat gij u tot daden liet vervoeren, waarvan gij geheimhouding verzoeken
moet. Neem den raad van een eenvoudig meisje aan, en handel nimmermeer
in 't verborgen anders dan gij in 't openbaar zoudt handelen."

De fijne, de listige Arkel, de man, die zijn medemenschen slechts
als poppen beschouwde, bestemd om door hem met onzichtbare draden
bewogen te worden, was getroffen, geschokt door de eenvoudige,
reine taal der waarheid, ontvloeid aan de lippen van een onschuldig
meisje, dat hij kort te voren nog als een lichte prooi beschouwd had:
"Engel!" zeide hij, in vervoering hare hand kussende: "ach! spreek
niet één woord meer; want gij zoudt mij het scheiden al te smartelijk
maken. O! waarom verbiedt mij die gevloekte gelofte u te beminnen,
gelijk gij verdient bemind te worden."

"Een gelofte!" herhaalde Madzy verbaasd: "een gelofte! Wat zijt gij
dan? Een Ridder van Sint-Jan?"

"Meer dan dat," antwoordde hij met een gesmoorde stem: "ik ben
een priester, Madzy! ik ben" (hier fluisterde hij) "de Bisschop
van Utrecht."

"Heilige God!" riep zij met verbazing uit: "gij?"

"Nu geen woord meer;--gij weet mijn geheim!--het zal u heilig
blijven.--Voort! voort! aan de deur wachten uw geleiders."

En met deze woorden voerde hij de ontstelde maagd, aan wie alles wat
zij zag en hoorde een droom scheen, haar vertrek uit naar beneden.

"En nu, vaarwel aan alle liefdedroomen!" zeide de Bisschop, toen hij
zich 's avonds alleen bevond en zich vermoeid in zijn zetel wierp:
"Ellendige wezens, die wij menschen zijn! Ik, die niets op de wereld
meer bejaagde dan mijn onafhankelijkheid, ik was op het punt de slaaf
te worden van een paar schoone oogen! Maar, God lof! ik heb als een
andere Simson de banden dier tweede Delila verbroken.... en ik zal
hem niet in zijn dwaasheid volgen, om zich mede onder de puinhoopen
te begraven, welke hij op 't hoofd zijner vijanden storten deed.--God
zegene u, schoone Madzy, en geve u een voorspoedige reis! Zoo die reis
mij slechts een paar duizend wakkere Friezen bezorgen kon, dan ware
er wellicht nog kans het beleg te rekken.--In een tegenovergesteld
geval!--welnu, ook dan is mijn besluit genomen!"



ZES-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


                    Zoo vlught de nachtegael het vogelvangers garen,
                    En valt in 's arends klaauw.

                                                 Vondel. Maria Stuart.


Ofschoon Madzy's verlangen om Utrecht zoo spoedig mogelijk te verlaten,
en de noodzakelijkheid om van den gesloten wapenstilstand gebruik
te maken, de toebereidselen tot het vertrek hadden verhaast, was het
echter reeds laat in den namiddag, toen onze heldin met haar gezelschap
de Witte poort uittrok, voorafgegaan door Arkel zelf, die in zijn
dos van schildknaap des Ridders van den Rooden Arend, welke bij het
krijgsvolk welbekend was, hun een onverhinderden aftocht verschafte,
en uitgeleide deed tot aan de overzijde der stadsgracht. Hier hield
hij een oogenblik stil, en, Madzy naderende, boog hij met eerbied
zijn gehelmd hoofd over de hand, welke zij hem ter afscheid toestak,
waarna hij, zonder een enkel woord te spreken, de teugels wendde
en langzaam weder naar binnen reed, terwijl de Jonkvrouw met haar
geleide haar weg vervolgde. Madzy bereed het paard, waarop Arkel bij
zijn vertrek van Nyenstein gezeten was geweest: en weinig dacht zij,
dat de vos, die een zoo zachte en gelijke beweging had, eens het
eigendom geweest was van dien ongelukkigen Deodaat, wiens beeld al
de vreemde voorvallen, die zij ondergaan had, nog geenszins uit haar
geest hadden geweerd. Naast haar reed Feiko, wiens oplettend oog al
de bewegingen van het paard zijner wedergevonden meesteres gadesloeg,
ten einde in staat te zijn, zoo er iets gebeurde, dadelijk met zijn
hulp bij de hand te kunnen zijn. In de achterhoede kwam onze goede
hansworst op zijn ezel, met den aap op den schouder en de tooverkast
van meester Barbanera op den rug, en beweerde al lachende, dat zijn
vracht zwaarder was dan die van grauwtje, en dat hij nabij de eerste
rustplaats beproeven zou, de kast op den ezel te zetten en zelf
op de kast te gaan zitten. Nevens hem reed een Cistenser monnik,
welken laatsten Arkel, zoo 't heette, uit overmaat van voorzorg, hun
tot gids en gezelschap had medegegeven. Hoewel beiden elkander veel
te vragen hadden, zetteden echter Madzy en Feiko hun weg in stilte
voort, liever verkiezende, hun onderhoud uit te stellen tot zij in 't
open veld en veilig waren; want niettegenstaande den wapenstilstand,
en de gerustheid, welke het gezelschap eens potsenmakers inboezemen
moest, bleef het een gewaagd stuk, aldus door een legerplaats heen
te trekken, waar men veel kans had kwalijk behandeld te worden,
en Madzy bovendien gevaar liep van herkenning, welke haar opzet ten
eenenmale zoude verijdelen. Zij reed dan langzaam en met omsluierd
gelaat, zonder op te zien, vooruit; maar Feiko daarentegen liet
gestadig, zoowel uit bezorgdheid voor haar als uit nieuwsgierigheid,
den blik nu her- dan derwaarts weiden, om te onderzoeken of er ook
eenig gevaar ophanden ware, en om te beschouwen wat bezienswaardig
scheen. Reeds hadden onze reizigers rechts en links van zich een
paar dier hooge stormtuigen laten liggen, waarvan er dertien om
de benarde stad waren opgericht, en waaruit, onder de bedekking
van de talrijke boogschutters, die zich op de bovenste verdieping
bevonden, steenen kogels van een ontzettende zwaarte in de stad werden
geschoten. Thans echter waren die gevaarten verlaten en alleen door
een kleine wacht bewaakt. Zij bevonden zich nu aan den ingang der
belegeringswerken, achter welke men tallooze horden, karren met aarde,
en andere voorwerpen onderscheidde, tot demping der gracht bestemd;
maar de belegeraars, afgetobd na de vermoeienissen der vorige dagen,
lagen meest allen in diepen slaap uitgestrekt en genoten die rust,
welke de wapenstilstand hun toeliet gedurende vier en twintig uren
ongestoord te smaken. Met dat al geraakten de vluchtelingen niet binnen
het rasterwerk, waarmede deze legerschans omsloten was, zonder door
de schildwachten te zijn aangehouden; maar dezen, zoodra zij Feiko
en Daamke voor dezelfde personen herkenden, welke dien morgen door
Jonker Zweder van Naaldwijk tot aan de poort waren geleid, lieten hen
onverhinderd doortrekken, 't zij uit eerbied voor den hun gegeven last,
't zij uit aanmerking van den wapenstilstand, 't zij eindelijk omdat
zij te lui en te vermoeid waren om nadere bevelen te gaan vragen.

Onze reizigers waren alzoo de werken doorgekomen, welke de stad als met
een ring omsloten, en bevonden zich op een ruimen grond, waar zij het
vooruitzicht hadden, vooreerst niet te zullen worden aangehouden;--want
de tenten lagen, uithoofde van plaatselijke omstandigheden, niet langs
den weg, dien zij volgden, maar aan weerszijden, meer landwaarts in;
terwijl schier elk krijgshoofd of Baanderheer zijn eigen kamp had,
zoodat men niet slechts ééne legerplaats zag, maar ongeveer evenveel
legerplaatsen als er bevelhebbers waren, naar de gelegenheid van
den grond hier en daar over de vlakte verspreid. Niet zonder moeite
echter vervolgde de kleine stoet zijn weg langs de groote heirbaan op
Amersfoort, die zelfs in gewone tijden niet gemakkelijk te berijden
was; maar thans, zoo door veelvuldige regens als door den gestadigen
overtocht van voet- en paardenvolk, legerwagens, karren met steenen,
mondbehoeften, en andere benoodigdheden voor de belegeraars, bijna
onbruikbaar was geworden. De zon, welke sedert een paar weken achter
donkere wolken was verscholen geweest, had echter onze reizigers,
even nadat zij Utrecht verlaten hadden, met haar welkome stralen komen
verkwikken, als wilde zij haar verschijning tot een goed voorteeken
voor den aangevangen tocht doen verstrekken, en bij onze lieve
zwerfster de hoop doen herleven, dat na de bange onspoedsdagen, welke
zij had doorgestaan, het geluk opnieuw voor haar zou dagen. Een los
zuidenwindje verdreef de dunne en waterlooze wolken, welke nog in het
luchtruim zweefden, en dartelde in het loof der hooge eikeboomen, welke
van verre zichtbaar waren, en wier breede kruinen op een schitterende
wijze door het zonnelicht bestraald werden. Vroolijk staken de witte
legertenten, die zich van afstand tot afstand vertoonden, tegen het
donkere groen af der omliggende bosschages. Nu en dan schitterde hier
en daar onder het somber geboomte de glans van een lanspunt of van
een helm, die een straal der zon terugkaatste en als een weerlicht
in de donderwolk flikkerde. Daar, om die legerplaatsen, heerschten
levendigheid en woeling, en boden zich tooneelen aan, nu eens bevallig
en schilderachtig, dan weder treurig en hartverscheurend, meestal beide
tevens. Men zag vlugge ruiterbenden, door blinkende Ridders aangevoerd,
wier veelkleurige banderollen sierlijk boven hun hoofd golfden, heen
en weder draven, over de koren- en boekweitvelden, waarvan, helaas! de
halmen, voor nog de aren hun wasdom bereikt hadden, waren afgemaaid om
tot voeder voor de paarden te dienen: men zag talrijke wagens, beladen
met het puin der afgebroken of afgebrande erven en met de takken en
tronken van neergehouwen boomen, ter demping der grachten aangevoerd
en misschien geleid door de ongelukkige bewoners en eigenaars zelven,
door den onbarmhartigen soldaat tot dien arbeid geprest. Men zag
krijgslieden zich vermaken met een kegelspel, met den wedloop, met
het schieten met den boog;--en daarlangs, hunne in den krijg gekwetste
makkers met karren vol vervoeren. Hier en ginds lagen er nog, die bij
den laatsten uitval het leven hadden ingeschoten, en wier lichamen,
in slooten en greppels, of achter struiken nederliggende, nog door
hun krijgsmakkers niet ontdekt waren. Het gevoelige hart van Madzy
was door dergelijke schouwtooneelen diep geroerd: en menigwerf wendde
zij de oogen van de haar omringende landstreek af, om die naar den
blauwen hemel te wenden: "ja!" dacht zij dan bij zich zelve: "hier
op aarde is alles woeling en onrust! Daarboven alleen woont vrede."

Terwijl Madzy aldus peinsde, en Feiko, hoe ook brandende van
nieuwsgierigheid om eens haar wedervaren recht te verstaan, niet
dan met moeite de vragen bedwong, welke op zijn lippen zweefden,
en welke de eerbied voor haar neerslachtigheid alleen wederhield,
kwam Daamke, wien het gezelschap van den monnik begon te vervelen,
hun op zijde. "Nu!" riep hij: "bij Sint-Julfus: zoo die Cistenser
broeder al de deugden, die hij betrachten moet, zoogoed waarneemt als
die der stilzwijgendheid, is er in het Paradijs geen stoel te goed
voor hem; want de vent spreekt evenmin of hij doof en stom ware en
laat zoo weinig van zijn bakkes zien als een beurzensnijder, die met
een diefleider hetzelfde veer moet oversteken."

"Hij zit met dat al goed in den zadel," zeide Feiko, even omziende: "en
ik zou mij bedriegen, indien hij niet meer in zijn leven gedaan had,
dan vigiliën te zingen en missen te lezen:--in waarheid!" herhaalde
hij, nogmaals omziende: "hij rijdt puik! puik! de Heer van Aylva zit
niet beter te paard."

En door die warme belangstelling gedreven, die elken liefhebber
van paarden, hoeveel te meer een Frieschen liefhebber, bezielt, kon
onze goede Feiko niet nalaten, in spijt van zijn bezorgdheid voor de
Jonkvrouw, telken reize het hoofd te wenden om de rijkunst van den
vromen pater te bewonderen, die, zonder te bemerken dat men acht op
hem sloeg, tusschen de ooren van zijn paard voor zich neder keek en
voor niemand eenige gedachten scheen te hebben dan voor het moedige
ros, dat hij bereed.

"Voorwaar!" riep onze vroolijke hansworst, terwijl hij de blikken in
't rond sloeg en zijn tong in vrijheid vierde: "ziedaar een schoon
schouwspel! bij Sint-Julfus! mijn waarde Cezar, mochten wij eens
samen over die velden trekken als de strijd volstreden is en het
slagveld verlaten! Wat een vette buit ware daar voor u en mij ten
beste.--Voorwaar! ik heb vrij wat legers gezien; maar men zoude
er moeilijk een aantreffen, zoo rijk en prachtig als dat van den
Graaf! Wat dunkt u, vriend Feiko! zou de tiendepart van dat troepje
niet genoegzaam wezen om uw landje in te pakken?"

"Laten zij in tiendubbelen getale komen," antwoordde Feiko: "dan waren
wij pas gelijk; want als zij komen, staat geheel Friesland als één
man op; en zij zullen nog een harden dobbel hebben, dat beloof ik u."

Op dit oogenblik gaf Madzy een gil en haar paard deed een
zijsprong. Het dier was geschrikt voor een lijk, dat dwars over den
weg lag uitgestrekt. Feiko, die juist dat oogenblik omkeek naar
den monnik, ware te laat gekomen om Madzy te helpen, indien haar
paard gestort ware; maar de pater, hoeveel hij oogenschijnlijk zich
alleen met zijn eigen ros bezig hield, toonde zich op dit oogenblik
meer bij de hand dan de trouwe dienaar zelf, en was dadelijk aan de
zijde der Jonkvrouw. Hij kortte de teugels, zoodra hij bespeurde,
dat zij, zonder iemands hulp, haar vos weder in bedwang had, en bleef
in de achterhoede.

"Wees voorzichtig, Jonkvrouw!" riep Feiko verschrikt:--"wat duivel,
Pater! gij hebt uw oogen overal en zoudt er vlugger bij zijn dan ik."

Een half gesmoord gemompel, dat men niet duidelijk kon onderscheiden
of het een gebed dan een vloek ware, was het eenige antwoord, dat de
monnik gaf.

Madzy had intusschen haar paard bij het lijk doen stilhouden.

"In Gods naam!" zeide zij: "vrienden! ziet toch eens; misschien leeft
hij nog."

"'t Is een Bisschoppelijke ruiter," zeide Daamke, het lijk met zijn
zotskolf aanstootende: "zie eens! hij is reeds stijf."

"Dat gezicht heb ik meer gezien," zeide Feiko, de wezenstrekken des
gesneuvelden aandachtig beschouwende.

"Dat geloof ik wel," zeide Daamke, lachende: "heugt u den
Haarlemmerhout niet meer, en den koddebeier, met wien gij zoo dapper
aan 't bakkeleien zijt geweest?"

"Bij mijn zaligheid!" zeide Feiko: "het is dezelfde man; maar hoe
duivel komt hij hier in het pak van een Bisschoppelijken ruiter?"

"Zeker is hij bij een uitval gebleven," zeide de potsenmaker: "wie
had kunnen denken, toen wij, zes weken geleden, te Plaswijk bij den
kroes zaten, dat ik u hier zoo ongelukkig zoude vinden rotten? Daar
hebt gij nu wat aan gehad, om uw wijf te slaan en met eens andermans
paarden door te gaan. Ik geloof wel, Jonkvrouw! dat uw vos voor hem
schrikte. Zij zijn oude kennissen."

"Hoe!" zeide Madzy: "was die ongelukkige de man...."

"De man van Elske, met uw verlof," zeide Daamke: "en de dief van
het paard, dat gij berijdt. Maar kom!" vervolgde hij, de bleekheid
bespeurende, welke deze herinneringen over Madzy's gelaat hadden
verspreid: "het wordt tijd om verder te gaan, indien wij nog heden
te Amersfoort willen zijn."

Bedrukt en sidderend begaf Madzy zich weder op weg. "Gij waart dan
te Plaswijk," voer zij voort: "en dat dier, was het met u?"

"Bij mijn zotskolf! Jonkvrouw!" zeide Daamke: "nu ik mij wel bezin,
moet gij geen goed oog op mijn Cezar hebben; want, alles wel beschouwd,
begin ik te begrijpen, dat hij u uit uw slaapplaats verdreven heeft."

Madzy bloosde; want zij zag nu in, hoe ongegrond haar schrik in dien
nacht geweest was, en hoevele onaangenaamheden zij zich had kunnen
besparen, indien zij geen gehoor had gegeven aan de eerste opwelling
van den angst, maar bedaard onderzocht, of de verschijning, welke haar
verraste, natuurlijk ware of niet. "Cezar! Cezar!" zeide zij, het beest
met den vinger dreigende: "gij hebt mij vrij wat onheils berokkend."

"Kom!" zeide de hansworst: "gij moet het hem vergeven, Jonkvrouw! om
der goede diensten wille, welke hij u bewees, door dat zaterdagsche
wijf, dat u zoo gebruid heeft, een frisschen knauw te geven."

"Stil!" zeide Madzy: "over haar verlang ik niets meer te hooren,
noch ten goede, noch ten kwade.... maar zeg mij, ziet gij ginds geen
stormhoeden blinken achter de heggen?"

"Juist! wij komen hier aan den buitensten cirkel van de legerplaats:
en daar is geen bidden voor; wij moeten er door. Zij houden scherpe
wacht hier, dat beloof ik u: en ware het niet door dien Jonker van
Naaldwijk geweest, wien God loone en spoedig zijn riddersporen met eere
doe verwerven, wij hadden er wel eeuwig kunnen staan blauwbekken. Ik
hoop intusschen, dat wij hem weer ontmoeten; maar 't zij hoe 't zij,
Jonkvrouw! er moet een vroolijk gelaat getoond worden en een liedje
gezongen: hoe luidruchtiger wij zijn, hoe minder kwaad vermoeden wij
zullen wekken."

En aanstonds ving hij aan met een heldere stem een liedje te zingen,
waar de inhoud ongeveer van was als hier volgt:


        DE VEERMAN AAN DE LEK.

        Jan Carels zit aan het Lekkerveer
        En vaart met zijn pontje al heen en weer:
        En wie aan Jan Carels geen tol betaalt,
        Hij wordt met zijn pontje niet overgehaald.

        Daar roept hem een monnik, een man van verstand:
        "Ei spoedig! gij veerman! naar d' overkant!"
        "Mijn pontje is klaar," zegt de vroolijke gast:
        "Maar heb je nu al in de beurs getast?"--
        "De monniken dragen geen beurs op zij."
        "Dan spreek je mij straks van mijn zonden vrij.
        De pater zijn tol met een aflaat betaalt,
        Of hij wordt door Jan Carels niet overgehaald!"--

        Daar roept hem een kook'ler, een geestige kwant:
        "Ei, spoedig! gij veerman! naar d' overkant!"--
        "Mijn pontje is klaar," zegt de vroolijke gast:
        "Maar heb je nu al in de beurs getast?"--
        "Mijn aapje is kaal en zijn baas is als hij!"
        "Welaan dan: zoo doe hij drie sprongen voor mij;
        De kook'ler zijn tol met een kunstje betaalt,
        Of hij wordt door Jan Carels niet overgehaald!"--

        Daar roept hem een meistreel, de veêl in de hand:
        "Ei spoedig! gij veerman! naar d' overkant!"--
        "Mijn pontje is klaar," zegt de vroolijke gast:
        "Maar heb je nu al in de beurs getast?"--
        "De meistreel is arm, geloof mij vrij."
        "Welaan dan: zoo zingt gij een deuntje voor mij.
        De meistreel zijn tol met een liedje betaalt,
        Of hij wordt door Jan Carels niet overgehaald."--

        Daar roept hem een meisje, een bloem in de hand:
        "Ei spoedig: gij veerman! naar d' overkant!"--
        "Mijn pontje is klaar," zegt de vroolijke gast:
        "Maar heb je nu al in de beurs getast?"--
        "Och, veerman, zoo waar, 'k heb geen penning bij mij."--
        "Zoo schenk mij uw bloem en een kusje daarbij."
        Het meisje haar tol met een kusje betaalt,
        Of zij wordt door Jan Carels niet overgehaald."--

        Daar roept hem een Heer, rijk in goed en in land:
        "Ei spoedig! gij veerman! naar d' overkant!"--
        "Mijn pontje is klaar," zegt de vroolijke gast:
        "Maar heb je nu al in de beurs getast?"--
        "Neen lomperd, van veergeld is de adeldom vrij."--
        "Dan blijf je maar, vriendje, aan de overzij;
        Want wie aan Jan Carels geen tol betaalt,
        Die wordt met zijn pontje niet overgehaald."


Hij had zijn lied geëindigd, toen zich reeds eenige wapenknechten,
die hier aan de voorposten stonden, en deels op hun strijdkolven,
zeisen of bogen leunende, deels langs den weg nederzittende, zijn
gezang beluisterden, met een vroolijk gelach, hetwelk aan Madzy tot
een goed voorteeken verstrekte, onze reizigers kwamen omringen.

"Welzoo, meester hansworst! alweer terug?" riep een der soldaten hem
toe: "en nogal wel met uw aap?--Begon het u in Utrecht al te vervelen?"

"Men heeft er een al te schralen pot," antwoordde Daamke, "voor lieden,
die houden van volop te schransen, gelijk meester Cezar en ik."

"Ik geloof het wel," hernam de krijgsman: "en wat mij het meest
verwondert, is dat men er u beiden niet aan 't spit gestoken heeft,
en uw ezel er bij. Maar, bij mijn zolen! uw gezelschap is verdubbeld
sedert hedenmorgen."

"Bij Sint-Julfus!" zeide Daamke: "dat is buit, dien ik gemaakt
heb: gevangenen van mijn zotskolf, die ik uit de mijterstad
medebreng. Plaats! plaats! ruimbaan voor Daamke den alwillensdwaas
en zijn gevangenen." En hij deed deze woorden vergezeld gaan door
eens dapper met zijn zotskolf in de rondte te zwaaien.

"Hou! hou! dat gaat zoo gauw niet," zeide de krijgsknecht: "wij moeten
eerst uw gevangenen eens bekijken: of denkt gij, dat wij die jonge
meid, die daar met u trekt, op een paard, dat een Ridder zou passen,
tolvrij zullen laten doorgaan? en dien monnik, zonder dat hij een
veer zou laten?--Neen man! gij hebt het zelf gezongen; een kusje van
de deerne; en de pater zal ons _absolutie_ geven voor al de zonden,
die wij bedreven hebben of nog voornemens zijn te bedrijven."

Madzy ontstelde eenigszins op het hooren van deze redenen; vooral
toen zij de onbeschaamde blikken bespeurde, welke sommigen uit de
bende op haar wierpen, en de grove uitdrukkingen hoorde, waarvan zich
deze en gene onder hen bediende.

"Waar is uw aanvoerder?" vroeg Feiko, vooruitrijdende: "Jonker Zweder
heeft ons hedenmorgen uit diens naam veroorloofd ongehinderd te gaan
en terug te keeren."

"Tut! tut!" zeide een van de bende: "hij zou wel dwaas zijn, die
hem roepen ging. Elk zijn beurt, vriendje! De kans is nu voor ons,
en niet één zal er door zonder tol te betalen."

"Ik heb er niets tegen om u een klein rantsoen te betalen," zeide
Madzy: "noem uw eisch; maar bedenk, dat wij arme reizigers zijn."

"Arm of niet," zeide de soldaat, Madzy naderende, en de beweging
makende, alsof hij haar van het paard wilde helpen: "een mooi meisje,
dat haar rantsoen met kusjes betalen kan, is altijd rijk genoeg."

Madzy gaf een flauwen kreet van angst; maar Feiko, in gramschap
ontstoken over de onbeschaamdheid des lansknechts, dreef zijn paard
met zulk een geweld tegen dezen aan, dat hij achterover tuimelde. Op
hetzelfde oogenblik waren twintig strijdbijlen en kolven opgeheven
en bedreigden den getrouwen Fries, die, zich evenmin door het aantal
latende afschrikken, als hij zulks te Haarlem gedaan had, zijn knuppel
met beide handen rondzwaaide en op de hoofden der aanvallers deed
nederkomen.

"Wij zijn op de flesch!" riep de hansworst, wiens dapperheid, gelijk
ons vroeger gebleken is, niet van de schitterendste was: en meteen
vierde hij de teugels van zijn ezel. Het dier holde met een snelheid
voort, alsof het in Navarre, dat vaderland der beste grauwtjes, geboren
ware geweest. Wel zonden hem de boogschutters eenige pijlen achterna;
maar de tooverkast, die den nar op den rug danste, verstrekte hem
tot een schild: en in weinige oogenblikken was hij uit het gezicht.

Wat Madzy betrof, op hetzelfde tijdstip, waarin de kloeke daad van
Feiko de aandacht der bende op hem had gevestigd, was de cistenser
monnik haar op zijde gekomen.

"Vlucht!" zeide hij: en meteen den teugel van haar paard grijpende,
zette hij het zijne in galop; maar, om de pijlen te vermijden, volgde
hij niet de groote heirbaan zelve, doch stuurde de beide rossen een
zijlaan in, die evenwijdig met den landweg liep, van welken zij door
een rij berkeboomen was afgescheiden.

Madzy, onmachtig de snelle vaart te bedwingen, welke de monnik aan
haar paard gegeven had, reed een wijl hijgende en schier sprakeloos
naast hem: nauwelijks waren zij echter een honderd roeden verder,
of zij greep den monnik angstig bij den arm: "Om Gods wil!" riep zij:
"laten wij niet verder gaan! Zij zullen den armen Feiko vermoorden!"

Maar de monnik scheen òf weinig over het lot van den dienaar bekommerd
te zijn, mits het hem slechts gelukte, de meesteres in veiligheid te
brengen, òf te beseffen, dat zij, door terug te keeren, slechts zich
zelven in gevaar zouden brengen, zonder Feiko van eenigen dienst
te kunnen wezen: terwijl juist diens achterblijven een afleiding
ten hunnen voordeele verwekte. Hij gaf dan ook geen antwoord; maar
moedigde, met het korte zweepje, dat hij in de hand had, het paard
van Madzy aan om met des te meer snelheid voort te rennen.

Het gevaar was echter slechts tijdelijk voorbij; want zij waren nog
maar een voorpost doorgekomen en mochten dus met recht weldra een
nieuw oponthoud verwachten. Dit deed zich zelfs spoediger op dan zij
dachten. Eenige roeden verder maakte de weg een bocht, en bevonden zij
zich eensklaps op een open pleintje, waar zij een schouwspel zagen,
wel geschikt om hun bezorgdheid gaande te maken.

De plaats, waar zij gekomen waren, was omtrent cirkelvormig en met
een dubbele rij stevige rasters omringd, welker punten naar hen waren
toegekeerd. De ingang was nauw en werd 's nachts door een valboom
gesloten, welke nu echter was opgehaald. Links stonden eenige tenten,
onderscheiden in vorm en grootte: op sommige prijkten banderollen,
welke den rang en adeldom der bewoners aankondigden. Tegenover de
tenten zag men karren en ander voer- en oorlogstuig. Krijgsknechten
van onderscheiden wapen wandelden heen en weer of waren bezig met het
polijsten en opscherpen hunner bijlen en seizen: enkelen ook met het
spel: timmerlieden waren werkzaam aan het vervaardigen of bruikbaar
maken van allerlei storm werktuigen:--in 't kort, het was een tooneel
vol gewoel;--maar op het oogenblik, dat Madzy en haar reisgenoot
aan den ingang kwamen, scheen de aandacht van al de aanwezigen op
eenmaal te worden afgetrokken door zeker voorwerp, dat zich midden op
den weg bevond, en waar omheen zich allen ras verzamelden. Wat het
echter ware, kon noch de Jonkvrouw, noch de monnik ontdekken, daar
de toevloed der omstanders gedurig aangroeide en zulks verhinderde.

De monnik had voor den ingang de beide paarden doen halthouden en van
onder zijn kap eenige donkere blikken om zich heen geslagen, ten einde
te ontdekken, of er geen mogelijkheid ware, zijn weg te vervolgen,
zonder de gevreesde omheining binnen te rijden; maar hij zag spoedig,
dat hiertoe geene mogelijkheid bestond: en terwijl hij dus besluiteloos
rondzag, reed Madzy, die inmiddels haar tegenwoordigheid van geest
herkregen had, onvervaard het poortje binnen.

"Verzoek uw hopman hier te komen," zeide zij, zich met waardigheid
tot een ouden krijgsknecht wendende, die met een speer op den schouder
kwam zien, wat dit bezoek te beduiden had.

"Wat duivel! komt gij uit de lucht vallen?" vroeg de speerman,
over deze toespraak en nog meer over hun onverwachte verschijning
verwonderd: "slapen zij op de voorposten? Ziedaar een dronken
hansworst, een monnik en een jonge deerne, die zij doorlaten en ons
zonder geleide op ons dak sturen, alsof het kamp een kroeg ware,
waar elke leeglooper onverhinderd insnijdt."

Madzy achtte het onnoodig den nieuwsgierigen krijgsman te antwoorden,
dat men aan de voorposten waakzaam genoeg was. "Ga!" zeide zij:
"en haast u, bevel aan de voorposten te zenden, om den man, met wien
zij bezig zijn, geen leed te doen, maar onverhinderd hier te brengen."

"Wat hamer!" zeide lachende een uit den hoop (want inmiddels waren
ettelijke krijgslieden naar dit nieuwe voorwerp hunner nieuwsgierigheid
komen aan wandelen): "zijn wij onder 't spinrokken vervallen, dat
wij bevelen ontvangen van een jonge meid?"

"Gij kunt vrij lachen," zeide de speerman, die het eerst gesproken
had, en wien een grijze baard en een verbrand, met een paar breede
litteekens versierd gelaat als een ouden gediende leerde kennen:
"er moet iets aan de voorposten gebeurd zijn: en ik geloof, dat ik
wel zal doen, te handelen juist zooals die deerne het mij verzocht."

"Zie dien ouden snoeshaan," hernam de andere soldaat: "altijd
hoffelijk, als ware hij een Ridder, die zijn meisje dient."

"Eene zeer juiste aanmerking," zeide de veteraan: "waarvoor gij,
Gilles Adriaansz! het voorrecht zult hebben met uw vijf man naar
den voorpost te gaan en te zien of alles rustig is.--Zoo er lieden
aangehouden zijn, breng ze hier. Ik zal zelf naar den hopman gaan."

Dit gezegd hebbende, richtte hij zijn schreden naar eene der tenten,
terwijl Gilles Adriaansz, weinig tevreden met den hem opgedragen
last, waartegen hij zich echter niet dorst te verzetten, de vijf
man, welke onder zijn bevel stonden, bijeenriep en met hen naar den
voorpost wandelde.

"Wat wilt gij?" vroeg de monnik met een fluisterende stem aan Madzy.

"Mijn oogmerk is, bij den hopman op een vrijgeleide aan te dringen:
zoo hij mij weigert, welaan! dan zal ik mij bekend maken en den
uitslag afwachten. Hetzij dan een klooster in 's Hemels naam."

De monnik scheen te willen antwoorden: maar hij weerhield zich: en een
doffe zucht was het eenige blijk van verwondering of ontevredenheid
dat hem ontsnapte.

In dit oogenblik werd Madzy's aandacht door een ander schouwspel
gewekt. De hoop, die het midden van het plein vervulde, was gedund
en gedeeltelijk uiteengegaan, en liet haar den armen hansworst zien,
die, van zijn ezel gevallen zijnde, met zijn kast, waarin eenige
pijlen staken, op den rug, niet kwalijk op een stekelvarken geleek,
en langs den grond kroop, onder het aanheffen van droevige weeklachten.

De goede Madzy, wanende dat de arme Daamke een wond had bekomen,
stuurde haar ros naar hem toe en vroeg hem met deelneming of hij
gekwetst ware.

"Gave de goede God," zeide de hansworst, "dat de pijl mij getroffen
had, en niet mijn trouwen vriend en makker."

"Hoe!" vroeg Madzy: "wie dan? wie is gewond?"

"Zijn broertje is gewond," riepen verscheidenen onder de omstanders
lachende uit.

Nu eerst zag Madzy, dat het voorwerp van Daamke's bittere smart geen
minder persoon was, dan de behendige meester Cezar, die, terwijl de
hansworst voor de op hem afgeschoten pijlen vluchtte, het gewaagd had,
eens over de kast heen te kijken en in dat noodlottig oogenblik een
pijl door den kop gekregen had. Het arme dier lag levenloos in den
arm zijns meesters, die het met de teekenen der diepste droefheid
aan zijn hart drukte en met heete tranen bevochtigde.

"Lacht vrij, steenen harten!" kreet hij: "lacht vrij: er zullen nimmer
zoovelen om zijn dood lachen, als hij bij zijn leven lachen deed;
maar uw arme meester zal niet meer lachen, nu gij hem ontnomen zijt,
mijn lief en aardig snaakje! Ach! hoe netjes kon hij op 't commando een
buiging maken voor 't gezelschap, en doodliggen, net zooals nu!--maar
nu zal hij niet weer opstaan, en het is over met al zijn grapjes,
over voor altijd! Och! wat hebben wij al samen doorgebracht! en
lief en leed, zoet en zuur altijd gedeeld! en dat ik u nu zoo moet
verliezen! och! och! ik ben alles kwijt:--mijn meester; die zelfs de
beste kokelers van Gaskonje in bekwaamheid overtrof! en mijn Cezar, die
hooger sprong dan een springer van Poitou! Och! ik heb alles verloren!"

Ofschoon Madzy juist niet veel verplichting aan den overledene gehad
had, gevoelde zij zich niettemin geroerd door den toon van innigen
rouw, waarmede de hansworst zijn verlies betreurde. Het was duidelijk
te zien, dat zijn smart bij den dood van zijn ruigen metgezel niet
daaruit ontsproot, dat hij met hem de bron van zijn winsten en
bestaan verloor, en dat hij hem ook niet beklaagde, gelijk een kind
zijn vogel of een oude huishoudster haar mopshond betreurt, uit eenig
kinderachtig zwak voor het beest; maar dat zijn gevoel sproot uit een
oprechte, teedere verknochtheid, die het gevolg van een langdurigen,
schier broederlijken omgang was, en van alle denkbeelden van baatzucht
afgescheiden.

Onze heldin had echter niet lang tijd om haar meewarigheid te toonen;
de oude speerman keerde terug met een jeugdigen schildknaap, die
haar de boodschap bracht, dat zijn meester haar wachtende was, en
haar tegelijk de hand bood om haar van 't paard te helpen. Terwijl
zij, afstijgende, den knaap bedankte, zag zij hem in 't gezicht, en
het kwam haar voor, als had zij hem voordezen nog eens ontmoet. De
spotachtige glimlach, die op zijn lippen zweefde, scheen deze meening
te bevestigen.

De monnik steeg insgelijks af, als met het oogmerk om zijne reisgenoote
te vergezellen; maar de veteraan verhinderde dit: "de Ridder heeft
nog onlangs gebiecht," zeide hij: "hij heeft nu alleen van de deerne
gesproken:--misschien," voegde hij er bij, lachende om zijn eigene
geestigheid, "zal hij een priester noodig hebben als het meisje van
hem af is."

De monnik trilde van toorn; maar hij hield zich in; en tegen zijn paard
leunende, bleef hij staan, als in diep gepeins verzonken, terwijl
de naastbijstaande knechten meenden hem in zich zelven te hooren
mompelen: "ja! 't is misschien beter, dat zij alleen gaat.... wie
zou haar kunnen weerstaan?" Sommigen echter merkten op, dat hij
gedurende Madzy's afwezigheid blijken gaf van innerlijke onrust en
dat hij meer dan eens met de hand krampachtige bewegingen maakte en
onder zijn kleed voelde, alsof hij een wapen zocht om zich tegen een
onverwachten aanval te verdedigen.

Ondertusschen was Madzy haar jeugdigen leidsman gevolgd, die haar,
tusschen twee rijen tenten door, geleidde naar die des bevelhebbers.

"Onze goede Heer van Beaumont is thans niet in het kamp," zeide de
schildknaap, haar op een prachtig paviljoen wijzende, dat gesloten en
waar de banier van afgenomen was: "hij is den Graaf gaan bezoeken,
die een wond aan den voet bekomen heeft. Daarom breng ik u bij mijn
meester, die in zijn afwezigheid over dezen post bevel voert."

"En wie is uw meester, goede schildknaap?" vroeg Madzy.

"Ho! Jonkvrouw!.... dat zult gij ras bespeuren.... iemand, wien de
schoone Madzy niet vergeefs om een gunst zal vragen, dat beloof ik u."

"Gij kent mij?" zeide zij verbaasd:.... "maar nu ik mij wel herinner,
ik heb u ook gezien, in een anderen dos!--zijt gij niet de neef van
die vriendelijke Jonkvrouw van Naaldwijk, welke mij op den Vogelesang
met zooveel hartelijkheid behandelde?"

"Juist geraden, schoone Jonkvrouw! Ik ben Zweder van Naaldwijk, en
heb de muts van den page voor den stormhoed verwisseld, om de edele
wapenkunst te leeren bij den braven Ridder, voor wiens tent wij ons
thans bevinden."

Dit zeggende hield hij stil voor een paviljoen, dat wel niet zwierig
of prachtig, maar toch ruimer scheen dan de overige. Een schildknaap,
ouder dan Zweder, stond voor den ingang bezig met een klein hamertje
de bulten en blutsen uit zijns meesters harnas te kloppen.

Na aangediend te zijn, trad Madzy de tent binnen. Het eerste
voorwerp, waar haar oog op viel, was een sluier, met zilveren lieren
geborduurd en afhangende over een wapenrusting, die midden in de tent
prijkte. Haar tweede blik viel op den bewoner der tent: en zij had
moeite om zich staande te houden, toen zij in dezen de onvergeetbare
trekken bespeurde van hem, wiens beeltenis haar zoo vaak voor oogen
zweefde, van Deodaat van Verona.

De verrassing van den Ridder was groot: echter minder dan de hare;
want Zweder had hem reeds gemeld, dat hij Feiko verlof gegeven had
om binnen Utrecht te gaan; maar weinig had hij durven hopen, dat die
trouwe dienaar zoo voorspoedig in zijn onderneming geslaagd zou zijn,
om denzelfden dag nog, en wel met Madzy terug te keeren.

Een vroolijke glimlach helderde het gelaat des Ridders op: hij gaf
Zweder een wenk om zich te verwijderen en, de eenige zitbank opnemende,
welke zich in de tent bevond, zette hij die voor Madzy neder, terwijl
hij intusschen geene andere woorden vinden kon om zijn blijdschap
te schetsen, dan: "is het mogelijk? welk een gezegend toeval vergunt
mij dit genoegen? 't Is meer dan ik had kunnen hopen of verwachten!"

"God zij geprezen! gij leeft dan nog," was alles wat Madzy uit kon
brengen: haar gemoed was zoo vol, de verrassing zoo volkomen, en haar
blijdschap zoo groot, dat zij zich op het punt gevoelde van in flauwte
te vallen. Terwijl zij wankelende een steun zocht, onderving haar de
arm van Deodaat. Zij zonk met het hoofd tegen zijn schouder en weende.

O! welk een vloed van zoete, van hemelsche aandoeningen doorstroomde
het gemoed des jongelings. Zij, welke hij zoo onuitsprekelijk teeder
beminde, zij, welke hij gevreesd had nimmer terug te zullen zien, zij
lag vertrouwelijk in zijn arm: haar adem beroerde zijn wang en hare
tranen getuigden, dat het weerzien haar niet onverschillig was. Met
welk een onstuimige vreugde sloeg hem het harte, toen hij het hare
daartegen voelde kloppen! Maar wat wagen wij, het gevoel te malen,
dat zijne ziel vervulde? Al wie, gelijk hij, eenmaal het geluk heeft
gesmaakt, van het geliefde voorwerp na een scheiding, die men eeuwig
dacht, terug te zien, zal die gewaarwordingen gevoelen; voor anderen
zouden wij die vruchteloos beschrijven.

Weldra echter vervloog als een zalige droom de zoete vreugde,
welke ook Madzy in deze omarming smaakte, en vertoonde zich het
wezenlijke van haar toestand voor haar oogen. Zij schaamde zich,
aan hare zwakheid te hebben toegegeven. Zachtjes maakte zij zich
uit de armen van Deodaat los, eer deze nog de stoutheid had durven
gebruiken, om het gunstige oogenblik waar te nemen en op den mond,
wiens adem hij voelde, een vurigen kus te drukken: zij zette zich op
de zitbank neer en zag bedeesd voor zich.

"Madzy! aangebeden Jonkvrouw!" stamelde Deodaat, terwijl hij voor
haar nederknielde, en hare handen met eerbiedige liefde aan hart en
lippen drukte.

"Ridder! dit moet zoo niet zijn," zeide Madzy: "ons laatste onderhoud
heeft al reeds genoeg gekost: ik verheug mij hartelijk, u weder
hersteld te zien."

"De wond is spoedig geheeld geweest," zeide Deodaat: "en zou ik die
niet zegenen, nu zij mij het genoegen verschaft van een woord van
belangstelling uit uwen mond te vernemen!"

"Ridder!" zeide Madzy, weemoedig het hoofd schuddende: "waartoe dient
het, een ongelukkig meisje, dat al genoeg geleden heeft, met ijdele
plichtplegingen te overladen! De oogenblikken zijn te kostbaar en
het zal toch de laatste reis zijn, dat wij elkander zien."

"IJdele plichtplegingen!" riep Deodaat: "ach! kunt gij dit ernstig
zeggen?--maar gij hebt gelijk:--ik herinner mij ter goeder ure,
dat gij de verloofde bruid van Seerp Van Adeelen zijt."

"Seerp Van Adeelen zal nimmer mijn echtgenoot worden; hij zelf,
hij heeft mijn hand afgeslagen."

"Mijn God!" riep Deodaat: "waar kan de man bestaan, die zulk een
prijs weigert?"

"Veroordeel hem niet," zeide Madzy, blozende en verward: "hij moest
denken dat ons gesprek op den Vogelesang een.... het gevolg van een
afspraak was.... en dat ik u.... dat mijn hart.... in 't kort, hij
beschouwde mijn gehouden gedrag uit een ongunstig oogpunt.... en
misschien had hij niet geheel ongelijk.... ik had u nooit moeten
aanhooren."

"Gij zijt wederom vrij!" riep Deodaat, wiens oogen van vreugde
fonkelden: "en waarom zou dan mij de hoop worden afgesneden?"

"Helaas!" zeide Madzy, terwijl haar blauwe oogen, door tranen bewolkt,
hem aanzagen met een onbeschrijfelijke uitdrukking van teederheid en
weemoed: "waarom schept gij er behagen in, mij en u zelven te kwellen,
door een vooruitzicht te willen voeden, dat nimmer kan verwezenlijkt
worden?"

"En waarom, vraag ik op mijne beurt," zeide de Ridder, "waarom zoudt
gij, uit wier lieve oogen slechts zachtheid en welwillendheid spreken,
zoo wreed zijn, om mij de laatste troosteres des menschdoms, de hoop,
te ontzeggen? Zal een teedere, belangelooze liefde niet in staat
zijn uw hart voor mijn smeekingen gevoelig te maken? O! verschuif
het tijdstip zooverre gij wilt; maar ontzeg mij het uitzicht niet,
van u eenmaal de mijne te mogen noemen."

"Ridder!" hernam Madzy, op een minzamen, doch vasten toon: "ik wil
u oprecht antwoorden. Indien ik in deze streken geboren ware, of
gij een Fries waart, zou mij misschien het aanbod uwer liefde niet
onverschillig zijn. Ik heb achting voor u,.... en mijn hart had u
wellicht boven anderen verkozen.... neen!--spaar uwe betuigingen en
antwoord mij nog niet: ik heb niet uitgesproken.--Gij zijt geen Fries,
Ridder! en mijn landaard, altijd afkeerig van vreemden, zou thans meer
dan ooit de dochter van Friesland verachten, die hare bezittingen in
de handen van uitlanders deed overgaan. Haat en vervolging zouden mijn
loon zijn, indien ik tot zulk een stap besloot: en daarin zoudt gij
deelen:--wij zouden het land mijner vaderen moeten verlaten:.... ook
dat, zult gij zeggen, ware slechts een geringe opoffering voor
al, wie zulks met het beminde voorwerp doet; en het kan zijn, dat
geene bezittingen opwegen tegen armoede met den lieveling van ons
hart;--maar!--ik zou een grooter schat verliezen en dien wil ik niet
opofferen:--mijn goede naam ware onherstelbaar verloren."

"Uw goede naam!" herhaalde Deodaat, verbaasd, ja eenigszins gevoelig:
"'t is waar, mijn geboorte is nog duister; maar mijn eer is onbevlekt."

"Gij misduidt mijne woorden. Oordeel zelf: Adeelen verdenkt mij:
door u te huwen, zou ik zijn vermoedens niet alleen bevestigen,
maar geheel Friesland zou in den waan geraken, dat ik mijn bruidegom
verraden had om eenen anderen mijn min te schenken."

"Adeelen verdenkt u!" herhaalde Deodaat, zich voor 't hoofd slaande:
"ik dwaas! en ik ben de oorzaak van uw verdriet. Helaas! ik gevoel
het: gij behoordet mij te haten; maar ik zweer het u, zoodra mijn
plicht het gedoogt, zal ik den trotschen stijfkop in Friesland komen
opzoeken: en wee hem! zoo hij zich een woord durft laten ontvallen,
dat beleedigend voor uwe eer mocht zijn."

"Een dergelijke onvoorzichtigheid zou slechts verkeerde uitwerkselen
hebben," zeide Madzy: "mijn land is niet als Frankrijk, waar de eer
van een vrouw aan de punt van 't zwaard hangt."

"Gij hebt misschien gelijk," zeide Deodaat: "en toch behoort er iets
gedaan te worden. Madzy! op mijn woord, op welken hoogen prijs ik uw
bezit zoude stellen, toch zag ik u nog liever de gade eens anderen,
dan dat de minste vlek op uw naam kleefde, die ik er af kon wasschen."

"Wel!" hernam de Jonkvrouw: "laat ons dan beginnen met voor het
tegenwoordige te zorgen. Een langer onderhoud met u zou juist
geschikt zijn, om stof te geven aan de opspraak, die gij voorkomen
wilt. God weet het: het is mij lief, u wèl gezien te hebben; maar
had ik geweten, dat men mij tot u voerde, ik had mij wel gewacht dit
onderhoud te vragen."

"Hoe!" zeide de Ridder: "gij wist niet.... en wien zoekt gij dan?"

Madzy was juist begonnen hem een kort verslag te geven van haar oogmerk
om naar Friesland te trekken, toen de gedachte, dat Feiko misschien het
offer van zijn trouw geweest was, haar op eens als een dolksteek door
't hart kwam, en zij zich zelve bitter verweet, om hare dwaze liefde,
dien braven dienaar een oogenblik te hebben vergeten.

"Om Gods wil, Ridder!" zeide zij, "mijn trouwe Feiko!.... hij is aan
de voorposten slaags geweest met uw volk! ik ben doodelijk bekommerd
over hem."

"Wij zullen naar hem laten vernemen," zeide Deodaat: "Zweder!"

De jonge schildknaap trad binnen.

"Ga eens vernemen wat er van den man geworden is, die aan de voorposten
gevochten heeft."

"Ik ben zooeven naar het wagenplein geweest," zeide de knaap: "de
man is er afgekomen met eenige builen: zij hebben hem wel gebonden
en wachten op uw bevel omtrent hem."

"God zij geloofd!" zeide Madzy: "waarlijk, de goede Feiko was misschien
wat haastig; maar hij wilde mij verdedigen tegen...."

"Hoe!" riep Deodaat! "men heeft u aan de voorposten durven beleedigen?"

"Ik bid u," antwoordde Madzy, reeds vreezende te veel gezegd te hebben:
"laat dit geval niet nader onderzocht worden. Ik wil niet, dat er om
mijnentwil iemand leed geschiede."

"Zooals gij verkiest is het wel! Zweder! ga, en zeg dat men den man
ontboeie.--En nu, Jonkvrouw! verschoon mij, gij waart op het punt
van mij te gaan verhalen...."

Madzy voldeed aan zijn verzoek en deelde hem mede, hoe zij van Utrecht
naar de zeekust reizen wilde, om aldaar een gelegenheid te zoeken,
ten einde naar Friesland over te steken, en vrijgeleide voor haar en de
haren verzocht. Zij verzweeg al wat tot hare gevangenschap betrekking
had, ten einde de gelofte van geheimhouding niet te breken, die zij den
Bisschop gedaan had. Zij besloot, met aan Deodaat te verklaren, dat,
indien hij door zijn plicht gehouden was haar aan den Graaf over te
leveren, zij zich te dien opzichte aan zijn bescheidenheid overliet,
en niet begeerde, dat hij om harentwil zijn krijgsmanstrouw te kort
zou doen.

"Ik heb betreffende u geene bevelen van mijn Graaf ontvangen,"
zeide Deodaat: "ook geloof ik, dat het bevel om u in een klooster te
plaatsen slechts het gevolg eener overijlde drift was, en hem sedert
lang ontgaan is. Maar al had hij mij een zoodanigen last gegeven,
dan nog zou mijn ridderplicht, die mij heiliger is dan mijn plicht
als 's Graven dienaar, mij hebben voorgeschreven, dien ronduit af
te slaan. En hij zelf zou mij in een bedaard oogenblik hebben dank
geweten, dat ik hem een dwaze daad bespaard had."

"Ridder!" zeide Madzy, hem haar hand toereikende: "gij zijt een edel
mensch! en waar ik mij ook moge bevinden, ik zal u mijn leven lang
met een dankbaar hart gedenken.--Maar nu.... o! bedenk wat ik zeide:
wij moeten scheiden."

"Ach," riep Deodaat: "hoe kunt gij tevens zoo goed en zoo wreed
zijn? Gij zijt als de Engelen, die (gelijk mij wel verhaald is) aan
den Heiligen Mozes het beloofde land toonden, maar hem niet toelieten,
daar binnen te gaan. En toch, zoo zoet zijn mij uwe woorden, dat ik
de ellende, waarin een hulpelooze liefde mij stoot, tegen geen geluk
ter wereld zou willen verruilen.--Dan genoeg!--Hier scheiden wij!--Ik
durf mij zelfs het genoegen met vergunnen, u tot buiten de deur te
geleiden: een uwer dienaars mocht mij herkennen: en ons onderhoud,
hoe kort het ook geweest zij, zou argwaan kunnen wekken indien ik u
vergezelde.--Zweder! Zit terstond op en neem zes ruiters met u!--geleid
deze.... dit meisje met al wie tot haar gezelschap behooren tot aan de
poorten van Amersfoort. Noch aan haar, noch aan iemand der haren mag
het minste leed gedaan worden, of ik zal het gestreng straffen. En
laat Boudewijn intusschen het paard van de.... van dit meisje hier
brengen. Gij hebt mij verstaan."

"Volkomen, Heer Ridder! ik zal voor de Jonkvrouw zorgen als ware zij
mijn liefste," zeide Zweder, met een kluchtige deftigheid.

"Hoe nu, knaap! weet gij....?"

"Uwe Edelheid weet zoowel als ik," antwoordde Zweder, "dat men
Jonkvrouw Madzy Dekama niet miskennen zal, wanneer men haar eens
gezien heeft. Maar Uwe Edelheid kan op mij staat maken. Ik kan hooren,
zien en zwijgen;--daarvoor ben ik page geweest."

Met deze woorden verwijderde de schalk zich uit de oogen zijns
meesters, wiens voorhoofd zich reeds begon te fronselen. Want als men
verliefd, en hopeloos verliefd is, is men weinig geneigd om jokkernij
te verdragen.

Slechts enkele woorden wisselden de beide gelieven na het vertrek
van Zweder. Echte liefde en weemoed zijn niet spraakzaam: en wat
zouden zij elkander meer gezegd hebben, dat zij niet reeds wisten
of gevoelden? Ja zelfs schenen beiden, als het ware, verlichting te
ontvangen, toen het hoefgetrappel en het gebriesch der paarden het
uur van scheiden aankondigde.

Deodaat deed een schrede voorwaarts, en de hand van Madzy vattende,
drukte hij die met drift aan zijn mond en stamelde een gesmoord
vaarwel. Zij beantwoordde zijn handdruk, zag hem met een blik vol
teederheid aan, en haalde toen haar kaper over 't gezicht. Zij traden
de tent uit en zagen Zweder met zijn ruiters in den zadel gezeten,
en Boudewijn, des Ridders anderen schildknaap, die het paard van
Madzy gereed hield. Stilzwijgende besteeg zij het moedige dier.

"Een wakker beestje!" zeide Boudewijn: "maar wat hamer, heer
Ridder! het gelijkt, als 't eene ei op 't andere, naar den vos,
die u ontstolen is."

"Inderdaad!" zeide Deodaat, verwonderd van zijn paard te herkennen:
"maar des te beter!"

Madzy, die het gesprek slechts half gehoord had, wenkte Deodaat
vriendelijk met de hand toe en vertrok, door de knapen vergezeld. Op
het plein teruggekomen, vond zij er den monnik nog in dezelfde
houding bij zijn paard staan, den hansworst nog altijd treurende over
den dood van zijn aap, en haar getrouwen Feiko, die er niet weinig
gezwollen en verhit uitzag, en vrij kwalijk ging, 't geen hem niet
belette Madzy met de luidruchtigste blijdschap te gemoet te komen,
en te betuigen, dat hij er gaarne eens zoo slecht ware afgekomen,
nu alles zoo gelukkig was afgeloopen.

Onze vier reizigers gingen nu weder onverhinderd op weg, onder geleide
van Zweder, die hen ingevolge het bevel zijns meesters tot Amersfoort
vergezelde, van waar zij de Eem afzakten en een visscherspink afhuurden
ten einde hen naar Friesland over te voeren. Wij zullen hen intusschen
vooruitreizen, en daar dit Hoofdstuk reeds lang genoeg is geweest,
in een volgend onderzoeken hoedanig de staat in Friesland gesteld was.



ZEVEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


                        ....Die zich inbeeldt, door het bukken,
                    Te vinden 't einde van den nood,
                    Is van gesond verstand ontbloot.
                't Moet er heel door, of wel aan stukken.

                            Anon, bij Scheltema. Mengelw. II, 11, 129.


Wij verzoeken alsnu aan onze bescheidene lezers zich met ons in
Friesland te willen verplaatsen, en wel op den vroegen morgen van den
dag, volgende op dien, waarop de in ons vorige Hoofdstuk vermelde
voorvallen hadden plaats gehad. Langs al de wegen, welke naar een
geestelijk gesticht, een adellijke state of een stad geleidden, zag
men lieden aankomen, onderscheiden in rang, gewaad en uitrusting,
doch die allen, door den ernst, die op hun gelaat te lezen was, door
den aard der gesprekken, met welke zij zich onderweg bezighielden,
en door den spoed, waarmede zij hun weg vervolgden, zonder zich langer
aan de herbergen op te houden, dan noodig was om zonder af te stijgen
zich zelven en hunne paarden te verfrisschen, die allen, zeggen
wij, te kennen gaven, dat hun doel gewichtig en zij van het belang
daarvan doordrongen waren. Onder deze reizigers waren de Stamhoofden
licht te onderscheiden aan de vurige rossen, die zij bereden, aan
de Oostersche pracht hunner kleederen en aan den stoet van volgers,
die hun vergezelde: 't zij uit loutere staatsie, 't zij uit voorzorg
tegen aanranding en hinderlagen, welke, bij de menigvuldige veeten
en geschillen tusschen de onderscheidene geslachten, geene ongewone
verschijnselen waren. De geestelijke heeren waren reeds van verre
kenbaar aan het lang en effenkleurig gewaad hunner orde, aan den
telgang der rijpaarden, en aan den sleep der monniken en conversen,
dien zij met zich voerden. De afgevaardigden uit de steden, meestal
deftige burgers met welgeronde buiken, waren in vergelijking van de
overige leden der samenkomst slechts gering in aantal; want slechts
enkele steden hadden als zoodanig stem in de landsvergaderingen,
en de meeste stonden nog onder het tijdelijk of erfelijk bestuur
van dezen of genen veelvermogenden Edelman, die er zijn state had,
en die aan de burgers zijn bescherming verleende.

Al deze verschillende reizigers richtten hun weg naar het boschachtig
oord aan de zuiderkust van Friesland gelegen, dat de plaats bevatte,
welke ditmaal tot het houden van een algemeenen landdag, werf of
weerstal bestemd was. Men had met opzet deze plaats verkozen boven
den Upstalboom nabij Aurich, waar anders de groote landsvergaderingen
gehouden werden, eensdeels omdat men zich aan de overzijde van de
Lauwers minder over de voornemens van den Hollandschen Graaf bekreunde:
anderdeels, omdat de Friezen der beide Gouwen en van de Sevenwolden
zich op een tijdstip, dat men een landing der Hollanders vreesde,
niet van de westelijke grenzen wilden verwijderen.

Naarmate zij het bestemmingsoord genaakten, lieten de meesten hun
paarden, welke tot nog toe over de harde kleiwegen met vlugheid
hadden doorgedraafd, een meer bedaarden tred aannemen, zoowel om
niet al te verhit aan te komen, als omdat de aard van den grond niet
toeliet, met reeds vermoeide rossen spoedig te vorderen. Immers, het
Gaasterland, hetwelk zij nu bereikt hadden, is in zooverre van het
overige Friesland onderscheiden, dat het uit een zandigen heidegrond
bestaat, volkomen gelijk aan dien van het Gooiland en Muiderberg,
waarmede het waarschijnlijk in vroeger tijden, evenals met Urk,
vereenigd was, eer nog de aandrang des waters den dam, door de natuur
om het Zuidermeer gevormd, verbroken en dien plas met de Noordzee
vereenigd had. Slechts op enkele plaatsen, voornamelijk langs de kust
zelve, was die grond bebouwd geworden; maar voor 't overige leverde
hij weinig anders op, dan ruige, steenachtige heiden, hier en daar met
bosschen en struiken begroeid, en doorsneden met hobbelige en schier
ongebaande wegen, waar men dikwijls gevaar liep geen uittocht aan te
treffen en altijd te kampen had met de oneffenheid van den grond, de
over het pad kruipende doornestruiken en heesters en overal verspreide
keisteenen, zoodat men aanhoudende oplettendheid en overleg noodig
had om niet van het goede spoor te geraken. Ofschoon vermoeiend,
had echter dit gedeelte der reis zijn bekoorlijke zijde. Op een
schilderachtige wijze verlichtte de morgenzon de bruine dennestammen
of kleurde zij het versche Augustusloof der eikestruiken met vuurroode
glansen, welke heerlijk afstaken tegen het donkere groen daarachter,
het purper der tallooze heidebloemen of het bontkleurig gebloemte
der kamperfoelie, welke zich in onbeperkte weelderigheid om alle
struiken heenslingerde en de lucht met liefelijke geuren vervulde. Nu
eens werd de weg door hoog geboomte overschaduwd, en reed men onder
een gewelf van takken en gebladerte, waar schier geen lichtstraal
door kon breken: dan weder ontmoette men een herberg of hoeve, met
haar akker, tuin of boomgaard, aangenaam gelegen in den hoek, door
twee kruiswegen gevormd, en voor wier deurpost de huisgenooten het
ochtendmaal gebruikten, en een tafereel opleverden, het penseel des
schilders waardig: wat verder zag men op een groene terp een oude
stins, wier grijsachtige muren, door de zon beschenen, schitterend
uitblonken tegen de boomen daaromheen geplant: dan weder werd het oog
op het onverwachtst verrast door een ruim en prachtig uitzicht, waar
de heuvel zeewaarts nederglooide, en de afdalende zijweg zich als in
de golven scheen te verliezen, terwijl het landschap een bekoorlijk
tooneel opleverde van golvende graanvelden, hier en daar afgewisseld
door welig hakhout, heldere meertjes en bloeiende heidevelden, met
de zee in 't verschiet, en daarover de West-Friesche kust, welke den
gezichteinder sloot. Het romantische van dit oord maakte echter weinig
indruk op de meerderheid der bezoekers, en zoo het schouwspel der
hen omringende natuur al eenig gevoel in hun boezem deed ontstaan,
het was dat van medelijden met een landstreek, welke, zoo 't hun
voorkwam, stiefmoederlijk bedeeld was, als zijnde geheel onbruikbaar
voor goede weiden en slechts gedeeltelijk geschikt voor den graanbouw,
die nog daar te boven niet dan schrale oogsten scheen op te leveren.

Het was, gelijk reeds gezegd is, in 't midden van dit oord, dat zich de
plaats bevond, tot den weerstal bestemd. En inderdaad, moeilijk had men
een betere gelegenheid tot een zoodanig oogmerk kunnen aantreffen. Het
was een onbebouwd stuk gronds van ongeveer honderd vijftig schreden
lang en nagenoeg even breed, waarop twee hoofdwegen uitliepen, en dat
bijna aan alle zijden door geboomte was ingesloten. Het gewone gebruik,
dat van dit kamp gemaakt werd, was om er de rechtsdagen te houden van
Westergoo, tot welk gewest het Gaasterland alstoen nog behoorde: later
werd het een marktplaats, waar, bij sommige feestelijke gelegenheden,
de reizende kooplieden uit de omliggende gewesten hun waren kwamen
uitventen: welke laatste bestemming het nog ten huidigen dage onder
den naam van de _wilde merkt_ behouden heeft.

Over dit geheele veld henen waren van afstand tot afstand kleine
aarden wallen in den vorm van zitbanken verspreid, die aan de
oppervlakte van den grond de gedaante gaven van een roskam, en
waarvan nog enkele in wezen zijn, schoon meerendeels in een vervallen
staat. Deze zitplaatsen waren reeds vroeg in den morgen bezet
geweest door een talrijken drom verkoopers van drank en eetwaren,
welke zich derwaarts hadden begeven in de blijde verwachting, dat
zij een goede winst zouden doen door aan de hongerige magen der
aankomenden de gelegenheid te verschaffen, zich, na de moeite der
reis, met eenige ververschingen te laven. Slechts korten tijd echter
werd hun het bezit van den grond vergund en weldra werden zij van de
door hen ingenomene plaatsen afgedreven door de conversen van het
Sint-Odulfs-klooster, aan welke de goede orde was opgedragen. De
alzoo verjaagde en verstooten kooplieden vonden geen ander middel
om hun voordeel te betrachten, dan dat van zich aan de uitgangen der
landwegen te plaatsen, en aldaar de aankomst der afgevaardigden af te
wachten: en het duurde ook niet lang of dezen vertoonden zich, zooals
het gemeenlijk gaat, eerst bij tusschenpoozen en in geringen getale,
en vervolgens in groote menigte te gelijk: terwijl eindelijk sommigen,
die van verre plaatsen aankwamen of tegenspoed op reis gehad hadden,
geheel alleen verschenen. Zij betraden echter den weerstal niet dan te
voet, hebbende zij hun paarden met hun gevolg aan de naastbijgelegene
herbergen achtergelaten of derwaarts teruggezonden.

Het was geen onbelangrijk schouwspel, de leden der vergadering gade
te slaan, zooals zij voor den aanvang der beraadslagingen over het
veld verspreid waren, onder het gebruiken der ververschingen, hun door
de kramers verschaft. Hier zag men de geestelijke heeren in gesprek,
hun onderlinge ijverzucht onder den uiterlijken vorm van beleefdheid
verbergende: wat verder een paar oude wapenbroeders, die elkander
in langen tijd niet ontmoet hadden, elkander met een blijden groet
de hand drukken: ginds wandelden eenige rijke Vetkoopers te zamen,
en onderhielden zich over nieuwe plannen tot het verbeteren van
gronden, het droogmaken van plassen of het oprichten van fabrieken,
om, kon het zijn, den Groningers de loef af te steken; terwijl zij
met een schamperen blik van verachting werden aangezien door dezen
of genen Schieringer Edelman, die van geene takken van welvaart
hooren wilde dan van jacht en vischvangst vooreerst, en daarna een
weinig vetweiderij. Eindelijk kon men nog, aan de donkere blikken
en norsche antwoorden van anderen, de verwijderingen opmerken, door
meer bijzondere veeten verwekt: welke, voor 't oogenblik en om de
heiligheid der plaatse gesmoord, slechts op een gelegenheid wachtten
om weder uit te barsten.

Het was eerst op den middag, en toen men begreep, dat de aanwezigen
genoeg uitgerust waren en de ontbrekende leden niet komen zouden,
dat men een aanvang maakte met de beraadslaging. De driftige Adeelen,
die van de eersten verschenen was, was ook de eerste die het sein
daartoe gaf, door met zijn staf eenige helderklinkende slagen te geven
op een zwaar schild, dat midden op het plein boven de zitplaats des
voorzitters aan een ouden dwergachtigen eikeboom was opgehangen en
waarop het wapen van Friesland was afgebeeld, zijnde een man, die in
volle wapenrusting onder een boom stond, in de eene hand een lans en in
de andere een ontbloot, naar den schouder gekeerd zwaard vasthoudende.

Nu begaven zich langzamerhand de aanwezigen naar de hun wachtende
zitplaatsen. De vaste rangschikking, welke in andere landen op
dergelijke bijeenkomsten de orde van zitting bepaalde, werd hier niet,
of althans niet rechtens in acht genomen, dan alleen voor zooverre
de kloostervoogden betrof, aan wie op de landdagen altijd de eerste
plaats werd toegekend: terwijl de wereldlijken zonder onderscheid van
rang of geboorte door elkander zaten. Wel duldde men oogluikend, dat de
machtigste en voornaamste Edelen, of de Grietluiden, de beste plaatsen
innamen (zijnde die welke zich dichtst aan den zetel des voorzitters
bevonden); maar menig afgevaardigde uit de steden zette zich zonder
plichtplegingen onder hen, en de algemeene regel scheen te zijn, de
eereplaatsen aan de oudsten en achtbaarsten in te ruimen. Ik bedrieg
mij: er was nog eene rangschikking; maar van een geheel anderen aard,
en deze bestond daarin, dat, evenals in de wetgevende lichamen van
latere dagen, ieder zich voegde bij de partij waartoe hij behoorde,
waarvan het gevolg was, dat aan de eene zijde enkel Schieringers, en
aan de andere Vetkoopers gezeten waren; evenals twee legers, welke met
moeite door de overmacht in bedwang gehouden en belet werden elkander
aan te vallen en de vergadering in een krijgsveld te veranderen.

Eindelijk hadden allen plaats genomen; in rijen achter elkander; maar
zoodanig, dat ieder het gelaat naar het midden gekeerd had, waar de
Heer van Aylva, aan wien het beleid van de vergadering was opgedragen,
aan den voet des eikebooms gezeten was, hebbende nevens zich een
monnik van Sint-Odulf en een van Luidinga-kerke, om aanteekening te
houden van het getal der aanwezigen en van het besluit der vergadering.

Zooras de wakers zich verzekerd hadden, dat geene onbescheidene
nieuwsgierigen zich in den omtrek van het plein bevonden, en dat
al de daar tegenwoordige personen werkelijk stemgerechtigden waren,
en toen de woeling, die een oogenblik te voren geheerscht had, voor
een diepe stilte had plaatsgemaakt, nam Aylva het woord en bepaalde
de vergadering bij het oogmerk der bijeenkomst: zijnde namelijk om een
besluit te nemen, hoedanig men handelen zoude, ten einde vriendschap en
vrede met Holland te bewaren, zonder de onafhankelijkheid van Friesland
in de waagschaal te stellen. Hij deed daarbij nogmaals verslag van het
wedervaren der afgevaardigden te Haarlem: hij verhaalde, hoe zij eerst
met groote onderscheiding behandeld, maar later op een beleedigende
wijze waren weggezonden; hoe een vrijgeborene Friesche Jonkvrouw
door dwang in 's Graven macht was gehouden, en hoe diezelfde Graaf
een onderwerping geëischt had, welke zij, zoo aan iemand, dan alleen
aan den Keizer verschuldigd waren. Hij ontveinsde niet, dat er van
de zijde van Friesland aanleiding was gegeven tot de handelwijze des
Graven; en dat men dezen door eenige rekkelijkheid te betoonen en
door een tijdige toenadering, te vriend had kunnen houden; maar hij
voegde er bij, dat het thans de tijd niet meer was, om het gebeurde
angstig te onderzoeken, en dat de blik alleen naar de toekomst diende
gewend te worden. Hij besloot zijn rede met het verzoek, dat al wie
iets ten nutte van het algemeen mocht weten zijn gevoelen rond en
onbewimpeld verklaren zoude.

De rede van Aylva werd door eenige oogenblikken stilte opgevolgd. Hoe
vreemd het na al het vroeger verhandelde ook klinke, de gemoederen
in Friesland waren in 't algemeen tot den vrede geneigd. Na lange en
noodlottige oorlogen, welke veel manschappen en schats gekost hadden,
na gedurige stroop- en plundertochten van West-Friezen en Nooren
ondergaan te hebben, had men gedurende eenige jaren een vrede mogen
smaken, die niet verstoord werd dan door de binnenlandsche twisten,
welke echter toen nog de trap van woede niet bereikt hadden, waartoe
zij later geraakten. Vooral de Vetkoopers, die, het meest gegoed
zijnde, ook het meeste te verliezen hadden, waren, en niet zonder
grond, beducht voor dien machtigen Graaf, die honderd krijgslieden
stellen kon tegen éénen Fries. Men wenschte, ja, de onafhankelijkheid
des lands te bewaren, maar men schroomde, die van 't zwaard te doen
afhangen: en de meerderheid was dus, als Aylva, niet ongeneigd den
Graaf een schaduw van heerschappij toe te kennen, mits hij slechts
de daad zelve niet uitoefende. Een toestemmend hoofdgeknik en een
streelend gemurmel was derhalve de uitwerking, welke de toespraak des
Oldermans bij de meerderheid teweegbracht: en men zag elkander met
goedkeurende oogen aan, als wilde men te kennen geven, dat een ieder
zich gerustelijk bij het gehoorde kon voegen en dat men slechts te
overleggen had, op welke wijze het voorgestelde doel best bereikt kon
worden. Maar er was ook in de vergadering een machtige partij, wier
hart naar het strijden haakte, wier afkeer tegen Holland onoverwinbaar
was, en die geen vrede of verzoening met den Graaf, tot welken prijs
ook, begeerde: en deze partij bestond niet slechts uit afgevaardigden
van Oostergoo, die veelal door hunne belangen aan Holland vijandig
waren; maar zelfs menig inwoner van Westergoo (dat anders, door zijn
betrekkingen met de overzijde, voor Hollandschgezind gehouden werd)
had zich aan haar aangesloten, vooral sedert de onbuigzame Seerp
Van Adeelen hun het voorbeeld had gegeven, die, zich daardoor ook in
Oostergoo wel gezien makende, van lieverlede als de ziel en het hoofd
der oorlogzuchtige partij werd aangemerkt. Hij had dan ook Aylva's
taal onverduldig aangehoord: en zoo hij eenige oogenblikken aarzelde
het woord op te vatten, het was omdat hij hoopte, dat iemand van meer
leeftijd en gewicht zou opstaan en den indruk wegnemen van hetgeen de
Olderman had gezegd. Maar toen zijn fonkelende oogen zich vruchteloos
nu her- dan derwaarts hadden gewend, en hij nergens iemand ontdekte,
vaardig om het woord te nemen, rees hij op en drukte zijn meening in
de navolgende bewoordingen uit:

"Friezen! ik doe, met u, hulde aan de voortreffelijke wijze, waarop
de edele Aylva den toestand van ons vaderland heeft geschilderd:
hij heeft ons onthaal bij dien trotschen Graaf en de beleedigingen,
daar ondervonden, en het leed, dat ons nog te wachten staat, in
heldere trekken afgemaald;--maar indien ik, indien gij geroepen zijt,
om hier alleen te beslissen, hoe men 's Graven vriendschap en den
vrede zal kunnen bewaren, en te gelijk onze onafhankelijkheid, dat
kostbaar erfdeel onzer vaderen,--dan verklaar ik ronduit, dat men
ons evengoed had kunnen verzamelen om de vraag op te lossen, hoe wij
zonder dijk of dam den springvloed zouden kunnen beteugelen. Zijne
vriendschap! de vriendschap van een Graaf van Holland! van hem,
welken en geboorte en stand en geneigdheid van de wieg af tot onzen
doodvijand, en kan 't zijn, tot onzen dwingeland maken! van hem, die
ons volk als een hoop dorpers beschouwt, onwaardig om het stof af
te likken, dat aan de schoenen zijner laagste dienaars kleeft! van
hem, die niet aflaat, wanneer hij kan, te gewagen, hoezeer hij ons
veracht en versmaadt!--Vrede met Holland! met Holland, dat sinds
eeuwen her onzen handel met nijdige oogen aanziet, dat Oost- en
Noordzee met zijn schepen bedekt en ons den toegang weigert, dat op
ons vlamt om onze akkers te verwoesten, onze weiden te blakeren, onze
landen braak te leggen, den rooden haan in onze huizen te steken en
onze landgenooten in slavernij te brengen!--En denkt gij, dat het
met een schaduw van onderwerping zal tevreden zijn? Zal de wolf,
die de schaapskooi beloert, zich vergenoegen met den plas ledig te
drinken, waarin zich de kudde spiegelt, en den schijn voor het wezen
nemen?--Neen! zoo hij er kans toe ziet, hij zal de kooi bespringen,
en, al is zijn honger geboet, hij zal uitmoorden, zoolang hem de
tanden niet verstompt zijn.--Gelooft mij: elke poging, aangewend
om onze natuurlijke vijanden te winnen en voor ons in te nemen, zal
slechts strekken om hen nog roofzuchtiger, nog opgeblazener te maken,
om hunne vorderingen te vermeerderen en het juk, dat ons drukt, te
verzwaren. Ik stem voor alles; maar niet voor het bevestigen onzer
eigene schande. Neen! laten wij allen tot den laatsten toe in een
eerlijken krijg vallen door het zwaard onzer vijanden; maar niet
zelven den strop om de halzen slaan en het einde daarvan nederig
aanbieden aan wie ons wurgen wil. Het is niet door onderwerping,
dat wij de trotsche ziel van Willem zullen buigen. Voorkomen wij hem:
dan eerst zal hij aarzelen, en zich tweemalen bedenken, eer hij ons
aanvalt. De bulhond vervolgt den vluchtenden lafaard, doch deinst
terug voor hem die standhoudt en hem onder de oogen durft zien. Lang
genoeg hebben wij lafhartig geduld, dat Hollandsche huurbenden op onzen
bodem rondwaarden; dat Hollandsche ambtslieden het recht spraken in
onze steden: dat het wapen eens vreemden Graafs aan onze raadhuizen
werd aangeslagen. Hij beschouwt ons als zijne lijfeigenen: en dit,
Friezen! dit voegt het ons te toonen dat wij niet zijn. Hij beproeve
het, en ondervinde hij, die zich in ijdelen waan, laatdunkend, den
Heer aller Koningen en den meester aller soldaten noemt, dat hier een
vrij en onafhankelijk volk woont, hetwelk zijne bedreigingen weet te
verachten, zijn geweld te trotseeren, en wellicht zijn overmoed te
fnuiken.--Ik heb uitgesproken."

Een stille en effen rivier, welke kalm tusschen gelijke boorden vloeit,
brengt overal rust en vrede aan de landstreek, die zij besproeit; maar
een zware en hollende sneeuwval, die onweerstaanbaar van de bergen
nederschiet, laat achter zich niets dan onrust en verwarring. Zoo
ontstond ook bij de vergadering, die na de taal van Aylva bedaard
gebleven was, een driftig en ongedurig gewoel en gemompel, toen Adeelen
zijne rede geëindigd had. Verschillend echter waren die bewegingen,
naarmate de meeningen en bedoelingen verschillend waren; maar zij
waren daarom niet minder bij allen te bespeuren. Diegenen, welke het
met Adeelen hielden, poogden door luidruchtige toejuichingen klem
aan zijn woorden te geven: de vredelievenden daarentegen, die zijn
taal als dwaas en onvoorzichtig beschouwden, konden hun wrevel niet
bedwingen, en sommigen zelfs riepen, dat men hem het zwijgen behoorde
op te leggen als zijnde hij verder gegaan, dan het doel medebracht,
waartoe de landdag beschreven was. Niet dan met veel moeite gelukte het
aan Aylva, de vergadering te bewegen om tot rust te keeren en aan te
hooren wat ook andere sprekers mochten in 't midden brengen. Er trad
er dan ook meer dan een op, zoo om de macht des Graven op te vijzelen
en de ijdelheid van allen wederstand te betoogen, als om de woorden
van Adeelen te ondersteunen; langzamerhand begonnen de uitdrukkingen
minder bezadigd te worden; partijzucht mengde zich in de adviezen:
men verweet elkander bijoogmerken: de gramschap begon in menig oog te
fonkelen, en menige blik van uitdaging werd geslagen op hem door wien
men zich beleedigd achtte. Dan toen Worp Ropta van Metslavier zwoer,
dat hij nimmer het lemmer zou ontblooten in een zaak, welke door
een Helbada werd voorgestaan, en deze laatste, over zulk een hoon
vergramd, de hand aan 't zwaard sloeg, en de gemoederen zoo verhit
waren, dat men het doel der samenkomst geheel uit het oog begon te
verliezen, om alleen aan onderlinge veeten te denken; terwijl Aylva
vruchteloos het zwijgen poogde op te leggen, was het Adeelen, die de
beide partijen tot stilte wist te brengen. Met vastberadenheid sprong
hij van zijn zitplaats op, en tusschen beiden:

"Zwijgt! zwijgt allen!" riep hij met een donderende stem: "wordt
het hier een kinderspel?--Wat zijt gij, gij allen, tot wie ik
spreek?--Vetkoopers en Schieringers?--IJdele dwaasheid! ziet
op het schild.--Wat staat daarop afgebeeld?--Is het het merk der
Vetkoopers?--Is het een vette koe?--Past maar op! de Hollanders zullen
haar melken.--Is het een schieraal, de leus der Schieringers?--Draagt
zorg, dat de Hollanders uwe meren niet leegvisschen.--Neen Friezen! het
is het wapen van Friesland: een gewapend man!--Wapent u dan!--Zorgt,
dat niemand in staat zij uwe onafhankelijkheid te belagen:--en
dan, twist met elkaar als gij het niet laten kunt!--ik heb ook
getwist,--met onzen braven abt van Lidlum, die daar zit;--maar
wij hebben vriendschap gemaakt:--want de Hollanders lachten in hun
vuist.--Spreekt bedaard!--want bij den hemel! den eersten, die zijnen
landgenoot weer een verwijt durft doen, smijt ik de vergadering uit!"

Deze toespraak, met horten en stooten, doch met klem en in een gepast
oogenblik voortgebracht, maakte meer indruk op de aanwezigen dan de
meest welsprekende en sierlijke taal had kunnen teweegbrengen. De
opgewondene afgevaardigden kwamen tot rust; maar niet tot eenig
besluit: en het scheen onzeker hoe lang de beraadslagingen nog hadden
kunnen duren, toen een onverwacht rumoer op den landweg gehoord werd
en een nieuwe wending aan heur loop kwam geven. De Abt van Sint-Odulf,
die juist aan 't woord en bezig was der vergadering te verhalen dat
broeder Syard, die nu God wist waar was, hem wel verteld had, hoe
de wolven in Brabant, bij winterweer, zelfs de herders aanvielen,
en dat Adeelen, die misschien nooit een wolf gezien had, over die
beesten maar liever niet had moeten spreken; de Abt, zeggen wij, zich
onverhoeds in zijn rede gestoord ziende, zweeg bot-stil en zag met
een open mond naar de plaats, waar het gerucht vandaan kwam. Aylva
wilde iemand derwaarts zenden, om te onderzoeken wat het ware, toen
men de wachters terug zag treden met een besluitelooze houding, als
wisten zij niet, of zij volgens hun plicht aan den nieuwaangekomene
den toegang moesten vrijlaten of ontzeggen:--en nu vertoonde zich,
zweetende en blazende, met de hem eigene verwaandheid en zelfvoldoening
op het vuurrood gelaat, aan de verwonderde oogen der aanschouwere,
het klein en onbeduidend figuurtje van meester Claes Gerritsz, den
voormaligen Marktschrijver van Haarlem.

Maar hij bekleedde nu een andere waardigheid. Zijn bedilzucht en
neuswijsheid hadden hem ondraaglijk gemaakt aan zijn stadgenooten,
maar vooral aan het bestuur. Om zich van hem te ontslaan, had men
geen beter middel weten te vinden, dan om hem bij den Graaf aan te
bevelen, toen deze naar een geschikten persoon omzag ten einde hem te
vertegenwoordigen op de rechtsdagen in Westergoo, en tevens eenige
kleine eigendommen des Graven te bestieren, in dat gewest gelegen:
welke betrekking tot dien tijd aan een Fries vertrouwd was geweest,
maar welke de Graaf nu in zijn ontevredenheid aan een Hollander
wilde opdragen. De eigenliefde van den Marktschrijver was te groot
om hem zulk een post te doen afslaan, met welk gevaar die ook scheen
verzeld, en hij had zich dan ook voorgesteld, zich bij de Friezen
eens recht te doen gelden en hun te leeren, welk ontzag zij den
Grave schuldig waren. Ofschoon hij met vrij wat gemompel en stugheid
ontvangen was geworden, had hij zich daaraan weinig gestoord; maar was
onverschrokken den hem eigen toon blijven voeren: en daar hij buiten
dat geene ware redenen tot klachten gegeven had, en zijn mederechters,
vooral die van Stavoren, Hollandschgezind waren, had hij tot nog toe
geene dadelijke weerstreving aan zijn bevelen gevonden. Maar nu was
hem op eens in de ooren gewaaid, dat er in Gaasterland een landdag zou
gehouden worden: hij wist, dat zulke vergaderingen meermalen hadden
plaats gehad en door de Graven oogluikend geduld waren geworden;
maar hij was tevens van meening, dat men niet mocht verzuimen, des
Graven ambtenaar daarop te noodigen: en toen die noodiging, welke
hij zoolang vruchteloos gewacht had, niet tot hem kwam, begreep hij
ook ongenoodigd derwaarts te moeten gaan, ten einde te zorgen, dat
's Graven persoon aldaar behoorlijk werd vertegenwoordigd en er niets
plaats vond, strijdig met de hem verschuldigde eer. Met dit moedig
voornemen had hij Stavoren, zijn woonplaats, verlaten, en was te voet,
daar alle paarden en vervoermiddelen genomen waren, naar den weerstal
gekuierd, waar hij nu, ofschoon wat laat, kwam opdagen.

Zijn onverwachte verschijning maakte op de aanwezige menigte
nagenoeg een gelijken indruk als die, welke in onze tijden zoude
veroorzaakt worden door de komst van een deurwaarder of gerechtsbode
op een beurs, in een academiezaal, in een leesgezelschap of in elke
dergelijke vergadering, welke men gewoon is als een vrijplaats aan
te merken. Ieder zag den ongeroepen gast met verbazing, sommigen met
toorn, anderen met verachting, velen met een bedenkelijk hoofdschudden
aan; doch niemand week van zijn plaats en elk wachtte af, wat de
uitslag van dit tooneel zou zijn. Zonder van zijn stuk te geraken,
stapte de wakkere ambtenaar voort, groette hier en ginds een bekende
met een beschermenden hoofdknik, zette de borst hoog op en keek, toen
hij zich eindelijk midden in den kring bevond, rechts en links aan
de zijden des voorzitters naar een plaats uit, hoedanig hij begreep
dat met zijne waardigheid zou overeenkomen. Maar alles was bezet
en niemand scheen genegen hem tot zijn buurman te dulden, veelmin
voor hem plaats te maken. Integendeel gaven de norsche en dreigende
blikken, welke hij van alle zijden ontmoette, hem genoegzaam te
kennen, dat het dwaasheid zou wezen, hier zijn vermeend recht te doen
gelden. Weinig gesticht over dat onthaal en bemerkende dat zijn persoon
hier omtrent denzelfden indruk maakte als een bunsingstaart zou doen
in een duivenhok, bleef hij eenige oogenblikken staan: en men kon aan
den scheeven trek van zijn gelaat bespeuren, dat de vrijmoedigheid,
welke hem bij zijn opkomen bezield had, langzamerhand begon plaats
te maken voor verlegenheid, en dat hij den stillen wensch voedde,
liever die fraaie reis niet te hebben ondernomen. Eenig half gesmoord
gelach en een suizend gemompel begonnen zich reeds aan alle kanten
te doen hooren, toen Aylva, wenschende een uitbarsting te voorkomen,
den nieuwaangekomene toesprak:

"Wie zijt gij? En wat komt gij hier zoeken?"

"Verheugd, u te zien, mijn waarde Heer van Aylva!" zeide Claes
Gerritsz, de hand aan den voorzitter toestekende, welke zich echter
hield als bemerkte hij zulks niet: "ik dacht weinig, toen wij malkaar
laatst binnen Haarlem zagen, u zoo spoedig weer en dat wel hier te
zullen ontmoeten. Maar, als het spreekwoord zegt: bergen ontmoeten
zich niet, maar...."

"Maar kort en goed," viel Aylva in: "wat is het doel uwer komst?"

"Lieve Hemel! Is het hier geen landdag?--Ik kom een weinig laat,
't is waar: maar daar was geen ezelspoot in Stavoren te krijgen...."

"En daarom zijt gij maar op de uwe gekomen," riep Adeelen, lachende.

"Maar, gij hebt geene noodiging ontvangen," hernam Aylva.

"Zeker een verzuim; want moest ik, als gemachtigde, en ik durf zeggen
als vertegenwoordiger van den Graaf, zoo op den rechtsdag van Oostergoo
als opzichtens Kempenesse, Aldenum en Hofland, niet zitting op uwe
landdagen hebben, ten einde mijne stem te kunnen uitbrengen in het
belang der Heerlijkheid?"

"Ziedaar wat iedereen u niet even gaaf zal toestemmen," zeide Aylva:
"hadt gij mij vroeger deswege geraadpleegd, ik zou u een dergelijken
stap hebben afgeraden: en," vervolgde hij halfluid, "ik rade u thans
nog in goeden ernst: maak u uit de voeten; want ik zie hier menig
gelaat, dat u weinig goeds belooft."

"Hoe!" zeide de Ambtman, onthutst om zich heen ziende: "ik wil niet
hopen, dat men mij mijn recht van zitting zou betwisten. Bij het
Privilege, in 1299 door Graaf Jan I geschonken aan...."

"Wat wil hij?--wat vraagt hij? weg met den onbeschaamde!" riepen nu
verscheidene stemmen, terwijl de woorden van den Ambtman, die de
naastbijzittenden alleen vernamen, als een loopend vuurtje bij de
vergadering rondgingen.

"Welnu!" riep Adeelen: "Friezen! zou een uwer nog aarzelen? gij
ziet het!--op onze landdagen zelve durft die onbeschaamde Graaf zijn
verspieders zenden."

"Men moet den zot aan den paal hangen en het alarm op zijn buik
trommelen!" riep Helbada.

"Zijt bedaard, vrienden!"--riep Aylva: "laat mij hem
ondervragen. Vriend!--Ik vraag u nogmaals, volhardt gij bij uw opzet
om hier zitting te nemen?"

"Volgens art. VII van het Privilege van Graaf Floris V," hernam Claes
Gerritsz, die nu te verre gegaan was om terug te keeren, "zullen ter
plaatse, waar de Graaf zich niet in persoon bevindt, alle Schouten,
Schepenen, of in zijnen naam aangestelde personen...."

Hier werd hij in de onmogelijkheid gebracht om zijn rede te vervolgen
door de geweldige kreten, die van alle zijden omgingen.

"Hij verlangt zitting onder ons," riep Aylva met luider stemme:
"Hij vordert die als vertegenwoordiger des Graven."

"Aan den paal moge hij hem vertegenwoordigen!" schreeuwde Helbada.

"Wij willen geen verspieder van Graaf Willem!" riepen anderen: "wij
zijn vrije Friezen en dulden geen vreemdeling op onzen weerstal.--Is er
geen water in de buurt?--Het ware niet kwaad hem een dooping te geven!"

En reeds drong menigeen op den Ambtman aan, om door daden klem aan
zijn woorden te geven.

"Ik stel u verantwoordelijk voor de gevolgen," kraaide Claes Gerritsz
zijn schrille stem tot den hoogsten toon verheffende welken zij
bereiken kon; "denkt om het artikel: al zoo wie een Schout, Schepen
ofte anderen 's Graven Ambtman, door woorden, bedreigingen ofte daden
zal beleedigd hebben...."

"Toon ons uw lastbrief om hier te verschijnen, of verwijder u,"
zeide Aylva, op een gestrengen toon: "de gemoederen zijn verhit:
en ik sta niet in voor hetgeen u kan overkomen."

"Hier is de opene brief," zeide Claes Gerritsz, een perkament voor
den dag halende, "waarmede mij onze doorluchtige Graaf en Heer heeft
aangesteld tot...."

"Wij zullen u het lezen besparen," zeide Adeelen, die, inmiddels
genaderd zijnde, het perkament hem uit de handen rukte en over de
hoofden heen in het bosch smeet, waar het bij het zegel aan een
boomtak hangen bleef.

"Ben ik hier in een vergadering van oproermakers?" vroeg de Ambtman,
zich met drift tot Aylva wendende, die, onbeweeglijk op zijn
zitplaats blijvende, beurtelings hem en Adeelen met een afkeurenden
blik beschouwde.

"Gij ziet uw kaarteblad hangen," vervolgde Adeelen: "welnu! zoo gij
geen lust hebt, om daarnevens te waaien, pak u dan van hier; want,
bij het zwaard van mijn stamvader, Koning Adegild, ik geef u ter
prooi aan de roofvogels, zoo gij een oogenblik langer vertoeft."

"Geene onberadenheid, Seerp Van Adeelen!" riep Aylva, op een strengen
toon: "dat een ieder zijn plaats herneme; en gij, Hollander! wie gij
wezen moogt, zie uw aanstelling te krijgen en verwijder u. Zoolang
Friesland bestaat, hebben zijn zonen nimmer een vreemdeling op hunne
landdagen gedoogd."

Adeelen begaf zich naar zijn zitplaats terug: en ofschoon hij in zijn
hart den vreemdeling een goede waterdooping beloofde bij de eerste
gelegenheid de beste, oordeelde hij echter, dat hij hem voor dezen
dag met rust kon laten, en verheugde zich innerlijk over een voorval,
dat hem aanleiding geven kon tot nieuwe en krachtige vertoogen ter
aanprijzing van den krijg met Holland. De vergadering volgde zijn
voorbeeld en schikte zich weder tot orde: en de Ambtman, het perkament,
dat een der wapenknechten hem half verscheurd had toegebracht, weder
toevouwende, maakte zich gereed om te vertrekken, toen er een nieuw
gedruis op den landweg ontstond; maar ditmaal van de zijde van de
Lemmer: hoefgetrappel deed zich hooren: een viertal personen steeg aan
den ingang af, en de wakkere Feiko kwam juichende het plein oploopen.

"Daar is zij! daar is freule Madzy weer," riep hij, springende,
en zijn muts in de hoogte werpende.

En inderdaad, men zag Madzy optreden, door den monnik en den
alwillensdwaas gevolgd. Den avond te voren aan de Lemmer geland,
hadden zij aldaar vernacht, en vernemende, dat zij Aylva op den
weerstal zouden vinden, waren zij 's morgens derwaarts gereden.

"Mijn dochter!" riep Aylva, haar te gemoet komende en haar met
teederheid omarmende: "zijt gij het waarlijk?"

"Hoezee voor Madzy Dekama!" riepen Helbada en Worp Ropta, deze reis
eenstemmig: "Hoezee voor de Roos van Dekama!" riepen Schieringers
en Vetkoopers: "Hoezee!" riep de gansche vergadering. Adeelen alleen
bleef zwijgend en koel dit tooneel beschouwen.

"Verschoont mij, edele Friezen!" zeide Aylva, "zoo ik een oogenblik
aan mijn gevoel toegeve:--ik zie, met vreugd, dat gij allen in de
blijdschap dezer heuglijke ontmoeting deelt.--Maar zeg mij, mijn
kind! hoe zijt gij uit de handen der Hollanders ontkomen?"

"Aan God alleen komt de dank toe voor mijn redding," antwoordde zij,
hem de hand kussende; "maar ik weet, gij handelt hier over 's lands
belangen: veroorloof mij voort te reizen: mijne tegenwoordigheid is
hier onvoegzaam.--Waar zal ik u afwachten?"

"Ga in vrede, mijn dochter! Wacht mij aan mijn huizinge te Awert:
daar zal ik u komen afhalen. Zorg ook, dat uwe reisgenooten aan niets
gebrek hebben. Ik zal straks na den afloop der vergadering bij u zijn."

Madzy wendde zich om, en, de vergadering met heuschheid groetende,
maakte zij zich gereed te vertrekken.

"Men zal zorg voor u dragen, goede vader!" zeide Aylva, ziende dat
de monnik, die Madzy verzelde, onbeweeglijk staan bleef.

"Ik heb mijn last nog maar gedeeltelijk volbracht," zeide deze,
"'t is niet slechts om de Jonkvrouw te geleiden, dat men mij uitzond:
ik heb ook aan deze vergadering een mededeeling te doen, welke geen
uitstel lijden mag."

Bij deze woorden, welke Madzy's geleider op een krachtigen,
doordringenden toon uitsprak, vestigden alle oogen zich op hem. Aylva
zag eenigszins verwonderd op: hij scheen zich te willen herinneren,
waar en wanneer hij die stem vernomen had. Adeelen deed verbaasd
een stap voorwaarts en vestigde een blik vol verwachting op den
onbekende. Madzy bleef plotselings staan als van den bliksem getroffen;
haar gelaat werd met een doodskleur overtogen en teekende de angstigste
verwachting. Claes Gerritsz, om wien niemand zich meer bekommerde,
keerde insgelijks snel terug en trachtte den monnik in 't gelaat
te zien.

"Wij laten niemand op onze landdagen toe dan een Fries," zeide Aylva:
"of dezulken, die mededeelingen hebben te doen, de belangen van
Friesland betreffende."

"In die beide hoedanigheden vraag ik gehoor," zeide de onbekende,
"de zoon van Sjoerd Aylva heeft aanspraak op de eer van een Fries
genoemd te worden. Mijn vader! schenk mij uw zegen."

Onder het uiten dezer woorden liet hij zich voor Aylva op de eene
knie neervallen, te gelijk den kap omslaande, die zijn gelaat tot nog
toe bedekt had. Adeelen stond verstomd. Madzy gaf een angstigen gil:
en Aylva kon het gevoel van ontzetting niet bedwingen, dat hem door de
leden waarde, toen hij in den jongeling, die hem den vadernaam schonk,
Reinout van Verona herkende.

"Wat wil dit?" zeide hij: "is dit een scherts, dan is zij
afschuwelijk!"

"Geene scherts!" zeide Reinout, zonder van houding te veranderen:
"of heeft de zoon van Bianca di Salerno geen recht, een zegen af te
smeeken, die hem te lang onthouden werd?"

"Gij!" riep Aylva in hevige ontroering: "gij de zoon van Bianca
di Salerno?"

"Geloof mijn woorden niet: geloof dezen ring: dit perkament: mijn
opvoeding aan het huis van Carlo della Scala: en de omstandigheden,
welke uw huwelijk vergezeld hebben, en waarvan ik u een getrouw
naricht geven kan."

Aylva nam met een bevende hand den ring aan; maar nauwelijks had hij
er de oogen op geslagen, of de aandoeningen, welke dat gezicht bij
hem verwekte, overstelpten hem. Het was op zich zelf reeds ontroerend
genoeg eensklaps een zoon terug te vinden, wiens bestaan zelfs hem
onbekend was; maar dien zoon te herkennen in den moordenaar eens
jongelings, die zijn achting en genegenheid gewonnen had, dit was te
sterk voor zijn gevoel: en bedwelmd, zich het gelaat met de handen
bedekkende, viel hij op zijn zetel neer.

"God! wat heb ik gedaan?" riep Reinout, opspringende: "de ontroering,
de vreugd zullen hem dooden. Wee mij! dat ik zoo onvoorzichtig was. Kom
tot u zelf, mijn vader! het is uw zoon, die daarom smeekt."

De hardvochtige Friezen waren bewogen. Sommigen traden toe om hulp te
verschaffen aan den Olderman: Madzy bleef gelijk het beeld der wanhoop
als op haar plaats genageld staan. Zij sidderde wanneer zij aan de
toekomst dacht, en zag in 't vooruitzicht Reinout, nu gerugsteund
door zijn betrekking met Aylva, haar weder met zijn hatelijke liefde
vervolgen.

Maar een nieuw voorval kwam den zonderlingen toestand, waarin zich
de aanwezigen bevonden, nog verwikkelen. Claes Gerritsz, die gelijk
een aal tusschen de om Aylva verzamelde Friezen was doorgekropen,
lei onverhoeds de hand op Reinouts schouder: "ik neem u gevangen,"
zeide hij, "als moordenaar van Ridder Deodaat, en als voortvluchtig
uit 's Graven gevangenis."

"Hoe! wat? wat zal dat?"--riepen verscheidene stemmen.

"Biedt mij de hand, trouwe onderzaten van Graaf Willem!" vervolgde de
Ambtman, die in zijn blinden ijver vergat dat hij een naam aanriep,
die hier weinig gezag had: "Reinout van Verona, dien gij hier ziet,
ligt onder den ban des Graven:--ik eisch dat hij in mijne handen
worde overgeleverd."

Reinout keerde zich met een half verwonderden, half toornigen blik
naar den spreker: "Er is geen Reinout van Verona meer," zeide hij:
"dus is de ban uws Graven nietig:--en wat Deodaat betreft, die is zoo
levend als ik:--gisteren althans genoot hij nog een goede gezondheid."

"En al ware die lage vrouwenverleider door uw toedoen naar de hel
verhuisd," zeide Adeelen: "welk kwaad had daarin gestoken? En wat maakt
u zoo stout," vervolgde hij tot Claes Gerritsz, "om niettegenstaande
onze waarschuwing, u hier te vertoonen? Pak u van hier, of ik sla u
't hoofd van den romp."

"Neen!" zeide Reinout, partij trekkende van deze omstandigheid en den
bevenden Haarlemmer bij den arm grijpende: "Laat hij nog een oogenblik
blijven. Friezen! kan ik u beteren waarborg van mijne gezindheid geven,
dan de beschuldiging, die dit nietig wezen tegen mij inbrengt? Graaf
Willem heeft mij gehoond en mijn diensten met ondank beloond. Gij hoort
het! ik ben onder een armhartig voorwendsel, om een verwonding bij
een onzaligen twist, door hem veroordeeld en vogelvrij verklaard. Ik
ben hem niets meer schuldig. Mijn arm en mijn hart behooren voortaan
Friesland alleen."

"Wèl gesproken!" zeide Adeelen: "en wie anders denken moge, Seerp
Van Adeelen houdt u voor een echten Fries."

Dit zeggende schudde hij de hand van Reinout en velen der aanwezigen
volgden zijn voorbeeld.

"Goddank!" zeide Madzy, die intusschen naar haar voogd was toegetreden
en zich uitsluitend met dezen had bezig gehouden: "hij opent de
oogen weder."

"Wat is hier gebeurd?" vroeg Aylva, langzaam tot zich zelven keerende:
"was daar niet iemand, die zich den zoon van Aylva noemde?--Maar neen,
de zoon van Aylva kan geen sluipmoordenaar zijn. Ha! Madzy! mijn kind,
gij daar?--Gij zijt toch altijd mijn dochter!"--

"O! laten wij van hier gaan, mijn vader!" zeide zij: "laten wij naar
een plaats gaan, waar gij rust kunt nemen," herhaalde zij, ziende
dat Aylva weder ineenzakte.

Aylva gaf geen antwoord: maar de beweging zijner handen en van zijn
hoofd gaf te kennen, dat hij stemde in haar voorstel. Door Madzy, den
trouwen Feiko en eenige vrienden geleid, verwijderde hij zich. Reinout,
dit gewaarwordende, trad toe om ook zijnen bijstand aan te bieden.

"Wat wilt gij?" vroeg Madzy, hem met een blik van verontwaardiging
aanziende: "verlangt gij hem te vermoorden?"

"Moet niet de zoon zijn vader bijstaan?" zeide Reinout met een smeekend
oog: "wie heeft meer recht dan ik, hem te vergezellen."

"Terug!" zeide Madzy met fierheid: "verdien eerst den naam van zijn
zoon te dragen, en waag het vroeger niet, hem onder de oogen te komen."

Reinout beet zich op de lippen; maar hij gehoorzaamde, gevoelende
dat alle aandrang in zulk een oogenblik slechts zou dienen, om haar
nog feller tegen hem in te nemen. Zij verwijderde zich dan zonder
verder oponthoud, met Aylva en Feiko, terwijl meester Claes Gerritsz
dit oogenblik insgelijks waarnam om zich uit de voeten te maken. Wat
Daamke betrof, hij keerde naar zijn ezel: want hij had op eens het
voornemen opgevat Reinout zijn dienst aan te bieden.

Na het vertrek van Aylva bleef de vergadering gedurende eenige
oogenblikken in een staat van verwarring en besluiteloosheid, daar
men het oneens was, of men de beraadslagingen zou voortzetten, dan wel
of die behoorden geschorst te worden. Eindelijk echter drong Adeelen,
gerugsteund door de aanzienlijksten der vergadering, het besluit door,
om te hooren, wat Reinout had mede te deelen. Tevens bewerkte hij,
dat voorloopig aan den Abt van Lidlum, zijn voormaligen vijand, het
voorzitters-gestoelte aangeboden werd, en verwierf zich door dezen
voorslag de toegenegenheid eener aanzienlijke partij. Iedereen keerde
tot zijn plaats terug, en aan Reinout werd het woord verleend.

"Friezen!" zeide hij: "ik heb slechts één woord te zeggen; maar ik
weet dat, nu de nood mij dringt, het uit te spreken, het weerklank in
uw aller harten vinden zal. _Te wapen_!--Het is de vraag niet meer, of
gij den Graaf met vleiende woorden paaien, of gij zijn toorn verzoenen
kunt. Zijn besluit is vast bepaald. Eer dit seizoen ten einde is,
ziet gij zijn vloot aan uw kusten landen. Ik kom van Utrecht: het kan
geen maand meer weerstand bieden, tenzij het ontzet worde. Zwicht het,
dan trekt het zegevierend heir naar dit gewest. Voorkomt dezen slag
door een manmoedig besluit. Zendt een heir naar het Sticht en valt den
Graaf in zijne legerplaats aan. Laten uwe schepen de Hollandsche havens
benauwen en langs de kusten stroopen. Zoodoende zult gij den moed der
belegerden aanwakkeren en verwarring en schrik onder de benden des
Graven brengen. Hij zal genoodzaakt zijn, zijn macht te verdeelen:
zijn bondgenooten zullen hem afvallen, en de erfgrond uwer vaderen
zal door geen vreemden voet bezoedeld worden."

Men beseft licht, hoe welkom de redenen van Reinout waren in de
ooren van Adeelen en diens oorlogzuchtige vrienden. Maar ook zij,
die in den beginne niet van krijg hadden willen hooren, zagen zich,
nadat Reinout, op hun verzoek, hun de gronden van zijn raad nader had
toegelicht, gedwongen te erkennen, dat er geen andere uitweg ware,
dan krijg te voeren; en dat het in dat geval beter ware, den vijand aan
te tasten, nu hij nog in strijd gewikkeld was, dan te wachten, dat hij
het Sticht ten ondergebracht had. De partij der heethoofden dreef dus
boven, gelijk zulks schier bij alle staatsberoeringen het geval is,
en na eenige woordenwisseling werd er zonder merkbare tegenkanting
besloten, een leger naar Utrecht te zenden.



ACHT-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


                Gy zijt mijn Kodoman, en Cyrus' nazaat waard.

                                    Bilderdijk. Darius aan Alexander.


De maar, dat men niet slechts het Hollandsche juk afschudden, maar
zelfs den oorlog op vreemden bodem zou gaan voeren, was spoedig
Friesland rondgegaan; maar minder spoedig ging het verzamelen
van een leger, om die onderneming te volvoeren. Het lichten van
krijgsvolk in de steden was te dier tijd in alle landen een zaak,
aan groote moeilijkheden onderhevig; maar in Friesland bleek zulks
in dit geval eene onmogelijkheid te wezen: de poorters verklaarden
ronduit, dat men hen steeds bereid zou vinden om de grenzen van hun
land te verdedigen; maar dat zij nimmer daarbuiten zouden gaan oorlog
voeren. De kloostervoogden waren evenmin geneigd, hun conversen uit
te zenden: en ten platten lande begrepen de boeren dat het geene zaak
was, tegen den oogsttijd van huis te gaan. Wat de Edelen betrof:
leenplicht was in Friesland onbekend; en het viel hun moeilijk,
aan hun onderhoorigen de noodzakelijkheid te beduiden, van zich op
vreemden bodem te gaan wagen ten gevalle van een kerkvoogd, die hun
onbekend en ten eenenmale onverschillig was. De heilige drift, die het
besluit van den landdag had ingegeven, was merkelijk bekoeld: en nu
men het in 't werk zou stellen, zag men er eerst het onuitvoerbare
van in. Het vuur der tweedracht begon ook spoedig weer te blaken:
en onderlinge vijandschappen deden de landsaangelegenheden vergeten,
terwijl bijna geen edelman zijn stins durfde verlaten, uit vrees van
in zijn afwezigheid door den vijand te worden aangevallen: evenals
in de fabel van den arend en de zeug, die beide te huis blijvende,
elk bezorgd dat de andere zijnen jongen leed zoude doen, van honger
omkwamen, en aan hun gemeenen vijand, de kat, ten prooi vielen.

Nog eene omstandigheid werkte mede om de vorming van een leger
te belemmeren: deze was gebrek aan eenheid in het uitvoerend
bewind. Voorheen had men in netelige omstandigheden een Potestaat
verkoren, die, met een macht bekleed, niet ongelijk aan die eens
Dictators te Rome, het hoofdbeleid der verrichtingen op zich nam; thans
echter geschiedde dit niet: eensdeels, omdat men huiverig was geworden,
het gezag aan een enkele toe te vertrouwen: anderdeels omdat de eene
partij ongenegen was, toe te stemmen in de keuze van een Potestaat
uit de andere. Het opperbewind was daarom toevertrouwd geworden aan
een raad van velen, 't geen zeker niet tot bespoediging der zaken
strekte. Wel deed Adeelen zich in dien raad krachtig gelden; maar hij
leerde nu ook bij ondervinding, dat voortvarendheid in 't besluiten,
en spoed in het uitvoeren, twee geheel afgescheidene dingen zijn.

Ook van de strooptochten, waartoe men had verklaard, te zullen
overgaan, was niets gekomen. De poorters van Stavoren, althans de
vermogenden onder hen, waren over 't algemeen Hollandschgezind:
en velen dreven handel met het graafschap: maar zelfs die, welke op
de Oostzee voeren, en uithoofde van hun belang moesten verlangen,
dat de handel van Holland gefnuikt werd, waren in dit tijdsgewricht
bezorgd, daden van aanranding te bedrijven of goed te keuren, welke
maatregelen van weerwraak konden tengevolge hebben: want zij wisten,
dat een Hollandsen smaldeel voor het Vlie kruiste, en velen hunner
wachtten rijkbevrachte schepen te huis, welke zij niet gaarne door
Hollandsche kapers zouden zien prijsgemaakt. Zoomin uit deze als
uit eenige andere haven van Westergoo zeilden dus roofschepen naar
Holland uit: en men bepaalde zich ook daar, en wel nog slechts flauw,
alleen tot verdedigingsmiddelen.

Na in deze weinige woorden den toestand, waarin zich Friesland bevond,
te hebben afgebeeld, zullen wij terugkeeren tot de schoone Madzy en
haar voogd, den Heer van Aylva.

Deze had zich, na het verlaten van den landdag, naar een kleine stins
begeven, op een paar uren afstands van het Gaasterland nabij het dorp
Caudum gelegen, en Awert-state genaamd. Op dit gebouw, hetwelk sedert
lang in het bezit van zijn geslacht was, was door hem een pachter
geplaatst, onder voorbehoud echter van een paar vertrekken voor zich
en de zijnen. Zijn voornemen was niet geweest aldaar te vertoeven;
doch zich den volgenden dag naar zijn gewoon verblijf bij Scadaert
in Wonseradeel te begeven; dan, een geweldige aanval van koorts, die
hem dadelijk na zijn aankomst overviel, noodzaakte hem van dit plan
af te zien. Madzy bleef, gelijk men gissen kan, bij hem; en daar de
eene zuster van Aylva ondertusschen overleden, en de andere met een
edelman in Groningen gehuwd was, kwam de gansche zorg op haar alleen
neder; en zij vervulde jegens haar voogd op de teederste wijze al de
plichten eener liefhebbende dochter, terwijl Sytsken (die op de maar
der terugkomst van haar meesteres dadelijk naar Awert-state gereisd
was) haar in deze taak op de dienstvaardigste wijze ondersteunde. De
toestand van den zieke werd weldra van een bedenkelijken aard, en
de arts, zijnde een convers uit het naburige Sint-Odulfsklooster,
gebood, dat men alles zorgvuldig zou vermijden, wat strekken kon om
het geschokt gemoed van den kranke door nieuwe aandoeningen te kwetsen.

Eens, op een schoonen avond, had Madzy het vertrek des Oldermans
verlaten, met oogmerk, om voor eenige oogenblikken versche lucht te
scheppen: een genot, waarvan zij nu een geruimen tijd was verstoken
geweest. De toestand van den zieke had sedert een paar dagen eenig
uitzicht op beterschap doen geboren worden: hij lag in een zachte
sluimering: en Sytsken, in zijn vertrek gezeten, had aan Madzy
beloofd, haar te zullen roepen zoodra hij ontwaakte. Zij was dus,
te dezen opzichte gerust, de deur uitgetreden en verkwikte zich met
de liefelijke buitenlucht, welke haar tegenwoei. Zich niet verre van
huis willende verwijderen, wandelde zij een geruimen tijd op en neder
voor de stins, welk gebouw uit een verzameling van onderscheidene
woningen bestond, waarvan de voornaamste, die zich aan de westzijde
bevond en tot verblijf voor den Heer strekte, van steen opgetrokken,
twee verdiepingen hoog en met een gekartelden toren voorzien was,
waarboven thans de banier van Aylva woei, zijnde een lazuur veld
met een ster en een halve maan van goud. Aan dien toren grensde een
half houten, half steenen huis, hetwelk door den pachter en zijn
huisgezin betrokken werd en waaraan eenige lagere gebouwen, als de
schuur, de stal, de bakkerij en dergelijken paalden. Hier en daar zag
men nog sporen van versterking, door den bouwmeester aangebracht;
maar deze waren bij vervolg van tijd tot andere gebruiken besteed:
en het eenige verdedigingsmiddel, dat nu nog overig bleef, was in de
dikte der muren van het hoofdgebouw gelegen, en in de breede gracht
of sloot, die het erf van den landweg scheidde. Een ophaalbrug en
daarnaast een plank of vonder voor de voetgangers waren de eenige
middelen, langs welke toegang naar de stins verleend werd, terwijl
een groote bulhond, die gedurig langs den rand van het water heen en
weder liep, den al te vrijpostigen voorbijganger door zijn norsch
aanzien en onophoudelijk geblaf beduidde, hoe gevaarlijk het zoude
zijn, tegen den wil des bewoners dien toegang te willen gebruiken. Ja
zelfs, toen Madzy zich op de werf vertoonde, bleef het dier haar,
schoon zij van binnen kwam, eenigszins schuins aanstaren, stond stil
en begon te knorren, terwijl het zijn gewone wandeling niet hernam,
dan toen de pachtersvrouw, die in haar zomerhuisje zat, hem van verre
toegeschreeuwd had, dat hij zich bedaard had te houden.

Niet lang echter had Madzy in eenzaamheid de werf en den hof op en
neder geloopen, toen zij in haar mijmering gestoord werd door een
kletterend hoefgetrappel op den landweg, en weldra eenige ruiters
zag aankomen, die voor de brug stilhielden. Twee hunner stegen af:
en nu herkende zij in dezen, niet zonder siddering, Seerp Van Adeelen
en Reinout, die, na hun paarden aan de zorg hunner dienaars te hebben
toevertrouwd, aan gene zijde des vonders bleven staan.

"Roep uw hond terug, vrouw!" schreeuwde Adeelen: "wij komen den Heer
van Aylva bezoeken."

De pachtersvrouw gehoorzaamde en de beide edellieden traden de werf op.

De eerste gedachte van Madzy was, binnen te gaan en zich te onttrekken
aan een gezelschap, dat zoo onwelkom was. Zij begreep echter spoedig,
dat dit weinig zoude baten en dat de ruiters waren gekomen, òf om den
Heer van Aylva te spreken, 't geen zij moest zoeken te beletten, òf
om een onderhoud met haar zelve te hebben;--en dan was zij nog minder
voor hen beiden vervaard, dan zij voor een hunner afzonderlijk zoude
geweest zijn.

"Madzy Dekama!" zeide Adeelen, toen hij haar genaderd was: "wij
wenschen den Olderman te spreken."

"Dat mag niet geschieden," zeide zij: "de arts heeft het stellig
verboden."

"Zijn wij van dat verbod niet uitgesloten? het kan een ouden getrouwen
vriend immers niet betreffen?"

"Het betreft iedereen, wie hij ook wezen moge. De zieke is nog zwak
en moet alle aandoeningen mijden."

"Gij zult toch," zeide nu Reinout, "den zoon niet blijven weigeren,
de sponde zijns vaders te naderen."

"Meer dan iemand," antwoordde Madzy, zonder hem te durven aanzien:
"was het niet het onverwacht hervinden van dien zoon, dat hem in die
krankheid stortte? Zoo gij den man niet dooden wilt, vertoon u dan
niet aan hem, voor hij u ontbieden laat."

De beide jongelingen zagen elkander eenige oogenblikken besluiteloos
aan.

"Gelooft mij," vervolgde Madzy: "dringt heden niet aan op een
onderhoud, dat geene andere dan schadelijke gevolgen kan met zich
sleepen. Zoodra mijn waarde voogd zijn krachten heeft terugbekomen,
twijfel ik niet, of hij zelf zal het onderhoud verlangen, dat hij nu
niet in staat is te verduren."

"Welnu!" zeide Adeelen: "indien gij den ouden Heer achter de traliën
wilt houden, dienen wij ons te onderwerpen. Dan, mijn boodschap is nog
niet geëindigd:--gij hadt mij vroeger rechten op uw hand geschonken:
ik kom u die teruggeven."

"Ik dacht dat gij dit reeds gedaan hadt, Seerp Van Adeelen!" zeide
Madzy, op een fieren toon: "althans, na het gedrag, door u te Haarlem
gehouden, beschouwde ik mij niet langer aan u verbonden."

"Des te beter! Ik herhaal het slecnts, opdat gij weten zoudt, dat gij,
zonder vrees van mij te verstooten (een vrees, die juist nooit zeer
zwaar bij u gewogen heeft) de ooren kunt leenen aan den zoeten praat
van dezen Ridder."

"Adeelen!" riep zij verontwaardigd uit: "ik ben geen koopwaar, welke
men van de eene in de andere hand kan doen overgaan."

"Ziedaar een punt, waaromtrent uw laatste reisavonturen nog eenigen
twijfel zouden kunnen doen ontstaan. Een juffer, die nu met dezen,
dan met genen Ridder over 's Heeren wegen reist, die weken lang bij
een Edelman huisvest, welke Edelman noch haar man, noch haar broeder,
noch haar voogd is, die bij schoone Ridders in hun eigen tent bezoeken
gaat afleggen, moest, dunkt mij, liever over zulke glibberige punten
heenstappen."

De oogen van Madzy flonkerden van verontwaardiging, terwijl zij
beurtelings van Adeelen naar Reinout dwaalden.--"Neen!" borst zij
eindelijk uit: "zulk een afschuwelijk samenweefsel van laster
werd nooit gesponnen! Ridder Reinout! zijt gij de verspreider
dier geruchten? zoo is uwe ziel nog zwarter, dan ik mij die had
voorgesteld.--Maar neen! zoo boosaardig kunt gij niet zijn. U is
het bewust, u kan het althans bewust zijn, dat, zoo de schijn mij al
beschuldigt, mijn eer zonder vlek of smet is gebleven. Zeg dien man,
die mij beleedigen durft, dat hij zich bedriegt, en dat ik tegen mijn
wil in Utrecht ben opgehouden en dat ik u niet kende, toen gij mij
als reisgenoot vergezeldet."

"Kan ik krachtiger bewijs geven, hoe hoog ik u in eere houde," zeide
Reinout, "dan de verklaring zelve, dat ik het mij tot het hoogste geluk
zoude rekenen, indien gij mij tot uw Ridder wildet verkiezen? Geef mij
slechts eenen lichtstraal van hoop, en mijn zwaard zal elken boezem
bedreigen, waarin een gedachte, uwer onwaardig, mocht opstijgen."

"Ik weet het," zeide Madzy, met een afkeerige beweging, "uw zwaard is
ras geneigd, de scheede te verlaten. Maar uw voorwaardelijk aanbod is
onvoldoende. Wie heeft aan Adeelen die valsche berichten medegedeeld,
zoo gij het niet geweest zijt?"

"Ik heb hem niets dan de waarheid gemeld," zeide Reinout: "de
tevolgtrekkingen en de wijze van voordracht zijn van hem. Maar
dit verklaar ik u, Seerp Van Adeelen! dat, schoon gij mij met
Ridder-handslag tot wapenbroeder verkoren hebt, schoon ik u
dank en trouw verschuldigd ben, dat ik u, als elk anderen, den
Ridder-handschoen zal toewerpen, zoo gij u een woord laat ontvallen,
beleedigend voor de eer dezer Jonkvrouw."

"Zooals gij wilt," zeide Adeelen, wrevelig; "ik ben met u gegaan om
u een dienst te bewijzen, niet om twist te zoeken. Er heerscht reeds
tweedracht genoeg in Friesland."

"Hoe!" zeide Madzy: "is nog de haat der partijen niet uitgedoofd,
bij de gevaren die ons bedreigen?"

"Trekt gij u nog de zaken van Friesland aan?" zeide Adeelen, met een
spottenden lach.

"Gij behandelt mij onwaardiglijk, Seerp!" zeide Madzy: "misschien moest
ik zwijgen en uwe woorden alleen met verachting beantwoorden! maar ik
kan niet vergeten, dat uw ouders mijne weldoeners, dat gij de vriend
mijner jeugd waart. Bij de schim uwer zalige moeder, Adeelen! ik ben
onschuldig, en de Zuiderzee zal een droge heide worden, eer ik ophoude,
een echte dochter van Friesland te zijn."

"'t Is mogelijk!" zeide Adeelen, de schouders ophalende: "welnu! ik
wil u dan wel melden, dat de Graaf, zoo ik hoor, den tocht naar
Friesland uit het hoofd heeft gezet en bij Dordrecht een vloot laat
bouwen om Eduard van Engeland tegen Frankrijk te ondersteunen: dat
er nimmer schooner gelegenheid ware, een pleiziertocht in Holland te
doen, zoo niet iedereen gek was geworden: dat wijders de Vetkoopers
en Schieringers vuilaardiger zijn dan ooit; dat de monniken van
Bloemkamp met den Proost van Pingjum zijn slaags geweest: dat Lidlum
en Luidingakerke overhoop liggen: dat Wybe Reynalda en Seppe Ribalda
elkaar hebben bevochten en beiden gesneuveld zijn: dat Helbada's
zoon, Douwe, door Worp Ropta in een hinderlaag gelokt en vermoord
is; dat er geene stins in Oostergoo is, waar geen boom op staat [32]
en dat Utrecht zich liever vandaag dan morgen moet overgeven, indien
het zijn redding van ons verwachten moet."

"O mijn ongelukkig vaderland!" zuchtte Madzy: "wat moet er van
u worden?"

"Dat weet ik niet," zeide Adeelen: "ik kan niet alles alleen af. Aylva
ligt ziek: vader Syard, die zooveel praats had, is verdwenen:--denkt
slechts om zich zelf:--maar zooals het nu is zal het niet blijven,
of ik werp mijn zwaard in 't meer en word een monnik.--En nu vaarwel!"

Dit gezegd hebbende, verwijderde hij zich, sprong op zijn paard en
was spoedig buiten het gezicht. Madzy wilde zich nu terstond naar
huis begeven; maar Reinout hield haar staande.

"Uw hart is nog tegen mij ingenomen," zeide hij, op een smeekenden
toon: "maar kunt gij op mij eeuwig vertoornd blijven, wegens een
opwelling van gramschap, welke haar oorzaak en tevens haar verschooning
in mijn blakende liefde vond?"

"God beware mij, Ridder!" zeide Madzy: "dat ik u gestreng zou
veroordeelen. Hij zelf heeft u een eeuwig naberouw gespaard, door
niet toe te laten dat uw moorddadig opzet den dood van uw evenmensch
ten gevolge had:--wat zeg ik? den dood van uw boezemvriend, van hem,
die u sedert uwe geboorte als een broeder bemind had.... en die,
ik betuig het u, u geene oorzaak tot zulk een handelwijze gegeven had?"

"En toont dit juist niet de kracht mijner liefde voor u," vroeg
Reinout, "dat ik hem, die mij zoo dierbaar was, eraan opofferde?

"Dit toont alleen, dat gij een hartstochtelijk mensch zijt," zeide
Madzy: "een liefde, die tot misdaad vervoert, is geenszins de ware
liefde, zooals ik mij die heb voorgesteld."

"Welnu dan!" zeide Reinout: "zij maakt voor 't minst die misdaad
verschoonlijk.--Maar ik wil het u niet verbloemen: ja! ik heb
afschuwelijk gehandeld! Ik wil gelooven, dat Deodaat niet zoo
schuldig was, als ik dacht: ik heb, meer dan eens, in eenzaamheid,
mijn halsvriend betreurd:--maar nu, nu leeft hij weder, en het is
niet langer de hand eens moordenaars, die Reinout van Aylva u aan
durft bieden."

"Ridder!" hernam Madzy: "ik mag u niet vleien met een ijdele
hoop. Tracht mijn achting, tracht de uwe te herwinnen, en dan zal
Madzy Dekama u eeren als den zoon van iemand, wien zij boven elk
ander vereert."

"Wel, in naam van dien braven man bid ik, trek uw onbarmhartige
uitspraak in. Ach! Ik vermoed het: mijn vader zelf is tegen mij
ingenomen wegens mijn wandaad. Wees gij de engel, de middelaarster,
die ons weer te zamen brengt en hem met mij verzoent. Hij ziet, hij
hoort slechts door uwe oogen: zoo uw bijstand mij faalt, hoe zal ik
genade bij hem verwerven? Maar een woord van u, en hij schenkt mij
vergeving en liefde: en dan, bedenk het zelve: gij hebt gehoord in
welk licht Adeelen uw gedrag heeft durven plaatsen? Is er een beter
middel om zijnen, om ieders mond te doen zwijgen, dan om uw hand te
schenken aan hem, die ze niet zou afbidden indien hij niet van uw
deugd overtuigd ware."

"Ik weet een beter middel," zeide Madzy: "het is van uw liefde af te
slaan, en daardoor te toonen, dat ik den laster niet vreeze.--Wat
voorts uw verzoening met uw vader betreft, wees gerust, dat Madzy
Dekama blozen zou, haar invloed op hem te misbruiken, door zijn hart
van u te verwijderen."

"Ik vertrouw dit," zeide Reinout: "oordeel zelve, welke waarde ik
aan die betuiging hecht, daar ik mij door u een recht laat ontnemen,
dat ik bij elk ander zoude doen gelden, dat namelijk, van mijn vader
in zijn krankheid te verzorgen."

Hier werd hun gesprek gestoord door Sytsken, die, de deur uitkomende,
zich tot Reinout wendde en hem te kennen gaf, dat de Olderman verlangde
hem te spreken.

"Is het mogelijk!" riep Reinout uit, terwijl een glans van vergenoegen
zich over zijn gelaat verspreidde: "ik zie met blijdschap, dat de
toestand mijns vaders niet zoo erg is, als mij die werd afgeschilderd."

"God geve," zeide Madzy: "dat deze ontmoeting zoo gezegend voor u
afloope, als ik dit van harte wenschte. Maar zeg mij, Sytsken! heeft
de Olderman uit zich zelven naar den Ridder gevraagd?--Wist hij,
dat die zich hier bevond?"

"Wat zal ik zeggen?" zeide Sytsken: "zooeven werd hier vrij heftig
gesproken: onze goede Heer ontwaakte ervan. Hij gelastte mij te
vernemen, wat er gaande was: en daar ik hoorde, dat het gerucht hier
vandaan kwam, ging ik even met den neus aan 't venster en zag Seerp Van
Adeelen, die als een pauw heenstapte, en den Ridder, die met u sprak,
en toen zei ik het den Olderman en vroeg of ik de Jonkvrouw roepen
zou, gelijk gij mij bevolen hadt te doen, als hij wakker werd. De
oude Heer ging recht overeind in 't bed zitten, zoo fiks gelijk hij
nog niet gedaan heeft: 'Sytsken!' zeide hij: 'ga den Ridder verzoeken
hier te komen.'--'Maar,' zei ik, 'uw Edelheid weet, wat de arts heeft
gezegd.'--'Ik weet het,' zeide de oude Heer; 'maar ik begeer hem te
spreken en 't zal mij geen nadeel doen.'--En zoo volgde ik zijn last."

"O! voldoe dan terstond aan zijn verlangen, Ridder!" zeide Madzy:
"en moge de uitslag van uw onderhoud zijn als gij dien wenscht."

Een dankbare blik was het antwoord van Reinout, en hij volgde
zijn geleidster met een blijmoedigheid, die niet vrij was van
ontroering. Weldra bevond hij zich in het vertrek, waar Aylva op het
ziekbed lag uitgestrekt.

De Olderman richtte zich op toen zij binnentraden: hij zag zwijgend
Reinout aan, die zich naast zijn sponde op de knie liet neervallen en
de vermagerde hand van Aylva kuste. Deze trok haar zachtjes, zonder
ruwheid, terug, verzocht Sytsken een waterkruik naast het hoofden
einde te plaatsen en vervolgens het vertrek te ruimen. Zoodra hij
met Reinout alleen was, wenkte hij hem, een stoel te nemen en zich te
zetten. De jongeling gehoorzaamde zwijgend, in pijnlijke verwachting
van hetgeen er volgen zoude.

"Ik heb verlangd, mij met u te onderhouden," zeide Aylva; "onze laatste
ontmoeting heeft mij geschokt, ik wil dat niet ontveinzen: met dit
al hebt gij recht om gehoord te worden. Wees zoo goed en verhaal mij
thans eens omstandig de gebeurtenissen, waarop gij uw recht grondt,
van mij vader te noemen."

Reinout gehoorzaamde. Hij vermeldde de wijze, waarop hij bij Carlo
della Scala gekomen was, herhaalde hetgeen Barbanera hem betreffende
Bianca had gezegd, en door ons in het achtste Hoofdstuk geboekt is,
en gaf vervolgens verslag hoe hij bij dit zonderling toeval, in dezen
zijn ouden bekende Paolo ontmoet had, aan wien hij de ontdekking der
waarheid verschuldigd was.

"Ik herinner mij dien Paolo," zeide Aylva, nadat Reinout zijn verhaal
geëindigd had: "hij leide het te Milaan op mijn leven toe, en schoon
hij het vertrouwen van mijn Bianca schijnt genoten te hebben,
blijkt het mij thans, dat hij haar zoowel als den dwingeland van
Verona gelijktijdig gediend en gelijktijdig bedrogen heeft. Wellicht
is hij het geweest, die aan Bianca de valsche tijding van mijn dood
deed weten: en ook hieruit kan ik mij de reden verklaren, waarom hij
geschroomd heeft, mij te Haarlem te komen opzoeken en mij daar reeds
het geheim uwer geboorte mede te deelen. Ach! dat hij het gedaan
hadde! Ik had hem een bedrog, dat zoovele jaren geleden plaats had,
gaarne vergeven: en wellicht had dan de euveldaad geene plaats gehad,
die sedert uw naam bezoedeld heeft."

Reinout zuchtte: "Wijt die euveldaad" zeide hij, "aan gekrenkte
spijt wegens slecht beloond vertrouwen, aan een opwelling van
onbedachten toorn: aan het Italiaansche bloed, dat mij door de aderen
vloeit.... misschien ook aan het Friesche... want naar ik bemerk, men
ziet er hier te lande ook niet veel kwaad in, elkander het staal in
't hart te jagen:--in allen gevalle, Deodaat leeft nog: en gewis, zijn
hart heeft mij vergeven. Zou mijn vader gestrenger over mij oordeelen?"

"Leeft hij nog?" vroeg Aylva, verheugd: "God zij geprezen! hij was
een edel jongeling! en wel waardig," vervolgde hij met een zucht, "van
uit ridderbloed gesproten te zijn.--Hij was met u opgevoed, nietwaar?"

Reinout wendde zich spoedig om, zoodat hij met den rug naar het
licht kwam te zitten; want hij voelde, dat hij op deze onverwachte
vraag bloedrood werd. Hij had met opzet de omstandigheid, dat Deodaat
met hem te gelijk aan Carlo della Scala was toevertrouwd geworden,
aan Aylva verzwegen: niet zoozeer omdat bij hem zelven nog eenige
twijfel omtrent de echtheid zijner geboorte uit Bianca bestond, als
uit vrees, dat de Olderman nog tusschen hem en Deodaat zou twijfelen,
daar toch de bepaling, wie van beiden Bianca's zoon ware, alleen van
de verklaring van Barbanera-Paolo afhing, die niet tegenwoordig was, en
aan wien Aylva bovendien wellicht weinig geloof zou slaan.--Intusschen
was hij dubbel tevreden, van deze omstandigheid geene melding gemaakt
te hebben, nu hij uit Aylva's woorden kon afleiden, dat Deodaat hem
als zoon meer welkom zou geweest zijn dan hij. Hij zweeg dan eenige
oogenblikken, en antwoordde toen: "Hij was een braaf en beminnelijk
mensch: de speelmakker mijner jeugd.... evenals ik door den edelen
Carlo als zoon aangenomen: wij hebben samen veel lief en leed
doorgestaan:--hadden wij niet beiden ons oog op Madzy laten vallen,
wij waren eeuwig vrienden gebleven."

"Nu spreekt gij, zooals ik het gaarne heb," zeide Aylva: "en ik ontwaar
met vreugde, dat gij hem recht doet, en dat uw misdaad alleen een
gevolg van gramschap was en niet uit een boos gemoed ontsproot. Neen:
ik mag niet langer twijfelen. Deze brief is van Bianca's hand! De
edele Carlo heeft die zeker herkend--en gezwegen, om haar rampspoedig
lot niet te verzwaren!--Deze ring--ik gaf hem aan Bianca bij ons
huwelijk. Barbanera heeft dien, zegt gij, van haar ontvangen?"

"Hij heeft haar gezien, voor hij zich naar dit land op reis begaf
en hem toen van haar ontvangen om tot bewijs mijner geboorte te
strekken." (Dit had Barbanera aan Reinout in de herberg te Plaswijk
verhaald.)

"Zij zou dan nog leven!" riep Aylva in vervoering uit: "leven... maar
in de slavernij van dien afschuwelijken dwingeland!--O God! zoo ik
naar mijn herstelling zou wenschen, het ware om haar uit hare boei
te verlossen!--Kom!" zeide hij, na eenige oogenblikken zwijgens;
"ik ben vermoeid; maar wat geschieden moet, dient niet langer te
worden uitgesteld. Roep Feiko binnen."

De dienaar verscheen, en ontving last, om Madzy, den pachter, en
Aylva's huiskapelaan te ontbieden. Zoodra deze binnen waren, gaf hij
laatstgemelden bevel, een verklaring op te maken, waarbij hij, Sjoerd
van Aylva, Reinout als zijn wettigen zoon en erfgenaam erkende. Dit
stuk, opgesteld zijnde, werd door aller onderteekening, voor zooverre
zij schrijven konden, en door de overigen met hun kenmerk bekrachtigd.

"En nu, mijn zoon!" zeide Aylva: "kniel neder en ontvang den
vaderlijken zegen."

Reinout viel op beide knieën voor het bed; maar een kille huivering
rolde hem door de leden, toen Aylva hem de handen op het hoofd
leide en den vaderlijken zegen over hem uitsprak. Hij wist niet,
waaraan hij het gevoel moest toeschrijven, dat hem drukte; maar de
aandoening, welke hem overstelpte, was gelijk aan die, welke volgens
zijne gedachten, Jakob moet gekweld hebben toen hij den zegen aan zijn
broeder ontstal. Hij rees op en omhelsde Aylva: maar hij bleef koel bij
die omhelzing: hij droeg den Olderman eerbied toe; maar hij ondervond
die warme kinderlijke liefde niet, welke hij zich verbeeldde dat in
het hart eens zoons jegens zijn vader wonen moest. Hij trad een stap
achterwaarts en toen de huispriester hem met deftigheid, Feiko met
belangstelling, de pachter met onderdanigheid en Madzy op een recht
welmeenenden toon gelukwenschten, gevoelde hij zich bijna ongelukkig.

"En nu, mijn zoon!" zeide Aylva, "nu heb ik rust noodig. Neem den Heer
kapelaan en deze verklaring mede, reis mijn goederen rond en bezoek
mijn gezin. Het is voegzaam en nuttig, dat gij een en ander leert
kennen. Uw bekwaamheid en kennis in krijgszaken is mij bekend. Gij
zijt nu een Fries, en het betaamt u het vaderland te dienen. Gij kunt
in de tegenwoordige omstandigheden van nut wezen. Beschik over al
het mijne naar uw goeddunken, voor zooveel gij oordeelt, dat zulks
voor Friesland heilzaam kan zijn."

"Ik hoop, mij uw vertrouwen niet onwaardig te maken," was alles,
wat Reinout kon uitbrengen: en, een kort afscheid nemende, verliet
hij de ziekekamer en weldra de stins, vergezeld van den huispriester.

"Welnu, Ridder!" vroeg hem aan den ingang Daamke, die na den landdag in
zijn dienst getreden was en zijn ezel tegen een paard, zijn zotskolf
tegen een zwaard en zijn narrenpak tegen het gewaad eens speermans
verruild had: "hoe is uw wedervaren geweest?"

"Ik ben voorgoed erkend als erfzoon van Aylva," antwoordde Reinout,
terwijl hij met een bedrukt gelaat te paard steeg.

"Als erfzoon van Aylva," dacht Daamke: "en hij kijkt zoo sip als
een hoen, dat op 't sterven ligt! Men zou waarlijk zeggen, dat het
hem leed deed.--Bij Sint Julfus! Indien mij zulk een geluk overkwam,
ik zou waarlijk in staat zijn van blijdschap den dood van mijn goeden
vriend Cezar te vergeten."



NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


                    Que diable allait-il faire dans cette galère?

                                    Molière. Les fourberies de Scapin.


Eenige dagen waren er verloopen sedert het tooneel, dat wij in
ons vorige Hoofdstuk vermeld hebben, toen in den vroegen morgen
een vaartuig, dat het wapen van Amsterdam aan den mast voerde
en oogenschijnlijk een lading bier in had, zich in 't gezicht der
Zuiderhaven van Stavoren vertoonde. De nacht was koel geweest: maar nu
was de lucht spakerig en als met een gaas bedekt: terwijl de zon, die
rood als bloed door dien nevel scheen, een heeten dag voorspelde. De
wind, welke gedurende den nacht frisch uit het zuidwesten gewaaid
had, was met den dag uitgeschoten en belette het vaartuig zijn
weg te vervolgen met dien spoed, welke de omstandigheden schenen
te vorderen. De schipper stond zelf aan het roer; en zijn oog, dat
onafgebroken op de lucht gevestigd was, scheen met verlangen uit te
zien naar de geringste verandering in de streek, die de wind hield,
om daarvan terstond een voordeelig gebruik te maken; terwijl de vijf
matrozen, die de manschap uitmaakten, aan den voorsteven bijeenzaten
in een wel ledige houding maar die slechts één woord verwachtte
om in een werkzame te veranderen. Naast den schipper zat iemand,
in den bloei zijner jaren, op een blauwen mantel neder, met witte
lieren bezaaid. Zijn gewaad was echter dat van een koopman; zijn oog
gaf onrust en ongeduld te kennen en scheen bestendig den schipper te
ondervragen, die echter te voorzichtig was om dien zwijgenden blik
te willen begrijpen. Eindelijk kon de jongeling zich niet langer
bedwingen, en, het hoofd oprichtende, dat tot nog toe op de vlakke
hand geleund had, ving hij met de volgende woorden het onderhoud aan:

"Hoe jammer, dat de wind niet uit denzelfden hoek is blijven waaien:
wij waren anders met het aanbreken van den dag al binnen de haven
geweest."

"Gij hebt gelijk," zeide de schipper; "maar tegen de elementen valt
niets te doen."

"Intusschen," zeide de koopman; "zoo wij niet gisteravond, door wiens
schuld weet ik niet, op die zandbank waren vastgeraakt, hetgeen ons
zeker drie uren heeft opgehouden, zouden wij reeds lang binnen zijn."

"Door wiens schuld?--Door de schuld van die hagelsche Friezen! van die
ongelukskinderen, die de bakens verzet hebben om ons een schipbreuk
te bezorgen: gij kunt overtuigd zijn, dat zij al sinds lang voor een
overval vreezen, en er op uit zijn geweest om den overtocht moeilijk
te maken."

"Ik geloof met u," zeide de koopman, "dat zij op hun hoede zijn, en
daarom had ik gistermorgen reeds willen gaan om bij nacht in Stavoren
te kunnen komen en het slot te bemannen, eer iemand de lucht van ons
voornemen kreeg. Maar dat satansche volk kwam zoo laat aan:--Houdt
u toch stil daar beneden," zeide hij, opstaande en op den bodem
stampende: "en schept moed! wij zullen wel in de haven zijn binnen
een half...." (hier zag hij den schipper aan, die het hoofd schudde:)
"binnen een uur...." (de schipper trok het gezicht tot een scheeven
lach en wendde het hoofd om.) "Boudewijn! houd toch stilte! wat ik
u bidden mag."

"Wij zijn zoo stil als wij kunnen, Heer Ridder!" riep een stem van
beneden; "maar die arme kerels zijn ziek als honden en het vaartuig
stoot als een kreupele hit."

"Geen nood," zeide de schipper: "dat zal niet lang duren: wij komen
zoo in slecht water: en dan krijgen wij een oppertje."

"Ja! mij dunkt, wij moeten er haast zijn," zeide de koopman, of liever
de Ridder: "ik begin de huizen al te onderscheiden."

Maar dit vooruitzicht was ijdel; want na weinige oogenblikken liet
de schipper het vaartuig wenden en de wal verwijderde zich weer.

"Eilieve!" zeide de Ridder: "waar gaan wij nu weer heen?"

"Thans zal het gelukken," zeide de schipper: "wij zijn boven den
wind en krijgen zoo dadelijk hoog water. Met een paar gangetjes zijn
wij er!"

De Ridder nam geduld, en de armen over de borst kruisende, sloeg hij
een aandachtig oog op de Friesche kust. Recht voor hem uit verhief zich
de hooge heuvel uit zee, die nog heden, ofschoon door het golfgeweld
dagelijks afnemende, zijn naam van het Roode Klif bewaard heeft. Tegen
de helling en aan den voet dier hoogte graasde een talrijke kudde
schapen, die al meer en meer naar de kruin terugweek, naarmate de
vloed kwam opzetten. Ten noorden van het Klif en aan het einde van
een zomerkade, bestemd om de invretende zeegolven te keeren, strekte
zich een groene smalle landstrook uit, aan wier uiterste einde zich
het klooster van Sint-Odulf met zijn hoogen toren en vergulden koepel
in al zijn luister verhief: en eindelijk, nog meer noordwaarts en aan
den hoek van Friesland, deed zich het trotsche Stavoren op met zijn
schitterende daken en ruime kerkgebouwen, met zijn dubbele haven,
en zijn ver vooruitstekende kaaien, waarmede het de zee te omarmen
scheen. Het gelaat des jongelings werd somberder nog dan het geweest
was, en een vloed van gewaarwordingen overstelpte hem.

"Daar is die kust dan," dacht hij: "die kust, welke ik zoo gaarne
als vriend betreden had! Daar leeft, voor wie ik met wellust al
mijn bloed zoude offeren, en wier landgenooten ik thans bestrijden
ga!--Zal ik haar nog zien?--Ach! zoo zij te Haarlem en te Utrecht
mijn hand versmaadde, hoeveel te meer zal zij dit hier doen, nu ik
als vijand kom!"

Terwijl Deodaat, wien mijn lezers aan deze uitboezeming herkend
zullen hebben, aldus stond te peinzen, kwam de jongste der matrozen,
een nauw volwassen knaap, hem op zijde.

"Onze onderneming begint onder slechte voorteekens, Heer Ridder!" zeide
deze.

"Dat doet zij, Zweder! maar een goed krijgsman mag nimmer den moed
opgeven!"

"Ook geef ik den moed niet op, Heer Ridder! en heb voor mij
zelven geene zorg. Zoo gij sneuvelt in dezen tocht, 't geen God
verhoede! dan sneuvel ik met u, en dan is Zweder van Naaldwijk toch
met eere gevallen. Maar ik ben bezorgd voor de vloot van den Graaf,
die zeker reeds moet uitgezeild zijn. De matrozen zeggen, dat er weer
storm zal komen; waar zij het aan zien, weet ik niet; maar zij dienen
er verstand van te hebben."

"Wij willen hopen, dat des Graven stuurlieden het ook zullen zien,
en de vloot niet noodeloos aan gevaar blootstellen. Met dat al,
er schijnt een vloek op deze onderneming te liggen."

"Ja! ja," zeide Zweder: "die voorspelling van Graaf Reinout en van den
kokeler is menigeen voor den geest gekomen in deze laatste dagen! en,
zoo ik hoor, heeft de Heer van Beaumont den Graaf nog gebeden den tocht
niet aan te vangen, zonder tevens eenige benden te land te zenden."

"Welnu! dat zal immers geschieden," zeide Deodaat. "De Bisschop heeft
bevel gezonden aan zijn vazallen in Drenthe en in het Oversticht om
gewapenderhand in Friesland te vallen."

"De Bisschop is een looze vos," hernam Zweder, met een glimlach:
"hij wil ook zijn aandeel in den buit niet missen;--maar ik ben
overtuigd, dat zoo de vloot eens niet landde ('t geen God verhoede!) de
heldendaden van 's Bisschops leger zich zouden bepalen tot het plukken
van heidebloempjes op de vlakten van Drente om er kransjes van te
vlechten;--maar zie eens, Heer Ridder! Daar naderen wij den wal
weer. Is dat nu Stavoren?--Eilieve!--mij dunkt, daar staan menschen
op de kaai."

"Dat doen er net," zeide de schipper: "en dat voorspelt ons weinig
goeds. Al die vrome lui staan daar ook niet bloot om naar den wind uit
te zien. Ik zou zeer bedrogen zijn, indien die Workummer visscher,
die ons gisteren, toen wij op de bank zaten, kwam vragen of hij het
anker op mocht zoeken, dat wij gekapt hadden; indien die Workummerman,
zeg ik, ons niet vooruit ware.--Ja bij mijn ziel! daar ligt zijn
schuit al in de haven!--De kans is verkeken, Ridder!--en wij zullen
wel doen den steven te wenden."

"Dat niet," zeide Deodaat: "althans niet, voordat mij de onmogelijkheid
blijkt, van mijn last te volbrengen. Maak slechts haast, want elk
oogenblik vermeerdert de noodzakelijkheid om spoedig aan wal te zijn."

"Ook goed!" zeide de schipper: "nog een paar gangetjes en wij zijn er."

In weerwil van de haast, die hij predikte, was Deodaat niet ontevreden,
dat het vaartuig nog die twee gangetjes te doen had, vermits hem zulks
den tijd gaf, om nogmaals bedaard na te denken, welke handelwijze hij
volgen moest. Des Graven last was geweest, dat hij binnen Stavoren,
alwaar vele burgers nog Hollandschgezind waren, op een bedekte wijze
eenig volk ontschepen zoude, het kasteel bemannen en de stad in
bedwang houden, ten einde alzoo de Graaf dadelijk bij zijn landing
een vast punt zou hebben, van waar hij zijn krijgsbewegingen kon
besturen. Deze taak van Deodaat was hachelijk en de uitslag onzeker,
daar men in Holland niet juist met den stand der zaken bekend was, en
niet wist of men op de goede gezindheid der burgerij van Stavoren kon
blijven vertrouwen, welke daarenboven door de overmacht der overige
Friezen of door een oploop van het gepeupel kon machteloos gemaakt
worden. Deodaat had daarom de noodzakelijkheid ingezien, bij verrassing
te handelen en zijn krijgsknechten onder den valschen bodem verborgen
van een schip, dat van boven met biervaten geladen was. Zijn plan
was, dit volk bij nacht te ontschepen en daarmede naar het kasteel te
trekken; hetwelk (althans zoo luidden de laatste berichten, door Claes
Gerritsz gezonden) geene Friesche bezetting had; maar door twee of drie
lieden bewaakt werd, op wier trouw aan den Graaf men kon afgaan. Door
vertraging bij inscheping en door tegenspoed op reis was er nu een
dag verloren gegaan en was het noodzakelijk geworden, de onderneming
tot den volgenden nacht te verschuiven. Intusschen gaf de groote
menigte menschen, op de kaai verzameld, geene geringe bezorgdheid aan
Deodaat, of niet zijn plan verraden en reeds te Stavoren bekend ware:
en hij oordeelde het raadzaam, zich hiervan te verzekeren ten einde
de zijnen niet nutteloos ter slachtbank te brengen. Het besluit,
dat hij ten gevolge dier overdenkingen nam, was dan ook datgene,
hetwelk hem de menschelijkheid en de voorzichtigheid voorschreven,
hoewel het voor hem zelven het meeste gevaar inhad.

"Boudewijn!" riep hij: "kom boven, maar leg eerst uw harnas af! En
gij Zweder! hoor mij."

Beide schildknapen waren spoedig bij hem.

"Mijn voornemen," zeide hij, "is alleen en onverwijld de stad in te
gaan, om kondschap te nemen hoe de zaken staan: het schip op stroom
latende liggen. Binnen drie uren kom ik weder bij u; immers zoo ik
alles bevind, gelijk wij wenschen. Kom ik niet terug, dan is het een
teeken, dat mijn leven of mijn vrijheid bedreigd wordt: gij wendt in
dat geval den steven en boodschapt den Graaf mijn wedervaren."

De twee schildknapen zagen elkaar met onrustige blikken aan.

"Welnu!" zeide Deodaat: "hoe kijkt gij zoo zwart? Wat hapert er aan?"

"Ridder!" zeide Boudewijn: "bij God, ik laat u niet alleen gaan:--gij
zoudt omkomen in dat vervloekte nest! Laat ons liever, of al te zamen
terugkeeren, of terstond met het volk aan wal springen en naar het
kasteel trekken, eer die Friesche lomperds den tijd hebben om te
bespeuren wat wij in ons schild voeren."

"Zie eens!" zeide Deodaat, naar de stad wijzende: "ziet gij daar
eenig blijk van een vriendelijk onthaal?"

De afstand, waarop zij zich nu bevonden, liet hun toe, dadelijk te
bespeuren, dat niet slechts de volksmenigte op de kaai en de hoofden
was aangegroeid, maar ook zag men, achter de aldaar verzamelden,
ruiters heen en weer draven en hier en daar een helm en een speer in
't zonlicht flikkeren.

"Mij dunkt, gij weet reeds genoeg," zeide de schipper tot Deodaat:
"en behoeft niet aan wal te gaan om verzekerd te zijn, dat men u daar
een slechte welkomst voorbereidt. Gij zijt een wakker Ridder en ik maar
een slechte pekbroek; maar neem den raad aan van een oud man en keer,
zonder van boord te gaan, met ons terug. Ik ken die Friezen vanouds:
zij zijn niet mak als zij beginnen, en hoe best ik altijd met hen
overweg gekend heb, ik viel ongaarne in hunne handen."

"Uw raad is welgemeend, schipper!" zeide Deodaat: "maar het komt hier
op plichtsvervulling aan en geen denkbeeld van gevaar kan mij daarvan
afschrikken. Door nu terug te keeren, zouden wij de Friezen, zoo zij
kwaad vermoeden hebben, daarin versterken en des te meer op hun hoede
doen wezen. Indien wij daarentegen nu stil op stroom blijven liggen,
is wellicht tegen den avond die volkshoop uit elkaar en heeft niemand
erg in ons. Daarom ook wil ik aan wal gaan; dan zal de achterdocht
van zelf wijken."

"Neem mij dan in Gods naam mede, Heer Ridder!" merkte Boudewijn aan:
"gij zoudt in ongelegenheid kunnen komen, en...."

"Neen vriend!" zeide Deodaat: "gij keert weer naar beneden. In u zou
elk den krijgsman ontdekken. Ook is uw post bij 't volk, dat gij aan
moet voeren."

"Maar ik mag toch meegaan!" riep Zweder, hem met gevouwen handen
naderende: "ik zie er immers volkomen als een scheepsjongen uit;
in mij zal niemand erg hebben: en ik zal ongemerkt wellicht nog meer
kunnen vernemen dan uw Edelheid."

"Knaap!" zeide Deodaat getroffen: "ik mag het voor uw ouders niet
verantwoorden."

"Gij hebt aan mijn ouders beloofd, mij tot een braaf Ridder te
maken zooals gij," zeide Zweder: "en dus, het eenigste dat gij niet
verantwoorden kunt, is mij te beletten, in de gevaren te deelen,
waarin de Ridderplicht u noodzaakt u te begeven."

"Zal ik het anker laten vallen, Ridder?" vroeg de schipper: "wij
hebben hier een goede ligplaats."

"Doe het," zeide Deodaat, terwijl hij Zweder, die hem biddende
en smeekende bij het kleed hield, van zich afweerde: "en sein om
een boot."

Een en ander geschiedde: en terstond zag men een groote beweging
aan wal: in weinige oogenblikken waren niet ééne, maar een twintigtal
booten bemand, die met alle haast en als om strijd naar het Hollandsche
vaartuig toe roeiden; terwijl al de schepen en schuiten in de haven
zich met toeschouwers vervulden, waarvan sommigen tot in de toppen
der masten klommen om te ontdekken of zij ook iets in het scheepshol
van den bierhaalder konden ontdekken.

"Zie eens! hoe beleefd zijn de Friezen geworden!" zeide Deodaat:
"wij vragen slechts één boot, en er komen er wel twintig. Past maar
op, mijn maats! dat er geen ongenoodigde gast aan boord kome."

"Wij zullen den eersten, die het waagt, met den tandenstoker op zijn
kop komen, dat hij het klimmen verleere," zeide de schipper.

"Alles wel! alles wel!" klonk het weldra van alle kanten van het schip,
dat nu van bootjes omringd was.

"Waarom komt gij niet aan 't hoofd liggen met uw tjalk?" riepen
ettelijke stemmen.

"Ik moet met de eb naar Makkum," riep de schipper.

"Dat kunt gij wel uit uw hoofd zetten," riep men van beneden: "wij
krijgen zwaar weer binnen 't uur en dan zult gij blij zijn hier in
de haven te liggen."

Intusschen deden verscheidene bootslieden moeite om het vaartuig
te beklimmen.

"Handen af!" riep de schipper, een eind hout opheffende: "handen
af! wat beduidt dit? Die koopman kan toch niet met u allen te gelijk
meegaan. Bij Sinter-Klaas! die een hand aan 't schip slaat sla ik de
hersens tot gruis. Gij allen kent Krijn Jansz, en gij weet dat hij
woord houdt."

"Deze is er het eerst geweest," zeide Deodaat, op een boot wijzende,
die aan stuurboord lag: "wij zullen de keus op haar bepalen."

Maar op hetzelfde oogenblik werd hij met geweld bij den arm gevat en
naar bakboordszij getrokken door een Fries, die, terwijl de schipper en
zijn maats het schip aan weerszijden tegen alle aanranding beschermden,
tegen de roerpen was aan boord geklommen.

Deodaat sloeg de hand aan zijn dolk en wendde zich om, met oogmerk
om deze onheusche handelwijze te keer te gaan; maar hij liet af en
beschouwde aandachtig het gelaat van den Fries, dat hem niet onbekend
voorkwam.

"Indien gij wijs wilt zijn, blijf dan aan boord en wend dadelijk den
steven," fluisterde hem de Fries met drift in het oor.

"Ik moet aan wal zijn," zeide Deodaat: "maar wie zijt gij, die mij
zoo ongevraagd raad komt geven?"

"Kent gij Feiko niet meer?" hernam de Fries: "gij hebt mij eens het
leven gered en ik wil het u op mijn beurt doen."

"Welnu!" zeide Deodaat: "ik dank u! en ik zal met uwe boot aan
wal gaan."

"In Gods naam dan!" zeide Feiko: "maar laat niet blijken, dat gij
mij kent. Hei, ho! Rienk Westra! waar is de boot? De koopman gaat
met ons mee."

De boot van Rienk Westra was spoedig naast het vaartuig, tot groote
spijt van al de overige varensgasten.

"Vaarwel schipper!" zeide Deodaat: "gij onthoudt onze
afspraak. Kom! wij moeten voort."

"God zegene u!" zeide Krijn Jansz, hem de hand drukkende: "en brenge
u behouden in de haven uwer hoop."

Deodaat steeg af: maar nauwelijks was hij in de boot, of hij ontdekte
tot zijn leedwezen, dat Zweder, die zich aan een touw had laten
afglijden, er reeds zat, met een riem in de eene en een aarden pot
in de andere hand.

"Gaat gij toch mede?" vroeg hij, zijn ongenoegen onder deze
onverschillige vraag verbergende.

"De schipper heeft melk noodig," zeide Zweder: "en ik ga die te
Stavoren halen."

De boot verwijderde zich met snelheid, gevolgd door de andere
varensgasten, die haar ettelijke vloeken nazonden.

"Wat vertoont men heden te Stavoren?" vroeg Deodaat, als begreep hij
de reden van dien volksoploop niet: "is er een mysteriespel of een
processie te wachten, dat alle man dus op de been is?"

"'t Is marktdag," antwoordde Rienk Westra.

"En komt men hier meer gewapend te markt?" vervolgde Deodaat, op
eenige krijgslieden wijzende, die hij in 't verschiet zag.

"Somtijds!" hernam de Fries met een hoonenden lach: "wanneer men
menschenkoppen te koop vent."

"Zoo! nu begrijp ik u," zeide Deodaat: "er wordt dan heden recht
gedaan."

De bootsman zag hem met een schamperen blik aan, en met verdubbelde
kracht voortroeiende, neuriede hij het volgende referein van een oud
Friesch deuntje:


                "Onedelen en dorpers hangt men op.
                Maar de edelen vreezen den strop,
                Zij varen liefst zonder kop
                Ter helle! ter helle! ter helle!"


Een onwillekeurige huivering voer door de aderen van Deodaat, en Zweder
werd bleek. Gaarne had deze laatste, die bijna overtuigd was dat zij
den dood tegengingen, den Ridder willen betuigen, nog terug te keeren;
maar deze, begrijpende dat alle poging daartoe vruchteloos zijn zoude,
vermits zij van barken waren ingesloten, wenkte hem te zwijgen. "Er
zijn ook gewapende lieden aan wal," dacht hij; "en bijgevolg menschen,
die eergevoel in 't lijf hebben. Zoo wij alleen met een blind gepeupel
te doen hadden, ware ik niet gegaan: maar al wie een degen draagt
zal mij niet laten vermoorden."

Zij waren nu aan het hoofd gekomen, waar de verzamelde menigte
hen wachtte. Waar Deodaat het oog wendde, op elk gelaat las hij
onbeschaamde nieuwsgierigheid en kwalijk verborgen haat; maar bij
de menigte heerschte die doodelijke stilte, welke niet zelden bij
volksopschuddingen, gelijk in de natuur, de voorbode is van den
geweldigsten storm. In een oogenblik was Feiko tegen de dwarshouten
opgeklommen en bood hij de hand aan Deodaat om hem te volgen. Het
was echter geene gemakkelijke zaak daar boven te komen; want de
toevloeiende volkshoop drong zich onder een dof gemurmel van: "daar
is hij!" zoo sterk om Feiko heen, dat deze nauwelijks gelegenheid had,
den voet aan wal te blijven houden.

"Plaats wat! plaats wat! leegloopers!" riep hij, bij zijn best, de
omstanders rechts en links achteruitstootende: "zoo gij ons bekijken
wilt, geeft ons dan ten minste de gelegenheid van voet aan wal te
zetten: denkt gij, dat men hier komt om uwe leelijke bakkessen te
zien?--met u hebben wij niets te maken!"

"Misschien wij met u lieden," bromde een uit den hoop tusschen
de tanden.

"Kunt gij mij den weg wijzen naar meester Claes Gerritsz, den
Ambtman?" vroeg Deodaat aan Feiko, toen hij eindelijk met Zweder
boven op het hoofd gekomen was, waar zij nauwelijks genoeg ruimte
vonden om op de beenen te staan.

"Hoort! hij wil naar den Ambtman!--hij mag hem gezelschap houden!--daar
zal hij net op zijn plaats wezen!" mompelde het volk, terwijl het
hoonende blikken op den Ridder wierp.

Deodaat zweeg en vergenoegde zich kalm om zich heen te zien, terwijl
hij Feiko volgde, die hem niet zonder moeite en kracht van ellebogen
een weg baande door den volkshoop, die zich slechts opende om zich
weer dadelijk achter hen te sluiten. Wat Zweder betrof, deze liep
achter zijn meester, in de meest achtelooze houding mogelijk, slechts
nu en dan vloekende tegen de omstanders, die hem tegen 't lijf drongen.

"Voorzichtig wat, lomperds!" zeide hij: "gij zult mijn pot breken."

"Als men u den hals maar niet breekt, mijn boutje!" snauwde een
afzichtelijk vrouwmensch hem toe (want het betere deel van het
menschelijk geslacht had mede niet weinig vertegenwoordigsters onder
de menigte): "hoor mij dien kwaden guit eens aan."

"'t Zou toch jammer wezen, Makke!" zeide een andere vrouw: "'t is
een aardig borstje en het ware zonde, dat hij aan een staak hing."

Onze Ridder was nu de hoofdstraat ingetreden van die toenmaals zoo
welvarende en thans zoo geheel vervallen stad. Wel had het tijdperk van
haar hoogsten bloei opgehouden te bestaan, en begon haar handel door
de mededinging der Hollandsche steden eenigszins te verminderen; maar
nog was haar later verzande haven in goeden staat en druk bezocht:--en
de inwoners genoten juist dat tijdperk van welvaart, zoo doodelijk
voor een volk of stad, waarin men op vroegere winsten teert, en aan
weelde gewoon, de noodige inspanning laat varen om te zorgen, dat de
vroegere bloei door geene latere armoede vervangen worde. Sierlijke
huizen vertoonden zich aan weerszijden: de stoepen waren wel niet met
goud beslagen, gelijk een kroniekschrijver verhaalt, die waarschijnlijk
verkeerdelijk _stoepen_ voor _stoopen_ (of drinkkannen) las, maar alles
ademde toch die weelde, pracht en overdaad, welke aan de inwoners den
naam van: _de verwende kinderen van Stavoren_ had doen geven. Wat
echter thans aan de stad een minder vroolijk aanzien gaf, was, dat
in de huizen der aanzienlijkste meest Hollandschgezinde bewoners, de
blinden gesloten waren: alleen zag men zich hier en daar een angstig
gelaat vertoonen, dat om een deurpost of over een luik heenkeek en,
na een blik van medelijden op Deodaat geslagen te hebben, terstond
weder verdween.

De gemeente begon onder 't voortgaan luidruchtiger te worden. Hier en
daar werden vervloekingen gehoord tegen de Hollanders en tegen den
Graaf: Rienk Westra, de varensgast, begon zijn deuntje weder aan te
heffen, en het referein werd door honderden herhaald. Dit lied werd
door een ander gevolgd, waarvan het slot was, dat de vogel in de knip
zat: en voorts door meer, alle weinig geschikt om de gerustheid van
Deodaat te vergrooten.

"Een _wapeldjepinga_!" riepen nu sommigen uit den hoop:
"Eilieve! koopman, laat ons eens hooren welk een landsman gij zijt:
zeg mij eens na: _raed hird reekt rierrene lyre_; zonder haperen,
hoort gij." [33]

Het bloed des Ridders kookte hem in de aderen, en hij had er veel voor
gegeven om op zijn ros te zitten en dat gepeupel voor zich heen te
doen wegstuiven. Hij besefte echter, dat zijn lot, en misschien ook
dat van de manschappen, die hij aan boord had gelaten, er van afhing,
dat hij koelbloedig bleef, en hij wist zich ook bedaard te houden,
tot zoolang de Workummer visscher, die zijn komst, naar hij vermoedde,
verklikt had, hem op zijde kwam.

"Ja hij is het wel," zeide hij, na hem met een zwenk te hebben
gadegeslagen: "het is de man, die ons verrassen wou; maar hij is
zelf verrast. Maatje! maatje! gij zit in de knip: en het is jammer
voor u, dat gij die koopmanspij hebt aangeschoten; want hadt gij een
ridderharnas aangehad, gij hadt nog met eer kunnen onthoofd worden;
maar nu is het hangen, vriendje!"

"Ga uw weg, vriend!" zeide Deodaat, "ik versta u niet."

"Zie mij dat wittebroodskindje eens aan!" hernam de visscher: "hij
zou mij niet verstaan!"

"'t Staat u zeker schoon," zeide Deodaat, hem met een toornigen blik
aanziende, "dus op een wapenloozen man te vloeken, die hier voor
zaken komt."

"Een wapen kon men u wel verschaffen," zeide de visscher, en haalde
tevens een breed mes uit, hetwelk hij den Ridder voor den neus hield.

"Pas op," zeide Deodaat: "gij zoudt u kunnen bezeeren. Ga uw roes
uitslapen en laat mij met vrede."

"Mijn roes! Donderskind! denkt gij dat ik bezopen ben?" duwde hem
de schipper toe: en zijn arm verhief zich opnieuw in een dreigende
houding, toen Zweder, zijn meester in gevaar achtende, zijn melkpot
aan stukken sloeg op het hoofd van den Workummer, die bedwelmd ter
aarde stortte.

Deodaat keek eenigszins wrevelig om en zag Zweder met een ontevreden
en droefgeestigen blik aan. Maar de val van den schipper was het
teeken der uitbarsting van de volkswoede. Honderd messen waren in
een oogwenk uit de scheede en evenveel dreigende handen verhieven zich.

"Zoo zij mijn leven begeeren, zullen zij het echter niet goedkoop
hebben," zeide Deodaat en trok zijn dolk.

"Laat af," zeide Feiko, hem weerhoudende: "wat zoudt gij tegen
zoovelen?--Zijt gij dwaas, makkers!" vervolgde hij met luider stemme:
"wilt gij u van het genoegen berooven om dezen liefhebber aan een
pereboom te zien hangen?"

Deze toespraak werd met een luid gelach door de naastbijstaanden
opgenomen; maar die verder af waren en Feiko's woorden niet verstaan
hadden, begonnen met steenen te werpen. Op dit oogenblik kwam een
monnik, die het gewaad van Sint-Odulf droeg, door een zijstraat
aan. Nooit was er iets magerder gezien dan die vrome man, die volkomen
een wandelend geraamte scheen; alleen in zijn oogen blonk nog het
levendige vuur van betere dagen. Zoodra Feiko dezen zag, snelde hij
naar hem toe:

"Help toch, vrome Heer!" beet hij hem zachtjes in 't oor: "men wil
Ridder Deodaat vermoorden, aan wien wij zoovele verplichtingen hebben."

De monnik naderde terstond, met verbaasdheid en belangstelling op het
gelaat: "wat doet gij, mannenbroeders!" riep hij: "schaamt gij u niet,
allen gezamenlijk eenen weerlooze op 't lijf te vallen?"

"Te water met hem! Hij is een Hollander! wat let ons die verbraste
monnik?" riepen verscheidene stemmen.--"Neen! neen!" schreeuwden
anderen,--"het is vader Syard!--welkom weer te Stavoren, vader
Syard!--vader Syard heeft het verraad aan de Grietlui ontdekt! Zij
hebben u slecht te eten gegeven, Vader!--Hoezee! Leve vader Syard!"

Er ontstond een weifeling onder de menigte. Rienk Westra trad toe:

"Indien gij het verraad ontdekt hebt," zeide hij tot den monnik,
die werkelijk niemand anders dan onze vermiste kloosterling was,
"zoo zult gij dezen man niet gespaard willen hebben: hij komt uit
het schip: hij is de hoofdaanlegger, de bevelhebber der bende."

"Gij bedriegt u," zeide de monnik: "deze is niet de man waar gij hem
voor houdt. Hij is een Fries en zal hier niet komen om zijn land ten
val te brengen."

"Een Fries!" riep Westra, verbaasd terugtredende: "hij!"

"Monnik!" zeide Deodaat zachtjes: "bezwaar u met geen logen om
mijnentwil. Ik ben...."

"Zwijg!" zeide vader Syard: "Ik ken u beter dan gij u zelven kent:
of," vervolgde hij, den Ridder scherp aanziende: "weet gij, wie uw
vader was?"

Deodaat zweeg en zag den monnik in stomme verbazing aan; want hij
begreep niet, welk belang die man in hem konde stellen, daar hij hem
nooit dan eens in de hut bij Elske ontmoet had.

"In waarheid!" zeide Feiko, die nu ook Deodaat meer aandachtig
beschouwde, en begreep, nadere klem te moeten bijzetten aan hetgeen de
monnik gezegd had; hoewel hij zelf niet wist of het waarheid ware dan
wel een vrome leugen: "ziet hij er niet van top tot teen uit als een
Fries. Kijkt hem maar eens recht aan: bij mijn zolen!--'t is volkomen
de neus, .... de oogen, .... de mond van.... Ja waarachtig:--hij lijkt
immers sprekend op mijn Heer van Aylva, en dien moet ik toch kennen,
daar ik zijn dienaar ben. Een Fries is hij, dat zweer ik u, mannen!"

Op dit oogenblik rukte er een bende gewapend volk op, uit dezelfde
straat, waaruit de monnik zoo juist van pas gekomen was. Ondanks den
benarden toestand, waarin hij zich bevond, kon Deodaat niet nalaten
te glimlachen, toen hij dien troep in oogenschouw nam, zoo om haar
vreemde marschorde als om de zonderlinge wijze, waarop zij gewapend
was, elk naar zijne verkiezing, deze met een bijl, die met een spade,
een derde met een houweel; kortom, er schenen er geen twee te zijn,
die dezelfde wapenen droegen.

"Hopman!" zeide vader Syard, zoodra hij den aanvoerder der bende
in 't oog kreeg: "gij neemt dezen koopman onder uwe bescherming,
eer hij door het volk mishandeld worde. Gij kent mij, en gij weet,
dat ik niet alzoo zou spreken, indien ik geen gewichtigen grond voor
mijn zeggen had."

"Met uw verlof," zeide de Hopman: "ik moet naar de haven, om dat
vaartuig te beknippen, hetwelk zoo vriendelijk is geweest, ons te
komen bezoeken met meer waar aan boord dan noodig was."

"Dat heeft den tijd," zeide de monnik: "volg nu slechts mijn last:
of 't zou u kunnen rouwen. Gij weet, wie den aanslag ontdekt heeft."

De Hopman haalde de schouders op; maar gehoorzaamde: en Deodaat met
den monnik en Feiko tusschen zijn gewapenden innemende, liet hij
deze laatsten rechtsomkeert maken. Zweder, op wien niemand in de
verwarring van het oogenblik acht had geslagen, mengde zich onder
het volk, en volgde de bende, zijn Heer zo min mogelijk uit het oog
verliezende. Weldra hield de Hopman voor een aanzienlijk gebouw stil,
hetwelk het raadhuis bleek te zijn.

"Hopman," zeide nu de monnik, op dien toon van gezag, welken hij,
waar het pas gaf, zoo meesterlijk wist te gebruiken: "gij vertoeft
hier met uw bende, tot gij nadere bevelen ontvangt, en gij zorgt,
dat niemand in het raadhuis kome, die er niet van doen heeft:--en
nu! laat ons spoedig binnengaan."

"Ik behoef mijn plicht van geen paap te leeren," bromde de Hopman,
terwijl Deodaat met vader Syard binnentrad: "en met dat al, ik zal
maar doen wat hij zegt; want die geestelijke heeren zijn altijd in
staat ons een kool te stoven."

"Is de Ambtman Claes Gerritsz hier?" vroeg Deodaat aan den stadsbode,
die zich in 't portaal bevond.

"Er is hier geen Ambtman meer," antwoordde de bediende op een norschen
toon: "wilt gij de Grietlui spreken, die zitten binnen. Ga maar,
zij wachten u al."



DERTIGSTE HOOFDSTUK.


        Kom, beul en doet v werck, kom laet de deugh-niet knielen
        En wilt hem door het sweert van stonden aen vernielen.
        Siet, daer ist al geseyt. Men doet het recht te kort,
        Indien men niet terstont het schendigh bloet en stort.

                                                    Cats. Trou-ringh.


Deodaat trad met vader Syard de zaal binnen, welke hem geopend werd,
en haastte zich een nieuwsgierig oog in 't rond te slaan op de aldaar
aanwezige personen. Hij herkende terstond Seerp Van Adeelen, die,
met het ongeduld op 't gelaat en de handen op den rug, heen en weer
wandelde achter een tafel, aan welke eenige wereldlijke en geestelijke
personen gezeten waren. De Abt van Sint-Odulf was onder deze laatsten,
en men kon aan 's mans gelaat, vooral aan den doffen blik, dien hij
voor zich uitwierp, ras bespeuren, dat hij niet op zijn gemak was. Wat
verder stonden, in de sponning van een groot kruisraam, een drietal
gewapende edellieden in een druk gesprek bijeen. Deodaat meende te
hooren, dat een hunner bij zijn binnenkomst een uitroep van verbazing
deed en zich toen terstond weder omwendde, zijn mantel om zich heen
trekkende, als wilde hij niet herkend wezen.

"Aha! daar is onze vrome broeder Syard weer," riep de Abt van
Sint-Odulf uit, terwijl zijn strak gelaat op eenmaal opklaarde:
"ja! mijn waarde Broeder van Lidlum," vervolgde hij, zich tot den
geestelijke wendende, die naast hem gezeten was: "het is broeder Syard,
die ons tegen dat Satansche plan van den Graaf is komen waarschuwen:
hij is door een bestiering Gods in de handen der Amalekiten moeten
vallen om het te ontdekken. Wij achtten hem reeds dood, en ik had
al gelast, dat men zielmissen voor hem zoude lezen; maar nu kunnen
wij het Halleluja zingen om zijn weerkomst; hoewel gij ziet, dat de
man een schrale keuken heeft gehad bij de Hollanders: ja hij ziet er
waarlijk uit, of hij al dien tijd alleen op _hiera picra_ geteerd had;
en dat is niet het middel om vet te worden."

"Thans moeten wij alleen om de _hiera gladii_ [34] denken," zeide
de kloostervoogd van Lidlum, die een reusachtig man was, aan wiens
forsche ledematen het harnas beter zou gepast hebben dan de monnikspij:
en meteen stak hij zijn breede hand over tafel toe aan vader Syard,
dien hij kende en hoogachtte, en heette hem van harte welkom. Hetzelfde
deden ook de overige aldaar gezeten lieden.

"Wien brengt gij ons daar mede, monnik?" vroeg Adeelen, op een
haastigen toon: "de duivel hale mij!" riep hij eensklaps uit, na
Deodaat aandachtig beschouwd te hebben, "indien het die vervloekte
Italiaan niet is!"

"Ik ben het zelf, Seerp Van Adeelen!" zeide Deodaat: "en ik dank het
den eerwaardigen vader, dat gij mij herkennen kunt. Hij heeft mij uit
de handen van het grauw verlost, dat mij te lijf wilde.--Men bereidt
hier een slecht onthaal aan hen, die uwe stad bezoeken komen."

"Wanneer zij vermomd en met slechte inzichten komen, bereidt men hun
het onthaal, aan verraders bestemd," zeide Adeelen, op een strengen
toon. "Wat komt gij hier zoeken?"

"Mag ik weten, of ik hier voor een rechtbank sta?" vroeg Deodaat:
"welke vergadering vermeet zich hier, mij te verhooren?"

"Aha! gij wilt weten, met wie gij te doen hebt?--Welnu! ik zal niet
minder beleefd zijn, dan uw Graaf op den Vogelesang was.--Den Abt van
Sint-Odulf kent gij: deze is zijn ambtgenoot van Lidlum: en hier zit
de kloostervoogd van Bloemkamp of Oldeklooster."

Deodaat zag verbaasd op. De kloostervoogd van Bloemkamp was een
breedgeschouderd ventje, barsch van uitzicht en van top tot teen
geharnast.

"Hier ziet gij de Edelen Eelco Galama en Sytse Martena, en aan deze
zijde Tiete Cammingha en Jouke Helbada;--gezamenlijk met mij het
tegenwoordige bestuur van Friesland uitmakende. Moet ik die ginds aan
't raam staan ook noemen:--het zijn Epe Fadinga en...."

"Al genoeg," zeide Deodaat; "alleen begrijp ik niet, wat gij van een
bestuur van Friesland praat, hetwelk alleen bij Graaf Willem berust,
als Heer van dit gewest."

"Noch rechtens, noch in de daad heeft Willem hier iets in te
brengen," zeide Adeelen: "maar ik verlang in geene woordenwisseling
te treden. Wat begeert gij?"

"Mijn eerste boodschap was aan zekeren Ambtman des Graven, Claes
Gerritsz genaamd," zeide Deodaat.

"Begeert gij dien te zien?"

Deodaat knikte toestemmend.

"Zie uit dat kruisraam en gij zult hem ontdekken," zeide Adeelen,
met een woesten glimlach.

Deodaat, zonder de meening dezer woorden te beseffen, begaf zich naar
het aangeduide raam, waarvan de drie Edelen, die er voor stonden,
dadelijk bij zijne nadering terugweken, als om hem een vrijen doortocht
te laten. Van het venster had men het uitzicht over een gedeelte van
den stadswal: en Deodaat trad met ijzing terug, toen hij van verre
het lijk van onzen armen Haarlemmer aan een pereboom zag hangen. Vol
verontwaardiging begaf hij zich weder naar de tafel.

"Wie is de bedrijver van een zoo schendig stuk?" vroeg hij met
fonkelende oogen: "zijn hier de wetten omgekeerd, dat men 's Graven
dienaren ophangt?"

"Het doet u zeker leed," zeide Adeelen, met bitterheid, "dat gij nu met
hem de middelen niet kunt beramen om ons in slavernij te brengen. Uw
plan is ontdekt, hoe listig het ook overlegd ware. De muis zal in de
val blijven, zelfs zonder het spek geproefd te hebben."

"Kom! kom!" zeide de Abt van Bloemkamp, met zijn gewapende vingers op
de tafel trommelende: "straks waart gij zoo voortvarend, Adeelen! en
nu houdt gij ons met allerlei snorrepijpen op. Wat bruit ons die
Hollander? Laat hij bij zijn makker hangen.--En hoe is het? 't Is of
ik Eise Makkinga nog buiten hoor met zijn krijgsvolk. Is dat schip
nog niet in brand gestoken?"

Adeelen vloog naar het raam, dat op de straat uitzag: "bij
alle duivels!" riep hij: "gij hebt gelijk. Wat sammelt gij,
Eise?" schreeuwde hij, het venster openende: "en waarom gaat gij uw
last niet ten uitvoer brengen?"

"Vader Syard heeft mij gelast, hier post te houden," antwoordde de
Hopman van beneden.

"Vader Syard is een ezel, en ik gelast u te handelen als
afgesproken is, en niet weer te komen voordat het schip tot pulver is
verbrand. Scheer u weg!--Ik wilde wel eens weten, Pater!" zeide hij,
terugkomende: "waar gij u mede bemoeit?--Ware het niet om den dienst,
dien gij ons heden bewezen hebt, ik liet u opknoopen."

"Dat is te zeggen," zeide de Abt van Sint-Odulf, "gij zoudt u,
geloof ik, tweemaal bedenken, eer gij een broeder van mijn klooster
dorst aanranden."

"Met dat al, 't is toch vreemd," zeide die van Lidlum, "dat een wijs
man, als broeder Syard, bevelen geeft, strijdig met die van de Abten en
de Grietlui. Wij moeten hooren, welke redenen hij daartoe heeft gehad."

"Ik heb," zeide vader Syard, die dit luidruchtig gesprek staande
en zwijgend had aangehoord, "ik heb den Hopman verzocht, voor
de veiligheid van dezen Ridder te zorgen, daar ik overtuigd was,
dat mijn vader Abt het hoogst euvel zou opnemen, indien men iemand
onverhoeds veroordeelde in een stad, welke onder de bescherming van
onzen Heiligen Patroon staat."

"Gij hebt volkomen wel gehandeld, Broeder!" zeide de Abt van
Sint-Odulf: "en ik zou in uwe plaats niet anders gedaan hebben. Wij
mogen niemand onverhoord ter dood brengen, veelmin toelaten, dat
zulks door dat domme gepeupel worde gedaan."

"Recht zoo!" zeide een der Edelen: "verhoort dan dezen man ook;
maar maakt het spoedig."

"Eer gij hiermede aanvangt," zeide Deodaat, die de noodzakelijkheid
gevoelde, onbeschroomdheid tegen geweld over te stellen: "zoo wil ik
vragen, of gij opgehouden hebt, het gezag van Graaf Willem, uwen Heer,
te erkennen?"

"Moet men het u tienmaal zeggen?" grauwde hem Adeelen toe: "wij
erkennen geen gezag ter wereld. Wij zijn vrij en willen vrij blijven."

"Welnu! het is dan als afgevaardigde van den Graaf, dat ik tot u
spreek. Hier is mijn geloofsbrief!" en meteen haalde hij een perkament
uit den boezem, waarmede hem de Graaf voorzien had, ten einde hij
zich daarvan in een oogenblik van nood zou kunnen bedienen.

"Hij wil in alles het voorbeeld van den Haarlemmer volgen," zeide
Adeelen: "die kwam ons ook met schrifturen aan boord. Ziedaar het werk,
dat wij van dergelijke prullen maken!" En, het perkament verscheurende,
wierp hij Deodaat de stukken in 't gezicht.

"Gij zijt een lafaard," riep de Ridder, "maar ik zal mij bedwingen,
omdat mijn last niet aan u gericht is. Eerwaarde Vaderen! Dappere
Edellieden! ik spreek tot u in naam des Graven, wiens weldaden
met ondank geloond, wiens goedheid getergd is! Staat af van uw
roekeloos bestaan!--Stoot u zelf en uw landgenooten niet in een
onherstelbaar verderf, door u te verzetten tegen hem, wiens macht
u allen kan verpletteren. Bedenkt, dat Utrecht, het geheele Sticht,
door zijn wapenen overweldigd zijn. Het ware noodeloos het u langer
te ontveinzen; eer twee dagen om zijn, zal dit land met Hollandsche
wapenknechten overdekt wezen, tenzij gij u onderwerpt. Staat af van uw
rasch besluit!--Legt de wapens af en zendt woorden van onderwerping
en vrede. Zoo alleen kunt gij den storm afweren, die anders geweldig
op uwe kusten woeden zal."

En als wilde de natuur zijn overdrachtelijke spreekwijze metterdaad
bevestigen, een donderslag deed zich in de verte hooren.

"De storm!" zeide Adeelen:--"daar komt hij al; maar wij hebben dien
niet te vreezen.--Friezen! gij hebt hem gehoord: welk lot hebben
wij bepaald dat hem beschoren zoude wezen, die van Graaf Willem tot
ons kwam?"

"De dood!" riepen schier al de leden der vergadering als uit éénen
mond.

"Gij hoort het!" zeide Adeelen: "uw dood is bepaald!--Hier
knapen! knevelt hem, en hangt hem naast meester Claes Gerritsz."

Deze woorden verwekten geene geringe opschudding in de zaal. Deodaat,
besloten hebbende zijn leven duur te verkoopen, had reeds zijn dolk
getrokken, toen hij onverhoeds van achteren werd aangegrepen door
eenige staffieren, die achter een gordijn verborgen hadden gestaan en
hem knevelden eer hij zich kon verweren. Vader Syard vouwde de handen
met ontzetting in elkander en scheen te peinzen op een middel om den
gevangene te redden: een der aan het raam staande Edelen mompelde
een verwensching en deed een paar schreden voorwaarts; de Abt van
Bloemkamp wenkte met de hand, dat men voort zou maken: die van Lidlum
ledigde in eene teug eene geweldige bierkan, die voor hem stond:
vader Volkert keek eenigszins bedrukt: de Grietlieden fluisterden
halfluid met elkaar: en Adeelen bleef rustig, op zijn sabel leunende,
het tooneel aanschouwen.

De Abt van Sint-Odulf scheen de eenige man van gewicht te zijn,
die medelijden met den gevangene gevoelde: "Is er gezorgd voor
een biechtvader?" zeide hij: "nu onze waarde broeder Syard uit de
handen der Philistijnen verlost is, zou hij waarschijnlijk gaarne de
gelegenheid aangrijpen zijn heilige bediening weder eens te vervullen."

"Eerwaarde Vader!" zeide de monnik: "er is nog een heiliger plicht, die
op mij rust en waaraan ik gehoor moet geven. Heeft deze vreemdeling
iets gedaan dat des doods waardig is? Heeft hij niet integendeel
aanspraak op de dankbaarheid van Friesland, daar hij het was, die
Seerp Van Adeelen uit de klauwen van het Haarlemsen gepeupel redde,
en die Madzy Dekama veilig door de legerplaats van Willem liet brengen
en haar vergunde tot ons te keeren?"

"Ziedaar juist wat ik nog dacht aan te merken," zeide de Abt van
Sint-Odulf: "ik verheug mij dubbel in uwe terugkomst, Broeder!--Niemand
wist in uwe afwezigheid mijne meening te vatten. Inderdaad, Seerp
Van Adeelen was den vreemdeling een beter dank verschuldigd dan een
streng touw."

"Bovendien," vervolgde de monnik: "deze Ridder komt als afgevaardigde,
en het recht aller beschaafde natiën eerbiedigt de personen van
gezanten en herauten."

"Dat is volkomen waar," zeide de Abt: "en ik wilde wel weten, met welk
recht Seerp Van Adeelen een stuk verscheurd heeft, dat niet aan hem,
maar aan ons allen gericht was?"

"Met welk recht?" herhaalde Adeelen op een schamperen toon:
"ben ik hedenmorgen niet door de aanwezigen, ook door u, vader
Volkert! verzocht geworden het hoofdbestier te nemen van den
verdedigingsoorlog, dien wij voeren zullen? Heb ik geene machtiging van
u ontvangen om te doen, wat ik oorbaar en nuttig voor 's lands welzijn
zou achten? Ik had hem op eigener gezag kunnen doen ter dood brengen;
maar ik heb uw aller oordeel gevraagd: en heeft zich wel ééne stem te
zijnen voordeele doen hooren, toen ik voorstelde, dat hij als verrader
den dood zou ondergaan? Zouden wij van ons besluit terugkeeren om het
gereutel van een monnik, die zijne zinnen in een Hollandschen kerker
verloren heeft en hier ongeroepen in de vergadering verschijnt?"

"Ik kwam hedenmorgen ook ongeroepen tot u, Seerp Van Adeelen!" zeide
vader Syard:--"en zoo ik niet gekomen was, ware de stad met dezen
nacht in handen der Hollanders."

"'t Is waar," zeide Adeelen: "gij bracht zelf den os ter slachtbank
en nu de slachter zijn bijl opheft, wilt gij het beest sparen."

De Abt van Lidlum, die ondertusschen met zijn buren gefluisterd had,
vatte nu het woord.

"Wij meenen," zeide hij, "dat men dezen vreemdeling in aanmerking
der door hem bewezene diensten het leven zou kunnen schenken, indien
hij ons de noodige kondschap wilde geven omtrent de voornemens van
zijnen meester."

Deodaat had sedert den onverhoedschen aanval, op hem gedaan, een
somber stilzwijgen bewaard, als gevoelde hij, dat welsprekendheid
even nutteloos zou zijn als wederstand. Maar bij de woorden van
den Lidlummer voelde hij al zijn geestkracht herleven. "Spaart u
de moeite," riep hij uit, terwijl zijn oog met verachting op den
forschgebouwden kloostervoogd rustte, "mij een zoo onteerenden
voorslag te doen. Ik ben in uwe macht en het staat aan u, mij te
dooden; maar weet vooraf, dat ik u allen, Edelen, Prelaten en Burgers,
wat gij zijn moogt, in naam van mijnen en uwen Heer, den Grave van
Holland en Henegouwen, uitmake voor rebellen en muiters, en tegen
u inroep al de straffen, die uw opstand verdient.--En u bovendien,
Seerp Van Adeelen! verklaar ik een onwaardige bloodaard te zijn,
die van de overmacht gebruik zoekt te maken, om een bijzonderen wrok
tegen mij te koelen."

Aller oogen wendden zich bij dezen laatsten uitval op Adeelen:
de goedhartige Abt van Sint-Odulf knikte Deodaat goedkeurend toe;
zijn ambtgenoot van Lidlum, die, gelijk men zich herinneren zal, een
oude veete tegen Adeelen had, wreef zich vergenoegd de breede handen:
terwijl de Edelen nieuwsgierig schenen, te vernemen op welke wijze
Adeelen zich van deze betichting zoude zuiveren.

Wat dezen betrof, hoe geraakt hij zich ook gevoelde, de hoogmoed
zegevierde bij hem over den toorn: "Ware ik bloot een krijgsman,"
zeide hij, "ik zou met vreugde de uitdaging beantwoorden, mij eens
door u gedaan;--als veldheer kan ik thans het welzijn des vaderlands
aan geene bijzondere twisten opofferen."

"Het is wel gezegd!" zeide de Abt van Bloemkamp, terwijl hij met
de in ijzer gehulde vuist krachtig op de tafel sloeg: "niemand zal
hier te lande in Seerp Van Adeelen een bloodaard zien, omdat hij
de zotte gewoonten van vreemde landen niet opvolgt en zijn leven
waagt, nu Friesland zijn arm en zijn hoofd behoeft. Al genoeg
geredekaveld! Waarom brengt men den verrader niet ter dood!"

"Sleurt hem van hier!" zeide Adeelen.

De wachters maakten zich gereed, dit bevel te volvoeren: Deodaat zag
reeds geene andere uitkomst dan den dood: hij wierp een scherpen blik
op Adeelen, over wiens gelaat een glans van zegepraal verspreid was,
en dwong hem, de oogen neder te slaan. Vader Syard scheen zich gereed
te maken om nog eene poging te doen en iets mede te deelen, hetwelk hij
niet dan op het uiterste had willen ontvouwen, toen de geheimzinnige
persoon, die, aan het raam staande, tot dien tijd het geheele tooneel
met een afgewend gelaat en zonder zich te verroeren had bijgewoond,
eensklaps toesnelde. "Dat zal in eeuwigheid niet gebeuren," riep hij;
en, te gelijk tusschen de wachters inspringende, ontrukte hij Deodaat
aan hunne handen. Deze wendde zich om, en men oordeele over zijne
verbazing, toen hij in zijn beschermer zijn voormaligen wapenbroeder
herkende, die hem in de armen drukte.

"Reinout!" riep hij: "gij zijt mijn vriend nog! O! dan is al het
verledene vergeten."

"Wat beduidt deze nieuwe dwaasheid?" vroeg Adeelen.

"Neen!" riep Reinout, wiens onstuimige ziel gedurende het verhoor een
bangen kamp gestreden had, en die, eerst beschaamd op het onverwacht
herzien van den man, dien hij beleedigd had, bij diens gevaar al zijn
vorige vriendschap had voelen herleven: neen! ik verzet mij tegen
zulk een schanddaad!--Ik zal nimmer gedoogen, dat een edel Ridder,
dat de vriend mijner jeugd, aan een verfoeilijke wraakzucht worde
opgeofferd. Al stond geheel Friesland op om hem aan te vallen, ik zal
hem blijven beschermen, zoolang er een droppel bloeds in mijn aderen
vliet. O mijn Deodaat! mijn eenige, mijn oprechte vriend! kunt gij het
mij vergeven?--Ja--ik geloof nu aan uwe onschuld; want Madzy heeft mij
daarvan verzekerd:--en uw eerlijk oog kan niet liegen.--Deodaat! zoo
gij sterven moet, sterf ik met u, en wij zullen ten minste als
vrienden vergaan."

"Reinout!" riep Deodaat, hem met vervoering de hand drukkende: "Ik
hervind den vriend, dien ik verloren waande! nu kan ik gerust sterven."

"En met welk recht," vroeg Adeelen: "durft gij, die u sedert een
blauwmaandag onzen landgenoot noemt, u tegen mijn wil en dien van
Frieslands overheden verzetten?"

"Bloos, bloos Adeelen!" riep Reinout: "ziet gij hem aan en schaamt
gij u niet? Lag zonder hem uw lijk niet te rotten op het Haarlemmer
kerkhof?--Heeft Madzy Dekama hem haar ontkoming uit het Sticht niet
te danken?--uw wil!--ja, het is altijd uw wil geweest, hem leed
te doen?--Wat praat gij van uwen wil? moeten wij, die ons van de
oppermacht eens Graven ontslaan, van uwe luimen afhangen! Waag het,
hem een haar te deren, en al wat in Friesland met Aylva of Dekama
vermaagschapt is valt u af."

"Luistert toch niet naar dien dwaas," zeide Adeelen: "heden verdedigt
hij een man, wien hij drie maanden geleden naar de hel wilde sturen."

"De vreemdeling heeft den dood verdiend," zeide de voortvarende Abt van
Bloemkamp: "en wij hebben allen daarin medegestemd. Zal dat gehaspel
nooit eindigen?"

"Herroept dat schandelijk vonnis," zeide Reinout: "gij kunt er geen
gezonde redenen voor inbrengen!"

"En die bende krijgsvolk, in zijn schip verborgen?" vroeg Adeelen,
met bitsheid.

"Waar zijn zij? Wie heeft die gezien?--uitgestrooide praatjes, om
't slechte volk op te ruien.--Hij zegt, hij komt als afgezant, en gij
verscheurt zijn geloofsbrief:--en gij veroordeelt hem onverhoord.--Moet
dan de Friesche naam een schandnaam worden?"

De taal van Reinout scheen eenigen indruk op de aanwezigen te maken: de
Abten van Lidlum en Sint-Odulf althans gaven blijken van goedkeuring;
terwijl Cammingha en Martena een blik van ontevredenheid op Adeelen
sloegen.

"Beschermt den weerlooze," vervolgde Reinout, "gij allen, die vrienden
zijt van ons huis. Ik smeek u daarom, in naam mijns vaders, in naam
van den edelen Aylva."

"In naam van Aylva!" herhaalde vader Syard, en zag Reinout aan
met een blik van verwondering en twijfel: "maar ja," vervolgde hij:
"ook ik smeek u in dien zelfden naam en in dien der rechtvaardigheid:
geeft aan geene onbesuisde drift gehoor. Deze Ridder hier (op Deodaat
wijzende) zou een twistappel tusschen u worden en Friesland heeft niets
meer van doen, dan eensgezindheid onder zijn zonen. Schort zijn vonnis
op tot na de beslissing van het lot, dat ons vaderland wacht: en dan,
spant de vierschaar over hem. Dat hij intusschen op zijn ridderwoord
gevangen blijve, en zij hem een eerlijke kerker aangewezen."

"Ziedaar juist, wat ik wilde voorstellen," zeide vader Volkert:
"laten wij hem in Sint-Odulf bewaren: indien gij hem dan later van
kant wilt maken, is het altoos nog tijd."

Op dit oogenblik keerde de Hopman Eise Makkinga terug met de tijding
dat het Hollandsche vaartuig, reeds voordat hij aan de haven kwam,
het anker gelicht had en afgezeild was.

"Goddank!" dacht Deodaat: "mijn brave spitsbroeders zijn gered!"

"Die tijding neemt mijn laatste bezwaren weg," zeide Cammingha,
oprijzende: "en ik zie nu geene redenen meer, om bij ons overhaast
besluit te blijven. Er is thans geen bewijs, dat deze vreemdeling
een aanslag in den zin had, en ik acht, dat wij zonder gevaar het
onderzoek tot een meer geschikte gelegenheid kunnen uitstellen."

"Voorzeker!" zeide Martena: "en ik zou bovendien niemand willen deren,
in wien het huis van Aylva belang stelt."

De Abten, zelfs die van Bloemkamp, die slechts naar een afdoening
van zaken verlangden, en de overige Edelen voegden zich bij het advies.

"Geef uw toestemming, Adeelen!" fluisterde Cammingha hem in 't oor,
"zoo gij niet begeert, dat wij uw handelwijze aan een min zuivere
reden dan aan vaderlandsliefde toeschrijven."

"Gij zijt allen een hoop dwaze kinderen," zeide Adeelen, "en gij weet
zelf niet wat gij wilt. Ik heb voor den dood van dien man gestemd,
omdat ik dien noodig oordeelde voor het algemeene welzijn:--en
niet omdat ik hem haat, ofschoon ik geenszins schrome ook dit te
bekennen. Ja! nog liever dan hem naar de gevangenis te sturen,
gaf ik hem geheel vrij, in de hoop van hem in 't veld te kunnen
bestrijden.--Maar dit alles doet er niets toe:--gij verlangt het
allen:--en ik moet toegeven. Hij geve dan zijn woord en ga naar den
duivel.... of naar Sint-Odulf."

Na deze fraaie uitboezeming, welke Adeelen geheel kenschetste, wierp
hij zich in een armstoel, den rug naar de vergadering gekeerd.

Deodaat ziende dat hem niets anders overbleef, aarzelde niet om
zijn woord te verpanden van gevangen te blijven: en na een korte
woordenwisseling werd er algemeen goedgevonden, het voorstel van den
Abt van Sint-Odulf aan te nemen. Men besloot echter, den avond af te
wachten om hem derwaarts te vervoeren, ten einde hem niet opnieuw aan
de woede van het verhitte grauw bloot te stellen, en hem zoolang in
het raadhuis te bewaren. Dit alzoo bepaald zijnde, ontboeide men hem
en bracht hem in een zijvertrekje, waar men hem alleen liet.

Een geruimen tijd had hij daar gezeten, eer hem de lust bekroop
eens aan 't venster te gaan zien, dat openstond; want de Friezen
waren zelven zoo gewoon, aan hun gegeven woord getrouw te blijven,
dat zij ook tegen den gevangene geen argwaan voedden en dus alle
voorzorg overtollig rekenden. Men had van uit dit raam het gezicht op
een boomgaard, waarin enkele pereboomen groeiden, zijnde schier het
eenige houtgewas, dat men, op dezen schralen en aan gedurige zeewinden
blootgestelden hoek, in 't leven kon houden: over den lagen aarden
wal, welke daaromheen gelegd was, en tusschen eenige huizen door,
op den stadswal gebouwd, onderscheidde men een klein meertje, dat
(sedert uitgemalen) ten zuidoosten van Stavoren lag: en daarover
den heuvel, waarop het bevallige Coudum gelegen is. Weinig dacht
Deodaat, dat een der beide torens, die hij in de verte zag oprijzen,
het aangebeden voorwerp zijner eerste en eenige liefde bevatte.

Nauwelijks had hij over dit schouwspel dien onbestemden en dwalenden
blik doen weiden, welke op de voorwerpen rust zonder die te zien en
te kennen geeft, dat de gedachten verre van daar zijn, toen hij zich
door een zachte, gesmoorde stem hoorde toeroepen. Hij zag in den tuin
beneden; daar was niemand; maar nogmaals deed zich het flauwe geroep
hooren; en nu ontdekte hij tusschen de bladeren van een zwaar beladen
pereboom het gelaat van zijn schildknaap.

"Zweder!" zeide hij: "welk een onvoorzichtigheid.--Indien iemand
u zag...."

"Stil!" zeide de schildknaap: "tracht het venster uit te klimmen. Gij
kunt u over de heining redden."

"Ik mag niet: ik ben op mijn woord gevangen," zeide Deodaat.

"Des te erger.--Ik ben, toen ik u niet meer helpen kon, naar boord
gezwommen en heb hun geraden zich te verwijderen."

Deodaat knikte goedkeurend.

"Zij komen echter hedenavond terug en zullen ten noorden der stad
ankeren. Waar voert men u heen?"

"Naar Sint-Odulf."

"Dan weet ik genoeg," zeide Zweder, en zich uit den boom latende
vallen, klauterde hij als een kat den aarden wal over en was terstond
uit het gezicht. Hij had geen gelukkiger oogenblik kunnen uitkiezen;
want bijna op hetzelfde oogenblik ging de deur van Deodaats tijdelijke
gevangenis open en Reinout vloog in zijn armen.

"Hoe moet ik het toch verklaren," zeide Deodaat, nadat de eerste
uitboezemingen over waren, "dat gij u hier in Friesland bevindt en
u den zoon van Aylva noemt?"

"Gij hebt mij niet willen gelooven," zeide Reinout, "maar ik had
toch geen onrecht mij met dien meester Barbanera te onderhouden. Hij
heeft mij de bewijzen mijner geboorte bezorgd en mij gemaakt wie ik
ben."--En hij deelde hem mede hetgeen onzen lezer reeds bekend is.

"En ik? wie ben ik dan?" kon Deodaat niet nalaten uit te roepen,
nadat hij zijn vriend geluk had gewenscht.

"Gij!" zeide Reinout, blozende, en hem niet willende bedroeven, door
hem te melden dat, zoo een hunner de zoon van Aylva was, de andere
noodwendig die van Barbanera zijn moest; "gij zijt.... ik weet het
niet:... zeker een basterd van Carlo della Scala;.... maar dat zal
ook wel eens aan 't licht komen."

"Ik vrees er voor," zeide Deodaat, het hoofd schuddende: "maar,
ik handel dwaas met mij daarover te bekommeren.--Gij waart dan, zoo
ik u wel begrepen heb, bij het leger van Utrecht!--En gij kondet uwe
oude wapenbroeders bevechten!"

"Helaas!" zeide Reinout: "het lot heeft het zoo gewild: ik zal het
immers wellicht spoedig nogmaals moeten doen!--Maar thans is het
mijn plicht; ofschoon ik u zweer, dat het mij tegen de borst stuit,
met deze ongelikte beren ééne lijn te trekken; en dat ik dikwijls
het hof van Graaf Willem terug zou wenschen, ware het niet om...."

"Welnu! voleindig!" zeide Deodaat.

"Ik durf niet:--ik zou van iemand moeten spreken, wier naam gij ook
niet zonder blozen zoudt hooren:--en van die moet tusschen ons de rede
nimmer meer zijn; want bij alle heiligen! Deodaat! ik zou u andermaal
kunnen haten, indien ik u weer in haar gezelschap zag.--Spreken wij
liever van onverschillige zaken: van Utrecht, bij voorbeeld.--O! toen
ik daar tegen de uwen streed, wist ik niet wat ik deed; ik was als
iemand, die van den duivel bezeten is.--Maar verhaal mij toch eens,
hoe is de stad overgegaan? En op welke voorwaarden?"

"Na den afloop van den wapenstilstand," zeide Deodaat, "heeft
Utrecht het nog eenigen tijd gehouden; maar men kon toch zien dat
de verdediging meer slap in haar werk ging, en dat de belegerden
weldra tot het uiterste zouden gebracht worden. De Graaf, geheel
van zijn wond hersteld, had dan ook het bevel gegeven, dat men den
laatsten storm zou wagen, die ongetwijfeld beslissend ware geweest,
toen zich eensklaps als een loopend vuurtje de tijding in het leger
verspreidde, dat de Bisschop uit Frankrijk terug was gekomen en zich
in de tent des Graven bevond."

"Inderdaad!" zeide Reinout, glimlachende: "hij kwam wel juist van pas!"

"Wat er tusschen hen beiden is verhandeld, heb ik niet recht te
weten kunnen komen; maar het schijnt, dat Jan van Arkel 's Graven
vertrouwen heeft weten te herwinnen en genade voor zijn oproerige
stad te verkrijgen. De Bisschop is vervolgens naar Utrecht vertrokken,
alwaar hij als in triomf is binnengehaald en men hem den verlosser der
stad genoemd heeft. Door zijne bemiddeling is vervolgens het verdrag
der overgave tot stand gebracht, waarin voor Utrecht meer onteerende
dan wel nadeelige voorwaarden vervat waren."

"En gewis, de vrome Bisschop heeft zich zelf bij die gelegenheid niet
vergeten," zeide Reinout.

"Hij heeft althans tengevolge van dit alles meer gezag in de stad weten
te bekomen dan een zijner voorzaten ooit gehad heeft. De Kapittels
hebben niets meer te zeggen: de regenten der stad zijn door nieuwe
vervangen: en de Bisschop regeert naar zijn welgevallen, daar Willem
een onbepaald vertrouwen in hem stelt...."

"Ik wil het gaarne gelooven," zeide Reinout, zonder na te denken;
"niemand verstaat beter dan Arkel de kunst om iedereen te winnen...."

"Hoe!" zeide Deodaat verwonderd: "van waar kent gij hem?"

"Ik?" herhaalde Reinout, verrast: "dat is te zeggen.... ik heb het
gehoord."

"Neen, maar," hernam zijn vriend: "het ware mogelijk, dat gij hem
gezien hadt; want er zijn lieden, die beweren dat hij zich sedert
een geruimen tijd, eerst nabij Haarlem, en later in het Sticht heeft
opgehouden. En hieruit nemen sommigen aanleiding om hem te wantrouwen."

"'t Ware zeker mogelijk," zeide Reinout: "dat terwijl uw Graaf met
zijn vloot herwaarts komt, Arkel de gelegenheid waarname om hem den
oorlog te verklaren."

"Dat ware niet mogelijk," zeide Deodaat: "want Arkel zelf zal den
Graaf op den tocht vergezellen. Een der punten van het verdrag was,
dat hij hem met hulptroepen zoude bijstaan in zijn onderneming tegen
Friesland."

"Die verrader!" riep Reinout: "op het oogenblik, dat wij hier volk
verzamelen om tot ontzet zijner stad aan te rukken!--'t Is waar! 't
heeft hem niet veel gebaat, en hij heeft weinig reden om zich over
onze voortvarendheid te verheugen.--En dus is des Graven vloot in
vollen aantocht naar deze kust?"

"Ziedaar," antwoordde Deodaat, met een glimlach, "hetgeen ik mijn
Frieschen vriend niet mag verhalen."

"'t Is waar ook," hernam Reinout lachende: "welnu! ik zal openhartiger
zijn met u:--en ik zal u verklaren dat ik het weet--en wel door
denzelfden vader Syard, aan wien gij uw gevangenneming en tevens uw
leven te danken hebt."

"Maar, hoe wist hij?...."

"Luister!--de man heeft, ik weet niet hoe en waarom, in een kerker
ergens in het Sticht gezeten. Daaruit verlost zijnde, is hem door
iemand, dien hij ons niet genoemd heeft, geraden, zich zoo spoedig
mogelijk herwaarts te begeven en hier de tijding te brengen dat
de vloot, welke te Dordrecht werd uitgerust, niet, zooals men
algemeen dacht, naar de Fransche kusten bestemd was, maar tot
overweldiging van Friesland dienen moest: dat zij reeds langs de
binnenwateren kwam aanzeilen; terwijl één vaartuig zou vooruitgaan
om Stavoren te bedwingen. De monnik kwam met een Workummer visscher
herwaarts. Onderweg stevenden zij een vaartuig voorbij, dat aan den
grond zat en met bier beladen was: zij kregen vermoeden, dat dit het
bewuste schip zoude wezen."

"Inderdaad!" zeide Deodaat: "hij heeft wèl geraden."

"Welnu! de monnik kwam hier en vond er Adeelen, Cammingha, mij, en
een paar andere Edelen, die juist gekomen waren om de middelen van
tegenweer te onderzoeken, die de stad kon aanbieden. Hij deelde ons
den aanslag mede. Terstond werden er boden uitgezonden naar alle
kanten. De Abten van Lidlum en Bloemkamp, die hun monniken meer
met den wapenhandel dan met gebeden kwellen, en verscheidene Edelen
kwamen terstond hier. Ik moet ter eere van Adeelen zeggen, dat zijn
beschikkingen verstandig waren. Hij gelastte, dat men het Amsterdammer
vaartuig zou laten binnenkomen en voorts prijsmaken; dit laatste ware
ook gebeurd, indien men terstond gewapend volk genoeg gehad had en
indien het gemeen, dat door den Workummer intusschen onderricht was
van de toedracht der zaak, niet naar de haven was geloopen, waardoor
uwe manschap het gevaar, dat zij liep, heeft kunnen bemerken, en zich
daaraan onttrekken."

Hier kwam een bode binnen en berichtte aan Reinout, dat Adeelen
hem wachtte.

"Welaan!" zeide deze: "ik moet u verlaten. Wie had ooit gedacht,"
vervolgde hij met een zucht, nadat de bode vertrokken was, "toen
wij dien Fries uit de handen van de Haarlemmers verlosten, en ik zoo
vertoornd op hem was, dat ik eenmaal, in de plaats van Graaf Willems
bevelen, de zijne zou volgen?"

"Ik geloof," zeide Deodaat, "dat hij meer moeite zal hebben om zich
door zijn volgelingen te doen gehoorzamen dan onze Graaf."

"Ik moet mijn oordeel opschorten," zeide Reinout, de schouders
ophalende: "alles gaat hier zoo zonderling en vreemd in 't werk:--dit
is zeker, dat Adeelen hier te Stavoren als meester heerscht. Het
gemeen, dat alles behalve Hollandschgezind is, heeft zijn komst
dadelijk gevierd met de plundering van een paar rijke kooplieden,
wier getrouwheid aan vermoedens onderhevig was, met het afzetten van
de vroedschap, en het ophangen van onzen armen Claes Gerritsz:--de man
is zich zelf gelijk gebleven, tot zoolang hij begon te merken, dat
zijn leven er mede gemoeid was: toen heeft hij van zijn Privileges,
waar hij te voren den mond van vol had, op eens gezwegen, en is
bitter begonnen te kermen en het uur te vervloeken, dat hij zijn
marktschrijverschap te Haarlem vaarwelgezegd had.--Maar het wordt
mijn tijd!--Vaarwel!--Ik moet van hier."

Hier drukten de beide vrienden elkander nogmaals de hand en Reinout
verliet het vertrek, Deodaat ter prooi latende aan duizend gissingen
naar den verrader, die zoo getrouwelijk al de geheimen van den aanslag
des Graven aan den monnik van Sint-Odulf had medegedeeld.



EEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.


                    Daar is de vader zelf, zoo bleek en afgevast.

                                        Vondel. Gijsbrecht van Aemstel.


Aylva, nu buiten gevaar, schoon zich nog altijd zwak gevoelende,
zat op den avond, die de gebeurtenissen volgde, in de beide vorige
Hoofdstukken vermeld, in zijn slaapvertrek op Awertstate, en luisterde
naar een oude kroniek, welke Madzy bezig was hem voor te lezen. Reeds
dikwijls had het geratel der donderslagen, die men bij tusschenpoozen
van den zeekant hoorde, haar belet, met hare taak voort te gaan,
toen het geblaf van den hofhond, hetwelk spoedig in een vroolijk
gejank veranderde, haar aanleiding gaf, de lezing geheel te staken.

"Daar zal onze goede Feiko zijn!" zeide Madzy, haar boek nederleggende:
"die ons tijding komt geven, hoe het binnen de stad gesteld is."

"Hij mag voorwaar wel iets belangrijks medebrengen," zeide Aylva,
"om zijn lang uitblijven te vergoeden."

"Ach!" hernam Madzy, met een zucht: "in de tegenwoordige dagen is
een belangrijke zelden een welkome tijding."

"Ik ben overtuigd," zeide Sytsken, die in een hoek van het vertrek
zat te spinnen, "dat hij weer bij Auke Wybinga heeft gezeten en daar
zijn tijd verpraat."

Auke Wybinga was een schipper van Stavoren, die twee mooie dochters
bezat, welke aan Sytsken niet weinig jaloezie inboezemden, daar zij
vreesde dat de bezoeken, die Feiko nu en dan aldaar aflegde, grooten
hinder mochten aanbrengen aan den aanval, dien zij voorlang op het
hart van den jongeling gemaakt had.

"Wel Feiko! welke kruiden brengt gij uit het veld?" vroeg Madzy,
toen de dienaar het vertrek binnentrad.

"Weinig goeds," antwoordde deze: "de Hollandsche vloot is in aantocht
en misschien voor morgen op de kust."

"De Hollandsche vloot!" herhaalde Aylva: "Feiko, zegt gij
waarheid?--Breng mijn wapens!--Ik heb reeds lang genoeg als een
nutteloos meubel in dit slaapvertrek gesuft."

"Om 's Hemels naam! mijn goede voogd!" zeide Madzy: "denk om uw
zwakheid, om uw ongesteldheid."

"Als Friesland in nood is, denkt gij dan dat een zwakheid mij tot
verschooning kan strekken? Ik zal, hoop ik, nog in staat zijn een pijl
af te schieten, en een lans te voeren. Hoe is de wind?--Hedennacht,
zegt gij?"

"Laten wij ten minste eerst vernemen," zeide Madzy, "wat Feiko te
verhalen heeft en of zijn bericht op goede gronden steunt."

"Gij hebt gelijk:--welnu Feiko! verhaal ons al wat gij gezien en
gehoord hebt.... alles; daarmede versta ik het noodige, zonder
uitweidingen of herhalingen."

"Zooals UEd. het beveelt. UEd. moet dan weten, dat ik met het krieken
van den dag naar Stavoren was getrokken, om een pond of wat honig te
halen voor den ouden schimmel, die bitter verkouden is, en hoe langer
hoe meer hoest, sedert hij die pillen inneemt, die Daamke hem gegeven
heeft uit de oude lapzalverkast van zijn meester.... hij deed beter,
sedert hij nu toch ook een speerman is, van dat ambacht te laten
varen, en ik vrees dat hij het nog eens te kwaad zal krijgen met den
Abt van Sint-Odulf, die ook een handje heeft van recepten te geven;
maar hij wil nog maar net doen als zijn oude baas, en menschen genezen,
ofschoon hij niet eens een paard kan oplappen: zoodat ik hem dikwijls
zeg: Daamke! zeg ik...."

"Wat bruien ons Daamke en zijn pillen," zeide de Olderman, ongeduldig
wordende; "ik heb u gelast, geen uitweidingen te maken. Gij waart
dan te Stavoren."

"Nog niet, Heer Olderman!" hernam Feiko met veel koelbloedigheid:
"ik was nog maar op weg, en ik had een goed wollen buis aangetrokken,
omdat de ochtenden al mooi koud beginnen te worden, al is het overdag
heet: ja, het heeft gistermorgen gevroren, dat het torenplat wit was
als mijn hemd.... Zoodat ik maar zeggen wil," vervolgde hij, ziende
dat Aylva van drift begon te stampvoeten, "dat ik er uitzag als een
Urker varensgast."

"Is dat om aan Tjetske Wybinga te behagen, dat gij u als een schipper
kleedt?" vroeg Sytsken, spijtig.

"Maar Feiko!" zeide Madzy, op een zachten toon van verwijt: "wat
kan het den Olderman schelen, hoe gij er uitzaagt en wat gij aan
't lijf hadt?"

"Meer dan gij denken zoudt misschien," antwoordde Feiko: "ik kwam dan
te Stavoren en er was reeds meer volk op de markt bijeen dan ik wel
gedacht zou hebben: en zij stonden allen op een hoop bij elkaar om
een Workummer visscher: en die Workummer visscher verhaalde al heel
wonderlijke dingen."

"Nu vraag ik toch eens," zeide Sytsken: "wat Feiko altijd met die
varenslui te maken heeft? Is dat een gezelschap voor den dienaar van
een edelman?"

"Gelooft gij, dat wij oudewijvenklap van schippers en voerlui willen
aanhooren?" vroeg Aylva: "kom tot de zaak: wij hebben met uw gedraai
niet noodig."

"Wij komen er al," zeide Feiko, Aylva en Sytsken beurtelings aanziende:
"maar als men mij ieder oogenblik in de rede valt, zie ik geen kans
om alles te vertellen zonder iets te vergeten."

"Kom, ga voort, mijn goede Feiko!" zeide Madzy, verontrust door den
staat van zenuwachtige prikkelbaarheid, waarin zij bespeurde dat zich
Aylva bevond: "verhaal ons alles; maar zoo kort mogelijk."

"Welnu!" vervolgde Feiko: "de Workummer verhaalde dan, dat hij met
vader Syard uit de Eem was gekomen en dat...."

"Is vader Syard terug?--Is het mogelijk!" riepen Aylva en Madzy
verheugd uit.

"En dat men in Holland mompelde, dat er overal volk naar de haven
was getrokken om de vloot te bemannen. Dat zij wat in den zin hadden
is zeker; want sedert drie dagen was er geen schuit of schip van de
overzij aangekomen, ofschoon de wind voordeelig was: en er hebben ook
twee gewapende koggen op den Workummer jacht gemaakt; maar oomkool
was hun te vlug."

"Welnu! is dit alles?"

"Verre van dien. Tegen den avond was het windje aangewakkerd en
hoopte onze maat nog voor den nacht Stavoren te bereiken, toen hij
een grooten Amsterdammer bierhaalder zag, die op het Enkhuizer zand
was vastgeraakt, 't geen nu dagelijks gebeurt, want de bakens zijn
overal verzet of...."

"Wij weten het:--ga voort."

"Nu ging onze maat er op los; want hij had achterdocht op dat
vaartuig:--ofschoon het er net uitzag als een gewone bierhaalder;--maar
wat hem toch bevreemdde, was dat er een man onder de manschap was,
die een mantel omhad als de Ridders dragen, met witte lieren bezaaid."

"Een mantel met lieren...." riep Madzy; terwijl een hoogrood hare
wangen bedekte.

"Een mantel met lieren!" herhaalde Aylva: "was niet ridder Deodaat
op het steekspel juist zoo gekleed?--Het is het wapen van de Scalieri!"

"Dat dacht ik ook zoo bij mij zelf, toen de Workummer dat verhaalde,"
zeide Feiko: "maar ik hield mijn mond.--En toen kwam er een ander,
en vertelde dat vader Syard aan Seerp Van Adeelen gezegd had, dat
de Hollandsche vloot dezen morgen af zou varen--en dat er gewapend
volk in dien bierhaalder school:--en toen werd het volk zoo giftig,
dat het aan 't plunderen en aan 't hangen ging."

"Hangen! wie hing men?"

"Dat zwarte gekje van een Haarlemmer;--maar daar bemoeide ik mij
niet mee:--ik dacht zoo bij mij zelf: het zou toch jammer zijn, dat
Ridder Deodaat, die er ons voor Utrecht zoo trouw heeft doorgeholpen,
dat die nu van een slechte reis kwam."

"Dat was wel van u gedacht," zeide Aylva.--Madzy sprak geen woord;
maar de uitdrukking van hare schoone oogen gaf genoeg te kennen,
hoezeer zij met dat oordeel van haar voogd instemde en welk belang
het verhaal van Feiko bij haar begon te verwekken.

"Nu begon ik op een middel te denken, om den goeden Ridder te
verwittigen, dat hij maar beter zou doen, om den steven te wenden:
en zoo peinzende, ga ik bij Auke Wybinga een slokje drinken."

"Dacht ik het niet?" zeide Sytsken: "en wist gij nergens beter raad
te krijgen, dan bij die nuffen?"

"Zwijg Sytsken!" zeide Aylva: "en laat Feiko zijn rede
voleindigen. Welnu--gij waart dan bij Wybinga."

"Zooals ik zeide; en met komt daar Rienk Westra aangeloopen, die bij
zich zelven vloekte, dat zijn maat ziek was en dat hij alleen niet
tegen de anderen varen kon;--want zij liepen nu allen naar de kaai,
omdat men het vaartuig al in 't gezicht kreeg:--en ieder wou de eerste
zijn om er aan boord te komen; nu, de schipper had het in den neus;
want hij was op stroom gaan liggen."

"En toen?"

"Toen bood ik aan, Rienk te helpen. Iedereen die mij niet kende
hield mij voor een varensgast; 'k was ook de eerste aan boord; maar
jawel! wat ik ook zei, de Ridder wou aan wal met alle geweld."

"Goede God!" riep Madzy: "en hebben zij hem vermoord?" vroeg zij met
een nauwelijks hoorbare stem.

"Neen!--maar 't heeft weinig gescheeld:--Ridder Reinout heeft het
zooverre gekregen, dat hij op zijn woord te Sint-Odulf gevangen
zal blijven."

"Reinout!" riep Madzy: "God loone hem!"

"Hij is mijner waardig," zeide Aylva, verheugd:--"maar nu de tijding
der vloot, is zij echt?"

"Er werden overal manschappen op de been gebracht en boden
heengestuurd:--mij heeft uw zoon gelast u te zeggen, dat gij hem
heden niet zien zoudt:--zij hebben het ook druk genoeg."

"En ik zou hier stilzitten. Feiko! haal terstond mijn wapens en zadel
mijn paard."

"Met uw verlof," zeide Feiko: "Ridder Reinout heeft mij ook nog gelast,
u te verzoeken om hier te vertoeven, tot hij een nadere boodschap zond,
hoe de zaken staan. Hij is bang, dat de nachtlucht u hinderlijk zou
wezen: en dan, het begint er mooi stormachtig uit te zien ook."

"Zal ik van hem mijn plicht leeren?" vroeg Aylva, vertoornd. "Doe
als ik u zeg; en gij, mijn dochter! maak u gereed elk oogenblik deze
stins te verlaten, die u wellicht binnen korten tijd geene veilige
wijkplaats meer verstrekken zal."

"Ach! sta mij toe, hier te blijven," zeide Madzy: "hier kan ik u,
hier kan ik Friesland van dienst zijn. Zoo mijn hand te zwak is om een
boog te spannen, zij kan ten minste een gekwetste verbinden. Zend al
wie hulp behoeft slechts herwaarts en aan goede verpleging zal het
niemand ontbreken."

"Dat weet ik," zeide Aylva: "niemand dan ik, kan beter getuigenis
geven, hoe voortreffelijk een ziekenoppasster gij zijt. Nu! ik begeer
dan ook niet, dat gij u terstond van hier begeeft. Ik beloof u, ik
zal u gekwetsten zenden, indien zij er zijn; maar naar ik onze Friezen
ken, zult gij weinig te doen hebben, en liever zullen zij zich laten
doodslaan dan het veld te verlaten, zoolang zij nog tanden in den
mond hebben om hun vijand te bijten.--Wees nu zoo goed en help mij,
mij van dit nachtgewaad te ontdoen:--waar blijft Feiko toch?--Het is
waarlijk, of de menschen van dag tot dag luier worden."

"Waarlijk, mijn waarde voogd," zeide Madzy: "gij overhaast u te
zeer. Al ware de Hollandsche vloot in het gezicht, gij zoudt nog
altijd tijdig genoeg komen. Bedenk toch, dat zoo gij u thans reeds
zonder noodzakelijkheid vermoeit, gij uw krachten verloren zult hebben,
wanneer u die het meest te stade zult komen."

"Gij hebt gelijk, mijn kind! zooals altijd;--maar zie, gij beseft
dat niet, wat het voor een ouden krijgsman zegt, als hem de kreet: te
wapen! in de ooren klinkt. Dan gevoelt men zich op eens weer verjongd
en versterkt; dan zijn ziekte en zwakheid vergeten en de kracht der
ziel schenkt ons, wat die van het lichaam ons weigeren mocht.--Maar
laat ik eens aan 't raam gaan, en naar den wind zien."

"De wind is om, dunkt mij," zeide Madzy.

"Ha! welk een heerlijk gezicht," zeide de Olderman, het venster
openslaande en de lucht beschouwende: "wat zeide hij, de Hollandsche
vloot was nog niet in 't gezicht?--Indien zij hedenmorgen is afgezeild,
moet zij met den nacht aan onze kusten wezen; want de wind is naar
't zuidwesten gedraaid en zij heeft dien vlak voor 't lapje!

"Met den nacht reeds!" zeide Madzy, verbleekende.

"Gewis;--maar niet in den staat, waarin zij de reede verliet. Geloof
mij, daar zal menige mast en menige kiel ontredderd raken, en menig
vaartuig aan den grond komen, eer zij de kust in 't oog; krijgen. Er
is zwaar weer op zee:--zwaarder dan gij hier zelfs vermoeden kunt:
merkt gij die donderbui op, die daar vlak tegen den wind intrekt. Zoo
gij over den heuvel heen kondet kijken, gij zoudt de zee zien schuimen
als een ziedende pot.--Aha! eindelijk is Feiko klaar."

"Waarlijk, Heer Olderman," zeide Feiko, die met de wapenrusting aan
kwam dragen: "ik had niet gedacht, dat UEd. er zoo spoedig weer gebruik
van zoudt maken; en er waren een paar spijkertjes aan de beenstukken
noodig, die...."

"Wat beenstukken!--Geef mij slechts mijn borstharnas en mijn helm:
de beenen zullen wij maar ongedekt laten:--indien wij vechten, zullen
wij toch van achter de aarden wallen strijden: en dan wordt alle
onnutte wapenrusting maar tot overlast.--Voorwaar!" vervolgde hij,
toen Feiko hem het borstkuras had aangegespt: "ik kan toch merken
dat ik mager geworden ben. Ik zou de freule er desnoods bij in bergen."

"Hoe dunner hoe beter," zeide Feiko lachende: "des te meer plaats is
er naast u voor de pijlen."

"Goed gezegd, Feiko! maar waar had ik mijn hoofd? Wie zal nu mijn
bloedvrienden te wapen roepen? Zeg aan den pachter...."

"O! wat dat betreft," zeide Feiko: "daar heeft Jonker Reinout al voor
gezorgd. Die van Wonseradeel zijn reeds bij hem en hij heeft boden
naar uw stinsen in Ferwerderadeel en Westdongeradeel gezonden."

"Hij is een brave borst, dat moet ik hem nageven," zeide Aylva met
een zucht, die een zonderling contrast met zijn gezegde opleverde.

"Maar hoor!--daar is weer iemand: de hond blaft...."

"Ik herken die stem!" zeide Madzy: "ja waarlijk, het is vader Syard,
die binnengelaten wil worden."

"Wat jaagt hem hier?" zeide Aylva: "Feiko! gij zult mij mijn helm
achternadragen.--Madzy heeft gelijk: ik moet mij niet vermoeien
voor den tijd.--Hoor hoe het onweer buldert!--Ha! daar is de vrome
man zelf. Wel, Vader! het verheugt mij u weer te zien: waarlijk,
wij hadden ons niet met dat geluk mogen vleien."

"De Heer heeft mij verlost," zeide de monnik, "gelijk Hij Daniël uit
den leeuwenkuil verloste."

"Wij zijn er beiden heel wat op vermagerd," zeide de
Olderman:--daarover wel eens nader. Gij komt zeker onze Madzy eens
gezelschap houden en daar doet gij wel aan. Gij zult elkander veel
te vertellen hebben. Mij zult gij niet kwalijk nemen, dat ik ga, waar
het vaderland mij roept. Waar zijn de Hoofden?--waar is mijn zoon?"

"Het is dan waar!--Hebt gij werkelijk een zoon teruggevonden? Is die
Ridder Reinout...."

"Dat zal Madzy u alles wel vertellen:--ik moet voort: zeg mij slechts,
waar ik hem vinden zal."

"Op dit oogenblik nog te Stavoren; maar...."

"Welnu! dan ga ik derwaarts. Is alles gereed, Feiko?"

Op dit oogenblik begon de storm met dubbel geweld op te zetten,
zware hagelsteenen kletterden tegen de daken: het geheele zwerk was
door bliksemvuur verlicht en de donder ratelde zonder ophouden.

"Om 's Hemels wil, mijn goede voogd!" zeide Madzy: "zult gij u waarlijk
aan zulk een weer blootstellen? Bedenk toch, dat gij nog niet geheel
hersteld zijt."

"Een heerlijk weer," zeide Aylva: "zie, de Hemel strijdt met ons. In
een halfuur ben ik immers te Stavoren. Ik zal mijn mantel dubbel
omslaan: en dan lach ik met een bui."

"Nog een woord, eer gij vertrekt," zeide de monnik: "God weet,
of wij elkander levend terugzien. Hebt gij overtuigende bewijzen,
dat Ridder Reinout uw zoon is?"

"Vanwaar die vraag?--En op dit oogenblik?" zeide Aylva:--ja, ik heb
die: en, wanneer gij wilt, zal ik u die toonen. Thans is het tijd,
ten strijde te gaan."

"Gij hebt gelijk," zeide de monnik, wiens anders zoo vaste ziel
overmand scheen door een ontroering, die hem niet eigen was. "Maar dan
heb ik nog eene bede. Ridder Deodaat van Verona is naar Sint-Odulf
overgebracht. Wordt het klooster aangevallen, zoo smeek ik u,
draag zorg, dat hem vriend noch vijand dere: ik bezweer u zulks,
bij uw zaligheid!"

"Ik zal mijn best doen," zeide Avlva: "ik zelf heb dubbele redenen
om voor zijn leven te waken: ik ben hem vergoeding verschuldigd voor
het ongelijk, hem door Reinout aangedaan en voor zijn hulp aan Madzy
betoond."

Na deze woorden te hebben geuit, omhelsde hij de lieve maagd: haar
gedachten hadden door de rede van den monnik een andere wending
genomen; thans echter, nu zij haar pleegvader gereed zag, een in zijn
toestand bedenkelijken, ja hoogst gevaarlijken tocht te ondernemen,
vergat zij alles, ook zelfs den teedergeliefde, om hem, aan wien zij
zooveel verschuldigd was. Niet zonder moeite, en op Madzy en Feiko
leunende, daalde Aylva de trap af; zoodra hij zich echter buiten en
in den zadel bevond, scheen net, of zijn zwakheid geheel verdwenen
was; en zijn ros de sporen gevende, reed hij, van Feiko vergezeld,
in vollen draf den weg op naar Stavoren.

Zoodra hij vertrokken was, gelastte Madzy den ouden pachter eenig
brandhout op den haard te werpen: en weldra zat de monnik, die op zijn
wandeling doornat geworden was, zich bij een vroolijk vuur te drogen,
terwijl Madzy een verwarmenden drank naast hem plaatste. Een geruimen
tijd bewaarden zij het stilzwijgen: men kon zien, dat beiden elkander
veel te vertellen hadden en als 't ware verlegen waren hoe te beginnen.

Eindelijk vatte de monnik het woord op: "Wij hebben wel reden om
God te danken, Freule! Hij heeft ons uit groote gevaren gered: en
ik had na onze zonderlinge scheiding, mij niet gevleid u ooit te
zullen wederzien."

"God heeft mij gesterkt," zeide Madzy: "maar ik heb veel geleden."

"Er zijn zonderlinge geruchten van u in omloop," zeide de monnik:
"men heeft mij verhaald, dat gij te Utrecht bij een Ridder waart
gevangengehouden.--Mag ik vragen, was deze ook dezelfde als de
burchtvoogd van het slot Nyenstein nabij Plaswijk?"

"Ik zag hem het eerst op het slot," zeide Madzy: "wie hij was heb ik
gezworen te verzwijgen."

"Zooveel ik dan kan opmaken uit het onzamenhangend verhaal van uw
lotgevallen, dat hier rondloopt, zijn wij beiden de slachtoffers
geweest van denzelfden listigen bedrieger: en ik heb bijna reden om
te gelooven, dat die zoogenaamde zoon van den Heer van Aylva mede de
hand in 't spel heeft gehad."

"Die zoogenaamde zoon?--gij hebt reden om te gelooven, dat....?"

"Dat hier een samenweefsel van list en bedrog plaats heeft;--maar om
des te zekerder te werk te gaan: verhaal mij, bid ik u, uwe lotgevallen
sedert ik u verliet."

Madzy voldeed aan zijn verzoek: zij begon met in korte woorden de
aanleiding tot haar opneming in 't slot Nyenstein te vermelden. De
monnik zuchtte diep, toen hij ontwaarde, welke listen Jan Van Arkel
in 't werk gesteld had, om zich van zijn prooi te verzekeren: zijn
verontwaardiging steeg ten top, toen zij van haar verblijf te Utrecht
gewaagde, en maakte plaats voor een aandachtig nadenken, toen hij het
verslag van haar reis en van het gebeurde in 't Gaasterbosch vernam.

"Hoogst zonderling!" zeide hij, toen zij haar verhaal geëindigd had:
"die Reinout heeft zich dus voor den zoon van den Olderman doen
erkennen?--En die hansworst zegt gij, is nog in Friesland?"

Madzy antwoordde toestemmend op beide vragen en meldde hem, dat Daamke
in Reinouts dienst was.

"Dan kan het mogelijk zijn, dat die nar iets weet en dat Reinout
zijn stilzwijgendheid koopt!--Dat alles moet zich eenmaal oplossen
of.... misschien.... weet gij ook, of hij de medicijnkist zijns
meesters Barbanera heeft met zich gebracht?"

"Voorzeker," zeide Madzy, glimlachende om deze zonderlinge vraag:
"maar ik bid u, welk belang stelt gij daarin? Gij hebt toch geen lust,
zijne pillen en tincturen te gebruiken."

"Misschien!" zeide de monnik op een ernstigen toon: "ik geloof dat gij
met mij van hetzelfde gevoelen zult zijn, wanneer ik u mijn wedervaren
verhaal.... het onweer is nog niet verminderd: en zij zullen mij nog
niet missen te Sint-Odulf.--Zoo gij dus geen vaak hebt, luister."

Nadat Madzy verklaard had, hoogst verlangend te zijn, hem te hooren,
deelde de monnik haar mede wat er geschied was sedert den morgen dat
hij haar in de herberg vermist had, en hoe hij vervolgens zich met
meester Barbanera in het slot van Nyenstein had zien opsluiten.

"Mijn eerste gevoel," vervolgde hij, "was, gelijk gij denken kunt,
een gevoel van spijt en toorn tegen hem, die mij zoo listig van
mijn vrijheid beroofd had. Wat den kokeler betrof, deze bleef nog
lang in den waan dat hij alleen voor de leus was opgesloten. Toen
hij echter het tegendeel begon te bemerken, verviel hij tot een
staat van woede en wanhoop, die aan vertwijfeling grensde, en liet
geen uur voorbijgaan, zonder de vreeselijkste verwenschingen uit
te braken tegen den bewerker van zijn ongeluk, terwijl hij allen
troost versmaadde, dien ik hem aanbood, en mij vervloekte, zoowel
als den grijsaard, die ons dagelijks door een valluik ons voedsel
toediende. Mijn toestand was hoogst onaangenaam: van het daglicht
verstoken, in een nauwen kelder en gedwongen, het gezelschap te
dulden eens gevloekten godslasteraars;--maar ik offerde mijn lijden
den Heere op en Hij verleende mij sterkte. Hij deed meer; Hij maakte
mij tot het werktuig in Zijne hand om een gevallen ziel te behouden,
en deed mijn lijden strekken tot de ontdekking van een geheim, dat
anders wellicht verborgen ware gebleven.

"Een dag (nimmer zal ik dien vergeten) kwam onze oude stokwaarder niet
opdagen. Het vasten gewoon, verduurde ik de ontbering van voedsel met
gelatenheid; maar de deelgenoot mijns kerkers kon minder weerstand
aan zijn nooddruft bieden. De volgende dag verliep:--weder geen
voedsel:--gelukkig was onze waterkruik, die eenmaal 's weeks gevuld
werd, nog halfvol;--maar het gemis aan spijs verzwakte Barbanera:
en nu eerst werd hij vatbaar voor de woorden van vermaning en
boete, die ik tot hem sprak. Hij vroeg mij om vergiffenis voor zijn
handelwijze te mijwaart, hij biechte mij zijn zonden en toonde een
hartgrondig berouw. Den derden dag voelde hij zijn einde naderen:
en toen smeekte hij mij, om, zoo ik tegen alle verwachting het leven
behield en de vrijheid terugkreeg, te herstellen wat hij verdorven
had. Ik spande mijn uiterste krachten in om het verhaal te verstaan,
dat hij mij half in 't Italiaansch, half in krom Latijn, half in
gebroken Hollandsch deed: het kwam hierop neer, dat hij zich in
't verloopen jaar, te Grenoble in Frankrijk, in dienst van den
Bisschop van Utrecht bevond, toen daar een pelgrim uit Holland
aankwam, die naar Italië trok en in 't voorbijgaan den Prelaat
bezoeken kwam. Deze pelgrim verhaalde aan Barbanera, eens dat zij
samen spijsden, door twee Ridders uit Holland, Reinout en Deodaat
van Verona, belast te zijn met het opsporen hunner familie en toonde
hem een brief, die daartoe strekken moest. Niemand was beter dan
Barbanera in staat aan den pelgrim eenig bericht dienaangaande te
doen toekomen; want hij was vroeger in dienst geweest van Bianca di
Salerno wier geheime verbintenis met den Olderman u bekend is. Hij
besloot, zelf de belooning te verdienen, op de ontdekking gesteld:
dat viel hem te gemakkelijker, doordien de pelgrim kort daarna ziek
werd en stierf. Barbanera maakte zich van den brief meester, verliet
den Bisschop en reisde naar Verona. Daar wist hij vermomd tot in het
klooster te dringen, waar de dwingeland Francesco zijn gemalin sedert
jaren gevangen houdt: hij deelde haar mede, dat haar zoon nog leefde,
en verkreeg van hare hand den ring, haar door uw voogd geschonken,
en meteen een brief, waarin zij het merk aanduidde, waaraan die
zoon te herkennen ware. Van Verona reisde hij naar Holland en vond
toevallig èn uw pleegvader èn de beide jongelingen te Haarlem. Gij
weet, welke kunsten hij op den Vogelesang in 't werk stelde om hun
nieuwsgierigheid op te wekken. Had hij toen het geheim geopenbaard,
hij had zich een jammerlijken dood en veel wroeging bespaard; maar
de duivel der geldzucht verleidde hem: hij wilde zijn geheim aan den
meestbiedende der twee Ridders verkoopen, en naar gelang daarvan den
brief van Bianca geven of terughouden. Tot Aylva dorst hij zich nog
niet wenden: eensdeels omdat hij vroeger op zijn leven had toegelegd
en bovendien vreesde dat Aylva te weten zou gekomen zijn, hoe hij
Bianca door een valsch gerucht van haars minnaars dood misleid had;
anderdeels, omdat hij hem niet wilde naderen, voor hij hem een zoon kon
bieden, die zijn voorspraak wezen mocht. Toen hij later te Plaswijk
Reinout vond, en beiden in den waan verkeerden, dat Deodaat dood of
stervende ware, maakte hij hem diets, dat hij de wettige zoon van
Aylva was, ofschoon hij zich intusschen van het tegendeel overtuigde."

"Goede God!" riep Madzy: "en van waar bekwam hij die overtuiging?"

"Op een zeer eenvoudige wijze. Toen Reinout zich 's nachts ontkleedde,
zag Barbanera, dat hij het teeken miste, hetwelk Bianca, ter voorkoming
van verwarring, haren zoon op de borst gegrift had."

"En zou Deodaat dat teeken....?"

"Ziedaar wat mij nog onbekend is; maar mij zoowel als Feiko trof
hedenmorgen, toen ik hem onder het gepeupel zoo onvoorziens in
't oog kreeg, zijn gelijkenis op den Olderman. Dezelfde houding,
dezelfde wending, dezelfde stem, alleen door den uitheemschen tongval
eenigszins gewijzigd.--Maar hoor verder:--Barbanera verhaalde mij,
dat hij met opzet Bianca's brief, waarin deze omstandigheid vermeld
was, had achtergehouden en in zijn medicijnkist onder een dubbelen
bodem verborgen. Dit bleef Reinout onbewust."

"Hemel! indien er slechts mogelijkheid is, die kist te bekomen!"

"De Italiaan overleefde zijn bekentenis niet lang. Hij is getroost in
mijn arm ontslapen, mij smeekende, zoo ik in Friesland terugkwam,
den Heer van Aylva deze tijding te melden. Alleen het belang
mijns vaderlands kon mij doen vertragen om zijn uitersten wil te
voldoen;--maar iemand moest deelgenoot wezen mijns geheims:--en in
niemand kan ik meer vertrouwen stellen dan in u."

"Ik dank u, goede Pater!--En hoe werdt gij verlost?"

"Op denzelfden dag toen Barbanera stierf. Niet twijfelende, of ik zou
spoedig deelen in zijn lot, had ik mij reeds ter dood bereid; toen op
eenmaal mijn kerkerdeur werd opengeslagen. Een bende Hollanders had
Nyenstein overrompeld: bij het doorzoeken van het slot had men ook de
deur des kelders opengebroken en men bracht mij schier levenloos naar
buiten. Ik vernam sedert, dat de oude dienaar des Bisschops door een
beroerte uit het leven was weggerukt, zonder den tijd gehad te hebben,
het geheim onzer gevangenis te openbaren. Mij schonk men de vrijheid,
daar niemand reden had mij te houden. Ik hoorde, dat Deodaat van zijn
wond hersteld, en in 't leger was: ik ging derwaarts, en kwam juist te
Utrecht om den zegepralenden intocht des Graven bij te wonen. Deodaat
echter vond ik niet: hij was naar de Gravin gezonden om haar den
roem der Hollandsche wapenen te verkondigen. Intusschen begrijpende,
dat de Graaf niet werkeloos zou blijven, hield ik mij nog een wijl
in Utrecht op, om te ontdekken, wat hij in zijn schild voerde. De
Bisschop had nu, zoo 't scheen, zijn geheel vertrouwen gewonnen. Ik
begaf mij naar den listigen kerkvoogd."

"Hoe! gij dorst u opnieuw in zijn tegenwoordigheid wagen?"

"Ik wist, dat hij mij niet zou hebben durven beleedigen; want hij moest
de ontdekkingen vreezen, die ik in staat was te doen. Hij ontving mij
echter met nog meer vrijmoedige kalmte dan ik mogelijk achtte: ja hij
was zoo gemeenzaam, als ware er niets tusschen ons voorgevallen. Mijn
gevangenis schreef hij aan een misverstand toe: hij betuigde mij,
niet geweten te hebben, dat ik mij met Barbanera in den kelder
bevond, wien hij er alleen in dacht op te sluiten:--en inderdaad,
ik kon hem het tegendeel niet bewijzen. Verder toonde hij zich zeer
vertrouwelijk jegens mij, en verzocht mij terug te komen. Iets later
deelde hij mij de geheime ontwerpen des Graven mede, zelfs het plan
ter verrassing van Stavoren, welks mislukking, gelijk ook het verdere,
u Feiko ongetwijfeld zal gemeld hebben."

"En.... waant gij, dat Reinout ter goeder trouw handelt....?"

"Zijn gedrag van heden doet mij zulks vermoeden. Hij redde het leven
van Deodaat."

"En hij zelf, wie is hij dan....?"

"De zoon van Bianca's dienstjuffer. De listige Barbanera, beducht
voor het ongenoegen van diegene der beide jongelingen, welken hij
niet als den zoon van uw voogd zoude aanwijzen, had aan Reinout
wijsgemaakt, dat hij zelf, hij Barbanera, de vader was van een
hunner.--En thans!" vervolgde de monnik, opstaande, "moet ik naar
Sint-Odulf keeren, en het overige van den nacht aan Friesland
wijden.--Ha! Indien die looze Bisschop mij niet bedrogen had,--het
ware nooit zooverre gekomen: en de arme, verachte vader Syard, had
in naam van het geestelijk gezag het geheele volk op de been kunnen
brengen eer Willem nog een leger bijeen had."

Op dit oogenblik kwam Sytsken de kamer binnengeloopen, met den angst op
't gelaat geschilderd.

"Heilige maagd!" riep zij: "daar is de bliksem zeker in den toren
van Stavoren geslagen en de gansche stad staat in brand."

"De gansche stad? van eenen bliksemstraal, die op den toren
neerkomt?" zeide de monnik: "dat zou mij vreemd voorkomen."

"Ik verzeker u," hernam Sytsken, "dat het geheele zwerk rood is van
de vlam die opstijgt."

"Willen wij niet eens op het plat gaan en zien wat er te doen
is?" stelde Madzy voor.

"Het zwerk rood van vuur!" herhaalde vader Syard: "dan zeker moet
er iets buitengewoons hebben plaats gehad. Nu ja! ik ben bereid u
te volgen."

De twee meisjes hadden reeds een paar mantels omgeslagen om zich tegen
den regen te beschutten: en alle drie begaven zich op het plat van
den toren, van waar men bij dag de stad Stavoren, en ook de zee kon
onderscheiden. Een oogopslag was genoeg om den monnik te overtuigen,
dat de schrik van Sytsken niet zonder grond was geweest. Het was nu
geheel nacht; en de duisternis verhoogde den rooden gloed der vlam,
die ten noordwesten opsteeg als achter een gordijn van regen, hetwelk
aan het vuur een des te fantastischer aanzicht gaf. De monnik ontdekte
echter spoedig, dat de brand zeer vermoedelijk een andere oorzaak had,
dan die, welke er door Sytsken aan gegeven was.

"Het is niet Stavoren dat in brand staat," zeide hij: "Stavoren
ligt meer westelijk: en mij dunkt, ik zie den kerktoren, die den
gloed terugkaatst. Het is Norwert, waar men den rooden haan heeft
uitgestoken."

"Ik hoor het alarmgeklep!" zeide Madzy: "de vijand moet geland zijn."

"Hij is geland!" riep de monnik: "ik moet geen tijd verliezen, de ure
des gevaars kan voor ons klooster komen:--en dan mag niemand zeggen
dat broeder Syard afwezig was."

Dit gezegd hebbende nam hij zijn afscheid en haastte zich naar
Sint-Odulf over een voetpad, hetwelk langs het meer heen van den
landweg af derwaarts geleidde.



TWEE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.


                            Sy quamen 's morgens met getaelen
                            Van schepen, klein en groot;
                            Maar toen de nacht begon te daelen
                            Riep elck: waer is de vloot?


                                        Geusen-liedtjen op de Armada.


Het was op den morgen van dien dag, dat de koggen, bestemd het
Grafelijke leger naar de Friesche kust over te brengen, en welke met
den meesten spoed den IJsel, de Vecht en het IJ waren komen afzakken,
zich in de kom van de Zuiderzee vereenigd hadden en aldaar een machtige
vloot gevormd van over de tweehonderd vaartuigen, die nu gezamenlijk
naar de Friesche kust den steven wendden. Nooit voorheen was een
heerlijker schouwspel in die wateren te zien geweest: nooit was er een
tocht op de Zuiderzee beproefd geworden, ontzaglijker door het aantal,
uitnemender door den rang, belangrijker door de vermaardheid van hen,
die daaraan deelnamen. Geheel de adel van Holland, van Henegouwen en
van het Sticht was op de vloot vertegenwoordigd: en menig heer- en
ridderlijk Huis had er al zijn leden gezonden. Met een oogverblindenden
luister schitterde de morgenzon op de nieuwgeverfde en geëmailleerde
blazoenen en wapenborden, welke aan mast en spiegel praalden, op de
vergulde helmen en op het blinkend staal van schilden en rondassen:
dartel speelde de wind in de ontelbare wimpels en banderollen, of
deed hij de blanke pluimen en geborduurde mantels golven op zijn
adem: en die van verre dat heerlijk schouwspel had kunnen genieten,
zou gewaand hebben, dat hij een vereeniging dier zeebewoners zag, van
welke de Arabische schrijvers in hun vindingrijke verhalen spreken,
die met goud en koralen en edelgesteenten en kostbare zeegewassen
beladen, zich boven de oppervlakte der wateren vertoonen. Aan boord
heerschte overal onbedwongen vroolijkheid: dartele scherts en blij
gezang verwisselden elkaar en aller harten waren tot blijmoedigheid en
hooge verwachting gestemd: de bezorgdheid, welke, gelijk wij verhaald
hebben, bij sommigen, over deze onderneming was gevoed geweest, zoolang
zij niet werkelijk was aangevangen, was verdwenen, zoodra men zich aan
boord bevond: zij had voor een kommerlooze gerustheid plaats gemaakt;
want hoe kon men anders, wanneer men het oog in 't ronde sloeg, en die
landingstroepen zag, wier aantal omtrent gelijkstond met de gansche
bevolking van Wester- en Oostergoo te zamen, en geheel uit welgeoefende
strijders bestond, hoe kon men anders dan zich een gemakkelijke zege
toeschrijven? Nadat Utrecht, het rijke en machtige Utrecht gezwicht
was, was het toch niet te denken, dat de onderling verdeelde Friezen
eenigen noemenswaarden wederstand zouden beproeven. Vroolijk schuimde
de beker dan ook rond en wenschte men elkaar geluk met de bijna
zekere overwinning. Ach! weinig dachten zij, die moedige Ridders en
Baanrotsen, dat de blijde disch, waarom zij zich onder luide gezangen
en schaterende toejuichingen verzamelden, hun doodmaal droeg!

Er was echter onder al die hooggestemde tochtgenooten een enkele,
die niet in de algemeene blijmoedigheid deelde, ofschoon zijn gelaat
die trachtte voor te wenden: het was het hoofd der onderneming zelf,
Graaf Willem, die anders, meer dan een ander, reden moest gehad hebben
om op zijn gelukster, die hem nooit verlaten had, een blind vertrouwen
te stellen, indien dit al niet bij hem opgewekt werd door de gunstige
voorteekenen, waaronder de tocht was aangevangen. De oorzaak zijner
geheime zorg was bovendien van een zoo beuzelachtigen aard, dat hij er
zelf schaamte over had; maar het innerlijk gevoel, dat hem ontrustte,
was hem te sterk, dan dat hij het door redeneering of verstrooiing kon
te boven komen. Op het vaartuig dat zijn vlag droeg was een prachtig
paviljoen opgericht, van welks top de driedubbele Gravenkroon sierlijk
schitterde tusschen een bundel van kunstig gewerkte banieren: van
welks troonhemel het fluweel in purperen plooien, met gouden franje
geboord, rondom afhing, terwijl rozeroode gordijnen van zijde de
stralen van het zonnelicht keerden. Daarbinnen liepen banken rond, met
spierwit doek overtogen en bedekt met donzige kussens van karmozijn,
waar 's Graven naamcijfer of wapen in gouden letteren op prijkte:
terwijl een dressoir, over den ingang geplaatst, beladen was met al
de geriefelijkheden, die den smaak konden streelen, en van goud en
zilver fonkelde. Dit fraai geheel was een geschenk van den Bisschop
van Utrecht en de vrucht van het nacht en dag doorwerken der meest
bekwame kunstenaars uit al de omliggende steden. Kort na het afzeilen
was de Graaf het paviljoen binnengetreden om er al den rijkdom van te
bewonderen; maar niet weinig was hij verwonderd geweest, van op het
dressoir, in den voor hem bestemden drinkhoorn een briefje te vinden,
waarop deze woorden te lezen waren: "denk aan de voorspelling van
Reinout van Gelder."--Dadelijk na de lezing verborg hij die ontijdige
waarschuwing: en, het paviljoen uittredende, vroeg hij aan den
deurwachter, op een toon, dien hij zoo kalm mogelijk deed schijnen,
wie er vóór hem binnen geweest ware.

De deurwachter betuigde op zijne eer, dat niemand zich verstout
had binnen te treden, sedert het paviljoen gezet was, dan alleen de
behangers en een paar lijfbedienden des Bisschops, ten einde zich te
verzekeren dat alles in behoorlijke orde ware.

De Graaf sloeg de oogen om zich heen en ontdekte kort bij hem het
vaartuig, waarin Jan van Arkel zich bevond, in zijn priesterlijk
gewaad, half zittende en half liggende tusschen een hoop welgevulde
kussens, op het dek gespreid. De oogen des Kerkvoogds hadden op
dit oogenblik een boosaardig spottende uitdrukking; maar zoodra de
Graaf hem aansprak, nam het gelaat terstond weder de effen plooi aan,
die het gewoonlijk kenmerkte.

"Wij hebben nooit iets prachtigers gezien dan uw geschenk, Heer
Neef!" riep hem Willem toe, terwijl de stuurlieden de schepen
eenigszins nader bij elkander brachten, om het gesprek tusschen de
twee aanzienlijke passagiers gemakkelijker te maken.

"Uwe Genade heeft te veel goedheid," zeide de Bisschop, zich half
opheffende met de achtelooze loomheid eener half slapende kokette:
"ik had wel gewenscht uwe Genade meer naar verdienste te kunnen
behandelen."

"Men vindt er bewonderenswaardige dingen in," vervolgde Willem, hem
veelbeduidend aanziende; "dingen, die men er niet zou verwachten. Die
drinkhoorn vooral, die voor ons bestemd is, is allervreemdst en de
inhoud heeft ons verrast."

't Zij dat de Bisschop aan het geval volkomen onschuldig, 't zij
dat hij op alles gewapend ware, de effen kalmte van zijn trekken
onderging geene de minste verandering, en hij sloeg de oogen niet
neder voor den scherpen blik des Graven: "ik had gelast," antwoordde
hij, op een flauwen toon, "dat men hem met Spaanschen wijn zou vullen,
die, gelijk mij verzekerd werd, met tweebak genuttigd, een uitmuntend
voorbehoedmiddel is tegen zeeziekte. Ik had er ook wel van mogen nemen;
want, niettegenstaande het slechte water voel ik mij geheel niet op
mijn gemak, en het is niet de geringste opoffering, welke ik aan uwe
Genade doe, dat ik mij op zee begeef, waar ik een tegenzin in heb."

Dit gezegd hebbende, voegde hij de daad bij de woorden, en zich
omwendende, zakte hij in zijn kussens neer.

"Nu ben ik even wijs," dacht Willem, terwijl hij ontevreden terugging
en het dek op en neer wandelde. "Maar kom! die grillen uit het hoofd
gezet. Waar is de kaart van Friesland?--Mijne Heeren! wij zullen ons
plan van landing nog eens nazien."

Binnen weinige oogenblikken was hij met Walcourt, Teylingen en eenige
andere vertrouwelingen, die op zijn vaartuig voeren, in het paviljoen
gezeten en zocht hij, door het belangrijke onderwerp van hun gesprek,
de heimelijke zorg die hem kwelde te verzetten:--ieder oogenblik
liet hij aan den schipper vragen, hoe laat men aan wal zou wezen:
waarop dan altijd het antwoord was, dat zulks aan God alleen bekend
was; maar dat, zoo de wind niet voordeeliger werd, men genoodzaakt
zou zijn, dien nacht een ankerplaats te zoeken: daar men sedert de
twee laatste gangen meer achter- dan vooruitgegaan was.

"Ik heb het al gevreesd,"--zeide de Graaf, wrevelig met de vuist op
tafel slaande, toen hem dit antwoord voor de vijfde maal gebracht
werd:--"wanneer zal men eens vaartuigen uitvinden, die niet van den
wind afhangen?"

Walcourt wilde juist antwoorden, dat dit wel een onmogelijkheid zijn
zou; maar een plotselinge ongesteldheid, die hem overkwam, noodzaakte
hem naar buiten te gaan: en weldra zagen Teylingen en Naaldwijk zich
gedwongen, zijn voorbeeld te volgen.

"Bij Sint-Japik!" zeide de Graaf: "daar zijn er al drie, die wegloopen
zonder verlof te vragen: het schijnt, dat aan boord de Graaf en zijn
leenmannen gelijk zijn:--en men moet bekennen, dat wij mooi scheef
gaan en aardig stooten.--Waar duivel is die Spaansche wijn, waar de
Bisschop van sprak?"

Met deze woorden trad hij naar het dressoir toe; maar op het oogenblik
dat hij de hand naar een drinkkan uitstrekte, kreeg het schip een
golf in den boeg, die het fraaie kunststuk, het onderst boven sloeg.

"Daar ligt de gansche Bisschoppelijke weelde," zeide Willem, het oog
slaande op den gevallen toestel, en op den wijn, die door elkander
vloeide, "en wij zouden waarachtig gevaar kunnen loopen, aan boord
te verzuipen, zoo niet in zeewater, dan in druivennat:--dat ware een
andere dood, dan dien mij de zwarte Reinout voorspelde!.... nogal dat
noodlottige orakel:--zal ik het dan niet uit mijn geest kunnen bannen?"

Hij plaatste zich nu bij het roer en zag rond; het was nog altijd een
belangrijk en fraai schouwspel, die geheele vloot met den tegenwind
te zien worstelen; maar de schepen leverden niet meer de schitterende
vertooning op van des morgens. In het laatste uur waren meest alle
banieren en wimpels binnengehaald, en men zag geene blinkende harnassen
noch golvende pluimen meer. De gewapenden streden meest allen met dien
onweerstaanbaren vijand, de zeeziekte, en lagen op het dek uitgestrekt.

Langzamerhand echter begon de wind te minderen: en tegen den namiddag
werd het stil, zoodat men alle zeilen bij moest zetten om slechts een
flauw zuchtje, dat nu uit het noordwesten woei, te kunnen opvangen
en alzoo met halfwind voort te komen. Nu keerden de moed en de
eetlust bij velen, en de Graaf had juist last gegeven, dat men de
omgestorte kannen weder vullen zoude, toen men in 't verschiet een
schip ontwaarde, dat op de vloot aanhield en weldra bijdraaide. Het
was de bierhaalder, waarmede Deodaat naar Stavoren was gezeild, en
die nu van den mislukten tocht terugkwam. Krijn Jansz vervoegde zich
terstond aan boord van des Graven schip.

"Welnu!" zeide deze, zoodra de schipper voor hem in het paviljoen
stond: "wat hebt gij ons te melden? Is het kasteel van Stavoren al
onder het bedwang van onzen vriend Deodaat?"

Krijn Jansz haalde de schouders op en verhaalde hetgeen den lezer
bekend is nopens den ongelukkigen uitslag zijner onderneming.

"Bij Sint-Japik!" zeide de Graaf, hem halverwege in de rede vallende:
"dat is fout!--Intusschen, die Friezen beloven ons een genoegen, waar
wij ons niet mede hadden durven vleien, en wij zullen althans eenige
eer behalen; want er zal weerstand zijn. Maar het volk dat met u was,
zit dat nog onder uwe vaten?"

"Ziedaar, wat ik uwe Genade wilde verhalen," zeide Krijn Jansz. "Die
twee schildknapen van den Ridder waren maar gansch niet in hun
schik, dat zij hem dus in de macht der Friezen zouden laten, zonder
weerwraak te nemen. Een van hen, de kleinste, is aan wal gebleven,
om te zien waar men zijn meester heenvoerde, en hem, zoo mogelijk,
te verlossen. Wat den anderen betreft, dien heb ik, nadat wij Stavoren
verlieten, met zijn volk in een Makkummer schuit overgezet, die wij in
zee overrompeld hebben. Zij zouden zich vandaag op de hoogte van het
dorpje Norwert, benoorden Stavoren, ophouden, met den nacht landen, en
het dorpje in brand steken: dan kon uwe Genade op het licht aanzeilen."

"En dat zullen wij doen ook!--Dit verandert ons plan eenigszins, mijne
Heeren! maar dat is om 't even. Men boodschappe deze tijding terstond
aan den Heer van Beaumont. Hij houde met zijne vaartuigen op de Lemmer
aan en rukke vandaar landwaarts in, terwijl wij benoorden Stavoren
landen: dan vereenigen wij ons in het hart van Friesland. Ha! daar
zal evenwel een kamp plaats hebben!"

"Met het verlof van uwe Genade," zeide Krijn Jansz, die op dit
oogenblik buiten de tent keek: "ik vrees, dat de kamp met den storm
wel de ergste wezen zal, dien gij heden zult strijden. Ik zal zien
uw boodschap te doen, maar ik moet naar mijn schip keeren. Wel over!"

En zonder eenigen verderen last af te wachten, ijlde hij het paviljoen
uit en sprong in zijn vaartuig over.

"Storm?" herhaalde de Graaf, verwonderd op het dek tredende. "Is de
kerel dol? Het is het heerlijkste weer, dat men uitdenken kan."

"Naar binnen, Graaf!" riep de schipper, die aan 't roer stond, hem toe:
"alle man op het dek! Bergt de zeilen!"

"Mij dunkt," zeide Willem, de vermaning des schippers volgende,
"dat ons gezag nu geheel naar de maan is. Straks praatte ik nog van
gelijkheid; maar nu zie ik wel, dat de Keizer zelf geen baas zou zijn,
als hij zich aan boord bevond."

Niet lang echter kon hij zijn nieuwsgierigheid en ongeduld
bedwingen. Hij trad weder naar den ingang van het paviljoen;
maar hij bemerkte reeds dadelijk, dat de schipper de waarheid had
gesproken. De gansche toestand der vloot was veranderd. Nergens was
een zeil meer te aanschouwen: de zee had op eenmaal die gele, vale
kleur aangenomen, die een geweldige, inwendige beroering verkondigt,
en stak, sterk door de zon verlicht zijnde, krachtig af tegen de
donkere en loodkleurige wolken, die, als een tooverslag opgewekt,
uit het Oosten kwamen opdagen. Nog was het water stil om hen heen;
maar het duurde geen twintig tellens, of de windvlaag, welke men van
verre over de oppervlakte der zee zag aankomen, was nabij hen, en
had het paviljoen omgeworpen, waarvan de rijke hangtapijten, nu als
rag gescheurd, maar weerhouden door de sterke koorden, waaraan zij
vast waren gemaakt, over het dek in de hoogte fladderden. Terstond
snelden een paar matrozen toe en sneden die koorden los, zoodat nu
dat geheele meesterstuk van kunst overboord vloog.

"Daar gaat onze heerlijkheid naar de visschen," zeide de Graaf, met
een gedwongen lach; maar eene kille huivering overviel hem, toen hij
de kronen, waarmede het paviljoen versierd was geweest, ter prooi
der golven zag. Hij had echter schier geen tijd tot denken; want
op hetzelfde oogenblik ontlastten zich de wolken in zulke hagel- en
regenbuien, dat het dek een stortvloed geleek, en de gansche krijgsdos
der edelen en gewapenden in een oogenblik onkenbaar was. Geen pluim
was er meer, die niet gescheurd en druipend neerhing: geen wapenrok
of mantel, waarin de hagelsteenen geen gaten hadden geslagen.

"Voor den duivel!" zeide Walcourt: "de Friezen zullen ons voor een
koppel wilde eenden aanzien, als wij ons zoo aan hen vertoonen."

"De Graaf had ook wel naar beneden kunnen gaan," bromde Teylingen:
"zoo hij er vermaak in schept, doornat te worden, ik zie volstrekt
niet, waarom wij onze plunje moeten laten bederven."

"Durft gij het hem niet voorstellen?" vroeg een ander edelman.

"Ik heb het reeds gedaan; maar hij vroeg mij, of wij van zout
waren. Zie eens! mijn overrok is aan flarden gehageld; en mijn helm
zal meer roestvlakken bekomen, dan of hij tien jaren in den dauw
gelegen had."

Terwijl zij zich dus beklaagden, stond de Graaf onbeweeglijk tegen
den mast geleund. Deze schonk hem een gedeeltelijke beschutting
tegen het onweder; echter had hij niet zoozeer daarom deze plaats
uitgekozen: zijn oog bleef met een angstig ongeduld gevestigd op
de overige schepen; en pijnlijk was de indruk, door die beschouwing
teweeggebracht. De schoone orde, waarmede de vloot nog zoo kort geleden
zeilde, was verbroken: het geweld van den wind, die ieder oogenblik
veranderde, had de vaartuigen in een oogenblik over de oppervlakte der
zee verstrooid: sommige schepen waren op zandgronden vastgeraakt, en
hun half omgeslagen kielen leverden een onheilspellend schouwspel op:
andere, wier manschap niet tijdig genoeg klaar geweest was, hadden den
mast moeten kappen en met zeil en want overboord werpen: enkele, wier
schippers stoutmoediger waren, of die door den breeden bouw minder
gevaar hadden van om te slaan, hadden het fokkezeil bijgehouden,
lensden op Gods genade voort, en waren spoedig uit het gezicht:
de meeste echter werden nu her- dan derwaarts heengeslingerd.

De avond begon intusschen te vallen en het werd den Graaf hoe langer
hoe moeilijker te onderscheiden, hoevele schepen hij nog bij zich
had. Op eens kreeg hij van verre een licht in 't oog.

"Wat kan dat zijn?" vroeg hij aan een bootsgezel, die nevens hem stond.

"Dat is Stavoren, uwe Genade," was het antwoord: "en zoo de wind
nog blijft aanzuidelijken, zitten wij binnen een paar uren op de
Friesche kust."

De Graaf ontving deze tijding zonder schrik; maar ook zonder
genoegen. Zijn last was, dit had hij wel bespeurd, niet aan Beaumont
kunnen gebracht worden: zijn schoone vloot was verstrooid, en hij wist
niet, hoe lange tijd er verloopen zou, eer men de schepen weder bij
elkander zou kunnen brengen en de orde van de landing herkrijgen. Hij
pleegde nu raad met den schipper, die het meest raadzaam oordeelde,
een poging te doen om voor Enkhuizen te ankeren en daar den dag af
te wachten. Dit gelukte na eenigen tijd: de lantaren werd aan den
mast geheschen, en werkelijk zag men dit sein door sommige vaartuigen
herhalen, die hetzelfde voorbeeld gevolgd hadden. Dan niet lang hadden
zij zich op die reede bevonden, toen de schepelingen een hevige vlam
ten noorden van Stavoren zagen opstijgen.

"Ha!" riep Willem, die op dit gezicht al zijn moed herleven voelde:
"zij houden woord, mijn trouwe Zeeuwen! Hoe is de wind, schipper?"

"Nu sedert eenigen tijd stik zuidwest," was het antwoord.

"Dan het anker gelicht en op die vuurbaak afgezeild! Sint-Niklaas is
met ons!"'

"Ik vrees er voor," zeide de bezorgde schipper: "het is hier zulk
een vervloekt vaarwater, dat wij, bij nacht varende, machtig veel
kans hebben om aan den grond te geraken."

"Om 't even! daar moet een poging worden aangewend. Ik kan mijn dappere
strijdmakkers, dien kleinen hoop daar aan wal, niet hulpeloos laten. En
dan? herschept dat vuur den nacht niet in een dag? daarop aangehouden,
zeg ik: de gevolgen zijn voor mijne rekening."

De schipper haalde de schouders op en gehoorzaamde; zijn voorbeeld
werd door de nabij hen liggende schepen gevolgd en weldra stevende
alles naar Norwert toe: maar ofschoon sommige vaartuigen den tocht
voorspoedig volbrachten, bleek het echter, dat de angst des schippers
niet voorbarig was geweest; want de grootste helft van het smaldeel
raakte ieder oogenblik vast en kwam dus, òf niet, òf te laat, ter
bestemmingsplaatse aan.

Het vaartuig, waarop de Bisschop zich bevond, had langen tijd omtrent
gelijken koers met dat des Graven gehouden. Hoewel door gestadige
zeeziekte gekweld, had Arkel echter niet zonder een geheim genoegen
den bedroefden toestand der vloot waargenomen. Toen het duister begon
te worden liet hij den schipper bij zich komen.

"Gij behoeft u zoo niet te haasten," zeide hij: "ik ga slechts als
toeschouwer mede: en als het donker is, kan ik toch niets zien."

"Hoogwaardigste!" zeide de schipper: "ik vrees, dat, indien ik niet
zooveel mogelijk koers op het noorden houde, wij te ver van het
Grafelijk schip zullen afdwalen: want de wind zou ons oostwaarts
drijven."

"Zeer wel!" hernam de Bisschop; "maar ik heb geen trek om op het
Enkhuizer Zand vast te raken. Doe mij het vermaak en poog zoo lang
als gij kunt in 't goede vaarwater te blijven."

"Hoogwaardigste!" zeide de schipper verbaasd: "dan raken wij hoe langer
hoe verder van de vloot en drijven misschien tot aan de Kuinder af."

"Licht mogelijk:--en indien het niet anders kan," zeide Arkel, die
deze gevolgtrekking des schippers wel verwacht en daarop zijn gansche
redeneering gegrond had, "dan zie ik er geen kwaad in, naar de Kuinder
te trekken. Daar zijn wij op onzijdigen grond en toch aan de grenzen
van Friesland.--Ja! steven gerust naar de Kuinder: als net dag is,
kunnen wij altijd zien wat wij doen zullen."

De schipper gehoorzaamde: en de gewapenden van 's Bisschops gevolg,
die het onderhoud niet vernomen hadden, waren niet weinig verwonderd,
toen zij zich 's morgens bij hun ontwaken in de haven van de Kuinder
zagen. De Bisschop ging dadelijk met zijn geestelijken en verder gevolg
aan land en trok naar het nabij de stad gelegene nonnenklooster van
Sinte-Martha, waar hij besloten had van de reis uit te rusten en op
nadere tijding uit Friesland te wachten, ten einde naar bevind van
zaken te kunnen handelen.

Hij vond bij zijn aankomst een groote beweging in het gesticht. Er
was den avond te voren een vreemde dame aldaar aangekomen, die naar
Friesland toog, maar door het slechte weer verhinderd was geworden
hare reis te vervolgen. Zij scheen een vrouw van aanzien te zijn;
althans voor zooverre men zulks moest opmaken uit hetgeen de gids,
die haar vergezelde, van haar dienaars en juffers vernomen had.

Men kan licht beseffen, welke verlegenheid en verwarring het onverwacht
bezoek van den Bisschop bij de vrouw Abdis en haar vrome gezellinnen
teweegbracht. In het afgelegen en weinig bezochte klooster van de
Kuinder waren vreemdelingen een buitengewoon, een welkom verschijnsel,
hetwelk voor een geheel jaar stof tot gesprekken gaf;--maar nu
twee hooge personages te gelijk! een uitheemsche Vorstin!--want
dit voor 't minst moest de onbekende zijn: en het geestelijk hoofd
van het Sticht.--Dat was te veel genoegen op eenmaal en bracht al
de nonnenhoofdjes op hol. Waar zou men die beide bezoekers en hun
gevolg plaatsen? Of de vreemde dame haar reis dien dag vervolgen
zoude, was nog onzeker, want er waren reeds geruchten in omloop,
dat men in Friesland met strijden bezig was:--haar weg te zenden,
ware onchristelijk geweest:--en den Bisschop kon men nog veel minder
terugwijzen.

Arkel kon niet nalaten, hartelijk te lachen, toen hij de verlegenheid
der Abdis vernam: en zich terstond bij haar begevende, nam hij alle
zwarigheid weg, door te melden, dat hij zich met elk vertrek, hoe
klein ook, behelpen zou, en zijn stoet, op eenen lijfbediende na,
naar de Kuinder terugzenden. Op deze wijze was alles spoedig geschikt:
en niet lang daarna was de Abdis, recht opgeruimd en wel te moede,
bij naar beide voorname gasten aan een goeden disch gezeten.



DRIE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.


                            Hoe dat een krijgsheir aan quam rukken
                            En onze grenzen vast bestreed,
                            Veel min ontzachlijk door getalen
                            Van benden, dan door zegepralen:
                            Fluks riep men: wapen!

                                                            Dullaert.


Niet verre van Stavoren, doch meer noordwaarts op, stond in den tijd,
waarvan wij gewagen, een zeker dorpje, Norwert geheeten, hetwelk men
thans vruchteloos op eenige kaart zou zoeken, vermits de plaats zelve,
waar het zien bevond, sedert lang een prooi der invretende golven
geworden is. Het was op een geringen afstand van de zee gelegen,
tegen wier geweld het benevens eenig daarbij behoorend land, door
een wierdijk beschut werd. Ten oosten paalde het aan een moerassigen
veengrond, die zich langs het meer van Stavoren uitstrekte; ten
noorden aan eenig kreupelhout, waarvan de schrale groei en de kale
takken, aan dewelke niet meer dan eenige verdorde en verschrompelde
bladeren hingen, getuigden, hoezeer het van den zeewind te lijden
had. Op den dijk, en kort bij dit geboomte, hetwelk men voor een
overblijfsel hield van het eenmaal zoo vermaarde Kreiler bosch,
zat een jonge zeemansgast sedert een paar uren in de zee te kijken,
die reeds al het buiten het wierdijkje gelegen land overstroomd had:
en hoewel het een orkaan woei, hoewel zijn tengere ledematen doornat
waren, en hem de regen in 't gezicht speelde en meermalen het zien
belette, was hij nog niet van zijn plaats gerezen om een schuilplaats
op te zoeken; want een krachtig denkbeeld had zich van hem meester
gemaakt en deed hem het woeden der elementen vergeten. Zoolang het nog
helder dag was geweest, had geen blijk van ongeduld zich op zijn gelaat
vertoond, maar het werd reeds avond en nog kon hij geen vaartuig op die
oppervlakte der wateren bespeuren, dan een ellendige visschersschuit,
die door den storm naar de kust gedreven werd; maar deze was het niet,
welke de knaap verwachtte.

"Zij zullen niet komen!" zeide hij eindelijk bij zich zelven, terwijl
hij oprees en het water uit zijn muts wrong: "de Graaf zal hen bij
zich gehouden hebben:--was het nu niet beter, dat ik naar Sint-Odulf
trok en daar de vloot afwachtte?"

Terwijl hij dit voornemen overpeinsde, zag hij, zooveel de duisternis
hem zulks toeliet, dat het visschersvaartuig begon te naderen en
weldra niet ver van den dijk een ankertje uitwierp. "Voorwaar,"
dacht hij: "die visscher kiest ook een vreemde ankerplaats uit. 't
Is waarschijnlijk een vreemdeling: anders zou hij zijn schuit wel
vastleggen aan de palen, die ik ginds op de hoogte van het dorp gezien
heb.--Kom! wij zullen nog een vijfhonderd tellens wachten en dan in
Sint-Japiks naam hier vandaan:--mits ik slechts het houten pad door het
moeras niet misloop in de duisternis; anders loop ik stellig gevaar,
te smoren voor ik twintig schreden gedaan heb."

Hij begon hierop de aangename bezigheid van te tellen, welke hij ten
einde bracht met de vaste overtuiging, dat hij nu gerust kon gaan;
want het was omtrent stikdonker geworden. Dan, juist op het oogenblik,
dat hij van den dijk wilde afspringen, hoorde hij een flauw gedruisch
en gespat in het water, hetwelk zijn aandacht boeide.

"Bij Sint-Japik!" dacht hij: "ik geloof waarachtig, dat die
visschers zich in dat fraaie weer met zwemmen vermaken. Nu! elk zijn
liefhebberij."

Zijn nieuwsgierigheid was echter opgewekt: hij liep den dijk langs,
naar de plaats, waar het geluid vandaan kwam, en hoorde weldra
duidelijker nog, dat verscheidene menschenstemmen, hoezeer met zoo
weinig geruchts mogelijk, door het water liepen. Dan weldra werd zijn
vermoeden volkomen bevestigd; want een bliksemstraal, die opeens den
ganschen zeekant verlichtte, deed hem een twintigtal gewapenden zien,
die van het vaartuig naar den dijk waadden.

"Wie duivel zijn dat?" vroeg hij zich zelven af: "zeker geen vrienden
van Friesland, die op zulk een ongewone wijze aanlanden.--Zouden zij
het zijn? o! nog een bliksemstraaltje om hen eens recht te kunnen
opnemen!"

Met dezen wensch was hij al dichterbij gewandeld, achter den dijk
blijvende, om door de aankomenden niet gezien te worden: en nu hoorde
hij opeens iemand in het water, die met een zachte stem aldus tot
een ander sprak:

"Wij hadden wel een paar haken van boord mogen medenemen, Gillis! die
vervloekte wal is zoo steil en zoo hard, dat ik waarlijk niet weet,
hoe ik er tegen op zal klauteren."

"Kom maar hier: ik zal u wel een handje helpen," riep de knaap,
die de stem herkende, hem van boven toe.

"Alle duivels! daar is volk aan gene zijde van den dijk!" zeide de
aanvoerder der bende, terugdeinzende.

"Hoe nu!" hernam de knaap: "kent de wakkere Boudewijn de stem van
zijn makker Zweder niet meer?"

"De Satan mocht u of uwe stem herkennen," zeide Boudewijn, terwijl hij
de hand aangreep, die Zweder hem toestak, en tegen den dijk opklom. Dat
vervloekte zeewater spat een mensch om de ooren, dat hij niet hooren
of zien kan."

"Ik had den moed al opgegeven," zeide Zweder: "en was verre van u in
die visschersschuit te verwachten."

"Ja man!" zeide Boudewijn: "dat was een denkbeeld van mij:--toen
wij hedenmorgen Stavoren verlaten hadden, kreeg ik die schuit in
't gezicht. Wacht! zeide ik tot Krijn Jansz:--nu weet ik een beste
gelegenheid om aan wal te komen, zonder dat een enkele Fries er
gedachte op heeft."

"Ik vat al: gij bemachtigdet de schuit."

"Was dat niet wel verzonnen?--nu heeft de Graaf (bijaldien hij niet al
tot een aas der zeehonden verstrekt, met dien hagelschen storm) tijding
van ons:--en wij zullen hem die nog nader geven, dat beloof ik u."

De manschappen waren nu allen aan wal gekomen, en verzamelden zich
aan de binnenzijde des dijks om Boudewijn en zijn makker, die hun
mededeelde, wat hem omtrent Ridder Deodaat bekend was.

Spoedig werd nu het besluit opgemaakt. Men nam voor, Norwert in
brand te steken, hetgeen het dubbel voordeel zou verschaffen, tot een
baak voor des Graven vloot te verstrekken en de aandacht der Friezen
derwaarts te bepalen: en vervolgens weder zee te kiezen.

"Dat is nu alles mooi en wel!" zeide Zweder: "en ofschoon het mij
eenigszins tegen de borst stuit, dat mijn eerste krijgsonderneming een
brandstichting wezen zal, zie ik, dat het noodzakelijk is:--maar, het
is niet genoeg een besluit te nemen, waar vinden wij de brandstoffen?"

"Zotskap!" zeide Boude wijn: "alsof ik geen vuursteen bij mij
had:--laat dat aan mij over, en gij zult een Sint-Maartensvuurtje zien,
waarbij gij uw natte kleeren in een amerijtje zult kunnen drogen. Zeg
mij maar liever, of gij zeker weet, dat het dorp onbezet is?"

"Niet slechts onbezet, maar verlaten:--de mans zijn, God weet waarheen,
de vrouwen en kinderen naar Stavoren gevlucht."

"'t Is mij onbegrijpelijk!" zeide Boudewijn, na eenige oogenblikken
nagedacht te hebben: "hoe kan men zich zulk eene achteloosheid
verklaren van lieden, die een aanval wachtende zijn? Ik had reeds
gevreesd, hier den dijk vol krijgsvolk te vinden en ik zie zelfs den
staart van een dog niet."

"Hoe jammer!" zeide Zweder: "dat de Graaf hier niet tijdig genoeg
wezen kan; hij ook zou zonder slag of stoot kunnen binnentrekken."

"Ja ventje! dat is waar; maar die groote nalatigheid baart mij
achterdocht. Ik zorg, of zij ook slechts schijnbaar is en de vijand
altemet in hinderlagen schuilt."

"Licht mogelijk," hernam Zweder: "maar dat moet ons niet beletten,
spoed te maken met de uitvoering van ons plan."

Aldus sprekende, waren zij langzamerhand verder getrokken en het dorp
meer genaderd. Het was en bleef stikdonker en geen geluid deed zich
hooren. Weldra bevonden zij zich midden in Norwert, zonder kind of
kraai te hebben bespeurd. Dadelijk gaf Boudewijn bevel, dat men de
deuren van eenige woningen open zou loopen, om te ontdekken of er nog
iemand schuilde; maar men vond niemand. In een paar huizen smeulde
er nog vuur aan den haard.

"Goed zoo!" zeide Boudewijn: "steekt licht aan! legt dat vuur maar
in de bedstede en smijt er al het droge stroo op, dat gij vinden
kunt: en laat ons ondertusschen de spijskast ook eens onderzoeken:
't ware jammer, zoo er iets verloren ging."

Allen gehoorzaamden volijverig aan deze bevelen: en spoedig was
de geringe voorraad van spijs en drank, welken de bewoners hadden
achtergelaten, door de vermoeide krijgslieden verslonden, terwijl zij
hun doornatte kleedingstukken uitwierpen en verwisselden tegen die,
welke zij in de huizen vonden. Al wat nu maar brandbaar was werd op de
vuren gesmeten, en in weinige oogenblikken sloeg de vlam menig dak uit.

"En nu weer naar boord," riep Boudewijn: "eer de vlam ons zelven den
terugtocht afsnijde."

De bende nam den terugtocht weder aan, die nu door de vlam verlicht
werd, welke het dorp weldra geheel omgeven had. Op den dijk gekomen,
wendde Zweder nogmaals de oogen om, ten einde het tooneel van ellende,
dat zij hadden aangericht, te aanschouwen. Het was een vreeselijk
gezicht, die strijd der elementen onderling. Nu eens was het, of de
zware regenvlagen de opstijgende vlam geheel zouden uitdoven;--dan
weder zegevierde het geweld van het vuur en golfde het in rooden
gloed langs de daken. Nu en dan stortte er een krakend gebouw in en
versmoorde voor een oogenblik den gloed, die het verteerd had; maar
die weldra des te feller van alle zijden onder het puin te voorschijn
kwam: de zeewind gierde door de opengeborsten luiken en vensters en
dreef brandende stroohalmen en half verteerde lappen zeildoek en
netten landwaarts in, waar zij weldra in het moeras neervielen of
door den regen werden uitgebluscht.

"Kom!" zeide Boudewijn, zijn makker bij den arm trekkende, "maak
voort: men zal misschien spoedig genoeg bij de hand wezen om ons na
te zitten."

"Bij Sint-Japik! men is reeds bij de hand," riep Zweder verbaasd uit,
en zijn uitgestrekte hand wees naar het moeras, dat door den brand
in al zijn uitgestrektheid verlicht was.

Boudewijn wierp insgelijks den blik derwaarts en hij verbleekte,
toen hij ontdekte, dat, waar men het oog wendde, de geheele vlakte
met gewapenden vervuld was, wier aanwezigheid, hoe onbeweeglijk zij
zich ook hielden, verraden werd door het licht der vlam, dat op het
ijzer der wapenen terugkaatste.

"Ik had het wel vermoed," zeide hij met een zucht.

"Zij zitten daar als kikkers, in hun moerassen of achter hun
zomerdijkjes verborgen, waar geen duivel hen uit zal drijven. Zij
weten, dat de gansche vloot niet ontscheept is: en zij wachten ons
daar.--Maar wij zullen hun een aangename nachtrust wenschen en ons
stilletjes weer naar boord begeven. Ik verwonder mij toch, dat zij,
hoewel de afstand wat verre is, ons niet een pijltje toezenden."

Nauwelijks had hij deze woorden uitgesproken, of een pijl kwam sissende
aangevlogen en trof hem vlak in 't voorhoofd.

"Vlucht, Zweder! vlucht allen!" riep hij onder 't nederstorten. "Het
is met mij gedaan. Vlucht! en laat mij hier aan mijn lot."

Al de wapenknechten waren terstond in zee gesprongen. Zweder alleen
was nog bij zijn vriend gebleven, toen hem een tweede pijl de muts van
't hoofd dreef.

"Het is uit dat vervloekte boschje!" riep hij: "wie had het
gedacht? zij hebben ons willen omsingelen:--hoe gaat het,
Boudewijn?"--Geen antwoord.--"Arme hals! hij is wel dood.--Dan is
het zaak, dat ik voor mij zelf zorge."--Met deze woorden liet hij
zich mede van den dijk afzakken en zwom naar de schuit. Op hetzelfde
oogenblik kwamen de Friezen het bosch uit en zonden den vluchtelingen
hun pijlen na, die echter geene of althans weinige schade deden. Meest
al de tochtgenooten bereikten gelukkig het vaartuig: het anker werd
gekapt, en daar het nu wederom ebbe was, dreef men spoedig ver genoeg
van wal om buiten bereik te zijn. Zweder, op wien door den dood van
Boudewijn het bevel was overgegaan, gaf nu last, dat men zooveel
doenlijk zuidwaarts zou stevenen en een poging doen om zich met de
vloot te vereenigen.--Wij zullen hem met zijn makkers goede reis
wenschen en inmiddels eens gaan zien, hoe de Heer van Aylva bij zijn
komst te Stavoren de zaken gevonden had.

Nauwelijks was hij de poort van Stavoren binnengereden, of hij
ontmoette den Abt van Sint-Odulf, en vernam van dezen, dat de
voornaamste maatregelen ter verdediging reeds genomen waren. Het was in
den Raad, na lange wederspraak, aan Reinout gelukt, den Friezen te doen
beseffen, dat het hun onmogelijk zou vallen, aan de Hollandsche vloot
het ontschepen hunner talrijke en welgeoefende benden te beletten:
daar deze, zooras het op een bestormen en bemachtigen der zeekust
aan zoude komen, door hun meerdere voortreffelijkheden in rusting
en wapenhandel een te groot voordeel op de Friezen zouden hebben,
die slecht gedekt en bijna van geene weerbare wapens voorzien waren;
waarbij kwam, dat een nederlaag, aldaar geleden, terstond verwarring en
schrik onder de saamgeraapte benden brengen, en aan den vijand den weg
naar 't hart van Friesland zoude banen. Hij had dus den raad gegeven,
dat men de landing niet belemmeren zou, maar de Hollanders buiten de
mogelijkheid stellen daarvan partij te trekken, door zelven zooveel
doenlijk een gepast gebruik te maken van de gelegenheid, die de grond
van Stavoren hun aanbood om een verdedigingsoorlog met voordeel te
voeren. Men dient te weten, dat de landstreek om de stad heen, behalve
uit eenig laag en moerassig weiland, dat langs het meer gelegen was,
voornamelijk uit een heuvelachtigen heigrond bestond, over 't geheel
welbebouwd, en aan onderscheidene eigenaars toebehoorende. Nu was elke
bijzondere akker, met het land, dat er bij behoorde, door een aarden
wal of zomerkade omringd, ter afkeering: van het zeewater, dat niet
zelden bij springvloed een gedeelte van den bodem overstroomde. Deze
kampen leverden dus als het ware zoovele verschansingen op, waarachter
zich de gewapenden in hinderlagen konden verbergen en tusschen welke
men des Graven heirmacht lokken wilde, als in een doolhof zonder
uittocht, waar het van alle zijden door vijanden omringd, geene
gelegenheid zou hebben, zich van zijn ruiterij te bedienen of zich
in slagorde te vormen, maar overal voor een onverhoedschen aanval
blootstaan. Dit stelsel van verdediging werd goedgekeurd, en men nam
terstond alle maatregelen om er uitvoering aan te geven. Aan volk
ontbrak het niet; want geen Fries bleef achter in de ure des gevaars:
niet enkel uit loutere vaderlandsliefde; maar omdat de immer woedende
onderlinge veeten hem van zijn jeugd af het hanteeren der wapenen tot
een noodzakelijkheid en het vechten tot een gewoonte gemaakt hadden:
ja wat meer is, tot zijn gewenscht en eenig tijdverdrijf. Alle dorpen
waren dus terstond verlaten geworden, en van Hindeloopen af tot aan
Gaasterland toe was de geheele landstreek met weerbare manschappen
bezet: terwijl de nog gedurig opkomende benden zich aan een der
beide vleugels moesten aansluiten. De rechtervleugel, zoo men overal
verspreide krijgsbenden aldus noemen kan, werd door Adeelen aangevoerd:
Cammingha bestierde de verdediging van Coudum af tot aan Warns: en
de linkervleugel was aan Martena toevertrouwd. De Abten van Lidlum
en Bloemkamp vormden met hun talrijke en welgeoefende conversen twee
hulpbenden, gereed om zich overal te begeven, waar de strijd het
heetste was. Reinout was bij Adeelen. Helbada en Fadinga kruisten
Gaasterland door, ingevalle zich de vijand daar mocht vertoonen. In
Stavoren oefende Galama het opperbewind, terwijl al de in de haven
aanwezige schepen en schuiten onder zijn opzicht bemand werden,
om zoo mogelijk de vaartuigen der Grafelijke vloot aan te randen en
afbreuk te doen.

"En gij, Eerwaardigste!" vroeg Aylva aan den Abt, toen deze hem al
die omstandigheden verhaald had. "Welken post zult gij waarnemen?"

"Wat mij betreft, ik ben een vreedzaam man," antwoordde vader Volkert,
"en heb nooit tegen iemand het staal ontbloot, waar ik O. L. Vrouwe
en Sint-Odulf voor dank. Ik keer naar mijn klooster en zal daar voor
den goeden uitslag bidden. Dat is alles wat ik doen kan."

"God verhoore uw gebeden, Vader!" zeide Aylva: "wat mij betreft:
ik zal hier blijven: Madzy heeft gelijk: ik moet mij niet zonder
noodzakelijkheid vermoeien: maar waar ik van dienst kan zijn, daar zal
men mij niet lang behoeven te wachten.--Ik ga nu eens naar de haven,
ten einde Galama te helpen in zijn maatregelen van verdediging.--Zoo
er iets te Sint-Odulf gebeuren mocht, laat het mij dan weten."

Met deze woorden scheidden zij, en de Olderman begaf zich naar de
haven. Hier deed zich een dof gemompel hooren: verscheidene menschen
liepen met drift heen en weer, en Feiko, naar de aanleiding van het
rumoer gevraagd hebbende, kwam aan Aylva melden, hoe Norwert in brand
stond, en hoe het gerucht reeds door de stad liep, dat de gansche
vloot aldaar geland was.

"Dan gaan wij derwaarts heen, goede Feiko! Mijn zoon bevindt zich
aldaar met onze wakkere volgelingen, en men zal niet zeggen, dat ik
hen, wanneer het er op aankomt, in den steek laat zitten."

Nauwelijks waren zij de poort uitgereden of zij ontdekten reeds
de vlam; maar zij hoorden geen krijgsgerucht, hetgeen Aylva aan
het geweld van den storm toeschreef; zij vervolgden echter hun weg;
maar spoedig vernamen zij hoefgetrappel voor zich uit, en zagen twee
ruiters op hen afkomen.

"Sta!" riep Aylva, die in de duisternis niet wist of hij vriend of
vijand ontmoette: "wie zijt gij?"

"Gij hier, mijn Vader!" zeide de Ridder, zijn paard intoomende. Het
was Reinout, van Daamke gevolgd.

"Waarheen? En hoe staat het te Norwert?" waren Aylva's vragen.

"Norwert bestaat niet meer; maar de brandstichters zijn reeds weer
gevlucht. Adeelen is van oordeel, en ik met hem, dat deze schijnbare
aanval slechts een krijgslist is, om onze aandacht af te trekken,
terwijl men ons van de andere zijden aanvalt. Hij zond mij naar
Martena en Helbada om hen tot dubbele waakzaamheid aan te sporen en
te beletten, dat zij niet, door den brand verlokt, hun benden van de
plaats doen gaan."

"Voortreffelijk, mijn knaap! Toon u heden een wakkere zoon van
Friesland! Ik blijf in de stad! Wellicht kan ik hier van nut zijn."

Met deze woorden verlieten zij elkander. Aylva begaf zich weder naar
de haven en Reinout reed, de stad door, naar Martena.

Ondertusschen was vader Volkert in zijn klooster teruggekeerd. Dit
was, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, niet verre van de stad,
doch meer zeewaarts in gelegen, aan het uiterste einde eener landtong,
welke sedert door de golven is weggeslagen; wordende echter de plaats,
waar het gebouw stond, nog heden door de zeelieden de kerk genaamd. Het
bestond uit een hoofd- en andere kleine gebouwen, door een muur van
duifsteen en een smalle gracht of sloot omringd. Het hoofdgebouw was
vierkant, en bevatte vooreerst de kerk, die, van duifsteen en naar den
Saksischen bouwtrant gesticht, ten westen met een vrij hoogen toren
voorzien was, boven welke zich een peervormige koepel verhief, met
groen koper beslagen, en volkomen gelijk aan die, welke de moskeeën
der Mahomedanen versieren. Nog kan men in Friesland, op sommige
plaatsen, dergelijke koepels zien, wier bouworde waarschijnlijk ten
tijde der kruistochten aan de Oosterlingen is ontleend geworden. De
kerkramen zagen aan de eene zijde op de zee uit, en aan de andere
op een groote binnenplaats, besloten tusschen het klooster zelf,
dat twee verdiepingen hoog en met talrijke kamers en cellen voorzien
was. Wat de buitengebouwen betrof, deze dienden tot bakkerij, tot
brouwerij en tot voorraadschuur.--Intusschen dwingt de plicht van een
waarheidlievend geschiedschrijver ons, te melden, dat, op sommige
tijden van het jaar, en ook thans, dit laatste gebouw ontoereikend
was om den oogst te bevatten, en deze dienvolgens voor het grootste
gedeelte in de kerk geborgen werd.

Zoodra de Abt binnen de muren van het gesticht gekomen was, begaf
hij zich naar den refter, waar de broeders gewoonlijk op dat uur
bijeenkwamen; maar zijn verwondering en ongenoegen waren groot, toen
hij bespeurde, dat slechts een klein aantal monniken, en dat nog wel
alleen de ouden en ziekelijken, zich aldaar bevonden.

"_Salvete_!" zeide hij, bij het binnenkomen: "maar hoe nu? waar zijn
al de jongere broeders en de conversen?"

De oude pater Prior haalde zuchtende de schouders op: "er was niets
aan te doen, Eerwaardigste!" zeide hij, zij zijn allen uitgeloopen
om zich bij het leger te voegen."

"Is het waar? En tegen mijn stellige bevelen?--Het klooster te
verlaten, nu zij er het meest noodig zijn?--En om wat? Om zich te
laten doodslaan? Want er is niet één van hen, die de wapens voeren kan;
daar heb ik voor gezorgd."

"Och!" zeide de Prior: "dat jonge volk is altijd klaar, als het op
vechten en smijten aankomt. Ik heb hen nog zoeken terug te houden;
maar het is ijdel preken tegen wie niet luisteren wil."

"Lang mij een teug bier, broeder Keldermeester!" zeide de Abt:
"ik heb grooten dorst, en mijn tong kleeft aan 't verhemelte van al
hetgeen ik vandaag heb moeten praten.--Waar is de gevangen Ridder?"

"Broeder Syard heeft, toen hij hier met hem aankwam, verzocht, dat
men hem in zijne cel zoude herbergen en toedienen wat hij verlangde."

"Dat is nu alles goed en wel en juist gelijk ik het ook zou hebben
voorgeschreven; maar met dat al hoop ik, dat men de cel goed gesloten
heeft, en de deuren van de gang ook; want wat zouden wij, oude lieden
doen, indien de Ridder eens uit wilde breken?"

"Men zal er voor zorgen," zeide de vader Guardiaan, opstaande en met
een bos sleutels naar boven gaande.

"Hoe!--heeft men er nog niet voor gezorgd?--Dat kan ik van broeder
Syard niet begrijpen. Men ontbiede hem eens: hij is zeker met
godvruchtige overdenkingen bezig."

"Broeder Syard heeft ons insgelijks verlaten, een paar uur geleden."

"Verlaten!" herhaalde de abt, die voor het eerst begon te vinden,
dat broeder Syard niet overeenkomstig zijn verlangen had gehandeld:
"nu! dan verwondert het mij niet, dat de jongere broeders ongehoorzaam
zijn, wanneer de oudere het voorbeeld geven.--Het is tegenwoordig
een zondige wereld.--Ik had gehoopt, Broeders! dat ik heden een
loflied met u zou kunnen aanheffen, ter eere van onzen broeder Syard,
die uit de kaken des doods verlost is geworden; _e faucibus mortis_,
zooals de Schrift zegt; maar de nood van het land eischt een anderen
toon: en wij zullen het _libera nos_. aanheffen.--Men geve mij mijn
koorgewaden en men steke het licht in de kerk op; met de noodige
zorg van niet te dicht bij hooi of stroo te komen; want een vonkje
kan ons ongelukkig maken."

De bevelen des kloostervoogds werden ten uitvoer gebracht: en
korten tijd daarna liet de godvruchtige schaar, onder het kerkgewelf
vereenigd, het heilige koorgezang aan.

Nog was het gezang niet geëindigd, toen men vader Syard op eens
zag binnentreden. Maar in stede van zijn gewone zitplaats onder zijn
broeders te nemen, bleef hij midden in het kerkgebouw en vlak tegenover
den Abt staan, wien hij met een blik van ongeduld aanstaarde. Wel
wenkte hem vader Volkert, zich naar zijn plaats te begeven; maar hij
bleef, zonder zich aan deze vermaning te storen, onbeweeglijk stand
houden. De Abt, verwonderd en toornig, deed het gezang ophouden.

"Zijt gij dronken, Broeder?" zeide hij: "_num dulci vino plenus_? of
heeft uw gevangenschap u van uwe zinnen beroofd, dat gij u in een
zoodanige houding vertoont en onze plechtigheden stoort? Ga naar uw
cel en zeg de zeven boetpsalmen op, ten einde...."

"Later!" zeide vader Syard, hem in de rede vallende: "nu is dit
onmogelijk:--binnen weinige oogenblikken is de vijand hier."

"De vijand, zegt gij?" herhaalde de Abt, sidderende.

"Het is zooals ik u zeg. Hij landt aan de Zuidvenne. Ik bevond mij
nog op het pad langs het meer, toen ik over de hoogte heen de masten
zijner schepen gewaarwerd: binnen een halfuur kunnen zij hier zijn."

Een schrikbarende stilte volgde op deze mededeeling des monniks: de
verschrikte grijsaards zagen hun Abt aan, om van dezen te vernemen,
wat er te doen viel; maar het anders zoo fleurig gelaat van vader
Volkert was thans door de bleekheid van den angst overtogen.

"Broeders!" zeide de Abt, met een bevende stem: "wie kan er raad
schaffen?"

"Ware het niet best, naar Stavoren te trekken?" vroeg de pater Prior,
"daar zijn wij veilig voor 't oogenblik."

"En ons klooster aan den vijand laten?" zeide vader Syard: "wij zijn
geestelijken, Vader! maar wij zijn Friezen: zouden wij het voorbeeld
geven van te vluchten?"

"Maar wat wilt gij dan," hernam de Prior: "dat wij ons verdedigen,
dat wij vechten? wij, zwakke en afgeleefde lieden?"

"Neen!--maar ik begeer, dat gij niet den schrik binnen Stavoren
verspreiden gaat.--Onze eerwaardige Abt was heden in den Raad aanwezig:
hij weet, dat de mogelijkheid van een aanval op Sint-Odulf voorzien
is, hoe belangrijk men dit punt beschouwde, en wat er besloten werd."

"Gij hebt gelijk, dat gij mij daaraan herinnert, Broeder!" zeide
de Abt, oprijzende; want het gevoel van zijn waardigheid en plicht
begon bij hem de overhand te krijgen boven de vrees: "er is besloten,
dat wij een noodsein zouden geven en den vijand zoolang ophouden,
tot er hulp kwame. Gij hebt gelijk, broeder Syard: wij mogen ons
heilig gesticht en de graven onzer broeders niet verlaten.--Maar,
Broeder! ik weet niet, of u bewust is, dat onze weerbare mannen,
tegen mijn wil, naar het leger zijn."

"Zij zijn _niet_ in het leger," zeide de monnik. "Ik heb hen ontmoet,
toen zij er naar toe wilden trekken; en hun beduid terug te keeren:
zij zijn bezig, de voorpoort te voorzien."

"Wij danken u, Broeder!--Men geve dan het sein:--twee lantarens aan
den kerktoren."

"Zij zijn reeds opgeheschen. Indien _ik_ mij nu mag vermeten eenigen
raad te geven, zoo is het deze: dat niemand werkeloos blijve. Het
ware een dwaasheid, pogingen aan te wenden, om den lagen muur,
die ons erf of onze buitengebouwen omringt, te willen verweren: wij
zouden onze verdedigers noodeloos aan een zekeren dood blootstellen
en hun getal zonder vrucht verminderen. Alleen tot de verwering van
het hoofdgebouw moeten onze krachten besteed worden: en daartoe kan
ieder, hoe oud en stram ook, van nut zijn."

"Zouden wij niet een poging doen, hen buiten den wal te houden?" vroeg
broeder Agge, zijn met ijzer beslagen knods in de rondte zwaaiende.

Broeder Agge was een stevige vierkante monnik, in de kracht zijns
levens, en die liever sterkte zocht in de wijnkan dan in het gebed.

"Neen Broeder!" zeide de abt: "broeder Syard heeft gelijk. Onze
conversen zouden daar, waar het op een geregelde verdediging aan
zou komen, niet bestand zijn tegen de geoefende krijgsknechten des
vijands. Zij zijn niet tot kampen opgebracht, gelijk de conversen
van Oldeklooster of Lidlum, en ik dank er God voor. Maar achter deze
muren zullen zij, hoop ik, hun plicht weten te betrachten."

"Dat zullen zij!" zeide vader Syard:--"verspreidt u nu allen, en zoekt
alles bijeen wat dienstig zijn kan om de voorpoort te beschutten. En
gij, Broeder Rienk! die jong en vlug zijt, klim eens even in den
toren en breng ons bericht terug, wat de vijand in zijn schild voert."

De jonge monnik snelde de drie ladders op, die hem in den toren
brachten. De lucht was opgehelderd en de wind begon te verflauwen:
weldra ontdekte hij een drom gewapenden, waarvan een gedeelte stand
hield op den kruisweg, waar het pad naar Sint-Odulf met den landweg
naar Stavoren ineenliep: een ander gedeelte kwam de landtong langs en
recht op het klooster af. Zoodra vader Syard deze tijding ontvangen
had, gaf hij last, de onderste der drie trapladders, die naar den
toren leidden, weg te breken, ten einde te verhinderen, dat de vijand,
zoo hij de kerk bemachtigde, in het klooster drong, dat met den toren
gemeenschap had, terwijl hij tevens beval, de kerkdeur, die op een
gaanderij in het klooster zelf opende, met versperringen te voorzien.

Het voorportaal des kloosters leverde ondertusschen een schouwspel
op, dat in andere omstandigheden kluchtig had geschenen. Al wat
draag- of tilbaar was, hadden de monniken hier bijeengesleept, als
moest er een verkooping van huisraad gehouden worden. Daar kwamen,
zwoegende en zweetende, de Prior en een ander stokoude grijsaard met
de planken van de etenstafel aanslepen: hier zag men er, die geheele
deuren, kisten en koffers droegen: sommigen zelfs hadden de steen
en uit den vloer en de houten beschotten der kamers uitgebroken:
de vader Keldermeester hield, ofschoon met menige verzuchting, het
opzicht over het ophijschen der wijnvaten, die vervolgens naar voren
werden gerold: en met al deze materialen werd een bolwerk achter
de voorpoort opgeworpen, bestemd om den vijand, zoo niet geheel te
stuiten, althans zoolang op te houden, tot er hulp kwame.

"Dat is wel goed, mannen," zeide vader Syard: "maar alles met beleid:
beter wat minder spoed en dat de verschansing des te steviger zij. Waar
is nu de vader Keukenmeester?"

De monnik, naar wien hij zocht, kwam juist met een zwaren ketel
aansjouwen.

"Neen Broeder!" zeide vader Syard, "breng dien ketel maar weer
weg: wij kunnen dien beter gebruiken. Leg maar een goed vuur op de
binnenplaats aan en laat al de olie koken, die in 't huis te vinden
zij. Onze jongere broeders zullen zich daarmede op de tinnen begeven
en de ouderen zullen de vaten en ketels aandragen."

Terstond haastte men zich, dit bevel ten uitvoer te brengen; maar
nauwelijks was men daarmede bezig, toen men trompetgeschal van
buiten vernam. De afstand zoowel als de dikte der muren belette,
dat men de aankondiging hoorde, door den Heraut gedaan, dat Jan,
Heer van Beaumont, Schoonhoven en Gouda, vrijen intocht eischte.

Het was inderdaad Beaumont, die, met eenige schepen, reeds in
het begin van den storm de vloot vooruit was geraakt en met het
vallen van den nacht voor Stavoren was gekomen, van meening om naar
Norwert te stevenen, hetwelk hij in de verte branden zag. De schuit,
welke Zweder bevoer, was hem hier ontmoet: en terstond had hij het
besluit genomen, aan de andere zijde bij Stavoren te landen, teneinde
hierdoor den vijand in verwarring te brengen. Hij ontscheepte dan
werkelijk zijn volk aan de Zuidvenne; dus noemde men een stuk gronds
van eenige uitgestrektheid, landwaarts en ten zuiden van de landtong
van Sint-Odulf gelegen. De bende, die hij bij zich had, was echter
geen duizend man sterk: en de onmogelijkheid inziende om daarmede
in het binnenland te trekken, waar hij niet wist, welk onthaal hem
te wachten stond, besloot hij, op Sint-Odulf aan te rukken, het te
bemachtigen en daar de komst der overige schepen te verbeiden. Den
dijk langs getrokken zijnde, ging hij aan het hoofd van vierhonderd
man op het klooster af, het overige gedeelte zijner benden, gelijk
wij reeds gezegd hebben, aan den driesprong latende, waar zich de
weg naar Stavoren en naar het klooster vereenigde, om te voorkomen,
dat de vijand hem in den rug aanviel.

"Er komt nog geen antwoord, mijn Heer!" zeide de Heraut, nadat hij
tweemalen vruchteloos geblazen had: "het schijnt, dat de broeders
het klooster verlaten hebben."

"Misschien wel liggen zij bezopen in hun cellen," zeide de Heer
van Spangen: "bij Sint-Japik! ik wou, dat zij antwoordden; want wij
hebben op dat hagelsche schip te lang koude geleden, om hier nog te
staan blauwbekken."

"Wij zullen," zeide Beaumont, "die opeisching aan de poort van het
klooster zelf dienen te doen: het schijnt, dat wij hier te ver zijn
om gehoord te worden."

Terstond werden er op zijn bevel planken over de sloot geslagen:
een paar krijgsknechten hakten het buitenpoortje open; terwijl een
ander gedeelte over den muur klom: welhaast stond de geheele macht
van Beaumont op het beslotene erf, waar nu de opeisching herhaald en
evenzeer door een diepe stilte gevolgd werd.

Terstond liet Beaumont eenige krijgsknechten aantreden en gaf hun
last zich met geweld een ingang te banen. Spoedig werden er eenige
bijlen geheven; maar de planken der eikehouten deur waren zoo dik en
zoo dicht met nagels en spijkers beslagen, dat de slagen, welke er
op gegeven werden, haar minder nadeel deden, dan aan de werktuigen,
tot hare verbrijzeling gebezigd.

"Laat de deur opengeramd worden!" zeide Beaumont: "op deze wijze
houdt zij ons te lang op."

Twee masten, welke men van boord had medegenomen, werden hierop in
den grond gestoken, zoo, dat de toppen elkander kruisten: en aan
dat in der haast opgeslagen werktuig, werd een derde mast in een
horizontale richting gehangen om tot stormram te dienen. Maar hoe
men ook bonsde en rammeide, de deur week niet van haar plaats; want
de massa, die er achter tegen aangebracht was, deed alle pogingen om
haar te verwrikken te loor gaan.

Intusschen was Zweder met eenige krijgsknechten, op last van
Beaumont, het klooster rondgegaan om te ontdekken, of er ook een
andere gelegenheid was om binnen te komen. Weldra waren zij aan de
kerk gekomen, waarvan zij de ramen beklommen en openbraken en alzoo
weldra binnen waren; maar spoedig zagen zij in, dat zij hierdoor nog
slechts weinig gevorderd waren; want ook de deur, welke de kerk van
het klooster scheidde, bood weerstand aan hunne slagen.

"Mij dunkt," zeide Spangen tegen Beaumont, nadat zij eenigen tijd
vruchteloos op de uitwerking van zijn stormram gewacht hadden,--"zoo
deze deur proef houdt tegen ijzer en hout, moesten wij zien, of zij
ook tegen het vuur bestand is."

Dit voorstel was uitmuntend; maar de uitvoering bleek aan groote
zwarigheden onderhevig te zijn: want al het hout of andere
brandstoffen, die men er tegen aan stapelde, waren zoo vochtig,
dat men de hoop moest opgeven, die aan brand te krijgen.

Niettegenstaande het mislukken van zoovele pogingen gaven de aanvallers
den moed niet op: Beaumont sloeg zelf de hand aan het werk, en een
ijzeren koevoet tusschen de deur en het metselwerk daaromheen hebbende
weten in te werken, liet hij niet af, voordat hij eenige steenen uit de
muur gebroken had; maar nauwelijks hadden de werklieden hem vervangen
om van deze breuk gebruik te maken en de opening te vergrooten,
of het grootste gedeelte stoof schreeuwend terug. Vader Syard, die,
plat in de goot liggende, al de bewegingen der belegeraars gadesloeg,
had het gezette sein gegeven, en eenige ketels kokende olie werden
door de monniken, die nevens hem op den buik lagen, op de hoofden
der werklieden uitgestort.

"Ha!" zeide Beaumont: "men begint zich daarboven te bewegen.--Staakt
dit spel!" riep hij, opwaarts ziende: "en geeft u over. Alle weerstand
ware ijdel. Ontsluit de poorten, of wij zullen u uitbranden als men
een wespennest doet."

Een tegelsteen, die op zijn voorhoofd gemikt was, maar gelukkig
slechts op zijn helmvizier aan stukken sprong, was het eenige antwoord,
dat hij bekwam.

"Welnu!" zeide hij: "zoo het niet anders wil, is het tevergeefs met
u geredeneerd;--doet uw plicht arbeiders! en mijn Heer van Spangen,
wees zoo goed aan de boogschutters last te geven, dat zij die daken
schoonhouden."

De arbeiders naderden opnieuw de poort; maar deze reis hadden zij
de voorzorg gebruikt van een nat zeil over hun hoofden te spannen,
zoodat hun de olie geen hinder kon doen. Vader Syard, die overal het
oog op had, bespeurde weldra, dat het niet lang duren zoude, of zij
hadden zich van den ingang meestergemaakt. Intusschen snorden hem de
pijlen om de ooren; maar, dewijl de monniken meestal plat neerlagen
en door de vooruitspringende lijst van het gebouw gedekt waren,
konden die hun weinig of geen hinder aanbrengen.

"Wij kunnen hier geen goed meer doen," zeide hij: "alle man naar
beneden en de poort verdedigd!"

Op dit oogenblik kwam een monnik vervaard over den zolder aangeloopen:
"de kerk staat in brand!" riep hij: "en de Hollanders zijn bezig het
dak te beklimmen."

Beide was waar! Zweder, ziende dat de kerkdeur hun weerstand bood,
had den, aan de eene zijde der kerk verzamelden, voorraad stroo en
graangewas tegen de deur doen stapelen en dien hoop aangestoken,
zoodat eerst de deur en vervolgens de daarachter geplaatste meubelen
weldra in brand geraakten;--maar daarmede was de zwarigheid nog niet
overwonnen; want nu bevonden zich Zweder en zijn makkers voor een
muur van gloed, die eerst omvergehaald en opgeruimd moest worden,
alvorens men verder door kon dringen. Terwijl dit binnen het kerkgebouw
geschiedde, hadden eenige soldaten de masten, welke tot den stormram
gediend hadden, daarbuiten tegen den muur geplaatst. Tweee hunner
waren met touwladders daartegen opgeklommen en op deze wijze was er
spoedig eenig volk op de lijst van het kerkdak, toen de Abt zelf hen
daar met eenige zijner kloekste broeders te gemoet kwam, met houten
knodsen, sommigen met keukengereedschap gewapend.

"Gij loopt verkeerd, vrienden!" zeide vader Volkert, terwijl hij
een der beklimmers een slag op de hersenen gaf, dat hij van het dak
rolde. "Terug! zeg ik! Hier, Broeders! werpt mij alle man van het
dak! Snijdt die touwladders los!--en gij, broeder Guardiaan! zeg,
dat men nog meer broeders zende om ons te helpen."

"Al de anderen zijn beneden," antwoordde de monnik, "en helpen broeder
Syard de voorpoort beschutten."

"Goed zoo!--zuivert mij het dak van ongedierte. Werpt hen naar beneden,
die spreeuwen, die hier ongevraagd komen nestelen. Houwt er op in,
Broeders! vreest niet voor het aantal. Een daar binnen in zoo goed
als tien daar buiten."

Terwijl de Abt, wiens moed met het gevaar scheen te groeien, zich
aldus dapper weerde, was vader Syard met een aantal broeders naar
het voorportaal gesneld. De deur was eindelijk uit haar hengsels
gelicht, en de krijgsknechten van Beaumont waren nu bezig, de
daarachter geworpen verschansing weg te ruimen, eene bezigheid,
die wel langzaam in het werk ging, maar die Vader Syard wel inzag,
dat hun eindelijk gelukken zoude. Ton en waschvat, tafel en kuip,
werden stuk voor stuk omvergehaald: en daar begon reeds van boven
een opening te ontstaan, zoo groot, dat de monniken de hooge helmen
der belegeraars in 't gezicht kregen, toen men op eens de arbeiders
in hun werk verflauwen zag en er in de verte een gerucht ontstond,
dat, nu de hamerslagen zoo fel niet meer vielen, ook van binnen door
de kloosterlingen gehoord werd.

"Houdt moed! Broeders!" riep vader Syard:--"er daagt redding op!--Onze
vrienden zijn aan den gang met de Hollanders!"

Het was inderdaad zoo: het sein op den toren was zoowel te Stavoren
als in het Friesche leger bespeurd: verspieders, hier en daar achter de
heggen verspreid, hadden reeds de Friesche legerhoofden met de geringe
sterkte der Hollandsche landingstroepen bekend gemaakt: een aantal
boogschutters en slingeraars, voorzichtig achter de aarden wallen en
struiken voortkruipende, was de bij den kruisweg staande krijgsknechten
ongemerkt genaderd en begroette hen nu op eenmaal met een hagelbui
van pijlen en steenen. Te gelijk daagden de welgewapende Lidlummer
monniken en conversen op, met hun Abt aan 't hoofd, door Martena
afgezonden, die nu op de Hollanders aanvielen in hetzelfde oogenblik,
dat deze door de afgeschoten pijlen in verwarring waren gebracht.

Beaumont had zoodra niet bespeurd, dat men aan den viersprong slaags
was, of hij snelde in persoon derwaarts, aan den Heer van Spangen de
zorg overlatende om het klooster te bedwingen. Zijn voornemen was,
om, indien hij den vijand niet terug kon dringen, zijn gansche
macht op de landtong samen te trekken, welke hij overtuigd was,
met goed gevolg te kunnen verdedigen tegen een veel grootere macht
dan de zijne: althans tot zoolang het overige gedeelte van het
leger geland ware. Maar nauwelijks was hij bij de vechtenden, of
hij bemerkte, dat het gevaar grooter was, dan hij dacht. Hij vond
zijn volgers in verwarring gestort door den onverwachten aanval,
en onzeker, hoe zich in slagorde te stellen, dewijl er van elken
kant vijanden aanrukten. Pijl noch slingertuig was den Hollander van
nut; want de vijand, door de duisternis begunstigd, was hem reeds op
het lijf gevallen eer hij zich daarvan bedienen kon: en de te paard
zittende Ridders en speermannen, tusschen het voetvolk ingedrongen,
waren ternauwernood in staat om zich te bewegen en van hun wapenen
een goed gebruik te maken: terwijl zij zelven, buiten de hoofden
uitstekende, tot een des te wisser merk strekten voor de Friesche
boogschutters. Wel waren eenige ruiters en voetknechten het land
opgerukt om deze laatsten uit hunne schuilhoeken te verdrijven; maar
de weekheid van den grond, welke langs het meer, gelijk wij zeiden,
moerassig was, de menigvuldige slooten en dijkjes, welke zij gedurig
ontmoetten, maakten hun weldra zoowel het voortgaan als den terugtocht
even moeilijk: en bleven zij op de landpaden, daar zagen zij zich
dadelijk van alle zijden bestookt door de vijanden, die òf hun te
gemoet kwamen, òf van achter hunne hinderlagen te voorschijn sprongen.

De komst van Beaumont, die nu, onder het uitgalmen van zijn
oorlogsschreeuw, langs de zijnen heen en weder reed, deed voor een
oogenblik hun moed herleven. Voorziende, dat alles verloren zou zijn,
tenware men zich in geregelde slagorde vormde, liet hij het sein
der herzameling blazen, met het oogmerk om naar de landtong terug te
trekken. Men voldeed terstond aan het bevelteeken; maar nauwelijks
was een klein gedeelte van zijn volk de landtong opgerukt, of hij
zag zich den weg afsnijden door een nieuwe bende, die, door Aylva in
persoon aangevoerd, met een paar schuiten uit de haven van Stavoren
aangekomen, en halverwege de landtong geland was. Nu was het, gelijk
Vondel zich uitdrukt:


    Nu was het, elck voor zich: een ieder bergh zijn leven.


Een algemeene schrik had de Hollanders bevangen, die, overal
niets dan vijanden ziende, zonder naar de bevelen van Beaumont,
die hen hereenigen wilde, te luisteren, op de vlucht togen en zich
naar den zeekant spoedden, ten einde hunne vaartuigen weder te
bereiken. Vruchteloos waren de bedreigingen en smeekingen van hun
legerhoofd, die in weerwil van zich zelven zich door den drang der
menigte genoodzaakt zag, van de landtong te wijken, en in de vlucht
werd medegesleept. Een groot deel der Friezen vervolgde de Hollanders,
een groote slachting onder hen aanrichtende: de Abt van Lidlum echter
voegde zich met eenigen der zijnen bij Aylva om met hem het klooster
te helpen herwinnen, waarvan zij vreesden dat zich de vijand reeds
meester had gemaakt.

Wat Beaumont betrof, hij was met de zijnen de landingsplaats reeds
genaderd; maar wie schildert de verslagenheid, die zijne, nu radelooze,
volgers beving, toen de morgenschemering, die langzamerhand begon aan
te breken, hun deed zien, dat de schepen, waarin zij hunne eenige
toevlucht stelden, met de ebbe waren van wal gedreven en alle kans
om te ontkomen voorbij was.



VIER-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.


                    Le flux les apporta; le reflux les remporte.

                                                    Corneille, le Cid.


Terwijl dit alles in den omtrek van Sint-Odulf plaats had, was Reinout,
gelijk wij hierboven vermeld hebben, aan Martena het bericht gaan
geven, waarmede Adeelen hem belast had, en van daar over Warns
naar Gaasterland gereden, om die zelfde tijding aan Helbada te
brengen. Terwijl hij heendraafde over den kronkelenden zandweg,
die van het genoemde dorpje naar Rys geleidt, was het hem meer dan
eens voorgekomen, alsof er, behalve Daamke, die achter hem reed, nog
iemand was, die hem volgde, die stilhield, wanneer hij stilhield,
en zich weder in beweging stelde, zoodra hij voortging. Hoe moedig
Reinout ook ware, zijn landaard, de eenzaamheid van den weg en de
onbekendheid met het land waren zoovele redenen, geschikt om hem
bijgeloovig en ongerust te maken. Hij kortte eindelijk den teugel, en,
zich tot Daamke wendende, die hetzelfde deed: "hoor Daamke!" zeide hij:
"er is iemand achter ons."

"Achter ons!" riep de vreesachtige dienaar, die reeds weinig zin had
in deze nachtelijke onderneming: "en wie zou dat wezen?"

"Ik weet het niet; maar het is juist, alsof ik behalve door u,
door nog een ruiter gevolgd worde, die een kreupel paard berijdt,
en desniettegenstaande altijd gelijken tred met ons houdt."

"Een kreupel paard! o wee! dat is de Booze," dacht onze voormalige nar.

"Weet gij wat Daamke!" vervolgde Reinout: "rijd gij eens vooruit:
dan zal ik volgen, en zoo de onbekende ons weer op de hielen durft
blijven, geest of man, ik zal hem den schedel splijten."

"Ik vooruitrijden!" riep Daamke, wien het denkbeeld alleen over het
geheele lijf deed sidderen: "dat ware immers met alle betamelijkheid
strijdig."

"Ik wil het zoo!" zeide Reinout, op een strengen toon: "en ik zweer u,
dat ik u den kop insla, zoo gij eenig blijk van lafhartigheid geeft."

"In Gods naam dan!" zeide de ontstelde knaap: en de orde van den tocht
omkeerende, reed nu de dienaar voor den Heer; maar nauwelijks waren
zij weder een eind wegs gevorderd, of Reinout hoorde hetgeen hij
een kreupel paard achtte te zijn, niet meer achter, maar voor zich
uit. Een huivering overviel hem; maar hij vermande zich en besloot
wijselijk te onderzoeken wat het ware: hij gaf zijn ros de sporen;
en zoodra hij naast zijn dienaar kwam, klonk het vreemde geklots hem
dicht aan zijn oor. In hetzelfde oogenblik ontdekte hij, hoe dwaas en
buitensporig zijn bijgeloovige angst geweest was. Hetgeen hij voor een
hem vervolgenden ruiter hield, was de tooverkast van meester Barbanera,
welke op Daamkes rug hing, en onder 't rijden op en neder wippende,
juist het ongelijke geluid maakte, hetwelk hij voor het trappelen
der hoeven van een kreupel paard had gehouden.

Zijn eerste beweging was een schaterend gelach; zijn tweede, een
beweging van ongenoegen en gramschap.

"Wie heeft u, dubbele ezel," vroeg hij, "verlof gegeven, zulk
een kast op uw nek mede te nemen, wanneer gij de eer hebt, mij te
vergezellen? Wilt gij, dat men mij voor een kokeler aanzie?"

"Laat uwe Edelheid niet toornig op mij zijn," antwoordde Daamke,
terwijl hij, voor slagen beducht, geheel achter het onderwerp van het
gesprek wegschool. "Er zijn zeer goede redenen, waarvoor ik die kast
medeneem: vooreerst heeft die mij eens het leven gered, toen wij door
de Hollandsche voorposten vloden, waar mijn arme Cesar bij omkwam,
het goede beest, zooals uwe Edelheid weet, dat...."

"Ik weet alleen, dat gij een bloode schobberd zijt," zeide Reinout:
"en dat u die kast niet beveiligen zal tegen een goede dracht slagen,
welke ik u zal toetellen zoodra ik er den tijd toe vinde."

"Dan wensch ik, dat uwe Edelheid nog lang de handen vol
moge hebben.--Ten tweede: er is immers een bevel bij het leger
uitgevaardigd, dat ieder strijder zich achter 't een of ander verbergen
moet, om niet gezien te worden, ten einde...."

"En dat bevel wilt gij zoo nauwkeurig nakomen, dat gij in uw kast
zult kruipen, om er niet uit te komen, dan als de slag voorbij is,
nietwaar?"

"Niet in de kast, maar daarachter, heer Ridder!--en dan bovendien,
ten derde, zullen er geen gewonden zijn? en bevat deze kast niet
de gansche nalatenschap van Barbanera? (God hebbe zijn ziel; want
het gerucht loopt, dat hij van honger is omgekomen;) namelijk: een
uitgelezen schat van poeders, pillen, zalven, tincturen, talismans en
wat dies meer zij, waar ik mijn medemensen mede van dienst kan zijn,
tegen een kleine belooning, als vanzelf spreekt."

Reinout kon niet nalaten te lachen over de kluchtige verdediging van
zijn dienaar, en over de vrees, die, met speculatiezucht vereenigd,
hem de voorzorg had doen nemen van zich met een meubel te belasten,
dat aan anderen in gelijke omstandigheden tot hindernis zou gestrekt
hebben. Hij maakte dan ook geene verdere aanmerkingen: maar zijn
paard, dat hij gedurende het gesprek had laten stappen, wederom in
den draf zettende, kwam hij weldra aan den ingang van het bosch, waar
hij begreep de manschappen van Helbada te zullen vinden. Hier stond
hij stil en blies op den hoorn, die om zijn hals hing. Terstond zag
hij overal zwaarden en bijlen schitteren en van achter al de struiken
en struweelen kwamen menschengedaanten te voorschijn, welke echter,
zoodra hij zich bekend maakte, weder verdwenen. Een hunner intusschen
verzocht hij, hem naar Helbada te geleiden, dien hij te Rys vond,
bezig een zijner verspieders te ondervragen, die hem bericht bracht,
dat de Hollanders op de Zuidvenne bij Sint-Odulf geland waren.

"Gij komt mij zeker uitnoodigen, om derwaarts te trekken,
Jonker!" zeide Helbada, zoodra hij Reinout zag.

"Integendeel!" antwoordde deze: "Adeelen laat u smeeken, u niet van
uw post te verwijderen, eer de nood zulks eischt. Hij vreest een
landing aan de Lemmer of aan deze zijde der kust."

"Moge de Hemel mij mijn vurigsten wensch ontzeggen en mij beletten
den moord mijns zoons op Worp Ropta te wreken, indien ik hier
als een onnut meubel blijf suffen, gelijk een verroest zwaard,
dat nergens toe deugt.--Neen! by alle duivels!" vervolgde Helbada,
op de tanden knarsende en op het gevest van zijn slagzwaard slaande;
"ik wil mij hier niet staan te verkniezen, en al de eer van den strijd
anderen gunnen. Hier! Else! Wopko! zeg terstond dat een ieder zich
vaardig make."

Vruchteloos waren de pogingen, welke Reinout aanwendde, om den
stijfzinnigen, naar den strijd hakenden Fries van zijn voornemen te
doen afzien. Al wat hij verkrijgen kon was, dat Helbada den morgen,
die niet verre was, alsmede de nadere tijdingen, die hij uit de Lemmer
wachtte, zou verbeiden, en zich verzekeren, dat er aan die zijde geen
landing te vreezen ware, eer hij op Zuidvenne aantrok.

Na een korte rust aan zijn paard gegund te hebben, keerde Reinout met
zijn dienaar terug, doch nu den kortsten weg naar Stavoren, langs
den zeekant nemende. Hij deed zulks, in de verwachting, te zullen
zien hoe de zaken bij Sint-Odulf stonden, en daarvan kondschap aan
Adeelen te kunnen geven. Misschien zullen sommigen onzer lezers zich
verwonderen, dat Reinout, wiens moed niet in twijfel kon getrokken
worden, het zich had laten welgevallen, de rol van boodschapper voor
lief te nemen. Maar de waarheid is, dat hij zelf daarom verzocht
had. Een inwendige tegenzin deed hem huiveren tegen het oogenblik,
waarop hij met zijn voormalige vrienden zou slaags raken, en dat
oogenblik wilde hij hoe langer hoe liever uitstellen. Bovendien was
zijn gansche ziel nog te zeer vervuld met het gebeurde van den dag,
dan dat hij het van zich zoude hebben kunnen verkrijgen, rustig en
bedaard achter een hegge of kade de komst des vijands te verwachten,
gelijk de andere Friezen deden, wier anders zoo onstuimige zielen door
de zekerheid der overwinning (die allen bezielde) in staat gesteld
waren met een ijskoude kalmte het uur van treffen af te wachten. Hij
haakte alleen naar verandering van plaats en van tooneel: en welkom
was hem dus elke gelegenheid, die zulks verschafte.

De lucht was nu eenigszins helderder geworden; maar de weg, die hier
bovendien weinig bereden werd, was door de regenplassen van den vorigen
nacht schier onbruikbaar geworden, zoodat de Ridder, van de vermoeide
rossen niet te veel willende vergen, stappende voortging. Verre
vooruit, achter de torens van Stavoren, die er donker tegen uit kwamen,
verhieven zich nog nu en dan hooge vlammen en dikke rookkolommen uit
het brandende Norwert; maar een ander schouwspel, dat dichterbij
zich in de richting van Sint-Odulf vertoonde, boeide de aandacht
des ruiters nog sterker. Het scheen hem toe, alsof het klooster in
wolken smooks gehuld was, waaruit nu en dan vlammende vonken vlogen;
en hoe meer zij naderden, hoe meer zij de overtuiging verkregen,
dat zij een krijgsrumoer hoorden, hetwelk al gedurig dichterbij kwam.

Het begon nu meer en meer te dagen: en Reinout zag met genoegen,
dat hij niet verre meer was van een heuvel, van wiens hoogte hij
zich een ruim uitzicht over het slagveld beloofde, toen Daamke hem
met een bevende stem opmerkzaam maakte op eenige menschengedaanten,
welke zich aan den voet dier hoogte schenen te bewegen.

"Zouden wij niet terugkeeren, Ridder! en bij Helbada hulp vragen? Die
lieden daar hebben ongetwijfeld niets goeds in den zin."

"Wij zullen ons eerst verzekeren, of het vrienden of vijanden zijn,"
zeide Reinout, en zijn hoorn nemende, blies hij het herkenningsteeken,
hetwelk terstond vóór hem uit werd beantwoord.--"Het zijn
Friezen!" zeide hij: "er valt niets te duchten:" en vooruitrijdende
met zooveel spoed als de slechte weg toeliet, was hij in weinige
oogenblikken aan den voet des heuvels.

"Hoe staan de zaken?" riep hij een zwaargewapenden krijgsman toe,
die op de helling der hoogte stond.

"Aha! zoo! zijt gij het, Jonker van Aylva?" vroeg de man, tot wien
hij zijne toespraak richtte: "eilieve stijg eens af! ik zal u een
schouwspel laten zien, dat geschikt is, aller hart te verheugen."

"Ik kom bij u," zeide Reinout, den Abt van Bloemkamp herkennende: "maar
ik kan niet lang blijven. Adeelen wacht mij terug."--Dit zeggende,
steeg hij en Daamke met hem van hunne paarden, welke laatstgenoemde
aan een paal bond, en beklommen zij den heuvel. Niet zonder bevreemding
bemerkte Reinout, dat de oppervlakte daarvan geheel overtogen was met
een grauwe korst, naar welker bestanddeelen hij vruchteloos giste;
maar zijn verwondering steeg ten top, toen hij zag dat die korst zich
bewoog als een reusachtige mierenhoop.

"Wat gebeurt daar?" vroeg hij aan den Abt, naar boven wijzende.

"Gij zult het wel zien," zeide deze: "maar één ding moet ik u zeggen:
gij kunt nu onmogelijk verder:--al het volk tusschen hier en Stavoren
is op de been: en gij zoudt al zoo goed kunnen ondernemen, de markt
te Bolswart op en neer te draven wanneer het kermis is, als u door
gindsche menigte een weg te banen. Volg mij maar: gij zult hier ook
gelegenheid vinden om een goede beweging te nemen!"

Reinout volgde den krijgshaftigen kloostervoogd den heuvel op, en werd
nu onder het naderen gewaar, dat hetgeen hij voor een zwarte korst had
aangezien niets anders was dan een bende monniken in hun ordegewaad,
welke over de geheele hoogte verspreid lag. Op den top gekomen, stond
hij stil en zag met diepe belangstelling naar de zijde van Sint-Odulf,
waar de Abt hem heen wees.

De plaats, waar zij stonden, welke Reinout zich nu herinnerde
nogmaals bezocht te hebben, was geene andere dan het in de Friesche
geschiedenissen zoo beroemde Roode Klif. De gestadig invretende
golf, die voornamelijk sedert het aanleggen van den zeedijk deze
natuurlijke zeewering met verdubbelde woede ondermijnt, heeft haar
tegenwoordig ten halve afgeslagen, zoodat zij zich thans voordoet als
een klein voorgebergte, steil aan den zeekant en aan de binnenzijde
meer glooiend afloopende. Maar in den tijd, waarin onze geschiedenis
voorviel, was nog het Roode Klif een heuvel, volkomen gelijk aan
die, welke zich in den omtrek bevinden, alleen met dit onderscheid,
dat hij boven al de overige uitstak en derhalve van zijn top een
prachtig panorama opleverde over de omliggende landstreek en de
wateren der Zuiderzee. Zijn zuidelijke helling, wier voet de golven
bespoelden, stak bijna even verre in zee uit als de landtong van
Sint-Odulf, die een halfuur gaans vandaar gelegen was. Tusschen deze
beide vooruitspringende punten en den zomerdijk, die beide aan de
landzijde vereenigde, lag het lage, onvruchtbare strand bloot, hier
en daar met helm en duinplanten begroeid, en slechts enkele terpjes
of verhevenheden bevattende, welke tot een schrale weide verstrekten
voor de kudden van diegenen uit den omtrek, die niet rijk genoeg
waren om zelf eenigen grond te bezitten en zich aldus vergenoegen
moesten, hun vee aldaar op het domein van 't algemeen te laten grazen:
een voorrecht, dat niet vrij van gevaren en tegenspoeden was: want
ofschoon het zeewater, wanneer het bij gewonen vloed den geheelen
zandigen oever bedekte, de genoemde terpjes doorgaans vrijliet,
gebeurde het niet zelden, wanneer de wind op de kust stond, dat ook
die verhevenheden overstroomd werden en het daarop weidende vee,
indien het niet tijdig landwaarts opgedreven was, door het geweld der
golven werd weggesleept. Thans echter had men, zoowel uit vrees voor
de vijanden als om den storm, de kudden binnengehaald: en, daar het
water was afgeloopen, vertoonde zich de gansche ruimte tusschen den
hierboven genoemden omtrek geheel droog, uitgezonderd eenige kuilen en
diepten, waar het zeenat altijd in staan bleef, en ettelijke plassen,
door den regen gevormd. Het was op den bovengenoemden zomerdijk,
die mede tot landweg langs de kust diende, dat zich ongeveer op een
kwartieruurs afstand een verwarde klomp menschen vertoonde, en zich
een krijgsgedruisch hooren liet, oorverdoovend als het golfgeklots
bij den storm.

"Gij ziet het," zeide de Abt, zich de handen wrijvende: "zij zijn
ingesloten, en niets is in staat hen te redden. Hun schepen, die ginds
machteloos tegen de ebbe liggen te worstelen, kunnen hen niet opnemen:
willen zij naar de landtong keeren, daar wachten hen de Lidlummers:
pogen zij landwaarts in te dringen, het leger van Martena is opgerukt
en bezet al de passen: dalen zij af naar het strand, daar worden zij
door de overmacht verplet en tot den laatsten man toe afgemaakt,
als een troep reebokken, die in een wildbaan gejaagd zijn: en die
aan het staal ontkomen, verzuipen zoodra de vloed komt opzetten."

Reinout sidderde; maar gaf geen antwoord: het begon nu helder dag
te worden, en hij zag duidelijk de Hollanders al vluchtende naderbij
komen, door hun grimmige vervolgers van alle zijden bestookt. Reeds
begon hij die banieren te onderscheiden, welke hij zoo vaak op
het pad der overwinning verzeld had, en het denkbeeld, dat die nu
moesten wijken voor een saamgeraapten, ongeordenden hoop monniken
en boeren, deed een kille huivering in zijn boezem ontstaan. Hij
begon ijverig na te denken over den toestand, waarin hij zich bevond:
gedwongen te strijden tegen hen, met wie hij voorheen zoo dikwijls de
lauweren des zegepraals had geplukt, of, wat nog erger was, een koel
aanschouwer te blijven van de slachting, onder hen aangericht. Het
is waar, ook voor Utrechts wallen had hij de Hollanders bevochten;
maar toen was zijn gemoed door zoovele hartstochten geslingerd en
in zulk een staat van spanning, dat hij, onbekwaam tot nadenken,
als in een gestadigen roes had geleefd. Thans echter was zijn
gemoedsgesteldheid veranderd: hij was tot zich zelven teruggekeerd;
hij had zijn vriend hervonden. Geen bloedschuld drukte hem langer:
en zoo streelend was hem het denkbeeld aan die verzoening, dat zelfs
de gedachte aan Madzy, aan het voorwerp der dolzinnige liefde, die
hem schuldig had gemaakt, daarbij op den achtergrond stond. Was het
wonder, dat onder zulke omstandigheden, hem de gedachte onduldbaar
toescheen, zich met die Friezen, waarvoor hij geene neiging gevoelde,
voor dat land, in hetwelk hij zich nog vreemdeling vond, het zwaard
te moeten ontblooten tegen zijn voormalige wapenbroeders, ja den
moord te aanschouwen van weerlooze vluchtelingen? o! hoe ongelukkig
gevoelde hij zich niet! Hoe gaarne had hij de partij, aan welke hij
thans verbonden was, willen verlaten en zich weder voegen bij hen,
met wie hij vroeger de gevaren des oorlogs had doorgestaan! Maar ook
deze, dit gevoelde hij, zouden den dubbelen overlooper met verachting
terugwijzen! En wat zou het hem baten, al ontvingen zij hem in hun
gelederen? Hij kon hen niet redden, en niets zou hem overschieten,
dan de treurige eer, van met hen te mogen sterven.

"Hoe nu!" zeide de Bloemkamper, hem vrij onzacht op den schouder
kloppende: "hoe staat gij daar zooals een druiloor? Ginds komen zij
aan. Houd u nu als een kerel en toon, dat gij werkelijk een Aylva
zijt en het goed met Friesland meent, of, bij O. L. Vrouwe! ik sla
u den kop in."

Deze zoogenaamde opwekkende toespraak was op haar zelve niet beleefd;
maar aan Reinout klonk zij dubbel onwelkom in de ooren: zij verschilde
zoo hemelsbreed van die hartelijke, echt ridderlijke aansporingen,
waarmede zijn leermeester in de krijgskunst, de edele Beaumont, gewoon
was, de jeugdige strijders aan te moedigen. Hij weerhield dan ook met
moeite de uitdrukking van gramschap, die gereed was hem te ontvallen,
ter beantwoording van het onbescheid des monniks; en de armen over
elkander slaande, bleef hij zwijgend staroogen op de aansnellende
krijgsdrommen. Opeens werd zijn gelaat bleek als een doek en hij gaf
een kreet van ontroering.

"Mijn God!" riep hij, zich voor 't hoofd slaande: "het is de banier
van Beaumont!"

"Beaumont!" herhaalde de Abt, met verrukking: "is dat niet 's Graven
oom, die Henegouwer, daar Adeelen tegen kampte? Hoe jammer, dat deze
niet hier is, om eens te zien, hoe wij hem wreken zullen."

"Monnik!" zeide Reinout, zich niet langer kunnende bedwingen: "ik
zweer u, wee hem, die den grijzen Ridder een haar deert. Neem hem
gevangen: hij kan u een goeden losprijs betalen: en uw altaar zal
blinken van gouden en zilveren vaten. Hij kan ons niet ontkomen,
en zal zich wel moeten overgeven."

"Neen!" zeide de Abt, met een boozen lach: "ontkomen kan hij
niet, zoomin als een der zijnen. Zij zullen allen vallen en
na hun dood op het strand blijven rotten, totdat de vloed hen
wegslaat of de vogels des hemels hen komen opvreten. Zie eens! daar
vergaderen zich de arenden reeds, om hun aandeel van den buit te
verkrijgen. Komt! Broeders! zij willen dezen weg uit; maar, bij mijn
Heiligen Patroon, wij zullen hun den doortocht sluiten. Op! elk en
een iegelijk!" en tevens sloeg hij met zijn strijdbijl op een schild,
dat naast hem lag. Dadelijk rezen al de monniken en conversen op, en
begaven zich naar het punt, waar de dijk of landweg over de helling
des heuvels heenliep. Hier hadden zij te voren een versperring gemaakt,
welke zij nu nog met een aantal zware keien, hoedanige te dier plaatse
in menigte te vinden waren, alsook met huisraad, dat door de vrouwen
der naburige woningen gewillig werd aangebracht, voorzagen.

"Zoo vriend!" zeide de Abt tegen Daamke, die op zijn kast nabij de
paarden zat; "brengt gij ook wat mede om den weg te stoppen?"

"Dat daar?" zeide Daamke: "neen! dat is een medicijnkist, om...."

"Wij hebben nu geen medicijnen van doen," zeide de Abt: "en uw kast
kan ons best te pas komen: plak die maar mede tegen de borstwering
aan," en onder het uiten dezer woorden gaf hij met zijn bijl een zoo
geduchten slag op de kast, dat de verschrikte Daamke zich spoedde om
te voldoen aan een bevel, dat op een zoo nadrukkelijke wijze gegeven
werd. Hij bracht de kast bij de overige meubelen en plaatste die op
de hem voorgeschrevene wijze: terwijl hij echter zorgde, dat hij zich
niet meer verwijderde dan noodig was, en zijn schat voortdurend in
't oog bleef houden.

Slechts een vierde gedeelte van de zeshonderd man, die aan den
viersprong gestaan hadden, was nog overig, toen het met zijn
aanvoerder op een boogscheuts afstands van de versperring genaderd
was. Al de overigen waren òf bij den eersten aanval gesneuveld,
òf lagen zieltogende langs den weg. Wat de overgeblevenen betrof,
dezen waren meest Ridders, knapen of geharnaste speermannen, die
hun leven te danken hadden aan hun wapenrustingen, waarop de pijlen
afstuitten. Bijna allen hadden hun paarden verloren, en de meesten
waren met wonden en kneuzingen bedekt; maar sedert het dag was
geworden, hadden zij zich weder in staat gezien, zich in gelederen te
stellen en een dichtgesloten klomp te vormen, die niet gemakkelijk te
verbreken was. Hun vijanden bleven hen met verbittering najagen; doch
waren op dit oogenblik minder in staat hen te deren; want die Friezen,
die langs het strand en dus beneden hen gingen, werden zonder moeite
afgeweerd: die, welke hen volgden, konden door hun dichten drom niet
heen dringen: en die, welke aan de landzijde langs den dijk liepen,
werden in hun vervolging belemmerd door de talrijke slooten, heggen
en dijkjes, die hun in den weg stonden.

Dan, de moed der Hollanders begon op nieuw te verflauwen, toen zij
voor zich uit de versperring gewaarwerden, en de talrijke bende van
den Abt van Bloemkamp ontdekten, die, met bogen en slingers gewapend,
het Roode Klif bezet hielden.

"Voorwaarts, mijne kinderen!" riep Beaumont: "onze laatste toevlucht
ligt in de punt van 't staal. Bemachtigt die versperring! dan kunnen
wij die tot onze eigene bescherming aanwenden."

De geestkracht, welke hem dit kloek besluit ingaf, deelde zich mede aan
zijn volgers. Zij sloten zich in nog dichter gelederen samen, en, allen
aanval, die van ter zijde kwam, afwerende, drongen zij moedig vooruit.

"Hoe hebt gij voor die verachtelijke dorpers kunnen vluchten?" riep
Beaumont: "de overmacht kan ons immers niet deren, zoolang wij ons
hier op den hoogen landweg blijven houden, waar geen vijf man zich
naast elkander roeren kunnen: en wij overtreffen dat gespuis verre
in wapenen en beleid. Komt wakkere knapen! neemt die verschansing in:
dan zijn wij ook tegen de pijlen gedekt."

Aldus sprekende was hij met de zijnen tot dicht bij de versperring
genaderd, niettegenstaande de hagelbui van steenen en pijlen,
welke de Bloemkampers van uit hun hooge stelling op hem afzonden,
toen opeens Reinout zich boven op de borstwering vertoonde, met een
bevende stem uitroepende:

"Heer van Beaumont! geef u gevangen! gij kunt onmogelijk tegen de
overmacht kampen."

"Is dat niet de stem van den verrader Reinout?" vroeg Beaumont,
overluid: "hij kent mij, hij weet dat ik mij niet overgeef, zoolang
er nog hoop op redding bestaat."

"Zijt gij razend?" riep de Abt, Reinout terugtrekkende: "wij willen
geen gevangenen! Smijt hen dood, mannen! smijt hen dood!"

En de Hollanders werden opnieuw begroet door de werpschichten
en steenen, die de monniken op hen wierpen, terwijl hun talrijke
vervolgers van het oogenblik, dat zij stand moesten houden, gebruik
maakten om van alle zijden op hen aan te dringen. Beaumont gelastte
hierop aan zijn achterhoede rechtsomkeert te maken, om de hen
vervolgende Friezen af te houden, terwijl hij zelf met de voorhoede
de versperring bestormde. Het gevecht hield nu met hevigheid aan,
en ofschoon nu en dan een der Hollanders viel, bleef Beaumont echter
zijn stelling inhouden niet alleen, maar wist weldra het krijgstooneel
op de versperring zelve over te brengen. Intusschen begon het water
te wassen, en het strand beneden te overstroomen, zoodat de Friezen,
die zich daar bevonden, zich haastten om het Roode Klif te bereiken
en zich bij de Bloemkampers te vervoegen. Dit ontging ook Beaumont
niet; hij wendde het oog naar de zee, en met verrukking zag hij de
afgedrevene vaartuigen, welke met den vloed weder kwamen opzetten.

"Daar zijn de schepen, kinderen!" riep hij: "nog een halfuur
volgehouden! en wij zijn gered!"

"Nog een halfuur!" brulde de Abt, die dezen uitroep hoorde, "hoort gij
dat, Broeders! wat staat gij daar en kijkt? Met steenen werpen is het
niet te doen! Gij moet voor den dag komen en hen verpletteren. En
dat volk van Martena, dat om hen heen staat, alsof het naar een
hanengevecht keek. Broeder Sicco! haast u! zie dat gij wat haken en
latten bijeenhaalt, om hen van den dijk af te halen of van bovenneer
te stooten. Loop gezwind! ik zal hen ondertusschen hier aan den
praat houden."

De monnik snelde met eenige conversen naar de naaste woningen, van
waar zij weldra terugkeerden, met haken gewapend, waarmede zij nu
poogden de Hollanders in den gordel te vatten, of met touwen, welke
zij hun om 't lijf wierpen, om hen omver en naar zich toe te halen,
en als dit gelukt was, af te maken. Anderen droegen balken en palen,
waarmede zij als met stormrammen op de achterhoede van Beaumont
indrongen en de slagorde verbraken. Spoedig werd het gevecht nu
wederom, gelijk het in den vorigen nacht geweest was, algemeen en
man tegen man; en hoe dapper zij zich ook gedroegen, de volgers van
Beaumont waren niet langer bestand tegen de overmacht, die als een
waterstroom op hen aandrong, en hun geen handbreed ruimte overliet
om hun wapenen te zwaaien. Verscheidenen geraakten van den landweg
af, waar terstond vijftig handen gereed waren om hen te verpletteren;
anderen werden versmoord of ellendig vertrapt in het gedrang; de lijken
werden terstond uitgeschud; een taak welke hoofdzakelijk vervuld
werd door de vrouwen, die in grooten getale als zoovele furiën het
Friesche leger gevolgd waren, en wier afschuwelijke razernij zich
niet ontzag, op de naakte lichamen der gesneuvelden te woeden, en
die op de onmenschelijkste wijze te verminken.

"Laten wij hun de rest geven," riep de Abt van Bloemkamp, op Beaumont
wijzende, wien het met een tiental dapperen gelukt was, een gedeelte
der versperring omverre te halen en zich daarbinnen als in eene kleine
schans te plaatsen, waaruit hij, met de zijnen rug aan rug staande,
de slagen der aanvallers afweerde: "komt Broeders! zij hebben onze
fraaie vesting half vernield: wij zullen hen helpen: en al wat er
nog overig is hun op het lijf smijten. Handen aan 't werk!"

Een ieder zijner volgers maakte zich vaardig om aan het bevel te
gehoorzamen en de steenklompen of brokken huisraads op het rampzalig
overschot der Hollandsche dapperen te doen nederkomen. Er waren
slechts twee onder al de hier verzamelde lieden, die geen deel aan
den strijd namen: Reinout namelijk en zijn dienaar Daamke. De eerste
was, sedert Beaumont aan zijn verlangen geen gehoor had willen geven,
met het hoofd in de beide handen achter de versperring blijven zitten,
als hoorde of zag hij niets van al wat in zijn nabijheid plaats had;
want hij gevoelde noch de kracht om zich aan dit afschuwelijk tooneel
te onttrekken, noch die om daaraan eenig deel te nemen. Wat Daamke
betrof, deze was bezig, zijn medicijnkist van onder den ineengestorten
hoop voor den dag te halen en zag nu niet zonder innige droefheid den
deerlijken staat, waarin zich het voorwerp zijner nasporing bevond. Hij
werd in zijn onderzoek gestoord door een geweldigen oorveeg, hem door
de met ijzer bekleede hand des Bloemkampers toegediend.

"Wat doet gij daar, luiwammes?" vroeg deze: "en waarom helpt gij niet
een handje? spoedig! Smijt mij die kast over de versperring heen op den
kop der Hollanders. Ziet gij niet, dat hunne sloepen reeds naderen?"

"Bij Sint-Julfus!" antwoordde Daamke: "ik dien Ridder Reinout, en,
wanneer die niet vecht, zie ik niet waarom ik het doen zoude."

"Gij zijt een schelm! en uw meester een verrader, wien ik zal doen
hangen. Handen af van die kast!"

Daamke wilde zich zijn schat echter niet uit de handen laten rukken,
waarop de Abt, woedend geworden, zijn strijdbijl oplichtte om hem
een slag toe te brengen, die den armen hansworst wel voor altijd
zoude belet hebben, medicijnen te gebruiken of die aan andeten te
slijten; maar gelukkig sprong de knaap ter zijde en het neergevallen
moordtuig trof alleen het voorwerp van hun twist, waar het in vast
bleef zitten. De verschrikte Daamke vluchtte bij zijn meester, en de
Abt, na vol woede de kast in elkander getrapt te hebben om zijn bijl
los te krijgen, stoof over de borstwering heen en op de Hollanders af.

"Wat is het?" vroeg Reinout, als uit een droom ontwakende en een
wilden blik op zijn dienaar werpende: "wat komt gij mij verhalen?"

"Wel, ik zeg het u immers, Ridder!" zeide Daamke: "die vervloekte
monnik, die den duivel inheeft, heeft mij, uw trouwen knecht, den
kop in willen slaan en u wil hij doen hangen:--en mijn kist! mijn
arme kist! Zie eens! zij is geheel verbrijzeld."--En op handen
en voeten weder naar de kist toekruipende, vulde hij zijn tasch
en muts met al wat heel gebleven was. Op eens, terwijl hij met
deze verrichting bezig was, ontdekte hij iets, dat zijn droefheid
in vreugde deed overgaan: namelijk een wel voorziene lederen beurs,
wier aanzijn hem onbekend was, naardien zij achter een dubbelen bodem,
nu door den Abt opengetrapt, verborgen was geweest. Nabij die beurs,
en in die zelfde geheime plaats, lag een beschreven blad perkament,
hetwelk Daamke met evenveel verachting achter zich wegsmeet als hij
de beurs met welgevallen bij zich stak.

Het blad viel juist op den schoot van Reinout, die het werktuiglijk
opnam en er het oog op sloeg: maar nauwelijks had hij de onderteekening
en een paar regels gelezen, of zijn geheele ziel scheen zich te
vereenzelvigen met het geschrift. Hij rees op: zijn lichaam trilde van
het hoofd tot de voeten: hij las verder en zijn gelaat kenschetste de
hevigste gemoedsbeweging. Op dit oogenblik sloeg hij den blik naar
het strand: de golven hadden het buitenveld bedekt: de Hollandsche
vaartuigen waren genaderd, en hun sloepen roeiden naar wal.

"Daamke!" zeide hij met een vaste stem: "stijg te paard! neem dit
blad en breng het aan den Heer van Aylva. Vloek over u, indien gij
mijn laatsten wil niet voldoet."

"Van harte gaarne," zeide Daamke, die niets liever wenschte, dan zich
van het krijgstooneel te verwijderen: en terstond zijn ros beklimmende,
reed hij landwaarts in, terwijl Reinout insgelijks in den zadel sprong.

De medestrijders van Beaumont waren bezweken. Hij zelf, uit zijn
verschansing naar beneden gedrongen, stond aan den voet van het
Klif op het strand, tot de knieën in 't water, omringd van zijn
bespringers. Reeds scheen hij reddeloos verloren, toen op eens Reinout
te paard van het Klif kwam af hollen, de hem in den weg staande
monniken onderstboven rijdende, terwijl hij met een daverende stem
den oorlogskreet weergalmen deed van: "Holland! Holland! Beaumont _à
la rescousse_!" Zoo groot was de verbazing, dat een ieder opzag naar
den Ridder, wien men veronderstelde, dat door meer gevolgd werd. Snel
als het weerlicht was Reinout aan de zijde van Beaumont, en terwijl
hij met de eene hand den Abt van Bloemkamp, die juist zijn heirbijl
boven het hoofd des grijzen oorlogsmans had opgeheven, een vuistslag
gaf, die hem in het zilte nat voorover wierp, tilde hij met de andere
zijn waardigen leermeester op het paard en holde zeewaarts in. Er
was een oogenblik van verbazing: maar weldra, terwijl de monniken
hun doornatten Abt weder ophielpen, snelden eenige rappe gasten,
half wadende, half zwemmende, den vluchteling na. Deze was echter
door de manschap in de sloepen bespeurd geworden en met alle macht
roeide men naar hem toe.

"Blaas den aftocht!" zeide Martena, die juist op het Klif aankwam:
"daar moet er ten minste één zijn, die in Holland vertelle, hoe de
Friezen hun bespringers ontvangen."

Hetgeen aan het Roode Klif had plaats gehad, was slechts een toonbeeld
der verschillende ontmoetingen, welke den Hollanders bij hun landing
aan de Friesche kust ten deel viel, zoo ten noorden van Stavoren,
waar Adeelen hen opwachtte, als in Gaasterland, waar zij door de
benden van Helbada en Fadinga verslagen werden. In stede van, gelijk
het welberaamde plan met zich bracht, haar manschappen gelijktijdig
aan wal te zetten, had de vloot die niet dan bij gedeelten kunnen
ontschepen: zoodat die van het eene vaartuig reeds vernield was, eer
die van het volgende haar te hulp kon komen. Wat den Graaf betrof,
hij had, gelijk wij vroeger vermeld hebben, de reede van Enkhuizen
verlaten om op het brandende Norwert aan te zeilen, en hierdoor het
voordeel gemist om zich met Beaumont te kunnen vereenigen, gelijk
ontwijfelbaar geschied ware, indien hij op den zuidkant van Stavoren
had aangehouden. De ontscheping was niet dan uiterst langzaam geschied;
daar het in de eerste plaats duistere nacht was, en ten tweede het
aan wal brengen van de paarden, die in grooten getale op 's Graven
schip aanwezig waren, een lang oponthoud veroorzaakte.

Het was ongeveer met den dag, dat de manschap van 's Graven vaartuig
en van eenige andere schepen, die hem het naast gevolgd waren, op de
zandplaat buiten den dijk stonden geschaard. Met een strakken, somberen
blik beschouwde Willem de verzamelde Ridders en wapenknechten: zij
waren nauwelijks zeshonderd in getal. Hij reed zwijgende de gelederen
door: en menig oorlogsman, die hem vroeger in het veld gevolgd,
en getuige geweest was van den opgeruimden blik, waarmede hij anders
gewoon was, zijn heirscharen te begroeten, van de opwekkende toespraken
en vroolijke gezegden, welke anders van zijn lippen vloeiden, en van
den moed, die alsdan elk bezielde, door het vertrouwen, hetwelk hij
aan de zijnen wist in te boezemen--voelde een angstige huivering door
zijn aderen varen, als hij het gedrag, thans door den Graaf gehouden,
bij zijn houding van vroegere dagen vergeleek.

Gedurende eenige oogenblikken liet Willem zijn oogen in 't rond
weiden, ten einde zijn plan van aanval te maken. Hij sloeg nogmaals
den blik naar den kant van Sint-Odulf, dat nu in volle vlam stond. Dit
schouwspel, hetwelk hem onder het ontschepen reeds getroffen had,
deed voor een oogenblik zijn oogen weer flikkeren van het vuur der
hoop. Hij hief zich rechtop in den zadel, en naar het brandende
klooster wijzende, zeide hij tegen Teylingen:

"Gij ziet het! daar zijn de onzen nog meester."

"God geve!" antwoordde de bezorgde Edelman, "dat het de lijktoorts
onzer vrienden niet zij. Ook hier brandt nog een dorp," (en hij wees
op de smeulende puinhoopen van Norwert) "maar waar zijn de handen,
die het aangestoken hebben?"

"Wellicht reeds in het binnenland," zeide Walcourt, "en bezig om
dien troep van dorpers voor zich uit te jagen. Waarom zou men zich
altijd het zwaarste voorstellen? Ziet gij hier ergens een vijand,
die ons het inrukken zou beletten?"

"Gij zijt een vreemdeling," hernam Teylingen, "en kent den aard en
de strijdwijze van dit volk niet: eer gij er om denkt, zult gij hen
als vorschen voor uwen voet zien opspringen."

"Het zij zoo," hernam de luchtige Henegouwer: "wij zullen hen dan
als vorschen vertrappen."

Terwijl zij nog spraken, kwamen eenige knapen, die door den Graaf
over den dijk waren uitgezonden om den staat van het binnenland te
bespieden, in aller ijl terug met de schrikbarende tijding, dat het
geheele land met gewapend volk overdekt was, en dat een kleine bende
Hollanders in wanorde voor de overmacht des vijands terugtrok.

Zonder een woord te spreken, reed Willem naar den dijk, en,
dien beklommen hebbende, zag hij uit zijn oogen het bedroevende
schouwspel. Het waren de Baanrotsen van Merwede en Antogne, die,
vroeger geland, door de gansche macht van Cammingha waren overvallen
en op de vlucht gedreven.

"Ontplooit de banier!" riep de Graaf, zich omwendende: "en
voorwaarts! op die muiters aangerukt!"

"Graaf! in den naam van alle Heiligen!" riep Teylingen, die na hem
op den dijk gestegen was: "wat wil uw Genade verrichten? Beschouw
ons klein getal en de overmacht der vijanden. Ik bezweer u, laat ons
wachten, tot de overige vaartuigen aankomen."

"Zijt gij bevreesd, Teylingen?" vroeg Willem, terwijl hij te paard
steeg. "Ontvouwt de banier en rukt den dijk over!"

"Graaf!" vervolgde Teylingen, zich voor Willem op de knieën werpende,
en zijn paard bij den teugel houdende: "o! ik bid u! veracht den
raad niet van een ouden, getrouwen dienaar uws huizes Wat kan het uw
eer verkleinen, een korte wijl te toeven? Waarom zoudt gij u zelven
en al de waardige Edelen, die met u zijn, aan een wissen ondergang
blootstellen?"

"Laat af!" riep de Graaf, toornig: "wie bevreesd is, moge naar de
schepen keeren: wie ons liefheeft, volge ons!"--En, zijn paard de
sporen gevende, rende hij de opening door, welke men in den wierdijk
gehouwen had.

"In Gods naam!" zeide Teylingen, met de woorden des Apostels: "laat
ons dan medegaan en met hem sterven."

Met gevelde lans en ontrolde banieren reed nu de kleine, maar dappere
hoop het binnenland in en stuitte weldra op de vluchtelingen, aan de
slachting ontkomen, welke laatsten terstond gedwongen werden, met
hen voort te rukken. Weldra ontmoette men het Friesche leger, dat,
zonder orde of leiding, maar met een onwederstaanbare woede en dorst
naar slachting bezield, gedeeltelijk langs de wegen en voetpaden kwam
aansnellen, gedeeltelijk over slooten, heggen en dijken heen sprong
om de nieuwaangekomenen te vernielen. Zij waren echter niet in staat
den eersten aanval des Graven en zijner welgeoefende wapenbroeders
te wederstaan: en de kans van den oorlog scheen zich voor een
oogenblik te herstellen ten voordeele van Willem; maar, ofschoon
het dezen al een wijl gelukken mocht, den weg schoon te houden,
hij was daarom niet ontslagen van zijn vijanden, die uit de akkers
en perken lands hun pijlen op de Hollanders afschoten en gedurig
in nieuwe zwermen voor den dag sprongen, nu van ter zijde, dan van
achteren, de zwaargewapende volgers des Graven bestokende. Het was een
vreeselijk schouwspel, die schier ongekleede Friezen, met hun bloote
hoofden en ruige blonde lokken, met de oogen fonkelende van razernij,
soms zonder ander wapen dan de naakte forsch gespierde armen, tegen de
paarden te zien opspringen, zich aan de ruiters vastklemmende zonder de
wonden te tellen, die zij bekwamen, en zich met hun vijanden latende
voortsleepen: of, wanneer zij eindelijk onder de paarden geraakten,
met hun tanden den armen dieren de pezen van den voet afbijtende. Want
het was meest op de strijdrossen, dat men het geladen had: en het
leed ook niet lang, of het grootste gedeelte der ruiterij, de Graaf
zelf niet uitgezonderd, zag zich genoodzaakt te voet te vechten.

Onverschrokken echter bleven Willems wakkere Edellieden stand houden en
den roem handhaven van hun gevreesde namen. Maar helaas! terwijl zij
gedurig verliezen ondergingen, vermeerderde het getal der aanvallers
met ieder oogen blik; want Adeelen, die tot nog toe geen deel aan eenig
gevecht genomen had, was op het bekomen der tijding, dat de Graaf zelf
geland was, met den rechtervleugel komen toeschieten, niet begeerende,
dat Cammingha alleen de eer der overwinning zou genieten. Nu baatte
geene dapperheid noch krijgskunde der Hollanders meer: geen orde werd
langer in acht genomen: en elk was genoodzaakt voor zijn eigen leven
te vechten, de een vroeger, de ander later vielen onder de bijl-
en knotsslagen der Friezen, die met de felheid, hun landaard eigen,
den zoo gehaten vijand rust noch duur lieten. Zeven Baanrotsen,
allen hoofden der edelste huizen in Willems Graafschappen, twintig
Ridders, allen vermaard door hun heldenfeiten, werden door de handen
van verachte dorpers verslagen. Vreeselijk vooral woedde de vuist van
Adeelen en zesmalen ontwrong hij een versch wapentuig aan de handen
der verslagenen, omdat hij het zijne op des vijands lijf verbrijzeld
of in de diepe wonden had laten steken. Maar noch het aantal der
dapperen, die hij ter nedergeveld had, noch hun beroemde naam was hem
genoeg. Hij zocht den Graaf van Holland: dien had hij tot zijn offer
uitverkoren: op hem wilde hij de beleedigingen wreken, te Haarlem
ondervonden. Terwijl hij, overal, brullende als een woudstier, naar
hem zocht, ontmoette hij Walcourt, die, onthelmd en zonder schild,
zich met het zwaard in de vuist een doortocht baande.

"Waar is uw meester, gevloekte Henegouwer?" riep hij, hem herkennende.

Het eenige antwoord van den Ridder was een geweldige sabelslag;
maar Adeelen, dien afwerende, verbrijzelde hem met zijn strijdkolf
den rechterarm.

"De linker blijft mij over!" riep Walcourt, zijn zwaard met de
andere hand vattende. Maar op hetzelfde oogenblik zag hij een woesten
boerenknaap op hem afkomen, met een dorschvlegel gewapend. Terstond
herinnerde hij zich de voorspelling van Barbanera [35], en het hoofd
bukkende, onderging hij zwijgend den genadeslag, die hem bij de
overige lijken voegde.

"Is die gevloekte Graaf dan nergens te vinden?" brulde Adeelen,
terwijl hij rondliep als een leeuwin, die van haar jong beroofd is.

"Waar zoude hij wezen?" zeide Cammingha, die hem tegenkwam: "zij zijn
allen dood op één na."

"Leeft er nog één?" vroeg Adeelen, zich omwendende, met een
verschrikkelijken blik: "Waar is hij?"

Cammingha wees hem op een terp, die niet verre vandaar gelegen,
vroeger gestrekt had tot inhuldiging van 's Graven vader als Heer van
Friesland. Weinig dacht toen Willem III, dat die zelfde plek eens
het moordtooneel zoude wezen, waar zijn dappere zoon met zoovelen
zijner helden den dood zoude ondergaan.--Adeelen snelde derwaarts
heen. Daar stond nog een enkele krijgsman tegen de helling der hoogte
zich alleen tegen een drom van aanvallers te verdedigen. Zijn om hem
gevallen wapenbroeders en de Friezen, die hij zelf had neergehouwen,
vormden een verschansing van lijken om hem, die niemand straffeloos
overschreden had. Zijn helm was afgeslagen, zijn schild gebroken en
zijn geheele lichaam zoodanig met bloed en slijk en stof bedekt, dat
men bijna niet zien kon of hij een harnas aanhad, al dan niet; maar
zijn beide handen zwaaiden nog met ontzettende kracht een tweesnijdend
zwaard, waarmede hij al wat hem omringde het naderen belette.

"Hoe is het bloodaards!" riep Adeelen: "deinst gij? laat mij met hem
begaan: mij de eere, den laatsten man der bende te vellen."

Met deze woorden drong hij door de schaar heen, en den vreemden
krijger onvoorziens naderende, bracht hij hem een geweldigen slag op
het hoofd toe.

"Neem dat," zeide hij: "en ga in de hel vertellen dat Seerp van
Adeelen er u heenzond."

"Hoezee! leve Seerp van Adeelen!" riep het volk, dat den Hollander
zag duizelen onder den slag.

Maar deze, hoezeer bedwelmd, was niet gewond geweest; want de
strijdkolf was in de handen zijns bespringers gedraaid. "Zoo gij
Seerp van Adeelen zijt," zeide hij, zich herstellende, ofschoon met
een gesmoorde stem, "neem dan dit laatste aandenken mede van uw Heer
en Meester."

Deze woorden waren nog niet uitgesproken, of Willem de Vierde had
zijn zwaard omhoog geheven: en met een slag, luider klinkende dan die,
welken de moker op het aanbeeld geeft, kwam het lemmer op het hoofd van
Adeelen neder, drong door de helmplaten heen en spleet den schedel in
tweeën. De onstuimige Fries viel zielloos neder: maar zijn overwinnaar
poogde vruchteloos het zwaard uit de wond terug te halen: en vijftig
knotsen, opgeheven door de Friezen, wie de dood huns aanvoerders nog
meer verbitterde, deden in een oogenblik den weerloozen Graaf den
stapel der dooden met zijn vorstelijk lijk vermeerderen.

Maar het is tijd om, alles daarlatende wat eigenlijk meer tot het
gebied der geschiedenis behoort, tot den goeden Deodaat terug te
keeren, dien wij, sedert zijn overbrenging naar Sint-Odulf, wat te
lang uit het oog hebben verloren.



VIJF-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.


            Dit, leider! was een nacht vol ramps, vol ongevals.

                                    Vondel. Gijsbrecht van Aemstel.


Het ware moeilijk, een juiste beschrijving te geven van de
gewaarwordingen, welke Deodaat bezielden gedurende de eerste uren, die
hij doorbracht in de eenzame cel, waarin men hem had opgesloten. Het
waren beurtelings, wrevel over het mislukken zijner onderneming,
hetwelk hij zich zelven toeschreef: blijdschap over zijn verzoening
met Reinout: ongerustheid over het lot der vloot, welke hij begreep
dat het met den storm, die den kerktoren schudden deed, erg genoeg
moest hebben: angstige zucht om te weten, of zijn eeuwig dierbare
Madzy en haar achtingswaardige voogd ook aan eenig gevaar zouden
blootgesteld zijn: dankbaarheid aan zijn Beschermheilige, die hem het
leven gered had: in één woord, een mengeling der meest tegenstrijdige
gevoelens. De storm echter, die nog zonder ophouden woedde, nam
eindelijk zijn aandacht geheel in: en vurig zoude hij gewenscht
hebben, het natuurtooneel te beschouwen, dat zich buiten liet zien;
maar deze wensch was ijdel; want de cel, waarin hij gezeten was, had
geen ander uitzicht dan op een nauwe binnenplaats, rondom door zulke
hooge muren omgeven, dat men niets van de lucht gewaar kon worden en
alleen het gekletter der buien hooren, die daar binnenvielen.

Later, toen het weer eenigszins begon te bedaren, troffen de psalmen,
die in de kerk werden aangeheven, zijn oor; doch zoo nauw, dat hij
zich vruchteloos inspande om de wijs te vernemen: vermoeid en afgemat
strekte hij zich eindelijk uit op de houten legerstede, daar hij tot
nu toe op gezeten had, en poogde te slapen; maar nauwelijks was hij
even ingesluimerd, of een nieuw gedruisch wekte hem. Hij luisterde:
men liep de gangen en vertrekken van het klooster op en neder: onder,
boven hem, aan alle kanten dreunden de stappen der monniken door de
gewelven, met meer drift, dan men zulks van stille kloosterbroeders
zoude verwacht hebben. Dit deed hem met reden oordeelen, dat er iets
buitengewoons moest plaats hebben:--en weldra zag hij zijn vermoeden
bevestigd, toen hij trompetgeschal vernam, en kort daarna bespeurde,
dat men bezig was het klooster te beleggen. O! hoe onverduurbaar werd
toen de toestand van den wakkeren Ridder. Daar buiten, dit wist hij,
daar streden zijn wapenbroeders! En hij, hij moest werkeloos in zijn
cel blijven en mocht niet in hun gevaren deelen! Ja, zijn gegeven woord
verbood hem, de deur open te trappen en zich met de strijdende drommen
te vereenigen! Dit denkbeeld ontvlamde zijn spijt: en stampvoetende
liep hij als een zinnelooze het enge verblijf, dat hem besloot,
op en neder.

Lang reeds had hij in een staat van opgewondenheid verkeerd, die
aan verbijstering grensde, toen hem opeens door het tralieraam een
brandlucht tegenwoei, die weldra gevolgd werd door geheele rookwolken,
die voorbij het venster opstegen. Nu ijsde hij: het klooster was
wellicht in brand gestoken!--En hij zoude het weerlooze slachtoffer
worden! Hij zou een dood zonder eer, zonder glorie sterven! Dit
denkbeeld was hem onverdraaglijk. De iederen sterveling ingeschapen
zucht tot zelfbehoud deed hem terstond besluiten zich uit dezen
toestand te verlossen, en zijn cel, het mocht kosten wat het wilde,
onmiddellijk te verlaten. Hij had wel zijn woord van eer gegeven
niet te zullen ontvluchten; maar hij had geenszins beloofd in de hem
aangewezen kamer te zullen blijven, vooral wanneer hij kans had daar
levend geroost te worden. Al zijn krachten dus inspannende, trapte
hij zoo lang op de deur, welke hem den uittocht belette, tot het
paneel aan stukken sprong en hij zich er door kon werken. Nu stond
hij in de gang, en ijlde naar de deur, die aan het einde geplaatst
was: helaas! deze was gesloten: en al de pogingen, die hij aanwendde,
toonden hem slechts zijn onmacht aan, om die te verwrikken. Hij keerde
terug om een anderen uittocht te vinden: links van hem was niets dan
een blinde muur; rechts cellen, gelijk die welke hij verlaten had,
waaruit de deuren waren weggenomen, en die in stede van ramen slechts
met hooge luchtgaten voorzien waren. Aan het andere einde van de
gang was, ja, een venster, maar met dikke bouten er voor, welke alle
denkbeeld van ontkoming wegnamen. Hij plaatste zich echter daarvoor,
ten einde te ontdekken, wat er gaande was en of er een wezenlijk gevaar
voor hem bestond;--want hoewel nog opgesloten, zijn ongerustheid was
eenigszins verminderd, sedert hij zich in een grootere ruimte bewegen
kon. Hij werkte zich dan met behulp der ijzeren bouten tegen het hooge
venster op, en poogde zoogoed hij kon naar buiten te zien; maar de
duisternis liet hem niets anders bespeuren, dan den kloostermuur aan
de overzijde der groote plaats, waarop het venster uitzag, en de lucht
daarboven. Het krijgsgedruisch vermeerderde intusschen: en weldra zag
hij een schouwspel, dat hem met ijzing vervulde. De muur tegenover hem
en het dak daarboven werden door een rooden, flikkerenden vuurgloed
verlicht: wolken rooks stegen dwarrelend van uit de binnenplaats naar
boven: en door dien rook henen bewogen zich in de dakgoten eenige
strijders, als zoovele fantastische schimmen. Het waren gedaanten van
monniken, waaronder hij nu en dan de welgevulde gestalte van vader
Volkert meende te herkennen: het waren krijgslieden in 't harnas en
met vlammen op het hoofd en in de hand (want de weerkaatsing van den
brand verwekte dit optisch bedrog), die als in de lucht handgemeen
waren: en die gedaanten streden en vluchtten voor elkander, en bewogen
zich heen en weder op de smalle kampplaats, waar voor en onder hen
de dood hen aangrijnsde; en Deodaat zou misschien gewaand hebben,
dat het slechts ijdele spoken en luchtbeelden waren, zoo niet het
daverend krijgsalarm en de brandlucht en het geluid van den smak,
die nu en dan zich hooren deed, wanneer deze of gene krijger van het
dak op de binnenplaats stortte, hem overtuigd hadden dat hij waakte
en dat hetgene hij voor oogen had schrikkelijke waarheid was. En
inderdaad: ondanks al de dapperheid, door de geestelijken betoond,
was het aan een gedeelte der krijgsknechten eindelijk gelukt, de kerk
te beklimmen, en zich van daar over verschillende daken te verspreiden,
waar zij nu de monniken en conversen bevochten.

Zoo geheel was Deodaat door dit schouwspel geboeid, dat hij zijn
eigen toestand vergeten was, toen een gekraak onder zijn voeten
opeens een gedachte bij hem levendig deed worden, welke hem met ijzing
vervulde. Hij zag de vlam zelve niet; maar haar weerschijn tegen den
muur aan de overzijde;--de brand was dus aan zijnen kant:--was juist
onder hem: en het gekraak, dat hij hoorde, klonk in zijn ooren als een
voorspelling, dat weldra de geheele zoldering zou instorten. Rillende
liet hij zich weder van het venster afvallen; hij snelde terug naar 't
einde van de gang en matte zich nogmaals af in vruchtelooze pogingen
om de deur te openen: hij zocht een plank om die open te loopen:--al
wat tilbaar was had men uit de cellen genomen om de borstwering voor
de benedenpoort te maken. Hij keerde dan in zijn eigen verblijf:
nam de planken uit de bedstede en bezigde die om de deur te rammen;
maar zij werden in zijn handen tot spaanders gebroken en hij vorderde
niet. Dan op het oogenblik, dat hij den vloer onder zijn voeten reeds
heet voelde worden en de wanhoop hem een hulpgeschreeuw aanheffen deed,
hoorde hij voetstappen van buiten en te gelijk een welbekende stem,
die hem antwoord gaf.

"Hier vrienden! hakt deze deur open! Hier is de Ridder, dien wij
zoeken!"--De deur vloog onder eenige bijlslagen open en Deodaat bevond
zich in de armen van zijn getrouwen Zweder van Naaldwijk. Deze had,
gelijk wij vroeger verhaald hebben, de deur van gemeenschap tusschen
de kerk en het klooster in brand gestoken en zich nu daarbinnen
een toegang verschaft, bijna op hetzelfde tijdperk, dat de Heer van
Spangen de voorpoort overweldigd had.

"Ik wist het wel, Ridder!" zeide Zweder, "dat wij u eindelijk zouden
vinden: het klooster is ons! althans ik denk niet, dat die vrome paters
zich lang meer zullen verweren:--hier, geeft den Ridder een zwaard
... een bijl ... wat het eerste bij de hand is ... en nu haastig naar
beneden; eer de trap afbrandt:--ik heb u nog juist bijtijds gehoord."

Neen! de goede schildknaap had zijn meester niet bijtijds gehoord;
dit werd hij te ras en op een schrikkelijke wijze gewaar. Hij was
bij het opklimmen de voorste geweest: en bij het terugkeeren bevond
hij zich dus met Deodaat achteraan: slechts deze omstandigheid redde
beider leven:--want nauwelijks bevonden de gewapenden zich op de
trap, of deze stortte in met een oorverdoovend gekraak, en de beide
aanvoerders stonden alleen op het portaal, voor een muur van vlammen
en van rook, die uit het puin naar boven sloeg.

"Ik ellendeling! wat heb ik gedaan!" kreet Zweder, zich voor het
hoofd slaande: "ik, die u redden wilde, moet de oorzaak van uw verderf
zijn!--Uit zucht om de eerste binnen te wezen stak ik de kerkdeur in
brand, en nu heeft zich de vlam aan het gansche gebouw medegedeeld!"

"Die ongelukkigen!" zeide Deodaat, terwijl hij een treurigen blik
wierp op de rampzalige wapenknechten, die gillende en kermende
beneden lagen;--"maar kom!" vervolgde hij: "wij moeten alle hoop op
lijfsbehoud niet opgeven. Hier is een trap, die naar boven leidt;
waarschijnlijk vinden wij een uitweg, die naar een ander gedeelte
van het gebouw voert."

Zoo gezegd, zoo gedaan. Beiden snelden met spoed de trap op; want reeds
vervolgde hen de vlam. Zij kwamen nu op een korte, smalle en overwelfde
gang uit, zonder deur noch venster, maar met een vierkant gat aan het
einde, welk gat eenige voeten boven den vloer verheven en in de dikte
van den muur uitgehouwen, en waartegen een klein trapje geplaatst was.

"Bij Sint-Japik!" zeide Zweder: "ik geloof, dat dit de weg naar den
toren is: zoo ik wel bereken, zijn wij hier boven de kerk."

"Hoogstwaarschijnlijk!" zeide Deodaat: "maar om 't even! Wanneer
wij daar eens zijn, hebben wij vooreerst geen gevaar en kunnen nader
overleggen, hoe wij verder komen."

De schildknaap had wel geraden; want zoodra hij de opening binnen-
en onder eenige dwarsbalken doorgekropen was (niet zonder zijn hoofd
eenige keeren geducht te stooten), bemerkte hij, dat hij zich in den
toren bevond. Het was echter meer door den tocht, die hem tegen woei,
dat hij zulks gewaarwerd, dan door de scherpte van zijn gezicht:
want het was hier bijster donker: en geen wonder, daar zij zich op
een middelzoldering bevonden, waar van geene zijde eenig licht kon
doordringen, dan alleen de flauwe terugkaatsing der vlam, die tegen
de wanden scheen van de gang, die zij uit waren gekomen.

De toren, waarin zij zich nu op twee derden der hoogte bevonden,
was een oud en hoog gebouw, dat wellicht reeds gestaan had, vóór de
oprichting van het klooster, waarvan het nu den noordwestelijken hoek
uitmaakte, en het woonhuis met de kerk vereenigde. Het was achthoekig
van gedaante en van zwaren, grauwachtigen steen opgetrokken tot op
een hoogte van ongeveer negentig voet: de muren, dik genoeg om geen
schade van brand en bestorming te vreezen, waren slechts hier en
daar met een enkel kijkgat voorzien, en verder geheel ontbloot van
allen zweem van versiering; zoo men den koepel uitzondert, die later,
toen men de Oostersche bouworde in Friesland begon na te bootsen, op
den top was nedergezet, en waarboven een kruis prijkte, dat, evenals
de platen, welke den koepel dekten, van koper was. Deze koepel was,
gelijk wij vroeger gezegd hebben, peervormig; doch had, evenals de
toren zelf, acht zijden, van onderen met een breeden metalen band
omsloten en zich van daar tot op den torentrans uitspreidende, evenals
de voet van een ouderwetsch kelkje, of als de neergekrulde halve
schil van een chinaasappel. In dien omgeslagen benedenrand waren twee
vooruitspringende venstertjes, met luiken en een leien dakje voorzien:
het eene, waaruit de seinlantarens staken, naar den zeekant uitziende:
het andere, dat thans gesloten was, over het kloostergebouw heen, naar
de oost- of landzijde. Van binnen was de toren volkomen vierkant,
niet ruimer dan ongeveer tien voet in de doorsnede, en van onder
tot boven volkomen hol. Om den top te bereiken waren, op elke dertig
voet hoogte, houten zolderingen bijgebracht, van welke de niet overal
veilige planken op dwarsbalken rustten, en in wier midden een opening
gelaten was, welke men bereikte door middel van een trapladder,
die van onderen tegen den muur vaststond en van boven met een paar
ijzeren krammen voor het wiggelen bewaard werd. Er waren dus in
't geheel drie van deze ladders; of liever: er behoorden er drie te
zijn; want de onderste was, gelijk wij hierboven verhaald hebben,
op last van vader Syard weggenomen. Verder had, als ons gebleken is,
de toren ook nog een zijdelingsche gemeenschap met het kloostergebouw:
en onze beide zwervers, die daarvan gebruik hadden gemaakt, bevonden
zich nu op twee derden der hoogte, boven de tweede, en aan den voet
van de hoogste ladder.

"Ziezoo!" zeide Zweder: "hier zitten wij hoog en droog: wisten wij
nu slechts een middeltje te bedenken om hier vandaan te geraken."

"Mij dunkt," zeide Deodaat, naar beneden ziende, waar hem de flauwe
schemering, die uit de kerk voortkwam, de ladder ontdekken deed:
"wij kunnen hier afdalen."

"Om ons de hersens op de zerken tot gruis te slaan?" viel Zweder in:
"ik dank u, heer Ridder. De onderste trap is weggehaald. Die vervloekte
monniken wisten wel wat zij deden. Bovendien, de kerk zelve staat
in lichterlaaie."

"Kunnen wij ons niet aan de klokketouwen aflaten?"

"Die gebruiken zij niet. Zij luiden hier door middel van groote hamers,
die Belialskinderen!--en bovendien geloof ik niet dat er hier een
klok in den toren is:--die zwelgers hebben alleen een etensbel noodig:
en die hangt boven de bakkerij."

"Welaan!" zeide Deodaat: "dan moeten wij nog hooger onze fortuin
beproeven, en zoeken of er ook een raam in den toren is, ten einde
eens uit te kijken, of wij hulp of verderf te wachten, hebben."

Dit zeggende klom hij, van Zweder gevolgd, de hoogste ladder op,
die hen in den voet van den koepel bracht. Dadelijk staken beiden
het hoofd door het opene venster: en, ofschoon er zonder vleugels
aan geene ontkoming te denken viel, ondervonden echter zoowel Deodaat
als zijn schildknaap een gewaarwording van verkwikking en genoegen,
toen de frissche wind hun in 't gelaat woei en zij weder in Gods
vrije schepping mochten rondzien. Het onweer was bedaard: slechts
enkele dunne, waterlooze wolkjes dreven als sneeuwvlokken door het
blauwe zwerk. De oppervlakte der zee was stil geworden; maar het
dof gegons der wateren verkondigde nog, hoezeer zij door het geweld
van den storm was beroerd geweest. De natuur was kalm en liefelijk:
en had niet het oorverdoovend geweld van den strijd, die aan de
andere zijde woedde, alle gedachten aan rustige genieting verbannen,
Deodaat zou nog lang met wellust op den heerlijken sterrenhemel en
op die sombere zee daaronder zijn blijven staren. Maar zijn ziel was
te bezig met den kamp, die in het klooster gevoerd werd, dan dat hij
zich den tijd kon gunnen, langer naar deze zijde uit te kijken.

"Spoedig, Zweder!" zeide hij, "laat ons zoeken, of er geen ander
venster is, waaruit wij iets van het gevecht kunnen bespeuren."

"Een oogenblik!" zeide de knaap, terwijl hij de lantarens binnenhaalde:
"hier is iets, dat ons misschien zal kunnen dienen: men moet in onze
omstandigheden niets verzuimen."--Dit zeggende, maakte hij een eind
touw los, dat aan de lantarens vastzat, en door een katrol liep,
welke aan het einde van den uitgestoken staak hing, en bond het zich
om het lijf.

"Ziezoo!" zeide hij, "nu hebben wij licht, en een touw; dat zijn
reeds twee zaken, welke, wanneer men hoog en in 't donker zit, van
dienst kunnen wezen. Laat ons nu dezen kant uitzien."

Dit zeggende, opende hij het luik van het andere venster: en beiden
zagen uit.--Welk een geheel onderscheiden tooneel deed zich hier aan
hun oogen voor! Aan de andere zijde de aanblik der stille natuur:
aan deze, die van den oorlog in zijn schrikkelijkste gedaante.

In de eerste oogenblikken was het echter voor Deodaat en Zweder,
die met uitgestrekte halzen buiten het raam lagen, moeilijk iets met
juistheid te onderscheiden. De kerk zoowel als de drie overige zijden
van het gebouw stonden in lichterlaaie: en de rook, die van alle kanten
in breede wolken opsteeg, bedekte al wat beneden was met een dikken
nevel. Het scheen beiden toe, als zagen zij in een ziedenden ketel, of
liever in den gapenden krater van een vlammenspuwenden berg. Maar toen
de wind, die van den zeekant woei, de rookwolken voor een oogenblik
van een scheidde en als uitgerolde wimpels over de landtong heen deed
zwaaien, ontdekten zij de kloosterlingen, die in een breeden kring op
het binnenplein bijeenverzameld stonden en zich met een hardnekkigen
moed verweerden tegen de krijgsknechten, die hen van alle zijden
bestookten. In het midden van de jongere broeders en conversen,
stonden de grijsaards en zwakken, met schorre kelen doch met een
prijzenswaardige gelatenheid den psalm zingende: _quare fremuerunt
gentes_; ofschoon de rook, die hun in de keel vloog, hen nu en dan
dwong, het lied te staken en met een benauwd gekuch te verwisselen.

"Mij dunkt," zeide Deodaat, "die monniken vechten als leeuwen: gij hadt
gezegd, zij zouden zich niet lang meer verdedigen; maar, naar het mij
voorkomt, staat de kans vrij ongelijk en kunnen zij blijven vechten
tot de gansche boel ineenstort en vrienden en vijanden samen verplet."

"Inderdaad," zeide Zweder, peinzende: "het getal onzer manschappen
komt mij voor, geringer te zijn, dan het behoorde te wezen. Ik zie
den Heer van Beaumont niet; noch ook den Heer van Spangen. Wij waren
straks ruim zoo talrijk. Zouden er zoo velen door de handen dier
papen zijn gevallen? Of is de rest vertrokken en heeft men gedacht,
dat er manschappen genoeg bleven om het klooster te winnen."

"Het komt mij voor, als ware men buiten ook nog aan het strijden,"
zeide Deodaat: "althans ik hoor een luidruchtig alarm aan de
landzijde. Indien slechts die satansche rook het uitzicht over de
landtong niet belette."

Terwijl beiden, onbewust van de redenen, die Beaumont genoodzaakt
hadden het klooster te verlaten, zich in gissingen verdiepten, trad
de Heer van Spangen, door een der zijgangen, welke alsnog door het
vuur gespaard was gebleven, de binnenplaats op.

"Geeft u over, vervloekte papen!" riep hij: "uw klooster staat in
brand en het is immers al gewonnen."

"Neen! nog niet gewonnen!" klonk een stem, die het gansche gebouw
scheen te doen daveren: en van uit de deur van het voorportaal
vertoonde zich, tusschen een dicht ineengedrongen drom van strijdende
Hollanders en Friezen, de reusachtige gestalte van den Abt van Lidlum,
niet geharnast als zijn ambtgenoot van Oldeklooster; maar in de dracht
zijner orde, blootshoofds en met opgestroopte mouwen, een zware
strijdkolf omhoogheffende. "Houd u goed, vader Volkert!" riep hij:
"houd u goed. Daar zijn wij al, klaar om u te helpen. Ter helle met
de Hollanders! slaat dood! slaat dood!"

"Bij Sint-Japik!" zeide Zweder: "de kans is verkeken: zooeven wezen
ons de steenen twee vijven aan: maar nu heeft de vijand twee zessen
geworpen."

"En wij moeten hier als bloote toeschouwers zitten!" zuchtte Deodaat:
"o! waarom schenkt God mij de gunst niet, naast mijn dappere
spitsbroeders te strijden?"

"Al wat wij doen kunnen, is hen aan te moedigen met
woorden," zeide Zweder; en terstond begon hij met luider
stemme te schreeuwen: "Holland! Holland! Beaumont _à la
rescousse_! Spangen! Ligny! Naaldwijk!" en alle andere namen, die
hem voor den geest kwamen, totdat een nieuwe rookkolom hem zoowel
het zien als het geluidgeven belette.

De rol der Hollandsche benden was nu geheel omgekeerd: en van
aanvallers waren zij verweerders geworden. Van alle kanten rukten
versche benden van Friezen het plein op: en Deodaat herkende weldra
onder hen den Heer van Aylva, die zijn ziekte in de hitte van het
gevecht scheen vergeten te hebben, en aan wiens zijde de wakkere
Feiko streed, zijn meester nergens verlatende en elken slag, die op
dezen gemunt was, van zijn hoofd afkeerende. Vreeselijk woedde de
Abt van Lidlum, wiens strijdkolf de zwaarden aan spaanders sloeg
en de helmen verbrijzelde of zij van glas waren geweest. Maar ook
Spangen en de zijnen deden wonderen van dapperheid: en, daar de
ruimte van het binnenplein betrekkelijk klein was, deed zulks den
strijd minder ongelijk zijn, dan die buiten op het open veld was
geweest. Intusschen nam de brand al meer en meer de overhand, en kwam
de eene zolder voor, de andere na, met een oorverdoovend gekraak en
gedruisch naar beneden. Soms stortte er een lange balk, een gedeelte
van het dak, of een brok van den muur op de binnenplaats, die dan
Hollanders en Friezen met éénen slag verpletterde en de strijdenden
uit elkander deed stuiven, maar slechts om dadelijk het gevecht
met eene dubbele woede te hernieuwen. Het was een schouwspel zonder
wedergade, om van den toren af op die menschen neder te zien, die
zoo nietig en onbeduidend schenen, en die als helsche duivels door de
vlammen en den rook heenwaarden en zich onderling vermoordden bij het
schijnsel van den brand: het was een akelig geluid, dat noodgeschrei
der gekwetsten, dat triomfgebrul der overwinnaars, dat gehuil van
den wind, dat gerammel der wapenen en dat sissen en kraken van den
brand, dooreengemengeld te hooren!--Eindelijk dreef het geweld der
vlam nu den eenen, dan den anderen drom van het strijdperk af; en,
evenals ware de dood door het staal verkieslijker boven dien door
het vuur, drong men zich al vechtende weder naar de hoofdpoort, of
vlood als met onderling goedvinden derwaarts, om, buiten gekomen,
het gevecht te hervatten. Weldra zagen de jongelingen niets meer,
dan den zwarten rook, die alles gelijk als met een mantel omhulde;
en na weinige oogenblikken stortten de beide vleugels en eindelijk
ook de kerk in puin en asch naar beneden.

De nacht was voorbij: en de zon begon zich alreeds aan den
gezichteinder te vertoonen, maar nog was de woede van den strijd niet
verminderd. Van het geheele gebouw, dat weinige uren te voren zoo
stevig daar neder stond, was bijna niets meer overig gebleven. Alleen
de toren stond nog in zijn geheel, die, zwart geblakerd van onder
en met zijn door de eerste zonnestralen vergulden koepel op een
Afrikaanschen reus geleek, wiens hoofd met een schitterenden
helm versierd ware. Ook de vier muren, die, met den toren mede,
den noordwestelijken hoek van het gebouw uitmaakten, waren nog
gedeeltelijk, hoewel zwaar beschadigd, blijven staan; maar al het
overige vertoonde een onkenbaren en verwarden klomp van steen en hout
en asch, waarbinnen de vlam smeulde en waaruit hier en daar dwalmende
rookwolken naar boven stegen.

Het overschot der Hollandsche bende, die buiten het klooster voor
de overmacht had moeten zwichten, was wederom binnen den omtrek
van het ingestorte puin zijn toevlucht komen zoeken en bood daar
een hardnekkigen, maar, helaas! vruchteloozen wederstand. Vergeefs
had Aylva, wiens medelijdende ziel niet stemmen kon in den moord van
zoovele dapperen, alle pogingen in 't werk gesteld om hen te bewegen,
de wapens neder te leggen; zijn stem was niet vernomen geworden door
de Hollandsche krijgsknechten: en de Friezen luisterden niet naar
hem, wanneer hij hen wilde aanmanen, den overwonnenen lijfsgenade te
schenken; maar sloegen alles dood wat hun voorkwam. Geen deelgenoot
van die gruwelen willende zijn, en buiten staat die te beletten, was
de Olderman teruggetreden, met het voornemen om te gaan zien hoe het
met Beaumont en de zijnen afliep, toen hem vader Syard op zijde kwam,
met den angst op het gelaat geschilderd.

"Om Gods wil!" zeide de monnik: "mijn Heer van Aylva! hebt gij Ridder
Deodaat ook ergens in 't gedrang opgemerkt?"

"Deodaat!" herhaalde de Olderman, verbleekende: "neen! 't Is waar
ook! hij was hier in 't klooster!--Dat ik hem een oogenblik vergeten
kon!"

"Hij zal toch, hoop ik, den brand bemerkt en zich naar beneden
begeven hebben."

"Dat zou moeilijk geweest zijn," zeide de vader Guardiaan, die kort
daarbij met den Abt gezeten was op een brok steens, waar zij van hun
heldendaden uitbliezen: "ik beloof u, ik heb hem wel deftig achter
dubbele grendels gesloten: en, al is hij zijn kamerdeur uitgekomen,
de trapdeur heeft hij zonder hulp niet kunnen openbreken."

"Hij zal.... wel.... daaronder liggen," merkte de Abt aan, terwijl
hij hijgende op den muur naast den toren wees.

"Ongetwijfeld!" hervatte de andere monnik: "de brand is aan de kerkdeur
begonnen, die vlak bij de trap is, welke naar de cellen geleidt. Hij
zal dus geroost zijn als een braadspiering."

"Maar welk overgroot belang.... hoe! wanneer zal ik mijn adem
terugkrijgen?.... welk belang stelt gij toch in dien Deodaat?" vroeg
de Abt, zijn onbeteekenende oogen wijd opspalkende en vader Syard
aanziende: "ehugh! ehugh!--die vervloekte rook!.... Er zijn er zoovelen
gevallen, die zoo goed, ja beter waren dan hij."

"Ik had voor hem moeten zorgen," zeide de monnik, zonder op de vraag
van vader Volkert acht te slaan: "ik heb hem schandelijk vergeten
toen het tijd was. O! dat hij nog kon ontkomen zijn."

"En al is hij den brand ontkomen," zeide Aylva, het hoofd schuddende:
"dan heeft hij zich zeker bij zijn wapenbroeders gevoegd en hij is met
hen omgekomen: want die vreeselijke jubelkreet achter ons verkondigt
mij dat de slachting volbracht is."

"'t Is uit!" riep de Lidlummer, die zich op dat zelfde oogenblik op
een der puinhoopen vertoonde, waar hij met zijn met bloed en asch
besmeerde armen en half verzengd gewaad en aangezicht den genius
der vernieling had kunnen voorstellen: "'t Is uit! de laatste man is
gevallen. Hoezee voor Friesland!"

"Hoezee!" riep al het volk.

"Hoezee!" riep een ruiter, die in vollen ren kwam aansnellen. "Martena
en de Bloemkampers hebben de zege! Beaumont alleen is het ontkomen,
met behulp van den schelm, die zich Aylva's zoon noemde; maar die
een verrader was."

"Met behulp van Reinout!" riep Aylva, de handen wringende.

"Hij deed zich zelven recht," zeide vader Syard: "hij moest een
verrader worden."

"Hoe!" vroeg de Olderman, verbaasd opziende: "en wat beweegt u,
zulks te vermoeden?"

"Ik heb geen vermoedens meer," zeide de monnik; maar te gelijk wendde
hij zich af, bemerkende dat hij te veel ging zeggen; want nu het hem
bijna zeker toescheen, dat Deodaat was omgekomen, achtte hij het
noodeloos den Olderman het geheim van 's jongelings geboorte mede
te deelen, ten einde hem niet des te meer te bedroeven, indien hij
hoorde dat de vermiste zijn zoon ware.

"Welke raadsels spreekt gij toch?" vervolgde Aylva; maar voor
de monnik kon antwoorden, deed een nieuw geroep van: "kijk die
twee! daarboven!" hen beiden het hoofd naar den toren wenden.

"Wat duivel zijt gij, Hollanders of Friezen?" riep de Abt van Lidlum
aan de beide jongelingen toe: "antwoordt gij niet? nu dan behoeven
wij niet verder te vragen."

"Maar hoe komen zij daar?" vroeg vader Volkert: "de toegang tot den
toren was immers afgebroken? En wie kunnen het zijn?"

Niemand wist deze vraag te beantwoorden; want de afstand belette aan
een iegelijk, Deodaat te herkennen, van wien bovendien alleen het
bovenste gedeelte van het gelaat zichtbaar was.

"Komt dan af, mannen!" riepen de Friezen beneden: "dan zullen wij u
vertellen, hoe het met uwe makkers gegaan is."

"Wacht!" riep er een uit den hoop: "wij zullen hen wel doen schreeuwen,
indien zij niet spreken willen!" en te gelijk zijn boog spannende,
legde hij op het venster aan.

"Jawel! zij zullen uwe pijlen afwachten," zeide de andere: "of zij
gek waren! Wat doken zij spoedig weer in den toren terug, toen zij
u naar een pijl zagen grijpen."

"Wij zullen hen van daar moeten ontnestelen," hernam de eerste.

"Ja! laat ons in den toren klimmen!" zeide de derde: "een ladder! een
ladder! en dan zullen wij hen dwingen, van boven neder te springen."

En dadelijk snelden eenigen binnen de muren der afgebrande kerk,
ruimden zooveel zij konden de nog brandende binten en balken uit
den weg en kwamen eindelijk, niet zonder moeite, onder den toren,
terwijl anderen ladders haalden en die aaneenbonden.

"Om Godswil!" zeide Aylva, wien opeens het denkbeeld voor den geest
was gekomen, of ook Deodaat wellicht een dier beide personen in den
toren wezen kon, en die hierop den woesten hoop gevolgd was: "wat
wilt gij doen, vrienden? haalt die lieden van boven; maar doet hun
geen leed. Gij hebt u als helden gedragen; gedraagt u als menschen
na de overwinning."

Maar niemand sloeg acht op zijn smeekingen: integendeel waren er
sommigen, die hem vrij ruw bescheid gaven, en hem vroegen of hij
evengoed gezind was als zijn zoon, en de Hollanders verkoos te sparen:
ja, het liep zooverre, dat Feiko, die zijn meester niet verlaten had,
zich genoodzaakt zag hem bijna met geweld van daar te halen.

De toestand van onze beide vrienden in den toren was intusschen alles
behalve vermakelijk. Zij hadden het gerucht beneden gehoord, en op
de tweede zoldering afgedaald zijnde, bespeurden zij al spoedig dat
men zich gereedmaakte, hen in hun hooge schuilplaats te komen bestoken.

"Dat begint er slecht voor ons uit te zien," zeide Zweder, die nu en
dan met de noodige voorzorgen naar beneden keek.

"Er blijft ons niets over dan om ons ter dood te bereiden," zeide
Deodaat: "en ons leven zoo duur te verkoopen als het ons eenigszins
mogelijk is. Wij kunnen althans uit onze hooge standplaats nog eenigen
tijd met voordeel het hoofd bieden."

"Dat zal ons weinig baten," zeide Zweder: "want om hen te bevechten,
moeten wij ons vertoonen: en dan staan wij voor hun pijlen
bloot. Kom! het is gedaan. Wij overleven de grap niet: en ik zal ons
slot van Naaldwijk en mijn lieve moei Ottilia nimmer terugzien. Die
goede ziel! zij heeft mij voor mijn vertrek nog een geborduurden
hanger vereerd voor mijn dolk. Wat zal zij treuren, als zij hoort
dat haar neefje, dat haar altijd zoo plaagde, zoo jammerlijk aan zijn
eind is gekomen."

"Arme jongen!" zuchtte Deodaat:--"maar helaas! gij zijt nog gelukkiger
dan ik:--want niemand--neen niemand zal mijnen dood beweenen.--Wat
zeg ik?--Reinout wellicht.... en misschien ook...."

"Ja, welzeker zal zij u ook beweenen," zeide Zweder, de gedachte
van Deodaat aanvullende: "maar wat hamer! laten wij niet dwaas zijn
en als kinderen schreien, terwijl er misschien nog redding mogelijk
is. Zoolang er leven is, is er nog hoop. Gij noemdet uw vriend Reinout;
dat doet mij ergens aan denken. Is hij niet, althans volgens uwe
meening, op een dolk naar beneden gereden?"

"Hoogstwaarschijnlijk! Maar dat kan ons hier niet baten; want dan
vallen wij des te eerder in de handen onzer bespringers."

"Alles moet beproefd worden," zeide Zweder: en tevens zag hij de
opening uit, door welke zij in den toren gekomen waren. Het trapje,
de gang en al de zolders aan deze zijde waren ingestort; maar
de drie muren van den vleugel waren, gelijk hierboven gezegd is,
blijven staan, en verhinderden, dat iemand hen van beneden zien
kon. Zweder keek naar beneden; maar de oneffenheden van den muur
en de hier en daar vooruitspringende brokken van boog- en muurwerk,
die nog aan den toren vast waren blijven zitten, beletteden hier de
uitvoering van het ontkomingsmiddel, door Reinout gebezigd. Ook had
alleen Zweder een dolk, die door zijn vorm weinig geschikt was om
dat middel te beproeven.

"Maar gij hebt een touw," zeide Deodaat.--"Er ware nog
mogelijkheid...."

"Ik heb het," riep Zweder, verheugd: "ik heb het.... Wacht! Eerst
moeten wij zorg dragen, dat zij ons niet verrassen. Het wordt tijd;
want ik geloof waarlijk, dat zij al aan 't klimmen zijn."

En onder het spreken dezer woorden keerde hij zich om en
zag in den toren naar beneden, waar de Friezen reeds een paar
aaneengebonden ladders tegen de eerste zoldering aangezet hadden,
en zich gereedmaakten, die te bestijgen. Haastig greep nu Zweder de
middelste trapladder bij de bovenste sport, rukte die met de kracht der
wanhoop uit de krammen, trok haar vervolgens met behulp van Deodaat
van haar steunpunt los, hield haar een oogenblik boven den openen
koker verheven en liet toen de handen los. Het lang en zwaar gevaarte
stortte naar beneden, verbrijzelde de ladders der Friezen, deed een
aantal van hen bloedende en vloekende op den vloer nedertuimelen en
sprong zelf tegen de zerken tot spaanders.

"Ziezoo!" riep Zweder: "nu zullen zij ons vooreerst met vrede
laten. Wat ons betreft, wij moeten denzelfden weg uit, dien wij
gekomen zijn. Het smeult en rookt nog wel wat beneden; maar des te
beter; zooveel te minder zullen zij ons komen hinderen."

En nu, met spoed het touw losgewonden hebbende, dat hem om het lijf
zat, sloeg hij het dubbel om een plank, die hij uit den vloer losbrak,
liet de beide einden de opening uithangen en plaatste de plank dwars
daarvoor: waarna hij zich naar buiten liet afglijden. Toen hij niet
lager kon, en bemerkte dat hij nog ruim twintig voet boven den grond of
liever boven het ingestorte puin was, slingerde hij zich op een tegen
den muur in een nis gemetseld voetstuk, en klemde zich aan de nog heete
krammen vast, welke gediend hadden om een standbeeld tegen te houden,
dat half verteerd beneden lag. Deodaat volgde zijn voorbeeld, liet zich
insgelijks aan het touw af glijden en stond weldra aan zijn zijde;
waarna zij dadelijk het touw naar zich toe trokken en het aan een
vooruitspringenden boog nevens hen vastmaakten. Zij daalden hierop
lager af, zich nu eens van Zweders strijdbijl, welke zij over de
steenbrokken vasthaakten, dan weder van den dolk, dien zij tusschen
de openingen staken, bedienende, om de reis naar beneden gemakkelijk
te maken.

Zij stonden eindelijk boven het rookende puin en door het vierkant
der muren voor aller oog verborgen; maar het was er verre af, dat zij
zich nu buiten gevaar konden achten. Integendeel, zij hadden slechts
het eene met het andere verwisseld. Want vooreerst stond hun elk
oogenblik een bezoek der conversen te schromen, die wellicht spoedig
zouden komen om den brand te blusschen en te redden wat nog redbaar
was: en ten anderen verkondigde hun de onverdraaglijke hette van het
brok steens, waarop zij stonden, dat het vuur nog onder hun voeten
blaakte en dat zij kans liepen bij een nieuwe ineenstorting van het
puin in den gloed te vallen en jammerlijk om te komen. Al trippelende
en met verschroeide ledematen sprongen zij van den eenen hout- of
steenhoop op den anderen, nu eens op den rechtervoet staande, dan
weder, wanneer zij de pijn niet langer verduren konden op den linker
rustende: ja somtijds omvatteden zij een over de bouwvallen liggenden
en half verzengden balk met beide armen en lieten de beenen hangen, om
die een oogenblik rust te gunnen. Opeens deed Zweder een ontdekking,
welke hem met blijdschap vervulde. Hij zag namelijk onder zich een
donker gat, hetwelk hem toescheen, naar een gewelf te geleiden.

"Daarheen!" fluisterde hij, den Ridder aanstootende: en, zich van
een omgestorte plank latende afglijden, waren beiden weldra, schoon
met deerlijk gebrande handen, nabij de opening.

"Hier is de kelder van de vrome vaders," zeide Zweder: "of ik bedrieg
mij grootelijks. Laat ons den ingang onzichtbaar maken, dan houd ik
het er voor, dat wij vooreerst gered zijn."

En, de handen aan 't werk slaande, stapelden zij, hoe pijnlijk hun
deze verrichting ook viel, met allen spoed een menigte brokken steens
en gezengde balken en planken tegen de opening, alleen zooveel ruimte
overlatende, dat zij er op handen en voeten konden binnenkruipen. Een
treurige gewaarwording overviel hen, toen zij, bij het opruimen van
het puin, op eenmaal twee verzengde lijken, waarschijnlijk van hun
makkers, ontdekten.

"Die arme halzen!" zeide Zweder: "zij trokken nog kort geleden zoo
wakker met mij de kerkramen door.--Maar wacht! zij kunnen ons nog na
hun dood van dienst zijn!"--En meteen zich van zijn kuras ontdoende,
gespte hij het om een der lijken; terwijl Deodaat, zijn oogmerk
radende, zijn pij uittrok en daarmede het andere omhing, waarna zij
de twee lichamen aan den voet des torens sleurden en vervolgens in
hun schuilplaats kropen.

"Ongelukkig," zeide Zweder, in de duisternis rondtastende, "dat al
de wijnvaten hier vandaan zijn gehaald. Mijn keel is even verschroeid
als mijn voetzolen en ik gaf het halve erfdeel mijns vaders voor een
frisschen dronk, al was het dan ook maar koud water."

"Een krijgsman moet honger en dorst kunnen lijden, mijn goede
Zweder!" zeide Deodaat: "en bovendien moet gij u niet te zeer
beklagen, dat de wijnvaten weg zijn: wij hebben nu te minder kans,
door de dorstige monniken bezocht te worden."

"Dat is waar!" zeide Zweder, terwijl hij zich op den vloer uitstrekte
en het heete gelaat tegen den vochtigen grond verkoelde: "want waar
iemand zijn schat heeft, daar is ook zijn hart."



ZES-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.


            En na veel droefheydt komt een heuchelyck verblyden
            Door 't wercken van de tydt, die alles openbaerdt,
            Waer door verburghen waerheyts lichte wordt verklaert.

                                                    Rodenburg, Melibea.


Ruim tien dagen waren verloopen, sedert de merkwaardige geschiedenissen
hadden plaats gehad, in de vorige Hoofdstukken vermeld. De eerste
vervoering van uitbundige blijdschap, door de zegepraal der Friezen
verwekt, was voorbij en had plaats gemaakt voor een diepe en plechtige
kalmte, gelijk aan die, welke men in de natuur gewoonlijk ziet volgen
op het woeden van den storm. Ja het scheen, alsof het gewicht zelf
hunner overwinning, die meer volkomen en beslissend geweest was dan
de hoogst gespannen verwachting zich had durven beloven, de gemoederen
der Friezen vervaarde en ter nederdrukte. Bij verreweg de meesten had
het vuur des ijvers, dat na den afloop van den slag in aller oogen
fonkelde, en de glans van opgewonden vreugde, welke ieder gelaat deed
schitteren, plaats gemaakt voor nedergeslagen blikken, die als het
ware vreesden elkander te ontmoeten: en op veler wezenstrekken was
angstige bezorgdheid voor de toekomst te lezen. De onversaagde helden,
die zoo moedig hun onafhankelijkheid bevochten hadden, geleken thans op
vreesachtige schoolknapen, die, na in een opstand hun leermeesters en
opzieners verdreven, en zich in hun schoolgebouw achter versperringen
verschanst te hebben, van hun wilde verbijstering teruggekomen, met
schrik de gevolgen overdenken, waarop hun vermetelheid hun eenmaal
zal te staan komen, en gaarne de verkregene lauweren zouden willen
afstaan voor de zekerheid van weder in genade te worden aangenomen.

Een schouwspel, hetwelk, op den elfden dag na de overwinning, aan
Friesland gegeven werd, bracht niet weinig bij, om de algemeene
somberheid te vermeerderen. Het was een dier stille en plechtige
najaarsochtenden, waarin de sterveling tot ernst gemaand wordt door
den aanblik der natuur, aan een grijsaard gelijk, die de dagen zijner
jonkheid schijnt te betreuren en zich in het lijkgewaad te hullen,
als om den naderenden doodsslaap te verbeiden. De zonnestralen
waren aan het gezicht onttrokken door een dichten neveldamp, die
als een sluiergaas over het groene veld lag heen gespreid. Treurig
en naakt, verhieven hier en ginds enkele slecht opgegroeide boomen
hun bladerlooze kruin: geen enkel zuchtje beroerde de oppervlakte der
binnenwateren, noch roerde de gerimpelde bladeren aan, die op enkele
plaatsen hof en weg als met een goudgelen mantel bedekten. Geen
vroolijk gevogelte trok in dit anders zoo levendige jaargetijde
door de lucht; alleen brak hier en ginds een raaf, op een staak of
boomtronk gezeten, de stilte af met zijn krassend geschreeuw. Een
talrijke optocht, voor den dageraad van uit de omstreken van Stavoren
vertrokken, en die meer uit beweegbare beelden dan uit levende
menschen scheen te bestaan, volgde met langzamen tred den landweg,
die langs het vischrijke meer van Parrega, van Workum naar Bolsward
geleidt. De visscher, die, in zijn boot staande, bezig was met het
ophalen zijner vangst, liet, als de trein voorbijging, zijn net weder
vallen, en afvragende, of het ook een legioen van booze geesten ware,
dat zoo twijfelachtig door den nevel voorttrok, ontdekte hij zich de
kruin en zeide een _pater_ op. De doggen, die voor stulp of hoeve
waakten, schenen hun anders zoo woeste geaardheid te verliezen en
kropen met ingetrokken staart en hangende ooren achter hun meester,
die, zelf op zijn erf nederknielende, de gebeden voor de afgestorvenen
opzeide en niet opstond, voordat de laatste man van dien talrijken
sleep voorbij was. Slechts enkelen wierpen op het treurige schouwspel
een blik van zegepraal en hoogmoed; maar weldra gleed een medelijden,
waarvan zij zich nauwelijks rekenschap wisten te geven, hun boezem
in, en keerden zij huiswaarts, nadenkende over het onbestendige en
wisselvallige der ondermaansche zaken.

En wel was die optocht geschikt om de zielen tot nadenken te bewegen;
want hij was uitgetrokken om een lijkbaar naar de grafplaats
te brengen: en in die lijkbaar was het half vergaan en ellendig
overschot vervat van Willem, Grave van Henegouwen, van Holland
en Zeeland. Wat bleef er van hem, den bedwinger van Utrecht, die,
weinige dagen te voren, toen hij het glansrijkste leger ter wisse
zege meende te voeren, zich, met een in hem verschoonbaren hoogmoed,
den machtigsten aller Heeren, den meester aller soldaten, den evenman
der Koningen noemde? Helaas! niets dan een onkenbaar rif, waaraan
niet dan met moeite een graf verleend werd. En welke was de vrucht
geweest van zijn wakkere oorlogsfeiten, met wier roem hij de wereld
vervuld had?--Geen andere, dan dat hij een schatkist achterliet,
berooid en uitgeput door de ondernemingen, waartoe hem zijn staatzucht
vervoerd had, en een erfgoed, over welks bezit een twist stond uit
te barsten, die eeuwen lang na hem zou blijven woeden, en Holland
tot een eindelooze bron van bloed en tranen verstrekken moest.

De trein, die het lijk vergezelde, was tot Workum toe voorafgegaan door
de geestelijken van Sint-Odulf, wier parochiaal toezicht aldaar een
einde nam. Daar ter plaatse waren zij in de achterhoede teruggevallen,
hun plaats overlatende aan de monniken van Bloemkamp of Oldeklooster,
die, door de banier- en kruisdragers voorafgegaan, en het hoofd
met hun kappen bedekt, langzaam vooruittraden. Een vreemdeling, die
hun deemoedige, eerbiedige houding en hun naar den grond geslagene
blikken aanschouwd had, zou zich niet hebben kunnen voorstellen, die
zelfde lieden te zien, welke kort te voren, met de wapens in de hand,
bij trompetgeschal ter slachting trokken en met onmenschelijke woede
hun weerloozan vijand ontzielden, ja nog na zijn dood mishandelden,
die zelfden, die wellicht eenen dag daarna opnieuw naar het moordtuig
zouden grijpen, om hun wapenbroeders van de vorige maand met een
binnenlandschen krijg te bezoeken.

Na hen kwam, gevolgd van een deel zijner Ridders, de Commandeur der
Sint-Jans-Ridders te Haarlem, Heer Hugo van Koukerk. Hij was het,
die, zoodra de ontzettende maar der nederlaag Holland in rouw was
komen dompelen, zich naar Friesland begeven had, om voor de in den
strijd gevallene helden een eerlijke begrafenis te verzoeken. En,
wat vreemder scheen, hij was het, die aan de overwinnaars de eerste
tijding bracht, dat de Graaf zelf zich onder de gesneuvelden bevond;
want niemand had zich aldaar over den rang of de hoedanigheid der
omgebrachte vijanden bekommerd, die door het woedende gepeupel
eerst naakt waren uitgeschud en vervolgens op hoopen gestapeld,
om op het slagveld te blijven rotten:--een wreedaardig gebruik,
waarmede de Friezen, evenals vroeger de Germanen, zoozeer gehecht
aan lijkplechtigheden wanneer het hunne eigene dooden betrof, gewoon
waren hun verachting voor hun vijanden uit te drukken.

Het was dan ook alleen het lijk des Graven, hetwelk de Friezen, op het
smeeken des Commandeurs en op de voorbede van een nog hoogeren persoon
(dien wij straks terug zullen vinden) besloten aan een gewijde aarde
te schenken: en nog zelfs te dezen opzichte kon de Haarlemmer zijn
wensch slechts ten deele bereiken: want men wilde hem niet toestaan,
het overschot zijns meesters met zich te voeren, en men bepaalde,
dat het als een blijvend pand en gedenkteeken der overwinning, in een
der Friesche kloosters, en wel in dat van Bloemkamp, zou begraven
worden. Lang duurde het, eer men het misvormde lijk van onder den
stapel der half bedorven lichamen had teruggevonden: en de oogen
der vriendschap konden hun tranen niet bedwingen, toen het Koukerk
eindelijk te beurt viel, zijn voormaligen meester aan de lange,
golvende haarvlechten, welke hem aan den bloedigen schedel kleefden,
te herkennen.

Achter de lijkbaar, welke met een effen zwart kleed overdekt, en
zonder eenig praalteeken, op eenige overdwars geplaatste lansen rustte
en door een twaalftal knapen werd gedragen, volgden eenige lieden,
zoo te paard als te voet, allen bedekt met rouwkappen, welke hun
gelaat aan ieders oog onttrokken. De meesten van hen waren Friesche
Edelen, die of, gelijk Aylva, Martena en anderen, grootmoedig genoeg
waren om aan hun vijand de laatste eer te willen bewijzen, of die
door het bijwonen der lijkplechtigheid hun eigenliefde en hoogmoed
gestreeld vonden. Maar er bevonden zich ook enkele Hollanders bij,
die ter liefde van hun Graaf waren overgekomen en, na vrijgeleide
bekomen te hebben, door hun Friesche bekenden met de meest voorkomende
gastvrijheid waren ontvangen. Er was onder hen een grijsaard, gelijk
men aan gang en houding bespeuren kon, maar die nog meer door het
verdriet dan door het gewicht der jaren leed: de oude Paypaert,
de Wapenkoning van Holland. Het was niet slechts de dood zijns
meesters, welke hem zoozeer bedroefde; want hij had reeds te veel
Heeren naar hunne laatste stede begeleid, dan dat hem de dood van
dezen zoo diep zoude treffen, neen! zoo hij in sprakelooze wanhoop
voorttrad, het was omdat hij geheel vruchteloos was overgekomen,
omdat hij, aan wien bij de begrafenis van zoovele vorsten altijd het
opperbestier was opgedragen geweest, zijn aanspraak op dat recht door
de Friezen had zien tegenspreken of verachten, en gedwongen was een
lijdelijk aanschouwer te zijn van de in zijne oogen onbetamelijke,
ja schandelijke wijze, waarop men een Vorst als Graaf Willem naar het
graf voerde. Zoolang echter de plechtigheid duurde, gaven alleen zijn
somber gelaat en neergeslagene oogen het ongenoegen en de smart te
kennen, die hem vervulden; want het druischte natuurlijk tegen al zijn
beginselen aan, gedurende een lijkdienst te spreken; maar toen hij de
reize huiswaarts aannam, en zich niet langer behoefde te bedwingen,
liet hij niet af van zich bij zijn reisgenooten te beklagen: en toen
hij zelf kort daarna (waarschijnlijk aan de gevolgen van verkropte
gramschap) overleed, waren zijn laatste woorden, dat het land te
gronde ging, nu men had kunnen dulden, dat de laatste Vorst als een
gewone dorper was onder den grond gestopt.

De monniken van Sint-Odulf sloten, gelijk wij reeds boven hebben
aangemerkt, den trein, die bovendien vergezeld werd door een bende
welgewapende ruiters, ten einde te verhoeden, dat niet het grauw in
blinde woede zijn wraak nog aan het overblijfsel des Graven koelde,
of op een andere wijze de plechtigheid stoorde. Deze voorzorg bleek
echter onnut te zijn; want alles liep rustig en betamelijk af.

Het begon reeds avond te worden, toen de stoet den eindpaal van zijn
tocht bereikte, zijnde het Oldeklooster, dat, gelijk bekend is, in de
nabijheid van het oude dorp Hartwert, een uur gaans ten noordoosten
van Bolsward aan den oever der Middelzee gelegen was. Daar wachtte een
groote schaar van toeschouwers buiten het erf, en de Abt Meikulfus
met zijn geestelijken op den dorpel, het lijk des Graven af, dat
terstond binnen de kerk gedragen werd, alwaar de lijkmis gevierd
moest worden. Hij, die het bestier dezer plechtigheid zou voeren,
en in zijn plechtgewaad uitgedost achter het outer stond, was geen
minder persoon dan de Bisschop van Utrecht zelf. Sierlijk staken de
fraaie houding en edele gelaatstrekken des gemijterden jongelings af
tegen de grove gestalte en het plompe uitzicht van den Abt van Lidlum,
tegen de logge gedaante van Vader Volkert, tegen de onbeduidende,
boersche figuren der kloostervoogden van Luidinga-kerke, Mariëngaarde,
of andere gestichten, die hem omringden, en tegen het ineengedrongen,
onbeschofte voorkomen des Bloemkampers, die tegenover hem met het lijk
aankwam. Jan van Arkel had, een paar dagen na den slag bij Stavoren,
en zoodra hij vernam dat Friesland rustig was, van uit de Kuinder,
waar hij (gelijk wij hierboven vermeld hebben) zijn intrek genomen
had, eenige geestelijken aan de overwinnaars gezonden om hun zijn
gelukwenschingen over te brengen en tevens voor 's Graven lijk een
eerlijke rustplaats te verzoeken: terwijl hij zelf kort daarna in
Friesland verscheen, en aldaar de kloosters met menig voorrecht
begiftigde. Hoewel het bijna aan niemand onbekend was, dat hij den
Graaf op zijn tocht vergezeld en hem hulp toegezegd had, was er echter
niemand, die hem dienaangaande eenig verwijt dorst te doen; want
eensdeels had hij iets zoo gulhartigs en oprechts in zijn voorkomen,
dat men, hem hoorende spreken, zich tegen beter weten aan gedwongen
gevoelde, zijn betuigingen voor goede munt aan te nemen: en ten anderen
waren, zooals vroeger gezegd is, de Friezen over hun overwinning
versuft: de Stellingwervers en het Oversticht waren gewapend: en men
wilde Jan van Arkel liever tot vriend dan tot vijand hebben.

Welke waren de gevoelens, die het hart des Bisschops vervulden,
toen hij het gewijde nat over de doodbaar en het graf zijns vijands
sproeide, of toen hij, nedergeknield, den plechtigen lijkdienst voor
de rust van Willems ziel bestuurde? Het is aan niemand gegeven, des
menschen boezem te peilen; maar zoo andere gemoedsbewegingen, dan die
met het heilige werk, dat hij verrichtte, overeenstemden, de ziel
van Arkel bewoonden, de kalme en in zich zelf gekeerde uitdrukking
van zijn gelaat verraadde die niet. Hij scheen tot het einde toe
doordrongen te blijven van het gewicht zijner bediening en van het
plechtige des oogenbliks. Niemand intusschen kon hem van huichelarij
betichten: want er vloeide geen valsche traan langs zijn wangen; en
toen hij na afloop van den dienst en aan het daarop volgend lijkmaal,
over den afgestorvene eenige woorden sprak, weidde hij niet over
'sGraven hoedanigheden uit; maar vergenoegde zich, op een ernstige
en gepaste wijze zijn toehoorders over het nietige van alle aardsche
grootheid te onderhouden.

Terwijl dit binnen de muren van Oldeklooster voorviel, was het verdrag
van Utrecht verbroken, en liepen 's Bisschops dienstmannen Holland
af, zich weder van de veroverde plaatsen meester makende en het land
brandschattende.

                        *  *  *  *  *

Wij moeten ons thans verplaatsen in de groote stins van Aylva bij
Scadaert in Wonseradeel, waarheen zich Madzy kort na den slag bij
Stavoren begeven had, ten einde de besmetting te ontwijken, welke men
vreesde, dat de verpestende lucht der rottende lijken in den omtrek
van genoemde stad zou teweegbrengen. Van dit nieuwe verblijf der
Jonkvrouw waren wij voornemens een uitgebreide en ongetwijfeld hoogst
belangrijke beschrijving te geven, waartoe de bouwstoffen reeds gereed
lagen; maar de vrees, dat onze bescheidene lezer (bemerkende dat hem
slechts weinige bladzijden meer ter inzage overschieten, en zoo al
niet naar de ontknooping, dan althans naar het einde verlangende)
met die beschrijving een weinig vrijer zou kunnen omgaan, dan voor
onze eigenliefde streelend ware, namelijk: dat hij die geheel mocht
overslaan, heeft ons doen besluiten omtrent deze stins van Aylva niets
anders te zeggen, dan dat het een oud, ruim, hecht en weldoortimmerd
Huis was, met zijn torens, ophaalbrug en gracht, naar den Saksischen
trant gebouwd, en, de tijden in aanmerking genomen, van binnen met
smaak en pracht gemeubileerd. Voor 't overige was het, uithoofde
eener oude gehechtheid, Aylva's geliefkoosd verblijf, ofschoon deze
eigenlijk, gelijk wij hoogerop verhaald hebben, zijn meeste goederen
en betrekkingen in Oostergoo had, waar hij insgelijks een paar kleiner
stinsen bezat.

Op den morgen dan na de hierboven beschrevene plechtigheid, was
Madzy met vader Syard in de gewone huiskamer van gemelde stins
gezeten. Zij scheen door eene diepe smart ter neergedrukt en slechts
onwillige ooren te leenen aan de woorden van vertroosting, welke
de monnik tot haar sprak. En waarlijk, haar droefheid was van dien
aard, dat alleen een sterk gestel haar in staat kon stellen die te
verduren zonder tot ijlhoofdigheid te vervallen; want de tijding,
welke die veroorzaakt had, zoowel als de omstandigheden, waarmede die
gepaard ging, waren treffend en hartverscheurend. Wij hebben vroeger
verhaald, hoe Daamke van Reinout last bekomen had, om het geschrift,
dat op een zoo zonderlinge wijze uit zijn tooverkast was te voorschijn
gekomen, aan Aylva te bezorgen. De moed van den goeden hansworst was
intusschen niet verheven genoeg, om hem aan te drijven den Olderman
te Stavoren of te Sint-Odulf te gaan opzoeken, en alzoo nieuwe
tooneelen van moord in den mond te loopen, waarvan Daamke uit zijn
aard afkeerig was. Hij koos dus liever een omweg, en alle aanraking
met krijgslieden vermijdende, reed hij bedaard heen naar Awert-State,
waar hij voornemens was Aylva af te wachten. Madzy, die aldaar reeds
bezig was met het verplegen van eenige derwaarts gebrachte gewonden,
had zoodra de komst van Reinouts dienaar niet vernomen, of zij liet
hem voor zich verschijnen, ten einde eenig bericht aangaande den slag
te ontvangen: en misschien ook wel, om hem te ondervragen betreffende
hetgeen haar door vader Syard was medegedeeld. Nauwelijks had Daamke
haar het verlangde verslag gedaan, en haar, onder vele betuigingen
van verbazing over Reinouts gedrag, hetwelk hij aan ijlhoofdigheid
toeschreef, bericht gegeven van zijn boodschap aan den Olderman,
of zij verlangde den brief te zien; en, hoewel den inhoud, die in
de Italiaansche taal geschreven was, niet verstaande, bemerkte zij
dadelijk aan de onderteekening, dat dit stuk hetzelfde moest zijn,
waarvan de monnik met haar gesproken had. Ontzet over het gevaar,
dat Deodaat boven het hoofd hing (want zij had van verre Sint-Odulf
zien branden) en het hart door het pijnlijkste voorgevoel beklemd,
gaf zij last aan Daamke, zich onmiddellijk naar Stavoren te begeven,
den Heer van Aylva op te zoeken en hem den brief ter hand te stellen;
maar op dit zelfde oogenblik kwam haar voogd terug, die, zooals wij
gezien hebben, zijns ondanks door Feiko was overgehaald Sint-Odulf
te verlaten, en haar, terwijl zij nog bij zich zelve overdacht hoe
zij het aan zou vangen om hem den brief mede te deelen, het treurige
bericht gaf, dat Deodaat naar alle waarschijnlijkheid in den brand
van Sint-Odulf was omgekomen. Hoe verplet over deze maar, welke al de
zoete uitzichten van geluk, die een oogenblik te voren haar voor den
geest gezweefd hadden, ter neder wierp, behield Madzy echter kracht
van ziel genoeg om te beseffen, dat in deze omstandigheden het reeds
zoozeer geschokt gestel van haar voogd voor nieuwe ijselijkheden
gespaard moest blijven: ja, dat het hem wellicht een instorting en
het leven kosten zoude, indien hij thans vernam, dat die Deodaat,
wiens dood hij betreurde, geen vreemdeling, maar zijn zoon was
geweest. Zij zweeg dan en legde aan Daamke (die buitendien niets
wist) het stilzwijgen op: zij bedwong, zooveel dit in haar vermogen
was, de aandoeningen harer ziel, terwijl de tranen die zij stortte,
door Aylva niet ten onrechte aan haar liefde voor den overledene
werden toegeschreven en met welwillendheid verschoond; hij toch
kon zich die te beter verklaren, daar hij zelf, zonder de reden
daarvan te beseffen, meer leed gevoelde over het lot van Deodaat,
dan over het gedrag van Reinout. Dit laatste werd, als te denken
valt, door de overige Friezen met den naam van afschuwelijk verraad
bestempeld; maar Aylva verschoonde het, uithoofde van 's jongelings
vroegere betrekking met Beaumont: ja zelfs beurde hem het denkbeeld
eenigszins op, dat de jongeling, wien hij zich nog niet had kunnen
gewennen als zoon lief te hebben, hem voor altijd verlaten had: en
Madzy's eenige troost in al haar lijden was de zekerheid, dat zij
de aanzoeken van dien minnaar niet meer te vreezen had: terwijl het
haar voorts eenigszins welkom was, dat de Olderman, ten gevolge der
landsaangelegenheden, meest van huis was, en zij in eenzaamheid aan
haar droefheid den vrijen loop kon laten.

Vader Syard was de eenige, die van het vreeselijke geheim bewust
was en den toestand kende van Madzy's hart. Hij was op den avond
na de slachting te Sint-Odulf op Awert-State gekomen en had aldaar
Madzy's voornemen, om het geheim voor Aylva te verzwijgen, vernomen en
goedgekeurd. De aanleiding zijner tegenwoordige komst op Aylva-stins
was, om haar mede te deelen, dat het, na vele nasporingen, aan de
arbeiders eindelijk gelukt was, het lijk van Deodaat terug te vinden,
en dat wel aan den voet des torens, waaruit het hem, vader Syard,
thans vermoedelijk voorkwam, dat de jongeling zich had nedergestort:
dat men hem herkend had aan de koopmanspij, welke hij aanhad bij zijn
komst te Stavoren; doch dat het gelaat onkenbaar was geworden door
het vuur: dat wijders op het erf zelf van het klooster op last van
den Abt een diepe kuil gegraven was, waar al de binnen den grond van
Sint-Odulf gesneuvelden een rustplaats zouden hebben, en dus, hetgeen
Madzy zeker tot vertroosting zijn zou, in gewijden grond. De vrome man
beloofde daarenboven aan de bedroefde Jonkvrouw, dat hij, ingevolge
hare bede, zorg zoude dragen, dat er zielmissen voor den overledene
gelezen werden, ter vergelding waarvan zij hem een aanzienlijk
geschenk toezeide ter opbouw van het klooster. Tevens gaf hij haar
zijn verwondering te kennen, dat de Heer van Aylva, wien hij nu en
dan ontmoet had in de te Stavoren en elders gehouden bijeenkomsten,
zich niet meer over Deodaat had uitgelaten, dan eens, wanneer hij den
monnik had te kennen gegeven, dat, hoe bejammerenswaardig een dood de
jongeling gestorven ware, het lot van dezen toch niet verbeterd zoude
geweest zijn, al ware hij voor de vlammen gespaard gebleven; vermits
hij dan voorzeker een slachtoffer van de volkswoede geworden ware.

Terwijl zij aldus te zamen den droevigen loop bejammerden, welken de
gebeurtenis genomen had, verkondigde het gerucht van paarden op de
slotbrug de terugkomst des Burchtheers van het lijkfeest; en weldra
trad deze binnen met den Abt van Sint-Odulf.

"Gij wachttet den ouden Heer zoo spoedig niet te huis, mijn
kind!" zeide vader Volkert, naar Madzy toetredende en haar onder
de kin streelende: "wij hebben ook niet lang getafeld. Slechts even
twaalf uren: 't Is waarlijk de moeite niet waard, om er voor aan te
zitten:--nu, 't was ook slechts voor een Hollander; en dan met een
Bisschop tot voorzitter, die geen Fries is, en niet met de gebruiken
bekend. Hij weet zijn gasten niet aan den gang te houden. 't
Is anders een hupsche borst onze Hoogwaardigste.... Sint-Odulf
vergeve mij dat ik zoo van hem spreke; maar hij is vriendelijk en
innemend:--ofschoon ik hem net zooveel vertrouwen zoude als een
kat in een bontwerkerswinkel:--maar van een lijkmaal te bestieren,
daar heeft hij nog geen verstand van. Dan ging het anders, toen Seerp
Van Adeelen begraven werd: dat duurde drie dagen: en van de honderd
personen, die er onthaald werden, gingen er geen vijf op hun beenen
naar huis.--Zoo! en broeder Syard ook hier! 't Is of gij het geraden
hadt, Broeder! dat ik herwaarts komen zou."

"Uw Eerwaarde had mij gelast, rond te reizen, ten einde giften in te
zamelen bij geloovigen, ter herbouwing van ons gesticht," zeide de
monnik: "en het is mij aangenaam u te kunnen mededeelen, dat ik hier,
wel niet buiten, maar toch boven verwachting geslaagd ben."

"Zeer goed! daar twijfel ik niet aan," zeide vader Volkert, zich
nederzettende: "liefdadigheid is altijd een deugd van ons lief
Dekamaasch Roosje geweest. Maar komaan, mijn engeltje!" vervolgde
hij op een vroolijken toon (want de wijn van het lijkmaal, al had
dit te kort naar zijn zin geduurd, was echter goed genoeg geweest
om hem in een vroolijke luim te brengen): "gij moet u wat opbeuren;
indien gij zoo droevig kijkt, en uw wangen zoo bleek blijven zien,
zouden wij genoodzaakt zijn u in 't vervolg de Lelie van Dekama te
noemen: en dat ware jammer;.... hoewel misschien meer naar den aard;
want gij voert toch een lelie in uw wapen."

"Bevindt gij u ongesteld?" vroeg Aylva, Madzy met deelneming naderende
en haar de hand drukkende.

"Wel, zou dat wonder wezen?" zeide de Abt: "'t is ook wat erg, zoo
twee vrijers op éénen dag te verliezen. 't Is waar, uw zoon kan nog
terugkomen, ofschoon ik hem tegenwoordig niet raden zoude, zulks te
beproeven; want hij heeft het hier leelijk laten liggen (met verlof
gezegd, en zonder u te beleedigen); maar Seerp Van Adeelen is dood en
blijft dood. 't Is jammer, hij was in den grond een goede vent, en
een echte Fries, maar koppig als een stier; daar weten wij best van
te spreken, mijn vriend Aylva en ik: hij was lastig genoeg op reis;
maar dat alles daargelaten, kindlief, gij moet u wat opvroolijken,
zooals ik zeide: denk maar aan de oude profetie: het is immers alles
uitgekomen, en volgens de laatste woorden, moet het u nu weer goed
gaan; want de plunje des Graven is de roof der Friezen geworden."

"Helaas!" zeide Madzy, terwijl zij het hoofd weemoedig schudde en haar
bleek gelaat treffend afstak bij de karmozijnkleur, die op de wangen
des kloostervoogds prijkte: "ik vrees, dat het laatste gedeelte der
voorspelling alleen onvervuld zal blijven."

"Toch niet, mijn hartje! toch niet.--Maar van wat anders: gij moet
mij eenige windsels bezorgen en wat boter, eierdooren, nieuwe was en
saffraan, tot een zalf voor twee onzer monniken, die beneden zitten en
zich bijna niet kunnen verroeren van de blaren aan handen en voeten,
ten gevolge van den brand van Sint-Odulf."

"Ik zal dadelijk aan uw verlangen voldoen," zeide Madzy, zich
gereedmakende om te vertrekken.

"Een oogenblik, mijn kind!" zeide Aylva, haar terughoudende; "het is
onnoodig, dat gij u daarmede bezighoudt. Ik heb reeds aan Feiko en
aan Sytsken gelast, daarvoor te zorgen."

"Hoe, mijn waarde voogd?" zeide Madzy, verbaasd stilstaande, want
het was de eerste reize, dat de Olderman haar beletten wilde, een
liefdewerk in persoon te verrichten.

"Hoe!" herhaalde de Abt: "maar 't is waar ook, ik dacht er niet aan,
dat de twee gebrande broeders nog gezond van harte zijn, en dat, zoo
de Jonkvrouw zelve hen ging verbinden, de wondheelster wellicht nog
meer nadeel zoude doen dan de wond. _Ne nos inducas_.... 't Is waar
ook, maar één ding moet ik toch bij deze gelegenheid zeggen, Heer
Olderman! dat gij namelijk dien schurk van een lapzalver (Daamke,
geloof ik, is zijn naam) uit uw dienst moet jagen; of dat wij het
geestelijk zwaard tegen hem zullen uittrekken."

"Tegen Daamke!" herhaalde Aylva: "en wat heeft die arme duivel
bedreven?"

"Met recht noemt gij hem een duivel; althans hij is van degenen, die
den satan, den verleider, dienen en hulp van hem afbidden om kwalen en
ziekten te genezen, verwerpende de middelen, die van God gezegend zijn
en in ons klooster (of nu, och arm! buiten ons klooster) worden bereid
ten dienste van kranksn en gewonden. Heeft hij zich niet onderstaan,
de verworpene die hij is, twee van mijn conversen, waarvan de eene een
balk op zijn schouder gekregen en de andere zijn dij deerlijk gebrand
had, te herstellen met een Italiaansche tooverzalf, die zeker in de
apotheek van den kwaden vijand is klaar gemaakt?"

"Ik heb het middel onderzocht," zeide broeder Syard: "het komt mij
voor, niets anders geweest te zijn, dan wat spek en laurierbladen."

"Wie had u opgedragen, u met dat onderzoek te belasten?" vroeg de
Abt eenigszins ontevreden: "om 't even wat men u vertoond heeft: ik
zeg alsnog: er zijn duivelsche ingrediënten bij. Denken wij altijd:
_libera nos a diabolo_: verlos ons van den Booze.--Maar, om van dien
verwaten mensch af te stappen: gij zijt altijd netjes en keurig als een
serafijntje, Freule! maar heden toch zullen de beste pronksieraden uit
de kas dienen voor den dag te komen; want het is geen gewoon bezoek,
dat op Aylva-stins verwacht wordt."

"Geen gewoon bezoek!" herhaalde Madzy: "en wie kan er dan komen voor
wien ik mij meer zou moeten opschikken, dan voor uw Eerwaardigheid?"

"Het is zooals de vrome vader zegt," zeide Aylva: "de Bisschop van
Utrecht zal onze nederige woning met een bezoek vereeren, en wij
zullen dus eenige schotels meer aan den disch moeten hebben."

"De Bisschop!" herhaalde Madzy, verbleekende: "de Bisschop van
Utrecht!"

"Nu ja!" zeide de Abt: "gij behoeft daar niet zoo voor te schrikken: 't
is geen oude weerwolf, die u aan zal zien alsof hij u wilde verslinden;
maar een aardig, beleefd jonkman, die zijn woord wel weet te doen:--'t
zou mij niet verwonderen, zoo hij dames medebracht; want er is heden
een heel troepje vrouwlui te Bolsward aangekomen; en zoo ik hoor,
vroegen zij naar den Bisschop."

"Hij zal zijn bijzitten toch niet hier brengen!" mompelde Aylva
binnensmonds:--"maar neen; dat kan niet zijn. Een Arkel heeft daartoe
te veel gevoel van betamelijkheid.--Nu Madzy!" vervolgde hij overluid:
"doe uw best, mijn kind! want ik verzeker u, de Bisschop is een
kenner aan tafel en weet over pastijen en taarten te redeneeren als
de beste kok."

"Ik zal.... ik zal uwe bevelen volgen...." stamelde Madzy: "maar ik
vrees.... zoo slechts de tijd mij niet ontbreekt.... Heilige Maagd! wie
kon dat verwachten?"

"Wat verwachten?" vroeg Aylva, verwonderd; maar dadelijk voegde hij er
met minzaamheid bij: "'t is of gij angst hebt voor de komst van iemand,
die u geheel onbekend is. De Bisschop weet, dat gij onvoorbereid zijt:
hij zal het eenvoudige voor lief nemen. Maar hoor! men blaast aan de
slotbrug: daar is hij zelf."

"En een half dozijn vrouwspersonen met hem," zeide de Abt, uit het
venster ziende: "wat heb ik u gezegd?"

"Waarlijk?" riep Aylva misnoegd uit: "dat had ik niet van hem
verwacht."

"En dit is de man, die tucht in onze kloosters zou brengen," zuchtte
vader Syard.

Eenige oogenblikken gingen voorbij, waarin elk der aanwezigen een diep
stilzwijgen bewaarde. Aylva stond midden in de zaal, in de houding van
iemand, die gasten ontvangen gaat, welke hem slechts half welkom zijn;
maar ten opzichte waarvan hij de vereischte beleefdheid dient in acht
te nemen: de Abt was bezig om zijn gewaad, hetwelk nog bestoven was
van de reis, met een schuiertje op te knappen. Madzy stond als aan
den grond genageld, onzeker of zij gaan of blijven zoude: en vader
Syard was in een donkeren hoek teruggetreden, nieuwsgierig om te zien,
welke houding Arkel zoude aannemen, maar toch gereed om, zoodra hij
zulks gevoeglijk doen kon, het vertrek te verlaten.

Eindelijk gingen de dubbele zaaldeuren open en de Bisschop trad
binnen; maar zonder eenig gevolg. Hij groette Aylva met wellevendheid,
schudde den Abt op een gulle wijze de hand, en zich vervolgens tot
Madzy wendende, boog hij het hoofd, zonder dat een enkele trek op
zijn gelaat verried, dat hij haar vroeger gekend had.

"Deze is ongetwijfeld de erfdochter van Dekama," zeide hij, met een
vriendelijken blik tot den Olderman: "voorwaar! wie haar aanziet,
kan gemakkelijk besluiten, dat zij niet langer onder uwe voogdij
zal behoeven te blijven, dan zij zelve verkiezen zal.--God zegene u,
mijn dochter!"

Madzy boog zich, zonder nauwelijks het oog te durven opslaan: zij kon
bijna niet gelooven, dat de man, die voor haar stond, in geestelijk
gewaad gedost, en die op een zoo minzamen en bedaarden toon tot naar
sprak, dezelfde opbruisende jongeling ware, die te Utrecht aan haar
voeten had gelegen. Eindelijk waagde zij het, naar hem op te zien:
inderdaad, zij kon Arkel bijna niet herkennen, zoo geheel veranderde
hem zijn tegenwoordige kleeding, bestaande uit een reismantel en kap
van best Haarlemsch linnen, dat in breede, niet onbevallige plooien
om zijn welgevormde leden hing: en waaronder hij, in weerwil van de
verbodswetten en kerkelijke verordeningen, een zijden kleed droeg,
rijkelijk met bont geboord, en van voren met een juweelen gesp
gesloten. Een oogenblik nog twijfelde zij, of haar Stichtsche minnaar
zich wellicht een waardigheid had toegekend, welke hij niet bezat;
maar toen hij, om haar verlegenheid en op het zien van de gebaren van
vader Volkert (die, achter Aylva om, niet ophield van haar wenken
te geven, dat zij voor den Bisschop knielen en zijn zegen af moest
smeeken), den glimlach niet bedwingen kon, die op zijn lippen zweefde,
toen hield alle twijfel bij haar op.

Eindelijk echter kreeg Arkel medelijden met het ontroerde meisje, en
zich tot den Abt wendende: "al die teekens zijn niet noodig," zeide
hij: "ik kom heden niet als Bisschop; maar als vriend.--Maar wie zien
wij daar? broeder Syard, zoo waar ik leve! Kom nader, Broeder! en
geef mij de hand.--Altijd zonder wrok, nietwaar? Verbeeldt u, mijne
Heeren! dat ik dezen goeden vader, zonder het te weten, zes weken
lang in een kelder op Nyenstein heb laten doorbrengen. Ik hoop,
ter vergoeding daarvan, hem eens, zoo mijn invloed iets vermag, in
de vetste Abdij van mijn Sticht te plaatsen;--maar ik zou bijkans
iets vergeten.--Ik kom niet alleen: er is een vreemde dame in mijn
gezelschap.... een vrouw van rang.... en zij is de eerste jeugd
ook al voorbij;" haastte hij zich er bij te voegen, toen hij een
spotachtigen trek op het gelaat van den Abt gewaarwerd: "gij weet,
broeder Volkert! hoe ik over de losbandigheid in uw kloosters denk,
(Sint-Odulf zonder ik uit)--en ik zal hier geen slecht voorbeeld
geven:--die dame is eenigszins ongesteld:--zoude ik de jonkvrouw mogen
verzoeken, haar een oogenblik gezelschap te houden?--Zij bevindt zich
in de benedenzaal."

Verheugd, een zoo goede gelegenheid te kunnen aangrijpen van zich
uit het gezelschap te verwijderen, haastte zich Madzy, zonder
eenige verdere vragen te doen, het vertrek te verlaten, en aan des
Bisschops verzoek te voldoen. Zij begaf zich naar de benedenzaal,
waar zij werkelijk de persoon vond, waar Arkel van gesproken had,
zittende in een armstoel en omringd van haar vrouwen, die bezig
waren, met haar die zorgen te verleenen, welke haar toestand scheen
te vorderen. Bij den eersten oogopslag was Madzy getroffen door
het innemend gelaat, de fijne leest en het edele, ja vorstelijke,
dat over de onbekende verspreid was. Haar kleeding was eenvoudig en
hield als het ware het midden tusschen het wereldlijk en geestelijk
gewaad: en hoewel zij bovendien thans half nedergebogen was over de
armen van eene harer kamerjuffers, duidde echter het statige en tevens
bevallige, dat haar ook in die min gunstige houding bijbleef, genoeg
aan, dat zij van een edele geboorte was en eenmaal een hoogen rang
bekleed had. De tijd of het verdriet hadden haar gelaatstrekken doen
verkleuren en vermageren en het vuur der gitzwarte oogen getemperd;
maar noch het een noch het ander had eenig nadeel kunnen doen aan de
volkomen zuiverheid des beloops van voorhoofd, neus en kin: en niets
kon meer dan haar hoofd gelijken op een model der Grieksche Niobé,
in was gevormd; ofschoon geene kunst de zachtaardige, onderworpene
uitdrukking van hare oogen had kunnen nabootsen, welke teweegbracht,
dat men haar bij het eerste gezicht liefkreeg, alvorens men er om
dacht om haar als een schoon beeld te bewonderen.

Het was dan ook met meer dan gewone welwillendheid, en tevens met
eerbied, dat Madzy haar de diensten aanbood, welke het in haar vermogen
was te bewijzen. De vreemde dame, aan wie de Friesche taal onbekend
scheen, en die dit aanbod meer uit den toon dan uit de beteekenis van
Madzy's woorden opmaakte, dankte haar met een minzame hoofdbuiging
en een glimlach, zoo betooverend, als Madzy er nooit een gezien had
(want zij zelve was niet gewoon, voor den spiegel te staan glimlachen)
en hoewel de beide dames elkanders taal niet verstonden, zoo ontsproot
er van het eerste oogenblik een overeenstemming tusschen beiden, welke
haar over en weder op haar gemak bracht. Deze spoedige kennismaking
moge onwaarschijnlijk voorkomen; maar, er zijn menschen, die als
het ware zusterlijke zielen bezitten, wier eerste ontmoeting altijd
aan een herinnering gelijk is, alsof zij elkander niet slechts een
toekomst aanbrachten, maar ook een verleden.

De onbekende, die in den beginne als door een hevige aandoening
overstelpt scheen, bekwam langzamerhand van haar ontroering,
en terwijl zij nu Madzy met minzaamheid bij de hand had genomen,
en beiden zwijgend elkanders schoonheid bewonderden, trad Sytsken,
die door haar meesteres was uitgezonden om ververschingen te halen,
haastig weder binnen en fluisterde Madzy eenige woorden in 't oor,
welke deze nauwelijks verstaan had, of zij gaf een luiden kreet en
begon over al haar leden te beven. Het was nu de beurt der onbekende,
om tot hare hulp toe te snellen; maar terwijl zij, vergetende dat Madzy
haar niet verstaan kon, naar de oorzaak van haar ontsteltenis vernam,
stoof er iemand, in 't geestelijk gewaad gekleed, de kamer binnen;
doch bleef, bleek als een doek, aan de deur standhouden, als onzeker
of hij terugkeeren, dan voort durfde gaan.--Voor wij echter aan onze
lezers verhalen, wie deze nieuwaangekomene was, moeten wij tot den
Heer van Aylva en zijn gasten terugkeeren.

"Gij ziet," zeide de Bisschop, zoodra Madzy vertrokken was, tot
den Olderman, "dat ik aan mijn belofte getrouw ben. Maar, mag ik u
thans vragen, of de beide jongelingen, welke ik op mij genomen heb,
als geestelijken vermomd, onder mijne bescherming buiten Friesland
te brengen, hier aanwezig zijn?"

"Zij hebben ons herwaarts vergezeld," antwoordde Aylva: "niemand
behalve de Abt en ik, benevens een getrouwe dienaar, dragen kennis
van hun bestaan. Zij hebben nog last van de wonden, bij den brand
bekomen; doch ik vlei mij, dat zij desniettemin in staat zullen zijn,
heden met u af te reizen."

"Ik weet niet," zeide Arkel, glimlachende: "maar ik geloof, dat ik
slechts een van beiden zal kunnen medevoeren."

"Hoe!" zeide Aylva: ik had mij gevleid, dat uwe Hoogwaardigheid...."

"_Homo proponit: sed Deus disponit_," zeide de Bisschop, de schouders
ophalende: "maar ik zal het u zelf laten beoordeelen, wanneer gij mijne
redenen gehoord zult hebben. Neen, blijf, broeder Syard!" vervolgde
hij, ziende dat de monnik zich uit bescheidenheid wilde verwijderen:
"de zaak zal toch niet lang meer geheim blijven. Vooraf moet ik den
Heer Olderman vragen, of hij niet nog betrekkingen in Italië heeft,
van welke hij gaarne bericht zoude ontvangen."

"Bij alle Heiligen!" riep Aylva: "zou het mogelijk kunnen zijn dat...."

"Dat ik er u tijding van gaf?--Zeer waarschijnlijk. Mij is in de
vorige week in de Kuinder iemand ontmoet, die een boodschap uit
Verona bracht."

"Uit Verona! Leeft.... leeft Bianca di Salerno nog?" riep de Olderman,
in hevige gemoedsaandoening en de handen samenvouwende.

"Francesco della Scala, de dwingeland van Verona, is niet meer," zeide
Arkel: "zijn dood heeft de vrijheid hergeven aan zijn echtgenoote,
die sedert jaren in een gedwongen eenzaamheid moest leven."

"God zij geloofd en geprezen!" riep Aylva: "haar lijden heeft dan
een einde genomen."

"Zij wilde wel weten," vervolgde de Bisschop, "of de Heer van Aylva,
wien zij vroeger schijnt gekend te hebben, nog harer gedenkt:
en tevens, of een zoon, dien zij in zijn kindsheid aan Carlo della
Scala had toevertrouwd, en die later, volgens het bericht van zekeren
Paolo, haar voormaligen dienaar, aan het hof van Graaf Willem (zaliger
gedachtenis) kwam, haar zou willen erkennen."

"Of ik haar nog liefheb?" vroeg de anders zoo bedaarde Aylva, thans
geheel verwilderd: "o mijn God! ik heb nooit opgehouden haar te
beminnen!.... ik gevoel mij weder jong.... de dagen onzer jeugd,
de dagen onzer liefde zullen terugkeeren.... ik zal naar Verona
gaan.... ik zal haar den zoon teruggeven, dien zij zien wil.... ik
zal aan Beaumont schrijven. Reinout moet bij hem wezen!"

"Reinout is haar zoon niet," zeide Arkel: "zoomin als de uwe."

"Niet!" herhaalde Aylva: "en wie dan...."

"Bij al wat heilig is!" riep vader Syard, zich voor den Bisschop
nederwerpende! "Hoogwaardigste! zoo u het vreeselijk geheim bewust is,
verscheur dan het hart eens vaders niet."

"Verscheuren!" zeide de Bisschop: "is Deodaat dan geen Ridder, wien
elke vader trotsch zou wezen, zoon te noemen?"

"Deodaat!" gilde Aylva, sprakeloos van vreugd en verbazing.

"Ach!" zuchtte de monnik: "het is al te waar! Deodaat ligt onder het
puin van Sint-Odulf begraven."

"Neen Broeder!" zeide de Abt, zich een traan uit het oog vegende:
"Deodaat en nog een knaap zijn op den avond na den brand, toen gij op
Awert-State waart, door Feiko halfdood in de kelders van het klooster
gevonden: de Heer van Aylva en ik werden er alleen van onderricht,
en wij besloten de beide jongelingen binnen Scharl verborgen te
houden, uit vrees, dat het volk hen zou ombrengen. Wij hebben er
met niemand over gesproken, ook met freule Madzy niet: want het was,
dacht de Olderman, beter, dat zij den knaap dood waande, dan dat zij
een hopelooze liefde voor hem bleef voeden:--en nu had de Bisschop
ons beloofd, dat hij hen beiden, als tot zijn gevolg behoorende,
zou met zich voeren;.... maar de Heer van Aylva is niet wel! hij
moest wat schrikpoeder nemen."

"Almachtige! hoe wonderbaar zijn uwe wegen!" riep de monnik:
"ja waarlijk! mijn Heer van Aylva! Deodaat is uw zoon; hier is het
geschrift, dat het u bewijst, de brief zijner moeder: en zoo wij u
dien bedekt hielden, het was, omdat wij den jongeling als verloren
beschouwden."

"Ik kan niets lezen," zeide Aylva, die, overstelpt van aandoeningen,
in een zetel was neergezonken en vruchteloos de letters poogde te
ontcijferen, die voor zijne van tranen glinsterende oogen schemerden:
"maar wat behoef ik ook iets te lezen? mijn hart had het mij immers
gezegd!"

"En behalve de getuigenis van uw hart," hernam Arkel, "hebben wij
ook die van Reinout, die op zijn terugtocht met Beaumont de Kuinder
aandeed, en edelmoedig genoeg was, om te erkennen, dat hij alhier
in zijn dwaling een recht had uitgeoefend, dat aan zijn vriend
toekwam. Hij is echter getroost verder gereisd; want hij heeft aldaar
tevens de zekerheid bekomen, dat hij de wettige zoon was van Bianca's
vertrouwde kamenier, en niet van dien verdoemden kwakzalver Barbanera."

"Barbanera heeft in zijn stervensuur berouw gehad," zeide vader Syard:
"het oordeel over hem komt Gode alleen toe."

"Uwe bestraffing is billijk," zeide de Bisschop: "en ik verdien
haar. Maar mijn waarde Olderman! hoe zit gij toch die naamteekening
op den brief zoo te kussen. Zoudt gij niet liever uw Bianca zelve aan
't hart drukken?--Ik verzeker u, zij is het nog wel waardig."

"Bianca!" riep Aylva, opstaande en wankelende naar den Bisschop
toetredende: "nog wel waardig!.... gij hebt haar dan gezien?.... o
Hemel!.... die vreemde dame, die hier met u.... Hoogwaardigste! zijt
gij een engel of een mensch?"

"Zij kon niet in Friesland komen," vervolgde Arkel, dat vraagpunt in
't midden latende, "eer de rust hier was teruggekeerd en ik had op mij
genomen, haar tijding te zenden, zoodra gij gereed zoudt zijn, haar
te ontvangen, en u op de wederzijdsche ontmoeting voor te bereiden."

Aylva hoorde niets meer; hij snelde de trappen af: en weinige
oogenblikken later lag hij in de armen van zijn gade en van hun zoon.

                        *  *  *  *  *

Lange jaren waren voorbijgeloopen en de hand des tijds had de
meesten van hen, die in onze geschiedenis een rol gespeeld hadden,
van het wereldtooneel afgevaagd, toen een vreemdeling, door een enkelen
dienaar gevolgd, op een fraaien zomerdag, langs den kronkelenden weg,
die van Harlingen naar Bolsward geleidt, kwam aangereden. Beiden
schenen reeds bejaarde lieden: maar de gelijkvormige bruinheid
van hun gelaatstrekken, welke ten gevolge van de uitwerking, door
lucht en zonnebrand daarop teweeggebracht, hard als perkament waren
geworden, zoowel als de breede en veelvuldige litteekens, welke wang
en voorhoofd versierden, toonden aan, dat niet alleen de tijd, maar
ook de wisselvalligheden van den krijg het hunne hadden bijgebracht, om
hun lokken en baard te doen vergrijzen. Het uiterlijke van den dienaar
had niets buitengemeens; maar dat des meesters was wel geschikt om de
opmerkzaamheid, en weldra den eerbied des voorbijgangers op te wekken:
en meer dan één landman of kloosterling, die hem op zijn weg ontmoette,
was, na den gewonen groet gewisseld te hebben, op het voetpad blijven
staan om den onbekenden grijsaard na te oogen: ja zelfs gebeurde
het nu en dan, dat deze of gene dorper, (die de weelde zoo verre
dreef van zijn blonde haren onder een hoed of muts te verbergen)
door een onwillekeurige beweging de hand aan zijn hoofddeksel sloeg
en zich de kruin ontblootte. Het was niet de uiterlijke tooi des
vreemdelings, welke dit ongewone eerbewijs teweegbracht; want zijn
kleeding bestond eenvoudig uit een effen bruin gewaad van sergie,
en daarbij behoorende kaper, welke waarschijnlijk lange dienstjaren
gezien hadden, daar men slechts op enkele plaatsen, welke de stof,
de regen en de bloedvlekken gespaard hadden, nog bemerken kon, dat de
kleur oorspronkelijk grijs was geweest. De indruk, welken de onbekende
teweegbracht, had haar oorzaak in de fierheid van zijn oogopslag,
in de vastheid, waarmede hij in den zadel zat, en in de behendigheid,
waarmede hij op zijn gevorderde jaren met zijn klepper wist om te gaan,
een fraai, bruin paard van Andalusisch ras, dat niet dan met ongeduld
den teugel scheen te velen, en welks bestiering, naar men zien kon,
een geoefende, fiksche hand vereischte; want meer dan eens, als zijn
meester even ophield en in gebroken Hollandsch naar den weg vroeg,
begon het met de voorbeenen op den harden kleigrond te krabben, en
de manen te schudden, als wilde het te kennen geven, dat het niets
liever verlangde, dan zijn weg in vollen ren te vervolgen. Zijn
berijder scheen echter ongenegen om aan dit verlangen toe te geven;
maar bleef bedaard doorstappen, nu en dan, links en rechts, uitziende,
of hij het goede spoor was ingeslagen, en somtijds, wanneer hij aan
een kruisweg of driesprong kwam, even stilhoudende, als iemand, die
zich een weg zoekt te herinneren, en een landstreek zoekt te herkennen,
welke hij in vele jaren niet bezocht heeft. Eindelijk, nadat hij weder
een dusdanig onderzoek had in 't werk gesteld, bleef hij zoolang in
diep gepeins voor zich uitzien, dat zijn dienaar begon te vreezen,
dat zij geheel verdwaald waren.

"Ik heb het u wel gezegd, Heer Ridder," zeide hij met een ontevreden
hoofdschudden, en op dien toon van gemeenzaamheid, welken het deelen
van dezelfde krijgstochten en gevaren niet zelden tusschen Heer en
dienaar ontstaan doet: "wij hadden te Harlingen een wegwijzer moeten
nemen: nu zijn wij het spoor geheel bijster."

"Dat zijn wij niet, Berthout!" antwoordde zijn meester, terwijl hij op
een breed en hooggebouwd slot wees, dat, recht voor hem, uit het groene
weiland oprees. "Dat is Aylva-state: en dat de Burchtheer te huis is,
bewijst de banier, welke gij op de torenspits ziet wapperen. Zoo ik
een oogenblik weifel, is het, omdat ik nog onzeker ben, welke van al
de wegen, die zich hier vereenigen, als de draden van een spinneweb
in het middelpunt, mij het spoedigste daar brengen zal."

De dienaar scheen zich met dit antwoord te vergenoegen; maar indien
hij in de ziel zijns meesters had kunnen lezen, zou hij geweten
hebben, dat de opgegeven reden de eenige niet was, waarom de grijze
krijgsman stilhield; maar dat de herinneringen aan verloopen jaren,
de onzekerheid van het onthaal, dat hem verbeidde, en de vloed van
andere, zoowel aangename als pijnlijke gedachten, zich van zijn geest
hadden meester gemaakt en hem ongeveer in den toestand hadden gebracht
van iemand, die bij een morgensluimering, half wakende, nog door een
belangrijken droom wordt beziggehouden, en schoon hij de zonnestralen
reeds in zijn vertrek kan zien schijnen, nochtans onwillig is om de
banden des slaaps te verbreken.

"UEd. kon den rechten weg misschien van dat volkje daar vernemen,"
zeide de dienaar, op eenige kinderen wijzende, die zich op een
nabijgelegen kamp vermaakten: "ik zou het zelf wel doen, zoo ik
slechts de taal verstond; maar dat gesnater kan geen mensch ter
wereld begrijpen."

De Ridder glimlachte; de goede dienaar, die eigenlijk een Henegouwer
van geboorte was, had zoolang met hem rondgezworven, dat hij zelf
eigenlijk geene taal, maar een mengelmoes van allerlei spraken en
tongvallen bezigde. Hij volgde echter den gegeven raad, en, de stem
verheffende, wekte hij opeens de aandacht van het vroolijke hoopje,
dat, in den ijver van het spel, hem niet eens bespeurd had. En, terwijl
de kleinsten onder de jongens, die bezig waren met den bal te werpen,
hun spel staakten en hem met open mond, en eenigszins vreesachtig
bleven aanstaren, en de meisjes, die een kransje van veldbloemen
vlochten, zich angstig tegen elkander drongen, waagden het vier of
vijf meer in jaren gevorderde knapen, hem te naderen, beurtelings
het oog op hem slaande en op den boog, dien zij in de hand hielden.

"Wat is de kortste weg naar Aylva-state, mijn maats?" riep de
vreemdeling, zijn vraag herhalende.

"De weg naar Aylva-state!" herhaalden al de knapen: "Wel, Aylva-state
ligt daarginder vlak voor u."

"Gij moet recht voor u uitrijden," vervolgde een hunner in zijn
Frieschen tongval: "en dan over de hoeve van Jouke Wybes heen: en
dan links houden: en dan langs de schutting tot gij aan een ouden
boom komt, en dan rechtuit: en dan...."

"Wel, dat is een mijl op zeven," viel hem een ander in de rede: "gij
moet linksaf naar de woning van Tiete Donia en daar uw paarden laten:
en het voetpad nemen, tot aan de schuur, en dan rechtsaf...."

"Ei neen!" zeide een derde: "hij kan immers hier dadelijk afstappen en
't land oversteken...."

"Dan moet hij slootje springen," riep een vierde: "want de vonder
is weggehaald."

Terwijl zij aldus hun vrij duidelijke aanwijzingen deden, waar onze
reiziger te minder van begreep, daar hij de taal, waarin die gegeven
werden, niet te best verstond, en hij zijn oogen beurtelings van den
eenen op den anderen spreker liet ronddwalen, al lachende om hun
gesnap, kwam een oude Fries, wien hij niet dadelijk bespeurd had,
omdat hij achter een terp had gestaan, naar hen toegetreden met
een witte schijf in de hand, die aan de jeugdige schutters tot een
doel gestrekt had. Het verlangen des vreemdelings vernomen hebbende,
wendde hij zich tot de kinderen: "mij dunkt," zeide hij, "'t is voor
vandaag lang genoeg: wij konden wel meteen naar huis gaan en dien
kameraden den weg wijzen."

Op deze woorden verzamelde zich de gansche troep om den ouden man
heen; de een echter met meer spoed en bereidwilliger dan de andere;
en op menig gelaat was ongenoegen en teleurstelling te lezen.

"Ik hoop niet," zeide de vreemdeling, met deelneming die lieve,
ronde gezichtjes, die er allen even gezond en bevallig uitzagen,
beschouwende, "dat die goede kinderen om mijnentwil hun spel zouden
moeten staken."

"In 't geheel niet," antwoordde de Fries: "'t is toch hun tijd: komaan,
Madzy!" vervolgde hij tot een klein vierjarig meisje, schoon als de
dag, dat haar bloempjes bijeenpakte: "rep u wat, kind! Sytsken mocht
op u knorren."

"Madzy!" herhaalde de reiziger, blijkbaar ontroerd: "is dat kind een
dochtertje van de Vrouwe van Aylva?"

"Hei! ho!" antwoordde de Fries, meesmuilende: "de Vrouwe van Aylva
is nog kras en vlug; maar toch...." hier zag hij eerst de kinderen
en toen den vreemdeling aan, als wilde hij hem te kennen geven, dat
hij om hunnentwille het verdere zweeg:--"neen!" vervolgde hij, op den
grootsten der knapen wijzende: "deze hier, Juwe, is de jongste zoon
van onze waardige Vrouwe--al die anderen zijn haar kleinkinderen: ja:
't is een heel zootje: en dan zijn er nog wel zes of zeven te huis."

De reiziger scheen aangedaan; hij reikte eene hand toe aan den knaap,
dien de Fries hem had voorgesteld en beschouwde met aandacht zijn
fraaie regelmatige trekken en heldere blauwe oogen: "Ja! ik herken
u!" zeide hij eindelijk: "gij zijt het sprekend evenbeeld uwer moeder."

"Dat is een heel geweer, dat gij daar aan uw zijde hebt," hernam de
knaap, op den langen zwaren kruisdegen des vreemdelings wijzende.

"Wilt gij het eens bezien?" vroeg deze: en, toen hij de oogen van Juwe
zag fonkelen van blijdschap, gespte hij het lemmer los en stelde het
hem ter hand. "Ziezoo!" voegde hij er bij: "nu ben ik uw gevangene."

"Ik wilde op dit paard zitten," zeide de kleine Madzy, op den klepper
des reizigers wijzende.

"Zijt gij dwaas, Madzy?" vroeg de oude dienaar: "dat Daamke u nu en
dan op een ezel rondrijdt, laat ik toe: want die is vanouds gewend
met ezels om te gaan; maar zoo gij op dat beest ging zitten, kwam er
geen stuk van u terecht."

"Geef het lieve kind maar hier!" riep de oude krijgsman: "ik zal er
zorg voor dragen of het mijn eigen was."

"Ja! ja!" riepen sommigen onder de knapen, verheugd: "gij zult het
moeten aanzien, Feiko!" en meteen, het meisje opvattende, tilden zij
het hoog genoeg, dat de ruiter het aan kon nemen en voor zich op het
paard plaatsen.

"Zijt gij waarlijk Feiko?" zeide de vreemdeling, terwijl hij meteen
een kus drukte op de blozende wangen van het kind: "nu, wees dan zonder
zorg; en wees verzekerd, dat ik zoo goed rijde als de Cistenser monnik,
die eens in uw gezelschap Utrecht verliet."

"Wat duivel!" zeide Feiko, den ruiter stijf aanziende: "een
Cistenser monnik!.... ja waarlijk!.... zoo mijn oude oogen mij niet
bedriegen....?"

"Neen, zij bedriegen u niet," antwoordde de reiziger: "zeg mij maar,
is alles wel op Aylva-state en zou men er mij willen ontvangen?"

"U ontvangen!.... wel mijn goede tijd! onze Heer spreekt nog alle
dagen over u. Hij heeft dan ook in al te lange jaren geene tijding
van u gehad."

"Dat is waar! maar ik heb ook heel wat rondgezworven," zeide Reinout,
wien onze lezers reeds zullen herkend hebben: "Ik begin thans echter
oud en stijf te worden, en naar rust te verlangen: en zoo er nog een
hoekje op Aylva-state open is, wilde ik daar mijn dagen wel eindigen."

"Hoe!" zeide Juwe: "Is dit werkelijk Ridder Reinout, Feiko? daar
vader ons zoo dikwijls van verteld heeft?"

De oude dienaar knikte met het hoofd: en Juwe, zonder een woord te
spreken, wierp den degen op den weg, sprong een dijkje en een paar
slooten over, en liep, zonder adem te halen, dwars over het land naar
Aylva-state heen, om de blijde tijding aldaar te brengen. Straks
was alles in de weer: en niet lang daarna traden Deodaat van Aylva
en zijn Madzy, thans wel geen jeugdig, maar toch nog een gezond en
stevig paar, met hun eigene en aangehuwde kinderen, de stins uit en hun
gastvriend te gemoet. Spoedig zagen zij hem verschijnen en dat wel in
een kluchtigen trein: want Reinout was, ten gevalle der kinderen, die
allen rijden wilden, van 't paard gestegen, waarop er nu een vijftal
zaten, terwijl hij zelf aan den kop voorging en de teugels hield,
daar Feiko er naast liep om alle ongelukken te voorkomen. Een ander
gedeelte van het troepje zat op het paard van Reinouts dienaar: en
zij, die geene plaats hadden kunnen krijgen op een der beide rossen,
reden op den langen degen des Ridders.

"Wij brengen u een gevangene, grootvader!" riepen de kleinen, als
uit éénen mond.

"En dien ik niet hoop te laten ontsnappen," zeide Deodaat, zijn ouden
vriend omhelzende. "Kom Madzy! kus onzen nieuwen huisgenoot welkom."

"Dat zou hij voor dertig jaren niet gezegd hebben," beet Feiko al
lachende zijn vrouw in 't oor.

"Stil!" duwde Sytsken haar man toe: "hoe kunt gij daarmede spotten? Ik
ben er geheel van aangedaan."

Een uur later was het gansche huisgezin met den nieuwgekomen gast
aan den avonddisch gezeten, en gaf deze laatste een korte schets van
zijn avonturen.

Na zijn plotseling vertrek uit Friesland, was hij, als voorheen, de
fortuin van Beaumont gevolgd, had eerst met dezen in Bretagne en, na
den dood van dien volmaakten Ridder, dien _parangon de la Chevalerie_,
gelijk hem de Fransche kroniekschrijvers noemen, met den vermaarden
Du Guesclin, in Spanje den oorlog bijgewoond: zonder dat hem echter
al zijn wakkere daden en getrouwe diensten, aan de Fransche kroon
bewezen, merkelijk verrijkt hadden. Eindelijk, zwervens moede, had
hij besloten het weinige, dat hem overgebleven was, bij zijn ouden
vriend te komen verteren.

"Ik heb aan de Vrouwe van Aylva den groet over te brengen van een
oude kennis," zeide hij, na zijn verhaal geëindigd te hebben: "mij
eenige dagen geleden te Luik bevindende, had ik de eer ontvangen te
worden bij den Heer Bisschop, vroeger Bisschop van Utrecht."

"Inderdaad!" zeide Madzy, glimlachende: "en hoe maakt het zijn
Hoogwaardigheid thans?"

"Ja! wat zal ik u zeggen," antwoordde Reinout: "oud, jichtig en
stijf, wachtende en stille zittende, maar altijd nog klaar om van
elke omstandigheid tot zijn voordeel partij te trekken, en zijn eigen
ik meer dan ooit boven alles stellende. Hij gevoelt intusschen de
hand des tijds, gelijk wij allen, onze edele gastvrouw uitgezonderd,
die waarlijk zoo weinig veranderd is," (hier fluisterde hij Madzy in
de ooren) "dat ik bijna niet weet, of ik wel voorzichtig gedaan heb
om hier te komen. Men ziet meer, dat bij een ouden krijgsman zich
somtijds wonden openen, die hij lang geheeld waande."

"O! dat is niets," antwoordde zij lachende; want de toon, waarop
Reinout sprak, was geruststellende genoeg om haar te doen bespeuren,
dat zijne woorden niets dan loutere plichtpleging waren: "wij hebben
hier nog een goeden geneesmeester voor alle wonden."

"Hoe!" zeide Reinout: "leeft onze oude vader Volkert nog, en geeft
hij nog altijd geneesmiddelen?"

"Neen," zeide de Heer van Aylva: "de vrome Abt en de waardige broeder
Syard zijn niet meer, maar daarachter u staat een oude kennis, die
u een voortreffelijk middel tegen alle kwalen komt toedienen."

"Wel, mijn brave held, leeft gij nog?" zeide Reinout, zich omkeerende
en Daamke ziende, die hem, met vele buigingen en strijkages, een
zilveren beker op een schenkblad aanbood: "wel vriend! wij hebben
ons indertijd met een wat al te haastig afscheid verlaten. Het spijt
mij, ik kan u niet weer uw oude betrekking bij mij laten vervullen;
daar zou mijn goede Berthout wat tegen hebben; maar gij zoudt zelf,
denk ik, ook weinig lust hebben om, tegen de bediening van een armen
dolenden Ridder als ik ben, den post van schenker, dien ik zie dat
gij thans bekleedt, te verwisselen. Kom! geef hier uw beker, die
betere medicijn bevat dan de tooverkast van meester Barbanera."

Dit zeggende aanvaardde hij den beker uit des dienaars handen. Het
was een sierlijk gewerkte kroes, rijkelijk met wingertranken en
gesneden bloemen versierd. Bijzonder trok de fraaiheid van het deksel
de opmerkzaamheid van Reinout, prijkende met het wapen van Aylva,
op een kunstige wijze gesneden, terwijl het oude rijmpje betreffende
de Roos van Dekama om den rand gegrift was.

"Hebt gij uw wapen niet veranderd, Deodaat?" vroeg Reinout, na het
pronkstuk gedurende eenige oogenblikken aandachtig te hebben beschouwd.

"Ja!" antwoordde deze: "ik heb, toen de dood mijns eerwaardigen en
onvergetelijken vaders mij tot het hoofd van mijn stamhuis maakte, ter
gedachtenisse aan onze zonderlinge avonturen, en van den gelukkigen
echt, die ze besloten heeft, mij die vrijheid veroorloofd, en de
gouden ster en halve maan op het lazuren veld vermeerderd met


                        DE ROOS VAN DEKAMA.



AANTEEKENINGEN


[1] Met dezen naam noemt men in Friesland de plattelands-heelmeesters,
zonder daaraan echter het denkbeeld van kwakzalverij te hechten.

[2] Spreek uit: Alua.

[3] Can (hond) Francesco della Scala was een dier machtige Hertogen
van Verona, wier schepter zich eens uitstrekte tot verre over de
grenspalen naar Brescia, Padua, Frioul en tot aan Triëst. Zijne
prachtige graftombe is nog in de kerk di S. Maria antica te Verona
aanwezig, met het navolgende grafschrift prijkende:


    Si canis hic grandis ingentia facta peregit,
    Marchia testis adest, quam saevo marte subegit.


[4] Stins, of steenen huis, was de benaming, welke in Friesland aan een
slot of sterkte gegeven werd: Adeelastins is dus: het slot van Adeelen.

[5] Het zijn twee gekken.

[6] 't Is mogelijk; maar beiden hebben zij het hart welgeplaatst.

[7] _Made_ ('t Engelsche _meadow_) is een groen veld, hiervan _zich
vermeien_, _spelemeien_, voor: zich op 't veld vermaken.

[8]
    Droeve dagen zullen komen:
    Groote heeren zullen sneven;
    Vrede en vreugde zullen volgen:
    Roos en lelie zullen bloeien.


[9]
    De boog is gespannen, de pijl gereed,
    Die ras uw hoofd zal treffen.


[10]
    Eens dorpers onedele vlegel
    Zal u op het veld doodslaan.


[11]
    God zal u altijd bewaren
    Voor water, staal, hout en vuur.


[12] Herinner u Bianca van Salerno.

[13]
    De hond heeft het schaap opgegeten;
    Maar het lam zal weldra terugkomen.


[14]
    Waakt op de grenzen!
    De vijand is daar.


[15]
    De tijdingen, die u zullen komen,
    Zullen u vreugd en leed veroorzaken.


[16]
    Der Sirenen lied zal behagen;
    Maar droeve dood er op volgen.


[17]
    Dikwijls heeft hij die een mijter draagt
    Alleen den titel van Abt.


[18] Vergeef mij, doorluchte Heer Graaf; maar ik kan niet zeggen....

[19] Er is geen ander orakel dan dat des Graven van Gelder.

[20] Men kan geen ezel doen drinken zoo hij geen dorst heeft.

[21] Hypericum.

[22] Het liefelijke niets doen.

[23] Tegenwoordig het Stadhuis.

[24] De klapmuts had den vorm van een dwars opgezetten bisschopsmijter
met de kleppen op zijde: de _hénin_ was een hooge hoed in den vorm
van een suikerbrood, van welks punt een sluier afhing: de oordekker
was een klein plat mutsje met twee dikke kussens, welke de ooren en de
slapen bedekten en met juweelen en goud bedekt waren.--Van deze drie
hoofdsieraden heeft het suikerbrood, schoon zeker het onbevalligste,
het langst, ja over de twee eeuwen stand gehouden.

[25] Den _karoledans_ vind ik vermeld in den _Tournoi de Chauvenci_,
gegeven in 't laatst der XIIen eeuw, beschreven door Jacques Bretex,
in deze woorden:


    Les dames main à main se tiennent
    Et tous ainsi comme elles viennent
    Se prend chascune à sa compaigne,
    Ne-nus hors ne s'i acompaigne,
    Ainsi s'en vont faisant le tor.


[26] Zoo noemde men voorheen de keuken.

[27] Woorden vervliegen, het geschrevene blijft.

[28] Misschien slaapt hij alleen met de oogen.--Maar wat betreft het
ontdekken van uwe waardigheid aan dezen jongeling, dit belet u zijne
onvoorzichtigheid zoowel als uwe veiligheid, welke groot gevaar zoude
loopen, indien het bekend werd, dat de hoop en de lust onzer Kerk
onder zulk een ongewoon gewaad bedekt waren.

[29]
    "Als Dekama zijne Roos verliest,
    En deze voor Friesland het zeenat kiest,
    Dan zullen, om haar te plukken, komen
    Vogels van alle wieken en veeren;
    Dan zal zij welken en verkwijnen,
    En 't hoofdje droef laten hangen;
    Maar weer bloeien en tieren,
    Als des Vorsten buit Friesland ten deel valt."


[30] En geen _hoera_! zooals men tegenwoordig in alle liedjes en
nieuwsbladen leest, en zelfs door krijgslieden hoort uitgalmen,
als waren wij Kozakken geworden, en als had niemand het uitmuntend
puntdichtje gelezen van den voortreffelijken Staring, dien
kernachtigsten onzer hedendaagsche dichters.

[31] _Teylinger-Bosch_, bij den Vogelesang, niet te verwarren met
_Teylingen_ bij Sassenheim.

[32] Dit was het teeken, dat de eigenaar een aanval vreesde en waarmede
hij zijn vrienden waarschuwde tot ontzet aan te rukken.

[33] De Friezen waren gewoon, aan die gevangenen, welke zij voor
vreemdelingen aanzagen, deze en soortgelijke spreekwijzen te doen
opzeggen. Die dit zonder haperen kon doen, werd voor inboorling
gehouden; maar de anderen zonder genade verdronken. Dit heette men
_wapeldjepinga_ (waterdooping).

[34] _Hiera picra_ en _hiera gladii_ waren eene soort van artsenijen,
voorheen in zwang. Zie Petras Blesensis _Lib_. _in Job_. I, alsmede
het Receptenboek, in het voorbericht van dit werk aangehaald.

[35] Zie bl. 65.



In DE VIJFTIG-CENTS-EDITIE ZIJN VERSCHENEN:

No.


    1.--_Mr. J. Van Lennep,_ De Pleegzoon.
    2.--_Mr. J. Van Lennep,_ Ferdinand Huyck.
    3.--_Mr. J. Van Lennep,_ De Roos van Dekama.
    4.--_Mr. J. Van Lennep,_ Elizabeth Musch.
    5.--_Mr. J. Van Lennep,_ Novellen en Vertellingen.
    6-8.--_Mr. J. Van Lennep,_ Onze Voorouders.
    9-11.--_Mr. J. Van Lennep,_ De lotgevallen v. Klaasje
    Zevenster.
    12.--_J. J. Cremer,_ Dokter Helmond en zijn Vrouw.
    13.--_J. J. Cremer,_ Daniël Sils.
    14.--_J. J. Cremer,_ Tooneelspelers.
    15.--_J. J. Cremer,_ Hanna de Freule.
    16-17.--_J. J. Cremer,_ Anna Rooze.
    18.--_J. J. Cremer,_ Overbetuwsche Novellen.
    19-20.--_J. J. Cremer,_ Novellen en Vertellingen.
    21.--_J. J. Cremer,_ Betuwsche Novellen en een Reisgezelschap.
    22.--_J. J. Cremer,_ De Lelie van 's-Gravenhage.
    23.--_J. J. Cremer,_ Emma Berthold.--Boer en Edelman.
    24.--_J. J. L. Ten Kate,_ Stichtelijk Huisboek.
    25*--_Mr. J. Van Lennep_ en _J. Ter Gouw,_ De Uithangteekens
    in het algemeen.
    26*--_Mr. J. Van Lennep_ en _J. Ter Gouw,_ De Uithangteekens
    in het bijzonder.
    27*--_Mr. J. Van Lennep_ en _J. Ter Gouw,_ De Uithangteekens
    in verband met Geschiedenis en Volksleven.
    28*--_Mr. J. Van Lennep_ en _J. Ter Gouw,_ Het boek der
    opschriften.
    29.--_R. Bennink Janssonius,_ Dichtwerken.
    42*--_J. Van den Vondel._ 1605-1616. Het Pascha.--Den Gulden
    Winckel.--De Vaderen.
    43*--_J. Van den Vondel._ 1617. Vorstelycke Warande der dieren.
    44*--_J. Van den Vondel._ 1618-1620. Hierusalem verwoest.--De
    Heerlyckheyd van Salomon.--Helden Godes.
    45*--_J. Van den Vondel._ 1621-1625. De Amsteldamsche
    Hecuba.--Palamedes.
    46*--_J. Van den Vondel._ 1626-1629. Hippolytus.
    47*--_J. Van den Vondel._ 1630-1636. Sofompaneas.
    48*--_J. Van den Vondel._ 1637-1639. Gysbreght van
    Aemstel--Elektra.--Maeghden.
    49*--_J. Van den Vondel._ 1639-1640. Gebroeders.--Joseph in
    Dothan.--Joseph in Egypten.
    50*--_J. Van den Vondel._ 1641-1642. Peter en
    Pauwels.--Heldinnebrieven.
    51*--_J. Van den Vondel._ 1642-1645. Brieven der Heilige
    Maeghden.--Grotius Testament.
    52*--_J. Van den Vondel._ 1645. Altaergeheimenissen.
    53-54*--_J. Van den Vondel._ 1646. Publius Maroos Wercken.
    55*--_J. Van den Vondel._ 1646-1647. Maria Stuart.--De
    Leeuwendalers.
    56*--_J. Van den Vondel._ 1648-1651. Salomon.
    57*--_J. Van den Vondel._ 1652-1653. Horatius Lierzangen.
    58*--_J. Van den Vondel._ 1654-1655. Lucifer.--Inwydinge van
    't Stadthuis t' Amsterdam.
    59*--_J. Van den Vondel._ 1656-1657. Salmoneus.--Koning
    Davids Harpzangen.
    60*--_J. Van den Vondel._ 1657. Koning Davids Harpzangen.
    61-71*--_J. Van den Vondel,_ Dl. 15-30, ter Perse.
    72-75.--_Nicolaas Beets'_ Dichtwerken.
    76-77.--_Bernard Ter Haar,_ Dichtwerken.
    78.--_Mr. J. Van Lennep._ Vertellingen van vroeger en later
    tijd.
    79.--_Mr. J. Van Lennep._ Het huis ter Leede.--Adegild.--Jacoba
    en Bertha.
    80.--_Mr. J. Van Lennep._ De strijd met Vlaanderen.--Eduard
    van Gelre.
    81.--_Mr. J. Van Lennep._ Marino Faliëro, Doge van
    Venetië.--Fiësko, of de Samenzwering te Genua.--De Staatsman
    bij toeval, enz.
    82.--_Mr. J. Van Lennep._ Een Amsterdamsche Winteravond
    in 1632.--Haarlems Verlossing.--Saffo.--Harald de
    Onversaagde.--Vondels droom, enz.
    83.--_Mr. J. Van Lennep._ Een droom van Californië.--De
    betooverde viool en het Bloemenoproer.--Romeo en Julia, enz.
    84.--_Mr. J. Van Lennep._ Een Amsterdamsche Jongen of het
    buskruit-verraad in 1622.--Lastige Lieden, enz.
    85.--_Mr. J. Van Lennep._ Academische
    Idyllen.--Vuur*aanbidders, enz.
    86.--_Mr. J. Van Lennep._ Het recht van bruiloftsavondkout,
    enz.
    87*--_Mr. J. Van Lennep._ Nederland vóór den Tachtigjarigen
    oorlog.
    88*--_Mr. J. Van Lennep._ De Tachtigjarige oorlog.
    89*--_Mr. J. Van Lennep._ De Hoogmogende Republiek.
    90*--_Mr. J. Van Lennep._ Ondergang der Republiek.--Het
    Koninkrijk der Nederlanden.
    91-93.--_A. Loosjes Pz.,_ Het leven van Maurits Lijnslager.
    94.--_J. J. L. Ten Kate,_ Verhalen en vertellingen.
    95.--_J. J. L. Ten Kate,_ Zangen des tijds.
    96.--_J. J. L. Ten Kate,_ Gewijde Poëzy.
    97.--_J. J. L. Ten Kate,_ Bijbel-Poëzy.
    98.--_J. J. L. Ten Kate,_ Dramatische Poëzy.
    99.--_J. J. L. Ten Kate,_ Voor Hart, Huis en Leven.
    100.--_J. J. L. Ten Kate,_ Mengel-Poëzy.
    101.--_J. J. L. Ten Kate,_ Uit den vreemde. Vertaalde Poëzy.
    102.--_J. J. L. Ten Kate,_ Faust.--Maria Stuart.
    103.--_J. J. L. Ten Kate,_ De Planeeten.--De Jobeïde.
    104.--_J. J. L. Ten Kate,_ Milton's Verloren Paradijs. Ter
    Perse.
    105.--_J. J. L. Ten Kate,_ Dante's Hel. Ter Perse.
    106*--_Mr. J. Van Lennep,_ De vermakelijke Spraakkunst,
    opgehelderd door een aantal Illustratiën van _Alfred Ronner_.
    107*--_Mr. J. Van Lennep,_ De vermakelijke Latijnsche
    Spraakkunst, opgehelderd door een aantal Illustratiën van
    _Alfred Ronner_.


De 50-Cents-Editie kost 75 Cents gebonden.

Geïllustreerde boeken, met * geteekend, kosten 60 Cents ingenaaid
en 90 Cents gebonden.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Roos van Dekama" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home